-ocr page 1-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

REGISTER

Nr. 21 (1999) - Nr. 30 (2004)

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3223 178 3

Redactie

J. Berns
J. Egter van Wissekerke
RA. Koolmees
A.H.H.M. Mathijsen

-ocr page 2-

Auteursregister

Abbo-Tilstra, B. Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel in de jaren 1890 tot 1940. 319-321;

Balogh, K. K. I. M. de. De rol van de (vrouwelijke) dierenarts in
Afrika. 132-137;

Berns, J. De nageboorte in de boom hangen: volksgebruiken
en volkstaal rond de secundinae van het paard. 31-39;

Boor, I. M. E. Colloquium ter herdenking van Dr. Louis Willems
te Hasselt. 148-149;

Bergmeier, J. Verwondering, bewondering en kritiek. 333-334;

Cordero del Campillo, M. On the history of veterinary relations
between the Old and New World. 457-469;

Cornelissen, A. W. C. A. De boom die Numan plantte heeft
vrucht gedragen. 331-332;

Dunlop, R. H. International dispersal of Bourgelats\'s veterinary
vision. 470-478;

Egter van Wissekerke, J. Het militaire paard in de napoleonti-
sche tijd. 415-424;

Fisher, J. Every man his own farrier in Australia: the origins and
growth of a veterinary business in colonial New South
Wales. 138-147;

Frik, J. F Bestrijding der rundertuberculose in Nederland. 321-
325;

Frik, J. F. Van veterinair student tot Dokter Vlimmen, 1925-
ca.1960. 283-286;

Fuks, S. Dieren als symbolen op jachtschilderijen. 80-82;

Gobin, A. Leopold Frateur en het Mendelisme bij het fokken
van huisdieren. 111-118;

Jones, S.D. Gender and veterinary medicine: global historical
perspectives. 119-123;

Jones, S.D. Scientific debates and popular beliefs: a historical
study of bovine tuberculosis. 313-317;

Kersjes, A. W. Een kritische fase in de ontwikkeling van het
veterinair onderwijs. Democratisering en herstructurering,
1965- 1985. 286-292;

Koolmees, P. A. Doelstellingen en evaluaties van het veterinair
onderwijs in Utrecht, 1821-1925. 277-283;

Koolmees, P. A. Dr. Vlimmen: van pastorale ideologie tot hard-
nekkige mythe. 219-225;

Koolmees, P. A. Feminisering van de diergeneeskunde in
Nederland, 1925-2000. 125-131;

Koolmees, F. A. Lokale en regionale veterinaire geschiedenis
(2). 381-384;

Koolmees, P A. Museum Diergeneeskunde. 345-346;

Koolmees, P A. Recente publicaties op het gebied van de land-
bouwgeschiedenis. 192-195;

Koolmees, P A. Van paardendoctor-koemeester tot veterinair
manager; regulering van de veterinaire markt in historisch
perspectief. 75-77;

Koolmees, P A. Verslag van de conferentie \'Animals, vets and
vermin in medical history\', gehouden in Norwich, England
op 28 en 29 april 2000. 293-297;

Koolmees, P. A. Verslag van het 32ste congres van de World
Association for the History of Veterinary Medicine. 233-234;

Koolmees, P A. Verslag van het 34ste congres van de World
Association for the History of Veterinary Medicine. 408;

Leeflang, P De laatste levensweken van Alexander Numan.
334-337;

Leeflang, R Van de voorzitter. 203;

Locke, R. D. Veterinary philately. 186-191;

Mathijsen, A. H. H. M. Alexander Numan (1780-1852) in zijn \'
Groningse periode. 159-173;

Mathijsen, A. H. H. M. Alexander Numan, 150 jaar na zijn
dood. 326-330;

Mathijsen, A. H. H. M. Bibliografie van Alexander Numan.
255-266;

Mathijsen, A. H. H. M. Bij het tienjarig bestaan van het
Veterinair Historisch Genootschap. 7-17;

Mathijsen, A. H. H. M. Brugmans in Museum Boerhaave. 227-
232;

Mathijsen, A. H. H. M. Dankbetuiging aan een Brabantse die-
renarts voor zijn inzet bij de runderpestbestrijding (1869).
387-388;

Mathijsen, A. H. H. M. De winnaars van de Cheiron-medailles
2002 en 2003. 405-407;

Mathijsen, A. H. H. M. Gerrit de Hoog (1784-1812),
Nederlands eerste gepromoveerde veearts. 207-218;

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire genetica en De vrouw in de
diergeneeskunde,
hoofdthema\'s op het 31ste WAHVM-con-
gres te Brno (Tsjechië). 103-109;

Meyer, H. Hoe kijken kunstenaars aan tegen het vreten der
dieren? 82-85;

Mossel, D. A. A.; Koolmees, P A. Veterinairen in militaire
dienst. Hun bijdrage, na de motorisatie der landstrijdkrach-
ten, aan de ontwikkeling van de specialisatie veterinaire
volksgezondheid binnen de militaire en civiele gezondheids-
bescherming. 425-433;

Nieuw landelijk museum, gewijd aan de geschiedenis van de
veeteelt en de K.l. 17;

Oldenkamp, E. P; Mathijsen, A. H. H. M. Twee brieven aan
Alexander Numan van J.H. van Opdorp, heel- en vroedmees-
ter te Arnemuiden. 61-66;

-ocr page 3-

Paping, R. F. P. De ontwikkeling van de veehouderij in
Groningen in de achttiende en negentiende eeuw; een
grove schets. 175-185;

Pieters, F. F J. M. De dieren in de Amsterdamse menagerieën
rond 1700. 79-80;

Rommes, R. Verslag van de Workshop Veterinaire Archieven tij-
dens de Najaarsbijeenkomst van het VHG op 25 november
2003. 479-480;

Steinmeijer, R. B. G. Geschiedenis van de (onderlinge) vee- en
paardenverzekering. 338-344;

Strikwerda, R. Persoonlijke ervaringen rond en met het invrie-
zen van stierensperma, 1949-1984. 67-74;

Teigen, Ph. M. Counting urban horses in the United States.
267- 276;

Teigen, Ph. M.; Saunders, L. Z. A German veterinary surgeon in
the American Civil War. 409-414;

Tjalsma, E. J. Honderd jaar veterinaire dermatologie van gezel-
schapsdieren. 442-445;

Vliet, M. van der. Dingeman van der Vliet, artiste vétérinaire
(1792-1866). 362-374; 434-441;

Weijden, G. C. van der. Afscheid van Toon Wijgergangs als
conservator van het Museum Diergeneeskunde. 235-236;

Wentges, H.; Hörmansdorfer, S. Ven der Volksmedizin zum
pharmazeutischen Produkt. Versuch einer Darstellung der
Entwicklungsgeschichte ausgewählter Drogen. 19-30;

Zantinga, J. W. Collegialiteit, een groot goed én een voortdu-
rende zorg. 375-380.

Onderwerpsregister

Afbeeldingen van dieren

Fuks, S. Dieren als symbolen op jachtschilderijen. 80-82;

Meyer, H. Hoe kijken kunstenaars aan tegen het vreten der
dieren? 82-85;

Pieters, F F J. M. De dieren in de Amsterdamse menagerieën
rond 1700. 79-80;

Archieven

Rommes, R. Verslag van de Workshop Veterinaire Archieven tij-
dens de Najaarsbijeenkomst van het VHG op 25 november
2003. 479-480;

Berichten

31st International Congress on the History of Veterinary
Medicine, Brno, 6-10 september 200. 95;

32ste Internationaal Congres Veterinaire Geschiedenis, Oslo,
15-18 augustus 2001;

34th International Congress on the History of Veterinary
Medicine, Mexico City 24-27 September 2003. 399;

Aankondiging betr. verkrijgbaarheid van de CD-ROM
Bibliography of the biography and history of veterinary
medicine.
206;

Aankondiging van V.H.G.-Cahier nr. 4. 390;

Benoeming van dr. Joris Peters te München. 95;

Colloquium Dokter Louis Willems (1822-1907). 94;

\'Het doden van dieren\', aankondiging van symposium op 18
juni 2002. 302;

Museum Diergeneeskunde. 345-346;

Museum Veeteelt en K.l. 345;

Oproep van E.P Oldenkamp voor beschikbaarstelling van illus-
tratiemateriaal. 206;

Themanummers \'Geschiedenis der diergeneeskunde\' van het
tijdschrift
Geschiedenis der Geneeskunde. 302.

Dierentuindieren

Pieters, F F J. M. De dieren in de Amsterdamse menagerieën
rond 1700. 79-80;

Diervoeding

Meyer, H. Hoe kijken kunstenaars aan tegen het vreten der
dieren? 82-85;

Dierziektenbestrijding

Abbo-Tilstra, B. Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel in de jaren 1890 tot 1940. 319-321;

Frik, J. F Bestrijding der rundertuberculose in Nederland. 321-325;

Erfelijkheidsleer

Gobin, A. Leopold Frateur en het Mendelisme bij het fokken
van huisdieren. 111-118;

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire genetica en De vrouw in de
diergeneeskunde,
hoofdthema\'s op het 31ste WAHVM-con-
gres te Brno (Tsjechië). 103-109;

Ethiek

Zantinga, J. W. Collegialiteit, een groot goed én een voortdu-
rende zorg. 375-380;

Farmacie

Wentges, H.; Hörmansdorfer, S. Von der Volksmedizin zum
Pharmazeutischen Produkt, Versuch einer Darstellung der
Entwicklungsgeschichte ausgewählter Drogen. 19-30;

-ocr page 4-

Filatelie

Locke, R. D. Veterinary philately. 186-191;

Folklore

Berns, J. De nageboorte in de boom hangen: volksgebruiken
en volkstaal rond de secundinae van het paard. 31-39;

Geneeskunde

Abbo-Tilstra, B. Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel in de jaren 1890 tot 1940. 319-321;

Geneesmiddelen

Fisher, J. Every man his own farrier in Australia: the origins and
growth of a veterinary business in colonial New South
Wales. 138-147;

Wentges, H.; Hörmansdorfer, S. Von der Volksmedizin zum
Pharmazeutischen Produkt. Versuch einer Darstellung der
Entwicklungsgeschichte ausgewählter Drogen. 19-30;

Gezelschapsdieren

Tjalsma, E. J. Honderd jaar veterinaire dermatologie van gezel-
schapsdieren. 442-445;

Ingezonden brieven

Hoynckvan Papendrecht, iVI.H.C.M. 478

Tjalsma, E. J. 123.

Jacht

Fuks, S. Dieren als symbolen op jachtschilderijen. 80-82;

Kunstmatige inseminatie

Strikwerda, R. Persoonlijke ervaringen rond en met het invrie-
zen van stierensperma, 1949-1984. 67-74;

Landbouwgeschiedenis

Koolmees, P A. Recente publicaties op het gebied van de land-
bouwgeschiedenis. 192-195;

Landen: Afrika

Balogh, K. K. I. M. de. De rol van de (vrouwelijke) dierenarts in
Afrika. 132-137;

Landen: Australië

Fisher, J. Every man his own farrier in Australia: the origins and
growth of a veterinary business in colonial New South
Wales. 138-147;

Landen: België

Boor, I. M. E. Colloquium ter herdenking van Dr. Louis Willems
te Hasselt. 148-149;

Gobin, A. Leopold Frateur en het Mendelisme bij het fokken
van huisdieren. 111-118;

Landen: Canada

Dunlop, R. H. International dispersal of Bourgelats\'s veterinary
vision. 470-478;

Landen: Engeland

Jones, S. D. Scientific debates and popular beliefs: a historical
study of bovine tuberculosis. 313-317;

Koolmees, P A. Verslag van de conferentie \'Animals, vets and
vermin in medical history\', gehouden in Norwich, England
op 28 en 29 april 2000. 293-297;

Landen: Europa

Dunlop, R. H. International dispersal of Bourgelats\'s veterinary
vision. 470-478;

Landen: Midden-Amerika

Cordero del Campillo, M. On the history of veterinary relations
between the Old and New World. 457-469;

Landen: Nederland

Abbo-Tilstra, B. Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel in de jaren 1890 tot 1940. 319-321;

Berns, J. De nageboorte in de boom hangen: volksgebruiken
en volkstaal rond de secundinae van het paard. 31-39;

Frik, J. F Bestrijding der rundertuberculose in Nederland. 321-325;

Frik, J. F Van veterinair student tot Dokter Vlimmen, 1925-ca.
1960. 283-286;

Fuks, S. Dieren als symbolen op jachtschilderijen. 80-82;

Kersjes, A. W. Een kritische fase in de ontwikkeling van het
veterinair ondenwijs. Democratisering en herstructurering,
1965- 1985. 286-292;

Koolmees, P A. Doelstellingen en evaluaties van het veterinair
onderwijs in Utrecht, 1821-1925. 277-283;

Koolmees, P A. Feminisering van de diergeneeskunde in
Nederland, 1925-2000. 125-131;

Mathijsen, A. H. H. M. Alexander Numan (1780-1852) in zijn
Groningse periode. 159-173;

Mathijsen, A. H. H. M. Bij het tienjarig bestaan van het
Veterinair Historisch Genootschap. 7-17;

Mathijsen, A. H. H. M. Gerrit de Hoog (1784-1812),
Nederlands eerste gepromoveerde veearts. 207-218;

Oldenkamp, E. P; Mathijsen, A. H. H. M. Twee brieven aan
Alexander Numan van J.H. van Opdorp, heel- en vroedmees-
ter te Arnemuiden. 61-66;

Paping, R. F P De ontwikkeling van de veehouderij in
Groningen in de achttiende en negentiende eeuw; een
grove schets. 175-185;

-ocr page 5-

Pieters, F. F J. M. De dieren in de Amsterdamse menagerieën
rond 1700. 79-80;

Landen: Spanje

Cordero del Campillo, M. On the history of veterinary relations
between the Old and New World. 457-469;

Landen: USA

Dunlop, R. H. International dispersal of Bourgelats\'s veterinary
vision. 470-478;

Jones, S. D. Scientific debates and popular beliefs: a historical
study of bovine tuberculosis. 313-317;

Teigen, Ph. M. Counting urban horses in the United States.
267- 276;

Teigen, Ph. M.; Saunders, L. Z. A German veterinary surgeon in
the American Civil War. 409-414;

Landen: Zuid-Amerika

Cordero del Campillo, M. On the history of veterinary relations
between the Old and New World. 457-469;

Militair Veterinaire Dienst

Mossel, D. A. A.; Koolmees, P A. Veterinairen in militaire
dienst. Hun bijdrage, na de motorisatie der landstrijdkrach-
ten, aan de ontwikkeling van de specialisatie veterinaire
volksgezondheid binnen de militaire en civiele gezondheids-
bescherming. 425-433;

Onderwijs

Frik, J. F Van veterinair student tot Dokter Vlimmen, 1925-ca.
1960. 283-286;

Kersjes, A. W. Een kritische fase in de ontwikkeling van het
veterinair onderwijs. Democratisering en herstructurering,
1965- 1985. 286-292;

Koolmees, P A. Doelstellingen en evaluaties van het veterinair
onderwijs in Utrecht, 1821-1925. 277-283;

Oorlogsvoering

Egter van Wissekerke, J. Het militaire paard in de napoleonti-
sche tijd. 415-424;

Teigen, Ph. M.; Saunders, L. Z. A German veterinary surgeon in
the American Civil War. 409-414;

Paarden

Berns, J. De nageboorte in de boom hangen: volksgebruiken
en volkstaal rond de secundinae van het paard. 31-39;

Egter van Wissekerke, J. Het militaire paard in de napoleonti-
sche tijd. 415-424;

Telgen, Ph. M. Counting urban horses in the United States.
267- 276;

Paardenverzekering

Steinmeijer, R. B. G. Geschiedenis van de (onderlinge) vee- en
paardenverzekering. 338-344;

Periode: 17de-18de eeuw

Fuks, S. Dieren als symbolen op jachtschilderijen. 80-82;

Pieters, F F J. M. De dieren in de Amsterdamse menagerieën
rond 1700. 79-80;

Periode: 18de-19de eeuw

Egter van Wissekerke, J. Het militaire paard in de napoleonti-
sche tijd. 415-424;

Paping, R. F P De ontwikkeling van de veehouderij in
Groningen in de achttiende en negentiende eeuw; een
grove schets. 175-185;

Periode: 19de-20ste eeuw

Abbo-Tilstra, B. Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel in de jaren 1890 tot 1940. 319-321;

Frik, J. F Bestrijding der rundertuberculose in Nederland. 321-325;

Koolmees, R A. Doelstellingen en evaluaties van het veterinair
onderwijs in Utrecht, 1821-1925. 277-283;

Periode: 19de eeuw

Fisher, J. Everyman his own farrier in Australia: the origins and
growth of a veterinary business in colonial New South
Wales. 138-147;

Oldenkamp, E. P; Mathijsen, A. H. H. M. Twee brieven aan
Alexander Numan van J.H. van Opdorp, heel- en vroedmees-
ter te Arnemuiden. 61-66;

Teigen, Ph. M.; Saunders, L. Z. A German veterinary surgeon in
the American Civil War. 409-414;

Periode: 20ste eeuw

Frik, J. F Van veterinair student tot Dokter Vlimmen, 1925-ca.
1960. 283-286;

Jones, S. D. Scientific debates and popular beliefs: a historical
study of bovine tuberculosis. 313-317;

Kersjes, A. W. Een kritische fase in de ontwikkeling van het
veterinair onderwijs. Democratisering en herstructurering,
1965- 1985. 286-292;

Mathijsen, A. H. H. M. Bij het tienjarig bestaan van het
Veterinair Historisch Genootschap. 7-17;

Tjalsma, E. J. Honderd jaar veterinaire dermatologie van gezel-
schapsdieren. 442-445;

Teigen, Ph. M. Counting urban horses in the United States.
267- 276;

-ocr page 6-

Personen: Asche-Berg, Gustavus

Teigen, Ph. M.; Saunders, L. Z. A Gernnan veterinary surgeon in
the American Civil War. 409-414;

Personen: Brugmans, Sebald Justinus (1763-1819)

Mathijsen, A. H. H. M. Brugmans in Museum Boerhaave. 227-
232;

Personen: Driel, Leonardus van (1820-1888)

Mathijsen, A. H. H. M. Dankbetuiging aan een Brabantse die-
renarts voor zijn inzet bij de runderpestbestrijding (1869).
387-388;

Personen: Frateur, Leopold (1877-1946)

Gobin, A. Leopold Frateur en het Mendelisme bij het fokken
van huisdieren. 111-118;

Personen: Hoog, Gerrit de (1784-1812)

Mathijsen, A. H. H. M. Gerrit de Hoog (1784-1812),
Nederlands eerste gepromoveerde veearts. 207-218;

Personen: Numan, Alexander (1780-1852)

Borgmeier, J. Verwondering, bewondering en kritiek. 333-334;

Cornelissen, A. W. C. A. De boom die Numan plantte heeft
vrucht gedragen. 331-332;

Leeflang, P De laatste levensweken van Alexander Numan.
334-337;

Mathijsen, A. H. H. M. Alexander Numan (1780-1852) in zijn
Groningse periode. 159-173;

Mathijsen, A. H. H. M. Alexander Numan, 150 jaar na zijn
dood. 326-330;

Mathijsen, A. H. H. M. Bibliografie van Alexander Numan.
255-266;

Oldenkamp, E. P; Mathijsen, A. H. H. M. Twee brieven aan
Alexander Numan van J.H. van Opdorp, heel- en vroedmees-
ter te Arnemuiden. 61-66;

Personen: Opdorp, Joseph Hendricus (1797-1842)

Oldenkamp, E. P; Mathijsen, A. H. H. M. Twee brieven aan
Alexander Numan van J.H. van Opdorp, heel- en vroedmees-
ter te Arnemuiden. 61-66;

Personen: Pottie, John (1832-1908)

Fisher, J. Every man his own farrier in Australia: the origins and
growth of a veterinary business in colonial New South
Wales. 138-147;

Personen: Pulles. Hubertus Adrianus (1895-1969)

Koolmees, P A. Dr. Vlimmen: van pastorale ideologie tot hard-
nekkige mythe. 219-225;

Personen: Roothaert, Anton M.H. (1896-1967)

Koolmees, P A. Dr. Vlimmen: van pastorale ideologie tot hard-
nekkige mythe. 219-225;

Personen: Vliet, Dingeman van der (1792-1866)

Vliet, M. van der. Dingeman van der Vliet, artiste vétérinaire
(1792-1866). 362-374; 434-441;

Personen: Wijgergangs, Anton P.

Weijden, G. C. van der. Afscheid van Toon Wijgergangs als
conservator van het Museum Diergeneeskunde. 235-236;

Personen: Willems, Louis (1822-1907)

Boor, I. M. E. Colloquium ter herdenking van Dr. Louis Willems
te Hasselt. 148-149;

Runderen

Strikwerda, R. Persoonlijke ervaringen rond en met het invrie-
zen van stierensperma, 1949-1984. 67-74;

Runderziekten

Abbo-Tilstra, B. Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel in de jaren 1890 tot 1940. 319-321;

Frik, J. F. Bestrijding der rundertuberculose in Nederland. 321-325;

Jones, S. D. Scientific debates and popular beliefs: a historical
study of bovine tuberculosis. 313-317;

Tuberculose

Abbo-Tilstra, B. Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel in de jaren 1890 tot 1940. 319-321;

Frik, J. F Bestrijding der rundertuberculose in Nederland. 321-
325;

Jones, S. D. Scientific debates and popular beliefs: a historical
study of bovine tuberculosis. 313-317;

Varia

De Kattenbruiloft. 39;

Geschichte der Veterinärmedizin als Lehrfach. 158.

Veeteelt

Gobin, A. Leopold Frateur en het Mendelisme bij het fokken
van huisdieren. 111-118;

Paping, R. F P De ontwikkeling van de veehouderij in
Groningen in de achttiende en negentiende eeuw; een
grove schets. 175-185;

-ocr page 7-

Veeverzekering

Steinmeijer, R. B. G. Geschiedenis van de (onderlinge) vee- en
paardenverzekering. 338-344;

Veterinair Historisch Genootschap

\'Kijk op dieren\'. Het dier als inspiratiebron voor kunstenaars.
Drie lezingen gehouden op het VHG-symposium tijdens het
Jaarcongres van de KNMvD, 15 october 1999 te Veldhoven
(N.Br.). 79-85;

Mathijsen, A. H. H. M. Bij het tienjarig bestaan van het
Veterinair Historisch Genootschap. 7-17;

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 1999). 3;

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2001). 158;

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2002). 308;

Rommes, R. Verslag van de Workshop Veterinaire Archieven tij-
dens de Najaarsbijeenkomst van het VHG op 25 november
2003. 479-480;

Verslag van het symposium quot;180 Jaar Veterinair Ondenwijs in
Utrecht, 1821-2001quot;, gehouden te Utrecht op vrijdag 7
december 2001. 277-292;

Voorjaarsbijeenkomst (Beers, 2000). 55;

Voorjaarsbijeenkomst (Leiden, 2002). 303;

Voorjaarsbijeenkomst (Amersfoort, 2003).

Voorjaarsbijeenkomst (Den Haag, 2004). 452-453;

Voorstel tot oprichting van een aantal werkgroepen tot het in
kaart brengen van de Nederlandse lokale veterinaire geschie-
denis. 384-386;

Veterinaire beiletrie

Koolmees, P A. Dr. Vlimmen: van pastorale ideologie tot hard-
nekkige mythe.
219-225;

Veterinaire beroepsontwikkeling

Koolmees, P A. Van paardendoctor-koemeester tot veterinair
manager; regulering van de veterinaire markt in historisch
perspectief. 75-77;

Zantinga, J. W. Collegialiteit, een groot goed én een voortdu-
rende zorg. 375-380;

Veterinaire dermatologie

Tjalsma, E. J. Honderd jaar veterinaire dermatologie van gezel-
schapsdieren. 442-445;

Veterinaire geschiedenis

Koolmees, P A. Lokale en regionale veterinaire geschiedenis
(2). 381-384;

Koolmees, P A. Verslag van de conferentie \'Animals, vets and
vermin in medical history\', gehouden in Norwich, England
op 28 en 29 april 2000. 293-297;

Veterinaire musea

Koolmees, P A. Museum Diergeneeskunde. 345-346;

Nieuw landelijk museum, gewijd aan de geschièdenis van de
veeteelt en de K.l. 17;

Weijden, G. C. van der Afscheid van Toon Wijgergangs als
conservator van het Museum Diergeneeskunde. 235-236;

Veterinaire volksgezondheid

Mossel, D. A. A.; Koolmees, P A. Veterinairen in militaire
dienst. Hun bijdrage, na de motorisatie der landstrijdkrach-
ten, aan de ontwikkeling van de specialisatie veterinaire
volksgezondheid binnen de militaire en civiele gezondheids-
bescherming. 425-433;

Veterinair-historische publicaties: Argos

Leeflang, P Van de voorzitter 203;

Veterinair-historische publicaties: Nieuwe dissertaties

50-51; 245-247; 391-397;

Veterinair-historische publicaties: Recente publicaties

90-93; 195-199; 297; 301; 311; 317; 344; 355; 397-399;

Veterinair-historische publicaties: Scripties

346;

Volksgeneeskunde

Wentges, H.; Hörmansdorfer, S. Von der Volksmedizin zum
pharmazeutischen Produkt. Versuch einer Darstellung der
Entwicklungsgeschichte ausgewählter Drogen. 19-30;

Vrouwen in de diergeneeskunde

Balogh, K. K. I. M. de. De rol van de (vrouwelijke) dierenarts in
Afrika. 132-137;

Jones, S. D. Gender and veterinary medicine: global historical
perspectives. 119-123;

Koolmees, P A. Feminisering van de diergeneeskunde in
Nederland, 1925-2000. 125-131;

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire genetica en De vrouw in de
diergeneesllt;unde,
hoofdthema\'s op het 3Iste WAHVM-con-
gres te Brno (Tsjechië). 103-109;

World Association for the History of Veterinary Medicine

Koolmees, P A. Verslag van het 32ste congres van de World
Association for the History\' of Veterinary Medicine. 233-234;

Koolmees, P A. Verslag van het 34ste congres van de World
Association for the History of Veterinary Medicine. 408;

Mathijsen, A. H. H. M. De winnaars van de Cheiron-medailles
2002 en 2003. 405-407;

-ocr page 8-

100 Jahre Veterinärmedizinische Fakultät der Universität Zürich
1902-2002
(A. Mathijsen). 349-350;

Abbo-Tilstra, B. Om de sCinens fan it Fryske folk. Tuberculose
en haar bestrijding bij de bevolking en veestapel in Frysiân,
1890- 1940
(J. Hofman). 351-354;

Becker, C. et al. Historia animalium ex ossibus (A. Mathijsen).
48;

Blancou, J. Histoire de la surveillance et du controle des mala-
dies animales transmissibles
(A. Mathijsen). 238-239;

Blancou, J. History of the surveillance and control of transmis-
sible animal diseases.
Aankondiging. 446;

Bodson, L.; (Ed.). La sépulture des animaux (A. Mathijsen).
237- 238;

Browne, F. C. Letters home (A. Mathijsen). 47;

Cabassi, E. amp;. Liuzzo, G. L\' insegnamento medico-veterinaria a
Parma
(A.Mathijsen). 347-349;

Dinger, F. (ed.). Veterinary medicine. Historical approaches (A.
Mathijsen). 350- 351.

