-ocr page 1-

ARGOS

2915 278 6

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

REGISTER
Nr.
II (1994) - Nr. 20 (1999)

Redactie

P.A. Koolmees
A.H.H.M. Mathijsen

U.R. Visser

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

BIBLIOTHEEK
D!FRGENE!-SKUNDE
UTRECHT\'

-ocr page 2-

Auteursregister

Baljet, B.; Heijke, G. C. M. Als twee animalcula in het ovum
komen. Veterinaire dubbelmonstra in historisch perspectief:
273-280.

Berns, J. B. Boekbespreking: 192, 214.

Blaisdell, J. D., zie: Thomsen, A. G.

Blaisdell, J. D. Abominable and relatively unclean flesh: parasi-
tes and the prohibition against pork in Ancient Egypt and
Israel: 363-370.

Blaisdell, J. D. Reviled for the sake of health: distemper and
the staus of the dog in Ancient Israel: 193-201.

Boor-van der Putten, I. M. E. Boekbesprekingen: 113-114,
298-299.

Brumme, M. F., zie: Schäffer, J.

Brumme, M. F.; Schäffer, J. 3. Tagung der DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot; in Berlin (Thema:
quot;Veterinärmedizin im Sozialismusquot;): 63-65.

Driesch, A. von den. Comparative Tibetan and Mongolian hip-
pology and hippiatry project: 224.

Fisher, J. R. The European Enlightenment, political economy
and the origins of the veterinary profession in Britain: 45-51.

Fisher, J. R. Of plagues and veterinarians: BSE in historical per-
spective: 225-235.

Haneveld, G. T. Toers Diesbergen Schubaert (1805-1853), pro-
sector aan\'s Rijksveeartsenijschool, illustrator en entomo-
loog: 341-346.

Heijke, G. C. M., zie: Baljet, B.

Hermans, W. A. Boekbesprekingen: 110-112.

Hesselink, J. W., zie: Visser, I. J. R.

Hofman, J. Het succes van de tuberculose-bestrijding bij rund-
vee in Nederland, in het bijzonder in de periode na 1945:
143-152.

Horzinek, M. C. Het begin van de veterinaire virologie in
Duitsland honderd jaar geleden: 267-271.

Houwers, D. J. Brucella-DNA in een vroeg 15e-eeuwse afval-
put: 27.

Huygelen, C. De vroege geschiedenis van de immunisatie
tegen drie morbillivirusziekten: mazelen, runderpest en hon-
denziekte: 237-240.

Jansen, J. Boekbespreking: 402-403.

Jansen, J. Enkele veterinair interessante onderwerpen in een
manuscript uit 1779: 371-374.

Koolmees, P. A. Boekbesprekingen: 115, 159-161.

Koolmees, R A. De diergeneeskunde tijdens de Tweede
Wereldoorlog: 383-398.

Koolmees, R A. OndenA/ijs in veterinaire geschiedenis hervat:
204-206.

Koolmees, R A. Over slachten en keuren in Nederland vanaf
de Late Middeleeuwen tot 1795: 95-104.

Koolmees, R A. Symbolen van openbare hygiëne.
Gemeentelijke slachthuizen in Nederland, 1795-1940 (G.C.
van der Weijden): 299-300.

Koolmees, R A. Symbols of public hygiene. Municipal slaugh-
terhouses in The Netherlands, 1795-1940 [Summary]: 249-
251.

Leeflang, R Argos, lijfwacht van lo, en hoe de pauwenstaart
aan zijn mooie ogen kwam: 155-157.

Leeflang, R The Civil Veterinary Service in the former Dutch
East Indies: 323-331.

Mandigers, R Verloskundige waarnemingen van veearts W.
Munter (1767-1838) uit Goudswaard (Z.-H.): 281-289.

Mathijsen A.H.H.M. 27ste Internationale congres over de
geschiedenis van de diergeneeskunde, gehouden te
Kopenhagen van 21-24 augustus 1994: 28-29.

Mathijsen A.H.H.M. Het 28ste Internationale veterinair-histori-
sche congres, te Wenen gehouden: 203-204.

Mathijsen A.H.H.M. Het [29ste] congres van de World
Association for the History of Veterinary Medicine, gehou-
den te Cordoba van 10-13 september 1997: 291-292.

Mathijsen, A. H. H. M. Het 30ste congres van de World
Association for the History of Veterinary Medicine,
München, 9-12 september 1998: 399-402.

Mathijsen, A. H. H. M. Boekbesprekingen: 32-37, 67-69, 159-
163, 166-167, 208, 213, 253-256, 295-298, 405.

Mathijsen, A. H. H. M. Correspondentie met prof. Bernhard
Bang vanuit Nederland: 446-448.

Mathijsen, A. H. H. M. Het eerste nationaal veterinair-histo-
risch congres in Spanje: 105-106.

Mathijsen, A. H. H. M. quot;Een manaige...omme te leeren...wel
te.peerde te rijdenquot;. Rijscholen te Utrecht en te Leiden in de
18e eeuw, benevens de avontuurlijke levensloop van
Gaspard Saunier (1663-1748): 419-438.

Mathijsen, A. H. H. M. De vieringen van 50, 100, 125 en 150
jaar DON (Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland): 127-
134.

Mathijsen, A. H. H. M.; Wijgergangs, A. R Boekbespreking:
300-302.

Milton, S. Western veterinary medicine in Colonial Africa: a
survey 1902-1963: 313-322.

Mulder, W. J.; Wijgergangs, A. R Het verloskundig instrumen-
tarium: 53-58.

Numan, A. Over de plichten van den veearts: 179-182.

Oldenkamp, E. R Boekbesprekingen: 31, 107-109, 165-166.

-ocr page 3-

Pos, Tj. C.S.Th, van Gink (1890-1968), een centrale figuur in
de wereld van de pluimveesport: 439-445.

Renkema, J. A. Economisch-historisch overzicht van de
Nederlandse veehouderij vanaf de tweede wereldoorlog:
59-
62.

Rozendal, A., zie: Weijden, G. C. van der

Schäffer, J., zie: Brumme, M. F.

Schäffer, J.; Brumme, M. F. 4. Arbeitstagung der DVG-
Fachgruppe quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot; in Hannover:
152-153.

Steltenpool, B. A. Dienaren van Aesculaap en Mars. De militai-
re dierenarts in Nederlands Oost-Indië: 183-192.

Strikwerda, R. Boekbespreking: 404-405.

Strikwerda, R. Het rundvee in de Nederlandse Huismans-litera-
tuur. Volksdiergeneeskunde in de 18e eeuw: 375-381.

Thomsen, A. G.; Blaisdell, J. D. From the fangs of Cerberus:
the possible origin of classical beliefs about rabies: 5-8.

Trienekens, G. Boekbespreking: 167-168.

Visser, I. J. R. Boekbespreking: 109-110.

Visser, I. J. R. De georganiseerde dierziektenbestrijding in de
18e, 19e en begin 20ste eeuw in Nederland: 135-142.

Visser, I. J. R. De wee, de weerweide, oftewel het bloedwate-
ren van koe-beesten in Nederland in historisch perspectief:
241-248.

Visser, I. J. R.; Hesselink, J. W. De ontwikkelingsgeschiedenis
van de plantages en de veestapel op Curagao: 333-339.

Vries, J. de. Veeartsen in Friesland 1800-1850: 9-25.

Vries, J. de. Veeartsenijkunde in Friesland 1850-1900: 87-93.

Weijden, G. C. van der. Boekbespreking: 299-300.

Weijden, G. C. van der; Rozendal, A. Historische aspecten van
de verloskunde van het rund: 81-86.

Wijgergangs, A. R, zie: Mathijsen, A. H. H. M.

Wijgergangs, A. R, zie: Mulder, W. J.

Onderwerpsregister

Archaeologie

Houwers, D. J. Brucella-DNA in een vroeg 15e-eeuwse afval-
put: 27.

tgt;ierziektenbestrijding

Hofman, J. Het succes van de tuberculose-bestrijding bij rund-
vee in Nederland, in het bijzonder in de periode na
1945:
143-152.

Visser, I. J. R. De georganiseerde dierziektenbestrijding in de
18e, 19e en begin 20ste eeuw in Nederland: 135-142.

Economie

Renkema, J. A. Economisch-historisch overzicht van de
Nederlandse veehouderij vanaf de tweede wereldoorlog:
59-
62.

Epizootieën

Fisher, J. R. Qf plagues and veterinarians: BSE in historical per-
spective:
225-235.

Ethiek

Numan, A. Over de plichten van den veearts: 179-182.

Hondenziekten

Blaisdell, J. D. Reviled for the sake of health: distemper and
the
staus of the dog in Ancient Israel: 193-201.

Immunisatie

Huygelen, C. De vroege geschiedenis van de immunisatie
tegen drie morbillivirusziekten: mazelen, runderpest en hon-
denziekte : 237-240.

Instrumenten

Mulder, W. J.; Wijgergangs, A. R Het verloskundig instrumen-
tarium: 53-58.

Landen: Africa

Milton, S. Western veterinary medicine in Colonial Africa: a
survey, 1902-1963: 313-322.

Landen: Curacao

Visser, I. J. R.; Hesselink, J. W. De ontwikkelingsgeschiedenis
van de plantages en de veestapel op Curagao: 333-339.

Landen: Duitsland

Brumme, M. F.; Schäffer, J. 3. Tagung der DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot; in Berlin (Thema:
quot;Veterinärmedizin im Sozialismusquot;): 63-65.

Schäffer, J.; Brumme, M. F. 4. Arbeitstagung der DVG-

Fachgruppe quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot; in Hannover:
152-153.

Horzinek, M. C. Het begin van de veterinaire virologie in
Duitsland honderd jaar geleden: 267-271.

Koolmees, R A. De diergeneeskunde tijdens de Tweede

-ocr page 4-

Wereldoorlog: 383-398.

Landen: Egypte

Blaisdell, J. D. Abominable and relatively unclean flesh: parasi-
tes and the prohibition against pork in Ancient Egypt and
Israel: 363-370.

Landen: Engeland

Fisher, J. R. The European Enlightenment, political economy
and the origins of the veterinary profession in Britain: 45-51.

Landen: Israel

Blaisdell, J. D. Abominable and relatively unclean flesh: parasi-
tes and the prohibition against pork in Ancient Egypt and
Israel: 363-370.

Blaisdell, J. D. Reviled for the sake of health: distemper and
the staus of the dog in Ancient Israel: 193-201.

Landen: Mongolië

Driesch, A. von den. Comparative Tibetan and Mongolian hip-
pology and hippiatry project: 224.

Landen: Nederland

Hofman, J. Het succes van de tuberculose-bestrijding bij rund-
vee in Nederland, in het bijzonder in de periode na 1945:
143-152.

Koolmees, R A. De diergeneeskunde tijdens de Tweede
Wereldoorlog: 383-398.

Koolmees, R A. Over slachten en keuren in Nederland vanaf
de Late Middeleeuwen tot 1795: 95-104.

Koolmees, R A. Symbols of public hygiene. Municipal slaugh-
terhouses in The Netherlands, 1795-1940 [Summary]: 249-
251.

Mandigers, R Verloskundige waarnemingen van veearts W.
Munter (1767-1838) uit Goudswaard (Z.-H.): 281-289.

Mathijsen, A. H. H. M. quot;Een manaige...omme te leeren...wel
te peerde te rijdenquot;. Rijscholen te Utrecht en te Leiden in de
18e eeuw, benevens de avontuurlijke levensloop van
Gaspard Saunier (1663-1748): 419-438.

Mathijsen, A. H. H. M. De vieringen van 50, 100, 125 en 150
jaar DON (Diergeneeskundig OndenA/ijs in Nederland): 127-
134.

Renkema, J. A. Economisch-historisch overzicht van de
Nederlandse veehouderij vanaf de tweede wereldoorlog: 59-
62.

Strikwerda, R. Het rundvee in de Nederlandse Huismans-litera-
tuur. Volksdiergeneeskunde in de 18e eeuw: 375-381.

Visser, 1. J. R. De georganiseerde dierziektenbestrijding in de
18e, 19e en begin 20ste eeuw in Nederland: 135-142.

Visser, I. J. R. De wee, de weerweide, oftewel het bloedwate-
ren van koe-beesten in Nederland in historisch perspectief:
241-248.

Vries, J. de. Veeartsen in Friesland 1800-1850: 9-25.

Vries, J. de. Veeartsenijkunde in Friesland 1850-1900: 87-93.

Landen: Nederlands Oost-indië

Leeflang, R The Civil Veterinary Sen/ice in the former Dutch
East Indies: 323-331.

Steltenpool, B. A. Dienaren van Aesculaap en Mars. De militai-
re dierenarts in Nederlands Oost-Indië: 183-192.

Landen: Spanje

Mathijsen, A. H. H. M. Het eerste nationaal veterinair-histo-
risch congres in Spanje: 105-106.

Landen: Tibet

Driesch, A. von den. Comparative Tibetan and Mongolian hip-
pology and hippiatry project: 224.

Militaire Veterinaire Dienst

Steltenpool, B. A. Dienaren van Aesculaap en Mars. De militai-
re dierenarts in Nederlands Oost-Indië: 183-192.

Mythologie

Leeflang, R Argos, lijfwacht van lo, en hoe de pauwenstaart
aan zijn mooie ogen kwam: 155-157.

Onderwijs

Koolmees, R A. Ondenwijs in veterinaire geschiedenis hen/at:
204-206.

Mathijsen, A. H. H. M. De vieringen van 50, 100, 125 en 150
jaar DON (Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland): 127-
134.

Paarden

Driesch, A. von den. Comparative Tibetan and Mongolian hip-
pology and hippiatry project; 224.

Paardrijden

Mathijsen, A. H. H. M. quot;Een manaige...omme te leeren...wel
tepeerde te rijdenquot;. Rijscholen te Utrecht en te Leiden in de
18e eeuw, benevens de avontuurlijke levensloop van
Gaspard Saunier (1663-1748): 419-438.

Periode: oudheid

Blaisdell, J. D. Abominable and relatively unclean flesh; parasi-
tes and the prohibition against pork in Ancient Egypt and
Israel; 363-370.

-ocr page 5-

Blaisdell, J. D. Reviled for the sake of health: distemper and

the staus of the dog in Ancient Israel: 193-201.
Thomsen, A. G.; Blaisdell, J. D. From the fangs of Cerberus:
the possible origin of classical beliefs about rabies: 5-8.

Periode: 15e eeuw

Houwers, D. J. Brucella-DNA in een vroeg 15e-eeuwse afval-
put:
27.

Periode: voor 1800

Koolmees, R A. Over slachten en keuren in Nederland vanaf
de Late Middeleeuwen tot 1795: 95-104.

Periode: na 1700

Visser, I. J. R. De georganiseerde dierziektenbestrijding in de
18e, 19e en begin 20ste eeuw in Nederland: 135-142.

Periode: 18e eeuw

Fisher, J. R. The European Enlightenment, political economy

and the origins of the veterinary profession in Britain: 45-51.
Mathijsen, A. H. H. M. quot;Een manaige...omme te leeren...wel
tepeerde te rijdenquot;. Rijscholen te Utrecht en te Leiden in de
18e eeuw, benevens de avontuurlijke levensloop van
Gaspard Saunier (1663-1748): 419-438.
Strikwerda, R. Het rundvee in de Nederlandse Huismans-litera-
tuur. Volksdiergeneeskunde in de 18e eeuw: 375-381.

Periode: 19e eeuw

Vries, J. de. Veeartsen in Friesland 1800-1850: 9-25.
Vries, J. de. Veeartsenijkunde in Friesland 1850-1900: 87-93.

Periode: 20ste eeuw

Brumme, M. F; Schäffer, J. 3. Tagung der DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot; in Berlin (Thema:
quot;Veterinärmedizin im Sozialismusquot;): 63-65.
Hofman, J. Het succes van de tuberculose-bestrijding bij rund-
vee in Nederland, in het bijzonder in de periode na 1945:
143-152.

Koolmees, R A. De diergeneeskunde tijdens de Tweede

Wereldoorlog: 383-398.
Milton, S. Western veterinary medicine in Colonial Africa: a

survey, 1902-1963: 313-322.
Renkema, J. A. Economisch-historisch overzicht van de
Nederlandse veehouderij vanaf de tweede wereldoorlog: 59-
62.

Personen: Bang, Bernhard (1848-1932)

Mathijsen, A. H. H. M. Correspondentie met prof. Bernhard
Bang vanuit Nederland: 446-448.

Personen: Fontein, Dirk (1735-1816)

Jansen, J. Enkele veterinair interessante onderwerpen in een
manuscript uit 1779: 371-374.

Personen: Gink, CS.Th. van (1890-1868)

Pos, Tj. C.S.Th, van Gink (1890-1968), een centrale figuur in
de wereld van de pluimveesport: 439-445.

Personen: Saunier, Gaspard (1663-1748)

Mathijsen, A. H. H. M. quot;Een manaige...omme te.leeren...wel
te peerde te rijdenquot;. Rijscholen te Utrecht en te Leiden in de
18e eeuw, benevens de avontuurlijke levensloop van
Gaspard Saunier (1663-1748): 419-438.

Personen: Munter W .(1767-1838)

Mandigers, R Verloskundige waarnemingen van veearts W.
Munter (1767-1838) uit Goudswaard (Z.-H.): 281-289.

Personen: Schubaert, T.D, (1805-1853)

Haneveld, G. T Toers Diesbergen Schubaert (1805-1853), pro-
sector aan \'s Rijksveeartsenijschool, illustrator en entomo-
loog: 341-346.

Pluimveesport

Pos, Tj. C.S.Th, van Gink (1890-1968), een centrale figuur in
de wereld van de pluimveesport: 439-445.

Rabies

Thomsen, A. G.; Blaisdell, J. D. From the fangs of Cerberus:
the possible origin of classical beliefs about rabies: 5-8.

Runderen

Weijden, G. C. van der; Rozendal, A. Historische aspecten van
de verloskunde van het rund: 81-86.

Runderziekten

Fisher, J. R. Of plagues and veterinarians: BSE in historical per-
spective: 225-235.
Hofman, J. Het succes van de
tuberculose-bestrijding bij rund-
vee in Nederland, in het bijzonder in de periode na 1945:
143-152.

Jansen, J. Enkele veterinair interessante onderwerpen in een

manuscript uit 1779: 371-374.
Strikwerda, R. Het rundvee in de Nederlandse
Huismans-litera-
tuur Volksdiergeneeskunde in de 18e eeuw: 375-381.
Visser, I. J. R. De wee, de weenA/eide, oftewel het bloedwate-
ren van koe-beesten in Nederland in historisch perspectief:
241-248.

-ocr page 6-

Teratologie

Baljet, B.; Heijke, G. C. M. Als twee animalcula in het ovum
komen. Veterinaire dubbelmonstra in historisch perspectief::
273-280.

Tropische diergeneeskunde

Leeflang, P. The Civil Vetehnary Service in the former Dutch
East Indies: 323-331.

Milton, S. Western veterinary medicine in Colonial Africa: a
survey, 1902-1963: 313-322.

Visser, I. J. R.; Hesselink, J. W. De ontwikkelingsgeschiedenis
van de plantages en de veestapel op Curagao: 333-339.

Tuberculose

Hofman, J. Het succes van de tuberculose-bestrijding bij rund-
vee in Nederland, in het bijzonder in de periode na 1945:
143-152.

Varkens

Blaisdell, J. D. Abominable and relatively unclean flesh: parasi-
tes and the prohibition against pork in Ancient Egypt and
Israel: 363-370.

Veeteelt

Renkema, J. A. Economisch-historisch overzicht van de
Nederlandse veehouderij vanaf de tweede wereldoorlog: 59-
62.

Verloskunde

Mandigers, P. Verloskundige waarnemingen van veearts W.
Munter (1767-1838) uit Goudswaard (Z.-H.): 281-289.

Mulder, W. J.; Wijgergangs, A. P. Het verloskundig instrumen-
tarium: 53-58.

Weijden, G. C. van der; Rozendal, A. Historische aspecten van
de verloskunde van het rund: 81-86.

Virusziekten

Horzinek, M. C. Het begin van de veterinaire virologie in
Duitsland honderd jaar geleden: 267-271.

Huygelen, C. De vroege geschiedenis van de immunisatie
tegen drie morbillivirusziekten: mazelen, runderpest en hon-
denziekte: 237-240.

Vleeskeuring

Koolmees, P. A. Over slachten en keuren in Nederland vanaf
de Late Middeleeuwen tot 1795: 95-104.

Koolmees, P. A. Symbols of public hygiene. Municipal slaugh-
terhouses in The Netherlands, 1795-1940 [Summary]:
249-251.

Volksdiergeneeskunde

Strikwerda, R. Het rundvee in de Nederlandse Huismans-litera-
tuur. Volksdiergeneeskunde in de 18e eeuw: 375-381.

World Association for the History of Veterinary Medicine

Mathijsen A.H.H.M. 27ste Internationale congres over de
geschiedenis van de diergeneeskunde, gehouden te
Kopenhagen van 21-24 augustus 1994: 28-29.

Mathijsen A.H.H.M. Het 28ste Internationale veterinair-histori-
sche congres, te Wenen gehouden: 203-204.

Mathijsen A.H.H.M. Het [29ste] congres van de World
Association for the History of Veterinary Medicine, gehou-
den te Cordoba van 10-13 september 1997: 291-292.

Mathijsen, A. H. H. M. Het 30ste congres van de World
Association for the History of Veterinary Medicine,
München, 9-12 september 1998: 399-402.

Veterinaire beroepsontwikkeling

Fisher, J. R. The European Enlightenment, political economy
and the origins of the veterinary profession in Britain: 45-51.

Vries, J. de. Veeartsen in Friesland 1800-1850: 9-25.

Vries, J. de. Veeartsenijkunde in Friesland 1850-1900: 87-93.

Veterinair-historische publikaties

Nieuwe dissertaties: 34, 75, 169-170, 209-212, 257-258, 271,
347-351.

Recente publikaties op het gebied van de veterinaire geschie-
denis: 70-74, 117-118, 169-170, 303, 322, 352-354, 449-
451.

-ocr page 7-

Boekbesprekingen

Abeele, B. van den. La fauconnerie au Moyen Âge (A.

Matlnijsen): 208-209.
Adams, J. N. Pelagonius and Latin veterinary terminology in

the Roman Empire (A. Mathijsen): 161-153.
Beaucamp, G. Johann Christian Polykarp Erxleben. Versuch
einer Biographie und Bibliographie (A. Mathijsen): 34-35.
Benecke, N. Archaeozoologische Studien zur Entwicklung der
Haustierhaltung in Mitteleuropa und Südskandinavien von
den Anfängen bis zum ausgehenden Mittelalter (W.A.
Hermans): 112.

Benecke, N. Der Mensch und seine Haustiere: die Geschichte
einer jahrtausendalte Beziehung (W.A. Hermans): 110-112.
Brunori-Cianti, L.; Cianti, L La pratica della veterinaria nei

codici medievali di mascaicia (A. Mathijsen): 253.
Cordero del Campillo, M. et al. Albeyteria, mariscalia y veteri-
naria (A. Mathijsen): 253-254.
Cordero del Campillo, M. Desarollo histórico de la medicina

preventiva (A. Mathijsen): 253.
Das Berliner Colloquium quot;Veterinärmedizin und Probleme der

Zeitquot; (A. Mathijsen): 295-296.
De levensschets van Geert Reinders (A. Mathijsen): 405.
De wijzen en verstandigen schaapherder (J. Jansen): 402-403.
Dinçer, F. (ed.). Proceedings. 150 years of veterinary education
1842-1992. Faculty of Veterinary Medicine, Ankara
University (A. Mathijsen): 69.
Dunlop, R. H. and Williams, D. J. Veterinary medicine. An illu-
strated history (RA. Koolmees en A. Mathijsen): 159-161.
Durand, R. (Réd.). L\'homme, l\'animal domestique et l\'environ-
ment du Moyen Age au XVIIIe siècle (A. Mathijsen): 35.
Dyrendahl, I. Peter Hernquists sjukdomslära (A. Mathijsen):
254-255.

Fokkinga, A. Een land vol vee; landbouwhuisdieren in

Nederland (A. Mathijsen): 166-167.
Galland, B. Éd. ). Les sources de l\'histoire du cheval dans les
archives publiques françaises (I. Boor-van der Putten): 113.
Homenaje de la Facultad de Veterinaria de Leon (A. Mathijsen):
254.

Horst, K. van der. Catalogus van de collectie collegedictaten

van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (A. Mathijsen): 67.
Horst, K. van der; Koolmees, R A.; Monna, A. Over beesten en

boeken (G.Trienekens): 167-168.
Kaemmerer, K. (Hrsg.). 100 Jahre Tierphysiologie in Bonn (A.
Mathijsen): 34.

Katic, I.; Kristensen, K. G. Catalogue of books on horses 1530-
1773 in the Danish Veterinary and Agricultural Library (A.
Mathijsen): 35.

Koolmees, R A. Symbolen van openbare hygiëne.
Gemeentelijke slachthuizen in Nederland, 1795-1940 (G.C.
van der Weijden): 299-300.
Krosenbrink, H. Dr. W.RC. Bos: zijn leven en zijn tijd (E.R

Oldenkamp): 107-109.
L\'animal de compagnie....Journée d\'étude. Université de Liège

(I.M.E. Boor-van der Putten): 298-299.
Naaldwijck, Pieter van. De paardenvriend (E.R Oldenkamp):
165-166.

quot;Over beesten en boekenquot;, liber amicorum aangeboden aan
Guus Mathijsen bij zijn afscheid als bibliothecaris (RA.
Koolmees): 115.
Prévot, B. et Ribémont, B. Le cheval en France au Moyen Age.
Sa place dans le monde médiéval; sa médecine: l\'exemple
d\'un traité vétérinaire du XlVe siècle, la chirurgie des che-
vaux (I. Boor-van der Putten): 113-114.
Saunders, L. Z. A biographical history of veterinary pathology

(A. Mathijsen): 255-256.
Skovenborg, E. Danske dyrlaege-exlibris (A. Mathijsen): 35-36.
Stalheim, O. H. V. The winning of animal health; 100 years of

veterinary medicine (E.R Oldenkamp): 31.
Tadjbakhsh, H. History of veterinary medicine and medicine of

Iran. Vol. 1 Ancient Iran (A. Mathijsen): 36.
Théodoridès, J. Des miasmes aux virus. Histoire des maladies

infectieuses (A. Mathijsen): 32.
Trienekens, G. Voedsel en honger in oorlogstijd 1940-1945.

Misleiding, mythe en werkelijkheid (I.J.R. Visser): 109-110.
Tsaknakès, A. A. [A history of Greek veterinary medicine], 1. (A.

Mathijsen: 36-37.
Twort, A. In focus, out of step. A biography of Frederick
William Twort F.R.S. 1877-1950 (A. Mathijsen): 32-33.
Vegetti, A.; Cozzi, B. La Scuola Veterinaria dell\'Università di

Padova (A. Mathijsen): 213.
Veterinary science in exiibris (A. Mathijsen): 296-298.
Walch, F. Roothaert: een biografie (A. Mathijsen en A.R

Wijgergangs): 300-302.
Weijnen, A. A.; Ficq-Weijnen, A. R G. M. A. Ziektenamen in de

Nederlandse dialecten (J.B. Berns): 192.
Wulfften Palthe, A. W. van. De eerste eeuw van de Koninklijke
Nederlandse Vereniging Ornithophilia (A. Mathijsen): 69.

-ocr page 8-

29th International Congress on the History of Vetehnary
Medicine, Cordoba, 11-13 Septennber 1997: 219.

30ste Internationaal Veterinair-Historisch Congres te München
(Uitnodiging tot deelname): 309.

Australian Veterinary History Society: 62, 170, 213.

Dansk Veterinaerhistorisk Ârbok: 29, 259.

Diergeneeskunde in het quot;Derde Rijkquot;. Een tweedaags symposi-
um te Hannover: 293.

Early methods of animal disease control (OIE Scientific and
technical review, vol. 13, June 1994): 37.

Historia Medicinae Veterinariae: 106.

Japanese journal of veterinary history: 170-171.

Journée d\'étude, Université de Liège, 22 mars 1997: quot;Les
animaux exotiques dans les relations internationalesquot;: 178.

MedenA/erking gevraagd door prof. J.B. Tasker: 27.

Norman Comben catalogus: 134, 235, 445.
Obiettivi e documenti veterinari: 170.
Oproep tot deelname aan een onderzoeksproject, c.q. de cur-
sus \'Inleiding tot de veterinaire geschiedenis\': 310-311.
Publikaties van het Veterinair-Historisch Museum van Skara:
37.

Redactioneel: 123, 221, 307, 413.
Schweizerische Vereinigung für Geschichte der

Veterinärmedizin. : 65, 170, 224.
Uit de archieven van \'s Rijks Veeartsenijschool: 258-259.
Uitreiking Sarton-penning aan Peter Koolmees: 417.
Veterinair-historische informatie via Internet: 359.
Vetehnary heritage: 29; 62; 106.
Veterinary history (London): 170, 213.

Berichten

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 1994): 3.
Voorjaarsbijeenkomst (Overloon, 1995): 42.
Najaarsbijeenkomst (Drachten, 1995): 78.
Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 1996): 122.
Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 1996): 175.
Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 1997): 219.
Najaarsbijeenkomst (Amsterdam, 1997): 263.
Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 1998): 359.
Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 1999): 411.

V.H.G.

-ocr page 9-

ARGOS

RUU

bibliothsek disrgeneeskunHr

12 JAN. 1995

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 1994

serie 2

nummer 11

INHOUD

Uitnodiging najaarsbijeenkomst
(Utrecht, 4 november 1994)
p.3

Summaries
p.3

A.G. Thomsen and J.D. Blaisdell
From the fangs of Cerberus: the
possible origin of classical beliefs
about rabies
p. 5-8

J. de Vries

Veeartsen in Friesland 1800-1850

p. 9-25

D.J. Houwers
Brucella-DNA in een vroeg
15e-eeuwse afvalput
p. 27

A. Mathijsen
Verslag van het 27e International
Congress on theHistory of
Veterinary Medicine, Kopenhagen,
augustus 1994
p. 28-29

Boekbesprekingen
p. 31-33

Recente publicaties op het gebied
van veterinaire geschiedenis
p. 34-37

Herakles brengt Cerberus, de drie-koppige met slangen bezette hel-
lehond, naar Eurysthenes, de koning van Mykene, in wiens opdracht
hij twaalf heldendaden moest uitvoeren. De koning is in een groot vat
gevlucht en steekt van schrik zijn handen in de lucht. Herakles,
bekleed met de leeuwenhuid, zwaait met zijn knots.
De schilderstijl is Ionisch. Het is werk van een Ionische vluchteling of
immigrant in de stad Caere in Etrurië, waar de vaas is gevonden.
Gedateerd 525 Chr. Zij bevindt zich in het Musée du Louvre.
(Gegevens ontleend aan: Hellas\' Goden en mensen. Brussel: Paleis
voor Schone Kunsten, 1982, p. 103-4. Europalia 82).

-ocr page 10-

vamtovwDE
HANDEN,

imEum

Intervet is een begrip in de veehouderij.
Door haar research staat Intervet garant voor
moderne diergeneesmiddelen van de
allerhoogste kwaliteit. Natuurlijk vinden deze
produkten hun weg over de gehele wereld.
Intervet, voor een Nederlands
kwaliteitsprodukt.

-ocr page 11-

Najaarsbijeenkomst van het V.H.G.

in het teken van het 40-jarig bestaan van het MUSEUM DIERGENEESKUNDE

pP vrijdag 4 november a.s. zal worden herdacht dat het
Museum Diergeneeskunde precies veertig jaar eerder
officieel door de toenmalige voorzitter van het College
van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht werd geo-
pend (zie Argos, 8, p.259-261, 1993). De conservator van
het Museum, tevens vice-voorzitter van het V.H.G., A.P.
Wijgergangs heeft in goed overleg met de Museum-
commissie en het Bestuur van het V.H.G. een program-
ma opgesteld dat uit twee delen bestaat. In de ochtend
worden drie lezingen gehouden over de ontwikkeling van
de verloskunde bij het rund. Aan dit thema is ook de spe-
ciale tentoonstelling gewijd. In de middag volgt het fees-
telijk gedeelte, afgesloten met een borrel. Voor de details
zij verwezen naar de ingesloten uitnodiging.
Tussen beide gedeelten in, aansluitend aan de door de
Faculteit aangeboden lunch, zal de huishoudelijke ver-
gadering worden gehouden (ca. 13.30-14.15 uur).
De agenda hiervoor is eveneens als bijlage toegevoegd.

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES

A.G. Thomsen and J.D. Blaisdell

From the fangs of Cerberus: the
possible origin of the classical
beliefs of rabies

The leading classical medical
authors of the first two centuries of
our era reached the conclusion that
rabies was caused by a poisonous
substance and that this came from
the fangs of a mad dog.
As it was for the first time that such
beliefs were expressed, and the fact
that the three authors (Pliny, Gelsus
and Galen) do not refer to each
others work, it is suggested that a
common source must have been in
existence. It is hypothetized that they
based their ideas on the writings on
the mythical multi-headed dog of
Hades, Cerberus.
The characteristics ascribed to
Cerberus by Homer, Hesiod, Vergil
and Ovid are analysed and it is con-
cluded that these writings may have
inspired the medical authors to intro-
duce a poisonous substance (a
\'virus\') as the cause of rabies.

J- de Vries

Veterinarians in Friesiand,
1800-1850

A formal veterinary education in the
Netherlands was established in
1821. Before that year veterinary
medicine was practised by people
with different backgrounds such as
medical doctors, reverends and far-
mers. The largest group of people
involved in practising veterinary

medicine were those who had gathe-
red their knowledge by tradition and
by experience, the so-called empiri-
cists. In the province of Friesiand 38
empiricists were registered in 1812.
From 1809 onwards empiricists
could pass an examination which
authorized them to provide veterinary
care. Five of these authorized quot;vete-
rinarians\' settled down in the provin-
ce of Friesiand in the period 1819-
1823. The first two veterinarians who
graduated from the State Veterinary
School came to Friesiand in 1826.
Between 1821 and 1850 a total of 19
graduate veterinarians were allotted
a post in Friesiand by agricultural
societies. Thirteen of them were
Frisian, 6 came from other parts of
the country. A national questionnaire
held in 1846, which was organised to
assess the extent of empiricism,
showed that veterinary medicine in
Friesiand was practised by 11 gradu-
ate veterinarians and 53 empiricists.
The authorities concluded that they

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie: P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser
Druk:
nbsp;omi Offset, Universiteit Utrecht

Inzending kopy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yaielaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.

De contributie bedraagt ƒ 35,- per jaar (studenten ƒ 10,-) en de abonnementsprijs
is ƒ 25,- per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het V.H.G.
te Leidschendam (gironr. 581045).

Colofon

could not do without the practical
knowledge of the empiricists. Legal
protection of the veterinary profes-
sion was therefore not established.
Due to the presence of the large
number of empiricists, it was rather
difficult for the graduate veterinarians
to establish a practice large enough
to make ends meet. Furthermore,
they lacked practical training. One of
the main problems the veterinarians
had to deal with was the contagious
pleuro-pneumonia in cattle. They had
no effective treatment at their dispo-
sal, a fact that damaged their reputa-
tion in the eyes of the farmers. In
1849 the Frisian veterinarians esta-
blished a society. It lasted, however,
only a couple of years. Attempts to
establish a provincial veterinary ser-
vice failed. Around 1850 the pers-
pectives for veterinarians were rather
bad. This situation would last until
the 1870s when the government was
more willing to protect the veterinary
profession.

-ocr page 12-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

-ocr page 13-

Amy Gould Thomsen^ and John Blaisdell^

From The Fangs of Cerberus: The Possible
Origin of Classical Beliefs about Rabies

Rabies is one of the oldest documented diseases that affects both humans and animals.
According to one author the disease is first mentioned as early as 2300 B. C. in a
Mesopotamian law code.^ Unfortunately this author believes this early reference to \'madness\'
is too vague to be a confirmation of rabies.^ There is good evidence, though that rabies was
known to the ancient Babylonians, Egyptians and Hebrews.^ It is with the later Greek and
Roman authors that one begins to see elaborate discussions of this disease. In particular
three classical authors: Pliny (d. 79 A.D.), Celsus, (fl. 1st century A.D.) and Galen (fl. 2nd cen-
tury A.D.) all wrote extensively on this disease. Moreover, all three appear to have come to
the same conclusions: mainly that the disease was caused by a poison and that this poison
came from the fangs of the mad dog.

The fact that this is the first time
such beliefs are expressed suggests
all three obtained this belief from
another source contemporary with
their writings. Moreover, the fact that
there are no references, with respect
to rabies, in the writings of any one
of these authors to the other two
strongly suggests all three obtained
their ideas about rabies from a fourth
source. Recent evidence strongly
suggests that the source was in fact
the writings about Cerberus, the
multi-headed dog of Hades, that
were in evidence in late Republican
and early Imperial Roman times.
Prior to classical Roman times while
there was a number of written com-
ments about rabies little or nothing
was said about its means of spread.
Interestingly, while both Hippocrates
and Aristotle, the two foremost
Greek medical and biological
authors , supposedly wrote about
this disease, their comments were
not extensive. Hippocrates noted
that persons in a frienzed state drink
very little, are disturbed and frighte-
ned, tremble at the least noise and
are often seized with convulsions—
these remarks led one nineteenth-
century specialist to conclude he
was talking about rabies.quot;^
Unfortunately, Hippocrates never
mentioned rabies specifically and
since he wrote extensively on both
mental illness and epilepsy—he cal-
led the latter the sacred disease—
one can not be sure that this was not
a reference to one or the other of
these conditions.^ Aristole\'s com-
ments on rabies are much more
exact than those of Hippocrates. He
notes dogs suffer from a disease,
rabies, that produces madness.
Moreover, when the disease deve-
lops in all animals that the dog has
bitten, except humans, it kills them;
the disease also kills the dogs.® Still
nowhere in his writings does
Aristotle refer to this disease either
being caused by, or producing a
poisonous substance.
It is when one moves into the realm
of the later Greek and Roman world
that one finds fairly extensive discus-
sions on this disease. No less than
three authors of the early Roman

Empire: Pliny, Celsus, and Galen
write on this disease to some extent.
More importantly, all three recognize
that it is supposedly caused by a
poison. Pliny, a famed Roman natu-
ralist, writes:quot; So virulent is the pois-
on of the mad dog, that its very urine
even, if trod upon, is injurious, more
particularly if the person has any
ulcerous sores about him.quot;^ Celsus,
who wrote extensively on medicine,
noted with respect to rabies: quot;But
especially if the dog was mad, the
poison must be drawn out by a cup.quot;
He further noted that the wound cau-
sed by the mad dog must be kept
open to allow the poison to drop out
freely from it. Finally, Celsus made
note that the administration of much
wine, undiluted, was considered an
antidote to this, as well as all other
poisons®.

Galen\'s comments on rabies are
probably the most extensive of the
three authors. He believes it is cau-
sed by a corruption of a particular
humor in dogs which will cause the
disease in humans if they come in
contact with the affected animal\'s
saliva. Galen is very specific that it is
the saliva of the affected dog that
causes this affliction.® Moreover, he
refers to the affected humor as
\'vitio-
so humore;\'Xh\\s,
plus his numerous

Amy Gould Thomsen. English Dept. Iowa State University. Ames, Iowa 50011.
John D. Blaisdell. Dept of History. Iowa State University. Ames, Iowa 50011.

-ocr page 14-

antidotes for this corrupted humor,
strongly suggests he believes it to be
poisonousJquot;

The fact that all three authors con-
cluded that rabies was caused by a
poisonous substance suggests one
of two possibilities : either close col-
laboration or a common knowledge
of some earlier work. The fact that
there are no references in any of the
works to the other two authors
makes the first possibility extremely
tenuous at best. With respect to the
second possibility—a common
knowledge of an earlier source—
there exists a strong possibility that
all three authors had knowlege of
earlier Greek and Roman works, in
particular those discussing the multi-
headed dog Cerberus.
Through a study of classical myth
and language one may hypothesize
that Pliny, Celsus, and Galen formu-
lated similar, yet independent con-
clusions, as to the nature of rabies
based upon their observations and
interpretations concerning this mythi-
cal beast, Cerberus. Cerberus\'
nomenclature is quot;the Hound of
Hadesquot; and he appears in several
works of the classical era. Those
educated members of the late classi-
cal period certainly would have had a
thorough grounding in Homer\'s
Iliad,
Hesiod\'s Theogony, Vergil\'s Aeneid,
and Ovid\'s Metamorphoses, works
that contain brief passages descri-
bing this creature whose task it is to
guard the underworld and whose
most notable characteristic is his
possession of multiple dog heads.
It is probable that the myth of
Cerberus originated in oral folklore
which Hesiod and Homer were the
first to give literary expression to
circa 800-700 B.C. The origin of his
name may be related to that of a
mythical dog in Asian mythology,
Karbaras, one of the two dogs of
Yama, the Hindu god of death. This
may have transferred to the Greek
language as
Ker berethrou, which
means \'evil of the pit,\' or as
Creoboros, which we can translate
as \'flesh-devouring\' from
créas for
\'flesh\' or \'meat\' and
boros for \'devou-
ring.\' He was also referred to as
Creophager, which carries with it the
idea of eating flesh.\'\'^ In the
Theogony, a work dealing with the
lineage of the gods, Hesiod traces
the genealogy of Cerberus, who
stands as pitiless guard of Hades
and waits to devour anyone daring to
leave. He is a descendent of the
Medusa and one of the progeny of a
half nymph/half snake creature,
Echidna, of whom Hesiod writes:

Nothing like any mortal man,
unlike any immortal god, for
half of her is a fair-checked
girl with glancing eyes, but
half is a huge and frightening
speckled snake; she eats raw
flesh in a recess of the holy
earth. 12

{Theogony, 296-300)

Her mate, Typhon, no less horrifying,
is a dragon with a hundred snake
heads, eyes that blaze with fire, and
a voice that at times imitates the
yelps of puppies.We thus view the
canine heritage of Cerberus through
the carnivorous nature of his mother
and the vocal utterances of his
father. The siblings from this union
consist of Orthus, the Hound of
Geryon, the Lernaean Hydra, and
the Chimaera. Another set of step
siblings stemming from the mating of
Echidna with Orthus include the
Theban Sphinx and the Nemean
Lion. Some sources also list the
Caucasian Eagle, the Crowmyonian
Sow, and various vultures as siblings
of Cerberus.^quot;^

Cerberus makes a cursory appearan-
ce in the
Iliad, where he is referred to
in his capacity of death god. Athene,
in discussing the possibility of rescue
for the Danaans who are being
slaughtered by Hector, speaks to
Hera of Herakles whom Eurystheus
has issued the difficult task of ente-
ring the underworld, and emerging
from it with this horrendous hound:

If in the wiliness of my heart I
had thoughts like his [Zeus],
when Herakles was sent
down to Hades of the Gates
to hale back from the King-
dom of the Dark the hound of
the grisly death god, never
would he have got [sic] clear
of the steep-dripping Stygian
water. quot;I ^

(///ad 8.366-369)

Authors vary on their descriptions of
him, particulary on the number of
heads he has: Horace gives him a
hundred,\'\'® artists most frequently
render him two or three.Hesiod
attributes fifty to him in this descrip-
tion: quot;Unspeakable Cerberus, who
eats raw flesh, /The bronze-voiced
hound of Hades, shameless, strong,
/With fifty heads.quot;quot;\'^ We discover
through his use of the word,
trifauci,
meaning three-throated, that Vergil
endows his Cerberus with three
heads,as does Ovid, who uses the
words,
tria ora (three faces) and tres
latratus
^o and ternis latratibus
(threefold barking) {Metamorphoses
4.450-51 ).21

However the descriptions may vary
on Cerberus, certain similarities
remain consistent in the accounts:
he manifests behaviors which the
authors choose to modify as mad-
ness and he emits poisonous sub-
stances from his jaws. Several of the
Latin word choices in the descrip-
tions of the Roman writers provide
means for drawing implications. The
utilizations of the words:
rabidus,
virus, aconita,
and spuma, form a
fascinating link between Cerberus,
rabies, aconite poisoning, and the
entire concept of virus as poison.
The word
rabidus, which can mean:
raving, furious, enraged, savage,
fierce, mad, or rabid, was used in
reference to canes (dogs) as an
adjectival in poetry and in post-
Augustan prose.22 it appears in
2.151 of the
Georgics, by Vergil, in
5.892 of Lucretius\'
De rerum natura,
and in Horace\'s Ars Poëtica, 393.
The word
rabida appears in conjunc-
tion with Cerberus in an account in
Book 6 of the
Aeneid. Aeneas and
the Cumean Sybil experience cata-
basis by traveling into the under-
world, where they find need of fen-
ding off an attack of the dog, and
therefore placate him with a sedati-
ve-laced cake. In this instance Vergil
selects the word
rabida as his adjec-
tive to modify the ablative noun,
fame, (hunger) to illustrate the deg-
ree of the hound\'s hunger:

Cerberus haec ingens latratu

regna trifauci personal adver-

so recubans immanis in antro.

Cui vates horrere videns iam

-ocr page 15-

colla colubris melle sopora-
tam et medicatis frugibus of-
fam obiicit. Ille fame
rabida
tria guttura pandens corripit
obiectam, atque Immania
terga resolvit fusus hum! toto-
que ingens extenditur antro.^^
(Our emphiasis)

Huge Cerberus, savagely
crouching in his odious cave,
filled this kingdom with the
sound of barking from his
three throats. The prophetess,
seeing his neck bristle up with
snakes, threw him a cake to
bring sleep made of honey
and meal mingled with drugs.
Rabid with hunger, he threw
open his three throats and
swallowed the offering, then
he loosened his huge backs
as he stretched out on the
floor throughout the entire
cave.

Another variation of rabidus, rabiem,
which is the accusative case of the
noun, rabies, and can mean rage,
madness, frenzy, or fury, appears in
Ovid\'s Metamorphoses. In this
instance the Fury is bringing poisons
to Ino and Athamus from the spuma
(foam) from Cerberus\' jaws. Note in
the last three lines of the passage
how Ovid elaborates upon the men-
tal manifestations:

attulerat secum liquidi quoque
monstra veneni, oris Cerberei
spumas et virus Echidnae
erroresque vagos caecaeque
oblivia mentis et scelus et
lacrimas
rabiemque et caedis

amorem...24

(Our emphasis)

[The fury] had also brought
with her monstrosities of a
poisonous fluid—foam from
the jaws of Cerberus and
poison from Echidna, ram-
bling uncertainty and the for-
getfulness of the mentally
blind, wickedness, tears,
madness, and the love of
slaughter. . .

With respect to rabies Celsus in his
work refers to it as
virus thus
introducing this term into the field of
microbiology^®. In fact wrusat this
point refers not to a microorganism
but to a poison or venom. While
there is no reference to virus as a
poison produced by Cerberus there
is a reference to it being a poison
produced by one of his relatives.
Ovid uses the word
virus to refer to
that poison which has issued forth
from Echidna, Cerberus\' mother^^.
Thus through the familial tie, he
associates
virus, a poison or venom
with Cerberus. The Latin for venom,
venerium, is a byproduct of rabiem
(madness), and is emitted from the
oras spumas (foaming mouth). The
word
virus occurs elsewhere in
Cicero\'s
Arati Phaenomen, 432, in
Vergil\'s
Georgics, 1.129 and 3.419,
and in Ovid\'s
Tristia, 3.10.64 . The
word spuma surfaces throughout
much classical literature as sea
foam, but is seen in Cicero\'s
Actio in
Verrem
in 2.4 and 66.148 as foam
from the mouth
{cum spumas ageret
in ore).

In yet another passage from the
l\\/letamorptioses, containing the
words
rabida and spumis, Ovid provi-
des a specific term for this poison—
aconiton or aconitum and later aconi-
ta,
the neuter plural for the same
word Ovid originally refers to
aconi-
ton,
which can be generic for poison,
but alters the word by pluralizing it;
the multiplication into aconite takes
place upon its dispersion. We read:

. .. miscet Medea, quod olim
attulerat secum Scythicis
aco-
niton
ab oris, illud Echidneae
memorant e dentibus ortum
esse canis; specus est tene-
brosos caecus hiatu, est via
declivis, per quam Tirynthius
heros restantem contraque
diem radiosque micantes obli-
quantem oculos nexis ada-
mante catenis Cerberon
abstraxit,
rabida qui concitus
ira inplevit pariter ternis latrati-
bus auras et sparsit virides
spumis albentibus agros: has
concresse putant nactasque
alimenta feracis fecundique
soli vires cepisse nocendi;
quae quia nascuntur dura
vivacia caute, agrestes
aconi-
te vocant.2®

Medea mixed a poison which
she had once brought with
her from the shores of
Scythia. They remembered
that it originated from the
fangs of the Echidnean dog;
there is a dark cave with a
gloomy cleft, the way is slo-
ping, through which the
Tirynthian hero dragged away
Cerberus. Resisting and tur-
ning aside his flickering eyes
against the beams of daylight,
the dog filled the breezes as
well with his triple barking.
Entwined with chains as hard
as steel, with rabid anger, the
agitated dog sprinkled the
green fields with his white
foam; they thought that
these condensed and that the
matter which sprung up beca-
me powerful for harming,
taking nourishment from the
fertile and fruitful earth.
Because these substances
sprung up vigorously on the
hard rock, the peasants call it
aconite.

Harpers translates aconitum as a
poisonous plant, wolf\'s bane, monk\'s
hood, or aconite. References to this
word also appear in Vergil\'s
Georgics, 2.152 and Lucan\'s Beilum
civile
4.322-23.

Aconite was early on recognized as
a deadly poison. Dioscorides, a
famous late Greek author on phar-
macology, noted that another name
for this plant was wolfsbane. He
wrote: Aconitum...they use for the
hunting of wolves, putting them into
raw flesh, for being eaten by the wol-
ves, they kill them The symptoms
of aconite poisoning in both animals
and humans include restlessness,
excessive often frothy salivation,
irregularity of heartbeat, impairment
of vision and vocalization, anxiety,
vertigo and eventually coma,^°
symptoms very similar to those seen
with rabies. Thus it is possible that
rabies may have been interpreted by
the classical physicians as caused
by a poison similar to aconite that
dripped from the fangs of mad dogs.
Even from the rather scanty written
evidence available it appears that
the poison theory of rabies appears

-ocr page 16-

to have been fairly extensively
known by late classical times. A third
century A.D. papyrus contains a
magical formula designed to protect
an individual bitten by a mad dog
against the poison found in the sali-
va.^quot;\' This belief in a poison continu-
ed, survived well into the eighteenth
century- no less an individual than
the famous surgeon John Hunter
(1728-93) held to the theory that
rabies, among other diseases, was
caused by a poison.^^ Interestingly,
by this time the term for the specific
poison of rabies was \'virus\' an eigh-
teenth-century American physician
named James Mease noted in his
writings this affliction was caused by
such a poison®^. It would be at least
another century before this term pas-
sed from being a poison to its being
identified with a submicroscopic,
infectious organism34.
It is fairly evident that by the first
century A.D. a number of Greek and
Roman writers had noted that rabies
was supposedly caused by a poison.
That they determined this indepen-
dent of each other strongly suggests
they may have consulted a fourth
source contemporary with their wri-
tings, for there are no remarks as to
this disease being caused by a pois-
on prior to this time. The source, or
sources they may have consulted
probably dealt with the mythical
multi-headed dog of Hades
Cerberus. In Cerberus we have a
dog which as been urged into anger,
this anger is modified by the adjecti-
ve,
rabida. That dog emits a foamy
substance,
{spumis), which trans-
forms into
aconita (aconite). The
symptoms from aconite: excessive
salivation, impairment of neural func-
tion, coma and eventually death,
strongly ressemble the symptoms
seen with rabies. Thus the origin of
classical beliefs about rabies has
possibly come from the fangs of
Cerberus.

NOTEN

1.nbsp;J. Thédoridès. Histoire de la rage.
Cave canem.
Paris: Masson, 1986.

2.nbsp;The reference in this law code states
that if a dog kills a man the owner of
the dog must pay the equivalent of
40 shekels of silver; if a slave is killed
by the dog the owner must pay the
equivalent of 15 shekels. While the
statement does make the comment
quot;if the dog is madquot; it also makes the
comment that the owner must pay if
he cannot prove the animal is a
guard dog. Moreover, nowhere in this
statement is anything said about
destroying the animal because he or
she is diseased. Thus one must con-
clude the term \'mad\' may have
meant \'vicious\' and not rabid.

3.nbsp;P.B. Adamson, Spread of rabies into
Europe and the possible origin of this
disease in Antiquity,
Journal of the
Royal Asiatic Society of Great Britain
and IrelandAA^,
1977; Théodoridès,
n.1, p. 18; R.H.A. Marlen.
De cani-
bus. Dog and hound in Antiquity.
London; Allen, 1971. p.74-76; A.
Sloan and A. Farquar.
Dog and man,
the story of friendship.
New York:
Blom, 1971. p. 41.

4.nbsp;G. Fleming. Rabies and hydrophobia.
London, 1872. p. 8.

5.nbsp;Hippocratic writings. Ed. by G.E.R.
Loyd. Harmondsworth: Penguin
Books, 1983. p. 237-251.

6.nbsp;Aristotle. History of animals. TransI.
by D.M. Balme. X books (3 vols.).
Cambridge: Harvard U.P., 1991.
Book VII, no. XXII (vol. 3, p. 183).

7.nbsp;Pliny. Natural history. TransI. by J.
Bostock. 6 vols. London, 1855. vol. 5,
p. 406.

8.nbsp;Celsus. De medicina. TransI. by
W.G. Spencer. 3 vols. Cambridge:
Harvard U.P., 1938. vol. 2, p. 113.

9.nbsp;Claudii Galeni opera omnia. Ed. C.G.
Kühn. Leipzig: Knob- loch, 1824. vol.
VIII, p. 423.

10.nbsp;Galen, vol. VIII, p. 424; vol. XIV, p.
158, 170-171, 206.

11.nbsp;Room\'s classical dictionary: the ori-
gins of the names of characters in
classical mythology.
London:
Routledge amp; Kegan Paul, 1983.

p. 88.

12.nbsp;Hesiod. Theogony [and] Works and
days.
Harmondsworth: Penguin

Books, 1973.

13.nbsp;Ibid, p. 820-880.

14.nbsp;D. Kravitz. WHO\'s who In Greek and
Roman mythology.
New York:
Clarkson N. Potter, 1975. p. 56.

15.nbsp;Homer. Iliad. Chicago: Chicago U.R.,
1951.

16.nbsp;Room\'s classical dictionary, p. 88.

17.nbsp;M. Stapleton. A dictionary of Greek
and Roman mythology.
London:
Hamlyn, 1978. p. 52.

18.nbsp;Hesiod. Theogony. p. 311-313.

19.nbsp;Virgil. Aeneid 6.417. Ed. by C. Pharr.
Lexington: Heath, 1964.

20.nbsp;Ovid. Metamorphosis. TransI. by F.J.
Miller. Cambridge: Han/ard U.P.,
1960-1964 (Loeb classical library, nr.
42, 43)

21.nbsp;Ibid., 7.414.

22.nbsp;This and the other definitions for the
Latin are taken from
Harper\'s Latin
dictionary,
ed. by E.A. Andrews. New
York: American Book Comp., 1907.

23.nbsp;Vergil. Aeneid. 6.417-423.

24.nbsp;Ovid. Metamorphoses. 4.503-506.

25.nbsp;Celsus. vol. 2, p. 112.

26.nbsp;A.P. Waterson and L. Wilkinson. An
introduction to the history of virology.
New York: Cambridge U.P., 1978. p.
2- 3; A. Grase.
A history of experi-
mental virology.
New York: Springer,
1991. p. 4.

27.nbsp;Ovid. Metamorphoses. 4.503-506.

28.nbsp;Ibid, 7.406-419.

29.nbsp;The great herbal of Dioscorides. Ed.
by R.T. Gunther. Oxford: Oxford
U.P., 1934. Book 4, 77-78 (p. 475-
476); J.M. Riddle.
Dioscorides on
pharmacy and medicine.
Austin:
University of Texas Press, 1985. p.
65.

30.nbsp;J.M. Kingsbury. Poisonous plants of
the United States and Canada.
Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall,
1964. p. 127.

31.nbsp;Thedorides. p. 18.

32.nbsp;J.B. Blaisdell, John Hunter (1728-93)
and rabies.
Veterinary heritage, 12,
26, 1989; Idem, Rabies in eigteenth-
century England,
Veterinary history,
6, 125, 1990/91.

33.nbsp;J. Mease. An inaugural dissertation
on the disease produced by the bite
of a mad dog or other rabid animal.
Philadelphia, 1792. p. 10.

34.nbsp;P. Radetsky. The invisible invaders.
Boston: Little, Brown, 1991.

-ocr page 17-

J. DE VRIES^

Veeartsen in Friesland 1800-185tf

inleiding

In een vorig artikel werd de bestrijding van de runderpest in Friesland gedurende de 18e
eeuw beschreven (1). Daarin werd gewag gemaakt van experimenten met inentingen die bij
gebrek aan geschoolde veterinairen op particulier initiatief of in opdracht van de overheid wer-
den verricht door geneeskundigen, predikanten en landbouwers. Met de reguliere veeartsenij-
kundige zorg bemoeiden zich vooral allerlei empiristen en kwakzalvers. In onderstaand artikel
wordt de ontwikkeling van de veeartsenijkunde in de provincie Friesland in de eerste helft van
de 19e eeuw geschetst. Hierbij wordt achtereenvolgens ingegaan op de rol van de Departe-
mentale Commissie voor Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt en de Commissie van
Landbouw die ten tijde van de Bataafse Republiek werden ingesteld; de veeartsenijkundige
zorg door empiristen; de enquête van 1846 over de uitoefening van de veeartsenijkunde en
de bestrijding van de longziekte bij runderen. De vraag die hierbij gesteld kan worden is met
welke problemen de in Utrecht afgestudeerde veeartsen werden geconfronteerd bij het ves-
tigen van hun praktijk in Friesland en of ze in staat waren een bestaan als veearts op te
bouwen.

De eerste veeartsenijschool - école
vétérinaire - werd in 1762 te Lyon
opgericht door Claude Bourgelat
(1712-1779). Bourgelat was officier
en chef van een ruiteracademie. Vier
jaar later richtte Bourgelat een twee-
de school op in Alfort bij Parijs. Deze
school heeft grote bekendheid
gekregen en kan worden beschouwd
als de bakermat van het veterinaire
onderwijs in Europa. Veel oplei-
dingsinstituten in de 18e en 19e
eeuw zijn opgericht naar het voor-
beeld van Alfort. De opleiding was
vooral gericht op verbetering van de
veeartsenijkundige verzorging van
paarden, in het bijzonder ten behoe-
ve van het leger en de stoeterijen
(2). Aan de problemen van de rund-
veestapel werd op de scholen aan-
vankelijk weinig aandacht geschon-
ken. Door drie langdurige epizoö-
tieën van runderpest in de 18e eeuw
werd de veestapel in zijn bestaan
bedreigd. Daarnaast werd de vee-
teeit bemoeilijkt door het regelmatig
voorkomen van droes, miltvuur,
schurft, schaapspokken en leverbot.
Onder invloed van de ontluikende
natuurwetenschappen groeide het
inzicht in de ziektekunde, de moge-
lijkheden van de geneeskunde ble-
ven evenwel beperkt. Het gedach-
tengoed van de Verlichting was nog
niet in brede lagen van de bevolking
doorgedrongen. Natuurrampen als
overstromingen en epidemieën wer-
den beschouwd als een straf van
God voor de zondige mens (1).
In ons land slaagde men er tijdens
de Republiek niet in om een oplei-
ding voor veeartsen in het leven te
roepen. Met de komst van de
Fransen in 1795 zou er veel veran-
deren, maar het duurde tot 1821
voordat de Rijksveeartsenijschool in
Utrecht haar poorten opende. In het
gedenkboek dat werd uitgegeven ter
gelegenheid van 150 jaar dierge-
neeskundig onderwijs, staat deze
ontwikkeling uitvoerig beschreven
(3).

1. De Bataafse Republiek
(1795-1806)

In het begin van de Bataafse
Republiek deed zich een aantal ont-
wikkelingen voor die van belang
waren voor de veeartsenijkunde. Er
werd een tweetal departementale
commissies ingesteld, namelijk de
Commissie voor Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzigt (CGOT)
en de Commissie van Landbouw
(CvL). Bij wet van 26 december
1799 werd het Fonds tot voorkoming
en afwending van de runderpest
ingesteld, het latere Fonds voor den
Landbouw (FvdL). Tenslotte werd
door de Agent der Nationale

Drs J. de Vries (1927-1993). Voor informatie over de auteur zie Argos nr. 10, p. 315 en tiet\'in
memoriam\' in tiet Tijdschr. Diergeneesiad.
118. 424, 1993.

Bewerllt;t door Drs. P.A. Koolmees.

-ocr page 18-

Oeconomie, Joh. Goldberg, een
overzicht betreffende de staat van
de vaderlandse landbouw opgesteld,
later bekend geworden als de
Landbouwenquête van 1800.

1.1 De Departementale
Commissie voor
Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt (CGOT)

Deze commissie oefende controle uit
op de bevoegdheid en taakuitoefe-
ning van alle personen actief op
geneeskundig gebied, met inbegrip
van medicinae doctores die een uni-
versitaire opleiding hadden. Voorts
examineerde de commissie chirur-
gijns, apothekers, vroedmeesters en
vroedvrouwen die zich wilden vesti-
gen (4). In de instructie voor de
Commissaris tot de Zaken der
Geneeskundige Staatsregeling van
de Bataafsche Republiek staat onder
artikel 13: \'Zijn zorg zal zich ook uits-
trekken tot de gezondheid van het
lastdragend, melkgevend en slacht-
baar vee en tot de ziekten die bij het-
zelve plaats hebben; de maatrege-
len, die tot voorkoming, vermindering
of genezing derzelve kunnen worden
aangewend zullen door hem met de
Commissaris tot de Zaken van de
Landbouw onderzocht en aan de
Secretaris van Staat voor Binnen-
landse Zaken voorgedragen worden\'
(5).

Wegens het ontbreken van erkende
veeartsen kreeg de CGOT, welis-
waar in overleg met de CvL, een
adviserende stem bij het provinciaal
bestuur inzake het voorkomen van
(besmettelijke) veeziekten. Dit is niet
verwonderlijk, aangezien de medici-
nae doctores zich vanouds bemoei-
den met ziekten bij het vee. Zo ent-
ten Coopmans (Franeker), Belk-
meyer (Bolsward), Halbetsma
(Dokkum) en Stinstra (Harlingen) op
grote schaal runderen in tegen de
veepest gedurende de derde epizoö-
tie omstreeks 1770 (1). De eerste
voorzitter van de CGOT, de
Leeuwarder dr. J. Vitringa Coulon,
beoefende eveneens de veeartsenij-
kunde blijkens een in 1824 van zijn
hand verschenen publicatie over een
ziekte bij varkens (6). Deze verhan-
deling werd bekroond met de gou-
den medaille door de Maatschappij

ter bevordering van de Landbouw te
Amsterdam. Blijkens de notulen van
de CvL was in 1821 de medicinae
doctor Aeneae betrokken bij ziekte
van paarden op het Bildt (7). Als
laatste voorbeeld van bemoeienis
van medische zijde met de veestapel
noem ik een publicatie van D.H. van
der Meer, heelmeester te Drachten,
over proeven met de inenting van
schaapspokken in 1825. Niet onver-
meld mag daarbij de opmerking van
de schrijver in zijn inleiding blijven:
\'Door Zijne Majesteit de Koning bij-
zonder belast met het toezicht over
alles wat de landbouw en veeteelt
betreft, meende ik dat deze medede-
ling U niet ongevallig zal wezen\' (8).
Van der Meer die lid was van de
CGOT, gaf hier wel een zeer ruime
interpretatie van het hiervoor
genoemde artikel 13.

1.2 De Commissie van
Landbouw (CvL)

Onder het bewind van raadspensio-
naris R.J. Schimmelpenninck wer-
den in 1805 Departementale
Commissies van Landbouw inge-
steld. Volgens de Instructie voor de
Commissiën van Landbouw werd
bepaald dat de commissie in
Friesland acht leden zou tellen en
zou moeten bestaan uit \'geoefende
landbouwers\' of anderen, bedreven
in landbouwkundige zaken. Zo
mogelijk zou ook een ervaren vee-
artsenijkundige in de commissie
moeten worden opgenomen (9). In
deze opzet is men ten dele
geslaagd; van de acht leden waren
bij de oprichting vijf \'practische land-
bouwers\'. Het aantrekken van een
veeartsenijkundige kon niet worden
gerealiseerd. Merkwaardigerwijs is
later, toen er wel gediplomeerde
veeartsen beschikbaar waren, nooit
overgegaan tot benoeming van een
veearts in de commissie. Een over-
zicht van de samenstelling van de
Friese CvL in 1805 en van de leden
die nadien zijn benoemd, staat ver-
meld in Tabel 1.

De eerste voorzitter van de CvL was
mr. Meinardus Siderius (1754-1829).
Hij was drost in de grietenijen Oost-
en Weststellingwerf. In 1816 werd hij
benoemd tot inspecteur der indirecte

belastingen in het arrondissement
Heerenveen. In de eerste jaren van
de Bataafse Republiek was hij als lid
van het provinciaal bestuur lid van
de Algemene Rekenkamer en later
van de Nationale Vergadering. Door
inkrimping van het bestuursapparaat
onder Schimmelpenninck werd hij
drost in de Stellingwerven. Sinds
1781 was hij getrouwd met Hendrica
E.J. van der Kolk (10). In zijn
Haagse tijd heeft Siderius er onge-
twijfeld de hand in gehad dat zijn
zwager Hendrik Willem van der Kolk
(1768-1819) door Jan Kops, sinds
1800 commissaris van landbouw,
werd betrokken bij de voorbereidin-
gen van de Commissie van
Landbouw. Van der Kolk was in
1793 te Groningen gepromoveerd tot
medicinae doctor en oefende praktijk
uit in Leeuwarden. In 1802 legde hij
de medische praktijk neer om zijn
overleden vader op te volgen als
secretaris van de grietenij
Hennaarderadeel (11). Hij behoorde
tot het viertal \'geoefende landbou-
wers\' die in 1805 door de Secretaris
voor Binnenlandse Zaken, mr. H.
van Stralen, werden uitgenodigd om
de instelling van de CvL te bespre-
ken (12).

Het commissielid Dirk Fontein (1744-
1816), landbouwer te Salverd onder
Franeker, was lid van de Maatschap-
pij ter bevordering van de Landbouw
te Amsterdam. Hij publiceerde in
1779 een beschrijving der boerderij-
en op de kleilanden in Friesland.
Hierin werd tevens bericht over de
gunstige resultaten met het inenten
tegen veepest van kalveren naar het
voorbeeld van de Groningse boer
Geert Reinders, die hij via Petrus
Camper kende (13). Zijn broer Pieter
Fontein was naast landbouwer op
Eelsmastate te Sexbierum lid van
het departementaal bestuur. Het
commissielid Hylarides was naast
landbouwer lid van het gerecht van
Hennaarderadeel. Van de leden
Ypma en Twijnstra, resp. landbou-
wers te Nijland en Finkum zijn mij
geen nevenfuncties bekend. Tot
secretaris van de CvL werd
benoemd ds. R. Nicolai (1770-1831),
predikant te Lollum, later te Arum
(1806) en de \'tweelingdorpen\' Ried

-ocr page 19-

Beroep/Functie

Naam

Periode

Woonplaats

Voorzitters

mr. M. Sideriusnbsp;1805-1829

mr. U.H. Wielinga Hubernbsp;1830-1850

Secretarissen

ds. R. Nicolainbsp;1805-1821

mr. D.H. Beucker Andreaenbsp;1821-1828

mr. W.J. Sypkesnbsp;1828-1838

W. Koningnbsp;1838-1850

Leden

D. Fonteinnbsp;1805-1816

P. Fonteinnbsp;1805-1826

W.P. Hylaridesnbsp;1805-1826

dr. W.H. v.d. Kolknbsp;1805-1819

S.S. Ypmanbsp;1805-1810

P. Gasinjetnbsp;1805-1830

J.J. Twijnstranbsp;1805-1818

Leden, benoemd in vacatures

Wolveganbsp;Drost

Cornjumnbsp;Rechter

Lollumnbsp;Herv. predikant

Leeuwardennbsp;Rechter

Leeuwardennbsp;Advocaat

Cornjumnbsp;geen

Franekernbsp;Landbouwer

Sexbierumnbsp;Landbouwer/lid Departementaal
Bestuur

Wommelsnbsp;Landbouwer/lid van het Gerecht

Wommelsnbsp;Secretaris Grietenij

Nijlandnbsp;Landbouwer

Oosterwoldenbsp;Ontvanger

Finkumnbsp;Landbouwer

mr. D.M. Beucker Andreaenbsp;1811

mr, A.A. van Boelensnbsp;1816

D.L. Bosnbsp;1818

J.M. van Beijma thoe Kingmanbsp;1820

S.J. Hoekemanbsp;1827

B.S. Bakkernbsp;1827

mr. N. van Heiomanbsp;1830-

T. Feenstranbsp;1821-

G. Koopmansnbsp;1829-

W. van Peymanbsp;1831-

J.T. Taekemanbsp;1834-

mr. J.M. Carpentiernbsp;1837-

mr. G.A.A. van Nautanbsp;1838-

R.J. van der Leynbsp;1842-

Jhr. G.R.G. van Swinderennbsp;1844-

mr. S. van Teyensnbsp;1847-

J.J. Huidekopernbsp;1848-

-1821
•1834
■1842
1847
1828
1850
1850
1831
1836
1850
1846
1838
1844
1850
1850
1850
1850

secretaris)

Olterterp

Grietman

N ij kerk

Landbouwer/Assessor

Workum

Vrederechter

Workum

Burgemeester

Spannum

Landbouwer

Wolvega

Grietman

Leeuwarden

Burgemeester

Koudum

Doopsgez. predikant

Te rn aard

Landbouwer

Ureterp

Landbouwer

Sondel

Controleur Directe Belastingen

Koudum

Grietman

Hallum

Landbouwer/Heel- en vroedmeester

Rijs

Grietman

Beetsterzwaag

Grietman

Midlum

Landbouwer/Assessor

Tabei 1. Samenstelling van de Commissie van Landbouw in Friesland vanaf de oprichting in 1805 tot de opheffino in 1850 (Bron-

Hijksarchief Friesland, Notulen Commissie van Landbouw).nbsp;i ■

en Boer (1812) (14). Zijn jaarwedde
werd vastgesteld op ƒ 350.
Vanwege de instructie van de raads-
pensionaris Schimmelpenninck
kreeg de CvL onder meer de volgen-
de taken (15):

- advisering aan regering en
departementaal bestuur over alle
zaken, betreffende de landbouw

onderzoek naar de toestand van
de landbouw met rapportage aan
de secretaris van staat
bevordering van de agrarische
produktie in kwalitatieve en
kwantitatieve zin

het aanmoedigen van proeven en
het verbeteren van werktuigen
onderzoek naar mogelijkheden
om woeste gronden te ontginnen

-nbsp;rapportage over de stand der
gewassen, marktprijzen van vee
en zuivel

-nbsp;rapportage over het voorkomen
van besmettelijke veeziekten

De commissies hebben dit program-
ma niet geheel waar kunnen maken.
Als belangrijkste oorzaak hiervoor
ziet Van der Poel (15) het wegvallen

-ocr page 20-

van de centrale leiding door de
benoeming van Jan Kops tot hoogle-
raar landhuishoudkunde in 1816. In
de vacature werd niet voorzien.
In 1834 ontstond naast de CvL het
Vriesche Genootschap voor
Proefondervindelijke Landbouw
onder voorzitterschap van dr. J.
Vitringa Coulon. Deze had in 1827
na een conflict zijn functie van voor-
zitter van de CGOT neergelegd. Het
genootschap wilde overgaan tot
instelling van plaatselijke afdelingen
maar kreeg daartoe geen toestem-
ming van de gouverneur (16). Het
genootschap verrichtte proeven op
het gebied van boterbereiding, teelt
van vlas, aardappelen, hennep, hop
en de verbetering van schaperas-
sen. Voor dit laatste onderhield het
contact met prof. A. Numan in
Utrecht. Na 1840 zijn er behalve de
samenstelling van het bestuur in de
Provinciale Almanak, geen activitei-
ten van het genootschap bekend.
De CvL is ten gevolge van de perike-
len met het FvdL opgeheven per 31
december 1850. Op initiatief van het
provinciaal bestuur is de commissie
voortgezet als Provinciale
Commissie van Landbouw. Deze
heeft gediend als wegbereider voor
de Friese Maatschappij van
Landbouw en is opgeheven in 1866
(17).

1.3 Het Fonds ter voorkoming en
afwending van de
Runderpest

Toen een uitbraak van runderpest
dreigde op Walcheren besloot het
Uitvoerend Bewind van de Bataafse
Republiek de ziekte een halt toe te
roepen door het afslachten van aan-
getaste veestapels. De veehouders
zouden schadeloos worden gesteld
uit een fonds gevormd uit de
opbrengst van een eenmalig te hef-
fen belasting. De heffing bedroeg
twee stuivers voor een rund ouder
dan twee jaar, één stuiver voor een
rund jonger dan twee jaar, terwijl kal-
veren jonger dan drie maanden
waren vrijgesteld. De regeling werd
vastgelegd in de Wet van 26 decem-
ber 1799 (18). Een specificatie van
de opbrengst van de heffing staat
vermeld in het
Magazijn van

Vaderiandscfien Landbouw 9). De
gegevens voor Friesland staan ver-
meld in Tabel 2. Hieruit blijkt dat
16.5% van de veestapel in de
Republiek zich in Friesland bevond.

Onder raadspensionaris Schimmel-
penninck kreeg het fonds in 1806
een meer definitieve vorm en heette
toen Fonds voor den Landbouw
(FvdL). De bestemming van het
fonds werd gewijzigd. Niet alleen
schadevergoedingen ten gevolge
van runderpest zouden uit het fonds
worden bekostigd, maar ook zaken
zoals onkosten van de CvL, bevor-
dering van de veeartsenijkunde, pre-
mies voor fokkerij, aanmoediging
van de teelt van nieuwe gewassen
en bevordering van grondverbetering
(18). Bij Koninklijk decreet van 1
oktober 1809 werd de schadever-
goeding uit het fonds aan veehou-
ders uitgebreid tot andere epidemi-
sche veeziekten, waarbij op hoger
gezag vee moest worden gedood en
begraven.

Na de Franse tijd bleek het fonds dat
bij de inlijving bij het keizerrijk
ƒ 346.405 bevatte, geheel te zijn
verdwenen. Door koning Willem I
werd het fonds opnieuw ingesteld en
tot 1831 waren er jaarlijks heffingen.
Het fonds bevatte in 1831
ƒ 4.419.300. In de jaren dertig over-
troffen de rentebaten de uitgaven
waardoor het fonds in 1838 zijn
maximale omvang bereikte van
ƒ 4.957.000 (18).

1.4 De Landbouwenquête van
1800

Door de Agent van Nationale
Oeconomie, Joh. Goldberg, werd
aan de hand van een lijst met 252
vragen een onderzoek ingesteld
naar de \'Staat van den
Vaderlandschen Landbouw\' in elk
district van de Bataafse Republiek.
De vragen waren gerubriceerd in
verschillende onderdelen: bouwlan-
den, weilanden, behandeling van het
vee, het zuivel, bos- en vruchtbomen
en moeslanden, staat der boerderij-
en en landlieden, schrale en woeste
gronden, meenten en marken. Voor
het district Leeuwarden werden de
vragen beantwoord door dr. H.G.W.
van der Kolk en voor het district
Franeker door D. Fontein (20). In zijn
aanbiedingsbrief maakte Van der
Kolk gewag van de \'verbaasde
agterhoudentheijd\' van de boeren
waardoor hij zijn antwoorden pas
laat kon inzenden. Uit de antwoor-
den op de vragen zijn de volgende
gegevens in het kader van dit onder-
werp relevant. De veebezetting op
25 morgen (1 morgen = 2.5 ponde-
maat; 1 pondemaat = 0.37 ha.) land
is 24 koeien, 2 paarden, 10 schapen,
7 varkens, 4 kalveren en 1 stier. De
hooioogst was 5-7 wagens per mor-
gen; 2 a 3 wagens per koe werden
voldoende geacht. De melkop-
brengst was per dag ca. 16 mingelen
(1 mingel = 1 liter) per koe. De boer-
derijen varieerden in grootte van 40-
120 pondemaat. De huur van een
goede boerderij was 10-14 gulden

Rund

gt; 2 jr.

Rund
lt; 2 jr.

Totaal

Opbrengst

Grietenijen
Steden

Schiermonnikoog

97.535
4.689
125

45.004
1.573
42

142.539
6.262
167

ƒ 12.003
ƒ 547
ƒ 14

Totaal

102.349

46.619

148.968

ƒ 12.564

Totaal Republiek

650.132

252.394

902.526

ƒ 77.624

Tabei 2. Opbrengst van heffingen (in guidens) voor het Fonds ter Voorllt;oming en

Afwending van de Runderpest in Friesiand en in de Repubiiellt; in het llt;ader van de
wet van 26 december 1799 (Bron: Magazijn van Vaderlandschen Landbouw 1, 53-
56, 1804)

-ocr page 21-

per pondemaat. Een gemiddelde
veeboer had twee knechten en een
meid. Extra landarbeid werd verricht
door arbeiders die dit werk meestal
aannamen. Wat de lonen betreft,
capabele meiden verdienden ƒ 40-
60 per jaar en knechten ƒ 80-100,
boven kost en inwoning.
Met de staat der veedoctors was het
volgens van der Kolk ellendig
gesteld. Sommige boeren waren
bedreven in de verloskunde van
koeien. Het antwoord over het voor-
komen van veeziekten is summier;
genoemd worden ^het bloed\', \'gallig-
heid\' en \'ongans\' bij schapen en
droop\' (nierontsteking) bij koeien.
De landbouwenquête bevat geen
gegevens over de omvang van de
veestapel. Uit andere bronnen (19,
21, 22) zijn hierover gegevens ver-
zameld die zijn opgenomen in Tabel
3.

2. Veeartsenijkundige
voorzieningen

Met de instelling van het FvdL in
1806 was de financiele basis gelegd
voor de oprichting van een oplei-
dingsinstituut voor veeartsen. Het
duurde tot 1821 voor dit gerealiseerd
werd. Veeartsenijkunde werd
beroepshalve bedreven door empi-
risten, d.w.z. mensen die op grond
van eigen ervaring of uit overlevering
kennis hadden vergaard over vee-
ziekten en verloskunde. Smeden
beoefenden vaak het aderlaten, een
middel dat bij vele kwalen werd aan-
gewend. Maar zoals hiervoor reeds
werd vermeld, hielden eveneens
heelmeesters en doctoren zich met
dierziekten bezig. Waarschijnlijk zul-
len ook kwakzalvers, duivelbanners
en dergelijke lieden aftrek voor hun
pretense kunsten\' hebben gevon-
den.

2-1 Empiristen.

In1811 en 1813 zijn door de Prefect
van het departement Friesland lijsten
met veeartsenijkundigen (artistes
veterinaires) opgesteld uit opgaven
die waren verstrekt door de souspre-
fecten van de arrondissementen
Leeuwarden, Sneek en Heerenveen

(23). Uit deze lijsten is een overzicht
(Tabel 4) opgesteld met namen en
vestigingsplaatsen van 38 veeart-
senijkundigen. Tevens zijn hierbij zo
veel mogelijk vermeld plaats en
datum van geboorte, het beginjaar
van de praktijkuitoefening en de
familienaam die in 1812 werd geregi-
streerd. Grote delen van het depar-
tement komen in het overzicht niet
voor, zoals de zuidoost- en zuid-
westhoek, enkele noordelijke
gemeenten (Leeuwarderadeel, Het
Bildt en Oostdongeradeel),
Achtkarspelen en de eilanden.

De maires die op hun beurt de sous-
prefecten van informatie hadden
voorzien, vermeldden soms interes-
sante toelichtingen. Geen van de
veeartsenijkundigen had een brevet
of een diploma. Cornelis Hendrik
Schuit te Dokkum deelde mee dat hij
in 1790 te Rochelle (?) in Frankrijk
was geëxamineerd en een diploma
had ontvangen als paarde- en bees-
tedoctor. Vervolgens zou hij in 1791
te Berlijn nog een examen hebben
afgelegd; door een ongelukkig toeval
had hij de betreffende papieren ech-
ter verloren. Zijn verhaal wordt er
niet geloofwaardiger op met de
mededeling dat de veeartsenijkunde
reeds meer dan duizend jaar in zijn
familie was beoefend. De maire van
Dokkum tekende hierbij aan dat
Schuit met zijn huisgezin geheel
leefde van zijn praktijk als veearts.
In de meeste gevallen onthielden de
maires zich van een oordeel over de
bekwaamheid van de veeartsenij-
kundigen. Soms werd een gunstig
oordeel uitgesproken, zoals bij
Klatter (Harlingen), Abma
(Wynaldum), Eintse Hendriks
(Hantumhuizen), Lubberts (Kollum),
De Roos (Rinsumageest), Hamstra
(Oudkerk), Wierdsma (Eestrum),
Brouwer (Hommerts), Doornbos
(Witmarsum) en Jansma
(Siegerswoude). Een enkele maal
viel het oordeel negatief uit, zoals bij
Johannes Houwer te Rien. Hierbij
tekende de maire aan: \'De kunde
van dezen man is zeer suspect, zijn-
de een man aan wien de practijk in
de geneeskunde is verboden en die
zich nu geneert met de veeartsenij-
kunde om zijn talrijk huisgezin een
sober bestaan te verschaffen\'.
Blijkens de Handelingen van de
CGOT (5) beoefenden de empiristen
David Bergman te Herbayum, Jan
Thomas Terpstra te Sneek en Sjoerd
Ruurds Wartena te Priens soms
ongeoorloofd de geneeskunde.
Hiervoor werden ze voor de rechter
gedaagd.

2.2 De Leidsche Commissie.

In 1807 machtigde Koning Lodewijk
Napoleon de ministers van Binnen-
landse Zaken en van Oorlog om een
aantal jongelui tot veearts te laten
opleiden in Alfort. De medisch stu-
dent G.C. de Wolf te Franeker vroeg
de CvL hem voor uitzending voor te
dragen onder overlegging van een
getuigschrift van prof. J. Mulder. De
CvL was echter op de hoogte van
het feit dat De Wolf pas was ontsla-
gen uit detentie na bestraffing door
de senaat en wees hem daarom af.
De eerste kans op een opgeleide
veearts ging daarmee voorbij.
In 1808 stelde de CvL aan de minis-

Jaar

Rundvee
gt; 2 jaar

Rundvee
lt; 2 jaar

Paarden

Schapen

Bron

1799

102.349

46.619

23.228

(19)

1820

105.473

63.378

19.551

103.983

(22)

1830

106.901

56.945

18.886

(22)

1847

111.630

61.282

21.431

82.626

(21)

Tabel 3. Gegevens over de omvang van de veestapel in Friesland in de periode 1799-1847

-ocr page 22-

ter van Binnenlandse Zaken voor om
de departementale CGOT op te dra-
gen om allen die zich voor veeart-
senijkundige uitgaven, te examine-
ren en om tegen onbevoegden op te

Woonplaats

Naam

Geboortejaar

Geboorteplaats

Praktijk sinds

Arrondissement Leeuwarden

Leeuwarden

Chr. Stöcker

1757

Aratze

1789

R.P. de Boer

Jan Steffens

1760

Nieuwhause

1812

Oudkerk

S.H. Hamstra

1761

Y.S. Hamstra

1779

Eestrum

L.K. Wierdsma

Kollum

W.D. Lubberts

1752

Saaxumhuizen

1787

J.A. Boersma

1756

Oudwoude

1788

Rinsumageest

J.J. de Roos

1754

Rinsumageest

1790

S. Akkerman

1781

Rinsumageest

1813

Dokkum

J.H. Altena

D.W. Smit

1744

Lioessens

1770

C.H. Schuit

1771

Zuidhorn

1791

Hantumhuizen

E. Hendriks

Ferwerd

H.S. Hamstra

1789

Oudkerk

1810

Menaldum

K.J. Koopmans

1763

St. Annaparochie

1799

Tzum

Douwe Jans

D.P. Tania

1744

Tzum

Herbayum

D. Bergman

1746

Herbayum

Dongjum

W.G. Ytsma

1761

Tzum

Harlingen

H.G. Klatter

1765

Woldendorp

1813

Wynaldum

W.T. Abma

Rien

Joh. Houwer

Arrondissement Sneek

Sneek

J.Th. Terpstra

D. Kamp

1771

Tonner

1803

Witmarsum

H.W. Doornbos

W.H. Doornbos

1767

Wynaldum

1795

A.H. Doornbos

1784

Wynaldum

1811

Hommerts

H.Th. Brouwer

Friens

S.R. Wartena

Arrondissement IHeerenveen

Akkrum

E.W. Faber

1787

Wirdum

1808

Oldeboorn

Joh.K. Valkman

Heerenveen

C.J. Vöickman

1782

1809

Siegerswoude

P.J. Jansma

1754

Ureterp

1787

Zuiderdragten

C.Th. Tijssen

1766

Zuiderdragten

1808

Opeinde

S.H. Zwart

Oudega

J.H. Harmsma

1749

Beetsterzwaag

1783

T.B. Meester

1756

Opeinde

1803

Tabel 4. Overzicht van veeartsenijkundigen (artistes vétérinaires), samengesteld uit lijsten, opgemaakt in 1811 en 1813 door de Prefect du
Departement de la Frise

treden. De CvL merkte daarbij op dat
het vaak voorkwam dat personen,
die bij het examen voor de CGOT
onbekwaam werden geacht om te
worden bevorderd tot genees- of

heelmeester, zich uitgaven voor vee-
doctor en op die wijze hun verboden
praktijk uitoefenden. Naar aanleiding
van dit voorstel bepaalde de minister
dat voor geschikte veeartsen een

-ocr page 23-

tractement van ƒ 400 per jaar zou
worden gegeven, mits voorafgaand
een examen bij een CGOT was
afgelegd (24). Reeds binnen twee
maanden kwam de minister op zijn
dispositie terug met de bepaling dat
tot mei 1809 het examineren van
veeartsen zou geschieden door een
commissie onder voorzitterschap
van de Staatsraad prof, S.J.
Brugmans te Leiden (25). Deze
zogenaamde Leidsche Commissie
heeft gefunctioneerd tot 1826, het
jaar waarin de eerste examens aan
de Veeartsenijschool in Utrecht wer-
den afgenomen.
Deze gang van zaken is mijns
inziens te betreuren, aangezien de
CGOT op departementaal niveau
autoriteit bezat. Het afnemen van
examens van genees- en heelmees-
ters, vroedmeesters, vroedvrouwen
en apothekers, alsmede het viseren
van diploma\'s van medicinae docto-
res was een van haar belangrijkste
taken. Tevens zag de CGOT toe op
een goede uitoefening van het
beroep en op de staat van instru-
menten en genees- en hulpmidde-
len, terwijl ook de bestrijding van de
kwakzalverij veel aandacht kreeg.
Deze kwaliteiten, gevoegd bij de
belangstelling die de voorzitter van
de CGOT, dr. Vitringa Coulon, voor
de veeartsenijkunde aan de dag
legde, vormden voorwaarden die
waarschijnlijk geleid zouden hebben
tot autorisatie van een groot deel
van de hiervoor genoemde empiris-
ten en daarmee tot inperking van de
activiteiten van onbevoegden. De
afstand tot de Leidsche Commissie
was kennelijk te ver. De CvL heeft
o.a. Doornbos te Witmarsum, Kamp
te Sneek en Stocker te Leeuwarden
tevergeefs aangemoedigd examen
te doen in Leiden. Herhaalde malen
heeft de Friese CvL getracht ook op
andere plaatsen examens te doen
plaatsvinden, maar steeds zonder
resultaat.

Het duurde tot 1819 voor de eerste
gediplomeerde veearts naar
Friesland kwam. Het was de uit
Zwolle afkomstige Egbert Pas die
zich vestigde te Hallum. Hij was van
1814 tot 1818 militair paardenarts
geweest. Hij deed op 22 februari
1819 examen te Leiden, waarbij hij
de bevoegdheid kreeg van veearts
2e klasse, 2e rang. Bij K.B. is hij offi-
cieel benoemd per 3 juli 1819 op een
tractement van ƒ 200 per jaar. Een
tweede vestiging volgde snel. Per
31 augustus 1819 werd Jan Karei de
Greuve, tot dan veearts te Utrecht,
overgeplaatst naar Leeuwarden als
veearts 1e klasse, 2e rang. De
Greuve was een der laatste Neder-
landers die in 1812 naar Alfort ging.
In 1815 kwam hij na veel omzwervin-
gen terug. Na het examen bij de
Leidsche Commissie vestigde hij
zich in Utrecht (26). In Leeuwarden
bleef hij niet lang; reeds in juni 1823
werd hij op zijn verzoek overge-
plaatst naar Amsterdam. De Greuve
was in 1819 aangesteld op een jaar-
wedde van ƒ 400. Per 1 juli 1821
werd hij bevorderd tot veearts le
klasse, le rang en werd de jaarwed-
de ƒ 500. Als derde gediplomeerde
veearts kwam naar Friesland
Luichien Willems Barghof. Hij werd
in mei 1820 overgeplaatst van
Doldersum naar Oldeberkoop. Deze
standplaats was speciaal gekozen
met het oog op de nabijheid van de
koloniën van de Maatschappij van
Weldadigheid.

In mei 1821 meldde zich bij de CvL
Johan van Groning te Midlum. Hij
was door de Leidsche Commissie bij
het examen gewaardeerd als vee-
arts 2e klasse, 2e rang en wilde voor
salariring in aanmerking komen.
Daarbij deed zich het opmerkelijke
feit voor dat de minister Van Groning
\'niet tot het bekomen van enig trac-
tement aan de koning heeft voorge-
steld\', omdat hij bij het examen
slechts in de 2e klasse, 2e rang is
gebrevetteerd. Gelet op het grote
aantal veeartsen dat reeds van deze
rang aanwezig was, kon er geen
benoeming plaats vinden. Van
Groning deed zijn beklag en de CvL
nam het voor hem op: \'Er mogen
dan in den lande voldoende veeart-
sen 2e klasse, 2e rang zijn, in
Friesland zijn maar drie bezoldigde
veeartsen, terwijl het in veerijkheid
één der voornaamste gewesten is
die een belangrijke bijdrage levert in
het Veefonds\'. Bovendien, zo stelde
de CvL, doen de veeartsen van
elders het hier niet zo goed: \'De
boer heeft zijn eigen landstaal, op de
afgelegendste plaatsen verstaat hij
nauwelijks de vriesche stedeling,
hoe zal hij dan de inboorling van een
zuidelijke provincie, wiens taal zo
aanmerkelijk met die van dit gewest
verschilt, kunnen begrijpen? De
beste raad van zulk qen vreemde
veearts zal verkeerd worden ver-
staan en ene uitwerking hebben,
misschien geheel tegen de bedoe-
ling\' (27). Ook voor dit argument
zwichtte de minister niet. Van
Groning heeft ongesalarieerd tot zijn
dood in 1838, vanuit Midlum zijn
beroep uitgeoefend.
Als laatste gebrevetteerde van de
Leidsche Commissie meldde zich
Halbe Sierds Wagenaar als veearts
2e klasse, 2e rang in juni 1823.
Wagenaar die in Leeuwarden in
1815 ingeschreven stond als voer-
man, beoefende de veeartsenijkun-
de reeds in 1810, Ondanks de be-
zwaren van de minister die voor de
vertrekkende De Greuve in Leeuwar-
den weer een veearts le klasse
wilde hebben, werd Wagenaar toch
voorlopig aangesteld met ingang van
1 december 1823 op een salaris van
ƒ 200. Hij zou er blijven tot zijn dood
in 1857.

De vijf in Leiden gebrevetteerde vee-
artsen staan samen met de 19 in
Utrecht afgestudeerde veeartsen die
zich in de periode 1819-1850 in
Friesland vestigden, vermeld in
Tabel 5.

2.3 De Rijksveeartsenijschool.

In januari 1818 behandelde de CvL
een plan om in het athenaeum te
Franeker een veeartsenijschool te
stichten. Een ontwerp hiervoor werd
bij een audiëntie tijdens het bezoek
van koning Willem I op 29 juni 1818
aan Leeuwarden, aangeboden. Dit
plan had weinig kans van slagen
omdat de regering juist in dat jaar
had besloten een school te stichten
in Utrecht (28). In 1821 werd de
Rijksveeartsenijschool geopend. De
kosten van de oprichting en exploita-
tie werden geheel bestreden uit het
FvdL. Iedere provincie had het recht
een bepaald aantal kwekelingen aan
te wijzen die op kosten van het fonds
in Utrecht mochten studeren. De
gouverneur riep kandidaten op voor
een vergelijkend examen. De eisen
voor het deelnemen aan het examen
waren niet hoog: leeftijd 17-22 jaar,

-ocr page 24-

Naam

Gediplomeerd in

Plaats van vestiging

Periode

Leidsche Commissie

E. Pas (1792-1854)

1819

Hallum

1819-1854

J.K. de Greuve

Leeuwarden

1819-1823

LW. Barghof (1766-1841)

Oldeberkoop

1820-1841

Joh. van Gronlng (1789-1838)

1821

Midlum

1821-1838

H.S. Wagenaar (1783-1857)

1823

Leeuwarden

1823-1857

Rijllt;sveeartsenijschool

G. Kijlstra (1800-1847)

1826

Drachten

1826-1833

0. Koopmans (1800-1843)

1826

Oosterlittens

1826-1827

Dronrijp

1827-1833

Berlikum

1833-1834

Dronrijp

1834-1843

W. Mossel (1805-?)

1827

Dokkum

1827-1839

Leeuwarden

1839-1866

Tiel

1866-

P.L. Kijlstra (1803-?)

1828

Heerenveen

1828-1831

mil. paardenarts

1831

R.K. Landmeter (1809-1830)

1830

Bolsward

1830

K.A. Kim (1815-1846)

1835

IJsbrechtum

1835-1836

Kollum

1836-1838

St. Annaparochie

1840-1846

E. van der Pol (1814-1845)

1835

Witmarsum

1835-1845

T.G. de Jongh (1815-1882)

1838

Gorredijk

1838-1882

E. Plantinga (1818-?)

1838

Wolvega

1838-1862

Groningen

1862

P. van Staa1(1817-1871)

1842

Sneek

1842-1871

A.F. van Ghert*

1842

Kollum

1842-1844

Balk

1844-1848

E.F. van den Bosch (1820-?)

Akkrum

1844-1846

St. Annaparochie

1846-1859

Zuid-Afrika

1859

J.C.D. Minlot*

1844

Kollum

1844-1847

Dokkum

1847-1854

J.L Hoegen (1825-1864)

1845

Dokkum

1845-1846

Witmarsum

1846-1864

S. Lantinga

1846

Akkrum

1846-1848

Oranjewoud

1848-1853

Harlingen

1853-1855

Franeker

1856-1859

Stadskanaal

1859-

P.Y. Ypes (1827-1895)

1847

Buitenpost

1847-1858

Beerta

1858-

J.W. Warnsinck*

1849

Balk

1849-1851

J.W.B. Egberts*

1850

Koudum

1850-1854

Leeuwarden

1854

Huizum

1855

J.G. Collins*

1850

Leeuwarden

1850-1852

1nbsp; niet uit Friesland afkomstig.

Tabel 5. Veeartsen die zich in de periode 1819-1850 in Friesland hebben gevestigd

-ocr page 25-

onbesproken gedrag, een goede
gezondheid en ervaren in het lezen,
schrijven en spreken van de
Nederlandse taal (29). De start was
voor Friesland goed, in het eerste
jaar gingen drie jongelui naar
Utrecht. Het waren Gosse Kijlstra uit
Drachten, Oege Koopmans uit
Oosterlittens en Wybrandus Mossel
uit Franeker. Later werd dit aantal
beduidend minder. In de gehele
periode 1821-1850 waren er op een
totaal van 223 - met aftrek van de
deelname uit België - slechts 13
leerlingen uit Friesland afkomstig
(30).

Alle uit Friesland afkomstige leerlin-
gen, behalve Ypes, hebben op kos-
ten van het FvdL hun opleiding
genoten. Opmerkelijk is dat de
meeste leerlingen niet uit boerenge-
zinnen kwamen. Van de vaders heb
ik de volgende beroepen gevonden:
koopman, predikant, notaris, belas-
tingontvanger, boekdrukker, kaas-
koper, pedel, grutter en landbouwer.
Na het behalen van het diploma van
de vierjarige opleiding hebben de
Friese kwekelingen zich op aanwij-
zing van de minister van Binnen-
landse Zaken, na ingewonnen
advies bij de gouverneur en de CvL,
allen in de provincie Friesland
gevestigd. In Tabel 5 staan deze
veeartsen vermeld met het jaar van
afstuderen, de vestigingsplaats en
de periode van praktijkuitoefening.
Het aantal Friese afgestudeerden
was te gering om een goede sprei-
ding van veeartsen over de provincie
te bereiken. Dit was reden voor de
betrokken minister om vanaf 1842
ook aan veeartsen van elders een
standplaats in Friesland toe te wij-
zen. Tussen 1842 en 1850 werden
standplaatsen toegewezen aan Van
Staa, Van Ghert, Minlot, Warnsinck,
Egberts en Collins.
Hoe gering de belangstelling voor de
opleiding in Utrecht rond 1850 was,
wordt duidelijk geïllustreerd door het
feit dat het na het afstuderen van
Ypes in 1848 bijna tien jaar duurde
voor er weer iemand uit Friesland
werd gediplomeerd. De sinds 1831
in ons land heersende longziekte
deed forse aanspraken op het FvdL
waardoor de financiering van de
veeartsenijschool gevaar liep. Om
het fonds nog enigszins te sparen
besloot de regering met ingang van
1844 de studie niet meer uit het
fonds te betalen. Dit, gevoegd bij de
geringe toekomstperspectieven voor
de veeartsen, had tot gevolg dat het
aantal studenten dramatisch afnam.
In 1844 werden nog 8 nieuwe kwe-
kelingen ingeschreven. Dit aantal
daalde van resp. 7, 6, 5 tot O in
1848. Tot 1855 schommelde het tus-
sen O en 3 (30). Prof. Numan, de
directeur van de school, was sinds
de dertiger jaren de belangrijkste
adviseur van de regering op veeart-
senijkundig terrein. Hij was niet over-
tuigd van de besmettelijkheid van de
longziekte en aarzelde om te kiezen
voor het afmaken van besmet en
verdacht vee. Zijn aarzeling om tot
massaal afmaken van vee te advise-
ren, leidde er mede toe dat de rege-
ring met haar wetgeving weinig suc-
cesvol was (31). Numan besefte dat
het lot van zijn school afhing van de
toekomstmogelijkheden van de afge-
studeerde veeartsen en drong bij de
minister van Binnenlandse Zaken
aan op een onderzoek naar de om-
vang van het empirisme. Dit leidde
tot een enquête onder de gemeente-
besturen in 1846. De gegevens met
betrekking tot Friesland zijn bewaard
gebleven in het archief van de gou-
verneur (32).

3. De enquête van 1846

Bij de toezending van de modelfor-
mulieren voor de enquête deelden
Gedeputeerde Staten (GS) de plaat-
selijke besturen mee dat \'de rege-
ring het voornemen had om het
vroeger opgevatte denkbeeld de uit-
oefening van de veeartsenijkunde
langzamerhand geheel over te laten
aan personen, die, als een weten-
schappelijke opleiding in het vak
genoten hebbende, geacht kunnen
worden voor die taak berekend te
zijn, ten uitvoer te brengen, nu er
reeds vele kwekelingen van \'s Rijks
Veeartsenijschool in de onderschei-
dene provincies zijn aangesteld en
het uitzicht bestaat binnen korte
jaren geheel in de bestaande
behoefte zal kunnen worden voor-
zien\' (33). Uit de tabellarische formu-
lieren die door alle 43 grietenijen en
steden zijn ingezonden, blijkt dat in
24 grietenijen en 3 steden de veeart-
senijkunde werd uitgeoefend door 53
personen die hiervoor geen brevet
hadden van de Veeartsenijschool of
van de Leidsche Commissie. Een
overzicht van deze personen is
opgenomen in Tabel 6.
Van deze 53 personen oefenden 38
de veeartsenijkunde in haar volle
omvang uit. Vijftien verleenden
slechts hulp op onderdelen zoals de
verloskunde (10), castraties (1),
aderlaten (1), uitwendige gebreken
(1), verstoppingen, beenzetten,
venijn (1) en alle onderdelen behalve
de verloskunde (1). Slechts 9 van de
53 empiristen oefenden geen neven-
beroep uit. Zeventien waren tevens
boer, 10 waren smid, 4 arbeider en 3
herbergier. Van 6 personen werden
de volgende beroepen vermeld: gar-
denier, metselaar, visser, turfmaker,
slachter en rijksveeschatter. In
tegenstelling tot de empiristen uit
1811/1813 (Tabel 4) bestaat deze
groep geheel uit autochtonen. Er zijn
maar een paar familierelaties te ont-
dekken tussen de personen uit 1811
en 1846, nl. te Rinsumageest vader
en zoon De Roos en te Oudkerk,
Ferwerd en Stiens de familie
Hamstra. Deze familie leverde in
1867 de gediplomeerde veearts IJ.
Hamstra op die zich vestigde te
Menaldum. Ook het omgekeerde
kwam voor: de empirist Barghof te
Oldeberkoop was een zoon van vee-
arts L.W. Barghof die in 1841 over-
leed.

Er waren slechts 7 grietenijen die
vermeldden dat smeden zich bezig
hielden met aderlaten. Vijftien griete-
nijen daarentegen deelden expliciet
mee dat er geen smeden waren die
aderlatingen verrichtten. De belang-
rijkste vraag van de enquête was of
er bijzondere redenen in het belang
van de veeteelt waren om de niet
erkende personen voorlopig het uit-
oefenen van de praktijk geheel of
gedeeltelijk toe te staan. In Tabel 7
zijn de antwoorden op deze vraag
samengevat.

De houding van de plaatselijke
besturen ten aanzien van de opge-
leide veeartsen mag gunstig
genoemd worden. Tegenover 12
grietenijen of steden die empiristen

-ocr page 26-

Grietenij/stad

Naam

Leeftijd

Woonplaats Werkzaam

(Neven)

(zie Fig. 1)

sinds

Beroep

Achtkarspelen

A.F. Hoeksema

33

1. Drogeham

1835

geen

G.J. Hulshof

55

2. Surhuisterveen

1830

landbouwer

Baarderadeel

D.Y. Tamminga

3. Jellum

herbergier

Y.W. Pekema

4. Britswerd

boer

T.L. Palstra

5. Weidum

geen

Barradeel

W.C. Hoekstra

41

6. Sexbierum

1829

smid

Het Bildt

L.J. Kas

69

7. St. Annaparochie

1810

grofsmid

P.P. Post

71

8. St. Jacobaparochie

1801

koopman

H.G. Faber

38

9. Vrouwenpararochie

1828

grofsmid

Bolsward

H. Fransen

35

10. Bolsward

grof/hoefsmid

Dantumadeel

E.L. Westra

43

11. Akkerwoude

1825

koemelker

H.W. Zandhast

41

12. Dantumawoude

1831

koopman

D.J. de Roos

47

13. Rinsumageest

1821

dagloner

Ferwerderadeel

S.H. Hamstra

56

14. Ferwerd

1810

gardenier

Franeker

W. Westra

43

15. Franeker

1832

smid

E.B. Osinga

40

Franeker

1836

smid

Franekeradeel

S.K. Hoelstra

45

16. Zweins

1820

metselaar

Haskerland

T.K. Ykema

69

17. Haskerhorne

1805

landbouwer

F.M. Veldstra

64

Haskerhorne

1805

landbouwer

J.W. Pekema

55

18. Joure

1820

koemelker

Hennaarderad.

C.J. Sixma

61

19. Cubaard

1826

geen

E.J. Scharringa

41

20. Welsrijp

1842

grof/hoefsmid

Idaarderadeel

R.W. Wartena

47

21. Wartena

1830

landbouwer

A.G. v.d. Zee

60

Wartena

1820

visser

S.D. de Jong

35

22. Warga

1835

landbouwer

J.D. de Jong

30

23. Idaard

1840

landbouwer

S.R. Uilkema

44

24. Grouw

1815

landbouwer

Kollumerland

H.K. Blok

25. Munnekezijl

grofsmid

Leeuwarderadeel

S.Y. Hamstra

37

26. Stiens

1834

geen

Menaldumadeel

G.P. Ringsma

54

27. Menaldum

1815

hoef/grofsmid

Oostdongeradeel

W. Hamersma

49

28. Ee

1838

turfmaker

R.S. Wieringa

46

29. Engwierum

1830

herbergier

J.S. Faber

71

30. Ezumazijl

1810

geen

Ooststellingwerf

H.L. Barghof

31. Oldeberkoop

1842

Rauwerderhem

J.R. Santema

55

32. Imsum

1818

Smallingerland

H.J. de Boer

55

33. Opeinde

1820

geen

H.J. Deelstra

57

34. Oudega

1820

landbouwer

Tietjerksterdeel

J.O. Wiersma

47

35. Eestrum

1825

landbouwer

Y.S. Hamstra

66

36. Oudkerk

1806

geen

S.Y. Hamstra

25

Oudkerk

1840

geen

Utingeradeel

A.F. Boersma

49

37. Akkrum

1818

boerenarbeider

T.L. Brouwer

38. Oldeboorn

koemelker

G.K. Walthuis

Oldeboorn

arbeider

Westdongeradeel

A. Radersma

31

39. Holwerd

1835

grofsmid

W. Broersma

45

40. Nes

1825

slagter

S. Bruinsma

70

41. Waaxens

1795

landbouwer

S. Vellema

46

42. Hantum

1820

landbouwer

Weststellingwerf

A.W. Vrind

51

43. Noordwolde

1825

arbeider

Wonseradeel

P. Hoekstra

42

44. Arum

1825

geen

S.S. de Groot

42

45. Hartwerd

1842

herbergier

Workum

B.B. Haagsma

45

46. Workum

1826

veeschatter

Wymbritseradeel

S.H. Klaversma

30

47. Goenga

1839

boer

Negatieve opgaven van: Aengwirden, Ameland, Dokkum, Gaasterland, Harlingen, H.O.N., Hindelopen, Leeuwarden,

Lemsterland, Opsterland, Schiermonnikoog, Schoterland, Sloten, Sneek, Stavoren en IJlst.

Tabel 6. Lijst van empiristen werkzaam in Friesland, opgemaakt uit de gegevens van de enquête van 1846

-ocr page 27-

wilden handhaven staan er 13 die
direct of op termijn de voorkeur aan
een gediplomeerd veearts geven.
Bovendien was er van de 10 griete-
nijen of steden waar gediplomeerde
veeartsen waren gevestigd maar
één (Utingeradeel) die de empiristen
wilde handhaven.
De enquêtegegevens zijn door de
gouverneur aan de CvL gezonden
met het verzoek om advies (34). De
commissie liet bij monde van haar
voorzitter een geheel eigen geluid
horen waarbij voorbij werd gegaan
aan de door de gemeenten gelever-
de gegevens. De voorzitter verloor
zelfs geheel de objectiviteit uit het
oog door te beweren dat er van de
plaatselijke besturen slechts twee
voor een verbod van empirici waren,
één bestuur het onverschillig liet en
de overige voor laisser faire\' waren.
De voorzitter noemde het voorstel
om alleen aan veeartsen de praktijk
toe te vertrouwen in de eerste plaats
ondoelmatig. Landbouwers zouden
de gediplomeerde veeartsen met
hun gebrekkige praktijkervaring niet
snel vragen. In de tweede plaats
noemde hij de maatregel ontijdig.
Het aantal van 11 veeartsen was te
gering - nog afgezien van de grote
afstanden - om de veestapel te ver-
zorgen. Voorts verweet de voorzitter
de veeartsen dat ze in kleding, taal
en manieren te veel verschilden van
de plattelandsbewoners. Bovendien
waren ze te duur, terwijl de behan-
delingen niet altijd hielpen: men
begon bij de veearts en eindigde bij
de smid. De voorzitter was van
mening dat het verblijf aan de vee-
artsenijschool in Utrecht dat hij een
\'klein Oxford\' noemde, eenvoudiger
van opzet moest worden zonder \'dat
grandioze dat uit Duitsland tot ons is
overgewaaid\'. De smaak voor het
eenvoudige landleven moest de
kwekelingen niet worden ontnomen.
Aan de school zou een modelboer-
derij voor praktisch ondenwijs moe-
ten komen, terwijl meer Engelse
vakliteratuur zou moeten worden
gelezen. Ook gaf de voorzitter een
oordeel over de schapenfokkerij aan
de school. Deze kon worden afge-
schaft. Het had veel gekost
tenA/ijl de
Nederlandse veefokkers er niets aan
hadden gehad.

Deze voorzitter was mr. U.H. Wielinga

Huber (1792-1871), raadsheer bij
het gerechtshof te Leeuwarden
(\'s zomers wonende op Martena-
state te Cornjum) en sinds 1831
voorzitter van de CvL. Na het ophef-
fen van deze commissie werd hij in
1851 voorzitter van de nieuw inge-
stelde Provinciale Commissie van
Landbouw die de wegbereider werd
voor de oprichting van de Friese
Maatschappij van Landbouw. Het
blijft onduidelijk waarom deze magi-
straat zich naar aanleiding van de
enquête zo ongenuanceerd heeft uit-
gelaten. Duidelijk is dat er naar zijn
persoonlijke indruk geen waardering
was voor de gediplomeerde veeart-
sen. De enquête heeft op landelijk
niveau geen gevolgen gehad in die
zin, dat er plannen zijn ontworpen
om het empirisme in te dammen of
om te komen tot een uitoefeningswet
inzake de veeartsenijkunde.

Tengevolge van het opkomend libe-
ralisme was het regeringsbeleid in
de veertiger jaren van de vorige
eeuw zeer terughoudend. Ten aan-
zien van het landbouwbeleid heerste
er een crisis door uitbraken van de
longziekte en de daarmee samen-
hangende uitputting van het FvdL.

4. De longziekte

De longziekte deed zich voor het
eerst voor in 1831 in Gelderland. Het
duurde tot januari 1842 voor het eer-
ste geval in Friesland werd vastge-
steld. In opdracht van de CvL stelde
de veearts E. Plantinga uit Wolvega
op 31 januari 1842 een onderzoek in
op het bedrijf van Symen Jans Knol
te Nijega in Doniawerstal.
Plantinga\'s rapport kwam via de CvL

-ocr page 28-

op 4 februari bij de gouverneur.
Inmiddels was de gouverneur in
gezelschap van de veearts Mossel
op het bedrijf van Knol geweest. Op
5 februari kregen de president van
de CGOT, de medicus dr. J. van der
Plaats uit Leeuwarden, en de veeart-
sen Mossel en Plantinga opdracht
zich onverwijld naar Nijega te bege-
ven voor een nader onderzoek. Door
onderzoek der zieke dieren en sectie
op een gestorven koe werd
Plantinga\'s diagnose bevestigd. De
gouverneur nam krachtige maatre-
gelen. Alle 65 op het bedrijf aanwezi-
ge dieren werden gedood en begra-
ven. Hooi, stro en mest mochten niet
worden afgevoerd, stallen werden
ontsmet en mochten het wintersei-
zoen niet meer worden gebruikt. De
veeartsen kregen opdracht alle die-
ren voor en na het doden te onder-
zoeken om zoveel mogelijk kennis
over de ziekte te vergaren. Reeds
spoedig kon deze kennis in praktijk
worden gebracht aangezien in maart
1842 de ziekte werd vastgesteld bij
51 stuks vee van Haring Pieters de
Boer te Warns. Op dit bedrijf werden
dezelfde maatregelen getroffen als
in Nijega. In 1843 en 1844 deden
zich geen nieuwe gevallen voor. Na
enkele gevallen in 1845 en 1846
werd de toestand in 1847 ernstiger
met de uitbraak van longziekte op 8
bedrijven. In 1848 en 1849 breidde
de ziekte zich uit tot resp. 18 en 108
bedrijven. In mei 1848 moest de
gouverneur de maatregel tot alge-
mene doding van ziek en schijnbaar
gezond vee op besmette bedrijven
laten varen wegens gebrek aan
financiële middelen ten gevolge van
de uitputting van het FvdL (35). Dit
fonds dat in 1838 bijna ƒ 5 miljoen
bevatte, werd sinds 1837 toen de
regering besloot ook de wegens
longziekte gestorven dieren te ver-
goeden, flink aangesproken. De
regering slaagde erin tussen 1840
en 1844 weer een heffing op vee in
te voeren om het fonds aan te vul-
len. In 1845 echter was de Tweede
Kamer niet meer bereid een wettelij-
ke regeling van de bestrijding van de
longziekte te continueren (36).
Voor Friesland kwam dat op een
ongelukkig moment. Bij het uitbreken
van de longziekte bleken de finan-
ciële middelen waarin de Friese vee-
houders in de loop der tijden onge-
veer 1/6 deel hadden bijgedragen,
ontoereikend. Sinds het uitbreken

Houding t.a.v. empirie

Aantal

Grietenijen en steden

onbeperkt handhaven,
tevreden over taak-
uitvoering

12

Achtkarspelen, Baarderadeel, Barradeel, Bolsward,
Doniawerstal, Franeker, Leeuwarderadeel,
Menaldumadeel, Oostdongeradeel, Tietjerksteradeel,
Utingeradeel, Workum

handhaven gedurende
beperkte tijd, c.q. tot
zich gediplomeerd veearts
heeft gevestigd

8

Ferwerderadeel, Hennaarderadeel, Idaarderadeel,
Kollumerland, Ooststellingwerf, Rauwerderhem,
Smallingerland, Westdongeradeel

werken verbieden

3

Weststellingwerf, Franekeradeel, Wymbritseradeel.

deels handhaven, deels
verbieden

1

Wonseradeel

ondanks nuttig werken
voorkeur voor veearts

1

Haskerland

geen mening vermeld

2

Het Bildt, Dantumadeel

uitsluitend gediplomeerde
veeartsen gevestigd
vestigd.

5

Dokkum, Gaasterland, Leeuwarden, Opsterland,
Sneek

geen professionele veeartse-
nijkundige hulp voorhanden

11

Aengwirden, Ameland, Hadingen, Hemelumer,
Oldephaert, Hindelopen, Lemstedand, Schiermonnikoog,
Schoterland, Sloten, Stavoren, IJlst

totaal

43

Tabel 7. Samenvatting van enquête in 1846 met betrellt;king tot de vraag naar de houding van de plaatselijke besturen ten aanzien van de
empirie

-ocr page 29-

van de ziekte in 1833 tot augustus
1842 waren in Nederland 64.989
runderen gedood of gestorven ten
gevolge van longziekte. Hiervoor is
ruim ƒ 1.5 miljoen aan schadeloos-
stelling uitbetaald. In Friesland brak
de ziekte pas in 1842 uit. Derhalve
was het aandeel van Friesland in
deze cijfers laag: 116 runderen met
een schadebedrag van ƒ 6.739. In
de jaren 1850 zou de ziekte ook in
Friesland in alle hevigheid uitbreken.
Opmerkelijk is dat voor de hele perio-
de 1833-1842 ruim 75% van het
schadebedrag werd uitgekeerd in de
provincie Zuidholland (37). In de ver-
gadering van Provinciale Staten van
17 oktober 1850 werd gesteld dat
men in Zuidholland de aangifteplicht
en de afzondering van ziek vee had
veronachtzaamd, waardoor deze
provincie een brandhaard van
besmetting werd (38). Ook door
Wester is beschreven dat de wettelij-
ke bepalingen openlijk werden gesa-
boteerd (39). In de
Almanak voor
landbouwers en veehouders
(40)
werd aangenomen dat nog niet de
helft der aan longziekte verloren
gegane runderen bij het departe-
ment van Binnenlandse Zaken
bekend was geworden. Volgens
deze almanak werd de ziekte op
vele plaatsen verborgen gehouden.
De veehouders zagen dikwijls kans
zieke of half herstelde runderen te
verkopen voor enkele guldens meer
dan de officiële schadevergoeding.
Het provinciaal bestuur van
Friesland had reeds in 1844 het
inzicht dat er van rijksbeleid met
betrekking tot de longziekte weinig
meer venwacht mocht worden. In dat
jaar werd door de Staten namelijk
een Reglement tot voorkoming der
verspreiding van longziekte aange-
nomen. Dit reglement heeft echter
nooit koninklijke goedkeuring gekre-
gen. In 1848 toen er geen uitkerin-
gen meer uit het FvdL werden
gedaan, hebben Provinciale Staten
zich in een buitengewone vergade-
ring beraden over het vormen van
een fonds voor de bestrijding van de
longziekte (38). De vergadering
richtte een adres aan de koning
waarin werd gevraagd om goedkeu-
ring van het in 1844 vastgestelde
reglement en om medewerking voor
het instellen van een belasting-
heffing in o.a. de volgende omzichti-
ge bewoordingen: \'De ongenoeg-
zaamheid van het Fonds voor den
Landbouw en het daardoor niet van
toepassing brengen van de wetten
van 30 mei 1840 en 9 juli 1842, het-
geen wij hoogst betreuren op een
tijdstip, waarop ook deze provincie,
welke tot dat fonds belangrijk contri-
bueerde, aanspraak op het medege-
not daarvan zou kunnen maken,
heeft ons in de treurige doch gebie-
dende noodzakelijkheid gebracht
van de veehouder en landeigenaar
opofferingen te vragen\'. Deze rege-
lingen kregen wegens strijdigheid
met de Grondwet geen goedkeuring.
Na het in werking treden van de
Grondwet van 1848 droegen GS
opnieuw de maatregelen voor aan
de Staten, welke uiteindelijk wel de
goedkeuring van de regering hebben
gekregen. Er traden twee reglemen-
ten in werking (38), het ene handel-
de over het voorkomen van de ver-
spreiding van de besmettelijke long-
ziekte en het andere over schade-
loosstelling uit provinciale fondsen.
Deze fondsen werden gevormd door
een jaarlijkse heffing van 2 opcenten
op de hoofdsom der belasting op
ongebouwde eigendommen (begrote
opbrengst ca. ƒ 14.200) en door een
heffing van 2% van de door de eige-
naren op te geven waarde van het
rundvee (begrote opbrengst ruim
ƒ 40.000). Het ontbreken van moge-
lijkheden om in 1849 politiemaatre-
gelen te nemen, heeft volgens de
discussie in de Statenvergadering
(38) ertoe geleid dat de ziekte zich
sterk verbreidde. Hierdoor werd de
hoop opgegeven dat de ziekte door
het doden van hele veebeslagen zou
kunnen worden geweerd. Men wilde
zich in die situatie beperken tot het
doden van zieke runderen, hoewel
men op grond van eigen ondervin-
ding en en/aringen uit Zeeland,
Groningen en Drente overhelde naar
de gedachte dat doding van gehele
besmette veestapels beter was. Aan
de besmettelijkheid van longziekte
werd niet getwijfeld, zoals dit elders
op gezag van prof. Numan wel het
geval was (31). In een adres dat de
Sneker medicus dr. K. T. Halbertsma
richtte tot GS werd er op gewezen
dat de longziekte pas herkend werd
als ze reeds ver gevorderd was en
dat het daardoor onmogelijk was
ziek van gezond vee af te zonderen.
Halbertsma bepleitte als belangrijk-
ste maatregel om verspreiding tegen
te gaan het afmaken van de hele stal
vee. Hij poneerde het\'idee een vee-
fonds te vormen uit bijdragen van
veehouders en een omslag over
landeigenaren (41).
Een ander geluid liet Ype Bouwes
Ringnaida, landbouwer te Deersum,
horen in een adres dat hij in 1851
aan Provinciale Staten richtte (42).
Hij deelde daarin mee in oktober
1849 op zijn bedrijf een proef te heb-
ben genomen met de inenting tegen
longziekte van 9 kalveren, uitge-
voerd naar het voorschrift uit de vori-
ge eeuw van Petrus Camper (43).
Deze kalveren werden ondanks een
verblijf in een besmette stal in 1849
en 1850 niet aangetast door de ziek-
te. Ringnaida drong aan op bestrij-
ding van de ziekte door op grote
schaal in te enten. Het provinciaal
bestuur is in de vijftiger jaren ook
inderdaad die weg ingeslagen, maar
dit gebeurde in navolging van de
resultaten van de Belgische medicus
Willems (44). Ringnaida oefende in
zijn adres kritiek uit op de wijze
waarop sectie werd verricht op het
afgemaakte vee. Dit kon volgens
hem geen aanspraak maken op de
naam wetenschappelijk onderzoek.
De zeer actieve opstelling van het
provinciaal bestuur bij de wering en
bestrijding van de longziekte heeft
niet kunnen verhinderen dat deze
besmettelijke ziekte tientallen jaren
heeft geheerst. Pas na het op natio-
naal niveau tot stand komen van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht in
1871, konden afdoende maatregelen
worden genomen.

5. Positie van de veeartsen

5.1 Vestigingsproblemen

In de periode 1819-1850 hebben
zich 24 gediplomeerde veeartsen in
Friesland gevestigd (Tabel 5).
Hiervan waren er 5 door de Leidse
Commissie geëxamineerd, de overi-
gen hadden hun opleiding aan de
Rijksveeartsenijschool gehad. Er is
in deze periode een aanzienlijk ver-

-ocr page 30-

loop geweest. In 1850 waren er nog
12 veeartsen in Friesland gevestigd.
Dit was niet alleen het gevolg van
natuurlijk verloop (zes veeartsen
overleden), maar ook van vertrek en
wijziging van beroep. Zo hield De
Greuve het na vier jaar verblijf in
Leeuwarden voor gezien. Gosse
Kijlstra te Drachten vestigde zich als
heel- en vroedmeester te
Rinsumageest; zijn broer Popke
Kijlstra werd militair paardenarts,
evenals Kim, Van Ghert en
Warnsinck. Een negental veeartsen
heeft verschillende vestigingsplaat-
sen geprobeerd om vaste grond
onder de voeten te krijgen (Tabel 5).
Dit alles wijst erop dat de jonge vee-
artsen het niet gemakkelijk hebben
gehad bij hun vestiging.
Verschillende omstandigheden heb-
ben daarbij een rol gespeeld, met
name de aanwezigheid van empiris-
ten, de kwaliteit van de opleiding aan
de veeartsenijschool, de afhankelijk-
heid van de overheid en het ontbre-
ken van bescherming van het
beroep. Blijkens de enquête van
1846 waren er in Friesland 53 empi-
risten gevestigd, waarvan 38 de
praktijk in volle omvang uitoefenden
(Tabel 6). De omvang van de vee-
stapel bedroeg globaal 110.000
melkkoeien, 30.000 pinken, 30.000
kalveren, ca. 20.000 paarden en tus-
sen 80.000 en 100.000 schapen
(Tabel 3). Het is niet waarschijnlijk
dat deze veestapel voldoende
patiëntenwerk zal hebben opgele-
verd voor 53 empiristen en 12 vee-
artsen. In Figuur 1 wordt een over-
zicht gegeven van de spreiding van
veeartsen en empiristen over de pro-
vincie.

In de concurrentiestrijd tussen de
reeds gevestigde empiristen en de
veeartsen hebben de laatsten aan-
vankelijk duidelijk aan het kortste
eind getrokken. Dit is in de hand
gewerkt door een te weinig op de
praktijk gerichte opleiding in Utrecht.
In theoretisch opzicht was deze
opleiding wel van een hoog gehalte
(45). Deze klacht gold ook voor
andere opleidingen. De medisch his-
toricus Lindeboom constateerde een
inzinking op medisch-wetenschappe-
lijk gebied in het begin van de 19e
eeuw die zich uitte in een neiging tot
bespiegelingen en een afwending
van onderzoek en experiment. Men
noemt dit de romantische of natuurfi-
losofische periode in het geneeskun-
dig denken, waaraan pas in het mid-
den van de eeuw een einde kwam.
In deze romantische periode raakten
diagnostische hulpmiddelen als
koortsthermometer, stethoscoop,
percussiehamer en microscoop op
de achtergrond (46).
In oktober 1829 beklaagden verschil-
lende veeartsen zich over hun gerin-
ge praktijk waardoor er zo weinig
gelegenheid was ervaring op te

doen. Als oorzaak hiervoor zagen ze
het feit dat iedereen die het vroeg
patent werd verleend om de veeart-
senijkunde te beoefenen. Door voor-
oordelen bij de boerenstand werd
aan gepatenteerden een groter ver-
trouwen geschonken dan aan hen
die een opleiding in de veeartsenij-
kunde hadden genoten. De veeart-
sen vroegen de CvL paal en perk te
stellen aan de praktijk van niet
bevoegden. De CvL stelde de gou-
verneur voor, het aantal in Utrecht
op te leiden veeartsen te vermeerde-
ren en de gepatenteerden aan een
examen te onderwerpen (47). Naar
aanleiding hiervan heeft de
Administrateur voor Nationale
Nijverheid aan GS meegedeeld dat
empirici niet aan een examen zou-
den worden onderworpen. Evenmin
zou hen de praktijkuitoefening wor-
den verboden. Gelet op het geringe
aantal veeartsen zou men daarmee
de veehouders te zeer ontrieven. De
overheid was dus niet bereid de
beroepsgroep te beschermen zoals
dat wel gebeurde met heel- en
vroedmeesters, apothekers en
vroedvrouwen. Deze beroepsgroe-
pen moesten door de CGOT worden
geëxamineerd.

In 1833 schreef de CvL nogmaals
aan de gouverneur dat de veeartsen
hinder ondervonden van smeden,
kwakzalvers en paardendokters die
zich op basis van een eenvoudig
patent met veeartsenijkunde bezig
hielden. Voor een goed begrip zij
hier vermeld dat het patentrecht een
onderdeel vormde van het 19e
eeuwse belastingstelsel. De
Nederlandse wetgeving met betrek-
king tot het patent, een voortzetting
uit de Franse tijd, werd gerealiseerd
in 1819 en is opgeheven met de
komst van de inkomstenbelasting in
1893 (48). Enkele voorbeelden van
classificatie volgens deze wet uit
1819 zijn:

Beroep

Klasse

Patentrecht

Artsen, wondhelers, vroedmeesters

4-10

ƒ 145-/25

Oog-, tand- en breukmeesters

5-12

ƒ 110-/13

Veeartsen, paarde- en beestedokters

7-13

/ 62-/ 8,50

Blijkens een nominatieve staat, voor-
komende in het archief van de gou-
verneur werden zowel de empiristen
als de veeartsen aangeslagen naar
de klassen 9 tot en met 13, hetgeen
een heffing tussen ƒ 34 en ƒ 8,50
betekende.

5.2 Binding aan de overheid

De veeartsen moesten zich op hun
door de minister aangewezen stand-
plaatsen gedragen naar een op 12
mei 1819 vastgestelde instructie
(49). In deze instructie was ook het
visitetarief vastgelegd. Voor een
consult binnen een uur gaans mocht
voor een rund of een paard 30 cent
worden berekend, voor ander vee 20
cent, voor elk volgend stuks vee bij
dezelfde visite resp. 15 en 10 cent.
Voor ieder uur gaans mocht 30 cent
worden berekend. De verlossing bij
een koe bracht ƒ 3 op en bij een
merrie ƒ 5. Wanneer hierbij het dier
de behandeling niet overleefde, was
echter slechts het derde deel ver-
schuldigd!

Ter vergelijking volgen hier enkele
voorbeelden uit de tarieflijst voor
geneeskundigen, vastgesteld door
GS op 1 april 1819 (50). Een heel-
meester ten plattelande mocht voor
een visite op minder dan een kwar-
tier gaans 40 cent berekenen. Was

-ocr page 31-

Gemeenten in het district

Leeuwarden, Leeuwarderadeel, Baarderadeel, Menaldumadeel, Franeker, F/anekeradeel,

Tietjerksteradeel

Het Bildt, Barradeel, Harlingen

Ferwerderadeel, Ameland

Dokkum, Oost-en Westdongeradeel, Dantumadeel, Schiermonnikoog
Achtkarspelen, Kollumerland
Smallingerland, Opsterland, Ooststellingwerf
Weststellingwerf, Schoterland , Aengwirden

Lemsterland, Gaasterland, Doniawerstal, Hemelumer, Oldephaert, Sloten, Stavoren,
Hindelopen

Wonseradeel, Hennaarderadeel, Bolsward, Workum
Wymbritseradeel, Rauwerderhem, Sneek, IJIst
Utingeradeel, Haskerland, Idaarderadeel

Standplaats

Leeuwarden

St. Annaparochie

Hallum

Dokkum

Buitenpost

Gorredijk

Wolvega

Balk

Witmarsum

Sneek

Akkrum

Tabel 8. Districtsindeling uit 1848 met betrekking tot de overheidstaken van de veeartsen

de afstand groter, dan werd dit 75
cent. Het tarief voor een vroedvrouw
variëerde van ƒ 4 tot ƒ 8. Een vroed-
meester was duurder, namelijk ƒ 10
tot ƒ 25 voor een verlossing.
Tegenover de verplichte vestigings-
plaats en verplichtingen voortko-
mend uit de instructie, verleende het
Rijk uit het FvdL de jonge veeartsen
de eerste vijf jaar na hun afstuderen
een toelage van ƒ 500 per jaar voor
veeartsen 1e klasse en van ƒ 400
voor veeartsen 2e klasse. De classi-
ficatie berustte op de resultaten die
bij het eindexamen waren behaald.
De minister was na afloop van die
periode niet bereid de beloning voort
te zetten. Hij schoof dit af naar de
provincie die na enig verzet eerst
een gratificatie en later een vergoe-
ding verleende. De provincie ver-
bond aan deze vergoeding van
ƒ 300 per jaar (ƒ 250 voor een vee-
arts 2e klasse) de voorwaarde dat
de veearts als tegenprestatie min-
vermogende veehouders gratis
moest bijstaan. Voorts moest aan
jongelingen die daartoe door GS
waren aangewezen, theoretisch
onderwijs in hoefbeslag worden
gegeven. De provinciale vergoeding
heeft geduurd tot 1849 (51).
In 1834 toen de vergoedingen van
veeartsen aan de orde waren, heb-
ben GS serieus overwogen een pro-
vinciaal veefonds in te stellen. Het
fonds zou moeten worden gevormd
uit bijdragen van veehouders en
schade moeten vergoeden bij verlies
van vee, waarvoor het FvdL niet
betaalde. GS hadden het voornemen
ook de veeartsen uit dit fonds te
betalen. Uitvoerige berekeningen
aan de hand van de omvang van de
veestapel en van de veesterfte leid-
den tot de conclusie dat de premie
voor het fonds zo hoog zou worden,
dat het niet verantwoord zou zijn een
dergelijke heffing op te leggen.
Bovendien vreesden GS de in die
tijd opgerichte veefondsen in de wie-
len te zullen rijden (52). Ondanks de
financiële ruggesteun hadden de
veeartsen het moeilijk. In 1842 was
de CvL van mening dat een geschik-
te veearts een redelijk bestaan kon
vinden in die streken waar geen
vooroordeel tegen de gediplomeerde
veearts bestond. Volgens de CvL
zou de jonge veearts zich in de eer-
ste jaren van zijn vestiging erop
moeten toeleggen, de genegenheid
en achting van de landbouwers te
winnen. Deden zij dit niet en han-
teerden zij (te) hoge declaraties, dan
zou dit ertoe leiden dat de theore-
tisch knappe veeartsen weinig prak-
tijk zouden krijgen en dientengevol-
ge door de provincie zouden moeten
worden onderhouden, zonder dat het
oogmerk waan/oor ze werden
geplaatst, zou worden bereikt.
Door de verplichte vestiging, de
instructie en de financiële ondersteu-
ning waren de rijksveeartsen met
handen en voeten gebonden aan de
overheid. Ze werden betrokken bij
de uitvoering van het toezicht op
veemarkten en het nemen van
beslissingen bij besmettelijke vee-
ziekten. Deze functies die het karak-
ter van politiemaatregelen hadden,
zullen niet hebben bijgedragen tot de
vertrouwensrelatie met de boerenbe-
volking. Van 1840 tot 1849 stelde de
gouverneur jaarlijks een rooster vast
voor de overheidstaken van de vee-
artsen. De provincie werd hiertoe
verdeeld in districten naar het aantal
standplaatsen van veeartsen. De
districtsindeling van 1848 staat ver-
meld in Tabel 8, terwijl een globale
aanduiding van deze indeling is aan-
gegeven in Figuur 1.

Het district Leeuwarden waar twee
veeartsen waren gevestigd, was
opzettelijk zo groot mogelijk geno-
men wegens de veelvuldig onder-
houden betrekkingen met die stad.
De districtsindeling was uitsluitend
bedoeld om de bevoegdheden van
de veeartsen binnen het district te
regelen. Het stond de veearts vrij
zijn particuliere praktijk ook buiten
het district uit te oefenen.
Met ingang van 1849 werd de aan-
wijzing van districten opgeheven in
verband met de gewijzigde opstelling
van de overheid bij de bestrijding
van de veeziekten. De gouverneur
trok de verplichting tot het bezoeken
van veemarkten voor de veeartsen
in. Hij gaf de gemeenten in overwe-
ging de veeartsen het bezoeken van
veemarkten op te dragen tegen ver-
goeding op basis van de instructie

-ocr page 32-

voor veeartsen (53). Indien in een
gemeente geen erkende veearts
was, kon ook een plaatselijke des-
kundige worden aangewezen. In
1854 moesten GS hiertegen corrige-
rend optreden omdat burgemeesters
steeds meer de vrijheid namen om
quot;deskundigen\' in te schakelen.
Hierdoor zagen de veeartsen de
voordelen van hun betrekking ver-
dwijnen ten gunste van empirici die
vaak tevens veehouder waren. In
1850 hebben GS beloningen vastge-
steld voor deskundigen, taxateurs en
veeartsen voor werkzaamheden in
verband met longziekte. Veeartsen
kregen voor onderzoek op een
bedrijf tot 20 runderen ƒ 1,50, voor
iedere 10 stuks meer ƒ 0,50, voor
een schriftelijk rapport en een sectie
ƒ 1. Als mijlgeld werd voor ieder uur
of minder 40 cent vergoed.

5.3 Veterinaire emancipatie

Bij het vaststellen van de eerste
gevallen van longziekte achtte de
gouverneur de inschakeling van de
voorzitter van de CGOT, de medicus
dr. J. van der Plaats, noodzakelijk.
Reeds spoedig namen de veeartsen
zelfstandig de beslissingen. Toen in
1851 GS een commissie instelden
om onderzoek te doen naar de long-
ziekte, was er onder de benoemde
deskundigen slechts één veearts
(54). De commissie bestond uit de
medici J. Banga te Franeker,
J. Ledder en L. Gescher te
Leeuwarden, de apotheker
J.J. Bruinsma te Leeuwarden, de
rijksveearts P. van Staa te Sneek en
wethouder T. Bloembergen te
Leeuwarden. Rondom 1850 zijn er
meer aanwijzingen dat de veeartsen
zich gaan opwerpen als behartigers
van algemene veterinaire belangen.
De veearts E. Plantinga schreef
zowel de CvL als de gouverneur een
brief waarin hij meedeelde dat op 21
september 1849 te Leeuwarden een
vereniging voor Friese veeartsen
was opgericht (55, 56). De door
Wester (57) genoemde oprichtings-
datum van 24 december 1847 van
een Friese vereniging die is overge-
nomen in het werk van Offringa (58),
is niet juist. Genoemde datum heeft
betrekking op de oprichting van een
vereniging van Friesche Genees-
kundigen, de voorloper van de
Friese afdeling van de Maatschappij
van Geneeskunde (59). De Friese
vereniging van veeartsen had als
zinspreuk: \'du choc des opinions jail-
lit la verité\'. In 1853 richtten Van
Staa en Hoegen als bestuurders van
de vereniging onder vermelding van
deze zinspreuk een adres aan de
GS met een voorstel de dienst der
veeartsenijkunde in de provincie te
regelen naar een voorbeeld van een
reglement, dat sinds 1839 in Zee-
land werkzaam was (60). De Staten
zijn niet op dit voorstel ingegaan.
Van overige activiteiten van de ver-
eniging is mij niets bekend gewor-
den. Waarschijnlijk is haar bestaan
reeds in de vijftiger jaren opgehou-
den. Ik maak dit op uit de medede-
ling van Hoegen bij zijn sollicitatie in
1864 naar de functie van districts-
veearts dat hij secretaris is geweest
van de
voormalige vereniging van
Friese veeartsen (61).
De veeartsen Plantinga, Van Staa,
Hoegen en Collins waren deelne-
mers aan het 7e Landhuishoud-
kundig Congres dat in juni 1852 in
Leeuwarden werd gehouden (62).
Wellenbergh, de opvolger van
Numan als directeur van de veeart-
senijschool, hield er een verhande-
ling over de longziekte naar aanlei-
ding van de ervaringen van de
Belgische medicus Willems met
inentingen (44). Op het congres dat
vijf dagen duurde, heeft Hoegen
mededeling gedaan van zijn praktijk-
ervaringen met de inenting tegen de
longziekte (63).

Besluit

Vanwege de CvL werd in Friesland
voor veeartsen een vestigingsbeleid
gevoerd. Door de aanwezigheid van
talrijke empiristen hebben de in
Utrecht afgestudeerde veeartsen het
moeilijk gehad bij hun vestiging. Niet
alleen schoot hun praktische oplei-
ding tekort, ook hun sterke afhanke-
lijkheid van de overheid speelde
hierbij een rol. Dit laatste kwam tot
uiting in een feitelijke benoeming in
tijdelijke dienst met een toelage en in
het uitoefenen van politionele taken
bij het heersen van besmettelijke
veeziekten. Vooral de longziekte bij
runderen vroeg in de beschreven
periode veel aandacht.
Rond 1850 was de situatie met
betrekking tot de veeartsenijkunde in
Friesland weinig rooskleurig. Jonge
veeartsen moesten vaak verschillen-
de vestigingsplaatsen proberen,
alvorens een praktijk met voldoende
bestaanszekerheid kon worden
gerealiseerd. Zij ondervonden
geduchte concurrentie van de talrijke
empiristen. In 1849 werd er een ver-
eniging van Friese veeartsen opge-
richt die echter maar enkele jaren
heeft bestaan. De veeartsen kregen
slechts een bescheiden plaats in de
provinciale commissie die een
onderzoek instelde naar de longziek-
te. Het voorstel om een veterinaire
dienst met aangestelde districtsvee-
artsen in de provincie te organise-
ren, werd door het provinciaal
bestuur afgewezen. Het veeartsenij-
kundig onderwijs dat rond 1850 een
dieptepunt had bereikt, werd onder
leiding van Thorbecke en de nieuwe
directeur Wellenbergh gereorgani-
seerd en door de inschakeling van
veeartsen als leraren op een meer
praktische leest geschoeid (64).
Het provinciaal bestuur van
Friesland dat zeer voortvarend de
bestrijding van de longziekte ter
hand had genomen, zou geen oplos-
sing voor dit probleem vinden. De
daarvoor noodzakelijke ontdekkin-
gen op het gebied van de microbio-
logie lagen nog in de schoot der toe-
komst verborgen. Het aantal veeart-
sen rond 1850 nam wegens vertrek
de eerste jaren nog verder af, zon-
der dat het door nieuwe vestigingen
werd aangevuld. Nieuwe perspectie-
ven voor de veeartsenijkunde zou-
den zich pas na 1860 openen.

-ocr page 33-

Noten

1.nbsp;J. de Vries, \'De bestrijding van de
runderpest in Friesland gedurende
de 18e eeuw\',
ARGOSiO, 315-323,
1993.

2.nbsp;A. von den Drieschi. Geschichte der
Tiermedizin. 5000 Jahre
Tierheilllt;unde.
Mijnchien 1989, p.
165-171.

3.nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar
Uithof. 150 jaar diergeneesilt;undig
ondenA/ijs in Nederland, dl. 1, Utrecht
1971, p. 7-31.

4.nbsp;G.E. Hakman, quot;De departementale
commissie van geneeskundig
bestuur in Friesland 1801-1805. De
strijd om erkenning en bevoegdheid\'.
De Vrije Fries 68, 93-116, 1988.

5.nbsp;Rijksarchief Friesland (RAF),
Leeuwarden. Handelingen van de
Departementale (Provinciale)
Commissie voor Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzigt 1801-
1850, aldaar 1801, 1811-1813.

6- J. Vitringa Coulon. Verhandeling over
een ziekte onder varkens.
Amsterdam 1824.

7.nbsp;RAF, Notulen Commissie van
Landbouw in Friesland 1805/1867,
aldaar 1821.

8.nbsp;D.H. van der Meer. Waarnemingen
omtrent de inenting der pokken aan
schapen.
\'s-Gravenhage 1825.

9.nbsp;J.M.G. van der Poel. Heren en
Boeren. Een studie over de
Commissiën van Landbouw (1805-
1851).
Wageningen 1949, p. 82.

10.nbsp;Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek,
dl. IX, Leiden 1933, p.
1031.

11.nbsp;Idem, dl. II, Leiden 1912, p. 700.

12.nbsp;Van der Poel (zie noot 9), p. 78-79.

13.nbsp;D. Fontein. \'Beschrijving der boerde-
rijen op de Weilanden in Friesland
met eenige kleine aanmerkingen
over de ziekte van het rundvee en de
inenting der kalveren\',
Historia
Agriculturae. Jaarboek Nederlands
Agronomisch-Historisch Instituut
4,
91-109, 1957.

14.nbsp;T.A. Romein. Naamlijst der predikan-
ten sedert de Hervorming tot nu toe,
in de Hervormde gemeenten van
Friesland.
Leeuwarden 1886-1892.

15.nbsp;Van der Poel (zie noot 9), p. 83-84,
122-123.

16.nbsp;J. Vitringa Coulon. De Vriend des
Vrieschen Landmans.
Leeuwarden
1836.

17.nbsp;RAF (zie noot 7), aldaar 1866.

18.nbsp;\'Het Fonds voor den Landbouw\', in:
verslagen en mededeelingen van de
Directie van den Landbouw,
nr. 1, \'s-
Gravenhage 1916, p 1-57, aldaar, 1-
2.

19.nbsp;Magazijn van Vaderlandschen
Landbouw 1,
33-56, 311, 1804.

20.nbsp;J.M.G. van der Poel, \'De landbou-
wenquête van 1800. III
Drente,
Friesland en Groningen\', Historia
Agriculturae. Jaarboek Nederlands
Agronomisch-Historisch Instituut
3,
105-168, 1956.

21.nbsp;\'De Friesche veestapel\'. Almanak
voor Landbouwers en Veehouders
2,
73-74, 1848.

22.nbsp;RAF, Archief van de Gouverneur,
1834/1864.

23.nbsp;RAF, Archief Gewestelijke Besturen
1795-1813 (BRF).

24.nbsp;RAF (zie noot 7), aldaar 1808.

25.nbsp;Offringa (zie noot 3), p. 29.

26.nbsp;J. Wester. Geschiedenis der
Veeartsenijkunde.
Utrecht 1939, p.
148.

27.nbsp;RAF (zie noot 7), aldaar 1821.

28.nbsp;Idem, aldaar 1818.

29.nbsp;Offringa (zie noot 3), p. 44.

30.nbsp;J.E.W. Ihie, \'Naamlijst der leerlingen
aan \'s Rijks-Veeartsenijschool en der
studenten aan de veeartsenijkundige
Hoogeschool\', in:
Een Eeuw
Veeartsenijkundig Ondenvijs.

\'s Rijks-Veeartsenijschool -
Veeartsenijkundige Hoogeschool
1821-1921. Utrecht 1921, p. 167-
200, aldaar 167-172.

31.nbsp;Offringa (zie noot 3), p. 66-69.

32.nbsp;RAF (zie noot 22), aldaar 1846; zie
ook Offringa (noot 3), p. 69-75.

33.nbsp;Provinciaal Blad Friesland, 1846.

34.nbsp;RAF (zie noot 7), aldaar 1846.

35.nbsp;Provinciaal Blad Friesland, 1848.

36.nbsp;Verslagen en mededeelingen (zie
noot 18), p. 18.

37.nbsp;A. Numan, \'Over de heerschende
longziekte van het rundvee\',
Vee-art-
senljkundlg Magazijn 4,
6-51, aldaar
25-39, 1844.

38.nbsp;RAF, Resolutieboeken Staten van
Friesland, 1848-1850.

39.nbsp;Wester (zie noot 26), p. 331.

40.nbsp;\'Middelen ter wering van de versprei-
ding der longziekte bij het rundvee
aangewend in Friesland\',
Almanak
voor Landbouwers en Veehouders
1,
65 e
.V., 1847.

41.nbsp;K.T. Halbertsma. Longziekte en
Veefonds.
Sneek 1848.

42.nbsp;Y.P. Ringnaida. Longziekte en
Veepest.
Sneek 1852.

43.nbsp;P. Camper. Lessen over de thans
zweevende veesterfte, openlyk
gehouden in het Theatrum
Anatomicum te Groningen, den 10,

11, 13, en 14 van Sprokkelmaand, in
den jaare 1769.
Leeuwarden 1769.

44.nbsp;P.H.J. Wellenbergh. Inenting der
heerschende Longziekte.
Leeuwarden 1852.

45.nbsp;Offringa (zie noot 3), p. 59-62.

46.nbsp;G.A. Lindeboom. Geschiedenis van
de Medische Wetenschap in
Nederland.
Bussum 1972.

47.nbsp;RAF (zie noot 7), aldaar 1829.

48.nbsp;P.M.M. Klep, A. Lansink amp; W.F.M.
Terwisscha van Scheltinga.
Broncommentaren II. De registers
van patentpllchtingen 1805-1893.
\'s-Gravenhage 1987.

49.nbsp;Offringa (zie noot 3), p. 51.

50.nbsp;RAF (zie noot 5), 1819.

51.nbsp;RAF (zie noot 38).

52.nbsp;RAF (zie noot 22), aldaar 1834.

53.nbsp;Zie noot 33, 1849.

54.nbsp;RAF, Verslag van de toestand van de
provincie Friesland, 1852.

55.nbsp;RAF (zie noot 7), aldaar 1849.

56.nbsp;RAF (zie noot 22), aldaar 1849.

57.nbsp;Wester (zie noot 26), p. 541.

58.nbsp;Offringa (zie noot 3), p. 92.

59.nbsp;RAF, Archief Vereniging van
Friesche Geneeskundigen 1847-
1849. Ook Rozemond constateerde
dat het niet een veterinair maar een
geneeskundig genootschap betrof,
zie: H. Rozemond, \'Over een Friese
vereniging: een erratum\',
ARGOS 3,
59, 1990.

60.nbsp;RAF, Notulen Staten van Friesland,
zomervergadering 1853.

61.nbsp;RAF (zie noot 22), aldaar 1864.

62.nbsp;Verslag van het Verhandelde op het
7e Landhuishoudkundig Congres te
Leeuwarden.
Leeuwarden, juni 1852.

63.nbsp;Mededelingen omtrent gedane proe-
ven van inenting der besmettelijke
longziekte op runderen in de provin-
cie Friesland.
Leeuwarden 1853.

64.nbsp;Offringa (zie noot 3), p. 88-94.

-ocr page 34-

Voorsprong
in vaccins

ÏIHliMi!

RHONE MERIEUX b.v.

RHÓNEMÉRÊEUX Postbus338 1180 AJ Amstelveen Tel. 020-5473933

-ocr page 35-

D.J. Houwers ■■

Brucella-DNA in een vroeg 15e-eeuwse afvalput

Bij een opgraving aan de Molen-
straat in Breda werd een afvalput
blootgelegd welke aan de tiand van
scherven en gebruiksvoorwerpen
werd gedateerd als vroeg 15e-
eeuws. Er werden opvallend veel
botten van runderfoeten aangetrof-
fen. Kennelijk had zich bij de runde-
ren van de betreffende stadsboerde-
rij een abortus-episode voorgedaan.
De afdeling Archeologie van de
gemeente Breda wendde zich tot de
Afdeling Bacteriologie van de
Vakgroep Infectieziekten en
Immunologie van de Faculteit
Diergeneeskunde met de vraag of er
mogelijk een infectieziekte in het
spel geweest zou kunnen zijn.
Normaal gesproken zijn microbiële
agentia niet meer te achterhalen in
dergelijk oud materiaal, omdat hun
eiwitten vergaan zijn. Maar dankzij
een recente en belangrijke ontwikke-
ling in de moleculaire biologie, de
zgn polymerase-chain-reaction
(PCR), is het tegenwoordig mogelijk
om het DNA van die vergane agen-
tia, dat zelf nauwelijks wordt afge-
broken, op te sporen en te karakteri-
seren. Zo kunnen stukjes DNA, die
uniek zijn voor een bepaald agens
(organisme), verraden, dat dat
agens ooit aanwezig was.

Om na te gaan of brucellose in het
spel was geweest, werd een mon-
ster zand/compost uit de afvalput
met deze PCR-techniek onderzocht.
Dit DNA-onderzoek werd in samen-
werking met de Oklahoma State
University (USA) uitgevoerd. Na
enige kunstgrepen, welke verband
hielden met de aard van het materi-
aal, werd er inderdaad een stukje
DNA gevonden dat zeer waarschijn-
lijk afkomstig was van het bacterie-
genus Brucella. Hiermee is het aan-
nemelijk geworden dat er al in de
late middeleeuwen runderbrucellose
in onze contreien voorkwam.

Naast alle veterinaire consequenties
van dien, moeten er ook voor de
mens ziektekundige gevolgen zijn
geweest. Het nauwe contact met de
koeien en de consumptie van rauwe
melk hebben er ongetwijfeld toe
geleid dat boeren en burgers op
grote schaal besmet raakten. Bij de
mens veroorzaakt brucellose zeer
uiteenlopende symptomen, vaak met
een sterk chronisch karakter, en dit
zou kunnen verklaren waarom de
infectie toondertijd niet als een spe-
cifieke ziekte werd onderkend (en
niet is beschreven). Pas tegen het
einde van de vorige eeuw werd bru-
cellose voor het eerst onderkend als
Malta- of Middellandse Zee-koorts
die zich voordeed bij Britse militairen
op doorreis naar het Nabije- en
Verre Oosten. Thans is bekend dat
het klinisch beeld van brucellose bij
de mens kan variëren van vrijwel
symptoomloos, via algemene aan-
houdende malaise en recidiverende
koortsen tot locale abcessen (oa
botaantasting/destructie) en neurolo-
gische problematiek. De algemene
weerstand van de getroffenen raakt
op den duur ook aangetast, hetgeen
andere infectieziekten een extra
kans geeft.

Dr. D.J. Houwers, Vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Fac. Diergeneeskunde,
Universiteit Utrecht, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht

Het is waarschijnlijk dat de infectie
uiteindelijk wijd verbreid in de regio-
nale runderpopulatie voorkwam en
zich wellicht ook supra-regionaal
heeft verspreid. Dat zou betekenen
dat de bevolking van die regio\'s een
hoge besmettingsgraad kende.
Vanuit dit gezichtspunt zou men kun-
nen speculeren dat brucellose heeft
bijgedragen aan de gemiddeld gerin-
ge levensverwachting van de mid-
deleeuwse mens.

Medewerking gevraagd

Prof.dr. John B. Tasker, oud-dekaan van de
Veterinary School van de Michigan State
University, East Lansing, Michigan, thans
conservator van de Veterinary Medical
Historical Collection van de Universiteits-
bibliotheek van Michigan State University,
schrijft:

quot;! would like to solicit your help with a vete-
rinary history research project I am doing. I
am putting together a book that relates spe-
cific stories about veterinary research that
preceded and laid the foundation for subse-
quent advances in human medicine. For
example, I have described the early work

by Danish researchers on cancer in animals
done almost 100 years ago that is still being
quoted in the oncology literature and the
British work on feline leukemia twenty to
thirty years ago that contributed to the
understanding of AIDS. I have written about
the sweetclover disease of cattle in North
America that led to the isolation of dicouma-
rol and the subsequent development of pro-
ducts for the treatment of thromboembolism
in man and for the extermination of rodents.
I have also written about the work on scapie
in sheep that led to a better understanding
of all of the spongiform encephalopathies in
man and the development of the concept of

prions as infectious agents. I want to descri-
be animal disease research that was done
primarily for its veterinary application but
was later used to advance the understan-
ding of human medical problems.
i would
greatly appreciate any suggestions any of
you could give me for topics I could includequot;

Zij die suggesties hebben kunnen recht-
streeks contact opnemen met prof. Tasker
(c/o College of Veterinary Medicine,
IVlichigan State University, East Lansing
(Ml) 48823) of deze doorgeven aan de
redactie van Argos.

-ocr page 36-

Op uitnodiging van de Danske
Veterin2erhistorisk Samfund werd
het congres dit jaar gehouden op
een vrijwel ideale lokatie nl. in het
aulagebouw van de Kgl. Veterineer-
og Landbohojskole. Ideaal niet
alleen vanwege de ambiance (een
van de oudste veterinaire scholen,
opgericht elf jaar na de eerste in
Lyon, met veel aandacht voor veteri-
naire geschiedenis) maar ook van-
wege de faciliteiten: beslotenheid in
een aangename omgeving, het vete-
rinair-historische museum, de biblio-
theek en het restaurant in de onmid-
dellijke nabijheid.

Er waren 85 deelnemers uit 22 lan-
den en daarnaast 20 begeleidende
personen.

Op de openingsavond werden wij,
na verwelkoming door de voorzitter
van de organisatiecommissie,
Johannes Kristiansen, vergast op
een voordracht over veterinaire ex-
librissen door Erik Skovenborg, die
in een goed verzorgde voordracht
het hele scala van in ex-libris ver-
werkte veterinaire emblematiek voor
ogen toverde.

Ter opening van de eerste congres-
dag sprak de prorector, prof. Knud
Nielsen een woord van welkom,
gevolgd door een toespraak van de
voorzitter van de World Association
of the History of Veterinary Medicine.
Het eerste thema; quot;From farriery to
veterinary sciencequot; had negen spre-
kers getrokken. Geordend naar tijds-
volgorde waarin de scholen tot stand
kwamen, handelden deze over
oprichtingsgeschiedenis en lotgeval-
len van de instellingen te
Dresden/Leipzig (1780/1923),
Karlsruhe (1784-1860), Londen
(1791), Madrid (1792), Utrecht
(1821), Lahore (1882), Philadelphia
(1884), Oslo (1936), Helsinki (1946).
Aan de inleiders was gevraagd
zoveel mogelijk de sociaal-economi-
sche en politieke factoren die bij de
oprichting een rol hadden gespeeld
in de voordracht te beklemtonen.
Niet allen slaagden hierin. Wel werd
duidelijk hoe verschillend de maat-
schappelijke en politieke constella-
ties in de verschillende landen
waren, die de grote spreiding in de
stichtingsdata kunnen verklaren.
Ook de belangrijke rol van het
Franse initiatief voor de start van
soortgelijke scholen in Europa in de
18e en het begin van de 19e eeuw
kwam goed naar voren. Een bijdrage
vanuit Frankrijk werd dan ook node
gemist.

De voordracht die het beste beant-
woordde aan de intenties van de
programmacommissie was die van
de economisch-historicus John
Fisher (University of Newcastle,
N.S.Wales, Australië). Onder de titel
quot;Political economy and the origins of
the veterinary profession in Britainquot;
beredeneerde hij dat de koers van
de Londense school onder Edward
Coleman (principal van 1794 tot
1839) primair bepaald was door de
vraagzijde, in casu die van het leger;
de laisser-faire politiek van de Britse
overheid was er de oorzaak van dat
de Londense school en daarmee de
eerste generaties van Engelse die-
renartsen ten gevolge van deze een-
zijdige gerichtheid een achterstand
hadden op die van het
continent.(Deze voordracht zal in het
eerstvolgende nummer van
Argos
worden gepubliceerd).
De laatste voordracht op deze dag
had niet een historisch, maar uiterst
actueel thema tot onderwerp. Mw. V.
Dantzer, behalve anatoom ook
hoofdredacteur van
Histoha
Medicinae Veterinariae
en sterk
betrokken bij de vernieuwing van het
veterinaire curriculum in
Kopenhagen, gaf een heldere uit-
eenzetting over uitgangspunten en
invulling van het met ingang van dit
jaar gestarte probleemgerichte
onderwijs. Het feit dat nu de uit-
gangspunten voor alle Europese
opleidingen dezelfde zijn, demon-
streert ten duidelijkste hoezeer de
huidige situatie in Europa verschilt
van die in de 18e en 19e eeuw toen
particularisme en lokalisme de
oprichting en inrichting van de scho-
len bepaalden.

27ste Internationale congres over de geschiedenis van de dierge-
neeskunde, gehouden te Kopenhagen van 21 ■ 24 augustus 1994

De tweede congresdag was gewijd
aan de bronnen voor historisch
onderzoek zoals die te vinden zijn in
archieven, bibliotheken en musea.
Van de 14 voordrachten waren er vijf
gewijd aan boek(verzameling)en,
vier aan musea, drie aan archivalia
en de twee overige aan speciale
onderwerpen, t.w. aan Amerikaanse
prentbriefkaarten met veterinaire
voorstellingen en aan problemen die
een auteur van een biografie tegen-
komt bij het verzamelen van zijn
bronnenmateriaal. Deze laatste
spreker, een Engelsman, had het
gemis van een veterinair analogon
van het Wellcome Institute for the
History of Medicine sterk gemist; hij
bepleitte grotere inspanningen voor
het behoud van het erfgoed bij vete-
rinaire bibliotheken en musea.
De historische boekcollecties aan-
wezig in Budapest, Barcelona, East
Lansing (Michigan) en Finland wer-
den beschreven, terwijl J. Berns
(Amsterdam) sprak over de
Nederlandse vertaling van een van
de boeken van de oprichter van de
Deense veterinaire ondenwijsinstel-
ling P.C. Abildgaard.
De presentaties van de musea
betroffen twee Noorse (dat van de
Noorse Veterinaire Hogeschool en
een gewijd aan de kunstmatige inse-
minatie), het Museum Vrolikvan de
Universiteit van Amsterdam en het
Museum Ercolani te Bologna.
Stalheim (Iowa State University) rap-
porteerde over een door een com-
missie van de American Veterinary
History Society uitgevoerde inventa-
risatie van veterinaire archivalia. Een
soortgelijk overzicht gaf P.-O. Räf
(Skara Veterinary Library) over vete-
rinaire manuscripten in de bibliothe-
ken van Uppsala en Skara, Zweden.
Builing (Berlijn) gaf tenslotte een
presentatie over het Robert von
Ostertag archief, dat in 1992 in het
Bundesgesundheitsamt een nieuw

-ocr page 37-

onderkomen heeft gekregen.
De derde congresdag was gereser-
veerd voor negen voordrachten van
diverse inhoud. Deze waren deels
biografisch, deels behandelden zij
lokaal-historische onderwerpen. Zo
gaf een Amerikaan van Deense ori-
gine, R.E. Rasmussen, wiens groot-
vader eind vorige eeuw als dieren-
arts met Deense boeren een kolonie
gesticht had in de Midwest, een
boeiende en goed geïllustreerde
causerie over de ontwikkeling van de
plattelandspraktijk gedurende drie
dierenartsengeneraties. En A.
Mantovani (Rome) gaf een helder
overzicht van de inspanningen door
Italiaanse medici en natuuronder-
zoekers verricht om het onheil af te
wenden van de runderpest die Italië
in 1711 voor het eerst teisterde. Hij
behandelde de geschriften van
Bonsi, Galvani, Ramazzini,
Vailisnieri, Zanon en vooral het
baanbrekende
De bovilla peste van
G.M. Lancisi, dat de later mondiaal
toegepaste \'stamping out\' methode
introduceerde. Spr. sprak zijn verba-
zing erover uit dat historici weinig of
geen aandacht geven aan de enor-
me invloed van epizoötieën, niet
alleen op de veehouderij en de
ermee verbonden volkswelvaart,
maar ook op de landinrichting en het
milieu.

Behalve de wetenschappelijke ses-
sies waren er enige sociale program-
ma-onderdelen (recepties, excursie

Veterinary heritage
Vol. 17(1) June 1994

Inhoud:

Kenneth B. Haas. Snakes as veteri-
nary emblems

J- Fred Smithcors. On hoven cattle
[hoven=bloat]

John B. Mulder. A historical review of
wound treatments in animals
William V. Lumb. Memoirs: J.
Wallace Lumb DVM, MS [1884-1970]
IVIiguel A. Marquez. Tratado de
Albeyteria: first book on veterinary
medicine written in America, 1575-
1580
naar de Carlsberg brouwerij en con-
gresdiner) en de algemene vergade-
ring. Deze laatste was ditmaal van
gewicht omdat een nieuwe constitu-
tie goedgekeurd moest worden die
het federatieve karakter van de
\'World Association\' beter tot zijn
recht laat komen. Ook werd voorge-
steld tot contributieheffing over te
gaan. Beide voorstellen konden, na
een levendige discussie en met de
nodige amenderingen, instemming
verwerven. Met de uitgever van
Historia medicinae veterinariae werd
de afspraak gemaakt dat gestreefd
zal worden per land één distributie-
en incasso-adres voor de persoonlij-
ke abonnees te vinden. Deze zullen
het tijdschrift dan met een korting
van 50% kunnen ontvangen. Tevens
zal het tijdschrift als communicatie-
orgaan van de \'World Association\'
gaan fungeren.

De eerstvolgende congressen zullen
resp. worden gehouden in 1995 te
Yokohama in het kader van het
World Veterinary Congress (WVC),
in 1996 te Wenen en in 1997 te
Barcelona.

Katsuyama deed namens de
Japanse veterinair-historische ver-
eniging mededelingen over de voor-
bereidingen van onze bijdragen voor
het WVC; het gekozen thema is quot;The
historical development of veterinary
medicine and the veterinary profes-
sion in Asia and Oceania, with spe-
cial emphasis on Asian traditional
veterinary medicinequot;. Als thema voor

Dansk Veterinaerhistorisk Arbok.
Band 36 (1994)

Onder redactie van Ivan Katie en Johannes
Kristiansen liet ons Deens zustergenoot-
schap (Dansk Veterin^rhistorisk Samfund)
weer een kloek (xvi, 355 p.) jaarboek ver-
schijnen.

Het opent met twee necrologieën gewijd
aan leden die zich voor de Deense veteri-
naire geschiedbeoefening verdienstelijk
hebben gemaakt: Carl Frederik Mortensen
(1899-1992) en Gert Espersen (1922-
1994). De eerste, oprichter-eigenaar van de
veterinaire boekhandel, uitgeverij en instru-
mentenhandel die zijn naam draagt, was in
1934 initiatiefnemer voor de oprichting van
het Samfund, dat hij sindsdien krachtig
ondersteund heeft; de tweede, hoogleraar
veterinaire chirurgie van 1961 -1992, was de
drijvende kracht achter de oprichting en
instandhouding van het Veterinaire

Wenen werd voorgesteld: de econo-
misch-historische betekenis van de
diergeneeskunde, en voor
Barcelona: de ontwikkeling van de
diergeneeskunde in dp Spaans-spre-
kende landen.

De Cheiron-medaille 1994 werd toe-
gekend aan de oud- en erevoorzitter
prof. dr. E.-H. Lochmann, die eerder
al gehuldigd was met het erelidmaat-
schap van de World Veterinary
Association.

Een dertigtal congresgangers nam
deel aan een eendaagse postcon-
grestour naar Roskilde, waar achter-
eenvolgens een slachterijmuseum
(in opbouw), Ledreborg Castle, de
kathedraal met de Deense konings-
graven en het Viking Museum wer-
den bezocht. Een verrassing was het
bezoek aan de villa van dr. Erik
Sigurd Hansen, die een boeiend
exposé met demonstratie gaf over
zijn grote hobby, het vervaardigen
van pijlen en bogen en het beoefe-
nen van het boogschieten. Varend
over het Roskildefjord, werd de dag
met een diner aan boord besloten.
Alle deelnemers waren vol lof over
de goede organisatie en de prettige
sfeer van het congres. Aan het adres
van de man waaraan dit alles in
hoofdzaak te danken was, dr. Ivan
Katic, werd dan ook door velen
hulde gebracht.

A. Mathijsen

Museum, waarvan hij de instrumenten in
een fraaie in 1981 uitgegeven monografie
beschreef.

Een belangrijk deel van het jaarboek (p. 1-
244) wordt in beslaggenomen door het dag-
boek dat H.C.B. Bendz, leraar voor anato-
mie, fysiologie en zoölogie aan de oude
veterinaire school in Christanshaven, van
1856-1858 bijhield. Hierin volgt hij gedetail-
leerd de bouwgeschiedenis van de nieuwe
school in Frederiksberg, die toen verenigd
werd met de Landbouwhogeschool.
Redacteur Katic heeft dit geschift \'aange-
kleed\' met vele illustraties en facsimiles.
Dan volgt, eveneens van de hand van Katic,
een overzicht van de handschriftenverza-
meling in de veterinaire bibliotheek.
De goed geredigeerde In memoriams van
de in 1990 en 1991 overleden Deense die-
renartsen en het verslag van de lotgevallen
van het Samfund (327 leden per 1 mei
1994) besluiten het jaarboek.

-ocr page 38-

\'f begon

1968...

diergeneesmiddelen

Virbac Laboratories

is een internationaal georiënteerde veterinair-farmaceutische ondernenning
met hoofdvestiging in Carros (Fr). Virbac diergeneesmiddelen worden in
Nederland gedistribueerd door Animed/Virbac, gevestigd te Barneveld.

Virbac research

De research van Virbac is gekoncentreerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering van bestaande. Virbac research ont-
wikkelde met succes nieuwe biologische produkten en slow-release/ con-
trolled release produkten.

Virbac produkten

Bekende nieuwe produkten uit Virbac research zijn onder andere
Chronomintic, Contralac, Lactolyte, Leucogen, Vitaminthe, Vetiprost en
Zoletil. Het produktenassortiment voor gezelschapsdieren omvat onder
andere Allerderm veterinair-dermatologische produkten, Defendog en de
anti-parasitaire slow-release halsbanden PreventeF, Prevender en Preventie.

Kontakt opnemen

Hebt U interesse in informatie of dokumentatie?
Neem dan gerust kontakt met ons op:

Virbac diergeneesmiddelen: 03420 93008^
Postadres: Postbus 313, 3770 AH Barneveld.

vvijac

-ocr page 39-

Dit boek beschrijft het professionali-
seringsproces van de Amerikaanse
diergeneeskunde. Als startpunt
wordt genomen de oprichting, in
1884, van het Bureau of Animal
Industry (BAI) binnen het Ministerie
van Landbouw. Vanaf dit moment
kon de bestrijding van infectieziekten
en andere bedreigingen van de
gezondheid van de veestapel syste-
matisch en met kennis van zaken
worden aangepakt. Dat was ook wel
nodig, daar de gezondheid van de
dieren op dat moment veel te wen-
sen overliet. Hoewel er in 1862 met
medewerking van de Royal (Dick)
Veterinary College in Edinburgh een
begin werd gemaakt om onderwijsin-
richtingen voor dierenartsen in de
USA te stichten, duurde het nog tot
ca. 1880 eer regulier onderwijs van
start ging. Tot die tijd werd de hulp
aan dieren gegeven door veehou-
ders, die door overlevering of door
eigen ervaring enige kennis op dat
gebied hadden verworven of door
kwakzalvers en charlatans. De situ-
atie was diep droevig. Alleen al in
New York stierven jaarlijks 12500
paarden aan koliek op de met mest
bevuilde straten. Besmettelijke ziek-
ten als mond- en klauwzeer, bout-
vuur, babesiose, varkenspest, milt-
vuur en paardeninfluenza hebben
talloze slachtoffers gemaakt.

Het heeft tientallen jaren gekost
voordat de diergeneeskunde en ook
de dierenartsen in de USA enige
erkenning en daarmee enig aanzien
kregen. Hoewel het paard en de
muilezel van grote strategische bete-
kenis waren bij de opmars naar het
Westen heeft het tot 1916 geduurd
voordat de eerste dierenarts als
paardenarts in het leger werd
benoemd.

Boekbesprekingen

O.H.V. Stalheim.

The winning of animal health. 100 years of veterinary
medicine

Ames, Iowa: Iowa State University Press, 1994. 251 p. met 13 p.ills.
Prijs ca ƒ 90.-. ISBN:0-8138-2429-X

BAI boekte al snel een groot succes
bij de bestrijding van de alom heers-
ende varkenspest. Naast die van
D.E. Salmon moeten hier de namen
genoemd worden van Theobald
Smith, H.J. Detmers en Marion
Dorset. Kort daarna verschenen
honderden firma\'s die serum tegen
deze ziekte gingen produceren. Daar
er veel kaf onder het koren was,
werd in 1913 de Virus-Serum-Toxin
Act uitgevaardigd om orde op zaken
te stellen. Enkele grote firma\'s ble-
ven over als Colorado Serum
Company en Fort Dodge
Laboratories. Op een boeiende wijze
wordt beschreven hoe na een jaren-
lange strijd eindelijk na veel vallen
en opstaan in 1978 de USA vrij van
varkenspest kon worden verklaard.
Interessant is een illustratie in het
boek, waaruit blijkt dat er al in 1899
een enting beschikbaar was tegen
boutvuur.

De farmaceutische industrie kwam
maar heel langzaam op gang.
Tot aan de eerste Wereldoorlog
bestond de enige quot;farmaceutischequot;
hulp uit plantenpoeders en huismid-
deltjes. De enorme behoefte aan
serum en virus voor varkenspest
voor simultaan entingen betekende
een grote stimulans voor de veteri-
naire
biologische industrie, terwijl de
farmaceutische industrie niet van de
grond kwam.

Toch is een samenwerking van BAI
onder leiding van haar directeur, dr.
D.E. Salmon en een farmaceutische
industrie van grote betekenis
geweest voor de bestrijding van
Texas fever\' (babesiosis). BAI ont-
dekte niet alleen de eerste ziekte
van zoogdieren die door arthropoden
werd overgebracht, maar ook hoe
die ziekte te bestrijden door chemi-
sche behandeling van de vector.
Daarna ontstond er een race voor de
ontwikkeling van de meest effectieve
dip. .

Vanaf de jaren twintig tot aan de 2e
Wereldoorlog werden een aantal
belangrijke farmaceutica ontwikkeld
zoals vitaminen, hormoonprepara-
ten, coccidiostatica,
Steroiden en
antibacteriële middelen. Vooral na
de 2e Wereldoorlog, toen het voed-
sel wereldwijd schaars Was en er
een grote behoefte bestond aan
dierlijk eiwit, maakte de veterinaire
farmaceutische industrie een enor-
me groei door. De ontwikkeling van
een gigantische mestkuikenindustrie
bijvoorbeeld was sterk afhankelijk
van het ter beschikking komen van
moderne coccidiostatica.

Stalheim beschrijft uitvoerig welke
ontwikkelingen een aantal indus-
trieën heeft doorgemaakt. Het feit,
dat ook juist deze firma\'s voor een
financiële ondersteuning van het
boek hebben gezorgd, geeft het
boek een enigszins commerciële tint.
Dit blijkt uit een te uitvoerige, haast
lyrische beschrijving van de betrok-
ken bedrijven.

Het feit, dat het boek gedrukt is op
zuurvrij papier mag dan aanbeve-
lenswaard zijn i.v.m. de houdbaar-
heid, het heeft wel tot gevolg dat de
kwaliteit van de foto\'s hier en daar te
wensen overlaat.

Stalheim is er zeker in geslaagd om
op basis van een gedegen docu-
mentatie een uitstekend inzicht te
geven in de veterinaire gezondheids-
toestand van de 19e eeuw en de
grote rol van het Bureau of Animal
Industry om alle belangrijke ziektes
effectief te bestrijden en om, zoals
hij het noemt de USA te maken tot
de veiligste plaats ter wereld om vee
te fokken.

E.P. Oldenkamp

-ocr page 40-

Van deze auteur verschenen eerder
een
Histoire de zooiogie (samen met
Georges Petit)(1962), een
IHistoire
de bioiogie
(1984), een Histoire de la
Rage
(1968) en verder, naast tal van
detailstudies, biografieën van o.a. de
microbioloog C.J. Davaine. Hij kan
ongetwijfeld tot de coryfeeën van de
Franse medisch/biologisch-historici
gerekend worden. In dit boek legt hij
getuigenis af van een encyclopedi-
sche kennis op het gehele terrein
van de infectieziekten.
Het bestaat uit twee gedeelten van
zeer ongelijke lengte.
Het eerste gedeelte van 50 bIz.
behandelt in drie hoofdstukken de
ontwikkeling van de ideeën over
infectieziekten vanaf de oudheid. 1.
De magische en religieuze duidingen
van hun ontstaan, de theorie van de
miasma\'s, het leerdicht van
Fracastor (1478-1553) over het ont-
staan van de syphilis en de theorie
van het \'contagium vivum\'. 2. Het
begin van de microbiologie met de
ontdekking van de bacteriën, de
medische theorieën van de 18e
eeuw en het ontstaan van de immu-
nologie met de vaccinatie tegen de
pokken door Jenner. 3. De patholo-
gie van de infecieziekten in de 19e
eeuw, die relatief uitvoerig behan-
deld wordt (37 bIz.) en waarin een
afzonderlijke paragraaf gewijd wordt
aan de bijdragen van de Franse
veterinairen Galtier, Chauveau,
Nocard en Ramon, terwijl Toussaint
genoemd wordt bij het miltvuuron-
derzoek van Pasteur. Hoewel com-
pact biedt dit hoofdstuk een com-
pleet overzicht van alle nieuwe
inzichten, waar ook ter wereld gedu-
rende dit tijdvak bereikt.

De grote waarde van Théodoridès\'
werk ligt in het tweede gedeelte. Hier
wordt in 270 bIz. in taxonomische
volgorde een overzicht gegeven van
de geschiedenis van elk der infectie-
ziekten. Eerst van die veroorzaakt
door spirochaeten, dan de
bacterië-
le, de rickettiosen en chlamydiosen,
vervolgens de virale en tenslotte van
enige waarvan de etiologie nog
steeds onduidelijk is: de pest in
Athene (430 v.Chr.), een ziekte in de
6e eeuw beschreven door de
Byzantijnse historicus Agathias, door
de auteur beschouwd als een moge-
lijke
uitbraak van Pseudorabies
(ziekte van Aujeszky) bij de mens,
de (Engelse) zweetziekte en de epi-
demische encefalitis. Van elke ziekte
worden de belangrijkste etiologische,
epidemiologische en therapeutische
ontdekkingen beschreven. Niet
alleen de humane, die weliswaar de
hoofdschotel vormen, maar ook de
besmettelijke dierziekten komen aan
de orde.

De systematisch georganiseerde
bibliografieën gaan wellicht het
meest geraadpleegde onderdeel van
dit werk vormen. Per ziekte of groep
van ziekten worden naast elkaar de
primaire en de secondaire bronnen
gegeven. Zo vindt men bv. bij mond-
en- klauwzeer eerst de sterpublika-
ties van Loeffler amp; Frosch (1897),
Waldmann amp; Pape (1920), Frosch
(1924), Bedson, Maitland amp; Barbury
(1927), Waldmann, Kobe amp; Pyl
(1937), Frenkei (1947) en Brown amp;
Smale (1970), gevolgd door het his-
torisch overzicht van Brooksby
(1988). Naast
Morton\'s Medical
bibliography za\\
het voor vragen
o.h.g. van de geschiedenis der infec-
tieziekten zeker de moeite waard zijn
aanvullend de bibliografie van
Thédoridès te raadplegen.
Meer in overeenstemming met het
karakter van het boek zou zijn
geweest alle referenties chronolo-
gisch te ordenen zoals bovenstaand
is gedaan. Nu zijn alleen bij ziekten
met een zeer lange geschiedenis,
zoals rabies, tijdvakken aangegeven
waarbinnen alfabetisch op eerste
auteur is gerangschikt.

Jean Théodoridès

Des miasmes aux virus. Histoire des maladies infectieu-
ses.

Paris: Ed. Louis Pariente, 1991. 378 p. f.140,- ISBN 2-902474-64-4

Dit boek is niet alleen indrukwek-
kend vanwege zijn rijke inhoud,
maar ook vanwege de fysieke uit-
voering. Het is gedrukt in folio-for-
maat en zorgvuldig door Liliane
Pariente vormgegeven met een rijke
iconografie van portretten van de
belangrijkste onderzoekers op het
gebied van de infectieziekten en met
tal van facsimiles van historische
documenten.

A. Mathijsen

Antony Twort.

In focus, out of step. A biography of Frederick William
Twort F.R.S. 1877-1950.

Stroud, Gloucesterschire: Alan Sutton, 1993. xi, 340 p. M. 32 biz. ills.
Prijs: ƒ 80,- ISBN 0-7509-0327-9

door een niet aflatend gevecht tegen
de instanties die de verdeling van
fondsen ter ondersteuning van
wetenschappelijk onderzoek onder
hun beheer hadden. De hoofdper-

Deze biografie beschrijft het tragi-
sche leven van een ras-onderzoeker
wiens leven na enige door hem
bereikte doorbraken op microbiolo-
gisch gebied, werd gedomineerd
soon is een \'real character\' zoals
voornamelijk in Engeland bij tijd en
wijle wordt aangetroffen: een onaf-
hankelijke geest die geen probleem
dat op zijn weg komt met rust kan
laten en met een noch zichzelf noch
zijn omgeving ontziend doorzettings-
vermogen zijn gelijk probeert te
bevechten.

F.W. (\'Peter\') Twort ontving na zijn
artsexamen in 1901 een opleiding
als bacterioloog in het London
Hospital bij Dr. William Bulloch, bij
wie hij zeven jaar assistent was.

-ocr page 41-

Mede op diens aanbeveling werd hij
in 1909 aangesteld als \'superinten-
dent\' van de \'Brown Animal Sanatory
Institution\', aan dierenkliniek annex
laboratorium, opgericht door de
Universiteit van London om uitvoe-
ring te geven aan de laatste wilsbe-
schikking van een excentrieke Ier,
een zekere Thomas Brown, die
onder wonderlijke voorwaarden de
middelen daartoe bij testament had
beschikbaar gesteld. Sinds de
oprichting in 1871 was deze post, zij
het part-time, bezet geweest door
beroemdheden als Burdon-Sander-
son, Sherrington e.a. Nu wilde de
universiteit een full-time onderzoe-
ker. Aantrekkelijk voor Twort was de
complete vrijheid die hij hier kreeg
om zijn eigen onderzoeksrichting te
bepalen. De enige verplichting was
het jaarlijks geven van vijf openbare
voordrachten over zijn werk.
De onderzoeksrichting die hij koos
was het kweken van primitieve
levensvormen. Na korte tijd kon suc-
ces worden geboekt; het lukte hem,
tezamen met zijn veterinaire mede-
werker George Ingram, de bacterie
te kweken die de ziekte van Johne
veroorzaakt. Met de \'essential sub-
stance\' die voor de groei nodig
bleek, is waarschijnlijk voor het eerst
een groeifactor geïsoleerd; dezelfde
die later vitamine K is genoemd,
waarvan het vaststellen van de che-
mische structuur in 1943 aan twee
Amerikaanse onderzoekers de
Nobelprijs opleverde.
Na isolatie van de bacterie begon
Twort aan het ontwikkelen van een
vaccin tegen de ziekte van Johne.
De hiertoe vereiste financiën werden
hem echter niet ter beschikking
gesteld. Dat deze toen wèl gegeven
werden aan het Royal Veterinary
College stemde hem bitter. Het
vormde de eerste aanleiding om in
de slag te gaan met de fondsenvers-
trekkende bureaucratie en bij lange
na niet te laatste.
Aangemoedigd door het succes
behaald met de kweek van Johne\'s
bacterie werd een lange reeks expe-
rimenten ingezet om de ongrijpbare
virussen te kweken.
Voedingsbodems van de meest uit-
eenlopende samenstelling die ver-
rijkt waren met \'essential substan-
ces\' die mogelijkerwijs aanwezig
waren in extracten van diverse her-
komst, werden geïnoculeerd met filt-
raten van allerlei soort. Bij één van
deze tests, waarbij geïnoculeerd was
met kalverpokstof, werd toen een
verschijnsel ontdekt dat naderhand
geïnterpreteerd is als de eerste
waarneming van bacteriofagie.
Micrococcen die het fijne filter ge-
passeerd waren vertoonden \'watery-
looking areas\'; overgebracht op
verse voedingsbodem konden de
aangetaste micrococcen niet meer
groeien. Twort publiceerde deze
waarneming in de Lancet van 4
december 1915 in een artikel ge-
titeld: An investigation on the nature
of ultramicroscopic viruses. Zijn
interpretatie was niet dat men hier te
doen had met een bacterieel virus;
hij dacht eerder aan een stofwisse-
lingsprodukt van de bacterie, dat tot
zelfreplicatie in staat was. Het feit
dat Felix d\'Hérelle twee jaar nadien
een soortgelijk fenomeen rapporteer-
de heeft aanleiding gegeven tot een
prioriteitenstrijd die althans Twort tot
het einde van zijn levensdagen heeft
beziggehouden. (Behalve in hoofd-
stuk 13 van het besproken boek kan
men een samenvatting van de strijd-
punten vinden in de bijdrage van
Donna H. Duckworth in Encyclo-
pedia of virology, vol. 2, 642-8,
1994). Zowel Twort als d\'Hérelle
zagen therapeutische toepassingen
in hun ontdekking en wel ter behan-
deling van dysenterie. Er is dan ook
een relatie tussen Tworts vinding en
diens aanbod om hulp te bieden bij
de dysenterie-epidemie die het
Engelse leger in de strijd om de
Dardenellen teisterde. Als kapitein
bij de medische troepen verbleef hij
gedurende een jaar in Thessaloniki,
waar een laboratorium werd opge-
zet. Gelegenheid voor eigenlijk
onderzoek was er niet; men moest
zich tot routinebepalingen en pre-
ventief werk beperken. De afloop
van dit verblijf was ongelukkig voor
Twort, omdat het commando, tegen
Tworts bevindingen in, uitblijven van
resultaten weet aan het feit dat men
met amoebe-dysenterje te doen zou
hebben. Naast zijn strijd met civiele
instanties (de Universiteit van
Londen en de Medical Research
Council) om onderzoeksgelden, en
naast de priotiteitenstrijd in zake de
ontdekking van de bacteriofaag,
kwam er nu ook nog een langdurig
gevecht met de militaire autoriteiten.
Twort was er de man niet naar om
op te geven. Het recht van vrijheid
van onderzoek en openheid van dis-
cussie over wetenschappelijke aan-
gelegenheden waren hem te dier-
baar om inschikkelijk te kunnen zijn.
Eindeloze correspondenties, en zelfs
een rechtszaak namen een groot
deel van zijn energie. Tegelijkertijd
ploeterde hij in zijn eenmanslabora-
torium aan zeer ingenieuze con-
structies om virussen op het spoor te
komen totdat in 1944 zijn instituut
door bommen verwoest werd. Zijn
experimenteerdrift beperkte zich
overigens niet tot zijn laboratorium.
In zijn huis buiten Londen hield hij
zich intensief bezig met zulke uiteen-
lopende zaken als radiotechniek,
vioolbouw, kruisingen van dieren en
planten.

De toegekende professorentitel en
het lidmaatschap van de Royal
Society geven aan dat zijn weten-
schappelijke kwaliteiten weliswaar
werden gewaardeerd, maar de
materiële omstandigheden waaron-
der zijn gezin moest leven, waren
meestal zorgelijk.
Zijn zoon Anthony heeft dit tragi-
sche, soms tragikomische leven
prachtig beschreven. Hij verhaalt en
documenteert zijn verhaal met talrij-
ke citaten, eigen herinneringen en
anekdotes, het aan de lezer overla-
tend om te beoordelen in hoeverre
zijn vader een goede strijd gestreden
heeft.

A. Mathijsen

-ocr page 42-

Dissertaties

Geliert, Matthias. Wilhelm Zwick
(1871-1941). Vetehnähnternist
(1919-1926). Gründer und Direktor
des Vet.-Hygienischen und
Tierseucheninstitutes an der
Ludwigs-Universität Gießen (1926-
1936).

Glessen: Justus-Liebig-Universität,
1993. 195 p.

Haquib-Bieau, Véronique. L\'oiseau
dans la poésie contemporaine,
1945-1990.
Lyon: Ecole Nationale
Vétérinaire, 1993. 124 p.

Kleinknecht-Töbelmann, Irmela. Das
Roßarzneibuch des Michel
Eschelweckh, Augsburg 1552.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität, 1993. 143 p.

Loewer, Jan. Die tierärztliche
Berufsvertretungen im Deutschen
Reich während der Weimarer
Republik und deren Entwicklung
unter den Einfluß des
Nationalsozialismus in den Jahren
1933 bis 1945.
Hannover: Tier-
ärztliche Hochschule, 1993. 207 p.

Nitsch, Heidemarie Meta. Die histori-
sche Entwicklung der
Geflügelmedizin in Deutschland in
den letzten 150 Jahren.
Glessen: Justus-üebig-Universität,

1992.nbsp;255 p.

Schöneich, Sebastian. Transkription
und Besprechung einer
Vorlesungsmitschrift quot;Von denen
Augen, und Krankheiten der
Pferdequot; nach Johann Adam Kersting,
geschrieben 1779.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,

1993.nbsp;223 p.

Schott, Peter Maximilian. Das
Veterinärwesen der Stadt
Donauwörth in den Jahren 1800-
1870.
München: Ludwig-

Maximilians-Universität, 1993. 84 p.

Sielaff, Mathias. Prof.Dr.Med.Vet.
Walther Karras (1904-1968).
Eine biobibliographie.
Hannover:
Tierärztliche Hochschule,
1993. 139 p.

Sommerauer, Peter. Die amts-
tierärztliche Tätigkeit des Johann
Jakob Seiler im Bezirk Andelfingen
ZU von 1831 bis 1838.
Zürich: Universität Zürich, 1993. 178
P-

Monografieën

100 Jahre Tierphysiologie in Bonn.
Beitrag zur Geschichte des Instituts
für Anatomie, Physiologie und
Hygiene der Haustiere, Universität
Bonn. Festschrift zur
Hundertjahrfeier 1894-1994.
K. Kaemmerer (Hrsg.) Münster-
Hiltrup: Landwirtschaftsverlag, 1994.
346 p. ISBN 3-7843-2651-X

Na zijn emeritaat als hoogleraar
Veterinaire Farmacologie aan de
Tierärztliche Hochschule te
Hannover heeft Kaemmerer zich
gewijd aan de geschiedschrijving
van de instelling waaraan hij voor-
dien gedurende enige jaren verbon-
den was. Na enige deelstudies als
tijdschriftartikel gepubliceerd te heb-
ben (zie
ARGOS, 7, p. 201) die als
hoofdstukken zijn opgenomen, biedt
hij in dit boek dat voor 4/5 deel van
zijn hand is, een gedetailleerde, Van
binnen uit\' geschreven instituutsge-
schiedenis. Met \'van binnen uit\'
wordt hier bedoeld dat niet alleen
beschreven wordt hoe de betreffen-
de akademische instelling zich adap-
teerde aan de ingrijpende verande-
ringen in het politieke klimaat, maar
vooral hoe de onderzoeksthema\'s
afhankelijk van de interessen en
zienswijzen van de professoren evo-
lueerden. En deze laatste weet hij

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis

steeds in het licht te stellen van
meer algemene tijdsgebonden
opvattingen of wetenschapstheoreti-
sche kaders. Het volgen van de car-
rières van de door Kaemmerer
beschreven hoofdpersonen, hun
successen of hun soms dramatische
lotgevallen vormt boeiende lectuur.
Een index op de talrijke persoonsna-
men had echter niet mogen ontbre-
ken.

Beaucamp, Gerta. Johann Christian
Polycarp Erxieben. Versuch einer
Biographie und Bibliographie.
Göttingen: Wallstein Verlag, 1994.
88 p. ISBN 3-89244-085-9
(Lichtenberg-Studien, Bd. 9)

In een mooiverzorgde publikatie zijn
alle nog te achterhalen gegevens
over Erxieben samengebracht.
Erxieben leefde slechts van 1744 tot
1777. Na een driejarige studie
geneeskunde te Göttingen, gevolgd
door een jaar natuunwetenschappe-
lijke onderzoekingen, waarvan acht
publikaties getuigenis afleggen, pro-
moveerde hij in 1767 op een zoölo-
gisch proefschrift. Kort daarna bracht
een toeval hem in aanraking met de
diergeneeskunde. J.B. von Sind,
opperstalmeester van de keurvorst
van Keulen, had aan Dieterich, uit-
gever in Göttingen, het ms. aange-
boden van zijn
Vollständiger
Unterricht in den Wissenschaften
eines Stallmeisters.
Daar de auteur
zich onzeker voelde, zowel over het
door hem gebezigde Duits (hij was
afkomstig uit Moravië) als over de
medische hoofdstukken, wenste hij
een deskundige corrector. E. nam
deze taak op zich en heeft zich gron-
dig en met veel plezier van zijn taak
gekweten, zodat hij erna verklaarde:
quot;Ich wurde gereizt, mich selbst mit
einer Wissenschaft zu beschäftigen,
die sich durch ihre Nutzbarkeit so
sehr empfahl. [...] Nun studierte ich
Vieharzneykunst mit allem Ernste
und sie wurde mir zu einer

-ocr page 43-

Hauptbeschäftigung, bei der mir
meine ehemaligen Beschäftigungen
mit der Menschenarzneykunst sehr
zu Statten kamenquot;, (p.23)
Intussen doceerde hij, in hoofdzaak,
toegepaste natuurwetenschappen
en schreef een
Einleitung in die
Vieharzneykunst en Betrachtungen
über das Studium der
Vieharzneykunst,
die beide in 1769
verschenen. (Het eerstgenoemde
werk verscheen al in 1770 in
Nederlandse vertaling). In septem-
ber 1769 begon hij aan een studie-
reis van een half jaar; eerst naar Von
Sind, waar hij een maand verbleef
speciaal om zijn kuur tegen malleus
te onderzoeken; daarna was hij tot
februari in Nederland om bij Van
Doeveren, Camper, Munniks,
Coopmans, Sandifort, Bicker en
Schouten de inentingen tegen de
runderpest te bestuderen.
Venyolgens bezocht hij de scholen te
Alfort en Lyon, die hij vanwege het
lage niveau van de leerlingen en dus
van het onderwijs zeer kritisch
beoordeelde. Thuisgekomen begon
hij aan de opbouw van het veterinair
onderwijs, dat daarmee het eerste in
Duitsland was. Daarnaast bleef hij
college geven over het hele terrein
van de natuurwetenschappen en
schreef o.a. een aantal zeer succes-
vol blijkende compendia. Begin 1777
maakte hij een tussenbalans op over
zijn veterinair onderwijs die echter
een eindbalans werd, want in de
zomer van dat jaar overleed hij na
een kortdurende ziekte op 33-jarige
leeftijd.

L\'homme, l\'animal domestique et
l\'environnement du Moyen Age au
XVille siècle.
Textes réunies sous la
responsabilité de Robert Durand.
Nantes: Ouest Éditions, 1993. 386 p.
^BN 2-908261-33-2 (Centre de
Recherches sur l\'Histoire du Monde
Atlantique. Université de Nantes.
Enquetes amp; Documents. Vol. 19)

In dit boek zijn 30 verhandelingen
samengebracht die werden gepre-
senteerd tijdens een colloquium
gehouden te Nantes van 22 tot 24
october 1992, dat georganiseerd
werd door het Instituut voor
Geschiedenis van de Universiteit
van Nantes en de École Nationale

Vétérinaire de Nantes.
De historische aspecten van de rela-
ties tussen de mens en zijn huisdie-
ren werden niet alleen door historici
en veterinairen benaderd, maar er
participeerden ook antropologen,
sociologen, geografen en taalkundi-
gen.

Na twee inleidende overzichten zijn
de overige bijdragen evenwichtig
verdeeld over de volgende vier sec-
ties: I. De sociale status van het
huisdier [6]; II. Het gebruik van huis-
dieren [7]; III. Bescherming en zorg
[8] en IV. Huisdieren en het milieu
[7].

Daar het ondoenlijk is de afzonderlij-
ke hoofdstukken inhoudelijk te
bespreken, wordt volstaan met uit
elk van de vier secties enige titels te
citeren om de rijkdom aan thema\'s te
illustreren.

I.nbsp;Montaigne over de manieren waar-
op men een dier nabij kan zijn; de
ordening binnen de dierlijke wereld
volgens Hildegard van Bingen; de
ontwikkeling in de positie van de kat
sinds de M.E.; de opvattingen over
dieren bij Franse geestelijken in de
17e en 18e eeuw.

II.nbsp;De aanvang van de huisdieren-
teelt in Hongarije; de documentatie
van de consumptiepatronen van
vlees sinds de M.E. door onderzoek
van archeologisch botmateriaal; de
schapenpopulatie in Noord-Frankrijk
vóór de introductie van de merinos;
de bijenteelt in
La nouvelle maison
rustique
van Louis Liger uit 1763.

III.nbsp;De rechten van het dier en de
sociale vooruitgang in Engeland aan
het einde van de 18e eeuw; middel-
bare veeartsenijscholen op het plat-
teland in Frankrijk op het eind van de
18e eeuw; Vicq d\'Azyr en de runder-
pestepizoötie van 1774 in Zuid-West
Frankrijk; de \'belle époque\' van de
varkenshouderij tussen 1550 en
1650; de haarkleur van de leger-
paarden in Frankrijk in de 14e eeuw;
de jachthonden in de verhandelingen
over de jacht van de 14e tot de 16e
eeuw; het valkeniersinstrumentarium
in de M.E.; het nutpluimvee in de
middeleeuwse encyclopaedieën.

iV. Milieu, landbouw en veeteelt in
het Portugal van de 15e en 16e
eeuw; middeleeuwse visvijvers in
West-Frankrijk; moerbeibomen en
zijderupsenteelt in Italië van de 10e
tot de 15e eeuw; zijderupsenteelt in
Andalusië in de Moorse periode
(8ste tot de 15e eeuw); seizoenstrek
van het vee en milieu in het huidige
Spanje.nbsp;•

Katic, I. and K.G. Kristensen.
Catalogue of books on horses 1530-
1773 in the Danish Vetehnary and
Agriculture Library.
Copenhagen,
1994. 48 p. ISSN DK 0105-1423
(Historia Medicinae Veterinariae. vol.
19, nr. 1-2)

Tien jaar na de stichting van de
Veterinaire School te Kopenhagen
kwam in 1783 de bibliotheek tot
stand. Deze bevatte toen al 4000
werken. Het idee achter deze catalo-
gus is om te laten zien hoeveel hip-
pologische en hippiatrische werken
al vóór de stichting van de school
verschenen waren. Telling wees uit
dat de Kopenhaagse bibliotheek 161
edities uit de in de titel aangegeven
periode in haar bezit heeft. De
meeste daarvan zijn afkomstig uit de
bibliotheken van de stichter van de
school P.C. Abildgaard en van zijn
opvolger Erik Viborg. Enige aanvul-
lingen zijn afkomstig uit een legaat
uit 1869.

De catalogus geeft volledige colla-
ties en is rijk geïllustreerd met por-
tretten, afbeeldingen van titelpagi-
na\'s en paardefiguren.

Skovenborg, E. Danske dyrlsege-
exlibris=Vetehnaiy
bookplates=Tierarzte-Exlibris.
Frederikshavn: Exiibristen (Klaus
Rödel), 1992. 48 p. DKr.50 ISBN 87-
7317-166-2 (Exiibrispublikation 275)

De typografische verzorging van dit
boekje doet recht aan de bibliofilie
waarvan het getuigenis aflegt. Het is
in tweekleurendruk (zwart en rood)
uitgevoerd. 150 Exiibris zijn afge-
drukt en 6 meerkleurige zijn inge-
plakt. De selectie is internationaler
dan de titel doet vermoeden. De
tekst, in het Deens, Engels en Duits,
geeft een goed overzicht van de
motiefkeuzen door dierenartsen,
soms zelfs met kwantitatieve gege-
vens. Zo komt, niet verwonderlijk, op
1/3 van de afbeeldingen een dierfi-
guur voor. 40% van de Deense exii-
bris hebben een hoefijzer. 5% heb-

-ocr page 44-

ben de Aesculaapstaf met de slang
(in Amerika soms vervangen door de
gevleugelde staf van Mercurius!). In
5% van de gevallen is het motief
topografisch bepaald en slechts in
2% komt een afbeelding van een
dierenarts zelf voor. Vaker zijn ins-
trumenten, zijn hobbies (een zeil-
schip, Pegasus of schaakstukken) of
algemene symbolen van geleerdheid
als de uil, het boek of de olielamp.
Soms is een familiewapen verwerkt
of een teken van de dierenriem en
vaak is een heilige (St. Eloy, St.
Joris of de H. Hiëronymus) of een
mythologische figuur (Cheiron,
Androcles) afgebeeld en in één
enkel geval een illustere voorganger
t.w. Absyrtus (op dat van de
Nederlander dr. G.B.R. Willems).
Eén van de aardigste afbeeldingen
is ook van een Nederlander, Karei
Segers, en vervaardigd door René
Smeets: de dierenarts zit te lezen
onder een boom met glas en fles
onder handbereik, omwald door een
muur van boeken

met wachtende dierpatiënten erbui-
ten en een bordje op de muur met
quot;vandaag geen spreekuurquot;.
De vraag rijst hoeveel Nederlandse
dierenartsen een exiibris hebben en
of er een verzameling bestaat. Het
zou aardig kunnen zijn deze eens in
een kleine tentoonstelling of in een
publikatie bijeen te brengen.

Tadjbakhsh, H. History of veterinary
medicine and medicine of Iran. Vol.
1. Ancient Iran.
Teheran: Tehran
University Press, 1994. 484 p.

Behalve een woord vooraf in het
Engels is dit mooi uitgegeven en
deels met kleurenplaten geïllustreer-
de boek in het Farsi en derhalve
voor slechts weinigen in de
Westerse wereld toegankelijk.
De auteur is emeritus-hoogleraar
microbiologie en immunologie. Van
hem zijn verschillende studies in het
Engels verschenen (zie bv. de
inhoudsopgave van 01E
Scientific
and technical review e\\ders
in dit
blad).

De titel van dit werk brengt tot uit-
drukking dat geneeskunde van mens
en dier in het oude Perzië niet
gescheiden waren.

Tsaknakès, A.A. Istoria tès
Hellenikès ktèniatrikès. Tomos pro-
tos. A. Archaiologia tès arroostias
kal genesè tès ktèniatrikès; B. Hè
ktèniatrikè stén archaia Ellada
(méchri to 324 m. Ch.) [A history of
Greek veterinary medicine. Vol. 1. A.
Archeology of disease and origin of
veterinary medicine; B. Veterinary
medicine in Ancient Greece (till 324
A.D.)].
Thessaloniki: Tsaknakès,
1994. 254 p.

Aan de Engelse samenvatting (p.
223-233) kan het volgende worden
ontleend:

quot;The first clues of a veterinary medi-
cine of an empirical character in the
Greek regions began to appear with
the civilizations of the Aegean,
Minoan and Mycenaen periods.
Among these proto-Greek cultures
(2800 - 1100 B.C.) and in particular
in the Creto-Minoan economy, ani-
mals enjoyed an important position.
[...] As is directly evidenced not only
from texts (Mycenaean tablets) but
also from other observations on
works of art etc., it appears that the
Proto-Greeks carried out castration
on the male animals as well as the
removal of their horns. This respon-
sability was apperently assumed by
the shepherdsquot;.

quot;In archaic times (110-479 B.C.) live-
stock comprised the largest part of
the production. [...] In Ancient
Greece diseases were supposed to
be of divine origin and the divine
wrath was their most curative agent.
Most of the time the curse of the
gods visited both men and animals.
So an epidemic was coupled with an
epizooticquot;.

quot;The founder and master of medicine
both of men and animals, particularly
of horse medicine is Centaur Chiron.
One of his pupils was Asclepius.
Engravings on old coins as well as
ancient Greek and Byzantine texts
corroborate the worship of the god
as a healer of animals and enable us
to consider him as a mythical forefa-
ther and the exalted protector of
ancient veterinariansquot;.
quot;In this archaic period shepherds
seem to be still offering their sen/i-
ces through empirical veterinarian
knowledge. The intervention of the
priests was considered necessary

for incidents of unknown cause while
the healing of sick animals was prac-
tised by the bird or entrail augurers,
who had acquired veterinary know-
ledge through their profession.
These have been the precursors of
the modern veterinary meat inspec-
torquot;.

quot;Greek veterinary medicine, howe-
ver, had not been a self-sufficient
and self-reliant discipline, cut off
from the ancient medical tradition.
Long before that, the philosophical
reasoning and scientific thought had
prepared its essential tenets. [...]
The specific scientific disciplines
were originally part of philosophy as
a whole. Medicine was the first to
break away from philosophy proper
to become a self-reliant science.
Later, during the Hellenistic period, it
was followed by other sciences that
became independent, among which
was veterinary medicine. Until that
time, elements of veterinary medici-
ne had been embodied in ancient
Greek medicine. Despite the belief
that ancient Greek doctors, including
Hippocrates himself, were indifferent
to get involved with matters of ani-
mal medicine or considered such
matters demeaning, research has
shown quite the oppositequot;.
quot;In classical times (479-336 B.C.)
when Greece had contributed to
human culture more than all the
other peoples of previous millenia,
the Athenian hipparchos (horse
leader) Simon was a leading figure
in horsemanship.[...] The famous
historian and general Xenofon of
Athens was an authority in hippolo-
gy. His book On horsemanship is the
oldest extant complete work on the
subject. [...] At the same time the
magnificent sculptural creations of
the Parthenon show the profound
knowledge of horse plastic anatomy.
At this time animal medicine is assu-
med by hippocratian doctors who
were versed primarly in human
medical science. Corpus
Hippocraticum often treats animals
under the range of comparative ana-
tomy and particularly of comparative
pathology.[...] This early elementary
animal medicine dispersed among
the ancient Greek writers and mainly
the hippocratic doctors flourished for
the first time by the contribution of

-ocr page 45-

the Aristotelian research. [...]
Aristotle is considred as the origina-
tor of modern anatomy and physiolo-
gy and because of his pioneering
work he had great influence on the
future anatomical studies of human
and veterinary medicine. [...] His dis-
sections and postmortem observa-
tions upon animal victims, free from
theistic influences, were a milestone
in veterinary medicine. As a great
biologist, Aristotle was particularly
interested in congenital abnormali-
ties and monstrosities.[...]
quot;During Hellenistic times (323-201
B.C.) medical science, mainly repre-
sented by Herophilus and

Erasistratus, flourished considerably,
so did animal breeding research.[...]
The Pergamon kings introduced new
or little-used domestic animals, new
breeds of sheep and dogs and poult-
ry. During the 3rd century, in
Ptolmaic Egypt, large poultry farms
are developed. [...]
As an independent scientific and
medical discipline, veterinary medici-
ne was established in Alexandrian
Greece and sanctioned as a self-
existent science, when the decaden-
ce of culture and art set in in Greece
and Rome, and reached a high deg-
ree of perfection with the Greek
horse doctors
{hippiatroi} of

Byzantium.

During Greco-Roman times (201
B.C.-324 A.D.) the whole of Galen\'s
(the second greatest physician after
Hippocrates) anatomical and physio-
logical studies were based on
research and experimentation done
in the field of the animal kingdom.
[...] In this way veterinary knowledge
and experience derived chiefly from
the Aristotelian zoological research
as well as from the Hippocratic com-
parative pathology and later from
Galen\'s anatomy and physiology,
contributed to the unity of ancient
Greek medical sciencequot;.

Publikaties van het Veterinair-Historisch Museum van Skara

In de mededelingenserie onder red.
van O. Hellgren zijn in 1993 de vol-
gende drie nummers verschenen:

Nr. 28: Per-Ola Raf. Fiskdöden i
Styran pa Södertörn senhösten 1817
[Vissterfte in het Styranmeer in het
district Södertörn in de herfst van
1817]. 12 p.

Nr. 29: Ivar Dyrendahl. Försök aft fa
till stand veterinarutbildning i
Stockholm före 1821 [Pogingen
gedaan vóór 1821 om de veterinaire
opleiding naar Stockholm te ver-
plaatsen]. 39 p.

Nr. 30: Ivar Dyrendahl. Herbarierna
vid Veterinârinrâttningen i Skara
[Herbaria van het Veterinaire
Instituut te Skara].
33 p.

Early methods of animal disease control

(OIE Scientific and technical review, vol. 13 (2) June 1994. 304 p.)

Besteladres: Office International des Épizooties. 12, Rue de Prony. 75017 Paris. Prijs: FrF 250.

General methods

M. Ramirez Valenzuela. Early methods of
animal disease control
J- Blancou. Early methods for the surveil-
lance and control of rabies in animals

Methods used in Africa

A^S. Ba. The veterinary art and traditional
pnarmacopoeia in sub-Saharan Africa
IN. Bizinama. Epidemiology, surveillance
and control of the principal infectious animal
diseases in Africa

T. Mesfin and T. Obsa. Ethiopian traditional
veterinary practices and their possible con-
tributions to animal production and
management.

Methods used In Asia

J.H. Lin and R. Panzer. Use of Chinese
herbal medicine in veterinary science: histo-
ry and perspectives

G.nbsp;Mazars. Traditional veterinary medicine
in India

O. Katsuyama. Veterinary folk remedies in
Japan

T.M. Topacio Jr. and M.LL. Jovellanos.
Traditional animal disease control methods
in the Philippines

H.D.nbsp;Wasantha Piyadasa. Traditional sys-
tems for preventing and treating animal dis-
eases in Sri Lanka

Methods used in Europa

M. Mammerickx. Traditional methods of ani-
mal disease control in Belgium
v. Vucevac-Bajt and M. Karlovic.
Traditional methods for the treatment of ani-
mal diseases in Croatia
G. Theves. Remedies for diseases of ani-
mals in Luxemburg during the 17th and
18th centuries

S. Brag and H.-J. Hansen. Treatment of
ruminai indigestion according to popular
belief in Sweden

W. Sackmann. Anthrax in Switzerland
during the early 19th century
J. Blancou. Early methods for the surveil-
lance and control of glanders in Europe
B. Robin. Parasites of animals and treat-
ment of parasitic diseases in Europe during
the second half of the 18th century

Methods used in the Near and Middle
East

A. Hadani and A. Shimshony. Traditional
veterinary medicine in the Near East: Jes.
Arab Bedouins and Fellahs
H, Tadjbakhsh. Traditional methods used
for controlling animal diseases in Iran

-ocr page 46-

Haije Mensonides

(dierenarts)

heeft vandaag zijn
associatiecontract
besproken, fiscaal
advies gevraagd
over de besteding van de
ontvangen goodwillsom
en zich opgegeven voor
de SS\'^reisclub

En dat deed hij allemaal op één
vertrouwd adres:
Bij de VVAA

w praktijkadvisering v financieringen w contracten v spaarrekeningen
w alle soorten schade- en levensverzekeringen
t pensioenanalyses
w praktijkautomatisering t congresreizen f sociaal-culturele evenementen
w belastingadviezen en accountancy r aangifte en T-biljetten f jaarrekeningen
T loonadministraties w advies over BV\'s en man/vrouw maatschappen
Y seminars v congressen ? spoedeisende geneeskunde cursussen
T autotechnische aankoop- en onderhoudskeuringen t autoleasing

VVAA

Atoomweg 100
3542 AB Utrecht
Tel. 030 -47 49 11

De ondernemende vereniging

-ocr page 47-

D. LAMÉKlSJr. - BILTSTRAAT 149 - U T RE C H T. (HO LL AN D).

105

Reserve keltingmes voor embryotoom no. SOä.\'j
Extraotor, volg.
Pi-lahz. voor hot losmaken ©n

uittrelckeii van de voorboenoii
Verloskundig- phantoom, model Verloak. Kliniek;
der Yeeartsenykundige Hoogesoliool, Uta\'echt
(Prof. Paimans)

S025

202S

-2026
2037

»3026
2027

==2030

\'^2030

Spare chain kniie, for embryotoine nr. 2025
Extractor,
PrLAKz\'s, for removal and extraction

of tiw frontlegs
Obatretio phantom, Utrecht Universiitj\' piittorn

Embryotome, I;,l.\'ian?.\'s

GROEP XVII.
INSTRUMENTEN VOOR GYNAECOLOGIE.

SECTION XVII.
GYNAECOLOGICAL INSTRUMENTS.

Scheadespeoulum, volg. Ueiselb, voor kleine dieren,
in \\gt;ier grootten

no. 1_2_8_

SlOO

8o.M.

2101
2102

aioo

).

2

8

4

18

10

8 o-M.

8.8

8.8

2.5

2o.M.

2101
2103

longta

2 c.M.

doorsnede 3.8 a.3 3.5
Scheedespeculura, volg. Li^rnEUAU
Soheedespecutatn, volg. HowatANUquot;

Vaginal speculum, TJeeeie\'s, for small aminals
• size
1ength
diameter
Vaginal speculum, Lindekad\'s
Vaginal epeenlum, HoirwAira\'s

2102

2101

De met een * gemerkte numtaers zlju nlet afgebeeld. — The nts. marked \' are not illustrated.

-ocr page 48-

A.U.V. geeft stem
aan zestienhonderd

individualisten

A.UV.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

A.U.V verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1600 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
# gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
^ puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V reikt verder dan economische
; levering van een groot assortiment
I diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
^ Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zestienhonderdvoudig
versterkte stem vindt u/eerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

-ocr page 49-

ARGOS

RUU

bibliot

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 1995

nummer 12

serie 2

INHOUD

Uitnodiging voorjaarsbijeenkomst
(Overloon, 11 mei 1995)
p. 42

Summaries
p. 43

J.R. Fisher

The European Eniightment, politica!
economy and the origins of the vete-
rinary profession In Britain
p. 45-51

W.J. IVIulder; A.P. Wijgergangs
Het verloskundig instrumentarium

p. 53-58

J.A. Renkema
Economisch-historisch overzicht van
de Nederlandse veehouderij vanaf de
Tweede Wereldoorlog
p. 59-62

iVI.F. Brumme; J. Schäffer
3. Tagung der DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot;

p. 63-65

Boekbesprekingen
p. 67-69

Recente publicaties op het gebied
van veterinaire geschiedenis
p. 70-75

-ocr page 50-

Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

In het kader van de alom plaats vindende herdenkingen
van 50 jaar herwonnen vrijheid zal deze bijeenkomst
gewijd zijn aan het thema quot;De diergeneeskunde in de
periode \'40-\'45quot;.

Deze zal gehouden worden op 11 mei in Overloon
(N.Br.), waar het Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum
is gevestigd.

Plaats van samenkomst is Restaurant quot;\'t Hof van Loonquot;,
Museumlaan 33 (tel. 04781-41272).
Overloon is per openbaar vervoer te bereiken vanaf NS-
station Venray en vervolgens met bus of treintaxi. Voor
de deelnemers die via Utrecht reizen wordt een speciale

bus (fa. Vlastuin) ingelegd die te 9.45 uur vertrekt vanaf
het Jaarbeursplein en te 10.00 uur vanaf de Yalelaan
(Uithof).

De bustocht is voor rekening van het Genootschap. Voor
de lunch, de koffie en de thee wordt aan leden een bijdra-
ge van f. 25,- en aan introducé(e)s een bedrag van f. 30,-
gevraagd (ter plaatse te voldoen).
Alle belangstellenden zijn welkom. Aanmelden, s.v.p.
vóór 4 mei a.s., hetzij schriftelijk (d.m.v. het bijgesloten
aanmeldingsformulier), hetzij telefonisch bij de secretaris
(030-534638/-03) of bij de penningmeester (070-
3276950).

PROGRAMMA

Huishoudelijke vergadering (voor de
agenda zie het convocaat)

Voordracht door drs. T. van der Laan

(dierenarts te Leeuwarden) over De
diergeneeskundige praktijk in de oor-
logsjaren.

O.a. zal aandacht worden besteed aan
de manier waarop de dierenartsen
toondertijd in de maatschappij stonden;
welke ziekten hunnbsp;aan-

dacht vroegen; welke geneesmiddelen
zij tot hun beschikking hadden; hoe zij
omgingen met de Wet op de
Vleeskeuring; hoe de Veterinaire
Dienst functioneerde en hoe zij hun
vervoer regeleden.

13.00-14.00 uur Lunch

15.30-17.00 uur

14.00-14.45 uur

Voordracht door dr G.M.T. Trienekens

(Vakgroep Geschiedenis, Universiteit
Utrecht) over
De produktie en con-
sumptie van vlees in de bezettingsja-
ren 1940-1945.

11.30-12.00 uur

12.00-12.45 uur

14.45-15.30 uur

Tenslotte zal worden ingegaan op de
vraag hoeveel vlees in de oorlog
geconsumeerd werd.

Voordracht door drs. S.N. Temming

(directeur van het Nationaal Oorlogs-
en Verzetsmuseum Overloon) over
De
Faculteit der Veeartsenij-
kunde tijdens de bezetting 1940-1945.

Aan de orde zullen komen: de \'arise-
ring\' van het hoger onderwijs; de
oprichting van nationaal-socialistische
hulpverenigingen en de rol
van veterinairen daarin; de arbeidsin-
zet en de \'loyaliteitsverklaring\'; de situ-
atie na de teken-crisis van april 1943
en de zuivering.

Thee, gevolgd door een rondleiding
door het Museum (zie bijgevoegde
Museumfolder).

Na afloop van het programma gaat de bus terug naar
Utrecht. Verwachte aankomst ca. 18.30 uur.

Ten gevolge van de inkrimping van de
veestapel door het wegvallen van de
invoer van veevoeders trad een kwali-
teitsverbetering op. Er was
een inleveringsplicht ten behoeve van
de voedselvoorziening. In een segment
hiervan werd ook voorzien door vee-
diefstal, zwarte handel en noodslach-
tingen. De opsporing hiervan door de
CCD en de vaak excessieve
bestraffing leidden soms tot geweld-
dadigheden.

-ocr page 51-

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES
J R. Fisher

The European Enlightenment,
political economy and the origins
of the veterinary profession in
Britain

There is now a considerable secon-
dary literature on the origins and
early development of the British
veterinary profession. This literature,
however, is overwhelmingly supply-
side orientated, accounting for the
origins of the profession, and of the
London Veterinary College in parti-
cular, with only a cursory acknow-
ledgment of demand factors. This
paper marks an initial attempt to
right the balance.

By the late 18th century, there was a
potential demand for specialist vete-
rinary services from three main sec-
tors: agriculture, transport and the
military. Of these, the first has tradi-
tionally received most attention but
was probably of least significance as
a source of effective demand.
Rather, it was military requirements,
especially during wartime, which
played a crucial role in shaping the
nature of the emergent profession
and its incipient institutions.
There was something of a paradox
to this development in the context of
contemporary trends in British politi-
cal economy - in particular, the gro-
wing hegemony of laissez-faire ideo-
logy. This paradox is explored here
and it is argued that the dependence
on public demand, in the context of
the political consequences of the
ascendacy of laissez-faire, was a
major cause of professional pro-
olems and tensions in early British
veterinary history. These features
oecame especially apparent after
io15 and underlay a continuing
degree of professional backward-
ness by comparison to the rest of
Western Europe.

The obstetrical instrumentation
for bovines

Only those instruments used for the
delivery of a living calf are conside-
red here. The various types of for-
ceps in the collection of the Utrecht
Veterinary Museum are described.
These forceps were designed in the
first half of the 19th century. Before
that time only levers were used for
difficult deliveries. The first forceps
described in Dutch veterinary litera-
ture (Erismann, 1793; Le Franc van
Berkhey, 1808; Numan, 1819) had
simple straight parallel blades
resembling the instrument that Jan
Palfijn (1650-1730) of Ghent develo-
ped for use in humans. Two types,
resp. 69 and 93 cm in length and 2,6
and 4,8 kg in weight, are preserved.
Other models are based on the in-
struments of the French doctor
André Levret (1703-1780) or the
Scottish obstetrician William Smellie
(1680-1763), the major differences
lying in the construction of the locks,
and, of course, in their shape. As all
these instruments were very heavy
and impractical, and above all not
adapted to the manner in which the
calf presents itself at birth, they were
of very limited use. Therefore,
various types of extraction instru-
ments were developed (machines of
Bargeboer, of Baron or of Rancy).
As accidents occurred due to the
great tractive force of these machi-
nes, their use was prohibited.
Nowadays, only the use of the partu-
rition jack, if constructed according
to strict regulations, is permitted.

W.J. Mulder and A.P. Wijgergangs J. A. Renkema

Dutch iivestoclf industry since
World War II in economical-histo-
rical perspective

The developments in livestock indus-
try were mostly determined by the
following three external factors: 1.
relative degrees of shortage of
means of production and products
as expressed in markets and prices;
2. technological developments; 3.
agricultural policy. The technological
developments were without doubt
the main driving forces behind the
enormous adaptations of the live-
stock industry in the period under
consideration. Due to these techno-
logical innovations the consumer in
1990 had to pay only 12-50% for
several agricultural products in com-
parison with the prices of 1950, alt-
hough labor costs increased by
382% in the same period.
The specific aspects of the dairy
industry and of pig and poultry far-
ming are described.
As it is anticipated that markets will
be glutted in the near future and pri-
ces will be under constant pressure,
while at the same time governments
will decrease price compensations,
farmers will have to concentrate on
quality and diversification of their
products. The fulfilment of new tasks
in the field of nature or landscape
conservation can bring in new forms
of income to the farmers. But an
overall decrease in the number of
farms can be forecasted. On the
other hand these farms will be on a
larger scale and will probably be
more specialized.

Colofon

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie: P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser
Druk:nbsp;Brouwer Uithof, Utrecht

Inzending kopy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.

De contributie bedraagt ƒ 40,- per jaar (studenten ƒ 12,50) en de abonnementsprijs
is ƒ 27,50 per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het V.H.G.
te Leidschendam (gironr. 581045).

-ocr page 52-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

-ocr page 53-

J-R. Fisher*

The European Enlightenment, Political
Economy and the Origins of the Veterinary
Profession in Britain^

Introduction

The origins of the veterinary profes-
sion lie in an era of unprecedented
change in Europe. These changes
were economic and social, political
and intellectual, taking place in a
dynamic interaction which produced
the modern world. The present trend
in historiography is to stress the con-
gruence to developments in the his-
tory of the various facets of Western
European culture.quot;\' For example, the
concept of an Industrial Revolution
as being a unique breakthrough
peculiar to Britain has come into
question. It is now seen rather as an
evolutionary sequence, one firmly
embedded in the common economic
experience of Western Europe.^
Nevertheless, the point remains that
the British economic experience,
trom the late eighteenth to the early
nineteenth century, certainly diverg-
ed from that of other parts of Europe.
Such differences were to be found in
all facets of European culture; they
helped to shape and were reflected
in the origins and nature of the vete-
rinary profession in each country.
It IS the objective of the present
paper to set the origins of the British
profession within the context of the
general development of European
culture from the second half of the
eighteenth century onwards. The
«quot;■th ^^P^rience will be contrasted
with that characteristic elsewhere in
turope - as will be the differing out-
comes. The most significant feature
of these, it is argued here, was the
relative weakness of the British vete-
rinary profession, as compared to
others in Western Europe, in the
nineteenth century.

The Enlightenment

The veterinary profession is a child
of the Age of Reason. The emergen-
ce of the profession exemplifies the
theme which lies at the very heart of
the Enlightenment: \'the Sovereignty
of Knowledge\'.^ Under the
\'Sovereignty of Knowledge\', analysis
takes the place of incantation, reaso-
ned inference displaces tradition and
rationalism and science replace
magic and mysticism. More specifi-
cally, there are three themes to the
multifaceted phenomenon of the
Enlightenment which can be related
directly to the origins of the profes-
sion.

First, the seventeenth and eigh-
teenth centuries saw the rise of true
science, based on observation,
experimentation and inductive reaso-
ning. In this context, the scientific
investigation of animal disease,
examples of which can be traced
back to the seventeenth century,\'^
was a function of general scientific
advance. Progress in research and
knowledge in comparative medicine
loomed large;^ the gains from intel-
lectual cross-fertilisation were appa-
rent in the extensive experimentation
with inoculation and vaccination from
early in the eighteenth century.®
General progress in the natural
sciences provided the base on which
a specific applied science could
develop.

Austrlnaquot; ^nbsp;Department of Economics, University of Newcastle, New South Wales 2308,

Adapted from a paper given to the 27th International Congress on the History of Veterinary
leaicine, m Copenhagen, Denmarllt;, on the 21st August, 1994.

Second, a reappraisal of Nature lies
at the heart of the Enlightenment.
This intellectual trend transformed
perceptions of the role of humans in
the natural world, including their rela-
tionship to other animal species.^ At
one extreme, there were those who
asserted the essential kinship of the
human and other species, who
argued that the latter be accorded a
similar degree of dignity. More gene-
rally, the old tradition of regarding
animals as mere objects, set on
earth for use by or the gratification of
man, was modified. Gratuitous cruel-
ty declined, as did the use of pain as
an instrument of control, notably in
horse-breaking.^ Finally, and most
significantly, if humans and human
society were worthy of analytical
study, so too were animals.

This raises the third and most direct
theme. Knowledge was not an end in
itself; it was the key to understanding
and, most ambitiously, to constructi-
ve action in society and the natural
world. On any score, education had
to be a central feature of the
Enlightenment; it was the means to
the acquisition, transmission and
effective use of knowledge. The
veterinary schools which appeared
throughout Western Europe in the
second half of the eighteenth century
were part of a general trend^
designed to uphold the \'sovereignty
of knowledge\'. So too was the man-
ner in which their graduates, the

-ocr page 54-

acolytes of knowledge, provided the
nucleus of a new profession.
These themes provide a universalist
context to the origins of the veterina-
ry profession. Their immediate
importance in the eighteenth centu-
ry, however, demands qualification.
The growth of scientific knowledge
provided the material for the con-
struction of a base for the profession
rather than for the immediate esta-
blishment of an edifice of scientific
precept.\'\'° Although the knowledge
imparted in the veterinary schools
was presented in the terminology
and shaped by the tenets of science,
the actual treatment of animals still
drew heavily on traditional practice.
Finally, veterinary science and vete-
rinarians were not always notably
influenced by compassion for ani-
mals. They did not figure prominently
in campaigns against cruelty to ani-
mals (although individuals, like
William Youatt, were participants).
The reverse, if anything, was true,
with scientific experiments on ani-
mals occasioning mounting pro-
test. ^^

Indeed, the contrast, from the late
eighteenth century onwards,
between the use of vivisection in
veterinary research and training in
France and the growth of an animal
welfare movement in Britain, raises a
further feature, pertinent to the deve-
lopment of the veterinary profession,
in the intellectual trends of the
Enlightenment.

The \'Sovereignty of Knowledge\' pro-
vides a unifying theme to a variety of
otherwise diverse intellectual strands
in the Enlightenment. Two of these
are important to the argument of this
paper. Expressed in reductionist fas-
hion, it is possible to detect a dicho-
tomy in the British and French
approaches to knowledge. The
French tradition focussed on what
Hayek describes as \'constructivist
rationality\'.quot;12 The concept, inherited
from Descartes, of a rational order to
nature, to which knowledge could
provide the key, pervades this tradi-
tion, underpinning the burgeoning of
science. By contrast, the British tra-
dition, especially as personified in
David Hume, was more sceptical
towards such grand theorising, using
reason to stress the limits of rationa-
list construction. Reason was but a
guide to what could only ever be a
limited understanding of the natural
world. It was therefore an imperfect
foundation for purposeful human
action.

Political Economy

The same divergence can also be
found in economic thought: between
Physiocratic prescriptions for a
rationally structured order and Adam
Smith\'s vision of economic evolution
under the free market\'s invisible
hand (modern attempts to make eco-
nomics a science owe more to the
Physiocrats than to Smith). And
while Smith, just as much as the
Physiocrats, sought to influence
government policy, it was to different
ends and within a different political
milieu. There were already signifi-
cant divergences between
France and Britain in the relative
degree of political centralisation and
state interference in the economy
and society.\'\'^ The French state\'s
bureaucratic and centralising ten-
dencies are wellknown; by contrast,
the British state was weak, adminis-
tratively-speaking at least, with
greater constraints, legal and other-
wise, on central power. Smith\'s
message, that governments should
not interfere unduly in the economy,
was congenial in a polity where there
were already limits imposed on such
interference.

Again, such dichotomies should not
be exaggerated in the face of the
commonality of European cultural
traditions. The importance of specific
context was attenuated by the relati-
ve ease with which knowledge and
ideas crossed national boundaries.
This made for convergence and syn-
thesis, notably in the work of
Immanuel
Kant.\'\'^ Nevertheless,
these national cultural divergences
were mirrored in features of the
emergence of the veterinary profes-
sion in France and Britain. In France,
the model for most of Western
Europe, the origins of the veterinary
schools were set firmly in the
Physiocratic mould. Research was
supported by the state to meet public
ends. The graduates of the schools,
the original veterinary professionals,
were destined for public service or
were otherwise supported by the
state.State support for the devel-
opment of veterinaiy science and of
the profession survived the collapse
of the
ancien regime to provide a
strong foundation for advance in the
nineteenth century.
In Britain, there was the same enthu-
siasm for the development of veteri-
nary science and practice in the late
eighteenth century as elsewhere in
Europe. The French schools provi-
ded a model to be emulated; the first
Professor of the London Veterinary
College, founded in 1791, was a gra-
duate of Lyon and a former teacher
at Alfort.!® The new College, howe-
ver, was a private foundation. The
possibility of government funding
was scarcely raised. This was ironic,
given that the Hanover veterinary
school had been founded under the
auspices of a ruler who was also the
British monarch. (That George III
was mad by the 1790\'s was presu-
mably irrelevant.) The position was
doubly ironic in view of the relative
wealth of the British economy and
the greater ability of the British state
to tax this wealth effectively.quot;\'^ With
all states facing rising demands for
expenditure, even in peacetime, in
the eighteenth century, the British
state was best-placed to meet these.
Its continuing search for new sour-
ces of revenue and its attempts to
reform or enhance existing sources,
however, mirrored those of its less-
affluent contemporaries.quot;\'® All states
encountered taxpayer resistance;
the problem for the British state was
that this resistance was effectively
institutionalised in Parliament.quot;\'^
By the beginning of the eighteenth
century, the Treasury had achieved
an ascendancy in the British civil
service which exemplifies this
theme.20 British taxpayers might be
willing to pay for what, like the navy,
was absolutely essential. Otherwise,
except during wartime, their well-
known suspicion of a standing army
was expressed fiscally. As for civil
expenditure, British governments
were usually in no position to under-
take major or even minor initiatives
where these involved, as they had
to, any expense. Nor, given the pre-

-ocr page 55-

vailing intellectual climate, were they
particularly interested in doing so.
T^his meant that any British veterina-
ty foundation could only come from a
private initiative while its graduates
were ultimately dependent on selling
their services in the market.

The Market for Veterinary
Services

The foundation of the London
Veterinary College in 1791 is a well-
known story2i and need not be
retold in detail here. The impetus
came from the Odiham Agricultural
Society, a body which has no other
claim to historical fame. The Society
was, however, significantly represen-
tative in its composition and objecti-
ves. It was, like many others22 of the
time, an upper-class organisation
designed to promote agricultural
improvement (\'the most over-used
word of eighteenth-century England\',
according to J.H. Plumb).23 |n
Britain, it was such bodies which
acted as proxies for the state - to an
extent at least. Although there were
originally 900 subscribers to the
scheme to establish a veterinary col-
lege, the total sum provided the
means for no more than rudimentary
facilities. The public-spiritedness and
generosity of the upper classes had
Its limits.

In these circumstances, the College
could only ensure its viability by
attracting fee-paying students with
the limited resources at its disposal.
Ultimately, its existence depended
on the value of its qualification in the
market for veterinary services. The
nature of this market in the late eigh-

^^\'■\'y nineteenth centu-
nes therefore loomed large,
first sight, the position appeared
Changes in both supply
ana demand functions in the British
growth process had positive implica-
tions for the birth of the veterinary
P of^Bssion. Welfare gains in the
larn century were sufficiently
thL k-^u^ widespread as to lead to
AnirSquot;quot; ^ consumer society.^^
^nimals were increasingly kept as
pets as well as for utilitarian purpo-
pf®\'ƒ quot;^„not just by the most affluent
ciasses.25 |t was probably demand
from the latter, however, which led to
the establishments of lucrative prac-
tices, specialising in the treatment
and care of horses, dogs and cats, in
London at least, by the end of the
eighteenth century.^®
Further, the development of agricul-
ture in Great-Britain offered ample
scope for veterinary sen/ices. By the
late eighteenth century, a system of
large-scale, capital-intensive farming
had emerged in Britain to a greater
extent than elsewhere in Europe.
The livestock sector was of particular
importance in this trend^^; growth in
numbers reflecting growth in live-
stock product consumption. Unit
values also grew as increasing
attention was paid to breeding for
specific function. And, as stock num-
bers grew relative to the labour-
force, the concomitant was the
replacement of labour by capital in
production and the development of a
more sophisticated division of labour
in the livestock sector. The need to
protect and enhance livestock values
presaged the emergence of the spe-
cialist veterinarian. With the same
themes also applicable in the
transport sector, in an age which
saw a heady growth of coaching ser-
vices,^^ the market prospects for
specialist veterinary services looked
secure.

There is some evidence for an incre-
ase in veterinary specialisation in
this era. The craft of the farrier was
long-established, a reflection of the
unit value of horses and of mainte-
nance costs which could be higher
than servants\' wages.^^ The number
of farriers, and of substantial farrier-
ies, seems to have grown in the
eighteenth century and was certainly
on the increase at its end.3° By this
time, there were also horse and cow
\'doctors\' or \'leeches\' offering their
services.®quot;quot; Their presence, and the
increase in their number in the early
nineteenth century, demonstrated
that a potentially large market for
graduates of the London Veterinary
College did exist. However the pre-
sence of such specialists was also
important as a source of competition
and thus a constraint on professional
development. British stock-owners
proved reluctant to make use of
qualified veterinary services for most
of the century after the foundation of
the London College. They continued
to employ unqualified providers of
remedies for disease and injuries,
however lacking in science and ratio-
nality these might be. It is not too dif-
ficult to see why.
Until the 1830\'s, instruction in the
London Veterinary College was con-
fined solely to the horse. The original
aspirations to provide a veterinary
education of breadth and depth
degenerated, in the face of financial
limitations, into what a later Principal
has described as \'basically and pre-
dominantly a horse infirmary\'.®^
Further, at the end of the
eighteenth and well into the nine-
teenth century, it seems unlikely that
College students learnt much of
value, in treating most ailments and
injuries, or in shoeing, beyond the
remedies and techniques already
used by competent farriers. British
veterinary historians have been
caustic concerning the practice and
knowledge of eighteenth-century far-
riers.33 However, the views of the
College\'s Professor, Edward
Coleman, at the turn of the century
(and for another forty years), on
shoeing were notoriously defecti-
ve.®\'^ The treatments used at the
College for most ailments and inju-
ries were as brutally painful as any
traditional remedy.^^ Coleman and
his pupils might have a better know-
ledge of animal physiology, they
might be more aware of the com-
plexities of the aetiology and patho-
logy of animal disease, than the un-
educated farrier. However, as 1 have
argued elsewhere,®® such attributes
did not necessarily translate into
skills which were more marketable
than those of the farrier.
This was true in the private market
for veterinary services at least.
Finally, though, horses were also
used extensively in the public sector,
above all in the armed forces. The
ability of Coleman to sell his own
and College graduates\' services in
this market at the end of the eigh-
teenth century was to have a critical
impact on the development of the
incipient veterinary profession in
Britain. In this, its experience mirro-
red that in France and other parts of
Western Europe. Again, however.

-ocr page 56-

the differences between British and
French culture and institutions led to
differences in outcomes in a manner
which is explored below.

Armies and Horses

The nature of the major trends in
military strategy and organisation in
the eighteenth century made the
introduction of veterinary services
inevitable - in the long run. The
increased size of armies was one
factor. As far as the use of horses
was concerned, the declining propor-
tionate importance of the cavalry
was more than counterbalanced by
the increased importance of the artil-
lery and of auxiliary services gene-
rally. Further, effective horsepower
was the key to the logistical pro-
blems which bedevilled eighteenth
century military strategy.^\'The
deployment of large armies required
large numbers of horses, in the tens
of thousands at the start of the cen-
tury. The best commanders, like the
Duke of Marlborough, were well
aware of the need for these to be
effective.Technical change in the
course of century accentuated the
point.

The artillery, above other parts of the
army, was where technical and orga-
nisational expertise were imperative
- and where the demand for horses
grew most. As the Emperor
Napoleon III, the nephew of the gre-
atest of artillerymen, put it: Thistoire
de l\'artillerie est l\'histoire du progrès
des sciences, et partant de la civili-
sation\'.^^ By the middle of the eigh-
teenth century, a French artillery
train required nearly 3,000 horses,\'^°
a substantially greater number than
the manpower involved. Later, in the
search for greater mobility and ease
of deployment, beginning in Prussia
and Austria, guns became lighter
and their carriages more efficient.
This enabled horses to replace oxen
in traction while their crews were
mounted on horseback to enable
them to keep pace with the infant-
ry.4i Nevertheless, a surprising
feature of military history, and not
just in Britain, was the haphazard
and variable manner in which such a
critical and costly resource as horses

continued to be treated.
In Britain, as elsewhere, the cavalry
were relatively well-equipped.
Farriers were extensively employed
by the eighteenth century, although
information on their role is sparse.
Despite acknowledging the critical
importance of horsepower, military
historians have largely ignored such
humble, ancillary services as the

veterinary.\'^2 ^s far as the British

army is concerned. Sir Frederick
Smith\'^^ provides most information
on the cavalry farrier\'s role. As well
as treating horse ailments and inju-
ries, he supervised the work of
shoeing-smiths, undertook discipli-
nary flogging (until well into the
twentieth century!), but under no cir-
cumstances could assume com-
mand of cavalrymen. A distinct part
of a cavalry unit, he could rise to
warrant-officer rank in the regiment.
Smith concedes that the instructions
issued to farriers, in Cavalry
Regulations of 1795, provided a
rational basis for effective practice
but, well before that date, the logis-
tics of military development had rai-
sed problems beyond the capabili-
ties of such craftsmen.quot;^quot;^ This was
not just a matter of the sheer number
of horses involved. Rather, and
especially in the artillery and asso-
ciated services, effective deployment
required their concentration together
for long periods. This increased the
vulnerability of horses to a variety of
health threats, with infectious disea-
se, glanders in particular, looming
large. The type of individual care and
attention offered by farriers became
almost irrelevant in these circum-
stances. As the British, despite pop-
ular misgivings, began to support a
standing army, horse losses could
be heavy in peacetime as well as
during campaigns.
In neither the French nor the British
artilleries were any official horse-
care facilities available. Horses, with
other supplies and equipment, were
provided by private contractors; in
Britain these came under the super-
vision of waggon-masters responsi-
ble to the Ordnance.quot;^^ If farriers
were employed at all, then it would
have been by these private contrac-
tors. The system was already evi-
dently unsatisfactory, in terms either
of efficiency or cost, by the mid-cen-
tury. The question remains less why
remedial action was, eventually,
undertaken than why, in Britain, in
the case of horse-care, reform was
delayed until the 1790\'s?
A number of factors are involved. A
simple answer would be that, until
that date, there was no supply of
veterinary expertise on which to
draw.quot;^^ Even so, there was no offi-
cial military interest, either from the
Ordnance or the Cavalry, when the
London College was founded (al-
though cavalrymen were involved as
individuals\'quot;^^). Part of a more answer
would lie in continuing military con-
servatism (reflecting the natural incli-
nations of the military elite), the
power of vested interests in the exis-
ting system of supply, and the fiscal
stringency to which the army was
always subject. Reform was also
probably impeded because, whate-
ver its defects, the British artillery
and supply system proved as effecti-
ve as its rivals for most of the centu-
ry. Overall, however, the core of the
problem lay in the division of function
between the military users and the
private suppliers of horses. This divi-
sion of function, and the fluctuating
nature of its incidence over time,
precluded a more rational apprecia-
tion of and thus the necessary
investment in better horse-care.
In this respect, it is significant that
the military decision to employ vete-
rinarians and veterinary advice,
taken in 1796, followed closely on
the heels of major reform within the
Ordnance itself. The most important
changes involved the abolition of pri-
vate contracting for supplies; a
response to the difficulties with sup-
ply which contributed to the disasters
in the American War of
independencequot;^® as much as to the
beginning of the French Wars. The
Board of Ordnance, under
Parliamentary and public pressure,
had to exert itself, unusually in eigh-
teenth-century British history, to
improve efficiency as much as to
reduce costs.

-ocr page 57-

/.;,...■„/:./ //, OrrA/a, V/AT CW^iJifMnbsp;J?/«/

t ,.

/t/t \'/Wf///\' ///

c ■^■\'^•Ai.riy,

V\'irf■ (y.\'/y/twn _nbsp;gt;

Portrait of Edward Coleman (left); portrait of William Percivail, who founded The Veterinarian
in 1828 (right); the oldest diploma llt;nown from 1795 (below) (source: E. Cotchin, The Royal
Veterinary College London: a bicentenary history, Buckingham 1990, p. 63)

The British Army and
Veterinary Development

The military decision to use veterina-
ry services was highly successful for
parties. Sir Frederick Smith does
not provide quantitative details but
accepts Edward Coleman\'s claim
that horse losses were substantially
reduced.^Q Significantly, this was
due less to Coleman\'s rather
dubious veterinary expertise than to
|he approach to health and disease
*hat he, and other army veterina-
rians, had acquired in the course of
their general and (in Coleman\'s
^ase, among others) their medical
education. It was an approach based
Enlightenment rationalism and
return on its veterinary investment.
This last entailed a subsidy of
£1,500 per annum, first made in
1795, to the London College, follo-
wed by the appointment of Coleman
as Principal Veterinary Surgeon to
the cavalry and to the Ordnance in
1796 (he also gained the right to
supply medicines and other requisi-
tes). It also meant the appointment
of College graduates to cavalry regi-
ments and to the Corps of Artillery
Drivers (although none to the Horse
Artillery - according to Smith,this
was probably due to the bitter rivalry
between the two branches of the
Ordnance). The incipient veterinary
profession thus gained greatly - if
only temporarily.

fgt;.

science which craftsmen like farriers
could not match. Thus, according to
Smith, Coleman\'s greatest contribu-
tion was to insist on the adequate
ventilation of stables.^° Smith also
conceded, somewhat grudgingly,
that while Coleman had almost no
understanding of glanders, his policy
recommendations would have been
effective in preventing its spread.
Besides isolation, the slaughter of
infected stock, their destruction or
burial, and the rigorous disinfection
of stables, Coleman\'s insistence on
improved stable hygiene probably
had other spin-off benefits in safe-
guarding the health of army horses.
The Ordnance, and the army gene-
rally, thus received a substantial

Army subsidies and appointments
greatly enhanced the financial viabili-
ty of the London Veterinary College,
directly and indirectly. The prospect
of army employment was an evident
stimulus to college recruitment.
Within five years, the College was
able to supply various branches of
the armed forces with 44 gradu-
ates.^2 Critically, the terms of their
employment had a more than finan-
cial significance. By 1805, and in the
face of the Army Medical Board\'s
misgivings,®^ these veterinary surge-
ons were appointed as commissio-
ned rather than warrant officers. This
was probably necessary in view of
their supervision of farriers, who
could also be warrant officers, and
was critical to the social status of the
veterinary surgeon. Whatever suspi-
cions there might be of the army as
an institution, being an officer, espe-
cially in the cavalry, still carried high
prestige.®^ The army veterinary sur-
geon might be set apart from other
officers, and his rank and pay remai-
ned lower than those of army medi-
cal professionals. However, his com-
mission gave him a new profile and
differentiated him from the mass of
contemporaries involved in animal
care.

Even the term Veterinary surgeon\'
itself was conferred by the army\'s
Standing Board of General Officers
in 1796.55 i^s significance is attested
to by the manner in which, by the
early nineteenth century, it came to
be used by all College graduates,
and by the type of non-graduates

-ocr page 58-

who would earlier have styled them-
selves as \'horse-doctors\'.This was
to become the source of great irrita-
tion to College graduates, a stimulus
to the later campaign for state recog-
nition of professional
status.^^
Ironically, however, the longer-run
results of the army connection turned
out to be one of the chief stumbling-
blocks to achievement of this end.
The expansion of the British army in
the French Wars provided a large
number of College graduates with
career opportunities - for a time.
However, as present-day professio-
nals know only too well, such mar-
kets are soon saturated. Even in
wartime, the British and Indian
armies could not continue for long to
absorb an annual College output of
some 14-20 graduates. Worse was
to follow. At the end of the French
Wars, the traditional British antago-
nism to military expenditure reasser-
ted itself with even more vigour than
before.^® Among the consequences
were the abolition of the military sub-
sidy to the London College and cuts
in the employment of army veterina-
rians. The Corps of Artillery Drivers
reduced its veterinary complement
from ten to two in 1816. Only four
new graduates were commissioned
into the cavalry between 1816 and
1825.^9 Coleman\'s allowances and
perquisites were also reduced sub-
stantially.

Coleman\'s response, in order to
maintain the viability of the College,
was to lower the fees and education-
al requirements for entry. He was
thus able to increase the throughput
of students: by the late 1830\'s, more
than 40 students were graduating
annually - more than double the
number at the end of the French
Wars.®° A successful strategy finan-
cially, at the same time it meant a
lowering of educational standards
which had already been compromi-
sed. In 1796, Coleman had reduced
the course of instruction from three
years to six months in order to
respond immediately to the army\'s
needs.61 After 1816 the course
became even shorter. The original
reduction had perhaps not mattered
greatly; most entrants to the College
had had a good general and even a
medical education. The later reduc-
tions were a disaster; the lack of pro-
per education becoming only too evi-
dent in the poor scientific knowledge
of many later College graduates.
Their demonstrable ignorance was
to blight veterinary aspirations to for-
mal professional status until nearly
the end of the nineteenth
century.^^

Conclusion

The origins of the veterinary profes-
sion in Britain in many respects run
parallel to those of their counterparts
in the rest of Western Europe. The
context was the Age of Reason, the
stimulus came from the progress of
European culture in this and later
ages. More specifically, the first
British veterinary school was cons-
ciously based on an existing French
model; early employment and status
came in providing services to the
same market. Beyond these themes,
however, lie divergences of conside-
rable significance.
The nature of British cultural deve-
lopment was more empirical and
pragmatic, less dirigiste and more
decentralised, than elsewhere in
Western Europe. In the late eigh-
teenth and early nineteenth centu-
ries, this tradition became associa-
ted with the remarkable economic
and political success which made
Britain the pre-eminent world power.
But there was another side to the
tradition. It was adverse to long-term
national planning, to the deliberate
cultivation of science and the public
encouragement of the facilities and
personnel necessary to the advance
of science.

The first graduates of the French
veterinary schools faced the same
problems in the private market as
the British.63 The French state,
however, with others in Western
Europe, was ideologically better able
to accept that, where private costs
and benefits did not equate with
public costs and benefits, it could act
to harmonise the two. The retarded
progress of veterinary science and of
the veterinary profession in Britain,
relative to Western Europe, provides
one illustration of the social loss
which could arise out of the British

intellectual tradition.^^

Notes

1nbsp;J. Black. Eighteenth century Europe
1700-1789 {London
1990).

2nbsp;N.F.R. Crafts. British economic
growth during the Industrial
Revolution
(Oxford 1985).

3nbsp;E. Gellner. Plough, sword and book:
the structure of human history
(London 1988), p.116.

4nbsp;C.W. Schwabe. Cattle, priests and
progress in medicine
(Minneapolis
1978).

5nbsp;D. Karasszon. A concise history of
veterinary medicine
(Budapest 1988).

6nbsp;L. Wilkinson. Animals and disease:
an introduction to the history of com-
parative medicine
(Cambridge 1992)
p.58.

7nbsp;K. Thomas. Man and the natural
world: changing attitudes in England
7500-7800 (London 1983).

8nbsp;Ibidem, p. 145.

9nbsp;A.V. Judges, \'Educational ideas,
practice and institutions\', in: A.
Goodwin (Ed.),
The New Cambridge
Modern
/-//sfozy (Cambridge 1965),
vol. VIII, pp.143-173.

10nbsp;R. Porter, \'Civilisation and disease:
medical ideology in the
Enlightenment\', in: J. Black amp; J.
Gregory (Eds.),
Culture, politics and
society in Britain, 1660-1800
(Manchester 1991).

11nbsp;R.D. French. Antivivisectionism and
medical science in Victorian society
(Princeton 1975), p.30.

12nbsp;F.A. Hayek, \'The legal and political
philosophy of David Hume\', in; V.C.
Chappell (Ed.),
Modem studies in
philosophy: Hume
(London 1968),
pp.335-380.

13nbsp;Gellner, see note 3, p. 170; Hayek,
see note 12.

14nbsp;W. Stark, \'Literature and thought: the
romantic tendency, Rousseau, Kant\',
in: A. Goodwin (Ed.),
The New
Cambridge Modern History
(Cambridge 1965), vol. VIII, pp.55-
80.

15nbsp;C.C. Hannaway, \'Veterinary medicine
and rural health care in pre-revolutio-
nary France\',
Bulletin of the History
of Medicine,
51, 431-447, 1977.

16nbsp;L. Pugh. From farriery to veterinary
medicine 1785-1795 {London
1962).

-ocr page 59-

17nbsp;P. Mathias amp; P. O\'Brien, Taxation in
England and France, 1715-1810. A
comparison of the social and econo-
mic incidence of taxes collected for
the central governments\',
Journal of
European Economic f-iistory,
5, 601-
650, 1976; P. O\'Brien,The political
economy of British taxation, 1660-

1815\', Economic History Review,
1-32, 1988.

18nbsp;W. Doyle. Tfie old European order
1660-1800 (Oxtord
1978), p.250.

19nbsp;J. Brewer. The sinews of power: war,
money and the English state 1688-

^ 793 (London 1989).

20nbsp;Ibidem, p.92.

21nbsp;E. Cotchin. The Royal Veterinary
College London: a bicentenary histo-
ry {Buckingham
1990); Pugh, see
note 16.

22nbsp;K. Hudson. Patriotism with profit:
British agricultural societies in the
eighteenth and nineteenth centuries
(London 1972).

23nbsp;J.H. Plumb, The acceptance of
modernity\', in: N. McKendrick, J.
Brewer amp; J.H. Plumb (Eds.),
The
birth of a consumer society {London
1982), p.332.

24nbsp;ibidem.

25nbsp;ibidem, p.317; Thomas, see note 7,
p.181.

26nbsp;I. Pattison. The British veterinary pro-
fession 1791-1948 {London
1984),
P-18; F. Smith.
The early history of
veterinary literature
(London 1933),
vol. Ill, p.169.

27nbsp;E.L. Jones, \'Agriculture 1700-1780\',
in: R. Floud amp; D. McCloskey (Eds.),
The economic history of Britain since
^700 (Cambridge 1981), pp.55-86;
R.J. Moore-Colyer, \'Livestock\', in:
G.E. Mingay (Ed.),
The agrarian his-
tory of England and Wales, vi, 1750-
7550 (Cambridge 1989), pp.317-342.

28nbsp;T.C. Barker, \'Transport: the sun/ival
of the old besides the new\', in: P.
Mathias amp; J.A. Davis (Eds.),
The first
industrial revolution
(Oxford 1990).

29nbsp;J. Thirsk. Horses in early modern
England {Heading
1978), p.7.

J-A. Chartres, \'Country trades, crafts
and professions\', in: G.E. Mingay
(Ed.),
The agrarian history of
England and Wales, vi, 1750-1850
(Cambridge 1989), pp.425-434; D.
Wright, \'Farriers and other veterinary
workers in the London trades directo-
ries, Group II, 1800-1811\',
Veterinary
History,
5, 131-157, 1988/89.

31nbsp;A further if unusual source of eviden-
ce is Australian
Convict Idents. The
occupations listed above are all to be
found, in increasing numbers, among
convicts transported to the early New
South Wales colony. No college gra-
duates have been identified among
the convicts; see: J.R. Fisher,
\'Veterinary surgeons in early New
South Wales: a preliminary survey\',
Australian Veterinary History Society
Newsletter,
8, 4-15, November 1993.

32nbsp;Cotchin, see note 21, p.18.

33nbsp;S.A. Hall, The state of the art of far-
riery in 1791\',
Veterinary History, Z,
10-12, 1992; Pattison, see note 26;
F. Smith.
history of the Royal Army
Veterinary Corps 1796-1919 {London
1927).

34nbsp;H. Heymering. On the horse\'s foot,
shoes and shoeing: the bibliographic
record, and a brief timeline history of
horseshoeing {Cascade
1990).

35nbsp;J. Hickman, \'The veterinary profes-
sion and the horse\',
Veterinary
History,
3, 57-58, 1983/84.

36nbsp;J.R. Fisher, \'Not quite a profession:
the aspirations of veterinary surge-
ons in the mid-nineteenth century\',
Historical Research, 66, 284-302,
1993.

37nbsp;J. Black. A military revolution?
l\\/lilitary change and European socie-
ty 1550-1800
(New Jersey 1991).

38nbsp;D. Chandler. The art of warfare in the
age of iViariborough
(London 1976),
p.194.

39nbsp;ibidem,

40nbsp;lbidem,p.M6.

41nbsp;J.R. Western, \'\'Armies\', in: A.
Goodwin (Ed.),
The New Cambridge
l\\Aodem
H/sto/y (Cambridge 1965),
vol. VIII, pp.190-217, there p.193.

42nbsp;A major bibliographical work on the
British army in the period contains no
reference to veterinary services; see
A. Bruce.
A bibliography of the British
Army 1660-1914 {München
1985).

43nbsp;Smith, see note 33, p.11.

44nbsp;Ibidem, p.18.

45nbsp;The Ordnance included the Artillery
and associated engineering and sup-
ply sen/ices. Its Board was the most
powerful British military authority,
responsible only to the government
and with powers exceeded only by
the Treasury.

46nbsp;The epizootics of rinderpest in Britain
came before the foundation of the
College. For these epizootics see: J.
Broad, \'Cattle plague In eighteenth
century England\',
Agricultural History
Review,
31, 104-115, 1983. The epi-
zootics presented problems which
required a rational and wide perspec-
tive beyond the capacity of traditional
providers of animal care. They also
demonstrated how successful scienti-
fically-based and nationally co-ordi-
nated policies could be.
Unfortunately, and in the context of
an antagonistic intellectual climate,
such lessons were forgotten until the
eruption of the cattle plague in 1865.
For the cattle plague see: L. Playfair,
\'The cattle plague\'.
Northern British
Review,
N.S., 4, 487-518, December
1865.

47nbsp;Smith, see note 33, p.21.

48nbsp;Brewer, see note 19, p.85.

49nbsp;Smith, see note 33, p.84.

50nbsp;Ibidem, p.83.

51nbsp;Ibidem, p.32.

52nbsp;Ibidem, p.52.

53nbsp;Ibidem, p.ei.

54nbsp;Doyle, see note 18, p.241.

55nbsp;Smith, see note 33, p.viii.

56nbsp;Wright, see note 30.

57nbsp;Fisher, see note 36.

58nbsp;P. Harling amp; P. Mandler, \'From quot;fis-
cal-militaryquot; state to laissez-faire
state, 1760-1850\',
Journal of British
Studies,
32, 44-88, 1993.

59nbsp;W. Youatt, \'Veterinary surgeons who
have graduated at the Royal
Veterinary College, St. Pancras,
London\',
Veterinarian, H, 1-18, 59,
1838.

60nbsp;Ibidem.

61nbsp;Smith, see note 33, p.52.

62nbsp;Fisher, see note 36.

63nbsp;Hannaway, see note 15.

64nbsp;It could be argued, finally, that the
state in which veterinary develop-
ments were most similar to Britain
was the Netherlands, the state which
also approximated most closely to
the British economic and political
model; see: P.A. Koolmees amp;
A.H.H.M. Mathijsen, \'The develop-
ment of veterinary medicine in the
Netherlands. A chronological orienta-
tion since 1700\',
Argos, 8, 227-231,
1993.

-ocr page 60-

Sonja Debruyne

(dierenarts)

heeft vandaag
advies gevraagd
over praktijk-
overname, een
financiering voor haar
auto geregeld en hulp
gekregen bij het invullen
van haar aangiftebiljet

En dat deed ze allemaal op één
vertrouwd adres:
Bij de VVAA

f praktijkadvisering ? financieringen w contracten t spaarrekeningen
w alle soorten schade- en levensverzekeringen r pensioenanalyses
T praktijkautomatisering \'w congresrei\'zen T sociaal-culturele evenementen
▼ belastingadviezen en accountancy
y aangifte en T-biljetten \'w jaarrekeningen
T loonadministraties w advies over BV\'s en man/vrouw maatschappen
7 seminars w congressen w spoedeisende geneeskunde cursussen
V autotechnische aankoop- en onderhoudskeuringen w autoleasing

VVAA

Atoomweg 100
3542 AB Utrecht
Tel. 030 -47 49 11

De ondernemende vereniging

-ocr page 61-

W.J. Mulder*; A.P. Wijgergangs\'

Het verloskundig instrumentarium

In deze bijdrage wordt betoogd dat
de ontwikkeling van de humane en
de veterinaire verlostang ontstaan
zijn uit de zelfde bron. De toepassing
verschilde echter aanzienlijk en bij
het rund is het gebruik al snel verla-
ten onn plaats te maken voor andere
apparatuur waaraan het nadeel was
verbonden dat er veel te grote trek-
kracht mee kon worden ontwikkeld.
Deze apparaten hebben plaats
gemaakt voor de geboortekrik, waar-
aan weliswaar ook nadelen verbon-
den zijn, maar die toch een redelijk
alternatief biedt.

Inleiding

Het ter wereld brengen van een
nakomeling is voor bijna alle zoog-
dieren en zeker voor de mens, een
ingrijpend gebeuren. Tijdens de
bevalling kan er veel mis gaan,
waardoor het leven van moeder
en/of kind wordt bedreigd. Door de
toegenomen anatomische, fysiologi-
sche en medische kennis is de mens
met steeds meer geavanceerde
methoden in staat risico\'s aanzienlijk
te verkleinen. Een belangrijke stap in
deze ontwikkeling was de uitvinding
van verschillende instrumenten en in
net bijzonder van de verlostang
ofwel de forceps. Over de geschie-
denis van de verlostang in de huma-
ne obstetrie is veel gepubliceerd\'\'.
Minder is bekend van de verlostang
voor diergeneeskundig gebruik. In
deze bijdrage wordt nader ingaan op
een aantal vergelijkingen tussen het
verloskundig instrumentarium bij de
^ens en bij het rund. Hierbij dient
men zich te realiseren dat er natuur-
lijk een aantal fundamentele ver-
schillen zijn bij de partus van mens
en dier. Zo wordt bij de mens de par-
tus bijna altijd begeleid door een arts
of verloskundige. In het geval van
het rund is de hulp van een deskun-
dige niet altijd vereist omdat de par-
tus hier meestal op een natuurlijke
manier verloopt. Bij de vrouw pre-
senteert het hoofdje van de baby
zich meestal het eerst, terwijl bij het
rund de voorbenen het eerst naar
buiten komen.

De collecties

In Nederland zijn in de loop van de
tijd drie omvangrijke collecties van
verlostangen bijeen gebracht en wel
te Groningen^, Leiden^ en Utrechf^.
Deze colleties werden vooal ten
behoeve van het medisch onderwijs
verzameld en gebruikt. De Utrechtse
collectie is helaas enigszins in het
ongerede geraakt. Een aantal tan-
gen wordt vermist of is incompleet.
Toch biedt ook deze verzameling
gelegenheid de verlostang nader te
bestuderen.

De collectie van het Museum Dier-
geneeskunde is onlangs opnieuw
gecatalogiseerd en in een geauto-
matiseerd bestand opgenomen.
De verzameling bestaat uit een groot
aantal instrumenten en apparaten
die onder meer bij de verloskunde
werden gebruikt. Ze zijn grotendeels
bij elkaar gebracht door de oprich-
ters, sympathisanten en vooral de
vroegere conservatoren van het
Museum Diergeneeskunde^.

Willem J. Mulder, conservator Sektie Geneeskunde van het Universiteitsmuseum, Biltstraat 166.
^^;ostbus 13021. 3507 LA Utrecht.

Wijgergangs, conservator Museum Diergeneeskunde, Yalelaan 1. Postbus 80150.
Jt)08 TA Utrecht.

het^dn*\'^^\'^ ®eri voordracht gehouden op 4 november 1994 bij gelegenheid van de herdenking van
40-jarig bestaan van het Museum Diergeneeskunde

De vroegste geschiedenis
van de verlostang

De humane forceps heeft, nadat
deze was uitgevonden door leden
van de Engelse doktersfamilie
Chamberlen (ca 1600) en na verbe-
terd te zijn door de Gentse medicus
Jan Palfijn (1650-1730) een groot
aantal veranderingen ondergaan. Na
omstreeks 1750 is er een reusachti-
ge ontwikkeling geweest waarbij vele
onderzoekers hun eigen model ver-
lostang produceerden. Er kwamen
zeer veel typen op de markt die al
dan niet met succes werden toege-
past. Deze tendens heeft zich tot ver
in de twintigste eeuw voortgezet. De
meest bekende namen, verbonden
aan de verlostang van de achttiende
eeuw, zijn die van de van oorsprong
Schotse verloskundige William
Smellie (1680-1763)® en van de
Parijse arts André Levret(1703-
1780)^, die beiden, en onafhankelijk
van elkaar, een tang met een bek-
kenkromming, dat wil zeggen een
met de bocht van het bekken meelo-
pende tang, introduceerden. Van de
negentiende eeuwse obstetrische
instrumenten zijn vooral de tangen
bekend geworden van de Duitse arts
Franz Carl Naegele (1778-1851)
wiens tang heden ten dage nog wel
wordt gebruikt, van James Simpson
uit Engeland (1811-1870) die tevens
de uitvinder van de vacuüm-extractie
was, en van Etienne Stéphane
Tarnier (1828-1897) uit Frankrijk. Zij
hebben allen vooral technische ver-
anderingen in de tang aangebracht
die invloed hebben op onder meer
de trek- en drukrichting. Een goed
overzicht van de ontwikkeling van de
verlostang geeft Kedarnath Das
(18?-1936)° In het werk van Das
wordt opnieuw duidelijk hoeveel ver-
schillende modellen werden ontwor-
pen.

Deze verscheidenheid heeft veel te
maken met de ontwikkeling van het
inzicht in de fysiologie van de baring.

-ocr page 62-

Maar tevens kan de verscheidenheid
verklaard worden uit het land van
herkomst en de opleidingsschool
van de onderzoekers. Etnische ver-
schillen hebben eveneens bijgedra-
gen tot \'aangepaste\' versies van ver-
lostangen. Zo ontwierp de uit
Calcutta afkomstige Das (1912) een
tang volgens het model van Simpson
doch een achtste kleiner. Deze was
beter geschikt voor de Bengaalse
vrouwen, die qua postuur kleiner zijn
dan de Europese. Ook D.W.H.
Busch^ had in de negentiende eeuw
al op de noodzaak van dit soort aan-
passingen gewezen.

