-ocr page 1-

H. A. C. SPOELSTRA

De Invloed van Je
DuitseKe Letterkunde

op Je iVeJerlanJselie
in Je tweeJe helft van Je
18® Eeuw

H. J. PARIS - AMSTERDAM

e.\'BvlOTHLLK DtitT I

■ Fin

ü T R E C H 7\'. ;

-ocr page 2-

rN\'quot;

-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

DE INVLOED VAN DE DUITSCHE LETTERKUNDE
OP DE NEDERLANDSCHE IN DE TWEEDE HELFT
VAN DE
i8e EEUW

-ocr page 6-

: i ■

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

c

0952 0127

-ocr page 7-

De Invloed van de Duitsche
Letterkunde op de Nederlandsche
in de tweede helft van de 1
8e Eeuw

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS, Dr L. S. ORNSTEIN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE. VOLGENS BESLUIT VAN DE
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
30 OCTOBER DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

HENRIETTE ADRIANA CATHARINA SPOELSTRA

GEBOREN TE AMBARAWA-N.O.I.

H. J. PARIS

AMSTERDAM MCMXXXI

aiELiOTHLLKnbsp;;

EiT

LI T fv l: H T. 1

-ocr page 8-

rlrr/.^n^tfï i/i^v.ior xat \'

...

mm

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Het beëindigen van dit proefschrift is voor mij een welkome ge-
legenheid, mijn oprechte dank te betuigen aan allen, die tot mijn
academische vorming hebben bijgedragen,

In de eerste plaats aan U, Hooggeleerde De Vooys, Hooggeachte
Promotor; ik dank U voor Uw onderwijs, voor Uw buitengewone
hulpvaardigheid, en voor de belangstelling, waarmee Gij mijn
studie hebt gevolgd; voor de gastvrijheid, waarmee Gij mij steeds
hebt willen ontvangen, waarbij Uw drukke bezigheden U nooit
hebben weerhouden, mijn moeilijkheden rustig te beépreken.

Uw boeiende colleges, Hooggeleerde Kernkamp, heb ik steeds
met de grootste belangstelling gevolgd. Ik dank U ook voor de hulp,
waarmee Gij mij later steeds hebt willen bijstaan.

Aan de belangwekkende colleges van wijlen Professor Frantzen
denk ik nog steeds met dank en piëteit.

U, Hooggeleerde Van Hamel en Hooggeleerde Oppermann, dank
ik voor Uw onderwijs.

Hooggeleerde Valkhoff, U ben ik groote erkentelijkheid ver-
schuldigd voor Uw steun, en voor de welwillendheid die Gij mij
steeds hebt betoond.

En U, Hooggeleerde Schölte, U dank ik zeer voor de hulp-
vaardigheid, waarmee Gij mij, de leerlinge van een andere univer-
siteit, steeds Uw raad en aanwijzingen hebt willen geven; ook voor
de bereidwilligheid, waarmee Gij het mij indertijd hebt mogelijk
gemaakt, de Duitsche letterkunde als examenvak te kiezen.

Aan U, Dr. Hulshof, evenals aan de andere Dames en Heeren
van de Utrechtsche universiteitsbibliotheek, en aan allen die ver-
bonden zijn aan de Haarlemsche stadsbibliotheek, mijn dank voor
Uw hulpvaardigheid.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INHOUD

Blz.

INLEIDING..........................I

I — GODSDIENST EN ONDERWIJS. WIJSBEGEERTE . ii

Godsdienst :........................

De algemeen zedelijke strekking van de i8e eeuw en de bevorde-
ring van de tolerantie-idee. ii — Het rationalisme in Duitsch-
land.
II.

De bekendheid van de Duitsche rationalis-
tische geschriften in ons land. 12.: Schultens en
Alberti; de spectatoriale geschriften; Betje Wolff. 12 — Mendels-
sohn. 13 — De houding van de orthodoxe predikanten tegenover
het rationalisme. 13 — Lessing. 13 — Het physikotheologisch
bewijs van Gods bestaan. 15.

Reactie tegen hot rationalisme. 16: Lavater.
16 — Herder. 16 — De aesthetische Bijbelbeschouwing. 17 — Her-
der\'s verhandeling over de oorsprong van de taal. 18.

De Opvoeding : ...................

De rationalistische opvatting tegenover de orthodoxe. 19_Locke

en Rousseau. 19.
Het onderwijs in Duitschland. 20: De Philanthro-
pijnen. 20 — Von Rochow. 20 — Ontwikkeling in de richting van
Kant cn Fichte; Pestalozzi. 20.

Nieuwere idecßn in ons land omstreeks 1760.
21: Invloed van de Philanthropijnen. 21 — Het zedelijk verhaal
voor kinderen en dc kindergedichtjes. 21 — Evenwijdige ontwik-
keling van het onderwijs in Holland en Duitschland. 22.

De Vrouwenemancipatie : ..............23

Algemeene toestand. 23 — Het vrouwenideaal in de Duitsche litte-
ratuur. 23 — Frankrijk en Engeland; Mary Wollstonccraft.
24 — Nederland; Wolff en Deken. 25.

19

-ocr page 14-

Blz.

De Wijsbegeerte :..................25

L-eibniz en quot;Wolfi. 26: Leibnizianen in Nederland. 26 —
Bestrijdingen en vertalingen van Leibniz\' geschriften. 27 —
Wolffianen in ons land. 28 — Betje Wolff. 28 — Bilderdijk.
28 — De spectatoriale geschriften. 29 — Nadeelen van het ratio-
nalisme. 29.

K a n t. 30: Prijsverhandelingen van de Hollandsche Maatschappij
van Weetenschappen te Haarlem. 30 — Van Hamert. 33 — Kin-
ker. 35 — Het
Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte en de Ge-
schiedenis van dezelve.
35 — Heringa; Nieuhoff; Hennert; Cras.
36 — Chaudoir; Falck; Jer. de Bosch. 36 — Kinken 37 — Mede-
werkers aan het
Magazijn. 35 en 37 — De Arke Noachs en Sent,
Cham en Japhet.
37 — Lezingen van Van Hemert. 37 — P. van
Woensel. 37 — A. Fokke Simonsz. 38 ^ Tegenstanders van Kant\'s
philosophie. 38 — De houding van de tijdschriften. 38 — Bekend-
heid met Kant buiten de kring van Van Hemert. 39.

II — DE AESTHETIEK................41

Toestand in ons land omstreeks 1760. 41 — De kunstleer van het
Fransch-klassicisme. 41 — Nieuwere strooming in Engeland en
Frankrijk. 41.

De aesthetiek in Duitschland. 42: Gottsched;
Bodmer en Breitinger. 42 — Baumgarten. 42 — De „Popular-
aestheticiquot;. 42 — Riedel. 43 — Batteux-bewerkingen in Duitsch-
land: Ramler en Schlegel. 43 — Verzet tegen het nabootsings-
principe. 43 — Winckelmann en Lessing. 43 — R. Mengs. 44 —
De belangstelling voor de volkspoëzie. 44.
De vernieuwing van de Ncderlandsche litte-
r a i r-a e s t h e t i s c h e ideeën. 45: De Leidsche
Bijdragen
en de Nieuwe Bijdragen. 45 — Lelyveld. 45 — Van Goens. 45 —
Van Alphen\'s
Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen. 46 —
Van Alphen\'s overige theoretisch werk. 47 — Invloed van de
Theorie. 47 — Theoretische geschriften onder Duitsche invloed. 48.
Het inzicht in het wezen der kunst. 50: Van
Alphen. 50 — Brender ä Brandis. 51 — Invloed van Winckelmann.
51 — Bellamy. 52 — Bilderdijk. 52 — Feith. 53.
Afzonderlijke bespreking van de invloed
van eenige Duitsche aesthetici. 54: Sulzcr.
54 — Mendelssohn. 54 — Lessing:
Laocoon. 55; De Ham-
t burgische Dramaturgie. 57; Verhandeling over de Fabel. 59 — Her-
der. 59 — Herder\'s invloed op Feith. 60 — Invloed van Feith.
63 — Conclusie. 63.

-ocr page 15-

Blz.

III — DE LETTERKUNDE . ............65

Eerste Afdeeling: Het Proza.............65

De ontwikkeling van de roman in Duitschland en Nederland.
65 — Invloed van het Engelsche proza. 65.
Genres die aan de roman voorafgaan. 66: Spec-
tatoriale geschriften. 66 — Rabener\'s hekelschriften. 66 — Geliert.
67 — Hirschfeld. 69 — Claudius. 70 — Zimmermann\'s Ueber die
Einsamkeit.
71 — Von Knigge\'s Over de Verkering met Menschen.
72 — Het moraliseerende verhaal. 73 — Wieland. 74 — Dag-
boeken.
76 — Lavater\'s Physiognomische Fragmente. 77.
De Roman. 79 — Verschillende soorten van romans. 79.
De rationalistische roman. 79: Gellert\'s Schwedi-
sche Gräfin.
79 — Hermes. 80 — Von Knigge. 80 — Müller. 80 —
Nicolai\'s Sebaldus Nothanker. 80 — De lezers en de onder%verpen
van de rationalistische romans.
81.

De gevoelsroman. 82—- Strijd tegen de sentimentaliteit.
82 — Werther en Siegwart. 84 — De Duitsche sentimentaliteit in
onze romans.
84 — Jung-Stilling. 86.

De spookgeschiedenis en griezelhistorie.
86 — Overgang naar de romantiek. 86.
De historische roman.
87.

Tweede Afdeeling: S. Geszner. De Fabel.......87

G e s z n e r. 87: Dc idylle vóór Geszner. 87 — Geszner\'s werk.
88 — Geszner in ons land. 88 — Invloed, go — Protesten tegen het
onechte van de idylle.
92 — Der Tod Abels. 92.

De F a b e 1. 93: Geliert, Gleim, Lessing. 93 — Lessing\'s Ab-
handlung von der Fabel.
93 — Kleyn. 93 — Riemsnijder; Bctjc
Wolff.
91 — Schonck. 91.

Derde Afdeeling: De Dichtkunst........ . . 94

De ontwikkeling der Duitsche poüzie. 94 — De Nedcriandsche
natuurpoëzie.
97 — Begin van de Duitsche invloed. 97 — Brockes.
97 — Von Haller.
97 — Von Kleist. 99 — Theoretische opmerkin-
gen over het rijm.
100 — De navolging der klassieke versmaten. 102,
Het rijmloozc gedicht in ons land. 102: Kastclcyn.
104 — Swildens. 104 — Riemsnijder. 105 — Bellamy. 105.
De Utrechtse he kring. 106: Hun actie tegen het rijngt;
en \'t in practijk brengen der klassieke versmaten.
106 — Het
vaderiandsch lied.
108 — Anacrcontiek buiten de kring van
Bellamy.
109 — Invloed van Bellamy. 109 — Klopstock cn de
Duitsche oden. iio.

-ocr page 16-

Blz.

De geestelijke poëzie. 112: Vertalingen uit het Duitsch.
112 — Invloed van Geliert. 113 — Klopstock\'s
Messias. 114 — De
Duitsche nachtgedachten en grafgedichten. 115 — De Hainbund.
116 — De romance. 118 — De nationale vertelling. 122.

Vierde Afdeeling: Het Tooneel...........122

Het Fransch-klassicisme. 122 — Reactie daartegen. 123.
Het nieuwe in ons land. 123: Invloed van Frankrijk.
123 — Begin van de Duitsche invloed. 124 — Lessing. 124 —
\\ Geliert. 124 — Duitsche tooneelgezelschappen in ons land. 125 —
De Fransch-klassieke tragedie naast de nieuwere drama\'s. 126 —
Het proza op het tooneel. 127.

De groote Duitsche auteurs. 128: Lessing. 128 —
Goethe. 130 — Schiller. 131 — Het publiek en de kritiek. 132 —
Betje Wolff. 132 — Bilderdijk. 133 — Feith. 133 — Kinker. 134 —
Kotzebue en Iffland. 135 — Tooneel- en leesbehoefte. 137 — Oor-
spronkelijke tooneelstukken. 138.

. IV — CONCLUSIE...................140

BIJLAGE.......................146

Vertaalde werken van M. Mendelssohn. 146 — Vertaalde werken
van Herder. 147 — Vertalingen naar Geliert. .147 — Zedekundige
lectuur uit Duitschland. 149 — Vertalingen naar Wieland. 149 —
Uit het Duitsch vertaalde romans. 150 — Wertheriaansche verge-
lijkingen bij Feith. 158 — Fabels. 159 — iUesstasvertalingen.
160 — Uit de voorrede van het lie deel van Nieuwenhuizen\'s
M^ssmsvertaling. 161 — Vertaalde tooneelstukken. 161.

-ocr page 17-

INLEIDING

Duitschland en Nederland hebben steeds in de nauwste letter-
kundige
verbinding gestaan, maar de verhouding is niet altijd de-
zelfde geweest. Na de Middeleeuwen, waarin de Ncderlandsche
litteratuur wel het een en ander aan de Duitsche te danken had,
was in de 17e Eeuw onze letterkunde geheel de gevende geworden,
waarvan een groote invloed op Duitschland is uitgegaan. Deze in-
vloed werkt o.a. op Opitz en Gryphius en daar met deze beiden een
nieuwe geest in de Duitsche litteratuur is gaan heerschen, is, volgens
Karl Menne, „die niederländische Poesie für die deutsche ziemlich
dasselbe geworden, was durch Peter Hooft und dessen literarischen
Kreis die italienische für die niederländische gewesen war: eine
Brücke und ein Übergang ins Altertum, dessen innerster, unver-
wüstlicher Kern dem deutschen Schrifttum fortan gewonnen und
mit dem volkstümlichen Elemente deutscher Bildung zu herrlich-
ster Entfaltung unserer Poesie verschmolzen werden sollte, — eine
Schule gleichsam, in der gewisse Richtungen des deutschen Geistes-
lebens erzogen wurdenquot;^).

Als echter de bloei van de Nedcriandsche letterkunde voorbij is,
houdt de litteraire verbinding tusschen de beide landen een tijd-
lang op. De Republiek gaat steeds meer achteruit cn de kunst houdt
daar gelijke tred mee. In plaats van een frisch eigen leven in de
litteratuur krijgt men een uiterlijke navolging van het buitenland,
en wel van Frankrijk. Daar door Gottsched het Fransch-klassi-
cisme ook in Duitschland werd ingevoerd, zijn de beide landen
omstreeks 1740 in een soortgelijke toestand. Gedeeltelijk zullen nu
op de verdere ontwikkeling van Duitschland èn van Holland de-
zelfde krachten gaan werken. Zoowel hier als daar n.1. de inwerking
van het rationalisme vanuit Engeland (die trouwens al vroeger

i) Karl Menne: Ueber den Einflusz der deutschen Literatur, p. i.

-ocr page 18-

is begonnen) en dan later de reactie hiertegen, die ook beïnvloed
wordt vanuit Engeland, en vanuit Frankrijk.

Het rationalisme heeft oneindig veel goed gedaan, doordat het
het recht van vrij onderzoek durfde toepassen op elk gebied, en
zich daarbij door geen enkele overlevering of traditie heeft laten
afschrikken. Het durfde vragea, in hoever de Kerk het recht had
aan de enkeling zijn meening voor te schrijven en het tornen
aan dit recht bevorderde de tolerantie en schiep een betere ver-
houding tusschen theologie en philosophie. Het vroeg verder in
hoeverre de man het recht had, de vrouw te beschouwen als gescha-
pen alleen ten zijnen dienste, en dit was het begin van de vrouwen-
emancipatie. Het tweede probleem is in de grond hetzelfde als het
eerste: beide berusten op de eisch van vrije geestelijke ontwikke-
ling voor ieder mensch, man zoowel als vrouw. En ook hangt
ermee samen de onderwijskwestie, de ontwikkeling van het kind,
eerst alleen uit de gegoede stand, later ook van het volkskind: want
een revolutie als in Frankrijk heeft Duitschland niet gehad, maar
dezelfde strijd is gestreden op ander gebied.

Liggen de voordeelen die aan het rationalisme verbonden zijn,
in de moed om de vragen te stellen, de nadoelen liggen in de wijze
waarop het die wilde oplossen: het eenzijdige dor-verstandelijke,
dat met zijn oppervlakkige nuttigheidsleer alle hoogere gevoelens
van schoonheid en alzijdige menschenontwikkeling als ballast over-
boord wierp.

Het is dan ook natuurlijk dat er een reactie kwam. Dat deze
reactie doorsloeg naar de sentimentaliteit, kon in de gegeven om-
standigheden niet uitblijven: de mensch, die het heelal ontdekte
en nu dacht dat hij alles met zijn verstand kon oplossen, komt tot \'t
besef dat al dat weten niets is, de ziel blijft onbevredigd en de
vragen blijven bestaan; dezelfde geest van onderzoek die op de
buitenwereld was gericht, had zich naar binnen gekeerd en gebracht
tot zelfonderzoek; de twijfel aan de openbaring doet ook de steun
van \'t geloof wankelen. Zoo leiden drie wegen naar de sentimen-
taliteit (en naar het piëtisme, d.i. de gevoelsreactie in zake het
geloof): onbevredigde weetbegeerte, wankelend geloof, zielsont-
leding.

Deze reactie doet zich het sterkst voelen op kunstgebied. De
sentimentaliteit bestaat al bij Gellert, Klopstock, Wieland en

-ocr page 19-

vele anderen, maar ze krijgt een geheel ander aspect door de
„Sturm und Drangquot; i). Dan niet meer het streven om het gevoel
te onderwerpen door verstand of geloof, maar het volle, vrij zich
uitleven. Het is niet meer een „weinerlichkeitquot; waarbij de mensch
het probeert te brengen tot een gelaten dragen van het leven (hoe-
wel deze richting blijft bestaan naast de „Sturm und Drangquot;,
met dóór de „Sturm und Drangquot; versterkte gevoelsfactor), maar
het is een zich overgeven aan het gevoel. Bij de besten, bij Werther,
is er niet alleen de diepste diepte van het leed, maar ook de opperste
vreugde, omdat alle gevoelens in hun excessen willen beleefd wor-
den. Er \'spreekt een kracht uit de Werther, een diepe revolutionaire
„Grollquot;, zooals we die uit geen van ènze i8e-eeuwsche werken ken-
nen. En dit is geheel verklaarbaar. Waar de werkende krachten zoo
absoluut verschillen, kan het niet uitblijven dat de uitwerkingen
totaal anders zijn. Hoewel er veel was
verbeterd door de Aufklärung,
bleef er in Duitschland töch nog een starre onvrijheid in staat,
maatschappij en huisgezin. De vele kleine staatjes waarin het
Duitsche Rijk was uiteen gevallen, maakten het kleinzieligste
despotisme mogelijk. Er heerschte een standenafscheiding, die de
burger aan de grootste beleedigingen blootstelde. Terwijl men ge-
bukt ging onder deze toestanden, en zich niet alleen door invloed
van het rationalisme was bewust geworden van zijn menschen-
waarde, maar door
zelfontleding ook al was gekomen tot een be-
langrijk-vinden van de eigen persoonlijkheid, klonk Rousseau\'s
natuurevangclie, dat zoowel dat despotisme als het standsverschil
als ontaardingen brandmerkte. Het kon niet anders of de meeslee-
pende toon, waarop hij zijn revolutionaire ideeën voordroeg, moest
de tot het uiterste gebrachte Duitsche jeugd in vlam zetten. Na-
tuur! werd de strijdkreet, het zich volledig uitleven van de geheele
persoonlijkheid de leus. Maar waar de Duitsche burger absoluut
uitgesloten was van elke politieke actie, en waar het leven bleef
wat het was, bleef er maar dén uitlaatklep: de litteratuur. De
botsing tusschen ideaal en werkelijkheid deed de vonk ontstaan,

I) Ik beperk mc hier uitsluitend tot de Duitsche cn Hollandsche senti-
mentaliteit van dc i8e Eeuw, zooals ze als reactieverschijnscl ontstond.Want
sentimentaliteit, en mysticisme, is iCts van alle tijden, maar in de i8e Eeuw
verschijnt zc in een andere nuancecring, als gevolg van zeer speciaal juist
daarop werkende oorzaken.

-ocr page 20-

die de Sturm-und-Drangbeweging voortbracht. En deze botsing
bestond bij ons niet, doordat dezelfde politieke en maatschappelijke
toestanden niet bestonden. Wat drama en roman van de ,,Sturm
und Drangquot; kenmerkt, is het verzet tegen de sociale wantoestanden,
en wat dit werk zoo\'n ingang doet vinden is, dat men die toestan-
den dagelijks voor oogen had. Als teekenend Duitsch en niet Hol-
Jandsch noem ik hier de situatie in ,,Kabale und Liebequot;. De Wer-
ther moet dichter binnen \'t bereik van ons volk gelegen hebben,
maar met dit verschil, dat het revolutionaire dat er zich in open-
baart, bij ons, voor zoover het er was, in politieke belangstelling
zich uitte, en dan blijft over de geschiedenis van Werther en Lotte,
maar die geschiedenis zonder de „Freigeisterei der Leidenschaftquot;,
d.i. dus zonder het meesleepend hartstochtelijke, dat de „Sturm
und Drangquot; door de omstandigheden waaruit ze geboren is, op
ons voor had, en wat bij ons niet eens gewaardeerd kon worden
door de decadente slapheid, waartoe ons volk was vervallen. Want
dat is het tweede, niet minder belangrijke verschil, dat waar de
•ontwikkeling van Duitschland vanaf het midden der 17e Eeuw er
een was in stijgende lijn, de toestand van ons land het resultaat is
van een dalende beweging. Aan het einde van die beweging staat
in Duitschland Frederik de Groote, bij ons — Willem de Vijfde.

Ontdaan van alle factoren, die het werk van de „Sturm und
Drangquot; zoo belangrijk maken, blijft er voor ons dan niets anders
over dan een wroeten in eigen zieleleven, een sentimenteel zich
verdiepen in zichzelf: Siegwart in plaats van Werther. En die senti-
mentaliteit is niet alleen mode en nadoenerij, want de oorzaken die
in Duitschland deze strooming voortbrengen, werken ook hier.
Een bewijs hiervoor hebben we in het wehge bloeien van het piëtis-
me, de geheele eeuw door, lang voordat we van een sentimenteele
mode kunnen spreken.

Slechts wie niet alleen een oneindigheidsgevoel heeft gehäd, zoo-
als Goethe en Schiller, maar wie er ook, als zij, aan heeft durven
toegeven, en daardoor in voortdurende botsing is gekomen met de
eindigheid van het leven, kan komen tot een doorleefd besef van
de noodzakelijkheid der zelfbeperking. •Het-i£Iclaaronvlt;iathet werk
uit de klassieke periode van de Duitsche litteratuur pas veel later
door de Nederlanders werkelijk begrepen 49: De niet-doorleefde
kwasi-harmonie, rust omdat er nooit strijd is geweest, vinden we

-ocr page 21-

in ons land de heele eeuw door en tot ver in de 19e eeuw in het
pseudo-Fransche-klassicisme.

De waardeering voor de Duitsche letterkunde in ons land be-
perkt zich dus hoofdzakelijk tot het werk van vóór de,,Sturniund
Drangquot;; van de Sturm-und-Dranglitteratuur apprecieert men
slechts één factor: het sentimenteele. En al dan niet sentimenteel,
het moraliseerende element overweegt. Dit laat zich verklaren uit
verschillende oorzaken: ten eerste doordat het heerschende zeden-
bederf de zedelijke litteratuur als behoefte doet voelen. Maar
bovendien is het een gevolg van de ontwikkeling van philosophie
en theologie: met het doordringen van de natuurlijke en redelijke
godsdienst wordt de nadruk in plaats van op het dogma op de
moraal gelegd.

Dat men zich in beide landen, Duitschland en Nederland, van
Frankrijk af gaat wenden naar Engeland toe, is een gevolg van de
versterking van het Germaansche ras-besef. Reeds Langendijk ge-
looft niet meer aan \'t alleenzaligmakende van de Fransche geest.
De voornaamste tegenstander van de Fransche invloed is Van
Effen 1). Het gaat samen met de belangstelling voor het eigen
volksverleden en voor de eigen oude letterkundedie bij ons be-
gint te ontwaken sedert het begin van de i8e eeuw. Dit zijn nieuwe
elementen in ons land, die zonder invloed van buiten zijn ont-
staan.

Over de invloed van de Duitsche litteratuur op de onze is een
verhandeling geschreven door Kaakebeen in 1887^), als antwoord

1)nbsp;Kalff V, 566.

2)nbsp;Zie Kalff V, 565 vlg. Hij wijst op de ontwakende belangstelling voor
ruïnes en oude kasteden. Dc Rotterdamsche verzamelaar cn oudheidkenner
Van Alkemade geeft boeken uit over \'t kamprecht cn over oude plechtig-
heden cn gebruiken. Lambert ten Kate laat zijn landgenootcn voor \'t eerst
een blik slaan in de diepten van het taalverleden. Huydccopcr had Vondels
vertaling van de
Metamorphoscn behandeld met de zorg cn dc eerbied, die
tot dusver slechts aan klassieke auteurs waren ten deel gevallen, cn was
bezig met een voor zijn tijd voortreffelijke uitgave van dc
Rijmkroniek van
Melis Stoke. Ook in onze periode is er die belangstelling voor dc eigen oudo
litteratuur: bij dc Gcldersche oudheidkenner en historicus Mr. Gerard van
Hasselt, bij Van Goens cn Botje Wolff; vooral voor Bredero, nog niet voor
de Middeleeuwen cn dc i6e eeuw.

3)nbsp;C. G. Kaakebeen: De Invloed der Duitsche Letteren op de Nederlandsche.

-ocr page 22-

Op een door de redactie van Noord en Zuid uitgeschreven prijsvraag
naar de Duitsche invloed in alle tijdvakken van onze letterkunde.
Het spreekt vanzelf dat dit onderwerp veel te uitgebreid is, zoodat
een studie als de bedoelde uit den aard der zaak oppervlakkig
moest worden, temeer daar er in 1887 nog weinig of geen monogra-
fieën over bestonden. Daar er later echter verscheidene speciaal-
studies over de i8e eeuw in het algemeen en de Duitsche invloed
in het bijzonder zijn verschenen i), is het tegenwoordig mogelijk
bij een beantwoording van de vraag, welke de invloed van de Duit-
sche letterkunde op de onze is geweest, veel dieper door te dringen.

Een ander bezwaar van Kaakebeen\'s verhandeling is, dat hij niet
genoeg de litteratuur in verband heeft gebracht met de algemeene
cultureele denkbeelden van de tijd. Daar echter een dieper gaande
beschouwing onmogehjk is zonder deze cultureele denkbeelden te
belichten, zal ik, hoewel schematisch, een algemeenere beschou-
wing over de godsdienst, wijsbegeerte, opvoeding en vrouwen-
emancipatie aan die der letterkunde laten voorafgaan, hoewel deze
laatste mijn hoofddoel blijft.

Het piëtisme is de schakel die de Duitsche invloed van de Middel-
eeuwen met die uit de tweede helft van de iSe eeuw verbindt; als
ons land op elk ander gebied Duitschland uit het oog heeft ver-
loren, blijven piëtische invloeden
bestaan 2). En als tegen 1760
opnieuw de belangstelling voor onze Oostelijke naburen begint te
ontwaken, is het de godsdienstige litteratuur, die \'t eerst de aan-
dacht trekt. Ook de bekendheid met de Duitsche philosophie gaat
aan de litteraire vooraf, maar ze is niet diepgaand en beperkt zich
vrijwel tot theologenkringen.

Van litteraire invloed op ons land is geen sprake, zoolang in
Duitschland met Gottsched het Fransch-klassicisme de heerschappij
voerde. Eerst als men zich daar naar Engeland gaat wenden, wat
gepaard gaat met een verzet tegen het Fransch-klassicisme, ont-

1)nbsp;De verschillende monografieën worden in dc tekst herhaaldelijk ge-
citeerd.

2)nbsp;i6e en 17e eeuw: Sebastian Franck von Word; 17e eeuw tot diep in
de i8e: Jac. Boehme; vanaf 1700 de kring van Spener (1701 vertaling
van Gottfr. Arnold\'s
Kirchen- und Ketzerhistorie): vanaf 1735 de Hernhutter-
beweging.

-ocr page 23-

waakt in ons land opnieuw de belangstelling voor de letterkunde
onzer Oostelijke naburen, wat een nieuwere strooming in onze litte-
ratuur doet ontstaan. Voor die tijd waren de Engelsche schrijvers
zelf bij ons bekend geworden, zoodat de Engelsche invloed de
Duitsche voorbereidt.

De Fransch-klassieke strooming blijft echter naast de nieuwere,
die niet de navolgmg van de gestyleerde natuur, maar van de natuur
zelf eischt, bestaan. Daarbij moeten we niet vergeten dat het ver-
zet tegen het oude voor een groot deel uit Frankrijk zelf komt en
dat door
Frankrijk in dit opzicht weer een groote invloed op Duitsch-
land is uitgeoefend (Rousseau; de comédie larmoyante en het bur-
gerlijk drama), terwijl bovendien, als de aandacht eenmaal op
Duitschland is gevestigd, alles bij ons wordt vertaald, zoowel
Fransch-klassicistische als nieuwere werken. We kunnen dus on-
mogelijk een strenge afscheiding maken in die zin, dat we zeggen:
het oude komt uit Frankrijk, het nieuwe uit Duitschland en Enge-
land, daar het nieuwe tot ons komt uit alle richtingen, al is de be-
slissende stoot tot de nieuwe ontwikkeling bij ons gegeven door het
bekend worden van de Duitsche litteratuur.

Tot het werk van de oude richting, dat dus van absoluut geen
belang is voor de ontwikkeling van de ideeën hier te lande, be-
hooren o.a. eenige vertalingen van Gottsched zelf en verder vele
tooneelstukken, die op
Fransch-klassicistische leest waren ge-
schoeid.nbsp;.. .

Met de kennis van de Hoogduitsche taal was het bij ons m de
i8e eeuw slecht gesteld. Fransch las en schreef de Nederlander
die eenigszins op beschaving aanspraak wilde maken, beter dan
Nederlandsch; Engelsch kenden sommigen; Duitsch vrijwel nie-
mand. Zelfs Betje Wolff las Kaller, Hagedorn en Geszner alleen
in vertaling, en nog in 1776 bekent ze, dat ze niet in staat is Jerusa-
lem\'s werken in het origineel te lezen i). In de patricische families
is deze toestand nog lapg blijven bestaan.

De bekendheid met de Duitsche litteratuur ver^vierf men dan
ook in het begin
hoofdzakelijk door bemiddeling van Franknjk.
Zoo werd o.a. in Den Haag bij Gosse en Pinet een driemaandelijksch
tijdschrift uitgegeven, de
Dibliothèque des Sciences et des Beaux Aris,

I) Dyscrinck: Brieven, p. 186.

-ocr page 24-

waarin vanaf ongeveer 1760 aankondigingen, soms zeer uitvoerig,
van werken van Abbt, Geliert, Geszner, Lessing, Rabener.

Een ander voorbeeld van bemiddeling door de Fransche taal
vinden we in
Progrès des Allemands, dans les Sciences, les Belles-
Lettres et les Arts, particuUèretnent dans la Poésie, l\'Eloquence et le
Théâtre
van J. Fr. baron von Bielefeld (Berlijn 1752), waarvan
in 1767 te Leiden een derde druk verscheen. Hij bespreekt in de
eerste druk o.a. Opitz, Canitz, Günther, Haller, Hagedorn, Geliert,
Gleim, e.a. (niet de
Messias, waarvan de eerste drie zangen reeds
waren verschenen). Wat het tooneel betreft staat hij nog geheel
op het standpunt van het Fransch-klassicisme, maar in de ge-
noemde derde druk bespreekt hij tenminste eenige nieuwere stuk-
ken, o.a.
Miss Sara Sampson\'^).

Tegen 1770 schijnt er echter eenige verandering te komen. In
1768 verschijnt een nieuwe bewerking van M. Kramer\'s
Woorden-
hoek der Nederlandsche en Hoogduitsche talen,
in 1769 zijn Nieuwe
Hoogduitsche Grammatica,
en, terwijl Frans van Lelyveld bij zijn
ijverige pogingen om de kennis van het Hoogduitsch te bemachti-
gen, zich nog moest behelpen met Gottsched\'s grammatica in het
oorspronkelijk, verscheen hiervan in 1772 een Nederlandsche be-
werking:
De Hoogduitsche Spraakmeester, door Ernst Zeydelaar 2).

Daarbij komt dan persoonlijke bemiddeling. Tusschen 1750 en
1770 kwamen vier Duitschers als hoogleeraar naar Utrecht: Sebald
Rau, de vader van Bellamy\'s vriend, in 1750, C. Saxe in 1752, J. D.
Hahn in 1753 en J. F. Hennert in 1764. Rau\'s invloed heeft zeker
niet weinig bijgedragen tot de groote bekendheid met de Duitsche
litteratuur in de kring van Bellamy, terwijl Hennert, die onder
Sulzer en Euler te Berlijn had gestudeerd, een bemiddelaar was
tusschen de Duitsche philosophie en Nederland. Bovendien waren
er vele Duitsche en Hongaarsche studenten aan de Utrcchtsche
universiteit.

Ook te Leiden werd Duitsch gestudeerd: na 1755 werden elf
Duitsche taalleeraars ingeschreven en nog vier andere die ook
Duitsche lessen gaven 3).

1)nbsp;Balk: Lessing auf der Niederl. Bühne. Nijmegen 1927, p. 51 vlg.

2)nbsp;De 2e uitg. van 1786 werd bewerkt door A. A. van Moerbeek, die
ook de nieuwe uitgave van Kramer\'s woordenboek had bezorgd.

3)nbsp;Noordhoek: Geliert und Holland. Amst. 1928, p. 17.

-ocr page 25-

Een ander bemiddelaar is Joan Christian Cuno, een Duitscher
die van 1739 tot 1765 te Amsterdam woonde en behoorde tot de
kring van Lucas Pater. Uit deze kring komen vertalingen voort van
fabels van Geliert, drama\'s van Von Cronegk, Joh. El. Schlegel
en Brandes. Asschenbergh werd door Cuno gewezen op een gedicht
van Geliert, waaraan hij later de stof ontleende voor zijn larmoy-
ante comedie
De deugdzame Zoon (1792). Dezelfde Asschenbergh
vertaalde oden van Klopstock.

Maar er waren ook Nederlanders die in persoonlijk contact met
Duitschland stonden. In de eerste plaats dient hier Van Goens ge-
noemd te worden, die correspondeerde met Geszner, Wieland en
Riedel, en later, nadat hij \'t land had verlaten, in aanraking kwam
met Lavater, Jacobi, Gleim en Jung-Stilling. Doordat hij velen,
waaronder Frans van Lelyveld, de medeoprichter van de Maatschap-
pij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en Van Alphen, op
de Duitsche litteratuur heeft gewezen, is hij van groot belang voor
\'t bekend worden daarvan in ons land. Van Goens zelf loopt vooral
hoog met Wieland, houdt ook veel van Geliert en Geszner; hij kent
en waardeert echter ook de overige Duitsche litteratuur, is een man
met een ruime blik, maar had het te druk met andere dingen, om
zich veel met de Nederlandsche letterkunde te bemoeien. Lelyveld
blijft staan bij Geliert en Geszner, maar Van Alphen heeft Van
Goens\',, Anregungquot; gebracht tot een zelfstandig verder onderzoeken.

Andere Nederlanders van beteekenis, die in persoonlijke aan-
raking met Duitschland waren en daardoor bemiddelaars zijn
geworden tusschen ons land en de Duitsche litteratuur, zijn
Laurens van Santen i), Joh. Meerman 2), Feith^\'), Kleyn, Hinlo-
pen^), Wiselius®), Staring®).

1)nbsp;Kort voor 1766 maakte hij voor zijn gezondheid een reis door Duitsch-
land. Op deze en volgende reizen maakte hij kennis met Emesti, Heyne,
Sulzer, Mendelssohn, Ramlcr, Kaestner, Klopstock, Lessing, ZachariÄ en
Gleim. (Kalff VI, p. 160 en 161).

2)nbsp;Hij studeerde tc Leipzig en Göttingcn, bezocht later Duitschland nog
meermalen, leerde het hof van Frederik de Grocte kennen en kwam in ;.an-
raking met Ramlcr, Kant en Klopstock (Kalff VI, p. 12 vlg.).

3)nbsp;Feith ontmoette Klopstock.

4)nbsp;Kleyn en Hinlopen kennen Jung-Stilling persoonlijk.

5)nbsp;Hij bezoekt Göttingcn, Hamburg, Frankfort, Berlijn (Kalff. t. a. p.).

6)nbsp;Staring studeert tc Göttingcn.

-ocr page 26-

Zoo wies de bekendheid met Duitschland gestadig aan. In enkele
jaren komt het zelfs zoo ver, dat terwijl eerst Frankrijk alles had
geleverd wat navolgens- en bewonderenswaard was, nu Duitsch-
land een even aanzienhjke plaats had veroverd. Wolff en Deken
spreken zelfs in \'t voorbericht van de
Economische Liedjes (ze deel)
van de Duitscher als van „l\'homme du goût in de litteratuurquot;
(„enquot;, voegen ze er spottend aan toe, „hij werkt met ijverquot;).
Het
Deutsche Museum
van 1776 bericht, dat het te Amsterdam vrij-
wel mode was Duitsch te verstaan en te lezen i). Ook in de op-
voeding komt Duitsche invloed naast Fransche: „Een Duitsche
gouverneur, een Zwitsersche gouvernantequot;, klaagt de
Arke Noachs,
„zie daar het rustpunt eener fatzoenhjke opvoedingquot; Zulk soort
berichten zijn er vele. Ze getuigen er alle van, dat er in weinige
jaren veel was veranderd.

1)nbsp;Deutsches Museum: Briefe mts Holland an Herrn B, in H, gedateerd
5 May 1776.

2)nbsp;Arke Noachs, no. 11 (1799)-

-ocr page 27-

I —GODSDIENST EN ONDERWIJS. WIJSBEGEERTE

godsdienst

De tendens van de i8e eeuw is, gelijk gezegd, de algemeene zede-
lijke strekking te stellen in de plaats van het dogmatisch geloof.
Onze regeering had steeds, hoezeer de gereformeerde kerk op de
handhaving van de rechtzinnigheid stond, aan allerlei gezindten
de hand boven \'t hoofd gehouden. De tolerantie-idee werd niet
weinig bevorderd door het doordringen van de leer van de ver-
schillende groote philosophen: Descartes, Bayle, vooral echter de
Engelsche vrijdenkers. Tegen 1760 komen daar nu de Duitsche
invloeden bij. Leibniz was er steeds op uit geweest om door de
philosophie iedere afzonderlijke geloofsstelling te bewijzen. Wolff
laat dit aan de theologie over en vindt het genoeg, dat wat hij van
God bewezen heeft, ook in Zijn woord staat, terwijl dan verder
maar aangenomen moet worden, dat wat niet bewezen kan wor-
den boven ons begrip gaat, maar daarom nog niet met de rede zal
strijden. Hij is reeds volbloed rationalist, met een absoluut ver-
trouwen op de almacht der rede.

Op de bekendheid van Leibniz en Wolff in ons land kom ik nog
terug daar ze aan het beginpunt van het Duitsche rationalisme,
en ten deele van het onze, staan cn als zoodanig een aparte be-
spreking verdienen.

De Duitsche theologen, uitgaande van de leer van Leibniz en
Wolff, maar onder invloed van de Engelsche philosophie en philolo-
gie, slaan een weg in, die steeds verder afvoert van het dogmatisch
geloof.

\'t Minst ver gaan zij, die vasthouden aan de kerkleer, maar bij
de studie van de Bijbel dezelfde grammatische methode willen
gevolgd zien als bij de profane philologie. Vooral Ernesti heeft

i) Zie: Wijsbegeerte.

-ocr page 28-

zich bekend gemaakt door zijn studie van het Nieuwe, Michaelis
door die van het Oude Testament, terwijl deze vrijere handhaving
van de Bijbelsche theologie Semler tot het begin van de historische
Bijbelkritiek brengt.

Een stap verder gaan de aanhangers van de zoogenaamde
natuurlijke godsdienst in de zin van de Engelsche vrijdenkers, die
wel aan de openbaring vasthouden, maar de kerkleer verwerpen.
Voor hen stemt de openbaring geheel met de resultaten van het
redelijk onderzoek overeen. Hier hooren o.a. Sack, Spalding en
Jerusalem.

Nog een stap verder gaan zij, die de mogelijkheid van een open-
baring zelf loochenen. Hier staat Reimarus, de man van de beruchte
Wolfenhüttler Fragmente\'^).

Ten nauwste hangt met dit alles samen het streven van de
Duitsche „Moralphilosophenquot; 2), die zich ten doel stellen de onaf-
hankelijkheid der deugd van de kerkleer te bewijzen (o.a. Eber-
hard, Garve, J. J., Engel, Steinbart), terwijl ook de „Popularphilo-
sophenquot;, die de philosophische denkbeelden van Leibniz-Wolff en
van de Engelsche wijsgeeren meer algemeen bekend hebben ge-
maakt bij de groote massa, daardoor de tolerantie-idee sterk hebben
bevorderd

Van al deze stroomingen neemt men in ons land kennis. De
meeste werken van deze Duitsche schrijvers en van nog vele andere
worden vertaald^).

Een zelfde streven als van Ernesti en Michaelis vindt men bij de
Schultensen s) voor het Oude, bij de Leidsche hoogleeraar Alberti
voor het Nieuwe Testament. De aanhangers van de natuurlijke
godsdienst vinden we bij ons hoofdzakelijk in de kring der specta-
toriale schrijvers, d.i. dus van de dissenters«). Ook Botje Wolff
toont een groote voorliefde voor theologische werken van rationa-

1)nbsp;Hettner: Geschichte der deutschen Literatur im X Villen Jahrhundert
III,.

2)nbsp;T. a. p., 249.

3)nbsp;T.a.p., 176.

4)nbsp;Men zie de verschillende naamlijsten.

5)nbsp;Bij Albert Schultens vóór Michaelis\' werken in die richting.

6)nbsp;Als zij ijveren tegen de ,,deïsterijquot; bedoelen ze daarmee onverschillig-
heidnbsp;tegenover de Christelijke godsdienst.

-ocr page 29-

listisch karakter. „Jerusalem heeft de eerste plaats in haar hartquot;
In 1789 vertaalt ze Garve\'s
Over de Plichten. Yerder voelt ze zich
vooral aangetrokken tot Niemeyer\'s
Karakterkunde van den Bijbel,
waarvan de tendens is, materiaal voor menschenkennis uit de Bijbel
te putten, zonder de Goddelijkheid ervan aan te tasten. Hoeveel
zij zelf hiervoor voelt, blijkt uit haar gedichten over Bijbelsche
personen
(Jacobs klagt bij het lijk van Rachel e. a. 2)).

Van de „Popularphilosophenquot; is Mendelssohn, de geestdriftige
en werkzame verbreider van het Deïsme in Duitschland, bij ons
in dissenterkringen zeer gezien. Veel van zijn werk werd vertaald 3),
en men vindt er meestal gunstige, hoewel niet diepgaande recensies
van.

Belangstelling voor de vragen op theologisch gebied in Duitsch-
land vindt men ook in de prijsverhandelingen van de verschillende
genootschappen. Dat de orthodoxe predikanten echter niet veel
van dit alles moesten hebben, blijkt uit de brief van Ds. Heftig
aan Prof. Maatig in de
Willem Leevcnd^), waarin hij waarschuwt
toch vooral die Hoogduitsche werken niet door de studenten te laten
lezen: „Niet alleen de Steinbarts, de Semlers, de Eberards; maar
ook de Hessen, ja de Jeruzalems, de Niemeyers zijn gevaarlijk:
het vergif is er zo keurig in toebereid, zo smaaklijk in voorgediend.
De bedorve reden vergast zich dus gaarnquot;. Steinbart \'s
Samenstel der
zuivere wijsbegeerte of de leer der gelukzaligheid volgens het Christen-
dom
(1781) leidde zelfs tot de oprichting van het Haagsch genoot-
schap ter verdediging van de voornaamste waarheden van den Christe-
lijken Godsdienst
(1785). Op de theologische wetenschap schijnen
deze geschriften dan ook weinig invloed te hebben uitgeoefend.
Van belang is echter, dat — aangezien er steeds weer in alle populaire
tijdschriften op die onderzoekingen werd gewezen — het niet kon
uitblijven dat ze jn wijdere kring bekend werden, zoodat er een
vrijere geest moest gaan heerschen.

Voor het rationalisme in zijn meest krasse vorm schrok men\'
echter terug. Van Reimarus\' werken zijn alleen die vertaald, waarin

1)nbsp;Brieven over versch. Ond. II, Br. XV, p. 134.

2)nbsp;H. C. M. Ghijsen: Betje Wolff in verhand met het geestelijk leven van
haar tijd,
p. 215 en 217.

3)nbsp;Wat van hem vertaald is vindt men in de Bijlage A.

4)nbsp;Willem Leevend, II, 31.

-ocr page 30-

hij zich toelegt op het opbouwen van een natuurlijke of redelijke
godsdienst, onafhankelijk van alle openbaring. Voor het afbrekende
deel van zijn werk had men hier, evenals in Duitschland, veel
afkeuring en men heeft het Lessing zeer kwalijk genomen dat hij
de
Wolfenbüttler Fragmente heeft uitgegeven.

Voor de ontwikkeling van de tolerantie-idee in Duitschland is
Lessing zeker een van de belangrijkste figuren geweest. Voor de
onze niet, want men had een heilige schrik voor zijn denkbeelden en
kroop al bij voorbaat in zijn schulp. Degene, die het ondernomen
heeft Nederland beter met Lessing en zijn werk bekend te maken,
was G. Brender ä Brandis, de man die zooveel heeft gedaan als
bemiddelaar tusschen Duitschland en Nederland. Hij nam in 1782
in zijn
Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet een Levensschetse van
den beroemden Hoogduitschen Dichter G. E. Lessitig
over uit Wieland\'s
Teutscher Merkur. Hierin worden zijn voornaamste werken be-
sproken en een goede karakteristiek ervan gegeven. In een noot
verklaart zich Brender echter beslist tegen de uitgave van de
Frag-
menten.
Vooral het vijfde, Over Jesu opstanding, schokt hem hevig.
Er volgt dan een opsomming van ongeveer veertig geschriften
ervoor of ertegen, en hij eindigt met een gedeelte uit de
Erziehung,
waarmee hij het ook niet geheel eens is.

Een ander oordeel over Lessing vinden we bij een theoloog. A.
Ypey had reeds in 1792 J. G. RosenmüUer\'s
Geschiedkundige ver-
handelingen over den trapsgewijzen voortgang der goddelijke open-
haringen,
met de aanmerkingen op de Erziehung des Menschen-
geschlechts
vertaald. Uitvoerig neemt hij nu zelf over Lessing het
woord in zijn
Geschiedenis van de Kristelijke kerk in de i8e eeuw,
2e deel (1799), waarin hij de voortgang van het deïsme in Holland
en Duitschland behandelt. Hij onderscheidt „minst buitensporigequot;
en „grovequot; Deïsten. Lessing geniet de eer in Duitschland aan het
hoofd van beiden te staan, van de laatsten met zijn
Fragmente,
van de eersten met de Erziehung. Hij wijdt acht en twintig bladzijden
aan de
Fragmente en later nog eens twintig aan de Erziehung, om
dan vervolgens bij het vermelden van Jacobi\'s mededeeling dat
Lessing Spinozist was, los te barsten in een hartstochtelijke tirade,
waarin hij Spinozisten en Atheïsten gelijk stelt

i) Dit was trouwens de gewone opvatting in de i8e eeuw.

-ocr page 31-

Tegenover hem staat een ander theoloog, Willem Anthony van
Vloten, die in zijn
Praktijk des Bijbels of het zedekundig onderwijs
der gewijde Schriften
(1796—1803) de zedekundige inhoud van de
Bijbel blootlegt, als een bevi^ijs van het gansch Godwaardige der
leiding of „der opvoeding van het menschdomquot;, en het denkbeeld
van openbaring in de zin van opvoeding wel aanlokkelijk vindt,
waarvoor hij zich dan op Lessing beroept^).

Invloed van Lessing is verder aan te wijzen bij Kinker, VanHe-
mert, en misschien bij Pieter van Woensel in zijn meeningen over
tolerantie en vrijheid van gedachten 2). Ook Bilderdijk heeft zich
voor Lessing de wijsgeer zeer geïnteresseerd; in zijn aanteekeningen
vindt men o.a. een groot aantal citaten uit
Zur Geschichte und
Literatur
en uit de briefwisseling met Mendelssohn Hoewel hij
hem geheel verkeerd begreep — hij meende n.1. dat Lessing de
orthodoxe partij was toegedaan — heeft hij toch geprobeerd in
zijn geest door te dringen.

Vooral echter Van Hemert. Evenals Lessing gelooft hij aan
„een godlijke opvoeding — onder welke het menschelijke\'geslacht,
niet alleen ten aanzien der cultuur, maar ook der zedelijkheid, vor-
deringen maaktquot;4). De iVa^Äan citeert hij in \'t IVe deel van zijn
Lectuur hij Ontbijt- en Thétafel met instemming, om te bewijzen
dat Lessing evenals hij gelooft, dat alle godsdienst berust op mytho-
logievorming. Over \'t algemeen hebben Lessing\'s ideeën echter weinig
ingang gevonden. Wolff en Deken zien in hem slechts een profa-
neerend spotter, een gevaarlijk materialist van de oude school

Invloed van Duitschland is verder aan te wijzen, waar men in
ons land, evenals dat door Wolff\'s school gebeurt, de heerlijkheid
en almacht van God uit de onvergelijkelijkheid en goddelijkheid
van de schepping wil bewijzen. Dit doet o.a. Martinet, predikant

Sepp: Proeve eener Pragmatische, Geschiedenis der Theologie in Neder-
land.

2)nbsp;Vooral uitgesproken in zijn tijdschrift: De Lantaarn, 1792—1801.

3)nbsp;Kollcwijn: Bilderdijk. Anist., 1891.

4)nbsp;Voorrede van dc Proeve ter beantwoording der vrage, betreffende het be-
staan van beginzelen ener belangloze goedwilligheid in het menschelijk hart,
1798.

5)nbsp;p. 86.

6)nbsp;Zie H. C. M. Ghijsen: Betje W Iff\'enz. Oordeel over Lessing in de
Willem Leev nd IV, p. 109 cn Corn. Wildschut I p. 24 cn 176.

-ocr page 32-

te Zutfen in zijn Catechismus der Natuur en W. E. de Perponcher
in
De Wijsgeer der Natuur en der Openharing (1797). We hoeven er
echter niet voor naar déze speciale werken te verwijzen. Het is
een algemeene trek van de tijd, die we in vele der achttiende eeuw-
sche schrijvers terugvinden i) (bij E. M. Post b.v.).

Dit hebben al deze richtingen met elkaar gemeen, dat ze in plaats
van zonder meer te gelooven, de waarheid van de godsdienst be-
wezen willen hebben 2).

Een reactie tegen dit alles vinden we bij Lavater, die tegenover
dit „Christusleere Christenthumquot; stelt \'t geloof aan de verlossing
door Jezus Christus „unser Alles und Einzigesquot;. Hij is hier zeer
veel vertaald, vooral zijn kleinere stichtelijke geschriften, o.a. door
Margriet van Essen. Tot zijn Hollandsche correspondenten be-
hooren o.a. R. M. van Goens, Van Alphen, Tydeman, J. Hinlopen.
Bellamy heeft een groote vereering voor hem \\ het oordeel van
Wolff en Deken is niet altijd hetzelfde; Bet je stelt hem echter
onder Jerusalem. Invloed heeft hij o.a. uitgeoefend op W. Emmery
de Perponcher en El. M. Post, in
Het Land, vooral met de Worte
des Herzens

De reactie van Lavater tegen \'t rationalisme ontaardt echter al
spoedig in een soort piëtistische „Schwärmereiquot;. Oneindig veel

ï) Men vergelijke: Bonnet\'s Beschouwing der Natuur, vert. in 1774—\'77
d. H. Cocpmans; de
Bijhei der Natuur, ontworpen door de beroemde geleerden
J. J. Scheuchzer en M. S. G. Donat, vermeerderd en uitgeg. d. Dr. A. F.
Busching.
In \'t Ned. vert, en met aanvullende toegiften en aanmerkingen
voorzien d. L. Meyer. i784_\'92,
12 dien; Sulzer: Voortreffelijkheid en Schoon-
heid der Natuur,
vert. d. H. v. ElverVelt, 1773, en Sulzer: Proeve van eenige
bespiegelingen over de werken der Natuur.

2)nbsp;Ik noem hier nog enkele namen: J. F. Jacobi: Bewijs van de Waarheid
van den Chr. Godsd. voor ongeleerden,
1790; C. Bonnet: Philosophische na-
vorsching van de bewijzen voor \'t Christendom.
Zeer geliefd was Mosheim, o.a.:
Verdeediging der Waarheid van den Chr. Godsdienst door Origines tegen Celsus
1777. Ook als kerkhistoricus was hij hier bekend en reeds in 1766 verscheen
een Ned. vert. van het uittreksel uit Mosheim\'s
Sittenlehre van J. P. Miller.
Daarnaast vonden F. J. Zollikofer\'s Leerredenen vele lezers.

3)nbsp;Zie b.v. het gedicht.^aw Lavater en de brief aan Mens van 2 Nov. \'85
in Van Vloten: Uit Bellamy\'s Nagelaten Brieven en Papieren, p. 152.

4)nbsp;Het Lijden van den Messias naar de profeten en evangelisten.

5)nbsp;Noordhoek: Lavater und Holland (Neophilologus X). De Nadenking
over mijzelven
verscheen in 1774; in 1779 Uitzichten in de Eeuwigheid.

-ocr page 33-

poëtischer is die van Herder. Een groote verdienste is, dat hij zijn
van geniaal inzicht getuigende ideeën omtrent de poëzie van de
natuurvolkeren heeft toegepast op de Bijbel. Aan de eene kant
richt hij zich tegen de dor-verstandelijke verklaring van de Bijbel,
zooals die door het rationalisme in zwang was gekomen, maar
aan de andere kant verzet hij zich eveneens tegen de opvatting,
dat ook de dichterlijke zijde van de Bijbel slechts aan een onmid-
dellijk goddelijke inwerking zou zijn toe te schrijven, alsook tegen
de mystische verklaringswijze, die de orthodoxie zoo graag (vooral
bij het HoogUedi)) toepaste. Voor hem is de Hebreeuwsche poezie,
zooals we die vinden in het Oude Testament, de oudste, eenvoudig-
ste, hartelijkste poëzie der wereld, vol natuurgevoel; de natuur-
lijke en uit het diepste innerlijk geboren taal van een volk, welks
geheele zijn en wezen van het innigste en krachtigste Godsbewust-

zijn doorgloeid en vervuld is^).

Het spreekt vanzelf, dat Herder\'s werken in orthodoxe kringen
met reserve ontvangen werden Echter hebben ze hier veel
invloed uitgeoefend op de aesthetische Bijbelbeschouwing. Het
meest heeft Feith, de vriend van Schultens. propaganda voor hem
gemaakt. Herhaaldelijk verwijst hij naar hem in zijn
Bneven,
voornamelijk naar de Geest der Hebreeuwsche Poëzie en de Lieder der
Liebe.
Het Hooglied durft hij telkens te stellen naast Ossian\'s liefdes-
liederen. Soms vindt hij \'t noodig. zich in een noot te excuseeren,
maar dit excuus is dan niets dan een sofisme 4).

Verder dan Feith gaat Kantelaar in zijn opstel Over het Invoeren
van Engelen en Duivelen in Dichtstukken,
in het eerste deel van de
Bijdragen van Feith en Kantelaar, die zich, wat betreft de mytho-
logische opvatting van het Oude Testament, bij Herder aansluit.

Zonder invloed van buiten af, vinden we de aesthetische waar-

1)nbsp;Over het Hooglied schrijft Herder de kleine verhandeling: Salomon\'s
Lieder der Liebe
(1778). misschien het fijnste wat hij over de Bijbel geschre-
ven heeft.nbsp;, . X r»

2)nbsp;Wat er van Herder vertaald is, in de Bijlage onder letter B.

3 Nieuwe Ned. Bibl. VIII, in de recensie van \'t 4e st. vun de Geest der
Hebreeuwsche Poëzie:
„God bewaare ons, dat men door het overal naar den
Oosterschen smaak te poStiseeren, de grondwaarheden van het Christendom

niet weg poëtiseere!quot;

4) Feith: Werken IV, p. n vlg., geeft een Ned. vert, van Herder: Hoog-
lied,
2 : 8—14 en voegt er diens uitleg bij. Zie de noot.

-ocr page 34-

deering van de Bijbel bij Betje Wolff i). BelahgsteUing voor de
Oostersche letterkunde hebben ook Van der Pahn en S. F. J. Rau.
Voor de eerste getuigt daarvan o.a.
Eenige liederen van David (1791).
Als Rau in 1795 wegens zijn bekende stadhoudersgezindheid het
hoogleeraarsambt in de Oostersche talen en oudheden te Leiden
moet neerleggen, wordt Van der Pahn in zijn plaats benoemd.
Ook na 1800 is hij als Bijbeluitlegger werkzaam. Rau wordt echter
in 1799 opnieuw benoemd en aanvaardt zijn ambt met de rede:
Over de Voortreffelijkheid en Volmaaktheid van het Dichtvermogen,
beschouwd in de drie voornaamste dichters Joh, Homerus en Ossian.

Herder heeft ook invloed uitgeoefend op W. A. van Vloten, die
in zijn
De Bijbel Vertaald, waarin hij voornamelijk op Michaelis
steunt, zich bij de vertaling van het Hooglied 2) voor een groot deel
houdt aan de
Lieder der Liebe.

Dat men echter een werk over de geest der Hebreeuwsche poëzie
in het Nederlandsch kon overbrengen, zonder zelf iets van die
geest aan te voelen, blijkt uit Van Engelen\'s vertaling van
Vom
Geist der hebräischen Poesie^).
De eenige maal dat hij van zijn
origineel afwijkt, is waar hij een vrije bewerking geeft van een
anonym gedicht, dat Herder achter de elfde verhandeling invoegt,
en dat hij beschouwt als „eine wahre Anthologie aus Propheten
und Psalmenquot;. Van Engelen werkt het om tot een soort patriot-
tische partijzang, waarin hij zorgvuldig het oorspronkelijke ,,Fürstquot;
door „overhedenquot; en „regentenquot; vervangt, waardoor hij in het
vrij lange gedicht leelijk in de knel komt. Echter is zijn „bewerkingquot;
ook daar, waar hij zich aan de tekst had kunnen houden, in hooge
mate onpoëtisch.

Tegen de orthodoxe opvatting van de goddelijke oorsprong der
taal, maar ook tegen de rationahstische, dïe haar verklaart als
ontstaan door uitdrukkelijke overeenkomst der menschen, en tegen
de sensualistische theorie van het Fransch materialisme, richt zich
Herder in zijn belangrijke prijsverhandeling
Ueher den Ursprung
der S-prache,
die van grondleggende beteekenis voor de philoso-

1)nbsp;Ghijsen, a. w.

2)nbsp;Deel VII, p. 259 vlg.

3)nbsp;Ook hij is, evenals waarschijnlijk Feith, door Prof. H. A. Schultens
tot Herder gebracht.

4)nbsp;Herder\'s Werke, Suphan, XII, p. 278 vlg.

-ocr page 35-

phische taalwetenschap is geworden. Voor deze verhandeling heeft
men in ons land blijkbaar groote belangstelling gehad. Eerst
verscheen in het IVe deel van de
Rhapsodist i) een Onderzoek waar-
om de dieren niet spreken en hoe de menschen begonnen hebben te
spreken
van C. V. E. (Corn. van Engelen?), naar aanleiding van
een uittreksel van Herder\'s prijsverhandeling in de
Journal Ency-
clopédique.
Dan in het Ve deel van Hennert\'s Uitgeleezene Ver-
handelingen
de Schets der Prijsverhandeling, enz. door Merian, en
vervolgens in 1790 de vertaling van de volledige verhandeling 3).

Zoo werd van alle kanten de starre vasthoudendheid aan over-
geleverde begrippen ten opzichte van Bijbel en kerkleer onder-
graven, zoodat er ook in ons land een frisschere wind ging waaien.
Want hoewel we \'t doordringen van die ideeën niet moeten over-
schatten, toch moeten we het ook niet onderschatten, als we be-
denken dat de Spectatoriale geschriften en Feith, die beiden veel
gelezen werden, de propagandisten waren. Kaakebeen gaat zelfs
zoo ver dat hij Mosheim, Jerusalem en Zollikofer de vaders van het
„Reveilquot; noemt

de opvoeding

Tegenover de pessimistisch-orthodoxe opvatting, dat men het
kind zoo vroeg mogelijk van het besef der verdorvenheid van de
menschelijke ziel moest doordringen, komt in de i8e eeuw, onder
invloed van Locke de optimistisch-rationalistische opvatting op,
die een absoluut vertrouwen stelt in de macht van de opvoeding®).
Naast invloed van Locke komt die van Rousseau. Hij is het niet met
zijn Engelsche voorganger eens, waar deze een groote waarde hecht
aan de methode om het kind door redeneering te overtuigen,
wèl waar hij zich stelt tegenover de leer van de erfzonde en wijst
op het gewicht van de lichamelijke opvoeding (die was voor dien

1)nbsp;1775. P- 181—239.

2)nbsp;Uitgeleezene Verhandelingen over de Wijsgeerte en fraaie Letteren, ge-
trokken -uit de Werken der Kon. Ac. der Weetenschappen te Berlijn.

3)nbsp;Bilderdijk moet van deze theorie natuurlijk niets hebben: Dichtw. V,
p. 491 en VI, p. 510. Waarschijnlijk kende liij van Herder alleen deze ver-,
handeling.

4)nbsp;Kaakebeen, a. w., blz. loi.

5)nbsp;1693 Locke: Some thoughts concerning Education.

-ocr page 36-

geheel verwaarloosd). Ten opzichte van de geesteüjke ontwikke-
ling gaat hij veel verder dan Locke. Waar deze zich slechts verzet
tegen \'t overladen van \'t kinderlijk geheugen met kennis die \'t nog
niet bevatten kan, en hei „spelende leerenquot; stelt tegenovjcr geest-
doodende schoolvosserij, wil Rousseau tot het twaalfde jaar alleen
maar een negatieve opvoeding: houdt schadelijke invloeden weg
en laat verder alles aan de natuur over; geen woordelijke lessen,
maar ervaring.

In Duitschland was al veel over het onderwerp gedacht en ge-
schreven. De
Emile maakt dan echter zoo\'n indruk, dat Basedow
besluit de hierin verkondigde ideeën in practijk te brengen. Hij
richt te Dessau een Philanthropinum op, dat spoedig door enkele
andere gevolgd wordt. Door de rationalistische opvattingen van
de Philanthropijnen komen zij echter tot vele afwijkingen van
Rousseau\'s leer: o.a. beginnen ze al heel vroeg met het onderwijs
in de (na^urlijke) godsdienst. In verschillende opzichten gaan ze
meer op Locke terug. Zoo wat betreft het ,,spelende leerenquot;, dat
echter bij hun veelal op dressuur neerkomt. Ook op het gebied van
de zedelijke opvoeding wijken ze af van Rousseau en zijn, in aanslui-
ting bij Locke, sterk intellectualistisch („kennis is deugdquot;). Het is
het begin van de zedelijke vertelling voor kinderen. Salzmann,
Campe, Weisze, Von Rochow schrijven ze.