Donelly, W. J. C. amp;. Monaghan, M. L. (eds.). A veterinary
school to flourish
(A. Mathijsen). 299;

Driesch, A. von den amp;. Peters, J. Geschichte der Tiermedizin
(A. Mathijsen). 389-390;

Gijsbers, W. Kapitale ossen (P Koolmees). 149-151;

Hellgren, B.(ed.). Svensk biografisk veterinärmatrikel (A.
Mathijsen). 47;

Hoenderken, H. O. amp;. Bont, M. R P M. de. \'Tussen beesten en
feesten\'. Over het veterinair studentenleven in Utrecht
.(PA.
Koolmees). 354;

Hübscher, R. Les maîtres des bêtes. Les vétérinaires dans la
société française, XVIIIe - XXe siècle.
Aankondiging. 48;

Hübscher, R. Les maîtres des bêtes. Les vétérinaires dans la
société française, XVIIIe - XXe siècle.
(I.M.E. Boor-Van der
\'urten). 239-243;

Idel, A. M. Tierschutzaspekte bei der Nutzung unserer
Haustiere
(A Mathijsen). 87;

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire genetica en De vrouw in de
diergeneeskunde,
hoofdthenna\'s op het 31ste WAHVM-con-
gres te Brno (Tsjechië). 103-109;

Schaffer, Johann amp; Koolmees, Peter (Eds.). History of
Veterinary Medicine and Agriculture. Proceedings of the
33rd international Congress on the History of Veterinary
Medicine [and] 10th Conference of the Historical Division of
the German Veterinary Medical Society. Wittenberg, August
21-24, 2002. Aankondiging. 483;

Jamin, H. Kennis als opdracht. De Universiteit van Utrecht
1636-2001
(A. Mathijsen). 237;

Jones, S. D. Valuing animals: veterinarians and their patients in
modern America.
(PA. Koolmees). 445-446;

Kaemmerer, K. Allee 174. Das Dekanatsgebäude der
Landwirtschaftlichen Fakultät zu Bonn
(A. Mathijsen). 48;

Katic, I. They paved the way... (A. Mathijsen). ...

Kliniek, De, voor Heelkunde 1907-1998 {P.A. Koolmees). 45;

Peters, J. Römische Tierhaltung und Tierzucht {A. Mathijsen).
49;

Rasenberg, R. De mythe van de Biltstraat (E H. Kampelmacher).
87- 88;

Schaffen J.; (Ed.). Report of the 30th congress of the WAHVM
and 6th Conference of the History Division of the DVG,
Munich, 9-12 September 1998
(A. Mathijsen). 47;

Schäffer, Johann amp; Koolmees, Peter (Eds.). History of
Veterinary Medicine and Agriculture. Proceedings of the
33rd International Congress on the History of Veterinary
Medicine [and] 10th Conference of the Historical Division of
the German Veterinary Medical Society. Wittenberg, August
21-24, 2002.
Aankondiging. 483;

Schönwetter, T. Handelsman in vee en vlees De belevenissen
van Louis de Wijze
(P A. Koolmees). 88-89;

Spinage, C. A. Cattle plague. A history Aankondiging. 433;

Spinage, C. A. Cattle plague. A history {D. Zwart). 480-482;

Tadjbakhsh, H. History of veterinary medicine and medicine of
Iran.
Vol. 2 (A. Mathijsen). 49;

Boekbesprekingen

-ocr page 9-

ARGOS

ISSN 0923-3970

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 1999

nummer 21

serie 3

H. Wentges Sr und St. Hörmansdorfer
Von der Volksmedizin zum
pharmazeutischen Produkt. Versuch
einer Darstellung der Entwicklungs-
geschichte ausgewählter Drogen

p. 19

J.B. Berns

De nageboorte in de boom hangen:
volksgebruiken en volkstaal
rond de secundinae van het paard

p. 31

De Kattenbruiloft
p. 39

A. Mathijsen

De veterinaire geschiedenis tijdens
Mondialvet 99,
23-24 september 1999 te Lyon
p. 40

Nieuwe boeken en dissertaties

Inhoud

Uitnodiging Najaarsbijeenkomst
(Utrecht 2 december 1999)
p.3

Summaries of main articles
p. 5

A. Mathijsen
Bij het tienjarig bestaan van het
Veterinair Historisch Genootschap

p.7

Het Museum Veeteelt en K.l.

p. 17

p. 46

Papaver somniferum als afgebeeld in: Pierre Pomet,
Histoire générale des drogues. Paris, 1694.

-ocr page 10-

Als her aankomr op vernieuwing in diergeneesmiddelen, springt één naam eruit: Merial.
Ontstaan uk een fusie van de diergeneesmiddelen- en pluimv\'eegenetica-aciiviteiten
van MSD en. Rhône-Poulenc zijn wc mer een janromzet van 1,9 miljard dollar het grootste bedrijf
ter wereKl in onze markt:. Geleid door onderzoek legt Merial zich volledig roe op
vernieuwing in farroacetitische producten cn vaccins voor veterinair gebruik.
Ons doel: het ontwikkelen van nieuwe producteji die helpen de gezondheid en prestatie van dieren te
verbeteren en wereldwijd dierenartsen, veehouders en huisdier-eigenaren beter van dienst te zijn.

HERIAL DE VERNIEUWING MAAKT NAAM

Mejial Sa-^issAern\'« j M, 11 SS XE Ams!st.«r.. tal- ISO - 55? ;isi 3S

-ocr page 11-

Najaarsbijeenkomst van het V.H.G.

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen
Drs. Ingrid J.R. Visser

Bestuur V.H.G

dr. P Leeflang (voorzitter), drs.
A.P Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs. I.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs. PC. Knijff (pen-
ningmeester), dr. PA. Koolmees,
prof. dr G.C. van der Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Udmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ45,- per jaar (studen-
ten ƒ12,50). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
ƒ27,50 per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druk

Afdeling AVmed ia/Rep rod uktie
van de

Faculteit Sociale Wetenschappen,
Universiteit Utrecht.

De Najaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden worden op donderdag 2
december 1999 bij de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, des voormiddags in het
Androclesgebouw, Yalelaan 1, en des namiddags in de Collegezaal van de Hoofdafdeling
Gezondheidszorg Paard
(eertijds Collegezaal van de Kliniek voor Heelkunde), Yalelaan
12.

Programma

11.00 uur Ontvangst met koffie
11.15-12.30 uur Huishoudelijke vergadering
12.30 uur Lunch
14.00 uur

Voordracht met demonstratie door drs. R. Tempelaars (Instituut voor Nederlandse
Lexicologie te Leiden)

40 Miljoen woorden onder een knopje: de CD-ROM van het WNT.

Na een algemene uiteenzetting zal speciaal worden ingegaan op de waarde van deze
CD-ROM voor de inventarisatie en het terugvindbaar maken van de veterinaire woorden-
schat.
14.45 uur

Voordracht door dr. PR. van Weeren (Hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard)
De vernieuwde afdeling Hoefkunde van het Museum Diergeneeskunde.

Onverbrekelijk verbonden met het houden van paarden is het aanbrengen van enige
vorm van hoefbescherming. De Romeinen kenden zogenaamde quot;hipposandalenquot;,
vlechtwerk ter bescherming van de hoef, maar de Kelten kenden al het klassieke hoef-
ijzer zoals we dat, in essentie ongewijzigd, vandaag de dag nog kennen. Prof.dr. H.M.
Kroon (1868-1933) legde een verzameling hoefijzers aan, waarvan een deel gevonden
was bij archaeologische opgravingen. In de catalogus die hij in 1920 samenstelde, zijn
1385 nummers opgenomen. In 1955 werd de collectie door het voormalig Zoötechnisch
Instituut overgedragen aan de afdeling Hoef- en Klauwkunde van de Kliniek voor
Heelkunde. In de loop der jaren is de verzameling uitgegroeid tot een unieke collectie,
zowel op het gebied van normaal beslag, als met betrekking tot allerlei vormen van aan-
gepast en/of orthopaedisch beslag. De collectie omvat vele soorten ijzers vanaf de
Keltische periode tot hedendaagse, diverse soorten smidsgereedschap en ook verschil-
lende vormen van het veel minder frequent toegepast klauwbeslag bij runderen. Lange
tijd kwam deze collectie onvoldoende tot haar recht doordat zij inadequaat gehuisvest
was. De Hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard heeft nu een nieuwe, geschikte ruimte
laten opknappen en deze ter beschikking gesteld. Daarnaast maakte een royaal gebaar
van de Numans - Stichting het mogelijk perspex afdekplaten op de al bestaande uitstal-
kasten te laten aanbrengen waardoor de collectie, beschermd tegen zowel stof als dief-
stal, goed geëxposeerd kan worden. Het is, naast de genoemde materiële ondersteuning
aan de enorme inzet van smid Berend Dijkslag te danken dat de collectie nu inderdaad
goed toegankelijk is en op een fraaie manier tentoongesteld kan worden.
15.30 uur

Opening van de vernieuwde afdeling Hoefkunde, gevolgd door bezichtiging en gelegen-
heid tot het heffen van het glas op deze museale aanwinst.

-ocr page 12-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkeKjk.

POSTBANK

-ocr page 13-

Summaries of main articles

A. Mathijsen

At the occasion of the Wth anniversary
of the Netherlands Veterinary History
Society (VH.G.)

The origin of the Society is called to
mind and the people involved at that
time are mentioned. It can be concluded
that the intentions made at the start, to
meet at least twice a year and to publish
a bulletin were carried out. Also some
working groups were set up and some
larger studies were published in a serial
publication, called V.H.G.-Cahiers.
Nevertheless some critical remarks were
uttered, pointing to the fact that of the
250 membership only a few persons
engaged themselves actively in historical
studies. To improve, this two courses
were organized. As a result a greater
involvement in the near future may be
awaited.

The assumption is made that the situ-
ation could improve also if the members
would dispose of a common knowledge
base of the field. As this was not provi-
ded at the time when most of the mem-
bers received their veterinary education
(the teaching of veterinary history star-
ted only three years ago) and no post-
graduate education is offered in this
subject, the only solution is self-study.
Part of the article is, therefore, devoted
to draw attention to the books and
information tools available that can
assist getting this overview, or that can
help in doing historical research. In order
to stimulate the imagination a list of
subjects worthwhile investigating is pre-
sented.

Some remarks are made on the differen-
ce in approach of the sciences and the
humanities, and, specifically, on the
nature of history as a discipline.
Following the article by Brumme and
Schäffer
(Argos, nr. 8, 1993) a sketch is
given of the evolution in
writing on
veterinary history since the Renaissance.
In the last part the main trends since the
beginning of the 20th century in the
neighbouring countries, France, England
and Germany are outlined.

Helmut Wentges and Stefan
Hörmansdorfer

From folk medicine to pharmaceutical
product. An attempt to depict the histo-
ry of development of some selected
drugs.

The first author started, already in 1936,
collecting objects and documents rela-
ting to veterinary medicine. This
quot;Aschheim Veterinary Hospital Historical
Collectionquot; also includes materials in the
fields of ethnology and folk medicine.
Therefore, the history of drugs can be
shown from their original uses in non-
Western civilizations or in folk medicine
until their application in the present
time. In this article the development of
four drugs,
arecolin, morphin, coca in
and curare is followed from their original
uses, through their discovery by explo-
rers, first experiments, isolation, chemi-
cal synthesis and application forms.
Graphs are added to show the tendency
of in- and decrease in the course of time
for the original use in folk cultures and
for their medicinal uses as well.

J.B. Berns

Hanging the afterbirth in the tree: folk
customs and popular language about
the secundines of the horse
This topic was the subject of a question-
naire sent out in 1957 by the Folklore
Bureau, a department of the RJ.
Meertens-lnstitute, working under the
auspices of the Royal Netherlands
Academy of Sciences. The results were
published in 1959 and 1969. The head
of this Bureau at that time, and the aut-
hor of these publications was J.J.

Voskuil. He became a well-known writer
when he started in 1996 the publication
of his recollections of the daily life inside
the Bureau in the form of a series of
seven novels. In this article the results of
the investigation are discussed. Map 1
and 2 show the geographical distribu-
tion of the modes of treatment, respecti-
vely in the past and in 1957. The diffe-
rent modes were: 1. hanging in a tree;
2. burying; 3. burying in the dunghill; 4.
throwing away, destruction, feeding to
swine etc.. Map 3 shows the use of the
afterbirth of horse, cow and sheep for
medicinal uses.

In the last part the author explains out
of his own speciality, i.e. dialectology,
the derivation of the words for the after-
birth in use in the several regions of The
Netherlands (map 4).

Nieuw verschenen:

V.H.G. - Cahier nr. 3

Herinneringen van de oud-hoogleraren
Beijers, Ten Thije en Seekles
Naar interviews afgenomen in 1970
door prof, dr S.R. Numans en dr R.
Schuursma bewerkt door A. Mathijsen.
Utrecht: Veterinair Historisch
Genootschap, 1999. 99 blzn.
ISBN 90-76090-03-3
Prijs ƒ30,-

Besteladres:

Penningmeester V.H.G. (Gironr.

581045)

Taludweg 17

1215 AA Hilversum

-ocr page 14-

DIERCEWEESMIDDELEWnbsp;|

I .nbsp;■ ■ - - ^ ---- \'nbsp;nbsp;_. gt;Afnbsp;.i »gt; \' t ■ \' gt;1

H
H

► Wrbac Laboratoriesnbsp;Virbac fe sf.ir. I» inc-i mult; ctMi

\'Virbac Ubötaldries is ecu hiternaiïo^ï^\'aaöWlnbsp;:

tiaal acorie\'mccrtle veterinair farrast-\' ~quot;.nbsp;•nbsp;quot;l

I.nbsp;quot;nbsp;■ m

tcuiisiht ludtiMLUUiu mi-Hi II

ii-tn li.-scarth-cn Dovflopnicntnbsp;► Virbac Producten

.lUilmiaUnifdc piodiunrbuiiiivpnnbsp;Bi-ktiuK do.ir Virbai- R.-M.irth

in trjnKii|K,Ausii.tlici-n J.-\\ii.ni!:JL-nbsp;oiilwiKKi Idi-., i-u-Jiit It n :i)n onJi-i

Stalen (Allcrdcrm). Virbac Nederlandnbsp;andcie Lcurègcn, Surainox. Indorot.

IS gevestigd in Barnevt-ld.

^ Virbac Research

De research vari Virbac is geconcen-
treerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering
van bestaande. De specialisatie be-
treft
biologische producten (vaccins),
slow-release en controlled-release
technieken. Recent ontwikkelde

Vilhaminlhe. Lactolyte en Preventie.
Ook Allerdcrm veterinair dermato-
logische producten behoren tot het
Virbac-assortiment!

Virbac Deskundig advies

Voor een deskundig advies of het aan-
vragen van documentatie kunt u con-
tact opnemen met onze buitendienst
of rechtstreeks met ons kantoor.

virbac

quality by research

Virbac Nederland. Postbus 313, 3770AH Barneveld. Tel.:0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 15-

Bij het tienjarig bestaan van

het Veterinair Historisch Genootschap\'

A.H.H.M. Mathijsen^

Terugblik

Wij danken de oprichting van ons
Genootschap aan de kleine groep men-
sen die zich in 1987 rond Henk
Rozemond en Engbert Oldenkamp ver-
zamelden om ter gelegenheid van het
125-jarig bestaan van de KNMvD een
speciale aflevering van Diergeneeskundig
Memorandum samen te stellen. Deze
aflevering werd gewijd aan de stand van
de veeartsenijkunde ten tijde van de
oprichting van de Maatschappij in 1862.
Zij draagt als titel
Status praesens en is
nog steeds als een geslaagd collectief
veterinair-historisch werkstuk te
beschouwen.

Toen dit van de pers gekomen was,
bood de Stichting D.M. aan de mede-
werkers van deze aflevering een diner
aan en bij die gelegenheid bleek dat
men het een waardevolle ervaring
gevonden had om zich \'en groupe\' met
de studie van het veterinaire verleden
bezig te houden. Het lag voor de hand
dat de vraag gesteld werd of deze activi-
teit niet zou kunnen worden voortgezet.
Het is toen vooral Dick Zuijdam geweest
die deze zaak heeft warm gehouden en
lobbyend is rondgegaan. Dick had op
zijn eentje een aantal symposia van de
quot;Weltgesellschaft für Geschichte der
Veterinärmedizinquot; bijgewoond die jaar-
lijks vanuit Hannover werden georgani-
seerd. Hij was tot de bevinding gekomen
dat er in een aantal landen om ons heen
veel meer aandacht aan de geschiedenis

1 • Voordracht gehouden tijdens de voorjaars-
bijeenkomst van het VH.G. op 22 april 1999.
2- A.H.H.M. IVlathijsen, Bilderdijllt;laan 14,
3723 DC Biithoven.

van de diergeneeskunde werd gegeven
dan in ons land. Er was weliswaar een
opleving van de belangstelling geweest
toen het 150-jarig bestaan van het dier-
geneeskundig onderwijs werd herdacht.
Er was een zeer geprezen gedenkboek
uitgebracht en een grote tentoonstelling
in het Universiteitsmuseum georgani-
seerd, maar deze activiteiten hadden
niet geleid tot een voortzetting in
groepsverband. Dick Zuijdam zag in het
jubileum van de KNMvD een mooie
nieuwe aanleiding om te proberen zo\'n
groep te formeren. En inderdaad is dit
met de kern van mensen die aan het bij-
zondere nummer van D.M. hadden mee-
gewerkt gelukt. Tot deze initiatiefnemers
behoorde de zeer betreurde Henk
Rozemond die verleid kon worden om
als vroedmeester op te treden.

Het lijkt mij passend om op te mer-
ken dat wij van meet af aan de steun
van de KNMvD hebben gehad. Middels
een bijsluiter in het TvD kon de belang-
stelling worden gepeild. De 56 ontvan-
gen positieve reacties deed besluiten om
op 7 april 1989 een constituerende ver-
gadering te beleggen. Er is toen -niet
bijster origineel overigens- besloten
tweemaal \'s jaars een bijeenkomst te
houden en in diezelfde cadans een bul-
letin uit te brengen, dat, na beraad in de
fam. Rozemond, de mythologische naam
ARGOS kreeg. Voor de vormgeving van
de eerste zeven nummers konden wij
gratis terecht bij Transmondial, de uitge-
ver van
DIER en ARTS.

Wij hebben tot dusverre deze oor-
spronkelijke intenties waargemaakt. Het
is gelukt om 10X2 bijeenkomsten te
beleggen met telkens twee tot vijf voor-
drachten en er werden inmiddels 20
afleveringen van ARGOS uitgebracht. In
de zomer 1991 verscheen een Speciale
uitgave met opstellen opgedragen aan

Henk Rozemond; bedoeld voor zijn
60ste verjaardag werd het helaas een
bundel ter zijner nagedachtenis.

En twee jaar erna organiseerde het
V.H.G., daarbij krachtig ondersteund
door de KNMvD, het internationale con-
gres van de World Association for the
History of Veterinary Medicine. Het suc-
ces hiervan leidde ertoe dat het bestuur
van deze organisatie voor een groot deel
een Nederlandse verantwoordelijkheid
werd. De hierdoor verkregen internatio-
nale contacten hebben wij voor het
V.H.G. vruchtbaar kunnen maken bij het
organiseren van een internationaal sym-
posium bij de herdenking van 175 jaar
DON in 1996. De daar gehouden lezin-
gen werden in VHG-Cahier nr. 2 gebun-
deld. Kort daarvoor was als Cahier nr. 1
het grote werkstuk van Strikwerda en
zijn werkgroep Volksdiergeneeskunde
verschenen.

Kortom, het initiatief uit 1987 lijkt
geslaagd. Maar is dit in alle opzichten
werkelijk het geval? In organisatorisch
opzicht, ongetwijfeld. Dankzij de leden-
werf-activiteiten van de twee opeenvol-
gende penningmeesters, Engbert
Oldenkamp en Paul Knijff, zijn wij nu de
grootste veterinair-historische vereniging
ter wereld.

Een kritisch geluid

Maar in hoeverre zijn onze 250 leden
actieve leden? Hoeveel van hen treden
met een voordracht naar voren of leve-
ren een bijdrage aan ARGOS? Van de 61
voordrachten werd ruim 30% door niet-
leden gehouden en van de auteurs die
in de afgelopen tien-jaar-periode in
ARGOS hebben gepubliceerd is zelfs
57% geen V.H.G.-lid. Nu is er natuurlijk
niets op tegen om niet-leden uit te nodi-
gen om een lezing te houden of om hen
in de gelegenheid te stellen in ARGOS te

-ocr page 16-

publiceren. Integendeel! Maar als we
het aantal individuele leden tellen dat
hetzij in woord of in geschrift een bijdra-
ge geleverd heeft dan blijken dit in tien
jaar slechts 33 personen te zijn geweest.
Van deze waren er slechts 18 die meer
dan een keer iets bijdroegen. Deze basis
is wel heel smal om een levendig vereni-
gingsleven te onderhouden. Voor
bestuur en redactie vormt deze geringe
actieve participatie dan ook een pro-
bleem, waaraan totnogtoe slechts uiting
is gegeven door de voorzitter als hij
opwekte tot het doen van suggesties of
tot het doen van korte mededelingen
over een historisch onderwerp. Door
tweemaal een inleidende cursus te orga-
niseren om de drempel naar archief en
bibliotheek te verlagen, heeft het
bestuur het aanvatten van historische
studies proberen te entameren. Aan
onderwerpen geen gebrek! Men leze bv
de regelmatig in ARGOS verschijnende
literatuuroverzichten om inspiratie op te
doen!

Hoe nu verder?

Al bestaat het V.H.G. nu tien jaar, we
staan in Nederland nog op de drempel
om het gebied van de veterinaire
geschiedenis te overzien en excursies
erin te ondernemen. Wij verkeren in een
positie als vroegere kolonisten die een
kamp aan de kust opsloegen en pas heel
geleidelijk ertoe overgingen om het bin-
nenland te verkennen.

Eén van de voonA/aarden om als
Genootschap te functioneren, d.w.z. in
staat te zijn tezamen te overleggen over
de weg die gegaan moet worden of in
staat te zijn inhoudelijk over veterinaire
geschiedenis te kunnen discussieren, is
een gezamenlijk fond aan kennis nodig.
Wij moeten a.h.w. met zijn allen een
propaedeuse achter de rug te hebben,
waarin het gehele vakgebied -al is het
maar oppervlakkig - verkend is, zodat de
belangrijkste bronnen en opvattingen
bekend verondersteld kunnen worden.

Om daaraan een kleine bijdrage te
leveren wil ik een globaal overzicht van
de veterinaire geschiedschrijving laten
volgen met inbegrip van de belangrijkste
veterinair historische literatuur die eruit
is voortgekomen.

Daarnaast is een zekere mate van
standaardisering van de methodes nodig
bij het doen van onderzoek en bij het
publiceren ervan. Maar dat is een afzon-
derlijk onderwerp dat een afzonderlijke
behandeling verdient.

Natuurwetenschap versus
geschiedewetenschap

Maar eerst een opmerking vooraf over
het verschil tussen een vak als geschie-
denis en een vak als diergeneeskunde.
Geschiedenis bedrijven is iets principieel
anders dan planten determineren of de
anatomie van de hond onderzoeken of
een bloedmonster diagnosticeren. In
deze laatste gevallen gaat het primair
om het waarnemen van objecten en om
het onderkennen en benoemen van hun
eigenschappen. Behalve terminologische
kennis is kennis van vergelijkbare struc-
turen nodig om het specifieke te ont-
dekken om met zekerheid uitspraken te
kunnen doen als: quot;dit is geen Gewone
bosbes maar een Veenbesquot;, of quot;dit is de
Nervus axillaris en niet de N. radialisquot;, of
quot;hier is het aantal eosinofielen sterk ver-
hoogdquot;. Een botanicus uit Rusland of uit
Canada, een anatoom uit Zweden of uit
Cuba, een patholoog uit Japan of uit
Frankrijk, zij zullen op al deze punten
niet van mening verschillen.

Vergelijken wij deze eenstemmig-
heid, deze universele geldigheid van uit-
spraken nu met de beoordeling van ver-
schijnselen uit de wereld van mens en
maatschappij, dan is die eensgezinheid
in veel gevallen niet aanwezig. Daarom
kunnen ook boekenkasten worden vol-
geschreven over de oorzaken van de
ondergang van het Romeinse Rijk, over
de betekenis van de Franse Revolutie of
met verklaringen voor de jodenvervol-
ging. Er blijken dan zoveel gezichtshoe-
ken of beschouwingswijzen mogelijk te
zijn dat de werkelijke werkelijkheid bijna
ongrijpbaar wordt. In de geschiedenis
van de wetenschap, die ook mensen-
werk is, is het niet anders. De weten-
schap is geen stelsel van autonome ab-
stracte ideëen, maar vrucht van gedach-
ten en opvattingen van personen met
hun eigen aanleg, ambities en voorkeu-
ren. En op haar beurt is de weten-
schapsgeschiedenis onderhevig aan
invloeden van filosofische stelsels of van
maatschappelijke verhoudingen of van
de behoeften van een beroepsgroep.

Geschiedenis van een natuurweten-
schap en van een daarop stoelend
wetenschapsgebied, zoals de dierge-
neeskunde, is zelf geen natuurweten-
schap of diergeneeskunde, maar
behoort tot de zgn. geesteswetenschap-
pen. Zij bestudeert niet de natuur of de
dierziekten, maar de wordingsgeschiede-
nis van de kennis daaromtrent, en zij
doet dat aan de hand van gedrukte en
geschreven documenten zoals te vinden
in bibliotheken en archieven of van
realia zoals te vinden in musea.

De huiver van sommigen, die gepokt
en gemazeld zijn in laboratorium of kli-
niek, voor de omgang met gedrukt of
beschreven papier is maar al te goed
bekend. Men ontleent zijn kennis liever
aan eigen metingen en waarnemingen
dan aan het wegen van opinies van
anderen zoals neergelegd in geschriften.
Toch is in de laatste tijd de waarde van
het vermogen tot kritisch lezen en van
de vaardigheid om over het gelezene te
rapporteren, óók in de opleiding tot die-
renarts doorgedrongen. In het huidige
curriculum komt dit element sterker dan
vroeger naar voren. Als bij de jonge die-
renarts de habitus tot het doen van
\'desk research\' eenmaal is aangekweekt,
zal een belangrijke voorwaarde voor het
doen van historisch onderzoek ven/uld
zijn. Daaraan moet dan wel voldoende
kennis van vreemde talen en uiteraard

-ocr page 17-

een grote belangstelling voor de gees-
teswetenschappelijke aspecten, in de
eerste plaats voor de
historia medidnae
veterinariae,
worden gekoppeld, wil een
actieve beoefening van de geschiedenis
der diergeneeskunde ven;vacht kunnen
worden, zodat dit Genootschap tot in
lengte van jaren voorzien kan worden
van voordrachten en publikaties. Het lijkt
mij een van de hoofdtaken van ons
Genootschap om ervoor op de bres te
staan, dat deze vaardigheden in vol-
doende mate in het veterinaire curricu-
lum worden bijgebracht. Hierbij moeten
we niet alleen ons eigen voortbestaan
op het oog hebben, maar vooral
beklemtonen dat deze kennis en vaar-
digheden een verrijking betekenen voor
degenen die hiervoor kiezen en uiteinde-
lijk voor de gehele beroepsgroep.

Op korte termijn is nog niet veel te
verwachten van de uitkomst van onder-
wijs, dat eerst sinds drie jaar een prille
herstart als keuzevak in het begin van de
studie gekregen heeft en dringend
behoefte heeft aan versterking door een
vastere inbedding in het programma.

Gezien het feit dat er geen PAO voor
veterinaire geschiedenis bestaat, zal het
op fantasie en zelfstudie neerkomen. Dit
zijn de twee ingrediënten die het VHG
tot een boeiende club kunnen maken.

Fdntasie om een thema te kiezen en
zelfstudie om het gekozen thema zoda-
nig te bewerken dat er een voordracht
of publikatie uitkomt.

Fantasie

In Nederland nog niet bewerkte thema\'s
zijn er te over.

• Hoeveel ziekten zijn er niet waarover
de opvattingen in de loop van de
geschiedenis grote wijzigingen hebben
ondergaan.
Men zou kunnen begin-
nen met het doornemen van het
TvD
op een gekozen ziekte en aan de
hand van de gevonden artikelen, plus
de in die artikelen aangehaalde litera-
tuur, een beeld proberen te schetsen

van de ontwikkeling van het denken
over die bepaalde ziekte.

•nbsp;Een bekend begrip uit de medische
geschiedenis is quot;Krankheitswandelquot;
(zie Van Lieburg, Argos, nr. 1, p.2 sub
7): het in de tijd met wisselende fre-
quentie optreden van ziekten. Dat zich
dit ook in de diergeneeskunde voor-
doet, blijkt uit enige opmerkingen van
wijlen prof. Beijers tijdens het inter-
view zoals te vinden in V.H.G.-Cahier
nr. 3. Eigen observaties en gegevens
uit de literatuur zouden tot medede-
lingen in Argos kunnen leiden, die
later in een overzichtsartikel zouden
kunnen worden samengevat.