Vergelijking met de dier-
geneeskundige praktijk

De forceps ten behoeve van het
rund blijkt in belangrijke mate te zijn
afgeleid van de tang voor humaan
gebruik. Behalve de grootte, die
natuurlijk sterk verschilde, zijn de
vormgeving en de sloten, afhankelijk
van het land van herkomst, vrijwel
identiek.

De ontwikkeling van de veterinaire
verlostang werd, evenals in de
humane geneeskunde, voorafge-
gaan door het gebruik van hevelsquot;quot;®.
Het duurde echter tot het eind van
de achttiende eeuw voor men over
ging tot het gebruik van ander, beter
toegerust instrumentarium. Tot die
tijd kwam men niet verder dan het
advies dat als de koe quot;het kalf niet
kwijt kon rakenquot; men enige uien in
de keel moest stekenquot;quot; ^ Omdat dit
duidelijk niet voldoende soelaas
bood, gebruikte men aanvankelijk
houten duigen om het geklemde
hoofd te bevrijden. Deze duigen wer-
den later vervangen door zware ijze-
ren op een schoenlepel lijkende
hevels die op hun beurt weer werden
vervangen door en aangevuld met
de verlostangquot;quot;^. Zowel voorbeelden
van deze hevels als een viertal ver-
lostangen bevinden zich in de collec-
tie van het Museum Diergenees-
kunde.

Literatuur onderzoek

In de betrekkelijk schaarse (histori-
sche) diergeneeskundige literatuur
over verloskundige apparatuur wordt
de tang slechts een enkele maal
genoemd. In de recente overzichts-
publicaties zoals die van Espersenquot;quot;^
en Von den Driesch\'quot;\'^, maar ook van
Bennien^komen de verlostangen
bij het rund al helemaal niet aan bod;
in oudere boeken zelden.
Hiervoor zijn verschillende redenen
aan te voeren. Het is duidelijk dat de
bestudering en behandeling van de
moeilijk verlopende partus bij de
mens doorgaans prioriteit genoot
boven die van het dier. In het verle-
den gold dat het dier nu eenmaal
minder belangrijk was dan de mens
en dat de dierlijke patiënt alleen een
economische waarde (hoe belangrijk
ook) vertegenwoordigde. Bovendien
kan bij het rund veel gemakkelijker
handmatige tractie uitgevoerd wor-
den aan de benen terwijl de vuiva
opgerekt kan worden. Bij het kinder-
hoofdje is dat veel moeilijker. Toch
hebben ook veeverloskundigen hun
best gedaan om oplossingen aan te
dragen voor de moeilijk verlopende
bevalling. Bedacht moet worden dat
in vroeger tijden, bevallingen bij
mens en dier vaak door dezelfde
persoon werden uitgevoerd. Met
andere woorden: van een specialisa-
tie in humane en diergeneeskunde
was nog geen sprake. Bovendien is
het duidelijk dat de ontwikkeling van
de diergeneeskunde in het alge-
meen in belangrijke mate afhankelijk
is geweest van die van de humane
geneeskunde, hoewel dierexperi-
menteel werk op haar beurt weer
een belangrijke bijdrage heeft gele-
verd aan de humane geneeskunde.

De prijsvragen van de
Maatschappij ter
Bevordering van den
Landbouw te Amsterdam

Een van de eerste in Nederland ver-
schenen bijdragen op het gebied van
de verloskunde van het rund werd
geleverd door Johann Günther
Eberhard (1757-1S?)^®, een
Hernhutter die in Zeist een medi-
sche en obstetrische praktijk had.
Ter beantwoording van een prijs-
vraag, uitgeschreven door de
Maatschappij ter Bevordering van
den Landbouw, verscheen in 1793

zijn Verhandeling over het Verlossen
der Koeijenquot;quot;^. Deze inzending werd
met goud bekroond. Eberhard, een
Duitser van geboorte, studeerde
geneeskunde in Göttingen en spe-
cialiseerde zich onder meer bij Stein,
vroedmeester te Cassel, waar hij bij
Johann Adam Kersting (1726-1784)
ook de veterinaire verloskunde leer-
de quot;quot;s.

In zijn bijdrage gaat Eberhard nau-
welijks in op de verlostang; hij
besteedt aandacht aan de begelei-
ding van het natuurlijke proces en
als dat niet naar behoren verloopt,
kiest hij voor de hevel.
Er waren nog twee inzendingen, die
eveneens in 1793 verschenen,
respectievelijk van de hand van
Andreas Erismannquot;quot;^, heel- en vroed-
meester te Woerden en van Petrus
Josephus van Bavegem, medicinae
doctor te Baesrode bij Dender-
monde^®.

Erismann beeldt in zijn bijdrage een
tweetal platen van verlostangen af.
De eerste is een tekening van een
eenvoudige rechte paralleltang. De
tweede, eveneens een rechte paral-
leltang, heeft vensters en tussen de
handvaten die met hout zijn bekleed,
kan een houten klos worden
geplaatst. De handvaten kunnen na
te zijn ingebracht, aan elkaar worden
gebonden met een doek of touw. Dit
alles op een zelfde wijze als de eer-
ste tangen van Palfijn.
Geconstateerd kan worden dat de
inzending van Erismann, hoewel hij
slechts het zilver verwierf, zakelijker
en beter gefundeerd is dan dat van
Eberhard. Van Bavegem wiens bij-
drage veel korter en simpeler is, rept
verder niet over de benodigde instru-
menten.

De drie inzenders worden uitvoerig
geciteerd door Joh. Le Francq van
Berkhey (1729-1812) in zijn
Natuurlijke Historie van het Rundvee
in Holland,
dat in 1808 verscheen.
Hoewel deze veelzijdige auteur nau-
welijks nieuwe feiten toevoegt aan
het gebruik van de verlostang, geeft
hij naast het al bekende instrumenta-
rium wel een afbeelding die laat zien
hoe de paralleltang gebruikt dient te
worden. Bovendien maakt hij mel-
ding van een zekere Jan Blanken,
een boeren-koe-meester aan wie de
uitvinding van het gebruik van de

-ocr page 63-

hefboom wordt toegescheven en die
zeer bedreven was in subcutane
embryotomie. Dit laatste kwam in de
praktijk regelmatig voor. Alexander
Numan (1780-1852), de nestor van
de negentiende eeuwse diergenees-
kunde in Nederland, meldt in zijn
Handboek der Genees- en verlos-
kunde van het Ve^^
dat in 1819
voor het eerst het licht zag, even-
eens een tweetal verlostangen; hij
gebruikt daarvoor dezelfde illustra-
ties als Le Francq van Berkhey.
Verder voegt ook Numan geen nieu-
we feiten aan het gebruik van de
verlostang toe. Merkwaardig is dat in
de verloskundige boeken van vroe-
ger tijd de schrijvers weinig aandacht
besteden aan de vergelijkende ver-
^skunde. De eerste die daarover
heeft geschreven is de al eerder
genoemde Busch^s hoewel hij niet
veel verder komt dan de constate-
ring dat het dier meestal met de
voorpoten naar voren geboren
wordt, terwijl bij de mens meestal het
hoofdje het eerst verschijnt. Prof. Dr.
Klaas de Snoo (1877-1949)2®, hoog-
leraar verloskunde en gynaecologie
aan de Utrechtse medische faculteit
werkte dit thema wetenschappelijk
uit, doch dit heeft weinig navolging
gevonden.

De collectie van l\\Auseum
Diergeneeskunde

Van beide typen, zoals beschreven
door Erismann, bezit het Museum
Diergeneeskunde een exemplaar.
Ze zijn respectievelijk 69 en 93 cm
lang en wegen 2,6 en 4,8 kg. Het bij-
behorende blokje dat werd gebruikt
om afstand te houden tussen de
handvaten, ontbreekt helaas.

Fig. 1

Verlostangen naar Levret; een voor humaan gebruik en een voor gebruik bij het rund.

Op de plaat uit Numan\'s Handboek der genees- en verloskunde van het vee zijn o.m. de in het begin van de 19e eeuw bekende verloskundi-
ge instrumenten afgebeeld, waaronder de grote en kleine verlostang.

Vermoedelijk was dat blokje ook wis-
selend van dikte , zodat men dit van
geval tot geval kon aanpassen. De
vormgeving van deze tangen doet
vooral denken aan het Duitse type.
De twee andere tangen uit de
Utrechtse collectie betreffen een
Frans en een Engels model.
Het Franse model, waarover totnog-
toe echter geen documentatie
gevonden kon worden, is duidelijk
geïnspireerd door dat van Levret.
Deze tang is maar liefst 102 cm lang
en weegt 4,9 kg. Hij is uitgerust met
het bekende Franse slot, is geven-
sterd en is voorzien van een hoofd-
en bekkenkromming. Deze laatste is
vermoedelijk alleen maar nadelig
geweest bij het gebruik, gezien de
geheel andere baringspositie van het
rund.

Het Engelse model heeft veel weg
van de tang van Smellie en is voor-

-ocr page 64-

Fig.2

Verlostangen naar Smellie.

zien van het Engelse lapslot. Deze
tang is eveneens zeer zwaar name-
lijk 5 kg. Het zal zeker nodig zijn
geweest om de tang niet buigzaam
te maken maar tegelijkertijd werd
deze door het onmogelijk grote
gewicht en de lengte (96 cm) moei-
lijk hanteerbaar.

Opmerkelijk is dat, in tegenstelling
tot bij de humane verlostang, nie-
mand zijn naam verbonden heeft
aan een bepaald model. Een verkla-
ring zou kunnen zijn dat de dieren-
artsenpraktijk zozeer een no nons-
ense praktijk was, dat geen belang
aan uitvindersprioriteiten werd
gehecht.

Uit deze studie blijkt dat de verlo-
stangen waarover het Museum
Diergeneeskunde beschikt sterk lij-
ken op de tangen die in de humane
verloskunde gebruikt werden, al zijn
de tangen voor de verlossing van
een kalf uiteraard aanzienlijk groter.
Dit geldt zowel voor de Duitse,
Franse als voor de Engelse model-
len. De Duitse tang is meestal voor-
zien van een slot van Brünning-
hausen, dus met een knop die een
zeer hechte verbinding waarborgt;
de Engelse tang heeft een half lap-
slot dat een losse en toch hechte
kruisverbinging mogelijk maakt en
de Franse tang heeft een schuifslot
dat weliswaar zeer hecht is maar
waarbij de lepels zich lastiger laten
samenvoegen. De verschillende slo-
ten zijn kenmerkend voor het land
waar ze werden geïntroduceerd^quot;quot;.

Ook hier geldt: \'s lands wijs \'s lands
eer!

Het is gebleken dat de verlostang
ten behoeve van het rund slechts
korte tijd gebruikt is en met matig
succes^s. Reeds vóór 1850 was hij
alweer volkomen in onbruik geraakt
en nam men zijn toevlucht tot meer
geavanceerde trekapparatuur,
embryotomie (of liever foetotomie)
waar weer een apart arsenaal voor
is ontwikkeld en - maar dat is pas in
het begin van de twintigste eeuw,-
tot sectio caesarea,^® ofwel uit de zij.

Het gebruik in de praktijk
van de dierenarts

Zoals gezegd, het gebruik van de
verlostang bij het rund is buitenge-
woon beperkt geweest. Hiervoor zijn
verschillende redenen aan te voe-
ren. In de eerste plaats waren de
verlostangen die naar humaan
model waren ontwikkeld ten enen
male ongeschikt voor gebruik bij het
rund. Ze waren te zwaar, te groot en
te onhandig. De anatomie en fysiolo-
gie van bekken en baringskanaal
alsmede de baring zelf zijn zo volko-
men anders dat hier ook nauwelijks
een positief resultaat van te ver-
wachten viel. Daar komt nog bij dat
de baringspositie van mens en rund
volledig verschillen alleen al door het
verschil in presentatie waarop boven
al enige malen werd gewezen. Een
derde aspect is het gewicht van de
vrucht. De humane neonatus zal

Het gebruik van trekkracht
bij de verlossing van het
rund

Krachttoestellen die bekend zijn
geworden onder de namen: veever-
lostoestellen, verlosapparaten, kal-
vertoestellen, kalfsmachines e.d.
leken het alternatief te zijn in de
veterinaire verloskundige praktijk.
Van deze toestellen werd aanvanke-
lijk vooral gebruik gemaakt als er
onvoldoende mankracht beschikbaar
was om trekkracht uit te oefenen.
De slinger, in zijn toepassing bij de
mens wel de tire a tète genaamd,
heeft een equivalent in de veterinaire
verloskunde. Volgens Witkowski zou
het in zijn meest oorspronkelijke
vorm een Japanse uitvinding zijn
geweest^^.

Het oudst bekende toestel voor vete-
rinair gebruik is het toestel van
Bargeboer28. Het toestel is door
Bargeboer (Duitsland) ontwikkeld en
voor de eerste keer getoond in 1903
op de landbouwtentoonstelling te
Hannover. Het bestaat uit een hou-
ten staketsel, dat tegen het achter-
stel van de koe wordt geplaatst. In
dit frame is een horizontale windas
geplaatst. Met een aangebracht
draaimechaniek kunnen touwen, die
aan de voorbenen zijn gebonden,
om de windas worden gedraaid. Op
deze wijze kan door één persoon
zeer grote trekkracht worden uitge-
oefend. Van dit toestel zijn enkele
variaties bekend bijvoorbeeld met
andere draaimechanismen, met een
verticaal geplaatste windas (toestel
van Baron) en met een ijzeren in
plaats van houten constructie. Weer
een andere variatie is het toestel van
Rancy29, waarbij afwisselend aan

gemiddeld 3.200 gram wegen. Bij
het rund is dat minstens 12 tot 18
keer zoveel.

Het is dus niet zo verwonderlijk dat
de eigenaar, veeverloskundige of
dierenarts vaker zijn toevlucht zocht
in andersoortige trekkracht of in de
embryotomie, waarbij de dode vrucht
in kleinere delen subcutaan of percu-
taan, verwijderd kon worden en
waarbij er een redelijke kans was het
leven van het moederdier te behou-
den.

-ocr page 65-

het linker- en het rechter voorbeen
getrokken kon worden. Dat is niet
^ogelijk bij de andere toestellen.
Een groot nadeel is de grote trek-
kracht die met deze toestellen kan
worden ontwikkeld en de nadelige
gevolgen die daarbij voor het dier
ontstaan^o. Het hoeft geen betoog
dat hiermee de nodige ongelukken
zijn gebeurd. Deze omstandigheid is
aanleiding geweest voor de wetge-
ver om in het Wetboek van
strafrecht vast te leggen dat deze
^^^stellen niet gebruikt mogen wor-

\'n een latere fase is de veeverlosser
orwel geboortekrik tot ontwikkeling
gekomen. Dit apparaat bestaat uit
6en gedraaide stalen buis met grove
en/of fijne spoed van ca 1,5 m leng-
de. Hierop is een spanapparaat en
een spanhevel aangebracht. Het
apparaat is voorzien van een aan-
zetstuk van rubber (wisselend van
vorm en grootte) dat tegen het ach-
terstel van de koe wordt geplaatst.
Ook hiermee kan flinke trekkracht
worden ontwikkeld, hoewel deze
minder is dan bij de eerstgenoemde
krachttoestellen. Het gebruik van dit
apparaat was formeel voorheen ook
verboden maar werd in de praktijk
gedoogd. Op basis van de nieuwe
Gezondheids- en Welzijnswet voor
Dieren is de geboortekrik thans toe-
gestaan, mits deze aan bepaalde
voorwaarden voldoet (onder andere
een begrenzer op de spankracht).
Het gebruik van de geboortekrik
werd in 1989 uitvoerig beschreven in
een scriptie van B. Stokvis en
K. Schellekens3i.

Overig instrumentatrium

Naast de tangen en krachttoestellen,
die bedoeld waren om te trachten
het kalf levend ter wereld te brengen
beschikt het Museum Diergenees-
kunde over een groot arsenaal aan
instrumenten die gebruikt werden en
worden bij embryotomie in gevallen
van te grote, dode vruchten. Hierbij
kunnen genoemd worden: stompe
en scherpe haken, spatels, perfora-
toria, vingermessen, ecrasseurs,
rachioforen, rachiotomen, vacufac-
ten, cranio- en pelviclasten, draad-
en kettingzagen, embryotomen en
embryoclasten enz.. De beschrijving
hiervan moet voor een volgende
gelegenheid worden uitgesteld.

-ocr page 66-

Noten

1.nbsp;Een goed overzicht geeft G.J.
Witllt;owsllt;y in zijn
L\'Histoire des
Accouchements chez tous les
Peuples.
(Paris, 1887).

2.nbsp;R.E. Lappöhn en E. van de Wiel,
Historische Instrumenten uit de
Obstetrie. Expositie Catalogus
(Groningen, z.j.).

3.nbsp;W.J. Mulder, Enllt;ele aspecten uit de
ontwikkeling van het verloskundig
instrumentarium.
Tijdschrift voorde
Geschiedenis der Geneeskunde,
Natuunvetenschappen, Wiskunde en
Techniek
10(4), 229-247, 1987. Zie
ook: W.J. Mulder, Technical aspects
of the development of obstetrical in-
struments. In:
Proceedings 4th
Conference EAHMS
(Pavia, Milaan,
1988) p. 193-198.

4.nbsp;E.G. van Leersum, F.M.G. de Feyfer
en P.O. Molhuysen,
Catalogus van
de Geschiedkundige Tentoonstelling
van het Natuur- en Geneeskundig
Congres.
(Leiden, 1907).

5.nbsp;Een overzicht hien/an is te vinden in
het boekje dat werd uitgegeven door
de Stichting Vrienden van het
Museum Diergeneeskunde, (de
Numan Stichting) (Utrecht, 1988)
onder redactie van de toenmalige
conservator M.A. Moons.

6.nbsp;W. Smellie, Verzameling van ont-
leedkundige afbeeldingen met der-
zelver uitleggingen.
Vert. uit het
Engels door Matthijs van der Haage.
(Amsterdam, 1765).

7.nbsp;A. Levret, L\'art des accouchemens
et de méchanique
(Paris, 1761).

8.nbsp;K. Das, Obstetrie Forceps, lts History
and Evolution (Calcutta,
1929); Facs.

Leeds: Medical Museum Publishing,
1993.

9.nbsp;D.W.H. Busch, Theoretische en
Praktische Verloskunde
(1840), vert.
door H.H. Hageman Jr. (Amsterdam,
1840).

10.nbsp;A.Geyl, De Geschiedenis van het
Roonhuysiaans geheim.
(Rotterdam,
1905)

11.nbsp;N. Chomel, Huishoudelijk woorden-
boek, ven/attende veel middelen om
zijn goed te vermeerderen
etc., dl. 3
(Leiden, 1770) p. 1539-44.

12.nbsp;Joh. le Francq van Berkhey,
Natuurlijke Historie van het Rundvee
in Holland.
Vierde stuk (Leiden,
1808).

13.nbsp;G. Espersen, Danske
Dyrisegeinstrumenter gennem 200 ér
1773-1973.
(Frederiksberg:
Veterinaermedicinsk Museum, 1981).

14.nbsp;A. von den Driesch, Geschichte der
T/ermed/z/n (München, 1989).

15.nbsp;E. Benr\\\\or\\, Antique medical Instru-
ments
(London, New Yersey, 1979).

16.nbsp;G.W. Schräder, Biographisch-literari-
sches Lexicon der Thierärzte aller
Zeiten und Länder.
(Stuttgart, 1863)
p. 114.

17.nbsp;J.G. Eberhard, Verhandeling over het
verlossen der koeijen. In:
Verhandelingen uitgegeven door de
IVIaatschappij ter Bevordering van
den Landbouw.
Negende deel
(Amsterdam, 1793).

18.nbsp;G.W. Schräder (noot 16) p. 224.

19.nbsp;A. Erismann, Tweede Verhandeling
over het verlossen der Koeijen. In:
Verhandelingen Uitgegeven door de
Maatschappij ter Bevordering van
den Landbouw.
Tiende deel
(Amsterdam, 1793).

20.nbsp;P.J. van Bavegem, Derde
Verhandeling over het verlossen der
Koeijen. In:
Verhandelingen
Uitgegeven door de Maatschappij ter
Bevordering van den Landbouw.
Tiende deel (Amsterdam, 1793).

21.nbsp;A. Numan, Handboek der genees-en
verloskunde van het vee.
(Groningen, 1819).

22.nbsp;Busch, zie noot 9, p. 33.

23.nbsp;K. de Snoo, Leerboek der
Verloskunde.
4e dr. (Groningen,
1943) en in het bijzonder zijn
Probleem der menschwording gezien
in het licht der vergelijkende verlos-
kunde.
2e dr. (Haarlem, 1947).

24.nbsp;Zie: W.J. Mulder, Technical aspects
(noot 3).

25.nbsp;C.H.W, de Bois, De ontwikkeling van
de instrumentele en operatieve ver-
loskunde bij paard en rund.
Inaugurale rede (Utrecht, 1965).

26.nbsp;M.G. de Bruin, Die Geburtshilfe beim
Rind{W\\er\\
und Leipzig, 1897). Zie
ook: F.C. van der Kaay,
Abnormale
Geboorte I.
College dictaat (Utrecht,
1954).

27.nbsp;Witkowsky (noot 1) p. 597.

28.nbsp;Het was niet mogelijk nadere antece-
denten van Bargeboer te vinden.

29.nbsp;U. Rancy uit Stavelot verkocht een
dergelijk toestel. Een foto met de
gebruiksaanwijzing bevindt zich in de
collectie van Museum
Diergeneeskunde.

30.nbsp;R. Götze, Geburtsketten und
Metallgriffe an Stelle von
Geburtsseilen und Zughölzern.
Monatshefte für Veterinärmedizin, 8,
288-291, 1953.

31.nbsp;B. Stokvis en K. Schellekens, Het
gebruik van de geboortekrik door die-
renartsen.
Scriptie (Utrecht, 1989).

-ocr page 67-

J-A. Renkema*

Economisch-historisch overzicht van de
Nederlandse veehouderij vanaf de tweede
wereldoorlog

Kaderstelling

De ontwikkeling van de Nederlandse
veehouderij sedert de tweede
wereldoorlog, bezien vanuit de
optiek van het agrarisch bedrijf,
wordt in sterke mate bepaald door
een drietal externe factoren en de
wisselwerking daartussen. Het
betreft (i) de schaarste-verhoudingen
zoals die tot uiting komen in de
markten en prijzen van produktie-
middelen en produkten, (ii) de tech-
nologische ontwikkeling en (iii) het
landbouwbeleid.

\'n de beschouwde periode heeft de
technologische ontwikkeling zonder
enige twijfel als motor gefungeerd
voor de enorme aanpassingen die
de veehouderij heeft doorgemaakt.
Het landbouwkundig onderzoek
heeft aan deze ontwikkeling voort-
durend nieuwe impulsen toege-
voegd.

Toepassing van geavanceerde tech-
nologieën biedt enerzijds voor indivi-
duele dynamische ondernemers of
voor een land als geheel de moge-
lijkheid een voorsprong te nemen
met een verbeterde relatieve inko-
menspositie als gevolg. Anderzijds
gaat van een technologische ver-
nieuwing ook een in de tijd toene-
mende dwang uit om te worden toe-
gepast; namelijk wanneer via toe-
passing door velen een druk op prij-
zen optreedt, ook voor hen die tot
dan nog geen gebruik maakten van
deze mogelijkheid. Uiteindelijk wor-
den de voordelen van de nieuwe
technologie via de resulterende prijs-
verlaging doorgegeven aan de con-
sument. Het is dus de consument
die de vruchten plukt van de techno-
logische vernieuwing in land- en
tuinbouw, samen met de bedrijven
en dienstverlenende instellingen die
de nieuwe technologie toeleveren en

Tabel 1. Prijsontwikkeling m.b.t. de landbouw sinds 1950

1950*

1970

1990

\'90 in % van \'50
nom. reëel

Melk (ft./100kg)

20.00

38.00

73.00

365

51

Varkensvlees (fl/kg)

2.15

3.00

3.60

167

23

Eieren (fl/kg)

2.14

1.70

1.90

89

12

Fabrieksaardappelen

(fl/IOOkg)

5.75

7.60

13.20

230

32

Suikerbieten (fl/IOOOkg)

45.00

69.00

104.00

231

32

Tarwe (fl/100kg)

22.30

37.00

39.00

175

24

Krachtvoer (fl/100kg)

32.00

39.00

36.00

112

16

Stikstof (fl/kg)

0.80

0.90

1.20

150

21

Loonkosten

1.10

6.00

30.00

2727

382

Waarde gulden

100

42

14

Bron: LEI-CBS

* l.v.m. prijsschommelingen is steeds de gemiddelde prijs van drie opeenvol-
gende jaren vermeld. Voor 1950 is dus de gemiddelde prijs van 1949 t/m
1951 weergegeven enz.

begeleiden. In tabel 1 is te zien dat
de melkprijs in de periode 1950 -
1990 weliswaar nominaal is geste-
gen, maar reëel (d.w.z. in guldens
met een constante koopkracht) met
ongeveer 50% is gedaald. Zonder
het EG-markt- en prijsbeleid zou de
daling ongetwijfeld nog meer rigo-
reus zijn geweest.

Prof.dr.ir. J.A. Renkema. Vakgroep Agrarische Bedrijfseconomie. Landbouwuniversiteit
Wageningen. De Leeuwenborgh. Hollandseweg 1. 6706 KN Wageningen.

Bewerking van een voordracht gehouden tijdens de voorjaarsvergadering van het V.H.G. op 25
[quot;aart
1994. Deze tekst is gedeeltelijk gebaseerd op een artikel van de auteur dat onder de titel
-iqg* ^®®houderijbedrijf in ontwikkelingquot; verscheen in:
Landbouwkundig tijdschrift, 98(9) 28-32,

-ocr page 68-

De opbrengstprijs van varkensvlees
is in reële termen teruggelopen tot
een kwart en die van eieren zelfs tot
ongeveer 1/8 van het niveau in
1950. Volledigheidshalve zij opge-
merkt dat genoemde cijfers wel ver-
band houden met, maar geen recht-
streekse maatstaf vormen voor, de
verbetering van de produktiviteit in
de veehouderij; onder meer omdat
de prijzen van produktiemiddelen
zoals krachtvoer in deze periode
eveneens zijn veranderd.

Melkveehouderij

De melkproduktie per koe is vanaf
de tweede wereldoorlog tot 1970
slechts weinig toegenomen (op jaar-
basis bedroeg de toename bijna 50
kg per koe) en voorzover er vooruit-
gang geboekt werd is deze waar-
schijnlijk meer aan een verbeterde
voeding en gezondheid te danken
geweest dan aan een gerichte fokke-
rij. In dit verband moet ook het
Tuberculosis-vrij worden van de
Nederlandse rundveestapel in 1956
en het Brucellosis-vrij worden in
1965 genoemd worden. De introduc-
tie van kunstmatige inseminatie was
vooral bedoeld om dekinfecties
tegen te gaan. De moderne inzichten
op het gebied van de kwantitatieve
genetica zijn aanvankelijk onvol-
doende toegepast in de rundveefok-
kerij. Pas na 1970 begon het Proef-
stieren-Wachtstieren-Fokstieren sys-
teem duidelijke resultaten op te leve-
ren waarbij het insemineren met
diepvriessperma meer en meer werd
toegepast. De invloed van de
Holstein-Friesians in de Nederlandse
melkveestapel nam in deze jaren
sterk toe. Overigens moet ook in
deze periode een niet onbelangrijk
deel van de vooruitgang in de melk-
produktie (deze bedroeg in de perio-
de 1970-1984 ongeveer 100 kg per
koe per jaar, ofwel het dubbele van
de voorafgaande periode) worden
toegeschreven aan een veranderen-
de voeding en een verbeterde
gezondheidszorg. Wat het eerste
punt betreft, de voeding, is het voor-
al de toename van het krachtvoer-
verbruik - niet alleen in de winter
maar in tegenstelling tot voorheen
ook \'s zomers - dat in het oog
springt. Verbeterde beweidings- en
ruwvoederwinningsmethoden en een
verbeterde selectie en vermeerde-
ring van graszaad ondersteunden,
samen met een toegenomen stik-
stofbemesting, een intensiever gras-
landgebruik. De veranderde samen-
stelling en kwaliteit van het ruwvoe-
derrantsoen, die hiervan mede het
gevolg waren, leverden eveneens
een bijdrage aan de stijgende melk-
produktie per koe. Bij de gezond-
heidszorg begon meer en meer het
besef door te dringen dat een zwaar-
der accent op de preventie moest
worden gelegd door middel van een
regelmatige bedrijfsbegeleiding.
Proefprojecten van de Gezondheids-
diensten lieten zien dat dit ook eco-
nomisch de moeite waard was. De
nadruk bij de begeleiding in de prak-
tijk lag vooralsnog bij de vruchtbaar-
heidsbewaking.

Meer nog dan door de biologisch-
technische vooruitgang is het gezicht
van de na-oorlogse melkveehouderij
ingrijpend veranderd door de
arbeidstechnische ontwikkeling. De
sterke drang tot arbeidsbesparing
kan niet los worden gezien van de
prijsontwikkeling van de produktie-
middelen. Hierbij stond een sterke
stijging van de loonkosten op de
voorgrond (tabel 1), terwijl de prijzen
voor krachtvoer en stikstof ten
opzichte van de melkprijs sterk ach-
terbleven. Onderzoek en bedrijfs-
leven in binnen- en buitenland leg-
den een grote inventiviteit aan de
dag op het gebied van de ontwikke-
ling van arbeidsbesparende mecha-
nisatie- en huisvestingssystemen.
De afzonderlijke ontwikkelingen op
deze terreinen werden vervolgens
samengebracht in nieuwe bedrijfs-
systemen. Dit met behulp van
bedrijfseconomisch modelonderzoek
en door de beproeving op praktijk-
schaal, waarbij de rol van de
Waiboerhoeve met ere vermeld mag
worden naast de initiatieven geno-
men door individuele boeren.
De arbeidsbehoefte in manuren per
koe (inclusief voederwinning) per
jaar blijkt onder invloed hiervan te
zijn teruggelopen van ruim 300 in
1950 tot ca 50 nu. Het laatste cijfer
is geen praktijkgemiddelde doch laat
zien wat redelijk goed mogelijk is bij
toepassing van de aangewezen
arbeidsmethoden en huisvestings-
systemen en indien de verkaveling
dit toelaat. Gemiddeld is het aantal
melkkoeien per bedrijf in de periode
1950-1984 vervijfvoudigd en de
melkproduktie per bedrijf zelfs verze-
venvoudigd. Een deel van deze toe-
name is het gevolg van ontmenging.
Om gebruik te kunnen maken van de
verbeterde arbeidstechnieken waren
aanzienlijke investeringen nodig,
vooral in machines en gebouwen.
Investeringen, die als ze eenmaal
zijn gedaan in belangrijke mate het
karakter aannemen van vaste kos-
ten. Er was en is een zekere mini-
mum produktie-omvang nodig om de
kostenvoordelen van deze investe-
ringen te kunnen realiseren. En hoe-
wel hier geen preciese grens is aan
te geven kan toch worden gesteld
dat hiervoor minimaal het aantal
melkkoeien nodig is dat door één
man kan worden verzorgd. In de hui-
dige situatie komt dit overeen met
minimaal 50 a 60 koeien. In het tra-
ject van één naar twee of drie
arbeidskrachten was en is bij de
investeringen waarom het hier gaat
ook nog wel sprake van positieve
schaalvoordelen doch deze zijn min-
der groot. Bovendien blijken ze in de
praktijk geheel of gedeeltelijk te kun-
nen worden gecompenseerd door de
inzet van de veehouder.
Om de genoemde ondergrens van
een efficiente produktie-omvang
zowel per bedrijf als per man te kun-
nen realiseren stonden afhankelijk
van de uitgangssituatie verschillende
wegen open, o.a. het afstoten van
arbeidskrachten, ontmenging, grond-
aankopen en intensivering.
Bovendien konden onder bepaalde
voorwaarden aanmerkelijke tege-
moetkomingen worden verkregen in
de vorm van rentesubsidies en WIR-
premies.

De individuele ondernemer die uit de
vele mogelijkheden van bedrijfsaan-
passing de voor zijn situatie meest
passende keuze wenste te maken,
kon een beroep doen op de mede-
werkers van de onder het Ministerie
van Landbouw ressorterende voor-
lichtingsdiensten. Op zeer grote
schaal zijn door hen ter ondersteu-
ning van de door de veehouder te
maken keuze bedrijfsbegrotingen
opgesteld. Ook de sociaal-economi-

-ocr page 69-

sche voorlichtingsdiensten van de
standsorganisaties gaven begelei-
ding, vooral in situaties waarin
bedrijfsopvolging aan de orde was.
Bedrijven die geen kans zagen een
zodanige omvang van de melkvee-
houderij te bereiken dat via investe-
quot;quot;ing in machines en gebouwen
moderne arbeidsmethoden konden
worden toegepast, hadden in feite
de keus uit twee alternatieven. Ofwel
men specialiseerde zich in een
andere tak van produktie of men
deed dit niet en besloot daarmee in
feite tot bedrijfsbeëindiging op ter-
mijn. Deze vond meestal plaats bij
de generatiewisseling. Beëindiging
van de bedrijfsuitoefening in een
eerder stadium, hetzij door faillisse-
ment hetzij door vrijwillige beroeps-
overgang kwam en komt in ons land
veel minder voor. Dit verschijnsel
hangt behalve met het ontbreken
van een goed perspectief voor de
ondernemer buiten de landbouw ook
ten nauwste samen met het feit dat
op de gezinsbedrijven een belangrijk
deel van de kosten (vooral die voor
arbeid en kapitaal) tevens inkomens-
bestanddelen vormen. Bovendien
kunnen, ingeval tot bedrijfsbeëindi-
ging op termijn is besloten, de
afschrijvingen van gebouwen zono-
dig gedurende langere tijd worden
gebruikt voor de gezinsbestedingen
en die van machines voor kortere
tijd. In totaal is het aantal bedrijven
met melkvee na 1950 met meer dan
twee-derde teruggelopen. De grond
die vroeger of later vrijkwam als
gevolg van de bedrijfsbeëindiging,
bood groeimogelijkheden voor de
overblijvende bedrijven. Het tempo
van de bedrijfsbeëindiging en de
grootte van de desbetreffende bedrij-
ven waren evenwel zodanig dat de
vergroting van de oppervlakte van
de overblijvende bedrijven geen
gelijke tred hield met de uitbreiding
van de rundveestapel. De vergroting
van de veedichtheid per ha werd nog
\'n de hand gewerkt door de gunstige
prijsverhouding tussen melk ener-
zijds en aangekocht voer en kunst-
mest anderzijds. Zo werd de intensi-
vering één van de belangrijkste
quot;mogelijkheden om per bedrijf een
Produktie-omvang te bereiken die uit
net oogpunt van de arbeidstechni-
sche ontwikkeling gewenst was. Op
zijn beurt leidde deze intensivering,
in combinatie met de verhoogde
melkproduktie per koe, door het ver-
grote melkaanbod evenwel tot een
druk op de melkprijzen, waardoor
verdere aanpassing van de bedrijfs-
organisatie noodzakelijk werd. De
vicieuze cirkel van prijsveranderin-
gen en bedrijfsaanpassingen, waar-
bij oorzaken en gevolgen steeds van
plaats wisselen, is hiermee ge-
tekend. Zij wordt in gang gehouden
door twee oorzaken, namelijk (a) de
technologische ontwikkeling en (b)
het uiteenlopen van de belangen van
de individuele producent en die der
gezamenlijke veehouders met
betrekking tot de gewenste produk-
tie-omvang.

Door de steeds toenemende intensi-
vering van de produktie, samen met
de vooral na 1970 sterk stijgende
produktie per dier, nam de zelfvoor-
zieningsgraad voor zuivelprodukten
in de EG meer en meer toe, en daar-
mee de kosten van het gemeen-
schappelijke markt- en prijsbeleid.
Een herziening van het zuivelbeleid
werd op den duur onontkoombaar.
Het geldende systeem bleek immers
onder de heersende verhoudingen
niet in staat om met één en hetzelfde
prijsniveau de dubbele doelstelling
van inkomensbescherming en mark-
tevenwicht te realiseren. Ook het
economisch onderzoek richtte zich
op deze problematiek door in model-
studies de effecten van alternatieve
vormen van markt- en prijsbeleid
door te rekenen. Met ingang van
april 1984 werd aan de voortdurende
produktiestijging een halt toegeroe-
pen door het van kracht worden van
de melkcontingentering en de daar-
aan gekoppelde superheffing voor
het deel van de produktie dat het
toegekende quotum te boven gaat.
Aan de reeds bestaande randvoor-
waarden waarbinnen de optimalisa-
tie van het individuele melkveebedrijf
zijn beslag moet krijgen, was hier-
mee een belangrijk nieuw element
toegevoegd.

In de periode na 1984 is de melkpro-
duktie per koe in nog sterkere mate
dan voorheen gestegen. Als gevolg
van de intensievere selectie die in de
inkrimpende melkveestapels kon
worden doorgevoerd bedraagt de
gemiddelde stijging van de melkpro-
duktie sinds 1984 bijna 150 kg per
koe per jaar.

Intensieve veehouderij

Na de vrij uitvoerige bespreking van
de melkveehouderij wordt volstaan
met het aangeven van enkele speci-
fieke aspecten van de bedrijfsontwik-
keling in de varkens- en pluimvee-
houderij.

Beide bedrijfstakken zijn in ons land
in vergelijking met de ons omringen-
de landen gekenmerkt door het in
een vroeg stadium loslaten van het
grondgebonden karakter ervan.
Zowel in de varkens- als in de pluim-
veehouderij werd de voeding vrijwel
volledig gebaseerd op aangekocht
mengvoeder. De samenstelling hier-
van kon, dankzij de resultaten van
het wetenschappelijk voedings-
onderzoek in binnen- en buitenland,
steeds beter worden afgestemd op
de dierlijke behoeften aan de diverse
nutriënten. Daarnaast werd de
samenstelling, onder meer met
behulp van lineaire programmering,
voortdurend aangepast aan de prijs-
situatie op de internationale grond-
stoffenmarkten. Duurdere grondstof-
fen zoals granen werden zoveel
mogelijk vervangen door goedkope-
re, voor directe menselijke consump-
tie minder geschikte, nevenproduk-
ten. Het verlies van het grondgebon-
den karakter betekende tevens dat
het ontstaan van gespecialiseerde
varkens- en pluimveebedrijven
mogelijk werd. Dit proces werd nog
in de hand gewerkt door de ook hier
bestaande schaalvoordelen ten aan-
zien van het gebruik van arbeid,
gebouwen en apparatuur. Ook ten
aanzien van de aan- en verkoop van
produktiemiddelen en produkten
bestaan dergelijke schaalvoordelen
in de vorm van kwantumkortingen en
-toeslagen. Mechanisatie en auto-
matisering zijn met name in de leg-
pluimveehouderij zeer ver voortge-
schreden, naar de mening van velen
ten koste van het welzijn der dieren.
Een forse schaalvergroting was het
gevolg. Moderne intensieve veehou-
derij met de daaraan inhaerent ver-
bonden grote concentraties van die-
ren brengt een verhoogd ziekterisico
met zich. De gezondheidszorg vroeg

-ocr page 70-

dus bijzondere aandacht, waarbij het
accent op de preventie kwam te lig-
gen. Met name in de legpluimvee-
houderij worden uitgebreide ent-
schema\'s toegepast, maar ook die-
nen strikte hygiënische maatregelen
te worden genomen. Het vormen
van uniforme leeftijdsgroepen en
toepassing van all in/all out - syste-
men spelen hierbij een belangrijke
rol.

Wetenschappelijke fokprogramma\'s
werden in de pluimveehouderij, en in
mindere mate ook in de varkenshou-
derij, eerder toegepast dan in de
rundveehouderij. Toepassing van
hybridefokkerij leidde tot indrukwek-
kende resultaten ten aanzien van
legpercentage, groeisnelheid en
voederconversie. Ook hier kwam de
lagere kostprijs van de produkten ten
goede aan de consument.
Van bovengenoemde ontwikkelingen
in de intensieve veehouderij hebben
met name de sterke arbeidsbespa-
ring en het loslaten van het grondge-
bonden karakter ertoe geleid dat de
arbeidskosten (met uitzondering van
de varkensvermeerdering) nog maar
6 ä 7 procent uitmaken van de totale
kosten. Dit houdt in dat de arbeids-
opbrengst uiterst gevoelig is voor
verschillen in prijzen en in techni-
sche resultaten. De ondernemers in
deze sector werken dus op het
scherp van de snede en zijn
gedwongen hun produktieprocessen
nauwlettend te bewaken.
Het loslaten van het grondgebonden
karakter van de intensieve veehou-
derij heeft, samen met het verhoog-
de krachtvoerverbruik in de rundvee-
houderij, geleid tot zeer omvangrijke
voederimporten. Omgerekend in
oppervlakte komen deze overeen
met de produktie van meer dan twee
miljoen ha cultuurgrond. Het hier-
door ontstane probleem van mest-
overschotten noopte de overheid tot
wetgeving op dit gebied. Tegen de
achtergrond van de geringe inko-
mensmarges in de intensieve vee-
houderij betekent bedoelde wetge-
ving een aanzienlijke verscherping
van de set van randvoorwaarden
waarbinnen de bedrijfsoptimalisatie
moet plaatsvinden.

Tot slot

Ook in de jaren die voor ons liggen
zal de ontwikkeling van de veehou-
derij in Nederland onder invloed
staan van het drietal in de kaderstel-
ling genoemde krachten. Aan de
afzetkant zal rekening moeten wor-
den gehouden met ruim voorziene
tot overvoerde markten met als
gevolg een voortgezette druk op de
prijzen. Veehouders en hun venwer-
kende en afzet-coöperaties zullen
moeten trachten zich hiertegen te
wapenen door een versterkte aan-
dacht voor de kwaliteit en diversiteit
van hun produkten en produktiewij-
zen. Het landbouwbeleid zal minder
dan tot dusver ingrijpen in de mark-
ten. De verminderde prijssteun die
hiervan het gevolg is zal gedeeltelijk
(en tijdelijk?) worden gecompen-
seerd door aanvullende inkomens-
maatregelen. Deze zouden voor een
deel gebonden kunnen zijn aan een
door veehouders te leveren inspan-
ning op het gebied van natuur en
landschap. Het milieubeleid zal ver-
der worden aangescherpt, waarbij
anderzijds wellicht meer ruimte zal
worden gelaten voor de manier
waarop veehouders een evenwichti-
ge mineralenbalans op hun bedrijf
realiseren. Ook de technologische
ontwikkeling zal een sterk accent
hebben op het gebied van de milieu-
technologie. Het voorgaande zal
naar verwachting leiden tot een
geringer aantal bedrijven die teza-
men een grotere verscheidenheid te
zien zullen geven dan in de afgelo-
pen jaren het geval was.

Uit de kring van buitenlandse veterinair-historische verenigingen

AUSTRALIAN VETERINARY HIS-
TORY SOCIETY

Newsletter nr. 11 (November 1994)

John Fisher. Report on the 27th
International Congress on the History
of Veterinary Medicine.
J. Taylor. Harold Edward Albiston: a
personal appreciation.
P. Mylrea. Veterinary science at
Hawkesbury Agricultural [College].
L. Hart. Some early history of the
eradication of pullorum disease in
Australia.

N.B. King. Testing for Johnes disea-
se in 1946 at Kameruka Estate.

AMERICAN VETERINARY HISTO-
RY SOCIETY

Veterinary heritage, 17(2), December
1994

From the archives: The compleat
and experienced farrier and cow-
leech, [part of:] The book of knowled-
ge (Canaan, N.Y., 1794).
R.R. Shomer. Black pioneer veteri-
narians in the U.S.A.
L.L. Lemonds. The beginnings of the
Department of Veterinary Science at
the University of Nebraska.
J. Kovats. Activities in the field of
veterinary history in Hungary (pre-
sented at the 26th International
Congress of the World Association
for the History of Veterinary Medicine
in Amersfoort).

F. F. Katz. Theobald Smith and ani-
mal parasitology: highlights on an
anniversary [i.e. the publication in
1893 by Th. Smith and F. L Kilborne
of the first demonstration of the biolo-
gical transmission of a protozoan
agent (Babesia bigemina) of disease
by an arthropod (Boophilus annula-
tus)].

-ocr page 71-

Am 28. und 29. Oktober 1994 fand in
der alten quot;Zootomiequot; der FU Berlin
die 3. Tagung der quot;Factigruppe
Geschichte der Veterinärmedizinquot;
der Deutschen Veterinärmedizini-
schen Gesellschaft statt. Das Thema
lautete quot;Veterinärmedizin im
Sozialismus - Ein Beruf im politi-
schen und gesellschaftlichen
Spannungsfeldquot;. Dieses Symposion
war zugleich die erste, vom Arbeits-
kreis quot;Veterinärmedizin im Sozialis-
musquot; der Fachgruppe organisierte
Veranstaltung. Der Arbeitskreis
beabsichtigte damit, nach etlichen
Redaktionstreffen des Mitarbeiter-
stabes des quot;Weißbuchquot;-Projektes
quot;Veterinärwesen und Tiermedizin im
Sozialismusquot; die Diskussion für
einen größeren Kreis von
Kolleg(inn)en nutzbar zu machen.
Der gerade fertiggestellte erste Band
des quot;Weißbuchesquot; unterstützte die-
ses Ziel.1

Das sehr gedrängte, aber jederzeit
Freiraum zur Diskussion lassende
Programm mit acht Fachvorträgen,
einen moderierten Gespräch mit
Zeitzeugen, einer Posterausstellung
sowie einem Workshop zum Thema

M.R Brumme*; J. Schäffer*

3. Tagung der DVG-Fachgruppe quot;Geschichte
der Veterinärmedizinquot; in Berlin (Thema:
quot;Veterinärmedizin im Sozialismusquot;)

quot;Oral Historyquot; fand Interesse bei
rund 80, überwiegend älteren
Teilnehmern, die vor allem aus den
neuen Bundesländern kamen. Das
Programm war darauf ausgerichtet,
sowohl Aspekte der tierärztlichen
Ausbildung als auch des staatlichen
Veterinärwesens und der tierärztli-
chen Praxis vor dem Hintergrund
des politischen Spannungsfeldes
quot;DDR-Geschichtequot; zu thematisieren
und mit naheliegenden methodi-
schen Fragestellungen (Techniken
der Oral History) zu verbinden. Aus
gutem Grund wurde der zeitliche
Schwerpunkt auf die frühen Jahre
der SBZ und DDR gelegt. Die einzel-
nen Beiträge werden im Rahmen
eines quot;Tagungsberichtsquot; in der
Schriftenreihe der DVG veröffent-
licht.

Bereits während der Eröffnungs-
sitzung, in der der Ehrenpräsident
der Bundestierärztekammer
(Scheunemann, Berlin) ein Grußwort
des an der Teilnahme verhinderten
Ministerpräsidenten von Mecklen-
burg-Vorpommern (Seite, Schwerin)
verlas, wurde klar, welche große
Bedeutung eine fundierte Berufs-
historiographie für die deutschen
Tierärzte in Ost und West besitzt,
obwohl -von der dünnen Personal-
decke an Fachhistorikern einmal
abgesehen- die denkbar schlechtes-
te Ausgangslage besteht, denn die
gemeinsame Zeit des National-
sozialismus ist bis heute so gut wie
unbearbeitet. Dabei geht es nicht um
quot;Abrechnungquot; oder quot;Rechfertigungquot;,
sondern um das Verstehenlernen
der Zusammenhänge und um die
Verpflichtung der Fachhistorio-
graphie zur objektiven Darstellung
und Dokumentation (Schäffer,
Hannover). Aus dieser Zielsetzung
resultiert aber auch eine über das
Fachhistorische weit hinausreichen-
de ethische Verpflichtung dieser
Forschungsaufgabe nicht nur für die
Tierärztinnen und Tierärzte der
DDR, die sich mit dem Regime nicht
identifizierten, sondern für die
gesamte deutsche Tierärzteschaft
(Prange, Halle).

Dr. M.F. Brumme, Institut für Geschichte der Medizin, Freie Universitöt Berlin. Klingsorstrasse
1J9- 12203 Berlin.

Prof.Dr. J. Schäffer, Fachgebiet Geschichte der Vetennärmedizin, Tierärztliche Hochschule
Hannover. Bischofsholer Damm 15. 30173 Hannover.

^ Veterinärwesen und Tiermedizin im Sozialismus - Eine Dollt;umentation (quot;Weißbuchquot; Tiermedizin
in der DDR).
Begründet von Berndt Seite, Hartwig Prange und Martin Fritz Brumme.
Band 1: Bezirkinstitute für Veterinärwesen (BIV) und Staatliches Veterinärmedizinisches
Pfüfungsinstitut (SVP). Zwei Kapittel aus dem Veterinänvesen der DDR.
Hrsg. von Martin Fritz
Brumme und Hartwig Prange.

Berlin: Verlag für Wissenschafts- und Regionalgeschichte Dr. Michael Engel, 1994. 206 p. ISBN 3-

929134-06-3. DM20,-

Die erste Fachsitzung leitete ein
Grundsatzreferat zum Thema
quot;Standpunkt und Perspektive - 40
Jahre Veterinärmedizinhistorio-
graphie in der DDRquot; ein, in dem
neben den politisch bedingten
Unterschieden (Geschichtsschrei-
bung als zugewiesene Funktion und
als Leistungsberichterstattung, axio-
matisches und adaptives Denken
etc.) auch deutlich wurde, daß die
Veterinärmedizinhistoriographie
weder in Ost, noch im West in die
Wissenschaftsgeschichte integriert
war (Brumme, Berlin).
Der sich anschließende Vortrag über
quot;Die Veterinärmedizinische Fakultät
der Linden-Universität bzw.

-ocr page 72-

Parasieten bestrijden

Ivermectine verscheen in Nederland voor

al jaren de vertrouwde greep!

Parasieten doeltreffend bestrijden?

het eerst in 1981 op de markt, in de vorm van IVISD AGVET biedt u produkten, die zich al

IVOMEC® (ivermectine) 1% injectievloeistof
voor rundvee. Tegenwoordig kunt u met
de vele ivermectineformuleringen zeer effectief
parasieten bestrijden bij rundvee, varkens,
paarden en schapen.

jaren in de praktijk hebben bewezen.
Produkten waar u terecht op kunt vertrouwen!

MSD AGVET PRODUKTEN, BEWEZEN KLASSE!

O IVISD AGVET

Divisie van IVlerck Sharp amp; Dohnne B.V.

Postbus 581, 2003 PC Haariem, teiefoon 023-153405

® IVOMEC, ORAIVIEC en EQVAUXN zijn gedeponeerde handelsmerken van Merck amp; Co., Inc., Whitehouse Station, N.J., V.S.
© 1994. Merck amp; Co., Inc., Whitehouse Station, N. J., V.S. Alle rechten voorbehouden.

-ocr page 73-

Humboldt-Universität - Nachkriegs-
zeit und 50er Jahrequot; (Wiesner und
Brumme, Berlin) bot sich dem
Auditorium dann geradezu an, über
persönliche Erlebnisse und
Erfahrungen aus den Jahren 1949-
1957 zu berichten, in denen die
Fakultät zunehmend unter Druck
gesetzt und in der Presse zum
quot;stärksten Widerstandsnest der
DDRquot; erklärt wurde. Hausverbote
und Entlassungen waren die Folge
und schließlich der Exodus einer
Reihe von Studenten, Assistenten
und Professoren in den Westen.

Die zweite Fachsitzung war, bedingt
durch die bedauerliche Absage
eines Vortrags über die Ereignisse
an der Leipziger Fakultät in den
Jahren 1946-1953 (W. Schönherr,
Jena), drei sehr unterschiedlichen
Themen gewidmet. Zunächst refe-
rierten zwei Doktoranden aus ihre
fachhistorischen Arbeiten:
quot;Forschungen zur Maul- und
Klauenseuche auf der Insel Riems -
Bekämpfungsstrategien im Wandel
der Zeitquot; (Krüger, Berlin) bzw.
quot;Rekonstruktion der Statistik des
tierärztlichen Berufes in SBZ und
DDRquot; (Ulrich, Berlin). Aus diese
Werkstattsberichte [eine beachtliche
Leistung, da beinahe über Nacht
erstellt!] zwangen zum Nachdenken
über die Gemeinsamkeiten und
Unterschiede hinsichtlich der
Organization und Effektivität des
Veterinärwesens in Ost und West.
Kaum Gegensätze brachte dagegen
das Thema quot;Tierschutz in der
Tierproduktion der DDRquot; zutage
(Busch, Frankfurt/Oder). Im Rahmen
der Massentierhaltung und des
Viehtransports gab es hüben und
drüben dieselben Mißstände, gegen
die die gesetzlichen Bestimmungen
nur unzureichend griffen.

Mit einem Workshop quot;Oral History -
Methodische Probleme der
Zeitgeschichte im Umgang mit
mündlichen Quellenformen und
Zeitzeugenquot;, der Gegenstand der
dritten Fachsitzung war und sich in
einen theoretischen (Schäffer,
Hannover) und einen praktischen
Teil (Brumme, Berlin) unterschied,
wurde auch auf dieser Tagung das
Ziel verfolgt, die Fortbildung nicht
nur inhaltlicher, sondern auch
methodischer Hinsicht zu forcieren.
Die Thematiek aus der Zeitgeschich-
te legte dabei nahe, deren problema-
tischste, da mit zahlreichen Fehler-
möglichkeiten behaftete und deshalb
nur als Ergänzung zu betrachtende
Methoden zu reflektieren. Obwohl
dieser Workshop in seiner Ausfüh-
rung letzlich weniger eine quot;Erarbei-
tungquot; als vielmehr eine quot;Demon-
strationquot; wurde, entschädigte das
abschließende, zu jeder Sekunde
bewegende Interview mit Prof. Dr.
Lukas Felix Müller zum 17. Juni
1953 in Leipzig den letzten Kritiker.
Eine Gesprächsrunde mit Zeit-
zeugen, den Kollegen Uwe Linzer,
Dr. Dietrich Schulze, Prof. Dr.
Hanns-Jürgen Wintzer und Dr.
Michel Worseck (Moderation
Brumme und Von Mickwitz, Berlin)
beschloß den ersten Tag des
Symposions.

Im Mittelpunkt der vierten und letzten
Fachsitzung am Samstag Vormittag
standen staatlichen Institutionen und
die Einflußnahme des Ministeriums
für Staatssicherkeit auf die
Veterinärmedizin. Unter dem Titel
quot;Das Staatliche Veterinärmedizini-
sche Prüfungsinstitut (SVP) - Die
sozialistische Umgestaltung eines
Institutsquot; (Rüffle, Berlin) wurde die
Entwickling und die Aufgaben dieser
dem Ministerium für Land-, Forst-
und Nahrungsgüterwirtschaft unter-
stellten Institution gesöhildert. Der
sich anschließende quot;Diskussions-
beitragquot; (Meyer, Adersleben)
beschäftigte sich -beinahe in Form
einer Laudatio- mit der Person des
ersten Direktors des SVP, Prof. Dr.
Joachim Fechner. Mitten in den
Einflußbereich der Partei führte dann
der Beitrag quot;Die SED-Grundorgani-
sation der Veterinärmedizinischen
Fakultät Leipzig und ihr Einfluß auf
die Entwicklung der Fakultät von
1946-1961quot; (Mock, Leipzig). Mit
einem fundiert recherchierten
Vortrag zum Thema quot;Veterinär-
medizin und Staatssicherkeitquot;
(Prange, Halle) wurde schließlich
noch das dunkelste Kapitel anges-
prochen und über die Methoden der
Führungsoffiziere berichtet, der
eigentlichen Träger des Über-
wachungssystems, die etwa jeden
10. Tierarzt zum geheimen
Informanten machten.

Die Tagung schloß mit der Präsen-
tation einer kleinen Posterausste-
llung zur Chronologie und den
Rechtsgrundlagen des Veterinär-
wesens in der DDR (Wernicke und
Scheunemann, Berlin). Wie schon
zu Beginn des Symposions bot sich
zudem wieder die Möglichkeit, an
einer Führung durch den histori-
schen Standort Mitte des Berliner
Fachbereichs teilzunehmen (Uecker
und Wernicke, Berlin). Die treuesten
der Kämpen besuchten dann noch
das Treffen der DVG-Fachgruppe
und die Mitgliederversammlung der
im Mai 1994 gegründeten quot;Gesell-
schaft der Freunde und Förderer der
Geschichte der Veterinärmedizin
e.V.quot;, zu deren neuen Vorsitzenden
Prof. Dr. Gerhard von Mickwitz
gewählt wurde.

Uit de llt;ring van buitenlandse veterinair-historische verenigingen

SCHWEIZERISCHE VEREINIGUNG
f UR GESCHICHTE DER
VETERINÄRMEDIZIN
fchweizer Archiv für Tierheilllt;unde,
^(1), 1995

A. Krähermann. Der Militän/eterinär-
dienst und die Ausbildung der
Tierärzte und Hufschmiede im 19.
Jahrhundert.

R. Fankhauser und B. Hörning. Der
Verein emmentalisch-oberaar-
gauischer Tierärzte 1887-1943.
Pi. Schällibaum. Tiermedizinische
Ansätze bei eisenzeitlichen Funden
in Glozel (France).
R. Reber. Max Kleiber - Leben und
Werk.

-ocr page 74-

7

\'t begon
in 1968...

diergeneesmiddelen

Virbac Laboratories

is een internationaal georiënteerde veterinair-farmaceutische onderneming
met hoofdvestiging in Carros (Fr). Virbac diergeneesmiddelen worden in
Nederland gedistribueerd door Animed/Virbac, gevestigd te Barneveld.

Virbac research

De research van Virbac is gekoncentreerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering van bestaande. Virbac research ont-
wikkelde met succes nieuwe biologische produkten en slow-release/ con-
trolled release produkten.

Virbac produkten

Bekende nieuwe produkten uit Virbac research zijn onder andere
Chronomintic, Contralac, Lactolyte, Leucogen, Vitaminthe, Vetiprost en
Zoletil. Het produktenassortiment voor gezelschapsdieren omvat onder
andere Allerderm veterinair-dermatologische produkten, Defendog en de
anti-parasitaire slow-release halsbanden PreventeF, Prevender en Preventie.

Kontakt opnemen

Hebt U interesse in informatie of dokumentatie?
Neem dan gerust kontakt met ons op:

diergeneesmiddelen

Virbac diergeneesmiddelen: 03420 93008^
Postadres: Postbus 313, 3770 AH Barneveld.

-ocr page 75-

Boekbesprekingen

Koert van der Horst

Catalogus van de collectie collegedictaten van de
Utrechtse Universiteitsbibliotheek.

Utrecht: Universiteitsbibliotheek, 1994. 371 p. (Inventarissen van de Afdeling
Handschriften, nr. 4). ISBN 90-393-0774-1 Fl.30,-

Er zou weinig reden zijn deze inven-
taris in ARGOS onder de aandacht
te brengen als hierin niet het volledi-
ge bezit aan handgeschreven veteri-
naire dictaten mede was opgeno-
men.

Van p. 171 - p. 223 vindt men de
opsomming van de bewaard geble-
ven dictaten, aanwezig in de
Bibliotheek Diergeneeskunde, geor-
dend naar datum van benoeming
van de betreffende (hoog)leraar.
De reeks
begint met Van Lidt de
Jeude (1820) en eindigt met Meyling
(1953), wiens Vogelanatomie uit
1940, geschreven door J.H.M.
Richter, de rij besluit. Het jongste
dictaat is overigens uit 1948
(Haematologie gegeven door prof.
Romijn en geschreven door M.F.
Kramer).

\'n totaal gaat het om 311 dictaten
van 62 verschillende docenten.
Verhoudingsgewijs is het aandeel
veterinaire dictaten hoog te noemen
als men dit aantal van 311 afzet
tegen het aantal van 1150 uit de ver-
schillende faculteiten der bijna twee
eeuwen oudere universiteit.
Van iedere docent wordt de leerop-
dracht vermeld en een of meer ver-
wijzingen naar biografische bronnen.
De beschrijving van elk dictaat
omvat: signatuur, collatie, titel, schrij-
ver en herkomst. Een stelsel van zes
indices sluit de zeer goed verzorgde
publikatie af.

Deze dictatencollectie stelt ons in
staat de inhoud van het onderwijs
vanaf de oprichting van \'s Rijksvee-
artsenijschool
tot vlak na W.O.II
nauwkeurig te reconstrueren. Zij laat
joe te onderzoeken welke stof aan
de opeenvolgende generaties van
J°®komstige veeartsen werd aange-
boden en hoe het peil van de kennis
Dinnen de afzonderlijke vakgebieden

over de bestreken periode steeg.
Ook laat deze verzameling zien op
welke manier het onderwijs verliep.
Gedurende de gehele 19e eeuw en
voor sommige vakken ook nog wel
daarna bestond het lesgeven uit op
dicteersnelheid voorlezen. Uit het
vergelijken van dictaten van een en
dezelfde docent, opgenomen door
studenten van opeenvolgende gene-
raties kan worden afgeleid of deze
zijn stof regelmatig bijwerkte dan wel
ermee volstond dezelfde stof jaar in
jaar uit voor te dragen. In het geval
van de Numan-dictaten, waarvan er
niet minder dan 36 bewaard geble-
ven zijn, waarvan 6 autograaf, kan
vastgesteld worden dat hij zijn les-
stof, die betrekking had op de alge-
mene ziektekunde, de algemene en
de bijzondere geneesleer, de
gerechtelijke veeartsenijkunde en de
veeartsenijkundige politie, de paar-
denkennis en de leefregelkunde,
voortdurend met nieuwe gegevens
aanvulde. Toen zijn op de verso-
zijde geschreven aantekeningen te
talrijk waren geworden, liet hij een
schrijver een nieuwe set vervaardi-
gen die vervolgens weer met aante-
keningen en bijlagen werden aange-
vuld.

Behalve afzonderlijke dictaten van
diverse scribenten bevat de collectie
complete series, naar onderwerp
samengebonden in zes tot twaalf
banden met de titels (soms in goud)
op de rug van de band gestempeld.
Hieruit kan blijken welke belangrijke
plaats aan de op deze wijze vastge-
legde kennis in de 19e eeuw werd
toegekend. Uit de gebruikssporen is
af te leiden dat zij gedurende de
praktijkjaren eenzelfde funktie heb-
ben vervuld als de huidige gespecia-
liseerde naslagwerken in de praktijk-
bibliotheek.

De nu beschikbare inventaris laat
ook zien welke lacunes de collectie
nog heeft. Een aantal clocenten is
nog niet erin vertegenwoordigd. Uit
de vooroorlogse periode betreft dit:
I. Jennes, J.R.E. van Laer, C.A.
Pekelharing, P.M.J.M.E. Woltering,
B. Sjollema, K. Hoefnagel en W.H.
Keesom. Behalve het opvullen van
deze lacunes zou het ook gewenst
zijn de dictaten vanaf 1945 tot de
opkomst van de standaarddictaten
(ca. 1965) in de collectie op te
nemen, zodat ook de bronnen tot
documentatie van de na-oorlogse
periode, waarin het onderwijs aan-
zienlijk werd vernieuwd, beschikbaar
komen.

Voorzover deze compleet en goed
leesbaar zijn, wordt het op hoge prijs
gesteld als deze aan de bibliotheek
worden afgestaan.
De opvatting dat geschreven stuk-
ken (behalve dictaten, zijn dat ook
praktijkadministraties, patiëntenboe-
ken, laboratoriumaantekeningen,
correspondenties over veterinaire
aangelegenheden etc.) slechts waar-
de hebben voor de schrijver zolang
deze in functie is, heeft ertoe geleid
dat veel materiaal dat toekomstig
historisch onderzoek zou hebben
kunnen dienen, vernietigd werd. Een
voorbeeld hoe een archief dat door
tijdig ingrijpen (door prof. P.
Wensvoort) gespaard bleef, dienst-
baar gemaakt kon worden als object
voor wetenschappelijk onderzoek,
levert het proefschrift van dr. P.J.
Bertels (1986) over de ontwikkelin-
gen in de beoordeling van koopver-
nietigende gebreken door drie
opeenvolgende hoogleraren in de
veterinaire pathologie.
Moge de lezers van ARGOS de weg
naar archief, bibliotheek of museum
vinden, alvorens zij de papiervernie-
tiger zijn desastreuze werk laten
doen!

A.M.

-ocr page 76-

Voorsprong
in vaccins

HililiwI^B®^^»

RHONE MÉRIEUXb.v.

RHÓNEMÉRIEUX Postbus338 1180AJ Amstelveen Tel.020-5473933

-ocr page 77-

quot;Uit Utrecht bericht men ons het
volgende:

Dezer dagen kwamen in hotel
Bellevue alhier eenige liefheb-
bers van Pluimgedierte bijeen ter
bespreking van de wenschelijk-
heid om eene Vereeniging op te
richten ter bevordering der lief-
hebberij voor pluimgedierte. In
die vergadering is de vereeniging
quot;Ornithophiliaquot; tot stand ge-
komenquot;.
Aldus berichtte
Avicultura van
19 october 1894.

Voor de vele tienduizenden fokkers
yan kleinvee is de door Ornithophilia
jaarlijks georganiseerde tentoonstel-
ling een van de hoogtepunten waar
zij hun jongste fokprodukten aan het
onderzoekend oog van de keur-
meesters of aan de bewonderende
ogen van het publiek kunnen tonen.
Toen vorig jaar het eeuwfeest
gevierd werd, was het de 85ste ten-
toonstelling. Onderbrekingen in de
vrijwel continue reeks werden ver-
oorzaakt door de wereldoorlogen, en

ook door uitbraken van pseudo-
vogelpest.

Met uitzondering van driemaal in
Den Haag en eenmaal in
Amsterdam, werden de tentoonstel-
lingen steeds in Utrecht gehouden.
In de na-oorlogse jaren is, naast de
sportfokkerij, het nutpluimvee en het
daarbij horend bedrijfsleven een
steeds belangrijker component van
de tentoonstellingen gaan vormen,
die daardoor ook internationaal een
grote betekenis gingen krijgen. Op
instigatie van het Ministerie van
Landbouw werd de bedrijfsbeurs
voor pluimvee uitgebreid tot een vak-
beurs voor de veehouderij, thans
bekend onder de naam V.I.V.-
Europe. De organisatie hiervan een
een zaak van de Jaarbeurs gewor-
den, zodat Ornithophilia weer geheel
een sporttentoonstelling werd.

De nadruk van deze jubileumuitga-
ve, een album in oblongformaat, ligt
vooral op de visuele presentatie van
de dierrassen: hoenders, sierduiven,
zangvogels, siervogels, watervogels.

A.W. VAN WuLFFTEN Palthe (samensteller)

t^e eerste eeuw van de Koninklijke Nederlandse
Vereniging Ornithophilia.

Utrecht: K.N.V. Ornithophilia, 1994. 140 p. ISBN 90 6654 508 9

konijnen, cavia\'s en kleine knagers.
De fantastische vormenrijkdom
wordt getoond in paginagrote \'full
colour\'-illustraties, waarvan vele van
de hand van C.S.Th, van Gink
(1890-1968). Het tekstgedeelte bij
elke afdeling beschrijft de verschil-
lende accenten die in het verloop
van een eeuw door de fokkers
gelegd werden. Met name in het
meest uitgebreide hoofdstuk over de
hoenders (van de hand van de
samensteller) worden de modes die
in de fokkerij geheerst hebben ook
kwantitatief beschreven. Een telling
wees uit dat in totaal 81 rassen van
grote hoenders en 75 krielhoender-
rassen op de tentoonstellingen te
zien zijn geweest.

Het gevoel voor vorm en kleur dat
eigen moet zijn aan de fokker van
pluimvee komt in de zorgvuldige
vormgeving van dit jubileumboek
eveneens tot uitdrukking. Het is
gecomponeerd met dezelfde liefde
die aan de sport gegeven wordt,
waardoor een boeiend beeld verkre-
gen kan worden van het interne
leven van de vereniging, maar vooral
ook van de fokprestaties van haar
leden.

A.M.

Papers of the 25th International Congress on the History
of Veterinary Medicine.

In: Proceedings. 150 years of veterinary education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara University.
Ed. by Ferruh Dinper et al. Ankara:
Faculty of Veterinary Medicine, 1994. p. 515-661.

De voordrachten gehouden tijdens
net bovengenoemde, in mei 1992
gehouden congres zijn thans gebun-
deld verschenen. Zij vormen onder-
deel van de verhandelingen der ove-
[jge ter gelegenheid van het 150-jarig
bestaan van de Veterinaire Faculteit
van Ankara gehouden symposia. De
31 voordrachten of samenvattingen
op veterinair historisch gebied zijn in
de rubriek \'Recent verschenen veteri-
nair historische publikaties\' afzonder-
\'Uk vermeld. Hieronder bevinden zich
ook de teksten van de wél in het oor-
spronkelijk programma aangekondig-
hoogleraar in de geschiedenis van de
diergeneeskunde aldaar, prof. F.
Dinger, die ook de leiding had van
het redactieteam. Bovendien is het
voor het eerst dat er, na 25 congres-
sen van de World Association for the
History of Veterinary Medicine, een
integraal congresverslag werd gepu-
bliceerd. Het is overigens nog steeds
een discussiepunt of de veterinaire
geschiedenis niet beter gediend
wordt door een selectie van tot artike-
len omgewerkte voordrachten aan te
bieden aan een tijdschriftredactie,
waardoor een groter publiek bereikt
kan worden dan de kleine kring van
congresdeelnemers die de \'papers\'
ontvangen, hetzij aan het begin van
een congres, hetzij -zoals in dit
geval- twee jaar nadien.

de voordrachten die echter, om welke
reden dan ook, tijdens het congres
niet gehouden werden. Al voldoet de
uitvoering van deze bundel niet aan
de hoogste typografische normen en
is opname van niet gehouden lezin-
gen, zonder zulks te vermelden, voor
discussie vatbaar, het -zij het laat-
verschijnen van deze Proceedings
getuigt van het doorzettingsvermo-
gen van de drijvende kracht achter dit
Turkse jubileum, dat onvergetelijk is
voor hen die het voorrecht hadden
eraan deel te nemen: de toenmalige
dekaan van de faculteit in Ankara en

A.M.

-ocr page 78-

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis

Aitken, M. M. Women in the veteri-
nary profession.
Veterinary record
134(21),546-551,1994.

Des animaux introduits par l\'homme
dans la fauna de l\'Europe. Journée
d\'étude, Université de Liège, 20
mars 1993.
Liliane Bodson (Ed.)
Liège: Université de Liège, 1994.
115 p. (Colloques d\'histoire des con-
naissances zoologiques, 5)

Bâ, A. S. L\'art vétérinaire et la phar-
macopée traditionelle en Afrique
sahélienne.
Revue scientifique et
technique de l\'Office international
des Epizooties
13(2),373-396,1994.

Badovinac, J. [A meat inspection
decree of 1877 in Croatia].
Veterinarska Stanica 25{-\\),37-
41,1994.

Beaucamp, G. Johann Christian
Polycarp Erxieben. Versuch einer
Biographie und Bibliographie.
Göttingen: Wallstein, 1994. 88 p.
(Lichtenberg-Studien, 9)

Berg, J. H. [Historical development
of food inspection in Norway],
Historisk utvikling av naeringsmiddel-
tilsynet i Norg.
Norsk
Veterinœrtidskhft
106(11 ),829-
841,1994.

Bizimana, N. Epidemiology, surveil-
lance and control of the principal
infectious animal diseases in Africa.
Revue scientifique et technique de
l\'Office international des Épizooties
13(2),397-416,1994.

Blancou, J. Les anciennes méthodes
de surveillance et de contrôle de la
morve.
Bulletin mensuel de la
Société Vétérinaire Pratique de
France
Z8(1 ), 35-54,1994.
Ook in:
Revue scientifique et techni-
que de l\'Office International des Épi-
zooties,
13(2), 545-557, 1994
Blancou, J. Early methods for the
surveillance and control of rabies in

animals. Revue scientifique et tech-
nique de l\'Office international des
Epizooties
13(2),361 -372,1994.
Ook in:
Bulletin de l\'Académie vétéri-
naire de France,
66, 163-172, 1993

Blancou, J. Les anciennes méthodes
de surveillance et de contrôle de la
tuberculose animale.
Recueil de
médecine vétérinaire
145(2),89-
95,1994.

Blancou, J. Les anciennes méthodes
de surveillance et de contrôle de la
peste bovine.
Revue d\'élevage et de
médecine vétérinaire aux pays tropi-
caux
(aanv.)1994.

Bodson, L. L\'animale nella morale
collettiva e individuale dell\'antichità
greco-romana. In:
Filosofi e animali
nel mondo antico.
A cura di Silvana
Castignone e Giuliana Lanata. Pisa:
Edizioni ETS, 1994. p. 51-85.

Bogel, K. The history of veterinary
contributions to public health. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinçer et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 518.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Böhm, R. [Centenary of the Czech
veterinary press].
Veterinarstvi
44(1 ),28-29,1994.

Bonner, J. 100 years of disease con-
trol [The Central Veterinary
Laboratory].
Veterinary record
134(26),667-668,1994.

Botting, J. Animals and blood trans-
fusion.
RDS news {My),7-^2, 1994.

Brag, S.; Hansen, H.-J. Treatment of
ruminai indigestion according to pop-
ular belief in Sweden.
Revue scienti-
fique et technique de l\'Office interna-
tional des Epizooties
13(2),529-
535,1994.

Brumme, M. F. Aus der Geschichte
lernen? Eine Glosse.
Tierärztliche
Umschau
49,123-125,1994.

Bulling, E. Robert von Ostertag und
seine Bedeutung fijr das öffentliche
Gesundheitswesen in Deutschland.
In:
Proceedings. 150 years of veteri-
nary education 1842-1992. Faculty
of Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 519.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Burckhardt, A. About the periodisa-
tion of history of veterinary medicine.
In:
Proceedings. 150 years of veteri-
nary education 1842-1992. Faculty
of Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 521.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Chuanliang, W. Ancient Chinese
veterinary contributions to public
health. In:
Proceedings. 150 years of
veterinary education 1842-1992.
Faculty of Veterinary Medicine,
Ankara University.
Ed. by Ferruh
Dinger et al. Ankara: Faculty of
Veterinary Medicine, 1994. p. 522.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Colsen, W. P. A.; Sponselee, G. M.
P. Een praktijkboek van rond de
eeuwwisseling. Zee/and3(3),114-
121,1994.

Cordero del Campillo, M. Discurso
con motivo de su investidur como
doctor honoris causa por la Facultad
de Veterinaria de la Universidad de

-ocr page 79-

Extremadura el 27 de Mayo de
1994.
S.I.: Santiago Garcia, 1994.
29 p.

Debacllt;ere, iVI. Tlie development of
veterinary pharmacology: the last 40
years. In:
Proceedings of the 6th
congress [of the] European
Association for Veterinary
Pharmacology and Therapeutics.
Edinburgh, 7-11 August 1994.
Peter
Lees (Ed.) Oxford: Blackwell, 1994.
p.1-4.

Deniz, E. The importance of archae-
obiological findings in evaluating our
Mediterranean region from the point
of Turkish veterinary medicine. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al- Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 523-541.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Dinger, F. Historical notes on veteri-
nary public health. In:
Proceedings.
150 years of veterinary education
1842-1992. Faculty of Veterinary
Medicine, Ankara University.
Ferruh
Dinger et al. Ankara: Faculty of
Veterinary Medicine, 1994. p. 542-
546.

Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Dunlop, R. H. Evolution of zoonoses
- from plagues to prions. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
veterinary Medicine, Ankara
University
Ed. by Ferruh Dinger et
ai. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 547.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Eberspacher, 0. Johan Georg
^eyserling (1696-1736): a German
^orseman at Nagasaki and Edo.
^rossroads. A journal of Nagasaki
i^story and culture
(2),9-26,1994.
tns, A. Veterinary contributions to
giarmacy education in Turkey. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
veterinary Medicine, Ankara

University. Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 554.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Ewy, Z. [Beginnings of animal endo-
crinology in Krakow].
Medycyna
weterynaryjna
50(1 ),42-43,1994.

Fisher, J. R. The growth of the live-
stock industries and the veterinary
profession in Australia.
Australian
veterinary journal 71,
248-253, 1994.

Fouad, K. Spotlights on the history of
veterinary anaesthesia. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 555-560.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Gee, G. W. Pride without prejudice
[a brief history of the veterinary pro-
fession in Australia].
Australian vete-
rinary journal,
11(1 ), 1 -2,1994.

Giese, C. Geschichte der
Veterinärmedizin als Lehrfach -
Aufgaben und Möglichkeiten.
Berliner und Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
107(6),206-
209,1994.

Giese, C. Mensch und Tier im
Mittelalter.
Tierärztliche Praxis 22,
103-110,1994.

Verkorte versie van de Openbare
Les gehouden aan de Justus-
Liebig University Giessen, 1991

Giese, 0. Mit Aufwand und vieler
Mühe und einer unsäglichen, wahr-
haft stupiden Geduldquot;. Theodor
Ludwig Wilhim von Bisschof (1807-
1882) als Embryologe.
Berliner und
Münchener tierärztliche Wochen-
schrift,
m 127-136, 1994.

Grimm, R. Tierschutz, einst und
jetzt. In:
Proceedings. 150 years of
veterinary education 1842-1992.
Faculty of Veterinary Medicine,
Ankara University.
Ed. by Ferruh
Dinger et al. Ankara: Faculty of

Veterinary Medicine, 1994. p. 561-
565.

Paper presented at the 25th inter-
national congress on\'the history of
veterinary medicine.

Hadani, A.; Shimshony, A.
Traditional veterinary medicine in the
Near-East: Jews, Arab Bedouins and
fellahs.
Revue scientifique et techni-
que de l\'Office international des Épi-
zooties,
13(2), 581-597, 1994.

Hall, S. A. The struggle for the char-
ter of the Royal College of Veterinary
Surgeons, 1844.
Veterinary record,
134(21) .536-540. 1994.

Häni, H. Lang, J., Ueltschi, G.
Ehemalige Richtstätte des Standes
Luzern in Emmen (1562-1798) und
dazugehöriger Wasenplatz (1562-
1866): pathologisch-anatomische
Befunde an Tierknochenfundgut.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
136(1),24-37, 1994.

Hatschbach, P. I. The teaching of
veterinary medicine in Brazil: its ori-
gin and development. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p.566-571.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Heinicke, W. Beispiele für das
wachsende Zusammenwirken von
Veterinärdienst und öffentlicher
Gesundheitspflege im früheren Land
Anhalt 1793-1945. In:
Proceedings.
150 years of veterinary education
1842-1992. Faculty of Veterinary
Medicine, Ankara University.
Ed. by
Ferruh Dinger et al. Ankara: Faculty
of Veterinary Medicine, 1994. p. 572-
581.

Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Higuera Cavero, T.; Vives Vallés, M.
A.; Leuza Catalan, A. History of XIX
century veterinary anaesthesia in
Spain. In:
Association of Veterinary
Anaesthetists Spring meeting.
Zaragoza: Veterinary Faculty, 1994.
p. [5]-[17].

-ocr page 80-

Horder, B. A profession\'s library [the
Wellcome Library of the Royal
College of Veterinary Surgeons].
Vetehnary record, 1^(21 ),554-556,
1994.

Imhof, U. Ein Hufeisenfund aus dem
17. Jahrhundert bei Kiesen im
Kanton Bern.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
136(1),9-14, 1994.

Jacovac, M. [Fortieth anniversary of
the outpatient department of the
veterinary faculty of Zagreb
University 1853-1993.
Veterinarska
Stanica
25(1 ),43-45, 1994.

Jedwillat, S. Early signs of veterinary
hygiene and veterinary police
respectively, in the regulations of the
ancient local people law of the
quot;Weistümerquot; in the German speaking
area. In:
Proceedings. 150 years of
veterinary education 1842-1992.
Faculty of Veterinary Medicine,
Ankara University.
Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 582-589.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Jenny, U. Der Notstand - ein tierärzt-
liches Hilfsgerät aus alter Zeit.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde,
136(1 ),21-23, 1994.

Kast, A. Memorial stones for the
souls of animals killed for human
welfare in Japan.
Berliner und
Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
W, 166-171, 1994.

Katsuyama, O. Veterinary folk reme-
dies in Japan.
Revue scientifique et
technique de TOffice international
des
Ep/zoof/es, 13(2),453-463, 1994.

Klatt, C.-H. Henrik Tallgren (1867-
1939): Praktiker und Forscher der
Rindertuberkulose Finnlands. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Vetehnary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 595-599.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Klatt, C.-H. Professor Rainer
Styenius (1892-1955)
Veterinärmedicinska högskolans
fader i Finland. Hippokrates.
Annates
Societatis Historiae Medicinae
Fennicae,
11,95-105, 1994.

Koolmees, P. A. Meat in the past: a
bird\'s-eye view on meat consump-
tion, production and research in the
Western world from antiquity to
1945. In:
Meat past and present:
research, production, consumption.
Selected topics in retrospection on
the occasion of the 40th international
conference on meat science and
technology. The Hague, Nether-
lands, 28 August-2 September 1994.
W. Sybesma, P. A. Koolmees and
D.G. van der Hey (Eds.). Zeist: TNO
Nutrition and Food Institute, 1994. p.
5-32. (TNO topics in nutrition and
food research, 1)

Koolmees, P. Physicians, veterina-
rians and their role in urban meat
inspection in The Netherlands 1850-
1922. In:
Proceedings. 150 years of
veterinary education 1842-1992.
Faculty of Vetehnary Medicine,
Ankara University.
Ed. by Ferruh
Dinger et al. Ankara: Faculty of
Veterinary Medicine, 1994. p. 600-
603.

Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Kötsche, W. Die Entwicklung der
Tierärztekammern und
Veterinärinstitute im Deutschland
des 18. und 19. Jahrhunderts.
Berliner und Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
1^,55-57, 1994.

Kötsche, W. Die Entwicklung zum
staatlichen Veterinärwesen im
Deutschland des 18. und 19.
Jahrhunderts.
Berliner und
Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
1^,93-95, 1994.

Krüger, H. Volksglauben und Bibel
unter besonderer Berücksichtigung
volksmedizinisch-tierheilkundiger
Aspekte.
Tierärztliche Umschau, 49,
182-185, 1994.

Krüger, H. Über Zaubermedizin in
der Bibel und einige Relikte in unse-
rer Zeit.
Tierärztliche Umschau, 49,
505-511, 1994.

Küng, W. Der Einfluss der italien-
ischen Sanitätsbehörden auf die frü-
heste Seuchenbekämpfung in der
Innerschweiz.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
1^(1),38-41, 1994.

Lange, A. Prof.Dr.Dr.h.c. Valentin
Horn. In:
Proceedings. 150 years of
veterinary education 1842-1992.
Faculty of Vetehnary Medicine,
Ankara University.
Ed. by Ferruh
Dinger et al. Ankara: Faculty of
Veterinary Medicine, 1994. p. 611-
614.

Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Lau, R. E. VOS [Veterinary
Orthopedic Society], the early years.
Veterinary and comparative orthopa-
edics and traumatology,
Z(1), 1-2,
1994.

Lin, J. H.; Panzer, R. Use of Chinese
herbal medicine in veterinary scien-
ce: history and perspectives.
Revue
scientifique et technique de l\'Office
international des Épizooties,
13(2),425-432, 1994.

Lochmann, E.-H. Welt- oder europäi-
sche Gesellschaft für Geschichte der
Veterinärmedizin? In:
Proceedings.
150 years of veterinary education
1842-1992. Faculty of Veterinary
Medicine, Ankara University.
Ed. by
Ferruh Dinger et al. Ankara: Faculty
of Veterinary Medicine, 1994. p. 615-
618.

Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Lumb, W. V. J.; Wallace Lumb.
Memoirs.
Vetehnary heritage, 17(1),
28-36, 1994.

Lyjak, Z. [Veterinary services of
Polish armed forces on different
fronts during World War II].
Zycie
weterynaryjne,
69(3),87-90, 1994.

Mammerickx, M. Les anciennes
méthodes de prophylaxie des mala-
dies animales en Belgique.
Revue
scientifique et technique de l\'Office
international des Épizooties,
13(2),487-498, 1994.

-ocr page 81-

Jyiaridigers, P. J. J. De oprichting van
de Veterinaire Studentenrij-
vereniging quot;Solleyselquot;.
Tijdschrift
^oor Diergeneesilt;unde,
119(8),238-
241, 1994.

Marquez, M. A. Tratado de
Albeyteria\': first book on veterinary
medicine written in
America, 1575-
1580.
Veterinary heritage, 17(1),37-

39,1994.nbsp;y\'—v/gt;

Mathijsen, A. H. H.M. A proposal for
a retrospective bibliography of the
history of veterinary medicine.
In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinçer et
al. Ankara: Faculty
of Veterinary
Medicine, 1994. p. 619-623.
Paper
presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Mazars, G. La médecine vétérinaire
traditionelle en
Inde. Revue scientifi-
que et technique de l\'Office interna-
tional des Épizooties,
13(2), 433-
442; 443-451, 1994.

Mees, G.; Theves, G.; Lassoie, L.
Hippiatrie ou la médecine du cheval
a travers les ages. Catalogue de
I exposition tenue au Centre touristi-
que et culturel de Vresse et aux
Caves de Cureghem.
Veterinaria
(Bruxelles)
(2-8),55-61 ;55-61 ;62-
66;56-66;65-71 ;64-70;66-70, 1994.
^ok in:
Anderlechtensia, 1994-1995.

Mendes, A. M.; Braz, M. P.;
Azevedo, A. L. Silvestre Bernardo

Um centenârio. Anais da
çaculdade de Medicina Veterinaria
(Lisboa),
31,1-53, 1994.

Mesfin, T.; Obsa, T. Ethiopian tradi-
tional veterinary practices and their
possible contribution to animal pro-
duction and nnanagement.
Revue
scientifique et technique de l\'Office
international des Épizooties,
13(2),
417-424,1994.

quot;^iert, A.S.J.P.A.M. van. The sulfo-
namide-diaminopyrimidine story.
Journal of veterinary pharmacology
^nd therapeutics,
17,309-316, 1994.
Paper presented at the 26th inter-
national congress on the history of

veterinary medicine, 31 May-4
June 1993, Amersfoort, the
Netherlands.

Miert, A.S.J.P.A.M. van; Debackere,
M. European Association for
Veterinary Pharmacology and
Toxicology - a brief history. In:
Proceedings of the 6th congress [of
the] European Association for
Veterinary Pharmacology and
Therapeutics. Edinburgh, 7-11
August 1994.
Peter Lees (Ed.)
Oxford: Blackwell, 1994. vii-ix.

Miloschew, B.; Peewa, J. Dr.
Goldewsy, Pionier der
Veterinärmedizin in der Türkei. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 624-627.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Moussatche, I. A brief history about
veterinarians, veterinary medicine
and some animals from Brazil. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 628-633.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Mulder, J. B. A historical review of
wound treatment in animals.
Veterinary heritage, 17(1), 17-27,
1994.

Mylrea, P. J. A check list of immi-
grant surgeons in the nineteenth
century.
Australian veterinary
journal, 71{^),8-^^,
1994.

Offereins, M. Dr. Jeannette Donker-
Voet (1907-1979).
Nvox; tijdschrift
voor natuurwetenschap op school,
19(6),216-217, 1994.

Örs, Y. Hippocratic medicine and the
Hippocratic oath: a confusion? In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara

University. Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 634-638.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Palsson, P. A.; Dr. Björn Sigurdsson
(1913-1959): a memorial tribute. In:
Slow infections of the central ner-
vous system. The legacy of Dr. Björn
Sigurdsson.
Johannes Björnsson et
al. (Eds.) New York: The New York
Academy of Sciences, 1994. p. 1-5.
(Annals of the New York Academy of
Sciences, vol. 724)

Pauli, H.; Schatzmann, U.; Schäffer,
J. Das Aufhängen und Aufstellen
von Pferden - ein historischer Über-
blick.
Pferdeheilkunde, 10,325-333,
1994.

Payne, L. N. Problems and crusa-
des: a history of poultry disease
research in the United Kingdom.
British poultry science, 35(1),3-23,
1994.

Porter, A. Royal charters and veteri-
nary statutes.
Veterinary record,
134(21). 541-543, 1994.

Prévôt, B.; Ribémont, B. Le cheval
en France au Moyen Age. Sa place
dans le monde médiéval; sa médeci-
ne: l\'exemple d\'un traité vétérinaire
du XlVe siècle, la Cirurgie des che-
vaux.
Orléans: Paradigme, 1994.
522 p.

Qu im by, F. W. Twenty-five years of
progress in laboratory animal scien-
ce.
Laboratory animals, 28(2), 158-
171,1994.

Ramirez Valenzuela, M. Los anti-
guos métodos de profilaxis de las
enfermedades animales.
Revue
scientifique et technique,
13(2), 343-
360, 1994.

Ramis, A.; Pumarola, M.; Roca, J.;
Ferrer, L. Typhus epidemic in
Barcelona in 1914. Contribution of
Dr. Ramôn Turro to is diagnosis. In:
Proceedings. 150 years of veterinary
education 1842-1992. Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinger et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 639.

-ocr page 82-

Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Robin, B. Les parasites des animaux
en Europe et leurs traitements
décrits dans la seconde moitié du
XVIIIe siècle.
Revue scientifique et
tecfinique de l\'Office international
des Épizooties,
13(2),559-580, 1994.

Ruffo, G. Desiderio Dino Nai (1894-
1994): un precursore della sanita\'
pubblica Italiana.
Archivio veterinario
Italiano,
45(4),175-185, 1994.

Saber, A. S. The goat in Ancient and
modem Egypt. In:
Proceedings. 150
years of veterinary education 1842-
1992. Faculty of Veterinary
Medicine, Ankara University.
Ed. by
Ferruh Dinçer et al. Ankara: Faculty
of Veterinary Medicine, 1994. p. 640-
649.

Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Sackmann, W. Anthrax in
Switzerland during the early 19th
century.
Revue scientifique et techni-
que de l\'Office international des Épi-
zooties,
13(2),537-543, 1994.

Sackmann, W. Mulomedicina
Chironis: discovery and presentation
of a manuscript insufficiently valued
hitherto. In:
Proceedings. 150 years
of veterinary education 1842-1992.
Faculty of Veterinary Medicine,
Ankara University.
Ed. by Ferruh
Dinçer et al. Ankara: Faculty of
Veterinary Medicine, 1994. p. 650.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Schäffer, J. quot;Zieh!quot; (sfh) -
Rindergeburtshilfe im alten Ägypten.
In:
Proceedings. 150 years of veteri-
nary education 1842-1992. Faculty
of Veterinary Medicine, Ankara
University.
Ed. by Ferruh Dinçer et
al. Ankara: Faculty of Veterinary
Medicine, 1994. p. 651-659.
Paper presented at the 25th inter-
national congress on the history of
veterinary medicine.

Schäffer, J. Das Veterinärhistorische
Museum der Tierärztliche
Hochschule Hannover - Geschichte,

Konzepte, Aufgaben und Probleme.
Deutsche tierärztliche Wochen-
schrift,
m(8),326-330, 1994.

Schieiter, H. Die Leipziger veterinär-
medizinische Fakultät und ihr
Einfluss auf tierärztliche Lehre und
Forschung.
Deutsches Tierärzteblatt,
42(7),628,630-632, 1994.

Schwartz, A. Historical and veterina-
ry perspectives of surgical stapling.
Veterinary clinics of North America;
Small animal practice,
24(2),225-
246, 1994.

Seamer, J. Twenty years on; chan-
ges in laboratory animal science.
Laboratory animals, 28(4),307-312,
1994.

Shoho, C. [Chronological review of
the literature relating to quot;the worm in
the eyequot; of the horse and cattle].
Japanese journal of veterinary histo-
ry,
(31), 19-45, 1994. M. Eng. samen-
vatting, p.42-45.

Skrzypek, W. [From magic and
superstition to rational immunopro-
phylaxis in the prevention of infec-
tious diseases].
Medycyna weteryna-
/yyna, 50(4),186-188, 1994.

Smithcors, J. F. On hoven cattle
[bloat].
Veterinary heritage, 17(1),
9-15, 1994.

Stampfli, H. R. Vom Abdecker zum
Tierarzt.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde
136(1 ),15-20, 1994.

Suilleabhain, B. O. The evolution of
the state veterinary sen/ices.
Irish
veterinary journal,
47(1).21-27,
1994.

Sutherland, A.K. Some recent achie-
vements of veterinary science in
Australia.
Australian veterinary journ-
al, 71,
193-195, 1994.
The 11th Kendall oration.

Svaboda, V. [History of the Central
Library of the Czech state veterinary
service]. Historie. Ustredni knihova
SVS OR.
Veterinarstvi, 44(3), 128,
1994.

Tadjbakhsh, H. Taditional methods
used for controlling animal diseases
in Iran.
Revue scientifique et techni-
que de l\'Office International des
Epizooties,
13(2),599-614, 1994.

Theves, G. Le cheval de trait au
Luxemburg. Esquisse historique.
Hémecht. Revue d\'histoire
Luxembourgeoise,
46(3),655-683,
1994.

Theves, G. De la «maladie des
bêtes à cornes», au Duché de
Luxembourg pendant le XVIIIe siè-
cle. Traitement et prophylaxie.
Annales de médecine vétérinaire,
138,81-88, 1994.

Theves, G. Remèdes de maladies
animales au Luxembourg pendant
les XVIIe et XVIIIe siècles.
Revue
scientifique et technique de l\'Office
international des Épizooties,
13(2),513-528, 1994.

Topacio Jr., T. M.; Jovellanos, M. LI;
Traditional animal disease control
methods in the Philippines.
Revue
scientifique et technique de l\'Office
international des Épizooties,
13(2),465-470, 1994.

Tropilo, J. [Polish veterinary surge-
ons during World War II].
Zycie
weterynaryjne ^{3),85-86,
1994.

Vives Vallès, M. A.; Mahe Serré, M.
C.; Higuera Cavero, M. T. El primer
ensayo corporativo de prevision
social de los veterinarios: la
Sociedad Veterinaria de Socorros
Mutuos.
Acta veterinaria (Càceres),
Z, 19-36, 1994.

Vucevac-Bajt, V.; Karlovic, M.
Traditional methods for the treatment
of animal diseases in Croatia.
Revue
scientifique et technique de l\'Office
international des Épizooties,
13(2),499-512, 1994.

Wasantha Piyadasa, H. D.
Traditional systems for preventing
and treating animal diseases in Sri
Lanka.
Revue scientifique et techni-
que de l\'Office international des Épi-
zooties,
13(2),471-486, 1994.

Wawrzkiewicz, J. [50 years of the
veterinary faculty in Lublin].
Medycyna weterynaryjna, 50(9),410-
413, 1994

-ocr page 83-

Cadorel, Stéphane J.Y. Évolution
quot;öS rapports de l\'homme avec l\'ani-
mal et la nature: de l\'exploitation à la
protection.
Toulouse: Ecole
Nationale Vétérinaire de Toulouse,

1993.nbsp;231 p.

Chiocca, Stéphane. L\'École
Vétérinaire d\'Alfort pendant la
Ffévolution de 1789 et le Premier
Empire. Deux enseignants précur-
seurs de cette époque.
Paris: Ecole
Nationale Vétérinaire d\'Alfort, 1994.
61 p.

Cornillon, Florence. Le cheval et
l\'Islam. Toulouse: Ecole Nationale
vétérinaire de Toulouse, 1993. 98 p.

De veroveringen door de Islam van
de Indus tot de Atlantische Oceaan
zijn voornamelijk te danken aan de
voortreffelijke kwaliteiten van de
i\'Liiterij. De auteur toont aan dat de
selectiemethoden, die overeen-
komen met het stamboekonder-
zoek zoals dit wordt toegepast in
de moderne fokkerij, verantwoorde-
lijk zijn voor het gedurende vele
eeuwen handhaven van de kwali-
teit van het Arabische paard.

Le Doze, Philippe. L\'approvisionne-
ment des ménageries du XlVème
siècle à nos jours.
Nantes: Ecole
Nationale Vétérinaire, 1994. 94 p.

Qagnet; Sabine. La Faculté de
Médecine Vétérinaire de Saint-
Hyacinthe
(Québec, Canada).
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire,

1994.nbsp;247 p.

Gellermann, Gerhard. Entwicklung
der Reitpferdenzucht in Brandenburg
i^nd Sachsen-Anhalt von 1945 bis
1990.
Hannover: Tierärztliche
Hochschule, 1994. 210 p.

Jouin, Daniel. La symbolique du cerf.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 1994. 234 p.

Dissertaties

Katsuyama, Osamu. [Studies on a
veterinary book written in Dutch,
translated into Japanese in the 18th
century (the Edo era)]:
Kanagawa,
Sagamihara: Azabu University,
Faculty of Veterinary Medicine,
1995. 75, [5], 31 p.

Het eerste veterinaire boek dat uit
Europa Japan binnenkwam en daar
werd vertaald, was
Toevlugt of
heylsame remedien voor alderhan-
de siektens en accidenten die de
paerden soude konnen overkoom-
en
door Pieter Almanus van Coer
(1ste uitg. 1688 en nadien in vele
edities verschenen tot 1822). Het
diende de stalknecht (later vaan-
drig) Hans Jurgen Keyser voor het
geval dat de paarden die de V.O.C.
aan de Shogun geschonken had en
die aan zijn zorg waren toever-
trouwd accidenten mochten over-
komen. Keyser verbleef twee maal
gedurende langere tijd aan het hof
in Edo (in 1729/30 gedurende 6
maanden en in 1735 gedurende
4maanden). Dit was zeer uitzon-
derlijk omdat de Nederlandse dele-
gatie die jaarlijks vanuit Deshima
de zgn. hofreis maakte nooit langer
dan 2 a 3 weken in Edo verbleef.
Het is een bewijs welke waarde de
Shogun niet alleen aan de geïm-
porteerde paarden hechtte ter ver-
betering van het inlandse paard,
maar ook aan de Nederlandse ken-
nis op zoötechnisch gebied.
Keyser\'s bijzondere opdracht was
het de Westerse wijze van paard-
rijden te onderwijzen, met name
hoe tijdens het rijden met pistolen
te schieten. Gedurende zijn eerste
verblijfspehode vertaalde de
Oppertolk Imamura Gen-emon met
hulp van Keyser het boek van Van
Coer. Hoewel enkele afschriften
werden gemaakt, bleef het boek
zonder invloed, waarschijnlijk
omdat de aanbevolen geneesmid-
delen in Japan niet konden worden
samengesteld of omdat men de
beschreven ziekten niet herkende.

Het handschrift werd in Japan pas
in deze eeuw uitgegeven (in 1942
en in 1980) echter zonder dat men
wist wat de herkomst was. De
auteur heeft thans de boven ver-
melde herkomst vastgesteld, zoals
ons al eerder uit zijn bijdrage aan
ARGOS, 8 (1993) en zijn voor-
dracht tijdens het congres te
Kopenhagen (1994)bekend was
geworden. Naast overdracht van
Westerse medische kennis vanuit
Deshima, waarover al veel gepubli-
ceerd werd, is nu ook aangetoond
dat er belangstelling was voor
veterinaire kennis.

König; Josef. Eine anonyme
Roßarzneihandschrift aus dem
Kloster Reichenbach bei
Regensburg (zweite Hälfte des
17.Jahrhunderts).
München: Ludwig-
Maximilians-Universität, 1993. 238 p.

Nadat de Benedictijnerabdij
Reichenbach in 1669 vanuit Sankt
Emmeran in Regensburg weer her-
steld werd, na ten gevolge van
reformatietroebelen gedurende een
eeuw opgeheven te zijn geweest,
was er behoefte aan een hand-
leiding hoe te handelen bij ziekten
onder de paarden. Verondersteld
wordt dat het hier getranscribeerde
handschrift is afgeschreven van
een of meer soortgelijke hss.
Inhoudelijke vergelijking met 60
mogelijke bronnen had tot resultaat
dat uitgebreide versies van zowel
Martin Böhme\'s Rossarzneibuch
(1ste ed. 1649) als van Albrant ten
grondslag lagen aan de 619 voor-
schriften uit het bestudeerde hs.,
terwijl verwantschap met de inhoud
van zes andere bronnen kon wor-
den vastgesteld.

Nourdin, Jean-Yves. Histoire de
l\'étude du comportement animal
depuis Aristote jusqu\'à Darwin: les
hommes, leurs travaux, leur époque.
Lyon: Ecole Nationale Vétérinaire,
1994. 210 p.

-ocr page 84-

A.U.V geeft stem
aan zestienhonderd

individualisten

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1600 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zestienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

mw

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk Tel. 08850-94444

-ocr page 85-

ISSN 0923-3970

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

nummer 13nbsp;serie 2nbsp;najaar 1995

INHOUD

Uitnodiging najaarsbijeenkomst
(Drachten, 9 november 1995)
p. 78

Summaries
p. 79

G.C. van der Weijden amp; A. Rozendal
Historische aspecten van de
verloskunde van het rund
p. 81-86

J. de Vries

Veeartsenijkunde in Friesland,
1850-1900
p. 87-93

P.A. Koolmees
Over slachten en keuren in Nederland
vanaf de late middeleeuwen tot 1795

p. 95-104

A. Mathijsen
Het eerste nationaal veterinair-
historisch congres in Spanje
p. 105-106

Boekbesprekingen
p.107-114

quot;Over beesten en boekenquot;,
Liber Amicorum aangeboden aan
Guus Mathijsen
p. 115

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis
p. 117-118

De slagerquot;. Kopergravure van Jan Luiken (1649-1712). Uit: Het
i^enselyk bedr^: vertoond, in 100 verbeeldingen van: ambachten,
konsten, hanteeringen en bedryven, met versen; gedaan door
quot;Johannes Luiken en Caspaares Luiken. Amsterdam 1694. Bron:
Stichting Atlas van Stolk, Rotterdam, nr. 3016.

y\'ù^Âd Jamp;tiW
MSTnbsp;^m^

ji^ m ^^

-ocr page 86-

Najaarsbijeenkomst van het V.H.G.

Dit keer zal de bijeenkomst gewijd zijn aan het thema quot;De
georganiseerde dierziektebestriiding in Nederlandquot;. De
bijeenkomst zal worden gehouden op donderdag 9
november 1995 bij de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Nederland, Morra 2, 9204 AJ Drachten,
tel. (vanaf 10 oktober) 0512-570700. De Gezondheids-
dienst in Drachten is met de auto gemakkelijk te bereiken
via de A7, Heerenveen-Groningen. Per openbaar vervoer

Programma:
is de Gezondheidsdienst te bereiken vanaf NS-station
Heerenveen en vervolgens met de bus of treintaxi.
Alle belangstellenden zijn welkom. Aanmelden, s.v.p.
vóór 6 november a.s., hetzij schriftelijk of telefonisch bij
Drs. Ingrid Visser, Gezondheidsdienst te Drachten, post-

bus 361, 9200 AJ Drachten, tel. 0512-570700 of bij de
penningmeester, Drs. E.P. Oldenkamp, tel. 070-3276950.

Ontvangst met koffie

Huishoudelijke vergadering VHG (voor de agenda zie het convocaat)

Rondleiding Gezondheidsdienst

Lunch

Voordracht door Drs. Ingrid J.R. Visser (Veterinair Patholoog bij de Gezondheidsdienst Drachten) over De
georganiseerde bestrijding van dierzieilt;ten in de 19e en het begin van de 20e eeuw in Nederiand.
Besproken zal worden welke ziekten er in die periode in georganiseerd verband werden bestreden en welke
regelingen hierbij tot stand zijn gekomen. Verder wordt ingegaan op de functie die de Rijksseruminrichting te
Rotterdam en de Gezondheidsdienst voor Vee te Leeuwarden hierbij vervulden.

Voordracht door Dr. P.W. de Leeuw (Algemeen Directeur van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in
Nederland) over
De Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Nederiand en haar taallt; bij de uitvoering van
de georganiseerde dierziellt;tenbestrijding na de Tweede Wereldoorlog.

Aan de orde zullen komen hoe deze Stichting tot stand is gekomen en op welke manier de samenwerking met
de regionale Gezondheidsdiensten verliep. Welke taken had de Stichting en hoe was de bestrijding van de
diverse ziekten opgezet? Tevens zal aangegeven worden welke invloed de volksgezondheid had binnen dit
kader.

Theepauze

Voordracht van Dr. J. Hofman (Oud-Directeur van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Nederland) over
De diverse aspecten van de tuberculosebestrijding bij rundvee in Nederland, kort na de
Tweede Wereldoorlog.

Spreker gaat niet alleen in op de technische uitvoering en de bereikte resultaten, maar schenkt vooral ook
aandacht aan de filosofie, die aan deze bestrijding ten grondslag lag. Deze had niet alleen betrekking op de
wetenschappelijke benadering, maar vooral ook op de psychologische aspecten. Hoe diende de veehouder
benaderd te worden? En hoe kon het beste met de practicus, de zuivel- en de veehandelaar worden samen-
gewerkt? Benadrukt wordt dat het grote succes van de TBC-bestrijding door de Gezondheidsdiensten voor
Dieren als organisaties van de boeren zelf, het fundament heeft gelegd voor de resultaten, die nadien konden
worden bereikt met de bestrijding van ziekten als Abortus Bang, Runderhorzel, Mond- en Klauvw:eer en
Enzoötische Leucose.

Illlllllllillll*

AfiGOS. 8ülletln van hamp;t Vetertrjaif Hisicalsc^» Gertootsch^.
Vers;iiii|nttweemgQi per |aar.

Redactie; PA Koc^mee»,nbsp;Math^. Ingrid Ym^

Lay-oub ÖTQMwer U^f. Uïrec^

Druk: Aid^ng R^fsdiMe racuftett Sodaie Weiensdjaf^en, Utred«

Inzending )i8)py en opgave voor h^ lidmaatschap v:^ het V.H,G, M voor abonrje-
mentert op AFiGOS btj de seaetaris vamp;n het Veterinair HistcM\'isch Genootscfïap.
p/a feblicrttieek Diergenee^unda, Yaielaan 1, Posöjus 80159,31508 TD Utrecht

De contributie bedra^t ƒ 35,- per jaar (siudenïetï ƒ 10,-gt; en de abonnemenisprijs
is ƒ Ê5,quot;- per jaar, te votdoen
via de giro t.o.v, de penningmeester van het V.H.G,
te leidschendam (pror«r, 581045),

10.30 uur
11.00-11.45 uur
11.45-12.15 uur
12.15-13.30 uur
13.30-14.15 uur

14.15-15.00 uur

15.00-15.15 uur
15.30-16.15 uur

-ocr page 87-

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES

G-C. van der Weijden amp;
A. Rozendal

The History of Cattle Obstetrics

Since ancient times man has assis-
ted at the birth of domestic animals.
! he main developments in the field
Of obstetrics are described in this
paper. Paintings depicting this topic
have been preserved in the graves of
Egyptian kings. Columella describes
the embryotomy as being the last
fesort in order to save a mother\'s life
\'n case of an abnormal position of
Jhe foetus. No clear evidence has
oeen found for Caesarian sections in
cattle earlier than the nineteenth cen-
tury. In the Netherlands the \'Maat-
schappij ter bevordering van de land-
bouw in Amsterdam\' [Amsterdam
society
for the Promotion of Agri-
culture] offered a prize in 1788 for the
oest essay on obstetrics in cattle. In
I ^^ a gold medal was presented to

Eberhard, a sliver medal to A.
tnssmann and a bronze medal to
•■^tJ- van Bavegem. When evaluated
with present day knowledge, it
Seems that the essay of Erissman
nad the most practical value. The
■quot;\'St Caesarian section described is
jrom M. Morange in 1813. It is remar-
kable that he stitched the wound of
uterus, as this was not usual for
^hat period in man or in animals. The
nominations of M.G. de Bruin in 1893
and F.C. van der Kaay in 1923 as
jeachers at the Veterinary School in
Utrecht resulted in a particularly
jmportant development in the educa-
|!on and research programme in the
Th obstetrics and gynaecology,
quot;he Thygesen apparatus for perfor-
ming percutaneous foetotomies, was
further developed by Van der Kaay;
Jhis modification is still in use. Due to
Jhe introduction of epidural anaes-
thesia in 1925 and antimicrobial
jjrugs after the second World War,
ine prognosis after a Caesarian sec-
J^n improved remarkably, both for
ine cow and the calf. After the war
the number of Caesarian sections
increased sharply. In 1964 the practi-
cal aspects of monitoring fertility
were also introduced into the Utrecht
vetennary cun-iculum.

J. de Vrles

Veterinary Medicine in Friesiand,
1850-1900

This paper is the last in a series of
three that deals with the develop-
ment of veterinary medicine In
Friesiand In the 18th and 19th centu-
ry. Unfortunately, the author passed
away before he could finish this arti-
cle. However, since it contains
valuable Information the editors have
nevertheless decided to publish It in
the unfinished form.
In 1850 veterinary medicine in this
Dutch province was practised by 14
graduate veterinary surgeons and
about 50 empiricists. Despite econo-
mic growth in the agricultural sector
between 1850 and 1878, particulariy
In dairy, cattle and meat exports, the
number of veterinarians decreased
to seven in 1875. The agricultural
crisis which followed, and lasted
from 1878 to 1895, mainly affected
arable farming. This stimulated an
extension of cattle breeding.
Although the latter was hampered by
outbreaks of pleuro-pneumonia up to
1885, the live-stock grew steadily.
Between 1851 and 1862 pneumonia
in cattle raged in the whole province.
Losses were about one to four per-
cent of the stock. The author descri-
bes the attempts that were made by
physicians and veterinarians to stop
the disease by Inoculation according
to the method described by the
Belgian physician, L Willems. The
number of veterinarians in the pro-
vince increased in the last decades
of the 19th century and varied from
14 in 1880 to 23 in 1890 and 20 in
1900. Data concerning the 43 gradu-
ate veterinarians that established a
practice In Friesiand between 1850
and 1900 are presented. From their
mobility and the fact that they had to
take on extra part-time jobs to sup-
plement their Income, It can be con-
cluded that up to the end of the 19th
century a lot of them had great diffi-
culties to make ends meet. Due to
legal protection of the veterinary pro-
fession from 1874 onwards, the
number of empiricists decreased.

P.A. Koolmees

Slaughtering and Meat Inspection
in the Netherlands from the late
Middle Ages until 1795

Changes in meat consumption pat-
terns are caused by social and eco-
nomic shifts in society. Due to low
population pressure a boom in meat
consumption occurred in late medie-
val cities. After the late Middle Ages,
a decline In meat consumption occur-
red due to restrictions on grazing land
and high prices for grain. From the
16th to the 19th century, less meat
was present in the diet. People living
In the countryside had long supplied
the majority of their own food. With
the rise of the medieval cities, local
economies with division of latx)ur and
specialization developed. The farmer
and the butcher met at the cattle mar-
ket. Animals were slaughtered in
small shambles by the butchers who
had established guilds. Such meat
was sold at meat markets and \'meat
halls\' until well Into the 19th century.
Local authorities tried to limit the
power of the guilds, and numerous
detailed decrees concerning meat
trade, taxes on meat, meat inspection
and meat inspectors were introduced
in many cities. The butchers also
played a role in meat inspection; they
had to inform the meat inspector as
soon as they noticed any abnormality
in the animal they were slaughtering.
The consumption of meat from dise-
ased animals was prohibited in many
cities. Dead animals were buried, and
severe punishments were mandated
in case meat from such animals was
sold. In practice, however, a conside-
rable amount of meat from diseased
animals was \'processed\' in knacker\'s
yards and still reached the consumer.
The numerous shambles were critici-
zed on the ground of the filth and
nuisance they caused in the urban
centres. Attempts were made to con-
centrate all slaughtering and inspec-
tion in centralized establishments
under hygienic conditions. However,
it would take until the beginning of the
19th century before public abattoirs
on the outskirts of towns were esta-
blished.

-ocr page 88-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

POSTBANK

-ocr page 89-

G-C. van der Weijden* amp; A. Rozendal*

Historische aspecten van de verloskunde
van het rund\'

Inleiding

In dit artikel wordt een historisch
overzicht gegeven van de de ontwik-
keling van de verloskunde van het
rund. Het betreft geen complete
geschiedschrijving, maar presenteert
veelmeer een overzicht van de alge-
mene ontwikkelingen, met de nadruk
op de ontwikkeling van de obstetrie
oij het rund in Nederland. De ontwik-
keling van de kennis betreffende de
vruchtbaarheid en vruchtbaarheids-
storingen, alsmede van de kunstma-
^ge voortplantingstechnieken wor-
den buiten beschouwing gelaten.

öe vroege geschiedenis

Het verlenen van hulp bij een zo
\'hgnjpende gebeurtenis als de
geboorte heeft ongetwijfeld sinds
onheuglijke tijden plaatsgevonden,
-^eker is ook dat het zonodig verle-
nen van hulp bij de geboorte van
huisdieren al sinds de vroege oud-
heid wordt toegepast. Stille getuigen
njervan zijn bijvoorbeeld de afbeel-
dingen in Egyptische koningsgraven
zoals iri het graf van Ti (vijfde
■dynastie) waar de verlossing van
een rund wordt getoond (1).
JJpvallend is dat de uitdrijving staan-
de plaatsvindt, waarbij de helper het
Zich in fysiologische houding bevin-
dende kalf aan de voorpoten trekt.

Pfof.dr. G.C. van der Weijden, Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voorplanting, Faculteit
quot;^J^geneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus 80151, 3508 TD Utrecht.
quot;\'S. Anneke Rozendal, student diergeneeskunde, Antoniushof 77, 3583 ZC Utrecht

^ Bewerking van een voordracht gehouden op 4 november 1994 bij gelegenheid van de herden-

van het 40-jarig bestaan van het Museum Diergeneeskunde. Deze tekst sluit nauw aan bij de
voordracht van W.J. Mulder die op dezelfde dag werd gehouden en na bewerking in Argos is
gepubliceerd (zie W.J. Mulder amp; A.P. Wijgergangs, \'Het verloskundig instnjmentarium\', Argos IZ
53-5S, 1995).

Voorpoten, kop en hals zijn al uitge-
dreven. Hoewel de koe de typische
pershouding vertoont en zelfs de
tong uitsteekt, duidt het tafereel toch
niet op een zware uitdrijving.
Uit de Griekse en Romeinse tijd zijn
geen afbeeldingen bekend die
betrekking hebben op de geboorte
van huisdieren. Columella (4-65
n.Chr.) vermeldt echter wel de foute
liggingen van de vrucht waarmee
herders geconfronteerd werden en
tevens de foetotomie als laatse mid-
del om het moederdier te redden (2,
3, 4). Aan deze verkleining van de
vrucht tijdens de geboorte werd
reeds in de Griekse Oudheid de
naam
Embiyotomie gegeven (5).
Deze term is steeds blijven bestaan
ondanks het feit dat de benaming
foetotomie juister is. Een andere
bekende Romeinse schrijver,
Absyrtus (4e eeuw n.Chr.), maakt
melding van de behandeling van de
baarmoederprolaps inclusief het na
de repositie van de baarmoeder met
drie hechtingen sluiten van de vuiva
bij de merrie (2, 3).
Wat de sectio caesarea bij het rund
betreft zijn er uit de periode voor de
19e eeuw geen duidelijke vermeldin-
gen. In de oudheid en de middel-
eeuwen werd de keizersnede slechts
uitgevoerd bij de dode vrouw (en
waarschijnlijk ook bij het pas gestor-
ven dier) De Romeinen kenden
reeds een wet (de Lex Regia) uitge-
vaardigd door koning Numa
Pompilius (715-675 v.Chr.), waarin
werd voorgeschreven dat de overle-
den zwangere vrouw niet begraven
mocht worden alvorens de vrucht ter
wereld was gebracht. Thiery (1983)
geeft een interessante beschrijving
over de geschiedenis van de sectio
caesarea bij de mens (6). De door
de Romeinen uitgevoerde zgn.
sec-
tio in mortua
is volgens deze auteur
ook bekend van sommige natuurvol-
keren maar ook bijv. bij de middel-
eeuwse Christenen. Vanaf de syno-
de van Lyon (1245) moest het dode
lichaam van de zwangere vrouw
worden geopend om het mogelijk
nog levende kind te kunnen dopen.
Volgens Thiery is naar alle waar-
schijnlijkheid de eerste sectio caesa-
rea bij een levende vrouw uitgevoerd
in de 16e eeuw (Rousset, 1581).
Vanaf dit moment tot ver in de 19e
eeuw wijzigde de techniek van deze
primitieve keizersnede maar weinig.
Vaak werd de patiënte thuis geope-
reerd, waarbij tevens moet worden
bedacht dat pas na de introductie
van de chloroformnarcose (1849)
analgesie gebruikelijk werd. Na
extractie van de vrucht en venwijde-
ring van de nageboorte werd alleen
de buikwond gesloten (6). Volgens
De Marées (1923) wordt in de voor-
loper van de Talmud gesproken over
het openen van de flank bij drachtige
dieren (7). Volgens Schäffer (1994)
betreft het hier echter geen sectio
caesarea bij levende dieren (8).

De 18e eeuw

Over de vele eeuwen vanaf het
einde van het Romeinse Rijk tot in
de 1 Be eeuw valt er over de verlos-

-ocr page 90-

kunde van het rund weinig te mel-
den. Een boeiende indruk betreffen-
de de stand van zaken tijdens de
tweede helft van de 18e eeuw wordt
ons gegeven door drie bekroonde
manuscripten ingezonden naar aan-
leiding van een prijsvraag uitge-
schreven in 1788 door de Maat-
schappij ter Bevordering van de
Landbouw te Amsterdam. De vraag
luidde: \'Dewyl het Verlossen der
Koeijen tot heden toe niet alleen met
minder bekwaamheid geoeffend
word, dan het belang der zaak vor-
dert, maar ook veele verkeerde
begrippen daaromtrent plaats heb-
ben, waar door jaarlijks veele
Koebeesten ên Kalveren omkomen:
zoo biedt de Maatschappy de
gewoone Goude Medaille dien gee-
nen aan, welke aan Haar toegezon-
den zal hebben, quot;de beste en een-
voudigste Verhandeling over de
Verloskunde der Koeijen, met
aanwyzing van die regelen en
gebruiken, die men, by die gelegen-
heid, volgen moet, zoo wel als van
zoodanige misbruiken en verkeerde
gewoonten, welke daarentegen
zorgvuldig moeten vermyd wordenquot;.
Het voorgaande illustreert overdui-
delijk dat het niveau van de verlos-
kundige hulp bij runderen verontrus-
tend laag was.

De gouden medaille werd gewonnen
door Johan Gunther Eberhard, \'Med.
Doctor en Vroedmeesterquot; te Zeist.
Zijn \'Verhandeling over het verlos-
sen der Koeijen\' verscheen in 1793
(9). Deze Duitser van geboorte deed
zijn veterinair-verloskundige kennis
op bij Johann Adam Kersting (1726-
1784) te Cassel die door hem
beschreven wordt als \'den beroem-
den Heer Opper-Paerden-Doctor
Kersting\'. Deze maakte bij zijn
onderwijs reeds gebruik van een
\'Phantome, (dat is, een door kunst
nagebootst zamenstel van geboorte-
deelen, ter verlossing van de
Dieren)\'. Het manuscript van
Eberhard betreft een uitgebreide
beschrijving van vele aspecten van
de verloskunde van het rund. Het
omvat vier \'Afdeeiingen\' nl. \'Over
den toestand van Kalfdragende
Koeijen\', \'Over de Beschouwende
Verloskunde\', \'Over de Beoeffenen-
de Verloskunde\' (ondermeer omvat-
tende het hoofdstuk \'Van de
Ontleeding van het Kalf, in het
ligchaam der Koe) en \'Over de
Ziekten en Toevallen der Koeijen, na
het kalven\'. Hij vermeldt voorts het
gebruik van een \'Heftuig of
Elevatorium\'. Voor het uitvoeren van
de embryotomie werd o.a. gebruik
gemaakt van een \'Ringmesje\' en
enige (scherpe) haken.

De \'Tweede Verhandeling over het
verlossen der Koeijen\' werd ge-
schreven door de winnaar van de zil-
veren medaille, Andreas Erissmann,
heel- en vroedmeester te Woerden
(10). Zoals De Bois in zijn inaugurele
rede in 1965 terecht opmerkte, is de
bijdrage van Erissmann van veel
groter praktische waarde. Het be-
staat uit drie \'Afdeeiingen\': \'De ken-
nis van al het geen in de Koe en aan
het Kalf tot het Verlossings-werk
behoort\', \'De Verloskunde der
Koeijen zelve in de Practyk be-
schouwd\' (waaronder het uitgebreide
hoofdstuk \'Over de Verlossing in de
Gevallen van Tegen-Natuulyke
Ligging\') en \'Over de verdere
Herstelling en Zuivering der Koeijen,
na de Verlossing, en hoe men zig,
by voorkomende omstandigheden of
ongemakken, desaangaande te
gedraagen hebbe\'. Ten slotte volgt
nog een aanhangsel van voorbeel-
den en een \'Beschrijving der
Spatels, enz\'. Wat dit laatste betreft
wordt verwezen naar de bijdrage
over het verloskundig instrumenta-
rium in de vorige aflevering van
Argos. Hij beschrijft overigens ook
een eenvoudige vorm van subcutane
foetotomie (zie verder 4).
Een mooie illustratie uit de praktijk in
die dagen is het door Erissmann
genoemde voorbeeld VIII: \'Van een
groot Kalf, dat met de Achterpooten
voorkwam, en met moeite gelukkig
verlost wierd\'. \'In het jaar 1790,
naast het huis waar ik geroepen
was, om eene Vrouw te verlossen,
liet ik de buurvrouw vragen, die my
liet zeggen niet te kunnen komen,
om dat haar koe moest kalven, en zy
het kalf niet van de koe kon krygen. -
Vermits het geboorte-uur by de
zwangere Vrouw nog niet gekomen
was, zoo spoedde ik my naar die
Boerin, om te zien, hoe het met de
zaak gesteld was. - Ik vond drie

Boeren, de Vrouw, en de Meid, all
vyf achter de koe, met kracht en
geweld aan een touw, aan de pooten
van het kalf vastgemaakt, trekken op
eene jammerlyke wyze. - Ik verzogt
hun, dat werk te Staaken, met de
belofte, van hun eene betere wyze
van verlossing te zullen aan de hand
geven...\'.

Dat het zich als medicus bezighou-
den met de geboorte van dieren in
die dagen niet erg werd gewaar-
deerd blijkt o.a. uit de volgende
regels uit de \'Voorredequot; uit het boek-
je van Erissmann:\'... Meermalen
was ik voornemens, myne beschou-
wing en ondervinding dien aangaan-
de in behoorlyke orde tot een Kort
Begrip over het Verlossen van
Koeijen te samen te brengen. Dan,
als Vroedmeester by de Vrouwen,
kon dit veelen myner Medeburgeren
toeschynen een minder gevoeglyke
arbeid voor my te zyn. - Dusdanig
zyn de vooroordelen der menschen
...\'. Een interessant aspect van
onder andere dit boekje is de ver-
melding van diverse namen die ook
heden nog door sommige veehou-
ders worden gebruikt. Voorbeelden
zijn \'legger\' (baarmoeder), \'klink\'
(vuiva) en \'het ligt\' (de nageboorte).
De laatste prijswinnaar, Josephus
van Bavegem, Medicinae Doctor te
Baesrode, bij Dendermonde is de
schrijver van de \'Derde Verhandeling
over het verlossen van Koeijen\' (11).
Deze bijdrage is erg beknopt en van
weinig waarde.

De 19e eeuw

Het werk van de drie genoemde
prijswinnaars heeft mede de basis
gevormd voor het in 1808 versche-
nen Vierde Stuk van de reeks
Natuurlijke historie van het Rundvee
in Holland
van Joannes le Francq
van Berkhey (1729-1812), een zes-
delig werk dat tussen 1805 en 1811
werd gepubliceerd (12). Dit interes-
sante werk bevat een tiental hoofd-
stukken o.a. over de anatomie van
het genitaal apparaat, de natuurlijke
verlossing der koeijen\', de \'verlos-
kundige bewerkingen\' en de embryo-
tomie van het kalf zoals beschreven
door Eberhard, aangevuld, zoals al
in nr. 12 van
Argos door Mulder en
Wijgergangs vernield, met de erva-

-ocr page 91-

ring van de Koemeester Jan
Dlanken. Deze was kennelijk zeer
ervaren in het uitvoeren van de sub-
cutane embryotomie. Ook de be-
schrijving van de \'verlossing van
weelingen, dubbellingen, of, in an-
dere opzigten, wanschapen kalve-
quot;■en ontbreekt niet. Het boek is
g^llustreerd met diverse mooie
9\'beeldingen o.a. van de anatomie
van het geslachtsapparaat, die overi-
gens niet altijd even nauwkeurig zijn.

Een belangrijk moment ook voor de
verdere ontwikkeling van het niveau
jjan de verloskunde bij het rund in
Nederland is ongetwijfeld de oprich-
ting van \'s Rijksveeartsenijschool in

geweest (13). De basis voor
quot;et ondenvijs in de verloskunde was
gelegd.Van de hand van de bekende
eerste docent Alexander Numan
J\' \'80-1852) was in 1819 op verzoek
van de Maatschappij tot Nut van \'t
Algemeen het
Handboek der
genees- en Verloskunde van het
yee verschenen
(14). De Vle
Atdeeling\' betreft de Verloskunde
aer Koeijen. Hoewel het buitenge-
woon boeiend is om dit boek te
\'ezen, voegt het ten opzichte van de
niervoor genoemde werken weinig
aan de kennis omtrent de veterinaire
verloskunde toe. Interessant zijn ook
in dit boek weer de de illustraties.
Ook hier zijn weer de grote verlo-
stangen afgebeeld, die voor de ver-
loskunde van de grote huisdieren
totaal ongeschikt zijn. De invloed
van de humane geneeskunde is nog
steeds duidelijk aanwezig!
Interessant is ook in dit boek weer
de gebruikte terminologie. Voor de
baarmoeder worden bijvoorbeeld de
woorden \'liggerquot;, \'draagzak\' of \'kal-
verhuis\' gebruikt. Opvallend is ver-
der nog steeds het rijkelijk gebruik
van diverse poeders en andere heil-
zame middelen als \'warmen genever
of brandewijn\'. Deze laatste dranken
worden bijv. aanbevolen als vermo-
gende opwekkende middelen waar-
mee een kalf moet worden gewas-
sen wanneer het na de geboorte
\'flaauwe teekenen van leven geeft\'.
Vanaf 1839 werd de verloskunde,
onder Numan\'s toezicht door B.J.C.
Rijnders (1799-1853) ondenwezen.
in 1851 werd de \'ambulante cliniek\'
ingesteld. Tot dit jaar stond het ver-
loskundig onderwijs praktisch op een
laag niveau. De praWijk werd slechts
met behulp van het fantoom ge-
oefend! In 1863 konden voor het
eerst ten behoeve van het ondenwijs
een veertiental koeien en een stier
worden aangeschaft. Na de dood
van Rijnders heeft G. Wit (1824-
1855) gedurende twee jaar de ver-
loskunde gedoceerd. In 1855 werd
G.J. Hengeveld (1814-1894) be-
noemd. Deze werd in 1873 opge-
volgd door F.Th. Weitzel (1826-
1897) die tot 1893 het ondenwijs zou
verzorgen. Gedurende een groot
deel van de vorige eeuw bleef met
name het praktisch ondenwijs in de
verloskunde op een te laag niveau.
Dit betekende dat niet-veeartsen,
waaronder de empiristen, in de
dagelijkse praktijk een grote invloed
hadden (13). In 1851 ontwierp Wit
voor het onderwijs een houten fan-
toom. Dit fantoom zou tot in de jaren
zestig van de 20e eeuw worden
gebruikt!

In de korte tijd dat Wit de verloskun-
de doceerde, gaf hij dit ondenwijs
aan de hand van een dictaat \'Ars
Obstetritia\' dat hij op zijn ziekbed
met hulp van Hengeveld voltooide
(15). Hengeveld zou dit dictaat totdat
hij door Weitzel werd opgevolgd, blij-
ven gebruiken. Opvallend ten
opzichte van eerdere werken in de
Nederlandse taal is nu de beschrij-
ving van de zgn. baarmoeder-
sneden. Allereerst de \'Hysterotomia
Vaginalis\', waarbij de gesloten baar-
moedermond werd geopend en in
een volgend hoofdstuk de buikbaar-
moedersnede of keizersnede. Hier
word ook verwezen naar Duitse leer-
meesters, o.a. Jörg, die de afmaking
van de moeder na de operatie aan-
beviel. Dit illustreert zeker de slechte
prognose voor het moederdier. De
buiksnede werd gemaakt in de \'Witte
lijn\' of de rechter flank. Na het verwij-
deren van het kalf en de nageboorte
werd de uterus met een spons gerei-
nigd. De uterus werd met knoop-
hechtingen gesloten.
De eerste (beschreven) sectio
caesarea bij het rund werd al veel
eerder uitgevoerd namelijk in 1813
door M. Morange (16). Opvallend is
dat hij de uterus hechtte, hetgeen bij
mens en dier in die dagen niet
gebruikelijk was. Het moederdier
sucumbeerde echter. Een fraaie
beschrijving van een drietal redelijk
succesvolle keizersneden bij het
rund uitgevoerd in de praktijk in 1892
is van de hand van Bezirkstierarzt
Albert uit Gerolzhofen. Na de opera-

-ocr page 92-

tie kreeg de moeder 2 liter bier en 10
eieren om aan te sterken! (17).
Inmiddels echter waren de begrip-
pen asepsis en antisepsis na de
werken van de Semmelweis, Lister
en Pasteur niet meer onbekend.
Ofschoon ook in Duitse leerboeken
tot ver in de tweede helft van de 19e
eeuw het hechten van de uterus niet
werd aangeraden, hechtte Albert de
uterus met zijdehechtingen.

De aanstelling van
De Bruin

Een daadwerkelijke ommekeer in het
ondenvijs (en onderzoek) in de ver-
loskunde vond plaats na de aanstel-
ling in 1893 van Martinus Gerardus
de Bruin (1858-1906) (18, 19), die
wordt beschreven als een hardwer-
kend en oprecht man. Hoewel zijn
ondenA^ijsopdracht veel breder was,
heeft hij vooral ook op het terrein
van de verloskunde internationaal
een grote naam verwonden. Het
ondenrt^ijs werd zowel theoretisch als
praktisch vootreffelijk georganiseerd.
Hem werd verzocht de verloskunde
van het rund te bewerken voor het
Handbuch der tierärztlichen
Chirurgie und Geburtshilfe
van
Bayer en Fröhner. Daarin verscheen
zodoende de Bruin\'s
Die Geburts-
hilfe beim Rind \'m
1897. Kort voor
zijn dood verscheen tevens een
werk over de verloskunde der kleine
huisdieren. De uitstekende reputatie

S?;nbsp;oefenen van de embryotomie, in 1851 door G. Wit ingevoerd en

aoor M.G. de Bram in de drie edities van \'Die Geburtshilfe beim Rind\'beschreven en aanbe-

wOiGil,

die zijn Geburtshilfe beim Rind hem
verschafte, was mede de aanleiding
dat hem verzocht werd zitting te
nemen in de redactie van de
Berliner
Tierärztliche Wochenschrift.
Zijn
leerboek betekende Inderdaad een
ommekeer. Vergeleken met de hier-
voor genoemde oudere werken is dit
een degelijk stuk werk dat ook nu
nog respect afdwingt. De opzet is
duidelijk meer wetenschappelijk.
Ook De Bruin besteedt in zijn boek
de nodige aandacht aan de sectio
caesarea. De baarmoeder wordt
gehecht met catgut volgens
Lembert. De prognose voor het moe-
derdier is nog steeds erg slecht. Hij
schrijft dan ook: \'Bei der absolut zu
grossen Frucht und einem normalen
Geburtswege ist man nicht berech-
tigt, diese Operation vorzunehmen\'.
Ook aan de
Asphyxia Neonatorum
van het kalf besteedt hij in het boek
de nodige aandacht.

Vermeldenswaard is dat De Bruin
reeds in 1903 door middel van zgn.
intra-uterien gebrachte colpeurynters
onderzoek verrichtte naar de uterus-
activiteit tijdens de partus van het
rund! Helaas is De Bruin reeds op
49-jarige leeftijd overleden. Na een
venwonding aan zijn pols tijdens een
tandoperatie is hij ziek geworden, en
overleed drie weken later.

Hoe het met de verloskunde bij rund-
vee nog in 1908 in Nederland was
gesteld is te lezen in het
Verslag van
een Enquête omtrent de Veeverlos-
kundige Hulp in Nederland dis
werd
gehouden in opdracht van de Direc-
teur-Generaal van den Landbouw
(20). Hieruit blijkt wel dat het in nogal
wat provincies geen regel was de
veearts voor abnormale verlossingen
te vragen. Veel verloskundig werk
werd door verloskundigen gedaan,
meestal landbouwers, slachters of
kooplieden, die soms ruwheid of
onervarenheid verweten werd.

In 1908 werd W.J. Paimans tot
opvolger van De Bruin benoemd. Hij
zou tot 1928 verantwoordelijk zijn
voor het onderwijs in de verloskunde
en de buitenpraktijk. Een en ander
floreerde minder dan onder zijn voor-
ganger. In 1923 werd F.C. van der
Kaay benoemd tot conservator met
als taak het begeleiden van de ver-
lossingen en de zorg voor de buiten-

-ocr page 93-

praktijk (13). In 1927 promoveerde
van der Kaay bij Paimans op het
proefschrift
Registratie van de
Uteruscontracties bij het rund.
Ook
De Bruin had destijds op dit terrein al
wat werk verricht. Van der Kaay kon
nu echter ook de effecten van de
beschikbare medicamenten zoals
pilocarpine en pituglandol bestude-
ren.

Van der Kaay genoot zeer veel ver-
trouwen van de veehouders. In 1930
werd hij benoemd tot hoogleraar in
de veterinaire gynaecologie en ver-
loskunde. Voor de benoeming van
Van der Kaay werd het gynaecolo-
gisch onderwijs door Wester ver-
zorgd. Het is duidelijk dat zowel het
gynaecologisch onderwijs en de ver-
loskunde onder Van der Kaay een
sterke ontwikkeling hebben doorge-
niaakt. Onder hem kreeg deze kli-
niek een zeer goede reputatie. Hij
was een ondenwijsman in hart en
nieren. Bekend waren zijn dictaten
en de grote wandplaten. In de jaren
twintig werd voornamelijk nog de
subcutane foetotomie toegepast. Het
bekende toestel van Thygesen dat in
\'921 was ontworpen voor de percu-
tane foetotomie, diende als basis
voor de nog steeds gebruikte foeto-
Joom, ontworpen door Van der Kaay.
Onder hem groeide ondanks de
bescheiden ruimte het patiëntenaan-
Dod gestaag. Het onderzoek
betreffende de endocrinologie van
cie voortplanting werd onder hem

geïntroduceerd.

Dankzij het beschikbaar komen van
de epiduraalanaesthesie rond 1925
en het na de Tweede Wereldoorlog
beschikbaar komen van de chemo-
therapeutica en antibiotica werd de
secto caesarea steeds meer toege-
past en werd de prognose zowel
voor de koe als het kalf over het
algemeen zeer goed. Vooral aan het
einde van de jaren vijftig, begin jaren
zestig nam het aantal keizersneden
uitgevoerd bij runderen ook in de
praktijk sterk toe.

Van der Kaay bleef in dienst tot sep-
tember 1968; vanaf de aanstelling
van C.H.W. de Bois in 1964 echter
als buitengewoon hoogleraar. De
nieuwe kliniek in de Uithof werd in
1967 geopend. Onder de leiding van
De Bois heeft niet alleen de kliniek
zich verder sterk ontwikkeld, maar is
bijv. ook de vruchtbaarheidsbegelei-
ding op de rundveebedrijven geïni-
tieerd. Zijn visie op het onderzoek
heeft geleid tot vele dissertaties en
publikaties. Wat de verloskunde van
het rund betreft kan gesteld worden,
dat vanaf 1970 zowel het endocrino-
logisch als (patho)fysiologisch
onderzoek rond graviditeit en partus
een grote vlucht heeft genomen. De
Bruin en Van der Kaay bestudeer-
den reeds de uterusactiviteit van het
rund. Dankzij de ontwikkeling in de
chirurgische technieken werd het
ook bij het rund mogelijk de uterus-
activiteit chronisch d.m.v. electrofy-
siologische technieken te meten, en
werd de vmcht toegankelijk o.a. voor
het aanbrengen van intravasale
katheters. Evenals in de humane
geneeskunde is de aandacht voor de
vrucht (en de interactie tussen moe-
der en foetus) tijdens graviditeit en
geboorte sinds de jaren zestig sterk
toegenomen.

Hippokrates (460-377 v.Chr.) leerde
dat het kind zich uit eigen kracht ter
wereld bracht zodra het onvoldoen-
de voedsel kreeg. Een te zwak kind
leidde zodoende tot een langdurige
bevalling! Galenus (130-200 n.Chr.)
schreef de uitdrijving reeds toe aan
de baarmoedercontractie en de buik-
pers. Het zou tot in de tweede helft
van de jaren zestig duren alvorens
o.a. Liggins (21) in een aantal goed
onderbouwde experimenten kon
aantonen dat bij het schaap de zgn.
hypophyse-bijnieras een centrale rol
speelt bij het op gang komen van de
geboorte. Dus toch een rol voor de
foetus. Het pathofysiologisch onder-
zoek rond de geboorte dat De Bois
heeft geïnitieerd, neemt in de huidi-
ge Vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting nog steeds
een belangrijke plaats in. De Bois
ging in 1984 met emeritaat.

De vergelijkende geboorte-
leer/verloskunde

Het valt niet te ontkennen dat ook
voor een beter begrip van het
geboorteproces bij het rund vergelij-
kende aspecten met andere dier-
soorten en de mens een belangrijke
bijdrage hebben geleverd. Hierop zal
niet uitgebreid worden ingegaan.
Interessante werken op dit terrein
zijn van de hand van Stein (Der
Unterschied zwischen Mensch und
Thier Im Gebären,
Bonn 1820),
Kehrer (1864, 1876; reeds geciteerd
door De Bruin in zijn boek) en voorts
van de Utrechtse hoogleraar
Verioskunde, K. de Snoo
{Het pro-
bleem der Menschwording,
Haarlem
1947) en tenslotte C. Naaktgeboren
en
E.J. Slijper {Biologie der Geburt,
Hamburg amp; Berlin 1970) (22, 23, 24,
25). Ook het werilt; van Van der Kaay
wordt door De Snoo veelvuldig geci-
teerd.

-ocr page 94-

Ten slotte

Dankzij liet werk van vele generaties
is de verloskunde van het rund
heden op een hoog niveau te beoe-
fenen en vindt men het vaak (te)
vanzelfsprekend dat de afloop voor
koe en kalf gunstig is. Hoe anders
was dit nog zo\'n 100 jaar geleden in
de tijd van De Bruin! Günther meldt
in zijn
Lehrbuch der practischen
Veterinär-Geburtshülfe
dat de ver-
loskunde tot de zwaarste tak van het
veterinair vakgebied behoort. Anno
1995 behoort de verloskunde van
het rund nog steeds tot het zwaar-
ste, maar zeker ook tot het boeiend-
ste deel van het veterinair beroep.

Noten

1.nbsp;M. Russe. Der Geburtsablauf
beim Rind,
Habilitationsschrift.
München 1963.

2.nbsp;J. Schäffer, \'Das wußten schon
die alten Römer - Betreuung der
Muttertiere in der Antike\',
BerL
Münch. TierärztL Wschr.
106,
300-312, 1993.

3.nbsp;E. Grunert amp; J. Schäffer, \'Über-
blick über die Geschichte der
Tiergeburtshilfe\', in: J. Richter amp;
R. Götze (Eds.), Tiergeburtshilfe.
Berlin etc. 19934, p. 21-26.

4.nbsp;C.H.W, de Bois. De ontwikkeling
van de instrumentele en operatie-
ve verloskunde bij paard en rund.
Inaugurele rede. Utrecht 1965.

5.nbsp;M. Thiery amp; N. Goossens,
\'Geschiedenis der Geneeskunde.
Embryotomie en Embryulcie door
de eeuwen heen\',
Tijdschrift voor
Geneeskunde: orgaan van de
Nederlandstalige medische facul-
teiten in België en van hun alum-
ni-verenigingen
129-132,
1993.

6.nbsp;M. Thiery. \'Geschiedenis der
Geneeskunde. Sectio Caesarea:
Een historisch overzicht\'.
Tijdschrift voor Geneeskunde
1515-1531, 1983.

7.nbsp;E.W. de Marëes. Zur Geschichte
des Kaiserschnittes bei den
Haustieren.
Dissertation, Leipzig
1923.

8.nbsp;J. Schäffer, \'quot;Delivered by way of
the flankquot; - the discussion about
Caesarean section in the
Talmud\',
Historia Medicinae
Veterinariae
IS, 92, 1994.

9.nbsp;J.G. Eberhard, \'Verhandeling
over het verlossen der Koeijen\',
in: Verhandelingen uitgegeeven
door de Maatschappy ter
Bevordering van den Landbouw
te Amsterdam 2,,
5-413,1793.

10.A.nbsp;Erissmann, \'Tweede
Verhandeling over het verlossen
der Koeijen\', in:
Verhandelingen
uitgegeeven door de
Maatschappy ter Bevordering
van den Landbouw te
Amsterdam IQ,
Tweede Stuk, 4-
136,1793.

11.nbsp;P.J. van Bavegem, \'Derde
Verhandeling over het verlossen
der Koeijen\', in:
Verhandelingen
uitgegeeven door de
Maatschappy ter Bevordering
van den Landbouw te
Amsterdam IQ,
Tweede Stuk,
140-174,1793.

12.nbsp;J. Ie Francq van Berkhey.
Natuurlijke Historie van het rund-
vee in Holland.
Vierde Stuk
(Leiden, 1808). Op het titelblad
na zijn de 6 delen van dit werk
identiek aan de delen IV.2-IX van
de uitgebreidere serie
Natuurlijke
historie van Holland ^an
dezelfde
auteur.

13.C.nbsp;Offringa e.a. Van Gildestein
naar Uithof. 160 jaar diergenees-
kundig ondenvljs in Utrecht,
2
dIn., Utrecht 1971,1981.

14.A.nbsp;Numan. Handboek der
genees- en verloskunde van het
vee.
Groningen 1819.

16.G.Witamp;G.J. Hengeveld.
Collegedictaat \'Verloskunde van
het vee\' (Ars Obstetritia), Utrecht
1866. [H.S. 14.D.39van de
Rijksveeartsenijschool]. Zie hier-
over ook: K. van der Horst.
Catalogus van de collectie colle-
gedictaten van de Utrechtse
Universiteitsbibliotheek.
Utrecht
1994, p. 184-185.

16.nbsp;J.B. Gohier. Mémoires et
Observations sur la Chirurgie et
la Médicine Vétérinaires.
Lyon
1816.

17.nbsp;Albert, \'Der Kaiserschnitt\',
Wochenschrift für Thierheilkunde
und Viehzucht
433-438,
1892.

18.M.G.nbsp;de Bruin. Die Geburtshilfe
beim Rind.
Wien amp; Leipzig 1897.

19.H.nbsp;Markus, \'In memoriam
Martinus Gerardus de Bruin\',
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
25,1-8, 1908.

20.nbsp;Verslag van eene Enquete
omtrent de Veeverloskundige
hulp in Nederland,
Directie van
den Landbouw. \'s-Gravenhage
1908.

21.nbsp;G.C. Liggins, \'Initiation of parturi-
tion\',
British Medical Bulletin
145-150,1979.

22.nbsp;G.W. Stein. Der unterschied zwi-
schen Mensch und Thier im
Gebären.
(Bei Emchtung des
Lehrstuhls der Geburtshülfe auf
der Universität zu Bonn). Bonn
1820.

23.nbsp;F.A. Kehrer. Beiträge zur experi-
mentellen geburtskunde. Glessen
1864,1867.

24.nbsp;K. de Snoo. Het probleem der
Menschwording gezien in hat
licht der vergelijkende verloskun-
de.
Haarlem 1947.

25.nbsp;C. Naaktgeboren amp; E.J. Slijper.
Biologie der Geburt. Hamburg amp;
Berlin 1970.

26.nbsp;J.H.F. Günther. Lehrbuch der
practischen Veterinär-
Geburtshülfe.
Hannover 1830.

27.nbsp;A. von den Driesch. Geschichte
der Tiermedizin. 5000 Jahre
Tierheilkunde.
München 1989.

-ocr page 95-

Inleiding

Onderstaand artikel vormt de afslui-
ting van een onderzoek naar de ont-
wikkeling van de veeartsenijkunde in
Fnesland in de 18e en 19e eeuw.
Voor de 18e eeuw ging de aandacht
hierbij vooral uit naar de bestrijding
van de runderpest (1). Voor wat
betreft de eerste helft van de 19e
eeuw stonden de veeartenijkundige
zorg door empiristen en de vestiging
van de eerste in Utrecht afgestu-
deerde veeartsen centraal (2). Over
ae periode 1850-1900 is tot dusver
relatief weinig bekend. In 1986 werd
een jubileumboek (3) uitgegeven ter
gelegenheid van het 100- jarig
bestaan (1886-1986) van de
Afdeling Friesland van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
[J\'ergeneeskunde. Behoudens enke-
\'e mededelingen over het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht sinds
^870, wordt In dit boek in hoofdzaak
ae periode 1926-1986 beschreven
en wordt voor de periode tot 1926
venwezen naar de jubileumuitgave
bij het 40-jarig bestaan van de
^Tdeling in 1926 (4). Laatstgenoemd
ooek bestaat uit een opsomming van
notulen van vergaderingen die in de
bewuste 40 jaar zijn gehouden. De
auteurs delen mee dat zij hebben
9|5[acht ook Iets van de tijd vóór
ip86 na te vorsen, maar dat het hun
niet gelukt is \'daarvan met zekerheid
veel vast te stellen\' (5). Het doel van
ae onderhavige studie is om enigs-
^ns in deze leemte te voorzien,
quot;geschetst wordt hoe de in Utrecht
gediplomeerde veeartsen in de prak-
tijk langzamerhand de empiristen
overvleugelden en welke rol de long-
ziekte daarbij speelde.

(1927-1993). Voorinformatie over de auteur zie Argos lü, 315 en tiet \'in memo-
quot;am in Tijdschr. Diergeneeskd JM 424, 1993.

artcfe afsluiting vormen van een tweetal publikaties over de ontwikkeling van de vee-
ro^ uquot;^^\'friesland in de 19e eeuw. Helaas was het De Vries niet gegund dit artikel af te
ve^aJt\' ■ quot;^^quot;uscript van de De Vries bevatte veel informatie over de vestiging en mobiliteit van
cte«!^ friesland, die goed aansloot bij het artikel over de periode 1800-1850. Derhalve heeft
J^osctie besloten dit onvoltooide artikel over de periode 1850-1900 toch te publiceren. Het
quot;^riuscript werd bewerkt door Drs. P.A. Koolmees.

Zolang mensen vee gehouden heb-
ben, heeft er behoefte bestaan aan
genees-, heel- en verloskundige
hulp. Aanvankelijk zal deze hulp ver-
leend zijn door in de praktijk
geschoolde deskundigen zoals boe-
ren, smeden, paardedokters, maar
ook vanuit andere beroepen, zoals
medicinae doctores, heelmeesters,
apothekers, terwijl ongetwijfeld ook
wonderdokters een bijdrage zullen
hebben geleverd. Pas aan het einde
van de 18e eeuw verspreidde zich
het veeartsenijkundig onderwijs van-
uit Frankrijk over Europa.
Zoals eerder beschreven (2) kregen
de in Utrecht afgestudeerde veeart-
sen met hun voornamelijk theoreti-
sche scholing in Friesland geen
vaste voet aan de grond; boeren
gaven in het algemeen de voorkeur
aan de praktisch ingestelde empiris-
ten. Door het vrijwel ontbreken van
nieuwe studenten verkeerde de in
1821 in Utrecht gestichte Rijks-
veeartsenijschool omstreeks 1850 in
een crisistoestand. Het ondenwijs
werd door het persoonlijk ingrijpen
van Thorbecke weliswaar op een
meer praktische leest gescfioeid,
maar desondanks bleef het aantal
studenten In de eerste jaren daarna
nog steeds laag (6).
De crisis in het veterinaire onderwijs
was een uiting van de algemene
sociaal-economische malaise die In
de jaren veertig van de vorige eeuw
in ons land heerste. Na 1850 ont-
stond er door de liberalisering van
het internationale handelsverkeer
een sterke groei van de Nederlandse
export van o.a. veehouderijproduk-
ten, vooral naar Engeland, gevolgd
door een toename van de binnen-
landse consumptie van landbouw-
produkten na 1860. Het inkomen van
de boeren bereikte in de periode
1850-1860 een vrij hoog niveau,
hoewel dit in Friesland enigszins
getemperd werd door de hoge
pachtprijzen (7).

J. de VRIES*

Veeartsenijkunde in Friesland, 1850-1900

De agrarische crisis van 1878-1895
trof vooral de graanproducenten;
voor de veehouderij betekende het
een impuls om de produktie uit te
breiden. Dit werd bereikt door nieu-
we toepassingen zoals het gebruik
van kunstmest en krachtvoer, het uit-
voeren van landverbetering en,
vanaf omstreeks 1890, door de
fabrieksmatige zulvelproduktie (8).
Omstreeks 1895 brak er voor de
landbouw een nieuwe periode van
welvaart aan.

De veehouderij heeft aanzienlijk
geleden van de besmettelijke long-
ziekte die sinds 1842 in Friesland
heerste. Na 1864 nam de ziekte
enigszins af, maar het duurde tot
1885 voor de laatste gevallen wer-
den geregistreerd. De bestrijding van
besmettelijke dierziekten werd door
de liberale regeringen van de jaren
1850 en 1860 niet als een taak voor
de rijksoverheid beschouwd. In
Friesland nam de provincie de lei-
ding bij de bestrijding van de long-
ziekte op zich. De uitvoerende taken
werden aan de gemeenten overge-
dragen. Door een ernstige uitbraak
van de veepest in Utrecht en Zuid-
Holland in 1865 drong het besef
door dat de bestrijding van besmet-
telijke veeziekten slechts mogelijk
was onder nationale leiding. Dit leid-
de tot het totstandkomen van de Wet

-ocr page 96-

Naam

Gediplomeerd in

E. Pas

1819*

H.S. Wagenaar

1823*

W. Mossel

1827

T.G. de Jongh

1838

E. Plantinga

1838

P. van Staa

1842

E.F. van den Bosch

1844

J.C.D. Minlot

1844

J.L. Hoegen

1845

S. Lantinga

1846

P.Y. Ypes

1847

J.W. Warnsinck

1849

J.W.B. Egberts

1850

J.G. Collins

1850

* geëxamineerd door de \'Leidse Commissie\'

Peiljaar

Aantal veeartsen

1850

14

1855

11

1860

7

1865

8

1870

5

1875

7

1880

14

1885

17

1890

23

1895

23

1900

20

Tabel 3. Overzicht van het aantal gediplo-
meerde veeartsen in Friesland in de perio-
de 1850-1900

Plaats

Hallum

Leeuwarden

Leeuwarden

Gorredijk

Wolvega

Sneek

St. Annaparochie

Dokkum

Witmarsum

Oranjewoud

Buitenpost

Balk

Koudum

Leeuwarden

Veeartsen en empiristen

1. Gediplomeerde veeaiisen

In 1850 waren er in Friesland 14
gediplomeerde veeartsen gevestigd.
In Tabel 1 wordt een overzicht gege-
ven van hun namen, het jaar van het
behalen van hun diploma en de
plaats van vestiging.
Tussen 1850 en 1900 hebben zich
43 veeartsen in Friesland gevestigd,
waarvan 26 uit de eigen provincie
afkomstig waren. Nadere gegevens
over deze groep veeartsen staan
vermeld in Tabel 2. Deze gegevens
zijn ontleend aan de verslagen van
de Provinciale Commissie van
Landbouw, het Gedenkboek 1821-
1921 (9), de
Verslagen van den toe-
stand van de provincie Friesland
(10), het archief van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht en aan de
Veterinaire Almanak (11).

Op het totaal aantal van de ruim 550
in Utrecht afgestudeerde leerlingen
in de periode 1850-1900 is het aan-
tal van 43 vestigingen in Friesland
relatief gering. Het aantal gevestigde
veeartsen liep tot 1870 zelfs sterk
terug. Eerst tussen 1880 en 1890 is
er sprake van een forse toename;
daarna stabiliseert het aantal zich. In
Tabel 3 staat het aantal aanwezige
veeartsen in Friesland in de
betreffende \'peiljaren\' vermeld.

Een overzicht van de vestigings-
plaatsen van gediplomeerde vee-
artsen in Friesland in de periode
1819-1900 met de periode waarin de
verschillende veeartsen aldaar werk-
zaam waren, wordt gegeven in
Tabel 4.

2. Niet-gediplomeerde veeartsen

Het aantal actieve empiristen in de
tweede helft van de 19e eeuw
schommelde in Friesland rond de
50. Voorzover ze aan de patentplicht
voldeden, werden ze nauwkeurig
geregistreerd. Bij de Wet op de uit-
oefening der Veeartsenijkunst van
1874
{Stbl. 98) werden de empiristen
beperkingen opgelegd. De uitoefe-
ning van de veeartsenijkunst was
alleen geoorloofd aan geëxamineer-
de veeartsen. De uitoefening van de
verioskunst en het doen van heel-
kundige operaties op gezond vee -
met uitzondering van inenten - wer-
den hiervan uitgezonderd.
Bovendien kwam er een overgangs-
regeling: empiristen die langer dan
tien jaar gepatenteerd waren, moch-
ten hun praktijk blijven uitoefenen. In
Friesland waren dat er 24. Degenen
die korter dan tien jaar waren gepa-
tenteerd, waren er slechter aan toe;
zij konden zich aan een examen aan
de Veeartsenijschool ondenwerpen.
In Friesland hebben tien personen
dit gedaan; zeven van hen hebben
een bewijs van bekwaamheid
behaald. Het aantal empiristen is na
1874 snel gedaald; er kwamen geen
nieuwe bij en de groep was relatief
oud. Aan het eind van de periode, in
1898, waren er nog slechts drie
erkende empiristen.

Tabel 1. Gediplomeerde veeartsen die in 1850 in Friesland waren gevestigd

tot regeling van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht
{Stbl. 131) die
met ingang van 1 januari 1871 in
werking trad.

Met het oog op deze wetgeving
wordt de ontwikkeling van de veeart-
senijkunde in Friesland hieronder
beschreven in twee perioden, name-
lijk het tijdvak 1850-1871 onder pro-
vinciaal beheer, en het tijdvak 1871 -
1900 onder het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht.

De longziekte

De longziekte heeft in Friesland
geheerst van 1842 tot 1885. De ziek-
te ging zoals ze kwam: met sporadi-
sche gevallen. Vooral tussen 1851
en 1862 heerste de ziekte over de
hele provincie. Toch bleef ook in die
jaren het aantal slachtoffers beperkt.
Het aantal runderen dat in deze
periode aan de ziekte stierf of in het
kader van de bestrijding werd afge-
maakt, bedroeg in totaal 36.741. Per
jaar gerekend was dit 1-4 % van de
gehele veestapel. Dit veriies kon in
het algemeen goed worden opge-
vangen; alleen in de jaren 1855 en
1858 trad er een daling van het aan-

-ocr page 97-

Plaats van herkomst gediplomeerd in Plaats en jaar* van vestiging\'en mutaties

Naam

J. Cransberg
J.B. Kielstra
N.B. Kielstra
H.C. Poll
H.J. Prakke

Y. Hamstra
H. de Boer
M.F. Verdenius

J.F. Laméris
J.W.B. Egberts
C.J. Pol
P.O. Buyterse

H. van Staa

J. Jansma
B.J.C. Hubenet
J.Th. v.d. Loeff
H.F. Eggink
H.H. Huizinga
R. Boer

J.M.D. Westholz
P.Y. Ypes
Jac.A.A. Zwart

G.nbsp;v.d. Meulen
J.H. de Boer

H.nbsp;Veenstra

K. Bergsma

E.nbsp;Sytsema
M. Hibma
M. de Vries
Th. Bosma
Joh. de Vries
Joh. Piet

J F. van loohuizen
J. Attema
J. Vollema

F.nbsp;Boerhave
W. van Staa
U. v.d. Wal
P. Schat

B. Tacoma
H. Ymker

R- Feddema
A.H. Geluk

niet vermeld bij vestiging in het jaar van afstuderen; \'eerder 1847 Buitenpost; 1858 Beerta; ^oefent wegens ziekte geen
praktijk uit; ^/anuit Maurik (Gld.); quot;eerder 1889 Grijpskerk; 1891 Hengelo (O).

Tabel 2. Lijst van gediplomeerde veeartsen die ziet) in de periode 1850-1900 in Friesland vestigden, tiet jaar van afstuderen, de plaats van
vestiging, mutaties en (voor zover bellt;end) jaar van overlijden

onbekend

1851

Balk

Opeinde

1856

Opeinde (tl 877)

Opeinde

1862

Hardegarijp; 1877 Opeinde (t1909)

Harlingen

1864

Witmarsum (tl 907)

Eibergen

1847

1864 Leeuwarden, prov. veearts; 1873 distr. vee

arts (tl 881)

Stiens

1868

Menaldum (tl 882)

Leek

1866

1868 Dokkum

Grijpskerk

1871

Dokkum; 1874 Leeuwarden; 1878 distr. veearts

Groningen /Drenthe

Sebaldeburen

1871

Ternaard; 1872 St. Annaparochie; 1878 Delft

Eibergen

1850

1871 Makkinga; 1875 Kampen

Harlingen

1872

Koudum; 1880 De Bilt

Oosterland (Z)

1868

1872 Sneek; 1879 Capelle (N.Br.);

Sneek

1884 Harlingen (-1913)

1873

Sneek; 1891-1916 distr. veearts Leeuwarden

(tl 937)

Lippenhuizen

1873

Joure (t1920)

Hoogeveen

1874

Dokkum (tl 943)

Stadskanaal

1870

1875 Makkinga (tl 885)

Laren (Gld.)

1875

Beetsterzwaag (tl 937)

Baflo

1876

Buitenpost; 1881 Ned. Oost-Indië

Noordbroek

1879

St. Annaparochie (-1929; t1936)

Cuijk (N.Br.)

1865

1882 distr. veearts Leeuwarden; 1891 Arnhem

Makkum

1847

1875 Fenwerd\' (t1893)

Gorredijk

1882

Leeuwarden

Drachten

1882

Menaldum; 1905 Leeuwarderadeel

Gorredijk

1882

Wolvega; 1912 Steenwijk

Dr. Compagnie

1882

Buitenpost; 1883 Hoorn; 1886 Oostenvolde;

1889 Huizum; 1905 rijkskeurmeester (tl933)

Terzooi

1883

Imsum; 1894 Oostenvierum (-1924)

Drachten

1884

Kollum (t1896)

Pietersbierum

1885

Franeker (tl 919)

Langezwaag

1886

Langezwaag^

Ureterp

1887

Wommels (tl 932)

Dokkum

1887

Hallum; 1890 Zaltbommel

Leeuwarden

1887

Heerenveen (tl 933)

Epe

1887

Lemmer; 1888 Borculo

Bolsward

1888

Workum; 1894 Koudum; 1897 Kollum (tl927)

Baard

1888

Jonwerd; 1891 Ned. Oost-Indië

Zuidbroek

1888

Oostenwolde; 1895 Staphorst

Sneek

1882

1891 SneekM-1918)

Wyckei

1891

Harich; 1892 Eenrum

Leeuwarden

1893

Hallum; 1896 Fenwerd; 1897 Ned. Oost-Indië

Pingjum

1889

1894 Imsumquot;

Hoogeveen

1895

Hardegarijp; 1898 Oosterwolde; 1899

Hardegarijp; 1900 Koudum; 1901 Hardegarijp

Kollum

1897

Hallum; 1897 Fenwerd (t1936)

Noordgouwe

1885

1898 Koudum; 1899 Zeddam

-ocr page 98-

Voorsprong
in vaccins

RHONE MERIEUX b.v.

RHÓNE MÈRIEUX Postbus 338 1180 AJ Amstelveen Tel. 020-5473933

-ocr page 99-

Veearts en vestigingsperiode

E.F. van den Bosch (1844/1846), S. Lantings (1846-1848)

A.F. van Ghert (1844-1848), J.W. Warnsinck (1849-1851), J. Cransberg (1851-na 1866)
H.F. Eggink (1875-1937t)
O. Koopmans (1833-1834)

P.Y. Ypes (1847-1858), H.H. Huizinga (1876-1881), H. Veenstra (1882-1883)
W. Mossel (1827-1839), J.L. Hoegen (1845-1846), J.D.C. Minlot (1847-1854),
H. de Boer (1868-1870), M.F. Verdenius (1871-1874), B.J.C. Hubenet (1874-1943t)

G.Lnbsp;Kijlstra (1826-1833)

O. Koopmans (1827-1833,1834-1843t)

P.Y. Ypes (1875-1893t), P. Schat (1896-1897), R. Feddema (1897-1936t)
S. Lantinga (1856-), M. Hibma (1885-1919t)
T.G. de Jongh (1838-1882t)

E. Pas (1819-1854), Joh. de Vries (1870-1890), P. Schat (1893-1896), R. Feddema (1897)

N.B. Kielstra (1862-1877), H. Ymker (1895-1898,1899,1901)

U. van der Wal (1891-1893)

S. Lantinga (1853-1855), P.C. Buyterse (1884-1913)

P.L Kijlstra (1828-1831), Joh. Plet (1887-1933t)

J.W.B. Egberts (1855-), H. Veenstra (1899-1933t)

K. Bergsma (1883-1894), B. Tacoma (1894-)

J. Vollema (1888-1891)

J. Jansma (1873-1920t)

K.A. Kim (1836-1838), A.F. van Ghert (1842-1844), E. Sytsema (1884-1896t),
J. Attema (1897-1927t)

J.W.B. Egberts (1850-1854), C.J. Pol (1872-1880), J. Attema (1894-1897), A.H. Geluk
(1898-1899), H. Ymker (1900)

J.K. de Greuve (1819-1823), H.S. Wagenaar (1823-1857t), W. mossel (1839-1866),

J.G. Collins (1850-1852), J.W.B. Egberts (1855), H.J. Prakke (1864-1881t),

M.F. Verdenius (1874-1878), Jac.A.A. Zwart (1882-19261), H. van Staa (1891-1916)

J.F. van Loohuizen (1887-1888)

J.W.B. Egberts (1871-1875), J.Th. v.d. Loeff {1875-1885t)

Y. Hamstra (1868-1882t), G. van der Meulen (1882-1905)

Joh. van Groning (1821-1838t)

LW. Barghof (1820-1841 f)

O. Koopmans (1826-1827)

K. Bergsma (1894-1924)

H.nbsp;Veenstra (1886-1889), F. Boerhave (1888-1895), H. Ymker (1898-1899)
J.B. Kielstra (1856-1877t), N.B. Kielstra (1877-1909t)

S. Lantinga (1848-1853)

K.A. Kim (1840-1846t), E.F. van den Bosch (1846-1859), J.F. Laméris (1872-1878),
R. Boer (1879-1929)

P. van Staa (1842-1871t), P.C. Buyterse (1872-1879), H. van Staa (1873-1891),
W. van Staa (1891-1918)
J.F. Laméris (1871-1872)

E. van der Pol (1835-1845t), J.L. Hoegen (1846-18641), H.C. Poll (1864-19071)

E. Plantinga (1838-1862), J.H. de Boer (1882-1912)

Th. Bosma (1887-1932t)

J. Attema (1888-1894)

K.A. Kim (1835-1836)

Plaats

Akllt;njm
Balk

Beetsterzwaag
Berlikum
Buitenpost
Dokkum

Drachten

Dronrijp

Ferwerd

Franeker

Gorredijk

Hatlum

Hardegarijp

Harich

Harlingen

Heerenveen

Huizum

Imsum

Jorwerd

Joure

Kollum

Koudum

Leeuwarden

Lemmer

Makkinga

Menaldum

Midlum

Oldeberkoop

Oosterlittens

Oosterwierum

Oostenwolde

Opeinde

Oranjewoud

St. Annaparochie

Sneek

Ternaard

Witmarsum

Wolvega

Wommels

Workum

Ysbrechtum

Tabel 4. Vestigingsplaatsen van gediplomeerde veeartsen in Friesland in de periode 1819-1900

-ocr page 100-

De periode 1850-1870

Door geldgebrek en een omslag in
het politieke denken waren de door
het rijk afgekondigde maatregelen
ter bestrijding van de longziekte in
het slop geraakt. Het provinciaal
bestuur van Friesland dat landbouw
en veeteelt ais voornaamste
bestaansbron beschouwde, zag zich
genoodzaakt een eigen bestrijdings-
systeem te ontwikkelen. Omdat dit
strijdig was met de Grondwet stuitte
dit op bezwaren van de regering. Na
verschillende vruchteloze pogingen
kwamen in 1849 reglementen tot
stand die wel de goedkeuring van de
regering kregen. Het \'Reglement tot
voorkoming der verspreiding van de
besmettelijke longziekte in de
Provincie Friesland\' (Provinciale
Staten, 27 maart 1849) behelsde
regelingen over:

1.nbsp;de in- en doon/oer van rundvee;

2.nbsp;een aangifteplicht bij de gemeen-
te;

3.nbsp;het merken en isoleren van ziek
en verdacht vee;

4.nbsp;het plaatsen van een kenteken bij
besmette bedrijven;

5.nbsp;een verbod op de handel in
gemerkt vee;

6.nbsp;het begraven van gestorven of
afgemaakt vee.

Om het afmaken van dieren die door
longziekte waren aangetast mogelijk
te maken, werd een provinciaal
fonds gesticht uit heffingen op land-
eigendom en op de waarde van het
vee. Dit \'Provinciaal Fonds tot
wering der besmettelijke longziekte
onder het rundvee in Friesland\' wist
jaarlijks ca. ƒ 50.000 bijeen te bren-
gen. Het \'Reglement nopens de
schadevergoedingen, welke uit de
provinciale fondsen van Friesland
zullen worden verleend bij doding en
sterven van door de besmettelijke
longziekte aangetast rundvee\'
(Provinciale Staten, als boven),
regelde de besteding der gelden.
Door het uitblijven van maatregelen
om de ziekte aan te pakken, had
deze zich inmiddels behoorlijk ver-
spreid. Gedeputeerde Staten waren
in 1849 van mening dat door de
omvang die de ziei^e inmiddels had
gekregen, het afmaken van de hele
veestapel van bedrijven niet meer
mogelijk was. Deze beslissing werd
niet alleen ingegeven door de
beperktheid van de beschikbare
fondsen, maar ook door het verzet
dat er onder de boeren was tegen
het doden van schijnbaar gezond
vee.

In 1851 stelden de Gedeputeerde
Staten een commissie in, om \'midde-
len tot genezing\' van de longziekte
te beproeven. De commissie
bestond uit de medici dr. J. Banga te
Franeker, dr. J. Ledder en
dr. Gescher te Leeuwarden, de apo-
thekers J.J. Bruinsma en E. Bloem-
bergen te Leeuwarden en de rijks-
veearts P. van Staa te Sneek. Vooral
het lid Ledder is sterk bij het werk
van de commissie betrokken
geweest; hij bracht uitvoerige rap-
porten uit (12,13). De commissie
richtte zich vooral op de inenting, die
door het werk van de Belgische
medicus L. Willems (Hasselt) sterk in
de belangstelling stond. De resulta-
ten van proeven met deze inenting
waren echter niet onverdeeld gun-
stig. Aangezien ze vooral werd toe-
gepast op pas besmette stallen,
kwamen er dikwijls ziektedoorbraken
voor. Hoewel de methode-Willems
ook elders aan kritiek blootstond,
zette de commissie haar proeven in
de praktijk voort. Na het overlijden
van dr. Ledder wordt de commissie

tal stuks rundvee op. In Tabel 5
wordt een overzicht gegeven van de
omvang en samenstelling van de
rundveestapel over de jaren 1854-
1862.

Jaar

Stieren en ossen

Koeien

Kalveren

Totaal

1854

4.673

155.753

36.128

196.554

1855

4.576

147.346

33.011

184.933

1856

4.779

150.014

34.865

189.658

1857

4.469

154.903

onbekend

_

1858

3.814

138.555

31.006

173.375

1859

4.469

150.977

33.816

189.262

1860

4.685

155.553

34.108

194.346

1861

4.594

158.841

36.125

199.560

1862

4.833

163.804

37.566

206.203

Tabel 5. Overzicht van de omvang en samenstelling van de veestapel in Friesland in de
jaren 1854-1862

aangevuld met I. Jennes, leraar aan
\'s Rijks-Veeartsenijschool, die met
de uitvoering van de proefentingen
werd belast. Hij schakelde hierbij
een aantal rijksveeartsen in. In het
laatste rapport van Jennes, uitge-
bracht in 1858, werden de volgende
aanbevelingen gedaan:

a: overal waar longziekte heerst,
worden in de onmiddellijke omge-
ving entingen verricht;
b: eveneens wordt ingeënt zodra

ITBKS^AG

quot;VAN DEN

STAND

TAN HET

PROVINCIAAL FONDS,

«01 tvering Ircsmettclijl« lt;0119-
tickie 0ub«r {««» truubnec

OVE» ilET TIJDVAK, lOOPENDE VAN DEN l JBLIJ
1SÜ2 TOT DEK I JUlU I8IS3. ^Fv

C-Jmkl n I. tal«». Itrnbsp;DrakWJ ,1,

WklqwQ M. lt;*ii un HUSCn.

c

3441

Fig. 1. Titelpagina van een jaarverslag van
het Provinciaal Fonds voor de bestrijding
van longziekte.

-ocr page 101-

verschijnselen der ziekte in een
beslag v\\/orden opgemerkt;
c: enting van jongvee is een goede
gewoonte.

Ofschoon de ziekte zich geleidelijk
uitbreidde, ondervonden de bestrij-
dingsmaatreglen van de provincie
steeds minder tegenwerking. De
Provinciale Staten besloten de in-
enting aan te moedigen door de kos-
ten ervan voor rekening van de pro-
vincie te nemen (22 juli 1856). Toch
leidde dit niet tot een algemene toe-
passing van de inenting. In de perio-
de 1856/57 werden van 419 veehou-
ders in totaal 5.523 runderen
ingeënt; in het jaar daarop van 640
veehouders 11.143 runderen. Bij
deze campagne deed zich een
gebrek aan vakbekwame inenters
voor. De minister van Binnenlandse
Zaken deelde de Commissaris des
Konings desgevraagd mee, dat er
voor veeartsen een vrije vestiging
bestond. Dit nam niet weg dat de
gemeenten hierop invloed konden
uitoefenen door voor veeartsen
bepaalde voorwaarden te scheppen.
In 1859 besloot de provincie de in-
entingen niet langer meer aan te
nioedigen en deze geheel voor reke-
ning van de veehouders te laten
komen. Desondanks trad er aanvan-
kelijk nog een kleine toename van
de inentingen op, maar in de loop
van de jaren zestig werd deze
steeds minder toegepast.

De veeartsen in de periode
1850-1870

De longziekte leverde werk op voor
de veeartsen. Zij werden tegen vast-
gestelde tarieven betrokken bij de
uitvoering van de provinciale regle-
menten. Tevens werden ze inge-
schakeld bij het toezicht op de vee-
markten. Toch leidde dit niet tot een
opbloei van het beroep.
Gemeentebesturen bleven dikwijls
gebruik maken van plaatselijke des-
kundigen (gepatenteerde empiristen)
als er geen rijksveearts in de directe
omgeving woonde. De gediplomeer-
de veeartsen verzetten zich tegen
deze \'broodroof\'. De vereniging van
Friese veeartsen richtte zich in 1853
schriftelijk tot Gedeputeerde Staten
en drong aan op het vaststellen van
een reglement voor provinciale vee-
artsen. Gedeputeerde Staten von-
den dit niet nodig. In een correspon-
dentie met de Gedeputeerde Staten
van Utrecht deelden ze mee dat het
ontbreken van een regeling van de
veterinaire dienst niet bezwaarlijk is.
Vaak bleken de veeartsen zich in
hun praktijk niet te kunnen handha-
ven. Nadat hij was benoemd tot
adjunct-paardenarts vertrok
Warnsinck uit Balk, onder achterla-
ting van schulden. Egberts
(Koudum) vertrok naar Overijssel en
Ypes (Buitenpost) naar Groningen.
De veeartsen van het eerste uur,
Pas (Hallum) en Wagenaar
(Leeuwarden) kwamen te overlijden.
Veearts Van den Bosch (St.
Annaparochie) verging het wel heel
slecht. Hij was tevens grossier in
grutterswaren, maar raakte failliet en
emigreerde in 1859 met zijn gezin
naar Transvaal. Veearts Plantinga te
Wolvega kreeg gelegenheid om in
een audiëntie de deplorabele toe-
stand van de veeartsenijkunde aan
de Commissaris des Konings uiteen
te zetten. Hij legde daarbij de nadruk
op het uitblijven van een uitoefe-
ningswet, waardoor het beroep zou
kunnen worden beschermd. Hij stel-
de voor Friesland in districten te ver-
delen en veeartsen van provinciewe-
ge te belonen.

(Hier eindigde het handschrift).

Noten

1.nbsp;J. de Vries, \'De bestrijding van de
runderpest in Friesland geduren-
de de 18e eeuw\',
Argos ,tQ. 315-
323,1993.

2.nbsp;J. de Vries, \'Veeartsen in
Friesland 1800-1850\',
Argos 11.
9-25, 1994.

3.nbsp;100 Jaar Diergeneeskunde in
Friesland 1886-1986.
Meppel
1986.

4.nbsp;Jubileum-uitgave bij het 40-jarig
bestaan der afdeeling, bevatten-
de het voornaamste van wat in
die periode in de vergaderingen
werd behandeld.
H. Veenstra,
A.H. Veenbaas en J. Zweers
(Eds.). Maatschappij voor

Diergeneeskunde, Afdeeling
Friesiand 1886-1926. Wolvega
1926.

5.nbsp;Ibidem, p.3.

6.nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar
Uithof, 150 jaar diergeneeskun-
dig onderwijs in Utrecht.
Utrecht
1971, dl.1, p. 69-78.

7.nbsp;J.L. van Zanden. De economi-
sche ontwikkeling van de
Nederlandse landbouw in de
negentiende eeuw, 1800-1914.
Wageningen 1985, p. 115-126,
138-141.

8.nbsp;Ibidem, 246 e.w.

9.nbsp;J.E.W. Ihie, \'Naamlijst der leerlin-
gen aan \'s Rijks-Veeartsenij-
school en der studenten aan de
Veeartsenijkundige Hooge-
school\', in:
Een eeuw veeartsenij-
kundig onderwijs, \'s Rijks-
Veeartsenijschool - Veeartsenij-
kundige Hoogeschool 1821-
1921.
Utrecht 1921, p. 167-200.

10.nbsp;Rijksarchief Friesland (RAF),
Leeuwarden,
Verslag(en) van
den toestand van de provincie
Fr/es/and 1850-1900.

11.nbsp;Veterinaire Almanak. Utrecht
1887-1900.

12.J.nbsp;Ledder. Geschiedkundige aan-
tekeningen omtrent de tjesmette-
lijke longziekte onder het rundvee
in de provincie Friesland, van
haar ontstaan in het Jaar 1842 tot
op den 1. Januari 1853.

13.nbsp;Verslagen van de Commissie ter
opsporing der middelen tot gene-
zing der besmettelijke longziekte
onder het rundvee in de provincie
Friesland, betreffende gedane
proeven van inenting op runde-
ren in die provincie.
Leeuwarden
1854.

-ocr page 102-

\'f begon
in f968...

—MMiM
ft\':-\'

®

diergeneesmiddelen

Virbac Laboratories

is een internationaal georiënteerde veterinair-farmaceutische onderneming
met hoofdvestiging in Carros (Fr). Virbac diergeneesmiddelen v/orden in
Nederland gedistribueerd door Animed/Virbac, gevestigd te Barneveld.

Virbac research

De research van Virbac is gekoncentreerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering van bestaande. Virbac research ont-
wikkelde met succes nieuwe biologische produkten en slow-release/ con-
trolled release produkten.

Virbac produkten

Bekende nieuwe produkten uit Virbac research zijn onder andere
Chronomintic, Contralac, Lactolyte, Leucogen, Vitaminthe, Vetiprost en
Zoletil. Het produktenassortiment voor gezelschapsdieren omvat onder
andere Allerderm veterinair-dermatologische produkten, Defendog en de
anti-parasitaire slow-release halsbanden PreventeF, Prevender en Preventie.

Kontakt opnemen

Hebt U interesse in informatie of dokumentatie?
Neem dan gerust kontakt met ons op:

Virbac diergeneesmiddelen: 03420 93008^
Postadres: Postbus 313, 3770 AH Barneveld.

yirbac

diergeneesmiddelen

-ocr page 103-

Peter Koolmees\'

Over slachten en keuren in Nederland vanaf de
late middeleeuwen tot 1795

Inleiding

Over het slachten en keuren van vee
in de periode vóór 1795 is in binnen-
landse en buitenlandse secundaire
literatuur veel gepubliceerd. Een
schat aan informatie over dit onder-
werp ligt niettemin nog verborgen in
de enorme hoeveelheid onbewerkte
bronnen. Dit laatste betreft vooral de
vele verordeningen over het slachten
en keuren, de vleeshandel en -ver-
koop die door de lokale en geweste-
lijke overheden in de loop van de
middeleeuwen tot ver in de 19e
eeuw werden uitgevaardigd. Uit
deze bronnen blijkt dat het slachten
van vee binnen de stadsgrenzen
regelmatig tot een onacceptable
belasting van het stedelijk leefmilieu
leidde. Het centraliseren van het
slachten van vee in gemeenschap-
pelijke slachthuizen aan de periferie
van steden teneinde de overlast te
verhinderen en de vleesvoorziening
en vleeskeuring adequaat te regule-
ren, vomnde door de eeuwen heen
een vast dicussiepunt in stedelijke
samenlevingen.

\'Dra. P.A. Koolmees, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit
Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus 80175, 3508 TD Utrecht.

Conjunctuur en
vleesvoorziening

Voordat er in onze streken steden
ontstonden, voorzagen de bewoners
zelf in hun behoefte aan vlees. Maar
ook binnen de wallen van de middel-
eeuwse steden werd nog op ruime
schaal vee gehouden,
vooral var-
kens. Aanvankelijk maakte de vlees-
voorziening deel uit van de ruilhan-
del. In de loop van de middeleeuwen
ontwikkelde zich een geldeconomie,
waardoor de afstand tussen produ-
cent en consument groter werd. Dit
laatste was van invloed op de wijze
van vleesvoorziening.^
In de ontwikkeling van de veeteelt en
de vleesvoorziening worden verschil-
lende stadia onderscheiden, waarin
een tegengestelde beweging tussen
de prijzen van vlees en graan op-
trad. Graan is een stabiel marktgoed
ter dekking van de eerste levenst)e-
hoefte. Als inelastisch marktgoed
worden van graan regelmatig vrij
constante hoeveelheden gekocht,
waarbij de hoeveelheid betrekkelijk
los staat van de prijs. Fluctuaties van
de graanprijzen waren direct van
invloed op het wankel evenwicht tus-
sen bestaansmiddelen en bevol-
kingsgroei. Vlees is daarentegen
een elastisch marktgoed. Bij daling
van de graanprijzen had de bevol-
king in het pre-industriële tijdperk
meer geld over om te besteden aan
het in verhouding dure artikel vlees,
dat als luxe gold. Bij vlees is er dus
wel een rechtstreeks verband tussen
prijs en vraag. Hoewel de fasering
niet voor heel Europa en niet voor
alle landen tegelijk opgaat, deed zich
op lange termijn een conjunctuurbe-
weging voor die in de economische
geschiedenis bekend geworden is
als de \'seculaire trend\'. Zo tekende
zich in de periode 1150-1300 een
stijgende conjunctuur af die wordt
gekarakteriseerd door een bevol-
kingsvermeerdering en economische
expansie met naar verhouding hoge
graanprijzen en lage prijzen voor
veeteeltprodukten. Tijdens de late
middeleeuwen (ca. 1300-1450) trad
een economische depressie op
waarbij de verhouding tussen graan-
en vleesprijzen precies omgekeerd
was. Er kwam meer veevoer (gras-
land) beschikbaar waardoor de vee-
teelt werd gestimuleerd en mede
door een lage bevolkingsdruk, resul-
teerde dit in een relatief hoge vlees-
consumptie. De Duitse landbouw-
historicus Abel schat de per capita
vleesconsumptie voor die periode in
Duitsland zelfs op circa 100 kg.
Naast dit hoge vleesverbruik bleef
brood het basisvoedsel.^ Verder
bleef in het voedselpatroon de jacht
(en het stropen van wild) van
belang.2

Middeleeuwse slagers-
gilden

Met de toenemende urbanisatie
werd de mate van zelfvoorziening in
de steden geringer. In de middel-
eeuwse steden ontstond geleidelijk
een stadseconomie met specialisatie
en taakverdeling. Boeren en de
vanaf dat moment op de voorgrond
tredende slager troffen elkaar op de
markt. In verschillende Noord-
Nederlandse steden werden vanaf
de 13e eeuw regelmatig veemarkten
gehouden die van economisch
belang waren voor de hele regio.quot;^
Naarmate de arbeidsverdeling voort-
schreed, ontwikkelde zich ook het
beroep van slager. De slager werd
de handwerksman die op een des-
kundige wijze de dieren \'sloeg\',

-ocr page 104-

uitsneed en tiet vlees verkocht in
verse toestand of toebereid als
vleeswaar. In de loop van de middel-
eeuwen verenigden de slagers zich
in een stedelijke vakorganisatie van
het vleeshouwersgilde. De slagers-
gilden trachtten de vleesafzet te
monopoliseren en dreven de vlees-
prijzen op. De vroedschappen op
hun beurt probeerden de invloed van
de gilden te breidelen en kondigden
allerlei maatregelen af. De grondslag
van de autonomie van de middel-
eeuwse steden was gelegen in de
bevoegdheid van de bestuurders om
voor de poorters bindende verorde-
ningen uit te vaardigen. In dit zoge-
naamde keurrecht waren ook regels
met betrekking tot de vleeshandel en
het slachten vastgelegd. Binnen het
kader van de sociale en economi-
sche politiek die door de stedelijke
overheid werd gevoerd, ontstond er
zo een ver doorgevoerde bedrijfsre-
glementering waaraan de slagersgil-
den werden onderwoipen. Het doel
van de magistraten hierbij was het
bevorderen van een marl^ordening
en het waarborgen van de kwaliteit
van het verhandelde vlees in relatie
tot de prijs ervan. De bron van
inkomsten die de stedelijke overheid
zich hierbij verwierf door het heffen
van indirecte belastingen in de vorm
van accijnzen op voedingsmiddelen,
was een niet onbelangrijk neven-
effect. De ver doorgevoerde bedrijfs-
reglementering was gericht op zowel
producenten- als consumentenbe-
langen. Overbodige prijsopdrijving
en tussenhandel die de ruilhandel
belemmerden, werden geweerd.
Bepalingen omtrent prijzen, gewich-
ten en regelingen over de verkoop
van minderwaardig vlees laten zien
dat het uitgangspunt van bescher-
ming van de consument door de
magistraten werd nagestreefd. Als
de belangen van de vleesproducen-
ten niet in conflict kwamen met die
van de consumenten konden de eer-
sten, voorzover ze op de lokale
marl^ opereerden, rekenen op steun
van de stedelijke overheid ten
opzichte van het omringende platte-
land of concurrentie van andere ste-
den. Binnen de middeleeuwse eco-
nomische verhoudingen met een
beperkte ontwikkeling van de vlees-
handel en het transport, was dit het

meest voor de hand liggende sys-
teem voor de zelfvoorziening van de
steden.®

De laat-middeleeuwse keuren geven
inzicht in de wijze waarop de vee- en
vleeshandel en het slachten en keu-
ren was geregeld. Dit inzicht is van
belang omdat In veel steden de
vleesvoorziening tot aan het begin
van de 19e eeuw nauwelijks veran-
derde. Het onderstaande overzicht
van de vleesvoorziening is ontleend
aan diverse gedrukte bronnen waar-
in middeleeuwse keuren en andere
informatie met betrekking tot slach-
ten en keuren worden vermeld.

Slachtplaatsen en
vleeshallen

Omstreeks het begin van de 13e
eeuw was het aanvankelijk iedere
burger toegestaan om dieren te
slachten waar en wanneer hij dat
wilde. In de loop van die eeuw werd
door de burgers het slachten gelei-
delijk overgelaten aan vleeshouwers
en was het de burgers alleen toege-
staan hun eigen dieren te slachten
gedurende de slachttijd (11 oktober-
21 november). Hierdoor nam het
huisslachten in de steden af. Het
slachten zelf gebeurde in de open-
lucht en het afval werd in de directe
omgeving begraven. Daarna ont-
stonden er lokaal zogenaamde \'slag-
jesmarkten\', slachtplaatsen in de
openlucht waar runderen werden
geslacht. Zoals reeds vermeld werd
in de loop van de 14e en begin van
de 15e eeuw de vleesvoorziening
steeds strenger gereglementeerd,
mede ten behoeve van accijnzen die
op voedingsmiddelen werden gehe-
ven. Rond het begin van de 15e
eeuw werden deze accijnzen inge-
voerd; een eeuw later werd het ijken
van maten en gewichten verplicht.
Dit laatste was van belang omdat de
vleeshandel in deelstukken als voor-
en achten/oeten en buiken afnam en
het vlees steeds meer per pond
werd verkocht.®

De detailhandel in vlees vond in de
steden plaats via vleesbanken
{kra-
men, stallen, schamen),
openbare
door de stad beheerde verkoopplaat-
sen. De vleesbanken waren al dan
niet ondergebracht in een stedelijke
vleeshal of vleeshuis
{domus carnis,
halle, vleyshues),
en werden aan
vleeshouwers verhuurd.
Vleesbanken waren ook wel aanwe-
zig onder luifels die rond de vleeshal
werden aangebracht of in kelders
van stadhuizen. Van vleeshallen
wordt in de Nederlanden voor het
eerst melding gemaakt in
Geertruidenberg (1275), Dordrecht
(1284), Delft (1295), Middelburg
(1325) en \'s-Hertogenbosch (1327).
Alle vleeshouwers in die steden

-ocr page 105-

waren verplicht hun vlees in de
vleeshal te verkopen. In een aantal
steden waren alle burgers en vlees-
houwers bovendien verplicht ook in
of naast de vleeshal te slachten
(slachtdwang). In andere steden
werd het vee bij de slagers thuis
geslacht en daarna in de vleeshal te
koop aangeboden.^ De vleeshou-
wers woonden destijds vaak naast
elkaar in stegen of straten in de na-
bijheid van de vleeshal. In het cen-
trum van veel oude steden herinne-
ren straatnamen als slacht-, vlees-,
kuiper- of beenhouwerstraat hier nog
aan. Deze centralisatie van het
slachten en de vleeshandel in een
vleeshal was vereist om een doel-
matig preventief en repressief toe-
zicht te kunnen uitoefenen. De con-
siderans van de Haarlemse ordon-
nantie op het vleeshuis uit 1386 gaf
de noodzaak tot centralisatie als
volgt weer:

quot;... want in goeden steden eerlicke,
nuttelicke ende oerbaerlicken es een
goet reyne vleyshuys, dat men hiet
een halle, om te verhoeden quaet
ende ongave vleysch\'.®

Wat de prijs en kwaliteit van het
vlees betreft, stonden de vleesban-
ken in de Lage Landen onder toe-
zicht van de stedelijke overheid. In
de vleeshal mocht alleen vers vlees
worden verkocht. Vlees afkomstig
van zieke dieren werd niet als
onbruikbaar maar als minderwaardig
beschouwd. Bij de verkoop van dit
vlees moest echter door duidelijke
merktekens kenbaar worden
gemaakt dat het minderwaardig was.
Minderwaardig vlees werd \'tusschen
de banken\', op \'vrijbanken\' of buiten
de stadsmuren verkocht. Zo diende
bijvoorbeeld de verkoop van vinnig
{gortig, gaerdatich, ongans) varkens-
vlees (met
cysticerci cellulosae
besmet vlees) op vrijbanken te
gebeuren. De vleesvoorziening van
de lagere bevolkingsgroepen verliep
via deze vrijbanken, \'pens- of gaer-
marokten\' waarop penzen, orgaan-
vlees, overige slachtafvallen en wor-
sten
{beuling, leverling, bloeling,
pieperling)
werden verkocht.
Minderwaardig vlees dat niet via vrij-
banken of markten werd verkocht,
kwam meestal bij gasthuizen of
armen terecht. De geringe kwaliteit
van dit vlees en het risico voor de
volksgezondheid laat zich makkelijk
raden.

Teneinde te garanderen dat het
goedgekeurde vlees zijn goede kwa-
liteit behield, waren er in de middel-
eeuwse steden regelingen over het
aantal opeenvolgende dagen waar-
op hetzelfde vlees in de vleeshal
voor vers mocht worden aangebo-
den. Van stad tot stad was dit ver-
schillend met een minimum van één
dag in de zomeiperiode tot maxi-
maal vijf dagen in de winterperiode.
Was het vlees daarna nog niet ver-
kocht, dan moest het worden inge-
zouten. Elke koper van ingezouten
vlees kon gemakkelijk zien wat voor
vlees hij in de kuip had. De keur-
meesters brandden het stadswapen,
de datum en soms ook aanduidingen
van de kwaliteit in de houten wand
van de kuipen. Gehakt
{vennaelt

AM PLI AT IE,

i^afftn\'MftwiiuUDfcptie fettuftiiWviäfniaittitticliMiCiukin

oainircniaHniB

tmanttnatCatnlL-niv llnmntnHa«.•all/llgt;gt;«««^
M OH dMoaugb i (iHm wlt;»i / tc tmn Ott Oiuunn

«rtln\'/ taiwcfltailii «eojntm: «BK «»ra^» ID» Ml JUB^
ttwtMn imtMntllamp;ctraDMvnn/tRCJnKntcMBURUuu^bdtti:

VnlMK* Mtt*uqimgt;\'itt»gRniBKlwmmnimwt9nitiam.\'itt
iKgixnsimt)*! iin«4Mlt;ult;acimiclnmtgt;dmnmlt|HlraoaccnuiBiWrilt;r

iMm. ollilnv^iiAn.nKiTKtlugitnRniIuUiwR tmmiMixlxaJamrrrmMl

uiwiiuilm nttiaitipifHgt;gt;l*igt;gt;\'\'gt;gt;nlt;\'-°\'lt;lt;lin luitsWTgliitMctcuambMaiolB
oiJiSiSï^Sr.risrrïyHïmwTCiïaitttooiiBti«.

itm-wilHnnniMtüM omaqntaA uli)HiMnxlUuiiinilt;IBin*ni / v
egiMliw»»iiingt;pn«gt;rnMitfiiimiwginMt/UibMil(mgiMntitOT
U(««wKMMlt;()u»,\'Mi«i iiwiit««iii().aitt / nBimiitannWiiiiitint«

mtivtRwnoi.

AUuscubcn.edu^un, ccalicrccrccnJc gccKdonnccrt den ScvcndcA
n^OSul^Ainieii. b«iknE.Hclt;m lDli»ik\\Vad,C«infcrlt;iSc.

KoooicMr.

mii,.^ 17 XMmlpai^ ,Knolt;n{bmlt;i) mpriowiM dc £.Hcani

tlV

C VAN LOO.

Gedcockt (MH«ilcm.by.fcia,Ciiffl5.,SudsDnici«r,oplt;lcMaiiilt;.
indeBlyeDtwk. Anno i66j.

Fig. 2. Ampliatie van de ordonnantie over
vleeskeuring en keumteesters, Haarlem
1863. Bron: F.J.A. Bruins. De voorgeschie-
denis van het openbaar slachthuis.
Haarlem 1957, p.2.

vleijs) moest op de vleesbank op
een schone doek worden uitgestald.
De slager diende verder de vlees-
soort (os, koe, ram etc.) duidelijk aan
te geven. Een opmerkelijke maat-
regel was het verbod om vlees te
verkopen wanneer in het slagersge-
zin plotseling iemand was overleden.
Mogelijk was hierbij vleesvergiftiging
in het spel. Dit verbod bleef van
kracht tot 10 weken na het overlij-
den.

In de verordeningen waren verder
veel bepalingen opgenomen omtrent
de leeftijd, sexe en gewicht van de
verschillende slachtdieren. Kalveren
jonger dan zes weken mochten niet
worden geslacht. Ook mocht het
vlees van kalveren niet worden
\'opgeblazen\' (met een blaasbalg
lucht in het vlees pompen om het
een volumineuzer aanblik te geven).
Vee met \'den loege\' (miltvuur) of
andere ziekten, en drachtig of lacte-
rend vee mocht niet worden
geslacht. Onvoonwaardelijk verbo-
den was de verkoop van vlees dat
\'quaet\' of \'dood\' was of dat \'stonk\'.
Wanneer slachtdieren door de keur-
meesters voor consumptie werden
afgekeurd, dan moest de verkoper
het vlees of het dode dier buiten de
stadsmuren begraven.^

Keurmeesters

De door de stad of het gilde aange-
wezen keurmeesters
{vinders, vijn-
ders, vijnres, vleesvinders, besie-
ners, schouwers, gezwoirnen,
kuremeisters, wairderers)
of markt-
meesters hielden toezicht op het
naleven van de in de keuren vermel-
de hygiënische voorschriften en
(vooral) op het betalen van de ver-
schuldigde accijzen. Slachtdieren
moesten vóór en na het slachten
worden gekeurd, waarbij werd
beoordeeld of zij \'weart ende
bequaem zijn om te eten of niet\'.
Alleen gezonde, gave dieren moch-
ten worden geslacht. Het invoeren of
slachten van ziek vee of van dieren
die een natuurlijke dood waren
gestorven of verdronken, was verbo-
den. Bij de keuring vóór het slachten
werden runderen geacht gezond te
zijn wanneer ze het hun voorgehou-
den hooi of brood verorberden.

-ocr page 106-

Nadat de dieren levend waren
gekeurd en voordat ze (binnen 24
uur) werden geslacht, moest de
accijns worden betaald, waarbij de
slager als betalingsbewijs een reçu
van de ambtenaar kreeg. Zonder
reçu mocht het vlees niet in de
vleeshal te koop worden aangebo-
den. De vinders dienden bij elke
slachting en bij het inzouten van
\'tonnenvlees\' aanwezig te zijn. Alle
huisslachtingen dienden te worden
aangegeven. De keurmeesters ver-
richtten hun werk onder \'vinderseed\',
waarbij zij o.a. beloofden nooit hun
eigen slachtdieren te keuren en nooit
een keuring te weigeren. Voor iedere
keuringshandeling gold een bepaald
tarief. Dit was bij afgekeurde dieren
hoger dan bij goedgekeurde. De
keuring van varkens werd verricht
door gezworen \'besienders\' of \'varc-
kensbeschouwers\'. De magistraat
stelde deze ambtenaren persoonlijk
aansprakelijk voor hun werk.
Wanneer zij zich bij de keuring had-
den vergist en de varkens achteraf
toch \'quaet\' of \'vuyl\' bleken te zijn,
dan waren zij verplicht tegen kost-
prijs de varkens voor eigen rekening
te kopen. Bij het keuren letten de
keurmeesters op sterk gevulde gal-
blazen (runderpest), vergrote, ver-
harde en donkere milten (miltvuur)
en rood of blauw aangelopen dar-
men (darmontsteking). Bij schapen
werd vooral de lever nauwkeurig
geïnspecteerd op leverbot. De var-
kensschouwers controleerden bij de
keuring voor het slachten de tong op
de aanwezigheid van vinnen.quot;quot;^
Bij het slachten zelf werden ook
allerlei eisen ten aanzien van de
hygiëne gesteld. Voor zover het
slachten niet in de vleeshal plaats-
vond, diende dit te gebeuren bij vol
daglicht in het voorhuis van de sla-
gers. De slagers mochten geen afval
op straat werpen, d.w.z. niet de inge-
wanden van hun slachtdieren legen
of de ingewanden op straat depone-
ren. Mest en slachtafvallen die bij
het slachten vrijkwamen moesten
met een kar een eind buiten de
stadswallen worden gebracht. Het
schoonmaken van penzen en \'plets\'
(maag en darmen) vond meestal
plaats aan beken en rivieren buiten
de stad. Het bloed van de slachtdie-
ren mocht onder geen enkele voor-
waarde onder de deur van de slacht-
plaats door op straat vloeien. Had
een slager in de vleeshal nog een
voorraad vlees van meer dan 200
pond, dan kreeg hij geen slachtver-
gunning. De slagers dienden zich in
de vleeshal ordentelijk te gedragen.
Vloeken, zweren, vechten en dobbe-
len was verboden, evenals het nutti-
gen van sterke drank en urineren!
De opgelegde boetes bij overtredin-
gen tegen de ordonnantiën op de
verkoop van vlees waren niet mis.
Werd een slager betrapt op het ver-
kopen van ondeugdelijk vlees, dan
werd het vlees op een stok gestoken
en voor zijn vleesbank geplaatst. Het
vlees werd daarna door de keur-
meesters meestal in het water
geworpen en de betreffende slager
werd na het betalen van een boete
tijdelijk de toegang tot de hal ont-
zegd. Bij ernstige overtredingen,
zoals bijvoorbeeld de verkoop van
vlees van aan ziekte gestorven die-
ren, werd in de regel een bedevaart
opgelegd.quot;\'quot;\'

Concluderend kan gesteld worden
dat in de loop van de 14e eeuw de
vleesvoorziening steeds meer aan
regels werd gebonden. Dit hangt
waarschijnlijk samen met de toege-
nomen vleesconsumptie en de mate
van urbanisatie. De verkoop van
vlees werd gecentraliseerd in vlees-
hallen. In een aantal steden werd
ook het slachten gecentraliseerd.
Deze concentratie van de vleeshan-
del en het slachten werd door de
stedelijke overheid mede om fiscale
redenen ingevoerd. Bij het toezicht
op de vleeshandel in de middel-
eeuwen stonden derhalve economi-
sche motieven voorop. De kwaliteit
van het vlees, in casu de waarde,
werd gekeurd. De magistraten hiel-
den zich echter ook nadrukkelijk
bezig met voorzieningen ten behoe-
ve van de stedelijke gezondheids-
zorg. Uit ervaring onderkenden de
magistraten het gevaar voor de
gezondheid van de burgers dat
voortkwam uit de consumptie van
ondeugdelijk vlees. Zij trachtten dit
gevaar door middel van voor die tijd
zeer nauwgezette regelingen en
maatregelen zoveel mogelijk te
beperken. De vele herhalingen en
ampliaties van de uitgebreide reek-
sen van voorschriften met betrekking
tot slachten en keuren geven aan
dat deze door de bevolking niet
bepaald strikt werden nageleefd. Het
is evenwel onjuist om te veronder-
stellen dat de middeleeuwse wetge-
ving \'achterlijk\' was en dat de inge-
zetenen constant op de grens van
een voedselvergiftiging verkeerden.
Terecht merken Van Winter en
Unger op dat gezien de geringe
wetenschappelijke ontwikkeling van
die tijd de Iwaliteitscontrole op basis
van empirische bevindingen goed

was geregeld.

De vroeg-moderne tijd
(1500-1700)

In de periode 1450-1550 deed zich
een licht herstel voor van de laat-
middeleeuwse economische crisis.
De graanprijzen herstelden zich
geleidelijk en de akkerbouw nam
weer toe. Tussen 1500 en 1650 trad
een sterke economische expansie
op waarbij de bevolking na de terug-
gang in de late middeleeuwen weer
toenam. De graanprijzen waren naar
verhouding hoger dan de vleesprij-
zen. Voor de landbouw was dit een
gunstige periode. Vooral de akker-
bouw profiteerde hiervan. De hoge
graanprijzen oefenden in deze perio-
de een negatieve invloed uit op het
vleesverbruik. Abel schat de per
capita vleesconsumptie voor deze
periode op ca. 14 kg. Tussen 1650
en 1750 deed zich weer een econo-
mische contractie voor, zij het min-
der ernstig dan in de late middel-
eeuwen. De bevolkingsomvang bleef
vrijwel constant. De prijzen van vee-
teeltprodukten en handelsgewassen
hielden beter stand dan de graanprij-
zen waardoor de veeteelt werd
bevorderd ten koste van de akker-
bouw. Het vleesverbruik nam hier-
door toe en de vee-, en vleeshandel
ontwikkelde zich verder.
De ontwikkeling van de handel
bracht welvaart voor de hogere
bevolkingsklassen. Lagere bevol-
kingsgroepen en armen deelden niet
in deze welvaart. Over het algemeen
stond de voeding in de 16e en 17e
eeuw waarschijnlijk op een lager
niveau dan in de late middeleeuwen.
Dit werd onder meer veroorzaakt

-ocr page 107-

door de stijging van de levensmidde-
lenprijzen tussen 1550 en 1650. In
deze periode was de consumptie
van vlees door de lagere klassen
gering. De burgerij kon zich wel enig
vlees permiteren. Op zondagen werd
een stuk gezouten vlees uit de kuip
gehaald dat werd gekookt en op
dezelfde dag en de daarop volgende
dagen geconsumeerd. Op het platte-
land was de vleesconsumptie en met
name die van gezouten en gerookt
spek waarschijnlijk iets hoger.
Ook in de vroeg-modeme tijd hielden
de vleeshouwersgilden nog een
grote invloed bij het toezicht op de
vleesvoorziening. Het keuren tracht-
ten zij zoveel mogelijk in eigen hand
te houden. In een studie over de
Nijmeegse vleesverordeningen
wordt verondersteld dat door het sla-
gersgilde veel binnenskamers werd
geregeld.^® De stedelijke overheid
hield evenwel controle over de gil-
den, mede door het heffen van
vleesaccijnzen. Toen in 1579 door
de Unie van Utrecht de afzonderlijke
gewesten werden verenigd in de
Republiek, troffen de Staten
Generaal fiscale maatregelen met
betrekking tot de vleeshandel. De
Hollandse ordonnantiën over \'impos-
ten op het geslagt of bestiael\' (belas-
ting op het te slachten vee) dateren
van 1583. Deze belasting vormde
een onderdeel van de generale mid-
delen en werd op de veemarkten
door de \'impostmeester van het
bestiael\' (excijnser, later ook wel
pri-
seerder genoemd) geïnd nadat deze
ambtenaar de waarde van de slacht-
dieren had getaxeerd. In 1603
omvatte de belasting op het geslacht
14% en in 1791 16% van de waarde
van de slachtdieren.quot;\'®
Over de rol van de stedelijke over-
heid bij het toezicht op de kwaliteit
van voedingsmiddelen bestonden in
de middeleeuwen en vroeg-moderne
tijd reeds uitgesproken ideeën, die
door medici en humanisten werden
verkondigd. De secretaris van graaf
Willem V, Filips van Leiden (ca.
1326-1382), die rechten had gestu-
deerd in Parijs en Oriéans, gaf in
1355 een tractaat uit over het
bestuur van de staat en de rol van
de vorst. In de hierin opgesomde
plichten van de burgemeesters wordt
vermeld dat deze erop dienden toe
te zien dat geen bezoedeld vlees
werd verkocht. Voorts dienden de
maten en gewichten te worden
gecontroleerd, evenals de vleesprij-
zen teneinde woekenwinsten te
beteugelen.\'\'^ Rond 1500 raakten bij
het toezicht op de deugdelijkheid
van vlees ook de door de grotere
steden aangestelde stadsmedici
steeds nadrukkelijker betrokken. De
stadsbesturen waren bevreesd voor
het uitbreken van besmettelijke ziek-
ten. Vlees en andere voedingsmid-
delen werden daarom zo goed
mogelijk op bederf gecontroleerd.
Bestond er onenigheid of twijfel over
de kwaliteit, dan werd de stadsmedi-
cus ingeschakeld om de waren aan
een nader onderzoek te ondenver-
pen.quot;quot;^ De Zeeuwse medicus-huma-
nist Levinus Lemnius (1505-1568),
ook wel \'de hyginist van zijn tijd\'
genoemd, schreef hyginische voor-
schriften ter voorkoming van
ondeugdelijke voedingsmiddelen en
stelde dat het een plicht van de ste-
delijke overheid was om toezicht te
houden op de deugdelijkheid van het
vlees van slachtvee. Met name var-
kens dienden vóór en na het slach-
ten te worden gekeurd.quot;quot;^

Dat gy aan geen Beeden \'tzy Runderen, Or
fen , Kocijcn, Vtcricn , Kalveren , Schacpen, Lamme-
ren of VafJcem, u eigen of andere Perfbonen toebeiwo-
rcndc , de handt en zult Haan , om te Hagten , flekea of fnyden,
dan u by behoorJyk Biljet gebleken zynde, dat \\ Stad» Ejtcynfen
en ^sGemeene Lands Impoften,
daar opgetlelt, zyn betaalt, zon*
der op \'c zelve Biljet andere BttAen te il^ert, fteeken ofte fhy-
den . dan die daarinne begreepen zullen zyn : Daf, indien gy
een Beeft ilagtec \\t»r óe provifie
Tan eenig Burger ofte Innewooo-
der, by zo verre, ende indien gy in lianen eenig gebrek daar-
inne bevond , gy
ftraka de handt diar at houden, ende zonder
voort re gaan, of quot;t bevondói geb?ek eeoigHnts te txdekken, ver-
minderen ofte weg te nemen , de Gezworens daar over zult ha-
len, en dar gy io \'t vertier u zult gedragen rcar uw oordeel ende
bevel

Dat gy ook dea by Panyen verzogt zynde alle Beefteo, die gy
vuil, gtgt;nigh otfte oi^anfch bevindet legr^-aefdelyken , naar u bes-
ten oordeel, verfttndt en wetenfiAap (ibouwfji, ende eenen yge-
lyken \'t
zya geven zult, ea tlac ^ voorts allei zult doen , dat
een goedt en opregt Slager (chuUig ii, ende beboon te doen.

So Waarlyk moet my God Almagtig
helpen.

Fig. 3. Eed die de giideslagers moesten
afleggen, Leiden ca. 1600. Bron:
Schneider. Slachten en keuren, p. 16

De verordeningen mef betrekking tot
de vleeskeuring behielden in de
moderne tijd hetzelfde empirische
karakter als die in de middeleeuwen.
Ook de instructies voor de keur-
meesters veranderden niet veel. In
een verordening van 1660 uit
Workum werd het ten strengste ver-
boden om vlees van aan miltvuur
gestorven runderen op de markt te
brengen.20 Om de taak van de keur-
meesters te vereenvoudigen en om
frauduleuze slachtingen tegen te
gaan werd de beroepsuitoefening
van de slagers ook door middel van
andere voorschriften gereguleerd.
Voordat de vleeshouwers werden
toegelaten tot het gilde moesten zij
een eed afleggen. Zij moesten belo-
ven nooit een dier te slachten zonder
bewijs dat \'Stadts Excynsen en
\'s Gemeene Lands Imposten\' waren
betaald (Fig. 3). Verder dienden zij
de keurmeesters te waarschuwen
wanneer bij het slachten gebreken
aan de slachtdieren werden aantrof-
fen.2\'\' In steden waar geen verplich-
ting bestond voor het centraal slach-
ten, was het toezicht van de keur-
meesters op de verschillende slacht-
plaatsen niet eenvoudig. Dat de ste-
delijke overheid ook hier trachtte het
functioneren van de keurmeesters te
bevorderen blijkt uit de volgende ver-
ordening van 1655, afkomstig uit
Gouda:

\'...Ende om alle bedrogh te voorco-
men, soo sullen alle vleijshouders
gehouden wesen alle haere beesten
te slaghten ende hangen in haer
voorhuysen ende niet aghter in
haere schuyren, ten eiijnde de keur-
meesters op alles nauw en goet
regardt mogen nemen, op een boete
van ses gulden wye contrarie comt
te doen\'.^2

De slachtplaatsen van de slagers
vormden een belasting voor het ste-
delijk leefmilieu. Voor een belangrijk
deel waren de beenhouwers zelf ver-
antwoordelijk voor het onaangename
milieu. Zij verzamelden het dierlijk
afi/al op hun erf of binnenplaats om
het later als mest aan de hoogst bie-
dende te verkopen. Slachters die het
bloed en de ingewanden van de
geslachte dieren zonder enige voor-
zorg op straat deponeerden, werden

-ocr page 108-

door de bevolking verantv^oordelijk
gesteld voor de verspreiding van
besmettelijke ziekten. Vandaar dat
er over de nering van slachters
regelmatig werd geklaagd bij de ste-
delijke overheden. Dit temeer omdat
er een levendige handel bestond in
slachtafvallen, waan/oor een brede
vraag was. Bloed werd bijvoorbeeld
gebruikt in suikerraffinaderijen om de
ruwe rietsuiker te klaren, darmen
werden gebruikt door pensenzie-
ders, van dierlijk vet werden kaarsen
gegoten door kaarsenmakers en
horens vormden het basismateriaal
voor knepen- en kammakers. Over
de mate van stankoverlast en hinder
van mest en bloed afkomstig van
slachterijen en de betrachte hygiëne
in het slagersbedrijf in de eerste
decennia van de 16e eeuw laat het
volgende citaat van Erasmus uit een
van zijn samenspraken aan duidelijk-
heid niets te wensen over:

\'Is daer wel enige stanck venijniger
dan die gene vander geslachte
beesten, verrot bloed ende etter uyt-
gaat? ... Voorders hoe onlieflik uwe
Vleesbanken ruyken, betonen
genoegsaam de gene die hare neus-
gaten stoppen wanneer sy daer
voorbygaan en in \'t gemeyn de gene

jSte ^f^\'Juti^ Jètmt- Awr^r«!nbsp;^

Fig. 4. Afbeeiding van een siaciiplaats in
1694. Kopergravure van Jan Luihisn (1649-
1712). Bron: Stichting Atlas van Stoik,
Rotterdam, nr. 3016.

die liver tien hoeren-voogden als ene
Vleeshouwer tot een gebuur willen
hebben\'.22

In veel stedelijke keuren zijn derhal-
ve de nodige voorschriften te vinden
over het ven^/ijderen van bloed, inge-
wanden en andere slachtafvallen. In
een Goudse keur van 1614 werd
voorgeschreven dat dode dieren niet
in de grachten mochten worden
geworpen, maar buiten de stad
moesten worden begraven. Verder
trad de stedelijke overheid op door
vestigingsbeperkingen uit te vaardi-
gen. In Antwerpen mochten paarde-
villers vanaf 1553 hun bedrijf niet
meer binnen de stadsmuren uitoefe-
nen. Vanaf 1552 werd al het afval
van de Antwerpse slachterijen via de
Schelde afgevoerd.^^

De vleesvoorziening in de vroeg-
moderne tijd verliep grotendeels op
dezelfde wijze als in de late middel-
eeuwen. Bij het keuren speelden
zowel fiscale als hygiënische motie-
ven een rol. De verordeningen
behielden hetzelfde empirische
karakter als die van de middeleeu-
wen. In tegenstelling tot de centrale
verkoop van vlees vond het slachten
niet in alle steden gecentraliseerd
plaats. De inspanningen die de loka-
le overheden zich getroostten om de
vleesvoorziening in goede banen te
leiden, de vleeskwaliteit te garande-
ren en de milieu-overlast te beper-
ken, zijn waarschijnlijk in beperkte
mate effectief geweest. Dit mag wor-
den afgeleid uit het feit dat de
betreffende verordeningen regelma-
tig werden herhaald.

Ancien Régime

In de 18e eeuw verloor de Republiek
ten opzichte van het buitenland
geleidelijk aan haar economisch
overwicht. Van een algemene reces-
sie was evenwel geen sprake, het
handelsvolume bleef vrijwel con-
stant. Mede dankzij de landbouw die
de belangrijkste bedrijfstak bleef,
kon het welvaartspeil worden
gehandhaafd. De periode 1750-1820
wordt gekenmerkt door een econo-
mische expansie. De bevolking
groeide gestaag en de graanprijzen
waren relatief hoger dan de vlees-
prijzen. Ook de Nederlandse land-
bouwers profiteerden van de gunsti-
ge Europese landbouwconjunctuur
met stijgende prijzen. De lonen ble-
ven echter achter bij het stijgen der
graanprijzen (en dus de broodprij-
zen). Dit leidde tot verarming van de
lagere bevolkingsgroepen. Net als in
de 16e eeuw had dit een negatieve
invloed op het vleesverbruik^®

De Runderpest

De veeboeren ging het minder voor
de wind; zij werden geplaagd door
de reaelmatig terugkerende runder-
pest.® In besmette gebieden kon de
mortaliteit oplopen tot 70% van de
rundveestapel, hetgeen een regel-
rechte ramp voor veehouders
inhield. Tijdens de uitbraken van run-
derpest in de 18e eeuw bleven de
lokale en gewestelijke overheden
dan ook niet werkeloos toezien.
Door allerlei maatregelen trachtten
zij de veepest, waarvan de gevolgen
diep ingrepen in het sociale en eco-
nomische leven, te bestrijden. In- en
uitvoerverboden werden afgekon-
digd evenals voorschriften voor het
begraven van aan runderpest
gestorven dieren om verdere
besmetting te voorkomen. Voorts
werden er premies uitgeloofd voor
effectieve therapieën tegen veepest.
Een aantal medische faculteiten
werd om advies gevraagd. Mede
hierdoor werd de belangstelling van
een aantal geneesheren voor de
diergeneeskunde gewekt.
Vooraanstaande medici zoals Petrus
Camper, Wynoldus Munniks en
Henricus Vink trachtten de veepest
door middel van inentingen te bestrij-
den. Hiermee werden redelijke resul-
taten geboekt. De experimenten met
inentingen die in de Republiek vanaf
1755 behalve door medici ook door
verschillende predikanten en de
bekende Groningse boer Geert
Reinders werden uitgevoerd, onder-
vonden tegenwerking van de platte-
landsbevolking. De uitbraak van run-
derpest werd beschouwd als een
straffe Gods voor de zondige mens.
Regelmatig werden bidstonden afge-
kondigd om het onheil van de vee-
pest af te wenden. Buisman heeft in

-ocr page 109-

zijn dissertatie aannemelijk gemaakt
dat na 1770 de Verlictitingsgedachte
ook in het kader van de bestrijding
van de veepest doordrong. Als één
van de 18e eeuwse rampspoeden
werd deze epizoötie langzamerhand
niet meer als straf van God gezien.
Een meer natuurwetenschappelijke
benadering, waarin ook de experi-
menten met inentingen pasten, werd
daardoor mogelijk.^\'in het buiten-
land werd een effectiever middel
gehanteerd om de epizoötie uit te
roeien, namelijk het radicaal afma-
ken van al het besmette of \'verdach-
te\' rundvee (de zogenaamde
Lancisi-methode). Deze bestrijdings-
wijze had alleen succes in landen
met een sterk centraal bestuur, een
factor die in de 18e eeuwse
Republiek met haar gewestelijk parti-
cularisme ontbrak.28
De overheidsmaatregelen hadden
ook consequenties voor de vlees-
voorziening. Tijdens de eerste uit-
braak van 1713-1715 werd in
Friesland bij plakkaat verordend om
al het vee dat aan veepest was
gestorven in zee te werpen of te
begraven. Het vlees van deze dieren
mocht niet worden gebruikt.
Opmerkelijk in verband met de run-
derpest is een resolutie van de
stadsregering van Groningen. In
februari 1715 stelden de burgemees-
ters en leden van de raad voor om
onder invloed van \'deze constitutie
van tyden ten opzigte der besmette-
lykheid onder het Rundvee Ingevol-
ge het exempel van alle welgestelde
steden ... alhier een vleeshalle opte-
rigten\'.29 Waarschijnlijk gaf de han-
del in vlees afkomstig van aan deze
veeziekte bezweken vee aanleiding
tot het beleid dat was gericht op het
centraliseren van de vleesverkoop.
Aan het begin van de tweede vee-
Pestgolf in november 1744 werd
door de Staten Generaal voor de
Generaliteitslanden eveneens veror-
dend dat dieren die aan de runder-
pest waren geston/en onmiddellijk
jjioesten worden begraven, terwijl
net vlees van deze dieren niet mocht
worden geconsumeerd. De Staten
van Friesland schreven hetzelfde
verbod uit. Reeds in 1745 werd dit
verbod gedeeltelijk opgeheven en
jjiocht het vlees en vet van dergelij-
ke dieren weer worden gebruikt. De
ervaring leerde immers dat veel
vlees afkomstig van illegaal geslacht
en zelfs van opgegraven vee met
runderpest zonder nadeel werd
geconsumeerd.^^ Over de deugde-
lijkheid van vlees van dieren die aan
de veepest waren gestorven werd in
de tweede helft van de 18e eeuw
een polemiek gevoerd. De bekende
Zwitserse fysioloog Albrecht von
Haller (1708-1777) noemde dit vlees
\'dodelijke voeding\'. In Nederland
ontkenden onder anderen Petrus
Camper en Henricus Vink echter in
hun rond 1770 gehouden openbare
lessen over de runderpest de
schadelijkheid van dit vlees. Volgens
de medicus J. Engelman kon het vet
en het ingezouten vlees van besmet-
te runderen zonder gevaar voor de
gezondheid worden geconsumeerd.
Zoals hierboven vermeld bleek uit de
praktijk dat de opvatting van deze
medici juist was, aangezien runder-
pest geen zoönose is en het vlees
afkomstig van besmette runderen na
verhitting geen gevaar voor de
gezondheid kon opleveren.^^
De politieke geschiedenis van het
Ancien Régime was in Nederland
betekkelijk kalm en stabiel. Voor het
stedelijk leefpatroon betekende dit
dat er sedert het einde van de mid-
deleeuwen tot aan 1795 betrekkelijk

weinig veranderde.^^ uitzonde-
ring van perioden waarin de veepest
woedde gold dit ook voor de vlees-
voorziening. Zodra de runderpest
was geweken, bleven de uit de mid-
deleeuwen stammende verordenin-
gen met betrekking tot de vleesvoor-
ziening en vleeskeuring van kracht.
In een Rotterdamse keur van sep-
tember 1719 wordt vermeld dat het
vee door keurmeesters levend
moest worden beschouwd, goedge-
keurd en met een R gemerkt, alvo-
rens de slachter het rund mocht
slachten. In deze stad moest
ondeugdelijk vlees in het bijzijn van
de keurmeester in de Maas worden
geworpen. Opnieuw werd nadrukke-
lijk de verantwoordelijkheid van de
slachters bij het keuren van slacht-
dieren vermeld. Net als de Leidse
moesten ook de Rotterdamse slach-
ters zweren de keurmeesters in ken-
nis te stellen wanneer zij bij een
slachtdier een gebrek van \'sweeren,
pokken, aenbeijen, aenwasch, kuch.

longenvier, ruigkalf, ge\'elwater of an-
dere ongesondheyt\' bespeurden.
De be- en venwerking, het vernieti-
gen c.q. begraven van afgekeurd
vlees, gestorven vee en oude, afge-
leefde paarden dat in vilderijen
plaatsvond, betekende een belasting
voor het stedelijk milieu. Vandaar dat
deze nijverheid ook werd onderwor-
pen aan regelgeving van de lokale
overheden. In Amsterdam werd het
villen van gestorven dieren en de
verkoop van het vlees daarvan als
diervoer alleen toegestaan aan de
daarvoor vanaf 1656 speciaal aan-
gestelde paardenvilder. De laatste,
later ook wel \'stads-beenhakker\'
genoemd, was gevestigd op het \'vil-
dersveld\' waar kadavers en afge-
keurd vlees werden begraven.^
Hoewel er van plaats tot plaats ver-
schillen waren, trad in de 18e eeuw
over het algemeen een teruggang op
in het gebruik van de vleeshal als
centrum van verkoop en keuring van
vlees en werd het vlees steeds meer
bij de slagers aan huis verkocht. Dit
gold onder andere voor Amsterdam
dat in 1665 zes vleeshallen telde,
waarvan twee voor de joodse bevol-
king. In 1795 waren er nog vier
over.2® Kistemaker suggereert dat
deze teruggang verband hield met
de door Wagenaar vermelde veran-
derde eetgewoonte. Volgens de laat-
ste zou in de jaren 1760 de con-
sumptie van lang ingezouten rund-
vlees gedurende de wintermaanden
steeds minder zijn geworden omdat
dit als nadelig voor de gezondheid
werd beschouwd. Tot in de 18e
eeuw was het aanbod van vette
ossen op de Amsterdamse veemarkt
seizoensgebonden. Op de voorjaars-
markt werden magere ossen verhan-
deld, bestemd voor de vetweiderij; in
de traditionale slachttijd van half
oktober tot eind november de vette
ossen. Na 1732 mocht de vette
ossenmarkt ook tijdens de resteren-
de wintermaanden worden gehou-
den. Vanaf dat jaar kon in
Amsterdam de vleesverkoop via de
slagers in hun eigen winkels ook in
die langere periode gewoon door-
gaan.^o Uit een overzicht van
Amsterdamse verordeningen met
betrekking tot de vleesvoorziening
van het begin van de 15e tot het
midden van de 19e eeuw blijkt dat

-ocr page 110-

de reglementen op het gebruik van
de vleeshallen regelmatig werden
herbevestigd. De bepalingen uit de
periode 1775-1800 waren meer op
financiële dan op sanitaire maatre-
gelen gericht. In deze periode wilde
de stadsregering de vleesverkoop
via de vleeshallen weer verzekeren
teneinde het innen van accijnzen op
het vlees op centrale verkooppunten
te vereenvoudigen.37 Ook in Utrecht
werd het gebruik van de vleeshallen
gestimuleerd en werden de beëdig-
de vleeshouwers door de stedelijke
overheid tegen \'onbevoegde\' con-
currenten in bescherming genomen
(Fig. 5).

5658

i\'UBLICATIE

Tegen het verkopen van

L E E S C

H

Fig. 5. Titeibiad van een publillt;atie ter
bescherming van beëdigde slagers. Utrecht
1756. Bron: Gemeentearchief Utrecht.

In Kampen liep de verkoop in het
vleeshuis reeds in de 17e eeuw
terug en in 1732 werd er bij de ste-
delijke overheid op aangedrongen
\'dat het vleeshuis mag worden
gemaakt tot dagelyxe hal als van
ouds\'. Volgens de schepenen en de
raad was dit door \'de voorouders om
wettige reden afgeschaft\'.^® De
ordonnantie en de keuren op de
vleeshal van Leiden werden in 1731
herbevestigd omdat ze \'in Verval en
Misbruykzyn geraekt\'. In 1754 werd
in Arnhem dezelfde maatregel

getroffen. Ook hier waren de slagers
verplicht een keurmeester te waar-
schuwen wanneer afwijkingen bij het
slachtdier werden aangetroffen. De
hernieuwing van de keuren op de
vleeshal hielden niet lang stand. In
Arnhem werd het vleeshuis in 1786
gesloten en de verkoop van vlees
vanuit particuliere huizen toege-
staan. In 1842 werd de vleeshal
afgebroken.3®

In Rotterdam werd langer vastge-
houden aan de traditie van centrale
vleesverkoop in vleeshallen. Tussen
1555 en 1619 bevond zich een
vleeshal onder het stadhuis. In 1619,
1654 en 1875 werden nieuwe vlees-
hallen in gebruik genomen. De
vleeshal van 1619 was een 48 m
lang en 5 m hoog gebouw, waarin
via hoge vensters het daglicht naar
binnen viel. In 1848 werd het regle-
ment op de vleeshallen herbeves-
tigd. De in 1875 gebouwde vleeshal
bleef tot in de 20e eeuw functione-
ren.40

Veel vleeshallen hadden een fraaie
architectuur met traditionele voor- en
achtergevels waarin vaak gevelste-
nen met taferelen uit het slachters-
bedrijf waren aangebracht. In ver-
schillende steden is een aantal voor-
malige vleeshallen gerestaureerd.
Thans vallen zij onder monumenten-
zorg.

Vergelijking met het
buitenland

Ook in andere Europese landen is
een rijke verzameling literatuur voor-
handen over middeleeuwse oorkon-
den en verordeningen van lokale,
gewestelijke en nationale overheden
uit de moderne en nieuwe tijd met
betrekking tot de vleesvoorziening
en slachten en keuren. Vanaf 1880
vormden deze oorkonden en veror-
deningen een thema op nationale en
internationale veeartsenijkundige
congressen.\'^^ Veel van dit materiaal
werd opgenomen in handboeken
over vleeskeuring en slachthuizen
die rond 1900 werden gepubli-
ceerd.\'^2 ip de jaren 1920 trad er
vooral in de Duitstalige landen een
hernieuwde belangstelling voor dit
thema op.quot;^

In de buitenlandse verordeningen

treffen we dezelfde hoofdpunten aan
als in de Nederlandse. De over-
heidsmaatregelen waren gericht op
het tegengaan van milieu-overlast
veroorzaakt door slachterijen, het
verplaatsen van het slachtersbedrijf
naar de periferie van de steden, het
centraliseren van het slachten en de
vleesverkoop, het uitvoeren van een
adequate vleeskeuring en vastom-
lijnde instructies voor keurmeesters.
De wijze waarop de vleesvoorzie-
ning in de ons omringende landen
was geregeld, vertoonde lokale ver-
schillen en veranderingen in de loop
van de tijd. In sommige steden werd
in gemeenschappelijke slachterijen
geslacht, in andere bij de slagers
thuis. Hetzelfde gold voor de vlees-
verkoop. Waarschijnlijk hielden der-
gelijke verschillen verband met de
vraag naar vlees, de gevoerde eco-
nomische politiek van de lokale over-
heden en de heersende ideeën over
vleeskwaliteit, vleesconsumptie en
volksgezondheid.

Besluit

Tot ver in de moderne tijd werden uit
de middeleeuwen stammende veror-
deningen met betrekking tot de
vleesvoorziening en de vleeskeuring
door stedelijke overheden in stand
gehouden. De verkoop van vlees
vond voomamelijk gecentraliseerd in
vleeshallen plaats, terwijl er gede-
centraliseerd werd geslacht in parti-
culiere slachterijen. In sommige gro-
tere steden werd geslacht in
gemeenschappelijke slachterijen en
vond de verkoop gedecentraliseerd
plaats bij de slagers thuis. Op basis
van de geraadpleegde bronnen kan
worden geconcludeerd dat beide
systemen van vleesvoorziening tot
aan de 19e eeuw naast elkaar voor-
kwamen. Bij het reguleren van de
vleeshandel door lokale en centrale
overheden speelden fiscale motie-
ven een niet onbelangrijke rol.
Daarnaast waren de verordeningen
erop gericht de eerlijkheid in de
vleeshandel te bevorderen, milie-
overlast te verminderen, besmettelij-
ke veeziekten te weren en de consu-
ment te beschermen tegen ondeug-
delijk vlees. De vleeskeuring bleef
nog sterk op ervaringsfeiten geba-

-ocr page 111-

seerd. Pas aan het einde van de 18e
eeuw traden veranderingen op door
de opkomst van diergeneeskundig
onderzoek. Met betrekking tot de
consumptie van vlees afkomstig van
zieke dieren, leidde dit onderzoek en
de \'rohe Empirie\' tot diametrale
opvattingen.\'^ Enerzijds werd door
vooroordelen en starre verordenin-
gen betrekkelijk veel vlees ten
onrechte aan de consumptie onttrok-
ken, anderzijds ontstonden te ruime
en onverantwoorde opvattingen
waardoor de gevaren verbonden aan
de consumptie van vlees afkomstig
van zieke dieren niet geringer wer-
den. De formulering van een ade-
quate vleeskeuring uitgevoerd in
gemeenschappelijke slachthuizen in
het kader van overheidsingrijpen op
het terrein van de sociale gezond-
heidszorg werd vooralsnog alleen in
programma\'s verwoord. Dit temeer
daar ziekte-oorzaken zowel op
humaan als veterinair gebied nog
niet werden doorgrond.

Noten

1nbsp;Alberts, Middeleeuwse stad, 68-72;
Idem, Keurboek Doetinchem, 63,71,
89.

2nbsp;Abel, \'Wandlungen\', 412-^114, 428,
450;
Idem, Agrarkrisen, 13, 78, 163,
285-286; Slicher van Bath,
Agrari-
sche geschiedenis,
31-34, 124-128,
147-161.

3nbsp;Dam, Jachtbedrijf, 52-62.

4nbsp;Alberts, Middeleeuwse stad, 67;
Hengeveld,
Het Rundvee, dl. II, 18-
25; Van Klaveren, \'Utrechtsche vee-
markten\'; Raap,
Holland, 105. Tot de
oudste veemarkten in Noord-
Nederland behoren Amsterdam
(1220), Haarlem (1266), Schiedam
(1270) en Leiden (1303).

5nbsp;Alberts, Middeleeuwse stad, 25, 33,
52-73;
Idem, Keurboek Doetinchem,
7; Schneider, \'Geschiedenis slagers-
bedrijf, 16-20; Unger,
De levensmid-
delenvoorziening,
10-17; De Vries,
Qui manet in Zwolla, 26-27.

6nbsp;Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 33-
34, 429-433; Schneider,
Slachten en
keuren,
31; Unger, De levensmidde-
lenvoorziening,
122-127; De Vries,
Qui manet in Zwolla, 29-30.

7nbsp;Alberts, Keurboek Doetinchem, 73;
Bik,
Vijf eeuwen medisch leven, 37;

Hengeveld, Het Rundvee, dl. II, 20-
25; Kool, \'Gebruik van vleesch\', 51-
53; Schneider,
Slachten en keuren,
18; Unger, De levensmiddelenvoor-
ziening,
133; De Vries, Qui manet in
Zwolla,
30; Van der Weyde, \'Toezicht
op de volksgezondheid\', 204; Van
Woerden, \'Vleeschhygiëne\', 162.

8nbsp;Unger, De levensmiddelenvoorzie-
ning,
133.

9nbsp;Alberts, Keurboek Doetinchem, 61;
Van Andel, \'Public hygiene\', 633; Bik,
Vijf eeuwen medisch leven, 35-39;
Hallema, \'Testament\', 41; Schneider,
Slachten en keuren, 26-29; Unger,
De levensmiddelenvoorziening, 128-
132; De Vries,
Qui manet in Zwolla,
32-33.

10nbsp;Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 3A-
36, 42; Haliema, \'Slagersvak te
Breda\', 67; Van Klaveren,
\'Utrechtsche veemarkten\', 85;
Nanninga Uitterdijk, Toezicht\', 250-
254; Schneider,
Slachten en keuren,
18; Unger, De levensmiddelenvoor-
ziening,
128-129.

11nbsp;Alberts, Keurboek Doetinchem, 60;
Bik,
Vijf eeuwen medisch leven, 30,
35-37; Schneider,
Slachten en keu-
ren,
16, 34; Van der Weyde,
\'Toezicht\', 202-203; Van Woerden,
\'Vleeschhygiëne\', 162, 178.

12nbsp;Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 30,
39; Unger, De levensmiddelenvoor-
ziening,
24-25, 127; Van Winter, Van
soeter cokene,
14.

13nbsp;Abel, Agrarkrisen, 13,105-115;
Slicher van Bath,
Agrarische
geschiedenis,
101,125,161, 216-
243.

14nbsp;Burema, \'Iets over eten\', 140-142.

15nbsp;Sliepenbeek, \'Keuren van waren\', 50.

16nbsp;De Bosch Kemper, Geschiedkundig
onderzoek,
226; Le Francq van
Berkhey,
Natuurlijke Historie, dl. 9,
465-466; Schneider,
Slachten en
keuren,
11; Vrankrijker, Geschiede-
nis belastingen,
27, 40.

17nbsp;Leupen, \'Filips van Leiden\';
Schneider,
Slachten en keuren, 25-
26.

18nbsp;Santing, Geneeskunde en humanis-
me,
149-154.

19nbsp;Van Hoorn, Levinus Lemnius, 172-
174, 245-246, 301, Lemnius
beschreef de keuring op \'varkensha-
gel\' (grando porcorum), een in de
middeleeuwen nog niet herkend sta-
dium van de taenia-kringloop, en de
keuring op leverbot bij schapen.

20nbsp;Numan, \'Waarnemingen\', 222.

21nbsp;Schneider, Slachten en keuren,
tegenover 16.

22nbsp;Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 30,
430.

23nbsp;Poulussen, Van burenlast, 73, 80,
108.

24nbsp;Bik, Vijf eeuwen medisch leven, 30;
Poulussen, Van burenlast, 108,159.

25nbsp;Schöffer e.a., De Lage Landen, 429-
433; Slicher van Bath,
Agrarische
geschiedenis,
243-244, 260-261.

26nbsp;Bieleman, Geschiedenis landbouw,
160-166; Faber, \'Cattle-plague\', 1-2.

27nbsp;Buisman, Vroomheid en Verlichting,
109-155.

28nbsp;Faber, \'Cattle-plague\', 4-5.

29nbsp;GA Groningen, Resolutieboek 314r,
XIX, inv.nr. 1352, Resolutie
Groningen, 13 en 14febr. 1715,
\'Oprichting van een vleeschhal in
verband met de besmetting (door
veeziekte)\'.

30nbsp;Le Francq van Berkhey, Natuurlyke
Historie,
dl 8, 273-274; Numan,
\'Heerschende longziekte\', 457-458.

31nbsp;Gerlach, Fleischkost, 106-107;
Koolmees, \'Opvattingen\', 40-42; De
Vries, \'Bestrijding runderpest\', 317.

32nbsp;Alberts, Middeleeuwse stad, 18;
Kossmann, De Lage landen, 9.

33nbsp;Frank, Geneeskundige Staats-
regeling,
86; Schneider, Slachten en
keuren,
20-21.

34nbsp;Coster, \'Keuring van voedingsmidde-
len\', 266.

35nbsp;Kool, \'Gebruik van vleesch\', 53.

36nbsp;Kistemaker e.a., gt;4msferda/77mari/rf-
stad, 39^2.

37nbsp;Coster, \'Keuring van voedingsmidde-
len\', 262-274.

38nbsp;Nanninga Uitterdijk, \'Toezicht\', 255-
257.

39nbsp;Schneider, \'Oude keuringsverorde-
ningen\', 20-21; Schneider,
Slachten
en keuren,
29-37; Van Woerden,
\'Vleeschhygiëne\', 162.

40nbsp;Verheul, \'Voormalige vleeschhal\'.

41nbsp;Morot, \'Essai sur l\'histoire\', 74.

42nbsp;Zie o.a. Moreau, l\'Abattoir moderne,
1-8; Morot, Inspection sanitaire, 281-
302; Ostertag,
Handbuch der
Fleischbeschau,
12-24; Schwarz amp;
Heiß,
Bau, 1-29; Villain amp; Bascou,
Manuel de l\'inspection, 17-80, 459-
486;

43nbsp;Froehner, \'Fleischbeschaugeschicht-
liche Vorarbeiten\', 129.

44nbsp;Gerlach, Fleischkost, 3.

-ocr page 112-

Bibliografie

Abel, W., \'Wandlungen des Fleisch-
verbrauchs und der Fleisch-
versorgung in Deutschland seit dem
ausgehenden Mittelalter\',
Zeitschrift
für Agrarpolitik und Landwirtschaft
NF 22, 411-452, 1938.

Abel, W. Agrarkrisen und Agrar-
konjunktur. Eine Geschichte der
Land- und Ernährungswirtschaft
Mitteleuropas seit dem hohen
Mittelalter.
Hamburg amp; Berlijn 19783.

Alberts, W.J. De middeleeuwse stad.
Bussum 1965.

Alberts, W.J. Het middeleeuws keurboek
van de stad Doetinchem.
Zutphen
1979.

Andel, M.A. van, \'Public hygiene in a
mediaeval Dutch town\',
Janus 18.
626-634, 1913.

Bieleman, J. Geschiedenis van de land-
bouw in Nederland 1500-1950: ver-
anderingen en verscheidenheid.
Meppel amp; Amsterdam 1992.

Bik, J.G.W.F. Vijf eeuwen medisch leven
in een Hollandse stad.
Assen 1955.

Bosch Kemper, J. de. Geschiedkundig
onderzoek naar de armoede in ons
vaderland, hare oorzaken en de mid-
delen, die tot hare vermindering zou-
den kunnen aangewend.
Haarlem
1860^

Buisman, J.W. Tussen vroomheid en
Verlichting. Een cultuurhistorisch en -
sociologisch onderzoek naar enkele
aspecten van de Verlichting in
Nederland (1755-1810).
Zwolle 1992.

Burema, L, \'Iets over eten en drinken en
Nederland in de 17e eeuw\'.
Voeding
22,130-148,1967.

Coster, D.J., \'De keuring van voedings-
middelen te Amsterdam\',
Schat der
gezondheid!,
236-288, 321-360,
1864.

Dam, J.H. Het jachtbedrijf in Nederland
en West-Europa.
Zutphen 1953.

Faber, J.A., \'Cattle-plague in the
Netherlands during the eighteenth
century\'.
Mededelingen landbouw-
hogeschool Wageningen
S2 (11), 1-
7, 1962.

Francq van Berkhey, J. le. Natuurlijke
historie van Holland.
Amsterdam amp;
Leyden 1776-1811.

Frank, J.P. Geneeskundige staatsrege-
ling of verhandeling van die midde-
len, welke tot aanwas der bevolking,
en bevordering der algemeene
gezondheid by ons en andere volken
zyn in het werk gesteld, of nog aan-
gewend zouden kunnen worden.
Naar de derde druk uit het Hoog-
duitsch vertaald en met aanmerkin-
gen vermeerderd door H.A. Bake
Medicinae doctor.
Deel 3, eerste
stuk, eerste hoofddeel. Leiden 1789,
p.18-87.

Froehner, R., \'Fleischbeschaugeschicht-
liche Vorarbeiten\',
Veterinärhistori-
sches Jahrbuch 2.,
129-187, 1927.

Gerlach, A.C. Die Fleischkost des

Menschen vom sanitairen und markt-
polizeilichen Standpunkte.
Berlijn
1875.

Hallema, A., \'Het testament der gemeste
varkens en het gedicht van den
geslachten os\',
Slachthuis-Keuring-
Markt^,
41-45,1936/37.

Hallema, A., \'Het slagersvak te Breda in
de middeleeuwen\',
Slachthuis-
Keuring-Markt Q.,
67-69, 84-85,
1936/37.

Hengeveld, G.J. Het Rundvee, zijne ver-
schillende soorten, rassen en vere-
deling. 2 din. Haarlem 1865.

Hoorn, C.M. van. Levinus Lemnius 1505-
1568. Zestiende-eeuws Zeeuws
geneesheer.
Kloosterzande 1978.

Kistemaker, R., M. Wagenaar amp; J. van
Assendelft.
Amsterdam marktstad.
Amsterdam 1984.

Klaveren Pz., G. van, \'De Utrechtsche
veemarkten in voegere eeuwen\',
Maandblad van Oud-Utrecht^ 74-
75, 83-86, 101-104, 1928.

Kool, J.A., \'Over het gebruik van vleesch
en het toezigt daarop\'.
Schat der
Gezondheidè,
51-58, 79-87, 1862.

Koolmees, P.A., \'Opvattingen over vlees-
keuring omstreeks het begin van de
negentiende eeuw\',
ARGOS Z 40-
45, 1990.

Kossmann, E.H. De Lage Landen 1780-
1940. Anderhalve eeuw Nederland
en België.
Amsterdam amp; Brussel
1984\\

Leupen, P.H.D., \'Filipsvan Leiden\',

Spiegel Historiael12., 66-69,1975.

Moreau, A. lAbattoir moderne, construc-
tion, installation, administration.
Parijs 1916^

Morot, Ch., \'Essai sur l\'histoire de
l\'ancienne réglementation du com-
merce de la boucherie dans les
divers pays d\'Europe\',
Presse
Vétérinaires il,
74-84, 1891.

Morot, Ch. Inspection sanitaire des vian-
des. Réglementation des motifs de
saisie dans les abattoirs en France et
à l\'étranger.
Besançon 1899^.

Nanninga Uitterdijk, J., \'Toezicht op den
verkoop van levensmiddelen te
Kampen in vroeger eeuwen\',
Bijdragen Gesch. Overijssel14, 249-
276,1907.

Numan, A., \'Waarnemingen omtrent het
miltvuur etc.\',
Veeartsenijkundig
Magazijn 1,
212-265.1828.

Numan, A., \'Over de heerschende long-
ziekte van het rundvee\',
Veeartsenij-
kundig Magazijn
1-462,1848,
aldaar 448-462.

Ostertag, R. von. Handbuch der
Fleischbeschau für Tierärzte, Ärzte
und Richter.
Stuttgart 1899^.

Pou lussen, P. Van burenlast tot milieu-
hinder. Het stedelijk leefmilieu, 1500-
1800.
Kapellen 1987.

Raap, J.W. Holland en de Hollanders.
z.p., z.j.

Santing, C.G. Geneeskunde en humanis-
me. Een intellectuele biografie van
Theodericus Ulsenius (c. 1460-
1508).
Rotterdam 1992.

Schneider, J.W., \'Oude keuringsverorde-
ningen der Stad Leyden\',
Slachthuis-
Keuring-Markt ^,20-23,
1933/34.

Schneider, J.W. Slachten en keuren.
Schets van de vleesvoorziening der
stad Leiden van de middeleeuwen tot
de huidige tijd.
Leiden 1953.

Schneider, J.W., \'Geschiedenis van het
slagersbedrijf, in: J.W. Baretta e.a.
(eds.).
Handboek voor de slager.
Amsterdam amp; Antwerpen 1955, p.16-
20.

Schöffer, I, H. van der Wee amp; J.A.
Bornewasser.
De Lage Landen van
1500 tot 1780.
Amsterdam amp; Brussel
1983=.

Schwarz, O. amp; H.A. Heiß. Bau,

Einrichtung und Betrieb öffentlicher
Schlacht- und Viehhöfe. Ein
Handbuch für Schlachthofleiter,
Schlachthoftierärzte und Sanitäts-
und Verwaltungsbeamte.
Berlijn
1912^

Slicher van Bath, B.H. De agrarische
geschiedenis van West-Europa 500-
1850.
Utrecht amp; Antwerpen 1960.

Sliepenbeek, P., \'Het keuren van waren
te Nijmegen in vroeger eeuwen\'.
Voeding M, 46-50, 1983.

Unger, W.S. De levensmiddelenvoorzie-
ning der Hollandsche steden in de
middeleeuwen.
Amsterdam 1916.

Verheul Dzn, J., \'De voormalige vleesch-
hal aan de gedempte Botersloot te
Rotterdam\',
Rotterdamsch Jaar-
boekje 4e reeks,
171-179, 1937.

Villain, L. amp; V. Bascou. Manuel de
l\'inspection des viandes.
Parijs
18902.

Vrankrijker, A.C.J. de. Geschiedenis van
de belastingen.
Bussum 1969.

Vries, J. de, \'De bestrijding van de run-
derpest in Friesland gedurende de
18e eeuw\',
ARGOS m, 315-323,
1994.

Vries, Th.J. de. Qui manet in Zwolla of
over de Zwolse pot.
Zwolle 1950.

Weyde, A.J. van der, \'Iets over het toe-
zicht op de volksgezondheid te
Utrecht in vroeger tijd\',
Bijdragen
Gesch. Geneeskd. t,
199-205, 1926.

Winter, J.M. van. Van soeter cokene,
recepten uit de oudheid en middel-
eeuwen.
Bussum 1976.

Woerden, J. van, \'Vleeschhygiëne en
vleeschverkoop in de Gemeente
Arnhem vanaf de vroegste tijden\',
Slachthuis-Keuring-Markt Z 161 -163,
177-179, 1933/34.

-ocr page 113-

Op uitnodiging van de Madrileense
Vereniging voor Veterinaire Geschie-
denis kon ik de quot;Primeras Jornadas
Nacionales de Historia de ia Veteri-
nariaquot; bijwonen die op 29 en 30 juni
j.l. in de aula van de Veterinaire
Faculteit van Madrid gehouden wer-
den.

De levendige historische belangstel-
ling voor de eigen nationale veteri-
naire geschiedenis was mij uit de
vele publikaties al bekend. Nu kon ik
ook met enige van de meest produk-
tieve auteurs (M. Cordero del
Campillo, V. Serrano Tomé, L. Saiz
Moreno, J.M. Pérez Garcia, M.A.
Vives Vallés, V. Dualde Pérez) ken-
nismaken, die als sprekers optraden.
De veterinair-historische activiteiten
zijn voornamelijk geconcentreerd bij
de veterinaire faculteiten, waarvan
Spanje rijk -volgens velen té rijk-
voorzien is. Ondenwijs in de veteri-
naire geschiedenis wordt (volgens
een bron uit 1987) echter totnogtoe
alleen gegeven in León, Córdoba en
Madrid. In de Historische sectie van
de Koninklijke Academie voor
Veterinaire Wetenschappen ontmoe-
ten de coryfeeën op dit gebied
elkaar. Een jury binnen deze sectie
bekroont regelmatig veterinair-histo-
rische monografieën met een door
de Laboratorias Uriach beschikbaar
gestelde prijs. In Córdoba is een
prijs ingesteld voor de beste bijdrage
op historisch gebied door een stu-
dent.

Verenigingen zijn er thans in Madrid,
Andalusië (Córdoba), Aragon
(Zaragoza) en Catalonië (Barce-
lona), terwijl in Valencia en Léon
oprichting wordt voorbereid. Een van
de oogmerken bij de organisatie van
deze
Jornadas Nacionales was het
om niet alleen de over het land ver-
spreide werkers bijeen te brengen,
maar ook om tot een nationale bun-
deling in verenigingsverband te
komen. Initiator hiervan was ons
medebestuurslid in het bestuur van

de World Association Marti
Pumerola (Barcelona), die ontwerp-
statuten had opgesteld. Een princi-
pe-besluit om tot oprichting van een
nationale vereniging te komen, werd
genomen en in october zal men
opnieuw bijeenkomen om dit besluit
te bekrachtigen. Als de
World
Association
in 1997 haar jaarcon-
gres in Spanje zal houden, kan de
organisatie worden toevertrouwd
aan een heel Spanje representeren-
de vereniging (over de plaats wordt
nog overlegd: aanvankelijk zou het
Barcelona zijn, maar Zaragoza en
Córdoba, waar de faculteiten in dat
jaar beide hun 150-jarig bestaan vie-
ren, zijn eveneens kandidaten).

Alvorens in te gaan op de gehouden
lezingen, wil ik wijzen op de in ver-
gelijking met de andere Europese
landen uitzonderlijk lange traditie
waarop de Spaanse veterinairen
kunnen bogen. De ontwikkeling van
de diergeneeskunde in Spanje stond
aanvankelijk sterk onder Arabische
invloed. Nadat de Moren in de 11 e
en 12e eeuw waren teruggedrongen,
ontstonden plaatselijke gilden van
Herreros (hoefsmeden) en
Albeyteros (veeartsen). Nieuwe
beroepsgenoten werden slechts na
een leerperiode en na examinering
toegelaten. Het afnemen van exa-
mens was in handen van een verte-
genwoordigend lichaam, de
Protoalbé^erato, dat in 1500 van de
\'katholieke koningen\', Ferdinand II
van Aragon en Isabella van Castilië,
wettelijke bevoegdheden kreeg voor
het gehele koninkrijk. Ook na het tot
stand komen van de eerste veteri-
naire school in Madrid in 1792, waar
voornamelijk paardeartsen voor het
leger werden opgeleid, behield dit
lichaam zijn bevoegdheden. Pas in
1841, toen de school haar militaire
karaWer verloor, werd zij de enige
instantie die diploma\'s kon afgeven.
Inmiddels waren er zoveel militaire
paardeartsen gevormd dat zij in
1845 een eigen corps kregen, het
Cuerpo de Veterinaria Militär. Ter
gelegenheid van het 150-jarig be-
staan werd door J.M. Peréz Garcia
een fraai gedenkboek samengesteld.
Het coips telt thans 172 dierenartsen
in officiersrangen en 5 cadetten. Zij
hebben de zorg voor een paarden-
bestand van 1000 stuks, voor de
lastezels en de legerhonden; daar-
naast zijn velen werkzaam in het
zeer goed geëquipeerde onderzoek-
centrum in Madrid, waar o.m. de
keuringsdienst voor de legervoeding
is ondergebracht. Bij een bezoek
aan dit centrum ging mijn aandacht
in het bijzonder uit naar de (onbe-
menste) bibliotheek en het goed ver-
zorgde museum.

Het eerste nationaal veterinair-historisch congres
in Spanje

De voordrachten op de eerste dag
waren aan algemene thema\'s
gewijd, terwijl op de tweede dag de
meeste voordrachten door een
regionale invalshoek bepaald waren.
Geopend werd met een breed cul-
tuurhistorisch overzicht van de ont-
wikkeling van de preventieve
geneeskunde door Miguel Cordero
del Campillo, emeritus hoogleraar
parasitologie en thans hoogleraar
veterinaire geschiedenis aan de
faculteit van Léon.
José Luis Garcia Ferrero gaf in zijn
lezing aan waar z.i. de veterinaire
geschiedenisbeoefenaren aandacht
aan dienen te besteden: niet zozeer
aan de grote namen in het vak en de
wetenschappelijke doorbraken, maar
juist aan de verrichtingen van de
gewone practicus, wiens positie ten
gevolge van de grote sociale veran-
deringen op het platteland sterk
gewijzigd is. Spr. venwacht van een
bezinning op de wezenlijke opgave
van de diergeneeskunde, die van
oudsher bestond in de bevordering
van de dierlijke produktie, een corri-
gerende invloed op de programma\'s
van de opleidingen die door een ver

-ocr page 114-

doorgevoerde specialisatie dreigen
een integraal concept van de dierge-
neeskunde aan te tasten. Eveneens
verwacht hij dat een historische
beschouwing van het veterinaire
overheidsbeleid de versnippering
van de overheidsbemoeiing over te
veel instanties zou kunnen keren.
De eerste vrouw die in 1935 in
Madrid afstudeerde in de dierge-
neeskunde, Luz Zalduegui, gaf teza-
men met Maria Castafio, die in 1979
als eerste vrouw in de veterinaire
faculteit van Madrid tot hoogleraar
werd benoemd, een overzicht van de
lotgevallen van de eerste generatie
vrouwelijke dierenartsen in Spanje.
Dat de filatelisten zich graag in een
historisch gezelschap laten horen,
bleek ook hier waar V. Serrano
Tomé {voorzitter van de Historische
sectie van de Real Academia de
Ciencias Veterinarias) een met vele
dia\'s verlucht overzicht bood, waaruit
bleek dat de eerste zegel met een
veterinair motief in 1935 in Rusland
werd uitgegeven. Uit 44 landen wer-
den zegels getoond, waaronder wel
de Nederlandse Antillen, maar niet
Nederland voorkwam.
Een gedetailleerd overzicht van de
strijd tegen de zoonoses in Spanje
sinds het einde van de 18e eeuw
werd gepresenteerd door L. Safz

Moreno.

De veterinaire tradities in verschillen-
de regio\'s kwamen achtereenvol-
gens aan de orde in voordrachten
door M.A. Vives Vallés over
Extremadura en door M. Pumarola
over Catalonië. Alle grote figuren
vanaf de Middeleeuwen, met een
beschrijving van hun werken, pas-
seerden hierin de revu. Dezelfde lijn
werd gevolgd door C. Ballesteros
Vicente die met een aanloop vanaf
1500 de oprichtingsgeschiedenis
van de Madrileense School in 1792
schetste, waarover wij door het bij
het tweehonderd-jarig bestaan uitge-
geven gedenkboek thans goed
geïnformeerd zijn. De auteur van dit
gedenkboek, J.M. Pérez Garcia,
adstrueerde het militaire karakter
van deze school gedurende de eer-
ste decennia van haar bestaan met
de regelingen die tot 1833 werden
opgenomen in het militaire jaarboek
van Spanje.

Een op nieuwe archiefvondsten
gebaseerde bijdrage tot de biografie
van Mossen Manuel Die?, auteur
van een
Libre de menescalcia,
geschreven tussen 1430 en 1440,
leverde de grote kenner van de
geschiedenis der
albeytares in
Valencia, V. Dualde Pérez. Die?
blijkt bij de koning van Aragon,

Alfonso V, hoog in aanzien te heb-
ben gestaan en diverse bestuurlijke,
militaire en diplomatieke funkties te
hebben vervuld.

De voorzitter van de Andalusische
Veterinair-Historische Vereniging,
prof. L.M. Polo Villar, gaf aan de
hand van twee publikaties uit het
midden van de 19e eeuw, een beeld
van de toenmalige Andalusische
paardenfokkerij. Verdeeld over 330
gemeenten waren er niet minder dan
1695 verschillende stoeterijen die
alle hun eigen brandmerk hadden.
Tenslotte was er nog een kort
referaat over de in 1975 opgerichte
Akademie voor Veterinaire Weten-
schappen.

Het geheel overziend, moge blijken
dat er in Spanje een verheugend
grote aandacht is voor de veterinaire
geschiedenis, niet alleen bij oudere
hoogleraren die ook op historisch
gebied vaak veel hebben gepubli-
ceerd, zodat na sommige voordrach-
ten lange debatten konden volgen,
maar ook bij jongeren. Globaal
geschat gaf het publiek een fifty-fifty
verdeling tussen jong en oud te zien,
zodat de continuïneit niet in gevaar
komt.

A. Mathijsen

Uit de kring van buitenlandse veterinair-historische verenigingen

Veterinary tiehtage, 18(1), June
1995

Veterinaiy Student History Essay
Competition. 1995. Annual contest
dedicated to J. Fred. Smithcors [10
inzendingen met drie prijswinnaars]
Melinda S. Gumming. Blisters, beet-
les and beliefs [First price essay].
Robert R. Shomer. Otto Stader
(1894-1962), veterinary orthopedist.
From the archives: Cotton Tufts
(1732-1815) quot;An account of the
horn-distemper in cattle, with obser-
vations on that diseasequot;. Memoirs of
the American Academy of Arts and
Sciences (Boston 1785).
Sources of new information for the
veterinarian [in the 19th century].

Historia Medicinae Veterinariae,
20(1-2). 1995

Tabula Gratulatoria: Dr. Carl-Heinz
Klatt nominated honorary professor
by the president of the Finnish
Republic. Relief plastics of the
University of Veterinary Medicine,
Brno. Hans-Jörgen Hansen and Per
Olle Nilsson. A set of histopathologi-
cal slides from 1893. A.R. Rao.
History of animal reproduction in
India. August H.H.M. Mathijsen and
Paul Leeflang. Report of the 27th
International Congress on the
History of Veterinary Medicine,
Copenhagen, Denmark, 21st-24th
August 1994. Michel Worseck. Der
Melkerfries von El\'Obed [Ur, ca.
2500 v.Chr.] - ein fast 5000jähriges
Zeugnis.

[Ingevolge de overeenkomst tussen
de uitgever van HMV en de World
Association for the History of
Veterinary Medicine kunnen de
leden van de aangesloten verenigin-
gen, dus ook die van het Vet. Hist.
Genootschap, voor de halve prijs
een abonnement op Historia
Medicinae Veterinariae verkrijgen,
mits deze abonnementen via één
distributiepunt gelegen in het land
van de abonnees, worden verspreid.
Zowel de bestaande als de nieuwe
abonnees gelieven daarom hun
naam en adres aan het secretariaat
van het V.H.G. door te geven. De
abonnementsprijs 1995 is US$ 66;
voor studenten en gepensioeneer-
den US$ 33].

-ocr page 115-

Aan de hand van drie hoofdbronnen
t.w. de
Winterswijksche Courant,
dagrapporten van de Winterswijkse
politie en het boek van G.A. Kooy,
Het echec van een quot;volksequot; bewe-
ging
(1964), heeft de streekhistori-
cus Krosenbrink getracht om de per-
soon en het leven te schetsen van
dierenarts Bos (1897-1961). Omdat
de politiek in het leven van zijn
onderwerp een essentiële rol heeft
gespeeld en omdat de jaren van zijn
werkzame leven voornamelijk in de
periode 1930-1945 vielen, wordt
uiteraard veel aandacht geschonken
aan de sociale en politieke achter-
gronden.

Willem Pieter Cornelis Bos is op 30
mei 1897 geboren in Rouveen,
gemeente Staphorst, waar zijn vader
hoofd van de lagere school was. Na
een aantal overplaatsingen belandde
de familie in Miste, een buurtschap,
in de gemeente Winterswijk. Hier
voelde Wim zich als een vis in het
water: temidden van de natuur, de
dieren en niet op de laatste plaats de
boerenbevolking. Hij leerde hun pro-
blemen kennen en vooral hun moei-
lijke sociale positie. Dit is voor hem
in zijn latere leven van grote beteke-
nis gebleken. Na het doorlopen van
de Winterswijkse HBS heeft Bos zich
in 1916 ingeschreven in Utrecht voor
de studie diergeneeskunde.
Krosenbrink volgt via de berichtge-
ving in de Winterswijksche Courant
elk behaald examen van onze stu-
dent. Na zijn afstuderen in 1922
werd hij assistent bij Prof. Wester.
Reeds een jaar later promoveerde
Bos op een proefschrift over
Het
optisch draaiingsvermogen van urine
en bloed van dieren.
De promotie-
plechtigheid draaide voor hem uit op
een geweldige desillusie door het
vernietigende oordeel van de oppo-
nerende Prof. Sjollema. Deze ver-
klaarde o.a.: quot;Dit proefschrift had in
verband met de vooruitgang der
wetenschap gevoeglijk ongeschre-
ven kunnen blijvenquot;. (Het is de vraag
of deze gifpijl niet in de eerste plaats
voor de promotor bestemd zal zijn
geweest! Ref.)

Een poging om gouvernementsvee-
arts te worden in Nederlands Oost-
Indië mislukte, ondanks de protectie
van zijn invloedrijke neef, de latere
generaal Berenschot. De vermoede-
lijke reden van deze mislukking moet
volgens Krosenbrink worden gezocht
in de karaktereigenschappen van
Bos, die moeilijkheden binnen de
ambtelijke verhoudingen deden vre-
zen. Dit was de tweede grote teleur-
stelling voor de jonge Bos. Ligt hier
de basis voor later tot uiting komen-
de rancunes?

Weldra vestigde Bos zich als practi-
cus in Winterswijk. Deze plaats was
door de opkomende textielindustrie
snel in inwonertal gegroeid. In 1930
woonden in de plaats zelf 10.000
mensen en in de 10 buurtschappen
nog eens 8.000. Door de groeiende
industrie ontstond er een ongekende
sociaal-culturele en economische
differentiatie. Traditionele machts-
en gezagsverhoudingen werden ver-
broken. Er ontstond een duidelijke
spanningsverhouding tussen boer en
stedeling, tussen middenstander en
grootbedrijf, tussen arbeider en
industrieel, tussen arbeider en mid-
denstander en tussen politiek quot;linksquot;
en politiek quot;rechtsquot;. Gezien zijn affini-
teit tot de quot;kleine manquot; is het ver-
klaarbaar dat Bos nooit in deze door
een standenhiërarchie geregeerde
gemeenschap tot de notabelen heeft
kunnen behoren. Zijn positie in dit
opzicht werd er niet beter op door
zijn huwelijk een jaar later met de
dochter van de buurtkruidenier uit

Boekbesprekingen

H. Krosenbrink

Dr. W.P.C. Bos: zijn leven en zijn tijd

Doetinchem: Stichting Staring Instituut, 1995. 336 bIz. Met 108 ills. ISBN 90-
70560-21-6

Miste.