Eberhard von Rochow heeft de ideeën van de Philanthropijnen
over burgeropvoeding (Locke, Rousseau en de Philanthropijnen
bemoeien zich alleen met de opvoeding van kinderen uit adellijke
kringen of uit de gegoede stand) overgebracht op het plattelands-
volk. Hij stichtte een dorpsschool, schreef een volksschoolleesboek,
handleidingen voor onderwijzers, enz. Hij is de schakel die de
Philanthropijnen met Pestalozzi verbindt.

Zoowel de opvoeding van Locke en Rousseau, als die van de
Philanthropijnen was individualistisch; het ging er slechts om, het
kind te leeren, wat het als mensch voor zichzelf alleen noodig zou
hebben. In Duitschland openbaart zich dit individualisme, mede
door de uitsluiting van de burger van elke politieke actie, op ieder
gebied al heel sterk. Slechts zeer langzaam ontwikkelt zich het ge-
voel van saamhoorigheid, het besef van sociale plicht. En het is
een Duitsch wijsgeer, die het eerst dit sociale bewustzijn formu-
leert: K.aat („Handle so, dasz die Maxime deines Handelns jeder-

-ocr page 37-

zeit als Princip einer allgemeinen Gesetzgebung gelten kannquot;),
terwijl Fichte tegenover Rousseau\'s menschenrècht \'t begrip men-
schenphcht stelt. Tot deze nieuwe idealen is men gekomen door
de druk van de staatkundige gebeurtenissen, maar reeds voor die
tijd, ongeveer 1780, schiep Pestalozzi de sociale opvoedings-idee:
de verbetering van de volksopvoeding moet niet alleen van onderen
op, maar ook vooral van binnen uit komen. Tegenover het ,,spelen-
de leerenquot; legt hij de nadruk op de plicht: door plichtsbetrachting
ontwikkeling van eigen kracht bij het kind.

Ongeveer 1760 beginnen de nieuwere ideeën ook in Nederland
tot uiting te komen i). De invloed van Locke is groot van Rous-
seau merkt men niet veel. Zijn algemeene ideeën maakten meer
indruk dan de
Etnile. Wel is er groote invloed van de Philanthro-
pijnen op de denkbeelden bij ons, wat zich vooral openbaart in de
verschillende prijsverhandelingen en in de Spectatoriale tijdschrif-
ten. Ook hier een aandringen op een betere lichamelijke opvoeding;
een sterke voorliefde voor het „spelende leerenquot;; een groote be-
langstelHng voor de sexueele opvoeding; een ageeren tegen de wijze
waarop het godsdienstonderwijs werd gegeven: in plaats van het
uit het hoofd leeren van catechismus en geloofsartikelen, willen
ze dat men het kind alleen in de natuurlijke godsdienst onderwijst.
Voor het werk van Salzmann, Campe, Weisze had men groote be-
langstelling: het meeste werd hier vertaald^). Het zedelijk verhaal
voor kinderen werd ook hier beoefend: het werk van Petronella
Moens is er hèt voorbeeld van. Een zelfde verschijnsel zijn de
kinderversjes: ook hier wordt het goede voorbeeld aan de kinderen
voorgehouden (vandaar het bijna geheel ontbreken van ondeugende
kinderen, wat mèt de ouwelijkheid, waartoe het i8e-eeuwsche kind
al vroeg was opgevoed, Van Alphen\'s „brave Hendrik] esquot; ver-
klaart). Van Alphen\'s
Kleine Gedigten voor kinderen verschijnen 1778.
Zijn „Anregerquot; zijn Chr. Fel. Weisze en Gottlob Wilh. Burmann,
vooral de eerste. Le Francq van Berkhey schrijft reeds vóór onze

1)nbsp;1753 Nieuwe vertaling van Locke: Over de Opvoeding der Kinderen
(De eerste vert. is van 1697/ 9^)-

2)nbsp;Zie H. Pomes: Van Alphen als Kinderdichter. Leiden, 1908.

3)nbsp;Voor de vertalingen venvijs ik naar de verschillende naamlijsten.
Men zie ook de Inleiding van Prof. Gunning bij de Nederlandsche uitgave
van Salzmann\'s
Mierenboekje, in de Wereldbibliotheek.

-ocr page 38-

Hieronymus een Nieuwjaars-Kinderzang voor de lieve kinderen van
N. N.
Door de verbazende opgang van Van Alphen\'s bundel op-
gewekt, gaat hij op deze weg voort. Van 1779 is een reeks kinderge-
dichten, getiteld
De vaderlandsche kindervreugd, en van hetzelfde
jaar eenige
Zinspelende Gedigjes op printjes, die ook tot de kinder-
poëzie behooren. Het groote succes van Van Alphen bracht ook
Pieter \'t Hoen tot navolging; zijn
Nieuwe Proeve van kleine Gedigten
voor kinderen
verscheen nog in 1778. Verder geeft H. Riemsnijder
in 1781 een vrije navolging van Weisze\'s
Lieder für Kinder. Van de
Kasteele schrijft eveneens een enkel kindergedicht. In 1783 ver-
schijnt een bloemlezing van een achttal nieuwere kinderdichters,
waaronder Van Alphen.

De ontwikkeling van de ideeën in ons land loopt vrijwel even-
wijdig met die in Duitschland, al kan men, vooral later, dikwijls
niet van invloed spreken. Uit Duitschland stamt het aandringen
op een betere opleiding van schoolmeesters, evenals de grootere
belangstelling voor volks- en armenonderwijs. De gt;,Maatschappij
tot Nut van \'t Algemeenquot; interesseert zich hier vooral voor. Swil-
dens, een van de geestelijke vaders van het „Nutquot; en van de volks-
opvoeding, heeft zich in Duitschland persoonlijk van de ontwikke-
ling van het onderwijs op de hoogte gesteld. Het „Nutquot; zorgt ook
voor \'t uitgeven van volksboeken en van liedjes, die speciaal voor
het volk zijn geschreven i). Langzamerhand verdwijnt echter ook
in ons land het optimistische geloof aan de almacht van de opvoe-
ding en komt er verzet tegen het voortdurende moraliseeren, het
probeeren in te werken op de moreele opvoeding van buiten af,
en het intellectualistische. Zooals Pestalozzi heeft aangedrongen op
het zèlf doen, het zelf oplossen van een probleem, als heel wat
nuttiger voor de zedelijke opvoeding dan moraliseerende lectuur.

i) Volks- en kindergeschriiten hooren in de i8e eeuw bij elkaar: het volk,
dat zijn de groote kinderen, en de kinderen zag men als kleine volwassen
menschjes. Dit soort geschriften kent men uit de kring der Philanthropijnen.
Voorbeelden voor ons zijn b.v. Salzmann\'s weekblad
Der Bote aus Thürin-
gen
(vertaald 1792—\'95 in 5 dln.), d.z. allerlei volksvertellingen met nuttige
strekking, en de paedagogische roman
Conrad Kiefer (vert. 1797)- Men \\er-

odk\'Pestalozzi\'s Lienhard und Gertrud {-vert. 1786; 2e dr. 1804). Voor
de volksliedjes denke men b.v. aan Wolff en Deken\'s
Economische Liedjes
en aan die van A. Loosjes. Men zie vooral Gunning\'s Inleiding van het
Mierenboekje.

-ocr page 39-

zoobegint men ook hier steeds meer aan te dringen op de ontwikkehng
van de in de mensch aanwezige krachten, wat dan samengaat met
een verzet tegen het spelende leeren, waarvoor in de plaats komt
een ontwikkeling van het plichtsgevoel. Rechtstreeksche invloed
van Pestalozzi of Kant is hier niet, hoewel wel enkelen hun ideeën
blijken te kennen i). Pas in het begin van de 19e eeuw dringt de
invloed van Pestalozzi hier meer door 2).

de vrouwenemancipatie

In nauw verband met het onderwijs staat de vrouwenemancipatie.

In hoeverre past het de vrouw zich geestelijk te ontwikkelen;
in hoeverre mag de moeder een aandeel hebben in de opvoeding
harer kinderen; in hoeverre is de vrouw verplicht zich in alles naar
de wenschen van haar man te schikken?

Dit zijn de vragen waar men in de i8e eeuw de aandacht aan
gaat wijden. Het zijn hoofdzakelijk de spectatoriale vertoogen die
zich met de kwestie bezighouden. Maar als maatschappelijk pro-
bleem werd de toestand der vrouw nog niet beschouwd. Men vol-
stond met verhandelingen van moraliseerend-paedagogische aard,
en als algemeene opvatting gold nog, dat de vrouw absoluut onder-
worpen was aan de wil van de man, overeenkomstig het Bijbelsch
standpunt. Wat de opvoeding betreft, voor die van de meisjes was
ze goed genoeg, maar bij de jongensopvoeding kon ze toekijken.

Duitschland staat ten opzichte van de vrouwenemancipatie
achter bij Frankrijk en Engeland. Wel is er in de roman een lang-
zame wijziging van het vrouwenideaal te constateeren. Hermes
staat in
Sophiens Reise nog geheel op het oude standpunt. Bij
Wieland draait in
Don Sylvio weliswaar het leven der vrouw nog
geheel om de liefde en is schoonheid nog onontbeerlijk voor haar,

1)nbsp;Belangrijk in dit opzicht zijn: De Menschenvriend, 1793, VI, 217; ge-
heel in de geest van Pestalozzi verscheidene artikelen in de
Bijdragen tot
het Menschelijk Geluk]
ook de Arke Noachs. Vooral echter de Nieuwe Bij-
dragen
van 1797; in deel II verwijzen ze niet alleen in hun opvoedkundige
artikels naar Kant, maar ze zijn geheel van zijn geest doortrokken. Het is
dus voornamelijk de kring van Van Hemert en Kinker, die er zich voorspant.

2)nbsp;Belangrijk voor de i8e-eeuwsche onderwijsideeën is het werk van
Wolff en Deken. Men zie hiervoor, en voor de heele toestand van het onder-
wijs, de dissertatie van A. de Vletter:
De Opvoedkundige Denkbeelden van
Wolff en Deken.
Groningen, 1915-

-ocr page 40-

maar er moet toch geest, verstand en energie mee verbonden
zijn. In zijn later werk gaat hij veel verder en eischt hij van de
vrouw dat ze geest en gevoel ontwikkelt. Hij staat echter nog in
zooverre op het oude standpunt, dat hij dit alleen maar wil, om-
dat ze dan pas de ware helpster, vriendin en raadgeefster van de
man kan zijn^).

Alleen de „Sturm und Drangquot; heeft een voorliefde voor geëman-
cipeerde vrouwen van sterke geest, die reeds verwantschap toonen
met de vrouwenkarakters van de Fransche romantiek en de zoo-
genaamde ,,jung-deutsche Schulequot;.

Dit brengt echter geen practische verandering. Terwijl Frankrijk
al het optreden van Condorcet en van de vrouwen zelf voor gelijke
rechten voor de beide geslachten had beleefd, en in Engeland
Mary Wollstonecraft haar
Vindication of the Rights of Women had
uitgegeven (1792), beperkte men zich in Duitschland nog tot opper-
vlakkige beschouwingen over opvoeding en onderwijs voor de
vrouw, regels hoe ze zich behoorde te gedragen, voorschriften voor
\'t huwelijk, kinderopvoeding, enz. Wel was in 1792 Hippel met zijn
boek over
Die bürgerliche Verbesserung der Weiber sterk voor de
vrouwenrechten opgetreden, maar hij deed het zoo, dat men niet
geloofde dat hij \'t ernstig meende 2).

Mary Wollstonecraft wil gelijk en gemeenschappelijk onderwijs
voor beide seksen in openbare scholen; opvoeding tot staatsburgers
van jongens èn meisjes; niet meer opvoeding van de vrouw tot het
huwelijk alleen, waardoor de ongehuwde vrouw een ,,social fail-
ure quot; is.

Reeds in 1793 verschijnt een Duitsche vertaling door Salzmann,
met een voorrede. Hij staat geheel op het i8-eeuwsche standpunt,
beschouwt het als een zuiver paedagogisch werk en hoopt dat \'t
veel tot de ontwikkeling der vrouw zal bijdragen, is echter overtuigd,
dat \'t bestaan van de vrouw is ten dienste van de man (overeen-
komstig Rousseau\'s theorie). Een andere Philanthropijn, J. H. Cam-
pe, verkondigt deze theorieën over de vrouw o.a. in zijn
Väterlicher
Rat für meine Tochter,
hoewel hij Rousseau wel wat te ver vond

1)nbsp;Voorrede van de Allgemeine Damenbibliothek. Voor de weerspiegeling
der moderne denkbeelden in de roman zie men de belangrijke studie van
Christine Touaillon:
Der deutsche Frauenroman des Jahrh., 1919.

2)nbsp;Christine Touaillon, a. w.

-ocr page 41-

gaan in zijn schildering van het vrouwelijk karakter. Het werd in het
Nederlandsch vertaald in de
Bijdragen tot het Menschelijk Geluk .

Van Hamelsveld vertaalde Mary WoUstonecraft in 1796; zoowel
hij, als de beoordeelaar in de
Vaderlandsche Letteroefeningen vin-
den dat ze te ver gaat. Reeds voor dien waren er bij ons stemmen
voor de vrouw opgegaan: b.v. in de
Philanthrope van 1761 en in
de
Denker van 1765 die de vrouwen als gelijkwaardig aan de
man beschouwen^). Als echter een lezeres van de
Bijdragen tot het
Menschelijk Geluk
in verzet komt tegen Campe\'s Vaderlijke raad,
wordt ze hooghartig op haar plaats gezet.

Van beteekenis voor de vrouwenemancipatie is Betje Wolff\'s
Proeve over de Opvoeding (1779), omdat ze hierin voor de moeder
het recht eischt, om de jongens op te voeden tot ze groot genoeg zijn
om naar school te gaan, de meisjes geheel. Dat het werk als zeer
revolutionair werd beschouwd, blijkt uit de Voorrede van de tweede ■
druk (1780), waarin ze de beschuldigingen tegen haar weerlegt\'\').

In hun vrouwenideaal nemen de beide schrijfsters een midden-
positie in. Ze eischen van de vrouw verstand en ontwikkeling, maar
in het huwelijk een zich geheel schikken naar de man. Het theo-
retisch ideaal is Mevrouw van Oldenburg, waarvan eenige malen
wordt verzekerd, dat ze „zoo geheel vrouw is\'\'. Hun volle liefde heeft
echter Daatje Leevend en zij is veel moderner. Wel is haar moeder het
voorbeeld, waarnaar ze moet trachten zich te ontwikkelen, en wel
wordt ze in haar huwelijk
oogenblikkelijk door Bram getemd,
maar haar guitige plaagzucht, die ze tot het einde toe houdt, past
toch niet in het oude ideaal, waarin de vrouw een soort Griseldis-
allure diende aan te nemen.

de wijsbegeerte

Sterker dan op ander gebied komt misschien hier de tegenstelling
uit tusschen oud en nieuw. Worden in godsdienst en kunst tegen-
over de rechten van het verstand die van het gevoel geplaatst, hier
wordt de rede zelf aan een critiek onderworpen en de macht van
het verstand dus van een geheel andere kant uit ondermijnd.
Leibniz en Wolff zijn de vertegenwoordigers van het oude. Kant

I) I, 612. 2) V, 309.nbsp;3) III, 280.

4)nbsp;Hetzelfde had Justus van Effen al gedaan.

5)nbsp;Zie A. de Vletter: De Opvoedkundige denkbeelden van Wolff en Deken,
waaraan ik dit overzicht gedeeltelijk ontleen.

-ocr page 42-

van het nieuwe. Daarom zal ik bij mijn overzicht van de bekend-
heid van Kant hier te lande, iets uitvoeriger zijn dan ik tot nu
toe ben geweest.

leibniz en wolff

Bij \'t beantwoorden van de vraag, in hoeverre de philosophic
van Leibniz-Wolff in ons land is doorgedrongen, kan ik voor een
deel verwijzen naar het gezegde over de Duitsche theologische ge-
schriften, daar de rationalistische Bijbelstudie en rationalistische
theologie gedeeltelijk uit de leer van Leibniz-Wolff voortkomen.
Bij de veel meer godsdienstig-moraliseerende dan philosophische
aanleg van ons volk, Hgt bemiddeling van deze theologische ge-
schriften voor de hand. Hoe het zij, we komen meestal in laatste
instantie bij Leibniz-Wolff terecht. Zoo b.v. waar Gods bestaan
wordt bewezen uit de doehnatigheid van de natuur (\'t zoogenaamde
physikotheologische bewijs), wat samengaat met een stichtelijke
natuurbeschouwing, en dikwijls met de natuurhjke godsdienst.
De bekendheid met Leibniz en Wolff bleef in het begin beperkt

tot theologenkringen.

Comehs van Houten, die sedert 1702 te Harderwijk wijsbe-
geerte doceerde, schijnt Leibniziaan te zijn geweest. In Groningen
had men van i728-\'65 Prof. Nie. Engelhard, die dicht tot Leibniz
naderde 1). Wolffiaan waren Samuel Koenig, van 1746—\'48 hoog-
leeraar te Franeker, en Heinr. Wilh. Bernsau, ook te Franeker,
sinds 1749. Koenig was evenals Engelhard geboortig uit Bern, leer-
ling van Wolff zelf te Marburg, en werd, evenals later Bernsau,
naar Franeker geroepen door de Friesche stadhouder, de latere
WiUem IV, die hoopte door de nieuwe wijsbegeerte studenten naar
de Friesche academie te trekken. Wolff\'s stelsel wilde er echter in
Franeker niet in. Zijn voornaamste werken verschenen hier in ver-
taling tusschen 1738 en \'44. De aandacht was toen blijkbaar op
hem gevestigd. Men heeft zelfs geprobeerd hem als hoogleeraar in

Utrecht te krijgen 2).

Leibniz begon eerst tegen 1760 meer algemeen de aandacht

1)nbsp;L. Knappert: Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk.

2)nbsp;J. Wille: De literator R. M. van Goens en zijn kring. Leiden, 1924,
wijdt eenige bladzijden aan de bekendheid van Leibniz en Wolff hier te

lande (p. 61 vlg.), waarnaar ik gedeeltelijk verwijs.

-ocr page 43-

te trekken: de voorganger, juist omdat deze zoo oneindig veel dieper
denker was, het laatst. Een bestrijder van het Leibniziaansche opti-
misme was Allard Hulshoff, die onder het pseudonym Aletophilus
Fileusebius in
1758 een geschrift uitgaf, waardoor hij zelfs in Duitsch-
land bekendheid verwierf i). Als verdediger en propagandist van
Leibniz treedt op Johannes Petsch, de voorganger van de Hern-
hutters te Zeist. Zijn
Wijsgeerige en godgeleerde verdediging der
beste wereld
(1760) was tegen Hulshoff\'s Beschouwing, maar het ge-
schrift beteekende niet veel, hoe goed hij het ook bedoelde. Een
andermaal verdedigt hij Leibniz en Wolff tegen een zekere heer
Scheurleer uit den Haag, die zijn bezwaren tegen genoemde philo-
sophie uitte in een brief aan de
Vaderlandsche Letteroefeningen,
waarin hij ze welkom heette, omdat hij door haar invloed een
klimmend en krachtig verzet verwachtte tegen ,,de dwalingen van
Leibnitz en Wolffquot;. De
Vaderlandsche Letteroefeningen schijnen
het aanvankelijk volkomen met hem eens te zijn en blijven zelfs bij
hun meening als Petsch het voor zijn philosophen opneemt in zijn
Redding der Eere en Leere van Leibniz en Wolff, aanmerkingen op
een brief van den Heer Scheurleer
(1761). Ze veranderen echter
spoedig van oordeel, en als Petsch, onverstoorbaar doorgaande
met het bekend maken van de leer van zijn geliefde wijsgeeren, de
Essai de Théodicée vertaalt, krijgt hij een gunstige recensie en ze
nemen hem zelfs tegen zijn aanvallers in bescherming 2). Petsch
geeft n.1. in
1763 in het licht: Proef eener Nederduitsche vertaling
van de Essai de Théodicée van den wijdberoemden Heer van Leihnitz,
behelzende de voorafgaande verhandeling over de overeenkomst van
het geloof met de reden] als mede de Voorreden van den Heer van
Leihnitz.
Daarop volgt in 1764 de Proeve van Gods Goedheid, \'s Men-
schen Vrijheid en den Oorspronk van het kwaad,
2 deelen, d.i. dus
de vertaling van de
Théodicée zelf. Het \'is voorzien van aanteeke-
ningen van Petsch, ter opheldering van „duistere plaatsenquot;. In

1)nbsp;De beschouwing der beste wereld of Philosophische beschouwing over
Gods goedheit, wijsheit, de vrijheid der menschen en hunnen staat in dit en het toe-
komende leven, waarin men tracht te bewijzen, dat het stelsel van Leibnitz aan-
leiding geeft tot het ondermijnen van den natuurlijken en geopenbaarden Gods-
dienst.

2)nbsp;Zoo verdedigen ze ook Wolff in 1775 tegen het geschrift De waarheid
van zijn luister beroofd door de Philosophie van Wolff in zijn werktuigelijke
wereld.

-ocr page 44-

1765 komt dan nog een derde deel uit, behelzende het leven van
Leibniz en de lotgevallen van de
Théodicée. De Letteroefeningen
vinden het in 1763 niet noodig „van het beroemde werk een nauw-
keurig verslag te geven, daar het te wel bekend is bij alle liefheb-
bers der wijsbegeerte en beredeneerde Godgeleerdheidquot; i). Ik weet
niet in hoeverre ze hier te optimistisch oordeelden, maar het komt
me voor dat Wolff bekender was dan Leibniz.

In elk geval treffen we verschillende Wolffianen onder de bekende
personen van na 1760 aan. Betje Wolff toonde reeds in VUssingen
belangstelling voor de Duitsche philosophie en theologie, mee
onder invloed van de geleerde Middelburgsche dichteres Petronella
Johanna de Timmermans (in tweede huwelijk getrouwd met Prof.
Hennert te Utrecht). Dit is een volbloed Wolffiaansche, die zelfs
haar huishouden bestuurde met een wiskundige geest en haar klee-
ren en overschotten ordende volgens beginselen aangegeven in
Wolff\'s
Zedekunde^). Na haar huwelijk wordt Wolff\'s invloed bij
Betje versterkt door haar eene zwager, Dr. Engelman. Verder de
wijsgeerige dichteres De Neufville, voor wie Betje aanvankelijk
een groote bewondering heeft. In haar eerste philosophische en zede-
kundige gedichten is zij dan ook eenigszins Wolffiaansch. Zij weet
zich echter door haar goede smaak voor uitersten te bewaren,
zoodat ze zich in haar bewondering voor het nut der schepping,
anders dan De Neufville, meestal tot het groote bepaalt. Ook blijft
bij haar, ten spijt van haar rationalisme, haar geloof steeds ge-
voelsbehoefte. Langzamerhand komt zij sceptischer te staan tegen-
over de Wolffianen, en tegenover alle philosophische stelsels in het
algemeen. Onder invloed van Rousseau, vooral van
dejulie, dringt
zich dan meer dan te voren het gevoel op de voorgrond

Bilderdijk was reeds vroeg met de Duitsche philosophie in aan-
raking gekomen. In zijn jeugd had zijn vader hem vooral het wijs-
geerig stelsel van Leibniz verklaard en hij gaf hem ook een Fran-
sche vertaling van de
Logica van Wolff te lezen.

Bilderdijk\'s eigen philosophie is vaak willekeurig en fantastisch.

1)nbsp;Vad. Lett. 1763, p. 380.

2)nbsp;Ghijsen: Betje Wolff, enz. p. 28.

3)nbsp;Ghijsen, a. w.

4)nbsp;Reeds voor dien had hij, volgens zijn eigen bewering, de harmonia
praestabilita zelf uitgevonden
[Dw. XII, 466).

-ocr page 45-

en hij zag er geen been in, zijn eigen meening in een wijsgeerig
stelsel „hinein zu interpretierenquot;. Door zijn hevige afkeer van het
rationalisme bevond hij zich echter niet in \'t gevaar, zich met een
oppervlakkig optimisme en verstandelijke Godsbewijzen te verge-
noegen. Leibniz houdt hem dan ook bezig en niet Wolff. Hij stelde
Leibniz zeer hoog, noemde hem zelfs „meer dan enkel Stervelingquot; i).
Met zijn monadentheorie kon hij zich niet vereenigen, hoewel hij
haar „zeer schoon en schranderquot;
vond 2), wèl met de leer, dat het
„onlichaamlijke het beginsel van \'t lichaam moet zijnquot; 3). Ook
met die van de aangeboren ideeën, die weliswaar niet altijd bewust
in de geest voorhanden zijn, maar die zonder invloed van buiten,
door de geest zelf kunnen worden voortgebracht of opgewekt.
In zijn eigen philosophie vinden we ook „Anklängequot; aan Leibniz,
met name daar, waar hij in de eerste plaats in al het bestaande
de éénheid voelt

Voor de populariseering van de leer van Leibniz-Wolff pro-
beerde een enkel spectatoriaal geschrift te zorgen 5). De schrijvers
beperken zich echter tot \'t vastknoopen van
oppervlakkig-zedelijke
bespiegelingen aan de gegeven stof. Bij \'t nagaan van de invloed
der theologische geschriften uit Duitschland werd reeds gewezen
op
\'t voordeel van het rationalisme, dat het de tolerantie-idee hielp
bevorderen. Ik moet hier echter ook op de keerzijde van de medaille
wijzen: op de
wanhopig-oppervlakkige kwasi-philosophische rede-
neeringen, die men de menschen in de plaats trachtte te geven
voor eenvoudig-vroom geloof, en de loonmoraal, die de „redehjkequot;
theologen, met hun pleiten voor een ,,welbegrepen eigenliefdequot;
als grondslag voor moraal en godsdienst, maar al te vaak in de

1)nbsp;Aan Leibniz. Dw. XIV, 53.

2)nbsp;Briefw. Tydeman I, 151. 3) T. a. p.

4)nbsp;Zie b.v. Dw. VI, 139; XIII, 207: XI, 315; VII, 70. Voor Bilderdijk\'s
philosophische denkbeelden zie Kollewijn:
Bilderdijk II, 113 vlg. en vooral
Dr. H. Bavinck:
Bilderdijk als Denker en Dichter, vooml. de hoofdstukken
II en V.

5)nbsp;Zoo wordt b.v. in de Onderzoeker en in de Opmerker de leer van de
beste wereld den volke verkondigd. Hoe „wijsgeerigquot; men het aanlegde
om de menschheid op te voeden, blijkt uit de in 1773 uitgekomen:
Uit-
gezochte Fabelen of Leerzame verdichtzelen der Spreekende dieren,
d. H. Th.
Terkamp. waarin men een slak de leer van de beste wereld hoort verkon-
digen
{De wijsgeerige slak en de honingbije, p. 145).

-ocr page 46-

plaats stelden voor echte Gods-vereering. Eerst Kant heeft, zoo-
wel aan dit door elkaar halen van gelooven en weten, als aan het
eudaemonisme een einde probeeren te maken, maar dat is bij ons
in de i8e eeuw niet gelukt. Leibniz en Wolff hebben hun invloed
doen gelden tot lang na het optreden van Kant, deels door hun
eigen werk, deels door hun volgelingen, deels doordat er over of
tegen hen geschreven is. Zoo gaf Prof. Hennert van
1780—\'95 uit
zes deelen
Uitgeleezene Verhandelingen over de Wijsgeerte en fraaie
Letteren getrokken uit de Werken der Kon. Acad. der Weetensch. ie
Berlijn,
waar in vele verhandelingen van Sulzer, Formey,
e.a. De Wolffiaan Formey was een van de
meest besliste aanhangers
van de eigenliefde-leer: hij werd hier te lande ijverig gelezen en ver-
taald . De kring van de
Vaderlandsche Letteroefeningen vertegen-
woordigde vooral zijn standpunt; verschillende van zijn werken
werden dan ook met instemming door hen besproken.

kant

Kant\'s Kritik der reinen Vernunft, in 1781 uitgekomen, was welis-
waar in Duitschland ook een paar jaar onopgemerkt gebleven, maar
had daarna de algemeene aandacht getrokken en de heele philoso-
phische wereld voor of tegen zich doen stelling nemen. Bij ons
philosopheerden de verschillende genootschappen 2) er nog lustig
op los op de oude manier, de hoogleeraren gaven colleges over
Philosophie, maar leerden hun toehoorders niet philosophisch den-
ken, en Kant werd genegeerd.

Het eerst hooren we van hem in de antwoorden op de vraag
voor
1788 van de Hollandsche Maatschappij van Weetenschappen te
Haarlem, naar een beoordeeling van het Scientifisch bewijs voor

1)nbsp;Zijn Philosopke Chrétien, de Christen Wijsgeer, in 1765.

2)nbsp;De voornaamste van deze genootschappen waren: le Het zoog. Stol-
piaansch Legaat
(vanaf 1756). 2e Teylers Godgeleerd Genootschap (vanaf 1778)
en 3e het Haagsch Genootschap ter verdediging van de voornaamste waarheden
van de Chr. Godsdienst.
Dit laatste was voorloopig behoudend van karakter;
Teyler was meer vooruitstrevend en stond, evenmm als het Stolpzaansck
Legaat
in eenige betrekking tot een kerk; wel het Haagsch. Gen., dat zxjn
geschriften aan het visum van de kerkelijke goedkeurmg onderwierp, voor
Lover ze tenminste door leden van de Hervormde kerk vervaardigd waren.
Stukken van leden van andere kerkgenootschappen verschenen zonder ker-
kelijke approbatie (Sepp, a. w.).

-ocr page 47-

Gods aanwezen uit de onvolmaaktheid onzer zelfskennis, voorge-
dragen in Moses Mendelssohn\'s MoygmsiMwtißM; terwijl
ze daar tevens
een oordeel wenschen over het onderzoek dat Dr. Jakob over dit
bewijs gegeven heeft in
Prüfung der Mendelssohnsche Morgen-
stunden,
Leipzig 1786, p. 226—262.

Ludwig Heinr. von Jakob nu was in woord en schrift een geest-
driftig vertegenwoordiger van de philosophie van Kant, die hij
deels door formeele plagiaten
onophoudelijk herhaalde, deels in
populaire vorm tot gemeengoed trachtte te maken. Dit laatste o.a.
in zijn
Prüfung der Mendelssohn\'sehe Morgenstunden (1786)^).

Beide bekroonden, Mr. Gerrit van der Voort en Allard Hulshoff,
verwijten aan Mendelssohn het verwarren van een objectieve en
subjectieve mogelijkheid. De eerste houdt zich hoofdzakelijk aan
de redeneering van Jakob, terwijl hij in het tweede gedeelte nog eens
een soort overzicht van die redeneering geeft. Het verschil met de
oude philosophie wordt door Jakob geformuleerd in § 15 Hij be-
perkt de waarheid van Mendelssohn\'s redeneering: „al het mogelijke
moet als mogelijk en al het wezenlijke als wezenlijk gedacht wor-
denquot; tot binnen de grenzen van de verschijnselen. Maar (§ 18)
„worden er
Dingen op zigzelven door verstaan, zo moeten zij nood-
zaakhjk als buiten het verstand en buiten ons denkend Ik aange-
nomen wordenquot;.

Van der Voort heeft met het beantwoorden van de vraag van de
Maatschappij niet de minste zelfstandige arbeid geleverd. Hij
onderschrijft alleen met vreugde Jakob\'s (Kant\'s) conclusie (§ 23):
„(Maar) ik zoek geene zekerheid, waar dezelve niet te vinden is.
Ik berisp, dat men
weeten wil, waar men alleen gelooven moet. Ik
meen dat in dit stuk geene zekerheid voor ons bereikbaar, en
derhalven al het zoeken daarna dwaasheid isquot;, met des te meer
vreugde natuurlijk, omdat daardoor de godsdienst evengoed tegen
elke aanval van de philosophie gevrijwaard is — daar hij eigenlijk
met die philosophie weinig op heeft. Immers: „Wij wandelendoor
geloof en niet door aanschouwenquot; (zijn motto).

Veel zelfstandiger is Hulshoff. Hij bemoeit zich zelfs volstrekt
niet met Jakob, voor hij heelemaal met Mendelssohn klaar is, om

1)nbsp;Allgemeine Deutsche Biografie.

2)nbsp;Verhandelingen van de Holl. Mij. dl. 27, p. 70 vlg.

-ocr page 48-

daarna in een naschrift van twee bladzijden te zeggen, dat hij niets
met die verhandeling van Jakob op heeft, daar hij vindt dat diens
Kantiaansche uitweidingen niets of weinig met de zaak te maken
hebben. Het blijkt echter dat hij de strijd in Duitschland, zij \'t dan
ook uit de verte, heeft gadegeslagen, en hij eindigt met de raad
aan de Maatschappij „sommige Bedenkingen voor te (laten) draa-
gen, betrekkelijk tot de Kantiaansche wijsbegeerte in het gemeen,
en wel bijzonderlijk over de nieuwste geschillen, raakende de Be-
wijzen van Gods aanweezenquot;. Dan zal hij, „indien dit Opstel eenige
goedkeuring mocht wegdragen, waarschijnhjk opgewekt worden,
om zig ook daartoe te verledigenquot;.

De Maatschappij volgde zijn raad op in de vraag voor 17901).
Of Hulshoff inderdaad gedongen heeft naar de prijs weet ik niet.
In elk geval kreeg de Maatschappij weliswaar „verscheijdequot; ant-
woorden, doch kon in 1791 het bewijs van haar goedkeuring alleen
geven aan J. C. Schwab 2) te Stuttgart en T. D. Behn te Lübeck,
die beiden het bewijs verwierpen, terwijl ze een derde beantwoor-
ding bij de bekroonde voegden, „omdat daarin het gevoelen van
den Heer Kant allerduidelijkst (was) voorgesteld en de nauwkeurige
kennismaking met dit gevoelen door de Maatschappij alleszins
wenschelijk geacht werdquot;. Deze was van Ludw. Heinr. Jakob.

Voor 1791 volgt dan nogmaals een vraag met betrekking tot
Kant 3), maar de antwoorden zijn voor ons van niet veel belang.
De gouden eereprijs krijgt Henr. Const. Cras, die volgens de lijk-
rede van J. M. Kemper eclecticus is en een bijzondere voorliefde

1)nbsp;„Wat men te denken hebbe van het Moreele bewijs van Gods Aanwezen,
en wel zooals het zelve door den Heer Kant is opgegeeven, als ware dit het
eenige?quot; Beantwoording in dl 28.

2)nbsp;Joh. Christoph Schwab, sinds 1778 hoogleeraar in de Logica en Meta-
physica te Stuttgart, aanhanger van de richting van Leibniz—Wolff tot
zijn dood (1821) toe, bestreed in talrijke boeken en verhandelingen de be-
teekenis van het nieuwe systeem.
{Allg. Deutsche Biogr.)

3)nbsp;,,Sedert lange zoekt men naar den Eersten en Algemenen Grond van
Zedelijke Verpligting, uit welken men alle meer bijzondere hoofdsoorten
van Fügten zou kunnen afleiden: De schrijvers over het Zedelijk Gevoel
schijnen zig hier omtrend in enige verlegenheid te bevinden; en de Heer
Kant heeft ene Grondstelling aangewezen welke zommigen duister, anderen
onzeker of onvrugtbaar voorkomt. Hierop wordt gevraagd: ,,Is het redelijk,
nodig of nuttig naar zulk ene Eerste en Algemene Grondstelling te zoeken?
Zo ja; welke is dezelve?quot;quot;

-ocr page 49-

voor Cicero heeft, wat uit deze verhandehng bhjkt. Hij vindt Kant
eenigszins duister en spreekt slechts en passant van hem^). Om
hem te weerleggen voert hij niet al te scherpzinnige bewijzen aan.

Uit deze prijsvragen merken we, dat men weliswaar van Kant
gehoord had, maar zich niet bewust was van de beteekenis van de
critische philosophie. De vragen worden öf door het genootschap
zijdelings gesteld (zooals bij de
Morgenstunden), öf door de deel-
nemers zijdelings beantwoord. Men werpt wel een schuin oogje
op Kant, maar philosopheert er overigens kalm op zijn eigen ma-
nier op door. Dat men hier de strijd in Duitschland vóór of tégen
volgde, spreekt vanzelf. Er werden hier verscheidene Duitsche
tijdschriften gelezen 2). Velen bestelden dus zijn werk, maar meestal
begreep men er niets van: bij de moeilijkheid van Kant\'s taal speci-
aal®), komt nog de onvoldoende kennis van het Duitsch in het
algemeen . Verder werd onze belangstelling veel te veel op politiek
terrein beziggehouden, terwijl bovendien de theologen nog steeds
niet bar veel met de philosophie ophadden. Zoo komt het, dat de
kennis van de Kantiaansche vrijsbegeerte hier eigenlijk tot Van
Hemert en zijn kring is beperkt gebleven.

Paulus van Hemert, geb. 1756, begint zijn predikantsloopbaan
als trouw aanhanger van de Gereformeerde religie. Voor 1784 is
er niets van verandering in zijn denkwijze te bespeuren. Pas daarna
komt hij met zijn bezwaren. Hij treedt af, daar hij een „redelijkequot;
godsdienst wil, vestigt zich te Rotterdam, waar hij zich aansluit
bij de Remonstranten, maar vertrekt 1789 naar Amsterdam, waar
hij in 1790 door de curatoren van het Seminarium der Remonstran-
ten tot Hoogleeraar in de fraaie letteren en wijsbegeerte wordt be-
noemd, wat hij blijft tot 1796, als hij zich geheel aan de studie van
de nieuwe wijsbegeerte gaat wijden^).

Van de eerste indruk van de kennismaking met Kant getuigt een

1)nbsp;De beantwoording in deel XXX van de Verhandelingen van de Holl.
Maatsch.
(1793). Over Kant: p. 87—92.

2)nbsp;Bv.: Die Allg. Lit. Zeitung.

3)nbsp;..Zelfsquot; Kinker heeft Kant drie maal moeten lezen, voor hij hem be-
greep, vertelt zijn biograaf M. C. van Hall, die er eerlijk voor uitkomt dat
het voor hemzelf véél te hoog gaat.

4)nbsp;Voor Van Hemert zie men: H. IJ. Groenewegen: P. v. Hemert als
godgeleerde en als vuijsgeer.
Diss. Amst. 1889.

-ocr page 50-

in 1792 geschreven opstel: Kort verslag aangaande den inhoud der
nieuwe Wijsbegeerte van den Heer I. Kant,
benevens Vrijmoedige
gedachten over de zedenleer van den Heer Kant
i). In het eerste schetst
hij de hoofdlijnen van Kant\'s systeem, in het tweede oppert hij
aarzelend eenige bedenkingen, maar alleen tegen de zedeleer.

Van even later dateert de derde van zijn door Teyler (ditmaal
aarzelend) bekroonde verhandelingen, het antwoord op de in 1794
uitgeschreven vraag: ,,Zijn er goede gronden om Gode hartstochten
(of aandoeningen) toe te schrijven? Zoo ja, is het dan mogelijk de
werking dier hartstochten in dier voege te verklaren, dat deze
werking geen invloed hebbe op Gods gelukzaligheid?quot;(!) Van He-
mert 2) verdedigt Kant tegen de beschuldiging dat met zijn leer de
beschouwende Godgeleerdheid alle waarde verliest; integendeel
wordt door hem het begrip van het op practische gronden erkende
Hoogste Wezen nauwkeuriger bepaald en gezuiverd. Zijn philosophie
maakt dus alleen onderscheid tusschen subjectief- en objectief-
geldig, maar sluit daarom het recht en de mogelijkheid om over
God te redeneeren niet uit. Hij trekt dus hier nog niet de volledige
consequentie van Kant\'s stellingen. Later echter 3) veroordeelt hij
deze verhandeling, daar al dit gephilosopheer over God „non-
sensquot; is.

Kort daarna treedt hij zonder voorbehoud als Kantiaan op.
Zijn streven zal nu voortaan zijn, deze wijsbegeerte bij zijn volk
bekend te maken. Daartoe bewerkt hij eerst zelfstandig een boek
van de destijds beroemde Kantiaan F. G. Born:
Beginzels der Kan-
tiaansche wijsgeerte, naar het Hoogduitsch vrijelijk gevolgd en met aantee-
keningen en eene voorrede uitgegeven door P. van Hemert
(4 dln,
1796—\'99). Groenewegen noemt dit boek als verklaring van Kant\'s
systeem van blijvende waarde.

Vooral hierom heeft Van Hemert Kant\'s wijsbegeerte lief, omdat
hij in haar het middel ziet tot uitbreiding en versterking van het
godsdienstig geloof. Waar de rede in haar beschouwende werking
noch voor, noch tegen het ongeloof iets vermag, zal zij naar Van
Hemert\'s overtuiging in haar practische werking de blijvende grond.

1)nbsp;Deze anonyme opstellen zijn opgenomen in de Nieuwe Bijdragen tot
het Menschelijk Geluk,
dl. I^.

2)nbsp;Zijn antwoord in dl. XIV van Teyler\'s Werken (1795)-

3)nbsp;Magazijn van Critische Wijsbeg. III, 3e st., p. 54 vlg.

-ocr page 51-

slag van de godsdienst zijn^). Vandaar dat hij de meeste waarde
hecht aan Kant\'s Moraltheologie.

In 1798 stelt Teyler\'s Godgeleerd Genootschap de vraag: „of er in
den mensch een beginsel was van zuivere belangelooze goedwillig-
heidquot;. Nu bindt Van Hemert de strijd aan met het zoo algemeen
heerschende eudaemonisme zijner dagen. Zijn antwoord,
Proeve
ter beantwoording van de vraag betreffende het bestaan van beginselen
eener belangelooze goedwilligheid in het menschenhart,
werd niet be-
kroond, maar Van Hemert is zeker van zijn zaak en geeft het dus
zelf uit. Daardoor heeft de afwijzing van het Genootschap meer
voor- dan nadeel aan de nieuwe philosophie gedaan, vooral toen
er direct daarna een Duitsche vertaling van het geschrift ver-
scheen 2).

Ondertusschen had zich in 1793 Kinker in Amsterdam gevestigd,
die ook reeds Kant\'s wijsbegeerte had bestudeerd en liefgekregen.
Toen dus Van Hemert plannen maakte om tot verbreiding van de
nieuwe philosophie het
Magazijn voor de Critische Wijsgeerte en de
Geschiedenis van dezelve
op te richten, vond hij bij Kinker dadelijk
steun. In de jaren dat het
Magazijn bestaan heeft (1799—1803),
is Kinker een van de ijverigste medewerkers geweest. Het eerste
deel is bijna geheel Van Hemert\'s werk. Hoewel hij, zooals uit het
voorbericht blijkt, wel aanmoediging en belangstelling heeft, zijn
de eenige medewerkers aan dit eerste deel J. H. Heumann, Phil.
Doctor te Amsterdam, en W. Servaas, Med. Doet. te Delfshaven,
die eenige korte aanmerkingen instuurt. In het tweede deel echter
is Van Hemert al heel blijmoedig gestemd .Verschillende jongelui
leggen zich op het bestudeeren van de critische wijsbegeerte, met
een gewenscht gevolg, ernstig toe. ,,Vermaarde Hoogleeraren zetten
hunne studenten tot het onderzoek van dezelve aan, en maken
hun, door onderwijs, den weg gemaklijk: b.v. orize Amsterdamsche
Cras, Hennert en Heringa te Utrecht, Nieuwhof te Harderwijk,

1)nbsp;Groenewegen, a. w., p. 122.

2)nbsp;Ueber die Existenz der Prinzipien eines reinen uneigennützigen Wohl-
wollens im Menschen, von P. v. Hemert. Aus dem Holländischen, nebst einer Vor-
rede und kurzen Geschichte der Schicksale der Kantischen Philosophie in Hol-
land von F. W. Dethmar, Dortmund, 1799.
Ik ontleen enkele bijzonderheden
aan deze voorrede, die echter niet volledig is. Zie verder Groenewegen, a. w.

3)nbsp;Brief aan een vriend in Italië over den tegenwoordigen staat der critische
Wijsgeerte, enz. Mag.
II, p. 2 (1799)-

-ocr page 52-

Chaudoir en de Crane te Franeker. De schrandere Heumann, wiens
Principes moraux de la Philosophie critique (Amst. 1799) ik niet
twijfels of gij reeds zult gelezen . . . hebben, vervolgt zijne lessen,
over de
Critiek hier te stede, met den besten uitslagquot; (privatim).
Een proponent bij de Luthersche Kerk (Schroeder) publiceert
studiën over allerlei deelen der philosophie. Weliswaar zijn er vele
napraters, die alleen maar Kantianen zijn, „omdat het thands de
mode begint te worden, en er aan dezen naam, in de verlichte wereld
tegenwoordig eenige eer verstrengeld isquot;i). Velen ook begrijpen er
niets van en verwijten Kant zijn duisterheid 2). Verder noemt hij
nog eenige bestrijders, maar over \'t algemeen genomen is hij best
tevreden.

Toch is hij veel te optimistisch. De door hem geprezen Heringa
moest niets van die lof hebben en zorgde ervoor dat achter de dis-
sertatie van zijn leerling H. Nieubuur Ferf (gepromoveerd 18 Dec.
1799) een stelling geplaatst werd, over het onvereenigbare van de
Kantiaansche wijsbegeerte met de Christelijke godsdienst. Later
spreekt hij zich nog duidelijker uit.

En wat Nieuhoff betreft, deze meende het wel goed, maar begreep
niet veel van Kant. Hij zou het dan ook spoedig met Kinker aan
de stok krijgen over zijn
Iets over Eudaemonisme^).

Hennert maakte zijn studenten inderdaad opmerkzaam op de
nieuwe philosophie, en had zelfs reeds in 1795 het voornemen op-
gevat om een schets van de Kantiaansche Wijsbegeerte te ver-
vaardigen; maar waarschijnlijk door de staatkundige gebeurtenissen,
en ook doordat Van Hemert hem voor was, heeft hij dit plan laten
varen. Hij was echter geen Kantiaan, evenmin als blijkbaar Cras^),
hoewel deze laatste dus naar het schijnt na zijn verhandeling
Over
de eerste Grondstellingen der Zedeleer,
wat meer van Kant is gaan be-
grijpen.

Toch krijgt de nieuwe philosophie meer aanhangers: Chaudoir,
hoogleeraar in de philosophie te Franeker, had zich voor Kant ver-
klaard met een academische rede:
de momentis philosophiae Kan-
tianae;
A. R. Falck noemt zich een vriend en medestrijder van Van
Hemert, en Jeronimo de Bosch bezingt Kant\'s ethiek in Latijnsche

I) T. a. p., p. 5.nbsp;2) T. a. p., p. 10.

3)nbsp;B. H. C. K. van der Wyck: Mr. Joh. Kinker.

4)nbsp;Lijkrede op Mr. H. C. Cras door J. M. Kemper.

-ocr page 53-

verzen 1). De meeste steun heeft Van Hemert echter aan Kinker,
die o.a. in het Ile deel van het
Magazijn, in zijn Proeve eener op-
heldering van de kritiek der zuivere rede,
Kant\'s Kritik der reinen
Vernunft
aan de lezers uiteenzet, en in het Hle deel zijn wijsgeerig
gedicht
God en Vrijheid publiceert 2), dat hij voor dien had voorge-
dragen in
Felix Meritis en in Concordia et Libertate. Concordia werd
gedurende eenige tijd het verzamelpunt der Kantianen. Reeds in
het tweede deel van het
Magazijn had Van Hemert de aandacht op
Fichte gevestigd in:
Kaïit en Fichte, beiden Priesters der Waarheid,
en in deel III gaat hij hiermee door.

Verdere medewerkers aan het Magazijn waren J. R. Deiman,
Med. Doet. te Amsterdam, en een enkele maal J. Le Fevre te Am-
sterdam, H. Ewijk te Delft, Dr. Meinardus Siderius (in deel II) en
H. J. Matthes, proponent te Hoorn.

Eenige artikels gewijd aan Kant en Fichte vindt men ook in de
Arke Noachs en in Sem, Cham en Japhet^).

Naast zijn schriftelijke arbeid staan Van Hemert\'s mondelinge
pogingen om de wijsbegeerte van Kant bekend te maken. Herhaal-
delijk heeft hij zijn denkbeelden verkondigd in de Maatschappij
Felix Meritis, in de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Digt-
kunde
en later in het Koninklijk Institmit. De meeste van deze
redevoeringen zijn ook in het
Magazijn opgenomen.

Nadat het Magazijn opgehouden had te bestaan, heeft Van He-
mert zijn denkbeelden nog probeeren populair te maken in
Lectuur
bij Ontbijt- en Thétafel.
Dit, zoowel als de philosophische gedichten
van Kinker, waarin hij trouwens al spoedig blijk geeft, niet bij
Kant te blijven staan, maar de verdere ontwikkeling van de philo-
sophie met belangstelling te volgen, valt buiten ons tijdvak.

Een geestverwant van Van Hemert en de zijnen toont zich
Pieter van Woensel in zijn tijdschrift
De Lantaarn, waar hij zich
richt tegen \'t gephilosopheer van de Godgeleerde genootschappen

I) Mag. II, p. 259 vlg. 2) Ille dl.. 2e st.. p. i (1800).

3) In de Arke n.1. de no.\'s 3. 12 en 19. Zijn ze van Falck? Ze behooren
tenminste niet tot degene die Kalff (VI, p.
345 vlg.) opgeeft als geschreven
door Kinker. Daar Falck niet meer meedoet aan de uitgave van
Sem, Chain
en Japhet,
zullen de opmerkingen daarin van Kinker zijn. De andere
twee uitgevers hiervan zijn waarschijnlijk Helmers en Loots (Kalff a.w.,\'
P- 346)-

-ocr page 54-

over dingen die geheel buiten de ervaring liggen i). Echter kent hij
Kant niet Dit is wel \'t geval met A. Fokke Simonsz, zooals blijkt
uit zijn
Catechismus der Weetenschappen, Schoone Kunsten en fraaie
Letteren^).
Zijn kennis is echter wel buitengewoon veelzijdig en
uitgebreid, maar niet diep.

Het verzet tegen de Kantiaansche philosophie ging uit van de
streng dogmatische, of angstig conservatieve orthodoxie^). Van
Alphen had in zijn
Predikt het Evangelium allen creaturen en in zijn
Christelijke Spectator Kant zijdelings aangevallen. Het geeft aanlei-
ding tot eenig geschrijf in het
Magazijn. Wat Bilderdijk over de
Kantiaansche wijsbegeerte heeft opgemerkt valt na 1800, evenals
Feith\'s strijd tegen Kant. Alleen de eerste aanval van deze laatste
in de verhandeling
Betoog van de kracht van \'t bewijs van de waar-
heid en goddelijkheid der Evangelieleer, ontleend uit de wonderwerken
van Jezus Christus en der Apostelen,
met zilver bekroond door het
Haagsch Genootschap^), is van 1799. Een zeer speciale aanval leverde
hij in de door
Teyler\'s Genootschap bekroonde verhandeling Over
de noodzakelijkheid van Godsdienstige begrippen tot bevordering van
deugd en goede zeden
en in de Brieven aan Sophie (1806).

Wat de tijdschriften betreft, noem ik o.a. de schermutseling
in de
Vaderlandsche Letteroefeningen, waar zich Y. van Hamelsveld
aan het hoofd van de anti-Kantianen had gesteld. Verder een enkele
aanval in de
Konst- en Letterbode\'\'), die echter een zeer gematigde
houding aannam en ook in een recensie van het Ile stuk van het
Magazijn ®) de vorige aanvaller terecht wees.

De Vaderlandsche Bibliotheek wacht in het begin af. In 1795,
bij de aankondiging van de
Brieven aan Emma over de Philosophie
van Kant,
uit het Hoogd. van J. L. Ewald, die volgens de Bibliotheek
dienen om Kant\'s leer in wat populairder vorm te gieten, zoodat ook
leeken en vrouwen hem zullen begrijpen, constateeren ze alleen
dat \'t nog erg moeilijk is; maar in \'t Mengelwerk van datzelfde jaar

1)nbsp;De Lantaarn voor 1792 door Amurath Effendi, p. 108 vlg.

2)nbsp;De Lantaarn voor 1800, p. 126.

3)nbsp;Dl. X (1794).

4)nbsp;Groenewegen, a. w.

5)nbsp;Verh. Haagsch Gen. 1800.

6)nbsp;Verh. van Teyler\'s Gen. dl. XX, 1802.

7)nbsp;No. 262.nbsp;8) No. 265.

-ocr page 55-

nemen ze een stukje op van J. C. Doederlein^), waarin deze veel
heil van de nieuwe wijsbegeerte verwacht, al is ook Kant nog niet
waar hij wezen moet, en al begrijpt hij best dat sommigen er mis-
bruik van zullen maken. In 1798 wijden ze in het Mengelwerk een
artikel aan Kant\'s manier van (allegorische) Bijbelverklaring.
Weliswaar zien ze in, dat \'t wat anders is dan ze gewoon zijn, maar
„deze zaak is echter te gewichtig, dan dat dezelve niet van meer
zijden verdiende beschouwd te wordenquot;. Daarom vertalen ze eenige
opmerkingen van een ongenoemd „schrander Hoogduitsch Godge-
leerdequot;, die eigenlijk alleen maar zegt, dat hij maar zal afwachten,
wat hij ervan zeggen zal. Eerst in het Mengelwerk van 1799,
waarin ze een artikel van J. F. Flatt over Kant opnemen, wordt de
hoop op de eeuwige zaligheid op de voorgrond geschoven en verzet
aangeteekend tegen Kant\'s moraalleer. De Hollandsche vertaler
legt er in zijn noten nog een schepje boven op; erg snugger zijn die
aanmerkingen niet.

Wat de ernstige Kantianen hier zoo ontmoedigde, was dat de
meesten beoordeelden, wat ze niet begrepen; dat de tegenstanders
meenden dat men hier te doen had met een of andere nieuwe
„Sectephilosophiequot;, zooals de stelsels van Leibniz en Wolff waren
geweest, zoodat men „de eene met de andere meten, of de eene
door de andere zou kunnen
verklarenquot; 2). Dat men niet wilde be-
grijpen dat de spil waarom alles draaide, was: „zijn de boven-
zinnelijke dingen voor ons, menschen, in onzen tegenwoordigen
staat, op deze aarde al of niet
kenhaarV\' „Zij, derhalvequot;, zegt
Van Hemert „die Kant wederleggen willen, doen vergeefsche
moeite, zoolang zij niet, eensgelijks, door eene
critiek der zuivere
Rede, aantoonen, dat de menschelijke Rede, daadlijk een vermogen
van bovenzinlijke kennis bezittequot;.

Vandaar dat hij reeds in ditzelfde Ile deel {Over de -populariteit
in de Wijsbegeerte)
zijn illusie, de critische wijsbegeerte tot een bron
van algemeen geluk te maken, opgeeft, en tot een resultaat komt,
recht tegenover de verwachtingen waarmee hij begon®). Groene-
wegen, in zijn studie over Van Hemert, komt dan ook tot de con-

1)nbsp;lèts over de Kantsche wijsbegeerte en derzelver gebruik in de Godgeleerd-
heid.

2)nbsp;Mag. II, p. II. 3) Mag. II, p. 18. 4) T. a. p., p. 20.
5)nbsp;Groenewegen, a. w.

-ocr page 56-

clusie: Van Hemert zal later merken, dat nooit Kant\'s geest, werk
en richting zelve warme belangsteUing hadden gewekt, behalve
bij een kleine groep ontwikkelde geestverwanten; dat evenzoo
Kant\'s afgetrokken denkleven slechts door zeer weinigen werd
meegeleefd; en dat de sympathie waarmee hij werd begroet meestal
niet die denkbeelden zelve, maar bijna uitsluitend de door haar
opgewekte beweging en aUerlei bijkomstig getwist had gegoldeni).
De belangstelling van ons volk werd dan ook veel te veel door
nieuwe politieke idealen in beslag genomen, dan dat het zich nog
met de diepere stroomingen kon bezig houden. Eén succes hadden
onze Kantianen echter toch te boeken: dat door hun optreden
althans een begin werd gemaakt met de strijd tegen het zoo alge-
meen geldende eudaemonisme.

i) A. w., p. 217 en 218.

-ocr page 57-

II — DE AESTHETIEK

In hoeverre de Duitsche kunstleer van invloed is geweest op de
ontwikkeling van onze aesthetische ideeën, zal hier moeten worden
nagegaan. In ons land bloeide omstreeks 1760 nog de genootschaps-
kritiek, die zich voor een groot deel beperkte tot taalkundige aan-
merkingen, terwijl het wezen van de poëzie gezocht werd in zoet-
vloeiendheid en conventioneele beeldspraak. Het voldoen aan de
regel was de eerste vereischte; de
Fransch-klassieke litteratuur het
hoogste voorbeeld. Het doel van de kunst achtte men bovendien
onderwijzing en stichting. De eenige die een zelfstandige plaats in-
neemt in de Nederlandsche aesthetiek van deze tijd, is François
Hemsterhuis met zijn
Lettre sur la sculpture, 17601).

De kunstleer van het Fransche klassicisme, waarvan Boileau\'s
De l\'art poétique de voornaamste vertegenwoordiger was, is absoluut
rationalistisch. Ze handhaaft weliswaar het klassieke principe van
de navolging van de natuur, maar van de natuur die gekend moet
worden door het
verstand. Deze opvatting schakelt de fantasie
geheel uit, propageert „le bon sensquot;, de geleerde vorming van de
dichter, de waarschijnlijkheid, en verbiedt alles wat tegen dat ge-
zonde verstand strijdt, zooals engelen, duivelen en wonderen.
Het schoone wordt het doehnatige. Het verstand is het zekere
geleide van de smaak. Motiveering van de regel is niet noodzakelijk:
De l\'art poétique houdt zich alleen bezig met technische vragen van

geheel uiterlijke aard.

Het voorbeeld tot een nieuwere beoefening der aesthetiek werd
gegeven door Engeland, waar onder invloed van de empirische
psychologie de rationalistische methode vervangen werd door de psy-
chologische, en door Frankrijk zelf (Batteux; in Du Bos zitten

I) Later: Lettre sur une pierre antique, 1779; Sur les àésirs) Simon ou des
facultés de l\'âme-, Aristée ou de la Divinité,
1779. waarin verscheidene aesthe-
tische opmerkingen.

-ocr page 58-

42nbsp;de aesthetiek

trouwens al nieuwere elementen. De doeltreffendste bestrijders van
het Fransche klassicisme zijn later Diderot en Mercier). Dan
wordt in Duitschland door Baumgarten de aesthetiek als
wetenschap gevestigd. Hier was de vertegenwoordiger van het
Fransche klassicisme, Gottsched, bestreden door de Zwitsers Bod-
mer en Breitinger, die van de Engelschen uitgingen. In plaats van
algemeene regels te stellen, zoeken ook zij naar de psychologische
oorsprong van de kunst en de kunstwetten. Zij scheiden echter de
scheppende Verbeelding nog niet scherp af van het oordeelend
verstand. Dit doet eerst Baumgarten. Voor hem is de aesthetiek
een „Theorie der Empfindungenquot; en als zoodanig een aanvulling
van Wolff\'s Logica, die zich alleen met het hoogere kenvermogen
bezighoudt, terwijl de „Empfindungenquot;, als „dunkle Vorstellungenquot;,
behooren tot het lagere kenvermogen. Door zijn definitie van de
schoonheid als ,,das VoUkommne der sinnlichen Erkenntnisquot; maakt
hij een strenge scheiding tusschen het schoone aan de eene kant,
en het ware, als „das VoUkommne der Verstandeserkenntnisquot;, en
het goede, als „das VoUkommne des sittlichen Willensquot;, aan de
andere. Dit is een stap vooruit. Van belang is ook, dat door zijn
definitie van de schoonheid de nadruk wordt gelegd op de „zinne-
lijkheidquot;, de gevoelsfactor, tegenover de verstandehjkheid van het

voorgaande tijdperk.

Van de „Popularaestheticiquot;, die zich bij Baumgarten aansluiten
zijn vooral, ook voor ons land, van belang Sulzer en Moses Mendels-
sohn. Doordat zij het hoofddoel van de schoone kunsten in „de op-
wekking van een levendig gevoel voor het ware en goedequot; steUen,
heeft het aesthetiseeren door hun een humanistisch-ethische tendens,
waardoor de door Baumgarten getrokken grenslijn tusschen de
schoonheid aan de eene kant, en het ware en goede aan de andere,
weer vervaagt; bij Mendelssohn trouwens minder dan bij Sulzer.
Beiden huldigen reeds een subjectivistisch-psychologische opvat-
ting der aesthetiek. Voor Mendelssohn, Sulzer en Lessing ligt het
wezen en doel der kunst in een „Erhöhung der Vorstellungstätig-
keitquot; (evenals voor Du Bos). De kunst wordt verklaard uit het ver-
langen van de ziel om geroerd te worden, zelfs al zou deze ontroering
door onaangename voorstellingen bewerkt worden. Hierop baseert
Mendelssohn zijn theorie van de „Vermischte Empfindungenquot;.

Voor Sulzer is van beteekenis, dat hij in Duitschland het eerst,

-ocr page 59-

na Diderot in Frankrijk, het genie als een scheppende kracht er-
kende^).

Van minder belang voor de Duitsche aesthetiek is de compila-
tor Fr. J. Riedel, die zich ook gedeeltelijk bij Baumgarten aansluit.
Hij is voor ons van beteekenis geworden, doordat de vertaling van
zijn
Theorie der schonen Künste und Wissenschaften Van Alphen
de stoot heeft gegeven tot eigen ontwikkeling.

Tegelijk met het bekend worden van Baumgarten\'s aesthetiek
is Batteux\' kunstleer in Duitschland ingevoerd in de bewerkingen
van Ramler en van J. A. Schlegel, die tevens zijn stelsel critiseer-
den. Vooral Schlegel\'s bewerking is van belang, ook voor ons land .
Batteux had de verschillende regels afgeleid uit het principe van de
navolging van de schoone natuur. Behalve dat Schlegel hem ver-
wijt dat hij niet voldoende uitlegt, wat hij onder „schoone natuurquot;
verstond, wat ook Diderot reeds had gedaan, komt in zijn ver-
handeling Von
dem höchsten und allgemeinsten Grundsatze der Poesie,
die hij aan zijn Batteux-vertaling toevoegt, hoewel verward en
onbeholpen, toch onmiskenbaar de gedachte naar voren, dat de
kunst niet, zooals Batteux het uitdrukt, navolging en idealiseering
van de natuur moet zijn, maar de zinnelijke uitdrukking van het
innerlijk beleefde, vrije schepping van de fantasie. De nabootsing
van de schoone natuur is voor hem ook de eerste wet der kunst,
echter niet als doel, maar als middel

Een verzet tegen het nabootsingsprincipe vinden wq dan verder
bij Klopstock en bij Mendelssohn, welke laatste zijn bovengenoemd
principe\'van de „Erhöhung der Vorstellungstätigkeitquot; voor dat
van Batteux in de plaats stelt.