•nbsp;Men zou ook de medische literatuur
als uitgangspunt kunnen nemen en
daarin bv kunnen nagaan wat van die
zijde vroeger over zoönosen is
geschreven.

•nbsp;Men zou een monografie uit het verle-
den als uitgangspunt kunnen nemen
en de vernieuwende ideëen ervan
analyseren.

•nbsp;Men zou een bepaalde regio tot uit-
gangspunt kunnen nemen om hiervan
de veterinaire geografie te schrijven,
zoals er een hele medische geografie
bestaat, van een land, van een provin-
cie (zoals wijlen Jan de Vries voor
Friesland heeft gedaan) of van een
praktijkgebied. In dit kader past ook
de studie van de Nederlandse bijdra-
gen aan tropische diergeneeskunde,
m.n. in het voormalige N.O.I. of in
Suriname (voor w.b. Curagao hebben
Ingrid Visser en Jan Willem Hesselink
dit al gedaan; zie: Argos, nr. 18).

•nbsp;Men zou een bepaalde persoon als
uitgangspunt kunnen nemen en diens
leven en werken beschrijven. Zo\'n bio-
grafie zou in de serie quot;Voorgangersquot;
in het TvD kunnen worden opgeno-
men, maar ook denkbaar is het verder
uitwerken van een in die serie gepre-
senteerde schets, waarbij verder wordt
ingegaan op de inhoud van het werk
van de persoon in kwestie.

•nbsp;Men zou aan de hand van de
bewaard gebleven diktaten uit de vori-
ge eeuw kunnen nagaan wat gedo-
ceerd werd over een bepaald vakge-
bied en dit vergelijken met wat er op
dat moment in buitenlandse publika-
ties was verschenen om zo vast te
stellen in hoeverre de vroegere docen-
ten \'up to date\' waren.

•nbsp;De Veterinaire Almanak, van 1887 tot
1925 door het V.S.C. \'Absyrtus\' uitge-
geven, of de door dit Corps uitgege-
ven verenigingsorganen bieden tal van
aanknopingspunten om opvattingen
en \'toestanden\' uit die boeiende over-
gangsperiode na te gaan en te analy-
seren.

Zelfstudie

Er is geen betere inleiding tot de
geschiedenis dan het lezen van geschie-
denis. Een vroegere collega die in de
jaren \'40 met zijn studie geschiedenis
was begonnen, vertelde dat hij als eer-
stejaars met zijn hoogleraar ging kennis-
maken en toen een lijst met meer dan
200 titels meekreeg. Als hij die boeken
doorgewerkt had, mocht hij terugko-
men. Hij is er inderdaad aan begonnen,
maar na korte tijd toch maar omge-
zwaaid naar de rechtenstudie!

Ik wil nu niet in dezelfde kopschuw-
makende fout vervallen, maar wel enige
lijnen uitzetten ter oriëntatie in de veteri-
nair-historische literatuur.

In de boekwinkel is helaas zeer
weing te vinden op ons gebied.

Het zeer degelijke boek van Angela
ven den Driesch[1] is helaas al uitver-
kocht. Het met veel enthousiasme voor
de diergeneeskunde geschreven boek
van Dunlop[2] is een sieraad voor de
boekenkast van iedere dierenarts, maar
het is helaas niet op alle punten vol-
doende onderbouwd om het als uit-
gangspunt voor verdere studie te kun-
nen hanteren. Dit is nog wel verkrijgbaar
evenals het boek van Karasszon[3] of het
meer specialistische van Saunders[4] over

-ocr page 18-

de geschiedenis van de veterinaire
pathologie in biografische schetsen.

Het is natuurlijk uiterst plezierig en
ook noodzakelijk om thuis een verzame-
ling te hebben van boeken die historisch
onderzoek kunnen ondersteunen, maar
voor het overgrote deel is iedereen op
bibliotheken aangev\\/ezen. In de
Bibliotheek Diergeneeskunde is alle
bronnenmateriaal aanwezig dat men
zich wensen kan. De boeken en tijd-
schriften van vóór 1900 evenals de
handschriften moeten echter ter plaatse
bestudeerd worden.

Betekenis van de veterinaire
geschiedschrijving

Aan de inspanning om zich in een histo-
rische vraagstelling te verdiepen kan bij
hen die het niet louter om de bevredi-
ging van nieuwsgierigheid naar antiqui-
teiten gaat, de vraag naar de zin en
betekenis van het onderzoek van het
verleden voorafgaan. De beantwoording
van deze vraag, die het centrale thema
van de geschiedfilosofie vormt, is aller-
minst eenduidig. Hoe verschillend de
interpretaties en appreciaties van de ver-
schillende wijzen van geschiedenisbeoe-
fening ook zijn, zij stemmen toch op zijn
minst daarin overeen dat geschiedschrij-
ving niet zinloos is. In haar geschied-
schrijving legt een kuituur rekenschap af
over zichzelf, schreef Huizinga. Zij heeft
de functie de herinnering aan het verle-
den te bewaren en deze aan het heden
en de toekomst dienstbaar te maken.

In toepassing op de geschiedenis van
de diergeneeskunde, formuleerde
Lochmann de betekenis ervan alsdus:

quot;Fachgeschichte kann nicht nur
Geschichte des Faches sein. So ver-
standen hilft sie dem Standesvertreter
über die Befriedigung lediglich seines
Wissendranges hinaus, sich selbst zu
verwirklichen, sein tierärztliches
Selbstverständnis zu finden und sich
mit seinem Metier zu identifizieren.

sich eingebunden zu wissen in eine
Evolution und sich dessen bewusst zu
werden, dass gemeinsame Aufgaben
ohne Tradition keine Wurzeln
habenquot;. [5]

Is deze doelstelling op het individu en de
eigen beroepsgroep gericht, bij
Karasszon ovenA/eegt een meer sociaal-
maatschappelijke zingeving:

quot;It is the history of veterinary medicine
that elucidates the historical-social and
public health importance of veterinary
medicine in different historical eras.
Consequently, veterinary historiogra-
phy is not a superfluous discipline cul-
tivated with moderate interest by a
few veterinarians, but it is a significant
tool for demonstrating the real social
importance of veterinary medicinequot;.[6]

In alle gevallen is er sprake van een
functionaliteit van de geschiedbeoefe-
ning. Hoe deze in de loop van de
geschiedenis wisselde, werd mooi in
kaart gebracht door Brumme en
Schaffer.[7] De tijdsbepaaldheid van
geschiedschrijving wordt hier goed geïl-
lustreerd.

De auteurs onderscheiden drie fases
in de vroege veterinaire historiografie die
steeds aansloten bij de toenmalige
behoeften. In elk van de drie fases werd
geschiedschrijving, c.q. argumentatie
gebaseerd op historische feiten, dienst-
baar gemaakt aan het bewerkstelligen
van veranderingen in de actuele situatie
van de diergeneeskunde.
Achtereenvolgens ging het om de
acceptatie van diergeneeskunde als een
medische wetenschap, om een pleidooi
voor het totstandbrengen van veterinaire
opleidingen en om de bevordering van
de maatschappelijke emancipatie.

Fases in de veterinaire historiografie

De eerste echte geschiedschrijving kwam
in Palermo in 1564 van de pers. Zij is

van de hand van Giovanni Filippo

Ingrassia (ca. 1510-1580). Deze wordt
gerekend tot een van de belangrijkste
Italiaanse medici en anatomen van de
16e eeuw. Hij wordt wel de quot;Siciliaanse
Hippocratesquot; genoemd. Eerst was hij
professor in de anatomie en de genees-
kunde aan de Universiteit van Napels. In
1563 werd hij door Filips II benoemd tot
de protomedicus van Sicilië, dat toen
onder Spaans gezag stond. Een jaar later
legde hij zijn opvattingen over zijn func-
tie vast in een constitutie en een reeks
beschikkingen. Een tractaat over de dier-
geneeskunde en haar beoefenaren
maakte deel uit van deze
Constitutiones.
Het draagt een lange programmatische
titel;
Quod medicina veterinaria formali-
ter una eademq. cum nobiliore hominis
medicina sit, Materiae duntaxat dignitate
seu nobilitate differens: ex quo
Veterinarii quoque Medici, non minus,
quam Nobiles illi Hominum Medici, ad
Regiam Protomedicatus officii iurisdictio-
nem pertineant
[Omdat de diergenees-
kunde in formeel opzicht (d.i. met
betrekking tot herstel van gezondheid)
gelijk te stellen is met de meer edele
geneeskunde van de mens, van deze
alleen onderscheiden in waardigheid en
adel van het object (d.i. het patiënten-
aanbod), volgt daaruit dat de veterinarii
evenals de medici onderworpen zijn aan
de jurisdictie van de Protomedicus],[8]

Brumme en Schaffer duiden dit
geschrift als een apologie van het vak als
zodanig; dit werd gelijkwaardig ver-
klaard aan dat van de geneeskunde van
de mens, en daaruit werd afgeleid dat
de veterinairen aan eisen van bekwaam-
heid moeten voldoen en onder de juris-
dictie van het medische gezag moeten
worden gesteld. In de argumentatie
wordt teruggegrepen op de auteurs uit
de Oudheid en de Middeleeuwen (van
Xenophon tot Ruffus en Rusius) die over
dierziekten geschreven hadden. De
lange traditie wordt als waarborg gezien
voor de waardigheid en bestaansrecht

-ocr page 19-

van het vak. Het werk is geen geschied-
schrijving in de moderne zin omdat het
betoog eerder volgens een hiërarchie
van waarden (ouderdom impliceert
waarde - typisch voor het denken tijdens
de Renaissance) dan volgens een chro-
nologische ontwikkeling wordt opge-
bouwd. Het is historiserend, niet histo-
riografisch. Het nieuwe ervan is echter
dat het óver de diergeneeskunde gaat
en niet beoogt een bijdrage te leveren
tot uitbreiding of toepassing van dierge-
neeskundige kennis. Het verschilt daar-
om in karakter van een boek als
La glo-
ria del cavallo O
566) van Pasquale
Caraciolli, een encyclopedisch werk
waarin alle tot die tijd verschenen
geschriften over het paard behandeld
worden, maar met de intentie om bij te
dragen tot de kennis over het paard,
niet tot de kennis over de ontwikkeling
van die kennis. Daarom verzet
Brumme[9] zich tegen de opvatting van
Wilhelm Rieck[10] die Caraciolli\'s boek
als eerste veterinaire historiografie
beschouwde.

Twee eeuwen later was het weer een
Italiaan,
Antonio Zan(n)on, burger en
academicus uit Udine (Z.Tirol) die in
1770 een boek uitgaf o.d.t.
Saggio di
storia della medicina veterinaria
[Essay
over de geschiedenis van de diergenees-
kunde], waarin hij het glorierijk verleden
contrasteert met het verval van de dier-
geneeskunde in zijn land en een pleidooi
houdt voor oprichting van veterinaire
scholen zoals Frankrijk kort daarvoor te
zien gegeven had. Dus weer geschied-
schrijving, gelardeerd met een uitgebrei-
de bibliografie, om een bepaald doel te
bereiken.

Talrijk zijn de geschriften of redevoe-
ringen uit de eerste helft van de 19e
eeuw waarin het nut van de veeartsenij-
school werd uiteengezet en waarbij een
uiteenzetting werd gegeven van de tot
\'n de Oudheid teruggaande traditie.

In Nederland hebben we twee voor-
beelden in dit genre: in 1811 promo-
veerde in Leiden Gerrit de Hoog, veearts
van de 1ste klasse, tot doctor in de
medicijnen. Hij was in 1808 als een der
eersten geëxamineerd door de Leidse
Commissie, nadat hij in Leiden genees-
kunde en in Berlijn diergeneeskunde had
gestudeerd. Hij was voorbestemd om de
eerste Veeartsenijschool in ons land te
gaan leiden, maar het is anders gelopen;
hij moest met de troepen van Napoleon
mee naar Rusland en is niet terugge-
keerd. De titel van zijn in het Latijn
gestelde verhandeling luidt in vertaling:
Over de overeeenkomst, het verband en
het wederzijdse nut van de beoefening
van de geneeskunde van de mens en die
van de huisdieren.
Froehner nam dit
proefschrift op in
Schrifttum der
Veterinärgeschichte und der Veterinär-
Literturgeschichte,
voorin in Band 1 van
zijn driedelige
Kulturgeschichte der
Tierheilkunde
(1952). Hij beschouwde
het dus als een bijdrage tot de geschie-
denis. En inderdaad, de Hoog demon-
streert een verbluffende belezenheid en
citeert alle in aanmerking komende wer-
ken op het gebied van de vergelijkende
anatomie, fysiologie en pathologie. (Ik
hoop binnenkort op de figuur van De
Hoog in Argos nader terug te kunnen
komen).

Het andere voorbeeld van vroege
geschiedschrijving ten onzent, en ook
door Froehner genoemd, is de inaugure-
le rede van Alexander Numan, die hij
weliswaar niet heeft kunnen voordra-
gen, maar wel heeft gepubliceerd (in het
eerste stuk van zijn
Veeartsenijkundig
Magazijn,
1827). Bij wijze van inleiding
tot zijn uiteenzetting over quot;de inrichting
van het ondenA/ijs overeenkomstig het
belang van de maatschappijquot;, geeft hij
in 13 blzn. een gedegen overzicht van
de geschiedenis.

Als er dan in het midden van de 19e
eeuw veie scholen door heel Europa zijn
opgericht en de eerste generaties van
gediplomeerden het moeilijk hebben om
een maatschappelijke status te verwer-
ven, wordt op historische ba^is een apo-
logie voor de beroepsstand gevoerd. Een
van de meest vooraanstaande emancipa-
toren in Duitsland is Reinhold Schmaltz
(1860-1945), de Berlijnse anatoom, die
als hoofdredacteur van de
Berliner
tierärztliche Wochenschrift
in de voorste
rijen staat om \'Standespolitik\' te bedrij-
ven.[1 1] Zijn talloze bijdragen culmine-
ren in de monografie
Entwicklungs-
geschichte des tierärztlichen Berufes und
Standes in Deutschland
(1936).

In de tot dusverre besproken gevallen
diende geschiedenisbeoefening er dus
vooral voor om bepaalde doeleinden te
bereiken. Als zodanig kan ook het schrij-
ven van gedenkboeken bij jubilea
genoemd worden. Deze bieden ons wel-
iswaar een schat aan documentatie over
personen en over de vroegere inrichting
en lotgevallen van scholen, instituten of
verenigingen, maar ze waren, zeker als
de directeuren of bestuurders het zich
tot taak rekenden als geschiedschrijvers
van het aan hun zorg toevertrouwde
etablissement of vereniging op te tre-
den, vaak wel \'ter meerdere eer en glo-
rie\' geredigeerd.

Historische pathografie

Een geheel ander onderdeel van veteri-
nair-historisch onderzoek dat al sinds
lange tijd een zekere mate van populari-
teit geniet, is de historische pathografie,
m.n. van de infectieziekten. Als voor-
beelden van algemene werken op dit
gebied zijn te noemen:

•nbsp;Jean Jacques Faulet. Recherches histo-
riques et physiques sur les maladies
épizootiques. 2
din. Paris, 1775.

•nbsp;Bernard Laubender. Seuchen-
Geschichte der landwirthschaftliche
Hausthiere von der ältesten Zeit bis
herab auf das Jahr 1811. 2
dIn.
München, 1811.

•nbsp;Een schat aan historisch informatie is

-ocr page 20-

opgesloten in het volumineuze werk
van de medicus J.C.F.C.Heusinger
(1792-1883), die resp. hoogleraar was
in Jena, Würzburg en Marburg. Het
draagt de wat misleidende titel
Recherches de pathologie comparée
(Cassel 1844-1853), waarin de ziekte-
beschrijvingen van mens en dier door
de klassieke en middeleeuwse schrij-
vers vergeleken worden.
• Het belangrijkste en nog steeds veel
geraadpleegde werk is van George
Fleming.
Ar)imal plagues, their history,
nature and prevention. 2
din. London,
1871, 1882, waarin een chronologi-
sche geschiedenis gegeven wordt van
1490
V. Chr. tot 1844 n. Chr.

Het genre wordt nog druk beoefend, zo
hebben we het recente mooie boek van
Jean Théodoridès,
Des miasmes aux
virus. Histoire des maladies infectieuses
(Paris, 1991) (zie voor een bespreking:
Argos nr.11). En binnenkort is de publi-
katie te verwachten van
Surveillance et
controle des maladies animales aux
temps passés
van de hand van de direc-
teur van het Office International des Épi-
zooties, Jean Blancou.

Ook aan de geschiedenis van afzonderlij-
ke ziekten zijn grotere studies gewijd.
Van de genoemde Heusinger bezitten
wij:
Die Milzbrandkrankheiten der Thiere
und des Menschen. Historisch-geograp-
hisch-pathologische Untersuchungen
(Erlangen 1850). Bekend is de
Geschichte der Rinderpest und ihre
Literatur
(Berlijn 1890) van W.
Dieckerhoff. Ook Hekmeijer heeft een
geschiedenis van de runderpest geschre-
ven (Amersfoort 1845). En over rabies
verscheen een publikatie van meer dan
500 bizn. door drie auteurs die ieder een
bepaald aspect voor hun rekening
namen: Heuckenkamp over de etiologie.
Grossman over het ziektebeeld en
Reinhard Froehner over de bestrijding.
De bibliografie telt niet minder dan 553

nummers (de drie studies verschenen in
Veterinarhistorisches Jahrbuch, 9 en 10,
1937-1938).

De geschiedenis van de epizoötische
ziekten stond vanaf 1851 op het lesroos-
ter van \'s Rijks-Veeartsenijschool- Het
schijnt vooral een favoriet vak van Wirtz
te zijn geweest, die er ook over heeft
gepubliceerd: over geschiedenis van de
veepest (1866) en over vlekziekte bij var-
kens in Nederland 1816-1893.

Naslagwerken

De volgende typen van publicaties die ik
wil noemen zijn de onmisbare naslag-
werken als encyclopaedieën, bibliogra-
fieën, biografische woordenboeken en
de grote handboeken.

Om een indruk te krijgen wat er op
dit gebied voorradig is, is een bezoek
aan een universiteitsbibliotheek of aan
de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag
aan te bevelen. Bij elk serieus onderzoek
o.h.g. van de veterinaire geschiedenis
heeft men ook algemene naslagwerken
nodig, zoals nationale biografische
woordenboeken en bibliografieën van
allerlei aard of naslagwerken op verwan-
te gebieden als geneeskunde, zoölogie,
landbouwwetenschappen enz.

Hier dienen we ons te beperken tot
het noemen van enige specifiek veteri-
naire naslagwerken die diensten kunnen
bewijzen bij een veterinair-historisch
onderzoek.

Van de encyclopaedieën moeten de
twee grootste genoemd worden, die
waarschijnlijk wel algemeen bekend zijn:
de Weense onder redactie van Alois
Koch uit de jaren 1885-1894, en de
Duitse onder redactie van Valentin Stang
en David Wirth, verschenen tussen 1926
en 1932. Beide zijn bruikbaar om de
stand van de toenmalige wetenschap op
alle gebieden van de diergeneeskunde
en de veeteelt te achterhalen. Beide
geven ook korte biografische informatie
over de belangrijkste dierenartsen uit het
verleden.

Aansluitend noem ik de twee biogra-
fische woordenboeken
die wij rijk zijn:
dat van Schrader-Hering uit 1863 en van
Neumann uit 1896.

Een aanvulling hierop, met de bio-
grafieën van verdienstelijke veterinairen
die sindsdien overleden zijn, is dringend
gewenst. De eerste stappen om in deze
lacune te voorzien zijn gezet, maar het is
nog niet verder gkomen dan een plan
op papier

Een rijke bron voor biografieën is
verder de grote hippologische bibliogra-
fie van Gabriel René Mennessier de la
Lance (1915-1917) die zich echter
beperkt tot de Franstalige literatuur over
het paard.

De Duitstalige veterinaire literatuur is
tot 1842 vastgelegd in de
Bibliotheca
veterinaria
eerst verzorgd door Theodor
Chr F.Enslin, later door Wilhelm
Engelmann. Vanaf 1841 verschenen
samenvattingen van zowel de Duitse als
de buitenlandse literatuur in de
Jahresberichte, die tot ca. 1945 zijn
doorgegaan. Voor de tijd erna hebben
we het bekende duo
Veterinary
Bulletin/Index Veterinarius
(resp. sinds
1931 en 1933). Voor het opsporen van
de primaire literatuur blijven dit de aan-
gewezen hulpmiddelen die, althans voor
de periode tot 1972, nog niet in electro-
nische vorm beschikbaar zijn.

Oudere veterinaire geschiedschrijving

De eerste samenvattende overzichten
verschenen ongeveer gelijktijdig in 1885
en 1886, resp. geschreven door de
hoogleraar anatomie uit Giessen
Friedrich Eichbaum
(Grundriss der
Geschichte der Thierheilkunde),
door de
Weense hoogleraar August Postolka (2
delen:
Geschichte der Periode der empi-
rischen Thierheilkunde
en Die
Entwicklung der Thierheilkunde von J.
Ruff us bis auf die Jetztzeit)
en door de
Lembergse hoogleraar Anton Baranski,
die zich beperkte tot de diergeneeskun-

-ocr page 21-

de in de Oudheid. Zij zullen alle in hun
tijd waarde hebben gehad voor het
onderwijs, maar zijn nu zwaar verouderd
omdat sindsdien veel nieuwe kennis over
het verleden is toegevoegd.

Van de auteurs uit de 20ste eeuw zullen
nu enige belangrijke veterinair-historici
de revu passeren, waarbij een indeling
naar taalgebied het meest overzichtelijk
lijkt. Alleen de Franse, Engelse en Duitse
auteurs worden hier genoemd. Op de
geschriften uit Italië en Spanje, waar op
ons gebied tamelijk veel geschreven is
en wordt, kan nu niet worden ingegaan.
Evenmin kan aandacht besteed worden
aan Oostenrijk, Zwitserland, België,
Polen, Hongarije, Turkije en de
Scandinavische landen, hoewel ook
daarvandaan bijdragen te vermelden
zouden zijn, al zijn de meeste toch voor-
al gewijd aan de geschiedenis van natio-
nale ontwikkelingen. Ook de oudere
vaderlandse auteurs (Hekmeijer,
Thomassen, Paimans, Wester) noem ik
niet omdat ik mag aannemen dat hun
werk voldoende bekend is.

Frankrijk

In Frankrijk was Léon Moulé (1849-
1922) de belangrijkste veterinair-histori-
cus. Zijn eigenlijke functie was hoofd
van de Veterinaire Dienst van Parijs en
het Departement van de Seine. Deze
functie liet hem kennelijk voldoende tijd
om archiefwerk te doen. Hij begon daar-
mee op zijn veertigste en kon er zich
volledig aan wijden nadat hij op zijn
zestigste werd gepensioneerd. Hij heeft
een indrukwekkend oeuvre nagelaten.
Het meeste en/an is gepubliceerd in het
Bulletin van de Sodété Centrale de
médedne vétérinaire
waan/an hij lange
tijd \'secrétaire permanent\' was.

Allereerst is zijn hoofdwerk te noe-
men: een algemene geschiedenis van de
diergeneeskunde, gebaseerd op de col-
lectie van handschriften en oude druk-
ken, aanwezig in Franse bibliotheken,
m.n. in de Bibliothèque Nationale (1890-
1923), gepubliceerd in 52 afleveringen,
tezamen 683 pagina\'s van het bovenge-
noemde
Bulletin beslaand. Het is hem
niet vergund geweest dit werk te vol-
tooien. Het is slechts gevorderd tot het
begin van de 17e eeuw. Het is een
kolossaal werk omdat niet alleen hon-
derden bronnen voor het eerst beschre-
ven zijn, maar ook de inhouden ervan
thematisch worden samengevat. Men
zou wensen dat de verspreide artikelen
nog eens in één band zouden worden
uitgegeven en dat iemand zou opstaan
om het werk te voltooien.

Vervolgens bezorgde Moulé de uit-
gave van de correspondentie van Claude
Bourgelat (1912-1917), samen ca. 250
pp., stelde hij een woordenboek van
middeleeuwse veterinaire termen samen
(gepubliceerd in jaargang 1913 van het
in Nederland uitgegeven wetenschaps-
historische tijdschrift
Janus) en een lijst
van de 16e eeuwse termen. Hij schreef
over de parasitologie in de Oudheid
(1908-1910). Samen met Raillet schreef
hij een voorbeeldige, zeer omvangrijke
geschiedenis van de school van Alfort
(1908) en verder enige tijdschriftbijdra-
gen (over anthraxziekten, malleus, de
papyrus van Kahoun, over Vicq d\'Azyr,
Vial de Sain-Bel enz.). In de verslagen
van de internationale congressen voor
medische geschiedenis, gehouden te
Parijs (1920) en te Antwerpen (1921)
vindt men bijdragen van zijn hand.

Hét grote samenvattende overzichtswerk
van
Emmanuel Leclainche (1861-1953)
uit 1936[12] had niet zonder het voor-
werk van Moulé geschreven kunnen
worden. Het is een zeer betrouwbaar, in
mooi frans geschreven werk, evenwich-
tig van compositie, mede gebaseerd op
de buitenlandse veterinair-historische
literatuur. Een index ontbreekt helaas!

Leclainche was dé dominante figuur
van de Franse diergeneeskunde in de
eerste helft van deze eeuw. Hij heeft
zeer veel tot stand gebracht. Aanvanke-
lijk was hij hoogleraar in Toulouse, waar
hij een \'Institut de Sérothérapie\' opricht-
te; vervolgens directeur van het Instituut
voor Infectieziekten in Alfort en daar-
naast de hoogste veterinaire ambtenaar
van het Ministerie van Landbouw. Als
zodanig was hij de motor achter de ver-
heffing van de
Écoles Vétérinaires tot
instituten van hoger onderwijs en bracht
hij de eerste uitoefeningswet tot stand,
die in Frankrijk pas heel laat, in 1938,
werd aangenomen. Tenslotte was hij
ook oprichter en eerste directeur van het
\'Office International des Épizooties\'. Het
waren geen kleine jongens die zich met
de geschiedenis van hun vak bezig hiel-
den, integendeel!

Verder dient op enkele meer recente
Franse boeken te worden geattendeerd:
van Yvonne Poulle-Drieux hebben we
een van de beste en meest overzichtelij-
ke studies van de middeleeuwse dierge-
neeskunde.[13] Ook over de Middel-
eeuwen handelt:
Le cheval en France au
Moyen Age. 5a place dans le monde
médiéval
door B. Prévot et B. Ribémont
(Orléans, 1994), in ARGOS nr 13
besproken door Irène Boor. Martial
Villemin schreef een boek over de Franse
dierenartsen in de 19e eeuw[14], dat nu
een aanzienlijke uitbreiding heeft gekre-
gen met het recent verschenen werk van
Ronald Hübscher.[15] Daarnaast zijn er
de vele Franse dissertaties, soms zeer
degelijke bv die van Vincent Krogmann
(1996) met de uitvoerige bio-/bibliogra-
fieën van alle docenten van de school
van Lyon in de 18e en 19e eeuw.

Tot december van het vorig jaar is de
beoefening van de veterinaire geschiede-
nis in Frankrijk altijd een zaak van indivi-
duele personen gebleven. Nu is een ver-
eniging opgericht; we zullen moeten
afwachten of deze levensvatbaar zal blij-
ken te zijn.