Al gauw na zijn vestiging kwam Bos
in contact met de Winterswijksche
Pluimvee Club (WPC). Dit gaf hem
de mogelijkheid om temidden van
eenvoudige mensen alle aandacht te
wijden aan de fokkerij, een van zijn
grote hobbies. Enkele jaren later
werd hij voorzitter van deze vereni-
ging en deze wist onder zijn leiding
nationale en zelfs internationale suc-
cessen te boeken. Ook voor de
Winterswijksche ruitersport heeft
Bos veel betekend. Als lid en advise-
rend dierenarts van de Winterswijkse
Ruiterclub (WRC) had Bos een grote
invloed op de training van de ruiters
en mede daardoor is deze vereni-
ging tot grote bloei gekomen. In
1928 haalde men in Keulen op een
concours-hippique de eerste prijs. Er
was in Winterswijk ter ere daarvan
een groot feest en ook Bos deelde in
de glorie. De vereniging besloot om
een eigen manege te gaan bouwen.
Bij de oplevering werd Bos tot direc-
teur hiervan benoemd, waarschijnlijk
een onbezoldigde erebaan.
Naast al deze activiteiten, waarbij
men vooral ook niet zijn eigenlijke
arbeid in een snel groeiende praktijk
moet vergeten, stortte Bos zich in
het gemeentelijke politieke leven.
Zoals boven al aangeduid, was de
gemeente Winterswijk een ideale
voedingsbodem voor politieke span-
ningen tussen links en rechts. De
Communistische Partij Holland werd
hier actief, evenals de SDAP. In
1931 werd Bos door zijn belangrijke
invloed op de boerenbevolking met
grote meerderheid gekozen in de
Gemeenteraad voor de Vrijzinnig
Democratische Bond (de voorloper
van de VVD, ref). In 1933 ontstond
de boerenorganisatie quot;Landbouw en
Maatschappijquot;. De reden hiervoor
moet worden gezocht in de grote
ontevredenheid onder de boeren
over het feit dat diverse crisismaatre-
gelen vooral de kleinere boeren trof-
fen. Het zal duidelijk zijn, dat Bos
zich erg aangetrokken voelde tot
deze organisatie. Socialisme en
communisme waren meer gericht op
het welzijn van de industrie-arbei-
ders, terwijl quot;Landbouw en Maat-
schappijquot; zich juist bekommerden
om de plattelandsbevolking. Bos
was zeer actief en hield overal voor-

-ocr page 116-

drachten.

Op 14 december 1931 werd door
Mussert en van Geelkerken in
Utrecht de Nationaal Socialistische
Beweging (NSB) opgericht. In 1933
zag in Winterswijk een plaatselijke
afdeling van deze partij het licht. Er
waren toen enkele tientallen leden.
De toename van het aantal werk-
lozen speelde de nieuwe partij
geweldig in de kaart. Hoewel
Mussert in uniform al eens in het
huis van Bos was gesignaleerd, was
het aanvankelijk nog niet duidelijk
welke kant Bos zou opgaan. Op
2 okt. 1933 bedankte Bos voor de
Vrijzinnig Democraten; hij stelde zijn
zetel niet ter beschikking van de VD
en ging een eenmansfractie vormen.
Op 6 nov. werd hij lid van de NSB en
eind november werd hij tot voorzitter
van de afdeling Winterswijk van de
NSB gekozen. Samen met de plaat-
selijke predikant ds. E. Reeser vorm-
de hij het intellectuele kader van
deze partij. De beide heren maakten
zich verdienstelijk met het houden
van talloze voordrachten en het inlei-
den van landelijke sprekers, waaron-
der Mussert. Opvallend is, dat Bos
ondanks zijn politieke kleur toch een
gewaardeerd lid van de pluimvee- en
ruiterclub is gebleven.
Met de partij ging het bergopwaarts.
Bij de statenvergaderingen van 1935
venwierf de NSB in Winterswijk
20.4% van de stemmen. Hoewel Bos
op een zesde plaats stond en daar-
door niet één van de vijf zetels in de
Staten kreeg, lukte dat het jaar erop
wel, doordat een ander zich terug-
trok. Bij de Kamerverkiezingen van
mei 1937 zien we een sterke terug-
gang van de NSB. Had de leiding
gerekend op 20-25 zetels, het resul-
taat was slechts vier zetels. Voor
Winterswijk betekende dit een terug-
gang van 20.4% naar 12.8%. Bij de
Statenverkiezing van 1939 zien we
een verdere terugloop tot 11.6%.
Niet duidelijk is of dit iets te maken
heeft gehad met de omstandigheid
dat Bos zich vanwege drukke werk-
zaamheden niet weer verkiesbaar-
stelde, noch voor de Provinciale
Staten, noch voor de Gemeente-
raad. Deze werkzaamheden zullen
ongetwijfeld met zijn praktijk als die-
renarts te maken hebben gehad,
maar stellig ook met zijn grote

belangstelling voorde veterinaire
homeopathie. Hij was de eerste
Nederlandse dierenarts die in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
over dit ondenwerp publiceerde. In
een artikel in het nummer van 1 febr.
1942 gaf hij de resultaten weer van
een jarenlange klinische studie.
Na de Duitse inval zien we al in
november \'40 een fusie optreden
tussen de agrarische NSB organisa-
tie quot;het Nederlandse Boerenfronf en
quot;Landbouw en Maatschappijquot; onder
de naam quot;Nederlands Agrarisch
Fronr (NAF). Gelderland werd in 4
quot;gouwenquot; verdeeld, waarbij Bos
gouwleider van de Achterhoek werd.
Even later werd Bos aangewezen
als hoofd van de afd. I quot;Volk en
Bodemquot; van het NAF voor de provin-
cie Gelderland. Gezien de Duitse
militaire successen in het begin van
de jaren veertig is het niet verwon-
derlijk dat velen lid werden van de
NSB. We zien dan ook in
Winterswijk een groei van 188 leden
in maart 1940 via 306 in oktober en
499 in april 1941 naar 581 in oktober
1941.

In maart 1942 werd Bos tot burge-
meester benoemd van Winterswijk.
Gezien de omstandigheden was dit
voor deze plaats niet zo\'n slechte
keuze: hij kende de gemeenschap
op zijn duimpje en hij had een jaren-
lange ervaring in de gemeenteraad.
Er zijn in die periode wel minder
gekwalificeerde mensen benoemd!
Tegelijk hiermee werd zijn dierenart-
senpraktijk overgedaan aan zijn
opvolger J.W. Bussink.
Onverkwikkelijk is, dat volgens de
geraadpleegde politierapporten de
nieuwe burgemeester zich nogal
actief toonde door o.a. brieven te
schrijven aan diverse Duitse instan-
ties, waaronder de beruchte
Sicherheits Dienst, om inwoners op
te doen pakken en in Duitsland te
werk te stellen. Daarnaast had hij de
nodige Duitse orders uit te voeren,
zoals het vorderen van fietsen en
radio\'s. Hoe was nu zijn houding
tegenover de joden? Kooy schrijft,
dat Bos in sommige gevallen actieve
steun verleende aan joden, wat voor
hem niet zonder gevaar was en dat-
zelfde vinden wij ook vermeld bij L.
de Jong (dl. 7, p. 329). Iemand van
hen zei na de oorlog: quot;Dr. Bos wist
waar we ondergedoken zatenquot;. Het
was voor de burgemeester een
moeilijke tijd. Hij kreeg o.a. te maken
met stakingen, overvallen op distri-
butiekantoren, het onderbrengen van
grote aantallen evacués (m.n. uit
Scheveningen) en met bombarde-
menten. Was deze taak te zwaar
voor hem en heeft hij zich daarom in
januari 1944 aangemeld om als
paardenarts bij de Waffen-SS aan
het Oostfront te gaan dienen?
Waarom deze uitzending niet is
doorgegaan zal nooit duidelijk wor-
den. Hij bleef burgemeester van
Winterswijk. Na de bevrijding werd
Bos in Ruinen (Dr.) gearresteerd,
waarna hij werd overgebracht naar
Winterswijk. In een vertrouwelijk
gespek met een hem bekende
kampbewaker zei Bos: quot;Ik bun fout
ewest en daor mot ik noo veur bloon.
Dat ik toch zo achterlijk was umme
daor bi\'j te gaone!quot;. Dit roept de
vraag op of Bos altijd dialect sprak
tegen dorpsgenoten of dat de bewa-
ker het gesprek op zijn eigen wijze
weergaf.

Tijdens zijn detentie in verschillende
kampen als Vosseveld (Winterswijk),
Wezep, Westerbork en Vught heeft
hij gewerkt aan een boek over de
veterinaire homeopathie, dat echter
nooit is gepubliceerd. De kampcom-
mandant van Vught, Schilderman,
schreef over Bos een gunstige ver-
klaring om zijn invrijheidsstelling te
bevorderen. Eind 1948 werd Bos in
vrijheid gesteld, waarna hij zich met
zijn herenigd gezin, volkomen ber-
ooid, vestigde in Meddo, een
gehucht onder Winterswijk. Van hier-
uit trok hij per auto het hele land
door om zijn homeopathische
geneesmiddelen aan de man te
brengen. Na driekwart jaar verhuisde
de familie naar Den Dolder. Door de
centrale ligging van deze plaats kon
hij beter al zijn klanten bedienen.
Daarnaast hield hij hier ook spreek-
uur. Na een beroerte was hij bijna
niet meer in staat om de praktijk uit
te voeren. Zijn schoonzoon E.
Offereins heeft de praktijk voortge-
zet. Bos is in 1961 overleden.

Bos had geen gemakkelijk karakter.
Zijn eerzucht werd in zijn jonge jaren
zwaar op de proef gesteld zowel bij
zijn promotie als bij zijn sollicitatie

-ocr page 117-

voor de tropen. Bos werd graag de
leider van een groep, maar als dit
leiderschap werd aangevochten
werd hij obstinaat en wou dan uit de
groep stappen. Dit beeld zien we
herhaaldelijk optreden, bijv. bij zijn
burgemeesterschap, waarbij hij aan
de situatie probeerde te ontsnappen
door zich op te geven voor het
Oostfront. Typerend is de conclusie
van Prof. Kooy over Bos: quot;zijn natio-
naal-socialisme is mogelijkerwijze
nooit meer geweest dan het protest
van een ietwat rancuneus intellectu-
eel tegen een ook door hemzelve
onbegrepen bestaansaantasting van
kleine mensen, die meer dan ande-
ren zijn liefde bezatenquot;.
Krosenbrink is erin geslaagd om van
de hoofdpersoon van dit boek een
zeer volledig beeld te geven. Door
vaak erg op details in te gaan wordt
de leesbaarheid echter niet bevor-
derd. Er wordt bijv. erg veel aan-
dacht besteed aan allerlei futiliteiten
in de politierapporten zoals een
defect achterlichtje van zijn fiets.
Door het noemen van namen van
veel inwoners zal het boek voor de
Winterswijkers van grote betekenis

zijn maar gevreesd mag worden, dat
het buiten deze plaats weinig aftrek
zal vinden.

Verder dringt zich de wat wrange
vaststelling op, dat totnogtoe geen
enkele Nederlandse dierenarts een
zo uitgebreide biografie gekregen
heeft. Kennelijk wordt een biograaf
eerder gevonden als men zich met
politiek dan met de uitoefening van
zijn vak bezighoudt.

E.P. Oldenkamp

Zelden verschijnen er proefschriften
waarop zoveel kritiek losbarst binnen
Nederland als op de dissertatie van
G.M.T. Trienekens, dat in 1985 werd
gepubliceerd. Kritiek, waarbij niet
alleen wetenschappelijke argumen-
ten, maar vooral ook de emoties een
belangrijke rol spelen. Uit het onder-
zoek van de auteur, die in vervolg op
zijn proefschrift ook dit boek schreef,
bleek dat er tijdens de Tweede
Wereldoorlog vanaf mei 1940 tot
september 1944 voldoende voedsel
voor iedereen in Nederland aanwe-
zig was.

In dit prettig leesbare boek laat
Trienekens de diverse aspecten
rond de voedselvoorziening in bezet
Nederland de revue passeren. De
voorbereidingen omtrent de te
nemen maatregelen teneinde de
landbouw en de veeteelt in een
eventuele oorlogssituatie volledig in
dienst te stellen van de autarkie,
werden op last van de overheid al in
1934 opgestart. Ook het distributie-
stelsel werd ontworpen en uitge-
werkt. Het uiteindelijke resultaat hier-
van was vooral te danken aan
ir. S.L Louwes, sedert 1934 be-
noemd als regeringscommissaris
voor de akkerbouw en de veehoude-
rij. Naarmate de internationale span-
ning toenam, werden grote voedsel-
voorraden aangelegd. Ook de distri-
butiebonnen voor allerlei produkten
lagen klaar om een zo eerlijk moge-
lijl^s verdeling van de voorraden te
kunnen bewerkstelligen.
Na het uitbreken van de oorlog werd
het voedselpakket voor de mensen
ingrijpend veranderd. Minder vet en
dierlijk voedsel was beschikbaar.
Om graan voor de mensen te bespa-
ren werd de varkens- en pluimvee-
stapel zozeer ingekrompen, dat er
respectievelijk 10 en 20 procent van
overbleef. Veel van de dieren die
opgeruimd moesten worden en offi-
cieel naar Duitsland vervoerd dien-
den te worden, bleken spoorloos
verdwenen. Vlees werd behoorlijk
schaars. Voor exotische genotsmid-
delen als koffie, thee en cacao ver-
schenen spoedig surrogaten. Brood
werd al snel op de bon gedaan en
aardappelen volgden later. Dit mede
om de prijsontwikkeling in de hand te
houden en een evenwichtige verde-
ling te handhaven. De rundveestapel
werd met 20 procent ingekrompen.
Doordat de export wegviel, kwamen
er meer zuivelprodukten beschik-
baar, waaronder karnemelk en tapte-
melk die voorheen als varkensvoer
werden gebruikt. De consumptie-
melk die op de bon gekocht kon wor-
den, werd gestandaardiseerd op 2.5
procent vet. Dit om geknoei met aan-
lengen te bestrijden en om de rest
van de melkvetten voor de bereiding
van boter te gebruiken. Ook de pas-
teurisatie van de melk werd door de
bezetter opgelegd (Ref.). Volle melk
werd nog wel clandestien verkocht.
De beschikbare peulvruchten wilde
men in eerste instantie niet eten, dit
werd als beestenvoer beschouwd.
Hoewel de beschikbaarheid van
groenten seizoensgebonden was,
waren deze niet op de bon en de
consumptie ervan nam toe. Alles bij-
eengenomen was de hoeveelheid
voedsel tot september 1944 nauwe-
lijks minder dan voor de oorlog. De
calorische waarde was echter met
circa 10 procent gedaald en het
beschikbare voedselpakket drastisch
gewijzigd. Op het platteland was
meer voedsel beschikbaar dan in de
grote steden.

Gerard Trienekens

Voedsel en honger In oorlogstijd 1940-1945. Misleiding,
mythe en werkelijkheid.

Kosmos historisch, Z amp; K Uitgevers, Utrecht. 1995.176 p., 28 ills. ISBN 90-
215-2635-6. prijs ƒ 24,90.

Het Voorlichtingsbureau voor de
Voeding van de Voedingsraad dat in
1940 werd opgericht, verspreidde
veel propaganda-materiaal met
adviezen en diverse recepten om het
voedsel zo aantrekkelijk en smakelijk
mogelijk te bereiden. Ir S.L. Louwes
bleef in de bezettingsjaren als \'direc-
teur-generaal\' de spil van de voed-
selvoorziening en hield deze organi-
satie strak in de hand. Waarom de
Duitsers hem niet hebben afgezet en
vervangen door een nazi blijft wat
onduidelijk. Diverse medewerkers uit

-ocr page 118-

het ambtenarenapparaat van
Louwes werkten samen met de
ondergrondse. Menig medewerker
werd uiteindelijk naar een Duits con-
centratiekamp afgevoerd. Het optre-
den van Louwes werd na de oorlog
lange tijd gunstig beoordeeld. Een
op eigen aandringen ingestelde zui-
veringscommisie heeft wel enkele
kritische opmerkingen gemaakt,
maar kwam in haar eindbeoordeling
tot een positieve conclusie.
De spoorwegstaking van september
1944 resulteerde in het stopzetten
van de bevoorrading van de grote
steden in het westen van het land.
De bezetter had het scheepsvaart-
verkeer verboden, zodat ook over
het water geen aanvoer mogelijk
was. Door beide acties trad een hon-
gersnood weliswaar niet ogenblikke-
lijk op, want er waren nog beperkte
voorraden aanwezig. Na zes weken
werd het vervoersverbod door de
Duitsers weer opgeheven, maar
door de Wehrmacht werden veel
schepen, vrachtauto\'s etc. gevor-
derd. De scheepvaart bleek niet
goed op gang te komen, ook omdat
men bang was beschoten te worden.
Na het invallen van de vorst was ver-
voer via de scheepvaart onmogelijk.
Trienekens geeft aan dat de honger-
winter, waarbij de bevolking van
West-Nederland het slachtoffer
werd, het resultaat was van het poli-
tieke spel tussen de bezetter, de
Nederlandse regering in Londen die
mede geïnspireerd was door het ver-
zet, en de geallieerden. De echte
hongersnood begon in december.

toen nam de lichamelijke aftakeling
en de extra sterfte onder de bevol-
king een aanvang. De hongerstoch-
ten leverde enorme winsten op voor
veel boeren, tuinders en handelaren.
Ook veel jonge mensen stierven aan
de ontberingen van de hongerstoch-
ten. De tekorten waren vooral grond-
stoffen voor energie en eiwit; vitami-
nen- deficiënties kwamen waar-
schijnlijk door de hogere groenten-
consumptie minder voor. De belang-
rijkste verschijnselen waren o.a.
gewichtsverlies tot 20 procent en
hongeroedeem bij gemiddeld 5 pro-
cent van de bevolking. Hierbij waren
echter belangrijke verschillen binnen
verschillende leeftijdsgroepen aan-
wezig. De toename van de totale
sterft onder de bevolking in 1945
kwam niet alleen door het voedsel-
gebrek, ook buiten het hongergebied
was de sterfte drastisch gestegen,
vooral door de hoge zuigelingen-
sterfte.

In dit boek geeft Trienekens tevens
duidelijk aan, wat er gebeuren kan
als een historicus een ondenwerp
behandelt uit een vrij recent verle-
deii. De vele emotionele reacties en
kritieken van diverse mensen wor-
den aan de orde gesteld. De discus-
sie spitst zich toe op twee belangrij-
ke punten, waarbij de schrijver aan-
geeft het fundamenteel oneens te
zijn met de critici van zijn werk. Dit
zijn de mate waarin het Nederlandse
volk slachtoffer is geweest en de
vraag of alle ellende van de honger-
winter uitsluitend de schuld van de
Duitsers was. Een groot probleem tij-
dens iedere oorlog is de voortduren-
de misleidende propaganda van alle
betrokken partijen. In Nederland ver-
spreidde de illegale pers eveneens
gefilterde en ongenuanceerde
berichten. Tot 1943 stonden de ille-
gale bladen positief tegenover de
zwarthandelaren onder twee voor-
waarden: géén woekerprijzen en
clandestiene slachtingen dienden
hygiënisch te gebeuren. Na januari
1943 nam de illegale pers een totaal
ander standpunt in. De zwarte han-
del werd daarna geheel als nut voor
de Duitsers beschouwd. Louwes
werd door de illegale pers als een
gewillig werktuig voor de Duitsers
afgeschilderd. Ten aanzien van de
geschiedschrijving van Dr L. de Jong
geeft Trienekens aan dit een
\'gehaast\' auteur te vinden, die met
een duidelijk herkenbare gekleurd-
heid de zaken weergeeft zonder
goede bronvermeldingen.

In dit boek komen geen typisch vete-
rinaire ondenA^erpen aan de orde.
Bijvoorbeeld welke ziekten er onder
het vee heersten, zodat de dieren
door afkeuring of sterfte aan de
humane consumptie werden onttrok-
ken. Ook de rol van dierenartsen bij
noodslachtingen lijkt interessant. In
zijn proefschrift beschrijft Trienekens
deze rol als zijnde niet al te positief!
Het geheel is een interessant boek
over het voedsel voor de mens in cri-
sistijden, zeker voor diegenen die de
ooriog niet hebben meegemaakt.

I.J.R. Visser

Over de domesticatie der dieren is in
de loop der jaren een aanzienlijke
hoeveelheid literatuur verschenen.
De kwaliteit hiervan is nogal wisse-
lend. Slechts nu en dan verschijnt er
een werk van formaat. Zonder al te
ver in het verleden terug te gaan,

moet als zodanig in elk geval F.E.
Zeuners
A history of domesticated
animals
(1963) worden genoemd.
Van de sindsdien verschenen wer-
ken zijn op zijn minst de volgende
twee als belangrijke bijdragen te
beschouwen:
The ohgin of the

domestic animals of Africa door
H. Epstein (1971) en
Evolution of
domesticated animals
onder redactie
van I.L. Mason (1984).
Als dan in 1994 een nieuw werk ver-
schijnt, het hier te bespreken boek
van Benecke, neem je dat met enige
reserve ter hand, jezelf afvragend:
wat kan er nog worden toegevoegd
aan het vele wat al gepubliceerd Is?
Maar eenmaal begonnen, valt ter-
stond de logische opzet en de helde-
re betoogtrant op. Dat nodigt uit tot
verder lezen.

Het boek is ingedeeld in vijf delen,

Norbert Benecke

Der Mensch und seine Haustiere: die Geschichte einer
jahrtausendalten Beziehung.

Stuttgart: Konrad Theiss Verlag, 1994. 470 p. ISBN 3-8062-1105-1.

-ocr page 119-

elk met een eigen titel. Deel 1
behandelt de belangrijkste informa-
tiebronnen: enerzijds geleverd door
archeozoölogisch onderzoek, ander-
zijds door studie van in schrift over-
geleverde teksten en interpretatie
van kunstuitingen. Het archeozoölo-
gisch onderzoek behelst het onder-
zoek van dierresten, meestal skelet-
resten uit opgravingen. Dit is de
belangrijkste informatiebron voor de
reconstructie van het domesticatie-
proces. Het algemene archeologisch
onderzoek van dezelfde lokatie kan
daaraan nog aanvullende gegevens
toevoegen. De interpretatie van tek-
sten en kunstuitingen speelt pas in
een later stadium van de domestica-
tie een rol, want het domesticeren
gebeurde door primitieve volkeren
die het schrift nog niet kenden en
waarvan de kunstuitingen onvol-
doende informatie verschaffen. In de
periode van de eerste cultuurvolke-
ren was de domesticatie allang een
feit. Kunstuitingen en teksten kunnen
derhalve veel informatie geven over
de ontwikkeling van de huisdierhou-
derij, maar niet over de huisdienwor-
ding.

Deel 2 behandelt het zoölogisch
aspect van de huisdierwording en -
houderij. De begrippen huisdier en
domesticatie worden nader geformu-
leerd. Vervolgens komen aan de
orde: de afstamming der huisdieren
en de anatomische en fysiologische
veranderingen ten gevolge van de
domesticatie.

Het ondenwerp van het derde deel is
de overgang van het wilde dier naar
het huisdier, gezien vanuit de relatie
tussen mens en dier. Gedurende
vele duizende jaren bestond deze
uitsluitend als relatie van jager ten
opzichte van zijn buit. De eerste
diersoort waarmee de mens geleide-
lijk een andere relatie aanging, was
de wolf. Dit vond plaats in het late
Paleolithicum (vanaf ca. 13.000
v.Chr.). De domesticatie van een
aantal andere diersoorten, met name
van de hoefdieren, staat in nauw
verband met een ingrijpende veran-
dering in de leefwijze van de mens:
de overgang van de rondtrekkende
jager-verzamelaar naar de gevestig-
de landbouwer. Deze overgang heeft
het eerst plaatsgevonden in Zuid-
West Azië, en wel aan de zuidzijde

van de quot;vruchtbare halve maanquot; (in
het 10e - 9e millennium v.Chr.).
Deze eerste drie delen kunnen wor-
den beschouwd als een nader uitge-
werkte inleiding, gebaseerd op litera-
tuuronderzoek.

Het vierde deel behandelt de ontwik-
keling van de huisdierhouderij in
Europa vanaf het begin (ca. 7000
v.Chr.) tot aan de late Middel-
eeuwen. Dit is het eigenlijke werkter-
rein van de auteur, die als archeo-
zoöloog verbonden is aan het
Archaeologisches Institut te Berlijn.
Het vormde ook het onderwerp van
zijn dissertatie uit 1992, die nu in uit-
gewerkte vorm ook afzonderlijk
gepubliceerd is en waarop onder-
staand nog nader zal worden inge-
gaan.

In Europa werd de overgang van
een zwen/end bestaan als jager-ver-
zamelaar naar een gevestigd
bestaan als landbouwer in gang
gezet vanuit Klein-Azië. Dit kon op
twee manieren gebeuren:

1)nbsp;door kolonisatie vanuit Klein-
Azië, waarbij de kolonisten met
hun huisraad, hun dieren en de
zaden van hun landbouwgewas-
sen de zee overstaken en zich
vestigden aan de Europese kus-
ten, waar zij de oorspronkelijke
bevolking meestal verdreven;

2)nbsp;doordat naburige volkeren het
voorbeeld van een sedentaire
levenswijze overnamen.

Beide manieren zijn voorgekomen,
maar de eerste was verreweg de
belangrijkste. De oorzaak van de
emigratie was waarschijnlijk het
bevolkingsoverschot, dat in agrari-
sche gemeenschappen optreedt,
met overbevolking en emigratie/kolo-
nisatie als gevolg. De eerste aanwij-
zingen voor deze overgang vinden
we in Griekenland en kort daarna op
Cyprus en Kreta (ca. 7000 v.Chr.),
en later in de kustgebieden van
Italië, Frankrijk en Spanje. De eerste
verdere uitbreiding in Europa zelf
betrof het Donaugebied, stroomop-
waarts richting Centraal-Europa.
De skeletdelen van dieren worden
voornamelijk aangetroffen in keuken-
afvalhopen bij de nederzettingen,
maar ook in graven. In de eerste sta-
dia van de domesticatie worden nog
hoofdzakelijk resten van wilde dieren
aangetroffen, later steeds meer van
huisdieren. Europa is archeologisch
veruit het meest intensief geëxplo-
reerd. Datzelfde geldt voor Zuidwest-
Azië en Egypte. Maar verderop in
Azië, Afrika en de andere continen-
ten is het onderzoek totnogtoe min-
der intensief geweest. Vooral in Azië
ligt nog veel infonnatie verborgen.
De onderwerpen die in het vierde
deel ter sprake komen zijn achter-
eenvolgens:

1)nbsp;de geleidelijke uitbreiding en ont-
wikkeling van de huisdierhoude-
rij;

2)nbsp;de huisdiersoorten;

3)nbsp;de samenstelling van het huis-
dierbestand;

4)nbsp;de verhouding van de huisdier-
houderij en de jacht in verband
met de voedselvoorziening voor
de mens;

5)nbsp;het gebruik van de huisdieren;

6)nbsp;de manier van de huisdierhoude-
rij en de diervoeding;

7)nbsp;de praktijk van de fokkerij en het
fenotype van de huisdieren.

Naast het archeozoölogisch onder-
zoek geven geschiften en kunstuitin-
gen der cultuurvolkeren veel infor-
matie over de verdere ontwikkeling
der huisdierhouderij. Voor Europa
betreft dit vooral de Griekse en
Romeinse cultuur. In dit boek krijgen
de Romeinse schrijvers veel aan-
dacht, met name Varro (1ste eeuw
v.Chr.), Columella, de auteur van het
indrukwekkende, twaalfdelige werk
De
re rustica (1ste eeuw n.Chr.) en
Palladius (4e eeuw n.Chr.).
In het vijfde deel worden alle dier-
soorten, ingedeeld in vijf groepen,
stuk voor stuk behandeld. De
groepsindeling is de volgende:

1)nbsp;traditionele huisdieren;

2)nbsp;pelsdieren;

3)nbsp;laboratoriumdieren;

4)nbsp;dieren, zoals damhert en eland,
die in onze tijd worden gedomes-
ticeerd;

5)nbsp;dieren die gevangen worden en
vervolgens getemd en afgericht
voor enig nuttig doel zoals de oli-
fant of de roofvogels waarmee
gejaagd wordt.

Van elke diersoort wordt de wilde
vooroudersoort beschreven en de
gebieden waar de soort voorkomt.

-ocr page 120-

Vervolgens wordt dan aangegeven
waar en wanneer er in de archeolo-
gische vondsten aanwijzingen voor
domesticatie gevonden zijn, waarop
dan een beschrijving volgt van de
ontwikkeling van de houderij en het
gebruik van de betreffende soort.

Samenvattend kan gesteld worden
dat het werk goed beredeneerd en

overzichtelijk opgebouwd en uitge-
werkt is. De schrijver heeft er bewust
naar gestreefd zo min mogelijk
wetenschappelijke termen te bezi-
gen, waardoor het boek voor iedere
belangstellende goed te lezen is. De
auteur geeft blijk van grote deskun-
digheid. Hij staat midden in het vak-
gebied en heeft een grondige kennis
van de literatuur. Zijn werk biedt een
schat aan veelzijdige en degelijke
informatie. Het is, mede door de
brede en actuele berichtgeving, een
aanwinst voor de literatuur en een
waardevol bezit voor iedereen die
belangstelling heeft voor de domesti-
catie van de dieren.

W.A. Hermans

Dit werk is een omwerking van
Benecke\'s proefschrift uit 1992. Het
archeozoölogisch onderzoek in
Europa is in de laatste veertig jaar
sterk geïntensiveerd. Er zijn in deze
periode talrijke publikaties versche-
nen, die echter meestal slechts deel-
gebieden bestrijken of over een
beperkte tijdsperiode handelen.
Alleen het werk van S. Bökönyi,
History of domestic mammals in
Central and Eastern Europe
(1974)
omvat de hele tijdsspanne en het
hele Middeneuropese gebied, inclu-
sief Oost- Europa, echter exclusief
Zuidelijk Scandinavië. Maar sinds
het verschijnen van dit werk is het
vondstmateriaal sterk uitgebreid en
zijn de onderzoeksmethoden verder
verruimd en verfijnd.
Benecke beoogt dan ook een nieu-
we synthese tot stand te brengen en
de geschiedenis van de huisdierhou-
derij voor het gehele in de titel
genoemde areaal in kaart te bren-
gen.

Hij tracht dit doel te bereiken door
zowel de bestaande publikaties sys-
tematisch te gebnjiken, als mate-
riaalstudies te verrichten aan meer-
dere beendervondstcomplexen.
De volgende problemen komen ach-
tereenvolgens aan de orde:

1)nbsp;de relatie tussen mens en dier in
het late paleolithicum;

2)nbsp;de van Klein-Azië uitgaande ont-
wikkeling van de huisdierenhou-
derij in Europa;

3)nbsp;gevallen van domesticatie ter
plaatse in Midden-Europa en
Zuidelijk Scandinavië;

4)nbsp;de verbreiding van huisdieren

Norbert Benecke

Archeozooiogische Studien zur Entwicklung der
Haustierhaltung in Mitteleuropa und Südskandinavien
von den Anfängen bis zum ausgehenden Mittelalter.

Berlin: Akademie Verlag, 1994.451 p. (Schriften zur Ur- und Frühgeschichte,
Bd. 46), ISBN 3-05-002415-1.

van niet-Europese oorsprong;

5)nbsp;de plaats van de huisdierenhou-
derij in het kader van de voedsel-
voorziening en de verhouding
tussen deze houderij en de jacht
in hetzelfde kader;

6)nbsp;veranderingen in de samenstel-
ling van het huisdierenbestand;

7)nbsp;de ontwikkeling in de diverse
gebruiksdoeleienden der dieren;

8)nbsp;het fenotype der huisdieren en de
problemen rond de fokkerij.

De discussie over deze problemen
steunt in de eerste plaats op de uit-
komsten van het vergelijkend
archeozoölogisch onderzoek, waar-
bij tevens de uitkomsten van het
algemene archeologische onderzoek
van de betreffende lokaties betrok-
ken worden voor zover deze ver-
band houden met de dierenhouderij.
Voorts wordt gebruik gemaakt van
de schriftelijke bronnen met name
die van de
Auctores de re rustica
(m.n. Varro, Columella en Palladius)
waarin de veeteelt der Romeinen
goed gedocumenteerd is.

W.A. Hermans

-ocr page 121-

Onder de directie van B. Galland
hebben een aantal Franse onder-
zoekers in de voornaamste archie-
ven uitgezocht welke aanknopings-
punten met de geschiedenis van het
paard daar te vinden zijn.
De eerste vier hoofdstukken zijn
gewijd aan de Archives nationales,
voor de periode tot 1789 (Ancien
Régime). In eerste instantie de
koninklijke aktes met betrekking o.a.
de staatsstoeterijen, de koniklijke
stallen en stalmeesters, de cavalerie
van de strijdkracht, paardenmarkten.
Speciale melding wordt gemaakt van
het arrest van 8 juli 1775 waarbij de
concurrentie van de ex-leerlingen
van de veterinaire scholen van Parijs
en Lyon en de hoefsmeden wordt
geregeld (p.31). De koninklijke en de
verschillende prinselijke hofhoudin-
gen (Maison du roi, grand maître de
France, grand chambellan, grand
ecuyer, grand veneur etc.) zijn in het
tweede hoofdstuk verzameld. De
provinciale administratie en de recht-
spraak zijn het onderwerp van de
hoofstukken 3 en 4.
De drie volgende hoofdstukken
behandelen de periode van na de
Franse revolutie tot aan heden
(XIXde eeuw: Empire, Restauration,
Monarchie de Juillet en Second
Empire. Centrale overheden tot 1958
en vanaf 1958 (vijfde republiek).
Hoofdstuk VIII is gewijd aan de per-
soonlijke en familiearchieven voor
zover deze zich in Archives nationa-
les bevinden: een rijke bron aan
gegevens; daar de informatie hier
heel versnipperd is in tegenstelling
tot de overheidsarchieven is de
inventarisatie ervan bijzonder inte-
resssant. Dit hoofdstuk is dan ook
uitgebreid. Diverse geïsoleerde
documenten, zoals de archieven van
ondernemingen, verenigingen, het
minutenregister van de notarissen
van Parijs, kaarten en plattegronden
van stallen, rijacademies, abattoirs,
veeartsenijkundige instellingen enz.
komen aan bod in hoofdstuk IX.
De vier laatste hoofdstukken bevat-
ten gegevens over de archieven van
de oud kolonies, het Ministerie van
Buitenlandse Zaken, van de
geschiedkundige dienst van de land-
macht en de departementale dien-
sten.

De bibliografie is zeer summier, van
het niveau van de documentatieaf-
deling van de basisschool, en uitslui-
tend Franstalig. Heel algemeen en
oppervlakkig is ook de historische
inleiding van Nicole de Blomac.
Interessanter is de index waarbij per
onderwerp verwezen wordt naar de
verschillende archieven (p.19). De
opgenomen onderwerpen zijn: leger,
handel, koninklijke, prinselijke en
particuliere stallen, fokkerij, onder-
wijs, rijkunst, staatsstoeterijen, paar-
deslagers (hippophagie), beroepen,
gezondheid (epizootieën, veterinaire
scholen), maatschappij en vervoer.

I.M.E. Boor-Van der Putten

Bruno Galland (ed.)

Les sources de l\'histoire du cheval dans les archives
publiques françaises.

Paris, Archives nationales, 1993. ISBN 2-86000-209-X. 100 FF.

Het boek Le cheval en France au
Moyen Age
uit de collectie medieva-
lia
die onder de leiding van B.
Ribémont wordt uitgegeven bestaat
uit drie delen. Je kunt ook zeggen
valt uiteen in drie stukken. De drie
belichte aspecten: het paard in zijn
socio-economische context, het
paard in de literatuur en de paarde-
geneeskunde, vormen drie onafhan-
kelijke onderdelen, drie losstaande
artikelen, zonder veel duidelijke rela-
tie. Er zijn dan ook overlappingen en
herhalingen.

Met France wordt bedoeld het terri-
torium dat heden ten dage als

Frankrijk bekend staat. De histori-
sche periode bestrijkt de VIliste tot
de XVde eeuw, de literaire de Xllde
tot de XVde.

Het eerste gedeelte van het boek
beschouwt het paard in zijn maat-
schappelijke en economische bete-
kenis. Het onderzoek baseert zich
op zowel archiefmateriaal als gege-
vens uit de literaire fictie. Het cultu-
rele en economische belang van het
paard in de middeleeuwen berust
niet in het minst op zijn functie als
onderscheidingsteken, de conditio
sine qua non van de opkomende
klasse van de quot;milesquot;, de opkomen-
de dominerende klasse: de ridder-
stand.

Brigitte Prévot amp; Bernard Ribémont

Le cheval en France au Moyen Age. Sa place dans le
monde médiéval; sa médecine: l\'exemple d\'un traité vété-
rinaire du XlVe siècle, la cirurgie des chevaux.

Paradigme, Orléans 1994. ISBN 2-86-878-072-5.

Het eerste hoofdstuk behandelt de
economische waarde van het paard.
Aan de hand van o.a. de schade-
loosstellingen (quot;restorsquot;) voor het
verlies van paarden tijdens militaire
operaties wordt duidelijk dat het
paard een hoge economische waar-
de heeft. Hij is het object van ruilen,
giften en tegengiften en talrijke
transacties.

Het paard als werkinstrument: aan
de hand van de veel schaarsere
documenten over het paard als
transportmiddel of als lanbbouwtrek-
kracht had de auteur de hoop de
vervanging van het rund door het
paard te kunnen aantonen: dit blijkt
niet mogelijk te zijn: er is geen dui-
delijke trend ten gunste van het
paard. De stedelijke vraag naar
graanbouw, het gebruik van de eg
vragen een soepelere en snellere

-ocr page 122-

trekkracht en zouden dus moeten
overeenkomen met een veralge-
menisering van de paardetrekkracht.
Dit is echter niet stellig te bewijzen
aan de hand van archiefmateriaal.
Ook wat betreft de paardefokkerij is
er onvoldoende materiaal beschik-
baar om de behoeften van de maat-
schappij en een eventuele structure-
le fokpolitiek aan te tonen. Tegen het
einde van de middeleeuwen ontstaat
een meer geregelde handel met
Spanje, Italië en de Nederlanden, en
gerichte fokmaatregelen.
Hoofdstuk IV geeft aandacht aan het
paard en zijn uitrusting: zadel, sin-
gel, stijgbeugels, hoefijzers, bit, spo-
ren en beschermende uitrusting.
De auteur (Ribémont) verzucht vaak
dat er nog veel werk te verrichten is
eer al het beschikbare historisch
materiaal systematisch geordend zal
zijn. Hij heeft veel vertrouwen in de
mogelijkheden van de informatica.
Hij durft geen uitgesproken conclu-
sies wat betreft de aanwezigheid, de
betekenis van het paard voor de
middeleeuwse maatschappij te trek-
ken.

In dit gedeelte van het boek valt de
onwennigheid, de naïviteit soms van
de auteur ten opzichte van zijn
onderwerp op. Zo lijkt hij bijvoor-
beeld de identificatiefunctie van het
signalement van een paard niet te
begrijpen: hij zoekt een verband tus-
sen de kleur en de aftekeningen van
een paard en de waarde ervan en
verbaast zich die niet te vinden. Het
gebruik van de term quot;pattesquot; om de
benen van het paard aan te duiden
Is storend.

In het tweede gedeelte, ie cheval
écritquot; is Ribémont veel meer in zijn
element.

Eerst wordt aandacht geschonken
aan het vocabulaire. De lexicale
aanduidingen die het paard betreffen
zijn gevarieerd maar zeer precies.
De kernbegrippen quot;Destrier, Palefroi,
Roncinquot; komen overeen met een
maatschappelijke verdeling.

quot;Destrierquot; van quot;dextrariusquot; is de
strijdros, voorbehouden aan de rid-
der. De quot;palefroiquot; is een reispaard
(statiepaard), minder kostbaar dan
de quot;destrierquot;, het is het rijdier van de
klerken en de vrouwen. quot;Roncinquot;
(van het Germaanse quot;rossquot;) is een
rijpaard van middelmatige kwaliteit.
Het lastpaard heet quot;sommierquot;. De
merrie (jument) heeft eenzekere
pejoratieve connotatie, evenals het
veulen. De quot;chaceorquot; is het jacht-
paard, wordt positiever beoordeelt,
snel en met uithoudingsvermogen;
het is niet het paard van de heer,
maar het rijdier van bv een jonge rid-
der. De waarde van de quot;haqueneequot;
(hakkenei) daalt als hij door een man
bereden wordt. Voor een dame is
het een geschikte keus.
In de literatuur vervult het paard
twee functies: als quot;tekenquot; is hij een
afspiegeling van zijn berijder, hij
bezit de zelfde morele eigenschap-
pen. Als \'Swaardequot; is hij het bewijs
van de rijkdom en vooral de gulheid
van zijn eigenaar.
Het paard wordt in de literatuur
opgevoerd als onderdeel van de
quot;realiaquot;: dan wordt de beschrijving
uitgebreid, plastisch en realistisch.
Belangrijker lijkt het gebruik van het
paard als quot;toposquot; te zijn. (Het is in
ieder geval het gedeelte van het
boek dat het meeste overtuigt.) Het
zinnebeeld van het paard als stijd-
makker wordt uitgebreid behandeld.
De typerende situaties worden in
kaart gebracht en vertaald: uit het
zadel vallen, het paard de sporen
geven, In de stijgbeugels staan, het
(mee) lijden van het paard, het bre-
ken van de singels, de venwonding
en de dood van het dier, het wisse-
len van rijdier of het verlies ervan
door de verslagen ridder, enz.
Een losstaand hoofdstuk wordt
gewijd aan het quot;didactischequot; paard
bij de encyclopedisten. Hieruit blijkt
dat de dichters hun schepping base-
ren op de toen geldende weten-
schappelijke realiteit: het paard dat
zich op de strijd verheugt en zelfs de

uitkomst er van kan voorspellen, dat
om zijn dode meester treurt is
afkomstig van Plinius. Een overzicht
van de encyclopedische auteurs en
van de inhoud van hun teksten met
betrekking tot de kennis van het
paard wordt weergegeven.

Het laatste gedeelte van het boek,
quot;la médecine du chevalquot; is van de
hand van Brigitte Prévot, auteur van
La science du cheval au Moyen Age,
Paris 1990. De stand van de hippia-
trische kennis in de Middeleeuwen
wordt zeer kort geschetst in een
hoofdstuk. De hoofdzaak, of zoals
de auteurs zeggen quot;le pré-textequot; (het
voonwendsel, de aanleiding), is de
publicatie van het manuscript
La
cirurgie des chevaux.
Het is één van
de schaarse in het Frans geredigeer-
de hippiatrische teksten.
Het betreft een vertaling van de
veterinaire stof van het hoofstuk quot;de
equoquot; uit
De animalibus van Albertus
Magnus. Merkwaardigenwijs is het
werk van Albertus Magnus opge-
splitst door een vijftigtal korte recep-
ten waarvan de herkomst onbekend
is gebleven. De Integrale tekst van
het manuscript wordt gegeven,
gevolgd door een zeer compleet
glossarium van de middelfranse
tekst.

Het boek is verder voorzien van drie
bijlagen: de aan het paard gewijde
gedeelten van respectievelijk: het
Opus ruralium van Pierre de
Crescens (Latijn en Franse vert-
aling), de vertaling van Jean
Corbechon van
De proprietatibus
rerum
van Bartholomaeus Anglicus
en de Franse vertaling van quot;de equoquot;
uit
De animalibus van Albertus
Magnus.

De bibliografie, verzorgd door beide
auteurs, is zeer gedegen. Het werk
wordt door een aantal zwart-witte
foto\'s geïllustreerd. Het is ongelukkig
dat verschillende onderschiften ver-
wisseld zijn.

I.M.E. Boor-Van der Putten

-ocr page 123-

Wegens het bereiken van de pen-
sioengerechtigde leeftijd heeft onze
secretaris, Drs. A.H.H.M. Mathijsen,
op donderdag 31 augustus 1995 op
feestelijke wijze afscheid genomen
van de Universiteit Utrecht. Ruim 28
jaar heeft hij leiding gegeven aan de
Bibliotheek van de Faculteit der
Diergeneeskunde. Guus Mathijsen
werd toegesproken door de decaan
van de Faculteit, Prof.dr H.W. de
Vries, de bibliothecaris van de
Universiteit, Drs. J.S.M. Savenije, en
door de voorzitter van de Neder-
landse Vereniging van Bibliothe-
carissen, Documentalisten en
Literatuuronderzoekers (NVB),
Drs. C.T.J. Klijs. Deze sprekers som-
den de vele verdiensten op die
Mathijsen voor de Faculteit, Univer-
siteit en de Nederlandse bibliotheken
zowel op nationaal als internationaal
niveau heeft gehad. Het formele deel
van het afscheid werd afgesloten
met een uitvoerig dankwoord van
Mathijsen zelf.

De heer Klijs ging ook in op de
belangstelling en verdienste van
Mathijsen voor de geschiedenis van
de diergeneeskunde, de biologie en
de boekwetenschap. Deze belang-
stelling blijkt o.a. uit zijn werkzaam-
heden voor het VHG en Argos en uit
het feit dat Guus Mathijsen er prijs
op stelde dat zijn vrienden en colle-
ga\'s hun blijk van waardering kon-
den uiten in de vorm van een bijdra-
ge aan het Rozemondfonds in plaats
van persoonlijke cadeaus. Na dit te
hebben gememoreerd overhandigde
de heer Klijs Guus Mathijsen een
liber amicorum met de titel:
Over beesten en boeken. Opstellen
over de geschiedenis van de dierge-
neeskunde en de boekwetenschap,
aangeboden aan Guus Mathijsen bij
zijn afscheid als bibliothecaris van
de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht,
Koert van der Horst, Peter
Koolmees amp; Adriaan Monna (red.),

Erasmus Publishing, Rotterdam
1995. 324 p., ill. (Nieuwe Neder-
landse Bijdragen tot de Geschiede-
nis der Geneeskunde en der Natuur-
wetenschappen nr. 50). ISBN 90-
5235-083-3 geb. Deze uitgave kwam
tot stand dankzij de steun van de
volgende instellingen:

-nbsp;Rozemondfonds, Fonds ter
bevordering van de studie van de
veterinaire geschiedenis. Utrecht

-nbsp;Veterinair Historisch Genoot-
schap, Utrecht

-nbsp;Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Utrecht

-nbsp;Faculteit der Diergeneeskunde,
Utrecht

-nbsp;Universiteitsbibliotheek Utrecht

-nbsp;Swets amp; Seitlinger, Amsterdam

-nbsp;W.F. Speckmann Stichting, Cuijk

De prijs in de boekhandel bedraagt
ƒ 54,50. De prijs voor de leden van
het VHG bedraagt slechts ƒ 37,50
(inclusief verzendkosten)! Het
bestuur van het VHG kan u dit boek
tegen deze gunstige prijs aanbieden,
omdat deze publikatie financieel
ruimschoots is ondersteund door het
Rozemondfonds en het VHG. Na
overmaking van ƒ 37,50 op gironum-
mer 581045 t.n.v. de penningmees-
ter van het VHG te Leidschendam,
onder vermelding van quot;over beesten
en boekenquot;, krijgt u het boek thuis-
bezorgd.

In het boek zijn 13 bijdragen opge-
nomen met de veterinaire geschie-
denis als ondenwerp, waarvan 9 van
Nederlandse en 4 van buitenlandse
auteurs. Hieronder volgt een over-
zicht. F.J. Grommers, \'Over domesti-
catie en tam maken\'; P. Wensvoort,
\'Alexander Numan en zijn opvattin-
gen over het schaap als voorwerp
der landhuishouding\'; A.P.
Wijgergangs, \'Tongblaar In de vorige
eeuwen\'; I.J.R. Visser, \'De bijdragen
van Jan Poels aan de classificatie
van de kalverziekten In Nederland\';
E.P. Oldenkamp, \'Diergeneesmid-
delen tijdens het Interbellum\'; R.H.
Dunlop, \'The impact of H.W.
Bennetts on veterinary medicine in
Western Australia\', P.A. Koolmees,
\'Over het onderwijs in veterinaire
geschiedenis aan de Veeartsenij-
school in Utrecht\'; J. Schäffer,
\'Tiergeburt und Tiergeburtshilfe in
Bibel und Talmud\'; J. Berns,
\'Volkstaal en volksdiergeneeskunde\';
P. Leeflang, \'Jacob van Dam (1785-
1865): landman, veearts en dichter\';
G. Mathijsen, \'Een raadselachtige
dierenarts. De Mulomedicus in de
Vita Sancti Benedicti\'; 1. Katic, \'About
two old book-catalogues in the
Danish Veterinary and Agricultural
Library\' en M.F. Brumme amp; R.
Bornemann, \'Die Königliche
Thierarzneyschulbibliothek zu
Berlin\'. Daarnaast bevat het boek
een biografie over Guus Mathijsen
geschreven door C.T.J. Klijs en 6
interessante artikelen over de
oprichting van het Utrechtse abattoir
(P.D. \'t Hart), de dieren in een 17e
eeuwse menagerie te Amsterdam
(F.F.J.M. Pieters), de opkomst van
evolutionistische denkbeelden in
Rooms-Katholiek Nederland (R.P.W.
Visser), gedichten en andere uitga-
ven ter gelegenheid van de opening
van de Utrechtse Academie in 1636
(A.D.A. Monna), de twee vroegste
Series Lectionum van de Utrechtse
Universiteit (K. van der Horst) en
tenslotte een verkenning naar de
commerciële leesbibliotheken in de
Republiek in de 18e eeuw (J. van
Goinga- van Driel).
Kortom, dit boek mag niet ontbreken
in de boekenkast van iedereen die
geïinteresserd is in de geschiedenis
van de diergeneeskunde!

quot;Over beesten en boekenquot;, Ober Amicorum

aangeboden aan Guus Mathijsen bij zijn afscheid als
bibliothecaris

P.A. Koolmees

-ocr page 124-

Sonja Debruyne

(dierenarts)

heeft vandaag
advies gevraagd
over praktijk-
overname, een
financiering voor haar
auto geregeld en hulp
gekregen bij het invullen
van haar aangiftebiljet

En dat deed ze allemaal op één
vertrouwd adres:
Bij de VVAA

▼nbsp;praktiJkadvsseriBg ▼ finaacitóïJgen t contracten
■r alls soorteis schada- ea kvêjisverzekêringea ▼ peasioeaaaalpes ; ■

▼nbsp;praktijkaawmaiisermg r congresreizen t sociaal-ctóaïste eweaeaeaffin:

T belastingadviezer. ets accoumaacy ▼ aangifte ennbsp;^

•r loomdmimstratles t advies over BV\'s en man/vTOuw saatschapaen

t seminars t congresseri w spoedds«nd« geneeskuada cursussen
T aatotcchsische aankoop-ea onderaoudskeuringeii Taatoieasang

De ondernemende vereniging

VVAA

Atooasweg 100
3542 AB ütrechï
Tel. 030 \'47 4S ïl

-ocr page 125-

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis

Bartha, A. Aujeszky memorial lectu-
re.
Acta veterinaria tiungarica, 42(2-
3), 149-152,1994 (Proceedings of
the International Symposium on
Aujeszky\'s Disease Virus. Budapest
1993).

Blaisdell, J. D. The deadly bite of
ancient animals; written evidence for
rabies, or the lack thereof, in the
ancient Egyptian and Mesopotamian
texts.
Veterinary history N.S., 8(1/2),
22-28, 1994.

Bulletin de la Société des sciences
médicales du Grand-Duché de
Luxembourg.
Luxembourg, 1995.
170 p. Heruitgave van de eerste
aflevering uit 1864 van dit Luxem-
burgse medische tijdschrift. Aan de
18 oorspronkelijke bijdragen van 8
verschillende auteurs worden com-
mentaren vanuit hedendaags stand-
punt toegevoegd. Deze opzet sluit
aan bij de formule die ook in de eer-
ste aflevering gevolgd werd, waarbij
collegae commentaar gaven op de
opgenomen artikelen. Zo bespreekt
Theves drie bijdragen van zijn 19e
eeuwse collega, dierenarts Philippe-
Eugène Fischer (1821-1903) over
resp. helminthiasis bij het paard, chi-
rurgische verwijdering van een
blaassteen bij een paard en een
geval van vruchtbaarheid bij een
\'Iree-martinquot;, die Numans leer in
dezen bevestigt, in bijlagen bij deze
welverzorgde uitgave vindt men nog
korte biografische schetsen van de
19e eeuwse auteurs, benevens een
overzicht van de 19e eeuwse medi-
sche geschiedenis, in een jaartallen-
reeks geparalleliseerd met gebeurte-
nissen uit de Luxemburgse geschie-
denis. Toegevoegd: Georges E.
Müller,
Médecine et culture, Confé-
rence à l\'occasion de la séance aca-
démique de la Société des sciences
médicales du 17 Mai 1995.

Le Chêne, Evelyn. Silent heroes.
The bravery and devotion of animals
in war.
London: Souvenir Press,

1994.nbsp;224 p.

Clark, William H. H. The history of
the United States Army Veterinary
Corps in Vietnam 1962-1973.
Roswell, Georgia: W.H. Wolfe
Associates, 1991. 230 p.

Clewlow, J. The death of William
Youatt.
Veterinary history N.S.,
8(1/2), 39-41, 1994.

Cook, G. C. Sir David Bruce\'s eluci-
dation of the aetiology of nagana,
exactly 100 years ago.
Transactions
of the Royal Society of Tropical
Medicine and Hygiene,
88(3), 257-
258, 1994.

Douart, C. Cuvier, anatomiste
malgré lui.
Revue de médecine vété-
rinaire,
146(2), 83-84, 1995.

Dyrendahl, I. Peter Hernqulsts husd-
jurslära. En handskrift frân slutet
1700-talet vid Veterinärinrättningen i
Skara.
Stockholm: Kungl. Skogs-
och Lantbruksakademien, 1994.176
p. (Skogs- och lantbrukshistoriska
meddelanden; 7). Geannoteerde uit-
gave van de college-aantekeningen
van Peter Hernquist (1726-1802)
door de oud-conservator van het
Veterinair-Historisch Museum van
Skara.Ongeveer driekwart van de
tekst heeft betrekking op het paard
en de rest op de andere huisdieren.

Fernandez Sanz, J. J. La prensa
veterinaria (I - hasta 1903).
Guadalajara: AACHE ediciones,

1995.nbsp;148 p.

Fernandez, J. H. La veterinaria mili-
tar. El Cuerpo de Veterinaria Militär,
origines, evolución, actualidad y
futuro. 150 anos de historia.
Veterinaria.
Información. Revista del
Consejo General de Colegios
Veterinarios de Espafia,
(158), 13-
16,1995.

Hodiaumont, A.-F. Le cheval de
chasse et de guerre d\'après Oppien
d\'Apamée (Cynégétiques, 1,158-
368). In: [The horse and other
equids: aspects of the history of their
insertion in the activities of human-
kind].
Le cheval et les autres
équidés: aspects de l\'histoire de leur
insertion dans les activités
humaines.
Journée d\'étude.
Université de Liège, 12 mars 1994.
Liège: Université, 1995. p.81-101.
(Colloques d\'histoire des connais-
sances zoologiques; 6).

Hunter, R. H. F. Historical landmarks
in studies of reproduction and sex
determination. In:
Sex determination,
differentiation and intersexuality in
placental mammals.
Cambridge:
University Press, 1995. p. 1-21.

Kaczmarczyk, A. Die Pathologie an
der Tierarzneischuie Zürich.
Retrospektive Auswertung von
Sektionsberichten aus den Jahren
1887 bis 1894.
Dissertation. Zürich:
Universität, 1994. 87 p.

Kaeckenbeeck, A. Le profeseur
Fernand Schoenaers (1909-1981 ).
Anales de médecine vétérinaire.
138(7), 499-500,1994.

Karemaa, O. [Ancient science -
young university. College of
Veterinary Medicine 1945-1995].
Helsinki: Kustantanut
Eläinlääketieteellinen Korkealoulu,
1995.218 p.

Katie, I. Bog pà bog... àr efter àr...
Danmarks Veterinaer- og
Jordbrugsbibliotekshistorie 1783-
1995.
Frederiksberg: Danmarks
Veterinaer- og Jordbruksbibliotek,
1995. 239 p.

De auteur, bibliothecaris bij de vete-
rinaire afdeling van de Deense
Veterinaire- en Landbouw Universi-
teit, heeft ter gelegenheid van de
ingebruikname van een nieuw biblio-

-ocr page 126-

theekgebouw een rijk geïllustreerde
geschiedenis van deze bibliotheek
geschreven. Als stichtingsdatum
geldt het jaar waarin de Deense
staat de 1219 titels omvattende bibli-
otheek aankocht van de oprichter
van de Veterinaire School, Peter
Abildgaard. Zeven jaar later werden
er de 700 banden aan toegevoegd,
die Eric Viborg op zijn studiereis
door Europa verzameld had. Toen in
1858 de nieuwbouw in Frederiksberg
werd betrokken, omvatte de collectie
4000 banden. Daarna onderging de
bibliotheek een grote uitbreiding
omdat sindsdien ook de landbouw-
wetenschappen tot het collectione-
ringsgebied behoorden. Nieuwbouw
werd gerealiseerd in 1894, die in
1920 met een nieuwe vleugel werd
uitgebreid. Ten gevolge van verdere
uitbreidingen (de omvang van het
personeel nam toe van zeven perso-
neelsleden in 1958 naar 36 thans;
de collectie groeide uit tot ca.
424.000 banden (10-11 km plank-
lengte) en 5000 lopende tijdschrift-
abonnementen in 1990) was weder-
om nieuwbouw noodzakelijk. Het
gereedkomen hiervan werd gemar-
keerd met de publikatie van deze
gedetailleerde bibliotheekgeschiede-
nis, die een uiting temeer is van het
historisch besef binnen de Deense
Veterinaire- en Landbouw
Universiteit.

Katic, I. (ed.). Den Kongelige
Veterinaer-og Landbojhogskoles
oprettelse 1856-1858. En dagbok af
Henrik Carl Bang Bendz.
Dansk
Veterinœrhistorisk àrbok,
36,1-208,
1994.

Limet, H. [Evolution in the utilization
of equids in the Ancient Near East].
Évolution dans l\'utilisation des
équidés dans le Proche-Orient
ancien. In: [The horse and other
equids: aspects of the history of their
insertion in the activities of human-
kind).
Le cheval et les autres
équidés: aspects de l\'histoire de leur
insertion dans les activités
humaines.
Journée d\'étude,
Université de Liège, 12 mars 1994.
Liège: Université, 1995. p.31-45.
(Colloques d\'histoire des connais-
sances zoologiques; 6).

MacOwan, K. D. S. The develop-
ment of a livestock industry in
Kenya.
Veterinary history N.S.,
8(1/2), 29-37, 1994.

Mammerickx, M. Antoine Pétry,
médecin vétérinaire, fondateur de
l\'Ecole Vétérinaire de Liège.
Annales
de médecine vétérinaire,
138(7),
501-511, 1994.

McKenzie, R. A. The Queensland
poisonous plants committee: its his-
tory and functions.
Journal of Small
Animal Practice,
36(1), 10-17,1995.

Mees, G., Pastoret, P.-P. Le profes-
seur Alphons Degive (1844-1918).
Annales de Médecine vétérinaire,
138(7), 491-496, 1994.

Menini, L. La peste bovini comparsa
nel
Veronese nel 1783. Sorprendenti
conoscenze di epidemiologia e di
profilassi.
Obiettivi e documenti vete-
rinari,
15(7/8), 49-51,1994.

Mréz, O. K historii rodu Pasteurella
[The history of the genus
Pasteurella].
Veterinarstvi, 44(8),
374-375, 1994.

Pastoret, P.-P. Le professeur
Gustave Gratia (1855-1932).
Annales de médecine vétérinaire,
138(7), 497-498, 1994.

Peréz Garcia, J. M. El Cuerpo de
Veterinaria Militär, 1845-1995:
efemérides de un largo recorido.
Madrid: Ministerio de Defensa,
Secretan\'a General Técnica, 1995.
184 p.

Rommelaere, C. La morphologie des
chevaux dans l\'iconographie égyp-
tienne. In: [The horse and other
equids: aspects of the history of their
insertion in the activities of human-
kind].
Le cheval et les autres
équidés: aspects de l\'histoire de leur
insertion dans les activités
humaines.
Journée d\'étude.
Université de Liège, 12 mars 1994.
Liège: Université, 1995. p.47-
79.(Colloques d\'histoire des connais-
sances zoologiques; 6).

Scott, Danny W., Miller, William H.,
Griffin, Craig E. Chronology of veteri-
nary dermatology (1900-1995). In:
Muller amp; Kirk\'s small animal derma-
tology.
Philadelphia etc.: W.B.
Saunders, 1995. p. 1174-1178

Soubeyran, Maya J.J. Coutumes et
remèdes vétérinaires dans le
Périgord d\'autrefois.
Dissertation.
Toulouse: École Nationale
Vétérinaire, 1994.117 p.
Door middel van ondervraging van 24
oude practici en een tiental veehou-
ders, aangevuld met gegevens uit de
literatuur, heeft de auteur de gene-
zingspraktijken in kaart gebracht, die
in de Dordogne tot ca. 1950 gang-
baar waren. In een eerste gedeelte
worden de therapieën, ingedeeld
naar orgaansysteem, weergegeven
en in een tweede gedeelte de
magisch-religieuze rituelen die wer-
den toegepast. De laatste bleken bij
tympanitis en mastitis een grotere rol
te spelen dan de medicatie met
behulp van kruidenmengsels. Tot aan
W.O.II blijkt het Franse platteland nog
stevig in de greep van eeuwenoude
traditionele opvattingen over ziekten
en ziektebestrijding te zijn geweest,
waartegen de dierenartsen weinig
ander venweer hadden dan zich aan-
passen op straffe van verlies van
clientèle aan empiristen en genezers
van alleriei soort. Aangezien erisinnen
zeer korte tijd geen mogelijkheid
meer zal zijn door ondervraging oude
remedies op te sporen, die toch waar-
devolle elementen kunnen bevatten,
verdient het aanbeveling dit type
onderzoek ter hand te nemen.

Tuijn, P. Le \'Traité de Fauconneriequot;
par Schlegel et Verster van
Wulverhorst. In:
La chasse au vol au
fil des temps.
Glen: Musée
International de la Chasse, 1994.
p.95-108.

Uerpmann, H.-P. Domestication of
the horse - when, where, and why?
In: [The horse and other equids:
aspects of the history of their inser-
tion In the activities of humankind].
Le cheval et les autres équidés:
aspects de l\'histoire de leur insertion
dans les activités humaines.
Journée
d\'étude, Université de Liège, 12
mars 1994. Liège: Université, 1995.
p.15-29.(Colloques d\'histoire des
connaissances zoologiques; 6).

-ocr page 127-

Parasieten bestrijden

al jaren de vertrouwde greep!

Ivermectine verscheen in Nederland voor
het eerst in 1981 op de markt, in de vorm van
IVOMEC® (ivermectine) 1 % injectievloeistof
voor rundvee. Tegenwoordig kunt u met
de vele ivermectineformuleringen zeer effectief
parasieten bestrijden bij rundvee, varkens,
paarden en schapen.

Parasieten doeltreffend bestrijden?

IVISD AGVET biedt u produkten, die zich al
jaren in de praktijk hebben bewezen.
Produkten waar u terecht op kunt vertrouwen!

MSD AGVET PRODUKTEN, BEWEZEN KLASSE!

^MSD AGVET

Divisie van Merck Sharp amp; Dohme B.V.

Postbus 581, 2003 PC Haarlem, telefoon 023-153405

® IVOMEC, ORAMEC en EQVA!J\\N zijn gedeponeerde handelsmerken van Merck amp; Co., Inc., Whitehouse Station, N.J., V.S.
© 1994. Merck amp; Co., Inc., Whitehouse Station, N. J., V.S. Alle rechten voorbehouden.

-ocr page 128-

A.U.V. geeft stem
aan zestienhonderd

individualisten

groothandel ruim 1600 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
. puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
; levering van een groot assortiment
\' ^ diergeneesmiddelen, instrumenten en
\'\'\' hulpmiddelen. A.U.V. is actief in

voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zestlenhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

yr

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijllt; Tel. 08850-94444

-ocr page 129-

ARGOS

O 2 APR. (996

bulletin van het veterinair historisch genootschap

voorjaar 1996

nummer 14

serie 2

INHOUD

Uitnodiging voorjaarsbijeenkomst
(Utrecht, 8 mei 1996)
p. 122

Redactioneel
p. 123

Summaries of main articles
p. 125

A. Mathijsen
De vieringen van
50, 100, 125 en 150 jaar DON
p. 127

Ingrid J.R. Visser
De georganiseerde
dierziektebestrijding in de 18e, 19e
en begin 20ste eeuw in Nederland

p. 135

J. Hofman

Het succes van de tuberculose-
bestrijding in Nederland, in het bij-
zonder in de periode na 1945
p. 143

J. Schäffer und M.F. Brumme
4.Arbeitstagung der DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot;
in Hannover
p. 152

P. Leeflang
Argos, lijfwacht van lo,
en hoe de pauwenstaart aan zijn
mooie ogen kwam
p. 155

Boekbesprekingen
p. 159

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis

P- 169

c^i/tóer// van Piet van der Hem, gemaakt
»\'-andbouwtentoonstelling van 1927.
^\'Sebeeld AH. Veenbaas, de eerste dlrec-
^^r van de Gezondheidsdienst voor Vee te
^J^^rden, bezig met sputumafname bij
\'^ koe in verband met de tuberculosebe-
^rijding.

^unbsp;toperen plaatje aange-

quot;\'^^cht met de tellt;st:

quot;Fry van t.b.c.
AlitFryskefé
Boeren doch jim mei
. Oan dit eal karweiquot;
^\'Sendom van de Gezondheidsdienst voor
eren m Noord-Nederland Drachten)

-ocr page 130-

Diergeneeskundig
Onderwijs in
Nederland

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

P.A. Koolmees; A.H.H.M.
Mathijsen, Ingrid J.R. Visser

Bestuur V.H.G

dr P. Leeflang (voorzitter), drs A.P
Wijgergangs (vice-voorzitter), drs
A.H.H.M. Mathijsen (secretaris),
drs E.P. Oldenkamp (penning-
meester), drs. Ingrid J.R. Visser,
prof. dr G.C. van der Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,
Yalelaan 1. Postbus 80159. 3508
TD Utrecht, Fax 030-2531407

fD

.s.

in

N.

Colofon

Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

In het kader van de viering van 175 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland (175
DON) organiseert het Veterinair Historisch Genootschap een internationaal symposium.
Dit zal worden gehouden op 8 mei 1996 in het Hoofdgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Utrecht (collegezaal Cl02).

Het Hoofdgebouw is per openbaar vervoer bereikbaar vanaf het Centraal Station Utrecht
met de buslijnen 11 en 12 (halte Heidelberglaan/Bolognalaan).
Alle belangstellenden zijn welkom. Indien men wenst te lunchen, is opgave vóór 3 mei
a.s. noodzakelijk. Dit kan schriftelijk via het secretariaatsadres van het VH.G. of telefo-
nisch: 030-2284075 (secretaris); 070-3276950 (penningmeester).

Thema van het symposium: quot;The origin of veterinary schools in Europe - a comparative
viewquot;.

Programma

10.00 uur Ontvangst met koffie

10.30 uur

10.40 uur

11.10 uur

11.40 uur

12.10 uur
12.30 uur

Opening door drs. J.G.F. Veldhuis, voorzitter van het College van Bestuur
van de Universiteit Utrecht

Prof. Michel Lapras (Lyon): quot;Lyon, craddie of veterinary education and
veterinary science in Francequot;

Prof. Attilio Corradi (Parma); quot;Cultural roots and socio-political climate of the
Italian veterinary schools from their origin (1769) to the Italian unification (1861)quot;
Dr. Ivan Katic (Kopenhagen): quot;Foundation of the Danish veterinary school in
Copenhagen in 1773 and short history of its development up to 1858quot;
Prof. Stanislav K. Rudik (Kiev): quot;The origin of veterinary education in Ukrainequot;
Opening van de tentoonstelling ter gelegenheid van 175 DON ingericht door
de conservator van het Museum Diergeneeskunde. Met aperitief.

13.15 uur Lunch

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ40,- per jaar (studenten
ƒ12,50). Leden ontvangen ARGOS

gratis. ■S;:;,:;

Abonnementen op ARGOS
ƒ27,50 per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druk

Afdeling AVmedia/Reproduktie
van de Faculteit Sociale
Wetenschappen, Universiteit
Utrecht.

14.15 uur Dr Martin Brumme (Beriijn): quot;The emergence of establishments for veterina-
ry education in the German language area - a preliminary typographic studyquot;

14.45 uur Prof. Maria Castario Rosada (Madrid): quot;The beginnings of veterinary schools
in Spainquot;

15.15 uur Thee

15.45 uur Drs. August Mathijsen (Bilthoven): quot;The incubation period and the
foundation of the Utrecht veterinary schoolquot;

16.15 uur Dr. Paul Leeflang (Alphen aan de Rijn): quot;Summing up and introduction to
the discussionquot;

16.30 uur General discussion.

^JANSSEN-CILAG B.v.

De organisatie van dit symposium wordt mede mogelijk
gemaakt door Janssen-Cilag b.v., Tilburg.

-ocr page 131-

Redactioneel

Er begint telcening te Icomen in de
beweging tot relnabiiitatie van de veteri-
naire gescliiedenisbeoefening sinds
zeven jaren geleden ons Genootschap
Werd opgericht: de groei in het leden-
en abonneebestand getuigt van toege-
nomen individuele belangstelling, het
onderwijs in de veterinaire geschiedenis
\'s teruggekeerd in het curriculum van de
f^aculteit, wij gaan in mei een internatio-
naal symposium houden tijdens de her-
denking van 175 jaar DON, de drie
VH.G.-werkgroepen zullen binnen niet

te lange tijd resultaten van hun
quot;^spanningen publiceren en ons
Genootschap zal in oktober met een
aanzienlijke delegatie gerepresenteerd
^\'Jn op het 28ste internationale congres

Wenen. Ook het Museum
Diergeneeskunde en de Bibliotheek
Diergeneeskunde zullen met nieuwe
exposities de herinnering aan het verle-
den wakker houden bij de talrijke pas-
^^nten van de hal op de verdieping van
het
Hoofdgebouw (vanaf mei
Androclusgebouw\'i). ARGOS zal onge-
^ijfeld over deze activiteiten gaan
berichten. Maar de organisatoren van de
festiviteiten t.g.v. 175 jaar DON (het zgn.
^onspiratorium) hopen vooral op een
grote deelname, zo niet aan alle evene-
menten, dan toch aan die programma-
onderdelen, die overeenkomen met
ieders eigen interesses. Voor de leden
van het VH.G. is 8 mei dé dag, gewijd
aan de geschiedenis. Een jubileumviering

een zinledige bezigheid als de aanlei-
ding tot die viering buiten beschouwing
Het VH.G. kan het als een eer en
erkenning beschouwen dat de invul-
van dit onderdeel aan ons is overge-
aten. Het bestuur heeft gekozen voor

een intprnatinnaal ■^ympn\'ii-
um met een centrale vraagstelling,
owel de keuze voor een symposium
met buitenlandse sprekers als de keuze
van het thema verdienen enige toelich-
ting. De keuze voor de vorm van een
internationaal symposium sluit aan bij de
wens om de Faculteit dit jaar als plaats
van samenkomst van internationale
wetenschappelijke gezelschappen te
profileren. De aanwezigheid in Utrecht
van de dekanen van alle Europese veteri-
naire opleidingen bood bovendien de
gelegenheid enigen van hen uit te nodi-
gen om als spreker op te treden.
Met het gekozen thema wordt de vraag
aan de orde gesteld welke bedoelingen
men had bij de stichting van de verschil-
lende scholen. Waren het vooral de vee-
pestepizoötieën in de 18e eeuw die de
oprichting hebben gestimuleerd of de
behoefte aan legerpaardenartsen of
waren er nog andere factoren in het
spel, zoals een studie van Ballarini en
Ferrandoquot;quot; suggereert? De geschiedenis-
sen van de veterinaire opleidingen in de
verschillende landen van Europa zijn
afzonderlijk goed beschreven en gedo-
cumenteerd. Onderlinge vergelijkingen
daarentegen zijn nauwelijks gemaakt. In
hoeverre volgden de oprichters van de
scholen in de 18e en het begin van de
19e eeuw het model van de Franse
scholen? Waren de eerste opleidingen
meer medisch of meer landbouwkundig
gericht? Vanuit welke ministeries werden
de scholen bestuurd, m.a.w. welke
belangengroepen werden zij geacht te
dienen? Waren er aansluitingen bij uni-
versiteiten, m.a.w. werd het veterinair
onderwijs al als wetenschappelijk
beschouwd? Hoe werden de docenten
gerecruteerd om op te leiden voor een
beroep dat nog niet bestond? Uit welke
elementen werd het curriculum opge-
bouwd en welke modellen werden hier-
bij gevolgd? Welke kennis over dierziek-
ten was beschikbaar en welke behande-
lings- en bestrijdingsmethoden werden
geadviseerd? Het antwoord op deze vra-
gen heeft de ontwikkeling van de oplei-
dingen mede bepaald en omdat de ant-
woorden niet overal dezelfde waren, zijn
er uiteenlopende tradities geweest die
tot de dag van vandaag grote verschillen
te zien geven. Het streven naar onderlin-
ge afstemming van de opleidingen in
Europees verband maakt dit thema niet
alleen interessant omdat bij vergelijking
eigenheid beter kan worden herkend,
maar ook heel zinvol omdat alleen
begrip voor andere tradities kan leiden
tot samenwerking.

Het V.H.G.-bestuur vertrouwt erop dat
vele leden acte de présence zullen geven
op 8 mei en op zijn minst deze dag zul-
len willen meemaken om hun verbon-
denheid met de Faculteit te tonen.

In deze aflevering van ARGOS wordt -
uiteraard- aandacht besteed aan het
jubileum van de Faculteit. In de bijdrage
van Mathijsen passeren de vroegere her-
denkingen de revu. Leeflang heeft zich
verdiept in de mythologische achter-
gronden van onze naamgever Argos en
er een in klassieke bevlogenheid gehulde
beschrijving van gegeven. Ingrid Visser
en J. Hofman brengen ons dan weer bij
de harde realiteit met hun uiteenzettin-
gen over resp. de moeizame wordings-
geschiedenis van een georganiseerde
aanpak van de strijd tegen bedreigende
ziekten onder het vee, en -als een aan-
gepaste organisatievorm eenmaal
gevonden is, over de succesvolle uitkom-
sten ervan.

De vertrouwde rubrieken van verslagen,
boekbesprekingen en recente veterinair-
historische literatuur besluiten deze afle-
vering.

quot;quot; G. Ballarini et R. Ferrando. Naissance des écoles
vétérinaires. Le processus occulte de la naissance
des sciences vétérinaires.
Recueil de médecine vété-
rinaire,
64, 11-16, 1988.

-ocr page 132-

Sonja Debruyne

(dieiilpliil::^:

heeft vandaag
advies gevraagd
over praktijk-
overname, een
financiering voor haar
auto geregeld en hulp
gekregen bij het invullen
van haar aangiftebiljet

VVAA

En dat deed ze allemaal op één
vertrouwd adres:
Bij de VVAA

▼ praktïjkadviamp;eriïii * financieringett * coniraeten * spaaaekeuSngen
» dile ioorttii bi hddie- m ieyensverzektflngen ▼ pensioenanaJyses

*nbsp;prdkti kauKv-ndusenng * coiigresrefMB » saciaBl-cBttoale evencmenteii

*nbsp;b?idstmgdc(v!czea ea aecauftlaHcy * aa«gifte en T-Mjetren ▼ Jaarrekeninieti

*nbsp;toonidminssir-irses * advies «ver BV\'s en laaiii/wuw raaatschappeti

*nbsp;semtnarii ▼ tongres!.en * spoedeisende genmkuïide E:urs«s»n
Atosraweg lOÖ * auEotetntiiiche aarikdop en onderhoudgt;keurtogen ▼ autateassiig
iS42AB U«r«cfat
m aSO 47 4911

De ondernemende vereniging

-ocr page 133-

Summaries of main articles

A.H.H.M. Mathijsen

Jubilees on the establishment of a school
for veterinary education in The
Netherlands in the past (1872, 1921,
T946, 1971)

In view of the celebration in May 1996
O\'f the 175th anniversary of veterinary
education in The Netherlands, an
overview is given of the festivities to
commemorate the golden jubilee, the
centennial, the hundred twenty fifth and
the sesquicentennial anniversary. The
programs are described and compared in
relation to the social conditions of the
school, the aims of the organizers, the
Participants and the outcome in terms of
contributions to the history of veterinary
rnedicine. It is stated that the manner of
celebrating reflected the self-image of
the school and of the professional orga-
nization that prevailed at the time,
\'t is significant that the celebration of
the golden jubilee was one year over-
ciue. The tide for the school was turning,
^ome had mixed feelings because they
thought their efforts to uplift the school
3nd the profession remained without
success, others felt supported by the
recent enforcement of the Contagious
■disease Act and by the change in the
directorate of the School.
^ nnysterious, but comprehensible quot;due
to circumstancesquot; prevented a com-
i^emoration of the 75th anniversary
(there were serious misunderstandings
between the teachers and the director at
that time).

The centenary, however, was a great
manifestation, not without a certain tri-
quot;^rnphalism, because three years earlier
(1918) university status was obtained.
Then in 1946, just after the war and still
in impoverished conditions, a sober
commemoration took place. The dean of
the faculty took the opportunity to draw
the lines for future developments. After
a rather slow recovery during the after-
war years, the faculty could rejoice the
progress made in many respects at the
time of the 150th anniversary. In the
programme of the festivities attention
was given to all aspects of the veterinary
spectrum. A very detailed new history of
the School was published and presented
to H.M. the Queen, who attended the
official academic session. A characteristic
of all celebrations was the support and
active participation of the veterinary pro-
fession of the country and its associa-
tion.

Ingrid J.R. Visser

Organized control of communicable dis-
eases in animals in The Netherlands in
the 18th, 19th and beginning of the
20thcentury

A short review is given of the measures
taken to combat infectious diseases that
ravaged the cattle herds in the past. The
largest part of the article focuses on
rinderpest and fibrous pleuropneumonia
(\'lung plague\'). The country was invaded
by rinderpest three times in the 18th
and two times in the 19th century.
During the three invasions in the 18th
century the losses were enormous, caus-
ing disaster in the cattle-rich areas of
Holland and Frisia. People and local gov-
ernements were helpless. Neither pray-
ing nor issuing decrees could do any-
thing. Advices given by medical faculties
remained without any effect.
Inocculations, although not effectless,
were practiced on a too small scale to
be effective. In the very last year of that
century the conclusion was reached that
stamping out would be the only effec-
tive measure. A law was enacted to pro-
vide for a Cattle Fund to compensate for
losses which farmers would suffer by
enforced slaughtering. The succes of this
policy was proved shortly afterwards; an
outbreak caused by some cattle brought
into the country by an army on its way
to Waterloo, could be stopped.
Pleuropneumonia caused heavy losses
especially in the 19th century. From
1831 until 1886 the outbreaks of the
disease occurred. As its character
remained unclear it took a long time
before it was decided to use the method
of stamping-out. In the mean time the
Cattle Fund was exhausted. As in 1865
a new outbreak of rinderpest occurred
in the neighbourhood of Rotterdam by
reimporting cattle from the London mar-
ket, and the fight was hampered by lack
of veterinary legislation, the first
Contagious Animal Disease Act was
enacted, coming into force on the 1st of
January 1871. Then the Veterinary
Service was established and a regular
control system of animal diseases could
be set up. The next step forward was
the establishment of the Serum Institute
at Rotterdam in 1904. The fight against
bovine tuberculosis was started at the
turn of the century in Friesiand. The ini-
tiative was taken by the local dairy
industry. With the support of the Frisian
Agricultural Society and the Frisian
Cattle Herdbook a laboratory headed by
the veterinarian dr. A.H. Veenbaas, could
be established in Leeuwarden in 1919.
The succes of this first Provincial Animal
Health Service, reducing the incidence of
tuberculosis in cattle in 25 years time
from 30% to 5%, served as an example
for the other provinces to establish ani-
mal health services too.
Their investigations and systematic cam-
paigns contributed largely to the
improvement of animal health in The
Netherlands.

-ocr page 134-

J. Hofman

The successful! eradication of bovine
tuberculosis in The Netherlands, mainly
in the periode after 1945

The campaign against bovine tuberculo-
sis was the primary objective of the ten
Provincial Animal Health Services estab-
lished in 1946-1947, next to the Frisian
Cattle Health Service, already in exis-
tence since 1919. After a short descrip-
tion of the disease and its implications
for human health, an outline is given of
the steps leading to a nearly complete
eradication in a relatively short time peri-
od of five years. Next to the technical
and legal aspects, the financial and
organizational and also the psychological
factors are mentioned. The last ones are
important because voluntary coopera-
tion of the farmers is essential to fight
diseases not listed in the Contagious
Animal Disease Act. The right informa-
tion, followed by persuasion and helped
by financial stimuli led to the desired
goal. Because the Animal Health Services
were set up as organizations of the
farmers themselves and also partly
financed by them (by a levy on the milk
production) the scheme took off under
favourable conditions. It was experi-
enced that a system of rewards (by certi-
fication of animals or farms free of dis-
ease) had to be given preference to a
system of punishment (by punching
holes in the ears of animals that showed
a positive reaction to the tuberculin
test). Other important factors for a suc-
cesfull campaign turned out to be a
watertight system of identification and
registration, backed up by a good
administration, in order to be able to
trace down each individual animal.
Earmarks were in use since the twenties.
But these could be lost and therefore a
second tool was taken into use at the
time the campaign started (1950/1951),
viz. sketching of the patches on the
hides of each animal. In 1991 sketching
was abolished again to be replaced by
the large earmarks at both ears. A well
equiped laboratory and rooms for mor-
bid pathology were also part of the nec-
essary infrastucture. To compensate the
farmers for the losses suffered by
slaughtering the animals that presented
a positive reaction to the tuberculin test,
a fund was formed, partially out of
quot;Marshall moneyquot;, partially by an extra
levy on milk; however, this levy could be
regained, if a farm could be declared
free of tuberculosis before a certain
date.

The author concentrates mainly on the
experiences gained in the three Northern
provinces of the country during the five
year period of the main campaign, but
data for the whole country for the fol-
low-up period lasting until 1971, are
presented as well. Although the herds
were almost free of tuberculosis in the
mid-fifties (the incidence was reduced
from an estimated 30% in 1945 to
0.05% in 1956/57) tuberculination on a
reduced scale was continued until 1992
because infection of human origin
remains possible. Since 1992 control is
confined to the normal meat inspection
procedures in the abattoirs.

P. Leeflang

Argos, body-guard of lo, or how the
peacock got the beautiful
eyes in his fan

One of the famous stories of Greek
mythology in which a human being is
transformed in an animal is retold here.
It is the wonderful adventure of lo,
daughter of Inachos.
After having been seduced by Zeus love-
ly lo was changed into a silvery shining
cow because Zeus himself felt catched
by his suspicious spouse Hera. Moreover
Zeus submitted under Hera\'s pressure
and gave her control over the cow. Hera
appointed Argos to keep guard over lo.
Argos was an ideal guard because he
never slept. He had hundred eyes and of
these he closed only two at the same
time, lo suffered very much under her
fate, especially after she had met her
father who could not help her. Argos
carried her off to isolated meadows and
overlooked her from an hill. Zeus then
gave orders to his son Hermes to liberate
the unhappy lo, if necessary by force.
Hermes flew to earth and metamor-
phosed into a sheperd. Piping alluring
tones he approached Argos who invited
him to sit next to him. Then he started
talking and telling long-winded stories
that diverted Argos\' attention. With the
help of his magic rod Hermes induced
sleep in the guard, and with a sword,
hidden under his cloak, he killed him
and threw him down the hill. Hera saw
what happened. She frightened lo so
terribly that she fled away and kept run-
ning chased by a warble fly. She ran
along the shores of a sea, later called
after her the Ionian Sea. She passed the
Bosporus (i.e. crossing-place of cattle)
and via Asia reached Egypt, where she
arrived completely exhausted. Zeus, full
of compassion, swore then to Hera to
remain a faithful husband and he
received permission to give back the
human form to lo. In Egypt lo was ven-
erated for her beauty and they made her
a queen. After her death a temple was
erected in her honour, and next to hers
another temple was build for her son
Epaphos, born from the seed of Zeus.
It was the work of Hera to ensure the
memory of poor Argos by transplanting
his eyes in the fan of the peacock.
Many artists in Antiquity and in the
Renaissance were inspired by this story;
an enumeration of those art works is
given.

-ocr page 135-

\'nieiding

behalve de eerste en de derde kwar-
teeuwviering van het bestaan van een
Diergeneeskundige Opleiding in
Nederland (DON) lenen zich de overige
^ler voor een historische terugblik.
Dat de eerste buiten deze rij valt, komt
doordat van een viering in 1846 geen
spoor te vinden is. En in 1896 heeft men
kennelijk bewust van een viering afge-
2\'en, want in het
Tijdschrift voor veeart-
^^nijlcunde en
i/eefee/f[1] werd geannon-
ceerd:

quot;Den lOden December j.l. was het 75
jaar geleden dat de lessen aan \'s Rijks
Veeartsenijschool werden geopend.
Door verschillende omstandigheden
kon dit feit niet openlijk worden her-
dachtquot;.

\'^et vermoeden is gewettigd dat de
slechte verhoudingen tussen leraren en
studenten enerzijds en directeur Wirtz
^•^derzijds een feestviering hebben ver-
ninderd
[2].

ovehge vieringen hebben daarente-
gen wel plaats gehad en deze zijn, som-
mige vollediger dan de andere, ook
quot;■edelijlc tot goed gedocumenteerd.

nagaan van de manier waarop deze
^\'\'denkingen plaats vonden, geeft niet
alleen een beeld van de tijdsgebonden-

van de feestprogramma\'s, maar
openbaart ook iets van de staat waarin
de diergeneeskundige opleiding, en
in nauwe verbondenheid daarmee de
diergeneeskundige stand in de onder-
scheiden tijdvakken bevonden,
^rdenkingen impliceren feestviehng als
et om het begin van iets gaat: geboor-
te, huwelijk, de stichting van een stad,
® oprichting van een vereniging, de
aanvang van
ondenA/ijs enz.. Hiermee

\'^\'■s- A.H.H.M. Mathijsen, Bilderdijklaan 14. 3723
Bilthoven.

gaat de behoefte gepaard om een
terugblik in het verleden te werpen, c.q.
aan geschiedschrijving te doen. Bollnow
drukt de relatie tussen feestviering en
geschiedenis aldus uit:
quot;Nergens is de historie ons zo nabij, of
het nu voor ons allen is, of voor de
enkeling, ais in de feestviering. En
omgekeerd heeft de geschiedenis vie-
ringen nodig om zich van zijn eigen
bestaan bewust te wordenquot;
[3].
Aan de adempauzes die wij inlassen om
te trachten enige structuur aan te bren-
gen in de voortsnellende tijd, heeft de
geschiedschrijving, ook de veterinaire,
veel te danken. Een belangrijk deel van
de veterinaire geschiedschrijving bestaat
immers uit gedenkboeken, waarin gege-
vens over de afgesloten periode, hetzij
van een opleiding, hetzij van een
beroepsvereniging of van de ontwikke-
lingen op een bepaald vakgebied, zijn
vastgelegd. Als deze gelegenheidsge-
schriften al te triomfalistisch uitvallen of
zwarte bladzijden uit het verleden trach-
ten te camoufleren, kunnen deze reke-
nen op smalende kritieken door
beroepshistorici. Het kan gelukkig
gezegd worden dat deze blaam de
geschiedschrijving van de veterinaire
opleiding nooit getroffen heeft.

In het onderstaande wil ik de vier vierin-
gen die tussen 1871 en 1971 ter her-
denking van de oprichting van \'s
Rijksveeartsenijschool hebben plaats
gevonden, de revu laten passeren.
Hierbij zal steeds getracht worden de
wijze van herdenken in het kader van de
tijd te plaatsen.

Vijftigjarig bestaan

Het initiatief tot viering werd genomen
door de Maatschappij ter bevordering
van de veeartsenijkunde in Nederland (in

^•H.H.M. Mathijsen *

vieringen van 50, 100, 125 en 150 jaar DON

het ven/olg: Maatschappij) en niet door
de School. De oorzaak is waarschijnlijk
geweest dat door de slechte verhouding
tussen directeur Wellenbergh en de lera-
ren[4] het klimaat ongunstig was om
vanuit de School het feest te organise-
ren.

Maar er speelde ook een gevoel van
desillusie mee waardoor de animo voor
feestelijkheden de kop werd ingedrukt.
Dit gevoel heerste juist bij mensen die
zich in de voorafgaande periode tot het
uiterste hadden ingespannen om de
diergeneeskunde en haar opleiding te
verheffen tot een zeker niveau van
maatschappelijke en wetenschappelijke
respectabiliteit. De oudste leraar, de ver-
dienstelijke F.C. Hekmeijer, maakte zich
tot hun spreekbuis toen hij de uitnodi-
ging tot deelname aan deze herdenking
als volgt beantwoordde:
quot;Ik gevoel mij niet opgewekt om dit
feest te vieren, omdat ik niet inzie, dat
de beoefenaren van ons vak in die vijf-
tig jaren zooveel, tenminste in vele
opzigten, zijn vooruitgegaan ais zij
verdienen; omdat zij nog altijd
beheerscht en geregeerd worden door
geneesheeren, waarin wij alzoo bij alle
andere landen achterstaan en men
over het geheel over ons spreekt en
met ons handelt als niet wetenschap-
pelijke personen. Om genoemde (en
andere) redenen kan ik - en ook ande-
re collega\'s zijn van dit gevoelen - niet
mijne groote vreugde en genoegen
betuigen, dat ik 42 jaren geleden vee-
arts ben geworden quot;[5],
Maar de plannen van de Maatschappij
gingen ook niet van een leien dakje!
Nadat in 1869, op de 7e Algemene
Vergadering, door voorzitter Wirtz was
voorgesteld een geschiedkundig over-
zicht van de veterinaire ontwikkeling in
Nederland uit te geven, duurde het tot

-ocr page 136-

de 9e vergadering (1871) eer besloten
werd tot een gemeenschappelijllt;e vie-
ring, die in 1872 zou plaats vinden[6]. Er
werd een krediet vastgesteld (ƒ75,-
ƒ2.50 per niet-deelnemend lid) en een
commissie geformeerd. Wirtz bepleitte
een sobere viering waarbij uitsluitend
leden aanwezig konden zijn die Inun
contributie betaald hadden; de vergade-
ring ging hierin niet mee en was van
oordeel dat de viering voor allen toegan-
kelijk moest zijn. De uit zes personen
bestaande commissie legde echter spoe-
dig erna het mandaat neer, nadat Wirtz
zich eruit had teruggetrokken nog voor-
dat de commissie bijeengekomen was.
Hierop werd op 25 maart 1872 een bui-
tengewone algemene vergadering van
de Maatschappij uitgeschreven. Hierbij
was Wirtz niet aanwezig. Op voorstel
van de Afdeling Gelderland werd beslo-
ten af te zien van de viering, maar wel
wilde men na afloop van de Algemene
Vergadering een maaltijd houden, waar-
voor alle leerlingen en oud-leerlingen
zouden worden uitgenodigd. De verga-
dering nam bovendien een motie van
afkeuring van het gedrag van Wirtz
aan[7]. De organisatie van het feest
werd vervolgens opgedragen aan J.
Huffnagel (afgestudeerd in 1845, prakti-
cus te Haarlem) als voorzitter, aan het
corresponderend lid dr. L. Mulder, aan
de paardenarts D.F. van Esveld (Breda) en
aan de veearts M.G. Hengeveld GJz.
(Zeist). Het beschikbare budget werd nu
vastgesteld op ƒ150,-[8].
In zijn openingsrede van de elfde
Algemene Vergadering, gehouden in het
Gebouw voor K.amp; W. te Utrecht op 11
september 1872, kon de waarnemend
voorzitter, L. van Driel, een positief
geluid laten horen. Hij is van mening dat
quot;de veeartsenijkunde ook in ons land
een geheel nieuwe toekomst te gemoet
[gaat]quot;. Hij zal ongetwijfeld de succes-
volle bestrijding van de in 1865 uitge-
broken veepest in gedachte hebben
gehad, die aanleiding vormde tot de

Wet tot regeling van het veeartsenijiaun-
dig staatstoezicht van
20 juli 1870. Het
leek hem zaak om profijt te trekken uit
de toegenomen waardering voor de vee-
artsenijkunde en een materiële positie-
verbetering van de veearts na te streven.
Het economisch getij leek daartoe ook
gunstig. Door de enorme absorptiecapa-
citeit van de Engelse markt voor de
Nederlandse zuivelprodukten, bloeide de
rundveeteelt waardoor ook voor de vee-
artsen een gunstiger perspectief ont-
stond. Maar de voorzitter wekte tevens
op tot het produktiever maken van quot;het
kapitaal van den geestquot;, waartoe hij
quot;studie en lectuurquot; aanbeval. Bij dit laat-
ste bedoelde hij vooral de medewerking
aan quot;een degelijk veterinair tijd-
schriftquot; [9],

Na afloop van de Algemene Vergadering
trok men naar
Buiteniust aan de
Maliebaan. Uiteindelijk omvatte de her-
denking toch iets meer dan alleen een
diner Er werd tenminste nog een
bezoek aan de quot;in feestdosch gestoken
Veeartsenijschoolquot; gebracht. Hieraan zal
ongetwijfeld het feit hebben bijgedragen
dat per 1 april 1872 een wisseling van
de wacht had plaats gevonden doordat
directeur Wellenbergh was vervangen
door MacGillavry. Laatstgenoemde ver-
welkomde de reünisten in het
Poortgebouw, waar de leerlingen, zojuist
van vakantie teruggekeerd, een tentoon-
stelling quot;met allerlei uit de kabinettenquot;
hadden geïmproviseerd.
Weer terug in
Buiteniust, namen de
82[10] deelnemers plaats aan quot;een keu-
rig georneerden disch in de met groen
en bloemen smaakvol gedecoreerde
zaalquot;. Er werd een indrukwekkend
menu geserveerd[11 ] en er was een
orkest. Tijdens het dessert werden veel
toespraken gehouden en heildronken
uitgebracht. Ook werd een telegrafische
heilgroet ontvangen van de referendaris
bij Binnenlandse Zaken die de zaken van
de Rijksveeartsenijschool behartigde, dr
H. van Cappelle[12]. Deze quot;draad-bood-
schapquot; werd langs dezelfde weg beant-
woord. De grootste verrassing voor de
disgenoten was het geschenk van de
feestcommissie bestaande uit een gekar-
tonneerde brochure o.d.t.
Aanteelcenin-
gen uit de geschiedenis der Rijics
Veeartsenijschool te Utrecht. Uitgegeven
bij de herdenicing aan haar 50 jarig
bestaan (11 September 1872) door de
Feestregeiings-commissie.
(ZwoIle:
Tjeenk Willink, 1872)[13].
De verslaggever achtte quot;deze feestmaal-
tijd een hoogst belangrijk feit in de vee-
artsenijkundige wereld, een symptoom
van eene andere en een betere toe-
komst, een bewijs van ontluikende een-
drachtszin, waarvan veel goeds te wach-
ten isquot; [14],

Een minder plechtstatige indruk van het
feest wordt gegeven door een onbeken-
de scribent die in 1921 in een brief,
geschreven aan een collega na de vie-
ring van het eeuwfeest, terugkijkt op het
feest van 1872 toen hij juist als eerste-
jaars was aangekomen[15]. Hij schrijft:
quot;Bij het vijftigjarig bestaan was iic nog
groen; zoodat we officieel niet aan de
partij mochten deelnemen. Er was een
reünie van oud-veeartsen, directeur,
leeraren en i^weekeiingen. in de
fvlaiiebaan bij Smit (dat was de café-
houder) was er receptie \'s middags en
\'s avonds diner met muziek. Tegen 10
uur \'s avonds werden ook de groenen
uitgenoodigd om een glaasje op dat
heugelijk feit te drinken. Dat er goed
gevierd werd en stevig aan Bacchus
geofferd was, bespeurden we ai gauw
aan de heerschende vrolijkheid. We
werden met gejuich ingehaald en had-
den heel wat te verduren om reden
jdatj we nog groen waren. Aangezien
ik ai wat verder als mijn moeders nop-
pen[?j geweest was, beviel het mij
best en was ik ai gauw in een feeste-
lijke stemming, hiet ging er ruw toe.
Op het laatst werd er gehost en
gedanst. Sommige liepen over de tafel
met flesschen, glazen enz. zoodat de

-ocr page 137-

rommel met groot geraas naar de
grond rolde. Het was een effectieve
royale partij. Nu de school tot hoog-
eschool gepromoveerd is, zal het er
wel deftiger toegegaan zijnquot;.
^eze laatste veronderstelling wordt door
het volgende inderdaad bevestigd.

Honderdjarig bestaan

Het eerste eeuwfeest werd in grootse
stijl gevierd. De opening van de
Veeartsenijkundige Hoogeschool (V.H.)

op 16 maart 1918 vrij sober moeten
plaatsvinden vanwege de nog voortdu-
rende wereldoorlog. Nu echter werd de
Selegenheid aangegrepen om de burge-
nj. de autoriteiten en de academische
Gereld te tonen dat de diergeneeskunde
Zich in een eeuw tijd ontwikkeld had tot
een erkende academische discipline en
dat de eertijds veel geplaagde veeartse-
nijschool zich verheugde thans opgeno-
\'^en te zijn in de kring van de instellin-
9en voor Hoger OndenA/ijs.
Gedurende drie dagen (8, 9 en 10
december 1921) werd een indrukwek-
l^end programma geboden, dat wij in
vogelvlucht zullen doorlopen aan de
van het door C.F. van Oijen ver-
borgde uitvoerige verslag[16].
^P donderdagmiddag werd op de
Veterinaire Studentensociëteit een fee-
stelijke vergadering gehouden tijdens
^elke het ere-voorzitterschap van
\'Absyrtusquot; werd aangeboden aan dr.
^■A.
Vermeulen, lector anatomie en de
J\'olgende heren tot ereleden werden
benoemd: Jhr. mr. J.W.M. Bosch van
Oud
-Amelisweerd, president-curator van
V.H., F.J. Dhont, voorzitter van de
öatschappij voor Diergeneeskunde, de
^oogleraren dr. W.H. Keesom, dr. J.H.

\'^^\'■tog, dr. H. Schornagel en C.R van
Oijen.

\'n de avond was er een ontvangst ten
stadhuize, waarbij de burgemeester, dr.
■;■ Fockema Andreae een redevoering
JJitsprak. Bij die gelegenheid maakte hij
bekend dat besloten was de

Blijenburgllt;ade om te dopen tot
Alexander Numankade. De Rector
Magnificus dr. H.M. Kroon greep in zijn
dankrede de gelegenheid aan om de
burgemeester zijn vrees te uiten voor
een tè knellende omarming door de
Utrechtse stedemaagd van de V.H.-terrei-
nen. Een fakkeloptocht door de stad
leidde naar Café quot;Centralquot; in het
Jaarbeursgebouw aan het Vredenburg
waar een reünie plaats vond met de
alumni.

Op vrijdagochtend werden autoriteiten
en reünisten in de gelegenheid gesteld
om de instituten en klinieken van de
V.H. te bezichtigen. Tijdens de lunch,
aangeboden door Curatoren en Senaat,
maakte de minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel, Van IJsselstein de
benoeming tot ridder in de Orde van de
Nederlandse Leeuw bekend van de
President-Curator en de Rector
Magnificus. Tijdens de hierna volgende
plechtige herdenking in de Pieterskerk
werden acht redevoeringen gehouden.
De President-Curator pleitte in zijn toe-
spraak toen al om in de nabijheid van
Utrecht grond te verwerven voor nieuw-
bouw. Prof. Kroon behandelde in een
mooie historische redevoering de hoofd-
personen uit de geschiedenis van het
veeartsenijkundig ondenwijs, waarin hij
vooral de \'geestelijke vader van de
school Bennet\' en de \'grondlegger van
het diergeneeskundig onderwijs ten
onzent Numan\' uitvoerig belichtte.
Vervolgens bood hij aan de minister van
Landbouw en aan de President-Curator
de eerste exemplaren aan van het
gedenkboek
Een eeuw veeartsenijkundig
onderwijs
alsmede de herinneringsme-
daille met op de voorzijde de beeltenis
van Alexander Numan en op de keerzij-
de een afbeelding van het oude school-
gebouw, omgeven met de zinspreuk
quot;Animalium hominumque salutiquot;.
Vervolgens sprak de minister; hij achtte
het zijn plicht ook op deze feestdag de
noden van de schatkist onder de aan-
dacht te brengen. Hij had enig reken-
werk laten doen, waaruit naèr voren
gekomen was dat de uitgaven voor de
opleiding in 1920, vergeleken met die in
1840, vervijftienvoudigd waren, terwijl
de waarde van de veestapel slechts ver-
tienvoudigd was[17]. Hij wilde overigens
wel verdisconteren dat de dierenartsen
er een taak ten behoeve van de volksge-
zondheid hadden bijgekregen.
Na felicitatietoespraken door de burge-
meester van Utrecht en de Rector
Magnificus van de Utrechtse universiteit,
wees de voorzitter van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde op de nauwe
banden die er altijd geweest waren tus-
sen opleiding en Maatschappij. Hoeveel
voorzitters waren niet uit het docenten-
corps voortgekomen en hoezeer had de
Maatschappij zich niet steeds de kwa-
liteit van het ondenwijs aangetrokken?
Ook een vertegenwoordiger van de
Nederlandsch-Indische Vereeniging tot
bevordering van Diergeneeskunde en
Dierenteelt getuigde van nauwe verbon-
denheid met de Utrechtse hogeschool,
zo zelfs dat men in het voormalige
Nederlands Oost-Indië de jaarlijkse
Algemene Vergadering hield op of
omstreeks de dies natalis van de
Hogeschool! De rector van quot;Absyrtusquot;
constateerde dat wellicht in geen andere
inrichting voor Hoger Onderwijs de ver-
houding tussen hoogleraren en studen-
ten zo goed is als aan de V.H. en hij
toonde zich hierover zeer verheugd.
Prof. dr D.A. de Jong (van 1910-1915
directeur van het Instituut voor
Parasitaire- en Infectieziekten en daarna
hoogleraar in de vergelijkende patholo-
gie te Leiden) bood namens de dieren-
artsen een som gelds aan als basis voor
het quot;Jubileumfonds 1921 der V.H.quot;. Na
dankwoorden door prof. Kroon en
afsluiting door de President-Curator
werd door Rector en Assesoren gerecipi-
eerd in het Beursgebouw. De avond
werd doorgebracht in de schouwburg,
waar Molière\'s quot;Le malade imaginairequot;

-ocr page 138-

werd opgevoerd, met bal na.
Op de eigenlijke gedenkdag, 10 decem-
ber, genoot men gastvrijheid in de aula
van de universiteit, waar de Senaat in
een buitengewone zitting bijeenkwam
om voor het eerst gebruik te maken van
zijn recht om eredoctoraten te verlenen.
Het waren er niet minder dan tien!
Helaas waren de twee buitenlandse ere-
doctoren, Bernhard Bang uit
Kopenhagen en Jozef Marek uit
Boedapest, niet in staat aanwezig te zijn.
Hun promotor, prof. Wester, noemde
hen resp. quot;de grootste der veterinair-
bacteriologenquot; en quot;de grootste veteri-
naire klinicusquot;. Wester was tevens pro-
motor van Johannes Mazure, dierenarts
te Amsterdam, die geëerd werd als prac-
ticus \'van den goeden stempel\' en van
Dirk Aart de Jong te Leiden, vanwege
diens talrijke onderzoekingen op bacteri-
ologisch, parasitologisch en veterinair-
hygiënisch gebied, maar o.a. ook voor
zijn werk als permanent secretaris der
veeartsenijkundige congressen, en voor
zijn bijdragen ter verbetering van het
onderwijs en van de maatschappelijke
positie der dierenartsen.
Prof. Dekhuyzen trad op als promotor,
eerst van Petrus van Hoek, directeur-
generaal van den Landbouw, vanwege
zijn grote bijdragen die geleid hadden
tot de verheffing tot hogeschool en tot
het verkrijgen der middelen om deze toe
te rusten. Vervolgens mocht hij twee zij-
ner vakgenoten, de fysiologen Hartog
Jakob Hamburger, hoogleraar te
Groningen, en Hendrik Zwaardemaker,
hoogleraar te Utrecht, die beiden eerder
leraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool
waren geweest, de bul uitreiken.
Prof. De Blieck was de promotor van Jan
Poels, directeur van de
Rijksseruminrichting te Rotterdam en
buitengewoon hoogleraar zowel te
Leiden als aan de V.H., van Johan Jacob
Frederik Dhont, directeur van het
Openbaar Slachthuis te Rotterdam en
van Eugenius Anthonius Ludovicus

Quadekker, directeur van het Openbaar
Slachthuis te Nijmegen. Poels werd o.m.
geëerd vanwege zijn uitmuntende ver-
diensten voor het ontraadselen van de
etiologie van een aantal infectieziekten
en voor de ontwikkeling van effectieve
methoden ter bestrijding van besmette-
lijke ziekten. Aan Dhont werd het ere-
doctoraat toegekend voor zijn pioniers-
werk op het gebied van de vleeskeuring
en voor zijn inzet voor de Maatschappij
voor Diergeneeskunde. Aan Quadekker
werd het eredoctoraat verleend zowel
vanwege zijn werken op het gebied van
de hippologie (van 1876 tot 1900) als
vanwege zijn verdiensten voor de bouw
en inrichting van slachthuizen en zijn
bemoeienissen met de melkhygiëne
(sinds 1900).

Na de dankwoorden, uitgesproken door
P van Hoek namens alle nieuw benoem-
de doctoren, zette men zich aan de
lunch in Café quot;Centralquot;. Hier vond ook
de aanbieding plaats van het portret van
Wirtz, geschilderd door J.C.U.
Legner[18], na een daartoe door enige
oud-studenten genomen initiatief. In de
middag vergastte de studenten de aan-
wezigen op een cabaretvoorstelling en
de Maatschappij had het laatste gedeel-
te van het feest voor haar rekening
genomen, een diner voor ruim driehon-
derd deelnemers, gevolgd door een
optreden van Pisuisse en een bal.
Bij de overdracht van het rectoraat in
1922 maakt Kroon nog melding van een
aantal ontvangen geschenken, waaron-
der een portret van curatoren[19]. Hij
somt alle programma-onderdelen nog
eens op en besluit terecht dat het een
luisterrijke viering is geweest[20].

Honderdvijfentwintigjarig bestaan

Deze herdenking, slechts anderhalf jaar
na de bevrijding, was beperkt van opzet
en had een ingetogen karakter.
In het
Tijdschrift voor Diergeneesilt;unde
vinden we de aankondiging met de vol-
gende tekst:

quot;in de eerste heift van December a.s.
zai het 125 jaar geieden zijn, dat hier
te iande een begin werd gemaaid met
het veeartsenijllt;undig onderwijs,
in overieg met den voorzitter van de
Maatschappij voor Diergeneesilt;unde,
stelt de Faculteit der Veeartsenijiaunde
zich voor dit heugelijllt;e feit, dat niet
slechts voor de Faculteit en haar stu-
denten, doch ook voor de
Nederlandsche dierenartsen van zoo
groot belang is, op een zoodanige
wijze te herdenken, dat een zoo groot
mogelijk aantal dierenartsen de her-
denkingsplechtigheid zal kunnen bij-
wonen.

Hiertoe zal op Zaterdag 14 December
a.s. te drie uur, na afloop van de
wetenschappelijke vergadering van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
een bijeenkomst in den
Stadsschouwburg te Utrecht worden
gehouden, waarin de Voorzitter der
Faculteit, Prof. DrL Seekles, een her-
denkingsrede hoopt uit te spreken.
Na afloop hiervan zal het
Faculteitsbestuur recipieeren.
Dierenartsen, met hun dames, zijn van
harte welkom I quot;[21 ].

De aangekondigde rede van prof.
Seekles is in meer dan een opzicht de
moeite waard hier kort te refereren,
omdat deze elementen bevat die nu
weliswaar gemeengoed zijn geworden,
maar, onmiddelliijk na de oorlog, toen
nieuwe wegen ingeslagen moesten wor-
den, richtingbepalend waren[22].
Het ging hem om de vraag hoe de facul-
teit haar maatschappelijke verantwoor-
delijkheid zou kunnen vervullen in
samenwerking met overheid, dierenart-
sen/Maatschappij en studenten.
De rol van de overheid bij de ontwikke-
ling van het veterinair onderwijs werd in
historisch perspectief geplaatst, quot;want
slechts hij die een open oog heeft voor
de groote beteekenis van kennis en
begrip der geschiedenis, vermag de ver-

-ocr page 139-

schijnselen, die zich heden aan ons voor-
doen, naar hun waarde te schat-
ten quot;[23],

Hij prees de overheid om haar wijs
beleid in de eerste periode van het vete-
nnair ondenwijs dat toen in zijn gecen-
traliseerde opzet gunstig afstak tegen
dat van de chirurgijns en apothekers, en
vergelijkbaar was met de toenmalige
opleiding tot officier van gezondheid
aan \'s Rijks Hospitaal te Utrecht. In het
bidden van de 19e eeuw ging de vader-
lijke zorg van de Staat echter meer op
die van een stiefvader gelijken die met
de voogdij belast was. Maar in 1925
Werd z.i. weer wijs beleid gevoerd toen
besloten werd het veterinair onderwijs in
Liniversitair verband op te nemen. Bij de
hierbij behaalde ideëele winst bleef de
materiële en personele winst echter
sterk achter. De achterstanden in de
voorziening met moderne apparatuur en
\'n de huisvesting noemde hij onrustba-
\'quot;end. De overheidstaak formuleerde hij
vervolgens als quot;het scheppen en onder-
houden van de voorwaarden, die het
\'hogelijk maken het
ondenA/ijs en het
onderzoek zoodanig te organiseren, dat
de maatschappij op de beste wijze kan
Worden voorzien van de op de beste
Wijze gevormde wetenschappelijke
krachtenquot;[24], Maar ook quot;belangheb-
bendenquot; bij het onderzoek van de facul-
teit zouden met name een verdere speci-
alistische opleiding kunnen ondersteu-
nen door detachering van jonge dieren-
artsen of door stipendia.
\'^ij stelde het permanente probleem van
aanpassing van het onderwijs aan de
orde, voortgekomen uit de verschuiving
\'n de diergeneeskunde van curatieve
naar preventieve zorg en ten gevolge
van de differentiatie in de beroepsuitoe-
fening die zich toen al begon af te teke-
Hij sprak als zijn overtuiging uit dat
de faculteit haar dienende rol slechts
dan kon vervullen als haar quot;ondenwijs
steeds opnieuw bevrucht werd door de
resultaten van eigen fundamenteel
wetenschappelijk onderzoekquot;[25]. Door
postuniversitair onderwijs en door de
organisatie van de zgn. \'Veterinaire
week\' zou de band met de afgestudeer-
den onderhouden moeten worden.
Ten aanzien van de studenten stelde hij
vast dat deze zich niet langer in eigen
khng opsloten en in vergelijking met de
andere faculteiten procentueel het
sterkst participeerden in de gezellig-
heidsverenigingen. Door de oorlog was
hun maatschappelijke bewustwording
en hun kennis van de veterinaire wereld
bovendien toegenomen, zodat de facul-
teit zich kon verheugen zowel over hun
maatschappelijke als over hun weten-
schappelijke instelling. De studenten
zouden z.i. zoveel mogelijk bij het expe-
rimentele werk dat ten grondslag ligt
aan de dierziektenbestrijding moeten
worden ingeschakeld.
Seekles parafraseerde een uitspraak van
zijn collega Kruyt dat geen land zwakker
hoeft te zijn dan de kracht van zijn
wetenschappelijke hulpbronnen toelaat.
Hij was van mening dat de wetenschap-
pelijke potenties in Nederland, maar ook
in de Faculteit onderbenut bleven.
Slechts door goede samenwerking van
overheid, Faculteit, dierenartsen en stu-
denten zou de ten gevolge van de oor-
log opgelopen achterstand ten opzichte
van het buitenland kunnen worden
ingelopen.

De door prof. Seekles ondernomen
poging om na de ellendige jaren van cri-
sis en oorlog een toekomstvisie voor de
faculteit te ontwikkelen, kan als een
positieve uitkomst van de overigens
beperkte viering van het 25ste lustrum
worden aangemerkt.
De aangestipte algemene beleidspunten
hebben in een of andere vorm de agen-
da van alle besturen van de vijftig vol-
gende jaren gevuld. Aan een groot deel
van het door Seekles voor wenselijk
gehouden beleid kon inmiddels invulling
worden gegeven. Maar elke tijd zal nieu-
we antwoorden moeten vinden voor vra-
gen betreffende algemene zaken als de
verhouding tot de overheid, tot quot;belang-
hebbendenquot;, tot de afgestudeerden of
omtrent de aanpassing van het curricu-
lum. Het kan soms lang duren voordat
over concrete punten eenstemmigheid
bereikt is. Het door Seekles geopperde
idee om studenten in te schakelen bij
het experimentele werk b.v. heeft een
halve eeuw rijping nodig gehad. Of het
levensvatbaar is, zal in het verloop van
de komende jaren moeten blijken als het
met ingang van 1995 vernieuwde curri-
culum verder ingevoerd is.

Ook de herdenking van 1946 inspireerde
tot geschiedschrijving. In niet minder
dan dertien zeer lezenswaardige bijdra-
gen tot het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde werd een retrospectief
gegeven over de jaren 1921-1946,
waarin alle aspecten van de diergenees-
kunde in Nederland én zijn toenmalige
koloniën worden behandeld[26].

Honderdvijftig jaar DON

Een voorlopig hoogtepunt in de vierin-
gen vormde de bij velen nog in herinne-
ring zijnde herdenking in 1971. Het uit-
gebreide programma dat de week van 6
t/m 10 december vulde, overtrof dat van
1921 niet alleen in uitgebreidheid, varië-
teit en massaliteit qua deelname (2200
aanmeldingen voor het slotfeest!), maar
het had ook enige kenmerken die in
1921 nog ontbraken.
Allereerst bood het programma volop
mogelijkheden tot deelname aan alle
medewerkers, studenten en afgestu-
deerden. Dat deze viering plaats vond in
het jaar waarin de WUB van kracht werd
en voor het eerst een door alle geledin-
gen gekozen bestuur was aangetreden,
kwam duidelijk naar voren in deze gede-
mocratiseerde opzet van het program-
ma.

In zijn openingsrede zei dekaan Wensing
dan ook:

-ocr page 140-

quot;Deze herdenkingsweek is er voor de
facuiteit in ai haar geledingen en niet
zoals bij de herdenking van het 100-
jarig bestaan voor een klein aantal
prominentenquot;[27].
Inderdaad wordt het elitaire llt;arakter van
het eeuwfeest in de verslaglegging door
Van Oijen verraden door een zinnetje
als: quot;Wederom waren de Commissaris
der Koningin, de Burgemeester van
Utrecht en vele andere autoriteiten de
gasten der Veeartsenijkundige
Hoogeschool [...] terwijl aan verscheide-
ne ieden van het niet-wetenschappelijk
personeel van genoemde onderwijsin-
richting gaarne toegang [tot de schouw-
burg, A.M.] werd verleendquot;[28].
Een tweede verschilpunt met vroegere
herdenkingen was dat 18 Europese zus-
terinstellingen door rectoren, dekanen of
directeuren vertegenwoordigd waren.
Hierdoor kwam de internationalisering
die inmiddels in het universitaire onder-
wijs en onderzoek een belangrijke rol
was gaan spelen goed tot uitdrukking.
Bovendien gaf de vaak wonderlijke aca-
demische tooi waarin zich buitenlandse
hoogleraren plegen te hullen een extra
accent aan de academische zitting in de
Domkerk.

En een derde verschilpunt was de
belangrijke plaats die aan het weten-
schappelijk element was gegeven.
Tijdens de congresdag op 9 december
o.d.t.
Veterinair spectrum 1971 werden
28 voordrachten gehouden, waarvan 13
door hoogleraren of medewerkers van
de faculteit[29]. Deze dag was, in aan-
sluiting van een inmiddels een eeuw
oude traditie, tezamen met de
Maatschappij georganiseerd. Tijdens de
openingssessie sprak de voorzitter van
de Maatschapij, H.A. van Riessen, een
opmerkelijke Jaarrede uit waarin hij op
een originele en weldoordachte manier
de historische ontwikkeling verbond met
de actualiteit van die dagen[30].

Hoogtepunt is ongetwijfeld de met veel Met voorbijgaan aan de talrijke andere

protocol omgeven plechtige zitting in de
Domkerk geweest, in aanwezigheid van
Koningin Juliana en de ministers De
Brauw (Wetenschapsbeleid en
Wetenschappelijk Onderwijs) en
Lardinois (Landbouw)[31].
De dekaan besteedde in zijn rede vooral
aandacht aan de kwestie van de diffe-
rentiatie in de opleiding waarin toen een
compromis met de Maatschappij bereikt
was. Verder maakte hij van de gelegen-
heid gebruik om aan minister De Brauw
de noden van de faculteit nog eens uit-
een te zetten. Hiervoor was alle reden
want vier maanden eerder was een
bouwstop opgelegd en toezeggingen
voor personeelsuitbreiding waren weer
ingetrokken. (De minister liet zich in zijn
antwoord echter niet tot toezeggingen
verlokken). Uit het aan de geschiedenis
gewijde gedeelte van Wensings rede kan
men aflezen hoe welkom deel 1 van
Van
Giidestein naar Uithof
moet zijn
geweest, want het beeld dat van de
Rijksveeartsenijschool gedurende de 19e
eeuw geschetst wordt, is nog duidelijk
door Westers
Geschiedenis van de vee-
artsenijkunde
gekleurd[32]. De aanbie-
ding aan H.M. van deel 1 van Offringa\'s
gedenkboek door de voorzitter van de
gedenkboekcommissie, wijlen prof.
Numans, was dan ook in meer dan een
opzicht een unieke gebeurtenis.
Er werden drie eredoctoraten verleend.
Prof. A.M. Frens ontving de onderschei-
ding vanwege zijn grote verdiensten op
het gebied van het veevoedingsonder-
zoek. Prof. L. Kotter uit München werd
eredoctor vanwege zijn verdiensten voor
het vleestechnologisch onderzoek en
prof. M.M. Vandeplassche uit Gent werd
met de cappa bekleed vanwege diens
baanbrekend onderzoek over de patho-
genese van afwijkingen bij de pasgebo-
ren vrucht en voor diens bijdragen op
het gebied van de operatieve verloskun-
de bij het rund en het paard.

programma-onderdelen die elders
beschreven zijn[33] wil ik besluiten met
nog een citaat uit Wensings openingsre-
de, die in dit tijdschrift gereleveerd ver-
dient te worden:
quot;i-leel opvaiiend is dat gedurende een
heei lange periode onderwijs is gege-
ven in de geschiedenis van de dierge-
neeskunde; bij de vele reorganisaties
en uitbreidingen is juist dit verloren
gegaan. Hoe jammer dat is realiseer je
je pas ten volle bij het doorlezen van
het gedenkboek. Het opnieuw opvoe-
ren van dit vak, eventueel, facultatief,
zou ik willen bepieitenquot;[34].
Het moet de oud-dekaan toch voldoe-
ning geven dat deze suggestie, welis-
waar pas 25 jaar later, aan de vooravond
van DON 175 is opgevolgd!

Nabeschouwing

In de manier waarop in het verleden de
herdenkingen zijn gehouden, weerspie-
gelt zich het zelfbeeld dat men ten tijde
van de viering als insteling en als
beroepsgroep had.
Bij het halve eeuwfeest was dit nog
zwak ontwikkeld. Men bevond zich in
kenterend tij. Een periode van inspan-
ning en strijd zonder veel zichtbaar suc-
ces deed sommigen gedesillusioneerd
terugzien, terwijl anderen hoopvol durf-
den vooruit te zien omdat zij zich
gesteund voelden door de kort tevoren
afgekomen eerste veterinaire wetgeving.
Bij de herdenking van het eeuwfeest is
een grote sprong voonwaarts gemaakt.
Aan de behoefte zich te manifesteren
werd ruim baan gegeven. Afgezien van
een fakkeloptocht door de stad, was het
feestprogramma echter vooral gericht op
autoriteiten en notabelen. Men spande
zich in om zich als jongste academische
instelling van het land de pas verworven
eer waardig te tonen. Vijfentwintig jaar
later, is er, na een lange tijd van materië-
le armoede en ontbering, een ingetogen
herdenking waarbij de herwonnen vrij-
heid moed gaf de bakens naar de toe-

-ocr page 141-

\'^onist uit te zetten. De opbouw in de
na-oorlogse periode verliep weliswaar
\'^ngzaam, nnaar als het moment van
150 jaar DON daar is, heeft de faculteit
zich op de golfslag van de algemene
helvaart in alle dimensies kunnen ont-
wikkelen. In het feestprogramma kwa-
nten alle facetten van het veterinaire
spectrum voor een zeer brede kring van
participanten aan bod.

^ij vergelijking van de vier herdenkingen
IS de in alle opzichten toegenomen pro-
fessionalisering, ook in de vieringen, dui-
delijk waarneembaar. Ditzelfde geldt
Voor de wijze waarop de geschiedschrij-
ving telkens ter hand genomen werd:
een eerste aanzet met de nederige uit-
gave van de
Aantekeningen in 1872 via
het kloeke door de hoogleraren van de
V.H. verzorgde Gedenkboek van 1921
de door deskundigen \'uit het veld\'
geschreven quot;progress reportsquot; van

naar het door een professioneel
historicus geschreven tweedelige stan-
daardwerk van 1971, 1981. Het zou
goed zijn nu al te beginnen de bouwste-
nen bijeen te brengen en enige vinger-
oefeningen te doen voor een in 2021 te
publiceren geschiedwerk, waarin niet
zozeer de institutionele geschiedenis als
vvel de veterinaire wetenschapsgeschie-
denis aan bod zou komen.
Opvallend is verder dat alle vier de in
beschouwing genomen herdenkingen
plaats vonden in nauwe verbinding met,
®n ondersteund door de afgestudeer-
den, verenigd in de KNMvD. De
beroepsgroep heeft steeds het feest van
de instelling waar hij zijn opleiding ont-
V\'ng, beschouwd als zijn feest. De toe-
komst zal moeten leren of deze betrok-
kenheid zo groot zal blijven nu het corps
v^n faculteitsmedewerkers en van
eroepsbeoefenaars een steeds grotere
\'fferentiatie en specialisatie te zien
geeft, waarmee een verschil in belangen

belangstelling gepaard zal gaan.
Het cultiveren van belangstelling voor

veterinaire geschiedenis kan steun geven
aan het behoud van de identiteit van de
beroepsgroep en van betrokkenheid bij
het leven en lotgevallen van zijn \'alma
mater\'.

Noten

1nbsp;Tijdschrift voor Veeartsenijliunde en Veeteelt 24,
181, 1897.

2nbsp;Zie hierover: C. Offringa. Van Gildestein naar
Uithof 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in
Utrecht,
dl. 1, p. 204-206 en p. 247; tevens
Offringa\'s uitspraalc op p. 324.

3nbsp;O.F. Bollnow. De anthropoiogie van het feest. In:
Nieuwe geborgenheid. Een bijdrage ter ovenfi/in-
ning van het existentialisme.
Utrecht 1958. p.
158.

4nbsp;Zie: Van Gildestein naar Uithof, dl. 1, p.117.

5nbsp;Citaat bij H.M. Kroon. Hoofdpersonen uit de
geschiedenis van het veeartsenijkundig onder-
wijs. In:
Het eeuwfeest van het veeartsenijkundig
onderwijs in Nederland.
Utrecht, 1922. p. 27.

6nbsp;De voorstellen werden gedaan door het corres-
ponderend lid dr. L. Mulder. Zie:
T.v.V. en V., 4,
235-236, 1873. Mulder was zeer betrokken bij
de jonge Maatschappij. Als hoofdredacteur van
de
Landbouw-Courant besteedde hij veel aan-
dacht aan veterinair nieuws. Zo gaf hij in 1865-
1867 een speciale editie uit o.d.t. De
veepest
Ook verzorgde hij de verslaglegging van de alge-
mene vergaderingen die meestal eerst in het
Bijblad van de Landbouw-Courant en daarna pas
in het
T.v.V. en V. werden afgedrukt. Zie over
hem:
T.v.V. en V., 30, 335, 1903.

7nbsp;Voor de uitvoerige verdediging van Wirtz, die
naar aanleiding van deze motie zijn lidmaat-
schap van de Maatschappij (en dus ook het
voorzitterschap) had opgezegd, zie:
T.v.V. en V.,
5, 176-183, 1874.

8nbsp;Zie: Ii^V^ en V:, 4, 244-246, 1873.

9nbsp;De citaten zijn ontleend aan het verslag in het
T.v.V. en V., 4, 187-195, 1873, overgenomen uit
het
Bijblad van de Landbouw-Courant. Het is
gesigneerd met Red. (=redactie van T.v.V.en V. of
van de Landbouw-Courant, i.c. L. Mulder?).

10nbsp;Het aantal der toen in Nederland aanwezige in
Utrecht afgestudeerde veeartsen bedroeg 170.
Het aantal studerenden bedroeg 50.

11nbsp;Dit menu is gereproduceerd in Van Gildestein
naar Uithof,
dl. 1, p. 118. De graveur heeft in de
linker bovenhoek quot;1822quot; geplaatst om niet in
conflict te komen met het opschrift quot;50-jarig
bestaanquot;! Op de tegenoverliggende biz. 119 is
de lijst met handtekeningen van de aanzittenden
weergegeven. Van de 77 hierop voorkomende
namen zijn er, voor zover valt na te gaan, min-
stens 24 van leerlingen van het 2e tot 4e jaar.
Hoe men het heeft klaargespeeld om deze lijst
in gedrukte vorm al tijdens het diner te versprei-
den, zoals het verslag
(T.v.V. en V., 4, 195, 1873)
meldt, is schrijver dezes niet duidelijk.

12nbsp;H. van Capelle, chef van de Afdeling Medische
Politie van het Minsterie van Binnenlandse
Zaken, waaronder de School ressorteerde, heeft
zich zeer ingezet voor de modernisering van de
opleiding. Hij gaf McGillavry de nodige ambte-
lijke ondersteuning bij het realiseren van nieuw-
bouw en inrichting. Toen deze in 1880 voorlopig
was afgerond, publiceerde hij een beschrijving
van de Rijksveeartsenijschool in
Eigen Haard, 6,
392-395; 400-402; 408-410, 1880.

13nbsp;De tekst was tevens gepubliceerd in het Bijblad
der Landbouw-Courant,
nr. 17 en 18, 1872. De
inhoud van deze brochure is: Inleiding (p.5-8).
Pogingen tot het stichten eener
Veeartsenijschool (p. 9-34), Vestiging der
Veeartsenijschool te Utrecht (p. 35-48) en
Naamlijst der H.H. veeartsen als zoodanig bevor-
derd aan \'s Rijks Veeartsenijschool [en] Naamlijst
der kweekelingen op 1 Augustus \'72 (p. 49-54).
De inleiding bevat een kort verslag van het aan-
gaande de viering verhandelde tijdens de alge-
mene vergaderingen van de Maatschappij. Het
meest uitgebreide hoofdstuk over de voorberei-
dingsgeschiedenis volgt de beschrijving hiervan
die F.C. Hekmeijer gegeven had in het
T.v.V. en
V.,
1, 222-248, 1863, maar is er geenszins gelijk
mee. Hekmeijer is uitvoeriger. De auteur van de
brochure is waarschijnlijk L. Mulder.

14nbsp;Verslag {n.9) p. 194.

15nbsp;RAU, inv. Weijtens nr. 1265: quot;Schrijven van een
niet met name genoemde veearts aan een even-
eens onbekende vriend over gedenkwaardige
gebeurtenissen rond de viering van het 50-jarig
bestaan van de Rijksveeartsenijschool in 1872 en
over het leven in het internaat van deze instel-
lingquot;. De brief is gedagtekend Den Haag, 13
December 1921, gericht aan quot;Waarde Toonquot; en

-ocr page 142-

ondertekend met quot;Jaapquot;. Laatste is kort daar-
voor naar Den Haag verliuisd, want in een voet-
noot meldt hij dat quot;Den Haag ons (d.i. hijzelf en
zijn huisgenote (?) quot;juffr. Roesicequot;) nogal
bevaltquot;. De aanleiding tot zijn schrijven is de
vraag of ook hij, zonder nog lid te zijn van de
Maatschappij, het Gedenkboek 1921 tegen de
gereduceerde prijs van quot;2 popquot; zou kunnen krij-
gen.

16nbsp;[C.F. van Oijen], Het eeuwfeest van het veeartse-
nijkundig onderwijs in Nederland. Rijks Veeartse-
nijschool 1821-1918, Veeartsenijkundige
Hoogeschool 1918-1921. 8, 9 en 10 December
1921.
Utrecht 1922 (Overdruk uit Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
49, 1-66, 1922).

17nbsp;De absolute getallen waren: 1840 uitgaven
ƒ78.000,-; waarde veestapel (alleen runderen en
paarden meegeteld) 78 miljoen; 1920 uitgaven
f. 1.150.000,-; waarde veestapel 763 miljoen.

18nbsp;Zie: J. Teeuwisse. Utrechtse universiteitsportret-
ten
(Utrecht 1991). nr. 231.

19nbsp;Gereproduceerd in Van Gildestein naar Uithof,
dl.1, fig, 104 op p. 290.

20nbsp;Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 49, 693, 1922.
Zie voor een samenvattend verslag ook:
Van
Gildestein naar Uithof,
dl. 1, p. 324-327.

21nbsp;T.V.D., 71, 886, 1946.

22nbsp;Deze redevoering, onder de titel quot;Dienen en lei-
denquot;, in:
T.V.D., 71, 887-899, 1946.

23nbsp;Ibid., p. 887.

24nbsp;Ibid., p. 895.

25nbsp;Ibid., p. 894.

26nbsp;T.V.D., 71, 900-987, 1946.

27nbsp;Jaarboek der Rijksuniversiteit te Utrecht 1971-
1972,
p.23. Ten onrechte werd de tekst van
deze rede in het Jaarboek afgedrukt als gehou-
den tijdens de herdenkingsbijeenkomst in de
Domkerk! Zij werd echter uitgesproken bij de
opening van de tentoonstelling in het
Universiteitsmuseum op 6 december.

28nbsp;Het eeuwfeest (n. 16), p. 46.

29nbsp;Voor het verslag, zie: T.v.D., 97, 919-1034, 1972.

30nbsp;Ibid., p. 898-905.

31nbsp;Het verslag is gedeeltelijk te vinden in Jaarboek
1971-1972 (n.27),
p. 22-37, gedeeltelijk in
T.V.D., 97, 881-896, 1972.

32nbsp;In opvallend contrast hiermee stond de benade-
ring van de beginperiode door Seekles in 1946.

33nbsp;T.V.D., 97, 908-918, 1972 en Van Gildestein naar
Uithof,
dl. 2, p. 262-266.

34nbsp;Jaarboek...1971-1972 (n. 24), p. 24. Uit dit
citaat blijkt dat Wensing weliswaar inzage heeft
gehad in dl. 1 van het gedenkboek, maar de tijd
om het te bestuderen zal hebben ontbroken;
anders is b.v niet te verklaren hoe hij in zijn
Domkerkrede kon spreken over het lage rende-
ment tijdens de periode Numan (in feite ruim
74%, zie de tabel op p.78) of over verbetering
van de kwaliteit der afgestudeerden na 1851,
terwijl tot de komst van MacGillavry in 1872 de
opleiding nog alles te wensen overliet (zie b.v. p.
106).

AGRICULTURE, HUSBANDRY

FARRIERY
and

THE VETERINARY ART

A selection of Antiquarian and Scarce
Books, Ephemera and Medals from

NORMAN COMBEN

\'Gillams\'
Cross Oak Road
Berkhamstcd

Telephone/Faxnbsp;Herts HP4 3NA

(01442) 873081nbsp;England

-ocr page 143-

\'ngrid J.R. Visser*

De georganiseerde dierziektenbestrijding in de i8e, 19e en
begin 20ste eeuw in Nederland**

Inleiding

Bij de georganiseerde dierziektenbestrij-
ding gaat Inet vooral om de besmette-
lijke ziekten die moeten worden bestre-
den. In dit artikel zal worden ingegaan
op de twee belangrijkste ziekten, name-
lijk de
veepest en de besmettelijke long-
ziekte
die in het verleden door hun dra-
rnatische gevolgen voor de agrarische
sector de aanzet hebben gegeven om
tot een georganiseerde aanpak te
komen. Deze kwam aanvankelijk tot
stand via richtlijnen en maatregelen uit-
gevaardigd door de grietenijen of
gewesten, staten of provincies en uitein-
delijk via wetten uitgevaardigd door het
«centrale gezag in \'s-Gravenhage. Deze
Wetgeving kwam in
1870 tot stand en in
\'•871 trad de
Wet op het Veterinair
Staatstoezicht en de Veterinaire Politie in
Werking.

Bovendien hebben de gevolgen van de
Veepest ertoe bijgedragen, dat men de
noodzaak ging inzien om over deskundi-
gen te beschikken die op basis van een
degelijke scholing in staat zouden zijn de
gezondheid van de veestapel te bewa-
ken. De oprichting van de veeartsenij-
scholen in bijna alle landen van Europa
stond in rechtstreeks verband met het
Woeden van de veepest gedurende de
I8e eeuw.

^as aan het begin van deze eeuw wer-
den onderzoekslaboratoria opgericht ter
nadere bestudering en bestrijding van
besmettelijke dierziekten, namelijk de

u.R. Visser. Gezonheidsdienst voor Dieren in
\'^oord-Nederland, Morra 2. Postbus 361. 920 AJ

Drachten.

Bewerking van de voordracht gehouden voor het
Veterinair Historisch Genootschap op 9 november
1995,

Rijksseruminrichtig te Rotterdam in 1904
en de Gezondheidsdienst voor Vee te
Leeuwarden in 1919, na de Tweede
Wereldoorlog gevolgd door soortgelijke
diensten in alle provincies.
De rampen voor de volkshuishouding in
het verleden en het succes van rationele
bestrijdingsmethoden bij de uitroeiing
van veepest en longziekte hadden de
geesten rijp gemaakt om ook andere
ziekten in georganiseerd verband te
bestrijden. De ontwikkelingslijn over een
periode van meer dan twee eeuwen zal
onderstaand worden nagegaan.

Veepest

De klassieke veepest (of veetyphus)
wordt, zoals we nu weten, veroorzaakt
door een paramyxovirus, waarbij de
directe besmetting plaats heeft door
rechtstreeks contact van zieke met
gezonde dieren. Indirect kan de besmet-
ting worden overgebracht via vers vlees
of ingevroren vlees, via huiden, via
besmet hooi, besmette gereedschappen
en in mindere mate via mest. Ook kan
een indirecte besmetting via vectoren,
zoals bijvoorbeeld de mens voorkomen,
maar dit is in het algemeen van minder
belang. De veepest wordt gekenmerkt
door hoge koorts, met bloedingen en
necrotiserende laesies van alle slijmvlie-
zen. Een hoge morbiditeit tot 100% en
een hoge mortaliteit tot 90% kan optre-
den in een gevoelige runderpopulatie.
Behalve runderen kunnen ook schapen,
geiten en varkens door het virus worden
aangetast. Onder gunstige omstandighe-
den kunnen weide-percelen in de gema-
tigde klimaatzone wel gedurende 4
maanden besmet blijven[1].

De drie grote veepestepizoötieën in
de 18e eeuw

Faber[2] geeft aan, dat de veepest reeds
een lange geschiedenis achter de rug
had, voordat Europa in de 18e eeuw
werd geteisterd door een drietal epizoö-
tiën. Daar de ziekte in de steppengebie-
den van Azië en Oost-Europa endemisch
was, kwam de veepest steeds vanuit het
oosten Europa binnen. Zo waren er uit-
braken tijdens de volksverhuizingen, met
de inval van de Hunnen en ten tijde van
de regering van Karei de Grote (768 -
814) bij de terugtrekking van zijn legers.
Vaak bleek dat de besmetting vooral ver-
spreid werd via de legers, die als provi-
and besmette levende runderen met zich
meenamen. In de dertiende eeuw ver-
scheen de veepest wederom, nu teza-
men met de invallen van de Mongolen.
Van al deze epizoötieën is echter weinig
bekend. In Nederland schijnt rond 1682
ook een uitbraak geweest te zijn, waar-
bij de runderen veel last hadden van
tongblaren.

De eerste grote epizoötie, waarover
gegevens bestaan, bereikte ons land in
1710. Deze werd veroorzaakt door de
import van enkele besmette dieren uit
Denemarken. Hoewel er regionale ver-
schillen in verbreiding en hevigheid
waren, werd Nederland in de 18e eeuw
overspoeld door drie grote golven van
de veepest, te weten een eerste golf
vanaf 1710, een tweede golf vanaf 1744
en eene derde golf vanaf 1765. De sterf-
te onder de runderen was enorm. Ons
beperkend tot Friesland, vallen de grote
verschillen op die de diverse bronnen
geven voor de aantallen omgekomen
dieren. Faber[3] bijvorbeeld geeft hier
andere cijfers dan de Friese Maatschappij
van de Landbouw (FRMIJ); de cijfers van

-ocr page 144-

deze laatste zijn voor de le en 2e golf
een stuk lager[4]. Hetzelfde geldt ook
voor de cijfers van de 3e golf als
men de
in 1972 door Faber gepubliceerde cijfers
vergelijkt zoals door De Vries[5] aange-
haald. Deze bedroegen alleen voor
1765: 97.657 en voor 1772-1778:
109.544,
tenA/ijl voor de tussenliggende
jaren nog eens op 15-25.000 slachtof-
fers per jaar gerekend moet worden.

Sterfte van runderen in Friesland, ten
gevolge van de veepest volgens
Faber:

tijdens de le golf: 66.000
tijdens de 2e golf: 158.000
tijdens de 3e golf: 98.000

(In de tweede helft van de 18e eeuw
waren er circa 160 000 runderen in
Friesland).

Sterfte van runderen in Friesland aan
de veepest volgens FRMIJ:

tijdens de le golf: 30.198 koeien en

8.437 rieren[6]
tijdens de 2e golf: 64.596 koeien en

20.248 rieren
tijdens de 3e golf: 97.756 runderen
(incl kalveren)

(In Friesland waren er rond 1796 ±
72.000 koeien en 27.000 rieren).

In Friesland werden de eerste gevallen
van veepest waargenomen rond 1713.
Uit een dagboek van Jan Wopkes te
Wommels bleek dat er in Noord-Holland
in augustus 1713 al meer dan 8000 run-
deren waren gestorven. Op nieuwjaars-
dag 1714 meldt hij:
quot;Die i-ioiianders llt;oopen nu bij honder-
den van schapen in Frijsiandt om iandt
mee te beweijden, want tusllt;en enk-
huijsen en hoorn zijn al over de aght
duisent koeijen gesturven en dat is
geheel hollant soo door, alsoo daer
veel arme mensen komen quot;[7],

Num. T^^

P L A C A A T

O P D E N

INVOER EN UITVOER

VAN HET

U N D V E

E.

R

I N \'sG R A V E N H A G E,

By ï S A A C SC H ELTUS, ordinaris Drukker van

de £(ieie Grork Mo^. Heeren Staateti van H(rtlandt e«
Wcftvrieslandt. Anno 1769.
Mft Privi^Jie»

De Gedeputeerde Staten van Friesland
grepen in door het uitvaardigen van
maatregelen en richtlijnen, vermeld in
plakkaten van 1713 en begin 1714 [8],

Fig. 1. Een van de talloze verordeningen bij de bestrij-ding van de veepest (Bibliotheek Diergeneeskunde)

Hierin werd bepaald dat:
• Invoer van vee uit Holland en Overijsel
en van andere besmette gebieden ver-
boden was;

-ocr page 145-

•nbsp;Er geen koeien of scliapen uit
Friesland vervoerd mocinten worden
(boete 50 guldens/koe);

•nbsp;Er geen Hollander in een boerenhuis
mocht komen om een koe te kopen
of zelfs niet om een pijp tabak te
roken;

•nbsp;De boer geen kalf mocht doden, maar
dit moest aanhouden voor opfok;

•nbsp;De honden zes weken aan de ketting
moesten.

Steeds strenger werden de plakkaten:

•nbsp;Veemarkten werden verboden

•nbsp;Hooi en stro van besmette stallen
moest worden verbrand

•nbsp;Gestorven dieren moesten worden
begraven, ver van huis en 3 tot 4 voet
diep

•nbsp;Bedelaars en zwervers werden in het
Blokhuis gevangen gezet.

•nbsp;Besmette bedrijven dienden een zwar-
te streep op het hek of de staldeur te

zetten

\'desondanks konstateerde Wopkes de
«^\'erste week van 1714:
quot;in ippelllt;olsga[9]
^\'jn ai 2 huijsen ieeg gesturuenquot;.
Dat de
veepest 20 hard kon toeslaan kwam
\'hogelijk mede doordat het hooi van

zeer slecht was, door de veelvuldi-
96 regens in de zomer van 1713 met

daaropvolgende broei van het hooi.
^^ koeien bleven in 1713 zeer lang bui-

lopen, zelfs rond de jaarwisseling
van 1714. Na de veemarkt te Wommels
brak ook daar de veepest in alle hevig-

\'^eid uit[10].

Het veelvoud aan plakkaten, dat in korte
tijd verscheen, wijst erop dat deze niet
goed werden nageleefd; ook in de 19e
eeuw werden de maatregelen ter wering
^/an besmettelijke ziekten slecht opge-
volgd, een verschijnsel dat ook nu nog
niet onbekend is. Ook veranderden de
voorschriften regelmatig; soms gingen
ook de plaatselijke overheden flexibel
quot;^et de richtlijnen om zodat de boeren
nog iets te gelde konden maken van

hun gestorven dieren. Zo probeerde men
bv in maart 1714 de boeren enigszins
tegemoet te komen door toe te staan
dat de huiden gestroopt mochten wor-
den, nadat de gestorven dieren goed
koud en stijf waren geworden en in
december 1714 stond men toe dat dui-
zenden gestorven dieren geslacht wer-
den en dat het vlees van deze dieren
voor consumptie verkocht kon worden.
Dat de maatregelen zo slecht werden
nageleefd, kwam mede doordat veel
boeren niet geloofden in een bestrijding
van de besmetting, doordat zij meenden
dat de ziekte als een onontkoombare
straf door God was opgelegd en bestrij-
ding derhalve niet mogelijk was [11].
Bij de tweede golf van de veepest in
Nederland verschenen wederom de plak-
katen: zoals het placaat van 1769 (fig 1.)
waarin de te nemen maatregelen wer-
den opgesomd.

Publikaties over veepest in de 18e
eeuw

Dat echter niet iedereen bij de pakken
ging neerzitten, blijkt uit de vele artike-
len die in de 18e eeuw over de veepest
werden geschreven. Hekmeijer komt tot
zo\'n 100 artikelen in Nederland, buiten
afkondigingen en mededelingen in plak-
katen, kranten en dergelijke; en meer
dan 380 buitenlandse publikaties en ver-
slagen[12]. De belangrijkste buitenland-
se werken tijdens de eerste veepestgolf
in Europa zijn van de hand van
Ramazzini in 1712 en van Lancisi in
1713 [13].

Bernardino Ramazzini (1633-1714) had
filosofie en medicijnen gestudeerd. Hij
was professor in de geneeskunde in
Modena en werd bekend vanwege zijn
pionierswerk over beroepsziekten in rela-
tie tot de werkhygiëne en omdat hij de
eerste was die een monografie aan de
veepest wijdde. De pathognomische
betekenis van post-mortaal onderzoek
benadrukte hij vijftig jaar eerder dan
Morgangi.

Ter genezing van de veepest testte
Ramazinni alle bekende geneesmiddelen
van die tijd uit, waarna hij constateerde
dat niets hielp. Hij adviseerde aderlating
en het zetten van setons. Verder vond
hij een goede staldesinfectie belangrijk.
Tevens voerde hij inocculaties uit door
middel van een besmette wollen draad.
De resultaten van deze inentingen zijn
niet bekend vanwege zijn overiijden in
1714.

Giovanni Maria Lancisi (1654-1720)
geboren in Rome, was arts en hoogle-
raar anatomie. Hij bestudeerde de vee-
pest op bevel van paus Clemens XI en
adviseerde tot strenge quarantaine
maatregelen en afmaking van besmet en
verdacht vee. Hij was hiermee de eerste,
die veterinaire politionele maatregelen
ter bestrijding van besmettelijke ziekten
voorschreef.

Dit advies van Lancisi werd in Engeland
met goed gevolg uitgevoerd, nadat via
import van dieren uit Nederiand de ziek-
te aldaar in 1714 uitbrak. Bij de tweede
golf van de veepest in Engeland rond
1745 talmde men nogal met het nemen
van maatregelen en dientengevolge
duurde het dan ook meer dan tien jaar
voordat de ziekte uitgewoed was.

Omtrent de oorsprong der ziekte bleven
in Nederiand curieuze meningen
bestaan. Zo meende men bv een
belangrijke rol te moeten toekennen aan
gestorven muizen. In
hiuismans
Wegwijzer
uit 1745 lezen we:
quot;Vooreerst is prindpaai de oorzaallt; der
zieilt;te, dat eenige tijd geleeden een
groot gedeelte Muizen gestorven zijn.
Deze muizen (niet alleen by haar heb-
bende bloed en pis, en wat meer tot
haar levensloop nodig is geweest) zijn
onder de aarde verrot, hetwelk ver-
oorzaakt heeft kwade Sappen en
Vochten, deze Vochten zich met die
des Aardbodems vermengt hebbende,
hebben gestrekt tot voedsel en voort-
kweking van het zaad. Dit zaad

-ocr page 146-

vruchtbaar gemaakt zijnde door toe-
diening van de warme zon (en alzo
broeisgewijze) heeft voortgebracht
Grasscheutkens, welke grasscheutkens
verstrekt hebben tot voedsel der bees-
ten. Ten tweede weten wij dat schoon
de muizen uit de aarde voortgeteeld,
wederom tot aarde gekeerd zijn, maar
het haar niet verteerd hebbende; dit
haar onder het voedsel verspreid heb-
bende als een vergift in den maag ver-
strekt heeft. De beesten hieruit haar
voedsel getrokken hebbende, zoude
door de kwade ziekte aangetast
rakenquot;.

Hierover heeft oollt; de schrijver zijn twij-
fel en hij betoogt dat de ziekte ontstaat
door schraalheid en uitdroging van
voedsel:

quot;Nadien men des zomers veele drooge
dagen heeft, en door de heete stralen
der zon het water zoodanig uit de slo-
ten opdroogt moet het voedsel som-
tijds niet alleen voor spijs maar ook
voor drank verstrekken. Hetwelk den
oorzaak is dat zij door de droogte
harer keele kwade dampen en
humeuren inassemen, waardoor hare
long pijpen en fijne adertjes verstopt
raken. Dit is zoo ons dunkt genoeg
van de oorzaak der ziektequot;.
Ven/olgens wordt ingegaan op de thera-
pie: géén aderlating, maar: - purgeren
met o.a. rabarber; - beesten warm hou-
den; - buikloop niet stoppen; - stallen
schoon houden; - geen zweetmiddelen
als theriak gebruiken;- ziek dier onmid-
dellijk isoleren van de andere dieren en
purgeren; - verstrekken van zwavel, sal-
peterzout en cremotart (gezuiverde wijn-
steen of \'brij van de hel\'); bij sterfte
dient men de richtlijnen op de
Placaatten van de Heeren Staaten van
Holland en West-Friesland
op te volgen;
als laatste moet de huisman hoe eerder
hoe beter de aarde braaf omhalen
(omploegen) opdat al de kwade luchten
en vochten door de vorst daar uittrek-
ken. Voorts kunnen diverse recepten
voor de zieke dieren worden voorge-
schreven [14].

Behalve het toepassen van dit soort
geneeswijzen, werden er proeven geno-
men met het inocculeren van de dieren.
Volgens het overzicht van Hekmeijer uit
1845 waren het de predikanten Cornelis
Nozeman en Agge Roskam Kool die
tezamen met de medicus Jan Tak in
1755 voor het eerst in Nederland rap-
porteerden over: \'de uitwerkinge van de
inentinge der besmettelijke ziekte in het
rundvee\'[15].

Deze proeven stuittten op veel verzet,
omdat ze gevaar voor verdere besmet-
ting met zich mee brachten en ook als
een ingrijpen in Gods werk werden
beschouwd; bovendien hadden ze geen
succes opgeleverd.

Bij de derde epizoötie nam de belang-
stelling van de medische wereld toe. Het
bestuur van de stad Groningen gaf aan
de hoogleraren Petrus Camper en
Wouter van Doeveren opdracht om de
ziekte te bestuderen. Zij besloten de
bestrijding door middel van inentingen
uit te proberen. In 1769 publiceerden
beiden hun resultaten. Naast Camper is
het bovenal Geert Reinders geweest, die
veel proeven ondernam met inentingen;
hij rapporteerde hierover in 1774 en vol-
gende jaren [16], Aan het einde van de
18e eeuw verkondigde Geert Reinders
echter, dat indien de veepest regionaal
heerst deze bestreden dient te worden
door krachtig in te grijpen volgens het
systeem-Lancisi. De eigenaren van de
dieren zouden schadeloos gesteld moe-
ten worden uit een
Veefonds, waartoe
een belasting per rund geheven zou
moeten worden. Toen de veepest op
Walcheren uitbrak nam het
Vertegen-
woordigend Lichaam van de Bataafse
Republiek,
waarvan Reinders lid was, zijn
voorstel over. Op 26 december 1799
werd zijn ontwerpwet:
Tot voorkoming
en afwering van de veepest
aangeno-
men. Besmet en verdacht vee moest

onmiddellijk worden afgemaakt. Inenting
was op straffe van verbanning en gese-
ling verboden. Richtlijnen voor het begra-
ven van de afgemaakte dieren, van mest,
etc, werden eveneens in deze wet opge-
nomen.

De veepest in de 19e eeuw

Ook in de negentiende eeuw deed zich
de veepest nog tweemaal in Nederland
voor. De besmettingsbron bij de eerste
uitbraak van de ziekte in 1813 te
Utrecht werd gevormd door drie zoge-
naamde bovenlandse koetjes (d.i.
afkomstig uit Holstein of Oost-Friesland)
die in het gevolg van Pruisische militai-
ren Utrecht waren binnengekomen. De
secretaris van de Commissie voor de
Landbouw, mr. G. Wttewaall, nam
onmiddellijk actie. Hij plaatste een kor-
don van militairen rond de stad en con-
troleurs op alle invalswegen die over alle
verplaatsingen, ook van vee op de weg,
moesten rapporteren. In- en uitvoer van
vee werd verboden, hoewel dieren, die
onmiddellijk geslacht zouden worden
wel de stad binnen mochten, mits dui-
delijk geregistreerd en onder opgave van
de plaats van slachting. Zieke dieren
werden gedood en begraven; hierbij
werd de huid kapot gesneden omdat er
anders gevaar bestond dat zij \'s nachts
weer opgegraven zouden worden om de
kadavers te villen. De stallen werden
berookt met zwavelzure dampen. De
mesthoop mocht pas na toestemming
worden vervoerd en alleen naar bouw-
of hoveniersland, nimmer naar wei- of
hooilanden. Vanaf eind december 1813
tot mei 1814 duurde deze actie. Toen
had men de ziekte onder controle en
kwam er geen besmet dier meer voor
Uiteindelijk waren slechts 50 dieren
gestorven en waren er 300 gedood [17].
In juli 1865 keerde de veepest nogmaals
in ons land terug. De besmetting kwam
vanuit Rusland via Engeland naar het
Zuid-Hollandsche spoelingdistrict. De
ziekte werd eerst niet als zodanig onder-

-ocr page 147-

kend; echter al spoedig besefte men dat
het om de veepest ging. Nadat vooreerst
geaarzeld was om \'stamping-out\' van
besmette en verdachte dieren toe te
passen, werd in 1866 een commisie
benoemd, die het voorbereidende werk
deed. Er kwam een speciale wet aan te
pas, die in september 1866 (Stb. 150)
werd afgekondigd om aan de bestrijding
een wettelijke basis te geven. Pas nadat
rrien in april 1867 begonnen was met
het afmaken van verdacht vee binnen de
afgesloten zones in Zuid-Holland en
Utrecht gelukte het de veepest te
bedwingen. De economische schade was
ook nu enorm: van juli 1865 tot septem-
ber 1867 werden 156 711 dieren aange-
tast; 78 133 stierven, 27 021 dieren
werden afgemaakt, 51 565 herstelden,
f^e methode volgens Lancisi bleek
Wederom effectief te zijn geweest en in
december van 1867 was Nederland uit-
eindelijk vrij van de veepest. Vooral de
provincies Zuid-Holland en Utrecht, waar
de tegenstand tegen het afmaken op
religieuze gronden het sterkst was, wer-
den het zwaarst getroffen. De schade
bedroeg 13 miljoen gulden[18].

Besmettelijke longziekte

•^e bemsettelijke longziekte (fibrineuze
Pleuropneumonie) woedde in Nederland
van 1831 tot 1887. De belangrijkste
vraag omtrent deze aandoening was in
die periode of de ziekte als besmettelijk
•^oest worden beschouwd. Aanvankelijk
nam men zowel zelfontwikkeling als
besmetting aan, later werd de besmette-
lijkheid weer ontkend. Dit had belangrij-
l^e gevolgen voor de aanpak van de
Ziekte. De opvattingen van Alexander
\'^uman, die als directeur van \'s Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht in dezen
tevens als eerste adviseur van de over-
heid fungeerde, waren doorslaggevend.

verklaarder de longziekte weliswaar
besmettelijk, maar het bleef onduidelijk
of deze als een uitheems ingesleepte
Ziekte of als een inheemse epizoötische
ziekte moest worden beschouwd.
Volgens Numan kon men inheemse ziek-
ten niet door \'doodslaan\' uitroeien.
Hoewel er diverse onderzoeken naar
longziekten werden uitgevoerd, in
Nederland o.a. door Van Kleef e.a.[19]
en door Poels[20], werd het causale
agens Mycoplasma mycoides pas in
1898 door Nocard en Roux beschre-
ven[21].

De aanpak van de longziekte door afma-
king van zieke en van ziekte verdachte
dieren was in Zeeland en ook in
Friesland gunstig verlopen.In beide pro-
vincies waren hiervoor speciale provinci-
ale reglementen afgekondigd. In de
beide Hollanden, maar toch ook in
Friesland keerde de ziekte steeds weer
terug. Entingen volgens het tamelijk suc-
cesvolle procédé van de medicus
Willems uit Hasselt, werden nu naast
afmaken uitgeprobeerd. In Friesland
werden bovendien speciale maatregelen
afgekondigd, zoals een vervoersverbod
van rundvee, aangifteplicht bij de
Gemeente, merken en isoleren van zieke
dieren, plaatsen van een waarschu-
wingsteken bij besmette bedrijven, ver-
bod op handel in gemerkte dieren en de
eis gestorven of afgemaakt vee te begra-
ven[22].

Juist weer in het spoelingdistrict bleek
het zeer moeilijk de longziekte onder
controle te krijgen. Dit werd veroorzaakt
door de daar beoefende intensieve mes-
terij, waarvoor ook besmette dieren uit
andere delen van Nederland werden
aangevoerd. Bij een K.B. van 4 decem-
ber 1870 (Stb. 190) werd de longziekte
eindelijk besmettelijk verklaard. Op
grond hiervan moesten alle dieren, die
door longziekte waren aangetast wor-
den afgemaakt, waarna de borst- en
buikorganen moesten worden verbrand.
Maar korte tijd later, in januari 1871,
voerde Thorbecke vanwege de hoge
kosten een verandering door. Een nieuw
K.B. gaf de minister bevoegdheid om
afmaken te staken. Ën van deze
bevoegdheid werd in de provincies
Utrecht en de beide Hollanden gebruik
gemaakt, juist waar de ziekle algemeen
heerste! Thorbeckes opvolger, minister
Geertsema, gelastte in december 1872
hervatting van het afmaken, en daar-
naast het enten van die dieren die min-
der dan acht dagen verdacht waren
geweest. De ziekte hield echter aan. Pas
toen Engeland invoerbeperkende maat-
regelen ging nemen, werd in 1885
besloten tot het nemen van rigoreuze
maatregelen. Met behulp van militairen
werden de aanwijzingen van de direc-
teur van \'s Rijksveeartsenijschool, A.W.H.
Wirtz (1836-1919) in praktijk gebracht
en in 1886 kon Nederland van de long-
ziekte vrij worden verklaard[23].

Wet tot regeling van het veeartsenij-
kundig staatstoezicht en de veeart-
senijkundige politie

In vervolg op de vroegere provinciale
plakkaten en reglementen was sinds
1815 op basis van speciale wetten,
besluiten, missives en beschikkingen
aangegeven hoe door veehouders en
veeartsen gehandeld moest worden bij
uitbraken van dierziekten. Vooral door
de gevolgen van de veepest in de jaren
1865-1867 was men doordrongen
geraakt van het feit dat slechts van des-
kundigen gesteund door een samenhan-
gende centrale wetgeving, effectieve
bestrijding van besmettelijke veeziekten
verwacht kon worden.
Uiteindelijk leidde dit tot de totstandko-
ming van de \'Veewet\' van 1870. Op 20
juli 1870 werd de wet in het Staatsblad
gepubliceerd. Een aantal zaken moesten
nog nader worden uitgewerkt, o.a. de
vaststelling welke ziekten voor de wet
als besmettelijk zouden worden
beschouwd. Bij het K.B. van 4 december
1870 (Stb 190) werd ook dit geregeld.
De wet kon toen met ingang van 1 janu-
ari 1871 in werking treden.
Hiermee werd het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht ingesteld en werd aan de

-ocr page 148-

maatregelen van veeartsenijkundige poli-
tie een wettelijke basis gegeven. Het
StaatstoezicInt werd verantwoordelijk
voor tiet onderzoek naar de algemene
gezondheidstoestand van de veestapel,
waarvoor zonodig aanwijzingen ter ver-
betering konden worden gegeven; en
het Staatstoezicht kreeg de zorg voor de
handhaving van de wetten en verorde-
ningen in het belang van de algemene
gezondheid van de veestapel.
Artikel 1 bepaalde welke ziekten van het
vee voor besmettelijk werden gehouden.
Deze waren:

1nbsp;de veepest (veetyphus) bij herkauwen-
de dieren

2nbsp;de longziekte der runderen.

3nbsp;het kwaadaardig mond- en klauwzeer
bij runderen en schapen.

4nbsp;de kwade droes en huidworm bij een-
hoevigen

5nbsp;de schurft bij paarden en schapen

6nbsp;de pokken bij schapen

7nbsp;het miltvuur bij alle vee

8nbsp;de hondsdolheid bij alle vee.

Per ziekte werd in vervolgartikelen aan-
gegeven wat er moest gebeuren bij con-
statering van een van de bovengenoem-
de ziekten. Meestal betrof dit het afma-
ken van ziek en verdacht vee, naast iso-
leren, vervoersbeperkingen en ontsmet-
ting van stallen en weiden.
Ten aanzien van de longziekte bleven de
provinciale reglementen van Zeeland
(Reglement ter voorkoming van de ver-
spreiding der longziekte onder het
rundvee in de provincie Zeeland)
en van
Friesland
(Reglement nopens de veeart-
senijkundige politie in Friesland)
geldig.
In de loop der tijden hebben enige wis-
selingen plaats gevonden in de opname
van ziekten in de wet. Zo zijn gedurende
een bepaalde periode vlekziekte bij var-
kens, trichinosis bij varkens en rotkreupel
bij schapen aangifteplichtig geweest;
later verdwenen deze aandoeningen
weer uit de wet.

Ten behoeve van de uitvoering van de
wet werden eerst zes en later negen dis-
trictsveeartsen aangewezen, die bijge-
staan werden door plaatsvervangend
districtsveeartsen. Als plaatsvervangende
districtsveeartsen werden vrij spoedig 39
veeartsen benoemd. Bij calamiteiten
konden daarnaast extra districtsveeaart-
sen in tijdelijk dienstverband worden
aangewezen.

De districtsveeartsen waren verplicht
jaarlijks te rapporteren over de gezond-
heidsstatus van het vee in hun regio.
Deze verslagen werden alszodanig
gebundeld uitgegeven. Alle opgetreden
ziekten, verdeeld over de diersoorten,
staan hierin vermeld, naast het eventu-
eel voorkomen van besmettelijke ziekten
uit de veewet [24].

In 1920 werd de Veewet gewijzigd; o.a.

werd toen de positie van de Veterinaire
Dienst gewijzigd. Deze wet trad in wer-
king met ingang van 15 juni 1922[25].

Onderzoekslaboratoria

Ten einde meer inzicht in de dierziekten
te verkrijgen was de noodzaak voor een
onderzoeksinstituut onderkend en in
1904 werd de Rijksseruminrichting (RSI)
in Rotterdam opgericht. Als opdracht
gold quot;de nieuwere veeartsenijkundige
gegevens, voornamelijk met betrekking
tot de besmettelijke ziekten der dieren,
rechtstreeks dienstbaar te maken aan de
landbouwquot;.

Hiertoe diende de RSI aan iedereen gra-
tis adviezen te verstrekken inzake de
hygiëne der huisdieren, onderzoekingen
te doen naar onbekende oorzaken van

-ocr page 149-

Ziekten onder de dieren en entstoffen en
sera besclnikbaar te stellen ter voorbe-
hoedende en genezende werking.
De
produktie van sera nam gedurende de
eerste tien jaar een enorme vlucht.
Binnen de RSI bestond een speciale
afdeling voor de bestrijding van tubercu-
lose.
Mede omdat tuberculose niet in de
Veewet was opgenomen en bestrijding
door afmaking niet verplicht was, kon
rr^et de bestrijding, met name
in het
Spoelingdistrict, geen goede voortgang
worden gemaakt.

In 1905 verleende het Rijk steun aan de
strijd tegen tuberculose door dieren met
open TBC over te nemen en te slachten.
Dit systeem (Lovink-Poels) werkte matig
en werd in verband met de te hoge kos-
ten afgeschaft. Het gebruikte tuberculi-
ne om verdachte en/of positieve dieren
op te sporen was bovendien niet speci-
fiek genoeg zodat bepaalde dieren met
open longtuberculose geen reactie

gaven[26].

Ook in andere delen van Nederland
Werd de bestrijding van tuberculose ter
hand genomen.
Al in 1888 vroeg de
Friese
Maatschappij van Landbouw (FML)
aandacht voor de gortigheid of parel-
ziekte. in datzelfde jaar was reeds in
Friesland door de veehouder
Timmer
tezamen met enkele vrienden een coö-
peratieve zuivelfabriek te Kimswerd bij
Harlingen opgericht.
In 1900 werd
besloten om voor deze fabriek slechts
melk van
TBC-vrij vee aan te nemen.
I^ede doordat er vanuit het buitenland
steeds meer vraag kwam naar tuberculo-
sevrij vee, bleef het tuberculineren op
vrijwillige basis door het
Fries Rundvee
Stamboek (FRS) doorgaan. Op aandrin-
gen van de voorzitter van de
FML, E. van
helderen baron
Rengers, om hygiëne-
consulenten aan te stellen voor de zuivel
^erd in
1918 A. H. Veenbaas, dierenarts
te Wolvega
(Fig. 2) hiertoe voor het Fries
Rundvee Stamboek benoemd. Hij kwam
spoedig tot het inzicht dat een goed
laboratorium onontbeerlijk was en in
1919 werd de Gezondheids-dienst voor
Vee in Leeuwarden een feit.
Het doel was tweeledig, nl. het verbete-
ren van de gezondheidstoestand van het
vee en de bevordering van een goede
melkwinning. Dit werd bereikt door het
treffen van regelingen voor de bestrij-
ding van de in de Veewet opgenomen
ziekten en het inrichten van een labora-
torium ten dienste van de ziektebestrij-
ding en van het onderzoek van melk en
melkprodukten. De klemtoon werd
gelegd op TBC-bestrijding. Steeds meer
zuivelfabrieken sloten zich aan. Men ver-
plichtte zich daarbij dat het vee van alle
leden eenmaal per jaar aan controle
werd onderworpen. Hoewel er aanvan-
kelijk ook weerstand was sloten steeds
meer fabrieken en verenigingen van indi-
viduele boeren zich aan. In 1922/1923
was 30% van de onderzochte bedrijven
nog positief; na 25 jaar was dit percen-
tage gedaald tot 5. Het aantal gecontro-
leerde bedrijven bedroeg toen reeds
15.000.

Het zwaartepunt bij de bestrijding lag op
het wegnemen van de besmettingshaar-
den, hetgeen betekende het opruimen
van reageerders en het pasteuriseren van
ondermelk, karnemelk en wei die tot
kalvervoeder diende. Naast de medewer-
kers van de Gezondheidsdienst speelden
de praktizerende dierenartsen een
belangrijke roi bij de bestrijding van TBC.
Kritisch punten hierbij waren de gebruik-
te oogdruppelmethode en de handel in
dieren die een positieve reactie hadden
gegeven. Deze werden vaak vanuit
Friesland naar andere delen van
Nederland verkocht [27],[28].
Na de tweede wereldoorlog werden in
alle provincies gezondheidsdiensten
ingesteld. Bestrijding van besmettelijke
ziekten bij runderen, varkens, en pluim-
vee werd nu systematisch opgepakt. Ai
snel resulteerde dit in goede resultaten,
bijvoorbeeld bij mond- en klauwzeer,

abortus Bang, tuberculose, de runder-
horzel, trichomonas- en vibrio-infecties
bij het rund, varkenspest\'en Salmonella
pullorum bij pluimvee[29].

Nabeschouwing

Terugblikkend op de aanpak van de
bestrijding van besmettelijke dierziekten
lijkt het systeem volgens Lancisi, name-
lijk afmaking van alle zieke en verdachte
dieren het meest effectieve te zijn.
Zowel ten aanzien van de veepest als de
besmettelijke longziekte werd dit in de
vorige eeuw uiteindelijk gerealiseerd.
Bescherming via inentingen bij individue-
le dieren geeft uiteraard een verminde-
ring van de ernst van de klinische ver-
schijnselen en/of een verworven immu-
niteit, echter de kans op verspreiding
van de ziektekiemen blijft aanwezig.
Ook bij de bestrijding van tuberculose,
besmettelijk verwerpen door abortus
Bang en andere ziekten blijkt het sys-
teem van \'stamping-out\', ook in deze
eeuw, de meest efficiënte methode te
zijn. Hoewel het op korte termijn bezien
een aanzienlijke schadepost oplevert
voor de veehouder, zal tijdig ingrijpen bij
alle veewetziekten ook nu zowel vanuit
hygiënisch als economisch standpunt
gezien, het meest voordelig zijn.
In hoeverre de aanpak van de thans
heersende ziekten, zoals
Salmonellose,
paratuberculose, infectieuse bovine rhi-
notracheïtis, etc. door een combinatie
van antimicrobiële behandelingen, entin-
gen en opruimen resultaten gaat opleve-
ren zal de toekomst leren.

Noten

1nbsp;G. Rosenberger. Krankheiten des Rindes. Berlin,
1978. p. 848.

2nbsp;J. A. Faber. De veepest in Nederland in de acht-
tiende eeuw.
Spiegel Historiael. 1, 67-74, 1966.

3nbsp;Ibid., p. 69

4nbsp;J. J. Spahr van der Hoek en O. Postma.
Geschiedenis van de Friese Landbouw. Drachten,
1952. p. 214-254.

-ocr page 150-

5nbsp;J. de Vries. De bestrijding van de runderpest in
Friesiand gedurende de 18e eeuw.
ARGOS (10),
315-323, 1994.

6nbsp;Rier, de friese benaming voor een jonge koe, een
vaars, al of niet gekalfd hebbend (WNT, XIII, 129)

7nbsp;Zie noot 4, p. 216. Het geciteerde dagboek is
thans helaas zoek.

8nbsp;Zie. Plakkaten en Resolutieboeken 1713, 1714,
1720, 1744, 1769.
Archief Staten van Friesland,
Rijksarchief Leeuwarden.

9nbsp;Huidige naam is Ypkolsga, buurt in
Wymbritseradel, ten N. van het Slotermeer.

10nbsp;Zie noot 4, p. 218.

11nbsp;Zie noot 3, p. 73 en vooral: J.W. Buisman.
Tussen vroomheid en Verlichting. Zwolle, 1992.
p. 129-136.

12nbsp;F. C. Hekmeijer. Korte geschiedenis en literatuur
der runderpest
Amersfoort, 1845. p. 25 - 76.

13nbsp;D. Karasszon. A concise history of veterinary
science.
Budapest, 1988. p. 291-300.

14nbsp;Hulsmans Wegwijzer, waarin aangetoond word
het behandelen zo van Zieke als Gezonde bees-
ten,. Door het Konst-Genootschap Nosce te
ipsum, waar agter nog gevoegt is eene korte en

ondervindelijke geneezinge van den tegenwoor-
dige pestziekte der beesten door een medicinae
doaor
Amsterdam, 1745. p. 162 - 178.

15nbsp;Zie noot 12, p. 26.

16nbsp;L. H. Bruins. Leven en werken van Geert
Reinders, de grondlegger van de immunologie.
(Proefschrift) Groningen, 1951. p. 73-74.

17nbsp;G. Wttewaall. Rapport aan de Commissie van de
Landbouw in de Provincie Utrecht, wegens het
verrigte, tijdens het woeden der veepest te
utrecht in 1813 en 1814.
Den Haag, 1816. p.
73-110.

18nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof. dl. 1.
Utrecht, 1971. p. 111-113,

19nbsp;L.Th. Van Kleef, A.J. Janné, L.Th. Janné. Verslag
van het onderzoek naar het voorkomen van bac-
teriën bij de besmettelijke longziekte. In:
Verslag
aan den Koning van de bevindingen en hande-
lingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
in het jaar 1886.
Bijlage D. p. 104-123. (Versl. V
St.)

20nbsp;J. Poels en W. Nolen. Het contagium der long-
ziekte. In:
Versl. V St 1886. Bijlage E. p. 114-
125.

21nbsp;E, Nocard et E. Roux. Le microbe de la péripneu-
monie.
Annales de l\'Institut Pasteur, 12, 240-
262, 1898.

22nbsp;J. de Vries. Veeartsenijkunde in Fnesland, 1850-
1900.
ARGOS, 13, 87-93, 1995.

23nbsp;Voor de strijd tegen de longziekte, zie: Offringa,
a.w., p. 66-68, 109-111 en 169-171.

24nbsp;W.S.G.A. van Leeuwen en A.W. van der Burgt.
De veewet en hare uitoefening. Alphen aan de
Rijn, 1924. p. 3-18 en 157-200.

25nbsp;C.J.Q. Kerstens. History. in: Veterinary work in
the Netherlands.
Den Haag, [1971]. p. 12-26.

26nbsp;J. Poels. Fighting contagious diseases of animals.
Rotterdam, [c.1914]. p,1-8.

27nbsp;C.F Roosenschoon. Van vechten tot waken, Een
halve eeuw gezondheidszorg voor de Friese vee-
stapel.
Leeuwarden, 1969. p. 1 - 14.

28nbsp;P Sjollema. Terugblik op de Gezondheidsdienst
voor
\\/ee in Friesland. Drachten, 1983. p. 1 - 22.

29nbsp;D.M. Zuijdam, P Sjollema, A.A. Oskam. De die-
renarts en de georganiseerde dierziektenbestrij-
ding.
Tijdschr Diergeneesk., 87, 53 - 62, 1962.

-ocr page 151-

Inleiding

Tuberculose is een ernstige ziekte met
Veelal een slepend verloop. De aandoe-
ning kwam in het verleden veel voor bij
de mens en bij het rund. Ook nu nog is
het volksziekte nummer één in onder-
ontwikkelde landen. Het feit dat de
n^ens ook door de rundertuberculose
kan worden aangetast, vormde destijds
aanleiding om deze ziekte bij het rund in
georganiseerd verband te gaan bestrij-
den.

Behalve de reeds in 1919 tot stand
gekomen Gezondheidsdienst voor Vee in
l^hesland, waren het de direct na de
Tweede Wereldoorlog opgerichte provin-
ciale Gezondheidsdiensten voor Dieren,
die met deze taak werden belast. Na
een korte beschrijving van de ziekte
Wordt niet alleen van de technische en
Wettelijke aspecten een beeld gegeven,
quot;^aar wordt vooral ook ingegaan op de
Organisatorische, financiële en psycholo-
gische factoren die een rol hebben
gespeeld om de bestrijding succesvol te
\'aten verlopen[1].

Ätiologie en symptomatologie

quot;^adat Robert Koch in 1882 als de ver-
Wekker van de ziekte de tuberkelbacte-
ne had ontdekt[2], ontwikkelde hij in
quot;■SSO uit deze bacterie de stof tuberculi-
•^efS], waarmee een besmetting door
tuberculose bij mens en dier kon worden
aangetoond. De tuberkelbacterie van het
bovine type is gevaarlijk voor de mens.

Hofman, oud-directeur van de
Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland.
SydwendG 45. 9204 KB Drachten.

Bewerlcing van de voordracht gehouden voor het
Veterinair Historisch Genootschap op 9 november
1995.

■J- Hofman*

Omgekeerd geeft de tuberkelbacterie
van het humane type slechts een voor-
bijgaande reactie bij het rund.
De tuberkelbacterie tast bij het rund in
de eerste plaats de longen aan. Als het
ziekteproces zich daarbij een weg baant
naar de kleinere luchtpijpjes, kan de
smetstof worden uitgehoest. Zo\'n quot;open
lijderquot; kan niet alleen andere runderen
besmetten, maar ook de mens. Naast de
longen kunnen andere organen worden
aangetast zoals lever, nieren, darmka-
naal, baarmoeder, en niet te vergeten
het uier. In ernstige gevallen vermager-
den de dieren sterk en waren ze ten
dode opgeschreven. Verder kwam het
menigmaal voor dat het borstvlies of het
buikvlies in het proces waren betrokken.
Op deze vliezen ontstonden dan kleine
verdikkingen: tuberkels, die aan parels
deden denken. Daarom werd wel
gesproken van quot;parelziektequot; (fig.1).

Verspreiding

Een quot;open lijderquot; vormde een belangrij-
ke bron van besmetting. Als het uier
was aangetast vond ook uitscheiding
van de smetstof met de melk plaats.
Zolang de boeren de melk op de eigen
bedrijven zelf tot kaas verwerkten, bleef
een eventuele besmetting van de jonge
kalveren via de kaaswei beperkt tot de
bedrijven zelf en had het geen gevolgen
voor de kalveren van andere boeren.
Toen de zuivelfabriek vanaf 1870 haar
intrede deed, ontstond eveneens het
gevaar van verspreiding van de smetstof
via teruggeleverde kaasweide of onder-
melk naar andere bedrijven. Door pas-
teurisatie van de melk (verhitting tot
boven 72°C) konden de smetstoffen
echter gedood worden[4].
Landen waar boter het hoofdprodukt

Het succes van de tuberculose-bestrijding
Nederland, in het bijzonder in de periode

bij rundvee in
na
1945**

was, zoals Denemarken, begonnen
omstreeks 1880 met deze pasteurisatie
van de room, later gevolgd door pasteu-
risatie van de ondermelk. Hierdoor lever-
den de bijprodukten van de zuivelfa-
briek, die weer terug naar de boerderij-
en gingen, géén besmettingsgevaar
meer op voor het jongvee.
In Nederland daarentegen, waar de
kaasmakerij economisch belangrijker
was dan de boterfabricage, was wei
gebruikt bij de kaasbereiding één van de
grootste besmettingsbronnen.
In 1898 had een Staatscommisie[5] al
aangedrongen op bestrijding van de
rundertuberculose en in 1915 werd een
verplichting tot pasteurisatie van de wei
ingevoerd. Dit voorschrift heeft echter
weinig of geen effect gesorteerd.
Officieel heeft deze verplichting gegol-
den tot 1921, maar het bleef een dode
letter. Dit alles zou remmend hebben
kunnen werken op de resultaten van de
tuberculosebestrijding, ware het niet dat
pasteurisatie van kaasmelk om techni-
sche redenen meer en meer ingang
begon te vinden. Uit de melk werd daar-
bij niet alleen een hogere kaasopbrengst
verkregen, maar de pasteurisatie maakte
ook een betere beheersing van het pro-
duktieproces mogelijk. Hierdoor ver-
dween het gehele probleem van de wei-
infectie min of meer geruisloos.

Waarom een andere aanpak dan bij
de veewetziekten ?

Uit de beschrijving van de verschijnselen
zal duidelijk zijn dat bij een bestrijding
van tuberculose geen resultaat kon wor-
den venwacht van de in artikel 45 van de
Veewet genoemde maatregelen (o. a:
de aangifteplicht). Vergeleken met de
inmiddels uitgeroeide ziekten had de

-ocr page 152-

zen opgedane ervaringen moest worden
aangenomen, dat gemiddeld zo\'n 30%
van de veestapel was besmet. Een ver-
bod van ven/oer zou de noodzakelijk
geworden veehandel verlammen, om
van de gevolgen van een verplichte
afslachting nog maar niet te spreken.
De bestrijding van de ziekte moest een
vrijwillig karakter hebben. Voor de
onderkenning van de besmette dieren
met de door Koch ontwikkelde tubercu-
line, zou de medewerking van de vee-
houder immers nodig zijn. Dit leidde
kort na de tweede wereldoorlog, in
navolging van Friesland, waar al in 1919
een dienst tot stand was gekomen, tot
de oprichting van Gezondheidsdiensten
voor Dieren in alle provincies.

tuberculose immers een geheel ander
karakter. Doordat deze ziekte niet
steeds, zoals veepest en longziekte, met
karakteristieke verschijnselen gepaard
gaat en dikwijls zelfs zonder uiterlijk
waarneembare verschijnselen verloopt,
kon de aangifte niet verplicht worden
gesteld. Op grond van de op slachthui-

De onderkenning van de besmette
dieren

Zoals gezegd ontwikkelde Robert Koch
in 1890 uit een cultuur van tuberkelbac-
teriën de tuberculine, waarmee een
besmetting kon worden aangetoond.
Aanvankelijk werden de dieren onder-
zocht door acht tot twintig uur na
inspuiting van de tuberculine onder de
huid enige malen (4 à 6 keer) de tempe-
ratuur te meten. Dit was een zeer
arbeidsintensieve methode. Een tempe-
ratuurverhoging wees op een infectie.
Voor de tweede wereldoorlog paste men
in Friesland deze werkwijze nog toe.
Later werd een methode ontwikkeld,
waarbij de daartoe aangepaste tuberculi-
ne in het oog kon worden gedrup-
peld[6]. Het ontstoken raken van het
oogslijmvlies wees op een besmetting. Er
werd twee keer gedruppeld met mini-
maal twee dagen tussentijd. Na de
tweede druppeling volgde de controle
zes tot acht uur later.
In 1949 besloten de Gezondheids-
diensten de tuberculine in de huid (intra-
cutaan) toe te dienen; eerst in één van
de staartplooien van de koe, later in de
halsvlakte. Er mocht uitsluitend worden
gewerkt met de tuberculine van de

-ocr page 153-

toenmalige Rijllt;sseruminrichting te
Rotterdam.

De onderkenning van de quot;open lij-
dersquot;

In het begin van de bestrijding werden
de positief op tuberculine reagerende
runderen onderzocht op de aanwezig-
heid van open tuberculose (quot;open lij-
dersquot;). Daartoe liet de dierenarts het
dier een metalen bekertje, vastzittende
aan een lange gebogen metalen staaf,
inslikken. Door knijpen in de luchtpijp
Werd de hoestprikkel opgewekt. Het dier
slikte het opgehoeste slijm in en dat
kwam in het bekertje terecht (ziefig. 2
6n afb. op omslag). Het laboratorium
onderzocht het op deze wijze met de
sputumvanger verkregen sputum op
aanwezigheid van tuberkelbacteriën.
Later bleek dat op deze manier niet alle
open lijders werden opgespoord.
Daarom werd begonnen met het ruimen
Van alle reageerders.

•^enemariten reeds vroeg actief

Denemarken paste de door Koch ont-
wikkelde tuberculine al snel toe in de
veehouderij.
De besmette en de niet-
besmette dieren werden van elkaar
gescheiden en getracht werd een
besmettingsvrije opfok van jongvee te
realiseren. Het succes was groot. Het
reactiepercentage daalde in Denemarken
van 40.2% in 1893 naar 9.8% in 1907.

De tuberculosebestrijding in Neder-
land voor de tweede wereldoorlog

Gestimuleerd door de overheid kwamen
tegen het einde van de jaren twintig een
aantal verenigingen tot bestrijding van
de tuberculose bij runderen tot stand. In
de meeste gevallen gelieerd aan of
ondersteund door zuivelfabrieken.
Veehouders konden zich als A- of als B-
leden aansluiten en hun dieren door de
veearts laten onderzoeken. De A-leden
ontvingen van de overheid 25 ct per
onderzocht rund onder voorwaarde dat
de positief reagerende dieren werden
voorzien van een voor elke buitenstaan-
der goed zichtbaar gat in het rechteroor
Voor elke opgeruimde (geslachte) open
lijder werd tevens een subsidie van ƒ25
verstrekt.

Veie veehouders voelden niet voor deze
werkwijze, aangezien zij bezwaar had-
den tegen het merken van de reageren-
de dieren door middel van een gat in
het oor Zij konden als B-lid toetreden en
hun dieren ook laten onderzoeken. Een
subsidie werd nu echter niet verstrekt.
Blijkens de brochure bij de later uitge-
brachte voorlichtingsfilm; „De bonte
moet eruitquot; gaf de toenmalige
Veeartsenijkundige Dienst aan dat het
aantal deelnemers in de periode 1928 -
1943 steeg van 4000 naar 72.000 en
dat het aantal getuberculineerde runde-
ren was toegenomen van 36.000 tot
700.000. Het percentage positieve die-
ren zou in die periode zijn gedaald van
21 % naar bijna 10%. Het ontbrak ech-
ter aan voldoende exacte gegevens om
aan deze aantallen al te veel waarde toe
te kennen, te meer daar er in het geheel
geen inzicht bestond in de situatie op de
bedrijven van de niet deelnemende vee-
houders.

Wel bleek de bestrijding in de niet con-
sumptiemelk-gebieden (b.v Noord-
Nederland) beter aan te slaan dan in de
typische consumptiemelk-gebieden in
het centrum en in het westen van het
land. Daar wenste men vooral een conti-
nue melkproduktie te realiseren en wer-
den steeds weer verse melkkoeien aan-
geschaft. Daardoor kwamen er nogal
wat reageerders uit de noordelijke fok-
bedrijven, met name Friesland, terecht
op de melk- en mestbedrijven in deze
gebieden.

Door de malaise in de dertiger jaren
gelukte het niet om deskundige mede-
werkers aan te trekken en laboratoria in
te richten waardoor succes uiteindelijk
uitbleef.

Een uitzondering op deze algemene
regel vormde de provincie Friesland.
Daar werd reeds veel eerder, nl. in 1919
de Gezondheidsdienst voor Vee opge-
richt door de Bond van Coöperatieve
Zuivelfabrieken aldaar en het Friesch
Runovee Stamboek.

-ocr page 154-

De tuberculosebestrijding in Friesland
tot het einde van de tweede wereld-
oorlog

De in 1919 opgerichte Gezondheids-
dienst voor Vee onderllt;ende het gevaar
van verspreiding via de wei, maar wees
tevens op de verspreiding van dier tot
dier.

De aanpallt; lag voor de hand:

•nbsp;Alle dieren zouden moeten worden
getuberculineerd om de besmette van
de niet besmette te onderscheiden;

•nbsp;Het jongvee zou in een smetstofvrije
omgeving moeten Icunnen opgroeien;

•nbsp;De retourprodukten van de zuivelfa-
briek naar de boerderij zouden moe-
ten worden gepasteuriseerd;

•nbsp;In de stal zou moeten worden
gezorgd voor goed drinkwater;

•nbsp;Getracht zou moeten worden de open
lijders zoveel mogelijk te elimineren.

Kort na de oprichting van de Friese
dienst konden Coöperatieve Zuivelfa-
brieken zich aansluiten voor de tubercu-
losebestrijding. Gedurende het eerste
jaar namen zes fabrieken het initiatief, in
het tweede jaar volgden nog zes. De
aanvankelijke eis van een jaarlijkse
tuberculinatie bij alle leden van een aan-
gesloten fabriek bleek echter te hoog
gegrepen. Daarom stelde de dienst de
aansluitingsmogelijkheid ruimer en kon
een deel van de leveranciers als vereni-
ging toetreden. Dit gold voor zowel coö-
peratieve als particuliere fabrieken. Deze
verenigingen waren dus actief bij de
dierziektebestrijding. In 1929 waren 66
fabrieken aangesloten.
Inmiddels deed de economische crisis van
de jaren dertig zijn invloed ook in de
melkveehouderij gelden. De melk bracht
zeer weinig op. De belangstelling nam af.
Er kwamen geen nieuwe aansluitingen,
de deelname daalde zelfs.
In 1933 kwam hierin verandering. De
Crisis Rundvee Controle kwam tot stand.
Teneinde de melkstroom te beperken
besloot men tot afslachting van een deel
van het rundvee. Het spreekt vanzelf dat
de tuberculeuze dieren van de deelne-
mers aan de tuberculosebestrijding voor-
rang kregen. Voorts mochten op tubercu-
lose - vrije bedrijven extra kalveren wor-
den gehouden. Mede hierdoor steeg het
aantal onderzochte dieren in 1934 met
50% en in 1935 nog eens met 40%.
In de loop van 1940 waren er vier tuber-
culose-vrije fabrieken ontstaan, nl.
Marrum, Roordahuizum, Ameland en
Schiermonnikoog. Toen brak de tweede
wereldoorlog (1940 - 1945) uit. In
Friesland werkte men tijdens deze perio-
de echter gewoon door aan de tubercu-
lose bestrijding, hetgeen blijkt uit tabel 1.

Belonen of bestraffen

Een steeds terug kerend discussiepunt
was of reactiedieren als zodanig moes-
ten worden gekenmerkt of dat het reac-
tie-vrij zijn zou moeten worden beloond
met bijvoorbeeld een certificaat, zodat
de koper van een dergelijk dier garanties
kon vragen en verkrijgen. De Friese
dienst koos voor het laatste. De andere
diensten namen later eveneens dit
standpunt in.

Dit twistpunt was in 1928 weer opge-
laaid. De regering besloot toen namelijk
om de verenigingen voor tuberculosebe-
strijding financieel te steunen met onder
meer de
voonA/aarde dat de reactiedie-
ren zouden moeten worden gemerkt
met een gat in het oor. Dit leidde niet
tot resultaat. Door de gehele dierziekte-
bestrijding heen is nadien steeds geble-
ken dat het positieve moet worden
beloond (bijv. met een certificaat) en
het negatieve niet moet worden afge-
straft (gat in oor). Dit geldt vandaag de
dag nog steeds. Een an ander leidde
destijds tot de definitieve afschaffing van
het gat in het oor in de winter
1947/1948.

De oprichting van de Provinciale
Gezondheidsdiensten voor Dieren

In 1946 en 1947 traden grote verande-
ringen op in Nederland. Het besluit
Bestrijding Tuberculose onder het rund-
vee van 27 oktober 1943 trad in 1946 in
werking[7] en leidde tot de oprichting
van de provinciale Gezondheidsdiensten
voor Dieren.

In Friesland stapten de Gezonheidsdienst
voor Vee en de Gezondheidsdienst van
de Vereniging voor Zuivelindustrie en
Melkhygiëne (VVZ.M.) bij elkaar, zodat
vanaf 1 januari 1947 in deze provincie
ook sprake was van één dienst.
De motieven om tot oprichting van
Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren te komen, werd door de toenma-
lige directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst in een radiorede op 8 november
1945 naar de buitenwereld verwoord.
De nieuwe diensten zouden wel moeten
worden gezien als een uitbouw van de
reeds bestaande provinciale verenigin-
gen, maar nu onder leiding van een
door de agrarische sector zelf aangewe-
zen bestuur. Dit bestuur diende een die-
renarts als directeur te benoemen en
deze met de technische leiding te belas-
ten; ondermeer met het tot stand bren-
gen van een eenvoudig laboratorium. De
hoop werd uitgesproken dat de provinci-
ale Gezondheids-
diensten voor Dieren
op deze wijze in de
praktijk zouden wor-
den en/aren als orga-
nisaties van en voor
de boeren.

Het baas zijn in eigen
huis, zo werd ver-
wacht, zou alle kan-

Tabel 1. Resultaat van de T.B.C. bestrijding in Friesland in de
winterperiode van resp. 1939/1940 en 1945/1946.

jaar

aantal
bedrijven

percentage
reageerders

TBC-vrije
bedrijven

1939 - 1940

11.102

6.2

8.016 = 72.1%

1945- 1946

15-371

2.8

13.214 = 86.6%

-ocr page 155-

sen bieden om tot de beste resultaten te
komen. Een verwachting die later ook
reeds snel werd bewaarheid.
De overheid gaf een startsubsidie van
ƒ60.000,- per dienst en stelde ook geld
beschikbaar voor de ondersteuning van
de exploitatie van de diensten. Deze
middelen werden geput uit een sedert
1943 opgelegde heffing van 5 ct per
100 liter melk. Voornoemde financiële
regeling werd neergelegd in het
Tuberculose besluit[8]. De verdeling der
gelden vond plaats volgens een schema
van de toenmalige Stichting voor de
Landbouw.

Wat is nodig voor een goede tuberculo-
sebestrijding?

Om de TBC-bestrijding zoveel mogelijk
kans van slagen te geven diende aan de
volgende
hoofdvoonA/aarden te worden
voldaan:

a.nbsp;Een goede voorlichting en een aanpak
op vrijwillige basis (met op den duur
inbouw van financiële prikkels);

b.nbsp;Een goede identificatie en registratie;
C- Een goede administratie van de bevin-
dingen;

d.Een goed laboratorium met een sec-
tielokaal.

Aan de invulling van deze vier voor-
waarden werd veel aandacht besteed.

Voorlichting

Aangezien de tuberculose lang niet altijd
ri^et goed herkenbare klinische verschijn-
selen gepaard gaat, kwam een ver-
plichte aangifte volgens de veewet niet
in aanmerking. Daar de besmette dieren
d-m.v tuberculinatie moesten worden
opgespoord zou de medewerking van
de veehouder niet kunnen worden
gemist. Deze medewerking werd van
een groot deel der veehouders verkre-
gen na een goede voorlichting over de
ziekte als zodanig. Vele avonden in roke-
rige zaaltjes werden daaraan door de
Gezondheidsdiensten besteed. Naast de
economische betekenis van de ziekte
voor de rundveehouderij, werd daarbij
uiteraard ook veel aandacht geschonken
aan het besmettingsgevaar voor het
boerengezin en de bevolking als totaal.
Bij deze voorlichting speelden de prakti-
zerende dierenartsen ook een grote rol
evenals de veehandelaren. Het was zeer
belangrijk deze werkers aan het front
goed te informeren en te overtuigen,
zodat ook zij het nut van de bestrijding
verder konden uitdragen. Bij deze voor-
lichting werd veelvuldig gebruik
gemaakt van de op 17 november 1945
door de Veeartsenijkundige Dienst uitge-
brachte film: De bonte moet eruit en
van de bijbehorende brochure[9].
Hoewel het Ministerie van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening de vee-
houders op 1 mei 1948 verplichtte zich
bij de in hun provincie werkzame
Gezondheidsdienst voor Dieren aan te
sluiten en hun runderen jaarlijks te laten
onderzoeken, bleek een tweetal jaren
later dat financiële prikkels niet konden
worden gemist om een verdere verbete-
ring van het toen reeds bereikte resul-
taat te verkrijgen. Dit leidde in
1950/1951 tot de invoering van de
zogenaamde vijfjaren-plannen waarop
onderstaand verder zal worden inge-
gaan.

Identificatie en registratie

Het zal duidelijk zijn dat voor het doen
slagen van een bestrijding van een ziekte
in georganiseerd verband een goede
identificatie en registratie van de dieren
een vereiste is. Niet alleen moeten de
dieren kunnen worden herkend, zij moe-
ten bij aan- en verkoop ook kunnen
worden gevolgd. Toen in de jaren twin-
tig de tuberculosebestrijding van de
grond kwam kreeg elk dier één metalen
oormerk.

Sinds 1946 was bepaald dat runderen
naast een oormerk ook een schets
moesten hebben om bij verlies van het
merk de dieren toch te kunnen trace-
ren[10]. Op 1 mei 1964 werd de

Verordening Identificatie en Registratie
Runderen
van het Landbouwschap van
kracht. Volgens deze verordening dien-
den runderen ouder dan 12 maanden
voorzien te zijn van een door of namens
de Gezondheidsdienst voor Dieren afge-
geven schets. De verordening schreef
bovendien een oormerk voor. De
Hoofdafdeling Veehouderij van het
Landbouwschap kon hiervan echter ont-
heffing verlenen, zulks op advies van de
Gezondheidsdienst. Over de vraag of
beide systemen naast elkaar dienden te
worden gebruikt, werd in den lande ver-
schillend gedacht. In Noord-Nederland
wenste Friesland b.v te volstaan met de
schets. Groningen en Drenthe daarente-
gen verdedigden aanvankelijk het
gecombineerde systeem. Groningen was
vooral voorstander van het gecombi-
neerde systeem, omdat blaarkoppen
soms slechts geringe verschillen in afte-
kening hebben. Later werd het oormerk
ook in deze provincies steeds minder
gebruikt.

Verschillende diensten grepen bij de
aanvang van dit schetsen terug op de
hulp van de fok- en controle verenigin-
gen. Anderen schakelden de praktici
hiervoor in, die daarvoor losse krachten
aantrokken. Ook waren er diensten die
zelf contracten met hulpkrachten afslo-
ten.

Er werden later wel enkele veranderin-
gen van organisatorische aard doorge-
voerd, maar de schets bleef tot 1991
een wezenlijk onderdeel van de identifi-
catie. Door de toenemende import van
éénkleurige runderen kon op den duur
echter niet meer met een schets worden
volstaan en deed het oormerk weer zijn
intrede. In de loop van 1991 en 1992
werd het oormerk, zowel links als rechts,
als enig identificatiemiddel ingevoerd.

Administratie

Dat er op de diensten een goede admi-
nistratie moest worden opgebouwd
spreekt vanzelf. De resultaten van de

-ocr page 156-

tuberculinaties dienden goed te worden
vastgelegd en met deze administratie
kon een intensief controle- systeem wor-
den gerealiseerd.

Laboratorium

Tot 1951/1952 werden er nog veel spu-
tum-monsters onderzocht, maar de
klemtoon kwam reeds gauw te liggen
op het aantonen en opruimen van de
besmette dieren met behulp van de
tuberculinatie. Na opruimen van de rea-
geerders dienden de organen aan een
nauwgezet onderzoek te worden onder-
worpen. Dit was ook het geval bij de
zogenaamde toevalsbevindingen op de
slachthuizen.

Het tuberculose onderzoek in de
Provincie Drenthe voor het
Amerikaanse bezettingsleger

Op 26 april 1949 vroegen de
Amerikanen de Gezondheidsdienst in
Drenthe of het mogelijk zou zijn voor 1
oktober 1949 een zodanig aaneengeslo-
ten deel van de provincie tuberculosevrij
te maken, dat voldaan werd aan de
Amerikaanse eisen voor de leverantie
van 60.000 liter melk per dag aan het
bezettingsleger in Duitsland. De oprui-
ming van de reageerders zou daarbij
financieel worden gesteund (ƒ125,- per
opgeruimde reageerder). De dienst
besloot daarop in nauw overleg met
DOMO (Drentse Organisatie van Melk
Ondernemingen) en de betrokken
fabrieken, het werkgebied van de fabrie-
ken te Ruinen, Beiien, Hooghalen, Rolde,
Grolloo, Sieen, Oosterhesselen, Gees,
Zweeloo en Westerbork hiervoor aan te
wijzen. In de periode 21 mei tot 3 juni
1949 spraken de leden-veehouders zich
in grote meerderheid uit voor deelname.
In goed overleg met de praktizerend die-
renartsen kon het onderzoek vóór 1
november 1949 worden afgewerkt. Een
en ander moest dus in de zomer gebeu-
ren.

Het resultaat viel tegen. In totaal moes-
ten 3.626 dieren worden opgeruimd
(inclusief de niet-reageerders op de zeer
zwaar besmette bedrijven). Hiervoor
werd ƒ453.250 subsidie uitgekeerd. De
betrokken veehouders dienden hun vee-
stapel weer aan te vullen met tuberculo-
sevrije dieren, onder andere van enkele
georganiseerde tuberculosevrije markt-
dagen. Op 1 november 1949 stonden de
Amerikanen een melklevering nog niet
toe. Zij eisten nog een tweede controle.
Snel besloot de Drentse dienst om deze
in de winter 1949/1950 te herhalen.
Aangezien het geld hiervoor ontbrak,
boden de praktici aan om deze gratis te
verrichten. Op grond van dit tweede
onderzoek moesten nog eens 463 die-
ren worden opgeruimd (1,35%). Hierna
kon de melk aan de Amerikanen worden
geleverd. Met de actie had Drenthe een
zekere voorsprong opgebouwd ten
opzichte van andere provincies.

De vijfjarenplannen

In 1951 startten de vijfjarenplannen.
Intussen was men landelijk tot de con-
clusie gekomen:

a.nbsp;Dat een verschil in prijs van de melk
van vrije en besmette bedrijven nodig
was.

b.nbsp;Dat er geld moest komen voor het
geven van premies voor geslachte
reactiedieren.

c.nbsp;Dat er tevens geld moest zijn voor het
geven van vergoedingen voor reageer-
ders op reeds vrijgemaakte bedrijven
buiten de schuld van de veehouder
(de zgn. tegenvallersvergoeding).

In de loop van 1950/1951 kwamen de
Stichting voor de Landbouw en het
Ministerie van de Landbouw, Visserij en
Voedselvoorziening overeen om gezame-
lijk ƒ100 miljoen in te brengen[11 ]. De
veehouders betaalden ƒ50 miljoen door
middel van een heffing van 25 cent per
honderd liter melk gedurende vijfjaar
(de zogenaamde boerenkwartjes). De
overheid bracht ƒ50 miljoen in, gezien
het algemeen belang van de uitroeiing
van deze ziekte (Marshall-gelden). De
korting op de melk van de besmette
bedrijven werd landelijk vastgesteld op
55 cent per honderd liter melk.
De vaststelling van de grootte van de
premie voor geslachte reactiedieren en
de tegenvallersvergoeding liet de over-
heid over aan de Gezondheidsdiensten.
Dit was landelijk niet mogelijk. De boe-
renkwartjes moesten nl.ten goede
komen aan de provincie, waar ze wer-
den geheven. De verdeling van de
Marshall-gelden zou plaats hebben op
basis van het aantal in 1949/1950
gevonden reactiedieren per provincie.
Hierdoor en doordat de inmiddels per
provincie gemaakte vorderingen nogal
uiteen liepen, waren de uitkeringen niet
overal gelijk. In wezen bestonden er dus
11 provinciale vijfjarenplannen.

Voor elk rundveebeslag, dat bij de start
van het vijfjarenplan op 10 mei 1951
nog besmet was, werd bepaald hoeveel
slachtpremies maximaal zouden kunnen
worden vergoed en op welke datum het
beslag vrij zou moeten zijn. Dit gebeurde
op grond van het aantal vastgestelde
reactiedieren in de stalperiode van
1950/1951. Bovendien werd de toezeg-
ging gedaan dat 55 cent korting op de
melk zou worden terugbetaald, indien
de sanering vóór of op de gestelde
datum zou zijn gerealiseerd. Bij de start
van de vijfjarenplannen waren er in
Nederland nog ongeveer 430.000 rea-
geerders.

De veehouders lieten een snelle reactie
zien op de aangekondigde maatregelen.
Met name op de in het uitzicht gestelde
korting op de melk. Vrijwel alle eigena-
ren van de toen nog besmette bedrijven
namen de bestrijding krachtig ter hand.
Vele bedrijven saneerden zelfs ver voor
de gestelde einddatum.

Met ingang van 1952 konden er reeds
tuberculosevrije markten worden gereali-

-ocr page 157-

seerd. Zo kon in Noord Nederland op 3
maart 1952 Hoogeveen als grote vrije
markt worden aangemerkt. Een jaar
later volgde de markt in Groningen.
\'^et spreekt voor zich dat er in Friesland
reeds veel eerder tuberculose-vrije mark-
ten bestonden. Door invoering van deze
tbc-vrije markten, waar uitluitend runde-
ren van tbc-vrije bedrijven werden toe-
9elaten,werd het verschil in prijs tussen
de wel en niet besmette dieren nog gro-
ter dan voorheen reeds het geval was.
Dit werkte weer positief op het geheel
^rij maken van de Nederlandse rund-
veestapel.

•^ler en daar bleken er tenslotte nog
enkele veehouders te zijn, die niet bereid
Waren hun reactiedieren op te ruimen.
I^oor strengere maatregelen, zoals het
vveigeren van de melk door de fabriek,
konden deze laatste bedrijven ook rede-
\'ük vlot worden gesaneerd.
Om enig inzicht te verkrijgen in de resul-
taten gedurende de eerste 10 jaren na
de start van de Gezondheidsdiensten
voor Dieren, volgen in tabel 2 de gede-
tailleerde gegevens van de provincies
Groningen en Drenthe over de periode
1946/1947 tot en met 1954/1955.

De nazorg

Een periode van nazorg was nodig,
omdat niet-reagerende runderen met
ingekapselde\' haardjes door ongunstige
omstandigheden toch weer een gevaar
voor de omgeving konden gaan vormen.
Bovendien konden mensen, die met run-
dertuberculose waren besmet, op hun
beurt weer de veestapel besmetten. Dit
was in Denemarken gebleken, nadat het
laatste reactiedier daar in mei 1950 was
geruimd. Daarom werd in ons land de
rundveestapel tot 1 mei 1958 nog jaar-
lijks getuberculineerd.
Van 1 mei 1958 tot 1 mei 1966 werd dit
teruggebracht tot de helft, en van 1 mei
1966 tot 1 mei 1982 tot een derde deel.
Nadat tot 1992 nog een kwart der die-
ren (boven 2 jaar) was getuberculineerd,
werd met ingang van dat jaar volstaan
met de gebruikelijke vleeskeuring op de
slachthuizen. Dit laatste kon worden

toegepast aangezien de slachtvee-identi-
ficatie middels oormerken inmiddels een
feit was geworden.

Het probleem van de a-specifieke
reacties

Tijdens de nazorg kwam het probleem
van de zogenaamde a-specifieke reacties
steeds meer naar voren. Dit zijn reacties
op de tuberculine, die niet voortkomen
uit de besmetting met de echte tuber-
kelbacterie (bovine type). De tuberkel-
bacterie van de mens (humane type), die
slechts een voorbijgaande reactie bij het
rund veroorzaakt, alsmede die van de
vogel (aviaire type) konden dit veroorza-
ken. Maar ook de \'Skin lesions\' (kleine
knobbeltjes bij het rund) konden dit
teweeg brengen, evenals bacteriën in
sommige soorten houtzaagsel. Gelukkig
konden deze reacties met de sedert
1949 op de vrije bedrijven gehanteerde
V.Z.- proef redelijk goed worden onder-
scheiden van de echte rundertuberculo-
se. Bij deze proef werd tuberculine van
de Vogel, naast die van het rund (Zoog-
dier) ingespoten.

De niet op rundertuberculose wijzende
reacties werden a-specifiek genoemd.

Tabel 2. De tuberculosebestrijding in Groningen en Drenthe in de jaren 1946/1947 t/m 1954/1955.

jaar
winter

Groningen
% vrije bedrijven % reageerders

Drenthe

% vrije bedrijven % reageerders

\'46/\'47

84.71

5.2l1

86.52

4.442

\'47/\'48

77.53

8.233

74.9\'!

6.964

\'48/\'49

70.0

12.40

66.1

9.47

\'49/\'50

68.7

13.61

74.5

6.64

\'50/\'51

76.6

11.23

87.7

3.53

\'51/\'52

85.7

7.36

95.0

1.30

■52/\'53

93,8

3.39

98.6

0.29

■53/\'54

97.3

0.72

98.5

0.16

\'54/\'55

98.3

0.19

99.4

0.07

1.nbsp;Bij 72% van de Groninger bedrijven (en 75% van de koeien)

2.nbsp;Bij 80% van de Drentse bedrijven (en 90% van de koeien)

3.nbsp;Bij 80% van de Groninger bedrijven ( en 80% van de koeien)

4.nbsp;Bij 86% van de Drentse bedrijven (en 93% van de koeien)

-ocr page 158-

De betreffende dieren behoefden niet te
worden opgeruimd. In Drenthe kwamen
relatief veel a-specifieke reacties voor.
Een goede verklaring kon daarvoor nooit
worden gevonden.

De resultaten in Nederland geduren-
de de periode van nazorg

In tabel 3 wordt over de periode
1956/1957 tot en met 1964/1965 een
overzicht gegeven van de getuberculi-
neerde rundveebedrijven en de daaruit
voortkomende bedrijven met positieve
secties. Bovendien zijn daarin ook de
toevallige positieve slachtbevindingen
opgenomen. De gegevens hebben
betrekking op Nederland als totaal,
in vervolg op de bedrijfsbevindingen
volgt tabel 4 met de resultaten toege-
spitst op de runderen. Eveneens over de
periode van 1956 tot en met 1965.

Uit deze tabel blijkt dat lang niet alle
reactiedieren een positieve sectie had-
den. Globaal bleken 1 op de 3 a 4 rea-
geerders een positieve sectie te hebben.
Voor een deel zal het hier runderen
betreffen die in een vroeg stadium van
de ziekte wel reageerden, maar bij sectie
nog geen afwijkingen vertoonden. En
natuurlijk zal er ook een deel zijn
geweest, waarbij de reactie een andere
oorzaak heeft gehad.

We besluiten de resultaten in de periode
van nazorg met tabel 5 waarin over het
tijdperk 1961/1962 tot en met
1970/1971 per provincie een overzicht
wordt gegeven van het aantal besmette
bedrijven op grond van een positieve
sectie na een positieve tuberculinatie of
na een positieve slachtbevinding.

Uit deze tabel valt duidelijk af te leiden
dat vooral Zuid-Holland de meeste moei-
te had om de tuberculose geheel in te
dammen. Hier zal het feit dat de door
ons reeds eerder genoemde consump-
tiemelkgebieden juist in deze provincie

Tabel 3. Resultaat TBC-bestrijding in Nederland in de jaren 1956/1957 t/m 1964/1965 (Bedrijven)

Winterperiode

Aantal getuberculineerde

Bedrijven met positieve

Bedrijven met positieve

rundveebedrijven

secties bij één

bevindingen

of meer runderen

op de slachtthuizen

1956 - 1957

192.293

760

407

1957 - 1958

159.907

417

186

1958 - 1959

141.259

334

160

1959- 1960

114.687

253

83

1960 - 1961

108.627

138

95

1961 - 1962

102.968

68

58

1962 - 1963

102.843

50

49

1963 - 1964

89.809

35

30

1964-1965

88.209

15

10

Tabel 4.

Resultaat TBC-bestrijding in Nederland in de jaren 1956/1957 t/m 1964/1965 (runderen)

Winterperiode

Getuberculineerde runderen

Geslachte reactiedieren

Totaal

%

Met positieve sectie

%

1956- 1957

2.523.219

5.374

0.21

1380

0.05

1957 - 1958

2.251.384

2.716

0.12

933

0.04

1958-1959

2.117.747

2.422

0.11

634

0.03

1959 - 1960

1.874.513

2.035

0.10

477

0.03

1960 —1961

1.798.937

1.727

0.09

468

0.02

1961 - 1962

1.810.069

1.102

0.06

226

0.01

1962 - 1963

1.876.930

847

0.04

110

0.00

1963 - 1964

1.575.923

623

0.04

196

0.01

1964- 1965

1.624.197

341

0.02

144

0.00

waren geconcentreerd, mede een rol
hebben gespeeld.

Het spreekt vanzelf dat op de besmette
bedrijven steeds uitvoerig werd gezocht
naar de bron van de besmetting. Het
was essentieel voor een goede bestrij-
ding deze bron op te sporen en eventue-
le vertakkingen vanuit deze bron verder
uit te pluizen en aan een controle te
onderwerpen. In de meer recente perio-
de van nazorg bleek de bron in toene-
mende mate te zijn gelegen bij de mens
„in het voorhuisquot;. Zo leidde een open
nier-tuberculose nog wel eens tot een
besmetting in de stal. Hetzij afkomstig
van een patiënt in het boerengezin, het-

zij van iemand die het bedrijf regelmatig
bezocht. Door goed contact met de
medische instanties kon langs deze weg
weer hulp worden geboden bij de
bestrijding van de tuberculose bij de
mens.

Nabeschouwing

Geconstateerd kan worden dat de
bestrijding van de tuberculose bij het
rund zeer succesvol is verlopen. Binnen
een periode van 5 jaar slaagden de
Gezondheidsdiensten voor Dieren erin
de ziekte tot een minimum terug te
dringen. Dit heeft niet alleen veel waar-
dering geoogst bij de veehouders, maar
hen vooral ook veel vertrouwen gegeven

-ocr page 159-

Tabel 5.

De besmette bedrijven per provincie op basis van een positieve sectie
(Periode 1961/1962 t/m 1970/1071)

Provincie

\'61/\'62

\'62/\'63

\'63/\'64

\'64/\'65

\'65/\'66

\'66/\'67

\'67/\'68

\'68/\'69

\'69/\'70

\'70/\'71

Groningen

6

5

3

0

0

0

0

0

0

0

Friesland

3

2

1

1

1

0

0

0

0

0

Drenthe

1

0

0

0

0

1

0

0

0

0

Overijsel

7

5

4

1

4

5

1

0

0

2

Gelderland

11

6

6

2

1

0

0

3

0

0

Utrecht

4

7

3

0

0

0

0

0

0

1

Noord-Holland

5

4

4

0

0

0

0

1

0

0

Zuid-Holland

38

29

23

14

8

6

5

5

9

5

Zeeland

2

4

0

0

2

2

0

0

0

0

Noord-Brabant

17

16

19

4

4

6

3

2

0

1

Limburg

18

14

1

3

1

2

0

0

0

0

onbekend

7

1

Nederland

112

99

65

25

21

22

9

11

9

9

Gebeurt dit niet of in onvoldoende
mate, dan kan er bij de smetstof een
resistentie gaan ontstaan tegen deze
middelen[12]. En dit risico blijkt weer
het grootst te zijn bij de bovenge-
noemde groepen. In de Verenigde
Staten van Amerika (o.a. in New York)
en in verschillende ontwikkelinglan-
den is deze resistentie ontwikkeling
reeds vastgesteld.
Gehoopt moet worden dat in de
humane gezondheidszorg met een
strakkere aanpak een verbetering in
deze situatie kan worden verkregen.
Ten alle tijde moet worden voorko-
men dat de met veel inspanning en
kosten bereikte resultaten in het ver-
leden voor een deel weer teniet zou-
den worden gedaan.

in het werk van de diensten, die zij
inmiddels ook meer en meer gingen
beschouwen als organisaties van de boe-
ren zelf.

Gesteld kan dan ook worden dat door
dit succes het fundament werd gelegd
voor de resultaten, die nadien door de
diensten konden worden bereikt met de
bestrijding van de Runderhorzel, de
Abortus Bang, het Mond- en Klauwzeer
en de Enzoötische leucose.

I^an men dus stellen dat de tuberculose
bij het rund reeds jarenlang is uitgeroeid,
bij de mens ligt dit geheel anders. Na de
bijzonder goede ontwikkeling van de
systematische aanpak in het verleden,
Worden de laatste jaren in toenemende
mate TBC explosies bij jongeren vastge-
steld. Deze jongeren hebben voorheen
Seen contact met smetstof gehad en
hebben dus ook geen immuniteit daar-
tegen kunnen opbouwen. Dit is op zich
9een probieeem, ware het niet dat door
een toenemende instroom van buiten-
landers de smetstof menigmaal wordt
meegenomen. De humane gezondheids-
zorg vreest dan ook een epidemie als de
verontrustende besmetting van en door
drugsverslaafden, illegalen, zwervers en
asielzoekers niet snel wordt ingedamd.
Zo blijkt volgens de Koninklijke
Nederlandse Centrale Vereniging tot
bestrijding van de Tuberculose het aantal
besmettingen in 1994 met 20% te zijn
toegenomen. Dit betreft vooral groepen,
die moeilijk bereikbaar zijn en niet uit
zichzelf naar de arts gaan.
In veel ontwikkelingslanden is tuberculo-
se nog even frequent aanwezig als bij
ons in de vorige eeuw.
Vooral daar waar jongeren dicht opeen
zitten, kan een patiënt met open long-
tuberculose voor een snelle verspreid-
ning zorgen (disco explosies). Gevallen
van deze explosies deden zich volgens
berichten in de dagbladpers in 1992 in
Noord-Nederland reeds voor in
Stadskanaal, Kampen (52 gevallen) en
Hoogeveen (24 gevallen). Van meer
recente datum zijn de explosies in 1995
in Harlingen, Alkmaar
(Asielzoekerscentrum) en Ede (Mavo,
100 leerlingen besmet).
Gelukkig bestaan er nu wel goede
geneesmiddelen, maar deze dienen dan
wel consequent gedurende een periode
van 9 maanden te worden ingenomen.

Noten.

1nbsp;Voor de gegevens in dit artikel is voornamelijk
gebruik gemaakt van de jaarverslagen sinds
1945 van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
de drie noordelijke provincies.

2nbsp;R. Koch. Die Aetiologie der Tuberkulose. Berliner
Klinische Wochenschrift.
19, 221-230, 1882.

3nbsp;R. Koch. Weitere Mittheilungen über ein
Heilmittel gegen Tuberkulose.
Deutsche medizi-
nische Wochenschrift,
16, 1029-1032; 17, 101-
102, 1189-1192, 1890. Id.. Ueber neue
Tuberkulinpräparate. Ibid., 23, 209-213, 1897.

4nbsp;L. Pasteur. Études sur le vinaigre. Paris, 1868.

5nbsp;Zie: A.W.H. Wirtz. Verslag der Staatscommissie,
ingesteld bij K.B. van 18 Mei 1898, met de
opdracht te onderzoeken, welke maatregelen
van Rijkswege behooren te worden genomen
tot bestrijding der parelziekte (tuberculose)
onder het vee.
Den Haag, 1899.

6nbsp;A. Calmette. Sur un nouveau procédé de dia-
gnostic de ia tuberculose chez l\'homme par
l\'opthalmo-réaction à la tuberculine.
Comptes
rendus de l\'Académie des sciences,
144, 1324-
1326, 1907; A. Wolff-Eisner. Die kutane und
konjunktivale Tuberkulinreaktion, ihre Bedeutung
für Diagnostik und Prognose der Tuberkulose.
Zeitschrift für Tuberkulose, 12, 21-25, 1908.

7nbsp;De tekst van dit besluit is o.a. afgedrukt in:

-ocr page 160-

Jaarverslag [van de] Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren in Groningen, Ml
(1947/1948). p. 60-62. Voor de ministeriële
beschikking, zie p. 19.

8nbsp;Zie art. 5 van het Besluit.

9nbsp;De presentatie van deze film vond plaats in

Metropole Palace te Den Haag op 17 november
1945. Zie de aankondiging in:
T.v.D., 70, 364.
10 Voor de regelingen rond het schetsen, zie:
Jaarverslag [van de] Provinciale Gezondheids-
dienst voor Dieren In Groningen,
4, 27-29,
1950.

11nbsp;Verslag Gezondheidsdienst Groningen, 4, 4,
1950).

12nbsp;Persoonlijke mededeling van J. Degener,
Medisch Laboratorium, Leeuwarden.

J. Schäffer1 und M.F. Brumnne*\'

4. Arbeitstagung der DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot; in Hannover

Ann 27. und 28. Oktober 1995 fand an
der Tierärztlichen Hochschule Hannover
die 4. Arbeitstagung der quot;Fachgruppe
Geschichte der Veterinärmedizinquot; der
Deutschen Veterinärmedizinischen
Gesellschaft statt (Leitung: Johann
Schäffer, Hannover). Rund 50 Tierärztin-
nen und Tierärzte kamen zusammen,
um sich nicht nur über neueste
Forschungsergebnisse zu informieren,
sondern auch - als einem der erklärten
Ziele der Fachgruppe - methodische
Grundsatzfragen zu erörtern. Die
Rahmenthemen lauteten quot;Aktuelle fach-
historische Forschungquot; und quot;Beruf und
Geschichtequot;, womit nicht etwa Gegen-
pole geschaffen, sondern unterschied-
liche Zielgruppen angesprochen werden
sollten. Zum einen bestand für Doktor-
and(inn)en und frisch gebackene Docto-
res die Gelegenheit, über Spezialaspekte
ihrer geschichtlichen Dissertationen zu
benchten (11 Vorträge), zum anderen
hatten in der Praxis oder amtstierärztlich
tätige Kolleg(inn)en die Möglichkeit,
über historische Gesichtspunkte ihrer
unmittelbaren Berufswelt zu referieren (5
Vorträge). Ein Workshop zur Methodik
des quot;wissenschaftlichen Interviewsquot; run-
dete die Veranstaltung ab.

Bereits das Einführungsreferat wurde
lebhaft diskutiert, denn in Form eines
Thesenpapiers wurde ein quot;Codex qualifi-
cationisquot; für Doktorand(inn)en zur Dis-
kussion gestellt, der künftig dabei helfen
soll, 1. die persönlichen Vorkenntnisse
und Fähigkeiten und 2. die Anforderun-
gen auf dem Weg zur Promotion im
Fach Geschichte der Veterinärmedizin
realistisch einschätzen zu können. Mit
der Medizingeschichte gar nicht vergle-
ichbar besteht das Dilemma unvermin-
dert darin, daß mangels Assistentenstel-
len (n = 0) zwar die meisten Forschungs-
ergebnisse via Dissertationen erarbeitet
und publiziert werden müssen, anderer-
seits aber für 99 % der Dissertanten dies
zugleich die erste und auch letzte wis-
senschaftliche Beschäftigung auf his-
torischem Gebiet ist. So krass ist dies in
keinem anderen Fach der Veterinär-
medizin der Fall. Daraus resultiert u. a.
die Empfehlung, sich das quot;literarisch-
wissenschaftliche Rüstzeugquot; unbedingt
schon in den höheren Semestern des
Studiums zu
enA/erben.

Die 1. Fachsitzung war ebenfalls metho-
denorientiert und begann mit einer Stu-
die zur quot;Quellenproblematik der tradi-
tionellen Tierheilkunde bei den Peul-
Nomadenquot;, einer archaischen, fast
ausschließlich von der Rinderzucht
lebenden Hirtengesellschaft Westafrikas,
die bis heute eine mündlich tradierte
Kultur bewahrt hat (DOEPMANN, Lüne-
burg). Der zweite Vortrag führte in die
italienische Renaissance-Literatur ein und
stellte die reich illustrierte quot;Opera di
Mescalziaquot; (Pferdeheilkunde) von Filippo
Scacco aus dem Jahr 1591 vor (BRES-
CIANI, Kundl/A). Der dritte Beitrag zeigte
quot;Wege zur Erschließung anonymer und
undatierter Roßarzneihandschriftenquot; aus
der Stallmeisterzeit auf, wobei als Basis
ein mit Mitteln der Freundesgesellschaft
der TiHo Hannover enworbenes Manus-
kript aus der ersten Hälfte des 18. Jhs.
diente, - ein Vortrag, der nicht nur durch
seine didaktisch erstklassigen Bilder
reüssierte (BARTH, Celle).

Die 2. Fachsitzung war überwiegend
pharmakohistorisch ausgerichtet.
Zunächst wurde der Themenkreis quot;Pfer-
dehandel und Roßtäuschertricksquot; in der
Zeit von 1780 bis 1850 behandelt
(KLEIN, Kirchhain), worauf dann
Hermann Bürchners quot;Taschenbuch der
thierärztlichen Geheimmittellehrequot; von
1874 vorgestellt wurde, - ein wahrer
Quell für einen Vergleich mit heutigen
Problemen, insbesondere auf dem Ge-
biet des grauen Arzneimittelmarktes
(GRIMM, Traunstein). Der dritte Beitrag
widmete sich dem Hahnemann-Schüler
Clemens von Bönninghausen, dessen

1nbsp;Prof. Dr. J. Schäffer. Fachgebiet Geschichte der
Vetennärmedizin der Tierärztlichen Hochschule
Hannover. Bischofsholer Damm 15. D-30173
Hannover.

-ocr page 161-

1849 begonnenes und posthunn (bis
1896) ebenso nninutiös weitergefülnrtes
tierhomöopathisclies quot;Praxis-Journalquot; als
ein exaktes Spiegelbild des Wissensstan-
des der Veterinärhomöopathie in der 2.
Hälfte des 19. Jhs. anzusehen ist (BACK-
ERT-ISERT, Rabenstein). Ein auf der Aus-
wertung von 70 Zeitschriften basieren-
der Überblick über die Entwicklung der
quot;empirischen Arzneimittellehrequot; zur
quot;experimentellen Pharmakologiequot; bis
zur Mitte des 19. Jhs. schloß diese
Sitzung ab (KREMP/GIESE, Gießen).

Die 3. Sitzung war hochschulrelevanten
und biographischen Beiträgen gewid-
met. Sowohl der erste Vortrag über die
in den 60er Jahren erfolgte, politisch-
doktrinäre Umstrukturierung der
quot;Veterinärmedizinischen Fakultät der
Humboldt-Universitätquot; zur quot;Sektion Tier-
produktion und Veterinärmedizinquot; in
Berlin (UCKERT, Berlin) als auch das
zweite Referat zum quot;Leben und Lebens-
Werkquot; des 1959 verstorbenen Kleintier-
spezialisten Prof. Dr. Wilhelm Hinz (LINZ-
ER, Koblenz) führten wieder einmal ein-
dringlich vor Augen, daß die Aufarbei-
tung der DDR-Geschichte und auch der
Zeit des Nationalsozialismus immanent
wichtige Aufgaben für die Tierärzte-
schaft sind. Hinter dem Titel quot;Die \'fleißi-
gen Bienen\' und ihre bewegte Geschich-
tequot; verbargen sich zum Abschluß des
ersten Tages neueste Ergebnisse zur
Geschichte einer zwar stets im Hinter-
grund arbeitenden, aber doch so unver-
zichtbaren Berufsgruppe, - nämlich der
VMTA (HOHMANN, Hannover).

\'^em gut gefüllten Programm des Vorta-
ges folgten am Samstag im Rahmen der
4- Sitzung drei Referate zu historischen
Themen aus Praxis und Klinik. Zunächst
Wurde die quot;Entwicklung der Kleintier-
medizin in Deutschland bis 1945quot; dar-
gestellt, deren permanenter Aufstieg in
Begleitung des
natunA/issenschaftlichen,
medizinischen und technischen Fort-
schritts ab der Mitte des 19. Jahrhun-
derts anschaulich zu verfolgen war
(JUNG, Gensingen). Wie sich quot;Beruf und
Geschichtequot; fruchtbar verbinden lassen,
zeigte der Vortrag zur quot;Entwicklung der
Kleintierophthalmologie seit 1945quot;,
einer Terra incognita in der Fachhistorio-
graphie (BARKHOFF, Nienburg). Aus
einen reichen Quellenfundus schöpfte
das dritte Referat über die quot;Entwicklung
der Tiergeburtshilfe an der Universität
Gießenquot;, wobei der Zeitraum von etwa
1800 bis heute erfaßt wurde (KAMM-
LER, Gießen).

Die 5. und letzte Sitzung stand ganz
unter dem Tenor quot;Berufs- und Standes-
geschichtequot;. Die Vortragsfolge begann
mit einer Studie über quot;Die Tierärzte des
Altkreises Lingen im 19. Jahrhundertquot;,
die einen praxisnahen Einblick in die
Tätigkeit und Stellung sowie die standes-
politischen Probleme der praktischen
Tierärzte und Kreistierärzte im Emsland
bot (IBEN, Heede). Der zweite Vortrag
widmete sich Felix Train (1876-1930),
dem Gründer und ersten Präsidenten
des quot;Reichverbandes praktischer Tier-
ärztequot; (RpT), dem Vorläufer des
quot;Bundesverbandes praktischer Tierärztequot;
(BpT). Er zeichnete den Weg nach, wie
es Train trotz aller Widerstände und
Angriffe gelang, die Anliegen dieser
Berufsgruppe inner- und außerhalb des
Berufsstandes zu vertreten, sie aus der
Bevormundung durch die quot;Staatstier-
ärztequot; zu befreien und ihre wirtschaft-
liche Situation zu verbessern (HELD,
Babenhausen). quot;Vom Veterinäroffizier
zum Sanitätsoffizier (Veterinär)quot; lautete
schließlich der Titel des letzten, quot;mil-
itärisch genauquot; die einzelnen Etappen
der Entwicklung dieses Berufszweiges
aufzeigenden Referats (BUCHNER,
Hannover).

Für den Workshop quot;Das wissenschaft-
liche Interviewquot;, der Fragen zur DDR-
Geschichte aufgriff, stellten sich Univ.-

Prof. Dr. Claus MESSOW von derTIHo
Hannover und der prakt. Tierarzt Uwe
LINZER aus Koblenz als Interviewpartner
zur Verfügung. Beiden Herren sei an
dieser Stelle für Ihre Bereitschaft und
konstruktive Offenheit sehr herzlich
gedankt. Im ersten Fall sollten von der
Arbeitsgruppe die Ursachen und das
Umfeld der von der Stasi geschürten
Novemberereignisse des Jahres 1956 an
der Tierärztlichen Fakultät der HU (sog.
quot;CIA-Komplottquot;) ermittelt werden, in
deren Folge es zur Diskriminierung und
abrupten Entlassung einer Reihe von
Wissenschaftlern kam. Eine zweite
Arbeitsgruppe sollte herausfinden, was
die Lebensgeschichte des Interviewpart-
ners vor und nach seinem Fluchtversuch
aus der DDR über das Spannungsfeld
von politischem Zwang und individueller
beruflicher Laufbahngestaltung auszu-
sagen vermag (BRUMME, Berlin, und
SCHÄFFER, Hannover).

Fazit der Tagung: Es ist eine quot;Neue
Veterinärmedizingeschichtequot; im Entste-
hen.

Johann Schäffer, Hannover
Martin F Brumme, Berlin

-ocr page 162-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

-ocr page 163-

P- Leeflang*

Argos, lijfwacht van
niooie ogen kwam

In de VHG-folder wordt in het kort iets
over ons logo quot;de Pauwquot; gezegd.
Ovidius en een aantal anderen geven
ons het volledige verhaal dat begint bij
de lieftallige lo.

lo

Op zijn tochten die Zeus in mensenge-
daante placht te ondernemen door alle
bewoonde streken der aarde, ontmoette
hij eens lo, de lieftallige dochter van
Inachos, koning der Pelasgen, een kleine
volksstam in Thessalië. lo vermoedde
niet wie er voor haar stond toen de god
haar gunst trachtte te venwerven; zijn
moeite om haar te winnen was vergeefs
en zelfs toen hij zich bekend maakte,
vluchtte het meisje ontzet voor hem.
-^\'eus omhulde toen geheel het land
rondom in een brede ondoordringbare
nevelstrook en bracht lo aldus met
Seweld in zijn macht en roofde haar eer

Ondertussen keek Hera, de vrouw van
^eus, van haar hemelse hoogte omlaag
Want Zeus had al vaak omgang gezocht
n^et aardse vrouwen. Met grote venwon-
dering bemerkte zij dat zich bij klare dag
op aarde een nevel verbreidde die niet
Was opgestegen uit een rivierbedding of
een moerassig weidelandschap. quot;Als ik
quot;^ü niet bedrieg, word ik door Zeus
bedrogenquot;, dacht zij. Hera ijlde naar de
aarde en gebood de nevelstrook te wij-
ken. Maar Zeus had wel vermoed dat
2ijn vrouw zijn gangen zou nagaan en
snel veranderde hij lo in een liefelijke zil-
verglanzende koe. Toen Hera het dier
zag, ontkwam zij er niet aan het te prij-
zen om zijn schoonheid, want ook in

R Leeflang. Groenoord 66. 2401 AG Alphen a/d

Rijn.

haar veranderde gedaante behield lo
haar lieftalligheid. Hera vroeg Zeus:
quot;Wiens koe is dat en waarvandaanquot;?
quot;Geboren uit een aardkluitquot;, loog de
oppergod om van deze onden/raging af
te zijn. quot;Geef mij haar danquot;, zeide Hera.
Wat moest Zeus doen: zijn hartelief ver-
beuren; dat zou wreed zijn. Haar niet
geven zou echter de argwaan van Hera
wekken, lo werd weggegeven maar
Hera was nog niet gerust en, bevreesd
voor een steelse streek van Zeus, liet zij
de koe bewaken door Argos, de zoon
van Arestor.

Argos

Om ervoor te zorgen dat Zeus de won-
derkoe niet zou terugnemen, legde Hera
het dier meteen een halster aan en
bracht het naar Argos, het zonderlinge
wezen met de honderd ogen.
quot;Ik heb u als wachter over deze koe uit-
gezochtquot;, zo sprak zij hem aan op
gebiedende toon. Zwijgend gehoorz-
aamde Argos; hij bezat honderd ogen
waan/an er altijd slechts twee in vaste
afwisseling rust namen, terwijl alle ande-
re de wacht hielden en wijd open ston-
den. Zo hield hij lo vanuit elke stand
steeds in het oog en ook al stond hij
afgewend, toch zag hij haar voor zich.
Bij daglicht mocht lo grazen; maar als de
zonnewagen onder de horizon ver-
dween, voerde Argos haar naar een
onderaardse kerker en legde haar aan
kettingen. In plaats van het pronkbed in
het ouderlijk paleis was de kale vloer de
rustplaats voor de ongelukkige.
Wanneer zij haar leed wilde klagen kon
zij slechts een akelig geloei uitstoten.
Met hevige ontzetting hoorde het meisje
het dierlijk geluid; was dat haar eigen
stem, was dat lo\'s stem? En toen ze

Argos smeken wilde en hem haar hand
reiken, had ze geen handen meer waar-
mee ze hem bereiken kon.
Als koe trok lo onder de hoede van
Argos door het land; zij weidde op de
velden van haar eigen vaderland, aan de
oever van de rivier waar zij eens vrolijk
aan spel en reidans had deelgenomen.
En toen zij bovendien in het water haar
spiegelbeeld te zien kreeg, een dierege-
daante met horens, toen ging een diepe
huivering door haar heen en ontzet
wilde zij vluchten voor zichzelf. Welk
een wreed lot had Zeus haar opgelegd.
Door heimwee gedreven lukte het lo in
de nabijheid van haar geliefde vader en
zusters te komen, maar wie zou ooit in
de dieregedaante het verdwenen meisje
herkennen? Welliswaar bewonderden
allen het mooie dier, zij streelden het
vriendelijk maar niemand had er een ver-
moeden van wie er in die koe verborgen
was, als zij haar vader de hand likte en
hete tranen liet stromen. Zij kreeg een
idee: ook al waren haar de menselijke
gedaante en spraak ontnomen, van het
menselijk denken had de godheid haar
niet kunnen beroven. Met haar voet
tekende lo de letters in het zand en vol
ontzetting vernam haar vader het vrese-
lijk lot van zijn dochter quot;Ai mij, helaasquot;,
riep vader Inachos. Hij sloeg zijn armen
om nek en horens en het sneeuwwit
koebeest zuchtte hem toe. quot;Ai mij, heb
ik dan niet in alle streken naar jou
gezocht? Zolang ik je niet vond, was ik
niet zo bedroefd als nu. Ik was al bezig
met je huwelijksfeest, ik keek verlan-
gend naar een schoonzoon uit, zelfs al
naar kleinzoons. Nu zorgt een kudde
voor je man, een kudde krijgt jouw
zoon.quot;

Toen kwam Argos tussenbeide en voer-

lo, en hoe de pauwenstaart aan zijn

-ocr page 164-

de lo naar verre eenzanne weiden; zelf
beklom hij een hoog oprijzende berg en
waakzaam loerde hij naar alle kanten.
Maar eindelijk kon Zeus, de veroorzaker
van lo\'s verschrikkelijke pijniging, zijn
hulp niet langer aan haar onthouden. Hij
riep Hermes, zijn gevleugelde zoon die
hem door Maja zo stralend was
gebaard, en gelastte hem om de onge-
lukkige gevangene te bevrijden.
quot;Wanneer het anders niet gaat, schrik er
dan niet voor terug geweld te gebrui-
kenquot;, beval hij de bode der goden.
Onverwijld nam Hermes zijn hoed en
vleugelschoenen en met de toverstaf,
waarmee hij slaap strooit, in de hand,
vloog hij van de zetel der goden omlaag
naar de aarde. Daar nam hij de gedaan-
te van een herder aan. Op de lokkende
tonen van de syrinx, de herdersfluit, ver-
zamelde zich al spoedig een aantal gei-
ten om hem heen; zo betrad de bode
der goden onopvallend de weiden waar
Argos zijn gevangene bewaakte. Het
fluitspel was als een toverklank in de
oren van de bewaker. quot;Wie gij ook zijn
moogtquot;, riep hij Hermes toe, quot;kom
naderbij en zet u naast mij op deze
steen. Nergens vindt ge voor uw dieren
malser gras en voor uzelf hebt ge hier
een verkwikkende schaduwquot;. Hermes
zette zich dus en liet met eindeloze
praat de dag verstrijken; met klanken
van zijn rietfluit trachtte hij de rondspie-
dende Argos-ogen te verduisteren.
Argos vocht nog wel terug tegen zijn
zoete slaapgevoelens en bleef nog
steeds wat wakker, ook al lag een deel
van zijn hoofd in diepe rust. Hermes
zette zijn vertelling voort om zo de
ander geheel in slaap te wiegen. Toen hij
merkte dat ook de laatste kijkers waren
dichtgevallen en met slaap bedekt
waren, maakte hij de roes nog zwaarder
door al die lome ogen te betoveren met
zijn staf. Direct daarna trof Hermes de
knikkeboller met de punt van zijn
zwaard, dat hij heimelijk onder zijn man-
tel droeg, juist op de grens van hoofd en
nek en stootte hem bloedend van de
rots af.

Daar lag Argos; al het licht van heel dat
ogental was uitgedoofd, één donkerte
bedekte die honderd ogen, door Hera
uitverkoren voor de veren van haar
pauw, zodat diens staart sindsdien is
overdekt met sterjuwelen.

lo vlucht

Maar Hera gunde aan de gehate mede-
minnares de vrijheid niet, al leek die
nabij. Met hevige toorn had zij vanuit de
ether gezien hoe Hermes de bewaker
van lo uit de weg ruimde. Zij talmde niet
met haar wraak. Zij vervulde het hart
van de arme lo met een vreselijke,
onnoemelijke angst zodat deze wegijlde.
De waanzin nabij, joeg lo voort door alle
landen der aarde, achterna gezeten door
een schrikgodin in de gedaante van een
horzel. Zij trok langs de kusten van de
zee die sindsdien naar haar de Ionische
Zee wordt genoemd en vervolgens over
de Bosporus (quot;oversteekplaats van de
koequot;) naar Azië om uiteindelijk te arrive-
ren in Egypte.

De Nijl zou het einde zijn van die vrese-
lijk zware tochten. Toen ze die bereikte,
zonk ze voorover op haar knieën dichtbij
de oeverrand. Met schuin omhoog
gestrekte nek hief ze haar kop naar de
hoge sterren en leek met kermgeluiden,
tranen en bedroefd geloei de hulp van
Zeus te vragen en te smeken om verlos-
sing en een eind te maken aan haar
smart. Toen moest Zeus wel erbarmen
hebben met haar onnoemelijke pijniging
waan/an hij zelf toch de schuld droeg.
Hij begaf zich tot Hera en, tenwijl hij
haar teder omarmde, pleitte hij om
barmhartigheid voor het ongelukkige
mensenkind. quot;Ik zweer je, lieve gemalin;
nooit meer zal lo tot enige hinder zijn
voor ons huwelijk. Hoor nu mijn bede
om haar uit haar vreselijke nood te
bevrijdenquot;. Hera gaf toe en lo werd wat
ze geweest was: haar gezicht kwam
terug, haar vacht verliet haar, de horens
schrompelden ineen, de ogenranden
verkleinden zich en de brede bek werd
smaller; schouders, armen werden zicht-
baar, de hoef liep weer in vijf gescheiden
vingernagels uit.

lo had niets meer van een koe, alleen
die blinkend witte kleur en, heel tevre-
den dat ze weer twee mensenbenen
voelde, richtte zij zich op; nauwelijks kon
zij geloven dat zij de menselijke gedaan-
te weer bezat, dat zij rechtop kon lopen
maar ze waagde nog geen geluid voort
te brengen, zo sterk werkte de herinne-
ring na aan het gebrul dat zij zo lang
had uitgestoten. Pas heel voorzichtig
sprak ze weer als eerst.
Daar kwam een schare jonge meisjes, in
het wit gekleed, op haar toe. quot;De wil
der goden is aan u openbaar geworden,
loquot;, zo sprak de leidster, quot;en als een
godbegenadigde zult ge voortaan onder
ons wonenquot;. Men wijdde een tempel
aan haar dienst en op die heilige plek
leefde lo. Zij werd door het ganse land
geëerd, werd koningin van Egypte en
met de godin Isis gelijkgesteld totdat de
dood haar naar Hades voerde.
Nu jaren later, denkt men dat haar zoon
Epaphos uit zaad van Zeus ontstaan is.
In vele steden heeft Epaphos een tem-
pel, vlak naast die van zijn moeder; hij
werd koning van Egypte en de legenda-
rische stichter van Memphis.

lo en Argos in de kunst

Hier eindigt het verhaal. In de beeldende
kunst van de oudheid is de dood van
Argos al vanaf de zesde eeuw op vazen
afgebeeld. Een enkele maal zien we lo in
het Hera-heiligdom vóór de transforma-
tie. Op Romeinse mozaïeken en schilde-
rijen is zowel het Argos-verhaal als lo in
Egypte voorgesteld. In het laatste geval
heeft de vrouw kleine horens op het
hoofd.

In de renaissance zijn er vroege afbeel-
dingen van de verhouding tussen Zeus
en lo van Correggio 1530 (hier heeft
Zeus in de gedaante van een wolk

-ocr page 165-

gemeenschap met lo) en Bordone 1559.
Ook de taferelen met Hermes, Argos, lo
en/of Hera komen vanaf die tijd herhaal-
delijk voor. Tintoretto schildert ca. 1545
hoe Hermes Argos doet inslapen.
Dezelfde scène kennen we van Bril ca.
1600, Poussin ca. 1659 en Lorrain ca.
1660 en, als landschapsstoffage, drie-
maal van Mola ca. 1640-50. In de Villa
Emo te Fasolo is het verhaal in zes scè-
nes geschilderd door Zelotti 1565-70.
Het verhaal maakt vooral opgang in de
schilderkunst van de Lage Landen.
Lastman 1615 schildert hoe Hera Zeus
en lo verrast. Rubens ca. 1611 en
Goltzius ca. 1615 (Museum Boymans-
van Beuningen Rotterdam) hoe Hermes
de ogen van Argos overhandigt aan
Hera, die er haar pauw mee siert.
Rubens tweemaal ca. 1635-38 en Both
ca. 1650-51, daarna onder meer
Knüpfer ca. 1651 en B. Fabritius 1662
beelden, in navolging van A. Bloemaert
ca 1592, het in slaap brengen van Argos
uit. De schilders grijpen het thema dik-
wijls aan voor het uitbeelden van een
welhaast idyllisch en pastoraal tafereel.
Een rol kan ook spelen de moraliserende
verklaring zoals Van Mander deze geeft
in zijn quot;Wtlegginghquot;: Argos, de belicha-
ming van het waakzame gezonde ver-
stand, wordt omgebracht door Hermes,
die pleitbezorger is van egoïsme en wel-
lust. Deze interpretatie vormt wellicht de
achtergrond van enkele schilderijen uit
de Hollandse school. Een vergelijkbare
interpretatie die te vinden is in Spaanse
geschriften uit de 17e eeuw (de slaap
der rede of de verslapping van de waak-
zaamheid), kan geleid hebben tot het
schilderij van Velazques ca 1659.
Tekenend is dat in een reliëf van A.
Quellinus tussen 1650-54 in de
Burgerzaal van het stadhuis op de Dam
Argos niet in slaap valt: de burgemeeste-
ren die de stad (lo) bewaken, laten zich
niet in slaap wiegen.
Het thema vindt in literatuur en theater
slechts spaarzaam weerklarik. Er zijn
gedichten van Garnett 1859 en
Beresford 1908. Van een opera van
Bontempi/Dedekind 1673 is slechts de
tekst bewaard gebleven. Een ballet van
Rameau was bij diens dood in 1674 niet
af.

Bronnen:

M. d\'Hane-Scheltema, Ovidius; Metamorphosen.
Amsterdam 1993.

G. Schwab. Griekse Mythen en Sagen. 7e druk.
Utrecht/Antwerpen 1961.
E.M. Moormann en W. Uitterhoeve.
Van
Achilleus tot Zeus.
4e gecorrigeerde druk.
Nijmegen 1992.

GRIEKSE MYTHEN

EN SAGEN

Jt.

1S7

-ocr page 166-

DIER€i£IU£ESnfllDD£LE

► Virbac LaboratoriBS

; yMjac Latatatöóes is ee» imteraatio-
iiaa! georiMteade veterinair faj-ma-
CÊiitische ondcraeiiiing met een eigen
Research- en Developnuent afdeling
alsmede produkuebeclrijvcn iii
Frankrijk, Ausmsiië en dc Verenigde
Slatew (AOerderm), Virbac Nederland
SS gevestigd in Barneveld,

Virbac Resmarch

De research van Virbac is geeoncen-
treci-d op de onïwikkeling ^\'an nieuwe
dtergeneesraiddelen eo verbeiering
van beslaaïide. De specialisatie be-
trelï iHoliigisflie |M\'igt;rf«ï?fc»f (vaccins),
slotv-release cn
contivHed-rcIemi:
technieken. Receni ont-wikkelde

Viibac Rcscarrh met siteees een
aapta} nieawe Tteoieiilieftrijdings-
middekn.

Virbmc Pmduktamp;n

Bekende, door Virbac Research
ontwikkelde, nieuwe produkten
zijn onder artdere Lciïciïgen,
Sïiramox, Defendog en Def\'eiicat,
Ook Aiferdcrm veterinair derma-
tolagische produkten behoren tol
h c t V i r b a c - a s s O li i m e n t!

► Virbac Deskundig advies

\\ï)or een deskundig advies of het aan-
vragen van documetiÊatie kun! u coniaci
opnemen mef onxe btiitendiensi of
rechtstreeks met ons kantoor.

ALS k€r fnnt o-yy^ UhJnJTU^tU €n. kj^nlüt€üt-

virbac

quamp;Uty by msamp;mrch

Virbac Wederiand Postbus 313, 3770 AH 8arneveid, Tei.; 0342-4271:27 Fax:0342-490164

-ocr page 167-

Boekbesprekingen

Robert H. Dunlop and
David J. Williams

Veterinary medicine. An illustrated
history.

St. Louis enz.: Mosby, 1995. xxiv, 692 p.;
529 ills.

ISBN 0-8016-3209-9
Prijs $ 88.00/£ 59.00

Het accepteren van de uitnodiging door
een uitgever om een wereldgeschiedenis
te schrijven waarin de diergeneeskunde
het centrale thema is, getuigt van moed.
Alleen iemand met een onbegrensde
liefde tot zijn vak en een bezieling om
de betekenis van dat vak voor de men-
selijke cultuurgeschiedenis te demonstre-
ren, durft zo\'n opdracht aan.
De eerste auteur, die verantwoordelijk is
voor de tekst, heeft op zijn vakgebied
zijn sporen verdiend. Geboren in
Londen, behaalde hij eerst een graad in
de landbouwwetenschappen, studeerde
vervolgens diergeneeskunde in Ontario,
Canada, en promoveerde in 1961 aan
de universiteit van Minnesota. Na aan
het Cornell Veterinary College farmaco-
logie te hebben gedoceerd, werd hij
hoofd van de Afdeling Fysiologie van het
Western College of Veterinary Medicine,
University of Saskatoon, Canada. Van
1971-1980 verbleef hij achtereenvolgens
in Oeganda, Maleisië en Australië om te
adviseren bij de oprichting van veterinai-
re scholen. In 1980 keerde hij terug naar
de universiteit van Minnesota. De veteri-
naire faculteit werd met opheffing
bedreigd. Als \'dean\' wist hij een reorga-
nisatie door te voeren en nieuwe initia-
tieven te nemen waardoor dit gevaar
gekeerd werd. Thans is hij er als hoofd
van een van de afdelingen nog werk-
zaam. Vanuit deze brede achtergrond en
met deze internationale ervaringen zette
bij zich in 1989 aan dit grote werk,
gedreven door een enorme weetgierig-
heid en door de overtuiging dat kennis

van de historische wortels en prestaties
van voorgangers verrijkend is voor allen
die te maken hebben met dieren, hun
welzijn en hun plaats in de samenleving.
Hij was daarbij niet vrij in de uitvoehng.
Voor het te schrijven werk moest dezelf-
de opzet worden gevolgd als voor eer-
dere uitgaven over de geschiedenis van
de geneeskunde, de farmacie en de
tandheelkunde, d.w.z. rijk geïllustreerd,
zoveel mogelijk met nog niet eerder
gepubliceerde afbeeldingen, en zonder
het bij geschiedkundige werken gebrui-
kelijke apparaat van venwijzingen. De
tweede auteur, als \'associated professor
of medical illustration and communi-
cation\' verbonden aan de School of
Veterinary Medicine, Purdue University,
was de eerst verantwoordelijke voor het
opsporen en het verkrijgen van de illus-
traties. De afbeeldingen geven een beeld
van de bemoeienissen van de mens met
het dier over een tijdsperiode van onge-
veer 22.000 jaren: prooidieren in de
rotstekeningen van de grotten in de
Dordogne, vee op muurschilderingen uit
Egyptische koningsgraven, honden op
rolzegels uit Babylonië, vissen op
Chinese, chirurgische instrumenten op
Tibetaanse, acupunctuurscènes op
Japanse \'scrolls\', bustes van Griekse
geneesheren en filosofen, een zeug met
biggen op een Romeinse munt, pagina\'s
van de
Hippiatrika uit Byzantijnse manu-
scripten, scènes met kamelen en paar-
den uit Arabische tractaten en zo door
tot de moderne tijd; het ideale museum
op papier met portretten van coryfeeën,
schilderijen met kliniekscènes (o.a. die
van Cureghem en Kopenhagen), repro-
ducties van twintig van de meer dan
400 aquarellen die Edward Mayhew
maakte ter illustratie van zijn
Illustrated
horse doctor
(1860), met afbeeldingen
uit klassieke veterinaire boeken, dat alles
aangevuld met geografische kaarten en
enige tabellen. De afbeeldingen worden

i.h.a. van uitvoerige bijschriften voorzien,
waarbij in het midden blijft of deze van
de hand van Dunlop of Williams zijn.
Soms komen spelfouten voor b.v bij nr.
325 (Vriesland-Kleistreen buil i
.p.v V-
Kleistreek) of bij nr. 471 (Lukin i.p.v.
Luiken). Ditzelfde euvel treedt ook hier
en daar in het tekstdeel op zodra het
om niet-engelse woorden of namen
gaat. Een team van twaalf man dat bij
Mosby aan de produktie van het boek te
pas kwam, is kennelijk nog te klein om
letter voor letter te corrigeren. De ver-
antwoording van de herkomst der
afbeeldingen had in veel gevallen uitvoe-
riger dienen te zijn. Een venwijzing naar
de \'Atlas Van Stolk\' zal voor een
Nederlandse lezer voldoende zijn; maar
voor hoeveel buitenlanders? Bij verschei-
dene reproducties staat een naam
genoemd van een tussenpersoon die de
afbeelding geleverd heeft of waarvan de
rechten verkregen zijn (b.v Art Resource,
New York of J.-L Charmet, Paris) zonder
eigenlijke bronvermelding. Dat is ook
het geval bij een reproductie van een
olieverfschilderij van Gerard ter Borch,
waarbij als referentie niet meer dan
\'Artothek\' is vermeld. De titel van het
schilderij wordt in het Duits gegeven
(quot;Ein Knabe floht Seinem Hundquot;[!]) hoe-
wel Ter Borch als \'Dutch painter\' vermeld
wordt. Bij een reproductie van een blad
uit een Avicenna-manuscript staat wel
het signatuur, maar niet de bibliotheek
waar het zich bevindt. Deze onnauw-
keurigheden irriteren in een zo presti-
gieus uitgevoerd werk.
Dan nu over het tekstgedeelte. Dit
bestaat uit 33 hoofdstukken. De eerste
17 (p. 1-317) volgen de chronologische
indeling van de dominante culturen:
paleolithicum, domesticatieperiode,
Mesopotamië, Egypte, Oost-Azië, Zuid-
Azië, Griekenland, Romeinse Rijk,
Byzantium, Arabië, Europa in de
Middeleeuwen, Renaissance, de hippolo-

-ocr page 168-

gie en hippiatrie van de 16e en 17e
eeuw, ontwallt;end epidemiologisch en
parasitologisch inzicht, de buiatrie van
IVIichael Hanward en de kennis van hoef-
ziekten bij Lafosse Sr. en James Clark
(17e-18e eeuw), de opkomst van de ver-
gelijkende geneeskunde in de 18e eeuw.
In al deze culturen en periodes is van
een eigenlijke diergeneeskunde nog
nauwelijks sprake. Er zijn spaarzame
aanzetten en enige invloedrijke geschrif-
ten. Het vele dat de auteur biedt tot en
met het hoofdstuk over de Renaissance
is een cultuurgeschiedenis voor veterinai-
ren (en andere geïnteresseerden); het
gaat hier vooral over de plaats van het
dier in de diverse culturen. Wat echter
gemist wordt is aandacht voor de val-
kengeneeskunde, een niet onbelangrijk
en specifiek veterinair genre in de
Middeleeuwen met originele bijdragen.
De hoofdstukken 18 en 19 (p. 319-349)
behandelen stichting en verbreiding van
de eerste veterinaire scholen in Europa.
De overige 14 hoofdstukken (p. 351-
671) zijn thematisch. Het verhaal van
sommige van deze hoofdstukken (de
ontwikkeling van de microbiologie en de
bestrijding van de grote epizoötieën) is
al vaak verteld, maar kon vanwege het
grote belang natuurlijk niet gemist wor-
den. De reden voor opname van een
hoofdstuk over Darwin en Mendel, uitlo-
pend met precies één pagina gewijd aan
de opkomst van de moleculaire biologie,
is in een veterinaire geschiedenis minder
duidelijk, maar zal wel zijn ingegeven
door de behoefte van de auteur de dier-
geneeskunde in een breder medisch-bio-
logisch kader te plaatsen, dan wel door
zijn paedagogische drang algemene ont-
wikkeling bij te brengen.
Aan de overige hoofdstukken in dit laat-
ste gedeelte kan een grotere mate van
originaliteit worden toegekend.
Sommige geven goede syntheses zoals
zij elders niet gauw gevonden worden.
Als zodanig kunnen gelden de twee
hoofdstukken (20 en 29) over dierlijke

produktie, het laatstgenoemde in
samenhang met de ontwikkeling van de
klinische vakken. Bij de behandeling van
de ontwikkeling van basiswetenschap-
pen met speciale aandacht voor de bij-
dragen hieraan uit de veterinaire hoek,
komt goed naar voren dat men met een
kenner van de materie te maken heeft.
In het hoofdstuk over de kennis van de
paardengeneeskunde in de 19e eeuw
worden de aandoeningen per orgaansys-
teem behandeld aan de hand van het
bovengenoemde boek van Edward
Mayhew. Er wordt een vrij uitvoerig
hoofdstuk gewijd aan de ontwikkeling
van het gebruik van dieren om hun trek-
kracht, dat vervolgd wordt met het
gebruik in het leger en met de diverse
vormen van gebruik in de sport. De ont-
wikkeling van de rol van de dierenarts in
de volksgezondheid wordt in één hoofd-
stuk tezamen met die voor het ecosys-
teem behandeld; bij het laatste gaat het
over dierentuindiergeneeskunde en de
zorg om de wilde fauna. In 22 pagina\'s
(hoofdstuk 31) wordt de ontwikkeling
van de geneeskunde van de gezel-
schapsdieren behandeld, waarbij echter
aan de oogheelkunde geen aandacht
wordt besteed. Het gebruik van dieren
voor medische experimenten en de hier-
door uitgelokte antivivisectiebeweging
wordt levendig beschreven, gevolgd
door een korte schets van de opkomst
van de proefdierkunde in de V.S.; de
aanvang hiervan wordt gelegd in 1915
bij de aanstelling van een dierenarts bij
de afdeling voor expenmentele chirurgie
en pathologie van de Mayo Clinics, ter-
wijl de eerste leerstoel voor proefdier-
kunde in de V.S. in 1945 aan de
Universiteit van Minnesota werd opge-
richt. In een wat kaleidoskopisch slot-
hoofdstuk wordt de emancipatie van de
diergeneeskunde en de veterinaire
beroepsuitoefening behandeld. Maar
behalve de hier thuis horende sociale
aspecten als de intrede van de vrouw in
de diergeneeskunde, de veterinaire
ethiek (uiterst summier behandeld) en
de vorming van specialismen sinds 1950,
komen hier ook twee paragrafen voor
die niet anders dan als quot;Fremdkörperquot;
geduid kunnen worden: een stukje over
de Brusselse chirurg Brogniez en een
overigens mooi overzicht van de veteri-
naire neurologie met o.a. de verrassen-
de, maar niet gedocumenteerde mede-
deling dat Chabert in Alfort al in 1796
de REM-slaap bij koeien zou hebben
beschreven. Chabert ontbreekt in de wel
uitgebreide, maar nogal heterogeen
samengestelde bibliografie, terwijl hij
elders (p. 538) nog wel als de grondleg-
ger van de diergeneeskunde als weten-
schappelijke discipline wordt genoemd.
Bij de laatste opmerking kan onze kritiek
op dit terecht als opus magnum of als \'a
whale of an achievement\' (P.M. Loew in
zijn voorwoord) geprezen werk, aanslui-
ten. En deze kritiek is niet in de eerste
plaats gericht aan het adres van Dunlop,
maar eerder aan dat van zijn uitgever die
een geschiedkundig werk zonder bron-
verwijzingen in de tekst wilde (zou hier-
door het debiet werkelijk worden ver-
groot?). Dit betekent dat men zich als
lezer vaak afvraagt waarop een bepaalde
uitspraak berust, tenwijl men dit niet
kan verifiëren of men stuit in de tekst op
de naam van een auteur die echter niet
in de bibliografie voorkomt, zoals in het
voorbeeld van Chabert.
Dit werk is een monument voor de dier-
geneeskunde. De kennis, erin vervat,
zou zich iedere dierenarts, op zijn minst
in grote lijnen, eigen moeten maken.
Het is in een uitstekende stijl geschreven
met soms treffende karakteriseringen als
quot;Pliny delighted in promoting voodoo-
like superstitionsquot;, p. 164, Waar men er
ook invalt, nodigt het uit tot doorlezen
of tot kijken naar de vele zeer goed
afgedrukte illustraties (265 in kleur).
Maar het is geen werk dat de veterinaire
geschiedschrijving veel verder brengt.
Daarvoor heeft het te zeer het karakter
van een compilatiewerk zonder een the-

-ocr page 169-

oretisch kader. Het is ook geen naslag-
werk, daarvoor zijn de mededelingen te
fragmentarisch. Het is primair een breed
opgezet leesboek waarin de vele facet-
ten van de omgang van de mens met de
dieren van de oertijd tot heden de revu

J.N. Adams.

Pelagonius and Latin veterinary
terminology in the Roman Empire.

Leiden: Brill 1995. ix, 695 p. (Studies in
ancient medicine, vol. 11)
ISBN 90 04 10281 7.
ƒ370,-

Onze kennis van de West-Romeinse dier-
geneeskunde berust op slechts weinige
bronnen, die bovendien in vaak zwaar
gemutileerde vorm tot ons gekomen zijn.
Van tijd tot tijd worden wij verrast door
de ontdekking van een nieuw afschrift,
dat de filologen en tekstbezorgers aanzet
tot de uitgave van nieuwe edities. Door
tekstvergelijking wordt getracht de ele-
menten die origineel zijn vast te stellen en
ontleningen of vertalingen (i.e. uit het
Grieks) op te sporen.
Afgezien van de over huisdieren en hun
ziekten handelende gedeelten in
Columella\'s
De re rustica uit de 1ste eeuw
n.Chr zijn het slechts de volgende drie
geschriften waaraan wij onze kennis van
de Romeinse diergeneeskunde kunnen
ontlenen: de onder pseudoniem
geschreven
Mulomedicina Chironis, de
Ars veterinaria van Pelagonius en de Artis
veterinarii sive digestorum mulome-did-
nae libri IV van
Publius Renatus Vegetius.
Alle drie zijn ontstaan in de late Keizertijd:
de eerstgenoemde twee in de tweede
helft van de vierde eeuw, terwijl Vegetius
gesitueerd wordt in de eerste helft van de
vijfde eeuw.

Adams concentreert zich op Pelagonius,
maar steeds in samenhang met de
overige klassieke schrijvers. Zoals uit de
titel blijkt is hij vooral geïnteresseerd in de
vraag of er sprake was van een eigen vak-
passeren. Enthousiasme voor de dierge-
neeskunde en haar geschiedenis zal
erdoor zeker worden gestimuleerd; en
de nieuwsgierigheid om vragen die tij-
dens het lezen opkomen zelf eens uit te
zoeken, kan erdoor worden geprikkeld.

taal. Hij onderzocht in hoeverre deze was
afgeleid van de medische terminologie en
welke morfologische, syntactische en lexi-
cale kenmerken de anatomische en
pathologische termen in de betreffende
veterinaire geschriften bezitten.
Therapieën worden -op de vormaspecten
van de recepten na- grotendeels buiten
beschouwing gelaten.
Aangezien taalvorming niet buiten een lit-
eraire, sociale en wetenschappelijke con-
text tot stand komt, wordt veel aandacht
besteed aan de sociale positie van hen die
zich
veterinarii of mulomedici noemden,
aan de diersoorten waarover zij schreven,
aan het publiek waarop zij zich richtten en
vooral aan de bronnen waaruit zij putten.
Het is indrukwekkend hoeveel door tek-
stvergelijking en tekstinterpretatie (\'tussen
de regels door lezen\') over deze aspecten
afgeleid kan worden.
Al is het boek primair voor classici
geschreven (citaten worden zonder verta-
ling gegeven; afkortingen worden bekend
verondersteld) en al is het langste hoofd-
stuk (p. 430-661) gewijd aan het zuiver
taalkundig onderzoek van Pelagonius, de
overige hoofdstukken bevatten veel op
degelijke analyse berustende gegevens en
oordelen over de plaats en de aard van de
diergneeskunde in het West-Romeinse
Rijk. Het is te specialistisch om als
algemene inleiding te dienen voor deze
belangrijke periode in de veterinaire
geschiedenis. Men zou daarom wensen
dat de in helder Engels schrijvende auteur
zijn bevindingen, los van de filologische
uitweidingen, in een (ook qua prijs) meer
toegankelijk boek zou presenteren. Deze
studie toont door zijn uitgebreid apparaat
en omvangrijke bibliografie aan hoeveel

Als het boek deze effecten teweeg-
brengt, zal de grote inspanning om het
te maken zijn beloond.\'

P.A. Koolmees
A. Mathijsen

werk er door classici aan de veterinaire
auteurs is en wordt besteed. Men kan de
vraag stellen in hoeverre hiervan door de
huidige beroepsgroep kennisgenomen
wordt. Daarom worden hier in het kort
enige van Adams onderzoekresultaten
gerefereerd, waarbij de taalkundige
aspecten geheel buiten beschouwing
worden gelaten.