In zekere zin een reactie op de aesthetische theorieën van Baum-
garten en zijn school, zij \'t niet bewust, wordt gevormd door het
optreden van Winckelmann en Lessing. Terwijl de school van
Baumgarten zich bepaalt tot het vaststellen van algemeene cate-
gorieën, b.v. wat het schoone als gevoelsobject is, hoe het zich
tot het goede verhoudt, enz., zonder dat naar de inhoud gevraagd
wordt, gaan Winckelmann en Lessing juist van deze mhoud, d.i.

1)nbsp;Prinsen: De Roman in W. Europa, p. 130.

2)nbsp;Van Batteux\' Traité des heaux arts, réduits ä un même principe werd in
ons land een vertaling bezorgd door W. E. de Perponcher in 1770.

3)nbsp;Hettner, Illg, 91 en 92.

-ocr page 60-

de kunstschoonheid als onmiddellijk object van de kritiek, uit en
leiden daar hun algemeene principes uit af i). Het spreekt vanzelf,
dat deze laatste methode van veel meer belang voor de kunst is, zoo-
dat, terwijl Baumgarten en zijn school met hun abstracte redenee-
ringen slechts voor een algemeenere belangstelling in kunstvragen
hebben gezorgd, Winckehnann en Lessing een levend begrip van
kunstschoonheid hebben bevorderd. Terwijl echter bij de „Popular-
aesthetiekquot; het moraliseerende element overwoog, vinden we bij
Winckehnann en Lessing het andere uiterste, dat zij, uitgaande
van de Grieksche plastiek, het wezen der schoonheid voornamehjk
stellen in de vormenschoonheid. Voor de lyriek toont Lessing
weinig ontvankelijkheid. Zijn groote beteekenis ligt in het over-
brengen van Winckehnann\'s kritiek op het gebied van de dicht-
kunst, en wel zeer speciaal in zijn bemoeiingen met het drama.

Bij Winckehnann sluit zich Raphael Mengs aan, die van weinig
beteekenis is, maar hier genoemd wordt omdat Feith hem goed
blijkt te kennen. Evenals Mengs verklaart hij de grootere schoon-
heid van de kunstwerken der klassieken daaruit, dat deze de natuur
zelf tot voorbeeld namen, terwijl de modernen zich tevreden stel-
len met de navolging der Ouden. Ook Feith\'s definitie der schoon-
heid als „in de zinnen vallende, of zichtbare, volmaaktheidquot;, waar-
bij hij echter met vohnaaktheid niet anders bedoelt dan doehnatig-
heid van gestalte of vorm, heeft hij van Mengs geleerd 2). Bovendien
wordt
Het Leven en de Werken van Correggio van Mengs opgenomen
in de
Bijdragen van Feith en Kantelaar .

Een gewichtig moment in de reactie tegen het Fransche klassicis-
me is de belangstelling voor de volkspoëzie. In 1753 geeft Lowth
uit
De sacra poesi Hehraeoruni) Wood schrijft over Homerus (1769)^
de meeste invloed heeft echter Percy\'s uitgave van de
Reliques
of ancient foetry
(1765). Door hen „angeregtquot;, is Herder degroote
profeet van de natuurpoëzie geworden.

De verdere ontwikkeling van de Duitsche aesthetiek komt voor
onze periode voor Nederland niet in aanmerking.

1)nbsp;Max Schasler: Kritische Geschichte der Aesthetik, Ie Abth., p. 378.

2)nbsp;Feith: Brieven, II3 {Over den Smaak, deszelfs waardij, en de Schoonheid).

3)nbsp;Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen, II. In
1772 verschijnt: R. Mengs:
Gedachten over de Smaak, vert. d. Harmannus
Numan.

-ocr page 61-

De vernieuwing van onze litterair-aesthetische ideeën begint in
Leiden. De
Tael- en Dichtkundige Bijdragen (1759 en \'60) zijn nog
vrij ouderwetsch. Minder is dit reeds het geval met de
Nieuwe Bij-
dragen
(1763—\'66). Frans van Leljrveld en Van Goens vertegen-
woordigen er het nieuwe element in, Van Goens als leider, Lely-
veld als ijverige leerling. Behoudens een alleenstaande zwakke klacht
in de
Bijdragen, die bewees dat men toch, zij \'t heel flauw, begon in
te zien dat het met de Nederlandsche poëzie niet zoo rooskleurig
er uit zag, als de vele lofdichters beweerden was het voor \'t eerst
door Van Goens dat scherp werd gewezen op de vervallen toestand
van de Nederlandsche litteratuur. In zijn
Bedenkingen van den Philo-
sophe sans Fard over den Staet der Letteren in Nederland
wijst hij
met nadruk op de groote vorderingen van de Duitschers. En wij!
,,De Dichtkunde bestaat bijna geheel in vertalen en navolgen; wei-
nigen, zeer weinigen hebben de gave der eigen vinding en dat
noch in een schrale matequot;. Scherp wijst hij op de eisch van o o r-
s p r O n k e 1 ij k h e i d. Zijn letterkundige ideeën kunnen we
verder leeren kennen uit het voorwoord en de aanteekeningen bij
zijn vertaling van Mendelssohn\'s verhandeling
Ueber das Erhabene
und Naive
en van Volkmann\'s Reisboek door Italien^). Een afgerond
systeem vinden we bij hem niet. Hij staat nog hoofdzakelijk op het
standpunt van Batteux. Zijn groote verdienste is echter het wijzen
op het buitenland, en op de natuur: niet de Ouden moet men
navolgen, maar de natuur zelf. Verder verwacht hij veel van een
psychologische aesthetica, waarbij hij zich beroept op Mendelssohn.
Als hij, mede door de onaangenaamheden met de rechtzinnige
Nederlandsche Bibliotheek naar aanleiding van de tweede uitgave
van
Over het Verhevene en Naive (1774, ditmaal met zijn naam; de
eerste uitgave was anonym), ontslag heeft genomen als hoogleeraar

1)nbsp;In dl. II van de Bijdragen, no. XLI worden door Lelyveld als oorzaak
van het verval der dichtkunst opgenoemd: ,,de
Rijmklanken, de opgeblazen-
heid van woorden
en teffens de groote kieschheid omtrent uiterlijke kleinig-
heden
welke thands zoo algemeen plaats hebben, dat zij bij velen, zoo niet
de meesten, als het wezenlijk deel der Dichtkunst worden aengezien, daer
zij ondertusschen banden zijn om de ware verhevenheid van gedachten of
rijkheid van vindingen, waarin waerlijk de Dichtkunst bestaet, geheel, en
ten grootsten Deele, te beteugelenquot;. Voor Van Goens en zijn kring, zie men
Wille, a.w.

2)nbsp;Niduwe Bijdr. II, p. 455 vlg., 1766. 3) 1773 en \'74, 6 deelen.

-ocr page 62-

en dan door invloed van Willem V tot lid van de Utrechtsche
vroedschap wordt benoemd, is het uit met zijn letterkundige werk-
zaamheid.

Zijn taak wordt overgenomen door Van Alphen, die in 1778 \'t
eerste deel van zijn vertaling van F. J. Riedel\'s
Theorie der schoone
Kunsten en Weetenschappen,
waar Van Goens hem waarschijnHjk
op heeft gewezen, het licht doet zien, in 1780 het tweede deel.
Reeds vóór zijn Riedelvertaling had hij de nieuwere aesthetiek
bestudeerd, maar tóch zegt hij zelf, dat hij pas al vertalende zich
oefende in de wijsgeerige theorie. Van deze wijsgeerige theorie ver-
wacht hij alle heil voor de Nederlandsche dichtkunst, van welks
minderwaardigheid hij even diep overtuigd is als Van Goens. Dit
laat hij in zijn meer dan negentig bladzijden lange inleiding dan ook
zeer goed aan zijn landgenooten voelen. Evenals Riedel voelt hij
\'t meest voor de psychologische methode en hierin vindt hij de
Duitschers bovenaan staan, zelfs nog boven de Engelschen, tot wie
hij zich
echter ook sterk aangetrokken voelt. Zijn keuze, voor zoover
we van een keuze kunnen spreken bij iemand die nog zoo weinig
in de „wijsgeerige theoriequot; is ingewerkt, is echter niet zeer gelukkig.
Riedel is een compilator, die dikwijls zonder onderscheid allerlei mee-
ningen naast elkaar zet, zonder zijn stof tot één geheel te verwerken.
Van Alphen schrijft er een lange inleiding vóór en in de vertaling
zelf geeft hij tusschen haakjes of in noten vele aanvullingen en
opmerkingen van nóg andere schrijvers of van hemzelf. Door deze
methode van Riedel èn van Van Alphen is het werk bijna onlees-
baar. Het aantal geciteerde schrijvers is legio: Sulzer, Mendelssohn,
Winckelmann, Herder, Lessing, Batteux, Batteux-Ramler, Bat-
teux-Schlegel, Schlegel, Baumgarten, Meier, Eberhard^), Bod-
mer, de Engelschen, Du Bos, enz. enz. Van Alphen zelf sluit zich
meestal bij Sulzer aan als hij partij moet kiezen; dikwijls drukt hij
zich in diens eigen woorden uit. Hij staat trouwens in zijn waar-
deering van de kunst geheel op het ethische standpunt der „Popu-
laraestheticiquot;, tegenover de opvatting die het doel van de kunst

I) Meier en Eberhard zijn twee aesthetici uit de school van Baumgarten.
Het hoofdstuk over de Bevalligheid
(Theorie, II, p. ,205 ylg.) staat geheel
onder invloed van Winckelmann:
Geschichte der Kunst. Door zijn belang-
stelling voor de Duitsche tijdschriften bleef hij op de hoogte van de ge-
schriften van Lessing, Nicolai, Mendelssohn, Garve, e.a.

-ocr page 63-

niet meer stelde in nut en vermaak, maar in \'t vermaak alleen, welke
opvatting voortkwam uit de genoemde scheiding tusschen schoon-
heid en het goede en ware, en die soms eenigszins ontaardde in de
meening, dat „kunst dient tot amusementquot;. Practisch komt het
er echter bij Sulzer en Van Alphen beiden op neer, dat de deugd
aantrekkelijk, en de ondeugd afschrikwekkend moet worden voor-
gesteld.

Van Alphen heeft de Theorie voor Nederland pasklaar gemaakt.
Zooveel mogelijk haalt hij zijn voorbeelden uit Nederlandsche
schrijvers; maar al te dikwijls echter kan hij juist voorbeelden
van goede poëzie niet in het Nederlandsch vinden. Voor \'t ver-
hevene is meestal Klopstock zijn bron, soms in \'t oorspronkelijk,
soms
vertaald. Hij past telkens in zijn aanteekeningen zijn theorie
toe op de practijk der Hollandsche dichters.

Wat het overige theoretisch werk van Van Alphen betreft, zijn
prijsverhandeHng over
Het Verband van de Dichtkunst en Wel-
sprekendheid met de Wijsbegeerte\'^)
(bekroond in 1779) staat nog
geheel op het oude standpunt. Ook de tweede prijsverhandeHng,
Over de kenmerken van het waar en valsch vernuft (1784), staat achter
bij zijn ander werk. Het beste is hij in de
Digtkundige Verhande-
lingen,
die hij in 1782 uitgaf als aanvulling van zijn Theorie^).

Ondanks de groote verontwaardiging die de Theorie wekte, om-
dat Van Alphen de Duitsche dichters boven de Nederlandsche
durfde stellen, heeft hij veel invloed uitgeoefend, niet op de groote
massa — het werk beleefde geen tweede druk — maar op de
jonge dichters, vooral de Utrechtsche kring, waar zijn ideeën, ge-
deeltelijk door persoonlijke omgang, werkelijk doordrongen. In de
Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart probeeren zij Van
Alphen\'s raad te volgen en oorspronkelijke poëzie te geven. De

1)nbsp;Werken van de Mij. van Ncd. Letterk. te Leyden, dl. VI.

2)nbsp;Zie voor Van Alphen: A. C. S. de Koe: Van Alphen\'s Liiterair-aesthe-

tisehe Theorieën, 1910.

3)nbsp;Ook Van Kampen: Geschiedenis der Ned. Lett. en Wetenschappen. II.
375. beweert, dat de
Theorie minder invloed heeft gehad dan de verhandeling
van Jer. de Bosch
Over de regelen der Dichtkunde, waarin deze weer de plaats
aan de Ouden toekent, die Van Alphen aan de beoefening der theorie wilde
toewijzen. Toch heeft ook De Bosch veel van de nieuwere aesthetici geleerd

(De Koe, a. w.).

4)nbsp;1784 twee stukjes, een derde na Bellamy\'s dood in 1794-

-ocr page 64-

Poëtische Spectator\'^), waarin Bellamy het grootste aandeel heeft, toont
vele aanrakingspunten met de
Theorie. De toon erin is echter al veel
vaster, wat gedeeltelijk hieraan is toe te schrijven, dat Bellamy
minder abstract redeneert, meer direct van de practijk uitgaat,
waarbij hij zich door zijn goede smaak en zuiver gevoel kon laten
leiden. Naast de theorie willen zij n.1. een goede recensie. Een recht-
streeksche uiting over Van Alphen\'s werk vinden we in de brief van
Bellamy aan hem in 1783, waarin hij hem van gebrek aan oorspron-
kehjkheid beschuldigt in zijn gedichten, maar toegeeft dat door de
Theorie ongetwijfeld de smaak is verbeterd. Persoonlijk stelde hij
echter Sulzer hooger.

Het werk van Bellamy wordt later voortgezet door Kinker, die
in zijn
Post van den Helicon (1788) evenals deze te velde trekt tegen
dichtgenootschappers, rijmelaars, rhetoriek en sentimentaliteit. In
hetzelfde jaar levert Hoffham, de bewonderaar van Bellamy, zijn
Proeve eener Theorie der Nederduitsche poëzie, een satire op de
dichtgenootschappers.

Ook op Kleyn, Hinlopen en Ockerse is invloed van de Theorie
onmiskenbaar. Evenzoo op Feith, die zich in zijn zes deelen Brieven
over verscheidene Onderwerpen
(1784—1793) ten doel stelde, de gang-
bare aesthetische ideeën te populariseeren, wat hij, samen met
Kantelaar, voortzet in de twee deelen
Bijdragen ter Bevordering
der Schoone Kunsten en Wetenschappen
(1793—1796). Bij dit laatste
werk wijst hij op \'t voorbeeld van Wieland\'s
Teutscher Merkur, hij
had ook op de
Poëtische Spectator kunnen wijzen. De Bijdragen
maakten blijkbaar niet veel opgang 2).

Na 1780 verschenen verscheidene geschriften onder Duitsche
invloed. Ongeveer gelijktijdig met de
Theorie, 1780, gaf A. Fokke
^ Simonsz de vertaling van Aristoteles\'
Poëtica uit, waarbij eenige
verhandelingen waren gevoegd van M. C. Curtius, die geheel op
Baumgarten\'s systeem berustten. Het is bovendien van belang,
omdat hierdoor de aandacht werd gevestigd op de echte Aristoteles,
in plaats van de verfranschte.

Tot de nieuweren behoort ook Corn, van Engelen. In zijn prijs-

1)nbsp;1784 en 1786.

2)nbsp;Zie de recensie van het tijdschrift Prometheus van W. Kamp in de
Vaderl. Bibl. van 1796, VIIIi, p. 473.

-ocr page 65-

verhandeling voor de Maatsch. van Ned. Letterkunde van 1779 is
Duitsche invloed onmiskenbaar, zelfs al invloed van Herder,
vooral in het eerste gedeelte, waar hij \'t heeft over de oorsprong
der poëzie, de toestand der poëzie bij de natuurvolken en haar
ontwikkeling in een maatschappij; de „uitmuntende verhandelingquot;
over de oorsprong der talen wordt trouwens uitdrukkelijk door hem
genoemd. Hij is vooral vooruitstrevend op het gebied van het
drama, wat blijkt uit de inleiding voor zijn
Spectatoriale Schouw-
burg
(1775_1793), waarin men merkt dat hij o.a. ÓlQHamburgische

Dramaturgie heeft bestudeerd.

Gerrit Brender ä Brandis schrijft verscheidene verhandelingen
voor
Kunst wordt door Arbeid verkregen (welk genootschap zich
eveneens ten doel stelde theoretische kennis te bevorderen), waarin
hij blijk geeft de Duitsche aesthetici goed bestudeerd te hebben.
In zijn
Tael-, Dicht- en Letterkundig Kabinet (1781—\'84) en Tael-
Dicht- en Letterkundig Magazijn
(1785—1790) komen vele theore-
tische artikelen voor 2). Bovendien richt hij samen met B. Bosch
in 1784 te Amsterdam het
Dicht- en Letteroefenend Genootschap op,
waarvan wehswaar de prijsverzen en de mengelpoëzie zich niet
wezenhjk onderscheiden van die van de andere genootschappen,
maar in de vergaderingen en uit de werken blijkt toch bekendheid
met buitenlandsche schrijvers 3). Brender was er de toonaangever.

En Bilderdijk? Reeds in zijn verhandeling Over het verband van
de Wijsbegeerte met Dichtkunst en Welsprekendheid
toont hij zich

1)nbsp;Welke zijn de algemeene oogmerken die een dichter moet bedoelen. {Wer-
ken
V. d. Mij. V. Ned. Lett. IV, p. 63 vlg.)

2)nbsp;In dl. I van het Kabinet de verhandeling over De Heilige Dichtkunst, die
Klopstock voor zijn
Messias had geplaatst; in dl. III de verh. Over het Fabel-
dicht
van Lessing; in dl. IV een verh. Over de Liederen der oude Grieken, die
als aanhangsel bij Hagedom\'s
Oden en Liederen was uitgegeven (een ver-
taling n. h. Fransch van De la Nause); in dl. V een verh.
Over de leerdichten,
naar het ontwerp van Batteux-Ramler, en de verh. Over de oorsprong der
schoone kunsten
van Schlegel. In dl. IV van het Magazijn (1790) Over de
waarde van het rijm
(naar het Hoogd. van Denis), waar beslist tegen te
velde wordt getrokken. Van Alphen\'s
Digtkundige Verhandelingen, die overi-
gens weinig werden gelezen, worden er uitdrukkelijk in aanbevolen
{Kab.
III, p. 252, noot c.). Ook vertalingen van Priestley en Marmontel; Kaimes,
Montesquieu en Sulzer worden telkens aangehaald.

3)nbsp;Hoeksma: Jacobus Bellaniy, p. 29, 43 en 44.

4)nbsp;Werken v. d. Mij. v. Ned. Lett. dl. VI

-ocr page 66-

afkeerig van een al te diepzinnige theorie i). \'t Eenige beginsel dat
hij wil toelaten, is de „trek tot vermaakquot;. Dit beginsel is in de na-
tuur gegrondvest. En theorie is eigenlijk niets anders dan „een regel-
maat, volgens welke de geest zich in \'t voortbrengen der kunst-
werken of in het beoordeelen derzelven geleiden laatquot;. De beste theo-
reticus is dus hij, die \'t eenvoudigst is, en daarom vindt hij Batteux
tot nog toe \'t meest bruikbaar, hoewel wat oppervlakkig. En reeds
hier zegt hij: ,,Het is zeker opmerkenswaardig, dat alle de Theore-
tische Leerstelsels met elkander nog nimmer één Dichter gevormd
hebben die hen, welke vóór alle leerstellingen schreven, ik zeg
niet overtrof; maar konde opwegenquot;. Waarop Van Alphen een hak
krijgt 2). Uit deze verhandeling en voornamelijk uit de bijlagen
blijkt echter, dat hij zich in deze tijd ijverig op het bestudeeren van
de theorie had toegelegd. Behalve de klassieken worden talrijke
nieuweren aangehaald en besproken; van de Duitschers o.a. Men-
\\ delssohn, en Lessing\'s
Hamburgische Dramaturgie.

Dat de Duitsche aesthetici hier gekend worden is dus een feit,
hoe men ze kent is een andere vraag. Wat de verschillende dichters
eigenlijk als het wezen der kunst beschouwen, zien we veelal weer-
spiegeld in hun verhouding tegenover Batteux\' principe van de
navolging der schoone natuur. Van Alphen-Riedel staan eerst op
het standpunt van het eclectisch verfraaien van de natuur: in de
schepping moet het schoone dikwijls voor het nuttige wijken;
de kunstenaar echter moet in een klein bestek zooveel mogelijk
schoonheden aanbrengen en hoeft zich aan het nut niet te storen.
Later echter verwerpen zij het principe van de natuurnabootsing.
De ware kunstenaar onderscheidt zich van de nabootser door het
„scheppenquot;. Wat echter dit scheppen is, is hun nog niet recht duide-
lijk. Van Alphen (niet Riedel) verwijst in zijn weerlegging van
Batteux naar Klopstock, Schlegel en Mendelssohn. Hijzelf sluit zich
echter geheel bij Sulzer aan^), als hij de nabootsing beperkt wil

1)nbsp;Zie de 8e Bijlage, opgesteld tusschen 1779 en 1781.

2)nbsp;A. w., p. 172 en 173. Zijn uitval tegen Van Alphen\'s Theorie in de
Najaarsbladen (II, 112, 113) is bekend.

3)nbsp;De bijlagen werden met toestemming van de Maatschappij als aan-
vulling erachter gedrukt; de verhandeling gaat tot p. 78, de bijlagen ver-
volgens tot p. 200!

4)nbsp;Theorie I, 251 vlg.

-ocr page 67-

zien tot de afbeeldende kunsten, maar het ontstaan van wel-
sprekendheid, poëzie, muziek en danskunst wil verklaren als uit-
drukking van de gewaarwordingen van de kunstenaar. Geheel zijn
eigen meening vinden we in de Inleiding voor \'t tweede deel (\'t ant-
woord op de brief van De Perponcher), waar hij \'t scheppen be-
perkt tot de poëzie, waarin de dichter spontaan zijn emotie uit.
Hij steunt hierbij vooral op Schlegel\'s bestrijding van het naboot-
singsprincipe, maar het is zijn eigen dichterervaring die hem doet
spreken.

In zijn Digtkundige Verhandelingen staat Van Alphen losser van
zijn Duitsche voorbeelden; de vreemde theorie is hem eigen gewor-
den. In de eerste, de
Inleidende Verhandeling, behandelt hij de
poëtische uitdrukking. Hoofdzaak is, dat de kunst „zinnelijkquot; moet
zijn. Een gedicht moet tot de verbeelding spreken, en de beelden
moeten gezien zijn. Bij zijn opvatting van de harmonie tusschen
de klank van het vers en de uit te drukken emotie (de ,,voorge-
stelde zakenquot;) staat hij sterk onder invloed van Schlegel (ook van
Diderot\'s
Lettres sur les Sourds et les Muets en van Priestley). Dui-
deUjker dan zijn voorgangers in Nederland beseft hij de schoonheid
van \'t plastische en muzikale element der poëzie. Hij stelt hoogere
eischen dan alleen een belangrijke inhoud en zuivere berijming: \'t ver-
band tusschen inhoud en vorm komt al meer op de voorgrond i).

Dezelfde gedachten vinden we bij Gerrit Brender ä Brandis in
zijn prijsverhandeling over
Het Lierdicht voor Kunst wordt door
Arbeid verkregen,
die in 1784 werd bekroond. Hij neemt hier met
Schlegel uitdrukkelijk tegen Batteux\' principe van de natuurna-
bootsing stelling. Evenals voor Van Alphen is voor hem de ,,zinne-
lijkheidquot; de eerste vereischte van een gedicht. Ook Sulzer en Ramler
worden aangehaald, maar Schlegel staat voor hem \'t hoogst.

Kalff wijst op de sterke invloed van Winckelmann, die blijkt
uit Van Alphen\'s
Verhandeling over het aangeborene in de Poëzy,
want eerst door de Geschichte der Kunst des Alterthiwis heeft men
geleerd de kunst in haar groei waar te nemen en voor te stellen.
In deze verhandeling van Van Alphen vinden we dan ook belang-
stelling voor de „egte gedenkschriften der Digters, anecdoten,
levensbeschrijvingen, enz.quot;. Zelfs wordt in
de Inleidende Verhande-

i) De Koe, a. w.

-ocr page 68-

ling reeds gesproken over „eene letterkundige geschiedenis van de
theorie der poëzyquot;, een denkbeeld dat eerst een eeuw later ver-
wezenlijkt zal worden i).

Voor Bellamy en zijn kring bestaat, evenals voor Van Alphen,
de roeping van de kunst in „algemeen nuttig en vermakelijkquot; te
zijn. Bellamy maakt echter in de brief aan Van Alphen een schei-
ding tusschen ,,het schoone in de kunst en het zedelijk schoone
in de werken der kunstquot;. Overigens is voor hem de navolging van
de schoone natuur het principe, maar zijn heele kunstleer is op de
practijk gericht en bestaat eigenhjk slechts uit de eisch van natuur-
lijkheid en oorspronkelijkheid. Herhaaldehjk wijst hij ook op het
gebruik van juiste beeldspraak: ,,de wijsgeerige verkiezing der
woorden, waardoor de denkbeelden met de meeste waarheid
worden uitgedruktquot;

Bilderdijk moet na zijn verhandeling over het Verhand van de
Wijsbegeerte met Dichtkunst en Welsprekendheid
steeds minder van
een schoonheidsleer hebben. Wel acht hij ze niet onmogelijk, maar
nutteloos. Het onderwijs in de aesthetica maakte op hem de in-
druk alsof men aan de schoonheid en de kunst wetten wilde stellen,
door het menschelijk verstand uitgedacht. Zijn verschillende aesthe-
tische opmerkingen vinden we door zijn heele werk verspreid.
Theoretiseeren is uit den booze. Natuur en oorspronkelijkheid is
het eenige:

„Ach, zingen we als Natuur gebiedt 1
Geen kunstzang ooit is schoonerquot;

Hiermee geeft hij uitdrukkelijk alleen aan de eigen dichter-
natuur het recht, zichzelf de regel te stellen, en wijst de intuïtie
aan als de eenige zuivere bron. In de practijk komt er echter helaas
dikwijls weinig van terecht.

1)nbsp;Kalff VI, 576, 577. Een lofrede van Heyne op Winckelmann vinden
we in fiet
Alg. Mag. v. Wetensch., Konst en Smaak II, 1787, p. 881—900.

Deze invloed van Winckelmann blijkt ook bij Simon Styl, als hij in het
Leven van Jan Punt over beeldhouwers en standbeelden spreekt (Kalff VI,
164, 165).

2)nbsp;Hoeksma: Jac. Bellamy. Dr. J. A. Nijland: Bellamy als criticus.
(Gids, 1901, IV).

3)nbsp;Dvü. VIII, 320. Zie over Bilderdijks gedachten over de schoonheid
in het algemeen en over de poëzie: Bavinck, a. w., hoofdst. X.

-ocr page 69-

Feith staat in het begin geheel op het standpunt van Batteux
De kunst is voor hem navolging van de schoone
natuur 2). Ken-
merkend voor deze opvatting is de vierde brief van het Ie deel der
Brieven^), waar hij zijn wijsheid put uit dat gedeelte van Van
Alphen\'s
Theorie, waar deze zich bij Mendelssohn aansluit. Ken-
merkend ook daarom, omdat er uit blijkt hoe hij die wijsheid
meestal niet eens uit de tweede, maar uit de derde of vierde hand
heeft. Noordhoek geeft in zijn dissertatie
Gellert und Holland een
uitvoerige bespreking van de groote overeenkomst, die er tusschen
de aesthetische opvattingen van Feith (en ook van Van Alphen)
en die van Gellert bestaat. Inderdaad staat hij geheel op Gellert\'s
standpunt met zijn oordeel over \'t moreele nut der schoone kunsten.
Voor beiden is „de goede smaak — niet alleen een gids tot het ver-
maak, (maar) hij vloeit ook op de Deugd inquot;. De definitie van „de
smaakquot; neemt hij van Gellert over^). Ook in zijn beantwoording
van de vraag, in hoeverre de regels in de kunst nuttig (en noodig)
zijn, in zijn bespreking van de ware en verkeerde navolging der
Ouden en zijn opvatting van ,,de geniequot;, sluit hij zich geheel bij Gel-
lert aan. Dit alles is waar. We moeten echter niet vergeten dat Gel-
lert een aestheticus is van de zooveelste rang, die alleen maar de
algemeen geldende ideeën zoo populair mogelijk en zeer breed-
sprakig heeft geformuleerd, met het doel ze in zoo groot mogelijke
kring bekend te maken. Feith\'s streven komt dus geheel met dat
van de Duitscher overeen; vandaar dat hij veelal ook zijn woor-
den maar gebruikt^).

Worden dus Feith\'s eerste geschriften geheel beheerscht door

1)nbsp;Brieven over versch. Onderw., de eerste deelen.

2)nbsp;In één opzicht, zegt Prinsen terecht, is Feitli\'s practijk beter dan zijn
theorie. Kenmerkend voor de tweede Renaissance is n.1. het doordringen
van het besef, dat er geen schoone of leelijke natuur is, maar dat de natuur
steeds is, zooals de kunstenaar die waarneemt, dus een ,,6tat d\'âmequot;. Hier-
mee komt bij Feith de practijk (tegenover de theorie) geheel overeen, want
bij hem is natuurschildering steeds schildering van eigen gemoedsstaten
(Prinsen:
Het Sentimenteele bij Feith, Wolff en Deken en Post) Gids, 1915, I).
Een flauw aanvoelen hiervan ook in de theorie, hebben we reeds bij Van
Alphen.

3)nbsp;Over de navolging der natuur en der schoone natuur.

4)nbsp;N.1.: ,,eine richtige, geschwinde Empfindung, vom Verstand gebildetquot;.

5)nbsp;Op deze gelijkheid van streven wijst ook Noordhoek. Bij Van Alphen
komt het onmiddellijk overnemen van Gellert\'s ideeën veel minder vaak voor.

-ocr page 70-

een moraliseerend-verstandelijke opvatting, later veranderen zijn
ideeën eenigermate, vooral onder invloed van Herder; vanaf deel IV
der
Brieven (1789) interesseert hij zich sterk voor het volkshed.
Ik kom hier later op terug.

Bij het tot nu toe gegeven overzicht heb ik al herhaaldehjk op
invloed van een speciale Duitsche schrijver moeten wijzen. Ik zal
nu nog even de bekendheid van de voornaamste van deze schrijvers
hier te lande bespreken.

De geliefdheid van Sulzer blijkt uit het bovengezegde genoeg.
Hij is de lievelingsschrijver van Van Alphen en zijn „schoolquot;
(waaronder Feith en Brender ä Brandis); Bellamy stelt hem hoog i).
Terwijl men zich meestal zonder voorbehoud bij zijn uitspraken
aansluit, is dit niet altijd het geval met die andere „Popular-aesthe-
ticusquot;, Mendelssohn. Op hem is het eerst de aandacht gevestigd
door Van Goens, die in 1769 de Verhandeling
Ueher das Erhabene
und Naive
vertaalde. Deze verhandeling wordt zeer veel gelezen
en aangehaald, en beleefde trouwens in 1774 al een tweede druk.
Van Alphen zegt in het Ile deel der
Theorie, dus vóór 1780, dat hij
\'tniet noodig vindt de voorbeelden eruit aan te halen, daar ze
„thands in elks handen isquot; 2). In hetzelfde jaar als de verhandeling
Over het Verhevene en Naive komt de vertaHng van de Rhapsodie,
oder Zusätze zu den Briefen über die Empfindungen
door Joh. Petsch
uit. Het was Petsch echter niet om het aesthetische gedeelte te doen;
hij wilde ze alleen gebruiken als wapen in de strijd om het zedeüjk
gevoel.

Daarna is zijn naam hier gevestigd

Riedel sluit zich dikwijls bij Mendelssohn aan, veelal zelfs met
diens eigen woorden. De theorie van de gemengde gevoelens wordt
uit de
Rhapsodie overgenomen, de verhandeling Ueher das Erha-
bene und Naive
dikwijls geciteerd, voorbeelden eraan ontleend.

1)nbsp;Van hem is hier o.a. vertaald: Bedenking der Heeren Formey en Sulzer
over de Schouwtooneelen
(1769); Theorie der aangename en onaangename be-
vindingen-, Wijsgeerige Verhandelingen over de Wetenschappen en schoone
Kunsten
(uit het Fransch, met aanteekeningen verrijkt door M. F. Hoff-
man, 1789).

2)nbsp;Theorie, dl. II, p. 82, noot t.

3)nbsp;De Nederl. vertalingen van Mendelssohn in de Bijlage, letter A.

-ocr page 71-

Op voorgang van de Theorie gaat Feith zieh dan ook met hem
bezighouden, maar hij begrijpt hem niet; hij vindt dat Mendelssohn
„te fijn spintquot;. Alweer teekenend voor Feith is, dat hij \'t niettemin
onderneemt, de niet begrepen theorie aan zijn publiek uit te leggen
en tevens te weerleggen. We zijn hier meteen bij het „betwiste
puntquot;. Daar de schoonheid „zinneHjk waargenomen volmaaktheidquot;
is en dus berust op een „dunkle Vorstellungquot;, volgt daar voor
Mendelssohn uit, dat voor God, die alleen duidelijke voorstellingen
heeft, geen
schoonheid bestaat, maar alleen volmaaktheid. Ik noem
deze kwestie alleen maar, omdat het kenmerkend is voor de i8e-
eeuwsche manier van aesthetiseeren, dat men zelfs in zijn kunstleer
verviel in de liefhebberij om over God te theoretiseeren, zoodat
b.v. De Perponcher zijn bezwaren tegen dit punt oogenblikkelijk zet
naast die tegen Van Alphen\'s aanval op Batteux\' navolgings-
principe

Van veel grooter draagkracht is de scheiding die Mendelssohn
in de
Hauptgrundsätze maakt tusschen de verschillende kunsten,
welke scheiding hij wil laten berusten op een tegenstelling tusschen
natuurlijke en willekeurige teekens. Hij is hiermee de directe
voorlooper van Lessing\'s
Laocoon, terwijl ook Herder in het eerste
Kritische Wäldchen, waarin hij de Laocoon weerlegt, deze scheiding
overneemt. In hoever de indeeling juist is, kunnen we in het midden
laten; voor de practijk was ze belangrijk doordat er paal en perk
werd gesteld aan de beschrijvende dichtkunst, die onder invloed
van Engeland (Thomson\'s
Seasons) zoo overmatig in de mode was
gekomen. (In Duitschland o.a. bij Brockes, Halier, Kleist, Geszner).

i) De Perponcher: Brief aan Van Alphen, gedrukt achter \'t He deel van
de
Theorie. Hij begrijpt de redeneering geheel verkeerd. Daar ze berust op
Wolff\'s philosophie, blijkt er uit, dat hij daarin niet erg thuis was. Ditzelfde
is \'t geval met Feith. Ook Bilderdijk houdt zich met de kwestie bezig (4e bij-
lage van de
Verhandeling over het verband van Dichtkunst en Welsprekendheid
met de Wijsbegeerte)]
zijn ,,oneens zijnquot; berust echter op een woordverwisse-
ling, waaraan Mendelssohn zelf door zijn onduidelijkheid wel eenigszins
schuld heeft. Overigens merkt men uit deze verhandeling, dat Bilderdijk de
geschriften van Mendelssohn goed verwerkt heeft. Men leze b.v. de 7e Bij-
lage met de goed doordachte opmerkingen over de gemengde aandoeningen
(Mendelssohn,
Rhapsodie) en zijn verdere, hier en daar verspreid voor-
komende uitbreidingen op Mendelssohn, die van een beheerschen van de
bestudeerde stof blijk geven.

-ocr page 72-

De Laocoon is niet in het Nederlandsch vertaald. In plaats daar-
van verschijnt in 1778 een vertaling van een Fransch werk van soort-
gelijke inhoud:
Vergelijking tusschen de Muzyk, de Schilderkunst en
de Poezy\'^).
Wel vertaalde Brender ä Brandis in 1786 Mendelssohn\'s
Hauptgrundsätze. Zoowel dit werk als de Laocoon worden herhaal-
delijk door Riedel geciteerd. Het bhjkt echter uit zijn verdere
Theorie niet, dat de
Laocoon-leex hem erg eigen is geworden.

Van Alphen staat er wel wat zelfstandiger tegenover. Hij onder-
zoekt de bezwaren, door Herder in zijn eerste
Kritische Wäldchen
tegen Lessing\'s stellingen ingebracht. Hij is het tenslotte meer
met Lessing eens, maar niet dan na beiden goed bestudeerd te heb-
ben 2). Dat echter de beeldende kunst geen voorbijgaande bewe-
gingen mag weergeven, vindt hij te kras. Tot de kern van Lessing\'s
redeneering is hij niet doorgedrongen, want tot een veroordeeling
van „Stroom- en Hofdichtenquot; komt hij niet

De Laocoon-onderscheiding vindt men ook in zijn Digtkundige
verhandelingen.
Van Alphen heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen,
Lessing\'s werk in Nederland meer bekend te maken. Gerrit Bren-
der ä Brandis wijst er in de
Levensschets van Lessing in het Tael-,
Dicht- en Letterkundig Kabinet
(dl. II, 1782) op, dat een vertaling
van de
Laocoon zeer wenschelijk zou zijn, „alzo de dicht- en schilder-
kunstbeoefenaaren daer veel nut uit zouden kunnen haaien om-
trend de grenzen van beide kunstenquot;. Zijn verhandeling
Over het
Verhand tusschen de Dicht- en Schilderkunstige Naarvolging
voor
Kunst wordt door arbeid verkregen^) steunt op Mendelssohn\'s
Hauptgrundsätze en op de Laocoon.

Ook Kasteleyn wenscht in zijn verhandeling over de Vereischten
en Kenmerken van den stijl der Poezy in onderscheiding van dien der
Welsprekendheid
voor hetzelfde genootschap ß), bij zijn stelling: „de
dichter is door schilderen dichterquot;, Lessing\'s uitspraken omtrent
dat schilderen in de dichtkunst gehandhaafd te zien.

Bilderdijk, die \'t later over \'t algemeen erg op de Duitsche
aesthetici begrepen heeft, spreekt over Mendelssohn en Lessing

1)nbsp;Discours sur la Musique, la Peinture et la Poésie.

2)nbsp;Deel I, 46,

3)nbsp;De Koe, a. w.

4)nbsp;Prijsverhandelingen van Kunst w. d. arb. verkr., deel III, 1788.

5)nbsp;T. a. p., dl. IV.

-ocr page 73-

altijd op een waardeerende toon. Hij ageert hevig tegen de beschrij-
vende dichtkunst (vooral der Engelschen).
De Laocoow-redeneering
vindt men o.a. in zijn aanteekeningen op de
Treurzang van Ibn
DoreicL
(1795)

De Hamburgische Dramaturgie was ook reeds bekend geworden.
In de
Spectatoriale Schouwburg van Corn. van Engelen werd achter
de
Emilia Galotti een vertaling van de brief van Chr. Heinr.
Schmid\'s
Ueber einige Schönheiten der Emilia Galotti, enz. afgedrukt 2),
waarin het belangrijkste uit de
Hamburgische Dramatiirgie aan de
hand van de
Emilia wordt besproken

Dat de Vaderlandsche Letteroefeningen de Dramaturgie kenden,
hoewel niet apprecieerden, zou men kunnen opmaken uit een recen-
sie van Nomsz\' Z^fre-vertaling . Dan heeft in elk geval Nomsz
zelf ze een wenk gegeven s).

Ook Arend Fokke Simonsz\' vertaling van Aristoteles\' Poëtica
getuigt van bekendheid met de Dramaturgie

De Nederlandsche Dicht- en Tooneelkundige Werken van het ge-
nootschap
Door natuur en kunst (1786) noemen Lessing „een der
gestrengste doch tevens kundigste critici van het tooneelquot; \'). Wel
nemen ze het Fransch-klassieke treurspel tegen Diderot in bescher-
ming (ze nemen hier dezelfde plaats uit de
Bijoux indiscrets over
als Lessing in de
Dramaturgie), maar hun besprekingen, die zeer
gunstig afsteken tegen het gekibbel en gescheld van de meeste
andere tooneeltijdschriften uit die tijd, staan toch sterk onder
Lessing\'s invloed. Ze stellen o.a. als doel van het treurspel het op-
wekken van ,,vrees en medelijdenquot; (dus niet schrik en medelijden),
terwijl ze het ,,schriklijkequot; beperkt willen zien tot het Tooneel-
spel ®); bovendien verzetten ze zich tegen het onnatuurlijke gebruik

1)nbsp;Dw. IV, 465, aant. bij p. 372.

2)nbsp;Aatiwijzing van eenige fraaiheden uit een brief aan den Heer Frederik
Gotter, Archivaris te Gotha] Speet. Schwb.
V.

3)nbsp;F. Balk: Lessing auf der Niederländischen Bühne, p. 67.

4)nbsp;V. L. 1779: „de uitvoering, hoe Lessing zich elders (Hamb. Dram.)
vermoeie met op de minnestijl die er in heerscht los te gaan, is allergeluk-
kigst en de naam van Voltaire waardigquot;.

5)nbsp;J. Nomsz: Aanteekeningen op al zijn tooneelstukken, in het Bericht voor
de aant. op
Zaïre (p. 215 vlg.).

6)nbsp;Balk, a. w.nbsp;7) p. 6.

8) Bespreking van het treurspel Gaston en Bayard.

-ocr page 74-

van de „terzijdespraakenquot; op het tooneel. Hoewel ze zelf waar-
schijnlijk het meest voor het Fransch-klassieke treurspel voelen,
veroordeelen ze daarom het tooneelspel nog niet. Ze schrijven dan
ook een prijs uit voor het beste treurspel, blijspel èn tooneelspel.

Tot G. Brender ä \'Brandis schijnt de beteekenis van de Ham-
biirgische Dramaturgie
niet te zijn doorgedrongen; in elk geval wijdt
hij er in de
Levensschets van Lessing in het Kabinet geen woord
aan^). P. J. Kasteleyn kent Lessing in \'t voorwoord van zijn be-
werking van Cronegk\'s
Codrus (1784) een „fijne beoordeelings-
krachtquot; en groote kennis van de dramatische theorie toe, maar hij
vindt dat hij ,,met een verstandig mistrouwenquot; moet gelezen wor-
den. De beoordeeling van
Codrus in de Dramaturgie vindt hij te
oppervlakkig om er bij stil te staan. In het voorwoord bij zijn
bewerking van Cronegk\'s
Olint und Sophronia (1786) neemt hij \'t
Lessing zeer kwalijk, dat deze dat stuk zoo heeft afgemaakt. Hij
houdt zich echter aan hem bij \'t opnoemen van de fouten, die hij
er in vindt 2).

Dat Bilderdijk in 1779 de Hamburgische Dramaturgie al kende,
blijkt uit de
Voorafspraak bij zijn Edipus In de aanteekeningen
op dit stuk spreekt hij echter van het doel van het treurspel als
„zuivering der driften door den schrik of het afgrijzenquot; waarin
hij dus niet met Lessing meegaat. In de eerste bijlage bij zijn ver-
handeling over \'t Verband
van Dichtkunst en Welsprekendheid met
de Wijsbegeerte
verwijst hij naar Lessing\'s meening in de Dramaturgie
over het nut van het blijspel. Men vergelijke ook zijn aanmerkingen
over de episode®), waarin hij op Lessing\'s standpunt staat. Belang-
rijk zijn de door Kossmann in zijn ,,Antrittsredequot;
Holland und
Deutschland
meegedeelde aanteekeningen van Bilderdijk bij zijn
handexemplaar van de
Dramaturgie. Hij heeft een eeuwige haat
gezworen aan het burgerlijk treurspel en staat veel meer op het
standpunt van het Fransch-klassicisme. Wat betreft de onnatuur-
lijkheid van de Fransche liefde is hij het echter geheel met Lessing

1)nbsp;1782, dl. II.

2)nbsp;Balk, a. w.

3)nbsp;Dw. XV, 3—26. Zie ook de Voorafspraak bij de Dood van Edipus, 1789
(Dw. XV, p. 39 vlg.).

4)nbsp;Dw. III, 478.

5)nbsp;B. V. in de aanteekeningen op Assenede, Dw. I, 484 en 486.

-ocr page 75-

eens^), en over \'t geheel genomen heeft Lessing als aestheticus en
wijsgeer zijn sympathie (met de dichter bemoeide hij zich niet,
alleen met de fabels): „hij is van alle de Duitschers de eenige, die, van
Grieksche Letterkunde en Wijsgeerte doordrongen, bij klare en dui-
lijke denkbeelden, met die waarheid gevoeld\'en erkend heeft wat
Dichtkunst
zijquot; Qp zijn Verhandeling over de Fabel beroept hij
zich in de voorrede voor de
Mengelingen^), waarin hij in het Ille
deel twaalf fabels uitgeeft, blijkbaar onder invloed van Lessing
geschreven 4). Deze verhandeling was al vertaald verschenen in
het Ille stuk van het
Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet (1782).

Van Herder noemt Riedel alleen de verhandeling over Die
Ursachen des Gesunknen Geschmacks bei den verschiedenen Völkern
da er geblühet
en Van Alphen verwijst er zelfstandig nog op meer
plaatsen naar. Van invloed kan men evenwel niet spreken. Even-
als elders legt Herder de nadruk op de nauwe samenhang die er
bestaat tusschen de dichtkunst aan de eene en de door volksgeloof
en volksgeest bepaalde cultuurverhoudingen aan de andere kant,
tusschen de litteratuur en het geestes- en gevoelsleven van het
volk, van de tijd en van het land ®). Waar dus Herder nadrukkelijk
zegt: „Traurig ist die Bemerkung, aber wahr, dasz sobald der Ge-
schmack sein lebendiges Element verloren hat, ihn auch einzelne
Regeln und gute Bemühungen nicht herstellen könnenquot; \'), doet het
wel wat eigenaardig aan. Van Alphen met zooveel enthousiasme
naar hem te zien verwijzen. Immers, als zoowel de bloei van de
smaak als haar verval, zooals Herder beweert ,,Naturphänomenonquot;
is, kan Van Alphen met zijn „gute Bemühungenquot;, d.i. in dit geval
zijn
Theorie, wel naar huis gaan. Dit is dan ook de fout van al die
theoretici, dat ze de samenhang tusschen de bloei van de kunst en
van de maatschappij niet hebben gezien.

Ook als hij Herder\'s redeneering in het eerste Kritische Wäldchen
tegen die van Lessing in de Laocoon afweegt komt het me voor

1)nbsp;Zie voor dit laatste de aant. op Assenede {Dw. I, p. 483).

2)nbsp;T. a. p., 486.

3)nbsp;Dw. XV, p. 99.

4)nbsp;Dw. I, 412 vlg. Verg. Lessing\'s Dertig Fabelen.

5)nbsp;Vertalingen van Herder in Bijlage, letter B.

6)nbsp;Formuleering van Hettner Illsa, p. 33-

7)nbsp;Herder: Werke (Hempel-ed.) XXI, 257.

8)nbsp;Theorie I, p. 45.

-ocr page 76-

dat het kernpunt van die redeneering („die Poesie musz energisch
wirkenquot;) door hem niet geraakt wordt.

Uit zijn Digtkundige Verhandelingen bhjkt, dat hij ook Herder\'s
werken over het volksUed nog niet kende.

Over de invloed van Herder op Rau sprak ik reeds in het eerste
hoofdstuk, evenals over die op Van der Pahn.

Bilderdijk kent Herder waarschijnlijk alleen uit zijn verhandeling
Over de oorsprong van de Taal. In elk geval staat hij heel anders
tegenover de Oostersche poëzie, en toont hij zich in zijn vertalingen
heel wat „kiescherquot; van smaak dan de Oostersche volken i).

Het meest wordt Herder echter aangehaald door Feith. In de
eerste drie deelen van zijn
Brieven schijnt hij alleen Vom Geist der
Ebräischen Poesie
te kennen en de invloed blijft beperkt tot de
aesthetische Bijbelbeschouwing 2). Vanaf deel IV echter blijkt, dat
hij de
Lieder der Liebe gelezen heeft, en vooral in deel V, in zijn brie-
ven over \'t minnedicht. Zijn definitie van het minnedicht heeft
hij aan Herder ontleend: „Wat is het minnedicht? — Een zucht!
Inderdaad, deze korte warme definitie van Herder is en blijft nog
de beste, die ik weetquot; En het is geheel in de geest van Herder
als hij eischt, dat in een minnedicht niet de liefde
beschreven wordt,
maar zelf spreekt] „dat het gevoel (in mij) uitbarst en zichzelven
daarsteltquot; «).

Maar nu de toepassing. Al dadelijk begint hij met eenige voor-
beelden te geven van oude minnedichten (immers vooral de oude
hebben de zoo zeer vereischte eenvoud — we zijn in de tijd van de
voorliefde voor de romance), die volgens zijn eigen definitie uit
deze klasse zouden moeten vervallen, daar er „wel schilderingen
van de liefde (in) voorkomen — maar de liefde zelve echter niet
spreektquot; — of zelfs niet eens schilderingen. Welke liefde spreekt
b.v. uit de door Feith zoo zeer beminde
Infortunes Inouies de la Com-
tesse de Saulxi
In de derde brief geeft hij dan een kritiek op Wie-
land\'s verdeeling van de liefde
{Agathon, i Th. 5 B. 2 Kap.) en een
eigen indeeling van het minnedicht. Bij de „zachte minnezangquot;

1)nbsp;Zie bijv. de aant. op de Treurzang van Ihn Doreid {Dw. IV, p. 470).

2)nbsp;Zie hoofdst. I. Die aesthetische Bijbelbeschouwing vinden we trouwens
ook al in Van Alphen\'s
Theorie.

3)nbsp;Werken (1824) IV, 28.

4)nbsp;T. a. p., 29 en 30.

-ocr page 77-

Staat hem als lichtend voorbeeld Klopstock\'s ode An die künftige
Geliebte
voor de geest. De brief over Het Minnedicht bij uitnemend-
heid
staat geheel onder invloed van Klopstock. Het is de „zucht der
ware, onverdeelbare, zich zelve altijd gelijkblijvende liefdequot;, die ter-
stond „iets onsterfehjks in hare natuur vertoontquot; en haar hoogste
uiting vindt waar ze samengaat met de godsdienst. Hier dus de liefde-
godsdienst-onsterfelijkheid, de trilogie van Klopstock, die dan
ook herhaaldelijk wordt aangehaald, evenals de
Nagelaten Schriften
van Marg. Klopstock.
Hier vinden we de echtgenoote als „reis-
gezelhnne voor de eeuwigheidquot; i). Zoo wordt dan het minnedicht
bij
uitnemendheid „uit zijne natuur immers dan wel een zededicht —
en zelfs, daar de liefde toch de algemeenste hartstocht der menschen
is, het meest algemeen nuttige zededicht, dat wij bezitten kun-
nenquot; 2). Hoe ver is hij hier van Herder\'s definitie af! En zoo wordt
voor hem hèt voorbeeld van deze klasse, het hoogste wat hierin
te bereiken valt, Gleim\'s
An Doris, bestaande uit een-en-twintig
strofen van acht regels! Een lange zucht dus.

Zien we uit deze heele verhandeling al, hoe weinig van de geest ^
die uit de
Lieder der Liebe spreekt in Feith\'s werk is overgegaan, ^
nog veel duidelijker blijkt dit uit de zesde en laatste brief van deze
bundel, die hij eindigt met de raad: „Ja, vervaardig minnezangen
mijn vriend!
dat de jeugd onder ons op de ware liefde verlieve! dit zal
het
middel zijn, om het groot aantal dier ongelukkige ouderen te
bestrijden die ... . beweren, dat ze een bevel van den godsdienst
aandringen, wanneer ze van hunne onervaren kinderen gehoorzaam-
heid vorderen, in de menigvuldige gevallen, waarin ze dezelve voor
een hand vol gouds verkoopen, zonder op verstand, deugd en gods-
dienst te zien....
opdat onze jeugd van beide sexen den wellust
leere schuwen en haten als de pest. . . .quot;, enz. Zoo „vervaar-
digtquot; men dus minnezangen met het zelfde
doel als Feith zijn beide
romans vervaardigde. Maar hij vergeet, dat als men minnezangen
vervaardigt, opdat.... dat men dan niet te doen heeft met „een
gevoel, dat in mij uitbarst en zichzelven daarsteltquot;, en dat dan de
„vanzelfsheidquot; ver te zoeken is, en dit heeft hij al dadelijk ver-
geten, nadat hij met behulp van Herder de definitie had opgesteld.

1)nbsp;Zie Feith: Werken III, 147 en 148.

2)nbsp;Werken IV, p. 126, brief V.

3)nbsp;Werken IV, p. 148. Cursiveering van mij.

-ocr page 78-

Ook Ueber Ossian und die Lieder alter Völker^) wordt eenige
malen door hem aangehaald in dit Ve deel over het Minnedicht.
Van Herder s levendig aanvoelen van het volkslied bij Feith echter
geen spoor; trouwens bij geen der Nederlanders in de i8e eeuw
Het volkshed was iets dat ver beneden hun waardigheid was-
later, onder invloed van Percy, Herder en Goethe, praatte men er
met waardeering over, maar liet de eigen volksliederen bij het volk
Het kwam niet eens in hun brein op, dat er misschien zoo iets in
Nederland nog zou bestaan 2).

Dus zou Herder eigenüjk alleen maar uiterlijke invloed op Feith
hebben uitgeoefend? Ik geloof dat dit te pessimistisch gezien is
maar het duurde heel lang voor hij zich de vreemde ideeën eigen
had gemaakt In het Vle deel der
Brieven (uitgegeven in 1793) zegt
hij uitstekende dingen, vooral in de vierdeen vijfde brieft) Terwm

nn h fVTt Trnbsp;^^nbsp;genoeg

op het hart kan drukken zich zooveel mogelijk kundigheLn te

verzamelen, wijst hij er hier uitdrukkelijk op, dat datgene wat de
dichter maakt, onafhankelijk is van verkregen kundigheden en dat
het er aUeen op aankomt, door eigen oogen de natuur te
zien. Tegenover de „navolging van de schoone natuurquot; van zijn
eerste periode, komt hier sterk de voorliefde voor het „volkstüm-
lichequot; naar voren, zoodat hij in de
Bijdragen van 1796 6) zelfs tot
de niets aan duidelijkheid te wenschen overlatende uitspraak
komt: „want ook ik ben van de geloofsbelijdenis van Bürger: alle
darstellende Bildnerei kann und soll volksmäszig sein. Denn das
ist das Siegel ihrer Vollkommenheitquot;. En dan hebben we hier met-
een een verwijzen naar de Hainbund (immers 00k op hun werk was

schLv^n.nbsp;Feith aan Goethe toege-

2)nbsp;En dat bestond er toch wel: volgens Kalff (VI. 500) krioelt het hier
„van. telkens herdrukte, liederbundels vol minnedeuntjes, drinkliederen
bruiloftszangen en afscheidsliederen op allerlei ..aangename voyzenquot;quot;. \'

3)nbsp;Ware en valsche wijsbegeerte voor den Dichter. Gevoel voor en omgang met
de natuur. Waarde van uit boeken verkregen Kundigheden.

4)nbsp;Waarde der Zinnelijkheid in de Poëzie.

5)nbsp;Middelen ter verbetering van de smaak, enz.

6)nbsp;Bijdragen ter bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen van

Feith en Kantelaar. dl. II: Tweede samenspraak over de waarde van het rihn
(uitg. 1825. p. 142)

-ocr page 79-

Herder van groote invloed geweest), waarvan hij trouwens ver-
scheidene dichters meer dan oppervlakkig blijkt te kennen, waarin
hij verder gaat dan de meeste zijner tijdgenooten. Het is ook niet
zonder belang dat dit citaat van Bürger voorkomt in een opstel
vóór het rijm

Feith\'s Brieven zijn ongetwijfeld veel gelezen. Hij wordt echter niet
zoo dikwijls aangehaald als Van Alphen. De oorzaak hiervan zal wel
zijn, dat men, waar hij zijn wijsheid voor een deel uit de
Theorie
putte, liever naar de bron zelf verwees. De Geest der Nedcriandsche
Dichters
(van M. Nieuwenhuizen en Bern. Bosch of van Bern. Bosch
alleen) verwijst naar Van Alphen, Feith, Mendelssohn e.a. De ano-
nyme verhandeling over
De Natuur-kennisse in de Dichtkunst in het
nie deel van de Prijsverhandelingen van Kunst wordt door Arbeid
verkregen^)
steunt bijna geheel op Feith\'s Brieven en verwijst daar-
door ook naar Herder\'s
Samenspraken over de Hebreeuwsche Poëzie.
Bellamy is aanvankelijk over de Brieven niet te spreken ®). Later
echter erkent hij dat hij in het tweede deel veel goeds heeft gevon-
den^). En Staring heeft als aankomend dichter heel veel met
Feith op en leest zijn
Brieven met belangstelHng . Het groote
publiek moet meer aan Feith\'s dan aan Van Alphen\'s theoretisch
werk hebben gehad, daar het veel populairder is geschreven.

Zoodat we tot de conclusie komen: dat Van Alphen de stoot heeft
gegeven, door met zijn
Theorie niet alleen ons volk de waarheid
over hun letterkunde te zeggen, maar ook de blik van Frankrijk
äf naar Duitschland te richten, waarbij het bekend worden van de
Duitsche geschriften (vooral de
Hamburgische Dramaturgie is hier
van belang) hem geholpen heeft; dat Bellamy deze theorie op de
practijk heeft toegepast; en dat het voor een groot deel aan Feith
is te danken, dat deze denkbeelden in ruimer kring zijn doorgedron-
gen, doordat hij de al te wijsgeerige gedachten in populaire vorm
heeft gegoten, waarin hij tegelijkertijd de invloed van de ideeën
uit de kring van Bellamy heeft verwerkt. En hoe bekrompen en

1)nbsp;Op de rijmkwestie, ook dc theoretische verhandelingen erover, kom ik
terug in het hoofdstuk Poëzie.

2)nbsp;P. 119 vlg.

3)nbsp;Brief aan Mens. Van Vloten, 131.

4)nbsp;Van Vloten, 153.

5)nbsp;G. E. Opstelten: Brieven van Mr. A. C. W. Staring.

-ocr page 80-

huisbakken óns zijn standpunt ook meestal schijnt, in zijn tijd
heeft hij er ongetwijfeld toe bijgedragen de blik te verruimen. Dat
dit voor de practijk weinig heeft geholpen is ten slotte niet zijn
schuld, maar is toe te schrijven aan het feit dat een theorie nu een-
maal niet kan helpen om een kunst voort te brengen, alleen maar
een beter begrip van de kunst kan bevorderen.

-ocr page 81-

III — DE LETTERKUNDE
EERSTE AFDEELING: HET PROZA

Op de ontwikkeling van de roman in Duitschland en Nederland
hebben vrijwel dezelfde invloeden gewerkt, zoodat de geschiedenis
ervan in beide landen veel overeenkomstigs vertoont i): de arca-
dische roman maakte al spoedig plaats voor de heroische. die, in
Frankrijk ontstaan, zoowel in Duitschland als in Nederland veel suc-
ces had. Daarnaast staat de avonturiers- of picaroroman, ontstaan
uit de Spaansche schelmenroman. Beide soorten zijn avontuurlijk;
het verschil ligt in de stijl, de sóórt van avonturen en in het miUeu
van de held. Als dan de navolgingen van Robinson Crusoe in de
mode komen, wordt wéér het avontuurlijke op de voorgrond
geschoven. Karakterteekening, schildering van gemoedsbewegingen ,
en schildering van milieu worden eerst een hoofdvereischte onder
invloed van Richardson, welke invloed zoowel in Duitschland als
in ons land wordt voorbereid door die van de spectatoriale week-
bladen. De avonturenroman blijft evenwel bestaan, en daarnaast
de topografische, die al dadelijk uit de arcadia\'s was ontstaan en
voorkomt in verschillende schakeeringen, veelal zich aansluitend
bij een der bovengenoemde groepen.

De invloed van het Engelsche proza doet zich in ons land veel
eerder gelden dan die van het Duitsche, en daar de vernieuwing
van de Duitsche letterkunde in het begin ook sterk Engelsch
geörienteerd is, zal het alleen dan mogelijk zijn van beslist Duitsche
invloed op ons proza te spreken, als er motieven zijn overgenomen

ï) In hoofdlijnen is het de ontwikkeling van dè roman in West-Europa.
Men zie b.v. Prinsen:
De Roman in W. Europa in de i8e E. Verder verwijs ik
naar Hettner:
Literaturgesch. des XVIIIen Jahrh.)nbsp;Robinson

Crusoe in Nederland. Gron. 1907; J. Vies: Le Roman Picaresque Hollandais
des XVIIe et XVIIIe Siècles, enz.
Amst. 1926.

-ocr page 82-

(dit is dan zuiver uiterüjke navolging) of als, en hier komen we op
een diepere inwerking, de Duitsche litteratuur, voortbouwend op
de Engelsche „Anregungenquot;, een geheel eigen weg is ingeslagen,
die bij ons een verwante strooming doet ontstaan i).

Maar aan de roman gaan kleinere genres vooraf, en wel, zooals
gezegd, onder invloed van de Engelsche spectatoriale geschriften:
de goedaardige satire van Rabener, de brief, het vertoog. Eenige
Duitsche spectatoriale geschriften worden hier vertaald: reeds in
1732, dus gelijk met de Engelsche,
De Patriot of Duitsche Zede-
meester
(vertaald door de Duitscher Mattheus Ruusscher); in 1754
De Vrije Metselaar; in 1760 is de tweede druk van De Berlijnsche
Wijsgeer.
Een directe navolging van De Patriot of Duitsche Zede-
meester
is De Hollandsche Patriot of bescheiden Zedemeester (1736,
2 deelen 2)). Van later tijd zijn dan de vertalingen van
Der Freund
(van Von Cronegk), Der Mensch. Der Eremit. De Gezellige, „in
ernstige, boertige en aangename vertogenquot;, bevat bijdragen\'vkn
Rabener, Halier, Gellert, e.a. 3) en
Het Rijk der Naiuur en der
Zeden
is geschreven door Cronegk, Canitz, Dusch, GeUert, Geszner,
Halier, Klopstock, Lange, Lavater, Lessing, Rabener, Wieland,\'
Zimmermann, Zachariäquot;, enz. Daar we zelf massa\'s van derge-
hjke geschriften hadden, zullen ze niet veel nieuws hebben ge-
bracht.

Rabener vond hier groote bijval. Vier deelen van zijn hekel-
schriften verschijnen tusschen 1763 en \'67; in \'74 worden ze ge-
volgd door een vijfde deel en ze worden herhaaldelijk herdrukt.
Onze Spectatoriale tijdschriften houden zich druk met hem bezig:
in de
Philanthrope b.v. verschijnen vertalingen van hem. en de
Rhapsodtst bekent zelf. dat hij hem navolgt en „op veelvuldige
plaatsen bestooien heeftquot; s). En rekent
Bellamy hem niet mèt Sterne,
Swift en Knaut tot zijn „voornaamste medicijnen, wanneer (zijne)
ziel ongesteld isquot; ? ®) Eenige verwantschap met Rabener vertoont

Overname van motieven vinden we al een enkele maal in de Robinsona-
den in het begin der XVITIe eeuw (Staverman, a. w.).