-ocr page 22-

Engeland

Allereerst dient het werk van weer zo\'n
enorme figuur te worden genoemd, van
Major-General Sir
Frederick Smith
(1857-1929) die zijn gehele carrière in
het leger doorbracht (in India, Egypte,
Zuid Afrika) om te eindigen als
Directeur-Generaal van de Militaire
Veterinaire Dienst. Hij heeft over veel
onderwerpen gepubliceerd. Zijn biblio-
grafie telt ca. 150 nummers. Op histo-
risch gebied zijn het:
Veterinary history
of the South African War (1919), History
of the Royal Veterinary Corps
(1927) en
als belangrijkste:
The early history of
veterinary literature and its British deve-
lopment,
eerst in afleveringen in Journal
of comparative pathology and therapeu-
tics,
daarna in vier banden (1919-1930).
Dit werk is pionierswerk geweest. Het is
chronologisch en vervolgens worden per
eeuw de verschillende auteurs bespro-
ken. Tot en met de 16e eeuw worden
auteurs uit alle landen behandeld, vanaf
de 17e eeuw uitsluitend Engelse. Het
sluit af met de behandeling van de
Gamgees (ca. 1860). Het is geschreven in
een zeer persoonlijke stijl. Op punten is
Smith erg subjectief en streng in zijn
oordeel. Maar het blijft als naslagwerk
vanwege zijn nauwkeurigheid zeer
bruikbaar. In 1976 heeft Allen een nog
verkrijgbare reprint uitgebracht.

Van de latere Engelse auteurs zijn er drie
te noemen:
lan H. Pattison, die, behal-
ve 12 tijdschriftartikelen, een boek
schreef over de ontwikkeling van de
veterinaire beroepsgroep in Engeland
over de periode 1791-1948 en twee bio-
grafieën in boekvorm; over John
MacFaddyan en over James Beart
Simmonds.[16]

Leslie Pugh schreef een boek over
de aanvangsjaren (1785-1795) van het
Londense Veterinary College[17] en ten-
slotte
Use Wilkinson die behalve het
boek
Animals and disease; an introduc-
tion to comparative medicine
(1992) een
aantal artikelen van zeer hoge kwaliteit
op haar naam heeft over de opvattingen
in het verleden over rabies, droes, vee-
pest, hoenderpest en zoönosen.[18]

Engeland kent sinds 1962 een
Veterinary History Society, die een eigen
tijdschrift uitgeeft. Op het ogenblik
maakt deze club een crisisfase door.
Voor het voortbestaan moet worden
gevreesd.

Duitsland

Dan komen we nu als laatste toe aan
Duitsland, het land waar op ons gebied,
alles tezamen genomen, wellicht meer
geproduceerd is dan in alle andere lan-
den bijeen.

Hier werd -zoals wel vaker door
Duitsers!- op twee fronten gewerkt,
maar nu op vreedzame: het filologische
en het veterinair-historische. En deze
twee hebben bevruchtend op elkaar
ingewerkt. Al sinds het einde van de
vorige eeuw, hebben enige classici zich
met antieke veterinaire geschriften bezig
gehouden, d.w.z. tekstedities bezorgd
met het bijbehorende kritische notenap-
paraat van de overgeleverde handschrif-
ten.

Enige voorbeelden: Eugen Oder
bracht in 1901 een eerste editie van het
in 1885 in de Münchense
Staatsbibliotheek ontdekte Latijnse
handschrift van de
Mulomedicina
Chironis
uit de tweede helft van de 4e
eeuw. Het is een compilatie van de
Griekse en Latijnse veterinaire kennis
geschreven onder het pseudoniem
Chiron. Het is de belangrijkste bron
geweest voor het boek van Vegetius uit
de 5e eeuw dat al sinds het begin van
de 16e eeuw meermaals in druk ver-
schenen was en altijd voor het oudste
getuigenis van de diergeneeskunde van
de Romeinen was gehouden. Een kriti-
sche uitgave hiervan bezorgde E.
Lommatzsch in 1903 o.d.t.
Publii Vegetii
Renati Digestorum artis mulomedicinae
libri.

Hét grote werk uit de Oudheid waar-
van ons hier in Utrecht de naam van één
van de auteurs bijzonder vertrouwd in
de oren klinkt, nl. die van Absyrtus,
werd in de jaren \'20 door Eugen Oder
samen met Karl Hoppe uitgegeven
o.d.t.
Corpus Hippiatricorum Graecorum
(CHG).
Het is een brievenverzameling
van in totaal 17 paardenartsen uit het
Oost-Romeinse Rijk, waarvan Absyrtus
de belangrijkste is. Van hem zijn 121
brieven opgenomen. Hij was hoofd van
de paardenartsen in het leger van
Constantijn de Grote en maakte de veld-
slagen tegen de Gothen en Sarmaten
mee in de Donauvallei in 332 en 333.
Zijn brieven zijn zowel gericht aan de
legeraanvoerder als aan zijn collegae en
leerlingen; zij behandlen voorschriften
voor malleus, beengebreken, koortsen,
longontsteking, ziekten van het hoofd
enz.

Deze brievenverzameling is in de 10e
eeuw door de Byzantijns keizer,
Constantunos Porphyrogenetos bijeen-
gebracht en in de Renaissance voor het
het eerst in druk verschenen, in het
Latijn in Parijs (1530) door de lijfarts van
koning Frans I, Jean Ruel en in het
Grieks in Basel (1537) door Simon
Grynaeus. Deze brieven representeren de
veterinaire kennis uit de Oudheid die
hoegenaamd niet toegenomen is tot in
de het midden van de 18e eeuw.

De inhoud van het CHG is in een
lange reeks veterinaire proefschriften uit
München, waarin steeds bepaalde
aspecten aan de orde worden gesteld en
waarin vertalingen in het Duits gegeven
worden, nu ook voor niet-classici goed
toegankelijk.

Een van de auteurs die met 48 brie-
ven in het CHG vertegenwoordigd is, is
Pelagonius, een Romeins auteur die ook
een zelfstandig werk, de
Ars veterinaria,
heeft uitgebracht. Over hem wordt
gewerkt door
Klaus-Dieter Fischer,
directeur van het Instituut voor Medische
Geschiedenis in Mainz. Deze is momen-

-ocr page 23-

teel de belangrijkste representant van
Duitse geleerden die zich met de antieke
veterinaire geschiedenis bezig houden.
(De Duitsers hadden en hebben overi-
gens geen monopoliepositie in dezen. In
België (Liliane Bodson), Scandinavië
(Björck, Svennung) en Engeland (N.
Adams) wordt ook filologisch op veteri-
nair gebied gewerkt).

In de reeks quot;Voorgangersquot; in het TvD
heeft Engbert Oldenkamp als nr. 5
Albrant behandeld, de door Frederik II
naar Napels meegenomen uit Duitsland
afkomstige hoefsmid. Zonder dat er een
paus aan te pas kwam heeft de bureau-
redactie hem heilig verklaard, want
boven het stukje staat S.Albrant! Van de
studie over de verbreiding van zijn
receptenverzameling voor paardenziek-
ten heeft
Gerhard Eis zijn levenswerk
gemaakt; zijn speurzin heeft niet minder
dan 195 handschriften aan het licht
gebracht, die teruggaan op Albrants
voorschriften: een onwaarschijnlijk grote
invloed over vele eeuwen heen door
heel Europa. Uit de voordracht die Jan
Berns in 1991 voor ons gehouden heeft,
weten we dat er ook twee middelneder-
landse handschriften zijn met
Albrantrecepten plus een 16e eeuwse
Latijne vertaling met ziektenamen in het
\'Nederlands\' (zie;
Argos, nr. 5).

Er is een directe relatie geweest tussen
het onderzoek van de klassieke veteri-
naire teksten van de Duitse filologen en
het ontstaan van de
Gesellschaft für
Geschichte und Literatur der Veterinär-
medizin.
Deze vereniging werd in 1920
opgericht op initiatief van Albert Werk,
een leerling van de medisch-historicus
Walter Pagel. Van Werk wordt verteld
dat hij de veterinaire geschiedenis zo
toegedaan was dat hij gedurende de
Eerste Wereldoorlog als soldaat steeds
de
Mulomedicina Chironis bij zich
droeg!

De vereniging begon met 23 leden.

Als eerste voorzitter werd Veterinärrat
dr. Reinhard Froehner benoemd, als
secretaris (quot;Geschäftsführerquot;) dr. Albert
Werk, en als bibliothecaris, de Dresdener
prof. Ewald Weber.

In 1921 werd begonnen met de uit-
gave van
Veterinärhistorische
Mitteilungen.
Deze waren aanvankelijk
uiterst bescheiden: maandelijks 4 blzn.,
die als bijlage van de
Deutsche tierärztli-
che Wochenschrift
verspreid werden. Na
ruim acht jaar werd de lezerskring uitge-
breid toen de
Mitteilungen werden toe-
gevoegd aan het
Amtsblatt Preussischer
Tierärzte
en na 1934(!) toen de
quot;Reichstierarzte-kammerquot; onder het
nieuwe bewind tot stand gekomen was
als bijlage bij het
Tierärzteblatt, waar-
door 8500 dierenartsen bereikt werden
(zie:
V.M.. 18(3), 23, 1938). De omvang
nam toe, wisselend 8-12 blz. per maand.

Hoofdredacteur was eerst de
genoemde Albert Werk, maar na vier
jaar droeg Werk de redactie over aan
Wilhelm Rieck (1893-1991). Hoewel als
reden hiervoor quot;Arbeitsüberlastungquot;
gegeven werd (V.M., 5(1) 4, 1925) was
de achtergrond de onhoudbaarheid van
Werks geschiedenisopvatting. Werk was
nl. de mening toegedaan dat de filolo-
gen niet in staat waren recht te doen
aan de veterinaire teksten uit de
Oudheid. Dat zouden alleen dierenartsen
kunnen. In Werks serie van bijdragen
o.d.t. quot;Die Bedeutung der
Fachgeschichte für die künfige
Entwicklung der modernen
Tierheilkundequot; laat hij enige staaltjes van
zijn interpretaties zien. Die leidden er bv.
toe dat de Romeinen al K.l. toegepast
zouden hebben, dat er veterinaire scho-
len zouden zijn geweest bij de Romeinse
renbanen, dat de Romeinse paardenart-
sen een soort Hippocratische eed zou-
den hebben moeten afleggen (zijn inter-
pretatie van een recept voor een zalf) en
dat de
Mulomedicina Chironis een soort
studentendiktaat zou zijn geweest (daar-
vandaan de gebrekkige taal), enige eeu-
wen eerder geschreven dan de datering
waarop de filologen gekomen waren.

Werk was er op uit via taalkundige
spitsvondigheden, die tegen de mening
van classici geen steek konden houden,
het veterinaire verleden op te waarderen
om het een plaats te kunnen geven in
een periode van hoogcultuur als de
Romeinse keizertijd.

Martin Brumme heeft in zijn recente
\'Habilitationsschrift\' deze dwalingen
grondig aan de kaak gesteld en geduid
als een neiging die bij amateur-historici
vaker wordt aangetroffen om het verle-
den vanuit de moderne tijd te interprete-
ren.[19]

Na zijn aftreden vinden we geen bij-
dragen meer van Albert Werk. Misschien
om een tegenwicht te bieden, gaf Rieck
de classicus Karl Hoppe, die hij bij de uit-
gave van het
Corpus Hippiatricorum
Graecorum
geassisteerd had, de gele-
genheid uitvoerige artikelen te publice-
ren.

Nadat Rieck in 1934 aan de Berlijnse
Tierärztliche Hochschule zijn
Veterinär-
historisches Seminar
gekregen had,
droeg hij de redactie over aan
Reinhard
Froehner
(1869-1955).

Dit viel samen met de reorganisatie
van de wetenschappelijke en beroeps-
verenigingen na de machtsovername
door de Nazi\'s.

De Veterinair-historische Vereniging
diende zich aan te sluiten bij het
\'Reichsverband der deutschen Tierärzte\'.
In het artikel dat deze overgang aankon-
digt schreef Froehner:

quot;Die Tierärzte müssen erkennen wie
wichtig es für sie ist, die Entwicklung
ihres Standes und ihrer Kunst nament-
lich in den deutschen Landen kennen-
zulernen. Im Dritten Reiche wird der
Pflege der Geschichte eine viel grössere
Bedeutung eingeräumt als bisher Es ist
zu erwarten, dass die Fachgeschichte
auch Prüfungsfach wird, nachdem an
der Berliner Tierärztlichen Hochschule

-ocr page 24-

der Veterinärhistorie erstmalig ein aka-
demischer Sitz (Privatdocentur) gege-
ben istquot; {MM.. 14(6), 41, 1934).

Naast de Mitteilungen ging men in 1925
oolc een
Jahrbuch uitgeven voor publica-
tie van de meer omvangrijke studies. In
1938 werden
Mitteilungen en Jahrbuch
verenigd tot een kwartaaltijdschrift, de
Beiträge zur Geschichte der Veterinär-
medizin.
Na 1945 is de uitgave niet
meer hervat.

Froehner werd in 1934 gepensioneerd
als Kreistierarzt van Gross-Strehlitz in
Opper-Silezië, waar hij sinds 1906 had
gewerkt, en verhuisde naar Wilhelms-
horst bij Potsdam, toen hij de redactie
overnam. Hij was als voorzitter van tal
van organisaties actief geweest en had
daarnaast zeer veel gepubliceerd (zie:
Rieck, V.M., 13(1/2), 1-2, 1933). Hij kon
zich na zijn pensioen volledig aan veteri-
nair-historisch werk wijden. Zijn publika-
tielijst telt 222 titels op historisch gebied.
In zijn driedelige
Kulturgeschichte der
Tierheilkunde
(1952-1968; het laatste
deel postuum) heeft hij de resultaten
van zijn onderzoek bijeengebracht.

De veelzijdige Rieck (hij had behalve
diergeneeskunde ook medicijnen en
landbouwwetenschap gestudeerd) was
na zijn
Habilitation in 1931 eerst privaat-
docent en vanaf 1937 buitengewoon
hooglaar. De oorlog maakte aan zijn
wetenschappelijke activiteiten een einde.
Zijn
Seminar werd in puin geschoten en
zijn verzamelingen gingen verloren. Zelf
belandde hij tot 1949 in Russische krijgs-
gevangenschap. Na terugkeer ging hij
werken als arts (eerst in de buurt van
Paderborn, sinds 1979 in Bad
Oeynhausen), maar daarnaast bleef hij
op veterinair gebied publicistisch artief,
als hoofdredacteur van het door hem
opgerichte quot;Die Kleintierpraxisquot; en op
het gebied van de geschiedenis. Zo kwa-
men in Hannover tien dissertaties onder
zijn leiding tot stand. In 1959 werd hij
voorzitter van de
Fachgruppe Geschichte
der Veterinärmedizin der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft.
Deze begon jaarlijkse symposia te orga-
niseren die ook belangstelling uit het
buitenland trokken. In 1969 werd toen
de
Weltgesellschaft für Geschichte der
Veterinärmedizin
opgericht, wier eerste
president hij werd met naast zich als
secretaris E.-H. Lochmann, die hem, na
in Hannover benoemd te zijn tot hoogle-
raar in de veterinaire geschiedenis, als
voorzitter zou opvolgen.
De andere leerstoel voor veterinaire
geschiedenis bevindt zich aan de
Faculteit te München bij het
Institut für
Palaeoanatomie, Domesikations-
forschung und Geschichte der
Tiermedizin,
opgericht door Joachim
Boessneck (1925-1991) en thans o.l.v.
Angela von den Driesch. In Giessen
wordt het onderwijs in de veterinaire
geschiedenis gegeven vanuit het
Instituut voor Medische Geschiedenis
door dr Christian Giese. Berlijn en
Leipzig hebben thans geen voorzienin-
gen meer

In ARGOS kan men regelmatig lezen
over de jaarlijkse symposia die de
Fachgruppe van de DVG, thans o.l.v.
Lochmanns opvolger Johann Schäffer,
organiseert.

Ook de regelmatige productie van
doorwrochte veterinair-historische disser-
taties, vnl. in Hannover en München,
maar geregeld ook in Giessen en Berlijn,
laat zien dat de activiteiten bij de Duitse
onderwijsinstellingen levendiger zijn dan
waar ook, al voelt men zich er zwaar in
het nadeel in vergelijking met de talrijke
instituten voor medische geschiedenis
vooral omdat fondsen van derden voor
veterinair-historisch onderzoek ten enen
male ontbreken waardoor de positie van
de betreffende leerstoelen in het huidige
beoordelingssysteem wordt bedreigd.

Tot slot

Na deze \'tour d\'horizon\' over het land-
schap van de veterinaire geschiedschrij-
ving in de grote buurlanden keren we
op de thuisbasis terug om vast te stellen
dat wij weliswaar niet op een lange tra-
ditie van veterinaire geschiedenisbeoefe-
ning kunnen bogen, maar dat de gedu-
rende de laatste tien jaar totstandge-
brachte uitgangspositie toch beloften
voor de toekomst inhoudt. Het zal er
vooral op aankomen of het lukken wil
nieuwe krachten te mobiliseren, ener-
zijds via het onderwijs en anderzijds via
werkgroepen van VHG-leden, om onder-
zoek te doen en hierover te rapporteren.

Noten

1.nbsp;A. von den Driesch. Geschichte der Tiermedizin.
5000 Jahre Tierheilkunde.
München: Callwey,
1989.

2.nbsp;R.H. Dunlop and D.J. Williams. Veterinary
mediane. An illustrated history.
St. Louis etc.;
Mosby, 1996.

3.nbsp;D. Karasszon. A concise history of veterinary
medicine.
Budapest: Akadémiai Kiadó, 1988.

4.nbsp;L.Z. Saunders. A biographical history of veteri-
nary pathology
Lawrence, Kansas: Allen, 1995.

5.nbsp;E.-H. Lochmann. Was heisst und zu welchem
Ende studiert man Geschichte der
Veterinärmedizin?
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde, ■\\27.^-8,^9S5.

6.nbsp;D. Karasszon. History and moral of veterinary
historiography In:
A concise history ...{r\\.3), p.
420.

7.nbsp;M.F. Brumme und J. Schäffer. Die Entw^icklung
der Veterinärhistoriographie in Deutschland.
Argos, nr 8, 217-225, 1993.

8.nbsp;De geciteerde titel is die van de uitgave Venetië
1586, waarin
Quod veterinaria mediana samen
met twee andere kleinere geschriften van
Ingrassia opnieuw verscheen.

9.nbsp;M.F. Brumme. Tierheilkunde in Antike und
Renaissance. Historiographische Untersuchungen
zur Konstituierung und Legitimierung.
Habilitationsschrift, Freie Universität Berlin,
Fachbereich Vetennärmedizin. Berlin, 1997. (Niet
gepubliceerd) p. 170-173.

10.W.nbsp;Rieck. Die Entwicklung der Veterinärhisto-
rischen Forschung.
Veterinärhistorisches
Jahrbuch, 1.
197-212, 1935.

11.nbsp;Zie over hem: M.F Brumme. Lebenswege eines
wilhelminischen Bürgers Biographische und
anatomiegeschichtliche Untersuchungen zu
Reinhold Schmaltz (1860-1945).
Diss. Berlin Freie
Universität, 1992.

12.nbsp;E. Leclainche. Histoire de la médecine vétéri-
naire.
Toulouse, 1936. Tweede editie o.d.t.:
Histoire illustrée de la médecine vétérinaire.
Presentee par Gaston Ramon. 2 din. Paris, 1955.

-ocr page 25-

13.nbsp;Y. Poulle-Drieux. L\'hippiathe dans l\'Occident latin
du Xllle au
XVe siècle. Genève, 1966.

14.nbsp;M. Villemin. Les vétérinaires français au XIXe siè-
cle.
Maisons-Alfort, 1982.

15.nbsp;R. Hubscher. Les maîtres des bêtes. Les vétéri-
naires dans la société française (XVIIIe-XXe siè-
cle).
Paris, 1999.

16.1.H. Pattison. The British veterinary profession
179T-1948.
London, 1984. Id. John McFadyean,
a great British veterinarian.
London, 1981. Id. A
great British veterinarian forgotten: James Beard
Simmonds 18W-1904.
London, 1990.

17. L.P Pugh. From farriery to veterinary medicine.

1785-1795. Cambridge, 1962.

18. L. Wilkinson. Rabies: two millennia of ideas and
conjectures on the aetiology of a virus disease.
Medical history, 21, 15-31, 1977; Animal virus-
es, veterinary pathology, and the formulation of
ideas concerning filtrable viruses.
Historia medic-
inae veterinariae,
3(1), 1-15, 1978; Veterinary
cross-currents in ideas on infectious diseases
since Aristotle.
Journal of the Royal Society of
Medicine,
73, 818-820, 1980; Glanders;
medicine and veterinary medicine in common
pursuit of a contagious disease.
Medical history,
25(4), 363-384, 1981; Rinderpest and the main-
stream infectious disease concepts in the eigh-
teenth century.
Medical histor/, 28, 129-150,
1984; Zoonoses and the development of con-
cepts of contagion and infection. In:
History of
the healing professions. Parallels between veteri-
nary and medical history.
A.R. Michell (ed.)
Wallingford, 1992. p. 73-90; Tropical zoonoses,
veterinary zoonoses, and evolutionary patterns
of disease.
Veterinary history N.S., 8(3/4), 91-96,
1995.

19. Brumme (n. 9), p. 31-35.

Op 28 mei 1999 werd in Beers (N.Br.) het
Museum Veeteelt en KI geopend. Het
dankt zijn ontstaan enerzijds aan de fusie
van de coöperatieve Kl-verenigingen tot
CR Delta[1], waardoor het kantoorge-
deelte van het uit 1982 daterende
gebouw van het Kl-station van het Land
van Cuijk beschikbaar kwam, en ander-
zijds aan de alertheid en het enthousias-
me van een aantal bij de KI betrokken
dierenartsen, o.a. C. Willems en J. van
Lieshout, die de gelegenheid aangrepen
om en/oor te zorgen dat het vele materi-
aal dat verloren dreigde te gaan na de
reorganisatie en de verhuizingen van de
betrokken organisaties, behouden bleef
om met behulp ervan aan het publiek
een beeld te geven van de rijke historie
van de veeverbetering in Nederland.

Als eigenlijke initiatiefnemer is de conser-
vator van het Museum Diergenees-
kunde, Toon Wijgergangs, te beschou-
wen, die - met het Kl-museum in
NoonA/egen in gedachte - de collegae
waarschuwde voor de dreigende teloor-
gang van veel instrumenten, preparaten
en documenten en op de mogelijkheid
wees om een lacune te vullen binnen het
rijk geschakeerde patroon van
Nederlandse musea. Waar Hollands wel-
varen zo nauw verbonden is met een op
hoog plan staande veeteelt zou het voor
een beter begrip, juist in een tijd waarin
de intensieve veeteelt aan veel kritiek
bloot staat, toch goed zijn te kunnen

beschikken over een centrum waar
publieksvoorlichting gegeven zou kunnen
worden over de achtergronden die tot dit
succes geleid hebben. De directie van CR
Delta voelde zich door dit idee aange-
sproken. Zij stelde behalve de huisvesting
ook een som gelds voor de inrichting en
de exploitatie beschikbaar

Het verzamelen, selecteren, beschrij-
ven en tentoonstellen diende echter door
vrijwilligers te geschieden. Met een equi-
pe van 14 man werden in 1 jaar ca. 3000
voorwerpen verzameld, waarvan er
inmiddels al 2500 zijn beschreven. Deze
hebben niet alleen betrekking op de
rundveeteelt in wijdere zin (o.a. stamboek
en melkproductiecontrole) maar ook op
andere diersoorten waarbij KI wordt toe-
gepast, m.n. op de varkensteelt. Gezien
de korte tijd sinds de start is het niet ver-
wonderlijk dat de \'finishing touch\' aan de
expositie nog gegeven moet worden.

Organisatorisch is het geheel goed
geschraagd. In maart 1999 is de
Stichting
Museum Veeteelt en KI
opgericht; deze
heeft een uit zeven leden bestaand
bestuur. In oprichting is een stichting van
vrienden van het museum (minimum bij-
drage ƒ25,-/jaar). Er werd bij de opening
een persmap en een mooie folder uitge-
bracht en de pr lijkt, gezien het aantal
persartikeien[2], in goede handen.

De doelstelling is in de statuten van de
Stichting als volgt omschreven: quot;het

Een nieuw landelijk museum, gewijd aan
geschiedenis van de veeteelt en de KI

de

oprichten,
beheren
en exploi-
teren van
een muse-
um teneinde het culturele erfgoed
betrekking hebbend op de veeteelt en KI
in Nederland te bewarenquot;. En de wegen
waarlangs dit doel bereikt wil worden:
quot;het verzamelen, conserveren, bewaren
en exposeren van dat erfgoed; het open-
stellen van het museum voor het publiek;
het verrichten van onderzoek en het
publiceren van de resultaten ervan; het
beschikbaar stellen van het erfgoed aan
derden voor het verrichten van onder-
zoekquot;.

De openstelling is nog beperkt tot de
woensdag (10-16 uur), maar groepen zijn
ook op andere dagen welkom, mits ruim
tevoren een afspraak wordt gemaakt (tel.
0485-330241 of e-mail: Iiesh70@wxs.nl).
Er is een kantine aanwezig.

Het museum is per auto bereikbaar
via afslag 4 richting Grave vanaf de auto-
weg Nijmegen-Venio (A 73).

Het adres is: Dr. Moonsweg 5,
5437 BG Beers (N.Br.).

1.nbsp;CR Delta = Coöperatieve Rundveeverbetering Delta

2.nbsp;Agrarisch Dagblad, 18 mei 1999; Boxmeers-Cuijks
Weekblad, 2
juni 1999; Brabants Dagblad, 1 juni
1999, p. 15;
Veeteelt, september 1997, februari 1999
en mei 1999;
Varkens, 15 juni 1999.

-ocr page 26-

Naast onze re^s défini
diergenee

eregistreerde
en

fl^pidir™ ZSO ^nbsp;5D .r« A„,pfciir.» 125 . An,pM™ 400 n« Ceptelex™ 50 mg Ceptetoä« 2J» mg

A^damw^pra, A«d«mwondza.r A«an^»gdrupp«ls
WjgzaKtVitA OogdruppelsOogdrupp»!»LWocaïne Oofldruppofs-Mropina Sonodemi Ulorcrtmo

NU OOK DEFINITIEF GEREGISTREERD:

LINCOMYCINE-SPECTINOMYCINE pro inj. (REG NL 8271)
DHS 25% pro ïnj. (REG NL 8909)**
NEOCORT oog- en oordruppels (REG NL 8978)

*la vanaf heden op de positieve Itjst PW/IKB Varkensbedrijven geplaatst
« Dihydrtjstreptomycine 25 rag/kg L.G., hét effectieve middel voor
dé bdiandeling van bovine Eeptospirosis,

Deze Produkten worden op de positieve liist diergeneesmiddelen
van PW/IKB genoemd:

Pro inj.: Alfatrim 24%, Ampicilline 20%, LIncomyoino 10%,
Oxytetracycline 10%, Tyiesine 20%.
TabS.: Ampicilline 250 mg cape., Ampicilline 400 mg tabl.
Overige: Ampiciliine doseeHnjector

QAtÊasan

DmsEmsmmmRV.

Telefoon: 0348 - 41 69 45 / Fax 0348 - 42 35 77 - order entry: oaoo-AlFASAM-55327^6

-ocr page 27-

Von der Volksmedizin zum Pharmazeutischen Produkt.