De/\\rs veterinaria van Pelagonius, zoals
die tot ons gekomen is is een compi-
latiewerk. Niet alleen ontleende R zelf
aan verschillende bronnen (Columella,
Absyrtus, bronnen die aantoonbaar ver-
loren zijn gegaan en onbekende bron-
nen), maar latere afschrijvers veranderden
naar eigen inzicht, lieten passages weg of
voegden iets toe. Zij bekommerden zich
er niet om de tekst van een zo op de
praktijk gericht werk zuiver over te leve-
ren. Dit kwam aan het licht toen onlangs
in de
Stiftsbibliothek van het klooster
Einsiedeln een tweede versie (8ste-9e
eeuw) van P.\'s geschrift ontdekt werd. Dit
handschrift verschilt op tal van plaatsen
van het enige tot dan toe bekende, late
(1485) afschrift, bewaard in Florence, dat
als kopij gediend heeft voor uitgaven in
boekvorm (Cioni, 1826; Ihm, 1892 en
Fischer, 1980). De mening dat Vegetius op
tal van plaatsen wijzigingen heeft aange-
bracht in de teksten die hij van P over-
nam, moet worden bijgesteld, omdat nu
duidelijk is geworden dat V. beschikte
over een andere versie dan de
Florentijnse, die waarschijnlijk minder cor-
rupt was (p.7).

In de Oudheid vormden de veterinarii
geen gesloten beroepsgroep. Zij waren
schaars en er bestonden gradaties in hun
exoertise. De veebezitters zelf behan-

-ocr page 170-

Pour*Oii ¥00r Rundvee

PARASIiTENBESTRIJDING IN EEN HANDOMDRAAI

-ocr page 171-

delden hun dieren of gaven daartoe
opdracht aan anderen. De als
veterinarii
aangeduide personen traden vooral op als
adviseurs van niet-specialisten. Een gevolg
hien/an is dat de ternninologie gedeeltelijk
volkstaal, gedeeltelijk vaktaal is. De drie
geschriften (de
Mulomedicina Chironis en
de werken van P. en V.) zijn waarschijnlijk
op verzoek van diereigenaren, die een lei-
draad hebben wilden, tot stand gebracht.
Er zijn geen aanwijzingen dat Pelagonius
of Vegetius zelf behandelden. Zij waren
allereerst geleerden die overweg konden
met de literatuurbronnen.
P. blijkt zich vooral te richten op de rijke
paardenbezitters. Op hen wil hij indruk
maken, wat uit zijn stijl kan worden
afgeleid. Hij beperkt zich dan ook tot aan-
doeningen bij paard en muildier; en bij de
laatste voornamelijk tot die van het
vrouwelijk dier, dat in hoger aanzien
stond omdat het aangespannen kon wor-
den, terwijl het mannelijk muildier alleen
als lastdier werd gebruikt. Net zo min als
bij Vegetius komt de ezel ter sprake.
Vegetius wijdt, ook weer op verzoek van
de veehouders, een van de vier boeken
van zijn Mulomedicina aan het rund.
Maar ook bij hem, die er zelf een stoeterij
op nahield, gaat de meeste aandacht uit
naar het rijpaard. Zijn belangrijkste oog-
merk was het om diereigenaren ertoe te
brengen om hun dieren, in geval van ziek-
te, te laten behandelen. Hieruit is af te lei-
den dat het toen vrij treurig gesteld was
met de diergeneeskundige verzorging.
Overigens toonde de terminologische
analyse van de ziektetermen aan dat het
onderscheid dat tussen ziekteverschijnse-
len gemaakt kon worden sterk verbeterd
was in vergelijking met de geschriften van
Aristoteles, Columella of Plinius van enige
eeuwen eerder

In een uitgebreid hoofdstuk van 120 bIz.
worden ruim 80 pathologietermen
beschreven met hun afleiding (25% stamt
uit het Grieks), hun typologie, de syn-
onymie en de betekenisverschuivingen.
Dat de ziekteklassifikatie verfijnder is
geworden, wijst er op dat ziekteverschijn-
selen scherp in het oog werden
gehouden, wat niet venwonderlijk is bij de
grote economische en sociale betekenis
die het paard had in het dagelijkse leven
van de Romeinen. Adams beschouwt het
onderkennen van malleus als één ziekte
met vele mogelijke manifestaties als een
belangrijke bijdrage van de Romeinse
diergeneeskunde (p. 665).
De anatomische termen die in de drie
geschriften voorkomen, zijn in de onder-
staande figuur (Adams, p. 362) af te
lezen.

De terminologie voor de extremiteiten is
relatief goed ontwikkeld. Beengebreken
kregen veel aandacht. Omdat de
Romeinen de paarden niet besloegen,
was de kwetsbaarheid van de hoeven
zeer groot. De inwendige anatomische
kennis was zeer pover Het door
Aristoteles begonnen anatomisch onder-
zoek is door de Romeinse veterinairen ver-
waarloosd.

P is niet erg in medische theorieën geïn-
teresseerd. Ziekteoorzaken worden vnl.
gezocht in externe factoren: warmte,
koude, vochtigheid, honger, te grote
inspanning enz. De leer der
humores
speelt bij hem slechts een ondergeschikte
rol. Expliciete magie komt nauwelijks voor,
maar handelingen die oorspronkelijk wel
een magische betekenis hadden, waren
vaak conventie geworden. Bij therapieën
valt het op dat de behandelingsduur veel
vaker wordt bepaald op een aantal
oneven dagen dan op een aantal even
dagen: 85 x oneven tegenover slechts 7x
even (R28-29). Ook kan iets dat oor-
spronkelijk magisch was een rationele
betekenis krijgen bv het toedienen van
een medicijn op de nuchtere maag. Maar
magisch is en blijft het voorschrift dat ook
de toediener of degene die de kruiden
verzamelt nuchter moet zijn. Dit
voorschrift is bij P eenmaal te vinden.
De vraag die ten grondslag lag aan deze
studie beantwoordt de auteur positief:
er is door de Romeinse schrijvers een
eigen veterinaire vaktaal ontwikkeld,
maar het onsystematisch gebruik van
termen voor de ingewanden en de inge-
wandsziekten wijst op onkennis en ver-
warring bij de Latijnse schrijvers.

A. Mathijsen

-ocr page 172-

De kwaliteit van het leven
is het doel van onze middelen

Temidden van de multinationale farmaceutische en diervoedincstechnologische ondernemingen
speelt Leo Pharmaceutical Products een belanc,rijke rol op ve i erixair gebied. Daar is een simpele ver-
klaring VOOR: ons
uitgangspunt ls quot;nIET te GROOT in de breedte, MAAR gespecialiseerd in de dieptequot;. OnZE
bewust gekozen specialisatie stelt ONS in STAAT te excelleren IN segmenten. in produkten van zeer hoog
niveau, in diepgaande
research, in zorg en zorgvuldigheid, in het bouwen aan hechte rela ties met die-
renartsen.
Het selecte produktencïamma van l-eo PHARMACEU i ical products laat zien hoe AAN die DOEL-
steluxg invulling WORDT GEGEVEN. AL IN de jaren \'20 maakten wij NAAM MET de ontwikkeling van insu-
line.
We zijn de grootste fabrikant van heparine IN de wereld. antibiotica als LEOTROX®, LEOCILLIN®,
Fucithalmic®, Fucidin®, de masrills injectoren Leo Geel® en Beneslermvcin® en de spet:iEic® dieei^
voedingen voor hond en kat zijn beproefde veterinaire produkten. specialisatie is onze kracht.

LEO

Leo Pharmac:eulical Produc:ts bv, Po.stbus 51, 1380 AB Weesp. Tel: 0294 480451.

-ocr page 173-

Pieter van Naaldwijck
De
Paardenvriend.

Over de natuur, het uitkiezen, het opvoe-
den, de africhting en de geneeskundige
behandeling van paarden (1631).
Uit het Latijn vertaald door
A.C.Oosterhuis.

Van een inleiding en commentaar
voorzien door J.B. Berns, A.C.
Oosterhuis en A. Mathijsen.
Rotterdam: Erasmus Publishing, 1995. 222
biz. met 13 ills. (Pantaleonreeks, nr. 17).
ISBN 90-5235-050-7
Prijs in de boekhandel ƒ69,50; bij de
KNMvD ƒ38, 50 (afgehaald ƒ32,50)

Het is een zeer goede gedachte geweest
om het boek van Van Naaldwijck quot;De
Paardenvriendquot; in een moderne versie
bereikbaar te maken voor de
\'Nederlandse dierenartsen en andere
paardenliefhebbers. Het betreft hier
namelijk het oudste door een Nederlan-
der geschreven veterinaire werk. Het is
de onvolprezen verdienste van de classi-
ca Oosterhuis om de Latijnse tekst in
goed leesbaar Nederlands te vertalen en
om de veterinaire termen op de juiste
wijze te interpreteren. Het boek bevat
niet alleen een vertaling van de oor-
spronkelijke tekst, maar is ook ruim
voorzien van annotaties. Inleidende
hoofdstukken zijn o.a. gewijd aan een
biografie van Van Naaldwijck, de literaire
bronnen van het boek, de relatie met de
hippologische en hippiatrische literatuur
\'n die periode, de vroegere en huidige
verspreiding van het boek en een
bespreking van een aantal in het boek
genoemde behandelingsmethoden. In
bijlagen worden twee brieven van Van
Naaldwijck aan Von Falkenberg in het
Latijn en Nederlands weergegeven en
tenslotte is er een bibliografie en regis-
ters op de behandelde aandoeningen en
de vermelde geneesmiddelen.

Van Naaldwijck is in 1597 geboren in
Nieuwenhoorn (Z.H.), waar zijn vader
remonstrants predikant was. Hij heeft
van 1614 tot 1620 theologie en filosofie
in Leiden gestudeerd en heeft zich daar-
na bekwaamd in de geneeskunde. Reeds
in Leiden verdiepte hij zich ook in de
hippologie en de hippiatrie. Nadat hij in
1625 was afgestudeerd, ging hij naar
Göteborg, waar toen een Nederlandse
kolonie was gevestigd en waar een
grote behoefte aan artsen was. Van
Naaldwijck werd hier een invloedrijk en
gezien medeburger. Na korte tijd werd
hij voorzitter van de gemeenteraad; en
naast zijn medische praktijk zette hij een
fabriek van bakstenen op. Hij sloot
vriendschap met de zeer invloedrijke
Dietrich von Falkenberg, hofmaarschalk
en commissaris generaal voor militaire
zaken van de Zweedse koning Gustaaf II.
Na enkele jaren kreeg Van Naaldwijck
echter een aantal tegenstanders in de
stad die klachten hadden over het funk-
tioneren van zijn baksteenfabriek.
Ondanks tussenkomst van Von
Falkenberg (enige brieven zijn in Uppsala
gevonden en in het boek afgedrukt) en
ondanks een verzoek te zijnen gunste
van de Prins van Oranje aan de Zweedse
koning (na interventie van Caspar
Barlaeus) werd hij gedwongen om in
1632 met zijn gezin de stad te verlaten.
Het is niet bekend hoe zijn verder leven
is verlopen.

In de voorafgaande jaren had Van
Naaldwijck gelegenheid gehad om zijn
kennis over het houden van en verple-
gen van paarden op te schrijven. Dit
heeft geresulteerd in de uitgave van het
boek
Libri duo Philippicorum, sive de
equorum natura, electione, educatione,
disciplina et curatione,
dat in 1631 te
Leiden bij Andries Clouck verscheen.
Abusievelijk vemeldde Clouck op de
titelpagina het jaartal 1531!
Oosterhuis besteedt ruime aandacht aan
de literaire bronnen, die aan de beide
delen van het boek ten grondslag
liggen. Hierdoor krijgt men een goed
overzicht van alle op dat moment

beschikbare informatie. Ditzelfde geldt
ook voor het daarop volgende hoofd-
stuk, waarin de relatie met,de hippolo-
gische en hippiatrische literatuur in de
16e en 17e eeuwse volkstaal besproken
wordt.

Het boek is in het Latijn geschreven, wat
heel gebruikelijk was in die tijd. Dit had
het voordeel dat het gelezen kon worden
in de wetenschappelijke wereld, maar
het nadeel dat het ternauwernood toe-
gankelijk was voor de gewone man. Het
boek raakte vrij snel in vergetelheid. Eind
18e eeuw, dus na 150 jaar, werd het
boek herontdekt door Georg Ludwig
Rumpelt (1729-1785), de eerste directeur
van de veeartsenijschool te Dresden.
Rumpelt was diep onder de indruk en
beschouwde het boek van grote beteke-
nis voor de diergeneeskunde. Ook veteri-
nair-historici als Leclainche en Froehner
hechtten grote waarde aan het werk van
Van Naaldwijck.

Interessant is het hoofdstuk, waarin een
aantal haast vergeten behandelingswij-
zen wordt besproken. Met name wordt
aandacht geschonken aan aderlaten,
cauterisatie, het zetten van setons, het
wortelsteken en aan scarificaties.
In een groot aantal noten worden tal-
loze bijzonderheden vermeld betreffende
personen en gebeurtenissen, die direct
of indirect van belang zijn voor een
goed begrip van de tekst en die helpen
een beter inzicht te krijgen in de opvat-
tingen van die tijd.
Het eigenlijke boek begint met een
zogenaamde dedicatie, waarin het werk
met veel omhaal van woorden opgedra-
gen wordt aan de rijkskanselier van
Zweden, Axel Oxestierna en aan Von
Falkenberg. De laatste zal hiervan
waarschijnlijk geen kennis meer hebben
kunnen nemen want hij sneuvelde op 10
mei 1631 in een veldslag bij Maagden-
burg tijdens de dertigjarige oorlog.
Deel 1 wordt gewijd aan de hippologie.
In 8 hoofdstukken wordt o.a. aandacht
geschonken aan het houden van paar-

-ocr page 174-

den, de dracht, de opvoeding en het
onderricht van paarden. Op de linllt;er
pagina staat de oorsproniceiijlce Latijnse
tekst en op de rechter pagina de verta-
ling. De tekst laat zich bijzonder
gemakkelijk lezen. Bij wijze van voor-
beeld citeer ik het volgende korte frag-
ment:
quot;paarden maken vijf verschiiiende
geiuiden, evenzoveel tekenen van
gevoel, en wei van blijdschap, verlangen,
toorn, vrees en pijn. Het geluid van blijd-
schap of vrolijkheid is een niet zeer lang
hinneken, dat tegen het einde hoger
wordt en gepaard gaat met onschuldig
schoppen. Het geluid van verlangen,
waarmee zij een merrie of makker
roepen, is een lang hinneken, aan het
eind vrolijk, zonder schoppenquot;
(p.67).
Hieruit blijkt, dat Van Naaldwijck een
scherp waarnemer was. Ter inleiding van
de behandeling van de voortplanting
schrijft hij:
quot;Het is een afgezaagde
waarheid dat het gelijke het gelijke
voortbrengt en dat uit een slechte raaf
een slecht ei voortkomt, of zoals een
ander het liever uitdrukte: \'uit een zeea-

Anno Fokkinga

Een land vol vee; landbouwhuisdie-
ren in Nederland.

Met illustraties door Marleen Felius.
Doetinchem: Misset, 1995. 160 bIz.
ISBN 90-5439028-X.
prijs ƒ59,90.

Op 14 december 1995 vond tijdens een
door het bestuur van de Stichting
Zeldzame Huisdierrassen op de Faculteit
belegde bijeenkomst de presentatie van
bovengenoemd boek plaats. Er werden
toespraken gehouden door de makers
van het boek, door de voorzitter van de
Stichting Leffert Elving, door de grote
koeienvriend Koos van Zomeren en last
not least door oud-landbouwminister
Gerrit Braks, die het \'eerste exemplaar\'
in ontvangst mocht nemen. Er was
natuurlijk de vreugde om het gereedko-
juin wordt nooit een roos geboren\'.
Evenzo kan een slechte vader nooit een
goede zoon voortbrengen. (...)
Paardeknechten, die zich moeite geven
om veulens te fokken, moeten de
beschikking hebben over hengsten en
merries van zeer uitgelezen aard en een
zeer voortreffelijk voorkomen, met grote
aandacht voor de regel der leeftijd, die
niet overal ter wereld hetzelfde isquot;
(p.83). De ideeën van Van Naaldwijck
doen modern aan.

Hetzelfde geldt voor deel II, waarin de
hippiatrie wordt belicht. In 32 hoofd-
stukken wordt de behandeling van even-
zoveel ziekten en aandoeningen bespro-
ken. Ook hier toonde Van Naaldwijck
eigen opvattingen. Zo beschouwde hij
de paardengeneeskunde als een vol-
waardige wetenschap en niet als een
variant op de humane geneeskunde. Hij
veroordeelde het routinematig aderlaten,
wat toen algemeen gebruikelijk was.
Van Naaldwijck hechtte veel waarde aan
stalhygiëne en aan rust en verpleging
van zieke dieren. Soms beval hij weide-

men van een mooie boekuitgave, maar
vooral klonk de overtuiging door dat het
om meer dan een reden gewenst is
inspanningen te leveren om de bedreig-
de Nederlandse veerassen in stand te
houden. Dat de in 1976 tot dit doel
opgerichte Stichting al het een en ander
bereikt heeft, bewees de grote belang-
stelling voor deze bijeenkomst o.a. van
de zijde van fokkers van bepaalde
bedreigde rassen. Om voorlichting te
geven over het vele schoons dat er nog
net is, maar slechts met inspanning van
velen behouden kan blijven, is dit boek
tot stand gebracht.
De auteur is bioloog. Van diens hand
verscheen in 1985 het
Koeboek; hij
publiceert regelmatig in veeteelttijd-
schriften. De diertekeningen van
Marleen Felius, die voor dit boek vele
originele illustraties vervaardigde, zijn
gang aan. Hij onderkende het gevaar
van eenzijdige voedering met granen.
Een andere keer raadde hij aan om
voedsel te onthouden. Het lijkt voor de
hedendaagse practicus allemaal zo
vanzelfsprekend; voor die tijd waren
deze opvattingen ongebruikelijk, zo niet
revolutonair!

Dat Van Naaldwijck een literaire aanleg
had, blijkt duidelijk. Het is geen droge
opsomming van feiten, maar een heel
plezierig leesbare tekst.
Voor iedere historisch geïnteresseerde
paardenvriend kan dit boek een waarde-
vol bezit betekenen. De uitgever heeft
alle zorg besteed om er een prachtige
uitgave van te maken. Toch heb ik een
hele kleine slordigheid aangetroffen:
quot;Paardenvriendquot; wordt op omslag en
stempelband met een hoofdletter, en op
de titelpagina met een kleine letter
geschreven!

E.P. Oidenkamp

inmiddels beroemd; zeker sinds de publi-
katie van haar in 1995 verschenen stan-
daardwerk
Cattle breeds; an encyclope-
dia,
dat door Fokkinga vertaald is onder
de titel
Rundveerassen van de wereld.
Hun beider boek biedt een compleet
overzicht van de in Nederland voorko-
mende rassen van rundvee, paarden,
schapen, geiten, varkens, kippen, een-
den en duiven, waarbij de zeldzame en
bedreigde rassen uiteraard extra nadruk
krijgen. In tweeërlei opzicht is dit boek
een historisch werk, door zijn onderwerp
én door de benadering ervan. De dier-
rassen zijn immers produkten van men-
selijk handelen in het verleden; zij zijn
uit het door de natuur gegeven potenti-
eel gemodificeerd naar de behoeften en
smaak van de mens; het zijn dus cul-
tuurproducten. Als zodanig worden zij
dan ook beschreven in hun tijdsafhanke-

-ocr page 175-

iijke ontwikkelingsgang. Bij deze
beschrijving liet de auteur zich zoveel
mogelijk leiden door Nederlandse bron-
nen uit het recente verleden zoals Le
Francq van Berkhey (1798, paard en
1805, rund), Geisweit van der Netten
(1811, paard), Numan (1835, schaap),
Hengeveld (1865, rund), Maitiand (1882,
hoenders), Quadekker (1905, paard),
Houwink (1909, hoenders). Kroon
(1919, varken), Van Gink (1926, hoen-
ders) enz. Ook van de illustraties uit de

Koert van der Horst,
Peter A. Koolmees en
Adriaan Monna (red.)
Over beesten en boeken.

Opstellen over de geschiedenis van de
diergeneeskunde en de boekweten-
schap. Aangeboden aan Guus Mathijsen
bij zijn afscheid als bibliothecaris van de
Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht.

Erasmus Publishing, Rotterdam, 1995,

324 bIz., ill.,

ISBN 90-5235-083-3,

ƒ54,50

Deze kloeke bundel bevat 20 artikelen.
Hien/an zijn er vijftien te scharen onder
de noemer van de geschiedenis van de
diergeneeskunde en het diergeneeskun-
dig
ondenA/ijs. Zij bevinden zich in het
eerste boekdeel, dat \'Over beesten\'
genoemd is en het tweede: \'Over bees-
ten en boeken\'. Het laatste artikel van
het tweede boekdeel is van de hand van
Rob Visser en draagt de titel: quot;De
opkomst van evolutionistische denkbeel-
den in Rooms-Katholiek Nederland,
1900-1920quot;. Het schetst het moeizame
verloop van het acceptatieproces van de
evolutietheorie in katholieke kring.
Buitengewoon interessant, maar tegelijk
zoekt de lezer naar de plaats van het
artikel in het geheel. Op dat moment
komt hij tot het besef dat het boek óók
de afscheidsbundel is, waarin vrienden
werken van verschillende van deze au-
teurs wordt dankbaar gebruik gemaakt
(b.v. die van de schapenrassen uit het
boek van Numan of de hoenderaquarel-
len van Van Gink).

Nadat in 1988, parallel aan de tentoon-
stelling
Meesterlijk vee, een bundel stu-
dies verscheen over de Nederlandse vee-
schilders 1600-1900 (Zwolle: Waanders
1988) op wier schilderijen de oude ras-
sen zijn terug te vinden, biedt
Een land
vol vee
veeteelttechnische documentatie.

en anderen de gelegenheid moeten krij-
gen aan het op te richten monument
hun steentje bij te dragen.
Na deze gedachte bevreemdt het niet
meer, dat de artikelen opgenomen in
het derde deel, \'Over boeken\' genaamd,
anders dan de ondertitel van de bundel
doet vermoeden, eigenlijk niet zozeer
over de boekwetenschap gaan. Zij stam-
men op één uitzondering na van de
hand van personen die iets met collec-
ties van historisch materiaal en boeken
te maken hebben, ofwel van vrienden-
collega\'s van Guus Mathijsen.
De uitzondering in dit gezelschap is
Gerard Mathijsen, abt van de Sint-
Adelbertabdij te Egmond-Binnen. Hij
maakt duidelijk dat de veearts, \'mulome-
dicus\', die voorkomt in het heiligenleven
(vita) van de H. Benedictus, staat voor
het kwaad. Boven op de Monte Casino
stond vroeger een tempel van Apollo,
waar de heidenen voor de gezondheid
van mens en vee hun heil zochten. De
tempel was verwoest, maar de duivel
waarde nog rond in de gedaante van
een muilezeldokter Bij een omkering
van het beeld
venA/ijst de maker van de
vita naar de ware doktor ofwel de
goede herder, van wie de echte gene-
zing ofwel het eeuwig heil moet komen,
hier Benedictus zelf. Je vraagt je af, of
vader abt op zijn beurt hier niet bewust
een moreel lesje in verpakt heeft: beste
veeartsen en cliënten loop niet enkel
duidelijke beschrijvingen en mooie
afbeeldingen van de inheemse rassen en
van hun lotgevallen. Dat deze laatste
vrijwel uitsluitend door economische fac-
toren werden bepaald, heeft ertoe
geleid dat nu waardevol erfgoed verlo-
ren dreigt te gaan. We mogen hopen
dat dit boek helpt om zulks te voorko-
men.

A. Mathijsen

achter de gezondheid van de dieren aan
waarmee alleen de mammon gediend is.
Het leven kent ook hogere doelen.
Van de vijf andere essays in het deel
\'Over boeken\' hebben die van Adriaan
Monna en Koert van der Horst, zoals de
respectievelijke titels al aangeven,
betrekking op de vroegste geschiedenis
van de Universiteit Utrecht: \'Gedichten
en andere uitgaven ter gelegenheid van
de opening van de Utrechtse Academie
in 1636\' en \'De twee vroegste Series
Lectionum van de Utrechtse Universiteit:
1656 en 1672\'. Het laatstgenoemde
geeft een aardig beeld van wat er aan-
vankelijk aan de universiteit onderwezen
werd en in welke vorm. Echt bij de
boekwetenschap hoort uitsluitend het
boeiende artikel van Hannie van Goinga:
\'quot;Vercierde Historiënquot;: een verkenning
naar de commerciële leesbibliotheken in
de Republiek in de 18e eeuw\'.
De twee artikelen over de bibliotheken
voor diergeneeskunde in Kopenhagen
en Berlijn werpen licht op de geschiede-
nis van het diergeneeskundig onderwijs.
Men ziet bijv dat de Deense overheid al
vroeg geïnteresseerd was in de bevorde-
ring van de diergeneeskunde en dat
wetenschappers of leerlingen naar het
buitenland trokken om met kennis en
boeken, o.a. ook uit Nederland, naar
hun land terug te keren. Hetzelfde gold
voor Pruisen. Daar kocht men werk aan
uit Wenen en Parijs en later ook uit

-ocr page 176-

Londen. De boeken waren lange tijd
alleen beschikbaar voor de docenten.
Studenten kregen eerst vanaf 1841 met
mondjesmaat toegang. Helaas bevat het
artikel over de bibliotheek te Berlijn
zeker voor het Nederlands publiek over-
matig veel details van persoonlijke en
bibliotheektechnische aard.
Anders dan Gerard Mathijsen wil F. Jan
Gommers de lezer duidelijk de les lezen,
en wel over een duurzame omgang met
het dier. Zijn artikel \'Over domesticatie
en tam maken\' levert inhoudelijk weinig
nieuws op, maar de boodschap waar hij
uit wil komen, is helder: het dier is
getemd, nu de mens nog wat betreft
zijn omgang met dieren. Hij doet daar
uitermate zinnige suggesties over. Ook
het artikel van Jan Berns \'Volkstaal en
volksdiergeneeskunde\' is niet meer dan
een aardig verpakte aansporing het
onderzoek naar oude vaktermen te sys-
tematiseren. Zonder kennis hiervan is de
geschiedenis van de diergeneeskunde
ongetwijfeld een moeizame aangelegen-
heid. Zo\'n soort boodschap zou je ook
verwachten aan het einde van het essay
van Johann Schäffer, \'Tiergeburt und
Tiergeburtshilfe in Bibel und Talmud.\'
Jacob werd een rijk man als herder in
dienst van zijn schoonvader Laban, door-
dat er in hoofdzaak nog gevlekte scha-
pen en geiten geboren werden. Dit
nadat afgesproken was, dat hij de
gevlekten, lees: de uitzonderingen, tot
loon zou krijgen. Al in mijn jeugd vroeg
ik me af, of hier sprake was van fokken-
nis of van de altijd aanwezige hand van
Jaweh? De auteur geeft helaas weer niet
het gezochte antwoord, maar wel een
fraai staaltje mentaliteitsgeschiedenis. Hij
eindigt met de opmerking, dat het bij-
belse conflict om de economische belan-
gen in harmonie te brengen met de reli-
gieuze en ethische voorstellingen, nog
steeds actueel is.

Nu zijn de tien artikelen die ik het meest
verdienstelijk vind voor de geschiedenis
van de diergeneeskunde nog onbespro-
ken. Deze alleen zijn goed voor een res-
pectabele bundel in dit genre. Wat
Nederland betreft, schrijft Piet
Wensvoort over de veranderingen in de
Europese schaapsteelt, welke door
Alexander Numan niet ten volle gezien
werden. Toon Wijgergangs verhaalt over
tongblaar in de vorige eeuwen. Heel
interessant, maar de lezer blijft met
enkele vragen zitten, waarop juist een
veearts een antwoord zou kunnen
weten, zoals: welke van de aanbevolen
behandelingen sloten aan bij toendertijd
bestaande (bijv. miasmatische) theorieën,
welke bij de diergeneeskundige praktijk
van die dagen en welke zouden - ik
citeer - \'ook de huidige toets der kritiek
nog goed doorstaan\'? Ingrid J.R. Vissers
artikel roept gevoelens van nationale
trots op. Zij maakt duidelijk dat
Nederland in de persoon van Jan Poels
(1851-1927) een veterinair bacterioloog
van internationale betekenis bezeten
heeft. \'Jacob van Dam (1785-1865):
landman, veearts en dichter\' wordt door
Paul Leeflang als de Nestor van de
Nederlandse veeartsen overtuigend neer-
gezet. Een curieus beeld schetst Florence
FJ.M. Pieters van de menagerie \'De
witte Olifant\' te Amsterdam ca 1700.
West-Europa maakte in die tijd in dit
soort voorlopers van de latere dierentui-
nen lijfelijk kennis met exotische dieren.
Deze vormden tevens een bron van
inspiratie voor de beeldende kunsten.
Arm werd je ervan als eigenaar en \'och
arm\' de dieren.

Piet \'t Hart schetst in een uitvoerig arti-
kel met veel aandacht voor de context,
helder en tegelijk fraai gestileerd, de
beweegredenen van voor- en tegenstan-
ders van de oprichting van een stedelijk
abattoir in Utrecht tussen 1866 en 1901.
In het laatstgenoemde jaar werd het
gemeentelijk slachthuis officieel geo-
pend. Het artikel van Engbert R
Oldenkamp over diergeneesmiddelen in
het Interbellum hoort bij het klassiek,
degelijk gefundeerde historische onder-
zoek. Hierbij verkeert de auteur ook nog
in het voordeel een ingewijde te zijn.
Het resultaat spreekt voor zich. Peter
Koolmees blikt bij de herinvoering van
het vak \'de geschiedenis van de
diergeneeskunde\' in Utrecht terug op
daar weer de geschiedenis van. Dat hij
meent nog enkele veterinaire vakbroe-
ders te moeten overtuigen van de zinvol-
heid van het vak, blijkt uit het citaat uit
A. Postolka aan het slot:
\'Wer die aiige-
meine Geschichte nicht icennt, het ilt;ei-
nen Antheii an der aiigemeinen geisti-
gen Weit, und wer von der Geschichte
seines Faches nichts weiss, ist ein
Fremdiing in seinem eigenen i-iause\'.
Buiten Nederland valt tenslotte het essay
van Robert H. Dunlop over de introduc-
tie van de diergeneeskunde in West-
Australië vanaf 1894, toegespitst op het
werk van H.W. Ben nets. Het levert de
lezer o.a. de confrontatie op met een
andere wereld: de problemen van de
introductie van de Westerse veehouderij
in een nieuw gebied. Zo hadden vele
ziekten van doen met de aanwezigheid
van giftige planten en tekorten aan
bepaalde mineralen in de bodem.
Deze bundel maakt duidelijk dat het vak
geschiedenis van de diergeneeskunde
eigenlijk nog in de kinderschoenen staat.
Er is geen discussie en geen toetsing van
bestaande theorieën of inzichten; het
onderzoek waarvan verslag wordt
gedaan staat telkens geheel op zichzelf.
Vóór in dit Liber Amicorum staat \'Een
bio-bibliografische schets van Guus
Mathijsen\' van de hand van Kees Klijs.
Dat de geschiedenis van de diergenees-
kunde internationaal op weg is een res-
pectabele discipline te worden, is onge-
twijfeld mede de grote verdienste van
Mathijsen.

Gerard Trienekens

-ocr page 177-

Tijdschriftartikelen

Blancou, J. Les anciennes métliodes de
surveillance et de controle de la fièvre
charbonneuse.
Annales de médecine
vétérinaire, 139(1),
39-49, 1995.

Bonner, J. The Central Veterinary
Laboratory - 100 years of vigilance.
Biologist, 42(1), 28-29, 1995.

Braun, D. Die Geschichte der
Erforschung und Behandlung der quot;Perio-
dischen Augenentzündungquot; des Pferdes
inn deutschsprachigen Raum von 1750-
1950.
Pferdeheilkunde, 11, 43-49, 1995.

Dubinsky, P. [160 years since the detec-
tion of the cause of trichinellosis]. 160
rokov od objavenia pvodcu trichinelózy
Slovensky veterinàrsky casopis, 20(2),
105-106, 1995.

Empel, W. [The bible and animals].
Biblia a zwierzeta. Zyc/e
weterynaryjne,
70(3), 69-71, 1995.

Fisher, D. J. Resurgence of rabies. A his-
torical perspetive on rabies in children.
Archives of pediatrics and adolescent
medicine,
149(3), 306-312, 1995.

Fisher, J. R. Pastoral development and
the veterinary profession in Australia,
1850-1900.
Australian veterinary jour-
nal,
72(4), 126-131, 1995.

Giese, C; Geliert, M. quot;... Dass in der
Folge die Homöopathie nirgends allge-
meiner werden wird, als wie in der
Thierarzneiquot;. - Zur Geschichte der
Veterinärhomoeopathie in Deutschland.
Berliner und Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
108(8), 305-312, 1995.

Karlberg, K.; Gjaevenes, K. [The sixth
decade in the history of the Norwegian
veterinary school. The time between the
50th and 60th jubilees], Det sjette tiär i
Norges
veterinaerh0gskoles historie.
Norsk veterinaertidskrift, 107(4), 269-
277, 1995.

Klatt, C.-H. [Henrik Tallgren, inventor,
scientist and veterinarian (1867-1939)].
Henrik Tallgren, uppfinnare, vetenskaps-
man och Veterinär (1867-1939).
Hippokrates, 12, 153-167, 1995.

Marquez, M. A. [The birds in the
Florentine Codex (Bibl. Laurenziana, Ms.
Palat. 218-20)]. Las aves en el Codice
Florentino.
Veterinaria Mexicana, 26(2),
87-93, 1995.

Orban, R. [Veterinary departments in
medical faculties and universities of
Central Europe in the last three cen-
turies].
Veterinarska Stanica, 26(1), 35-
38, 1995.

Pivm\'k, L. [Horses in the second world
war],
Veterinarstvi, 45(5), 228-229,
1995.

Sindlar, J.;Böhm, R. [Czech veterinary
medicine during the Nazi occupation
and the war (1939-1945)].
Veterinarstvi,
45(5), 226-227, 1995.

Soilasute, A. [History of the Faculty of
Veterinary Science, Chulalongkorn
University, Thailand].
Thai journal of vet-
erinary medicine,
25(1), 3-4, 1995.

Törnblom, L. [Diseases and mortality of
crown cattle in south-west Finland in
1556-1563]. Sjukdomar och dödlighet
bland kronoboskapen i sydvästra Finland
1556-1563.
Hippokrates, 12, 89-99,
1995.

Recente pubKkaties op het gebied van de veterinaire geschiedenis

Truszczynski, M. [50th Anniversay of
the State Veterinary Institute (in Pulawy,
Poland)]. Jubileusz 50-lecia Panstwowe-
golnstytutu Weterynaryjnego.
Medycyna
Weterynaryjna,
51(6), 307-311, 1995.

Vucevac-Bajt, V.;Badovinac, J. [One hun-
dred and tenth anniversary of the Croa-
tian and Slavonian regional school of
farriery in Zagreb (1886-1995)].
Veteri-
narska Stanica,
26(3), 163-169, 1995.

Boeken

Dualde Pérez, V. La carne: su abastec-
imiento y control higio-
sanitario en la Valencia forai
Fuente del
Jarro-Paterna (Valencia): ECIR, 1995. 46 p.
(Discurso de recepciön in Real Academia
de Ciencias Veterinarias. Madrid).

Homme et animal dans l\'Antiquité
Romaine. Actes du colloque de Nantes
1991.
Tours: Centre de Recherche A.
Piganiol, 1995. 470 p.

One hundred years of progress; the his-
tory of veterinary medicine in
Minnesota.
St. Paul: Minnesota
Veterinary Historical Museum, 1995.
260 p.

Dissertaties

Amyot du Mesnil Gaillard, Gwnal.

Histoire du Musée de l\'École d\'Alfort au
gré des révolutions et des passions des
collectionneurs.
Paris: Ecole Nationale
Vtrinaire d\'Alfort, 1995. 72 p.

Bresciani, Carlo. Die \'Opera di
Mescaiziaquot; von Filippo Scacco (Rom,
1591).
Uebersetzung (italienisch-deutsch
und Besprechung. Hannover: Tierärztliche
Hochschule, 1995. 476 p.

-ocr page 178-

Emits, Enn. Contribution oftt)e Tartu
Veterinary Sctiooi and Tartu Veterinary
Institute to the development of microbi-
ology and epizootlology
Tartu; Estonian
Agricultural University, Faculty of
Veterinary Medicine, 1995. 34 p.
Abstract.

Seldl-Lutterbey, Ute. Eine anonyme
Ross- und Veiharzneihand-schrift aus dem
alemannischen Sprachraum (zweite IHäifte
18./Anfang 19. Jh.).
Hannover:
Tierärztliche Hochschule, 1995. 259 p.

Zerobin-Wyler, Monique. Die Anfänge
der Gesellschaft Züricher Tierärzte.
Zürich: Universität Zürich, 1995. 167 p.

Scripties

Betcke, R. De geschiedenis van scrapie.
Utrecht, 1995. 42 p.

Rozendal, A. I-Iistorische en iciinische
evaluatie van de sectio caesarea bij de
herkauwer
Utrecht, 1995. 51 p.

Steltenpool, B.A. Dienaren van
Aesculaap en fViars. De miiitaire diere-
narts in Nederlands Oost-Indië.
50 p.

Uit de lering van buitenlandse
veterinair-historische verenigingen

Australië

Australian veterinary history society
Newsletter 1995

Anderson, M.S. A dramatic episode at
Tocumal told by a very young stock
inspector
(14) p. 6-8.
Fewster, G. E. Robert Anderson: veteri-
narian, timber miller and flour miller
(14) p. 8-11.

Fisher, J. R. Thomas i^agger: an Indian
army vetehnary surgeon in Australia.
(12) p. 5-12.

Johns, D. Dad\'s army (fVlobiie Veterinary
sections),
Sydney Veterinary Faculty,

1937-1940. (12) p. 2-5.

Stephens, W. H. Early veterinary history

in Tasmania. (13; 14) p. 9-11; 4-6.

Engeland

Veterinary history. 8(3/4) 1995
Jones, B.V. Swine fever in Cricklade,
1888. p. 100-102.
Mares, R. A closer look, hierbert
Watkins-Pitchford. CtVIG, FRCVS, FRSE.
Paradoxical veterinary surgeon,
p. 103-
112.

Matthes, H.F.; Koch, H.J.; Muller, G.H.

Remarks on the history of demodedd
mites,
p. 113-119.

Pierce, A.E. The Weybridge Veterinary
Laboratory during the second World
War
p. 63-84.

Punnerola, M.; Arboix, M.; Pumerola,

J. The Marti Pumaroia\'s notebook: a clin-
ical and pharmacological approach to
19th century vetehnary activity,
p. 85-
90.

Wilkinson, L. Tropical zoonoses, veteri-
nary zoonoses, and the evolutionary pat-
terns of disease,
p. 91-96.

Italië

Obiettivi e documenti veterinari.

16(9) 1995

Burati, P; Frittoii, M. La medicina vet-
erinaria; origine e evoiuzione.
p. 21-31.
Culzoni, V. L\'anatomia veterinaria com-
parata.
p. 57-61.

Maggi, E. L\'ispezione degli aiimenti do
origine animale,
p. 51-54.
Menini, L. Giulio Sandri, vetehnario
deli\'800 e la sua teoria dei contagi.
L\'eredità di un grande maestro,
p. 21-
25.

Pezzoli, G. La chirurgia veterinaria dai
primi deli\'ottocento ad oggi.
p. 63-74.
Scatozza, F. Passato e presente dell\'
igiene veterinaria.
p. 7-11.
Vegetti, A. L\'anatomia veterinaria e le
prospettive. Le grandi idee informatrici
negli uitimi centodnquant\'anni.
p. 13-
19.

Japan

Japanese journal of veterinary histo-
ry.
(32) 1995.

Kozasa, M. [Remains of stone fences for
pasturing horses in Matsushima, Oshima
and Terashima in hiizen].
p. 44-46.
Maniwa, H. [Origin of the unit of
quot;hantofunquot; and the bloodletting volume
in quot;Kana Anki Shuquot;],
p. 48-50.
Matsuo, S. [IHistory of publications of
veterinary medicine in Japan],
p. 18-30.
Nagao, S. [Woman veterinarians in
Japan],
p. 47.

Nakagawa, S. [Brief history of impona-
tion of ungulate animals to Japan],
p. 8-
17.

Nakai, K. [A veterinarian\'s observation
on the medieval picture scrolls],
p. 31-
39. 1995.

Sakamoto, 1. [quot;Jui Zenshoquot;, Japanese
translation of quot;Landwirtschaftlicher Tier-
heilkunde\'].
p. 47-48.
Shimada, K. [A book of secrets, quot;Akuba
Shintoryu Sango no Hidensho\'].
p. 50-
51.

Shimada, K. [Remuneration and treat-
ment of horse doctors in the feudal clan
of Bingo-Fukuyama].
p. 40-43.
Suezaki, M. [The horse in the world of
civilization],
p. 1-7.

Zwitzerland

Schweizer Archiv für Tierheilkunde.

138(1) 1996.

Burgisser, H. Bruno Galii-Vaierio (1867-
1943), médecin-vétérinaire, professeur:
40 ans d\'enseignement à la faculté de
médecine de Lausanne,
p. 15-21.
Fankhauser, R.; Hörning, B. Vor 100
Jahren: 6.lnternationaler Tierärztlicher
Kongress, September 1895 in Bern.
p. 8-
11.

Isenbügel, E. Zootiermedizin - einst
und jetzt,
p. 3-7.

Meier, H.P. Zur Geschichte der Neurek-
tomie des strhibeinlahmen Pferdes,
p.
15-21.

Vandervelde, M. Nachruf für Prof. Dr
Rudolf Fankhauser
p. 22.

-ocr page 179-

ISSN 0385—5813

JAPANESE JOURNAL OF VETERINARY HISTORY
No.33, March 1996

International Issue for 25th World Veterinary Congress

CONTENTS

■■ 1

■• 2
•• 3
■• 5
7,13
8, 18
9,28
10,37

11,41

■•■53
■••59
61,75

•••62

•••63

... 64

■65
■■■66

•■■67
•••68
••■69
•••70
71,79
72,91

Kurokawa K.
• Mathijsen A.

73
99
101
103
107
109
111

Emperor\'s Opening Message .....................................

Welcome Speech by President of JSVH ............................

Welcome Speech by President of WAHVM.........................

(Symposia)......................................................................

History of Veterinary Medicine in India ...................................Singh M.P.

Traditional Methods used for Controlling Animal Diseases in Iran........Tadjbakhsh H.

The History of the Veterinary Profession in New Zealand----Smith C.H. Shortridge E.H.

Development of Veterinary Medicine in Japan .......................... Katsuyama 0.

A Sustainable Veterinary Medicine for the 21st Century: A Proposal

........................................... Lin J.H. YamadaH. Rogers P.A.M

The Growth of the Livestock Industries and the Veterinary Profession in Australia to 1850

.................................................................. Fisher J.R

(Free Communication Session) ..................................................

Development of Veterinary Historiography in the Western World...........Mathijsen A.

The Establishment of the Clinic of Orthopedics in Ungulates

at the Veterinary University, Vienna ..................................Knezevic P.P.

About the Veterinary Education in the Vlll-th and XlX-th Centuries

in CLUJ (Romania) ..................................................Ghergariu S.

Acti\\dties, Structurl and Systemic Changes in Veterinary Education in Some of the

Central and Eastern European Countries.............Varga G., Cabadaj R. Freuyo L.

An Illustrated History of Animal Husbandry and Veterinary Medicine

Development in Japan.............................................. . ■ Roncalli R.A.

Old Picture Scrolls (EMAKI) on Equine Medicine in Japan.........MuraiH. Matsuo S.

The Position of Farriery Science in Veterinary Medicine Education in Japan

................................................... Kurokawa K., Tagawa M.

Monuments on the Death of Animals .................................. Katsuyama 0.

Three Silver Ingots were given as Reward for a Book on Equine Medicine • • Shiramizu K.

Veterinary Medicine in India........................................... Rishendra V.

Veterinary Science in Ancient and Medieval India...........................Karla S.K.

Renaissance and Modem History of Veterinary Science in India ••■■•■■ — - ■ • • Singh B.
Traditional Veterinary Practices in Rural Haryana (India)

..........................................Kahnna B.M. Singh Y.P. Singh R.P.

(Poster Session) ...............................................................

The Horseshoes in the Time.............................................. Colleto L.

Outline of History Session of 25th WVC (Yokoham) ..................... Kurokawa K.

Activities of the Society.............................................................

Regulations and Officers of the Society...............................................

Editorial ............................................................ Katsuyama 0.

Editorial Office, Japanese Society of Veterinary History
c/o Azabu University, School of Veterinary Medicine, Veterinary Teaching Hospital
1-17- 71 Fuchinobe, Sagamihara 229 Japan.

-ocr page 180-

A.U.V. geeft stem
aan zeventienhonderd
individualisten

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1 700 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zeventienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 0485 33 55 55 en arrangeer een
bezoek. Vv\'ij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

dierenartsencoöperatie

-ocr page 181-

ARGOS

Universiteit Utrecht
Bibliotheek Dlergeneeskundé

O 8 NOV. 1996

bulletin van het veterinair historisch genootschap

najaar 1996

nummer 15

serie 2

INHOUD

Uitnodiging Najaarsbijeenkomst
(Utrecht. 12 december 1996)
p. 175

Summaries of main articles
p. 177-178

«

A. Numannbsp;J.D. Blaisdell

Over de plichten van den veeartsnbsp;Reviled for the sake of health:

p. 179 - 182 distemper and the status of the dog

in Ancient Israel

B.A. Steltenpool
Dienaren van Aesculaap en Mars.
De militaire dierenarts in Nederlands

Oost-Indië
p. 183 - 192

p. 193 - 194

A. Mathijsen
Het 28ste Internationale
Veterinair-historische congres.

te Wenen gehouden
p. 203 - 204

P.A. Koolmees
Onderwijs in veterinaire
geschiedenis hervat
p. 204 - 206

A. Mathijsen
Nieuwe boeken en dissertaties
p. 208 - 213

J.B. Berns
Boekbespreking
p. 192, 214

-ocr page 182-

Sonja Debruyne

iil^lipiiiiirt^^ :
heeft vandaag
advies gevraagd
over praktijk-
overname, een
financiering voor haar
auto geregeld en hulp
gekregen bij het invullen
van haar aangiftebiljet

VVAA

En dat deed ze allemaal op één
vertrouwd adres:
Bij de VVAA

» praktijkadvisering ▼ financienngen * iontractcr! » spaarrekertageii

*nbsp;alk sttortef! sthade- cn levensver^iekeungcn » peasiomatialyses

*nbsp;praktijkauromatKering ▼ röngrlt;;$re»?en ▼ quot;»(Kiaèl-ttjlt^reie eveneitienteti
▼ Waamiadvifxen en aixeuntarjcgt; * aangifte ennbsp;»jaai-rskenmgen

*nbsp;loQïwdrauiistral le s * ^dv ies over BVigt; en man/vroaw maaischappefi

*nbsp;seminars ▼ congressen * spoedeiseade geneeskunde cursussen
Ateomweg lOO ▼ autoiechntsche aankoop- «n ondertioudskeariSiigeH ▼ autoieastei

iS42 m utfedbt
m 030 4149 11

De ondernemende irereniging

-ocr page 183-

Najaarsbijeenkomst van het V.H.G.

Diei

lerwijs in
Nederland

Colofon

argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

^edaa/e

P-A. Koolmees; A.H.H.M.
IVlathijsen, Ingrid J.R. Visser

bestuur V.H.G

dr P. Leeflang (voorzitter), drs A.P.
Wijgergangs (vice-voorzitter), drs
A.H.H.M. Mathijsen (secretaris),
drs E P. Oldenkamp (penning-
meester), drs. Ingrid J.R. Visser,
prof. dr G.C. van der Weyden.

5ecrefar/aaf van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,
\'quot;\'flelaan 1. Postbus 80159. 3508
Utrecht. Fax 030-2531407

^\'lt;^rnaatschap en abonnementen
■^e contributie van het VH.G.
bedraagt ƒ40,- per jaar (studenten
■^\'\'2,50). Leden ontvangen ARGOS
gratis.

\'Abonnementen op ARGOS
ƒ27,50 per jaar.

Gironummer van de

P^i^ningmeester

581045.

Layout en drullt;

Afdeling AVmedia/Reproduktie
JJ^n de Faculteit Sociale
Wetenschappen, Universiteit
Utrecht.

De Najaarsbijeenkomst van het Genootschap vindt plaats op dinsdag 10 december 1996.
Zij zal gehouden worden in het Androclusgebouw (Faculteitsraadszaal), Yalelaan 1. Utrecht.
Op deze dag zal het precies 175 jaar geleden zijn dat de lessen aan \'s Rijksveeartsenij-school
een aanvang namen.

Nadat tijdens de Voorjaarsvergadering aandacht geschonken is aan het tot stand komen van
de opleiding, en wel in de context van de ontwikkelingen in andere Europese landen, is
thans een programma samengesteld waarin de eerste resultaten van de jonge opleiding
centraal zullen staan.

Om hiervan een beeld te krijgen zijn de brieven, rapporten en publikaties van een twintigtal
veeartsen, die als eersten in 1826 of 1827 hun veeartsdiploma ontvingen, geanalyseerd.
De voordrachten worden verzorgd door deleden van de quot;Werkgroep 1830quot;, die als follow-
up van de cursus quot;Inleiding tot de veterinaire geschiedenisquot; de bewaard gebleven corres-
pondentie tussen deze veeartsen en Alexander Numan uit de jaren 1829-1830 hebben
bestudeerd. Zij zullen trachten aan de hand van de beschreven casuïstiek een overzicht te
bieden van de toenmalige veterinaire problematiek en de behandeling ervan.
In aansluiting op de Huishoudelijke vergadering zal een serie van korte voordrachten worden
gehouden onder de algemene titel:

De praktijkervaringen van de eerste Nederlandse,
in Utrecht gediplomeerde veeartsen rond 1830.

Het programma is al volgt:

10.00 uur Ontvangst met koffie

10.15 Huishouidelijke vergadering

11.00 Wetenschappelijke vergadering onder voorzitterschap van P. Koolmees
\'\\) Aigemene inieiding (A. Mathijsen)

2)nbsp;De veeartsen en hiun prailt;tijilt;gebieden (P. van Olm)

3)nbsp;De inwendige zieilt;ten (I. Boor-van der Putten)

12.30 Lunch

14.00 4) De besmettelijke ziekten (J. F ri k)

5)nbsp;De parasitaire ziekten (C. König)

6)nbsp;De ctiirurgische aandoeningen (P Leeflang)

15.15 Thee

15.45 7) De verioskunde (C. König)

8)nbsp;De anatomie en de pathologie (J. Hasselaar en 1. Visser)

9)nbsp;De geneesmiddelen (E. Oldenkamp)

17.00 Afsluiting.

-ocr page 184-

PourwOn voor Rundvee

Göedé wimz^iK®6M, 6êfi ran@amp; WÉftóngquot; en hkSl gejaA van san
poi* iJsviwhKideSsgsfiwïbKte zsjn nu geoombirtesrcl in IVOMEC
Nu héaft « d® bssehftliiiig Oïérnbsp;\'isout-»\' wser rwftö«quot;

unbsp;ais uitwMdige paasieten kunt öÊStfijdHi.

QefarJI* dsaftjrai; WOiiSEC

«ntf i^\' f^PtOVdnbsp;naiiiBiilktNiif I» ii» HutaoiUffiMi

Am^akwet

^^nbsp;»BH Netek a DalKS®»!?,

0 mtAÉO i» Mfl »ii^t^ fi
WKiiJssass aaliiSfl, N J., VA

e 19ÏW. isswti amp; ea, !na. imm

M® Kstlttei ^üïSiMKiiatei.

quot; Piróêe ftKiF-On btssSf^ iSgt;5?wlhiKj
quot; Pf»!
nbsp;mt0m.

-ocr page 185-

Summaries of main articles

A. Numan

On the duties of the veterinarian, and
the rules he has to observe in the per-
formance of his artquot;

To conclude his lessons on General ther-
apeutics
Alexander Numan (1780-1851),
director of the Utrecht Veterinary School,
Was used to devote a lecture on veteri-
nary ethics. The most important ele-
ments of a code of practice are here
given already: (1) how to behave as a
Worthy member of the profession; (2)
how to deal with the animal owner; (3)
how to entertain contacts with col-
leagues.

I^ost attention is given to (1); the other
points are mentioned only in passing.
Ad 1: He advised at the one hand to be
^ery careful in making a diagnosis or in
planning a therapy, but at the other
hand to be audacious and vigorous if
the life of a patient would be on stake,
\'t vvas considered to be of the highest
quot;■^Portance to win the confidence of the
animal owner. If a disease was initially
not understood Numan judged it per-
n^issible to conceal doubts by applying
harmless treatment.

The veterinarian should never boast on
own successes and bear in mind that
Nature could have brought about the
healing earlier than the therapy applied.
He insisted on the necessity to keep
studying by reading the professional lit-
erature, and also by keeping a practice
diary to record disease histories and to
compare these with experiences of oth-
^\'\'S- Numan warned his pupils for the
danger of routine in their daily practice.
The best antidote would be continuing
\'earning.

Ad 2: Treatment of an experimental
nature should only be performed after
gaming consent of the animal owner. (In
tact only the Veterinary School would be
the right place to do experiments). He
warned for the ignorance and the super-
stitious beliefs of many farmers. Of all
people the veterinarian would be in the
best position to instruct them.
Ad 3: The brothers in the profession
were there to consult with. If disagree-
ments arose, only rational arguments
were allowed to come into play.
In a separate chapter Numan summs up
the requirements he thought essential
for a good veterinarian.
The transcript is made after an auto-
graph kept in the Library of the
Veterinary Faculty in Utrecht.

B.A. Steltenpool

Servants of Aesculapius and Mars. The
nnilitary veterinarian in The Netherlands
East-Indies

Thirty years later than in patria the
Veterinary Corps of the Royal
Netherlands Indian Army was formed. Its
members became officers belonging to
the Military Medical Service. Before 1845
the horse doctors were under the com-
mand of officers of the cavalry. In the
following period until 1921 a slow but
steady emancipation of the Corps took
place. The number of horse doctors
increased from three in 1830 to twelve
in 1921 ; the rank that could be attained
was that of a captain in 1859, of a
major in 1904 and of a lieutenant-
colonel in 1914. In 1890 the respons-
abilities were precisely circumscribed in
the
Regulations for the Military
Veterinary Service.
Several garrisons got
their animal hospitals with an own corps
of nursing horse orderlies of about 70
persons. In 1921 the Military Veterinary
Service was made to an indépendant
unit with an own inspectorate, inside
the War Department.

Until the begin of the 20th century the
horses most in use were ponies of many
native breeds (from Timor, Sumbawa,
Bali, Java or Makassar). Then horses of
greater height were imported from
Australia, and during the First World
War also from Mongolia. Horses were in
use with the cavalry, artillery and
infantry. The cavalry, building only 3% of
the total army force, nevertheless had
800-1000 horses. They were concentrat-
ed on the Island of Java in four garrisons
(Batavia, Bandung, Salatiga and
Malang); next to these there were,
mostly for ceremonial reasons, cavalry
units in Djokjakarta and Soerakarta. As
mechanical traction gradually was intro-
duced for the field artillery, horse-trac-
tion kept its importance for the moun-
tain-artillery. Until the Japanese invasion
in 1941 the mountain-artillery had 157
Australian and 411 native horses.
Besides the use of horses by the officers
of the infantry, here horses were used as
baggage carriers (a battalion needed
about 110 horses). Already in 1817 a
start was made with a remonte, set up
at Salatiga.

Annual statistics of disease occurrences,
as far as the garrisons were concernerd,
were reported since 1890 (for the time
after 1910 only stationary patients were
taken into account). The diseases were
classified in twelve main categories. The
number of horses that needed treatment
was considerable; the averages for the
five-year periods 1891/1895 and
1905/1909 are given, being resp. 3495
and 6080 for 1500 and 2350 horses. In
1911 for the 2030 horses present, 3521
times stationary treatment was neces-
sary.

The surgical cases were reported sepa-
rately.

One of the greatest problems was
caused by Pseudomonas mallei infec-

-ocr page 186-

tions. As the Australian horses were free
of nnalleus, nnuch attention was given to
hygiene in order to prevent that they
becanne infected. In 1902 the nnalleine
test was introduced. But the Australian
horses showed a great sensibility to a
disease, now ternned quot;Bran diseasequot;,
quot;Miller\'s diseasequot; or quot;Big headquot;, then
described as osteomalacia or osteoporo-
sis, caused by maladaptation to a new
diet.

Next to their normal tasks the military
horse doctors were active in the
Veterinary Association of the
Netherlands East-Indies, established in
1885. A great number of articles in its
journal bear testimony of their scientific
interests. They teached hippology and
horseshoeing in their garrisons. They
played their role in commissions to
acquire new horses for the army Also

they accomplished tasks in the food and
fodder inspection.

In 1950, together with the liquidation of
the Royal Netherlands Indian Army, the
Military Veterinary Service was abolished.

J.D. Blaisdell

Reviled for the sake of health: distemper
and the status of the dog in Ancient
Israel

Texts from the Old Testament suggest
that it was believed that dogs could not
only suffer from periodic outbreaks of
infectious diseases, but could those
transmit also to men. The question,
what possible afflictions could infect
both humans and dogs, is investigated.
It is hypothesized that at at one time in
the ancient world there existed a com-
mon ancestor of the measles-distemper-
rinderpest virus, that caused serious dis-
ease in both animals and humans. The
ancient Hebrews saw the dog as a carri-
er of this affliction. Evidence for the
occurrence of a contagious disease
among dogs is to be found in the dog
cemetry at Ashkelon (Israel).

P.A. Koolmees

The teaching of veterinary history
restarted [in Utrecht]

With the introduction of a new curricu-
lum in the Faculty of Veterinary Medicine
of Utrecht University a number of
optional subjects are given to the stu-
dents of the first year. One of them is
veterinary history The article by the
teacher of this subject reports on the
goals set, the methods used and the
results.nbsp;■

Groupe de contact interuniversitaire sur l\'histoire des connaissances
zoologiques et des relations entre l\'homme et l\'animal (Université de Liège)

de ces ambassadeurs inattendus n\'a pas effets durables ou éphémères, pour les
seulement généré des conséquences pays bénéficiaires comme pour les dona-
politiques ou économiques. Ils ont sou- teurs, de tels présents; de dégager les

La prochaine journée d\'étude se tiendra
le samedi 22 mars 1997. Elle aura pour
thème:

Les animaux exotiques dans les rela-
tions internationales:
espèces, fonctions, significations.

Des temps les plus lointains jusqu\'à la
période contemporaine, les animaux
exotiques ont, en Occident du moins,
été investis d\'un prestige tel qu\'ils ont
maintes fois fait partie des cadeaux offi-
ciels remis, spontanément ou sur
demande, aux chefs d\'États comme
moyen de renforcer ou d\'améliorer les
relations entre les nations. Les chiens de
race albanaise offerts à Alexandre le
Grand, le tigre expédié à l\'empéreur
Auguste, le rhinocéros destiné au roi de
Portugal, la giraffe envoyé à Charles X,
les pandas procurés au président Nixon
ne sont que des exemples. La présence
vent excité la curiosité, voire l\'engoue-
ment populaire. Ils ont inspiré les artistes
et permis aux scientifiques d\'entamer,
puis d\'approfondir l\'étude de la faune
des autres continents, y compris dans la
perspective de l\'acclimatisation
éventuelle. Bref, les animaux exotiques
introduits en Europe par le biais de la
diplomatie ont joué, au-delà du carac-
tère souvent anecdotique des circon-
stances de leur acheminement, un rôle
notable et dans l\'histoire des connais-
sances zoologiques et dans celle des
relations entre l\'homme et l\'animal.
L\'objet de la journée d\'étude est de
définir les espèces qui ont été, selon les
époques et les milieux (y compris en
dehors du monde occidental), les plus
prisées et la place qu\'elles ont occupée
dans le pays d\'accueil; de cerner les
facteurs particuliers (intrinsèques et
extrinsèques) qui peuvent expliquer le
lien singulier des animaux d\'origine loin-
taine avec l\'exercise du pouvoir

Deux conférenciers: Michael Osborne
(Université de Californie) et Giuliana
Lanata
(Université de Gênes) ont déjà
confirmé leur participation. Si vous
désirez inscrire une communication
(d\'une quinzaine de minutes) dans le
programme de la journée, il convient
que vous transmettiez pour le
17
décembre prochain le titre et le
résumé de votre exposé (une dizaine de
lignes environ) à prof. Liliane Bodson,
place du 20-Août 32, 4000 Liège ou à
prof. Roland Libois, quai Éd. van
Beneden 22, 4020 Liège.nbsp;■

-ocr page 187-

Hoofdstuk 9 (§121-§131) van het
college Aigemene geneesleer

door Alexander Nunnan

\'quot;leiding

besluit van zijn colleges \'Algemene
geneesleer\' gaf Numan een les met aan-
wijzingen volgens welke regels in de
praktijk gehandeld moest worden. Deze
\'es is niet alleen illustratief voor Numans
Paedagogische opvattingen en de more-

principes die hij op zijn leerlingen
wilde overdragen, maar zij toont ook
Welke struikelblokken hij voor zijn pupil-
\'en voorzag. Als leden van een nieuwe
beroepsgroep zouden zij tegenover wan-
trouwende en van vooroordelen vervulde
veebezitters en een leger van concurre-
•quot;ende kwakzalvers komen te staan,
\'^uman probeerde hen, behalve met vak-
\'^ennis, te wapenen door hen een
gedragswijze te adviseren, waardoor zij

z.i. staande zouden kunnen hou-
den.

dommige van deze adviezen worden tot
de dag van vandaag gegeven, andere
^ijn ten gevolge van de gewijzigde
°rnstandigheden gelukkig niet meer
nodig.

^en van die nog altijd geldige uitspraken

de bewering dat de opleiding niet
l^eer dan de algemene beginselen kan
bijbrengen en dat de afgestudeerde
Zichzelf door ervaring en voortgezette
studie tot een volleerd practicus moet

te vormen (§ 123). In de laatste
Paragraaf doet Numan een hulpmiddel
de hand, het in een logboek vast-
ggen van de dagelijkse ervaringen,
^oals dat in onze tijd gepropageerd
Wordt in de vorm van de electronische
^artenbak nnet een aansluiting op een

Over de plichten van den vee-arts, en de regelen waarnaar hij
zich in de uitoefening zijner kunst te gedragen hebbe

informatiesysteem.

Hij waarschuwt voor sleur en automatis-
me in de beroepsuitoefening (§ 130) en
pleit voor voortgezette studie, o.m. om
goede voorlichting te kunnen geven.
Numan was het prototype van iemand
die ernaar streefde het juiste midden te
bewaren. Hij wilde steeds de verschillen-
de kanten van een zaak tot hun recht
laten komen, waarbij eenzijdigheid en
overdrijving vermeden moesten worden
en de ratio en de moraal leidraad vorm-
den. Zo zien we hem hier zijn leerlingen
aan de ene kant de aanbeveling geven
om nederigheid te betrachten als zij suc-
cessen boeken, waarbij zij zich dienen af
te vragen of deze niet eerder veroor-
zaakt zijn door de helende kracht van de

Natuur zelf dan door hun bemoeienis (§
126), en aan de andere kant aansporen
om zelfvertrouwen uit te stralen en zelfs
stoutmoedigheid als dat voor de redding
van een dier nodig is (§ 127). Ook moe-
ten zij zich niet van hun stuk laten bren-
gen door de veebezitter als ze eenmaal
met een behandeling begonnen zijn, en
in geval van onzekerheid, ofwel deze
camoufleren door alvast een onschade-
lijke therapeutische maatregel te nemen,
ofwel een meer ervaren \'ambtsbroeder\'
of een geneesheer raadplegen. In ieder
geval moeten zij zorgen het vertrouwen
te winnen en te behouden. Het milieu
waarin de aanstaande veearts terecht
zou komen was hem uit zijn praktijkja-
ren op het Groninger platteland goed
bekend en hij laat niet na dit realistisch
te karakteriseren (§ 129).

Inhoudelijk mag het grootste deel van
de leerstof uit de beginperiode van \'s-
Rijks Veeartsenijschool alleen nog histo-
risch interessant zijn, veel van het hier
volgende tractaat heeft zijn geldigheid
behouden.

Het transcript is, met behoud van de
interpunctie, gemaakt naar Numans
eigen handschrift (Bibl. Diergeneesk.
HS.13.C.32).

Toevoegingen zijn tussen [-] geplaatst. In
twee gevallen, aangegeven met
[H:-], is
ter verduidelijking een tekstdeel toege-
voegd genomen uit het diktaat geschre-
ven door F.C. Hekmeijer (Hs.13.A.15).

A.M.

§ 121

Wij hebben dus kortelijk de grondbegin-
selen der algemeene en bijzondere
geneeswijzen aangewezen, welke in het
werk worden gesteld om de ziekten der

-ocr page 188-

dieren te Inerstellen. Wij zullen nu, ten
besluite, nog eenige regelen laten vol-
gen, betreffende de handelwijze en plig-
ten van den Vee-arts, onn zich daarnaar
te kunnen rigten, ten einde aan zijne
gewigte bestemming te beantwoorden,
en aan zijn eigen voordeel bevorderlijk
te kunnen zijn.

§ 122

Bij de bepaling van een geneesplan
moet de Vee-arts, door de vergelijking
der aanwijzingen met de tegenaanwij-
zing, en het daaruit afgeleide besluit,
dat plan verkiezen, hetwelk naar de bij-
zondere omstandigheden, als het doel-
matigste kan worden beschouwd. De
doelmatigheid van een geneesplan
bestaat daarin, dat hetzelve de juiste
aanwijzingen, op de beste, minkostbare
en in den korst mogelijken tijd vervult.
Eene geneeswijze welke omslagtig, kost-
baar en langwijlig is, strookt over het
geheel weinig met het landhuishoudelijk
belang der dieren.

§ 123

Hetzelfde geldt, inzonderheid voor den
beginnenden Vee-arts, omtrent de aan-
wending van sommige geneeswijzen,
welker voldoende of veilige uitwerking
nog niet genoegzaam, door de onder-
vinding bevestigd zijn. Het doen van
nieuwe proeven, en het ondernemen
van kostbare en langwijlige geneeswij-
zen, ter verrijking der wetenschap, of
om het mogelijke eener genezing in
sommige gevallen te beproeven,
behoort, in den regel, meer in eene Vee-
artsenij-school, dan in de bijzondere
practijk te worden ondernomen. Verkiest
de Vee-arts zulks evenwel te doen, uit
liefhebberij, zoo geschiede zulks nimmer
ten koste van het aan hem toevertrouw-
de vee eens anderen, althans niet zon-
der eene voorafgemaakte overeenkomst.
Voor het overige trachte hij steeds zijne
kennis zooveel mogelijk aanhoudend uit-
tebreiden, zowel door eigene opmerkza-
me ervaring [H.: door eigene opmerkin-
gen en ervaring], als het lezen van de
Vee-artsenijkundige schriften. Geenszins
toch denke men dat in eene school, de
geheele wetenschap der Vee-artsenij-
kunde, inderzelver wijden omvang, kan
geleerd worden. De School dient om de
algemeene beginselen te leeren kennen,
en de gronden waarop de wetenschap
rust. Hij, die zich voorstelt, bij het verla-
ten der School uitgeleerd te zijn, maakt
zich een al te bekrompen denkbeeld van
zijn vak en zijne bestemming, en hij zal
voorzeker nimmer een groote tovenaar
in zijne kunst worden [H; en hij zal het
voorzeker nimmer verre in zijn kunst
brengen]. Het is eerst dan, dat hij het
nut zijner verkregene studiën moet lee-
ren kennen door de ondervinding aan
de geleerde grondbeginselen te toetsen,
en door vergelijkingen, waarnemingen
en het vlijtig beoefenen der ervaringen
van anderen, zich zeiven tot eenen prac-
tischen Vee-arts leeren vormen.
Vindt hij [in geschriften] bijzondre
geneeswijzen aanbevolen, zoo beoor-
deele en vergelijke hij dezelve met zijne
eigene ondervindingen, doch volge
dezelve nimmer blindelings op. Hij
beproeve dezelve altijd onbevooroor-
deeld, doch bedenke steeds, dat ieder
enkel ziekte-geval of elke heerschende
ziekte iets eigendommelijks heeft, welke
misschien naar deze bijzondere afwij-
king, eene eenigzins gewijzigde genees-
wijze behoeft.

§ 124

In gevallen, waar men omtrent den aard
der ziekte, uit gebrek aan genoegzaam
duidelijke ziekte-verschijnselen, nog bij
zichzelven geen vast besluit maken, en
dus geen vast plan van genezing kan
beramen, blijve men slechts, tot dat de
ziekte zich duidelijk hebbe ontwikkeld,
liever aanschouwer of geve, als het wei-
ligt ter voldoening van den Eigenaar
gevorderd wordt om niet geheel twijfel-
achtig of werkeloos te schijnen, slechts
onschadelijke middelen, bijvoorbeeld
zachtopenende [=laxeermiddelen. A.M.]
of ontstekingweerende geneesmiddelen
of klisteeren. Heeft men eenmaal de
ziekte wel erkend, en de aanwijzingen
ter genezing bepaald, zoo volge men
dezelve met vastheid op en verandere
niet van dezelve, zonder dat dringende
omstandigheden zulks geraden maken.
Niets is ondoelmatiger dan dikwijls van
geneesmiddelen te veranderen, zonder
den tijd te geven, om waar te kunnen
nemen, wat de aangewende geneesmid-
delen zullen uitwerken, gelijk vele
onkundige empirici doen, die van het
gegeven geneesmiddel binnen weinige
oogenblikken eene zigtbare uitwerking
verwachten, en bij gebrek daarvan niet
zelden van uur tot uur andere of steeds
heviger werkende middelen toedienen.
Door zoodanige handelwijze worden
maar al te dikwijls de nadeeligste uitwer-
kingen teweeggebragt, waarbij het
regelmatig beloop der ziekte ten eenen-
male gestoord en de Natuur, vaak door
strijdige geneesmiddelen, als overstelpt
en bezwaard, in hare pogingen ter
genezing geheel belet wordt, waarvan
het gevolg is, dat de ziekte, welke aan
zich zelve overgelaten, welligt volkomen
gelukkig zoude zijn afgelopen, onder de
aanwending van zoodanige geneeswijze,
in den Dood eindigt. Somwijlen intus-
schen verheft zich de Natuur boven al
zoodanige beletselen, en het is alsdan
de grootste zegepraal van haar eigene
krachten tot [zelfjbehoud aan te mer-
ken, wanneer zij niet alleen de ziekte
heeft bestreden, maar de nadeelige mid-
delen der Kunst bovendien kan overwin-
nen. Nimmer verlieze de Vee-arts uit het
oog, dat hij slechts in de behandeling
der vee-ziekten de dienaar, geenszins de
gebieder der Natuur zij, dat hij hare lei-
ding volgen moet, dat hij dezelve slechts
zeldzaam dwingen kan en dat althans
zonder haar eenstemmige medewerking,
dit laatste niet kan bereikt worden dan
met een nadeelig gevolg. Heeft men

-ocr page 189-

evenwel, zooals wij gezegd hebben,
eene voldoende kennis aangaande den
aard der ziekte verkregen, zoo late men
zich niet van zijn welovenwogen genees-
plan afbrengen, vooral niet uit enkele
toegeefelijkheid aan den bezitter, als
Waardoor de Vee-arts niet alleen den
schijn van onkunde, maar vooral van
onstandvastigheid in denk- en handel-
wijze aan den dag legt. Intusschen late
men niet na, de ziekte-verschijnselen en
de uitwerkingen der geneesmiddelen, als
mede de verandering der uitwendige
invloeden, welke op het zieke dier wer-
ken, naauwkeurig gade te slaan, ten
einde de geneeswijze naar de verander-
de aanwijzingen te kunnen inrigten.

§ 125

Het is niet genoeg, dat de geneesmidde-
len volgens de bepaalde aanwijzingen
Worden voorgeschreven, maar de Vee-
arts moet ook voor derzelver geregelde
aanwending zorgen, ten welken einde
deze, voor zoo ver hij dit niet zelf altijd
kan verrigten, die taak aan geschikte
personen moet toevertrouwen, op wier
naauwkeurigheid hij zich geheel verlaten
kan. Dit is eene zaak van groot belang,
daar men anders nimmer eene geregel-
de waarneming omtrent de uitwerking
der middelen verkrijgt, indien namelijk
met opzigt tot de hoeveelheid of den
tijd der toediening geene geregelde orde
Wordt in acht genomen. Ook is het van
belang, dat de oppasser van het zieke
^ee opmerkzaam zij op al de veranderin-
gen, welke in afwezigheid van den Vee-
arts bij hetzelve voorvallen, ten einde
denzelven daarvan verslag te kunnen
doen.

§126

\'^en ga in al de handelwijzen omtrent
bet ziek vee rpet de meeste omzigtig-
beid en zachtheid te werk, en vermijde
alle schijn van onbezonnenheid, opdat
quot;^en geen gevaar loope om bij eene
ongelukkige uitkomst der ziekte het ver-
wijt te ontvangen van door zijne handel-
wijze den dood des diers te hebben ver-
oorzaakt. Bedaardheid in het onderzoek
en de beoordeeling der omstandigheden
geven den Vee-arts reeds een groot ver-
trouwen. Hij betrachte in zijn spreken
liever de wet der spaarzaamheid dan dat
hij overvloedig in woorden zij. Inmiddels
late hij, in gewigtige gevallen, den eige-
naar geenszins onbekend omtrent den
toestand des diers, en onthoude zich
vooral van al te gunstige voorzeggingen.
Vooral neme de Vee-arts zedigheid in
acht, met vermijding van allen groot-
schen ophef zijner genezingen en
bekwaamheden. Deze ijdele pralerij ont-
eert den wezenlijk verlichten en verstan-
digen man en stelt den kundigen Vee-
arts in de rij der lage en onkundige
kwakzalvers. Alleen de daden die hij ver-
rigt, moeten hem verheffen en zijne
kroon uitmaken; - geeszins eigen lof. Hij
zij voorts bescheiden in het beoordelen
der denk- en handelwijze van zijne
mede-ambtgenoten omtrent eenige
ziekte, indien deze van hem in denkwij-
ze mochten verschillen; en [hij] trachte
hen door redelijke gronden van zijne
dwalende gevoelens te overtuigen, of
late zich, op dezelfde wijze, tot andere
begrippen overhalen.
Gelukt den Vee-arts eene genezing, hij
verhovaardige zich niet teveel, noch late
zich daardoor tot overmoed vervoeren,
maar hij vrage zichzelve af, wat de
Natuur, wat zijne Kunst tot die genezing
hebbe toegebragt, of niet welligt aan de
eerste alles, of het voornaamste gedeel-
te van dezelve moet worden toegekend,
ja zelfs of deze niet behalve de ziekte
ook nog welligt zijne verkeerde genees-
wijze heeft moeten bestrijden.
Indien meenige Vee-arts zoodanige
alleenspraak met zichzelven hield, en
deze vragen gemoedelijk tracht[t]e te
beantwoorden, wij zouden -om met den
geleerden Tennecker te spreken- voorze-
ker minder kwakzalvers hebben dan wij
helaas in het vak der vee-artsenijkunde

nog te veel aantreffen.
§ 127

In bedenkelijke gevallen of ziekten,
welke de beginnende Vee-arts nog niet
zijn voorgekomen, roept men, ter bepa-
ling van het geneesplan, eenen anderen
wetenschappelijken Vee-arts van rijperen
ondervinding te hulp, of wanneer dezen
niet te krijgen is, eenen bekwamen
geneesheer. En gelijk men den eersten
de aanwijzingen zelve doet nasporen,
zoo legt men den laatsten, welke in de
kennis der ziektenverschijnselen bij de
dieren niet altijd ervaren is, een kort
overzigt over de gewigtigste punten der
ziekte voor, en verzoeke hem uit de
overeenkomst der menschelijke ziekten
met die der dieren, zijn oordeel over de
geneeswijze te willen mededeelen.
Voor het overige behoort in dezen de
voorzigtigheid niet in angstvalligheid
over te slaan, zoodat de Vee-arts zich bij
het geringste verschijnsel, dat hem voor-
komt en zich niet terstond duidelijk weet
te verklaren, of eenige bedenking baart,
verlegen toont, en de hulp van anderen
inroept. Men moet hierin steeds
behoedzaam zijn en zorgen dat door
een al te groot wantrouwen op ons zei-
ven, wij geene aanleiding geven aan
anderen, ons geheel te mistrouwen, en
het behoort voorzeker tot de geoorloof-
de staatkunde in het vak der vee-artse-
nijkunde om in zekere mate onze
onkunde in vele gevallen op eene ver-
standige wijze te bedekken ten einde
ons niet aan verkeerde opvattingen
bloot te stellen. Eene zekere mate van
zelfvertrouwen, op goede gronden rus-
tende, is den Vee-arts in zijne betrekking
volstrekt noodig, en hoewel hij dus, in
vele opzigten, op eene zachte en
beproevende wijze, zijne genezingen
kan verrigten, zoo ga hij, als de zaak het
vordert, op een anderen tijd, met man-
nelijke stoutheid te werk, om het dier
aan een anders onvermijdelijken dood te
ontrukken.

-ocr page 190-

§ 128

Als vereischten voor den Vee-arts, welke
hem voor zijn beroep geschikt maken,
mogen gehouden worden, dat hij zon-
der vooroordeel, zijne liefde voor zijne
kunst en tot de dieren bezitte, gepaard
met eene opmerkzame waarnemings-
geest, een goed verstand, een getrouw
geheugen, alle welke hoedanigheden
moeten gehuisvest zijn in een krachtvol
ligchaam, hetwelk de moeijelijkheden,
aan de uitoefening des beroeps verbon-
den, kan verduren. Het spreekt vanzelf,
dat hem een wezenlijken lust voor zijn
vak moet bezielen, en hij in de vervulling
zijner pligten, hiertoe betrekkelijk, zijne
tevredenheid moet vinden. Bezit hij, in
plaats van ijver en betamelijke eerzucht,
traagheid en onverschilligheid, zoo zal
hij noch nuttig zijn aan anderen, noch
voor zichzelven loon inoogsten.

§ 129

Veel heeft de Vee-arts intusschen met
vooroordeelen te strijden bij een groot
gedeelte van menschen met wien hij in
zijn beroep het meest moet omgaan en
wier onkunde aan de uitoefening van
hetzelve niet weinig hinderlijk is.
Hoezeer wij toch welligt in vele streken
onzes lands, meer dan in eenig ander,
op eene toenemende verlichting en ver-
spreiding van kundigheden onder alle
standen roemen mogen, zoo vindt men
evenwel onder den zoogenaamden
gemeenen man, ja zelfs bij andere lie-
den, die onder dezen naam ongaarne
begrepen worden, op verre na niet alle
bekrompenheid en bijgeloof verbannen.
Niet zelden toch worden de vee-ziekten
nog gehouden voor straffen, welke het
vertoornd opperwezen den mensch
onmiddelijk tot zijne kastijding doet
overkomen, tegen welke hij geene mid-
delen van afwering of verzachting mag
aanwenden. Het geloof aan hekserijen,
duivelbezweringen en soortgelijke onge-
rijmde voortbrengselen van het men-
schelijk brein, zijn aan het gebied der
vee-artsenijkunde nog op verre na niet
ontweken. De vee-arts zal dikwerf ver-
pligt zijn, zich, op eene verstandige
wijze, naar de heerschende volksbe-
grippppen te schikken, ten einde zijne
bestemming te kunnen volbrengen;
maar in veelvuldige aanraking verkeren-
de met die volksklasse, bij welke deze
vooroordelen het meest heerschende
zijn, trachte de vee-arts, uit hoofde zij-
ner verstandelijke beschaving en als
deelnemende aan de beoefening der
natuurkundige wetenschappen, zoo veel
als in zijn vermogen is, dezelve uitteroeij-
en, en helpen op alle mogelijke wijzen
de volks-verlichting [te] bevorderen door
het geven van eenvoudige en bevatte-
lijke verklaringen der verschijnselen
welke tot de ongerijmde denkwijzen
aanleiding geven. De vee-arts vindt zich
voorzeker in de beste gelegenheid
geplaatst,om den Landman omtrent vele
dwalingen de oogen te openen, voor-
oordelen tegen te gaan en schadelijke
misbruiken uit den weg te ruimen. En
dit alles mag als eene beweegreden
temeer voor hem worden gehouden om
zich op eene vlijtige beoefening der
Natuurkunde toe te leggen.

§ 130

Nimmer gewenne zich de vee-arts om
zijne kunst als uit slender of naar zekere
vaste gewoonte uit te oefenen, maar hij
trachte altijd naar beredeneerde of vol-
gens ziektekundige beginselen te werk
te gaan en zichzelven de redenen af te
vragen:
waarom handel ik zus of zoo.
Hij die slechts de vee-artsenijkunde als
een bloot handwerk uitoefent, blijft op
den laagsten trap zijner bestemming en
kan geene aanspraak maken op vorde-
ringen, welke voor de wetenschap van
eenig belang kunnen zijn.

§ 131

Eindelijk is het van het grootste belang
dat de veearts in gevallen van eenen
eenigzins belangrijken aard, in een ziek-
te-dagboek naauwkeurige opteekening
houde van de verschijnselen en het
beloop der ongesteldheid, benevens van
de uitwerkingen der voorgeschrevene
middelen. Deze gewoonte heeft meer
dan eene nuttigheid.

I.nbsp;Wordt hierdoor de veearts in staat
gesteld, om van den eenen dag tot de
anderen naauwkeurig na te gaan al de
veranderingen, welke bij het zieke vee
voon/allen, hetwelk anders, indien zulks
slechts aan het geheugen wordt toever-
trouwd, niet dan onvolkomen geschie-
den kan, vooral niet, indien hij vele die-
ren, op denzelfden tijd, onder zijne
behandeling heeft.

II.nbsp;Hierdoor is het alleen mogelijk een
goed overzigt over den geheelen afloop
der ziekte te verkrijgen.

III.nbsp;Zoodanige aantekeningen stellen den
vee-arts in de mogelijkheid, om zelfs
naderhand de behandelde ziekte met
soortgelijke gevallen, door anderen
geboekt, te vergelijken, derzelver over-
eenkomst en verschil te leeren kennen,
en daaruit voor zich belangrijke gevolg-
trekkingen af te leiden.

IV.nbsp;Ook kunnen zijne eigene waarnemin-
gen hem voor het vervolg van uitsteken-
de dienst zijn, dewijl hij de verschijnselen
en het beloop der ziekte, de uitwerkin-
gen der aangewende geneesmiddelen
daarin altijd terugvindt.

V.nbsp;In één woord, hij die [voor] zichzelven
en anderen zijn ondervinding ten nutte
wil maken, gewenne zich in zijne practi-
schen loopbaan vroegtijdig, om een
geregeld gevalboek aan te houden, niet
alleen van al wat hem merkwaardig
voorkomt, maar zelfs van zulke zaken,
welke voor het tegenwoordige of in den
eersten opslag, min belangrijk op zich-
zelve schijnen, daar toch de belangrijk-
heid dikwijls eerst naderhand uit de ver-
gelijking met andere waarnemingen in
het licht wordt gesteld.nbsp;■

-ocr page 191-

B-A. Steltenpool

Inleiding

De Militair Veteinaire Dienst in zijn klas-
sieke vorm en daarmee het beroep van
fTiilitair paardenarts zijn voltooid verle-
den tijd. Er zijn echter twee goede rede-
nen aan te geven om aandacht te beste-
den aan de lotgevallen van de Militair
Veterinaire Dienst in Nederlands Oost-
Indië: zij vormen een onderdeel van
onze koloniale geschiedenis, dat tot op
heden zowel in de algemene als in de
veterinaire geschiedschrijving verwaar-
loosd is, èn de quot;Indische paardenartsenquot;
behoorden tot de eersten die
Nederlandse bijdragen hebben geleverd
tot de tropische diergeneeskunde.

Drie keer eerder is over de geschiedenis
Van de Militair Veterinaire Dienst in
Nederlands Oost-Indië geschreven: in
1909 door W. van der Burg[1], in 1939
door J. Wester[2] en in 1964 door de
\'matste militair paardenarts A.J. Braak[3].
De Militair Veterinaire Dienst van het
Nederlandse leger is in 1887 beschreven
door de voormalige leraar aan de
l^^oninklijke Militaire Academie te Breda
®n daarna leraar en directeur van \'s Rijks
Veeartsenijschool, W.C. Schimmei[4]. De
Veterinaire almanak, van 1887 tot 1925
Uitgegeven door het Veterinair
Studentencorps Absyrtus, bevat veel
gegevens over de legerpaardenartsen.
Nuttige historische achtergrondinforma-
tie over het Koninklijk Nederlands

Indische Leger (verder KNIL) kon worden
ontleend aan de publicatie over dit
onderwerp van de hand van H.L. Zwitzer
en C.A. Heshusius[5].

In het onderstaande heb ik getracht de
geschiedenis van de Dienst te plaatsen in
de context van de koloniale geschiedenis
en van de ontwikkelingen van de dierge-
neeskunde, in het bijzonder van die bin-
nen het Nederlandse leger
Ik heb mij afgevraagd of er een samen-
hang is te ontdekken tussen de ontwik-
keling van de diergeneeskunde en de
organisatie van de Militair Veterinaire
Dienst en of de effectiviteit van de
Dienst toenam met een meer adequate
organisatie.

Verder heb ik mij afgevraagd wat de rol
van de paardenartsen in het voormalig
Nederlands Oost-Indië geweest is, welke
bijdragen op wetenschappelijk en sociaal
gebied door hen geleverd zijn, en in het
bijzonder welke patiënten zij te behan-
delen kregen.

De eerste legerpaardenartsen
inNederland

Het ontstaan van de veterinaire dienst
voor het leger in Oost-Indië is, in het bij-
zonder voor wat betreft de beginperio-
de, nauw verweven met het ontstaan
van deze dienst hier te lande.Volgens
Hardenberg[6] is in 1792 voor het eerst
sprake van aanstellingen van personen
speciaal bestemd om zieke paarden te
behandelen. Bij elk der regimenten gar-
des te paard, ordinaire cavalerie, dragon-
ders en huzaren had men een zoge-
naamde paardenmeester. Deze hadden
de onderofficiersrang. In 1793 werd er
ook één bij de rijdende artillerie aange-
steld. Vóór deze tijd werd de verzorging
van zieke dieren overgelaten aan de
meest geschikte hoefsmid, cavalerist of
aan degene die er verstand van meende
te hebben.

Dienaren van Aesculaap en Mars

De militaire dierenarts in Nederlands Oost-Indië 1

Na 1793 worden in de stukken over de
diverse reorganisaties in het leger geen
aparte paardenmeesters meer vermeld.
Pas in 1807 komen we de eerste door
Koning Lodewijk Napoleon benoemde
officier-paardenarts tegen, een zekere
Thielleman, die werd aangesteld ten
behoeve van de voor het leger opgerich-
te
Ryd- en Veeartsenijschool te
Leiden.[7] Daarnaast kwamen er met
Koning Lodewijk Napoleon ook enige
Franse
Maréchal-experts mee; evenzo
geschiedde na inlijving bij het Franse kei-
zerrijk. Na het verdwijnen van het Franse
gezag werden pogingen ondernomen
om de veterinaire verzorging van het
leger naar een hoger plan te tillen. Zo
werd door de Nederlandse gezant in
Berlijn, generaal Perponcher, in 1815 de
in Berlijn afgestudeerde F.H.S.Dehne
geëngageerd om dienst te doen in ons
leger Na op 2 april 1815 voor de Leidse
commissie opnieuw examen gedaan te
hebben, werd hij bij het regiment huza-
ren no. 6. aangesteld als adjudant-

1nbsp; Bewerking van de scriptie gemaakt ter voldoe-
^ing aan een der eisen voor het dierenartsexamen.

begeleiding berustte bij prof. dr, J.M.J.V
quot;bouwen en drs. A.H.H.M. Mathijsen.
*) Drs. B.A. Steltenpool. 16 Nutley Court. Burbage,
3AJ Marlborough. U.K.

-ocr page 192-

onderofficier paardenarts eerste Iclas.
Begin 1816, na de laatste veldtocht
tegen Napoleon en de slag bij Waterloo,
keerde het leger te velde terug naar de
garnizoensplaatsen, en nu de vrede en
rust waren wedergekeerd werd middels
een aantal Koninklijke Besluiten
gepoogd de bestaande veterinaire situa-
tie te verbeteren. Zo werd de veterinaire
dienst onder het geneeskundig bestuur
der krijgsmacht gebracht. Vóór die tijd
werd de samenstelling van een regi-
ment, al of niet met inbegrip van veteri-
naire verzorging, bepaald door de kolo-
nels of de raad van administratie. Nu
werd door de legerleiding in de afzon-
derlijke gevallen bepaald of er veterinaire
verzorging zou zijn. En de nieuwe
beroepsgroep was voortaan losgekop-
peld van beroepen als hoefsmid of rij-
instructeur en ingedeeld bij de medici.
Bij Koninklijk Besluit kregen de veeartsen
eerste klas in 1816 de rang van tweede
luitenant en de veeartsen tweede klasse
bleven adjudant-onderofficier of wacht-
meester. Om iedereen in de juiste cate-
gorie in te kunnen indelen werden in
1817 alle dienstdoende paardenartsen
door de Leidse Commissie geëxamineerd
volgens een op 12 augustus 1816 vast-
gesteld examenprogramma. Om van een
vaste aanvoer verzekerd te zijn werd bij
K.B. van 15 november 1823 bepaald
dat een aantal kwekelingen op kosten
van het Departement van Oorlog zou
kunnen worden opgeleid tot paarden-
arts.[8]

Veterinaire dienst bij het leger in
Oost-Indië

In 1816 herkreeg Nederland, na een kort
Engels intermezzo (1795-1816), het
gezag over de Indische archipel.
Bij K.B. van 14 september 1814 no.60 is
voor het eerst sprake van een paarden-
arts voor de dienst in Oost-Indië. Bij dit
besluit werd een aantal legeronderdelen
waaronder het regiment Oost-Indische
huzaren no.5, mét een paardenarts, aan-
gewezen voor dienst in de kolonie. Pas
in 1816 bereikte dit regiment Indië,
want eerst had het als zgn. Indische bri-
gade deelgenomen aan de slag bij
Waterloo. Toen men naar zijn bestem-
ming kon vertrekken, waren er vervoers-
problemen waardoor de paarden, en
daarmee de paardenarts, moesten ach-
terblijven. In Indië werden nu 440 paar-
den aangekocht en tevens kwam het tot
de oprichting van het Remontedepót te
Salatiga op Midden-Java.
Bij besluit van de gouverneur-generaal
van 13 januari 1817 kon een inlander,
Menos genaamd, als paardenarts en
zadelmaker worden ingehuurd door de
commandant te Salatiga. Pas bij de
oprichting van het KNIL in 1830 (voor
die tijd werden troepen voor de koloniën
geleverd door de Nederlandse land-
macht) komen we weer een paardenarts
tegen: tweede luitenant C.F.Braillard,
samen met twee adjunct-paardenartsen
ingedeeld bij de staf van het regiment
huzaren no.7, met acht compagnieën
van 65 paarden elk. De artillerie met 103
paarden had nog geen paardenarts.
Deze C.F. Braillard was dus de eerste
officiële paardenarts in N.0.-l.[9] Wat
opvalt is dat deze paardenartsen waren
ingedeeld bij de cavalerie en niet, zoals
in Nederland, bij de geneeskundige troe-
pen. Per 25 februari 1845 gingen ook bij
het KNIL de paardenartsen/officieren
behoren tot de geneeskundige dienst en
werden zij ook bij deze dienst in de sta-
ten vermeld. De veterinaire adjudant-
onderofficieren bleven bij hun korpsen
(cavalerie of artillerie) behoren. De inde-
ling bij de geneeskundige dienst gebeur-
de dus pas zo\'n 30 jaar nadat dit in
Nederland in 1816 al gebeurd
was. In Nederland had men al sinds 29
april 1831 alleen de paardenarts
officier
(namelijk eerste luitenant = paardenarts
en tweede luitenant = adjunct-paarden-
arts), terwijl men bij het KNIL dus ook
nog de paardenarts-onderofficier (adju-
dant) had.[10] In Indië werden pas bij

K.B. van 14 augustus 1849 no 46 alle
paardenartsen tot officier bevorderd.
Van die tijd af kan men dus feitelijk spre-
ken van een (officiers)
Korps paardenart-
sen
en in de regeringsalmanak en in het
officiersboekje komt men hun namen
voortaan tegen. Zo vinden wij in 1851
twee paardenartsen vermeld (A.de Vos
en H.Stratingh) en drie adjunct-paarden-
artsen (P.Cops, I.Crince le Roy en
J.RJ.Reyntjes.). Van deze vijf zijn er vier
terug te vinden als afgestudeerden van
Utrecht, alleen Cops niet.[11]
De toestand vóór 1849 is waarschijnlijk
goed getroffen door de beschrijving in
de Veterinaire almanak van 1890: quot;Vóór
die tijd werd veterinaire hulp aan de
troepenpaarden verleend door empirici,
dat meestal onderofficier der cavalerie of
artillerie waren. Zelfs was dit nog een
tiental jaren geleden het geval bij de ver-
schillende detachementen cavalerie en
\'djayang seccars\' (bereden politie) welke
over Java verspreid in garnizoen lagenquot;.
De emancipatie van dit Korps paarden-
artsen ging nu langzaam door. Bij K.B.
van 24 november 1859 no.69 deed offi-
cieel de kapiteinsrang zijn intrede bij het
Korps paardenartsen. Bij K.B. van 20
december 1864 no.115 werd voorge-
schreven dat alleen zij met een diploma
uit Utrecht, paardenarts konden worden.
Om de dienst in Indië aantrekkelijk te
maken werd bij K.B. van 8 september
1870 de mogelijkheid geopend om op
kosten van het Departement van
Koloniën tot paardenarts te worden
opgeleid met daarbij de verplichting om
gedurende minimaal 5 jaren te dienen.
quot;De overtocht naar Indië geschiedt met
het wettig gezin als eerste klas passagier
kosteloos met een der stoomschepen
van de
Stoomvaart iviaatscfiappij
\'Nederiand\'
of van de Rotterdamsciie
Lioydquot;.[12]

Geleidelijke emancipatie

Bij KB van 27 maart 1890 werd de for-
matie paardenartsen uitgebreid van vijf

-ocr page 193-

naar acht. In 1904 werden dat er tien en
Werd de majoorsrang ook bereikbaar,
terwijl men vanaf 1914 ook luitenant-
kolonel kon worden. Al lijkt dit een wel-
iswaar langzame, maar mooie gang van
zaken (van soldaat via onderofficier tot
luitenant-kolonel in 80 jaar), organisato-
nsch ging het deze eerste 80 jaar alle-
n^aal niet zo vlekkeloos.

Zoals reeds vermeld, was men vóór 1845
organisatorisch ingedeeld bij het leger-
onderdeel waarbij men diende. De gang
van zaken binnen zo\'n onderdeel werd
hoofdzakelijk bepaald door reglementen
en verder door de commandant. In de
quot;quot;eglementen over onder andere de
\'nwendige dienst stond echter niets over
de veterinaire zorg terwijl de comman-
dant wat dit betreft ook vaak niet ter
zake kundig was. Immers, hij was een
cavalerist dan wel artillerist, maar had
Wel het laatste woord inzake veterinaire
kwesties. De paardenarts was dus van
de welwillendheid van de commandant
afhankelijk om zijn advies op te volgen.
Zelfs na inlijving bij de geneeskundige
dienst duurde het tot 1890 voordat er
reglement specifiek voor de veteri-
nairen dienst werd opgesteld,
•^at hierdoor ongewenste situaties ont-
stonden blijkt uit de volgende medede-
quot;ngen van Van der Burg: quot;Het kwam nu

dan zelfs voor, vooral wanneer men
tegenover officieren van de oude garde
^tond, dat deze van geen inmenging van
de zijde der paardenartsen wilden
Weten, en op Atjeh is het in die dagen
zelfs geschied, dat de paardenarts, des
morgens zijn verdachte paarden willende
\'nspecteeren, deze alle gevlogen vond,
opnieuw ingedeeld bij den troep.quot;
^ t.a
.p.: quot;Ook schroomde men niet om
gedurende de afwezigheid van den
Paardenarts op den ziekenstal orders te
Seven, afwijkend van die door den paar-
enarts verstrekt; ja menigmaal ging de
^langstelling van heeren troepenofficie-
\'\'en zoover, dat geheel op eigen gezag

paarden voor welke absolute rust was
voorgeschreven, uit de stallen werden
gehaald, alleen om te zien of ze nog
niet hersteld waren en weder dienst
konden doen.quot;[13]
Sinds de inlijving bij de geneeskundige
dienst werd de
eerstaanwezend officier
van gezondheid
de directe chef van de
paardenarts. Hoewel te prefereren boven
een troepenofficier was ook dit niet ide-
aal. Deze op veterinair gebied niet
onderrichte officieren waren soms zelfs
jonger dan de paardenarts in kwestie en
ook dit gaf problemen.

Maar de emancipatie van de dienst ging
door Zo werd een quot;sta in de wegquot; voor
een goede veterinaire verzorging, name-
lijk de
llt;orpsziellt;enstal, aangepakt. Dit
waren ziekenstallen behorende bij een
bepaald legeronderdeel, een korps cava-
lerie of een korps artillerie. De desbetref-
fende officieren van dat korps hadden er
dus ook het een en ander te vertellen.
Het nadeel hiervan is al ter sprake
geweest. Een ander euvel was dat deze
korpsziekenstallen de nodige hulpmid-
delen zoals een operatiezaal, noodstal
etc. misten. En ten derde werden hier
mensen van het desbetrdfende legeron-
derdeel als personele ondersteuning
ingezet. Meestal waren dit gestraften en
dus vaak ongemotiveerde en zeker in
veterinair opzicht ongeoefende soldaten.
Daar kwam nog bij dat ze ook te pas en
te onpas vervangen werden.
Men zocht wegen om dit te veranderen
en zo verrees in 1879 te Salatiga de eer-
ste garnizoensziekenstal. Dit was een
modern gebouw met goede voorzienin-
gen. Hier werden paarden van zowel de
cavalerie als de artillerie verpleegd en
om geen twee koetsiers op de bok te
hebben (dat wil zeggen de commandant
artillerie en de commandant cavalerie)
werd de paardenarts eindverantwoorde-
lijke. Dit voorbeeld werd in andere garni-
zoenssteden nagevolgd (oa. te Banjoe-
Biroe 1886, te Soerabaja 1899 en in
Atjeh) maar niet te Makassar waar te
weinig paarden voor dit systeem aanwe-
zig waren. De paardenarts was nu echt
chef van de ziekenstal geworden. Of
zoals art. 8 van het
Reglement voor den
Miltair Veterinairen Dienst
het formuleer-
de: quot;De plaatselijk eerstaanwezend paar-

-ocr page 194-

denarts is onder onmiddellijllt; toezicht
van de plaatselijken (militairen) komman-
dant, chef in de zieken- quarantaine- en
verdachte stallen van zijn garnizoenquot;.
Anderen moeten aan hem toestemming
vragen om de ziekenstallen te mogen
betreden! Hiermee liep men in vergelij-
king met het vaderland voorop. Het ver-
schil blijkt bv uit het feit dat in de
Veterinaire a/mana/r van 1892 in de
quot;Lijst met Namen, Rangen, Garnizoenen
van het Corps Paardenartsen hier te
lande en in Nederlands Oost-Indiëquot; bij
de Indische paardenartsen alleen de gar-
nizoensplaats vermeld wordt, terwijl de
Nederlandse paardenartsen nog bij
diverse losse onderdelen zijn ingedeeld.
Men had echte paardenhospitalen onder
veterinaire leiding gekregen.

Met het verschijnen van het quot;Regiement
voor den Militair Veterinairen Dienstquot;
in
1890 werden de dienstverhoudingen
van de paardenartsen tegenover hun
onmiddellijke chefs en korpscomman-
danten nauwkeurig geregeld. Noodzake-
lijke handelingen werden vastgelegd in
voorschriften; ook troepenofficieren had-
den zich hieraan te houden. Ook verviel
de plaatselijk aanwezige officier van
gezondheid als chef. Dat werd nu de
gewestelijllt; aanwezige officier van
gezondheid. Dit was in ieder geval een
oudere officier, wat de gezagsverhou-
ding vast en zeker ten goede is geko-
men.

Door gebrek aan financiën heeft het tot
16 juni 1919 geduurd voordat de
Veterinaire Dienst haar eigen quot;hospitaal-
soldatenquot; kreeg. Bij K.B. no.91 van voor-
noemde datum werd een
Korps militaire
paardenverplegers
opgericht, bestaande
uit: 1 sergeant-majoor, 4 sergeanten, 4
korporaals, 5 inlandse korporaals en 25
inlandse oppassers der eerste en 30
oppassers der tweede klasse.[14]

Bloei en neergang

Er was nu een goed georganiseerde.

zelfstandig funktionerende dienst ont-
staan die in 1921 ook formele erkenning
kreeg. Toen werd de Militair
Diergeneeskundige Dienst (verder te
noemen MDD) een zelfstandige afdeling
van het Departement van Oorlog met
aan het hoofd een eigen inspecteur.
Deze periode is ongetwijfeld het hoogte-
punt van de MDD geweest. Men was
zelfstandig, er was een Korps paarden-
verplegers en het paard speelde nog
steeds een belangrijke rol in de militaire
tactiek.

Voordat er een zelfstandige MDD tot
stand kwam, zijn er zowel externe als
interne krachten werkzaam geweest die
het belang van een goed georganiseerde
veterinaire dienst duidelijk hadden aan-
getoond.

De Tweede Boerenoorlog (1899-1902),
met zijn voor de Engelsen ontzaglijke
verliezen van 570.000 paarden, ossen en
muildieren, voornamelijk als gevolg van
onvoldoende veterinaire zorg en begelei-
ding[15], en de ervaringen in Eerste
Wereldoorlog[16] hadden de waarde van
een goed georganiseerde en daarom
goed funktionerende diergeneeskundige
dienst onweerlegbaar aangetoond. Maar
ook de paardenartsen zelf lieten van zich
horen. In diverse artikelen en ingezon-
den brieven hekelde men misstanden
omtrent organisatie[17], salariëring[18],
en opgedragen taken. Onder andere de
paardenartsen J.J. Postma[19], L.J.
Hoogkamer, J. van Slooten en J. van
Duim hebben zich voor de belangen van
de paardenartsen ingezet. Echter, quot;kam-
pioen voor de belangen der paardenart-
senquot;, zoals Wester hem noemt, was
Willem van der Burg[20]. Zijn verdien-
sten voor de belangen der paardenart-
sen leverden hem uiteindelijk als eerste
de titel van Inspecteur-paardenarts
op[21].

Als gevolg van de economische crisis in
de jaren \'30 kreeg men bij het KNIL en
dus ook bij de MDD met bezuinigingen

te maken ten gevolge waarvan het aan-
tal paardenartsen van twaalf op negen
werd gebracht. Daarnaast begon men
aarzelend het leger te moderniseren. Zo
kwamen in 1937 de eerste Alvis
Straussler pantserwagens het KNIL ver-
sterken, waardoor de positie van het
paard werd aangetast.
Bij de mobilisatie in december 1941
kwamen 25 reserve-paardenartsen onder
de wapenen. Dit waren gouvernements-
veeartsen die nu als militair paardenarts
werden ingezet. Allen geraakten in
krijgsgevangenschap.
Na 1945 was er geen werk meer voor
de paardenartsen. De paarden waren
verdwenen en vechten zou voortaan met
tanks en andere wapens gebeuren. De
zes overgebleven paardenartsen zouden
naar Nederland gaan. Zij voelden hier
weinig voor en zij hebben toen plannen
uitgewerkt om zelf paarden aan te
kopen en af te richten. Na generaal
Spoor van het nut overtuigd te hebben
werd de Militair Veterinaire Dienst in
maart 1946 weer opgericht. Op
Soemba, Flores en Timor werden paar-
den aangekocht en verder afgericht op
de paardendepóts te Batavia, Bandoeng,
Semarang, Soerabaja en Medan. De
totale sterkte bedroeg zo\'n 1000 paar-
den. Deze hebben nog goede diensten
bewezen tijdens de politionele acties.
Immers, met paarden kon je door
sawahs, met auto\'s niet. Tijdens de
lange, onafgebroken patrouilles van de
infanterie door moeilijk begaanbaar ter-
rein dienden de paarden als lastdier voor
onder andere munitie, mortieren en
mitrailleurs.[22]

Na opheffing van het KNIL in 1950,
hield ook de Militair Veterinaire Dienst
op te bestaan. Zo\'n vijf jaar later dan
dezelfde dienst bij de Koninklijke
Landmacht (KL) in Nederland, die na de
meidagen van 1940 nooit meer is opge-
bouwd. De laatste paardenarts van het
KNIL, en later KL, kolonel A.J. Braak,
heeft op 1 juni 1973 als Commandant

-ocr page 195-

Van de Militaire Scliool voor Hygiëne en
Preventieve Geneeskunde[23] de dienst
verlaten.[24]

■^et paardenbestand

Paarden werden bij diverse legeronder-
delen gebruikt. Allereerst natuurlijk bij
de cavalerie. Dit op Java gelegerde
onderdeel omvatte in 1929 slechts 3%
^an de totale legersterkte, met toch nog
2o\'n 800-1000 paarden. Afgezien van
^^eun tijdens de grote expedities naar
\'^\'tjeh. Boni en Lombok, bleef men voor-
f^anielijk in de garnizoensplaatsen
Batavia, Bandoeng, Salatiga en Malang
Op Java. Verder had men nog cavalerie-
^enheiden te Soerakarta en Djokjakarta
die als extra taak hadden om ceremonië-

evenementen van de inheemse vor-
sten op te luisteren.

Een andere grote paardengebruiker was
de artillerie. Deze is eveneens voorname-
\'\'jk op Java gestationeerd geweest.
Onderverdeeld in vestingartillerie, veldar-
tillerie en de bergartillerie. Bij deze laat-
ste werd het geschut in eerste instantie

getrokken. Liet het terrein dat niet meer
toe dan ging men over op gedragen ver-
voer. Zo kon men doorgaan waar de
veldartillerie moest afhaken en overal de
infanterie volgen, ongeacht het terrein.
Bij de veldartillerie kende men ten tijde
van de Eerste Wereldoorlog ook al auto-
tractie; de bergartillerie daarentegen is
tot aan 1942 met paarden uitgerust
geweest. Vlak voor de oorlog hadden de
twee afdelingen bergartillerie zo\'n 800
manschappen met tezamen 157
Australische paarden en 411 inheemse
paarden. Op deze sterkte had men één
arts en twee paardenartsen.[25]
Afgezien van deze twee bereden
wapens kwam men ook bij diverse ande-
re legeronderdelen paarden tegen. Zo
gingen bij de infanterie de officieren
lange tijd te paard het veld in. Ook in de
bagagetrein liepen vele paarden mee.
Als lastdier voor voorraden, munitie,
geneesmiddelen en wapens en als trek-
dier voor de keukenwagens. Voor de
oorlog ging een bataljon infanterie op
Java dan ook met niet minder dan 45
karren en zo\'n 110 paarden op stap.[26]
Verder kwam men paarcfen tegen bij het
remonte-depót waar jonge c.q. nieuwe
paarden voor de krijgsmacht afgericht
werden.

Gezien het grote aantal paarden dat
voor diverse doeleinden werd gebruikt
kan men stellen dat de aanwezigheid
van paardenartsen geen overbodige luxe
was, niet alleen voor de behandeling van
patiënten, maar ook voor toezicht op
voeding en huisvesting.

In het begin werden er bijna alleen maar
inlandse pony\'s gebruikt. Bijna elk eiland
of streek had zijn eigen ras. Zo kennen
we de Timor-pony, de Sandelhout van
Soemba, de Java- en de Bali-pony, de
Makassaren van Celebes, etc.[27] Dit
waren kleine paardjes die voor allerlei
diensten gebruikt werden. Zij waren
goed aan het klimaat aangepast en aan
de plaatselijke rantsoenen gewend.
Vanaf het eerste decennium van de 20e
eeuw werden deze, te kleine dieren,
langzamerhand vervangen door uit
Australië geïmporteerde paarden. Deze
hadden een hogere stokmaat en volde-
den daarom beter dan eerstgenoemden,
die nog wel als trek- en lastdier in
gebruik bleven. Tijdens de Eerste
Wereldoorlog lag de invoer van paarden
uit Australië stil. Men zocht toen aanvul-
ling van het paardenmateriaai in
Mongolië.[28]

Veterinaire problemen

Vanaf 1890 is men voor het eerst statis-
tieken gaan bij houden van de behan-
delde zieke paarden. Deze geven een
goed beeld van de aandoeningen in die
dagen.

De hier volgende gegevens zijn ontleend
aan de
Statistische Overzichten der
behandeide zieice paarden en muiidieren
over de jaren 1903 tot en met 1921.
Het
statistisch overzicht van de behandelde
zieke paarden en muildieren werd tot
1909 samen met het overzicht van de

-ocr page 196-

door de Militaire Geneeskundige Dienst
behandelde patiënten gepubliceerd. In
het reglement stond dat men jaarlijks
verplicht was een opgave te doen van
de voorgekomen ziekten. Deze werden
daartoe ingedeeld in bepaalde groepen.
Deze statistieken geven ons een redelijk
beeld van de meest voorkomende kwa-
len en de frequentie waarmee deze
voorkwamen. Tevens worden de aantal-
len vermeld van de genezen c.q. afge-
voerde patinten. Daarnaast vinden we
van de verrichte heelkundige handelin-
gen soms een korte beschrijving die ons
iets vertelt over de gevolgde operatieme-
thoden inclusief anaesthesie. Daar alleen
cijfers binnenkwamen van garnizoenen
waar een paardenarts aanwezig was,
zijn de gegevens per jaar niet altijd
onderling te vergelijken. Soms had een
garnizoen tijdelijk geen paardenarts of
werd de dienst waargenomen door een
gouvernements-veearts en in die geval-
len zijn er over dat jaar geen cijfers
gepubliceerd. Om een idee te geven van
het aantal behandelde dieren zijn in de
onderstaande tabel de cijfers over twee
vijfjaren periodes samengebracht. Vóór
1910 vermeldde men in de statistieken
alle behandelde dieren, ook de polikli-
nisch behandelde, die gewoon dienst
konden blijven doen. In 1910 verander-
de dit voorschrift en vermeldde men nog
slechts die behandelde patiënten die
geen dienst meer konden doen. Daarom
zijn ook de gegevens over 1911 in de
tabel opgenomen zodat een vergelijking
tussen de aantallen stationaire en ambu-
lante patiënten gemaakt kan worden.

In 1891 had men de beschikking over
acht en sinds 1904 over tien paardenart-
sen.

Men kan uit deze cijfers opmaken dat

Dienstjaren.

1891 t/m 1895
1905
X/m 1909
zowel het aantal ambulante, als het aan-
tal aan de dienst onttrokken patiënten
vrij hoog was. Een veterinaire dienst lijkt
dus geen overbodige luxe te zijn
geweest.

De systematiek die aan de statistische
overzichten ten grondslag ligt,
reflecteert uiteraard de klinisch-patholo-
gische kennis van die dagen. Hieronder
volgt de indeling in twaalf hoofdgroe-
pen zoals die gold rond 1910 met enige
opmerkingen over wijzigingen en/of toe-
voegingen alsmede over de frequentie
van de geconstateerde aandoeningen.

7. Infectieziekten, nader opgesplitst in
onder meer coryza contagiosa equorum
(droes), malleus, influenza, tetanus en
surra (trypanosomiasis). Droes kwam
vooral voor op het remonte-depót, wat
gezien de grote samenscholing van
jonge paarden niet zo verwonderlijk is.

2.nbsp;Cfironisctie constitutionele ziekten,
onderverdeeld in onder meer anaemia,
melanosarcomatosis, leukaemia en overi-
ge. Pas in 1910 wordt osteomalacic bij
deze groep ingedeeld. Voordien liet men
deze ziekte nog onder quot;overigequot; (groep
12) vallen.

3.nbsp;Ziekten van f)et zenuwstelsel met
apopiexia (beroerte), neuroparalysis,
morbus mentis en andere.

4.nbsp;Ziekten van de ademfialingsorganen
ingedeeld als rhinitis, laryngitis, pneumo-
nia, pleuritis en bronchitis. Blijkbaar kon
men nog niet altijd exact differentiëren
of iets een infectieziekte was of niet,
immers veel van deze aandoeningen
worden veroorzaakt door virussen dan
wel bacteriën. Influenza staat bijvoor-
beeld wél vermeld bij de infectieziekten.

5.nbsp;Ziekten van hart en vaatstelsel als
endocarditis en pericarditis. Hierbij valt
vóór 1913 de vrij grote groep overige

Gem. sterkte (in paarden).
1500
2350

Gem.behandeld.
3495 (233%)
6080 (261 %)

aandoeningen van hart en vaatstelsel
op. In 1913 onderscheidt men voor het
eerst lymphangitis. Het aantal lymphan-
gitis patiënten was in dit jaar en de
navolgende jaren vrij groot terwijl de
groep overige aandoeningen van hart en
vaatstelsel in evenredigheid geslonken
was. Dit is een aanwijzing dat in eerdere
jaren onder het kopje overige aandoe-
ningen van hart en vaatstelsel vele lym-
phangitis patiënten vielen.

6.nbsp;Ziekten der spijsverteringsorganen. De
patiëntenaantallen voor gastritis, gastro-
enteritis en met name voor enteralgia
(koliek) zijn hier aanzienlijk, zoals dit ook
heden ten dage nog het geval is.
Opvallend is ook dat het aantal morbi
dentium in 1911 enorm is gedaald ten
op zichte van 1909 (van 87 naar 19).
Veel van dit soort patiënten zullen
ambulant behandeld zijn, en daarom
niet meer vermeld in de cijfers over
1911.

7.nbsp;Ziekten van pis-en geslachtswerktui-
gen.
Weinig voorkomend en onden/er-
deeld in onder meer nephritis, cystitis,
funiculitis en balanitis.

8.nbsp;Ziekten van het gezichtsorgaan. Het
aantal patiënten was eik jaar vrij hoog,
al kon een flink aantal dienst blijven
doen tijdens de behandeling. Van 1909
tot 1911 daalt het aantal van 308 naar
203. Kennis omtrent oogaandoeningen
was gezien de onderverdeling in niet
minder dan zeventien klassen, waaron-
der irido-chorioiditis, conjunctivitis en
morbi corneae, kennelijk al ver voortge-
schreden. Ook het hoge herstelpercenta-
ge wijst hierop, in 1909 95% en in
1911 ruim 93 %

9.nbsp;Ziekten van het gehoororgaan. Otitis,
othaematoma en overige.

70. Ziekten van de huid en den hoef
Hieronder vielen naast diverse vormen
van pododermatitis en podotrochleïtis
ook urticaria, dermatitis, herpes en sca-
bies. Ook in deze categorien vindt men
een hoge incidentie. Voor 1909 worden
2022 patiënten opgegeven waarvan

-ocr page 197-

iTTieer dan de helft of wel kneuzingen
(drukkingen als gevolg van het tuig)
ofwel eczeennklachten had (901 resp.
384). In 1911 had men 958 patiënten
Waarvan 162 kneuzingen en 66 gevallen
van eczeem. Veel paarden met vergelijk-
bare klachten konden dus gewoon
dienst blijven doen.

Anders lag dat voor de pododermatiti-
den. Dit nam ondanks een kleiner aantal
paarden zelfs toe van 392 in 1909 naar
535 in 1911. Logischenwijze zullen veel
van deze patiënten geen dienst hebben
kunnen doen.

n. Ziekten der beenderen, gewrichten
en spieren. Fractura, luxatio, distorsio,
synovitis, arthritis, myositis en andere
vielen hieronder Wederom met grote
patiëntengroepen in 1909 en 1911, 611
resp. 597, waarvan de meeste ook tijde-
lijk van de dienst ontheven geweest zul-
len zijn.

12. Overige ziekten, welke niet onder
Vorenstaande rubrieken gebracht kon-
den worden. Hier vinden wij aandoenin-
gen als abcessen, fistulas, haematomata,
hernias, epistaxis enz.

Uit het bovenstaande kunnen we opma-
ken dat het werk van een paardenarts in
die jaren niet wezenlijk verschilde van
dat van een paardenpracticus heden ten
dage. Een verschil wordt wel gevormd
door het aantal oogkwalen, dat relatief
hoog is. Waarschijnlijk hangt dit samen
\'T^et het tropisch klimaat. Ook mogen
vve concluderen dat het aanbod van
ambulante patiënten, die in de verslagen
1909 niet meer vermeld staan, voor-
i^amelijk bestond uit ooglijders en lijders
aan tandkwalen en tuigdrukkingen.

Een idee over de verrichte quot;heelkundige
kunstbewerkingenquot;
geeft het volgende
overzicht, gebaseerd op gegevens over
1909:

•nbsp;Eén trepanatie, verricht onder rectale
chloraalhydraat anaesthesie.

•nbsp;Eén ectropion operatie.

•nbsp;Twee huidoperaties waarvan één met
cocaïne- en adrenaline toepassing.

•nbsp;Negen castraties, waarvan een bij een
stierkalf. Bij vijf paarden werd wel en
bij drie paarden werd geen chloro-
formnarcose toegespast. Drie castra-
ties werden gedaan met de klopme-
thode van Vrijburg, waarbij de zaad-
strengen met behulp van een houten
bijl, houten hamer en blok gekneusd
werden.[29]

•nbsp;Twee herniae. Een ventraal en een
inguinaal (ingeklemd).

•nbsp;Zestien neurectomiëen. De meeste
met chloroformnarcose en een
Esmarsche lis.

•nbsp;Drie tenotomieën.

•nbsp;Twee hoefoperaties na nageltred.

•nbsp;Negen tumorextirpaties.

•nbsp;Zes overige operaties, waaronder het
weghalen van verdikkingen in de huid
en het couperen van een staart.

Over het algemeen betrof het dus klei-
nere ingrepen. Men bedenke echter dat
men nog niet de beschikking had over
antibiotica en het operatierisico dus
beduidend hoger lag dan heden ten
dage.

De operaties werden in zes garnizoens-
plaatsen verricht door negen verschillen-
de paardenartsen. Bijna iedereen ope-
reerde dus wel eens.

Twee bijzondre ziekteproblemen

Malleus

Malleus of kwade droes was een groot
probleem. Tussen 1882 en 1889 verloor
het leger 2% van zijn paarden aan deze
ziekte en vóór die tijd was bij grote
paardenconcentraties het verlies soms
nog veel groter.[30] Toen men echter
van de besmettelijkheid van deze ziekte
overtuigd was kon men de strijd met
Pseudomonas malleï aanbinden. Deze
ziekte kwam in principe alleen voor bij
inlandse en later ook bij de Mongoolse
paarden. Immers, het Australische conti-
nent, en dientengevolge ook zijn paar-
den, was malleusvrij.[31] De veterinaire
hygiëne kreeg veel aandacht om
besmetting van (Australische) paarden te
voorkomen. Er kwamen degelijke zie-
ken- en quarantainestallen, bij voorkeur
opgetrokken uit goed reinigbare steen
en ijzer in plaats van uit hout. Ook
bekeek men de doorlopende voederbak-
ken en gemeenschappelijke drinkplaat-
sen kritisch.[32]

In 1902 deed men een proef met malleï-
ne als diagnosticum.[33] Men injiceerde
een hoeveelheid malleïne subcutaan en
hield vervolgens de temperatuur van de
patiënt in het oog. Bij een stijging iso-
leerde men deze. Dit bleek goed te vol-
doen want in 1904 werd de test ver-
plicht gesteld voor alle verdachte dieren.
Ook kwam men er nu achter dat één
van de hoofdoorzaken bij de aange-
kochte inlandse dieren te vinden was.
Men schatte dat zo\'n 10% hiervan lijder
was. De test was dermate gevoelig, dat
soms zoveel dieren naar de isolatiestal
moesten (voor zo\'n 5 maanden) dat
diverse legeronderdelen niet meer goed
inzetbaar waren. In 1907 besloot men
dan ook voortaan alleen de minder
gevoelige oogmalleïne-test uit te voeren
en alleen de hierop positief reagerende
dieren te isoleren. Al met al slaagde
deze opzet en in 1910 werd geconclu-
deerd dat quot;den geesel kwade droesquot;
bedwongen was. Dit bleek echter voor-
barig. Mede als gevolg van de invoer
van paarden uit Mongolië bleek dat de
ziekte weer flink de kop op stak. Hoe
besmettelijk deze infectieziekte wel niet
was, ervoer men in 1919 toen, na stevig
speuren, twee besmette paarden van
een voederleverancier als verspreiders
van kwade droes in een heel garnizoens-
bestand aangewezen werden.
Veterinaire controle bleef dan ook nodig.

Osteomalacie

Een ander probleem dat de veterinairen
nogal bezighield was osteomalacie, later
ook vermeld als osteoporose. Het kwam

-ocr page 198-

alleen voor bij de Australische paarden
en de omvang van het probleem corre-
leerde met de omvang van de invoer van
deze paarden. Men begon in 1910 met
proefnemingen met verstrekking van
meer kalk in het rantsoen, om de oor-
zaak te achterhalen. Veel schoot men
daarmee niet op want enkele jaren later
wist men nog niet of het nu om een
infectie dan wel om een voedingsziekte
ging. Ook deed men vruchteloze pogin-
gen door

fosforzuurbepalingen in de urine de oor-
zaak te achterhalen. Deze bepalingen
werden uitgevoerd door een militaire
apotheker. Vanaf 1917 kwam de kwaal,
die hedentendage ook bekend is als
quot;Bran disease/Millers diseasequot; of quot;Big
Headquot;, nog slechts sporadisch voor als
gevolg van verstrekking van krijtwit door
het voer. Wij weten nu dat het gaat om
alimentaire secundaire hyperparathyreoï-
die, waaraan een verkeerde calcium/fos-
for-balans in het voer ten grondslag ligt.
De Australische paarden waren hien/oor
gevoelig omdat deze in hun nieuwe
omgeving een voor hen vreemd rant-
soen kregen, terwijl de inheemse paar-
den hieraan goed aangepast waren.
Ondanks de vele CaO-bepalingen in het
voer en urine die men heeft laten ver-
richten, kon men de ziekte niet verklaren
uit alleen een laag calciumgehalte. Toch
dacht men al in de goede richting getui-
ge de fosforzuurbepalingen uit 1914.

Wetenschapsbeoefening

Ook op wetenschappelijk gebied waren
de paardenartsen actief. quot;Zij moeten,
omdat [in tegenstelling tot in Nederland]
ter bevordering een nader examen niet
vereischt wordt jaarlijks een bijdrage
leveren over eenig onderwerp op veeart-
senijkundig gebied naar hun keuze,
waaruit kan blijken dat zij zich op de
hoogte houden van hun vak. quot;[34] Dit
was in 1870 bepaald bij A(lgemene)
O(rder) no.46. Het gevolg hiervan was
een groot aantal publikaties van de
paardenartsen vanaf 1886 in de toen
gestarte
Bladen uitgegeven door de
Vereeniging tot Bevordering van veeart-
senijkunde in Nederlandsch-Indië.
Van
de elf publikaties over veterinaire onder-
werpen in het eerste jaar zijn er zeven
van de hand van de paardenartsen. Ook
in de lange reeks van de overige jaar-
gangen komt men nog veelvuldig publi-
katies van paardenartsen tegen, hande-
lend over diverse onderwerpen.

Voor de diergeneeskunde in Indië is de
oprichting in 1885 van de quot;Vereeniging
tot Bevordering van de veeartsenijkunde
in Nederlandsch-Indiëquot; van grote bete-
kenis geweest. De eerste president en de
eerste secretaris/penningmeester waren
de (oud-)paardenartsen J.J. Postma en J.
de Jongh. Bovengenoemd tijdschrift dat
deze vereniging uitgaf heeft de kennis
en de verbondenheid onder de veterinai-
ren in Indië sterk bevorderd.
Van de militaire paardenartsen hebben,
onder andere L.J. Hoogkamer en W. van
den Burg, gewerkt op het Medisch
Laboratorium te Weltevreden.
Zijn tot aan 1852 de militairen de enig
aanwezige veterinairen, in de loop der
jaren neemt het percentage burger- en
gouvernementsveeartsen toe, totdat dit
in 1934 zo\'n 85% van het totaal aantal
actieve veeartsen bedraagt.[35](ln 1934
waren van de 76 in de koloniën (incl.
Suriname) werkzame veeartsen er 11
militair.) Logischerwijze neemt dan ook
het percentage wetenschappelijke artike-
len af die door paardenartsen in de
Veeartsenijkundige bladen zijn geschre-
ven.

Toch mogen we concluderen dat, zeker
in de moeilijke beginjaren, de paarden-
artsen, wetenschappelijk gezien, het
voortouw hebben genomen en de eerste
belangrijke aanzet tot een nadere bestu-
dering van de tropische diergeneeskun-
de in Nederlands Oost-Indië hebben
gegeven.

Veterinaire neventaken

Afgezien van de zorg tot heil van het
dier (volgens de voorschriften moest
men veterinaire hulp verlenen aan alle
levende have, al vindt men bijna alleen
paarden als patiënt), had men nog een
aantal neventaken. Zo lezen we in de
almanak van 1890 dat: quot;In de meeste
garnizoenen worden de paardenartsen
belast met het geven van theorie in
paarden- en voederkennis aan officieren,
onderofficieren en korporaals der bere-
den wapens. De paardenarts te Salatiga
en te Banjoe-Biroe is bovendien belast
met het opleiden van militairen tot mili-
taire hoefsmeden.quot; [36]
In 1921 werd de verantwoordelijkheid
voor de hoefsmidschool verplaatst van
de Inspecteur der Cavalerie naar de
Militair Diergeneeskundig Dienst. In die
tijd was er alleen nog een hoefsmid-
school te Salatiga.

Verder waren paardenartsen lid is van de
commissies tot aankoop en keuring van
remontepaarden. Het verwerven van
deze functie heeft wel enige strijd
gekost.

In 1870 had de paardenarts een advise-
rende stem in de aankoopcommissie. Hij
mocht wel meepraten maar niet meebe-
slissen. Men was kennelijk nog niet
geheel overtuigd van het nut dat een
paardenarts in zo\'n aankoopcommissie
kon hebben. Later in 1898 kreeg hij een
doorslaggevende stem waar het ziekten
betrof. Mooi verwoord is dat in de AO
no.6 van 1906. quot;In zake ziekten, zoowel
van de in- als van de uitwendige orga-
nen,
beslist de paardenarts, die in de
commissie van aankoop zitting heeft;
deze zal een zoo volledig mogelijk
onderzoek naar den gezondheidstoe-
stand der betrokken paarden instellen,
waarbij behalve aan ziekelijke aandoe-
ningen van romp en ledematen, tevens
de vereischte aandacht dient te worden
geschonken aan het inwendige der
oogen en aan de meer inwendig gele-
gen organen (hart, longen, geslachts-

-ocr page 199-

werktuigen, enz.)quot;.[37]
Dat de strijd Iniermede nog niet gelieei
gestreden was blijkt onder andere uit
een artikel van J. van Siooten, militair
paardenarts eerste klas, waarin deze zich
verweert tegen een cavalerie officier die
van mening is dat een paardenarts
slechts een adviserende stem zou moe-
ten hebben. Van Siooten dient hem
overtuigend van repliek, daarmede de
strijdbare houding van de paardenarts
aangaande zijn positie in het leger, nog
eens accentuerend.[38] Dat hij hiermee
succesvol was mag blijken uit het feit
dat de paardenarts voortaan als volwaar-
dig lid van de aankoopcommissie
beschouwd wordt.

Een andere taak die hier kort nog ver-
rnelding verdient, is het keuren van vee
en vlees als ook van fourages. Zo is de
eerder genoemde A.J.Braak in Indië nog
slachthuisdirecteur en hoofd van de
rmelkvoorziening voor een gedeelte van
Java geweest.[39]

Bij dit alles moet niet vergeten worden
dat de militaire paardenarts -in tegenstel-
ling tot de officieren van Gezondheid-
gewoon combattant was.

Conclusie

De opkomst van de rationele dierge-
neeskunde krijgt ook in het leger zijn
beslag; eerst in Nederland maar na
enkele jaren ook in het leger in
Nederlands Oost-Indië. Deze vreemde
eend in de bijt is in de beginjaren nog
\'^ng niet overal geaccepteerd en diverse
problemen deden zich voor. Omdat men
het nut van een veterinaire verzorging
van vooral de paarden hoe langer hoe
quot;^eer ging inzien en omdat de beroeps-
groep zelf regelmatig zijn stem verhief,
wist men deze problemen te boven te
komen. Een betere organisatie onder
veterinaire leiding met geschoold perso-
neel leidde tot betere resultaten zodat
een alom gewaardeerde beroepsgroep
quot;^et een stevige sociale positie uit deze
strijd te voorschijn kwam. Ook hebben

de paardenartsen in belangrijke mate bij-
gedragen aan de wetenschappelijke ont-
wikkeling van de tropische diergenees-
kunde en het professionele verenigings-
leven.nbsp;■

Noten

1nbsp;W. van der Burg. De militair veterinaire dienst in
Nederlandsch-Indië.
Tijdschrift voor veeartsenij-
kunde,
36. 647-681, 1909

2nbsp;J. Wester. Geschiedenis der veeartsenijkunde.
Utrecht, 1939. p. 509-519. Hierin de ontwilcke-
ling tot 1921.

3nbsp;A.J. Braak. De geschiedenis van de militair veteri-
naire dienst in Nederland en in Nederlands Oost-
Indië.
Nederlands militair geneeskundig tijd-
schrift,
17(10), 297-303, 1964.

4nbsp;W.C. Schimmel. Korte geschiedenis van den mili-
tairen veterinairen dienst in Nederland.
Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt, 14,
39-57, 1887.

5nbsp;H.L. Zwitzer en C.A. Heshusius. Het Koninklijk
Nederlands-Indisch leger, 1830-1950.
\'s-Gravenhage, 1977.

6nbsp;Hardenberg, Overzicht der voornaamste bepalin-
gen betreffende de sterkte (...) van het
Nederiandsche leger sedert den Vrede van
Utrecht in 1713 tot op den tegenwoordigen tijd.
1ste gedeelte. \'s-Gravenhage, 1858.

7nbsp;Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs 1821-
1921.
Utrecht, 1921. p. 39.

8nbsp;H. Schornagel, in: Een eeuw veeartsenijkundig
onderwijs,
p.76-77.

9nbsp;Wel was in 1820 reeds een gouvernements-vee-
arts, R.A. Coppieters, aangesteld (zie; Wester,
p.470). Noch van hem, noch van Braillard
beschikken wij over nadere gegevens. Het is niet
bekend waar zij zijn opgeleid.

10nbsp;Dat in Nederland de officiersrang werd openge-
steld voor paardenartsen kwam voort uit het feit
dat de Belgische veterinairen niet langer beschik-
baar waren, waardoor een tekort ontstond en
de attractiviteit om dienst te nemen moest wor-
den vergroot.

11nbsp;P. Cops was een Limburger. Hij kwam in 1838
als soldaat in N.O.-I. en hij werd op 1 december
1845 aangesteld als adjunct-paardenarts.

12nbsp;Veter/na/re a/manair 1890, p.137.

13nbsp;Van der Burg, M.V.D. in Ned.-Indië, resp. p. 666
en 661.

14nbsp;Statistisch overzicht der geneeskundige behan-
delde paarden en muildieren van het
Nederlandsch-lndische leger over het jaar 1919,
p.3-4.

15nbsp;Frederick Smith, A veterinary history of the war in
South Africa 1899-1902.
London, 1914. p. 4-5.

16nbsp;J. van Dulm, Nederlands-Indische bladen voor
diergeneeskunde en dierenteelt,
34, p.107-111.

17nbsp;W. van der Burg, De Militair Veterinaire Dienst
moet georganiseerd worden als een dienstvak,
dat los is van de Militair Geneeskundigen Dienst.
Indisch Militair Tijdschrift, 49, 738-739, 1918.

18nbsp;Idem, De positie van militaire paardenartsen in
Nederlandsch-Indië vergeleken met die van de
overige officieren van den geneeskundigen
dienst aldaar.
Ibid., 40, 543-548, 1909.

19nbsp;Over J.J. Postma, zie\'. Veeartsenijkundige Bladen
N.I.,
5, 280-283, 1891.

20nbsp;Wester, Geschiedenis der Veeartsenijkunde.
p.502.

21nbsp;Voor een korte biografie, zie Veterinaire alma-
nak.
1917.

22nbsp;Zwitzer en Heshusius, (n.5), p.164.

23nbsp;Deze school was in 1946 naar Engels en
Canadees voorbeeld opgericht, nadat men tij-
dens W.o. II het belang voor het leger van vol-
doende kennis o.h.g. van preventieve genees-
kunde, waaronder de levensmiddelencontrole,
was gaan inzien. Zie over deze school: C. de
Jong in:
Nederlands militair geneeskundig tijd-
schrift,
17(10), 345-352, 1964.

24nbsp;C.A. van Dorssen, De laatste beroepsofficier-
paardenarts gepensioneerd.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 9S(24),
1205-1207, 1973.

25nbsp;A.J. Braak, De hoogste tjot... en die knollen
kwamen er.
Legerkoerier, 23(7), 14-16, 1973.

26nbsp;Zwitzer en Heshusius, Koninklijk Nederlands-
Indisch Leger, terugblik,
p.110.

27nbsp;E.A.L. Quadekker, Het paardenboek, Zutphen
[1904]. dl 2, p.460 e.v

28nbsp;Zie: Statistisch overzicht (n.14), 1915 en 1918.

29nbsp;B. Vrijburg. Castratie door kloppen op de zaad-
streng.
Veeartsenijkundige bladen voor
Nederlandsch Indië,
11, 35-42, 1899.

30nbsp;Van der Burg, MVD in Ned.-Indië (n.1), p.653.

31nbsp;J.L. Cornelisse, Bacteriële ziekten en mycotische
aandoeningen bij dieren.
Utrecht, 1988. p. 43.

-ocr page 200-

32nbsp;Van der Burg, Ibid., p.662 en p.679.

33nbsp;Statistisch overzicht ^ 903.

34nbsp;Veterinaire almanak, 1890, p.142.

35nbsp;C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof. Utreclit,
1981. dl 2, p.44.

36nbsp;Veterinaire almanak 1890, p.144.

37nbsp;Van der Burg, MVD in Ned.-Indie, p.672-673.

38nbsp;J. van Slooten. De werllt;llt;ring van den paarden-
arts, lid der commissie tot aanicoop van troepen-
paarden.
Indisch militair tijdschrift, 42, 894-898,
1911,

39nbsp;C. de Jong (n.23, p. 349.

Weijnen, A.A.; Ficq-Weijnen,
A.P.G.M.A.

Ziektenamen in de Nederlandse dia-
lecten.

\'s-Gravenhage: Sdu, 1995. (Aan het
woord; nr. 9). XXI 295 bIz. met
kaarten en registers.
ISBN 90-12-08215-3. Prijs ƒ 49,50

De eeuwenlange geldigheid van de leer
der humoraalpathologie, waarin de oor-
zaak van ziekten en ziekelijke verschijn-
selen toegeschreven werd aan een ver-
storing van de harmonie der vochten en
elementen, heeft onuitwisbare sporen in
onze taal nagelaten. Uitdrukkingen als
quot;geel zien van ergernisquot; en quot;het bloed
kooktquot; en tal van andere woorden en
zegswijzen kunnen alleen tegen de ach-
tergrond van deze leer verklaard wor-
den. De grote medische ontdekkingen
van de 19de en de 20ste eeuw hebben
daaraan niets afgedaan. Vanouds beken-
de woorden bleven in de volkstaal
bestaan, ongeacht de nieuwe kennis of
de veranderde inzichten. De strikt
wetenschappelijke terminologie werd
meer en meer internationaal en kwam
verder van de volkstaal af te staan. In
het dagelijks verkeer zijn de practici ech-
ter voor een optimale communicatie
aangewezen op een behoorlijke kennis
van het woordgebruik der leken. Ook
voor de interpretatie van oudere bron-
nen -men hoeft daarvoor niet eens zover
terug te gaan in de tijd- is een goede
kennis van de medische volkstaal onmis-
baar

De fascinatie voor de processen die een
rol gespeeld hebben bij de vorming van
de medische woordenschat in de
Nederlandse dialecten was de aanleiding
tot het schrijven van dit boek. Het was
quot;het steeds helderder wordende inzicht
dat in het woordmateriaal, waarmee in
het Nederlands - en wel vooral in zijn
dialecten - de ziekten worden aange-
duid, opvallende overblijfselen van soms
zeer oude opvattingen over oorzaken
van ziekten, kwalen en afwijkingen [zijn]
te vindenquot; (Voorwoord). Met deze
beginselverklaring zijn we in bij de kern
van de zaak. De hele opbouw van het
boek is op dit inzicht gebaseerd. Het is
geen alfabetisch of systematisch geor-
dend woordenboek maar een studie
naar de geschiedenis achter de woorden
waarmee in de dialecten ziekten
benoemd worden. Om een aantal steeds
terugkerende beghppen van medische
en taalkundige aard niet telkens
opnieuw te hoeven verklaren begint het
boek met een hoofdstuk quot;Algemeenquot;
(I). De titels van de 14 hoofdstukken die
daarna volgen II Symptomatische motie-
ven, III Taboe en Eufemisme, IV Animis-
tische voorstellingen, V Demonologie, VI
Diernamen, VII Magie, Tovernarij,
Hekserij, VIII Makrokosmos en Mikro-
kosmos, IX Theologie, X Koningszeer, XI
Heiligen, XII Duivel en Engelen, XIII
Elementenleer en Pneumatomie, XIV
Humoraalpathologie, XV Verdere achter-
haalde opvattingen, XVI Besmettelijke
ziekten laten het weidse panorama van
eeuwenlange culturele ontwikkelingen
zien. Om de lectuur te vergemakkelijken
en vooral ook om de complexe materie
inzichtelijk te houden, zijn de langere
hoofdstukken weer in een aantal ara-
bisch genummerde paragrafen verdeeld.
In dit boek worden ruim 500 ziekten en
ziekteverschijnselen behandeld en passe-
ren ruim 1500 woorden de revue.
Wie enigszins vertrouwd is met de
Nederlandse woordenschat met betrek-
king tot dierziekten, weet dat heel veel
woorden uit de humane geneeskunde
gebruikt worden in de diergeneeskunde.
Het is daarom een goede zaak in
Argos
aandacht te besteden aan dit boek. Er
zijn allereerst de grote besmettelijke
ziekten als tyfus, tuberculose en geel-
zucht die zowel bij mens als dier voorko-
men. Om een inzicht te geven in de
inrichting van het boek zal ik laten zien

vervolg op pagina 214

-ocr page 201-

John D. Blaisdell 1)

Introduction

Thoughout history the dog has been
both loved and reviled. The early
Hebrews, in particular, feared and
loathed this animal for public health rea-
sons. Evidence suggests the ancient dog
may have been a carrier of a microor-
ganism closely related to those that
cause measles and distemper. As such
he was recognized as a carrier of a dis-
ease that afflicted both humans and ani-
mals.

In ancient Israeli society the attitude
toward the dog was anything but loving
and adoring; the animal was generally
abhored and reviled. That this creature
Was so disliked is best reflected in the
books of Deuteronomy and Judges in
the Bible.[1] In Deuteronomy 23: 18 it
Was written:

quot;Thou shalt not bring the hire of a
whore, or the price of a dog, into
the house of the Lord thy God for any
vow; for even both these are an
abomination unto the Lord, thy Godquot;.
In Judges any association with this crea-
ture meant social alienation:
quot;Every one that lappeth of the water
with his tongue, as a dog lappeth,
him shalt thou be set by himself.quot;
One reason for this was the scavenger
nature of the animal. Early on the dog
Was seen as an eater of carrion. This
rnade the animal extremely unclean in
the eyes of the ancient Jewish people. In
Exodus 22: 31 it was written:
quot;Neither shall ye eat any fleshe that is
torn of beasts in the field; ye shall
cast it to the dogsquot;.

In Kings it was written that those who
died of Jeroboan, Baasha or Ahab would
be eaten by dogs.

But the dog\'s scavanger nature may not
have been the only, or even the primary,
reason for avoiding this animal.The
ancient Jewish people had a strong con-
cern for public health and hygiene. In
the books of Leviticus and Deuteronomy
there is provided an outline of the duties
and obligations of individual humans to
society The Levitical Code concerns itself
with matters which render a person
\'defiled\' and therefore \'unclean\', and it
prescribes the procedures to be carried
out to restore the individual to a condi-
tion acceptable for worship.[2] It could
be argued that the concerns outlined in
Leviticus have nothing to do with public
health - rather they deal simply with rit-
ual practices. The evidence in the Bible
suggests that this is not the case. In
Exodus 15: 26 it was established that
God promised the children of Israel
immunity from the diseases that had
afflicted the Egyptians:
And said. If thou wilt diligently hear-
ken to the voice of the Lord thy God,
and wilt do that which is right in his
sight, ... and keep all his statutes, I will
put none of these diseases upon thee,
which I have brought upon the
Egyptians: for I am the Lord that
healeth thee.

This protection was dependant upon
their following closely the laws outlined
in Leviticus; in Deuteronomy 28: 58-61
the people of ancient Israel are warned
that if they did not follow these laws
they would be subjected to an epidemic
of various diseases:
If thou wilt not observe all the words
of these laws ... then the Lord will
make thy plagues wonderful, and the

Reviled for the sake of health: distemper and the status of
the dog in Ancient Israel

plagues of thy seed, even great
plagues, and of long continuance, and
sore sicknesses, and of long continu-
ance.

Moreover he will bring upon thee all
the diseases of Egypt, which thou
wast afraid of; and they shall cleave
unto thee.

Also every sickness, and every plague,
which is not written in the book of
this law, them will the Lord bring
upon thee, until thou be destroyed.

The specific comments as to plague and
sickness strongly suggest that the laws
outlined in Leviticus were for more than
ritual ceremony; they were imposed as
public health measures.[3]
The ancient Hebrews had a more than
passing experience with contagious
afflictions. It has been documented that
while in Egypt the Hebrews witnessed a
number of outbreaks of anthrax.[4] As
part of this conern the ancient Hebrews
believed any inanimate object which
came in contact with these carcasses
was also unclean. The Old Testament
contains numerous references on dealing
with both the bodies and anything they
came in contact with. In Leviticus 11 :
32-35 it is noted: ■
And upon whatsoever any of them,
when they are dead, doth fall, it shall
be unclean: whether it be any vessel
of wood, or rainment, or skin, or sack,
whatsoever vessel it be, wherein any
work is done, it must be put into
water, and it shall be unclean until the
even ; so it shall be cleansed.
And every thing whereupon any part
of their carcase falleth shall be
unclean; whether it be oven, or
ranges for pots, they shall be broken;

1nbsp; Dr. J.D. Blaisdell. Ph.D. 135 Webster Ave. Bangor,
\'^aine 04401 USA.

-ocr page 202-

for they are unclean, and shall be
unclean unto you.

These remarks suggest the ancient
Hebrews recognized that inanimate
objects contaminated with diseased flesh
could spread disease. Found among the
remarks in Leviticus are a series for deal-
ing with both living and dead carnivores.
It was noted in Leviticus 11: 27-28.
And whatsoever goeth upon his paws,
among all manner of beasts that go
on all four, those are unclean to you:
whoso toucheth their carcase shall be
unclean until the even. And he that
beareth the carcase of them shall
wash his clothes, and be unclean until
the even: they are unclean unto you.

This suggests that they believed carni-
vores -those that walk on their paws-
had the potential to be victims to peri-
odic outbreaks of infectious disease and
that this disease could also affect
humans.
What possible affliction could
infect both humans and dogs?
The first
possibility would be rabies. Recent evi-
dence shows that rabies did not make
its appearance in the Middle East until
well after these books of the Bible were
written. [5]

The Ashkelon dog cemetery

Archaeological evidence from the
ancient dog cemetery at Ashkelon points
to another culprit. A special cemetery is
found at a site called Ashkelon, which is
approximately 80 miles southeast of
Jerusalem. It is believed to date from the
fifth century B.C.when much of ancient
Israel was under Persian rule. The ceme-
tery appears to have in operation for an
extremely short period of time, probably
no more than fifty years. Nevertheless it
is special because during that period
thousands of dogs were interred there.
To date more than 1200 partial or com-
plete dog skeletons have been excavat-
ed. The dogs were carefully laid out on
their sides with their leg flexed and their
tails tucked in around their hindlegs.
There is no evidence that these dogs
were killed as sacrifices. Approximately
62 percent of the dogs were puppies;
the remainder adult (33%) or subadult
dogs (5%). Newborn dogs and puppies
were given the same careful treatment
as more mature animals.[6]
At least one set of scholars has suggest-
ed that the vast majority of these ani-
mals were stray or scavanger dogs. As
such, the burials represent not a single
catastrophic event but rather the normal
process of attrition among stray dogs.[7]
The problem with this is the low inci-
dence of traumatic insult within this
population. An examination of the skele-
tons shows evidence of pathology and
trauma in approximately five percent of
the bones. Many of the breaks appear
to have healed completely before the
animals died. At least one public health
veterinarian has remarked that a stray
dog population would not show such a
low incidence of disease and trauma to
their skeletons.[8] This hypothesis is sup-
ported by another dog cemetry in
Southern Mesopotamia. Of the 33 skele-
tal remains found more than half of
them exhibited either missing teeth or
partially-healed fractures.[9] This rate of
trauma is comparable with modern
urban stray dog populations. This, plus
the fact that the animals in general
appear to have been well nourished and
well cared for, seems to indicate they
were well thought of by their human
owners. If this is so, then what caused
so many young dogs to be buried there?
The most probable answer is disease and
the disease that probably most fits the
requirement for an epidemic disease of
dogs is canine distemper

Canine distemper

Canine distemper is primarily a disease
of the upper respiratory tract. The symp-
toms are high fever, respiratory dis-
charge, depression, loss of appetite and
occasionally diarrhea. At present, thanks
to vaccination and advances in veteri-
nary therapeutics, this disease is no
longer a major cause of mortality in
western society\'s domestic dog popula-
tion. In earlier centuries, though, the dis-
ease often decimated the dogs in
Europe and North America. Then the
disease was primarily one of juveniles.
The earliest confirmed references to this
disease come from the sixteenth century.
An Elizabethean civil sen/ant named
George Turberville wrote a book The
Nobel Art of Venerie or Hunting. In it he
described seven types of madness or
hydrophobia, five of which were not
always fatal. The nonfatal types were
dumme, falling, lank, sleeping and
slavering madness. In all cases there is
no interest in food, as a result, if the ani-
mals die they die of stan/ation.[10]
Recent opinion has argued that most or
all of these forms of madness were
probably variations of distemper infec-
tions.[11]

By the eighteenth century distemper was
well established in England and English
North America. It was noted that this
disease was:

quot;The most fatal (the plague only except-
ed) that any animal is subject to. Though
not long known in this country, it is
almost inconceivable what numbers
have been destroyed by it in so short a
period; several hundreds I can myself
place to this mortifying accountquot;.[12]

Another author noted in 1803 that, with
respect to its mortality rate: quot;Infinite are
the numbers that have been destroyed
within the period of its being known in
this country, which has been about fifty
years.quot;[13] If this estimate is correct
then distemper was first seen in England
in the 1750s. Others estimate that the
disease first appeared in England in the
1730s.[14] While the exact date of intro-
duction into England was in dispute one

-ocr page 203-

thing that was agreed upon was that by
the end of the eighteenth century the
disease had lessened considerably in
severity. One author noted: quot;Certain it
is, though, that the disease is not so
severe in its attack, so tediously distress-
ing in its progress, or dreadful in its ter-
mination as it was from fifteen to twen-
ty years past.quot;[15] Another writer
observed: quot;It (distemper) seems happily
to be on the decline; at least, is less fre-
quent and more mild...quot;[16] It was gen-
erally agreed that the disease was no
longer seen in the general population;
now the vast majority of cases were
among the young dogs.[17]
This patttern of the evolution of a dis-
ease from one that affected the whole
population to one that only affected the
juvenile members is very common; after
one or two outbreaks the only suscepti-
ble members left are those who were
born after the last outbreak, i.e. the
juveniles. The archaeological evidence
from Ashkelon -the large numbers of
immature animals- combined with the
short duration of the cemetery, suggests
that some sort of repeated epidemic
that periodically decimated the dog pop-
ulation there. That the vast majority of
animals interred were juveniles suggests
the adult population was generally
immune to it, probably due to prior
exposure. Thus the disease was one that
appeared frequently in this region. One
could easily argue that it was an out-
break of distemper that caused a dispro-
portionate number of juveniles to die at
Ashkelon.

While this could explain the dog ceme-
tery as Ashkelon, it does not appear to
explain the remarks in Leviticus.
Distemper is seen only in carnivores; so
what possible reason would the ancient
Hebrews have for being concerned
enough about dead dogs to include
those remarks in Leviticus?

The measles-distemper connection

But justification for such concern did
exist. This is due to the close relationship
between the virus of distemper and that
of measles. The viruses that cause
measles in humans, distemper in dogs
and rinderpest in cattle are
Morbillivirueses that form a genus within
the family Paramyxoviridae, a family that
includes a lot of viruses that cause respi-
ratory disease. They are RNA viruses,
which are almost indistinguishable mor-
phologically and antigenically.[18] For
example, dogs exposed to the measles
virus will show resistence to the distem-
per virus while dogs recovered from dis-
temper will have antibodies to measles.
In cattle the sera of animals vaccinated
against rinderpest will have a neutraliz-
ing power against the measles virus.
Humans who have recovered from
measles will exhibit antibodies against
rinderpest. Lastly, rinderpest vaccination
will produce immunization against dis-
temper in dogs; the sera from these ani-
mals will neutralize the distemper
virus.[19]

If the viruses are identical the creatures
the diseases effect are not. Distemper is
mainly seen in carnivores.[20] Measles,
on the other hand, is predominantly a
disease of children. The first symptoms
are a cough and a rash around the
mouth. In time the rash spreads over the
entire body The symptoms last approxi-
mately ten days and, unless there is a
secondary bacterial infection, recovery is
uneventful. The virus that causes
measles can live for relatively short spans
in moist droplets in the air, but can not
survive for long without an animal or
human host.[21] Rinderpest, like measles
and distemper, is also associated with
upper respiratory tract symptoms, specif-
ically a purulent nasal discharge, as well
as with high fever. The disease is so viru-
lent in cattle as to suggest it to be a rel-
atively new disease. This belief is rein-
forced by the lack of wildlife reservoirs,
suggesting that the disease arose by
another route i.e. it evolved from a sim-
ilar affliction.[22] All three diseases show
essentially the same symptoms. This,
plus the close similarity of their viruses
suggests that sometime back in the
mists of history there existed one afflic-
tion common to humans and animals.
The evidence of this primodial disease is
almost nonexistent, but not quite. Prior
to the tenth century A. D. there is no
reference to measles as a seperate enti-
ty. [23]

The earliest established reference to
measles is seen in the writings of
Rhazes, a tenth-century Arab physician.
In 910 A.D. in a work entitled
A Treatise
on ttie Smaii-Pox and Measies
Rhazes
attempted to differentiate this disease
from smallpox.[24] He quoted extensive-
ly from previous writers, including a
Hebrew physician, El Yahudi, who lived
some three hundred years earlier, so the
disease may have been known as a
seperate affliction since at least the sixth
century A.D.[25] This correlates very
closely with the first moderately close
description of something approaching
measles, which is seen in the works of a
sixth-century bishop and historian,
Gregory of Tours. He noted that in
southern France in 580 A.D. quot; A great
pestilence raged among the people dur-
ing this year, great numbers were carried
off by various malignant diseases, the
symptoms of which were pustules and
tumors...quot;[26] Rhazes believed measles
arose from bad blood; he considered the
disease more dangerous than smallpox.
Later, around 1000 A.D., another Arab
physician, Avicenna, also wrote about
measles; later translators of his writings
are said to have introduced the term
rubeola for the disease.[27]
In addition to smallpox measles may
have been mistaken for other diseases.
Its name suggests one possible case of
mistaken identity. While the derrivation

-ocr page 204-

of the English name quot;measlesquot; is not
exactly known, some scholars believe it
originated from the Latin term quot;miscel-
lusquot; or quot;miscellaquot; a diminutive of the
Latin quot;miserquot;, meaning miserable. This
term was used widely with respect to
leprosy.[28] The sores of on the legs of
leprosy patients were known as
quot;meslesquot;. The English name quot;measlesquot;
was believed first introduced in the four-
teenth century by John of Gaddesden
(1280-1361) as the equivalent of the
Latin term quot;morbilliquot;.[29] No less than
Henry IV of England (1399-1413) who
believed he suffered intermittently from
leprosy, was described as having an
attack of \'measles\'.[30]
Recently it has been suggested by at
least one scholar that measles may have
been the culprit that was responsible for
two unidentified epidemics that devas-
tated the Roman empire in 165-80 A.D.
and in 251-66 A.D.[31]
William McNeil notes:

quot;The literary record points to the sec-
ond and third centuries A.D. as the
most probable time for these two dis-
eases (measles and smallpox) to have
established themselves among
Mediterranean populations. The
sequence of two devastating pesti-
lences, the first coming between A.D.
165 and 189, and the second ranging
from A.D. 251 to 266, is exactly what
one would expext -indeed what was
required- if one after the other, these
two highly infectious diseases broke
upon the comparatively massive but
previously unexposed populations of
the mediterraneanquot;.[32]
The problem with this theory is that
there are several loopholes. For one, Livy,
an early Roman historian, noted at least
eleven outbreaks of pestilential disease,
the first occuring in 387 B.C. Another
epidemic struck the city of Rome in A.D.
65, killing hundreds, if not thousands, of
humans and animals.[33] The problem
with these outbreaks is one has no

decent description of the signs and
symptoms of these diseases. We do have
descriptions for the outbreaks in 165
and 251 A.D. and they are anything but
positive for measles. Descriptions of the
first, which became known as the
Antonine Plague, observed that individu-
als were covered by a black rash or
exanthem. There was also descriptions
of diarrhea, a high fever and a bloody
cough. While some believe this to be
measles, others believe the disease may
have been smallpox, plague or even
typhus.[34] McNeil claims the descrip-
tions, provided mainly by the famous
Roman physician Galen, are inconclusive
because Galen was more interested in
the bloody cough than in any skin dis-
ease.[35]

While these early epidemics may not
have been related to measles, a later
epidemic, during the reign of Diocletian
(circa. 285 A.D.), may have been related
to measles and rinderpest. During this
epidemic both humans and animals died
in great numbers, suggesting that what-
ever it was was extremely virulent and,
more importantly, affected both humans
and animals.[36] What is generally
established among scholars is that
measles probably arose from distemper
in dogs. There is also no question but
that the disease, after being initially
introduced into a susceptible population,
becomes, like distemper, a disease pri-
marily of juveniles.[37]

Religious beliefs

It may be this commonalty of affecting
juveniles that provides some of the best
evidence for a measles-distemper con-
nection in the ancient world.To under-
stand the evidence indicating a measles-
distemper connection in the ancient
world, one has to know something
about the religious beliefs of the times,
religious beliefs that often contradicted
each other. This is particularly true for
Ashkelon. Like most trading centers,

Ashkelon had a rather heterogenous
population, from Jews to Persians to
Phoenicians. It was the Phoenicians who
were probably responsible for the ceme-
tery The Phoenicians believed the dog
had a special power to heal, a belief
probably based on seeing dogs lick their
own wounds or sores. They equated this
animal with a diety known as Resheph-
Mukol. The cult of Resheph-Mukol
appears in Mesopotamian, Ugaritic and
Aramaic texts which denote him as the
lord of the Underworld.They additionally
refer to him as the lord of plague, pesti-
lence and disease as well as the god of
healing.[38] Resheph was also wor-
shipped in Egypt. Originally known as
Raspu, which probably means \'He who
burns\' he was an Egyptian God of the
underworld as well as a god of pesti-
lence and destruction. In New Kingdom
Egypt he was identified with the gazelle
and was regularly represented with a
gazelle\'s head projecting from his hel-
met.[39] Why he was identified with this
animal is not presently known, but the
fact he was known in both ancient
Mesopotamia and ancient Egypt as a
god of disease suggests a common ori-
gin.

Resheph-Mukol was not the only
Mesopotamian God associated with the
dog.The female demon Lamastu also
had a close relationship with this animal.
Lamastu was a demon of sickness and
disease responsible for the death of chil-
dren. She had as her servant a black dog
and is also held to be responsible for dis-
ease in these animals.[40] In an
Akkadian text the Lamastu demon is
credited for causing muscle cramps,
weakness, fever, and a discharge from
the lung.

The Irresistible Demon has left Ekur

The Lamashtu-demon came down

from the Mountain...

They have wrenched my neck mus-
cles...

They struck my chest

-ocr page 205-

They affected my flesh and made me
shake.

In my epigastrium they kindled a fire.
They churned my bowels...
Causing a discharge of phlegm, they
tired out my lungs...
My eyes stare straight ahead, but can-
not see.

My ears are open, but cannot hear.
Feebleness has overcome my whole
body.

An attack of illness has fallen upon my
flesh...

My flesh is inflames, and the disease
has afflicted me.[41]

A demon associated with illness in both
children and animals suggests a possible
relationship between the diseases that
affect these groups. Distemper and
measles show just such a relationship.
While there are no written references to
distemper in the ancient world the same
may not be true for measles. This dis-
ease may have been included in the
ancient disease condition \'leprosy\' as dis-
cussed in the Bible. Leprosy is discussed
in detail in Leviticus. In Leviticus 13 it is
noted:

2.nbsp;When a man shall have in the skin of
his flesh a scab, a bright spot, and it
be in the skin of his flesh like the
plague of leprosy; then he shall be
brought unto Aaron the priest. . .

3.nbsp;And the priest shall look on the
plague in the skin of the flesh; and
when the hair in the plague is turned
white, and the plague in sight be
deeper than the plague of the flesh, it
is a plague of leprosy. . .

4.nbsp;If the bright spot be white in the skin
of his flesh, and in sight be not deeper
than the skin, and the hair thereof be
not turned white; then the priest shall
shut up him that hath the plague
seven days;

5.nbsp;And the priest shall look on him the
seventh day; and, behold, if the
plague in his be at a stay, and the
plague spread not in the skin; then
the priest shall shut him up seven days
more.

6. And the priest shall look on him again
the seventh day; and behold, if the
plague be somewhat dark, and the
plague spread not in the skin, the
priest shall pronounce him clean; it is
but a scab; and he shall wash his
clothes, and be clean.
8. And if the priest see that, behold, the
scab spreadeth in the skin, then the
priest shall pronounce him unclean; it
is leprosy.

This rather involved discussion suggests
that the ancient Hebrews recognized not
only a disease syndrome that might
spread from the skin to involve some or
all of the major organ groups, but also a
disease condition that involved the skin
only. It was also recognized that such an
afflicted individual should be held in
quarantine for at least fourteen days.
This suggests that the ancient Hebrews
recognized the period of infectiousness
for this skin disease to be approximately
two weeks. Whether this skin disease
was measles, or even smallpox, is uncer-
tain. Whatever it was, it was included in
the \'leprosy\' category.
This would not be unusual since most
authors agree that \'leprosy\' as described
in Leviticus was probably a combination
of disease conditions. One scholar noted
that the striking feature of the descrip-
tion for leprosy is that no disease, or dis-
eases, emerge that can be positively rec-
ognized.[42] Another author wrote:
quot;Leprosy or \'Zara\'at\' does not refer to
one specific diagnosis but covers a wide
variety of infectious and noninfectious
skin ailments.quot;[43]
If this disease affected the ancient
Hebrews, it may also have affected their
enemies as well. In fact, this disease may
have been responsible for one of the
oldest recorded epidemics among
humans, the Plague of the Philistines.

Recorded in the first book of Samuel the
plague resulted from the Philistines
removing the Ark of God from Israel.
The disease was characterized by an
immense loss of life. And the men that
did not die were quot;smitten by emerodsquot;.
To bring relief from the plague the
Philistines were instructed to make
images of both their emerods as well as
quot;the golden mice that mar the landquot; as
a way of appeasing God.
Opinions vary as to what this plague
was. One scholar, believing the emerods
were hemorrhoids, assumed it to be
dysentery.[44] Another scholar believed
it to be pneumonic plague.[45] Still
other researchers -the vast majority in
fact- were noncommittal as to the exact
identification of the disease.[46] The
problem centers around two aspects of
this disease: the identification of
\'emerods\' and and the role of the \'gold-
en mice that mared the land\'. According
to one source the emerods were inter-
preted as buboes, or enlarged lymph
glands, suggesting the disease was
bubonic plague. Since plague as spread
to humans by fleas from infected rats it
has been further suggested that golden
mice refered to the rodents who were
the carriers of this disease.[47] Even if
mice were extremely prevalent it is
unlikely the ancient Hebrews would
have associated them with this disease.
After all, the plague was seen as the
result of divine intervention. I Samuel 5:
11-12 notes: quot;There was a deadly
destruction throughout the city ; the
hand of God was very heavy therequot;.
Moreover, the black rat, which was par-
tially responsible for spreading the four-
teenth-century plague throughout
Europe, was almost nonexistent in the
ancient Middle East.[48]
A more likely scenario is that the mice
were seen as therapeutic agents against
this disease. In ancient Egypt mice were
often given as medicine. In his famous
book on Egyptian mummies G.Elliot

-ocr page 206-

Smith noted:

quot;The use of a sllt;inned mouse, presum-
ably for the treatment of serious illness
in children, is a fact of exceptional inter-
est, for in the alimentary canals of the
bodies of several children in the pre-
dynastic cemetery of Naga-ed-Der
remains of this small animal were found
which suggests that it had been skinned
and administrated as a final medicine in
extremis quot;.[49]

The mouse is mentioned a number of
times in Egyptian medical papyri. In the
Berlin Papyrus cooked mice were used to
treat \'sesmi\', a disease found primarily in
children.[50]

In the records of the plague of the
Philistines there is also a reference to
cattle and calves. In I Samuel 6: 10 is
seen a remark about the cart carrying
the images of emerods and mice: quot;And
the men. . . took two milch kine, and
tied them to the cart, and shut up their
calves at homequot;. This seems to indicate
that while it was safe for adult cattle to
be associated with these images there
was a risk to the juveniles. Thus, what-
ever affliction decimated the Philistines
was known to the ancient Hebrews as a
disease primarily of children and calves.
If the disease was some combination of
distemper-measles-rinderpest this would
explain the concern for the human and
bovine juveniles. A frequently occuring
disease would over time make most of
the adults resistent to its infection. The
only susceptible members would be indi-
viduals not previously exposed-the juve-
niles and the Philistines. Diseases rela-
tively mild in children can cause severe
illness, even death, in susceptible adults;
thus the immense destruction of the
Philistine population.

Animal diseases in Ancient Egypt

Both the plague of the Philistines as well
as the remarks in Leviticus point to an
Egyptian origin for this disease.

Unfortunately, despite ample amounts of
historical and archaeological evidence,
the evidence for of a common disease
ancestor for distemper and measles is
lacking. There are references in some of
the Egyptian medical papyri to skin dis-
eases; sections 708-21 of the Ebers
Papyrus, 150-4 of the Hearst Papyrus
and 21,

3-8 in the Edwin Smith Papyrus make
references to treatments for various skin
diseases. Moreover, these treatments
appear for the most part to parallel each
other. Unfortunately it is not possible to
positively identify the specific skin dis-
eases in these papyri.[51] Additionally,
there is evidence in Egyptian mummies
of skin diseases; unfortunately, the exact
nature of these diseases has yet to be
confirmed. There is an XVIII Dynasty
mummy from Dier-el-Bahri which shows
a vesicular skin eruption which, in form
and distribution ressembles smallpox.
There is also the mummy of the Pharaoh
Ramesses V which presents a cutaneous
eruption which also ressembles small-
pox.[52] Still, for all the similarity to this
disease nothing has been confirmed.
Some of the best evidence for a
measles-distemper precursor might be
found in the numerous animal mummies
found in ancient Egypt. At one time or
another thousands of dogs and cats
were mummified by the Egpytians.[53]
Both animals were worshiped in Egypt.
The cat was associated with Bastet, the
god of the city of Bast, which is found in
the Nile Delta.[54] The dog was associat-
ed with the city Cynopolis. Here dogs
were depicted on tombs as the symbol
of the quot;Divine Beingquot; and were paid
divine honors. The town\'s inhabitants
had to provide food for the dogs of the
city. Once they even went to war with a
neighboring people because one of their
number killed and ate a dog from
Cynopolis. Recent studies have identified
at least four cities called Cynopolis, the
chief of which was found in Upper

Egypt. The Greek historian Herodotus
noted that when a dog
died the family of that animal shaved
their heads and bodies as a way of
mourning the animal. Additionally, he
noted it was incumbent on all who
found a dead dog to send it to the town
to which it belonged so that the animal
might receive a proper burial.[55]
For all the veneration there are few dog
mummies. An examination of the
records of numerous museums reveals
that of hundreds of Egyptian animal
mummies only five were dogs[56] and
some of these may actually have been
jackals. There is a report of a dog ceme-
tery in Abydos. Dating from the Roman
period the cemetery originally contained
a large number of dog mummies. The
animals were buried with their front legs
were extended down the chest and the
back legs bent up, with the tail between
them, the head being at right angles to
the body.[57] The embalming process
itself was not very involved: the animals
were soaked in a bath of natron, dried
slowly and wrapped in linen. As a result
by the time the cemetery was excavated
only the skeletons remained. The majori-
ty of the dogs appear to have survived
to old age. There is also a lack of trauma
on the skeletons—one animal had a
fractured jaw but it completely healed
before the animal died. This plus the
quick mummification process suggests
the animals died of natural causes and
were embalmed as a sanitary mea-
sure.[58]

If dog mummies are scarce, cat mum-
mies number in the thousands. By the
XXII dynasty extensive cat cemeteries
were seen not only at Bubastis but at
Sakkareh, Thebes and, during the
Persian period, at Beni Hasan, where the
burial ground stretches along the Nile
for over half a mile.[59] An Egyptian fel-
lah who accidentally discovered the cat
cemetery in the grottoes found himself
in the midst of hundreds of thousands

-ocr page 207-

of mummies ranged in order on shelves.
In time thousands of the animal mum-
mies made it to Europe. In 1890 alone
some 180,000 mummified cats passed
through the customs office in
Liverpool.(In time there were so many
that they were being sold by the ton for
fertilizer.)[60]

For all their large numbers little has been
done to study the medical problems of
these creatures. This may be due to the
fact that the container holding the feline
mummy being considered as valuable an
archaeological object as the mummy
itself. As such there is little incentive for
opening up and examining these animal
remains. Some evaluation has been
done by x-raying them and some inter-
esting results have been seen. At the
British Museum a collection of 53 mum-
mified cats were x-rayed. All were col-
lected by Sir Flinders Petrie sometime
around 1900. The documentation as to
where Petrie obtained them is sadly lack-
ing. It is believed by some that the
mummies came from Abydos; unfortu-
nately, there is no reference in Petrie\'s
writings about this site to mummified
cats. There is, though, a reference in the
writings of Edouard Naville to a large
vase being found which contained sev-
enty-three mummies of cats and kittens.
Further remarks by Naville, combined
with remarks by Petrie, date these
remains to approximately the XXV to
XXX Dynasties. If so -and that is a big if-
then these cat mummies would be
approximately the same date as the dog
skeletons at Ashkelon.[61]
The results indicated that 44 of the ani-
mals were less than one year old when
they died. Only two reached the age of
two. The researchers believe this distri-
bution of ages did not reflect natural
mortality. Instead the animals were
deliberately killed for mummification
purposes. This was based on the fact
that seven of the animals showed a
severe dislocation of the cervical verte-
bra.[62] One has to ask: why only seven
out of 53? A more plausible explanation
is that in these seven animals the verte-
bra were dislocated during the process
of mummification. Herodotus indicated
the cat was venerated by the ancient
Egyptians. He noted that when a cat
died in a private house the owners
shaved their eyebrows as an act of rever-
ence. It can be assumed that such
beloved animals wer not killed strictly for
the process of mummification. This
hypothesis is reinforced by the evidence
for the dog mummies in which most
survived to old age.

That the age range for the cat mummies
was similar to those for the dog skele-
tons from Ashkelon may be more than a
mere coincidence. Both animals were
susceptible to the distemper virus and as
such must have been subject to epi-
demics of this disease. Some of the earli-
est references to distemper in the United
States, dating from the late eighteenth
century, involve cats. There are records
of distemper devastating the cat popula-
tions in Philadelphia, New York City and
Hartford, Connecticut in in the late
1790s.[63]

In conclusion the best one can say is
that the evidence for measles in ancient
Egypt is inconclusive; there is no abso-
lute evidence for measles being in
ancient Egypt and no absolute evidence
for measles not being there.

Conclusion

It appears that at one time in the
ancient world there existed a common
ancestor of the measles-distemper-
rinderpest virus. This organism caused
serious disease in both animals and
humans. The ancient Hebrews, who
were subject to these periodic out-
breaks, saw the dog as a carrier of this
affliction.

The evidence for this is the large number
of puppies and juvenile dogs buried at
an ancient dog cemetery at Ashkelon in

Israel. There is an absence of traumatic
insult—thus suggesting the animals
were well cared for Additionally, there is
an absence of any evidence of deliberate
sacrifice. All this indicates the animals
died of natural causes, in all probability a
disease such as distemper It has been
well established that distemper and
measles are very, very closely related.
More than a few scholars have suggest-
ed that initially there was a primodial
distemper-measles affliction but that
sometime around the time humans
developed advanced societies -aproxi-
mately six thousand years ago- this dis-
ease separated into the two diseases so
well established today.
If so, then such a division may have
occured prior to the Hebrew population
leaving ancient Egypt. Once they estab-
lished their own society they established
a series of health codes. Among them
was a strict avoidance of \'creatures with
paws\', i.e. domestic carnivores. This may
have been established because it was
one of the routes of passing measles to
humans. Also, the rather vague descrip-
tion of leprosy seen in Leviticus may in
fact have in part an early description of
measles; it is well established that the
word measles was in medieval times syn-
onymous for leprosy. Additionally, there
are descriptions of at least two ancient
gods of pestilence -Resheph-Mukol and
Lamastu- which are closely associated
with dogs. A prayer to one of them,
Lamastu, provides a rather complex
description of symptoms of a certain dis-
ease, symptoms that might easily fit an
attack of primordial measles.
There is the fact of the lack of a definite
description of measles prior to the tenth
century A.D..There are a number of
vague descriptions in Egyptian medical
literature and assorted pathological signs
in Egyptian mummies but nothing defi-
nite. Most curious, though, is the so-
called \'Plague of the Philistines\'. It was
originally thought to be bubonic plague

-ocr page 208-

because of the references to emrods and
mice. The problem with this is that the
ancient Hebrews saw this disease as a
scourge of god, not a scourge of mice.
Another possibility is that the mice refer
not to the carrier of the disease but
rather to the treatment for it. In ancient
Egypt mice were given for childhood dis-
eases. It is well established that constant
exposure to measles causes it to become
a disease of children; they are the only
susceptible members of the population
left. Moreover, if a previously unexposed
population, such as the Philistines, were
exposed to this disease it would take a
terrible toll of them. Hence the \'Plague
of the Philistines\' which devastated
these invaders but left the Hebrew pop-
ulation unscathed.

Lastly, the scenario seen with the dogs
of Ashkelon is somewhat repeated
among the cats mummies of Abydos. Of
some 50 mummies only two were two
years or older, the vast majority were
juveniles. Moreover, despite claims that
they were deliberately sacrificed only
seven of these animals showed any sign
of traumatic insult. The fact that the
exact location of the animals is not posi-
tively known makes these statistics pret-
ty much useless; still, it does give one
pause to wonder: is there any DNA from
this primordial microorganism found in
these mummies?nbsp;■

Notes

1nbsp;Please note; All references are to the King James
version of the Bible.

2nbsp;Bernard Palmer (ed.) Medicine and the Bible.
Exeter; The Paternoster Press, 1986. p. 85-86.

3nbsp;Palmer, p. 87.

4nbsp;John Blaisdell. The Curse of the Pharaohs:
Anthrax in Ancient Egypt.
Argos. Bulletin van
het Veterinair Historisch Genootschap.
10, 311-
314, 1994.

5nbsp;John Blaisdell. The deadly bite of ancient ani-
mals: written evidence for rabies, or the lack
therof, in ancient Egyptian and Mesopotamian
texts.
Veterinary History. 8, 22-29, 1994.

6nbsp;Lawrence E.Stager. Why were hundreds of dogs
buried at Ashkelon?
Biblical archaeology review,
17, 30-31, 1991.

7nbsp;Paula Wapnish and Brian Hesse. Pampered
pooches or plain pariahs? The Ashkelon dog
burials.
Biblical archaeologist, 56, 61, June 1993.

8nbsp;Dr. George Beran, School of Veterinary
Medicine, Iowa State University, personel com-
munication.

9nbsp;Wapnish and Hesse, p. 69.

10nbsp;George Turberville. The noble art of venerie or
hunting.
London, 1575. p. 224.

11nbsp;J. D. Blaisdell. Rabies in Shakespeare\'s England.
Historia Medicinae Veterinariae, 16, 24, 1991; J.
B. Barber-Lomax. The cures and medicines for all
diseases in hounds.
The journal of small animal
practice,
1, 197, 1960,

12nbsp;Peter Beckford. Thoughts upon hare and fox
hunting.
Dublin, 1797. p. 107.

13nbsp;The sportsman\'s cabinet or, a correct delin-
eation of the various dogs used in the sports of
the field
London,1803. p. 280.

14nbsp;Robert James. A new method of preventing and
curing madness caused by the bite of a mad
dog.
London, 1743, p. 7.

15nbsp;Sportsman\'s Cabinet, p. 280-281.

16nbsp;Beckford, p. 107.

17nbsp;Sportsman\'s cabinet, p. 281.

18nbsp;Stephen Morse. Emerging viruses. New York:
Oxford University Press, 1993. p. 185.

19nbsp;Richard Fiennes. Zoonoses and the origins and

ecology of human disease. New York; Academic
Press, 1978. p. 19.

20nbsp;J. Baker and D. Brothwell. Animal diseases In
archaeology
London: Academic Press, 1980, p.
23.

21nbsp;Mark Nathan Cohen. Health and the rise of civi-
lization.
New London, Connecticut; Yale
University Press, 1989, p. 9.

22nbsp;Fiennes, p. 19.

[23] References to a disease even closely approxi-
mating measles are non-existent in Greek and
Roman medical writings. See: Mirko Grmek.
Diseases in the Ancient Greek world. Baltimore:
The Johns Hopkins University Press, 1989, p.
336; Don Brothwell and A. T Sandison.
Diseases in Antiquity. Springfield, Illinois;
Charles C.Thomas, 1967.
p. 121,

24nbsp;Throughout the medieval period smallpox and
measles were often coupled together as quot;vario-
laequot; and quot;morbilliquot;, diminutive of quot;morbusquot;,
indicating a little disease. No doubt a reference
to the pustules seen with these two diseases,
rather than the severity of the diseases them-
selves. See; Walter R.Bett.
The history and con-
quest of common diseases.
Norman, Oklahoma;
University of Oklahoma Press, 1954. p. 38-39.

25nbsp;There is also some evidence that the early
Christian writers may have made vague refer-
ences to measles. See: Brothwell and Sandison
(n.23), p. 121; Donald Campbell.
Arabian
medicine.
2 vols, London; Kegan Paul, 1926, vol.
1, p. 69.

26nbsp;Gregory of Tours, History of the Franks. O.M,
Dalton (transl.) Oxford; Oxford University Press,
1927. vol, 8, p, 14,

27nbsp;Robert J, Kim-Farley quot;Measlesquot; in: The
Cambridge world history of human disease.
Kenneth F Kiple (ed,) Cambridge, England;
Cambridge University Press, 1994, p, 873;
Barbara Gastel. Measles; A potentially finite histo-
ry,
Journal of the History of Medicine and Allied

-ocr page 209-

Sciences. 28, 35, 1973; Adrian Cockburn. The
evolution and eradication of infectious diseases.
Baltimore: The Johns Hopkins Press, 1963. p. 61.

28nbsp;Kim-Farley, p. 873.

29nbsp;Bett(n, 24), p. 39.

30nbsp;Bryan Bevan. Henry IV. London: Rubicon Press,
1989. p. 138.

31nbsp;Kim-Farley (n. 27), p. 873.

32nbsp;William McNeil. Plagues and peoples. Garden
City, New York: Anchor/Doubleday Press, 1976,
p. 104.

33nbsp;McNeil, p. 103.

34nbsp;J. F Gilliam. The plague under Marcus Aurelius.
American journal of philology, 82, 225-251,
1961; R.J. Littman and M. L. Littman. Galen
and the Antonine Plague.
Ibid., 94, 243, 1973;
Hans Zinsser. Rats, lice and history Boston:
1935. p. 137.

35nbsp;McNeill, p. 104.

36nbsp;Zinsser, p, 134, 141.

37nbsp;Thomas Mckeown. The origins of human dis-
ease.
London: Basil Blackwell. 1988. p. 50-55;
Cohen (n.21), p. 47; Kim-Farley (n.27), p. 873;
Fiennes (n.19), 19.

38nbsp;Stager (n.6), p. 41.

39nbsp;William Foxwell Albright. Yahweh and the Gods
of Canaan.
Garden City, New Jersey: Doubleday,
1968. p. 139.

40nbsp;The Anchor Bible dictionary. 6 vols. New York
City: Doubleday, 1992.vol. 6, p. 1144;
F.Thureau-Dangin. Rituel et amulettes contra
Labartu.
Revue d\'Assyriologue et d\'archaeologie
Orientale,
p. 161-198, 1921.

41nbsp;Ludlul Bel Nemeqi. Akkadian observations on life
and the world order. In:
Ancient Near Eastern
texts relating to the Old Testament.
Princeton:

Princeton University Press, 1969. p. 598.

42nbsp;Palmer (n.2), p. 103-4.

43nbsp;Fred Rosner. Medicine in the Bible and the
Talmud.
New York: KTAV Publishing; Yeshiva
University Press, 1977. p. 10-11.

44nbsp;G. R. Driver. The plague of the Philistines (1
Samuel V, 6-Vl, 16).
Journal of the Royal Asiatic
Society,
p. 50-52, 1950.

45nbsp;S. H. Blondheim. The first recorded epidemic of
pneumonic plague: The Bible I Sam.VI.
Bulletin of
the History of Medicine.
29 (4), 337-345, 1955.

46nbsp;W.P. MacArthur The occurance of the rat in
early Europe. The plague of the Philistines (I
Sam, 5, 6).
Transactions of the Royal Society of
Medicine and Hygiene.
46, 209-212 and 464,
1952; Lawrence Conrad. The Biblical tradition
for the plague of the Philistines.
Journal of the
American Oriental Society.
104(2), 281-287,
1984.

47nbsp;Blondheim, p. 337.

48nbsp;MacArthur, p. 464.

49nbsp;Grafton Elliot Smith. The royal mummies. New
York: Kegan Paul, 1991. p. 161-2.

50nbsp;Warren R. Dawson. The mouse in Egyptian and
later medicine.
Journal of Egyptian archaeology
10, 84, 1924.

51nbsp;John F Nunn. Ancient Egyptian medicine.
London: British Museum Press, 1996. p. 94.

52nbsp;Brothwell and Sandison (n.23), p. 451-452; Marc
Armand Ruffer and A. R. Ferguson. Note on an
eruption resembling that of variola in the skin of
a mummy of the Twentieth Dynasty (1200-1100
B.C.).
Jounal of Pathology and Bacteriology 15,
1-3, 1911; Smith (n.49), 106.

53nbsp;For a somewhat outdated overview of Egyptian
animal mummies see: L.C. Lortet and M.C.
Gaillard.
La faune mommifiee de I\'Andenne

Egypte. Lyon: A. Geneve et A. Dale, 1905. p. 1-
40.nbsp;\'

54nbsp;Jaromir Malek. The cat in Ancient Egypt.
London: British Museum Press, 1993. p. 126.

55nbsp;Malek, p. 126; A.D, Godly (transl.) Herodotus. 8
Books (4 vols.). Cambridge, Mass, Harvard
University Press, 1966. Book II, p. 68 (=vol.1, p.
355); A. Sloan and A. Farquhar.
Dog and man.
New York: Benjamin Blom, 1971. p. 23; Alan B.
Lloyd.
Herodotus. Book. II, Commentary, 1-98.
Leiden: E.J. Brill, 1976. p. 301; R.H.A. Merlen.
De canibus. The dog and hound in Antiquity.
London: J.A. Allen, 1971. p. 16,

56nbsp;Christine El Mahdy. Mummies, myth and magic
in Ancient Egypt
New York: Thames and
Hudson, 1989,p, 177-180,

57nbsp;Edouard Naville, The Cemeteries of Abydos.
London: Egypt Exploration Fund, 1914. p, 40
(Memoirs of the Egypt Exploration Fund, vol,
33).

58nbsp;Naville, p. 41.

59nbsp;Nora A. Scott. The Cat of Bastet. Metropolitan
Museum of Art Bulletin,
17(1), 6, 1958; Fred
Gettings.
The Secret Lore of the Cat. New York:
Carol Publishing Group, 1989. p. 30.

60nbsp;M. Oldfield Hovey. The cat in magic. London:
Bracken Books, 1993. p. 145.

61nbsp;W.M. Flinders Petrie. Abydos. 2 vols. London:
Egypt Exploration Fund, 1902. vol. 1, p. 34
(Memoirs of the Egypt Exploration Fund, vol.
22); Naville (n.57), p. 26.

62nbsp;PL. Armitage and J. Clutton-Brock. A
Radiological and Histological Investigation into
the Mummification of Cats from ancient Egypt.
Journal of archaeological science, 8, 185-196,
1981.

63nbsp;Medical News-Domestic, In: Medical Repository,
1, 255, 381, 1798; William Youatt. Nasal catarrh
in the cat.
Veterinarian, 5, 338, 1832.

-ocr page 210-

ö lERCEWEESiWIIDPEI-EItt

^ Virbac Laboratoriesnbsp;Viibat Rr^wrch met succes ecu

ViTbac Laboratories B ccn iiucrnalio-nbsp;aantal nuniwc viooiaihir.irqdings

naai gcoricuicerdc wierinair larrny-nbsp;raiddeicn.
CL-iUibchc oncioriu-ining itici ccn eigen

Resrarclv en D.^■eloplnc»t afdeiiognbsp;► Produilt;t0n

akmedc prudukliebedrilv™ innbsp;tk\'kr»d.. door N a-bac Research

l-rariknik. Austndir vn dc Vuxnigdcnbsp;ikkeldc, niciiu e pmdokicn

Siaien {Allcrderm). Virbac Nederlandnbsp;zijn «»der aiulctl.eucogc«

Siiraniox, Defendog cn Delencat,
Ook AUerderm veterinair derma-
tologische produkters behoren loi
het Virbac-asMsrtimenii

► Virbac Deskundig aduims

Voor een dcsktmdig advies het aae-

is gevestigd i» BarneveW-

Virbac IResearch

Dc research van Virbae is geconeen-
trecrd op de ontwikkeBng van nieuwe
diergenetsmiddeien cn verbetering
van bestaande. De specialisatie be-
treft biologKfhc prödwfeien (varcins), vragen «ui documetitatie kunt u eonlacï
stow-iTlease en «HUrollcikrelMse opnemen met onze buitendienst of
icciwijeken. Reeenioniwikkekienbsp;rctlitstreeks met ons kantoor.

Als ket^t Ly^^tu h^\'^iowr-

yirbac

quality by resamp;arch

Virbac Nederland, Postbus 313., 3770 AH Barneveld, Tel,: 0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 211-

Het 28ste Internationaal Veterinair-Historisch Congres

een hernieuwd bewijs van de vitaliteit van de belangstelling voor veterinaire
geschiedenis(Wenen • 16-19 october 1996)

A. Mathijsen 1

Het zojuist beëindigde congres vervolgde
de lange rij van bijeenkomsten van de
World Association for the History of
Veterinary Medicine,
die jaarlijks gehou-
den worden met uitzondering van de
jaren waarin een
World Veterinary
Congress
plaats vindt. Nadat in 1995
gedurende het wereldcongres te
Yokohama volstaan moest worden met
slechts een symposium van een halve
dag en één sessie, kon de draad weer
opgenomen worden na het vorige con-
gres dat in 1994 in Kopenhagen gehou-
den werd. Deze congresses hebben een
vaste kern van deelnemers. Ongeveer de
helft van de 110 deelnemers woonde
ook een der eerder gehouden congres-
sen bij.

Het verrassende was deze keer de loka-
tie: de kort tevoren, in de eerste week
van oktober, geopende quot;Veterinärmedi-
zinische Universität Wienquot;, die nu onge-
twijfeld het grootste en best toegeruste
veterinaire opleidingsinstituut ter wereld
is. Ons congres was de eerste internatio-
nale bijeenkomst, reden voor de rector,
prof. J. Leibetseder, ons bijzonder harte-
lijk en gastvrij te ontvangen, en voor ons
medebestuurslid, inmiddels em.-prof. P.
Knezevic ons met trots rond te leiden, in
zijn commentaar de grote zorgen niet
verhelend die er nu zijn vanwege de
hoge exploitatielasten.
Na ruim 200 jaar in de binnenstad
gevestigd te zijn geweest, is men nu uit-
geweken naar de noordzijde van de
stad, aan de overzijde van de Donau in
de wijk Florisdorf. Op een terrein van
15,6 ha. zijn 47 gebouwen met een
totaalvolume van 635.700 m3 neerge-
zet, waarmee de beschikbare ruimte ver-
dubbeld is t.o.v. de eerdere huisvesting.
De bouw duurde bijna zes jaar en kost-
te, incl. inrichting ÖS3.950 miljoen (=ca.
660 miljoen gulden). Na het Allgemeines
Krankenhaus is dit het grootste bouw-
project van de Oostenrijkse staat in deze
eeuw.

Het complex wordt gekenmerkt door
een heldere planologie, eenheid van stijl
en degelijkheid van materialen. Daar de
gebouwen afwisselend van afmeting en
vorm zijn en er enige variatie in de uit-
wendige bekleding is toegepast, maakt
het geheel -mede door de groenvoorzie-
ningen- allerminst een eentonige indruk.
Opvallend is wel het ontbreken van uit-
loopweiden. In de onmiddellijke nabij-
heid, maar buiten het universiteitster-
rein, werd een nieuw studentenhuis met
appartementen voor 370 studenten
gerealiseerd.

Het congres omvatte acht sessies, waarin
tezamen 46 voordrachten werden
gehouden. Een noviteit was dit jaar een
openingssessie, waarin behalve toespra-
ken door de rector en de voorzitter van
de WAHVM drie lezingen door gastspre-
kers werden gehouden ter inleiding op
de hoofdthema\'s van het congres. Het

uitnodigen van deze sprekers was moge-
lijk door financiële ondersteuning vanuit
het History of Medicine Programme van
de Wellcome Trust. Deze lezingen wer-
den gegeven door prof. Vaclav Kouba
(Praag) o.d.t. quot;The contribution of vete-
rinary services to economic development
and protection of human healthquot;; door
dr. Petrissa Rinesch (Mank, Oostenrijk)
o.d.t. quot;Factors influencing the reputation
of the veterinary professionquot; en door
prof.dr. Angela von den Driesch (Mün-
chen) over quot;Ethnoveterinary medicine as
part of veterinary historyquot;.
De afzonderlijke sessies waren resp.
gewijd aan quot;Contributions of veterinary
medicine to national socio-economic
developmentquot; (7 voordrachten),
quot;National constraints in the recognition
of veterinary professional rightsquot;
(5 voordrachten), quot;Infectious diseasesquot;
(5 voordrachten), quot;Veterinary educationquot;
(5 voordrachten), quot;Diagnostic and thera-
peutic technicsquot; (8 voordrachten),
quot;Ancient roots of veterinary medicinequot;
(5 voordrachten), quot;Biographyquot; (4 voor-
drachten) en quot;Variaquot; (7 voordrachten).
Sommige voordrachten ontlokten leven-
dige discussies. Van verschillende zijden
werd opgemerkt dat de combinatie van
veelzijdigheid van onderwerpen en het
historisch perspectief deze congressen
zo uniek maakt. Velen maakten dan ook
het voornemen om zich het volgende
congres niet te laten ontgaan. Dit zal
van 11-13 september 1997 gehouden
worden te Cordoba, waar het deel zal
uitmaken van het feestprogramma ter
gelegenheid van het 150-jarig bestaan
van de Veterinaire Faculteit aldaar. De
dekaan, prof. Alfonso Blanco Rodriguez,
was speciaal naar Wenen gekomen om
ons daartoe uit te nodigen en om de
eerste voorbereidende besprekingen te

1nbsp;Drs. A.H.H.M. Mathijsen
Bilderdijl^laan 14. 3723 DC Bilthoven

-ocr page 212-

voeren.

Tijdens de \'General assembly\' berichtten
verschillende afgevaardigden van natio-
nale verenigingen over hun activiteiten,
waarbij die van India, Spanje en
Zwitzerland konden mededelen dat hun
verenigingen hadden besloten toe te tre-
den tot de WAHVM. Opmerkelijk was de
mededeling van prof. O. Sandvik (Oslo)
over de snelle groei die de jonge Noorse
vereniging heeft doorgemaakt (na drie
jaar 160 leden). Gediscussieerd werd
over een mogelijk nauwere binding van
de World Association met het tijdschrift
Historia medicinae veterinariae. In de
lopende jaargang worden, onder redactie
van A.P. Wijgergangs en I. Katic, beschrij-
vingen gepubliceerd van alle veterinaire
musea. In een van de afleveringen van
de volgende jaargang zullen de samen-
vattingen van de in Wenen gehouden
voordrachten verschijnen; daarnaast zul-
len volledige teksten van een deel van de
voordrachten aan verschillende alge-
meen-veterinaire of veterinair-historische
tijdschriften worden aangeboden.
Als algemene thema\'s voor het congres
in Cordoba (1997) werden gekozen:
1 .De diergeneeskunde in de Middel-
eeuwen, met speciale aandacht voor
de Arabische invloeden;
2. Veterinaire aspecten van het kolonialis-
me, waarbij niet alleen veterinaire acti-
viteiten in de gekoloniseerde landen,
maar ook export van ziekten naar deze
landen toe belicht zullen worden.
Op uitnodiging van prof. Angela von den
Driesch werd München gekozen om in
september 1998 te congresseren. Als
thema\'s werden voorlopig vastgesteld:

1.nbsp;Domesticatie;

2.nbsp;De invloed van medische denksyste-
men op de diergeneeskunde.

In 1999 zal geen eigen congres worden
georganiseerd, omdat dan weer sessies,
c.q. symposia gehouden zullen worden
in het kader van het World Veterinary
Congress te Lyon.nbsp;■

Peter A. Koolmees 1)

Onderwijs in veterinaire geschiedenis hervat

Van 1822 tot 1956 maakte het onder-
wijs in de geschiedenis van de dierge-
neeskunde deel uit van het veterinair
curriculum van de Rijksveeartsenijschool/
Faculteit der Veeartsenijkunde in
Utrecht.[1]

In het nieuwe curriculum van de
Faculteit der Diergeneeskunde dat in
september 1995 van start ging, vond
een herinvoenng plaats van dit vak in de
vorm van een keuzevak voor eerstejaars
studenten. Deze studenten dienen drie
studiepunten te behalen uit een aanbod
van tien verschillende keuzevakken, dat
wil zeggen dat zij drie keuzevakken van
elk één week moeten volgen. Na een
voorlichtingsbijeenkomst kozen 11 van
de in totaal 193 eerstejaars studenten
het vak veterinaire geschiedenis. In
maart 1996 werd het keuzevak voor de
eerste keer gegeven.
Bij de opzet van dit keuzevak was het
Veterinair Historisch Genootschap nauw
betrokken. Het vak werd verder ontwik-
keld door ondergetekende in overleg
met twee leden van de
Onderwijswerkgroep Inleiding in de
Diergeneeskunde\', te weten Dr. L.J.E.
Rutgers (Werkgroep Diergeneeskunde en
Samenleving) en Mw. Drs. I. van der
Hoff (Interfacultair Instituut voor
Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling
en Studievaardigheden [IVLOS]). Beiden
zijn tevens lid van het Curriculumteam
Diergeneeskunde. Het keuzevak valt
onder verantwoordelijkheid van
genoemde onderwijswerkgroep.
Voor het keuzevak werd eerst een raam-
plan opgezet waarin leerdoel, uitgangs-
punten, onderwijsdoelstellingen, verde-
ling, ondenwerpen, kernleerstof, onder-
wijswerkvormen, ondenwijsschema en
toetsing werden uiteengezet. Dit raam-
plan werd goedgekeurd door de
OndenA/ijscommissie en de Faculteits-
raad. Vervolgens werd er een studiewij-
zer en syllabus vervaardigd. In de studie-
wijzer wordt informatie aangeboden
over de plaats van het vak in het curricu-
lum, de omvang, korte inhoud, opbouw
en toetsing van het keuzevak. Daarnaast
worden studie-aanwijzingen gegeven die
betrekking hebben op de inhoud van de
hoor- en werkcolleges, het maken van
een eindopdracht en de hieraan gekop-
pelde zelfstudie. In de syllabus wordt
een inleiding over veterinaire geschiede-
nis als leervak gegeven en is een serie
artikelen opgenomen als verplichte lite-
ratuur en een overzicht van verdiepings-
literatuur die de studenten bij het uit-
voeren van de eindopdracht kunnen
gebruiken.

Onderwijsdoelstellingen van het
keuzevak

Algemene doelstelling:
In de curriculumbeschrijving van de
opleiding diergeneeskunde is vastgesteld
dat het algemene doe! van het keuzevak
\'Geschiedenis van de Diergeneeskunde\'
is: quot;het verdiepen van kennis en inzicht
in de historische ontwikkeling van de
Veterinäre wetenschap en professie en
de sociaal-economische en culturele ach-
tergronden waartegen het veterinair
beroep werd en wordt uitgeoefendquot;.

Specifieke onderwijsdoelstellingen:
In het keuzevak \'Geschiedenis van de
Diergeneeskunde\' gaat het erom dat de
student:

1. vanuit historisch perspectief besef
krijgt van de plaats en functie van
veterinairen binnen de samenleving.

1nbsp; Drs. P.A. Koolmees (Coördinator keuzevak
quot;Geschiedenis van de Diergeneeskunde\')
Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
Faculteit der Diergeneeskunde
Postbus 80175. 3508 TD Utrecht

-ocr page 213-

2.nbsp;zich meer bewust wordt van het feit
dat de huidige situatie een relatief wil-
lekeurig punt is in een lang ontwikke-
lingsproces waarvan de wortels in het
verleden liggen, maar die ook door-
werken naar de toekomst

3.nbsp;in staat is veranderingen in de veteri-
naire beroepsuitoefening in het verle-
den te analyseren en te interpreteren
vanuit politieke en sociaal-economi-
sche invalshoeken.

4.nbsp;onderdelen van de diergeneeskunde
kan plaatsen in het perspectief van
maatschappelijke en wetenschappe-
lijke ontwikkelingen met als peiljaren
1860, 1920 en 1970.

Wat moet de student concreet na afloop

van het keuzevak kunnen?

I.De student heeft een globaal overzicht
van de historische ontwikkeling van de
veterinaire beroepspraktijk in
Nederland en de inbedding daarvan in
maatschappelijke structuren. Dit houdt
in dat de student:

1.1.nbsp;een beschrijving kan geven van de
verschillende stadia van het profes-
sionaliseringsproces van het veteri-
nair beroep.

1.2.nbsp;inzicht heeft in de maatschappelijke
context waarbinnen veterinairen
functioneerden.

1.3.nbsp;de belangrijkste kenmerken en ver-
anderingen die optraden in de
maatschappelijke context (agrari-
sche samenleving, industriële
samenleving en moderne verzor-
gingsstaat) en de daaruit voort-
vloeiende vraag naar veterinaire
expertise kan beschrijven.

1.4.nbsp;inzicht heeft in de ontwikkeling van
het wetenschappelijke gehalte van
veterinaire kennis en kunde die
heeft geleid tot essentiële verande-
ringen in de beroepsuitoefening
omstreeks de peiljaren 1860, 1920
en 1970 (therapeutisch onvermo-
gen, empirisme, curatieve en pre-
ventieve diergeneeskunde, instru-
mentarium, anaesthesie, antibioti-
ca, etc).

1.5. inzicht heeft in de maatschappelijke
positie en de mate van sociale
acceptatie van veterinairen.
2. De student kan de kennis verworven
bij de hoor- en werkcolleges toepas-
sen bij het maken van een werkstuk
over een onderwerp op veterinair ter-
rein, gekozen uit de lijst van onder-
werpen voor de eindopdracht.

Onderdelen van het keuzevak en
onderwerpen

Op basis van de uitgangspunten en de
ondenwijsdoelstellingen komen in het
keuzevak de volgende onderdelen aan
de orde:

1.nbsp;De sociale geschiedenis van de dierge-
neeskunde in Nederland, met name
de
venA/etenschappelijking en professi-
onalisering van de diergeneeskunde.

2.nbsp;De ontwikkeling van de diergenees-
kundige beroepspraktijk tijdens het
moderniseringsproces van agrarische
samenleving naar verzorgingsstaat in
Nederland in de laatste anderhalve
eeuw. De leerstof wordt geconcen-
treerd op drie momenten in de
Nederlandse cultuurgeschiedenis,
waarbij gekozen wordt voor de ijk-
punten 1860 (therapeutisch onvermo-
gen, empiristen in meerderheid), 1920
(curatieve geneeskunde individuele
dier, vaccins en sera) en 1970 (preven-
tieve (groeps)diergeneeskunde, antibi-
otica). Bij elk van de ijkpunten staat
een viertal onderwerpen centraal, te
weten:

3.Professionaliseringnbsp;in het kader van
vraag en aanbod vanuit de samenle-
ving naar al dan niet professionele
diensten op de veterinaire

markt\'.Rationalisering in de betekenis
van het wetenschappelijk gehalte van
veterinaire kennis en kunde.
Implementatie van veterinair-weten-
schappelijke onderzoeksresultaten en
gebruik hiervan in de praktijk.
Sociale acceptatie en maatschappelijke
positie van veterinairen.

Verder wordt hierbij ingegaan op: de
landbouwconjunctuur, aantallen dieren,
betekenis en functie van het dier en de
daaruit voortvloeiende vraag naar veteri-
naire expertise, beroepsbevolking, leef-
milieu, sociale stratificatie, communica-
tie, transport, wetenschappelijke ontwik-
keling op medisch en veterinair gebied
(opleiding, theoretische en praktische
kennis, therapieën), organisatie van vete-
rinaire belangengroepen, wetgeving en
mentaliteitsgeschiedenis (mens-dier rela-
tie) en veterinair instrumentarium dat
voorhanden was.

4.nbsp;Demonstratie veterinair instrumentari-
um. In dit kader wordt een bijeen-
komst verzorgd door medewerkers
van het Museum Diergeneeskunde,
waarbij de ontwikkeling van veterinair
instrumentarium op het gebied van de
chirurgie, verloskunde en tandheel-
kunde en apparaten om medicijnen
toe te dienen worden gedemon-
streerd.

5.nbsp;Maken van een Eindopdracht. Hierin
wordt de in de hoor- en werkcolleges
opgedane kennis toegepast door mid-
del van het schrijven van een werk-
stuk. Deze eindopdracht wordt uitge-
voerd door groepjes van 2 studenten.
De inhoud van het werkstuk omvat
één van de onderwerpen die uit de
hieronder vermelde lijst kan worden
gekozen.

Lijst van onderwerpen voor de eindop-
dracht:

1 .Ontwikkeling van de veterinaire chi-
rurgie en het bijbehorende veterinair
instrumentarium

2.Ontwikkeling van de veterinaire ver-
loskunde en het bijbehorende veteri-
nair instrumentarium
3.Empiristen en veterinairen; de maat-
schappelijke positie van veterinairen in

-ocr page 214-

Nederland

4.Ontwikkeling van de veterinaire
volksgezondheid

6.nbsp;Seminar op de laatste middag van de
keuzevakweek, waarbij de studenten
een plenaire presentatie geven van
hun onderzoeksresultaten.

7.nbsp;Vragenuurtje. Dit is ingelast om een
mogelijkheid tot terugkoppeling en
begeleiding te bieden bij het schrijven
van een werkstuk.

Uitwerking

Om goed te kunnen functioneren in de
praktijk is enige kennis van het verleden
onontbeerlijk. Immers, \'wie van de
geschiedenis van zijn eigen vak niets
afweet, is een vreemdeling in zijn eigen
huis\'. Deze stelling geeft de inhoud van
het onderwijs waarmee bij dit vak wordt
kennisgemaakt, aardig weer. Teneinde
een goed inzicht te venwerven in het
functioneren van veterinairen binnen de
complexe moderne samenleving, is een
overzicht van de ontwikkeling van de
diergeneeskunde en de veterinaire
beroepsgroep binnen de maatschappe-
lijke context nodig.
Bij het vak \'Inleiding in de
Diergeneeskunde\' werd op de verschil-
lende aspecten van de diergeneeskunde
reeds een korte historische inleiding
gegeven. Bij dit keuzevak wordt daarop
dieper ingegaan, waarbij de sociale
geschiedenis van de diergeneeskunde in
Nederland en de ontwikkeling van de
veterinaire beroepspraktijk in de laatste
anderhalve eeuw centraal staan. De aan-
dacht gaat hierbij vooral uit naar de pro-
fessionalisering van het veterinair
beroep. Er wordt een vergelijkend over-
zicht gegeven van de sociaal-economi-
sche factoren die geleid hebben tot fun-
damentele veranderingen in de beroeps-
uitoefening omstreeks de ijkpunten
1860 (agrarische samenleving), 1920
(industriële samenleving) en 1970
(moderne verzorgingsstaat). Bij dit vak
worden vragen aan de orde gesteld als:

hoe zag de beroepspraktijk er in
genoemde jaren uit? Hoe was het pati-
ëntenaanbod? Welke theoretische en
praktische kennis stond de veeartsen van
toen ter beschikking? Welke therapieën
werden toegepast en hoe werd weer-
stand geboden tegen de concurrentie
van paardendokters, koehelpers en
kwakzalvers? Hoe was de maatschappe-
lijke waardering voor veterinaire dien-
sten?

Door deze confrontatie met voorgangers
en de omstandigheden waaronder zij
werkten, wordt een genuanceerd tijds-
beeld verkregen van de rol van veterinai-
ren in de samenleving en van verande-
rende mens-dier relaties. Bij het bestude-
ren van de geschiedenis van het eigen
beroep wordt men zich meer bewust
van het feit dat de huidige situatie een
relatief willekeurig punt is in een lang
ontwikkelingsproces waarvan de wortels
die in het verleden liggen, doorwerken
in het heden en in de toekomst.
Hierdoor wordt bevorderd dat een kri-
tisch oordeel gevormd kan worden over
de eigen plaats en functie binnen de
moderne maatschappij, met de daaraan
gekoppelde verantwoordelijkheden ten
opzichte van mens en dier. De geschie-
denis van het eigen vak vormt in dit
kader een onmisbare dimensie.

Evaluatie

Als docent heb ik het onderwijs met de
groep van 11 studenten als bijzonder
prettig ervaren. De omvang en samen-
stelling van de groep was zodanig dat
naar mijn indruk het leerproces goed
verliep. Over het nut van dit vak bestond
onder de studenten weinig twijfel; het
werd ervaren als een verdere kennisma-
king en positionering van de diergenees-
kunde binnen de maatschappelijke con-
text. Alle studenten behaalden hun stu-
diepunt, waarvan vijf met de beoorde-
ling \'goed\' en zes met \'voldoende\'. Over
alle onderwerpen van de eindopdracht
werden werkstukken gemaakt. De ple-
naire presentatie mondde uit in een mid-
dag vol discussie.

Ten behoeve van een meer objectieve
beoordeling werd na afloop van de
week uiteraard ook de mening van de
studenten over het nieuwe keuzevak
gevraagd door middel van een enquête-
formulier met 14 vragen. De evaluatie-
gegevens werden door het IVLOS ver-
werkt met behulp van een computerpro-
gramma. Over het algemeen was het
het oordeel positief. Sommige studenten
vonden dat ze te weinig tijd hadden
voor de eindopdracht. Ais zwak punt
werd verder vermeld dat er geen biblio-
theekinstructie was geweest vóór het
keuzevak. Inmiddels is dit roostertech-
nisch opgelost. Als sterke punten wer-
den o.a. het werken in een leuke kleine
groep en de demonstratie in het
Museum Diergeneeskunde.
Tenslotte kan vermeld worden dat het
keuzevak inmiddels ook is opengesteld
voor tweedejaars studenten.nbsp;■

Noten

1 Zie hierover P.A. Koolmees, quot;Over het onderwijs
in veterinaire geschiedenis aan de
Veeartsenijschool in Utrecht, 1821-1956\', in: K.
van der Horst, P.A. Koolmees amp; A. Monna (eds)
Over beesten en boeken. Opstellen over de
geschiedenis van de diergeneeskunde en de
boekwetenschap {Rotterdan)
1995) 131-153.

-ocr page 215-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkeKjk.

POSTBANK

-ocr page 216-

Nieuwe boeken en dissertaties

Abeele, B. van den.
La fauconnerie au Moyen Âge.
Connaissance, affaitage et médecine
des oiseaux de chasse d\'après les
traités Latins.

Paris: Editions Klincksieck, 1994. 343
p. Avec 22 ill5.(Collection Sapience).

Het is reeds valeer vastgesteld dat de
middeleeuwse geschriften over valkerij
de oudste Europese bijdragen tot de
diergeneeskunde bevatten. De oor-
sprong van het jagen met vogels is nog
in nevelen gehuld. Vermoed wordt dat
de techniek al 2000 jaar v Chr. bij de
steppenvolkeren in Zuid-Azië bekend
was. De oudste archeologische sporen
dateren van de 5e eeuw n.Chr. (een
mozaïekvloer in ARGOS, Griekenland) en
Germaanse wetten uit de 6e tot 8e
eeuw bevatten regelingen m.b.t. de
jacht met roofvogels. De eigenlijke vakli-
teratuur is voornamelijk in het mediter-
rane gebied ontstaan; maar ook in
Duitsland (Albertus Magnus) en in
Engeland (Adelard van Bath) zijn belang-
rijke bijdragen geleverd. Van den Abeele
heeft 28 verschillende auteurs opge-
spoord die ons geschriften in het Latijn
hebben nagelaten, waarvan sommige in
een aantal kopieën bewaard zijn (in
totaal gaat het om 136 exemplaren,
waarvan hij er 65 heeft geselecteerd als
basis voor deze studie). Zij zijn geschre-
ven tussen de 10e en de 14e eeuw. Pas
na de 13e eeuw vinden wij geschriften
in de volkstaal. In zijn vierdelige
Leuvense dissertatie uit 1991 was een
deel gewijd aan een synthetisch over-
zicht van de ornithologische, jachttech-
nische en therapeutische kennis; en dit
deel ligt nu in een bewerking in een
handelsuitgave voor ons. Verdere uitga-
ven worden in het vooruitzicht gesteld.
Hij treedt daarmee in het voetspoor van
de Zweedse linguïst G. Tilander en de
Duitse jachthistoricus K. Lindner, die op
dit gebied veel onderzoek hebben
gedaan. Behalve door tekstanalyse
streeft Van den Abeele door gebruik te
maken van aanvullend bronnenmateriaal
(jachtverhalen in de volkstaal, de middel-
eeuwse encyclopaedisten als Thomas de
Cantimpré, Bartholomaeus Anglicus of
Vincent van Beauvais, en de iconografie)
inzicht te krijgen in de betekenis van de
vaak duistere inhoud der Latijne tracta-
ten. Alhoewel er veel vragen open blij-
ven, brengt hij in dit boek op een syste-
matische manier de kennis bijeen die nu
beschikbaar is om ons een beeld te vor-
men van alles wat met deze vorm van
jagen in de Middeleeuwen te maken
heeft. Andere jachttechnieken komen
niet ter sprake, terwijl dat voor een goed
begrip toch wel nuttig zou zijn geweest.
In tegenstelling tot de Romeinen, die
slechts één woord
acdpiter gebruikten
voor alle roofvogelsoorten, maakte de
middeleeuwer tal van onderscheidingen
waarbij het niet steeds duidelijk is welke
soort of ondersoort met een bepaalde
term wordt aangeduid. Frederik I! en
Albertus Magnus zijn op dit punt het
duidelijkst; zij maken naar de wijze van
jagen een scherp onderscheid tussen
enerzijds de valken en anderzijds de
acdpiteres (havik en sperwer).
In het hoofdstuk over het gebruik voor
de jacht komen alle aspecten aan de
orde: de verschillende manieren om aan
vogels te komen, hun africhting, de
huisvesting met het bijbehorend \'meubi-
lair\' (zitrek en blok), alle accessoires
zowel tot de vogels ais tot de valkenier
behorend, de praktijk van de jacht en
wat er mis kan gaan, de buitdieren (met
kwantitatieve verdeling van de prooidie-
ren), de voeding met bijzondere aan-
dacht voor de verzorging tijdens de peri-
ode van rui, en tenslotte de motieven
tot de jacht en de sociale betekenis van
de valkerij. De jacht,
venatio was een
van de zeven
artes mechanicae. Voor
Frederik II gaat het erom de vogels in
optimale conditie te houden en volgens
de regels van de kunst te gebruiken;
andere motieven keurt hij af. Hij gaat
zelfs zover te zeggen dat het nut van de
jacht is, de werking van de natuur te
leren begrijpen vanuit de actie van de
vogels. Van alle bronnen zijn alleen de
geschriften van Albertus Magnus, Petrus
Crescentius, Egidius van Aquino en
Frederik II in hun beschrijving van de
jachtvogels en de jacht zelf enigszins
gedetailleerd. De meeste van de teksten
zijn uitluitend of in hoofdzaak aan ziek-

-ocr page 217-

ten en hun behandeling gewijd. Met ter-
zijdelating van die teksten die alleen
elders gegeven recepten recapituleren,
blijven 15 bronnen over, die Van den
Abeele uitvoerig (p. 173-260) analyseert.
Er doen zich hierbij grote interpretatie-
problemen voor die z.i. vooral daardoor
veroorzaakt worden dat de ziektekunde
der jachtvogels, in tegenstelling tot de
hippiatrie, een grote discontinuïteit ver-
toont. Pas in de allerlaatste decennia
krijgt de ziektekunde van deze bijzonde-
re dieren na vele eeuwen weer aan-
dacht. Het is daarom heel moeilijk de
gebruikte terminologie te doorgronden,
te meer omdat omschrijvingen in de
voorschriften zelf ontbreken. Er werden
111 termen aangetroffen voor ziekten of
symptomen. Met uitzondering van ter-
men als
flegma en colera, die aan de
humoraalpathologie zijn ontleend, blijkt
deze laatste in de middeleeuwse vogel-
geneeskunde geen belangrijke betekenis
te hebben. Om de betekenis te achter-
halen heeft de auteur zijn toevlucht
genomen tot een achttal contemporaine
humaan-medische verzamelwerken, het-
geen in veel gevallen vruchtbaar bleek.
De termen worden, in een systematische
volgorde naar de aard van de aandoe-
ning, besproken. Vervolgens worden de
voorschriften ter behandeling geanaly-
seerd. Van de drie geneeswijzen die de
middeleeuwse geneeskunde ter beschik-
king stonden, chirurgie, dieet en genees-
middelen, bleek de laatste veruit de
belangrijkste. In de recepten worden
420 ingrediënten genoemd, maar slechts
een dertigtal komt tien of meer keer
voor en 104 drie of meer keer. De recep-
ten zijn i.h.a. niet gecompliceerd: slechts
in twee van de 15 bronnen bevat een
kwart van de recepten meer dan drie
ingrediënten. Er is weinig overeenstem-
ming tussen de bronnen in de receptuur;
er bestond dus toen nog geen \'fonds
commun\' waaruit men kon putten, zoals
dat in de 15e - 16e eeuw wel tot stand
gekomen schijnt te zijn (p.237).

Uitzonderlijk voor de M.E. is de afwezig-
heid van bijgeloof en astrologie in de
voorschriften. Wel is er een gemeen-
schappelijkheid in de toepassing van de
zgn. slangenregel. Vaak vindt men het
voorschrift ter bevordering van de rui
een preparaat afkomstig van slang of
hagedis toe te dienen. Volgens de signa-
turenleer moet er overeenstemming zijn
tussen het middel en de oorzaak waar-
voor het wordt aangewend. De regene-
ratiekracht van het reptiel zou dus kun-
nen dienen -zo werd gedacht- bij het
aanmaken van het nieuwe verenkleed.
Uit een vergelijking van de in de valkerij
gebruikte ingrediënten met die in de
humane Prae- Salernitaanse farmacothe-
rapie (via een onder de naam Theorema
in Luik aanwezig databestand waarin
28.000 recepten zijn verwerkt) blijkt de
gebruiksfrequentie der afzonderlijke
ingrediënten sterk te verschillen. In de
valkengeneeskunde is het aandeel van
geneesmiddelen van dierlijke oorsprong
om voor de hand liggende redenen veel
groter dan in de menselijke geneeskun-
de. Van den Abeele concludeert dat
ondanks de eigenstandigheid van de val-
kengeneeskunde de invloed van de
humane geneeskunde onmiskenbaar is
geweest.

Dit boek is door zijn originaliteit, veelzij-
digheid van benadering en rijkdom aan
probleemstelling niet alleen voor de
mediaevistiek maar ook voor de
geschiedenis der diergeneeskunde een
grote aanwinst.

A.M.

Blaisdell. John Douglas.
A frightful -but not necessary fatal-
madness: rabies in eighteenth centu-
ry England and English North
America.

Ames, Iowa: Iowa State University,
1995. 250 p.

De wijzigingen in de opvattingen
omtrent de oorzaak van hondsdolheid
volgden de veranderingen in de algeme-
ne medische theorieën. Toen in de twee-
de helft van de 18e eeuw de opvatting
over ziekte als een stoornis van het
gehele lichaam plaats maakte voor het
inzicht dat een of meer organen dys-
functioneren, veranderde ook de kijk op
hondsdolheid. Rabies werd niet langer
gezien als het gevolg van een humorale
dysfunctie: een stoornis in de afschei-
ding van de zwarte gal, waardoor de
patiënten als honden gingen blaffen,
maar als een aandoening van het centra-
le zenuwstelsel. Een juiste diagnose
bleef echter een groot probleem. Men
beschikte niet over een betrouwbare
methode om aan te tonen dat men
inderdaad met rabies te doen had. Het
gevolg was dat de diagnose al te snel en
al te vaak gesteld werd, zowel bij hon-
den als bij mensen. Tevens kwamen er
tal van wondermiddelen op de markt,
die echter door het uitblijven van enig
effect tegen het einde van de eeuw
weer verdwenen. Omdat men niet over
therapieën beschikte, nam men zijn toe-
vlucht tot preventieve maatregelen, die
beoogden de hondenpopulaties binnen
zekere perken te houden. Deze maatre-
gelen pakten in Engeland en in de
Amerikaanse koloniën/staten nogal ver-
schillend uit. Als zich rabies voordeed
werden honden afgemaakt. In Engeland
werden daarbij de honden van de hoge-
re klassen ontzien, terwijl die van de
lagere sociale klassen massaal werden
gedood. In Amerika gebeurde dat niet
zodat daar de ziekte effectiever bestre-
den kon worden. Ook de maatregel om
door een belasting op het bezit van hon-
den de omvang van de populaties onder
controle te houden lukte door het ont-
breken van klassetegenstellingen in
Amerika wel en in Engeland niet. Toen
in 1797 in Engeland deze belasting werd
ingevoerd, veronderstelde men dat de
gewone man hierdoor van het bezit van
zijn hond zou afzien. De uitkomst was
echter dat deze graag 3 pence extra
voor zijn huisdier over had, tenwijl de rij-
ken die er vaak grote kennels op nahiel-

-ocr page 218-

den, protesteerden met het gevolg dat
de belastingmaatregel weer snel werd
ingetrokken!

Buchen, Michael.
Die Geschichte und technische
Entwicldung der Operationstische
für Grosstiere seit den Gründungs-
jahren der ersten veterinärmedizini-
schen Lehranstalten bis heute.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität, 1995. 152 p. M. 130 ills.
De noodstand is al in het werk van
Columella (le eeuw n. Chr.) gedocu-
menteerd. Deze bleef het model om
paarden te fixeren bij het doen van
ingrepen. Noodwanden, zowel vaste als
beweeglijke, worden vanaf 1760 inge-
voerd. De beweegbare zouden wat
mechaniek betreft ook tot de travaille
bascules gerekend kunnen worden, zij
het dat zij meestal niet voor operaties
werden gebruikt. Van de eigenlijke ope-
ratietafels worden er 65 besproken, die
ontwikkeld werden tussen 1839 en
1994. Vele, elkaar snel verdringende
varianten kwamen voor: manueel te
bedienen, electrisch of hydraulisch (met
water, lucht of olie) bestuurde, stationair
of verplaatsbaar, van velerlei materiaal,
zowel qua constructie als qua bedekking
van het tafeloppervlak, al of niet in
hoogte verstelbaar, met of zonder peri-
fere hulpstukken enz. Voor de in de
technische kanten van het vak geïnteres-
seerde een \'Fundgrube\'.

Dauser, Stefan.

Die Geschichte des Tierhygienischen
Institutes Freiburg im Breisgau.
Berlin: Freie Universität. 1996. 194 p.

Honderd jaar geleden werd een afdeling
voor veterinaire hygiene als onderdeel
van het Hygiene Instituut van de
Medische Faculteit van de Universiteit
van Freiburg gevormd. Korte tijd later
werd dit in een eigen gebouw verzelf-
standigd. Het Groothertogdom Baden

kan zich er niet alleen op beroemen als
eerste staat in Duitsland veterinaire wet-
geving tot stand gebracht te hebben,
maar het bezit in het instituut, waarvan
hier de geschiedenis geschreven
beschreven wordt, ook het oudste in zijn
soort. De aktiviteiten van het instituut
omvatten, behalve die van een gewone
gezondheidsdienst voor dieren, ook
levensmiddelenonderzoek, een kliniekbe-
drijf, een opleiding voor hoefbeslag en
klauwverzorging, een afdeling voor toe-
gepaste ethologie, een serologische en
virologische afdeling en een K.l. station
voor runderen, varkens, geiten en paar-
den. Het wetenschappelijk werk dat er
verricht is, passeert de revue en ten
besluite worden biografische schetsen
van de opeenvolgende directeuren gege-
ven. Deze waren resp. Mathias Schlegel
(1865-1940), Karl Trautwein (1896-
1991), Hanskarl Englert (*1913), Hans
Bölle (*1927) en Joachim Weis (*1929).

Grassmann, Matthias.
Die tierheilkundlichen Aufzeichnun-
gen des Bauern Joseph Doli aus
Neuried bei München 1850.
München: Ludwig- Maximilians-
Universität, 1993. 112 p.
In een over een periode van ruim 40 jaar
bijgehouden aantekenboek van een ont-
wikkelde boer staan 81 behandelings-
voorschriften voor paarden en runderen
en enkele voor honden. Vier populaire
veeartsenijkundige boeken, verschenen
tussen 1822 en 1840, bleken de voor-
naamste bronnen te zijn. Daarnaast
waren ook eigen ervaringen en adviezen
van een bevriende pastoor opgetekend.
De recepten dateren uit de 17e en 18e
eeuw en stroken niet met de stand van
wetenschap ten tijde van Dolls leven. De
aantekeningen zijn een mengsel van
voiksdiergeneeskunde, praktische kennis
en bijgeloof.

Greinen Stefan.

Das älteste deutschsprachige

Lehrbuch über innere Krankheiten

des Pferdes, herausgegeben von der

Kayserlich- Königlichen Pferd-Cur-

Operations Schul in Wien vom Jahr

1770.

München: Ludwig-Maximilians-
Universität, 1995. 143 p.

Naast de twee handschriften met de les-
sen van Ludwig Scotti die tot dusverre
bekend waren, is nu een derde aan het
licht gekomen dat zich in München in
privébezit bevindt. Hierin staan de lessen
over de inwendige ziekten van het paard
en over de \'materia medica\'. De eerstge-
noemde worden hier uitgegeven. Als
bronnen konden resp. de \'Guide de
maréchalquot; van P.E. Lafosse en de Duitse
uitgave van de \'Matière médicale\' van C.
Bourgelat uit 1766 worden onderkend,
terwijl er ook nog sporen van het werk
van De Solleysel te vinden zijn. Scotti
heeft de stof naar eigen inzichten
bewerkt. Zijn ziekteleer is sterk beïn-
vloed door de theorieën van Boerhaave.
Hij geeft zijn eigen recepten en niet die
van Bourgelat. Vergelijking met contem-
poraine Duitse geschriften voert tot de
conclusie van de auteur dat in dit diktaat
het hoogste peil van 18e eeuwse veteri-
naire kennis gevonden zou kunnen wor-
den.

Kammler, Ulrike.

Die Entwicklung der Tiergeburtshilfe
an der Universität Glessen von ihren
Anfängen bis in das Jahr 1957.
Glessen: Justus-Liebig-Universität,
1995. 237 p.

In chronologische volgorde van de perso-
nen die belast waren met het ondenwijs
in de veterinaire verloskunde sinds 1800
worden de lotgevallen en de ontwikke-
ling van dit vak beschreven. Behalve aan
de wetenschappelijke bijdragen van deze
personen wordt aandacht besteed aan
de omstandigheden waaronder zij moes-
ten werken, o.a. aan de huisvesting en

-ocr page 219-

aan de langdurige (1879-1927), op wens
van de regering gehandhaafde dubbel-
functie van docent voor verloskunde en
districtsveearts. In vergelijking met de
andere opleidingen in Duitsland is het
vak in Giessen pas laat tot bloei geko-
men. Pas met de benoeming van
Diedrich Küst (1888- 1974) en de ope-
ning van een eigen kliniekgebouw in
1928, resp. 1929 kon het wetenschappe-
lijk onderzoek goed van de grond
komen. De publikaties van Küst, gedeel-
telijk tezamen met zijn medewerkers
Franz Schaetz (1909-1993), die in 1957
hoogleraar werd aan de Humboldt
Universiteit te Berlijn, met Georg Wilhelm
Rieck en met Wolfram Ullner zijn in in
een bijlage opgenomen. Küst werd in
1958 opgevolgd door Harry Tillmann.

Katzenberger, Eva.
Marianne Plehn (1863-1946), eine
bedeutende Fischpathologin.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität. 1994. 98 ( 19) p.
De vrouw waaraan deze biobibliografie
gewijd is, moest in 1890 uitwijken naar
Zürich om een universitaire studie te kun-
nen volgen. Geboren op een landgoed in
West-Pruisen was aanvankelijk voor haar
geen hogere studie dan die voor onder-
wijzeres mogelijk. In Zürich kon zij, na
een toelatingsexamen afgelegd te heb-
ben, terecht om aan de Polytechnische
School zoölogie, botanie en geologie te
studeren. Na haar afstuderen werd zij
assistente bij de zoöloog prof. A. Lang,
bij wie zij in januari 1896 promoveerde
op het proefschrift
Neue Polydaden. Na
een kort verblijf in Bremen werd zij in
1898 als assistente benoemd aan de kort
daarvoor geopende
Biologische
Versuchsstation des Deutschen
Fischereivereins zur Erforschung der
Fischkranilt;heiten.
Hier zou zij tot haar
tachtigste levensjaar blijven werken en
door haar onderzoek meewerken om de
grondslag te leggen van de vispatholo-
gie. Dat haar werk waardering onder-
vond, blijkt uit een persoonlijk professo-
raat dat haar in 1914 werd verleend en
uit het eredoctoraat dat zij, als eerste
vrouw, in 1929 van de Münchensche
Veterinaire Faculteit ontving. Behalve een
bespreking van haar wetenschappelijke
produktie (p.59-81), biedt deze met veel
sympathie geschreven biografie een
goed beeld van haar persoonlijkheid.

Kollofrath, Markus.
Ein heillfundlicher Tral(tat über
Beizvögel im Ms 78 C 15 des
Kupferstichl(abinetts Berlin, PMSK.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität. 1993. 72 p.
Samengebonden met het Ruffus-hand-
schrift, uitgegeven door Th. Hiepe (diss.
München 1990; zie: ARGOS (4), 93-95,
1991), is het hier uitgegeven en becom-
mentarieerde, slechts zes folia omvatten-
de tractaat over ziekten bij jachtvogels,
geschreven in het Oud-italiaans, daarom
zo bijzonder omdat elke bladzijde, naast
een tekst met aanwijzingen hoe gehan-
deld moet worden bij een bepaalde ziek-
te of in de periode dat de vogels in de
rui zijn, met een fraaie, de beschreven
behandelingswijze uitbeeldende illustra-
tie is verlucht. Op grond van stijlkenmer-
ken der illustraties wordt het handschrift
rond 1370 gedateerd. De tekst toont
grote verwantschap met die van een ver-
der onbekende monnik, Egidius van
Aquino, die in het Latijn tot ons geko-
men is en die geschreven moet zijn na
het grote werk van Frederik II omdat de
huif erin voorkomt die door Frederik II
vanuit het Midden-Oosten in Europa
werd geïntroduceerd (zie: G.J. van Nie,
ARGOS (3), 71, 1990). De auteur van het
Italiaanse hs. beroept zich voor de juist-
heid van zijn voorschriften op twee
plaatsen op de legendarische koning
Dancus. Kollofrath houdt Dancus voor
het
Pseudonym van een geleerde aan
het hof van koning Roger II van Sicilië
(1095-1154).

Kremp, Sven-Marten.
Von der empirischen \'Arzneimittel-
lehre zur experimentellen Pharma-
/(ologie. Eine veterinärmedizinhistori-
sche Studie.

Giessen: Justus-Liebig-Universität.
1996. 291 p.

In dit gedegen proefschrift wordt de over-
gang van een empirische, op therapeu-
tisch effect gerichte toepassing van
geneesmiddelen naar een natuurweten-
schappelijke, op reproduceerbare experi-
menten berustende kennis van farmaca
onderzocht; m.a.w. de ontwikkeling van
de
Materia medica tot de experimentele
farmacologie. Om de verandering in de
kijk op het in de veterinaire praktijk toe-
gepaste geneesmiddel op het spoor te
komen, heeft de auteur in alle duitstalige
veterinaire tijdschriften, verschenen tussen
1784 en 1850 (70 titels (!) waarvan de
meeste overigens slechts een korte ver-
schijningsperiode beschoren was) de arti-
kelen opgespoord die gewijd waren aan
afzonderlijke geneesmiddelen. Hij analy-
seerde vervolgens die artikelen die de
toen het meest in de belangstelling staan-
de stoffen behandelden. Dit bleken te
zijn: van de plantaardige crotonzaad,
opium. Aloë, moederkoorn en kinabast,
van de dierlijke canthariden en van de
minerale braakwijnsteenzuur, ether en
chloroform. Voor elk van de studies over
deze stoffen werd nagegaan van welke
vraagstellingen werd uitgegaan en welke
onderzoeksmethoden werden gebruikt en
in hoeverre een perspectiefwisseling
plaats vond van het empirisch- kuratieve
naar het farmacodynamische, c.q. farma-
cokinetische aspect. Hierbij werd ook
gelet of een zekere standaardisatie en
reproduceerbaarheid werd nagestreefd.
Aangetoond wordt dat in de beschouwde
periode -ook in de veterinaire literatuur-
de aanzet tot een natuurwetenschappelijk
gefundeerde geneesmiddelleer te vinden
is, waarvan de verdere vooruitgang sterk
bepaald werd door ontwikkelingen in de
chemie, fysiologie en pathologie.

-ocr page 220-

Rieder, Jörg.

Eine Vorlesungsmitschrift über
quot;Specielle Osteologiequot; nach U.F.
Hausmann (1840/41). Transkription
und Beurteilung.

Hannover: Tierärztliche Hochschule,
1995. 202 p.

Nadat Hausmann (1776-1847) in 1819
het directoraat van de Hannoverse
Schoo! van zijn voorganger Havemann
had overgenomen, nam hij ook diens
vakken over, terw/ijl hij de zijne overdroeg
aan de enige andere leraar Friedrich
Günther. Uit zijn eerdere pakket bleef hij
echter o.m. de osteologie geven. Hierbij
volgde hij het handboek van de Berlijnse
anatoom Gurlt, echter zonder de vergelij-
kende benadering. Hausmann beperkte
zich tot de anatomie van het paard,
waarbij hij vasthield aan de traditionele
Duitstalige terminologie. Wel legde hij
verbindingen naar de kliniek en de teelt.
Het proefschrift bevat biografische schet-
sen van de student die het diktaat heeft
opgenomen, H.W. Thiermann en van U.F
Hausmann, wiens onderzoek naar de
ovogenese (gepubliceerd vier jaar vóór
K.E. von Baer) hem de eretitel quot;Vater der
Veterinär-embryologiequot; heeft opgeleverd.

Rinesch, Petrissa.

Die Entwicklung des Einsatzes von
Lokalanästhetika in der Veterinär-
medizin unter besonderer Berück-
sichtigung ihrer therapeutischen
Wirkung als Neuraitherapie.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität. 1995. 92 p.
De ontwikkeling van de lokaalanaestetica
wordt geschetst vanaf de eerste publika-
ties over coca in 1499 en de isolering
van cocaïne in 1860 tot de vele moderne
cocaïne-vervangende varianten en hun
toepassing in de diergeneeskunde. Het
hoofdaccent valt op hun gebruik in de
veterinaire neurale therapie, die speciaal
in Oostenrijk, door het werk van o.a. O.
Kothbauer, tot ontwikkeling is gekomen.

Stetter, Ursula.

Die Anfänge der Radiologie in der
Tiermedizin.

Berlin: Freie Universität. 1995,

Het is passend dat in het jaar waarin
allerwege het feit herdacht werd dat
honderd jaar eerder (8 november 1895)
W.C. Roentgen een quot;neue Art von
Strahlenquot; ontdekte, een overzicht gebo-
den wordt van de ontwikkelingen in de
veterinaire radiologie. De auteur beperkt
zich voornamelijk tot Duitsland en
Oostenrijk. Pas in de jaren dertig blijkt de
radiologie een ruimere toepassing in de
veterinaire diagnostiek en therapie
gevonden te hebben. De auteur geeft
verklaringen voor deze late introductie
en concentreert zich verder op het werk
dat in de voorafgaande pioniersfase
gedaan is. Hierbij wordt o.m. ingegaan
op de verdiensten van: Richard Eberlein,
directeur van de kliniek voor veterinaire
chirurgie te Berlijn die al vanaf 1896 sys-
tematisch onderzoek m.b.v. röntgenstra-
len deed en in 1905 oprichter en eerste
voorzitter van de \'Deutsche
Röntgengeseilschaft\' werd; Paul Henkels,
die in 1926 een leerboek publiceerde en
het vak in Hannover introduceerde;
daarvoor had de medicus Martin Weiser,
privaatdocent voor de röntgenologie in
Dresden, al een quot;Tierärztliche
Röntgenkundequot; (1923) uitgegeven; Alois
Pommer, die in Wenen leiding gaf aan
het eerste veterinaire radiologische insti-
tuut ter wereld, dat in 1927 met hulp
van de \'Rockefeller Foundation\' tot
stand kwam.

Temme, Sabine.
Historische Taubenhäuser in
Norddeutschland unter Berücksichti-
gung ethologischer und haltungsge-
schichtlicher Aspekte.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,
1995. 170 p.

Na een kort historisch overzicht van de
duivenhouderij sedert de Oudheid en
van de wettelijke beperkingen waaraan
deze in Duitsland onderhevig was, wor-
den 52 vnl. in Nedersaksen bewaard
gebleven duiventorens beschreven. De
meeste hebben thans een andere
bestemming, maar naar de mening van
de auteur zouden zij nog goed bruikbaar
gemaakt kunnen worden voor het oor-
spronkelijk doel.

Tichy, Barbara.

Pferdehandel und Rosstäuscherprak-
tiken im Spiegel tierheilkundlicher
Literatur zwischen 1780 und 1850.
Glessen: Justus-Liebig-Universität,
1995. 238 p.

Na inleidende hoofdstukken over het
paard als handelsobject en de structuur
van de Duitse paardenhandel, waarin
Joodse kooplieden een overwegende rol
speelden, wordt uitvoerig ingegaan op
de aard van de bedriegerijen die werden
toegepast. Deze bestonden er aan de
ene kant in om aandoeningen en gebre-
ken in exterieur of in gedrag te camou-
fleren en aan de andere kant om de
aanwezigheid van gewenste eigenschap-
pen door middel van verfraaiingstechnie-
ken te suggereren. Mede door een
gebrekkige wetgeving, maar ook ten
gevolge van de gespannen verhouding
tussen de paardenhandelaren en de eer-
ste generaties van veeartsen, die vaak
niet waren opgewassen tegen lieden die
zich de beste paardenkenners waanden,
konden deze praktijken zich lang hand-
haven. Met de grote ommekeer in het
gebruik van het paard in de laatste halve
eeuw en de daarmee samenhangende
verandering in de eisen die aan een
sportpaard gesteld worden èn de veel
hogere prijzen, heeft de positie van de
dierenarts bij de transacties een wijziging
ondergaan. Als keuringsexpert helpt hij
de risico\'s voor de koper te verkleinen,
waarbij hij nu echter op geheel andere,
meer subtiele bedriegerijen verdacht
moet zijn.

-ocr page 221-

Veggetti, A.; Cozzi, B.
La Scuola di Medicina Veterinaria
deir Universita di Padova.
[Trieste]: Lint. 1996. xi. 291
p.(Contributi alia storia dell\'
Universitä di Padova; 29).
Om in herinnering te houden dat de in
1992 in Padua opgerichte veterinaire
faculteit niet de eerste ter plaatse is, heb-
ben twee gerenommeerde veterinair-his-
torici een gedetailleerde studie gewijd
aan het veterinaire onderwijs dat al eer-
der, om precies te zijn tussen 1774 en
1873, in Padua heeft plaats gevonden. In
de tien aan de stichting voorafgaande
jaren waren door verschillende academies
in de Venetiaanse Republiek al initiatieven
genomen ter verbetering van de welvaart
ten plattelande. De in 1767 voor de
Academia di Agricoltura van Udine door
Antonio Zanon gehouden redevoering,
die daarna ook in druk verscheen
(Saggio
di storia della medicina veterinaria.
Venetia 1770) bevorderde de besluitvor-
ming om aan Giuseppe Orus de stichting
van een
Collegio zooiatrico op te dragen.
Orus was door de hertog van Parma naar
Alfort gestuurd, maar bij terugkomst in
zijn vaderstad kon men ten gevolge van
politieke veranderingen geen gebruik
maken van zijn diensten. Op aanbeveling
van de Venetiaanse ambassadeur in Parijs
die bij Bourgelat inlichtingen had inge-
wonnen, werd Orus, toen 23 jaar oud, in
Padua aangesteld, waar hij na een jaar
van voorbereidingen op 1 october 1774
voor drie leerlingen zijn lessen aanving.
Het is nooit een grote institutie geworden
in Padua, hetgeen vooral het gevolg is
geweest van de voortdurende machtswis-
selingen op het Venetiaans grondgebied.
Tussen 1797 en 1813 vond er niet minder
dan zeven keer een machtswisseling tus-
sen de Oostenrijkers en de Fransen
plaats! Na de plotselinge dood van Orus
in 1792 nam zijn beste leerling Antonio
Rinaldini, die ook de postume uitgave van
zijn laatste boek verzorgde, tot 1805 de
dienst waar, waarna het ondenwijs gedu-
rende tien jaar tot stilstand kwam. In
1815 werd Girolamo Molin (1778-1851)
bij de medische faculteit benoemd om
aan de vierde jaars besmettelijke ziekten
en veterinaire politie te doceren; daar-
naast doceerde hij aan het
Collegio een
tweejarige cursus tot opleiding van quot;bassi
veterinariiquot;. Molin was een veelzijdige
geleerde, die ons bekend gebleven is
door zijn historisch werk. Zo heeft hij
voor het eerst de paardengeneeskunde
van Jordanus Ruffus in druk doen ver-
schijnen. Na zijn aftreden in 1838 en een
korte periode van waarneming door
Vinzenzo Tomado werd in 1840 Giuseppe
Brugnolo (1805-1876) benoemd die tot
1857 in functie bleef. De korte rij van
hoogleraren die in Padua de diergenees-
kunde vertegenwoordigden, werd afge-
sloten met Bernardino Panizza (1827-
1912), die weliswaar tot 1890 aan de
medische faculteit met verschillende leer-
opdrachten bleef verbonden, maar in
1873 zijn veterinair ondenwijs moest sta-
ken, omdat na de eenwording van Italië
dit onderwijs aldaar werd opgeheven. Dit

REGOLE STABILITE

SA0L JiLOSTtltS., EU £cc£ii. StGSOXl

PROVEDITORI

sopra li beni inculti.
£

DEPUTATI ALL\' AGRICOLTURA
pek
LA PUBBLICA SCUOLA VETERINARIA,

o iia della medicina degli animau,
•tiisiMO sekato col sovrano dicseï
E cos altbi ïuiïecyestl, ïjeela CiT

Pi» T.I Fl

2. Amtohio pin

Stichtingsacte van de veterinaire school te Padua,
1774

.l\' eccellen.
dl\'p.
Settemïiïi 1773-,
padova;

uiterst degelijk uitgevoerd historisch
onderzoek (315 noten en 25 bijlagen met
documentatie) laat weer eens zien hoe-
zeer de ontwikkeling van ondenwijs en
wetenschap afhankelijk is van maatschap-
pelijke en politieke invloeden. Tevens
toont het aan op welk hoog peil in Italië
de beoefening van de veterinaire
geschiedschrijving staat. Het boek is op
een stijlvolle, klassieke (onafgesneden!)
wijze geproduceerd.

A.M.

Uit de kring van buitenlandse
veterinair-historische verenigingen

Australië

Australian Veterinary History Society
newsletter 1996

Fewster, G.E. Chasing leads; veterinary
surgeons in the Port Phillip District. (15)
p. 12-20.; Loxton, C.A. Veterinary per-
sonnel; South Australian government.
(16) p. 6-10.; Parsonson, I.M. A histori-
cal account of the British background to
the veterinary profession in the Austra-
lian colonies. Part 1.
(16) p. 10-16;;
Sinclair, A.N.
The history of sheep sho-
wers in Australia.
(15) p. 8-12.;
Stephens, W.H.
The Tasmanian nationa-
lized veterinary service.
(15) p. 2-5.;
Taylor, R.I.
Pit ponies in coal mines. (15)
p. 5-8.

Engeland

Veterinary history 9(1) 1996
Carter, H.
The history of rabies, p. 21-
29.; Clewlow, J.
The Mayers of
Newcastle-under-Lyme and their place
in the emerging veterinary profession.
p. 2-12.; Hammond, F.C. Veterinary
practice in Walsall, circa 1870 onwards.
p. 13-18.; Mills, D. The history of lea-
ther making in Walsall with particular
reference to saddlery
p. 19-20.

-ocr page 222-

hoe deze voorbeelden behandeld worden.
Vervolgens zal ik een aantal woorden,
kriskras uit het alfabet geplukt, de revue
laten passeren, die juist met betrekking
tot dieren veelvuldig gebruikt worden, om
op deze manier het nut van
Ziektenamen
voor de beoefenaars van de geschiedenis
van de diergeneeskunde te laten zien.
Tyfus wordt behandeld op de bladzijden
12 en 192; in het eerste geval is er sprake
van polysemie, dat wil zeggen dat dezelf-
de naam voor verschillende ziekten
gebruikt kan worden, zo betekent tyfus in
het Frans iets heel anders als in het Duits;
in het tweede geval is er sprake van
quot;Woordmateriaal uit de oudheidquot;
(Hoofdstuk XVII:5) en
tyfus is daan/an een
mooi voorbeeld. Het woord kwam al voor
bij Hippocrates, met de betekenis quot;met
koorts gepaard gaande afstompingquot;.
Tuberculose wordt behandeld op de blad-
zijden 9, 38 en 194. In de eerste gevallen
is er sprake van quot;verhullende benamin-
genquot; resp. quot;eufemismequot;, dat komt vooral
tot uitdrukking im het gebruik van het let-
tenwoor TB; op biz. 194 (Hoofdstuk XVII
quot;Gelaagdheid: woordmateriaal uit de
oudheidquot;) wordt erop gewezen dat het
woord
tuberculose wel uit het Frans moet
komen.

Geelzucht tenslotte komt aan de orde op
de bladzijden 1, 15 en 28. Het is een
naam waarin quot;symptomatische motie-
venquot;, verkleuring van de huid in doorklin-
ken, met name de gele kleur; er is sprake
van heteronymie in die zin dat we in
-zucht niet een afleiding van zuchten
moeten zien, maar een nevenvorm van
ziekte. Men moet, dat moge duidelijk
zijn, door het boek heen om het beeld
rond een bepaalde ziektenaam te comple-
teren. Het woordregister is daarbij een uit-
stekende leidraad.

Datzelfde woordregister doorbladerend
stuit men op woorden als
aambeien,
acces, Antoniusvuur, dampig, dempig,
droes, haarworm, Katharinawiel, valling
en zinking, allemaal woorden die men
ook ter aanduiding van dierziekten tegen-
komt. Het element
-beien in aambeien
betekent quot;bessenquot; (biz. 26); dit woord en
soortgelijke treft men in de boerenvaktaai
aan ter aanduiding van horzelbuiten.
Acces (biz. 197), dat in de geleerde vorm
abces voorkomt ter aanduiding van de
steengal, verschijnt in de volkstaal in tal
van vormen waaruit geconcludeerd mag
worden dat het woord via het Franse
acces in het Nederlands is gekomen; die
vormen zijn onder andere
seskes, cessen,
accessen, dakcessen
en diksessen.
Antoniusvuur
(biz. 136, 139) is een van
de namen voor de vlekziekte van de var-
kens; de naam is ontstaan omdat er spra-
ke is van een ziekte waarbij er verband is
met het leven van de heilige of met
legendes rondom hem; eveneens is dit
het geval bij
Katharinawiel. Opmerkelijk
(biz. 207) is dat in de ons omringende
talen, Duits en Frans, Katharina niet in
verband wordt gebracht met vlekziekte.
De woorden
damp en dempig weerspie-
gelen oude opvattingen met betrekking
tot lucht en pneuma (biz. 159); in de dier-
geneeskunde worden deze woorden
gebruikt ter aanduiding van cornage en
kortademigheid.
Droes (biz. 152) komt
voor met de betekenis quot;duivelquot; en daar-
om lijkt het aantrekkelijk bij goedaardige
en kwade droes aan invloed van demo-
nen te denken, maar de betekenis quot;dui-
velquot; duikt in het Nederlands veel later op
dan de ziekte.
Haarworm (biz. 92-94) is
een benaming voor tussenklauwontste-
king; het motief achter de naam is kwaal
die quot;als een worm voortkruiptquot;. In de
volksgeneeskunde speelt de worm een
grote rol. De woorden
valling en zinking
(biz. 7, 68, 165-167), afleidingen van de
werkwoorden
vallen en zinken laten zien
dat de ziektestof op een bepaalde plek in
het lichaam
zinkt of erop valt De woor-
den komen met betrekking tot dieren
voor ter aanduiding van uierontsteking,
wrang, dikke hakken, spat, gal en ver-
koudheid.

Het prettige van dit boek is dat men in
het woordregister steeds de plaats(en)
vindt waar het betrokken woord is
besproken; met een blik in de inhoudsop-
ave kan men vervolgens zien in welk
hoofdstuk dat woord behandeld wordt en
in welke paragraaf. De combinatie van
deze gegevens levert het benoemingsmo-
tief. Zo
komt Antoniusvuur in hoofstukXI
Heiligen aan de orde (biz. 136) en ven/ol-
gens in paragraaf Xl.2 quot;Heiligen waarbij
het verband met de ziekte uit hun leven
of legende verklaard kan wordenquot;. Het
Zaakregister maakt het mogelijk om snel
te zien waar bepaalde ziekten en ziekte-
verschijnselen behandeld worden.
Combinatie van deze registers geeft een
inzicht in de verschillende synoniemen die
er voor een bepaalde ziekte zijn en ook in
de verschillende opvattingen die in de
naam verborgen zitten. Tweëntwintig
taalkaarten geven de geografische ver-
spreiding van een aantal ziekten en ziek-
tenamen. Er is uitvoerig commentaar bij
iedere kaart en het samenvattende hoofd-
stuk (XVIII: Kaartbeelden) laat zien hoe
spannend, ingewikkeld en boeiend de
ziektenamen zijn en hoe, evenals bij de
registers in dit boek alles organisch met
elkaar samenhangt. Dit deel beslaat de
bladzijden 204-237.

Ziektenamen in de Nederlandse dialec-
ten
is een zeer boeiend boek, waarin zeer
veel kennis en wetenschap is opgeslagen.
Het boek laat zich prettig lezen en geeft
een prachtig beeld van de wijze waarop
medische wetenschap uit lang ven/logen
tijden nog altijd ligt opgeslagen in de
volkstaal. Het is ook een handig naslag-
werk, omdat de opbouw zo doorzichtig is
en de bovengenoemde combinatie van
registers en hoofdstukindeling het moge-
lijk maken de benoemingsmotieven snel
te vinden, ledereen die geïnteresseerd is in
de medische cultuurgeschiedenis, zowel
de humane als de veterinaire geneeskun-
de betreffend, zal in
Ziektenamen in de
Nederlandse dialecten
zeer veel van zijn
gading vinden.

J.B. Berns

-ocr page 223-

De kwaliteit van het leven
is het doel van onze middelen

Temidden van de multinationale farmaceutische en diervoedingstechnologischk ondernemingen
ipeeit Leo Pharmaceuticai. Products een belangrijke rol op veterinair gebied. Daar is een simpele ver-
klaring
VOOR: ons uitgangspunt is quot;NIET te groot in de breedte, maar gespecialiseerd IN DE DIEPTEquot;. OnZE
bewust gekozen speciai.lsatie STELT ons in staat TE EXC:ELLEREN in segmenten. in produkten van zeer hoog
NIVEAU, in DIEPC.AANDE research, in zorg en ZORGVULDIGHEID, in het bouwen aan HECHTE relaties met DIE-
RENARTSEN.
Het selecte produktengamma van LEO PhARMACEU EICAI. products i AA i zien hoe aan DIE doel-
stelling invulling wordt gegeven. A
L IN de jaren \'20 maakten wij naam met DE ontwikkeling van INSU-
line. wE zijn DE grootste fabrikant van heparine IN de wereld. anTIBIOTTCA AI S LEOTROX®, LEOCILUN®,
Fucithalmic®, Fucidin®. igt;e
MAS i ins iNjECi OREN Leo Geel® en Benestermycin® en de Specihic® dieet-
voedingen
VOOR hond en kat zijn BEPROEEDi; veterinaire produkten. specialisatie IS ONZE kracht.

LEO

Leo Pharmac;i:utic;ae Produces bv. Postbus 51, 1380 AB Weesp. Tel: 02:94 480451.

-ocr page 224-

A.U.V. geeft stem
aan zeventienhonderd
individualisten

jliilii:

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1700 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in -
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zeventienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 0485 33 55 55 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

dierenartsencoöperatie

-ocr page 225-

ARGOS

O 8 APR. 1397

bulletin van het veterinair historisch genootschap

voorjaar 1997

serie 2

nummer 16

INHOUD

Uitnodiging Voorjaarsbijeenkomst
(Utrecht. 24 april 1997)
p.219

Angela von den Driesch
Redactioneel Comparative Tibetan and Mongolian
p.221nbsp;hippology and hippiatry project

p. 224

Summaries of main articles
p.223

J.R. Fisher

Of plagues and veterinarians: BSE in
historical perspective
p.225-235

C. Huygelen
De vroege geschiedenis van de
immunisatie tegen drie
morbillivirusziekten: mazelen,
runderpest en hondenziekte
p.237-240

Ingrid Visser

De wee, de weerweide, oftewel het
bloedwateren van koe-beesten in
Nederland in historisch perpsectief
p.241-248

P.A. Koolmees
Symbols of public hygiene.

Municipal slaughterhouses in The
Netherlands, 1795-1940. [Summary]

p.249-251

Boekbesprekingen
p.253-256

Veterinair-historische proefschriften

p.257-258

Uit de archieven
p. 258-259

-ocr page 226-

Sonja Debruyne

(dierenarts)

heeft vandaag
advies gevraagd
over praktijk-
overname, een
financiering voor liaar
auto geregeld en hulp
gekregen bij het invullen
van haar aangiftebiljet

En dat deed ze allemaal op één
vertrouwd adres:
Bij de VVAA

▼nbsp;pratttijkadvjbermg * fin^ncrertngen contracteïi * spadTrekentngefi

*nbsp;dlie h,oorteri suhade- en tevens.vpr^ekerïrtgen * peitMOfnanüSyse«;

*nbsp;prdkitjkdutoirarisprmg t coti^relt;ir«/eri t sofiadl-cukwrelc evenernemen

*nbsp;belastJRgddvie^en en accountaac^ * da.ngifte en T-bOjetten t jdarfekenmgen

▼nbsp;loonadministraties * advits over B\\ \'s en man/vrouw madtschapptn

*nbsp;seminars t congresseti ▼ spot-deisendf: genetskumde curs,ussen

▼nbsp;ciiito=\'echn.sche aankoop «n onderhoudskeurmgen * autoledsing

De oiiderneiiteiiile veraniging

WAA

Atooraweg 100
3S42 AB Utreclit
T«L 630 47 49 11

-ocr page 227-

Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

Colofon

ARiGOS/\'iBülletih-^variThét ^
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie
P.A. Koolmees
A;H;;W:M;iSMathijsen
Ingrid J.R. Visser

Bestuur V.H.G

dr R Leeflang (voorzitter), drs A.R
Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs.
I.M.E. Boor-van Putten (secre-
taris), RC. Krijff (penningmeester),
drs. Ingrid J.R. Visser, prof. dr G.C.
van der Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,
Yalelaan 1.
Postbus 80159.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ40,- per jaar (studenten
ƒ12,50). Leden ontvangen ARGOS

gratisi;::::;:;^:

Abonnementen op ARGOS
ƒ27,50 per jaar.

Gironummer van de

Penningnneester

581045.

i-ayout en drullt;

Afdeling AVmedia/Reproduktie
van de

Faculteit Sociale Wetenschappen,

Universiteit: Utretó s;;:-

De Voorjaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden worden op donderdag
24 april 1997 in het Universiteitsmuseum van de Universiteit Utrecht.
Dit museum is thans gevestigd op de plaats van het voormalig Botanisch Laborato-
rium aan de Lange Nieuwstraat 106. Tel. (030) 253 80 08. Bereikbaar met de stads-
bussen 2 en 22. De dichtstbijzijnde parkeergarage is die aan de Springweg. De par-
keermogelijkheden aan de Lange Nieuwstraat en omgeving zijn vrij beperkt.
Na aankomst s.vp. melden bij de receptie.

Het programma is als volgt:

13.00 uur Ontvangst met koffie

13.30 Huishoudelijke vergadering

14.30 Voordracht door drs. R. Strikwerda (Meppel) over:

quot;Het rundvee in de Nederlandse Huismans-literatuur. Volksdiergenees-
kunde in de 18e eeuwquot;

In deze voordracht zal hij verslag doen van zijn studie van de Neder-
landstalige 18e eeuwse geschriften die betrekking hebben op de behan-
deling van ziekten bij het rundvee.

Hiermee wordt het eerste project van de V.H.G-Werkgroep Volksdier-
geneeskunde
afgesloten.

Daarna zal de presentatie plaatsvinden van het aan dit onderwerp
gewijde, door R. Strikwerda geschreven boek, dat als
V.H.G.-cahier nr 1
zal verschijnen, (zie p. 221)
15.15 Theepauze

15.30 Voordracht door de heer W. Mulder (Universiteitsmuseum) over:

quot;Opzet en inrichting van het vernieuwde Universiteitsmuseumquot;
16.00 Rondgang door het museum
17.00 Afsluiting.

Éampo Univ#sitarii3iSahanalesiiiificio C-1,
Anexo. E-14071 Córdoba
:i|Rax4.34::57 212006;
::Btljosar@lucano^:öGo.e5|::;gt;

^aijjlBscIrüÄjVöor:^
ing gegeven van 5000 PTA\'s.
Nidefeipgeyens:^
;;:n3mekostertgt;;:höte!sven verveer zijn-^érlcrlg-\'
^: baar bf het V;Mv:-secre^ :
l \'

29th International Congress on the History of
Veterinary Medicine, Cordoba, 11-13 september 1997

Het congres wordt^gehjOuden inÄ
Höofdgëfeo!iiw(Ave

van deHFacülïeit:der Diergêneéskunde,^; ^
; die Jditpar haar 150-|arig;bestaanv
VQor:cie twee hoofdtherria^, zie ARGÜÉnrH;:^

p. 204: ©ï^kvcxjrdrachten over:vrp-;;:\'::
lOndenA/erpénpijw^ Samenvattingen ^^
imax. 250 wfeiQ^nbsp;12 apriL;

avs .yin hét bezit téèy n van
het \\A/etenschappeiyk:Gnbsp;M.

Medina, Depto. deiarowatotogia y;-;;:

-ocr page 228-

Veterinary
Antimicroiiiai rheraoy
Guide
97/98

Veterinary
Vaccin Buide
97/98

Alamp;sm

mmEmmnMmmm

Bawoutswaardef 13, 3449 HE Woerd»
Postbus 78.3440 AB Woerden Holland
Tel.. 034« 41 69 4.5
lt; 0348 42 35 7? Order-entiy 080D - Ö22 80 20

-ocr page 229-

Redactioneel

Deze aflevering brengt enige vruchten
van het laatste internationale vetehnair-
historische congres (Wenen, october
1996). John Fisher heeft ten behoeve
van ARGOS zijn voordracht uitgewerkt.
Hij zet de BSE-problennatiek in een breed
historisch kader. Zijn analyse maakt dui-
delijk dat de benadering van actuele
zaken door een historicus tot beter
begrip van de onderliggende problema-
tiek kan leiden en richting kan geven
aan de houding van de beroepsgroep
die deze crisis in eerste instantie aan-
gaat. De redactie is er trots op dat zij dit
artikel kan publiceren, maar realiseert
zich dat dit medium er niet de wijde ver-
spreiding aan kan geven die het toe-
komt. Zij nodigt de lezers daarom uit dit
artikel onder ogen te brengen van colle-
gae in binnen- en buitenland, die er wel-
licht aanleiding in vinden om erop te
reageren. Wij stellen onze kolommen
gaarne open voor een discussie in
dezelfde geest als waarin dit artikel
geschreven is.

De tweede bijdrage is van de hand van
Constant
Huygelen uit België, die voor
ons zijn voordracht in het Nederlands
vertaald heeft. Na een lange carrière in
dienst van het onderzoek naar vaccins,
zowel voor veterinair als voor humaan
gebruik, wijdt hij zich thans aan de
geschiedenis van de vaccinologie.
De eerste vruchten hiervan zijn inmiddels
gepubliceerd in de
Verhandelingen van
de Koninllt;lijl(e Academie voor
Geneesllt;unde van België
(jg. 58, p.479-
536, 1996) over de aard van Jenners
koepokentstof, en in
IVIedical history (in
druk) over de immunisatie tegen de run-
derpest in de 18e eeuw.
Ingrid Visser hield een voordracht over
de opvattingen hier te lande over \'-
bloedwateren\' bij het rund in de 18e en
het begin van de 19e eeuw die nu is uit-
gewerkt.

De aandachtige lezer zal opmerken dat
in deze drie bijdragen ook drie verschil-
lende stijlen van annoteren zijn gebruikt.
Totnogtoe heeft de redactie in dezen
geen richtlijnen opgesteld en accepteert
zij de door de auteurs gebruikte stijlen.
Zij ziet wel erop toe dat deze consistent
worden toegepast en normaliseert waar
dat nodig is.

Een bijzondere gebeurtenis was de pro-
motie van Peter Koolmees op 6 maart
1997 over een veterinair-historisch
onderwerp, te weten de geschiedenis
van het slachthuiswezen in Nederland
van 1795-1940. Wij menen niet beter te
kunnen doen dan de \'summary\' hier af
te drukken. Deze zal hopelijk veel lezers
ertoe aanzetten de handelseditie te
kopen. De tekst van zijn boek is in het
Nederiands, maar er is alleen een
samenvatting in het Engels gemaakt.
Door deze hier te publiceren, kunnen we
ook onze buitenlandse abonnees atten-
deren op deze belangrijke studie.

De rubriek boekbesprekingen is geheel
gevuld met publikaties uit het buiten-
land. Met name worden -mede als ach-
tergrondsinformatie ten behoeve van
hen die het internationale veterinair-his-
torische congres te Córdoba in septem-
ber a.s. zullen bezoeken- enige Spaanse
publikaties gerefereerd.

Ter uitbreiding van uw veterinair-historische bibliotheek

V.H.G.-Cahier nr. 1:

R. Strikwerda. Het rundvee in de Nederlandse Huismans-literatuur. Volksdiergeneesllt;unde in de 18e eeuw.
ca 160 blz. ISBN 90-76090-01-7 Prijs f. 30,- (excl. verzendkosten)
Besteladres: Penningmeester VH.G. Taludweg 17. 1215 AA Hilversum.

Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen nr. 54:

P-A. Koolmees. Symbolen van openbare hygiëne. Gemeentelijke slachthuizen in Nederland 1795-1940.
312 blz. ISBN 90-5235-110-4, Prijs f. 69,50

Besteladres: Erasmus Publishing, Mathenesseriaan 332, 3021 HZ Rotterdam.
Historia Medicinae Veterinariae Vol. 21

A- Wijgergangs and I. Katic. Guide to veterinary museums of the world.