2)nbsp;J. Hartog: De Spectat. Geschr. van 1741—1800.

3)nbsp;4 dln, Amst. P. Conradi; vert. d. G. M. Nebe.

4)nbsp;2 dln, Amst. bij G. Bom, 1771 en \'72. Zie de annonce in het Nov.
nummer van de
Boekzaal der Geleerde Wereld van 1780.

5)nbsp;De Rhapsodist, deel I, 1771.

Brief aan J. v. d. Woordt. Dec. 1783 (Van Vloten, p. 92).

-ocr page 83-

Hoffeam in zijn hekeldichten i). En zeer zeker Betje Wolff, maar
ze overtreft hem in fijnheid van opmerkingsgave en karakteristiek.

Van de tijdschriften bij ons, die zonder meer léven op de Duitsche
kleinere litteratuur, moeten in de eerste plaats genoemd worden
het
Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak (1785—
1791) en het
Nieuw Algemeen Magazijn, enz. (1792—1799). waarin
de namen van Meissner, Eberhard, Garve, Wieland. Haller en
Giseke in een niet bepaald bonte rij afwisselen. Tot het half en half
Spectatoriale werk zijn vele van deze kleinere opstellen zeker wel
te rekenen 2). Onze heele moraliseerende Htteratuur was trouwens
in deze tijd minstens even sterk van Duitschland als van Engeland
afhankelijk. Om te beginnen moeten we hier Geliert noemen,
wiens ongehoorde populariteit in ons land telkens weer uitkomt.
Van alle Duitsche letterkundigen is hij vrijwel de eenige, die niet
alleen in aUe kringen bekend is, maar die ook de algemeene achting
bezit; er verheft zich niet één stem tegen hem, tenminste zoolang
hij zich bij zijn leest, d.i. de moraal, houdt. En die moraal komt
dan het meest direct aan de dag in zijn
Bneven, in de Moralische
Vorlesungen,
de verschillende Verhandelingen en de Fabels^).

Gellert\'s bemoeiingen tot verbetering van de briefstijl konden
voor ons land even goed nut hebben. De omstandigheden in Neder-
land en Duitschland liepen op dit punt niet zoo heel ver uiteen.
Hier zoowel als daar een omslachtige,
zwaar-op-de-handsche ma-
nier van zich uit te drukken in de moedertaal, terwijl de hoogere
kringen zich in beide landen van het Fransch bedienden. Reeds
Van Goens had op de tekortkomingen in dezen gewezen 4). Hij
wilde onze boekenkast verrijken o.a. met een verhandeling over de
briefstijl. Van de buitenlanders noemt hij hier als voorbeeld: „bij
de Duitschers, behalven Rabeners hekelbrieven, die van den
grooten Geliertquot;, en als handleiding tot \'t schrijven van brieven
raadt hij een overzetting aan van „Gellert\'s verhandeling over den

1)nbsp;B.v. Over het Kerkgaan; Over de Degendragt.

2)nbsp;B V. Haller\'s Vertoog over de Vermaken in de Rhapsodist III 1773 en
IV, 1775; een enkel artikel uit Wieland\'s
Teutscher Merkur in de Rhapsodist,

vele opstellen van Garve in het Alg. Magazijn.nbsp;^ t^ . i ,

3)nbsp;Voor de vertalingen in het Nederlandsch zie Bijlage, letter C. De fabel
behandel ik hierachter apart, omdat het meeste in versvorm is.

4)nbsp;Nieuwe Bijdragen, dl. II. 1766: Bedenkingen van den Phtlosophe sans
Fard over den Staet der Letteren in Nederland.

-ocr page 84-

brievenstijlquot;. Die kwam dan ook in Pieter Meyer\'s uitgave van
C. F. Gellert\'s
Mengelschriften (1775). Vele van de brieven waren
al vertaald, en in 1776 verscheen bij Meyer\'s concurrente in Utrecht,
de firma J. van Schoonhoven en Co, een andere vertaling van de
verhandeling plus de brieven, die reeds in 1780 door een verbeterde
druk gevolgd moest worden, terwijl ook andere uitgevers er hun
geluk mee beproefden en blijkbaar vonden i). De eenvoudige, dui-
delijke stijl, de gemoedelijke, hartelijke toon hadden naar \'t schijnt
een groote aantrekkelijkheid voor onze landgenooten uit de eeuw
van de vriendschapscultus en de roman in brieven, maar niet het
minst werd men aangetrokken door de vele moraliseerende en religi-
euse ideeën, die er uit spraken. In elk geval moet de groote popu-
lariteit van Gellert\'s
Brieven tot de vereenvoudiging van de Neder-
landsche stijl veel hebben bijgedragen. Feith b.v. legt zich in zijn
Brieven over verscheidene Onderwerpen er op toe, in Gellert\'s manier
te schrijven: eenvoudig, zoodat een vrouw hem zal kunnen begrijpen,
meer sprekend tot het hart dan tot het verstand 2).

Daarnaast staat dan de vertaHng van de Moralische Vorlesungen.
„Hauptsache ist nicht die akademische Jugend über Moral zu be-
lehren, sondern vielmehr sie zur Moral zu erziehenquot; 3). Aanprijzing
van de Christelijke deugden, in het bijzonder de deemoed, en de
middelen om geestelijk ,,hooger op te komenquot;; wenken hoe men zich
in gezelschap moest gedragen, gedachten over de gebruikelijke me-
thoden van godsdienstonderwijs en over de opvoeding van kin-
deren. Wij kunnen geen bladzij van deze „Vorlesungenquot; door-
komen zonder een geeuw te slaken, maar het was juist de geschikte
lectuur voor de groote massa van half-of niet-ontwikkelden — en ik
bedoel hier in het bijzonder de vrouw, ook de beschaafde — om te
lééren lezen. Geliert werd dan ook dè lectuur voor vrouwen geacht,
in wier handen men liever geen romans zag, wijl die als wuft en
zedenbedervend werden geminacht, wat ze ook nog veelal waren:
immers pas langzaam verhief zich de roman van het peil van
avonturenverhaal tot kunstgenre.

Daarmee wil ik niet zeggen dat Geliert alleen door vrouwen

1)nbsp;Zie Bijlage.

2)nbsp;Zie Voorbericht\', \'t gesprek tusschen Feith en de ,»kunstvriendquot;.

3)nbsp;Noordhoek, a. w., p. 128.

-ocr page 85-

werd gelezen. Immers, als de man \'s avonds moe van zijn werk
thuis komt, leest hij niet graag iets, waarbij hij zijn hersens moet
inspannen, zegt Feith; dus de man uit de middenklasse was zeer
zeker ook een Gellert-lezer. Naast de spectatoriale vertoogen heeft
de lectuur van Geliert het Nederlandsche publiek voorbereid tot
het lezen van romans en meer philosophisch-getint werk.

Aan de andere kant hoeven we maar even op de liefde van Van
Goens, Lelyveld i), Feith, Van Alphen, Bellamy 2), om maar een
paar namen te noemen, voor Geliert te wijzen, om aan te toonen,
dat onontwikkeldheid geen vereischte was voor de appreciatie van
het werk van de zoo populaire Duitsche schrijver. Dat hij ook in de
hoogere kringen gelezen werd, bewijst
verder een Fransche vertaling
van de
Moralische Vorlesungen, die bij J. van Schoonhoven, Utrecht,
in 1772 verscheen. Uit dit alles bhjkt wel dat hij in een behoefte van
de tijd voorzag, en dit zeker niet het minst omdat hij, in overeen-
stemming met de tijdgeest, de moraal meer als een zaak van het
hart dan van het verstand beschouwde. Hier trad dus een verdedi-
( ger op van de Christel ij ke moraal tegenover de natuurlijke,
in het algemeen van het Christendom tegen het veldwinnend deïsme,
die toch in zoover met zijn tijd meeging, dat hij zich niet aan het
dogma vastklemde.

Van de auteurs van de stroom van zedekundige werken die over
ons land kwam, noem ik slechts enkele namen. De populairste
waren wel Hirschfeld») en Claudius, de Wandsbecker Bote.

1)nbsp;W^. H. de Beaufort: Brieven aan R. M. van Goens, passim.

2)nbsp;Bellamy spreekt van ,,mijn dierbare Geliert quot; (Van Vloten, a.w., p. 56,
in een brief aan Abr. Boone van Nov. 1782).

3)nbsp;Van Hirschfeld (Chr. C. L.) werd hier vertaald:

1771: Het Zomerbuitenleven, voorgesteld in achttien zedekundige vertoogen (een
vrije bewerking van
Das Landleben, volgens de 2e uitg. van 1768).

1779: Verdediging van het Menschdom of verhandeling over de gastvrijheid.
{Von der Gastfreundschaft-, eine Apologie für die Menschheit,
1777).

1779: De Winter: een zedelijke bespiegeling. [Der Winter, eine moralische Wo-
chenschrift,
1769).

Verder nog: 1779: Over de Landhuizen en Tuinkunst] 1794: Verhandeling
over den goeden smaak in de Philosophie.
Meusel\'s Lexicon der von 1750—1800
verstorbenen Schriftsteller
zegt bovendien, dat de onder zijn leiding door
V. A. Heinze uitgegeven
Bibliothek der Geschichte der Menschheit, 1780 en
1782. in Amsterdam vertaald verscheen vanaf 1784.

-ocr page 86-

Hirschfeld staat zoowel onder invloed van de Engelsche Spec-
tatoriale Vertoogen, als van de Engelsche natuurdichters en van
Haller\'s
Alfen. Dat de bewondering voor de schoonheid van de na-
tuur leidt tot deugd en tenslotte tot godsdienst, is de gewone
i8e-eeuwsche beschouwing, die als zoodanig bij ons weerklank moet
hebben gevonden. Directe invloed van zijn
Landlehen vinden we in
Het Land van E. M. Post; ook hier diezelfde natuuropvatting, en
evenals bij Hirschfeld een zeker realisme. Maar zij staat hier tevens
onder invloed van Geszner, waardoor we telkens aan de arcadische
litteratuur herinnerende schilderingen ertusschen krijgen i).

Claudius\' populariteit berust vooral op het eerste deel van zijn
werk, geschreven vóór de Fransche revolutie: dan n.1. gaat hij zich
richten tegen de geest der eeuw en schrijft stichtelijke studiën over
godsdienst en geschiedenis. Maar uit de eerste vijf deelen van zijn
werk spreekt zijn rustige humor en zijn innig-vrome tevreden-
heid, zijn eenvoud, zijn liefde tot de natuur, kortom, geheel die be-
minnelijke persoonhjkheid, die aller harten veroverde en die ons
nu nog dikwijls een glhnlach ontlokken kan.

Reeds in 1778 toont J. Hinlopen een groote vereering voor Clau-
dius in zijn
Een woord op reis, dat hij meegeeft aan zijn vriend
Van der Pauw, op diens uitstapje naar Hamburg 2). Met de ver-
taling van zijn proza begint R. Feith in het Ile deel van de
Brieven
(1785); de vijfde brief n.1. is getiteld: Iets uit den Wandsbekker Bode-,
het is een vertaling van Ernst und Kurzweil uit het IVe deel van
Claudius\' werk (1783). In de zesde brief
{Aanmerkingen op den
vorigen. Hoe genie en smaak vereenigd werken)
sluit hij zich dan bij
de vorige aan. Ongetvidjfeld moet hij in veel opzichten met Claudius
gesympathiseerd hebben. Door Feith zullen velen de
Wandshecker
Bote
hebben leeren kennen, o.a. Staring, waarvan we \'t getuigenis
hebben in een brief aan Feith van \'t najaar van 17853). Staring
was in zijn jeugd immers een groot Feith-bewonderaar.

Of Feith verder debet is aan een groot deel der in 1790 ver-
schenen vertaling van Claudius, zooals Kaakebeen zegt, is niet na
te gaan. In 1798 volgt nog een bloemlezing uit zijn werk, waarin

1)nbsp;Zie A. G. V. Hamel: E. M. Post en Hirschfeld {Leidsch Ts. 1915).

2)nbsp;Zie Mnemosyne V, p, 316.

3)nbsp;G. E. Opstelten: Brieven van Mr. A. C. W. Staring, p. 106.

-ocr page 87-

veel over de nieuwe staatkunde en stukken van godsdienstige strek-
king i).

Hoofdzakelijk zedekundig is ook het werk: Ueber die Einsamkeit,
van J. G. Zimmermann. Als lofredenaar van de natuur herinnert hij
aan Rousseau en als zoodanig is hij nog wel te waardeeren. Daar-
naast staan fel polemische stukken: tegen het kloosterleven, de
anachoreten, enz. Er worden verschillende uitgaven van vermeld 2).
Indien dit ook verschillende vertalingen zijn, dan zou men het niet
met Bellamy eens zijn geweest, die zijn oordeel over het werk in
een brief aan zijn uitgever Mens aldus geeft: „Ik heb Zimmer-
mann (over de Eenzaamheid) gelezen, maar ik kan u niet aanraden
om hem te vertalen; het is geen boekje voor de nacie; \'tzou bij-
voorbeeld een goede verhandeling in een Algemeene Oefenschool of
zoo iets zijn. Het interesseert niet. Het is een filozofische beschou-
wing van de reden, waarom de menschen en kluizenaars zich afzon-
deren. Het is dat niet dat gij en ik verwachttenquot;

Wordt Bellamy dus door het overwegend moraliseerend-didac-
tische afgeschrikt, Feith voelde zich aan de andere kant aange-
trokken door de dikwijls romantisch aandoende natuurbeschou-
wing en door de sentimenteele elementen erin, wat blijkt uit de

1)nbsp;Van Claudius verscheen: Asmus omnia sccitm portans of alle werken
van de Wandsbecker Bode,
Amst. W. Holtrop. le st. 1789, ze st. 1790. Het
Alphabetisch Naamregister van Boeken uitgekomen van 1790—1832 meldt
verder een uitgave van 1791 bij de erven H. Gartman. E. G. Courrech Staal
{Matthias Claudius in Nederland, N. T. 1917) veronderstelt, dat dit een her-
druk is van de vorige. Dan: 1798 en \'99
Proeve van den Smaak en Prozaïschen
Schrijftrant van Asmus. In vertaalde fragmenten uit de Wandsbecker Bode.
Sehr, van genoemd artikel vindt het niet onmogelijk dat de vertaling van
deze bloemlezing, waarvan \'t eerste deel vooral eenigszins \'t karakter draagt
van een strijdschrift, afkomstig is uit de kring van Hinlopen en Van der
Pauw.

2)nbsp;In 1789 verscheen bij J. Gaillard in den Haag een vertaling door R. F.
Winkelman van de verkorte Fransche bewerking. In 1789—
1793 een vol-
ledige uitgave in 4 deelen te Utrecht en Amsterdam bij J. Allart en Wed. de
Waal en Zoon (J. G. Zimmerman:
De Eenzaamheid). Het Naamregister van
boeken van 1790—1832
vermeldt echter alleen een uitgave te Amst. bij J. van
der Hey en Zoon, 4 deelen, i793-

3)nbsp;Brief aan Mens van 16 Maart 1784. Van Vloten, a. w., p. 103 en 104.
Hij kon \'t toen pas gedeeltelijk gelezen hebben, daar \'t in Duitschland uit-
kwam in 1784 en 1785.

-ocr page 88-

sympathie, waarmee hij het werk eenige malen aanhaalt en stukken
eruit vertaalt De
Vaderlandsche Letteroefeningen vinden het zeer
interessant en leerzaam, maar te lang, en de uitweidingen maken
het dikwijls moeilijk de draad te volgen. Zij vonden bovendien de
kloosterkwestie voor ons land niet van veel belang 2). Voor de prac-
tijk is dit juist; dat men er echter een litteraire belangstelling voor
had, blijkt uit de vele kloostermotieven in roman en drama. Mis-
schien heeft Zimmermann juist hiermee eenige invloed op Post
uitgeoefend 3).

Kon men bij GeUert terecht als men raad noodig had, en had men
ook nog een handboek der moraal in Mosheim\'s zedenleer^), daar-
mee was het nog niet afgeloopen. Men kon bovendien zijn wijsheid
nog putten uit Von Knigge\'s
Over de Verkering met Menschen,
dat hier evenals in Duitschland groote opgang maakte®). Terwijl
we bij Gellert en Mosheim te doen hebben met echte vroomheid,
vinden we hier niets anders dan de meest oppervlakkige Aufklä-
rungsmoraal, die dikwijls meer neerkomt op slimheid om vooruit
te komen in de wereld. Toch kunnen de
Vaderlandsche Letteroefe-
ningen
het niet genoeg aanbevelen, ,,vermits er nauwlijks eene be-
trekking, waarin menschen van onderscheiden omstandigheden,
met opzicht tot de samenleving, kunnen voorkomen, bedagt kan
worden, voor welke hier geen leerzame lessen te vinden zijnquot; ®).
Onze i8e-eeuwsche voorouders hadden \'t toch wel makkelijk; van
welke richting ze ook waren, ze konden altijd precies opzoeken wat
ze doen moesten. Dat ze Von Knigge\'s „wijze lessenquot; gaarne heb-
ben aangenomen, blijkt niet alleen uit de opgang van dit werk, maar •

1)nbsp;Feith: Brieven p. 24; V,, p. 94, noot 4; V^, p. 120. noot i en 2 en
p. 126, noot 4; alle plaatsen uit de brieven over het minnedicht.

2)nbsp;V. L. 1792, p. 29 en 641; 1795, p. 13.

3)nbsp;E. M. Post: Voor Eenzamen. {Het Klooster).

4)nbsp;1766: J. P. Miller\'s Uittreksel uit Mosheim\'s Zedenleer.

5)nbsp;Ueher den Umgang mit Menschen, 1788. In Ned. vert. 1789, 2e druk
1798. In 1805 verscheen bovendien:
De Verkeering met Menschen, bij wijze van
uittreksel bewerkt voor jonge lieden,
door J. G. Gruber, uit het Hoogd. 2 dien.
Verder kon men in hetzelfde jaar van het verschijnen lezen
Over Eigenbaat
en Ondankbaarheid
(1796: Ueber Eigennutz und Undank).

6)nbsp;V. L. 1791 A, p. 404 vlg. Uit deze zin blijkt tevens dat ook de V. L.
Gellert\'s lessen ter vereenvoudiging van de stijl best gebruiken konden.

-ocr page 89-

ook uit de graagte waarmee zijn talrijke romans, waaruit dezelfde
mentaliteit spreekt, ontvangen werden i).

Van de verdere zedekundige lectuur, waarmee we vanuit Duitsch-
land overstroomd werden 2), noem ik alleen nog een enkel speciaal
genre. Om te beginnen het zedehjk verhaal. Het meest gehefd zijn
die van A. G. Meissner. Behalve het gretig gebruik dat de tijdschrif-
ten van de
Skizzen maakten, treffen we hem aan in verzamel-
werken^) en aparte uitgaven®). Feith geeft ook eenige vertalingen
uit de
Skizzen in zijn Zedelijke verhalen (1788 en 1789), vertahngen
„uit eenige der beste buitenlandsche schrijverenquot;. Wie die schrij-
vers zijn, zegt hij er niet bij ®).

Het zedelijk verhaal was hier al lang bekend. In de spectatoriale
geschriften kwamen vaak brieven voor, waarin een verhaal van
iemands lotgevallen werd gedaan, met de bedoeling om die tot
waarschuwend voorbeeld te laten strekken. Zoowel het zedelijk
verhaal als de roman in brieven zijn een voortzetting daarvan.
Als tusschen die twee in staande kunnen we Dusch\'
Zedelijke Brie-
ven tot verbetering van het hart
beschouwen, d. z. voor een groot deel
zedelijke verhalen in brieven, die in 1767 en \'71 door J. Lublink
de Jonge uit het Duitsch vertaald waren. Vooral door Frank-
rijk kwam het genre echter in zwang; Marmontel, Mercier en

1)nbsp;Vad. Lett. 1794 A, p. 543, in de recensie van de Brieven uit Lotharingen:
,,Bijkans, zo niet volstrekt alles, wat uit de welversneeden penne des Vrij-
heers Knigge vloeide, en in onze Taal werd overgebragt, een bedrijf, waarin
men ter oorzaake van het goed vertier, geenszins achterlijk geweest is,
smaakte den Nederlanderquot;. — Zie voor de vertaalde romans de Bijlage,
letter F.

2)nbsp;Enkele titels nog in de Bijlage, letter D.

3)nbsp;o.a. Taal-, Dicht- en Letterk. Mag. van Brender h. Brandis, dl. I. 1785;
Alg. Mag. van Wetenschap, Konst en Smaak I, 1785,en \'t Nieuw Alg. Mag.,
enz.
I, 1792.

4)nbsp;Don Diego de Colmenares, in Magazijn van Geschiedenissen, Romans
en Verhalen.
Rott. J. Meijer, 1790, in gezelschap van zes andere verhalen,
waaronder Bemardin de St. Pierre\'s
Paulus en Virginia.

5)nbsp;A. G. Meissner\'s Leerrijke Verhalen en Samenspraken, 2 dien. 1785, \'86.
Proeve van uitgekipte vertalingen uit Meissner\'s Skizzen, 1793. In 1792 ver-
scheen bovendien
De onzichtbare Spion, vertelsels ..met een zodelijkestrek-
kingquot;
{Der unsichtbare Kundschafter, nach dem Engl., 1790).

6)nbsp;Zie Ten Bruggencate: Mr. R. Feith, 1911. Aanhangsel II.

-ocr page 90-

d\'Amaud hadden met hun „contes morauxquot; veel succes, ook in
ons land^).

In Duitschland behoort tot de meest bekende beoefenaars van het
genre, behalve Meissner, Sophie La Roche. Ookzij ishiernatuurhjk
vertaald. Iets nieuws krijgen we daardoor echter niet, want ze was
een navolgster van de Fransche ,,contes morauxquot; en werd in ons
land ook als zoodanig beschouwd 2).

De man, die bij ons wel het meest geïnteresseerd was door het
zedelijk verhaal, was weer Feith, en als we het over invloed in dezen
op hem hebben, moeten we toch naast de Fransche auteurs een
Duitscher stellen, en wel Wieland 3). Ik kan hier wel al het werk
van Wieland tegelijk bespreken, daar hij met vrijwel elk van zijn
geschriften een prediking van zijn moraal bedoelde. De Wieland
uit zijn Christehjke periode heeft Feith bepaald geadoreerd; later
dwaalt hij volgens hem van de rechte weg af. Hij stelt hem zelfs
ten waarschuwend voorbeeld aan een jonge dichter, om hem te
toonen hoe laag een genie, door de toejuiching van het pubHek
verleid, kan zinken: „Zoo gij met zijne schriften (d.i. dus van „den
voortreffelijken Wielandquot;) bekend zijt, mijn Heer! durf ik u veihg
vragen, of gij in den schrijver der
Empfindungen eines Christen,
Dichter van Senide, Oheron, en bijna al zijne laatste stukken, zoudt
zoeken? Hoe! de Dichter, bij wien Godsdienst en zedigheid op zulk

eenen hoogen prijs stonden----dezelfde Dichter eindigt met vuile

en ongodsdienstige aardigheden uit te venten, die geene, dan de
gevaarlijke verdiensten van geest en kunst, bezitten?quot;^) Dat kan
er wezen, nietwaar? Maar dat neemt niet weg, dat hij die heele
„weg ten verdervequot; met belangstelling gevolgd heeft, en ook van
de Wieland uit de latere periode veel heeft overgenomen. De
Mo-

1)nbsp;Bij ons verschenen van 1777—\'89 12 dln.: Zedelijke verhalen, getrokken
uit de werken van d\'Arnaud, Mercier e.a.
Twee van de drie verhalen uit elk
deel waren van d\'Amaud. Vanaf 1785 publiceert J. de Jong bovendien:
Uitgelezen verhalen ter verbetering van het hart en het verstand (uit d\'Amaud).
Zie D. Inklaar:
Baculard d\'Amaud, Groningen, 1925.

2)nbsp;De vertaler, J. W. Curten, noemde ze in aansluiting bij de Zedelijke
Verhalen van d\'Amaud, Mercier, enz.: Nieuwe Zedelijke Verhalen uit het
Hoogduitsch van Sophie la Roche,
1786. Een enkele van haar vertellingen is
ook opgenomen in het
Alg. Mag. v. Wetensch., Kunst en Smaak.

3)nbsp;Over de invloed van d\'Amaud op Feith, zie Inklaar, a.w.

4)nbsp;Feith: Brieven I^ {Raad aan eenen jongen Dichter).

-ocr page 91-

raiische Erzählungen i) dragen natuurlijk zijn goedkeuring nog geheel
weg. Dus heeft hij ze geplunderd 2). Maar ook uit zijn later werk
neemt hij herhaaldehjk motieven over, en vele van zijn opvattingen
zijn gevormd door de lectuur van Wieland s).

Dat deze auteur in ons land trouwens algemeen werd bewonderd,
blijkt uit de talrijke vertalingen, die we van zijn werk hebben.
Het lijkt me daarom niet juist, wat De Clercq beweert^), dat de
invloed van Wieland (hij noemt er in één adem Goethe en Schiller
bij) niet groot zou zijn geweest, daar „derzelver overbrenging meer
kennis vereischt zoude hebben dan onze gewone vertalers ooit
bezatenquot;. De vertaling van
Agathon heb ik in geen der groote biblio-
theken kunnen krijgen, maar zoover ik uit de enkele fragmenten
die in de recensie van de
Vaderlandsche Letteroefeningen zijn over-
genomen, kon oordeelen, is ze niet zoo heel slecht. J. P. Kleyn
vertaalde de
Sympathien-, dat is dus inderdaad een man met meer
kennis dan de „gewone vertalerquot;. Maar dat men zich niet door de
moeilijkheden liet afschrikken, bewijst Gerrit Paape met zijn ver-
taling van
Die Ahderiten, waar hij vol moed aan begon, toen hij
vijf lessen in het Duitsch had gehad! Wel is het waar, dat men zeer
speciaal voor het morahseerende in Wieland sympathie had®), en
men van zijn „ongodsdienstige aardighedenquot; evenmin als Feith ge-
diend was De
Oheron hebben ze blijkbaar geen van allen geappre-
cieerd, in elk geval heeft niemand zich aan de vertaling gewaagd\');
ten opzichte hiervan kon De Clercq\'s bewering trouwens wel eens
waar zijn.

1)nbsp;Het zijn ,,Verserzählungenquot;.

2)nbsp;De opzet van de Julia herinnert sterk aan de ,,Erzählungquot; Serena)
Themire
is ontleend aan Wieland\'s Melinde, terwijl Themire\'s klacht een
bijna letterlijke vertaling is van die van Serena (Feith, achter de
Julia,
p. 133; Wieland: Sämmtl. Werke, Göschen Verlag, B. 25, p. 310).

3)nbsp;Over de invloed van Wieland op Feith heeft Ten Bruggencato, a. w.,
p. 207 vlg., uitvoerig gesproken. Ik verwijs dus daarnaar en ga er niet ver-
der op in.

4)nbsp;W. de Clercq: Verhandeling ov^de vraag: Welken invloed heeft Vreemde
Letterkunde gehad op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, enz.
Amst. 1824.

5)nbsp;Een realistische teekening van het kleinsteedsch-burgerlij k bekrompene
vindt men alleen in de roman
Die Abderiten.

6)nbsp;Al de vertaalde werken van Wieland, voorzoover ze mij bekend zijn,
in de Bijlage, letter E.

7)nbsp;Men kende het wel als zangspel. (Zie Bijlage, letter K.)

-ocr page 92-

Hoe het zij, verschillende opvattingen van Wieland, zooals die
van liefde en deugd, en van de onbedorven natuur tegenover het
cultuurbederf, hebben veel ingang gevonden, hoewel het best
kan zijn dat Feith voor een deel de bemiddelaar is geweest^). In
de verschillende bladen wordt ook altijd met de grootste achting
van „den voortreffelijken Wielandquot; gesproken, en de
Nieuwe Neder-
landsche Bibliotheek
van 1788 rekent hem „onder de Hoogduitsche
schrijvers, wier werken bij onze
Landgenooten met smaak gelezen
wordenquot;

Een ander genre, dat in dit tijdvak veel werd beoefend, was het
Dagboek, en hier hebben we, anders dan bij het morahseerende
verhaal, met beslist Duitsche invloed te doen, hoewel het natuurlijk
weer een uitvloeisel is van de algemeene tijdsrichting: dezelfde geest
van onderzoek der Aufklärung, die zich meester maakt van de
wereld der wetenschap en philosophie (of kwasi-philosophie),
richt zich hier op het eigen innerlijk; de psychologische aesthetiek,
de dagboeken en de gevoelsontleding in de roman in brieven zijn
alle uitingen van eenzelfde verschijnsel. Maar het is Lavater die
door zijn voorbeeld een dagboekenmode doet ontstaan, wat nog
versterkt wordt doordat Geliert het houden ervan aanbeveelt.

Lavater\'s Geheimes Tagebuch verscheen in 1780 in een Nedcr-
iandsche vertaling. Feith wordt door het werk opgewekt tot het
schrijven van zijn
Dagboek mijner goede werken, in rekening gébracht
bij God.
Een navolging is het niet, alleen de inleiding gaat in dezelfde
richting, verder is het een theologisch dispuut. Ten Bruggencate
wijst er op, dat Feith\'s werk eerder een vervolg op Lavater\'s
Tage-
buch
zou kunnen heeten, ,,omdat het de ij delheid van Lavater\'s
streven aanduidt. Er is niets af te wegen op de weegschaal van
den dood en de schrift; men is uitverkoren of men is het nietquot;.
Maar er is wel verwantschap tusschen beide boeken; het streven is
hetzelfde. Van Alphen\'s
Dagboek van E. (en) C.(hristen) l^.(ijsgeer)
berust meer op invloed van Geliert, maar Bellamy sluit zich weer
direct bij Lavater aan, begint zelfs met een ontboezeming aan

1)nbsp;Met de opvatting van de liefde in Agathon kan hij zich niet vereenigen.
Hij levert er op verschillende plaatsen kritiek op
{Brieven V3, de eerste
3 blz., en
Br. V4, p. 141, noot 13).

2)nbsp;p. 420: Recensie van de Sympathien.

3)nbsp;A. w.. p. 217.nbsp;/

-ocr page 93-

de beminde dichter. Hij heeft zijn dagboek maar heel kort gehouden
(26 Nov.—4 Dec. 1780); aan deze enkele bladzijden had hij blijk-
baar genoeg om zijn gemoed uit te storten. Hij had ook een te ge-
zonde kijk op de wereld, om het gevaar niet in te zien, dat er in het
houden van dagboeken schuilt. Zijn vriend Ockerse heeft zich daar
een paar jaar later over uitgesproken in de
Proeven voor het verstand,
den smaak en het hart
i). Hoe hcht. zegt hij, maakt men van zichzelf
niet een romanheld, daar een ootmoedige ware menschenbeeldnis
staan moest. En dan, hoe licht komt men er niet toe, zijn daden
naar zijn dagboek in te richten: „Ik wil mij niet ontveinzen, dat
mij bij de lezing van Lavater\'s werkje is voorgekomen, dat deze
brave man in de daad nog deugdzamer was om en van wege zijn
Dagboek — dat is, dat hij edele daden deed,ten einde er voldaan
mocht worden aan het voorgesteld Dagboeks-plan, en ten einde
de dag niet met een zwarte kool mocht gebrandmerkt wordenquot; 2).
Toch blijkt ook uit dit artikel nog eens, hoè veel Lavater\'s
Tage-
huch
werd gelezen.

Het valt telkens op, hoe de Utrechtsche vrienden, die wel \'t meest
écht onder Duitsche invloed hebben gestaan, het kaf van het koren
wisten te scheiden, het werkelijke wisten af te zonderen van de
modedwaasheden. Ze zijn natuurlijk aan de algemeene tijdsinvloe-
den niet ontkomen, maar ze slaan herhaaldelijk de spijker op de
kop, zonder in kleinzielig geparodieer te vervallen.

Een ander Dagboek-houder is nog de vereerder van Bellamy,
Jacob van Loo (1754—1797). Hij heeft het met groote tusschen-
poozen geschreven tusschen 1777 en 1797; het is eerst in 1814
uitgegeven. Hij was het begonnen op aanraden van de beroemde
Hervey, en door „het gedurig lezen van het Tagebuch van den be-
roemden, en mij in vele opzichten onbeschrijfelijk nuttigen La-
vaterquot; 3).

De ontledende aandacht, niet gericht op eigen zieleleven, maar
op het wezen van een ander, spreekt uit Lavater\'s
Physiognomische
Fragmente.
Bij het succes der dagboeken kan het ons dus niet ver-
wonderen, dat ook dit werk veel aanhangers vindt, o.a. Bilderdijk,
Ockerse, Sam. Wiselius, Margriet van Essen, Ah. van den Berg,

1)nbsp;P. 10 vlg.: Over Dagboeken (1784).

2)nbsp;T.a.p., 17.

3)nbsp;Kalff VI, p. 240.

-ocr page 94-

Bellamy en Van Alphen i). De vertaling verschijnt van 1780—\'83
in vier deelen:
Over de Physiognomie. „Niettegenstaande den hoogen
prijsquot;, zegt de
Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek ,,waarop een
boek van deezen aart moest komen te staan (door de vele afbeel-
dingen n.1.) heeft egter hetzelve veel vertier gehad. Dit niet alleen,
maar nauwlijks was het in het licht gekomen, of er ontstond al
spoedig bij veelen in ons Nederland een sterk verlangen om het
in onze taal.... te mogen hebbenquot;. Er verscheen dan ook al dade-
hjk veel physiognomische htteratuur. De mode was echter wel
hevig 3), maar kort. Prof. Hennert, de Utrechtsche hoogleeraar die
in 1782 een rede over gelaatkunde had gehouden, zegt reeds in 1784
in de Voorrede van het IVe deel van zijn
Uitgelezene Verhandelingen,
enz. getrokken uit de werken der Kon. Acad. der Wetensch. te Berlijn,
dat „de verhandelingen .... over de Physiognomie zijn overge-
slagen, vermits die stof reeds uit de mode begint te raakenquot;. Tegelijk
met de Hollandsche uitgave van het Ie deel der vertaling van La-
vater\'s werk was trouwens al verschenen:
Physiognomische Reize en
Physiognomisch Dagboek,
uit het Hoogduitsch, 4 stn. (1780), een
vertaling van Musäus\'
Physiognomische Reisen, waarin o.a. het
overdreven physiognomiseeren wordt geparodieerd.

Toch schijnt er nog vrij lang een dilettanterige belangstelling
voor de gelaatkunde te zijn blijven bestaan. Veel later treedt n.1.
Arend Fokke Simonsz als bestrijder op. In 1801 geeft hij uit een
Verhandeling over de Algemeene Gelaatkunde van den Mensch, en
nog in 1810 de parodie van de Göttinger Prof. Johannes Lichten-
berg:
De Prognosticaiie van Johannes Lichtenberg met aanmerkingen.
Bovendien werd nog in 1808 een uitgave van Lavater\'s Algemeene
Geheimregels der Gelaatkunde
bezorgd door Js. van Haastert.

Een voortbouwen op Lavater\'s Physiognomie vinden we in
Ockerse\'s
Ontwerf tot een algemeene Char acter kunde, 1788. Hij wil het

1)nbsp;Zie Noordhoek: Lavater und Holland {Neophilogus X^).

2)nbsp;III, p. 236.

3)nbsp;Ik vond over een viertal jaren recensies van de volgende werken: Hand-
leiding tot de Physiognomiekunde.
Dordr. A. Blussé, 2 dien, 1780—\'82.
Physiognomische Catechismus. Oorspr. Nederlandsch. G. Bom en Znen. 1780.
Phisiognomische Almanach voor \'t jaar 1781. A. Stubbe, Utr. 1780. Ver-
handeling over de Physiognomie,
aangekondigd in Vad. Lett. 1784 (Amst.
P.
V. d. Hengst).

-ocr page 95-

karakter niet alleen uit de gelaatstrekken opmaken, maar uit alles wat
bij de persoon behoort; ook is hier de belangstelling voor het indivi-
dueele karakter gegroeid tot belangsteUing voor het volkskarakter.

Spectatoriale vertoogen, dagboeken, gelaatkunde, moraliseeren-
de verhalen; d.i.: belangstelling voor de naaste omgeving en voor
de vragen van den dag, zelfontleding, ontleding van het karakter
van anderen, demonstratie van een of andere zedenleer in een een-
voudig verhaal. Hier hebben we de elementen, waaruit de burger-
hjke roman zich gaat opbouwen. Naast en na de „Gegenwarts-
romanquot; ontwikkelt zich dan de historische, met zijn zijtak: de
ridderroman.

Als we nu zoo eens nagaan wat er bij ons vertaald werd, dan
vinden we van bijna elke soort van romans vertegenwoordigers.
De rationalistische romans zijn verreweg het talrijkst: Geliert,
Hermes, Knigge, MüUer, Nicolai, Wieland; Ludwig, Naubert,
Salzmann, Schummel, Thümmel, Tresenreuter, Unger, Wobeser.
Gevoelsromans, van Jung-Stilling, Dusch, Miller, Jacobi\'s
Woldemar,
Werther,
zijn er minder, maar ze hebben de gemoederen meer in
beweging gebracht i). De historische roman vindt zijn vertegen-
woordiger in Meissner (en Wieland), de ridderroman in
Spiesz^).
Dit te constateeren zonder het oordeel over de verschillende romans
na te gaan, geeft ons echter niet veel.

Gellert\'s Schwedische Gräfin werd vertaald in 1760 en opnieuw
in 1774; de eerste vertahng was toen nog niet geheel uitverkocht.
Lelyveld loopt hoog met Geliert, maar hij hoopt dat zijn
Schwedische
Gräfin
een van „zijn minste stukkenquot; is^). Betje Wolff vindt de

1)nbsp;Een strenge scheiding is onmogeHjk: in vele rationalistische romans
zijn sentimenteele elementen, en omgekeerd. Zoo werd Sophie La Roche
met haar
Geschichte des Fräuleins von Sternheim de stichtster van de ,,emp-
findsamequot; roman in Duitschland; maar gevoels- cn verstandsstrooming gaan
naast elkaar. En zoo heeft La Fontaine, die bij ons blijkbaar veel gelezen
werd (Kalff VI, 435), de bedoeling om te lééren, nl. ,,die Gewalt der Liebe
zu schildern und vor der Macht der Leidenschaft wie der sinnhchen Be-
gierde zu warnenquot;. Het leerende dement lioort meer bij de rationalistische
roman, maar zijn manier van uitbeelden bedoelt,,weiche Rührungquot; te wek-
ken. Hij is de Kotzebue van de roman
{Allg. Deutsche Biogr.)

2)nbsp;De vertaalde romans in de Bijlage, letter F.

3)nbsp;W. H. de Beaufort: Brieven aan Van Goens, p. 245.

\\

-ocr page 96-

roman „een armzalig stukquot;, waarvan het helaas niet te ontkennen
is, dat het door den eerwaardigen Gellert geschreven was^). Bui-
tengewoon veel opgang heeft het werk dan ook niet gemaakt,
hoewel de naam van de auteur wel voor lezers zorgde 2).

Van Hermes had Sophia\'s Reis \'t meeste succes. De Nieuwe Nederl.
Bibliotheek
rekent het onder de romans van de beste soort, „waar-
onder het een zeer voorname plaats verdientquot; s), evenals Feith4).
Minder gunstig is \'t oordeel van Betje, die „het Plan .... gering
en geheel onwaarschijnlijkquot; vindt, en „het stuk zelf slecht met
elkander verbondenquot;; toch vindt ze er „de schoonste, de heerlijkste,
de oorspronkehjkste gedachtenquot; in; men had \'t beter gedeeltelijk
uit kunnen geven®). Het oordeel van Ockerse stemt daarmee onge-
veer overeen

Over \'t groote succes van Von Knigge hebben we reeds gespro-
ken; Müller schijnt men over \'t algemeen „nuttig en aangenaamquot;
te hebben gevonden \'); \'t groote aantal titels onder zijn naam pleit
voor de opgang van zijn werk.

Over Nicolai\'s Sebaldus waren de meeningen verdeeld. Door de
voorstanders van de verdraagzaamheid werd het met graagte
ontvangen; de rechtzinnigen daarentegen waren verontwaardigd s).
Het werk riep in Duitschland een geheele litteratuur in het licht,
en ook in ons land komen we gedurende eenige jaren de naam

Voorrede Ve dl. van Willem Leevend, p. XIV.

2)nbsp;Noordhoek, a. w.

3)nbsp;Nieuwe Ned. Bibl. 11^, p. 446.

4)nbsp;Brieven, III3.

5)nbsp;Voorrede W. L. V, p. XV.

6)nbsp;Ontwerp tot een Alg. \'Charakterkunde, dl. I, p. 62.

7)nbsp;Nieuwe Ned. Bibl. VIII„ p. 379 vlg. Op p. 514, in de recensie van Sieg-
fried van Lindenberg,
constateeren ze: ,,zoodra wij zeggen, dat dit werk we-
derom een vrucht is van den Heer J. G. Müller, den schrijver van de Heeren
van Waldheim____dan hebben wij genoeg gezegd om hetzelve te prijzenquot;.

8)nbsp;Ned Bibl. 1776 (IVi), p. 154: ..Ten klaarsten blijkt uit het gansch
beloop van dit geschrift, dat de auteur ten doel gehad hebbe, om de los-
bändige en alle goede zeden verwoestende gevoelens van deeze eeuw, m den
persoon van Sebaldus Nothanker .... voorgesteld, te verdedigen .... Het
een en ander is opgeschikt met historietten, die als deelen van hetzelfde
soort, aan het geheel volkomen gelijk zijn. Galanteryen, hgtmisserijen, het
Schaaken van vrouwen, moorden, branden, vloeken, blasphemiën, met een
woord, al wat hun behagen kan. die smaak vinden in aanstootelijke levens-
beschrijvingen en eene gedurige afwisseUng van schandelijke vertelsels----quot;.

-ocr page 97-

Sebaldus Nothanker herhaaldelijk tegen. Thümmers Wilhelmine
verschijnt zelfs op Nicolai\'s naam: De Liefdesgeschiedenis van S.
Nothanker en zijn vrouw Wilhelmine voor hun trouwen.
Menne ver-
onderstelt hier een handige reclametruc van een boekhandelaar,
die van het succes van Nicolai\'s roman gebruik heeft gemaakt.

Er was dus een deel van ons volk, dat met rustige aandacht de
talrijke lotgevallen volgde van de helden uit de vele rationaHstische
romans, lotgevallen die „leerzaamquot; waren, omdat men er uit kon
zien hoe men zich in soortgelijke omstandigheden diende te gedra-
gen om zijn deugd toch vooral te redden, en die bovendien dikwijls
„vermaaklijkquot; waren, door de wijze waarop ze werden beschreven;
navolging van Sterne en Fielding vindt men juist veel in deze
romans.

Maar niet alleen de aanhangers van een nuchtere, laag-bij-de-
grondsche moraal (de
Vaderlandsche Letteroefeningen kunnen we bij
uitstek beschouwen als het orgaan van de platvloersche leerzaam-
heidsprediking) behooren tot deze groep, doch ook velen van de
besten, die met belangstelling de behandeling van de verschillende
vraagstukken volgden, die in de Aufklärungsroman ter sprake wer-
den gebracht. Ik denk hier aan Wolff en Deken vooral, wier streven
geheel met dat van de Duitsche Aufklärungsroman overeenkwam 2);
maar ook aan de kring van Bellamy, die eveneens van de romans
in de eerste plaats eischten, dat ze „de deugd bevorderenquot; Men
moet niet vergeten, dat men in de Aufklärungsroman de weerspie-
geling vindt van de brandende kwesties van den dag: tolerantie,
de emancipatie der vrouw het onderwijs in het algemeen en de
bestrijding van de Fransche kostscholen in het bijzonder^), de be-

1)nbsp;Karl Menne: Einflusz, enz., p. 9, noot 3.

2)nbsp;De rationalist Müller geeft een vrije, soms verkorte, soms ver-
meerderde, bewerking van de drie romans van Wolff en Deken:
Sara Reincrt,
1796; Wilhelm Leevend, 1798—1800; Klärchen Wildschiltt oder die Folgen
der Erziehung,
1800.

3)nbsp;Ockerse, a. w.

4)nbsp;Zie Inleiding.

5)nbsp;Onderwijskwesties o. a. in Sophie La Roche: Rosalie en Cleberg op het
Land
(ze is hierin, in tegenstelling met Siernheim, geheel rationalistisch) en
Schummel\'s
Spitzbart. Tegen de uitsluitend Fransche opvoeding is Unger:
Juichen Grünthal] daarvóór was de kwestie al aangeraakt in Sophiens Reise,
Sebaldus,
Knigge\'s Roman meines Lebens. Verg. ook de opvoedkundige en
volksromans, genoemd in de Inleiding.

-ocr page 98-

strijding van de sentimentaliteit i) en van het „geniewesenquot; 2),
de sociale vraagstukken 3). Dit alles was voor ons land van evenveel
belang; al deze vragen worden herhaaldelijk besproken in de spec-
tatoriale tijdschriften, en de romans van Wolff en Deken geven er
de uitbeelding van.

Veel heviger werden de gemoederen in beweging gebracht door
de andere groep, de sentimenteele- en genieroman. Hoe sterk de
sentimentaliteit geheerscht heeft, weten we zoowel uit de werken
der sentimenteele dichters zelf, aan wier hoofd Feith werd gerekend
te staan, als uit de hevige bestrijding ervan. Er zijn maar weinigen,
ook van de bestrijders, aan de algemeene tijdsinvloed ontsnapt.
Dit kan natuurhjk gedeelteüjk niets anders dan besmetting zijn
geweest, maar aan de andere kant wijst het toch op iets diepers
dan alleen een sentimenteele mode.

Wat de bestrijders aan de sentimentaHteit verweten, was dat
„overgevoeligheid ons van de plichten van het dagelijksch leven
afleidt en ons doet vervallen in een weeke werkeloosheidquot;^). Ook
maken de meesten een onderscheid tusschen het „echtequot; sentimen-
teele, dat het hart treft, en de namaak, die alleen maar sentimen-
teele modewoorden gebruikt®). Bij Wolff en Deken is een van de
voornaamste eischen die ze aan hun helden stellen, dat ze „een ge-
voehg hart hebbenquot;. Hoewel ze in
Cornelia Wildschut de spot drij-
ven met de zoo algemeen bewonderde Werther ®), zijn ze zelf aan

1)nbsp;Nicolai: Freuden des jungen Werthers] in Sebaldus en passant, evenals
in Schummel\'s
Spitzbart. Verder in Müller\'s Siegfried von Lindenberg, in de
romans van Naubert (alleen in
Heerfort und Clärchen doet ze gedeeltelijk
mee aan de modestrooming), enz.

2)nbsp;Musäus: Physiognomische Reisen.

3)nbsp;Rosalie und Cleberg auf dem Lande. Economische toestanden in Hirzel:
Der Philosophische Bauer. Verg. ook Iselin: Geschichte der Menschheit, bij
ons vertaald in 1784, dat wel eenigszins invloed in deze richting uitoefende.

4)nbsp;Dit is zoo ongeveer de formuleering van De Perponcher in zijn be-
strijding van Feith\'s romans
{Gedachten over het sentimenteele van onzen tijd,
1786, onder de zinspreuk ,,Tendimus ad coelestem Patriamquot;. Feith poogt
hem te weerleggen in het Ille dl. van zijn
Brieven).

5)nbsp;B.v. De Leerzame Praatal (Bern. Bosch), dl. III, p. 381- Pieter Nieuw-
land maakt ook onderscheid tusschen waar en valsch gevoel en neemt
Steme\'s
Sentimental Journey en de Werther in bescherming. (Kalff, a. w.)

6)nbsp;Corn. Wildsch. I, 235. De romans van Miller en Dusch\' Karei Ferdiner
vonden ze in de Voorrede Willem Leevend V zelfs niet de moeite waard om
er over te spreken.

-ocr page 99-

zijn invloed niet ontkomen. In de figuur van Willem Leevend willen
ze bewust de navolging en tegelijk de kritiek op Werther geven;
daarin zijn ze niet geslaagd, want ze zijn zelf met de modesentimen-
taliteit besmet, maar terecht wijst Prinsen i) erop dat Lotje
Roulin (en dit hebben ze waarschijnlijk onbewust gedaan) het
vrouwehjk tegenbeeld van Werther is, en zij is een prachtige figuur
geworden.

Bellamy en zijn kring stellen zich ook te weer tegen het over-
dreven gevoel. Ockerse 2) ontzegt de Duitschers over \'t algemeen
„dat scheppende, dat fijn gevoelende en echt sentimenteele, welk

de ziel eens Romanesquen schrijvers vormen moet.....Het meeste

sentimenteele der Duitsche Romans van onzen tijd is waerlijk niets
anders dan machtelooze overdrijving van de natuurquot;. Wat de
Wer-
ther
betreft, hierin vindt hij vooral de zelfmoord verderfelijk.

Aardig is Bellamy\'s aanval op de sentimentaliteit in het algemeen
in de
Poëtische Spectator Men hoeft echter slechts een zinnetje
als dit te lezen: „Gij, edele zielen, die dikwijls in de armen eener
stille
melancholie hoogeren wellust geniet dan de slaaf der zinnelijke

vreugde----quot;«), om te zien dat hij er zelf niet vrij van is, wat

trouwens uit vele van zijn gedichten ook blijkt.

Anderen die zich tegen het sentimenteele richten zijn Kaste-
leyn®), Kinker 6), Prof. Hennert\'), Helmers»), Hoffham»), A.
Fokke Simonsz^quot;) en verschillende tijdschriftenquot;) en almanakken

1)nbsp;Prinsen: De Roman in W. Eur. in de i8e E., p. 509 en 510.

2)nbsp;Ontwerp tot een Alg. Charakterkunde, p. 62.

3)nbsp;P. 2.nbsp;4) A. w., p. 12.

5)nbsp;In: Proeve over de kunst om altijd vrolijk tc zijn, naar Uz., 1780.

6)nbsp;O. a. in de Post van de Helicon, 1788.

7)nbsp;Men zie o.a. § 19 van de Verhandeling Over de Natuur van het Zedelijk
Gevoel
in dl. IV van de Uitgelezen Verhandelingen, p. 386., vlg. (1784)\'

8)nbsp;Voorrede Socrates.

9)nbsp;Hoffham noemt ,,Werthers en Siegwarts zuchtenquot; in een adem met
,,laffe en vuile kluchtenquot;, waarin hij hoopt dat niemand belang zal stellen.
(Kalff VI)

10)nbsp;O. a. in de Moderne Helicon.

11)nbsp;De Vad. Letteroef., te beginnen ± 1783; De Vraagal (1791—1797); een
enkele maal
Sem, Cham en Japhet. (1800), enz.

12)nbsp;B. V. in de Kleine Dichterl. Handschriften van P. ]. Uylenbroek: 12e
Schakeering:
Over het Hedendaagsche Tedere van Q. de Fhnes (1799).

-ocr page 100-

Daarbij komen dan nog de tooneelstukken i) en romans die een
parodie of ernstige bestrijding geven. Dit alles bewijst wel, dat het

geen loos alarm was 2).

Werther en Siegwart werden in ons land in een adem genoemd.
Het revolutionaire in de
Werther voelde men niet aan. Wat het
gemeenschappelijke is in de beide groepen sentimenteele en genie-

Lans, wordt treffend weergegeven door Werther sw^^^^^^

halte ich mein Herzchen wie ein Kind, jeder Wille wird ihmge-
Lttetquot;. Het verschil is dat de helden van de eene groep dit ideaal
L de „Freiheit der Leidenschaftquot; willen handhaven tegenover
Thel wereld en als dat niet lukt vrij beschikken over hun leven
en een eind maken aan een bestaan dat ze niet wenschen terwijl
die van de andere groep (waarvan de
Siegwart het meest teekenende
product is) door de tegenstelling tusschen ideaal en werkehjkheid,
hart en wereld, wegkwijnen en zoowel geestelijk als ü^hanielijk te
gronde gaan. De zelfmoord is een noodzakelijk einde van de
Wer-
ther
en juist dit is het wat men hem in ons land telkens en telkens
weer verwijt (evenals in Duitschland trouwens, maar daar waren
ook jongeren die het begrepen). „Een apologie voor de zelfmoord
noemde men het boek en men bepaalde zich in zijn navolging „tot
de beschrijving van maaneschijn en kerkhoven, de beschouwing
Tan wonnen en rozen, en het vermenigvuldigen van uitroepingen
ennbsp;siveev\\es .nbsp;Men prefereerde de klacht boven de

Taad. VanZ^Lnbsp;nog meer succes had dan »

Invloed van de Duitsche sentimentaliteit m onze romanhttera-

i) Zie hoofdstuk Tooneel.nbsp;.

a Eigenaardig is dat Bilderdijk gunstig over de WertJgt;^r denkt. Hij pnjst
Goethe „die zoo
voortreflijk uitblinkt onder al zijne üjdgenooten . Maar
dit is in de tijd van zijn vriendschap met Feith. die het heeft over „de uxt
enkele snaren van het verhevenste gevoel zamengestelde Gothe .

W de Clercq: Invloed enz., p. 303.
^ Vno^\'t succi van de
Siegv^art. zie de voorrede van Barend Nieuwen-
huln quot;or^ ze dl
van zijn Lssiasvertaling. gedeeltelijk afgedrukt in de
huizennbsp;„.zieligequot; minnaars en minnaressen, meldt verder

Bylage, letter J. Voor ..ge^oe^gnbsp;l^^dden om elkaar hun ge-

beseffenquot;.

-ocr page 101-

tuur vindt men dus bij Feith en zijn navolgers bij Wolff en Deken
en ook bij Post. Inklaar 2) heeft er op gewezen, dat Miller een na-
volger was van Baculard d\'Arnaud, evenals Feith, en dat dus over-
eenkomst tusschen de beide auteurs is te wijten aan hun gemeen-
schappelijke vereering voor de Franschman. We kunnen deze
bewering zijn volle kracht laten behouden (Feith waardeert de
Siegwart wel 3)), maar dan bhjft er nog genoeg in Feith\'s romans
over, wat op Duitschland wijst En de
Werther geloof ik dat hij wel
heel goed gelezen heeft; telkens, vooral ook in zijn ander werk,
stuiten we op Wertheriaansche vergelijkingen®). Over Wolff en
Deken in verband met
Werther, heb ik het boven gehad. Bij Post
vinden we telkens Duitsche invloeden 6). Zij is ook een Miller-
bewonderaarster, maar geen overdrevene. Zij weet steeds goed de
scheiding te trekken tusschen htteratuur en leven. Dat valt op in
haar beschouwing van Geszner en ook hier bij die van de
Siegwart:
„Maar gij zijt immers geen vijandin van de liefde, denk ikquot;, zegt
Eufrozyne in
Het Land. „Gij gelooft toch ook, dat zij twee edele
zielen kan gelukkig maken, bijvoorbeeld zulke als Kronhelm en
Therese, Emiha en Eduardquot;. En Emilia antwoordt: „Dat zijn
romans, mijn Eufrozyne! die schoon geteekend zijn, maar niet naar
\'t leven. Zulke egtgenoten bestaan alleen in het edel vernuft van
den zagtgevoeligen Miller; maar zoek vrij onder al uwe bekenden,
of gij de Kronhelms en Theresas wel ergens vindtquot;.

De campagne tegen de sentimentaliteit was dus omstreeks 1785
in volle gang; tegen het eind der eeuw was de overdreven gevoehg-
hcid als litterair verschijnsel echter wel zoo ongeveer ten einde.
Wel durft Tollens nog in 1799 zijn
Proeve van sentimenteele Gedichten
en Geschriften
uit te geven, en een enkele andere staat naast hem,
maar
Sem, Cham en Japhet verklaart toch in 1800: „die mode is

1)nbsp;\'t Meest bekend is J. E. de Witte.

2)nbsp;D. Inklaar: Baculard d\'Arnaud.

3)nbsp;Brieven iii3, p. 99, noot 3.

4)nbsp;Karl Menne in zijn Werther in der Niedert. Literatur bepaalt zich hoofd-
zakelijk tot aanwijzing van uiterlijke overeenkomsten. Voor buitenlandsche
invloeden op Feith zie men Ten Bruggencate, a. w, , hoofdst. III, p. 175 vlg.

5)nbsp;Een enkele in de Bijlage, letter G.

6)nbsp;O. a. van Kleist, Cronegk, Hirschfeld, Lavater, Miller, Jacobi, Klop-
stock, Geliert, Geszner, Hölty e.a. Men zie vooral: Prinsen:
Het sentimenteele
hij Feith, Wolff en Deken en Post {Gids, 19151).

-ocr page 102-

voorbijquot; In het leven schijnt ze in het begin der ige Eeuw bij
jonge menschen nog vrij krachtig te zijn geweest 2) en haar nawer-
king te hebben doen gevoelen tot na 1810; dan wordt ze terugge-
drongen naar het geloof, zoodat sentimentaliteit zich gaat open-
baren als mysticisme Dit is dan niets anders dan een nuanceering
van het piëtisme uit de i8e eeuw. In de litteratuur openbaart zich
dit piëtisme in de romans van Jung-Stilling^), die hier in het eind
der i8e, maar vooral in het begin van de 19e eeuw veel gelezen wer-
den, evenals, zooals we zagen, Lavater\'s geschriften. De kring van
Bellamy heeft een groote vereering voor hem. Klejm en Hinlopen
kennen hem persoonlijk. Bellamy is door het lezen van Stüling\'s
Jeugd, jongelingsjaren en vreemdelingschap zóó geroerd, dat hij
nauweUjks spreken kan en met de oogen vol tranen zit®). Van zijn
vereerende liefde spreekt zijn gedicht
Aan Stilling.

De derde groep van romans, de spookgeschiedenis en griezel-
historie, werd hier blijkbaar ook veel gelezen en wel voornamehjk van
Spiesz en Ann RadcKffe®). SchiUer\'s
Geisterseher is er eenigszins
aan verwant, maar onderscheidt zich van de „novel of terrorquot; door
zijn scherpe psychologie\').

Men begint toch ook bij ons soms een overgang naar de roman-
tiek te bespeuren. Deze langzame overhelling openbaart zich vooral
in de veranderde beschouwing van de Middeleeuwen. „De duistere
Middeleeuwquot; werd algemeen veracht door de verlichting. Lang-
zamerhand gaat men er echter ook bij ons (denk aan het enthousi-
asme voor de Middeleeuwen in het Duitsche Sturm- und- Drang-

1)nbsp;In no. 13, p. 100.

2)nbsp;Kalff brengt hiervan de bewijzen bij, dl. VI, p. 315.

3)nbsp;Kalff, t. a. p.

4)nbsp;Carl. Heine: Der Roman in Deutschland von 1774—1778, Halle 1892,
spreekt van ,,Schwärmerei des Glaubensquot; tegenover de ,,Schwärmerei der
Liebequot; bij Miller (p. 39).

5)nbsp;Van der Palm: Mijne herinneringen aan J. Bellamy, de 3e bijlage bij
de
Gedenkzuil op het Graf van Jac. Bellamy, 1822.

6)nbsp;Zie b.v. no. 44 van De Arke Noachs (1799).

7)nbsp;De Vad. Letteroef. van 1801 prijzen het zeer.

Bij de steeds toenemende zucht naar geheimzinnigheden was het niet te
verwonderen, dat men het optreden van Cagliostro met belangstelling volgde.
In 1791 verschijnt:
Geschiedverhaal van het verblijf van Cagliostro te Mittau
d. Mevr. Ch. El. K. von der Recke, vert. d. P. Boddaert. (Het verhaal van
de ontmaskering van Cagliostro na de zoog. ,,Halsbandgeschichtequot;.)

-ocr page 103-

_____DE letterkundenbsp;87

tZinbsp;voelen, vooral door de betere kennis

I a ook ntnbsp;•nbsp;belangsteUing blijkt

tege^k in twerf Tnbsp;^^^^^nbsp;^ie

tegelijk in twee bewerkingen verschenen 2). Zoowel Veit Weber

HlZnbsp;^^^nbsp;rationaitis^ In

1800 geeft dan L. de la Tour zijn Treffende Tooneelen uit de Ridder-

iijaen uit, „dialogische verhalen in hoog-romantische stijlquot; 3) die

weliswaar geen kunst bevatten, maar van belang zijn met het oog

op de ontwikkehng van de romantiek hier te lande.

Wat de historische roman betreft, waardeert men vooral Meissner

Kotzebue heeft zich ook met het genre beziggehouden, maar hij

wordt hierin ver onder Meissner gesteld. Wieland staat nog gehee

ZlnrT TTnbsp;Aufklärung. Hij gebruikt de geschiedenis

Snquot;rdenbsp;-genmoderne ideeën aan op te han-

\'\'\'\'nbsp;^Se-e\'euwsche

^^^ ^^^^ de romantische in de
negenügerjaren m Duitschland ontwikkelt, hebben we hier geen
vertaling, zoover ik weet. Alleen schijnt Betje Wolff eraan te
hebben gedacht.
Wilhelm Meisters Lehrjahre te vertalen®).

TWEEDE AFDEELING: SAL. GESZNER. DE FABEL «)
Geszner

quot;J^^^^ ge^re ne parut plus usé au moment même oü il allait
bespreking van de romance. De kentering is te zien in Feith\'«,

tijden, te Amst. bifi WeTgenbsp;Verhaalemat de Middeleeuwen Ridder-

3) Kalff VI, 435.

J) Meissner mist trouwens ook „die Einsicht in das geschichthche Leben
und m das psychologische Triebwerk öffentlich handelnder Charakterequot;
(Hettner. IIIj^, 411).nbsp;quot;quot; *

5)nbsp;Kalff VI. 330 en 619.

6)nbsp;Ik zou Geszner in het vorige hoofdstuk hebben kunnen bespreken De

tusschengenre; dit feit op zichzelf rechtvaardigt al\'een
in nnïnbsp;bovendien zijn vele bewerkingen en navolgingen

-ocr page 104-

revêtir une nouvelle jeunesse et connaître un succes plus éclatant
que jamais. Haller, Geliert, Kleist, Cronegk, Rost, Schmidt, bien
d\'autres furent bucohques par instants ou par specialitéquot;, zegt
VanTieghem in zijn studie over Geszner i). Het groote succes dat
Geszner in Europa heeft geoogst, dankt hij dan ook hieraan, dat
hij gedeeltelijk met dat oude overeenstemt, maar daar een nieuw
element inbrengt, n.l. de schildering van het landschap en het senti-
menteele en zedehjke karakter van zijn idyllen. Hij schildert de
natuur uit zijn Zwitsersche omgeving met meer gratie dan tot nog
toe gebeurd was. Hij sluit zich uiterlijk aan bij Theocritos en
Virgilius; antiek is hij echter alleen door het kader van zijn idyllen,
In wezen staat hij veel meer onder invloed van de Fransche na-
volgingen van de idyllen der Oudheid, en ook van Wieland en de
Duitsche anacreontiek.

