BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2975 829 3
HET „ TRACTAET VAN DE GEVANCKENIS DER ONT 3CHULDIGHER CATHOLIJCKE BORGEREN BINNEN GOCHquot; EN DE LATIJNSCHE BEWERKING DAARVAN.
Zelden heeft een rechtsgeding dieper indruk gemaakt dan dat van zestien burgers te Goch en één te Kleef in 1615. Allen Roomsch-Katholiek, meerendeels tot de voornaamste standen beboorende, werden zij door een jongen wever beticht van geheime moordaanslagen tegen hun wettigen Heer, den Protestantschen Keurvorst van Brandenburg, alsmede van pogingen, om Goch en Kleef door verraad in de handen van den Spaanschen bevelhebber Spinola te brengen. De zaak werd hoog opgenomen door Lambert Charles (den bekenden krijgsmakker van Heraugière bij de verrassing van Breda in 1590), destijds Gouverneur van Nymegen en Kleefs-land, die zich van Goch had weten meester te maken. Men bracht de aangeklaagden voor den krijgsraad, nam de pijnbank te baat om hen tot bekentenis te dwingen, bereikte dit doel bij één hunner, die tot driemaal toe onder de vreeselijkste folteringen alles beleed wat men wenschte, maar telkens, als de pijniging gestaakt werd, zijne volkomen onschuld betuigde, en zag zich ten slotte genoodzaakt, allen weder los te laten en daarentegen den gewetenloozen wever te straffen.
2
Op den laten avond van 2 Maart waren de onschuldigen gevangen genomen; den 5d\'quot; April keerden zij uit Kleef, waar men hen inmiddels had heengevoerd, naar Goch terug. Hunne medeburgers ontvingen hen met zóóveel vreugdebetoon, dat hun intocht dien van een vorst geleek.
Ik heb van deze treurige geschiedenis, die ook door Wagenaar in zijne „ Vaderlandsche historiequot; (dl. X, blz. 77v.) is aangestipt, meer uitvoerig gewag gemaakt in mijn „Jan van Venrayquot; of „Johannes Ceporinusquot;, \'s Hert. 1873, blz. 199—205. De zoon toch van mijnen held, Petrus Ceporinus, predikant te Goch, werd algemeen gezegd, uit geloofshaat en hebzucht dit samenweefsel van laster en bedrog te hebben verzonnen. Ik heb bij die gelegenheid tevens gewezen op de verregaande onverdraagzaamheid, wreedaardigheid en inhaligheid van Lambert Charles. Vooral ook heb ik opmerkzaam gemaakt op de omstandigheid, dat het ontzettend misbruik, bij deze gebeurtenis van de pijnbank gemankt, de oogen te meer voor hare ondoelmatige gruwzaamheid heeft geopend.
Dit een en ander behoeft hier niet te worden herhaald. Het behoort allerminst in een werk van bibliografischen aard te huis. Maar wat aldaar wèl eene plaats\'verdient, zijn eenige mededeelingen aangaande een allerzeldzaamst boekje, waaruit deze gansche geschiedenis het nauwkeurigst kan worden gekend. Dit boekje is getiteld: Tractaet //van degevanckenis// der //ont-schuldigher Oatholijcke borgeren //binnen// Goch// Int iaer 1615 ingetrocken er mira-//kuleuselyck van Godt!/ wederoi verlost. (Woorden uit Psalm 23 [lees: 123 124] vers 6 en 7). Tot Rvremonde Gedruckt by Caspa du Pree, 1651. (zeer kl. 8°; Duitsche letter; 15-
blzn, waarvan 1—11 [titel en voorwerk] ongenummerd, 12—158 genummerd).
Toen ik mijn „Jan van Venrayquot; schreef, kende ik dit werkje slechts bij naam. Een exemplaar was nergens te verkrijgen Zelfs de man, die er mij opmerkzaam op gemaakt had, de welbekende geschiedschrijver van Geldern, Friedrich Nettesheim, kon mij niet anders dan den titel, en ook dezen slechts gebrekkig leveren. Zoo moest ik mij dan behelpen met een gedeeltelijk door de muizen afgeknaagd exemplaar der Latijnsche bewerking , mij door eene hulpvaardige hand te Gaesdonck welwillend verstrekt. Sedert evenwel is een exemplaar der Nederlandsche uitgave in mijn bezit gekomen. Ziehier, op welke wijze.