78 blz. ISBN 87-88682-18-8 Prijs DKr 200

Besteladres: HMV, S0ndergade 39, DK-4130 Viby Sjaelland.

-ocr page 230-

De kwaliteit van het leven

is het doel van onze middelen

LEO

Leo Pharmaceulical Producls bv, Pos lbus 51, 1380 AB Weesp. Tel: 0294 480451.

ThMIDDI-N van Dl:: MU!,TINAT10NA1.K FARMACEUTISCH!- EN DlERVOtDlNGS 1 KCHNOl.OGISCHE OXDERNEMINC.EN

speel\'1 Leo Pharmaceutical Products een bel.anc;rijke rol op veterinair gebied. Daar is een simpele ver-
klaring voor: ons
UITCSANGSPUN\'l LS quot;nIEL I e (ïroo r in de breedte, m.aar gespeciai.iseerd in de dieptequot;. onZE
bewust geko/.f.n specialisatie stelt ons in staat te excelleren in skgmf.nten. in produkten van zeer hooci
niveau, in diepgaande research, in zorg ex zorc.vuldkiheid, in hel bouwen aan hechte relaties met die-
renartsen.
He l selecte produktentiamma van LEO PhARMaceu-LICAL produc: ls laa l zien hoe aan die doel-
stelling invulling wordt gegeven.
Al in de jaren \'20 maakten wij naam mlit de ontwikkeling van insu-
line.
we ziin de groo ls le fabrikant van heparine in de wereld. ak ribio lk:a als LEO trox®, LEOCILLIN®,
Fu
CITHALMIC®, fuCIDIN®, D-E .mastitis injectoren leo GEEL® en BENESTERMYCIN® en de specific® dieet-
voedingen voor hond en kat zijn
BEPROEiT:)e vllerinaire produklen. specialisatie ls onze kr.\'\\chl.

-ocr page 231-

Summaries of main papers

J.R. Fisher

Of cattle plague and veterinary science:
BSE in Britain in historical perspective

The title of this paper arises out of the
treatment of the present BSE epizootic
in sections of the British (and Australian)
press. References to the \'Cattle Plague\',
naturally evoke the memory of the epi-
zootic of rinderpest in the 1860\'s in
Great Britain - and lead on to thoughts
of comparative treatment.
On this score, it is evident that, on any-
thing more than the most superficial
glance, the differences between the epi-
zootics are pronounced. Analogies are
unlikely to yield anything of any scientif-
ic value. Nevertheless, an attempt to set
the two episodes into comparative per-
spective in veterinary history may have
some merit.

As the name applied to BSE in the press
demonstrates, any similarity between the
two outbreaks lies in the public respons-
es to them. In 1865, in Britain, the credi-
bility of professional science and knowl-
edge came under question and public
policy on animal health was found want-
ing. There have been like developments
in 1996. These analogies are suggestive
and, it is argued here that just as the
rinderpest epizootic was the catalyst for
major developments in veterinary science
and the veterinary profession in the
nineteenth century, so the BSE epizootic
could occasion path-breaking changes in
the late twentieth century.

C. Huygelen

The early history of immunization
against three morbiliivirus diseases:
Measles, rinderpest and canine distem-
per

the eighteenth century measles,
hnderpest and canine distemper were

causing high morbidity and mortality in
the human and animal populations of
Europe. The opinion leaders of the time
thought that all three diseases belonged
to the pox group. Since small pox inocu-
lation or variolation was becoming more
popular toward the middle of the centu-
ry, it seemed logical to extend the princi-
ple to other diseases presumed to
belong to the same category. Attempts
to inoculate against rinderpest and
measles started in the 1750\'s. The first
rinderpest inoculation experiments were
done in England, but most later trials
were carried out in The Netherlands,
Northern Germany and Denmark.
Rinderpest inoculation was abandoned
in Western Europe before the end of the
century, but continued to be applied in
Russia for several decades thereafter.
The first measles inoculations were per-
formed in Scotland a few years after the
first rinderpest experiments. Over a two
hundred year period sporadic measles
trials were carried out in various coun-
tries, but they never led to any
widespread use.

When Jenner\'s discovery of the protec-
tion afforded by vaccinia against small-
pox became known, attempts were
made to use vaccinia also against other
diseases, particularly against dog distem-
per. Edward Jenner himself was the first
to give a detailed description of distem-
per and also the first to try vaccinia to
protect against it. Not surprisingly all
these attempts failed.
The progress in the search for effective
immunization against the three diseases
followed closely parallel paths. Reliably
safe and effective live attentuated vac-
cines against all three did not become
available before the second half of the
twentieth century, two hundred years
after the first attempts.

Ingrid J.R. Visser

i-iaematuha in cattle in The Netherlands
in historical perspective

Haematuria (Biutharnen, Pissement du
sang, bioedwateren)
in cattle has been a
typical vlinical phenomenon throughout
the years. Especially in specific districts
of the Netherlands the disease occured
with a high incidence. Many theories
about the origin of haematuria were
developed. These involved climatic influ-
ences, the quality of the pastures, the
consumption of specific plants or the
presence of different beetles and insects
in the fields. A large variation of thera-
peutic medicines was tried, most of
them with a stimulating and irritating
activity. The prognosis for older animals
was better than for young ones.
On the basis of the 18th century Dutch
paterfamilial literature and the teachings
of Alexander Numan, professor at the
State Veterinary School of Utrecht, the
causes, prevention and treatment of
haematuria in cattle are discussed.
Mention is made of the discovery of the
etiologic agent by Babes and of several
studies by Dutch veterinarians in this
century.

-ocr page 232-

In the winter of 1996 a joint project on
Comparative Tibetan and Mongolian
Hippology and Hippiatry was initiated at
the Institut für Paleoanatomie,
Domestikationsforschung und
Geschichte der Tiermedizin at the
Ludwig-Maximilians-Universität (Munich)
under the direction of Prof. Dr Angela
von den Driesch with Dr. Ruth I. Meserve
and Petra Maurer

Among the Tibetan texts, this project
has incorporated the manuscripts from
Dunhuang (Blondeau) with the addition
of missing folios (Uebach and Panglung,
Commission for Central Asian Studies of
the Bavarian Academy of Sciences). New
manuscripts have been gathered from
field research trips to the Mustang
District of Nepal as well as from materi-
als microfilmed by the
Nepal-German Manuscript Preservation
Project, from privately held manuscripts
and books, and from dissertation work
in Germany (Kunz, Maurer). The material
on traditional Mongolian veterinary
medicine consists of archival manuscripts
(Copenhagen, St. Petersburg,
Ulaanbaatar), and other published docu-
mentation, including field reports.

Comparative Tibetan and Mongolian hippology and
hippiatry project

Important to this comparative study of
Tibetan and Mongolian hippology and
hippiatry are materia medica, surgical
instruments, and individual treatments
for specific ailments/diseases. The avail-
ability of plants for use in medicine will
be of special concern. In this respect it is
of the utmost importance to include
botanical reports from expeditions to
Tibet and Central Eurasia and to seek
the expertise of botanists. Historical doc-
umentation of trade in materia medica,
especially from Chinese sources, may
prove vital. Non-medical interrests such
as religious influences and textual trans-
mission will also need to be incorporated
to obtain an accurate reflection of the
medical practices and their development
in the region.

The project\'s initial work is being con-
ducted on all matters relating to skin dis-
eases in the domestic animals of the
region. Because skin diseases were well
known from early times throughout the
Asian landmass, there will also be a con-
certed effort to place the Tibetan and
Central Eurasian concepts of these dis-
eases and their treatments within a
broader perspective reflecting evidence
drawn from the Ancient Near East, the
Islamic Near East, Indian, and Chinese
medical traditions.

It is expected that the comparative study
of Tibetan and Mongolian hippology
and hippiatry will show both strong
Mongolian divergences influenced by
the Northern Steppe Tradition (as
opposed to the Mountain or High-
Altitude Tradition of Tibet) and an intri-
cate interlaid pattern of borrowing and
re-borrowing not only between Tibetan
and Mongol practiees but also from the
traditional Indian (both Buddhist and
Hindu), Chinese, Turkic Central Asian,
and finally Russian traditions. As such,
the project demands the expertise of a
number of specialists to establish the
hippological and hippiatric traditions of
Tibet and its Central Eurasian neighbors.

The project welcomes information from
interested scholars. For further informa-
tion contact:

Prof. Dr A. von den Driesch, Institut für
Palaeoanatomie, Domestikationsfor-
schung und Geschichte der Tiermedizin,
Ludwig-Maximilians-Universität,
Feldmochinger Str. 7, D-80992
München, Germany
tel./fax: 49 (89) 14980138 or
Dr. Ruth 1. Meserve, Department of
Central Eurasian Studies, Goodbody
157, Indiana University, Bloomington, IN
47405, USA
fax: I (812) 855-7500.

SCHWEIZERISCHE VEREINIGUNG FÜR GESCHICHTE DER
VETERINÄRMEDIZIN

Voordrachten gehouden tijdens het jaarcongres van de
Zwitserse Maatschappij voor Diergeneeskunde (Biel,
september 1996}

• IVlörgèliv C.nbsp;Schweiz. Schweizer

Archiv für Tierheilkunde, 139(1), 3-8,1997.
spBeckfir;nbsp;veterinirmécB-

zinischen Diagnostik ini cteiii^nbsp;Archiv für\' ; r

Tierheilkunde, 139(1), 9-11, 1997.
»Illlilf^ B „ Entwskiyit^g der :RöntgBnOlf3iefh\'derÄ

:Deu^ffiii#ilhvveizer Är®fv®r:Tierheilkunde, 139(1),::12-16, 1997.

und :;Leistung der Vete ririär- \\

: röntgeSlölie ihriÖsterra^
17-20, 1997.

vrSackrnann, ÄliOOÄ Muloiriedidna easiiiensis: Schweizer Archiv für
Tierheilkunde, 139(1), 21-23, 1997.

flSriesch, Aiwri-Jte:^nbsp;Archiv

lirTierhÄüriäi\'iJM
^ ^Kiihehrriann, A. Die G^^^
1814 bis 1939. Schweizer Archiv für Tierheilkunde, 139(1), 29-34,
1997.

-ocr page 233-

Of Plagues and Veterinarians: BSE in Historical Perspective^

by John Fisher^

There is only one thing about which i
can be certain,

and that is that there is very iittie
about which i can be certain.
Somerset Maughan

Introduction

The continuing saga of Mad Cow
Disease, or the epizootic of Bovine
Spongiform Encephalopathy (BSE) in
Great Britain, has resulted in a decade
fraught with problems for the veterinary
profession. Veterinarians, in either a
public or a private capacity, have been
heavily involved in attempts to contain
and eradicate BSE, and have suffered
correspondingly as public anxieties over
the implications of the disease for
human health have mounted. The
authority of the premier British veteri-
nary agency, the State Veterinary Service
(SVS), has been compromised and
strains have emerged between the SVS
and the profession. The political
response to the BSE crisis has damaged
previously good relations between pro-
fessional bodies in Britain and in the rest
of the European Union.
The timing of the BSE crisis could -
seemingly - hardly have been worse. The
profession is presently in the throes of
adjusting to changing trends, most
notably evident in the intense debates
over the nature and scope of veterinary
education. These debates reflect factors
beyond scientific and technical advance;

1 ■ Presented at the International Congress on the
History of Veterinary Medicine, Vienna, 16-19
October 1996.

2- Dr. John Fisher. University of Newcastle. NSW
2308 Australia
social and political trends are high on
the agenda. Changing attitudes in soci-
ety towards animals, epitomised in the
call for \'animal rights\', and the natural
world in general is one such feature, the
advent of fiscal stringency in the public
sector is another. Both have important
implications for the traditional role of
veterinarians and both have been impor-
tant, in an adverse sense, in the BSE
saga. Veterinarians stand accused of
conniving at the \'unnatural\' farm prac-
tices which led to BSE; their traditional
recourse to public programmes of dis-
ease control has been compromised by
constraints on the necessary level of
funding. It is hardly surprising that pro-
fessional morale, especially in Britain,
has suffered in recent years.
Even so, it is possible to detect a positive
side to the story of seeming disaster,
especially if the story is put into a long
run perspective. It is the purpose of the
present paper to attempt this. Treatment
of BSE in the general media has fre-
quently raised the comparison to
plagues, past and present, human and
animal
(Times 21.3.96, Financial Times
23.3.96, Gregor Net). Such comparisons
are pursued here, with special attention
to analogies with the pattern of past
responses to plagues. It is argued that
much of the present level of strain and
disruption in the profession are a func-
tion of essentially short run problems
which arise from the many uncertainties
which presently attend BSE. Finally, and
despite the undoubted setbacks associ-
ated with the BSE crisis, it is argued here
that, viewed in historical perspective, it
seems likely that its major role will have
been to accentuate existing trends in
human/animal relations, and that these
trends are rich with promise for profes-
sional achievement and growth.

Plagues Past and Present

Bubonic plague has erupted on a global
scale a number of times in the past two
millennia, in Europe most dramatically in
the Black Death of the fourteenth centu-
ry. Its impact then was profound for
three reasons. It killed from a third to
half of the population, its origins and
dissemination were mysteries (which
have never been entirely resolved subse-
quently), and it did not go away (its
eventual disappearance from Western
Europe remains as controversial as its
original eruption). The impression left by
the bubonic plague was so deep as to
lead to a second, popular definition of
plague - \'an affliction, calamity, evil, a
quot;scourgequot;\'. That is, a plague is a highly-
dramatic disaster which combines
widespread devastation with mystery as
to origins and spread.
Epizootics can also be plagues. The term
\'rinderpest\', German for \'cattle plague\',
testifies to the devastating impact of this
disease on cattle. The panzootics of
rinderpest which swept Europe in the
eighteenth century, killing an estimated
200 million head of cattle, left major
scars on society (Schwabe 1984, p.19-
21, Dunlop and Williams 1996, p.277-
81), as did that in southern Africa at the
end of the last century (Phoofolo 1993).
As for the incursion of rinderpest into
Great Britain between 1865 and 1867,
this was the most dramatic episode in
modern British agricultural history
(Orwin and Whetham 1964, p.200-02.
Hall 1966, Fisher 1993b).
At least it could be said to have been
the most dramatic episode until some
ten years ago. The present epizootic of
Mad Cow Disease bids fair to eclipse the
renown of rinderpest. For the second
time in 130 years, livestock disease has
become the prime focus of public con-
cern in Britain. This is because, while BSE

-ocr page 234-

does not entirely conform to the first
hallmarks of plague - high mortality, it
certainly does to the second - the exis-
tence of mystery and uncertainty sur-
rounding its origins and dissemination.
According to official figures, there have
been some 160,000 cases in Britain to
1996 and a negligible incidence else-
where - low figures by usual plague
standards. This is only half the mortality
of the cattle plague in 1865-1867 (when
the British herd was half its present size
of 11,800,000), and insignificant com-
pared to losses to bubonic plague or
European rinderpest epizootics. Further,
the official peak of the BSE epizootic
was in 1992 and 1993, when there were
some 35,000 cases annually
(Economist
30.4.96, MAFF 1996). This is less than
one-half of one percent of the total
British herd and since then the official
tally has declined substantially. There
were fewer than 15,000 cases in 1995
and the number was expected to fall to
some 8,000 in 1996 (MAFF 1996).
However, such figures are now essential-
ly irrelevant. No-one knows how many
animals have had BSE in the past 10
years. There have been consistent
claims of under-reportage through the
plague (Dealler Net) while the negligible
incidence in Europe has been convinc-
ingly queried (VR, 29.6.96, Nature,
4.7.96). The latest estimate (Anderson et
al 1996, fconom/st 31.8.96) is of a mil-
lion cases in Britain, with the peak of the
epizootic, 460,000 cases, in 1988. Even
these figures do not reveal the scale of
the disaster represented by BSE, but
their variance from official totals serves
to emphasise the central reality of the
plague. Ten years after it was first diag-
nosed, mystery and uncertainty continue
to surround virtually all aspects of BSE.
Uncertainty and therefore controversy
still attends the question of the origin of
BSE, its transmission within and between
cattle herds, in and outside of Britain,
and between cattle and other species.

Above all, the feature which makes BSE
a genuine plague is the possibility that it
can cross - or has crossed - the species
barrier into humans. At best, this may
not be possible. At worst, it might have
happened in a few cases to date - and
in possibly millions more in the future.[1]
It is such a possibility, combined with the
horrific nature of the disease, that has
ensured that BSE has acquired a global
rather than merely a British or even
European status, with the economic loss-
es to cattle producers spreading faster
and more widely than the disease
itself.[2] As ever, fear of plague spreads
more quickly than the reality.

The Mystery of Plague: Origins

The origins of plagues are almost
inevitably shrouded in mystery. The ori-
gins of the Black Death are still the sub-
ject of historical controversy (McNeill
1977, Twigg 1984, Piatt 1996); an emi-
nent medical historian even came to the
conclusion that the disease was not
bubonic plague (Shrewsbury 1970). The
origins of rinderpest are unknown, the
origin of Aids remains controversial
(Cribb 1993, Garrett 1994, p.281-390).
BSE is no exception to the rule.
The most plausible hypothesis on the
origins of BSE was developed in what
has been described as \'an excellent piece
of epidemiological detective work\' (IFST
Net). Having been recognised as an
encephalopathy, a source was found in
scrapie, the encephalopathy found in
sheep, with the mode of transmission
the feeding of meat and bone-meal con-
centrates (MBMs) contaminated with
scrapie to cattle. The hypothesis is
appealing; it provides a logical source
and mode of transmission - it passes the
test of Occam\'s Razor with flying
colours. As importantly, it supplies the
basic premise for policies which have led
to (or at least coincided with) a steep
decline in BSE incidence after 1993.
Nevertheless, the scrapie-transmission
hypothesis has always had its critics and
has always been difficult to reconcile
with some aspects of the epizootic and
its incidence.

To date, scrapie has not been transmit-
ted into cattle under laboratory condi-
tions; attempts produced a lethal disease
which was not BSE (Clark et al 1995).
There are many differences in the clinical
symptoms of BSE and scrapie; some 20
strains of scrapie are known to exist in
sheep (Ford 1996, p.41) while, over the
past 10 years, BSE has remained remark-
ably stable in its clinical symptoms
(Wilesmith in
VR 27.7.96). Some breeds
of sheep are not susceptible to scrapie;
all breeds of cattle are susceptible to BSE
(although susceptibility may vary other-
wise (Goldmann in VR 27.7.96, Ford
1996, p. 162 and Neilson Net). Finally,
there is the puzzle of why BSE has
remained so overwhelmingly a British
disease.

The original explanation, that this
reflected changes in modes of rendering
offal for MBMs, has come to seem
increasingly untenable. The timing of the
changes to heat treatment fits poorly to
the origin of BSE, although changes in
solvent treatment (a consequence of a
declining demand for tallow) fit better.
Perhaps most significantly, it seems diffi-
cult to attribute the origin of BSE to
changing modes of heat treatment
when those modes used in the rest of
Western Europe were and are equally
ineffective against the BSE causative
agent (IFST Net, Taylor 1995 and 1996,
although see Ford 1996, p. 21-3 and
142). This leaves the explanation for
British origin and incidence dependent
on such factors as a higher incidence of
scrapie and higher sheep/cattle ratios in
Britain, or a higher MBM content in feed
concentrates. These are imprecise and
intellectually unsatisfying; it is hardly sur-
prising that alternative theories continue
to flourish (Purdey 1994, Ford 1996).

-ocr page 235-

The Mystery of Plague:
Dissemination

The precise origins of most plagues,
including BSE, are likely to remain forev-
er in doubt. Usually, this matters less, in
terms of containment, than knowledge
of their aetiology. In the case of bubonic
plague, the critical discovery of its vector
came some six centuries after the Black
Death, in the aftermath of the
Pasteurian revolution, a delay with pro-
found implications for containment
strategies. Such a lengthy hiatus in the
age of science is not expected for BSE
but to date many uncertainties continue
over its transmissibility. There is little
doubt that contaminated meat and
bonemeal concentrates (MBMs) have
provided the overwhelming source of
infection for cattle. However, questions
still arise over the importance of other
sources and, ail-importantly, over the
transmission of BSE across the species
barrier.

Encephalopathies are a very special type
of disease. They present scientists with
fascinating puzzles, most of which show
no immediate sign of being unravelled.
The causative agent is unknown. By
1993, it had generally come to be
accepted that prions - protein particles.

containing no DNA or RNA, \'that have
some of the characteristics of a slow
virus\'
(Lancet 25.9.93), were intimately
involved in such diseases. However,
whether they are cause or effect is
unknown. Prusiner\'s (1991 and 1993)
work may be a major scientific break-
through but, even given later research
on how prions become malignant
Cfconom/st 23.12.95, Mestel 1996), it
has no immediate relevance to the con-
trol of BSE or other SEs.
There are a host of technical difficulties
to investigating the transmission of SEs,
of which perhaps the most important is
the impossibility of full diagnosis outside
of a post-mortem - although even this is
controversial.[3] In 1996, the Ministry of
Agriculture, Fisheries and Food (MAFF)
reported that 15% of animals slaugh-
tered on suspicion of having BSE were in
fact suffering from other ailments. Such
difficulties are exacerbated by the vari-
ability of SEs in different species. Beyond
the many strains of scrapie, there are at
least three affecting humans but only
BSE in British cattle (although American
veterinarians have speculated on the
incidence of a mild form of SE in their
cattle: Marsh 1990). Incubation periods
are highly variable across species on
average: about 4-5 years for BSE in cat-
tle, some three and a half years with
scrapie and over 20 year\'s for Creutzfeldt
Jakob Disease (CJD) in humans. But
plenty of cases fall outside these periods.
Such features have not assisted the
investigation of transmissibility within or
between species. The vertical (maternal)
and lateral transmissibility of scrapie is
known, while about 15% of cases in
humans \'are thought to result from
inherited mutations in the gene implicat-
ed in CJD\'
(Nature 3.2.94). But whether
vertical or lateral transmission are char-
acteristic of BSE in cattle is still a matter
of dispute. Claims that both are high
(Lacey and Dealler 1994, Lacey 1996) do
not accord with the high proportion of
isolated cases in herds (MAFF 1996).
Inheritance loomed as a vexed question
when the first cases of BSE in calves
born after the feed ban appeared (Lacey
and Dealler 1994, Dealler Net) and,
while a number of studies found no evi-
dence for maternal transmission
(Hoinville et al 1995, Curnow and Hau
1996), it is now conceded as a possibility
by the MAFF - if at very low levels
(GW
11.8.96, or 14.10.96).
Increases in knowledge of transmissibility
of SEs between species offers an even

-ocr page 236-

more bewildering picture. It was already
known, before BSE appeared, that some
SEs, including scrapie (Ford 1996:41-2),
could cross the species barrier (Cherfas
1990). Enhancing knowledge on this
score provided a rich research agenda.
However, beyond demonstrating that
BSE is a transmissible SE (TSE), research
and observation seem mainly to have
demonstrated the variability of TSEs.
Minks and cats have succumbed to a
TSE outside of laboratories, dogs have
not. BSE has been introduced by intra-
cerebral injection or oral transmission
into various animals (Dealler Net, MAFF
1996,
VR 20.7.96). The critical focus,
however, relates to the possibility of
transmission to humans.
The thesis that BSE was a variant of
scrapie which crossed from sheep into
cattle through oral transmission in MBM
raised the question of whether there
could be a further transmission.
Attempts of some ingenuity have been
made to circumvent the unacceptibility
of direct experimentation on humans.
Mice with introduced human genetic
material have not succumbed to BSE
(Collinge et al 1995, V/? 6.1.96,
DT
12.10.96, Nature 25.10.96). More omi-
nously, intracerebral injection of BSE into
macaques produced brain lesions similar
to those in the human victims of a vari-
ant of CJD[4]
(Le Monde 13 June 1996,
Nature 6.6.96). But it is this last phe-
nomenon which represents the most
dramatic addition to knowledge of SEs
since the first official diagnosis of BSE
itself.

In March 1996, a team of investigators
ascribed the deaths of eight young peo-
ple to \'A new variant of Creutzfeldt
Jakob disease in the UK\' (Will et al.
1996). Confronted with this evidence,
the Spongiform Encephalopathies
Advisory Committee (SEAC) advised the
Ministry of Health that \'the most likely
explanation, in the absence of any credi-
ble alternative, was that the cases were
linked to exposure to BSE\' before MBMs
were banned in 1989
(VR, 30.3.96).
This judgement, for which SEAC stressed
there was no direct evidence, provided a
catalyst for a whole series of develop-
ments. It left official BSE containment
policy in tatters and caused the public
sense of unease over BSE, which had
been simmering, and flaring regularly,
for several years, to erupt in panic; beef
sales fell precipitously, and not only in
Britain. Cattle production and marketing
were thrown into chaos; the already del-
icate relationship between Britain and its
partners in the European Union was
brought under further strain when a
total ban on the export of British cattle
and beef was instituted. In summary, the
episode provides a classic example of the
damage which can be wrought by
uncertainty in the face of plague. It
remains to explore these consequences
in greater detail in an historical context.

The Reactions to Plague
Retribution

The reaction to plague is variable and
often contradictory but a striking feature
is the questioning of received authority it
evokes. The shock of a major disaster,
enhanced as this is by mystery and
uncertainty, gives rise to responses
exhibiting varying degrees of rationality.
Outbreaks of panic are commonplace,
scepticism pervades society, as most
famously demonstrated in Boccaccio\'s
Decameron (Berdardo 1982, Fenton
1994). Heterodox movements, like the
Flagellants (Ziegler 1978), flourish. The
questioning of authority is enhanced by
the self-doubt which attacks those indi-
viduals and groups to whom society
looks for leadership against threats such
as plague (Carpentier 1978).
Two of the most common themes to
attend the reaction to plague are the
pervasive belief that retnbution is being
exacted for the sins or failings of society
and the desire to find scapegoats, the
punishment of whom may serve to expi-
ate these sins or redress the failings. The
notion that plagues were a \'manifesta-
tion of divine anger\' is as old as the
plagues of Egypt and was a powerful
strand in the response to the Black
Death. In Europe, it sun/ived the
Enlightenment. The British cattle plague
of 1865-67 was God\'s judgement on
farmers for the treatment of their
labourers according to Canon
Girdlestone (Onwin and Whetham 1964,
p.222); the Archbishop of Canterbury
prescribed a National Day of Humiliation
as the appropriate response to a nation-
al calamity (MAFF 1965,
p. 134). Today,
while divine anger may seldom be
evoked to explain a plague, the notion
of retribution endures.
The sins of modern societies are to be
found, not in deviations from the ways
of the Lord but in the wilful disruption
and destruction of Nature. The cause
remains the same: the greed of society
(or some of its members) for material
goods and welfare. BSE fits the bill on at
least two scores. It is not only a plague
in its own right but part of a wider
plague - retribution for the excesses of
capitalism and the damage that modern
civilisation has inflicted on the natural
world. On the one hand, it is one of a
range of new diseases, including Aids,
the Eboli virus and others, which have
inflicted humankind in recent times
(Garrett 1993, Pirages 1996). On the
other, it is a direct consequence of one
of the worst features of modern materi-
alist development - the growth of inten-
sive farming.

\'Through greed, expedience, and igno-
rance of science we have liberated the
ancient cannibals\' plague [BSE] in
Western society\' (Ford 1996, p. 199).
According to the Prince of Wales, \'BSE
was just one example of how society,
and farmers, had been quot;paying twicequot;

-ocr page 237-

for cheap food\' (DI 28.9.96), a view
symptomatic of a widely popular senti-
ment. More brutally, for Cockburn
(1996a, see also 1996b), it comes \'as a
sour irony that it\'s taken the very rare
mad cow disease... to raise the alarm
about the consequences of intensive
meat and milk production. After all, over
the past 150 years such production has
destroyed much of the world\'s ecological
balance and impoverished or otherwise
ruined millions of lives\'.
Greed, either as a function of capitalism
or of base human nature, may be the
prime cause of the evils attendant on
material development. At the heart of
intensive agriculture and other modern
forms of production, however, lies mod-
ern technology, in turn based on mod-
ern science. This suggests a further
plague analogy based on the theme of
retribution and the need to expiate the
sins or evils perpetrated by society The
combination of the Enlightenment and
the Industrial Revolution have given rise
to a world in which science has replaced
religion and scientists have displaced
priests. Accordingly, one would expect
that, just as the authority of the Catholic
Church came under challenge in the
aftermath of the Black Death, so that of
science would be diminished by the
impact of modern plagues. Further,
priests were unable to find satisfactory
remedies for the plague, so too scientists
have been unable to propose immediate
and efficient remedies to modern
plagues. Such failures make scientists, as
they made priests, a natural target as
scapegoats for the disaster which has
befallen society Thus, AIDS researchers
were described as \'criminals\' at a recent
conference for failing to deliver cheap,
effective treatments
(Economist
13.7.96). It would only to be expected if
the same were to occur over BSE.

Scapegoats

The Jews were the classic scapegoats for
society\'s anger in the immediate after-
math of the Black Death (Ziegler 1978).
But plague was only one of a range of
stimuli which could arouse latent hostili-
ty against outsiders. Of greater interest
here is the challenge to received authori-
ty, complemented as this could be by
doubt and division among society\'s lead-
ers, which plagues aroused. If the
Church could not explain let alone avert
divine anger, then the decline in its
authority also presented problems for
the maintenance of the social order of
which it was an integral part. In turn,
this gave political authorities a direct
interest in plagues and their contain-
ment.

In the case of BSE, perhaps surprisingly,
scientists have not emerged as society\'s
prime scapegoats. The panic which fol-
lowed the ministerial and SEAC state-
ments in March, 1996, stimulated some
queries on the role of science
(DT
7.5.96). There have also been chal-
lenges to official orthodoxy on the ori-
gins of BSE, notably from Mark Purdey
(1994), and on its transmission (Dealler
and Lacey 1991, Lacey 1994). But such
challenges, although fitting the retribu-
tion theme, are still couched in scientific
terminology; they conform to the
methodology of science. Whatever reser-
vations exist on the role of science in the
BSE saga, it remains universally acknow-
ledged, even if only implicitly, that solu-
tions can only come through science.
Nevertheless, BSE has occasioned consid-
erable self-doubt in the ranks of science,
a concern that the public does not
appreciate that there is not a \'universal-
ly-applicable answer to every problem\',
and that the \'public guarantee of reli-
able, disinterested knowledge\', which
scientists have always sought to offer, is
being eroded (Ziman 1996).
The problem, as seen by scientists at
least, lies in the demands placed on sci-
entific research and methodology by
politicians and political agencies. The lat-
ter exhibit a profound ignorance of sci-
ence. Thus, much of Ford\'s
BSE - The
Facts
is less about the facts (he concedes
that, presently, \'science simply does not
know the truth\' (1996, p. 193) than an
attempt to ensure that the blame for the
consequences of disease incidence finds
the right target. His assertion (1996,
p. 13), that \'the BSE episode has been
shamefully mismanaged\' reflects a gen-
eral concern that the saga of \'BSE has
damaged the credibility of science as
well as of politicians\' (Skeggs 1996). It
also echoes the present conventional
wisdom.

In the present democratic age, perhaps
even more than in the past, politicians,
especially governments and government
agencies, are the natural scapegoats for
any evil besetting society Governments
are supposedly responsible for the for-
mulation of policies against plague but,
in reality, their specialist agencies devise
strategies as well as undertake responsi-
bility for their implementation. Thus,
while government ministers, notably
John Gummer, have been the target for
much derision, the major scapegoat to
emerge during the BSE saga has been
the agency identified with control strate-
gies. It has been the Ministry of
Agriculture, Fisheries and Food (MAFF)
and, even more particularly, the branch
responsible for animal health, the State
Veterinary Service (SVS), which have
emerged as the prime scapegoats for
BSE.

The central accusation has been that the
MAFF and the SVS have consistently
sought to downplay the risk of BSE
jumping the species barrier to humans.
As early as 1990, it was asserted that
while \'BSE might be a slight risk to
human health, it is a far greater risk to
MAFF\'s credibility\'
(Science 28.9.90).
The accusations have included: the cre-
ation of the conditions which allowed
BSE to appear, tardiness and parsimony

-ocr page 238-

in response to its emergence, negligence
in enforcement of its own regulations
and even tine deliberate suppression of
scientific views on BSE risk to humans
(Nature 24 and 28.5.90, 14.6.90, NSc
9.6.90,
Economist 3.2.90, Ford 1996).
The rationale was that
suppresio veri
and suggestio fa/s/would be in the
interest of cattle producers. Just as
Gladstone was accused of antagonism
towards the landed interest in the
1860\'s cattle plague (Fisher 1979-80),
the SVS has supposedly sought to imple-
ment the objectives of the present
Conservative administration.
The pursuit of the SVS took on a new
stridency after the SEAC statement of
March, 1996. The hapless Chief
Veterinary Officer, Keith Meldrum, was
made to appear a buffoon in a
Panorama programme (quot;The Great
British Beef Fiascoquot; ABC 29.7.96). A
series of statements over the past six
years, featuring unconditional assertions
on the safety of eating British beef, were
juxtaposed with present information on
the new CJD variant.
Private Eye\'s farm
column, long a venomous critic of the
SVS (see especially
PE 10.9.93, 8.10.93,
5.11.93 and 12.8.94), rose to new levels
of indignation over its incompetence
(PE). Others preferred to stress a conspir-
acy exposed by scientific rigour (Ford
1996).

In reality, most of the accusations hurled
at the SVS, before or after the March
panic, are hard to sustain on mature
reflection. Its policies have been solidly
based on the time-honoured principle in
public and animal health of seeking to
isolate the source of infection. The real
problem throughout has been of adopt-
ing effective strategies to contain or
eradicate a disease concerning which so
much was unknown. Delays in formu-
lating initial controls, for example, are
readily explicable. As Wilesmith
(VR,
27.7.96) points out, BSE was \'something
completely unknown and quite unex-
pected\'. In any case, if the premises and
calculations of the Oxford group
(Anderson et al 1996) on the timing of
the epizootic are at all accurate then
such delays were of marginal importance
only. Further, the repeated assurances on
the safety of eating beef mirrored (and
still does) all that was known of BSE\'s
pathology. If there had been any real
danger then such assurances would
have been incompatible with the inter-
ests of cattle producers as much as of
consumers.

There remains one area where the SVS
can arguably be found seriously at fault.
In 1993, in the course of a periodic bout
of concern over BSE, an editorial in
Nature (9.9.93) accepted that \'the raw
materials of cattle feed are now tightly
controlled, while there are rigorous
inspections of meat sent for sale\'. Even
so, it was probable that some infected
animals were missed and exposure to
risk could not be reduced to zero.
Nature was being generous. The history
of plagues is also the history of yawning
gaps between the intent of official regu-
lation and its practical enforcement; this
was as true for rinderpest (Fisher 1993a)
as it was for bubonic plague (Flinn 1979,
Appleby 1980). The gap has been, by
official admission, a major feature of the
BSE saga.

There have been two major areas where
the inadequacy of regulation or ensuring
compliance with regulation has placed
severe strains on the credibility of the
SVS\'s strategy to prevent transmission to
either cattle or humans. The first relates
to the notification of possible cases of
BSE by farmers in their own herds or
cattle traders in stock designed especial-
ly for export. The second relates to the
slaughter of cattle designed for human
consumption and the processing of cat-
tle offal for MBMs. Both areas have
been replete with problems.

The importance of compensation pay-
ments so as to ensure full compliance
with livestock disease control and eradi-
cation programmes has been acknowl-
edged since the time of Lancisi (Dunlop
and Williams 1996, p.218).
Unfortunately, while the principle is easy
to state, implementation is always diffi-
cult. Cattle are not an homogenous
good; market values fluctuate, often
wildly, over time. The initial MAFF policy,
in 1988, of paying only half the value of
an animal on notification of BSE, is gen-
erally reckoned to have been a mistake.
The problem did not necessarily end
when the rate was changed to cover the
full value of an animal, particularly in
stock intended for export. The existence
of a substantial premium rendered sus-
pect measures taken after 1990 and
designed to reassure European govern-
ments that only BSE-free animals were
exported.

Exporters had to gain certificates from
veterinary surgeons guaranteeing the
BSE-free status of their stock. With the
rewards for evasion high, some veteri-
narians succumbed to illegal payments.
In 1994, two veterinary surgeons
employed by the MAFF were found
guilty of \'disgraceful professional con-
duct\' by the Royal College of Veterinary
Surgeons for providing signed but blank
health certificates to exporters. How
widespread the problem has been was
necessarily unknown but speculation has
run high; according to one source, the
SVS reduced its surveillance of export
certification for fear of what it might
find
(PE 13.8.93, 16.12.94). However,
immediately after the March panic, a
senior Irish veterinary surgeon was
reportedly found involved in a major
fraudulent operation (5124.3.96).
The modern veterinary surgeon, either in
the State Service or in a private capacity,
is obviously not the incompetent practi-
tioner of the 1860\'s cattle plague (Fisher
1993b), when reports of illegal practices

-ocr page 239-

were also rife. Nevertlneless they are sub-
ject to much the same pressures - as
exemplified by a German veterinarian
who refused to comply with an export
firm\'s blandishments to find herself
unemployed
(PE 16.12.94). It seems
only too likely that many animals with
BSE found their way into the thousands
exported in the growing livestock trade
which existed before the March panic
(Dealler Net).

The gap between regulation and compli-
ance here was possibly large but
unknown. It was also less of a threat to
official containment strategies, and to
public confidence in cattle products,
than the low levels of compliance found
to exist in abattoirs and feedmills. The
most damaging evidence that regulation
has been ineffective comes from the
MAFF itself. According to Wilesmith and
Matthews (/W 19.7.96), cross-contami-
nation from other animal feeds in feed-
mills probably accounted for at least half
of the BSE cases in stock born after the
original feed ban. The amounts involved
were massive. An audit conducted in
1994 could not account for 50% of the
specified bovine offal (SBO) from slaugh-
tered cattle; the Assistant Chief
Veterinary Officer at the MAFF conceded
that much would have gone into animal
feed (m 5.4.96).

The revelation of the position in abat-
toirs and slaughterhouses was equally
disconcerting. Tight controls were need-
ed if claims on the perfect safety of beef
were to be upheld; specific modes of
killing, dressing and processing were
prescribed. However, a surveillance cam-
paign by the MAFF, in March, 1995,
found nearly half of all slaughterhouses
were not complying fully with regula-
tions, with 34% still imperfect two
months later (MAFF 1995).
The predictable difficulties accompany-
ing tighter regulation were compounded
by meat industry restructuring (a global
trend) and the introduction of a
revamped inspection system. In June,
1995, a centralised Meat Hygiene
Service (MHS), under MAFF control,
finally replaced the system of meat
inspection formerly under the control of
local authorities
(VR 29.6.95). The
industry had been promised lower
charges through a more cost-effective
service
(PE 26.8.94). This did not hap-
pen. Instead, with both the SVS itself
and the MHS being targets of govern-
ment fiscal stringency, charges rose and
the resources available for inspection
services declined. A letter, a year later, to
the
Veterinary Record, painted a devas-
tating picture of confusion, poor com-
munication and bad morale
(VR
30.3.96).

Looked at in historical perspective, the
imperatives of economic incentives com-
bined with the characteristics of BSE
made these disasters in the enforcement
of regulation appear almost inevitable.
The real failure of the SVS has been its
unwarrantable assumption that pro-
nouncing regulations somehow made
these a reality Nevertheless, its failure
has had consequences beyond the possi-
ble contamination of human food sup-
plies. It has confirmed the status of the
SVS as a prime scapegoat for the spread
of plague and, in a process which partly
involves guilt by association, has con-
tributed greatly to a series of strains and
tensions in the British veterinary profes-
sion.

Tensions in the Veterinary Profession

Veterinary surgeons, either in a public or
a private capacity have always had a
major role in SVS programmes and the
enforcement of its regulations. The per-
ceived failure of the SVS, in the after-
math of the ministerial and SEAC state-
ments of March, 1996, inevitably led on
to turmoil within the profession. The
performance of the MHS, long sought
by the profession, provided the first
focus of recriminations over relations
with the SVS. At the Leeds conference
of the Veterinary Public Health
Association, a range of\'speeches
revealed the deep unease felt. The
Association\'s president struck a bitter
note: \'Working within the MHS has not
been an easy ride for any of us. The
nature of veterinary involvement has
changed enormously in the past 12
months\'. Complaints of \'gross under-
mining of our authority by non-profes-
sional staff, hinted at the tensions with-
in the MHS and the industry generally.
An operations director defended the
MHS but conceded that official veteri-
nary inspectors could not hope to ensure
compliance. Finally, a resolution from the
VPHA asserted that \'public confidence
will only be re-established and assured
through supervision by a properly-
resourced and structured State
Veterinary Service and Meat Hygiene
Service\' (fW 5.4.96, VR 6.4.96).
The new-found zeal on the part of the
MAFF, after 1995, for prosecuting
offenders, veterinarians as well as abat-
toirs
(VR 29.7.95, 4.5.96), did not help
relations. However, these became incom-
parably worse as the political responses
to the March panic emerged, to be
implemented by the SVS as the responsi-
ble public agency The major features of
policy were a ban on the slaughtering of
cattle over 30 months old for human
consumption (FW 5.4.96) and, eventual-
ly, a selective cull of all stock over that
age ffW 19.4.96,
VR 27.4.96).
These policies, which ran largely counter
to previous SVS strategy, provided a per-
fect illustration of the irrationality which
so often arises as a response to plague -
when the politics of perception reign.
Whatever their abstract merits as a
means towards hastening the end of the
epizootic of BSE, they were, as most
commentators realised, a recipe for
chaos. Implementation of the pro-
gramme was a shambles from the
beginning. It meant disruption of the

-ocr page 240-

operation of the connplex processes
involved in cattle production and pro-
cessing; the modes used were disputed
and the necessary capacity for through-
put lacking (W 24.5.96, 7, 14 and
21.6.96, 5 and 12.7.96). No parties
were satisfied with the compensation
package offered while accusations of
fraud and corruption began to surface
(PE 10, 17 and 24.5.96).
As for the veterinary profession, their
participation as Local Veterinary
Inspectors certifying the status of herds
was essential to any selective cull.
However, the bitter experiences with
export certification, the chaotic nature of
the scheme and the ambiguities to SVS
instructions led to an unprecedented (if
temporary) breakdown in relations: in
May, the British Veterinary Association
(BVA) advised its members not to partici-
pate in the SVS scheme
(VR 10.5.96, PE
17.5.96). This was not a step taken
lightly; it reflected the alienation of the
Association from public policy on BSE as
much as the practical problems experi-
enced in the immediate past.
There were some unwonted ironies
involved here. The SVS, as a government
agency, had perforce to implement gov-
ernment policy whatever the views of
those concerned. The BVA was under no
such constraint. As its president, R.M.
Stephenson, put it, government policy
\'flies in the face of scientific common
sense\'; it amounted merely to a \'public
relations exercise\' at the expense of the
welfare of livestock and their owners
alike
(VR 25.5.96).

He was undoubtedly correct; later expe-
rience demonstrated the full adverse
effects of government policy on the live-
stock sector
(FWie and 23.8.96,
Farming News 13 and 20.9.96).
Nevertheless, arguing that \'science must
reassert itself (V/? 27.4.96) ignored the
new realities of the BSE crisis, the famil-
iar consequences of plague. In similar
fashion, international tensions were pro-
voked by the crisis. It was the European
Union\'s Standing Veterinary Committee,
\'the highest point of decision-making for
veterinary science\', which imposed the
ban on British cattle and beef. Its mem-
bers, according to the BVA, were sup-
posed to be \'scientists not political pup-
pets\', yet connived in \'the needless
destruction of animals\' fFW 19.4.96).
Many British veterinarians expressed
bewilderment at their failure to get sup-
port from the European profession in the
common cause of animal welfare
(VR
20.4.96 onwards). A meeting of the
Royal College of Veterinary Surgeons,
considering accreditation in the
European Union, was \'cautioned
against formulating emotive responses
to the situation\'
VR 22.6.96).

The strains and tensions that the BSE
saga has wreaked on the profession are
thus only too evident. Morale has
undoubtedly suffered and perceptions of
its role have not been negative; the self-
doubt associated with plagues is also
only too evident. Much of this self-
doubt, it is argued here, is unwarranted.
The history of plagues demonstrates that
the real root of the problems con-
fronting veterinarians and veterinary ser-
vices is less human frailty, which is an
inevitability, than the nature of the dis-
ease which is being confronted. It is the
uncertainties and mysteries surrounding
BSE which make it a plague par
excel-
lence.
Finally, it is even possible to find
positive features to the impact of the
plague, if this is placed in a proper per-
spective.

BSE in Historical Perspective

The origins of modern veterinary science
and of the profession are bound up
inextricably with the development of
agriculture and of the state, with the
efficient utilisation of animals in produc-
tion as much as with their welfare in its
own right. In Britain, it was the debacle
of the cattle plague of 1865-67 which
launched an incipient profession, noted
previously for its poor education and
incompetence (Fisher 1993a), on the
road to assured status and earnings (Hall
1975-76). Put in a wider historical per-
spective, the British cattle plague was
just one episode in a continent-wide
phenomenon; it was not a crucial agent
for change in most of Western Europe
(Fisher 1993a). Nevertheless, the plague
marked an emphatic turning-point in
British veterinary history. An episode of
high drama, it wrought changed atti-
tudes and policies towards disease,
human as well as animal (Fisher 1993b).
The successful eradication of rinderpest
in 1867 demonstrated convincingly the
validity of the principles of isolation,
exclusion and \'stamping-out\' in meeting
the threat of infectious animal diseases.
The logic of public control and eradica-
tion programmes was formally recog-
nised in the formation and continued
existence of the Veterinary Department
of the Privy Council, the body which was
eventually to evolve into the State
Veterinary Service. The existence of this
body, and the success of its various pro-
grammes against livestock diseases, was
a crucial factor in veterinary develop-
ments in Britain for the next century
(Fisher 1980, Warboys 1991).
Summarised briefly, these successes, in
support of agriculture, gave veterinarians
status, authority and a continuing
research agenda. Correspondingly, the
public institutions responsible for animal
health dominated the profession and
shaped the direction of most veterinary
science. They remain important today
and will do so in the future. James
Herriott has ensured that veterinarians
remain firmly aligned with agriculture in
public perceptions, in a role in which the
profession can rightly take pride. At the
same time, it is possible to argue that

-ocr page 241-

the problems and strains caused by the
plague of BSE are symptomatic of long
run changes taking place in the veteri-
nary world.

The contemporary reality is that the pro-
fession\'s alignment with the state and
with agriculture is in decline. Trends in
both sectors point to constraints which
will both limit and alter its role funda-
mentally. The scares over BSE and beef
have only accentuated a trend in red
meat consumption which has endured
for some thirty years now and is likely to
continue. As for the state, the emphasis
on fiscal stringency, which marked the
imperfect regulatory response to BSE, is
not confined to Britain
(Economist
13.7.96, for the U.S.A.). and is also likely
to be a long run trend.
This last feature seemingly marks a pro-
found threat to veterinary services at a
number of levels. State funding of vet-
erinary education in Britain has been
under pressure for some years now and
is generally regarded as inadequate to
meet contemporary requirements
(Cotchin 1990,
VR 31.8.96). Cuts to the
SVS are obviously a threat to veterinary
employment and also the veterinary
ideal in animal health. SVS strategies are
now based explicitly on cost-benefit cri-
teria (MAFF 1996), which subverts the
traditional insistence on absolute mea-
sures in combating epizootics
(Dykhuizen et al 1995). Perhaps most
ominously, the privatisation of the
Central Veterinary Laboratory presages
an era of public stringency in the financ-
ing of veterinary scientific research.

It is in this context, that the response of
the BVA to public measures on BSE in
the aftermath of the March panic
assume an importance beyond the
inimediate crisis in relations with the
SVS. The profession was perforce taking
a stand which demonstrated its indepen-
dence of the major veterinary authority
and employer Further, its insistence on
the primacy of science and animal wel-
fare emphasised the necessary bases of
a professional ethos, building on the
ethical principles of action formally artic-
ulated previously, with the establishment
of an Ethics Committee in 1994, in
response to pressure from animal rights
activists over the live cattle trade (VR 14
and 21.10.95). These have been
responses to specific circumstances; they
are also portents of the future.
Further to the same theme are the argu-
ments in a thoughtful speech by the
dean of veterinary medicine at Purdue
University As Professor Lewis, speaking
to a conference of the Association of
Veterinary Teachers and Research
Workers, noted, these are \'difficult and
challenging times\', when \'every threat
had global repercussions\'
(VR, 13.7.96).
Veterinary education was not keeping
pace with the changing demands on
professionals: \'veterinary schools (are)
still playing reruns of James Herriot to
their students\'. This hardly accorded
with the multiplicity of demands faced
by veterinarians in the modern world;
more specialised training was required to
meet the demand for \'healthy animals
translated into safe food\' and the specif-
ic requirements associated with \'nutri-
tion, behaviour, exotic pets and protect-
ing wildlife\'.

It is, of course, in the diversity of the
challenges facing veterinarians and vet-
erinary educators that the positive
opportunities for the profession lie. The
status of animals, and of the relation-
ships between humans and animals, the
direct concern of veterinarians, is under-
going profound changes in the modern
world - at least in its affluent societies.
These changes represent the culmination
of trends observable over at least three
centuries (Thomas 1983), trends which
brought the profession into existence.
The functions of animals are becoming
more diverse, their potential contribution
to the welfare of society is expanding.
The same holds for the veterinary pro-
fession, whether in its private or a public
capacity.

Much of the contemporary criticism of
the veterinary role in the BSE plague has
rested on the perception that veterinari-
ans are closely tied to producers and
that there is a dichotomy between pro-
ducer and consumer interests. Such a
dichotomy is disputable, despite anxi-
eties over modern food production and
processing, as suppliers ultimately have
to meet consumer requirements. The
trend in livestock production is towards
quality rather than quantity in the face
of the growing diversity of diets in afflu-
ent societies. Again, veterinarians have a
crucial role to play in protecting and
advancing the interests of producers and
consumers alike. The American profes-
sion has already travelled further down
this road (Stahlheim 1994, p.189-91)
than that in Europe.
Improving and maintaining the welfare
of humans and animals alike depends on
the proper employment of science.
Animal rights activism and concerns over
the health status of food from livestock
may presently appear as problems for
veterinarians, as evinced so markedly
during the BSE crisis. They are also
symptomatic of the present and future
relevance of the profession as long as it
holds to its commitment to animal wel-
fare and science, and does not become
caught by commitments to special inter-
ests. The difficulties facing the veterinary
profession, and its education, are not
those characteristic of an obsolete or a
moribund profession. Its difficulties dur-
ing the BSE plague, in historical perspec-
tive, appear more as portents of a differ-
ent but rewarding future.

-ocr page 242-

Bibliography

Contemporary Newspapers and Journals

Daily Telegraph (DT)
Economist

Farmers Weekly ffWj
Farming News
Financial Times
Guardian

Guardian Weekly (GW) also includes Le Monde
Nature

New Scientist (NSc)
New Statesman
Private Eye (PE)
Science
The Times

Veterinary Record (VR)
Internet References

Dealler \'BSE statistics mainly from the UK\' at
http:www.airtime.co.uk/bse/statb.htm.

Gregor \'The Public Health Implications of Mad Cow
Disease\' at http://ounworld.compuserve.com/
homepages/phil_randal/mgregor.htm

Institute of Food Science amp; Technology (IFST) \'Bovine
Spongiform Encephalopathy (BSE); Part 1/3\' and \'UK
Legislative Provisions Relating to BSE\' at
http://www.easynet.co.uk/ifst/hottop5/htm

Neilson \'Bovine spongiform encephalopathy (BSE)
and Creutzfeldt-Jakob disease (CJD)\' at
http
://http2.brunel.ac.uk:8080/-hssrsdn/bse.htm

Secondary References

Anderson, R.M., Transmission dynamics and epi-
demiology of BSE in British cattle.
Nature, 382,
1995. p.779-88.

Appleby, A.B., The Disappearance of Plague: a con-
tinuing puzzle.
Economic History Review, 33, 1980.
p. 161-73.

Berdardo, A.S., The plague as key to meaning in
Boccaccio\'s Decameron. In: N. Siraisi (int.),
The Black
Death: the impaa of the fourteenth century plague.
Binghamton, N.Y., 1982.

Broad, J., Cattle Plague in Eighteenth Century
England.
Agricultural History Review, 31, 1983. p.
104-115.

Carpentier, E., The Plague as a Recurrent
Phenomenon. In; M. Bowsky (ed.),
The Black Death:
A Turning-Point in History?
New York, 1978. p. 35-
48.

Cherfas, J., Mad Cow Disease: Uncertainty Rules,
Science, 249, 1990. p. 1492-3,

Clark, W.W., Hourrigan, J.L. and Hadlow, W.J.,
Encephalopathy in Cattle Experimentally Infected
with the Scrapie Agent.
American Journal of
Veterinary Research,
56(5), 1995. p. 606-612.

Cockburn, A. (1996a), Who\'s mad now?, New
Stateman, 29
March, 1996. p. 14-15.

Cockburn, A. (1996b), A Short Meat-Orientated
History of the World: From Eden to the Marrole,
New Left Review, 215, 1996. p. 16-42.

Cotchin, E., The Royal Veterinary College London: a
bicentenary history.
Buckingham, 1990.

Cribb, J., The White Death, on the origins of AIDS.
Sydney, 1995.

Curnow, R.N. and C.M. Hau, 1996, The Incidence of
Bovine Spongiform Encephalopathy in the Progeny
of Affected Sires and Dams.
Veterinary Record, 138,
1996. p. 407-8.

Dealler, S. and R. Lacey, Beef and bovine spongiform
encephalopathy; the risk persists.
Nutrition and
Health.
7, 1991. p. 117-133.

Dunlop, R.H. and Williams, D.J., Veterinary
Medicine: An Illustrated History.
St Louis, Missouri,
1996.

Dijkhuizen. A.A., Huirne, R.B.M. and A.W. Jalvingh,
Economic analysis of animal diseases and their con-
trol.
Preventive Veterinary Medicine. 25, 1995. p.
135-49.

Evans, R.J., Epidemics and Revolutions: Cholera in
Nineteenth-Century Europe.
Past and Present. 120,
1988. p. 123-46.

Fenton, J., The disease of all diseases. New York
Review of Books,
1 December, 1994. p. 48.

Fisher, J.R., Professor Gamgee and the farmers,
Veterinary History, N.S., 1, 1979-80. p. 47-63.

Fisher, J.R., The Economic Effects of Cattle Disease
in Britain and its Containment, 1850-1900.
Agricultural History, 54, 1980. p. 278-94.

Fisher, J.R. (1993a), British Physicians, Medical
Science, and the Cattle Plague, 1865-66.
Bulletin of
the History of Medicine.
67, 1993. p. 672-90.

Fisher, J.R. (1993b), Not Quite A Profession: the
Aspirations of Veterinary Surgeons in Britain in the
Mid-Nineteenth Century.
Historical Research, 66,
1993. p. 284-302.

Flinn, M.W., Plague in Europe and the
Mediterranean Countries.
Journal of European
Economic History.
VIII, 1979. p. 131-48.

Ford, B.J., BSE - The Facts: Mad Cow Disease and
the risk to mankind.
London, 1996.

Garrett, L., The Coming Plague. London, 1993.

Hall, S„ The great cattle plague of 1865. British
Veterinary Journal.
122, 1966. p. 259-66.

Hall, S., The stimulus for statutory control of animal
diseases in Great Britain in the nineteenth century
Veterinary history, 6, 1975-76. p. 3-12.

Hoinville, L.J., J.W. Wilesmith and M.S. Richards, An
investigation of risk factors for cases of bovine
spongiform encephalopathy born after the introduc-
tion of the \'feed ban\'.
Veterinary Record. 136,

1995.nbsp;p. 312-318.

Lacey, R.W., Mad cow disease: the history of BSE in
Britain.
St. Helier, UK., 1994.

Lacey, R.W., Creutzfeldt-Jakob-disease and Bovine
Spongiform Encephalopathy; Bovine Spongiform
Encephalopathy is being maintained by vertical and
horizontal transmission.
British Medical Journal, 312,

1996.nbsp;p. 180-81.

Lacey, R.W. and Dealler, S.F., Vertical Transfer of
Prion Disease,
Human Reproduction, 9(10), 1994. p.
1792-6.

McNeill, W.H., Plagues and People, Oxford, 1977.

Marsh, R.F, Bovine Spongiform Encephalopathy in
the United-States.
Journal of the American
Veterinary Medical Association,
196, 1990. p. 1677.

Mestel, R., Putting prions to the test. Science, 273,
12July, 1996. p.184-9,

Ministry of Agriculture, Food and Fisheries (MAFF),
Animal health: a centenary. 1865-1965. London,
1965.

_, Bovine Spongiform Encephalopathy in Great

Britain: a progress report. London, 1995,

__Programme to eradicate BSE in the United

Kingdom. London, 1996,

Orwin, C.S. and E.H. V^hetham, History of British
agriculture 1846-1914.
Oxford, 1964.

Phoofolo, P., Epidemics and revolutions; the rinder-
pest epidemic in late nineteenth-century Southern
Africa.
Past and Present, 138, 1993. p. 112-43.

Pirages, D., Microsecurity: disease organisms and
human well-being.
Current. 379, 1996. p. 7-12.

Piatt, C., King Death: the black death and its after-
math in late medieval England,
Berkeley, California,
1996.

Prusiner, S.B., Molecular-biology of prion diseases.
Science, 252, 1991. p. 1515-1522,

Prusiner, S.B., Biology and genetics of prion dis-
eases.
Annual Review of Microbiology 48, 1994. p.
655-686.

-ocr page 243-

Purdey, M., Are organophosphate pesticides
involved in the causation of bovine spongiform
encephalopathy (BSE)? Hypothesis based upon a lit-
erature review and limited trials on BSE cattle.
Journal of Nutritional Medicine, 4, 1994. p. 43-82.

Renouard, Y., The Black Death as a major event in
world history. In: M. Bowsky (ed.),
Tfie Black Death:
A turning-point in history?
New York, 1978. p. 23-
34.

Schwabe, C.W., Cattle, Priests and Progress in
Medicine.
Minneapolis, 1978.

Shrewsbury, J.F.D., A history of bubonic plague in
the British Isles.
Cambridge, 1970.

Skeggs, C.G., Sacred cows, science and uncertainty.
Nature. 382, 1996. p. 755-6.

Stahlheim, O.H.V., The Winning of Animal Health:
100 Years of Veterinary Medicine.
Iowa, 1994.

Taylor, D.M., Woodgate, S.L. and Atkinson, M.J.,
Inactivation of the Bovine Spongiform
Encephalopathy Agent by Rendering Procedures.
Veterinary Record, 137, 1995. p. 605-610.

Taylor, D.M., Bovine Spongiform Encephalopathy -
the beginning of the end?
British Veterinary Journal,
152, 1996. p. 501-19.

Thomas, K., Man and the natural world: changing
attitudes in England 1500-1800.
London, 1983.

Twigg, G., The Black Death: a biological reappraisal,
London, 1984.

Will, R.G. et al., A new variant of Creutzfeldt Jakob
disease in the UK.
Lancet, 347, 1996. p. 921-5.

Worboys, M., Germ theories of disease and British
veterinary medicine, 1860-1890.
Medical History,
35, 1991. p. 308-27.

Ziegler, P., Germany: The Flagellants and the perse-
cution of the Jews. In: M. Bowsky (ed.).
The Black
Death: a turning-point in history?
New York, 1978.
p. 65-79.

Ziman, J., Is science losing its objectivity? Nature,
382, 1996. p. 751-4.

Notes

1nbsp;Nature 25.10.96 and Economist 26.10.96, for
J.Collinge on the close correspondence between
BSE and the new encephalopathy in humans.

2nbsp;Although dramatic falls in meat consumption in
Japan and Germany may be as much a result of
outbreaks of food poisoning due to
E coli bacte-
ria; see GW 4.8.96 and
PE 9.8.96, for the deaths
of 7 children among thousands affected in each
case.

3nbsp;Although a virologist, Harash Nerang, claimed to
have developed such a test, no one else has
been able to replicate his work; Gregor Net,
Guardian 23.3.96.

4nbsp;These have given rise to calls for a further exten-
sive research programme, possibly utilising chim-
panzees; D.W. van Bekkum and RJ. Heidt, BSE
and risk to humans.
Nature, 15.8.96. But these
would probably not offer any final resolution
either.

AGRICULTURE, HUSBANDRY

FARRIERY
and

THE VETERINARY ART

A selection of Antiquarian and Scarce
Books, Ephemera and Medals from

NORMAN COMBEN

Telephone/Fax
(01442) 873081

\'Gillams\'
Cross Oak Road
Berkhamsted
Herts HP4 3NA
England

Contents

Historical and Reference Works, Journals, Proceedings,
Biography and Bibliography

Manuscripts and part-manuscript documents

General Catalogue of Agriculture, Husbandry, Farriery
and The Veterinary Art, including posters and prints

Veterinary Anatomy

Animal Welfare and Anti-vivisection

Government Blue Books and other Official Reports

Cattle Plague

Dentition and Age-by-the-Teeth

The Foot, Shoes, and Shoeing, including blacksmithing

Rabies

Small Animals

Trade Catalogues - General, and Veterinary
£ 10 and under

Early Veterinary Instruments and related appliances
Agricultural and Veterinary Medals
Supplement - Books in the German language

-ocr page 244-

Ook voor

dierenartsen

maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

-ocr page 245-

De vroege geschiedenis van de immunisatie tegen drie
morbillivirusziekten: mazelen, runderpest en hondenziekte\'*

C. Huygelen^

Inleiding

De virussen van mazelen, runderpest en
hondenziekte behoren tot het genus
morbillivirus. Zij verschillen van andere
paramyxovirussen door het ontbreken
van neuraminidase. De drie virussen zijn
immunologisch nauw venwant en de
ziekten die zij veroorzaken gelijken ook
sterk op elkaar. Runderpest werd in de
meeste landen uitgeroeid; mazelen en
hondenziekte worden in de ontwikkelde
landen in bedwang gehouden door vac-
cinatie en sedert enkele jaren wordt ook
in de ontwikkelingslanden meer en meer
tegen mazelen geënt.
Voor de drie ziekten werden in de twee-
de helft van de twintigste eeuw moder-
ne weefselkweekvaccins ontwikkeld.
Deze producten beantwoorden aan alle
eisen die aan levende verzwakte viru-
sentstoffen gesteld worden ten aanzien
van postvaccinale reacties, werkzaam-
heid en vrijdom van risico om ziektever-
wekkende eigenschappen over te dra-
gen kunnen ook, indien goed gevries-
droogd, zonder problemen bewaard
worden. Het enige grote nadeel van
deze entstoffen, en dit geldt voor alle
drie, ligt in het gebrek aan werkzaam-
heid bij jonge kinderen of dieren met
hoge titers aan maternale antilichamen.
Voor dit probleem bestaat er tot nog toe
geen oplossing die volledige voldoening
schenkt.

De eerste proeven met actieve immuni-

1 ■ Vertaling van een voordracint gelnouden tijdens
het 28tln International Congress on the History of
Veterinary Medicine, Wenen, 16-20 ollt;tober 1996.
2- Dr. C. Huygelen. Vossekouter 29.
B-3040 Huldenberg (België)
satie tegen deze ziekten begonnen in de
achttiende eeuw en gedurende twee
eeuwen werden vele verschillende bena-
deringen beproefd, die schematisch als
volgt kunnen samengevat worden:

•nbsp;enting met natuurlijk \'wild\' virus;

•nbsp;gebruik van antiserum met \'wild\'
virus;

•nbsp;entstoffen bestaande uit bacteriën ten
onrechte beschouwd als oorzakelijk
agens;

•nbsp;geïnactiveerde virusvaccins;

•nbsp;partieel afgezwakte levende entstof-
fen;

•nbsp;sterk afgezwakte levende entstoffen.

Sterk afgezwakte levende virusvaccins
zijn de enige die vandaag tegen mazelen
en hondenziekte gebruikt worden.
Tegen runderpest wordt nog het partieel
afgezwakte \'goat-virus\' gebruikt, maar
dit laatste wordt meer en meer vervan-
gen door RBK0-weefselkweekvaccin[1].
Geïnactiveerde producten werden verla-
ten wegens gebrek aan werkzaamheid
en in het geval van mazelen, wegens het
voorkomen van een atypische vorm van
de ziekte bij kinderen die met dode ent-
stof gevaccineerd werden en later met
levend mazelenvirus in contact kwa-
men[2]. Voor de drie virussen bestaat er
een uitgebreide literatuur over de ver-
schillende entprocédés die in de twintig-
ste eeuw onderzocht werden. Ik beperk
mij in dit artikel tot de vroegste pogin-
gen tot actieve immunisatie.

Immunisatie in de 18e eeuw

In de achttiende eeuw stierf gemiddeld
tien procent van alle Europese kinderen
aan mazelen. De verschillende epizoötie-
ën van runderpest veroorzaakten een
sterftecijfer van zeventig procent of
meer en leidden tot het verlies van 200
millioen runderen, wat een catastrofale
weerslag had op de landbouweconomie
in de meeste landen. De hondenpopula-
tie werd gedecimeerd door hondenziek-
te. De drie ziekten werden toen bij de
pokziekten gerangschikt.

Tegen pokken

De eerste publicaties over pokkeninocu-
latie of variolatie verschenen in West-
Europa in het tweede decennium van de
achttiende eeuw, maar het procédé
werd aanvankelijk weinig gebruikt. Rond
het midden van de eeuw werden de
enttechnieken verbeterd en mede onder
invloed van welbekende inoculatoren
werd de variolatie meer en meer
gebruikt. In Londen werden de eerste
inoculation hospitals opgericht waar de
patiënten konden verblijven tot de entre-
acties verminderd of verdwenen
waren[3].

Besmetting met pokken gebeurt in de
natuur via het ademhalingsstelsel en de
huideruptie komt in een secundair stadi-
um. Het principe van de enting via de
huid steunde op het verwekken van een
ziekte die in de eerste plaats cutaan was
met relatief weinig invloed op de inwen-
dige organen. Met deze benadering
gelukte het in de meeste gevallen een
betrekkelijk milde ziekte te verwekken
met een sterftecijfer dat in het begin 1
op 60 bedroeg en later terugliep tot 1
op 400 of lager. Dit cijfer stak gunstig af
bij een mortaliteit van zeven procent of
vaak nog veel hoger bij de natuurlijke
pokken. Variolatie werd dan ook in som-
mige landen vrij veel gebruikt in het
laatste deel van de achttiende eeuw tot
zij door de enting met vaccinia ven/an-
gen werd na de publicatie van Jenners
ontdekking.

-ocr page 246-

Tegen schapenpokken

Een gelijkaardig procédé werd ook met
relatief goede resultaten toegepast op
een andere pokziekte, nl. schapenpok-
ken. Zoals bij humane pokken waren de
reacties na cutane enting veel milder
dan bij natuurlijke besmetting via de
ademhalingswegen het geval was. De
sterfte na enting lag ongeveer veertig
maal lager dan na natuurlijke infectie[4].

Tegen runderpest

Runderpest werd sedert de publicatie
van Ramazzini in 1712 bij de pokziekten
gerangschikt[5] en extrapolatie van het
entingsprincipe van pokken naar runder-
pest leek dus een logische stap. De eer-
ste rapporten over runderpestinoculatie
werden in Engeland gepubliceerd op het
einde van het jaar 1754 en de eerste
resultaten leken bemoedigend. Na deze
eerste beperkte proeven in Engeland
was het vooral in Nederland en later in
Noord-Duitsland en ook Denemarken
dat de meeste entingen plaats vonden.
Een overzicht van deze proeven in de
verschillende landen wordt binnenkort
elders gepubliceerd[6]. De bestrijding
van de runderpest in Friesland en het
gebruik van entingen hierbij werden
vroeger reeds door de Vries beschre-
ven[7].

In de meeste proeven werd een wollen
of linnen draad met neusslijm of con-
junctivaal vocht van zieke dieren door-
drenkt en dan in een insnijding in de
huid geplaatst in navolging van wat voor
pokken een tijd lang in gebruikt geweest
was (zie fig.). Bij runderpest waren de
resultaten echter wegens het verschil in
Pathogenese veel minder gunstig. Enting
gaf aanleiding tot een veralgemeende
ziekte in plaats van een aandoening die
hoofdzakelijk cutaan was. Het sterftecij-
fer was dan ook niet sterk verschillend
van dat na natuurlijke besmetting. Als
gevolg hiervan daalde het oorspronke-
lijke enthousiasme voor deze techniek
op de meeste plaatsen zeer snel. Toch

Enting op de flanllt; tegen runderpest aan het einde van de 18e eeuw. Uit: CW.G.
Schumacher Die sichersten Mittel wider die Gefahr beym Eintritte der Rindvieh-
seuche. 2.Aufl. Berlin, 1793.

waren er twee procédés ontwikkeld, de
ene in Nederland, de andere in
Duitsland, die een relatief succes kenden
en die beide van betekenis zijn in de
geschiedenis van de vaccinologie.

Met gebruikmaking van de maternale
immuniteit

Geert Reinders, landbouwer en autodi-
dact, speelde een grote rol in de enting
tegen runderpest[8, 9, 10]. Hij had
gemerkt dat kalveren van koeien die de
ziekte doorgemaakt hadden, zogenaam-

de gebeterde koeien, tijdens de eerste
maanden van hun leven immuun waren
tegen de ziekte. Deze weerstand was
niet van erfelijke aard, want hij hing
alleen af van de immuniteitstoestand
van de moeder en niet van die van de
vader. Deze immuniteit verminderde
naarmate het kalf ouder werd en ver-
dween volledig na enkele maanden. De
duur van deze bescherming verschilde
sterk van kalf tot kalf. Reinders maakte
van deze moederlijke immuniteit gebruik
om een schema te ontwikkelen dat uit

-ocr page 247-

drie entingen bestond. De Icalveren wer-
den een eerste maal geënt als zij enkele
weken oud waren en nog op stal ston-
den; een tweede enting werd toegepast
als zij enkele weken op de weide
gestaan hadden en een derde naar het
einde van de zomer toe, in augustus-
september. Met dit schema gelukte het
Reinders om de meeste kalveren te
enten op een tijdstip waarop het niveau
van de via het colostrum verkregen anti-
lichamen genoeg gedaald was om het
virus te laten vermeerderen, maar de
immuniteit toch nog sterk genoeg om
een zekere bescherming tegen de ergste
symptomen te verlenen. De publicatie
van Reinders werk[11] deed de belang-
stelling voor de runderpestenting herop-
leven. De cijfers waren overtuigend: in
de periode 1777-1781 overleefden
3.373 geënte kalveren op de 3.796, d.i.
een overievingspercentage van 89 %
vergeleken met ongeveer 29 % na
natuurlijke infectie en gemiddeld 40 a
50 % als andere dieren of kalveren van
niet-immune koeien geënt werden[12].

Gebruik van \'miide smetstoffen\'
In Noord-Duitsland werd Mecklenburg
het centrum van de entproeven gedu-
rende de epizoötie op het einde van de
jaren 1770. De situatie werd in detail
beschreven door Claus Dethloff von
Oerzen[13]. Von Bülow had opgemerkt
dat runderpest op sommige boerderijen
veel milder verliep dan op andere. Als
smetstof van deze milde gevallen
gebruikt werd voor de enting van
gezonde dieren bedroeg de incubatiepe-
riode gemiddeld negen a tien dagen in
plaats van vijf en de symptomen waren
veel minder erg. Deze \'goedaardige\'
inocula werden in die jaren dan ook veel
gebruikt in Mecklenburg. Zoals voor
humane pokken werden speciale
Anstalten opgericht waar de boeren hun
dieren konden laten enten. De eigenaar
rnoest de waarde van zijn dier zelf schat-
ten en als het stierf na de enting kreeg

hij dit bedrag als vergoeding uitbetaald.
Als het dier overleefde, moest de eige-
naar de helft van het bedrag betalen om
het terug te krijgen.

Uit de proeven met runderpestenting in
de verschillende landen konden enkele
lessen getrokken worden van meer alge-
mene betekenis:

•nbsp;de proeven bewezen dat het enting-
principe niet beperkt was tot de vario-
latie en ook op andere ziekten kon
toegepast worden;

•nbsp;de maternale immuniteit bij kalveren
van \'gebeterde\' koeien werd voor het
eerst beschreven en gebruikt om een
entschema te ontwikkelen dat relatief
gunstige resultaten gaf;

•nbsp;natuurlijke \'milde\' smetstoffen konden
voor immunisatiedoeleinden gebruikt
worden;

•nbsp;heel wat lessen werden geleerd in ver-
band met de houdbaarheid van de
smetstof en de noodzaak van bewa-
ring bij koude temperatuur.

Entingen tegen runderpest werden in
West-Europa volledig verlaten in het
laatste deel van de achttiende eeuw,
maar het procédé werd in Rusland in de
negentiende eeuw nog verscheidene
decennia lang gebruikt; de resultaten in
dat land waren beter, althans bij de
steppenrassen die resistenter waren
tegen runderpest.

Tegen mazelen

De publicatie van de eerste resultaten
met runderpestenting in 1754, inspireer-
den Stefan Wezsprémi, een Hongaarse
arts die destijds in Engeland woonde,
om zijn Tentamen de inoculanda peste
te schrijven[14]. Hierin verdedigde hij het
idee de toepassing van het inoculatie-
principe uit te breiden tot andere ziekten
van de mens zoals mazelen en pest.
Weszprémi deed zelf geen proeven. Ook
Charles Brown en Alexander Monro

Secundus waren voorstanders van maze-
lenenting maar deden evenmin proeven.
De eerste entingen tegen mazelen wer-
den uitgevoerd door Francis Home in
1758; hij gebruikte bloed van mazelen-
patiënten en entte dit op de gescarifi-
ceerde huid van andere kinderen[15].
Zijn eerste proef omvatte vijftien kinde-
ren en de resultaten waren bemoedi-
gend: de symptomen bleken goedaardig
vergeleken met die bij natuurlijke
besmetting. Heel wat verdere entproe-
ven met mazelen werden in verschillen-
de landen uitgevoerd vanaf het laatste
deel van de achttiende tot de eerste
helft van de twintigste eeuw, maar geen
enkele poging leidde tot een meer alge-
meen gebruik[16]. De reden hiervoor
was ongetwijfeld dezelfde als voor run-
derpest, nl. de onvoorspelbaarheid van
de uitslag en de veelal erge reacties na
de enting; in vele gevallen mislukte de
enting vermoedelijk omdat het inoculum
niet genoeg virus bevatte of zijn titer tij-
dens de bewaring verloren had. De
resultaten met mazelen benadrukten
opnieuw het grote verschil tussen run-
derpest en mazelen enerzijds en pok-
ziekten zoals humane en schapenpokken
anderzijds. Het is vermeldenswaard dat
het procédé dat door Reinders in de
jaren 1770 ontwikkeld werd, anderhalve
eeuw later opnieuw zou beproefd wor-
den. In 1915 probeerde Herrman in de
Verenigde Staten een immunisatieme-
thode tegen mazelen te introduceren bij
kinderen met maternele immuniteit[17]
en in 1924 poogde Doutresoulle het
principe toe te passen op runderpest bij
kalveren van immune koeien in Afrika
[18].

Terloops zij hier vermeld dat in 1763 de
Haarlemse medicus Jan Engelman een
verhandeling schreef waarin hij vijftien
punten van overeenkomst opsomde tus-
sen runderpest en mazelen. Hij was ver-
moedelijk de eerste die dit verband
legde. Hij was geen voorstander van

-ocr page 248-

enting tegen runderpest, omdat Inet
geen poicgif was, maar voegde er wel
aan toe dat als de enting tegen runder-
pest toch goede resultaten zou geven ze
ook op kinderen zou dienen te worden
toegepast in de veronderstelling dat
\'mazelengif\' hetzelfde was als \'runder-
pestgif\'[19].

Tegen hondenziekte

Hondenziekte richtte enorme verliezen
aan in de hondenpopulatie in de tweede
helft van de achttiende eeuw. In tegen-
stelling tot runderpest en mazelen heb ik
geen literatuurgegevens kunnen vinden
over pogingen om tegen deze ziekte te
enten in de achttiende eeuw, waar-
schijnlijk omdat honden van geen groot
belang werden geacht in die tijd. In de
negentiende eeuw hebben enkelen
geprobeerd om het entprincipe toe te
passen door neusslijm van zieke honden
bij gezonde dieren te enten, maar de
gegevens zijn schaars. In 1844 wreef
Oberamts-Thierarzt Carle in Besigheim
dit inoculum op de lippen en het tand-
vlees. Hij stelde zelfs een merknaam
voor zijn \'entstof\' voor: Kyonin[20]. Nog
meer dan voor mazelen bleef de enting
tegen hondenziekte echter beperkt tot
enkele kleine proeven. Volgens Johann
Emanuel Veith was de ziekte na enting
even erg als bij natuuriijke infectie[21].
In het begin van de negentiende eeuw
begon Edward Jenner, de ontdekker van
de koepokenting, zich te interesseren
voor hondenziekte en hij publiceerde
een uitstekende beschrijving van de ziek-
te in 1809, d.i. elf jaar na het verschij-
nen van zijn eerste werk over pokkenen-
ting[22]. In de eerste jaren na de ont-
dekking van vaccinia werd dit laatste
door velen aangezien als een soort
panacee, die niet alleen tegen pokken
zou beschermen, maar ook tegen een
hele reeks andere ziekten. Jenner zelf
begon honden met vaccinia te enten om
ze tegen hondenziekte te beschermen,
maar hij gaf zijn pogingen later op.

Anderen beweerden dat zij goede resul-
taten hadden. De mythe van vaccinia als
panacee tegen andere ziekten is gedu-
rende vele decennia in de negentiende
eeuw blijven leven ondanks de vele
bewijzen van het tegendeel. Toen run-
derpest in 1865 opnieuw West-Europa
teisterde, raadden sommigen vaccinia
aan als profylactisch middel. In Groot-
Brittannië was de vraag naar vaccinia zo
groot dat er een nijpend tekort ontstond
en kinderen van bescherming tegen
pokken verstoken bleven[23].

Conclusie

In de negentiende eeuw werd er dus
weinig of geen vooruitgang geboekt in
de preventie van morbillivirusziekten.
Met de evolutie van de vaccinologie op
het einde van de negentiende eeuw liep
de ontwikkeling van de profylaxe van
deze drie ziekten door de verschillende
stadia hierboven vermeld. De opeenvol-
gende pogingen vertoonden een merk-
waardig parallel verloop, maar voor alle
drie heeft men tot de jaren 1950 en
1960 moeten wachten om te kunnen
beschikken over vaccins die volledig
betrouwbaar waren qua werkzaamheid
en onschadelijkheid.

Noten

1nbsp;G.R. Scott, Rinderpest virus, in: Z. Dinter en B.
Morein (eds.)
Virus Infections of Ruminants.
Amsterdam: Elsevier, 1990, p. 341-354

2nbsp;S.R. Preblud en S.L. Katz. Measles vaccine. In:
S.A. Piotkin en E.A. Mortimer (eds.)
Vaccines.
Philadelphia: Saunders, 1988. p. 182-222.

3nbsp;A.c. Klebs. Die Variolation im achtzehnten
Jahrhundert. Ein historischer Beitrag zur
Immunitätsforschung.
Giessen: Töpfelmann,
1914,

4nbsp;F. Müller. Über die Schaafpockenimpfung. In:
Preisschriften über die Schaafpockenimpfung,
deren zweckmössigsten Anwendung und
Verrichtung. Bekanntgemacht und mit Zusätzen
von der Königlichen märkisch-ökonomischen
Gesellschaft zu Potsdam.
Potsdam: Horvath,
1837. p. 1-54,

5nbsp;B. Ramazzini. De contagiosa epidemia, quae in
Patavino agro et tota fere Veneta ditione in
boves irrepsit, dissertatio.
Patavii: Conzatti,
1712.

6nbsp;C. Huygelen. Immunization of cattle against rin-
derpest in eighteenth-century Europe.
Medical

History, 41, 1997 (in druk).

7nbsp;J. De Vries. De bestrijding van de runderpest in
Friesland gedurende de achttiende eeuw.
Argos,
nr. 10, 1994. p. 315-323.

8nbsp;L.H. Bruins. Geert Reinders. Leven en werk van
de grondlegger van de immunologie.
Assen: van
Gorcum, 1951. p. 121-146.

9nbsp;A. van der Schaaf: Geert Reinders (1737-1815).
A founder of the practical application of immu-
nology in the fight against infectious diseases in
animals.
Historia Medecinae veterinariae, 3,
1978. p. 89-98.

10nbsp;J.W. Buisman; Runderpest 1769-1771. In: Tussen
vroonheiden Verlichting.
Hoofdst. 3. Zwolle:
Waanders, 1992. p. 109-155.

11nbsp;G. Reinders. V\\/aarneemingen en proeven meest
door inëntinge op het rundvee gedaan, dienen-
de ten bewijze, dat wij onze kalvers van gebe-
terde koejen geboren, door inëntinge tegen de
veepest kunnen beveiligen.
Groningen;
Huisingh, 1776 (herdruk 1777).

12nbsp;J.M.J. van der Poel. Heren en boeren. Een studie
over de Commissiën van Landbouw.
Hfdst. 2; De
runderpest, rampspoed en zegen voor de Neder-
landse landbouw. Wageningen: Veenman, 1949.
p. 34-57.

13nbsp;C.D. von Oerzen. Oeffentliche Bekanntmachung
der nummehr sattsam erprobten und in
Mecklenburg allgemein gewordenen Inoculation
der Rindviehseuche als des einzigen bisher erf-
undenen Mittels den betrübten Folgen dieser
Landplage zu steuren.
Hamburg; Meyn, 1779.

14nbsp;S. Weszprémi. Tentamen de inoculande peste.
Londini; Tuach, 1755.

15nbsp;F. Home. Medical faas and experiments.
London: Millar, 1759. p. 253-288.

16nbsp;c. Huygelen. The long prehistory of modem
measles vaccination. In; S.A. Plotkin en B. Fantini
(eds.)
Vaccinia, Vaccination, Vaccinology
Amsterdam-Paris: Elsevier. 1995. p. 257-263.

17nbsp;c. Herrman. Immunization against measles.
Archives of Pediatrics, 32, 1915. p. 503

18nbsp;G. Doutresoulle. Rapport sur la recherche d\'une
méthode d\'immunisation active des veaux non
sevrés, provenant de mères réfractaires à la
peste bovine.
Recueil de Médecine Vétérinaire,
100, 1924, p, 464-468

19nbsp;J, Engelman. Nadere verhandeling over de run-
den/eesterfte betrekkelijk tot de waarneemingen
vervat in \'t VI deel, II de stuk.
Verhandelingen
der Hollandsche Maatschappij van
Wetenschappen, 1,
1763. p. 247-318,

20nbsp;Karle. Ueber Impfung der Hundeseuche oder
Staupe.
Magazin für die gesammte
Thierheilkunde,
10, 1844. p. 450-451.

21nbsp;J.E. Veith; Handbuch der Veterinärkunde. 3.
Aufl. Wien; Strauss, 1831

22nbsp;E. Jenner Observations on the distemper in
dogs.
Medico-chirurgical Transactions, 1, 1809.
p. 263-268.

23nbsp;S.A. Hall. The cattle plague of 1865. Medical
History,
6, 1962. p. 45-58.

-ocr page 249-

Ingrid Visser^

Inleiding

Met bloedwateren bij runderen wordt
gewoonlijk bedoeld dat een rund urine
produceert met een rode, of bruinrood
tot zwarte kleur. In de noordelijke pro-
vincies van ons land. Friesland,
Groningen en Drenthe werd het bloed-
wateren ook wel aangeduid als:
de wee
of de weerweideU]. Het bloedwateren
kan door verschillende aandoeningen
veroorzaakt worden met als gemeen-
schappelijk symptoom het rood ver-
kleurd zijn van de urine, hetzij door het
bloed zelf of door de bloedkleurstof, het
haemoglobine of zijn derivaten, bijvoor-
beeld methaemoglobine[2]. Als belang-
rijkste oorzaken voor het bloedwateren
gelden momenteel infectieuze agentia
zoals bij piroplasmose, leptospirose, milt-
vuur, infecties met
Clostridium haemoly-
ticum,
aandoeningen van de blaas of
nieren door ontstekingen of tumoren.
De samenstelling van het voeder kan
eveneens aanleiding geven tot bloedwa-
teren, zoals de aanwezigheid van
bepaalde kruiden, een verkeerde samen-
stelling van de voercomponenten resul-
terend in een nitraatvergiftiging of bij
een overmaat van uien of een verkeerde
mineralen- voorziening met een tekort
aan fosfaat zoals bij puerperale haemo-
globinurie[3]. Voorts kunnen rode kleur-
stoffen aanwezig zijn in de urine, die
afkomstig zijn van geconsumeerde plan-
ten, rode bieten of rode kool of opgeno-

1.nbsp;Bewerking van de lezing gehouden tijdens het
28e International Congress on the History of
Veterinary Medicine, Vienna, Austria, 16-19 oct.
1996.

2.nbsp;Drs Ingrid J. R. Visser Voorhuis 23. 9205 BD
Drachten.

De wee , de weerweide, oftewel het bloedwateren van koe-beesten
in Nederland in historisch perspectief

men geneesmiddelen, bijv Istizine; hier-
bij wordt de roodverkleuring dus niet
door het haemoglobine veroorzaakt.
Daarnaast zouden toxische elementen
uit bepaalde weide-gronden bloedwate-
ren veroorzaken[4].
In dit artikel worden de in Nederland
naar voren gebrachte ideëen over het
bloedwateren tezamen met met de aan-
bevolen behandelingen sinds de 18e
eeuwse
Huismans literatuur[5] bespro-
ken.

18e eeuw

Het bloedwateren werd weliswaar reeds
in de 17e eeuw in de Nederlandse litera-
tuur vermeld door Pieter A. van Cour[6],
echter alleen bij paarden, pas vanaf de
18e eeuw wordt het symptoom ook bij
runderen beschreven. Volgens
Huismans
wegwyzer[7l
gepubliceerd door het
kunstgenootschap \'Nosce te Ipsum\' in
1745, beschouwde men het bloedpissen
als een kwalijke aandoening, zeker
indien deze gepaard ging met gezwellen
aan de gorgel oftewel aan de kinnebak-
ken. De aandoening kon wel overgaan,
maar zou dan zeker het jaar daarop
terug keren en tot sterfte leiden. Men
adviseerde om de dieren snel af te mes-
ten met knollen, haksel en zemelen en
ze vervolgens te slachten. Als genees-
middelen werden enkele kruiden aanbe-
volen die over het voer gegeven konden
worden, zoals: bloedkruid of hennepkaf
met zout. Deze kruiden konden tevens
voorbehoedend in de herfst verstrekt
worden. Voorts werden genezende
drankjes vermeld; zoals een drank
bestaande uit een mengsel van vijf tor-
mentil-wortelen, zeven slangenwortelen,
een handvol valdriaan, anderhalve hand-
vol zout en goede zure azijn, of
Johanneskruid, dit alles in bier gekookt.
Als vervolg op het boekje van Pieter van

Cour werd in 1762 door een anonieme
doch \'zeer beroemde arts\', zoals de
auteur zichzelf aanduidt, een verhande-
ling gepubliceerd getiteld:
Verhandeiin-
gen van alleriei zielitens van het
Rundvee,
etc [8]. Hoofdstuk 15 vermeldt
een wel zeer folkloristische benadering
van het bloedwateren:

quot; wanneer een beest bloed pist, zoo
moet men drie Killt;vorschen (zoo men
ze krygen kan, levendig: want dat is
het best) het zelve in de Keel werpen,
en laten verslinden; doch, wanneer
men geen kikvorschen kan krygen,
moet men Schoenen-zwartzel nemen
en dat in de Keel werpen. Het zal
beterenquot;.

HUISMANS

WEGWYZER,

Waar in aangetoond word het behandelen
zo van
Zieke als Gezmde Beeftcn, als van
Paarden, Ossen, Koeijen,
Schapen en Varkens, amp;c
. Be-
nevens derzelver Oorzaak-ei),Ge-
neezinse: wegens

TEN onderligt.RUND-VEE. X

Door het.-éciDft-Genoötfcfaap.

NO SCEj^Mi,

-ocr page 250-

Over een eventuele oorzaak van de
kwaal wordt niet gesproken, tenwijl de
aangegeven behandeling als zeer gunstig
werd beschouwd.

In het in 1777 verschenen Huismans
handboeilt;, voorgesteld in den Friesche
Stalmeester en Koeyen-Doktei{9],
geschreven door een zekere J.W., werd
het onderwerp serieuzer benaderd door
de kwaal zelfs onder twee aparte hoofd-
stukjes te bespreken. Het ene hoofdstuk
heeft als titel:
Bloedpissen, terwijl het
andere hoofdstuk de titel
WeenA/eide of
Wee heeft, suggererend dat er twee ver-
schillende karakteristieken rond het
bloedwateren zouden bestaan.
In het eerste hoofdstuk wordt als oor-
zaak van het bloedpissen aangegeven
dat dit vooral dieren overkomt die verhit
of verkleumd zijn; bovendien kan slecht
of venijnig gras het verschijnsel teweeg-
brengen. Als geneesmiddelen worden
een aantal mogelijkheden genoemd,
o.a.: een mengsel van mensenpis met
olijfolie, verse eieren en oven- of schoor-
steenroet; hierbij mag het dier niet drin-
ken; of een drankje met het sap van de
weegbree en olijfolie met cremortart
[10]. Indien de melk eveneens bloedig
was, zou men bloemen van het St.
Janskruid in bier moeten koken en dit
ingeven. Toonde het dier pijn te hebben
dan moest men de oren opbinden en
met een klein stokje beslaan, totdat de
oren rood werden en de aderen opzet-
ten. Men kon dan een aderlating doen,
waarbij er groen (sic) bloed zou gaan
vloeien; hierna moest men het dier wat
zout in de bek geven en het dier wat
laten rondstappen. Als prognose werd
gegeven dat de patiënt zou sterven
indien het bloedpissen niet binnen 24
uur zou zijn genezen.
Mits goed behandeld, gold een veel
betere prognose voor de wee of weer-
weide, die in het andere hoofdstuk aan
de orde komt. Deze kwaal had een sterk
regionaal karakter en zou voorkomen in
speciale districten van Nederland, waar-
schijnlijk teweeg gebracht door een ver-
andering in klimaat, weide en gras, of
door een bepaald weidenkruid.
Opmerkelijk is dat beschreven wordt dat
vooral nieuw aangekochte dieren uit
streken waar deze kwaal onbekend was
en overgebracht in een \'verdachte\' weide
na enige dagen gaan bloedwateren, en
vervolgens wegkwijnen en sterven indien
geen behandeling plaats zou vinden. Als
beproefd middel werd nu aangeraden
een drank aan de patiënt te geven
bestaande uit fijngemalen gebrande kof-
fie in jenever die in combinatie met kar-
nemelk ingegeven moest worden. Mocht
het dier na 24 uur nog bloedpissen dan
was een herhaling van dit medicijn
nodig. Meestal zou echter een snel her-
stel volgen.

In het Gemaklyk Huisboekje voor den
Landman[^^]weró als therapie voor het
bloedwateren aangeraden eerst een
aderlating te verrichten en voorts een
papje in te geven van tarwe in hete melk
met een weinig olijfolie. De prognose
was, mits bijtijds behandeld gunstig.
Over een oorzaak voor het bloedwateren
werd niets vermeld.
Aan het einde van de 18e eeuw ver-
scheen het
Bericht aangaande eenige
Behoed- en Geneesmiddelen tegen ver-
scheidenen kwaaien van het Rundvee
uitgegeven door de Maatschappy ter
Bevordering van den Landbouw en
geschreven door J. Evenbly te Gouda[12].
Evenbly had van gemelde Maatschappy
reeds in 1789 een zilveren medaille ont-
vangen voor zijn werkstuk. Het bloedwa-
teren werd door Evenbly uitgebreid
besproken en de oorzaak verklaarde hij
volgens de humorale pathologie. Een te
sterke volbloedigheid van het dier ten
gevolge van een toevallige stresssituatie,
zoals uitwendig trauma, zou resulteren in
een ruptuur met bloeding van een arterie
in één van de nieren. Mede aan de hand
van een consciëntieus verslag van een
dier met bloedwateren, dat gestorven
was en waarop Evenbly sectie had ver-
icht, werd deze theorie onderbouwd.
Zulk een bewijs konden zij die het eten
van schadelijke planten als oorzaak voor
bloedwateren aangaven, nooit leveren.
Het bloedwateren kon ook gepaard gaan
met het verschijnen van bloed in de
melk. Ais middelen ter genezing advi-
seerde Evenbly de patiënt allereerst twee-
zijdig via de meikaderen ruim ader te
laten. Vervolgens moest men aan het
dier een mengsel verstrekken bestaande
uit een lood[13] narduszaad[14], eventu-
eel te vervangen door een half lood sel-
derij, met een half lood lavaszaadji 5],
gemengd met een muddeke[16] olijfolie
en een muddeke witte wijn. De volgende
dag moest men wederom een aderlating
verrichten, nu aan de hals of borst en
daarna diende men een drankje in te
geven samengesteld uit twee handenvol
hoenderdrek of één goede handvol spek-
of smeerwortel[17], gedurende een half
uur gekookt in twee kannen vers bier.
Verder gaf men zolang het bloedwateren
aanhield, driemaal daags een zalfje van
een half muddeke olijfolie met fijnge-
maakte canari-suiker[18]. Voorts mocht
het dier geen normaal voedsel tot zich
nemen, maar slechts half gaar gekookte
gartegrutten[19] zonder zout voorgezet
krijgen en als drank gortwater.
Een tweede nieuwere remedie, die met
veel succes door Evenbly was beproefd
was de volgende: na een aderlating via
beide meikaderen gaf men het beest
eerst twee dagen, \'s morgens en \'s
avonds een half bouteltje varkensbloed,
dit kon men goed houden door er iets
zout bij toe te voegen en te bewaren in
gestopte flessen; daarnaast gaf men
driemaal daags wederom de olijfolie met
canari suiker en de spekwortel in vers
bier gekookt. Dit alies net zolang totdat
het dier genezen was, hetgeen in vier of
vijf dagen zou geschieden. Als preventie
raadde Evenbly aan alle dieren driemaal
per jaar te doen aderlaten tegen de vol-
bloedigheid.

-ocr page 251-

19e eeuw

Een gedegen boek in liet begin van de
19e eeuw over ziekten bij landbouw-
Inuisdieren werd gesclireven door H.
Ponse. Het verscl^een in 1802 als een
Landbouwkundig Schoolboek[20], als
een uitgave van de Maatschappy ter
Bevordering van den Landbouw.
Hiervoor had Ponse een gouden medail-
le en bovendien twintig ducaaten ont-
vangen. In dit werk zijn in de vorm van
een dialoog tussen een landman en zijn
zoon vrij uitvoerig de aard, de oorzaken,
de verschijnselen en de behandeling van
zo\'n 40 tal
ziektes en ongemakken bij
rundvee beschreven. Ook het bloedpis-
sen wordt behandeld, waarbij opge-
merkt wordt dat de aandoening zelden
uit volbloedigheid voortkomt en derhal-
ve geen aderlating noodzakelijk is. Als
oorzaak gold het voedsel; speciaal zou-
den sommige weiden gevaarlijk zijn. In
die speciale weidegebieden is de ziekte
echter nooit algemeen onder alle dieren
aanwezig. Dat de kwaal ook op weide-
gronden waar het bloedwateren norma-
lenA/ijs zeer zeldzaam is, toch af en toe
voorkomt geeft volgens Ponse aan dat
een specifieke gevoeligheid van het rund
voor de kwaal bestaat. De aanwezigheid
van speciale kruiden in de weide zouden
ook tot bloedpissen kunnen leiden. Een
belangrijke rol zou bovendien de lucht
en het jaargetijde spelen, daar het
bloedpissen vooral in mei en juni
optreedt. Deze duidelijke seizoensin-
vloed zou door de scherpe noord-ooste-
lijke wind worden veroorzaakt. Ponse
adviseert om altijd goed naar de dieren
te kijken en op te letten of ze bloedpis-
sen, vooral indien de runderen dof en
treurig zijn en minder willen eten of
schielijk zeer dun worden. Als behande-
ling schreef hij verzachtende middelen
voor zoals olie met verse eieren in melk
gemengd, en daarnaast een tweetal
recepten. Het eerste recept is als volgt:
quot; Neemt gerookt rundervleesch, een
vierde pond; snydt het in platte stuk-

Ï.ANDBOUW KUNDIG

SCHOOLBOEK,
HANDELENDE

OVER DEN

VEE-TEELT in \'t ALGEMEEN;

o v e r de

Ziehens van Runderen , Vaarden , Schaopen ^
Var kern, enz. enz. mitsgaders de middelm
mn geneezing enz. enz.

DOOR

HENDRIK P O N S

Huisman te Geervliet.

A A N w I E N
d e

MAATSCHAPPT, TER BEVORDERING
VAN DEN LANDBOUW,

Daar voor haare Gouden Medaille
eii twintig Ducaaten heeft toe-
ge weezen

Te AMSTERDAM,
By CHRISTIAAN SEPP
en ZOON,
z 8

daags, tot de ziekte ophoudt. Het
stopt niet zoo schielyk als het voor-
gaandequot; .

Ponse gaf dus duidelijk het sterke regio-
nale karakter en de seizoensinvloed aan
bij het bloedpissen, hij was gekant tegen
een aderlating en meende dat de prog-
nose gunstig was bij gebruik van de
gemelde ver-
zachtende middelen.

De Commisies van Landbouw gaven

ken, braadt het in een pan, tot dat het
zo hard is, dat het tot pulver kan
gestampt worden; stoot het dan klein,
en geeft het met zoete melk ineens
inquot;.

Het tweede recept meldt:
quot;Neemt boontjes bakelaar[21] en
draakenbloed[22], van ieder één lood;
stampt alles tot een fyn poeder, kookt
dit in een bottel varsch bier, een kwar-
tier lang, op een zagt vuur; geeft het
in eens in. Men geeft dit middel eens

-ocr page 252-

vooral in regio\'s waar het bloedpissen
geregeld voorkwam publikaties uit waar-
in voorzorgende maatregelen en midde-
len ter genezening werden vermeld.
Zo schreef Driessen reeds in 1810, als lid
van het Bestuur van de Groningse
Commisie van Landbouw een verhande-
ling over het bloedwateren van runderen
(zie hieronder). Er verscheen in 1820 een
notitie geschreven door mr. Jan van Lier,
president van de Commisie van
Landbouw te Assen waarin gemeld
werd:

quot;Middel voor de ziellt;te van het
Rundvee, beleend onder de naam van
wee, weerweide, ruggebioed, etc.:
Alisma Piantago foiiis ovatus acutis,
fructibus obtule trigonis, et Rumex
aquaticus vaivulis integerrimis nudis
foiiis late cordatis glabris acitis [23].
Van het eerste één hand en van het
tweede twee handen vol, kort gesne-
den en met gezout water gemengd in
eens ingegeven, vóór dat de beesten
in het voorjaar in de weide komen;
kunnende dit twee è drie maal in het
jaar herhaald worden, ingevalle het
vee reeds de ziekte heeft, moet men
de gift om de twee of drie uur her-
haald wordenquot;[24].

De academische benadering

Leiden

Een start vanuit de \'academische\' wereld
over het bloedwateren bij runderen
werd gegeven door J. Le Francq van
Berkhey, lector in de natuurlijke historie
aan de universiteit te Leiden.
In zijn grote werk over het rundvee[25]-
schreef hij o.a. over het bloedpissen der
runderen. Als eerste auteur maakte hij
een duidelijk onderscheid tussen een
rode kleur van de urine naast de aanwe-
zigheid van bloedstolsels en eiwitten in
de urine. Als mogelijke oorzaken gaf hij
aan dat scherpe irriterende stoffen op de
nieren inwerkten of de aanwezigheid
van kalkneerslagen of stenen in nieren

of urineblaas. Het seizoensmatige voor-
komen met de voornaamste uitbraken in
mei en juni werden tevens genoemd.
Refererende aan veehouders werden
eveneens verschillende kruiden als oor-
zaak vermeld. Als medicatie verwees hij
naar een aantal recepten die reeds eer-
der in de
l-luismans literatuur door de
Koeyen-dokters uit de vorige eeuw
waren gegeven. Daarnaast beschreef hij
een medicatie gebaseerd op knoflook en
hennep met theriak in witte wijn, smeer-
wortei en olijfolie, soms gegeven in
combinatie met tartaar, eieren en rode
wijn. Bovendien beval hij aderlating aan,
gevolgd door het ingeven van meel met
melk en olijfolie. De prognose was vol-
gens Le Francq van Berkhey gunstig
indien de patiënt de situatie gedurende
de eerste 2 dagen wist te overleven;
onder één van de genoemde medicaties
zou het dier volkomen herstellen.

Groningen

In de eerste aflevering van het
Veeartenijkundig Magazijn is een artikel
opgenomen over het bloedwateren[26].
Dit was geschreven door Prof R
Driessen, één van de voormalige leer-
meesters van Alexander Numan aan de
medische faculteit te Groningen.
Het artikel was gebaseerd op het eerder
verschenen rapport uit 1810. De publi-
katie is een uitstekend overzichtsartikel
waarin alle ideeën en kennis omtrent het
bloedwateren zijn opgenomen.
Bovendien worden een aantal klinische
gevallen, inclusief de pathologisch ana-
tomische bevindingen beschreven.
Tevens wordt in de discussie de buiten-
landse literatuur betrokken. Naast de
reeds beschreven oorzaken van bloedpis-
sen, valt het op dat Driessen ook spreekt
van een miasma als oorzaak:

quot;Dat de dieren, die de ziekte eens
gehad hebben, deze niet zoo erg
wederkrijgen, iets dat eigen is aan
gewone, rheumatieke, of inflammatoi-
re ziekten, maar wel aan die, weike

uit eene giftige Stoffe (ex ingesto ali-
quo veneno) worden voortgebragt,
gelijk blijkt in die ziekten, weike haren
oorsprong aan eenig, in het ligchaam
gebragt, miasma verschuldigd zijn,
bijv In menschen, pokken, mazelen,
roodvonk, kinkhoest enz.; - in de
beesten, de runderpest, de schaap-
spokken enz. quot;[27].
Hij geloofde echter niet in de betekenis
van insecten, kevers en torren als een
factor bij het ontstaan van bloedpissen.
Driessen is de eerste auteur die melding
maakt van een problematische complica-
tie in het verloop van de kwaal voor de
patiënt, namelijk het zogenaamde
lende-
bloed.
Onder het lendebloed verstond
men een ernstige aandoening, die in de
aanvang bloederige dunne en later meer
compacte faeces opleverde en eindigde
met een totale constipatie. Het was in
die tijd blijkbaar gebruikelijk dat de boe-
ren de runderen met het lendebloed
laxeerden en een klister gaven. Vooral
het gebruik van tabaksklisters[28] was
volgens Driessen een ernstige vorm van
dierenmishandeling. Hij beschrijft name-
lijk dat hij bij enkele gestorven dieren
waarbij in geval van lendebloed tabaks-
klisters waren toegepast, tijdens de sec-
tie uitgebreide beschadigingen van de
darmwand met zweren van het rectum
en laatste deel colon had waargenomen.

Utrecht

Sinds 1822 gaf Alexander Numan aan
de Rijksveeartsenijschool in Utrecht
ondenwijs in een groot aantal vakken.
Numan had in Groningen medicijnen
gestudeerd en was een aantal jaren als
practizerend huisarts werkzaam geweest
te Hoogezand in de Provincie
Groningen. Hij had ook voor de ziekten
van het de veestapel een ruime belang-
stelling. In zijn handboek is een hoofd-
stuk gewijd aan het bloedwateren bij
runderen[29]. Het zelfde onderwerp
werd door Numan gedoceerd aan de
kwekelingen van de School te Utrecht.

-ocr page 253-

De teksten van zijn colleges zijn volledig
bewaard. Een uitgebreide les over het
bloedwateren is te vinden in zijn
Voorlezingen over bijzondere geneesleer
[30]. Numan gaf aan dat het bloedpissen
wordt veroorzaakt door een verhoogde
prikkelbaarheid die op de nieren werkte
en tot irritatie aanleiding geeft. Deze
verhoogde prikkeling kon veroorzaakt
zijn door trauma, ontstekingen, speciale
planten en kruiden, of steen- en kalk-
neerslagen in de nieren. Als gevaarlijke
planten beschouwde hij: jonge spruiten
van de eikenboom, ranonkelsoorten, het
heermoes, de paardestaart, distels,
scheerling, de dolle en wilde kervel, de
wilde zuurling, de tormentil, wilde ros-
marin, clematis, de bremstruik en vooral
de spaansche brem. Refererende aan de
buitenlandse literatuur meldde hij dat
sommige kevers en torren zittende op
de planten en door de runderen mede
met deze planten gegeten, ook aanlei-
ding konden geven tot het bloedpissen.
Hij sprak daarnaast over het epizoötisch
karakter met het sterk regionale voorko-
men en de seizoensinvloeden bij het uit-
breken van de aandoening en de invloed
van het weer. Dat Numan niet echt over-
tuigd was van een duidelijke oorzakelijke
verklaring van het bloedpissen blijkt uit
zijn zinsnede:

quot;l/Ve/te ooA: de wezenlijke oorzaak
dezer ziekte zijn moge... quot;[3 7].
Als lastige complicatie werd het lende-
bloed vermeld. Hij beschouwde het
bloedpissen als een koortsziekte van
sthenische aard, gepaard met congestie
van de nieren. De dood van een patiënt
zou volgens Numan te wijten zijn aan de
hevigheid der ontsteking waarbij deze
zich ontwikkelde tot het \'vuur\', en niet
zozeer aan het bloedverlies of uitputting
door dit bloedverlies. De symptomen
zouden zich ontwikkelen vanuit een
actieve status in een passieve status,
geassocieerd met de initïerende oorzaak
en de duur van de periode waarin het
dier aan de prikkeling was blootgesteld.

Numans benadering van het bloedpissen
was gebaseerd op de
exdtabiliteitsleer
die door John Brown (1735-1788) was
geïntroduceerd[32].
Bij het stellen van de diagnose was de
vaststelling van de status van de ziekte-
activiteit van cruciaal belang in verband
met de te ondernemen behandelingswij-
ze. In het actieve stadium werden ver-
koelende middelen voorgeschreven zoals
lijnzaad, enkele kruiden in olijfolie,
gekookte smeerwortel of heemstwortel
waarbij het kookwater aangemaakt
werd met witte stijfsel en rode bolus.
Hiervan werd om de twee uur een pond
ingegeven. In plaats van de rode bolus
kon men ook een zelfde hoeveelheid
gestampte mosselen, oesterschelpen,
kreeftsogen[33], krijt of zelfs leem of
klei-aarde gebruiken. Belangrijk was dat
vooraf een aderlating moest worden uit-
gevoerd. Hiernaast moesten door de
veehouder zoötechnische maatregelen
genomen worden. De zieke dieren
moesten in een grote hoeveelheid stro
opgestald worden; speciaal verkoelend
voer moest verstrekt worden zoals jong
gras, bruine kool of moesbladen of sala-
de. Als drinken werd water gemengd
met roggemeel of tanwezemelen gege-
ven. Dieren met constipatie kregen een
klister en laxantia en in die gevallen
waar de dieren pijnverschijnselen lieten
blijken werd opium toegediend. Indien
men vermoedde dat het bloedpissen
was ontstaan door het inslikken van
insecten dan kon kampfer als tegengif
gegeven worden. In het passieve stadi-
um van het bloedpissen werden irrite-
rende, opwekkende en pisafdrijvende
middelen gegeven zoals: terpentijn,
genever of amber-olie.
Als prognose gaf Numan aan dat deze
varieerde van goed tot slecht afhankelijk
van de ziekteduur en de ernst van de
symptomen.

De houttyken

Behorende tot de eerste groep gediplo-
meerden van de Rijksveeartsenij-
school had Gosse Kijlstra zich in 1827
als veearts gevestigd in zijn geboorte-
plaats Dragten (Drachten) te Friesland. In
zijn min of meer verplichte halfjaarlijkse
verslagen aan Numan vermeldde hij een
belangrijke waarnemning omtrent het
bloedwateren bij runderen[34]. Hij
beschreef namelijk het gelijktijdig voor-
komen van
houttyken[35] op koeien en
het bloedwateren van deze dieren.
Kijlstra deed zelfs enige proeven met
deze houttyken om het bloedwateren
op te wekken, helaas slaagde hij daar
niet in. Ook de veeboeren maakten vol-
gens hem vaak melding van het feit dat
zij bij runderen met bloedwateren veel
van deze houttyken aantroffen. Numan
toonde zich wel geïnteresseerd in deze
opmerkingen en hij verzocht om toezen-
ding van enkele exemplaren van deze
insecten. Echter tot belangrijke ontdek-
kingen is het niet gekomen, want
Numan maakte later nergens melding
over de relatie tussen de teken en het
bloedwateren.

Piroplasmose

De relatie tussen de aanwezigheid van
teken op de koeien en het bloedwateren
werd pas aan het eind van de 19e eeuw
opgehelderd. Dit kwam voort uit het feit
dat men pas in de tweede helft van de
vorige eeuw ertoe overging om bij het
beoordelen van patiënten niet alleen op
macroscopische waarnemingen af te
gaan, maar tevens alle microscopische
bevindingen aan bloed en urine, plus de
aard der weefsels zelf, bij de karakterise-
ring van het ziekteproces betrok.
Vrij kort na elkaar beschreven Victor
Babes[36] uit Roemenië in 1888 en
Theobald Smith[37] uit de Verenigde
Staten in 1889 de aanwezigheid van
parasieten in de rode bloedcellen van
runderen met bloedwateren. Deze para-
sieten werden door teken overgebracht.
Het was de Roemeen Starcovici[38] die
reeds in 1893 een artikel schreef in het

-ocr page 254-

Centralblatt für Bakteriologie und
Parasitenkunde
waarin hij voorstelde de
ontdekte parasiet de naam
Babesia te
geven. Babes zelf was zeer overtuigd van
\'zijn\' ontdekking en eerste beschrijving,
hoewel hij behalve de parasiet, die hij
Haematococcus bovis genoemd had, ook
een coccoïde bacterie beschreef, die bij
proefdierexperimenten met het besmette
bloed een storende rol bleek te spelen.
Vanaf het begin reeds is venwarring
geweest omtrent de benaming en het
bestaansrecht van de verschillende spe-
cies van
Babesia. Ook Nederland is hier-
van niet vrij gebleven, hetgeen door Bool
et al. duidelijk werd gemaakt in 1961. Zij
konstateerden dat in Nederland twee
soorten voorkomen: als meest voorko-
mend
Babesia divergens overgebracht
door
Ixodes ricinus en als slechts zelden
voorkomend Babesia major overgebracht
door de
Haema-phyalis cinnabarina var.
Punctata[39].

De eerste beschrijver van piroplasmose in
Nederland was D.A. de Jong (1902)[40].
Vervolgens gingen L. de Blieck (1906) en
A. Vrijburg (1918) verder op het onder-
werp in. Rond het midden van deze
eeuw nam de aandacht voor de teken-
ziekten weer af,
tenA/ijl in de jaren zestig
de belangstelling en het onderzoek naar
babesia in Nederland weer toenam; zie
o.a. S.G. Wilson en D. Zwart[41].
Al vrij snel werd uitsluitend piroplasmose
als de oorzaak voor het bloedpissen
gehouden zoals bv. te lezen is in het
boek van de veevoeder- en diergenees-
middelenhandel \'De Denneboom\',
bewerkt door de rijksveearts Laay en uit-
gegeven in 1926[42]. Als regionaal voor-
komende synoniemen voor het bloedpis-
sen naast de wee of
weenA/eide werden
toen ook de
nneerweide of mierigheid
genoemd.

Dat echter aan het begin van deze eeuw
niet iedereen alleen maar aan piroplas-
mose dacht bij de constatering van
bloedwaterende runderen blijkt uit het
artikel van Jonker[43], die in Drenthe het

bloedwateren waarnam maar daarbij
echter nooit teken opmerkte. Geertsema
bestudeerde het beeld in Drenthe even-
eens, zonder overigens de oorzaak te
kunnen vinden[44].
Reeds eerder beschreven J. Wester en
J.A. Beijers[45] anemische runderen die
bloedwaterden, waarbij echter teken,
noch parasieten een rol speelden. Wester
vermeldde daarnaast het effect van het
drinken van koud water, dat bij kalveren
bloederige urine zou veroorzaken en
door hem de \'paroxismale haemo-
globunurie\' genoemd werd. Bovendien
maakte Wester melding van de \'puerpe-
rale haemoglobinaemie\'[46]. Beijers
bescheef deze puerperale haemoglobinu-
rie bij runderen vrij uitvoerig in 1939[47],
waarbij hij toegeeft de oorzaak niet te
weten. Als therapie werd een symptoma-
tische behandeling aanbevolen door het
intraveneus toedienen van enkele liters
bloed dat afkomstig moest zijn van een
gezond rund. Daarnaast diende de pati-
ënt goed voer verstrekt te krijgen.
Interessant is dat Beijers hierbij dus dui-
■ delijk brak met de veel toegepaste
behandelingwijze van aderlaten; hij
voegde integendeel juist bloed toe. Het
behandelen van zieke dieren door aderla-
ten, blaartrekken, braken, purgeren en
klisteren was vanouds gebaseerd op de
humoraalpathologie van Hippocrates
(±400 V C.). Vanwege hun praktische zin
waren al veel veeartsen gestopt met het
voorschrijven van ingewikkelde kruiden-
mengsels, echter het blaartrekken en
aderlaten werd nog zeer lang voortge-
zet[48].

Huidige situatie rond bloedwateren

Tegenwoordig komt het bloedwateren
van runderen nog slechts zeer sporadisch
voor.

De piroplasmose is momenteel vrijwel
verdwenen. Mogelijk zou dit kunnen
komen door de hoge veebezetting,
waarbij veel natuurgebied is omgezet in
weidegrond en alle omringende bosjes

en struikgewas gekapt zijn, waardoor de
habitat van de teken voor een belangrijk
deel vernietigd is en de runderen niet
met de teken in aanraking kunnen
komen[49].

Belangrijk is voorts dat in regio\'s, zoals
Ameland waar nog veel teken zijn, de
veehouders hun bedrijfsvoering hebben
aangepast door het jongvee niet zoals
voorheen gebruikelijk was vroeg in het
voorjaar de kwelders op te sturen, alwaar
ze genoodzaakt waren door gebrek aan
voer de duinen en tekenrijke bosjes in te
trekken, maar op stal te houden totdat
er genoeg voedsel is (mondelinge mede-
deling van H. Schols).
De kwaliteit van de weiden is in vergelij-
king met vroeger aanmerkelijk verbeterd;
kruiden komen tegenwoordig niet meer
voor in een goede weide. Wel kunnen
voederfouten optreden en bijvoorbeeld
een nitraatvergiftiging tot gevolg heb-
ben, hierdoor blijft het bloedwateren
incidenteel optreden. Ook uien-intoxica-
tie veroorzaakt jaarlijks slachtoffers onder
de koeien. In de uien zit een toxische
component, die het enzym glucose-6-
fosfatase dehydrogenase verandert bin-
nen de erythrocyt hetgeen uiteindelijk
een lekkage van de celmembraam tot
gevolg heeft[50]. Bij een groot aanbod
van uien laat een aantal veehouders zich
telkens weer verleiden tot de aankoop
van zo\'n goedkope partij, hetgeen vaak
resulteert in problemen voor de dieren
en jaarlijks enkele \'sterk ruikende\' slacht-
offers met bloederige unne op de sectie-
tafels bij de
Gezondheidsdienst voor
Dieren doet belanden.

Nabeschouwing

Het bloedwateren van runderen kan
beschouwd worden als een aandoe
ning, die na zijn opkomst van twee eeu-
wen geleden nu vrijwel verdwenen lijkt.
De oorzaak van bloedpissen bleef lange
tijd duister en blijft ook nu nog in inci-
dentele gevallen onopgelost. Als voor-
naamste oorzaak moet, naast piroplas-

-ocr page 255-

mose, aan een slechte samenstelling van
het voer gedacht worden. Reeds in de
Huismans iiteratuur werd de kwaliteit
van het voer zeer belangrijk geacht. De
aanwezigheid van bepaalde kruiden in
de weide, moerassige weiden, weiden
met bosjes of struikgewas erom heen
kwamen bij de bespreking van de moge-
lijke oorzaken steeds terug. De
Rijksveeartsenijschool te Utrecht bleek in
de 19e eeuw weinig toe te kunnen voe-
gen aan de kennis rondom het bloedwa-
teren. Het is jammer dat men niet actie-
ver en serieuzer is ingegaan op de
opmerkingen van Kijlstra over de aanwe-
zigheid van de teken op de koeien met
de wee. De onderkenning, aan het einde
van de vorige eeuw, van de
Babesia in
het runderbloed en de relatie met de
teken leverde uiteindelijk een duidelijk
bewijs op voor het ontstaan van de hae-
moglobinurie.

De medicatie van patiënten berustte
vooralsnog op het geven van een goede
verzorging, naast een goede voedering
en watervoorziening, enkele \'volksdlerge-
neeskundige\' medicaties daargelaten.
Ook nu nog blijkt de huisvesting, voe-
ding en verzorging van de landbouw-
huisdieren vaak bepalend voor hun
gezondheidsstatus. Optimalisering hier-
van is bij ziekte nog steeds een eerste
vereiste, zodat de \'natuur\' zelf voor een
volledig herstel kan zorgen, ondersteund
door al of niet toegediende oude of
moderne geneesmiddelen. De huidige
symptomatisch behandeling van het
bloedpissen door het toedienen van
bloedtransfusies lijkt een compleet
omgekeerde benadering van de oudtijds
\'met goed gevolg\' uitgevoerde aderlatin-
gen.

Door de huidige tendens om de weide-
percelen weer om te zetten in natuurge-
bieden en deze gebieden door speciale
runderrassen te laten begrazen, bestaat
de kans dat de prevalentie van het ver-
schijnsel bloedwateren weer gaat toene-
men.

Noten

1nbsp;Weer = landerijen tussen twee sloten, de zoge-
naamde weersloten (P.A.F. van Veen.
Etymologisch woordenboek. Utrecht/Antwerpen,
1991. p. 815.

2nbsp;J. A. Beijers. Bloedwateren bij paard en rund.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 60, 474-479;
522-529, 1933.

3nbsp;G. Rosenberger. Krankheiten des Rindes. Berlin,
1978. p. 380, 400, 764, 881, 893, 1074, 1075.

4nbsp;G. Geertsema. Een toxische haemogioblnaemie
en haemobloblnurie bij het rund in Drenthe.
Utrecht, 1939. p. 15-30 (Diss. Utrecht).

5nbsp;Huisman = landman, boer. /Groot Woordenboek
der Nederlandse Taal (GWNT)
12e herz. dr.
Utrecht, 1992. p. 1213).

6nbsp;RA. van Cour. Toevlucht ofte heylzame Reme-
dien voor alderhande Siektens en Accidenten,
die de paarden soude können overkomen. [...]
Mitsgaders een kleyn Tractaatje van Medicijne
voor Koe-Beesten.
Amsterdam, 1725. 5e druk,
p. 182.

7nbsp;Huismans Wegwyzer, Waar in aangetoond wordt
het behandelen zo van Zieke als Gezonde
Beesten, als van Paarden, Ossen, Koeijen,
Schapen en Varkens, amp;. Benevens derzelve
Oorzaak en Geneezinge; wegens de Pestziekte
onder het Rund-Vee. Door het Konstgenoot-
schap: Nosce te ipsum. Amsterdam, 1745. p.
89-91.

8nbsp;Verhandelingen van allerlei ziektens van \'t
Rundvee, Schapen, varkens amp;c. Alsmede van de
waare Zitplaats van de droes der paarden, en
middelen om daar in te voorzien amp;c.
\'s Hage,
1762. p. 9-10.

9nbsp;J. W. Huismans handboek, voorgesteld in den
Friesche stalmeester en koetjen-dokter
Leeuwarden, 1772. p.175 en p 192.

10nbsp;Cremortart = Lat. (brij van de hel), door
Paracelsus (1493-1541) zo genoemd vanwege
de brandende werking; gezuiverde wijnsteen,
overwijnsteenzure potas. Een verkoelend, een
zacht laxerend middel.
GWNT, 1992. p. 584.

11nbsp;Gemaklyk hulsboekje voor den landman, van 50
Geneesmiddelen voor Koeyen, door een kundig
Hu;sman. Alkmaar, 1789. p. 5-6.

12nbsp;J. Evenbly. Bericht aangaande eenige Behoed- en
Geneesmiddelen tegen verscheidenen kwaaien
van het Rundvee.
Meedegedeeld aan de
Maatschappy ter Bevordering van den
Landbouw te Amsterdam. Amsterdam, 1790. p.
36-41.

13nbsp;Lood = oud gewicht, ± half ons (GWNT, 1992, p
1703).

14nbsp;Narduszaad = zwarte zaadjes van ranonkelachti-
ge planten, waartoe o.a, het Juffertje in \'t groen
behoort.
(GWNT 1992. p. 1947).

I

15nbsp;Lavaszaad = Het zaad van de Lavas plant, dit is
een uit Zuid-Europa afkomstige plant met
geveerde bladeren en bleekgele bloemkroon
(Levisticum officinale), syn. lubbestok, mans-
kracht, reuzenpeterselie, maggiplant.

16nbsp;Een vochtmaat, ongeveer 1 dl. (GWNT 1992. p.
1879).

17nbsp;Smeerwortel = een ruwbladige plant
(Symphytum officinale). Spekwortel =
Smeerwortel.
(GWNT 1992. p. 2788 2832).

18nbsp;Canari suiker = mogelijk naar canard = in koffie
gedoopt suikerklontje; de fijnste suikersoort
(GWNT 1992. p. 513).

19nbsp;Gartegrutten = gerstengraan, Hordeum sativum
(GWNT, 1992. p. 965).

20nbsp;H. Ponse. Landbouwkundig schoolboek, hande-
lende over den Vee-teelt in \'t algemeen; over de
Ziektens van Runderen, Paarden, Schaapen,
Varkens, enz, enz. mitgaders de middelen van
geneezing enz. enz. .
Amsterdam, 1802. p. 51-
52.(Verhandelingen door de Maatschappy ter
bevordering van den Landbouw, deel 13, derde
stuk).

21nbsp;Boontjes Bakelaar = laurierbes

22nbsp;Draakebloed = de rode hars van de vruchten van
de drakeboom, Dracaena draco.
(GWNT 1992.
p. 710).

23nbsp;J. van Lier. Middel voor de ziekte van het
Rundvee, bekend onder de naam van wee,
weenA/eide, lendebloed, etc. Commisie van
Landbouw, Assen, 11 july 1820.

Alisma Plantago, wordt in het Nederduits
genoemd, groote waterweegbree, met eironde
spitse bladeren en stompe, driezydige vruchten,
groeit aan, en in de sloten, bloeit in july; Rumex
Aquaticus, wordt in het Hollandsch genoemd,
waterpatich, met breede, hardvormige, gladde,
spitse bladeren, groeit in en aan de kanten der
sloten, bloeit in july.

24nbsp;Vriendelijk medegedeeld door C.J.M. Manders
(Orvelte).

25nbsp;J. le Francq van Berkhey. Natuurlijke Historie van
Holland,
Ve deel, Hfdst. 8. Leyden, 1805. p.
245-249.

26nbsp;R Driessen. Waarnemingen en proeven over
eene ziekte van het rundvee, de wee, het bloed-
pissen, elders de meer of zwarte meer (mictus
cruentus) genaamd.
Veeartsenijkundig Magazijn,
1(1), 78-136, 1827.

27nbsp;Ibid., p. 100.

-ocr page 256-

28nbsp;Een tabaksklister was een lange met tabak
gevulde pijp die in liet rectum werd gebracht.
De tabak werd aangestoken en het rund rookte
a.h.w. een pijp tabak op.

29nbsp;A. Numan. Handboek der Genees- en
Verloskunde van het vee. Ingerigt naar de
behoeften van het Koninkrijk der Nederlanden.
Groningen, 1826. 2e druk. p. 340-346.

30nbsp;A. Numan, Voorlezingen over de bijzondere
genezingsleer of uitoefenende veeartsenijkunde.
Therapie Specialis, praxis veterinaria. Negende
afdeeling: Over de ziekten der organen der
pisafscheiding, eerste hoofdstuk. Over het
bloedpissen. [ca. 1827], p. 4-40. (Bibliotheek
Diergeneeskunde,
HS. 13.C.3,7).

31nbsp;Ibid., p. 34.

32nbsp;Over de theorie van Brown. Zie: G.A.
Lindeboom.
Inleiding tot de geschiedenis der
geneeskunde.
7e dr. Rotterdam, 1993. p. 174-
175,

33nbsp;Kreeftsogen = lensvormige kalkachtige steentjes,
die tussen de binnenste en buitenste maagwand
van de kreeft zitten,
GV\\/NT. 1992. p, 1550,

34nbsp;G, Kijlstra, Brief aan Prof A, Numan van 16 okto-
ber 1826 en Verslag van de 2e helft van 1829,
GAU, Inventaris Veeartsenijschool, nr, 218,

35nbsp;Houttyken = teken

36nbsp;V Babes. Sur l\'liémoglobinurie bactérienne du
boeuf.
Comptes rendus des séances hebdoma-
daires de l\'Académie des Sciences,
107, 692-
694, 1888.

37nbsp;Th, Smith, Preliminary observations on the
microorganism of Texas fever.
Medical news,
Phliladelphia, 55, 689-693, 1889,

38nbsp;C, Starcovici. Bemerkungen über den durch
Babes entdeckten Blutparasiten und die durch
denselben lien/orgebrachten Krankheiten, die
seuchenhafte Hämoglobinurie des Rindes
(Babes), das Texasfever (Th. Smith) und der
Carceag der Schafe (Babes).
Centralblatt für
Bakteriologie und Parasitenkunde,
14, 1-8,
1893,

39nbsp;P,H, Bool, Else Goedbloed en H,J,W, Keidel. De
Babesia-soorten van het rund in Nederland;
Babesia divergens en Babesia major.
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
86, 28-37, 1961,

40nbsp;D,A, de Jong, Piroplasmose (Texaskoorts) bij run-
deren in Nederland,
Tijdschrift Veeartsenijkunde,
29, 529-531, 1902,

41nbsp;S,G, Wilson, Tijdschrift voor Diergeneeskunde
(TvD),
89, 1783-1791, 1964; R, Kommerij, TvD,
89, 1791-1793, 1964; S,G, Wilson, TvD, 90,
281-300, 1965; S.G. Wilson and N, M, Perie,
TvD, 90, 1443-1459, 1965; A,N, Leermakers et
al, ,\'
tvD, 90, 736-737, 1965; D, Zwart and D,W,
Brocklesby.
Advances in Parasitology, 17, 49-
113, 1979.

42nbsp;J, Laay Het boek van \'De Denneboomquot;. Over
veeziekten, geneesmiddelen, veeverloskunde,
ouderdomskennis enz, Rotterdam, 1926. p, 215-
216,

43nbsp;B, Jonker, Haemoblobinurie, piroplasmose en
halisteresis,
TvD, 56, 1144-1152, 1929,

[44], Zie noot 4, p, 175-177,

45nbsp;J. Wester en J.A. Beijers. Dne gevallen van anae-
mie bij koeien na de partus.
TvD, 50, 365-368,
1923.

46nbsp;J. Wester. Orgaanziekten bij de groote huisdie-
ren.
Utrecht, 1935, p, 783,

47nbsp;J,A, Beijers, Puerperale haemoglobinurle bij het
rund,
TvD, 66, 811-822. 1939,

48nbsp;J, Wester, De leer van de beteekenis der vochten
(Humores) bij gezondheid en ziekte,
TvD, 65,
168-173, 1938,

49nbsp;F, Jongejan, Teken en door teken overgebrachte
ziekten.
Diergeneeskundig Memorandum, 39,
34, 1992.

50nbsp;J. Verlioef, R Haijer, TS.G.A.M. van den Ingh.
Onion poisoning in young cattle.
The Veterinary
Record,
117, 497-498, 1985,

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

Boehringer Ingelheim bv
Postbus 8037, 1802 KA Alkmaar
iel, 072-5662411 / fax 072-5643213
Internet;

http;//www.boehringer-ingelheim,com

-ocr page 257-

Symbols of Public Hygiene.

Municipal Slaughterhouses in the Netherlands 1795-1940\'*

Peter A. Koolmees

The main theme of this study is the
emergence of municipal slaughterhouses
in the Netherlands. The rise of these
institutions, beginning at the end of the
eighteenth century, and their develop-
ment until 1940 are successively
described in a social-economic context.
Municipal slaughterhouses constitute a
part of collective sanitary provisions
which were established within the
framework of municipal health care.
Various social groups also played a sig-
nificant role in the process of instituting
sanitary reform of the municipal meat
supply by developing public slaughter-
houses.

The need to involve public abattoirs in
the meat supply chain can be explained
by societal evolutions and changes in
meat consumption patterns. From the
middle of the nineteenth century
onwards, a gradual transition from a tra-
ditional rural society to a modern wel-
fare state occurred. This process of mod-
ernisation was accompanied by charac-
teristic changes including strong popula-
tion growth, urbanisation, economic
growth, industrialisation and a gradual
rise of the standard of living. These
changes caused a shift in the food con-
sumption pattern, among others an

1. Samenvatting van de op 6 maart 1997 verdedig-
de dissertatie o.d.t.:
Symbolen van openbare hygië-
ne. Gemeentelijke slachthuizen in Nederland 1795-
1940.
Rotterdam: Erasmus Publishing, 1997. 312
biz. ISBN 90-5235-110-4 (Nieuwe Nederlandse bij-
dragen tot de geschiedenis der geneesilt;unde en der
natuurw/etenschappen. nr. 54).
2- Dr P.A. Koolmees. Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong. Faculteit Diergeneeskunde.
Postbus 80175. 3508 TD Utrecht
increase in meat consumption. As a
result of increasing domestic demand for
meat and ample opportunities for meat
and meat product exports, cattle breed-
ing expanded. After 1870, meat produc-
tion was stimulated by developments in
cattle breeding and improved veterinary
care and driven by a large-scale interna-
tional meat trade. Physicians and
economists attached great importance
to a high meat consumption level. This
would promote physical and mental
health, thereby positively affecting pro-
ductivity. Consequently, societal authori-
ties insisted on more meat being includ-
ed in the diet. A prerequisite to this was
improvements in both the quantity and
the quality of meat. In particular, the
soundness of cheap meat (which was
usually consumed by the working class
people) left much to be desired.
Increased meat production and con-
sumption necessitated a large-scale sup-
ply of sound meat. However, radical
measures with respect to organization
and hygiene were needed to accomplish
this. Traditionally, slaughtering for
domestic consumption took place in
small privately owned butcheries, often
under poor hygienic conditions.
Population growth and urbanisation
went hand in hand with an expanded
network of these small butcheries, ham-
pering efforts toward regular meat
inspection. Consequently, local and
national authorities were increasingly
confronted with complaints about the
filth and nuisance butcheries caused in
the urban centres and the bad quality of
the meat offered.

From about 1870 onwards, different civil
groups became more and more worried
about the negative consequences that
lack of adequate meat inspection and
decentralised slaughtering had for the
health of the citizens. Epidemics of
cholera had clearly demonstrated the
poor state of public hygiene in the cities,
and the environmental pollution caused
by small butcheries further increased the
fear of this disease. Beginning around
1890, the Netherlands saw a gradual
change from decentralised slaughtering
and inspection in numerous small
butcheries to centralisation of these
activities in public slaughterhouses. In
initiating and guiding this fundamental
change, the so-called hygienists, a group
ofprogressive physicians, engineers,
physicists, chemists, lawyers, veterinari-
ans, and civil servants, played a predomi-
nant role. Their great accomplishment
was to turn public health into a political
issue. From the middle of the nineteenth
century onwards, the hygienists wanted
to improve the poor social conditions of
a large part of the population. They tried
to realize this by means of professionali-
sation and a scientific approach to public
health care. Local and national health
boards served as their forum. The Dutch
hygienists followed the example of their
French colleagues who, influenced by
the body of thoughts of the
Enlightenment and the French
Revolution, formulated programmes for
sanitary reforms in order to improve
public health. These programmes
involved mandatory centralised slaugh-
tering in \'abattoirs publics\' located on
the outskirts of towns. Mandatory
inspection by professional inspectors was
also advocated. The spread of hygienic
awareness led to a change in the atti-
tude of local and central authorities who
gradually took more trouble to improve
public hygiene.

From 1795 onwards, attempts were
made in a few Dutch towns to establish
public slaughterhouses. These attempts.

-ocr page 258-

however, failed. As for slaughterhouses,
Napoleonic France was the European
leader in this area; until well into the
nineteenth century, the Paris abattoirs
(built in 1810-1814) were regarded as
exemplary. The butchers of Paris, and
later of all larger French cities, were
forced to slaughter their animals in the
new public slaughterhouses, while the
small, privately owned butcheries were
closed down. The French example was
followed in some European countries
but saw only limited success in the
Netherlands. Only two municipal slaugh-
terhouses were established in the first
half of the nineteenth century. This was
due to the liberal doctrine of free trade
and restriction of state interference.
Meat inspection and meat trade regula-
tions were disregarded. Attempts by the
hygienists to restore a regular meat
inspection failed due to the authorities\'
belief that consumers were their own
best food inspectors. As with aid to the
poor and other segments of public
health care, meat inspection was consid-
ered a task best left to the private sector.
Meat inspection was unattractive for
another, more practical reason: it would
hinder free trade in meat and meat
products.

A major impediment to the re-introduc-
tion of meat inspection was that veteri-
nary research findings initially supported
the conviction that meat from diseased
animals was not harmful to humans. In
the first half of the nineteenth ccntury,
there essentially was no scientifically-
based meat inspection in the
Netherlands. As a result, fraud and adul-
terations in the meat trade were com-
mon. Meat from animals infected with
anthrax, tuberculosis, trichillosis and
tape-worms, as well as meat from ani-
mals that had died, was marketed or
processed into pies and sausages and
sold to labourers and the poor. This situ-
ation lasted until the 1860s. By that
time, numerous outbreaks of trichinosis
and meat poisonings represented a seri-
ous threat to public health and clearly
demonstrated the need for meat
hygiene control. Under these circum-
stances, municipal boards were more or
less forced to pay more attention to a
public health policy related to the meat
supply The local authorities had to har-
monise the economic interest of meat
producers with caring for the urban
environment and health of the citizens.
Confronted with these conflicting inter-
ests, the local authorities, together with
the health boards, found a way out by
instituting mandatory centralised slaugh-
tering in municipal slaughterhouses
under professional supervision. Hence,
from 1850 onwards, the establishment
of public slaughterhouses was again dis-
cussed in various larger Dutch cities.
There was a strong opposition against
public slaughterhouses from the butch-
ers. Having played an essential role in
the municipal meat supply for centuries,
the butchers feared that public slaugh-
terhouses would limit their profession
considerably. For one thing, they would
be forced to slaughter their cattle at the
public abattoir under supervision. The
competency of municipal authorities to
establish a public slaughterhouse and to
prohibit private slaughtering, the so-
called \'slaughter-warrant\', became a
politicallycontentious point between
1850 and 1875. In the last year, this
matter was settled by a national nui-
sance act. In spite of this legal arrange-
ment, only three municipal slaughter-
houses were built in the last quarter of
the nineteenth century.
Most local authorities hesitated to estab-
lish a municipal slaughterhouse because
of the large financial expenditure
required, possible increases in meat
prices, and the question of profitability.
Competition for local financing also
came from other large and expensive
projects in the field of sanitary reforms.
In the years-long debates between sup-
porters and opponents of municipal
slaughterhouses, two factions can be
distinguished: hygienists with their
demand for an adequate meat inspec-
tion allied with animal protectionists and
citizens with nuisance complaints about
the private butcheries versus a coalition
of butchers and meat traders whose
independence was threatened by the
establishment of municipal abattoirs. At
first, the economic interest and the
objections of the butchers outweighed
the arguments concerning public health
and pollution put forward by the hygien-
ists. By the turn of the century, the
growth of socialism tipped the scale.
Ultimately, though, the decision to
establish a public slaughterhouse mostly
depended on the financial position of
the municipality and hence, from gener-
al conjuncture fluctuations.
The enactment of the Dutch Meat
Inspection Law in 1919 stimulated the
building of public slaughterhouses in an
indirect way, since this act involved
hygienic requirements concerning fur-
nishing and equipment of private abat-
toirs, butcher\'s shops etc., and the obli-
gation for local authorities to establish a
meat inspection service. Many existing
privately-owned butcheries could not
meet the new requirements, leading the
authorities of many cities to build a pub-
lic slaughterhouse in order to institute
an adequate meat inspection service.
Between 1883 and 1940, the
Netherlands were covered by a network
of 86 municipal slaughterhouses. Apart
from the positive influence of the Meat
Inspection Act, it was mainly the
favourable financial position of the cities
in the period 1922-1929 that contribut-
ed to this rapid spread of public slaugh-
terhouses. Since the establishment of
public slaughterhouses started relatively
late in the Netherlands (compared to the
neighboring countries), most of these
slaughterhouses were modern, from a
technical as well as an hygienic point of

-ocr page 259-

view. Tlius, in the first decades of the
twentieth century, municipal slaughter-
houses developed as public institutions,
established at the expense of society, in
which butchers had to slaughter their
cattle under stringent supervision to pro-
tect the consumer against unsound
meat, and to put an end to the nuisance
and pollution associated with numerous,
privately-owned butcheries. The supply
of sound meat was improved consider-
ably by the network of municipal slaugh-
terhouses and the meat inspection legis-
lation.

During the emergence and development
of municipal slaughterhouses, a group
of new professionals, namely veterinari-
ans, played an essential role. Their pro-
fession had been represented in the
group of hygienists that moulded the
social infrastucture in the field of public
health care into concrete form.
Veterinarians contributed to the scientific
development of meat inspection, partic-
ularly in the field of parasitology and
bacteriology. As a new domain of pro-
fessional activities, municipal slaughter-
houses and meat inspection played an
important role in the professionalisation
process of the veterinary profession.
Under the Meat Inspection Act, responsi-
bility for a large segment of public
health was entrusted to this profession.
Arguably, this can be considered the
final step in the social emancipation of
the veterinary profession.

Apart from the improvement of the sup-
ply of sound meat, municipal slaughter-
houses contributed in another way to
the so-called \'civilizing offensive\'. This
offensive was initiated by the elite and
was aimed at bringing the lower social
groups to a higher cultural level; one in
which virtues like sobriety, laboriousness,
orderliness, devotion and morality played
a central role. One of the objectives of
the offensive was the prevention of cru-
elty to animals. Further, it was no longer
considered appropriate that civilized citi-
zens should be confronted daily with
cruel slaughtering scenes. Towards the
turn of the last century, a gradual
change in mentality concerning man-
animal relation-ships occurred, resulting
in more attention for animal welfare
(including that of slaughter animals)
among authorities. In the first decades
of the twentienth century, humane
slaughtering methods were introduced
and slaughtering became invisible, disap-
pearing from the street scene to behind
the walls of public slaughterhouses.

In this study, a comparison was made of
the implementation schedule of munici-
pal slaughterhouses and four other sani-
tary provisions (namely waste disposal,
watenA/orks, public cleaning depart-
ments, and food inspection), in 20
Dutch towns. The period in which these
provisions were instituted varied consid-
erably between towns and, within
a
town, between the different provisions.
On average, waste disposal, waterworks
and public cleaning departments came
into being earlier than food inspection
sen/ices and slaughterhouses. Hence, it
seems that the latter were not consid-
ered among the most urgent sanitary ,
provisions. It can be concluded that,
compared with the other provisions
mentioned, a lower priority was given to
public slaughterhouses. Indeed, these
institutions were considered more \'desir-
able\' than \'necessary\' (in terms of public
hygiene) by the local authorities. Of
course, the expenditure required to
establish these sanitary provisions likely
played a crucial role in determining their
necessity

This study concluded by asking if the
establisment of public slaughterhouses
fits the sociological collectivisation model
of A. de Swaan. According to this
model, the dynamics of coercive collec-
tivisation play a decisive role in the
establishment of sanitary provisions.
These collective and coercive provisions
would be the rational and almost
inevitable outcome that provided the
most profitable solution for all parties
involved. From a long-term point of
view, the establishment of public slaugh-
terhouses was indeed profitable for all
citizens. The consumer obtained more
guarantees of a safe and sound meat
supply, the butchers reconciled to
mandatory slaughter in slaughterhouses
because they obtained certain guaran-
tees for the quality of the meat by the
mandatory inspection, and the nuisance
of the small private butcheries disap-
peared. However, in relation to the
establishment of municipal slaughter-
houses, De Swaan\'s theoretical model
does not associate well with the histori-
cal reality. A closer look at the discus-
sions on sanitary politics among local
authorities, and the way in which
slaughterhouses were established, reveal
that the outcome of the collectivisation
process was not quite rational and
inevitable. This process was influenced
to a large extent by conflicting interests
of supporters and opponents. The estab-
lishment of municipal slaugh-
terhouses was mainly affected by eco-
nomic arguments, local circumstances
and relative powers within local politics.

-ocr page 260-

E E S M I O » £ L Ë W

^ Virbac Laboratories

Viïbac Laborwiories ts een imcrnaiio-
naai georienteerde wterimMx faniia-^
ceacisclie cmderaeBiIng laet een eigen
Researchquot; eii ücvelopgt;iieot afdeling
alsmede pro£laktïei)edrj|v«n in
Fraakrijk, Australië en de Verenigde
Staten (AllerdcTm),. Virbac Nederland
is gevestigd in Barneveld.

^ Virtac Emsearch

Dc research van Virbac is geconcen-
treerd op dc öfttwlktellng van nieuwe
diei-gcueesmiddelen en verbetering
van beslaande. Bc speeiaiisaüe be-
treft biologisdie pnidufelett (vaccins),

slow-relrasé eo coHimlIed-sTfeasé
Leehraekeri. Recent ontwikkelde

Sit bat Research met vueces een

aaaffil nieawe
^ iHldieleii. \\

^ Virbac Produkten

Bekende, door Virbac Research
ontwikkélde, nieuwe produkten
zijn onder andere Ixwtogcn,
Siiram«,, Defendog cn Dcfewcat.
Ook Alkrderm veterinair deï-sna»
tobgisehe produkten behoren iot
liel Virbae-assortiment!

► Virbac Déskunaig admamp;s

Voor een deskundig advies of hel aan-
vingen vaii docuinentaiie kunt u contact
opnemen mef onxe buitendienamp;l: of
reehtstreeks mei. ons kantoor.

0-m^. unrwi/^tie

virbac

quality by resBBtch

Virbac Nederland, Postbus 313, 3770 AH Sariieveid. Tel.: 0342-427127 Fax:

-ocr page 261-

Boekbesprekingen

Lia Brunori Cianti e Luca Cianti. La
pratica della veterinaria nei codici
medievali di mascaicia.
Bologna:
Edagricole. 1993. XIII, 345 p.
ISBN 88-206-3734-0. L. 110.000
De eerste auteur is codicologe en de
tweede dierenarts. Tezamen Inebben zij
een van de mooiste boelcen gemaallt;t,
ooit over de geschiedenis van de dierge-
neesllt;unde geschreven. Aan de hand
van de geïllumineerde handschriften
geven zij een beeld van de middeleeuw-
se diergeneeskunde, die zich, zoals
bekend is, in hoofdzaak tot die van het
paard beperkte. Het beeldmateriaal
gewijd aan schaap, rund en zwijn, is
schaars en toont de dieren als last- of
trekdier, dan wel als slachtdier Behalve
de eerste 20 blz. die hieraan besteed
worden, staat in de rest van het boek
het paard centraal. Na een inleidend
hoofdstuk over de formatieve periode
van de \'veterinarius\', zijn benamingen
en de sinds de oudheid onderkende
dierziekten, worden de belangrijkste hip-
piaters dan wel hippiatrische auteurs
voorgesteld: Vegetius, Ruffus, Rusius,
Dino di Dini, Albertus Magnus,
Theoderic van Borgognoni, Bonifatius
van Calabrië en Mozes van Palermo. In
een uitgebreid hoofdstuk van ruim 100
blz. wordt nagegaan wat teksten én
afbeeldingen ons kunnen leren over de
praktijk van het veterinaire handelen tot
het einde van de 15e eeuw.
Achtereenvolgens komen aan de orde:
het handzaam maken van de patiënt, de
symptomatologie, enige bijzondere ziek-
ten, de chirurgie, de farmacotherapie en
de hoefverzorging. In het laatste hoofd-
stuk worden de twaalf handschriften,
waarop de inhoud van het voorafgaande
hoofdstuk werd gebaseerd, uitgebreid
beschreven.

Alleen al de keur aan illustraties (6 pla-
ten en 148 figuren, de meeste in kleur)
maken dit boek tot een juweel onder de

veterinair-historische publikaties. Maar
het is allerminst een \'coffeetable book\'.
De illustraties zijn gekozen ter onder-
steuning en ter explicatie van het
betoog. De geleerde, degelijk geanno-
teerde tekst maakt het voor de niet-
Italiaans machtige, zoals ondergeteken-
de die slechts met een eenvoudig
Prisma-woordenboek gewapend, voort-
durend vastliep op de vele vaktermen,
tot een tantaluskwelling. Er zou toch
een uitgever gevonden moeten kunnen
worden die dit boek in Engelse vertaling
op de markt zou willen brengen. Het
zou een \'eye-opener\' zijn voor al dege-
nen die zich de oude wortels van de
diergeneeskunde niet bewust zijn. En de
veterinair-historici zouden (ook door de
bibliografie) kennis kunnen maken met
het goede werk dat in Italië op hun vak-
gebied gedaan wordt.

A.M.

Miguel Cordero del Campillo.
Desarollo histórico de la medicina
preventiva.
[Barcelona]: Crin
Ediciones. [1996]. XV. 62 p.

De emeritus hoogleraar veterinaire para-
sitologie van de Universiteit van León is
een van de vruchtbaarste Spaanse
auteurs op veterinair-historisch gebied.
Dit welverzorgde, met steun van MSD-
AgVet uitgegeven boekje bevat de uit-
werking van de in het academisch jaar
1994-95 aan de Veterinaire Faculteit van
León gegeven colleges. Tot uitgave werd
besloten omdat volgens de auteur de
veterinaire bijdragen tot de volksgezond-
heid nog te zeer verwaarloosd worden
door de medisch-historici.
In de uiteenzetting wordt de nadruk
gelegd op de gemeenschappelijkheid in
oorsprong en ontwikkeling van humane
geneeskunde en diergeneeskunde. Met
van een grote belezenheid getuigende
voorbeelden uit alle cultuurkringen wor-
den de opvattingen over gezondheid en
ziekte toegelicht. De ontwikkeling van
de opvattingen over etiologie, en daar-
aan gekoppeld de bestrijding van
besmettelijke ziekten, krijgt uiteraard
veel aandacht. Daarnaast worden de
maatschappelijke veranderingen, ingezet
door de Verlichting en de industriële
revolutie, beschreven die, meer door
economische dan door filantropische
motieven ingegeven, leidden tot over-
heidsbemoeiing inzake hygiëne en
gezondheidszorg. Belangrijk hierbij was
het omslagpunt in het denken van per-
soonlijke naar sociale hygiëne, waarvoor
m.n. het werk van de Weense arts J.R
Frank (1779) baanbrekend is geweest.
Onder het devies
Hygia pecoris, salus
populi
sloot de opkomst van de preven-
tieve diergeneeskunde hierbij aan. De
opeenvolgende wettelijke en organisato-
rische kaders worden in het kort bespro-
ken, zowel internationaal als voor Spanje
afzonderlijk. En in een epiloog worden
de triomfen van de preventieve
(dier)geneeskunde op de besmettelijke
ziekten nog eens opgesomd. Alles teza-
men een handzame inleiding en een
goed voorbeeld van integrale geschied-
schrijving. De auteur is kennelijk filate-
list, want een groot deel van de illustra-
ties wordt gevormd door reproducties
van postzegels uit vele landen gewijd
aan de coryfeeën op biomedisch terrein.

A.M.

Miguel Cordero del Campillo, Miguel
Angel Mérquez e Benito Madariaga
de la Campa.
Albeyteria, mariscalia y
veterinaria (Origenes y perspectiva
literaria).
León: Universidad, 1996.
268 blz. ISBN 84-7719-566-8.
Dit boek bevat drie afzonderlijke studies
zonder onderlinge samenhang. De
dekaan van de Faculteit Diergeneeskun-
de van León die een inleiding schreef,
verwacht niettemin dat zij studenten en
docenten enige notie betreffende het

-ocr page 262-

verleden en de sociale betekenis van hun
vak zullen kunnen bijbrengen en het ook
in Spanje bij de jongere generatie klaar-
blijkelijk bestaande gebrek aan histori-
sche kennis kunnen helpen verminderen.
De eerste auteur, over wie in de boven-
staande boekbespreking al iets is mede-
gedeeld en die ook als de animator van
deze uitgave gezien kan worden, heeft
alle bronnen bijeengebracht die de oor-
sprong en de betekenis van de in de
boektitel genoemde Spaanse benamin-
gen voor dierenarts etymologisch kun-
nen verklaren. Deze vraag is al door eer-
dere auteurs (Fröhner, Leclainche,
Merlen, Sanz Egaina) behandeld, maar
waarschijnlijk nooit zo compleet als hier
is gebeurd.

De tweede auteur is hoogleraar pluim-
veeziekten aan de Universiteit van
Mexico en tevens oprichter en voorzitter
van de Mexicaanse Vereniging voor
Veterinaire Geschiedenis. Hij levert o.d.t.
quot;La albeyteria en la Nueva Espana en el
siglo XVIquot; een uitvoerige bijdrage over
de veeartsen en hoefsmeden die in
vroegste periode van de kolonisatie
actief waren. Een van hen, Juan Suérez
de Peralta (in 1537 in Mexico geboren
uit ouders die tot het gevolg en de fami-
liekring van de veroveraar van Mexico,
Hernén Cortés behoorden) heeft, naast
een boek over paardijkunst, een
Libro de
albeyteria
geschreven, waarvan het ver-
schijnen gedateerd wordt op 1575-1580
en dat daarmee het oudste in Amerika
geschreven veterinaire boek is. De
inhoud hiervan wordt in extenso weer-
gegeven. Marquez geeft verder een
overzicht van de 66 \'albeytares\' en \'her-
radores\' die in de 16e eeuw in de kolo-
niën van de Nieuwe Wereld werkzaam
waren. Het grote aantal paardenartsen
en hoefsmeden dat geïdentificeerd kon
worden, is op zich al een bewijs voor het
belang dat aan het paard werd toege-
kend in de koloniale legers.
De derde auteur is in Spanje bekend
vanwege zijn vele aan de ontwikkeling

van het veterinaire beroep gewijde
geschriften (o.a. een
Sodologia veterina-
ria actual,
1958). Hier schrijft hij over het
beeld dat van de dierenarts en de dier-
geneeskunde gegeven wordt in de
Spaanse literatuur en tevens over het
zelfbeeld zoals dat oprijst uit wat dieren-
artsen in hun geschriften voor een alge-
meen publiek hebben bijgedragen.

Het boek is geïllustreerd en door de
plaatselijke universitaire pers zeer ver-
zorgd uitgegeven.

A.M.

Homenaje de la Facultad de
Veterinaria de la Universidad de
León a los Excmos. Sres. D. Santos
Ovejero delAgua y D. Félix Gordon
Ordas.
León: Universidad. 1996. 84 p.
M. 16 foto\'s
ISBN 84-7719-565-X
In een plechtige zitting werden twee
verdienstelijke faculteitsleden herdacht,
ter ere van wie gedenkplaten werden
onthuld en lofredes werden gehouden.
Deze vormen, samen met fotoreportages
zowel van de plechtigheid als van de
geëerden, de inhoud van dit boekje. Het
bevat biografische schetsen van mannen
die resp. voor de faculeit van León en
voor de gehele Spaanse diergeneeskun-
dige stand een grote betekenis hebben
gehad. De in de titel eerstgenoemde, die
leefde van 1906-1983, was na een carri-
ère in het leger en als directeur van een
met een Gezondheidsdienst voor Dieren
vergelijkbare instelling te León, van
1947-1977 hoogleraar microbiologie en
immunologie. Gedurende ruim 12 jaar
was hij dekaan en zeer betrokken bij de
totstandkoming van de universiteit van
León in 1973. Zijn leerling, thans hoog-
leraar te Madrid, Guillermo Suarez
Fernandez herdacht in een persoonlijk
getoonzette rede de verdiensten van zijn
leermeester.

De tekst op de gedenkplaat van F
Gordon Ordas (1885-1973) vat \'s mans

verdiensten puntig als volgt samen:
quot;Brillante alumno y profesor. Politico y
reformador de la veterinaria Espanolaquot;.
In zijn levensverhaal komt de politieke
geschiedenis van Spanje en de moderni-
sering van de veterinaire organisatie en
wetgeving samen. In de periode vooraf-
gaand aan de burgeroorlog was hij lid
van de Cortes, staatssecretaris van land-
bouw, directeur-generaal van de mijnen,
minister van industrie, ambassadeur in
Cuba en in Mexico. Als zovelen die het
Franco-regime afwezen is hij in Mexico
gebleven als lid van de republikeine
regering in ballingschap en daar ook
gestorven. Zolang hij nog in Spanje
actief kon zijn, heeft hij als auteur, uitge-
ver en reorganisator van het veterinair
ondenwijs, en vooral als oprichter -in
navolging van het Amerikaanse \'Bureau
of Animal Industry\'- van de \'Dirección
General de Ganaderla e Industrias
Pecuarias\' zeer veel tot stand gebracht.
Het moet een fascinerende persoon zijn
geweest met uitzonderlijke gaven. Zijn
lofredenaar, (wederom) Cordero del
Campillo, belicht de achtergronden van
de tijdens het Franco-regime begonnen
campagne om zijn figuur en werk dood
te zwijgen en hij zet daarom zijn ver-
diensten voor de huidige generatie, die
zo snel dreigt te vergeten, nog eens met
veel welsprekendheid op een rij. Het
betreft weliswaar interne Spaanse
geschiedenis, maar het is met het voor-
uitzicht op het congres in Córdoba in
september a.s. zinvol enigszins op de
hoogte te raken met het recente verle-
den van dat land.

A.M.

Ivar Dyrendalil. Peter Hernquists
sjukdomslära, husdjurens inre sjuk-
domar. En handskrift om 1700-tals-
medicin vid Veterinärinrättningen i
Skara, tolkad, kommentarad samt
försedd med tillfogade samtida illus-
trationer och inledande artikel om
djurmedicin pa 1700-taiet

-ocr page 263-

Stockholm. 1996. 309 bizn.
ISBN 91-87562-85-5 (Skogs- och lant-
brukshistoriska meddelanden, utgiv-
na av Kungl. Skogs- och Lantbruks-
akademiens bibliotek. Nr. 15).
De auteur is de leidende Zweedse veteri-
nair-historicus. Na van 1945-1980
gewerkt te hebben op het gebied van
de kunstmatige inseminatie, wijdde hij
daarna zijn beste krachten aan het vete-
rinaire museum in Skara in Zuid-Zweden,
waar Peter Hernquist (1726-1808) in
1775 met veterinair onderwijs begon.
Het museum werd niet alleen opnieuw
ingericht; deelcollecties werden geïnven-
tariseerd en een publikatiereeks werd
opgezet, waarin sinds 1985 34 deeltjes
verschenen zijn, waarvan ongeveer de
helft van zijn hand. Een bijzonder project
was de beschrijving van de handschrif-
ten uit de bibliotheek van Peter
Hernquist. Een catalogus hiervan kwam
in 1992 gereed. Van de 30.000 aanwezi-
ge bladen zijn er 6000 in het handschrift
van Hernquist. Aan de uitgave hiervan
wordt nu gewerkt. Na een uitgave van
Hernquists correspondentie met
Abraham Bäck in 1992 en zijn colleges
over zootechniek in 1994, is nu de ziek-
teleer verschenen.

Het is een voorbeeldige uitgave gewor-
den, die veel meer omvat dan de tran-
scriptie van het diktaat. In een inleiding
van 36 bIz. wordt naast de beschrijving
van het handschrift en zijn ontstaansge-
schiedenis, ingegaan op de stand van de
ziektekundige kennis rond 1800, op de
receptuur en de terminologie.
De transcriptie (met noten) loopt van p.
37 - p. 228. De collegestof is over 10
afdelingen verdeeld: 1. Ontstekings- en
koortsziekten; 2.- 8.: ziekten per dier-
soort (paard, rund, schaap, geit, varken,
hond, kat); 9. algemene ziekten (parasi-
taire ziekten en vergiftigingen) en 10.
slotwoord.

In een derde deel zijn indexen (op
gebruikte termen, symptomen, genees-
middelen, personen, ziektennamen en
parasieten), appendices en literatuurlijs-
ten toegevoegd. Het geheel is zoveel
mogelijk met contemporaine afbeeldin-
gen geïllustreerd.

Een uitgave van Numans colleges van
een dertigtal jaar later volgens dit model
aangepakt, zou interessante vergelijkin-
gen mogelijk kunnen maken.

A.M.

Leon Z. Saunders. A biographical his-
tory of veterinary pathology.
Lawrence. Kansas: Allen Press, 1996.
xviii, 590 biz.
ISBN 0-935868-84-4
De auteur (* 1919) is een bekend patho-
loog, die enige grote werken op zijn
naam heeft staan op het gebied van de
neuropathologie en de
Ophthalmologie
en die het leidende tijdschrift op zijn
vakgebied heeft opgericht en gedurende
25 jaar als redacteur heeft gediend. Zijn
drukke werkzaamheden, bij universitei-
ten, onderzoeksinstellingen en de farma-
ceutische industrie, lieten tot voor kort
niet toe om anders dan in zijn schaarse
vrije tijd aan een project te werken
waarvan het indrukwekkende resultaat
nu verschenen is. Over een periode van
twintig jaar werden gegevens verzameld
en geschift betrekking hebbend op de
mensen die zijn vak gemaakt hebben.
Hij begon met het moeilijkste onderdeel,
de ontwikkeling van het vakgebied in
Rusland. Via indirecte wegen moest hij
de nodige informatie, die in het Westen
niet te krijgen was, achterhalen. Toen
Veterinary pathology in Russia 1860-
1930
in 1980 gepubliceerd werd, kon hij
nog niet openbaren welke deze wegen
geweest waren. Pas in het voorwoord
tot het te bespreken werk kon hij daar-
van mededeling doen, daarmee demon-
strerend hoe politieke omstandigheden
de wetenschapsbeoefening hebben
belemmerd, maar tevens aangevend dat
er, althans in de relatie Amerika-Rusland,
een doorbraak ten goede is gekomen.
Maar voor het vergaren van de gegevens
voor dit boek was het ook niet altijd
gemakkelijk de gewenste informatie te
verkrijgen. Brieven aan collegae bleven
onbeantwoord of men wist eenvoudig
niets te melden over voorgangers in het
ambt. Hopenlijk zal dit boek de leiders
van instituten en onderzoeksgroepen de
ogen openen en hen zorgvuldiger doen
omgaan met archivalia en andere relic-
ten die vroegere wetenschappelijke
arbeid kunnen documenteren. Overigens
hebben zeer velen wél inlichtingen kun-
nen en willen geven (de dankbetuigin-
gen beslaan vier pagina\'sl), anders zou
de veeltalige en zeer bereisde auteur het
materiaal voor de 152 biografieën van
geleerden uit meer dan twintig landen
niet hebben kunnen verzamelen.
Het boek is voortgekomen uit een inner-
lijke behoefte om de wordingsgeschie-
denis van zijn vak te achterhalen. Het
ontstaan van die behoefte voert
Saunders terug op de invloed van twee
goede geschiedenisleraren op zijn mid-
delbare school en van zijn eerste leer-
meester in de pathologie, Frank
Schofield van Ontario Veterinary College,
die ook colleges medische geschiedenis
gaf. Hij ziet zijn werk als voorwerk voor
een chronologische geschiedenis van de
veterinaire pathologie, tot het schrijven
waarvan hij zich, gezien zijn drukke
werkkring, niet in staat achtte. Maar hij
heeft met dit werk degene die de hand-
schoen oppakt nu al aan zich verplicht.
De nauwkeurigheid waarmee de vaak zo
moeilijk te achterhalen harde gegevens
als voornamen, levensdata, jaargang- en
paginanummers zijn vastgelegd, laat
niets te wensen over.
De vaak luciede geformuleerde biogra-
fieën zelf, waarin persoonlijke apprecia-
tie zo niet bewondering doorklinkt, vor-
men boeiende lektuur. Zij hebben een
groot betrouwbaarheidsgehalte omdat
zij berusten op het oordeel van een vak-
man die de uitvoerige referenties die bij
elke levensbeschrijving worden gegeven
niet alleen blijkt gelezen te hebben.

-ocr page 264-

maar ook in staat is ze te beoordelen op
oorspronkelijkheid.

Om de verzameling van bibliobiografieën
een context te geven, wordt in de inlei-
ding een algemene schets van de ont-
wikkeling van de veterinaire pathologie
gegeven en wordt in een appendix een
chronologisch overzicht van de belang-
rijkste gebeurtenissen in de geschiedenis
van de pathologie gepresenteerd.

Het boek is eenvoudig van compositie:
alfabetisch op naam van het land wor-
den ook weer in alfabetische volgorde,
leven maar vooral werk van die patholo-
gen beschreven die originele weten-
schappelijke bijdragen hebben geleverd,
waarbij verdiensten buiten het terrein
van de veterinaire pathologie buiten
beschouwing zijn gelaten. Het zijn niet
uitsluitend dierenartsen geweest die de
veterinaire pathologie gemaakt hebben.
Opgenomen zijn ook medici (de
Amerikanen James E. Ash, Herbert Fox,
Maximilian J. Herzog, Hans
Schlumberger, Leon Sokoloff en Joseph J.
Woodward, de Belg Ludo van Bogaert,
de Australiër R.A. Willis, de Canadezen
J.G. Adami en William Osler, de
Fransman Pol Bouin, de Duitsers Ernst
Gurlt, Julius Heller, Edwin Klebs, August
Paulicki en Rudolf Virchow, de Engelsen
John Bland-Sutton, Frank Collyer, H.
Gibbes, William Gowers, E.Weston Hurst,
de IJslanders Niels Dungal, Björn
Sigurdsson, de Noor Francis Harbitz, de
Zweed Folke Henschen, de Zwitzers Ernst
Frauschinger en Bélisair Huguenin) en
een enkele zoöloog (Ernst Schwalbe). De
meeste van hen hebben vooral verdien-
sten als vergelijkend patholoog.
Sommigen van hen waren de grondleg-
gers van subspecialismen zoals de patho-
logie van bijzondere dieren (Fox), gebits-
pathologie (Colyer), huidpathologie
(Heller) of de neuropathologie van
Primaten (Van Bogaert). De 124 overigen
hadden een veterinaire opleiding gehad.
Saunders waagt het -toegevend dat zijn
oordeel niet anders dan subjectief kan
zijn- om personen aan te wijzen die vol-
gens hem als pioniers in het vak te
beschouwen zijn. Ook hun namen laat ik
hier volgen. Zij zullen de lezers bekender
voorkomen dan de meesten van de
bovengenoemden en hen wellicht prik-
kelen om na te lezen wat de motieven
van de auteur waren om hen op het
schild te heffen. Het zijn: Bernhard Bang
(Kopenhagen), Karl H. Bohl (Kazan), Otto
Bollinger (München), Andreas
Bruckmüller (Wenen), Hermann Dexler
(Praag), John Gilruth (Wellington), Ernst
F Gurlt (Berlijn), Ernst Joest (Leipzig),
Albert Johne (Dresden), Theodor Kitt
(München), John McFadyean (Londen),
William Osler (Montreal), Sebastiano
Rivolta (Pisa), Wilhelm Schütz (Berlijn) en
Arnold Theiler (Onderstepoort). Zij publi-
ceerden allen hun belangrijkste werk
vóór 1915. Saunders vertrouwt erop dat
hij volledig is geweest met betrekking tot
deze formatieve periode. Wegens gebrek
aan voldoende gegevens (voor de oor-
zaak, zie boven) heeft hij niet alle perso-
nen, wier belangrijkste werk vóór 1950
gepubliceerd was, kunnen opnemen.
Aan de hand van de namen der beschre-
ven Nederlandse pathologen kan men
zien dat hij wat ons land betreft een
grote mate van volledigheid heeft
bereikt. Het zijn: H. Hoogland, D.A. de
Jong, F.C. Kraneveld, G.J. Krediet (van-
wege zijn werk over congenitale afwij-
kingen), H. Markus, H. Schornagel en
J.H. ten Thije.

Voorafgaand aan de biografieën van een
bepaald land wordt een schets gegeven
van het institutionele kader waarin het
veterinaire onderzoek plaats vond. Tevens
wordt in deze schetsen gewezen op het
werk van hen die niet als patholoog
werkzaam waren, maar niettemin
belangrijke bijdragen op dit gebied gele-
verd hebben. Zo vinden we hier verwij-
zingen naar publikaties van H.J.
Hamburger, T van Heelsbergen, H. Jakob
en H. Veenendaal (quot;world leadership in

veterinary ophthalmologyquot;), M.H.J.
Thomassen en H. Zwaardenmaker Ook
laat Saunders niet na een opmerking te
maken over publikaties op veterinair-his-
torisch gebied die hem immers bij zijn
speunwerk zeer te stade zijn gekomen.
Blozend van trots, kan ik niet nalaten te
citeren wat hij in dit verband zegt. T.a.v.
Van Gildestein naar Uithof: quot;The latter
two books constitute the most compre-
hensively written, thouroughly documen-
ted and best illustrated histories of any
veterinary institution in the world. They
set a scholarly and typographical stan-
dard by which all future histories of vete-
rinary institutions must be judgedquot;. En
t.a.v.
ARGOS (hear, hear!): quot;a medium of
the highest scholarly caliberquot;.
Het boek is zorgvuldig vormgegeven.
Aan bijna elke biografie is een portret
toegevoegd en de schutbladen bevatten
afbeeldingen van bustes, penningen,
postzegels enz. Omdat vooral ouderen
zich tot de geschiedenis van hun vak
voelen aangetrokken, is gebruik gemaakt
van een groot lettertype! En de bibliogra-
fische gegevens (met de titels, voor zover
nodig, in Engelse vertaling) worden
gelukkig niet in die would-be moderne
\'Vancouver style\' gegeven.
Er is uiteraard een index op de namen
van de behandelde personen, maar -en
dat is mijn enige kritiek op dit voortreffe-
lijke boek- een ondenwerpsindex ont-
breekt. Die te maken zal de eerste exerci-
tie moeten zijn van degene die zich gaat
wagen aan het schrijven van een chrono-
logische of thematische geschiedenis.
Echte vooruitgang in de veterinaire
geschiedenis is pas te verwachten als
beschikt kan worden over soortgelijke
beschrijvingen van de ontwikkelingen
binnen de afzonderlijke disciplines. Om
die te schrijven is naast overzicht over
het eigen vakgebied de geestesweten-
schappelijke benadering nodig, waarvan
dit boek getuigt.

A.M.

-ocr page 265-

Ainot, Laure.

La vie et I\'oeuvre d\'Emmanuel
Ledainche (1861- 1953).
Paris: Ecole
Nationale Vétérinaire d\'Alfort, 1996.
102 p.

De uitzonderlijk veelzijdige verrichtingen
van de man die ongetwijfeld de meest
dominante Franse veterinair in de eerste
helft van deze eeuw was, zijn hier
opsommenderwijs bijeengebracht, gelar-
deerd met veel citaten en enige appen-
dices. Gezien zijn betekenis voor het
onderwijs (de verheffing van de veteri-
naire scholen tot hoger onderwijs en het
recht van de afgestudeerden om een
doctoraat te verwerven, zijn door hem
bevochten), de ziektebestrijding (mede-
opnchter van het \'Institut de
Sérothérapie\' in Toulouise en ook, inter-
nationaal, als directeur van het onder
zijn leiding tot stand gekomen \'Office
International des Épizooties\') en de wet-
geving (dank zij het ijveren van L. kwam
in Frankrijk eindelijk in 1938 een uitoefe-
ningswet tot stand, die een einde maak-
te aan het empirisme) blijft een professi-
oneel geschreven biografie een desidera-
tum. Zijn historisch werk wordt slechts
genoemd, maar blijft onderbelicht.

Krogmann, Vincent.
L\'enseignement vétérinaire ä Lyon
auxXVIIIe etXIXe sièdes. Vie et
oeuvre des professeurs et directeurs.
Lyon: École Nationale Vétérinaire,
1996. 315 p.

Deze dissertatie ontleeent haar blijvende
waarde aan het bijeenbrengen van de
biobibliografische gegevens betreffende
83 personen die verbonden waren aan
deze oudste instelling van veterinair
onderwijs. Aan de biografieën vooraf-
gaand wordt in ruim 100 blz. een over-
zicht gegeven van de geschiedenis van
de school tot ca. 1900 (oprichting, her-
vormingen, huisvesting, leerlingen, wet-
geving, onderwijs).

Veterinair-historische dissertaties

Pinguet, Olivier.
Animaux et spectacle a travers
l\'histoire.
Lyon: École Nationale
Vétérinaire, 1996. 115 p.

Na een overzicht van het gebruik van
dieren voor publieke vermakelijkheden
(diergevechten in de Romeinse arena\'s,
middeleeuwse toernooien, beren-, hon-
den-, hanen-, olifanten- en stierenge-
vechten, circussen, paarden-, honden-,
kamelenrennen, rodeo\'s, wedstrijden
met postduiven, acteurs in films) wordt
in het kort ingegaan op de veranderin-
gen in de publieke opinie en waardering
van deze vormen van dierengebruik.
Tenslotte volgt een kort overzicht van de
Franse wetgeving ter zake.

Poncelet, Anne-Laure.
La rage: croyances, superstitions,
médecines jusqu\'au XlXe siècle.
Nantes: École Nationale Vétérinaire,
1996. 98 p.

Tot aan de anti-rabies behandeling door
Pasteur, de uitroeiing van de wolf en
drastische maatregelen tegen loslopende
honden, was de hondsdolheid een van
de vreeswekkendste ziekten. Tot in het
begin van deze eeuw waren er regelma-
tige uitbraken. Haar raadselachtige ont-
staan en haar behandeling hebben in de
hieraan voorafgaande eeuwen aanlei-
ding gegeven tot meer geschrijf dan
welke ziekte ook, overigens zonder enig
daadwerkelijk gevolg. De auteur onder-
zocht de opvattingen die men er van de
15e tot aan het eind van de 19e eeuw
in Frankrijk op na hield t.a.v etiologie,
therapie en preventie. De veie recepten,
methoden van wondbehandeling, balne-
otherapie en vooral de rijke magisch-
religieuze praktijken (o.a. rond de figuur
van de H. Hubertus (565-728), die de
bischopszetel van Maastricht naar Luik
verplaatste en de bewoners van de
Ardennen christianiseerde) worden uit-
voerig beschreven. De omgeving van de
razende patiënten bleek in radeloosheid
vaak haar toevlucht tot euthanasie
genomen te hebben. De auteur probeert
verklaringen te vinden voor het feit dat
zoveel van de traditionele, in principe
onwerkzame geneeswijzen zich zolang
wisten te handhaven. Vaak werd effect
aan geneeswijzen toegeschreven in voor
rabies gehouden gevallen. En ook wordt
juist bij mysterieuze ziekten graag vast-
gehouden aan veelsoortige mogelijkhe-
den om aan het noodlot te ontsnappen.
Van hun beschikbaarheid kan een kal-
merende, psychologisch gunstige wer-
king uitgaan.

Seide, Andreas.

Entwicklung der Versuchstierkunde
in Deutschland.
Hannover: Tierärzt-
liche Hochschule, 1996. 245 p.

In deze omvangrijke inventarisatie wor-
den achtereenvolgens beschreven: de
diverse soorten proefdieren en hun
gebruik, de methodes om standaardise-
ring van dierproeven te bereiken, het
proefdierkundig onderzoek en onderwijs
in Duitsland, de organisaties van proef-
dierkundigen, de wetgeving, de ethische
kwesties (waarbij ook het gebruik van
alternatieven besproken wordt) en de
tijdschriften. Het veld is nog volop in
beweging zodat dit werkstuk eerder het
karakter van een quot;Zwischenberichtquot;
heeft dan van een kritische evaluatie van
de ontwikkelingen sinds 1961 toen het
Zeitschhft für Versuchstierkunde startte
of sinds 1964 toen de
Gesellschaft für
Versuchstierkunde
werd opgericht.
Zowel laatstgenoemde vereniging als de
Tierärztekammer van sommige Länder
kennen een specialistenregister.
Opmerkelijk is de verschillende plaats die
de veterinaire opleidingen aan de proef-

-ocr page 266-

dierkunde toekennen; alleen in Berlijn is
een vakgroep tot stand gekomen; elders
wordt het onderwijs vanuit een groot
aantal deelgebieden verzorgd. De alge-
mene ontwikkelingslijn liep parallel met
die in ons land, zowel in de wetgeving
(als resultante van maatschappelijke
acties en discussies enerzijds en
Europese richtlijnen anderzijds) als in de
positionering van de proefdierkundige
als intermediair tussen experimentator
en dierenbeschermer.

Steffens-Kleyer, Brigitte.
Ein Beitrag zur Fütterung und
Haltung von Militärpferden im 18.
und 19. Jahrhundert.
Hannover:
Tierärztliche Hochschule. 1996. 252 p.
De praktijk van de paardenvoedering in
de Duitse legers is onderzocht aan de
hand van archiefmateriaal aanwezig in
acht verschillende archiefinstellingen.
Daarnaast zijn de publikaties uit de
betreffende periode gebruikt. De aan-
dacht ging uit naar volgende aspecten:
de afwisseling van stal- en weideperio-
de; fourageren en opslag der voeder-
middelen; kennis der verschillende voe-
dermiddelen; methoden van voederen
en drenken; samenstelling van de rant-
soenen. De conclusie is dat de toenmali-
ge praktijk grotendeels overeenstemde
met de huidig gangbare, zowel de ener-
gie- en eiwitverzorging als de algemene
hygiene betreffende.

Uit de archieven van \'s rijks veeartsenijschool\'*

Vergoedingsregeling van op last van
de overheid gedood vee anno 1830

Brief van 12 mei 1830 van de
administrateur van Nationale Nijverheid
aan Alexander Numan
quot;Ten gevolge van ons gehouden gesprek
over de wenschelijkheid dat de ongestu-
deerde personen hoe langer hoe meer
uit de beoefening van de geneeskundige
praktijk onder het vee mogen venwijderd
worden, heb ik de eer U hiernevens, tot
Uwe informatie, kopyelijk mede te dee-
len de voorschriften welke, onder dag-
teekening van 12 dezer door den
Minister aan de verschillende heeren
provinciale Gouverneurs, ook omtrent
dit ondenA/erp zijn gezonden; en waarbij
men in de plaats hebbende omstandig-
heden voorshands schijnt te kunnen
berusten.

Welligt zal zich bij het einde dezes jaars
(zijnde het tijdstip, waarop de thans in
werking zijnde heffing ten behoeve van
het Fonds van den Landbouw ophoudt)
de gelegenheid opdoen om op het
bovengenoemde ondenwerp [d.i. de

1.nbsp;RAÜ, Inventaris Weijtens, nr. 11, st. 552, 653.

2.nbsp;Voor de tekst van deze instructie, zie: C. Offringa
Van Gildestein naar Uithof, dl. 1, p. 51.

kwestie der empirici] terug te komen.
Het zal mij derhalve aangenaam zijn
tegen die tijd door U te worden voorge-
licht, omtrent hetgeen ten deze zoo in
het belang der zaak uit een algemeen
oogpunt, als in het bijzondere belang
der uit \'s Rijks Veeartsenijschool afkom-
stige veeartsen, van Gouvernements-
wege, zou kunnen worden gedaan.quot;

Bijlage

De Minister voor den Waterstaat, de

Nationale Nijverheid en de Koloniën,

L. van Gobbelschroij,

Aan de Heeren Gouverneurs.

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris-Generaal

Broex

No. 53 \'s-Gravenhage 12 Mei 1830

quot;Het is mij van verschillende kanten
gebleken, dat sommige veehouders in
het denkbeeld zijn als of zij op schade-
vergoeding uit het Fonds van den
Landbouw kunnen aanspraak maken in
elk geval, dat zij na bekomen lastgeving
der bevoegde autoriteit een of meer
stuks vee hebben doen dooden, onver-
schillig of zij, alvorens, tot genezing van
hun ziek vee, eenige middelen beproefd
hebben of niet.

Dit is echter in zoodanigen zin nimmer
de bedoeling geweest. Zij kan het ook
niet zijn, zonder evengemeld fonds bui-
ten noodzakelijkheid bloot te stellen
voor uitgaven, die welhaast deszelfs
krachten zouden te boven gaan.
Reeds bij den rondgaanden brief van 12
Mei 1819, welke de instructie^ voor de
door het Gouvernement erkende veeart-
sen vergezeld heeft, is gezegd dat men
geene order tot dooden van eenig vee
behoorde te geven, dan wanneer uit het
schriftelijk rapport van den veearts
bleek, dat zoodanig vee door eene
besmettende ziekte ware aangetast, die
geene hoop op genezing mögt overla-
ten; voorts dat in gewoone gevallen de
middelen tot herstel zouden moeten
aangewend worden, zoolang de kwaal
voor genezing vatbaar mögt worden
geoordeeld; tenwijl het alleen dan, wan-
neer eene besmettende ziekte onder het
vee dreigde algemeen heerschend te
worden, kon te pas komen om de zieke
beesten af te maken, zoodra zich bij
dezelve eenige kenteekenen der
gevreesde plaag mogten vertoonen.
Hieruit volgt dat daar waar zulks moge-
lijk is, de eigenaars eerst voor zoo ver zij
niet onvermogend zijn, op eigen kosten

-ocr page 267-

middelen ter genezing moeten beproe-
ven, en tevens belioorlijllt; doen blijken,
dat zulks gedaan is, alvoorens men tot
het dooden behoort over te gaan.
Gelijk men mij verzekerd heeft, bezagen
thans vele eigenaars hun ziek vee (zon-
der van de ziekte zoodra deze ontdekt
wordt, onvenwijid aan het plaatselijke
Bestuur kennis te geven of zonder de
hulp van een erkend veearts in te roe-
pen) zoo lang als het bedoelde vee maar
eenigzins op de been kan blijven, en
begeven zich eerst dan, wanneer hetzel-
ve dreigt te bezwijken, naar opgemeld
Bestuur of naar den veearts ten einde
deze een certificaat wegens den toe-
stand van het vee zou kunnen afgeven
om daarop de lastgeving tot het afma-
ken te kunnen verkrijgen.
Zulks is intusschen geheel tegen den
geest van alle vroegere instructiën, en
zelfs tegen het doel der instelling van
het Fonds van den Landbouw, als het-
welk gelijk onder anderen in de circulai-
re van het Departement van
Binnenlandse Zaken van 7 September
1816, No.6 werd opgemerkt, geenzins
geweest is, om het evengemelde Fonds
te doen strekken tot eene kas van alge-
mene verzekering, uit welke al het vee
ziek wordende en stervende, zou moe-
ten vergoed worden.
Ten einde dan het ten deze ingeslopen
misbruik te voorkomen, zullen te reke-
nen van den eersten Juli aanstaande af,
bij de Administratie voor de Nationale
Nijverheid geene declaratiën wegens
gedood vee meer worden aangenomen,
tenzij daarbij, onverminderd de gewone
bewijsstukken, tevens worden overgelgd
vooreerst eene verklaring van het plaat-
selijke Bestuur houdende opgaaf van
den tijd, wanneer bij hetzelve door den
eigenaar wegens het bestaan der ziekte
is aangifte gedaan, en voorts eene ver-
klaring van eenen, door het
Gouvernement erkende veearts, waaruit
zal moeten blijken, niet alleen wanneer
deze bij het zieke vee is geroepen of
gezonden, en in welken staat hij hetzel-
ve bij zijn eerste komst heeft gevonden,
maar ook dat aan hetzelve vee, na op
eene van gezond ander vee ver verwij-
derde plaats te zijn gestald of gezet
geweest door hem veearts middelen ter
genezing zijn beproefd, waarin die mid-
delen hebben bestaan en hoelang daar-
mee is voortgegeaan, eer de noodzake-
lijkheid tot de afmaking is erkend
geworden; terwijl in die gevallen, waarin
dusdanige volledige verklaringen niet
mogten kunnen gegeven worden, door
het Plaatselijk Bestuur of door den
bedoelden veearts, ieder voor zoo veel
hem aangaat schriftelijk de redenen zul-
len moeten worden ontvouwd, welke
zulks beletten of waarom de onverwijlde
afmaking zonder het voorafgaand
beproeven van geneesmiddelen is nood-
zakelijk of doelmatig geacht.
Mogten er binnen drie uren afstands
van het zieke vee geene erkende veeart-
sen zijn te vinden geweest, en dit de
oorzaak zijn, waarom men diens hulp
niet mogt hebben kunnen inroepen, dan
zal van deze omstandigheden in de ver-
klaring van het Plaatselijk Bestuur
bepaaldelijk moeten worden melding
gemaakt.

Ik moet bij deze gelegenheid nogmaals
doen opmerken van hoeveel belang het
voor de veehouders is, dat zij zich bij de
behandeling van hun ziek vee, nimmer
van hoefsmids, kwakzalvers of andere
onerkende veeartsen bedienen; als kun-
nende in al die gevallen, waarbij het
Fonds van den Landbouw betrokken is,
geene acht geslagen worden, dan op
vee hetwelk uitsluitend door bij het
Gouvernement erkende veeartsen is
behandeld, en op verklaringen, welke,
wegens dat vee door dusdanige veeart-
sen zijn afgegeven geworden; ten ware
kennelijk blijkt, dat op drie uren
afstands geene erkende veeartsen mog-
ten zijn te bekomen geweest - waaruit
volgt, dat bij verzuim van dit punt, de
eigenaars het alleen aan zich zelve zou-
den te wijten hebben, indien hunnen
verzoeken om schadevergoeding mog-
ten worden afgewezen.quot;

DANSK VETERIN/ERHISTORISK
SAM FUND

Dansk Veterinaerhistorsk Ärbog. Vol 37 (1996)

Rosenbom, A [Slachtoffers gedurende de bezettingsjaren
onder Deense dierenartsen en studenten diergeneeskunde]
p. 9-20

Schouenborg, J.(t) [De Deense veterinaire expeditie naar
Polen in 1;920-2 Isteibestri van .de rtattderpest]: p.:;21 -^BO

Nielsen, T [Märten Lindfors. De eerste Finse student aan de
Deense Veterinaire School], p. 31-40

Espersen, G.(t) Rampelauget [over een club van aan het
Kopenhaagse slacht huis verbonden dierenartsen] p. 41-66

Kristiansen, J. [Dierenartsen te Egtved]. p. 67-94

H0gsbro, K.-E. [Saren Abildgaard. Geoloog, ontdekker van
oudheden en miniatuurschilder], p. 95-106
[Biografieën van de in 1992 en 1993 overleden Deense
dierenartsen], p. 107-186

[Verslagen, mededelingen en finaciële overzichten],
p. 187-197

-ocr page 268-

A.U.V. geeft stem
aan zeventienhonderd
individualisten

iïiiS-

quot;Ti;;;!

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

f A U V verenigt als coöperatieve
groothandel ruirn 1 700 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
/elt\'^tandig beroep zijn pur sang
itidivitiualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A-U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niel beperkt blijven tot een
puur materiele. Want de dienstverlening
van A U V- reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en tarmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende lunctie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zeventienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 0485 33 55 55 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

dierenartsencoöperatie

-ocr page 269-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 1997

serie 2

nummer 17

Inhoud

Uitnodiging Najaarsbijeenkomst
(Amsterdam. 11 november 1997)

p. 263

Summaries of the main articles
p. 265

B. Baljet en G.C.M. Heijke
Als twee animalcula in het ovum

virologie in Duitsland komen. Veterinaire dubbelmonsters
honderd jaar geledennbsp;in historisch perspectief

p. 267nbsp;p. 273

Recente

veterinair-historische dissertatiesnbsp;P Mandigers

p. 271 Verloskundige waarnemingen van
veearts W. Munter (1767-1838) uit
Goudswaard (Z.-H.)

p. 281

A. Matlnijsen
Het WAHVM-congres, te Córdoba
gehouden
p. 291

Congresaankondiging:
Diergeneeskunde in het quot;Derde Rijkquot;

p. 293

Boekbesprekingen
p. 295

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis

M.C. Horzinek
Het begin van de veterinaire

p. 303

Exlibris voor een Finse quot;doctor of catsquot; door Simo
hiannuia. Uit: Catalogus van een internationale ten-
toonstelling van veterinaire exiibris, Gdansilt; 1996
(zie de rubrieic Boeiibesprekingen)

-ocr page 270-

Sonja Debruyne
(dierenarts)

heeft vandaag
advies gevraagd
over praktijk-
overname, een
financiering voor haar
auto geregeld en hulp
gekregen bij het invullen
van haar aangiftebiljet

En dat deed ze allemaal op één
vertrouwd adres:
By de VVAA

» praktlJkaiJvisêMft| ▼ ftencltriagen ♦ contracten ▼ :
» alk soorten schade- en kvensverïekeringên *

*nbsp;pra:k{ij:ta.utom»Üsérmg ▼ mmmmhm w socSaal-caitarek evenemeMen

*nbsp;bel0SP»g;advi«ï«n ea accoHntaacF * aangifte «n T-bïljeöen iaarrekenlngeii
w Isoiaadajiwstrafies * advies owr BV\'s m mmAwmi «atschappea

VVAA

Atoomwee 100
3S42AB üti-ecbt
TeL 930 47 4911

*nbsp;seminars » mngK$%m » spoeóetseöde géiiKskunde airsassen
; aankoop- en onderhoudskeurtegen ▼ autoleasing

De onileriieiiiende vereniging

-ocr page 271-

Najaarsbijeenkomst van het V.H.G.

Colofon

ARGOSiiiBulIetin van het,;
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redaaie

Dr. P.A. Koolmees
\'Drs. A.H.H:M.:;MathijsenS5^^
Drs. Ingrid J.R. Visser

Bestuur V.H.G

dr. R Leeflang (voorzitter), drs. A.R
Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs. I.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs. RC. Knijff (pen-
ningmeester), drs. Ingrid J.R.
Visser, prof. dr G.C. van der
Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G,
bedraagt ƒ40,- per;|aar::|studeri|é^^^
ƒ12,50). Leden ontvangen ARGOS
gratis.

Abonnementen op ARGOS
ƒ27,50 per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en drullt;

Afdeling AVmedia/Reproduktie
van de

Faculteit Söölj|ï^^eten scha
Universiteit Utrecht.; :

De Najaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden worden op dinsdag 11
november 1997 in het AMC (Amsterdams Medisch Centrum), Meibergdreef 9,
Amsterdam Zuidoost, zaal K-372/K-375 (telefonisch bereikbaar via 020-5663047).
Het AMC is zeer goed bereikbaar via het openbaar vervoer Reizigers per trein kunnen
op de volgende stations overstappen op metrolijn 54, richting Gein: C.S., Amstel,
Duivendrecht en Bijlmer; uitstappen op metrostation Holendrecht. Van hieruit kan
men overdekt de hoofdingang van het AMC bereiken. Volg dan de bewegwijzering
naar K3.

Deelnemers die per auto komen, kunnen gratis parkeren op P5 en P6. D.m.v. borden
worden zij naar de hoofdingang venwezen.

Programma:

10.30 uur Ontvangst met koffie en thee bij de zaal
11.00 uur
Huishoudelijke vergadering

12.00- Voordracht door mw. drs. J. Swabe: The burden of beasts: a historical
12.45 uur sociological study of changing human-animal relations and the

rise of the veterinary regime. Spr. is sociologe, die op 5 december a.s.
hoopt te promoveren op een proefschrift met de bovengenoemde titel
(promotor: prof, dr J. Goudsblom).

In haar voordracht zal zij ingaan op de theoretische achtergrond van haar
studie, die gevormd wordt door de figuratie-sociologie. Haar benadering
van het onderwerp bestond zowel uit participerende observatie van een
aantal Nederlandse praktijken als uit literatuurstudie, waarbij vooral het
werk van W.H. McNeill (Plagues and people, 1977) van belang was. In de
voordracht zal worden ingegaan op de lange termijnontwikkeling van de
relatie tussen de mens en het gezelschaps- en produktiedier, in het bij
zonder in de veterinaire context.

12.45- Lunch. Daarna is er gelegenheid om een gedeelte van de kunstroute
14.00 uur AMC te volgen. De kunst collectie, die ca. 5600 werken omvat, is de
grootste permanent tentoongestelde collectie Nederlandse beeldende
kunst van na de Tweede Wereldoorlog.

14.00- Voordracht door dr. G.T Haneveld: Toers Diesbergen Schubaert (1805-
14.45 uur 1853), prosector en conservator aan \'s Rijksveeartsenijschool,

illustrator en entomoloog. Schubaert werd reeds op 17-jarige leeftijd
door Van Lidt de Jeude als prosector aangesteld. Hij vervulde dit ambt tot
1842 toen hij in dezelfde functie overging naar de Medische Faculteit.
Wel bleef hij als repetitor bij de anatomie en custos der kabinetten, tot
aan zijn dood, verbonden aan de RVAS. Hij heeft zowel door het
opbouwen van een aantal collecties van anatomische en zoölogische
preparaten als door publikaties een belangrijke bijdrage geleverd aan het
ondenA/ijs en onderzoek op het gebied van de menselijke en de
veterinaire anatomie en pathologie.

-ocr page 272-

14 45- voordracht door dr B. Baljet: Teratologie of dysmorfologie? Aangeboren afwijkingen .n h-s °r.sch
5 30 uur perspectief. In de 19de eeuw gaf de ontwikkeling van de experinnentele embryologie de mogeliikheid \'^ee^zicht
te krLn in het ontstaan van aangeboren afwijkingen. De hand- en leerboeken op et ge ,ed ^ -^e^
afwiji^ngen waren echter nog vooral encyclopedisch van karakter. De Amsterdamse

Vrolik (1801-1863) schreef een handboek over aangeboren afwijkingen en publiceerde een pracht ge platenatlas
met een tekst in zowel Nederlands als Latijn. De door Vrolik beschreven casus kende hij voornamelijk uit eigen
waarneming van ontlede pasgeborenen van mens en dier, met aangeboren afwijkingen, ^et ^riaal w^^
ondergebracht in het Museum Vrolikianum, het privé-kabinet van zijn vader Gerardus Vrohk (1775-1859). Na het
overlijLn van Gerardus kwam de collectie in bezit van Willem Vrolik. Na diens over ijden kreeg we^
aanb edingen uit het buitenland voor de aankoop van het gehele kabinet. Het bleef echter voor Amsterdam
behouden door het initiatief voor een inzamelingsactie van enkele Amsterdamse hoogleraren, waardoor de gehele
collectie integraal kon worden aangekocht; deze werd geplaatst in het ontleedkundig laboratorium.
D hui i e collectie aangeboren a^ijkingen van het Museum Vrolik is tussen 1992 en 1994 f n-ntansee^d e^
gecatalogiseerd. Met behulp van een aantal specialisten zijn de diagnoses gesteld.

L röntgenfoto\'s, CT-scans en MRl-scans. In het Museum Vrolik werden in nieuwe vitnnekas^n 150 preparaten met
aangeboren afwijkingen opgesteld en er werd een gids in boekvorm uitgegeven waann de afwijkingen worden
beschreven en achtergrondinformatie over aangeboren afwijkingen wordt verstrekt.

Tdeze voordracht zal vooral worden ingegaan op de historische aspecten van de leer der aangeboren afwijkingen
en de geschiedenis van het Museum Vrolik.

15.30 uur Koffie/thee

16.00-
17.00 uur

Bezoek aan het Museum Vrolik.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van óe plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 273-

Summaries of main papers

M.C. Horzinek

The beginnings of animai virology in Germany

Animal virology started in 1898 with the discovery of FMD
virus. The finding resulted from a close collaboration between
Friedrich Löffler (University of Greifswald) and Paul Frosch (then
at Robert Koch\'s institute in Berlin). Their work in Greifswald
was greatly hampered by the danger of dissemination of foot
and mouth disease in the surroundings. Therefore Löffler pro-
posed to set up a research unit on the Island of Riems in the
Baltic Sea. In the Fall of 1910 work could start in the Research
Institute Riems Island. A great foreward step was set v\\/hen
Löffler\'s successor, prof. Otto Waldmann, succeeded in 1920 in
transmitting the infection to guinea pigs by intradermal inocu-
lation in the hind pad. Under Waldmann\'s aegis the Riems
developed into a full-fledged FMD research station. The most
important achievement for veterinary medicine was the devel-
opment of a vaccine in 1938 that proved efficient and safe.
Today, the Riems laboratories form part of the Federal Research
Centre for Virus Diseases of Animals, together with the
Tubingen Unit.

B. Baljet and G.C.M. Heijke

Veterinary double-monsters historically viewed

A large number of duplication monstrosities have been
observed in cattle, sheep, pigs, horses, goats, cats and dogs,
ever since the publication of the famous woodcut of a swine
double monster by J.S.Brant in Basel in 1496, better known as
the quot;wunderbare Sau von Landser im Elsassquot;. Albrecht Dürer
also made a woodcut of this double monster in front of the vil-
lage Landser in 1496. A picture of a deer double monster was
published in 1603 by Heinrich Ulrich in Germany In the mono-
graph
De monstrorum causis, natura et differentiis..., published
by the Italian Fortunius Licetus in 1616 pictures of double mon-
sters being half man half dog are found. These fantasy figures
have been popular for a long time and were supposed to be
really in existence. Apart from these fantasy figures many pic-
tures are known from real veterinary double monsters. U.
Aldrovandus described in 1642 in his
Monstrorum historia,
besides many fantasy figures, also real human and veterinary
double monsters and he gave also good pictures of them.
In the 19th century examples of veterinary duplication mon-
strosities were published by I. Geoffroy Saint-Hilaire (1832-37),
E.F Gurlt (1832), W. Vrolik (1840) and C. Taruffi
(1881); they proposed also concepts concerning the etiology. In
the second volume of his famous handbook of teratology
(1907), E. Schwalbe described many veterinary double mon-
sters and discussed the theories of the genesis of congenital
malformations. Various theories concerning the genesis of dou-
ble monsters have been given since Aristotle (384-322 B.C.).
He was already familiar with embryonic chicken double mon-
sters and suggested the possibility of joining of the two early
embryos. But also supranatural and astrological causes became
very popular and it was not before the beginning of the 19th
century that the fission theory and the fusion theory became
the two possibilities for the explanation of double monsters.
G.J. Fisher stated in 1866 in his paper quot;Diploteratologyquot; that:
quot;duplex formations are invariably the product of a single
ovumquot;. In this study well-documented descriptions of duplex
formations in dog, cattle, lamb, pigeon, snake, tortoise and
shark were given. The current explanation for duplication mon-
strosities, well supported by experimental observations on fish,
amphibian and chicken embryos still employs two theohes, the
fission theory and the collision theory, a latter modification of
the disregarded idea of fusion.

Another interesting phenomenon is the development of various
classification systems for double monsters as well as the devel-
opment of nomenclature. In France the modified system of
I.Geoffroy Saint-Hilaire (1832) is still in use while in other coun-
tries more simple classification systems, mostly based on the
classification system of E. Schwalbe (1907) were introduced.

P. Mandigers

Obstetrical observations by the cow doctor W. Munter (1767-
1838) from Goudswaard (Prov South-Holland)

Before the time that certified veterinarians from the Veterinary
School of Utrecht became available, assistance with difficult
parturitions of farm animals often was given by experienced
cow doctors. Such a cow doctor was W. Munter, who practised
at one of the islands of South-Holland. He had obtained a
license for veterinary practice after being examined by the
socailed Leyden Commission, in 1808 installed by King Louis
Napoléon.

In 1829 Munter communicated several of his case stories to
Alexander Numan, director of the Veterinary School.
These are edited and commented here. They shed light on the
obstetrical problems Munter met in his practice and on the
manner he solved them, and also on his views on the back-
wardness of many of his clients. It is concluded that Munter
had a good practical knowledge and that he worked with
accuracy.

-ocr page 274-

veterinarv
Parasitic Control
Guide
94/95

Veterinary
Antimicrobial Theraov
Guide
97/98

; a s.\'- quot;

Vacctn Buioe
97/98

Alamp;sm

Sarwoutswaarder13, 344S HE Woerden

Tel. 0348 41 ©9 45
Fm( 0348 42 35 7? Ordar-sntry

-ocr page 275-

Het begin van de veterinaire virologie in
Duitsland honderd jaar geleden^

M.C. Horzinekquot;

Toen Martinus Willem Beyerinlc in 1898
in de Verslagen van de
Koninklijke
Akademie van Wetenschappen te
Amsterdam
zijn opvatting over het \'con-
tagium vivum fluidum\' als een nieuwe
soort van smetstof wereldkundig maak-
te[1], vonden in Duitsland soortgelijke
filtratieproeven plaats met een pathoge-
ne stof voor dieren. Deze leidden tot de
ontdekking van de veroorzaker van
mond- en klauwzeer (MKZ) bij evenhoe-
vige dieren en tot de identificatie ervan
als een virus.

De hiernavolgende bespreking van de
begintijd van de veterinaire virologie is
hoofdzakelijk gebaseerd op het boek
van Klaus Munk[2].

Mond- en klauwzeer

Veterinaire virologie begon in 1897 met
de ontdekking van het mond- en klauw-
zeervirus. De ontdekking kwam voort uit
de nauwe samenwerking van Friedrich
Löffler (1852-1915) (Fig. 1)[3] en Paul
Frosch (1860-1928)[4]. De eerstgenoem-
de was hoogleraar aan de Universiteit
van Greifswald en directeur van het
Hygienisch Instituut aldaar Paul Frosch
was toen nog verbonden aan het
Instituut voor Infectieziekten van Robert
Koch in Berlijn, waar Löffler ook gewerkt
had tot aan zijn benoeming in
Greifswald in 1888. Frosch werd nader-
hand (in 1908) aan de Tierärztliche
Hochschule te Berlijn benoemd om er de
infectieziekten te doceren.
De interpretatie van hun beider onder-

a.nbsp;Bewerking van een artikel, eerder verschenen in
Archives of virology, 140, 1157-1162, 1995.

b.nbsp;Prof.Dr. M.C. Horzinek. Vakgroep Infectieziekten
en Immunologie, afd. Virologie, Faculteit der
Diergeneeskunde. Postbus 80.165. 3508 TD Utrecht.

zoeksresultaten volgde de principes die
Robert Koch ontwikkeld had. De
geneeskunde van die dagen was in de
ban van de bacteriologie. Alles was
gericht op de jacht naar veroorzakers
van besmettelijke ziekten. Dat dit een
succesvolle benadering was, was al
gebleken uit het vinden van de verwek-
kers van o.a. het miltvuur en de tubercu-
lose. Al in 1890 had Koch er zijn leed-
wezen over uitgesproken dat de etiolo-
gie van zoveel infectieziekten nog niet
was opgehelderd. Op het Tiende
Internationaal Geneeskundig Congres te
Berlijn had hij verklaard: quot;...ik ben
geneigd aan te nemen dat de genoemde
ziekten [daarmee bedoelend griep, kink-
hoest, trachoma, gele koorts, runder-
pest,
Pleuropneumonie; M.C.H.] niet
door bacteriën worden veroorzaakt,
maar door
ziektevenA/ekkende organis-
men, die tot geheel andere groepen van
micro-organismen behorenquot;[5].

Deze uitspraak was niet ver van de
waarheid. De methode om infectieus
materiaal door filters te leiden die bacte-
riën tegenhielden, zou het mogelijk
maken om de quot;tot een geheel andere
groep behorende micro-organismenquot; op
te sporen. Deze zouden lange tijd als \'fil-
treerbare of onzichtbare smetstoffen\'
bekend staan[6].

Het rond de eeuwwisseling heersende
optimisme en enthousiasme
om meer en wellicht alle menselijke en
dierlijke ziektenveroorzakers te vinden,
komt tot uitdrukking in het verslag van
het 7e Internationaal Veterinair Congres,
dat van 7-12 augustis 1899 in Baden-
Baden gehouden werd. Het stond onder
het beschermheerschap van Groothertog
Frederick von Baden die de zitting van 8
augustus bijwoonde, tijdens welke prof.
Löffler de resultaten van zijn onderzoe-
kingen voordroeg in een rede, getiteld
quot;Schutzimpfung gegen die Maul- und
Klauenseuchequot;[7]. Het begin van zijn
voordracht wordt hier woordelijk weer-
gegeven:

quot;Königliche Hoheit! Meine Herren! Es ist
mir ein Bedürfnis, zunächst der
Kongreßleitung meinen aufrichtigen
Dank für die Aufforderung abzustatten,
vor Ihnen diesen Vortrag zu halten.
Wenn ich als Universitätsprofessor der
Hygiene hier vor Ihnen über die Maul-
und Klauenseuche spreche, so könnte es
vielleicht scheinen, als hätte ich ein
Gebiet usurpiert, welches mir eigenlich
nicht zugehört. Indessen, dem ist nicht
so, meine Herren, ich bin in dieses
Gebiet hineingekommen auf Wunsch
meiner vorgesetzten Regierung. Ich darf
Ihnen vielleicht über den Verlauf der
ganzen Angelegenheit einen kurzen his-
torischen Ueberblick geben.
Die Maul- und Klauenseuche nimmt von

-ocr page 276-

Jahr zu Jahr an Verbreitung zu: sie leostet
dem Deutschen Reiche alljährlich
Unsummen. Bis zu 100 Mllionen Mark
wird der Schaden berechnet, welchen
diese Seuche dem Nationalwohlstand
zufügt. Sie breitet sich immer weiter aus,
trotz der sorgsamsten Maßnahmen, die
man überall trifft, trotz der sorgsamsten
Sperren der Gehöfte, ganzer
Feldmarken, ganzer Kreise, trotz der
sorgsamsten Desinfektionsmaßregeln,
durch welche man das Kontagium zu
vernichten bestrebt ist. Man gelangte so
zu der Ueberzeugung, daß es auf diese
Weise nicht weitergehen könne. Im
Reiche und bei uns in Preußen brach
sich an den maßgebenden Stellen die
Anschauung Bahn, daß eine wirksame
Bekämpfung der Seuche sich nur mit
Hülfe wissenschaflicher Untersuchungen
würde ermöglichen lassen. Vom Reiche
und von Preußen wurden Mittel bewilligt
um diese Untersuchungen in Angriff zu
nehmen. Von meiner vorgesetzten
Behörde wurde ich mit der Vornahme
derselben betraut. Bei den Forschungen,
welche zunächst im Institut für
Infektionskrankheiten [in Berlin], seit
Dezember v.J. im Hygienischen Institute
zu Greifswald durchgeführt sind, habe
ich mich zuerst der Mitarbeiterschaft des
Herrn Prof. Frosch und seit Januar 1898
der des Herrn Oberarzt Dr.
Uhlenhuth zu
erfreuen gehabt.

Als mir der ehrenvolle Auftrag zu teil
wurde, mich mit der Erforschung der
Maul- und Klauenseuche zu beschäfti-
gen, war ich mir wohl bewußt, daß eine
schwere Aufgabe meiner wartete. Man
wußte von der Aetioiogie der Maul- und
Klauenseuche so gut wie nichts. Man
wußte wohl, daß sie auf Rinder,
Schweine, Schafe, und Ziege übertrag-
bar sei, und daß der Ansteckungsstoff
durch kranke Thiere sowie durch
Menschen, welche mit solchen in
Berührung gekommen waren, verbreitet
werden könne. Aber das war so ziemlich
alles, was man positiv sicheres über die

Krankheit wußte. Ueber das Verhalten
des Infektionserregers sowie über die
Infektionswege, welche derselbe ein-
schlägt, war man noch nicht orientiert.
Die ausgezeichneten Erfolge, welche
man bei der Bekämpfung verschiedener
menschlicher Krankheiten, wie Z.B. der
Cholera und der Diphterie, durch die
Entdeckung von deren Erregern und
durch die wissenschaftlichen Erforschung
der biologischen Eigentümlichkeiten die-
ser erzielt hat, waren es hauptsächlich,
welche die maßgebenden Behörden zu
einer wissenschaftlichen Erforschung der
Maul- und Klauenseuche angeregt
haben. Zunächst war es nötig, über den
Erreger sich zu orientieren, denn, wie ich
nochmals betonen möchte, alle Maß-
nahmen, welche man mit so großen
Erfolg gegenüber der Cholera, der
Diphterie und anderer Krankheiten in die
Wege geleitet hat, basierten auf der
Erkenntnis der Biologie der Erreger die-
ser Krankheiten. Zahlreiche Forscher hat-
ten bereits Mikroorganismen gefunden,
welche sie als die Erreger der Maul- und
Klauenseuche ansahen. Es war daher
unsere nächste Aufgabe, festzustellen,
ob einer von diesen Mikroorganismen
wirklich der Erreger war oder nicht. Die
eingehenden diesbezüglichen
Untersuchungen führten zu einem abso-
lut negativen Resultate. Keiner der
gefundenen angeblichen Erreger hat sich
als der wahre Erreger der Maul- und
Klauenseuche erwiesen. Weder mit Hilfe
der mikroskopischen Untersuchung
ungefärbter und gefärbter Präparate,
noch mit Hilfe der verschiedenartigsten
Kulturmethoden konnte eine bestimmte
Art von Mikroorganismen in dem
Material, in welchem der Erreger enthal-
ten sein mußte, in dem Inhalt der Maul-
und Klauenblasen, nachgewiesen wer-
den.

Weiterhin wurde eine höchst interessan-
te, ganz neue wissenschaftliche
Thatsache bezüglich des Ansteckungs-
stoffes der Krankheit ermittelt. Um fest-
zustellen, ob etwa mit den Filtraten von
Blaseninhalt, welcher mit Wasser ver-
dünnt war, ein Schutz gegen die
Krankheit erzielt werden könnte, wur-
den die mit Wasser verdünnten
Blasenflüssigkeiten durch Filter getrie-
ben, welche imstande waren, die klein-
sten bis dahin bekannten
Mikroorganismen - ich nenne z.B. den
winzigkleinen Bazillus der Influenza - mit
Sicherheit zurückzuhalten. Da ergab sich
das überraschende Resultat, daß wäh-
rend sämtliche bisher bekannten
Bakteriearten vom Filter zurückgehalten
wurden, das Virus der Maul- und
Klauenseuche durch das Filter hindurch-
ging. Es war so die Möglichkeit gege-
ben, dieses Virus in reinem Zustande sich
zu verschaffen, mit dem reinen Virus zu
arbeiten und auf diese Weise alle mögli-
chen Zufälligkeiten, welche eventuell
durch die zufällige Beimengung von
Mikroorganismen zur Lymphe hätten
entstehen können, von vornherein aus-
zuschließenquot;.[8]

Opgemerkt dient te worden dat Löffler
het woord \'virus\' in algemene zin
gebruikte. Al sinds de oudheid werd de
term gebruikt ter aanduiding van slijm,
sperma, riekende lucht, bittere en zoute
smaak, vergif in het algemeen, slangen-
en schorpioenengif in het bijzonder.
Cicero gebruikte het woord in over-
drachtelijke zin als quot;het kwaad van de
verbittering zijns hartenquot; (quot;virus acerbi-
tatis suaequot;[9]).

Het onderzoeksinstituut op het
eiland Riems

Nadat Friedrich Löffler in 1888 op de
nieuwe leerstoel voor hygiene te
Greifswald benoemd was, bleef hij voor
zijn MKZ-onderzoek nauw contact
onderhouden met Paul Frosch en het
Instituut van Robert Koch in Berlijn. Hij
werd daarbij echter met een ernstig pro-
bleem geconfronteerd: er konden voor
zijn MKZ-experimenten geen quarantai-

-ocr page 277-

nemaatregelen genomen worden, noch
in zijn instituut, noch in de stallen, met
het gevolg dat steeds weer ziektenuit-
braken in de omgeving voorkwamen.
Het Ministerie van Landbouw drong er
daarom op aan bij het Ministerie van
OndenA/ijs, waaronder de universiteiten
ressorteerden, om het MKZ-onderzoek
te Greifswald verder te verbieden. En
inderdaad werd het in februari 1907 aan
Löffler verboden om zijn onderzoek
voort te zetten. Om zo\'n maatregel te
voorkomen had Löffler al in 1906 voor-
stellen gedaan om de werkomstandighe-
den te verbeteren. Hij had de autoritei-
ten schriftelijk laten weten dat: quot;de situ-
ering van een toekomstig instituut zoda-
nig zou moeten zijn dat verpreiding van
infectieus materiaal door een juiste
keuze van de plaats voorkomen moet
worden. Een eiland zou hiervoor het
meest doelmatig zijnquot;. Het eiland Riems
in de Baltische Zee zou hiervoor als eer-
ste keus in aanmerking kunnen worden
gebracht. Een commissie bezocht in
1907 dit eiland en rapporteerde o.a.:
quot;Het eiland Riems ligt in vogelvlucht
ongeveer tien kilometer van Greifswald
af, het is eigendom van een boer
genaamd Möllerquot;. Deze is genegen het
eiland te verpachten of te verkopen. Het
rapport vervolgde: quot;Het risico om mond-
en-klauwzeer te verbreiden zou juist
door de situering van het eiland groten-
deels teruggebracht kunnen worden.
Boer Möller lijkt heel geschikt om actief
te blijven zolang de experimenten op het
eiland Riems duren. Aanvankelijk zullen
deze beperkt worden tot het aanmaken
van voorbehoedend serum waarbij stan-
daard procedures gevolgd zullen wor-
denquot;.

Er gingen na Löffler\'s voorstellen twee
jaar overheen voordat de nodige gebou-
wen waren opgericht en het werk kon
beginnen.

Löffler berichtte toen de Pruisische
minister van Landbouw, Domeinen en
Bosbouw om het begin van zijn onder-
zoekingen aan te kondigen:

quot;Ik stel Uwe Excellentie hierbij nederig
op de hoogte dat ik, nadat een verse
voorraad lymfe op maandag 10 octo-
ber 1910 vanuit Vickowo was aange-
komen, meteen met mijn werk op het
eiland Riems ben begonnenquot;.
Hiermee is de geboortedatum gegeven
van het eerste instituut ter wereld dat
gewijd is aan onderzoek van dierlijke
virussen. Op 8 december van hetzelfde
jaar kreeg het de naam
quot;Forschungsanstalt Insel Riemsquot;. In de
loop van zijn grillige geschiedenis zou
het verschillende naamswijzigingen
ondergaan.nbsp;•

Het eerste gebouw op het eiland was
bestemd voor de huisvesting van assis-
tenten, voor het houden van bijeenkom-
sten en voor het onderbrengen van gast-
medewerkers. Het bestaat heden nog en
het vormt het laatste architectonische
monument uit Löfflers dagen.
Naderhand zou het de woning van Otto
Waldmann worden, van waaruit hij toe-
zicht kon houden op zijn assistenten. De
laboratoria waren aanvankelijk in de
schuur van de boer ondergebracht en
later in het huis zelf. Vervolgens werd
een isoleerstal voor 20 runderen en 20
varkens gebouwd.

Friedrich Löffler werd in 1913 benoemd
tot directeur van het Robert Koch
Instituut in Berlijn; sindsdien kon hij het
eiland nog maar sporadisch bezoeken.
Na zijn dood in 1915 was het experi-
mentele werk op Riems nagenoeg stil
komen liggen. Het werd echter weer
opgepakt toen Otto Waldmann in 1919
tot hoofd van het onderzoeksinstituut
op het eiland Riems werd benoemd. Zijn
opdracht was: quot;...het verrichten van
onderzoek om nieuwe methoden te vin-
den om mond- en klauwzeer effectief te
bestrijden, de produktie van serum ter
hand te nemen en wel zo goedkoop
mogelijk zodat gebruik op grote schaal
financieel mogelijk zou wordenquot;.
Waldmanns onderzoek leidde tot een
eerste succes dat cruciaal zou blijken
voor de verdere studie van MKZ: in 1920
slaagde hij erin de infectie op cavia\'s
over te brengen door inoculatie in de
voet[10]. Nu het
virus vermenigvuldigd
kon worden in een klein proefdier hoef-
den kostbare experimenten op runderen
minder vaak uitgevoerd te worden. Door
deze vondst ging de cavia zulk een
belangrijke rol vervullen als proefdier dat
de onderzoekers een monument te zij-
ner ere hebben opgericht, dat nog altijd
op Riems bewonderd kan worden.

-ocr page 278-

Riems ontwillt;llt;elde zicin onder
Waldmann tot een volledig onderzoek-
station voor MKZ. In 1923 liet hij een
laboratoriumgebouw verrijzen, alsmede
enige quarantainestallen. Hieraan wer-
den gebouwen voor 800 runderen, een
slachthuis en een kantine toegevoegd,
gevolgd door nieuwe accomodatie voor
medewerkers (Fig. 2). Een belangrijke
nieuwigheid was de constructie van een
kabelbaan naar het vasteland om dieren
te transporteren (Fig. 3). Ook werd een
blijvende haven gegraven, voorzien van
een steiger voor de motorboot
quot;Geheimrat Löfflerquot; die in 1927 werd
gekocht. Voor personenvervoer werd in
1940 een tweede kabelbaan aangelgd.
In hetzelfde jaar werd een nieuw hoofd-
gebouw ingewijd ten behoeve van
Waldmanns bureau, de bibliotheek en
de laboratoria. In de kelders vond de
vaccinproductie plaats. De bouwactivitei-
ten werden in 1942 afgesloten.

Vroege resultaten van het Duitse
MKZ onderzoek

Er waren nu vier afdelingen: microbiolo-
gie onder Erich Traub, pathologie onder
Heinz Röhrer, chemie onder Gottfried Pyl
en vaccinproductie onder Hubert
Möhlmann. Het onderzoek op de
quot;Reichsforschungsanstaltquot;, zoals het
instituut sinds 1943 heette, concentreer-
de zich op de
Pathogenese van MKZ, op
de antigenetische diversiteit en, natuur-
lijk, op de ontwikkeling van vaccin. De
cyclische aard van de infectie en het
generalisatiestadium van de ziekte wer-
den vastgesteld, het virus werd geadap-
teerd om zich in muizenhersens te ver-
menigvuldigen, de gevoeligheid voor
verschillende desinfectantia werd onder-
zocht, een derde serotype \'C\' werd geï-
dentificeerd en in 1943 werd de comple-
mentbindingsreactie ingevoerd bij het
diagnosticeren en identificeren van de
serotypen. Het belangrijkste resultaat
voor de diergeneeskunde was de ont-
wikkeling in 1938 van een vaccin met
een door formaldehyde geïnactiveerde
smetstof en met aluminiumhydroxyde als
adjuvans[11]. Dit vaccin bewees effectief
en veilig te zijn bij het gebruik in de epi-
zoötiën tijdens de twee volgende jaren.
TenA/ijl het onderzoek werd uitgebreid
tot andere dierziekten die economisch
van belang waren (de ziekte van
Teschen, influenza, varkenspest, de ziek-
te van Newcastle) en naderhand ook tot
virussen waarvan men venwachtte dat zij
een rol zouden gaan spelen bij de biolo-
gische oorlogsvoering (het runderpestvi-
rus), bleef men toch geconcentreerd op
MKZ. Na het traumatisch einde van de
Tweede Wereldoorlog werden de labora-
toria in 1946 omgedoopt tot quot;Institut
zur Bekämpfung der Maul- und
Klauenseuchequot;. In de DDR-periode werd
dit de pronkkast voor de dierziektenbe-
strijding onder de pompeuze naam
quot;Friedrich-Loeffler-lnstitut Insel Riems der
Akademie für

Landwirtschaftswissenschaften der
DDRquot;. Thans maken de laboratoria van
Riems, tezamen met die van Tübingen,
deel uit van het Federale
Onderzoekscentrum voor Virusziekten bij
Dieren[12].

Dankwoord

Voor het beschikbaar stellen van de
foto\'s van fig. 2 en 3 wordt dank
gebracht aan prof. Thomas Mettenleiter,
president van de Bundesforschungs-
anstalt für Viruskrankheiten der Tiere,
Riems.

Noten

[1],nbsp;Zie; L. Bos. The embryonic beginning of virology:
unbiased thinking and dogmatic stagnation,
Arci)ives of virology, 140, 613-619, 1995.

[2],nbsp;K, Münk. Virologie in Deutschland: die
Entwicklung eines Fachgebietes.
Basel: Karger,
1985.

Voor een overzicht over de geschiedenis van het
mond- en klauwzeeronderzoek wereldwijd, zie men:
J.B. Brooksby. Foot- and Mouth Disease virus. In: F.
Fenner and A. Gibbs (eds.)
Portraits of viruses. A his-
tory of virology
Basel: Karger, 1988. p. 124-146.

[3],nbsp;Over Löffler zie: P. Uhlenhuth. Das Lebenswerk
und Charakterbild von Friedrich Loeffler, geboren
24. Juni 1852 - gestorben 9. April 1915
[Gedenkworte zu seinem 80. Geburtstage].
Zentralblatt für Bakteriologie, Parasitenkunde und
Infektionskrankheiten,
125, i-xxx, 1932.

[4].nbsp;Over Frosch zie: K. Bierbaum. Paul Frosch t.
Berliner tierärztliche Wochenschrift, 44, 391-392,
1928.

[5].nbsp;Verhandlungen des 10. internationalen medizini-
schen Kongresses.
Berlin: Hirschwald, 1891. Bd. 1,
p. 43.

-ocr page 279-

[6],nbsp;Op deze wijze wordt nog in 1926 de betreffen-
de rubriellt; aangeduid in de
Catalogus van de
Bibliotheek van de Veeartsenijkundige Faculteit.
Dl.

I.nbsp;Utrecht, 1926. p. 397.

[7],nbsp;Deze resultaten waren kort daarvoor al door
hemzelf en P. Frosch gepubliceerd in het
Centralblatt
für Bakteriologie und Parasitenkunde, Abt V.
een
quot;Summarischer Berichtquot; in Bd. 22 (1897), p. 257-
259, en uitgebreider in Bd. 23 (1898), p. 371-391.

[8].nbsp;Siebenter Internationaler Tierärztlicher Kongress.

II.nbsp;Band. Verhandlungen, Beschlüsse, und
Festlichkeiten.
Baden-Baden, 1900. p.77-79.

[9].nbsp;Cicero De amicitia, 23, 87.

[10].nbsp;0. Waldmann. Die künstliche Übertragung der
Mund- und Klauenseuche auf das
Meerschweinchen.
Berliner tierärztliche
Wochenschrift,
519-520, 1920.

[11],nbsp;Volgens Joseph Parnas (Historia Medicinae
Veterinariae,
1, 28, 1976) werd dit vaccin in 1934
ontwikkeld door de Deense onderzoeker Hans Oluf
Schmit-Jensen, die in hetzelfde jaar hiervan medede-
ling deed aan Waldmann. Op voorstel van Parnas
werd daarom in 1946 door het Office International
des Épizooties de naam van het vaccin uitgebreid tot
quot; Schmit-Jensen-Waldmann-vaccin quot;.

[12]. Korte tijd voordat de laatstgenoemde reorgani-
satie haar beslag kreeg, waarbij de personeelsom-
vang van 700 naar 338 en de omvang van de
wetenschappelijke staf van 7ß naar 53 personen
teruggebracht moesten worden, verscheen bij gele-
genheid van het 80-jarig bestaan een geïllustreerde
brochure die de ontwikkeling van het instituut
beschrijft:
Friedrich-Loeffler-Institut für Tierseuchen-
forschung Insel Riems. 80 Jahre im Dienst der
Tiergesundheit
Redactie: W. Wittmann et al. •
Greifswald: Ostsee-Zeitung, 1990. 48 p. M. lit.opgn.

Recente veterinair-historische dissertaties

Barozet, Didier.

Le bestiaire sacré du Népal.

Lyon: École Nationale Vétérinaire, 1996. 87 p.

Barth, E\\ke.

quot;Ein Buch von der Rahren undt Bewerten Medianen für Allen
ungemach Kranckheiten undt Schaden Der Pferdenquot; (Mitte
IS.Jh.).

Hannover: Tierärztliche Hochschule, 1996. 181 p.

Baudin-Jacquemin, Nicolas.

La délocalisation de l\'École Nationale Vétérinaire d\'Alfort; his-
torique et perspectives.

Paris: École Nationale Vétérinaire d\'Alfort, 1996. 89 p.

Bazin, Laurent.

Les relations entre l\'homme et l\'animal. Lyon: École Nationale
Vétérinaire, 1996. 84 p.

Emrich, Helmut.

Tiermedizin im Spiegel von Medaillen und Plaketten des

deutschsprachigen Raumes.

Glessen: Justus-Liebig- Universität, 1996. 209 p.

Foures, Franck David.

Une histoire de l\'ouverture des cadavres.

Toulouse: École Nationale Vétérinaire de Toulouse, 1996. 117 p.

Larue, Frédérique.

Chantilly; des Grandes Écuries au Musée Vivant du Cheval.
Lyon: École Nationale Vétérinaire, 1996. 128 p.

Linker, S.

Über die Wiederkäuer und das Wiederkäuen. Eine Libersetzung
und Interpretation aus der quot;Merycologiaquot; des Dr Johann
Conrad Peyer (1653-1712).

IVlünchen: Ludwig-Maximilians- Universität, 1995. 163 p.
Lorenz, Hans-Jörg.

Verband der Tierärzte in der DDR (1989-1991).
Hannover: Tierärztliche Hochschule, 1996. 417 p.

Ludwig, T.

Ein anonymes Rossarzneibuch mit Gestütsordung aus dem
bairischen Sprachraum (frühes 18.Jahrhundert).
München: Ludwig- Maximilians-Universität, 1995. 185 p.

Titinger, Petra.

Historique de opération césarienne. Étude comparative de
l\'évolution en obstétrique humaine et vétérinaire.
Lyon: École Nationale Vétérinaire, 1996. 118 p.

Vougny, Guillaume.

La césarienne à travers les âges; son évolution en médecine
humaine et vétérinaire.

Lyon: École Nationale Vétérinaire, 1997. 138 p.
Wittig, Kerstin.

Geschichtliche Entwicklung der Impfstoffe, Impfmethoden und
Impfkontrollen bei der Newcastle-Krankheit des Geflügels
sowie die Impfstoff-Anwendung in den Staaten der
Europäischen Union.

Glessen: Justus-Liebig-Universität, 1996. 274 p.

-ocr page 280-

De kwaliteit van het leven

is het doel van onze middelen

LEO

Leo Pharmactxtical Producls bv, Pos i bus 51, L380 AB Weesp. Tel: 0294 48045 L

TeMIDDF.n van de multina rionale farmachu jische en diervoedings technologksche ondernemingen
si\'eeli Leo Pharmaceutical Products een belangrijke rol of ve i erinair gebied. Da.\\r is een simpele ver-
klaring voor: ons
ürrc;ANc;si\'unt is quot;nief le cïroo i in de breed fe, maar gespecialiseerd in de dieptequot;. Onze
bewust gekozen specialisatie
STELT ons IN STAAT te EXCELLEREN IN SEGMENTEN. IN PRODUKTEN van ZEER hoog
NIVEAU, IN diepgaande RESEARCH, in ZORG EN ZORGVULDIGHEID, IN het BOUWEN AAN HECHTE relalies MET DIE-
RENARTSEN.
Het seleci e prüduki engamma van Leo Pharmaceu i ical Producls laa r zien hoe aan die doel-
sfelling invulling wordt gegeven. al in de jaren \'20 maakten wij naam mel de on fwikkel.ing van insu-
line.
We zijn de groolsfe fabrikan l van Heparine in de werei.d. Anfibioficia als Leolrox®, Leogili.in®,
Fucithalmic®, Fucidin®, de masti tis injeclorln Leo Geel® en Beneslermvcin® en dh Specific® dieet-
voedingen
VOOR HOND EN KAT zijn BEPROEFDE veterinaire produkten. SPECIALISATIE is ONZE KRACHT.

-ocr page 281-

Als twee animalcula in het ovum komen.
Veterinaire dubbelmonstra in historisch perspectief

B. Baljet. G.C.M. Heijke^

Inleiding

In 1496 werden door twee beroemde
kunstenaars, Sebastiaan Brant en
Albrecht Dürer, respectievelijk een hout-
snede en een kopergravure vervaardigd
van de
wunderbare Sau von Landser im
Eisass.
Deze beide afbeeldingen tonen
een volwassen Siamese tweeling (cranio-
thoracopagus: schedel en thorax ver-
groeid) van een wild zwijn tegen de ach-
tergrond van het dorp Landser.
Sebastian Brant (1457-1521) zou de
tweeling, die op 1 maart 1496 werd
geboren, nog levend hebben waargeno-
men voordat deze de volgende avond
zou dood gaan.[1] Brant laat in zijn
houtsnede een volwassen craniothoraco-

a.nbsp;Bewerking van de voordracht gehouden op het
28ste Internationaal Veterinair-Historisch Congres te
Wenen, oktober 1996.

b.nbsp;Dr B. Baljet, Vakgroep Anatomie en Embryologie;
Drs G.C.M. Heijke, Vakgroep Chirurgie, Afdeling
Experimentele Chirurgie, AMC, Universiteit van
Amsterdam, Meibergdreef 9, 1105 AZ Amsterdam.

pagus, met acht poten zien, die uitslui-
tend op de achterpoten loopt (Fig 1).
Met Pasen 1496 werd in Neurenberg
ook een craniothoracopagus van een
wild zwijn geboren. Volgens de
Nürnberger Chronil( had het dier twaalf
poten.[2] Albrecht Dürer (1471-1528)
heeft in een ets een volwassen cephalo-
thoracopagus van een zwijn afgebeeld,
dat op zes poten loopt en waarvan twee
voorpoten naar
boven zijn gericht.
De achtergrond van
de ets van Dürer is
ook het dorp Landser
maar dan in spiegel-
beeld (Fig 2). De
vraag van kunsthisto-
rici is uiteraard: quot;Is er
door Dürer gekopi-
eerd naar Brantquot;.[3]
Deze afbeeldingen
laten zien dat de
geboorte van een
Siamese tweeling bij
dieren in de 15de
eeuw publiciteits-
waarde had. Daar
thoracopagie, al dan

Figuur 1. Doppeisau von Landser
Houtsnede J.S. Brant, 1496.

niet met craniale samenhang, de meest
voorkomende vorm van Siamese twee-
lingen is, zouden Brant en Dürer de
afbeeldingen aan de hand van eigen

Figuur 2. Doppeisau von Landser Ets A.
Dürer, 1496.

-ocr page 282-

waarneming van versclnillende specimina
liebben llt;unnen mallt;en. Hoewel Siamese
tweelingen tegenwoordig worden
gezien als monozygoten, waarbij de
vroege embryonale splitsing niet com-
pleet doorzet, heeft men daar eeuwen
lang geheel anders over gedacht.

Assurbanipals bibliotheek

Er zijn vele aanwijzingen dat aangeboren
afwijkingen bij mens en dier in de oud-
heid reeds bekend waren.[4] De oudst
bekende teksten over de teratologie
(leer der aangeboren afwijkingen) zijn
afkomstig uit de bibliotheek van de
Assyrische koning Assurbanipal (688-
626) te Niniveh. De koning liet gegevens
verzamelen en op kleitabletten vastleg-
gen. In deze bibliotheek waren aanteke-
ningen
venA/erkt over een periode van
ongeveer 1500 jaar die aan zijn regering
voorafging.[5] De bibliotheek werd in
1848 bij opgravingen gevonden. De tek-
sten op de kleitabletten handelen vooral
over religieuze zaken. Ongeveer 800
tabletten bevatten medische teksten,
waaronder zogenaamde omen-teksten.
Bij de Bayloniërs en de Assyriërs nam
zowel in het staatsleven als in het indivi-
duele leven de zorg voor de toekomst
een belangrijke plaats in.[6] De priester
was voor de voorspellingen de bemidde-
laar tussen God en de mensen.
Voorspellingen werden voornamelijk
gedaan door middel van hepatoscopie
bij offerdieren. Dat de lever hiervoor
gekozen werd, kwam voort uit de opvat-
ting dat de ziel zich in de lever zou
bevinden.[7]

Een afzonderlijk soort van voorspellingen
vormden de geboorte-omina. Verreweg
de meeste geboorte-omina hadden
betrekking op aangeboren afwijkingen
bij dieren en een veertigtal op afwijkin-
gen bij de mens. Van ruim 300 omina
die betrekking hebben op misgeboorten
bij huisdieren, bleek het in een kwart
van de gevallen mogelijk aan de hand
van de gegeven omschrijving een dia-
gnose te stellen.[8] Een omen bestond
uit twee zinsdelen: eerst een omschrij-
ving van het als voorteken opgevatte
fenomeen en daarna de betekenis die
eraan werd toegekend. De laatste had
vaak betrekking op het openbare leven,
bv quot;Als een vrouw een monster baart
zal het land een ramp overkomenquot;. In
het geval van een cycloop: quot;Als een
vrouw baart en het oog is alleen en
groot,...quot;.[9] De relatie tussen religie en
aangeboren afwijkingen is te verklaren
uit de omstandigheid dat de priester
tevens arts was.

De oudste sculptuur van een menselijke
Siamese tweeling is die van een twee-
hoofdige godin, afkomstig uit een graf-
vondst in Zuid-Turkije, daterend van
ongeveer 6500 voor Chr..[10]
Dat er een verband bestaat tussen mis-
geboorten en goden- of demongestalten
is door diverse auteurs als Schatz, Bab,
Holländer, Bolk, Popp, Rössie,
Schumacher en Wilson uitvoerig
beschreven.[11]

Supranatuurlijke oorzaken

Behalve aangeboren afwijkingen werden
vroeger ongewone natuurlijke gebeurte-
nissen zoals aardbevingen, kometen of
zonsverduisteringen toegeschreven aan
bovennatuurlijke oorzaken. In verschil-
lende delen van de wereld of in hetzelf-
de deel maar dan in verschillende perio-
den werd er weer verschillend gedacht
over de aard van de bovennatuurlijke
teratologische oorzaak of de betekenis
van de aangeboren afwijking.[12] Soms
werd een aangeboren afwijking toege-
schreven aan een bepaalde godheid,
soms moest de oorzaak van een aange-
boren afwijking gezocht worden in de
stand van sterren en planeten. De bete-
kenis van een aangeboren afwijking
werd ook heel verschillend beoordeeld.
De goden zouden zich ermee vermaken,
zij zouden ermee de mogelijkheden van
hun macht willen tonen, zij waren boos
of zij wilden de mensheid waarschuwen.

De stand van de sterren en de planeten
aan de hemel gold gedurende een lange
periode ook als verklaring voor het ont-
staan van aangeboren afwijkingen.
Het idee om aangeboren afwijkingen ais
goddelijk te beschouwen wordt door
Ballantyne euhemerisme genoemd naar
de historicus Euhemerus (Grieks:
Euhemeros), die rond 340 v.Chr op
Sicilië geleefd heeft. Hij schreef het uto-
pistische werk
Heilige geschiedenis.
Euhemerisme is de aanduiding gewor-
den voor de leer, dat het geloof in
goden ontstaan is uit de vergoddelijking
van bijzondere of afwijkende mensen in
de oudheid.[13] Dit had ook een door-
werking in de uitbeelding door kunste-
naars. Het is aannemelijk, dat de kunste-
naar die een godenbeeld maakte het
wezen met de aangeboren afwijking
nooit had gezien. Hij modeleerde het
uiterlijk naar de verhalen die door over-
levering gaandeweg waren ontstaan en
waarin de oorspronkelijke werkelijkheid
behoorlijk geweld kon zijn aangedaan.
Volgens Schatz[14] zou het Griekse
schoonheidsideaal ertoe hebben geleid
dat de monsters, die aanleiding tot
legendevorming hadden gegeven, mooi-
er zijn gemaakt voor zij als goddelijke
wezens doorgingen en als zodaning
werden uitgebeeld. Daarom had de
cycloop Polyphemos[15] uit de Odyssee
een neus beneden het oog en niet een
proboscis[16] boven het oog. Er zijn vele
mythologische figuren afgeleid van aan-
geboren afwijkingen. Bij de afbeeldingen
van de Centauren laten oudere afbeel-
dingen mensen zien, waarvan de benen
normaal zijn, maar de achterste romp-
helft zich voortzet in de benen van een
paard. In latere afbeeldingen zijn ook de
menselijke voorbenen die van een paard
geworden. De oudere vormen doen
sterk denken aan het kind, dat geboren
wordt met twee paar benen, een z.g.
pygopagus parasiticus.[17] Gorgon, het
hoofd zonder lichaam lijkt veel op een
acardius hemisomus (acormus).[18]

-ocr page 283-

Janus met zijn twee geziclnten zou zijn
afgeleid van een diprosopus.[19] Voor
de Chronossage, waarin kinderen ver-
slonden worden zou de epignathus
(perioraal teratoom) model hebben
gestaan.

Als verklaring voor het ontstaan der
afwijkingen werd gedacht dat de goden
zelf de hand hadden gehad bij het ont-
staan van aangeboren afwijkingen en
deze tot eigen amusement hadden
voortbracht.

Plinius bracht een wijziging aan in deze
gedachtegang. Geen direct goddelijk
ingrijpen, maar de natuur zelf, zij het
met sterk antropomorfe trekken, werd
verantwoordelijk geacht. quot;Ludibria sibi,
miracula nobis ingeniosa fecit naturaquot;
(De natuur maakt monsters om ons te
verbazen en zichzelf te vermaken).[20]
Resten van dit geloof vindt men nog
terug in de uitdrukking quot;speling der
natuurquot; (quot;Spielart, Naturspielquot; in het
Duits, quot;jeu de la naturequot; in het Frans en
quot;lusus naturaequot; in het Latijn).
In de middeleeuwen werd een kind met
een aangeboren afwijking vaak
beschouwd als een waarschuwing van
godswege of zelfs ais een straf van god.
Deze gedachte wordt ook teruggevon-
den in het werk van Lycosthenes (1518-
1561).[21] Deze ideeën hebben nog vrij
lang stand kunnen houden.
De rol van de astrologie bij aangeboren
afwijkingen bij de Assyriërs is al
genoemd. Ptolemaeus Claudinus, een
astroloog uit Alexandrië in de tweede
eeuw na Chr. beschreef de stand van de
hemellichamen in relatie tot het type van
aangeboren afwijking. Licetus (1577-
1657)[22] noemde in 1616 de sterren al
niet meer als mogelijke oorzaak van mis-
geboorten. Dit wijst erop dat deze theo-
rie langzamerhand aan populariteit had
ingeboet.

Natuurlijke oorzaken

De indruk zou kunnen postvatten dat er
vroeger voor aangeboren afwijkingen
uitsluitend verklaringen van bovenna-
tuurlijke aard werden gegeven. De oor-
zaak werd ook wel in emotionele
gebeurtenissen gezocht.[23] De Griekse
filosofen zochten de fysieke oorzaken
voor het ontstaan van aangeboren afwij-
kingen vooral in mogelijke veranderin-
gen in het proces van de voortplanting.
Men moet echter bedenken dat zaadcel-
len pas in de 17de eeuw en eicellen pas
in de 19de eeuw zijn beschreven.[24] In
de Griekse tijd kende men uitsluitend
het semen (zaadvloeistof) en de men-
struatie als de belangrijkste fenomenen
die een rol leken te spelen bij het voort-
plantingsproces.[25] Een theorie was dat
bij de voortplanting het semen van de
man, dat de quot;zielquot; bevatte het belang-
rijkste was en dat de vrouw slechts als
de tijdelijke draagster van de foetus fun-
geerde. Er was ook een andere theorie
volgens welke bij de menstruatie het
materiaal voor de vrucht werd geleverd
en waarin het semen van ondergeschik-
te betekenis werd geacht. Het menstrue-
le bloed werd in die tijd ook wel het
vrouwelijke semen genoemd. Tegen
deze achtergrond moet men de theorie-
ën met betrekking tot de oorzaken van
aangeboren afwijkingen dus plaatsen.
Bovendien speelden er nog ideeën als
zouden mannetjes uit de rechter en
vrouwtjes uit de linkertestikel ontstaan.
Anderen geloofden dat mannetjes wer-
den gevormd als het zaad in de linker
helft van de baarmoeder werd gedepo-
neerd en vrouwtjes uit zaad dat in de
rechter helft terecht kwam. Verder was
men ervan overtuigd dat dieren van
geheel verschillende soorten zich onder-
ling konden voortplanten.

De theorieën over teratogene oorzaken
uit het verre verleden waren in wezen
deducties van ideeën, die er over de
voortplanting bestonden. De auteurs die
het semen als de drager van de manne-
lijke ziel beschouwden, of in ieder geval
als de belangrijkste factor bij de voort-
planting, schreven de teratogene eigen-
schappen toe aan veranderingen in de
kwaliteit of kwantiteit ervan. Anderen
die het menstruele bloed als de belang-
rijkste factor bij de veortplanting zagen,
meenden dat veranderingen hien/an de
mogelijke oorzaak van de geboorte van
een monster zouden zijn. Deze beide
theorieën hebben naast elkaar bestaan,
totdat het inzicht doorbrak, dat beide
factoren functioneel waren.

Dubbelmonstra

In de teratologische en medisch-histori-
sche literatuur nemen Siamese tweelin-
gen een voorname plaats in. Ook nu lijkt
de nieuwswaarde van de geboorte van
een Siamese tweeling en/of de chirurgi-
sche scheiding zeer hoog. Sinds het mid-
den van de 19de eeuw heeft men twee-
lingen verdeeld in monozygoten en dizy-
goten. De oude naam voor Siamese
tweeling was dubbelmonster; deze term
werd altijd gebruikt vóór de tijd dat
Chang en Eng bekend werden.[26] Deze
werden geboren op 11 mei 1811 op een
bamboematje in een kleine woonboot
op de rivier in het dorp Meklong, dat
100 km ten westen van Bangkok, de
hoofdstad van Slam (Thailand), ligt. Zij
behoorden tot het type thoraco-
(-ileo)-pagus. Zij overleden 17 januari
1874. Het pathologisch-anatomisch
onderzoek toonde aan dat de twee niet
gescheiden hadden kunnen worden.
Siamese tweelingen komen tegenwoor-
dig zeer zelden voor, namelijk 1 op de
50.000 tot 1 op de 400.000 geboor-
ten.[27] Oudere onderzoekingen geven
hogere incidenties aan zoals 1 op de
25.000 geboorten volgens het onder-
zoek van Mudaliar uit 1930.[28]
Siamese tweelingen komen voor bij
ongeveer 1 % van de monozygoten. De
kans op herhaling is zeer klein.
Ongeveer 75% van de Siamese tweelin-
gen behoort tot het type, dat aan elkaar
vastzit in het borst en/of buikgebied. Bij
vastzitten in het gebied tussen borst-

-ocr page 284-

been en navel is er vergroeiing van het
maagdarnnkanaal in 50% en van de
lever in 100% van de gevallen. De mate
van samenhang kan variren van zeer
oppervlakkig, waarbij sprake is van bijna
twee onafhankelijke individuen tot zeer
groot, met name in het gebied van het
hoofd, waarbij allerlei tussenvormen
mogelijk zijn. De indeling of klassificatie
blijft zeer arbitrair.[29]

Klassificatiesystemen

Over het ontstaansmechanisme van
Siamese tweelingen zijn de ideeën gedu-
rende vele eeuwen eigenlijk beperkt
gebleven. Anstoteles (384-322 v Chr.)
schreef in zijn
De generatione animalium
dat Siamese tweelingen zouden ont-
staan door het samengroeien van twee
embryonen.[30]

Ambroise Paré (1510-1590), de bekende
Franse chirurg, kwam in zijn
Des mon-
stres tant terrestres que marins avec leurs
portraits
m.b.t. Siamese tweelingen tot
te volgende uitspraak: quot;Een overmaat
van zaad en overvloedige stofquot;.[31] Dit
was de tijd dat men nog geen eicellen
kende en sprak van vrouwelijk zaad
naast het mannelijke zaad. Nadat van
Leeuwenhoek (1632-1723) de animalcu-
la (spermatozoa) had aangetoond, werd
in de 18de eeuw het concept ontwik-
keld dat Siamese tweelingen zouden
ontstaan uit één eicel en twee zaadcel-
len. Zo schreef Smellie in 1752 :quot;Men
veronderstelt, dat dezelven [dubbelmon-
stra] ontstaan doordien twéé zaaddier-
tjes [animalcula] één enkel eij bezwange-
ren, daarin tezamengroeijen....quot;[32] In
het midden van de 19de eeuw nam men
aan, dat Siamese tweelingen uit één
eicel en één zaadcel ontstonden en dat
twee embryonen vervolgens zouden
samengroeien.[33] G.J.Fisher ging er in
1866 van uit dat Siamese tweelingen
altijd uit één eicel bestaan.[34]
De basis voor de huidige verklaringen
voor Siamese tweelingen zijn de
quot;Fissionquot;-theorie en de quot;Collisionquot;-theo-
rie.[35] Bij de quot;Fissionquot;-theorie wordt
aangenomen dat de grote massa aan
embryonaal materiaal zich gaat delen,
maar op een bepaalde plaats aan elkaar
blijft hangen. Dit kan op vele plaatsen
gebeuren en men vindt zo samenhang
bij hoofd, schouder, borst, buik, rug etc.
Bij de quot;Collision quot;-theorie wordt aange-
nomen dat er in de vroege embryonale
fase splitsing optreedt maar dat er
secundair vergroeiing plaats vindt.
In de humane geneeskunde wordt
tegenwoordig minder aandacht besteed
aan typen van Siamese tweelingen.[36]
Tot en met de het begin van de 20ste
eeuw is dit beslist anders geweest.[37]
Door vele onderzoekers op het gebied
van de teratologie zijn ingewikkelde
klassificatiesystemen gegenereerd. Deze
waren zowel op de mens als het dier
toepasbaar

Door Licetus werd in 1616 een systeem
opgesteld waarbij aangeboren afwijkin-
gen werden verdeeld in quot;monstra uni-
formiaquot;, waarmee enkelvoudige aange-
boren afwijkingen bij één species wer-
den bedoeld (hij ging er dus van uit dat
monstra ook uit twee of meer species
konden bestaan). Bij quot;monstra multifor-
miaquot; was sprake van meerlingen. Binnen
deze groep werden weer vier subgroe-
pen onderscheiden:

1nbsp;monstra, die bestaan uit delen van
verscheidene individuen, maar van wel
dezelfde species;

2nbsp;monstra, die bestaan uit delen van
verscheidene species, maar wel van
hetzelfde genus;

3nbsp;monstra, die bestaan uit verschillende
delen van verscheidene genera;

4nbsp;monstra die bestaan uit geheel ver-
scheidene wezens, afkomstig van
mensen en van demonen.

In alle gevallen van deze quot;monstra multi-
formiaquot; is dus sprake van quot;Siamese
meerlingenquot; die uiteraard op pure fanta-
sie berustten. [38]

Isidore Geoffroy Saint-Hilaire ontwikkel-
de in de jaren dertig van de 19de eeuw
een klassificatiesysteem voor Siamese
tweelingen.[39] Marchand modificeerde
dit systeem in 1897. Hij richtte zich
daarbij op de plaats waar de tweeling
aan elkaar zit. Hij onderscheidde daarbij
de volgende typen.:

1nbsp;monstra duplicia conjunctione inferio-
re;

2nbsp;monstra duplicia conjunctione media;

3nbsp;monstra duplicia conjunctione superio-
re.[40]

Louis Bolk (1866-1930), de Amsterdam-
se hoogleraar in de ontleedkunde van
1898-1930 ging bij de opstelling van zijn
eigen klassifikatiesysteem uit van de
indeling van Marchand. In principe komt
het er op neer, dat Bolk aannam dat de
splitsing van het embryo vanaf craniaal,
caudaal of vanaf én craniaal én caudaal
plaats vindt. Bij de laatste groep onder-
scheidt hij weer twee subgroepen,
namelijk die tweelingen die ventraal of
lateraal aan elkaar vastzitten. Met dit
systeem kunnen naar de mening van
Bolk alle typen verklaard worden.[41 ]
Het zou te ver voeren allerlei klassifica-
tiesystemen de revue te laten passeren.
Het handboek van Schwalbe geeft uit-
stekende overzichten, waarbij ook
Schwalbe\'s eigen systeem is vermeld.[42]
Een klinisch bruikbare, maar niet vol-
maakte indeling van dubbelmonstra is
de volgende[43]:

A. Symmetrische dubbeimonstra

1nbsp;De beide individuen zijn min of meer
compleet ontwikkeld. Zij zijn in één
bepaald gebied met elkaar verbonden:

•nbsp;met de schedels (craniaal): craniopa-
gus

•nbsp;aan de voorzijde (ventraal): cepha-
lo(thoraco)pagus, thoraco(-ileo)pagus,
ileo(-ischio)pagus, omphalopagus,
xiphopagus

•nbsp;aan de onderzijde (caudaal) of rug-
zijde (dorsaal): ischiopagus, pygopagus

2nbsp;De beide individuen zijn zeer moeilijk

-ocr page 285-

van elkaar af te grenzen, omdat zij
grote delen van het lichaam gemeen-
schappelijk hebben:

•nbsp;de onderste lichaamshelft is
gemeenschappelijk: dicephalus
tri/tetrabrachius

•nbsp;de gehele romp is gemeenschappe-
lijk: diprosopus, dicephalus dibrachius

•nbsp;het hoofd is gemeenschappelijk:
disomus tri-/tetrapus.

B. Asymmetrische dubbeimonstra (para-
sieten en teratomen)
Het (sterk) onderontwikkelde individu
is verbonden met:

•nbsp;(een deel van) de schedel: periorale
parasiet (epignathus) / perioraal of
cerebraal teratoom

•nbsp;de borstholte (mediastinum): ventra-
Ie parasiet (epigastrius) / mediastinaal
teratoom

•nbsp;het heiligbeen (sacrum): sacraal
parasiet / sacraal teratoom

•nbsp;de placenta: placentaal teratoom.[44]

Siamese tweelingen bij (land-
bouw)huisdieren

Er zijn vele voorbeelden van Siamese
tweelingen bij herten, kalveren, lamme-
ren, katten, wilde zwijnen, veulens, hon-
den en varkens. Op een z.g. vliegend
blad (vlugschrift) van Heinrich Ulrich uit
1603 staat een hert met twee koppen
afgebeeld.[45]

Op 26 augustus 1628 werd in de stad
Cauna in de nabijheid van Lissabon een

Siamese tweeling
van een ezel met een
kop en twee licha-
men geboren. Van
dit exemplaar is in
1629 een stilistisch
fraaie afbeelding
gemaakt die echter
voor een deel op
fantasie berust.[46]
Fortunius Licetus

publiceerde in zijn monografie naast
echte Siamese tweelingen ook veel fan-
tasie-dubbelmonsters, bv van wezens
die half mens en half hond zijn.[47]
Hetzelfde is te zien in
Monstrorum histo-
ria
van Aldrovandus.[48] Goede afbeel-
dingen van Siamese tweelingen van
landbouwhuisdieren onstonden pas in
de 19de eew. In Nederland zijn het
o.a.de Utrechtse hoogleraar aan de
Veeartsenijschool Alexander Numan
(1780-1852)[49] en de Amsterdamse
hoogleraar in de anatomie Willem Vrolik
(1801-1863)[50] geweest, die zich bezig
hielden met de bestudering van veteri-
naire dubbelmonstra. Numan publiceer-
de in 1833 over een Siamese tweeling
van een vierjarig schaap met vier achter-
poten en in 1838 over een Siamese
tweeling van een koe van het type
dicephalus tetrabrachius.[51 ] Willem
Vrolik schreef
Over dubbeie misgeboor-
ten
in 1840, waarin
zowel humane als
veterinaire Siamese

Figuur 5. Craniothoracopagus (paard).
Gurit Tab. XiV. fig. 6.

-ocr page 286-

huisdieren voor. Enige
exemplaren zijn beschre-
ven en afgebeeld door
Schwalbe. Hij beschreef
ook een een cephalo(tho-
raco)pagus van een varken
(Fig. 8). In de collectie
kwamen verder thoraco(-
ileo)pagen van een lam
(Fig. 9) en een kalf (Fig.
10) voor.[55] In de collec-
tie van het Museum Vrolik
kwamen oorspronkelijk
234 specimina van dier-
lijke dubbelmonstra
voor.[56] Bij de recente
inventarisatie van de collectie der aange-
boren afwijkingen werden Siamese
tweelingen van katten, honden, biggen,
kalfjes, een cavia, een duif en een
makaak (Macaca cynomolgus) geregis-
treerd.

Aan het einde van de vorige eeuw ont-
stond de experimentele embryologie. In
vele experimenten met verschillende
proefdieren, zowel evertebraten als lage-
re vertebraten, slaagden onderzoekers
erin meerdere individuen te laten groei-
en uit een bevruchte eicel. Hertwig
slaagde er in 1893 in bevruchte eicellen
van de salamander Triton taeniatus met
behulp van een haar te klieven en zo
tweelingen of Siamese tweelingen te

Figuur 10. Thoraco(ileopagus) (kalf). Gurlt Tab.
XIII. fig. 6.

tweelingen aan bod komen.[52] In het
leerboek van Gurlt treft men afbeeldin-
gen van pygopagen van het kalf (Fig. 3
en Fig. 4) aan.[53] Verder een cranio-
thoracopagus van een paard (Fig. 5).
Tevens komen parasieten van een kat
(Fig. 6) en van een zwijn (Fig. 7) voor.
Ook C.Taruffi geeft in zijn handboek
illustraties van veterinaire dubbelmon-
stra.[54] In de 19de eeuwse collectie van
het Pathologisch Instituut in Heidelberg
kwamen diverse dubbelmonstra van

Figuur 9. Thoraco(ileo)pagus
(lam). Schwalbe, fig. 255.

produceren.[57] Spemann verfijnde deze
techniek bij hetzelfde proefdier.[58] De
meest leerzame experimenten m.b.t.
Siamese tweelingen werden echter
gedaan aan kippenembryonen in een
zeer vroeg stadium.[59] In hoeverre de
uitkomsten van deze experimenten zon-
der meer van toepassing zijn op de
genese van Siamese tweelingen bij
zoogdieren blijft vooralsnog onduidelijk.
In de natuur zijn voorbeelden bekend
van Siamese tweelingen van kippen gan-
zen en eenden.

Epiloog

Het geboren worden van mens en dier
met aangeboren afwijkingen is al door
de Assyriërs in spijkerschrift vastgelegd.
De eerste goede afbeelding van een
Siamese tweeling bij een zoogdier was
die van een hert in 1603. Vele eeuwen
hield men het voor mogelijk dat er bij
Siamese tweelingen combinaties van
mens en dier bestonden. Er werden
diverse theorieën opgesteld ter verkla-
ring van het ontstaan van Siamese

-ocr page 287-

tweelingen. In de 19de eeuw werden
aangeboren afwijkingen, zowel bij mens
als zoogdier, voor Inet eerst op weten-
schappelijke wijze bestudeerd. De regis-
tratie van aangeboren afwijkingen bij de
mens, waaronder Siamese tweelingen,
vindt nu in vele landen plaats. Hiraga en
Dennis concludeerden dat Siamese
tweelingen bij kalveren, evenals bij de
mens, een incidentie hebben van één op
de 100.000 geboorten. Dit betekent dat
Siamese tweelingen bij kalveren 1,9%
tot 17,5% van alle aangeboren afwijkin-
gen uitmaken. Bij schapen is er een
onderzoek gedaan waarbij bleek dat
6.7% van de 401 onderzochte lamme-
ren met aangeboren afwijkingen
Siamese tweelingen waren. Bij varkens is
de incidentie 0,21 % tot 1,9% over alle
geboortes en 16% over alle aangeboren
afwijkingen. De incidentie bij geiten is
laag.[60]

In de 19de eeuwse anatomische collec-
ties van tal van Europese instituten treft
men Siamese tweelingen van dieren aan.
Het zou aanbeveling verdienen om de
humane klinische indeling van Siamese
tweelingen ook te gebruiken bij zoog-
dieren.

Noten

[1],nbsp;G.-H. Schumacher. Monster und Dämonen.
Berlijn, 1993. p. 122.

[2],nbsp;E. Biskamp. Dürers Sau von Landser ein Beitrag
zur vergleichenden Lehre über den Cephalothoraco-
pagus.
Virchows Archiv für pathologische Anatomie
und Physiologie und für klinische Medizin,
287, 309-
332, 1933.

[3],nbsp;Biskamp (n.2) die de beide afbeeldingen heeft
onderzocht, komt niet tot een eenduidige mening.

[4],nbsp;B. Baljet und G.C.M. Heyke. Zur Geschichte der
Klassifikationssysteme der Doppelbidungen unter
besonderer Berücksichtigung des Klassifikationssys-
tems von Louis Bolk.
Annals of Anatomy 174, 361-
368, 1992 ; B, Baljet, De meeste wanschepsels
komen door gods toorn; verklaringen van aangebo-
ren afwijkingen door de eeuwen heen. In: B.C.
Sliggers en A.A. Wertheim (red.)
De tentoongestelde
mens.
Zutphen, 1993. p. 9-19 en 89-90; B. Baljet
and M.L. Öjesjö. Teratology in art or the
Dysmorphology-Hieronymus Bosch connection.

Actes du 7ième Coiloque des conservateurs des
Musées d\'HistoIre des Sciences médicales.
Lyon,
1995. p. 66-78; B. Baljet en A.A. van Horssen,
Jheronimus Bosch en aangeboren afwijkingen.
Kunst en wetenschap,
4, 19-21, 1995.

[5],nbsp;J.RA. Beins. Misvorming en verbeelding (Diss.
Groningen). Amsterdam, 1948. p. 13; H.E. Sigerist.
A history of medicine. I. Primitive and archaic medi-
cine.
New York, 1967. p. 414-417.

[6].nbsp;S. Fischer. Die babylonisch-assyrischen
Geburtsomina.
Gynaekologische Rundschau, 10, 12-
20, 1916.

[7].nbsp;H.E. Sigerist (n.5) p. 460-463.

[8],nbsp;J. Schäffer. quot;Wenn eine Missgeburt...quot; - Die
Omenserie quot;summa izbuquot; und ihre Bedeutung für
die Geschichte der Tiermedizin.
Deutsche tierärztli-
che Wochenschrift,
95, 453-458, 1988.

[9],nbsp;Cyclopie wordt tegenwoordig als een congenita-
le aangezichts-afwijking beschouwd, die onderdeel
is van holoprosencephalie (het volledig ontbreken
van de \'voorhersenen\').

[10].nbsp;J. Warkany. Congenital malformations. Notes
and comments.
Chicago, 1971. p. 6.

[11],nbsp;F. Schatz. Die griechischen Götter und die men-
schlichen Missgeburten.
(Wiesbaden, 1901)
Facsimile ed. Amsterdam, 1969; H. Bab.
Geschlechtsieben, Geburt und Missgeburt in der asi-
atischen Mythologie,
Zeitschrift für Ethnologie 38,
269-311, 1906; E. Holländer. Wunder,
Wundergeburt un Wundergestalt. Stuttgart, 1921;

L. Bolk. Mythologie en teratologie. Jaarboek van de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen,
1928-
1929, p. 194-202; H. Popp. Mythologie und
Pathologie.
Die medizinische Welt, 13, 431-436,
1939; R. Rössle. Über Mythos und Pathologie.
Virchows Archiv für Pathologische Anatomie und
Physiologie und für klinische Medizin,
308, 519-538,
1942; G.-H. Schumacher (n.1); D. Wilson.
Signs and
portents: Monstrous births from the Middle Ages to
the Enlightenment
Londen, 1993.

[12],nbsp;J.W. Ballantyne. Manual of antenatal pathology
and hygiene.
Edinburgh, 1904. p. 82.

[13],nbsp;Ibid., p. 84.

[14].nbsp;Schatz (n.11)p. 5.

[15],nbsp;Homerus. Odysseia: De reizen van Odysseus.
Vertaling van I.Dros. Amsterdam, 1995. Boek 9,
143-158.

[16],nbsp;Een misvormde neusaanleg in de vorm van een
slurf, die blind eindigt.

[17],nbsp;Bij deze afwijking is sprake van een asymmetri-
sche Siamese tweeling, waarbij bij het ene exem-
plaar alleen de benen tot ontwikkeling komen.

[18],nbsp;Een acardius [Twin Reversed Arterial Perfusion
(TRAP) sequence] komt uitsluitend voor bij meerlin-
gen. Het wordt regelmatig beschreven bij monozy-
gote meerlingzwangerschappen. Bij monoplacentai-
re meerlingen kunnen arteriële anastomosen in de
placenta aanleiding geven tot een omgekeerde
bloedstroom, waarbij het hort ten gronde gaat. Het
tweede exemplaar blijft toch in leven dankzij de
pompwerking van het hart van het normale exem-
plaar, die voor de circulatie van het slechte exem-
plaar zorgt.

[19],nbsp;Een vorm van Siamese tweeling met twee
gezichten; de janiceps of januskop.

[20].nbsp;Plinius. Natural history, dl.2., Vertaling door
W.H.S.Jones. Londen, 1975. p. 518,

[21].nbsp;C, Lycosthenes, Prodigiorum ac ostentorum
chronicon.
Bazel, 1557.

[22].nbsp;FLicetus. De monstrls. Ex recensione Gerardus
Blasii. Editie novissima. Amsterdam, 1665. De eerste
druk van dit werk is verschenen in 1616,

[23].nbsp;J. Warkany and H. Kalter. Maternal impressions
and congenital malformations.
Plastic and recon-
structive surgery,
30, 628-637, 1962.

[24],nbsp;H.C.D. de Wit. Ontwikkelingsgeschiedenis van
de biologie,
deel 2a. Wageningen, 1989,

[25],nbsp;Plinius (n.20) dl.7, p. 57-63,

[26],nbsp;I, and A, Wallace. The two, the story of the ori-
ginal Siamese twins.
Londen, 1978.

[27],nbsp;C. Zwar, H. Wiedersberg und C, Kruse. Zur
Problematik von Doppelmissbildungen.
Zentralblätter für Gynäkologie, 109, 913-918, 1987.

[28],nbsp;A,L. Mudaliar. Double monsters. A study of
their circulatory system and some other anatomical
abnormalities and the complications of labor
Gynaecology of the British Empire, 37, 753-761,
1930,

[29],nbsp;B, Baljet, Louis Bolk, his collection of double-
monsters and his dassificationsystem. In: G. Bock-
Berti (ed.).
Actes du 4ième Colloque des
Conservateurs des Musées d\'Histoire des Sciences
médicales.
Lyon, 1990. p, 79-87.

[30],nbsp;H.C.D. de Wit(n,24) deel 1,

[31],nbsp;A, Paré. Deux livres de chirurgie. P. 2. Des
monstres tant terrestres que marins, avec leurs por-
traits.
Parijs, 1573, (Repr, Genève 1971),

[32],nbsp;Het citaat is uit de vertaling van W, Smellie The
theory and practice of midwifery
(Londen, 1752)
door Matthijs van der Haage met de titel:
Verhandeling over het tiespiegelend en bewerkend
deel der vroedkunde.
Amsterdam 1765. Deel 3, p.
222,

-ocr page 288-

[33],nbsp;A.W. Guttmacher and B.L. Nichols. Teratology
of conjoined twins. In: D. Bergsma (ed).
Birth
Defeas. Original Article Series.
Vol. 3. New York,
1967. p. 3-9.