In 1754 verschijnt Daphnis, roman, of prozagedicht. In 1756 de
Idyllen en in 1772 de Nieuwe Idyllen, alles in poëtisch proza. Der
Tod Abels
(1758) behoort tot de Bijbelsche poëzie en is geheel in de
trant van Bodmer.
Der erste Schiffer (1762) mist ook de essentieele
elementen van de idylle; „roman-poèmequot; noemt Van Tieghem het.
Dezelfde editie
Gesammelte Schriften bevat twee herdersspelen,
waarvan
Er ast hier niet alleen vertaald, maar ook herhaaldelijk be-
werkt is 2).

De triomftocht over Europa begint vanuit Frankrijk, waar
vele vertalingen verschenen, vooral in verzen. De beste zijn van
Léonard.

In ons land is Geszner een van de eerste Duitschers, die bekend
wordéj^Wat onze eigen natuurpoëzie betreft, we konden met Jan
Luyken en Poot nog voor de dag komen; daarnaast kunnen we
nog wijzen op eenige zwakkere talenten als J. B. Wellekens met
Herders-, Visschers- en Jagerszangen (1710), Lucas Schermer met
Herders- en Visscherszangen en ten slotte Dirk Smits. Heemskerk\'s
Batavische Arcadia werd nog steeds nagevolgd, maar hier was \'t er
vooral om te doen, de lezer in de vorm der pastorale zooveel mogelijk
wijsheid, of hever kennis op te dienen.

Het is weer de kring van Van Goens die het eerst op Geszner

1)nbsp;P. V. Tieghem: Les idylles de Gessner, ei le Rêve Pastoral dans le préro-
mantisme Européen,
in de Revue de littérature comparée IV, 1924, p. 45.

2)nbsp;Zie Bijlage Tooneel.

-ocr page 105-

opmerkzaam begint te maken. Van Goens correspondeert met hem en
opent een mschnj ving om de
Nieuwe Idyllen luxueus in HoUand uit te
geven. Lelyveld, door Van Goens op hem gewezen, vindt hem „tou-
cüant stelt hem boven aUes wat hij van de Duitschers kent, en
vat het plan op
Daphnis te vertalen i). Hij wil alles van Geszner
lezen en dan zelf herderszangen probeeren te maken. Nadat hij
echter beter met de Duitsche poëzie bekend is geworden, ziet hij
m dat hij t niet zal kunnen. Van de belangstelling voor Geszner
m deze kring spreken reeds de
Tael- en Dichtktmdige Bijdragen
(1759—1762). Behalve eenige herderszangen krijgen we een kort
verslag van Geszner\'s werk en van de ontvangst daarvan in Frank-
rijk, terwijl men tevens wordt opgewekt om zooveel mogelijk van
hem te vertalen; daarbij voegen ze dan ter kennismaking zoowel een
berijming van de idylle
Damon en Phillis-), als een bewerking in

\'ZIT \'nbsp;het onrijm is

aUeen maar „om onzen Lezer den trant en stijl van den Hoog-
dmtschen
Herderdichter te doen zienquot;. Dan volgen in het Ie deel
van de
Nuuwe Bijdragen (1763) de Bedenkingen over het Landge-
dicht,^
en in het Ile deel (1766) de idylle Myrtil en Thyrsis, die vóór
drie jaar voor
Minima crescunt was bewerkt, weer gevolgd door
de opwekking om toch vooral Geszner te vertalen. Er was welis-
waar in 1762 een vertahng van de
Idyllen verschenen uit \'t Hoog-
duitsch en Fransch 3) en reeds in 1761 een van de
Dood van Abel,
maar deze vertalingen waren slecht en konden niet anders dan
een verkeerde indruk van Geszner vestigen

Langzamerhand komt hij „erinquot;. Verschillende tijdschriften
nemen vertahngen of bewerkingen op, dikwijls naar het Fransch^).

1)nbsp;De Beaufort, a. w.

2)nbsp;Hun toegezongenquot; onder de zinspreuk „Lima politur ferrumquot;.
3
Herders- en Veldgezangen, \'s Gravenh. H. Bakhuizen.

4) De Phtlosoofvan 1767 geeft een vertaling van Amyntas, de Rhapsodist
van 1771 van het Morgenlied, het Ille dl. van 1773 brengt een paar ver-
tahnpn van Fransche navolgingen van Léonard. nl.
De Morgenstond (L60-
nard\'s
Le bon Vieillard, de navolging van Geszner\'s Palemon) en De recht-
schapen Zoon
(Léonard\'s Le bon Fils, naar Geszner\'s Mirtil). De Vadert
Letteroef.
geven vanaf 1774 herhaaldelijk vertalingen van idyllen van Gesz-
ner. evenals het
Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet van Brender Ji Brandis
^e verandering van titel of namen in de
Vad. Lett. doen dikwijls vermoeden
aat ze naar een Fransche bewerking zijn vertaald.

-ocr page 106-

In 1777 verschijnt te Utrecht de vertaling van Daphnis en van De
Nacht,
dat in 1753 door Geszner gepubliceerd werd. Het vormt een
overgang tusschen de anacreontiek en de idyUe. In 1777 wordt ook
Erast voor \'teerst vertaald; het Taal-, Dicht- en Letterk. Kabinet van
1783 geeft een vertaling van
Der erste Schiffer; m 1783 geeft Schonck
een nieuwe bewerking van
Der Tod Abels en in 1786 volgt een com-
plete uitgave van Geszner\'s werken. Uit de vele levensberichten die
na zijn dood (f 1788 te Zürich) in Nederlandsche tijdschriften ver-
schijnen, hooren we algemeen zijn lof verkondigen. De
Vaderl. Let-
teroefeningen
van 1789 (Mengelwerk) nemen een stuk over uit de
Mercure de France: „Geszner\'s stijl is die der BevaUigheden, geen
trek te veel, geen trek te min. Een Vestaalsche maagd zou kun-
nen luisteren naar de hef de, zooals Geszner dezelve schiepquot;. In
een ander levensbericht in hetzelfde deel, ditmaal uit het Engelsch,
prijzen ze vooral het „onderwijzendequot; en „leerrijkequot;. In al deze
levensberichten!) prijst men de idyllen om hun „natuurhjkheid en
\' bevaUigheidquot;, maar vooral „omdat ze de verbetering van het hart

ten doel hebbenquot;.

Invloed van Geszner moeten we vooral zoeken in de natuur-
schildering, want het morahseeren, dat men het meest in hem waar-
deerde was een algemeen kenmerk van de toenmalige litteratuur en
de velé tranen, niet van droefheid, maar van vreugde, teederheid
enz., zijn ook niet privé eigendom van Geszner. We vmden die in-
vloed een enkele maal bij Betje Wolff, n.1. in een dichtstuk
De
Naiuur is mijne Zanggodin
(1784, in rijmlooze verzen): hienn
treffen we naast de kennis van het werkelijke landleven en het dage-
lijksch leven in het algemeen, een sentimenteele verheerlijking van
„den nijvren landmanquot; en het buitenleven, zooals die o.a. door
Geszner opnieuw in de mode was gekomen®).

Misschien is ze ook bij Feith, waar hij in een enlcele van zijn ge-
dichten wel eens een Zwitsersch landschap beschrijft met herders
en herderinnen. Van Tieghem wijst op invloed van
Daphnis op
Ferdinand en Constantia. Ook vindt hij imitatie van Geszner in de
Julia. Het is mogelijk. Er zijn al zooveel invloeden op deze beide

1)nbsp;Andere levensberichten in de Vad. Bibl. van 1789, Mengelw. (uit het
Fransch) en in de
Nieuwe Alg. Konsi en Letterbode van 1794 (uit het Fransch).

2)nbsp;Kalff, VL

-ocr page 107-

romans aangewezen, dat deze er nog wel bij kan. Feith is nu een-
maal licht beïnfluenceerbaar en men vindt in zijn werk van alles
wat. Dat hij Geszner heel hoog schat blijkt o.a. uit zijn
Bneven.

Met de theorie van de idyUe houdt zich Kantelaar bezig in zijn
in 1791 door
Kunst wordt door Arbeid verkregen met goud bekroon-
de
Verhandeling over het Herdersdichf^). Hij vindt dat Geszner de
idyllen beter had kunnen schrijven in een bepaalde maat, ondanks
de groote bevalligheid en de jambische of trochaeische verzen die
men reeds bij hem aantreft. Dit is trouwens vrijwel de algemeene
meening.

Groot is ongetwijfeld de invloed van Geszner geweest op E. M.
Post. Zij geeft ook in 1804 zijn volledige werken opnieuw uit. In de
„vóórreden van de tweede uitgaafquot;, geschreven te Noordwijk (ze
was toen getrouwd met Ds. Overdorp) vertelt ze hoe ze dikwijls met
Geszner in de zak „ronddwaalde in stille eenzaamheid in menigen
hemelschen avondstond langs golvende korenlandenquot;. De invloed
van Geszner doet zich vooral in haar eerste werk.
Het Land, nog sterk
voelen, naast die van Hirschfeld\'s
Das Landleben. In Voor Eenza-
men
ziet ze reeds duidelijker het groote verschil tusschen de werke-
lijkheid en het door Geszner gegevene, maar dit verschil doet haar
niet aangenaam aan 2). Pas in de
Gezangen der Liefde vinden we een
meer moderne natuurbeschouwing en is ze verzoend met de Gel-
dersche werkelijkheid.

Invloed van Geszner is ook aan te wijzen op Staring in zijn eerste
periode, b.v. in de vroegste redactie van
Herdenking, waarin de
natuurschildering overeenkomst vertoont met die in Geszner\'s
Die Nacht.

Een navolger van Geszner vinden we in Le Francq van Berkhey,
die, onder de bekoring van
Daphnis, in zijn Eerbare Proefkusjes
(1782) een „Proeve van Vaderiandsch Naïfquot; wil geven, aanslui-

1)nbsp;Deze verhandeling werd echter pas uitgegeven in 1813 door de Holl.
Maatsch. van fraaye letteren, kunsten en wetenschappen.
Over de herderszang
spreekt Brender ä Brandis in zijn
Verh. over het Lierdicht voor Kunst w. d,
arb. verkr.
(bekroond 1784, uitgeg. in het He dl. der Prijsverhandelingen,
1786).

2)nbsp;Ze spreekt van een Geldersche herder, met zijn beenachtig en grof
gelaat, die ,,geen Menalkas van Gessner of vromen Remistan van Florian

— O. dagt ik, hoe veel verschillen de herders van onze dagen, met die
der dichterenquot;.

-ocr page 108-

tend bij Heemskerk\'s Arcadia. Hij is er niet erg in geslaagd, daar

zijn talent te grof is. •

Zien we dat E. M. Post heel goed inzag dat Geszner ons met

in de werkelijkheid plaatste, maar in een „heerhjk land der ver-
beeldingquot;, protesten tegen het onwerkehjke en onechte van de
herderwereld komen meer voor. Reeds in 1766 ageert
De Denker
tegen het idealiseeren van het landleven i). En Corn. van Engelen
geeft in overweging, in plaats van de verdichte herders en herderm-
Ln „gebmik te maken.... van (de) veele welopgevoede, welge-
stelde heden, die zig in een goed huis ten platten lande nederzet-
teden, hunne eigen boerderijen bestieren en van derzelver mkomsten
gelukkig levenquot;. Dat geeft ons n.1. een m e n s c h e 1 ij k belang.
Maar als men nu denkt dat dit een artistiek veroordeelen van Gesz-
ner\'s schimmige personenteekening is en een zich heenwenden naar
het realisme, dan heeft men het mis, want het is wel waar „dat de

dichtkunst in de eerste plaats vermaken moet, maar----

Je veux que mes plaisirs m\' inspirent des vertusquot; Die „welop-
gevoede Hedenquot; staan ons nader dan herders, dus kunnen we er
meer van leeren. Zoodat we ook hier weer, als overal in Nederland
niet alleen, maar ook in andere landen, \'t vooruitschuiven vinden

van ,de verbetering van het hartquot;.

Tenslotte nog een paar woorden over Der Tod Abels. Het is
bedoeld als een Bijbelsch gedicht, maar als zoodanig mislukt, daar
Geszner\'s meer op „Kleinmalereiquot; aangewezen talent dit groote
gegeven niet aankon. Het is dan ook vrijwel alleen van eenig
belang door de pastorale tooneelen die er in voorkomen. Het is
evenals de idyllen in poëtisch proza. Reeds in 1761 verscheen er hier
een vertaling, die volgens \'t getuigenis van de
Bijdragen heel slecht

moet zijn geweest. In 1783 geeft dan de Nijmeegsche rector Schonck
een bewerking in alexandrijnen,
waardoor er natuurlijk van het oor-
spronkelijk niet veel overbleef. Zelfs de
Vadert. Letteroefeningen
zagen in dat de bewerking ver bij \'t origineel achterbleef, maar
ze vonden de poging loffelijk, en dat \'t in rijm was vonden ze uit-

i) No. 172 en 191.nbsp;.. , ,

2 In zijn antwoord op de prijsvraag: „Welke zijn de a pmeene oogmer-
ken, die een dichter moet bedoelen, enz.quot;, dl. IV van de
Werken der Mtj. v.
Ned. Lett.
te Leiden (i779)-

3) T. a. p., blz. 194-

-ocr page 109-

Stekend, want Feitama, Feith, e.a. hadden bewezen dat een dicht-
stuk in onrijm eigenhjk gehjk staat met een tafereel zonder kleuren.
Dan dus nog maar Hever „het voortreffehjk tafereel der onbenevel-
de natuur schade gedaanquot;.

In 1777 was de Dood van Abel als treurspel verschenen i) en in
1797 ziet er nog een het licht naar het Fransch van Legouvé.

Een navolger van Der Tod Abels vinden we in Gerrit Paape,
met zijn herdersdicht
Jacob (1790) en zijn drie andere Bijbelsche
gedichten:
Job (1779), Simson (1791) en Salomon (1792).

Ik noem hier tenslotte nog een vertaling van Maler Müller\'s
Adam\'s erstes Erwachen und erste selige Nächte, uit de school van
Klopstock en Geszner, maar kleuriger en levensvoller 2).

DE FABEL

Door de ontwikkeling der aesthetiek was de fabel meer op de
voorgrond gekomen. Bodmer en Breitinger zagen erin de verbin-
ding van het moreele en het wonderbare, en Lessing spreekt van
„der gemeinschaftliche Rain der didaktischen und epischen
Poesiequot;. In ons land bekleedde Geliert de plaats van een nationale
fabeldichter, een soort tweede Cats, Daarnaast treffen we de namen
van Gleim en Lessing nogal eens aan. Ze kunnen echter niet raken
aan de populariteit van Geliert. Wel beweerde de uitgever van
Gleim\'s fabels, J. Allart te Amsterdam, dat eenige ervan, die reeds
in bij hem gedrukte vervolgwerken uitgekomen waren, met zoo-
veel genoegen waren ontvangen, dat hij de vertalers verzocht had,
hem alle overige ook toe te zenden, maar de
Vaderl. Letteroefeningen
spreken deze gunstige ontvangst uitdrukkelijk tegen

Een vertaling van Lessmg\'s Abhandlung von der Fabel verscheen
in 1783 in het
Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet. Tegenover
Gellert\'s breede uitvoerigheid stelt Lessing zijn eigen vorm, die
zich onderscheidt door de grootst mogelijke kortheid van uit-
drukking. Misschien heeft deze verhandeling in het
Kabinet Kleyn
er toe gebracht Lessing\'s fabels letterlijk te vertalen. De vertaling

1)nbsp;In vijf bedrijven, met reien. Het geeft sterk de indruk Vondel na te
volgen en is hier en daar niet onwelluidend.

2)nbsp;Adams eerste ontwaaking ew eerste zalige Nachten, 1784,

3)nbsp;De verschillende fabelbundels in de Bijlage, letter H.

4)nbsp;Alg. Vad. Letteroef. 1793 A, p. 185.

-ocr page 110-

van Hendrik Riemsnijder daarentegen is in breedvoerige rijmende
verzen, evenals Betje Wolff\'s bewerking van Lessing\'s
Der Affe.

Wat ons zeer eigenaardig aandoet, is dat de fabel bij uitstek ge-
schikt werd geacht voor kinderlectuur, terwijl er toch onderwerpen
in ter sprake komen, waarvan een kind niets behoorde te weten.
Maar omtrent de voorHchting van de jeugd had men in de i8e
eeuw nu eenmaal andere begrippen dan nu.

Een navolger der Duitsche fabeldichters vinden we in E. J. B.
Schonck, die in 177g het Ie en Ile deel van zijn
Fabelen en Ver-
telsels
uitgaf, waarop in 1786 een Ille deel volgt onder de titel
Fabelen en Mengelpoëzy. Ze zijn vooral in navolging van Gellert;
soms is het hem wel aardig gelukt, hoewel hij onder zijn voorbeeld
blijft 1).

DERDE AFDEELING: DE DICHTKUNST

Als men zich in Duitschland van Frankrijk naar Engeland gaat
wenden, wordt Pope in plaats van Boileau het voorbeeld der
Duitsche dichters en daarmee komt de inwerking van de Engelsche
vrijdenkers op de Duitsche poëzie. Daarnaast staat Thomson als
voorbeeld. De dichters die tot deze groep behooren zijn nog geheel
van de oude school. Zij leveren\'het berijmde physiko-theologische
bewijs van Gods bestaan, d.w.z. zij bezingen de doelmatigheid van
de natuur en komen daardoor tot lof van God. Brockes, Haller en
Hagedorn staan op dit standpunt; de beide laatsten beteekenen
echter artistiek veel meer dan de eerste.

A. von Haller is de philosophische dichter. Von Hagedorn meer
de moraliseerende, maar morahseerend in de zin van Shaftesbury
en Horatius, die de deugd en een opgewekt levensgenot wisten te
vereenigen. De voorliefde voor Horatius, die een zoo algemeene
karaktertrek van de i8e eeuw werd, is dan ook voor een groot deel
op de invloed van Von Hagedorn terug te voeren. Met zijn liederen
die de wijn en de liefde bezongen, werd hij de voorlooper van de
latere anacreontiek. Hij is hiermee van meer beteekenis dan met
zijn ernstige gedichten, odenachtige gebeden, moraliseerende leer-
dichten en satiren.

i) Vgl. voor dit onderwerp: Noordhoek: Gellert und Holland] K.MGnaQ-.
Einflusz]
F. Balk: Lessing auf der Niederländischen Bühne, p. 77—80.

-ocr page 111-

Naast de invloed van Pope en Thomson vinden we die van Milton
bij de zoogenaamde „Hallische Dichterschulequot;. Naar het voorbeeld
van het
Paradise Lost moet voor Pyra en S. G. Lange de poëzie
Christelijk zijn, en rijmloos. In de verwerping van het rijm lag voor
hen de kern van alle poëzie. Dit leidt zoowel naar de Horatiaansche
ode, als naar de anacreontiek. Want Gleim meende dat men zijn
doel, het rijmlooze vers ingang te doen vinden, het best kon be-
reiken door schertsende liederen, en werd zoo met zijn in 1744 ver-
schenen
Versuch in scherzhaften Liedern de oorzaak van de anacreon-
tische mode. Hij had een buitengewoon succes. Alle jongere dich-
ters werden anakreontiker. Het anacreontische gedicht moest
„ohne Reim und scherzhaft und verliebtquot; zijn. Lang kon deze
mode echter niet duren, daar ze niet in de tij dstemming wortelde,
maar alleen ontstaan was uit het verlangen, het rijm te bannen.
Omstreeks 1755 is al dat verliefde gescherts dan ook afgeloopen.

Van diepere beteekenis is de beschrijvende en idyllische dicht-
kunst, waarvan Ewald von Kleist en Sal. Geszner de voornaamste
vertegenwoordigers zijn. Reeds bij Haller treffen we het elegisch
verlangen naar natuur en eenvoud, maar het blijft nog grooten-
deels „Reflexionsdichtungquot;. Veel zuiverder is het natuurgevoel bij
Kleist en Geszner. Wel maakt ook van hun werk de moralisatie nog
een hoofdbestanddeel uit, maar toch spreekt hier meer de gevoels-
mensch, die met open oog en groote liefde de natuur uit de onmiddel-
lijke omgeving in zich opneemt, terwijl Von Haller toch hoofdzake-
lijk een verstandelijk man blijft, die over de natuur philosopheert.

Meer invloed dan al deze dichters had echter Klopstock. Ook bij
hem de verbanning van het rijm, in plaats waarvan hij de antieke
versmaat wil zetten. Met zijn
Messias, het Herwonnen Paradijs
tegenover Milton\'s
Paradise Lost, is hij de voorlooper geworden
van Vosz\' Homerus-vertaling en Goethe\'s
Hermajin und Dorothea.
De oden zijn in Horatiaansche versmaat. Vooral is hij van invloed
geweest als Christelijke dichter en als dichter van het natuurgevoel.

Uit zijn streven om nationaal te zijn, zijn hoofdstreven gedurende
zijn geheele dichtersloopbaan, komt de zoogenaamde bardenpoëzie
voort. Wat de Duitschers ontbrak was n.1., volgens hem, een mytho-
logie zooals de Grieken er een hadden. Bij gebrek aan zoo\'n mytho-
logie moest men er een zoeken. Dit kon men öf in de godsdienst öf in
\'t nationaal verleden. Beiden heeft hij geprobeerd. Eerst probeert

-ocr page 112-

hij \'t met de Bijbelsche, dan met de Noorsche mythologie. Hij is niet
de eerste die deze richting inslaat. Het bekend worden van de Scan-
dinaafsche litteratuur, invloed van Ossian, belangstelling voor de
eigen nationale oudheid versterken het streven om terug te grijpen
naar de Germaansche voortijd. Deze heele richting wortelt in het-
zelfde verlangen naar natuur dat spreekt uit Rousseau\'s werk, uit
de Ossiandweperij en uit de vereering van de ,,Sturm und Drangquot;
voor de Middeleeuwsche ridderwereld. De dichters van de Hain-
bund geven minneliederen uit naar Middeleeuwsch model; Gleim
maakt
Gedichte nach Walther von der Vogelweide. Door Herder ging
men ook historisch de middeleeuwen beter beoordeelen. En in zijn
Stimmen der Volker geeft Herder zelf blijk van zijn groote en diepe
belangstelling voor het oude volkslied.

Klopstock had vele navolgers, en daar zijn odendichtkunst ver-
schillende phasen heeft doorloopen, kunnen we ook die navolgers
in verschillende groepen verdeelen. De Horatiaansche ode werd o.a.
beoefend door Ramler, de Christelijk-„seraphischequot; door Wieland,
Zachariä, e.a. Daarbij komt nog de invloed van Young\'s
Night-
thoughtstnvdsi
andere verwante Engelsche dichters, zooals Elisabeth
Rowe, Gray
{Elegy ona Country chiirchyard)] tenslotte van Ossian.
Dit alles leidt tot een Christelijk-sentimenteele poëzie als Cronegk\'s
Einsamkeiten (1757), Creuz\' Gräber (1760), enz. Eenzaamheid, graf,
dood en onsterfelijkheid zijn de poëtische onderwerpen van den
dag, zooals tien jaar vroeger anacreontische.

En dan de barden! Maar ook deze groep is niets waard. Hoewel
men juist de zevenjarige oorlog beleefde, heeft de bardenpoëzie
daar geen stimuleerende werking van ondervonden.

Anders was dit met Gleim, van wie Lessing in 1758 de Preuszi-
sche Kriegslieder in den Feldzügen 1756 und lyS\'j. Von einem Gre-
nadier. Mit Melodien
uitgaf. Hij is wel niet vrij van een conventio-
neele uitdrukkingswijze, maar er is frischheid en oorspronkelijk-
heid in. Vandaar dat hij dadelijk een groot succes had. Lavater\'s
Schweizerlieder behooren onder de vele navolgingen wel tot de
gelukkigste, hoewel ook hier veel moraliseerends in is. Evenals de
bardenpoëzie, belangstelling voor het nationaal verleden, leidt het
Kriegslied,belangstelling voor het heden, tot een versterking van de
volksgeest.

Met de „Göttinger Hainbundquot; komen we dan geheel tot het

-ocr page 113-

DE LETTERKUNDE •nbsp;97

nieuwe. Wel heerscht in deze bond een groote vereering voor Klop-^
stock, maar daarnaast is bij deze jonge dichters (Bürger, Hölty,
Vosz, de beide graven Stolberg, Claudius, e.a.) een ernstig streven
naar echte volkspoëzie; niet voor niets had Herder daar de aandacht
op gevestigd en was Goethe reeds met zijn
Götz en zijn eerste jeugd-
liederen opgetreden. En daar wordt ook het rijm weer volledig in
eer hersteld en wendt men zich geheel af van de Horatiaansche ode.

Met dit overzicht van de Duitsche poëzie kan ik volstaan; de
verdere ontwikkeling komt voor ons land niet in aanmerking .

Wat de natuurpoëzie in ons land betreft, loopt de lijn van Luyken
en Poot naar de i8e-eeuwsche arcadische poëzie en de idylle. Toch
vinden we ook hier sporen van nieuwere elementen en wel de ont-
wakende bewondering voor het grootsche en verhevene: voor het
grootsche van het berglandschap reeds in 1734 bij Matthijs van de

Marwede, en voor de schoonheid van de zee bij Hendrik Snaken-
burg 2).

Hier is van Duitsche invloed natuurlijk nog geen sprake. Maar
als de Duitsche litteratuur de aandacht gaat trekken, worden ook
de natuurdichters vertaald. Tot de vroegste werken waarin we ze
tegenkomen, behoort de bloemlezing de
Honig-Bije, waarin Brockes
en Geliert; ook worden verzen van deze beiden nagevolgd in
De
Historische en Natuurkundige Lente-Reis
van 1768 3).

Iets grooter is al dadelijk de belangstelling voor Von Haller; het
ook in zijn werk overwegand moraliseerende element moest in ons
land wel gewaardeerd worden. Reeds in 1765 geeft
De Denker een
Herderlijke Vrijerij „van den grooten Kaller, even uitmuntend
m een levendige Digt-ader, al^in een\' schranderen en wijsgeerigen
geestquot; 4). Van Winter maakt in zijn berijming van THomson\'s
Jaargetijden (1769) „eenigszins gebruik van de gedachten des Hee-

1)nbsp;Voor een uitvoeriger behandeling van de Duitsche poözie zie men H.
Hettner:
Literaturgeschichte des i8cn Jahrh.

2)nbsp;Kalff V, 564 en Van i753 is Snakenburg\'s Heitnans verblijf te
Katwijk aan Zee.

3)nbsp;Kalff V, J- p. 570. Reeds in 1740 verscheen in Amsterdam: B. H.
Brockes:
Herodes Kindermoordt (de vertaling van Brockes\' bewerldng van
La strage degl\' innocenti van Marino, waarmee hij veel succes had. Het be-
leefde vier herdrukken; le dr.
1715, 5e dr. 1740).

4)nbsp;In no. 119.

-ocr page 114-

ren van Haller in zijn onvoltooid gedicht Over de Eeuvidgheidquot;.
Het gedicht
De Morgenstond komt voor in het Tael-, Dicht- en Let-
terkundig Kabinet
van 1783 en daarna in de gedichten van Huisinga
BakkerDat Von HaUer ook gekend werd door dichters uit de
oude doos, blijkt uit de
Gedichten van Jan de Jongh de Jonge (1776).
Ze zijn nog geheel in de oude lijn, maar een enkel staaltje van
Duitsche invloed is zijn
Morgengedachten, ontleend aan „den Hoog-
duitschen Puikdichter Dr. A. von Hallerquot; 2). Een fragment uit zijn
meest bekende gedicht
Die Alfen komt reeds voor in De Ofmerker
van 1773 (no. 22). In zijn geheel vinden we het in het Mengelwerk
van
Tendimus ad coelestem Patriam (VlIIe st., 1786, rijmloos), ter-
vrijl het in 1799 nog eens door B. Nieuwenhuizen wordt bewerkt.
Hij blijft echter diep onder het origineel; de bewerking is zeer vrij.

Van de leerdichten uit Haller\'s eerste, philosophische, periode
(later keerde hij berouwvol tot het geopenbaarde Christendom
terug) is het in 1743 uitgegeven gedicht
Ueher den Ursfrung des
Uebels,
vrucht van zijn Leibniziaansche wijsbegeerte, bij ons ver-
taald door P. J. Kasteleyn, in het
Kabinet van 1784 (dl. VI).

Ongetwijfeld heeft men belangstelling gehad voor de philosoof
en moralisator Von Haller®). De gedachten over godsdienst en
moraal in de trant van Leibniz, Wolff en de Engelsche vrijdenkers,
die in zijn gedichten naar voren komen, vinden in ons land immers
ook veel ingang Zijn invloed als natuurdichter is echter gering«).
Misschien is het gedeeltelijk op Von Haller terug te voeren als Feith
herhaaldelijk een stil en rustig leven aanprijst boven eer en roem.
Zijn gedicht
De Eer (1784) is ,,in den smaak van Hallerquot; (evenals

1)nbsp;Ille deel, 1790.

2)nbsp;Kalff VI, p. 47. Ditzelfde gedicht wordt gevolgd door Pieter Leuter
in het IVe dl. van de
Taal- en Dichtlievende oefeningen van Kunst wordt door
arbeid verkregen
(1783) en door een J. C. van A. in het Kabinet van 1784
(dl. VI). Van de kleinere gedichten komt nog
Aan mijnen Geest voor in Riem-
snijder\'s
Dichtlievende Kleinigheden, 1780.

3)nbsp;Levensberichten o.a. in het Mengelw. van de Vad. Lett. van 1784
en in de
Vad. Bibl. van 1793. Denk ook aan het populair-wijsgeerige of mo-
raliseerende werk in een enkel Spectatoriaal geschrift.

4)nbsp;Uit de Christelijke periode zijn de Briefe über die wichtigsten Wahrheiten
der Offenbarung
(1772), bij ons vertaald versehenen in 1773: Brieven over
de gewigtigste Waarheden der Openbaaringen.

5)nbsp;De Clercq: Invloed, getuigt dat De Alpen weinig opgang maakten.

-ocr page 115-

Staring\'s Genoegzaamheid). In Feith\'s Zomeravond op het land zou
invloed van Haller ook niet onmogelijk zijn, hoewel \'t evenveel aan
Jan Luyken\'s
Buitenleven herinnert i).

Uit wat we boven van Von Kleist hebben gezegd, volgt al dat
zijn gedichten nog minder dan
Die Alpen in ons land ingang zul-
len hebben gevonden. Wel verscheen van
Der Frühling in 1772 een
prozavertahng maar uit de wijze van weergeven blijkt, hoe
weinig de vertaler van de echte natuurpoëzie heeft aangevoeld.
De vertaling is voor die tijd niet slecht, maar de eenheid van vorm
en inhoud is verbroken door de talrijke invoegingen en zelfs „ver-
beteringenquot;. Misschien heeft Von Kleist invloed uitgeoefend op
E. M. Post; zij noemt hem in haar werk herhaaldelijk. In elk geval
vindt men bij haar het meest zuivere natuurgevoel, en dit is zeker
in haar versterkt door de lezing van de Duitsche natuurdichters.

Achter de Frühling-vertaling is De Lof der Godheid uitgegeven,
eveneens in proza 3). Dit gedicht staat niet zoo hoog als
Der Früh-
ling.
Het is eenigszins in de trant van Haller: uit de grootschheid
van het heelal en de schoonheid der natuur besluit hij tot de groot-
heid van God. Dit kon dus wel bij onze i8e-eeuwsche landgenooten
in de smaak vallen. Het komt dan ook nog in een paar andere
vertalingen voor, n.1. in de
Dichtlievende Verlustigingen van P. J.
Kasteleyn (1779, rijmend) en in de
Gezangen van M. Nieuwen-
huizen*\'). Eenzelfde succes beleefde in ons land een
Hymne van
Von Kleist®), die als
Lofzang eveneens in de Dichtlievende Ver-
lustigingen
werd opgenomen ®) (rijmloos), terwijl hij in 1782 in een
bewerking van Kleyn in de
Proeven van Dulces verscheen \') (rijm-
loos, gedateerd 1779) en in 1795, rijmend,
in dii Kleine Dichterlijke

1)nbsp;Misschien kende Haller Luyken\'s gedicht? (hij heeft in Leiden ge-
studeerd) Men vergelijke het laatste couplet van
Die Alpen met de aanhef
van
Het Buitenleven.

2)nbsp;De Lente een gedicht, uit het Hoogd. van den Heer E. C. von Kleist
vertaald] Tendimus ad Coelestem Patriam.
1772.

3)nbsp;Kleist: Lob der Gottheit (later onder de Rhapsodieen gebundeld).

4)nbsp;Besproken in de Poëtische Spectator van Bellamy, p. 36 vlg. Ik kon
deze
Gezangen niet in handen krijgen, daar ze in geen der groote bibliotheken
aanwezig bleken.

5)nbsp;In de Sämmtl. Werke, Bern 1765, gebundeld onder de Oden, p. 5.

6)nbsp;Dichtl. Verl., p. 2T.

7)nbsp;Proeven 1782. p. 289 vlg.

-ocr page 116-

Handschriften van Uylenbroek i) door A. C. Schenk. Dezelfde
Hymne wordt van verre nagevolgd door Staring en opgenomen in
het Xe deel van de
Poëtische Mengelstoffen van Kunstliefde spaart
geen Vlijt^).

De strijd om het rijm werd natuurlijk ook in ons land gestreden.
In onze 17e eeuw hadden Hooft, Huygens en vooral Brandt rijm-
looze verzen geschreven, maar ze waren nooit erg populair ge-
worden. In de eerste helft van de i8e eeuw verklaart Feitama er
zich sterk tegen. Nu begint de vraag: ,,is rijm al dan niet noodzake-
lijk?quot; echter onder Duitsche invloed opnieuw de aandacht te trek-
ken. De Leidsche
Bijdragen waren er nog overwegend vóór. Alleen
Van Lelyveld treedt tegen het lastige rijm juk op in het rijmlooze ge-
dicht
De Dichtkunst aan de Wijsheid^). De Philosophe sans fard
noemt reeds in 1766 verschillende Duitsche dichters (Hagedorn,
Lessing, Haller, Rabenèr, Gellert, Geszner, Gleim, Kleist, Lange),
waaronder verscheidene als anakreontiker.

In 1771 wordt de strijd door De Rhapsodist voortgezet. Dan
neemt dit tijdschrift n.1. op:
Aanmerkingen over het rijm in eene
soort van Nederduitsche gedichten, met eenen Anakreontischen Lier-
zang.
Het spreekt van het,,verdrietige, onnutte, kunstlooze, kinder-
achtige rijmquot; en wil het afschaffen wanneer men het missen kan
(n.1. bij trochaeische verzen van drie en een halve voet, welke
voetmaat ook ,,bij de Grieken en Latijnen zeer gebruikelijk wasquot;).
„Anakreons lierzangenquot;, zegt
De Rhapsodist (geteekend M. H.),
„ademen enkel vermaak en bestaan uit ééne aangename gedachte,
die in eenen geestigen draai uitlooptquot;. Hij laat het opstel volgen
door wat hij een anacreontische lierzang noemt
(Aande Dichtkunst)
en bovendien door een eveneens rijmlooze navolging van Geszner\'s
Morgenlied. Ongetwijfeld heeft het succes dat Geszner hier reeds
dadelijk had, veel tot de verbreiding van het rijmlooze vers bij-
gedragen.

De volgende die zich met de kwestie bezighoudt, is Van Alphen.
Reeds in de
Theorie pleit hij voor rijmloosheid, maar vooral in de

1)nbsp;8e schakeering, p. 73 vlg.

2)nbsp;P. 124, 125.

3)nbsp;Taal- en Dichtk. Bijdr. II, no. XLI, 1762. Zie hoofdstuk Aesthetiek.

4)nbsp;Nieuwe Bijdr. II, p. 455—506.

-ocr page 117-

Digtkundige Verhandelingen i). Daarna wordt ons land met theoreti-
sche beschouwingen vóór en tegen overstroomd. Vooral het
Kabinet
en Magazijn van Brender ä Brandis zijn warme voorstanders van
het rijmlooze gedicht, en in
Kunst wordt door arbeid verkregen wekt
het vraagstuk groote belangstelling. Ook hier sluit Brender zich
geheel bij Van Alphen aan. In een verhandeling over het Lierdicht
wijst hij voor de anacreontische verzen op Gleim en Weisze.

Het Leidsche genootschap is echter niet altijd zoo anti-rijmlustig
uitgevallen. In het derde deel der
Prijsverhandelingen (1788) komen
twee verdedigingen van het rijm voor, van Jan Rochussen en Jacob
van Dijk. Ze zijn echter hopeloos ouderwetsch en van heel weinig
belang. Van meer gewicht zijn de drie verhandelingen
Over de Ver-
eischten en kenmerken van den Stijl der Poëzy in onderscheiding van
dien \'der Welsprekendheid
in het IVe deel. Ze zijn van Kasteleyn,
Erkelens en Rochussen. Kasteleyn is nog zoo zeker niet van de
waarde van het rijm: hij had al verscheidene rijmlooze gedichten
uitgegeven. Rochussen en Dirk Erkelens zijn er voor. Maar Erke-
lens onderscheidt zich zeer gunstig van zijn medestrijder. Had zelfs
Van Alphen het rijm als een overbodigheid gezien, dus niet als een
van de muzikale elementen van een gedicht, zeer bewust neemt
Erkelens stelling tegen deze opvatting: het oogmerk van de dichter
is ,,ons hartstogtelijk gevoel tot den hoogsten trap van aandoeningen
op te voeren ,,De maat en kadans der verzen brengen niet wei-
nig toe tot het zinlijke der denkbeelden, vooral wanneer eene over-
eenstemmende harmonie in de uitdrukking, met de voorgestelde
zaak, het denkbeeld te klaarder doet voorkomen, en bijna in eene
zinlijke gewaarwording verandertquot;. In verband daarmee richt hij
zich zeer speciaal tegen de rijmloosheid der Duitschers

Andere voorstanders van het rijm zijn Feith en Kantelaar in de

1)nbsp;Hij dicht zelf zoo nu en dan rijmloos (het eerst in zijn Kleine Gedichten
voor Kinderen,
1778), evenals De Perponcher (al in 1775), die het in dezen
geheel met hem eens is
{Brief aan den Hecre Mr. van A Iphen), maar zij doen het
bij uitzondering. Pas Bellamy en de zijnen gaan het stelselmatig doen.

2)nbsp;Prijsverhandelingen van Kunst w. d. arb. verkr. deel II, 1786.

3)nbsp;P. 190.

4)nbsp;Hij volgt vrijwel dezelfde redeneering als Van Alphen bij zijn wijzen
op de eisch van het,,zinnelijkequot;, maar hij besluit daaruit tot de noodzakelijk-
heid van het rijm. Van Alphen niet.

-ocr page 118-

Bijdragen ter bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen\'^),
en Kantelaar alléén in de genoemde Verhandeling over het Herders-
dicht.

Daarnaast is het belangrijke punt de navolging van de klassieke
versmaten. Ook deze kwestie is door Van Alphen behandeld in
de
Digtkundige Verhandelingen. Hij wil eenige regels vaststellen
omtrent \'t kort of lang zijn der lettergrepen, en dan is \'t navolgen
van de versmaten der klassieke dichters volgens hem wel mogelijk.

In navolging van Klopstock had reeds in 1763 Ds. Wolff (de echt-
genoot van Betje) dactylen, spondeeën en trocheeën beproefd in
zijn lofdicht op
De Bedijking van de Beemster. Ook Bilderdijk spreekt
in een zijner brieven aan Feith van 1781 terloops over spondeeën
en trocheeën in het Hoog- en Nederduitsch, naar aanleiding van
de
Messias. Later bespreekt Van de Kasteele dergelijke vragen in
zijn vertaUng van Klopstock\'s
Oden en in 1796 geeft Van Santen
een
Ruwe Proef over het werktuiglijke der dichtkunde, waarin hij een
juist inzicht toont te bezitten in de moeilijkheden die zich hier
voordoen 2). Wat de practijk betreft is voor de bestrijding van het
rijm de kring van Bellamy van het meeste belang geweest, daar
zij de theorie in toepassing hebben gebracht.

Evenals in Duitschland kende men in Nederland Anacreon reeds
lang uit Fransche bewerkingen. Ook waren er in het begin der i8e
eeuw twee bewerkingen in het Nederlandsch verschenen 3). Van de
echte Anacreon was echter, noch wat geest, noch wat vorm betreft,
in deze bewerkingen veel overgebleven. De navolging van de ver-
franschte Anacreon bleef intusschen voortduren Een mode werd
het echter eerst onder Duitsche invloed.

1)nbsp;Deel II: Tweede Zaamenspraak over de waarde van het rijm, als weer-
legging van de daarvóór afgedrukte samenspraak van Denis, oorspr. uit-
gegeven voor diens Ve band van
Ossians und Sineds Lieder (1784). Deze
zelfde samenspraak komt voor in het
Taal-, Dicht- en Letterk. Mag. IV (1790).
De
Bijdragen richten zich tegen de hexameter. Ook voor hen bevordert
het rijm de ,,zinnelijkheidquot; van een gedicht.

2)nbsp;Kalff, a. w., 162.

3)nbsp;le. De Lierzangen van Anakreon, in Nederduitschen rijmtrant nagevolgt.
\'s Gravenhage bij Gijsbregt Gazinet, 1717; behalve naar het Grieksch heeft
hij ze bewerkt naar het Latijn en het Fransch. 2e.
Anakreons Gezangen. Uit
het Grieksch op aangenaame zangwijzen overgebracht door G. Kempher.
Alkmaar bij Nic. Mol, 1726.

4)nbsp;Zie b.v. de Werken van Kunstliefde spaart geen vlijt.

-ocr page 119-

Het is onmogelijk hier de verschillende soorten gedichten, die
onder deze invloed ontstaan, streng te scheiden. Dezelfde schrijvers
verzamelen veelal in dezelfde bundels rijmende en rijmlooze ana-
creontische, vaderlandsche, godsdienstige en zedelijke gezangen.
Bovendien moet men niet uit het oog verliezen, dat de invloed van
Duitschland op onze poëzie eerst recht begint tegen 1780 en dat
men dan veelal oude en nieuwe Duitsche dichters zonder onderscheid
gaat navolgen, zoodat b.v. in de kring van Bellamy, waar de strijd
om het rijm zoo enthousiast wordt gestreden als hij in Duitschland
al lang voorbij is, tegelijkertijd een groote vereering heerscht voor
de dichters van de Hainbund, die het juist weer in eere herstelden.
Feith is een stap vérder naar het nieuwe, wat o.a. blijkt uit de reeds
genoemde uitspraak van „de dichterquot; uit de tweede samenspraak
Over de waarde van het Rijm: „want ook ik ben van de geloofsbe-
lijdenis van Bürger: alle darstellende Bildnerei kann und soll
volksmäszig sein. Denn das ist das Siegel ihrer Vollkommenheitquot;,
welke uitspraak vooral van belang is door het verband (verdediging
van het rijm) waarin ze voorkomt. Deze belangrijkheid wordt nog
verhoogd doordat Feith in zijn
Brieven ook al herhaaldelijk op
Herder heeft gewezen, die zeker een sterke invloed op de dichters
van de Hainbund heeft uitgeoefend^). Toch gebruikt ook hij het
geheel uiterlijke argument, dat ook zoo graag gebezigd werd door
de behoudenden in de strijd van het klassieke treurspel tegenover
het drama in proza: ,,want het rijm blijft toch eene zwarigheid ....
en het blijft misschien even daardoor een behoedmiddel hetwelk
ons van een nog grooter aantal pruldichten gelukkig vrijwaartquot;
Het inzicht in de waarde van het rijm wordt bij allen vertroebeld
door de uit de Dichtgenootschappen voortkomende veeldichterij.
Van Alphen en Bellamy zien het rijm als een uiterlijkheid,
en dat was het in de gedichten van de genootschappers; Feith,
hoewel hij het op zijn rechte waarde schat, vindt het een goede rem!

1)nbsp;Deze uitspraak van Feith is van 1796, d.i. dus tien jaar na de dood van
Bellamy. Bellamy\'s inzicht in het wezen der poëzie was oneindig veel zuiverder
dan dat van Feith: hij voelde intuïtief wat de laatste zich door langdurige lec-
tuur eigen maakte. Het is dus jammer dat een te vroege dood een einde aan zijn
ontwikkeling maakte, te meer daar hij de ziel was van de Utrechtsche kring,
mannen wie het zeker niet aan talent ontbrak. Misschien zou onze poëzie er
omstreeks 1800 anders hebben uitgezien als Bellamy was blijven leven.

2)nbsp;Bijdr. II, uitg. 1825, p. 152.

-ocr page 120-

Bellamy heeft echter eenige voorgangers.

De bundel Dichtlievende Verlustigingen van P. J. Kasteleyn die
m 1779 verschijnt, bestaat uit drie afdeelingen: le. Lofzangei en
Zededichten (naar Kleist, Hagedorn. Uz, Unzer, Lavater)- 2e Bij-
schriften, Schimp- en Puntdichten (o.a. naar Hagedorn, Gleim
Lessing, Weisze, Kästner, Unzer, Kleist); 3e. Anacreontische Ge-
zangen en Minnedichten (o.a. naar Gleim, Hagedorn, Kleist, Gotter
Weisze, Lessing, Claudius (één) i). Ze zijn zoowel rijmend als rijm-
loos; de rijmlooze overwegen in de Ille afdeehng. In een lange
Voorzang in de genootschappehjke stijl stelt Kasteleyn de Neder-
landsche dichters op één lijn met de Duitsche 2); het gedicht lijdt
zwaar aan de i8e-eeuwsch-Nederlandsche zelfoverschatting. De
beide lofdichten, die eveneens vóór de
Dichtlievende Verlustigingen
zijn geplaatst, zijn in dezelfde trant. Het eene is van zijn vriend
Brender a Brandis, het andere van een zekere B. Deze laatste
toont ons even openlijk hoe huisbakken de bewondering is:

„Gij, even kiesch van smaak, als juist in keuze en oordeel
Toont, hoe \'t uitheemsche schoon ook heeft zijn nut en voordeelquot; s).

Immers Godsdienst, Vriendschap en Liefde worden bezongen, en
de anacreontiek kan gelukkig geen kwaad:

„Hoe sterk spreekt hier natuur en \'t teergevoelig hart
Van zuivre en eedle Liefde, en kuische minnesmartquot;«).

Gelukkig maar!

In datzelfde jaar 1779 verschenen ook de Bardietjes van Mr J H
Swildens. Hij noemt het „een nieuw soort gedichtjesquot; en zegt zelf
m zyn voorbericht, dat ze onder Duitsche invloed, gedeeltelijk zelfs
m Berhjn ontstaan zijn. Daar viel hem n.1. een vertahng van
Anacreon in handen, die hem trof door de eenvoud en schoon-
heid, maar hem ergerde doordat Anacreon „d\'aanlokkelijkste be-
koorlijkheden der Poëzy doorgaans op aardige nietigheden, op
zwelglust en ontucht zo meesterlijk verkwist hadquot;. Daarom geeft
hij een verzedelijkte Anacreon en bezingt naast de liefde de volks-
opvoeding en de vaderlandsliefde. Hier hebben we dus de anacreon-

1)nbsp;N.1. het Maylied. De Dichtl. Verl. zijn alleen in de Haarlemsche stads-
bibhotheek aanwezig.

2)nbsp;p. XXL 3) p. XXIX. 4) p. XXXII.

-ocr page 121-

tiek en het vaderlandsch lied bij elkaar, het laatste misschien het
meest onder mvloed van Klopstock. Hij krijgt een heel slechte
recensie m de
Vad. Letteroefeningen^), maar tegen rijmlooze verzen
badden ze geen bezwaar, evenmin als de
Nederduitsche Dicht- en
Tooneelkundige Bibliotheek
dit had bij de recensie van Kasteleyn\'s
Dichthevende Verlustigingen 2).

Sterker nog dan Swildens staat H. Riemsnijder onder Duitsche
invloed. In 177g gaf hij, behalve de
Fabelen en Vertelsels, de Dicht-
lievende Rhapsodien
uit. Hierin is een groot deel bewerkt naar het
Hoogduitsch, o.a. van Geliert, Gleim, Bürger, Hagedorn, Von
Haller. In 1780 volgen de
Dichtlievende Kleinigheden, o.a. naar Uz,
Von HaUer, Von Kleist, Weisze, Lessing, Gleim, Ramler. Ze rijmen
aUe, 00k de anacreontische. De verzen die anacreontische onder-
werpen bezingen, zijn naar Weisze, Gleim, Hagedorn en Ramler.
Naar Kleist zijn de twee oden
Aan een Vriend (An Thyrsis) en
Landleven {Das Landlehen). Indien de Galante Dichtluimen, die in
1780 verschenen, van hem zijn (hij heeft ze niet als zijn werk
erkend )), dan moeten ze voor een deel uit zijn vroegste periode
zijn, en dan zou hij dus reeds vóór 1779 onder buitenlandsche in-
vloed hebben gestaan.

De slechte beoordeeling van de Bardietjes in de Letteroefeningen
bracht Bellamy ertoe rijmlooze gedichtjes te schrijven, die te vin-
den zijn in de
Vaderlandsche Letteroefeningen van 1780, \'81 en \'82
(in dit jaar slechts twee), in het
Kabinet van Brender ä Brandis van
van 1781 en 1782, en in de
Gezangen mijner Jeugd (1782), waarin ook
verschillende gedichtjes uit de
Letteroefeningen en het Kabinet
werden herdrukt.

Met deze verzen heeft de jonge dichter buitengewoon veel succes.
Men vergelijkt hem met Gleim, stelt hem zelfs hooger dan deze.
Bellamy antwoordt dat hij in de tijd dat hij zijn eerstelingen dichtte,
Gleim noch een ander Hoogduitsch dichter kende; Anacreon kende
hij slechts van naam^). Dit is alleen juist voor de allereerste pro-

1)nbsp;1779,1, p. 617.

2)nbsp;1781. p. 201.

3)nbsp;Zie Kalff VI. p. 210. Ook Kollewijn: Bilderdijk I, 102—106. over het
auteurschap van de
Galante Dichtluimen.

4)nbsp;Voorrede van de Gezangen (1785) en Van Vloten, a. w p 41- brief
van
20 April 1782 aan Van der Woordt.

-ocr page 122-

ducten in die geest. Vanaf 1781 kan hij de bedoelde dichters heb-
ben leeren kennen uit het
Kabinet, waarin vertalingen voorkwamen
van gedichten van Geszner, Ramler, Gleim, Schlegel, Haller, e.a.,
benevens navolgingen van anacreontisch vi^erk. Uit het
Kabinet
heeft hij dan ook waarschijnlijk reeds voor zijn vertrek naar Utrecht
(Maart 1782) de Duitsche dichters en aesthetici leeren kennen i).
Toen hij daar eenmaal aangekomen was, werd hij spoedig opge-
nomen in een kring van vrienden, die hem wel verder in de kunst
van het buitenland zouden inwijden. Het dichtgenootschap
Dulces
ante omnia Musae
telde leden onder de meest vooruitstrevende
jonge dichters. In de
Proeve van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde
van dit genootschap komen dan ook eenige rijmlooze gedichten
van Kleyn voor. Ze zijn alle gedateerd 1779.

Van zijn speciale vrienden (J. Hinlopen, S. F. J. Rau, J. P. Kleyn,
W. A. Ockerse, W. Carp) vooral kon hij veel leeren: Rau was een
Duitscher van afkomst; Kleyn was goed op de hoogte van de
Duitsche litteratuur; Carp sprak vloeiend Fransch, Engelsch en
Duitsch; Ockerse en Van der Palm (die er later bijkwam) voelden
vooral veel voor Sterne. In deze kring vinden we dezelfde vriend-
schapscultus die we in Duitschland zoowel bij de Anacreontiker als
bij de Hainbund aantreffen; gedeeltelijk droeg deze vriendschap een
gewijd karakter, gedeeltelijk herinnert ze aan de anacreontiek 2).

Die Duitsche invloed openbaart zich ook in hun werk. Rau en
Hinlopen dichten oden in navolging van Klopstock; uit Hinlopen\'s
Klaagzang ter gedagtenis van mijnen vriend Jonkheer David Ferdi-
nand Godin
(1779) spreekt de vriendschapscultus. Het meeste
schijnt hij echter in portefeuille te hebben gehouden. Volgens
Ockerse dichtte hij in het Nederlandsch, Latijn, Duitsch, Fransch
en Engelsch, welke verzen hij echter alleen in de kring van zijn
intieme vrienden voordroeg.

Meer is ons bekend geworden van het werk van Kleyn. Behalve
de gedichten uit de
Proeve van Dulces, zijn uit zijn eerste tijd de
Anakreontische Offerhanden op het Outer van Liefde en Deugd (in
proza), die eerst in 1794 werden uitgegeven, maar die hij zelf
„Juvenihaquot; noemt. Bovendien geeft hij een paar bundels
Oden
en Gedichten
uit in 1782 en 1785; de tweede bundel bevat ook bij-

1)nbsp;Zie Hoeksma: Jacobus Bellamy, Amst., 1903.

2)nbsp;Kalff VI, p. 217.

-ocr page 123-

dragen van zijn vrouw, Antoinette Kleyn-Ockerse, evenals de in
1792 uitgegeven bundel
Gedichten\'^). Hij schreef veelal rijmloos en
gebruikte antieke versmaten. Met de bundel
Oden en Gedichten van
1782 was hij volgens Ockerse 2) „de eerste, voor zoo veel men weet,
die eene verzameling Nederduitsche gedichten in den trant van
Alcaeus, Horatius en Klopstock uitgafquot;. Ook zijn anacreontiek is,
evenals die van Bellamy (en trouwens ook van hun voorganger Gleim)
zeer deugdzaam De titel van de
Offerhanden spreekt dan ook
voor zichzelf. De godsdienstige en stichtelijke poëzie van Kleyn
en zijn vrouw staat eenigszins onder invloed van Klopstock, aan wie
ook de gedichten op Meta Klopstock herinneren, evenals de namen
Elize en Selmar, waarmee de beide echtelieden elkaar toezingen.
Ook is Klopstock\'s invloed te vinden in de door godsdienstig ge-
voel gewijde natuurpoëzie en in de herinneringen aan de barden-
poëzie, die we een enkele maal aantreffen. Daarnaast is ongetwijfeld
invloed van Kleist, en van Lavater, die in de Utrechtsche kring
nogal vereerd werd; ook van Wieland, waarvan hij de
Sympathien,
en van Gerstenberg, waarvan hij een der Tändeleien vertaalt^).
Godsdienst, vaderland, vriendschap en liefde, ziedaar de onder-
werpen van de Utrechtsche kring. „Deo, Patriae et Amicisquot; is het
motto van de
Gedichten van 1792 van Kleyn en zijn vrouw.

Met deze groep talentvolle jonge mannen is Bellamy dus zijn strijd
begonnen om de Ncderlandsche poëzie weer wat omhoog te brengen.
Originaliteit is het in de eerste plaats wat zij eischen. Ze sluiten
zich in vele punten regelrecht aan bij Van Alphen, maar terwijl deze
in zijn
Theorie telkens op Duitschland wijst, willen zij vooral door
eigen werk het voorbeeld geven. Slechts een enkele maal worden
uit het Duitsch vertaalde gedichtjes in hun
Proeven voor het ver-
stand, den smaak en het hart
opgenomen. Rijmloos dichten ze allen,
hoewel niet uitsluitend. Rijm gerust, zegt Bellamy in de
Poëtische
Spectator^),
maar „offert nooit een edele gedagte aan een klinkende

1)nbsp;De bundel Nagelaten Gedichten, uitgegeven in 1809 door Antoinette, be-
vat gedichten van haar en haar overleden man..^ommige zijn van vóór
1800;
de meeste zijn rijmloos.

2)nbsp;Recensent ook der Recensenten 1807, p. 71—90.

3)nbsp;Over Bellamy\'s anacreontiek: Hoeksma, a. w., blz. 59 vlg.

4)nbsp;Kalff, t. a. p., blz. 220 vlg.

5)nbsp;1784. dl. I. p. 13.

-ocr page 124-

beuzeling op!quot; Durf spotten met de traditie: „Om Dichter — waar-
lijk Dichter te zijn, moet men moed hebbenquot; Hijzelf is in zijn
zuiver anacreontische stukjes 2) steeds rijmloos, in de
Gezangen
van 1785 meestal, in overeenstemming met de theorie, die het rijm
in\' de hooge ode onnatuurlijk vond; in zijn andere gedichten vindt
men zoowel rijmende als rijmlooze, evenals in het werk van Kleyn en
zijn vrouw. Ook de
Proeven voor het verstand, den smaak en het hart
zijn overwegend rijmloos;

Voor het in practijk brengen van de klassieke versmaten is uit
deze kring vooral Kleyn van belang.

Zooals we gezien hebben is voor de Utrechtsche vrienden het
Vaderland heilig. Het vaderlandsch lied stond vooral onder invloed
van Klopstock, pas in de tweede plaats van Gleim. Gleim\'s
Preu-
szische Kriegslieder
werden wel veel gelezen in ons land, maar het
is toch vooral Klopstock die men navolgt. Zoo b.v. Swildens in de
Bardietjes. Bellamy is veel meer oorspronkelijk; invloed van Gleim
en Klopstock is echter waarschijnlijk Wat de vorm betreft vinden
we al eerder navolging van Gleim in
De Vaderlandsche Zanger, die
vanaf i Januari 1781 wekelijks door P. J. Kasteleyn werd uitge-
geven, maar niet meer dan acht nummers beleefde^). Lavater werd
door H. Riemsnijder „van verre en vrij gevolgdquot; in de
Dichtlievende
Kleinigheden {Lied van Bataaf sehe Landmeisjes);
naar Weisze\'s Ama-
zonenlieder
is het Afscheid eener Minnaar esse aan haaren Minnaar,
hij het openen van eenen Veldtocht.
Bovendien geeft Bern. Bosch in
1791 uit
Het uitgelezenste uit Lavaters Werken, waarvan deel H be-
staat uit „Patriotsche Zwitser-, Geestelijke- en Kinderliederenquot;.
De patriottische poëzie, die uit de tijdsomstandigheden geboren
wordt, onderscheidt zich door brallende woorden en opgeschroefde
gevoelens. Ook Bellamy\'s vaderlandsche gezangen gaan aan dat

1)nbsp;T. a. p., blz. 14.

2)nbsp;Men moet n.1. een onderscheid maken tusschen de zuiver anacreon-
tische, schertsende, kleine gedichtjes over liefde en wijn, en de meer ernstige
minnedichten. De echte anacreontische gedichten hoorden volgens de
theorie rijmloos te zijn, maar zijn het niet altijd. Bellamy\'s
Gezangen mijner
Jeugd
zijn lang niet allen anacreontisch, maar bezingen allen anacreontische
onderwerpen (n.1. de liefde tot Pillis; één —
Een Ontdekking — gaat over
de dichters en de wijn).

3)nbsp;Zie Hoeksma, a. w., blz. 66 vlg.

4)nbsp;T. a. p., blz. 68.

-ocr page 125-

euvel mank, hoewel minder dan die van zijn geestverwanten. Het
zijn echter juist deze vaderlandsche gezangen waarom men hem
het meest vereerde; dit merkt men uit verschillende treurdichten
na zijn dood, waarin hij als „bardquot; bezongen werdi).

Een anacreontisch dichter buiten de kring van Bellamy vinden
we in Bilderdijk. Bij de hiervoor genoemde dichters, navolgers en
vertalers, hebben we steeds een voorzichtige keuze gezien van de
te vertalen verzen of de te bezingen situaties, een angstvaUig blijven
binnen de grenzen van het betamelijke. Bellamy zelf heeft, hoewel
hij in zijn gedichten aan FiUis zoo nu en dan wel toont temperament
te bezitten, tóch, evenals zijn vriend Kleyn, een te hooge opvatting
van de liefde, dan dat hij zich ooit door zijn hartstocht zou laten
\' meesleepen. Anders Bilderdijk, die met de bundels
Mijne Ver-
lustiging
(1779) en Bloemtjens (1785) zich een anacreontisch dichter
van beteekenis toont. We hebben hier een zelfstandig beoefenen
van hetzelfde genre buiten invloed van Duitschland.

Wèl Duitsche invloed, maar misschien nog meer „Anregungquot;
van Bellamy, vinden we in de
Minderjaarige Zangster, waarmee
Kinker in 1785 optreedt. Voor een deel zijn deze verzen, evenals
enkele van Bilderdijk, rijmloos. Noch bij Bilderdijk, noch bij Kinker
hebben we de terughouding die spreekt uit het werk van de aan-
bidder van Pillis. Bilderdijk\'s minnepoëzie overtreft die van de
,,genialische vriendenquot; verre door de hartstocht, die er gloed en kleur
en muzikaliteit aan geeft. Ook Kinker ontbreekt het niet geheel aan
talent, maar de dartelheid van zijn muze verschilde wel heel veel
van de hooggestemde liefde van Bellamy voor Fillis. Met sommige
van zijn verzen sluit hij zich echter bij Bellamy en zijn vrienden aan.

Invloed van Bellamy vinden we verder bij Hoffham. In 1784 geeft
hij uit de
Proeve van Slaapdichten, een bundeltje anacreontische,
rijmlooze verzen, waarin echter de slaap in plaats van de liefde
wordt bezongen. Met zijn verhandehng over het rijm in
De Kos-
mopoliet^),
waarvan hij 1776—1777 een der voornaamste mede-
werkers was, is hij Swildens en Bellamy zelfs voor. Met de
Proeve
eener Theorie der Nederduitsche Poezy
(1788) geeft hij, in de vorm
van een deftige poëtiek, een satire op de rijmelaars dier dagen. Ook
in zijn
Nagelaten Gedichten komen eenige rijmlooze verzen voor.

1)nbsp;B. V. van lüeyn en Aagje Deken (Kalff, a. w., blz. 238).

2)nbsp;I, no. 48,

-ocr page 126-

Andere navolgers van Bellaniy, die dan ook soms rijmloos schrij-
ven, zijn o.a. J. W. van Sonsbeeck, P. J. Heron, Gerrit van Lennep
e.a.; ze zijn als dichters van hoegenaamd geen belang. Iets beter is
een in 1789 anonym verschenen anacreontisch bundeltje
Kleinig-
heden van Dichtkunsf^).

El. M. Post toont ook in haar Gezangen der Liefde (1794) invloed
van BeUamy. Zij zijn deels rijmend, deels rijmloos. Betje Wolff
dicht soms rijmloos, b.v. in
De Naiuur is mijne Zanggodin (1784);
in de
Willem Leevend sturen de beide vriendinnen Chrisje Helder
en Coosje Veldenaar elkaar rijmlooze gedichten. Ook in de romans
van Post komt dit voor.

De inwerking van Klopstock en de Duitsche oden in het algemeen
doet zich vooral sterk voelen in de geestelijke poëzie. Zoo bij Van
Alphen en Van de Kasteele, waar ze in de
Proeve van Stichtelijke Men-
gelpoëzy
(Ie bundel 1771, He 1772) klassieke versmaten aanwenden.
Ook de stichtelijke natuurpoëzie in deze bundels zal wel niet buiten
invloed van Klopstock zijn ontstaan. Het is echter vooral na de dood
van zijn eerste vrouw in 1775, dat Van Alphen zich met Duitschland
gaat bezighouden, zoodat in deze tijd zijn ontwikkeling valt tot
de zoo Duitsch-georiënteerde dichter, aestheticus en paedagoog die
we van later kennen. De opvatting van de liefde, die „door gods-^
dienst veredeld en gezuiverd wordtquot;, zooals we
die o.a. aantreffen
in de Mengelingen in Proza en Poëzie van 1783 2), herinnert ons,
steeds weer aan Klopstock.