Versuch einer Darstellung der Entwicklungsgeschichte Ausgewählter Drogen

Helmut Wentges Sen. und Stefan
Hörmansdorfer\'

Einleitung

Im Rahmen mehrerer Ausstellungen der
veterinärhistorischen Sammlung
Wentges war es die Absicht, die
geschichtliche Entwicklung einiger exem-
plarisch ausgewählter Drogen bezüglich
Bedeutung und Verwendung im Verlauf
der Jahrhunderte aus volksmedizinischen
Ursprüngen bis in die neueste Zeit hinein
graphisch darzustellen. Dabei wird die
Abszisse als Zeitachse verwendet, die
Ordinate soll den relativen Grad der
Bedeutung zum jeweiligen Zeitpunkt
wiedergeben. Die resultierende Kurve ist
dabei nicht als Graph im mathemati-
schen Sinne zu verstehen. Sie soll als
bildhafte Wiedergabe einer geschichtli-
chen Entwicklung die didaktische
Präsentation unterstützen. Erstmalig
wurde diese Form der übersichtlichen,
didaktischen Präsentation in der Ausstel-
lung quot;3000 Jahre Medizin - auch für
das Tierquot; an der Universität Zürich im
Jahre 1992/3 gezeigt.[1]

Es boten sich hierzu besonders vier wich-
tige Drogen an, die in der Tiermedizin
über lange Zeiträume von therapeuti-
scher Bedeutung waren oder sie bis
heute besitzen. Es sind dies: Arekolin,
Morphin, Cocain und Curare. Dabei
wurden die in den graphischen
Darstellungen getroffenen Aussagen
durch entsprechende Exponate der
Sammlung Wentges aus Ethnologie und
Volksmedizin sowie aus Industrie und
Praxis dargestellt und in Form eines

1. Tierklinik Aschl^eim, Agilolfingerstr. 10-12,
85609 Aschheim, Deutschland.

Dioramas arrangiert. Da seit Gründung
der Sammlung Wentges im Jahre 1936
nicht nur direkt mit der Tiermedizin in
Zusammenhang stehende Dokumente
und Objekte, sondern stets auch im wei-
testen Sinne völkerkundliche Stücke
gesammelt wurden, können somit
Ethno- und Volksmedizin von ihren
Wurzeln bis in die Neuzeit fundiert prä-
sentiert werden.[2]

Arekolin

Die Arekanuss, die Frucht der Palme
Areca Catechu, wurde schon in vor-
christlicher Zeit in Indien und China als
euphorisierende Droge gebraucht; seit
dem 6. Jahrhundert war sie als
Bandwurmmittel und gegen Verstopfung
in Verwendung.[3] Ihre pharmakologi-
sche Bedeutung in der neuzeitlichen
Tiermedizin erhielt sie um 1880 als
Bestandteil des Zürnschen Wurm-
kuchens.[4]

Nach der Isolierung des Alkaloids
Arekolin durch Ernst Jahns[5] und W.
Marme[6] (1888-1889) führte Eugen
Fröhner Arekolin in die tierärztliche
Therapie ein.[7] Die Synthese erfolgte
1907.[8]

Ende des letzten Jahrhunderts
gewann die Droge für die Tiermedizin
als Wurmmittel, Abführmittel, bei Kolik
und Hufrehe der Pferde, zur Behandlung
der Pansen- und der Gebärparese des
Rindes und als Mioticum in der Augen-
heilkunde rasch an Bedeutung. In beiden
Weltkriegen war Arekolin eine der
bedeutsamsten Veterinärspezialitäten.[9]

Seit den 30iger Jahren entwickelte
sich Nemural (I.G. Farben, Hoechst), ein
synthetisches Arekolinpräparat, zu einem
der wichtigsten Anthelminthika welt-
weit[10], bis es um 1960 durch Niclo-
samid (Yomesan, Fa. Bayer) ersetzt
wurde.[11] Mit dem Aufkommen von

Yomesan war der Weg des Arekolins in
der Tiermedizin beendet. Eine weitere
Verbesserung erfolgte 1991 mit der
Einführung des Breitbandanthelminthi-
kums Drontal plus, einem Kombinations-
präparat aus Praziquantel, Pyrantelem-
bonat und Febantel durch die Fa. Bayer.

In den ostasiatischen Regionen wird
die Betelnuss bis heute wie in den letz-
ten 2000 Jahren als Genussmittel ver-
wendet.

Morphin

Auch Morphium oder Opium ist seit
uralten Zeiten bekannt. Schlafmohn
(Papaver somniferum) wurde bereits im
3. vorchristlichen Jahrtausend von den
Sumerern im Zweistromland angebaut.
Ebenso finden sich Mohnkapseln von
Kulturmohn in Relikten von 4000 Jahre
alten Pfahlbausiedlungen an den
Schweizer Seen. Auch im alten Indien, in
Ägypten, im antiken Griechenland und
in Rom war es als schmerzstillendes und
schlafbringendes Mittel in allgemeinem
Gebrauch.[12] Durch das ganze Mittel-
alter bis 1787 war Rohopium wichtigster
Bestandteil des Universalheilmittels
Theriak.[13]

Die erste wissenschaftliche Erwäh-
nung erfolgte 1615 durch Johann
Baptist Van Helmont (1577-1644) in sei-
nem
Pharmacopolium ac Dispensatorium
modernum.[^A] Ab 1660 hat Sydenham,
der quot;Englische Hippokratesquot;, die medizi-
nische Anwendung erarbeitet (Lauda-
num Sydenhamii).[15] Der Boerhaave-
Student John Huxham (1692-1768), ein
seinerzeit berühmter Praktiker in Devon,
vervi/endete Mohnsaft als Mittel zur
Schmerzlinderung.[16]

Schon 1665 wurde Rohopiumlösung
durch Johann Sigmund Elsholtz intra-
venös gegeben.[17] Weitere parenterale
Applikationen erfolgten 1845 durch

-ocr page 28-

Rynd[18]; die erste subcutane Injelction
wurde 1855 von Wood vorgenom-
men.[19]

Fiedler erkannte 1874 die medizini-
sche und soziale Bedeutung der
Morphiumsucht[20], obwohl Opium-
rausch und Suchtproblematik schon län-
ger bekannt waren. Neben breiten
Volksschichten, die Opium als Genuss-
und Rauschmittel missbrauchten, fielen
immer wieder auch Ärzte der Morphi-
umsucht zum Opfer. So soll Theophras-
tus Bombastus von Hohenheim
(Paracelsus, 1493-1541), der Tinctura
Opii als Laudanum in die Therapie ein-
führte, selbst opiumabhängig gewesen
sein.[21]

Die Darstellung des Alkaloids
Morphin aus Opium gelang 1805 durch
F.W. Sertürner[22], seine
Konstitutionsformel wurde 1925 durch
J.M. Gulland und R. Robinson ermit-
telt.[23] Die Totalsynthese von Morphin
erfolgte 1952 durch M. Gates und G.
Tschudi.[24] Die ersten synthetischen
Morphinanaloga wurden mit Pethidin
1939 und Methadon Anfang der 40iger
Jahre hergestellt.[25] Methadon wurde
von der Fa. Hoechst als Polamidon für
die Humanmedizin 1949 und als
Polamivet 1951 für die Veterinärmedizin
in den Markt eingeführt.[26] Bis heute
haben Morphin und seine synthetischen
Analoga in der Analgesie und Anästhe-
sie in Human- und Tiermedizin hohe
Bedeutung, genauso wie die Probleme
ihres Missbrauchs und der Morphinsucht
ungelöst geblieben sind.

Cocain

Nach der Conquista durch Pizzaro 1516
kam Europa in Kontakt mit einer hoch-
stehenden, neuweltlichen Kultur: dem
Inkareich. Die Inka pflegten durch Kauen
der Blätter des Cocastrauches (Erythro-
xylum coca) Euphorie und ein
Verschwinden von Hungergefühlen zu
erzeugen, was dazu beitrug, die grossen
Leistungen dieses Volkes und die

Errichtung ihrer architektonischen
Wunderwerke in den Höhen der Anden
zu ermöglichen. Carolus Clusius über-
setzte die Bücher des Nicolas Monardes
über die Drogen der neuen Welt und
beschrieb so Coca erstmals.[27]

Mit der Beobachtung des
Entdeckungsreisenden Karl von Scherzer
(1857), dass das Kauen von Cocablät-
tern ein Taubheitsgefühl auf der Zunge
erzeugt, begann die pharmazeutische
Bedeutung des Coca.[28] Bereits
1859/60 gelang Niemann in Wöhlers
Labor die Reindarste!lung[29]; die
Strukturformel ermittelte dagegen
Willstätter erst 1898.[30] Der Mediziner
Vasiii Konstantinovich von Anrep unter-
suchte in Würzburg zuerst die Wirkung
von Cocain auf Haut und Auge. Bei sub-
cutaner Injektion erzeugte er eine
Unempfindlichkeit der Haut gegen
Nadelstiche, am Auge jedoch nur die
schon länger bekannte mydriatische
Wirkung.[31] Durch Sigmund Freud
wurde Carl Koller 1884 zur Anwendung
des Cocains als Lokalanästhetikum am
Auge angeregt[32] und im selben Jahr
benutzte Edmund Jelinek Cocain zur
Schleimhautanästhesie.[33]

W. Merck gelang 1885 die in vitro
Synthese von Cocain aus Vorstufen,
während Willstätter und Bode 1900 ein
Verfahren zur Herstellung aus syntheti-
schen Ausgangsstoffen fanden.[34]
Pioniere auf dem Gebiet der Infiltrations-
anästhesie waren William Steward
Halsted und Carl Ludwig Schleich.[35] In
einem nächsten Schritt entwickelte
August Bier 1899 die Epiduralanästhesie
durch Einbringen von Cocainlösung in
den Rückenmarkskanal.[36]

Die Tierärzte Retzgen (Berlin) und
Benesch (Wien) führten die Epidural-
anästhesie 1925 in die Veterinärmedizin
ein, Farquharson entwickelte 1940 den
paravertebralen Nervenblock für Opera-
tionen am stehenden Rind.[37]

Die Nachteile des Cocains, nämlich
seine mangelnde Stabilität in Lösungen
beim Sterilisieren und sein suchterzeu-
gendes Potential, auszuschalten und
seine enwünschten, lokalanästhetischen
Wirkungen zu erhalten, gelang 1905 mit
der Synthese von Procain.[38] Procain
und in Folge entwickelte, synthetische
Abkömmlinge aus industrieller Herstel-
lung (z.B. Tetracain, Lidocain und ande-
re) sind noch heute in der modernen
Medizin und Anästhesiologie unverzicht-
bar

Curare

An den bewaldeten Osthängen der
Anden wurden Pfeilgifte von verschiede-
nen, südamerikanischen Waldindianer-
stämmen zur Jagd und zum Krieg ver-
wendet. Die Kunst des Blasrohrschies-
sens haben diese Naturstämme zur
Perfektion entwickelt. Nach der
Conquista kamen die Spanier mit den
unter dem Sammelbegriff Curare
bekannten Pfeilgiften in Berührung.[39]

Es ist nicht, wie oft behauptet, Sir
Walter Raleigh (1552-1618) gewesen,
der als erster das Curare nach Europa
brachte, sondern Charles-Marie de la
Condamine (1701-1774), der 10 Jahre
lang im Auftrag der
Académie des
Sciences
geographische und ethnogra-
phische Forschungen in Südamerika vor-
nahm; er hat auch mit Curare experi-
mentiert.[40] Erst 1799-1804 berichtete
Alexander von Humboldt über dessen
genaue Herkunft.[41]

Es werden je nach Aufbewahrungs-
art und Zusammensetzung drei Sorten
pflanzlichen Curares unterschieden,
nämlich Curare in Bambusrohren
(Tubocurare), das aus
Chondrodendrum-
Arten gewonnen wird, sowie Curare aus
Strychnos-Arten, das in ausgehöhlten
Kürbissen (Kalebassencurare) oder in
irdenen Gefässen (Topfcurare) gelagert
wird.[42] Daneben ist animalisches
Curare aus Anuren (Froschlurchen)
bekannt. Dieses erzielt ein dem pflanzli-
chen Curare sehr ähnliches Wirkungsbild
und wird von Waldindianern im nördli-

-ocr page 29-

chen Südamerika aus dem Hautsekret
verschiedener Baumsteiger- und Blatt-
steigerfrösche (Dendrobates- und
Phyllobates Spezies) gewonnen. Nach-
dem das Hautsekret dieser Tiere durch
Rösten zum Austritt gebracht wurde,
werden die Pfeilspitzen darin gewen-
det.[43] Die verschiedenen Curare-
Zubereitungen können sich je nach
regionalem Vorkommen in Rezeptur und
Toxizität erheblich unterscheiden.

Die erste Anwendung von Curare am
Tier erfolgte 1811 durch Sir Benjamin C.
Brodle (1783-1862).[44] Ch.Waterton
(1762-1865) zeigte zukunftsweisend die
mögliche Bedeutung von Curare zur
Ausschaltung der Spontanventilation bei
seinem Versuch der künstlichen Beat-
mung am curarinisierten Esel 1814.[45]

Boussingault und Roulin gewannen
1828 aus Curare das Alkaloid
Curarin[46], das aber erst 1865 von
Preyer auskristallisiert werden konn-
te.[47] Böhm gelang dann 1886 die
Reindarstellung der wirksamen Substanz
des Curare.[48]

William Sewell behandelte 1835 am
Veterinary College London ein Pferd mit
Tetanus erfolgreich mit Curare, wobei
das Tier jedoch nach Abschluss der
Behandlung an Kolik starb. William
Youatt versuchte 1838 Tollwut mit
Curare zu therapieren.[49]

Klassische Versuche zur Entstehung
der Lähmung durch Curare führte Mitte
des 19. Jahrhundert Claude Bernard
(1813-1878) in Paris durch.[50]

Die Erstanwendung am Menschen
erfolgte 1912 durch A. Läwen in Leipzig
und geriet über 30 Jahre in Vergessen-
heit.[51]

Die chemische Differenzierung von
Kalebassen- und Tubocurarin erstellte
King im Jahre 1935.[52] Während die
Curare-Alkaloide (z.B. ( )-Tubocurarin,
C-Toxiferin) als Antagonisten von
Acetylcholin am nicotinergen Rezeptor
die Prototypen der nichtdepolarisieren-
den Muskelrelaxantien sind, wirken die
synthetisch hergestellten, depolarisieren-
den Muskelrelaxantien mit Substanzen
wie Suxamethonium (Sucdnylcholin,
Handelspräparate: Lysthenon, Pantolax)
und Decamethonium als Agonisten des
nicotinergen Rezeptors.[53]

Durch die Anwendung von Muskel-
relaxantien kann die quergestreifte
Atmungsmuskulatur vollständig gelähmt
werden.[54] Unter künstlicher Beatmung
sind damit die Voraussetzungen für chir-
urgische Eingriffe am offenen Brustkorb
erheblich verbessert worden. Die künstli-
che Beatmung (intermittierende Druck-
beatmung) bei Narkosen wurde durch
Hall seit 1954 auch in der Veterinär-
medizin eingesetzt.[55]

Danksagung

Die Autoren danken dem Mitglied der
Redaktion dieser Zeitschrift, A.
Mathijsen, für die wertvollen und umfas-
senden bibliographischen Recherchen.

Der Farbdruck wurde ermöglicht
durch einen finanziellen Zuschuß aus
dem quot;Rozemond Fondsquot;.

Anmerkungen

1.nbsp;J. Schaffer. 3000 Jahre Medizin - auch für das
Tier. Ausstellung im medizinhistorischen
Museum der Universität Zürich.
Deutsches
Tierärzteblatt {2),
79, 1993.

2.nbsp;H. Wentges. Praktische Vieharzr^eikunst. Sonder-
ausstellung I [im Deutschen Medizinhistorischen
Museum in Ingolstadt] zur Geschichte der
tierärztliche Therapie. [Aschheim, 1987]; Idem.
Von Einhörnern, Giftpfeilen und Edelsteinen.
Sonderausstellung
II [im Deutschen Medizin-
historischen Museum in Ingolstadt] zur
Geschichte der tierärztlichen Therapie.
(Aschheim, 1988],

3.nbsp;L. Lewin. Phantastica. Die betäubenden und
erregenden Genussmittel.
Berlin, 1924. S. 245-
255.

4.nbsp;RA. Zürn. Die Schmarotzer auf und in dem
Körper unserer Haussäugethiere sowie die durch
erstere veranlassten Krankheiten, deren
Behandlung und Verhütung.
2.Aufl. Weimar,
1882. T.1, S, 164 (Arekolin als ßandwurmkur für
Schäferhunde); E. Vogel, Areca Catechu, in:
Encyklopaedle der gesammten Thierheilkunde
und Thierzucht
Hrsg. von Alois Koch. Bd. 1.
Wien, 1885. S. 255 (Bandwurmkur für
Hausgeflügel).

5.nbsp;E. Jahns. Ueber die Alkaloïde der Arekanuss.
Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft,
21, 3404-3409, 1888; 23, 2972-2978, 1890;
24, 2615-2617, 1891.

6.nbsp;W. Marmé. Ueber Arecolin, den giftigen
Bestandteil der Bethelnuss.
Nachrichten der
königlichen Gesellschaft der Wissenschaften zu
Göttingen,
125-131, 1889.

7.nbsp;E. Frohnen Untersuchungen über das Arecolin,
ein Ersatzmittel für Pilocarpin und Esenn.
Monatshefte für practische Tierheilkunde, 5,
353-383, 1894.

8.nbsp;A. Wohl und A. Johnson. Arecaidin und
Arecolin.
Berichte der deutschen chemischen
Gesellschaft,
40, 4712-4719, 1907.

9.nbsp;E. Frohnen Arzneimittellehre für Tierärzte. 10.
Aufl. Stuttgart, 1914. S. 175-179. R. Reinhardt,
\'Arecanuß und Arecolin\', in:
Tierheilkunde und
Tierzucht Eine Enzyklopädie der praktischen
Nutztierkunde.
Bd. 1. Berlin, 1926. S. 518-521.

10.nbsp;Gustav Uebele. Handlexicon der tierärztlichen
Praxis.
Bearb. v. R. Klett. B.Aufl. Ulm, 1938. S.
454- 455.

11.nbsp;Allgemeine und spezielle Pharmakologie und
Toxikologie.
Hrsg. v. W. Forth, D. Henschler und
W. Rummel. 6. Aufl. Heidelberg, 1992. S. 713.

12.nbsp;Eine historische Übersicht über botanischen
Ursprung und primitive Anwendungen bietet.
quot;Opiumquot; in:
Encyclopaedia Britannica. 11th ed.
London, 1911. Vol. 20. p. 130-137. Über archa-
eologische Entdeckungen in Griechenland, siehe;
P.G. Kritikos and S.P. Papdaki. The history of the
poppy and of opium and their expansion in
Antiquity in the eastern Mediterranean area.
Bulletin of narcotics, 19(3) 17-88 and 19(4), 5-
10, 1967. Über die Funde In der Schweiz, siehe:
Lewm (Anm. 3) S. 41 und E. Starkenstein, in:
Handbuch der experimentelle Pharmakologie.
Bd. 2. 2.Hälfte. Berlin, 1924. S. 1038-1040.
Auch E. Fröhner bietet in seinem
Lehrbuch der
Arzneimittellehre für Tierärzte.
10. Aufl.
(Stuttgart, 1914, S. 58) eine kurze, geschichtli-
che Einleitung.

13.nbsp;Für die Zusammensetzung, siehe: H. Schelenz.
Geschichte der Pharmazie. (Berlin, 1904).
Nachdn Hildesheim, 1962. S. 126-127. Die Kritik
von William Heberden in seinem
Antitheriaka
(London, 1745) führte erst in 1787 dazu, dass
der Theriak nicht weiter in der
Pharmacopoeia
Londinensis
aufgenommen wurde.

14.nbsp;L. Darmstaedten Handbuch zur Geschichte der
Naturwissenschaft und der Technik
(Berlin,
1908). Nachdn 1960. S. 111.

15.nbsp;Fröhner (Anm. 9), S. 58.

16.nbsp;Darmstaedter (Anm. 14), S. 160.

17.nbsp;J.S. Elsholtz. Clysmata nova. Berlin, 1665. Siehe:
M. Amberger-Lahrmann; D. Schmähl.
Gifte.
Geschichte der Toxikologie.
Berlin, etc., 1987. S.
30-31.

18.nbsp;F. Rynd. Neuralgia - introduction of fluid to the
nei-ve.
Dublin Medical Press, 13, 167-168, 1845.

19.nbsp;A. Wood. New method of treating neuralgia by
the direct application of opiates to the painful
joints.
Edinburgh Medical and Surgical Journal,
82, 265-281, 1855.

Fortsetzung S. 30

-ocr page 30-

Wunrnnittel. Abführmittel, Kolik- und
Hufrehebehandlung des Pferdes,
Behandlung der Pansen- und
Naturvolkgebrauch Gebärparese des Rindes, Mioticum

Arekotln

Nemural (Hoechst)
-1930—1960

Arekanüsse der Palme
Areca catechu

I

CH,

wichtiges

Veterinärmedikament
im I. Weltkrieg

wichtiges

Veterinännedikament
im II. Weltkrieg

-ocr page 31-

Als Rohopium (Laudanum) aus dem getrockneten Analgetikum,
Milchsaft der unreifen Früchte des Schlafmohns Narkosemittel, Krampf-
(Papaver somniferum).

Morphium
Polamidon
Polamivet
(seit-1942)

Naturvolkgebrauch
Medizinischer Gebrauch

lösung bei Kolik,
Ruhigstellung des
Darmes, Hustenstillung
ch,-- ^

Wood: erste subcutane
Injektion

pedter erkennt die
Morphiumsucht

Ennittlung der
Konstitutionsformel

Markteinführung von
POLAMIDON
(Hoechst)

Markteinführung von
POLAMIVET
(Hoechst)

-ocr page 32-

Pizzaro entdeckt Peru

von Anrep: Feststellung der
lokalanäsUietischen Wirkung |
von Cocsün bei subcutaner
Injektion

Willstätter
Ermittlung der Strukturfomiel 189»

Köllen Lokalanästhesie
durch Cocain am Auge
Jelinek: Verwendung von
Cocain zur Schleimhaut-
anästhesie

Halsted und Schleich:
Infiltrationsanästhesie

Bier:

Epiduralanästhesie

-ocr page 33-

Areka-Samen und Zubereitungsgeräte

(Indonesien, frühes 19. Jahrhundert)

Em altes Volksgenußmittel des südostasiatischen Raumes stellt der Betel dar Der Same der Arecapalme (Areca catechu) wird
nnit oft kunstvoll verzierten Zangen zerkleinert, mit Muschelkalk zu einem Bissen geformt und dann stundenlang gekaut. Ein
drachenköpfiges Wesen aus Eisen mit Silbergriffen zeigt die abgebildete Zange, und kunstvoll bearbeitete Holzhülsen enthalten
den Muschelkalk.

Die Objekte gehören zur Sammlung Wentges, die quot;Aschheim Veterinary Hospital Historical Collectionquot;. Die Bilder wurden 1985 angefertigt für einen
von Smith Kline Beecham herausgegebenen Kalender über das Thema quot;antike Drogen und Instrumentequot;,
»•otograf war Dr. Helmut Wentges jun. (Billerbeck).

-ocr page 34-

Opium. IVlörser (Holz), Krullt;en (Europa, 19. Jahrhundert),
Silberpfeife, Waagen und Gewicht (China, 18.119. Jahrhundert)

Silberpfeife aus Birma (Chiang May, um 1800).

-ocr page 35-

Coca; Zubereitungsbestecke

(Peru, 5. bis 15. Jahrhundert)

Der Coca Strauch (Erythroxylon Coca) wächst an den waldigen Hängen der Anden, hauptsächlich in Peru, Ekuador und
Bolivien. Dort wurde er schon in vorinkaischer Zeit angebaut und gesammelt Die Inkakönigin nannte sich Mamma Cuca, nach
der Pflanze, die quot;die Hungrigen sättigte, den Müden und Erschöpften neue Kraft verlieh und die Unglückligen ihren Kummer

vergessenließquot;.

Oas Blatt wird aus dem Stoffbeutel entnommen und mit Kalk oder Pflanzenasche gemischt als Bissen (quot;Lliptaquot;) gekaut Zu
sehen sind die alten Geräte, Aschenbehälter aus Hirschhorn bzw. Fuchsfell sowie zwei Steinmörser und Spatel zum Mischen des
Bisses.

-ocr page 36-

Curare; Blasrohr, Pfeilköcher, Giftkalebasse

(Ekuador, spätes 19. Jahrhundert)

entnommene Gift mit der abgebrochene Spitze im Körper verbleibt.

-ocr page 37-

A.nbsp;Strychnos-Arten

B.nbsp;Hautsekret von Baumsteiger-
fröschen

----- Naturvolkgebrauch

■nbsp;Medizinischer Gebrauch

Als Pfeilgift zur Jagd und
zum Krieg bei südameri-
kanischen Indianern

Eizzaro entdeckt Peru

^Ji-CoQdarnine bringt
Curare nach Europa

gh. WatBrt»». künstliche
«atmung am curarin-
■sierten Esel

I^SfSU: Behandlung von
cS^® bzw. Tollwut mit

l^^iemard: Erklärung
aes Wirkungsmechanismus

Reindarstellung

Erstanwendung
\'quot;der Humanchirurgie

Kj^ chemische
Differenzierung von Kale-
bassen-und Tubocurarin

fÖSSöliäOdJohnson: erste
AWendung in der Human-
medizin nach Läwen (1912)

Synthese von
Succinylcholin
«Pantolax, Lysthenon)

H^jntemsttierende,
pc^srtive Druckbeatmung
auch in der Veterinär-
medizin

Muskel relaxans zur
Verwendung in der «w
Anästhesie und
Thoraxchirurgie

Curare
synthetisch:
Suxamethonium
(1951)
(Pantolax,

-ocr page 38-

20.nbsp;A. Fiedler; F.V. Birch-Hirschfeld. Über den
Missbrauch der Morphium-Injektionen.
Jahresbericht der Gesellschaft für Natur- und
Heilkunde in Dresden 1875/T876.
S, 185.

21.nbsp;Lewin (Anm. 3), p. 45.

22.nbsp;F.W. Sertürner Darstellung der reinen
Mohnsäure (Opiumsäure); neben einer chemi-
schen Untersuchung des Opiums, mit vorzügli-
cher Hinsicht auf einem darin neu entdeckten
Stoff.
Journal der Pharmade für Aerzte und
Apotheker (Leipzig), 14,47-93, 1806.

Weil diese Veröffentlichung unbeachtet blieb,
hat Sertürner elf Jahre später 1817 eine zweite
publiziert (Über das Morphium, eine neue salz-
fähige Grundlage, und die Mekonsäure, als
Hauptbestandtheil des Opiums.
Gilbert\'s
Annalen der Physik,
55, 56-89, 1817), die als die
Geburt der AlkaloTdchemie angesehen wird.
Siehe: R. Wolffensteln.
Die Pflanzenalkaloide.
3.Aufl. Berlin, 1922. S. 2-3.

23.nbsp;J.M. Gülland; R. Robinson. Constitution of cod-
ein and thebaine.
Memoirs and proceedings of
the Manchester Literary and Philosophical
Society.
69, 79-86, 1925.

24.nbsp;M. Gates; G. Tschudi. The synthesis of morphine.
Journal of the American Chemical Society, 74,
1109-1110, 1952.

25.nbsp;Amberger-Lahrmann amp; Schmähl (Anm. 17) S.
33;
Allgemeine und spezielle Pharmakologie und
Toxikologie.
Hrsg. v. W. Forth, D. Henschler und
W. Rummel. 2. Aufl. Mannheim, Zürich, 1977. S.
548, 551.

26.nbsp;Fa. Hoechst AG, persönliche Mitteilung, 1992.

27.nbsp;Nicolas Monardes (1493-1588) hat in drei
Abhandlungen die zentralamerikanischen
Drogen beschrieben (Sevilla, 1555-1574). In der
dritten dieser Abhandlungen wurde Coca zum
ersten Male beschrieben. Siehe: Schelenz (Anm.
13), S. 394. Die Übersetzungen von Clusius
erschienen als
Simplicium medicamentorum ex
Novo Orbe delatorum historiae.
Antwerpen,
Plantijn, 1574-1593 (T 1-2 in drei und T 3 in
zwei Aufl.). Als Buch IX-XX der gesamten
Werke von Clusius
(Exoticorum libri decern...)
wurden Monardes\' Abhandlungen in 1605
nochmals veröffentlicht.

28.nbsp;Darmstaedter (Anm. 14) S. 575.

29.nbsp;A. Niemann. Ueber eine neue organische Base in
den Cocablättern.
Göttingen, 1860.

30.nbsp;R. Willstätter. Ueber die Constitution der
Spaltungsprodukte von Atropin und Cocain.
Berichte der Chemischen Gesellschaft, 31, 1534-
1553, 1898.

31.nbsp;V.K. von Anrep. Ueber die physiologische
Wirkung des Cocain.
Pflüger\'s Archiv der
gesammten Physiologie,
21, 38-77, 1880.

32.nbsp;C. Koller. Vorläufige Mittheilung über locale
Anästhesierung am Auge.
Klinische
Monatsblätter für Augenheilkunde,
22
(Beilageheft), 60-63, 1884 (die erste
Verwendung eines Lokalanästhetikums).