[34],nbsp;G.J. Fisher Diploteratology, Transactions of the
New Yoria Medica! Society,
268-276, 1865; 207-215,
1866.

[35].nbsp;Guttmacher and Nichols (n.32) p. 6.

[36],nbsp;C.Zwaretal. (n. 27).

[37],nbsp;Baljet en Heljice (n. 4).

[38],nbsp;Naar Ballantyne (n.12) p. 227.

[39].nbsp;I. Geoffroy Saint-Hilaire. hiistoire générale et
particulière des anomalies de l\'organisation chez
l\'homme et les animaux. Traité de teratologie.
3
vols. Parijs, 1832-1837.

[40],nbsp;F. Marchand, Die Missbildungen. In:
Eulenburg\'s Reai-Enzykiopädie der gesammten
Heilkunde.
3.Aufl. Stuttgart, 1897. p. 469-596.

[41],nbsp;B, Baljet, Louis Bolk (1866-1930), Een anatoom
in hart en nieren. In:
Een brandpunt van geleerdheid
in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam
rond 1900 in vijftien portretten.
Red,: J,C,H. Blom
e.a, Hilversum, Amsterdam, 1992, p. 141-158. Over
Bolk als teratoloog, p, 153-156,

[42],nbsp;E, Schwalbe, Die Morphologie der
Missbildungen des Menschen und der Tiere. Bd. 2.
Die Doppelbildungen.
Jena, 1907. p, 387-395,

[43],nbsp;B, Baljet en R.J, Oostra, Museum Vrolik, Gids
voor de teratologische en paleo-antropologische col-
lectie. Universiteit van Amsterdam, 1994.

[44].pagusnbsp;(Grieks:pègnumai = vasthechten)
cranium = schedel

cephalo = betreffende het hoofd

thorax = borstkas

ileum = dunne darm

ischium = darmbeen

omphalo = betreffende de navelstreng

processus xyphoideus = zwaardvormig aanhangsel

van borstbeen

pygo = betreffende de stuit

brachium = arm

prosopon = aangezicht

gnathos = kaak

teratoom: gezwel ontstaan uit de drie kiembladen.

[45].nbsp;G.-H. Schumacher (n.1) p, 120,

[46],nbsp;i.A. Pires de Lima, Contribuicao para a historia
de teratologia portuguesa, Monstros duplos autosi-
tarios.
Argumentaties Anatomia Anthropolgia, 18,
53-60, 1937,

[47],nbsp;Licetus (n.22).

[48],nbsp;U, Aldrovandus, Monstrorum historia. Bologna,
1642,

[49],nbsp;Over Numan zie: W, Vrolik. Levensberigt van
Alexander Numan.
Verslagen en Meededelingen van
de Kon. Academie van Wetenschappen,
1, 93-112,

1853; H.A. Zwijnenberg. Alexander Numan; in het
bijzonder zijn invloed op de Nederlandse schapen-
fokkerij, eene kritisch-historische studie.
Proefschrift.
Utrecht, 1925.

[50],nbsp;B,Baljet, Willem Vrolik als teratoloog.
Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 128,
1530-1534, 1984; B,Baljet, Veterinary specimens of
congenital malformations of the Vrolik Collection,
Historia Medicinae Veterinariae, 18, 1-24, 1993,

[51],nbsp;A. Numan. Beschrijving van een misvormd
schaap, met overtolligheid van deelen.
Nieuwe
Verhandelingen van de Eerste Klasse van het
Koninklijk Nederlands Instituut,
4, 1-56, 1833;

A, Numan, Beschrijving van een grotendeels dub-
beid kalfsmonster.
Nieuwe Verhandelingen van de
Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut,
7, 163-226, 1838,

[52],nbsp;W,Vrolik, Over dubbele misgeboorten. Nieuwe
Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk
Nederlands Instituut,
9, 1-232, 1840.

[53].nbsp;E.F.Gurlt. Lehrbuch der pathologischen
Anatomie der Haussäugethiere. 2 Bnde. u. Atlas,
Berlin, 1831-1832,

[54],nbsp;C. Taruffi. Storia della teratologia. Bologna,
1881-1894,

[55],nbsp;Schwalbe (n.42),

[56],nbsp;Baljet (1993) (n.4).

[57],nbsp;L. Gedda. Twins in history and science.
Springfield, 1961. p. 101.

[58].nbsp;H. Spemann. Entwicklungsphysiologische
Studien am Tritonei. I, II, III.
Archiv für Entwicklungs-
mechanik,
12, 224-264, 1901; 15, 448-534, 1902;
16, 551-631, 1903.

[59].nbsp;Schwalbe (n.42) p. 387-395,

[60],nbsp;T Hiraga and S.M. Dennis. Congenital duplica-
tion,
Veterinary Clinics of North America, 9(1), 145-
161, 1993, (De auteurs danken drs Ingrid J,R, Visser
die hen op dit artikel attendeerde).

-ocr page 289-

Ingeleid en bewerkt door
P. Mandigers^

Inleiding

De verloskundige waarnemingen die hier
worden gepresenteerd geven een beeld
van de inzichten en praktijken van een
ervaren veeverloskundige uit het begin
van de vorige eeuw, die zich veearts
mocht noemen, hoewel hij niet aan de
Veeartsenijschool was opgeleid.
Zij zijn afkomstig van Wouter Munter,
veearts uit Goudswaard in de Hoekse
Waard. Hij richtte zich met een brief d.d.
31 juli 1829 tot Alexander Numan,
directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht. Als bijlage heeft hij aan deze
brief een uitvoerig stuk toegevoegd
waarin hij
quot;Eenige waarnemingen
omtrent de veriosicunde van paarden en
llt;oeien en van een schaapquot;
beschrijft.
De brief met bijlage maakt deel uit van
de quot;Ziekteverslagen, opgesteld en inge-
zonden voornamelijk door veeartsen,
1826-1830quot;, bewaard gebleven in de
archieven van \'s-Rijksveeartsenijschool bij
het Rijks Archief Utrecht^
Anders dan de overige brieven en rap-
porten (zie voetnoot 1) is de brief van
Munter niet geschreven omdat hij een

a.nbsp;Drs. Paul Mandigers. Wet. medewerllt;er Intervet
Intern, b.v. Privé-adres: Postbus 15. 5825 ZG
Overloon.

De bewerking geschiedde in het kader van de werk-
zaamheden van de \'V.H.G.-Werkgroep 1830\' die
zich bezig hield met de bestudering van de rappor-
ten uit de praktijken van de eerste afgestudeerde
veeartsen. Hierover is een afzonderlijke publikatie in
voorbereiding. Het geschrift van Munter valt buiten
dit kader en wordt daarom hier afzonderlijk gepubli-
ceerd.

b.nbsp;F.H.C. Weijtens. inventaris van de archieven der
Rijksveeartsenijschool en Veeartsenijkundige
Hoogeschool (Utrecht 1966), nr. 219.

plicht tot rapportage had. Munter was
een veearts die niet van de school van
Numan kwam, maar een diploma had
gekregen na examen voor de zgn. Leidse
Commissie. Blijkens zijn brief had hij al
eerder met Numan gecorrespondeerd.
Zo sprak hij in zijn brief over een
quot;gedroogd kalfjequot; dat hij aan Numan
had gezonden. Een verhandeling hiero-
ver, waarvan het origineel niet bewaard
gebleven is, was door Numan geredi-
geerd en gepubliceerd in het
Veeartsenijllt;undige Magazijn^. Uit zijn
brief kan worden opgemaakt dat
Numan, waarschijnlijk om dank te zeg-
gen voor het quot;gedroogde kalfjequot;.
Munter heeft geantwoord
(quot;daar Uwed.
mij van geschreven heeftquot;).
Deze brief is
evenmin bewaard gebleven. Numan
heeft hem bij die gelegenheid kennelijk
tevens een
quot;vriendelijllt;en uijtnodiging
om de inrigtinge te llt;omen zienquot;
doen
toekomen.

De persoon van de briefschrijver

Wouter Munter werd op 15 april 1767
te Goudswaard geboren als zoon van
Bastiaan Munter en Sara Visser. Hij werd
door de Leidse Commissie als veearts
gediplomeerd en praktizeerde als zoda-
nig in zijn geboorteplaats. Uit zijn lid-
maatschap van de gemeenteraad (zie
bijlage, waarneming 7) en uit het feit
dat hij optrad als curator van een boedel
(zie de brief) kan worden afgeleid dat hij
het vertrouwen van zijn plaatsgenoten
genoot. Op 8 mei 1836 is hij in zijn
geboorteplaats overleden.
De brieven van Munter geven een indruk
van zijn karakter Zij zijn in een verzorgd,
gelijkmatig handschrift geschreven.
Het is van belang te beseffen dat
Munter een gecertificeerde veearts was
die zich staande moest houden temid-
den van niet-gecertificeerde verlos- en
vee-meesters. Hij lijkt,een leergierig per-
soon te zijn die
quot;iets over die natuur van
zaicen gelezen hadquot;.
Uit de begeleidende brief van Munter
kunnen we concluderen dat hij ten
opzichte van Numan een bescheiden
houding aannam; hij was zich bewust
dat hij
quot;gebreilt;kigen en allelage uitdruk-
kingenquot;
gebruikte. Hij zag zichzelf welis-
waar als een eenvoudig man, maar toch
ook als iemand die een zekere status
heeft op te houden:
quot;Wand ik zouden
niet garen hooren dat de wereld met
mijn eenvoudigheid bekend wierdquot;,
als
Numan zijn waarneming onbewerkt in
het
Veeartsenijkundig Magazijn zou
publiceren (wat overigens niet is
gebeurd). Zijn taalgebruik toont inder-
daad een gebrekkige formele scholing.
Maar tevens gaf hij blijk van zelfverze-
kerdheid en van een zeker dédain voor
de vee-eigenaren die zijn hulp inriepen.
Hij uitte zijn afkeuring over handelingen,
uitgevoerd
quot;door enige veehouders,
omdat zij zig verbeelden iets van de ver-
loskunde te wetenquot; en
die quot;zoo verkeerd
werkenquot;,
en toonde zich na een grove
ingreep door de zoon van een paarden-
eigenaar verontwaardigd
quot;omdat die
zoon in
hunnen oogen zoo een kloeke
zeer behendige daad gedaan hadquot;
(bijla-
ge, Waarneming 2).
Waarschijnlijk had hij soms de neiging
een en ander aan te dikken. Zo schreef
hij
quot;er waren 7 a 8 man aan \'t trekken
en wel aan een voorbeenquot;
(bijlage, waar-
neming 1). En in zijn op een na laatste
voorbeeld meldde hij
quot;dat er 12 man
aan het trekken warenquot;
(bijlage, waarne-
ming 8). Men zou zelfs kunnen veron-
derstellen dat hij bij voorkeur die geval-
len beschreef waarin hijzelf met succes
de verlossing tot een goed einde had
kunnen brengen waar anderen gefaald
hadden.

Verloskundige waarnemingen van veearts W. Munter
(1767-1838) uit Goudswaard (Z.-H.)

-ocr page 290-

tweede in 1814 onder Willem l.{2}
Uit de datering van Munters eerste
waarneming blijkt dat hij reeds vóór
1816 als veearts werkzaam was. Daar hij
in zijn brief van 1829 schreef dat hij
quot;ver
op zijn dagen gekomen isquot;
(hij was toen
62 jaar) is het waarschijnlijk dat hij in
1808 of kort daarna gediplomeerd was.
Zolang de archieven van de Leidse
Commissie niet gevonden zijn, is hiero-

De veearts Munter

Opleiding

Munter was een veearts die in het bezit
was van een certificaat, afgegeven door
de
quot;commissie voor het examineren van
veeartsenquot;.
Er zijn twee van dergelijllt;e,
niet aan een veeartsenijschool verbon-
den commissies geweest. De eerste werd
ten tijde van de regering van Lodewijk
Napoleon in 1808 genstalleerd; en de

Fig 1. Het werkgebied van Munter: de Hoeksche Waard Uit: Grote historische atlas
van Nederland. I. West-Nederland 1839-1859. Groningen 1990. p. 93.

ver echter geen nauwkeurige uitspraak
te doen. Waar hij zijn kennis van zaken
vandaan heeft gehaald, komt slechts
voor een deel boven water Hij lijkt auto-
didact te zijn die
quot;iets over die natuur
van zaken gelezen hadquot;.
Een man die
zijn kennis zeker voor een deel ontleend
had aan het handboek
quot;van den heerA.
Numan, over genees- en verloskunde van
het veequot;
(bijlage. Waarneming 7). Toch
moet hij ook andere werken gelezen
hebben. Immers hij was reeds in
1816 veearts en kon dus nooit toen
al het handboek van Numan als bron
gehanteerd hebben omdat hiervan
de eerste druk pas in 1819 ver-
scheen. Een overzicht van de destijds
beschikbare Nederlandstalige werken
is door Paimans in 1921 verzorgd{3}.

Werkgebied

Munter werkte in de omgeving van
de gemeente Goudswaard, ook
genaamd Korendijk{4}. Het was een
gemeente in de \'Hoeksche-Waard\'
(Zuid Holland). Begin 1800 was dit
een, grotendeels Nederlands-
Hervormde, kleine poldergemeen-
schap met een bewonersaantal van
ongeveer 770 mensen. Het gedeelte
Korendijk was het grootst: 490
inwoners. Het land lag hoog (er was
zelden wateroverlast) en de voor-
naamste tak van bedrijf was de land-
bouw: vee, veel graan (koren) en
enig vlas.

Economische positie
Munter had het waarschijnlijk niet
breed, hetgeen wellicht mede ver-
oorzaakt werd door langdurige ziek-
teperiodes. Schaarsheid aan midde-
len had hem verhinderd gebruik te
maken van Numans uitnodiging om
naar Utrecht te komen:
quot;ook omdat
de reijs ver is en daardoor de reijs en
teerkosten al hoog komen en een

-ocr page 291-

vee-arts zonder trackement niet veei mis-
sen kan ben ik tot heden toe terug
gebievenquot;.{5}
In zijn brief nrieldt hij ver-
der alleen dat hij het druk heeft. Het is
onbekend of de veeartsenijkunde zijn
enige bron van inkomsten was.
Alhoewel Munter het niet duidelijk uit-
sprak, had hij wel degelijk last van de
concurrentie van andere vee- en verlos-
meesters:
quot;Den voigende morgen had ik
de eer om met dien veriosmeester te
spreken die die kuur gedaan had. Na
eenige oogenbiikken met hem gespro-
ken te hebben, en zijn
ruwe met nageis
voorziene handen gezien hebbende,
vraagde ik hem op een zeer zagte toon,
of hij ook iets over die natuur van zaken
geiezen hadquot;.
Hier spreekt een zekere
laatdunkendheid en een zekere nijdig-
heid uit. Munter was namelijk niet als
eerste gevraagd maar pas in tweede
instantie te hulp geroepen. In de bijlage
maakt hij in zowel de 2de als 8ste waar-
neming nog tweemaal melding van con-
currentie.

Expertise

Munter schreef grotendeels over verlos-
kundige casuïstiek. Wat hij daarover rap-
porteerde, getuigt, ook vergeleken met
hedendaagse opvattingen, van kennis en
inzicht.

Ondanks het feit dat hij zich zei te scha-
men voor zijn
quot;geringe vordering in de
vee-artsenijkundequot;
(zie brief) moet de
conclusie zijn dat Munter zeker op ver-
loskundig gebied een vakman was. Hij
merkte bestaande misstanden op en hij
wenste er mede door zijn brief, waarin
hij aandrong op het beschikbaar komen
van een goedkope, eenvoudige verlos-
kundige handleiding wat aan te doen:
quot;En kan het tot eenig nut dienen dan zal
het mij plezier zijnquot;
(begeleidende brief).
De kennis van de verloskunde in het
handboek van Numan verschilt nogal
met die van Munter. Munter beschreef
de zaken uitvoeriger en met meer kennis
van zaken dan Numan in zijn handboek
doet. Numan heeft echter niets van
Munter zijn opmerkingen overgenomen.
In de uitgave van het handboek uit 1844
zijn de beschrijvingen van de behande-
lingen ongewijzigd gebleven.{6} De
meest sprekende voorbeelden hiervan
zijn de ingetreden carpaalligging bij het
paard en de rugligging van het kalf (1ste
en 3e waarneming). In zijn handboek
beschreef Numan zeer summier de
risico\'s verbonden aan de repositie van
een ingetreden carpaalligging (bescher-
men van het te reponeren been). En in
zijn beschrijving van de rugligging gaf
Numan weliswaar aan dat dit vaak slecht
afloopt, maar hij nam niets over van de
zinvolle opmerkingen van Munter die
een duidelijk betere repositietechniek
beschreef.

;Mummificatiéi;:^\'nbsp;Rund : ;

Abortus (2x)nbsp;Rund

Eenzijdig ingetredennbsp;Paard

Cloacanbsp;Paard

Ingetreden rugliggingnbsp;Rund

Ingetreden kopligging met Rund
een voorbeen in
schouderügging (?)

(Dreigende) prolapsus uteri (3x) Rund

Ingetreden ligging met de kop Rund
naar achteren geslagen

Tweeling-lam; stüitligging met ^ Schaap
ingetreden achterpoten en
kopligging quot;

Conclusie

Munter, een gecertificeerd vee-meester,
had kennis van zaken. Hij had het niet
breed, moest hard werken en had last
van concurrentie. Zijn waarnemingen
bieden voorbeelden van verloskundige
problemen uit die tijd (1816-1829),
waarbij wij een goede indruk krijgen hoe
de veearts Munter te werk ging. Uit zijn
beschrijvingen kunnen we concluderen
dat hij nauwgezet was. Hij moet, naast
aanleg voor dit werk, over een uitgebrei-
de ervaring hebben beschikt. Tevens
toonde hij in te zien dat ook een zekere
mate van theoretische kennis nodig is,
waarvoor literatuur ter beschikking dien-
de te zijn.

Overzicht van de door ^/iunter beschreven gevallen

Aard van de aandoening Diersoort Beschreven in:

Veeartsenijkundig Magazijn {1}
Begeleidende brief (31 Juli 1829)
: Enige A^laiiiminbsp;[1ï;;:i

Enige waarnemingen (1816) [2]
Enige waarnemingen (1823) [3]
Enige waarnemingen; ,(1825) [4] |

Enige waarnemingen (1829) [5]-[7]
Enige waarnemingen (1829) [8]

Enige waarnemingen (1829) [9]

-ocr page 292-

\'WeUdek 9üeT

Dm Jüereti Jl. fgt;iuman

Directeur van \'S !Hijl(svee-artsenijsclwo[

^{oogkeraar in de (Practische \'Uee-artsenijkunde

Slan dezelve

te

Utrecht

:}üt heeft mij [an££ehinderddat ifièij het opzenden van het £edroo£denbsp;door een zivare [an£duri£e zielite die. mij getroffen had, nog zoo zival^ ivas,

vooral in mijn hoofd dat HionmogeCijHin staat -was om U-wed. Brief van 27 decemèer LL te kunnen Beantzvoordenj en aan Uived. te schrijven hetgeen ik^
zoo garen geschreven had. Met veel pkzier zag iHin dü Brief (zoo als ik.Urved. geschreven heB) dat die ingezonde waarnemingen tot eenig nut dienen Icun-
nen. Uwed. scArijft mij in dien Brief dat Uzved. voornemens zijt, om in een volgendstulqe van Utoed. vee-artsenijkundAg magazijn een ^leijne verhandeling
over dit onderwerp te plaatsen. quot;En op eengeschifye wijze van mijne mededeelingengeBmUizal Hunnen maken, met vermelding van mijnen naam. Dat zal
mij ootzeer tot plezier zijn dat te magen zien. 9{amdijkals Uwed. degoedheijdgeliefd te hcBBen, om hetgeBreHik^en en aOe lage uüdrul(±ingen die er in
voorkomen er uijt weg te nemen en dan die plaats te venmOen. \'Want ik.zoude niet garen hooren dat de wereld met mijn eenvoudigheid Bekend wierd.
Oo^zag ik.met zeer veel genoegen Uwed. vriendelij kien uijtnoodiging om Uwed. inrigtinge te kpmen zien, daar ikiookiwel zeer garen aan zoude voldoen,
maar om twee redenen Ben il^daar in nalatiggeBleven. -Voor eerst haewelUivan Uwed vriendelijkheyden zeer inschif±elij(^ijdgeheelovertuijgdBen scha-
me ifimij egter over mijne geringen voniering in de vee-artsenijkunde, en ootomdat de reijs ver is en daardoor de reijs en teerkosten at hoog komen en een vet-
arts zonder trackpmnt niet veel missen kan, Ben ik.tot heden toe terug geBleven, hoewel Ü^ook^wel verlangend Ben om de inrigtinge te zien, en ooi^om te
weten of h^t schaap, daar Uwed. mij van geschreven heeft, dat reeds meer dan twee jaren een of meerder lammeren Bij zich heeft gedragen, al geopend is, en
geopend zijnde te zien wat er in gevonden is.

Voor het tegenwoordige heB ik.een kpe onder mijn opzigt in een Boede^S] daar ik.als kurator het Bestuur heBBe. 14 novemBeranno passat(i9} unerdifidaar
geroepen Bij een kpe. Daar gekomen zijnde vond ik^de kpe heel welvareruk. Zij geleek.in geenendeele na een kpe die werpen zoude, afgeworpen had, en even
wel hing er een geheel (rot) adervlies{}
0} (nageboorte kan i^het hier niet noemen) uijt de scheeden van de koe met een zeer vuijle lugt. \'En hoewel geene van
de knegs of van de melkmeijden of ook^den zoon zelfs een kalf gezien hadden deedik^ omdat de kpe zoo wel was, geen inwendig onderzoek, l^oor eerst omdat
het zijn kpn dat er ook_nog een levendig kalf in de kpe zig Bevond. \'En terwijl de kpe in het eerst vanjanuarij daar aan volgende werpen nwest, i^een groot
kalf te wagten had, en i^dan doordat de kpe de minste ontsluijting niet had, in gevaar was om met zoo een groot kalf of kalvers, in de klem te geraken, en
ik^dan doordat er nog geen voldoende instrumenten, zoo als dezelve worden voorgesteld, in onze streek.voorhanden zijn, ik.in gevaar zouden kpmen dat ik^de
kpe niet kpn verlossen. Ikjafaan de kpe twee dagen aan elkander eenige zagt afdrijvende middekn{1 ^}.9{adie twee dagen viel het gehele adewlies er af
Maar een kalf kwam er niet zoo dat men aUe reden heeft om tegelooven hoe wel het adervlies afgevallen is, dat het kdfzig nog in de kpe Bevindi\'l 2}.
De kpegroeijtj zeer wel en word goed vet. Indien U^leve, wensche itin het najaar als de kpe geslagt word te zullen zien wat men er in vinden zal.

24januarij omtrent 4 dagen voordat U^ziekwierd, dagt ithetzelve zullen vinden. Ik^xmerdgeroepen na degemeenu te Zuijdlandin het canton lt;Briel^é^ 3)
Bij den Boer genaamd -Barend :Herwijnen, Bij een kpe die het adervlies van een kalf (hier genaamd de haai^ 4}) geheel uijt de schede hing tot op den grond. De
kpe was welvarende, zoo ais de man mij zeijde. Ik^kpn dien dag er volstrek} niet heen, maar den volgenden morgen ging Hier vroeg na toe. Daar Bijgekpmen
zijnde verloste zij in een ogen6lik.van een kaljje (zoo ik,denk] van 6 maanden. J/ét adervlies was den vorigen avond afgevallen. Deze en de vorige zijn zelsa-
men gevallen en ruiBij Boven mijn Begrip.

Ikikpn niet najlajten om Uwed. deze, en de hier nevens zijndé^^ 5} te zenden zeker vertrouwende dat Uwed. het van mij niet ten kwade nemen zult. Is het-
geen ikgeschreven heB geen tweemaal lezenswaardig dan kan het met verz-wijginsg van mijn naam. vernietigd worden. quot;En kan het tot eenig nut dienen dan
zal het mij plezier zijn.

1erunjlik.de eer heB met de volmaakfte
^Hoogachting en EerBied te zijn
-Weledel zeer geleerden tfüer!
Uwedele onderdanige Dienaar

\'W Munter

goudsziiaard (S(pomdijl^ den 31 JuCy 1829.

-ocr page 293-

Tnißc iDoarmminßen omtrent de verCosliunde van paardht en lipekn en een scfiaap

\'Wat ziiaren Het zoettscHeßj^dat er een iverlqe voor eenßerinßen prijs (want ander de veefumders zijn er veCen die zeer -weinigßeldmissen linnen) te Bel^pmen
tvas, fiet weCii^maar aüeen fumdeCde over de èefumdeting van fiet vee in den staat van zwangerfteijden over de verCoslQinde. 9gt;(gme[ijk^tot aan (ietßeßmilivan
tTLStrutncTvtctt toc cti omtrcftt de befumdeCinß van fiet vee na de verlossing, om reden er zoo veete grove d-waalingen Begaan worden. 9{ei. is ten eenenmaCen
onmogeCijliivoor eerst Beginnende vee-arts om te Irinnen denlien wat Hij geroepen wordende om een verCossing te doen, vinden zal, door dat er door enige vee-
fumders, omdat zij zig verheelden iets van de verlos tiende te weten, zoo verlketrdgewerkt word. Ik^zaC, om er een dmkßeeldvan te HeBBen maar slegs een
paar opnoemen, en Beginnen met die nog vers füer ingefieugen zijn.

[1]

1816 (Om niet van vroegertijd te spreiden)

23 april wierd i^eüaald in den nagt [Bij een Boer], genaamd g.lt;S. ODaar gef:pmen zijnde vond il^een grijs paard Bet wel^niet verlossen ksmde. quot;Er waren 7 a
8 man aan \'t trellt;:f:en en welaan een voorBeen, Betwelfimet den kopgeBoren was. Maar toen il^er Bij kwam hielden zij aUen op van trekken. Zoo zag ik.dan
dat fiet veukn met een Been en hoofd tot de Borst geBoren was. quot;En hoewel er door de voornoemde mannen, met magt aangetrokken was, hadden zij het niet
verder kunnen Brengen als gezegd is. Ik.zag het stilzzoijgeruk met verwondering aan. Om reden dat het veulen at zoo ver doorgetrokk^en was, te meer omdat
het zelve, zoo kromgevrongen, met hoofden hals tot aan de Borst, na den linkerBUvan het paard, zig Boog. Intusse zag ikeengezwel langs de Binnen zijde
van den linkerBil van het paard, daar het veulen, zoo als gezegd is, na toe gevrongen zat. \'Den eijgenaar van het paard zeijde mij, dat dat gezwel daar geko-
men was, terwijl zij Bezig waren met trekken. Ikging nu onderzoeken of het voor mogelijkifo^ om het vetden, hoewel dood zijnde gelukkig halen. \'En
ik. Bevond spoedig, dat het regtervoorBeen duBBeld zat, en met de knie, van ter zijde in den linkerBil van het paard was ingedronge. quot;En dat was nu het
genoemde gezwel, dat zoo sehilijk^aan den linker Bil van het paard, onder het trekken gekomen was. gelukkig het paard was vrij ruijm van Bekken, zoo dat
ik het veulen, hoewel met veel moeite terugsehoof. En terug geschoove zijrule, de agtergeBleven knie, in de holte van mijn linker hand, wel vast houdende,
om vooreerst nieuwe insehuijving te Bevdjligen, gelukl^ doorhaalde, en het paard heel spoedig van het vetden verlosfte.{\\
6} 9üt paard verlost zijiule, stond
spoedig op de Been en ging direct aan het eten. quot;Den eijgenaar van het paard, omdat het zelve zoo wel was en aan het eten ging, verkoos dat er nu geen de
minste medicijnen, fioe ookgemiamd, aan het paard moesten worden toegediend, terwijl hij dagt, dat nu alles welwas. Ontrend acht dagen na de verlossing
stierf het paard, voor hem onverwagt.

[2]

\'Bij een andere Boergeruumid\'BJl.\'W. wierd ik£ehaald Bij een zwart paard, het welki4 dagen daarvoor, verlost was van een levendig veulen, hetwelk.nu al
heel vlug was. ^Ket geen ik daar vond Bij dat paard, was een ijsselijkheijd. 4 dagen voordat ik^ehaald zinerd, was het paard Begonnen te werpen, het welk,
zeer spoedig scheen te zullen verlossen want de voorBeenen waren Beijden zeer spoedig geBoren. \'Den Boer, die4 a5 zoonen, een knegt en een arBeijder Bij de
hand had zoodat hij sterk^emand was, dede wat zij Hoonde. \'De voorBenen waren er welrruiar het hoofd kwam niet te voorschijn. Eijndelijkzi^en zij den
mond van het veulen komen door den aars of regte darm, en zeer spoedig ook^het gehele hoofd van het veulen. En zoo Bleef het veulen zitten. (De Beene uijt
de
klink en het hoofd uijt den aars. \'Den eijgenaar en ook de daarBij zijnde, wiste niet hoe nu te moeten handelen. Men stuurde nu spoedig om een vertosmees-
ter, en intussen dat men om een verlosmeester [wachtende] was, had een van de zoonen iets Bedagt. En die nam een goed scherp mes, en sne[e] de tussen Beij-
de zijnde deelen van den aars af tot in de klinkten schede toen geheel door. Zoo dat het paard toen zeer spoedig van het veulen verlost was. Den eijgetuiar
was zeer te Vreden dat het paard verlost was, waarschijnelijkt^ meer, omdat die zoon in
hunnen oogen zoo een kloeks- zeer Behendige daadgedaan had, en
zond een van de zonen den gehaalde verlosmeester tegemoet om hem te zeggen dat hij maar weder na zijn huijs kpnde rijden, wand het paard zeer spoedig
verlost was. En nu had men het daar Bij laten Berusten, zekergeloovende, nu het paard verlost was, het nu wel verder schikfyn zoude, want die, door het
Broodmes gesclieijde deelen wel van zig zelve genezen zouden. 9daar dat geschiede niet. 9ltt tegenover gestelde. Jüt wierd in een korten tijd in hunne ooge
zoo verschrikkelijk dat zij eijruklijk.allen dagten het noodig te zijn een vee-meester daar Bij U on[t]Bieden. En nu gaf den eijgenaar het paard aan mijne zorg
over om er mede te handelen zoo het mij dagt goed te zijn. Jlet was de eerste maal in mijn leven van zoo iets te vinden, de klink en den endedarm waren Beij-
den zoo gezwollen en ontstoken dat het naBy niet te noemen is. Den laatsten was wel 9 a 10 duijmen{^
7} na èuijten geschoven. En zoo als gezegd is, zoo
dik_en ontstoken, dat den afgang van mest en water, Bezwarelijk^eschieden kpn. Ik.wis in het eerst niet, hoe te moeten handelen, ^gten dat was te laat, en
nu
voor mij een onmogelykheijd. Ik,dagt het Best te zijn, om tot verkoelende middelen mijn toevlugt te nemen, ^hlet welk.mij zeer welgelukte. 9\\(a 8 dagen
Begon de ontsteking te mjken, enna 5 a6 dagen was dezelve geheel weg. \'Waarna ik,tot het volgende recept overging

V

EijkeBast
Witte wdligeBast
van elks
1/4 pond

-ocr page 294-

gekookt met Sfksse water, tot op 3 fUsseti. Op etkefCes afHookseC
1 ons aCuijni^
8}
1 ons tinctuur van mirrl^e{^ 9}
1 ons llt;:amfer^eesi{20}

inzvendi^l 1} zoo veeCmoßeCijfimet inspuijtiußm en met zineH^ll] en uijtxvendiß rtK.t compressen. JütweCfimy onder een mrdereßeschiiite BtfimdeCinß hteC
lUeCßduii^e, zoo dat Het paard, voor zijn zoerHu daardoor niets verminderd was.{23}

[3]

18Z3

6 apriC, midoßs om 12 uuren wierdikjefuuddna den oostHoeiionder ^Piersfii^24} Bij een smit Daarßei^omen zijnde ontrendeen uur, vondiJ^een üfeijn
maßer vaarsje Ceßßen, het zveCi^niet Had linnen verfassen. 9{oe den eijßenaar mij zeijde dat frij al van morßen om 4 uuren af er aan ßezoeri(t Had, en met veeC
mannen. TerwijCHij 2 voorvoeU èuyten hadßeßraßt, er aanßetro^fyn Had, zoo ais ooi^door mij zeer weCkpnßeCoofd worden. \'Want er een touw om de voor-
voeten vast, en (iet ander eijnde van fiet touw, midden aan een dwarsHoud was vast ßeßonden, zoo dat vier a 5 man er aan ßetrokhn hadden. Maar nu [aß er
noß een haute i^iippeC, daar een touije op het eene end in den midden van den knippeCvast was, en ander eijnde ziß mede in de scheede Bevond. !Maar ifikpn
niet zizn waar het aan vast was. lii^vraaßden aan den smit waar het touije aan vast was, en hij zeijde:
quot;dat tou^e is in den Bek.van het iïcdfvast, en weC
met een seiQire haaiden omdat het kaCf heden
morßen om 6 uuren at dood was, wist ik^dat
ifidaarßeen f^aadaan iipnde doen, want
ifiheB at zoo veeCiigtvers ßehaatd, dat if^wet
wet weet hoe attes ßeschieden moet maar dat i^cdf
i^an il^niet iirijßenquot;

Ik,maaiite intussen mij zeCveßereed om te onderzoeHe^n hoe ctf de zaallt;i£eteßen was. liizaß aan de Buijtenßeßroßte voeten en verder onderzoefi, dat het Hatße
op den niß in de moeder (aß. Ik^Broßt mijn wet met otij Besmeerde hand, tanßs het aan de fstifpetßeBonde touije zaßjis na Binnen, en vond een zeerßroote
haafiin de Binnezijde van de mond vast ßehaa^t, met de punt na de Buyte zijde van den mond, van weti^ haatu de punt wet zoo i^evoetden een hatve
duijm Buijten het ondereijnde van de kaaiiuijtstal^25}, waardoor het l(aai(6een door het treffyn van twee man, Bij den haarwas in twee stuiikenßeBroken.
•En hoewet den smid mij zeijde dat het tiatße morßens om zes uuren ßestowen was ßevoetden iiießter dat het zeCve rwß in teven was. quot;En om ßeen verdere ver-
scheurinßen in de Baarmoeder door di^ verii^rd in ßestaßen haaf^te veroorzatiien nam il(^den haat^uijt den monden Braßt hem, in mijn hand
wet Bewarendt,
zaßjis na Buijten. quot;En maakte den smit Beland dat het katße noß in teven was. fA/w Braßt il^een stril(toulje in den mond van het katße en tiet het zetve van
den zoon van den smit vast houden zonder daar aan te trekfyn. Dat wet vast houdende, schocrf if^het iqdße zaßt teruß, om reden dat het zetve met het
hoofd, den hots ßevronßen zijnde, onder tegen het schaamBeenßetroiifyn zat. Teruß ßeschoven zijnde, Braßt it^mijn hand zaßt onder het hoofd, en hefte het
zetve, onder een weijniß trekhn van het tou-^e dat in den mond ziß Bevond, zaßjis na Boven en schoof intussen mijn hand verder na de onderteßßmde schou-
der.
En hefte dezelve mede na Boven, en hoewet den Baarmoeder alzoo zeer ontstoken en drooß was had Hieven weihet ßetulQ op de voorzeßde manier spoe-
diß het ticdße te wenden. Zoo dat het zetve nußeheetßewendzijnde, met den Buijiinaar onderin, en met den ruß na den rug van den moeder toß, en het katße
wierd spoediß door trekhn van twee man tevendiß afßehaald. -En hoewet den onder(:gafizooals ßezeßdis, door den haatiin twee stukken ßetrokfyn was,
leefde het kalße noß ontrent twee doßen en de moeder stierf ontrent drie daßen na de vertosfinß.{2amp;!

[4]

1825

6 jutij wierd ifißehaatd Bij tcti Boernbsp;By ccn f^c die niet verCosscti f^ptidc. (DcuiTßc^ptnen zijnde Pond il^de f^c Ceßßendcn cn Het f^ülf, dood zijnde

met een voorheen, en met het hoofd Buijten ßehaald en in het Bekh vast ßetrokfyn. kpe was wet. Zoo dat indirect over ßinß tot het ontvetten van het
hoofd. lt;Dat zetve verrißt heBBende nam iJ^het hoofd van het kfltfaf 9{et zetve afgenomen zijrute, nam ik_het nu mijmen vet, daar het hor^duijtßcnomen
was, voujwjde het zetve Bij een, zoo dat de overßeBteven wond, daar het hoofd afgenomen was, ßeheet Bedekt wierden Bond het zeer vast Bijeen. Ikischocf
nu het kalf terug en nadat ilihet aßterßeBteven Been, ßezoßt en voorßehaald had, wierd de kpe zeer spoediß en zonder ßevaar van het kalf vertost.{28}

Ik.heB hier maar een weijniß voorbeelden van mijnen meenißte Bevindinßeßeschreven. En heB die van dijferenten jarenßeschreven, en voorat van de laatste
jaren mijnes tevens tot nu toe, om daar mede te doen zien, hoewet aan de menschen in dezen tijd, in het alßemeen, ßeleßenHeidgenoeß ßeßeven word om zvijzer
te kunnen worden, noßtans dezelve noß schijnen te Blijven zoo als zij voorheen waren. \'De voornoemde en de weijnigen die votßen, zuOen het dunkjt] mij

-ocr page 295-

ßenoeß Bevestigen..

[5]

Op een tijcC wlercC iH^jehaaid 6ij een èoer in ft^t lignton \'BrieCk. (De zoon van dm èoeT was het die om mij kwam. \'Den zeCve zoon zeijde mij dat een kcdffkpe
van zijn vader gestorven was. \'Doordat zij na het afi^dven ztd^e persingen hield dat zij niet in staut waren om de licdfzal^9} Binnmte houden. quot;En hoeweC
zijn vader, èij het geßruyk^van het net (den rooster) de kCink.a[ sil^ui{3Q] had toe genaaid met een riem, de l(cdfzalier evenweC doorheen zmerdgeperst, zoo
dat zijging sterven (zondergeèmi^^ van inwendige medicijnen).{31}

En. hadden zij weder zoo een kpe, en hadden nu Besloten om van haar meestei{32] af te zien en mij er Bij te halen, eer dat zij op nieuw tot het toenaie van de
l^iniiovergingen. \'En doordat ik^ziek^was, kond Ui^niet mede gaan, maar nadat if^^hem wel gehoord had, Bediende ifide kpe zonder dezelve te zien, met
krampstdlende middelen, waardoor dezelve zeer spoedig genezen zoierd.

[6]

Sy een orBeijder onder 9ieTshit, wierdiSigehaaldBij een kpe die mede van de rmweene laBareerd^33]. Ik^vondde kpe haarklinki de lippen met drie sikure
riemen diep door gejsjtoken, zeer vast saamgeBonden, maar geen rooster voor dezelve. \'De kpe was van die kanstBewerktng zoo verschrikt en Bang van een
mensch geworden, dat ik^dezelve door het slaan met de agterBenen naauwelijks tot de klink^naderen kpn. quot;En doordat dezelve zoo zeer gezwollen en onstoken
was, zoodat de kpe onmogelijkipissen kon, was het voor mij onmogelijk^om de riemen te kjinnen ontBinden. \'Doordat de knoopen van dezelve zoo vastgetrok:
k^n waren, en de kpe niet zoo lang stil was, maar ikisne de riemen zoo Behendig als voor mij doenelijk^was, met een kfeijne schaar door, en verwijderd^^
de klink.zoo veel mogelijkiwas. quot;Behandelde dezelve met verkoelende middelen en inwendig gaf ik.nevens een lating de middelen als Boven, en zij wierd spoe-
dig hersteld.

[7]

1829

9 april xtrierd ik^eroepen tui een naèurigegemeente, rui een kpe dewelke de Baarmoeder naêuijte geschoven had. \'En doordat iki door een langdurige ziekte nog
zeer zwak.was, kpnde if^niet mede gaan. Maar een vriend van mij, mede een lid van onze gemeenteraad, die het zdve wdmagtig, en in deze ook^kitndig
genoeg is, ging om mij te plezieren, dat werk^ voor mij verrigten. T)aar gekomen zijnde vond hij de kpe dood liggen, en de Baarmoeder rwg Buijten leggenden,
met de darmen er door heen gedrongen. Mijn vriend vraagde spoedig wie er aan gewerkt had, het welk.hem gezegd wierd.

quot;Den volgerule morgen had ifide eer om met dien verlosmeester te spreken die die kuur gedaan had. eenige oogenBlik^n met hem gesprokm te heBBen, en
zijn ruwe met nagels voorziene handen gezien heBBende, vnu^de ik^hem op een zeer zagte toon, (rf hij ook.iets over die natuur van zaken gelezen had. \'Want
dat zudks voor mij zeer aangenaam zoude zijn om reden if^ver op mijn dagen gekomen Ben, en dus voor het doen van verlossing te zwak. Begin te worden. quot;En
hij antwoorde mij, dat hij daarvan niets Twodig had om te lezen, want zijn vader hem dat alles wel geleerd had dat daartoe noodig was te k^ennen. Ikirade
hem, dat hij zoude aankpopen het hatulBoekivan den heer A. Chßinum, over genees en verloskunde van het vee, en maakte hem de geringe prijs van hetzelve
Bekend, en waar het te bekpmen was. Maar dat scheen voor hem maar te hooge prijs te zijn, hoewel ik,hem verzekerde, indien ikivoelde dat hij wat gelezen
had, en Begreep hetgeen hij las, il^hem, dan van die natuur van zaken, uyt hoofde van mijn zwakte, alles toe schiij^n zoude. Maar tot nu toe heeft hij er
nog niet na om gezien.

Zoo dat ik.mij verBele, indien er zoo een werkje zoo alsik_inhet Begin van mijn schrijven heB voorgesteld, in het ligt tuierdgeBragt, de menschen soms langs
die weg welaan het lezen zouden wordengeBragt en het vee voor vele vreesselijke mishandelingen zouden Bevrijt worden.

Ik^kan niet na laten rwg te laten volgen. 9\\Qet om ider zijngeBreken op te lezen, dat zij verre van mij, want die heB ik.ook.velen, maar om te doen zien wat
het vee at heeft uijtte staan.

[81

In de voornoemde maand Slpril, ontrent twee uuren van mij af, Bij een heer. Begon een kpe zig tot het werk,harer verlossing gereed te maken. Zoodra twee
voeten van het kalf gehören waren, ging men aan het trekken. quot;Eenige tijd met 2 a3 man getrokhr^ heBBeruk naderde het kalße niet. Twee zeer goede vrien-
den van dien heer er Bij komende Begotmen mede te trekken, zoo dat tenlaatste met Bijkpming van anderen, (zoo als mij gezegd is van iemand die mede getrok:
ken heeft, en ook. van den eijgenaar van de kpe), dat er 12 man aan het trekken waren. quot;En doordat er na dien heer zijn gedagten twee deskundige menschen
Bij waren, liet dien heer geen verlosmeester halen. Trekfyn was nu maar de zaak^daar het zo van kjvam. Zij wisten nu niet anders of zij trokken aan de
agterBeenen. MaarnaBij eengantssen nagt gewerkt hebbende, schoot het kglf eijndelijk.door. En toen vonden zij de grove dwaling, het kalße had goed gele-
gen, met de voorbenen Buijten de klink_maar met het hoofd agter waars ontrend(zoo mij gezegd is) op den mg van het kalf \'En zoo wierd het door gehaald,
kpe is in leven gebleven, den 8 meij Ben ik^er bijgehaald, en is nu 29junij vrijwel genezen geweest.^S}

-ocr page 296-

[9]

Omskßs tem. zDaamcming van een schaap te schrijven, in onze gemeente lt;£at niet verCossen kpn. Daar èijgekpnwn zijnde, vond ik^dat een hoofd van een
Com, en twee voeten (agter voeten zijnde) van een ander [amgehören waren. Den eijgenaar van het schaap, door dat hij van die natuur van zaken niets gele-
zen had, aan het nu ßuijten zijnde hoofdgetrokken hebbende, kpn het egter niet doorhalen, dus had hij er van afgezien. Ik.vond spoedig, dat het [am, het
zue[k.met zijn hoofd geboren was dood was. quot;En dat het andere [am, het we[k.met de agtewoeten geboren was nog Ceefde. En hoewe[ iJ^indien het nu dood
zijnde [am, het we[k.met het ho(rfdgeboren was, nog in het [even had geweest, om meer dan eene reden verp[igt zouden geweest zijn het zelve eerst af te
halen, vondik,mij nu best geraden om zoo spoedig mogelijkwas, het levende eerst te redden. Ik.onthoofde het doode lam, en schoof het zelve zagt terug. En
haalde het levende lam, bij de agterbeenen levendig af Dat verrigt zijnde zogt ik.de voorvoeten van het onthoofden lam, en haalde het zeer spoedig zonder
het minste gevaar af De moeder en het levende lam waren nu beijde welwarende, en zijn beijde in leven gebleven.{36}

-W Munter

goudswaard (K^porndykj

Noten

{1} quot;Door uitdrooging, in den draagzak der koe,
verharde kalverenquot;.
Veeartsenijkundig Magazijn.
2(1), 274, 1829.

{2} H.M. Kroon. De voorbereiding en de oprichting
van \'s Rijks-Veeartsenijschool.. In:
Een eeuw veeart-
senijkundig onderwijs, \'s Rijks Veeartsenijschool;
Veeartsenijkundige Hoogeschool 1821-1921.
Utrecht 1921. p. 43-45 en p. 57.

{3} W.J. Paimans. De veeartsenijkunde in Nederland
voor de stichting der Veeartsenijschool te Utrecht.
In:
Ibid., p. 1-24. Op het gebied van de verloskunde
waren de werken van J.G. Eberhard, A. Erismann en
P.J. van Bavegem, alle verschenen in 1793 als
Verhandelingen uitgegeven door de Maatschappij
ter bevordering van den landbouw te Amsterdam,
beschikbaar.

{4} A.J. van der Aa. Aardrijkskundig woordenboek
der Nederlanden.
Gorinchem, 1836-1851

{5} Teerkost, kosten voor verteringen tijdens de reis.
Aanvankelijk hadden de door de Leidse Commissie
gediplomeerden een jaarinkomen van ƒ400,- (zie
Kroon (n.2) p. 43). Kennelijk was die regeling,
althans voor Munter, niet langer van toepassing.

{6} A. Numan. Handboek der Genees- en
Verloskunde van het vee, ingerigt naar de behoef-
ten van het koninkrijk der Nederlanden.
Groningen,
1819. (De vierde en vijfde druk verschenen resp. in
1844 en 1856).

{7} Gedroogde vrucht of gemummificeerde vrucht.
Dit treedt veelal op op de leeftijd van 5 è 6 maan-
den. De abnormale uterusinhoud wordt niet afge-
dreven aangezien het corpus luteum graviditatum
blijft functioneren.

{8} Boedel: Hier gebruikt in de betekenis van nala-
tenschap.

{9} Anno passato, In het afgelopen jaar.

{10} Alhoewel Munter het geen nageboorte wil
noemen wordt hier toch een restant van de nage-
boorte bedoeld. Het gaat hier om de waterblaas
(atlantochonon) welke bedekt is met de kleine coty-
ledonen. Naar deze lopen diverse vaten. Vandaar
ook de naamgeving adervlies.

{11} Zacht afdrijvende middelen. Het handboek van
Numan meldt als zacht afdrijvende middelen, voor
paarden:

•nbsp;Om de twee uren een lauw warm mengsel van
een sterk afkooksel van mangelwortelen en Eijer-
dooiers (6 a 8), lijn-olie (acht loden), saffraan
poeder (een half lood) en een aftreksel kamille
bloemen (1 pond).

Voor koeien wordt o.m. gebruikt:

•nbsp;Pijpkruid of witte kervel

•nbsp;Aftreksel van enige handen vol gedroogde klim-
op- of boomveilbladeren.

{12} Het betreft hier uiteraard een abortus ongeveer
twee maanden voor de geboorte. Men venwacht op
deze leeftijd een dode vrucht. Over de pathofysiolo-
gische oorzaken kan slechts gespeculeerd worden.

{13} Canton = rechtsgebied.

{14} Brieiie is een gemeente op het eiland Voorne-
Putten (in de tijd van Munter: Land van Voorne).
Brielle was een kleine oude (1280) havenstad met
een rijke geschiedenis. Brielle was, net als
Goudswaard, een voornamelijk hervormde gemeen-
te.

{15} Een Haal of Ham is een nageboorte van een
merrie. Het is Beijerlands dialect, afgeleid van helen.
Dit woord werd gebruikt in de betekenis van afdek-
sel (omkleedsel) van de vrucht. Hiermee bedoelde
men de nageboorte en de nageboortevliezen. Bij
een koe werd dit licht genoemd. Zie:
Woordenboek
der Nederlandsche Taal.
Den Haag/Leiden 1900.
Deel 5, kol. 1373.

{16} Munter beschrijft hier een eenzijdig ingetreden
carpaalligging. Hierbij is het hoofd en één been
zichtbaar in de vulva. Heden ten dage wordt nog
steeds exact dezelfde wijze van repositie gebruikt.
Belangrijk bij deze afwijkende ligging is het dat het
veulen rustig terug geschoven wordt waarna men
ruimte krijgt om het gebogen been voorzichtig
quot;erbij te halenquot;. Hierbij is het de bedoeling dat men
het hoefje goed omklemd en zodoende de fragiele
paarde-uterus beschermd. Zou men het veulen niet
goed terugschuiven dan wordt de uterus vrij snel
beschadigd. Munter geeft duidelijk aan dat hij dit
doet en zo ook geeft hij aan dat men het been
goed moet omvatten om de uterus te beschermen.
In het handboek van Numan (uitgave 1844) wordt
aan dit terugduwen van het veulen en het omvatten
van het been weinig aandacht aan geschonken.

{17} Een duim mat van 1820 tot aan 1867 in de
Nederlanse gebieden 1 centimeter. Later werd het
ook gebruikt van 2,5 tot 2,8 centimeter. Feitelijk is
deze laatste een Engelse duim terwijl de eerste een
zogenaamde Amsterdamse duim is.

{18} Aluin of alumen. Het is een wit kristallijne reuk-
loze stof die goed oplosbaar is in water. Het is een
dubbelzout van kaliumsulfaat en aluminiumsulfaat.
Het middel heeft een samentrekkende \'looiende\'
werking. De werking berust op het vermogen eiwit-
ten te precipiteren,

{19} Myrrhe is een welriekend gomhars met een
geneeskrachtige werking. Het is afkomstig van
Commiphora Myrrha. Het wordt als tinctuur, rood-
bruin van kleur, gebruikt voor mond- en keelontste-
kingen. Verder is het bekend als (duur) geschenk,

{20} Kamfergeest of kamferspiritus. Dit is een pro-
dukt verkregen uit het sublimeren van de houtsoort
Cinnamomum camphora. Uitwendig gebruikt bij
kneuzingen en oppervlakkige letsels. Bij het verdam-
pen treedt een sterk verkoelende werking op,

{21} \'Inwendig\' is hier de binnenzijde van de schede
en van het rectum. De toegepaste middelen zijn
eigenlijk voor uitwendig gebruik.

{22} Wiek, pluksel van linnen, katoen of vlas om
wonden te behandelen. Zie:
WNT 25, kol,2368-9,
1991.

-ocr page 297-

{23} Munter heeft hier een zogenaamde doaca
beschreven. Dit is een totale verscheuring van de
vaginabodem en het rectumdak zodat er een groot
gat ontstaat.

De normale repositie wordt als volgt omschreven:
Indien mogelijk duwt men het veulen terug waarbij
men het hoofd alsnog via de normale geboorteweg
naar buiten laat komen. Dan ontstaat er slechts een
rectovaginaalfistel wat prognostisch gunstiger is.
Indien dit niet mogelijk is snijdt men de beide delen
door. In tegenstelling tot wat Munter suggereert is
de daad van de boerenzoon dus wel degelijk een
quot;kloekequot;. Indien de fokwaarde van de merrie preva-
leert kan men als laatste het veulen opofferen.
Wanneer een dergelijk trauma ontstaat dient men
niet direct te hechten (zoals Munter aan geeft). De
huidige aanpak is wondtoilet, palliatieve verzorging
van de merrie en antibiotische en anti-tetanische
profylaxe. Nadien kan men een en ander proberen
te opereren. Dit is uitsluitend mogelijk na uitgebrei-
de voorzorgsmaatregelen.

Munter zijn aanpak is dus, zeker voor die tijd, juist.
Iets anders dan dit had hij niet kunnen doen.

{24} Piershil is een gemeente in de Hoeksche-waard
met een gelijk aantal inwoners als Goudswaard. De
bevolking was voornamelijk in de landbouw, vee-
teelt en vlasteelt werkzaam. Het dorpje was kerkelijk
gecombineerd met het aangrenzende
Korendijk. Net
als
Goudwaard was het een voornamelijk hervorm-
de gemeente.

{25} Het haakje waarvan Munter zo duidelijk afkeer
heeft is een zogenaamde \'not done\'. Toch wordt het
nog steeds gebruikt. Het is echter, zoals Munter
aangeeft, niet strikt noodzakelijk en een verlostouw-
tje fungeert net zo goed en is veel veiliger voor kalf
en moederdier.

{26} De hier beschreven ligging noemt men een
ingetreden rugligging. Bij het rund komt deze lig-
ging zeer zelden voor. De behandeling bestaat uit
het terugduwen van de foetus waarna het kalf op
zijn buik gedraaid moet worden. Munter heeft dit
gedaan en heeft een verlostouwtje als hulpmiddel
gebruikt. In de hedendaagse literatuur geeft men
aan dat het verlostouwtje uitsluitend gebruikt mag
worden om het hoofd te richten. Munter beschrijft
dit met woorden welke in een modern dictaat niet
zouden misstaan.

In het handboek van Numan wordt deze ligging, bij
het rund niet beschreven. Wel beschrijft hij de rug-
ligging van het veulen. Frappant is dat Numan in
zijn handboek uitsluitend beschrijft dat men grote
schade kan opwekken bij de extractie; hij geeft dan
als advies: verwijderen van de droge mest uit het
rectum, zonodig klisma, en zachte en bevochtigende
middelen in de draagzak stoppen. Dit is een onjuist
advies daar men eerst het veulen/kalf moet draaien.
Tot en met de versie van 1844 (laatste bewerking
door Numan) wordt dit niet vermeld ondanks
Munters waarnemingen.

{27} Dezelfde initialen als die van de eigenaar van
het paard, waarneming [2],
{28} Munter beschrijft hier een ingetreden koplig-
ging met een been teruggeslagen. Uitgaande van
wat hij schrijft lijkt het een schouderligging te zijn.
Munter gaat direct over op een foetotomie daar het
kalf dood is. Hierbij verwijdert hij het hoofd om
ruimte te maken voor het terugschuiven van het
kalf, nodig voor het erbij halen van het teruggesla-
gen been,

Numan beschrijft deze ligging in zijn handboek (kop
ingetreden met beide voorpoten teruggeslagen). Hij
geeft hierbij aan dat men het hoofd moet terugdu-
wen om ruimte te creëren voor het erbij halen van
de beide voorbenen. Hij geeft echter niet aan hoe
dit dient te geschieden.

{29} Kalfzak, baarmoeder.

{30} Sikuur, lees: secuur, nauwkeurig,

{31} De tekst tussen de haakjes staat weergegeven
in de kantlijn met een verwijzing naar deze zin.
Mogelijk dat de verwijzing incorrect is geplaatst daar
nu gesuggereerd wordt dat zij sterft zonder gebruik
van inwendige medicijnen. Elders in de tekst geeft
Munter aan dat deze medicijnen bedoeld werden
om het persen tegen te gaan. De verwijzing was
dan ook meer op zijn plaats geweest achter de
voorlaatste zin.

In het handboek van Numan wordt uitvoering inge-
gaan op deze \'inwendige medicijnen\'. Deze worden
samentrekkende middelen genoemd welke tot doel
hebben de uteruscontractie te bevorderen. Onder
meer wordt genoemd wilgen- of eikenbast, tormen-
tillawortel en voor een derde gekamferde brande-
wijn of roode wijn.

Hier beschrijft Munter een prolaps uteri. Dit is het
naar buiten treden van een deel of van de gehele
uterus. Bij een onbehandelde prolaps uteri zal het
dier sterven ten gevolge van een hypovolemische
shock. De behandeling bestaat heden ten dage uit
het terugduwen van de uterus. Nabehandeling
bestaat uit een retentio secundinarum-behandeling,
uteruscontraherende middelen, overige antibiotische
profylaxe en shockbestrijding. Een mogelijke etioio-
gie van dit ziektebeeld is het blijven persen van de
koe. Vandaar dat men dit persen zowel in- als uit-
wendig probeert te voorkomen. De meest succesvol-
le uitwendige behandeling is niet een rooster maar
het achter hoog zetten. Munter beschrijft dit in zijn
behandeling niet terwijl juist het handboek van
Numan dit wel aangeeft. Het door Munter beschre-
ven rooster is een techniek die ook door Numan uit-
voerig beschreven wordt. De behandeling bestaat
dan uit het terugduwen/terugbrengen van de uterus
en het plaatsten van een dergelijk rooster.

{32} \'haar meester\', waarschijnlijk bedoeld: hun
(vaste) koemeester.

{33} Lees: laboreerde, lijdende.

{34}Lees: verwijdde.

{35} De hier beschreven ligging is een ingetreden lig-
ging met de kop naar achteren geslagen. Deze
extractie kan alleen plaats vinden als het om een

zeer klein kalf gaat. Overigens bestaat de normale
behandeling uit het erbij halen van het hoofd en
aldoende een ingetreden kopligging te creëren,

{36} De ligging die hier beschreven wordt is een
stuitligging met beide achterpoten ingetreden en
een kopligging. De door Monter beschreven behan-
deling is correct, Numan schrijft in zijn handboek
niets over tweelinggeboorten bij het schaap.

-ocr page 298-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkeKjk.

POSTBANK

-ocr page 299-

Het congres van de World Association for the

History of Veterinary Medicine,

gehouden te Cordoba van 10-13 september 1997

De impressies die men overlnoudt na vier
Inectische congresdagen in een subtropi-
sche stad, waarin de sporen van opeenvol-
gende culturen nog zo ovenweldigend dui-
delijk aanwezig zijn, met talrijke ontmoe-
tingen en veel nieuwe en interessante
informatie, zijn uiteraard sterk persoonsge-
bonden, Omdat ik bij de voorbereiding
betrokken was, vroeg ik mij naderhand af
of dit congres beantwoord heeft aan de
venA/achtingen die men als bestuurslid van
de dragende vereniging (de WAHVM) mag
hebben t,a,v de kwaltieit der voordrach-
ten, de uitbreiding van de werkingssfeer
van de World Association, de voortgang
van de activiteiten binnen de WAHVM en,
last but not least, t,a,v de satisfactie van
de deelnemers. Afhankelijk als de uitkomst
steeds is van de genius loei, waaronder te
verstaan is de ambiance van de plaats van
samenkomst, maar verder ook van de aan-
pak door de plaatselijke organisatoren en
de instelling van de deelnemers, is de
afloop van zulk een internationale bijeen-
komst een spannende aangelegenheid. Dit
gold dit jaar temeer omdat het contact
van de WAHVM met de Spaanse veterinai-
re historici tot dusverre slechts bestaan
had in de persoon van een vertegenwoor-
diger in het bestuur. Zoals
venA/acht kon
worden, was de helft van de 78 deelne-
mers afkomstig uit het gastland plus enke-
le vertegenwoordigers uit Latijns-Amerika.
Dat het congres over de gehele linie vol-
daan heeft aan de bovengenoemde ver-
wachtingen is m.i. niet alleen te danken
aan de goede organisatie, het enthousias-
me van hen die zich met de geschiedenis
van hun vak bezighouden, maar vooral
ook aan de coherentie die de Spaanse
veterinair-historici onderling bereikt heb-
ben. Deze uitte zich in het grote aantal
voordrachten dat door hen verzorgd werd.

die blijk gaven van een humanistische tra-
ditie die zich onder de Spaanse veterinai-
ren sterker dan elders blijkt te hebben
gehandhaafd. Het zou een verrijking zijn
als zij ertoe konden worden gebracht
meer te publiceren buiten het eigen taal-
gebied. Hun veterinaire geschiedenis reikt
zoveel verder terug dan de onze en is juist
door de multiculturele context in het verle-
den zo belangrijk geweest voor de kennis-
overdracht uit de Oudheid en de
Arabische cultuurkring.
Organisatorisch hebben zich de verschil-
lende veterinair-historische verenigingen,
die bestaan in en rond de faculteiten te
Barcelona, Caceres, Córdoba, Madrid en
Zaragoza, sinds twee jaar gevonden in een
nationaal verband. De organisatie van dit
congres was echter gedelegeerd aan de
Asodadón Andaluza de Historia de la
Veterinaria.
Hien/oor was een goede reden
omdat het congres kon worden ingepast
in een reeks festiviteiten t.g.v. het 150-
jarig bestaan van de faculteit te Córdoba,
waardoor extra-middelen beschikbaar
waren. Het inschakelen van een professio-
neel congresbureau en van simultaanverta-
ling (Sp.-E./E.-Sp.) werd zo mogelijk, waar-
door het geheel een vlot verloop kreeg.
Aan de opening van het congres was een
zeer officieel karakter gegeven met toe-
spraken door de minister van cultuur van
de Junta de Andalucia, een vertegenwoor-
diger van het stadsbestuur, de rector mag-
nificus, de dekaan van de veterinaire facul-
teit en de voorzitter van de organiserende
vereniging.

Behalve de formidabele ambiance van de
stad zorgde een aantal op de sociale con-
tacten gerichte elementen in het program-
ma voor plezierige verrassingen. Behalve
een bijzonder goed verzorgd congresdiner,
voorafgegaan door een rondleiding door

de Mezquita, was er de ontvangst door
het stadsbestuur in het
Alcazar de los
Reyes Cristianos
(het paleis waar
Columbus de opdracht kreeg Westwaarts
te zeilen) waar in de
Sélon de los Mosaicos
een concert werd gegeven door een strijk-
kwartet uit Volgograd dat in Córdoba
domicilie heeft gekozen. Voor de ca 40
begeleidende personen waren er dagelijks
excursies naar de vele bezienswaardighe-
den die Córdoba te bieden heeft.

De beide hoofdthema\'s kwamen met elk
drie sessies goed tot hun recht. Het eerste
thema (quot;Medieval animal treatment and
influence of Arabian culture and knowled-
ge on the development of veterinary
medicinequot;) werd ingeleid door twee daar-
toe uitgenodigde Spaanse hoogleraren.
Prof. Miguel Cordero del Campillo (em.
hoogleraar veterinaire parasitologie, León)
behandelde de situatie in de christelijke
koninkrijken en prof. Francisco Castejón
Calderón (hoogleraar fysiologie, Córdoba)
gaf een overzicht van de door de Moren
op het Iberisch schiereiland gedomineerde
gebieden.

Het tweede thema (quot;Veterinary medicine
and colonialsm; control of livestock disea-
ses in the coloniesquot;) werd ingeleid door dr
S.N, Milton (Institute of Commonwealth
Studies, Londen) die sprak over de sociaal-
economische effecten van de westerse
diergeneeskunde in koloniaal Afrika in
deze eeuw (1902-1963), De lezingen van
Cordero del Campillo en van Milton waren
gesponsored door de Wellcome Trust en
die van Castejón door de Andalusische
Vet,-Historische Vereniging,
Van Nederlandse zijde werden vier bijdra-
gen geleverd. Jan Berns had onderzocht of
er directe Arabische, c.q. Spaanse invloe-
den op vroeg Nederlandse veterinaire trac-

-ocr page 300-

taten aanwijsbaar zijn. In tegenstelling tot
de Nederlandse taal en de Nederlandse
literatuur bleken deze in de diergenees-
kundige literatuurte ontbreken. Paul
Leeflang sprak over de Burgerlijke, en Bas
Steltenpool over de Militaire Veterinaire
Dienst in het voormalig Nederlands Oost-
Indië. Ingrid Visser had naspeuringen
gedaan over de diergeneeskunde op
Curagao, dat van 1499 tot 1634 in Spaans
bezit is geweest, maar door de
Spanjaarden samen met Bonaire en Aruba
als quot;islas inütilesquot; werd opgegeven toen
bleek dat er geen goud te vinden was.
Buiten de hoofdthema\'s vielen een twin-
tigtal voordrachten die alle tijdens de laat-
ste congresdag, gedeeltelijk in parallelses-
sies werden afgehandeld. Er was een
enkele poster ingestuurd en er werden
twee videofilms vertoond, resp. gewijd
aan het Zweedse Veterinaire Museum te
Skara en aan het Militair Veterinair
Museum te Madrid.

Tijdens de General Assembly werd aan-
dacht besteed aan de eigen activiteiten
van de World Association. Namens prof.
Schäffer (Hannover) werden de resultaten
bekend gemaakt van de door hem gehou-
den wereldwijde enquête onder 231 deka-
nen van veterinaire faculteiten, waarin hen
zeven vragen werden gesteld m.b.t. het
onderwijs in de veterinaire geschiedenis.
De Canadese en Noord-Amerikaanse
faculteiten werden niet in het onderzoek
betrokken omdat hierover al een rapport
was uitgebracht
(Veterinary Heritage,
13(2), 58-62, 1990), De respons bedroeg
slechts 38% (N=88). Er zal elders nog uit-
voerig over deze voor het vak zo gewichti-
ge zaak worden gerapporteerd. Hier wor-
den alleen de belangrijkste uitkomsten
vermeld, die aangeven dat nog een lange
weg te gaan is voordat het onderwijs in de
geschiedenis enigszins bevredigend tot zijn
recht komt. In de hele wereld bieden
slechts 24 opleidingen onderwijs in de
geschiedenis aan. Alleen in Duitsland (bij 5
opleidingen), in Polen (bij 2 opleidingen).

in Roemenië (bij 1 opleiding) en in Turkije
(bij 3 opleidingen) is het vak verplicht en
wordt erover geëxamineerd. Slechts bij 12
opleidingen beschikt men over een speci-
fiek hiervoor aangestelde en gesalarieerde
kracht, die echter maar in de helft van de
gevallen full-time hiervoor beschikbaar is.
Daarnaast wordt bij 32 opleidingen in het
kader van andere cursussen (bv inleiding,
ethiek, maar ook pathologie of infectie-
ziekten) aandacht aan de geschiedenis
besteed. In 39 gevallen werd geantwoord
dat men het vak wel wilde invoeren (in 8
gevallen als een verplicht onderdeel) maar
hien/oor nog niet beschikte over de perso-
nele of financiële middelen.
Omdat kennismaking met de geschiedenis
van het eigen vak en beroep tijdens de
opleiding van essentieel belang voor de
vorming van de aanstaande dierenarts
wordt geacht, zal de WAHVM hieraan blij-
vend aandacht besteden.
Mede omdat enige dekanen antwoordden
niet te beschikken over het benodigd les-
materiaal, maar ook om uitwisseling van
gegevens te bevorderen tussen historisch
geïnteresseerden, is een commissie inge-
steld (Berns, Broberg en Koolmees) die zal
adviseren over de wijze waarop wij van
Internet gebruik kunnen gaan maken om
gegevens aan te bieden, c.q. uit te wisse-
len.

Verder werd een werkgroep ingesteld met
Ivan Katic (Denemarken) als centrale figuur
om de specificaties op te stellen voor een
veterinair biografisch woordenboek dat in
de plaats kan treden van het uit 1863
stammend
Biografisch-iiterarisch Lexicon
der Thierärzte aller Zeiten und Länder
van
G.W. Schräder en Ed. Hering.
Tenslotte werden besluiten genomen over
de plaatsen waar in de komende jaren de
congressen zullen worden gehouden. Na
München (9-13 september 1998) en Lyon
(WVC, 22-29 september 1999) zal in 2000
worden gecongresseerd in Brno, in 2001
in Oslo en in 2002 in Mexico. Het feit dat
veel veterinair-historische verenigingen er
een eer in stellen om als gastheer op te
treden, duidt op voldoende draagvlak om
de reeks van jaarlijkse bijeenkomsten voort
te kunnen zetten.

A. Mathijsen

-ocr page 301-

Diergeneeskunde in het quot;Derde Rijkquot;.
Een tweedaags symposium te Hannover

Onze Duitse zustervereniging, de Fachgruppe quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot; van de Deutsche Veterinärm,edizinische
Gesellschaft (DVG) zal haar vijfde symposium wijden aan het thema quot;Veterinärmedizin im Dritten Reich: Hochschule, Militär,
Venwaltung, Praxisquot;.

De bijeenicomst wordt op vrijdag en zaterdag, 14-1 5 november a.s. gehouden in het museumgebouw van de Tierärztliche
Hochschule, Bischofsholer Damm 15, gebouw 120.
Het programma is a.v:

Vrijdag. 14 november 1997, 14.00-18.00 uur

•nbsp;J. Schäffer (Hannover) amp; M.F. Brumme (Berlin): quot;Mit Bauer und Boden, mit l^eimat und Voillt;quot;. Tiermedizin unterm i-iailt;enilt;reuz:
Tiiematisierung und Forschungsstand

•nbsp;M.F. Brumme (Berlin): Der Weg zur Machtergreifung und Gieichschaitung

•nbsp;R. Jentzsch (Odenthal): Tierschutz und Schächtverbot: das Schiachtgezetz von 1933 und seine Auswirilt;ungen

•nbsp;M. Wolfschmidt (Bonn): Der Einfiuss tierzüchterischer Gedanicen auf die Entwicilt;lung der Eugeniic - ein Wericstattbericht

•nbsp;M. Schimanski (Hannover): Das Studium an der Tierärztiichen i-iochschuie i-iannover 1933-1945

•nbsp;S. Buntenkötter (Hannover): Der neue quot;i-iomo habiiisquot; - Regeneration und Regulation des Lehrkörpers

•nbsp;R. Bornemann amp; M.F. Brumme (Berlin): Die quot;Reichstierärzteburgquot; hioheneck (mit Fiim).

Zaterdag, 15 november 1997, 9.00-17.30 uur

•nbsp;R. Lessing (Lilienthal): Vom Fahnenjunker zum Veterinäroffizier - Ausbildung an der iHeeresveterinärakademie i-iannover

•nbsp;L. Buchner (Hannover): Zur Bedeutung des Pferdes in der Wehrmacht

•nbsp;F. von Rennenkampff (Bad Reichenhall): Auf den Spuren der 4. Gebirgsdivision im Kaukasus 1942 - Versorgung und Betreuung
der Tragtiere

•nbsp;E. Geissler (Berlin): quot;Nur gegen leerde und Vieh für Armeequot;. Tierseuchenerreger als biologische Waffen

•nbsp;W. Wittmann amp; M. Gadebusch (Greifswald): Die Reichsforschungsanstalt Insel Riems 1943 bis 1945 - auch Ort
Kriegsgefangener des Dritten Reiches

•nbsp;W. Wippermann (Berlin): Der Hund als Propaganda- und Terrorinstrument im Nationalsozialismus

•nbsp;P Rinesch (Hürm, Österreich): Heim ins Reich. Die österreichischen Tierärzte und der quot;Anschlussquot;, 1938

•nbsp;R. Wernicke (Berlin): Die Formierung des VeterinänA/esens im besetzten Polen, 1939-1945

•nbsp;PA. Koolmees (Utrecht): Veterinary mediane in The Netherlands, 1940-1945

•nbsp;P Gunther (Buchholz): Dr Friedrich Weber, Reichstierärzteführer 1934-1945 (Vorbericht)

•nbsp;Ch. Giese amp; B. Jung (Glessen): Zur Klinik der Hundekrankheiten in den 1930/40er Jahren

•nbsp;J. Schäffer (Hannover): Resümee und abschliessende Diskussion.

Opgave voor deelname:

vóór 1 november bij Prof. Dr. J. Schäffer of bij de secretaresse, Frau Hannelore Mente. Fachgebiet Geschichte der
Veterinärmedizin und der Haustiere der Tierärztlichen Hochschule Hannover, Bischofsholer Damm 15 (Haus 120), D-30173
Hannover. Tel. (0511)8567503; Fax (0511)8567676.

Kosten:

DM 120,-; Studenten en werkelozen DM 30,-, over te maken t.n.v. prof. Schäffer op nummer 251 900 01, Konto 3 473 996 000
van de Volksbank, Hannover onder vermelding van quot;DVG-FG Geschichte, S.Tagungquot;,

Hotel reservering:

Tourismus Center, Theodor-Heuss-Platz 1-3, D-30175 Hannover. Tel. (0511)8113500; Fax (0511)8113541.

-ocr page 302-

iëSMIDDELEN

O I E R a ë

►nbsp;Virbac Laboratories

¥irbacl.aboratories is een iTttematiö^
naai georiënteerde
Ycteriiiair faraia-
ceiïlische oïideracinïng mei een eigen
Research- en Development afdeling
alsmede prodiiktiebedrijvcn in
Frankrrjk, Australië en de Verenigde
Staten (Alkrdcrnt). Virbac Nederland
is gevestigd in Barneveld.

►nbsp;Virbac Eesearch

De research van Virbac is geconcen-
ireerd op de omwikkeling van niewwc
dicrgCHeesmiddelen en verbetering
van bestaande. Dc speeiaüsatie be-
treft feiologiscf«\' pViHlukKn (vaccins),
sknv-}Tle«se en cöfióoHfd-ïTlcrtse
leehniekeri. Itecenl oiitwikkeide

\\ irbac Research met succes een
aantal nieBwe vlooieiibcstrfjdirsgs- ^
: middelen.

►nbsp;Vïrbac Produkten

Bekende, door Virbac Research
ontwikkelde, nieuwe produkten
sijn onder andere Lciicogen,
Suramtw. Defendog en Defencat,
Ook Allerderm veterinair dcrma-
ïologjschc prodtikien ijcborcn u:H
hét Virbac-assoriimcntl

►nbsp;Virbac Déskundig advies

Voor een deskundig advies of hei aan-
vragen van documetilatie kiini u contact
opnemen meï onze liuitendlcïist of
rechisireelö mei ons kantoor.

Ais kerf^^t ü-yy^nbsp;€rv ky^niuteut\'

virbac

quality by research

Virbac Nsderland, Posti3Us 313, 3770 AH Barneveld. Tel.: 0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 303-

Boekbesprekingen

Das Berliner Colloquium quot;Veterinär-
medizin und Probleme der Zeit-
geschichtequot;.
Eine Gegenüberstel-
lung tierärztlicher Erfahrungen in
DDR und Bundesrepublik. Hrsg. von
Martin Fritz Brumme und Gerhard
von Mickwitz. Berlin: Verlag für
Wissenschafts- und Regional-
geschichte Dr. Michael Engel, 1997.
280 p. (Veterinärwesen und Tier-
medizin im Sozialismus. Bd. 2)
ISBN 3-929134-18-7 Prijs: DM 30.-
Sinds de hernieuwde eenheid van
Duitsland moeten alle maatschappelijke
geledingen en beroepsgroepen zich
opnieuw in een hersteld verband zien te
vinden. Na een periode van 44 jaar van
vervreemding vergt de integratie in één
staat een nieuwe kennismaking op alle
niveaus van het maatschappelijk leven.
Het is natuurlijk niet toevallig dat juist in
Berlijn waar de kunstmatigheid van de
tweedeling het scherpst voelbaar was,
initiatieven worden genomen om dit
integratieproces te ondersteunen. Een
dezer initiatieven betreft de veterinaire
beroepsgroep. In opdracht van de
Deutsche Veterinärmedizinische
Gesellschaft houdt een werkgroep zich
bezig met de beschrijving en documen-
tatie van de veterinaire organisatie in de
vroegere DDR en met het op gang bren-
gen van de discussie over de opgedane
ervaringen. De uitkomsten worden in
zgn. quot;witboekenquot; uitgegeven. Een eer-
ste verscheen in 1994\\
Bij deze eigentijdse geschiedschrijving is
men zich goed bewust van de gevaren
van subjectivisme (zelfrechtvaardiging,
rancune, generalisatie vanuit eigen
beperkte ervaring), maar aan de andere

1. Veterinärwesen und Tiermedizin im Sozialismus -
eine Dokumentation (quot;Weissbuch Tiermedizin in der
DDR). Bd. 1. Hrsg. von Martin Fritz Brumme und
Hartwig Prange. Berlin 1994.

kant wil men het beeld van de politiek
bepaalde structuren en instellingen aan-
vullen met persoonlijke ervaringen, hoe
emotioneel en pijnlijk deze ook waren.
Uit het mozaïek van individuele getuige-
nisen zal later een zakelijke, meer objec-
tieve geschiedschrijving mogelijk wor-
den. De opzet hierbij is dat zowel de
actoren als de slachtoffers, nu zij nog
getuigen kunnen, hun ervaringen en
inzichten ordenen om te voorkomen dat
in een proces van verdringing het verle-
den wordt verdoezeld en op een hinder-
lijke manier in de toekomst een rol kan
gaan spelen. Tevens moet onderzocht
worden welke positieve ervaringen, die
er natuurlijk ook zijn geweest, inge-
bracht kunnen worden in het beroepsle-
ven in het verenigde Duitsland. In de
inleiding tot het witboek uit 1994 vatten
Brumme en Prange de doelstelling van
hun onderneming als volgt samen:
quot;Das Weissbuch beabsichtigt eine zeit-
geschichtliche Untersuchung, die von
den Betroffenen selbst durchgeführt
wird und von Quellenmaterialien
geprägt ist, die mit den Begriffen
\'Zeitzeuge\', zeitgenössischer \'Wissens-
träger\', \'erzählte Geschichte\' (\'oral
history\') umrissen werden könnenquot;
(Bd. 1, p. 15).
Aan de redacties der afzonderlijke delen
wordt de eis gesteld de methoden van
kritische geschiedschrijving te volgen en
de eis van controleerbaarheid aan te leg-
gen.

Het streven openheid van zaken te
geven, kenmerkte ook de opzet van het
colloquium dat in het wintersemester
1991/1992 in Berlijn plaats vond, juist
nadat het besluit gevallen was om de
beide Berlijnse veterinaire faculteiten
weer te verenigen en waarbij gekozen
werd om deze faculteit in het vervolg te
laten ressorteren onder de \'Freie
Universität\'. De kloof tussen beide facul-
teiten, gedurende 40 jaar door de poli-
tiek gecultiveerd, moet men nu trachten
te dichten. Als exponenten van twee

tegengestelde economische en politieke
systemen moeten zij binnen een nieuwe
eenheid met elkaar worden verzoend.
En ditzelfde geldt ook voor de oppositio-
nele structuren in maatschappij-inrich-
ting en landbouwhuishouding in Oost
en West. De opzet van het colloquium
beoogde daarom meer dan lokale vrede-
stichting. Aan de wederwaardigheden
van de faculteiten wordt weliswaar rela-
tief de meeste aandacht besteed, maar
daarnaast komen ook de verschillen in
de wetenschapsbeoefening, de veterinai-
re overheidsorganisatie, de organisatie-
vormen van de dierenartsenpraktijken en
de beroepsorganisaties aan de orde.
Zoals de ondertitel aangeeft werden de
ontwikkelingen in Oost en West steeds
tegenover elkaar geplaatst. Voor een
evaluerende vergelijking werd het nog te
vroeg geacht. Het ging er vooral om te
documenteren en wederzijds te informe-
ren om op deze basis de communicatie
weer op gang te brengen^ Op de 22
beschrijvende referaten (waan/an er 17
in de bundel zijn opgenomen) volgden
een visie op de als weids gekenschetste
toekomstmogelijkheden voor de dierge-
neeskunde in Berlijn en een podiumdis-
cussie (waarvan helaas geen verslag
werd afgedrukt).

Daar waar de uiteenzettingen de en/a-
ringen van vooraanstaande medespelers
in de vaak dramatische historische
gebeurtenissen weergeven, zoals de
afsplitsing en de opbouw van de nieuwe
faculteit in West-Berlijn na 1949/1950,
vormen zij boeiende lektuur En waar zij
ingaan op de repercussies voor opleiding
en beroepsuitoefening ten gevolge van
veranderingen in de landbouwpolitiek en
voedingsmiddelenproduktie zijn zij leer-
zaam voor allen die met het beleid op
deze terreinen van doen hebben. Het zal
blijken dat de problemen die zich hier te
lande voordoen in grote trekken met die
van Duitsland overeenkomen.
Kennisname van de ideeën van de opi-
nieleiders van dat land kan een tegen-

-ocr page 304-

wicht vormen tegen een eenzijdige
Angelsaicsische oriëntatie.
In het bijzonder voor de veterinair-histo-
ricus zijn de algemene theoretische inlei-
dingen en de twee appendices van
belang. In de inleidingen gaat het vooral
om de typische problemen bij eigentijdse
geschiedschrijving (o.m. over de
betrouwbaarheid van ooggetuigen); in
de appendices worden achtereenvolgens
een chronologie van de geschiedenis der
diergeneeskunde 1512-1997 gegeven
vanuit Berlijn perspectief, en een thema-
tische selectieve bibliografie over de
veterinaire ontwikkelingen in Oost- en
West-Duitsland. Er kan met belangstel-
ling naar de vervolgdelen worden uitge-
zien

A.M.

quot;Sanitas animalium pro salute hom-
iniquot;. International competition for
the veterinary exiibris. Catalogue of
the postcontest exhibition.
Gdansk:
Wrzesien. 1996. Niet gepagineerd.
International scientific symposium
quot;The veterinary science and the
veterinary profession in exiibris,
Gdansk, 5.IX.1996.
Gdansk: Provincial
Veterinary Office in Gdansk. 1996.
207 p.

Ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan
van de veterinaire dienst in Gdansk had
zijn directeur, prof. dr Bohdan
Rutkowiak, een enthousiast verzamelaar
én ontwerper van exiibris, het originele
idee zowel een prijsvraag als een sympo-
sium, gewijd aan het veterinaire exiibris,
te organiseren.

Een mooie, gedeeltelijk in kleur gedrukte
catalogus van de tentoonstelling van ca.
170 ingezonden ontwerpen en een een-
voudig uitgegeven symposiumverslag
met de zes bijdragen zowel in het Pools
als in een kromme Engelse vertaling, zijn
de blijvende getuigen van dit initiatief.
(Ook het Latijn in de titel riep bij mij
vraagtekens op, maar een geraadpleeg-
de classicus leerde mij dat de derde
naamval in quot;hominiquot; een subtielere
betekenis uitdrukt in vergelijking met de
tweede naamval, waarbij de suggestie
zou worden gewekt dat de dieren er uit-
sluitend ten behoeve van de mensen
zijn. Nu kan de spreuk gelezen worden
als: quot;De gezondheid van de dieren is/zij
voor de mens
als zijn heilquot;, m.a.w. moet
door de mens beschouwd worden als
strekkend tot zijn eigen heil).

Naast de veterinaire filatelie blijkt ook
deze tak van klein- grafiek internationaal
in trek. Door 184 ontwerpers uit 33 lan-
den werden 376 exiibrissen ingezonden.
Een jury selecteerde hieruit 167 ontwer-
pen van 91 makers uit 22 landen om
geëxposeerd te worden. Daarnaast
waren er nog enige inzendingen \'hors
concours\' die ook in de catalogus wer-
den opgenomen.

In 68% van de exiibrissen komt een
diervoorstelling voor. In 40 van de 252
gevallen is het dier lijdende. De mens-
dier betrekking werd op 23 exiibrissen
tot uitdrukking gebracht. Veterinaire
symboliek (hoefijzer, de slang van

BaiB^. ivlïECX-SSÏAV^
EEEIÄ^

-ocr page 305-

Fig. 2

Asclepios, de slang rond een zwaard,
een kruis, Cheiron, patroonineiligen)
vindt men in 101 van de inzendingen,
tenwijl de dierenarts in actie slecints 21
maal voorkomt.

Eén van de prijswinnaars was Ryszard
Stryjec uit Polen, die de symboliek op de
voorgrond plaatste (Fig. 1). Geestig is de
Rus Wladimir Wereszczagin die een
wederzijdse auscultatie laat zien van
Cheiron en zijn berijder (Fig. 2).
Traditioneel maar expressief is de hout-
snede van Laszlo Vincze uit Roemenië
(Fig. 3). Simo Hannula uit Finland teken-
de een eveneens bekroond prentje voor
een vrouwelijke dierenarts die een kli-
niek voor katten heeft (zie omslag). De
inzending van de Nederlander A.
Steenvoorden verwierf een eervolle ver-
melding.

De bespreking der inzendingen door de
initiatiefnemer prof. Rutkowiak, waaraan
bovenstaande kwantitatieve gegevens
zijn ontleend, vormde de afsluitende bij-
drage tot het symposium.
De kunsthistorica Bogna Jakubowska gaf
\'In the circle of medieval bestiaries\' een
uiteenzetting over de
Physiologus als
bron ter verklaring van christelijke dier-
symboliek.

De Oostenrijkse dierenarts Ottmar
Premstaller kwam gedurende zijn stu-
dententijd al in de ban van het exiibris.
Evenals prof. Rutkowiak, de Deen W.W.
Petersen en de Zweedse dierenarts (van
Estlandse origine) Valter Kraner, verza-
melt hij niet alleen, maar maakt zelf ook
exiibrissen. In zijn bijdrage toonde hij 47
exemplaren die voor hem door bevrien-
de kunstenaars gemaakt zijn (uit
Nederland door Akke Sins, Gerard
Bergman, Pam G. Rueter, Henk Blokhuis
en Ru van Rossem). Deze zijn ook alle
afgebeeld.

Een soortgelijke bijdrage is van de arts
Erik Skoveborg, die een inleiding gaf tij-
dens het 27ste Internationale Veterinair-
Historische Congres in Kopenhagen in
1994 en wiens boekje over het veterinai-
re exiibris besproken is in ARGOS nr.11,
p. 35. Hij gaf een thematische behande-
ling met voornamelijk Scandinavische
voorbeelden, aangevuld met acht exii-
brissen vervaardigd door Bohdan
Rutkowiak.

Jan Tropilo, die veterinaire geschiedenis
doceert aan de Universiteit van
Warschau, toonde een veertigtal Poolse
exiibrissen, waaronder een van de in
Europa als oudst gedateerde, uit 1516
dat toebehoorde aan de Poolse bis-
schop-humanist Maciej Drzewicki (1467-
1535). Het gebruik van exiibrissen door

-ocr page 306-

Poolse dierenartsen dateert, met een
enkele uitzondering, pas van de laatste
decennia. De namen van een twintigtal
kunstenaars worden vermeld en hun
werk wordt met enige voorbeelden toe-
gelicht. Wellicht typisch voor Polen is het
gebruik van het exiibris als gedachtenis-
prentje. In een bijeenkomst van de sectie
veterinaire geschiedenis van de Poolse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
(PTNW), in 1993 gehouden in het
Veterinair Museum te Ciechanowiec
werden voordrachten gehouden over
Poolse dierenartsen die slachtoffer wer-
den van het Nazi- en Sowjetregime. In
het verslag hiervan
([Fate and struggle of
Polish veterinarians during the Second
World War].
Ciechanowiec, 1993) is een
bijdrage van Bohdan Rutkowiak opgeno-
men verluchtigd met negen zulke in-
memoriam-exlibrissen.

A.M.

L\'animal de compagnie : ses rôles et
leurs motivations au regard de
l\'histoire. Journée d\'étude.
Université de Liège, 23 mars 1996.
Liliane Bodson (Éd.) Liège:
Université, 1997. x, 162 p. (Colloques
d\'histoire des connaissances zoologi-
ques. nr. 8).

Het ondenwerp voor de achtste jaarlijkse
ontmoeting te Luik in 1996 van de
Groupe de contact interuniversitaire sur
l\'histoire des connaissances zoologiques
et des relations entre l\'homme et
l\'animal,
was quot;het gezelschapsdier: een
historische beschouwing van zijn func-
ties en hun achtergronden.quot; De tekst
van de acht voordrachten is gebundeld
verschenen in de serie
Colloques
d\'histoire des connaissances zoologi-
ques.

De eerste spreker, de Franse filosoof J.-L.
Labarrière trachtte een definitie te geven
van gezelschaps-, huis- en in het wild
levend dier Hij komt tot de conclusie dat
de term in het Frans lexicaal slecht
omschreven is, maar dat een gezel-
schapsdier niet
noodzakelijkenA/ijs een
huisdier (animal domestique) hoeft te
zijn. Ook wetenschappelijk blijkt het
begrip gezelschapsdier niet scherp
bepaald te zijn. De zoölogie in de strikte
betekenis heeft geen boodschap aan
gezelschapsdieren quot;an sichquot;, en net zo
min aan huisdieren. Het zou eerder op
de weg van de antropologie liggen om
zich te buigen over het verschijnsel
gezelschapsdier, daar dit meer met de
mens dan met het dier te maken heeft.
De relatie mens/gezelschapsdier gaat
niet uit van nut maar van genot.
quot;L\'animal de compagnie est un compag-
non de plaisirquot;. Labarrière formuleert de
hypothese dat de diepere motivatie om
zich met gezelschapsdieren te omgeven
ligt in het gegeven dat de mens als
quot;natuunwezenquot; behoefte heeft aan rela-
ties met andere natuurwezens, daarbij in
het midden latend of dit genetisch dan
wel cultureel bepaald is.
De bijdrage van de prehistoricus M.
Otte, quot;La troisième forme de contact
avec l\'animal: ni mythe, ni viandequot;, was
des te boeiender daar hij inging tegen
het stokpaardje van de discussieleider J.-
R Digard (:quot;een dier wordt pas gezel-
schapsdier nadat het zijn gebruiksfunctie
verloren heeftquot;) die zijn irritatie dan ook
niet onder stoelen of banken stak. Otte
stelt aan de hand van archeologische
vondsten dat de hond als gezelschaps-
dier zo\'n 14 a 7 duizend jaar ouder is
dan de quot;nuttigequot; huisdieren. Hij baseert
zijn idee op zijn voorstelling van de ont-
wikkeling van de menselijke geest en de
plaats die de mens zichzelf geeft in de
natuur Het dier heeft een brugfunctie
tussen de mens en de natuur. In het
paleoliticum werd het wilde dier nauw
verbonden met de vroegste metafysische
opvattingen van de mens, het vertegen-
woordigt de heilige natuur. Later (in het
neoliticum) wordt het dier gedesacrali-
seerd en afhankelijk van de mens, en
krijgt de status van quot;beheerst voedselquot;.
Tussen deze twee polen bevindt zich
zowel in logisch als archeologisch (chro-
nologisch) opzicht het gezelschapsdier.
In de menselijke geest moet de verhou-
ding van de mens tot het dier verande-
ren voordat hij, véél later, de domestica-
tie ervan onderneemt. Dit wordt beves-
tigd door vondsten van anatomisch
intacte skeletten, zelfs van graven van
paarden en honden die uit het einde van
het paleoliticum dateren. Het gezel-
schapsdier is natuurlijk en toch in de
menselijke samenleving geïntegreerd,
een quot;levende fetisjquot;. Noch mythe, noch
vlees, vertegenwoordigt het gezelschaps-
dier wat er aan Natuur in ons over is.
De letterkundige H. Limet kan zich niet
voorstellen dat er in het vroege Nabije
Oosten door de Sumeriërs een plaats
werd ingeruimd voor gezelschapsdieren.
Daarentegen werden de hond, de ezel,
de getemde beer, de aap en waarschijn-
lijk de valk als werkgezellen gewaar-
deerd. Hun functies waren analoog aan
de menselijke taken; hierdoor kregen zij
een aparte status, hun vlees werd niet
geconsumeerd. De auteur geeft dan ook
de voorkeur aan de term quot;animaux com-
pagnonsquot;: (dier-metgezellen).
A. Finet wijdt zijn presentatie aan arche-
ologische vondsten aan de oever van de
Eufraat, daterend uit het einde van het
derde millennium voor onze jaartelling.
Uit gebakken klei ven/aardigde quot;dozenquot;
zouden vogelkooien kunnen zijn. Er zijn
echter geen gegevens om te bepalen of
deze voor sier- dan wel mestvogels
bestemd waren.

E. Rassart-Eeckhout heeft aan de hand
van Franse literatuur en spreekwoorden
de rol van de kat als gezelschapsdier aan
het einde van de Middeleeuwen onder-
zocht. De kat blijkt hierin een grote
plaats in te nemen. Het is een dier dat
meer in landelijke en vrouwelijke sfeer
vertoeft, waar het aan de dagelijks inti-
miteit deelneemt. Toch geniet de kat
geen positieve reputatie, hij voldoet niet
aan de Bijbelse waarden van gehoor-
zaamheid en matigheid, wordt als een

-ocr page 307-

onaangename, zo niet demonisclie ver-
schijning ervaren. Pas in de XVIe eeuw
(Montaigne!) zou de kat in Frankrijk
gezelschapsdier worden.
De psycholoog Ph.Bernard en de psychi-
ater A. Demaret geven overzicht van de
functies die gezelschapsdieren vervullen.
Volgens de laatste evolutionistische psy-
chologie-theorieën stellen zij de zeer
aantrekkelijke hypothese dat de funda-
mentele redenen van de mens om gezel-
schapsdieren te bezitten liggen in de
biologische en fylogenetische erfenis van
ons prehistorisch verleden. Het gezel-
schapsdier, de hond in het bijzonder, zou
voor ons onderbewustzijn een substituut
voor onze verdwenen stamgenoten zijn.
J.-M. Giffroy buigt zich over de recente
ontwikkeling tussen mens en gezel-
schapsdier, de hond in het bijzonder. De
veranderde selectie- en fokmethodes en
hun invloed op de ontwikkeling van het
jonge dier aan de ene kant en de klas-
sieke antropocentrische visie die plaats
heeft gemaakt voor een meer biocentri-
sche, worden verantwoordelijk gesteld
voor de toenemende gedragsproblemen
van de hond.

J. Dehasse, dierenarts, zoöpsychiatrisch
specialist, bespreekt de systemische aan-
pak van dergelijke gedragsproblemen bij
gezelschapsdieren. Een gedragsprobleem
is een poging tot communicatie en een
reactie hierop binnen een systeem (hier
het multispeciële gezin). Gedragsproble-
men kunnen dan ook slechts door een
modificatie van dit systeem plaats vin-
den. De casusbesprekingen belichten de
zeer indringende rol die de dierenarts-
therapeut zich binnen de gezinnen aan-
meet.

Zoals gewoonlijk op deze Luikse ont-
moetingsdagen waren de mededelingen
van hoog niveau. Het is te betreuren dat
er doorgaans door zo\'n klein aantal toe-
hoorders aan deelgenomen wordt.
Hopelijk bereikt het boekwerkje een gro-
ter aantal lezers.

I.M.E. B.-v.d. R

P.A. Koolmees

Symbolen van openbare hygiëne.
Gemeentelijke slachthuizen in
Nederland. 1795- 1940.
Rotterdam: Erasmus Publishing,
1997. 312 p. ISBN 90-5235-111-2
(Proefschrift Universiteit Utrecht)
De schrijver van dit boek is voor de
lezers uiteraard geen onbekende. Het is
daarom extra verheugend dat van zijn
hand dit fraaie wetenschappelijke werk
is verschenen.

In West-Europa is de consumptie van
vlees en vleesprodukten eeuwenlang als
luxe en daarmee als exclusief voedsel
voor de welgestelden beschouwd. Pas in
de huidige eeuw trad in Nederland een
democratisering van het vleesverbruik
op. Voldoende en meerdere soorten
vlees kwamen voor vrijwel alle lagen van
de de bevolking beschikbaar Deze ruime
beschikbaarheid van vlees en het over-
heidstoezicht op de deugdelijkheid ervan
vinden wij tegenwoordig vanzelfspre-
kend. De uitgebreide studie van
Koolmees laat op deskundige en ook
boeiende wijze zien hoe en tegen welke
sociaal-economische achtergrond vanaf
1795 de door de gemeenten geëxploi-
teerde slachthuizen (moeizaam) tot
stand kwamen en hoe een en ander zich
tot 1940 ontwikkelde. Na een inleiding
en een hoofdstuk over de sociaal-econo-
mische en ideële context van de vlees-
voorziening wordt in de hoofdstukken
drie tot en met zeven de ontwikkeling
van gemeentelijke slachthuizen behan-
deld.

Het Napoleontische Frankrijk liep bij de
ontwikkelingen van openbare slachthui-
zen voorop. Tot ver in de negentiende
eeuw vormden de Parijse abattoirs het
voorbeeld voor andere landen. Ook
elders in Europa werd onder invloed van
de Franse hygiënisten de aandacht op de
aspecten van de openbare hygiëne
gevestigd. In Nederland werden vanaf
1795 enkele serieuze pogingen onder-
nomen om gemeentelijke slachthuizen
te bouwen. Slechts in Limburg werden
twee abattoirs opgericht. Na de Franse
Tijd nam de animo af. De ontwikkeling
van voorzieningen als.openbare slacht-
huizen stuitte binnen het negentiende-
eeuwse liberale klimaat op veel weer-
stand. Evenals andere onderdelen van de
openbare gezondheidszorg werd de
kwaliteit van de vleesvoorziening aan
particulier initiatief overgelaten.
Gereglementeerde vleeskeuring zou
bovendien de handel in vlees en vlees-
produkten teveel kunnen belemmeren.
Het slachten voor de binnenlandse con-
sumptie gebeurde reeds generaties lang
in kleine particuliere slachtplaatsen, vaak
onder slechte hygiënische omstandighe-
den. Stedelijke en nationale overheden
werden steeds vaker geconfronteerd met
deze slechte omstandigheden en boven-
dien met de vervuiling van het leefmilieu
in de stad. Door de armoede onder de
lagere bevolkingsgroepen was de vraag
naar vlees en worst van inferieure kwa-
liteit groot en aangezien landelijke wet-
geving ontbrak werd zelden ingegrepen
bij malafide praktijken. Vlees afkomstig
van noodslachtingen en vilderijen maak-
te een niet onaanzienlijk onderdeel van
de vleesvoorziening uit. In de negentien-
de eeuw werden slechts enkele openba-
re slachthuizen opgericht, dit altijd voor-
afgegaan door een langdurige strijd op
het niveau van de gemeentepolitiek. De
meeste openbare slachthuizen dateren
van de eerste drie decennia van de twin-
tigste eeuw.

Vanaf 1850 zien we een zeer geleidelijke
overgang van de traditionele agrarische
samenleving naar de moderne verzor-
gingsstaat Parallel hiermee verliep de
bevolkingsgroei, de urbanisatie, de
industrialisatie en de economische groei.
Door de groeiende binnenlandse vraag
naar vlees en de goede exportmogelijk-
heden werd de veestapel uitgebreid. Na
1870 werd de de vleesproduktie bein-
vloed door de ontwikkelingen binnen de

-ocr page 308-

veeteelt en de betere veterinaire zorg
voor de veestapel. Medici en economen
propageerden Inet eten van vlees en
vleesprodukten. Vlees zou de fysieke en
mentale gezondheid beïnvloeden.
Slagers vreesden dat de bouw van open-
bare slachhuizen hun vrije beroepsuitoe-
fening aanzienlijk zou beperken. De zorg
voor het stedelijk leefmilieu en de volks-
gezondheid moest door de stedelijke
overheid worden geharmoniseerd met
de belangen van de ondernemers. Met
het tot stand komen van de Hinderwet
van 1875 werd de z.g. slachtdwang
geregeld: de bevoegdheid van de
gemeentebesturen om een gemeentelijk
slachthuis op te richten en tegelijk het
slachten in de particuliere slachtplaatsen
te verbieden.

De eerste twee moderne slachthuizen
kwamen spoedig na 1880 in Rotterdam
en Amsterdam tot stand. Veel gemeen-
ten waren echter terughoudend vanwe-
ge de vrees voor hoge uitgaven en stij-
ging van de vleesprijzen. Zouden de
abattoirs wel rendabel te maken zijn?
Discussies duurden vaak tientallen jaren,
waarbij nogal eens hygiënisten, dieren-
beschermers en burgers met klachten
over overlast oppositie voerden tegen de
slagers en vleeshandelaren.
Uiteindelijk hing de bouw van een
slachthuis vaak af van de financiële posi-
tie van de gemeente. Naast het in wer-
king treden van de vleeskeuringswet in
1922 heeft de gunstige financiële situa-
tie van de gemeenten in 1922-1929 der-
halve bijgedragen aan een snelle toena-
me van het aantal abattoirs. In deze
jaren waren de slachthuizen bovendien
flink winstgevend. Op het moment van
het in werking treden van de vleeskeu-
ringswet waren er in Nederland al 21
gemeentelijke slachthuizen. Deze
gemeenten hebben dus de in werking
treding van de vleeskeuringswet niet
afgewacht. In de jaren dertig trad er o.a.
ten gevolge van de economische crisis
een stagnatie op in de bouw van abat-
toirs.

In het licht van de openbare hygiëne is
het opvallend dat de afvoer van faecali-
ën, de waterleiding en de reinigings-
dienst meestal eerder tot stand kwamen
dan de Keuringsdiensten van Waren en
de openbare slachthuizen.
De oprichting van de slachthuizen was
vooral sterk conjunctuurafhankelijk. Bij
de opkomst en ontwikkeling van
gemeentelijke slachthuizen speelden de
veeartsen een speciale rol. Een belangrij-
ke bijdrage werd geleverd bij de ontwik-
keling van de vleeskeuring. Vanaf 1850
werd de wetenschappelijke basis ver-
sterkt door de ontwikkelingen op het
gebied van de parasitologie en tegen het
einde van de vorige eeuw door de ont-
wikkelende kennis van de bacteriologie.
Uiteindelijk werd met de invoering van
de vleeskeuringswet de uitvoering van
de keuring uitsluitend toegestaan aan
gediplomeerde veeartsen bijgestaan
door hulpkeurmeesters. Terecht door de
schrijver genoemd als een laatste stap in
de sociale emancipatie van de veterinaire
professie.

In hoofdstuk 8 {Het welzijn van slacht-
dieren als onderdeel van het bescha-
vingsoffensief) wordt een uitgebreid
overzicht gegeven van de maatregelen
die werden genomen om het veetrans-
port en de wijze van slachten te verbete-
ren. Oorspronkelijk bekommerde de con-
sument zich niet om het slachtdier.
Ruwe gewoonten die gepaard gingen
met dierenmishandeling waren eigen
aan het beroep van slachter of vilder. De
beschreven situaties waren soms zeer
erbarmelijk. In de loop van de negen-
tiende eeuw nam de kritiek op de die-
renmishandeling tijdens vervoer en
slachten toe. Steeds vaker werd aange-
drongen op verbetering van transport,
slachtmethoden en omstandigheden. In
dit hoofdstuk komen ook aan de orde
de traditionele slachtmethoden, techni-
sche ontwikkelingen van bedwelmings-
apparatuur, de rol van de dierenbescher-
mers en van de veterinairen en het
wetenschappelijk onderzoek, polemiek
over de joods-rituele slachtwijze en de
wettelijke voorschriften voor het bedwel-
men van slachtdieren.
Het laatste hoofdstuk omvat een over-
zicht en er vindt een fraaie synthese van
de resultaten van de studie plaats.
Een zeer waardevol en boeiend werk!

G.C. v.d. W.

Frans Walch. Roothaert: een biogra-
fie.
Baarn: De Prom, 1996. 429 p.
ISBN 90-6801-495-1

Als geen ander boek in het Nederlands
taalgebied heeft
Dr. Vlimmen (eerste dr.
1936) het beeld van de dierenarts geïm-
pregneerd, zowel bij het grote publiek,
maar ook bij aankomende studenten
diergeneeskunde. Dat de vooroorlogse
praktijk een totaal andere was dan de
hedendaagse, heeft bij de laatstgenoem-
den wel eens tot misverstanden, en wel-
licht tot decepties geleid. Het bijstellen
van het \'Vlimmen-beeld\' behoorde daar-
om later tot het vaste repertoire van de
voorlichting aan potentiële studenten.
De overweldigende populariteit van deze
roman en, in iets mindere mate van zijn
twee opvolgers
(Vlimmen contra
Vlimmen,
1953 en Vlimmens tweede
jeugd,
1957) roept de vraag op waaraan
deze populariteit te danken was, hoe
deze boeken tot stand gekomen zijn en
wie hun auteur was.
Deze goed geschreven en doordacht
gecomponeerde biografie door de neer-
landicus Frans Walch, die een kleinzoon
is van Roothaerts tweede echtgenote,
laat weinig van deze vragen onbeant-
woord. Geen detail van Roothaerts
levensloop blijft onbesproken. Daarnaast
wordt zijn oeuvre en de receptiegeschie-
denis van elk afzonderlijk werk uitvoerig
weergegeven. De documentatie (meer
dan 900
venA^ijzingen naar een veelheid
van primaire bronnen) is voortreffelijk.
Zo ook de bibliografie, waarin de talrijke

-ocr page 309-

herdrukken met hun daterin-
gen echter niet zijn vermeld.
De 76 in het boek opgeno-
men foto\'s vormen een
goede aanvulling op de
tekst.

Antoon Roothaert (1896-
1967) was een begaafd man
met een uiterst kritische,
eigenzinnige geest die van
jongs af aan in verzet kwam
tegen de indoctrinerende
katholieke opvoedingswijze
die in het Tilburg van zijn
jeugd gewoon was. Op de
vierde klas van het gymnasi-
um kon hij het niet langer
harden; hij verliet de school
en nam als vrijwilliger dienst
in het leger. Zowel van
1914-1918 als tijdens de
mobilisatietijd en de mei-
dagen van 1940 was hij met
veel animo in militaire dienst, die hij als
reserve-kapitein verliet. Na beeindiging
van de Eerste Wereldoorlog ging hij in
Utrecht rechten studeren na eerst staats-
examen gedaan te hebben. In Utrecht
kwam hij in contact met Huub Pulles,
student diergeneeskunde, die in hetzelf-
de huis in de Oude Kerkstraat woonde.
Na zijn afstuderen in 1922 vestigde hij
zich als advokaat in Tilburg. Hij trad in
het jaar daarop in het huwelijk dat ech-
ter slechts kort stand hield. De ontbin-
ding ervan en vooral het feit dat de
moeder afstand deed van hun inmiddels
geboren kind, bracht het plaatselijk rod-
delcircuit zodanig op gang, dat
Roothaert zijn praktijk moest opgeven.
Hij werkte toen korte tijd bij zijn vader in
het bedrijf (fabriek van billards en meu-
belen), maar ook was er nu tijd om met
vriend Pulles in Eindhoven mee te gaan
als deze visites reed. Pulles heeft hem
aangezet tot schrijven. Met een roman
waarin een dierenarts de hoofdrol speel-
de, zou het onbegrip omtrent het
beroep bestreden kunnen worden.
Roothaert begon met het schrijven van
detectives, waarin hij zijn juridische ken-
nis kon
venA/erken. In korte tijd versche-
nen er vier, die redelijk succesvol waren.
Roothaert kon zich geheel aan het schrij-
ven wijden nadat hij opnieuw in het
huwelijk was getreden met een tamelijk
gefortuneerde vrouw. In 1930 was hij
met haar in Antwerpen gaan wonen,
waar zij hun verdere leven ook zijn
gebleven. Na zijn pen met de detectives
en enige filmscenario\'s gescherpt te heb-
ben, werkte hij -in nauwe samenwerking
met Pulles- aan
Dr. Vlimmen, waarvan
de eerste editie in 1936 verscheen. Dit
boek werd een ongekend commercieel
succes met vertalingen in het Duits,
Engels, Deens, Frans, Sloveens, Fins en
Zuid-Afrikaans. Men schat dat er, inclu-
sief de vertalingen, 500.000 tot een mil-
joen exemplaren verkocht werden (p.
141). De bloemlezing uit de reacties van
de critici (p.132-9) die, afhankelijk van
hun denominatie, het succes positief of

negatief waardeerden, is een boeiende
afspiegeling van de geestesgesteldheid
in literair en kerkelijk Nederland van die
dagen.

Tijdens de bezetting waren er geen con-
tacten tussen Roothaert en Pulles.
Laatste was in 1940 lid van de NSB
geworden en in 1942 burgemeester van
Eindhoven, hetgeen hem na de oorlog
een veroordeling tot vier jaar hechtenis
opleverde. Ook Roothaert moest na de
oorlog worden gezuiverd. Zijn naam
kwam voor op de lijst van verdachte
schrijvers omdat hij zich als lid van de
Kultuurkamer had laten inschrijven,
maar vooral omdat hij velen ergernis
gegeven had met zijn publikatie De vlam
in de pan uit 1942, waarin het
Nederlandse miltiaire beleid werd aange-
vallen dat tot de capitultie in mei 1940
geleid had. Zijn zaak werd als een der
laatste door de Centrale Ereraad in
december 1950 behandeld; zijn houding
werd afgekeurd en hij kreeg een geld-
boete opgelegd van ƒ500,-.

-ocr page 310-

Na zijn vrijlating nam Pulles weer contact
op met Roothaert over een eventueel
vervolg op Vlimmen. Roothaert voelde
daar aanvankelijk niets voor en Pulles
begon zelf te schrijven. Toen de bezighe-
den in zijn veterinair-farmaceutisch
bedrijf Aesculaap hem daartoe geen tijd
meer lieten, stuurde hij de aantekenin-
gen naar Roothaert, die weer enthousi-
ast werd en in 1953
Vlimmen contra
Vlimmen
schreef, dat met de uit de eer-
ste roman bekende elementen: een lief-
desaffaire, staaltjes van veterinaire avon-
turen en anti-roomse schimpscheuten,
weer een groot lezerspubliek vond.
Uitgever Bruna drong op prolongatie van
het succes aan en vier jaar later werd
met het verschijnen van
Vlimmens twee-
de jeugd
de trilogie voltooid. Voor de
schildering van nieuwe ontwikkelingen
in de na-oorlogse veterinaire praktijk had
Roothaert stage gelopen bij de Vlaamse
dierenarts Stephan Devloo uit leper, die
als een der eersten in zijn praktijk sectio
caesarea bij het rund uitvoerde.
In mei 1962 schreef Pulles aan
Roothaert: quot;Misschien zul je in een over-
peinzend moment je toch wel eens gere-
aliseerd hebben, welk aandeel ik gehad
heb in de totstandkoming van je
beroemde Vlimmens, een volkomen
belangloze medewerking, die jou je
roem en jullie je onbezorgde en niet
bekrompen bestaan bezorgd hebben
(sic). Nu zeg IK het duidelijk en niet
gekamoefleerd: zonder mij zouden je
Vlimmens er niet geweest zijn en waar
zou jij dan nu staan?quot; (p.337). Deze
geprikkelde zinnen waren de reactie op
Roothaerts afwijzing om tezamen een
nieuw boek te schrijven waarin nieuwe
ontwikkelingen in de diergeneeskunde
verwerkt zouden moeten worden. En
deze afwijzing was tevens het einde van
een 40-jarige vriendschap.
Ook de diverse verfilmingen van quot;Dokter
Vlimmenquot; (in 1944, 1956 en 1978) wor-
den in de biografie uitvoerig besproken
evenals het overige literaire werk van

Roothaert dat hier ongenoemd moet
blijven. Interessant is de discussie in hoe-
verre zijn oeuvre tot de literatuur dan
wel tot de lectuur gerekend moet wor-
den. Ondanks de pleidooien van Hubert
Lampo om Roothaert een plaats te
geven in de Nederlandse letterkunde,
meent de auteur dat Roothaert is quot;blij-
ven steken in het niemandsland tussen
literatuur en lectuurquot; (p. 360).

A.M./A.RW.

-ocr page 311-

Recente publikaties op het gebied van de veterinaire
geschiedenis

Ballarini, G. Storia della veterinaria. Obiettivi e document! vet-
er/nar/18(1), 3-4, 1997.

Cabassi, E.;üuzzo, G. L\'anatomia patologica veterinaria ital-
iana: dal passato al presente.
Obiettivi e documenti veterinari
18(1), 5-15, 1997.

Comben, N. Ancient veterinary texts. Australian veterinary his-
tory record
(19), 9-13, 1997. (Abridged from his paper, pre-
sented to the First International Conference of Animal Health
Information Specialists, Reading, 1992)

Fisher, J. R.; Koolmees, R A. Livestock diseases and the veteri-
nary profession: BSE and swine fever in historical perspective.
In:
Proceedings of the World Congress on Food Hygiene. The
Hague, 24-29 August 1997.
Wageningen: Wageningen Pers,
1997. p. 247.

Gilette, E.L. History of veterinary radiation oncology. Veterinary
Clinics of North America. Small Animal Practice
27(1), 1 -6,
1997.

Hatt, J.M.;Baumgartner, R. Der Zootierarzt im Wandel der Zeit.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde 138(12), 573-578, 1996.

Huygelen, C. Louis Willems (1822-1907) and the immuniztion
against contagious bovine pleuropneumonia. An evaluation.
Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor
Geneeskunde van België
59(4), 237-285, 1997.

Kaemmerer, K. Die Bestellung von Arnold Schell zum
Kreistierarzt in Bonn und Lehrer für Tierheilkunde in
Poppelsdorf - eine standespolitische Betrachtung. In:
Festschrift
50 Jahre Tierärztekammer Nordrhein 1946-1996. Kempen:
Tierärztekammer Nordrehien,
1996. p. 8-17.

Kaemmerer, K. H.W. Peters, erster Amtstierarzt zu Bonn (1824)
und erster Lehrer für Tierheilkunde an der höheren land-
wirtschaftlichen Lehranstalt zu Poppelsdorf. Eine kulturhis-
torische Betrachtung zur Enrwicklung des tierärztlichen
Berufsstandes im Rheinland.
Bonn: Institut für Anatomie,
Physiologie und Hygiene der Haustiere an der
Landwirtschaftlichen Fakultät der Rheinischen Friedrich-
Wilhelms-Universität Bonn, 1997. (Forschungs- und

Tagungsberichte; 7). (Sonderheft 1997 zum 150.Jubiläum der
landwirtschaftlichen Fakultät in Bonn).

Mennini, L. Invenzione e diffusione della ferratura. Obiettivi e
documenti veterinari
17(12), 51 -54, 1996.

Monreal, G. History and development of research about avian
adenoviruses. In:
International symposium on adenovirus and
reovirus infections in poultry.
Glessen: Institut für
Geflügelkrankheiten, 1996. p. 4-9.

Plowright, W. Three revolutions in 50 years of microbiology: a
personal view of their effects and lessons.
Veterinary Record
140(12), 296-301, 1997.

Scheunemann, H. 150 Jahre Berliner Tierärztlicher
Gesellschaft. Historischer Überblick.
Berliner und Münchener
tierärztliche Wochenschrift W900),
392-396, 1996.

Stanek, C.;Mache, C. Zur Frühgeschichte der Wiener
tierärztliche Bildungsstätte: die Persönlichkeit von Johann
Emanuel Veith (1787-1876) und Johann Elias Veith (1789-
1885).
Wiener tierärztliche Monatsschrift 84(4), 102-108,
1997.

Theves, G. Die Pockenimpfung. Eine historische Skizze (Vor 20
Jahren wurde die obligatorische Pockenimpfung in Luxemburg
abgeschafft).
Bulletin de la Société des Sciences Médicales du
Grand-Duché de Luxembourg
134(1), 31-51, 1997.

Vassallo, D.J. The saga of brucellosis: controversy over credit
for linking Malta fever with goats\' milk.
Lancet (British edition)
348(9030), 804-808, 1996.

-ocr page 312-

A.U.V. geeft stem
aan zeventienhonderd
individualisten

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

I A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1700 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zeventienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 0485 33 55 55 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

dierenartsencoöperatie

-ocr page 313-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 1998

serie 2

nummer 18

Inhoud

Redactioneel
p. 307

Summaries of the main articles
p. 308

30ste Internationaal Congres
p. 309

Oproep tot deelname aan
onderzoeksproject en/of cursus

p. 310

S.N. Milton

Western veterinary medicine in
colonial Africa: a survey. 1902-1963

p. 313

P. Leeflang

The Civil Veterinary Service in the
former Dutch East Indies
p. 323

I.J.R. Visser amp; J.W. Hesselink
De ontwikkelingsgeschiedenis van
de plantages en de veestapel op
Curagao
p. 333

G.T. Haneveld
Toers Diesbergen Schubaert
(1805-1853), prosector aan
\'s Rijks Veeartsenijschool,
illustrator en entomoloog
p. 341

Veterinair-Historische dissertaties

p. 347

Recente veterinair-historische
publikaties
p. 352

Titelprent van TD. Schubaerts
Atlas van de anatomie des
paards (Utrecht 1848); als
embleem overgenomen door
Sociëteit Absyrtus en model
voor latere styleringen o.a. van
het vignet van de KNiVivD.

1 1

-ocr page 314-

Als lier aankornl op vernieuwing in dicrgeneesmiddeJen. spriogr céii n.iam eruit: Merial.
Onrsr;i
;in uit een fusie van de diergeReesmi.cldel.cn-- cn piuimveegcnenca-acttvtteitcn
va» MSD cn Rhóne-Poiiicnc zijo we met ccn jaaromzet van 1,9 miljard dollar het groorsre bedrijf
rcr wereld in onze markt. Geleid door onderi^ock leï^t Merial ziel! vofledra cuc op
vernieuwing in fiirniaccutisdie producticri cn v;iccins voor vetcnna:ir sJebniik.
Ons doel: het ontwikkelen van nieuwe producten die lielpen dc gezondheid cn prcsracie vaTi dieren tc
verbeteren cn wereldwijd dierenartsen, veehouders en hiiisdicr-cigenaren beter van dienst tc zijn,

MERIAL DE VERNIEUWING MAAKT NAAM

-ocr page 315-

Redactioneel

Colofon

ARGOS. iBiïlïétin van het :
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr RA. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen
Drs. Ingrid J.R. Visser

Bestuur V.H:G

dr R Leeflang (voorzitter), drs. A.R
Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs. I.M.E, Boor-van der Putten
(secretaris), drs. RC. Knijff (pen-
ningmeester), drs. Ingrid J.R.
Visser, prof. dr G.C. van der
Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan:1;

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ45,- per jaar (studenten
ƒ12,50). Leden ontvangen ARGOS
gratis.

Abonnementen op ARGOS
ƒ27,50 per jaar

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druk

Afdeling AVmedia/Reproduktie
van de

Faculteit Sociale Wetenschappen,
Universiteit Utrecht.

Deze aflevering is grotendeels gewijd aan artikelen over de diergeneeskunde buiten
Europa. Dit is een onmiddellijk gevolg van de themakeuze voor het laatste internatio-
nale congres waar
colonial veterinary history een van de thema\'s was.
De redactie prijst zich gelukkig dat de Engelse historicus dr S. Milton bereid was zijn
in Córdoba gehouden voordracht tot een artikel voor ARGOS te bewerken. Zijn op
veel vooronderzoek steunende bijdrage schetst een globaal beeld van de complexiteit
van de dierziektenbestrijding in Engels koloniaal Afrika. Voor allen die betrokken zijn
bij veterinair ontwikkelingswerk in deze regio\'s kan kennis van de beschreven succes-
sen en mislukkingen waardevolle achtergrondinformatie vormen.
Gezien de Nederlandse koloniale ervaringen konden ook enige bijdragen uit de kring
van V.H.G.-leden worden geleverd. Twee betroffen Oost- en één betrof West-Indië.
Over de geschiedenis van de Burgerlijke Veterinaire Dienst sprak Paul Leeflang, wiens
uitgewerkte voordracht hier wordt gepubliceerd; en over de geschiedenis van de
Militaire Veterinaire Dienst sprak Bas Steltenpool die hierover al eerder in ARGOS
berichtte (nr 15, p.183-192, 1996).

Beide studies zijn eerste verkenningen die, hopelijk, het pad helpen effenen om eens
een volledige geschiedschrijving van de Nederlandse inspanningen én resultaten op
veterinair gebied in het voormalige N.O.-I. te bereiken.

Om de Nederlandse expansiegeschiedenis ook in westelijke richting te kunnen illustre-
ren, begaf Ingrid Visser zich naar Curagao om na te gaan wat er op veterinair-histo-
risch gebied te achterhalen viel. Haar verslag, geschreven in samenwerking met Jan
Willem Hesselink die er langere tijd gewerkt heeft, vindt u eveneens in deze aflever-
ing.

De medisch-historicus Gerhard Haneveld, die in 1978 een dissertatie schreef over de
geschiedenis van de pathologische anatomie in Utrecht in de eerste helft van de 19e
eeuw, belichtte tijdens de Najaarsbijeenkomst in Amsterdam de figuur van TD.
Schubärt, de eerste prosector aan de RVAS en later aan de Medische Faculteit. De
tekst van zijn voordracht wordt hier eveneens aangeboden.

ARGOS lijkt zo een \'receptaculum\' van gehouden voordrachten. Het is ook zeker de
taak van een genootschapsbulletin om hen die niet in de gelegenheid waren om de
voordrachten bij te wonen, van de inhoud in kennis te stellen. Niettemin zou het de
redactie zeer welkom zijn van tijd tot tijd door abonnees spontaan toegezonden bij-
dragen te kunnen plaatsen.

Er is op het gebied van de Nederlandse veterinaire geschiedschrijving nog zoveel
braakliggend terrein!

Zij die zich in werkgroepverband aan de bestudering van een thema willen wijden,
worden geattendeerd op de \'oproep\' elders in dit nummer

A.M.

-ocr page 316-

Summaries of main articles

S.N. Milton

Western veterinary medicine in coloniai
Africa: a survey 1902-1963
The paper discusses the origins and often
unintended consequences of the applica-
tion of modern veterinary medicine in
Africa during the colonial period. The spe-
cific period under review is from the end of
the South African War to Kenyan indepen-
dence. Many of the European traders,
invading armies and settlers that penetrat-
ed the African hinterland brought their
own animals with them. These animals
spread new diseases, which outflanked or
ovenA/helmed existing biological and envi-
ronmental protective barriers decimating
African herds. These insurgent animals, in
turn, died in their thousands from indige-
nous pathogens such as bovine sleeping
sickness. With the establishment of the
post-conquest colonial state it was the job
of attendant European-trained state veteri-
narians to make sense of this new patho-
logical environment and attempt to assert
a degree of control - mainly in the interest
of food security - as part of the wider pro-
cess of colonial consolidation.
A primary concern of the paper is to test
the extent to which African conditions and
indigenous veterinary practice influenced
Western veterinary science, knowledge,
training and practice. A related concern is
to see where, and how, animal health in
Africa was transformed by the application
of colonial veterinary medicine and what
the socio-economic effect of these changes
were. In this respect, due regard is given to
the veterinary implications of the emer-
gence of new markets and trading net-
works for beef cattle and dairy products
triggered by colonisation and, in particular,
mining-based urbanisation.

P. Leeflang

Tfie Civil Veterinary Sen/ice in the former
Dutch East indies

The present State of Indonesia became
independent in 1949 after more than three
centuries of Dutch rule. An overview of the
commercial and political relationship dur-
ing this period is presented. Organised vet-
erinary sen/ice gradually developed in the
19th century. The first government veteri-
narian arrived in the East Indies in 1820. In
1853 three Dutch veterinarians were
recruited to build up a State Veterinary
Service. However, at the beginning the vet-
erinary service simmered, mainly because
Dutch veterinarians were not interested in
a career in the tropics. A severe outbreak
of rinderpest, introduced through the
importation of breeding Zebu cattle from
the British East Indies, around 1880 forced
the Colonial Office to employ a few veteri-
narians to serve for one or two years. The
short contract and an attractive payment
explain why these recruitments were suc-
cesful.

In 1907 a State Veterinary Research
Institute was established in Buitenzorg on
the island of Java; and in the same year a
veterinary school was founded to train
native veterinarians and auxiliary staff.
From this moment veterinary activities took
off in the right direction. Due to extensive
researches on bacteriology and parasitolo-
gy and the development of diagnostic
facilities and vaccines, infectious diseases
could be prevented or combatted.
Furthermore, the Veterinary Service was in
charge of animal husbandry, livestock
breeding and meat inspection. In between
the two World Wars, a team of 70 to 100
Dutch veterinarians was employed in gov-
ernment service. They established their
own veterinary organisation and veterinary
journal. The veterinary contribution to the
development of animal health and produc-
tion and to the increase of the number of

draught animals and of food of animal ori-
gin was recognized and highly appreciated.
During the Second World War, when the
Dutch veterinarians were locked up in
internment camps, the native veterinarians
showed their great ability and skill to main-
tain a favourable animal health situation.
After repatriation of the last Dutch veteri-
narians in 1956, they left behind a solid
structure of veterinary research, university
training and field service.

I.J.R. Visser and J.W. Hesselink

The development of plantations and live-
stock on Curagao

In 1499 the Spanish sailors Alonso de
Ojeda and Amerigo Vespucci discovered
the Caribean islands Aruba, Bonaire and
Curagao. The Spaniards introduced their
domestic animals from Europe, primarily
for the use of their skins. As no gold was
found on the islands and after most of the
original inhabitants were removed as
slaves, they declared the islands to be
islas
inutiles
and only a very few Spanish people
remained. Therefore, it costed only a small
effort to Dutch sailors under the leadership
of Johan van Walbeeck to conquer the
islands in 1634. Ever since the islands are
under Dutch control (except for the period
1800-1815, when the English took over).
The Dutch West Indian Company made
Curagao into a busy trade center with the
slave trade as the main business. Sufficient
food supply became a necessity. During the
period 1660 to 1725 plantations were
build. Cattle, sheep and goats were kept in
growing numbers for meat production.
With the growing opposition against slav-
ery at the end of the 18th century Curagao
lost its position as an international harbour.
But since 1918 oil refinery brought wealth
again.

The animal disease situation in the earlier
period is poorly documented. At the end
of the 19th century Dutch Cattle Law was

-ocr page 317-

Uitnodiging tot deelname aan het 30ste Internationaal
Veterinair-Historisch Congres te München

De World Association for the History of Veterinary Medicine
nodigt, mede in naam van de Duitse Vereniging voor de
Geschiedenis der Diergeneeskunde
en van de Veterinaire
Faculteit van de Universiteit van München,
de leden van het
Veterinair Historisch Genootschap hartelijk uit om aan dit con-
gres deel te nemen. Het congres zal worden gehouden van
woensdag 9 tot en met zaterdag 12 september 1998.
De organisatie is in handen van de staf van het Institut für
Palaeoanatomie, Domestkationsforschung und Geschichte der
Tiermedizin
onder leiding van prof. dr. Angela von den
Driesch.

De plaats van samenkomst is het Anatomisch Instituut,
Veterinärstrasse 13, München, waar men zich tussen 15 en 19
uur kan laten inschrijven.

De inschrijfkosten zijn 200 DM (voor begeleidende personen
150 DM). In dit bedrag zijn behalve het congresboek enz. en
de verfrissingen tijdens de pauzes, twee diners (op donderdag-
en zaterdagavond) en een halve dags-excursie begrepen.
Inschrijfformulieren zijn verkrijgbaar bij het V.H.G.-secretariaat.
Betaling in DM per eurocheque onder vermelding van
Welt-
Kongress,
te adresseren aan: Frau Prof. Dr. A. von den Driesch.
Feldmochinger Straße 7, D-80992 München, of per bank
(bankrekening 28-120376 van de Stadtsparkasse München,
onder vermelding van het \'Bankleitzahl\' 701 500 00 en van
Welt-Kongress).

Hotelreservering bij het Fremdenverkehrsamt München,
Sendlinger Straße 1, D-80331 München (Fax 0049-89-
23330233). Een lijst met hotels in de nabijheid van de Faculteit
is verkrijgbaar bij het V.H.G.-secretariaat.

De twee hoofdthema\'s van het congres zijn: 1. Domesticatie
van dieren
en 2. Interacties in de ontwikkeling van de genees-
kunde van mens en dier

Daarnaast kunnen korte voordachten (max. 20 minuten
spreektijd) binnen het gehele gebied van de geschiedenis der
diergeneeskunde worden gehouden.

De samenvattingen (max. 250 woorden) zouden op 1 april bij
prof. von den Driesch ingeleverd dienen te zijn. Gezien de
korte tijd liggend tussen het tijdstip waarop dit bericht onder
de ogen van V.H.G.-leden en ARGOS-abonnees komt, kan met
hen die deze termijn niet kunnen halen een afspraak worden
gemaakt voor latere inlevering. Gelieve hierover z.s.m. contact
op te nemen hetzij met dr. R Leeflang (072-444322), hetzij
met A. Mathijsen (030-2284075), beiden lid van het
\'Programme committee\'.

introduced. The prevailing livestock dis-
eases are discussed, some of them being
typical for the Caribean.

G.T. Haneveld

Toers Diesbergen Schubaert (1805-1853),
prosector of the State Veterinary School,
illustator and entomologist
Schubaert was born in Hardenwijk as the
son of a German fisherman. Hardenwijk
had a university that was closed in 1811.
One of its professors, Theodoor Gerard van
Lidt de Jeude (1788-1863) was appointed
in 1819 to be the first director of the
Veterinary School in Utrecht. He engaged
the young boy to assist him in the care of
his private anatomical and zoological col-
lections. As he proved to be skilful in
anatomical techniques and in drawing as
well, he was appointed prosector of the
School in 1822. He fulfilled this function
until 1842, when he changed over to the
Medical Faculty in Utrecht. At the
Veterinary School he continued work as
\'repetitor\' (student\'s coach) for the disci-
plines of Van Lidt de Jeude (anatomy and
physiology), who disliked teaching. In fact
Schubaert seems to have done most of the
teaching job. He published several atlasses
of horse anatomy and an atlas of his mod-
els of human brains. His wax models and
injection preparations brought him some
fame. For the newly founded Veterinary
School in Brussels he delivered 400 prepa-
rations and in 1851 he trained Alphons
Demarbaix (1825-1899), who later became
professor of anatomy
At the Medical Faculty he worked under
prof. J.L.C. Schroeder van der Kolk. The
dissertations written under his guidance
and illustrated by Schubaert, are enumerat-
ed. At the Medical Faculty he found the
opportunity to do microscopical work.
Next to his official duties, Schubaert
formed a large anatomical and zoological
cabinet of his own, auctioned after his
death. The contents of his collections are
described. They contained vertebrate and
invertebrate specimens. He was especially
interested in entomology and he presented
several papers on entomological subjects in
the meetings of the Dutch Entomological
Society

In a last paragraph the relics of Schubaert\'s
preparations, still kept in the university, are
reported.

-ocr page 318-

Onder auspiciën van het V.H.G. zullen
drie onderzoeksprojecten worden opge-
zet om de kennis over drie verschillende
ondenA/erpen binnen de ontwikkeling
van de diergeneeskunde in ons land te
verdiepen.

Beschrijving der projecten

1.denbsp;sociale positie van de veeartsenij-
kunde in het midden van de 19e
eeuw.

Nadat de Rijksveeartsenijschool haar eer-
ste generaties gediplomeerden had afge-
leverd konden deze slechts moeizaam
functioneren vanwege de grote concur-
rentie met empiristen en de afwezigheid
van een wettelijke bescherming. C.
Offringa heeft in
Van Gildestein naar
Uithof {D\\
1, p. 69-75) de toenmalige
situatie beschreven. Daarbij wordt geci-
teerd uit de samenvatting van de in
1846 onder provinciale instanties en
gemeentebesturen gehouden enquête.
De resultaten zelf zijn nooit gepubliceerd
en evenmin de per provincie nogal uit-
eenlopende opvattingen over de wense-
lijkheid van een wettelijke regeling.
Publikatie van de enquêtegegevens teza-
men met de commentaren van de pro-
vinciale Commissies van Landbouw en
de gouverneurs van de provincies, zal
een belangrijke bron vormen voor nade-
re detailstudies van sociaal-historische
aard.

2.denbsp;paardengeneeskunde in de 17e
eeuw.

De in de loop van eeuwen gecumuleer-
de empirische kennis heeft zijn neerslag
gevonden in handgeschreven recepten-
boeken die meestal binnen bepaalde
families van landgoedbezitters of van
hoefsmeden bewaard bleven en werden
aangevuld en geraadpleegd. Slechts een
enkele keer is het in Noord-Nederland
tot een uitgave gekomen (Peter
Almannus van Coer
Toevlugt of heylsa-
me remedien voor allerhande siektens
en accidenten die de paerden soude
konnen overkoomen.
\'s-Gravenhage,
1688), die gezien het aantal herdrukken
tot het begin van 19e eeuw aftrek vond.
Het goed leesbaar geschreven en uitvoe-
rige receptenboek van Dirck Bronckhorst
van Weerdenburgh, beschreven in
ARGOS nr5(1991) en 6(1992) leent zich
voor nadere studie en vergelijking met
het boekje van Van Coer en met de vele
in Duitse proefschriften uitgegeven en
geanalyseerde soortgelijke receptenboe-
ken. Het zal er hierbij om gaan, inzicht
te krijgen in de ziekten en aandoeningen
die in de 17e eeuw werden onderkend,
in de therapieën die werden aangewend
en ook in de herkomst van deze thera-
pieën, c.q. overeenkomst met elders
gebruikte. Naast terminologische kwes-
ties zullen vragen naar de rationaliteit, in
het denkkader van de tijd en de beschik-
bare therapeutische mogelijkheden, aan
de orde komen.

3. De behandeling van kleine huisdieren
in de kliniek van de Rijksveeartsenij-
school vóór de oprichting van de
Kliniek voor Kleine Huisdieren in 1911.
Dat er in de periode voor de benoeming
van dr H. Jakob al veel kleine huisdieren
(m.n. honden) ter behandeling werden
aangeboden blijkt uit de tabel in
75 Jaar
geneeskunde van gezelschapsdieren in
Nederland
door I.M.E. Boor-van der
Putten (Utrecht, 1986. p. 45). Het is de
bedoeling om aan de hand van de
bewaard gebleven kliniekverslagen de
anamnese, diagnose en therapie na te
gaan en tot een evaluatie te komen van
het ziektekundig inzicht en de toegepas-
te behandeling in de prespecialistische
periode.

Oproep tot deelname aan een onderzoeksproject,
c.q. de cursus inleiding in de veterinaire geschiedenis

Uitvoeringswijze

De werkzaamheden zullen worden uit-
gevoerd in werkgroepsverband. Aan elke
werkgroep zal leiding worden gegeven
door een of twee coördinatoren (zie
onder).

Naast literatuuronderzoek zal in alle
gevallen de nadruk liggen op bestude-
ring van archiefmateriaal (project 1 en 3)
of van het sub 2 bedoelde handschrift,
dat in gefotokopieerde vorm ter beschik-
king zal zijn.

Omdat het in het geval van project 1
vooral gaat om de betreffende archivalia
die zich bevinden in de bewaarplaatsen
van het Rijksarchief in de hoofdsteden
der provincies, zal het om praktische
redenen gewenst zijn dat deelnemers
aan dit project niet te ver vanaf een pro-
vinciehoofdplaats woonachtig zijn. Een
spreiding van de deelnemers over de
diverse provincies zou derhalve van
groot voordeel zijn.
In het geval van project 3 zijn alle
archiefbescheiden aanwezig in het
Rijksarchief Utrecht.
In alle gevallen zullen ter bevordering
van de onderlinge afstemming regelma-
tig werkbesprekingen worden gehou-
den.

De bedoeling is dat de resultaten van de
drie projecten zullen uitmonden in publi-
katies.

Er zijn financiële middelen beschikbaar
om publikatie in de reeks van
V.H.G.-
cahiers
mogelijk te maken, alsmede om
te voorzien in te maken materiële kos-
ten. Voor een tegemoetkoming in perso-
nele kosten zijn helaas geen middelen
beschikbaar

In verband met de laatste omstandigheid

-ocr page 319-

doet het bestuur van het Veterinair
Historisch Genootschap de oproep aan
alle dierenartsen -al of niet lid van het
V.H.G - die liefhebbers zijn van historisch
onderzoek op het terrein van hun eigen
professie en die over voldoende tijd
beschikken om archieven te bezoeken
en het gevonden archiefmateriaal te
bewerken, hun interesse voor deelname
aan een der beschreven projecten
bekend te maken.

Cursus quot;Inleiding in de beoefening
van de veterinaire geschiedenisquot;

Voor de deelnemers aan de werkgroe-
pen zal een inleidende cursus worden
gegeven om hen vertrouwd te maken
met de methodiek van het historisch

onderzoek en met de bronnen van de
veterinaire geschiedenis. Aan deze cur-
sus kunnen max. 14 personen deelne-
men. Men kan zich hiervoor opgeven
ook zonder aan een der werkgroepen
deel te nemen, maar aan werkgroepsle-
den zal voorrang worden gegeven. De
cursus zal gedurende vier avonden in
Utrecht worden gegeven. Cursusleiders:
dr P.A. Koolmees en drs A. Mathijsen.
Aan de cursus zijn geen kosten verbon-
den.

Inlichtingen en opgave

Aan belangstellenden wordt verzocht
vóór 1 april 1998 te reageren en ken-
baar te maken naar welke werkgroep de
interesse uitgaat of zich in te schrijven
voor de inleidende cursus.

Opgave aan : Secretariaat van het V.H.G.
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde.
Postbus 80 159. 3508 TD Utrecht.

Nadere inlichtingen bij:

•nbsp;dr P Leeflang,

vz. VH.G. (tel.0172-444322)

•nbsp;dr RA. Koolmees (tel. 030-2535363):
Cursus Project 1

•nbsp;drs A. Mathijsen (tel. 030-2284075):
Cursus Project 1

•nbsp;dr J.B. Berns (tel. 020-6230538):
Project 2

•nbsp;drs I.M.E. Boor-van der Putten (tel.
0343-481455):
Projects

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond mode! voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

Boehringer Ingelheim bv
Postbus 8037, 1802 KA Alkmaar
tel. 072-5662411 /fax 072-5643213
Internet;

http://www.boehringer-ingelheim.com

-ocr page 320-

De kwaliteit van het leven

is het doel van onze middelen

LEO

Leo PHAR.maceu ric;ai Products bv, Postbus 51, 1380 AB Weesp. Tel; 0294 480451.

Temidden van de multinationale farmaceutische en diervoedingstechnologische ondernemingen
speelt Leo Pharmaceuticai. Products een belangrijke rol op veterinair gebied. Daar is een simpele ver-
klaring
voor: ons UITCANCSPUNT is quot;met te c.root in de breedte, maar gespecialiseerd in de dieptequot;. OnZE
bewust gekozen specialisa tie stelt ons in staat te excelleren in segmenten. In produkten van zeer hoog
niveau,
in diepgaande research, in zorg en zorgvuldigheid, in het bouwen aan hechte relaties met die-
renartsen.
Het selecte produktengamma van Leo Pharmaceutical Products laa t zien hoe aan die doei-

STELLING invulling WORDT GEGEVEN. Al in de jaren \'20 MAAKTEN WIJ naam MET DE ONWIKKEI.ing van insu-
line.
We zijn DE GROOTSTE FABRIKANT van HEPARINE IN de wereld. ANTIBIOTICA als LEOTROX®, LEOCII.lin®,
Fucithalmic®, Fucidin®. :gt;e mastitis injectoren Leo Geel® en Benestermycin® en de Specific® dieet-
VOEDINGEN VOOR
hond EN KAT zijn beproefde VETERINAIRE PRODUKTEN. SPECIALISATIE IS ONZE KRACHT.

-ocr page 321-

Western Veterinary Medicine in Colonial Africa:
a Survey, 1902-1963^

Shaun Milton\'quot;

Invasion, conquest, and colonial con-
solidation

In pre-colonial times Africa was afforded
some protection from exotic diseases by
mountains, deserts and belts of dense
forest. More direct biological contacts
were made when Europeans and their
domestic animals established coastal
trading enclaves in West and South
Africa. This contact was extended during
the mid-nineteenth century when the
development of quinine roughly coincid-
ed with the end of slavery and the new
European fashion for colonial conquest
in Africa. The viability of invasion was
further enhanced by the development of
rifled firearms and machine guns. It was
this more abrupt effect of colonial
armies marching inland with large con-
centrations of horses, bovines and mules
that made a difference to the \'balance
of diseases\' in Africa. These animal con-
scripts introduced new pathogens which
outflanked or overwhelmed the old pro-
tective barriers[1].

While other livestock diseases have
important historical significance to cer-
tain parts of Africa, and during specific
periods, for the purposes of effective
comparison this paper will concentrate
mainly on the control of bovine diseases
in British Africa and more specifically on
cattle plague or the rinderpest in these
territories. Rinderpest was the most his-

a.nbsp;Paper presented at the 29th International
Congress on the History of Veterinary Medicine,
Córdoba, 11-13 September, 1997.

b.nbsp;Dr S.N. Milton, Institute of Commonwealth
Studies, University of London. 28 Russell Square,
London WC1B 5DS.

tohcally significant disease of colonial
Africa, and one that remained an abid-
ing concern to most colonial veterinary
administrations. The disease was proba-
bly introduced onto the continent by the
Italians during the invasion of Ethiopia
1887-1889 or by the British during the
\'pacification\' campaigns along the Nile
river basin in 1884-5[2]. It spread rapidly
through East Africa and into southern
Africa, as well as across the east-west
cattle trade routes to West Africa[3]. So
sudden and so devastating were the
effects of rinderpest that Africans had
no opportunity to apply the depth and
wealth of their existing veterinary knowl-
edge to resist it or to curb its capacity to
encourage the spread of existing dis-
eases like trypanosomiasis and East
Coast fever[4]. Millions of cattle were
killed, reducing African wealth, disrupt-
ing economic and social relations, and
causing hunger. In most respects the
effects of the disease \'dovetailed\' with
the imperatives of colonial conquest[5].
Meanwhile, with the demise of the
Atlantic slave trade after 1840s, trade
between Africa and Europe diversified
and expanded. Of particular importance
was the emergence of cash crop exports
and mineral exploitation. Formal colo-
nialism came out of the need for the
European powers to control these new
locations of production. Older conurba-
tions like Lagos and Mombasa, and new
trading enclaves like Durban, grew on
the backs of these developments. New
towns and cities appeared almost
overnight, founded on the mineral dis-
coveries of the Witwatersrand, the trans-
Zambezi copper-belt, Katanga in the
Belgium Congo, and Enugu in Nigeria.
New markets for food emerged, not
only in the new urban areas, but also in

the regions turned over to peasant crop
production. Moreover, many pastoralists
and cultivators became commercial cat-
tle traders, trading between pastoral and
crop subsistence societies, and between
these emerging agricultural economies
and the new urban markets[6].

In southern Africa, after the Boer War
(1899-1902) settler beef frontiers were
established in semi-arid areas. Improving
veterinary conditions plus the high
demand for beef during the First World
War led to a build up of settler-owned
herds and the concomitant investment
in slaughtering and cold store plant[7].
Later, the Second World War provided a
similar impetus to the development of
African cattle production in East, West
and North-West Africa[8].

The establishment of veterinary depart-
ments and the stabilisation of cattle dis-
eases was part of this process of extend-
ing and sustaining colonial consolida-
tion. Tropical veterinary medicine was
seen by its champions as part of the
wider struggle of the forces of the
human enlightenment over those of
darkness and ignorance in the face of a
merciless nature. And indeed it was the
evocation of this struggle that provided
a central justifications for colonial con-
quest. No wonder this period in African
history has been aptly described as one
of successive and prolonged periods of
\'biological-warfare\'[9].

Veterinary medicine as it related to food
security was an important factor in the
maintenance of imperial as well as colo-
nial powerjlO]. A perennial anxiety of
the British government in the first half of
this century was the overreliance of the

-ocr page 322-

domestic marllt;et on South American
beef, as American meat pacllt;ing compa-
nies gained monopoly control of produc-
tion on the River Plate. It was felt that
this might lead to shortages and price
rises in Britain. With an eye to making
the Empire self-supporting\' in beef,
alternative sources of supply were con-
sidered. In Africa, apart from settler pro-
ducing areas in Rhodesia and South
Africa, places like northern Nigeria and
Kenya, were now considered for their
potential as beef supply areas for
Britain[11], But without a clean bovine
bill of health, especially from diseases
like rinderpest, these areas had no hope
of fulfilling their designated potential as
beef producers either for local or export
markets[12].

At this point it is worth noting that the
South Africa state veterinary services
played an important, if often discreet,
imperial role in efforts to improve veteri-
nary medicine in British Africa. When
that country became a Union in 1910
veterinary medicine was firmly estab-
lished there on a solid foundation of
experience and resources. South Africans
were prominent delegates to imperial
agricultural and veterinary conferences,
including a number of pan-African con-
ferences held at Pretoria. They also sat
on Colonial Office committees in London
set up to discuss the training and recruit-
ment of veterinarians for the Colonial
Veterinary Service[13]. Moreover, while
comparable facilities existed in North
Africa the South African veterinary
research establishment at Onderstepoort
near Pretoria was the best of its kind in
sub-saharan Africa as well as being at
the forefront of tropical veterinary
research and post-graduate training in
the British Empire[14]. Over the decades
South Africa sent experts to other
African colonies to give advice on veteri-
nary administration and cattle produc-
tion, as well as supplying many of the
territories with their veterinary staff[15].
These links with the rest of Africa proba-
bly persisted at least until Sharpeville
(1960) and the departure of South
Africa from the Commonwealth[16].

Colonial power and veterinary
administration

Colonialism endeavoured to divide and
enclose the African landscape for the
purposes of efficient administration and
managed production. In many areas this
led to changes in the way that cattle
rangeland was used. Pastoralism, com-
monage and seasonal migration were
eroded by, or gave way to, commercial
ranching, the deeded estate and increas-
ing sedentarization in what has been
described as a comprehensive \'experi-
ment\' in \'social and agricultural engi-
neering\'[17]. Moreover, during the colo-
nial era there was never the necessary
capital to provide the requisite inputs for
successful ranching, ie.fencing, wells and
seasonal food supplements, at least to a
level that could withstand harsh African
environmental conditions. Where inten-
sive ranching did replace extensive pas-
toralism, the \'draconian trade-off\' never
delivered the higher and sustained beef
production and processing levels that it
promised[18].

Still, by the 1920s most of Africa was
under colonial rule, under what was
known generally as the dual mandate.
Areas of African peasant settlement, as
opposed to European settlement, were
under some form of in-direct rule, or
\'Native Authority\', vested in the chiefs
and headmen appointed by the colonial
power Most vets were state-employees,
there was little scope for private prac-
tice. In most respects colonial veterinari-
ans displayed the demeanour of pater-
nalistic authoritarian technocrats.
Bolstered by the racial supremacist and
class assumptions of the day, their whole
outlook, was, by definition, directly

interventionist. Veterinary administration
may have been a branch of \'civil admin-
istration\', but a good deal of its work,
particularly in peasant colonies, was con
ducted in areas under \'customary\' or
\'traditional\' authority. In these areas the
veterinary officer was required to oper-
ate through the local chiefs or the white
district officers[19].

Thus the position of field veterinarians ir
this context then was delicate and invidi-
ous, especially when unpopular veteri-
nary regulations were imposed arbitrarily
by departmental fiat, without due con-
sideration of local needs or practices.
This could place \'acute demands\' on the
system of indirect rule and bring veteri-
nary officers into conflict with nervous
administrators, who often accused them
of \'pursuing the ideals of a veterinary
Utopia\'[20].

No surprise then that many colonial vets
saw themselves as \'glorified policemen\'
rather than people \'skilled in the art of
veterinary medicine and surgery\'[21].
When it was decided to introduce a sys-
tem of indirect rule to Tanganyika after
the First World War the territory\'s veteri-
nary director opposed it \'tooth and nail\',
because he argued (unsuccessfully) that
his department would be forced to serve
\'two masters\'[22].

Early colonial attempts at controlling cat-
tle disease were often repressive, and
required a good deal of official coercion.
Gradually though, more \'hegemonic\'
approaches to disease control were
deployed. The aim was to persuade sub-
ject populations of the \'superiority\' of
western medical knowledge over its
\'primitive and superstitious\' African
counterpart[23]. And with the need to
maintain their position as part of the
structure of colonial power, veterinarians
were increasingly reluctant to acknowl-
edge, or sometimes simply intellectually
or ideologically incapable of recognising

-ocr page 323-

or utilising, the depth and experience
attached to such local knowledge[24].
Instead, an increasing ennphasis was
placed on the successful application of
vaccines and dipping to strengthen colo-
nial authority and legitimacy[25].

When the advantages of western veteri-
nary practice were successfully demon-
strated, Africans, particularly chiefs, dis-
played a high degree of adaptability.
They recognised that successful bovine
disease control could enhance their own
power, wealth, and prestige in increas-
ingly differentiated and reconstituted
colonial societies[26]. In the 1930s, the
initial success of the Bechuanaland
Protectorate\'s campaign against foot and
mouth was largely due to the chiefs
conscripting hundreds of Africans to
man veterinary cordons[27].
But if the demonstration of Western sci-
entific supremacy failed or there was any
suspicion that it was not being applied
honestly then this conditional legitimacy
was forfeited and African opposition to
western veterinary medicine and admin-
istration remained or reemerged. In this
respect, the early inoculation pro-
grammes against rinderpest were not
without their problems. Early vaccines
were unreliable, their production and
application, often under difficult field
conditions, was based, at least initially,
on a poor understanding of the nature
of rinderpest in an African context. In
addition, these vaccines would take up
to a week to confer full immunity and
only then for a few months. In the
meantime stock could still become
infected and subsequent death then
blamed on the vaccine, rather than the
recently arrived infection. Problems of
this kind occurred in 1917-18 during an
anti-rinderpest campaign in Tanganyika
led by the South Africans and resulted in
the withdrawal of chiefly cooperation.
Local memories of this operation still lin-
gered in 1938 when a more cautious
campaign was launched[28]. A badly
administered anti-rinderpest campaign in
the Gold Coast in the 1920s had a com-
parable negative effect[29]. African
opposition to colonial veterinary admin-
istration was therefore frequently found-
ed on a not unreasonable suspicion that
the authorities were either inept or that
they were wilfully introducing new dis-
eases or veterinary regulations as instru-
ments of control and impoverish-
ment[30].

While colonial veterinary officials were
always keen to extend the veterinary
frontier, funding decisions were based
on limited resources at hand, often at
the end of bitterly fought wrangles with
other departments over budget alloca-
tions[31]. Invariably priority was given to
settler or metropolitan economic inter-
ests or to other branches of colonial
administration where the maintenance
of colonial or imperial power was con-
sidered more important[32]. As a rule,
areas of white settlement enjoyed higher
levels of veterinary provision than areas
of African settlement. In turn, peasant
cash crop colonies, strategically crucial to
imperial security, were on the whole bet-
ter resourced than less strategically
important areas of African production.

It is telling to note that rinderpest was
eradicated from southern Africa by
1905, and only controlled in the rest of
Africa by the 1950s. While climatic fac-
tors and in certain areas, extremely high
mortality rates, may well have had some
bearing on the disappearance of the dis-
ease in the region, it was the relatively
successful application of veterinary
resources through the implementation of
vaccination campaigns, but also the use,
in specific areas, of well-manned cattle
cordons to police the movement of cat-
tle, that helped eradicate the disease
and prevent any subsequent epizootic in
the subcontinent[33].

Developments in veterinary field
administration

Rinderpest

While hard experience gradually trans-
formed the training of colonial vets and
veterinary assistants both in Africa and
in Britain, difficulties remained. Large
administrative areas bounded by long
open borders always presented, at the
very best of times, an interesting chal-
lenge to the various territorial veterinary
authorities[34]. Although training, pay,
pension and leave entitlement improved
over time, a job in the Colonial
Veterinary Service held little appeal to
most newly qualified vets in Britain. The
work was often lonely, and for those
stationed on the edge of veterinary and
game frontiers, quite dangerous, with a
high risk of illness and even death[35].

Apart from the calibre of the veterinary
officers themselves, there are two inter-
related factors that largely defined the
effectiveness of the colonial veterinary
field services: finite resources and the
limits of scientific knowledge[36]. But in
British Africa during the 1920s and
1930s, in spite of early setbacks and a
perennial shortage of field officers, vet-
erinary administration did generally
improve. One major factor was that sig-
nificant advances were made in the
development of anti-rinderpest vaccines,
and at a time when more territories
acquired their own laboratories[37].
There was a move away from laborious
and unreliable vaccines based on spleen
or bile, developed in the nineteenth cen-
tury, to the use of various bovine blood
sera[38]. Then, in the late 1930s, attenu-
ated vaccine treatments became avail-
able based on various goat and rabbit
material. These treatments were cheap-
er, more portable, easier to use, and
were able to confer longer periods of
immunity than earlier vaccines. Longer
immunity reduced the number of immu-

-ocr page 324-

nisations required in any year mallt;ing
significant savings in man Inours and
resources. Tlie most important of tliese
was tine Kabete Attenuated Goat Virus
Vaccine or KAG wliich was developed at
the Kabete lab in Kenya. These non-
bovine anti-rinderpest vaccines removed
the risk of contamination from other
bovine diseases. KAG was without
doubt responsible for significant reduc-
tions in rinderpest levels across most of
Africa[39].

In addition the establishment of local
labs also delivered a number of advan-
tages to veterinary administration. They
removed the expense and un-reliability
of importing treatments from other terri-
tories. It meant that with the right facili-
ties vaccines could be properly devel-
oped and tested under local conditions.
With these facilities more dosages could
be made available locally Delivery of
these new treatments was of course
greatly aided by an even modest intro-
duction of cheaper and more robust
motor transport. Mistakes could still
occur when vaccines were administered,
but they became less frequent. These
new vaccines, brought with them the
prospect of comprehensive herd immuni-
sation. On the whole, even the most
remote of areas were gradually drawn
into the realms of practical and effective
veterinary administration, enhancing the
legitimacy of western medicine, as well
as the often conditional and weak
authority of the colonial state as a
whole[40].

But the success of anti-rinderpest cam-
paigns also depended on ecological,
political and socio-economic factors. In
northern Nigeria and northern Gold
Coast the control of rinderpest was
greatly facilitated by the fact that the
veterinary authorities worked with and
not against pre-colonial seasonal migra-
tion and trading networks that were.

due to the semi-arid nature of the area,
fairly well defined and largely on a
north-south axis. Moreover, in the
absence of settlers, it was easier to allay
the suspicions of local people about the
effectiveness of veterinary control mea-
sures or treatments, or indeed in whose
interests such measures were being con-
ducted. And government anti-rinderpest
vaccination and education camps were
established close to seasonal routes or
pastures to avoid too much commercial
disruption. By the 1920s and 30s, rela-
tively well resourced veterinary depart-
ments in British West Africa, backed up
by locally-produced vaccine and the
cooperation of local chiefs were achiev-
ing good results. In this way these
colonies were able to withstand succes-
sive waves\' of the virus that swept in
from the East along the trading routes
and open borders of the Sahel colonies,
and the Sudan and Ethiopia beyond[41].
By the Second World War rinderpest,
once West Africa\'s major bovine disease,
was said to be \'under complete control\'
in both Gold Coast and Nigeria[42].

By contrast, in a territory like Tanganyika
rinderpest was more difficult to control.
First, seasonal migration and trade
routes were situated along on a number
of axes that crisscrossed the territory in
every direction. Secondly, new routes
and markets emerged with the establish-
ment and gradual expansion of govern-
ment-run public auctions in the 1920s,
especially between livestock and cash
crop production areas. With a tiny staff
barely able to maintain minimum levels
of herd immunity in the pastoral areas,
particularly in the north where numbers
and concentrations were high, there
were few resources left over to effective-
ly police the stock routes[43].

In addition, Tanganyika\'s veterinary posi-
tion was influenced by conditions to the
north in Kenya. That colony\'s small but

politically powerful settler population
ensured that anti-rinderpest resources in
the colony were deployed mainly
towards protecting the \'settled areas\';
with the cost of this bias passed on to
its own African areas and those of the
region. As late as 1929 \'active (as
opposed to reactive) immunization\' pro-
grammes were only carried out in the
so-called \'settled areas\' of Kenya.
Budgetary constraints largely explain the
low level of active immunisation in the
African reserves of Kenya. In addition,
for the most part the veterinary depart-
ment was forced to charge for rinder-
pest vaccines. This placed the adminis-
tration in something of a dilemma for as
the director of veterinary services
observed in 1937

\'... to adopt ttie wholesale compulsory
immunisation method as a preliminary
to eradication [in \'Native Areas\'}...
[would] mean the loss of considerable
revenue since the inoculations will
have to be carried out free of
charge...\',

but to do othenA/ise would be \'... serious
obstacle to agricultural progress in the
colony ...\'[44]. In Nigeria, by contrast,
where it was paramount that food secu-
rity was maintained in the large coastal
trading conurbations, active immunisa-
tion, although initially on a modest
scale, was at least general policy by
1925[45].

This approach had serious implications
for Tanganyika. In 1936, there was a
new \'wave\' of rinderpest that spread
south and west, with strong indications
that it was spread by Ethiopian refugees
fleeing with their cattle into Kenya,
Uganda and the Sudan, following the
Italian invasion of 1935. When the infec-
tion entered northern Tanganyika in
1937 it appears that it worked its way
down along cross-border routes that

-ocr page 325-

skirted the strong points of veterinary
provision in Kenya - ie.the so-called
\'white highlands\'[46]. Since the last
nnajor epizootic of rinderpest in 1917,
Tanganyika had beconne a kind of \'keep-
er of the gate\' for the settler cattle pro-
ducing areas to the south[47]. But the
outbreak gradually overwhelnned the
nneagre resources of the veterinary ser-
vices in the territory to the extent that
by 1938 the plague was in striking dis-
tance of the border with Northern
Rhodesia.

So \'thoroughly alarmed\' were the settler
states to the South that with little hesita-
tion, detachments of veterinary person-
nel were despatched to reenforce
Tanganyika\'s veterinary department[48].
The disease was brought under control
when these extra manpower and finan-
cial resources were deployed in a con-
certed vaccination campaign. Coupled
with the very careful use of cordons and
restrictions the campaign pushed the dis-
ease northwards, back over the central
railway line, and into its old enzootic
redoubts in the Northern Province[49].

Tanganyika was in effect squeezed
between Kenya\'s selective veterinary pro-
vision and, as a veterinary buffer, subor-
dinate to the settler interests in the
south. Universal free immunisation for
rinderpest was eventually introduced into
East Africa in 1941 when the threat of a
new outbreak of rinderpest in the region
happily coincided with the wider avail-
ability of the cheap KAG vaccine and the
need for army meat rations. But it was
only after the War when resources were
expanded that comprehensive anti-
rinderpest immunization campaigns
became a common feature of bovine dis-
ease control in African-occupied
areas[50]. Only at this point did
Tanganyika\'s subservience to the veteri-
nary interests of settler colonialism
decline. Even after rinderpest was
brought under control in the territory,
there was a constant need to maintain
herd immunities in the north through
annual inoculation campaigns. But scarce
resources continued to be deployed
away from tackling other, by now, more
serious diseases, including foot and
mouth and East Coast fever[51]. Though
in East Africa, as late as 1960, as inde-
pendence approached, the priority of
Kenyan veterinary services was still \'... to
immunize [settler] cattle against the
plagues that decimated the herds of
indigenous [African] cattle ...\'[52].

The successful application of rinderpest
vaccines clearly demonstrated how sci-
ence could offset the limits of colonial
administration. The development of anti-
lungsickness (Contagious Bovine
Pleuropneumonia - CBPP) prophylactic
vaccines in Africa shadowed the success-
es of the rinderpest treatments. Like the
first anti-rinderpest vaccines, these earli-
er CBPP treatments were largely con-
fined to areas of white settlement until
cheaper treatments, using egg-adapted
vaccines were developed in Kenya in the
1950s. These developments made the
treatment of lungsickness more wide
spread in the colony and indeed in other
parts of British Africa[53].

Tick-borne diseases

But effective and cheap treatments were
not always available to the colonial
states in the treatment or control of
other diseases. East Coast fever is a tick-
borne disease found mainly in southern
and East Africa. The disease had been
enzootic in East Africa since the nine-
teenth century. East Coast fever spread
to southern Africa after the Boer
War[54]. At the turn of the century
\'slaughtering-out\' infected herds and the
strict imposition of quarantine cordons
were the only effective, if politically risky,
means of control available. By 1910,
however effective dips were available.

But unlike the rinderpest and CBPP vac-
cines, dipping as a treatment for East
Coast fever remained expensive. First
there was the cost and labour attached
to building and maintaining the dipping
tanks. Second, for proper protection,
weekly dipping was necessary which
then consumed still more labour and
time, as well as being very difficult for
the state to regulate[55].

Nevertheless, throughout settler Africa
free or subsidised compulsory dipping
was gradually introduced to the areas of
white settlement where dairying and
ranching was often capital intensive.
Dipping was also enforced in certain
African areas that were susceptible to
the fever, usually those that abutted set-
tler livestock areas[56]. But because of a
lack of resources dipping facilities were
not generally extended to areas of
African settlement[57]. Where compul-
sory dipping was attempted in these
areas, Africans were expected to shoul-
der the costs through dipping fees and
other levies. Such measures proved
unpopular, and administrations in south-
ern and East Africa found it politically
prudent and cheaper to do little more
than maintain long-term \'blanket\' quar-
antine. But \'uninfected\' areas were also
included in these quarantine zones[58].

The arbitrariness of such measures, while
difficult to sustain, nevertheless inhibited
trade and contributed to overstocking
on rangeland already greatly diminished
by discriminatory colonial land policies.
Pasture depletion, erosion and a loss of
stock condition followed, particularly in
those clean areas that were included in
the proclaimed quarantine areas.
Overstocking was usually seen as the
fault of thoughtless Africans, providing
under-resourced departments with an
excuse for doing little but attempt to
contain bovine diseases like East Coast
fever using cordons[59].

-ocr page 326-

S.N. Milton

Western veterinary medicine in colonial
Africa: a survey 1902-1963
The paper discusses the origins and often
unintended consequences of the applica-
tion of modern veterinary medicine in
Africa during the colonial period. The spe-
cific period under review is from the end of
the South African War to Kenyan indepen-
dence. Many of the European traders,
invading armies and settlers that penetrat-
ed the African hinterland brought their
own animals with them. These animals
spread new diseases, which outflanked or
ovenA/helmed existing biological and envi-
ronmental protective barriers decimating
African herds. These insurgent animals, in
turn, died in their thousands from indige-
nous pathogens such as bovine sleeping
sickness. With the establishment of the
post-conquest colonial state it was the job
of attendant European-trained state veteri-
narians to make sense of this new patho-
logical environment and attempt to assert
a degree of control - mainly in the interest
of food security - as part of the wider pro-
cess of colonial consolidation.
A primary concern of the paper is to test
the extent to which African conditions and
indigenous veterinary practice influenced
Western veterinary science, knowledge,
training and practice. A related concern is
to see where, and how, animal health in
Africa was transformed by the application
of colonial veterinary medicine and what
the socio-economic effect of these changes
were. In this respect, due regard is given to
the veterinary implications of the emer-
gence of new markets and trading net-
works for beef cattle and dairy products
triggered by colonisation and, in particular,
mining-based urbanisation.

P. Leeflang

The Civil Veterinary Service in the former
Dutch East Indies

The present State of Indonesia became
independent in 1949 after more than three
centuries of Dutch rule. An oven/iew of the
commercial and political relationship dur-
ing this period is presented. Organised vet-
erinary service gradually developed in the
19th century. The first government veteri-
narian arrived in the East Indies in 1820. In
1853 three Dutch veterinarians were
recruited to build up a State Veterinary
Sen/ice. However, at the beginning the vet-
erinary sen/ice simmered, mainly because
Dutch veterinarians were not interested in
a career in the tropics. A severe outbreak
of rinderpest, introduced through the
importation of breeding Zebu cattle from
the British East Indies, around 1880 forced
the Colonial Office to employ a few veteri-
narians to serve for one or two years. The
short contract and an attractive payment
explain why these recruitments were suc-
cesful.

In 1907 a State Veterinary Research
Institute was established in Buitenzorg on
the island of Java; and in the same year a
veterinary school was founded to train
native veterinarians and auxiliary staff.
From this moment veterinary activities took
off in the right direction. Due to extensive
researches on bacteriology and parasitolo-
gy and the development of diagnostic
facilities and vaccines, infectious diseases
could be prevented or combatted.
Furthermore, the Veterinary Sen/ice was in
charge of animal husbandry, livestock
breeding and meat inspection. In between
the two World Wars, a team of 70 to 100
Dutch veterinarians was employed in gov-
ernment service. They established their
own veterinary organisation and veterinary
journal. The veterinary contribution to the
development of animal health and produc-
tion and to the increase of the number of

Summaries of main articles

draught animals and of food of animal ori-
gin was recognized and highly appreciated.
During the Second Worid War, when the
Dutch veterinarians were locked up in
internment camps, the native veterinarians
showed their great ability and skill to main-
tain a favourable animal health situation.
After repatriation of the last Dutch veteri-
narians in 1956, they left behind a solid
structure of veterinary research, university
training and field service.

I.J.R. Visser and J.W. Hesselink

The development of plantations and live-
stock on Curagao

In 1499 the Spanish sailors Alonso de
Ojeda and Amerigo Vespucci discovered
the Caribean islands Aruba, Bonaire and
Curagao. The Spaniards introduced their
domestic animals from Europe, primarily
for the use of their skins. As no gold was
found on the islands and after most of the
original inhabitants were removed as
slaves, they declared the islands to be
islas
inutiles
and only a very few Spanish people
remained. Therefore, it costed only a small
effort to Dutch sailors under the leadership
of Johan van Walbeeck to conquer the
islands in 1634. Ever since the islands are
under Dutch control (except for the period
1800-1815, when the English took over).
The Dutch West Indian Company made
Curagao into a busy trade center with the
slave trade as the main business. Sufficient
food supply became a necessity. During the
period 1660 to 1725 plantations were
build. Cattle, sheep and goats were kept in
growing numbers for meat production.
With the growing opposition against slav-
ery at the end of the 18th century Curagao
lost its position as an international harbour.
But since 1918 oil refinery brought wealth
again.

The animal disease situation in the eariier
period is poorly documented. At the end
of the 19th century Dutch Cattle Law was

-ocr page 327-

doet het bestuur van het Veterinair
Historisch Genootschap de oproep aan
alle dierenartsen -al of niet lid van het
VH.G - die liefhebbers zijn van historisch
onderzoek op het terrein van hun eigen
professie en die over voldoende tijd
beschikken onn archieven te bezoeken
en het gevonden archiefmateriaal te
bewerken, hun interesse voor deelname
aan een der beschreven projecten
bekend te maken.

Cursus quot;Inleiding in de beoefening
van de veterinaire geschiedenisquot;

Voor de deelnemers aan de werkgroe-
pen zal een inleidende cursus worden
gegeven om hen vertrouwd te maken
met de methodiek van het historisch

onderzoek en met de bronnen van de
veterinaire geschiedenis. Aan deze cur-
sus kunnen max. 14 personen deelne-
men. Men kan zich hiervoor opgeven
ook zonder aan een der werkgroepen
deel te nemen, maar aan werkgroepsle-
den zal voorrang worden gegeven. De
cursus zal gedurende vier avonden in
Utrecht worden gegeven. Cursusleiders:
dr P.A. Koolmees en drs A. Mathijsen.
Aan de cursus zijn geen kosten verbon-
den.

Inlichtingen en opgave

Aan belangstellenden wordt verzocht
vóór 1 april 1998 te reageren en ken-
baar te maken naar welke werkgroep de
interesse uitgaat of zich in te schrijven
voor de inleidende cursus.

Opgave aan : Secretariaat van het V.H.G.
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde.
Postbus 80 159. 3508JD Utrecht.

Nadere inlichtingen bij:

•nbsp;dr P Leeflang,

vz. VH.G. (tel.0172-444322)

•nbsp;dr PA. Koolmees (tel. 030-2535363):
Cursus 4- Project 1

•nbsp;drs A. Mathijsen (tel. 030-2284075):
Cursus Project 1

•nbsp;dr J.B. Berns (tel. 020-6230538):
Project 2

•nbsp;drs I.M.E. Boor-van der Putten (tel.
0343-481455):
Projects

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van óe plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 328-

sustain or justify eitlner to tine executive
authority or to other government
departments like the police or the trea-
sury

The fate of the various veterinary ser-
vices in the post-colonial era lies beyond
the scope of this paper. But it is worth
noting that in 1962 Kabete produced
what became the principle vaccine
against rinderpest. Based on infected
bovine kidney cells the vaccine provided
life-long immunity, helping to cut still
further the expense and extent of annu-
al herd reinoculation campaigns. This
was truly a milestone in African veteri-
nary history. It is a historical irony that
this vaccine, still in use today, developed
to combat the \'colonial\' bovine disease,
was produced on the eve of Kenyan
independence[78].

Subsequent research since independence
has cast some doubt as to whether, at
the end of the day, the mass treatment
programmes of the colonial past, with
the possible exception of the anti-rinder-
pest vaccines, were ever economically
viable or sustainable, either with public
or private funds, when weighed against
the actual annual revenue generated per
animal. Today the pressing issue of food
security in Africa, particularly as it per-
tains to animal health, still requires the
application of veterinary resources and
some thought about how these
resources can be legitimately applied.
But Africa\'s ability to provide these
resources is hampered by chronic for-
eign-exchange shortages, inflation, civil
war and the collapse of post-colonial
state administrative structures.

But there is room for optimism. In spite
of, and perhaps because of Africa\'s
problems, there is a growing apprecia-
tion, at least among those interested in
development, of the potential of cheap
low input, environmentally sound and

sustainable\' indigenous practices and the
utility of combining Western and African
traditions to develop \'syncretic options\'
for the provision a veterinary medicine
more appropriate to Africa\'s ecological,
social, and economic needs[79]. So
African veterinary knowledge continues
to expand, in spite of obvious setbacks
in controlling diseases such as rinderpest
and trypanosomiasis in war and famine
zones in places like the Sudan and
Ethiopia. And in this post-Apartheid era.
South Africa is again on hand to lend its
considerable resources and research
experience to Pan-African projects.
Moreover, developments in genetic sci-
ence, if sensitively applied, may well see
the more effective control of foot and
mouth disease and trypanosomiasis in
the future[80].

Noten

[1].nbsp;M. Mamdani. Citizen and Subject:
Contemporary Africa and the legacy of late colonial-
ism.
Princeton, 1996. p. 37-40; J.liiffe, Africans: The
history of a continent
Cambridge, 1995. p. 192-
195.

[2].nbsp;J. Ford. The role of Trypanosomiasis in African
ecology
Oxford, 1971. p. 139.

[3].nbsp;K. David Patterson, The Veterinary Department
and Animal Industry in the Gold Coast, 1909-1955,
InternationalJoumal of African Historical Studies,
13(3), 476-477, 1990.

[4],nbsp;Dave Hyde. How far can it be argued that colo-
nial rule generated an ecological crisis in East and
Central Africa. MA Paper, 1995.

[5].nbsp;D. Gilfoyle. The anti-rinderpest campaign in the
Cape Colony, 1896 to 1897. MA dissertation,
Birkbeck College, September 1996, p.11.

[6].nbsp;F.A. Okediji. The cattle industry in Northern
Nigeria, 1900-39.
Indiana University, 1973. p. 8;
Tanganyika Territory,
Annual Report of the
Deptartment of Veterinary Science and Animal
Husbandry
7955(1936), p.33; I. Shapera, Economic
conditions in an African Reserve,
South African
Journal of Science,
30(10), 633, 1939; Patterson (n,
3), p. 489.

[7],nbsp;S. Milton, The Killing Floor\': The First World War
and the emergence of the South African beef indus-
try. In:
Societies of Southern Africa. Vol. 20. London:
Institute of Commonwealth Studies, 1994). p. 82-
88; S. Milton, The Transvaal beef frontier: environ-
ment, markets, and the ideology of development.
In: T Griffiths and L. Robin (eds).
Ecology and
Empire.
Edinburgh, 1997. p. 205; D.A. Lawrence,
Southern Rhodesia. In:
The History of the Overseas
Veterinary Services. Part 2.
London: British Veterinary
Association (BVA), 1973. p. 279, 281.

[8].nbsp;Government of Kenya, Veterinary Department
Annual Report, 1944,
p. 1; RT.Wilson, The inci-
dence and control of livestock diseases in Anglo-
Egyptian Sudan, 1916-56,
International journal of
African historical studies,
12(1), 70, 1979.

[9].nbsp;V.L.H. Hobday. Veterinary Ivledicine in the
African Colonies.
M.Phil dissertation, Cambridge
1993, p. 13; Wilson (n. 8), p. 74.

[10].nbsp;Mamdani (n. 1), p. 162-163.

[11],nbsp;Public Record Office (PRO): Ministry of Food
(MAF) 60,
Report of the Interdepartmental
Committee on Meat Supplies,
27 October 1919.

[12],nbsp;This was still the case in Kenya by the late
1930s. Although the Liebig\'s Meat Company estab-
lished a meat plant on the Althi River at this time,
because of the continuing presence of rinderpest, its
export operations were largely confined to low
pnced and low quality canned beef. Britain\'s import

-ocr page 329-

regulations precluded the export of chilled or frozen
beef to the UK market. By the 1950s other diseases
came to the fore, such as bovine measles, that con-
tinued to exclude East Africa from Britain\'s cold
meat trade. Colonial Office (CO).
Report of the
Committee on staffing of veterinary departments in
the Colonies and Protectorates.
London: HMSG,
1920. p. iii; L Spencer, pastoralism and colonial poli-
cy in Kenya, 1895-1929\'. In: R.I.Rotberg (ed),
Imperialism, colonialism and hunger: East and
Central Africa.
Lexington, 1983. p. 122;
Government of Kenya:
Veterinary Department annu-
al report
7957(1938), p. 6; 1956 (1957), p. 13.

[13].nbsp;Colonial Office: Cmd.3261. Colonial Veterinary
Sen/ice. Report of a Committee appointed by the
Secretary of State for the Colonies.
London, 1929.
p. 8-10; Theiler, Sir Arnold, 26 March 1867 - 24
July 1936\',
Dictionary of South African Biography
vol.ii.
Pretoria, 1972. p. 735.

[14].nbsp;Dept of Agriculture, Transvaal. Report of the
Pan-African Veterinary Conference, 1909, 12-14
January.
Pretoria, 1909., p. 4; \'Petrus Johann Du
Toit\',
Biographical Memoirs of the Royal Society. 15,
1969, p. 258; Department of Agriculture, Union of
South Africa.
Pan-African Agricultural and Veterinary
Conference, Pretoria, 1-17 August, 1929.
Pretoria,
1929. p. 21; The Welfare of our Live Stock\',
Farming in South Africa, November 1929, p. 383;
\'Onderstepoort\'s New Imperial Status\',
Farmers\'
Weekly (SA),
23 May 1928, p. 1075.

[15].nbsp;Government of Kenya, Veterinary Department,
Annual Report for 1953.
Nairobi, 1954. p. 26.

[16].nbsp;PRO: Dominions Office (DO) 35/10478. \'South
African Experts to Nigeria and Ghana\'.

[17],nbsp;A.B. Smith. Pastoralism in Africa: Origins of
Development Ecology
Johannesburg, 1992. p. 221;
Mamdani (n. 1), p.166-167; A. Mackinnon.
Land
labour, and cattle: The political economy of
Zululand, c. 1930-50.
PhD thesis, London University,

1995.nbsp;p. 154,

[18],P.R.nbsp;Baker, The social importance of cattle in
Africa and influence of social attitudes on beef pro-
duction. In: A.B.Smith,
Beef cattle production In
developing countries.
Edinburgh, 1976. p. 360-62;
Government of Kenya (n. 15), p. 69.

[19].nbsp;PRO: D035/10463, no.1, Brief prepared by
CRO for Minister of States visit to Nigeria (January
1961), undated; Mamdani (n. 1), p.3-8, 37-48;
S.Milton. To
Make the Crooked Straight\': settler
colonialism, imperial decline and the South African
beef industry.
PhD thesis. University of London,

1996.nbsp;p. 310,

[20].nbsp;W.Beinart and C.Bundy. Hidden struggles in
rural South Africa.
Johannesburg, 1987. p. 193-195.

[21],nbsp;A. Goodall, Some economic problems con-
fronting the veterinary profession in South Africa,
Journal of the South African Veterinary Medical

Association, 1, p.14, 1927; Mamdani (n. 1), p.123;
p.164.

[22].nbsp;H.J.Lowe, Tanganyika\'. In: A History of the
Overseas Veterinary Services,
(n, 7), Part 2, p. 305-
308.

[23].nbsp;D. Arnold, Imperial Medicine and Indigenous
Societies.
Manchester, 1988. p. 2.

[24].nbsp;In South Africa Afrikaans names were attached
to many diseases known to indigenous people,
many, in turn, were later anglicised by insurgent
British settlers and vets. W. Beinart, Vets, viruses
and environmentalism at the Cape\'. In: Griffiths and
Robin,
Ecology and Empire, (n,7), p, 89,

[25].nbsp;Wilson, (n.8), p, 72; Patterson, (n.3), p.476-
477.

[26],nbsp;Tanganyika Territory: Department of Veterinary
Science,
7935(1936), p. 28; Mackinnon, Land,
labour and cattle, (n, 17), p. 152; Giifoyle, Anti-
rinderpest campaign, (n.5), p. 51.

[27].nbsp;Milton, To make the crooked straight\', (n. 19),
p. 232-234.

[28].nbsp;Lowe, (n. 22), p. 301; Patterson, (n. 3), p. 474-
475, 476-477.

[29],nbsp;Giifoyle, Anti-rinderpest campaign, (n. 5), p. 2,
p. 42-43; Wilson, (n.8), p. 74,

[30],nbsp;Colonial Office: CAC 558. Colonial Advisory
Council of Agriculture and Animal Health, J. Smith.
Report of Visit to East Africa, April-July 1940.
London, 1941, p. 26-31; W.W. Henderson et al.,
\'Nigeria, 1914-62\', In:
Overseas Veterinary Services,
(n.7), part 2, p. 190; Beinart and Bundy, Hidden
Struggles,
(n. 20), p. 197, p. 210.

[31].nbsp;Milton, To make the crooked straight\', (n. 19),
p. 303.

[32],nbsp;Colonial Veterinary Service: Report, (n, 13), p.

[33].nbsp;For a good recent review of the historiography
of the nineteenth century panzootic, see: Daniel
Giifoyle, Anti-rinderpest campaign in the Cape
Colony, (n.5).

[34].nbsp;Government of Nigeria. Conference held at
Vom, between representatives of the Veterinary
Services of Nigeria and Adjacent French Colonies,
8-
9 February 1932. p. 2-12.

[35].nbsp;Malaria was a common illness, and was
accepted as a hazard of the job, see: John Smith.
Vet in Africa: life on the Zambezi, 1913-33: selected
letters and memoirs.
London, 1997. p. 126; J.Smith
et al., \'Northern Rhodesia, 1913-60\', In:
The history
of the Overseas Veterinary Services,
(n. 7), part 2, p.
226; for comments on illness and death in the colo-
nial service generally see: Mamdani, (n. 1), p.73.

[36].nbsp;J.M. Mackenzie, \'Experts and Amateurs: tsetse,
nagana and sleeping sickness in East and Central
Africa\', In: J.M.Mackenzie,
Imperialism and the nat-
ural world.
Manchester, 1990. p. 188,

[37],nbsp;Giifoyle, Anti-rinderpest campaign (n. 5), p. 23-
24; David Patterson, The Veterinary Department in
the Gold Coast\', (n. 6), p, 469-471,

[38],nbsp;Giifoyle, Ibid., p. 23-24; Patterson, Ibid., p.
469-471.

[39],nbsp;J, Walker. Rinderpest Research in Kenya. In:
Pan-African Conference (n. 14), p. 44-55; Patterson,
\'Gold Coast\', (n, 6), p.469-470, p.476.

[40].nbsp;Giifoyle, Anti-rinderpest campaign, (n. 5), p, 2,
p.42-43; Wilson, \'Anglo-Egyptian Sudan\', (n. 8),
p.67; p.74.

[41 ]. Conference held at Vom, 8-9 February 1932 (n.
34), p.2-12; Patterson, (n. 3), p. 470, p. 475;
Wilson, (n. 8), p. 68,

[42],nbsp;Henderson, \'Nigeria\', (n. 30), p.189-190;
Patterson, Ibid., p.475.

[43].nbsp;Lowe, (n. 22), p. 305-308,

[44],nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department
Annual Report, 1937,
p.6.

[45].nbsp;Walker, (n. 39); Henderson, (n. 30), p, 189.

[46],nbsp;In Kenya rinderpest smouldered inside a cres-
cent-like area around settler districts in the south of
the colony, with the two arms of the crescent
extending northwards. But it is also important to
note that the northern borders of Kenya, Ethiopia
and Somalia were traversed by migrating nomadic
pastoralists. It is therefore almost certain that the
Horn of Africa remained a source of rinderpest rein-
fection, and the source of number of waves through
to the 1960s. Tanganyika Territory (n. 6), p, 7, 12;
Government of Kenya (n. 44) 1937, p. 26; 1956, p,
6; 1959, p, 4.

[47],nbsp;Lowe (n. 22), p, 304,

[48],nbsp;Union of South Africa [UG52-20]: J.A.Griffiths
and C.E.Grey,
Report of the Rinderpest Expedition,
1917-19, p.
11-20; Smith, (n, 30), p,25,

[49],nbsp;Tanganyika Territory: Veterinary Department
Annual Report, 1938,
p, 12,

[50],nbsp;In 1956 free KAG vaccine finally became avail-
able in Somaliland. British Somaliland,
Annual
Report of the Veterinary and Agricultural
Department, 1956,
p, 17; Government of Kenya:
Veterinary Department Annual Report, 1941, p, 3-5;

[51],nbsp;Tanganyika Territory: Veterinary Department
Annual Report,
7954(1955), p. 2; 1955, p. 9.

-ocr page 330-

[52],nbsp;Min.of Agriculture, Kenya, Kabete Veterinary
Research Laboratory, 1910-60 .
Nairobi, 1960. p. 1.

[53].nbsp;Government of Kenya (n. 15), p. 6; Patterson
(n. 3), p. 479.

[54].nbsp;J.A. Lawrence et al.. East Coast Fever. In:
J.A.W. Coetzer et al. (eds.)
Infectious Diseases of
Livestock with Special Reference to Southern Africa.
vol.1.
Cape Town, 1994. p. 197.

[55].nbsp;Lawrence, Ibid.; J. Gibiin, East Coast fever In a
socio-historical context 990),
p. 77; Milton (n. 19),
p.31-34; P.R. Viljoen, Tlie East Coast Fever Problem
in the Union. In: Pan-African Conference (n. 14), p.
145.

[56],nbsp;Mackinnon (n. 17). p. 155-157.

[57],nbsp;Spencer (n. 12), p. 115; S. Milton, The
Apocalypse Cow\', Russell Thornton and State Policy
towards African Cattle Husbandry in the Union of
South Africa, c.1924-39. In:
African History Sen)inar,
School of Oriental and African Studies,
London, 30
November, 1994. p. 3-4.

[58].nbsp;Government of Kenya (n. 44), p.26; in
Tanganyika large parts of north were abandoned to
rinderpest due to lack of staff, Tanganyika Territory
(n. 6)), p.8, 12; Beinart and Bundy (n. 20), p. 192-
195,

[59].nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department
Annua! Report, 1943,
p, 2; Tanganyika Territory:
Annual Report of the Department of Veterinary
Science and Animal Husbandry, 1955.
(1956), p, 9;
1957 (1958), p. 6; Spencer (n, 12) p. 116-118;
Milton (n. 57), p. 7-9.

[60].nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department
Annual Report, 1937,
p. 26; 1943, p. 2; Tanganyika
Territory:
Veterinary Department Annual Report,
1935,
p. 8, 12; 1955, p. 9; 1957, p. 6.

[61],nbsp;Gibiin (n. 55), p. 77; Hyde (n. 4).

[62],nbsp;Smith (n.35), p. 225-226.

[63].nbsp;In Tanganyika, between 1921 and 1937
C.FM.Swynnerton supervised the careful clearing of
15,000 sq, miles of fly-belt. But lacking sustained
maintenance during the Second World War, the fly
friendly bush crept back. By 1949 the fly belt was
more widespread than it had been in 1921.
Mackenzie, (n, 36), p. 204-207; Hobday (n, 9),

p.34; J, McCracken. Conservation with a human
face; conflict and reconciliation in African land use
planning. In: R.Grove and D.Anderson (eds,).
Conservation in Africa: People, policies and practice.
Cambridge, 1987; Mackinnon (n. 17), p. 164-9;
H.E.Hornby, Trypanosomiasis\'. In: Pan-African
Conference (n. 14), p. 7-9,

[64],nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department
Annual Report, 1944
(1945), p, 4.

[65],nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department,
Annual Report for 1953,
p. 26; 1954, p. 2,

[66],nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department,
Annual Report for 1956,
p. 31, p. 38.

[67].nbsp;P.B. Rossiter. Rinderpest. In: J.A.W. Coetzer et
al. (eds ).
Infectious Diseases of Livestock with
Special Reference to Southern Africa, vol. 2.
Cape
Town, 1994. p. 736. In Southern Rhodesia between
1911-18, the cattle population increased from 500
000 to 1,200 000, see: Lawrence (n. 7), p. 273,

p.278; Wilson (n. 8), p. 81; Government of Kenya:
Veterinary Department Annual Report, 1947, p. 5.

[68].nbsp;Kabete Veterinary Research Laboratory (n. 52),
p. 7; Tanganyika Territory,
Veterinary Department
Annual Report, 1953,
p, 9; 1955, p, 16,

[69],nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department
Annual Report, 1956,
p. 2,

[70],nbsp;Milton (n, 19), p. 293, p. 321.

[71].nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department
Annual Report, 1956,
p. 5.

[72],nbsp;G.R. Thomson. Foot-and-mouth disease. In:
J.A.W. Coetzer et al. (eds.).
Infectious Diseases of
Livestock with Special Reference to Southern Africa,
vol. 2.
Cape Town, 1994. p. 833-843.

[73],nbsp;Ibid., p. 825.

[74],nbsp;N.R. Reid, Tanganyika\' In: Overseas Veterinary
Services
(n. 7), Part ii, p. 317, p. 319; Government
of Kenya:
Veterinary Department Annual Report,
1943.
p. 3-4; 1956, p. 16.

[75].nbsp;Government of Kenya: Veterinary Department
Annual Report, 1948,
p. 3.

[76].nbsp;By 1957 Makerere College in Uganda was
training veterinary assistants for East Africa.
Government of Kenya:
Veterinary Department
Annual Report, 1957,
p. 70.

[77],nbsp;Reid (n. 74), p. 322.

[78].nbsp;Rossiter (n, 67), p. 749,

[79],nbsp;C,M, McCorkle and E. Mathias-Mundy,
Ethnoveterinary Medicine in Africa,
Africa, 62(1),
80-81, 1992.

[80],nbsp;Thomson (n. 72), p,844; McCorkle and
Mathias-Mundy (n, 79), p, 62,

Supplement op
recente publikaties

Dualde Pérez, V. Historia de la albeyteria
Valenciana. Valencia:
Ayuntamiento de
Valencia, 1997. 452 p.

Een zeer complete regionale
geschiedenis die meer dan vijf eeuwen
omspant. Het werk is opgebouwd in vier
delen: 1. De organisatie van de albeytars
in gilden; 2. Onderwijs en examens tot
1850; 3. De wetenschappelijke kennis
van de albeytares; 4. De praktijkuitoe-
fening.

Grimm, R. Sympathiemittel - ein
Teilaspekt aus Bürchners Taschenbuch
der thierärztlichen Geheimmittellehre
von 1896.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde
140(1), 26-28, 1968.

Grunert, E. Geburt und Geburtshilfe im
Wandel der Zeit.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde
140(2), 51-59, 1968.

Held, T. Felix Train und die Geschichte
des Reichsverbandes Praktischer
Tierärzte (RPT) von 1919 bis 1933.
Der
praktische Tierarzt
78(12), 1103-1116,
1997.

Krähenmann, A. Die Entwicklung der
tierärztlichen Augenheilkunde in der
Schweiz.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde
140(1), 15-25, 1968.

Sackmann, W. Gedanken zum Aufbau
und Fortbestehen einer veterinärhis-
torischen Bibliothek. Schweizer Archiv
für Tierheilkunde 140(1), 29-30, 1968.

Schäffer, J. lt;a conceptu ad partumgt;
Tiergeburtskunde in römischer Zeit.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde
140(1), 3-14, 1998.

-ocr page 331-

by Paul Leeflang^
Introduction

The history of the Civil Veterinary Service
in the former Dutch East Indies is closely
linked to the relationship between The
Netherlands and this part of the East
Indian archipelago. Therefore a short
chronological survey of the main
episodes of the colonial period that last-
ed three and a half centuries, will be
presented. The building of a civil veteri-
nary service came up only in the middle
of the 19th century. At about the same
time the military veterinary service was
organized. The latter will be left aside
here, as this history was described
already in this bulletin[1].
The immediate cause for calling in vet-
erinarians was an outbreak of rinderpest,
but it may be assumed that the popula-
tion explosion that took place after the
introduction of measures of preventive
medicine[2], has given concern to the
government to ascertain the food sup-
ply The protection of animal health
became therefore a factor of growing
importance.

The slow, but gradual expansion of the
veterinary services will be described, the
main figures will be identified and the
contributions to tropical veterinary
medicine in this area of the world will be
mentioned.

Chronological history

The Dutch East Indies covered more than
1.8 million square kilometers, six times
larger than Great Britain and twice as
large as the United States of America. It

1 ..Presented in a shortened form at the International
Congress on the History of Veterinary Medicine,
Córdoba, Spain, 11-13 September 1997.
2..Dr Paul Leeflang, Groenoord 66, 2401 AG Alphen
aan den Rijn, The Netherlands,
consisted of 13,000 islands of which
3,000 were inhabited. The most impor-
tant islands were Java, Sumatra
(Sumatera), Borneo (Kalimantan) and
Celebes (Sulawesi); however in the first
century of the colonial period, most
activities were concentrated on Java.
This island covered only 7% of the total
territory, but accommodated 66% of the
total population.

The colonial era ended on the 27th of
December 1949 when the present State
of Indonesia became independent.

In the 16th century the Portuguese
monopolized the trade between the East
Indian archipelago and Europe. The first
Dutch trade vessels reached the East in
1596 and Dutch traders became serious
rivals of the Portuguese as well as the
Spanish and British companies.
In 1619, Jan Pieterszoon Coen founded
Batavia on the island of Java, the present
Jakarta. Coen was sent out by the Dutch
East India Company (VOC) which was
founded in 1602. This company devel-
oped a network of trade centres in the
East and at a later stage also established
its own plantations on Java and other
islands. In this way, the trade network
also included territorial power by the
VOC. This situation continued until the
end of the 18th century when the British
equivalent, The British East India
Company, took over the trade in textile,
opium and tea at the cost of its Dutch
rival, the VOC. The final blow came with
the 4th British war (1780-1784) when
several Dutch vessels, loaded with the
most valuable trade products, were cap-
tured by the British war fleet. The VOC
went bankrupt in 1799 and its proper-
ties were confiscated by the Dutch gov-
ernment[3].

This was the period of the Batavian

The Civil Veterinary Service in the former Dutch East Indies\'

Republic and the French occupation of
Holland (1795-1813).,Directed by the
former VOC-governor Dirk van
Hoogendorp, the government of the
Republic chose for a more liberal rule
over the East Indian territories; the for-
mer VOC plantations were returned to
the native people. The land should be
administered by the local sovereigns
according to local culture and tradition.
It should be realized that Holland had no
alternative for direct ruling of its over-
seas territories, due to lack of funds and
manpower[4].

After the establishment of the Kingdom
of Holland in 1806, a growing involve-
ment in the East Indies was anticipated.
In 1808, Herman Willem Daendels was
sent to Batavia as Governor-General. He
started to reorganize the Dutch adminis-
tration on Java. The feudal privileges of
the native rulers were abolished and
they became part of the Dutch adminis-
tration. Roads were constructed, an
army was established and the original
VOC plantations were redeveloped, also
to provide labour to the native people.
The agricultural structure on the island
was made subordinate to Western
World management. Tropical products
for the international market were the
only resources of tax collection.
Additional income was obtained through
the sale of land, mainly to rich Chinese
families which still accounts for a fair
amount of the present population being
of Chinese origin[5].

The British fleet conquered Java in 1811
and Thomas Stamford Raffles was
appointed Governor-General. He liberal-
ized the existing Dutch monopoly on the
plantations and returned the land for
the second time to the native people. In
exchange, rent was collected from those

-ocr page 332-

who had obtained access to land. The
power of the native rulers was accepted
but was made subordinate to the west-
ern administration[6].
In 1814, the British Government
(Convention of London) decided for
political reasons to strengthen the Dutch
influence in the world. Consequently, in
1816 the East Indies were brought back
under Dutch rule, adopting the adminis-
trative changes Raffles had made. The
\'Colony of the Dutch East Indies\' was
formally established. However, a strong
army was lacking and the native rulers
tried to regain their independence[7].

A newly appointed Governor-General,
G.A.G.Ph. Baron van Cappellen changed
the approach towards the native popula-
tions and presented Dutch rule on the
basis of \'guardianship and benevolence\'.
Agriculture, industry but also education
and research were promoted on the
basis of developing cultural standards,
values and traditions. Van Cappellen
opposed the establishment of Dutch
plantation entrepeneurs, whom he con-
sidered \'parasites of the native peo-
ple\'[8].

However, in 1824 King William I found-
ed The Netherlands Trading Company[9]
to promote the export of agricultural
products and to establish new trade
channels between the East Indies and
Europe. In the same year, a final settle-
ment was reached between the Dutch
and the British governments on the divi-
sion of their properties in the East Indian
archipelago[10].

These developments increased the need
to establish a Dutch civil service in the
East Indian colony and almost every
Dutchman who applied was appointed.
In general, these men did not represent
the best part of Dutch society and pre-
dominantly consisted of jobless people,
discharged military personnel and for-
tune hunters[11]. Slavery became prac-
tice and peace and prosperity on the
islands could not be established. At the
same time, a collapse of the world trade
prices for coffee and sugar contributed
to serious deficits.

In 1830, a new Governor-General,
Johannes van den Bosch, was appoint-
ed. His name is connected with the
introduction of the system of forced
farming. The power of the native rulers
was accepted again as Van den Bosch
rejected reforms which could lead to dis-
ruption of the balance of power within
the native society. Indigo, sugar and cof-
fee were considered the most important
crops to provide labour and income to
the native people and to contribute to
the Dutch profits from colonial rule. In
the mean time, Van den Bosch encour-
aged Dutch private investors to bring
bare land into cultivation[12].

The Dutch influence and power in the
East Indies was at its peak. However, the
islands of Celebes, Timor and Borneo
hardly contributed to the profits as all
government attention was directed
towards the development of Java,
Madura and Sumatra. The other islands
were left to the grace of individual
traders, explorers and missionaries.
The Dutch influence on Sumatra was
restricted to the west coast, as military
operations in order to subject the whole
island population turned out to be too
expensive. It took untill 1847 before the
profits from the west coast reached the
level of Java, mainly through the cultiva-
tion of coffee.

At first trade was restricted to and from
Europe; as from 1850 commercial rela-
tions also developed within the South-
East Asian archipelago. This resulted in
the export of slaughter animals from
Java and the importation of breeding-
stock, initiallly of the Zebu breed, for
cross-breeding with the small local cattle
breeds to increase meat production and
traction power. For transport and land
cultivation cattle and buffaloes were
used (Fig.1), while the horse was mainly
used as coach- and riding-animal[13].

Influence from the motherland on colo-
nial politics increased in the period

-ocr page 333-

1848-1854 when the Dutch parliament
became directly involved in colonial
affairs as a consequence of the adoption
of a new constitutional law. In 1851, a
training institution[14] was established in
The Netherlands to prepare civil servants
for an administrative job in the East
Indies. At a later stage (1877), Dutch
universities (mainly Leiden) introduced
East Indian sciences, including lan-
guages, law and natural resources as
independent disciplines.

In 1870, the Dutch government decided
to liberalize the investments of European
capital and to permit the establishment
of foreign-owned plantations in the East
Indies. The hitherto neglected territories
were brought under Dutch administra-
tion. This resulted in the expansion of
direct Dutch influence.
In 1878 the Amsterdam Trading
Company[15] was founded for the trade
to and from the East Indies; in 1910 the
first sugar plantations were established.

On the initiative of the anti-revolutionary
leader, Abraham Kuyper, a policy of
\'moral obligations\', meaning the
approach the colony and its inhabitants
as a guardian, resulted in an active com-
mittment of The Netherlands to use the
profits gained from the colonies for the
benefit, education and health of the
natives. This was the beginning of the
\'ethical period\' in the history of the East
lndies[16]. Priority was given to the
development of agriculture; in 1905 a
separate Department of Agriculture was
established. An agricultural information
service and a system of credit loans con-
tributed significantly to an increase of
agricultural activitiesjl 7]. In The
Netherlands, the ethical period inspired
many well-educated Dutchmen to seek a
career in the colony, also in the field of
veterinary medicine.

Civil Veterinary Service

The Civil Veterinary Service in the Dutch
East Indies developed in accordance with
the lines as described above. After a
slow start due to lack of money and
manpower, the Service over the years
developed into a strong field service, a
research institution and a veterinary
school, each of which contributed to the
agricultural development and economic
prosperity of the colony. A healty stock
of upgraded livestock was considered
important to ensure selfreliance on
meat- and milk-production, traction
power and the availability of manure.

Finally, the field service consisted of vari-
ous distinct departments:

•nbsp;(contagious) disease control, eradica-
tion and prevention;

•nbsp;control on the importation and expor-
tation of livestock and pet animals
(rabies);

•nbsp;establishment of quarantine stations;

•nbsp;animal husbandry with emphasis on
livestock breeding- and multiplication
schemes;

•nbsp;animal hygiene.

In addition, veterinarians were employed
by municipal and regency councils in
connection with public health, including
meat inspection and milk hygiene. Other
veterinarians were enrolled in the army,
had their own private practice or were
working on private plantations.

In 1820, one year before the establish-
ment of the veterinary school at Utrecht,
the first government veterinarian, R.A.
Coppieters, came to Java. However, he
died already in 1822 and was not
replaced[18].

In 1832, a military non-commissioned
officer with some veterinary knowledge,
R Rath, was appointed assistant military
veterinarian; he was also asked to com-
bat an outbreak of a contagious disease
of ruminants at Japara, Java. He was

successful and in 1838 was promoted to
government veterinarian, in charge of
the horse breeding centre, established at
Tjiandjur, Java. However, because he was
not qualified, his appointment as veteri-
narian was withdrawn by the Dutch gov-
ernment in 1839 and he returned to his
previous army job. The first job descrip-
tion for the official veterinary officer
working in the East Indies originated
from this period (1839): the veterinarian
was responsible to the Chief Medical
Officer; he had to prevent and cure live-
stock disease in his region of appoint-
ment, should every three months apply
for a supply of drugs, was allowed to
run a private practice, could claim travel-
ling expenses and in case of a conta-
gious disease outbreak on one of the
islands, he was compelled to leave his
station and travel to the endangered
area[19].

Until 1854, there were exclusively mili-
tary veterinarians in the East Indies, but
only a few.

By an outbreak of rinderpest serious
losses of livestock occurred and the agri-
cultural development was hampered due
to lack of sufficient transport- and land
cultivation facilities[20].
In 1843, the veterinarian Th.J. Rijksen
was appointed as government veterinari-
an; one year later, he was also put in
charge of supervising the military horses
in Batavia. For this assignment, he
received an allowance of NLG 50,= per
month; the following year, this amount
was doubled[21]. In 1853, the colonial
government realized the need to estab-
lish a \'Civil Veterinary Service\'[22]. Three
veterinarians were recruited in The
Netherlands out of eight applicants: P
Noordijk, H.J.D.F. van Doornum and J.
van der Weijde. Their stations were
Batavia, Semarang and Surabaja on the
island of Java. They received an equip-
ment allowance of NLG 600,=, an annu-
al salary of NLG 1.800,= with an annual

-ocr page 334-

increase of NLG 100,=, a pension after
20 years of service and were allowed to
run a private practice at their station of
posting at fixed prices.
Van der Weijde retired in 1864 and was
succeeded by G.C. le Roy, who died in
1868. Only two veterinarians in govern-
ment service were left for the whole of
Java; on the other islands, government
veterinary service did not exist. The mili-
tary veterinarian R.G. Roberton was
transferred to the civil service[23].

Attempts in 1866 and 1869 to recruit
more veterinarians from The Netherlands
were not successful. The salary was not
attractive. A monthly salary of NLG
100,= was offered with an annual bonus
of NLG 1.000,=. On comparison, a mili-
tary veterinarian was paid NLG 4.200,=
per year[24]. In 1879 only two and in
1882 only five veterinarians were on
duty; medio 1884, seven veterinarians
were active but without any assistance.

Already in 1861 one of the veterinarians,
J. van der Weijde, was charged to set up
a training programme for native veteri-
nary assistants at Surabaja on Java. The
students received NLG 280,= per year
and a travelling allowance. The training
covered a two year period at the
\'Veterinary School of Surabaja\' which
included a clinic and a farriery. The
school was not a success; teaching could
be suspended for several months when
the veterinarian was on tour. Finally, the
school was closed down in 1875, due to
lack of students. The prospects for the
native veterinarians within the veterinary
service were also not attractive. It was
decided that the government veterinari-
ans should employ and educate their
own assistants; for each qualifying
native veterinarian they were given a
bonus of NLG 600,=, but also this sys-
tem did not work. The native veterinari-
ans lacked the incentive and attitude to
contribute to the activities of the veteri-
nary service[25]. From then on, the only
assistance available was provided by ani-
mal caretakers (mantris).

Rinderpest

The incidence of rinderpest in the East
Indies was most probably caused by the
importation of breeding-stock from
other countries in the South-East Asian
archipelago. As early as 1838, the atten-
tion of the military veterinary surgeons
had been drawn to this disease and
explains the recruitement of the first
government veterinarian in 1843[26].
In 1879 rinderpest, for the first time,
caused serious conditions on the island
of Java. In spite of various measures
taken, the outbreak could not be
brought under control and spread all
over western Java. The need for an effi-
ciently organized government veterinary
service and for the increase of the num-
ber of veterinarians became apparent.
The government decided in 1880 to
recruit one specialist from The
Netherlands, J. Laméris, and eight veteri-
narians on a one or two years contract.
These veterinarians were offered NGL
500,= per month and received a bonus
of NGL 2.000,=. The recruitment was
successful. In 1883, the eradication cam-
paign was centralized with a \'govern-
ment commissioner in charge of rinder-
pest\' whom was given full mandate for
actions he considered necessary.
However, the stamping-out system
which was successfully used in Europe
did not yield the expected results in the
East Indies. Then, a double north-south
bamboo-fence was erected through the
middle of Java which was kept under
military surveillance; this appeared to be
effective to prevent further spread of the
disease and by 1886, rinderpest was
stamped out from the island[27]. The
serious reduction of the number of cat-
tle and buffaloes as a means of trans-
port and in land cultivation, due to the
outbreak of rinderpest and subsequent
slaughter, caused a tremendous set-back
in agricutural and economic develop-
ment. The native population was the vic-
tim but also paid for the expenses equiv-
alent to NLG 14 million guilders [28].

As in other countries, the urgent need
for more veterinarians in the Dutch East
Indies, both in the military and civil ser-
vice, led in 1870 to special privileges
given by the Colonial Secretary to
promising veterinary students in The
Netherlands. As students, they were
given an annual allowance of NLG
200,=[29]; they should successfully com-
plete their study at Utrecht and accept
an appointment in the East Indian veteri-
nary service[30].

In 1885, the government veterinarians
were instructed to prepare, every three
months, a report including suggestions
for the improvement of preventive
medicine and of breeding and nutrition
of the livestock. This duty, among oth-
ers, contributed to the establishment of
a veterinary service with its own identity;
before that, the veterinarians predomi-
nantly had acted as a veterinary poiice-
force[31].

By 1890, the government decided that
15 veterinarians should be enlisted; in
1897 this number was 20. The veteri-
nary surgeon D.RF. Driessen was
appointed as the first Inspector of the
East Indian Veterinary Service in
1900[32].

However, it still appeared impossible to
fill in the number of veterinarians
required. During the first ten years of
the 20th century nobody could be
recruited. The Dutch veterinarians in
general did not aspire to a field-job in
the tropics in spite of an increase in the
salary offered; the long-term contract
overseas and the poor pension scheme
were not attractive while employment in
The Netherlands was more prof-
itable[33]. This brought the veterinary
service in a very difficult position; the

-ocr page 335-

many vacancies even jeopardized over-
seas leave. As a result, native veterinari-
ans had to be appointed in senior posi-
tions.

Association

In the mean time, an \'Association for
the Advancement of Veterinary Science
in the Dutch East lndies\'[34] had been
established in 1884. Bythe end of 1887,
51 members, including foreigners were
enrolled. Main objectives were the publi-
cation of a periodical and the evaluation
of the qualifications of newly appointed
veterinarians. For the members it was
very hard to attend meetings due to
great geographical distances, so the
periodical served as the only means of
communication (see the appendix for
the various titles of this periodical). In
1891, the Association almost went
bankrupt. The government provided an
annual subsidy of NLG 800,= to save
this valuable organisation[35]. In 1918
the scope of the periodical was broad-
ened, and \'animal husbandry\' was
included as a main field of interest, since
the government veterinarians were also
in charge of animal husbandry, in partic-
ular of livestock-breeding[36].
The first officers of the Association were
former military veterinarians. The period-
ical provided additional knowledge and
established a feeling of solidarity
amongst the veterinary surgeons. During
the first year mainly contributions by mil-
itary veterinarians were published, deal-
ing with various subjects such as sar-
cosporidiosis, rinderpest, skin- and eye-
diseases, glanders and the nutrition of
horses[37].

Veterinary research and diagnosis

While the development of scientific vet-
erinary research had been keeping pace
with the gradual but slow improvement
of the veterinary school at Utrecht in the
motherland, research in the Dutch East
Indies reached a high standard before

veterinary teaching was promoted to
university level[38].

In 1888, a medical research laboratory
was established at Weltevreden, Java.
One of the research officers was Ch.
Eykman who worked on polyneuritis in
fowl; this led to the discovery of the
aetiology of \'beri-beri\' and to a general
understanding of avitaminoses. In 1929,
he received the Nobel prize for his dis-
covery of the anti-neurotic vitamin B.
In this laboratory, the first attempts in
veterinary research and diagnosis took
place. In 1890 a medical doctor, J.W.F.J.
van Eecke, diagnosed haemorrhagic sep-
ticemia in buffaloes; up till then, the dis-
ease had been considered a specific
form of rinderpest[39].
The veterinarian J.F.K. de Does was sec-
onded to the medical research team dur-
ing the penod 1898 - 1907. He
advanced the pathological-anatomical
and histological descriptions but also the
aetiology of various animal diseases in
the East Indies. In the same period, the
veterinarian A. Vrijburg, employed in
1885, devoted himself to research at the
Pathological Laboratory of the Deli Land-
Cultivation Company at Medan and
investigated trypanosomiasis, piroplas-
mosis and rinderpest. He was the first to
diagnose \'Farcin du Boeuf (tropical acti-
nomycosis), a chronic affection of the
superficial lymphatic glands, while in the
skin and subcutis also abscesses are
formed[40].

Through the efforts of De Does, the
director of the Department of
Agriculture, Melchior Treub, took the ini-
tiative of founding a \'Laboratory for
Veterinary Research\' at Buitenzorg, Java.
The laboratory was opened in 1908
under the directorship of L. de Blieck; he
stayed untill 1915 and was succeeded bij
J.Ch F Sohns (1915-1920) and C.
Bubberman (1921-1937).
The laboratory had five sections, each
with a European departmental head:

•nbsp;General diagnostics;

•nbsp;Sérodiagnostics and chronic infection
diseases;

•nbsp;Sera- and vaccines-production;

•nbsp;Poultry diseases and

•nbsp;Zoology (studies on the biology of vec-
tor-in sects).

The management of the first four sec-
tions was entrusted to veterinary sur-
geons-bacteriologists, while a zoologist-
parasitologist, J.H. Schuurmans
Stekhoven, was the head of the fifth
department. These managers were
assisted by qualified natives who had
finished their studies at the Veterinary
College at Buitenzorg[41].
In 1911, a respectable research team
was at the site. The main duty of the
laboratory was research to improve the
diagnosis, prevention and treatment of
contagious diseases. At a later stage the
name of the Laboratory was changed
into \'Government Veterinary Research
Institute\' (Fig.2, 3).

Several diseases in livestock were diag-
nosed which not only initiated preven-
tive veterinary medicine in the field, but
also contributed to a better understand-
ing of these diseases, including the
pathology. Another responsibility was
the production of vaccins, sera and diag-
nostic agents. These activities resulted in
a great number of publications while
some of the research officers obtained a
doctor\'s degree during their home leave
in Europe. It appears that, during the
first decennia of the existence of the
laboratory, the research programme car-
ried out and the results obtained, sur-
passed the research programme of the
Veterinary School at Utrecht. As a result,
several Dutch veterinarians were attract-
ed to work for a number of years at
Buitenzorg.

The first veterinarians were occupied
chiefly with the following diseases:

-ocr page 336-

Fig. 2. The Veterinary Institute at
Buitenzorg in 1933 (Veeartsenijllt;undige
Mededeelingen, No. 80)

published in the colonial journals
explains why this research team did not
receive the credit it deserved internation-
ally.

For other already known diseases, signif-
icant research contributions were
achieved at Buitenzorg. Especially, surra
and dourine should be mentioned. The
first experiments with naganol (Bayer,
Germany) to cure and prevent these dis-
eases, took place in this laboratory.
Vaccines and sera against anthrax,
haemorrhagic septicaemia and blackleg
were produced. The intradermal tuber-
culin test, using in media produced
tuberculin, was adopted even before the
test was used in various other countries,
including The Netherlands[43].

With the support of effective veterinary
police actions, several endemic and
imported diseases could be eradicated or
brought under control: rinderpest
(1899), dourine (1916). bovine conta-
gious pleuropneumonia (1912) and
blackleg.

Because of a cutback in expenditure, the
poultry- and zoology-sections of the
Research Institute were closed in 1933
and 1935 respectively A well-written
review of the research activities in the
period 1921-1945 was given by
Kraneveld[44].

rinderpest, anthrax, glanders and foot-
and mouth-disease. But also a number
of so far unknown diseases were investi-
gated; the following should be men-
tioned:

•nbsp;Osteomyelitis bacillosis in buffaloes
(J.FK. de Does and FC. Kraneveld);

•nbsp;Lymphangitis in Zebu cattle (A.
Verbürg);

•nbsp;Lepra bubalorum in buffaloes (J. Kok,
Roesli and L.W.M. Lobel);

•nbsp;Stephanofilariosis of cattle (C.
Bubberman, F.C. Kraneveld and Raden
Djaenoedin);

•nbsp;Newcastle disease of poultry (FC.
Kraneveld, W.K. Picard and Anwar
Nasoetion);

•nbsp;Equine melioidosis (A. van der Schaaf
and Moh. Roza)[42].

The fact that most reports on these dis-
eases were written in Dutch and were

Education

After the breakdown of the veterinary
school at Surabaja, a college for native
veterinarians was established at
Buitenzorg in 1908. The director of the
Veterinary Laboratory, L. de Blieck, was
also appointed as the first director of
this institution. In the first years, the
instructions were given by two perma-
nent lecturers and by the veterinarians
of the Veterinary Laboratory. The

-ocr page 337-

propaedeutic subjects were taugfit at
tine Agricultural College.
In 1919, the college became indepen-
dent of the Laboratory and a director for
the college was appointed, respectively
J.C.Th. Sohns, H.J. Smit, J. Witkamp and
J. Merkens. The first lecturers at this
\'Netherlands Indian Veterinary College\'
were G. Leurink, H.J. Smit and G.
Krediet. Students with a minimum of
three years secondary training (0-level)
were admitted. The course took four
years, and by 1928, 100 native veteri-
narians had been trained, 85 of them
employed in government service, includ-
ing the Veterinary College and the
Research lnstitute[45]. In 1928, new
buildings for the college were complet-
ed.

The best students were given the oppor-
tunity to continue their studies at
Utrecht. After qualification and return to
the East Indies, they were given the
same status and positions as the Dutch
veterinarians. During the Second World
War when all Dutchmen were impris-
oned, the native veterinarians demon-
strated their significance and capability
to run the Veterinary Service during this
crucial and difficult period.

The college did not only train veterinari-
ans. Veterinary assistants, the so called
mantris, were given an eight months
training; in 1940, their number was
about 200. Also meat inspectors and
farriers were educated at Buitenzorg.
In the beginning the College was under
the control of the Department of
Agriculture but in 1934, both the
College and the Research Institute were
transferred to the Department of
Economic Affairs. This indicates the
importance given to livestock for the
economic development of the
colony[46].

In 1945, a new university with a faculty
of veterinary medicine was established
at Jogjakarta and in 1948 the veterinary

college at Bogor (the former Buitenzorg)
was upgraded to \'Faculty of Veterinary
Medicine\' of the university in Jakarta
(the former Batavia)[47].

Public Health matters

In the early 19th century, the govern-
ment veterinary service also extended its
involvement in meat inspection and milk
hygiene. A network of slaughterhouses
and meat- and milk- selling points was
established in the larger cities under the
supervision of a special veterinary public
health service. J.A.Lenshoek, J.
Hellemans, J. Stapensea and R Visser
were the first veterinarians involved in
this service; they were employed by vari-
ous city councils. Their contributions
became significant with the detection of
high infection rates of
Cysticercus iner-
mis
in slaughter cattle and of Trichinella
spiralis
in pigs.

Milk control including the supervision of
dairy farms was also intensified. In 1937,
the first dairy specialist was appoint-
ed[48].

Animal Husbandry

Land and livestock were the only proper-
ties of the rural population but also rep-
resented a substantial part of the nation-
al wealth and prosperity. Development
and improvement of animal husbandry,
therefore, was an important goal of the
colonial administration. Veterinarians of
the veterinary service were charged to
develop cross-breeding programmes for
the various native livestock breeds which
were not considered suitable for their
tasks and production, mainly because
they were too small.

Prominent veterinarians, put in charge of
this sector of activities, were H. \'t Hoen,
RPh. van der Poel, B. Vrijburg and R Zijp.
A standard work on horse- and cattle-
breeding in the East Indies was written
byJ. Merkens (1926)[49].
Important zootechnical contributions
were;

•nbsp;Cattle-breeding in the residency Kedu
and environing regencies (Raden
Soeratmo, 1923);

•nbsp;Cattle and cattle-breeding in Madura
(J. Kok, 1921);

•nbsp;Contribution towards studies on the
buffalo and buffalo-breeding in the
Dutch East Indies (J. Merkens,
1927)[50].

The first foreign cattle breeds had
already been imported in the 18th cen-
tury. At a later stage government breed-
ing-centres for horses, cattle, buffaloes,
sheep and goats were established on
Java, Madura, Sumba and the west
coast of Sumatra. Initially, breeding stock
was imported but later purebred herds
of foreign breeds were established and
the colony became independent of the
often risky importation of animals. The
main activity of the centres was to pro-
vide suitable breeding bulls to the rural
population.

Australian and Arabian horses were used
to improve the relatively small native
horse breeds, amongst them the
Sandalwood breed from Soemba. Horses
were kept as coach-, riding- and carry-
ing-animals; they were practically never
used for work on the land. Development
of alternative travel facilities and
improvement of the infrastructure result-
ed in a decreasing demand for horses
(table I).

Cattle appeared much more suitable
than buffaloes for agricultural transport
and traction, the buffalo also being
much more sensitive to infections and
high temperatures. The number of buf-
faloes, therefore, did not increase over
the years, contrary to that of cattle[51].
The British East Indian zebu, the Ongole
(zebu) breed from Bengal and Friesian
bulls from The Netherlands, were used
to upgrade the native cattle breeds.
About ten per cent of the bovines was
destined for slaughter purpose. Dairy

-ocr page 338-

stock was to a great extent in European
and Cliinese Inands, the native popula-
tion consumed practically no milk[52].
Sheep for meat-production and goats
for meat- and milk-production were
imported from the British East Indies.
Pig-breeding was concentrated on the
island of Bali; this species was of limited
importance for the native population of
predominantly muslims. In some areas,
breeding-stocks of poultry and ducks
were established[53].

Recognition

The results of veterinary involvement in
the areas of disease-control, public
health and animal-breeding and the

3. Sources:

Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst in
Nederlandsch-Indië.
Veterinaire Almanak voor het
jaar 1890.
Utrecht, 1890, p, 112-135.
S. Bakker. On livestock and the veterinary service in
The Netherlands Indies,
Bulletin of the Colonial
Institute,
nr. 2. Annsterdam, 1939. p. 193-202.
H.J. van der Schroeff. Veeteelt. In: Th. Ugthart et al,
(red.). De Indische Bodem. Weltevreden, 1926. p.
250-258.

G.J. Du Marchie San/aas: Veeteelt. In: G.F.E,
Gonggryp.
Geïllustreerde Encydopaedie van
Nederlandsch-Indië.
Leiden, 1934. p. 1458-1464.

cattle

horses

contribution of
the Research
Institute in the
diagnosis, preven-
tion and treat-
ment of diseases,
resulted in a
growing regard
for and recogni-
tion of the veteri-
narian and the
veterinary profes-
sion in the colony.
As a result, the
importance of the
education in trop-
ical veterinary
medicine was also
recognized in The Netherlands: from
1913, this subject was included in the
curriculum for veterinary students at
Utrecht[54]. In the period between the
First and Second World Wars, 70 to 100
Dutch veterinarians were working in the
East Indies. Apart from the majority of
these veterinarians being employed by
the colonial administration, a few were
working for city councils, on private
farms and plantations or had their own
private practice. The army had its own
corps of veterinarians[55].
During the Second World War, when the
Dutch veterinarians were imprisoned in
internment camps, the native veterinari-
ans and their assistants showed their
great ability and skill to maintain the
favourable animal health situation in the
colony[56].

After independence in 1949, the Dutch
veterinarians were allowed to stay at
their posts but gradually it became clear
that there was no future for them. The
last Dutch veterinarians repatriated in
1956, leaving behind a solid structure of
veterinary and animal husbandry
research, university training and field ser-
vice. Three of them, S.R. Numans, A van
der Schaaf and
P. Hoekstra would be
appointed as professors at the Veterinary

Table 1,

Livestock on the islands of Java and Madura. 1853-1937

year

1853

377.714

555.294

1.516.690

1880

537.877

1.835.222

2.398.506

1885

517.629

2.046.111

2.483.991

1890

534.700

2.353.400

2.634.100

1900

418.400

2.654.809

2.436.031

1914

305.990

3.114.827

2.497.722

1924

271.255

3.420.046

2.235.653

1931

250.000

3.755.672

2.258.022

1937

220.916

3.537.106

2.015.771

buffaloes

Faculty of Utrecht University Several
German veterinarians were employed to
succeed their Dutch colleagues in lead-
ing positions in Indonesia. They were
selected because the German veterinary
training system was comparable to that
at Utrecht, while German was taught as
a second language in the Indonesian
secondary schools and even at the
Veterinary College at Bogor[57].

In 1881, D.RF. Driessen, in an article
about rinderpest, concluded that within
the broad field of natural sciences in the
Dutch East Indies almost no progress
had been made in veterinary
medicine[58]. This article may have indi-
cated the considerable contributions to
tropical veterinary medicine in later
years.

An in depth study should be undertaken
to reveal the significance of the various
veterinary and animal husbandry activi-
ties for the socio-economic and agricul-
tural development of the former Dutch
East Indies.

Appendix

Sources for veterinary and animal hus-
bandry activities in the Dutch East Indies

Periodical publications

•nbsp;Bladen, uitgegeven door de
Vereniging tot Bevordering van de
veeartsenijkunde in Nederlandsch-
Indië, dl 1 (1886);

•nbsp;Veeartsenijilt;undige Bladen voor
Nederiandsch-indië,
dl 2-29 (1887-
1917);

•nbsp;Nederlandsch-lndische Bladen voor
Diergeneesilt;unde en Dierenteelt,
dl
30-55 (1918-1948);

•nbsp;Jaarboek van het Departement van
Landbouw [na 1912: Nijverheid en
l^andei] in Nederlandsch-Indië,
Batavia
1906-1930;

•nbsp;Veeartsenijkundige Mededeeiingen
van het Departement van Landbouw,
Nederlandsch-Indië,
Nr. 1, Buitenzorg

-ocr page 339-

1909; Nr. 1-91, Batavia 1911-1948;

•nbsp;Geneeskundig Tijdsctihft voor
Nederlandsch-Indië,
Batavia 1854-
1942;

•nbsp;Veterinaire (Studenten) Almanakken,
Utreclit 1889-1901, 1908, 1911-
1913, 1915, 1922, 1924;

•nbsp;Tijdschrift voor Nijverheid en
Landbouw in Nederlandsch-Indië,
Nr.
30 (1885), Nr. 31 (1885), Nr. 37
(1888).

Periodical articles

•nbsp;F.L. Huber. Der tierärztliche Dienst in
Niederländisch-Ostindien.
Münchener
Tierärztliche V\\/ochenschrift,
81, 425-
428 and 443-447, 1930.

•nbsp;Interview with Prof. Dr R Hoekstra.
Equator; Newsletter on veterinary
aspects of International Development
Cooperation,
8(3), 1996.

Notes

[1].nbsp;B.A. steltenpool. [Servants of Aesculapius and
Mars. The nnilitary veterinarian in The Netherlands
East-Indies].
ARGOS, Bulletin van het Veterinair
Historisch Genootschap,
nr. 15, 183-192, 1996.

[2],nbsp;The population of Java increased from 4,5 to 20
million in the period 1815-1880.

[3].H.W.nbsp;van den Doel. Het Rijk van Insulinde;
opkomst en ondergang van een Nederlandse
kolonie.
Amsterdam: Prometheus, 1996. p. 10-12.

[4].lbid.,nbsp;p. 12-14.

[5].lbid.,nbsp;p. 14-17.

[6].lbid.,nbsp;p. 18.

[7].lbld.,nbsp;p. 20-21.

[8],Ibid.,nbsp;p. 26-30.

[9].Innbsp;Dutch: Nederlandsche Handel-Maatschappij
(NHM).

[lOl.Van den Doel (n. 3), p. 37.

[11].lbid.,nbsp;p. 31.

[12].lbid.,nbsp;p. 48-58.

[13].H.nbsp;Achilles. De ontwikkeling van de dierge-
neeskunde in het voormalige Nederlands Oost-Indië.
Argos, Bulletin van het Veterinair Historisch

Genootschap, nr. 3, 75-77, 1990.

[14].Innbsp;Dutch: Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-
en Volkenkunde voor Nederlandsch Indië; from
1851 until 1864 in Delft, thereafter in The Hague.

[15].Innbsp;Dutch: Handels Vereniging Amsterdam
(HVA).

[16].Vannbsp;den Doel (n. 1), p. 153-157.

[17].lbid.,nbsp;p. 157-163.

[18],F.C.nbsp;Kraneveld. Veterinaire varia van Indonesië,
no. IV. Een flitsbeeld over de geschiedenis der dier-
geneeskunde van Nederlands Oost Indië gedurende
de periode 1820-1940,
Hemera Zoa, 65, 96-117,
1958. p. 96.

[19].J.nbsp;Wester. Geschiedenis der Veeartsenijkunde.
Utrecht: Hoonte, 1939. p. 470-473.

[20].Burgerlijkenbsp;Veeartsenijkundige Dienst in
Nederlandsch-Indië.
Veterinaire Almanak voor het
jaar 1890,
112-135, 1890. p. 113.

[21],Westernbsp;(n. 19), p. 473 and p. 510.

[22].Veterinairenbsp;Almanak (n. 20), p. 113-114.
[231.Wester(n. 19), p. 473-475.

[24].lbid.,nbsp;p. 475.

[25].AImanaknbsp;(n. 20), p. 131-135.

[26],L.nbsp;de Blieck. The development and the present-
day stand-point of scientific veterinary research in
The Netherlands Indies. In: L.M.R. Rutten (Editor):
Science in The Netherlands East Indies. Amsterdam:
De Bussy, 1929. p. 234-235.

[27].Westernbsp;(n. 19), p. 477-478.

[28],Kraneveldnbsp;(n. 18), p. 101.

[29].C.nbsp;Offringa. Van Gildestein naar Uithof; 150
jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht Deel 1.
Utrecht, 1971. p. 214.

[30].AImanaknbsp;(n.20), p. 118-121.

[31].lbid.,nbsp;p. 122-123.

[32].Offnnganbsp;(n. 29), p. 214.

[33].Westernbsp;(n.19), p. 483.

[34].Innbsp;Dutch: Vereeniging tot Bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederlands-Indië.

[35].Westernbsp;(n. 19), p. 484.

[36].lbid.,nbsp;p. 485.

[37],B.A.nbsp;steltenpool. Dienaren van Aesculaap en

Mars; de militaire dierenarts in Nederlands Oost-
Indië.
(Student\'s final veterinary examination essay).
Utrecht, 1996. p. 30-31.

[38].Denbsp;Blieck (n. 26), p. 227.

[39].lbid.,nbsp;p. 228-230.

[40].lbid.,nbsp;p. 229-230.

[41].lbid.,nbsp;p. 230-232.

[42],Kraneveldnbsp;(n. 18), p. 103-104.

More detailed references on most of these and
other diseases are given by L. De Blieck (n. 26).

[43].Ibid.,nbsp;p. 104-107.

[44].F.C.nbsp;Kraneveld. Diergeneeskundig onderzoek in
Indonesië gedurende de laatste 25 jaar.
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
953-966, 1947.

[45].Kraneveldnbsp;(n. 18), p. 99-100.

[46].J.nbsp;Frickers et al. On veterinary science and prac-
tice in The Netherlands Indies. In: R Honig and F.
Verdoorn (Editors):
Science and Scientists in the
Netherlands Indies.
New York, 1945. p. 125-126.

[47].Achillesnbsp;(n.13), p. 77.

[48],Kraneveldnbsp;(n.18), p. 107-108.

[49].lbid.,nbsp;p. 108-111.

[50].J.nbsp;Merkens. Overzicht van den teelt van
Grootvee in Nederlands-Indië.
Veeartsenijkundige
Mededeling van het Departement van Landtx)uw,
Nijverheid en Handel, Nederlandsch-Indië,
Nr. 51
(1926); nr. 52 (1927).

[51].H.J.nbsp;van der Schroeff. Veeteelt. In: Th. Ligthart
et al. (Red.)
De Indische Bodem. Weltevreden, 1926.
p. 250-258.

[52].S.nbsp;Bakker. On livestock and the veterinary ser-
vice in The Netherlands Indies.
Bulletin of the
Colonial Institute,
Nr. 2, 193-202, 1926.

[53].G.J.nbsp;Du Marchie Sarvaas. Veeteelt. In: G.F.E.
Gonggryp
Geïllustreerde Encyclopaedie van
Nederlandsch-Indië.
Leiden, 1934, p. 1458-1464.

[54].Westernbsp;(n. 19), p. 486.

[55].C.nbsp;Offringa: Van Gildestein naar Uithof; 150
jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht, deel II,
Utrecht, 1981, 560 pages, p. 43-44.

[56].L.S.B.G.nbsp;Harmsen; P Hoekstra. De Nederlandse
dierenarts buiten de grenzen.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
87, 66-71, 1962.

[57].Achillesnbsp;(n. 13), p.77.

[58].Citednbsp;by Kraneveld (n. 18), p. 113.

-ocr page 340-

,„ . ^ MM.

quot;.f.-i. \' •P--\'Vn. ,

Afltimicrowaï Therapy

Bvide
97/98

• 1
ms

velerïnarv
Vaccin Guide
97/98

Barwoutswaarder 13, 3449 HE Woerden
Postt5ys78, 344QAB Wmmm HoHand
Tsl. 0348 41 69 45
Fax 0348 42 35 77 Order-snlr/ 0800 - 082 80 20

Alfasm

-ocr page 341-

De ontwikkelingsgeschiedenis van de plantages en de
veestapel op Curasao

Ingrid J.R. Visser^ en
Jan Willem Hesselinkquot;

Inleiding

Het eiland Curagao heeft sedert de ont-
dekking door de Spanjaarden een bewo-
gen tijd achter de rug. Onder de invloed
van de verschillende nationaliteiten
(tabel 1) die het eiland in bezit hebben
genonnen is een kleurrijk sociale struc-
tuur ontstaan met een eigen taal, het
Papiamento, een taal met Spaanse,
Portugese, Engelse, Nederlandse en
Afrikaanse invloeden [1]. Deze taal
wordt eveneens op de twee andere
benedewindse eilanden, Aruba en
Bonaire gesproken. In dit artikel wordt
het wel en wee van de plantages en van
de veestapel op Curagao besproken
tjdens de heerschappij van de verschil-
lende veroveraars.

Tabel 1,

Invloedsferen op Curaqao

lt; 1499

Caiquetio\'s

1499-

1634

Spanjaarden

1634-

1800

Hollanders

1800 -

1802

Engelsen

1802 -

1807

Hollanders

1807 -

1816

Engelsen

1816-

1954

Hollanders

1954-

heden

zelfstandige status
binnen het
Koninkrijk
der Nederlanden

a.nbsp;Ingrid J.R. Visser. Gezondheidsdienst voor Dieren,
Postbus 361, 9200 AJ Drachten.

b.nbsp;Dr J.W. Hesselinic. Dierenkliniek Marum,
Rewerdaheerd 9, 9363 JA Marum

Oorsronkelijke bewoners

Curagao ligt in de Caribische oceaan op
ongeveer 10 km verwijderd van
Venezuela. Toen de Spanjaarden kwa-
men het eiland in bezit namen voor de
Spaansche troon ontdekten zij dat het
eiland bewoond werd door relatief lange
mensen die zij als \'reuzen\' betitelden.
Deze oorspronkelijke bewoners waren
de \'Caiquetio\'s \' een stam van de familie
van de Arowake Maipure indianen. Het
eiland werd door hen reeds Curagao
genoemd. Zij leefden in kleine nederzet-
tingen verspreid over het eiland. Door
gebruik te maken van grote kano\'s leef-
den ze vooral van de visvangst en waren
ze in staat om naar de naburige eilan-
den en Zuid-Amerika te reizen. De
grootste kano\'s konden met gemak 50
mensen vervoeren. Er waren slechts wei-
nig diersoorten op het eiland alleen
leguanen, vogels en konijnen. Op het
eilandje \'klein\' Curagao werden zee-
schildpadden en robben gevangen [2].

Spaanse periode

In 1499 werd Curagao veroverd door de
Spanjaarden Alonso de Ojeda en
Amerigo Vespucci. Na 15 jaar bezetting
werd het eiland van weinig nut
beschouwd en tesamen met Aruba en
Bonaire tot \'Islas inütiles\' verklaard, voor-
namelijk omdat er geen goud was
gevonden en er voor de Spanjaarden
verder weinig te halen viel. De meeste
van de oorsronkelijke bewoners werden
per schip afgevoerd om als slaven in
Zuid-Amerika te werk gesteld te worden.
Pas in 1526 kregen ruim 200 indianen
toestemming om terug te keren. Er bleef
een kleine Spaansche nederzetting op
Curagao achter en er werd vee geïmpor-
teerd. In eerste instantie twaalf dieren
van elke soort: schapen, runderen, gei-
ten, ezels en paarden [3].
Met uitzondering van enkele koeien die
als melkvee werden gehouden, konden
alle dieren los op het eiland rondlopen;
zij moesten geheel voor zich zelf zorgen.
Het eiland werd als één grote ranch
beschouwd, waarbij de indianen hun
dienstbaarheid als veedrijvers (vaqueros)
ter beschikking stelden. Het belangrijkste
nuttige product van deze dieren was de
huid. Mede dankzij de Dividivi boom, die
de zaden leverde waaruit tannine werd
gewonnen, kwam een leerlooierij tot
bloei. Jaarlijks werden zo\'n 600 huiden
en 500 schapenvachten geëxporteerd.
Toen de Hollanders arriveerden, waren er
nog maar 32 Spanjaarden, waarvan 24
vrouwen. Het aantal indianen bedroeg
ongeveer 400.

Vanwege een extreem droge periode,
zelfs tijdens de regentijd (vanaf oktober
tot januari, waarbij normalerwijs meer-
dere korte hevige regenbuien vallen),
waren veel dieren gestorven en waren
de akkervelden in een slechte conditie.
Ten tijde van de overname van het
eiland door de Hollanders resteerden
ongeveer 2000 runderen, 9000 schapen,
1000 geiten, 750 paarden en wat var-
kens [4].

Hollandse periode

In 1621 was de West Indische
Compagnie (WlC) opgericht in
Nederland met Amsterdam als stand-
plaats. De regering verleende octrooi
aan de WlC voor een monopolie in de
handel en de zeevaart naar de zogehe-
ten Nieuwe Wereld. Zij gaf bovendien
toestemming aan de WlC om gebieden
in deze Nieuwe Wereld te veroveren. Zo
werden o.a. Nieuw Nederland, tegen-
woordig beter bekend als New York, en
enkele Caraïbische eilanden bezet.

-ocr page 342-

Omdat de 80-jarige oorlog tussen
Spanje en Nederland gaande was, ont-
vingen de kapteins van zeeschepen
zogenaamde kaapbrieven. Hierdoor was
de kaptein van een schip gemachtigd
om Spaansche schepen te kapen. Al
spoedig voelde men de behoefte aan
een veilige haven in het Caraïbisch
gebied en Curagao werd door Jan Jansz
Otzen aan de WIC als een mogelijke
lokatie hiervoor aanbevolen.
Op 29 july 1634 landde de commandeur
Johannes van Walbeeck met zes schepen
onder bescherming van generaal Pierre
le Grant met 225 soldaten in de St.
Annabaai van Curagao en met weinig
moeite konden de acht Spaanse mannen
overmeesterd worden. Tesamen met het
grootste deel van de indiaanse bevolking
werden de Spanjaarden naar Venezuela
getransporteerd. De Hollanders vestig-
den zich op Punda, een landtong voor
de natuurlijke haven, die door de
Annabaai en het Schottegat wordt
gevormd. Spoedig werd met de bouw
van een versterkt fort gestart: het fort
Amsterdam. De bevolking bestond uit
soldaten en compagnies-ambtenaren.

Ook kwam met één van de eerste sche-
pen een boer mee; echter, toen hij de
situatie op het eiland verkend had en de
eerste oogst mislukt was, monsterde hij
aan als soldaat.

Niet alleen was Curagao een thuishaven
voor de vloot van waaruit de Spaanse
schepen en gebieden konden worden
overvallen, maar ook vormde het een
depot waar een deel van de veroverde
buit kon worden verzameld. Voor kaap-
vaarders bestond bovendien de gelegen-
heid om er hun schepen te herstellen en
de scheepsvoorraden aan te vullen. Voor
de bevoorrading van de schepen, voor
de voedselvoorziening van de op
Curagao verblijvende soldaten en com-
pagniesambtenaren en om te voldoen
aan de wens van de WIC om handels-
produkten te verkrijgen was het noodza-
kelijk dat op het eiland enige akkerbouw
en veeteelt tot ontwikkeling zou komen
[5].

De situatie van het eiland werd goed
weergegeven op de eerste gedetailleer-
de kaart van Curagao, uitgegeven door
Claes Jansz Visser ca. 1640 met als titel:
Insula Curagao
\'Korte beschryvinge Van

Fig. 1. Curagao ca. 1640. Kopergravure
door Claes Jansz. Visscher
Afmeting 35,5 x 47, 5 cm.

Het Eilandt Curagao, van alle fijne
Havenen, Lacken, Vruchten ende Vee\'
(Fig. 1). Hierop is de verspreiding van de
dieren over het gehele eiland te zien [6].

In de begin jaren van de Hollandse peri-
ode diende Curagao niet alleen als
haven, maar werd de zoutwinning ook
een belangrijke bron van inkomsten.
Daar door de oorlogssituatie in Europa
een tekort aan zout was onstaan in
Holland, werden zowel de natuurlijke
zoutpannen van Curagao als die van
Bonaire benut om verscheept te worden.
Ook werden veel bomen gekapt voor de
houtwinst, waardoor belangrijke delen
van het eiland ontbost raakten. Door het
warme en droge klimaat op Curagao
verliep de ontwikkeling van de land-
bouw uiterst moeizaam; er waren slechts
weinig agrarische gewassen die in staat
waren om te overleven.

Pas omstreeks 1660 begon de eigenlijke
plantage-geschiedenis. De groeiende sla-
venhandel maakte het noodzakelijk het
aantal compagniesplantages voor het
verbouwen van voedingsgewassen uit te
breiden. Vooral in de periode van 1685
tot 1713 bloeide de slavenhandel als
nooit tevoren.

Omstreeks 1700 bezat de compagnie
acht plantages (tabel 2).

De WIC stelde land ter beschikking aan
kolonisten om een boerderij te begin-
nen. In 1725 waren alle belangrijke
plantages reeds opgericht. Na 1725 wer-
den nog slechts kleine tuinen en hofjes
aangelegd, vooral op de oostelijke helft
van het eiland [7].

Uit het begin van de achttiende eeuw
stammen enkele belangrijke plantages
met hun landhuizen: Savonet met 1500

-ocr page 343-

Tabel 2. Compagniesplantages omstreeics 1700
Plantagenbsp;Aantal slaven

Veestapel
hoornvee schapen geiten

817

2613

2693

367

503

40

280

275

69

176

171

268

152

306

147

70

100

151

168

188

80

800

350

Veel eigenaren van de plantages woon-
den in de Punda en vertrokken alleen
voor het weekkend naar het landhuis.
Aan het einde van de 18e eeuw waren
er zo\'n 200 plantages op Curagao.

Een matig grote plantage, zoals St Juan,
bezat een veestapel waarvan de samen-
stelling, tezamen met de aantallen sla-
ven, is weergegeven in tabel 3. De ver-
zorging van het vee was de taak van sla-
ven, die daarnaast -vaak onder erbarme-

Duivelsklip

61

Koraal Tabak

7

Noordkant

61

Rooi Canari

86

Hato

89

Groot Piscadere

108

St Marie

73

Lelienberg

37

ha., Brievengat met 500 ha., St Juan
met 659 ha., Zeelandia met 40 ha. ter-
wijl het kleinste bezit bij Bloempot
slechts 2 ha land bedroeg. De landhui-
zen waren allen op dezelfde wijze
gebouwd (Figuur 2) met in de lengte-as
een centraal gedeelte en aan weerszijde
varanda\'s, die voor natuurlijke ventilatie
konden zorgen.

Tabel 3. De levende have van de
plantage St. Juan

jaar
slaven
hoornvee
schapen
geiten
Paarden
ezels
varkens
hoenders
kalkoenen
eenden

lijke omstandigheden- op het veld moes-
ten werken [8].

Op de plantage St. Juan was het schaap
in de beschouwde periode het grootst in
aantal.

Op elke plantage kwam pluimvee voor;
eind 19de eeuw bezat een plantage van
enige omvang gewoonlijk honderd kip-
pen, een paar honderd duiven, vijftig
kalkoenen, vijftig eenden en enige parel-
hoenders, ganzen en pauwen [9].

De belangrijkste vijanden van de veesta-
pel waren hitte en perioden van langdu-
rige droogte waardoor grote sterfte
onder de dieren kon optreden, niet
alleen door het gebrek aan drinkwater
maar ook omdat in perioden van droog-
te de oogst mislukte en er een tekort
aan veevoer ontstond. Over het voorko-
men van bepaalde ziekten op de planta-
ges zijn weinig gegevens bekend [10].

Als curiosa kunnen twee bijzondere
bedrijfstakken vermeld worden: ten eer-
ste de fokkerij van geïmporteerde civet-
katten, van 1685 tot 1784, ten behoeve
van de parfumindustrie die gebruik
maakte van het zoetgeurend uitschei-
dingsprodukt van de civetklieren. Verder

1744

1755

1770

16

67

15

40

132

90

54

550

800

215

7

10

8

10

?

20

?

140

240

8

110
10

-ocr page 344-

ging in 1910 een landeigenaar op zijn
bedrijf een 40-tal struisvogels houden,
voornamelijk voor de produktie van
stuisvogelveren, waarvan het gebruik
toen in de mode was. Dit bedrijf stopt in
1931 nadat de vraag naar struisvogelve-
ren was afgenonen [11]. Momenteel is
er sedert een paar jaren weer een struis-
vogelfarm, voornamelijk ten behoeve
van de toeristen.

Verzorging van de veestapel

In de regentijd was in het algemeen
overal voldoende groen voedsel voorra-
dig, maar buiten die tijd moest het vee
gevoerd worden met maisstengels en
hooi dat meestal van inferieure kwaliteit
was, omdat het verzameld werd van het
gras dat als onkruid tussen de mais
groeide. Het meeste voer kreeg het vee
in de eerste maanden na de maisoogst
als in de velden maisstengels en blade-
ren waren achtergebleven en er boven-
dien nog onkruid groeide. Jonge twijgen
van bomen en struiken, bepaalde cac-
tussoortem en peulen van de wabi- en
indjoestruiken vormden in de droge tijd
dikwijls het enige voedsel. Paragras werd
in 1848 geïmporteerd. In 1807 was
bepaald dat plantagehouders, die de
omheiningen (frankeren) niet goed repa-
reerden geen vergoeding kregen voor de
schade die veroorzaakt was door het vee
van buren.

Daar er veel conflicten onstonden door
uitgebroken vee werden in 1821 per dis-
trict schutplaatsen ingericht voor het
opstallen van loslopend vee. Daarna
mocht een plantage-eigenaar het vee
dat op zijn plantage binnendrong niet
meer doodslaan. De bepalingen werden
steeds strenger en na 1839 mocht het
vee zelfs \'s-nachts niet meer los rond-
lopen [12].

Inrichting van een slachtplaats

Ten behoeve van de vleesvoorziening
was het de gewoonte dat de dieren
thuis werden geslacht. Dit kon zowel bij
de landhuizen zijn als in huizen in
Punda, alwaar het slachtafval in zee
werd gegooid. Deze gang van zaken
was vooral in het druk bevolkte Punda
zeer onhygiënisch. Pas onder het gezag
van de Engelsen werd in 1810 een spe-
ciale slachtplaats aangewezen in Punda,
het Polchi, dat was de strook tussen het
waaigat en de noordelijke stadsmuur.
Iedere slager kon daar een kraam
opslaan; er kwam een slagerij- regele-
ment tot stand en er werd een markt-
meester aangesteld [13].

Veeteelt na 1816

Na een korte Engelse periode kwam
Curagao in 1816 weer onder
Nederlandse gezag te staan. De eerste
gouveneur Kikkert schreef in 1817 een
uitgebeld jaarverslag waarin o.a. de
agrarische ontwikkelingen waren opge-
nomen.

Het aanwezige rundvee werd door hem
verdeeld in twee rubrieken. Als eerste
het zogenaamde Boschvee, dat vrij rond
liep en voor de vleesvoorziening werd
gebruikt; hiernaast het Huischvee, dat
als melkvee diende en bij de landhuizen
in speciale kralen gehouden werd.
Er was geen export van rundvee; op
import van Spaanse runderen werd een
hoge belasting geheven ter bescherming
van de vleesprijs van de eigen veestapel
[14].

Uit 1810 dateerde een bepaling met
betrekking op de import van vee. Bij
deze bepaling was het verboden buiten-
lands vee naar een plantage te brengen.
Invoer van rundvee was alleen toege-
staan als het voor de slacht bestemd
was en na invoer bij de stallen van de
landhuizen werd vastgezet. Deze maat-
regel was genomen nadat Venezolaans
vee, dat door de eigenaar van de planta-
ge Siberië was ingevoerd, een besmette-
lijke ziekte onder het Curagaose vee had
verspreid. Van welke besmettelijke ziekte
er sprake was werd niet verder aangege-
ven.

Na 1828 was de import van vee slechts
toegestaan indien de dieren een certifi-
caat hadden waaruit bleek dat in het
land van herkomst géén besmettelijke
ziekten heersten [15].

Hoewel gouverneur Kikkert aan patria
meldde dat het eiland voldoende vlees
kon produceren om aan de behoefte
van het garnizoen te voldoen, koos de
regering in Den Haag toch voor levering
van gezouten vlees en spek uit
Nederland, aangezien dit, ondanks de
vrachtkosten, f. 30.000,- goedkoper was
dan aankoop op Curagoa [16]. Hieruit
blijkt wel hoe slecht de concurrentieposi-
tie van de plantagehouders was.

Er waren in 1816 slechts 430 paarden
op het eiland, waarbij Kikkert aangaf dat
tweederde van het paardenbestand in
de voorgaande droge periode was
gestorven. De paarden konden verdeeld
worden in de kostbare \'telgangers,\' die
als rijdier werden gebruikt en een ras
van met name aan de benen zwaar
behaarde werkpaarden.
Van de schapen noemt hij drie rassen:
de \'kale\' schapen, die het meest aange-
past waren aan het droge klimaat, de \'-
turkse\' schapen en de \'angora\' schapen.
De vacht van deze laatste werd gebruikt
om over het rijzadel te leggen.
Geiten werden voornamelijk in de droge
gebieden van het eiland gehouden;
indien ze op de meer sappige graslan-
den van de hofjes kwamen ging de con-
ditie sterk achteruit [17].

De wjzigingen in de samenstelling van
de veestapel op Curagao over een perio-
de van ongeveer anderhalve eeuw is
weergegeven in tabel 4.

Interessant is dat rond 1816 het aantal
schapen sterk overheerst ten opzichte
van het aantal geiten. De verhoudingen
draaien rond 1870 compleet om; in
1916 zijn er driemaal en in 1947 vijf-

-ocr page 345-

maal zoveel geiten als schapen [18].

Ziekten van de veestapel

Als belangrijkste oorzaak voor sterfte
van de dieren gold de droogte.
Het tekort aan neerslag in de regentijd
had niet alleen het onmiddelijke gevolg
dat de maisoogst mislukte, maar kon
ook leiden tot een groot gebrek aan
voedsel voor het vee. De planter die bij
langdurige droogte nauwelijks in staat
was om te voorzien in voldoende mais
voor zijn slaven moest machteloos toe-
zien hoe zijn koeien, schapen en geiten
omkwamen, tenzij hij er de voorkeur
aan gaf ze te slachten hetgeen hem
eveneens een grote schadepost oplever-
de. Hoe verzwakt de dieren door voed-
seltekort konden geraken, werd wel heel
duidelijk in 1804 toen bij de installatie
van een nieuwe gouverneur de cavalerie
te voet moest aantreden omdat de paar-
den te zwak waren om bereden te wor-
den [18].

Over ziekten bij de dieren als zodanig
wordt slechts weinig gesproken in de
koloniale jaarverslagen na 1817. Omdat
veel dieren los rond liepen was hierop
ook moeilijk zicht te houden; wel werd
vrijwel elk jaar over een zekere
pestziekte\' gesproken. De droogte werd
als belangrijkste kwaad genoemd in rela-
tie met tekorten aan drinkwater en
schaarste aan voldoende voer. Dat dit
tot desastreuse stefte
kon leiden blijkt o.a. uit
de droogte van 1841
waarbij in het district van
de Oostdivisie ruim 60%
van de schapen
omkwam. Tussen 1841
en 1844 nam het aantal
stuks hoornvee af met
41 procent; de afname
bedroeg voor ezels 32,
voor schapen 43 en voor
geiten 50 procent.

Tabel 4, De veestapel van Cura^ao, 1789-1947

1789

1816

1916

1947

Hoornbeesten 3.908

3.304

1.544

2.550

Paarden

1 183

430

268

32

Muildieren

116

28

86

15

Ezels

1.193

734

2.416

600

Schapen

31.401

30.660

10.925

5.700

Geiten

9.201

6.825

32.662

26.000

Varkens

?

7

1 605

1.800

Tussen 1868 en 1870
was de sterfte wederom dramatisch:
runderen 53%, ezels 54%, schapen
57%, paarden 64% en geiten 30%. Na
deze periode zou het aantal runderen
nog verder afnemen zonder door import
gecompenseerd te worden.
In 1887 werd Cura(;ao getroffen door
een orkaan hierbij stierf veel vee, op
enkele plantages resteerden slechts
hooguit 20 van de 400 schapen, op
andere plantages kwam driekwart van
de veestapel om [20].

Kikkert noemde twee ziekten van scha-
pen en geiten. Hij maakte melding van
een kwaal die vooral de jonge dieren
teisterden, namelijk het voorkomen van

iMljl^ftfisiB

J^BMli^^fclliill
, /■,
.f, • rf -

ÄiÄli

ilBjïill

• /

ilÄII

II®
gezwellen rond de lippen [21].
Daarnaast sprak hij over de \'pestziekte\'.
Hierbij gaf hij een uitgebreide beschrij-
ving: het zieke dier staat te trillen en
heeft uitpuilende rode ogen, vlak voor-
dat het dier sterft kómt er schuim en
bloed uit de neus. Bij sectie vond men
als enige afwijking dat de blaas gevuld
was met bloed. Dit beeld is echter niet
typisch voor één bepaalde aandooening;
het bloedwateren kan door velerlei oor-
zaken ontstaan, zoals toxische planten,
bacteriën of door teken overgebrachte
microorganismen [22].

De zieke dieren werden behandeld op
initiatief van de eigenaren van het land-
huis. Men steunde daarbij op overgelevr-
de recepten en praktijken uit de volks-
diergeneeskunde. In het archief van het
landhuis St Juan is een handschrift aan-
wezig dat daar bekend staat als het
Slavenboekje [23]. In dit manuscript van
rond 1820 zijn de gegevens van de aan-
wezige slaven genoteerd, maar op de
laatste twee bladzijden zijn enkele
behandelingsvoorschriften voor zieke
dieren aangegeven (Fig. 3; zie voor de

Fig. 3. Laatste bizn. uit Slavenboelije
(Archief fam. R.D. Schotborgh)

f . . t*!

-ocr page 346-

transcriptie de appendix).
Aangezien de iandhuiseigenaren de uit-
bralcen van zieicten bij het vee geheim
probeerden te houden, werden in 1846
speciale districtsinspecteurs benoemd.
Deze waren verantwoording verplicht
over de gezondheidsstatus van de vee-
stapel te rapporteren. In 1849 werd
geheimhouding van ziekten officieel ver-
boden [24],

Rond het einde van de vorige eeuw wer-
den in de jaarverslagen, opgesteld door
de gouveneurs van Curagao, ziekten
gemeld als miltvuur, worminfecties en
tuberculose. Ook schijnt worm-larve
ziekte [25] een steeds terugkerend pro-
bleem te zijn geweest. Verder komen
huidaandoeningen als schurft (sana) en
via teken overgebrachte aandoeningen
(de Malu di Karpata) regelmatig ter spra-
ke. Aan het eind van de 19e eeuw werd
de wetgeving rond veewetziekten vanuit
Nederland geïntroduceerd. Pas in 1934
werd de eerste officiële gouvernements-
veearts op Curagao aangesteld, tegelijk
met de oprichting van de
Veeartsenijkundigen Dienst, ressorterend
onder het Departement van Openbare
Gezondheid van Curagao.

Veel ziekten zijn via import van besmette
dieren of besmet vlees Curagao binnen-
gekomen. Ten gevolge van groots opge-
zette smokkelhandel kon lang niet al het
geïmporteerde vee gecontroleerd wor-
den. Zo werd geregeld melding gemaakt
van uitbraken van miltvuur en tuberculo-
se door importen van zieke dieren uit
Venezuela [26]. Niet alleen de land-
bouwhuisdieren ondervinden daar
momenteel nog last van, maar ook bij
de gezelschapsdieren ontstaan hierdoor
problemen. Zo is de hartwormziekte, bij
ten minste tien procent van de honden-
populatie voorkomend, vermoedelijk
binnengebracht via besmette honden uit
de VS [27].

Conclusie

Concluderend lijkt de droogte het
belangrijkste probleem voor de veestapel
van Curagao te zijn geweest. Door
gebrek aan drinkwater en voedsel zijn
vele dieren gestorven.
De betekenis van de plantages met de
landhuizen en hun veestapel tijdens de
beginjaren van de bezetting van
Curagao door de Nederlanders met als
hoogtepunt de periode van de slaven-
handel rond het begin van de 18e eeuw,
is heden ten dage teniet gedaan door de
veranderde economische en sociale
structuur Slechts een enkele plantage is
overgebleven en de meeste landhuizen
zijn getransformeerd tot ruïnes,
museums, restaurants of privé-wonin-
gen.
Fig. 4.

Appendix

Transcriptie van de recepten uit het
Slavenboekje van St Juan, ca. 1820

Enige middelen voor zieke dieren

Als een Paard niet wateren kan -

Neemt

Herba Salie

Ranken van Mari pompoen [a]
Wortels van Anglo [b].
Kookt dat op dat het een paar kannen
afkooksel geeft en doe daar een kelk
Genever en een ei in en geef het
beest dat in.

Als de nageboorte niet vallen wil -

Neemt

Herba Salie

Broeska (?)

Kujowaru bladen

Roet en karpat oly[c]

gekookt- geef hen in.

Als een Paard pijn in de buik heeft -
1/4 kan karpat oly

Kalbas siroop [d]
Herba Salie
Anglo wortels

en vruchten van Mari pompoen

Als een beest de klem heeft -
Snij het de punten van de oore
of kerft het onder den staart,
en bind (..) op de rug
en mogt het beest een wond hebben
zoo drupt (..) laauwe op:
terpentijn in, en houd het in huis.

[a]nbsp;Mari pompu, een klimplant
(Omphalophthalurum rubrum).

[b]nbsp;Anglo, neerliggend kruid met
goudgele blaadjes (Tribulus
cistrides)

jcj Karpat oly = soort wonderolie
(karpat=teek)

[dj Kalbas, kalebas (Crecentia cujete)

Bron: Mario Dijkhoff. Dikshonario/woor-
denboek Papiamentu-Ulanders.
Zutphen:
Walburg Pers, 1980.

Noten

1.nbsp;N. van Meeteren. Volkskunde van Curasao.
Amsterdam: Emmering, 1947 (inerdr. 1977) p. 217-
233 (Antilliaanse reeks. dl. 2).

2.nbsp;J. Hartog, Curasao van kolonie tot autonomie.
Deel 1 (tot 1816).Aruba: De Wit 1961. p. 1-43 en
45-67 (Geschiedenis van de Nederlandse Antillen,
dl. 3).

3.nbsp;Ibid., p. 59

4.nbsp;Ibid., p. 86

5.nbsp;G.J. van Grol. De grondpolitiek in het West-
Indische domein der Generaliteit
Een historische
studie. 3 dIn. \'s-Gravenhage: Algemene
Landsdrukkerij. 1934-1947 (herdr. Amsterdam:
Emmering, 1980) p. 1-75.

6.nbsp;B. R. Buddingh. Van Punten Snoa. Ontstaan en
groei van Willemstad, Curaqao vanaf 1634. De
Willemstad tussen 1700 en 1732 en de bouwge-
schiedenis van de synagoge Mikvé Israël-Emanuel
1730-1732.
\'s-Hertogenbosch: Aldus, 1994. p. 16.

7.nbsp;W.E. Renkema. Het Curagaosche plantage bedrijf
in de negentiende eeuw.
Zutphen: Walburg Pers,

-ocr page 347-

1981. p. 13-24 en 40-52.

8.nbsp;Enige gegevens van de plantage St Juan op
Curagao,
geschreven door N.0. van Zoeren.
Handschrift, in bezit van R.D. Schotbergh, Plantage
St. Juan, Curagao.

9.nbsp;Renllt;enna (n. 7), p. 53.

10.nbsp;Ibid., p. 172-186.

11.nbsp;Hartog (n. 2) en Van Grol (n. 5).

12.nbsp;Renkema (n.7), p. 40-52.

13.nbsp;Hartog (n. 2), p. 57.

14.nbsp;Koloniaal verslag geschreven door gouveneur
Kikkert, 1817.
Serie Koloniale Verslagen. Centraal
Historisch Archief, Willemstad, Curagao. Map nr.
4843.

15.nbsp;Renkema (n. 7), p. 47.

16.nbsp;Ibid., p. 48.

17.nbsp;Kikkert (n. 14).

18.nbsp;Renkema (n. 7), p. 347-353.

19.nbsp;Ibid., p. 172-186.

20.nbsp;Serie Koloniale Verslagen. Centraal Historisch
Archief, Willemstad, Curagao. Map nr. 4843 - 4850.

21.nbsp;Gezwellen rond de lippen, mogelijk ecthyma.

22.nbsp;i.J.R. Visser. De wee, de weerweide, oftewel het
bloedwateren van koe-beesten in Nederland in his-
torisch perspectief.
ARGOS, nr. 16, 241-248, 1997.

23.nbsp;Slavenboekje. Hs. in archief van de familie R.D.
Schotborgh, Plantage St. Juan.

24.nbsp;Renkema (n, 7), p. 175.

25.nbsp;Huidwormlarve ziekte, myasis, screwworm. Tot
voor kort een probleem dat in bepaalde jaren zeer
ernstige vormen kon aannemen. Momenteel is door
de inzet van bestraalde mannetjes een teruggang in
het aantal uitbraken bereikt.

26.nbsp;Jaarrapport van de Veeartsenykundige Dienst,
1933. Willemstad, Curagao.

27.nbsp;J.W. Hesselink. De prevalentie van de hartworm
(Dirofilaria immitis) bij honden op Curagao.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 113, 853-859,
1988.

Fig. 4. Gebouw van het Centraal
Historisch Archief, Willemstad, Curagao
(Foto I.J.R. Visser)

-ocr page 348-

► Virbac Laboratories

¥i.rbac :LAöraïOïïes is een imcrwitto\'
oaal georiêW€«ttie vétérinair teïua-
ceutiscfe oBciéraciB-ing met
ccb eigen;
Research- en Developmeiil afdeling
alsmede
pfodükiielMrcliijven in
Frankrijk, Australië cn deVeretngde
Siaten (Aïkrderm). Virbnc Nederland
is gevesligd in Barneveld-

P- Virbac fiesearch

De research van. Virbac is geconcen-
treerd op de orii wikkeling van nieowc
dicrgencesmiddekn en verbetering
van beslaande. De specialssaiie be-
trefi biofogisrfie pngt;dMfefCH (vaccins),
sÏ0w-rï\'!case e« eoHiro/kti-rEÏrasi:
technieken. Recem onrwikkeldc

Virbac Rescarch imct sweces een
aaatit iilfawc vlóoicftbesttydiïigs-
ptidciekn.

►nbsp;Virbme Produkten

Bekende, door Virbac Research
oinwikkcldc, nieuwe produkten
zijn, onder andere Lencogeii,
SMtamoiï, Defendog cn Defeïicat,
Ook Allerderm veierinaïr derma-
tologische prndukten behoren
lot
het Virbac-assortiment!

►nbsp;Virbac Deskundig mctmes

Voor een deskundig advies af heS; aan-
vragen van dijcumentatic kunt u comacl
opncmeti iTfCt onse huiietidiensS: ül
rechtstreeiis met ons kantoor.

illEli€£iyEESIVIII»IIEi.£N

Ats kerj^\'^r ^^ unnMuaru

yirbac

quality by research

VirbacHederland, Postbus 313, 3770 AH Barneveld. Tef.,: 0342-427127 Fax; 0342-490164

-ocr page 349-

Toers Diesbergen Schubaert (1805-1853), prosector aan
\'s Rijksveeartsenijschool, illustrator en entomoloogquot;

Gerhard T. Haneveldquot;

quot;Te Utrecht overleed op de 4e October
jongst leden de Heer Toers Diesbergen
Schubaert, Prosector aan de Hooge-
school, Conservator der Kabinetten,
Repetitoren Prosector voor de ontleed-
kunde en \'s Rijksveeartsenijschool, Lid
van het Provinciaal Utrechts Genoot-
schap van Kunsten en Wetenschappen
en van de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, Honorair
Lid van het Koninklijk Zoölogisch
Genootschap Natura Artis Magistra te
Amsterdam, Buitengewoon Lid van de
Nederlandsche Maatschappij tot bevor-
dering der Geneeskundequot;.
Zo luidde de
aanhef van een brochure ter nagedach-
tenis van een vrijwel onopgennerkte en
te vroeg overleden man[1].

