BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2957 200 9
137 VAK \'*lt;? Hp. /3/
DRUKKER VAN Z. H. DEN PAUS.
De kerk van St. Odiliënberg is in omvang wel de kleinste, doch in belangrijkheid voor geschiedenis en kunst op verre na niet de geringste onder de kerken van Limburg; gelegen op een berg, aan welks voet de Roer kronkelt, trekt zij reeds in de verte de aandacht en belangstelling tot zich: beide verdient zij in hooge mate.
De berg, waarop de kerk zich zoo schilderachtig verheft , is door de natuur gevormd, doch in latere eeuwen gedeeltelijk in een sierlijken tuin herschapen; in zijne westelijke en zuidelijke helling bevat hij verscheidene sporen van zeer oude gebouwen, zelfs uit den tijd der romeinsche overheersching, en droeg in de eerste eeuwen onzer tijdrekening naar alle waarschijnlijkheid eene romeinsche burcht.
Op dezen berg viel het eerste zaad van het Christendom in het oude bisdom Roermond, waar het na bijna twaalf eeuwen nog zoo welig bloeit en vruchten oplevert. Dat geschiedde omtrent het jaar 700.
Terzelfder tijd namelijk dat de H. Willibrordus te Katwijk aan land stapte om den Friezen te prediken, staken ook de HH. Wiro en Plechelmus, twee bisschoppen uit Schotland, en de H. Otgerus, een diaken uit Engeland, de zee over, bezield door de vurige begeerte om eveneens aan de volken het Evangelie te brengen; hun werkkring strekte zich voornamelijk uit over de landen van Kleef, Gulik, en over het vroegere hertogdom Gelderland, waartoe ook onze streken behoorden. Vol eerbied voor hun heiligen levenswandel en dankbaar voor de christelijke beschaving, welke zij hier gebracht hadden, schonk de landsvorst. Pippijn van Herstal, hun dezen berg, op den linker oever der Roer, als zijnde door zijne eenzame ligging zeer geschikt voor hemelsche
overwegingen. Die schenking wordt door de overlevering gesteld op het jaar 706, ofschoon zij wel wat vroeger kan hebben plaats gehad. Hier vonden onze Heiligen eene Kapel van de Allerheiligste Maagd Maria, de eerste derhalve welke in noordelijk Nederland aan de Zalige Moeder des Heeren werd toegewijd. Zij bouwden daarbij eene kerk en klooster uit steen, en stelden deze onder de bescherming van den Prins der Apostelen, den H. Petrus, ten gevolge waarvan ook de berg sinds dien tijd den naam van St. Petrusberg droeg, welke later in dien van St. Odiliënberg veranderd is. Die St. Petruskerk, in den loop van zoovele eeuwen gedeeltelijk verwoest en herhaaldelijk hersteld, is de tegenwoordige parochiekerk van St. Odiliënberg, en werd in 1686, toen de laatste herstelling had plaats gehad, door den bisschop van Roermond, Regmaldus Cools, op nieuw gewijd onder de aanroeping der HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus.
Op dezen berg dan brachten do drie Heiligen hunne laatste levensjaren door en werden in de gemelde kapel der H. Maagd begraven (1). Edoch hun invloed ten gunste der christelijke beschaving hield met hun leven niet op, want in het door hen gestichte klooster lieten zij leerlingen achter, die hun werk met ijver voortzetten , en reeds bij den geleerden Alcuinus, den leermeester van Karei den Groote, geroemd worden (2).
Toen omtrent het midden der Oquot;10 eeuw de Noormannen in het stift van Utrecht waren gevallen, de kerk aldaar verwoest en verschillende kanunniken vermoord hadden, vluchtten de overgeblevenen met den bisschop, den H. Hungerus, naar den Koning van Lotharingen, Lotharius H, die in het klooster Pruim bij Trier zijn verblijf hield, en smeekten hem om eene rustige en veilige schuilplaats. De Koning gaf hun, den 2 Januari 858, het klooster van S. Petrus te Bergh (S. Odiliënberg) om ten eeuwi-
(1) Cf. Ada S.S. Belgii t. V p. 515 en vlg. t. VI p. d98 cn vlg. en vooral A. Wolters, de till. Wiro, Plechelmus en Odgerus cn het Kapittel van St Odiliënberg.