33.nbsp;E. Jelinek. Das Cocain als Anästheticum und
Analgeslcum für den Pharynx und Larynx.
Wiener medizinische Wochenschrift, 34, 1334-
1337; 1364-1367, 1884.

34.nbsp;W. Merck. Künstliches Cocain. Berichte der

Chemischen Gesellschaft, 18, 2264-2266; 2952-
2955, 1885. R. Willstätter und A. Bode. Ueber
Alkalisalze von Amidoketonen.
Ibid., 33, 411-
416, 1900.

35.nbsp;W.S. Halsted. Practical comments on the use and
abuse of cocain; suggested by its invariably suc-
cessful employment in more than a thousand
minor surgical operations.
New York Medical
Journal,
42, 294-295, 1885. C.L. Schleich. Zur
Infiltrationsanästhesie.
Therapeutische
Monatshefte,
8, 429-436, 1894; Idem.
Schmerzlose Operationen. Berlin, 1894.

36.nbsp;A.K.G. Bier Versuche über Cocainisirung des
Rückenmarks.
Deutsche Zeitschrift für Chirurgie,
51, 361-369, 1899.

37.nbsp;R.H. Dunlop and D.J. Williams. Veterinary medi-
cine - an illustrated history
St. Louis, 1996. p.
606.

38.nbsp;Die Synthese wurde von Alfred Einhorn durchge-
führt
(Münchener Medizinische Wochenschrift,
46, 1218-1220; 1254-1256, 1899) und die
neuen Anaesthetika wurden von Heinrich RW.
Braun in der Klinik verwendet. Sein Buch
Die
Lokalanästhesie
(Leipzig, 1905) hat die Entwick-
lung der Anwendung kräftig gefördert.

39.nbsp;Zur ersten Beschreibung, siehe: L. Lewin. Die
Pfeilgifte.
Berlin, 1894. S. 139; A.R. Mcintyre.
Curare, its history, nature, and clinical use.
Chicago, 1947. Ch. 2-3; K.B. Thomas. Curare,
its history and usage. London, 1964. Ch. 1-2.

40.nbsp;Die falsche Zuschreibung an W. Raleigh erklärt
Mcintyre (Anm. 39) p. 14. Ueber die
Experimente von De de la Condamine in
Cayenne und in Leiden (1745), siehe: Mcintyre,
p. 86 und Thomas (Anm. 39) p. 26.

41.nbsp;Er stellte fest, dass der Stoff von einer Pflanze
des
Strychnos-GescHechtes herkommt. Ueber
von Humboldt und die Curare-Forschung, siehe:
W.-H. Hein.
Alexander von Humboldt und die
Pharmazie.
Stuttgart, 1988. S. 48-50
(Veröffentlichungen der Internationalen
Gesellschaft für Geschichte der Pharmazie. Bd.
56); ein Zitat aus
Relation historique du voyage
aux régions equinoxiales du nouveau continent
(von A. von Humboldt und A. Bonpland. T 5 (2).
Paris, 1807), wo zum ersten Male die genaue
Zubereitung durch die Orinoco-Indianer
beschrieben wird, findet man in englischer Über-
setzung bei Mcintyre, p. 28-29.

42.nbsp;Die Einteilung stammt von R. Boehm (vide infra,
Anm. 48), der zwischen 1886 und 1897 chemi-
sche Analysen durchführte und meinte, dass die
Aufbewahrungsart korreliert mit der
Verschiedenheit an Alkaloïden.

43.nbsp;L. Lewin (Anm. 39) S. 139-146.

44.nbsp;B.C. Brodle. Expenments on the different modes
in which death is produced by certain vegetable
poisons.
Philosophical transactions of the Royal
Society,
101, 178-208, 1811; Idem, Further
experiments and observations on the action of
poisons on the animal system.
Ibid., 102, 205-
227, 1812.

45.nbsp;Der scheinbar tote Esel wurde gerettet nach
Tracheotomie und vier Stunden anhaltender
Luftinsufflation mit Hilfe eines Blasebalgs. Das
Tier lebte noch 25 Jahre! Dieses klassische

Experiment wurde zusammen mit Brodle und
William Sewell (London Veterinary College)
durchgeführt. Über Charles Waterton, seine
Reise und seine Experimente mit Curare, siehe:
Mcintyre (Anm.39), p. 20, 88-89, 131 und
Thomas (Anm.39), p. 35-40. In seinem
Reisebericht
Wanderings in South-America
(London, 1825) beschreibt Waterton die paraly-
sierende Effekte an Hund, Rind und Faultier

46.nbsp;J.B. Boussingault et [RD.] Roulin. Examen chimi-
que du curare, poison des Indiens de
l\'Orénoque.
Annales de chimie et de physique,
39, 24-37, 1828.

47.nbsp;W.T Preyer. Ueber das Curarin. Sitzungsberichte
der Niederrheinischen Gesellschaft in Bonn,
104-
110, 1865; Idem, Sur le principe actif du curare.
Comptes rendus de l\'Académie des Sciences. 60,
1346-1348, 1865.

48.nbsp;Der abschliessende Beitrag Boehms \'Curare und
Curare Alkaloide\' erschien in:
Handbuch der
experimentellen Pharmakologie.
Hrsg. von A.
Heffter Berlin, 1920.

49.nbsp;R.H. Dunlop and D.J. Williams (Anm.37) p. 604.
Die Versuche Sewells finden bei Mcintyre (p.
183, Tetanus) und Thomas (p. 86, Rabies)
Bestätigung; für ein Unternehmen Youatts konn-
ten aber keine Belege gefunden werden.

50.nbsp;Claude Bernard. Analyse physiologique des pro-
priétés des systèmes musculaires et nerveux au
moyen de curare.
Comptes rendus de
l\'Académie des Sciences,
43, 825-829, 1856.
Hier wurde der Beweis geliefert, dass Curare die
Transmission der Impulse der motorischen
Nerven auf die quergestreiften Muskeln
blockiert.

51.nbsp;A. Läwen. Ueber die Verbindung der
Lokalanästhesie mit Narkose, über
Epiduralanästhesie und epidurale Injektionen
anästhesierender Lösungen bei tabischen
Magenkrisen.
Beiträge zur klinischen Chirurgie,
80, 168-189, 1912.

52.nbsp;H. King, Curare. Nature, 135, 469-470, 1935.

53.nbsp;Allgemeine und spezielle Pharmakologie (Anm.
11)S. 134-135.

54.nbsp;H.R. Griffith and G.E. Johnson. The use of cura-
re in general anaesthesia.
Anesthesiology 3,
418-420, 1942.

55.nbsp;LW. Hall and B.M.Q. Weaver Some notes on
balanced anaesthesia for the dog and cat.
Veterinary Record, 66(21), 289-293, 1954; L.W.
Hall and G.M. Massey. Three miniature lung ven-
tilators.
Veterinary Record 85, 432-437, 1969.
Further reading in: L.W. Hall and K.W. Clarke.
Veterinär/Anaesthesia. 9th ed. London etc.,
1991. Ch. 8-9.

-ocr page 39-

J-B.Berns\'

De romancyclus Het Bureau van J.J.
Voskuil, waarvan tot nu toe vijf van de
zeven geplande delen zijn verschenen,
beschrijft op minutieuze wijze het reilen
en zeilen op een Nederlands onder-
zoeksinstituut. Het betreft het tegen-
woordige Meertens Instituut voor
Onderzoek en Documentatie van
Nederlandse Taal en Cultuur van de
Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen (KNAW) te Amsterdam.
Dialectologie, Volkskunde en Naam-
kunde zijn de drie onderzoeksgebieden.
Voskuil was op dat Instituut precies der-

jaar werkzaam op de afdeling
Volkskunde, de langste tijd als afdelings-
hoofd. De afstandelijke en ironiserende
beschrijving van het wetenschappelijk
edrijf, vooral van de wijze waarop zijn
eigen vak, volkskunde, folklore of
Europese etnologie - de veelheid aan
benamingen toont reeds de identiteits-
crisis - beschreven wordt, heeft sterk de
aandacht getrokken en veel discussies
uitgelokt en tot misverstanden aanlei-
quot;^ing gegeven. Voskuil die enerzijds met
grote inzet en gedrevenheid dertig jaar

zijn vak heeft beoefend en het zelfs
op een wetenschappelijk hoger niveau
heeft gebracht, staat anderzijds zo relati-
verend tegenover wetenschap, dat licht
de indruk wordt gewekt dat het allemaal
maar flauwekul was. Zeker een onder-

1 ■ Bewerkte tekst van de lezing gehouden tijdens de
\'^oorjaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch
Genootschap te Utrecht op 22 april 1999. De
kaarten bij dit artikel zijn ontleend aan de in noot 4

5nbsp;genoemde artikelen van J.J. Voskuil.
-\'■B- Berns, Prinsengracht 164,

6nbsp;HA Amsterdam.

De nageboorte in de boom hangen:

volksgebruiken en volkstaal rond de secundinae van het p^ard\'

werp als het ophangen van de nage-
boorte van het paard leent zich voor
deze valse beeldvorming. Ik citeer uit
Het Bureau (Beerta is Dr. P.J. Meertens,
directeur; Maarten Koning is het alter-
ego van J.J. (Han) Voskuil):

\'quot;Waar ben je nu mee bezig?, vroeg
Beerta.

\'Met het ophangen van de nageboor-
te van het paard.\'
\'Heb je geen ander onderwerp?\'
\'Nee.\'

\'Dan schrijf je een stuk over het
ophangen van de nageboorte van het
paard.\'

Maarten schudde zijn hoofd. \'Ik zou
niet weten wat ik daarover moet zeg-
gen.\'quot; [1]

Meertens Instituut

Voor een goed begrip van het volgende
is het goed om iets te zeggen over het
Meertens Instituut voor Onderzoek en
Documentatie van Nederlandse Taal en
Cultuur. De kiem van het huidige insti-
tuut dat tot voor kort P.J. Meertens-
Instituut voor Dialectologie, Volkskunde
en Naamkunde heette, werd gelegd in
1926 toen de Afdeling Letteren van de
Koninklijke Akademie van Wetenschap-
pen een Dialectencommissie instelde die
de opdracht kreeg advies uit te brengen
over de organisatie van het wetenschap-
pelijk dialectonderzoek in Nederland.
Het advies leidde tot de instelling van
een Dialectenbureau in 1930, waarvan
de secretaris van de commissie, P.J.
Meertens, de dagelijkse leiding kreeg.
Aan het Dialectenbureau werd in 1938
een Volkskundebureau en in 1948 een
Naamkundebureau toegevoegd, elk met
een eigen commissie, in 1963 werd het
Nederlands Volksliedarchief geïntegreerd
in de afdeling Volkskunde.

De opdracht van de drie bureau\'s

was het aanleggen van collecties op het
gebied van de Nederlandse
Dialectologie, Volkskunde en
Naamkunde met het oog op de vervaar-
diging van atlassen en repertoria.

Het huidige Meertens Instituut,
waarin de drie bureau\'s zijn vereend, is
een onderzoeksinstituut van de KNAW
waarvoor geldt dat de collectievorming
in het verlengde ligt van het onderzoek.

Het Meertens Instituut koos voor de
verzameling van zijn gegevens voor de
schriftelijke enquête met behulp van een
legertje correspondenten, verspreid over
het hele land. Door gerichte correspon-
dentie met individuele correspondenten
en veldwerk worden die gegevens aan-
gevuld.

Nageboorte-onderzoek

In Volkskundelijst 7 (1941), vraag 6 was
gevraagd naar de gebruiken rond de
menselijke nageboorte. Vraag 6a luidde:
quot;Wat gebeurt er met de nageboorte?
(Wordt deze begraven, verbrand of wat
doet men er anders mee?)quot;; en 6b:
quot;Wat is het gevolg als men dit ver-
zuimt?quot; en 6c: quot;Hoe noemt men in het
dialect van Uw plaats deze nageboor-
te?quot;. De beantwoording van deze vra-
gen was enigszins teleurstellend, er
bleek met betrekking tot dit onderwerp
noga! wat gêne te bestaan; wel vertel-
den veel correspondenten allerlei interes-
sants over de gebruiken rond de nage-
boorte van het paard.

Vragenlijst 21 (1957), afdeling lil
quot;Nageboorte van het paardquot;, vraagt,
hierop inhakend, naar de folklore rond
de nageboorte van het paard. Vraag 1
luidde: quot;Wat deed (doet) men bij U met
de nageboorte van het paard en waar-
om deed (doet) men dat? Kent men ook
dergelijke gebruiken met de nageboorte
van andere dieren?quot; en 2: quot;Geloofde

-ocr page 40-

(gelooft) men dat de nageboorte van
een paard of koe geneeskracht heeft (zo
ja, tegen welke ziekten?) of wonden kan
helen?quot; in de inleiding tot de vraag
wordt onder andere gezegd: quot;Veeartsen
weten van deze dingen natuurlijk een
hoop af, doordat ze er dagelijks mee in
aanraking komenquot;.[2] Dit materiaal was
Voskuil aan het bestuderen, toen Beerta
hem vroeg een stuk te schrijven.

Voskuil publiceerde zijn onderzoek
op twee plaatsen. Allereerst in een uit-
gebreid artikel in de
Mededelingen van
het Instituut dat verscheen bij gelegen-
heid van het 25-jarig bestaan van de
afdeling Volkskunde[3] en in de
Volkskunde-atlas voor Nederland en
Vlaams-Belgiè,
kaart 30 quot;Het ophangen
van de nageboorte van het paardquot;, met
uitgebreide commentaar[4]. Omdat
roman en werkelijkheid bij Voskuil zo
nauw verweven zijn, citeer ik hier wat hij
er in zijn roman van zegt:
quot;Het ophangen van de nageboorte
van het paard werd in de Duitse en
Nederlandse literatuur gezien als een
offer aan de Germaanse god Wodan.
Tot Maartens verrassing schreef bijna
de helft van de correspondenten dat
ze het gebruik kenden, maar toen hij
hun antwoorden in kaart bracht, ble-
ken ze net als bij de vraag over kabou-
ters ongelijk over het land verdeeld. In
sommige provincies (Friesland,
Gelderland, Utrecht en Zuid-Holland)
kende men het bijna dorp na dorp, in
andere was het minder vaak en in
Limburg zelfs nagenoeg niet
bekendquot;[5].

Een van de wezenlijke uitgangspunten
bij het dialect- en volkskundeonderzoek
is dat zaken uit de niet-elitaire taal en
cultuur regionale variatie vertonen. Er
zijn typisch Limburgse en typisch
Groningse gebruiken, om het maar wat
simpel te zeggen. Het behoorde daarom
tot het vaste principe om gegevens uit
vragenlijsten in kaart te brengen en om

vervolgens te proberen het kaartbeeld te
verklaren. Voskuil bracht de uitkomsten
van vragenlijst 21 ook in kaart en men
kan in één oogopslag zien hoe de
geografische spreiding is van de ant-
woorden op de vraag: quot;Wat doet men
met de nageboorte? quot;[KAART 1]

Door middel van symbolen is aangege-
ven wat er met de nageboorte werd
gedaan: 1. hoog ophangen, 2. begraven,
3. in de mesthoop begraven, 4. op de
mesthoop gooien, vernietigen, aan de
varkens geven enz.

Opvallend is de situatie in Limburg
en oostelijk Noord-Brabant, daar is min-
der of nauwelijks sprake van ophangen,
maar nadrukkelijk van begraven. Bij de
gegevens met betrekking tot de nage-
boorte van het kind bleek dat deze in
het zuidoosten van het gebied werd
begraven en het ziet er daarom naar uit
dat begraven van de nageboorte daar
oorspronkelijker is en dat het niet een
ouder ophangen heeft verdrongen.

De commentaar bij de kaart in de
Volkskunde-atlas is zeer uitgebreid. Net
als in zijn eerste opstel plaatst Voskuil
het onderwerp in een breed etnologisch
kader In tal van culturen over de hele
wereld verspreid komen gebruiken voor
rond de nageboorte die voortkomen uit
de opvatting dat er een heel speciale
relatie is tussen de placenta en de
nieuw-geborene. Hij wijst op gebruiken
bij de Maori\'s in het dal van de
Whakatane, op het Noordereiland van
Nieuw-Zeeland; in Queensland, op de
Barbar-eilanden tussen Nieuw Guinea en
Celebes en op andere eilanden in dezelf-
de archipel; op eilanden in de Molukken,
op Midden-Celebes, bij de Balinezen, op
Midden-Java, aan de westkust van
Sumatra, in India en bij de Kwakiutl-
indianen in Columbia.[6]

quot;Deze voorbeelden, die met tiental-
len andere uit de hele wereld zouden
kunnen worden aangevuld, maken dui-
delijk hoeveel belang men van oudsher

aan de nageboorte heeft gehecht. Uit de
angst en de huivering die een zo riskan-
te gebeurtenis als een geboorte verge-
zellen, ontwikkelden zich in deze cultu-
ren traditionele gebruiken, die voor het
gevoel van de mensen het risico tot een
minimum terug moesten brengen.quot;[7]

Men kon ook in Nederland nog
voorbeelden van gebruiken aantreffen
die frappante overeenkomst vertoonden
met die uit genoemde exotische cultu-
ren, zoals het begraven van de nage-
boorte zo dicht mogelijk tegen het huis
aan, quot;onder de dakgootquot;. Het econo-
mische belang van het paard als rij- en
trekdier zal de oorzaak zijn van de bij-
zondere behandeling van de nageboor-
te.

Op grond van de talrijke gegevens
die binnenkwamen was het ook moge-
lijk een kaart te tekenen die laat zien
hoe het stond met het gebruik in 1957.

[KAART 2]

Hoezeer oude gebruiken voortleven in
de herinnering van mensen werd weer
eens duidelijk aangetoond in een pro-
gramma met Hanneke Groenteman, dat
de VPRO-televisie op zondag 28 februari
van dit jaar uitzond waarin lezers de
romanschrijver Voskuil vragen mochten
stellen. Een van de deelnemers was een
Zuidhollandse veehouder van 73 jaar die
zich erover verbaasde dat Voskuil het
boerenleven zo verheerlijkte en romanti-
seerde, terwijl hijzelf op dat bureau een
luizenleven had. Deze boer nu meldde
dat zijn vader de nageboorte van het
paard nog in de boom hing. Hijzelf had
dat niet meer gedaan. Het kaartje beves-
tigt dat.

Andere vermeldingen

Bij ons werd in 1830 voor het eerst mel-
ding maakt van het ophangen van de
nageboorte van het paard door Nicolaas
Westendorp.[8] Het gebruik moet in
Nederland , Vlaams-België en vooral
noordwestelijk Duitsland vrij algemeen

-ocr page 41-

gt;

SC
O
O

C/2

Wat doet men met de nageboorte

1.nbsp;• Hoog ophangen

2.nbsp;® Begraven

3.nbsp;# In de mesthoop begr^aven

4.nbsp;O Wordt op de mesthoop gegooid, vernietigd,

aan de varkens gegeven enz.

a

w

UJ

VO
\'O

-ocr page 42-

De nageboorte van het paard werd in 1?57

OPHANGEN NAGEBOORTE PAARD

nog opgehangen

W O ars c h ij n I ij k n o g o p q e h a n cj e n
(de mededeling li gesteid in de legenwoordige tyd)
begraven met een bijzondere reden of zorg

q«gev«ns ontleend oon de i^aien 21 0957Xft4 (ifSB)
en Van 14 na dien binnen gekomen ge gevens

-ocr page 43-

geweest zijn. De nageboorte werd Inoog
opgehangen, quot;als motief wordt
gewoonlijk gegeven dat het veulen op
deze manier een goede draver wordt, de
kop hooghoudt e.d., daarnaast gebeurt
het ook uit bezorgdheid voor de
gezondheid van het veulen, uit angst
voor verdrinking, uit angst dat de hon-
den het te pakken zullen krijgen, of uit
zorg voor de vruchtbaarheid van de mer-
nequot;.[9] Deze opvatting vindt men ook in
het charmante boekje
Mozaïek van het
Pdard:
quot;Een oud gebruik in sommige
streken van ons land is de nageboorte
van een merrie op een stok te steken en
hoog in de lucht vast te maken, b.v aan
een bergroede. Als men dat doet, gaat
het veulen later flink met het hoofd in
de hoogte lopen en krijgt \'t een mooie
stepgang. In het water mag men \'t niet
werpen, dan zal het veulen later verdrin-
kenquot;.[io]

In 1966 verscheen de eerste uitvoeri-
ge publicatie over volksdiergeneeskunde
van de hand van J. Wouters.[11] Hij ver-
zamelde zijn gegevens gedurende een
\'^nge praktijk als dierenarts in
Vlaanderen. Voskuil kende het boek
niet. Over de nageboorte van het paard
■^erkt Wouters op: quot;Het was vroeger
(vóór 1914) een algemeen gebruik dat
de boer, wanneer een veulen geboren
werd, stilzwijgend (hij mocht tegen nie-
mand spreken, wanneer hij dat deed) de
f^ageboorte (het
bed of berre) in de top
van een hoge perelaar ging werpenquot;.
Volgens het plaatselijke volksgeloof zal
het veulen, als de nageboorte in die
perenboom verdroogt, goed gedijen en
opgroeien; verrot ze echter dan zal het
veulen wegkwijnen en sterven. Maar,
vervolgt hij, de boer had ook nog een
andere reden. Als de nageboorte zou
J^orden opgevreten door honden of kat-
ten werden deze hondsdol. De gegevens
van Wouters stammen uit de jaren twin-
tig van deze eeuw.[12]

Een heel nuchter geluid laat Nico
°gaart horen : quot;Het komt bij paarden
maar zelden voor dat de merrie de
nageboorte opeet; die blijft achter en is
een dankbaar object voor de kleinere
roofdieren quot;.[13]

De kaart in de Volkskunde-atlas
toont in eerste instantie wat er met de
placenta van de merrie gedaan werd; in
de uitvoerige commentaar komen de tal-
rijke beweegredenen aan de orde.
Voskuil neemt een kritisch standpunt in
tegenover de opvatting dat het hier een
offer aan de Germaanse god Wodan
zou betreffen; de wereldwijde verbrei-
ding van bijzondere handelingen en
riten rond de nageboorte bewijst dat
hier om iets gaat dat veel en veel ouder
is. Bovendien moet men er voor waken
de Germanen, waarvan we heel weinig
weten, als een uiterst primitief volk te
beschouwen. quot;Warum sollten sie weni-
ger geschickt gewesen sein als die übri-
gen Völker der Erde, die mit ihnen auf
der gleichen Kulturstufe standen?quot;,
vraagt Paul Diepgen zieh in dit verband
terecht af.[14]

Medicinaal gebruik

Hiervoor kwam het al ter sprake, de
nageboorte kon worden aangewend als
uitwendig geneesmiddel. Deze kaart laat
zien waar dat het geval was.

[KAART 3]

Het is te begrijpen dat aan een voor-
werp dat met zoveel rituelen en geloof
omgeven is, magische krachten worden
toegeschreven[15]. Zo zou de melkgift
van de vers gekalfde koe bevorderd wor-
den door haar stukjes nageboorte in te
geven, tegelijkertijd was dat een afweer
tegen betovering. Volledig in tegen-
spraak hiermee is de opvatting dat koei-
en, als ze hun nageboorte opvreten,
geen of weinig melk meer zullen geven.
Voskuil[16] veronderstelt dat er verband
is tussen het ophangen van de nage-
boorte en het aanwenden als pleister.
Dat gebeurde nadat men de genees-
krachtige stoffen erin had ontdekt. Heel

interessante gegevens vermeldt hij in
voetnoten: het is wel mogelijk om de
nageboorte onmiddellijk bij het afkomen
te gebruiken of te bewaren in een aar-
den pot, in te graven tot ze verrot is en
later te gebruiken als middel tegen ver-
stuikingen. Een van Voskuils correspon-
denten schrijft: quot;Het is mij uit inlichtin-
gen van mijn huisarts bekend, dat vers
placenta-weefsel een buitengewone
geneeskracht bezit tegen slecht gene-
zende wonden b.v. van doorliggen, en in
ziekenhuizen van Roermond en Venio
momenteel toegepast wordtquot;. Wat
hiervan moge zijn, quot;Het meest waar-
schijnlijk lijkt mij overigens dat een in
oorsprong irrationeel gebruik hier door
reïnterpretatie een rationale inhoud
heeft gekregenquot;.[17]

De benamingen voor de nageboorte

Tenslotte wil ik stil staan bij de dialectbe-
namingen voor de nageboorte van het
paard. [KAART 4]

De verschillende woorden die Voskuil in
de legenda bij de kaart geeft, wil ik op
dialectologische gronden enigszins
anders ordenen:

1.nbsp;Haam, ham, hamel, hamer

2.nbsp;Haal en heling

3.nbsp;Helm

4.nbsp;Neze

5.nbsp;Bed

6.nbsp;Licht, lechter

7.nbsp;Schoon, schoonmaaksel

8.nbsp;Vuil

9.nbsp;Bocht

10.nbsp;Het laatste

De volkstaal van de diergeneeskunde is
regionaal gebonden; de snelle weten-
schappelijke ontwikkeling van het vak en
de daarmee gepaard gaande internatio-
nalisering heeft tot gevolg gehad dat
een eigen Nederlandse terminologie
nauwelijks tot ontwikkeling is gekomen.
Het is daarom niet verwonderlijk dat in

-ocr page 44-

.nbsp;denageboorVe von een paord

,nbsp;denbsp;nageboortenbsp;vannbsp;eennbsp;koe_

denageboorle von een schaap

a

-ocr page 45-

OPHANGEN NAGEBOORTE PAARD

.19

De naam voor de nageboorte v0n bet paaird

haam, ham.

/

bed, enz.

hamel,hamer, enz.

. X

schoon, schoonmaaksel .enz.

A

haal, enz.

bocht. enz.

A

heling,enz.

f

helm

a

lieht, enz.

bel laatste

O

Ie ch ter, enz.

neze.enz.

vuil, enz.

gegevens ontleend aan dialectiysi 53

-ocr page 46-

Nederlandse handboeken en leerboeken
bij de behandeling van ziekten en zieke-
lijke aandoeningen een hele reeks woor-
den wordt gegeven die min of nneer
synoniem zijn. Dat geldt ook voor de
woorden ter aanduiding van nageboor-
te. Zo schrijft Johan Le Francq van
Berkhey: quot;Natuurlijk geschiedt werpen
van het veulen leggende, en na dat het
geworpen is volgt de vuiligheid der
nageboortequot;.[18] En verderop (op blz.
59): quot;Wegens het afhaalen van het vuil
of de ham, zoo men \'t noemt, zijn onze
Hollandsche Boeren op verre na zoo
stout niet met de paarden als met de
koeien; daar zij veel handiger in zijnquot;.
Numan zegt: quot;Is de merrie gezond en
alles bij de verlossing wel gesteld, zoo
volgt de nageboorte - ook wel haam of
haal genoemd- binnen een vierendeel
uurs zonder eenige moeitequot;.[19]

Etymologisch leveren de woorden
weinig problemen op.

Ad 1. Haam, met de variant ham en
de verbasteringen
hamel en hamer, ont-
staan door het niet meer precies begrij-
pen van het oorsponkelijke woord of
door onvolledige ontlening vanuit het
ene dialect naar het andere, gaat uit van
een grondbetekenis quot;omhulselquot;. We
treffen die heel duidelijk aan in het
Oudengelse woord
hama, dat zowel
quot;nageboortequot; als quot;peulquot; betekent.
Datzelfde haam zit in het woord
lichaam
= leika-
quot;vleesquot; -i- -hama, quot;omhulselquot; en
verder in woorden als hemd en hemel.

Ad 2. Haal hoort bij het werkwoord
helen met de betekenis quot;omkledenquot;,
denk maar aan
verholen. In het
Oudengels komt hala voor met de bete-
kenis quot;nageboortequot;.
Heling hoort hier
bij en heeft de normale klankontwikke-
ling. Beets zegt het heel treffend in het
Woordenboek der Nederlandsche Taal:
quot;Daar de nageboorte (ook blijkens ande-
re benamingen als b.v.
heel, heling en
ham of haam) gedacht wordt o.a. als
een deksel, een omkleedsel van de
vrucht, ligt het voor de hand hier te den-
ken aan een afleiding van de stam van
helenquot;.[20]

Ad 3. Helm hoort ook tot deze
groep.