Van Alphen\'s medewerker aan de Stichtelijke Mengelpoëzy, Van
de Kasteele, geeft in 1790 alléén de
Gezangen uit. Hierin staat hij
hoofdzakelijk onder invloed van Klopstock, wat zich vooral open-
baart in de versmaat en het rijmlooze. In zijn vertahng van Klop-
stock\'s oden®) behoudt hij dan ook de oorspronkelijke maat.

Op de invloed van Klopstock op Feith heb ik reeds gewezen.
We vinden ze o.a. in de opvatting van de hefde-deugd-onsterfelijk-
heid^ die we ook bij Van Alphen aantreffen en in de kring\'van Bel-
lamy. In zijn ode
Aan God, van 1780, probeert Feith voor \'t eerst de
verhevenheid van Klopstock\'s oden te evenaren. Hij is echter,.

1)nbsp;Zie Kalff, a. w., 252 en Hoeksma, a. w., 83 vlg.

2)nbsp;Hij was in 1781 hertrouwd met Cath. Geertruid van Valkenburg.

3)nbsp;Haarlem, A. Loosjes Pzn., 1798. Er komen bovendien twee oden van
Wieland in voor:
De Geboorte en De Opstanding des Verlossers.

-ocr page 127-

zooals we gezien hebben, vóór \'t rijm, en voelt ook niet veel voor de
klassieke versmaten^).

Een ander dichter die onder invloed van de Duitsche rijmlooze
odenpoëzie staat, is Clarisse in zijn bundel
Gedichten (1792), waarin
o.a. godsdienstige en vaderlandsche oden, terwijl Asschenbergh oden
van Klopstock vertaalt met behoud der metrische en rijmlooze verzen.

Ook Staring, die zich tot een der weinige oorspronkelijke dichters
van de tijd omstreeks
1800 zal ontwikkelen, staat in zijn eerste perio-
de sterk onder invloed van Duitschland. De groote vereering die
hij aanvankelijk voor Feith heeft, versterkt hem in zijn jeugdige,
sentimentaliteit. Invloed van Klopstock vinden we o.a. in zijn Toe-^
komstige Gelievde uit de Eerste Proeven in Poëzie (1786). Feith maakt,
hem ook op andere Duitsche dichters opmerkzaam 2). Er komt,
echter in het eerste bundeltje maar één rijmloos vers
voor 3). In
de
Dichtoefening van 1791 is hij reeds veel meer zichzelf. Van de.
invloed der Duitsche poëzie getuigt zijn ode
Aan den Geest der
Liefde %
aan dit genre waagt hij zich later niet meer. De sentimen-
taliteit heeft hij hier reeds afgezworen.

Een navolging (in het begin vrij getrouw, later vrijer) van Klop-,
stock\'s ode
Das neue Jahrhundert vinden we in Bilderdijk\'s De
Alleenheersching: aan het volk van Denemarken
(1793)®). Overigens,
spreekt hij minachtend over „Klopstock\'s mismaakte hexameters,
en aangenomen Oosterschen bastaardstijlquot;.

Een toepassing van de klassieke versmalen vinden we nog bij
de vereerder van Bellamy, Antony van der Woordt, die Van Santen,
ertoe bracht, proeven met zijn theorie over de versmaten te doen,,
die hij later in de
Ruwe Proef zou uitgeven ®). Van der Woordt dicht.

1)nbsp;Zie b.v. het Ile deel van de Bijdragen van Feith en Kantelaar. Over
de navolgers der klassieke oden die zich aansluiten bij -Klopstock, is hij in
zijn latere tijd, als hij onder invloed van Herder zooveel voor \'t, .volkstüin-\'.
liehequot; voelt, niets te spreken. Zie b.v. noot i van de Ve brief uit het Vle deel.
der
Brieven, waar hij Ramler\'s oden als voorbeeld stelt van onbegrijpelijk-,
heid, hoewel ze ,,voortreffelijk in hun soortquot; zijn.

2)nbsp;O.a. Bürger, Claudius, Cronegk, Wieland.

3)nbsp;Meester Hein, de Kerkhof koning, enz.

4)nbsp;Geplaatst onder de Zangen.

5)nbsp;Dw. VHI, 417.

6)nbsp;Kalff, a. w., blz. 247. We hebben van Van der Woordt alleen een klein,
bundeltje gedichten, uitgeg. in 1795.

-ocr page 128-

ook consequent rijmloos. De vriendschapscultus is sterk merkbaar
in zijn gedichten.

In dit verband noem ik nog Behamy\'s Aan Sebald Fulco Rau
waarmt die vriendschapscultus ook spreekt; de gedachte van de
overwinning van de dood en een weerzien in de eeuwigheid komt
naar voren. Het herinnert sterk aan Klopstock\'s
Ode an Fanny.
In zijn Ode aan God na een Onweder volgt hij Mendelssohn na^).

De geestelijke poëzie staat, behalve onder invloed van Klopstock^
vooral onder die van GeUert, en ook van Lavater. Duitsche invloed
is op dit gebied vrij groot geweest en heeft ook diep ingewerkt.
Dit is natuurlijk niet toevaUig: immers juist het doordringend ratio-
nalisme en de „deïsterijquot; doen het geloovig gemoed temidden
der wankelende godsdienstige overtuiging en van de wegvaUende
do^atische zekerheid, grijpen naar de steun van het eenvoudige
godsdienstige lied.

Dat de Duitsche geestelijke liederen hier vertaald werden, spreekt
wel vanzelf, als we bedenken hoe groot de belangsteUing voor de
verschiUende godsdienstige stroomingen in Duitschland was, en
eigenlijk steeds geweest is. We vinden er dan ook verscheidene. Zoo
m 1770 een
Uitgelezen verzameling van stigtelijke Liederen van J. J.
Spalding. In 1774 een vertaling van GeUert\'s
Geestelijke Gezangen
en Liederen,
door J. E. Grave. In hetzelfde jaar van Lavater een
Proeve van vertaling van zijn stichtelijke gezangen^). Van het Uitge-
lezenste uit Lavaters Werken,
dat Bern. Bosch in 1791 uitgeeft, be-
staat het eerste deel geheel uit geestelijke liederen, het tweede ge-
deeltelijk 3). Van Cramer verschijnen gezangen in 1778 4) en Anna
van ^r Horst (getrouwd met Roelfzema) geeft een vrije navolging
van Hoogduitsche gezangen in 1779. Ah. van den Berg geeft tus-
schen 1777 en 1805 vier bundels
Proeven van geestelijke Oden en

1)nbsp;Ode Zum Lohe Gottes nach einem Donnerwetter. Andere vertalingen
of navolgingen van deze ode zijn van M. Nieuwenhuizen in het
Magazijn
van Brender ä Brandis I, 232 en van J. Kantelaar in het Ve deel vL de
Taal- en Dichtl. Oefeningen van Kunst w. d. arb. verkregen (p. 169- 1787)

2)nbsp;Nadenking over mijzelven. Benevens een proeve van Lavaters stichtPlinka
Gezangen.
1774; 2e dr. 1802.nbsp;^

3)nbsp;2e dr. 1803.

Bespiegelingen, gebeden en geestelijke gezangen
over God, deszelfs eigenschappen en werken,
2 dien.nbsp;\'

-ocr page 129-

Liederen uit, waarin vertalingen naar Geliert, Klopstock, Lavater,
Cramer, Cronegk, Neander^), en J. Lublink de Jonge in 1797
Veertig Gezangen, bijna alle uit het Hoogduitsch, van Claudius,
Geliert, Klopstock, Sturm, Spalding; andere zijn naar de teksten
der Duitsche kerkgezangen 2). Bundels vertaalde kerkgezangen zijn
er verscheidene.

Invloed van Geliert is, naast die van Klopstock, zeer sterk in
de bundels
Proeve van Stichtelijke Mengelpoëzie van Van Alphen
en Van de Kasteele; eenige van zijn liederen zijn er ook in vertaald,
terwijl de dichters zich in hun beschouwingen over de geestelijke
poëzie bij Geliert aansluiten. Diens invloed zal op Van Alphen steeds
sterk blijven. Evenals Geliert verwacht hij b.v. veel van de ver-
binding van de poëzie met de muziek. Bij de vertaling van de XII
liederen van Geliert bewaart hij dan ook de voetmaat van \'t oor-
spronkehjke, zoodat de muziek van Bach ook voor de vertahng kan
gebruikt worden®). Ook schrijft hij in aansluiting bij Händel, Ram-
ler en La Motte eenige cantaten ®). In de
Gezangen van Van de
Kasteele zijn ook eenige liederen (vooral de rijmende) die regelrecht
aan Geliert herinneren, maar het meeste wijst op Klopstock.

Op Feith is Gellert\'s invloed heel sterk geweest. Bij zijn Proeven
van eenige Gezangen
(1804) is Geliert hem een voorbeeld; in de uit-
voerige inleiding wijst hij vooral op diens populariteit in Duitsch-
land. Hij komt dan ook in godsdienstige overtuiging het meest

1)nbsp;Zijn gedachten over de theoretische eischen van het geestelijk lied geeft
Van den Berg in 1802 in het licht onder de titel:
Gedachten over geestelijke
oden en liederen, inzonderheid tot het gébruik bij den openbaren godsdienst,
waarin hij zich aansluit bij Munter, Ewald, Klopstock, Geliert.

2)nbsp;In 1813 verschijnt een vermeerderde uitgave: Vijftig Gezangen door
J. Lublink.

3)nbsp;Zie de Leidsche Catal. v. Ned. Letterk. I, 264 vlg. Bekende namen op
\'t gebied van het geestelijk lied zijn bij ons Voet en Schutte. Ook de liederen
van Lodensteyn werden nog gezongen.

4)nbsp;Dichtw. I, p. 321 vlg.

5)nbsp;Van na 1800 zijn nog o.a. een Proeve van Christelijke Liederen (1801) en
Proeve van Liederenen Gezangen voorden openbaaren Godsdienst (1801—1802).
Voor invloed van Geliert zie Noordhoek, a. w., p. 93 vlg.

6)nbsp;Voor de theorie van de cantate verwijst hij naar Du Bos, Remond de
St. Mard, Rousseau, Sulzer en Marmontel. maar sluit zich als gewoonlijk
bij Sulzer aan.

-ocr page 130-

Met Klopstock\'s Messias werd voor \'t eerst in an^
gedicht van groote stijl de hexameter en niet de Sxandr^Tn ^
brmkt 3). Het pdicht maakte echter niet veel
opgan^Wd werf

h!Lquot;nbsp;«\'kochta maar het werd aUeen g

deerd ■„ htterajre kringen en daar nog niet eens altijd. De vIZtl

dat de Hollandsche litteratuur van de i8e eeuw geen persoons

nij t gebruik van die „machinesquot; ^nl ^^ i
geesten, gepersonifieerd deugln
en onCdeT
strekt a, maar hij wenseht fach .quot;atTSt e»\'\'jscheidt
gebruik van zijne vrijheid maakequot;, en vervolgt- Tas» Mnf
Klopstock zijn bijster vol van boven-natuurl.rke we« ver»„
inderdaad ons verstand en zelfs onze verbeelding wat veelquot;- en-
„ondertusschen heeft Klopstock mij met veel
vermaak\'denri\'ize
vermoeid, dat ik het werk om die reden meer dan eens heb moeten

I) Ten Bruggencate, a. w., p. 218 vlg

van Van Santen g.bruit „ata voor S satU\' yofs^^s^Z
len waar de laatste niet veel zin in had (Kalft VI, ,60

6) Invloed, p. 302.

wilV.quot;nbsp;°P de prijsvraag van de Maatsch. v.Ned Letterk ■

\'iltl lZ^w T\'^^^nbsp;bedoelen enz \'\'

Un dl. IV der Werken van de Maatsch., p. 63 vlg.).

-ocr page 131-

nederleggen, en blijde was die twee boekdeelen door te zijnquot;
Dit vermoeiende ligt echter niet zoozeer aan \'t gebruik van die
„machinesquot;, als wel aan \'t ontbreken van alle plastiek, wat voort-
komt uit Klopstock\'s vrees om het allerheiligste te vermenschlijken.
Dit is dan ook de voornaamste oorzaak van het geringe succes van
het gedicht, hoewel het ontbreken van het rijm, en vooral het
ongewone van de maat, er het zijne ook wel toe zal hebben bijge-
dragen.

Hieraan schrijft Feith het n.l. toe, dat de Messias zoo weinig
opgang maakte 2). Hijzelf is een groot bewonderaar van het gedicht
en loopt zelfs eenige tijd met het plan rond, het te vertalen 3).
Ook haalt hij in zijn
Bneven herhaaldelijk stukken er uit aan.
Hoezeer hij zelf voor het rijm is en de alexandrijn boven de
hexameter stelt in het epos, toch vindt hij \'t een beleediging
van het gezond verstand, „dat men in de grootste gedachten, de
verhevenste gewaarwordingen, de schoonste beeldtenissen geen\'
smaak kan vinden, zoodra ze eene zekere kitteling voor het ge-
hoor missenquot;.

Over \'t geheel genomen krijgen we de indruk, dat men met de
Messias eigenlijk geen raad wist. Tot navolging is het dan ook niet
gekomen. Alleen Van de Kasteele heeft zijn krachten beproefd aan
een Bijbelsch heldendicht
Henoch, maar het niet verder dan drie- a
vierhonderd hexameters gebracht.

Van de overige Bijbelsche epiek noem ik nog Bellamy\'s Kaïn,
waarop eenige invloed is uitgeoefend door Klopstock\'s Der Tod
Adam\'s,
een Bijbelsch treurspel. Lavater\'s Josefh von Arimaihea (in
7 zangen; een breed uitgesponnen idylle, zonder handeling maar
met veel stichting) verscheen in \'t Nederlandsch in 1794.

De Engelsche nachtgedachten en grafgedichten vonden in ons
land veel weerklank. Het is dus geen wonder dat de Duitsche me-
lancholieke poëzie die onder invloed van Young c.s. ontstond, ook
in ons land bekend was. Zoo staat b.v. Feith\'s
Het Graf onder invloed
van Cronegk\'s
Einsamkeiten en Creuz\' Graher, terwijl ook Zacharia\'s
Vergnügungen der Melancholey graag door hem gelezen werd:

1)nbsp;T. a. p., blz. 167.

2)nbsp;Feith: Brieven 11«, noot 6.

3)nbsp;Brief van Bilderdijk aan hem van 1780.

-ocr page 132-

soortgelijke stemmingen zijn bij hem schering en inslag i).

Ook Staring staat in zijn beginperiode sterk onder invloed van
Cronegk.

Met Cronegk\'s Einsamkeiten houdt zich verder B. Fremery bezig.
Achter het Ille stuk van zijn
Mijne offerhanden aan Apollo en
Hymen
volgde een proza-navolging van het gedicht in twee zangen 2).

De dichters van de Hainbund zijn in ons land vooral bekend ge-
worden door de kring van Bellamy. Van der Palm vertelt er ons
van 3). Zijn kennismaking met Bellamy valt in November 1784. Ze
spraken o.a. over de Duitsche poëzie, „die mij (Van der Pahn) des-
tijds, Kleist, Haller en Klopstock uitgezonderd, minder bekend
was; en ik moest zwijgen bij de lofspraken, aan Gleim, Bürger en
Hölty toegezwaaid. De laatste is daarna mijn lievehngsdichter ge-
worden; ook ken ik er geen, wiens manier met die van Bellamy meer
verwantschap hadquot;. Deze verwantschap tusschen de twee jong-
gestorven dichters wordt ook naar voren gebracht door de Amster-
damsche hoogleeraar J. P. van Cappelle in zijn
Bellamy en Hölty«).

Bürger, Hölty en de graven Stolberg zijn, naast Gleim, ook zeer
geliefd bij Feith, die herhaaldelijk gedichten van hen aanhaalt (al
dan niet vertaald) in de
Brieven over Verscheidene Onderwerpen.
Hölty levert het grootste deel der voorbeelden aan Feith\'s medewer-
ker aan de
Bijdragen, Jac. Kantelaar, in zijn opstel Over het invoe-
ren van Engelen en Duivelen in dichtstukken®).

1)nbsp;Men vergelijke b.v. het door hem in Brieven iii3, p. 119 aangehaalde
fragment met Eduards stemming na Julia\'s dood.

Een parodie op de grafgedichten, van J. G. Jacobi, wordt vertaald in
het
Taal-, Dicht en Letterk. Kab. van 1783: J. G. Jacobi aan den Heere
Klos over het Klaagdicht.

2)nbsp;Dordr. bij A. Blussé en Zn. Zie de aankondiging daarvan in Bericht-
blad
no. 10 van de Alg. Konst- en Letterb., 1791, I.

3)nbsp;Derde Bijlage bij de Gedenkzuil op het graf van Jac. Bellamy.

4)nbsp;Verhandelingen der Ile klasse van het Kon.Ned. Instituut van Wetensch.,
Letterk. en Schoone Kunsten,
dl. II, p. 175 vlg. (1821).

5)nbsp;Bijdragen, dl. I. Dit opstel behandelt dezelfde kwestie die in Duitsch-
land zooveel belangstelling vond: het vervangen van de klassieke
mythologie
door een bij het volk gangbare. Ze wordt ook aangeroerd door Staring in
de omwerking van zijn eerste
Brief aan een vriend in het Munstersche.

Hölty komt verder voor in de Verzameling van eenige schoone stukken der
beste uitlandsche dichters, vertaald in proza en poëzie,
waarvan \'t le deel in
1788 bij Emenes en de Vries verscheen. Hierin n.1. de bewerking van Wie-

-ocr page 133-

Door Feith wordt Starmg op de Hambund opmerkzaam gemaakt.
Bij de beschrijving van het uiterhjk van zijn
Wühelmine^) volgt
hij b.v. Bürger\'s
Das Mädel das ich meine, en zijn gedicht Aan de
Eenvoudigheid
(1793) is geïnspireerd door An die Natur van Leopold
zu Stolberg 2).

Bilderdijk moet niets van de Duitsche poëzie hebben. We vinden
in de Brunswijker periode alleen eenige weinige vertalingen of
navolgingen naar Bürger, Hölty, Hagedorn, Münter, en een romance
naar Gottorp;
daarvan zijn die naar Münter van na 1800 (1804—06),
evenals die naar Hölty (1804) 3).

Zijn uitingen over de Duitsche poëzie zijn echter talrijk. Zoo vindt
hij b.v. Geszner met zijn „lafhedenquot; volstrekt
geen heter dichter
(n.b.!) dan Schiller«) en Schiller\'s werk noemt hij later „geijlquot;^).
Zijn „Gesamturteilquot; spreekt hij uit op blz. 473 van de aanteekenin-
gen op
Het Buitenleven\'. „Van de Hoogduitsche (poëzie), zegt hij,
behoort thands onder degenen die smaak en verstand hebben,
geen gewag meer te zijnquot;. Hij spreekt van „wansmaak, valsch ver-

land\'s „Verserzählungquot; Zemin und Gulhindy, van Klopstock De Nieuwe
Eeuw,
en van Hölty een Hymne aan de Mei en De bevrijde slaaf (Zie Vad.
Letteroef.
1789).

Duitsche gedichten, oude naast nieuwe, vindt men verder in het Mengel-
werk van de verschillende tijdschriften en almanakken.

1)nbsp;Mijne eerste Proeven in Poëzy, p. 43.

2)nbsp;Voor de zeer sterke Duitsche invloed bij Staring (vooral van Cronegk
die hij zijn ,,halzvriendquot; noemt, van Klopstock, Bürger, Geszner) zie men
Jolmers:
Staring als verhalend dichter, 1918, vooral de Inleiding. De invloed
van Wieland\'s ironisch-komische leerdichten, die later vooral zal uitkomen
in Staring\'s dichterlijke vertellingen (Zie Tj. Sterringa:
Staring als navolger
van Wieland
in de Nieuwe Taalgids, XIX) vindt men reeds in de in 1787 te
Göttingen ontstane
Brieven aan eenen Vriend in het Munstersche. Ze zijn in
dezelfde vorm als de ,,Poetische Briefequot;, die in de i8e eeuw in Duitschland
naar Fransche voorbeelden versehenen, nl. in proza,
afgewisseld door verzen
(o.a. van Gleim, Uz, Jacobi). Wieland\'s
Grazien zijn in deze vorm. Staring\'s
Brieven herinneren echter niet aan de Grazien, wel aan Oberon (Zie Jolmers,

a. w., blz. 17, noot i).

3)nbsp;Zie: Aanwijzing der Oude en Nieuwere Dichters door Bilderdijk en
Vrouwe K. W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd,
door Mr. J. Pan in de
Dichtw. XV, p. 352 vlg. (Da Costa\'s uitgave).

4)nbsp;Dw. VI, 463; aant. op Het Buitenleven, 1802. Cursiveering van mij.

5)nbsp;Dit slaat echter hoofdzakelijk op zijn tooneelwerk {Het Tooneel, 1808;
Dw. VII, 20).

-ocr page 134-

nuft en zucht voor schijnschoonen onzinquot; .... „Hetgeen men, ver-
volgt hij, eenige jaren geleden, voor haren Morgenstond hield, was
niets dan eene voorbijgaande schemering van Noorderhcht, waaruit
nooit een waarachtig Daglicht kon aanbreken, en waarvan zelfs de
glansrijkste flikkering de zuiverheid aller kleuren in de voorwerpen
bezoedeldequot;. Het was de afkeer van het gehate Brunswijk, die zich
bij Bilderdijk vanzelf richtte tegen alles wat Duitsch was. Behalve
in zijn romancen, bemoeit hij er zich dan ook verder alleen maar
mee, als het hem toevallig in handen valt^).

De romance wordt in de Htteratuur van West-Europa geboren
uit de vernieuwde belangstelling voor de Middeleeuwen In Frank-
rijk bracht Lacume de Sainte-Palaye een vierduizend gedichten
van troubadours bijeen en beschreef \'t leven van velen dier oude
zangers. Deze levensbeschrijvingen werden uitgegeven door Millot:
Histoire littéraire des troubadours (1774). Moncrif schrijft dan zijn
romances, die hij evenwel niet ernstig bedoelde, maar waarmee
hij de vaudeville parodieerde.

In Duitschland is Gleim de vader van dit genre. Hij ziet er even-
min een serieuse kunstsoort in, maar bedoelt de toon van de Bänkel-
sänger te treffen. Navolgers zijn o.a. Joh. Fr. Löwen en Schiebeler.

De groote omkeer komt pas in Duitschland als Percy\'s Reliques
verschijnen. Het is dan Herder, die de voorvechter van de onver-
valschte natuurpoëzie wordt, en daarnaast treedt Bürger op als de
man van de daad. Zijn eerste romancen zijn nog wel in de trant
van Gleim en Löwe, maar dit\'verandert na de kennismaking met
de
Reliques: Der Rauhgraf, Lenore. We zijn hiermee in de begin-

1)nbsp;De houding van Bilderdijk tegenover de Duitsche poëzie is bekend
genoeg, maar ik meende dat in een overzicht van de invloed van Duitsch-
land op onze litteratuur een aanstippen van zijn meeningen niet mocht ont-
breken. Men moet echter bedenken dat hij, zelfs al had hij een groote bewon-
dering voor Duitschland gehad, de invloed ervan toch op zijn manier zou
hebben verwerkt, want Bilderdijk bleef toch altijd die hij was. En of er wel of
niet invloed van Duitschland op Bilderdijk werkte, doet er hier weinig toe: in
hem is dezelfde romantische ,.Grollquot; die we in het buitenland aantreffen. Het
is bij hem niet oppervlakkig navolgen, maar een staan midden in een mag-
netisch veld: diep door hem heen gingen de krachten die werkten in \'t ge-
moed van het West-Europa van omstreeks 1800. Helaas echter verloopt
de uiting van zijn gevoelens meestal in rhetoriek en woordenpraal.

2)nbsp;Zie: A. Zijderveld: De romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780—
1830,
Amst. 1915.

-ocr page 135-

periode van de „Sturm und Drangquot;, waarin gedweept werd met
Shakespeare, als schilder van geweldige, onbeteugelde hartstochten
en van geestverschijningen.

Lang voordat men zich in Nederland meer algemeen met de
romance ging bezighouden, toont Van Goens zijn belangstelling
ervoor 1). Hij vertelt omtrent de geschiedenis van de romance,
wat hij in Meinhard\'s
Versuch über den Charakter tind die Werken
der besten Italienischen Dichter
gelezen had, en blijkt van de Duit-
schers de romancen van Gleim en Frau Unzer te kennen. ^

De eerste die we er dan weer over hooren spreken is Feith, in
zijn brief over de romance in 1784 2). In die tijd had ze zich ontwik-
keld tot het genre „dat de verloopene jaren van onschuld en een-
voudigheid terugroeptquot;. Feith verwijt dan ook aan de Philosophe,
dat de door hem bewonderde romance te geestig en te gekunsteld
is. Zijn argumenten ontleent hij aan de Duitsche schrijvers van
tusschen omstreeks 1770 en 1780, en wel voornamelijk aan Herder
en Goethe. Als Feith deze brief echter schrijft, staat hij nog geheel
op Batteux\' standpunt van de navolging der schoone natuur,
d.w.z. Hjnrecht tegenover Herder. Hij zoekt het nog in het naboot-
sen van de oude stukjes en het ontleenen van gedachten taal,
spreekwijzen, enz. aan de oude gedichten. Het is het standpunt

van Moncrif.nbsp;, . j j. 1

Een eerste vereischte is volgens Feith (Herder), „dat de taal
zinnelijk zijquot;. Om dit te bereiken maakt hij in zijn eigen romance
Alrik en Astasia een overvloedig gebruik van klankschilderingen
(pof, pof; hoef, hoef). Dit heeft hij van Bürger afgekeken. De
romance
Colma is naar het motief van Sweet William\'s Ghost, waar-
van hij de vertaling vond bij Herder Zeisin
„Noorschen smaakquot;,
d.w.z. in de sfeer van Ossian.
Agnes is een vrij trouwe vertaling
van een romance van Fr. Leopold zu StoUberg. \'t Motief van
Karei
en Lotje
heeft wel eenige overeenkomst met de vertelling Themire,

die ontleend is aan Wieland.

Tegelijk met Feith houdt zich de Utrechtsche kring met de
romance bezig. Bellamy en Rau spreken af, hun krachten eens „m dat
vakquot; te beproeven. Rau leverde toen zijn
Ewald en Eltze, waann mo-
tieven voorkomen, die herinneren aan Elise vonMannsfeld vanChrist.

1)nbsp;Philosophe sans fard in de Nieuwe Bijdr. 4e st. van het Ile dl., 1766.

2)nbsp;Brieveji I^. 3) In de Stimmen der Völker.

-ocr page 136-

ZU Stolberg en aan Die Büssende van Leopold zu Stolberg. BeUamy
was over zijn product niet tevreden en gaf toen zijn „vertellingquot;
Roosje in de plaats, die hij evenwel, al speelt ze niet in de ridder-
tijden, toch geneigd is romance te noemen. Hiermee doet hij de
stap die in Duitschland Goethe en Bürger reeds gedaan hadden,
die de naam „balladequot; ook aan eenvoudige verhalen uit het dage-
hjksch leven gaven

Daarna wordt het genre algemeen in ons land.

In 1788 verschijnt De Geest der Nederlandsche Dichters^). Hierin
komt o.a. een theoretische beschouwing over de romance voor, die
grootendeels een letterlijke vertaling is van het voorbericht der
Romanzen der Deutschen^). Er blijkt uit, dat men in ons land met
betrekking tot deze kunstsoort voornamelijk Duitschland napraatte.
Eerst later leerde men, en dan nog hoofdzakelijk door bemiddehng
van Duitschland, de Engelsche baUade kennen.

Andere romancendichters zijn o.a. Staring, Bilderdijk en Vrouwe
K. W. Bilderdijk. Staring\'s eerste romancen zijn geschreven in de
tragi-komische toon van De Moncrif en Glehn De romance Mme
(1786) is duidelijk geïnspireerd op Bürger\'s
Lenore. Later treedt bij
hem een ander element op de voorgrond: de liefde voor het nationaal
verleden. Het kan wel zijn dat dit versterkt is door Duitsche in-
vloed, tengevolge van zijn studie te Göttingen, maar het is toch
ongetwijfeld geïnspireerd door de eigen Geldersche omgeving.

Bilderdijk heeft waarschijnhjk in 1795, tijdens zijn eerste verblijf
in Engeland, de
Reliques leeren kennen. Van 1795—1806 bewerkt
hij dan ook verscheidene romancen naar Percy, slechts één naar
Duitsch model:
De Vloek s). Vóór 1795 zijn Roosje en De Vrouwen
van Wijnsherg
naar Bürger«). Hij staat echter in zijn opvatting
van de romance mijlen ver van Bürger af. Zijn methode is die van
Percy en De Moncrif, die het Middeleeuwsche lied, dat ze door

1)nbsp;De namen romance en ballade werden in de 18e eeuw veelal door elkaar
gebruikt.

2)nbsp;Van M. Nieuwenhuizen en Bern. Bosch of van B, Bosch alleen.

3)nbsp;Een romancenverzameling in twee deelen, van 1774 en 1778.

4)nbsp;B.v. Het treurig einde van de schoone en eerbare Jonkvrouwe Emma en
den vroomen jongen Ridder Adolph.
Jolmers (a.w.) meent echter dat Staring
ze ernstig bedoelde.

5)nbsp;1798. naar Gottorp\'s Die durch den Teufel bestrafte Sibylle.

6)nbsp;Roosje naar Des Pfarrers Tochter von Taubenhain.

-ocr page 137-

zijn springende verhaaltrant voor liederfragmenten aanzien, met
de „gezuiverde smaakquot; in overeenstemming trachten te brengen.
Dit is dus precies het tegenovergestelde van Herder\'s opvatting,
wie het er om te doen was, zoo zuiver mogelijk de geest van het
oorspronkelijke te bewaren. Bilderdijk legt vooral de nadruk op
de „schildering der hartstochtenquot;; hij raakt hiermee heel ver van
de eenvoud van het volkshed af. Vrouwe Katharina Wilhelmina is
geheel zijn leerhnge. Geen van beiden zijn ze dan ook toegankelijk
voor het volkslied. Katharina Wilhelmina bewerkt naar het Duitsch
Graaf Lauzune, naar Blumauer, en in \'98 geeft ze een bewerking
van Bürger\'s
Lenore, zóó echter, dat ze er kunstpoëzie van maakt
in plaats van Bürger\'s volkspoëzie.

Komische romancen hebben we behalve in Bilderdijk\'s De Vloek,
in Vrouw Snaversnel van Betje Wolff, naar Bürger\'s bewerking
van een Engelsche ballade,
The wanton wife of Bath {Frau Schnips),
hoewel ze zegt, dat ze \'t uit het Engelsch heeft. De komische rid-
derhistories ontstaan hier ook in navolging van Duitschland, maar
ze vallen, behalve Staring\'s eerste romancen, Rau\'s
Ewald en Elize,
en een romance Dagobert en Machtilde, die voorkomt in een Verza-
meling van stukjes van vernuft en smaak in naarvolging van Bellamy
van 1791, allen na 1800^).

In onze romancehtteratuur treft men dezelfde motieven aan als
in de buitenlandsche: le de strijd tusschen neiging en plicht, als de
ouders zich verzetten tegen een huwelijk van hun zoon met een
meisje uit lager stand (soms komen er ook edele personen in voor
die boven dit vooroordeel verheven zijn); 2e verleidingsgevallen,
al dan niet gevolgd door kindermoord (vergelijk Feith\'s
Themire)-,
de wroeging kwelt dan de verleider als \'t te laat is ener komen spook-
verschijningen bij te pas. Het zijn dus veelal motieven uit de sociale
strijd. Deze motieven, die in de Duitsche „Sturm und Drangquot;
hoofdzakelijk werden behandeld in drama en roman, vindt men bij
ons vrijwel alleen in de romancen. Hieruit volgt vanzelf het groote

i) Andere romancen naar het Duitsch: le Cïorinda (in de Poëtische
Mengelingen
van het Genootschap Oefening kweekt Kunst, Amst. 1790), een
vert. n. Schiebeler\'s
Honesta] 2e De Vloek des Vadermoorders (in de
Almanach van Vernuft en Kunst van 1799). naar Schubart; 3e Proeve van
Getrouwheid,
komische romance naar Bürger d. P. G. Witsen Geysbeek
(in de XlIIe schakeering van de
Kleine Dichterlijke Handschriften, 1800).

-ocr page 138-

verschil in de wijze van behandeling: in de romance valt de nadruk
op de arme verlaten jonkvrouw; in de werken van de „Sturm und
Drangquot; gaat het echter om het uitbeelden van het conflict tusschen
de rechten van de volledige persoonlijkheid en de heerschende
moraal op maatschappehjk en zedelijk gebied. Een gevolg hiervan
is weer het verschil in de manier waarop men tegenover de Middel-
eeuwen kwam te staan. Zij, die de riddertijden bewonderden als
een tijdperk van bruisend leven, waren bij ons gering in getal; Sta-
ring was de voornaamste. Hij zag de ridders zooals de „Stürmer und
Drängerquot; die zagen (weerouder invloed van de studie te Göttingen),
in tegenstelling met Feith, voor wie de Middeleeuwen niets anders
waren dan een periode van onschuld en deugd. Toch vindt men ook
bij Staring niet dat weemoedig verlangen naar een tijdperk van
roem en grootheid zooals we dat in Duitschland aantreffen.

Bilderdijk voelt wel belangstelling voor de Middeleeuwen, zelfs
romantische belangstelling, maar zijn romancen missen totaal de
eenvoud van de volkspoëzie.

De piëteit van Herder en Bürger voor het volkslied treft men hier
bij geen enkele dichter aan. Voor het uiterlijk sluit men zich
echter gaarne bij Bürger aan: voor het metrum was
Des Pfarrers
Tochter von Taubenhain
veelal het model, en zijn methode om over-
matig gebruik te maken van klankschilderingen, alliteratie, asso-
nance, herhalingen, referein, dialoog, maakte ook bij ons school.

Een eenvoudige nationale vertelling, waarin de landsbevolking
werd geïdeahseerd in haar oudvaderlandsche vermaken, vindt men
in Bellamy\'s
Roosje, en later in Staring\'s Vogelschieten. Ze zijn ver-
want aan de ,,volkstümlichequot; idylle, zooals we die in Duitschland
voor \'teerst aantreffen bij Maler Müller

VIERDE AFDEELING: HET TOONEEL 2)

In ons land had sinds de laatste helft der 17e eeuw, vooral door
toedoen van
Nil volentihus arduuni, het Fransch-klassieke treur-
spel de
I7e-eeuwsche tragedie met reien, in navolging van Vondel
en Hooft, bijna geheel verdrongen. En het is bij ons op het tooneel

1)nbsp;Die Schaafschur; Das Nuszkernen.

2)nbsp;Voor de vertalingen zie men Bijlage, letter K.

-ocr page 139-

gebleven tot het begin van dé 19e eeuw toe. Maar het is niet de
onvervalschte tragedie van Corneille en Racine. Men hield zich
niet altijd aan de eenheden van tijd en plaats, en moord, zelfmoord
en andere gruwelen werden op het tooneel toegelaten. Men kan
merken dat de dichters de
Fransch-klassieke regels verouderd be-
gonnen te vinden, zonder dat ze echter nog een nieuwe vorm aan

hun werk wisten te geven.

Maar het zijn niet alleen de dichters die verzet aanteekenen,
het publiek is steeds op sensatie belust gebleven. Vandaar dat
naast de
pseudo-klassieke tragedie het Spaansche drama op het

tooneel bleef 1).nbsp;, , , j j

Ditzelfde verzet tegen de Fransch-klassieke school deed, meüe
onder invloed van de democratische tendens van de eeuw, in Frank-
rijk (voorafgegaan door het drama van Lillo en Moore in Engeland)
het nieuwe genre van de comédie larmoyante ontstaan, waarvan
Nivelle de la Chaussée de uitvinder was. Diderot volgde met zijn
drama in proza, waarvan hij de theorie gaf in zijn
Entretiens
sur le Fils naturel
en zijn De la Poésie dramatique. Veel invloed
oefent hij uit op Lessing, die in de
Hamhurgische Dramaturgie zoowel
de theorie als de drama\'s van Diderot prijst, en die zelf het burger-
lijk treurspel beoefent, dat ook verder in Duitschland buiten-
gewoon veel succes heeft. Behalve dat het, in tegenstelling met de
klassieke tragedie, meestal in burgerkringen speelt, wordt er een
zedeleer in verkondigd, geheel afwijkend van die men gewoon was
op het tooneel te hooren 2).

Na Diderot komt in Frankrijk Mercier, die zoowel in zijn too-
neelstukken als in zijn theorie, radicaal breekt met het treur-
en blijspel uit de klassieke periode der Fransche litteratuur. Hij
oefent groote invloed uit op de Duitsche „Sturm und Drangquot;.

Het nieuwe op tooneelgebied komt het eerst tot ons uit Frankrijk.
Omstreeks 1760 werden er een paar stukken van Nivelle de la
Chaussée vertaald in 1767 verscheen een vertaling van Mercier s

T A Worp: Gesch. van het drama cn het tooneel.
2 Gaiffe [Le Drame en France au X VlIIe siècle. 1910) geeft de volgende
definitie- Un spectacle destiné à un auditoire bourgeois ou populaire et lui
présentant un tableau attendrissant et moral de son propre milieuquot;.

3) N.l. Mélanide in 1759 en Le Préjugé à la Mode in 1761, beide door
I. Bilderdijk (de vader van Willem).

-ocr page 140-

Jennevcd ou le Barnwell frangois onder de titel Adelaert of de zege-
fraalende Deugd,
en in 1768 en 1769 van Fenouillot de Falbai-
res
Honnête CrimineL De bewerking van 1769, onder de titel
De deugdzame Galeiroeyer, beleefde vele opvoeringen. Dan volgen
in 1773 en 1774
Le père de familie (twee vertalingen; die van
H, van Elvervelt werd in 1775 en 1778 herdrukt en had groot suc-
ces) en
Le Fils Naturel, door Betje Wolff.

Ondertusschen had W. van der Winden al in 1760 een „zedenspelquot;
geschreven, dat in de verte op een burgerlijk treurspel lijkt i).
Wel is het in verzen, maar de toon komt geheel overeen met die
der latere tooneelspelen.

Misschien dat het succes van de Fransche drama\'s een enkele
vertaler ertoe gebracht heeft, vertegenwoordigers van het genre
in Duitschland te zoeken. In elk geval is vrijwel het eerste stuk dat
bij ons uit het Duitsch vertaald werd,
het Bankerot van Dusch, een
burgerlijk treurspel.

Kort daarop wordt men door middel van het Fransch op Lessing
opmerkzaam gemaakt. In de reeds genoemde derde druk van het
Vro-
grès des Allemands dans lesSciences, les Belles Lettres et les Arts, enz.
van de Baron von Bielefeld, dat 1767 in Leiden verscheen, komt o.a.
een uitvoerig verslag voor van
Miss Sara Sampson. Uit de brief-
wisseling van Van Goens merken we, dat hij Lessing waardeert.
Hij maakt Frans van Lelyveld op hem attent. Deze spreekt zijn
oordeel over
Minna von Barnhelm uit in een brief van 17682). Hij
vmdt het „een gaer sober stukjequot;; Geliert is veel mooier. Trouwens,
Van Goens zelf loopt ook hoog met Geliert.

De voorliefde die men voor deze laatste reeds vóór 1770 toonde,
maakt waarschijnhjk ook dat men al in 1769, d.i. dus een jaar of
zes vóór dat het vertalen uit het Duitsch geregelder gaat gebeuren,
vier van zijn blijspelen hier uitgaf. Ze behooren tot het genre van
de ,,comédie larmoyantequot;; in de
Verliefde Zusters heeft zelfs het
roerende het komische element bijna geheel verdrongen. Negen
jaar later verscheen bij dezelfde uitgevers, G. Wamars en P. den
Hengst te Amsterdam, een verbeterde uitgave, die behalve de vier
in de
Vier Blijspelen van 1769, nog drie andere bevatte 3), waarvan er

1)nbsp;De Vriendschap.

2)nbsp;Brief aan van Gkiens van 25 Jan. 1768.

3)nbsp;Blijspelen van den Heere C. F. Geliert.

-ocr page 141-

twee {De Godspraak en Silvia) reeds een jaar vroeger waren uit-
gegeven door E. J. B. Schonck, in alexandrijnen i). Toch schijnen
Gellert\'s blijspelen niet erg enthousiast ontvangen te zijn. Opge-
voerd zijn ze waarschijnlijk niet. Hoewel het moraliseerende element
dat er in heerscht geheel in overeenstemming met de tijdgeest was,
noemt
Noordhoek 2) het succes dat ze hier hadden hoogstens een
„Achtungserfolgquot;. Het oordeel van Betje Wolff 3) is, „dat men ze

niet dan al geeuwend uit kan leezenquot;.

Aan het eind van de eeuw worden er nog een paar stukken aan
Gellert
\'s „Erzählungen quot; ontleend: in 1791 Alcest of de beloonde
vaderliefde
door A. Brusse; in 1792 De deugdzame zoon en de edel-
moedige vrienden
door H. Asschenbergh, beide in verzen; ook het
herdersspelletje Dametas en Phillis door J. OUand, in 179^*)-

Eerst tegen 1776 kunnen we van een geregeld vertalen van
tooneelstukken uit het Duitsch gaan spreken. Van groot belang
voor het bekend worden van het Duitsche tooneel in ons land is,
dat van begin 1773 tot zéker Augustus 1776 het Hoogduitsche
tooneelgezelschap van K. Fr. Abt hier voorstellingen gaf, n.1. in
Corver\'s schouwburg in de Assendelftstraat in den Haag, in Amster-
dam, Buiksloot, Watergraafsmeer, en in de Diemermeer; dan vanaf
Juni 1776 in \'s Hertogenbosch, waar de prins van Oranje en de
hertog van Brunswijk zich ophielden. Ook speelden ze m 1773
en 1775 ongeveer een maand lang in Utrecht en traden daar van
8 Juli tot 3 Augustus 1776 weer op, maar onder directie van F. J.
van der Velden. De door \'t gezelschap Abt gespeelde stukken vin-
den we in 1774 gerecenseerd in de
Ryswyksche vrouwendaagsche
Courand.
O.a. werden van Lessing opgevoerd Die Juden en Minna
von Barnhelm.
Hij is dan ook een van de eerste Duitsche tooneel-
schrijvers die hier vertaald werd: in 1774 verscheen
De Joden,
waarop in 1775 De Vrouwenhater volgt.

Ook later treden hier herhaaldelijk Duitsche gezelschappen op.
In 1784 werd
Het Joodsch Hoogduitsch Tooneelgezelschap opgericht
door J. H. Dessauer, dat voornamelijk opera\'s opvoerde; ze tmden
ook in Rotterdam en Utrecht op; dit gezelschap bleef tot m de

1)nbsp;In: C. F. Gelleri\'s Tooneeipoezy. 1777- Gorinchem. Teunis Homeer.

2)nbsp;Noordhoek, a. w., blz. 40 vlg.

3)nbsp;Voorrede Willem Leevend, 1785.

4)nbsp;Noordhoek, a. w.

-ocr page 142-

19e eeuw bestaan. In 1788 en \'89 speelde een Gesellschaft hochdeut-
scher Schauspieler
onder directie van Ludwig Nuth eenige tijd in
Rotterdam, blijkbaar ook in Amsterdam. Vanaf 1790 speelt het-
zelfde gezelschap, nu onder directie van J. A. Dietrich, in Amster-
dam, uitgenoodigd door de
Hoogduitsche Tooneelsociëteit, een ge-
zelschap aanzienhjke Amsterdammers, waaronder eenige Duit-
schers.
De voorstellingen vielen zoo in de smaak, dat een nieuw
gebouw voor hen werd gezet in de Amstelstraat. In 1791 werd deze
Hoogduitsche schouwburg geopend met Kotzebue\'s
Das Kind der
Liehe.
In 1792 vertrok Dietrich wegens een geschil met de commis-
sarissen der
Sociëteit en er kwam eerst in 1798 weer een vast Hoog-
duitsch gezelschap, met afwisselende directies i).

Ook na 1776 blijft het aantal vertahngen uit het Fransch groot.
Van 1776 tot 1789 worden er nog ruim anderhalf maal zooveel
Fransche als Duitsche stukken vertaald; eerst vanaf 1789 begin-
nen de Duitsche het belangrijk te winnen.

Volgens W. de Clercq bleef de Fransch-klassieke geest op het
tooneel overheerschend. De kritiek is inderdaad overwegend tegen
nieuwe drama\'s. En ook zijn vele van de hier uit het Duitsch ver-
taalde tooneelschrijvers, vooral in hun eerste stukken, nog ge-
trouw gebleven aan de Fransch-klassieke geest (b.v.\' Cronegk,
Weisze, Gotter). Toch hebben ongetwijfeld onder de vele vertahn-
gen, ook uit het Fransch, die stukken het meeste succes, die tot het
nieuwe genre behooren, \'t zij tot de comédie larmoyante, \'t zij tot
\'t burgerlijk treurspel. Een scherpe scheiding is hier trouwens
met te maken, sentimenteel zijn ze vrijwel allen en vooral sterk
morahseerend. We moeten die mededeeling van De Clercq dan
ook dunkt mij, met een zekere reserve opnemen. We hoeven
slechts even de verschillende lijsten van vertalingen, de schouw-
burgaankondigingen en -besprekingen in te zien, om te
constateeren
dat het publiek veel meer voor het nieuwe drama dan voor
\'t klassieke treurspel heeft gevoeld. Zoo beslaan b.v. in Worp\'s
Bijlage 2) de vertalingen naar Mercier een heele bladzijde. Klachten
over de wansmaak van \'t pubhek, dat de acteurs bij \'t opvoeren
van een klassiek stuk voor leege banken liet spelen, maar naar de

1)nbsp;Worp-Sterck: Geschiedenis van de Amst. Schouwburg] Balk- Lessing-
auf der Niederl. Bühne.

2)nbsp;Drama en Tooneel, dl. II.

-ocr page 143-

schouwburg stroomde als er een nieuwerwetsch wanproduct werd
opgevoerd, waarmee op hun gemoed werd gewerkt, zijn legio.
Behalve de heviger gemoedsbeweging trok ook het sterk morali-
seerende aan. Dit blijkt vooral als we zien welke Duitsche stukken
het meeste succes hadden. Zoo b.v. Brandes\'
Graaf van Olsbach (of
de beloonde deugd), De Dankbaare Zoon van J. J. Engel en De Graaf
van Walltron
van Möller. Klementine of het Testament van T. Ph.
Gebler, waarin de belaagde onschuld zegeviert, de twee belagers
hun euveldaden met hun leven betalen, wordt in 1778 vertaald,
terwijl J. Houtman Thz. het in 1781 in verzen bewerkt, waarop het
in dat zelfde jaar nog wordt opgevoerd. Na 1790 gaan dan Kotze-
bue\'s moraliseerende en sentimenteele stukken bijna al het succes
oogsten. Het blijkt uit alle aanwijzingen uit de tijd zelf, en niet
het minst uit de klachten van de tegenstanders, dat men beweging
(die dikwijls alleen maar lawaai was), sterke ontroering, en er dik
opliggende moraal (die meestal vrij dwaas was) prefereerde boven
,,de klassieke meesterstukkenquot; i).

Tot het nieuwe behoorde ook dat men het proza op het tooneel
mocht gebruiken: waar men gebeurtenissen uit de naaste omgeving
zag vertoonen met een toepasselijke moraal, moest men de illusie
niet verstoren door een taal te gebruiken, afwijkend van die uit
het dagelijksch leven. Men ging natuurwaarheid eischen, ook op \'t
tooneel.

Er waren natuurlijk vele tegenstanders, maar de ontwikkeling was
in de richting van het proza. Een aardig licht op de toestand werpt \'t
voorbericht van een ZaiVe-ver taling van 1777 2). De bewerkers ver-
talen in proza, „deels om te toetsen hoe dit den toehoorderen zal be-
vallen; deels omdat men voorlang, van de keurigste tooneelen alle
cadans en zang verbannen heeft, schoon ook de stukken zeiven in heer-
lijke vaerzen opgesteld waren, ten einde zooveel mogelijk de tooneel-
gesprekken met de gewone naturelij ke taal der samenleving te doen
overeenkomen, eh laatstelijk om hiermede aan het verlangen der
acterende en velen der overige leden te beantwoorden welken allen
sedert een geruimen tijd naar eene vertaling der
Zaïre, zo als dit

1)nbsp;De zucht naar beweging en praal verklaart ook \'t buitengewone
succes van de zangspelen en balletten.

2)nbsp;In de Tooneel- en Mengelpoêzy van het Genootschap Kunstmin Spaart
geen Vlijt.

-ocr page 144-

Stuk uit de penne des dichters gevloeid is, dat is zonder af- of toe-
doening, gehaakt hebbenquot;. Men gaf n.1. heel dikwijls van de bui-
tenlandsche prozastukken een berijmde bewerking in dichtmaat.
Het reciteeren mèt „cadans en zangquot;, of zonder, dus meer over-
eenkomende met de natuurhjke spreektoon, vormt het groote ver-
schil tusschen de voordracht van Punt, die het oude, en Corver,
die het nieuwe vertegenwoordigt. Beiden hebben hun aanhangers
en de strijd in de tooneeltijdschriften is vrij heftig.

Tot de aanhangers van het nieuwe behoort al in 1775 Corn.
van Engelen, die een warm pleidooi houdt voor het burgerlijk
tooneelspel in de voorrede van zijn in dit jaar geopende
Spectatoriale
Schouwburg, „een verzameling der beste zedelijke Tooneelstukken
uit alle de verscheiden Taaien van Europaquot;. Hij is vóór het gebruik
van het proza in het burgerlijk treurspel.

Een hevig tegenstander van dit drama is Simon Stijl in zijn levens-
beschrijving van Jan Punt
(1781). Tegen hem treedt dan Martin
Corver op i). In Den Haag, Rotterdam en Leiden heeft hij vele ver-
nieuwingen aangebracht op tooneelgebied. Toch schijnen stukken
in proza nog lang een uitzondering te zijn geweest, ten minste in
Amsterdam. De
Tooneehpectator van 1792 stelt nog de vraagt): „Of
de Heeren schouwburg-bestierderen gelijk of ongelijk hebben stuk-
ken in onrijm
nu en dan op het Tooneel te dulden, en echter die
niet onder Privilegie te nemen?quot; Het schijnt dan ook dat de stuk-
ken die oorspronkelijk in proza waren vertaald, voor de Amster-,
damsche schouwburg in verzen werden overgebracht, b.v.
De Graaf
van Olsbach,
die in de Spectatoriale Schouwburg in proza voorkomt;
ook Klementine of het Testament wordt eerst opgevoerd, nadat \'t
berijmd is. Hier zou echter spoedig verandering in komen door de
Kotzebue-overstrooming.

Van de groote Duitsche auteurs, Lessing, Goethe en Schiller, is
wemig of niets diep doorgedrongen. De Lessing-opvoeringen door
Abt\'s troep heb ik al genoemd.
Minna von Barnhelm werd meer
dan door Abt, bekend door het Fransche tooneelgezelschap in Den

1)nbsp;M. Corver: Tooneelaanteekeningen.

2)nbsp;In no. 8. De Tooneehpectator bespreekt alleen stukken die gespeeld
werden in de Anasterdamsche stadsschouwburg.

3)nbsp;Cursiveering van mij.

-ocr page 145-

^Haag, dat vanaf 15 Februari 1775 opvoerde Les Amants Généreux
OU Minna van Barnhelm, welk stuk, waarin van Lessing\'s Minna
weinig is overgebleven, tot 1792 op \'t tooneel wist te blijven. Het
stuk van Lessing werd niet vóór 1814 in het Nederlandsch opgevoerde

In 1786 verscheen Der Schatz vertaald, • door een lid van het
Amsterdamsch dichtgenootschap
Utile et Amusant, waar het ook
opgevoerd werd. Op het repertoire van Dietrich\'s
Gesellschaft hoch-
deutscher Schauspieler
stond o.a. van Lessing Minna von Barnhelm i),
Emilia Galotti en Die Juden Ondertusschen werd Emilia Galotti
ook m het Nederiandsch opgevoerd, en wel voor \'t eerst in de Am-
sterdamsche stadsschouwburg in Maart 1790; vanaf September
1792 door \'t gezelschap van Snoek ook in Rotterdam, waar \'t groote
bijval won. Beide gezelschappen speelden de
Emilia ook in Den Haag
en Snoek voerde het in de zomer van 1793 in Gent en in Brugge op 3).
De andere stukken van Lessing werden in de i8e eeuw niet in het
Nederlandsch opgevoerd. In plaats van de
Minna speelde men
Möller\'s
Graf WalUron, een moraliseerend, goedkoop soldatenstuk,
met waanzinscenen en vol dapperheid, eer en grootmoedigheid.
Ook in Berlijn had dit stuk meer succes dan
Minna von Barn-
helm^).

Over de invloed van de ideeën van Nathan der Weise heb ik in
het eerste hoofdstuk gesproken. Het stuk verscheen in 1780 in een
vertaling van Hendrik Riemsnijder®). Kinker staat in zijn tragedies

1)nbsp;Gespeeld 18 Aug. 1789.

2)nbsp;Gespeeld in Mei 1791.

3)nbsp;Balk, a. w.

4)nbsp;Allgem. Deutsche Biografie.

5)nbsp;De Vaderl. Letteroefeningen geven een korte inhoudsopgave, zonder
de ringfabel te noemen. Ze vinden dat ,,dit stukjequot; ten onrechte de naam van
tooneelspel draagt, daar het te omslachtig is, om aan de regelen van het too-
neel te voldoen. Maar als ,,vertelzel, bij manier van zamenspraakenquot; vinden
ze het wel „zijne bevalligheidquot; hebben en het laat zich met genoegen lezen,
„schoon er hier en daar tooneelen tusschen beiden komen, welke geen weezen-
lijk verband met het hoofdonderwerp schijnen te hebben die het stuk buiten
nood wat langwijlig maaken. Maar mooglijk heeft er de Heer Lessing iets
bijzonders mede beoogd, daar wij niet gegrond genoeg naar kunnen gissen;
\'t welk intusschen de rede zou kunnen zijn, waarom hij het stuk juist op zoo-
danig een wijze uitgewerkt heeftquot;
(Alg. Vad. Letteroef. H, 624). Eerst als
het tegengeschrift
Der Mönch vom Libanon van Pfranger hier in 1784
vertaald is door Simon de Vries, begint het de
Letteroefeningen té dagen:

9

-ocr page 146-

13°nbsp;de letterkunde

Celia (1792) en Almanzor en Zehra (1804) eenigzins onder de invloed
ervan; in
Celia beperkt dit zich tot locaHteit en personen; ook is er
eenige invloed van
Miss Sara Sampson en Emilia Galotti, wat be-
treft de figuur van Dahnire. Als een bestrijding van de
Nathan is
misschien Feith\'s
Thirsa bedoeld, waarvan enkele pathetische ont-
boezemingen en de namen der hoofdpersonen zijn ontleend aan
Niemeyer\'s
Thirsa und ihre Söhne.

Van Goethe werden in de i8e eeuw alleen Clavigo (1781), Stella
(1782) en Egmont (1789) vertaald. Daarvan werd alleen Clavigo
opgevoerd en wel voor \'t eerst 22 September 1792 in Rotterdam,
en 10 en 14 December 1795 in Amsterdam. In
De Graaf van Egmond
gevangen
(1792) van A. Loosjes Pzn. zijn eenige kleinigheden ge-
volgd naar Goethe\'s
Egmont.

Daar de verschülende kritische tijdschriften meestal voor de
Fransch-klassieke richting waren, is het te begrijpen dat ze van
Götz niets moesten hebben, hoewel Goethe juist als „de schrijver
van Götz von Berlichingenquot; herhaaldelijk wordt genoemd; maar
dit was meer als letterkundige curiositeit.

De Werther leidde tot een paar dramatiseeringen. De jonge
Werther,
treurspel in proza, verscheen reeds in 1776. Het ontleende
„de schikking der Toneelenquot; aan
Les malheurs de l\'Amour (een
Fransche navolging), maar stelde het stuk verder ..zoo veel moge-
lijk met de eigen woorden van Goethe samenquot;. Een nieuwe bewer-
king in proza gaf in 1786 Jan A. Backer, onder de titel
Alardus of

..bij de uitgave van dit vervolg (op Nathan n.1.) meldt men ons, dat de
Heer Lessing in dat stuk voornamelijk ten doel heeft, om zulke menschen
die boven de gemeene volksvooroordeelen van eene openbaring — van
eene openbaring die op geschiedenissen, op daden rust. - van eene chris-
telijke openbarmg ver verheven zijn. in alle hare heeriijke, voortreflijke,
edele maar hoe dikwijls gestolene? — deugd voor te stellen, en hen, die
nog eenvouwig genoeg zijn om aan het Christendom te gelooven, als goede,
opregte, jal maar allermeest als zwakke dwepers, kinderagtige halzen af té
malenquot; (a. w. XI, 394).

Ik geef hier een groot deel van de recensies omdat ze duidelijk doen blijken,
op welk peil de kritiek van de
Vad. Letteroefeningen stond. In plaats van zich
een eigen oordeel te vormen, leggeij ze er zich bij neer dat ,,menquot; (d. i. hier
de Inleiding van de
Monnik van de Libanon) het,,meldtquot;. Maar dit tijdschrift
staat ook wel, wat artistiek oordeel betreft, onderaan in de rij der grootere
bladen.nbsp;®

-ocr page 147-

de Zelfmoord door liefde. Ook werd in 1794 Miller\'s Siegwart gedra-
matiseerd. Parodieën op de sentimentaliteit zijn
De Sentimen-
teele
van Loosjes (1785) en De Jonge Walburg, of de gevolgen van het
Sentimenteele
van W. Imme (1790).

Van SchiUer\'s Don Carlos geeft E. M. Post reeds in 1789 een
vertaling. Zij spreekt van „de verhevenheid der gedachten, het
naïve der vindingen, de fijnheid der trekken, het kragtvoUe der
taalquot;. In 1800 verschijnt dan een verkorting van het stuk door M.
Westerman, daar hij het jammer vindt, „dit meesterstuk voor de
lecture, om deszelfs omslagtigheid, en onregelmatige schikking, ge-
heel ongeschikt voor het Tooneel te zienquot;. Het schijnt dat
Don
Carlos
nogal gelezen is in ons land. De Vaderlandsche Bibliotheek
van 1790 vindt het tenminste onnoodig ,,van een werk, welk reeds
onder onze natie met roem ontvangen is, een uittrekzel te gevenquot;.
Ze prijzen het zeer, vooral om de les die de „deugdzame, vrijheid-
en menschlievende Marquis van Poza op blz. 247 aan Filips, en
in hem aan alle Vorsten geeftquot;

In 1795 verschijnt Van Kuik en Kunigunde, een „vaderlandsch
heldenspelquot;, dat door de onbekende schrijver bedoeld is als een na-
volging van
Don Carlos, „dit voortreffelijke meesterstukquot;. Maar —
zegt Worp 2) — er is geen andere overeenkomst te bespeuren, dan
in de lengte van het drama (248 bladzijden).

Heel wat minder gunstig is het oordeel van de Vaderl. Bibliotheek
over Die Räuber, dat eveneens in 1789 vertaald werd. Weliswaar
legt „de Heer Schiller in dit stuk zijn groote talenten aan den dag:
eene zeer sterke levendige verbeeldingskracht, en eenen krachtigen,
kort in een gedrongen, alles bevattenden, alles bemeesterenden
stijlquot;, maar ze vinden het stuk te ,,verhitquot;, de karakters over-
dreven en de taal schandelijk. Dit oordeel is zoo gek niet: ze erken-
nen SchiUer\'s talent en hebben in hun kritiek op
Die Räuber geen
ongelijk. Alleen komt ook hier de moraal achteraan: ze begrijpen
niet wat voor zedelijk nut dit tooneelstuk kan doen. Immers, ieder

1)nbsp;Vad. Bibl. 1790, II„ p. 433 vlg. De Vad. Bibl. is de veel vrijzinniger
opvolger van de zeer rechtzinnige
Nederlandsche Bibl. Hoewel ook zij steeds
naar „het zedelijk nutquot; zitten te hengelen, staat hun oordeel artistiek veel
hooger dan dat van de
Letteroefeningen, of liever: zij hébben tenminste
een oordeel, zij \'t volgens hun godsdienstige overtuiging gekleurd, de
Vad.
Lett.
praten alleen na.

2)nbsp;Drama en Tooneel, H, p. 156.

-ocr page 148-

zal denken: ,,zoo groot een booswicht ben ik niet, en daarmede
loopt elk zedelijk nut te nietequot;.

Behalve door de vertaling van 1789 kon men Die Räuber kennen
doordat het in 1789/1790 op het repertoire stond van Dietrich\'s
Gesellschaft hochdeutscher Schauspieler (evenals Kabale und Liebe).
In het Nederlandsch is het stuk in de i8e eeuw alleen opgevoerd
naar de Fransche „bewerkingquot; van Lamartehère i), die hier in
1796 als
Robert of de struikroovers door Witsen Geysbeek was ver-
taald 2) en herhaaldelijk opgevoerd werd tot in het midden der
19e eeuw toe. Meer succes had echter nog de onder Schiller\'s invloed
ontstane draak van Zschokke
Aballino of de groote bandiet, die ook
in 1796 voor \'t eerst werd vertoond.

Fiesco werd niet opgevoerd na de vertaling van 1792, maar
eerst in 1801 naar de bewerking van C. M. Plümicke, door Is. de
Jongh in 1800 uit het Duitsch vertaald.

We zien dus dat aan de eene kant het groote publiek zooveel
mogelijk lawaai en beweging eischt; van een artistieke appreciatie
van de stukken der groote Duitschers is geen sprake; alleen wat zoo
grof mogelijk op het gemoed en de zucht naar sensatie werkte, werd
toegejuicht. Een beter begrip van hun werk, evenals van dat van
de onvervalschte Shakespeare, die hier in de i8e eeuw volgens de
bewerking van Ducis werd gespeeld, kwam pas na 1830.

Aan de andere kant staat de tijdschriftenkritiek, die zich houdt
aan het Fransch-klassicisme. Wel is dit begrijpelijk als reactie tegen
de geest van het pubhek, maar artistiek staat hun oordeel daarom
nog niet op veel hooger peil: ze houden alleen maar vast aan het
oude en veroordeelen alles wat daarvan afwijkt, zonder het goede
van het slechte te onderscheiden.

Aan de kant van het klassieke treurspel staan ook Bilderdijk,
Feith en Betje Wolff. Alida Rijzig kent
„schandelijk weinig Treur-
Tooneelgoedje, buiten dat van de ouwe Fransjes, zoals Racine en

1)nbsp;Robert, chef de Brigands, 1786.

2)nbsp;Herdrukt 1798, 1801, 1819, z.j.