In September 1875 met oen wetenschappelijk doel in de omstreken van Goch zijnde, onderzocht ik, of wellicht iemand in die stad het boekje kende en mij een eigenaar er van kon aanwijzen. Na veel vragens werd mij een bejaarde kuiper genoemd als de eenige, die althans vroeger een exemplaar had bezeten. Onmiddellijk begaf ik mij tot hem. Nog zie ik den eenvoudigen Duitscher voor mij, goedhartig kijkende door zijn dikken koperen bril met groote ronde glazen. Wij zaten in een opkamertje; hij vóór de tafel; zijne vrouw aan de ééue, ik aan de andere zijde daarvan. Keeds spoedig bemerkte ik, dat het boekje nog aanwezig was, maar het duurde eenigen tijd, eer het uit de kast te voorschijn werd gehaald. De beide echtelingen waren er blijkbaar aan gehecht; zij hadden er zich dikwijls mede gesticht. Het
1 Sedert schijnt hierin geene verandering te zijn gekomen. JJij vernieuwd onderzoek is mij gebleken, dut in de openbare bibliotheken te \'sGravenhage en Leiden, te Amsterdam en Utrecht, te Gent eu Brussel geen exemplaar aanwezig is.
i
ging mij aan het hart, hen van dezen schat te berooven. En het meest werd ik verteederd, toen de vrouw met instemming van haren man zeide: „ Wij vertrouwen Mijnheer. Mijnheer kan het boekje medenemen en gebruiken, zoolang hij wil. Als Mijnheer er mede gedaan heeft gt; verwachten wij het terugquot;. Saucta simplicitas! Men wist niet eens, wie ik was en waar ik woonde! Nochtans is het boekje door koop mijn wettig eigendom geworden. De prijsbepaling ging uit van den man, en de vrouw heeft er in bewilligd, al kostte het haar een zucht. De karakteristieke eisch was; „ een stuk mooi Hollandsch geldquot;. Gelukkig had ik een bijzonder mooi stuk bij mij, en dat heb ik er met blijdschap voor gegeven.
Het exemplaar is goed, maar niet fraai. Zoowel aan het perkamenten bandje als aan de beduimelde bladen kan men zien, dat het veel in handen geweest is. Maar het is compleet, en dat is de hoofdzaak. Als bijzonderheid zij hier vermeld, dat het weleer aan een nabestaande van de schrijfster heeft behoord. Deze toch noemt zich op de keerzijde van den titel „ Petronella Exken weduwe van M. Diderich van Huckelom zaeligerquot; (verg. ook de onderteekening der Opdracht; voorts blz. 39, 42, 67 en elders). Op den titel nu staat geschreven: „Possessor D. D. V. H.en aan de binnenzijde van den band met roodkrijt; „ D. D. V. Heucklum hetgeen naar een later familielid heenwijst.
De schrijfster is dan Petronella Exken. Met dezen haren eigenen naam noemt zij zich, niet met dien van haren man. Zij was de dochter van den Gochschen oud-burgemeester Goswijn Exken (blz. 12,16,08,88), die elf malen burgemeester was geweest (blz. 10) en ui;; vijf en zeventigjarig grijsaard (blz. 104) mede tot
de aangeklaagden behoorde. Ook haar echtgenoot, de reeds genoemde Mr. Diderich van Huckelom, was één van hen. Des te meer lofwaardig is de gematigde toon, die in het boekje heerscht. Wel verre van de grootste „blaesbalckenquot; en „ racutmaeckersquot; op de kaak te stellen, verzwijgt de schrijfster hunne namen ter wille hunner familieleden (blz. 10, 13). Slechts éénen naam spaart zij niet: dien van den predikant Petrus Ceporinus (blz. 6, 10, 13, 36, 52, 54, 56, 61, 66 en elders), en éénen man stelt zij in al zijne koude wreedaardigheid en liefdelooze onverdraagzaamheid ten toon: Lambert Charles (blz. 15, 28, 29, 30v., 50, 69, 98v. en elders; vooral ook blz. 157). Hare taal is de gewone Hollandsche van die dagen. Haar stijl laat veel te wenschen over, maar het verhaal, in kleine ongenummerde afdeelingen gesplitst, elk met eene korte inhoudsopgave als opschrift, loopt geleidelijk voort, en heeft dadr, waar de schrijfster als ooggetuige en handelend persoon optreedt, eene zekere mate van aanschouwelijkheid (blz. 12v., 31v., 46—50, 102—110).