Ad 4. Neze hoort bij genezen; niet
op de kaart vermeld, maar wel bekend
uit de dialectliteratuur is de vorm
genes.
Dit woord moet niet beschouwd worden
in samenhang met de genezende kracht
van de nageboorte; het is zo dat het
afkomen van de nageboorte als gezond-
makend, als helend werd gezien.

Ad 5. Bed is een van de benamingen
van de baarmoeder, deze kwam hierbo-
ven in het citaat uit Wouters al ter spra-
ke. Ook hier kan men denken aan het
benoemingsmotief quot;omhulselquot;.
Tegelijkertijd is het zo dat veel dialect-
sprekers de inwendige organen die een
rol spelen bij voortplanting en baring
niet nauwkeurig (kunnen) onderschei-
den.

Ad 6. Licht, lechter zijn eveneens
woorden ter aanduiding van de baar-
moeder. Ze horen bij
liggen (leggen) en
hebben als connotatie in dit verband
quot;omhullingquot;.

Ad 7. Schoon, schoonmaaksel, waar-
bij de uit de literatuur bekende woor-
den, resp. Limburgs
rein en Vlaamsbra-
bants
zuiver mooi aansluiten, zijn geheel
doorzichtig, ze duiden op de zuiverende,
reinigende werking. En dat is het afko-
men van de placenta. In dit verband zijn
de opmerkingen van Wouters [21] inte-
ressant en verhelderend: hij wijst op de
woordgroep:
de koe is met het zuiver
blijven staan, ter aanduiding van retentio
placentae
en in plaatsen waar de nage-
boorte
haam wordt genoemd, zegt men
toch:
de koe heeft goed gezuiverd. En
wat voor de koe geldt, gaat ook op voor
de merrie.

De laatste groep benamingen is
negatief:

Ad 8/9. Vuil, Bocht, \'t kwaad, kwaad
ding.
Het is niet onaannemelijk dat een
benaming als vuil onstaan is uit het type
woordgroep dat door Berkhey genoemd
wordt:
de vuiligheid der nageboorte.

Ad 10. De meest neutrale benaming
tenslotte is
\'t laatste, met het afkomen
van de nageboorte is het proces van de
bevalling teneinde.

Via deze dialectwoorden kan men
ook heel wat te weten komen over
gebruiken rond de nageboorte; ze zijn
de toegang tot de woordenboeken,
zoals het al genoemde grote
Woorden-
boek der Nederlandsche Taal (WNT),
dat
nagenoeg de gehele Nederlandse woor-
denschat vanaf de zestiende eeuw tot
1920 bevat en dat in de citaten tal van
interessante gegevens bevat op het
gebied van de volksdiergeneeskunde en
de geschiedenis van de diergeneeskun-
de.

Besluit

Voskuil vertelde me een paar maanden
geleden toen ik hem polste voor een
lezing voor ons Genootschap, dat hij
eigenlijk nooit uit het probleem quot;ophan-
gen van de nageboortequot; is gekomen.
Zelf had ik nog even de ijdele hoop dat
de benamingen iets zouden duidelijk
maken over de gebruiken. Maar in
Limburg, waar men de nageboorte alge-
meen begraaft, overheersen benamin-
gen die quot;baarmoederquot; betekenen. Ook
bleek er geen verband te zijn tussen de
negatieve benamingen in in oostelijk
Noord-Brabant en het gebruik deze te
begraven of op de mesthoop te gooien.

Belangrijk is dat men goed moet
bedenken dat zonder het volkskundig
onderzoek, zoals dat van het Meertens-
Instituut, deze zaken nooit zo systema-
tisch naar boven zouden zijn gekomen,
want dit en nog veel andere schatten
liggen opgeslagen in de hoofden van de
mensen en bestaan alleen nog in de her-
innering. De samenstellers van de vra-
genlijst over de nageboorte van het
paard waren de mening toegedaan dat
de quot;veeartsen van deze dingen natuur-
lijk een hoop afweten, doordat ze er
dagelijks mee in aanraking komenquot;.

-ocr page 47-

l^isschien voelt deze of gene na lezing
van dit verhaal zich aangesproken zijn
ervaringen eens op te schrijven.

Noten

J-J. Voskuil, Het Bureau. Deel 1: Meneer Beerta.
Amsterdam, 1996. p. 233.
Zie voor de voorgeschiedenis en doelstellingen
van de volkskunde-enquêtes: A.J. Dekker en J.J.
Schell.
De volkskundevragenlijsten 1-58 (1934-
T988) van het P.J. Meertens-Instituut (Publikaties
van het P.J. Meertens-Instituut;
deel 12).
Amsterdam, 1989. De gegevens met betrekking
tot de nageboorte op blz. 85.

■nbsp;J J. Voskuil. quot;Begraven of in de boom?quot;.
Mededelingen van de Centrale Commissie voor
het Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen;
rir. 11. Amsterdam 1959.

■nbsp;-l-J- Voskuil, Kaart 30 en Commentaar bij kaart

30 van de Volkskunde-atlas voor Nederland en
Vlaams-België ai\\.
4. Antwerpen/Utrecht, 1969.

5.nbsp;Het Bureau. Deel 1 (n. 1) p. 246.

6.nbsp;Deze opsomming geef ik enkel om te laten zien
hoeveel werk Voskuil van het onderzoek maak-
te. Al deze gegevens berusten op zeer uitge-
breid literatuuronderzoek.

7.nbsp;Voskuil (n. 3) p. 13-14.

8.nbsp;Nicolaas Westendorp, Eene beknopte voordracht
van de Noordsche Mythologie, ontleend uit de
oorspronkelijke gedenkstukken.
Dordrecht,
1829-1830. (Nieuwe werken van de
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te
Leyden; deel 2, stuk 1-2).

9.nbsp;Voskuil (n.4) p. 7-8.

10.nbsp;G. Langeler. Mozaïek van het paard. Tweede
druk, uitg. d. J. Langeler Lochern, 1966. p. 96.
(Eerste uitg., 1945).

11.nbsp;J. Wouters. Volksdiergeneeskunde. Wetteren [in
eigen beheer], 1966.

)2.lbid., p. 91.

13.nbsp;N. Bogaart. Het paard. Utrecht/Antwerpen,
1978. p. 176.
(Dieren dichtbij; 1).

14.nbsp;Paul Diepgen. Frau und Frauenheilkunde In der
Kultur des Mittelalters.
Stuttgart, 1963 p 54-
55.

15.nbsp;Zeer veel gegevens verschaft: H. Bächtold-
Stäubli.
Handwörterbuch des deutschen
Aberglaubens.
10 Banden. Berlijn 1927-1942.
Band VI, S. 764.

16.nbsp;Voskuil (n.4) p. 38.

17.nbsp;Voskuil (n. 4) p. 38, voetnoot 37.

18.nbsp;Natuurlijke historie van Holland. Deel IV (Eerste
stuk). Amsterdam, 1769. p. 57.

19.nbsp;A. Numan. Handboek der genees- en ver-
loskunde van het vee.
Tiende vermeerderde druk
bewerkt door F.C. Hekmeijer Gouda, 1875 p
195.

20.nbsp;Woordenboek der Nederlandsche Taal. 29 ban-
den. 1882-1998. Dit citaat in Deel V (1900),
kolom 1373, bij Haa/II.

21.nbsp;Wouters (n. 11) p. 90-91.

I^e Kattenbruiloft

de kat en Kees de kater woonden in dezelfde straat
zoals dat meestal gaat,

^^ de kat was steeds te vinden waar Kees de kater zat
Kees de kater, dat begrijpt u, zat het liefst bij Kees de kat

een vroege voorjaarsavond met een grote Maartse maan

en Kee en Kees elkaar een lange tijd heel ernstig aan.

eesye keek eens door zijn snorbaard en zei toen ineens
^iduw;

quot; ^^^^ntaal beduidt dat: quot;lieve Keetje, wordt mijn vrouwquot;.

^J \'^erd het blijde nieuws bekend in heel de buurt
ad het toekomstig paar nog niemand een verlovingskaart

y^stuurd.

^oc/7 de vreugd te lezen op het gezicht van elke kat
^en voor het bruiloftsfeest genodigd had:

Snoep en Mietje Melkkan, Heintje Hoogrug en Bram
^^ de jeugdvriend van de bruidegom
aTanbsp;Wegloop, Simon Cyper, Mie Miauw,

vroij!^\'^quot;^\'nbsp;Grauw en Maurits Muizelaar met zijn

hle ^^^ ^^ ^^^^^nbsp;tevoren in het grote kattenhuis

Q^^^P^^Iden kruipdoor-sluipdoor en tot slot nog kat-en-muis.
Nam ^^^ ^^nbsp;toespraak door vriend Adelbert Albino

cade^\'^^nbsp;^^^ ^ef yonge paar een kattenbak

En na negen weken kwam ook de kattenooievaar

Zeven kleine poesjes lagen knusjes bij elkaar.

Maar ze wilden niet goed groeien en ook de moeder bleef wat

zwak

Daarom stuurde een der vrienden de dokter op hun dak.

De dokter kwam en zei tot hun niet geringe vreugd:
Het is niet erg hoor, het is alleen het voedsel dat niet deugt
Als de mensen klaar zijn met hun eten wrijven ze een pieper
fijn,

ze knoeien wat met groenten, melk en vet

en dat zonderlinge kostje wordt de poes dan voorgezet

Nee, wat jullie nodig hebben is FELIX KATTENBROOD,
voedzaam en gezond en prima voor de kattenmaag
En daarbij komt nog het belangrijkste: katten eten het dol-
graag.

Bovenstaand gedicht werd uit zijn geheugen opgetekend door
de heer H. Hoogwaerts uit \'s-Gravenhage. Het is in de jaren
\'30 door Clinge Doorenbos geschreven voor de Felix-fabriek,
die het in een geïllustreerd boekje toevoegde aan haar pro-\'
duet. Dit boekje is, ook bij de fabriek, niet teruggevonden.
Wie van de lezers kan de heer Hoogwaerts aan dit boekje hel-
pen? Hij zou graag willen nagaan in hoeverre de weergave
vanuit zijn geheugen nog correct is. Zijn adres is:
Kornoeljestraat 6. 2564 LP Den Haag.

-ocr page 48-

De veterinaire geschiedenis kwam goed aan bod tijdens
Mondialvet 99, 23-24 september in Lyon

A. Mathijsen\'

De geassocieerde leden van de World
Veterinary Association (WVA) hebben tij-
dens de vierjaarlijks wereldcongressen
van de WVA de gelegenheid invulling te
geven aan een eigen programma. Zij
houden in dat jaar dan ook geen eigen
congres. Het geassocieerd lidmaatschap
van de
World Association for the History
of Veterinary Medicine (WAHVM)
dateert van 1979. Tijdens de congressen
te Moskou (1979), Perth (1983),
Montréal (1987) en Rio de Janeiro
(1991) werd er telkens één sessie met
drie tot vier lezingen gehouden; in 1995
te Yokohama hadden we een program-
ma voor een gehele dag en dit jaar in
Lyon waren er twee dagen nodig om de
18 aanwezige sprekers aan het woord te
laten. Twaalf van hen behandelden een
onderwerp binnen het door de
Société
Française d\'Histoire de la Médecine et
des Sciences Vétérinaires
voorgestelde
thema:
quot;La lutte des vétérinaires contre
les épizootiesquot;.
En de overige zes behan-
delden een vrijgekozen onderwerp.

Onderstaand laten we deze lezingen
de revu passeren, waarbij de titels van
de voordrachten onvertaald gelaten zijn.

Het symposium

quot;La lutte contre les épizootiesquot;
1. Jean Blancou, directeur van het
quot;Office International des Épizooties: quot;La
surveillance et le controle des épizooties
sur les bovins avant le XIX sièclequot;.
Van vier besmettelijke runderziekten:
runderpest, longziekte, miltvuur en
mond- en klauwzeer, beschikken wij

1. A.H.H.M. Mathijsen,
Bilderdijklaan 14, 3723 DC Bilthoven
over de nodige gegevens om ons een
idee te geven hoe deze vroeger in toom
gehouden werden.

Vanaf het begin van de 18e eeuw
werd dringend aanbevolen alle ziektege-
vallen aan te geven, de zieke dieren te
doden, de stallen te desinfecteren en
alle transport van dieren binnen het
besmettingsgebied te verbieden. In
dezelfde tijd werd een gezondheidscerti-
ficaat verplicht voor dieren afkomstig uit
besmette gebieden. Inentingen tegen
longziekte door het onder de huid bren-
gen van een stukje aangedane long vin-
den we al sinds onheugelijke tijden toe-
gepast in Afrika. In Europa werd sinds
de 18e eeuw met inentingen geëxperi-
menteerd. Vaccins tegen miltvuur kwa-
men tegen het einde van de 19e eeuw
en vaccins tegen mond- en klauwzeer
pas in de loop van de 20ste eeuw
beschikbaar.

2. Jack Bost, emeritus hoogleraar fysiolo-
gie van de École Nationale Vétérinaire
de Lyon: quot;Les premières missions des
élèves de L\'École Vétérinaire de Lyonquot;.
Meerdere culturele en maatschappelijke
gebeurtenissen begunstigden de oprich-
ting van de eerste veeartsenijschool in
Lyon in 1762: een hernieuwde belang-
stelling voor de landbouw, de weten-
schap en de ambachten, maar bovenal
de slachtingen die de verschillende
besmettelijke ziekten onder de huisdie-
ren aanrichtten. Al deze factoren droe-
gen er bij minister Bertin toe bij om sub-
sidie te verlenen aan Claude Bourgelat
om de door deze voorgestelde veeart-
senijschool te laten openen. Bourgelat
was een zeer ambitieus man die alle
aanleidingen aangreep om de verkregen
gunsten van Bertin te rechtvaardigen.
Zodra hij hoorde dat in de nabijheid van
Lyon een besmettelijke ziekte was uitge-

broken, zond hij er zijn leerlingen op af.
Het lukte deze nauwelijks gevormde
knapen, onder leiding van Louis Bredin
die pas vier maanden op school was, de
ziekte waarvan men de aard niet kende,
in te dammen. Bourgelat versterkte zijn
faam door het succes van zijn leerlingen
door het hele koninkrijk bekend te
maken. Er zijn nog verschillende van
deze campagnes geweest. Hun succes is
te verklaren doordat zij elementaire
hygienische maatregelen effectief heb-
ben toegepast en dat zij zijn opgetreden
tegen alle mogelijke magische praktijken
die op het Franse platteland van de 18e
eeuw nog volop in zwang waren.

3. Mare V. Catsaras, algemeen secretaris
van de Académie Vétérinaire de France:
quot;Le passage historique du maréchal-
expert à l\'hippiatre et au médecin-vété-
rinaire. Influence des maladies infecti-
eusesquot;.

Dat het paard op de eerste plaats kwam
bij het ontvangen van zorg en aandacht
voor zijn lijden had economische, militai-
re en gevoelsredenen. De cavalerie nam
een belangrijke plaats in tijdens de vele
oorlogen van de 18e en begin 19e
eeuw. Deze vergde afzonderlijke
beroepsmensen om de paarden te ver-
zorgen, onder meer om de voortdurend
opduikende infectieziekten in te dam-
men. De ontwikkeling van dit beroep
kan binnen de dynastie Lafosse mooi

-ocr page 49-

worden geïllustreerd, Étienne Lafosse
(1570-1754), zijn zoon Étienne-
Guillaume (1699-1765) en zijn klein-
zoon, de beroemde auteur van de
Cours
d\'hippiatrique
Philippe-Étienne (1738-
\'\'820). [De gedetailleerde gegevens over
hun levensloop, in de archieven onder-
zocht door wijlen Bernard Robin, zijn
door spr. gepubliceerd in
Bulletin de
l\'Académie Vétérinaire de France,
70,
^ 89-196; 275-284, 1998].

4- Béatrice Lijour. Maître de conféren-
ces à l\'École Nationale Vétérinaire de
Nantes et
Cécile Cavrot, D.M.V à
Arcachon:
quot;L\'Épizootie de 1774 dans
Ie Sud-Ouest de la France: intervention
de Bourgelat et de Vicq d\'Azyrquot;.
^ei 1774 brak in de streek rond
Bayonne een van de hevigste runderpes-
tepizoötieën uit die in de 18e eeuw in
I\'i\'ankrijk hebben gewoed. Deze breidde
2ich snel uit. De intendanten (bestuurs-
ambtenaren) coördineren de bestrijding
met behulp van de hen ten dienste
staande verordeningen. In januari 1771
ad Bourgelat een verordening opge-
steld, waarin werd voorgeschreven de
^\'eke van de gezonde dieren te schei-
ei^. de besmette plaatsen te isoleren,
et transport van dieren te verbieden, de
stallen en het materiaal waarmee gestor-
^en dieren in aanraking gekomen waren
e desinfecteren en te voorzien in de
onkosten van de desinfectie en ook de
volledige waarde van het eerste gestor-
ven dier te vergoeden aan de eigenaar
\'e aangifte had gedaan (de vergoeding
de andere dieren was minder).
Het uitvoeren van deze maatregelen
Uitte op onwil van de boeren en dier-
andelaren; ook werd het infectieuze
^arakter van de ziekte niet onmiddellijk

quot;quot;kend of was er verwarring over de
^«naming. Tenslotte ontbrak het aan

atenële en personele middelen om de
maatregelen door te voeren.
Iç leerlingen van de veeartsenijscho-
Werden door Bourgelat ingezet. Toen
deze hem berichtten over de voortschrij-
dende uitbraken verordonneerde hij het
doden van alle dieren waarbij zich de
ziektetekenen vertoonden. Hoewel
Bertin het met deze ingreep eens was,
tekende Turgot, die juist tot minister van
financiën was benoemd, verzet aan,
ofschoon hij ervan op de hoogte was
dat deze methode zich in Oostenrijk
bewezen had. Turgot benaderde de
Académie des Sciences en verzocht op
zijn minst twee van haar leden naar het
Zuiden te zenden om te rapporteren
over de te nemen maatregelen.
Uiteindelijk ging alleen de medicus Felix
Vicq d\'Azyr (1748-1794). De nog ter
plaatse aanwezige leerlingen van de vee-
artsenijscholen werden hem ter beschik-
king gesteld om waarnemingen te verza-
melen. Ook Vicq d\'Azyr kwam tot de
conclusie dat het nodig was de ziekte in
te dammen door het afmaken niet
alleen van zieke, maar ook van besmette
dieren, en door een behoorlijke vergoe-
dingsregeling. In december 1776 werd
het laatste geval gezien. Vicq d\'Azyr
heeft zijn bevindingen gepubliceerd in
een boek, getiteld
Exposé des moyens
curatifs et préservatifs qui peuvent être
employés contre les maladies pestilen-
tielles des bêtes à cornes
(Paris, 1776).

5.Stanislav K. Rudik, hoogleraar ana-
tomie en veterinaire geschiedenis aan
de veterinaire faculteit van de Natio-
nale Universiteit voor Landbouw-
wetenschap van de Oekraïne: quot;Le rôle
des scientifiques d\'Europe de l\'Est
dans l\'étude des maladies animales et
humaines les plus dangereusesquot;.
Van oudsher was er onder de veebezit-
tende bevolking van de Oekraïne kennis
over de belangrijkste veeziekten.
Daarvan getuigen de vele ziektenamen;
voor miltvuur in zijn diverse vormen zijn
niet minder dan 16 namen bekend, voor
droes had men vier en voor pokken
zeven benamingen. Priesters brachten in
volksscholen kennis over veeziekten bij.

Uit de Kiev Roes] periode (9e-13e eeuw)
zijn voorschriften bekend voor afzonder-
lijke deskundigen o.h.g. van helen en
telen van paarden, runderen en schapen,
die hun eigen corporaties hadden. In de
Kozakkentijd (16e-18e eeuw) waren er
formeel benoemde, aan hun uniform te
herkennen functionarissen die de zorg
hadden voor deze diersoorten. Bij uitbra-
ken van kwade droes, miltvuur en pok-
ken werden quarantainemaatregelen
getroffen; en bij mond- en klauwzeer
werd het tandvlees van nog niet besmet-
te dieren ingesmeerd met vocht uit de
mondzweertjes of met speeksel van
zieke dieren om immuniteit op te wek-
ken.

Grondlegger van de epidemiologie in
Oost-Europa was D. Samoylovych (1744-
1805), die niet alleen in Kiev aan de
Kyivo-Mogylanska Akademie, maar ook
in Parijs, Leiden en Straatsburg had
gestudeerd. De veearts (shtab-likar) S.
Andrievsky (1760-1818), naar Siberië uit-
gezonden ter bestudering van miltvuur
bij mens en dier, publiceede twee boe-
ken over het onderwerp (in 1778 en
1796). De miltvuurbuil werd door hem
quot;Siberische zweerquot; genoemd. Hij experi-
menteerde o.a. op zichzelf. Ook over
miltvuur publiceerden twee andere
Oekraïnse veeartsen, M. Gamaliya
(1749-1830), en H. Bunge (1781-1860),
die een van de oprichters was van de
Veeartsenijkundige Faculteit te Moskou.
De laatste publiceerde o.a.
De morbo sic
dicto siberico.
Nadat Friedrich Brauell
(1803-1882), die achtereenvolgens in
Wilna, Kazan en Leipzig doceerde, in
1856 als een der eersten miltvuurbacte-
riën uit het bloed van een dier geïso-
leerd had, bereidde S. Tsenkovsky (1822-
1887) van de Universiteit van Charkov
een vaccin en O. Dedyulin (1866-1924)
van het Veterinair Onderzoeksinstituut te
Charkov een serum tegen anthrax.

6. Jean Théodoridès, directeur de
recherche honoraire au C.N.R.S.:

-ocr page 50-

quot;Contribution de Gilbert Breschet dans
l\'étude de la rage et de la morvequot;.
Gilbert Breschet (1784-1845) was hoog-
leraar anatomie aan de Medische
Faculteit in Parijs. Hij heeft veel gepubli-
ceerd o.h.g. van de anatomie, de fysiolo-
gie en de chirurgie. Zijn werken over
rabies en malleus zijn veel minder
bekend.

Tezamen met François Magendie
toonde hij in 1813 de overdraagbaar-
heid van rabies van mens op dier en
daarna van hond op verschillende herbi-
voren aan (pas in 1821 gepubliceerd). In
1840 ging Breschet samenwerken met
Pierre Rayer, een van de grondleggers
van de vergelijkende pathologie. Deze
had reeds in 1837 kunnen aantonen dat
malleus ook op de mens kon overgaan
en dodelijk kon zijn. Nadat de minister
van Oorlog een nadere uitwerking aan
de twee geleerden gevraagd had, publi-
ceerden zij in de
Comptes rendus de
l\'Académie des Sciences
(T. 10, 209-228,
1840) een belangrijk artikel waarin uit-
eengezet werd dat dieren voor eenzelfde
ziekte verschillend gevoelig zijn afhanke-
lijk van hun positie in het zoölogisch sys-
teem en dat er diersoorten zijn die
quot;dodelijke vergiftenquot; in zich hebben, die
op andere soorten, de mens inbegrepen,
kunnen worden overgedragen, zoals
rabies in de hond, anthrax in het rund
en droes in het paard. In het geval van
de laatstgenoemde ziekte werd tevens
gewezen op de mogelijkheid van
besmetting van mens op paard. Het was
verbazend en onverwacht dat Brechets
vroegere medewerker Magendie de
mogelijke besmettelijkheid van droes
voor de mens venwierp. Het categorische
en felle antwoord van Breschet et Rayer
hierop was: quot;Les opinions de M.
Magendie sur l\'origine de la morve de
l\'homme sont erronées en tous pointsquot;.

7. Ronald Hübscher, emeritus-hoogle-
raar contemporaine geschiedenis aan
de Universiteit van Parijs-X-Nanterre:

quot;Ordonner le désordre; l\'épizootie de
1814quot;.

Toen in de eerste maanden van 1814 de
geallieerde legers Frankrijk binnentrok-
ken om Napoleon tot abdicatie te dwin-
gen, voerden zij slachtvee uit Hongarije
mee, dat in april de runderpest deed uit-
breken in het gebied ten Noorden van
de Loire. De bestrijding ervan betekende
de doorbraak van de alliantie tussen
overheid en veterinairen tegenover de
medici die van mening waren dat zij het
monopolie bezaten om epidemiën te
bestrijden. Ondanks verzet van de boe-
ren, die bevreesd waren voor financiële
verliezen, werden de profylactische
maatregelen, vastgesteld in vroegere
ordonantiën, doorgezet. De plaatselijke
veeartsen waren de adviseurs van de
burgemeesters; deze rapporteren weke-
lijks aan de onder-prefecten, die op hun
beurt weer de prefecten en deze de
minister op de hoogte brachten van het
verloop der campagnes. De deskundig-
heid van de veterinaire beroepsgroep
werd ten volle door de overheden
erkend. Hun adviezen werden aan de
kerkdeuren aangeplakt. Voor het eerst
werd snelle informatievoorziening aan-
gewend om een epizoötie te bestrijden.
Ook werden de getroffen maatregelen
naderhand geëvalueerd op basis van ver-
gelijkende statistieken.

8.Petrissa Rinesch. dierenarts voor klei-
ne huisdieren te Mank, Oostenrijk:
quot;Moritz Friedrich Röll (1818-1907),
director of the \'Militär Tierarznei
Institut\' (1853-1879) and creator of
the Austrian \'Tierseuchengesetz\'.
Na een studie in de geneeskunde en
veeartsenijkunde begon Röll zijn carrière
in Bohemen, waar hij aan de universiteit
van Praag doceerde. In 1849 verwierf hij
bekendheid door zijn pleidooi voor een
meer academisch gerichte veterinaire
opleiding. In datzelfde jaar werd hij tot
leraar in de pathologie aan de Veeartse-
nijschool te Wenen benoemd, waar hij

de pathologisch-anatomische werkwijze
van Rokitanski invoerde. In 1852 werd
hij tot directeur benoemd, een positie
die hij tot zijn pensioen in 1879 bekleed-
de en waarin hij zijn ideeën om de oplei-
ding op een hoger plan te brengen kon
verwezenlijken. Een belangrijke maatre-
gel die in 1857 van kracht werd, was
het verplicht stellen van het bezit van
een middelbare schooldiploma als voor-
waarde voor de toegang tot de school.
Ook werden toen de praktijkcursussen
voor militaire hoefsmeden en schaapher-
ders beeindigd.

Op het eerste internationale dieren-
artsencongres te Hamburg (1863) verte-
genwoordigde hij Oostenrijk en het
tweede congres werd door hem twee
jaar later in Wenen georganiseerd. In de
periode 1850-1879 werden in de
Oostenrijks-Hongaarse monarchie grote
verliezen geleden (becijferd op 40-50
miljoen gulden) ten gevolge van runder-
pestuitbraken in de Hongaarse gebieds-
delen. Ten gevolge van doorvoerbeper-
kingen dreigden Beieren en Saksen hun
winstgevende veehandel met Frankrijk
en Engeland te verliezen. Röll kreeg de
opdracht op korte termijn een effectieve
bestrijdingswet op te stellen; binnen elf
weken was hij met dit werk gereed. Zijn
wetsontwerp werd nagenoeg zonder
wijzigingen in 1868 door het parlement
goedgekeurd, maar het duurde tot 1880
voordat de wet werd ingevoerd. Ook bi]
het totstandkomen van de Gezondheids-
wet van 1870 en van de Wet op de ont-
smetting van transportmiddelen voor
dieren van 1879 had Röll een werkzaam
aandeel.

Zijn leerboeken voor pathologie en
therapie (5 edities tussen 1856 en 1885)
en voor epizoötiologie
(Die Thierseuchen,
1881) waren in hun tijd voorbeeldig.

Hoewel Röll bij zijn tijdgenoten in
hoge achting stond - zo werd hij samen
met Pasteur en Koch tot erepresident
van het zesde internationale veeartsenij-
kundige congres in Bern benoemd- is

-ocr page 51-

zijn naam en werk nu ten onrechte in
vergetelheid geraakt.