3)nbsp;Robert of de Struikroovers brengt een zekere G. van Os ertoe een tegen-
stuk te vervaardigen:
Robert of de gestrafte Struikroovers (1803), waarin de
roover wordt gevangen genomen en berouwvol sterft, na zijn misdaden te
hebben bekend.

-ocr page 149-

Corneillequot;. En Emilia Galotti wordt hier op één lijn gesteld met de
griezelstukken, waaraan het publiek zich vergaapte^).

Hoe Bilderdijk over de Duitsche litteratuur in het algemeen en
over het drama dacht, weten we. In
Götz vindt hij de karaktertee-
kening goed, „maar van een Tooneelstuk heeft het niets dan de sa-
menspraakquot; 2), Schiller\'s treurspelen vindt hij „geijlquot;^), maar hij
kende alleen
Die Räuber. Dit is vrijwel alles, wat hij van het Duit-
sche tooneel weet te zeggen.

Feith weet in 1785 met Götz eigenlijk nog geen raad«). Hij vindt
de karakterteekening voortreffelijk naar de natuur, maar daar zit
het hem juist; want hij is voor de navolging van de schóóne natuur.
In zijn
opstel Iets over het Treurspel, in het Ie deel der Bijdragen,
staat hij voor \'t tooneel nog hoofdzakelijk op hetzelfde standpunt.
Hij vindt nog steeds het „moderne dramaquot; iets dat alleen leeft
van intrigue en vertooningspracht, en heeft daarin gelijk voor
zoover hij spreekt van „moderne wanschepsels, die in een week
ontworpen en vervaardigd wordenquot;. Geen eenheid, geen hoofddoel,
geen meesterlijke details, geen harmonische samenwerking; \'t ver-
maakt daarom aUeen de groote massa. Ook is hij tegen het proza:
wel komt het de natuur het naast, maar in een treurspel hoort alles
boven de natuur te staan. Hij houdt verder vast aan de eenheden.
Maar — hij weet nu toch dat alle regels slechts ondergeschikt zijn
aan het doel: dat het stuk interesseert. „De Emiha Galotti van Les-
sing, de Göts van Göthe, de Koning Lear van Shakespear, de
Roovers van Schiller, zuUen gewis over het gebrek van eenheid,
schoon zij het hier waarlijk bezitten, niet doen klagen, zelfs er niet
aan doen denken, indien deze waarlijk zwaar te spelen stukken
door acteurs, die dezelve waardig zijn, gespeeld wordenquot;®). Hij
stelt zelfs in sommige opzichten het Duitsche tooneelspel boven
de Fransche tragedie: „Men leze de Göts van Göthe en de Carlos
van Schiller, en men vrage zich, of men immer bij de Franschen
zoo ten eenemaal in den geest der tijden, daar de stukken in tehuis
hooren, ingeleid wordt? Met de Fransche Romans is het hier niet

1)nbsp;Willem Leevend IV, p. 77.

2)nbsp;Aant. op Het Tooneel (1808). Dw. VII, p. 409.

3)nbsp;Het Tooneel, Dw. VII, p. 20.

4)nbsp;Brieven 11^, noot 3.

O 5) Bijdragen I, p. 62, noot (uitg. 1825).

-ocr page 150-

anders gelegen. Zij maken van iedere eeuw hunne eeuw, van alle
volkeren Franschen. De Duitschers bezitten hier een graad van vol-
komenheid, die de meeste volkeren achter zich laaf\'i).

Het is waar dat hij hier verschillende schrijvers napraat, o.a.
Goethe 2), maar dat neemt niet weg dat hij een van de weinigen
is, die probeert het goede in het Sturm-und-Drangdrama te waar-
deeren en er zich niet met minachting van afwendt. Ook wat hij
zegt van de Shakespeare-navolging door het genie-drama is vol-
maakt juist. Wel zit hij vast in de conventioneele opvatting van
Shakespeare (het genie met de vele gebreken maar daartegen-
over staan goede inzichten: Shakespeare kon ,,geen hoofd van
een school worden, maar hij kon aan alle scholen bijna een tweede
natuur, eene nieuwe wereld aanbieden, die weinig minder (zoodanig
levendig en zuiver was de afdruk, die er in zijne werken van was
overgegaan) verdiende bestudeerd te worden, dan de natuur en de
wereld, zoo als deze uit de handen des grooten Scheppers daarge-
steld warenquot; Dit is het standpunt van de „Sturm und Drangquot;,
maar de fouten van het genie-drama die uit de navolging van
Shakespeare ontstaan, ziet hij ook: „De Duitschers, die dit gedaan
hebben, zijn gewis, eenige weinige uitgezonderd, geen Shakespear
geworden in het voortbrengen van oorspronkelijke schoonheden,
maar zijne onregelmatigheden hebben zij behouden. Aan deze
zucht om Shakespear na te volgen, zijn wij al die onregelmatige,
beurtehngs met ernst en boert doorvlochte, tooneelstukken ver-
pligt, die wij thans bezittenquot;®). Jammer dat hij die Duitsche stuk-
ken waarin \'t verkeerd gedaan is, niet noemt; anders zouden we
kunnen weten, in hoeverre hij zijn oordeel vormt uit eigen lectuur
of alleen maar napraat.

Wat Kinker betreft, deze moest in 1800 nog niets van Goethe
hebben, als tenminste no. 8 van
Sem, Cham en Japhet geheel van hem
is waarin hij Melpomene \'t plan laat opvatten om „met een
treurspel in de vuistquot; de drama\'s te bestrijden:

1)nbsp;T a. p., blz. 81 in de noot.

2)nbsp;Zie b.v. de noot op p. 85.

3)nbsp;T. a. p., blz. 91.

4)nbsp;T. a. p., blz. 93.

5)nbsp;T. a. p., blz. 92, noot.

6)nbsp;Zie Kalff VI, 346.

-ocr page 151-

„\'kWil Iffland, Kotzebue en Göthe doen vergaan.
Wat is een drama? \'t Is een middel om te slapen 1quot;

Hij staat echter zelf in zijn „epizodisch dramaquot; Van Rots (1789)
onder invloed van de „Sturm und Drangquot;. Later neemt hij \'t voor
Schiller op, en wijst er bij zijn vertahng van
Maria Stuart en Die
Jtmgfrau von Orleans
(1807 )op, dat Shakespeare, Lessing en Schiller
niet volgens de regels van de Fransche klassieken mogen worden
beoordeeld, en omgekeerd. Dat dit door de tijdschriftenkritiek n.1.
ook nog in de
19e eeuw gebeurde, blijkt b.v. uit een beoordeeling
van de
Emilia Galotti in de Tooneelkijker van 1817

Na 1790 wordt bijna alle belangstelling van het schouwburgpu-
bliek gereserveerd voor Kotzebue, en ook wel voor Iffland. De
troep van Dietrich had voor \'t eerst stukken van beide schrijvers
opgevoerd. Vanaf
1791 worden ze dan ook in \'t Nederlandsch op de
Hollandsche tooneelen gegeven. Bijna alles wat van Kotzebue
verscheen, werd, dikwijls nog in hetzelfde jaar, vertaald. Haug
spreekt in zijn
Brieven^) over een (Nederlandsche) catalogus, waarin
zeven en vijftig van zijn stukken voorkomen; tot
1813 verschenen
er van zijn tweehonderd drama\'s meer dan honderd en tvrintig in
vertaling; zijn
Dood van Rolla werd nog in 1887 gespeeld. Daarnaast
Iffland, van wie in ons land ongeveer dertig stukken zijn vertaald,
en wiens
De Advocaten en De Jagers nog in 1863, De Speler nog
in
1865 werd opgevoerd. Het meeste succes had Kotzebue met
zijn echtbreuk-drama
Menschenhaat en Berouw. Het beleefde in 1889
nog een nieuwe druk. Ook de vervolgen er op werden vertaald, n.1.
De edele Logen van Kotzebue zelf en Eulalia Meinau van F. W.
Ziegler in
1792, Verzoening en Rust van J. von Soden in 1801, ter-
wijl S. H. Vernede in het Nederlandsch er een vervolg op schreef:
De eenigste Boete (1801).

Men kan niet al het werk van Kotzebue over één kam scheren.
Doordat hij zoo ontzettend veel geschreven heeft, is hij dikwijls

i) III, 187 vlg. Verg. ook Barbaz\' tijdschrift Amslcls Schouwtooneel, 1808,
dat nog geheel Fransch-klassicistisch is.

. 2) Brieven uit Amsterdam over het Nationaal Tooneel en de Nederl. Letter-
kunde
van C. F. Haug, oorspr. verschenen in Kotzebue\'s Der Freimüthige
van 1805, en in het Nederlandsch vert. d. L. A. C. Hesse, Amst. 1805.

-ocr page 152-

Oppervlakkig en vervalt hij ook vaak in hetzelfde thema. Er zijn
stukken van hem die niet zoo slecht zijn. Hij bezit een goede tech-
niek, maar dikwijls zijn de situaties te veel op tooneeleffect bere-
kend. Soms heeft hij een gevoelige, levendige humor. In zijn beste
stukken is hij matig sentimenteel, maar in de mindere gaat hij vaak
buiten alle grenzen (b.v. in
De Indianen in Engeland, dat bij ons
ook zoo\'n succes had). Dikwijls geeft hij \'t leven weer uit de directe
omgeving met al zijn erbarmehjke kleinheid, maar ook met zijn
goede zijden. Hierdoor voorziet hij in een behoefte van de tijd,
en het is niet te verwonderen dat hij hiermee veel bijval oogstte.
In zijn bhjspelen bereikt hij soms een eenvoudige, vroolijke, komi-
sche werking. Wat echter zoo irriteerend op ons werkt, en wat ook
de tijdskritiek zoo tegen hem innam, was dat men zonder meer
alles van hem vertaalde, zonder een onderscheid te maken tusschen
goed en slecht.

Iffland heeft meer psychologisch inzicht dan Kotzebue. Meer nog
dan deze zoekt hij zijn thema\'s in het huiselijk leven. In zijn come-
dies helt hij meer over naar het burgerlijk drama.

Uit de tijd zelf is er vrijwel geen goedkeurend woord over Kotze-
bue tot ons gekomen. De kritiek ijvert tegen alle vertahngen, voor-
namelijk uit het Duitsch, maar hun minachting bereikt het top-
punt als ze \'t over Kotzebue (al dan niet samen met Iffland) heb-
ben. Zoo b.v, de
Tooneehpectator van 1792, het Kabinet van Mode
en Smaak
van 1793^), De Tooneelmatige Roskam van 1799^), De
Arke Noachs
(1799), Sem, Cham en Japhet (1800). Ook de Vader-
landsche Bibliotheek
is heel scherp in zijn oordeel; alleen de Alge-
meene Vaderlandsche Letteroefeningen
geven meestal een gunstige
recensie. De
Tooneehpectator van 1792 zegt in het slotvertoog, dat
hij bij \'t bestrijden van „die monsterlijke stukkenquot; (o.a. „een onna-
tuurlijke Indianen in Engeland, een nog zotter Menschenhaat en
berouwquot; —de bijval had van de „braafste en kundigste liedenquot;*),
Feith vertaalt in 1793 een goed geargumenteerde veroordeeling van
Kotzebue\'s stukken uit de
Reise nach Braunschweig van Von Knig-

1)nbsp;V, p. 97.

2)nbsp;Deze vooral is heftig anti-Duitsch en scheert alles over één kam.

3)nbsp;Dit oordeel is onjuist.

4)nbsp;J)e redacteur is waarschijnlijk Jan Nomsz. Hij bestrijdt alle vertalin-
gen en dringt aan op \'t spelen van oorspronkelijke stukken.

-ocr page 153-

ge 1). Waarschijnlijk uit de kring van De Arke Noachs verschijnt een
parodie:
Verschijningen en droonien op het einde der i8e Eeuw. Een
groot treurspel in de manier van Iffland en Kotzebue.

Eigenaardig is, dat onder de Kotzebue-vertalers die we kennen,
P. G. Witsen Geysbeek de voornaamste plaats inneemt. Hij ver-
taalt tusschen 1796 en 1801 vijf van diens stukken, terwijl toch in
1799 de
Tooneelmatige Roskam, die algemeen aan hem werd toege-
schreven, spreekt van „de vuiligheden van Kotzebue en andere
gauwdieven in de kunstquot; (p. 9) en van „de zinnelooze gedrochten
van Kotzebue en andere fraayigheden uit de vertaalde prullen-
kraamquot; (p. 14). Het is natuurlijk mogelijk dat de
Roskam niet van
hem is, maar \'t waarschuwt ons toch, zéér voorzichtig te zijn met
conclusies: het vertalen van een stuk beteekent nog niet dat de
vertaler het waardeerde, want vooral op tooneelgebied was het
\'t groote publiek, dat de toon aangaf.

Van de verzamelwerken is het eigenlijk alleen de Algemeene
Spectatoriale Schouwburg,
die er zijn specialiteit van maakte, zich
aan Kotzebue te bezondigen.

Sterker dan ergens anders komt hier dus uit, dat we zeer scherp
twee lagen hebben te onderscheiden: de litteratoren en tooneel-
critici, in \'t algemeen de meer ontwikkelden, die zich nog voor een
groot deel verzetten tegen \'t drama en vasthielden aan \'t klassieke
treurspel; en de minder ontwikkelden, waaronder de personen „du
mondequot; een niet geringe plaats innamen, die geen klassieke treur-
spelen meer wenschten te zien. Er moest dus door vertalingen in
een tooneelbehoefte worden voorzien. Maar daarmee wordt de
onnatuurlijke toevloed niet verklaard, want slechts een klein deel
van al die vertahngen vinden we op de in tooneeltijdschriften voor-
komende agenda van voorstellingen terug. We moeten dus ver-
onderstellen, dat ze grootendeels in een léésbehoefte voorzagen.
Ze zouden dan vooral de lectuur voor de dames ,,du mondequot; en de
petits maîtres geweest zijn (voor zoover die Hollandsch lazen),
die geen geduld en geen lust hadden om zich met zwaardere lectuur

1) In Bijdragen I, p. 110 vlg. Het gaat vooral tegen de Indianen in Enge-
land.
Hijzelf richt zich iets vroeger, p. 99, o.a. tegen Menschenhaat en Berouw.
Hier komt weer duidelijk uit, dat hij toch nog geheel in het Fransch-ldassi-
cisme vastzit.

-ocr page 154-

bezig te houden, en voor wie de moraliseerende romans natuurhjk
veel te dik waren.

Oorspronkelijk werk van beteekenis is er eigenlijk niet. Onder
invloed van de comédie larmoyante, niet van het Duitsche Rühr-
stück, schrijft Pieter Pijpers o.a.
Laus en Lydia (j-^jf). Burgerüjke
treurspelen zijn o.a.
Julia of de Verdrukte Armoede (anonym, 1781),
Dorval van W. H. Seis (1782), Agatha van Iz. Schmidt (1785),
Ferdinand en Lenore van J. Fokke (1791); A. Loosjes Pzn. schrijft
vanaf 1790 een aantal treurspelen in proza, die het burgerlijk drama
naderen. Misschien hooren hier ook Swaberland\'s
Zedelijke TooneeU
spellen (Jean Calas, De schadelijke Gevolgen der Driften, De goed-
hartige Echtgenoote,
1782). Andere schrijvers die, \'tzij onder in-
vloed van Frankrijk, \'t zij van Duitschland, tooneelspelen schrij-
ven, zijn: Van der Wart, D. W. Stoopendaal, L. van Ollefen, Man-
heer, W. Imme, M. Westerman, Nomsz.,
J. E. de Witte, P. \'t Hoen.
Maar ze beteekenen allemaal zoo weinig.
J. E. de Witte voelt een
groote bewondering voor Kotzebue èn voor Schiller; iets van beider
invloed is te vinden in het „toneelspelquot;
Eduard Stanley of de ge-
lukkige Wedervinding
(1800). De stof voor zijn treurspel Siegwart
(1794) ontleent hij aan Miller\'s roman. Invloed van Kotzebue\'s
Die Negersclaven is ook in zijn stuk De Negers in Holland (1801).

P. \'t Hoen schrijft burgeriijke drama\'s onder \'t pseudonym J.
A. Schasz. Hier en daar is invloed van Iffland en Kotzebue aan te
wijzen, b.v. in
Frederik en Charlotte. Ook schrijft hij een Middel-
eeuwsch historiestuk:
Godefroy de Dwingeland.... of de Redder
van zijn vaderland
(1793). Godefroy is Willem V, maar we hebben
hier dan toch een ridderstuk zooals de Duitsche „Sturm und Drangquot;
er zooveel had^).

Feith en Kinker zien heel goed dat ons tooneel niet op hoog peil
stond. Zij doen pogingen om door eigen werk verbetering in de
slechte toestand te brengen. Feith blijft echter in zijn tooneelstuk-
ken binnen de grenzen van de Fransch-klassieke
regels 2). Over
Kinker\'s stukken in verband met Duitsche invloed, heb ik reeds
gesproken.

1)nbsp;Voor \'t overzicht der oorspronkelijke stukken zie men Kalff, dl. VI,
en Worp:
Drama en Tooneel.

2)nbsp;In zijn Lady Johanna Gray geeft hij een bewerking van Wieland\'s ge-
lijknamige stuk.

-ocr page 155-

Wat de origineele blijspelen betreft, was het even erg. De weinige
die er nog geschreven werden, beteekenen niets en werden niet
opgevoerdEen enkele auteur haalde zijn stof uit Duitschland.
Zoo ontleende Gerrit Paape zijn beide blijspelen
De ondergang van
de republiek Abdera of de zegepraal der kikvorschen
en Democrüus
of de gebannen filosoof^)
aan Wieland\'s roman Die Abderiten, ter-
wijl ook zijn tooneelspel:
Twee horlogien en geen geld in de zak naar
\'t Hoogduitsch is gevolgd. Invloed van Kotzebue bemerken we bij
A. van der WiUigen
{De Recommandatiebrieven, 1800). Op\'t tooneel
heerschten echter, naast de Fransche blijspelen, de Duitsche van
Weisze, Rautenstrauch, Schröder, Bretzner, Engel, Cronegk, Kotze-
bue. Van Lessing werd, zooals we zagen, alleen
De Schat éénmaal
opgevoerd. Een gunstige invloed op eigen productie oefende al
dat vertalen dus niet uit. Het eenige voordeel is er misschien van,
dat men, zooals Kalff opmerkt 3), uit eenige vertalingen van Les-
sing\'s en Kotzebue\'s stukken kon leeren, hoe men de beschaafde
omgangstaal in het blijspel moest gebruiken.

1)nbsp;Niet onaardig is A l stond er de galg op! of de verijdelde tooneelkomparitie
van O. C. F. Hoffham (1783). Boven \'t gewone peil verheft zich de tooneel-
speler M. Westerman door zijn luchtige luim en losse, natuurlijke dialoog
(Kalff VI, 494). Naar het Fransch bewerkt is het aardige
Pietje en Agnietje
van Onno Zwier (1778).

2)nbsp;Blijspelen, met plaaten, van Gerrit Paape (1789).

3)nbsp;T. a. p., blz. 492.

-ocr page 156-

IV — CONCLUSIE

Als we nu nog eens nagaan hoe ver de Duitsche invloed hier te
lande is doorgedrongen, dan zien we dat het van het grootste be-
lang was, dat er eenige algemeen gelezen en bewonderde dichters
waren, wier werk van die invloed doordrongen was, zoodat ze die
a. h. w. doorgaven aan het groote publiek. Tot deze dichters be-
hooren Van Alphen, Bellamy en Feith.

Van Alphen is van groot gewicht quot;door zijn Riedel-vertaling, daar
hij hiermee het ineêst nadrukkelijl^heeft gewezen op de Duitsche
aesthetische ideeën en daarmee aan het Fransche klassicisme een
zware stoot heeft toegebracht. Zijn andere werk staat vooral
onder invloed van Geliert en Klopstock. Geliert had Van Alphen\'s
bemiddeling niet noodig om algemeen bekend te worden. Klop-
stock wel.

De kring van Bellamy is vooral belangrijk doordat ze gewezen
hebben op Gleim, Bürger en Hölty en, evenals Van Alphen, op de
Duitsche oden. Voor ongeveer 1784 waren n.1. van de Duitsche dich-
ters eigenlijk alleen Kaller, Kleist en Klopstock bekend; Klopstock
alleen als Christelijk dichter en dan nog zeer uit de verte. Met hun
anacreontische verzen hebben ze deze dichtsoort hier ingevoerd. Dit
is belangrijk als actie tegen het dichtgenootschappelijk gerijmel.

Feith is zeer veelzijdig en werd zeer veel gelezen. Om de populari-
seering van de Duitsche aesthetische ideeën, meestal, vooral in \'t
begin, uit de tweede hand, n.1. van Van Alphen; om het wijzen op
Klopstock, Herder, de romance, de dichters van de Hainbund,
verdient hij hier genoemd te worden. In zijn geestelijke lyriek staat
ook hij onder invloed van Klopstock en Geliert. Een groote ver-
dienste van hem en van Van Alphen ligt ook hierin, dat zij door
hun geestelijke liederen veel hebben gedaan tot instandhouding van
een innig geyoeld Christehjk geloof, vrij van al te veel dogmatiek

-ocr page 157-

en al te veel rationalisme aan de eene kant, en aan de andere
kant eenvoudig en zuiver staande tegenover mysticisme en
piëtisme.

Wolff en Deken zijn de draagsters van een gezond rationalisme:
in hun romans en hun andere werk hebben ze hun gedachten over
opvoeding, hun godsdienstige en philosophische denkbeelden neer-
gelegd. Daar ze zeer veel gelezen werden, zijn ze als bemiddelaar-
sters van belang. Dat ze niet vrij zijn van sentimentaliteit, hebben
we gezien. Voor het bekend worden der Duitsche
dichters hebben
ze niet veel gedaan. Wel spreekt Betje in 1772 over Haller, Geszner,
Hagedorn en Rabener, en geeft ze ook later bhjk die te kennen,
maar haar kracht lag niet in de poëzie, evenmin als die van Aagje.
Dikwijls gaat haar bewondering uit naar de middelmatigen, als
Anna Louisa Karsch of beperkt ze zich tot voorloopers als Weisze,
Ramler, Unzer 2). Jammer is het dat haar diepe belangstelling voor
het geestesleven van haar tijd omstreeks 1777 is afgeloopen. Zoo
iemand, dan had misschien zij althans iets van de
Werther aan
moeten voelen, gezien haar meeleven met Rousseau\'s
Julie, al was
het alleen maar dat ze beseft had dat hij boven de gewone senti-
menteele producten stond«). Nu kent ze de roman wel, maar ze
vindt hem te gevaarlijk om er een goedkeurend woord over te zeg-
gen, zoodat ze hem in de Voorrede van
Cornelia Wildschut zelfs
op één lijn stelt met
Siegwart Evenzoo staat ze tegenover de
andere werken van de „Sturm und Drangquot;.

Een geheel andere persoonlijkheid is E. M. Post. Terwijl de beide
vriendinnen Betje en Aagje veel meer de rationahstische strooming
vertegenwoordigen, hoewel met een sentimenteele inslag, is het
bij haar juist omgekeerd; en haar sentimentaliteit is voornamelijk
Duitsch gekleurd.

1)nbsp;In Brieven over versch. onderw. II, br. XVII, een uitvoerige levens-
beschrijving van deze dichteres.

2)nbsp;T. a. p. I, br. XIII, p. 132. Zie Ghijsen, a. w.

3)nbsp;Zij las heel slecht Duitsch en de Werther is eerst in 1776 vertaald.

4)nbsp;Uit angst voor haar eigen overgevoeligheid zou ze er zich waarschijn-
hjk toch nooit zoo in verdiept hebben als in de
Nouvelle Héloise, waarin ze
dikwijls haar eigen strijd tusschen neiging en pUcht weervond, en waarin
tenslotte de plicht overwint.

5)nbsp;P. IX en XVII.

-ocr page 158-

Bemiddelaars tusschen het publiek en de Duitsche litteratuur
zijn ook een enkele maal de werken van de genootschappen i) en
de tijdschriften 2).

Uit de kring van Bellamy heeft zich Kleyn verdiensteHjk ge-
maakt door zijn
Bijdragen voor Genie en Menschengevoel (1786),
waarin vertalingen uit het Duitsch. Hier verdient ook genoemd te
worden A. Fokke Simonsz, die in zijn
Catechismus der Wetenschap-
pen, enz.
(1794—1804), een encyclopedie in elf deelen, o.a. spreekt
over Leibniz, Winckelmann, Lessing
{Emilia Galotti), Goethe
{Werther), Kant e.a.

Behalve de Ncderlandsche tijdschriften en letterkundige ahna-
nakken, die zich met de Duitsche litteratuur bezighouden, worden
ook de Duitsche tijdschriften hier gelezen. Hiervan wordt Wieland\'s
Teutscher Mercur het meest genoemd.

En zoo komt het dan dat, terwijl vóór 1770 nog haast niemand
in ons land de Duitsche letterkunde kende, het lezen van Duit-
sche schrijvers en dichters tegen 1780 mode was geworden. Maar
de belangstelling beperkte zich tot een vroegere periode. Vóór de
„Sturm und Drangquot; hield men halt, en wat verder in Duitschland
gevolgd is, heeft voor ons land in de i8e eeuw vrijwel niet bestaan.
Want wel wijdt Hinlopen een ode aan Goethe waarin hij een groote
vereering voor hem toont, maar hij wenschte hem Christelijk, en dus
bewonderde hij niet de kunstenaar Goethe zooals hij was en zijn
moest, maar zijn talent alleen. En alleen Clarisse toonde het genie
van Schiller te begrijpen^). Feith doet tenminste een poging om
het Sturm-und-Drangdrama te waardeeren.

Maar er is dan toch belangstelling voor een deel der Duitsche
litteratuur. Bij \'t beantwoorden der vraag, in hoeverre het nieuwere,
dat er bij ons ongetwijfeld is, juist aan Duitsche invloed moet wor-

1)nbsp;N.l. van de Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leiden, van Dulces ante
omnia Musae, Kunst wordt door Arbeid verkregen,
het Amsteldamsch Dicht-
en Letteroefenend genootschap
en het genootschap Door Natuur en Kunst.

2)nbsp;N.l. vooral het Taal-, Dicht- en Letterk. Kabinet en het Taal-, Dicht- en
Letterk. Magazijn
van Brender a Brandis, en het Algemeen Magazijn van
Wetenschap, Konsten Smaak
(1785—1791) en het Nieuw Algemeen Magazijn,
enz.
(1792—1799).

3)nbsp;Afgedrukt in M. C. van Hali\'s Kinker-biografie {Mr. Joh. Kinker. Bij-
dragen tot zijn leven, karakter en schriften,
1850).

4)nbsp;Ode Aan Schiller in de Gedichten (1792).

-ocr page 159-

den toegeschreven, moeten we echter heel voorzichtig zijn. De i8e
eeuw is een eeuw van voorbereiding en overgang in geheel West-
Europa, dus ook hier, en verschillende invloeden kruisen elkaar of
werken evenwijdig op de beide landen. De belangstelling voor het
eigen volksverleden was er eerst, en heeft ten gevolge de versterking
van het Germaansche ras-besef. Reeds daardoor ontvangt de alleen-
heerschappij van de Fransche geest de eerste stoot. Dientengevolge
hebben we in ons land dezelfde ontwikkeling als in Duitschland;
tegenover Frankrijk komt Engeland te staan. Pas daarna komt bij ons
invloed van Duitschland. Als dan later de liefde voor het nationaal
verleden en vooral voor de Middeleeuwen een der voorname elementen
wordt van de „Sturm und Drangquot;, leven we langs die buitenland-
sche invloed vrijwel heen, maar toch zijn dezelfde elementen ook
bij ons aanwezig. De liefde voor het nationale bij Staring, Bilder-
dijk, Helmers, Loots, Van Lennep, Loosjes e.a. Bij de meesten van
hen wordt deze liefde echter geboren uit de droefheid over de achter-
uitgang van hun volk door de Fransche overheersching en valt dus
veel later; bij geen van hen, behalve misschien bij Staring, is invloed
van Duitschland merkbaar. En dan de liefde voor de Middeleeuwen,
die soms met die voor het nationale samengaat, bij Feith (gedeel-
telijk onder invloed van Duitschland, maar niet romantisch), bij
Staring en Bilderdijk, bij de laatste niet onder Duitsche invloed.

Daarnaast kunnen we echter elementen in onze litteratuur aan-
wijzen, die beslist op Duitsche invloed zijn terug te voeren, al heb-
ben andere landen er ook op ingewerkt en al was de eigen groei ook
in dezel fde richting. En dit zijn dan vooral de ontwikkeling van
het natuurgevoel en de sentimentaliteit.

Brockes en Haller zijn zelf nog ouderwetsch in hun natuurgevoel,
want ze willen uit de inrichting van \'t heelal nog te veel Gods groot-
heid
bewijzen, Von Kleist al minder, maar Klopstock brengt geheel
het nieuwe. Dit nieuwe uit zich bij ons zoowel in het proza (Post)
als in de poëzie.

Daarnaast de sentimentahteit. Daar ook deze zoowel in het
proza als in de poëzie voorkomt, is het hier de plaats om een samen-
vatting te geven van de verschillende eigenaardigheden, die speciaal
op Duitsche invloed wijzen. In laatste instantie komt \'t hoofdzake-
lijk op invloed van Klopstock neer, die dan bemiddeld kan zijn voor-
al door de
Werther en Siegwart. Zoo vinden we de vriendschapscultus

-ocr page 160-

in de kring van Bellamy i), bij Feith, Wolff en Deken 2) en bij Post
vóór ze Ds. Overdorp leerde kennen. Deze vriendschapscultus gaat
samen met de liefde voor de vrije natuur. Het is niet zoozeer de
tegenstelling van het onbedorven landleven en het verdorven stads-
leven als wel het sentimenteele behagen dat de gevoelige ziel
schept in het ongestoord droomen en dwalen in de eenzaamheid,
nog hever \'s nachts dan overdag. Hierdoor komt men vanzelf tot de
„Mondscheincultusquot;, zooals we die bij ons vinden bij Bellamy,
Feith e.a., die dikwijls samengaat met gedachten aan dood en
eeuwigheid, zooals bij Feith, Bellamy, Kleyn en zijn vrouw. Van
Alphen. Vandaar de vele grafgedichten. De opvatting van de hefde
als voortdurend na de dood, en de godsvereering die voortkomt
uit de huivering die de mensch overvalt bij de grootschheid en
schoonheid der natuur, het is alles op Klopstock terug te voeren.

Als we ons nu aan het slot van deze beschouwing afvragen: heeft
de Duitsche invloed gunstig gewerkt op de ontwikkeling van onze
litteratuur en ons geestesleven, dan is het antwoord: ongetwijfeld.
Tot groote opbloei heeft het bij ons niet geleid, de groote denkers
en groote kunstenaars van Duitschland zijn niet door ons begrepen,
daar eerst de zelfgenoegzame vadsigheid der decadentie ons in de
weg stond, en later de poHtieke gebeurtenissen onze aandacht in
quot;andere banen leidden, maar toch zijn er enkelen geweest, die in
de nieuwe richting hebben gewezen. Al was het alleen maar dat er
wat opruiming is gehouden onder het dichtgenootschappelijk ge-
rijmel. Het is waar, dat er ook onder de sentimenteele litteratuur
meer niet dan wel gevoeld was, evenals bij de dichtgenootschappers,
maar aan de andere kant zijn BeUamy, Van Alphen en Feith niet
te denken zonder de Duitsche invloed. Ik wil daarmee natuurlijk
niet beweren, dat we met deze drie het non plus ultra der dichtkunst
hebben bereikt. Er is maar heel weinig van wat ze geschreven hebben
nog in staat ons te ontroeren, maar toch gebeurt het ons een enkele
maal bij het lezen van hun werk, dat we getroffen worden door een
zuivere uitdrukking van hun liefde, hun geloof of hun natuurgevoel.

En op Bellamy volgt Staring, die in een enkele van zijn lyrische

1)nbsp;Soms is ze hier ook anacreontisch.

2)nbsp;GedeelteUjk echter onder invloed van Richardson en Elisabeth Rowe.

3)nbsp;Zooals bij Feith, onder invloed van Wieland, die weer Rousseau\'s
invloed doorgeeft.

-ocr page 161-

gedichten, b.v. in Herdenking, in zuiverheid en innigheid voor onze
tachtigers niet hoeft onder te doen.

Eenvoudiger uitdrukking van het innig-gevoelde door de lyriek,
eenvoudiger taal ook in het proza, natuurlijker dialoog in \'t bhj-
spel, en, gelijk Kalff terecht opmerkt, door de veelheid der vertalin-
gen van de Duitsche auteurs en hun verschillend karakter een
gunstige werking op het litterair onderscheidingsvermogen van het
publiek 1). Dit is de htteraire winst.

Aan de andere kant, hoewel de invloed van het rationahsme zeker
niet onverdeeld gunstig heeft gewerkt, toch een verruiming van
ons geestesleven, doordat we dóór het rationalisme heen op nieuwe
banen zijn gevoerd. Daarlangs zijn we weliswaar niet tot een vol-
ledig begrip van Kant gekomen, maar door Van Hemert en de zijnen
is tenminste in die richting gewezen. Op onderwijsgebied komt het
plichtsprincipe naar voren, wat wijst op een ontwikkeling in de
richting van Kant.

Het rationalisme weet zich echter in ons land te handhaven tot
ongeveer 1820 of 1830. Het verdwijnt pas geheel door de romantiek.
De sentimentaliteit in de litteratuur is aan het eind van de eeuw
wel afgeloopen; in het leven blijft ze echter naast het rationahsme
bestaan tot na 1810, om zich dan terug te trekken op het gebied
van het geloof en zich daar te openbaren als mysticisme. Mysticisme
is echter een schakeering van de romantiek, zoodat ook nu, evenals
in de i8e eeuw, de beweging op het gebied van het geloof met die
in de litteratuur samengaat.

Ik heb me in deze studie het jaar 1800 als grens gesteld. Dit
jaartal is niet zoo willekeurig als het lijkt. Het was mijn bedoeling
te laten zien, wat er sinds 1760 naar het nieuwe wijst. Na 1800,
tot 1830, komt er weinig nieuws bij, hoewel het aantal vertalingen
er niet minder op wordt. Eerst dan komt in ons land een volledig
begrip van alles wat reeds door de „Sturm und Drangquot; voor het
Duitsche geestesleven was veroverd, en ook van wat er sindsdien
leefde in West-Europa.

I) Kalff V, 15.

-ocr page 162-

BIJLAGE

A — VAN MOSES MENDELSSOHN VERSCHEEN:

Onderzoek der Zedelijke Gevoelens, uit het Hgd. vert. d. Johan-
nes Petsch (de vertaling van de
Rhapsodie, oder Zusätze zu den 1769
Briefen über die Empfindungen, gedeeltelijk naar de Fransche
vertaling van Abbt:
Recherches sur les sentiments moraux).
Over het Verhevene en Naïve, vert. d. R. M. van Goens {Ueber 1769, 2e
das Erhabene und Naive).nbsp;dr. 1774

Phedon of over de Onsterfelijkheid der Ziel {Phädon, oder die

Unsterblichkeit der Seele).nbsp;1769

Brief van Moses Mendelszoon aan den Heer Diaken Lavater
te Zürich, waer in hij rekenschap geeft van zijne gehechtheid
aan het Joodsche geloof. (Het is het antwoord op Lavater\'s 1770
aansporing om tot het Christendom over te gaan, in de op-
dracht aan Mendelssohn van het Ile deel van zijn Hoogd.
vert. van de
Palingénésie Philosophique van Bonnet. Men kon
hieromtrent nader worden ingelicht door de:)
Verzameling van eenige Stukken, raakende de Gevoelens van
M.
Mendelszoon, omtrent den Joodschen en Christelijken
Godsdienst (waarin: le de genoemde opdracht van
Lavater, 1775
26 het reeds in 1770 vertaalde antwoord van
Mendelssohn,
3e het antwoord van Lavater aan Mendelssohn, 4e een bij-
voegsel van
Mendelssohn) .
Manassah Ben Israel, de Verlossing der Joden, met een voorrede

verrijkt d. M. Mendelssohn.nbsp;1782

Wijsgeerige verhandelingen, brieven en gesprekken van Moses

Mendelssohn, vert. d. G. Brender ä Brandis. 2 deelen.nbsp;1788

In het Ie dl.:

le Verhandeling over de Onstoflijkheid der Menschelijke
Ziele
{Abhandlung von der Unkörperlichkeit der menschlichen
Seele).

2e Over de voornaamste Grondbeginselen der schoone Kunsten
en Wetenschappen
{Ueber die Hauptgrundsätze der schönen
Künste und Wissenschaften).

3e Over de waarschijnlijkheid {Ueber die Wahrscheinlichkeit).

-ocr page 163-

4e Over de klaarblijkelijkheid in de Bovennatuurkundige We-
tenschappen
{Ueber die Evidenz in metaphysischen Wissen-
schaften).
In deel II:

le Brieven over de aandoeningen {Briefe über die Empfin-
dungen).

2e Beoordeeling van Spalding\'s-geschrift over \'s menschen be-
stemming.

Levensberichten o.a. vóór de uitgave van Brender ä Brandis;
in de
Nieuwe Ned. Bibl. van 1787 (VII^); en in de Nieuwe Alg.
Konst- en Letterbode
van 1799 (I, 82).

B — VERTAALDE WERKEN VAN HERDER

Verhandeling over twee van Jezus Broederen {Briefe zweier 1778
^ Brüder Jesu? 1774).

/ Samenspraken over de Hebreeuwsche Poëzy. le en 2e st. Bij 1784
de gezamelijke uitg. van het le, 2e en 3e stuk in 1786 krijgen
ze de titel: De Geest der Hebreeuwsche Poëzy. Volledige uit-
gave m 4 deelen. in 1787. Vert:. d. Com. van Engelen.
{Vom 1787
Geist der Ebräischen Poesie. 1782 en \'83)
Brieven over de Beoefening der Godgeleerdheid. 4 dien., vert. d. 1785
Willem van Hamelsveld, predikant te Westbroek
{Briefe das
Studium der Theologie betreffend.
1780—\'81).
Twee bekroonde prijsverhandelingen:nbsp;1790

le Over de Oorsprong der Spraak {Ueber den Ursprung der
Sprache).

2e Over de oorzaken van de vervallen smaak {Ursachen des
gesunknen Geschmacks bei den verschiedenen Völkern, da er ge-
blühet).

Vert. d. IJsbrand van Hamelsveld.
Brieven ter bevordering van de Menschelijkheid
{Briefe zur 1794
Beförderung der Humanität).

C — VERTALINGEN NAAR GELLERT
(overgenomen uit W. J. Noordhoek:
Geliert und Holland.
p. 148 vlg.).

I - Brieven:

Schatkamer van honderd uitgekipte, critique, satirique, galante,
aangename en nuttige Brieven, naar de beste Engelsche,
Fransche, Hoogduitsche en andere Autheurs, dog meesten-
deels uit de voortreffelijke werken van den beroemden Heer
C. F. Gellert. Zaltbommel. J. W. Kanneman.nbsp;1762

-ocr page 164-

J. E. (?) Gellert: Honderd aartige en vermaaklijke Brieven.

Amst. S. J. Baalde.nbsp;1^52

C. F. Gellert\'s Brieven, nevens eenige Brieven zijner vrienden
tot dezelven betreklijk, na zijnen dood uitgegeven. Amst,
P. Meyer.

C. F. Gellert: Voorbeelden om Brieven in een goeden smaak te

schrijven. Utrecht. S. de Waal.nbsp;1776

C. F. Gellert\'s Brieven, benevens een Verhandeling over den

goeden smaak in het schrijven van Brieven. Utrecht. J. van 1776
Schoonhoven en Co.nbsp;2e dr. 1780

C. F. Gellert: Bijdragen tot deszelfs gemeenzame Brieven,
uitgeg. d. J. C. Bamberger. Utrecht.
A. van Paddenburg en
J. M. van Vloten.nbsp;1781

(C. F. Gellert\'s Opgespoorde familiebrieven, uitgegeven door
A. T. Leuchte, met een Beschouwing van Gellert. Haarlem.
Wed.
A. Loosjes Pz.nbsp;1820)

Verder verscheen:

Nieuwe Handleiding tot het schrijven van koopmansbrieven en
grootere koopmansopstellen, naar de regelen van den Heer
Gellert. Amst. A. Selschap en P. Huart. 1768.

IInbsp;- Moralische Vorlesungen:

C. F. Gellert: Voorlezingen over de Natuur, Uitgestrektheid

en het Nut der Zedenleer. Amst. S. van Esveldt.nbsp;1768

Leçons de Morale ou Lectures Académiques faites dans l\'Univer-
sité de Leipzig par feu M.
Gellert. On y a joint des Réflexions
sur la personne et les écrits de l\'Auteur, le tout traduit de
l\'Allemand. A Utrecht chez J. van Schoonhoven.nbsp;1772

C. F. Gellert\'s Zedekundige Lessen, in het Nederduitsch over-
gezet door J. Lublink de Jonge. 2 dien. Amsterdam. Pieter 1773
Meyer.nbsp;2e uitg. 1775

C. F. Gellert\'s Zedenkundige Grondstellingen gevolgd in een

Zedenleer voor kinderen. Amsterdam. M. de Bruyn.nbsp;1780

Aan mijn jonge Vriendin of Zedelijke Brieven ter verbeteringe

van het Hart. Middelburg. P. Gillissen en Zoon.nbsp;1788

Leçons de Morale de Gellert. Traduites de l\'Allemand (par

Christine de Brunswick). Berlin. De l\'Imprimerie Royale. 1790

IIInbsp;- Verhandelingen:

C. F. Gellert: Nieuwe Verhandelingen, Utrecht. G. T. van

Paddenburg.nbsp;1769

C. F. Gellert\'s Troostreden voor een ongezond leven, vertaald

door C. M. Nebe. Amst. P. Spriet en Zn.nbsp;1775

C. F. Gellert: Mengelschriften of verhandelingen en redevoe-
ringen over gewigtige onderwerpen. Amst. P. Meyer.
nbsp;1775
C. F. Gellert: Verhandeling over de uitmuntendheid en waarde

der Godsdienstigheid. Utr. A. van Paddenburg.nbsp;1789

-ocr page 165-

Thomas Abbt: Over de verdienste, vert. d. Van Alphen.
J. Blum: Sentimenteele Wandelingen (didactisch, meest met
zedelijke strekking).nbsp;^^ ^

J. J. Dusch: Wysgeerige Bespiegelingen uit het rijk der natuur
en der zeden.
4 dien.nbsp;2 \'

P. L. S. Muller: Eenzame Nagtgedagten. Of zedelijke betrach-
tingen over de waereld en waereldsche voorvallen.nbsp;^ 1770
Reinhard: Over de waarde van de kleinigheden in de Zeden-
kunde.

Veel van het werk van Salzmann kan hiertoe gerekend worden. ^^^^
b.v.
De Hemel op Aarde, enz.nbsp;\' ^ g

Zedelijk Magazijn, een verzameling zedekundige verhandelingen
mt het Hoogd. Haag. bij I. v. Cleef.nbsp;1787

enz.

E - VERTALINGEN NAAR C. M. WIELAND

Merkwaardige berigten ter opheldering der geheime geschiedenis

yan het menschelijk verstand en hart. 2 dien.nbsp;1778

Bneven van stervenden aan hunne overblijvende vrienden i). 1779
Agathon.nbsp;\' _ ^,

cnbsp;,nbsp;I78o-\'89 of go

Samenspraken van Diogenes van Sinope.nbsp;1780

De Bevalligheden, in zes boeken. Vert. d. C. Groeneveld.nbsp;1785
De Abderiten. of de geschiedenis van de republiek Abdera;

een staatkundige roman, vert. d. G. Paape. \'nbsp;1786

Sympathien.nbsp;\'

Algemeene Bibliotheek voor Dames en jonge Heeren. 5 dien. «) IIZ- \'qt
Zemm en Gulhindy, in: Verzameling van eenige schoone stukken der
beste mtlandsche dichters vertaald in proza en poëzie
le st
Amst. Emenes en De Vries (Het is een der
Erzählungen). \' 1788
Godengesprekken. gehouden boven het veld van Mars. en ge-
vonden m de Nationale vergadering te Parijs.nbsp;1792

In tijdschriften vond ik nog:

Vaderl. Letteroef. Mengelw. 1776: Diogenes en Cherea (p. 431)

: Glycerionnbsp;(p. 571)

(beide fragmenten uit Diogenes von Sinope).

De Onderzoeker, no. 195 (1772): Fragment van De Gouden Spiegel.

f^f^^K ^^^nbsp;opgegeven door Menne: Einfluss, enz., p. 12 Ik heb nerffPnq

2)nbsp;n\'ïtr\'^\'^f ^^^^ der gróotebiLotiieLnïaSwS

1777

-ocr page 166-

De Opmerker, Ile dl. (1774): Fragment van Agathon^).

De Rhapsodist, IV (1775): Fragment van De Abderiten.

Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak:
Deel II (1787): fragment van De Gouden Spiegel.
Deel III
(1788): Schach Lolo (proza, naar de „Verser-
zählungquot;:
Schach Lolo, oder das göttliche Recht der Gewalthaber).
Deel III: Is Philosophie de kunst om te leven en de heel-
kunst der ziele? (Philos. opstel:
Philosophie, als Kunst zu leben
und Heilkunst der Seele betrachtet.)

Deel IV (1790): Wat is Waarheid? (Philos. opstel: Was ist
Wahrheit?)

Deel IV: Christina van Pisan {Christine von Pisan und ihre
Schriften
1782).

D e e 1 V (1791): Hertogin Luitberg van Beyeren (?)

Nieuw Algemeen Mag. v. Wetensch., Konst en Smaak (1792—1799):
Deel Iii: Pachter Martyn en zijn Zoon
{Pächter Martin und
sein Sohn).

Deel 11^: Beoordeeling van de Daad en het Karakter van
Charlotta Korday, moorderesse van den beruchten Marat
{Charlotte Corday, 1793)-

Deel IV^: De Toverlantaarn (? Blijkbaar een verzameling
van verhalen).

F — UIT HET DUITSCH VERTAALDE ROMANS »)
Beuvius (Adam):

Henriette of de Husaaren-Buit (in brieven).nbsp;1779

Henriette oder der Husarenraub. 1778.
Braker (Ulrich):

Levensgeschiedenis en naturelij ke Lotgevallen van den armen

man in Tockenburg.nbsp;i^gj

Lehensgeschichte und natürliche Abenteuer des armen Mannes
in Tockenburg.
1789.

1)nbsp;Uittreksel van Agathon in het Mengelw. v. d. Vad. Lett. 1774.

2)nbsp;Deze lijst van vertaalde romans is stellig niet volledig. Ik heb de titels,
behalve uit de werken over de i8e eeuw en de naamlijsten, voor \'t meeren-
deel uit de recensies van verschillende
i8e-eeuwsche bladen, maar; le is niet
alles gerecenseerd;
2e wordt het er dikwijls niet bijgezet, of het uit het Duitsch
is, zelfs meermalen niet eens of het vertaald is. Dit is daarom vooral een be-
zwaar, omdat de titels dikwijls veranderd zijn en ook meestal de auteurs er
niet bij genoemd worden. Dat de lijst zooveel kleiner is dan die van de too-
neelstukken (letter K.), hoeft natuurlijk niets voor de onvolledigheid te be-
wijzen: het spreekt vanzelf dat er meer tooneelspelen vertaald werden, de
omvang van de meeste romans in aanmerking genomen.

-ocr page 167-

Bretzner (Christ. F.):

Het Leven van een Lichtmis, caracterkundig geschilderd naar

Hogarth en Chodowicki, uit het Hoogd., 3 deelen, d. G. Paape. lySg-\'gz
Dusch ( J Jnbsp;«ßcÄ
ChodowiecM undHogarth. 1787.

Karei Ferdiner. 6 deelen.nbsp;1778-\'82

Geschichte Karl Ferdiners. i776-\'8o.
Orestes en Hermione of de kracht der edele en zuivere liefde (met
een voorrede van R. Feith).nbsp;i^gg

Orest und Hermione oder die Kraft der edlen und reinen Liebe.
1762.
Gellert (C. F.):

Charlotta of de gevallen eener Zweedsche gravinne. Rott. Ahr.

Bothall. 2 dien.nbsp;\'

Het leven van de Zweedsche gravinne G. *** Amst. J. Doli. 1774

Leben der Schwedischen Gräfin von G *** i747-\'48
Goethe:nbsp;^ \'

Het Lijden van den jongen Werther.nbsp;ly^g

Die Leiden des jungen Werther. 1774.
Navolgingen of tegenschriften:
Nicolai (Fr.):

De Vreugden van den jongen Werther.nbsp;1777

Freuden des jungen Werther oder Leiden und Freuden Werthers
des Mannes.
1775.
Rottmann (A. C.):

Het Lijden van de jonge Wertherin.nbsp;1786

Die Leiden der jungen Wertherinn. 1775.
R
ein wald (W. F. H.):

Brieven van Charlotte, geschreven staande hare kennis aan Werther. 1789
Lottens Briefe an eine Freundin während ihrer Bekanntschaft
mit Werthern.
1788.
Brieven van Albert aan zijnen vriend van het begin zijner ver-
kering met Chariotte tot haaren dood.nbsp;T-rna
Haller (A. von):

Usong, eene Oostersche Geschiedenis.nbsp;177,

Usong. 1771.nbsp;^

Fabius en Cato of de Republikeinsche regering.nbsp;1785

Fdbius und Cato. 1774.
Hermes (J. Tim):

Sophia\'s Reize van Memel naar Saxen.nbsp;i779-\'83, herdr. in 1800.

Sophiens Reisen von Memel nach Sachsen.
Fanny Wilkes, zo goed als uit het Engelsch vertaald.nbsp;1788-1790

Geschichte der Miss Fanny Wilkes, so gut als aus dem Eng-
lischen übersetzt.
1766.
Een geschiedenis voor de Jufferschap.nbsp;j^po

Für Töchter edler Herkunft. 1787.

-ocr page 168-

Hirzel (Hans Kasper):

De Wijsgeerige Landman of Jacob Gouyer. Uit het Fransch. 1767
Die Wirtschaft eines philosophischen Bauers. 1761.

De Wijsgeerige Koopman.nbsp;1776

Der philosophische Kaufmann. 1775.

Jacobi (F. H.):

Woldemar. 2 dien.nbsp;1797- \'99

Woldemar. 1781 en 1792.

Jung-Stilling (Joh. Heinr. Jung):

Hendrik Stillings kindsheid, jongelingsjaren en vreemdeling-
schap.
nbsp;1785
Heinrich Stilling\'s Leben {Jugend, Jünglingsjahre, Wander-
schaft
— 1777 vlg.).

Geschiedenis van den Heer Morgenthau. 2 dien.nbsp;1786- \'87

Geschichte des Herrn von Morgenthau. 1779.

Florentin van Fahlendorn. 3 dien.nbsp;1790

Florentin von Fahlendorn. i78i-\'83.

Theobald of de Dweeper.nbsp;1792- \'93

Theobald oder die Schwärmer. 1784.

Knigge (A. F. F. L. Freiherr von):

Geschiedenis van mijn leven.nbsp;lygi

Roman meines Lebens. 1781—\'83.

De arme Heer van Mildenburg.nbsp;1791-\' 93

Geschichte des armen Herrn von Mildenburg. 1790.

Pieter Klaus 2).nbsp;1792-\'94

Geschichte Peter Clausens. 1783.

De Reis na Brunswijk, een kluchtige roman.nbsp;1793

Die Reise nach Braunschweig. 1792.

Brieven geschreven op een reis uit Lotharingen naar Neder-

Saksen.nbsp;17^2

Briefe auf einer Reise aus Lothringen nach Niedersachsen ge-
schrieben.
1793 3).

1)nbsp;Van Jung-Stilling verscheen verder:

Aseneitha, een Oostersche vertelling.nbsp;I797

(in de Nieuwe Vad. Bibl. van 1797).
De graauwe man, een volksschrift. le en 2e st.nbsp;1798

3e, 4e en 5e st. 1799
De Nachtwaker en zijne Dochter (een vertelling, in:
Kleine
prosaische en poëtische Bijdragen]
Arnhem, J. H. Moeleman Jr.
en Comp.).nbsp;i8oo

Na 1800 verschijnt een heele reeks van vertalingen (zie het: Naamregister
van Boeken van 17go—1832).

2)nbsp;Het Naamregister van Boeken van ijgo—1832 geeft: 3e druk 1793. De
eerste aankondiging die ik vond, is in de
Vad. Lett. van 1792 en 1794, waar-
aan ik jaartallen ontleen.

3)nbsp;„Halbromanenquot; worden de twee laatste genoemd in de Encyclopedie
van Ersch und Gruber.

-ocr page 169-

Lodewijk van Seelberg of de dwaalende Wijsgeer. 2 dien.nbsp;1795- \'96

Die Verirrungen des Philosophen oder Geschichte Ludwigs von
Seelberg.
1787^).
Kotzebue (A. von):

Zaïde of de Onttrooning van Muhamed IV. Een bist, roman. (In:
Geschriften van A. von Kotzebue, le deel.)nbsp;1792

Zaïde. 1786.

Het Leyden der Ortenbergsche familie. 2 dien.nbsp;1793. \'94

Die Leiden der Ortenbergische Familie. 1785—1788.
De Roman die door een toeval ontstaan is. (In:
Geschriften v. A.

V. Kotzebue, He dl., 2 e st.)nbsp;J794

De gevarelijke Weddingschap. Een kleine roman in 12 hoofd-
stukken.

Die gefährliche Wette. 1790.

De Lotgevallen mijns Vaders of hoe het kwam dat ik geboren
werd.

Geschichte meines Vaters oder Wie es zuging, dasz ich geboren
wurde. Komischer Rom. nach 12 aufgegebenen Wörtern
lySj-\'gi
2).

1)nbsp;Van Von Knigge verscheen verder vertaald-

Menschen.nbsp;1789. 2e dr. 1798

Ueber den Umgang mit Menschen. 1788.

(1805: De Verkeering met Menschen, bij wijze van uittreksel
bewerkt voor jonge lieden, d. J.
G. Gruber. Uit het Hoogd.
2 dien.)

Staatkundige Geloofsbelijdenis met betrekking tot de Fransche

Revolutie.nbsp;j-g.

Nagelaten Geschriften van wijlen den Heer Staatsraad van

Schaapskop.nbsp;j-g-

Des sei. Herrn Etatsraths S. C. v. Schaafskopfs Unterlassenen
Papiere.
1792. (Een politiek geschrift.)
Over Eigenbaat en Ondankbaarheid.nbsp;1706

Ueber Eigennutz und Undank. 1796.

2)nbsp;Deze laatste drie romans zijn op dezelfde wijze ontstaan- er
werden een aantal willekeurige woorden opgegeven, die de
titels van de hoofdstukken werden. Voor de litteratuur is een
dergelijk geknutsel van geen belang. Toch vindt het bij ons
nayol^ng. n.1. in:
Eberhart en Petronella, een toevallige roman
d. H. Essenberg Gerritsz. en in Bruno Daalberg\'s 32 woorden of
de les van Kotzebue.

quot;Varhalen en anecdotes van Kotzebue verschijnen verder in:
le Geschriften van A. von Kotzebue.nbsp;le dl. 1792

(Blijkbaar de vertaling van zijn Schriften.)nbsp;^^ ^^^^

In het He deel staat o.a. de historische novelle: Ildegerde
{Ildegerde, Königin von Norwegen).
26 De Kinderen mijner luimen of Verhaalen en Mengelschrif-

le en 2e dl. 1797

tn -nbsp;3e dl. 1798

(jjie -Jüngsten Kinder meiner Laune verschijnen van i705-\'q7
in 6 Bde)nbsp;/^
d

1796
1800

-ocr page 170-

Lafontaine (Aug.):

Venus en Dido of de verliefde geschiedenis van twee koussen-

bandjes.nbsp;1780

Ludwig (Christina Sophia):

Huiselijke Toneelen geschetst door Chr. S. Ludwig.nbsp;le deel 1791

Gemälde häuslicher Scenen zur Veredelung junger Herzen. 1790.

Meissner (A. G.):

Alcibiades. Op een vrijen trant in het Nederl. gevolgd d.G. Paape. 1789-\'92
Alcibiades. 1781.

Bianka Capello.nbsp;1790

Bianca Capello. 1785.

Masanjello.nbsp;1792

Masaniello. 1784.

Spartacus.nbsp;1795

Spartakus. 1792.

Het Leeven van Epaminondas.nbsp;1800

Epaminondas. 1798.

Miller (J. M.):

Siegwart, een kloostergeschiedenis.nbsp;1779. 2e dr. 1791

Siegwart, eine Kloster geschickte. 1776.

De Geschiedenis der teederheden van het menschelijk hart.

2 dien.nbsp;1781- \'84

Beytrag zur Geschichte der Zärtlichkeit aus den Briefen zweyer
Liebenden.
1776. Vermeerderde dr. 1780

De Geschiedenis van Karei van Burgheim en Emilia van Ro-
senau 1).nbsp;3 dien: 1784; 5 dien: 1787
Geschichte Karls von Burgheim und Emiliens von Rosenau.
4 Bände. i778-\'8o.

Briefwisseling tusschen academievrienden.nbsp;1791

Briefwechsel dreier akademischer Freunde. 1776—1778.

De Geschiedenis van Godfried Walther, den schrijnwerker en

van het steedjen Erlenburg. 2 dien.nbsp;1796

Die Geschichte Gottfried Walthers, eines Tischlers und des Städt-
leins Erlenburg. Ein Buch für Handwerker und Leute aus dem
Mittelstand.
1786.

Moritz (K. F.):

Fragment uit de geschiedenis van Anthony Reiser in het Men-

gelw. van de Nieuwe Vad. Bibl. van 1798.nbsp;1798

Anton Reiser. 1785-90.

Müller (J. G.):

De Heeren van Waldheim. 2 dien. Vertaald d. G. Paape.nbsp;1786

Die Herren von Waldheim

1)nbsp;Een tooneelstuk uit deze roman, met dezelfde naam, is van 1785.

2)nbsp;Die Herren von Waldheim, Emmerich en Herr Thomas versehenen van
i784-\'9i in 8 deelen
Komische Romane aus den Papieren des braunen Man-
nes und des Verfassers des Siegfried von Lindenberg) Herr Thomas
onvoltooid.

-ocr page 171-

Siegfried van Lindenberg. 2 dien. Vert. d. Gerrit Paape.nbsp;1787

Siegfried von Lindenberg. 1779.
Emmerik. 8 deelen.nbsp;1789- \'91

Emmerich

De Ring, een schertzende roman.nbsp;1790

Der Ring. 1777.

Geschiedenis van den Heer Thomas. 2 dien.nbsp;1793

Herr Thomas\'^).
Naubert (Christiane Benedicte);

Heerfort en Klaart je, of de zegepraal der deugdzame en stand-
vastige liefde.
nbsp;1787
Heerfort und Clärchen. 1779.
Paulina Frankini. Eene geschiedenis. 1793

Pauline Frankini. 1789.
Nicolai (Fr.):

Het Leven en de Gevallen van S. Nothanker. 3 dien. Vert. d. A.
van der Meersch 2).nbsp;1775-
\'76

Das Leben und die Meinungen des Herrn Magister Sebaldus
Nothanker.
III Bde. 1773-76.
Pestalozzi (J. H.):

Lienhard en Geertruid.nbsp;1786

Lienhard und Gertrud. 1781.
Roche (Sophie La):

De Hoogduitsche Clarissa of de Geschiedenis van Freule von
Stemheim (Op naam van Wieland).
nbsp;1772

Geschichte des Fräuleins von Sternheim. 1771.
Rosalie en Cleberg op het land.nbsp;1792

Rosalie und Cleberg auf dem Lande. 1791.
Salzmann (C. G.):

Karei van Karelsberg of tafereel van de menschelijke ellende.

6 dien. »).nbsp;.nbsp;1784^ »ss

Karl von Karlsberg, oder über das menschliche Elend. i783-\'88.
Koenraad Kiefer of aanleiding tot een verstandige opvoeding van
kinderen.
Konrad Kiefer.
Sander (C. L.):

Gargantua en Pantagruel, een geheel nieuwe roman, uit het leven

1)nbsp;Zie noot 2 pag. 154.

2)nbsp;Tegen de Sebaldus Nothanker verscheen in het Nederlandsch: De
Tolerantie, als een vrugt van vernuft en menschenliefde, — Benevens een Brief
aan den Schrijver van het Leven en de Gevoelens van S. Nothanker, door zijnen
eertijds onderdaanigen Schoolmeester.
Beide u. h. Hoogd. vert. Amst. 1778.

3)nbsp;Kort daarna (1789 of \'90) verscheen: C. G. Salzmann: Over de Ver-
lossing der menschheid van ellende door Jezus Christus,
bedoeld als een ver-
volg op
Karei van Karelsberg, n.1. om de inhoud en grondstellingen daarvan
^ te helderen, te verdedigen en de toepassing daarvan algemeen nuttig te
maken
{Allg. Deutsche Biogr.).nbsp;^

-ocr page 172-

en de daaden van den grooten Gargantua, vert. d. G. Paape. 1787
Garganfua und Pantagruel. Satir. Rom. nach Rabelais und
Fischart. lySs-\'S^.
Schillerl):

De Geestenziener.nbsp;1800, ze dl. 1801

Der Geisterscher. i^Sj-Sg.
Schreiber (Alois Wilh.):

De Heremiet in het Eikendal. Een Volksvertelzel.nbsp;1798

Der Waldbruder im Eichthale. 1794.
Schulz (Fr.):

Moriz, of de gevallen van den Heere Lemberg. In VI boeken. 1787

Moritz, ein kleiner Roman. 1783-1786.
Schummel (J. G.):

Leven en Charakter van Dr. Matthias Theophilus Spitsbaard. 1786
Spitzbart. Eine komi-tragische Geschichte für unser pädago-
gisches Jahrhundert.
1779.
Spiesz (C. H.):

Het Petermanneken, eene spookgeschiedenis uit de 13e Eeuw.

2 dien.nbsp;I^gg

Das Petermännchen, Geistergeschichte aus dem isen Jahrhundert.
1791-1792 2).
Thlard (J.):

Adolph en Johanna.nbsp;1789

Thümmel (M. A. von):

De Liefdegeschiedenis van S. Nothanker en zijn vrouw Wilhel-
mina vóór hun trouwen.nbsp;1776
Wilhelmine, ein prosaisch-komisches Gedicht. 1764, \'66, \'68 enz.
Tresenreuter (Sophie):

Lotjen Wahlstein of het gelukkig gebruik van omstandigheden

en begaafdheden. 2 dien.nbsp;1796-1800

1)nbsp;Een navolging van Schiller\'s Neue Thalia wil W. Kamp
geven in zijn
Prometheus (Amst. bij J. Wessing Wz. en J. v. d.
Hey, 1796), waarin vertalingen uit het Fransch, maar vooral
uit het Duitsch, o.a. uit de
Neue Thalia.
Geschiedeniswerk van Schiller dat vertaald werd, is:

De afval der Verenigde Nederlanden van de Spaansche Regering

(naar Schiller; in het Mengelw. v. d. Nieuwe Ned. Bibl.).nbsp;1788

Wat is Algemeene Geschiedenis en tot welk einde wordt zij be-
studeerd? (In het Mengelw. v. d.
Vad. Bibl.).nbsp;1790
Geschiedenis van de afval der Vereenigde Nederlanden van de

Spaansche Regeering.nbsp;1792

Geschiedenis van de dertig-jarige Religieoorlog.nbsp;_nbsp;1794

De Zending van Moses (met aanmerkingen van de vertaler; in het
Mengelw. van de
Vad. Bibl.).nbsp;1795

2)nbsp;Van Spiesz verschijnt bovendien: Reizen door de Holen des
Ongeluks en de Verblijven der Ellende.nbsp;1800

2e dl. 1801

Meine Reisen durch die Höhlen des Unglücks und Gemächer des
Jammers.
i796-\'98 (Zedekundige verhalen).