Zijn eigentijdse biograaf, M.C. Verloren
van Themaat (1816-1900), waaraan veel
infornnatie over Schubaert te danken is,
wilde hem vergelijken met Jan
Swammerdam. Beiden waren zoekers
naar de Natuur, met vooral interesses
voor de lagere klassen van de dieren. Bij
beiden bestond de zucht naar een onaf-
hankelijk bestaan. Beiden muntten uit in
de kunst hun vondsten fraai te prepare-
ren en te illustreren. Beiden verrichtten
hun onderzoekingen ter ere van het
vaderland, maar beiden stonden ook
alleen. Zij hadden het onvermogen hun
werken het licht te laten zien. Deze lof-
tuiting is duidelijk overtrokken.
Schubaert was verreweg de mindere van
Swammerdam. Wat hun zoeken en inte-

a.nbsp;Voordracht, gehouden tijdens de
Najaarsbijeenicomst van het Veterinair Historisch
Genootschap, Amsterdam, 11 november 1997.

b.nbsp;Dr.G.T.Haneveld, Vondellaan 57, 3743 HX Baarn
resses betrof had de biograaf wellicht
gelijk, maar de naam van Swammerdam
werd algemeen bekend. Schubaerts
naam kent thans vrijwel niemand meer

Toers Diesbergen Schubaert zag de 18e
februari 1805 het levenslicht in
Hardenwijk. Zijn vader Anton Friedrich
Schubaert, een Duitser, was een visser
die uit de omgeving van Waldeck
afkomstig was. Die Duitse afkomst ver-
klaart wellicht dat de naam soms als
Schubaert of Schubärt geschreven werd.
Vader Schubaert was met de Neder-
landsejuffrouw Alida Diesbergen
getrouwd. Haar moeder, van huis uit
Margaretha Thyssen, was een vroed-
vrouw die veel aanzien genoot in
Hardenwijk. Overigens niet alleen bij haar
patiënten maar ook bij de bekende pro-
fessor Matthias van Geuns, die destijds
daar hoogleraar was.
Van Geuns was zeer met haar wel en
wee begaan; ook met dat van haar
kleinzoontje Toers dat geboren werd
toen van Geuns al naar Utrecht was ver-
huisd.

Over zijn jeugd en opvoeding is niets
bekend. Dan blijkt dat toen in 1819 een
andere hoogleraar in Hardenwijk,
Theodoor Gerard van Lidt de Jeude
(1788-1863), in de Domstad was
benoemd hij de toen 16-jarige Toers
meenam als zijn hulp. In 1821 werd van
Lidt de Jeude aan de toen opgerichte
Rijksveeartsenijschool de eerste directeur
In februari 1822 werd Toers - die zich
ondertussen met de naam van zijn moe-
der, Toers Diesbergen Schubaert noemen
liet - daar als prosector aangesteld.
Toers was toen 18 jaar Wie hem de
kunst van het prepararen leerde is onbe-
kend. Misschien was het Petrus Koning
(1787-1834), een andere jongen uit

HardenA/ijk die destijtls door de daar
aangestelde professor Jan Bleuland
(1756-1838) naar Utrecht meegenomen
was. Daar was Koning tot prosector
opgeleid en ingewijd in de kunst van het
anatomisch prepareren.
Hoe het zij, Toers Schubaert sloeg in het
anatomische kabinet van de
Rijksveeartsenijschool duchtig aan het
werk. Kennelijk bezat hij een buitenge-
woon talent en grote vaardigheid en
snelheid in het maken van anatomische
preparaten. Ook de kunst van het
maken van injectiepreparaten werd door
hem beheerst.

Mogelijk heeft Schubaert van zijn vroe-
gere stadgenoot eveneens het maken
van wasafgietsels geleerd. Petrus Koning
was internationaal beroemd geworden
door zijn ceroplastiek ofwel het maken
van anatomische afbeeldingen in
gekleurde was[2].

Prosector, conservator en repetitor

Toers Schubaert, die ondertussen conser-
vator was geworden van het
Anatomische en Physiologische Kabinet
nam als prosector en preparateur ook
deel aan hetonderwijs. Volgens zijn bio-
graaf verzorgde hij het
ondenA/ijs zelfs
feitelijk alleen. De hoogleraar Lidt de
Jeude had daar hoegenaamd geen inte-
resse voor Die besteedde liever al zijn
tijd aan zijn privé-verzameling. Die was
zeer fraaiverzorgd en ook daaraan werk-
te Schubaert mee. Een groot deel van
het materiaal voor de Jeude\'s verzame-
ling was afkomstig van het Koninklijk
Zoölogisch Genootschap Natura Artis
Magistra in Amsterdam. Daar gestorven
dieren werden namelijk door professor
Willem Vrolik naar Utrecht gezonden,
daar door Schubaert bewerkt en vervol-
gens teruggestuurd. Zonder twijfel

-ocr page 350-

behield Schubaert oollt; preparaten voor
de verzameling van Van Lidt de Jeude én
voor zijn eigen verzameling.
Schubaert\'s eigen collectie breidde zich
voortdurend uit. Deze omvatte volgens
Verloren niet minder dan:

•nbsp;70 opgezette zoogdieren

•nbsp;360 opgezette vogels

•nbsp;enige opgezette reptielen en vissen

•nbsp;35 zoogdierskeletten

•nbsp;150 vogelskeletten

•nbsp;20 skeletten van reptielen en vissen

•nbsp;60 schedels van zoogdieren

•nbsp;25 schedels van vogels

•nbsp;16 fraaie geïnjiceerde en gedroogde
preparaten van gewervelde dieren.

Schubaerts vakkennis maakte dat men
ook vanuit het buitenland contact met
hem zocht. Zo zond in 1851 de
Belgische Veeartsenijschool de latere
hoogleraar, maar toen nog kwekeling,
Alphonse Demarbaix (1825-1899) naar
Utrecht om bij Schubaert de prepareer-
techniek te leren. Bijna 400 geïnjiceerde
en andere preparaten konden op deze
wijze naar België worden gezonden ten
behoeve van het ondenwijs. Ook het
opzetten van dieren werd door
Schubaert op een bekwame manier ver-
richt. \'Hij werkte altijd\' deelde zijn bio-
graaf Verloren van Themaat mee.

Prosector bij de medische faculteit

Nadat Schubaert tot 1842, dus ongeveer
20 jaar lang, bij de diergeneeskunde zijn
funktie als prosector had vervuld, werd
hij benoemd tot prosector bij de medi-
sche faculteit. Die plaats was vrijgeko-
men toen de prosector W. Kenting over-
leden was die de reeds genoemde Petrus
Koning had opgevolgd. Schubaert moest
verhuizen naar de Hoogt waar de
woning van de prosector placht te zijn.
Daar maakte hij waarschijnlijk voor het
eerst kennis met microscopisch onder-
zoek en wel bij professor J.L.C.Schroeder
van der Kolk, waarvoor de hogeschool
eerst een Franse microscoop van

Nachette had aangekocht en later de
veel betere Engelse Dollond microscoop
die in 1839 was gekocht.

Illustrator en (was)modelleur

Vanaf zijn jeugd had Schubaert veel inte-
resse in de tekenkunst getoond. Toen hij
in Utrecht was komen wonen, bracht hij
vele nachten door met het kopiëren van
afbeeldingen uit kostbare boeken die hij
zelf niet kopen kon. Dit kopiëren heeft
er later wel eens toe geleid dat men
hem beschuldigde van plagiaat. Maar hij
verrichtte wel degelijk zelfstandig teken-
werk. Dat blijkt uit een aantal disserta-
ties waarvoor hij illustraties heeft
gemaakt:

•nbsp;Diederik van Dokkum, De cranii rege-
neratione
(Utrecht 1837). Dit proef-
schrift beschijft een experimenteel
onderzoek waarbij Schubaert één,
zeer middelmatige ilustratie heeft
gemaakt van een schedel met een uit-
holling daarin.

•nbsp;Johannes Maria Eduard van Ghert, De
plexubus choroideis
(Utrecht, 1837).
Dit was een mikroskopisch onderzoek
van de granulaties van de plexus dat
met de pas aangeschafte mikroskoop
van Dollond werd verricht.

•nbsp;Gerard Hulshoff, De mutationibus for-
mae ossium vi externa productione
(Utrecht, 1837). De vier lithografieën
beeldden bekkenafwijkingen af die
afkomstig waren uit de collectie van
de hoogleraren Suerman en Schroeder
van der Kolk. Twee van deze prepara-
ten kwamen terecht in de collectie van
professor Bleuland onder nr.1431 en
1434.

•nbsp;Hendrik Jan Broers, Gianduia thyreoi-
dea
(Utrecht 1839. De vier illustraties
tonen microscopische beelden van de
schildklier en een injectiepreparaat.

•nbsp;Johan Ferdinand Jacob van Laer, De
structura capiliorum tiumanorum
Observationibus
(Utrecht, 1841).
Schubaert maakte bij zijn tekeningen
van mensenharen in de lengte- en

dwarsrichting gebruik van Schroeder
van der Kolk\'s Dollond microscoop.

Bij vier van bovengenoemde dissertaties
was de medische hoogleraar in de ana-
tomie en fysiologie Schroeder van der
Kolk, de promotor. Alleen het proef-
schrift van Hendrik Jan Broers kwam tot
stand bij N.C.de Fremery.

Schubaert toonde eveneens een bijzon-
dere vaardigheid in het afgieten en
boetseren in was en in grijze klei. Deze
boetseersels maakte hij zowel levens-
groot als op sterk vergrote schaal.
Toen destijds in Utrecht het beroemde
museum van Anatomische wasboetseer-
sels van dr. Kahn werd tentoongesteld,
vroeg de eigenaar of Schubaert met uit
Parijs meegebrachte vormen een men-
senhoofd in was zou willen maken, plus
de inwendige organen en het bloedva-
tenverloop. Bovendien vroeg Kahn
Schubaert enkele in wasgeboetseerde
menselijke hersens voor zijn museum te
vervaardigen. Volgens Verloren van
Themaat hoorde Schubaert\'s boetseer-
sels tot quot;de voortreffelijkste welke hier
te landen in dat genre zijn vervaardigd;
zij zijn fiks, fraai en scherp van bewer-
king en dragen er blijke van niet slechts
te zijn afgegoten, gelijk veelal het geval
is, maar grootendeels uit de hand te zijn
bewerktquot;.

Het Utrechts Universiteitsmuseum bezit
nog twee afgietsels van menselijke her-
senen in gips (UM. 432).
In 1842 verscheen hierbij een summiere
verklaring in druk: Verklaring vanvier in
gips afgegootene voonwerpen voorstel-
lende de Anatomie der hersenen vanden
Mensch, geboetseerd en uitgegeven
door TD. Schubärt, prosector aan de
Utrechtsche Hoogeschool (Utrecht, J.
Herfkens, 1842). Het boekje telde
slechts 16 pagina\'s tekst met de Latijnse
en Nederlandse namen van de struktu-
ren die op de acht lijntekeningen wer-
den getoond. Nummers staan er op die

-ocr page 351-

tekeningen echter niet. Dit geschriftje
suggereert dat het voor repetitiedoelein-
den door medische studenten werd
gebruikt.

Uit 1848 noemde de door Schubaert
opgemaakte grote Catalogus van het
Ontleedkundig kabinet van \'s Rijksvee-
artsenij school nog quot;Zes voorwerpen in
gips afgegoten voorstellende het ont-
leedkundig zenuwstelsel van het inwen-
dige gehoororgaan van den menschquot;[3].

Veterinair-anatomische illustraties

Ten behoeve van de dierenartsen publi-
ceerde Schubaert een
Tafel van den
Ouderdom des Paards volgens de ont-
wikkeling, den voortgroei en de afslijting
der tanden
(Utrecht, 1841) (Fig. 1).
Veel meer bekendheid als illustrator
kreeg Schubaert zeven jaar later met zijn
Atlas bevattende de anatomie des
paards\' met 32 steendrukplaten door
TD. Schubärt, repetitor aan \'s Rijks vee-
artsenijschool en prosector aan de
Hoogeschool {Utrecht,
J.Herfkens, 1848)
(Fig. 2).

In het voorwoord van het verklarende
tekstdeel schreef hij dat de aanstaande
veearts een goede voorstelling moet
hebben van de anatomie. In de ontleed-
zaal zal de leermeester zich echter niet
voortdurend met een enkele leerling
kunnen bezighouden, vandaar dit boek.
quot;Ofschoon Reverchon een atlas van het
paard heeft uitgegeven en Gurlt de ont-
leedkunde van de huisdieren voonwaarts
heeft gebracht, zo is er nog nooit een
volledige anatomie van het paard uitge-
geven voor geringe prijs\'.
Schubaert voegde eraan toe dat hij
beide genoemde werken, H. Réverchon,
Ostéologie et myologie du cheval (Lyon,
1824) en E.FGurlt, Anatomische
Abbildungen der Haus-Säuge Thiere
(Berlin, 1825), als uitgangspunten heeft
gebruikt maar dat hij er ook nieuwe pla-
ten aan had toegevoegd.

Fig 2.

ANATOMÏS »KS FAAKBS

IN MHi ! %

\'quot; _______ ^------

» -fit f-f H\'»

-ocr page 352-

Hij eindigde nnet de woorden:
quot;Mögt deze anatomische Atias van
het Paard de eerste die in Nederland is
uitgeicomen met vrucht gebruiict wor-
den en de lust voor de anatomische
Studie en voor de dissectiën opweli-
icen, zoo zal iic mijnen arbeid rijicelijlc
beloond achten. Utrecht 20 October
1848quot;.

Zijn atlas met haar 32 steendruicplaten
toonde een systematische benadering. In
lagen werden de spieren afgeprepareerd
en uitgebeeld. Oollt;. werden de diverse
strukturen van het paardenoog op
dezelfde manier getoond.

Entomoloog

Schubaerts persoonlijke belangstelling
richtte zich echter vooral op de onge-
wervelde dieren, met name op Insekten
en entozoën. Zijn verzameling groeide
steeds verder uit tot hij uiteindelijk een
verzameling bezat van ongeveer 250
sprituspreparaten van insecten, van meer
dan 500 wormen, waaronder vele die hij
had geïnjiceerd en daarnaast nog tal van
gedroogde preparaten die in canadabal-
sem werden bewaard. Tenslotte bezat hij
een grote schelpenverzameling.
Als lid van de Nederiandsche
Entomologische Vereeniging hield
Schubaert daar diverse voordrachten die
in de Handelingen der Nederiandsche
Entomologische Vereeniging werden
gepubliceerd.

•nbsp;Over i-lydrophiius piceus [zwemtor],
bijdrage tot de anatomie en
Physiologie
tijdens de vergaderingen
van 5 aug. 1847, 3 juli 1848 en 7 juli
1849 in Handelingen Entomol. blz.4, 6
en 10.

•nbsp;Over larven van Aphodius subterra-
neus Fab. in de nesten van Formica
rufa
tijdens de vergadering van 3 juli
1848 in Handelingen Entomol. blz.4
en 6

•nbsp;Over Acah (waarschijniijilt; Uropoda
vegetans De Geer of Cassidea
Hermann [schildllt;ever] op Hyiurgus

paliiatus Gyli. tijdens de vergadering
van 7 juli 1849 in Handelingen
Entomol. blz.10.

•nbsp;Over het darmkanaal der larven van
Culexpipiens L.
tijdens dezelfde verga-
dering 7 juli 1849 in Handelingen
Entomol. blz.10.

•nbsp;Gedaantewisseling van Limnobia fusca
Meig (= Lmorio)
tijdens de vergade-
ring van 7 juli 1849 in Handelingen
Entomol. blz.10.

•nbsp;Mededeelingen omtrent de ontwikke-
lingsgeschiedenis van Chironomus
plumosus\'
tijdens de vergadering van
20 juli 1850 in Handelingen Entomol.
blz.13.

De 5e juni 1849 werd Schubaert door
professor P. Harting voorgesteld om lid
te worden van het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap[4]. In 1851 hield hij daar
tijdens de algemene vergadering een
voordracht \'Over verschillende soorten
van ingewandswormen\' die in de
Aanteekeningen van het Provinciaal
Utrechtsch Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen van juni 1851 blz. 8-18
en juni 1852 blz.9-15 werd gepubli-
ceerd. Het jaar daarop sprak hij tijdens
de vergadering op 2 april 1853 \'Over
Distoma hepaticum en de leverbotziekte\'
waarvan eveneens een verslag verscheen
in de Aanteekeningen van 1853, blz. 28-
31.

In 1853 verscheen in het Repertorium,
tijdschrift voor praktisch-geneeskundige
wetenschappen in al haren omvang nog
een artikel \'Over klapvliezen van het
poortaderstelsel bij eenige huisdieren\'.
Dat was het laatste dat hij schreef.

Dood en nalatenschap

Verloren van Themaat schreef over
Schubaerts einde : quot;Eene borstkwaal
waaraan hij sinds lang lijdende was,
doch welke eerst voor weinige weken,
een meer dreigend aanzien had verkre-
gen, maakte een einde aan zijn leven\'.
Zou het tuberculose zijn geweest waar-
aan zo velen leden in die tijd ?

Demarbaix gaf een andere verklaring: \'II
succomba à une maladie chronique des
voies respiratoires causée par l\'air léthifè-
re des amphithéâtres ou il passait sa
vie\'[5]. Schubaert is dus waarschijnlijk
aan een beroepsziekte overleden.
Schubaert liet een vrouw en acht kinde-
ren achter én een enorme verzameling.
Zijn zoon Jan Willem Schubart (1831-
1897) nam, terwijl hij kwekeling was
aan \'s Rijkskweekschool voor Militaire
Geneeskundigen, na zijn vaders dood
nog een jaarlang diens plichten als con-
servator over

Maar wat gebeurde met alles wat hij zo
moeizaam verzameld had ? Alles werd
geveild, samen met de collectie van pro-
fessor Nicolaas Cornells de Fremery
(1770-1844). Deze hoogleraar had sinds
1795 aan de Utrechtse Hogeschool
zowel chemie, farmacie als natuurlijke
historie gedoceerd. De Fremery\'s verza-
meling op het gebied van vergelijkende
anatomie en natuurlijke historie mocht
er zijn. De catalogus omvatte liefst 1196
specimina. Het is aannemelijk dat deze
verzameling pas werd verkocht na de
dood van zijn zoon Petrus Johannes
Isaac de Fremery die in 1855 overleed.
De veilingscatalogus
Catalogue des
musées d\'histoire naturelle et
d\'anatomiecomparée
die door
M.C.Verloren van Themaat was ver-
zorgd, verscheen namelijk het jaar daar-
op en werd o.a. in Artis Jaarboek 1855
gepubliceerd [6]. De lejuli 1856 vond
ten overstaan van de notarissen N. de
Graaf en J.H. van Schoonebeek in
Utrecht de veiling plaats.
Schubaerts verzameling viel daarbij uit-
een. De verzameling microscopische pre-
paraten en de anatomische verzameling
van ingewandswormen en van Bombyx
mori [zijderups] werd door de jurist A.J.
van Eijndhoven aangekocht. Later kwa-
men die bij de Groningse Universiteit
terecht. Daar gingen ook tal van teke-
ningen van Schubaert heen. Een aantal
tekeningen voorzien van korte aanteke-

-ocr page 353-

g J\' \'nbsp;t. X M

Fig. 3. Enige afbeeldingen uit Schubaerts atlas. Boven: Ruggemerg met
uittredende zenuwen en slagaders (ventraal) (pl. xxiii, fig. 1);
linksonder: De
slagaderen van de geslachtsdelen van de merrie (ventraal) (pl. xxiii, fig. 9);
rechtsonder: De buikholte zonder de darmen (pl. xv, fig. 1)

-ocr page 354-

ningen werden door dr.Verloren aange-
kocht. Waar zij gebleven zijn is niet
bekend. Bij navraag bij de familie
Verloren van Themaat kreeg de vroegere
directeur van het Utrechts Universiteits-
museum, Mevr. dr.J.G. van Cittert-
Eymers, te horen dat die tekeningen
omstreeks 1900 nog wel aanwezig
waren, maar dat zij daarna verdwenen
zijn. Toen in 1939 ter ere van het 100-
jarig jubileum van het Koninklijke
Zoölogisch Genootschap Natura Artis
Magistra een tentoonstelling werd geor-
ganiseerd, bleek uit de daarbij uitgege-
ven catalogus dat daar ook tekeningen
en handschriften van Schubaert waren
tentoongesteld: twaalf oorspronkelijke
waterverftekeningen van Bombyx mori
met bijbehorend handschrift, zeven
afbeeldingen van de metamorfose van
Rhipidia, zes van de ademhaling van
Pulex en een van Acarius[7]. De huidige
bibliothecaresse van de Artis Bibliotheek
vond in haar tekeningencartotheek geen
tekeningen van Schubaert meer.

Resterende afgietsels en preparaten

Enkele door Schubaert vervaardigde pre-
paraten waren geruimte tijd in Utrechtse
universitaire collecties nog te zien. Zo
vermeldde een 19e eeuwse catalogus
van het Pathologisch Instituut:
nr. 539
Wervelen van een koe die
t/m 544 tegen de longziekte ingeënt is
gew/eest

nr.545 Foetus nnet navelbreuk en
hazenlip

nr.546 Ziekelijke long van Ursus ameri-

canus. Catal.Schubjaert] 76
nr 547
Opperarmbeen van Grus cine-
rea [asgrauwe kraanvogel] met
Cryptogamen?
Catal.Schub.176
nr.548
\'Een klein gedeelte van het

opperarmbeen met een vliege
uit de borstzak (?) met
Cryptogamen,
Grus cinerea.
177 Cat.Sch.
nr.549
Vliegen uit de borstzak v Grus
cinerea met Cryptogamen.
178

Cat.Sch.\'
nr.550
Darm enz. van Stnothis
t/m 552 Camelus die een mes verslikt

had met de ontstekingsproduc-
ten
(zonder nummer in het
Physiologisch Museum gevon-
den).

De nummers 546 tot en met 552 waren
uit het Physiologisch Museum naar het
Pathologische Museum overgebracht.
Deze serie vergelijkend-pathologische
preparaten lijkt echter te zijn verdwenen.
Behalve de reeds genoemde afgietsels in
gips in Utrechts Universiteitsmuseum
bevinden zich in het Leidse anatomische
museum nog twee, matig geslaagde
boetseersels in klei van menselijke her-
sens. In Utrecht staan bij de Veterinaire
faculteit altijd nog enkele gipsbeelden
opgesteld, van o.a. van een paard die
door Schubaert vervaardigd zijn. Het is
mogelijk dat in het Artis-museum en het
Museum Vrolik nog preparaten van
Schubaert zijn bewaard.

Een enkel woord nog over Margarethus
Cornelis VerLoren van Themaat (1816-
1900), Schubaert\'s biograaf. Evenals zijn
twee jaar oudere broer Hendrik was hij
een groot vlinderverzamelaar die in de
loop van zijn leven verschillende collec-
ties van anderen heeft gekocht.
VerLoren deed echter ook zelf onder-
zoek waarvan hij tijdens vergaderingen
in de Nederlandsche Entomologische
Vereeniging verslag uitbracht.
Waarschijnlijk heeft hij daar vriend-
schapsbanden met Schubaert aange-
knoopt. Hoe zou anders al zijn kennis
over Schubaert\'s leven verklaarbaar zijn
geweest én de moeite die hij zich bij het
samenstellen van diens verzameling
heeft getroost.

VerLoren van Themaat vergeleek
Schubaert onterecht met Jan
Swammerdam. Swammerdam had
gestudeerd en was duidelijk erudiet.
Toers Diesbergen Schubaert was dat
niet. Diverse ontdekkingen die hij had
gedaan, vertelde hij aan professor Pieter
Harting (1812-1885), een allen/riende-
lijkste man en microscopist met wereld-
faam. Harting bood aan Schubaert te
helpen met het publiceren, want door
zijn gebrekkige opleiding was deze daar
zelf niet toe instaat. Schubaert sloeg
echter Hartings hulp af. En dat werd de
tragiek. Veel van Schubaerts onderzoe-
kingen zagen daardoor nooit het licht.

Noten en literatuur

1.nbsp;M.C. VerLoren. Levensschets van T.D.Schubaert;
in ieven prosector aan de Hoogeschooi en

\'s Rijksveeartsenij school te Utrecht Utrecht, Gieben
en Dermout, 1854. Deze schets verscheen eveneens
als voorwoord bij de posthume verkoopcatalogus
(zie nr.6)

2.nbsp;De wasmodellen van Petrus Koning. Utrecht:
Universiteitsmuseum, 1985.

3.nbsp;F.H.C. Weijtens, Inventaris van de archieven der
Rijksveeartsenijschool
(Utrecht, 1966), nr. 464 en
465: Catalogus van het ontleedkundig kabinet der
Rijksveeartsenijschool, ca. 1840 en 1843-1848
(Rijksarchief Utrecht).

4.nbsp;N.J. Singels. Uit de geschiedenis van het
Provinciaal Utrechtsch Genootschap 1773-1923.
Utrecht.1923. Singels vermeldt dat een portret van
Schubaert ontbreekt. Volgens Singels werd
Schubaert door prof.Harting geïntroduceerd, vol-
gens een persoonlijke mededeling (1998) van
prof.dr.H.A.M. Snelders zou het Numan zijn
geweest.

5.nbsp;A. Demarbaix. Nécrologie. Annales de Médecine
Vétérinaire, 2,
677, 1853. Demarbaix is de enige die
schrijft dat Schubaert zo\'n voortreffelijke echtge-
noot en vader is geweest,

6.nbsp;Catalogue des musées d\'histoire naturelle en
d\'anatomie comparée du feu N.C. de Fremery et du
feu T.D. Schubärt, In:
Artis Jaarboek, 1855, p, 167
e
.V. en Utrecht, 1856. vi, 51 p,

7.nbsp;J. Scheffer. De tentoonstelling van boeken, teeke-
ningen en andere voonwerpen uit de bibliotheek van
het Koninklijk Genootschap quot;Natura Artis Magistraquot;
ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het
Genootschap.
Bijdragen tot de Dierkunde, 27, 115-
163, 1939,

-ocr page 355-

Gräf, Thomas. Vergleich der
Tierschutzgesetzgebung in der
Bundesrepublilf Deutschland und in
Spanien unter besonderer
Berücksichtigung der historischen
Entwicklung und der gegenwärtigen
Bedeutung des Stierkampfes.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,
1997. 234 p.

Met het oog op een mogelijke unificatie
van de wetgeving op het gebied van de
dierenbescherming werd een vergelijking
gemaakt tussen de wetgeving en de
rechtspraktijk in Duitsland en Spanje.
Daartoe werden allereerst de hoofdza-
ken uit de nationale en de regionale
wetgeving vertaald in het Duits (p.123-
217).

De vergelijking levert als grootste ver-
schilpunten dat binnen Spanje zelf grote
verschillen bestaan tussen de autonome
regio\'s, dat Spanje euthanasie op gezon-
de dieren in asyls toelaat en -wellicht als
belangrijkste- dat de Spaanse wet alleen
overtredingen en geen misdaden kent.
Als straf komen in de Spaanse wet der-
halve alleen geldboeten voor
Uiteraard wordt relatief veel aandacht
aan het stierengevecht en andere volks-
spelen met dieren besteed. De ontwik-
keling van het stierengevecht in zijn hui-
dige varianten wordt kort geschetst. Het
blijkt voortgekomen uit gevechten tus-
sen stieren en roofdieren; pas in de 17e
eeuw treden de eerste \'matadores\' op.
In de laatste jaren is het stierengevecht
ongekend populair, gemeten aan het
aantal voorstellingen, maar tegelijkertijd
ontmoet het meer dan ooit kritiek.
Uitslagen van enquêtes geven aan dat
de helft der Spanjaarden niet geïnteres-
seerd is en 39% (in Catalonië zelfs 66%)
voor een verbod is.

De vraag wordt niet gesteld, maar dringt
zich wel op of uniformering in Europa

Veterinair-historische dissertaties

op gebieden die sterk cultureel bepaald
zijn wel nastrevenswaardig is.

A.M.

Graf, Gunar Hans. Analyse zur wis-
senschaftlichen und historischen
Entwicklung der Veterinär-
Toxicologie in Berlin von 1790-1945.
Berlin: Freie Universität, 1997. 180 p.

In deze goed gedocumenteerde, maar
wat rommelig gecomponeerde en in
opsommend proza geschreven disserta-
tie wordt de ontwikkeling van de veteri-
naire toxicologie in Berlijn in vier fasen
ingedeeld:

1 .tussen 1820 en 1830 worden in het
bij de apotheek behorende laboratori-
um acute en chronische vergiftigingen
onderzocht (moederkoorn, blauwzuur,
cadmium);

2.nbsp;tussen 1830 en 1870 worden vnl.
door de clinici Hertwig en Gerlach bij-
dragen geleverd; de eerste o.h.g. van
de geneesmiddelleer en de tweede
o.h.g. van de gerechtelijke diergenees-
kunde; beiden zijn auteur van invloed-
rijke leerboeken over deze gebieden;
in 1878 wordt de toxicologie, verbon-
den met de farmacologie, voor het
eerst op het rooster gezet; tevens is de
leeropdracht gekoppeld aan het direc-
toraat van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren (van de eerste docent, J.H.
Möller zijn geen publikaties op toxico-
logisch gebied bekend);

3.nbsp;in 1886 wordt Eugen Fröhner
benoemd. In hetzelfde jaar richt hij in
verbinding met de Kliniek voor Kleine
Huisdieren het Farmacologisch
Instituut op. In 1895 gaat hij over naar
de Chirurgische Kliniek om daarna
nog een keer te veranderen en de
Interne Kliniek te gaan leiden. Naast
tien leerboeken over verschillende
veterinaire disciplines schrijft hij het

eerste leerboek voor de veterinaire
toxicologie (1ste ed. 1890) dat vier
edities krijgt en tcft 1940 het stan-
daard-leerboek zal blijven. Van de 350
tijdschriftpublikaties van Fröhners
hand hebben er 25 betrekking op de
toxicologie.

Het onderzoek krijgt een grote
quot;Aufschwungquot; als in 1910 het pro-
motierecht wordt verkregen. Behalve
in het Farmacologisch Instituut, wordt
vooral toxicologisch onderzoek
gedaan in het onder Abderhalden
voorbereide en in 1913 geopende
voorbeeldig geoutilleerde chemische
instituut (dat in 1935 tg.v een reor-
ganisatie naar een andere faculteit
overging). O.l.v prof. Schroeter wordt
veel onderzoek voor derden gedaan
(o.a. naar de werking van \'Zyklon B\'
toen nog als mogelijk geschikt middel
ter verdelging van schadelijke dieren in
voederopslagplaatsen). Voor het
onderzoek van doping bij renpaarden,
gedeeltelijk i.s.m. de afd. voor gerech-
telijke diergeneeskunde, krijgt het
instituut een wereldfaam (p. 84-97).

4. In 1935 wordt de leerstoel voor veteri-
naire farmacologie en toxicologie los-
gemaakt van de kliniek en onder lei-
ding van prof. Gluschke onderge-
bracht in een eigen instituut. Het daar,
en ook elders in de faculteit verrichte
onderzoek en de publiklaties worden
gevolgd tot aan de val van Berlijn in
mei 1945, waarbij ook enige dramati-
sche persoonlijke gebeurtenissen wor-
den vermeld.

A.M.

-ocr page 356-

Jung, Beate. Die Entwicidung der
Kleintiermedizin (Hund und Katze) in
Deutschland bis 1945.
Giessen:
Justus-Liebig-Universität, 1997. 378 p.

Voor haar dissertatie heeft Beate Jung
systematisch de Duitstalige veterinaire
tijdschriften tussen 1890 en 1950 onder-
zocht op publikaties op het gebied van
de geneeskunde van honden en katten.
De uitwerking hiervan vormt het zwaar-
tepunt van haar dissertatie: 310
pagina\'s.

Het eerste hoofdstuk; quot;Bedeutung von
Hund und Katze für den Menschen im
Wandel der Zeitenquot; zet summier de
domesticatie en sociale betekenis van
honden en katten uiteen. Hierna volgt
een schets van de ontwikkeling van het
diergeneeskundig onderwijs in
Duitsland. Er is aan het einde van de
XlXe eeuw nog nauwelijks aandacht
voor het kleine huisdier in het curriculum
van de veterinaire opleidingen. Toch
bezoeken, tijdens het schooljaar
1891/92, 6664 honden en 405 ander
kleine dieren de polikliniek van de school
in Berlijn. De auteur verbaast zich over
het feit dat er bijna evenveel papegaaien
als katten worden behandeld en schrijft
dit toe aan het feit dat deze vogels luxe-
dieren waren en dus bij ziekte bij de kli-
niek eerder werden aangeboden dat de
ordinaire muizenvangers.
Waarschijnlijker is dat bij papegaaien en
andere vogels alleen de tongriem werd
doorgesneden in de veronderstelling dat
zij dan beter zouden leren praten zoals
dat ook doorgaans in Utrecht aan de
R.V.A.S. gebeurde.

In de loop van de XlXe eeuw verschijnen
verscheidene monografietjes die aan de
verzorging van honden en later van kat-
ten waren gewijd waarbij het boek van
Hertwig:
Die Kranicheiten des l-iundes
und deren l^eilung
een eenzaam hoog-
tepunt vormt.

De auteur heeft in haar boek de klassie-
ke driedeling gevolgd: quot;Chirurgiequot;
quot;Innere Medizinquot; en quot;Gynäkologie,
Geburtshilfe und Andrologiequot;. De ont-
wikkelingen van deze dhe gebieden
worden successievelijk onder de loep
genomen.

Dwangmaatregelen en later narcose
worden grondig beschreven en van talrij-
ke illustraties voorzien. De ontwikkelin-
gen van röntgenonderzoek, endoscopie,
antiseptiek en asepsis, wond- en frak-
tuurbehandeling, weke delen chirurgie,
oog-, oor- en tandheelkunde worden
goed gedocumenteerd uiteengezet.

Het gedeelte over interne geneeskunde
behandelt de infectieziekten: hondsdol-
heid, hondenziekte, leptospirose en kat-
tenziekte. Het leptospiroseonderzoek
van de Utrechtse hoogleraar A.
Klarenbeek (voor de gelegenheid geger-
maniseerd tot quot;Klarenbeekquot;) wordt aan-
gehaald. De aandoeningen van de diver-
se orgaanstelsels (huid, ademhalings-,
bloedcirculatie-, spijsvertering- en
zenuw- en endocriene stelsel) passeren
hierna de revue.

De dissertatie wordt afgesloten met de
aandoeningen van de voortplantingsor-
ganen van het vrouwelijk en het manne-
lijk dier.

De diverse onderwerpen worden met in
totaal 79 afbeeldingen geïllustreerd,
waarop in drie gevallen de eerste leraar
in de kliniek van het kleine huisdier aan
de Rijksveeartsenijschool te Utrecht,
quot;onzequot; Professor dr. Heinrich Jakob, is te
herkennen.

De publicatie is een zeer uitgebreid
doorwrocht naslagwerk geworden. De
tot nog toe onderbelichte geschiedenis
van de geneeskunde van het kleine huis-
dier is hiermee een belangrijke aanwinst
rijker

Irène Boor

Swabe, Joanna Michelle
The Burden of Beasts. A Historical
Sociological Study of Changing
Human-Animal Relations and the
Rise of the Veterinary Regime.
Proefschrift Universiteit van
Amsterdam, 204 biz.

De belangstelling voor mens-dier relaties
is de laatste jaren sterk toegenomen. Dit
komt ondermeer tot uiting in het uitge-
breide onderzoek naar deze relaties en
publicaties hierover vanuit diverse disci-
plines. Ook de maatschappelijke rol en
positie van de diergeneeskunde worden
hierbij in toenemende mate betrokken.
De uitbraak van varkenspest en de BSE-
affaire hebben de diergeneeskunde en
de veterinaire beroepsgroep duidelijk in
het voetlicht geplaatst. Wat timing
betreft kwam het proefschrift van de
sociologe Jo Swabe over mens-dier rela-
ties en de veterinaire interactie hierbij
precies op het juiste moment uit.
Dissertaties op het gebied van de
geschiedenis van de diergeneeskunde
komen in Nederland bepaald niet fre-
quent voor Dus ook vanuit deze optiek
is de dissertatie van Jo Swabe, waarop
zij op 5 december 1997 in Amsterdam
promoveerde, bijzonder welkom.
In de ondertitel van haar boek geeft
Swabe aan dat haar studie historisch-
sociologisch van aard is. Veel nieuwe
gegevens over de geschiedenis van de
diergeneeskunde moet de lezer dan ook
niet verwachten. Dit proefschrift is voor-
al interessant vanwege de sociologische
invalshoek die zij bij de bestudering van
de geschiedenis van de mens-dier rela-
ties en de diergeneeskunde heeft geko-
zen. Met de aandacht die vooral aan
sociologische lange-termijn processen in
de menselijke geschiedenis wordt
geschonken, past haar studie in de tradi-
tie van de Amsterdamse School voor
Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek.
Deze school baseert zich vooral op de
civiliseringstheorieën van de Duitse soci-

-ocr page 357-

oioog Norbert Elias. De publicaties van
Abram de Swaan en Jolnan Goudsblom
over respectievelijk Inet ontstaan van de
moderne verzorgingsstaat en de domes-
ticatie van vuur in de menselijke bescha-
ving zijn bekende producten van deze
school.

in haar boek stelt Swabe twee thema\'s
centraal: de vanaf de domesticatie tot in
de huidige moderne industriële samen-
leving toegenomen afhankelijkheid van
de mens ten opzichte van dieren en de
consequenties die hiervan het gevolg
waren. Zij beschrijft hoe de mens in de
loop der geschiedenis verschillende dier-
soorten heeft gedomesticeerd, geëxploi-
teerd en gemanipuleerd om in zijn
meest fundamentele alsmede minder
belangrijke behoeften te voorzien. Naast
voedselbron worden dieren immers
gebruikt voor economische, weten-
schappelijke, esthetische, spirituele en
affectieve doeleinden. Vanouds is de
mensheid geneigd geweest dieren als
een vanzelfsprekende natuurlijke hulp-
bron te beschouwen; de exploitatie van
dieren maakt feitelijk deel uit van de
habitus van de mens. Ondanks het feit
dat de exploitatie van dieren tegenwoor-
dig zeer uitgebreid is, lijkt men zich
tegelijkertijd steeds minder bewust van
de grote mate van afhankelijkheid van
dieren. Swabe richtte zich bij haar
onderzoek vooral op de vraag hoe de
mens zich van de verantwoordelijkheid
voor de gezondheid van de door hem
gedomesticeerde dieren bewust gewor-
den is en in de loop der tijd met die ver-
antwoordelijkheid is omgegaan.
In deze context wordt de ontwikkeling
van de diergeneeskunde geplaatst. Door
het incorporeren van dieren in de men-
selijke sociale organisatie was de mens
verzekerd van een betrouwbare voedsel-
bron en andere secondaire producten.
De dieren vergden echter constante ver-
zorging, waardoor de mens werd ver-
plicht om praktische kennis, vaardighe-
den en een zelfopgelegde discipline te
ontwikkelen die noodzakelijk was om
continu te voorzien in gezonde voedsel-
producerende dieren. De domesticatie
van dieren leidde aldus niet alleen tot
veranderingen in de mens-dier relatie,
maar ook tot veranderingen in de sociale
structuur van de samenleving. De inten-
sievere en intiemere contacten tussen
mens en dier hadden nog een andere
consequentie: een toename van infectie-
ziekten. In navolging van de
Amerikaanse historicus William McNeill
wijst Swabe erop dat door de domesti-
catie de mogelijkheden tot overdracht
van besmettelijke ziekten toenamen.
Veel epidemieën zoals ondermeer tuber-
culose, pokken en mazelen die de mens-
heid sindsdien teisterden, vonden hun
oorsprong in dierziekten. Verder werd de
mens door de toegenomen afhankelijk-
heid van dieren steeds kwetsbaarder
voor de gevolgen van epizoötieën als
runderpest, besmettelijke longziekte en
mond- en klauwzeer. Dit is feitelijk de
hoofdstelling van haar boek: de mens is
erin geslaagd om gedomesticeerde die-
ren te domineren, maar is er tegelijker-
tijd kwetsbaarder en afhankelijker door
geworden. De invloed van dierziekten
op de menselijke samenleving is sterk
toegenomen. Door de eeuwen heen
heeft de mens door middel van allerlei
maatregelen getracht de hieraan verbon-
den risico\'s te voorkomen of zoveel
mogelijk te reduceren teneinde de
gezondheid van mens en dier te hand-
haven. In deze context introduceert Jo
Swabe het begrip \'veterinair regime\'.
Zij gebruikt dit begrip om de verschillen-
de wijzen waarop de mensheid in de
loop van de geschiedenis is omgegaan
met de problemen van ziekte en
gezondheid van dieren, die de toene-
mende afhankelijkheid van en het steeds
intensievere gebruik van dieren met zich
hebben meegebracht, te beschrijven.
\'Regime is indeed an exceptionally useful
concept for it neatly encapsulates the
social processes and interdependencies
between individuals and groups involved
in the human maintenance of animal
resources throughout the course of
human history\' (p. 10). In dit kader
schetst Swabe de ontstaansgeschiedenis
van de vroege diergéneeskunde en de
eerste ideeën over ziekte-oorzaken. De
oprichting van formele veterinaire oplei-
dingen in de 18e eeuw tegen de achter-
grond van de Verlichting, urbanisatie en
industrialisatie is een van de gevolgen
van de intensivering en formalisering van
dit veterinair regime. Vervolgens gaat ze
in op de runderpestepizoötieën van de
18e en 19e eeuw en hoe deze in Groot-
Brittannië en Nederland hebben geleid
tot veterinair staatstoezicht en wettelijke
maatregelen met betrekking tot de geor-
ganiseerde dierziektebestrijding. De
opkomst van de intensieve veehouderij
en een grootschalige, internationale
vleeshandel vereisten steeds meer over-
heidsingrijpen teneinde zowel economi-
sche als volksgezondheidsbelangen te
behartigen. Voor de diergeneeskunde
was ook hier een welhaast onvermijde-
lijke rol weggelegd. Geschetst wordt hoe
de veterinaire professie door steeds meer
wetenschappelijke kennis, vooral dankzij
de opkomst van de microbiologie, hier-
aan invulling gaf door de specialisatie in
veterinaire volksgezondheid.
De uitbreiding en intensivering van het
veterinair regime in de 20e eeuw belicht
Swabe aan de hand van de ontwikkeling
van de bio-industrie. De snelle bevol-
kingsgroei, de teruglopende beroepsbe-
volking in de agrarische sector, het ont-
staan van de diervoederindustrie en het
toenemend gebruik van diergeneesmid-
delen hebben tot een intensivering van
de veehouderij geleid. Uitgebreid wor-
den de consequenties hiervan voor de
volksgezondheid (hogere besmettings-
risico\'s), het milieu en het welzijn van
dieren behandeld. Het toenemend over-
heidsingrijpen, de oprichting van het
Rijks Serum Instituut, de Provinciale
Gezondheidsdiensten en het Centraal

-ocr page 358-

Diergeneeskundig Instituut en de uitbrei-
ding van de internationale samenwer-
king bij de preventie en beheersing van
besmettelijke dierziekten worden in het
kader van een steeds doelmatiger veteri-
nair regime geplaatst. Aan de specialisa-
tie binnen de diergeneeskunde wordt
verder aandacht besteed door een
hoofdstuk dat uitsluitend aan de
opkomst en uitbreiding van de genees-
kunde van kleine huisdieren is gewijd. Bij
deze laatste wordt naast de toegeno-
men affectieve afhankelijkheid overigens
ook gewezen op een negatief gevolg
van de toegenomen intimiteit met gezel-
schapsdieren, namelijk het risico van
besmetting met zoönosen die bij deze
dieren voorkomen.

In het afsluitende hoofdstuk worden de
hoofdthema\'s van het boek samengevat
en waagt Swabe zich ook aan een
bespiegeling over de toekomst van
mens-dier relaties. De grenzen van het
diergebruik zullen waarschijnlijk steeds
verlegd worden. Xenotransplantatie, de
productie van biofarmaca en verbeterde
vaccins en het klonen van dieren zijn
hier al de voorbodes van. Het genetisch
manipuleren van dieren is niet alleen een
moderne vorm van dierexploitatie, maar
tevens een weerspiegeling van de afhan-
kelijke positie van de mens ten opzichte
van het dier De recente en toekomstige
wetenschappelijke ontwikkelingen op
het gebied van de moleculaire genetica
en biotechnologie hebben immers ook
consequenties voor de gezondheidszorg
van mens en dier en dus ook voor de
toekomstige rol van de diergeneeskun-
de. Deze epiloog sluit Swabe af met de
conclusie dat ook in de 21e eeuw de last
der dieren voor de menselijke samenle-
ving waarschijnlijk zwaar zal blijven.
Het boek van Swabe is in mooi Engels
geschreven en het biedt een originele
visie op de ontwikkeling van mens-dier
relaties en de plaats van de diergenees-
kunde in de samenleving. Het zal zeker
ook een breder publiek buiten de socio-
logie en de diergeneeskunde interesse-
ren. Routledge heeft dit onderkend en
deze uitgeverij zal binnenkort een han-
delseditie van dit proefschrift uitgeven.
Dat biedt dan ook de mogelijkheid om
de slordigheden met jaartallen in enkele
noten en in enkele referenties van de
bibliografie, alsmede het wegvallen van
de bijzondere leestekens in de Neder-
landse samenvatting te corrigeren.
Bij de verdediging van haar proefschrift
kreeg Jo Swabe veel lof toegezwaaid,
vooral voor de originele benadering van
de mens-dier-maatschappij problematiek
en het hanteren van het begrip regime
hierbij. Ook bij ander sociaal weten-
schappelijk onderzoek wordt dit begrip
steeds vaker gebruikt, bijvoorbeeld met
betrekking tot religieuze, ecologische,
medische en pedagogische regimes.
Anderzijds was er uiteraard ook kritiek.
Deze was vooral gericht op de wijze
waarop door sociologen historisch
onderzoek wordt uitgevoerd. Historisch-
sociologisch onderzoek is over het alge-
meen louter gebaseerd op secondaire
bronnen en een theoretisch kader dat is
ontleend aan de figuratiesociologie. De
gehanteerde sociologische verklarings-
modellen zijn theoretisch van aard en bij
de toetsing ervan aan de historische
werkelijkheid zijn selectief bronnenge-
bruik, anachronisme en finalistisch rede-
neren (vanuit het eindpunt worden lijnen
terug in het verleden getrokken) en
generalisaties haast onvermijdelijk,
temeer omdat de thema\'s van dergelijk
onderzoek wereldgeschiedenis (\'jumbo
history\') omvatten.

Ook het werk van Swabe ontkomt hier
niet helemaal aan. Bij de beschrijving
van ontwikkelingen in de landbouw en
dierhouderij venwijst zij vooral naar
auteurs uit de hoek van de dierenbe-
scherming en minder naar de vaklitera-
tuur op deze gebieden. Statistieken over
veestapels, dierziekten, etc. ter staving
van de ontwikkelingen in de bio-indus-
trie worden node gemist.

Verder ontbreken bij de behandeling van
de diergeneeskunde in de oudheid de
ontwikkelingen in China, Japan en Indië,
landen waar toch ook een veterinair
regime tot stand kwam. De aandacht
van Swabe gaat (om logische redenen
overigens) vooral uit naar West-Europa,
en daarbinnen weer naar Groot-Brittanië
en Nederland. Voor de ontwikkeling van
de diergeneeskunde waren dit niet
bepaald de meest toonaangevende lan-
den. Een vergelijking met meer centralis-
tisch geregeerde landen zoals Frankrijk
en Duitsland ontbreekt helaas. Verder
was er discussie over het begrip \'veteri-
nair regime\' dat naar de mening van
sommigen wat kunstmatig werd gehan-
teerd. Zo kwam de vraag naar voren of
een tweedeling in curatieve en preven-
tieve diergeneeskunde in dit verband
niet duidelijker was geweest.
Ondanks deze kritiek overheerste bij de
opponenten de lof voor het bereikte
resultaat. Jo Swabe is er inderdaad in
geslaagd op een originele en aantrekke-
lijke wijze de ontwikkeling van de mens-
dier relatie en de diergeneeskunde in het
lange termijn perspectief van civilise-
ringsprocessen te beschrijven en te ana-
lyseren.

R K.

Vogel, Holger. Zur Laientierheilkunde
in Brandenburg-Preußen von 1500-
1800.
Berlin: Freie Universität, 1997.
117, 7 p.

Over de vraag in wier handen de behan-
deling van zieke dieren lag voordat hier-
toe in scholen opgeleide veeartsen offici-
ële bevoegdheden kregen, is door Duitse
auteurs als Froehner, Rieck en Krüger al
veel vooronderzoek gedaan. Vogel geeft
hiervan een samenvatting, gelardeerd
met nieuwe archiefvondsten uit het
Brandenburgisches Landeshauptarchiv in
Potsdam.

Achtereenvolgens komen de beroepen
ter sprake die met dieren van doen had-

-ocr page 359-

den en waarbij men zich naast het
hoofdberoep ook inliet met handelingen
die later, zij het niet uitsluitend, tot het
terrein der veeartsen gerekend werden.
Deze beroepen waren: schaapherders,
castreurs, vilders, scherprechters en
hoefsmeden. De sociale acceptatie van
deze beroepen was verschillend. In
tegenstelling tot de hoefsmeden, die als
zij cureerden quot;Kurschmiedequot; of soms
zelfs quot;Arztschmiedequot; genoemd werden,
golden de vier eerstgenoemde beroepen
in Pruisen als oneervol, hetgeen wel ver-
klaard wordt uit de invloed van
Romeinse rechtsopvattingen, die in de
late Middeleeuwen de Germaanse ver-
drongen. Het in aanraking komen met
cadavers zou hierbij een rol hebben
gespeeld. Ook de lektuur van de Bijbel,
waarin vaak sprake is van \'onreine
dieren\' zou van invloed zijn geweest. De
sociale achterstelling van de zich met
dode dieren contaminerende beroepen
uitte zich in de eerste plaats door het
verbod zich in gilden te organiseren. Dat
dit verbod in Pruisen, in tegenstelling tot
omliggende landen, ook voor de schaap-
herders gold, schijnt economische gron-
den te hebben gehad. Pas in 1713 als de
invloed der traditionele gilden afneemt,
wordt door een decreet van koning
Friedrich Wilhelm I de discriminatie van
de castreurs opgeheven. Op het beroep
van vilder, dat vanouds vaak gekoppeld
was aan dat van scherprechter, bleef tot
in de 19e eeuw een smet rusten. Omdat
deze beroepen maatschappelijk van
belang waren, werd hun voortbestaan
geregeld door ze door privilegies aan
bepaalde families te binden.
De toegepaste geneeswijzen berustten
op ervaringen die van generatie op
generatie werden doorgegeven.
Daarnaast bleven mythische ideeën over
ziektebrengende of ziektegenezende
geesten een belangrijke rol spelen. In de
ten gevolge van voortdurende oorlogen
verarmde landstreken konden zich alle
mogelijke vormen van bijgeloof gemak-
kelijk handhaven. De opkomst van het
geldwezen werkte de exploitatie van
wondermiddelen en de verbreiding van
kwakzalverij in de hand.

In de 18e eeuw werd door de Pruisische
koningen een actieve bevolkingspolitiek
gevoerd waarbij kolonisten uit het bui-
tenland, o.a. uit de Nederlanden werden
aangetrokken. Landontginning werd
bevorderd en de macht van de groot-
grondbezitters werd ten voordele van de
zelfstandige boeren ingeperkt, o.m. door
afschaffing van de lijfeigenschap en de
inperking van herendiensten. Ook bevor-
derd werden de paardenfokkerij en de
wolnijverheid omdat de legers zowel
paarden als uniformen nodig hadden.
Evenals in Nederland werd in geval van
ziekte-uitbraken onder het vee de hulp
van de uit medici bestaande gezond-
heidscommissies ingeroepen. Het bleek
dan dat de heren medici hun kennis
moesten ontlenen aan bij smeden en
herders opgedane informatie. Geleidelijk
brak zo het inzicht door dat er ruimte
moest komen voor een nieuwe beroeps-
groep die zich op de behandeling van
zieke dieren zou kunnen gaan toeleg-
gen. Bij de voorbereiding van een oplei-
ding in Berlijn speelde Christian Andreas
Cothenius (1708-1789) een belangrijke
rol. Hij was lijfarts van koning Friedrich II
en bekleder van vele hoge ambten.
Reeds in 1768 legde hij zijn
Gedanken
und Vorschläge zu einer aufzurichtenden
Vieharzneischule
aan de koning voor.
Het zou daarna toch nog bijna 25 jaar
duren voordat in 1790 de Berlijnse
school gesticht werd.

De vraag in hoeverre naderhand de
emancipatie van het dierenartsenberoep
gehinderd werd door de sociaal minder-
waardig geachte beroepen die ermee in
historisch verband stonden, lag buiten
de doelstelling van deze dissertatie. Het
lijkt nochthans interessant te onderzoe-
ken welke veranderingen deze beroepen

sinds de opkomst van de diergeneeskun-
de hebben ondergaan. Werd hen bv het
uitvoeren van castraties en activiteiten
m.b.t. destructie gelaten, zodat de nieu-
we beroepsgroep van de veeartsen zich
hiervan kon distanciëten, waardoor zij er
maatschappelijk niet mee in verband
werden gebracht, of werden zij als con-
currenten gezien en probeerden de vee-
artsen hun activiteiten geleidelijk over te
nemen?

Voor de Nederlandse situatie lijkt het
stellen van deze vraag nog prematuur,
omdat hier eerst nog onderzocht moet
worden in hoeverre de in Duitsland
onderscheiden beroepsgroepen hier ook
bestonden, en wat hun status was, in de
tijd voorafgaand aan de komst van gedi-
plomeerde veeartsen. Het naspeuren van
lokale regelingen in de 17e en 18e eeuw
zou hierover uitsluitsel kunnen geven.

A. M.

-ocr page 360-

Recente veterinair-historische publikaties

Derbyshire, J.B.; Nielsen, N.0. Edward Watson and the eradica-
tion of dourine in Canada.
Canadian veterinary journal 38(9),
582-586, 1997.

Edward Arthur Watson (1879-1945) was de eerste die in
Noord-Amerika de verwekker van dourine, Trypanosoma equi-
perdum, determineerde. In de periode 1912-1920 werd douri-
ne in Canada uitgeroeid. Hierbij werd gebruik gemaakt van
een door W. ontwikkelde diagnostische serologische test die
berustte op een complementbindingsreactie. Mogelijk is dit de
eerste campagne geweest waarbij zulk een diagnostische test
werd ingezet. Het Animal Diseases Research Institute te
Lethbridge, Alberta, ontwikkelde zich onder zijn leiding tot
een belangrijk centrum van veterinair onderzoek.

Dori, S. The role of veterinary medicine in the development of
dairy cattle in Israel.
Israel journal of veterinary medicine
52(2/3), 46-47, 1997.

Dualde Pérez, V. [Enige aspecten van de milieu- en voedings-
middelenhygiene in Valencia vanaf de Xllle eeuw tot 1707].
Algunos aspectos de la sanidad ambiental y alimentaria en la
Valencia foral. In:
Acto inaugural del curso 1998. Valencia:
Real Academia de Medicina de la Communidad Valenciana,
1998. p. 15-44.

Ethnoveterinary research amp; development Ed. by Constance M.
McCorkle, Evelyn Mathias and Tjaart W. Schilhorn van Veen.
London: Intermediate Technology Publications, 1996. 338 p.

Constance McCorkle, die ongeveer twaalf jaar geleden de
grondlegster was van deze op de veterinaire hulp aan de
Derde Wereld toegepaste vorm van culturele anthropoiogie,
definieert E.V.R. amp; D. a.v.:
quot;...the holistic, interdisdplanary study of local knowlwdge
and lts associated skills, practices, beliefs, practitioners, and
social structures pertaining to the healthcare and healthful
husbandry of food-, work- and other incomeproducing ani-
mals, always with an eye to practical development applica-
tions within livestock production and livelihood systems, and
with the ultimate goal of increasing human well-being via
increased benefits from stockraisingquot;.(p.2)
De meestal op orale tradities berustende veterinaire kennis bij
ongeveer 80 ethnische groepen op vier continenten, wordt in
de 23 hoofdstukken, die dit boek bevat, beschreven. Hierbij
gaat het om ca. 100 ziekten, waarbij zo\'n 300 geneeskrachti-
ge planten worden toegepast. Het boek voert een pleidooi om
deze kennisbronnen te evalueren en waar mogelijk bij de
bestrijding van veeziekten in te schakelen; een aansluitend
oordeel geeft ook Milton in zijn in deze aflevering van ARGOS
opgenomen artikel over Afrika.

Five centuries of veterinary medicine. A short-title catalog of
the Washington State University Veterinary History Collection.
Compiled, with annotations and indexing, by J. Fred Smithcors
and Ann Smithcors Pullman, WA: Washington State U.R,
1997. xii, 145 p.

Opgenomen zijn 1729 gedrukte werken (9 uit de XVIe, 22
uit de XVIIe, 124 uit de XVIIIe eeuw en de overige uit de XlXe
en eerste helft van de XXe eeuw) en in de appendix 26 num-
mers met archivalia en ephemera. De collectie is bijeenge-
bracht en geschonken door de quot;dean of American veterinary
historiansquot;, J.R Smithcors die drie monografieën en 150 tijd-
schrift- en andere bijdragen o.h.g. van de veterinaire geschie-
denis op zijn naam heeft staan. Hij doceerde aan Michigan
State University, waar hij in 1955 begon met een cursus veteri-
naire geschiedenis. Het merendeel der boeken is Engels, uitge-
geven in Engeland en/of in de VS., maar een aantal klassieke
auteurs is in de oorspronkelijke taal vertegenwoordigd
(Libri de
re rustica en Scriptores rei rusticae veteres latini,
Rusius,
Grisone, Ruini, Seuter, Solleysel, Garcia Conde, Garsault, G.S.
Winter, von Sind, Bourgelat, Lafosse, Bonsi, Hertwig, Hering,
Bang). De catalogus ontleent zijn waarde vooral aan de
beschrijving van de vroege Amerikaanse veterinaire geschrif-
ten, die in de Europese bibliotheken i.h.a. niet te vinden zijn.
De pioniers waren daar o.a. George H. Dadd (1813-1868), de
in Frankrijk geboren Alexandre Liautard (1835-1918), James
Law (1838-1921). Pas in het laatste kwart van de vorige eeuw
kreeg de diergeneeskunde in Amerika gestalte.

Huygelen, C. The concept of virus attenuation in the eigh-
teenth and early nineteenth centuries.
Biologicals 25, 339-345,
1997.

Klatt, C.H. [Besmettelijke runderziekten die Finland in de 18e
eeuw troffen]. Smittsamma boskapssjukdomar - ett plagoris i
1700- talets Finland.
Hippokrates 14, 27-36, 1997.

Runderpest en miltvuur traden gelijktijdig op en vererger-
den de leefomstandigheden toen de Finse bevolking t.g.v de
Grote Onvrede (1700-1721) verarmd en gedecimeerd was. De
maatregelen die ertegen genomen werden, worden beschre-
ven.

Leuridan, J. Het geneesboek van Engel Leuridan (1783-1875).

-ocr page 361-

Kortrijk: Leuridan, 1998. 720 p. (Te bestellen via Postrekening
000-0480135-82 t.n.v. Georges Leuridan, Kortrijk onder ver-
melding van quot;Geneesboekquot;. Prijs: Bfr. 2100-1- Bfr 150 porto-
kosten).

Achterkleinneef Joris Leuridan voorzag het originele manu-
script van de West-Vlaamse genezer en peerdemeester Engel
L van commentaar en identificeerde de meer dan 300 genees-
krachtige planten die voorkomen in de 548 recepten. Het
commentaar schetst de leef- en denkwereld van een kruiden-
meester in een politiek instabiele 19e eeuwse agrarische
omgeving. De bijbelse en hagiografische bronnen van de 27 in
de tekst voorkomende bezweringsformules, die aangeven hoe
nog gebalanceerd werd tussen rechtgelovigheid en magie,
werden opgespoord.

Libro del primero centenario del llustre Colegio Ofidal de
Veterinarios de la Provinda de Valenda (1897-1997).
Valencia:
Quiles, 1997. 377 p.

Dit gedenkboek bestaat uit drie delen. In het eerste wor-
den vier tijdvakken uit de veterinaire geschiedenis van Valenda
beschreven: 1. de tijd van de albeytares (13e eeuw- ca. 1830),
2. de oprichtingsgeschiedenis in de 19de eeuw en de lotgeval-
len gedurende de eerste vier decennia, 3. de periode sinds de
Burgeroorlog en de Franco-tijd en 4. de laatste twee decennia.
In het tweede komen achtereenvolgens aan de orde: biografi-
sche schetsen van de 24 presidenten tijdens de afgelopen
eeuw; de beschrijving van de zeven achtereenvolgende behui-
zingen; de in Valenda uitgegeven seriële veterinaire publika-
ties; de wetenschapsbevordering (vnl. door het organiseren
van symposia en cursussen), sinds 1967 in het kader van de
lokale veterinaire academie met vier soorten leden; de beschrij-
ving van het archief en het historische gedeelte van de biblio-
theek. Het derde gedeelte opent met een opsomming van een
dertigtal \'veterinaire families\' d.w.z. van families die in de laat-
ste eeuw minstens vier dierenartsen hebben voortgebracht.
Het boek besluit met statistische gegevens en een naamlijst
van de 1294 dierenartsen die in de laatste eeuw in Valencia
praktiseerden.

Locke, D. The origins of benevolence in the veterinary profes-
sion.
Veterinary record 141(13), 325-327, 1997.

Gids voor de wetenschapsgeschiedenis. Lodewijk C. Palm
(Samensteller.). [Leiden]: Genootschap voor de Geschiedenis
der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en
Techniek (GeWiNa), 1997. 100 p.

De hoofdmoot wordt gevormd door de ledenlijst met regis-
ters naar woonplaats en naar 39 verschillende interessegebie-
den (13 leden met interesse voor de geschiedenis der dierge-
neeskunde). Er is een hoofdstuk met literatuur over de weten-
schapsgeschiedenis in Nederland, een overzicht van het univer-
sitair onderwijsaanbod in de GeWiNa-vakken, een lijst van 26
musea met collecties o.h.g. van wetenschap en/of techniek en
van zusterorganisaties [31 in Nederland en 7 buitenlandse].
Uiteraard wordt uitvoerige informatie verschaft over GeWiNa
zelf, o.a. de lijst van door GeWiNa uitgegeven publikaties (p.
21-22). Voor ieder V.H.G.-lid een nuttig bezit! Verkrijgbaar è f.
15,- bij het Secretariaat van GeWiNa, Postbus 11263. 2301 EG
Leiden.).

MacWhirter, P.J. Shifting paradigms: the hard road to accep-
tance of the contagion principle in Australia.
Australian
Veterinary Journal 75(7),
515-519, 1997.

Mammerickx, M. Hoefsmeden-veeartsen in de 19e eeuw in
België.
Viaams diergeneeskundig tijdschrift 66, 262-265, 1997.
(Verkorte versie van \'Histoire des maréchaux vétérinaires en
Belgique au 19e siècle.
Annates de médedne vétérinaire,
141(2), 165..173, 1997)

De Belgische wet van 11 juni 1850 was de eerste ter
wereld die aan het dierenartsendiploma een wettelijke
bescherming gaf. Dezelfde wet creerde ook de titel hoefsmid-
veearts (maréchal- vétérinaire), die voorzag in een categorie
gediplomeerden die tussen de hoefsmeden (maréchaux-fer-
rants) en de veeartsen (médecins vétérinaires) een plaats moest
zoeken. De 254 hoefsmeden-veeartsen die in 1851 en 1852
gediplomeerd werden, hebben een belangrijke rol gespeeld,
vooral in de Vlaamse provincies waar ze talrijker waren san de
gediplomeerde veeartsen.

Mares, R.G. Personality and policy in the Gold Coast. Some
inddents in the history of Colonial Veterinary Services, 1945-
1948.
l-listoria medicinae veterinariae 22(3), 64-69, 1997.

De spanningen tussen professionele en politieke inzichten
die zich vooral manifesteren in overgangsperiodes als die van
de koloniale naar de post-koloniale tijd, worden geïllustreerd
aan de hand van een conflict tussen het hoofd van de
Veterinaire Dienst in Ghana en de Londense regering.

Schäffer, J.; Fischer, K.-D. Tiermedizin. In: Lexikon des
Mittelalters.
München: LexMA, 1996. col. 774-780.

Scott, G.R. The history of rinderpest in Britain. Part 1: 809-
1799; Part 2: 1800 to date.
State Veterinary journal 6(4) 8-10;
7(1) 9-13, 1996-1997.

Stober, M. Biuatrics: origin and evolution. Israel journal of
veterinary medicine
52(2/3), 43-45, 1997.

-ocr page 362-

Theves, G. Le charbon, une maladie des animaux et de
l\'homme qui se cache dans la terre.
Historia medicinae veteri-
nariae
22(3), 49-63, 1997.

De opvattingen over de oorsprong en de pathologie van
miltvuur sinds het begin van de 19e eeuw worden stap voor
stap gevolgd, evenals de maatregelen die ertegen werden
genomen. Dankzij het werk van Pasteur en Koch kon tussen
1870 en 1880 de relatie tussen het optreden van miltvuur en
de door cadavers geïnfecteerde aarde worden verklaard. De
auteur heeft de relatie tussen het optreden van miltvuur en de
grondsoorten in het Groot-Hertogdom Luxemburg in kaart
gebracht.

Veggetti, A. Lospedale veterinario nelle antiche scuole francesi
e italiane.
Obiettivi e documenti veterinari 18(7/8), 53-57,
1997.

Vergelijking van de inrichting van de klinieken in Frankrijk
volgens de voorschriften van Bourgelat met die van het
Collegium zooiatricum in Padua, opgericht in 1773.

Vives Vallés, M. A. [Het onderwijs in de veterinaire geschiede-
nis als academische discipline]. La enseHanza de ia historia de
ia veterinaria como disciplina académica.
Discurso leido el 8 de
Mayo de 1996, en el acto de la recepdón püblica como acadé-
mico correspondente y discurso de presentación [por] José
Manuel Pérez y Garcia [Madrid]: Instituto de Espaha. Real
Academia de Ciencias Veterinarias, 1996. 72 p.

Na te hebben opgesomd welke voordelen te verwachten
zijn van het opdoen van kennis o.h.g. van de wetenschaps-,
c.q. medisch- veterinaire geschiedenis, ontwikkelt Vives, hoog-
leraar chirurgie en dekaan van de veterinaire Faculteit te
Caceres (Extremadura), zijn concept van veterinaire geschiede-
nis. Hij somt op wat in Spanje op dit gebied gedaan is, stelt
een schema op van het leergebied en geeft de mogelijkheden
aan voor het doen van veterinair-historisch onderzoek. Nu de
faculteiten met herprogrammering bezig zijn, lijkt de tijd gun-
stig om de geschiedenis in het curriculum opgenomen te krij-
gen. Om het zover te krijgen, noemt hij poner una pica en
Flandes (letterlijk: een lans in Vlaanderen steken = iets bijzon-
ders presteren). Voor zijn eigen faculteit streeft hij de invoering
als verplicht vak na met 15 uur hoorcolleges in de eerste cyclus
van de licenciatura (^doctoraalfase) (p.35).
Prof. M.A. Vives Valles geeft op p. 32-33 een aantal aanwijzin-
gen die in acht genomen zouden moeten worden bij de beoe-
fening van de wetenschapsgeschiedenis. Zij worden hier
puntsgewijs, in vrije vertaling weergegeven.

kelingen in de wetenschap worden gereduceerd tot
toevalstreffers of tot geniale invallen van een enkel
individu.

Houdt er rekening mee dat geschiedenis meer is dan

een chronologisch verloop van gebeurtenissen, maat

hoedt u voor anachronismen.

Beschouw geen ideeën als onjuist, louter op grond

van het feit dat zij oud zijn.

Besef dat de oorzakelijke verklaring een mythe is,

aangezien het er niet om gaat om stambomen [van

wetenschappelijke ontdekkingen] op te stellen, noch

om progressieve en noodzakelijke ontwikkelingen

aan te tonen.

Tracht bepaalde routines te doorbreken, zoals totaal-
geschiedschrijving, uitputtende opsommingen zonder
persoonlijke oordelen of vertoon van geleerdheid
waaraan geen vraagstelling ten grondslag ligt, zodat
geen levend verleden kan worden gereconstrueerd.
Laat loodzware, over de eeuwen heengrijpende stu-
dies achterwege; deze kunnen belangrijke ontwikke-
lingen verduisteren.

Vermijdt een simplistische kijk: grote figuren/grote
mijlpalen.

Vermijdt ethnocentrisme of een nationalistische
benadering die een bepaalde culturele traditie als
norm probeert op te leggen.

Behoedt u voor een wetenschapsopvatting met een
absolute geldigheid voor alle culturen en tijden.
Bedenk dat een aantal vakgebieden zoals wij ze nu
kennen, nog niet als zodanig bestond in eerdere
tijdsperioden. Er zijn vele gegevens uit allerhande
bereiken nodig om een beeld te kunnen krijgen van
de kennis die voorhanden was in een bepaalde maat-
schappij of tijd.

Vermijdt anecdotes die ertoe kunnen leiden dat uit-
komsten van wetenschappelijk onderzoek of ontwik-

-ocr page 363-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkeKjk,

POSTBANK

-ocr page 364-

a.u.v. een

zorg voor het dier bij u centraal. Wij, als coöperatie
van u en uw collega\'s, ondersteunen u daarbij. Niet
door ü hinderlijk voor de voeten te lopen, maar door
er te zijn als u ons nodig hebt. Dat is bijna dagelijks,
ols het gaat om de levering van producten via de
groothandel. Daarbij profiteert u von hel rrmteriële
voordeel dat een krachtenbundeling van zo\'n 1800
beroepsgenoten nu eenmaal met zich nieebrengt.
Maar we zijn wd iets meer dan alleen maar een

inkoopcoliectief- Dat ontdekt u als u een beroep op
ons doet bij vragen op het gebied van automatisering
opotheekbeheer en -inrichting, ARBO- en milieu-
aspecten, certificering en {ver)bouw von uw praktijk,
om maar een paar zaken ie noemen, Hierbij
kunt u net zo goed profiteren van de
kennis en ervaring die is gebundeld
in AUV. Mocht u meer willen profite-
ren von de voordelen van uw lid-
maatschap, belt u ons dan even.

We zijn er als u ons nodig hebti

dierenartsencoöperatie

Jeversestraat 23, 5431 SL Cuijk, lel. 0485 33 55 55

-ocr page 365-

Universneit Utrecht

^ :3;hr,o,thesk Diergeneeskunde

ARGOS

^ Li 8 m^. 1998

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 1998

serie 2

nummer 19

Inhoud

Uitnodiging Najaarsbijeenkomst
(Utrecht, 25 november 1998)
p. 359

Veterinair-historische informatie
via Internet
p. 359

Summaries of the main articles
p. 361

J.D. Blaisdell
Abominable and relatively
unclean flesh: parasites and
the prohibition against pork in
Ancient Egypt and Israel
p. 363

J. Jansen

Enkele veterinair interessante
onderwerpen in een
manuscript uit 1779
p. 371

R. Strikwerda
Het rundvee in de
Nederlandse huismans-literatuur.

Voiksdiergeneeskunde
in de 18e eeuw
p. 375

RA. Koolmees
De diergeneeskunde tijdens
de Tweede Wereldoorlog
p. 383

, Nétscape: Homepage World Association forthe History ofVeterinary Medicine

^^^ i {è. ^nbsp;r^ m

Tsrug Vooruit H«-1ail«i Hom?. Zoskm OMs AfflitfWnflen AfdruMisn. BeveiHgin« S^oppm

*i Locstie:

Survey^
veterinary histoty
isachm
g m the
worid

General

WAHVM

World Association for the History
of Veterinary Medicine

A. Mathijsen
Het 30ste congres van de
World Association for the History
ianbsp;of Veterinary Medicine,

München,
9-12 september 1998.

PS

Een verslag
p. 399

Boekbesprekingen
p. 405

Board mid Irmieral Assembly

Hcjowcpj oj vemriiutTy hismry

[SlSluBnilfflll

Eopksamp;ndj
dis5erl3t;ön

Acdvitie^

Actwibes m several comitnes

\\eteutiari historysociettex

Homepage of the Worid Assodalicn for the Hislojy of Veterinary
Medicine This site is developed and impleraented by Gijs vsn
Dsm. You can contact him »! G-wanlfeiBi^woridonUneail for free
information. This site is best seen st a hi^ resolution with
Microsoft internet Explorer.

-ocr page 366-

Bent u de vemietiwing op het spoor?

Als het aankomr op vernieuwing m diergeneesmiddelen, springt één naam eruit: Merial.
Ontstaan int een fiLSie van de diergcTieesmiddelen- cn pliumvcegenetica-activiteiten
van
MSI,,\') en Rhône-Poulenc zijrï we met een jaaromzet van 1,9 miijard dollar het groot^^te bedrijf
ter wereld in onze markt. Geleid door onderzoek legt Merial zich voHedig roe op
vernieuwing in
farmaceutische producten cn vaccins voor veterinair gebruik.
Ons doeh het ontwikkelen van nieuwe producten die heipen de gezondheid en prestatie van dieren te
verbeteren en wereldwijd dierenartsen, veeliouder.s
en huisdier-eigenaren beter van dienst te zijn.

MERIAL DE VERNIEUWING MAAKT NAAM

M-frnal B,V., 3üvcr«:flscrwü;j fi ;gt;, 11^:6XPnbsp;tó. K-fO - S-ó/üa

-ocr page 367-

Najaarsbijeenkomst van het V.H.G.

De Najaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden worden op woensdag 25 november 1998 in de Raadszaal van de
Faculteit der Diergeneeskunde, Androclusgebouw, Yalelaan 1 te Utrecht-Uithof. Aanvang 10.30 uur.

Programma

ro. 75 uur-

Ontvangst met koffie
10.30- 11.30 uur
Huishoudelijke vergadering
11.30 - 12.30 uur

Voordracht door prof.dr. J.F. Grommers:
Betrekkingen tussn mens en dier.
Vanwaar? Waarheen?

Met de domesticatie zijn de leefwijzen en de
levensomstandigheden van mensen en dieren
drastisch veranderd. Ondanks de selectie en
differentiatie zijn de soort-eigen eigenschap-
pen grotendeels behouden. Domesticatie is
onmiskenbaar een element van de menselijke
cultuur. Over de cultuurperioden heen was en
is er een grote variatie in de houding t.o.v.
dieren: van benutting tot verering, van ver-
bondenheid tot wreedheid.
Natuurwetenschappelijke kennis heeft o.a.
geleid tot een intensieve veehouderij, waarbij
de domesticatie is overgegaan in exploitatie.
De vraag zal behandeld worden voor welke
keuzen we staan als we het uitgangspunt:
quot;Man has a moral obligation to respect all
living creaturesquot; willen handhaven.
12.30 - 13.45 uur
Lunch

13.45 - 14.45 uur
Voordracht door dr. RA. Koolmees:
Een biografische schets van D.F. van
Esveld (1848-1912)

Van Esveld was een van de kopstukken van
veterinair Nederland in het laatste kwart van
de 19e en in het begin van de 20ste eeuw.
Door zijn ijveren ten behoeve van de volksge-
zondheid werd een brug geslagen tussen de
veeartsenijkunde en de geneeskunde.
Aandacht zal gegeven worden aan zijn werk
als docent, als bestuurder van de My. voor
Veeartsenijkunde, maar vooral aan zijn inzet
voor een wettelijke regeling van de vleeskeur-
ing en de oprichting van abattoirs.
14.45 - 15.00 uur
drs. E.P. Oidenkamp:

Werkwijze en voortgang van de V.H.G.-
Werkgroep Biografie

15.00- 15.30 uur

«

Koffie/thee-pauze
15.30 - 16.30 uur
drs. A. Mathijsen

Hoe raakte het boekje met de quot;heyisame
remedien voor alderhande siektens en
accidenten die de paerden soude können
overkoomenquot; van P.A. van Cour in 1729
in het Japans vertaald?
Na het opheffen van het verbod om buiten-
landse boeken in Japan in te voeren (1720)
ontstond in het overigens afgesloten Japan
een beweging om door middel van
Nederlandstalige boeken kennis te krijgen
van Westerse wetenschap en techniek
(Rangaku). Er was een speciale belangstelling
voor het importeren van paarden, voor de
Westerse wijze van africhten en berijden en
voor alle kennis die met paarden in verband
stond. Verteld zal worden hoe en waarom de
VOC aan deze belangstelling tegemoet
kwam.
16.30 uur
Sluiting.

Veterinair-historische informatie via Internet

Zoals elders in deze aflevering vermeld, werd tijdens de open-
ing van het WAHVM-congres te München op 10 september
1998 een \'web-site\' geïnaugureerd waar gegevens over de
beoefening van veterinaire geschiedenis gevonden kunnen
worden.

Het bestand is ondergebracht op een zgn. server van de
Bibliotheek Diergeneeskunde en bereikbaar via internet met de
volgende adresaanduiding:

HTTP://WWW.LIBRARY.VET.UU.Niy~WAHVIVI

Wat kunt u er verwachten?

Allereerst informatie over de World Association for the History
of Veterinary Medicine (bestuur, geschiedenis, doelstelling),
over recente activiteiten op veterinair-historisch gebied zowel
internationaal als per land afzonderlijk. Van de WAHVM-
activiteiten zijn de jaarlijkse congressen de belangrijkste.
Opgenomen zijn gegevens (verslagen, toespraken, lezingen)
over de congressen vanaf 1994.

Voor meer algemeen gebruik is de rubriek Resources het

belangrijkst. Hier vindt men overzichten van:

•nbsp;de lopende veterinair-historische tijdschriften met de beste-
ladressen;

•nbsp;de inhoudsopgaven van de laatste vijf jaar van Historia
medicinae veterinariae;

•nbsp;de Engelse samenvattingen van de in ARGOS sinds 1994
verschenen artikelen, alsmede van de in de
V.H.G-Cahiers
gepubliceerde bijdragen;

•nbsp;de lijst van veterinair-historische verenigingen in de wereld;

•nbsp;de lijst van veterinair-historische musea;

•nbsp;een opgave van inventarissen van veterinaire archieven;

•nbsp;een systematisch ingedeeld bibliografisch overzicht van ca.
1600 boeken en dissertaties op het gebied van de
geschiedenis van de diergeneeskunde.

Suggesties en commentaar zijn welkom en kunnen per e-mail

worden ingestuurd (mathijse@worldonune.nl).

-ocr page 368-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkeEjk.

POSTBANK

-ocr page 369-

Summaries of main articles

J.D. Blaisdell

Abominable and relatively unclean flesh:
parasites and the prohibition against
pork in Ancient Egypt and Israel
Despite suggestions to tine contrary, the
evidence strongly indicates the Jewish
concern for the pig was a public health
one. The association of the concern for
this animal with concerns for clean
water, the dangers of diseased carcasses
and the problems of leprosy suggest the
Jews believed eating or even just touch-
ing this animal could cause disease.
Further evidence suggests this attitude
came about as a result of the Jews living
in Egypt.

There is no question but that the pig in
Egypt did not rate the same considera-
tions as other animals: no pigs were ritu-
ally embalmed and the only god associ-
ated with this animal was a god associ-
ated with evil and disruptive forces.
Further evidence suggests the pig was
considered unclean by the Egyptians
from at least the Middle Kingdom, circa
2000-1700 BC. The reason for this lack
of appeal among the Egyptians may
have been the association of this animal
with parasites such as round- and tape-
worms. There is no question that such
entities were considered major factors in
disease causation; when this is factored
into an equation that included the belief
that pigs were unclean it can be sug-
gested the Egyptians strongly associated
pigs with these parasites. The fact that
these animals were often associated
with garbage collection around the resi-
dences of the working class only
increased the possibility of this associa-
tion.

Lastly, since the Jewish residences of
new Kingdom Egypt, circa 1500-1100
BC, were associated with the working
class and thus with the unclean,
garbage-eating pig, no doubt these cir-
cumstances contributed to the aesthetic
sensibility of these people to this animal,
as well as to the dog. Thus, the abomi-
nation of pork by the ancient Hebrews is
due as much to worms as to pigs.

J. Jansen

Some interesting subjects from a veteri-
nary point of view in a manuscript from
1779

The author of the manuscript. Dirk
Fontein, was a well educated landowner,
industrialist and alderman living from
1735-1816 near Franeker in Frisia. He
wrote a small treatise of 34 pages on
farm management in his province with
remarks on cattle diseases, especially on
inoculation against rinderpest. The trea-
tise was sent to the Society for the
Promotion of Agriculture of Amsterdam,
established in 1776, of which he was a
honorary member. The largest part of
the ms. is devoted to the manner of
plowing, sowing, harvesting and thresh-
ing in the clay region, followed by a
description of grassland farming. After
discussing the husbandry of several
domestic animal species and dairying, he
continues with observations on rinder-
pest. According to the author the dis-
ease is to be considered as an infectious
disease that became endemic. Only cat-
tle that survived an infection proved to
be resistant to contamination. The
author participated in inoculation trials,
set up by Petrus Camper and quite suc-
cesfully carried out by Geert Reinders,
who had found that inoculation was
only effective in calves of cows that had
sun/ived the disease. The results of
Fontein et al. confirmed these findings.

R. Strikwerda

Cattle in the Dutch Paterfamiliai litera-
ture. Veterinary folk medicine in the
18th century

This paper refers to the author\'s book on
the same subject which contains the
outcome of an investigation into eight
Dutch books of popular nature in the
field of veterinary (especially bovine)
medicine which appeared between 1725
and 1802. These books reflect the vet-
erinary folk medecine in the Netherlands
in the time before scientific publications
became available. Three of them were
completely or predominantly devoted to
cattle diseases; the others deal as much
with diseases of other domestic animals,
especially horses. The study was limited
to the diseases of cattle.
After a description of the source materi-
als, the author gives abstracts of their
contents. For each disease or condition
the various prescriptions are recorded,
and explanatory notes are added as far
as thought necessary.
The largest part of the book consists of
indexes.

In the first one all subjects [110 main
items] are dealt with, mainly diseases
and/or symptoms (together with their
synonyms) and all the substances
applied. Next to this alphabetic index the
clinical items are categorized after
organsystem and disease group.
In the second index all [294] component
parts of the prescriptions are arranged,
classified after their vegetable, animal,
organic-chemical, mineral or compound-
ed nature.

Altogether 515 prescriptions were found
consisting of one to 17 components.
More than half (58,5 %) of the prescrip-
tions contained 2 to 5 ingredients.
As in the book, some characteristics of
the various writings are reviewed. All
seem to be free of superstition or magic.
Most of the texts however are unstruc-
tured and show great diversity of termi-
nology Only two, one anonymous (J.W.)
and the other written by a well educat-

-ocr page 370-

ed farmer (Ponse) are composed after a
certain scheme. Especially the latter
(from 1802) contains influences of scien-
tific writings.

Of the 294 different substances used in
the prescriptions, 142 were present in
three authoritative pharmacotherapeutic
works of the 20th century. They were
still in use up to the middle of this cen-
tury, be it for a narrower field of applica-
tion; and 91 of them still had an offici-
nal status.

At the end of the book all of these 142
drugs are listed in an appendix. A sec-
ond appendix presents all plants occur-
ring in the texts, with their scientific
names.

P.A. Kooimees

Veterinary iVIedicine in The Netherlands,
1940-1945

The occupation of The Netherlands in
World War II brought consequences for
veterinary medicine from social-econom-
ic, political, and psychological points of
view. The primary goal of the occupying
forces was \'Verflechtung\', that is to
interweave all sectors of the Dutch econ-
omy with the German military.
Regarding veterinary medicine,
\'Verflechtung\' entailed caring for pro-
duction animals and ensuring their
health, the inspection of claimed horses,
and the supply of safe food of animal
origin. As a result of the
\'Gleichschaltungs\'-policy, all democratic
institutions were abolished or forced into
line with the Nazi ideology This applied
to all veterinary institutions too. Jews
were excluded while a national-socialist
veterinary organisation and journal were
established. Many veterinarians, espe-
cially those in public service, found
themselves faced with the moral dilem-
ma of \'resistance or collaboration?\'.
Like the majority of the Dutch popula-
tion, most of the veterinarians followed
a strategy of survival, which meant that
they partly cooperated in order to pre-
vent worse things from happening.

Since they considered veterinary
medicine an important discipline, the
policy of the Nazi\'s was to continue vet-
erinary education undisturbed in order
to secure future veterinary potential.
Nevertheless, the veterinary faculty was
confronted with the nazification of aca-
demic education. This led to student
strikes and, because of the threat of the
\'Arbeitseinsatz\', many students and
teachers went underground. Despite
policy to the contrary, veterinary educa-
tion was actually disrupted in the sum-
mer of 1943. It became more and more
difficult to carry out a veterinary practice
over the course of the war. Livestock
numbers had decreased and, due to
strict rationing, it was hard to obtain
food, fuel, petrol, disinfectants and vet-
erinary drugs. Cars and motorbikes were
replaced by horses and bicycles. Because
of increased mobility and contacts
between domestic and foreign horses,
numbers of diseased horses increased.
John D. Blaisdell 1

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 371-

Abominable and relatively unclean flesh: parasites and the
prohibition against pork in Ancient Egypt and Israel

Introduction

No creature in tlie ancient Jewisli world
was more strongly disliked than the pig.
The God of the early Jews went out of
his way to denounce this creature as
unclean, a beast that pollutes even if
just touched. This animal still remains
frightfully unpopular with the millions of
Jews throughout the world.[1 ] Many
reasons have been suggested for this
abhorence. The most recent is that these
animals were disliked mainly because
they were non-ruminants and, unlike the
equids, camels, or domestic carnivores,
did not work for a living. In essence,
pigs were seen as competitors with
humans for food and space.[2]

An examination of the Biblical litera-
ture suggests the abhorence was based
more on public health considerations
than concerns for this creature as a com-
petitive threat. An examination of the
historical and archaeological evidence
suggests this concern probably originat-
ed with the Egyptians. The ancient
Egyptians shared a similar concern about
this animal; the pig never received the
status in ancient Egypt that other ani-
mals, both wild and domesticated, did.
An excellent example of this is that the
pig, unlike other animals, was never ritu-
ally embalmed. This lack of status may
have arisen as a result of concerns about
this animal being a source of parasites
such as roundworms and tapeworms.
The ancient Egyptian medical literature
strongly associated these parasites with
disease. Additionally, evidence for para-
sitic infestation has been found in

Egyptian mummified materials. The
ancient Egyptians, noting that the pig
was a source of both roundworms and
tapeworms and as such certain disease
conditions, may have concluded that the
pig was a creature that should be avoid-
ed. This attitude may have been passed
on to the ancient Jews while they were
in Egypt and thus became part of their
dietary laws.

Judgments in the Bible and Talmud

The basis for fear and loathing of the
pig among the ancient Jews is a series of
dietary laws that is outlined in the book
of Leviticus. In Leviticus 11: 1-47 there is
provided a list of creatures that may not
be consumed. At the top of the list is
the pig.

And the Lord spoke unto Moses and
to Aaron, saying unto them
Speak unto the children of Israel, say-
ing, these are the beasts which ye
shall eat among all the beasts that are
on the earth.

Whatsoever parteth the hoof, and is
cloven-footed, and cheweth the cud,
among the beasts, that ye shall eat.

The swine, though he divide the hoof,
and be cloven footed, yet he cheweth
not the cud, he is unclean to you. Of
their flesh shall ye not eat, and their
carcass shall ye not touch, they are
unclean to you.[3]

There is also the remark in Proverbs
which compares an attractive woman
who lacks good taste to quot;a golden ring
in the snout of a sow.quot;[4] In the Talmud
there is an effort to refrain from even
using the name for swine, referring to

them instead as \'another thing\'.[5]

This aversion may not always have
been held. There is evidence that down
to the time of Isaiah some Jews used to
eat pork as a religious rite. Additionally,
the complete skeleton of a sow, approxi-
mately three years old, was found near
the ancient Israeli fortress of Hazor (9th
century B.C.). That this animal\'s skeleton
was complete suggests the animal was
not kept for meat but rather was used
for other purposes, such as breeding.[6]
There are occasional references to pigs
and pig keeping in the New Testament;
in one case Christ is said to have cured a
madman by driving the demons who
possessed him into a herd of swine.
These New Testament pigs probably
belonged to Gentiles. Hebrews at that
time still regarded pig keeping as the
lowest of occupations, debased and dis-
honorable.[7]

Possible explanations

Numerous theories have been proposed
as to why the pig was singled out for
such derision. One theory, advocated by
the ancient writer Porphyry, was that
pork was rejected by the Jews because
swine were not native to their lands.[8]

Writings in the book of Psalms,
though, refer to wild boar of the woods,
probably a reference to the brush along
the banks of the Jordan River, a possible
indication that swine were at one time
indigenous to ancient Israel.

A second theory has been drawn up
by a modern author named Sir James
George Frazer Frazer suggests the pig
was originally sacred to the ancient Jews
and that eating them was tantamount
to eating a minor deity:

The attitude of the Jews to the pig

-ocr page 372-

was as ambiguous as that of the hea-
then Syrians towards the same ani-
mal... On one hand they might not
eat swine; but on the other hand they
might not kill them. And if the former
rule speaks for the undeanness the
latter speaks still more strongly for the
sanctity of the animal... We must con-
clude that, originally at least, the pig
was revered rather than abhorred by
the Israelites... In general it may be
said that all so-called unclean animals
were originally sacred; the reason for
not eating them was that they were
divine. [9]

Leviticus says nothing about just Icilling
pigs; it just forbids any contact with
them whether they are dead or alive.
Additionally, Leviticus does not single
out just the carcass of the pig as
unclean; it also suggests the same for
domestic carnivores; so much so that
one who handles them should not only
wash his clothes but should also wait a
number of hours before being consid-
ered \'clean\' again.[10]

Yet another theory suggests the pig
was considered a taboo animal because
it was a creature that competed with
humans for scarce food supplies.
Primarily a creature of a forested, tem-
perate climate the pig did best on grains
and nuts, foods that were also edible by
humans. As such this animal competed
with humans for grain resources.[11]
The problem with this theory is that the
discussion on avoidance is found among
the dietary and hygenic laws in Leviticus.

Probably the most plausible theory is
that the pig was shunned for hygienic
reasons. One reason for such hygienic
avoidance is that the pork decays rapidly
in the high temperatures of the Near
East, making all but the freshest meat
inedible. It should be noted that temper-
atures in the Near East are no higher
than in other areas of the world, such as
the Far East or the Pacific Islands, where

pork is regularly eaten. The climate in
ancient Mesopotamia was almost identi-
cal to that in ancient Israel, yet pork was
banned for only a few days at the begin-
ning of the new year. If the problem was
one of rapid decay such incidental ban-
ning would hardly have been an effec-
tive solution.[12]

Another is that the pig, by nature a
scavanger, eats all kinds of filth and is
itself physically dirty and thus probably
dangerous to eat. One of the earliest
proponents of this theory was Moses
Maimonides (A.D. 1135-1204) a
medieval rabbi, philosopher and physi-
cian. In his
Guide for the Perplexed
Maimonides wrote the principal reason
the pig was abhorred in Hebrew law
was because its habits and its food were
both dirty and disgusting. If Hebrew law
permitted the eating of pork, he argued,
markets and even homes would have
been dirtier than any latrine.
Maimonides cited the writings of the
Babylonian 7a/mud which noted quot;the
mouth of a swine was as dirty as dung
itself.quot; 13

This lack of cleanliness can in part be
explained by the presence of a temper-
ate-climate in the Near East. The inability
of this animal to sweat combined with
the lack of protective hair forced the pig
to keep itself cool by dampening itself
with external moisture. While pigs pre-
ferred clean mud they were often forced
to use their own urine and feces when
nothing else was available. It has been
established that the hotter and drier the
climate the dirtier these animals
became.[14] This does not explain cer-
tain inconsistencies with respect to this
theory. For example, the chicken\'s eating
habits closely approximate those of the
pig, yet this creature is not included in
the Levitian ban. If the pig was banned
for hygienic reasons they may have been
more specific than \'dirty personel
habits\'.

Associations with disease

This brings up the possibility of the pig
being banned because it was a carrier of
specific pathological conditions. The
most common culprit associated with
this theory is the parasite Trichinella spi-
ralis.[15] This theory has found less than
universal acceptance. One author
believes this is implausible because this
parasite could be spread by any number
of other creatures, including dogs and
rodents. Another author noted that the
ancient Hebrews could not have under-
stood the relationship between pork
consumption and Trichinella infestation.

Neither the Hebrews nor any other
people of the Near East knew of
Trichinella spiralis or of the relationship
of the parasite, the pig, and human
disease. An awareness of that rela-
tionship came about only as a result
of medical discoveries in Europe
extending over a quarter of a century
after Paget first discovered encysted
Trichinella in a human cadaver in
1835. After this discovery it took an
additional twenty-five years before it
was determined that it was
pathogenic, after which the percep-
tion of Trichinella changed from that
of zoological curiosity to lethal
pathogen.f16]

This argument, while probably valid for
Trichinella, all but ignores other round-
worms, such as ascarids, and tape-
worms, such as Taenia.

The comments in the Bible about the
pig are incorporated into a section deal-
ing mainly with ancient public health
measures. Not only are there prohibi-
tions against handling certain dead ani- ■
mals but also concerns as to clean water
and its potential for becoming polluted
with decaying animal carcasse.[17] This
concern for dead animal carcasses, espe-
cially those carcasses of cloven-hoofed
animals, may have come originally from

-ocr page 373-

Egypt where there there was exposure
to diseases, such as anthrax. This led the
ancient Hebrews to recognize that dis-
ease could be spread by the decaying
carcasses of animals such as sheep and
cattle.[18]

There is also in Leviticus a rather
detailed discussion on the diagnosis and
treatment of leprosy, especially from a
public health point of view. In Leviticus
13; 3 it is noted that the proper diagno-
sis of this condition is dependent upon
finding a lesion that extends beneath
the skin. This suggests that cases of
tubercular leprosy may have been seen
in the ancient Near East.

Egyptian origin

Much like anthrax, leprosy in ancient
Israel seems to have its legacy in ancient
Egypt. There are a series of remarks in
the Ancient Egyptian medical papyrus,
the Ebers Papyrus, to conditions known
as \'Chons Swelling\' and \'Chons Cutting\'
that are considered to be tubercular and
lepromatous leprosy respectively. This,
plus somewhat ambiguous evidence
from mummies, strongly suggests lep-
rosy was present in Ancient Egypt.[19]

Thus, it could be easily suggested
that the prohibition of the eating of
pork and the touching of pigs probably
originated in Egypt. The pig was fairly
popular in Bronze Age Israel. A statute
of a domesticated pig was found in a
temple at Jericho that dates from the
fourth millenium B.C.. At about this time
pigs were being used as sacrifical ani-
mals; the tusks of boars were considered
a prophylactic against the so-called \'evil
eye\'.[20] By the time the Semitic people
had passed from ancient Egypt to
ancient Israel the pig had become a for-
bidden animal. This is reflected in the
archaeological evidence. Examinations of
animal bones from Bronze Age sites in
Israel reveal that during the early Bronze
Age (circa 2500 BC) the pig was fairly
popular as a source of meat. By the mid-
dle Bronze Age (circa 1400 BC) this ani-
mal appears to have fallen from favour;
the percentage of pig bones among all
domestic animal bones has fallen off
dramatically.[21] This, plus the increase
in bovine bones, suggests the Jews of
this period are replacing the pig with
cattle as a source of meat. The date of
the Middle Bronze Age sites, approxi-
mately 1400 BC, correlates closely with
the Jews leaving Egypt for Israel. Thus, it
could be concluded that the introduc-
tion into ancient Jewish culture of the
pig as an unclean animal, not to be
eaten or touched, occurred during their
period of Egyptian bondage.[22]

The Egyptian attitude towards the
pig was atypical when compared to their
attitudes towards other animals. The
domestic pig first appears in Egypt in the
5th millenium B.C.; small clay models of
pigs have been found in predynasitc
graves of the 4th millenium B.C. The
earliest mention of the pig in Ancient
Egpytian literature occurs in a work, dat-
ing from 2200 B.C., entitled quot;the story
of the Peasantquot;.[23] By the time of the
New Kingdom (c. 1500- 1000 B.C.) pigs
were being bred in large numbers.
(Figure 1). For example, in the records of
the property given by King Amenophis III
to the temple of Ptah at Memphis were
that of 1000 pigs. At this time in many
of the medical papyri the blood, bile,
liver, etc., of pigs were being used in
medical presciptions.[24] It is about this
time that pigs first appeared in Egyptian
tomb art.[25]

Unlike other creatures the pig never
received the status of a minor deity The
cow was associated with the goddess
Hathor, who was also called the Earth
Mother, who was worshipped in bovine
form; cows sacred to her were kept at
her temple in Dendera. The bull was also
associated with a deity: Apis the bull-
god of Memphis. Not only were these
creatures treated with special reverence
while alive but when they died they
were ritually embalmed. This particular
embalming process is described in a
papyrus from the Twenty- Sixth

-ocr page 374-

Dynasty.[26] Other animals, such as cats,
dogs, baboons, and even crocodiles and_
ibises, received the same reverential care,
including ritual embalming.[27] Even the
ram, which was thought to be unclean
and therefore was not eaten by sancti-
fied people or offered to the dead, was
embalmed.[28] There is no evidence that
domestic pigs were ever ritually
embalmed. There is excellent evidence
the pig was associated with the God
Seth from the earliest period of Egyptian
civilization.[29]

Originally a god who represented the
forces of disturbance and confusion,
Seth was not held in high regard among
the ancient Egyptians. This lack of
regard may be in part reflected in the
ambiguity with respect to its identifica-
tion. Unlike other Gods, who were easily
identified with certain specifc animals,
Seth\'s animal counterpart was vague at
best. This lack of certainty as to the
species is reflected in the rather generic
sketch of the animal. In early Egypt it
was associated with the hippopotamus;
later on it was affiliated with such crea-
tures as the baboon and the jackal.[30]
By the New Kingdom, though, it was
generally associated with the pig. In the
Tomb of Horemheb, a pharaoh of the
Nineteenth Dynasty, there is a motif
which illustrates the god Osiris seated
before a boat, on which a boar, a mani-
festation of Seth, is beaten by the
baboon-shaped Thot, god of knowledge
and secret science. The accompanying
text provides an unfavorable attitude
towards both Seth and his animal.[31]
(Figure 2). By this time any veneration of
this god among the Egyptians had all
but disappeared. One reason for this
god\'s fall from grace was that it became
popular with the Hyksos, or
Semitic
invaders who conquered much of Egypt
at the end of the Middle Kingdom.[32]
An Egyptian document on Hyksos rule
noted the Hyksos ruler Apophis was
building temples to Seth.

Distress was in tiie town of tfie
Asiatics, for Prince Apophis was in
Avaris, and the entire iand was subject
to him with their dues, ... Then King
Apophis made him Seth as Lord, and
he wouid not serve any God who was
in the iand [except] Seth. And he built
a temple of good and eternal work
beside the house of Apophis and he
appeared every day to have sacrifices
made daily to Seth. [33]

This attitude was never accepted by the
indigenous Egyptians.

Another possible reason for this lack
of reverence was that by this time the
pig was considered unclean by the
Egyptians. The first reference to the pig
as ritually unclean is in a text which
appears on coffins of the Middle
Kingdom.

Re said: quot;Pray look another time at
that black pig. Thereupon Horus
shrieked because of the state of his
eye, which was stormy
He said:
quot;Behold my eye is as (at) that first
blow which Seth made against my
eyequot;... It was Seth - he had assumed
form against him as a black pig; there-
upon he shot a blow into his eye.
Then Re said: quot;The pig is an abomina-
tion to Horus. quot;[34]

This same belief is expressed in the New
Kingdom work
The Book of The Dead.
While some parts of this work are dat-
able to at least the Middle Kingdom the
vast majority of it appears to have been
compiled largely during the New
Kingdom.[35] The particular remarks on
the abomination of the pig, while not
identical, are close enough to suggest
their origin may have been the coffin
texts of the Middle Kingdom.

Then Ra said to Horus: quot;Look at that
black pigquot; and he looked, and
straightaway an injury was done unto
his eye, [namely] a mighty storm. Then
said Horus unto Ra: quot;Verily my eye
seems as if it were an eye upon which

-ocr page 375-

Suti had inflicted a blowquot;... Now the
black pig was Suti who had trans-
formed himself into a black pig, and
he it was who had aimed the biow of
fire which was in the eye of i-iorus.
Then said Ra unto those gods, quot;The
pig is an abominable thing unto
i-iorus; O but he shall do weii
although the pig is an abomination
unto him.quot;[36]

This attitude continued into later
Egyptian times. The Greek historian
Herodotus, writing in the late fifth cen-
tury BC, noted the Egyptians believed
the pig an unclean animal.

The Egyptians think the pig an
unclean animal. If anyone of the
Egyptians, but passing touch the pig,
he goes to the river and dips himself
therein, garments and all.
Furthermore, such native-born
Egyptians as are swineherds, alone of
all people, durst not enter any
shrine.... The Egyptians do not think
fit to sacrifice the pig to any God
except the l\\/loon and Dionysus, and
to these they sacrifice at the same
time, the very full moon; it is then
they sacrifice pigs and taste of their
flesh.[37]

Herodotus further noted that poor
Egyptians made images shaped like pigs
and baked them and then sacrificed to
them. This seems to suggest the
Egyptian poor have a closer relationship
with this animal than do the middle and
upper class Egyptians.

Since this attitude is first noted in
coffin texts from the Middle Kingdom,
long before Egyptian and Semetic popu-
lations supposedly interacted, it can be
concluded that the Egyptian dislike of
the pig arose independent of any
Semitic influence. Moreover, all evidence
seems to suggest this avoidance may
have been based on the belief that these

creatures disseminated some sort of dis-
ease condition to the human population.
As to what disease, or diseases, one can
only speculate. The most plausible afflic-
tion associated with this animal is that
caused by parasitic infestation.

Egyptian parasitological knowledge

The digestive tract played a major role
with respect to ancient Egyptian
medicine. According to Egyptian medical
writings one of the most important
causes of disease was a substance
known as Whdw. Whdw was thought to
originate in the faeces, a residue of
undigested food. If this substance was
allowed to accumulate to dangerous lev-
els it would spill over into the body, the
Metu, and cause disease.[38] One of the
causes for the production and buildup of
Whdw was a substance known as AAA.
In at least one medical papyrus it was
stated that Whdw could not be eliminat-
ed without first dealing with AAA. AAA
is generally identified with a parasitic
disease known as Schistosomiasis, which
appears to have been fairly prevalent in
ancient Egypt.[39]

From their ancient medical writings it
is well established the Egyptians were
aware of parasitic conditions. Numerous
disease terms in the ancient Egyptian
medical texts carry a worm determina-
tive and many case descriptions are
strongly suggestive of worm infestation.
Attempts have been made in some of
these cases to determine the specific
types of parasites. For example, round-
worms, such as Ascaris lumbricoides, are
very common intestinal parasites. Adult
versions of these parasites become quite
large and may be passed with the stools,
it is likely that this would have been
known to the ancient Egyptians; at least
one Egyptologist has suggested these
were the so-called Hefet-worms.[40] This
condition noted in both the Ebers (50-
59, 64-66, 68, 70) and in the Edwin
Smith papyrus. Tapeworms, such as

Taenia solium and saginata, would also
have been evident to the ancient
Egyptians. Products of undercooked
meat, these parasites can become fairly
large. Like roundworms these parasites,
or parts thereof, would probably have
been fairly obvious when they were
passed in the stools. It has been sug-
gested that the Pened-worm, mentioned
in the Ebers papyrus (67-69, 72-85), may
have been the tapeworm.[41]

There are also numerous references
in the ancient medical papyri to intesti-
nal worms. The context of the writings
makes it clear that the Hereret and the
Djedfet worms are terms for intestinal
parasites.[42] Not only were there peri-
odic examinations of patient\'s stools for
worms [43] but there were also a num-
ber of prescriptions for treatment. Some
of the medicines were given as support-
ives for the host while others were
administered specifically to kill the para-
sites. Pomegranate and Wormwood,
known vermifuges, would fit into this
last category. For example, to drive out
the hefat and djedfet-worms a mixture
of
wild lettuce, wormwood/absinthe and
vegetable mucus
would have been
eaten. A remedy to kill the Pened-worm
would have involved
Khet-part of the
Kesbet tree and strong beer

Other specific remedies for round-
worms involved a number of mixtures:
bark-of-the-pomegranate-root and
water;
as well as inner-of-the-fruit-of-
the-Castor-oil-tree, yeast and water

Tapeworm treatments involved the
use of worm-cakes. The composition
varied from cake to cake. One consisted
of
herbs-of-the-field, natron and cows
bile;
while another was made up of:
herbs-of-the-field, heart-of-the-mesa,
honey, urine and sweet beer
And a third
consisted of:
red-lead, gentet-piant,
nexi-corn, Ta-bread, petroleum and
sweet beer

For the disease caused by tapeworms
one could apply a poultice consisting of:

-ocr page 376-

resin-of-Acanthus, blossoms-of-the-pep-
permint, wild lettuce, T\'as plant.[44]
Additionally, there is nnentioned a
treatment for larva under the skin which
recent research has concluded was an
infestation of the guinea worm.[45]

The presence of Schistosomiasis has
been established in Egyptian mummies;
Schistosomia hematobia eggs have been
found in the kidneys of at least two
Twentieth Dynasty mummies.[46] In
other mummies evidence for ascarids
and Taenia have been found. A mummy
from the Ptolemaic period, showed evi-
dence of an ascarid infestation in the
intestinal tissues.[47] It was suggested
by those who examined this mummy
that the source of this parasite was
probably pork.[48] A second mummy
showed evidence of not only Taenia but
also Schistosoma and Trichina. The
mummy, known as Nakht, was found in
1904-5 in a tomb near Luxor. The
inscription on his coffin noted he was a
weaver of the Pharaoh Setnakht.
Setnakht, the first pharaoh of the
Twentieth Dynasty, died in 1198 BC
which dates this mummy to the period
of the late New Kingdom, about the
same time as the founding of the state
of Israel.

The method of embalming indicated
Nakht was a member of the lower class-
es; there was no evisceration and the
overall process was quick and cheap.
Because of this the body was better pre-
served than most and as such provided
more evidence for disease causation
than would be regularly seen with
Egyptian mummies. Numerous ova of
Taenia sp. were found within the intesti-
nal tract. Since the ova of Taenia solium
and T saginata cannot be differentiated
it cannot be determined which specific
parasite was involved.[49] Certain cyst-
like structures found in muscular fibers,
though, suggested the presence of
Taenia solium. That there were also
Trichina spiralis cysts in skeletal muscle
strongly indicated Nakht had ingested
inadequately cooked pork.[50]

This was not the only evidence of
parasitic infestation among the working
class as the result of exposure to certain
animals; an examination of a female
mummy known as Asru, the chantress
of Amun, showed evidence of
Strongyloides and Echinococcus para-
sites.[51]

While the connection between trichi-
nosis and pork was not yet recognized
there was probably recognized a con-
nection between pigs and round- and
tapeworms. It is fairly obvious that the
Egyptians recognized both as agents of
disease causation and that pigs might be
carriers of these agents. If the latter is so
then one might expect to find evidence
of ancient Egyptian concern for tainted
or unclean meat.

Meat control

Such evidence may exist in the form of a
pair of religious official-comparative
medical practitioners, the first the Uab
priest of Sekhmet while the second was
the Swnw. Butchering in ancient Egypt
was both a complex and a highly ritual-
ized process. Butchers, portrayed in the
dress of commoners, were probably per-
sonel servants of the nobility. Animals
were slained by the cutting of the throat
with knives. They were bled, then
skinned and the meat was examined by
a priest-physician.[52] One such individu-
al was the Uab priest of Sekhemt. Such
priests are portrayed in Old Kingdom
tombs overseeing the butchering of ani-
mals. This individual was also responsible
for the supervision of animal sacrifices
and the examination of the offerings of
meat. They also appear to have been
responsible for maintaining the health of
Royal livestock. In the tomb writings of a
late Pharaoh known as Petosris it was
noted that \'Petosris\'s herds were numer-
ous thanks to the science of the priest of
Sekhmet\'.[53] Thus one might conclude

that the Wab priests of Sekhmet were a
conbination of religious official-compara-
tive practitioner-meat inspector

The same appears true for a practi-
tioner known as the Swnw. This was a
class of medical practitioner who per-
formed the functions in a comparative
medical role. These practitioners includ-
ed not only priests, whose medical tal-
ents grew as a result of their official
duties in the temples and their general
aptitudes for learning, but, eventually,
also overseers of cattle and other ani-
mals. It is well established that the
Swnw practiced comparative medicine.
Additionally, certain Swnw were
assigned to supervise and inspect the
dissections of sacrifical animals as well as
the sacrifical meat. In a tomb at Beni
Hassan, a Swnw named Nakht is shown
taking notes over a cattle scene. In
another tomb-illustration a Swnw
named Wenen-Nefer is shown giving
orders to a dissector of sacrifical animals.
(Figure 3). In yet another tomb-carving
an inspector named Irenakhty is shown
supen/ising a cattle sacrifice in which he
smells the blood on the dissector\'s fin-
gers and says quot;it is purequot;, probably a rit-
ual not unlike that still performed by
Jewish rabbis.[54]

This would suggest that at least for
the upper classes of Pharaonic Egypt
there was some quality control with
respect to meat.

Eating habits

The same does not appear to hold true
for the common folk of ancient Egypt,
probably because they did their own
butchering. This is particularly true with
respect to swine.

The archaeological evidence suggests
that in many places pigs were the stan-
dard diet of the working class of Egypt.
Evidence from a workman\'s village at Tell
El-Amama indicates pork was a regular
part of the diet of the workmen. Further
evidence suggests that these creatures,

-ocr page 377-

along with dogs and domestic fowl,
were the scavengers of the village, feed-
ing on the refuse and garbage left
behind by human inhabitants.[55] Thus,
it is not surprising that this animal was
infested with parasites, an agent early
on strongly associated in Egyptian belief
system with disease. The pig, though,
was also an essential part of working
class diet in ancient Egypt. As to why
the lower class consumed this supposed-
ly unclean animal one can only specu-
late. Probably they had no choice; it was
either pork or no animal protein at all.

The position of the Jews

Included in this class would no doubt
have been the Jews who lived and
worked in New Kingdom Egypt. That the
Jews were closely identified with the
Hyksos, who were not only Semitic peo-
ples but also conquerors of Lower Egypt
in the seventeenth and sixteenth cen-
turies BC, did not help their status in
Egypt.[56] It has also been suggested
that because the Jewish religion was
monotheistic in nature -only one God
was worshipped- it was closely identified
with the heretical Egyptian religion of
Aten, the sun god, a factor that no
doubt damaged their standing among
the powers that be.[57]

Whatever the reason the Jewish resi-
dents in Egypt during the New Kingdom
were members of the lowest class - one
author has suggested that the treatment
of the Jews was in essence state slavery,
the organized imposition of forced labor
upon the population for long and indefi-
nite terms of sen/ice under degrading
and brutal conditions.[58]

When the Jews left Egypt they prob-
ably took some of their Egyptian prac-
tices with them, including the use of the
pig as a four-legged garbage collector.
The archaeological evidence from Middle
Bronze Age sites in Israel, sites which
date from about the time of the Jewish
exodus from Egypt, indicate that pigs
were being used for something other
than meat production. Unlike cattle,
sheep and goats there is very little evi-
dence of juvenile cull or the slaughtering
of excess of the young, a practice that is
strongly associated with the raising of
certain animals for meat.[59] This sug-
gests that pigs associated with these set-
tlements, much like they were associated
with Egyptian settlements of this period,
were not being raised for meat but
rather are being employed as scav-
engers. Along with this practice the Jews
took a rabid distrust in the meat of this
animal.

This distrust was no doubt reinforced
by the Jew\'s knowledge that pork was
considered unclean by the middle and
upper classes of Egypt. It could be spec-
ulated that despite being relocated to
Israel the ancient Jewish population
retained certain Egyptian practices
including the tolerance of the pig as a
scavenger but the abhorence of it as a
source of food. That pork was consid-
ered a carrier of disease only increased
the speed with which the ancient Israelis
abandoned it. It could also be suggested
that the ancient Jewish abhorence for
dogs arose from their being seen by the
lower classes as scavengers and there-
fore unclean rather than as guardians
and hunters, which was the role of
these animals among the upper classes.

Conclusion

Despite suggestions to the contrary, the
evidence strongly indicates the Jewish
concern for the pig was a public health
one. The association of the concern for
this animal with concerns for clean
water, the dangers of diseased carcasses
and the problems of leprosy suggest the
Jews believed eating or even just touch-
ing this animal could cause disease.
Further evidence suggests this attitude
came about as a result of the Jews living
in Egypt.

There is no question but that the pig
in Egypt did not rate the same consider-
ations as other animals: no pigs were rit-
ually embalmed and the only god associ-
ated with this animal was a god associ-
ated with evil and disruptive forces.

-ocr page 378-

Further evidence suggests the pig was
considered unclean by the Egyptians
from at least the Middle Kingdom, circa
2000-1700 BC. The reason for this lack
of appeal among the Egyptians may
have been the association of this animal
with parasites such as round- and tape-
worms. There is no question that such
entities were considered major factors in
disease causation; when this is factored
into an equation that included the belief
that pigs were unclean it can be sug-
gested the Egyptians strongly associated
pigs with these parasites. The fact that
these animals were often associated
with garbage collection around the resi-
dences of the working class only
increased the possibility of this associa-
tion.

Lastly, since the Jewish residences of
new Kingdom Egypt, circa 1500-1100
BC, were associated with the working
class and thus with the unclean,
garbage-eating pig, no doubt these cir-
cumstances contributed to the aesthetic
sensibility of these people to this animal,
as well as to the dog. Thus, the abomi-
nation of pork by the ancient Hebrews is
due as much to worms as to pigs.

Notes

1.nbsp;Marvin Harris. Cows, pigs, wars and witches. New
York: Random House, 1974. p. 35-35.

2.nbsp;Ibid., p. 43.

3.nbsp;Leviticus 11: 3-8. (Please Note: Unless otherwise
noted all Biblical references are from the King James
Version of the Bible.)

4.nbsp;Proverbs 1, 1: 22.

5.nbsp;Frederick J. Simoons. Eat not the flesh: food
avoidances from prehistory to present
2nd ed..
Madison, Wisconsin: University of Wisconsin Press,
1994. p. 21.

6.nbsp;H. Epstein and M. Bichard. quot;The pigquot; In:
Evolution of domesticated animals. Ed. Ian L.
Mason. New York: Longman, 1984. p. 148.

7.nbsp;See: Matthew 8:28-34; Mark 5:1-20; Luke 8: 26-
33; Simoons (n.5) p. 22.

8.nbsp;Porphyry On abstinence from animal food. Transl.
Thomas Taylor, New York: Barnes and Noble, 1965.
1.14.

9.nbsp;James George Frazer. The Golden Bough. 13 vols.
New York: Macmillan, 1920, vol, 8, p. 23-24.

10.nbsp;Leviticus 11: 27-28,

11.nbsp;Harris (n, 1), p. 43; M, Harris, Good to eat New
York: Simon and Schuster, 1985. p. 73-74,

12.nbsp;Simoons (n. 5), p, 65, 350,
13, Moses Maimonides,
The guide for the per-
plexed.
M, Friedlander, transl, London: Routledge
and Kegan Paul, 1956, 3.48 (p, 370-71); Simoons
(n, 5), p, 66, 350,
14 Note 10,

15,nbsp;Harris (n, 11) p. 70; Paul Ghaiioungui, William J,
Darby and Louis Grivitti,
Food: the gift of Osiris. 2
vols. New York: Academic Press, 1977, vol,!, p, 171.

16,nbsp;William C, Campbell, quot;Historical introductionquot;.
In:
Trichinella and trichinosis. New York: Plenum,
1983, p. 1-30; Simoons (n, 5) p. 68, 353,

17,nbsp;Leviticus 11: 23-28, 32-40.

18,nbsp;J, Blaisdell, quot;The curse of the pharaohs: anthrax
in Ancient Egyptquot;,
Argos. Bulletin van het Veterlnair
HIstorisch Genootschap.
nr, 10, 311-314, 1994,

19,nbsp;The Papyrus Ebers. B, Ebbell, transl., London:
Humphrey Milford, 1937, p, 126-128; J, Worth
Estes,
The medical skills of Ancient Egypt Rev, edi-
tion, New York: Science History Publications, 1993,
p, 88, 170,

20,nbsp;Epstein and Bichard (n, 6) p, 148,

21,nbsp;L. K. Horwitz, quot;Diachronic changes in rural hus-
bandry, Practices in Bronze Age settlements from
the Refaim Valley, Israelquot;,
Palestine Exploration
Quarterly,
121, 46, 1989.

22,nbsp;F B. Jevons. Introduction to the history of reli-
gion.
New York, 1908, p. 118, n,3; P,E, Newberry,
quot;The pig and the cult animal of Setquot;,
Journal of
Egyptian Archaeology
14,213-214, 1928,

23,nbsp;Newberry (n, 22) p, 211.

24,nbsp;Newberry, p, 211-212; Rosalind and Jack
Janssen.
Egyptian household animals. London: Shire
Publications, 1989, p, 33.

25,nbsp;H, M, Hecker, quot;A zooarchaeological inquiry into
pork consumption in Egypt from prehistoric to New
Kingdom timesquot;.
Journal of the American Research
Center in Egypt,
19, 59, 1982; Robert L, Miller,
quot;Hogs and hygienequot;.
Journal of Egyptian
Archaeology
76, 126, 1990.

26,nbsp;Richard H, Wilkinson, Reading Egyptian Art.
New York: Thames and Hudson, 1992, p. 57-59;
Calvin Schwabe,
Cattle, priests and progress in
medicine.
Minneapolis. Univ, of Minnesota Press,
1978, p. 99,

27,nbsp;Schwabe, p. 98,

28,nbsp;Wilkinson, p, 61,

29,nbsp;Newberry (n.22) p, 244,

30,nbsp;In at least one drawing from the Old Kingdom
the Set animal looks remarkably like a dog,
Newberry, p, 217.

31,nbsp;Ghaiioungui, Darby and Grivetti (n, 15) vol. 1, p,
175,

32,nbsp;Wilkinson (n, 26) p, 67.

33,nbsp;Ancient Near Eastern texts relating to the Old
Testament
James B. Pritchard (ed,) Princeton
University Press, 1955, p, 231, (hereafter ANET)

34,nbsp;ANET, p, 10,

35,nbsp;Book of the dead. Transl. E.A, Wallis Budge,
New York: Barnes and Noble, 1951, p, XL,

36,nbsp;Book of the dead, p, CXIl,

37,nbsp;Herodotus, The history Transl, David Grene,
University of Chicago Press, 1987. 2: 47 (p, 151-2),

38,nbsp;Estes (n. 19) p. 82.

39,nbsp;It has also been suggested that the attempted
domestication of certain species of monkeys in
early dynastic Egypt, circa 2700 BC, may have been

responsible for the introduction of schistosomiasis
into that country. See: Paul Ghaiioungui.
The IHouse
of Life: magic and medical science in Ancient Egypt
Amsterdam: B.M. Israel, 1973. p, 56; PB, Adamson,
quot;Schistosomiasis in Antiquityquot;,
Medical history, 20,
179-182, 1976,

40,nbsp;John F, Nunn, Ancient Egyptian medicine.
London: British Museum Press, 1996, p. 68,

41,nbsp;Paul Ghaiioungui. quot;Parasitic disease in Ancient
Egyptquot;,
Bulletin de I\'Institute d\'Egypte, 48-49, 13-
17, 1969; Nunn (n. 40) p. 71,

42,nbsp;Ibid.

43,nbsp;see: n, 29.

44,nbsp;Cyril P Bryan. The Papyrus Ebers. New York: D,
Appleton amp; Co,, 1931. p. 55-57,

45,nbsp;The Papyrus Ebers, p, 126-127.; R, L, Miller,
quot;Dar, spinning and treatment of Guinea worm in R
Ebers,
S75quot;, Journal of Egyptian Archaeology 75,
249-254, 1989,

46,nbsp;Marc Armand Ruffer. quot;Note on the presence of
Bilhariza haematobia in Egyptian mummies of the
Twentieth Dynastyquot;,
British Medical Journal, 16,
1910,

47,nbsp;A, Cockburn, R.A. Barraco, W.H. Peck and TA.
Reyman, quot;A classic mummy: PUM IIquot;, In: A,
Cockburn and E, Cockburn (eds)
Mummies, disease
and ancient cultures.
Cambridge, 1983, p, 85-86,

48,nbsp;Adrian Cockburn, Robin A Barraco, Theodore H,
Peck,quot;Autopsy of an Egyptian mummyquot;,
Science,
187, 155-60, 1975,

49,nbsp;N,B, Millet, G,D, Hart, T,A, Reyman, M,R,
Zimmerman and PK, Lewin, quot;ROMI
I: Mummifi-
cation for the Common Peoplequot;, In: Cockburn and
Cockburn (n, 47),
p, 79, 81,

50,nbsp;quot;Autopsy of An Egyptian Mummyquot;, Canadian
Medical Association Journal,
117,462-73, 1977,

51,nbsp;Evidence embalmed. Ed. Rosalie David and Eddie
Tapp. Manchester University Press. 1984, p, 16, 92-
95,

52,nbsp;Ghaiioungui, Darby and Grivetti (n. 15) vol. 1, p.
146.

53,nbsp;Paul Ghaiioungui. The physicians of Pharaonic
Egypt.
Cairo: AI-AHRM Center for Scientific
Translations, 1983, p, 12-13, Nunn (n. 40) p, 119-
120

54,nbsp;Schwabe (n. 26) p, 77-79,

55,nbsp;Hecker (n, 25) p, 62; Miller (n, 25) p. 127-128,

56,nbsp;For a very detailed and very involved discussion
of Hyksos Egypt, see: Donald B. Redford,
Egypt,
Canaan and Israel in ancient times.
Princeton
University Press, 1992.

57,nbsp;Nahum S, Sarna. Exploring Exodus. New York:
Schocken Books, 1986, p, 151-157,

58,nbsp;Sarna, p, 21,

59,nbsp;Horwitz (n, 21) p, 51,

-ocr page 379-

J. Jansen*

Inleiding

In de Universiteitsbibliotheek van
Amsterdam bevindt of bevond zich een
manuscript uit 1779 van Dirk Fontein te
Salvert met de volgende titel:
Beschry-
ving der Boerderyen Op de Kleilanden in
Friesland met eenige kleine Aanmerkin-
gen over de Ziekte van het Rundvee, en
de Inenting der Kalveren.[1]
Het manu-
script bestaat uit 34 bladzijden en een
titelblad. Het titelblad vermeldt de titel
gevolgd door door
D: Fontein te Salvert
1779.;
rechts boven in de hoek is de sig-
natuur
IV F 32^/ geschreven. Het
geschrift is gericht
Aan de Heeren
Directeuren van de Maatschappy ter
bevorderinge van den Landbouw te
Amsterdam.
Deze maatschappij was
enkele jaren eerder, in 1776, opge-
richt[2] en stelde zich onder andere ten
doel landbouwkundige kennis in de
brede zin van het woord te bevorderen
door het uitschrijven van prijsvragen
over actuele onderwerpen. In de lijst van
quot;Honorair ledenquot; van de Maatschappij
worden onder meer de bekende Geert
Reinders en Petrus Camper vermeld
maar ook Dirk Fontein te Salvert, de
auteur van het manuscript.[3]

De auteur

Dirk Fontein stamde uit een koopmans-
en bestuurdersgeslacht. Hij werd in 1735
geboren te Franeker en stierf aldaar in
1816. Hij was landeigenaar, ontvanger
van de floreen Renthe en specien (een
vroege vorm van grondbelastinggelden)
van Midlum, lid van de Commissie van
Landbouw, steenfabrikant en houtzager
en voorts wethouder van Franeker Hij

Dr. J. Jansen, Troosterlaan 22, 3571 MM Utrecht

woonde op Huize Salwerd.[4] Zijn
betrokkenheid bij het boerenbedrijf valt
te verklaren door zijn landeigenaarschap
en het lidmaatschap van de Commissie
van Landbouw. Zoals reeds vermeld was
hij lid van de al eerder genoemde
Maatschappy ter bevordering van den
Landbouw te Amsterdam.

Het manuscript in grote lijnen

Na het titelblad volgen ruim drie bladzij-
den begeleidend schrijven aan de direc-
teuren van de Maatschappy ter bevorde-
ring van den Landbouw te Amsterdam.
Als verantwoording voor zijn schrijven
voert Fontein onder meer aan dat van
streek tot streek verschillen in de land-
bouw voorkomen waardoor het nuttig is
streeksgewijze beschrijvingen te maken.
Voorts legt hij er de nadruk op dat de
cultuur der landerijen in de kleistreek
van Friesland recent nogal veranderd en

/

■ ^

Enkele veterinair interessante onderwerpen
in een manuscript uit 1779

Fig. 1. Titelblad van het handschrift.

-ocr page 380-

verbeterd is. Maar ook zijn alle produc-
ten zoveel duurder en de huren zoveel
hoger geworden dat hard werken nodig
is om zich als landbouwer staande te
houden. Een bijzondere verandering is
voorts dat vermogende burgers naar het
platteland trekken en zelfs boer worden,
doordat in Friesland de belastingen,
meer nog dan in Holland, belemmerend
werken voor de handel. De eerder
genoemde functies van Fontein wettigen
de gedachte dat Fontein zelf zo\'n here-
boer is geweest.

Vervolgens beschrijft Fontein hoe de
bouwlanden behandeld worden. In het
bijzonder komen het ploegen, het zaai-
en, de oogst van klaverzaad en granen
en het dorsen aan de orde. Op bladzijde
16 gaat Fontein verder met een bespre-
king van de graslanden, de kwaliteit
daarvan en het hooien. Vanaf bladzijde
20 behandelt hij het rundvee en de zui-
velbereiding, de schapen en de paarden.
Op bladzijde 27 begint dan een hoofd-
stuk over de veepest en het inenten van
kalveren, dat het sluitstuk van het manu-
script vormt. In dit hoofdstuk (blz. 31-
32) komt nog een beschrijving voor van
een uitbraak van longwormziekte bij kal-
veren.

Op drie onderwerpen van veterinaire
betekenis: de schapen, de entingen
tegen de runderpest en de longworm-
ziekte, wordt hieronder nader ingegaan.

De schapen

Over de schapen vermeldt Fontein dat
zij, onze Schaapen, niet zoals de
kort-
staartige Schaapen, die men gewoon is
in Noord- Hoiiand aan te kweeken in
eene groote menigte geweid kunnen
worden.
De veronderstelling ligt dus
voor de hand dat er, eind 18e eeuw, ver-
schil bestond tussen de Noordhollandse
schapen en die van de Friese klei. In
hoeverre Fontein het oog had op melk-
schapen is moeilijk te zeggen.[5]

In het begin van de paragraaf over
de schapen zegt Fontein dat voor de één
het houden van schapen zeer voordelig
kan zijn maar voor de ander niet. Hij
denkt dat dit verschil meestal onstaat
door het al of niet voorkomen van
ongans of, zoals het plaatselijk wordt
genoemd,
galligheid. Hij vermeldt daar
onder meer nog bij dat er op sommige
landen nauwelijks last van ondervonden
wordt en op andere ieder jaar. De aard
van deze aandoening, die wij tegen-
woordig kennen als fasciolosis of lever-
botziekte, veroorzaakt door de grote
leverbot
Fasciola hepatica, was in
Fonteins tijd nog geheel onbekend.[6]

De veepest en het inenten der
kalveren

Een speciaal gedeelte wijdt Fontein aan
de veepest:
Eenige aanmerkingen aan-
gaande de besmettelijke ziekte van de
koeien, alsmede noopends het inenten
der kalveren.
Omdat de ziekte al vele
jaren aanwezig is geweest denkt hij dat
het een landziekte, een endemische
ziekte dus, zal worden
niet ongelijk aan
de kinderziekte onder de menschen.
Voorts vermeldt hij dat de ziekte vooral
in de nazomer tegen de herfst voor-
komt; zolang de koeien nog in het land
lopen worden sommige dieren ziek
andere niet maar staan de dieren op stal
dan worden zij alle ziek. Daarbij tekent
hij aan dat het laatste alleen geldt voor
de koeien die
niet gebeterd zïp, dat wil
zeggen de ziekte nooit doorgemaakt
hebben. Hoewel de oorzaak van de ziek-
te niet bekend is, wordt deze door hem
wel als een besmettelijke aandoening
beschouwd. Hij weerspreekt dan ook
een kort tevoren gepubliceerde mening
van J.C. Bloys van Treslong[7], die zegt
dat de ziekte zich verbreidt door
ondeugdelijk voedsel of drinken en
warme stallen. Als argumenten gebruikt
Fontein dat de ziekte zowel op het land
als op stal voorkomt en dat het bij gebe-
terde koeien niet optreedt als zij het-
zelfde voedsel eten als de dieren die wel
ziek worden, zelfs niet als dat voedsel

onder de kwijl van zieke dieren zit.

Terzijde maakt hij hier in zijn betoog
nog een opmerking over
bloed pissen,
op bepaalde plaatsen en weiden voorko-
mend. Voorzover het over koeien gaat
zou men kunnen denken aan het wee of
bloedwateren veroorzaakt door
Babesia
bovis
maar omdat hij ook het bloedwa-
teren bij paarden op de zelfde weiden
noemt is het de vraag of het hier gaat
om babesiose of om een toevallig optre-
den van twee verschillende oorzaken,
één bij het rund en een andere bij het
paard[8].

Vervolgens stelt Fontein dat er tot
nog toe geene geneesmiddelen zijn uit-
gevonden.
Daarom heeft hij met hulp
van de
Hooggeleerde Heeren P.Camper
en W. Munnix en myn Broeder 6.
Coopmans, Doctor in de Medicynen[9J
allerhande geneesmiddelen getest, het-
geen uiteindelijk tot het besluit leidde
zich te concentreren op het enten.
Daarbij beantwoordde het inenten van
oude koeien niet aan de verwachtingen
en gingen zij over op het inenten van
kalveren van gebeterde koeien daartoe
aangespoord door de
groote en aanhou-
dende vlyt van Geert Reinders Huisman
te Garnwert.jWj

De entprocedure dient volgens
Fontein als volgt te zijn bij de kalveren
van gebeterde koeien. Aangezien zij de
eerste vier of vijf maanden niet ziek
schijnen te worden is het raadzaam op
een leeftijd van drie of vier maanden te
enten. Aldus geënte kalveren sterven
zelden. Omdat er een individuele gevoe-
ligheid voor de infectie bestaat is het
raadzaam de kalveren met een tussen-
ruimte van twee maanden tweemaal te
enten en op een leeftijd van zes of
zeven maanden, wanneer zij wel vatbaar
zijn voor een natuurlijke infectie nog-
maals.

Het winnen van de entstof gaat als
volgt:
Neem drie grove witte zaietten
draaden ter lengte van 1/4 elle by eikan-
deren, knoop ze op het einde met een\'

-ocr page 381-

knoop te saamen, en doe die, wei nat
gemaakt zynde in de neusgaten van een
beest dat zeer zwaar ziek is en geene de
minste tekens van beterschap toont, ais
die stof dan wel voor de iugt bewaard
en ten eersten gebruikt wordt, is het
zeker goede entstof

■Äe

^hdyi\'ui--.

Daarna beschrijft Fontein een llt;ieine
proef die hij samen met vier van zijn
buren uitvoerde. Er worden 49 llt;alveren
geënt waarvan er drie sterven. Van de
gestorven Icalveren zijn zij van twee niet

/ ^ . gt;

Fig. 2. Folio 30 met beschrijving van het gereedmaken der entstof

zeicer dat zij van gebeterde koeien zijn,
omdat deze twee aangekocht waren.
Naar aanleiding van het laatste merkt
Fontein op dat er bij de verkoop van kal-
veren vaak bedrog in het spel komt als
de verkopers in de gaten krijgen dat de
koper uit is op het verkrijgen van kalve-
ren van gebeterde koeien.

Het is merkwaardig dat de waarne-
mingen en de door Fontein beschreven
proef niet in de overzichten van
Paimans[7] en De Vries[11] te vinden
zijn. Het is daarom ook opmerkelijk
omdat De Vries onder meer venwijst naar
drie passages in de Verhandelingen uit-
gegeeven door de Maatschappy ter
bevordering van den Landbouw te
Amsterdam, Tweede deel, tweede stuk.
Een vierde relevante passage laat hij ach-
terwege. Daar vermeldt de Maatschappy
een bericht[12], gedateerd 10 December
1779, ontvangen te hebben van de heer
Dirk Fontein te Salvert
inhoudende dat
zyn Ed. in het laatst van Mei in de veer-
tig Kalveren had ingëent, waarby twee
van ongebeterde Koeijen gebooren.
Deeze beterden allen, na eene ligte aan-
doening van de ziekte gehad te hebben,
behaiven de twee laatsten.
Het is uiterst
aannemelijk dat dit bericht over dezelfde
proef gaat als die waarover Fontein in
het onderhavige manuscript spreekt.
Daarbij moet dan wel opgemerkt wor-
den dat het bericht van slechts twee in
plaats van drie gestorven kalveren
spreekt en de twee gestorven kalveren
met zekerheid als geboren uit ongebe-
terde koeien noemt. Het laatste in
tegenstelling tot het manuscript waar
slechts gesproken wordt over de moge-
lijkheid van kalveren van ongebeterde
koeien. Fontein is in het manuscript zeer
duidelijk over dit geval, zodat men haast
wel moet concluderen dat de redacteur
van de Maatschappy wellicht te snel een
vermoeden tot waarheid heeft gemaakt
in het bericht in de Verhandelingen.
Hoewel niet aan te nemen is dat Fontein
twee verschillende versies van de proef

-ocr page 382-

heeft beschreven en verzonden naar de
Maatschappy, staat het wel vast dat hij
twee geschriften heeft gemaakt want
het bericht in de Verhandelingen bevat
na de vermelding van de inentingsproef
nog een beschrijving van de wijze waar-
op de entstof van tevoren experimenteel
werd getoetst op deugdelijkheid. Deze
laatste beschrijving komt in het manu-
script niet voor.

De laatste één tot twee bladzijden
van het manuscript bevatten het eind-
oordeel dat de enting van kalveren,
indien zorgvuldig uitgevoerd, een uitste-
kend middel ter bestrijding van de vee-
pest is.

Daarvóór echter vermeldt Fontein
nog, mede om geen verdenkingen op de
inenting te werpen, gevallen van long-
wormziekte.

Longwormziekte

Deezen zomer, heeft zig by die geenen
welige eene groote menigte hebben
ingeent een hoest ontdekt, die zeer
kwaadaardig was, zelfs
zo, dat er veele
aan stierven. De Hooggeleerde Heer P.
Camper heeft er onderzoek naar gedaan
en bevonden, dat de strot en de pypen
der longe met eene ontelbare menigte
kleine wormen en schuim bezet waren.
Opvallend is dat Fontein daar direct na
zegt dat de oorzaak van dat ongemak
onbekend is. Daarmee kan bedoeld zijn
dat niet bekend is waar de wormen van-
daan komen maar het kan ook zijn dat
men niet de relatie van het voorkomen
van wormen en de ziekte legde. In ieder
geval is de enting niet de oorzaak, want
de ziekte kwam zowel bij geënte als bij
ongeënte kalveren voor.

De beschreven behandelingswijze is
nog steeds geldig. Fontein beveelt
opstallen aan en het voeren van hooi en
karnemelk, waarna de dieren meestal
genezen, vooral als zij direct na het ont-
dekken van de aandoening op stal gezet
worden.

Het onderzoek van Petrus Camper bij
de geston/en kalveren heeft geresulteerd
in een uitvoerig artikel van zijn hand,
waarin uitvoerig de longwormziekte, de
longwormen en het sectiebeeld beschre-
ven worden.[13]

Laatste opmerking

Fontein besluit als volgt: Zo deze
Beschryving van den Landbouw, en de
aanmerkingen over de inenting der kal-
veren eenigszins kunnen strekken tot
genoegen deezer Maatschappy en tot
nut en bevordering van den Landbouw,
dan heb ik myn oogmerk bereikt om
geen geheel onnut Lid der Maatschappy
te zyn.

Noten

[1]nbsp;Beginjaren tachtig zond de UB van Amsterdam,
na een verzoellt; daartoe, een fotocopie van het
manuscript. Op een vraag, halver-wege de jaren
negentig, om toezending van nog een fotocopie
werd geantwoord dat het manuscript zich niet in de
Amsterdamse UB bevond. Op vragen naar bijzonder-
heden over het manuscript, zoals over de herkomst
en/an, werden geen antwoorden verkregen.

[2]nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar
dierge-neeskundig ondenA/ijs in Utrecht.
Deel I,

\'s Rijksveeartsenij-schooi (1821-1918), Veeartsenij-
kundige Hoogeschool (1918-1925).
RU Utrecht,
Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht, 1971. p. 17.

[3]nbsp;Naamlijst van de Honorair Heeren leden.
Verhandelingen uit-gegeeven door de Maatschappy
ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam
opgericht.
Eerste deel, XXII, 1778.

[4]nbsp;J.G.A. Fontein. Genealogie van het geslacht
Fontein, Matak Fontein, Van Dalsen Fontein.
JierlMekje fan It Genealogysk Wurkforban. Red.
H.M. Mensonides, H.G. van Slooten, Ch.C. van der
Vlis. Fryske Akademy, Ljouwert, 1953. pp. 9-33.

Het is allerwaarschijnlijkst Dirk Fonteins vader. Reiner
Fontein (overleden 1784 of 1785) wonende te War
bij Franeker, geweest die in 1770 Bourgelats De
kunst van het oordeelen over paarden en in 1775
Vitets Geneeswijze van de ziekten en kwalen der
paarden
in Nederlandse vertaling heeft gepubli-
ceerd.

[5]nbsp;J. Jansen. It Fryske melkskiep. Skiednis en
üntjouwing.
Fryske Akademy, nr. 641, Ljouwert,
1985. p.16.

[6]nbsp;In het jaar dat Fontein zijn verhandeling schreef
stond het
Ongans overigens in de belanstelling. De
Maatschappy ter bevordering van den Landbouw te
Amsterdam had in 1777 een prijsvraag uitgeschre-
ven met de vraag: quot;Welke zijn de Kentekenen van

het Ongans onder de Schaapen; waar door wordt
deeze ziekte veroorzaakt, en hoe kan men dezelve
voorkomen of genezen?quot; De bekroonde antwoor-
den en enkele opmerkingen uit niet bekroonde ant-
woorden werden in 1780 gepubliceerd in de
Verhandelingen uitgegeeven door de Maatschappy
ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam.
Tweeden deels, eerste stuk, 1780. Ondanks de
bekroningen bracht geen der antwoorden de aard
en oorzaak van de ziekte ook maar een klein stapje
dichterbij.

[7]nbsp;Cornelis Johannes Bloys van Treslong, lid van het
Bataafsche Genootschap te Rotterdam en van de
Maatschappy tot bevordering van den Landbouw te
Amsterdam, Verhandeling over de ziekte onder het
Rundvee,
Verhandelingen uitgegeeven door de
Maatschappy ter bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
Eerste deel, p. 241, 1778. Zie ook W.J.
Paimans, De veeartsenijkunde In Nederland vóór de
stichting der veeartsenijschool te Utrecht. In:
Een
eeuw veeartsenijkundig onderwijs, \'s Rijksveeartse-
nijschool, Veeartsenijkundige Hoogeschool 1821-
1921.
Red. H.M. Kroon, W.J. Paimans en J.E.W. Ihle.
Utrecht: Senaat der Veearstenijkundige
Hoogeschool. 1921, p. 1-24.

[8]nbsp;Dit is waarheid en dit weet men, dat veroorzaakt
wordt door in zulk land te loopen; ook bepaalt zig
dit ongemak niet alleen by koeien maar paarden zyn
in zulk land loopende aan hetzelfde ongemak
onderhevig.

[9]nbsp;Petrus Camper (1722-1789) was hoogleraar te
Franeker, Amsterdam en tot 1773 te Groningen.
Vestigde zich in 1761 op Klein-Lankum nabij
Franeker. Wijnold Munniks (1744-1806), hoogleraar
te Groningen. Georgius Coopmans, medicinae doc-
tor te Franeker, wordt door Fontein
myn Broeder
genoemd omdat Coopmans met de zuster van
Fontein, Auckjen, getrouwd was.[4]

[10]nbsp;Over G. Reinders (1737-1815), zie: Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
123, 15 november 1998 en
de daar gegeven literatuur, alsmede de rubriek
boekbesprekingen in deze aflevering.

[11]nbsp;J. de Vries, De bestrijding van de runderpest in
Friesland gedurende de 18e eeuw.
Argos, nr 10,
315-323, 1994.

[12]nbsp;Bencht van de inenting der Kalveren.
Verhandelingen uitgegeeven door de Maatschappy
ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam
opgericht
Tweede deels, tweede stuk, 138-139,
1781.

[13]nbsp;Petrus Camper, Zusätze des Herrn Professor
Camper zu seiner von der Naturforschenden
Gesellschaft gekrönten Preisschrift.
Schriften der
Berliner Gesellschaft der naturforschenden Freunde,
1, 112-118, 1780.

-ocr page 383-

R. Strikwerda 1

AH of tfiat erudite information came
out of a boollt; and that, in its turn,
came out of another booic and so on,
right bacllt;, probabiy to the i\\/!iddle
Ages.

AJ. Cronin over de colleges in \'mate-
ria medica\' In:
The citadei (1937).

Inleiding

De destijds door het Veterinair Historisch
Genootschap (V.H.G.) ingestelde werk-
groep \'Volksdiergeneeskunde\' heeft in
1996 een studie afgesloten van een
achttal \'populaire\' boekwerkjes die, glo-
baal genomen, in de 18e eeuw in
Nederland (de Republiek) zijn verschenen
en die handelen over ziekten en aandoe-
ningen van landbouwhuisdieren, met
hun behandeling.

De werkgroep bestond uit de
collega\'s mw. I.J.R. Visser, R Kleinjan, T.
van der Laan en de auteur. Zij heeft zich
bij haar studie beperkt tot de onderwer-
pen die betrekking hadden op het rund-
vee. Ofschoon de onderhavige stof
diverse aspecten heeft, is zij, begrijpele-
kerwijs, overwegend van de veterinaire
kant benaderd.

Het resultaat van deze studie was
een publicatie die voorjaar 1997 door
het V.H.G. is uitgegeven onder de titel:
i-iet rundvee in de Nederlandse
i-iuismans-iiteratuur Volicsdiergenees-
icunde in de 18e eeuw.

Dit artikel is de uitgewerkte tekst van
een lezing, gehouden in de Voorjaars-
bijeenkomst van het V.H.G. te Utrecht,
op 24 april 1997. Het wil een indruk
geven van de bewuste literatuur en van
de manier waarop deze is bewerkt. Voor

meer bijzonderheden zij verwezen naar
het bovengenoemde boek [1].

Begripsomschrijvingen

Gezien hun omvang en opzet mag men
aannemen dat de werkjes waarover het
hier gaat, in principe bedoeld waren om
in de handen van veehouders te komen,
bij wie dan overigens wel een zeker
niveau van ontwikkeling werd veronder-
steld. Tegenwoordig zouden we ze mis-
schien Doe-Het-Zelf handleidingen noe-
men, maar voor de gebruikers zullen het
af en toe eerder puzzelboeken zijn
geweest.

De benaming i-iuismansiiteratuur
voor deze geschriften is in feite een zelf-
bedachte - maar daarom nog niet
gefantaseerd.

Deze boekjes vormen een behoorlijk
samenhangend geheel; sommige noe-
men als \'doelgroep\' de huislieden (een
oude benaming voor boeren) en van
enkele andere presenteert de auteur zich
als huisman [2]. Het leek daarom verant-
woord, ze onder de gekozen benaming
samen te vatten. Bovendien sluit die aan
bij het door Duitse schrijvers gehanteer-
de begrip
i-iausvateriiteratur, al heeft dat
een ruimere betekenis en beslaat het
met name een veel langere tijdsperiode.

Het begrip Voiicsdiergeneeskunde is
moeilijker te definiëren, vooral omdat de
inhoud ervan met de tijd verandert. Vóór
de professionalisering van de dierge-
neeskunde kan men haar omschrijven
als het geheel - om niet te zeggen de
mengelmoes - van wetenswaardigheden
op het gebied van de behandeling van
ziekte en ongemak bij het vee, zoals die
ten dienste stonden van eigenaars en
\'dorpsgeieerden\' (dat kunnen smeden of
\'koeidokters\' zijn geweest, maar ook bv.
predikanten). Die kennis stoelde op tra-
ditie en empirie, maar bevatte ook ele-
menten van wetenschap.

Het rundvee in de Nederlandse Huismans-literatuur

Volksdiergeneeskunde in de i8e eeuw

Er is alle grond pm aan te nemen dat
de werkjes waar het hier om gaat en
waarvan sommige tot in de 19e eeuw
zijn herdrukt, ten grondslag hebben
gelegen aan de volksdiergeneeskunde in
later tijd. Die dén is op te vatten als een
door leken (het kunnen eigenaars zijn of
empiristen) buiten de officiële professie
om bedreven geneeskunst bij (boerde-
rij)dieren, op basis van overlevering en
eigen ervaring.

De Huismansliteratuur in haar
historische context

De literatuur over ziekten bij dieren en
hun behandeling kan bogen op een
lange geschiedenis, die begint in de
Oudheid. Onze Huismansliteratuur vormt
daan/an beslist niet het hoogtepunt.
Niettemin is ze interessant, omdat ze
ons een inzicht geeft in de aanwezige
common knowledge op dit gebied in de
eeuw waarin in West-Europa de eerste
veeartsenijscholen werden gesticht.

Het meest complete boek over de
diergeneeskunde dat wij uit de Oudheid
hebben is de
Artis veterinariae sive
IVIulomedicinae
van Publius Renatus
Vegetius. Het verscheen in de 5e eeuw
n.C. en geeft een samenvatting van de
toenmalige Grieks-Romeinse kennis op
veterinair gebied. Zijn invloed heeft
gereikt tot in de 18e eeuw. Van de vier
boeken waaruit het werk bestaat, gaan
de eerste twee over de ziekten van het
paard en is het derde gewijd aan die van
het rund. Het vierde boek gaat over de
anatomie, maar vooral over de recep-
tuur

In het Byzantium van de 10e eeuw
werden vele geschriften van paardenart-
sen uit het Oost-Romeinse Rijk gebun-
deld in één boek, de
Hippiatrica (Corpus
Hippiatricum graecorum).
Hierin gaat het

1nbsp; drs. Rein Striicwerda, dierenarts. Parklaan 8,
7941 GR Meppel.

-ocr page 384-

dus uitsluitend over paarden.

Via de Arabieren, die in verlerlei
opzicht de erfgenamen en verspreiders
van de Byzantijnse wetenschappen zijn
geweest, is ook de Griekse hippiatrie
naar West-Europa gekomen, speciaal
naar Spanje en Sicilië. Daarmee begint
hier dan een periode die we de
stal-
meesterstijd
noemen, naar de beroeps-
groep waaruit de toonaangevende vete-
rinaire schrijvers zijn voortgekomen.

Deze \'stalmeesterstraditie\' vangt aan
in de 13e eeuw, aan het hof van de
Duitse keizer Frederik II van Hohenstau-
fen (1194-1250) in Palermo op Sicilië,
met het werk De
medicina equorum van
zijn opperstalmeester (marescallus)
Jordanus Ruffus.

Uit dezelfde tijd en omgeving stamt
het
Rossarzneibüciiiein van Meister
Albrant (\'keizer Frederiks hoefsmid\'), dat
aan het begin staat van reeks \'populaire\'
geschriften in de volkstaal, die zich in
dezelfde traditie bewegen [3].

Hoogtepunt van de stalmeesterslite-
ratuur is het beroemd geworden werk
Le Parfait fvlaréscfiai uit 1664 van de
Franse écuyer Jacques Labessie De Solle-
ysel (1617-1684) dat tot in de 19e eeuw
als gezaghebbend heeft gegolden.

Kenmerkend voor alle geschriften uit
de stalmeesterstraditie is, dat ze alleen
over
paarden gaan - en voorts dat met
name in de \'populaire\' werken de aan-
doeningen slechts summier worden
benoemd en alle aandacht valt op de
behandeling. Een Duitse schrijver zegt
het zo:

Ueber die Kranidieitssymptome,
die -ursacfien und das steiien der
Diagnose wird i^ein Wort verioren [4],

De predominantie van het paard in de
diergeneeskunde, die van ouds een poli-
tieke en maatschappelijke achtergrond
had, heeft tot aan het einde van de vori-
ge eeuw geduurd, ook aan de oplei-
dingsinstituten. De veearts Johannes Plet
uit Heerenveen (afgestudeerd 1887) had
volgens eigen zeggen tijdens zijn hele
studie in Utrecht nooit een zieke koe
gezien. Misschien overdreef hij een wei-
nig, maar uit Duitsland kwamen in die
tijd overeenkomstige geluiden [5].

In de \'populaire\' veterinaire literatuur
in de Nederlanden echter werd reeds
van het begin af aan - de eerste gedruk-
te werkjes verschenen omstreeks het
midden van de 16e eeuw - aandacht
besteed aan het rund. Waarmee de
schrijvers, al dan niet bewust, weer in de
voetsporen van Vegetius traden.

Afgezien van het hierna te noemen
boek van Van Coer dat we tot de
Huismansliteratuur rekenen, zijn ons uit
de 17e eeuw geen Nederlandse werken
op het gebied van runderziekten
bekend.

Maar in onze 18e-eeuwse
Huismansliteratuur is het rund ineens
prominent aanwezig. Twee van onze
acht bronnen handelen uitsluitend, en
één in hoofdzaak over de ziekten en
ongemakken van het rundvee. Dat hing
ongetwijfeld samen met het burgerlijke
karakter van de Republiek, maar niet
minder met het feit dat in de \'zeeprovin-
cies\' Holland en Friesland, waar al deze
boekjes werden uitgegeven, de rundvee-
houderij in niet onaanzienlijke mate aan
\'s lands welvaren bijdroeg. Uit deze stre-
ken werden zelfs veehouderijproducten
uitgevoerd.

In zo\'n situatie kunnen ziekte en
sterfte uiteraard ook een behoorlijk gat
in dat \'welvaren\' slaan. En ziekte en
sterfte onder het rundvee zijn er in de
18e eeuw volop geweest!

Om te beginnen waren er de besmette-
lijke ziekten.

Allereerst de veepest, die in drie
grote epizoötieën ongelofelijke verliezen
heeft veroorzaakt [6]. Vreemd genoeg
wordt ze maar in vijf van de acht
geschriften expliciet - maar dan ook uit-
voerig - behandeld. Daarbij weerspiege-
len de opeenvolgende werkjes een dui-
delijke toename van kennis en inzicht.

En voorts woekerde, meer of minder
onder de oppervlakte, de
besmetteiijilt;e
iongzieicte,
ook long(e)vuur genoemd
[7]. (In de 19e eeuw zouden zich catas-
trofale uitbraken van deze ziekte voor-
doen.) De ziekte wordt in op een na alle
geschriften behandeld, in sommige
onder één noemer met
miltvuur Milt- en
longevuur heet het dan. Dit kwam voort
uit de humoraal-pathologische misvat-
ting dat het om één ziekte ging, die zich
manifesteerde al naar het orgaan waar
\'de kwade stof\' (d.i. de gal) zich vastzet-
te [8].

Veepest en longziekte zijn in de 19e
eeuw in Nederland uitgeroeid [9]. Twee
andere plagen, tuberculose en mond- en
klauwzeer, werden pas in onze eeuw
bedwongen. Welke rol ze in de 18e
eeuw mogelijk hebben gespeeld, wordt
uit de Huismansliteratuur niet duidelijk. -
Of ze bevonden zich niet binnen de
gezichtskring van de schrijvers, óf ze
werden niet als ziekte-entiteit onder-
kend. In ieder geval ontbreekt een expli-
ciete beschrijving.

Maar voor de rest treft men een
omvangrijke scala van ziekten en aan-
doeningen aan, waaronder heel wat
waarmee veehouder en dierenarts zich
ook hedentendage nog geconfronteerd
zien.

De bronnen

Het oudste werk in onze Huismanslitera-
tuur is getiteld:
Toevlugt of Heyisame
Remedien voor alderhande 5iellt;tens en
Accidenten die de Paerden Soude kun-
nen overkoomen. By een vergadert in de
tijd van 40 jaren door Pieter Almanus
van Coer, Mr Hoef-smit in \'s
Gravenhage. Mitsgaders een kleyn
Tractaetje van Medicijnen voor Koe-
beesten.

Het verscheen het eerst in 1688 en
beleefde twaalf drukken in Nederland -
waarvan de laatste in 1822 - benevens
vier aparte drukken in Zuid-Nederland.

-ocr page 385-

De schrijver moet omstreeics 1690
zijn overleden. Object van onze studie
was de 5e druk, uit 1725 {de naam van
de schrijver wordt inmiddels als Cour
gespeld). Het boek had toen zijn defini-
tieve omvang gekregen, waarbij vooral
de afdeling van de
Koe-Beesten fors was
uitgebreid.

Nieuw en zeer opmerkelijk in onze
editie van 1725 is, dat melding wordt
gemaakt van leverbotziekte
(Distoma-
tose)
als een specifieke parasitaire aan-
doening bij runderen en schapen, waar-
bij sprake is van de aanwezigheid van
levende \'botten\' in de lever [10].

Afgezien van het \'kleyn Tractaatje\'
staat het werk nog geheel in de stal-
meesterstraditie - met de burger-hoef-
smid als
écuyer - wat ook tot uiting
komt in de bijzonder summiere beschrij-
ving van de ziektebeelden. In de opeen-
volgende werkjes komt daarin van liever-
lee verbetering.

Die werkjes verschenen achtereen-
volgens in 1745, 1762, 1772, 1789,
1790 en 1802 (2 stuks).

Met de beide laatste geschriften
bevinden we ons onderhand in de 19e
eeuw, maar de betreffende boekjes slui-
ten naadloos bij hun voorgangers aan en
vormen in feite ook het sluitstuk van de
categorie. Nieuw werk daarin is later
niet meer verschenen. Wat in de 19e
eeuw aan nieuw populair werk uitkomt,
is van \'academische\' herkomst en draagt
daarvan de sporen.

Het boekje uit 1745 heet Huismans
Wegwyzer.
Het is geschreven door een
\'Konst-Genootschap\' met de bespiege-
lende naam
Nosce te ipsum, d.i. Ken
uzelf.

Bij de samenstelling van dit en het
volgende boekje is onmiskenbaar
gebruik gemaakt van enkele 16e-eeuwse
bronnen.

Het optreden van de veepest wordt
toegeschreven aan een massale sterfte
van veldmuizen. Wanneer die in de
grond tot ontbinding overgaan, komen
er kwalijke sappen in het gras terecht;
de koeien nemen dat als voedsel op - en
ziedaar!

Aangezien de ziekte - volgens de
heren - haar zetel \'in en omtrent\' de
longen heeft, levert de melk van zieke
dieren geen gevaar voor de menselijke
gezondheid op. Wie tegen deze theorie-
en bedenkingen mocht hebben, wordt
bij voorbaat \'waanwijsheid\' aangewre-
ven.

Een naschrift over dit onderwerp
\'Door een Med. Doctor gecommuni-
ceert\', voegt aan de bovenstaande
wetenschap geen nieuwe elementen
toe.

Als middel tegen de veepest worden
o.m. pillen aanbevolen die uit 14 com-
ponenten bestaan. Een fraai staaltje van
zogeheten
polyfarmacie - waan/an Gale-
nus de vader heet te zijn - en dat alleen
wordt overtroffen door een recept met
17 componenten (waaronder een op
zichzelf weer complex middel) uit het
volgende boekje. Maar ook afgezien van
deze extremen: wanneer de auteurs de
illusie hebben gehad dat de \'huislieden\'
hun dikwijls ingewikkelde recepten zelf
konden klaarmaken, dan zijn het gren-
zeloze optimisten geweest!

Het volgende boekje is uit 1762 en
heet
Verhandelingen van allerlei ziellt;tens
bij het rundvee, ... Kunnende dienen tot
een vervolg op Cour Remedien der
Paarden, Beesten, Sc.
[door ons Vervolg-
Cour genoemd].

Het handelt in hoofdzaak over ziek-
ten en kwalen van het rund en is
geschreven door een verder anonieme
zeer beroemde arts [11 ]. In kwaliteit
onderscheidt het zich niet wezenlijk van
de andere werkjes.

De verschijnselen van veepest wor-
den duidelijk en correct beschreven,
maar de auteur beschouwt ze als \'toe-
vallige\', d.w.z. bijkomende kwalen en
ongemakken bij de eigenlijke \'pest-
koortsen\' - en behandelt ze als afzon-
derlijke ziekten.

Het in 1772 verschenen Huismans
Handboek
draagt als veelzeggende
ondertitel:
voorgesteld in den Frieschen
Stalmeester en Koeyen-dokten

De schrijver verschuilt zich achter de
letters J.W. Hij behandelt zijn ondenw\'er-
pen in alfabetische volgorde. Daarmee
zijn dit werk, mét het hierna te noemen
boek van Ponse, de enige twee geschrif-
ten uit deze reeks waarvan de inhoud
systematisch geordend is.

Een apart hoofdstuk in dit boek is
gewijd aan de hondsdolheid (\'Dolle-
Hondsziekte\'). Het ziektebeeld bij hond
en mens wordt indrukwekkend beschre-
ven en er worden - nogal naïef - onfeil-
bare middelen ter genezing aanbevolen.
De schrijver keurt \'euthanasie\' (door ver-
stikking of verbloeding) van ten dode
opgeschreven menselijke patiënten af -
wat impliceert dat die werd toegpast!

Het boekje beleefde drie drukken,
waarvan de laatste in 1825.

Het Gemaklyk Huisboekje voor den
Landman
uit 1789 is geschreven door
\'een kundig Huisman\', die nadrukkelijk
anoniem wenst te blijven. Zijn intentie:
door deze eenvouwige middelen iets toe
te brengen tot ons gemeenschaplyk wel-
zyn.

Motto: Gezegend is de koey
met alle vier zyn beenen.
want booter, kaas en melk,
\'t komt alles uyt zyn speenen.

Het boekje handelt uitsluitend over
rundvee, is inderdaad eenvoudig en
praktijkgericht. Het maakt als eerste
melding van kalfziekte of melkziekte
(\'aan de Melk blyven leggen\') [12].

Ook dit boekje kreeg drie drukken,
waaronder mogelijk een \'illegale\'; de
laatste druk is van 1843.

Een meer \'geleerde\' toon slaat
Johannes Evenbly uit Gouda aan in zijn
Behoed- en Geneesmiddelen tegen ver-
scheidene Kwaaien van het Rundvee,
uit
1790.

Zoals de titel aangeeft, gaat het ook

-ocr page 386-

in dit werkje uitsluitend over runderziek-
ten. De schrijver lijkt ons een soort
\'koeiendokter\' te zijn geweest. De aan-
doeningen worden in het algemeen hel-
der omschreven. Hun oorzaak wordt
meest verklaard vanuit de humoraalpa-
thologie; in de therapie is daarom ader-
laten troef [13]. In een aantal gevallen
lijkt de medicatie aan Van Cour te zijn
ontleend.

In 1855 verscheen er nog een twee-
de druk; blijkbaar was er toen nog vraag
naar deze \'belegen kost\'.

Nummer zeven in onze reeks is het
Landbouwkundig Schoolboek uit 1802.
Schrijver is Hendrik Ponse, Huisman te
Geervliet. Een gedegen autodidact, naar
het ons voorkomt. In 1810 zou hij in
overheidsopdracht nog een Leerboek
over den landbouw voor de dorpsscho-
len schrijven.

Ponse heeft zijn stof wetenschappe-
lijk-systematisch geordend, nl. aan de
hand van de ziektekundige aspecten. De
tijd in aanmerking genomen, geeft hij
blijk van inzicht en kennis van zaken.
Zijn recepten zijn weinig gecompliceerd
en weerspiegelen de vorderingen van de
wetenschap. Verschillende van zijn hygi-
ënische raadgevingen doen ook heden-
tendage nog opgeld.

Bij veepest ziet Ponse geen heil in
symptoom-bestrijding; hoogstens kan
men in het beginstadium palliatief te

werk gaan (zacht purgeren). Bij hem valt
de volle nadruk op preventieve maatre-
gelen, in het bijzonder de enting — die
helaas riskant was en niet altijd succes-
vol. Zijn weerlegging van de gemoeds-
bezwaren tegen zulk vermeend \'ingaan
tegen Gods Voorzienigheid\' is van een
ijzeren logica. Zij luidt:
Het kan niet bewezen worden, dat de
pestziekte van het
Vee meer een straf-
oeffening van God is, als eenige ande-
re ziekte van hetzelve, dan alleen in zo
verre de eerste grooter verwoestingen
onder de Runderen aanregt ais alle
andere ziekten samengenoomen. Daar
men nu tegen alle soorten van ziekten
middelen ter geneezing gebruikt, zon-

Toevlucht ofte heylfaraeRemedien

voor üiü\'jrnanae

SIEKTENS en ACCIDENTEN,

PAARÏ}EH„

Soktdekonneniovci-^^nbsp;•, ,

Ry een vergider; in dclijd vnn .-isjai-erï do\'or \' - I»

PIETER- ALMANUS fetf-CO^iHR,

Mitsgaders een klevn TractarTtjs vnn Mt^djcij.e vdor ~

HUISMANS HANDBOEK /

VOORGESTELD tW DES

F R I E S C H E N

STALMEESTER
KOÉYEN-boKTÈR.

Waai- j\'n de oiKierrcfteidcnc Rafibi) der Paardeü wovd
befcbreeveii j: de hocclanighedlen aans«oond d;e in een
goed Paard yereil\'clic w\'orden. Hoe de Veulens te be-
liaiïdckn Dn op ïé ijaflen. cn Henglbii tot Ruinen te
inaalten. Van de Lceftyd cièr Paarden, en deczelver
oudetdóitt tc !cerei7 kennen, en ivat men bv \'t koopen
vau Paarden dieiic in agt re neemeti om niet bsdroogen
té wotden. Van de Deljcyd det Paarden\'
è,fl derzelveL-
Stoetöryeiii. Vaii liet Vosdereni Onderhouden , Sdioo»-
tnaakert éiiBcfliaan der Paardén. Eène traHwiseurige be-
van de Ziektofis der I^-jardeii, benevens de
tefte hulpmiddelen daat- voor, wsar
by gcvoegt i.s eene
iiitinuiiteTide Veriiandeiing ovor bef Kr^ÈfMiyUst, bene-
vens da oüL\'fproDjr %lt;;!!] dit oiigeiaak, en de raiddelen
om het te gencczcH; iiis(»eiyks
oiei- den Droe.s. V.m
(icn
Gcing,Stap, Draf, Galop eii \'relj\'aütr snx, der Paar-
den. Vaii het Psa\'drydcii dei Jgt;itiftes,-(»-ovet
den invloed v;!H lieL iJ.tiïidiyüsfn\'^öp denbsp;v

zoiidheid. Van het nut etf ïfamp;bruik der - -
1\'aarden err dttrxelv^ii«!è^gt;irlt;;iiz. , _ quot;

N O rfnV ,„ - ■

Eclie volUotiiene bcrehi vviii^j^fiii dc jeiektens on-

geraakiien van liet knudde, en de-befie midde-, ^ ^
len om die te £idpeèj.e«f te ve^teeren. ■ s i i
Èir.delylj ,ceije volledige

benevens onfeilbaare uttddeliiii OH die t^eiiezefi-.

Toi nut en gebuiiK van iiiie J\',ji«dlicde\'ti- die Rundveö ■ quot;quot;
en Paarden
houden, Paardekoo\'pers, ICoetziers ^StaK ^
nteellevs, Piiteur.s , Hcm^fte-ifoiidbïs,\'lyaerijcdciï,
cn aJlc de zodanige die een\'^^vbetiïjkfcKiPi; tqè \'
: Paarden eii. Rundvee hebben, Mt^eèifTecl«-quot;
jaarige andervinding
üaniEtigetie

_J. V.

Te L li E U W A R n E N,
Ter
r^nditeryc y-m H, A, de CIIALMOT j t/72

-ocr page 387-

der dat men daarover eenige beden-
llt;ing maallt;t, waarom dan ook niet
tegen de pestziekte? - In tegendeel, ik
ben van oordeel, dat de mensch onder
de onvermydelyke verpligting legt, om
alle onheilen van zig af te weeren. -
Vooral als God hem in den weg van
zyne Voorzienigheid middelen heeft
doen bekend worden, welke daar toe
geschikt zyn, en van hem gezegend
worden. Als zodanig moet men de
inenting van het Vee beschouwen,
(p. 73)

En dan is er tenslotte Landmans Zak-
boekje
van F. Verhorst, vermoedelijk ook
uit 1802. De schrijver noemt zich \'gene-
gen meedeburger\', wat in ieder geval
duidt op de Bataafse Republiek. Intentie
van de schrijver:
den onkundigen of minvermogenden
Landman op eene beknopte wyze te
onderrichten, hoe hy in de meeste
voorkomende ongesteldheden van zyn
Vee, hetzelve met geringe kosten kan
genezen, zonder altyd verpligt te zyn
na den Smit of Vee-Arts te loopen, om
voor groot Geld geholpen te worden.

In vergelijking tot het werk van Evenbly
en Ponse kan men, behoudens een
enkel nieuw geluid [14], dit boekje in
verschillend opzicht een terugval noe-
men. De schrijver heeft (over)rijp en
groen bijeengeharkt, zonder systeem en
zonder een spoor van kritische vergelij-
king. Soms moet men zich afvragen of
hij eigenlijk wel wist, waar het over
ging.

En verder heeft hij overduidelijk leen-
tjebuur gespeeld bij Van Cour en Even-
bly. Van de laatstgenoemde heeft hij
ongegeneerd een aantal voorschriften
woordelijk overgenomen - en dat is zelfs
voor een compilator wel wat gortig.

Bespreking

Met onze publicatie hebben wij om te
beginnen de aandacht op de bovenge-
noemde werken willen vestigen. Ze lij-
ken ons namelijk van historisch belang,
omdat ze typerend genoemd mogen
worden voor de tijd en omgeving waarin
ze zijn ontstaan. Ze geven ons een
inzicht in de toenmalige stand van de
kennis op het gebied van runderziekten.
Een kennis die

a.nbsp;vrij zeker nog lange tijd onder boeren
en empiristen opgeld heeft gedaan;
en

b.medenbsp;tot het gedachtengoed moet
hebben behoord waarmee men in
1821 aan \'s Rijks-Veeartsenijschool aan
de slag gegaan is.

Wester, die ze de maatstaven van zijn
eigen tijd aanlegde, heeft in zijn
Geschiedenies der Veeartsenijkunde een
hard oordeel over deze geschriften
geveld [15]. In onze ogen doet hij ze
daarmee geen recht. Bovendien blijkt hij
ze hier en daar ook maar slordig te heb-
ben gelezen en heeft hij de aard van
sommige therapieën niet doorgrond
[16].

Onze bewerking van de stof was primair
gericht op het inventariseren, analyseren
en daarmee voor eventueel nader onder-
zoek gemakkelijker toegankelijk maken
van het voorliggende materiaal.

Met het oog daarop zijn uittreksels
van de inhoud gemaakt, die met name
de ziektebegrippen, receptuur en andere
behandelingsvoorschriften - alles voor-
zover betrekking hebbend op het rund -
op een overzichtelijke manier in het kort
weergeven. Deze uittreksels zijn van ver-
klarende noten voorzien en aan het eind
van ieder uittreksel zijn enkele getalsken-
merken van de daarin voorkomende
recepten vermeld.

Aan de hand van een analyse van de
inhoud is een Index samengesteld van
alle behandelde
ondenAcerpen met de
bijbehorende medicatie, zomede een
\'kruisindex\' van alle middelen en hun
gebruik. De middelen zijn naar hun aard

en herkomst onderscheiden in plantaar-
dig, dierlijk, organisch-chemisch, mine-
raal en samengesteld.

Aan de Index op onderwerpen is een
modern gestructureerd \'Systematisch
overzicht van aandoeningen\' toege-
voegd, waarin de inhoud van deze wer-
ken uit een ziektekundig oogpunt in
kaart gebracht wordt.

Op de indexen volgt een samenvat-
tende bespreking, met aansluitend een
opgaaf van de geraadpleegde literatuur

Het aanhangsel waarmee de publica-
tie wordt afgesloten, omvat

a.eennbsp;tabellarisch overzicht van de mid-
delen die tot in onze eeuw (sommige
zelfs tot op heden) in gebruik bleven;

b.eennbsp;lijst van alie bekende planten (met
hun Nederlandse en Latijnse namen)
die - in welke hoedanigheid ook - in
de onderzochte geschriften een rol
spelen.

Het totaal aantal ondenwerpen met
betrekking tot ziekten en aandoeningen
van allerlei aard bij het rund, bedroeg
110.

Het totale aantal afzonderlijke medi-
camenten was 294, waarvan de meeste
(188 stuks) plantaardig. Deze medica-
menten maakten deel uit van in totaal
515 recepten. Het aantal componenten
per recept varieerde van een (enkelvou-
dige recepten) tot 17; ruim de helft
(58,5 %) was samengesteld uit 2 tot 5
ingredienten.

Het aantal verschillende middelen
(c.q. ingrediënten) dat per aandoening
werd voorgeschreven, loopt sterk uiteen
en is in zekere zin een maat voor het
therapeutisch onvermogen. Het is dan
ook het grootst bij in wezen onbehan-
delbare ziekten, zoals longziekte en vee-
pest, waarbij men - begrijpelijkerwijs -
de neiging had, \'van alles\' uit te probe-
ren.

Op aperte ongerijmdheden zijn wij,
althans op het eerste gezicht, niet
gestuit en werkelijk bizarre middelen

-ocr page 388-

hebben we nauwelijks aangetroffen.
Wat het laatste betreft eigenlijk alleen _
de drie - bij voorkeur levende - kikvor-
sen die onze \'zeer beroemde arts\' in
Ven/olg-Cour tegen bloedwateren voor-
schrijft.

Van mensenvet en gedroogde pad
kijk je ook wel even op, maar die heb-
ben in vroeger eeuwen tot de reguliere
apothekerswaren - de zogeheten offici-
nalia - behoord.

En verder werd er natuurlijk kwistig
met menselijke en dierlijke excrementen
gewerkt [17].

Zoals eerder al werd opgemerkt, is
slechts in twee van de acht werken spra-
ke van een gestructureerde inhoud;
daarnaast is er een grote diversiteit in de
terminologie van de aandoeningen.

Alle schrijvers blijken de magie en
het bijgeloof achter zich te hebben gela-
ten. In
Huismans Wegwyzer wordt daar
zelfs uitdrukkelijk stelling tegen geno-
men. Toch kan men wat dit betreft hier
en daar nog wel een vraagteken zetten,
bv. bij de as van een verbrande kop als
profylacticum tegen \'sterfte\' (Vervolg-
Cour) en het gebruik van bokkenbloed
als medicament tegen longziekte (Van
Cour en Evenbly).

Echter, ook buiten dit soort rariteiten
blijft het in veel gevallen de vraag, in
hoeverre de aanbevolen therapieën wat
uithaalden. Verschillende zijn in onze
ogen klinkklare nonsens; men kan zich
eenvoudig niet voorstellen dat ze, hoe
dan ook, werkten. Wanneer de auteurs
dan tóch beweren dat ze in de praktijk
\'goed bevonden\' enz. zijn, dan is er het
probleem: hebben zij het met eigen
ogen waargenomen en zo ja, is dan de
patiënt niet eerder ondanks dan dankzij
de behandeling genezen en heeft men
lichtvaardig geconcludeerd:
post inoc,
ergo propter iioc
(daarna en dus daar-
door)?

Op de vraag naar de rationaiiteit van
de voorgeschreven medicatie die het

bovenstaande oproept, zijn wij niet
nader ingegaan. Het leek ons een studie
apart.

Hetzelfde geldt voor de hiermee ver-
bonden vraag naar de herkomst van de
oude therapieën en daarmee de
conti-
nuïteit
in het gebruik van de traditionele
middelen, waarvan vele zich tot in onze
eeuw - en sommige zelfs tot de huidige
dag - konden handhaven.

Aan dat laatste aspect zijn wij overi-
gens niet helemaal voorbijgegaan. Wie
namelijk, bij wijze van spreken, nog met
de traditionele geneesmiddelleer is
opgevoed, komt in deze boekjes veel
\'oude bekenden\' tegen. Dit bracht ons
ertoe - zonder ons in de bijzonderheden
te verdiepen - de medicatie in onze
bronnen systematisch te vergelijken met
de inhoud van twee compendia en een
leerboek op farmacotherapeutisch
gebied uit respectievelijk 1921, 1941 en
1942 [18,19,20].

Welnu, niet minder dan 142 midde-
len, d.w.z. bijna de helft van de eerder
genoemde 294, bleken tot in onze eeuw
actueel te zijn gebleven, ai was van ver-
schillende het toepassingsgebied onder-
hand danig ingekrompen. Ze hebben -
met al hun fraaie namen - een plaats in
het aanhangsel gekregen.

Eenennegentig (91) hadden in de
jaren veertig - toen het gezag van de
empirische geneesmiddelleer (de
\'Materia Medica\') nog vrijwel onverlet
was - zelfs nog een \'officinale\' status.

Conclusie

De 18e eeuwse Huismansliteratuur is
historisch van waarde, omdat deze
geschriften in hun totaliteit de in hun
tijd aanwezige kennis aangaande dier-
ziekten en hun behandeling weerspiege-
len. Zij markeren de overgang van het
gezag van een lange traditie naar de
moderne wetenschappelijke benadering
van de materie, zoals die van lieverlee
aan de veterinaire opleidingsinstituten
gestalte zou gaan krijgen [21].

Bibliografie

(1)nbsp;Toeviugt ofte fieyisame Remedien
voor aiderhiande Sieictens en Accidenten
die de Paarden Soude iconnen
ouer/coo-
men. By een vergadert in de tijd van 40
jaren door Pieter Almanus van Cour, In
zyn leven Mr. Hoefsmit in \'s
Gravenhage. Mitsgaders een kleyn
Tractaatje van Medicijne voor Koe-Bees-
ten. 5e druk, Amsterdam 1725. [22]

(2)nbsp;Huismans Wegwyzer, Waar in aange-
toond wordt fiet befiandeien zo van
Zieice ais Gezonde Beesten, ais van paar-
den, ossen, ilt;oeijen, schapen en varilt;ens,
amp;c. Benevens derzelver Oorzaak en
Geneezinge; wegens de Pest-ziekten
onder het Rund-vee.
Door het Konst-
Genootschap Nosce Te Ipsum, Waar ach-
ter nog gevoegt is een Korte en
Ondervindelyke
Geneezinge, van den
tegenwoordige Pest ziekten der beesten.
Door een Medecinae Doctor. Amsterdam
1745.

(3)nbsp;Verhandelingen van allerlei ziektens
van \'t Rundvee, schapen, varkens amp;c.
[Enz.] Waar by nog komt Bedenkingen
en Raad nopens de Sterfte van het
Rundvee, die in \'tJaar 1713, 8ic. hier en
elders gegrasseerd heeft, met de Midde-
len daar tegen, [enz.]. Door een Zeer
Beroemde Arts, by eigen ondervinding,
in die tyd beschreven. Kunnende dienen
tot een vervolg op Cour Remedien der
Paarden, Beesten, amp;c.
\'s Gravenhage
1762.

(4)nbsp;J.W. Huismans Handboek voorgesteld
in den Frieschen Stalmeester en Koeyen-
Dokter
Leeuwarden 1772. [23]

(5)nbsp;Gemaklyk Huisboekje voor den Land-
man, van 50 Geneesmiddelen voor
Koeyen, door een kundig Huisman
Bijeen Verzameld, waar van veele bij
Proef-ondervinding zijn goed bevonden.
Alkmaar 1789.

-ocr page 389-

(6)nbsp;Bericht aangaande enige Behoed- en
Geneesmiddelen tegen verscheiden
Kwaaien van het Rundvee: medegedeeld
aan de Maatschappy, ter bevordering
van den Landbouw, te Amsterdam, door
Johannes Evenbly te Gouda.
Verhandelingen uitgegeeven door de
Maatschappy ter bevordering van den
Landbouw te Amsterdam,
deel 5, stuk 2.
Amsterdam 1790.

(7)nbsp;Landbouwkundig Schoolboek, han-
delende over den Vee-teelt in \'t
Algemeen; over de Ziektens van
Runderen, Paarden, Schaapen, Varkens,
enz. enz. mitsgaders de middelen van
geneezing enz. enz. door Hendrik Ponse,
Huisman te Geervliet.
Verhandelingen
uitgegeeven door de Maatschappy ter
bevordering van den Landbouw te
Amsterdam,
deel 13, stuk 3. Amsterdam
1802.

(8)nbsp;R Verhorst Landmans Zakboekje of
den onöntbeerlyken Veedoctor, Zynde
een Verzameling van verschelde beproef-
deMiddelen, zoo ter Geneezing van
Paarden als van het Rundvee.
Z.pl., z.j.
[Amsterdam 1802]

Noten

1.nbsp;R. Strikwerda, Het rundvee in de Nederlandse
Huismans-literatuur Volksdiergeneeskunde in de
18e eeuw.
Cahier nr. 1 van het Veterinair Historisch
Genootschap. Utrecht 1997. ISBN 90-76090-01-7,
ISSN 1386-4092.

2.nbsp;Onder \'huisman\' werd vanouds een gezeten (\'-
huiszittende\') boer verstaan, met stemrecht in de
plaatselijke gemeenschap. In later tijd, toen hij zijn
stemrecht aan de pachtheer was kwijtgeraakt, werd
het een meer algemene naam voor de niet-eigenerf-
de veebezitter, met dezelfde betekenis als \'landman\'
of boer. (De gelatiniseerde vorm van Huisman als
(bij)naam is
Agricola.)

3.Hetnbsp;werk van Albrant heeft (eerst in handschrift,
later gedrukt en ook vertaald) van de 13e tot ver in
de 18e eeuw een verspreiding en een bekendheid
gekregen, welke met die van de Bijbel konden con-
curreren.

4.J.nbsp;Boessneck, Rossarzneibücher aus der
Stallmeisterzeit als Quellen der Volkstierheilkunde.
Ethnomedizin, V, 3/4 (1978/79), 481.

5.nbsp;H. Brunsing. Anfänge der Bujatrik. Diss. Giessen
1961. p.1.

6.nbsp;Veepest of runderpest (Pestis bovina) wordt ver-
oorzaakt door een filtreerbaar virus, dat in feite alle
slijmvliezen aantast, te beginnen die van het spijs-
verteringskanaal (van mond tot endeldarm). In
gevoelige koppels loopt de sterfte op tot 75 %.

7.nbsp;De verwekker van de besmettelijke longziekte
(Pleuropneumonia contagiosa bovum) is een zoge-
heten mycoplasma: een polyform micro-organisme
waarvan de kleinste vormen de gewone bacteriefil-
ters passeren. Het veroorzaakt een specifieke long-
en borstvliesontsteking; de sterfte kan oplopen tot
50%.

8.nbsp;Evenbly vermeldt zowel de combinatie \'Milt- en
Longevuur\' als het \'Longe-vuur\' afzonderlijk; de
longziekte wordt herkenbaar beschreven.

Met de ziekte die Ponse aanduidt als Darmvuur,
maar waar hij geen weg mee weet, zal miltvuur
(Anthrax) zijn bedoeld. Verhorst beschrijft onder de
naam
Springvuur of Fenyn de acute of subacute
vorm van miltvuur als afzonderlijke ziekte, maar
heeft daarnaast nog het oude verhaal over het milt-
/longevuur. De aandoening die in
Huismans Hand-
boek
en door Ponse onder de naam Tongblaar
wordt beschreven, is vermoedelijk tong-anthrax
(Glossanthrax).

9.nbsp;Zie hierover I.J.R. Visser, De georganiseerde dier-
ziektenbestrijding in de 18e, 19e en begin 20e eeuw
in Nederland.
ARGOS, Bulletin van het Veterinair
Historisch Genootschap, 14, 135-142, 1996.

10.nbsp;De leverbot werd in 1698 beschreven door
Govert Bidloo in een brief aan Antoni van
Leeuwenhoek. Eerst in 1758 zou Linnaeus de para-
siet systematisch indelen en de naam
Fasciola hepa-
tica
geven.

Nog in 1845 gaf Alexander Numan (van 1821-1851
hoogleraar aan en van 1826 af directeur van \'s Rijks-
Veeartsenijschool) in de 4e druk van zijn
Handboek
der Genees- en Verloskunde van het Vee
blijk, geen
duidelijk inzicht te hebben in aard en oorzaak van
de leverbotziekte (het Ongans genaamd, p.338).

11.nbsp;Dat artsen hun zorg ook tot de gezondheid van
de dieren uitstrekten, was in die tijd niet ongewoon.
De beroemde Groninger hoogleraar Petrus Camper
(1722-1789) rekende het zelfs tot de plichten van
de plattelandsarts. Trouwens, van de eerste vier
directeuren van de in 1821 opgerichte Rijks-
Veeartsenijschool in Utrecht was er een zoöloog en
waren de andere drie medicus!

12.nbsp;Paresis puerperalis. Gevolg van een acute versto-
ring van de calcium-magnesiumbalans bij kalfkoeien,
die verband houdt met het begin van de lactatie.

13.nbsp;Het endemisch voorkomen van longziekte rond
Schiedam wordt door Evenbly toegeschreven aan
het voederen met warme spoeling (het waterrijke
afvalproduct van de jeneverstokerijen) \'waar door
het bloed sterk aangroeit, en dus het gisten en over-
loopen van de gal veroorzaakt word\'. In werkelijk-
heid was dit \'spoelingdistrict\' altijd een vergaarbak
van elders geruimd vee (dat er werd \'afgemolken\'
en/of gemest), met alle gezondheidsrisico\'s van dien.

14.nbsp;Met name in zijn beschrijving van miltvuur als
afzonderlijke ziekte (zie noot nr. 8) en zijn benade-
ring van de kalverdiarree.

15.nbsp;J. Wester. Geschiedenis der Veeartsenijkunde.
Utrecht 1939, p. 126-132.

16.nbsp;Zo houdt hij \'vuurkruiden\' (d.w.z. het aanleggen
van een fontanel met Vuurkruid-wortel: Helleborus
niger) voor een antieke vorm van branden (zgn.
moxa) en bestempelt hij \'gouden pleister\' (= diachy-
lon-pleister) als \'menschendrek\'! (p.127-128)

17.nbsp;Een van de \'composities\' van deze aard is een
brouwsel op basis van \'een Mengelen uyt de
heimelykheid\' (d.w.z. ca. een liter beer) voor kuch-
of hoestachtige beesten met zeveringen en krimpin-
gen
(Huismans Wegwyzer en Vervolg-Cour).
Evenbly schrijft bij uierontsteking (mastitis) o.m. een
suspensoir met mensenfaeces voor, \'niet tegen-
staande het zeer vies is, en de boeren \'er veel tegen
hebben\'.

18.nbsp;G. Uebele (bew. R. Klett/R. Metzger).
Handlexikon der tierärztlichen Praxis. 3e druk. Ulm
1921.

19.nbsp;R. Fröhner (bew. R. Reinhardt). Lehrbuch der
Arzneimittellehre für Tierärzte:
15e druk. Stuttgart
1941.

20.nbsp;H. Pinkhof en P. van der Wielen. Pharmacothera-
peutisch Vademecum.
8e druk. Amsterdam 1942.

21.nbsp;Hieronder is te verstaan dat een toenemende
basiskennis, niet het minst van de fysiologie, leidde
tot een nauwkeuriger en vooral ook kritischer waar-
neming van ziekelijke verschijnselen en daarmee tot
een beter inzicht in de pathologie. Deze laatste zou
vervolgens een nieuwe dimensie krijgen door de
grote ontdekkingen op het gebied van de microbio-
logie.

22.nbsp;Deze titel verschilt op enkele punten van die van
de eerste druk.

23.nbsp;De titelpagina wordt bijna geheel gevuld met
een soort Voorwoord in de vorm van een zeer uit-
voerige \'ondertitel\', (zie afb. p. 378)

-ocr page 390-

De kwaliteit van het leven

is het doel van onze middelen

LEO

Leo Pharmaceu tical Produc:ts bv, Po.s tbus 51, 1380 AB Weesp. Tel: 0294 480451.

Temidden van de multinationale farmaceutische en diervoedingstechnoi.ogische ondernemingen
speelt
Leo Pharmaceutical Products een belangrijke rol op veterinair gebied. Daar is een simpei.e ver-
klaring voor: ons uitgangspunt is quot;niet i e groot in de breedte, maar gespecialiseerd in de dieptequot;.
Onze

bewust gekozen specialisatie stelt ons in .staa t te excelleren in segmenten. in produk ten van zeer hoog
niveau, in diepgaande research, in zorg en zorgvuldigheid, in het bouwen aan hechte rela ties me t die-
renartsen.
Het selecte produktengamma van leo pharmaceutical produc ts laat zien hoe aan die doel-
stelling invulling wordt gegeven. al in de jaren \'20 maakten wij naam met de on twikkeling van insu-
line.
We zijn de grootste fabrikant van heparine in de wereld. An tibio tica als leo trox®, Leocillin®,
fucithalmic®, fucidin®, de mastitis injectoren leo geel® en benestermycin® en de specific® dieet-
voedingen voor hond en kat zijn beproefde veterinaire produkten. specialisatie is onze kracht,

-ocr page 391-

De diergeneeskunde tijdens de Tweede Wereldoorlog

Peter Koolmees1

Nogmaals 1940-1945?

De Tweede Wereldoorlog levert nog
dagelijks discussie op. Het lijkt erop alsof
nu, na ruim een halve eeuw waardoor
overlevenden en ooggetuigen in de laat-
ste fase van hun leven zijn beland, de
tijd eigenlijk pas goed rijp is om alle
gebeurtenissen in het juiste perspectief
te plaatsen. De discussies over het doen
en laten van het leger, politici, koningin
Wilhelmina, burgemeesters, ambtena-
ren, de politie, diverse beroepsgroepen
en andere maatschappelijke groeperin-
gen tijdens het nationaal-socialistische
bewind in Nederiand zijn bepaald nog
niet verstomd. Integendeel, de vraag of
deze groepen zich waardig en vader-
landslievend hebben gedragen is nog
steeds actueel. De belangstelling wordt
levend gehouden door nieuwe publica-
ties, het openbaar worden van bepaalde
archieven en door min of meer toevalli-
ge feiten zoals bijvoorbeeld de ontbre-
kende pagina\'s uit het dagboek van
Anne Frank. Vooral de jongere genera-
ties staan kritisch stil bij de bittere waar-
heid dat meer dan 100.000
Nederlandse joden (76% van de toen-
malige joodse bevolking in Nederland)
werden gedeporteerd naar de concen-
tratiekampen [Ij.

Niet alleen in Nederland leeft de
belangstelling voor de Tweede
Wereldoorlog onverminderd voort.
Nieuwe feiten over nazi-goud in
Zwitserse banken en gestolen kunst-
schatten van joden voeden deze aan-
dacht. Het boek van Daniël Goldhagen
[2] over het gedrag van de \'gewone

Duitser\' tijdens de oorlog deed twee jaar
geleden wereldwijd veel stof opwaaien
[3]. In Frankrijk lijkt de discussie over de
Vichy-regering de afgelopen jaren pas
goed op gang te zijn gekomen. Na de
eenwording van Duitsland gaf de histori-
ografie van de voormalige DDR een
nieuwe impuls aan het vergelijkend
onderzoek naar de geschiedenis van
maatschappelijke verhoudingen onder
totalitaire en democratische regimes [4].
De belangstelling voor de Tweede
Wereldoorlog kan verder worden ver-
klaard door de huidige angst voor de
opkomst van extreem rechtse groepen
die nationaal-socialistische ideeën venti-
leren, de berechtiging van oorlogsmisda-
digers uit voormalig Joegoslavië in Den
Haag en de gevoelde noodzaak om
naoorlogse generaties te informeren en
te waarschuwen. Deze noodzaak blijkt
uit het feit dat volgens een enquête die
het
Historisch Nieuwsblad in samenwer-
king met het Rijksinstituut voor
Oorlogsdocumentatie (RIOD) heeft uitge-
voerd, de kennis over de Tweede
Wereldoorlog bij de gemiddelde
Nederlander nogal tegenviel [5]. Het
belang dat wordt gehecht aan kennis
van de consequenties van de oorlog
wordt ook weerspiegeld in de ruime
subsidies die recentelijk zijn toegekend
aan het RIOD te Amsterdam.

Tot in de jaren tachtig werd de dis-
cussie over het gedrag van mensen in de
oorlog gedomineerd door de eenzijdige
vraag \'goed of fout?\' en de verschillende
actoren werden navenant beoordeeld.
Het veertien delen tellende standaard-
werk over de Tweede Wereldoorlog van
Lou de Jong [6] was in dezelfde moralis-
tische en oordelende stijl geschreven.
Tijdens de oorlog kon het onderscheid in
goed en fout een zaak van direct leven,s-
belang zijn en tot nu toe is deze twee-
deling in politiek en ethisch opzicht
eveneens nog relevant. Deze schemati-
sche benadering werkte echter ook
belemmerend voor, een objectieve evalu-
atie. Immers, verzetsstrijders enerzijds en
collaborateurs anderzijds vormden
slechts een kleine minderheid van de
Nederlandse bevolking. De vraag naar
het gedrag van de grote meerderheid
bleef vooralsnog onbeantwoord. Toen
geleidelijk duidelijk werd dat een hele
bevolking niet simpelweg in twee kam-
pen van verzetshelden en collaborateurs
verdeeld kon worden, werd deze onge-
nuanceerde benadering vervangen door
een meer realistische en subtielere evalu-
atie van de verschillende manieren waar-
op mensen reageerden op de oorlogs-
omstandigheden [7], De centrale vraag-
stelling in recent onderzoek naar oor-
logsgeschiedenis is niet meer zozeer of
de verschillende maatschappelijke groe-
peringen goed of fout hebben gehan-
deld, maar waarom bepaalde groepen
zich gedroegen zoals ze zich hebben
gedragen [8].

Het \'oorlogsverleden\' van de
diergeneeskunde

Zoals andere academische disciplines
draagt de diergeneeskunde belangrijke
maatschappelijke verantwoordelijkhe-
den. Het is interessant om te onderzoe-
ken en te evalueren hoe dierenartsen
met deze verantwoordelijkheden omgin-
gen tijdens de oorlogsomstandigheden
in de periode 1940-1945. Tot nu toe is
er over dit onderwerp relatief weinig
informatie beschikbaar en het aantal
publicaties is vrij schaars[9]. Daarom
werd het initiatief van de DVG-
Fachgruppe quot;Geschichte der
Veterinärmedizinquot; om een syposium
over het nog steeds gevoelige thema
\'Diergeneeskunde in het Derde Rijk\' te
organiseren positief ontvangen. Het
getuigt van inzicht van de organisatoren

1nbsp;Dr. P.A. Koolmees, Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Diergeneeskunde,
Postbus 80175, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 392-

om op dit symposium sprefcers vanuit
verscliillende disciplines uit te nodigen
en om zich daarbij niet alleen te richten
op de ontwikkelingen in Duitsland, maar
ook op de ontwikkelingen in enkele
bezette landen. Deze opzet maakte het
mogelijk om het historische probleem
van het gedrag en het functioneren van
de veterinaire beroepsgroep onder natio-
naal-socialistisch bewind vanuit verschil-
lende gezichtspunten te benaderen en
zinvolle vergelijkingen te maken.

In dit artikel wordt een kort verslag
gegeven van het bovenvermelde sympo-
sium alsmede een bespreking van de
gebundelde congresbijdragen, gevolgd
door een enigszins bewerkte vertaling
van de bijdrage van ondergetekende aan
dit symposium over de situatie van de
diergeneeskunde in Nederland tijdens de
oorlogsperiode.

Diergeneeskunde in het Derde Rijk

Veterinärmedizin im Dritten Reich.
Bericht der 5. Tagung der Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft e. V.
(DVG), Fachgruppe \'Geschichte der
Veterinärmedizin\' am 14. und 15.
November 1997.
Leitung: Johann
Schäffer Verlag der DVG, Gießen 1998.
ISBN 3-930511-51-7. 306 pp., ill.,
DM20.

Congresverslag

Het vijfde congres van de Duitse vereni-
ging voor de geschiedenis van de dierge-
neeskunde dat op 14 en 15 november
1997 te Hannover werd gehouden, kan
als bijzonder succesvol worden bestem-
peld. Er waren ca. 80 deelnemers en er
werden naast de inleidingen 17 interes-
sante voordrachten gehouden. De soms
emotionele discussies, waarbij men de
zwarte bladzijden uit de Duitse geschie-
denis bepaald niet uit de weg ging,
waren kritisch en leerzaam. Als relatieve
buitenstaander en als een van de weini-
ge deelnemende buitenlanders (naast
één Zwitser en één Oostenrijkse) kreeg
ondergetekende het gevoel getuige te
zijn van een zeer indrukwekkende bij-
eenkomst. Dit gevoel werd versterkt
door de indringende vragen[10] van de
aanwezige studenten aan de ooggetui-
gen, de openhartige verklaringen van
(schuldbewuste) veterinairen die als nazi-
officier actief waren geweest en door de
aanwezigheid van een van de dochters
van Dr Friedrich Weber, persoonlijke
vriend van Hitier en hoogste nazi-dieren-
arts (\'Reichstierärzteführer\') tussen 1934
en 1945.

Mijns inziens verdienen de organisa-
toren lof vanwege de moedige beslissing
een symposium met een dergelijk thema
te organiseren en daardoor een jaren-
lang taboe binnen de Duitse veterinaire
beroepsgroep te doorbreken: namelijk
het gedrag van deze groep tijdens het
nationaal-socialisme bespreekbaar te
maken en kritisch te evalueren. Andere
beroepsgroepen in Duitsland gingen
reeds voor en het feit dat in dit symposi-
um de diergeneeskunde aan bod kwam,
werd door de deelnemers met instem-
ming begroet. De ondertitel van het
symposium luidde: \'Hochschule, Militär,
VenA/altung, Praxis\'. Naast het evalueren
van de positie en het gedrag van de
diergeneeskunde en dierenartsen in
Duitsland werden ook sprekers uitgeno-
digd om de situatie in enkele bezette
landen (Polen, Oostenrijk en Nederland)
te belichten. Aan ondergetekende werd
gevraagd deze thema\'s met betrekking
tot de Nederlandse situatie te belichten.
Aan de sprekers werd achteraf verzocht
hun bijdrage voor publicatie geschikt te
maken. Dankzij dit initiatief kon de hier-
onder besproken bundel met congresbij-
dragen worden uitgegeven en is een
belangrijk en interessant onderdeel
maatschappijgeschiedenis toegankelijk
geworden.

Boekbespreking

Deze degelijk verzorgde uitgave bevat
naast een
voonA/oord van de organisator

Prof. Dr Johann Schäffer en drie inleidin-
gen van respectievelijk vertegenwoordi-
gers van de \'Bundestierärztekammer\', de
\'Deutsche Veterinärmedizinische
Gesellschaft\' (DVG) en de Veterinaire
Hogeschool van Hannover de bewerking
van de 17 congresbijdragen.

De eerste inleider, de president van
de \'Bundestierärztekammer\' Prof. Dr
Günter Pschorn, citeert uit een brief die
een van zijn voorgangers in april 1933
persoonlijk bij het bureau van rijkskanse-
lier Hitier afleverde dat de diergenees-
kundige stand in Duitsland door zijn
nauwe verbondenheid met de landbouw
maar weinig marxistische leden telde,
dat de overgrote meerderheid er rechtse
ideeën op na hield en velen zich reeds
hadden geschaard in de rijen der natio-
naal-socialisten. Dit feit en de bereidwil-
ligheid waarmee de diergeneeskunde
zich welhaast kritiekloos in dienst stelde
van het Derde Rijk vormden enerzijds
decennialang een schande voor de
beroepsgroep, anderzijds was het vol-
gens Pschorn ook een goede aanleiding
voor een objectief onderzoek en een
nuchtere evaluatie van de rol van de
diergeneeskunde in het Derde Rijk.

Ook de voorzitter van de DVG, Prof.
Dr Holger Martens, was positief over
het thema van dit symposium en consta-
teerde dat er nog veel kennis over de
periode 1933-1945 ontbrak en vanuit
nieuwe perspectieven belicht zou moe-
ten worden. Voorop stond voor hem de
vraag hoe het mogelijk was dat de
machtselite in Duitsland vrijwillig of zon-
der grote dwang met de nazi\'s had
samengewerkt. Een dieper inzicht in de
achterliggende (politieke) mechanismen
van deze bereidwilligheid tot coöperatie
acht hij ook voor huidige bestuurders,
inclusief dierenartsen, zeer belangrijk.
Op basis van dit inzicht zouden voor-
zorgsmaatregelen genomen kunnen
worden om een herhaling van een der-
gelijk totalitair bewind te voorkomen.
\'Wiedergutmachung\' ten opzichte van

-ocr page 393-

gevallen collega\'s is niet (meer) mogelijk
maar door het kritisch aan de orde stel-
len van deze periode kunnen we wel
ons respect voor hen tot uitdrukking
brengen.

De decaan van de Hogeschool
Hannover, Prof. Dr. Karl Friedhoff, achtte
een kritisch onderzoek van het gedrag
van veterinairen, o.a. in het onderwijs,
eveneens noodzakelijk. Volgens hem
ontbrak het velen destijds aan moed om
weerstand te bieden aan de nieuwe poli-
tieke verhoudingen. Thans zijn wij
schuldplichtig aan degenen die wel die
moed konden opbrengen en door hun
omgeving in de steek werden gelaten.

In de eerste congresbijdrage zetten
Johann Schäffer en Martin Fritz Brumme
het theoretisch kader en de stand van
zaken met betrekking tot het weten-
schappelijk onderzoek naar de dierge-
neeskunde tijdens het Derde Rijk uiteen.
In twee schema\'s wordt een aantal
onderzoeksthema\'s gepresenteerd waar-
bij onderscheid wordt gemaakt tussen
historisch onderzoek van de diergenees-
kunde tijdens het nationaal-socialisme
gericht op de maatschappelijke context
en naar binnen gericht op de beroeps-
groep. Zij constateren dat beide thema\'s
lange tijd een lacune vormden binnen de
(Duitse) veterinaire geschiedenis en dat
in vergelijking met andere wetenschap-
pelijke vakken en academische beroepen
de diergeneeskunde duidelijk achterliep.
De DVG-vakgroep geschiedenis van de
diergeneeskunde wil de diergeneeskun-
de tijdens det Derde Rijk niet alleen
behandelen tijdens dit symposium maar
tot een thema maken van een brede dis-
cussie onder de eigen beroepsgroep.
Hierbij zouden niet de geschiedenis van
de Duitse veterinaire \'stand\' of strikte
wetenschapsgeschiedenis centraal moe-
ten staan maar de diergeneeskunde als
onderdeel van de maatschappijgeschie-
denis bestudeerd moeten worden.

In een tweede bijdrage gaat Martin

Brumme in op de vraag of het veterinair
beroep door de machtsovername in
1933 en de gelijkschakelingspolitiek
ingrijpend is veranderd. Van verschillen-
de veterinaire beroepsorganiaties wordt
nagegaan of het jaar 1933 inderdaad
leidde tot een verandering in de gevoer-
de beroepspolitiek. Op het eerste gezicht
lijkt de aanpassing aan de Nieuwe Orde
naadloos te zijn verlopen. Bij nader
inzien blijkt er toch sprake te zijn
geweest van onderliggende conflicten
tussen de diverse geledingen van het
veterinair beroep, waarbij de nieuwe
machthebbers de rol van scheidsrechter
innamen en nieuwe politieke en ideolo-
gische spelregels vaststelden.

In het artikel van Rupert Jentzsch
wordt een overzicht gegeven van de tot-
standkoming en de uitwerking van het
verbod op de joods-rituele slachtwijze.
Op 1 mei 1933, slechts enkele maanden
na de machtovername werd dit verbod
in het kader van nationale wetgeving op
het gebied van de dierenbescherming
ingevoerd- De wet op het slachten van
dieren is een goed voorbeeld van hoe
dierenbescherming als politiek thema
kan worden misbruikt.

Michael Schimanski behandelt de ingrij-
pende veranderingen die onder invloed
van het nationaal-socialisme plaatsvon-
den in het diergeneeskundig onderwijs
aan de Tierärztliche Hochschule
Hannover. Dit onderwerp, waarop hij in
1997 promoveerdejl 1], is bijzonder inte-
ressant. Voor 1933 kregen de nazi\'s
geen voet aan de grond. In dat jaar nam
het aantal NSDAP studenten sterk toe en
vanaf 1934/35 kregen de studenten col-
leges met een duidelijke politieke achter-
grond. In het kader van de oorlogsvoor-
bereiding werd de studieduur in 1939
tot 8 semesters teruggebracht. De
oprichting van de

\'Heeresveterinärakademie\' in 1935 in
Hannover had gedurende de Tweede
Wereldoorlog vergaande consequenties

voor de studie aan de Hogeschool. Het
leger werd een toonaangevend element
voor deze onderwijsinstelling. Het onder-
zoek van Schimanski kan als voorbeeld
worden aanbevolen voor de historiogra-
fie van de oorlogsperiode aan andere
veterinaire hogescholen in Duitsland.
Over het onderwijs dat werd verzorgd
aan de Heeresveterinärakademie ver-
schaft Rudolf Lessing in een kleine bij-
drage enige informatie.

Siegfried Buntenkötter schetst de
beperkingen die de nationaal-socialisten
na de machtsovername in 1933 opleg-
den aan de universiteiten en hogescho-
len bij het recruteren en toelaten van
gekwalificeerde personen tot het docen-
tencorps. De reglementen voor het ver-
krijgen van het doceerrecht aan univer-
siteit of hogeschool (Habilitation) wer-
den zodanig gewijzigd dat alleen de
staat de bevoegdheid tot doceren kon
verlenen, meestal nadat de kandidaat
een politieke scholing had gevolgd en
een Ariërverklaring had ingevuld.

Regina Bornemann en Martin
Brumme vertellen de geschiedenis van
de \'Reichstierärzteburg Hoheneck\', gele-
gen op ongeveer 40 km afstand van
Neurenberg. In 1921 werd deze burcht
door de Münchener uitgever van \'Blut
und Boden\' lectuur, J.F Lehmann, aan-
gekocht en uitgebouwd tot een \'middel-
punt van de nationale
vernieuwingsbeweging\'. Er werden
nationale feesten en bijeenkomsten voor
de Hitlerjugend en de SA georganiseerd
en in het gastenboek prijken de namen
van Erich Ludendorff, Adolf Hitler,
Rudolf Hess en de Reichstierärzteführer
Friedrich Weber. In april 1937 kwam
Hoheneck als \'Schulungsburg\' in bezit
van de \'Reichstierärztekammer\'. De
\'Reichstierärzteburg Hoheneck\' groeide
uit tot een symbool van de Duitse dier-
geneeskundige \'stand\' en werd een pro-
pagandacentrum waarin vanaf mei 1939
bijeenkomsten en cursussen in politieke
scholing werden georganiseerd.

-ocr page 394-

Daarnaast werden er ook delegaties die-
renartsen uit het buitenland (Zwitser-
land, Nederland en Duitse dierenartsen
uit Bohemen en Moravië) ontvangen
zoals blijkt uit het bewaard gebleven
gastenboek. Na het uitbreken van de
oorlog nam het aantal cursussen af en
deed de burcht dienst als herstellings-
oord van gewond geraakte dierenartsen.

Het belang van paarden en lastdie-
ren voor de Wehrmacht wordt belicht
door respectievelijk Leander Buchner en
Franz von Rennenkampff. Vaak wordt de
oorlogvoering in de periode 1939-1945
geassocieerd met tanks en vliegtuigen
en niet met paarden en trekdieren. Het
belang van deze dieren wordt vaak
onderschat, zeker wanneer men bedenkt
dat de Wehrmacht in totaal niet minder
dan 2,75 miljoen rij-, trek- en lastdieren
heeft ingezet. Dit grote aantal vergde
uiteraard veterinaire verzorging. Van de
in totaal 10.000 dierenartsen in het
Duitse Rijk (incl. Danzig, Oostenrijk en
Sudetenland) waren er tijdens de
Tweede Wereldoorlog ongeveer 6.000
voor langere of kortere tijd bij de strijd
betrokken. Hiervan kwamen er bijna
1300 om het leven.

Erhard Geißler onderzocht de betrok-
kenheid van de diergeneeskunde bij acti-
viteiten op het gebied van de biologi-
sche oorlogvoering. In de Eerste
Wereldoorlog maakten de Duitsers
gebruik van miltvuur en malleus ver-
wekkers, overigens zonder noemens-
waardig resultaat. In de periode 1918-
1940 werd er aan Duitse kant weinig
aandacht aan biologische oorlogvoering
besteed omdat Hitier voorbereidingen
hiertoe had verboden. Desondanks werd
wel een veldexperiment met het mond-
en klauwzeervirus uitgevoerd. In tegen-
stelling tot Japan voerde Duitsland in de
Tweede Wereldoorlog geen biologische
oorlogvoering. Dergelijk onderzoek vond
plaats op het in 1910 door Friedrich
Loeffler op het eiland Riems opgerichte
Forschungsanstalt für Viruskrankheiten.

Op dit eiland werden ook Belgische,
Franse, Russische en Italiaanse krijgsge-
vangen geïnterneerd, die bij de werk-
zaamheden in het instituut werden inge-
schakeld, zo blijkt uit de bijdrage van
Wolfgang Wittmann en Mariacarla
Bondio Gadebusch.

Op nationaal-socialistisch propagan-
damateriaal werden dikwijls herdershon-
den afgebeeld. Wolfgang Wipperman
gaat er in zijn bijdrage op in hoe de
hond tijdens het Derde Rijk als symbool
en instrument voor propaganda- en ter-
reurdoeleinden werd gebruikt. De hond
heeft onmiskenbaar een stempel
gedrukt op ons beeld van het nationaal-
socialisme. Alhoewel de honden hier
uiteraard niets aan kunnen doen, zijn zij
wel factoren en indicatoren van onze
mentaliteitgeschiedenis. In de bundel is
nog een bijdrage opgenomen waarin de
hond centraal staat. Christian Giese en
Beate Jung schetsen de ontwikkeling
van de hondengeneeskunde in de jaren
1930-1940. Het betreft een vakinhoude-
lijk overzicht zonder dat er een verband
wordt gelegd met het nationaal-socialis-
me. Dit verhaal vormt aldus een
Fremdkörper en hoort eigenlijk niet in
deze bundel thuis.

Petrissa Rinesch meldt dat er in
Oostenrijk nog steeds grote weerstand
bestaat tegen het evalueren van de
eigen geschiedenis tijdens het nationaal-
socialisme. Dat geldt ook voor de dierge-
neeskunde en belemmert de recontruc-
tie van de consequenties voor de dierge-
neeskunde die de aansluiting van
Oostenrijk in 1938 bij het Duitse Rijk
met zich meebracht. Zij beschrijft de
politieke, maatschappelijke en economi-
sche situatie van Oostenrijk tijdens het
interbellum die ertoe leidde dat de
Duitsers met open armen werden ont-
vangen. Vanuit de achtergrond van de
heersende economische depressie in de
landbouw en de daaraan gekoppelde
inkomsten voor practici werd de Blut-
und Boden politiek met de ideologische

opwaardering van de boerenstand posi-
tief ontvangen door de meeste dieren-
artsen. De ongeorganiseerde, elkaar
bestrijdende regionale dierenartsenver-
enigingen in de Oostenrijkse standen-
staat verdwenen tengevolge van de
strakke organisatie in een dierenartsen-
kamer en de invloedrijke positie van een
\'Reichstierärzteführer\'. Dit leidde tot
een opwaardering van de diergenees-
kunde die ook tegenwoordig nog door
de oudere Oostenrijkse dierenartsen als
zeer positief wordt beoordeeld.

Polen kan worden beschouwd als
een van de grootste slachtoffers van het
nazi-regime. Dit wordt op navrante wijze
duidelijk wanneer het verlies aan men-
sen in procenten van de bevolking van
de verschillende landen in ogenschouw
wordt genomen. Polen staat in deze lijst
bovenaan met17.2% gevolgd door
Joegoslavië met 10,9%; Nederland
neemt de 12e plaats in met 2,3%; de
USA staan op plaats 21 met 0,4%.
Naast deze dramatische gevolgen van de
kolonisatie- en Germaniseringspolitiek
voor Polen in het algemeen, gaat Rudolf
Wernicke nader in op de gevolgen voor
de ongeveer 2000 Poolse dierenartsen in
het bijzonder. Tijdens de Poolse veld-
tocht kwamen 40 van de 720 deelne-
mende veterinairen om het leven. In de
loop van de oorlog kwamen nog 270
dierenartsen om het leven. Alle ambte-
lijke Poolse dierenartsen werden vervan-
gen door Duitse collega\'s. Alleen op
plaatsen in de praktijk en in de vleeskeu-
ring waarvoor geen Duitse dierenartsen
beschikbaar waren, werden Poolse vete-
rinairen geduld. Tezamen met Poolse
universiteiten en hogescholen werden
ook alle
Veterinäre opleidingsinstituten
gesloten, terwijl alle Poolse dierenartsen-
verenigingen en de vakpers werden
opgeheven.

Aangezien Dr. Friedrich Weber als
\'Reichstierärzteführer\' in de periode
1934-1945 een centrale rol heeft
gespeeld in het wel en wee van de dier-

-ocr page 395-

geneeskunde in Duitsland en de bezette
landen is het vanzelfsprekend dat hij een
studie-object is geworden. Pauline
Gunther werkt onder begeleiding van
Johann Schäffer aan een biografie over
Weber waarbij de nadruk ligt op de
beroepspolitiek. Hun bijdrage aan deze
bundel over de carrière van Weber is een
voorpublicatie van het te verschijnen
proefschrift. Weber was \'bruin\' vanaf
het eerste ogenblik. Hij nann deel aan de
Hitler-Putsch in november 1923 en had
een levenslange \'Duz\'-vriendschap met
Hitier. Na de machtsovername in 1933
stopte hij als practicus en droeg Hitier
hem de gelijkschakeling van de veteri-
naire organisaties en de oprichting van
de \'Reichstierärztekammer\' op. In 1934
werd hij \'Reichsführer der Deutschen
Tierärzte\' en twee jaar later leider van de
dierenartsenkamer in Berlijn. In 1937
werd hij directeur-generaal van de voor
het eerst zelfstandige Afdeling
\'Veterinärwesen\' van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken, waarmee het top-
punt van zijn politieke macht was
bereikt. Zijn politieke invloed en zijn
betekenis voor de diergeneeskunde wor-
den thans nader onderzocht.

Deze bundel over het thema
Diergeneeskunde in het Derde Rijk bevat
een aantal interessante, zeer lezenswaar-
dige en goed geïllustreerde artikelen. De
redacteur is erin geslaagd de behandel-
de thema\'s logisch te ordenen. Het
thema \'veterinaire praktijk\' bleef wat
onderbelicht hetgeen valt te verklaren
uit het feit dat hierover weinig bronnen
voorhanden zijn en informatie vooral via
\'oral history\' moet worden verzameld.
Voortvloeiend uit het feit dat de bijdra-
gen zijn geschreven door vertegenwoor-
digers van diverse disciplines is het
onvermijdelijk dat de kwaliteit onderling
verschilt. De bijdrage van Giese en Jung
vormt een vreemde eend in de bijt. Als
eerste uitgave over dit onderwerp kan
deze bundel als bruikbaar naslagwerk
dienen voor de nadere uitwerking van
de in het artikel van Schäffer en Brumme
aangestipte thema\'s. Kortom, dit boek
vormt een belangrijke bijdrage aan de
maatschappijgeschiedenis.

De diergeneeskunde in Nederland,
1940-19451

.Inleiding

Het wel en wee van de Nederlandse
diergeneeskunde tijdens de bezettingsja-
ren is bepaald niet uitgebreid gedocu-
menteerd. Noch van de militaire dierge-
neeskunde, noch van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en de situatie in de
praktijken is relevante informatie van
enige omvang voorhanden. Na de zuive-
ringen lijkt er een groot stilzwijgen te
zijn opgetreden. Voor feiten en gege-
vens is men vooral aangewezen op het
standaardwerk van Lou de Jong en
enkele persoonlijke herinneringen[12].
Een gunstige uitzondering op deze situa-
tie is de geschiedschrijving van de
Faculteit der Diergeneeskunde waarin
een apart hoofdstuk over de bezettings-
jaren is opgenomen[13]. Deze studie van
de hand van S.N. Temming werd door
historici goed ontvangen [14], maar van-
uit diergeneeskundig Nederland kwam
er na het verschijnen van dit boek in
1981 geen respons. Kennelijk ging men
de aangezwengelde discussie uit de weg
en liet men het bepaald niet lovende
beeld over het eigen functioneren tij-
dens de beschreven periode liever met
rust.

In het volgende artikel worden de
belangrijkste veranderingen die zich in

de diergeneeskunde tijdens de Tweede
Wereldoorlog in Nederland voordeden
beschreven, waarbij vooral aandacht
wordt geschonken aan de sociaal-econo-
mische, politieke en psychologische
aspecten. Conform de opzet van het
symposium komt de rol van dierenartsen
aan bod in achtereenvolgens het leger,
het bestuur, het wetenschappelijk onder-
wijs en in de praktijken. Er wordt hier
slechts een beknopt overzicht gegeven;
het presenteren van een uitgebreid
coherent beeld zou veel arbeidsintensief
archiefwerk vergen, naast het uitvoeren
van uitgebreide \'oral history\' omdat
secondaire bronnen over dit onderwerp
schaars zijn. De hier beschreven informa-
tie is voornamelijk ontleend aan de
geschiedschrijving van de Faculteit der
Diergeneeskunde, algemene oorlogsge-
schiedenis [15], veterinaire tijdschriften
en enkele gegevens uit interviews met
oudere dierenartsen afgenomen door de
Werkgroep Biografie van het Veterinair
Historisch Genootschap. Aangezien dit
artikel is gebaseerd op een voordracht
voor een buitenlands publiek zal de
inhoud ongetwijfeld vooral voor de
oudere generatie Nederlanders veel
reeds bekende feiten bevatten, die ech-
ter bij het relatief jonge Duitse publiek
niet bekend waren.

Veterinairen in het leger
Het Nederlandse leger was in 1940
tamelijk beperkt van omvang, en met
uitzondering van enkele moderne vlieg-
tuigen en kruisers, was de bewapening
verouderd. Als een klein en neutraal
land had Nederland, als men de kolonia-
le oorlogen buiten beschouwing laat,
gedurende meer dan een eeuw vrede
gekend. Tengevolge van de oplopende
internationale spanningen werd pas aan
eind van de jaren dertig een groter deel
van het nationaal inkomen besteed aan
de modernisering van het leger[16]. Het
paard speelde nog steeds een belangrij-
ke rol in het Nederlandse leger omdat

1nbsp; De auteur bedankt Dr. Dr. habil. M.F. Brumme,
Institut für Geschichte der Medizin der Freien
Universität Berlin en Prof. Dr Dr habil. Johann
Schäffer, Fachgebiet Geschichte der
Veterinärmedizin und der Haustiere der
Tierärztlichen Hochschule Hannover, voor het
beschikbaar stellen van relevante bronnen en de
opbouwende discussies over dit thema, waardoor
deze publicatie mede mogelijk werd gemaakt.

-ocr page 396-

mobiliteit grotendeels van paardentractie
afhankelijk was. Het corps militaire paar-
denartsen van de Militair Veterinaire
Dienst was verdeeld over de bereden
corpsen, de Koninklijke Militaire
Academie (KMA) te Breda, de Militaire
Hoefsmidschool in Amersfoort en het
Remontedepöt te Miliigen. Hun taken
bestonden uit het verzorgen van zieke,
gewonde en kreupele paarden, de
inspectie van diervoeders, vee en vlees
bestemd voor de garnizoenen en het
onderwijs in de paardenkennis en hoef-
beslag. Dit professionele corps telde
slechts ongeveer 20 veterinairen. In
mobilisatietijd kon in de behoefte aan
paardenartsen snel worden voorzien
door het oproepen van de veterinaire
resen/etroepen van ongeveer 135 dieren-
artsen en ca. 50 studenten. Deze resen/e-
troepen waren bijna geheel ingedeeld bij
de Militair Veterinaire Dienst[17].

Een week nadat Molotov en Von
Ribbentrop het niet-aanvalsverdrag tus-
sen Duitsland en de Sovjet-Unie hadden
getekend, werd het Nederlandse leger
eind augustus 1939 gemobiliseerd. Het
doel van de Nederlandse regering was
om, net als bij de Eerste Wereldoorlog,
een strikte neutraliteit te handhaven. Van
de Faculteit der Veeartsenijkunde werden
twee hoogleraren. Van der Plank en
Roos, acht docenten en ongeveer 50 stu-
denten als reserve-paardenartsen voor
het leger opgeroepen. Zij werden onder-
gebracht in veldhospitalen en paarden-
depots en moesten zorgen voor de
ongeveer 30.000 paarden die door het
leger waren gevorderd. Tegen het einde
van 1939 waren de meeste opgeroepen
veterinaire studenten in opleiding tot
resen/e-paardenarts weer in Utrecht gele-
gerd, zodat ze weer colleges konden vol-
gen. De militaire training van de studen-
ten was beperkt en bestond uit paardrij-
den, exerceren, het leren van militaire
rangen en tuchtrecht en het bijwonen
van enige demonstraties van lichte en
zware wapens[18]. In mei 1940 telde het

Nederlandse leger in totaal circa 300.000
man, waaronder ruim 200 veterinairen.

In de vroege ochtend van 10 mei
1940 trok de 9e gepantserde divisie van
de Wehrmacht op verschillende plaatsen
over de Nederlandse grens,
tenA/ijl de
Duitse luchtmacht parachutisten bij de
residentie Den Haag uitwierp en militaire
vliegvelden in het westen van het land
bombardeerde. Deze inval was onderdeel
van een omvangrijk aanvalsplan met het
doel ook België, Luxemburg en Frankrijk
te veroveren. Hitier verkondige dat hij de
Belgische en Nederlandse neutraliteit
moest verdedigen tegenover de Frans-
Engelse agressie omdat hij over onweer-
legbaar bewijs beschikte over plannen
voor een onmiddellijke aanval van deze
twee landen op het Roergebied via
Nederland en België. In werkelijkheid
echter bezette Hitier Nederland om een
springplank te krijgen voor zijn geplande
aanval op Frankrijk en Groot-Brittannië
en het
venA/en/en van de wereldhaven
Rotterdam[19].

De Blitzkrieg die volgde was kort en
hevig. Alhoewel de aanval uit het oosten
niet als een complete verrassing kwam,
werd deze toch als een schok en/aren.
De Duitse troepen waren goed bewa-
pend en in de meerderheid. Binnen vier
dagen was het grootste deel van het
Nederlandse leger verslagen en het
grootste deel van het land bezet.
Intussen waren de koningin en de rege-
ring naar Londen uitgeweken. Slechts
drie posities, de Afsluitdijk, de haven van
Rotterdam en de provincie Zeeland wer-
den met succes verdedigd. Het Duitse
hoofdkwartier had niet op deze tegen-
stand gerekend en om langer oponthoud
te voorkomen werd een ultimatum
gesteld: Rotterdam zou worden gebom-
bardeerd als het Nederlandse leger zich
niet gewonnen gaf. Inderdaad werd
Rotterdam na Warschau de tweede
Europese stad die in de Tweede
Wereldoorlog werd gebombardeerd. Het
centrum van de stad werd verwoest.

rond 750 mensen werden gedood en
enkele duizenden raakten gewond. Door
het dreigement van de Wehrmacht ook
Utrecht te bombarderen, werd het
Nederlandse opperbevel gedwongen zich
over te geven[20].

Tengevolge van de Blitzkrieg verloren
5000 Nederlanders, zowel militairen en
burgers, hun leven. Onder de veterinai-
ren waren er geen doden te betreuren.
Dit was vooral aan puur geluk te danken.
Bij het bombardement van de Nieuwe
Alexanderkazerne in Den Haag, het
depot van de cavalerie waar overdag veel
veterinairen dienst deden, vielen bijna 60
doden. De paardenartsen ontsprongen
de dans doordat zij in de Oude
Alexanderkazerne waren gelegerd die
niet werd gebombardeerd. Aan andere
veterinairen en studenten in het leger
gingen de oorlogshandelingen haast
ongemerkt voorbij omdat zij gelegerd
waren in gebieden die niet direct waren
betrokken bij de gevechten. De enige
militaire acties waaraan zij deelnamen
was het terugtrekken naar het zuidwes-
ten van het land.

Na de capitulatie dienden de
Nederlandse soldaten terug te keren naar
hun kazernes en hun wapens in te leve-
ren. Enkele weken later werd het
Nederlandse leger gedemobiliseerd en
keerden de krijgsgevangenen uit
Duitsland terug. Van de in totaal
340.000 paarden in Nederland werden
er ongeveer 40.000 door de Duitsers
gevorderd. Dit illustreert de belangrijke
rol van het paard in de Tweede
Wereldoorlog, een feit dat vaak wordt
onderschat[21]. Veterinaire studenten en
docenten gingen terug naar de faculteit,
practici pakten hun dagelijkse werkzaam-
heden weer op en militaire paardenart-
sen werden werkeloos. Als strafmaatre-
gel tegen uitgebroken stakingen en acti-
viteiten van het verzet werden in april
1943 alle manschappen van het gede-
mobiliseerde Nederlandse leger opgeroe-
pen om als krijgsgevangenen deel te

-ocr page 397-

nemen aan de \'Arbeitseinsatz\'. Veel
voormalige soldaten, inclusief veterinai-
ren, weigerden dit en gingen onder-
gronds[22].

Donderdag 29 Aprfl 1943

BEKENDMAKING

De WehmudUbefehlshäber in den Niederlanden. Cenerd
der Flieger Fr. Christiansen, waakt het volgende bekend:

Na de capitulatie van het Nederiandsche leger 4n Mei 1940
heeft de Führer en opperbevelhebber van de Duitsche weermacht
bevel gegeven tot onmiddellijke invrijheidstelling van de Neder-
landsche soldaten uit de krijgsgevangenschap. De» maatregel
werd vanzelfsprekend genomen op voorwaarde, dat de Nederland-
sche officieren en manschappen de« grootmoedige handelwijze
met een dienovereenkomstige houding ten aanzien van de Duitsche
bezettende macht zouden beantwoorden. Een groot gedeelte van
hen heeft aanlt;leze verwachting voldaan; in vele gevallen is echter
onder In^^oed van onverantwoordelijke ophitsers een tegenover-
gestelde ontwikkeling ^volgd.

Reeds in Mei 1942 moesten derhalve de voormalige beroeps-
officieren opnieuw In krijgsgevangenschap worden weggevoerd.
De Duitsche weermacht heeft .sindsdien bijna een vol jaar laten
verstrijken in de verwachting, dat deze duidelijke waarschuwing
zou worden verstaan. In feite hebben echter afzonderlijke leden van
het voormalige Nederlandsche leger door hun vijandig gedrag tel-
kens opnieuw het vertrouwen, dat bij hun vrfllating in hen werd
gesteld, geschonden. Dit misbruik van een volkomen vrawillig
teruggeschonken vrijheid wordt thans niet langer meer geduld.

Bestuur

Na de capitulatie van het Nederlandse
leger werd een militair bestuur onder
\'Wehrmachtsbefehihaber\' F.C.

De Wehrmachtbefehlshaber in den Nieder-
landen beveelt derhalve, dat de leden van het voor-
mallge Nederlandsche leger terstond opnieuw in
krijgsgevangenschap worden weggevoerd. Hij zal
de betrokken personen in de dagbladpers tot per^
soonlijke aanmelding oproepen. Wie aan den
oproep van den Wehrmachtbefehlshaber geen ge-
volg geeft of tracht, zich op andere wijze aan ^
krijgsgevangenschap te onttrekken, moet op dp
strengste maafregelen rekenen. Dit geldt eveneens
voor personen, die de betrokkenen bij dergelijke
pogingen ondersteunen. Allen, die thans in krijgs-
gevangenschap moeten terugkeeren, hebben dit uit-
sluitend aan de ophitsers te danken, die door hun
misdadig gedrag dezen maatregel noodzakelijk
maakten.

Afb. 1. Oproep aan manschappen van het Nederlandse leger om in krijgsgevangen-
schap terug te keren. Bron: L. de Vries, A.H. Paape en H. de Vries.
De jaren \'40-\'45,
een documentaire over bezet Nederland samengesteld uit de collectie van het RIOD.
Amsterdam z.j., p. 7 70.

Christiansen geïnstalleerd. Omdat konin-
gin en regering naar Londen waren uit-
geweken en er aldus een machtsvacuüm
was ontstaan, besloot Hitier een civiel
bestuur in bezet Nederland te installe-
ren. Alle democratische instituties, inclu-
sief het parlement, werden afgeschaft.
Vanaf dat moment werd Nederland of
\'Gau Westland\' bestuurd door
Oostenrijkse nazi\'s. Eerst natuurlijk door
Adolf Hitler zelf, gevolgd door Dr. Arthur
Seyss-lnquart die werd aangesteld als
\'Reichskommissar\'. Seyss-lnquart was
een geciviliseerde, cultuurminnende en
intelligente man, maar tegelijkertijd ook
opportunistisch en meedogenloos. Hij
werd geassisteerd door vier
\'Generalkommissare\'- drie Oostenrijkers
(\'SS-Oberführer\' Dr. Friedrich Wimmer
voor Bestuur en Justitie, \'Brigadeführer
der SS und höhere Polizeiführer\' Hanns
A. Rauter voor Openbare Veiligheid en
Dr. Hans Fischboeck voor Financiën en
Economische Zaken) en één Duitser,
\'Reichsamtsleiter\' Fritz Schmidt voor
Bijzondere Aangelegenheden. Onder
deze hoge nazi-ambtenaren bleef het
Nederlandse ambtenarenapparaat
gehandhaafd en de verschillende minis-
teries werden verdeeld over de vier
Commissarissen-Generaal. De hoogste in
rang achtergebleven ambtenaren bij de
Nederlandse ministeries (nadat de minis-
ters naar Londen waren uitgeweken)
waren de Secretarissen-Generaal, waar-
van de meeste hun positie mochten
behouden. Deze politieke constellatie
werd door de nazi\'s gekarakteriseerd als
\'herrschaftliche Aufsichtsverwaltung\', of
zoals zij het ook wel uitdrukten: \'Wir
steuern, die Holländer verwalten\'.
Alhoewel de nazi\'s uiteraard de meests
macht hadden, wisten de Nederlandse
ambtenaren in feite tot op zekere hoog-
te invloed te behouden. In hun politiek
trachtte deze ambtenaren de
Nederlandse overlevingsbelangen te ver-
dedigen tegenover de Duitse oorlogsbe-
langen[23].

-ocr page 398-

Voor wat betreft de diergeneeskunde
werd de \'Abteilung VeterinänA/esen\' in
het leven geroepen die bij de Veterinaire
Dienst in \'s-Gravenhage werd gedeta-
cheerd. Eind juni 1940 werd
\'Oberregierungsrat\' Dr Wilhelm Pschorr
uit München benoemd tot hoofd van
deze Afdeling die viel onder het
Generaal-Commissariaat van Bestuur en
Justitie. Pschorr kreeg de opdracht om
namens Wimmer de verschillende
Nederlandse ministeries die betrokken
waren bij veterinaire aangelegenheden
te inspecteren. De belangrijkste ministe-
ries in dit verband waren OndenA/ijs,
Kunsten en Wetenschappen voor zaken
betreffende de veterinaire faculteit.
Sociale Zaken en Volksgezondheid waar-
onder de Veterinaire Hoofdinspectie res-
sorteerde en Landbouw en
Voedselvoorziening met de Veterinaire
Dienst[24]. De nazi-politiek die
Nederland werd opgelegd had twee
hoofddoelen: \'Verflechtung\' en
\'Gleichschaltung\'. Duitse veterinairen die
in het buitenland werkten werden
geacht in het kader van deze politieke
doelstellingen ook een rol te spelen[25].
Het primaire doel in Nederland was het
vervlechten van alle sectoren van de
Nederlandse economie met de Duitse
oorlogvoering[26].

Vleesvoorziening

De zorg voor de landbouw en de voed-
selvoorziening was opgedragen aan de
\'Hauptabteilung Ernährung und
Landwirtschaft\'. Met betrekking tot de
diergeneeskunde omvatte de economi-
sche ven/lechting de zorg voor produc-
tiedieren, de inspectie van gevorderde
paarden en de keuring van voedingsmid-
delen van dierlijke oorsprong bestemd
voor de \'Wehrmacht\' en de binnenland-
se voedselvoorziening. De Duitsers
hechtten veel belang aan de vleesvoor-
ziening en veel Nederlandse dierenartsen
die in de op dat moment bestaande 86
slachthuizen werkzaam waren, kregen
met leveranties aan het bezettingsleger
te maken. In een aantal slachthuizen
werden zogenaamde
\'Wehrmachtsfleischausgabestellen\'
gevestigd. In nauwe samenwerking met
het Rijksbureau voor de
Voedselvoorziening in Oorlogstijd onder
leiding van Dr.lr. S.L. Louwes werden
vlees- en vetrantsoenen voor de Duitse
manschappen en de binnenlandse bevol-
king vastgesteld, alsmede de verplichte
leveringen aan de Wehrmacht.

Naast deze officiële regelingen voor
vee- en vleesleveranties floreerde er een
zwarte markt voor voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong. Naar schatting
werd ongeveer 15-20% van de agrari-
sche productie verhandeld buiten het
officiële voedseldistributiesysteem om.
Ondanks de afkondiging van zware
straffen werden er tussen mei 1940 en
september 1944 ruim een miljoen var-
kens en een half miljoen schapen clan-
destien geslacht. De helft van deze
slachtingen vond in 1941 plaats. Van de
rundveestapel werd slechts 2% clandes-
tien geslacht. Om strafvervolging te ont-
lopen werd door de eigenaren van clan-
destien geslacht vee vaak aangifte van
diefstal gedaan. Daarnaast waren de
noodslachtingen voor veehouders een
lucratieve zaak. In de periode 1941-
1943 kwamen jaarlijks gemiddeld
61.000 dieren voor een noodslachting in
aanmerking tegenover 17.000 in 1940.
Dit was het gevolg van de regeling dat
veehouders het gewicht van gestorven
en in nood geslachte dieren mochten
aftrekken van de verplichte veeleveran-
tie. Ook voor de consumenten waren
deze noodslachtingen gunstig aangezien
zij van het hiervan afkomstige vrijbank-
vlees twee keer de toegestane hoeveel-
heid op hun bonnen mochten betrek-
ken. De boeren werden in dit verband
geholpen door dierenartsen die soepel
omsprongen met het ondertekenen van
verklaringen tot noodslachting. Minder
fraai en ethisch
venA/erpelijk was het feit
dat sommige boeren uit winstbejag hun
dieren kreupel sloegen om ze als \'wrak-
ke dieren\' bij het slachthuis te kunnen
aanvoeren en voor noodslachting in aan-
merking te laten komen.

De clandestien geslachte dieren en
de handel in ongekeurd vlees brachten
de volksgezondheid in gevaar De kwa-
liteit van het op de zwarte markt aange-
boden vlees was vaak slecht. De veteri-
naire hoofdinspecteur maakte melding
van botulisme en miltvuur en van het
regelmatig ontbreken van verschillende
delen van kadavers die voor de destruc-
tie werden opgehaald. Verder kwam er
fraude voor bij de verkoop van vlees van
wild en gevogelte. Een bekend voor-
beeld is het feit dat geslachte katten
voor konijnenvlees werden verkocht.
Hoewel de Vleeskeuringswet bij
Algemene Maatregel van Bestuur de
mogelijkheid openlaat ook op andere
diersoorten van toepassing te worden
verklaard, werd hier tijdens de oorlog
geen gebruik van gemaakt. Deze kwes-
tie werd door de Vereniging van
Directeuren van Gemeentelijke
Slachthuizen in Nederland aan de orde
gesteld vanwege de vleesschaarste en
vanwege het feit dat er bij het
Rotterdamse slachthuis in 1942 geslach-
te honden en katten ter keuring werden
aangeboden. De bezetter wenste echter
geen honden- en kattenvlees in de han-
del toe te laten omdat de geallieerden
dat als een uiting van een lage levens-
standaard in hun campagne tegen het
Derde Rijk zouden kunnen gebruiken!
Op 30 januari 1943 werd een landelijk
slachtverbod voor honden en katten
afgekondigd[27].

Gelukschakelingspolitiek
Als voortvloeisel van de \'Gleichschal-
tung\' werden alle politieke partijen ver-
boden en werden verschillende demo-
cratische instellingen gedwongen zich
naar de nazi-ideologie te plooien. Een
van de belangrijkste organisaties voor

-ocr page 399-

dierenartsen was de Nederiandsciie
Landstand die in oktober 1940 werd
opgericht. Deze organisatie was in het
leven geroepen om de hele agrarische
sector te nazificeren en om een onge-
stoorde voedselvoorziening te garande-
ren. Sommige dierenartsen die betrokken
waren bij de voedselvoorziening deden
dienst als adviseur bij deze organisatie.
Geleidelijk werden alle veterinaire organi-
saties \'geariseerd\' en \'genazificeerd\'.
Ambtenaren die niet tot samenwerking
met de nazi\'s bereid waren, werden ver-
vangen door personen die wel sympati-
seerden met nationaal-socialistische idee-
ën. Zo werd de veterinaire hoofdinspec-
teur Dr. H.C.L.E. Berger die in december
1941 met pensioen ging vervangen door
Dr. B.J.C. te Hennepe. Naast dit hoogste
veterinaire ambt in Nederland werd Te
Hennepe ook voorzitter van de
Nederiandsche Dierenartsenkamer, een
nationaal-socialistische veterinaire organi-
satie die functioneerde volgens het lei-
dersprincipe en was opgericht met het
doel de Maatschappij voor
Diergeneeskunde te vervangen[28]. De
laatste organisatie en haar orgaan het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde beëin-
digden hun activiteiten in het voorjaar
van 1943.

In februari 1942 werden alle Nederlandse
dierenartsen gedwongen om lid te wor-
den van de Dierenartsenkamer. In tegen-
stelling tot de artsen, waarvan 96% wei-
gerde om lid te worden van de
Nederiandsche Artsenkamer weigerde

slecht 5% van de dierenart-
sen om zich aan te sluiten
bij de Dierenartsenkamer.
Het feit dat er zoveel min-
der verzet kwam van de
kant van de dierenartsen
(en tandartsen) verklaart De
Jong uit de verschillen in
vertrouwensrelatie die deze
beroepsgroepen met hun
patiënten c.q. diereigenaren
hebben. Bij artsen zou de
aanwezige vrees voor
schending van hun
beroepsethiek (beroepsge-
heim) groter zijn dan bij de
andere beroepsgroepen,
waardoor de artsen veel
meer beducht waren voor
een inbreuk op deze ver-
trouwensrelatie tengevolge
van dwingende maatrege-
len van de bezetter[29].
Waarschijnlijker is dat in dit
verband het risico voor het
verlies aan patiënten bij
aanmelding bij de artsenka-
mer een rol speelde.

Na hun aanmelding
stelden echter verschillende
dierenartsen dat zij niet in staat waren
om hun contributie te betalen en slechts
een minderheid was daadwerkelijk actief
binnen deze organisatie. De veterinair
G.A.M. de Monyé, een fanatieke nazi,
werd hoofdredacteur van het nationaal-
socialistische tijdschrift
Nederlandsch
Dierenartsenblad
dat in navolging van
het
Deutsches Tierärzte-blatt werd opge-
richt en waarvan tussen juni 1942 en
september 1943 20 afleveringen werden
gepubliceerd. Een ander hoog veterinair
ambt, dat van directeur van het Rijks
Serum Instituut, was in handen van Dr.
C
.J. de Gier, lid van de NSB en tevens
vice-voorzitter van de Dierenartsenkamer.
Als onderdeel van de gelijkschakeling
trachtte de Duitsers ook studenten in
nationaal-socialistische verenigingen te
organiseren. Enkele veterinaire studenten
participeerden actief in het Nationaal
Socialistisch Studentenfront.

NEDERLANDSCH
DIEREN.ARTSENBLAD

Winr^Si li ) \' \'U MO! RLANiJS( »t nil-ltkN \\1U-51 NK iMUi
L [ i ( W J \' iN IJl Ni i)^Bi AN[JS( !ï I U PLXAH JS! \'i \\!l ilt;
ND J) DiM»--n 1 r 1 H H V D! MiSVi /J TM . ir{gt;nlt;,hWfC,
iMiirnti\\.u) i\'nai iä ! \\ \'v 1- BVUüi\'t, i.rRiCEii iwü
Iin \') I KCK iniVLHSLM ~ K Igt;: K()N!\\0 T, tnifïfi

Afb. 2. Titelpagina van het nationaal-socialistische
tijdschrift
Nederlandsch Dierenartsenblad.

In juni 1941 volgde een groep van
zes vooraanstaande nationaal-socialisti-
sche Nederlandse dierenartsen een
\'scholingscursus\' in het slot Hoheneck bij
Neurenberg, een propagandacentrum
voor nazi-dierenartsen dat vanaf april
1937 als \'Schulungsburg\' in bezit was
van de \'Reichstierärztekammer\'. Tijdens
deze politieke vormingscursus waarbij
onder meer Wilhelm Pschorr en Friedrich
Weber als docenten optraden, kwamen
naast veterinaire onderwerpen ook de
taak, de organisatie en het doel van de
Afdeling Rassenpolitiek van de NSDAP
aan de orde. Naast de Nederlandse vete-
rinairen G.A.M. de Monyé, Dr. D.J. Kok,
Dr. B. Molanus, K. de Koning, Dr C.J. de
Gieren Dr. G. Mulder Jr. participeerden
ook dierenartsen uit Bohemen en
Moravië[30].

Zowel wat dierenartsen als veterinaire
studenten betreft kan worden gesteld
dat een minderheid actief participeerde
in nationaal socialistische organisaties.
Vanuit dit oogpunt faalde de gelijkscha-
keling.

-ocr page 400-

Activiteiten van Pschorr en zun opvolger
Demmelnbsp;_

in te voeren, eveneens naar het voor-
beeld van de Duitse wetgeving van
1933. Dierenbescherming speelde een
belangrijke rol in de nazi-ideologie[32].
Volgens Pschorr was het ideologische
doel niet alleen het verbeteren van de
Nederlandse wet in dit verband, maar
ook het verbeteren van \'... die geistige
Annäherung der Holländer an die
Gedankengänge des Dritten Reiches und
die Wegwendung von den westischen

De eerste activiteit van Wilhelm Pschorr
was de introductie van het verbod op de
joods-rituele slachtwijze, gebaseerd op
de Duitse wet van 21 april 1933. Dit ver-
bod werd door Seyss-Inquart in augustus
1940 uitgevaardigd[31]. Ven/olgens
getroostte Pschorr zich grote moeite om
in Nederland een nationale wetgeving
op het gebied van de dierenbescherming

Afb. 3. Uit het gastenboelc van slot Hoheneck: de namen van de Nederlandse deel-
nemers aan de scholingscursus van 8-15 juni 1941. Bron: Archiv der Bundestierarzte-
kammer, Bonn, BRD.

Ideeen\'[33]. De inspanningen van
Pschorr waren echter tevergeefs. In 1943
werden de discussies over deze wetge-
ving voor onbepaalde tijd uitgesteld ten-
gevolge van onenigheid hierover tussen
de Duitsers onderling en vanwege juridi-
sche bezwaren van de Nederlandse
ministeries; toen werd het ondenwerp
onvoldoende \'kriegswichtig\' verklaard.

In maart 1941 organiseerde Pschorr
een studiereis voor een groep
Nederlandse dierenartsen langs slacht-
huizen in Stuttgart, München en
Neurenberg. Formeel was het doel de
Nederlandse dierenartsen die betrokken
waren bij de vleeskeuring te informeren
over het Duitse systeem van trichinenon-
derzoek dat de bezetter in Nederland
wilde invoeren. Inderdaad werd in
november van hetzelfde jaar dit contro-
lesysteem in Nederlandse slachthuizen
verplicht gesteld. In het in het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
opgenomen reis-
verslag benadrukte Prof. C.F. van Oijen,
hoogleraar-directeur van het Instituut
voor de kennis der menschelijke voe-
dingsmiddelen van dierlijken oorsprong,
de \'zakelijke doelstelling\' van het
bezoek. Naast Van Oijen bestond de
groep uit de Veterinair Hoofdinspecteur
Dr H.C.L.E. Berger, de aan hem toege-
voegde inspecteur Dr K. Reitsma, de lec-
tor in de practische vleeshygiëne, tevens
directeur van het openbaar slachthuis
Utrecht, J.R van der Slooten en een
negental directeuren en adjunct-direc-
teuren van andere gemeentelijke slacht-
huizen[34]. Naast het \'zuiver weten-
schappelijke karakter\' diende deze reis
onmiskenbaar ook een politiek doel.
Temming wees hier reeds op, evenals op
de tegenstrijdigheid tussen het enthousi-
aste reisverslag uit 1941 en Van Oijens
terughoudende verklaring hierover ten
overstaan van de Zuiveringscommissie in
het najaar van 1945. Hij besteedde ver-
der geen aandacht aan het door Van
Oijen vermelde bezoek van de groep
vooraanstaande Nederlandse dierenart-

-ocr page 401-

sen aan burcht Hoheneck[35]. Pschorr
reisde met het gezelschap mee en
Reichstierärzteführer Friedrich Weber
leidde de groep persoonlijk rond in het
nazi-propagandacentrum[36]. Van Oijen
was zeer lovend over de burcht:

\'Voor de jongere generatie zai t)ier
geiegenhieid zijn ingeiiciit te worden
over tai van onderwerpen de dierge-
neesiiundige ethielc en standsbeiangen
betreffende. tViet trots en voidoening
mogen Dr Weber en de Duitsche die-
renartsen het hier tot stand gebrachte
bezien. ... Wij wiiien dit ilt;ort bericht
over deze reis bestuiten met een
woord van oprechten danilt; aan aiie
autoriteiten en coiiegae, die den
Nederlandschen dierenartsen inlichtin-
gen verstrekten of op zoo hoffelijke
wijze van dienst waren\'[37].

Uit dit reisverslag, het vervullen van een
functie in de Nederlandsche Landstand
en het voortouw nemen bij het tekenad-
vies van de loyaliteitsverklaring voor
veterinaire studenten blijkt overduidelijk
de sympathie die Van Oijen voor de
Nieuwe Orde koesterde. De oorlogsperi-
ode betekende een caesuur in Van
Oijens carrière. Door zijn gebrek aan
patriottisme verloor deze zeer gerespec-
teerde hoogleraar het vertrouwen van
veel collega\'s en studenten.
Psychologisch moet dit voor hem als een
man met veel autoriteit bijzonder moei-
lijk geweest zijn en waarschijnlijk is dit
de oorzaak van zijn meer teruggetrok-
ken houding en lagere productiviteit tij-
dens de laatste tien jaar van zijn hoogle-
raarschap. In 1955, het jaar van zijn
pensionering, herwon hij iets van zijn
respect doordat de veterinaire studen-
tenvereniging hem weer erelid maakte
[38].

Wilhelm Pschorr was actief in
Nederland tot augustus 1943 waarna Dr.
Matthias Demmel, die reeds werkzaam
was bij de Veterinärabteilung in Den
Haag, zijn positie overnam. Alhoewel de
meeste Nederlandse dierenartsen de
feit dat hij de vijand was, was hij per slot
van rekening toch ook dierenarts, en dus
een collega[39]. Pschorr\'s opvolger
Demmel besteedde veel aandacht aan
de georganiseerde bestrijding van tuber-

Duitse bezetters niet mochten, werd
Pschorr als een \'fatsoenlijke Duitser\'
beschouwd. Want, zo stelde voorzitter
H. Schornagel van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde in 1941, ondanks het

Afb. 4. Uit het gastenboek van burcht Hoheneck: de namen van de Nederlandse
deelnemers aan de studiereis van 10-17 maart 1941. Bron: Archiv der
Bundestierärztekammer, Bonn, BRD

-ocr page 402-

culose en mond-en klauwzeer. In okto-
ber 1943 werd een nieuw instituut voor
de productie van virusvaccins bij het
Rotterdamse slachthuis geopend [40].

Onderwijs in de diergeneesicunde
Omdat Utrecht buiten het strijdtoneel
was gebleven, leed de Faculteit der
Veeartsenijkunde in mei 1940 geen ver-
liezen. Na de demobilisatie leken de nor-
male omstandigheden snel te zijn terug-
gekeerd. Geleidelijk werd de
Nederlandse samenleving echter gecon-
fronteerd met de gevolgen van de nazi-
ideologie. Hitier had de Duitse autoritei-
ten geïnstrueerd de \'Nederlanders als
vrienden zien te winnen\' en erop toe te
zien dat het bezettingsleger zich fat-
soenlijk gedroeg. De Nederlanders had-
den de twijfelachtige eer te worden
beschouwd als het Germaanse broeder-
ras dat voor het Derde Rijk moest wor-
den gewonnen. Aanvankelijk gedroeg
het bezettingsleger zich inderdaad fat-
soenlijk, maar de pers werd bijna onmid-
dellijk genazificeerd, spoedig gevold
door anti-joodse maatregelen. De Duitse
plannen voor de \'Arisierung\' van
Nederland betekende dat alle joden uit
het openbare leven moesten verdwijnen.
Een belangrijke sector waar de joden
eenvoudig konden worden uitgesloten
door middel van administratieve maatre-
gelen was het ambtenarenapparaat,
inclusief het hoger ondenwijs. Stap voor
stap namen de nazi\'s steeds strengere
maatrege len[41].

Als een van de belangrijke organisa-
ties met betrekking tot de voedselvoor-
ziening toonde de bezetter veel belang-
stelling voor de Faculteit der
Veeartsenijkunde. In februari 1941
bracht Friedrich Weber een bezoek aan
de faculteit. De politiek van de Duitsers
én de Nederlandse autoriteiten was erop
gericht het veterinair onderwijs onge-
stoord te continueren. Desalniettemin
werd ook de faculteit gedwongen zich
te plooien naar het beleid dat de nazi\'s

Ondergeteekende

geborennbsp;te .............

wonende

verklaart hiermede plechtig, dat hij de In het bezette Neder-
landsche gebied geldende wetten, verordeningen en andere
beschikkingen naar eer en geweten zal nakomen eh zich zal
onthouden van iedere tegen het Duitsche Rijk, de Duitsche
weermacht, of de Nederlandsche autoriteiten gerichte handeling,
zoomede van handelingen of gedragingen welke de openbare
orde aan de inrichtingen van hoogerquot; onderwijs, gezien de
vigeerende omstandigheden, in gevaar brengen,

7180 ■ 3 - 6 - \'■\'3 - K 983

Op grond van par. 64 van de verordening tol besehormlng der orde
1943 beschik ik mei verwijzing naar h«t door den Rijkscommissaris voor
hei bezette Nederlandsche gebied afgekondigde poKtiesiandreeht voor het
geheele bezette Nederlandsche gebied iot handhaving van de openbare
orde en veiligheid:

1.

Alle mannelijke personen, die tn het studiejaar 1942/1943 een Neder-
landsche universHeil of hoogeschool bezocht en hun studie nog niet vol-
gens het leerplan beëindigd hebben, moeten zich met uitzondering van
de onder. 3 genoemde siudeerenden op 6 Mei 1943 tusschen 10 en 18 uur
voor de inschakeling bij den arbeidsinzet mekien bij de volgens de plaats
van hun verblijf bevoegd zijnde commandanten der SS- und Polizeisiche-
rungsbereiche, en wel voor het Polizeisicherungsbereich

.1.

De bepalingen onder 1 en 2 gekfen niet ten aanzien van studeeren-
den, die vóór hei van kracht worden van deze beschikking een verklaring
ovweenkomstig par. 2 der verordening nr. 28/1943 tot verzekering der
orde aan universiteiten of hoogescholen hebben afgelegd en in het bezit
zijn van de bevestiging door universiteit of hoogeschool van het afgeven
van deze verklaring.

N.R.C. 5-5-43

Afb. 5. Loyaliteitsverllt;laring van april 1943 en de oproep aan de Nederlandse studen-
ten om zich te melden voor de Arbeidsinzet. Bronnen: L. de Vries, A.H. Paape en H.
de Vries.
De jaren \'40-\'45, een documentaire over bezet Nederland samengesteld uit
de collectie van het RIOD.
Amsterdam z.j., p. 157; F.A. de Graaff. Op leven en dood.
Kroniek van oorlog en bezetting 1940-1945.
Rotterdam 1946, p. 159.

-ocr page 403-

hadden uitgestippeld. Eerst ontving al
het universiteitspersoneel een zoge-
naamde \'Ariërverklaring\' die moest wor-
den ondertekend. De volgende stap was
het uitsluiten van alle eerstejaars joodse
studenten, in november 1940 gevolgd
door het ontheffen van hun functie van
alle joodse docenten. Ondanks het feit
dat de hoogleraar veterinaire fysiologie.
Prof. Dr. Jacob Roos ontslagen werd,
kwam er vanuit de faculteit geen protest
tegen deze discriminerende maatregel.
Elders was dit wel het geval, vooral in
Leiden waar de studenten in staking gin-
gen. De nazi\'s reageerden hierop met
het sluiten van deze universiteit[42].

Voor de studenten bestond er een con-
stant gevaar om slachtoffer te worden
van de \'Arbeitseinsatz\'. Dit gevaar werd
nog groter in februari 1943 toen het
verzet een hooggeplaatste Nederlandse
nazi vermoordde en de studenten hier-
voor aansprakelijk werden gesteld. De
Duitsers organiseerden razzia\'s op de
verschillende universiteiten. Stakingen
braken uit toen diverse studenten wer-
den opgepakt, waarop veel studenten
besloten om onder te duiken. De stu-
denten die hun studie wensten te vervol-
gen moesten een loyaliteitsverklaring
ondertekenen waarbij zij moesten belo-
ven zich voortaan te houden aan de
bestaande nationaal-socialistische wet-
geving in Nederland en zich te onthou-
den van enige actie tegen de
\'Wehrmacht\' of de Duitse en
Nederlandse autoriteiten. Degenen die
ondertekenden zouden worden vrijge-
steld van de \'Arbeitseinsatz\'. In april
1943 adviseerden zes van de tien gewo-
ne hoogleraren van de Faculteit der
Veeartsenijkunde hun studenten om te
tekenen. Gemiddeld tekende 14% van
de in totaal 14.600 studenten in
Nederland deze verklaring; voor de vete-
rinaire faculteit bedroeg dit percentage
18. Dus grote invloed op de tekenbe-
reidheid onder veterinaire studenten
heeft het advies van de hoogleraren niet
gehad. Alle mannelijke studenten die de
loyaliteitsverklaring niet hadden onderte-
kend werden in mei 1943 opgeroepen
deel te nemen aan de \'Arbeitseinsatz\'.
De meerderheid van de studenten en
verschillende docenten doken onder en
diverse universiteiten werden gesloten.
In de zomer van dat jaar kwam het vete-
rinair onderwijs stil te liggen[43]. In
totaal gingen ongeveer 300.000
Nederlanders ondergronds terwijl een
half miljoen werd betrokken bij de
\'Arbeitseinsatz\'.

Aan het einde van de oorlog kon de
Faculteit der Veeartsenijkunde de trieste
balans opmaken. Het onderwijs en
onderzoek lagen bijna helemaal stil en er
waren nauwelijks patiënten over. Er
waren 16 slachtoffers te betreuren: de
joodse hoogleraar Roos en 15 studenten
waarvan de meesten joods. Van de stu-
denten kwamen er twee om in Duitsland
gedurende de \'Arbeitseinsatz\', vier in het
verzet en een sneuvelde aan het oost-
front. De joodse hoogleraar J. Roos werd
in 1942 in het vernietigingskamp
Mauthausen omgebracht[44].

Practizerende dierenartsen

Voor de ongeveer 540 practici die ons

land in 1940 telde werd het uitoefenen
van de praktijk in de loop van de oorlog
steeds moeilijker. De omvang van de
veestapel liep sterk terug tengevolge van
het wegvallen van exportmarkten voor
voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong en de importblokkade voor dier-
voeder. In 1940 werd niet minder dan
90% van de pluimveestapel, 70% van
de varkensstapel en 20% van de rund-
veestapel geslacht. In de landbouw werd
overgeschakeld op de akkerbouwpro-
ductie ten koste van de veeteelt[45].

Er kwam een tekort aan brandstof en als
gevolg van de strikte rantsoenering werd
het steeds moeilijker om aan benzine,
desinfectantia en diergeneesmiddelen te
komen. Uit interviews met gepensio-
neerde dierenartsen blijkt zij door hun
constante vraag naar ontsmettingsmid-
delen (lees alcohol) in staat bleken hun
persoonlijke drankvoorraad op peil te
houden. Teneinde te besparen op benzi-
ne brachten dierenartsen het aantal
dagelijkse visites terug en adviseerden de
boeren om hun verzoeken om visites tij-
dig door te geven zodat alle noodzake-
lijke visites in één dagelijkse ronde kon-
den worden afgelegd. In de loop van de
oorlog werd het benzinetekort steeds
nijpender en auto\'s werden geleidelijk
vervangen door motorfietsen, paarden

Jaar

Industrie

Landbouw

Veeteelt

Reëel
inkomen

Levensonderhoud
(voedsel)

1939

113

110

109

106

102

1940

105

103

102

98

118

1941

82

79

68

90

142

1942

61

74

53

81

154

1943

53

66

40

. 72

157

1944

32

51

36

60

160

Afb. 6. Overzicfit van de ontwikkeling van de productie in de industrie, landbouw en
veeteelt, reëel inkomen en de uitgaven aan levensonderhoud (voedsell) in Nederiand
gedurende de periode 1939-1944 (indices, 1938 = WO). Bron: J.L. van Zanden en
R.T. Griffiths.
Economische geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw. Utrecht
1989, p. 177-180.

-ocr page 404-

en fietsen. Het afleggen van visites op
een fiets in het donker gedurende
\'Sperrzeit\' was ondanks het bezit van
een \'Ausweis\' niet zonder risico\'s. Veel
dierenartsen hadden de gewoonte om
luid te zingen of te fluiten om zowel de
Duitsers als de ondergrondse duidelijk te
maken dat ze eraan kwamen.

Wat dierziekten betreft kan gesteld
worden dat de gezondheidstoestand en
de productie per dier in de loop van de
oorlog geleidelijk terugliepen. Zoals ver-
meld werd veel aandacht geschonken
aan de georganiseerde bestrijding van
tuberculose en mond- en klauwzeer
Vanwege de toegenomen mobiliteit en
contacten tussen binnen- en buitenland-
se paarden nam het aantal zieke paar-
den (droes, influenza, rhinopneumenie)
toe. De ingevoerde controle op trichinen
bleek overbodig. Slechts een positief
geval werd ontdekt, namelijk het vlees
van een ijsbeer uit de Arnhemse dieren-
tuin. Kleine huisdieren werden zelden
behandeld; in verband met de schaarste
aan voer en voedsel werden veel honden
en katten in de loop van de oorlog weg-
gedaan of geconsumeerd.

Wat de consumptie van voedings-
middelen van dierlijke oorprong betreft
kan gesteld worden dat er tot septem-
ber 1944 in Nederland geen honger
werd geleden; daarna werd het vooral
voor de bevolking in het noordwesten
van het land steeds moeilijker om aan
voedsel te komen. Dit gold niet voor die-
renartsen. Eén van de geïnterviewde
gepensioneerde dierenartsen stelde het
als volgt: \'De boeren waren de laatsten
die honger leden, pastoors en dominees
de op een na laatsten en dierenarten de
op twee na laatsten\'.

Collaboratie of verzet?
Tengevolge van de gelijkschakelingspoli-
tiek en nazificering werden veterinairen
in openbare, ambtelijke functies regel-
matig in een moeilijke positie gema-
noeuvreerd. Naast de hogere ambtena-
ren in Den Haag gold dit vooral voor
slachthuisdirecteuren die verantwoorde-
lijk waren voor de vleesvoorziening. Vaak
moesten zij kiezen tussen de vraag naar
vlees van de

\'Wehrmachtsfleischausgabestellen\' en
van de Nederlandse consument, waar-
van het vleesrantsoen in de loop van de
oorlog aanzienlijk verminderde.
Sommige slachthuisdirecteuren werkten
bereidwillig en spontaan met de bezetter
mee, de meerderheid opteerde voor een
combinatie van pragmatische coöperatie
en passief verzet door middel van admi-
nistratieve misleiding. Dierenartsen
zowel in particuliere als overheidsdienst
werden in hun functioneren regelmatig
geconfronteerd met het morele dilemma
van \'verzet of collaboratie\'. Zoals de
meerderheid van de Nederlandse bevol-
king volgden de meesten van de 900
dierenartsen een overlevingsstrategie,
hetgeen betekende dat zij gedeeltelijk
met de bezetter samenwerkten \'om
erger te voorkomen\'. Door gedeeltelijk
tegemoet te komen aan de Duitse eisen
konden veel dierenartsen hun posities
behouden en vervanging door nationaal-
socialistische collega\'s voorkomen. Een
minderheid van de dierenartsen ging
ondergronds en was actief betrokken bij
het georganiseerde verzet. Een andere
minderheid koos uit opportunistische
motieven voor bereidwillige en welover-
wogen samenwerking [46]. Anderen
waren reeds voor de oorlog overtuigde
nationaal-socialisten en pakten de kans
om een bijdrage te leveren aan de \'nieu-
we orde\'[47]. In vier Nederlandse steden
ven/ulden nationaal-socialistische dieren-
artsen het burgemeestersambt. Een van
hen was de burgemeester van
Eindhoven, Dr H. Pulles, die model
stond voor de fictieve Dr Vlimmen en
voor zijn ideologie twee zoons offerde
aan het oostfront. Nog in 1944 werd er
een Duitse verfilming van deze bekende
Nederlandse roman vervaardigd[48].