(2) Migne, Patrol lat. t. Cl p. 794.
gen dage aan den bisschoppelijken zetel van Utrecht toe te behooren (1).
Het was waarschijnlijk ten gevolge van het verblijf des Utrechtschen Kapittels alhier, dat de kloosterlingen van den S. Petrasberg den levensregel der wereldlijke kanunniken aannamen; althans , nadat de H. Hungerus en het Kapittel van Utrecht in rustiger tijden daarheen waren teruggekeerd, bleef te S. Odiliënberg een Kapittel van zeven seculiere kanunniken gevestigd, dat sinds als lid der Utrechtsche Kerh gold en onder het gezag van een Utrechtschen kanunnik als Proost stond (2).
Reeds destijds was de S. Petruskerk van Bergh zoo vermaard, dat in 1299 een patriarch, twee aartsbisschoppen en negen bisschoppen van uit Rome een aflaat aan hare bezoekers en weldoeners verleenen (3). Zij prijkte toen in al haren luister, zooals de heerlijk geprofileerde kapiteelen aan de zuilen van het middenschip en aan de bogen der kapellen en zijbuiken, en vooral de steenen beelden der HH. Apostelen Joannes en Jacobus, de oudste en prachtigste welke van de romaansche kunst in ons vaderland zijn overgebleven, nog bewijzen. In de kerk stonden drie altaren, het hoofdaltaar van den H. Petrus, een altaar der H. Maria Magdalena, als het ware een aandenken der boetvaardigheid van Pippijn, en een altaar der HH. Wiro, Plechehnus en Otgerus, dat als altaar der parochie diende; deze werd echter, omtrent dien tijd, naar de vergroote kapel van O. L.V. overgebracht (4).
De plunderingen, brandstichtingen en kwellingen welke de kanunnikken tijdens de Geldersche oorlogen in het midden der 14cle eeuw te verduren hadden, waren oorzaak dat het Kapittel in 13C1 van Bergh naar Roermond overging en zich aldaar bij de H. Geest-kerk vestigde. Deze verhuizing, waaraan in 1559 de stad Roermond hare verheffing tot bisschoppelijken zetel te danken had, was eene zware ramp voor de aloude kerk
(1) Si.oet ; Oorkondenboek hl. 19.
(2) Stedelijk Archief te Roermond.
(3) Daius. Notices sur tes églises du dio\'èse de Liége. t. II p. 248.
(4) Stedelijk Archief te Roermond.
van St. Odiliënberg. Immers met het Kapittel waren de bronnen, voor het onderhoud van het gebouw nood-zakeliik, verdwenen. Pas waren honderd jaren verloo-pen, en reeds was de eerbiedwaardige tempel in diep verval geraakt. Wij lezen toch in eene kronijk (1) uit dien tijd, op het jaar 1465: „Deze heilige plaats en schoone kerk was bijna geheel vergaan en vervallen.... de deuren zelfs waren verdwenen; varkens, koeien, paarden en andere dieren liepen er in en uit, bij dag en bij nacht, en ontreinigden het Godshuis jammerlijk; vogelen, duiven, zwaluwen, musschen enz. woonden er in alle hoeken, zoodat liet daar ellendig gesteld was.quot;
Gelukkiger wijze werd een jeugdige geestelijke. Jan van Abroick, geboren bij Bvee in de Kempen, door de heilige herinneringen, aan deze plaats gehecht, opgewekt; hij vroeg en verkreeg van het Roermondsche, vroeger Berghsche, Kapittel, den eigendom van den berg met de nog staande gebouwen, herstelde de monumentale S. Petrus-kerk, en bouwde daarbij in 1467 een klooster voor reguliere kanunniken van liet H. Graf, welke tevens van af 1482 de parochiekerk bedienden.
Ook hier ontmoeten wij op nieuw een schitterend bewijs van de hooge belangstelling, welke de kerk van St. Odiliënberg alom gaande maakte: in 1485 den 7 November, verleenen twaalf Kardinalen der H. Roomsche Kerk, elk een aflaat van 100 dagen, te verdienen op O. L. Vr. Onbevlekte Ontvangenis, O. L. Vr. Presentatie, H. H. Philippus en Jacobus, II. Servatius en den Zondag Lcetare, zijnde het feest der kerkwijding, aan al degenen die er toe bijdragen dat de kerk van den H. Petrus te Odiliënberg in eere gehouden, hersteld en bewaard blijve (2).