-ocr page 173-

Lotte Wahlstein oder glückliche Anwendung der Zufälle und
Fähigkeiten.
2 Bände, lygi-gz.
Unger (Friederike Helene):

Julia Grunthal, eene kostschoolgescMedenis.nbsp;1785

Juichen Grünthal. 1784.
Wezel (J. K.):

Huwelijksgeschiedenis van den Heer Philip Pieter Mark (Op
naam van Wieland).nbsp;1778

Ehestandsgeschichte des Herrn Philipp Peter Marks, von ihm
selbst abgefasst.
(Het eerst verschenen in Wieland\'s Teutscher
Merkur
van 1776 B. I.)
Wilhelmina Arend of de gevolgen van het overdreven gevoel. 1793

Wilhelmine Arend oder Die Gefahren der Empfindsamkeit 1782
Wieland (C. M.):

Fragment van De Gouden Spiegel in De Onderzoeker van 1772

4e jrg. (no. 195)1).nbsp;\' ^^^^ »

Der Goldene Spiegel oder die Könige von Scheschian. 1772
Zedenkunde van de Sofist Hippias en wederlegging daarvan door
Agathon, uit den Agathon van den Heer Wieland, in het He dl
van
De Opmerker.
Uittreksel uit Agathon\'.
..Korte Geschiedenis van Agathon ontleend aan Wielandquot;, in
het Mengelwerk van de
Vad. Letteroef. van 1774.nbsp;1774

De eerste zes hoofdstukken van Die Abderiten in De Rhapsodist.
deel IV.

^g^thon.nbsp;3 dien. 1780

4e deel 178g of\'90
Agathon (De Hollandsche bewerking naar de uitg. van 1773).
.De Abderiten een staatkundige roman, 2 dien, vert. d. G. Paape. 1786

Geschichte der Abderiten. 1781.
De Kinderen der Natuur (fragment uit:
Der goldene Spiegel, in

Alg. Mag. V. Wetensch. Konst en Smaak. II, p. 277—410) \' 1787
Wobeser (Wilhelmina KaroUna von):

Eliza of de Vrouw zooals zij behoorde te zijn.nbsp;1799

Elisa oder das Weib, wie es seyn sollte. 1795.
Vertaalde navolgingen hiervan:

Robert, of de Man. zooals hij behoort te zijn. 2 dien.nbsp;1800 en \'01

Anton of de Jongeling, zooals hij behoort te zijn. 2 dien.nbsp;1800

Uit het Duitsch vertaalde romans, waarvan de schrijver mij onbe-
kend is:

De Geschiedenis van Philippine Mienda. Zedek. roman.

Amst., Magerus. 1771
Utr., A. Stubbe. 1780

i) J. van Schoonhoven en Comp, te Utrecht schijnt van plan te ziin ge-
ÏT ^Ond%°zoeke ^^^^^^^ ^^ vertalen. De Inleiding werd alvast geplaatst

-ocr page 174-

158nbsp;BIJLAGE

De Gevallen van een Vrijmetzelaax. Zedek. roman.nbsp;1778

Wederwaardigheden van de jonge Emilia.nbsp;1783

Die Widerwärtigkeiten der jungen Emilie. Leipzig, 1778? (Een
vertaling uit het Fransch).
Gevallen van Lord Ed. Bomston. Zedel. roman in brieven.nbsp;1784

Willem Edelwald. Geschiedenis van eenen verlooren Zoon.nbsp;1784

Eleonora, geen roman, een waare geschiedenis in brieven.nbsp;1788

En deeze Huwelijken zijn zekerlijk niet in den Hemel geslooten.

2 dien. Vert. d. G. Paape.nbsp;1788

Kempfer en van Dornbach of vertrouwde Briefwisseling van

akademische vrienden.nbsp;1788

Rettheim en Carolina van T. Uit het Hoogd. vert. d. Mr. A. J.

Leydeckers. Zedek. roman.nbsp;17^8

Geschiedenis van Freule Julia van Roozenboom. Uit het Hoogd.

d. j. w. c.nbsp;1790- \'94

Richard Flemming of de deugdzame Staatsdienaar. 2 dien.nbsp;I79i- \'93

Ida van Zwaben, Kleindochter der Keizerinne Gizela.nbsp;1792

De Kluizenaar van Heisa.nbsp;1792

De Graaf en zijn Liefje.nbsp;i793

AmaHa en Stemthal, eene Kloostergeschiedenis.nbsp;1794

Hellfried en Hulda. Een ridderroman.nbsp;1794

Justus, Graaf van Ortenburg, een tafereel van menschelijk geluk,

als een tegenstelling van Saltzmans Karei van Karelsberg.nbsp;1794

Geheime papieren en bekentenissen der Gravin van Lichtenau
(vulgo Mientjen Encken), en: Levensgeschiedenis der Gravin
van Lichtenau!).nbsp;1798

Miranda, Koningin van Noorden 2).nbsp;^798

Johanna en Karolina, of de gevolgen eener verdeelde liefde; be-
nevens drie kritische verhandelingen over verliefde onder-
werpen.

1800

G — EEN ENKEL VOORBEELD VAN OVERNAME VAN
EEN WERTHERIAANSCHE VERGELIJKING BIJ
FEITH:

Werther (brief van 22 Mei, le dl.): „Dasz das Leben des Men-
schen nur ein Traum sei, ist manchem schon so vorgekommen.

Wenn ich____dann sehe, dasz alle Beruhigung über gewisse

Punkte des Nachforschens nur eine träumende Resignation ist,
da man sich die Wände zwischen denen man gefangen sitzt,
mit bunten Gestalten und lichten Aussichten bemalt — das
alles macht mich stummquot;.

Maitresse van Friedrich Wilhelm II.
Over Catharina II.

-ocr page 175-

Feith:

Aan Boschwijk {Oden en Ged. IV, 27):
„Wat is dit kort, dit nietig leven?
Een droom, uit vreugd en smart geweven.
Een spel van schimmen aan den wand!quot;
Het Leven {Oden en Ged. IV, 115);
„Ja \'t leven is een droom, en al zijn bezigheid
Verschijnsel aan den wand, waar schim de schim verbeidt.
Verbeelding toovert glans en wezen om haar schreden.
En leent haar beurtlings \'smart en beurtlings zaligheden;
De dood aemt beiden aan — daar loopt het uurglas af,
De wand staat ledig, en de mensch ligt in het graf.
En deze wufte droom, dat vlugtig tusschenbeiden
Van zijn en niet zijn, van vereeniging en scheiden ....
Zou hij een enklen wensch van \'t harte waardig wezen?quot;
De
Werther heeft ook niet weinig bijgedragen tot de verbreiding
van Shakespeariaansche uitdrukkingen (zie Menne:
Werther
in der Niederl. Literatur.),
zooals: „het doek omhoog tillenquot;
en „zijn en niet zijnquot; (zie b.v.
Werther, 15 Nov.).
Verg.
Feith: Oden en Gedichten (II, 195: Avondbespiegeling in
een Bosch):

„Hij beurt het doek omhoog, waar \'t noodlot vrienden scheidtquot;,
en op vele andere plaatsen.

Ook: Verlustigingen van mijn Ouderdom (gedachten van een
grijsaard): „Is \'t enkel keus hier tusschen leven. Of tusschen
zijn en niet te zijn?quot;

enz.

H — FABELS

C. F. Gellert\'s Fabelen en Vertelsels. In Nederduitsche vaerzen 1772- \'74
gevolgd. Amst. Pieter Meyer. 3 deelen. 8° i). 2e dr. 1775. 3e dr. 1784
C. F.
Gellert\'s Fabelen, Vertelsels en Lierdichten in drie deelen.

Amst. P. Meyer (Klein formaat).nbsp;1775

C. F. Gellert\'s Fabelen en Vertelsels in Nederduitsche Vaerzen
gevolgd. Utrecht. J. van Schoonhoven en Comp. Kl. 8°. 3 dee-
len i»).nbsp;1775 .
C. F.
Gellert\'s Fabelen en Vertelsels met C L konstplaatjes, ge-
schikt tot Prijsjes voor de Jeugd. 3 deelen. Amst. Erven P.
Meyer,
G. Warnars en Joh. Allart. 12°. 1785
xl J. W. L.
Gleim: Fabelen. Amst. J. Allart. 1792

1)nbsp;De vertaling kwam tot stand onder leiding van J. Lublink de Jonge.

2)nbsp;Deze uitg. is de groote Amsterdamsche van P. Meyer nagedrukt. Men
was n.1. overtuigd, met de fabels een zoet winstje te behalen. Hieruit ont-
stond een hevige concurrentie tusschen de Amsterdamsche firma P. Meyer
en de Utrechtsche J. van Schoonhoven en Co. (Noordhoek, a.w.).

-ocr page 176-

H. Riemsnijder. Fabelen en Vertelsels, naar de nieuwste en

beste Hoogd. Dichters.nbsp;1779

(Ze zijn van Lichtwer, Hagedorn. Lessing, Gleim. Nicolai.
G. W. Burmann. Haller. Weisze, Meissner en Bürger.)
J. F. Martinet en A. van den Berg: Geschenk voor de Jeugd.
6 deelen.nbsp;1781- \'89

(O.a. van Gleim, Burmann. Haller, Lichtwer. Campe,
Gellert, Meissner.)
Wolff en Deken:
Fabelen. Den Haag. J. v. Cleef.nbsp;1784

kleiner formaat in 1791
(Vele uit het Fransch. Uit het Duitsch van
Lichtwer,
Hagedorn, Gleim;
van Lessing: De Aap).
J. P. Kleyn, in Bijdragen voor Genie en Menschengevoel acht

fabels van Lessing.nbsp;1789

Verzameling van Fabelen en Vertelselen ten dienste der Vader-
landsche schooien.nbsp;1797
(Gellert, Gleim, e.a.)
A. L. Barbaz: Fabelen en Vertelsels. (O.a. naar Gellert be- le d. 1799
werkt.) 2e dl. 1801
In
Nieuw Alg. Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak V.

dertig fabels van Lessing (Ie boek).nbsp;1799

Fabelen en Vertellingen voor de Jeugd, door J. J. Ebert.nbsp;1800

Verder vele fabels in het Mengelwerk van de verschillende tijd-
schriften.

I — VERTALINGEN VAN KLOPSTOCK\'s MESSIAS:

De Messias, een Heldendicht in XX zangen, van F. G. Klop-
stock.
uit het Hoogd. vert. d. C. Groeneveld. Amst. Wed. A. D.
Sellschop en P. Huart. 2 dien.nbsp;1784 en \'85

Een tweede verbeterde druk hiervan, die ook omgewerkt was
naar de nieuwe uitg. van het origineel, verscheen innbsp;1791

De Messias, naar het Hoogd. van F. G. Klopstock, door B.
Nieuwenhuizen. 2 Slen. Delft, bij J. de Groot Pzn. en M. van
Graauwenhaan (dit zijn alleen de eerste tien zangen).nbsp;1798- \'99

De Messias, naar het Hoogd. van F. G. Klopstock, in dichterlijk

proza gevolgd. Amst. bij J. R. Poster. 5 dien. (anonym). 1797-1802
Van 1803 tot 1805 verschijnt dan de beste bewerking van Mr.
Joh. Meerman. Heer van Dalem en Vuren, \'s Gravenh. bij
I. van Cleef. in 4 deelen. Daarbij geeft hij nog in 1815 een
Ve deel: ..Narede tot Klopstock\'s Messiasquot;.
De vertaling van Groeneveld is in rijmlooze hexameters (even-
als die van Meerman). Hij had vóór de druk overleg gepleegd
met Van Alphen en met Klopstock zelf. De twee andere ver-
talingen zijn in poëtisch proza.

-ocr page 177-

BIJLAGEnbsp;t6i

J — UIT DE VOORREDE VAN HET He DL. VAN NIEU-
WENHUIZEN
\'s MESSIASVERTALING:

(Nieuwenhuizen beklaagt zich dat De Messias zoo weinig opgang in Holland
maakt):

„Dit smart ons, maar het verwondert ons niet. Er is een tijd geweest
dat men onder onze jonge lieden van smaak en gevoel niet méde doen
kon, zo men niet van Klopstock en zijnen
Messias mede sprak; toen had
men spoedig ene vertaling moeten leveren. Het heugt ons nog, met welk
ene hooggespannene verwachting alle jonge gelieven snakten naar dit mees-
terstuk, toen de
Siegwart van Miller onder ons bekend werd, en met tra-
nen en zuchten, van al wat jong en sentimenteel was, gelezen werd;
trouwens, de zoete
Therese sprak er ook van op zulk een toon, en Marianne,
en Siegwart, en Kronhelm, en al wat maar verliefd was, dweepte zoo sterk
met de
Messiade en met Klopstock, dat men wel aangestoken worden
moest. Eindelijk kwam de vertaling van Groeneveld, maar reeds wat
laat; toch nam men die in de hand; — en wat vond men nu? Zo weinig
van de liefde, maar overal de verzoeningsleer, voords engelen, duivelen,
zonnen en manen, nooit alzo vertoond! — hier en daar een enkel gesprek
tusschen gelieven, maar toch niet geheel in den sentimenteelen geest; —
toch was het schoon 1 uitmuntend 1 overheerlijk! —
maar, maar Therese
had toch geUjk, het was wat moeijelijk te begrijpen; men fluisterde eikan-
deren in het oor dat men er weinig smaak in vond; de vertaling kreeg de
schuld, en binnen kort hoorde men niets meer van den Messias van Klop-
stock; het werk, dit is duidelijk, was voor onze jonge lieden te hoog en te
wonderlijkquot;.

K — VERTAALDE TOONEELSTUKKEN M

1nbsp;tooneelstukken heb ik niet dezelfde methode gevolgd

ais bij de romans; deze staan n.1. volgens de naam van de auteur, de tooneel-

van verschijnen. Ik heb dit gedaan, omdat deze
ï^nbsp;ongeschikt leek om als thermometer voor de vertalingen

rf^nbsp;f\'ingf ren, temeer omdat ze vollediger zal zijn dan die van

vLTfi.nbsp;bestaan meer speciaalstudies-over het tooneel).

\'f^ge/y^e methode is voor de romans vooral hierom minder gewenscht.
ornaat het er daarbij veel meer op aan komt tot welke sóórt ze behooren.
voor wie zich voor één speciale tooneelschrijver interesseert, zijn de namen
met moeilijk er mt te lichten, daar ze in één kolom gedrukt staan. Boven-
alen kan men een lijst van vertaalde tooneelstukken. op naam
gerangschikt,
vinden bij Worp: Drama en Tooneel, dl. II.

-ocr page 178-

Het Bankerot. Burgerl. treursp.

Het Lot in de Loterij
De Schijnheilige
De zieke Vrouw-
De verliefde Zusters

De dood van Adam. Treurspel
De Jooden. Bhjspel

Romeo en Julia. Tooneelspel
n. Shakespeare. Uit het Hgd.
(proza)

De Vrouwenhater. Bhjspel

De graaf van Olsbach of de be-
looning der deugd. Tooneel-
spel (proza)
Olivia. Treurspel
Miss Sara Sampson. Treurspel

Die Poeten nach der Mode,

1751

Der Bakerott, 1763

Das Loos in der Lotterie. 1746
Die Betschwester, 1745
Die kranke Frau, 1747
Die zärtlichen Schwestern, 1747

Der Tod Adam\'s, 1757
Die Juden, 1754

Romeo und Julie, 1767

I) Veel later, z. j.: De Jooden. Tooneelspel n. h. Hgd. van Lessing vrij gevolgd.

Mysogyn, 1767
Graf Olsbach, 1768

Olivie, 1773
Sara Sampson, 1755

C. F. Weisze

J. J. Dusch

C. F. Geliert

F.nbsp;G. Klopstock

G.nbsp;E. Lessing

C. F. Weisze

G. E. Lessing
J. C. Brandes

J. C. Brandes
G. E. Lessing

Maria de Wilde

In: C. F. Gellert:
Vier Blijspelen

R, Arends

In: Spect. Schwb. II
d. P. J. Uylenbroek

In: Spect. Schwb.III

In: Spect. Schwb.III

1755

C. 1764

1769

Zie ook 1778

1774

1774

1775; ze dr.

1786; 36 dr.
1791. Zie ook
\'78, \'84 en \'86

1775

1776

Zie ook 1778

1776 en 1777 -
1776. Ook ande-
re vert. Rott.
1776

-ocr page 179-

De Weldaadige Vreemdeling

De jonge Werther. Treurspel
De dankbare Zoon (proza)

Abraham en Isaak. Treurspel

De Dezerteur uit Kinderliefde.

Blijspel 1)
De dood van Abel
Emilia Galotti

Erastus

De Godspraak. Zangstukje (in

alexandrijnen)
De Koopman en de Bedelaar.

Tooneelspel
De Pagie. Tooneelspel
De Reizenden. Tooneelspel
Silvia. Herdersspel (in alexan-
drijnen)

Sophie of de rechtveerdige vorst
De Vriend en Vijand. Blijspel

Der wohltätige Unbekannte,

1775

Der dankbare Sohn, 1771

Abraham und Isaak, 1776
Der Deserteur aus Kindesliebe,

1773

Der Tod Abels, 1758
Emilia Galotti, 1772

Erast, 1762

Das Orakel, 1747

1)nbsp;Hetzelfde stuk met veranderde titel: „De Deserteur uit Ouderliefdequot; in Speet.

2)nbsp;1797: De Dood van Abel, naar de Fransche bewerking van Legouvé.

Der Edelknabe, 1774
Die Reisenden, 1774
Sylvia, 1745

Sophie oder der gerechte Fürst,
1777

H. L. Wagner

J. J. Engel

J. C. Lavater

G. Stephani

S. Geszner
G. E. Lessing

S. Geszner

C. F. GeUert

J. J. Engel
E. L. M. Rathlef
C. F. Gellert

H. F. Möller

A. Spatsier

In: Speet. Schwb. V

E. J. B. Schonck. In:
Tooneelpoezy

In Speet. Schwb. IV
W. Coertse Jr.
E.J.B. Schonck. In:
Tooneelpoezy

W. Coertse Jr.
Schwb. XI, 1782.

1776

1776

1776.nbsp;Zie ook

1777nbsp;en 1778

1777.nbsp;Zie ook

1788

1777

1777 en 1801 «)
1777. Separaat

in 1789
1777. Zie ook:
1786 en 1789
1777. Zie ook

1778
1777

1777. Ook: 1789
1777, 1787
1777. Zie ook

1778
1777

1777

-ocr page 180-

De Vrouw naar de Wereld. Blij-
spel

De Werving voor Engeland
Wilhelmina van Blondheim.
Tooneelspel (oorspr. proza, in
Nederl. verzen overgebracht)
Zama. Tooneelspel

De dankbaare Zoon (in verzen)
De dankbare Zoon (andere vert.

in verzen)
De dankbaare Zoon. Zedig blij-
spel (in verzen)
De band, of het lint
Het lot in de loterij
Het orakel
Silvia

De Schijnheilige vrouw
De zieke vrouw
De verliefde zusters
Elfride. Treurspel (proza)

De Graaf van Olsbach, of de bè-
looning der deugd (in verzen)
De Graaf van Olsbach, enz. („In
onrijmquot;)

Der Schein betrügt, 1767

Die Werbung für England, 1776
Wilhelmine von Blondheim,

1775

Zama, oder die junge Marok-
kanerin, 1770
Der dankbare Sohn, 1771

1)nbsp;Onder de titel: „Schijn bedriegt, of de Vrouw naar de wereldquot; in Spect. Schwb. IV, 1777. Zelfde vertaling.

2)nbsp;Ook in 1777 nog een opera van dezelfde naam, muziek van J. A. K. Colizzi.

Das Band, 1744

Das Loos in der Lotterie, 1746

Das Orakel, 1747

Sylvia, 1745

Die Betschwester, 1745

Die kranke Frau, 1747

Die zärtlichen Schwestern, 1747

Elfriede, 1775

Graf Olsbach, 1768

J. C. Brandes

J. C. Krauseneck
G. F. W. Grosz-
mann

J. C. Krauseneck

J. J. Engel

C. F. Gellert

F. J. Bertuch
J. C. Brandes

A. Hartsen

P. J. Uylenbroek

J. Lutkeman
T.

H. v. Elvervelt

In: C. F. Gellert\'s
Blijspelen

In: Spect. Schwb.VI

A. Maas

P. J. Kastelejm

1777, 1784 en

1805^
1777

1777, 1778

1777

1777
1777

1777. Zie ook
1776 eni778

1778

Zie ook 1769
en 1777

1778. Zie ook

1783

1778

1778. Zie ook
1776

-ocr page 181-

Gustaaf Adolph of de edelmoe-
dige Koning. Tooneelspel
Henriette van Blumenau of de
liefde uit dankbaarheid. Too-
neelspel

De Jurist en de Boer. Tooneel-
spel

Klementine of het Testament

Medon of de wraak des Wijzen.

Tooneelspel
De Gelukkige Moeder. Zeden-
spel (blijkbaar voor kinderen)
Presenteer \'t Geweer

Ronleo en Julia of het doodelijk
misverstand. Tooneelspel (in
verzen)
Sophonisba. Tooneelspel
De Vriendschap op de proef

De Vrijgeest. Blijspel
De dankbare zoon. Tooneelspel
(Het Hgd. op vrijen trant in
maetlooze rijm gevolgd)

Dormont en Julia of de be-
loonde huwelijksliefde. Too-
neelspel

Der Jurist und der Bauer, 1773

Clementine oder das Testament,
1771

Praesentirt das Gewehr, 1775
Romeo und Julie, 1767

Sophonisbe, 1776
Freundschaft auf der Probe,
1767

Der Freigeist, 1755
Der dankbare Sohn, 1771

Dormont und Julie, 1777

W. H. von Dalberg

J. Rautenstrauch
T. Ph. Gebier
C. A. Clodius

J. H. F. Müller
C. F. Weisze

A. G. Meissner
C. F. Weisze

G. E. Lessing
J. J. Engel

A. G. Hartmann

In: Zedel. Tooneel,
III

In: Zedel. Tooneel,
III

W. Coertse Jr.

In: Spect. Schwb
VII

P. J. Uylenbroek

Dichtgenootsch.:
Nosce et ipsum

W. Coertse Jr.
Spect. Schwb. VII

In Spect. Schwb. VI

P. J. Kasteleyn

1778 en 1779
1778

1778. Zie ook

1794

1778. Zie ook
1781

1778
1778

1778 en 1779
2e dr. 1789
1778. Zie ook

1775, 1784 en
1786
1778
1778

1778

1778. Zie ook
1776 en 1777

1779

-ocr page 182-

De edelmoedige Generaal. Too-
neelspel

De adelijke Landman. Blijspel

Marie en Emilia of de ongeluk-
dige gevolgen van het kaart-
spel. Treurspel

De Wantrouwige. Blijspel
(proza)

Het Wijvengeklap of de weder-
kaatsing. Tooneelspel

Het Duel of het jong getrouwde
Paar

Julie. Burger!. Treurspel

De Man naar de Klok. Blijspel

Minna van Barnhelm of het
Eüj gsmansgeluk

Nathan de Wijze. Tooneelspel

De Physionomie of Karei en
Sophia. Tooneelspel

Het verkeerd Vertrouwen. Blij-
spel

Zamor en Zoraïde

Abraham op Moria. Godsdien-
stig Zangspel

Die Feuerbrunst, 1773

G.

F. W. Grosz-

Anthony B.

1779

mann

A. Hartsen

1779; 26 dr. 1786

W. Coertse Jr.

1779

Der Misztrauische, 1762

J-

F. von Cronegk

In Spect. Schwb.

1779. Zie

ook

VIII

1794

Das Weibergeklatsche oder ein

C.

F. Weisze

1779

Qui pro quo, 1767

Das Duell oder das junge Ehe-

E.

F. Jester

In: Spect. Tooneel I

1780. Zie

ook

paar, 1771

1784

Julie, 1767

H.

P. Sturtz

Spect. Schwb. IX

1780

Der Mann nach der Uhr oder der

Th. G. von Hippel

Spect. Schwb. IX

1780. Zie

ook

ordentliche Mann, 1760

1792

Minna von Bamhelm, 1767

G,

E. Lessing

In: Spect. Schwb. IX

1780, 1814

Nathan der Weise, 1779

G.

E. Lessing

Hendr. Riemsnijder

1780

Karl und Sophie oder die Phy-

C.

F. Bretzner

A. Bninius?

1780,1788,1794

siognomie, 1780

Der Gasthof, oder Trau\', schau\'

J.

C. Brandes

J. Lutkeman

1780

wem! 1769

Zamor und Zoraide, 1778

F.

G. v. Nesselrode

In: Zedel. Tooneel,
IV

1780

A.

H. Niemeyer

G. Brender ä Bran-

1781

dis. In Taal-, Digt-

en Letterk. Kab.I;

en separaat

-ocr page 183-

Clavigo. Treurspel

Clavigo, 1774

Goethe

In: Spect. Schwb. X

1781

De Graaf van Walltron (Proza.

H. F. Möller

In: Spect. Schwb. X

1781, 1813. Zie

Andere vert. dan 1778)

ook 1778 en

1789

Jean Calas. Treurspel (proza)

Jean Calas, 1774

C. F. Weisze

G. Brender ä Bran-

1781. Zie ook

dis

1784^)

Klementina. Tooneelspel (be-

Clementine oder das Testament

T. Ph. Gebler

J. Houtman Thz.

1781. Zie 1778

werking in verzen van de

uitg. van 1778)

De snijder en zijn zoon. Blijspel

Der Schneider und sein Sohn,

F. Fusz

1781, 1785. 26

1775

dr. 1797

Diego en Leonora of het beklaag-

Diego und Leonore, 1775

J. C. Unzer

In: Zedel. Tooneel

1782

hjke van den inquisitiedwang

VI

De verbeterde Echtgenoot. Too-

Der gebesserte Ehemann, 1780

J. H. Rohm

In: Spect. Tooneel

,1782

neelspel

III

Stella. Tooneelspel voor ver-

Stella, 1776

Goethe

1782

liefden

Armoede en deugd. Tooneelspel

Armuth und Tugend, 1772

C. F. Weisze

In: Spect. Schwb.

1783

XII

Elfride. Treurspel (alexandrij-

Elfriede, 1775

F. J. Bertuch

P. J. Kasteleyn

1783,1787,1800

nen)

Zie ook 1778

De jufferlij ke Kamerdienaar.

Der weibliche Kammerdiener,

C. F. F. A. von Bo-

P. J. Kasteleyn

1783

Bhjspel

1780

nin

i) Hilman geeft ook een vertaling van 1782 door C. Swaberland.

-ocr page 184-

Philotas. Treurspel

De Nieuwsgierige Vrouwen i)

Codrus. Treurspel (in verzen)

De Hollander, of wat vermag
een vernuftig meisje niet.

De geestdrijverij of Jean Calas.
Treurspel

De monnik van Libanon, een
vervolg op Nathan de Wijze

Romeo en Julia (In verzen)

Seneka

De ouderwetsche Trant. Too-
neelspel

Het Tweegevecht. Tooneelspel

Canut, Treiu^pel

Philotas, 1759

Codrus. 1760 -

Die Holländer, oder was vermag
ein vernünftiges Frauenzim-
mer nicht, 1778
Jean Calas,
1774

Der Mönch vom Libanon, 1782

Romeo und Julie

Seneca, 1758

Das Duell, oder das junge Ehe-
paar, 1771

Canut, 1747

G. E. Lessing

J. C. Brandes

F. V. Cronegk
C. Bock

F.nbsp;Weisze

G.nbsp;Pfranger
F. Weisze

C. von Kleist

E. Jester

J. E. Schlegel

G. Brender à Bran-
dis. In: Taal-,
Digt- en Letterk.
Kab. V
In Spect. Schwb.
XII

P. J. Kasteleyn
P. \'t Hoen

In: Spect. Schwb.

XIII
Simon de Vries

In: Taal-, Dicht- en
letterk. Kab. VI
In: Spect. Schwb.
XIII

In: Spect. Schwb.
XIII

I J. Lutkeman
1783

1783

1784, \'85. Zie

1785

1784

1784. Zie ook

1781
1784

1784. Zie ook
1775 en 1786
1784^)

1784

1784. Zie ook
1780

1785nbsp;(2e druk)

1)nbsp;De titel in de Leidsche Catalogus: „De Vereenigde Vrouwenquot;,

2)nbsp;Een andere vert.: De dood van Seneca d. W. t(en) H(oute),

berust op een vergissing (Menne, a. w.).
z.j.

-ocr page 185-

Codrus, of de grondlegging van
het gemeenebest. Treurspel
(in verzen)
Karei van Burgheim en Emilia
van Rosenau of de edelmoe-
dige minnaar
De jonge Persiaan (i acte, proza)

De quot;Weduwe te Zehra (i acte,
proza)

Eduard de Derde. Treurspel

Erastus en Lucinde
Faustfragment

Olintes. Treurspel
Romeo en Julia (in verzen)

De Schat

De Verzamelaar van natuurlijke
zeldzaamheden. Blijspel

Codrus, 1760

Eduard III, 1758

Erast, 1762

Olint und Sophronia
Romeo und Julie

Der Schatz, 1755

J. F. von Cronegk

A.- G. Meissner
A. G. Meissner

C. F. Weisze

S. Geszner
G. E. Lessing

J. F. von Cronegk
C. F. Weisze

c

G. E. Lessing

J. Lutkeman

Hilman noemt als
vertaler; J. A.
Slu5rter
Taal-, Dicht- en Let-
terk. Mag. I
Taal-, Dicht- en Let-
terk. Mag. I

P. J. Kasteleyn. Ook
in: Nieuwste Poe-
zy, 1792
P.
J. Kasteleyn

J. P. Kleyn in: Bij-
dragen voor Ge-
nie en Menschen-
gevoel, I
P. J. Kastele}^!
B. Fremery

Neijts

1785. Zie ook
1784

1785

1785

1785

1786

1786. Zie ook
1777 en \'89
1786

1786, \'89. \'93
1786. Zie ook
1775. \'78 en

\'84

1786
1786

-ocr page 186-

Abraham en Izaak
Carohna van Eerburg of de

rampen der liefde
De Vaandrig

De Twee Zusters. Tooneelspel

Bella. Treurspel
De Brandschatting. Tooneelspel

De Broederliefde op den toets.
Bhjspel

De Burgemeester. Tooneelspel
Don Karlos, Kroonprins van

Spanje
Egmont. Treurspel
Emilia Galotti. Treurspel

Erastus of de zegepraal van
natuur en deugd. Landspel

Het Feest der Braminnen
De Graaf van Waltron. Krijgs-
spel

De dubbelde Kinderhefde. Too-
neelspel
Montrose of de Dankbare
De Neef in Lissabon. Een fami-
lieschilderij

Abraham und Isaak, 1776
Die Natürliche Tochter, 1774

Der Fähndrich, 1786

Die Brandschatzung, 1785

Die geprüfte Bruderliebe, 1785

Der Bürgermeister

Don Carlos, Infant von Spanien,

1787
Egmont, 1787
Emiha Galotti, 1772

Erast, 1762

Das Sonnenfest der Brahminen
Der Graf von Walltron, enz.
1776

Die doppelte Kindesliebe, 1780
Der Vetter in Lissabon, 1786

J. C. Lavater
A. M. Sprickmeinn

F. L. Schröder

A. F. von Brühl

S. M. Matthesius

A. F. von Brühl
Schiller

Goethe
Lessing

S. Geszner

K. F. Hensler
H. F. MöUer

F. G. v. Nesselrode

F. L. Schröder

J. W. v. Hasselt
P. J. Kasteleyn

In Spect. Schwb.
XVII

H. de H. Lemon
In: Zedel. Tooneel
VIII

E. M. Post
Spect. Schwb. XIX

Bij de reizende troep
enz. van H. \'s-Gra-
vezande
S. Bos

A. Hartsen en H. J.

RouUaud
J. C. A.

J. Houtman
In: Zedel. Tooneel
VIII

1788.nbsp;Zie 1777
1788

1788

1788

1789

1789

1789

1789 en 1794

1789.nbsp;Zie ook
1800

1789

1789. Zie ook

1777
1789.
Zie ook
1777 en 1786

1789

1789. 2e druk

1791
1789

1789
1789

-ocr page 187-

Het Pniissisch Religie-Edict.
Blijspel

Ritmeester Erlau of de veroor-
deelde onschuld. Treurspel
De Roovers. Treurspel
De Wreeker komt (Tooneelen
hieruit)

Berouw verzoent. Tooneelspel

Dagobert, Koning der Franken

De Huisvader. Tooneelspel

Het huwelijk door een weekblad.

Blijspel
De Indiaanen in Engeland
De Indiaanen in Engeland

De Kluizenaar op Formentera.

Tooneelspel
Menschenhaat en berouw

De weduwe te Zehra
De weldadige Manufacturier

Das Religionsedict, 1789

Die Räuber, 1781

Reue versöhnt, 1789

Dagobert, der Franken König,
1779

Der teutsche Hausvater, 1780

Die Heirath durch ein Wochen-
blatt

Die Indianen in England, 1790

Der Eremit auf Formentera,
1784

Menschenhasz und Reue, 1789

1) Het stuk werd in zijn geheel vertaald in 1801: De Wreckers, d. H. W, P. Westzaand.

Der wohlthätige Manufacturier,
1780

K. F. Bahrdt

Schiller

H. G. Schmieder

A. W. Iffland

F. M. von Babo

O. H. von Gemmin-
gen

F. L. Schröder
A. v. Kotzebue

A. v. Kotzebue

A. v. Kotzebue

A. G. Meissner
J. Ph. WoUstädt

J. A. Backer

In: Kabinet van Mo-
de en Smaak I

In: Alg. Spect. Schw-
b. I

J. W. Gurten

A. Bruggeman

In: Alg. Spect. Schw-
b. I

1789
1789

1789

1789

1790

1790

1790. Zie ook

1791
1790, 36 druk

1802
1790, 1793
1790. Zie ook

1791
1790,1793,1826,
z. j.

1790,1792,1799

en 1889
C. 1790
1790

-ocr page 188-

Het mislukt Bedrog. Tooneel-
spel

De Familiegeschiedenis

De Indiaanen in Engeland

Juliana van Lindorak. Tooneel-
spel

Kabaal en Liefde. Treurspel

Karei van Spartau of de be-
loonde Kinderliefde

Lady Johanna Gray

Louiza en Volsan. Tooneelspel

Louiza en Volsan (andere ver-
taling)

De Misdaad uit eergierigheid.
Tooneelspel

De dankbare Schuldenaar of de
geredde Koopman i)

Siegfried van Lindenberg

De Slag van Herman

Het Speelkind

1) Door Hilman genoemd.

Der teutsche Hausvater, 1780

Die Indianen in England, 1790

Juliana von Lindorak, 1776

Kabale und Liebe, 1784

Curt von Spartau, 1791

Lady Johanna Gray, oder
Triumf der Religion, 1758

Verbrechen aus Ehrsucht, 1784

Siegfried von Lindenberg, 1790

Hermannsschlacht, 1769
Das Kind der Liebe, 1790

F. W. Gotter
O. H.
v. Gemmingen
A.
v. Kotzebue
F. L. Schröder
Schiller
J. D. Beil
C. M. Wieland

A. W. Iffland

P. L. Bunsen (uit de
roman van Müller)
F. G. Klopstock
A.
v. Kotzebue

In: Spect. Schwb.
XX

Alg. Spect. Schwb.
IV

J. Houtman Thz.

Alg. Spect. Schwb.

III

Alg. Spect. Schwb.

IV

Spect. Schwb. XX
R. Feith

Nwe Spect. Schwb.
I

Zedel. Tooneel IX

P. \'t Hoen

Alg. Spect. Schwb.
III

Nwe Spect, Schwb.
I
1791

1791, 1797. Zie

ook 1790
1791

1791

1791

1791

1791
1791

1791

1791

1791

1791

1791. Zie bene-
den

-ocr page 189-

Het Winterkwartier in Amerika
De onechte Zoon

Adelaide van Wülfingen, een ge-
denkteeken der Woestheid uit
de 13e Eeuw
De gestrafte Advokaat
Broeder Moritz, de zonderlinge
of de volkplanting voor de
Pelew-eilanden
De gouden Bruiloft van Kloris
en Roosje

erzucht en Liefde

Eulalia Meinau of de gevolgen
eener hereenigde echtver-
bindtenis
Felix en Antje of gelijk bij gelijk
maakt het beste huwelijk.
Blijspel

Fiesko, of de samenzweering te
Genua

Twee Horologien en geen geld

in de zak. Blijspel
Julius van Tarente. Treurspel
De adelijke Kolenbrander of de
gelukkige Jagt. Tooneelspel

Winterquartier in Amerika, 1778
Das Kind der Liebe

Bruder Moritz, der Sonderling,
oder die Colonie für die Pelew
Inseln, 1791
Die Jubelhochzeit, 1773

Eulalia Meinau oder die Folgen
der Wiedervereinigung, 1791

Felix und Hannchen, 1791

Die Verschwörung desFiesco zu
Genua, 1783

Julius von Tarent, 1775
Der Kohlenbrenner, 1789

F. M. von Babo
A. v. Kotzebue

A. v. Kotzebue

Stolz

A. v. Kotzebue

C. F. Weisze

F. J. W. Ziegler

C. F. Bretzner

Schiller

J. A. Leisewitz
E. K. L. IJsenburg
von Buri

Alg. Spect. Schwb
III

In: A. v. Kotzebue\'s
Geschriften. Ook
separaat
M. Eberlein
Alg. Spect. Schwb.
VI

G. Brender ä Bran-
dis. In: Zedelijk
Tooneel IX
Nwe Spect. Schwb.
II

G. J. Hammius

I. de Jongh

Nwe Spect. Schwb.
II

G. Paape

Alg. Spect. Schwb.V

1791

1791,1792,1793

en 1799

1792

1792
1792
3e dr. 1802

1792 (2 e druk)

1792

1792, 1798
1792

1792

Zie 1800
1792

1792
1792

-ocr page 190-

De Liefhebberij Schouwburg

A. v. Kotzebue

In: Geschriften van

1792

voor het gerechtshof. Klucht-

A. v. Kotzebue.

spel

dl. I

De edele Logen. Tooneelspel

Die edle Lüge, 1792

A. v. Kotzebue

Alg. Spect. Schwb.V

1792

De man najir de Klok. Bhjspel

Der Mann nach der Uhr, oder

Th. G. von Hippel

A. Maas

1792. Zie 1780

(in verzen)

der ordentliche Mann, 1760

De Papegaai. Tooneelspel

Der Papagay, 1792

A. v. Kotzebue

Alg. Spect. Schwb.
VI

Kab. v. Mode en
Smaak III

1792, 1799

De Ring. Tooneelspel

Der Ring

F. L. Schröder

1792

De hedendaegsche Trant. Bhj-

Der Ton unserer Zeiten

J. F. Jünger

1792

spel

De Weduwenaar. Bhjspel

Der Wittwer

Spect. Tooneel VII

1792

De Zonnemaagd. Tooneelspel

Die Sonnen-Jungfrau, 1791

A. v. Kotzebue

Alg. Spect. Schwb.V

1792

Arthello of de hofnar. Tooneel-

Arthello oder der Harfner, 1789

K. v. Eckhartshau-

1793

spel

sen

Baron Albert van Thumeisen.

Albert von Thumeisen, 1781

A. W. Iffland

H. Frieseman

1793

Burgerl. Tooneelspel

Graaf Koningsmark. Treurspel

Graf Königsmark, 1792

K. von Reitzenstein

1793

De Harpenaar of de gelukkige

1793

avond. Een bhjspel voor het

hart

De edele Hartstochten of de zon-

1793

derlinge ruiling. Bhjspel

De vrouwehjke Jacobijnenclub.

Der weibliche Jacobinen-Clubb,

A. v. Kotzebue

1793

Blijspel

1791

Klara van Hoheneichen. Too-

Klara von Hoheneichen, 1790

C. H. Spiesz

Volgens Hilman: J.

1793

neelspel

H. Thierens

-ocr page 191-

Rikko. Blijspel

De Mislukte Schaking. Tooneel-
spel

Het groote Toilet. Blijspel
De Vondeling. Tooneelspel
Vrouwelist komt alles te boven.
Blijspel

De minderjarige V^eezen. Too-
neelspel
De Werfofficieren. Blijspel
Wie is zij? of het onbekende
meisje. Blijspel

De Advocaat en de Boer. Blij-
spel

Belofte maakt schuld, of wat
doet de liefde niet. Blijspel

Brando. Blijspel

De Burger-generaal. Klugtspel
Hij moet duëUeeren. Blijspel
De Negerslaven. Treurspel
De halve Ring. Tooneelspel
De schaking uit het Serail.

Zangspel
Schulden zonder geld te betalen.
Blijspel

Der Treffbube
Henriette de Gerstenfeld

Die Mündel, 1785

Die Werber, 1769
Wer ist sie? 1790

Der Jurist und der Bauer, 1773

Versprechen macht Schuld oder.
Was thut die Liebe nicht?

1793

Er soll sich schlagen, 1792
Die Negersclaven, 1793
Der halbe Ring, 1792
Die Entführung aus dem Serail,
1781

Schulden ohne Geld zu zahlen,
1791

C. A. Vulpius

A. W. Iffland

G. Stephani
F. L. Schröder

J. Rautenstrauch
K. G. Miersch

F. Ochsenheimer
K. v. Reitzenstein
W. Thombrink
C. F. Bretzner

F. Leo

Kab. v. Mode en

1793

Smaak, VI

Kab. v. Mode en Sm.

1793

V

1793

J. v. Walré

1793

Spect. Tooneel VIII

1793

Alg. Spect. Schwb.

1793

VII

S. v. P.

1793

J. Houtman Thz.

1793

1794.

1794

Kab. v. Mode en Sm.

1794

VIII

1794

1794

1794

A. Hordijk Verstolk

1794

G. Brender ä Bran-

1794

dis

Volgens Hilman: P.

1794

Witsen Geysbeek

-ocr page 192-

Verblindheid en Bedriegerij

De Wantrouwige (in verzen)
De Woestijn. Tooneelspel

Armoede en Grootheid. Tooneel-
spel

De eerlijke Eigenzinnige
Het hoogste Lot. Blijspel
Het Meisje van Marienburg

Het Vrijheidsfeest. Divertisse-
ment

Aballino, de groote bandiet.

Treurspel
De Apothecar en de Doctor.

Zangspel
Dwaaling zonder boosheid
Gioconda of Vrouwewraak kent

geen paaien
De Graaf Benjowsky of de za-
menzweering op Kamtschat-
ka. Tooneelspel
Hieronimus Eaiicker. Kluchtig
zangspel

De Huwelijksproef. Blijspel
Het roode Kapje. Zangspel

Blindheit und Betrügerei, 1789

Der Misztrauische, 1762
Die Einöde, 1791

Armuth imd Edelsinn, 1795

Das grosze Los, 1791

Das Mädchen von Maxienburg,

1795

Abällino, 1793

Der Apotheker und Doktor,
1786

Verirrung ohne Laster, 1793
Gioconda, oder Weiberrache
kennt keine Grenzen, 1781
Graf Benjowsky oder die Ver-
schwörung auf Kamtschatka,

1795

E. K. L. IJsenburg

von Buri
J. F. von Cronegk
J. D. Beil

A. v. Kotzebue

J. G. L. Hagemeister

F.nbsp;Kratter

J. H. Dessauer

H. Zschokke

G.nbsp;Stephani

H.nbsp;Beck

K. F. D. Grohmann
A.
v. Kotzebue

A. Maas

A. Hordijk Verstolk

C.nbsp;Loots

D.nbsp;Onderwater

A. Hordijk Verstolk
Nwe Spect. Schwb. V

P. G. Witsen Geys-
beek

I. J. A. Gogel
F.
v. Aken

B. Rekker

Hilman geeft als ver-
taler M. Molken-
boer

Spect. Tooneel IX
C. Loots
1794

1794. Zie 1779

1794

1795,1796,1799.

1822

1795
1795
1795

1795

1796,1798,1805,

1842
1796, 1803

1796. Zie 1799

1796

1796, 1799

1796

1796
1796

-ocr page 193-

De Lasteraar(s)

Lichtzinnigheid en Goedhartig-
heid

De Losbol met een braaf hart
De Man van veertig jaren. Blij-
spel

Natuur en Liefde in strijd
De Neegers. Tooneelspel

Oberon. Zangspel
De Spanjaarden in Peru, of de

Dood van Rolla
De huwelijkse Vergelding. Bhj-
spel

De Weduwe en het rijdpaard.
Bhjspel

De Weduwe en het rijpaard.
Dramatische anecdote (an-
dere uitg.)
De goede Zoon. Tooneelspel

De twee Briefjes. Klugtspel
Cava van Consuegra, een offer
der vrouwelijke wraak. Treur-
spel

De Geesten-bezweerer. Treurspel
De Geesten-tooneelen
De Huwehjksgift

Die Verläumder, 1796
Leichtsinn und gutes Herz, 1793

Der Mann von vierzig Jahren,

1795

Natur und Liebe im Streit, 1779
Die Negersclaven, 1796

Oberon, 1780

Die Spanier in Peru oder Rolla\'s
Tod, 1796

Die Wittwe und das Reitpferd,
1796

Der gutherzige Sohn, 1791 (?)

Cava von Consuegra, ein Opfer
der Weiberrache, 1774

Der Geisterbeschwörer, 1790

Die Aussteuer, 1795

a. v. Kotzebue
F. G. Hagemann

A.nbsp;v. Kotzebue

B.nbsp;C. d\' Arien
A.
v. Kotzebue

C.nbsp;M. Wieland
A.
v. Kotzebue

A. v. Kotzebue

H. G. Schmieder

A. Wall
J. Herbst

A. G. Bretzner
Th. Hell
A. W. Iffland

Zedel. Schouwt. II
Spect. Tooneel IX

Hilman: vertaald d.

M. Westerman
I. de Jongh
P. G. Witsen Geys-
beek

Zedel. Schouwt. I

Spect. Tooneel IX

P. G. Witsen Geys-
beek

Nwe Spect. Schwb.V

D. W. Stoopendaal
Zedel. Schouwt. III

P. Boddaert
P. Boddaert
G. J. Hammius

1796, 1802
1796

1796
1796

1796
1796

1796, \'97, 1802
1796, 1801

1796

1796

1796

1796

1797

1797

1797

1797

1797. 1835

-ocr page 194-

Menschen en Menschencharak-
ter, of de familie van Grünau

De Temperamenten. Blijspel

De geleerde Vrouw. Blijspel

Adelheide van Rastenberg.

Treurspel
Amalia Ringenthal, of wraak
en minnenijd. Treurspel

De Belegering. Tooneelspel

Het Blaadje is omgekeerd. Too-
neelspel
De Bloedverwanten. Blijspel

De Gevolgen van een eenige

Leugen. Tooneelspel
De Graaf van Bourgondiën
De Huwelijkskeus

De Huwelijkskeuze (andere

uitg.). Blijspel
De gelukkige Inval. Bhjspel

Menschen und Menschensituatio-
nen oder die Familie Grünau,
1787

Die Temperamente, 1777
Die gelehrte Frau, I779(?)

Amalie Ringenthal oder Rache
und Eifersucht durch Briefe,
1784

Die Belagerung, 1786

Die Verwandtschaften, I798(?)

Die Folgen einer einzigen Lüge,
1792

Der Graf von Burgund, 1798

K. Steinbergh

H. W. Lawaetz

K. H. von Ayren-
hoff (?)

A. D. Breicha
K. F. Kretschmann

A. V. Kotzebue

C. H. Spiesz

A. V. Kotzebue
C. H. Spiesz

Zakbibl. v. Vernuft
en smaak

B. Rekker en J. v. d.

Stam
B. Rekker en J. v. d.
Stam

Zakbibl. v. Vernuft
en Smaak II

Nwe Spect. Schwb.
VI

A. Hordijk Verstolk

1797,nbsp;1830

1797

1797

1798

1798

1798
1798

1798,nbsp;1811

1798

1798
1798

P. G. Witsen Geys-
beek
Zedel. Schouwt. V

P. G. Witsen Geys-
beek

B. Rekker en J. v. d.
Stam

-ocr page 195-

De Jagers. Een tafereel der

zeden van het Land
La Peyrouse. Tooneelspel

De Lijkroof. Tooneelspel
Het Magnetismus. Blijspel
De Ongelukkigen. Blijspel
Robert Maxwell of de offerdood.

Tooneelspel
De verkeerde Schaamte. Too-
neelspel

De Schaking. Blijspel
De verwarde Schaking. Blijspel

Het ongegrond Vermoeden, of
de gescheurde Brief. Tooneel-
spel

Het Vermogen der vaderlijke

Liefde. Tooneelspel
De Verzoening. Tooneelspel
De Verzoening of de Broeder-
twist
De Wissel. Blijspel
Wreedheid en Grootmoedigheid.
Treurspel

Die Jäger, 1785

La PejTTouse, 1798

Die Erben, 1798
Der Magnetismus, 1787
Die Unglücklichen, 1798
Der Opfertod, 1798

Falsche Scham

Grösze, 1793

Der Wildfang

Die Versöhnung, 1798

Der Wechsel
Barbarey und

A. v. Kotzebue

H. P. F. Hinze
A. W. Iffland
A.
V. Kotzebue
A.
V. Kotzebue

A. V. Kotzebue

J. F. Jünger
A.
V. Kotzebue

A. V. Kotzebue

J. F. Jünger
F. J. W. Ziegler

B.nbsp;Rekker en J. v. d.
Stam

Hilman: vertaald d.
J. Doli geb. Eggers

C.nbsp;Loots

M. G. Engelman

Zedel. Schouwt. IV

Hilman: vert. d. J.
S.
V. Esveldt-Hol-
trop

P. G. Witsen Geys-
beek

Nwe Spect. Schwb.
VI

B. Rekker en J. v. d.
Stam

Zedel. Schouwt. IV

D.nbsp;Onderwater

H. F. Eyben
Zedel. Schouwt. V

1798, 1803

1798

1798
1798
1798
1798

1798

1798

1798, 2e dr.1798
1798

1798

1798
1798

1798
1798

-ocr page 196-

Adeleide, gravin van Teek. Rid-

dertooneelspel
De schuldelooze Afdwaaling.

Tooneelspel
De zilveren Bruiloft. Tooneel-
spel

De Corsikaanen. Tooneelspel

De Dochter der Natuur. Too-
neelspel

Het Doodshoofd of de vogel-

kooijen. Riddertooneelspel
Galora van Venetien. Treurspel

De Hand der wrake. Tooneel-
spel. Een vervolg op: De
Jagers
De Herfstdag

De Huwelijksduivel

Ieder veege zijn eigen vloer.

Adelheit, Gräfin von Teck, 1799

Verirrung ohne Laster, 1793

Die silberne Hochzeit, 1799

Die Corsen, 1799

Die Tochter der Natur

Der Todtenkopf oder die Vogel-
bauer

Galora von Venedig, 1778
Die Hand des Rächers, 1795

Der Herbsttag, 1792
Der Eheteufel,
1799

Julius von Sassen, 1796
Complimente und Wind, 1792

Tooneelspel
Julius van Sassen

Klara van S3mau. Treurspel
Komplimenten en Wind. Blij-
spel

M. C. E. Bürger geb.

D. Onderwater

1799

Hahn

H. Beck

Alg. Spect. Schwb.

1799. Zie ook

IX

1796

A. V. Kotzebue

Alg. Spect. Schwb.

1799. 2e dr.i8o2

VIII

A. V. Kotzebue

Alg. Spect. Schwb.

1799

IX

A. H. L. Lafontaine

1799,1804,1806,

1807

F. G. Hagemann

D. Onderwater

1799

F. G. Berger

Hilman: vert. d. C.

1799

Christ

K. Steinbergh

B. Rekker en J. v.

1799, 1809

d. Stam ,

A. W. Iffland

B. Rekker en J. v.

1799

d. Stam

F. Leo

1799

J. S. V. Esveldt-Hol-

1799

trop

H. Zschokke

Hilman: vert. d. M.

1799, 1805,1822

V. d. Bosch geb.

Broek

Zedel. Schouwt. VI

1799

; C. F. Bretzner

Spect. Schwb. VI

1799

-ocr page 197-

Louise of de veroordeelde on-
schuld

De kwade Luim. Tooneelspel

De oude Lijfkoetsier van Peter

III. Tooneelspel
De Sekretaris of het zal zich

schikken. Tooneelspel
Sint Maerten of de gestoolen

ganzen. Tooneelspel
De Speeler. Tooneelspel

De Speeler, of revenge-Praeg.
De Tooveres Sydonia. Tooneel-
spel

De Tooverfluit. Zangspel
De Verlooving, of hoe deedt de
Oom in de comedie? Bhjspel
De Virtuosen of het levend Tes-
tament. Bhjspel
De Voogd. Tooneelspel
De Vreesachtige uit vooroordeel,
wegens zijne geboorte op Zon-
dag. Bhjspel
De Vrienden. Tooneelspel

Luise oder der Sieg der Un-
schuld,
1775 (?)
Ueble Laune, 1799

Der alte Leibkutscher Peter des
Dritten,
1799

H. F. Möller
A.
v. Kotzebue
A.
v. Kotzebue

J. S. v. Esveldt-Hol-
trop

1799

1799, 1814

1799, 1830
1799
1)

Die Martinsgänse, 1798

F. G. Hagemann

D. Onderwater

1799, 1829

Der Spieler, 1799

n

A. W. Iffland
»t

H. Zschokke

Alg. Spect. Schwb.

VIII
D. Onderwater
M. G. Engelman

1799

1799. 1807,1836
1799

Die Zauberflöte, 1791

E. Schikaneder
Frikke

J. C. Meyer
J. C. Meyer

G. C. de Greuve

1799,1802,1806
1799, 1800

1799

Der Vormund, 1795

Das neue Sonntagskind, 1794

A. W. Iffland
J. Perinet

G. C. de Greuve

1799

1799, 1800

Die Freunde, 1797

F. J. W. Ziegler

Hilman: vert. d. C.
Christ

1799

i) Andere uitgave z.j.

-ocr page 198-

Alderson. Treurspel

Atalante, of de geredde On-
schuld. Tooneelspel 1)
Blanca en Henrico. Treurspel
De Broeders. Tooneelspel
Charlotte Blanford of de weder-
gevonden Vader. Tooneelspel
De Comeet. Kluchtspel
Don Karlos, kroonprins van

Spanje. Treurspel
Eugenius, erfprins van Dalma-
tien. Tooneelspel
De h37perboreïsche Ezel, of de

hedendaagsche beschaving
Fiesko, of de samenzweering te
Genua

Guido en Bianka. Treurspel

Johanna van Montfaucon. Ro-
mantisch tafereel uit de 14e
Eeuw

Karei de Twaalfde, koning van
Zweden. Krijgspel

Alderson, 1786

Die Eroberung von Sant Lucia,
1781

Der Komet, 1799
Don Carlos, Infant von Spanien,
1787

Der hyperbore\'ische Esel, oder

die heutige Bildung, 1799
Die Verschwörung des Fiesco zu
Genua, 1783

Johanna von Montfaucon, 1800

J. C. Brandes

A. W. Iffland
Schiller

K. F. Hensler

A. v. Kotzebue

Schiller. Naar de be-
werking van K. M.
Plümicke

A. V. Kotzebue

Nwe Spect. Schwb.
VII

Zedel. Schouwt. VII
Zedel. Schouwt. VII
M. C. Engelman

D. W. Stoopendaal
M. Westerman

C. Sauer

Iz. de Jongh

Zedel. Schouwt.
VIII

1800

1800
1800
1800
1800

C. 1800

1800. Zie ook
1789

1800
1800

1800. Zie 1792
1800

1800, 1820

Zedel. Schouwt.VIII 1800

i) In de verzameling Hilman.

-ocr page 199-

Leer om leer. Kluchtspel

Het Masker. Treurspel

Minna of het onnoozele meisje.
Blijspel

De gelukkige Morgen. Tooneel-
spel

Peter Alexowicz, czaar van Rus-
land, of de zamenzweering in
Moscow. Tooneelspel

De Repetitie van \'t Liefhebberij-
tooneel. Blijspel

Vrindschap en Eerzucht. Too-
neelspel

Zoo ligt men den bedrieger het
masker af. Tooneelspel

Die Maske, 1797{})

Der glückliche Morgen, 1791

So zieht man dem Betrüger die
Maske ab

Aug. Klingemann(?)

R. Bähr
F. M. Babo

A. J. von Guttenberg
A. F. von Brühl

J. S. van Esveldt
Holtrop 1)

1800

1800, 1827
1800

1800

1800

1800
1800
1800

A. Bruggemans

H. F. Eyben

18e Eeuw, z.j.

De Dood van Seneca. Treiirspel
Haat en Liefde

De Held voor \'t Vaderland. BUj-
spel

Seneca, 1758

Hasz und Liebe, 1786

E. C. von Kleist
C. F. F. A. von Bo-
nin

J. Rautenstrauch

W. ten Houte

Zie 1784

W. Coertse Jr.

1) Verzameling Hilman.

-ocr page 200-

Otto de Schutter, prins van

Otto der Schütz, Prinz von Hes-

F. G. Hagemann

Hessen

sen, 1791

Schuldbesef

Bewustseyn! 1786

A. W. Iffland 1)

i) Verzamelwerken in deze Bijlage genoemd:
De Spectatoriale Schouwburg, behelzende eene verzameling der beste zedelijke tooneelstukken, bijeengebracht uit alle de ver-
scheiden taaien van Europa. Amst.
1775-91, 20 deelen.nbsp;J amp;
Nieuwe Spectatoriale Schouwburg, enz. (als boven). 1791-1801, 8 deelen.

Algemeene S^ctatoriale Schouwburg, of tooneelstukken door de eerste vernuften van Europa. Amst. i790-\'99 o deelen
Hetnbsp;bevattende eenige der beste zedelijke tooneelspelen, uit verschillende taaien bijeengebragt: Amst. 1778-

Het SpectatoriMl Tooneel (uitgegeven onder de spreuk: Ex gaudio virtus). 1780-1796, 9 deelen

Het Zedelijk Fransch en Hoogduitsch tooneel tot het Hollandsche bekwaam gemaakt. Amst. 1778 4 stn

Het Zedehjk^^houwtooneel der menschehjke hartstochten en daaden of Tooneelstukken van vernuft en smaak. 1796-1808,

Zakbibliotheek van vernujt en smaak. Amst. 1797-9^, 2 deelen.
Kabinet van Mode en Smaak. 1791-1794, 8 deelen.

Verder is voor het samenstellen van deze Bijlage gebruik gemaakt van de Tooneelcatalogus van de Maatsch. van Nederl Let-
fzlv 1 • r \'nbsp;de Bijlage, voorkomende in Drama en Tooneel van Dr. J. A. Worp, deel II, p.nbsp;T Hilman-

Alphabetisch overzicht der tooneelstukken in de bibliotheek vanj. H. Amst. 1878, is wel gebruikt, maar wanneer iyevenrhierait
pjn overgenomen heb ik het erbij vermeld, daar de catalogus niet nauwkeurig is. Eenige titels zijn overgenomen uit de recSS
m de verschillende tijdschriften van de tweede helft der i8e eeuw.nbsp;B x coi uit uc recensies

-ocr page 201-

STELLINGEN

De algemeen geldende meening, dat de Fransch-klassieke tra-
gedie het Nederlandsche tooneel tot ver in de ïge eeuw is blijven
beheerschen, is eenzijdig.

II

De studie van W. de Clercq over de invloed van de buitenland-
sche litteratuur op de onze
{Verhandeling over de vraag: Welken
invloed heeft vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche,
Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taai-
en Letterkunde, enz.
Amst. 1824), moet met voorzichtigheid gelezen
worden.

III

D. Inklaar {Baculard d\'Arnaud. Groningen, 1925) overschat de
mvloed van Baculard d\'Arnaud op Feith in zooverre, dat hij vele
plaatsen uit het werk van de laatste aan invloed van de Fransch-
man toeschrijft, die inderdaad op die van Duitsche schrijvers zijn
terug te voeren.

IV

Emil Ludwig {Goethe, 1920) beschouwt Goethe te veel los van de
invloeden die op zijn tijd inwerkten.

h. a. c. spoerstra

-ocr page 202-

V

Maurice Souriau {Histoire dii Romantisme en France I, i, p. 8)
onderschat de invloed van
La Nouvelle Héloise op de Fransche
romantici, door de bewondering van George Sand voor deze roman
als „plutót une exceptionquot; te beschouwen.

VI

■/y De formuleermg van Prinsen {Het Drama in de i8e eeuw in West-
I Europa. Zutphen, 1931. p. 16), die het conflict tusschen Chimène en
Rodrigue caracteriseert als een strijd tusschen liefde en plicht, is
minder juist te noemen.

VII

Een teveel aan interpunctie, zooals men die dikwijls vindt in
moderne uitgaven van Middeleeuwsche teksten, schaadt de syn-
tactische samenhang, zooals de Middeleeuwer die bedoelde.

VIII

Ten onrechte beweert Brugmans {Correspondentie van Leicester I,
blz. 146, noot i) dat er geen plakkaat van 30 April 1586 over de
handel met de vijand bestaat.

IX

Terecht bestrijdt Haak {Bijdragen voor Vaderlandsche Geschie-
denis en Oudheidkunde,
Ve reeks, 6e deel, p. 97 vlg.) de meening
van Fruin
{Verspreide Geschriften III, p. 234 en 235), dat Maurits
tegen zijn wil door de Staten gedwongen is, in 1600 de veldtocht
tegen Duinkerken te ondernemen.

-ocr page 203-

X

Ten onrechte meent Blok {Geschiedenis van het Nederlandsche
Volk
II, p. 230 en 231), dat het aanbod van de souvereiniteit aan
koningin Elizabeth in 1585 ernstig gemeend was.

XI

Daargelaten welke waarde moet gehecht worden aan het ge-
tuigenis van Christopher van Holstein in zake het aandeel van
Prins Willem aan het plan tot een moordaanslag op Erich van
Brunswijk in 1578, is het standpunt van Van Schelven
{Bijdragen
en Mededeelingen van het Historisch Genootschap,
deel 49, p. i vlg.)
wetenschappelijk het eenig juiste.

XII

Het verdient aanbevehng, bij het onderwijs in het Nederlandsch
aan gymnasium en H.B.S. ook eenige aandacht te wijden aan de
Nederlandsche dialecten.

-ocr page 204- -ocr page 205- -ocr page 206- -ocr page 207-
-ocr page 208-

1 ^