Daar het boekje eerst zes en dertig jaren na het feit niet slechts in het licht verschenen maar ook geschreven is (blz. 5; verg. ook blz. 8, 9, 13), rijst onwillekeurig de vraag, of men op de waarheid er van kan vertrouwen. Gelukkig behoeven wij ons niet tevreden te stellen met bewijzen, aan het „ kunnen weten quot; en „ willen zeggenquot;, of ook aan de „eenvoudigheid van het verhaalquot; en de ,, blijkbare waarheidsliefde der schrijfsterquot; ontleend. Er bestaat een ander vrij uitvoerig relaas van hetzelfde feit in een veel vroeger werk, namelijk inde „ Verantwoordinghequot; van den bekenden Remonstrant-schen predikant Bernardus Dwinglo, Antw. 1624, blz. 161—168. Met dit relaas, slechts negen jaren na het
ö
gebeurde uitgegeven, komt liet verhaal van Petronella Exken in hoofdzaak geheel overeen. Blijkens blz. lOv. van haar boekje heeft zij het ook gekend. Het hare bevat echter eene menigte bijzonderheden, die men bij Dwinglo te vergeefs zal zoeken. Kennelijk heeft zij gebruik gemaakt van gelijktijdige aanteekeuingen, waarschijnlijk door haar zelve vervaardigd, van berichten, uit den mond en de pen der ongelukkigen ontvangen (blz. 72—86, 149), en van stukken, die bij het proces hadden gediend (21—26, 43v.). Zij zegt dan ook in haar kreupeldicht „ Tot den goetwilligen Leserdat zij alles heeft „gesien en gehoort Ende ernstlyck betracht en bespoortquot; (blz. 9). Dat zij aan het dikwijls tot haar gericht verzoek, om een verhaal van het gebeurde te leveren, niet reeds vroeger heeft voldaan (blz. 9), verklaart zij hieruit, dat men onder de vorige regeering te Goch van deze dingen nauwelijks durfde spreken, veel minder schrijven (blz. 8).
Met het bovenstaande hoop ik genoeg te hebben gezegd, om de aandacht te vestigen op dit klein, maar voor de wereldlijke, kerkelijke en beschavingsgeschiedenis niet onbelangrijk boekje, waarvan hier of daar nog wel een exemplaar schuilen zal, maar dat toch een „ liber vere rarissimusquot; mag heeten. Reeds in 1719 schijnt het zeldzaam te zijn geweest. Zóó alleen toch kan ik mij de bijzonderheden verklaren, die aan de in dat jaar verschenen Latijnsche bewerking verbonden zijn. De titel van deze bewerking luidt aldus:
Historia //captivitatis// Innocentium// civium Gochensiuin,// Patriaj amp; Ducatüs Clivensis //Quas facta fuit Anno post par-
7
turn Vir-|/ginis Deiparse 1615. amp; eorun-dem liberatio-//nis ipsa Dominica Passio-nis,.... (Vignet met een ovaal, waarin een schip in den storm en de zon in \'t verschiet, voorts daarboven de woorden: „ Post nvbila Phoeb9quot;), Col. Agr. 1719 (smal kl. 8°; Latijnsche letter; 99 pagina\'s, waarvan 1 — 8 titel en voorwerk, 9—99 de tekst).