De oorlogen, welke op het einde der 16\',i! en in het begin der 17dc\' eeuw aanhoudend deze streken teisterden, lieten ook op onze oude kerk diepe en tot nu toe onher-stelde sporen achter. De altaren werden verwoest,
(1) UitgegevMi dooi- M. -ios. Habets in do Public, di: la Soc. last-et archéol. t. VU.
(2) üaiiis 1. c. p. 232.
gewijde ornamenten, klokken enz. geroofd, de kloostergebouwen , evenals de woningen der ingezetenen, in brand gestoken, zoodat alleen de muren der kerk staande bleven. In dezen deerniswaardigen toestand wendde in 1614 de prior, tevens pastoor van St. Odiliënberg, zich tot den Stadhouder en de heeren der Ridderschap van Gelderland, ten einde door een subsidie in staat te worden gesteld, deze kerk, het oudste stift van dit land (zoo als hij zich in zijne Suppliek uitdrukt) voor een volslagen ondergang te bewaren. Ofschoon op deze Suppliek gunstig geadvizeerd werd, waren de middelen slechts toereikend om het tegenwoordige schoolgebouw dat, zoo als gemeld is, reeds vroeger tot parochiekerk gediend had, wederom voor hetzelfde doel in te richten; de oude stiftskerk bleef verlaten staan, zoodat weldra een der beide torens instortte en in zijnen val den zuidelijken kruisarm met zijbeuk mede verpletterde. Eindelijk in 1G79 wekte de bisschop van Roermond, Reginaldus Cools, den pastoor, Willem Basel, op om de oude kerk, als zijnde de wieg van het Christendom in deze streken en als het ware de moederkerk van het bisdom, te herstellen. Dat was dan ook hoog noodig, want, daar de instortende toren ook den koorboog, die de twee torens verbond en steunde, gebroken had, dreigde ook de nog staande toren in te storten. Pastoor Basel zette zich dus aan het werk: de Bisschop, de kanunniken van het kathedrale Kapittel, de adel en de gegoede inwoners van den omtrek kwamen hem door bijdragen te hulp. De ingevallen toren, transept en zijbeuk, ten zuiden der kerk, werden geheel afgebroken en de daardoor openliggende bogen van kruisarm en zijbeuken toegemetseld; de westelijke gevel, welke het meest van regen en wind had geleden, werd afgebroken en twee bogen meer oostwaarts herbouwd, terwijl de noordelijke kruisarm met het daartegen aanschietend gedeelte der zijbeuk tot pastoreele woning werd ingericht. De kerk verloor daardoor aan ruimte de twee kruisarmen, de twee zijbeuken en het geheele westelijk gedeelte ter lengte van twee bogen. In dien toestand kon zij voor eene parochie
— 8 —
van 300 communicanten, zoo als destijds het geval was voldoende zijn, doch is zulks niet meer sedert dit getai tot 640 is aangegroeid.
De herstelling van 1679 bestond dus hierin dat de muien van het koor en van het middenschip, waarvan de bovenste steenlagen vergaan of afgevallen waren , in brikken werden bijgebouwd, de kerk van plafond en dak voorzien en de westelijke gevel vernieuwd werd. mt was, onder een zeker opzicht, weinig, doch dat was tevens veel, vooral wijl daardoor dit eerbiedwaardig (jousnuis, de roem van het oude Gelderland, van een gewissen ondergang gered en voor het nageslacht bewaard bleef.
Op dat nageslacht rust dan ook de plicht om dit merkwaardig monument, waaraan de geschiedenis van Limburg zoo innig verbonden is, niet alleen voor de behoeften der bevolking geschikt te maken, maar ook in ziine oude vormen te herstellen, en dit des te meer, daar onder de aloude kerken van Limburg, die van St. Odi-liënberg wellicht de eenige is, welke in haren zuiveren oorspronkelijken bouwtrant kan hersteld worden, wiil de restauratie van 1679, ofschoon in een voor de kunst ongunstig tijdvak geschied, de kerk wel verkleind, maar den bouwstijl ongeschonden gelaten heeft, zoodanig dat de overgebleven gedeelten, ook in hunne détails, alles aangeven wat bij de vergrooting te herstellen valt.
Moge het tegenwoordige geslacht niet voorbijgaan zonder de kerk met nieuwe jeugd bekleed en in haren oorspronkelijken luister hersteld te zien.