Na afloop van de oorlog werd het

gedrag van vooraanstaande dierenartsen
in openbare functies en de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, alsmede van de
academische staf van de Faculteit der
Veeartsenijkunde tijdens de zuiverings-
processen geëvalueerd. Geconcludeerd
werd dat velen van hen zich tijdens de
bezetting onwaardig en bepaald niet
vaderlandslievend hadden gedragen[49].
Inderdaad waren de leden van de toen-
malige wetenschappelijke staf geen ver-
zetshelden. Het ontslag van de joodse
professor Jacob Roos in november 1940
gaf bij zijn collega\'s nauwelijks aanlei-
ding tot protesten. Niet minder dan zes
hoogleraren spoorden de studenten in
april 1943 aan om de loyaliteitsverkla-
ring toch maar te tekenen. Ten slotte
kan vermeld worden dat stafleden van
de faculteit conform de \'Aanwijzingen
voor ambtenaren van 1937\' op basis van
het Landoorlogsreglement waarin was
beschreven welke houding ambtenaren
in geval van een bezetting moesten aan-
nemen, zonder veel terughoudendheid
hun expertise ter beschikking stelde van
de Duitse bezetter omdat de gezond-
heid van de veestapel nu eenmaal werd
beschouwd als een maatschappelijk
belang.

Epiloog

De veterinaire beroepsgroep in
Nederland bleek in staat zich goed aan
te passen aan de veranderende omstan-
digheden tijdens het nationaal-socialis-
tisch bewind van 1940-1945. Door te
collaboreren met de Duitse bezetter en
zich nauwelijks te vezetten tegen anti-
semitische maatregelen hebben, enkele
uitzonderingen daargelaten, de promi-
nente figuren van de Nederlandse veteri-
naire wereld zich onwaardig gedragen.
Zoals de meerderheid van de
Nederlandse bevolking volgden de mees-
te dierenartsen en veterinaire studenten
een overlevingsstrategie door pragmati-
sche aanpassing. Een minderheid van
hen koos voor actief verzet enerzijds of

-ocr page 405-

actieve collaboratie anderzijds[50].
Nederlanders hebben het feit dat ze zich
betrekkelijk makkelijk aan de Duitse
bezetters hebben aangepast en in veel
gevallen met hen hebben meegewerkt,
lange tijd verdrongen. De historicus E.H.
Kossmann noemde deze pragmatische
aanpassing \'accommodatie\'. Dit was min
of meer de standaard houding van de
grote meerderheid van de Nederlandse
bevolking[51]. Na ruim een halve eeuw
dient zich de vraag nog steeds op of we
de waarheid over de Tweede
Wereldoorlog wel willen horen, ook als
die minder gunstig uitvalt? Zijn we
bereid fouten te erkennen en ervan te
leren? Dit betreft niet alleen een menta-
liteitskwestie maar ook historisch besef,
dat wil zeggen zich rekenschap willen
geven van het verleden. Terecht stelt de
historica Nanda van der Zee in dit ver-
band dat het niet zozeer de vraag is of
wij van de geschiedenis
kunnen leren,
maar of wij van de geschiedenis
willen
leren[52].

Wellicht is na ruim 50 jaar ook in
Nederland de tijd rijp om het wel en
wee van dierenartsen en veterinaire stu-
denten tijdens de oorlogsperiode nader
te evalueren teneinde recht te doen aan
de gevallen slachtoffers en de verwer-
king van trauma\'s bij de overlevenden.
Verder zou een dergelijke evaluatie het
besef van maatschappelijke verantwoor-
delijkheden bij de huidige en toekomsti-
ge veterinaire beroepsgroep kunnen ver-
diepen.

Noten

[1].ldonbsp;de Haan. Na de ondergang, de herinnering
aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995.
Den Haag 1997; Lody B. van de Kamp. De politie
kan beter zwijgen over haar rol gedurende de bezet-
tingstijd,
NRC Handelsblad 11 december 1997, 8;
Melissa Müller.
Anne Frank, de biografie. Amster-
dam 1998; Paul Scheffer, Hitiers succes in Holland,
NRC Handelsblad 20 februari 1998, 37; Nanda van
der Zee. Om
erger te voorkomen. De voorbereiding
en uitvoering van de vernietiging van het Neder-
lands jodendom tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Amsterdam 1997; Sytze van der Zee. Potgieterlaan
7, een herinnering.
Amsterdam 1997, 216-219,
229-231,

[2],Danielnbsp;J. Goldhagen, Hitler\'s willing executioners,
ordinary Germans and the holocaust
New York
1996.

[3],H.W,nbsp;von der Dunk. Goldhagen geeft het kwaad
weer daders.
Historisch Nieuwsblad 5 (3), 16-19,
1996.

[4].Zienbsp;bijv. Martin Fritz Brumme en Hartwig Prange.
Veterinärwesen und Tiermedizin im Sozialismus. 2
dIn., Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft
e,V, Bedin 1994, 1997, Besproken in Argos 17, 195-
296, 1997,

[5],Sandernbsp;Peters en Marco Schuyt, Weinig kennis,
veel moralisme.
Historisch Nieuwsblad 7(3), 24-27,
1998.

[61,L, de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de
Tweede Wereldoorlog.
14 din, \'s-Gravenhage 1969-
1991,

[7],J,C.H,nbsp;Blom, In de ban van goed en fout?
Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezet-
tingstijd in Nederland.
Inaugurele rede Universiteit
van Amsterdam. Bergen 1983, 7-13; G, Hirschfeld,
Fremdherrschaft und Kollaboration. Die Niederlande
unter deutscher Besatzung, 1940-1945.
Stuttgart
1984, 195-202.

[8],W,nbsp;Berkelaar en E. Rensman, Vijftig jaar oorlogs-
verleden in Nederland. Nog altijd in de ban van
goed of fout?
Historisch Nieuwsblad 3 (6), 13-16,
1994; H,W, von der Dunk, noot 3, 13-16; L. Palm,
Fout, fout fout... De oorlog begint geschiedenis te
worden.
Historisch Nieuwsblad 6 (3), 4-5, 1997,

[9],Hetnbsp;betreft vaak de beschrijving van persoonlijke
herinneringen. Zie bijv, S.L, King. A soldier\'s story:
my recollection of veterinary life in WW II,
Journal of
the American Veterinary Medical Association
203,
365-368, 1993; V Velokanov. Ordeals at the front;
reminiscences of a participant of World War II (arti-
kel in Russisch),
Vetehnarija 54(7), 13-16, 1977.

110],Zo kon bijvoorbeeld op de vraag hoeveel joodse
of halfjoodse Duitse dierenartsen en studenten
waren omgebracht niemand een antwoord geven.

[11],Michaelnbsp;Schimanski, Die Tierärztliche
Hochschule Hannover im Nationalsozialismus.
Dissertatie Tierärztliche Hochschule Hannover, 1997,

[12],H,A.nbsp;Brouwer. Oorlogsherinneringen (2).
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 117, 305, 1992;
Philip Cohen, Herinneringen aan de jaren van de
Shoah (Holocaust) van e^n joodse student aan de
Veeartsenijkundige Hogeschool,
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
117, 245-246, 1992; A, van der
Schaaf. Veterinary experiences as a Japanese priso-
ner of war and ex-POW along the Burma railroad
from 1942 to January 1946,
Veterinary Quarterly 1,
212-228, 1979.

[13],S,N.nbsp;Temming. De Faculteit der Veeartsenij-
kunde tijdens de bezetting 1940-1945. In: C.
Offringa e.a. Red.
Van Gildestein naar Uithof 150
jaar diergeneeskundig onderwijs in Utrecht
dl. 2,
Utrecht 1981, 93-174.

[14],Hillenbsp;de Vries, Diergeneeskundig onderwijs.
Recensie.
Tijdschrift voor Geschiedenis 96, 145-147,
1983.

[15].F,A.nbsp;de Graaff, Op leven en dood. Kroniek van
oorlogen bezetting 1940-1945.
Rotterdam 1946; L,
de Jong, zie noot 5; Shirer,
The rise and fall of the
Third Reich. A history of Nazi Germany
5th ed. New
York 1963; Temming, zie noot 13,

[16],nbsp;L. de Jong, Koninkrijk, dl, 1, 632-653, dl, 2,
360-403,

[17],C.nbsp;Brands, De Militaire Veterinaire Dienst in de
laatste 25 jaar.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 64,
1100-1108, 1937; H, van Vuuren en P van Schaïk,
De dierenarts in het leger.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
87, Jubileumnummer 1, 25-26,
1962,

[18],nbsp;Temming, Faculteit tijdens de bezetting, 93-97,

[19],nbsp;De Jong, Koninkrijk dl, 2, 442-456.

[20],H,W,nbsp;von der Dunk. Negentienveertig: van neu-
tralisme naar naziheerschappij. In: C,B. Wels e.a,
(Red,),
Vaderlands Verleden In Veelvoud, dl, 2, Den
Haag 1980, 311-335; De Jong,
Koninkrijk, dl. 3,
381-416; Shirer, noot 15, 939-952,

[21],Leandernbsp;Buchner, Zur Bedeutung des Pferdes in
der Wehrmacht. In:
Veterinärmedizin im Dritten
Reich. Bericht der 5. Tagung der Fachgruppe
Geschichte der Veterinärmedizin der Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft.
Leitung: Johann
Schäffer, Gießen 1998, 135-144; R,L, DiNardo en A.
Bay Hopse-drawn transport in the German army
Journal of Contemporary History 23, 129-142,
1988; E, Frielinghaus, Initiativen des Veterinär-
Inspekteurs der deutschen Wehrmacht auf dem
Gebiet der Pferdezucht im Kriege 1939-45.
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift 88, 457-461,
1981.

[22].Temming,nbsp;Faculteit tijdens de bezetting, 97-99.

-ocr page 406-

[23].Hirschfeld, noot 7, 13-22; De Jong, Koninkrijk,
dl. 4, 66-114; J. de Vries, De Nederlandse economie
tijdens de 20e eeuw. Een verkenning van het meest
kenmerkende.
4de dr. Bussum 1983, 154-159.

[241.W. Pschorr. Der tierärztliche Beruf in den
Niederlanden. Deutsches Tierärzteblatt,
Amtsblatt
der Reichstierärztekammer 7
(23) 200-201, 1940.

[25].H.Grau. Der deutsche Tierarzt im Ausland.
Deutsches Tierärzteblatt 6(15) 317-321, 1939.

126].De Jong, Koninkrijk, dl. 4, 24-31; dl. 5, 241-
250.

[27].P.A.nbsp;Koolmees. Vleeskeuring en openbare
slachthuizen in Nederland 1875-1985.
Utrecht
1991, 96-98; G.M.T Tnenekens.
Tussen ons volk en
de honger De voedselvoorziening, 1940-1945.
Utrecht 1985, 43-63, 266-282.

[28].B.J.C.nbsp;te Hennepe. De president der
Nederlandsche Dierenartsenkamer over doel en
werkwijze van de Nederlandsche Dierenartsen kamer.
Nederlandsch Dierenartsenblad Nr.2, 3-13, 1942; W.
Pschorr. Die niederländische Tierärzteordnung.
Deutsches Tierärzteblatt 9{22), 147-148, 1942.

[29].Denbsp;Jong. Koninkrijk, dl. 6, 706.

[30].Reginanbsp;Bornemann en Martin Fritz Brumme.
Symbole ständischen Denkens. Das Beispiel der
quot;Reichstierärzteburgquot; Hoheneck, in:
Veterinärmedi-
zin im Dritten Reich. Bericht der 5. Tagung der
Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin der
Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft.
Leitung: Johann Schäffer. Gießen 1998, 91-128,
aldaar 115-117; Schulungskurs auf Burg Hoheneck.
Deutsches Tierärzteblatt 8{M/-\\3), III, 1941.

[31].Zienbsp;hierover: Martin Fritz Brumme. quot;Mit dem
Blutkult der Juden ist entgültig in Deutschland
Schluß zu machenquot;. Die Antischächtbewegung und
der Nationalsozialismus. In: M. Hubenstorf e.a.
Medizingeschichte und Gesellschaftskritik. Festschrift
für Gerhard Baader
Husum 1997, 378-397; P.A.
Koolmees.
Symbolen van openbare hygiëne.
Gemeentelijke slachthuizen in Nederland 1795-
1940.
Rotterdam 1997, 247-259.

[32J.M.F Brumme. Tierarzt und Tierschutz in
Deutschland in der ersten Hälfte des 20.
Jahrhunderts. Eine Skizze zur Historisierung einer
aktuellen Diskussion. In: A.H.H.M. Mathijsen en RA.
Koolmees Red. De
relatie tussen mens en dier in his-
torisch perspeaief. Opstellen opgedragen ter nage-
dachtenis van Henk Rozemond (1931-1991).
Speciale uitgave Argos. Utrecht 1991, 29-39: J.
Presser.
Ondergang. De vervolging en verdelging van
het Nederlandse jodendom 1940-1945.
\'s-Gravenhage 1965. dl. 1, 23-24.

[33].C.A. Davids. De Nederlandse dierenbescher-
mingsbeweging en de Duitse overheid, 1940-1945.
in: A.H.H.M. Mathijsen en PA. Koolmees Red.
De
relatie tussen mens en dier in historisch perspectief

Opstellen opgedragen ter nagedachtenis van Henk
Rozemond (1931-1991).
Speciale uitgave Argos.
Utrecht 1991, 41-51, aldaar 44.

[34].Ditnbsp;waren: D.H. van den Bosch, Zwolle; Dr.
M.J.J. Houthuis, Rotterdam; G.J.M. Kortman, Breda;
Dr. W. Luxwoida, Enschede; Dr A. van Manen,
Amsterdam; Dr. N.N. Nijssen, Eindhoven; Dr. IP.A.
Sperna Weiland, Leiden; Dr. H.H. Vink, Groningen
en Dr. H.C.FL. Warnecke, \'s-Gravenhage.

[35],nbsp;Temming, Faculteit tijdens de bezetting,
112-113, 158-161.

[36].nbsp;Bornemann en Brumme, zie noot 30, 114-
115.

[37].C.F.nbsp;van Oijen. Studiereis, in verband met het in
te voeren onderzoek op trichinen.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 68,
501-502, 1941.

[38].PA.nbsp;Koolmees. Department of the Science of
Food of Animal Origin. History and Bibliography
1918-1993.
Utrecht 1993, 10-14.

[39].Temming,nbsp;Faculteit tijdens de bezetting, 171-
172.

[40].M.nbsp;Demmel. Eröffnung der Abteilung
Virusherstellung der Staatlichen Tierärztlichen
Forschungsanstalt in Rotterdam.
Deutsches
Tierärzteblatt ^0{23/24),
129, 1943; W. Pschorr en
M. Demmel. Die Bekämpfung der Rindertuberkulose
in den Niederlanden.
Deutsches Tierärzteblatt
11(13/14), 58-62, 1944.

[41].Denbsp;Jong, Koninkrijk, dl. 4, 29; Temming,
Faculteit tijdens de bezetting, 103.

[42].Temming,nbsp;Faculteit tijdens de bezetting, 103-
112.

[43].Denbsp;Graaff, zie noot 15, 145-148; Temming,
Faculteit tijdens de bezetting, 123-138.

[44].J.nbsp;Roos. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 70,
254-255, 1943-1945; Temming,
Faculteit tijdens de
bezetting,
167-168.

[45].J.L.nbsp;van Zanden en R.T Griffiths. Economische
geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw.
Utrecht
1989, 166-183.

[46].Zonbsp;meldden zich in het najaar van 1941 volgens
het
Deutsches Tierärzteblatt 11 Nederlandse dieren-
arten aan bij de SS-Cavalerie brigades om het
Bolsjewisme aan het oostfront te bestrijden. Alleen
de namen RH. Kleinjan (Alkmaar) en Dr. P.
Hooijdonk (Tiel) worden genoemd. Beiden waren in
de meidagen van 1940 reserve-paardenarts der le
klasse in het Nederlandse leger.

[47].Denbsp;Jong, Koninkrijk, dl. 6, 704-706; Temming,
Faculteit tijdens de bezetting, 171 -174.

[48].Becker.nbsp;quot;Tierarzt Dr.Vlimmenquot; als Film.

Deutsches Tierärzteblatt ^^{23/24), 101-102, 1944.
Door de Duitse veterinaire autoriteiten werd grote
publiciteitswaarde gehecht aan deze film: \'Die lei-
tenden Stellen der Tierärzteschaft, die
Reichstierärztekammer und die Veterinärinspektion
waren von vornherein der Ansicht, daß sich hier eine
einmalige Gelegenheit bietet, für das Ansehen unse-
res Berufes in der Öffentlichkeit wichtige Arbeit zu
leisten.\' (p. 101). Werner Bosman. NSB-dorp
Winterswijk.
Historisch Nieuwsblad 7(2) 8-10, 1998;
Henk Krosenbrink.
Dr. W.P.C. Bos. Zijn leven en zijn
tijd.
Doetinchem 1995 (Besproken in Argos 13, 107-
109, 1995); Frans Walch.
Roothaert, een biografie.
Baarn 1996 (Besproken in Argos 17, 300-302,
1997).

[49].A.A.nbsp;Overbeek. Zuivering. Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
71, 430-431, 1946; Temming,
Faculteit tijdens de bezetting, 155-171.

[50].Temming,nbsp;Faculteit tijdens de bezetting, 174.

[51].Danielanbsp;Hooghiemstra. Tussen goed en fout zit
grijs.
NRC Handelsblad ^^ december 1997, 1-2.

[52].Nandanbsp;van der Zee. Soms liever de mythe.
Spiegel Historiael 33, 250-252, 1998.

-ocr page 407-

A. Mathijsen 1

Op dezelfde lokatie bij de Englischer
Garten,
waar Anton Will in 1790 zijn
Tierarzneischule begon, vond dit jaar het
internationale veterinair-historische con-
gres plaats, dat tevens de zesde confe-
rentie was van de
DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot;.
De
80 deelnemers waarvan ongeveer de
helft vergezeld was van een partner,
waren afkomstig uit 14 verschillende
landen. In tegenstelling tot de verwach-
ting was het aantal Duitse deelnemers
vrij beperkt. Een speciale gast was mw.
Christa Rieck, de weduwe van de vroe-
gere voorzitter en erevoorzitter prof.
Wilhelm Rieck (1893-1991).

De accomodatie van het Anatomisch
Instituut bleek uitermate geschikt en de
organisatie liet niets te wensen over, zij
het dat de \'accompanying persons\' op
eigen gelegenheid hun prrogramma
moesten invullen, wat door sommigen
onder hen, gewend aan voorzieningen
hiervoor, als een min-punt werd opvat.

De 30 voordrachten waren i.h.a. van
een goed niveau zodat er nauwelijks ver-
loop optrad onder het gehoor, wat toch
altijd dreigt als men congresseert in het
centrum van een stad met zoveel inte-
ressante musea en andere bezienswaar-
digheden.

Tijdens de openingszitting werden toe-
spraken gehouden door de dekaan van
de Münchense Veterinaire Fakuteit, prof.
Walter Hermanns, door onze gastvrouw
prof. Angela von den Driesch, door de

voorzitter van de DVG-Fachgruppe
quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot;,
prof.
Johann Schäffer en door ondergeteken-
de als voorzitter van de WAHVM. Ik
benutte de gelegenheid om een demon-
stratie te geven van de enige dagen eer-
der geïnstalleerde \'WAHVM-site\' op het
\'World Wide Web\' (waarover elders in
deze aflevering meer te vinden is).

Voordrachten

Er waren, zoals gebruikelijk, weer twee
algemene thema\'s opgegeven en de
helft van de sprekers had zijn/haar
onderwerp hierbinnen gekozen. De
thema\'s waren: 1) domesticatie en 2)
relaties tussen de geneeskunde van
mens en dier.

Als algemene inleiders traden achter-
eenvolgens op dr Jean-Denis Vigne
(Musée d\'Histoire Naturelle, Parijs) en
prof. Vaclav Kouba (Animal Health
Service, Praag). De eerste zette in een
magistraal betoog uiteen hoe op basis
van de archaeologische fauna\'s rond het
Middellandse-Zeegebied een gedifferen-
tieerd beeld verkregen kan worden van
de verspreiding vanuit het Midden-
Oosten van de huisdieren ten tijde van
het Vroege Neolithicum (7000-6000 jaar
v.Chr.) waarbij per regio afgeleid kan
worden in hoeverre de toenmalige
bevolkingsgroepen afhankelijk waren
van hun huisdieren of van de jacht. De
inleiding van prof. Kouba verplaatste ons
weer naar het heden. Hij behandelde de
samenwerking van de internationale
organisaties FAO, WHO, OIE bij de
bestrijding van zoönosen, die wel tot
een sterke verbetering van de controle,
maar nog niet tot uitroeiing van enige
zoönose geleid heeft.

Onder het thema \'domesticatie\'

Het 30ste congres van de World Association for the History
of Veterinary Medicine, München, 9-12 september 1998.

Een perslag

waren de volgende zes bijdragen
gerangschikt. Dr. Norbert Benecke
(Deutsches Archäologisches Institut,
Berlijn) over de domesticatie van het
paard. Deze blijkt min of meer onafhan-
kelijk in tenminste vier regio\'s en in ver-
schillende tijdsperioden, zich uitstrek-
kend tussen 4000 en 2000 jaar v. Chr.,
plaats gevonden te hebben. Prof.
Stanislav Rudik (Veterinaire Faculteit
Kiev) presenteerde een breed overzicht
van de vroege domesticatie van het
paard in de Ukraine, door hem in het 4e
millenium geplaatst, tot aan de recente
tijd, waarin omvangrijke stoeterijen de
Ukraine tot centrum van de paardenteelt
hebben gemaakt. Een originele bijdrage
kwam van prof. Antonio Pugliese
(Veterinaire Faculteit, Messina) die een
zeer levendige voordracht gaf over het
africhten van de fret voor de jacht op
het konijn. Tore Hälstein (Veterinaire
Faculteit, Oslo) sprak over de ontwikke-
ling van de visteelt in Noorwegen. Van
domesticatie kan hier pas gesproken
worden sinds de toepassing van kunst-
matige bevruchting. Zoals we van hem
gewend zijn had dr. Rainer Grimm
(Veterinäramt Mühldorf, Beieren) weer
een goed verzorgde voordracht; deze
keer gewijd aan de vrij korte periode van
ca. 150 jaar waarin struisvogels gehou-
den worden. Hij beantwoordde de vraag
of de struisvogel een huisdier geworden
is ontkennend en hij wees de struisvo-
gelhouderij in onze streken af als strijdig
met het welzijn van dieren en zelfs als
dierenmishandeling. Prof. Helmut Meyer
(Tierärztliche Hochschule, Hannover) gaf
een overzicht van het gebruik van de
hond als proefdier in het voedingsonder-
zoek. Sinds Reinier de Graaf in de 17e
eeuw fistels wist aan te leggen om pan-

1nbsp; Drs. A. Mathijsen
Bilderdijklaan 14, 3723 DC Bilthoven

-ocr page 408-

creassap op te vangen, is de liond eerste
keus gebleven voor het doen van onder-
zoek op het gebied van de spijsverte-
ringsfysiologie en van de stofwisseling
van eiwitten, stikstof, calcium, fosfor,
ijzer en vitaminen, totdat in het begin
van de eeuw ook de rat hien/oor
gebruikt ging worden.

Dit ondenA/erp lag al op de grens van
het tweede thema, waartoe acht verdere
voordrachten gerekend kunnen worden
te behoren. De drie voordrachten van
Nederlandse zijde, door dr Bob Baljet,
dr Peter Koolmees en dr Jan Berns
(allen niet-dierenartsen!), behandelden
achtereenvolgens: de bemoeienissen van
medici met dierziekten in de 18e eeuw
in Nederland, de professionalisering van
de medische beroepen tussen 1840 en
1940, en de verschillen en overeenkom-
sten in de medische en veterinaire vak-
taal. Prof. Peter Knezevic (emeritus.
Veterinärmedizinische Universität,
Wenen) sprak over de interactie van de
niet-invasieve technieken in de medische
en veterinaire orthopedie. Dr D. Seyfarth
(Leipzig) gaf een goed gedocumenteerd
overzicht van het langdurig dispuut in de
19e eeuw over de
Pathogenese van de
bovine tuberculose en zijn verhouding
tot de humane vorm. Dr Raghnild
Münch (Inst. f. Geschichte d. Medizin,
FU Berlijn) beheert de Robert Koch
archieven. Zij belichtte in het kort Kochs
betekenis voor de diergeneeskunde.
Behalve zijn ontdekking van de
Bacillus
anthracis
lag deze vooral op het gebied
van de tropische veeziekten. Aan de
hand van de bewaard gebleven aanteke-
ningen, foto\'s en preparaten kan het
verloop van zijn expedities naar Africa,
1896-98 en 1904, gereconstrueerd wor-
den. Hierdoor ontstaat een nieuw beeld
van zijn onderzoeksmethodiek. [Wie zal
een soortgelijk onderzoek doen naar
Kochs verblijf op Java en Nieuw Guinea
van september 1899 tot augustus
1900?] De vroegere directeur van het
virologisch onderzoeksinstituut op het
eiland Riems, prof. Wolfgang Wittmann
zette uiteen hoe het onderzoek op
Riems in de achtereenvolgende perioden
onder Loeffler, Waldmann en Röhrer
toepassing en erkenning gevonden heb-
ben in de humaan-medische context. Dr
Martin F. Brumme (Institut f. Geschichte
d. Medizin, FU Berlijn) demystificeerde
een figuur uit de Romeinse Oudheid,
Herophilus genaamd (niet te verwarren
met de Alexandrijnse anatoom/fysioloog)
waan/an de identiteit omstreden is.
Sommigen houden hem voor een ogen-
dokter
(medicus ocularius), anderen voor
een paardendokter
(m. equarius) die ten
tijde van Julius Caesar een hoge positie
bekleed zou hebben. Brumme betoogde
dat deze figuur fictief is en ten tonele is
gevoerd in een moraliserend verhaal van

Valerius Maximus. Een van de beste
voordrachten tijdens het congres werd
gegeven door de Amerikaan van Duitse
afkomst, prof. Wolfgang Jochie
(Denville, NJ, USA). Geïllustreerd met
veel mooie dia\'s maakte hij duidelijk dat
tal van fragmenten betrekking hebbend
op de voortplantingsfysiologie in de
geschiedschrijving van Herodotus (484-
425 vChr) die een halve eeuw geleden
nog als fantasieën werden beschouwd,
in het licht van de huidige kennis wel
degelijk verklaarbaar en dus juist geob-
sen/eerd blijken te zijn. Een geleerd
exposé werd gegeven door prof. Klaus-
Dietrich Fischer (Medizinhistorisches
Institut, Mainz) die veel tekstkritisch
onderzoek doet aan Latijnse veterinaire
geschriften. Hij belichtte de rol van het
koninkrijk Sicilië in de tweede helft van
de 13e eeuw voor de vertaling in het
Latijn van enige Griekse hippiatrische
teksten. Genoemd werd Bartholomaeus
van Messina als waarschijnlijke vertaler
van Hierocles (4e eeuw). De bronnen die
Jordanus Ruffus bij het schrijven zijn
beroemde boek over paardengeneeskun-
de heeft gebruikt, blijven vooralsnog
onbekend.

Een lezing die voor de meesten
helaas nauwelijks te volgen was vanwe-
ge de rappe Ierse tongval leidde ons
langs alle passages waar in
Ulysses van
James Joyce mond-en-klauwzeer ter

-ocr page 409-

sprake komt, die de spr., Brian ó
Süilieabhäin (Ministry of Agriculture and
Food, Sligo) alle in hun historische con-
text wist te plaatsen.

Vanuit Wenen en Brno werden bio-
grafische bijdragen geleverd over J.G.
Wolstein (1738-1820), de gebroeders
Johann Emanuel (1787-1876) en Johann
Elias (1789-1886) Veith, I.J. Pessina
(1766-1808) en J. Lenfeld (1889-1939).
En sprekers uit Japan en Egypte behan-
delden de ontwikkeling van enige veteri-
naire opleidingsinstituten in die landen.
Drie nog in bewerking zijnde of pas
gepubliceerde dissertatie-onderwerpen
kwamen aan de orde in de voordrachten
die resp. handelden over het hippiatrisch
hoofdstuk in de
Kitab-al-Filaha van Ibn-
al-Awam (12e-13e eeuw), het gebruik
van geneeskrachtige planten bij runder-
ziekten (17e-19e eeuw) en het thera-
peutisch gebruik van excrementen in de
diergeneeskunde, vroeger in Europa en
nu nog in de Soedan. Prof. Hartwig
Prange (Inst.f.Tierzucht u. Tierhaltung
mit Tierklinik, Martin-Luther Universität
Halle Wittenberg) maakte veel indruk
met zijn zorgvuldige reconstructie van de
Stasi-methoden in de vroegere DDR.
Aangezien epizootieën en diersterften
als ernstige inbreuken op de economie
werden beschouwd, vormde het hele
terrein van de diergeneeskunde een bij-
zonder aandachtsgebied van het
Ministerie voor Staatsveiligheid, ten
gevolge waarvan allen die op dat terrein
werkzaam waren aan een intensieve
controle onderhevig waren. Petrissa
Rinesch, die meewerkt aan een boek
t.g.v. het 250-jarig bestaan van de die-
rentuin in Schönbrunn, vergastte ons
tenslotte op een aangenamer onderwerp
onder de titel quot;A touch of Paradisequot;,
waarbij zij de evolutie van dierentuinen
als verzamelingen van exoten ten behoe-
ve van een elite tot plekken waar
bedreigde soorten nog kunnen overle-
ven, de revue liet passeren. Deze afslui-
tende lezing was een zinvolle inleiding

op het bezoek aan Tierpark i-ieiiabrunr),
waar ook het congresdiner plaats vond,
dat gesen/eerd werd tussen de aquaria!

Aanbieding van de Cheiron-medaille

De ontvangst door een van de prorecto-
ren van de Ludwig-Maximilians-Universi-
tät in de senaatszaal bood een mooie
ambiance om dit ereteken uit te reiken,
dat is ingesteld om een persoon te eren
die zich bijzonder verdienstelijk gemaakt
heeft voor de veterinaire geschiedenis.
De ledenvergadering, gehouden te
Cordoba op 12 september 1997, had de
in 1998 uit te reiken medaille toegekend
aan dr. Helmut Wentges, practicus te
Aschheim bij München vanwege zijn
inspanningen gedurende een lange
reeks van jaren om voor eigen rekening
een veterinair-historische verzameling
bijeen te brengen die qua breedte
(zowel in geografische ruimte als in tijd-
spanne) en qua omvang zijn weerga in
de wereld niet kent. De bekroonde
toonde zich duidelijk ingenomen met de
uitverkiezing. In zijn dankwoord zette hij
de motieven en het richtsnoer voor zijn
verzamelarbeid uiteen. Hij deelde mee
dat de gemeente Aschheim besloten
heeft een accomodatie tot onderbren-
ging van de collectie ter beschikking te
stellen zodat binnen afzienbare tijd de
verzameling voor het publiek openge-
steld kan worden. Als proeve had hij tien
vitrines ingericht in het
Kuitur-Gebäude
te Aschheim. Om de opening van deze
expositie op zondagochtend na afloop
van het congres bij te wonen, werden
de aanwezigen hartelijk uitgenodigd.
Een 25-tal van hen heeft van deze uitno-
diging gebruik kunnen maken.

Ledenvergadering

Om een betere representatie van de
leden-verenigingen in het bestuur te ver-
krijgen zonder dit al te uitgebreid te
hoeven maken, waren door de secreta-
ris/penningmeester, dr. Paul Leeflang,
amendementen op de statuten voorge-
steld. Deze hielden het voorstel in om de
\'extended board\' te vervangen door een
\'liaison committee\', waarin alle leden-
verenigingen door één persoon verte-
genwoordigd zijn met daarnaast één
vertegenwoordiger van alle persoonlijke
ieden. Nadat de opgestelde amende-
menten waren goedgekeurd, konden de
personele mutaties plaats vinden.

Behalve de voorzitter en de secreta-
ris/penningmeester traden alle bestuur-
sleden af. Hierbij werd met dankwoor-
den afscheid genomen van de heren
prof. Robert Dunlop, dr. Rainer Grimm
en prof. Peter Knezevic, die allen gedu-
rende vele jaren in functie zijn geweest.

Tot nieuwe bestuursleden werden
ven/olgens onder acclamatie benoemd:
dr. Peter Koolmees als vice-voorzitter en
prof. Johann Schäffer (Duitsland) en dr.
Georges Theves (Luxemburg) als leden.
Tot vertegenwoordiger van de persoon-
lijke leden in het \'liaison committee\'
werd vervolgens dr. John Broberg (V.K.)
benoemd, terwijl de acht leden-vereni-
gingen i.h.a. hun voorzitters afvaardig-
den (voor het V.H.G. zal de functie om
begrijpelijke redenen echter door mw.
Ingrid Visser worden vervuld).

Meegedeeld werd dat de werving van
quot;associate membersquot; totnogtoe slechts
vier quot;associatesquot; heeft opgeleverd, t.w.
twee opleidingen (te Oslo en te Utrecht)
en twee musea (te Alfort en te Tamarac,
Florida).

Als kandidaten voor de in 2000 uit te
reiken Cheiron-medaille werden zowel
prof. dr. Angela von den Driesch als
Norman Comben D.VM., M.R.C.VS.
voorgesteld en de vergadering ging met
deze voorstellen akkoord.

In 1999 zal geen eigenstandig congres
plaats kunnen vinden omdat dan van
23-26 september in Lyon het vierjaarlijk-
se WVA-congres gehouden wordt.
Tijdens de ledenvergadering konden

-ocr page 410-

hierover nog geen bijzonderheden wor-
den meegedeeld omdat de Franse verte^
genwoordiger verhinderd was aanwezig
te zijn. Aan het bestuur werd verzocht
om -in samenwerking met de in oprich-
ting zijnde Franse Veterinair-historische
Vereniging- vorm te geven aan de
inhoud van een symposium over quot;The
history of epizooticsquot; en een sessie voor
quot;Free communicationsquot;.

Als data voor het in 2000 te Brno te
houden congres werden door de
Tjechische vertegenwoordigers, prof.
Rudolf Böhm en prof. Jiri Sindlar, 12 tot
15 september voorgesteld.

De uitnodiging voor Oslo in 2001
werd door prof. Olav Sandvik bevestigd,
terwijl prof. Hartwig Prange als alterna-
tief voor Mexico de uitnodiging deed om
in 2002 in Halle Wittenberg te congres-
seren. Deze uitnodiging werd onder het
voorbehoud van de uitkomst van nader
overleg met dr. M.A. Marquez, aanvaard
en tevens werden twee thema\'s voor
een eventueel in Halle te houden con-
gres vastgesteld, t.w. quot;Veterinary medici-

De Wijzen en Verstandigen Sdiaap Herder,
facsimile-uitgave van een aantekenboekje
van een Limburgse herder-hereboer-burge-
meester daterend uit de eerste helft van de
19e eeuw. bewerkt en van aantekeningen
voorzien door Dr. H.RM. Hillegers.
Maastricht: Stichting Natuurpublicaties
Limburg, 1998. ISBN: 90-74508-06-5.43 bIz.
Prijs: ƒ25.- {voor leden van het Natuurhis-
torisch Genootschap Limburg ƒ 20.-)
Behalve bij het Natuurhistorisch iVluseum
Maastricht, alleen te verkrijgen door overmaken
van de prijs ƒ5,- verzendingskosten naar post-
giro 429851 tn.v. Publicatiebureau Natuur-his-
torisch Genootschap, Groenstraat 106, 6074 EL
Melick, onder vermelding van \'SchaapHerder\'.

Het handschrift van een aantekenboekje met
de titel quot;De Wijzen en Verstandigen Schaap

ne in a socialist worldquot; en quot;Interactions
between veterinary medicine and agri-
culturequot;.

Vanuit de werkgroepen werden twee
rapporten ontvangen.

Prof. Schäffer gaf een toelichting op
de door hem opgestelde
Survey of vete-
rinary history teaching in the world
(1997). Dit verslag werd aan de aanwe-
zigen ter beschikking gesteld en zal
tevens als tijdschriftartikel ter publikatie
worden aangeboden.

Dr. Ivan Katic gaf de stand van zaken
weer m.b.t. het vorig jaar genomen initi-
atief om door internationale samenwer-
king te komen tot publikatie van een
International dictionary of veterinary bio-
graphy
Hij had uit 21 landen positieve
reacties en toezeggingen tot medewer-
king ontvangen. Er waren ca. 1000 per-
sonen voorgesteld die voor opname in
aanmerking zouden komen. De volgen-
de fase zal zijn de medewerkers in de
verschillende landen nader te instrueren
over het model waarin de biografieën

Boekbesprekingen

Herderquot; komt uit het familie-archief van de
familie Koten uit Grevenbicht. Het stamt uit
de eerste helft van de vorige eeuw en draagt
de sporen van de tand des tijds, vergeeld
papier, afgebrokkelde randen en dergelijke.
De tekst, 34 blaadjes geschreven door
Joannes Wilhelmus Koten, hereboer, bier-
brouwer, eigenaar van een schaapskudde en
burgemeester van Grevenbicht, bestaat, glo-
baal gezien, uit de volgende onderwerpen.
Het begint met een inleiding over het onder-
kennen van ziekten bij schapen, gevolgd
door een tabel met quot;32 ziekten der scha-
penquot;, waarbij opgemerkt moet worden dat
enkele van de 32 geen ziekte zijn maar bijv.
een ander geneesmiddel of quot;Het snijden der
lammerenquot;. De 32 paragrafen bevatten ove-
rigens voornamelijk voorschriften voor
behandeling en te gebruiken geneesmidde-
moeten worden opgesteld. Als zodanig
werd gekozen voor een soortgelijk \'-
format\' als toegepast in de
Dictionary of
American medical biography
ed. by
Martin Kaufman, Stuart Galishoff and
Todd L. Savitt. De verwachting werd uit-
gesproken dat de bijdragen geleidelijk
zullen binnenkomen. Zodra een \'batch\'
publicabel wordt bevonden, kan deze bij
wijze van voorlopige uitgave via Internet
ter beschikking worden gesteld.
Aanvullingen zijn dan nog mogelijk.

Tenslotte werd medegedeeld dat een
bericht was ontvangen van dr. Marti
Pumarola, voorzitter van de Asociación
Espahola de Historia de la Veterinaria,
die tot zijn spijt verhinderd was aanwe-
zig te zijn, inhoudende dat van 10-12
december 1998 een quot;Congreso Ibero-
Americano de Historia de la Veterinariaquot;
zal worden gehouden te Zaragoza, in
het kader van het 150-jarig bestaan van
de faculteit aldaar

len. De laatste zes en een halve bladzijden
behandelen in hoofdzaak het aflammeren en
de zorg voor de pasgeboren lammeren.

Men kan zich de vraag stellen: wat voor
zin heeft het een dergelijk klein geschrift,
met een beperkt aantal
ondenA/erpen, na
ruim 150 jaar nog uit te geven? Mijns inziens
moet daar als regel positief op geantwoord
worden, al was het maar om er voor te zor-
gen dat het geschrevene niet verloren gaat,
zelfs niet als het origineel te gronde zou
gaan. Voorts moet ook de quot;Wijzen en
Verstandigen Schaap Herderquot; als een tijdsdo-
cument met betrekking tot schapenhouderij
en de behandeling van ziekten beschouwd
worden en, gezien de herkomst en het taal-
gebruik, wellicht tevens als waardevol voor
dialectologen en voor onderzoekers van de
plaatselijke geschiedenis.

-ocr page 411-

Dr. H.P.M. Hillegers hieeft de lezers aan
zich verplicht door niet alleen de geschreven
tekst waar nodig te ontcijferen, maar ook
van die tekst een quot;vertalingquot; te geven in
begrijpbaar Nederlands. Voorts verzorgde hij
een groot aantal verklarende aantekeningen.
Toegevoegd zijn dan nog het een en ander
over de schrijver van de tekst en zijn woord-
en taalgebruik en een index op de voor
smeersels en andere medicamenten genoem-
de ingrediënten. Bij het laatste valt het veel-
vuldig gebruik van boter, brandewijn, melk,
olijfolie, zeep en zout op. Overigens wordt
ook aderlaten, in het bijzonder uit oren of
staart, dikwijls voorgeschreven.

Het geheel is op een zeer aardige wijze
vormgegeven. Het omslag is van een soort
lichtbruin, dun karton en vormt met de
inhoud een geheel dat lijkt op een ouder-
wets schoolschrift. Het belangrijkste deel van
de uitgave is zo ingericht dat op de linker
bladzijden steeds twee blaadjes van het origi-
neel in facsimile zijn afgebeeld en op de
rechter bladzijden in drie kolommen respec-
tievelijk de transcriptie, de quot;vertalingquot; en de
aantekeningen te vinden zijn. Het geheel
oogt daardoor zeer aantrekkelijk, ook al
omdat gekozen is voor zeer licht beige getint
papier en een lichtbruine letter. Daardooor
komt de facsimile afbeelding als zeer authen-
tiek over. Het bezwaar ervan is evenwel dat
op de rechter bladzijden, doordat die nogal
veel tekst dienden te bevatten, gekozen
moest worden voor een klein lettertype, en
dat bevordert in combinatie met getint
papier en een bruine letter niet een gemak-
kelijk lezen. Dat spreekt in het bijzonder voor
de aantekeningen die, en dat was niet nodig
geweest, in een nog kleiner lettertype afge-
drukt zijn.

Het is wellicht nuttig enkele opmerkin-
gen te maken over de verklarende tekst en
de aantekeningen of daar enige aanvullingen
of vragen aan toe te voegen. De eerste blad-
zijde van het handschrift vermeldt:
Den Wijzen en Verstandigen
Sciiaap Herder
toebeiiorende.

Koten

Door Frandviscus De Grave van
Braband en Hendricus Poel.
van Duitsland vermeerdert en verbe[etert?]
Door Engeibertus tvlaiiengie.
van Braband
Nu spreekt Hillegers enkele keren over Koten
als van de eigenaar-schrijver van het hand-
schrift. Dit is ongetwijfeld juist. Het hand-
schrift behoorde Koten toe en vergelijking
van het handschrift met andere geschriften
in het familiearchief tonen aan dat Koten de
schrijver was. Maar de vraag is: was hij ook
de auteur? Voor de komst van de fotografie
en de fotocopie was het gebruikelijk allerlei
geschriften, ook gedichten enzovoort van
elkaar over te schrijven. Het titelblad zou mis-
schien kunnen aangeven dat De Grave en
Poel(s) de eigenlijke auteurs waren en dat
Mallengie aanvullingen aandroeg of zelfs het
oorspronkelijke werk had bewerkt.

De paragrafen 1 en 2 geven behande-
lingswijzen aan voor de quot;Rijptequot;, volgens de
bewerker vermoedelijk een vorm van schurft.
Gezien het voorschrift de wassingen en
smeersels goed tussen de wol op de huid toe
te passen mag men meer specifiek aan de
Psoroptes-wolschurft denken. Wat de in par.
3 genoemde quot;Honde Rijptequot; is, is moeilijk op
grond van de tekst te zeggen maar het voor-
komen op ledematen en het schijnbaar niet
besmettelijk zijn doen wel enigermate aan
C/7onbpte5-pootschurft denken. Volgens mij
kan dan de in par. 4 genoemde quot;Muil
Rijptequot;, die vooral kop en oren aantast, heel
wel als scabies of Sarcoptes-schurft
beschouwd worden. quot;Enkerquot;, een in par. 5
beschreven klauwziekte gaat gepaard met
een afschuwelijke stank en is zeer besmette-
lijk. Ondanks het feit dat in het handschrift
vermeld wordt dat alle dieren met gespleten
hoeven eraan lijden, denk ik toch dat het bij
die andere dieren om verschillende aandoe-
ningen gaat maar hier zeker om rotkreupel.
Par. 7 noemt de pokken. In een verklarende
noot wordt pokken een voor mens en vee
zeer gevreesde ziekte genoemd. Men beden-
ke evenwel dat er vele verschillende pokken-
virussen zijn die in belangrijke mate gastheer-
specificiteit vertonen. Bij de behandeling

hoort ook het quot;purgeerenquot; dat hier en ook
elders merkwaardigerwijs de veterinaire term
voor quot;brakenquot; genoemd wordt.

Par. 11 vermeldt quot;De Zottigheid komt in
het hoofd die zich vormt door een klein
blaasken juist boven dè herssenen van het
schaapquot; en quot;de beest vertoont zich zot als
het gedurig omdraaitquot;. De Aantekeningen
noemen deze aandoening terecht quot;draaiziek-
te. Het kleine blaasje boven de hersenen kan
weinig anders uitgelgd worden dan als de
larvale blaas (Coenurus cerebralis) van een
van de hondenlintwormen
(Taenia multiceps).
De aantekening spreekt echter van de made
van een vlieg die de hersenen beschadigt.
Vermoedelijk is er verwarring met de larve
van de neushorzelvlieg die in zeer zeldzame
gevallen door de neusgangen het zeefbeen
kan bereiken en doorboren, waarna deze in
de hersenen komt. (Het is mijns inziens niet
uitgesloten dat het sporadisch voorkomen
van horzeilarven in de hersenen postmortaal
tot stand komt.) Voor de quot;Bleinequot; (par. 13)
kan ik geen verklaring vinden, de tekst wijst
in ieder geval niet op een lintworminfectie
zoals de aantekening mogelijk acht.

Met betrekking tot de overige aandoe-
ningen merk ik, al speculerend, slechts op
dat quot;het vierquot; (par. 15) ook zonnebrand op
basis van een dysfunctie van de lever zou
kunnen zijn en dat men onder luizen (par.
31) niet alleen luizen maar ook luisvliegen
zou kunnen verstaan. Luisvliegen komen in
de regel veel frequenter voor bij schapen dan
luizen, maar wanneer men bedenkt dat
schaapskudden in Limburg waarschijnlijk
regelmatig in schaapskooien verbleven, is een
toenemen van infecties met echte luizen, als
gevolg van het dicht opeen zitten van de
schapen en de hoge omgevingstemperatuur,
verre van denkbeeldig.

Ondanks enkele onvolkomendheden en
vreemde verklaringen van woorden in de
aantekeningen, mag men Dr. Hillegers com-
plimenteren met de overigens zorgvuldige
uitgave van het handschrift en de bewerking
daan/an.

Jaap Jansen

-ocr page 412-

Michaela Ludwig

Phytotherapie beim Rind einst und jetzt;
alte Indikationen neu bewertet.
Diss., Wenen 1996. 2 dIn. 341 p.

Sinds onheugelijke tijden zijn ziekten en kwa-
len van mens en dier bestreden met planten,
respectievelijk van planten afkomstige prepa-
raten, waaraan een geneeskrachtige werking
werd toegeschreven. De auteur bezigt hier-
voor de moderne term
fytotherapie, die in
haar algemeenheid het begrip volledig dekt.

Door de opkomst van met name de che-
misch-synthetische middelen sedert het eind
van de vorige eeuw, is de fytotherapie op de
achtergrond geraakt -zij het niet verdwenen-
maar de laatste tijd ziet men de belangstel-
ling voor de geneeskracht van planten weer
in sterke mate toenemen. Veterinaire litera-
tuur van recente datum bestaat er op dit ter-
rein echter nauwelijks (wanneer men althans
de homeopatische literatuur buiten beschou-
wing laat).

De auteur heeft om te beginnen uit oude
literatuur op het gebied van runderziekten
zoveel mogelijk \'artsenijplanten\' bijeenge-
bracht in de hoop, daarin planten tegen te
komen die in de loop van de tijd mogelijk
waren vergeten, dan wel om nieuwe indica-
ties te ontdekken.

Deze literatuur bestond uit 17 boeken
die in hun geheel of voor een belangrijk deel
over runderziekten handelen, waarvan zeven
uit de jaren 1697-1800 en 10 uit de jaren
1803-1899. Ze zijn uitgegeven in het toen-
malige Oostenrijk-Hongarije (7) en in
Duitsland (10). Daarnaast werd het vermaar-
de kruidenboek van Tabernaemontanus
geraadpleegd (oorspronkelijke uitgave 1588-
1591) in de editie Bazel 1664.

Verreweg de meeste gegevens blijken
aan de 19e-eeuwse bronnen te zijn ontleend.
Daarin komt, naar men mag aannemen, de
wetenschap steeds duidelijker aan het woord
wat, als men het bv. vergelijkt met de 18e-
eeuwse Nederlandse \'Huismansliteratuur\', tot
uiting komt in een groter differentiatie in en
een duidelijker omschrijving van de ziektebe-
grippen. Zeker van de jongste werken, uit

1890 en 1899, kan men zeggen dat ze op
de drempel van de moderne tijd staan.

In dit onderzoek kwam de auteur 260
verschillende planten tegen, waarvoor zij in
totaal 134 toepassingen vond.

De toepassingen worden, naar ziekte-
kundige (\'orgaanpathologische\') aspecten
ingedeeld, behandeld in deel 1 van het werk.
Achtereenvolgens passeren aandoeningen
van Huid en haar (12), Ogen en oren (5),
Lymfklieren (1), Digestietractus (39),
Circulatie-apparaat (2), Respiratie-organen
(8), Uro-genitaalapparaat (21), Uier en spe-
nen (10) en Bewegingsapparaat (18) de
revue, tenA/ijl onder het hoofd \'Algemeen\' 18
niet bij een bepaald orgaan onder te brengen
aandoeningen, alsmede systeemziekten zijn
samengebracht. De begrippen zijn overigens
vrij ruim genomen.

De aandoeningen, alsook de voorge-
schreven planten, worden zoveel mogelijk
met hun huidige Duitse benaming aange-
duid. De aangegeven toepassingen - anders
gezegd: de oude indicaties - worden in het
licht van de hedendaagse wetenschappelijke
inzichten op hun therapeutische waarde (zo
men wil: rationaliteit) beoordeeld, waarbij
ook de humaan-medische indicaties worden
betrokken.

Wat in de opsomming van de diverse
ziekten het meest opvalt, is, dat geen van de
onderzochte bronnen melding maakt van
Veepest. Met wat in één ervan (uit 1747) als
Pest, Pestilenz, Pestbeulen wordt aangeduid,
kan onmogelijk
Rinderpest z\\\\n bedoeld.

Besmettelijke longziekte (Lungen-seuche)
werd slechts in een viertal 19e eeuwse bron-
nen aangetroffen (1803, 1819, 1828, 1838).

Mond- en klauwzeer komt voor in vijf
bronnen, eveneens uit de 19e eeuw (1819,
1828, 1873, 1890, 1899).

Pas de beide jongste bronnen (1890 en
1899) maken melding van kalfziekte
(Milchfieber). In de Nederlandse
Huismansliteratuur wordt die in een werkje
uit 1789 (het Gemaklyk Huis-boekje) voor
het eerst genoemd. Mogelijk hangt dit
samen met een verschil in productieniveau.

Aan het eind van deel 1 wordt voorts

nog de uitkomst vermeld van een \'mini-
enquête\' onder 48 veehouders in het
Admontdal (Stiermarken) naar het \'empirisch\'
gebruik van plantaardige middelen bij runde-
ren.

In totaal bleken de boeren 46 van zulke
middelen te gebruiken. De meestgebruikte
(in 25% of meer van de antwoorden
genoemd) waren: Kamille (71%); Arnica
(67%); Lijnzaad (48%); Alsem (39%);
Eikenbast en Lorkenterpentijn (29%);
Beukenhoutteer, Karwijzaad (\'Kümmel\') en
Goudsbloem (25%).

Behalve voor de zuiver uitwendige mid-
delen zoals hier arnica, lorkenterpentijn,
houtteer, goudsbloemzalf en -tinctuur (won-
den, klauwen, gewrichten) lagen de toepas-
singen grotendeels op het gebied van de
digestiestoornissen.

Deel 2 (vanaf p. 145) bestaat uit een lite-
ratuurstudie aangaande alle in deel 1 voorko-
mende planten. De auteur spreekt zelf van
een monografie. Nu gaat het om literatuur
van recente datum (1962-1996), in totaal 61
titels. Naast enkele naslagwerken, bestaat zij
in hoofdzaak uit hand- en leerboeken en
monografieën; daarin aangehaalde publica-
ties worden afzonderlijk vermeld. Zeven
publicaties gaan over het rund, een over her-
bivoren in het algemeen, een over veevoe-
ding en een over hond en kat; de rest
beweegt zich op het gebied van de humane
geneeskunde.

De gegevens die in de bespreking van de
individuele planten worden vermeld, zijn in
het algemeen veelomvattend. Na eventuele
oude namen komen achtereenvolgens ter
sprake: werkzame bestanddelen, werking en
indicatie, met daarnaast (voorzover bekend)
ongewenste bijwerkingen, contra-indicaties
en interacties met andere middelen.

Uit het een en ander moet men wel con-
cluderen dat de oude artsenijplanten in het
algemeen niet zijn \'vergeten\', zij het dat ten
aanzien van sommige de gegevens schaars
zijn.

Aan het slot wordt in een tabellarisch
overzicht van alle besproken planten aange-
geven, in hoeverre men er op grond van de

-ocr page 413-

gegevens uit de oude en nieuwe literatuur
een therapeutisch effect op aandoeningen in
elk van de eerder genoemde categorieën
mag verwachten. Voor 128 van de in totaal
260 planten is deze verwachting positief. Het
zwakke punt - dat ook door de auteur wordt
onderkend - is echter dat de \'hoopvolle\'
indicaties waarop die positieve ven^/achting
steunt, voor een belangrijk deel aan gege-
vens uit de humane geneeskunde zijn ont-
leend.

De moeilijkheid is namelijk, dat het ons
in feite aan wetenschappelijke kennis inzake
de werkingsmechanismen, c.q. de farmaco-
dynamiek van de afzonderlijke planten bij het
rund ontbreekt. De auteur pleit dan ook voor
experimentele onderzoekingen, waarbij de
bewuste indicaties aan de uitkomsten van kli-
nische waarnemingen worden getoetst. Dit
zou mogelijk tot een nuttige uitbreiding van
het arsenaal aan plantaardige therapeutica
voor runderziekten leiden.

Deze Inaugural-dissertation bevat daar-
voor een indrukwekkende hoeveelheid uit-
gangsmateriaal.

R. Strikwerda

De levensschets van Geert Reinders
1737-1815. [Samengesteld door de]
Werkgroep \'Winsumer schrijvers en
schrijsters\' [van de] Historische
Vereniging Winsum-Obergum.
Eindredactie: J. Tersteeg. Winsum:
Historische Vereniging Winsum-
Obergum, 1998. 119 p. ISBN 90-5294-
164-5 (Historische uitgaven Winsum-
Obergum. Dl. 1)

Aan de deelnemers van het jaarcongres 1998
van de KNMvD te Emmen werd bovenstaand
boek als een attentie van de afd. Groningen/
Drenthe uitgereikt. Zowel dit initiatief, en
meer nog dat van de Werkgroep die de uit-
gave verzorgde, verdient applaus. Het werk
van Reinders was door het proefschrift uit
1951 van zijn streekgenoot, de arts L.H.
Bruins, en door de studies van Van der Poel,
Van der Schaaf of Huygelen reeds eerder
belicht, maar in deze uitgave komt R. zelf
aan het woord. Hij schreef namelijk op het
eind van zijn leven een autobiografie met de
prachtige titel
Eerste kladde van de levens-
schets van Geert Reinders tot 1812.
Hieruit
was o.a. door Bruins wel geciteerd, maar een
integrale uitgave was niet voorhanden. Van
deze taak heeft de Werkgroep zich nu voor-
treffelijk gekweten. Maar behalve een gean-
noteerde transcriptie van het handschrift
(aanwezig in het familie-archief te
Middelstum) bevat de uitgave nog veel meer.
De figuur Reinders met zijn talrijke bemoeie-
nissen met het maatschappelijke leven bood
een welkome aanleiding een tijdsbeeld te
schetsen van de agrarische, politieke en cul-
turele situatie in het Groningen van het laat-
ste kwart van de 18e en het begin van de
19e eeuw, een periode waarin door ontlui-
ken van democratische tendenzen en door
onder invloed van de Verlichting geïnspireer-
de vernieuwingsideeën de grondslag werd
gelegd voor een modernisering van
Nederland. De autodidact Reinders, die ken-
nelijk door zijn vermogen tot verstandig oor-
delen over de praktische kwesties waarmee
hij In zijn diverse functies geconfronteerd
werd, maar vooral door het vertrouwen dat
hij bij zijn medeburgers wist te verwerven, is
in staat geweest op menig terrein een bijdra-
ge te leveren tot verbetering van de leefom-
standigheden van zijn omgeving en tot het
bereiken van resultaten die van een wijdere
betekenis zijn geweest. Tot deze laatste
behoren zijn waarneming van de verkregen
grotere immuniteit van het nageslacht van
genezen geïnfecteerde moederdieren en zijn
initiatief tot de oprichting van het Veefonds.
Het is op deze plaats niet nodig zijn \'faits et
gestes\' op te sommen; hiervoor kan o.a. ver-
wezen worden naar afl. 30 in de reeks
quot;Voorgangersquot; die door een gelukkige coïn-
cidentie ongeveer gelijktijdig met deze afle-
vering van Argos in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde verschijnt.
Het bezorgen van de
Eerste kladde is voor-
beeldig. De redactie ervan wordt begeleid
door tweeërlei reeksen van annotaties. In een
rechter kolom, parallel met de tekst, worden
woordverklaringen gegeven van thans min-
der gebruikelijke of onzuivere zinsdelen,
waarbij de lust tot expliceren m.i. soms wel
wat is doorgeschoten. Is het nodig om syno-
niemen te geven voor houtnegotie, castelijn,
dagjournaal, oogmerk, aanmerkelijk,
stuurs, request, genoegzaam of belangeloos-
heid? De andere reeks noten die eveneens
parallel met de tekst oploopt en meer
pagina\'s beslaat dan de eigenlijke tekst (het-
geen knap opgevangen wordt door tussen-
voeging van illustraties) biedt uitleg over per-
sonen, plaatsen, instellingen of termen die
men in R.\'s geschrift aantreft en die tezamen
een aardig encyclopaedietje opleveren. De
niet-Groninger leert wat verstaan moet wor-
den onder een zijlvest, een schepperij, een
redger, een gras, het beklemrecht enz. Een
punt van kritiek moet zijn dat men niet de
moeite heeft genomen een index toe te voe-
gen. Ook een topografisch kaartje van de
streek zou welkom zijn geweest. En een
afbeelding van het in 1996 in Winsum opge-
richte gedenkteken, waarvan in het quot;Ten
geleidequot; sprake is, zou niet hebben misstaan.
De leden van de Werkgroep die zich met
zoveel invoelingsvermogen en met de voor
dit werk nodige akribie over Reinders laatste
geestesproduct gebogen hebben, zijn het
met de bekende Groningse nuchterheid blij-
ven bezien. Hun oordeel over de persoon
Reinders zoals deze zich uit dit geschrift laat
kennen, is niet onverdeeld gunstig. Zij vinden
dat R. met een quot;soms wel wat irritante, zelfs
aan arrogantie grenzende, zelfgenoegzaam-
heid ... volgens een vast stramien de ene na
de andere pluim op zijn eigen hoed [steekt]quot;
(p. 48). quot;Het schijnbaar objectiverende karak-
terquot; dat R. zijn geschrift wilde geven door in
de derde persoon te schrijven prikken zij
door als zij schrijven dat hij quot;hier en daar de
goede smaak en juiste maat wat uit het oog
verloren lijkt te hebbenquot;. Niettemin is de lof-
rede die R. op zichzelf heeft afgestoken voor
de hedendaagse lezer een interessant tijdsdo-
cument, dat bovendien aanleiding kan geven
naar een aantal ter sprake komende onder-
werpen nader onderzoek te gaan doen.

A. Mathijsen

-ocr page 414-

gt;/ f

ilIBfiiittÉIIBsiiiiSi

ü»:\' , r

lïRii

m

»iiinbsp;.itSiig

Willi

diergeneesmiddelen

►nbsp;Virbac Laboratories

Virbar l aboraiüries is ceti internatio-
naal georienteerde veterinair farma-
ceutische onderneming mei een eigen
Research- cn Developmenï afdeling
alsmede produktiebcdrijven in
Frankrijk, Australië cn de Verenigde
Staten (Alterderm). Virbac Nederland
is gevestigd in Barneveid.

►nbsp;Virbac Research

De research van Virbac is geconcen-
treerd op de onlwikkeiing van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering
van bestaande. De specialisatie be-
treft fï!ologi.st-;ic
produkten (vaccins),
sloH-rclc«.« en
controUed-relemc
technieken. Recent omwikkelde

Virbac Research met sueccamp; een
aantal nicnwe vlooienbcbtrijdino«.-
middeicn.

►nbsp;Virbac Produkten

Bekende, door Virbac Research
ontwikkelde, nieuwe produkten
zijn onder andere Leucogen,
Suramox, Defendog en Dcfettcat,

Ook Ailerderm veieritiair derma-
tologische produkten behoren tot
het Virbac-assortiment!

►nbsp;Virbac Deskundig advies

Voor een de.skundig advies of hel aan-
vragen van docuineniatie kuni u ctmtact
opnemen met onze buitendienst of
reditstreeks met ons kantoor.

Als ker^f^^f- trATv onnm/^roe ky^^loteut:

yirbac

quality by research

Virbac Nederland, Postbus 313, 3770 AH Barneveld. Tel.: 0342-427127 fax:0342-490164

-ocr page 415-

Veterinary

Antimicrobial Th

T^herapy

Guide
97/98

Medic,nas I

ï^anufaotij

rers

Q)Alamp;san

Veterinary
Vaccin Guide
97/98

DmcmmnDDEmm

Bamoutswaarder 13, 3449 HE Woerdea
Post
amp;us 78,3440 AB Woerden Holland
Tei. 0348 41 6945
Fax 0348 35
77 Order-entry 0800 - 022 80 20

-ocr page 416-

beetje meer

lis zelfstandig praktiserend dierenarts staat de
zorg voor het dier bij u centraol. Wij, als coöperatie
van u en uw collega\'s, ondersteunen u daarbij. Niet
door u hinderiijk voor de voeten te lopen, nroar door
er te zijn als u ons nodig hebt. Dat is bijna dogelijb,
ols het gaat om de levering van producten via de
groothandel. Daorbij profiteert u van het materiële
voordeel dat een krachtenbundeling van zo\'n 1800
beroepsgenoten nu eennraol m^ zich (t»eebrengt.
Maar we zijn wel iets meer don alleen maar een

inkoopcollectief. Dot ontdekt u als u een beroep op
ons doet bij vragen op hef gebied van outomatisering,
apotheekbeheer en -inrichting, ARBO- en milieu-
aspecten, certificering en fverjbouw van uw praktijk,
om maar een paar zaken te noemen. Hierbij
kunt u net zo goed profiteren van de
kennis en ervaring die is gebundeld
in AUV. Aftocht u meer willen profite-
ren van de voordelen van uw lid-
maatschap, belt u ons dan even.

Wè zijit er alamp; u ons nadig hetili

dierenartsencoöperatie

Beversestraat 23, 543 1 SL Cuijk, rel. 0485 33 55 55

-ocr page 417-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 1999

serie 2

nummer 20

Inhoud

Uitnodiging Voorjaarsbijeenkomst
(Utrecht 22 april 1999)
p. 411

Redactioneel
p. 413

Summaries of main articles
p. 415

Uitreiking Sarton-penning
aan Peter Kooimees
p. 417

A. Mathijsen
quot;Een manaige...omme te
leeren...wel te peerde te rijdenquot;
Rijscholen te Utrecht en
te Leiden in de 18e eeuw,
benevens de avontuurlijke
levensloop van Gaspard Saunier
(1663-1748)
p. 419

Tj. Pos

C.S.Th, van Gink (1890-1968),
een centrale figuur in de wereld
van de pluimveesport
p. 439

A. Mathijsen
Correspondentie met
prof. Bernhard Bang vanuit
Nederland
p. 446

Recente

veterinair-historische publicaties

p. 449

-ocr page 418-

Ais hct aankonu op vernieuwing diergeneesmiddelen, springrccn naam erust: Merial.
Ontstaaji «,r een ft«,e van de diergeneesmlt;ddcler,~ eo; plujravecgcnetica-act ivueiten
van MSt) en Rhóne-Poulcoc z.jn we me( ccn jaaroDizei: van 1.9 miijard dollar lier groorsre bedrijf
ter wci-cid in onze markt. Gefcid dcjor onderzoek legt Merial zich volledig toe op
vernieuwing in firmaceutischc producten en vaccins voor veterinair gcbrink.
Ons doei: her ontwikkcicn van nictme producten d.e heïpen de gezondheid cn prestatie van dieren te
verbeteren cn wereldwijd dierenartsen, veehouders en litusdicr-cigcnarcn beter van dienst te ztjo.

MÊRIAL DE VERNIEUWING MAAKT NAAM

9 iS, 11 a üfnbsp;fe.. iW 39 33

-ocr page 419-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen
Drs. Ingrid J.R. Visser

Bestuur V.i-i.G

dr. P. Leeflang (voorzitter), drs.
A.R Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs. I.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs. PC. Knijff (pen-
ningmeester), dr. RA. Koolmees,
prof. dr G.C. van der Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatsctiap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ45,- per jaar (studen-
ten ƒ12,50). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
f27,SO
per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en drulc

Afdeling AVmedia/Reproduktie
van de

Faculteit Sociale Wetenschappen,
Universiteit Utrecht.

Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

De Voorjaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden worden op donderdag 22
april 1999 in het Androclusgebouw van de Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 1 te
Utrecht-Uithof.

Programma

10.30-11 uur
Ontvangst met koffie
11-12.30 uur

Huishoudelijke vergadering
12.30-13.45 uur
Lunch

13.45-14.30 uur

Voordracht door drs. A. Mathijsen:
Voorgangers in de veterinaire historiografie.

Nu het V.H.G. tien jaar bestaat is het een geschikt moment om een tussenbalans op te
maken en om onze activiteiten in de context te plaatsen van de beoefening van veterinai-
re geschiedenis in het buitenland. De belangrijkste thema\'s waarop zich de geschied-
schrijving tot dusverre gericht heeft, worden onderzocht. Nagegaan zal worden wat de
elders verrichte onderzoekingen voor ons kunnen betekenen.
14.30-15.15 uur
Voordracht door dr. J.B. Berns:

De nageboorte in de boom hangen: volksgebruiken en volkstaal rond de secun-
dinae van het paard.

Door de romancyclus Het Bureau van J.J. Voskuil zijn de volksgebruiken rond de nage-
boorte van het paard sterk in de belangstelling komen staan. De volkskundige Voskuil
beschrijft hoe hij worstelt met de verklaring van de kaart waarop is aangegeven hoe in
Nederland in de verschillende streken met de nageboorte van het paard werd omgegaan.
In deze lezing worden de achtergronden van dit type onderzoek belicht en wordt tevens
aandacht besteed aan de volksnamen voor de nageboorte, hun herkomst en betekenis.
15.15-15.45 uur
Koffie-/theepauze
15.45-16.30 uur

Voordracht met demonstratie door drs. R. Tempelaars:

40.000.000 woorden onder een knopje; over de CDRom van het WNT.

Drs. Rob Tempelaars is verbonden aan het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te
Leiden, Afdeling Woordenboek van de Nederlandse Taal, waarvan hij redacteur is. Hij zal
na een technische uiteenzetting ingaan op de waarde van deze CDRom voor de veteri-
naire woordenschat.
16.30 uur
Afsluiting.

Met deze aflevering wordt de 2e serie van tien nummers afgesloten.
In afl. 21 zal de paginering opnieuw beginnen. De nummers 11-20 kunnen nu
gebonden worden samen met voorblad en registers die bijgesloten worden.

-ocr page 420-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

POSTBANK

-ocr page 421-

Van de redactie

Tijdens onze jaarlijicse internationale
congressen wordt nog wel eens de
vraag opgeworpen welk gebied de vete-
rinaire geschiedenis eigenlijk bestrijkt.
Opvattingen
sensu strictiori en sensu
latiori
worden naast elkaar verkondigd.

De eersten willen het terrein beper-
ken tot de studie van opvattingen en
activiteiten met betrekking tot dierziek-
ten in het verleden, incl. studies over
personen of groepen die zich professio-
neel of anderszins met dierziekten of
dien/erzorging bezig hielden in alle tij-
den en bij alle volkeren. Veranderingen
in opvattingen over ziekteoorzaken en
therapieën in samenhang met de alge-
mene medische opvattingen van de
bestudeerde tijdsperiode, worden ertoe
gerekend. Maar ook alles wat samen-
hangt met de sociale condities, zoals
opleiding, wetgeving, vereniging, kort-
om het gehele proces van professionali-
sering.

In het ruimere concept wordt een
veel bredere thematiek toegelaten. Hier
wordt het terrein uitgebreid tot alles wat
met de mens-dier relatie in zijn histori-
sche ontwikkeling te maken heeft. Dit
omvat de domesticatieleer, de archaeolo-
gie van nederzettingen met relicten van
huisdieren, de cultuurhistorische aspec-
ten van de door de mens gehouden die-
ren (hun rol in mythologie en gods-
dienst, kunst, literatuur, opvoeding,
sport en vermaak enz.) en de menselijke
gedragingen t.o.v. het dier (mentaliteits-
veranderingen en de tijdsgebondenheid
van ethische opvattingen).

In beide zienswijzen worden histori-
sche studies over het gebruik van dieren,
met name als voedselbron tot het veteri-
nairhistorisch domein gerekend, al zullen
de aanhangers van de strikte observantie
deze eerder willen beperken tot schrifte-
lijke bronnen, tenwijl zij die een ruimere
omschrijving aanhangen hierin ook de

bestudering uit andere dan geschreven
bronnen, bv uit opgravingen, willen
betrekken.

Voor het programmeren van bijeenkom-
sten in verenigingsverband, nationaal
dan wel internationaal, is het al of niet
begrenzen van de thematiek niet van
praktisch belang. Alle aanbod binnen
wijde grenzen is welkom! Datzelfde ada-
gium wordt ook gehuldigd door de
redactie van
ARGOS. Liever kopij die de
strikte grenzen van wat tot de veterinai-
re wetenschappen gerekend wordt,
overschrijdt dan geen kopij! De inhoud
van deze aflevering illustreert dit
opnieuw.

Voor het positioneren van het vak \'vete-
rinaire geschiedenis\' in een opleiding
daarentegen is de vraagstelling van
groot belang.

Als en/an wordt uitgegaan dat de
universiteit, en dus ook de Faculteit der
Diergeneeskunde, haar studenten een
academische vorming moet bieden,
zoals betoogd in het afscheidscollege
van prof. Mouwen\', zou hierin dan niet
prachtig voorzien kunnen worden door
een concept als omschreven in de sensu
latiori-optie? Met behulp van dit con-
cept, waarin niet het (zieke) dier het
object van studie is, maar de mens in
zijn in de tijd wisselende verhouding tot
de dieren en hun ziekten, kan een op de
diergeneeskunde toegespitst Studium
Generale worden ingericht, zoals door
hem voor een
Academia veterinaria
wordt bepleit (a.w., p. 9).

Het als een Veterinair Studium
Generale
aanbieden van de reeds in het
curriculum aanwezige elementen, waar-
in niet een natuunwetenschappelijke,
maar een geesteswetenschappelijke
benadering de grondslag vormt (ethiek,
vraagstukken van diergeneeskunde en
samenleving, wetenschapsfilosofie, vete-
rinaire wetgeving) zou tezamen met een
component waarin de tijdsdimensie van
de vraagstukken centraal staat, niet
alleen uit praktisch-organisatorische
overwegingen zinvol zijn, maar ook het
voordeel hebben om de studenten in
samenhang vertrouwd te maken met
denkrichtingen en onderzoeksmethoden
die hen leren hun vakgebied in een bre-
der natuur-, én geesteswetenschappelijk
kader te plaatsen. In verschillende medi-
sche faculteiten heeft men onder namen
als
Medische Encyclopaedie (Vrije
Universiteit) of
Metamedica (Universiteit
Leiden) al goede en/aringen opgedaan
met een ordening van genoemde studie-
onderdelen.

Indien het ondenA/ijs in de veterinaire
geschiedenis op een dergelijke manier
een facultaire inbedding zou krijgen,
onstaan ook betere voorwaarden voor
het doen van historisch onderzoek. Dat
hierin traditionele disciplinaire scheidslij-
nen doorbroken worden om tot nieuwe
inzichten te kunnen komen, kan geïllus-
treerd worden met de opzet en het
onderzoeksprogramma van een nieuwe
Wellcome Unit for the History of
Medicine
bij de University of East Anglia
te
NoPiA/ich. Deze Unit is ondergebracht
bij het Instituut voor Geschiedenis, ter-
wijl het onderzoeksprogramma zich richt
op de geschiedenis van de gezondheids-
situatie op het platteland, waarbij de
mens-dier betrekkingen uiteraard een
belangrijke plaats innemen: quot;the Unit
will soon be entering unchartered terri-
tory - investigating the history of rural
medicine, the relation between animals
and humans in health and disease, and
the pollution of the country sidequot;. De
directeur van de
Unit, prof. Roger
Cooter, gaat dan verder als volgt: quot;For
too long we have been preoccupied
with urban health and disease; we know

-ocr page 422-

little of the health of farm workers, for
example, or the history of rural ameni-
ties, rural healing practices, veterinary
medicine, and scores of other medical
issues associated with the countryside.
We tend to see the present concern over
CJD [Creutzfeldt-Jakob Disease] as
unprecedented, forgetting the similarity
with cattle plague and sheep anthrax in
the past. What we lack, of course, are
solid historical studies. (...) This is almost
a \'zero knowledge\' area, we\'re building
from scratchquot;^ Het onderzoek wordt
uitgevoerd door een medisch-historicus,
een mediëvist en een economisch-histo-
ricus. Een veterinair-historicus ontbreekt;
het is dan ook een soort die kennelijk in

Engeland is uitgestorven en elders ook
maar sporadisch voorkomt. Zou Utrecht
een niche kunnen zijn waar deze soort
wortel kan schieten?

A.M.

1gt; J.M.V.M. Mouwen. Quo vadis, Academia?
Afscheidscollege 7 april 1998. Utrecht, 1998. ISBN
90-6159-028-0.

2) L.IVl. [Lisa Melton], Arguments and anthrax.
Research at the Wellcome History of Medicine Units.
Wellcome News. Research and funding news from
the Wellcome Trust. Issue 17, 16-17, 1998.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht ai
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 423-

Summaries of main articles

Editorial

The narrower and broader concepts of
veterinary history are outlined. The histo-
ry of the veterinary sciences and the
veterinary profession is defined as the
narrower concept, whereas the broader
concept encompasses changes of
human-animal relationship through time
and the cultural aspects of domestic ani-
mals as well-

A plea is held for bringing together
in an organizational framework the
study and teaching of those aspects of
veterinary medicine that are of a huma-
nistic nature. Elements already, but dis-
connectedly, offered in the curriculum in
Utrecht, are philosophy of science, vete-
rinary ethics, societal facets of veterinary
medicine, veterinary history and veteri-
nary legislation. Brought into an organi-
zed pattern this complex of disciplines
could fill the need of a
Studium generate
in order to counterbalance the one-
sidedness of professional training.

A. Mathijsen

Horse-riding scinoois in Utrecht and
Leyden in the 18th century next to the
adventurous iife of Gaspard Saunter,
riding master of Leyden University from
1717 to 1737

Although students had opportunities
for taking lessons in horse-riding already
in the 17th century, the universities of
Utrecht and Leyden upgraded their facili-
ties nearly at the same time in the
beginning of the 18th century. In Leyden
the first official riding master was
appointed by the university in 1704 and
in Utrecht in the same year an academy
linked to the university, was set up to
teach horse riding, fencing, dancing and
fortification. Although this academy was
rather short-living, horse-riding in a uni-
versity setting was continued till the
beginning of the 19th century. In the

rivalry between the universities to attract
foreign noblemen these facilities fulfilled
a certain role.

The best known of the riding mas-
ters of those days is the French equerry
Gaspard Saunier (1683-1748), because
he published three books, one on horse
diseases and horse anatomy, and two on
horsemanship. The first mentioned one
is often criticized, a.o. because of the
figures plagiarized after Ruini. He came
to The Netherlands in 1709 after an
adventurous life, mostly in the service of
the armies under Louis XIV. His biogra-
phy as told by a friend, Bruzen de la
Martiniere, and published in one of his
posthumous works, is translated into
Dutch and commented upon. His career
may be called typical for a horseman of
his days.

Tj. Pes

C.S.Th. van Ginic (1890-1968), a central
figure in the worid of poultry sport

Van Gink defended, during more
than half a century, the interests of the
amateurs of poultry as a journalist, orga-
nizer, teacher, breeder and competition
judge, in The Netherlands and abroad.
He gained worldwide fame for his dra-
wings and paintings of poultry. His
pendrawings and aquarels are certainly
unique from a technical and artistic
point of view.

His biography is presented, together
with the bibliography of his non-periodi-
cal publications. The remains of his libra-
ry, 1100 items, are kept in the Utrecht
Veterinary Library.

A. Mathijsen

Letters from The Netherlands to prof.
Bernhard Bang

From the extensive correspondence
left by B. Bang and presen/ed in Danish
archives, eight letters dated between

1894 and 1901, and written by five
Dutch veterinarians and one medical
doctor, are summarized or transcribed.
Their contents are mostly concerned
with the fight against bovine tuberculo-
sis. The discussions in the Netherlands
Veterinary Association on the first legis-
lation to fight bovine tuberculosis are
mentioned. A short outline of Bang\'s
merits for veterinary medicine are given
on the basis of the laudatio at the occa-
sion of the honorary doctorate besto-
wed on Bang by the Veterinary College
of Utrecht in 1921.

-ocr page 424-

Mlü-fi] (li-\\l-K-niO(|c
SuuiM\\llud(riTi^ \\irbi.
IS gcvcsligd m Bainevcld.

► Virbac Research

De research vaii Virbac is geconcen-
treerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering
van bestaande. De specialisatie be-
treft
biologische producten (vaccins),
slow-release en controlled-release
technieken. Recent ontwikkelde

Vtthaminlhc, Lactolylc en Preventie.
Ook Allerderm vclcrinair dermato-
logische producten behoren tot het
Virbac-assortiment!

^ Virbac Deskundig advies

Voor een deskundig advies of het aan-
vragen van documentatie kunt u con-
tact opnemen met onze buitendienst
of rechtstreeks met ons kantoor.

virbac

quality by research

Virbac Nederland. Postbus 313, 3770 AH Barneveld. Tel.:0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 425-

Peter Koolmees ontving Sarton-penning

Op 18 februari j.l. vond in de aula van
de Faculteit der Diergeneeskunde te
Gent-Merelbeke de uitreiking plaats van
de George Sarton-penning aan dr. Peter
A. Koolmees.

De Sarton Foundation van de
Universiteit van Gent is opgericht om het
gedachtegoed in stand te houden van
een van de grote zonen van die universi-
teit die beschouwd wordt als de vader
van de geschiedenis der natuunweten-
schappen.

George Sarton was geboren te Gent
op 31 augustus 1884. Hij studeerde er
eerst twee jaar in de
Letterenfaculteit en verwis-
selde deze toen voor
die van de natuur-
wetenschappen.
Hij promoveerde
in 1911 op een
proefschrift over
de mechanica
van Newton. Bij
hem was het
besef ontwaakt
dat de maat-
schappelijke beteke-
nis van de weten-
schappen alleen vr^rd id—
lijkt kon worden door dc ont-
wikkeling van de wetenschappen in de
loop van de geschiedenis te bestuderen.
Hij stelde zich tot taak hieraan zijn leven
te wijden. En reeds één jaar na zijn pro-
motie kondigde hij het verschijnen van
Isis aan, een tijdschrift gewijd aan de
geschiedenis der natuunwetenschappen.
In Brugge verscheen in 1913 de eerste
jaargang. Sarton zou nog 42 jaargangen
zelf redigeren. Hij slaagde erin Isis tot
het leidinggevende tijdschrift voor het
door hem ontworpen vakgebied te
maken. Thans fungeert het als het offi-
ciële tijdschrift van de
Society for the
History of Science.
Vlak voor het uitbre-
ken van de Eerste Wereldoorlog vertrok
hij met zijn gezin, echtgenote Mabel en
dochter May, naar de Verenigde Staten.
Hij werd
Associate van de Carnegie
Foundation en koos als zijn werkplek de
Widener Library van Han/ard University.
Aan deze universiteit bezette hij de leer-
stoel voor \'History of science\', de eerste
in de VS.. Zijn persoonlijkheid, zijn voor-
drachten en publikaties, alsmede zijn
internationale contacten bewerkten dat
op vele plaatsen in de wereld de weten-
schapsgeschiedenis als een volwaardige
academische discipline werd erkend.

Sarton heeft niet alleen een
zeer rijke literaire produk-
tie nagelaten, maar
tevens een van grote
veelzijdigheid: alle
aspecten van de
wetenschappen,
van wiskunde
tot de toege-
I paste weten-
schappen, vielen
binnen zijn
\'\' • / gezichtskring.
*^Tevens had hij grote
belangstelling voor
kunst en literauur Zijn
bibliogrdhe omvat meer dan
300 titels, waaronder 15 monografieën
en het zeer omvangrijke, onvoltooid
gebleven driedelige handboek
Introduction to the history of science
(1927-1947) in 5 banden (tezamen 4236
bIzn), waarin de ontwikkeling van de
wetenschappen vanaf Homerus tot het
jaar 1400 gedocumenteerd is. Op 22
maart 1956 is hij te Cambridge, Mass.
overleden[1].

De Gentse Universiteit eert jaarlijks een
aantal wetenschapshistorici door één
van hen te benoemen op Sarton-leer-
stoel (dit is een wisselleerstoel die rou-
leert over de natuurwetenschappelijke
en medische faculteiten) en door aan
beoefenaren van de geschiedenis van tot
de diverse faculteiten behorende weten-
schapsgebieden de Sarton-penning met
bijbehorend diploma uit te reiken.

Eén der recipiënten was dit jaar onze
mede-redacteur en bestuurslid van het
V.H.G. Peter Koolmees vanwege de bij-
zondere kwaliteit van zijn proefschrift.

Een delegatie vanuit zijn vakgroep en
vanuit het V.H.G. mocht van de uitrei-
king getuige zijn. Hieraan ging een door
hem gehouden voordracht vooraf o.d.t.:
quot;De ontwikkeling van de veterinaire
volksgezondheid in West-Europa 1850-
1940quot;. Deze zal worden gepubliceerd in
Sartoniana en in het Vlaams diergenees-
kundig tijdschrift.

A.M.

1. T.g.v. de honderste geboortedag van Sarton
wijdde Eugene Garfield twee opeenvolgende aflev-
eringen van zijn \'Current comments\' aan S.\'s werk.
In compacte vorm worden hier de essentiële feiten
weergegeven. Zie: E. Garfield, George Sarton: the
father of the history of science. Part 1. Sarton\'s early
life in Belgium; Part 2. Sarton shapes a new disci-
pline.
Current Contents, nr 25; 26, June 24th; July
1st, 1985.

-ocr page 426-

Naast onze re^ds definij
diegene«

eregistreerde
en

Pmt(iïAlf!Ktfrlt;oZ9t adiBn£ia» AMndlIin» 1S/1S Alfütnyelnaä!« AMamyckwlO» AltetrlmS4% AmexteilH» 1S% Arapbililn«ÏO» OaMmettiiison
2nig/nil Oomfnal 20% Fufosemkte596 KatMpen4/20 Kstamine 10« Udcomyelno 10% Uncümyclna-Spacünomjcioe Mulllvilamine Neunjtemi
OxytatracycUno low PItuisan-S- PnsdnfeokmFortepm Prnraha-penraffina\'^ Tylosina 20Mnbsp;VitamineB^ottipte* VBamlnsC»

IMBhil VitamïiH EseteBn VitamnBKIOinBftrt \'Wlaapowsoirzs TtMj: «fBtfraBW4M AmoiócitlineSO mg. AncmciTïneMOraB, jitaiioxicillinB\'WOmB
AnsróllmBasOmg ÄTipteiBlneSOniB Anifrèillii»nbsp;Amf^iuàœ 400 rag Cephale*™ SO mg Cef^Kieme 200 mg Daxamethason 0.S ms

ti«Blt;ye»e(iFie100mg FuiMartrfB40ing Matódopramide.HCI lOmg NaOTamp;œKt lOmg Ptaiiqueinel «) ma Pffidniaoton S mg zmc^ 100
Ançiid«fnB (tos«f!ii|ector Hpwaîii» siroop 10% VHamInaE oraal flcedemwowtepray Aoettam wondzalF Alfamyttexijogdruppelo Chlooramphsnieol
oogï3lt V!tA Ooacnippobpjtocaojfne OogdKJppeJa Udoctöhe OosdruppolsAiraiiIno Sûnodwm Uloiwta«

nu ook definitief geregistreerd:

LINCOMYCINE-SPECTINOMYCINE pro inj. (REG NL 8271)*
DHS 25% pro inj. (REG NL 8909)**
NEOCORT oog- en oordruppels {REG NL 8978)

*la vanaf heden op de positieve iqst PW/IKB Varkensbedrijven geplaatet.
** Dihydrostreptomycine 25 mg/kg L.G.. hét effoctieve middel voor
de behandeling van bovina leptospirosis.

Deze produkten worden op de positieve lijst diergeneesmiddelen
van PW/IKB genoemd:

Pro inj.: Alfatrim 24%, Anipfeilllne 20%, Uncomycine 10%.
Oxytetracycline 10%, lyiosine 20%.
Tabl4 AmploJIIIne 250 ijig capa., Atnpfcllline 400 mg tabl..
Overige: Ampicilline doseerinjector

mv

Qgt;AMisan

mmmMi

Telefoon: 0348 - 41 69 45 / Fax 0348 - 42 35 77 • oKfer entty: 08G0-ALFASAN - 2532726

-ocr page 427-

66

Een manaige (...) omme te leeren (...) wel te peerde te rijden

Rijscholen te Utrecht en Leiden in de i8e eeuw,
benevens de avontuurlijke levensloop van Gaspard Saunier

99

A.H.H.M. Mathijsen 1)

Inleiding

De strijd tussen de universiteiten om de
gunst van studenten te verwerven is
allerminst een nieuw verschijnsel. Ook in
vroeger eeuwen was het aantal studen-
ten en hun herkomst een voortdurend
aandachtspunt voor de bestuurderen
omdat zij een maat waren voor de roem
en het succes van een universiteit.
Curatoren spanden zich uiteraard in om
de beste geleerden die zij maar krijgen
konden, voor hun instelling te winnen
en om de voor het onderwijs noodzake-
lijke wetenschappelijke instellingen als
bibliotheek, anatomisch theater, hortus
botanicus of sterrenwacht naar de eisen
van de tijd in te richten. Maar daarnaast
speelden ook secundaire voorwaarden
een rol om het academisch leven aan-
trekkelijker te maken, zoals privileges
voor de academische gemeenschap als
vrijdom van belasting op wijn en bier of,
specifiek gericht op de studenten, facili-
teiten voor het verkrijgen van vaardighe-
den die, alhoewel niet direct nodig voor
de uitoefening van een academisch
beroep, van dienst konden zijn voor suc-
ces in het maatschappelijk verkeer.
Analoog aan de sportaccomodaties
waarop elke universiteit zich heden ten
dage beroemt, behoorden toen de voor-
zieningen om zich te oefenen in de
paardrijdkunst, het schermen en het
dansen tot de extra-attracties.

Zowel in Utrecht als in Leiden werden bij
de universiteit rijscholen opgericht, die
toegankelijk waren voor zowel studen-
ten als burgerij. Dat in Utrecht de
Staten, waarin de Ridderschap een
belangrijke stem had, voor 2/3 in de
kosten van de rijschool bijdroeg -een
noviteit in de financiering van de univer-
siteit- wijst op het belang dat de adel
aan zulk een instelling hechtte.

In beide steden werd in 1704 een rij-
school opgericht.

Het is moeilijk uit te maken of deze
coïncidentie puur toeval is geweest of
dat hierin een teken gezien kan worden
van de voortdurende rivaliteit tussen de
twee universiteiten[1].

Aan de hand van de officiële
bescheiden zullen de oprichtingsgeschie-
denis en de verdere lotgevallen worden
geschetst.

Voor Utrecht zijn dit de Acta et
decreta Senatus
en de Vroedschiaps-
reso/uüen[2]; voor Leiden: de Bronnen
tot de geschiedenis van de Leidsche
Universiteit{3].

Daarnaast worden voor Utrecht ook
veel gegevens gevonden in de
Geschied-
en oudheidicundige beschrijving van de
... stad Utrechl{4].

Voor wat betreft Leiden beperk ik mij in
hoofdzaak tot een bespreking van het
optreden van Gaspard Saunier (1663-
1748) die er twintig jaar pikeur was en
door zijn hippologische en hippiatrische
boeken in de veterinaire geschiedenis
een, zij het niet altijd even positief
beoordeelde, plaats verworven heeft[5].

Van alle uit Utrecht en Leiden te
noemen rijdermeesters of pikeurs is
Saunier de enige over wiens leven een
en ander bekend is. Bij hem is er een
nauwe verstrengeling van hippologische
en hippiatrische belangstelling en prak-
tijk zoals wij die ook bij Solleysel en
Bourgelat aantreffen. Tot aan het optre-
den van de laatstgenoemde waren het
sinds het midden van de 16e eeuw quot;les
élèves et disciples de ces brillants cava-
liers des Écoles italiennes ... qui entre-
tiendront en Europe le culte du cheval et
de I\' équitation... jusqu\' à la vieille de la
fondation des Écoles vétérinairesquot;[6].

De levensloop van Saunier laat zien
hoe avontuurlijk de carrière van een
\'équyer\' in de dagen van Lodewijk XIV
kon verlopen. Naar hun aard en interes-
se konden deze équyers worden ingezet
voor het aankopen van paarden, voor de
opbouw van een stoeterij, voor de ver-
zorging van de paarden van hun heer in
oorlogstijd en vrede of voor het geven
van dressuur- en rijlessen. Al deze facet-
ten komen wij in het leven van Saunier
tegen. Hij was zeker geen geleerde of
vernieuwer, maar wel iemand die gepas-
sioneerd met zijn métier bezig is
geweest en de ambitie had anderen via
zijn geschriften in kennis te stellen van
de door hem verworven inzichten, hoe
onjuist deze op veel punten later ook
blijken te zijn geweest.

Aandacht voor auteurs van een lager
échelon dan de groten in het vak kan
ons vaak meer inzicht geven in de moei-
tevolle ontwikkeling van een vakgebied
dan ons te beperken tot degenen die
door ontdekkingen of originele theo-
rieën bekend geworden zijn als \'erfla-
ters\' of \'helden van de geest\'.

Daarom geef ik zijn levensgeschiede-
nis uitvoerig weer waarbij ik de door een
vriend van Saunier een jaar na zijn dood
gepubliceerde biografie volg.

De Utrechtse rijschool

Acht jaar na de totstandkoming van de
universiteit (toen nog Academie gehe-
ten) kwam in de vergadering van de
vroedschap een aanvraag ter sprake om

1nbsp; A.H.H.M. Mathijsen.
Bilderdijklaan 14. 3723 DC Bilthoven

-ocr page 428-

quot;binnen deser Stadt Utrecht op te rech-
ten een manaige ofte academie, dienen-
de omme te leeren alle Princen, Graven,
Heeren ende Edelluyden die genegen
ende begeerich soude mogen wesen wel
te peerde te rijden, oock te leeren vele
andere hoffelijcke exercitiën ende ver-
scheydene uytheemsche talen ende spra-
kenquot;. Het voorstel was afkomstig van
een monsieur de Chavignac, die com-
mandant geweest was van een ruiter-
compagnie van de hertog van Bouillon.
Voor zijn programma zullen waarschijn-
lijk de Parijse rij-academies model
gestaan hebben, die onder leiding van
mensen als Pluvinel en de Solleysel als
ideale leerscholen voor \'gentil-hommes\'
werden beschouwd. De Utrechtse over-
heden konden met de Chavignac echter
niet tot overeenstemming komen[7].
Misschien waren zij ook wel bevreesd
voor het stichten van zo\'n ambitieuze
onderneming, zo kort na de oprichting
van de universiteit, die in tegenstelling
tot de andere universiteiten, geheel tot
last van de stedelijke overheid kwam.

Voorlopig volstond men met het sub-
sidiëren van de in 1641 aangestelde
pikeur Christoffel Candelaer aan wie in
het voormalige Maria Magdalena kloos-
ter een woning en stallen voor zijn acht
paarden beschikbaar waren gesteld[8].
Hoe lang Candelaer in functie gebleven
is, blijft onvermeld. Zijn naam komt
alleen nog twee keer voor (in 1641 en in
1643) als hij om toeslagen vraagt om
voer voor zijn paarden te kopen. Pas in
1666 lezen wij dat Nicolaas Hartman als
pikeur werd aangesteld op een tracte-
ment van /200/jaar. Ook hij nam zijn
intrek in het Magadalena klooster, waar
hij een zekere Pomeré opvolgt[9].
Nauwelijks twee jaar erna werd hij op
zijn beurt weer opgevolgd door Adam
Rode (naderhand wordt de naam ook
Roodt en Rote gespeld), die met een
jaarwedde van ƒ100 genoegen moest
nemenjlOj; de te incasseren lesgelden
moesten dit basisinkomen verder aanvul-
len. Deze kreeg een buitenmanège op
het Vredenburg ter beschikking, want
op 1 mei 1671 werd besloten quot;aan de
suydsijde vant pleyn van Vreeborch,
onder de lindeboomen aldaer, een
afheyning van paalwerk te maecken tot
bevrijdinge van exercitie te paerd, die
aldaer dagelix door den Piqueur publi-
quelick word gedaenquot; [1 Ij. En in 1674
verruilde hij zijn vestigingsplaats in het
Magadalena klooster voor die in het
Eloyen-gasthuis in de Boterstraat[12].
Rode werd in 1681 opgevolgd door
Jacques Fusy (ook Fusius genaamd). Hij
ging slechts f. 80,- verdienen (een teken
dat er meer inkomsten uit lesgelden
waren?), maar tevens werd wel aan de
weduwe van zijn voorganger Rode, die
met een \'numerieke familie\' was achter-
gebleven, een toelage gegeven om de
huishuur te kunnen voldoen[13].

De buitenmanège op het Vreden-
burg bleef in gebruik, maar de \'afhey-
ning\' die indertijd was gemaakt voldeed
niet ten volle, want in 1690 kwam Fusy
klagen dat hij last had van quot;insolentiën
ende toeloop van gemeen voick ende
desorders aen hem ende sijne discipulen
... gepleeghtquot;. De vroedschap besloot
dit tegen te gaan door het uitvaardigen
van een publikatie waarin een boete en
\'arbitrale correctie\' zou worden aange-
kondigd[14].

Een stap verder

Was de aanstelling van de eerste pikeur
in 1641 tot stand gekomen op initiatief
van de Staten van Utrecht, tegen het
einde van de eeuw kwamen zij weer
met een initiatief. Zij stelden een zware
commissie in, bestaande uit vier leden
uit hun midden en beide burgemeesters
quot;om te examineren, of door eenige mid-
del ende expediënten de exercitiën van
te paard rijden, schermen en andere, in
de stad Utrecht niet souden können
gebracht worden in een betere staat, tot
dienste van vreemde Heren van geboor-
te, die sigh hier in dese stad komen op
te houdenquot;[15].

Utrecht zat kennelijk in de lift. Met
name Duitse en Engelse studenten kwa-
men graag naar de Republiek. Vooral de
protestantse universiteiten van Leiden en
Utrecht kregen zowel door de kwaliteit
van de hoogleraren als door het feit dat
hier sneller gepromoveerd kon worden
de voorkeur boven universiteiten in Italië
en Frankrijk[16]. Wat studentenaantallen
betreft bleef Utrecht wel ruim achter bij

-ocr page 429-

AUTRECHT,
aciÈ\'AUTEUB. ifldtMtotbtoci-lljart,
Amiijoc.

Afb. 2: Titelpagina van de beschrijving
van de Utrechtse rij-academie
(Bibl. Utrechts Archief)

Leiden, waar tussen 1675 en 1700 het
gemiddelde aantal inschrijvingen per jaar
324 bedroeg, terwijl dat in Utrecht naar
schatting maximaal 200 was (een enigs-
zins betrouwbare studenten-administra-
tie werd toen in Utrecht merkwaardiger-
wijs nauwelijks bijgehouden). Het per-
centage buitenlandse studenten lag in
Leiden op 40% en in Utrecht op 20 è
30%. Utrecht schijnt vooral in trek te
zijn geweest bij edellieden, die hun
kroost bovendien vaak lieten vergezellen
door een gouverneur.

Lag het aantal promoties in het laat-
ste decennium in beide steden gelijk, in
het eerste decennium van de 18e eeuw
was het aantal promoties van Engelsen
aanzienlijk hoger in Utrecht dan in
Leiden (51 tegen 15)[17]. Maar soms
kon bij een buitenlander een klacht
opgevangen worden dat er toch iets
ontbrak aan de Utrechtse voorzieningen.
De zoon van de hertog van Queensberry

achtte het in 1696 niet goed
mogelijk om in Utrecht lessen te
nemen in dansen en schermen[18]
en zocht o.a. daarom zijn heil in
Heidelberg. Tegen dit soort klach-
ten wensten de Staten zich kenne-
lijk te wapenen.

De oprichting

Na het instellen van de commissie
duurde het toch bijna zes jaar
voordat er schot in de zaak kwam.
Men besefte dat de kosten voor
de voorgestelde academie aan-
zienlijk zouden zijn. Daarom werd
een lastenverdeling overeengeko-
men die er op neerkwam dat de
- . Staten voor 2/3 en de stad voor
■ 1/3 zouden bijdragen. In 1704
werden partijen het ook eens over
de benoeming van de \'equyer\' of
\'rijdermeester\'. Het werd kapitein
Marcq Antonij de Staffa op een
tractement van ƒ3500, een som, hoger
dan van welke professor ook. Maar het
was een \'lump sum\' waaruit niet alleen
het onderhoud van de paarden, maar
ook het benodigde personeel gefinan-
cierd zou moeten worden. Hiertoe dien-
den te behoren: quot;eenen goeden en
bequamen mathematicus [i.vm. de leer
van de vestingbouw], eenen scherm-
voltigeer- en dansmeester, alsmede een
meester om de militaire exercitie met
snaphaan en piek te leerenquot;. Verder zou
men er nog verschillende talen kunnen
leren spreken. Het was kortom de
bedoeling om er een militaire academie
in het klein van te maken, precies wat
Chavignac al in 1644 had gewild.

Onmiddellijk na de benoeming van
De Staffa werd voor ƒ8000 het huizen-
complex Aschaffenburg (of Schaffen-
burg) aangekocht, gelegen op de
Westhoek van Achter Clarenburg aan de
Zuidzijde van het Vredenburg. Daar
kwam nog ƒ920 bij voor timmer- en
metselwerk, o.a. voor de \'pikeurschuur\'
op het Vredenburg (Afb. 1). Ter financie-
ring gaf de stad obligaties a 4% uit[19].

DESCRIPTION

LA C AD E M I E

i Mon:cr i Cheval, Erafclic i Utrecht, oar l\'ordre lt;lcs

seigneurs

LES ETATS

de cetîe Province, fgus !i Direaion dc

monsieur de staffa.

iliiiiiiïilM^^

De Ton Badmenr. de k Ceiemonie de fon Ouvertuce le
\'. ^ Mais 17C5. éçde\'-fet exercices.
Se d« tioim des Sei-
gneurs amp; Cavaliàs qui ont été Se foîîc d^s (»ne Aaàe.
mie, avec l\'explication de deux Médaillés frappées pac
NicotasChevâlicrfurfa Fondation,enrichies depldîcan
bcll« plaocbes de ion Manège, 2c de Deux Mcâaiiles.

p \'a r n. c h e v a li e r.

Fr^oit Si Flamant.

Op 4 maart 1705 had de opening
plaats, quot;een feest welks wederga binnen
Utrecht nog nimmer was waargeno-
menquot;, zegt van\'der Monde[20]. Een jaar
later verscheen een boek (Afb. 2) met
tekst in het Nederlands en het Frans van
de hand van Nicoiaas Chevalier[21],
waarin uitvoerig over de openingsplech-
tigheid verhaald wordt en een beschrij-
ving van de inrichting van de \'Academie-
of Ridderschool\' gegeven wordt. Ook
bracht Chevalier drie herdenkingspen-
ningen uit (Afb. 3). Als beloning ontving
hij hiervoor van de stad ƒ200.
Volgens de beschrijving van Chevalier
bevatte het complex o.a. het woonhuis
van De Staffa, met quot;vele vertrekken om
prinsen, graven enz. logement te ver-
schaffenquot;. De interne leerlingen betaal-
den ƒ1000 voor logies en
ondenA/ijs; als
zij er een hofmeester en een knecht op
na hielden, kwam hiervoor nog eens
ƒ300 en ƒ200 bij. In het woonhuis was
een grote zaal voor de danslessen, een
leszaal voor de leer van de vestingbouw
en een derde voor de schermlessen.
Naast een grote tuin was er een stal
voor 28 paarden en een kleinere voor
acht paarden. Er was een overdekte
manége en een loop- of steekbaan,
waar men leerde rijden met de lans, ste-
ken naar de ring en naar op palen
geplaatste houten hoofden. Tenslotte
was er een tournooiplaats, waar men rij-
dende leerde pistoolschieten en degen-
vechten, en een rijbaan in de open lucht
van 240 voet lang en 84 voet breed[22].
De reglementen voor de inrichting en
voor de directeur werden vastgelegd in
een resolutie van de Heren
Gedeputeerden van 10 october 1704,
aangevuld en gewijzigd 22 september
1708 (Afb. 4).

De beoordeling door tijdgenoten

Hoe werd deze venA/on/enheid nu
gebruikt en geapprecieerd?

Uit de correspondentie van een

-ocr page 430-

Afb. 4:

Uit: Johan van de Water. Groot placaatboelc...van
Utrecht. Utrecht, 1729. Bd. 1, 393a (1704)

It RESOLÜÏiÉ ifm Je Heeréa GeHpuiétrdm van éi Ei.

■ van de 4iaamp;mie hhmevVtrecbty gewrrtßm^en\'^^^

mama vcr »w , ^cWTTyfCCTF W« TO Uetoirnbsp;CCI f^,

m met emige veranitrlMg nrmivftn den » » SmmkJ M^ CCFIII.
quot; quot; quot; T. «• , - lt;3e eatercitie van ^ Pieck «gt; Snaphaan, de Riogea

ly rcfiimtie vaa Haar Ed. Mog. Refolutie^
den
to Oftober xyc-
gaande dc Rydertóii
bdiben haar Ed. Mog.
cfli veritan , de loftru^hie cn Ordre daar «^quot;beraamt,
eenigfints te altcrereo en veranderen, endc derhidven
deïêlvc« arreftercn, inyoegpn Mer na volgt. ^ .

MraSit m OrJre vxir den Kj/dtraaiir mm A .Aca^
, Jamt i^bitr.nbsp;s- .. .nbsp;■

B\'

Provjacie^

■ . li ■ ■
l \'Den^dermeefter amp;lgeobIigecrt zyn jaarly4ï,tot
J^én koften, t\'onderhoufe twintig fchpoisÄTO^-
quot; bequMm tot het wk Yan de Rydapïolej en

ipus vïvt^w««* tv*, ustnbsp;-va» uc jc^y^t^v^ixoic^ jcn

f Haar m. Mog- Gficooimitteetden, na befeóbrly-
ieacaminatie, voor gpedg^dccurtj wdkc i^irf^ns
ï^ füllen mogen worden verkocht, .lals met ,ec^t
S\'goodvinden van de o^emäte (lécominittix^l^

Defelve ßl ook verplichl ayn van hem tèvoorfien,
. eft tot lynra kofiente onderhouden eengoed!«qaaam
Mathemadcas, Schermnleelter, Voltigeer- en Dans-
meefler, ab mede een,Meefter om.de Milkaic ex-
erdtie, volgens d\'ordre van dèri Staat, te Itóc^ met
dé Snaphaan ende Pieck^ amp;c. .Weljie bov^jftainde
Meefters geëxaminrert lullen worden, ten overfiaan
Van de Heeren Haar Ed.
Mor. Xïecomniineerden.

11 r.

Den Rydermeefter amp;l ook gehenden zyn om vyf-
^-.maal ter -weepk, namendyck, des maandag, dings-
woensdags, vryda^, enfaturdags, l^neScho-
fjieren te inftrueeren in bet rydèn inct delincie, de
®ngie lopen , ende in alle de vetdëtt exercitiäa in
mt- Boveaftaande tweede Aracöl virinelt. -

Hoofadnielopc^,\'\'«!^^ (z) a^n hoa-
d^ guldens, vi^amp;uir^^poa^

ïtói Interne met ccnIibSncetter,enfbn4erKiiecamp;h
fil beoJen jaariyks Q ) nmlf honde« guidemj des
ikeyj^ den Rydennccficr van de
Aodenie, «a de ScItoltetM , aan een cn defdve ta-
fel eeten.

Eo^ fal yèder Intwne^mec Sofineeftcr ende een
Knècht, jaarlyiqt betaten Ï4,) veertien honden
dens, emfc fonder Hbfineeftcr, met eenKnecht (f)
elf hoMe« guldcm, lt;Me woor yder Knecht, mctt
all eeoi fil jaariycks vordeia betaalt tslrce honden
gulden.

, V IJ r.

De Extenw fullen dc eerfte maand betalen ;( lt;{). fc
Kftolea, en dewidorc lópcndemaandca vïct ISfli»-
len, waar. icgen deaRyttarmeefter van
^bligeert fil wefen,a!HJ.Jiaar te leeien liec Ryden,
de RiDg, caHoofdeirtftJoopen, deMadiéiGs, Scher.
men , Danflcn en Volt^erea, en de . voodz. voidere
«Mrdaei^.(:7gt; •.•u.^v-.-nbsp;■

IX.

De Scholiere)n.,fulIe» voor de Entrfe,betalen aan
den Creaat eeo Piftool j voor de Longe, Chipeleij
Lonectes, eaBagoetces.nbsp;\'

.C8)X.nbsp;\' •

Indien yetnand fyn Paaiden fend,

om te drefli^cD«

fal voor yder Paard tet lopende maand bet^deasimPw
ftool.

Den Rydenneeftif, vakdè Aoamp;olef ïS\'aan yede
Wii^ac c«5a kamernbsp;.jo^Ta^t geval van een

Hofmeefter, .oock eea1iaoMF iÊtó:den laven, diefy

- ^nbsp;.nbsp;\'nbsp;/ Hotmeetter, oocfc eea iaêoiéF

é Delelve ftl ook gp^ligeert zyn om tv^eetaaal ta geobligeert iiillen wefcn te-£cieubleten na haar wéee-
■éefce aan de Schofieren te leeren de exercitie van de vallen, welke meubelen, htóiér feWer

Aja^LYs^ uufl. Kcwugc» I. ïiyja ora ^wccmzm ICT

ftyéeke aan de Scholieren te Jeeren de exercitie van de
CToofden teloopen, en de Piftopl bp malkando-en te\'
frloflèn, en met den Degen te keer te eaan.

- V. •
% Yder Interne fil jaarlyeka aan den Rydermeefter
fbetalen, voor logement, fcoft ende drank, en alle de
s^ven^melte exerdnen daar .in b®«pen, te weten
Ryden, MatbefiS, Sclilt;ïmen,: Vo%enm, D.«^^
.ïï ) ffit ■na» ii RepMii vmisn i^ Ofitefc»—\'

O™—es---quot;...Vi.- .^-wwH/ftnw «a atua WCigC-

vailen, welke meubelen- bj^ felver vertnA w^
fallen wordenmedegenoiiKn, doch alle hetgeen tot
^^fel behoort, ffl.;.b|?disa Rydermeefter woideii

Bradende tèfj^-Mi;^. aan haar de interpre,
tatie, .modeiTHJé, é^.ampliatie defes.
(9) Onder
ftond: Accord^; toet, de vooHk. Refolutie. Was
getckent, PliVöw wn WiriTen.
gt;4.. hjd iKgjIwort het iapport_ vro de Heeren

?ij1¥anHeqnlledc,OTajndeic Gecoinmittcerd^ilt;-lt;^nbsp;en Authoriaiie van Staten

Van den Jolii 1704., hadden opgeflélt de Infeoaie voor den Rydermeefter ran ds Ajcadcttjic slhier, die
•:i\'\'lt;^olgensgelefen, cntteivaflgefteTtiï, loye^^nbsp;quot; - •

wVNegen htfndert. iSr A^wa»,« ^jj/j/g^j^j 55« duyfent Baldeö;
fï) Twaalfhondt«, A, rf« iïe^ït«, dÉï^^^
(4) Veertien hondert. A\'A iJiMrigjJJï/y^
(f ) Elf hondert.
In de vtniga Rt/aitttie, twaalfiïmdert.
lt; «V ^Hflolen. Ia ie imr^t Refiktit, acht Piftokij^ v
i7) Mka ts«^ v/mbtt-vinbsp;-

w,____,, ______

Hoofilea^lpopen, faldefelvena^a^^nbsp;-

• ^ Jestoydhet -s. Jrlyk, eldm. . Mifergato eÜti Hftccl wianneer aan\'nbsp;reyfe

J ^f fit. ^ dtnbsp;en gBarMaïert4Be.pO«^nbsp;Odfab. rT^^

Lands

Afb. 3: Eén van de gedenicpenningen vervaardigd door Nic. Chevalier ter gelegenheid van de opening van de Rij-academie op 4
maart 1704 (Uit: N.R hiofstee. Geschiedenis van de Utrechtse Universiteit in penningen. Utrecht, 1986. Nr 114)
Voorzijde: Links een vrouwenfiguur met een brandglas die de zonnenstralen vangt. Op achtergrond de manége. Omschrift rechts
boven:
ordd: prov: dec (Ordinum Provinciae Decreto = Bij besluit van de Staten van de Provincie). In afsnede: academia. equestris.
ULTRAiECTi. CONDITA. PERiTissiMO. EQUiTANDi. MAGiSTRO. MARC. DE. STAFFA.(= De rulterschooi van Utrecht is gesticht onder de in het rijden
zeer bekwame meester Marcus de Staffa)

Keerzijde: Een centaur, die met zijn geheven rechterarm een speer richt naar een op een pyramidale zuil staand hoofd en met
zijn linkerarm steekt naar een ring op de zuil, waaraan rechts nog twee hoofden zijn bevestigd.Op de achtergrond drie ruiters.
Omschrift: sic.
oum. thessala. tellus, centauros. dedit (= Zo heeft eertijds het Thessalische land centauri voortgebracht). In de
afsnede:
format. equos. equites. docet (^ Hij richt de paarden af en onderwijst de ruiters), n.c iNv[vENrr] (Nic. Chevalier heeft het
ontworpen). Op de zuil vertikaal in Griekse letters: Toxeuein kal hippeuein (=Boogschieten en paardrijden)

-ocr page 431-

enkele Engelse student, Justinian Isham,
die van 1704-1707 \'a tour on the
Continent\' maakte en een tijdlang in
Utrecht verbleef, vernemen we dat er
weinig belangstelling voor was omdat
de tarieven hoger lagen dan bij soortge-
lijke academies in Berlijn en in
Wolfenbüttel zoals zijn gouverneur aan
Isham sr. berichtte[23].

Dezelfde klacht vernemen we uit een
anoniem pamflet, dat Kernkamp op
1707 dateert. Hierin worden de nadelen
van Utrecht ten opzichte van Leiden
breed uitgemeten en onze academie en
de heer De Staffa krijgen daarbij enige
vegen uit de pan.

In beide steden is er een rij-acade-
mie,

quot;edoch met dat notabel onderscheid,
dat men tot Utrecht aen Staffa voor
de eerste maend moet betalen acht
pistolen [pistool is een goudstuic ter
waarde van drie iHollandse zilveren
ducatons en een ducaton was drie
gulden waard], behalven twee pistolen
daarenboven voor den creaat [d.i. de
onderpillt;eur], en voor alle voigende
maenden vier pistolen, all was het
schoon, dat men niets anders wilde
leeren ais reyden, sonder degene, die
geen mathesis, schermen, danssen en
voltigeren willen leeren (...). Tot
Leyden geeft men den pikeur alle
maenden niet meer als vijftien gul-
dens, soo voor het te paard rijden als
voor het ringh- en hoofden ioopenquot;.

Het geschrift richtte zich overigens in
hoofdzaak tegen een voorstel dat in de
vroedschap aan de orde was geweest
om een professor in het Romeins-
Germaans publiekrecht aan te stellen om
daarmee de Utrechtse universiteit aan-
trekkelijker te maken voor adellijke
Duitse studenten, die tevens klandizie
voor de rijschool zouden opleveren. De
anonieme auteur bestrijdt deze gedachte
om drie redenen:

quot;Eerstelijck, omdat het seer onseecker
is, wat opganck een prof. juris pubiici,
soo hij al beroepen mögt worden, hier
zal maecken en wat voick hij sal tree-
ken.

Ten tweede, omdat alle Duitsers van
wat fatsoen en middelen deselve ook
souden mogen wesen, die hier koom-
en om te studeren, juist niet altijd lee-
ren reyden, all soo weinigh als studen-
ten van andere natiën, voornamelijk
wanneer de manege soo weinigh
overeenkomt met de menage als tot
Utrecht.

Ten derde, omdat op verre na het
vierde part van de Duitse Heeren, soo
Barons ais andere, die nu effectievelijk
sigh nogh tot Utrecht ophouden om
te studeren, de manege off reyder-
schooi niet frequenteert, noch oyt
gefrequenteert heeft, noch, gelijk die
Heeren seifs seggen, oit frequenteren
sal, niettegenstaende sij alle elk een
knecht, en bijna alle ook elk een gou-
verneur houden, soodat het haer aan
geld off middelen niet manckeert om
te leeren reyden, ais het van haer piai-
sier en conveniëntie was, gelijk het
niet en isquot;[24].

De neergang wordt ingezet

Nadat De Staffa in 1721 overleden was,
werd de luitenant Colman tot zijn opvol-
ger benoemd op het lagere tractement
van f.3000,-. Daar stond tegenover dat
hij niet langer de verplichting had om
internen op te nemen, waardoor hij ook
minder personeelskosten zou hebben.
Bovendien kon hij zijn aanstelling bij het
regiment behouden en hoefde hij dit, in
vredestijd althans, niet te volgen als het
uit Utrecht zou worden verplaatst. Wel
werd hem de verplichting opgelegd zich
na één jaar uit te spreken over de verde-
re kansen van het internaat[25]. Bleek
uit deze regeling na drie lustra al aarze-
ling over het succes van de inrichting,
vier jaar later begon de discussie of zij

wel gehandhaafd kon blijven en hoe de
kosten voor alle partijen, incl. de studen-
ten, verminderd zouden kunnen wor-
den. Het werd een discussie die zich zes
jaar zou voortslepen, waarbij het duide-
lijk was dat de Staten vóór opheffing
waren en de Stad haar, desnoods in
afgeslankte vorm, wilde behouden.
Colman heeft tot 1730 dienst gedaan.
Er werd toen onderhandeld met de stal-
meester van Markgraaf Albert Frederik
van Brandenburg, G.J. Greinert, waarbij
bemiddeld werd door de Nederlandse
diplomatieke vertegenwoordiger aan het
hof te Berlijn. Met Greinert kon geen
overeenstemming worden bereikt en pas
in october 1731 werd een nieuwe rijder-
meester aangesteld in de persoon van
Dominicus Franciscus Xaverius
Hermbeek[26]. Deze zou tot zijn dood in
1765 in functie blijven. Kennelijk heeft
hij een opleving weten te bereiken, want
in 1751 wilden zowel Staten als Stad
quot;het weder in train [=op gang] brengen
van het Rijderschool op den voet, als van
den beginne af is opgerecht, en weder
tot een formele Academie, waarin
behalven het paardrijden, de mathesis,
het dansen en het schermen gedoceert
word, formerenquot;. Besloten werd quot;om te
zien na bequame personenquot;[27]. De
onderhandelingen met een dansmeester,
die men uit Genève had laten overko-
men, mislukten. Pas in 1762 zou er een
worden aangesteld {zie n. 18). Naar een
schermmeester hoefde niet omgezien te
worden, want sinds 1732 was als zoda-
nig in functie de geoctrooieerde scherm-
meester Johannes van Wessem (hij zou
in 1756 worden opgevolgd door Johann
Maurits Sewin uit Württemberg). Voor
de mathesis werd Jean Castillion
benoemd, die overigens voornamelijk
aan de Utrechtse Hogeschool zou wer-
ken[28]. Zijn binding met de Rij-acade-
mie blijkt niettemin uit de salariëring die
voor 2/3 ten laste van de Staten kwam,
althans tot aan zijn benoeming als
gewoon hoogleraar.

-ocr page 432-

De poging om de oorspronllt;;elijllt;e
opzet te Inerstellen is niet gelukt. Alleen
de manége bleef in stand. Toen
Hermbeek in 1765 overleed kreeg hij in
de persoon van F.L. Hofman een opvol-
ger die soms als pikeur dan toch weer
als \'rijdermeester\' wordt aangeduid. Zijn
jaarwedde bedroeg ƒ1450,-. Tevens
werd ƒ1000,- uitgetrokken om paarden
aan te kopen. Hofman werd in 1784
door zijn zoon Johan Coenraad opge-
volgd. Daarna wordt genoemd J. du
Mont, die op zijn beurt in 1802 wéér
door een J.S. Hofman werd gevolgd.
Ook deze Hofman kreeg weer een zoon,
Johan Valentijn, als opvolger.

Het huis Aschaffenburg stond leeg.
Stad en Staten boden hun aandeel over
en weer aan elkaar aan omdat geen van
beide de onderhoudskosten wilde dra-
gen. Uiteindelijk kwam de volle eigen-
dom aan de stad die het complex in
1793 gebruikte om er militairen in onder
te brengen[29].

Toch zien we over de eeuwgrens
heen in een staat die in 1807 voor de
regering van Lodewijk Napoleon opge-
maakt moest worden over de toestand
van de Utrechtse Hogeschool de zin: quot;Er
bestaat een voor 2/3 door het
Departement [d.i. de toenmalige provin-
cie], voor 1/3 door de Stad bekostigde
manége, gelijk ook voor het onderwijs in
de schermkunst en in de danskunst door
het openbaar gezag gezorgd isquot;[30].

Ter afsluiting van een periode van
één en driekwart eeuw paardrij-onder-
wijs in Utrecht volgt hier de poging om
er weer een steviger fundament aan te
geven toen hierop, tijdens de inlijvings-
periode bij Frankrijk, eventjes een kans
leek te bestaan. De Hogeschool was
weliswaar door keizer Napoleon in octo-
ber 1811 gedegradeerd tot \'école secon-
daire\', maar Johan Valentijn Hofman
vond in een ander keizerlijk decreet aan-
leiding om te proberen om zijn etablisse-
ment een trapje hoger in de hiërarchie
te kunnen opstuwen. Hij had zich direct
tot de intendant (minister) van
Binnenlandse Zaken, Baron d\'Alphonse,
gewend met het verzoek om zijn mané-
ge tot \'une école supérieure d\'équita-
tion\' te verklaren in de zin van het
decreet van 17 mei 1809. Hierin was de
financiering aldus geregeld dat de helft
der kosten voor rekening van de keizer-
lijke schatkist zou komen en de andere
helft voor die van het departement waar
de school gevestigd was (i.e. het depar-
tement van de Zuiderzee), terwijl de stad
van vestiging voor de huisvesting te zor-
gen had. De Maire van Utrecht, om
inlichtingen gevraagd, rapporteerde op 9
december 1812 aldus:

quot;de manège, het erbij behorende
open terrein, de staiien voor 40 paar-
den en het huis voor de rijdermeester
behoren quot;depuis un tems immémoriaiquot;
aan de Stad; de gebouwen zijn in
goede staat, het onderhoud zai jaar-
iijics 300 francs icosten. Utrechts iig-
ging in het centrum van de drie
beiangrijteste departementen, zijn
bevoiidng van 35000 zieien, zijn
Athenaeum, quot;fréquenté par trois cent
candidatsquot;, het iyceum dat er zai
icomen met 600 ieeriingen, zijn garni-
zoen van 4800 man waarborgen het
succes van een Keizeriijice rijschooi. De
jaarwedde van den rijdermeester was
vroeger hoger; hij geniet nu, behaive
vrije woning en het gebruiic van de
manége, 1890 francs uit de ilt;as van
Provincie of Departement en 1260 fr
uit die van de Stad. De rijilt;unst is in
Utrecht aitijd druic beoefend en
gewaardeerd: quot;l\'instruction du chevai
et du cavaiiier y a toujours surpassé et
surpasse encore toutes ceiies, données
dans les autres manèges de la ci-
devant l-lollandequot;. De school is druk
bezocht geweest; er waren aitijd 40 à
50 paarden, tegenwoordig 35.
Hofman verdient aan het hoofd van
een Keizerlijke rijschool te worden
geplaatst. Zijn vader was al rijdermees-
ter, hij is in het vak opgegroeid en
kent het door en door Hij heeft lang
gediend bij de Hollandse cavalerie,
waar hij is opgeklommen tot de rang
van escadrons-chef. Gedurende het
verblijf van de Keizerlijke Majesteiten
in Utrecht [6-9 october 181 Ij was hij
commandant van de erewacht. Zijn
oudste zoon is officier bij de Jagers te
Paard. Dit alles en quot;une conduite irré-
prochable et son dévouement au
Gouvernementquot; geven hem alle recht
op de plaats waarnaar hij dingtquot;[31].

Het besluit van de Franse autoriteiten
dat volgde op deze klinkende aanbeve-
ling, die het in tegenstelling tot wat we
boven gezien hebben deed voorkomen
of het huis Aschaffenburg in zijn volle
glorie nog bestond, is verloren gegaan.
Het zou ook geen betekenis meer heb-
ben, want zes weken na de laatste cor-
respondentie van de Maire over dit
onderwerp werd Utrecht, op 28 novem-
ber 1813, door de Kozakken bevrijd.

Toen Utrecht in 1815 zijn inrichting
voor hoger ondenwijs, nu als een door
het Rijk te financieren Hogeschool had
teruggekregen, bleek al spoedig dat er
geen ruimte meer was op de begroting
voor de post van een rijdermeester. De
Stad nam deze post toen over[32], ter-
wijl het Rijk wel het onderhoud van de
manége bleef financieren tot hieraan in
1872 ook een einde werd gemaakt[33].

De veterinaire studenten zullen dit
nauwelijks bemerkt hebben, want die
hadden hun eigen voorzieningen. Na de
oprichting van de quot;Sociëteit Absyrtusquot; in
1865 manifesteerde men zich regelmatig
met rijtoeren door de stad en voor de
kwekelingen die op kosten van het
Departement van Koloniën of van
Oorlog waren aangesteld, was het
nemen van rijlessen verplicht. Deze wer-
den gegeven in de Nicolaï-kazerne. De
instructeur gaf in de vorm van rapport-
cijfers de resultaten aan de directeur van
de Rijksveeartsenijschool door[34]. En in

-ocr page 433-

1905 verrees een kathedraal van een
manége op het eigen terrein aan de
Biltstraat.

De manége en het
rij-onderwijs te Leiden

In tegenstelling tot Utrecht maken de tot
nog toe verschenen algemene werken
over de geschiedenis van de Leidse
Universiteit[35] geen gewag van mané-
ges of pikeurs. Toch vinden we hier een
aan de Utrechtse analoge ontwikkeling,
zij het dat een poging om een
\'Academie- of Ridderschool\' op te zetten
hier nooit gewaagd is. Ook waren de
pikeurs in de 17e eeuw nog niet in
dienst van de universiteit, hoewel zij klei-
ne voordelen genoten. Zo kreeg Adriaen
Cools, die in een periode van twee eeu-
wen als eerste in een reeks van negen
pikeurs in de resoluties van Curatoren en
Burgemeesters wordt genoemd, in 1618
een eenmalige vergoeding van 72 gul-
den. Hij had daarvoor een rekest inge-
diend waarin hij meldde dat zijn tarieven
slechts één derde waren van de tarieven
elders (nl. drie kronen per student per
maand) en hij -in tegenstelling tot zijn
collega in Amsterdam, waar de leerlin-
gen hun eigen paard hadden- voor
eigen rekening drie paarden te onder-
houden had. Hij genoot ook vrijdom van
bepaalde belastingen evenals zijn opvol-
ger in 1629, Esaias van Reeck.

Zoals in de inleiding al opgemerkt
was de meer directe bemoeienis van
Curatoren en Burgemeesters (C. en B.)
niet onafhankelijk van het in Utrecht
genomen initiatief. In november 1703
bespraken zij een advies van professoren
om een pikeur aan te stellen voor reke-
ning van de universiteit, omdat Utrecht
door de aanwezigheid van een rijschool
veel buitenlandse studenten, met name
edellieden, zou aantrekken[36].

Uit de resoluties van Curatoren en

Burgemeesters

De eerste door de universiteit aangestel-
de pikeur wordt op 28 augustus 1704

aangesteld:
quot;Curatoren en Burgemeesteren, van
oordeel dat in Leiden een rijschool
moet opgericht worden, stellen voor
den tijd van 2 jaar aan tot pikeur van
de Stad en de Universiteit, Alexander
Erasmus, op een wedde van f600,- \'s
jaars, half door de Universiteit, half
door de Stad te betalen. De Stad zal
bovendien een pikeur- of rijschool,
met stalling voor zes paarden in de
Schuttersdoeien[37] voor hem inrich-
ten en onderhoudenquot;.

En op 8 november 1704:
quot;Den pikeur Erasmus wordt toege-
staan den prijs van de rijlessen aan de
studenten op zes rijksdaalders per per-
soon maandelijks te stellen; en voor
hen die zich bovendien willen oefenen
in het gebruik van lans en pistool acht
rijksdaaldersquot;.

Op 1 februari 1717:
quot;is door Burgemeesteren ter vergade-
hng van C. en B. voorgedragen, dat
Gaspar Saunier sigh aen haar Ed.
Groot Agtb. hadde geaddresseert,
ten eynde omme in de stadsmanege
ofte rijschool in den Doele des mer-
gens soowel ais des nademiddags
onderwijsinge te doen in het te peerd
rijden en verdere nodige exercitien,
niet geleert wordende by den piqueur
Erasmus; dat ook verscheyden studen-
ten van het eerste fadsoen [=van de
hoogste stand] by requeste aan
gemelde l-i. Burgemeesteren hetselve
mede versogt hebben, voorgevende
dat anders weliigt door haer ouders
off nabestaende genootsaekt mogte
werden hare studiën te voltrekken op
een andere academie, daar sy tegelijck
de voors.[=boven genoemde] exerci-
tien leeren kunnen; dat ook verschey-
de persoonen van veeie consideratien
[-van hoog aanzien] van andere
gewesten ende academien hier na toe
stonden te koomen, soo by aidien sy
de meergemelde exercitien conform
den eysch hier konde leeren; dat den
jegenwoordigen piqueur Alexander
Erasmus ter camere van
Burgemeesteren verschenen was en
verdaert hadde seer wei tevreden te
zijn, dat den voorn. Saunier des mer-
gens soowel als des nademiddags de
manege ofte rijschool met de paarde-
stal in \'t Noordeynde[38] ten fine
voors.[=voor genoemd doeleind]
quame te gebruycken, als sulx buyten
nadeel van sijn tractement, dat hy
van de Universiteyt ende van de Stad
treckt, quam te geschieden; en eynde-
lijk dat den voorn. Saunier geen trac-
tement altoos versogte, als kunnende
wei bestaen van de meenigvuidige dis-
cipelen, die hy kan krygen. En vermits
het voor de Universiteyt ende voor de
stad nutte is, dat veeie studenten hier-
naar toegetrocken werden, soo heb-
ben C. en B. goedgevonden ende
geresoiveert, omme den gemeiden
Gasper Saunier mede aan te stellen
tot piqueur van dese Universiteyt,
gelyk haar Ed. Groot Agtb. hem daer-
toe aensteiien by desen, met dienver-
stande nogtans dat het tractement
van drie honderd guldens \'sjaars in \'t
geheel sal blijven aen den piqueur
Erasmusquot;.

Toen Erasmus acht jaar later gepensio-
neerd werd, besloten C. en B. (12 maart
1725) het tractement van \'den gewezen
pikeur Erasmus\' te verminderen van
ƒ600 tot ƒ300 en Saunier de vrijkomen-
de som toe te kennen. Erasmus tekende
protest aan; hij mocht in de vergadering
van C. en B. komen pleiten voor het
behoud van zijn volle oorspronkelijke
tractement. In diezelfde vergadering van
14 april 1725 werd daarna Saunier ont-
vangen die deed alsof hij vergeten was
dat hij voor altijd van een tractement
zou afzien en nu zelfs verzocht om een

-ocr page 434-

een subsidie van ƒ1000 voor de pikeur
toegestaan.

Eenzelfde regeling als bij Sauniers
aantreden, werd gemaakt toen hij,
inmiddels 74 jaar geworden, een mede-
pikeur kreeg in de persoon van
Godefridus Boyer (besluit van 8 februari
1737), die net zo min op traktement
mocht rekenen zolang Saunier in dienst
zou zijn. In mei 1737 kreeg Boyer verlof
om zich in Parijs verder te bekwamen in
het paardrijden. Zes jaar later ontstond
een soortgelijke twist om geldelijke belo-
ning als in 1725 tussen Saunier en zfjn
voorganger. Boyer zei het pikeursambt
voor ƒ3300 van Saunier gekocht te heb-
ben, terwijl Saunier de jaar-
wedde behouden had. Hij
maakte toen aanspraak op die
wedde. Als reden gaf hij op
zijn paarden niet langer te kun-
nen onderhouden omdat het
aantal leerlingen teruggelopen
was door oorlogen in het bui-
tenland en duurte in het bin-
nenland. Saunier bracht hierte-
gen in dat hij gedurende veer-
tien jaar van zijn 26-jarige
diensttijd geen wedde had ont-
vangen, dat hij Boyer had
opgeleid, onderhouden en ten-
slotte zijn plaats gegeven en
dat hij voor de genoemde som
van ƒ3300 aan Boyer veertien
paarden met hun uitrusting
verkocht had. Slechts vier paar-
den had hijzelf gehouden. Hij
wilde niets van zijn wedde
afstaan. C. en B. zeiden niet
bekend te zijn met het contract
tussen beide heren en zij waren
van oordeel dat Boyer volwas-
sen was toen hij het contract
sloot en maar beter had moe-
ten opletten. In 1750, twee
jaar na de dood van Saunier,
kreeg Boyer ƒ1500 omdat hij
gedurende de tijd dat het gar-
nizoen zijn manége in gebruik
had, geen lessen had kunnen geven. Na
het overlijden van Boyer in 1762 werd
niet zijn onderpikeur Jan Rocher, die
veertien jaar onder hem gewerkt had,
als opvolger aangesteld ondanks de aan-
bevelingen van veertien leerlingen, maar
Carel Tieleman. Deze kreeg zijn zoon,
Arnoldus Martinus, in 1775 naast zich
als onderpikeur. Tieleman Sr. werd er in
hetzelfde jaar van beticht dat hij geen
vaste tarieven aanhield en dat hij zich
niet respectvol tegenover zijn leerlingen
zou hebben gedragen. Hij
venA/eerde
zich door erop te wijzen dat zijn voor-
ganger Boyer voor de eerste maand 60
en voor de volgende maanden 30 gul-
den vroeg,
tenA/ijl hij slechts resp. 40 en
20, en de laatste twee jaar zelfs maar 30
en 20 gulden rekende. Het andere ver-
wijt zou voortgekomen kunnen zijn uit
de terechtwijzingen die hij soms nodig
vond bij leerlingen die ten onrechte
meenden de kunst reeds geheel te
meester te zijn. Arnoldus Martinus volg-
de zijn in 1780 overleden vader op, en
werd op zijn beurt in 1803 weer opge-
volgd door Hermanus Nicoiaas Basters,
die in 1807 ontslagen werd. De manége
was waarschijnlijk door de ongunstige
tijdsomstandigheden vrijwel stil komen
liggen.

wedde van ƒ1000 te nnogen ontvangen,
daar hij anders verplicht zou zijn Leiden
te verlaten. C. en B. besloten dan de
Raadspensionaris van een en ander
mededeling te doen en hem te wijzen
op het groot nadeel dat de Universiteit
zou lijden, indien daar geen gelegenheid
zou bestaan om rijlessen te nemen. De
Raadspensionaris bood geen oplossing.
Bijna drie jaar later (2 februari 1728)
diende Saunier een nieuw verzoek in
met het argument dat het onderhouden
van 14 paarden en drie knechts hem
meer kostte dan de rijlessen opbrachten.
Na een daartoe door C. en B. ingediend
verzoek bij de Staten van Holland werd

PARFAITE CONNOISSANCE

DES

Leur Anatomie, leurs Bonnes amp; Mauvaiiès Qua-
LITE2, leurs Maladies amp; les Remedes
qui y conviennent,

Par

D E ■ .S

lujpecleur ife k Gmiuk Eairit du Rsy de Ffaau, pmiqsé
mi/imiei, ^ thituSe m Public par fm Fils,

ATOFSvffigc OcLoars Kölkj amp;Caoilcs Màacc! lis Eut! ili;UoBuiiifcamp;JcWtil-FÛ\'c.

Afb. 5: Titelpagina van La parfaite connoissance
des chevaux (Bibl. Diergeneesk. D.fol. W)

La parfaite connoissance
des chevaux

Saunier heeft drie boeken op zijn naam
staan, waarvan er twee pas na zijn dood
verschenen zijn.

Het eerste, La parfaite connoissance
des chevaux etc
(Afb. 5), gaf aanleiding
tot twee resoluties van C. en B.. Met die
van 9 februari 1733 vergunden zij
quot;zeker boek door hem over de siektens
der paerden ende de wijze van medici-
neren derselver geschrevenquot; aan hen op
te dragen. Een klinkende opdracht, ver-
sierd met de wapenschilden van de
Curatoren, staat dan ook voorin (Afb. 6).

En een jaar later (1 februari 1734)
volgt een tweede resolutie, die hier van-

-ocr page 435-

wege het gunstige judicium dat zij bevat
geciteerd wordt:
quot;Gaspar de Saungier, pikeur deser
Universiteyt, agtervoigens de permissie
hem by resoiutie van haer Ed. Gr.Agtb.
in dato den 9. Februari 1733 verieent,
aen H. Cende B. [op te dragen] heb-
bende gededdeert sijn boek, geintitu-
ieert La Parfaite Connoissance des che-
vaux, gevende by hetseiven genoegsa-
me preuve van sijne kennis, attentie,
experientie en onvermoeyden ijver,
hebben haer Ed. GrAgtb. goedtgevon-
den ende verstaen, omme te betoonen
dat desseifs ijver en assidue naerstig-
heyt in het exerceeren van sijn empioy,
\'t gunt [=hetgeen] aen dese Academie
bekieet, aen haer Ed.Gr.Agtb. weige-
vaiiig is, deseive te vereeren met een
somme van 300 guidensquot;.

De heren zullen zeker geïmponeerd zijn
geweest door de prestigieuze uitgave
die hen werd aangeboden, en misschien
-met ons- verbaasd hoe hun pikeur het
voor elkaar gekregen had om op eigen
kosten deze foliant van 256 bIzn met 61
platen te laten produceren. Tegenover
de titelpagina liet hij zijn portret afdruk-
ken, in koper gebracht door D. Coster
en met een rijm van Boyer Jr. (Afb. 10).
Op de titelpagina pareert als eerste
auteur de naam van zijn vader, Jean de
Saunier, maar deze kan slechts indirect
een bijdrage aan dit werk geleverd heb-
ben, omdat de zoon bij verschijnen al 70
jaar oud was. In het voorwoord zegt hij
zich bekwaamd te hebben quot;dans une
science, dont mon père m\'avoit donnés

Afb. 6: Vignet met wapens
van de Leidse curatoren

d\'amples leçons et pour l\'étude de
laquelle j\'étois néquot;. Het zal dus uit
respect voor zijn eerste leermeester zijn
geweest dat hij zijn naam heeft opge-
voerd. (Dit doet herinneren aan de
proefschriften uit die tijd, waar de naam
van de promotor meestal eerder in het
oog valt dan die van de promovendus).

Saunier heeft zijn boek aangeboden
aan zijn oud-leerling de prins-stadhouder
Willem IV. In de begeleidende brief (Afb.
7) bedankt hij de prins ingetekend te
hebben op zijn werk (een lijst van inte-
kenaren trof ik echter niet aan). Verder
komt het mij voor dat het present-exem-
plaar een bijzondere uitvoering gehad
zal hebben (quot;...ne presenter...que dans
un état à être feuilleté par un Princequot;).

-ocr page 436-

Maar wat was nu de inhoud in deze
schitterende verpakicing?

Deze bestaat uit twee onafhankelijke
delen: een tekstdeel, voornamelijk
gewijd aan ziekten en geneeswijzen (p.
1-174) en een platendeel, gewijd aan de
anatomie van het paard (p. 175-256).
Het eerste deel is een \'pêle-mêle\' van
ziekten en kwalen, steeds gevolgd door
vele alternatieve therapieën en ingrepen;
ook vindt men hier recepten voor het
maken van bepaalde poeders en zalven,
hoe de staart te couperen, hoe te castre-
ren, hoe te branden, maar ook middelen
om het haar te verven, kale huidplekken
te behandelen of schoonheidskenmer-
ken aan te brengen. Kortom, het is de
quot;science de la cavaleriequot;, zoals Saunier
het waagt te noemen, die qua niveau
niet uitstijgt boven de geschriften van
de contemporaine paardenmeesters. Wel
is zijn stof uitgebreider, zowel in het
aantal onderscheiden ziektenbeelden als
in hun omschrijving. Er is in de volgorde
van behandeling wel enige, maar niet
veel systematiek te bekennen. Zo geeft
hij eerst vier mondgebreken, dan vijf
oogaandoeningen, vervolgens acht vor-
men van quot;gourmequot; en zes vormen van
quot;farcinquot; (beide goedaardige droes), drie
varianten van quot;morvequot; (malleus), twee
soorten schurft enz., steeds gevolgd
door tal van quot;remèdesquot;.

Zowel Schräder als Menessier de la
Lance zeggen dat veel ontleend is aan
de Solleysel, maar Paimans, die beide
vergeleken heeft, ontkent dit.
Aan deze ziektenbeschrijvingen enz.
gaan vier bIzn. vooraf over leeftijdsbepa-
ling van het paard en zij worden gevolgd
door een korte quot;Traité des harasquot; van 6
bIzn., waarin veertien regels gegeven
worden voor het bestier van een stoete-
rij, gevolgd door aanwijzingen wat te
doen als een besmettelijke ziekte is uit-
gebroken, hoe hengsten bij de merries
gebracht moeten worden, en waar men
op moet letten bij de aankoop van paar-
den in den vreemde.

cy/téci^ncur
lt; Otumc.nbsp;a. cUc^f

Jj él^j^Sc- (Utl^..

rentier it. —

C-^ ILL** flt\'i/ee

otiJti^ntwp-

AClt;

cfCfviXtaf

Beoordeling

Zoals in de inleiding tot dit artikel al aan-
gegeven, zijn de latere beoordelaars niet
zo gunstig in hun oordeel als de Leidse
curatoren, die zich wijselijk tot de per-
soon van de auteur beperkten en de
inhoud buiten beschouwing lieten.

Afb. 7: Brief van Saunier aan Wiiiem iV (Kon. l-iuisarcfiief)

Alle latere critici zijn verontwaardigd
over het onderschrift quot;Dessiné d\'apprès
Natturequot; bij de 61 buiten-tekstplaten dat
Saunier zijn werk heeft meegegeven,
terwijl er 51 onmiskenbaar gekopieerd
zijn naar het voorbeeld van de
Anatomia
dei!\' cavailo
(1598) van Carlo Ruini (vgl.

-ocr page 437-

afb. 8 en 9). quot;Nur Nachahmungen der
Ruini\'schen Holzschnittequot; zegt Schräder.
Menessier de Lance citeert het voor-
woord van Saunier waar hij zegt dat hij
de platen heeft laten tekenen en grave-
ren[39] quot;d\'après nature, avec soin amp;
avec de grandes dépensesquot; en hij oor-
deelt dan: quot;mais c\'est un pur mensonge,
car la plupart sont d\'exacte copies des
célèbres planches de Ruiniquot;. En
Leclainche: quot;Certaines d\'entre les plan-
ches annexées ont une réelle valeur,
mais elles ont été ... empruntées à Ruini,
et aussi les légendes qui les accompag-
nent. Les autres dessins sont d\'une fac-
ture des plus médiocresquot;. Wester vond,
in navolging van Paimans, de platen
mooi, maar onnauwkeurig. Hij merkte
op dat ze uit Ruini gekopieerd waren,
maar zijn grootste bezwaar hierbij gold
dat ook de nomenclatuur van de spieren
nog die van Ruini was, alsof er in het
begin van de 18e eeuw al vooruitgang
in dezen geweest zou zijn.

Hoe afkeurenswaardig wij tegenwoordig
plagiaat ook beoordelen, Saunier is niet
de enige geweest die de temptatie niet
heeft kunnen weerstaan zich meester te
maken van Ruini\'s werk. Hij werd vooraf-
gegaan door de paardenarts aan het hof
van Charles II van Engeland, Andrew
Snape die in zijn in 1683 gepubliceerde
The anatomy of an horse durfde te
beweren dat niemand voor hem de ana-
tomie van het paard beschreven had,
tenA/ijl hij 22 van de 49 platen uit Ruini\'s
boek overnam. En deze werden op hun
beurt, weer zonder bronvermelding,
door François Alexandre Garsault in zijn

Parfait Maréchal (1741) overgenomen.
Ook Sauniers collega, die later als pikeur
zou worden benoemd aan de Univer-
siteit van Göttingen, Valentin Trichter,
kopieerde het gehele werk van Ruini,
incl. diens ziektenleer, in zijn
Anatomia
et medicina equorum nova
(Nürnberg
1715). Het geval Saunier is echter uniek
door de bedriegelijke suggestie die bij de
niet-wetenden door de toevoeging
quot;aprés naturequot; gewekt werd.

Sauniers boek is zowel in het Engels als
in het Duits[40] vertaald. De Engelse
vertaling verscheen als deel 2 tezamen
met het hippologisch prachtwerk van
William Cavendish, duke of Newcastle,
in 1743 bij Brindley in Londen onder de
dektitel
general system of horsemans-
/i/p[41]. Zo iemand de fiolen van zijn

Afb. 8: Ruini, Lib. 1, fig. 13: Kopspieren, speelselklieren, V.
jugularis externa

Afb.9: Saunier, pl. 21: idem.

-ocr page 438-

in 1748 en een nieuwe
verkorte editie in 1769,
een gewillige markt vorm-
den. Hij besluit zijn
bespreking dan ook:
quot;There is no better evi-
dence of the depraved
taste of the public than
the succesful reproduction
of De Saunier\'s detestable
veterinary work. The
teachings of Markham,
who had now been dead
100 years, were being
perpetuated through
another channelquot;[42].

Sauniers postuum
uitgegeven werken

Een jaar na zijn dood ver-
scheen bij Zacharias
Chatelain in Amsterdam
Les vrais principes de la
cavalerie
(1749). In de
vorm van vragen en ant-
woorden tussen pikeur en
leerling worden begrippen
uit de paardrijkunst, de
hippologie en de dressuur
behandeld. Daarna volgt
een gedetailleerd exposé
over werkzaamheden van
een \'équyer\' in vredestijd
en in oorlog. Het werk is
opgedragen aan de stad-
houder, prins Willem IV.

Tegenover de titelpagina vinden wij
weer een portret van de auteur, nu op
85-jarige leeftijd (Afb. 11).

Het werk wordt voorafgegaan door
een biografie van 26 bIzn., ondertekend
door B.L.M.[43].

Acht jaar na zijn dood verscheen op
basis van een nagelaten manuscript een
werk dat wij in Utrecht niet bezitten en
waarvan ik de uitzonderlijk lange titel als
vervanging van een inhoudsbeschrijving
uit de bibliografie van Menessier de la

Afb. W: Portret van Saunier op 70-jarige leeftijd door D.
Coster, tegenover de titelpagina van La parfaite connois-
sance des chevaux.

toorn over Sauniers boek heeft uitge-
stort, dan is het wel Frederick Smith, die
er een uitgebreide bespreking aan wijdt.
Hij veroordeelt niet alleen de inhoud
vanwege de wrede operaties en andere
onzinnige therapieën, maar ook de uit-
gever om dit boek te kiezen als \'compa-
nion volume\' bij dat van Cavendish, om
de gemaakte vertaalfouten en vanwege
de misleidende en op niets berustende
propaganda door de naam van
Boerhaave eraan te verbinden, en ten-
slotte zijn landgenoten van twee eeu-
wen terug, die, getuige een heruitgave

Lance kopieer
Deze luidt:
L\'art de la cavalerie, ou la manière de
devenir bon équyer par des règles
aisées amp; propres à dresser les chevaux
à tous les usages, que l\'utilité amp; le
plaisir de l\'homme exige; tant pour le
manège, que pour la guerre, la chas-
se, la promenade, l\'attelage, la course,
le tournois ou carousel
lt;Sc.
Accompagné de principes certains
pour le choix des chevaux, la connois-
sance que l\'on doit avoir de leurs dis-
positions naturelles, pour les plier,
avec plus de succès, aux exercises
qu\'on en attend, amp;c. Avec une idée
générale de leurs maladies, des remar-
ques curieuses sur les haras, l\'explica-
tion de toutes les pièces qui compo-
sent les différentes sortes d\'équipages
amp; des observations sur tout ce qui
peut blesser ou gêner les chevaux.
Avec figures. Paris: chez C.A. Jombert;
Amsterdam, Berlin: Jean Neaume,
1756.

De 27 platen zijn ontleend aan L\'École
de cavalerie
van F.R. de la Guérinière.
Dat kan echter in dit geval op initiatief
van de uitgever zijn gebeurd. Menessier
de la Lance is positief in zijn oordeel en
acht dit encyclopaedisch werk het
belangrijkste dat Saunier geschreven
heeft[44].

Biografie van Gaspard Saunier

Tot slot geef ik de vertaling van het
Mémoire sur la vie de l\'auteur door
Bruzen de la Martinière, dat aan
Les
vrais principes de la cavalerie
vooraf-
gaat[45]. Op enige punten wordt dit
aangevuld met mededelingen die
Saunier zelf deed in het
voonA/oord tot
La parfaite connoissance des chevaux.

quot;Gaspard Saunier werd op 1 januari
1663 in St. Germain-en-Laye geboren.
Zijn vader, Jean Saunier, was een beken-
de paardenmeester, die in het bezit was

-ocr page 439-

van een groot aantal recepten om veler-
lei kwalen te behandelen. Zijn zoon zou
hiervan later ook gebruik maken. Vanaf
het moment dat hij ze kon bestijgen,
werden paarden de grote passie van de
jonge Gaspard. Zijn vader was lange tijd
in dienst geweest van Hertog du Lüde,
de grootmeester van het Franse Corps
Artillerie. Een voon/al dat zijn ondergang
zou hebben kunnen veroorzaken, vorm-
de echter de aanzet tot een verbetering
van zijn positie. Toen het Franse hof in
1680 van St. Germain naar Versailles
werd verplaatst, gebeurde het dat Jean
Saunier, in een gevecht op een van de
binnenplaatsen van het kasteel zijn
tegenstander met de degen zwaar ver-
wondde. Het leek hem verstandig met
zijn familie de wijk te nemen naar een
dorpje in de Anjou. In een voortdurende
angstige spanning hield hij zich daar
schuil. In de koninklijke stallen brak toen
een besmettelijke ziekte uit die veel
slachtoffers maakte en waartegen men
machteloos stond. De koning [Lodewijk
XIV (1643-1715)1, die zich de toestand
van zijn paarden sterk aantrok, verzucht-
te op een gegeven moment: quot;Is er dan
niemand in mijn koninkrijk die een mid-
del tegen deze ziekte weet?quot;. Hertog du
Lüde greep deze gelegenheid aan om de
koning erop te wijzen dat alleen Saunier
in staat zou zijn om het tij te keren. De
koning gebood om hem te halen, maar
werd op de hoogte gebracht van de
omstandigheden waarin hij verkeerde.
Prompt werd hem gratie verleend. Zijn
vrienden spoorden hem op en brachten
hem naar Versailles, waar het bleek dat
het beeld dat men van zijn bekwaamhe-
den had, volkomen juist was. Zijn succes
leverde hem de functie van inspecteur
van de Grote Koninklijke Stallen op. Zijn
zoon Gaspard was toen 18 jaar Hij
bezocht de Rij-Academie, die toen onder
leiding stond van De Bournonville en Du
Plessis. Hier legde hij de basis voor zijn
rijkunst die hij later tot grote perfectie
zou brengen. Hij viel zo op dat de

Hertog van Bourbon hem tot zijn stal-
meester benoemde. Hij nam met het
leger van de kroonprins, in 1688 bij het
begin van de Negenjarige Oorlog, deel
aan twee veldtochten om de Paltz in te
nemen.

Lodewijk XIV, die wilde dat zijn land
zoveel mogelijk in eigen behoeften kon
voorzien, richtte in dat kader ook stoete-
rijen op. Gaspard werd aangesteld tot
inspecteur van zo\'n pas gestichte stoete-
rij te St. Leger (Hertogdom Monfort
l\'Amauri). Het regelmatige leven dat
deze functie meebracht, beviel de jonge
en temperamentvolle Saunier echter
niet. Hij wilde meer van de wereld zien
en ervaring opdoen. Hij trad daarom in
dienst van Graaf Gaston de Mornay de
Montchevreuil, die in de slag van
Neerwinde [onder Leuven] in 1693 sneu-
velde[46]. Saunier onderscheidde zich
door met gevaar voor eigen leven het
lichaam van deze generaal uit het strijd-
gewoel naar het eigen kamp te brengen.
Door deze moedige daad was hij opge-
vallen en was het gemakkelijk om weer
een nieuwe aanstelling te krijgen, in
opdracht van de gouverneur van
Namen, de Graaf van Guiscar, werd hij
naar Friesland gezonden om er paarden
te kopen. Hoewel hem dit goed was
afgegaan, vond hij in dit soort werk niet
voldoende kansen om zijn kennis uit te
breiden. Daarom gaf hij er de voorkeur
aan over te gaan naar de quot;Vivresquot;[47]
waar een groot aantal paarden aanwe-
zig was met alle mogelijke gebreken en
venA/ondingen. Hier verbleef hij tot aan
de Vrede van Rijswijk in 1697 [die het
einde van de Negenjarige Oorlog bete-
kende, waarbij Frankrijk grote delen van
de Zuidelijke Nederlanden en
Lotharingen moest afstaan, maar de
Elzas kon behouden; ook erkende
Lodewijk XIV nu Willem III als koning
van Engeland].

De vredestijd betekende niet dat
Saunier werkeloos werd. Opnieuw zette
hij een stoeterij op, deze keer in

Montmirel (in Brie), in opdracht van de
Markies de Courtenvaux, de oudste
zoon van de minister van Oorlog
Louvois. Na deze taak tot een goed
einde gebrafht te hebben, keerde hij
naar zijn vader in Versailles terug. Hij
had inmiddels ondervonden van hoeveel
voordeel diens degelijke instructies
waren geweest, en hij wilde opnieuw
een poos onder hem werken. Hij bleef
er tot 1702, toen luitenant-generaal
Graaf de Médavi hem als stalmeester
aanstelde. Met hem maakte hij drie veld-
tochten naar Italië. Hier vond hij een rijk
arbeidsterrein; hij had tal van mogelijk-
heidheden om nieuwe recepten en
geneeswijzen uit te proberen, hetzij op
de paarden die uit de strijd kwamen het-
zij op paarden die verbleven in de
quot;Vivresquot; [zelf spreekt S. van 2500 stuks,
waarover hij het opzicht had]. Hij wilde
daarom ook niet ingaan op het verzoek
van koning Filips V van Spanje, die hem
vaak in Versailles aan het werk had
gezien en hem graag aan zijn hof wilde
aanstellen. [Filips was namelijk de klein-
zoon van Louis XIV]. Maar Saunier zag
ertegen op zich in Madrid af te sluiten
en zich te beperken tot het opzicht over
enige stoeterijen.

Saunier had een onstuitbare energie,
een goede en stabiele gezondheid en
een onverzadigbaar verlangen om steeds
te leren. Dag en nacht stond hij klaar
om, waar mogelijk, nieuwe inzichten te
verwerven. Hierdoor ontwikkelde hij zich
tot een eerste klas vakman. Hoewel hij
een zekere trots uitstraalde, was hij in
wezen mild, menslievend en gevoelig.
Als gevolg van het soort werk dat hij
deed had hij een rauwe harde stem, in
zijn gewone manier van doen was hij
op-de-man-af en zonder fijne manieren;
zijn manier van spreken had iets
bruusks.

Overigens was hij vrijgevig; hij open-
de gemakkelijk zijn beurs voor hen die
het nodig hadden. Het is moeilijk voor-
stelbaar dat iemand als hij, met een

-ocr page 440-

den. Hij trok naar
Keulen[48], waar hij al
gauw op zwart zaad
kwam te zitten. Hij
moest de hulp van zijn
familie inroepen, die
voor hem gratie ver-
kreeg, waardoor hij
naar zijn vaderland
mocht terugkeren. Het
lag echter niet in zijn
lijn er het einde van zijn
dagen te beleven.

Nadat de gebieden
in Italië in 1706 voor
Frankrijk verloren waren
gegaan, had hij dienst
genomen bij het
Rijnleger. Een officier,
die verwant was aan
Madame de Maintenon,
richtte zich tot hem met
het verzoek om weer
op de been geholpen te
worden zodat hij zijn
veldtocht kon voltooien.
Deze man had al zijn
° geld en het grootste
deel van zijn uitrusting
met gokken verloren
zodat hij dreigde het
leger te moeten verla-
ten, waardoor hij geen
inkomsten meer zou
hebben. Saunier leende
hem wat hij nodig had.
De ondankbare dacht er
echter niet aan om zijn
weldoener schadeloos te stellen, ook
niet toen hij voldoende middelen van
zijn familie gekregen had. Toen verder
aandringen nutteloos was, wendde
Saunier zich tot Madame de Maintenon
die beloofde erover na te denken. Zij
kende de familie Saunier heel goed; zij
had er verschillende keren gegeten voor-
dat zij haar hoge rang aan het hof
bereikt had. Sauniers klachten werden
door haar vergeten. Deze liet zich echter
niet ontmoedigen en ging opnieuw naar
haar toe. Zij behandelde hem toen als
een indringer en deed uit de hoogte en
vroeg of zij hem iets verschuldigd was.
Saunier, geërgerd door de verwaande
toon waarop deze vraag werd gesteld,
verloor zijn respect dermate dat hij haar
toevoegde: quot;Mevrouw, u bent zeker de
dagen vergeten dat u bij mijn vader
soep kwam etenquot;. Misschien hoorde de
Markiezin dit verwijt niet duidelijk omdat
zij hem al de rug had toegekeerd toen
zij het gesprek beeindigde, maar zij was
niet alleen en anderen hadden het wel
degelijk gehoord. Tot het uiterste
gekrenkt, ging Saunier naar zijn vader
en hij vertelde hem het hele voorval. Zijn
vader berispte hem krachtig wegens zijn
onvoorzichtigheid en stuurde hem naar
het leger terug om zo de Markiezin de
tijd te geven zijn onbeschaamdheid te
vergeten.

Z\'.\'O\'.\'iJ^aj^ttiÜ ft.^ vwujn fa-c;

Afb. 11: Portret van Saunier op 85-jarige leeftijd door J.
l\\/lartini. In: Les vrais principes de la cavalerie. Amsterdam,
1749 (Bibl. Diergeneesk. B.2187)

opvliegend karakter en een jeugdige
onstuimigheid, steeds alle ruzies zou
hebben kunnen vermijden die zich in
een leger zo vaak voordoen. Meer dan
eens voelde hij zich dan ook gedrongen
de degen te trekken. Hij had de pech
zijn leven slechts te kunnen redden door
het een tegenstander te benemen die
het op hem voorzien had. Daardoor
moest hij buiten de grenzen van
Frankrijk een toevluchtsoord zien te vin-

Het duurde niet lang voordat hij zijn
schuldenaar gevonden had. Er volgde
een heftige woordenwisseling, over en
weer. Tenslotte werden de degens
getrokken en de officier werd gevloerd.

Saunier meende dat er voor hem
niets anders opzat dan snel te vluchten
voordat het gerucht van zijn daad zich
zou verspreiden en alle wegen zouden
worden afgesloten. Hij verliet de Rijn en
ging op weg in de richting van de Lage
Landen. Het scheelde niet veel of hij was
in Namen aangehouden. Hij kon er pas-
seren onder het voonwendsel op weg te
zijn naar de baden in Aken. Als hij twee
uur later was geweest, zou het bevel om
hem in hechtenis te nemen de wacht
van Namen bereikt hebben. Hij was toen
al in het Luikse en kon vandaar zonder
moeite Aken bereiken. Omdat het sei-
zoen voorbij was, leek het hem het
beste om maar weer naar Keulen, maar
niet naar zijn legeronderdeel, terug te
gaan.

Behalve voorschriften voor paarden-
ziekten had hij ook steeds recepten voor
de behandeling van soldaten verzameld.

-ocr page 441-

Hij had het geluk de kans te krijgen om
er ook nu weer zijn voordeel mee te
doen. Hij had hiermee zoveel succes dat
het zijn redding werd in de desolate toe-
stand w/aarin hem zijn laatste ongeluk
gebracht had. Weldra sprak men met lof
over de quot;Franse dokterquot;; omdat enige
van zijn behandelingen goed afliepen
v\\/erd zijn hulp graag ingeroepen. Daarbij
verloor hij echter zijn eigenlijke vak niet
uit het oog. Enige hoge heren, die zich
erop lieten voorstaan een uitgelezen stal
met voortreffelijke paarden te bezitten,
waren blij te kunnen profiteren van zijn
kennis en lieten hem naar hun kastelen
komen. De reden waarom hij zich buiten
zijn vaderland ophield, deed niets af aan
hun waardering. Hij kon op eigen kracht
een comfortabel leven leiden door zijn
werkzaamheden te verdelen tussen de
huizen van welgestelde families die zich
beurtelings van zijn hulp bedienden. Zijn
nagelaten papieren bevatten veel brie-
ven van zowel heren als dames die
getuigen van hun achting en vriend-
schap.

Van tijd tot tijd reisde hij naar Den
Haag, waar ik [Bruzen de la Martinière]
hem in 1709 voor het eerst ontmoette
bij graaf de Lagnasc, gevolmachtigd
minister van de koning van Polen. Deze
had zijn advies gevraagd bij de aankoop
van paarden om zijn regiment dragon-
ders te remonteren, dat in Nederland
dienst deed.

Het jaar daarop trof hij in Den Haag
een zekere Gabert aan die hem als
knecht in Italië gediend had en die zich
hier als \'équyer\' uitgaf. Deze trof voor-
bereidingen om in de Residentie een rij-
school te beginnen. De man kon de
steun van iemand als Saunier goed
gebruiken. Daarom deed hij er alles aan
om een zo verdienstelijk man als Saunier
aan zich te verbinden en om hem aan
het hoofd te stellen van de op te richten
manége. Gabert had een vrouw en een
klein gezin; deze leken te snakken naar
een welwillende werkgever. Saunier nam
dus het besluit naar Den Haag te verhui-
zen. Al had hij geen reden had om ern-
stig te twijfelen aan de eerlijkheid van
zijn vroegere knecht, denkend dat deze
wel wijzer geworden was door de ellen-
de waarin hij zich had gestort en waar-
op straf natuurlijkerwijs gevolgd was,
toch verzuimde hij niet uit Keulen
getuigschriften van goed gedrag mee te
nemen. Hij was zich bewust met een
compagnon in zee te gaan die deze
voorzorgsmaatregelen nodig maakten.
Sommige van deze getuigschriften
waren zeer eervol voor hem.

Gabert was een leeghoofdig en one-
venwichtig persoon, zonder opvoeding
of principes, die zijn onaangenaam en
vernederend verleden verdrong en zich
inbeeldde dat iedereen dat ook wel zou
vergeten; hij droomde van een toekomst
vol gouden bergen. Hij behoorde tot dat
soort mensen dat erop uit is om uit alles
snel profijt te trekken en dat er niet voor
terugdeinst om ter wille van het eigen-
belang zowel zijn verplichtingen en
goede naam in de waagschaal te stellen,
maar ook die van anderen te offeren. Zo
was de compagnon in wiens val Saunier
gelopen was. Hun onderneming startte
tegen het einde van 1711.

In juni van het jaar daarop reisde Saunier
naar Keulen om zaken te doen met zijn
vroegere vrienden die paarden te koop
hadden. De Haagse rijschool had ze
nodig en daarnaast gebruikte hij de
gelegenheid om ook opdrachten van
anderen uit te voeren. De adel uit de
omgeving van Keulen die zijn integriteit
kende, bood alle medewerking om hem
aankopen te laten doen.

Gabert van zijn kant reisde enige
keren naar Engeland om vandaar paar-
den mee te nemen. Maar hij bracht het
er zo slecht van af dat zij die zijn reis
hadden gefinancierd, met heftige verwij-
ten kwamen. Maar dat was nog niets in
vergelijking met het quot;Turkse paardquot;. Dat
was een paard dat Gabert vermomde

om het te laten doorgaan voor een Turks
paard. Hij zette er een enorme prijs op
en probeerde iemand te vinden die hij
ermee kon duperen. Door deze affaire
kwamen beide associés in een slecht
daglicht te staan. Saunier was in
Düsseldorf toen hij ervan hoorde. De
bedrieger had niet alleen hem erover
geschreven, maar ook de stalmeester
van de keurvorst van de Palts. Deze had
dit op zijn beurt aan zijn heer doorgege-
ven. De keurvorst dreef er de spot mee
en stelde Saunier de vraag hoeveel een
souverein wel niet voor een goed paard
zou moeten betalen als eenvoudige stal-
meesters het lef hadden om 312 pisto-
len voor een dergelijke aankoop te vra-
gen en de overmoed hadden om een
bod van 500 guinjes af te slaan[49].

Gabert was er al snel achter geko-
men dat Saunier een te eerlijk man was
om zich te lenen voor streken waaraan
hij hem medeplichtig had willen maken.
Onder het voorwendsel van een
gemeenschappelijke kas, verkocht hij
paarden zonder hem van de gemaakte
winst op de hoogte te stellen. Hij inde
zelfs het geld dat Saunier verdiende met
het behandelen van paarden die men
hem toevertrouwd had. Hij kon wel
nagaan dat het niet eeuwig kon door-
gaan met zelf het leeuwendeel op te
strijken. Maar hij was bang dat het
gedaan zou zijn met zijn voordelige posi-
tie als zij uit elkaar zouden gaan, omdat
Saunier in hoger aanzien stond dan hij-
zelf. Hij ondernam daarom twee dingen:
eerstens probeerde hij hem bij bekenden
zwart te maken, en tweedens deed hij
het voorkomen of de fondsen van de
manége zijn eigendom waren en dat
Saunier bij hem in het krijt stond. (...)

in juni 1714 trad Saunier in het huwelijk
met Marie Calimon, weduwe van Pierre
Pelisson. Deze dame die al over haar
jeugd heen was, had een levensmoed
die groter was dan het geluk dat haar
ten deel gevallen was; zij had veel esprit

-ocr page 442-

en een zweem van schoonheid, maar
vooral een grote ongedwongenheid in al
haar doen en laten. Alvorens te trouwen
had zij hem gezegd nog een schuld te
hebben van rond de 5000 gulden. Hij
verblikte of verbloosde niet en beloofde
deze te zullen voldoen; en hij hield
woord en kwam de afspraken na die hij
met haar schuldeisers gemaakt had.

Als getrouwd man voelde Saunier de
behoefte om meer orde en regelmaat in
zijn leven te brengen. Hij wilde schoon
schip maken met Gabert, die hem echter
onder uiteenlopende voon/vendsels ont-
liep. Op een dag zocht Saunier hem
thuis op en hij werd uitgenodigd om
mee te eten. Bij het verlaten van de tafel
zei Saunier dat hij nu echt de rekening
wilde vereffenen en dat hij wilde weten
waaraan hij toe was. Gabert begon plot-
seling uit alle macht te schreeuwen; hij
riep de dienstbodes die kwamen aanhol-
len en zei hen dat men hem wilde ver-
moorden. Deze schandalige vertoning
was nog niet alles, maar slechts het
voorspel tot het stuk dat hij van zins was
op te voeren. Hij ging een klacht indie-
nen bij het gerechtshof en hij had de
brutaliteit te beweren dat Saunier zijn
knecht was die hem had willen vermoor-
den. Hij dwong de twee dienstbodes
een valse getuigenis af, waaraan zij toe-
gaven en voor een notaris een verklaring
aflegden. De aangeklaagde werd inder-
daad gearresteerd en gevangen gezet.
Het proces duurde lang omdat de recht-
bank alles uitvoerig en met grote
omzichtigheid onderzocht. Maar tenslot-
te zegevierde de onschuld over de chica-
nes van zijn vijand. Saunier kwam met
ere uit deze zaak te voorschijn, ledereen
doorzag de valsheid van de ondankbare
die geprobeerd had hem te gronde te
richten. Nu men wist welk vlees men in
de kuip had, verviel Gabert weer tot
armoede; hij werd geminacht en er bleef
geen andere weg voor hem open dan
noordwaarts te gaan naar een of ander
land waar niemand hem kende[50].

Zo kwam een einde aan deze verbin-
tenis die Saunier heel wat leed veroor-
zaakt had en hem daarenboven vele dui-
zenden guldens had gekost. Toen de
rekening eindelijk werd opgemaakt,
bleek Gabert hem nog veel geld ver-
schuldigd te zijn terwijl hij ongelukkiger-
wijs niet tot betalen in staat was. leder
ander zou hem voor zo\'n bedrag heb-
ben laten arresteren. Saunier was echter
wijs genoeg om een dergelijke wraakne-
ming achterwege te laten. Hij stelde zich
tevreden hem te ontmaskeren door mid-
del van een kort geschrift met de titel:
Histoire abrégé amp; trés mémorabie du
Ciievaiier de ia Piume Noire, Équyer, Sire
du Hazard, de ia Fortune, de i\'Avanture
amp;c.
[Kort en gedenkwaardig verslag van
de Ridder van de Zwarte Pen,
Stalmeester, Stakker van het Toeval, van
het Fortuin, van het Avontuur etc.]. De
beroemde Nicolas Gueudeville [ca.1654-
1721], aan wie hij het verhaal had door-
gegeven, bewerkte het in zijn eigen stijl.
Dit boekje werd pas in 1744 in
Amsterdam uitgegeven, nadat het lang
als manuscript had gecirculeerd en was
gelezen.

Saunier voelde er niet voor de Rijschool
in Den Haag weer op te richten. Hij ves-
tigde zich voorgoed in Leiden, waar hij
bekend en geacht werd. Hij trof er veel
jongelieden aan, afkomstig uit de
beroemdste families uit vele landen. Hij
richtte er een manége op[51]. Mettertijd
kreeg hij van de Hogeschool een vast
salaris, dat met een gelijke som door de
Staten van Holland werd aangevuld. Zo
werd hij door de Hemel schadeloos
gesteld. Hij had na een langdurige en
hevige storm een haven bereikt, waar hij
voor de rest van zijn leven een heel kalm
bestaan kon genieten.

Hij vormde een groot aantal leerlin-
gen. Hij had de eer de prins-stadhouder
te mogen onderwijzen, evenals de prin-
sen van Zweibrücken [de Paltsgraven] en
veel andere heren, zowel uit Duitsland

als uit Engeland en de Verenigde
Provincies. Allen hebben hem zijn hele
leven lang hooggeacht. Er waren weinig
stalmeesters van aanzien, die zich er niet
op konden beroemen zijn leerlingen te
zijn geweest of samen met hem gereden
te hebben. Tussen zijn nagelaten papie-
ren bevinden zich veel dankbrieven, brie-
ven om raad en andere getuigenissen
van warme gevoelens die men jegens
hem koesterde.

Sinds zijn huwelijk in 1714 had hij
een voorkeur voor Leiden gekregen, met
name toen zijn proces op het hoogte-
punt was. Hij keerde er terug zodra hij
in vrijheid was gesteld. Het besluit waar-
mee hem academische immuniteit werd
verleend, dateert van 8 juli 1724[52].
Tien jaar nadien bracht hij zijn grote
werk
La parfaite connoissance des chie-
vaux
uit, dat hij onder de naam van zijn
vader Jean Saunier uitgaf, met toevoe-
gingen die stoelden op zijn eigen en/a-
ringen. Dit in-folio uitgegeven werk is te
zeer bekend dan dat ik er hier in detail
bij stil hoef te staan. Verder had hij een
ander werk geschreven dat hij bij een
Haagse boekhandelaar-uitgever had
ingeleverd. Door wanorde in dit bedrijf
kwam het manuscript in verschillende
handen en, naar men zegt, is er een
gedeelte van verloren gegaan. Als dit
niet teruggevonden wordt, zal het waar-
schijnlijk niet gedrukt kunnen wor-
den[53].

Saunier verloor zijn echtgenote in
october 1746. Na de hechte band die zij
32 jaar hadden gehad, betekende deze
scheiding een gevoelige slag voor hem.
Zij was over de tachtig en hijzelf was in
zijn tweeëntachtigste. Zijn kwalen, in de
eerste plaats het graveel, waarbij men
vermoedde dat er echte stenen in het
spel waren, verhinderden hem al enige
tijd nog paard te rijden. Sinds 1730 had
hij een leerling gekozen die hij als zijn
opvolger zag. Het was Godefroy Boyer
In 1737 liet hij hem als assistent-pikeur
aanstellen en uiteindelijk liet hij de uitoe-

-ocr page 443-

fening van de functie getieel aan hem
over.

Voor zichzelf hield hij alleen de
woning en het pensioen dat hij tot aan
zijn dood genoot. In het laatste jaar van
zijn leven begonnen zijn krachten sterk
af te nemen. Toch beschikte hij nog
steeds over een krachtige stem en een
sterke geest en over een geheugen dat
hem getrouw alles te binnen bracht wat
hij in zijn vroegste jeugd gezien had.
Behalve de regelmatige aanvallen van
het graveel, vertoonde hij sinds einde juli
een symptoom dat veel weg had van
apoplexie. Deze waarschuwing was niet
onnuttig. Hij liet zich de Laatste
Sacramenten van de Kerk toedienen. Hij
maakte zijn testament en koos de plaats
van zijn graf.

Zijn gezondheid leek zich te herstel-
len. Op vrijdag 9 augustus deed hij naar
zijn gewoonte een middagwandeling,
nam een lichte avondmaaltijd en ging te
ruste zonder dat zich iets bijzonders
voordeed. Te middernacht riep hij zijn
verzorgster Deze snelde toe en zag in
zijn ogen de tekenen van de naderende
dood. Zij wekte enige buren om te hel-
pen, maar deze kwamen te laat, want
binnen drie kwartier blies hij de laatste
adem uit. Hij stierf op de 10 augustus
1748, op het feest van de H. Laurentius.
Hij werd op de 13e plechtig begraven
op de stadswal bij de palissaden, niet ver
van de Haarlemmer Poort, zoals hij het
gewenst had. Men dacht bij deze bepa-
ling in zijn testament met een grillige
inval te doen te hebben. Maar de ach-
tergrond en/an laat ik hier volgen, pre-
cies zoals hij het mij en enkele vrienden
heeft verteld.

Een buitenlander, die in Leiden
woonde, had een graf gekocht in een
van de kerken van de stad. Omdat hij
ovenA/oog naar elders te verhuizen,
bood hij aan Saunier de eigendomsrech-
ten van dit graf aan. Deze zei echter niet
te voelen voor een dergelijk cadeau. Die
buitenlander keerde terug naar Leiden
en stierf er Toen men hem wilde begra-
ven bleek het graf dat alleen voor hem
bestemd was, zo vol te zijn dat er voor
zijn kist geen plaats meer was en men
gedwongen was deze elders een plaats
te geven. Buitendien had Saunier
gehoord dat men wel tegemoet komt
aan de ijdelheid van hen die binnen een
kerk begraven willen worden, maar dat
men hen uit plaatsgebrek na verloop van
tijd weer opgraaft en heimelijk geduren-
de de nacht elders een graf bezorgt. Dit,
gevoegd bij het avontuur van de buiten-
lander, had hem doen besluiten een plek
te kiezen die hem niet vanwege welke
belang dan ook ontnomen kon worden.
Hij had dit in zijn testament vastgelegd
en men heeft zich hieraan gehouden. Hij
had zelf geen kinderen, en hij liet slechts
een getrouwde zuster met kinderen na.

Een rechtschapen hart, niet in staat
tot leugenachtigheid, een edelmoedig-
heid die groter was dan zijn rijkdom,
een grote gevoeligheid voor elk blijk van
vriendschap; een onwankelbare
gehechtheid aan zijn geloof dat hij nooit
verzaakte; zo was zijn karakter Zijn huis
was dikwijls het toevluchtsoord voor
arme Fransen die hij aan werk hielp of
van een aanbeveling voorzag. Het zou
verbazend zijn als een dergelijk man rijk
was geworden, maar in ruil daarvoor
laat hij een onsterfelijke naam achterquot;.
Tot zover zijn biograaf[54].

Besluit

In dit artikel is een bepaald aspect van
het universitaire leven van de 18e eeuw
belicht, waarin het paardrijden en ande-
re hoofse vermaken van belang geacht
werden voor de opvoeding van studen-
ten. De faciliteiten die de universiteiten
en/oor beschikbaar stelden, speelden
een rol om deze te profileren en hun
aantrekkingkracht te vergroten. In
Utrecht lijkt dit een grotere rol gespeeld
te hebben dan in Leiden. Dit hangt wel-
licht samen met de grotere invloed die
de adel in het Sticht had, maar het kan
ook zijn dat de Leidse curatoren er min-
der belang aan hebben gehecht omdat
hun aandacht meer uitging naar het
aantrekken van geleerden om de faam
van hun instelijng hoog te houden. De
door universiteiten onderhouden mané-
ges zijn een verschijnsel van voorbijgaan-
de aard geweest, dat in de 18e eeuw
zijn bloei heeft gehad. Het cultiveren
ervan paste in een opvoedingsideaal
waarin grote waarde werd toegekend
aan ridderlijke omgangsvormen; in die
tijd stond het militaire métier in hoog
aanzien, al was dit in Nederland tanen-
de, want gedurende de 18e eeuw werd
hier voornamelijk van huurtroepen
gebruik gemaakt.

Alleen bij de veterinaire opleidingen -
de eerste school was dan ook voortge-
komen uit de rijschool van Bourgelat! -
lijkt de paardrijkunst zich een blijvende
vaste positie
venA/orven te hebben.

Behalve de externe geschiedenis zoals
deze met behulp van de officiële beslui-
ten van de universitaire bestuurders kan
worden gereconstrueerd, is er nauwelijks
iets bekend over het interne universitaire
manègebedrijf uit die tijd zoals duur en
soorten van cursussen, eisen die aan de
pikeurs werden gesteld of bedrijfsresul-
taten. Doordat enige stal- of rijdermees-
ters hun opvattingen over dressuur en
rijtechniek in boeken hebben vastgelegd,
kan men zich een goed beeld vormen
van de aard van het
ondenA/ijs. Dit is in
dit artikel overigens niet aan de orde
gekomen en wacht op bewerking door
een deskundige.

Toen de boeken van Saunier werden
uitgebracht was er op dit gebied nog
niet veel op de Nederlandse markt ver-
schenen. Het vooral door de platen van
Crispijn van der Passé beroemde boek
van de Franse koninklijke rijmeester
Antoine de Pluvinel
L\'instruction du roy
en l\'exerdse de monter a cheval
had in
1666 nog een late Amsterdamse editie
beleefd. Op initiatief van de uitgever J.

-ocr page 444-

Ribbius verscheen in Utrecht in 1671 een
Nederlandse vertaling uit het Duits door
de boekhandelaar/schrijver/vertaler
Simon de Vries (1628-1708) van
Practica
et arte di cavalieria
door Christophorus
Lieb, stalmeester van de keurvorst van
Saksen. Alleen de titel was en bleef
Italiaans, wat wijst op de verering die
men ruim een eeuw later nog had voor
de Napolitaanse school waar de hogere
rijkunst haar oorsprong gevonden had.
In Den Haag was in 1741 de eerste edi-
tie van
Le nouveau parfait maréchai van
F.A. de Garsault gepubliceerd. Een ano-
niem werk van Nederlandse hand ver-
scheen in 1750 in Amsterdam: De
voi-
maallt;te princelijllt;e hoef-smidt, paerde-
icooper en stai-meester.Jen dienste van
de liefhebbers van het paarde-rijden en
de harddraverij en
een vervolg in 1752
o.d.t.
De ervaren llt;oetzier met dezelfde
ondertitel. In beide gevallen vermeldt de
titelpagina: quot;Volgens het handschrift van
een ervaren liefhebberquot;. Nader vergelij-
kend onderzoek zal nog moeten leren of
het hier een Nederlands handschrift
betrof en hoe de inhoud zich verhoudt
tot soortgelijke buitenlandse werken. Dit
werk in twee delen is redelijk succesvol
geweest, want het beleefde drie edities.

Uit de 18e eeuw hebben wij dan ver-
volgens nog het tweedelige werk van
L.W.F. van Oebschelwitz De
Nederland-
sche stalmeester of icort dog grondig
onderwijs van al hetgeene betrekking
heeft tot het kennen, toomen, zadelen,
beslaan...der paerden alsmede tot de
rijd-konst...
(\'s-Gravenhage, 1763,
1777). Deel 1 werd opnieuw uitgegeven
in 1774 en 1803.

Van de opeenvolgende pikeurs,
zowel in Utrecht als in Leiden, kennen
we slechts de namen, maar weten wij
nauwelijks iets over hun onderwijs en de
appreciatie en/an.

Het leek daarom zinvol om van Saunier
die twintig jaar het Leidse onderricht
gedomineerd heeft eens alle tot dusverre

bekende gegevens bijeen te brengen.

Een vraag die gesteld moet worden
is die naar de betrouwbaarheid van het
relaas zoals dit door zijn tijdgenoot en
vriend Bruzen de la Martinière gepresen-
teerd is.

Voor de meeste gegevens moet hij
bij Saunier zelf te rade zijn gegaan, want
deze vestigde zich, volgens van der Aa
(n. 45), pas in 1719 in Nederland, maar
ze kenden elkaar sinds 1709. Daarnaast
had Bruzen de la M. Sauniers nagelaten
papieren ter beschikking. De biografie
die hij kort na de dood van Saunier
schreef is op geen enkel punt kritisch,
en heeft op meer dan een plaats het
karakter van een lofrede.

Saunier rijst voor ons op als een
dominante uiterst zelfbewuste persoon-
lijkheid, die zijn gemis aan reguliere
scholing en daarmee aan kritische geest
gecompenseerd heeft door uit alle hem
beschikbare bronnen, zowel gepubliceer-
de (Ruini!) als informele, die hij overi-
gens nooit noemt, alles te verzamelen
wat hem bruikbaar voorkwam. Dat hij
gedreven werd door belangstelling voor
zijn object, is zonneklaar; dat hij capaci-
teiten had eveneens. Het kostte hem zel-
den moeite om bij hoge heren aan de
slag te komen. Dat hij daarbij een eigen
weg ging, blijkt uit het afslaan van de
uitnodiging van de Spaanse koning om
in Madrid een functie te aanvaarden.
Met het opdragen van zijn boeken aan
resp. de Leidse curatoren en aan de
prins-stadhouder toonde hij zijn sociale
vaardigheden, zoals die, op een heel
andere manier, ook naar voren kwamen
toen hij zich na een duel niet meer kon
vertonen bij zijn legeronderdeel en op
eigen kracht met succes aan de kost
wist te komen met het geven van advie-
zen voor paarden en zelfs met dokteren
aan mensen.

Het zou voor Sauniers latere reputa-
tie beter zijn geweest als hij zich in
geschrifte beperkt zou hebben tot de
kunst van het paardrijden. Maar hippo-
logie en hippiatrie waren in de 18e
eeuw nog niet gescheiden en voor de
individuele \'équyer\' vormde kennis op
beide gebieden een bron van inkomsten.

Angela von den Driesch vat de situ-
atie, waarin de diergeneeskunde zich
bevond totdat zich een eigenlijk beroep
gevormd had, als volgt samen:

quot;Die Situation, in der sich die Tierheil-
kunde befand, war deshalb fatal, weil
die tierärztliche Tätigkeit sich auf mehre-
ren Ebenen abspielte. Stallmeister und
Marstaller waren nur bedingt Träger des
tierärztlichen Berufes. Sie hatten auch
andere Aufgaben zu erfüllen. So entwic-
kelte sich nie ein richtiges
Standesbewußtsein, obwohl zur
Berufspflicht der Stallmeister gehörte
Kenntnisse in der Tierheilkunde zu besit-
zen die sie sich während ihrer
Ausbildung an den Marställen und
Reitschulen aneignen sollten. Auf dem
Lande übernahmen die Besitzer der Tiere
sowie Hirten, Schäfer, Schmiede,
Abdecker, Scharfrichter und andere
Laien die Behandlungquot;[55].

Analoog aan Sauniers carrière in de ver-
schillende legers, maar met weer andere
avonturen waarvan wij helaas niets
weten, zal zich het leven van \'onze\'
Pieter Almanus van Coer hebben afge-
speeld, die, na een leven van omzwer-
vingen, in Den Haag als opzichter van de
plaatselijke Maliebaan het tweede deel
van zijn leven doorbracht en toen de
rust vond om zijn vergaarde kennis bij-
een te brengen in zijn Toevlugt of heyl-
same remedien voor alderhande siektens
en accidenten die de paerden soude
konnen overkoomen.

Een zwak punt in Sauniers biografie
is het ontbreken van een duidelijke ver-
klaring voor zijn komst naar Nederland.
Waren de heersende welvaart en de
tolerantie voor vreemdelingen ook voor
hem de belangrijkste punten van over-
weging om zich hier te vestigen? Of was

-ocr page 445-

het de aanwezigheid van het grote aan-
tal Franse refugiés (nneest hugenoten
waartoe hij overigens niet behoorde)
temidden waarvan hij hoopte spoedig
een nieuw bestaan te kunnen opbou-
wen? Zijn keuze om zich met Gabert te
verbinden, was een enorme inschattings-
fout. Zijn verbintenissen met Marie
Calimon en met de Leidse universiteit
zijn in ieder geval gelukkiger geweest.

Noten

1.nbsp;Voor een vergelijking tussen Utrecht en Leiden
op het punt van de materiële voorzieningen en
de privileges, zie: G.W. Kernkamp,
De Utrechtse
Universiteit 1636-1936.
Dl. 1, p. 93.

2.nbsp;Uitg. door G.W. Kernkamp. 3 dIn. Utrecht,
1936-1940.

3.nbsp;Uitg. door P.C. Molhuijsen. 7 dIn. \'s-Gravenhage,
1913-1924.

4.nbsp;N. van der Monde, Geschied- en oudheidicundi-
ge beschrijving van de...stad Utrecht
Dl. 2.
Utrecht, 1845 (repr. 1971) p. 362-274.

5.nbsp;Zie o.m.: G.W. Schräder, Biographisch-liter-
ahsches Lexicon der Thierärzte aller Zeiten und
Länder.
Stuttgart, 1863. p. 379-380; G.R.
Menessier de la Lance,
Bibliographie hippique.
Paris, 1915-1917. Vol. 2, p. 489-491; W.J.
Paimans, in:
Een eeuw veeartsenijkundig onder-
wijs.
Utrecht. 1921. p. 4-5; E. Leclainche,
Histoire de la médedne vétérinaire. Toulouse.
1936. p. 184; J.J. Wester,
Geschie-denis der
veeartsenijkunde.
Utrecht, 1939. p. 119.

6.nbsp;Leclainche (n.5) p. 164.

7.nbsp;Acta et decreta (n.2) dl. 1, p. 204 (13 april
1644). Als Chavignac een jaar later nog eens
met zijn voorstel komt. wordt hem gevraagd een
begroting op schrift in te dienen.
Ibid., p. 219
(18 augustus 1645). Daarna wordt van hem
niets meer vernomen.

8.nbsp;Ibid., p. 188 (27 october 1643).

9.nbsp;Ibid., p. 404 (12 februari 1666).

10.nbsp;Ibid., p. 465 (2 december 1667).

11.quot;=nbsp;om te zorgen, dat deze \'exercitie\' zonder
hinder van het publiek kan geschiedenquot;, zo legt
Kernkamp
uit {Ibid., dl. 1, p. 505).

U.lbId, dl. 2. p. 17 (13 juli 1674). Het Sint-
Eloyengasthuis was in de Middeleeuwen door
het smedengilde gesticht om zieken en ouden
van dagen van dat gilde onderdak en hulp te
bieden. In juni 1674 had de magistraat een ter-
rein achter het gasthuis gehuurd om er voor
monsieur Loodt [lees: Roodt] een piqueurbaan
met stalling te laten aanleggen (zie: A.C.F. Koch.
Schets van een geschiedenis van het Sint-
Eloyengasthuis te Utrecht.
Jaarboekje van Oud-
Utrecht,
1947, p. 60).

13.nbsp;Ibid.. dl. 2, p. 64 (10 october 1681).

14.nbsp;Ibid.. dl. 2, p. 112 (1 juni 1690).

15.nbsp;Ibid.. dl. 2, p. 163, voetnoot (16 april 1698).

16.nbsp;K. van Strien, Britse studenten in Utrecht
omstreeks 1660-1710.
Jaarboek Oud-Utrecht
1997
(p. 205-230), p. 207.

17.nbsp;Ibid.. p. 208. Na 1710 liep de voorsprong op
Leiden m.b.t. het aantal promoties onder invloed
van Boerhaave\'s faam weer terug (p. 227).

18.nbsp;Ibid.. p. 221. Het is moeilijk om de kwaliteit van
het scherm- en dansonderwijs in het midden van
de jaren \'80 van de 17e eeuw te beoordelen.
Schermonderwijs werd al vanaf 1635 aangebo-
den. De grote belangstelling ervoor kan afgeleid
worden uit de continue stroom meesters die
sindsdien om toelating verzochten. Over de peri-
ode 1635 tot 1812 telde ik in de Acta et decreta
26 namen van schermmeesters. Naast de \'ordi-
naris\' die zijn lessen gaf in een door de
Vroedschap aangewezen lokaal, waren er die
voor eigen rekening optraden. Voor een
overzicht to circa 1800, zie: Kernkamp (n. 1) p.
220-222.

Hoewel er nog in 1807 een dansmeester voor
ƒ250 op de personeelsbegroting voorkwam
(Acta et decreta, dl. 3, p. 376-377) werd over de
gehele periode 1636-1815 maar eenmaal een
benoeming aangetroffen, die van Gerhard
Cruysbergen, die in 1762 benoemd werd, nadat
onderhandelingen met een kandidaat uit
Genève tien jaar daarvoor op niets waren uit-
gelopen
(Ibid., dl. 2, p. 533 en p. 490).

\\9.Acta et decreta, dl. 2. p. 187 voetnoot 2 (5
maart 1704): accoord van de Staten over de
kostenverdeling; p. 196 voetnoot 2 (5 augustus
1704): benoeming kapitein M. de Staffa; p. 196
voetnoot 3 (29 september 1704): aankoop
huizencomplex; p. 96 (24 october): aanbested-
ing verbouwingen; p. 205 (25 mei 1705): uit-
gifte van obligaties.

20.nbsp;Van der Monde (n. 4) p. 362.

21.nbsp;N. Chevalier was een hugenoot die zich na de
herroeping van het Edict van Nantes in 1685 in
Nederland gevestigd had. Hij verbleef afwisse-
lend in Amsterdam en Utrecht. Hij was boek-
drukker, boek- en kunsthandelaar en stempelsni-
jder. Hij bezat een kabinet van zeldzaamheden.
Van zijn hand zijn een tiental werken bekend,
die hijzelf drukte en uitgaf (zie; A.J. van der Aa,
Biografisch woordenboek der Nederlanden, dl.
2. 1852, p. 106-107).

22.nbsp;Kernkamp (n.1) geeft een uitvoerige samenvat-
ting van Chevaliers boek, waaraan deze beschri-
jving ontleend is.

23.nbsp;Van Strien (n. 16) p. 215.

24.nbsp;Acta etdecre^, dl. 2, p. 214-216. Ondanks
deze negatieve overwegingen werd de
aanstelling van een hoogleraar in het publieke
recht doorgezet. In juli 1708 werd Johannes
Jacobus Vitrarius, die hoogleraar was in
Heidelberg, te Utrecht benoemd. Hij wist quot;veele
heeren van aansien, gedistingieerden rang en
middelen uyt vreemde quartierenquot; aan te
trekken. Zijn wedde werd verhoogd, maar dit
verhinderde niet dat hij er in 1719 de voorkeur
aan gaf zich een benoeming te Leiden te iaten
welgevallen
(Ibid., dl. 2, p. 220 en p. 254).

25.nbsp;ibid., p. 272-274 (31 maart - 1 october 1721).

26.nbsp;Ibid.. dl. 2. p. 272 (31 maart 1721: overiijden
van de Staffa; Colman waarnemer); p. 273-274
(11 augustus 1721 en 22 september 1721: dis-
cussie over aanstellingsvoorwaarden van
Colman); p. 290 (11 en 25 juni 1725: mstelling
bezuinigingscie.); p. 314-316 (23 januari 1730 -
5 november 1731: onderhandelingen over de
opvolging van Colman en benoeming van
Hermbeek). De orthografie van Hermbeek is zeer
instabiel. Men vindt de vormen: Hermpeeck,
Hernpeek, Harnpeeck en Harmpeek. Hij was
Zuid-Nederiander. die, na het afleggen van de
burgereed, in 1734 gratis het burgerrecht
verkreeg, nadat hij in het huwelijk getreden was
met een Utrechtse \'burgerweduwe\'
(Ibid., dl. 2.
p. 328).

27.nbsp;Ibid., dl. 2, p. 460 (22 maart 1751: voorstel tot
revitalisering); p. 469-472 (juni-november 1751:
benoemingen).

28.nbsp;Jean Castillon was Florentijn; zijn oorspronkelijke
naam was Castillione. Hij was een veelzijdig
man: doctor juris, auteur van wiskundige
werken en lid van de Royal Society. Hij werd
overgehaald naar Utrecht te komen op een
tractement van ƒ1000 en ƒ250 voor de ver-
huiskosten (vanuit welke plaats kon ik niet
achterhalen). Voonwaarde was wel dat hij zich
bekende tot de gereformeerde godsdienst,
waarmee hij kennelijk geen moeite had. Ook
kreeg hij de toezegging dat hij fysische instru-
menten kon aankopen, want sinds het vertrek
van Petrus van Musschenbroek naar Leiden in
1740. was de natuurkunde sterk verwaarloosd.
Hij werd in 1751 als lector benoemd, maar op
zijn verzoek, nog in datzelfde jaar tot quot;professor
matheseos, physicae experimentalis et astrono-
miaequot;. Tevens gaf hij colleges in de logica. In
1754 kreeg hij een eredoctoraat en het jaar
daarop werd hij ordinarius. Men betreurde zijn
vertrek naar Berlijn in 1763, waar hij een profes-
soraat aan de kadettenschool aanvaardde
(Kernkamp (n. 1) passim).

-ocr page 446-

29.nbsp;Aaa et décréta, dl. 2, p. 584-585 (augustus-
november 1765: opvolging door Hermbeek door
F.L. Hofman); dl. 3, p. 25-26 (maart-april 1769:
verwarring over eigendom van Aschaffenburg;
aanstelling van J.C. Hofman); p. 338 (20 decem-
ber 1802: J.S. Hofman volgt J. du Mont op).

30.nbsp;Ibid., dl. 3, p. 376-379 (23-24 februari 1807).
De opgevoerde bedragen zijn: quot;Toelage aan den
rijdermeester resp. ƒ966, 13 st. en ƒ483, 7 st.;
aan den schermmeester resp. ƒ100 en ƒ50; aan
den dansmeester resp. ƒ170 en ƒ83, 6 st.quot;.

31.nbsp;Naar de transcriptie door Kernkamp In ^cfa et
décréta,
dl. 3, p.497.

32.nbsp;Van der Monde (n.4) p. 373-374 noemt als rij-
dermeesters na 1815: J.B. Loiset, quot;een kunstri-
jder die de inrigting tot toppunt van luister ver-
hiefquot; en naderhand quot;naar \'s-Gravenhage werd
geroepenquot;; en na hem nog H. Seldler die in
functie was toen van der Monde schreef.

33.nbsp;Kernkamp (n. 1)dl. 2, p. 47.

34.nbsp;H.A. Vermeulen, in; Een eeuw veeartsenijllt;undig
onden/vijs.
Utrecht, 1921. p. 215.

35.nbsp;De bedoelde werken zijn: M. Siegenbeek,
Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool enz.
Leiden, 1829-1832, en G.D.J. Schotel, De
Academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e
eeuw.
Haarlem, 1875.

36.nbsp;Ik dank deze gegevens, evenals die betrekking
hebben op de tweede helft van de 18e en het
begin van de 19e eeuw, aan de heer R.G.H.
Sluijter (Academisch Historisch Museum,
Universiteit Leiden). Deze gegevens zijn ontleend
aan de resoluties en bijlagen in het Archief van
Curatoren (U.B. Leiden), terwijl ik mij voor de
periode waarin Saunier optrad beperkte tot de
delen 4 (1682-1725) en 5 (1725-1765) van de
Bronnen (n. 3).

37.nbsp;Deze waren gelegen op het terrein waar nu de
gebouwen van de Letterenfaculteit staan, aan
en nabij de Doelensteeg.

38.nbsp;Gelegen achter de toenmalige Witte Poort aan
de invalsweg uit Den Haag. Hier was van oudsh-
er een paarden- en rijtulgstalling gevestigd, waar
paarden werden verwisseld en verhuurd en waar
stalhouder Hans Hermanszn. van Reek In de
jaren \'60 en \'70 van de 17e eeuw ook paardrij-
lessen gaf (mondelinge mededeling van de heer
P de Baar, Gem. Archief Leiden). Saunier gaf dus
les in twee manéges, in de Doelen en in het
Noordeinde.

39.nbsp;Tekenaars waren Frans van Bleyswyck en
François Morelion de la Gave, terwijl laatste en
ook Ernst Ludwig Crelte het graveerwerk voor
hun rekening namen. Voor gegevens over hen,
zie: Thieme-Becker,
Künstler-Lexicon. Behalve
een verschil In reproductietechniek (houtsnedes

bij Ruini en kopergravures bij Saunier) Is Rulni\'s
belettering hier vervangen door cijfers.

40.nbsp;Vollständige Erkenntniss von leerden, deren
Zergliederung, guten und schlechten
Eigenschaften...,
Hrsg. von Casper de Saunier
Aus dem Franz. übersetzt und mit einer Vorrede
und einigen Anh. vereheen von Christian
Heinrich Wilcken. Leipzig und Großglogau,
1767.

41.nbsp;Zie: A. Mathijsen, William Cavendish, duke of
Newcastle en zijn hippologisch prachtwerk,
Argos, nr 6, 139-140, 1992.

42.nbsp;F. Smith. The early history of veterinary literature
and its British development.
Vol. 2. London,
1924 (repr 1976) p. 39-43.

43.nbsp;Dlt zljn de Initialen van Antoine Augustin Bruzen
de la Martinière (1662-1749), literator, historicus
en vooral geograaf. Deze verbleef sinds 1719
permanent in Nederland, eerst korte tijd in
Amsterdam, ven/olgens in Den Haag, waar hij
eerst de hertog van Parma vertegenwoordigde
en daarna in dienst was van de Spaanse koning,
aan wie hij ook zijn tiendelig geografisch woor-
denboek opdroeg. Voor de lijst van zijn pub-
likaties zie: A.J. van der Aa,
Biografisch
Woordenboek der Nederlanden,
dl. 12, 1ste st.,
p. 326-329. Hier wordt hem een schrander
oordeel en een sterk geheugen toegedicht.

44.nbsp;Menessier de la Lance (n. 4) p. 491.

45.nbsp;Ik dank de initiële vertaling aan de heer Tjeerd
Pos, medewerker van de Bibliotheek
Diergeneeskunde.

46.nbsp;In deze slag werd koning-stadhouder Willem III
met grote verliezen verslagen door maarschalk
de Luxembourg.

47.nbsp;quot;Vivresquot; betekent leeftocht, proviandering,
fouragering. Hier is het waarschijnlijk de bij een
legeronderdeel behorende afdeling waar de
wrakke paarden voor consumptie geslacht wer-
den, als ze tenminste niet opnieuw bruikbaar
gemaakt konden worden voor verdere dienst.
Maar deze woordverklaring kon nog niet wor-
den gedocumenteerd. Schräder (n. 5, p. 380
voetnoot) geeft: quot;Wahrscheinlich ein
Kriegsdepot für Pferdequot;. Gezien het grote aantal
paarden dat er terecht kon komen (Saunier
spreekt van 2500) en de grote variëteit aan
kwalen dat er geobserveerd kon worden, zal
deze afdeling zich inderdaad geleend hebben
voor het ad libitum bedrijven van empirie.

48.nbsp;Gedurende de Spaanse Successie-oorlog (1701-
1714) was de keurvorst/aartsbisschop van
Keulen met Frankrijk verbonden.

49.nbsp;Een gulnje was elf gulden en elf stuivers. De
waarde van een pistool varieerde van land tot
land. Een Oud Frans pistool was vijftien gulden

en vijftien stuivers; een Frans pistool met twee
wapens was negentien gulden; een Frans pistool
met kroon was achtentwintig gulden; een
Spaans pistool was vijftien gulden en vijf stuivers
en een Luiks pistool was vijftien gulden en zeven
stuivers.

50.nbsp;De door Leclainche (n.5, p. 184 voetnoot)
gegeven volgorde van de gebeurtenissen in het
leven van Saunier Is niet conform het levensver-
haal zoals hier is weergegeven.

51.nbsp;Saunier zal dus al ongeveer drie jaar in Leiden
hebben gewerkt voordat hij in 1717 zijn
aanstelling bij de universiteit kreeg.

52.nbsp;D.w.z. dat hij, evenals studenten en professoren,
sindsdien voor eventuele vergrijpen onder de
Academische Vierschaar viel en niet onder de
burgerlijke rechter

53.nbsp;Misschien is hier L\'Art de la cavalerie bedoeld,
dat acht jaar na zijn dood is verschenen (zie
boven). Menessier de la Lance klaagt tenminste
dat er zo weinig systematiek in zit, maar hij
voegt eraan toe: quot;II est permis de croire que si
ce livre avait été publié du vivant de l\'auteur, il y
aurait apporté plus de méthodequot;.

54.nbsp;Ik heb steeds eenvoudigweg quot;Saunierquot;
geschreven, zo voegt Bruzen de la Martinière in
een noot toe (en schrijver dezes heeft zich hier-
bij aangesloten) ofschoon Saunier voor zijn
vaders naam en voor de zijne quot;de Saunierquot;
gebruikte. In de meeste In Frankrijk opgestelde
officiële stukken m.b.t. Saunier werd het voor-
voegsel weggelaten omdat dit een associatie
met adel opriep. Nu was het wel zo dat veel
stalmeesters, zoals bv. de Solleysel, de la
Guérinière, de Garsault, zich uit hoofde van hun
beroep tot de adel rekenden. Hierbij heeft
Saunier zich aangesloten.

55.nbsp;A. von den Driesch. Geschichte der Tiermedizin.
5000 Jahre Tierheilkunde.
München, 1989. p.
60-61.

-ocr page 447-

Tjeerd Pos 1

Cornelis Simon Theodorus van Gink
werd geboren op 25 october 1890 te
Nieuwer Amstel. Hij was tussen de
Eerste en Tweede Wereldoorlog en nog
lange tijd erna ongetwijfeld één der
meest markante figuren uit de wereld
van de pluimveesport.

Als publicist, organisator, leraar, fok-
ker en keurmeester stond hij meer dan
een halve eeuw op de bres voor de
belangen van pluimveeliefhebbers,
zowel in Nederland als in het buitenland.
Wereldvermaardheid kreeg hij evenwel
als begenadigd tekenaar en schilder van
dieren. Zijn pentekeningen en aquarellen
van hoenders zijn in technisch en artis-
tiek opzicht beslist uniek.

Opleiding

Vanaf zijn prille jeugd hield van Gink
zich bezig met pluimvee. Zijn eerste
tekeningen van hoenders en duiven
dateren uit de jaren 1906-1908. De
schetsboeken uit die jaren bevatten
tekeningen naar het leven en kopieën
naar platen. De techniek was toen al
redelijk goed, dankzij het het feit dat hij
vóór en tijdens zijn H.B.S.-jaren tekenles-
sen had gevolg aan de Rijksnormaal-
school voor
tekenondenA/ijzers en de
Rijkskunstnijverheidsschool (onder lei-
ding van prof. A.H.J. Molkenboer) en na
zijn H.B.S.-tijd enkele jaren aan de
Quellinusschool, alle te Amsterdam.

Jeugdactiviteiten

Omstreeks 1909 verschenen zijn eerste
bijdragen tot het tijdschrift
Avicultura in
de vorm van ingezonden stukken. Het
verslag van de de Ornis-tentoonstelling
in januari 1910 te Amsterdam markeert
het begin van zijn loopbaan als pluim-
veejournalist. Korte tijd erna schreef hij
voor
Feathered World, Poultry World,
Gefiügel-Börse
en Gefiügel-Welt, voor
welke bladen hij tentoonstellingen
bezocht in binnen- en buitenland.

De deelname aan het 2de Nationaal
Congres voor Pluimvee- en Konijnenteelt
in de zomer van 1910, georganiseerd
door de Nederlandsche Vereeniging
quot;Aviculturaquot;, bood hem de gelegenheid
kennis te maken met tal van personen
die binnen deze wereld actief waren. En
hetzelfde was het geval geweest bij de
viering van het tienjarig bestaan van de
Nederlandsche Hoenderclub in februari
van dat jaar

Datzelfde jaar en de eerste helft van
1911 werkte hij aan de
illustraties voor het vier-
delige werk
De hoender-
rassen
van Roelof
Houwink (Assen, 1909-
1916). Rond die tijd
hield hij ook zijn eerste
voordracht.

In de zomer van
1911 leerde hij Arthur
O. Schilling, de grote
Amerikaanse tekenaar
van pluimvee, persoon-
lijk kennen. Van zijn
ouders kreeg hij toe-
stemming om met hem
naar Amerika te gaan,
waar zij tezamen juist
voor het tentoonstel-
lingsseizoen aankwa-
men. Gedurende twee
seizoenen bezocht hij
toen de grote pluimvee-
tentoonstellingen als
illustrateur van
American Poultry jour-
nal,
het grootste en oudste pluimvee-
blad in de Verenigde Staten. Een zeer
leerzame tijd volgde. Hij leerde de illu-
strateurs Franklane L. Sewell en Louis
Paul Gotham kennen, die beiden een
grote invloed op zijn werk hebben
gehad. Ook werkte hij onder Louis A.
Stahmer

C.S.Th, van Gink (1890-1968),

een centrale figuur in de wereld van de pluimveesport

Op uitdrukkelijke wens van zijn vader
keerde hij in 1913 naar Nederland terug.
Het was gedaan met de vrijheid en een
kantoorbaan werd zijn deel. Hiervan
kwam minder terecht dan zijn vader
gewenst had, want er was op het
gebied van zijn grote liefhebberij zoveel
te doen. Reeds in Amerika was hij op
verzoek van H.B. Beaufort, de pluimvee-
teeltconsulent van de quot;Vereeniging tot
Bevordering der Pluimveeteelt en der

1nbsp; Ij. Pos. Bibliotheek Diergeneeskunde.
Postbus 80159. 3508 TD Utrecht.

-ocr page 448-

De bibliotheek van Van Gink werd in
1968 door bemiddeling van prof.
Hirschfeld gekocht door de Bibliotheek
Diergeneeskunde, nadat overigens het
een en ander aan vrienden en beken-
den was geschonken. De boeken en
tijdschriften werden onder een eigen
signatuur in een systematische opstel-
ling bijeengeplaatst. De collectie reflec-
teert alle aspecten van van Ginks bezig-
heden. Zij bevat tal van efemere publi-
caties vanuit de vele verenigingen op
het gebied van de pluimvee- en klein-
veeteelt, waarmee van Gink relaties
onderhield. Het was typisch een werk-
bibliotheek. Van Gink was geen echte
verzamelaar. Het merendeel van het
materiaal zal tot hem gekomen zijn uit
hoofde van zijn werkzaamheden. Toch
bevat zij enige kostbare werken, zoals
twee van de oudste boeken over dui-
ven: [John Moore]
A treatise on domes-
tic pigeons.
London, 1765 en John
Matthewd Eaton,
A treatise on the art
of breeding and managing tame,
domesticated, foreign and fancy pige-
ons.
London, 1858, of geïllustreerde
werken als: W.A. Blakston, W.
Swaysland and A.F. Wiener,
The illustra-
ted book of canaries and cage-birds,
British and foreign.
London [1880];
lllustrirtes Mustertauben-Buch, Hrsg.
von G. Prütz. Hamburg [1886]; of
Julius Völschau,
Geïllustreerd hoender-
boek,
bewerkt door A.C. Oudemans.
Meppel [1889].

De collectie die ca. 1100 bibliografische
eenheden omvat, wordt regelmatig
aangevuld.

Tamme Konijnenteelt in Nederlandquot;
(V.RN.), begonnen schetsen te maken
voor de V.RN.-Nuthoenderstandaard.
Verder ging hij door met het vervaardi-
gen van illustraties voor het werk van
Roelof Houwink, terwijl het weekblad
Avicultura hem als illustrateur en vaste
medewerker aanstelde.

Intussen was ook zijn loopbaan als
keurmeester begonnen met een keuring
van krielhoenders op de tentoonstelling
van de quot;Leidsche Pluimvee Vereenigingquot;
(L.RV). De eerste uitnodiging om als
zodanig op te treden had hij al in 1911
gekregen voor de tentoonstelling die ter
gelegenheid van het 12-jarig bestaan
van de quot;Nederlandsche Hoenderclubquot;
(N.H.C.) in 1912 te Utrecht werd gehou-
den. Door verblijf in Amerika kon hij aan
deze uitnodiging geen gevolg geven.

Reeds in 1917 waren zijn werkzaam-
heden voor Avicultura zodanig uitge-
groeid dat hij daaraan een dagtaak had
gekregen.

Organisatorische activiteiten

In 1918 werd van Gink aangesteld als
pluimveeteeltconsulent van de V.RN.,
een benoeming die de goedkeuring van
de overheid vereiste en die een nauw
contact met het Ministerie van Land-
bouw met zich bracht. Kort na deze
benoeming wachtte hem een belangrijke
en moeilijke opdracht. In Broek- en
Waterland boven Amsterdam hadden
grote dijkdoorbraken het Zuiderzeewater
diep in het lage land van Noord-Holland
boven het Noordzee-kanaal gedreven en
in verschillende gemeenten zeer ernstige
schade (hier en daar zelfs totale vernieti-
ging) aan de lokale pluimveehouderij
toegebracht. Het Koninklijk Nationaal
Steuncomité, dat een groot bedrag in
contanten en twee scheepsladingen
maïs, doorZuid-Afrika geschonken, ter
beschikking had gesteld, had met toe-
stemming van Regering en VRN.-
bestuur aan van Gink verzocht om de
praktische uitvoering van het ontworpen
steunplan te verzorgen. Hij deed dat met
de medewerking van o.a. de hoofdassis-
tent voor de pluimveeteelt, J.R
Welleman. In een terugblik op deze actie
schreef van Gink:

quot;Het is mij nog altijd een genoegen,
dat het gehele plan, inclusief de
beschikbaarstelling van broedmachines
en kunstmoeders, binnen het kader
van de beschikbare middelen, op tijd
kon worden uitgevoerd. Er kon zelfs
een klein plaatselijk proefstation wor-
den gebouwd en tenslotte was de
toestand zó, dat nog een paar dui-
zend gulden terug kon worden
gestort in de kas van het Nationaal
Steuncomité. Ik herinner me in ver-
band hiermede het vele goede werk
van enkele burgemeesters en wethou-
ders uit Waterlandse gemeenten en
van de Landsmeerse dominee
Wagemaker Heel wat reizen heb ik,
vaak in regen en wind, per fiets in dit
gebied moeten makenquot;[ 1 ].

In januari 1919 werd van Gink benoemd
tot directeur van het Proeffokstation te
Birkhoven bij Amersfoort. In maart van
dat jaar, dus nog vóór de ondertekening
van het Vredesverdrag van Versailles in
juni van dat jaar, reisde hij en zijn voor-
ganger, H.B. Beaufort, naar Londen als
officiële vertegenwoordigers van de
Nederlandse regering op de Internatio-
nale Pluimvee-Conferentie. Beaufort
werd direct na aankomst in Londen ziek
en zo vertegenwoordigde van Gink,
tezamen met de landbouwattaché in
Londen dr. J.J.L. van Rijn, Nederland op
deze conferentie. Tezamen met TR.
Robinson voerde hij het secretariaat en
zo kreeg hij de gelegenheid ervaring op
te doen met het werk dat verbonden is
aan een internationaal congres. Dat
bleek een nuttige voorbereiding, want al
spoedig na zijn terugkomst in Nederland
werd hem medegedeeld dat de regering
had besloten hem tot secretaris-generaal

-ocr page 449-

te benoemen van het Eerste Wereld-
pluimveecongres en de daaraan verbon-
den tentoonstelling, dat in september
1921 in Den Haag gehouden zou wor-
den. Gedurende de voorbereidingstijd
werd hij enige malen als regeringsverte-
genwoordiger naar evenementen in het
buitenland gezonden.

In 1921 werd van Gink benoemd tot
hoofdredacteur van Avicultura, een
functie die hij acht jaar zou vervullen.
Tevens bleef hij schrijven voor de buiten-
landse bladen.

Commerciële activiteiten

Vanaf 1927 werden zijn bezigheden met
betrekking tot het pluimveewezen meer
een nevenfunctie, want toen wierp hij
zich op de productie van films en andere
vormen van commerciële en semi-officië-
le propaganda, waarin zijn kennis van
het pluimvee overigens een belangrijke
rol vervulde. Zo leidde hij een landelijke
campagne voor de Koninklijke
Zeepfabrieken quot;De Duifquot;, voorheen Chr.
Pleines te Den Dolder, waarbij plaatjes
met duivenafbeeldingen bij de produc-
ten werden verspreid. Er ontstond een
rage om de 288 verschillende plaatjes te
verzamelen. Deze konden ingeplakt wor-
den in een twaalftal albums. Nu, onge-
veer 70 jaar later, zijn deze nog steeds
een gewild en vrij kostbaar verzamelob-
ject.

Standaards

In het begin van de jaren \'30 werd in
Nederland in toenemende mate behoef-
te gevoeld aan geïllustreerde hoender-
standaards. Een eerste aanzet daartoe
was al omstreeks 1916 gegeven en een
aantal ervan werden in
Avicultura gepu-
bliceerd. In 1935 stelde de Raad van
Beheer en Toezicht op het gebied der
pluimvee-, vogel-, konijnen-, cavia- en
pelsdierenteelt van de Nationale
Federatie een Standaard-Commissie in
met van Gink als secretaris. Deze com-
missie begon met het uitbrengen van
een klein aantal losbladige standaards in
klembanden. Gedurende de Tweede
Wereldoorlog lag het werk stil. Pas
enkele jaren erna lukte het opnieuw een
financiële basis voor dit werk te vinden.
Van Gink nam toen op zich het werk te
redigeren en te illustreren. De
Nederlandse Standaard van alle hoender-
en dwerghoenderrassen werd tussen
1935 en 1957 in vijf boeken met ruim
450 pentekeningen gepubliceerd. Het
tempo van publiceren werd sterk
bepaald door het beschikbaar komen
van subsidies.

Hierna werd van Gink benoemd tot
voorzitter van de Standaard-Commissie
van de Nederlandse Bond van
Sierduivenfokkers-verenigingen. Ook
hiervoor vervaardigde hij een groot aan-
tal illustraties voor standaards van sier-
duiven.

Publicistische activiteiten

Naast de arbeid aan de pluimveestan-
daards bracht van Gink een twintigtal
geïllustreerde boeken over pluimvee op
zijn naam uit, terwijl onder zijn leiding
enkele monografieënseries met werken
van bekende Nederlandse deskundigen
zijn verschenen. Met weglating van zijn
talrijke bijdragen in Avicultura is een
bibliografie aan dit artikel toegevoegd.

Fokkerij

Naast het fokken en exposeren van ras-
pluimvee was zijn grote passie het ver-
beteren van bestaande of het maken
van nieuwe kleurslagen, waarbij soms
niet in Nederland voorkomende rassen
werden geïmporteerd. Voor zijn creatie
van de Voorburgse Schildkropper vond
hij echter al het benodigde materiaal in
eigen land.

Hoewel hij al vroeg de erfelijkheids-
leer en haar toepassingen serieus bestu-
deerde, vond hij zijn inspiratie toch in de
eerste plaats in bewondering voor wat
de fokkers in de praktijk door alle tijden
heen hadden gepresteerd.

Zijn voorkeur ging uit naar details die
voor de sportfokkers van belang waren,
terwijl hij zijn gaven als tekenaar en
schilder gebruikte om verervingsvraag-
stukken, in,het bijzonder van veerpatro-
nen, aanschouwelijk voor te stellen.

Zijn tekeningen maakten de soms
moeilijk te verklaren verervingswijzen
duidelijk voor velen die zich al verloren
voelden bij het zien van de symbolen,
die in gebruik zijn in de wetenschappelij-
ke erfelijkheidsleer en die deze daarom
vaak maar lieten voor wat zij naar hun
opvatting was.

Over zijn activiteiten als fokker gaf
van Gink in 1950 het volgende relaas:

quot;In 1897 begon illt;, als zeven-jarige
jongen, nnet blauwwitstaart Oud-
Hollandse tuimelaars en driellt;leurig
getijgerde hoogvliegers, gevolgd door
Oud-Hollandse meeuwtjes en geïm-
porteerde zwarte Minorca\'s.
Omstreeks 1905 verwierven de Holle
Kroppers mijn belangstelling, ik leerde
de bekende fokker Jacob de Vries
[hoofdonderwijzer in Nieuw Roden,
1885-1975] kennen, die later vooral
bekend werd om zijn Brünnertjes. Ik
had mijn eerste correspondentie met
de heer A.C.M. Dolk. Kort daarop
volgden de V\\/itte Pommerse Kroppers
en daarna de Hollandse Kroppers.
Inmiddels was ik ook begonnen met
Patrijs Hollandse Krielen.
Van 1906 tot 1916 was mijn belang-
stelling, wat de duiven zowel als de
hoenders die ikzelf hield betrof,
hoofdzakelijk op Nederlandse rassen
gericht, doch wat de buitenlandse ras-
sen betrof, geheel op de in Amerika,
Engeland, Duitsland en België gehou-
den rassen en op de daar geldende
inzichten. Na mijn terugkeer uit
Amerika was ik een overtuigd voor-
stander van de Amerikaanse fokrich-
ting voor de Amerikaanse rassen.
Eigenlijk werd ik me daarvan pas goed
bewust, toen Charles Arthur House

-ocr page 450-

daarover in Poultry World schreef en
beweerde, dat mijn arbeid de hoofd-
oorzaak was, dat de Engelse fokrich-
ting voor die rassen in Nederland de
vlag had moeten strijken.
Na 1916 behoorde ik tot degenen die
de Nederlandse pluimveesport tot een
volkomen op eigen kracht varende
sportgemeenschap wilden maken,
zonder echter de grote waarde uit het
oog te verliezen van wat de pluimvee-
sport in omringende landen voor ons
land betekent of betekenen kan.
Veelvuldige reizen naar buitenlandse
tentoonstellingen zorgden ervoor dat
dit gevoelen levendig bleefquot;[2].

Bestuursfuncties

In verschillende organisaties bekleedde
van Gink bestuursfuncties. Zo was hij
o.a. bestuurslid van de Raad van Beheer
en Toezicht op het gebied van de
Pluimveeteelt enz., medeoprichter en
voorzitter van de Vereniging van
Nederlandse Pluimvee- en Konijnen-
keurmeesters, van de Algemene
Nederlandse Bond van Dwerghoender-
fokkers-verenigingen, tweede voorzitter
van het Nederlands Merkenbureau, lid
van de Contactcommissie N.H.B./D.V.
(Nederlandse Hoenderfokkersbond /
Dwerghoenderfokkersvereniging), direc-
teur van de Stichting quot;Haarlems Bloeiquot;
en vice-president van de World\'s Poultry
Science Association.

In de jaren \'60 moest hij om gezond-
heidsredenen verschillende van deze
functies neerleggen.

Keurmeester

In de Keurmeestervereniging bleef hij
echter nog zeer lang actief, o.a. door
het geven van cursussen voor aanstaan-
de sierduivenkeurmeesters, door het lei-
den van bijeenkomsten van de Sectie
Hoenders tijdens de Keurmeester-con-
gressen en het afnemen van de keur-
meester-examens.

Hij was de enige keurmeester in het
land die in het bezit was van het A-
diploma, dat hem de bevoegdheid gaf
tot het keuren van alle pluimveerassen:
grote hoenders en dwerghoenders, alle
sierduiven alsmede alle waten/ogels,
fazanten, kalkoenen, parelhoenders
enz..

Eerbewijzen

Dat zijn werk waardering ontving, daar-
van getuigen de volgende onderschei-
dingen: Ridder in de Orde van Oranje-
Nassau, Ridder eerste Klasse in de
Dannebrogsorde (Denemarken) en in de
Wasa-Orde (Zweden), Ridder in de
Kroonorde van België, Comandante de
Mérito de Agricultura (Spanje), Chevalier
de Mérite Agricole (Frankrijk).

De Nederlandse pluimveesportwereld
eerde hem in 1965 door toekenning van
de Hoogendijk-Wilton wisselbeker[3].

De laatste jaren

In de laatste jaren van zijn leven leed van
Gink aan een ongeneselijke ziekte die
zijn krachten langzaam maar zeker
sloopte. Voor zover deze het toelieten
verrichte hij nog keuringen, publiceerde
nog enige artikelen en maakte nog
enige van zijn ongeëvenaarde precieze
tekeningen.

Zijn overlijden op 11 februari 1968 in
de Mariastichting te Haadem betekende
een groot verlies voor de wereld van de
nationale en internationale pluimvee-
sport. Niet minder dan tien collegae
wijdden aan hem een herdenkings-
woord[4].

Ook na zijn overlijden was hij nog niet
vergeten. De voorzitter van
Ornithophilia, dr R.K.W. Kuipers, her-
dacht hem tien jaar na zijn dood[5] en
bij gelegenheid van het 19e congres van
de World\'s Poultry Science Association
(Amsterdam, september 1992) gaf A.W.
van Wulfften Palthe een zeer mooi ver-
zorgd album uit met een keur van door
van Gink gemaakte tekeningen (waarvan
vele in kleur)[6].

Noten

1.nbsp;[van Gink] Een terugblik. Avicultura, 64(25)
1950.

2.nbsp;Ibidem.

3.nbsp;Hoogendijk-Wilton wisselbeker voor 1965
toegekend aan C.S.Th, van Gink.
Avicultura,
80(1), 6-8, 1966.

4.nbsp;J.C. Wijnroks. Bij het heengaan van van Gink
[en] In memoriam C.S.Th, van Gink [bijdragen
van negen auteurs].
Avicultura, 82(4), 99-104,
1968.

5.nbsp;R.K.W. Kuipers. Van Gink leeft voort in en door
zijn
v/erk. Avicultura, 92(3), 8-9, 1978.

6.nbsp;A.W. van Wulfften Palthe. C.S.Th, van Gink\'s
poultry paintings.
Preface and introduction by
PC.M. Simons. Beekbergen, Dutch Branch of the
World\'s Poultry Science Association (WPSA),
1992,

-ocr page 451-

Bibliografie van C.S.Th, van Gink
(m.u.v. tijdschriftpublikaties)

(De * vóór een titel betekent dat deze zich in de collectie
bevindt)

1914

*Campines in Belgium, Holland, England and America. In: The
Campines, silver and golden.
Ed. by F.L. Platt. Quincy, Hls.:
Reliable Poultry Journal Publ. Co.

1919

*Poultry industry and poultry organization in the Netherlands.
In:
Official report of the International Poultry Conference.
London, 1919.

I-iet conditioneeren en exposeeren [van pluimvee]. Assen:
Floralia.

1921

*The development of the poultry industry through state and
other official action in connection with the work of poultry
associations and the necessity of advancing the breeding of
standard-bred poultry. In:
Transactions of the First World\'s
Poultry Congress at The Hague-Scheveningen, September 5-9,
1921.
Vol.l, Papers and communications, p. 135-138.

1922

*[Met Roelof Houwink Hzn.] Aiie hoenderrassen in woord en
beeld.
Assen: Floralia.

1923

De Barnevelders. Handleiding voor het houden en fokken van
het Barnevelder hoenderras.
M. 45 afbn. en 1 gekleurde pit.
Amsterdam: Kosmos. (2e herz. en bijgew. druk m. 37 afbn. en
1 gekleurde pit., 1926) [Weten en kunnen. No. 60].\'\'

-ocr page 452-

*De Leghorns. Hunne kleurslagen, kenmerken, eigenschappen
en teelt.
M. 40 afbn. en 1 gekleurde pit. Amsterdam: Kosmos
(*2e herz, en bijgew. dr., 1927) [Weten en kunnen. No. 61]

*Een kwarteeuw van groote beteekenis voor de ontwikkeling
der pluimveeteelt hier te lande. In:
Gedenkboek 1898-1923.
Uitgeg. ter gelegenheid van het zilveren regeeringsfeest van
Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden, op 6
September 1923. Voorschoten: Fongers. p. 828-832.

1924

*The desirability and possibility of international standards of
perfection. In:
Second World\'s Poultry Congress and exhibition
held at Barcelona-Spain, 10-18 May 1924. Book of the con-
gress and description of the exhibition,
p. 83-86.

De krielhoenderrassen. Hunne raskenmerken en eigenschappen.
M. 43 afbn. Amsterdam: Kosmos (Weten en kunnen. No. 102).

De tamme eendenrassen. Hunne kenmerken en eigenschap-
pen.
M. 40 afbn. Amsterdam: Kosmos (Weten en kunnen. No.
105).

1925

*Nationale organisatie der pluimveeteelt. In: Derde nationaal
congres voor pluimvee- en konijnenteelt te \'s-Gravenhage, 12-
16 Januari 1925.
Deel 1, p. 173-178 (zie ook: zijn discussiebij-
dragen in dl. 2).

*De Wyandottes. Hunne kleurslagen, kenmerken, eigenschap-
pen en teelt.
M. 46 afbn. Amsterdam: Kosmos (Weten en
kunne. No. 128).

*De Plymouth Rocks. Hunne kleurslagen, kenmerken, eigen-
schappen en teelt.
M. 51 afbn. Amsterdsam: Kosmos (Weten
en kunnen. No. 129).

De Rhode Island Reds. Hun ontstaan, kenmerken, eigenschap-
pen en teelt.
M. 50 afbn. Amsterdam: Kosmos (Weten en kun-
nen. No. 130)

*[Met C.A.M. Spruijt]. Onze duiven in woord en beeld. Met
driekleurendruk naar aquarellen en afbn. naar penteekeningen
van C.S.Th, van Gink. Den Dolder: Kon. Zeepfabrieken De
Duif, voorheen Chr. Pleines, 1925-1926. 12 dIn. (1 bd.).

1926

* De hoenderrassen. Raskenmerken, eigenschappen. M. 127
afbn. naar foto\'s en teekeningen. Amsterdam: Kosmos.

1927

*lnfluence of climate, food, conditions and tastes of several
breeds of standard-bred poultry in connection with their
names and standards. In:
Report of proceedings of the [3rd]
World\'s Poultry Congress, Ottawa, Canada, July 27 to August
4, 1927.
p. 495-498.

De duivenrassen. Raskenmerken, eigenschappen. M. 184 afnb.
naar foto\'s en teekeningen. Amsterdam: Kosmos.

* Hedendaagse pluimvee-voedering voor hooge eier-productie,
fok- en slachtdoeleinden.
M. 12 afbn. Amsterdam: Kosmos
(Weten en kunnen. No. 141).

1929

Natuurlijk broeden en opfokken van kuikens. M. 32 afbn.
Amsterdam: Kosmos (Weten en kunnen. No. 156).

1930

*Eendenhouderij. Huisvesting, voeding en teelt. M. 23 afbn.
Amsterdam: Kosmos (Weten en kunnen. No. 160).

1932

*[Voorwoord] in: Pluimvee van allerlei slag. Amsterdam: Fa. S.
Levelt.

1937-

Officiële standaards der erkende pluimveerassen. Uitg en
samenst. onder leiding van de N.H.B.-D.V. Pluimveestandaard-
commissie. Doetinchem: Misset.
I. [2e dr.] 1950. - II. [2e dr.] 1950. - III. Europese hoenderras-
sen, uitgezonderd de Nederlandse. 1961. - IV. Aziatische,
Amerikaanse, Afrikaanse en Australische hoenderrassen.
1958. - V (a en b). Krielhoenderrassen. 1954.

1939

*Een stukje geschiedenis van onze Hollandse Kroppers. In:
Gedenkboek 25 jaren Hollandsche Kropper Club, 1914-24
Januari-1939.
p. 36-38.

1941

[Vijf bijdragen hoofdzakelijk handelend over krielhoenders] in:
Jubileum-gedenkboek verschenen ter gelegenheid van het 25-
jarig bestaan der D.V... 1916-1941.

*Hoenders. Verzorging, teelten rassen. M. vele ills. Utrecht:
W. de Haan. (De Haan\'s huisdierenbibliotheek. No.2).2

2. De serie quot;De Haan\'s huisdierenbibliotheekquot; werd uitgegeven door W. de Haan
te Utrecht. De nummers 1-5 verschenen in 1941 gebundeld o.d.t.:
Onze huis-
dieren. De verzorging, teelt en rassen der kleine huisdieren.
Onder redactie van
C.S.Th, van Gink.

-ocr page 453-

*Siergevogelte. Eenden, ganzen, zwanen, kalkoenen, paarl-
hoenders, pauwen en fazanten. Verzorging, teelt en rassen.
M. vele ills. Utrecht: W. de Haan (De Haan\'s huisdierenbiblio-
theek. No. 4).

1942

* Katten. Verzorging, teelten rassen. M. ills. Utrecht: W. de
Haan (De Haan\'s huisdierenbibliotheek. No. 8).

1946

Het houden, broeden en opfokken van hoenders. Sneek:
Kiezebrink.

1947

*De Oud-Hollandsche Tuimelaar M. kleurplt. en foto-teekenin-
gen. Arnhem: Nederlandsche Bond van Sierduivenliefhebbers-
Vereenigingen.

1951

Het houden, huisvesten en verzorgen van hoenders. M. meer
dan 50 foto\'s en tekeningen. Amsterdam: Kosmos.
* 2e dr. 1955; 3e dr. 19??; 4e dr. 1961 (Weten en Kunnen.
Nieuwe Reeks, no. 226); 5e dr. o.d.t.
Hoenders. 1967 (Weten
en kunnen. Hobbygidsen, No. 326).

1952

*De krielhoenderliefhebberij voorheen en thans. In: Jubileum-
uitgave ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan van de

Algemene Nederlandse Bond van Dwerghoenderfokkers en
Dwerghoenderfokkers-Verenigingen, D.V.
p. 3-4.

1954

*The importance of further investigations into the origin of the
domestic fowl. In:
Report of the proceedings [of the] Tenth
World\'s Poultry Congress. Edinburgh, Scotland, 13th-2lst
August 1954. Part II. Section papers, p. 1-2.

1955

Gekleurde afbeeldingen van kippenrassen. Tekst in vier talen
(Nederlands, Engels, Frans en Duits). Doetinchem: Misset.
Serie I. 18 kippenrassen (haan en hen). - Serie II. 18 kippen-
rassen (haan en hen) (Misset\'s geïllustreerde kleinveeteelt
bibliotheek).

1958

*Het belang van verder onderzoek naar de oorsprong van het
huishoen. In:
Enige preadviezen uitgebracht op het Tiende
Internationale Congres voor Pluimveeteelt 13-21 Augustus te
Edinburgh.
Utrecht: Fonds voor Pluimveebelangen. p. 78-81.
1961

Dieren in en om het huis. Geïll.. Utrecht: Het Spectrum. 2de
dr., 1964 (Prisma-boeken. No. 624).

1966

*Uit de tijd van de oprichting der D.V. In: D.V 1916-1966, uit-
gegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan,
p. 8-10.

AGRICULTURE, HUSBANDRY

FARRIERY
and

THE VETERINARY ART

A selection of Antiquarian and Scarce
Books and Ephemera from

NORMAN COMBEN

Agriculture, Husbaadry, Farriery
and

The Veterinary Art

CATAtOGUE FOR 1999

Contents

Historical and Reterenoo Wotlts, Joymals, Proceedings,
Biography and Blblkigraphy

General Calalogue of Agriculture. Husbandry, Farriery
and The Veterinary Art, including posters and prints

Government Blue Books ^d other OHiclal Reports

The Foot, Shoes, and Shoeing, including blacksmittiing

Poultry and Pigeons

Trade Catalogues and Advertising Material
Eatty Veterinary Fleams •
£ 10 and under

Supptement - BodKs in ttis German language

page
5

11
34
36

40

41

45

46
48

\'GUIams\'
Gross Oak Road
Berkhamsted

Telephone/Fainbsp;Herts HP4 3NA

(01442)873081nbsp;England

THIS IS OUR LAST ANNUAL CATALOGUE

We stialt of couise.canlifKie to searcti tor intsreslitra boaits In our fields, and wa
shaii.£ilw«wi! beipteased lo roceive offers oi single volumes orcomptet. collections.
If you wish to receive quotations or such occasional lists es we may produce in the
tuluiH, l(eep us up to date wHti your quot;wants\' list - and keep in touch ...

1999

-ocr page 454-

Correspondentie met prof. Bernhard Bang vanuit Nederland

A. Mathijsen1

Inleiding

In twee Deense archieven (Staatsarchief
en Archief van de Veterinaer-og
Landboh0jskole) worden ongeveer 3000
brieven bewaard die prof.dr. Bernhard
Laurits Frederik Bang (1848-1932) vanuit
vele landen ontvangen heeft.

Een gedeelte hiervan is innniddels
gepubliceerd:

•nbsp;De door Chr. Engelsen en H. Krabbe
vanuit Rusland gezonden brieven wer-
den door Ivan Katic uitgegeven in
Nordisk Veterinsermedidn, 26 (suppl.
2), 1974;

•nbsp;Zeven vanuit Engeland gezonden brie-
ven werden beconnmentarieerd door
G.B.S. Heath in
i-iistoria l\\/ledidnae
Veterinariae,
8(4), 102-106, 1983;

« De correspondentie met
Scandinavische dierenartsen publiceer-
de Ivan Katic in het
Dansk
Veterinaerhistorisk Ärbok,
35, 8-135,
1992;

•nbsp;O.d.t.: \'Letters from abroad\' publiceer-
de H. Larsen de brieven uit America
en Frankrijk 15(10, 1-32, 1990)
en uit Engeland
(ibid., 17(1/2), 1-42,
1992).

Door bemiddeling van Dr. Ivan Katic ont-
ving de redactie kopieën en transcripten
van brieven met vijf correspondenten uit
Nederland, waarvan de inhoud onder-
staand zal worden weergegeven.

Enige biografische gegevens betref-
fende Prof. Bang

Geboren in 1848 te Sor0, Sj^lland als
zoon van een
ondenA/ijzer. Studie
geneeskunde van 1865-1872, gevolgd
door diergeneeskunde. Na 21 maanden
werd ook deze studie met succes beein-
digd. Medische praktijk in Kopenhagen
van 1874-1879. Promotie tot med.dr. in
1880. Sinds dat jaar docent aan de
Veterinär- og Landboh0jskole, eerst bij
de chirurgie en verloskunde, vanaf 1885
bij de pathologische anatomie.
Hoogleraar van 1892 tot 1914, tevens
van 1892-1922 hoofd van de Veterinaire
Dienst. Eredoctoraten van Wenen
(1910), Oslo (1911), Utrecht (1921) en
Budapest (1924).

Helaas was prof. Bang in 1921 ver-
hinderd naar Utrecht te komen. Bij zijn
erepromotie sprak prof. Wester de lau-
datio uit, waaraan het volgende ont-
leend wordt:
quot;W/y was de eerste die de Badiius
[thans: Spherophorus] necrophorus
kweekte en op de bijzonder groote
betekenis van dit organisme
wees [als
etiologisch agens bij de kalverdiphte-
rie]. Hij was de eerste die de badi van
de paratubercuiose van het rund,
welke ziekte tot vóór dien tijd voor
een bijzondere vorm van tuberculose
werd aangezien, een eigen plaats in
de pathologie aanwees. Bang was de
eerste die op een geheel oorspronke-
lijke wijze de naar hem genoemde ver-
wekker van de infectieuse abortus bij
het rund kweekte [d.w.z. Brucella
abortus als
venA/ekker van abortus
Bangj. Hij was de eerste die in 1887
bewees, dat ook op het vasteland van
Europa varkenspest voorkomt. Hij was
de eerste die de aandacht vestigde op
de wenschelijkheid en de mogelijkheid
van de bestrijding der tuberculose
onder het rundvee en die in 1892
reeds een uitgewerkt bestrijdingssys-
teem opstelde.

Maatschappelijk is Bang geheel vee-
arts geworden. Hij is de raadsman van
de Deensche veeartsen in vrijwel alle

aangelegenheden.
Zijn wetenschappelijke verdiensten
werden ook door andere kringen
gewaardeerd blijkens de vele weten-
schappelijke instituten waarvan hij lid
is, o.a. van de quot;Académie de
Médednequot; in Parijsquot;
(Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
A9(1), p. 52, 1922).

De brieven in chronlogische

volgorde

11 december 1894 van M.H.J.P
Thomassen (Utrecht), leraar aan \'s
Rijksveeartsenijschool, die inlichtingen
vraagt over eventuele uitbraken van
longziekte in Denemarken sinds 1886,
omdat hij over deze ziekte moet rap-
porteren op het eerstvolgende in 1895
in Bern te houden internationaal vee-
artsenijkundig congres, waar hij Bang
hoopt te ontmoeten. Het speet hem
vanwege zijn gezondheidstoestand
niet naar Budapest te hebben kunnen
komen [bedoeld is het Hygiënisch
Congres van 1-9 september 1894, dat
een Veeartsenijkundige sectie had. Het
programma in:
T.v.V. en V., 21, 333,
1894].

14 februari 1897 van Claudius van
Herwerden (Berlicum), arts, lid van de
Gezondheidscommissie voor de
Provincies Brabant en Limburg en lid
van een commissie om de buitenland-
se resultaten van tuberculine-injecties
te onderzoeken, die vraagt naar de
uitkomsten van entingen in Denemar-
ken, i.h.b. naar statistische. Hij voegt
er een privé-brief bij (die, waarschijn-
lijk per vergissing, op 14 januari 1897
gedateerd is) waarin hij zegt door Dr.
Carl Salomonsen naar Bang venA/ezen
te zijn. Hij noemt Denemarken zijn
tweede vaderland, omdat hij er zo
vaak verbleef bij zijn familie, de

1nbsp;A.H.H.M. Mathijsen. Bilderdijklaan 14.
3723 DC Bilthoven.

-ocr page 455-

Melchiors. Het doet hem plezier zich
met een zaak bezig te kunnen houden
waarin het in Nederland te weinig
gekende Denemarken voorop loopt.
Hij zou het op prijs stellen nadere
inlichtingen te krijgen over het tuber-
culine-onderzoek en de tuberculose-
preventie in Denemarken.

15 april 1899 van A.W.H. Wirtz (Utrecht),
directeur van \'s Rijksveeartsenijschool:
quot;Werther Herr Bang!
Mit meinem Freundesgruss empfan-
gen Sie nochmals meinen herzlichen
Dank für die Liebenswürdigkeit, womit
ich von Ihnen entgegengekommen
bin. Ich bitte Sie auch Ihrer Frau
Gemahlin meinen höfflichsten Dank
zu überbringen.

Zugleich werden Ihnen zukommen:
der Bericht über die Kälberseuche(n)

von Poels; die Generalberichte über
die Malleinationen in Holland in den 5
Jahren 1892-96 (seit Juli \'96 auch von
aus England einzuführenden Pferden);
die Generalberichte über die
Impfungen gegen Milzbrand und
gegen Schweinerothlauf in Holland in
den 5 Jahren 1892-96; eine geschich-
liche Uebersicht des Vorkommens des
Schweinerothlaufs in Holland vom
Anfange (1846) bis incl. 1893.
Sobald der Jahresbericht über 1897
erschienen sein wird, werden die
Generalberichte über Malleinationen
und Impfungen in 1897 nachfolgen.
Die Tuberculose-commission hielt am
12ten eine Sitzung, worin die
Erwärmung der Milch nochmals zur
Sprache kam. Hinsichtlich der
Butterbereitung aus auf 80 °C.
erwärmten Rahm wurden keine

Einwendungen mehr gemacht; auch
die Erfahrung in Holland hatte darüber
völlige Belehrung erbracht. Aber - die
Frage wurde mir vorgelegt, ob dann in
Dänemark aus zu gleichem Grade
erwärmte
Milch fetter Käse gemacht
werden konnte. Dies wurde für nicht
möglich erachtet, weil solcher Käse,
wie es hier heisst, nicht quot;reifenquot; will.
Man bat mich Ihre Meinung darüber
zu fragen, was ich zugesagt habe.
Deshalb meine Bitte, Sie möchten die
Güte haben diesen Punkt zu erläute-
ren.

Möchte ich Ihnen weiter mit etwaigen
Berichte oder Erkundigungen zu
Diensten sein können, so werde ich
mich darin immer herzlich freuen.

Mit vorzüglichsten Hochachtung,
Ihr ganz ergebener
A. W. H. Wirtz

7 april 1900 van M.H.J.R Thomassen
(Utrecht) die vraagt of er in Denemar-
ken keuring plaats vindt vóór en nä
het slachten van vee dat voor de
export bestemd is, en of hiervoor een
wettelijke regeling bestaat.

20 november 1900 van M.G. de Bruin
(Utrecht), leraar aan \'s Rijksveeartsenij-
school die vraagt of Bang aanvullingen
wenst te zien aangebracht in de 2e
editie van
Die Geburtshilfe beim Rind,
waar hij in de eerste ed. (1897) op p.
121 resultaten van Bang heeft mede-
gedeeld.

5 april 1901 van I. Vlaskamp (Eibergen),
practicus, die vraagt naar de mening
van Bang persoonlijk en van de
Deense dierenartsen over de daar
ingevoerde wet ter bestrijding van de
tuberculose. Omdat hij vernomen
heeft dat Bang zijn opvattingen in de
laatste tijd gewijzigd heeft, zou hij
toezending van brochures of overdruk-
jes die zijn laatste inzichten bevatten
zeer op prijs stellen. De vraag wordt

-ocr page 456-

ingegeven door een op 20 april d.a.v.
te houden bijeenkomst van de My. ter
Bevordering van de veeartsenijkunde,
waarop het wetsontwerp ter bestrij-
ding van de rundertuberculose bespro-
ken zal worden.

6 april 1901 van M.H.J.P. Thomassen
(Utrecht) die vraagt naar Bangs en/a-
ringen betreffende de doelmatigheid
van tuberculine als diagnosticum, met
name bij hertuberculinatie. Hieraan
wordt door de veebezitters getwijfeld.
Thomassen wil zich bij de verdediging
van het wetsontwerp in de vergade-
ring van de My. van 20 april graag
kunnen beroepen op de oordelen van
Bang en van Nocard die in dezen veel
ervaring hebben. Ook wil hij Bangs
ervaringen met het isoleren van ver-
dachte en besmette runderen. Hij wijst
op de publikatie in het
Tijdschrift voor
veeartsenijllt;unde
van 1 december
1900 dat de tekst van het wetsont-
werp bevat zoals dit bij de Tweede
Kamer zal worden ingediend.

16 april 1901 van J.F. Laméris (\'s-Graven-
hage), districtsveearts van Zuid-
Holland, die vraagt of de wettelijke
maatregelen die in Denemarken geno-
men zijn ter bestrijding van de runder-
tuberculose nog steeds de medewer-
king van de veebezitters krijgen. Men
is in Nederland van mening dat deze
medewerking is afgenomen en dat
Bangs opvattingen, zoals medege-
deeld in de
Miichzeitung van 15 sep-
tember 1900 daar debet aan zijn. Hij
is geïnteresseerd in de stand van
zaken omdat op 20 april op een bij-
eenkomst van de My ter Bevordering
van de Veeartsenijkunde het wetsont-
werp ter bestrijding van de rundertu-
berculose, waarover een commissie
van het Nederlands Landbouw Comité
zich in ongunstige zin heeft uitgela-
ten, behandeld zal worden.

Commentaar

Uit deze brieven blijkt dat B. Bang ook in
Nederland als de grote autoriteit op het
gebied van de tuberculosebestrijding
werd gezien, zowel van de humane t.b.
(van Herwerden) als van de rundertuber-
culose.

Thomassen en Wirtz hebben Bang
tijdens internationale congressen meer-
maals ontmoet.

De brieven uit 1901 hadden alle
betrekking op de toen in Nederland
uiterst actuele kwestie van de aanhangig
zijnde quot;Rundvee-tuberculosewet 1901quot;.
Ter bespreking hiervan was een
Buitengewone algemene vergadering
van de My. geconvoceerd. Deze stond
onder leiding van Thomassen, die voor-
zitter was van de Maatschappij.

Uit het programma (T.vM, 28, 380,
1901) blijkt dat deze tot stand kwam op
verzoek van de Nieuwe afdeling Zuid-
Holland [opgericht 1 januari 1891, zie:
Tv.V. en V., 19, 81-82, 1892], Het
onderwerp was niet het wetsontwerp
zelf, maar de vraag of men het eens kon
worden over een nota contra het rap-
port van het Landbouw-comité (zie brief
van Laméris), dat naar de mening van de
Afdeling door niet-deskundigen was
samengesteld en ook om een toelichting
te schrijven bij een eerder door de
Algemene vergadering aangenomen
motie, waarin men zich verzette tegen
het tuberculineren door niet-veeartsen.
Beide nota\'s zouden dan ter kennis van
de Regering moeten worden gebracht.
De resultaten van de bespreking, waarbij
de opvattingen van Bang, m.n. over de
waarde van tuberculine, inderdaad wer-
den ingebracht, vindt men in
Tv.V, 28,
397-404, 1901.

Het wetsontwerp, dat naar het
Deense model was ingericht en is gepu-
bliceerd in dezelfde 285te jaargang (tekst
van de wet: p.124-135; memorie van
toelichting: p.162-183 en de bijlagen
o.d.t.quot;Resumé van de wettelijke bepalin-
gen in het buitenlandquot;: p. 218-224) is

niet door de Tweede Kamer in behande-
ling genomen, want het werd terugge-
trokken. Er waren nog teveel onzekerhe-
den, zowel m.b.t. het tuberculeren als
over de te verwachten houding van de
veebezitters.

De maatregelen die volgens een K.B.
van 2 september 1904 (Stbl. 219) wer-
den genomen zijn door van Esveld
samengevat in Tv.V, 32, 35-39, 1905.
Deze waren geïnspireerd op het Duitse
model volgens von Ostertag. Het hele
drama van de aarzelende aanvang van
de t.b.-bestrijding is knap samengevat
door Offringa in:
Van Giidestein naar
Uithof
dl. 1, p. 237-240.

-ocr page 457-

Abad Gavin, M. Historia del caballo cas-
tellano.
Medicina Veterinaria (Barcelona),
15(3), 180-183, 1998.

Abad Gavin, M. [Introduction of the art
of horseshoeing], Introducción a la histo-
ria del arte de herrar.
Medicina
Veterinaria
(Barcelona), 15(1), 48-56,
1998.

Abstracts [of the papers presented at
the] 30th International Veterinary History
congress. Munich, Germany, September,
9th- 12th, 1988.
l-listoria medicinae
veterinariae,
23(3/4), 59-98, 1998.

Altman, R. B. Twenty years of progress in
avian anesthesia and surgery.
Journal of
the American Veterinary Medical
Association,
212(8), 1233-1235, 1998.

Bargai, U. Veterinary and animal medici-
ne in the ancient Greek world.
Israel
journal of veterinary medicine,
53(2), 48-
50, 1998.

Benito Hernandez, M. [History and pre-
sent situation of veterinary homeopathy
in Spain], Apuntes históricos y estado
actual de la homeopatia veterinaria en
Espana.
Veterinaria medicina (Barcelona),
15(5), 304-316, 1998.

Bisping, W. Zur Geschichte der
Bekämpfung der Rindertuberkulose -
Beiträge aus dem Institut für
Mikrobiologie und Tierseuchen der
Tierärztlichen Hochschule Hannover.
Berliner und Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
111(10), 362-367, 1998.

Calanchi, F. [Rabies in a 14th century
manuscript of remedies]. La rabbia in un
ricettario del trecento.
Obiettivi e docu-
menti veterinari,
19(6), 69-71, 1998.

Carrazoni, J. A. [Veterinary medicine in
Greece and Rome]. La veterinaria en
Grecia y Roma.
Veterinaria Argentina,
15(145), 374-378, 1998.

Cerveny, C.; König, H. E. Die Bedeutung
der Wiener Tierärztlichen Hochschule für
die Ausbildung von Veterinärmedizinern
in Böhmen, Mähren und Schlesien.
Wiener tierärztliche Monatsschrift, 85(7),
224-228, 1998.

Chuit, R L\'apport de la technologie face
à l\'évolution de la ferrure, de ses origi-
nes à nos jours.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
141(1), 3-9, 1999.

Cordero del Campillo, M. [The livestock
of León in the Middle Ages]. La gana-
deria Leonesa en la Edad Media. In:
Historia de León. León: La Crónica de
León,
1998. p. 720-728

quot;And while you\'re herequot;. A brief history
of the New Zealand veterinary profes-
sion, to commemorate the New Zealand
Veterinary Association 75th jubilee cele-
brations.
Eric Shortridge; Catherine
Smith and Earle Gardner (Collators.)
Wellington: New Zealand Veterinary
Association, 1998. 112 p.

Flammer, K. Twenty years of progress in
pet bird research.
Journal of the
American Veterinary Medical Association,
212(8), 1231-1233, 1998.

Fr0slie, A. [Legislation on animal diseases
in Nonway. A retrospective view with
emphasis on import regulations].
Lovgivningen om dyresjukdommer. Et til-
blakeblikk med vekt pâ innf0rselsplaka-
ten.
Norsk veterinœrtidskhft, 110(5),
254-260, 1998.

Recent versehenen publicaties op veterinair-historisch gebied

Gerlach, G. F; Valentin-Weigand, R Die
Paratuberkulosç des Rindes: Ursache und
Auswirkungen neuer Bemühungen um
eine alte Erkrankung,
Berliner und
Münchener tierärztliche Wochenschrift,
111(10), 368-373, 1998.

Gitton, V. [Human diseases and equine
diseases in Pelagonius. Interactions
between the two lexicons]. Maladies
humaines et maladies équines chez
Pélagonius. Interations entre les deux
deux lexiques. In:
Nommer la maladie.
Recherches sur le lexique gréco-latin de
la pathologie.
A. Debru; G. Sabbah
(Eds.) Saint Étienne: Centre Jean Palerne,
1998. p. 107-118 (Mémoires; XVII).

Goldinger-Keller, E. Versuch eines
Portraits des Tierarztes J.J. Seller aus
Benken, 1777-1850.
Schweizer Archiv
für Tierheilkunde,
141(1), 23-27, 1999.

Graham, D. L. Pet birds: historical and
modern perspectives on the keeper and
the kept.
Journal of the American
Veterinary Medical Association, 2
12(8),
1216-1219, 1998.

Grimm, R. Sympathiemittel - ein
Teilaspekt aus Bürchners Taschenbuch
der thierärztlichen Geheimmittellehre
von 1896.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
140(1), 26-28, 1998.

Grundboeck, M. [Professor Marian
Soltys, 1907-1997]. Zyc/e
weterynaryjne,
73(6), 241-243, 1998.

Grunert, E, Geburt und Geburtshilfe im
Wandel der Zeit,
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
140(2), 51-59, 1998.

[The Veterinary School 225 years. Sketch
of the developments of the last 25
years].
Veterinœrskolen 225 àr; rids af de

-ocr page 458-

seneste ars udvikling. Gudrun Lefnnann
(Red.) Frederiksberg; Kollegiet for
Husdyrbrugs- og Veterinaervidenskab/
Den Kgl. Veterinär- og Landboh0jskole,
1998. 115 p.

Haas, K. B. The Blue Cross veterinary
emblem.
Historia medicinae veterinariae,
23(2), 35-40, 1998.

Hankins, Richard C. Between tropicai
disease and veterinary medicine: tiie
development of immunoiogicai studies
of parasitism, 1900-1970.
University of
Manchester, U.K., 1998. 322 p. [PhD
thesis].

Hâstein, T Fish diseases and the veteri-
nary profession with special emphasis on
the situation in NonA/ay
Norsilt; veterinœr-
historisk àrbok,
92-106, 1998.

Hellgren, N. 0. [Peter Hernquist, the
father of Swedish veterinary medicine].
Peter Hernquist, den svenska veterinar-
medicinens fader.
Norsk veterinœrhisto-
risk àrbok,
77- 91, 1998.

Herdt, A. de. De eradicatie van runder-
pest in Viaanderen (1769-1785); rege-
ringsmaatregelen en oppositie ertegen.
Vlaams diergeneeskundig tijdschrift,
67(4), 199-208, 1998.

Jelinski, M. Ein Leben im Dienst der
Veterinärmedizin.
Historia medicinae
veterinariae,
23(1), 33-34, 1998.

Jordan, D. M. Hog cholera: a historical
review.
Veterinary heritage, 21(1), 1-8,
1998.

Katic, Ulla. The transportation of mules
from South America to the West Indies
in the 1860s.
Historia medicinae veteri-
nariae,
23(1), 3-23, 1998.

Katsuyama, O. Cattle Museum
[Maesawa, Iwate, Japan].
Historia medi-
cinae veterinariae,
23(2), 50-51, 1998.

Klatt, C. H. Henrik Tallgren (1867-1939).
[Practician and investigator of bovine
tuberculosis in Finland]. Praktiker und
Forscher der Rindertuberkulose in
Finnland.
Historia medicinae veterinariae,
23(2), 52-57, 1998.

Knaevelsrud, 0. M. [Army veterinary
organization; history and present tasks].
Det militaere veterin^rvesen; historié og
oppgaver i dag.
Norsk veterinœrhistorisk
àrbok,
18-30, 1998.

Kouba, V Veterinary and human medical
programmes against zoones. Interaction
at a global level - historical aspects.
World Veterinary Association Bulletin,
16(1), 22-28, 1999. (Introductory lecture
presented at the 30th WAHVM-con-
gress, Munich 1992)

Krähenmann, A. Die Entwicklung der
tierärztlichen Augenheilkunde in der
Schweiz.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
140(1), 15-25, 1998.

Larssen, T [On whaling experiences in
the Antarctic]. Fra hvalfangsteventyret i
sydishavet.
Norsk veterinœrhistorisk
àrbok,
133-137, 1998.

Liazzo, G.; Cabassi, E.; Corradi, A. Pietro
Giovanni Delprato.
Obiettivi e documenti
veterinari,
19(9), 71-75, 1998.

Liebich, H. G.; Schmidt, G.; König, H. E.
Goethe und die vergleichende Anatomie
- der Dichter als Förderer der Veterinär-
schule zu Jena.
Wiener tierärztliche
Monatsschrift,
85(7), 210-214, 1998.

Les animaux exotiques dans les relations
internationales: espèces, fonctions, signi-
fications.
Journée d\'étude, 22 mars 1997.
Liliane Bodson (Éd.) Liège: Université,
1998. xi, 232 p.(Colloques d\'histoire des
connaissances zoologiques; 9).

Mammerickx, M. Les médecins vétérinai-
res des maisons royales et princières de
Belgique. Annales de Médecine
Vétérinaire, 142(1), 47-54, 1998.

Mathijsen A.H.H.M. Des chevaux pour le
shogun. Importation des chevaux et des
connaissances vétérinaires dans le Japon
du XVIIIe siècle. In:
Les animaux exoti-
ques dans les relations internationales:
espèces, fonctions, significations.
Journée d\'étude, 22 mars 1997. Liliane
Bodson (Éd.) Liège: Université, 1998. p.
107-131 (Colloques d\'histoire des con-
naissances zoologiques; 9).

Marquez, M. A. [Origin and develop-
ment of a specialism [poultry science] in
veterinary medicine].
Origen y desarollo
de una especialidad en medicina veteri-
naria.
Mexico City: Asociación Nacional
de Especialistas en Ciencias avicolas de
Mexico, 1998. 116
p.

Meyer, H. Tierarzt Gottfried Carl
Haubner (1806-1882) - ein Wegbereiter
der Tierernährungswissenschaften.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift,
105(4), 158-162, 1998.

Meynell, E. Vicq d\'Azyr (1748-1797) and
a cattle plague. Journal of the Royal
Society of Mediane, 91(2), 105-106,
1998.

Moreno Fernandez-Caparrós, L.;
Martialay Valle, F [Data on the history of
the Museum of Military Veterinary
Medicine]. Datos para la historia del
Museo de Veterinaria Militär.
Medecina
Miiitar (Espafta),
54(4), 243-247, 1998.

Moreno-Fernandez-Caparrós, L.; Pérez
Garcia, T. [Data for the history of artifi-
cial insemination and improvement of
Spanish cattle]. Datos para la historia de -
la inseminadón artificial y mejora gana-
dera espahola.
Medicina Veterinaria
(Barcelona),
15(4), 246-252, 1998.

-ocr page 459-

Morini, E. G. [Two centuries of vaccina-
tion]. Dos siglos de vacunaciôn.
Veterinaria Argentina, 15(143), 228-229,
1998.

Naess, B. [Olen Olsen Malm, an outstan-
ding personality]. Direkt0r Ole Olsen
Malm, en ailsidig ener. A/ors/r
veterinœr-
historisii àrboilt;,
41-60, 1998.

Osterhoff, D. R. Genetic markers in the
blood of animals: a historical review.
Journal of the South African Veterinary
Medical Association,
69(1), 4-6, 1998.

Pastoret, R R Animaux exotiques et
maladies contagieuses: un dilemme. In:
Les animaux exotiques dans les relations
internationales: espèces, fonctions, signi-
fications.
Journée d\'étude, 22 mars
1997. Liliane Bodson (Éd.) Liège:
Université, 1998. p. 133-138 (Colloques
d\'histoire des connaissances zoologi-
ques; 9).

Penny, R. H. C. Pig medicine; past, pre-
sent and where next?
Pig journal, 41,
153-167, 1998.

Rasmussen, F. [From the times of
Abildgaard to the present]. Fra
Abildgaard til vor tid.
Dansk
Veterineertidskrift,
81(18), 668- 671,
674-676, 1998.

Rautschka, R.; Stanek, C. Johann
Gottlieb Wolstein und der Wiener
Jakobinerprozess.
Wiener tierärztliche
Monaisschrift,
85(9), 310-318, 1998.

Roncalli, R. A. Salmon - parasitology and
beyond.
Journal of the American
Veterinary Medical Association, 212(12),
1859, 1998.

Sandvik, 0. [Christian Boeck, 200 years
since his birth]. Christian Boeck, 200 âr
siden hans fedsel.
Norsk veterinœrhisto-
riskàrbok,
121-123, 1998.

Saxegaard, F. The history of the contro-
versy of the so-called types of the tuber-
cle bacillus.
Norsk veterimerhistorisk
àrbok,
107-112, 1998.

Saxegaard, F. [A planned action for bac-
teriological warfare with B. anthrads in
World War I]. Pâtenkt bakteriologisk
krigsf0ring med Bacillus anthracis under
f0rste verdenskrig. Norsk veterinœrhisto-
risk àrbok,
131-132, 1998.

Schäffer, J. lt;a conceptu ad partumgt;
Tiergeburtskunde in römischer Zeit.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde,
140(1), 3-14, 1998.

Söderquist,L. [From Aristotle to artificial
insemination]. Frân Aristoteles till artifi-
ciell insemination.
Svensk veterinärtid-
ning,
50(8/9; 10), 367-372; 419-425,
1998.

Stalheim, 0. H. V. Reshaping veterinary
medical education: the British experien-
ce.
Journal of the American Veterinary
Medical Association,
213(12), 1702-
1705, 1998. (Perspectives in professional
education)

historisk arbok, 113-120, 1998.

S0rheim, A. O. [The administration of
food hygiene in Norway; a historical
review]. Norsk naeringmiddelforvaltnings
historie.
Norsk veterimerhistorisk arbok,
31-40, 1998.

Verschooten, F. Beknopte historiek van
de veterinaire radiologie.
Vlaams dierge-
neeskundig tijdschrift,
67(3), 145-150,
1998.

Vives Vallés, M. A.; Usón Casaus, J. M.
[History of veterinary ophthalmology].
Historia de la oftalmologia veterinaria.
Medicina Veterinaria (Barcelona), 15(2),
106-120, 1998.

Wilsdorf, G.; Graf, G. H. Historische
Aspekte zur Entwicklung der
Dopingforschung beim Pferd an der
veterinärmedizinischen Bildungsstätte in
Berlin
^925-^\\945. Berliner und
Münchener tierärztliche Wochenschrift,
111(6), 222-227, 1998.

Wilsdorf, G.;Graf, G. H. Eine historische
Betrachtung zur Entwicklung der
Veterinär-Toxikologie in Berlin von 1790-
1945.
Berliner und Münchener tierärztli-
che Wochenschrift,
111(1), 21-26, 1998.

Rinesch, R Pioneer women veterinarians
in European society.
Journal of the
American Veterinary Medical Association,
212(2), 182-184, 1998.

Rommel, M.; Eckert, J.; Friedhoff, K. T In
memoriam Karl Enigk, 23 October 1906-
29 December 1997.
Parasitological
research,
84(6), 433-436, 1998.

Suppiger, R Die Tierseuchenbekämpfung
in der Schweiz von 1896 bis 1996, ins-
besondere im Kanton Luzern.
Schweizer
Archiv für Tierheilkunde, 141(1), 11-20,
1999.

Syrstad, 0. [Animal husbandry and
management 200 years ago]. Fedrift og
fj0Stell for 200 är sia. Norsk veterimer-

-ocr page 460-

a.u.v.

isffigiiiii tSbip ïjiüiSi

liisp!\'

Is zelfslandig praktiserend dierenarts staat de
zorg voor het dier bij u centraal. Wij, als coöperatie
van u en uw collega\'s, ondenteunen u daarbij. Niet
door u hinderlijk voor de voeten te lopen, maar door
er le zijn als u ons nodig hebt. Dat is bijna dagelijks,
als het gaat om de levering van producten via de
groorfjandeJ. Daarbij profiteert u van het materiële
voordeel dat een krachtenbundeling van zo\'n 1800
beroepsgenoten nu eenmaal met zich meebrengt.
Maar we zijn wd iets meer dan alleen maar een

inkoopcollectief. Dat ontdekt u ais u een beroep op
ons doet bij vragen op het gebied van automatisering,
apoiheeUjeheer en -inrichting, ARBO en milieu-
aspecten, certificering en (ver)bouw van gw praktijk,
om maar een paar zaken te noemen. Hierbij
kunt u net zo goed profiteren van de
kennis en ervaring die is gebundeld
in AUV. Mocht u meer willen profite-
ren van de voordelen van uw lid-
maatschc^, belt u ons dan even.

dierenartsencoöperatie

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk, te!. 0485 33 55 55