Ook dit boekje is zeer zeldzaam. Even als het vorige bevindt het zich op geene onzer groote bibliotheken. In de vele jaren, dat ik het oog er op gevestigd hield, kwam het mij slechts éénmaal op een antiquarischen catalogus voor. Ik had toen echter reeds een eigen exemplaar, namelijk dat van wijlen den heer Friedrich Nettesheim, van wien ik wist dat hij er een bezat,en op de verkooping van wiens nagelaten boeken ik daarom acht gaf. Deze verkooping heeft plaats gehad in Maart 1883 bij J. M. Heberle (H. Lempertz\' Söhne) te Keulen. De „ Historia captivitatis quot; was N0. 545 van den Catalogus. Het eenvoudig, maar zeer net exemplaar, met de handteekening van Nettesheim op het schutblad, is aldaar door mij aangekocht.
Hierdoor zag ik mij dan eindelijk in staat gesteld, den Hollandschen en den Latijnschen tekst met elkander te vergelijken. Keeds spoedig merkte ik op, dat inden Latijnschen de schrijfster nergens als zoodanig wordt genoemd. Waar zij handelend optreedt, heet zij nu eens Petronella Exken (p. 22, 23, 51, 66, 69), dan weer eenvoudig Petronella (p. 24, 26 , C6, 68, 70), maar alles wordt in den derden persoon aangaande haar geschreven. Hiermede hangt samen, dat de door haar onderteekende opdracht aan Theodorus Messemaecker, pastoor der stad Goch, prior van het klooster Gaesdonck en Commissaris Generaal der Windesheimsche kloosteis
8
in Duitschland (biz. 3—7), alsmede haar rijmwerk „ Tot den goetwilligen Leserquot;, waaruit zij als dochter van burgemeester Exken kan worden gekend (blz. 8—11), vervangen zijn door eene verzameling Latijnsche bijbelteksten , met toepassing van elk daarvan op de onschuldige burgers van Goch (p. 3—8). En wat nog erger is, de schrijfster verdwijnt niet slechts, maar een schrijver komt er voor in de plaats. Immers aan het einde van zijn vernuftig, of ook zeer onvernuftig tekstenspel gaat de vertaler aldus voort: „ Benevoli Lectores, Historiolam hanc scripturus aggrediorquot; (p. 8).
Hoe onwaar dit mannelijk „scripturusquot; wezen moge, er ligt toch eenige waarheid in verborgen. De vertaler heeft niet uitsluitend vertaler willen zijn. Al volgt hij de schrijfster meestal op den voet, hij beweegt zich met eene groote mate van vrijheid. Smaakvoller dan zij, en het Latijn beter schrijvende dan zij het Hollandsch, maakt hg van hare ongenummerde afdeelingen genummerde capita, van hare vaak gebrekkige inhoudsopgaven duidelijke opschriften, van haren veelal onbeholpen zinsbouw een netten stijl. In hoofdzaak zegt hij hetzelfde als zij, maar hij doet het veel beknopter. Daartoe werkt hij niet alleen volzinnen, maar ook gansche afdeelingen om, splitst en verbindt 1 , laat weg wat ter zake niet
1 Hoe hij dit gedaan heeft, moge uit het volgend overzicht Hijken. De Arabische cijfers stellen de ongenummerde afdeelingen der schrijfster voor; de llomeinsche duiden de genummerde capita van den vertaler aan. 1 = I, 2 = II, 3 4 = III. 6 = IV, 6 = V, 7 = VI, 8 - VII, 9 = VIII. 10 = IX, 11 = X XI, 12 = XII, 13 = XIII, 14 = XIV—XVIII. 15a = XIX, 15b = XXI, IGa = XX, 16b = XXII, 17 = XXIII. 18 = XXIV, 19 -XXV, 20 = XXVI, 21 = XXVII, 22 = XXVIII, 23= XXIX, 24 = XXX, 25 = XXXI, 26 = XXXII XXXIII, 27 = XXXIV, 28 = XXXV, 29 = XXXVI, 30 = XXXVII. 31 ontbreekt ia -het Latijn. Slotgedicht = XXXVIII.
9\'
schijnt te dienen, slaat geheele stukken over (blz. 21— 26, 31 v., 49, 151—154), vult hier en daar eigene opmerkingen, uitroepingen en rhetorische gedeelten in (p. 10, 19, 20 seq., 23, 25, 26, 37, 41 seq., 50seq., 53, 86 seq.), en levert op die wijze een boekje, dat althans in zekeren zin zijn eigen werk mag heeten.
Te midden van het niet onberispelijk, maar ook niet verwerpelijk Latijn, waarvan de vertaler zich bedient, maakt het een zonderlingen indruk, hem de vele gezegden der hoofdpersonen, door de schrijfster woordelijk vermeld, cursief gedrukt in het Hollandsch te zien overnemen. Maar dit werd, gelijk bekend is, meer gedaan. Slechts door de veelvuldigheid loopt het hier bijzonder in het oog.
Mijne mededeelingen aangaande de twee genoemde werkjes zijn hiermede ten einde. Nu ik echter toch bezig ben met de literatuur over de gruwelijke gebeurtenis van 1615, kan het zijn nut hebben, ook nog te wijzen op een klein pamflet, dat kort na de ontdekking van het zoogenaamd verraad en nog tijdens de gevangenschap der valschelijk beschuldigden (dus in Maart van het genoemde jaar) te Utrecht in het licht is verschenen. Dit pamflet behoort eveneens tot de zeldzaamheden. Noch bij Muller, noch bij Meulman staat het vermeld. De eerste, die het beschreven heeft, is de heer Louis D. Petit in zijne „ Bibliotheek van Nederlandsche pamflettenquot;, \'sGrav. 1882, dl. I, blz. 119, n0. 1014. Het exemplaar der Bibliotheca Thysiana te Leiden, dat bij deze beschrijving gediend heeft, ligt voor mij. Om den lezer de moeite van het naslaan te besparen, schrijf ik den titel hier af:
10
Cort en warachtich verhael// wt de mont van eenige loffweerdighe Borgers // van Goch, vant abominabel ende boos ver-raedt, by seeeke- //re aclithien 1 persoonen geintenteert ende bestoten op de steden// Goch, Cleef, Emmerick, ende Rees, door de voorsich // ticheyt des alderhoochsten Gods uytghecomen II op den lesten Febru-warie//Anno 1615. (Groote vierhoekige houtsnede). Ghedruckt by Jan Amelissz. woonende tot Vtrecht, voor Adriaen Leendertszoon Anno. 1615. (4°; 4 ongenummerde blzn, waarvan 1 de titel, 2 en 3 het „Verhaelquot;, 4 „Een nieu liet gemaectoptver-raet van Gochquot;).
Dit pamflet weet ik niet beter te kenschetsen dan als tegenhanger van het oorspronkelijk stuk, dat met een schrijven van 13 Maart 1615 door Frederik, Graaf van den Berg, aan Albertus, Aartshertog van Oostenrijk, aangaande het voorgevallene te Goch werd gezonden (zie dit stuk afgedrukt in mijn „Jan van Venrayquot;, blz. 292—294). Maar terwijl daarin de aangeklaagden als onschuldig worden voorgesteld en de aanklager een „ schelmquot; wordt geheeten, beschouwt het pamflet de eerstgenoemden als „verradersquot; en het werk van den laatstgenoemde als eene ,, heylsame ontdeckingequot;. Blijkbaar hebben de „loffweerdighe Borgers van Gochquot;, van welke de titel gewaagt, tot de Gereformeerde partij in de stad behoord.
Ten slotte zij nog gezegd, dat ook dit pamflet aan
Zoo staat er. Het ware getal is zeventien. Het pamflet zelf noemt er ook niet meer, maar schijnt er den wever te hebben bijgeteld, die eveneens in verzekerde bewaring was genomen.
11
Petronella Exken bekend is geweest. Zij noemt het op blz. 101 van haar werkje, en verhaalt, dar haar broeder en vrienden in Holland, evenals hare zuster te Deventer, door dezen „ faraeusen druckquot; reeds kennis van de zaak hadden gekregen, alvorens zij raadzaam had geacht, hun er over te schrijven.
Leiden, Augustus 1884. Dr. J. G. R. Acquot.
(Overgcclnikt nit cle Bibliogr. Adversaria, Dl. V. IjIz. 33)