9-Rafael Roncalli, oud-directeur van
MSD in Japan, thans in New Jersey,
USA; quot;The discovery and eradication
of Texas cattle fever, a historical
reviewquot;.
tGeen tekst beschikbaar]

lOGeorges Theves, Veterinaire Dienst
van het Groot-Hertogdom Luxemburg:
quot;L\'inspection des viandes à la fin du
196 siècle, reflet du progrès des scien-
ces appliquéesquot;.

vleeskeuring als tak van toegepaste
Wetenschap ontstond in de tweede helft
van de 19e eeuw. De opheldering van
levenscycli van lintwormen en trichi-
nen en het tuberculose-onderzoek
haakten in de slachthuizen hygiënische
l^aatregelen mogelijk om de kans op
esmetting door vleesconsumptie te ver-
kleinen. Pas in de loop van die tweede
eeuwhelft ging de keuring geleidelijk
van slagers-keurmeesters over in handen
^an dierenartsen, die beter waren toege-
\'ust om anthropozoönosen te kunnen
ei\'kennen. Toch waren er beroepsgeno-
en die, wellicht onder de indruk van de.

gevolge van industrialisatie, demo-
Si\'afische expansie en urbanisatie toege-
quot;omen vleesbehoeften, de gevaren van
^es, afkomstig van zieke, i.h.b. van
\'-\'berculeuze dieren, dachten te kunnen
ontkennen. Die inschatting leidde tot
PiJtige vergissingen en had soms zware
^^VQlgen. Epidemiologie, etiologie en
^^cteriologisch onderzoek zorgden

dat deze problemen konden wor-
en opgelost en de moderne op natuur-
th quot;^Hprincipes berustende koelme-

Oden verzekerden een adequate
bewaring.

^^ Aan het einde van de 19e eeuw zag
vin\'^nbsp;Europa belangrijke wetge-

geb ^^ vleeskeuring tot stand
hed^^^^^ vvorden. Die wetgeving is
ten dage een van de meest

omvattende binnen de Europese
Gemeenschap.

11.Vaclav Kouba, emeritus-hoogleraar
aan de Veterinaire Faculteiten van
Brno en Kosice, oud-hoofd van de
Animal Health Service van FAO:
quot;History of bovine tuberculosis elimi-
nation in the Czech Republicquot;,
in 1959 was de situatie nog catastrofaal:
PPD tests wezen uit dat 21,03% van alle
runderen en 32,25% van alle koeien in
Tjechoslowakije tuberculeus waren.
Praktisch alle bedrijven bleken besmet.
Jaarlijks werden honderden gevallen bij
de mens geconstateerd. De eliminerings-
strategie was gebaseerd op vervanging
door gezond vee.

In de jaren \'60 werden alle bedrijven
in het gehele land tweemaal per jaar
gescreend en alle benodigde maatrege-
len werden dan genomen. Aan het eind
van 1968 waren alle bedrijven tbc-vrij en
1.363.000 runderen waren ven/angen
door gezonde dieren. De melkproductie
steeg hierna met 56.33% en de vlees-
productie met 47.11 %. De kosten/
batenverhouding was 1 : 8.

12 Antonio Pugliese, hoogleraar aan de
Veterinaire Faculteit van de Universiteit
van Messina: quot;Les épizooties: plaies
sodales dans la Sicile du XlXe sièclequot;.
[Geen tekst beschikbaar]

Overige voordrachten
1. Irène Boor-van der Putten, Leersum:
quot; \'Des maladies des chiens et de leurs
curacions\': la médecine canine à la fin
du XlVe siècle d\'après le Livre de
Chasse de Gaston Phébusquot;.
Het beroemde
Livre de chasse van de
graaf van Foix Gaston III, genoemd
Phoebus (1331-1391) is de eerste ver-
handeling over jachttechniek in de
Westelijke wereld. De auteur zet hierin
zijn uitgebreide kennis, zijn hartstocht
voor de lange jacht en voor de jachthon-
den uiteen. Het aan de laatste gewijde
gedeelte, i.h.b. hoofdstuk 16, is voor de

veterinair-historicus bijzonder interes-
sant. Het is niet alleen een zeldzaam
tijdsdocument over de zorg die toender-
tijd aan honden werd besteed, het is
bovendien een nauwkeurig en kritisch
werk. Het is vrij van\' bijgeloof en allegori-
sche uitweidingen die men zo vaak bij
auteurs uit die tijd en ook in latere tijd
aantreft.

Na talrijke zoötechnische beschouw-
ingen over hondenrassen, hun huisves-
ting, voeding en hygiëne, besteedt
Phoebus een belangrijk hoofdstuk aan
hondenziekten. In plaats van een een-
voudige receptenverzameling bevat
hoofdstuk 16 beschrijvingen van symp-
tomen, soms van de oorzaak, van de
diagnostiek en van de prognose van de
aandoeningen bij de hond. Vervolgens
geeft hij een aantal mogelijke geneeswij-
zen. In het licht van onze huidige kennis
zijn de waarnemingen juist en de
beschrijvingen vaak treffend. De thera-
pieën zijn in het algemeen rationeel en
voorzichtig; zij lijken verstandig. Met het
oog op dergelijke kwaliteiten kan men
het slechts betreuren dat de geneeskun-
de van de hond zolang heeft moeten
wachten om zich verder te ontwikkelen.

2.Clotilde de Lourdes Branco
Germiniani,
hoogleraar veterinaire
fysiologie aan de Federale Universiteit
van Parana, Brazilië: quot;Histoire de la
médecine vétérinaire au Brésil.
Brazilië werd in 1500 ontdekt, maar de
eerste medische school werd pas in
1808 opgericht en de behoefte aan een
veterinaire opleiding deed zich pas in het
begin van deze eeuw gevoelen. In het
leger heerste droes, zowel bij de paar-
den als bij de manschappen. Generaal
Joao Muniz Baretto de Aragao van de
medische militaire dienst wist de autori-
teiten van de noodzaak van een veteri-
naire school te overtuigen. Er werd toen
contact gelegd met dr Émile Roux,
directeur van het Institut Pasteur in
Parijs, die het advies gaf om de school

-ocr page 52-

van Alfort de start van het veterinaire
onderwijs in Brazilië te laten begeleiden.
De eerste school was een militaire, die
op 17 juli 1914 werd geopend. Deze
werd geleid door Franse militaire dieren-
artsen. In 1937 werd deze school geslo-
ten. Ook in 1914 begonnen de Paters
Benedictijnen een school in Olinda, die
tot 1926 functioneerde. De in 1916
opgerichte Landbouw- en Veterinaire
Hogeschoo! in Rio de Janeiro is tot
heden blijven bestaan.

In 1962 is de Veterinaire School van
de Universiteit van Santa Maria in Rio
Grande do Sul begonnen en in 1963
opende een nieuwe school in Botucatu,
Sao Paulo. Deze twee scholen ontwik-
kelden een nieuw concept om in kleine-
re plaatsen scholen te stichten. In 1972
waren er 14 en heden 86! Het niveau
van de meeste jonge scholen, die meest-
al particulier zijn, is helaas laag. Ondanks
de moeilijkheden die de van staatswege
gefinancierde universiteiten thans heb-
ben, wordt daar onderzoek verricht.
Naarmate het aantal privéscholen toe-
neemt, groeit het risico dat de docenten
geen band meer met het onderzoek
hebben.

Aanvankelijk volgde het veterinaire
curriculum in Brazilië het Franse model,
maar sinds het begin van de jaren \'70
hebben belangrijke veranderingen inge-
zet. Men is ertoe overgegaan het
onderwijs gedurende de twee eerste
jaren te combineren met dat van andere
opleidingen, waardoor het vnl. in han-
den van niet-veterinairen is. Pas daarna
begint het eigenlijke veterinaire curricu-
lum. Na 30 jaar ervaring is de conclusie
dat dit systeem op veel punten tekort-
schiet, m.n. omdat de basiskennis niet
aansluit bij de klinische vakken. Verder
heeft het excessieve aantal nieuwe scho-
len en het door hen afgeleverde aantal
dierenartsen ertoe geleid dat de laatste
vaak geen werk kunnen vinden.

3. Marti Pumarola i Battle, dekaan van

de Faculteit der Diergeneeskunde,
Barcelona: quot;Felix Gordon Ordas (1885-
1973), veterinarian and politician: a
forbidden memoryquot;.

4.W. Pinna, hoogleraar van de Faculteit
der Diergeneeskunde, Sassari
(Sardinië): quot;La formation vétérinaire
dans les petites universités en Europe:
I\'Institut Royal Supérieur de Médecine
Vétérinaire de Sassariquot;.
Voorafgaand aan de Faculteit was er in
Sassari een veterinaire hogeschool met
de in de titel genoemde naam. Deze
heeft van 1928-1934 bestaan. Spr. pre-
senteerde de volgende kerngegevens die
hij in verschillende archieven gevonden
had: 106 studenten lieten zich inschrij-
ven; ze waren allen van Sardinië afkom-
stig en ze waren allen man. Van hen stu-
deerden er slechts 24 af. De twee eerste
jaren van het onderwijs werden gege-
ven, gecombineerd met dat voor de stu-
die geneeskunde. De twee vervolgjaren
waren gewijd aan de specifiek veterinai-
re
vakgebieden. Hiervoor waren drie
professoren beschikbaar, voor de zoo-
techniek, de pathologische anatomie en
de chirurgie.

bijzonderheden betreffende het ras, de
leeftijd en het merken aan te tekenen.
Verder moest worden geregistreerd of
de paarden waren aangekocht of ten
geschenke ontvangen of ze in de
koninklijke stallen geboren waren, dan
wel in ruil voor tijdelijk gebruik ontvan-
gen. Van het departement van financiën
diende de middelen die nodig waren om
de paarden te onderhouden per maand
op voorhand te worden verkregen. Er
waren voorschiften voor de bouw en
inrichting van de stallen. Afzonderlijke
stallen waren bestemd voor drachtige
merries, voor veulens en voor merrieveu-
lens van 6 maanden tot drie jaar. Er
waren dieetvoorschriften voor drachtige
merries en voor pasgeboren veulens. Er
waren aanwijzingen hoe de paarden
behandeld moesten worden als zij ziek,
oud of in de oorlog verwond waren. De
goede paarden kregen een verschillende
training afhankelijk of zij voor oorlogs-
voering of voor de sport gebruikt zou-
den worden. Speciaal opgeleide perso-
nen hadden bemoeienis met de versie-
ringen en met de edelstenen voor het
paardentuig. Paardenknechten reden de
paarden af, en andere zadelden ze, voe-
derden ze, maakten de stallen schoon,
en weer andere verzorgden de huid en
de hoeven. Er stonden straffen op als
deze verschillende functies niet goed
werden vervuld.

5.M.P. Singh, dekaan van het Veterinary
College te Mathura, U.P., india:
quot;Training and management practice
for horses in
Kautilya Arthshasraquot;.
De Kautilya Arthshastra is een boek over
staathuishoudkunde uit de 3e eeuw
voor Chr. Het is geschreven in sanskriet
en het beschrijft de wezenlijke zaken
voor het beheer van de departementen
van de regering. Kautilya was een wijze
politicus en raadsman van koning
Chandra Gupta Maurya (363-311). Het
gedeelte, gewijd aan de huisdieren,
bevat hoofdstukken over de plichten en
de benoemingen van de hoofden van de
afdelingen voor runderen, paarden, oli-
fanten en slachtvee.

Degene die over de paarden was
aangesteld
(Ashwa Adhyksh) diende alle

8. Hassan Tadjbakhsh, emeritus hoog-
leraar microbiologie en immunologie,
Faculteit der Diergeneeskunde van de
Universiteit van Teheran: quot;Some old
Iranian manuscripts of veterinary
medicinequot;.
Uit de periode van de 6e tot de 17e
eeuw heeft spr. meer dan 100 manu-
scripten met veterinaire inhoud, meest
handelend over paarden en jachtvogels,
bestudeerd en besproken, c.q. bezorgd
in deel 2 van zijn grote geschiedwerk
(zie de rubriek Boekbesprekingen).

-ocr page 53-

Negen ervan (a-i) werden in zijn voor-
dracht genoennd: a) Een in oudperzisch
geschreven werllt; over de opfok en de
Ziekten van jachtvogels, geschreven in
opdracht van de Sassanidenkoning
Anoushirvan (gestorven in 579); b) een
Werk over de behandeling van paarden,
geschreven ca. 1140 in opdracht van
Sultan Sanjar; c)
Kamel al-Sana\'atain Fil
B^ytareh
(Twee kunsten binnen de dier-
geneeskunde), in 1340 in het Arabisch
geschreven door Abu Bakr ibn Badr al-
lein, hoofd van de ruiterij van Nasser
Ghalavoon, koning van Egypte, en in het
Perzisch vertaald. Ook in het Frans ver-
taald door A. Perron o.d.t.
Le Nêceri. La
Perfection des deux arts ou traité com-
plet d\'hippologie et d\'hippiatrie arabes
dIn. Paris, 1852-1860); d) Al-Aqwal
Al-Kafiyah
(Passende woorden) is een
veterinair werk van ca. 500 pagina\'s,

geschreven in 1358 door Al Malik
Majahed, koning van Arabië en Yennen.
Het bevat de eerste beschrijving van een
uitbraak van de Afrikaanse paardenpest,
in Yemen in 1327; e) Twee hoofdstuk-
ken uit het boek quot;Schatkamer der
wetenschapquot;, geschreven door Fakhr al-
Din (gestorven in 1140) behandelen teelt
en ziekten van resp. paarden en jachtvo-
gels; f) Een hoofdstuk over diergenees-
kunde in het quot;Boek der beste technie-
kenquot; uit 1340; g)
Mezmar-e-Danesh
(Praktische kennis) is een prachtig hand-
boek over paardengeneeskunde, in 1690
geschreven door het hoofd van de
Perzische veterinaire dienst, Nezam al-
Din Ahmad; h) Vasf a/-/C/7y/a/(Beschrij-
ving van het paard) door de jurist Feiz
Kashani (geston/en in 1640) bevat de
Islamitische wetgeving betr de paarden-
fokkerij; i) Een van de belangrijkste

Perzische en Arabische boeken is Al-
Kheyl wal Beytareh
(Paardengenees-
kunde) door Ibn Akhi Hazam [Vgl. de
andere transliteratie bij Von den Driesch,
Gesch. d. Tiermed., p. 53]. De auteur
was stalmeester van de Kalief van
Bagdad. Hij leefde in het midden van de
9e eeuw en zijn uit 71000 woorden
bestaand boek is het oudstbekende uit
de Islamitische periode. Hierin de eerste
beschrijvingen van overdraagbare tumo-
ren en papilloma bij het paard; ook deed
Ibn Akhi Hazam onderzoek aan droes.
Het laatste, korte hoofdstuk (1500
woorden) handelt over runderziekten.

Dankzegging: Voor de geboden
hulp bij het verzamelen van de teksten
of de samenvattingen der lezingen dank
ik George Theves D.M.V. (Bridel, Groot-
Hertogdom Luxemburg).

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

Boehringer Ingelheim bv
Postbus 8037, 1802 KA Alkmaar
tel. 072-5662411 /fax 072-5643213
Internet:

http://www.boehringer-ingelheim.com

-ocr page 54-

Nieuwe boeken en dissertaties

De Kliniek voor Heelkunde (1907-
1998). Van \'s Rijksveeartsenijschool
tot Faculteit der Diergeneeskunde.
Rhenum Traiectum: Kliniek voor
Heelkunde, Faculteit der Diergenees-
kunde, Universiteit Utrecht, 1998.
160 pag., ISBN 90-6159-030-2, prijs
ƒ65.- (inclusief verzendkosten).

Het boek kan schriftelijk worden besteld bij de
Hoofdafdeling Gezondheidszorg Paard, Faculteit der
Diergenees-kunde Yalelaan 12, 3584 CM Utrecht of
per fax; 030-2537970 onder vermelding van
\'Fotoboek Heelkunde 1907-1998\'.

Dit fraaie fotoboek is op initiatief van een
vijftal medewerkers van de Hoofd-afde-
ling Gezondheidszorg Paard tot stand
gekomen. Aanleiding tot deze uitgave
vormde de reorganisatie van de klinische
sector van de Faculteit der
Diergeneeskunde, waardoor per 1 januari
1999 de \'Vakgroep Algemene Heelkunde
en Heelkunde der Grote Huisdieren\' voor-
taan als \'Hoofdafdeling Gezondheidszorg
Paard\' binnen deze faculteit ging functio-
neren. In 1907 kreeg de docent W.C.
Schimmel de leiding over de Chirurgische
Kliniek van het Paard, hetgeen als begin-
punt van de \'Kliniek voor Heelkunde\' kan
worden beschouwd. Thans, een kleine
eeuw later, wordt de disciplinegerichte
indeling van de klinieken voor grote huis-
dieren weer losgelaten ten behoeve van
een diersoortgerichte opsplitsing, hetgeen
het \'einde\' van deze kliniek markeert.

In het boek wordt aan de hand van
velerlei foto\'s letterlijk teruggekeken op
92 jaar geschiedenis van de Kliniek voor
Heelkunde. Naast een historisch overzicht
(p. 7-12) volgt een fotografische impres-
sie van 92 jaar Heelkunde (p. 13-125).
Daarnaast is - als aanvulling op het over-
zichtswerk van alle publicaties van de
Veeartsenijkundige Hoogeschool/
Faculteit der Diergeneeskunde van A.
Mathijsen uit 1981 - een opsomming van
alle dissertaties en publicaties voortgeko-
men uit de kliniek voor Heelkunde tussen
1907 en 1998 in het boek opgenomen
(p. 127-158).

Het historisch overzicht en de bij-
schriften bij de foto\'s zijn bewust kort
gehouden omdat volgens de auteurs
vooral de foto\'s de sfeer van de voorbije
periode moeten oproepen, waarbij de
mens in de werksituatie centraal staat. De
korte historische inleiding is gebaseerd op
de bekende overzichtswerken van
Offringa et al. (1971, 1981), het gedenk-
boek
Een Eeuw Veeartsenijllt;un-dig
OndenA/ijs
uit 1921 en het boekje
Veterinaire Heelicunde 25 Jaar in De
Uithof yan
Kersjes en Németh uit 1993.
Dit werd aangevuld met ruim één pagina
tekst over de meest recente geschiedenis.
Daarom biedt het boek behalve de soms
prachtige en illustratieve foto\'s voor bui-
tenstaanders weinig nieuws. Overigens
pretenderen de auteurs dat ook niet. In
de inleiding wordt immers gesteld dat het
boek vooral is bedoeld voor medewerkers
uit verleden en heden. Het zullen dan
ook voornamelijk de insiders zijn voor wie
de gebruikte begrippen (\'het groene
legioen\') en de soms suggestieve - maar
niet verifieerbare - opmerkingen in de
inleiding en in de onderschriften bij de
foto\'s duidelijk zijn. Zo vraagt bijvoor-
beeld de opmerking dat de opvolging
van prof. dr. S.R. Numans (hoogleraar van
1951-1979) een strijd was \'die lang duur-
de en vrij diepe sporen door de kliniek
trok\' (p. 9) om een nadere uitleg. De con-
statering dat er in de periode 1921-1941
per staflid bijna het dubbele aantal publi-
caties werd geproduceerd in vergelijking
met de jaren 1947-1971 (p. 10), wordt
evenmin verklaard. Daar waar met (te)
grote stappen door 92 jaar geschiedenis
wordt gegaan, is het haast onvermijdelijk
dat nieuwsgierig makende constateringen
verder onbeantwoord blijven.

Vanuit het oogpunt van de doelstel-
ling van de initiatiefnemers kan het boek
zonder meer geslaagd worden genoemd.
Door middel van een groot aantal goed
geselecteerde foto\'s worden de belang-
rijkste ontwikkelingen van een kleine
eeuw Kliniek voor Heelkunde fraai geïllus-
treerd. De dagelijkse gang van zaken van
mensen in hun werkomgeving komt in
deze selectie goed naar voren. Behalve
het soms wat merkwaardige taalgebruik
(\'internistische patiënten\', p. 7; \'arthro-
scopische operatie\', p. 96) valt er weinig
op het boek aan te merken. Wellicht kan
het ook voor andere vakgroepen uit de
klinische sector een aansporing zijn om in
het kader van de reorganisatie terug te
blikken op hun historische ontwikkeling.

Vanuit historisch oogpunt is het ech-
ter jammer dat bij deze uitgave van de
Kliniek voor Heelkunde, waar gezien het
uitgebreide fotomateriaal en de prachtige
lay-out kennelijk kosten noch moeite
gespaard zijn, voor een opzet is gekozen
waarbij de historische ontwikkeling vooral
wordt belicht op basis van foto\'s in plaats
van op historisch onderzoek. Immers,
over een eeuw zullen deze foto\'s inder-
daad nog steeds aardig de sfeer weerge-
ven die er in het verleden in de Kliniek
voor Heelkunde aanwezig was. De histo-
ricus echter die in de toekomst de ont-
wikkeling van de Nederlandse veterinaire
chirurgie wil beschrijven, zal dan niet
kunnen beschikken over contemporaine
bronnen en getuigenverklaringen geba-
seerd op oral history, maar voor het vin-
den van verklaringen vooral aangewezen
zijn op het beperkte bronnenmateriaal
dat dan, naar we mogen hopen, het
thans gevoerde rigide beleid ten aanzien
van archiefvernietiging heeft overleefd.

Kortom, een fraai fotoboek om in te
bladeren.

Peter Koolmees

-ocr page 55-

Brown, Faye Converse. Letters home.
The true story of Lt. Harry Frank
^^unt. Veterinary Reserve Corps,
American Expeditionary Forces
VVorld War
/. To commemorate the
80th anniversary of the Armistice of
World War I.

Tucson, Arizona: Daphne Publ. Cy.,
1998. 18,] 108 p. ISBN 0-9661807-0-4

Alle documenten rond luitenant Harry
Frank Hunt (1890-1919), die zijn nicht,
de journaliste Faye Brown maar vinden
l^on, de correspondentie met het thuis-
front, foto\'s, telegrammen, instructies,
krantenknipsels enz., zijn in dit met veel
\'\'efde samengesteld boek tezamen
gebracht. Hunt had diergeneeskunde
gestudeerd aan Kansas State Agricultural
kollege en werkte in een plaatselijk
seruminstituut. Eind 1917 opgeroepen
voor militaire dienst, vertrok hij in maart
^918 naar Frankrijk. Hij was ingedeeld
bij een veterinaire eenheid van het
130ste Regiment Veldartillerie. In de
beslissende laatste maanden deed hij
d\'enst in de onmiddellijke nabijheid van
quot;et front bij Verdun. Na de wapenstil-
stand was hij belast met de afwikkeling
het paardenbestand. In een koude
®bruarinacht kwam hij door kolen-
^rnpvergiftiging om het leven. Een ont-
roerend monument ter nagedachtenis
een der miljoenen.

\'^^\'^estication of animals; Interac-
\'ons between veterinary and medical
soences; Free communications. Report

the 30th congress of the WAHVM
^^^ the 6th conference of the
^ «tor/ca/ Division of the DVG, 9-12
®Ptem6er 1998, Munich/Germany

Schäffer (Ed.) Gießen:
Putsche Veterinärmedizinische
^®se||schaft, 1999. 242 p.
^BN 3-930511-64-9

de meeste totnogtoe gehouden
^\'^-congressen verschenen hooguit
ndehngen van de samenvattingen der
® ouden voordrachten in
Historia

Medidnae Veterinariae. Dit is de eerste
keer dat er een congresverslag in boek-
vorm voorligt. Dit is te danken aan het
feit dat dit congres tevens als het zesde
congres van de \'Fachgruppe Geschichte
der Veterinärmedizin der DVG\' gold en
haar voorzitter de redactie op zieh nam.
Van de 30 gehouden voordrachten is
van 17 de volledige tekst opgenomen.
Verdeeld over de in de titel genoemde
onderwerpen: 2 over de domesticatiege-
schiedenis; 8 over de interacties binnen
de medische wetenschappen en 7 over
vrije onderwerpen. Een congresverslag is
opgenomen in
Argos nr 19, p. 399-402,
zodat hier het noemen van de behandel-
de onderwerpen achterwege kan wor-
den gelaten.

Hellgren, Barbro (Red.). Svensk
biografisk veterinärmatrikel.
(Dl. 1.)
Skara: Stiftelsen Veterinärhistoriska
Museet, 1999. 410 p.

Het is opmerkelijk hoezeer in Zweden,
evenals trouwens in Denemarken, de
veterinaire biografie gecultiveerd wordt.
In het laatste land verschijnen in
Dansk
Veterinasrhistorisk Ärbog
jaarlijks en in
Der) Danske dyrleegestand vijfjaarlijks
biografieën van
alle in dat land geregis-
treerde dierenartsen. De Zweden hebben
nu in het hier aangekondigde biografi-
sche woordenboek in één band de
levensloop van alle landgenoten die
sinds 1775 tot eind 1927 als dierenarts
zijn afgestudeerd (een enkele niet-die-
renarts die als docent werkzaam was, is
ook opgenomen). Een tweede band, die
de periode 1928-1975 zal beslaan, is in
voorbereiding. De auteur, bibliothecaris
van beroep en echtgenote van de con-
servator van het veterinair museum in
Skara, Olie Hellgren, die een chronolo-
gisch overzicht van de diergeneeskunde
in Zweden bijdroeg, kon voortbouwen
op het in 1927 onder dezelfde titel ver-
schenen werk van de veterinair-historicus
Nils Frykholm (1875-1954), die in
1908/1909 al een eerste bundeling in

twee delen had gepubliceerd. Frykholm
is tot 1951 doorgegaan met het verza-
melen van aanvullingen. Datzelfde deed
Gösta Björkman die bovendien een car-
totheek aanlegde van de mensen die na
1927 zijn afgestudeerd. Bovendien lega-
teerde hij bij zijn overlijden in 1988 een
belangrijk bedrag met behulp waarvan
het museum deze nieuwe uitgave kon
voorbereiden en het licht doen zien.
Alleen door het toepassen van telegram-
stijl (met bovendien talrijke afkortingen)
en door het ordenen van de gegevens
binnen een twaalftal rubrieken, is het
gelukt de gegevens over ca. 10.600 per-
sonen in een handzaam formaat samen
te brengen. Deze rubrieken (die natuur-
lijk niet voor allen in toepassing gebracht
konden worden) zijn achtereenvolgens:
naam (roepnaam onderstreept); geboor-
te- en sterfdatum en dito plaats; gege-
vens over de ouders met levensdata en
beroep; opleiding; functies; onderschei-
dingen; studiereizen; lidmaatschappen;
publikaties (opgenomen in afzonderlijk
gedeelte (p. 315-403) zodat dit boek
tevens een aanwinst is voor de veterinai-
re bibliografie); namen van echtgenote
(en haar ouders) en van kinderen met
levensdata; bijzondere interesses en lief-
hebberijen; overige gegevens (hier ook
geschriften óver de persoon, maar geen
necrologieën); een of meer kenmerken-
de citaten over de persoon (meestal ont-
leend aan necrologieën). Behalve de per-
soonskarakteristiek in de laatstgenoem-
de rubriek, die overigens spaarzaam
wordt toegepast, zijn alle gegevens strikt
objectief. Zo is het dus geen leesboek
geworden zoals het nieuwste Biografisch
Woordenboek van Nederland is, maar
een naslagwerk, een \'data book\'. Het is
een immens werk geweest om al deze
gegevens bijeen te brengen en te verifië-
ren. Qua strakke opbouw en compleet-
heid is het een model tot navolging,
maar de leesbaarheid is, zeker voor niet-
Zweden, m.i. wat teveel in het gedrang
gekomen.

-ocr page 56-

Historia animalium ex ossibus. Beiträ-
ge zur Paläoanatomie, Archäologie,
Ägyptologie, Ethnologie und
Geschichte der Tiermedizin. Festschrift
für ANGELA VON DEN DRIESCH zum
65.Geburtstag.
Cornelia Becker,
Henriette Manhart, Joris Peters und
Jörg Schibier (Hrsg.).
RahdenAA/estfalen: Leidorf. 1999.488
p.dnternationale Archäologie; Bd. 8:
Studia honoraria). ISBN 3- 89646-388-8
Behalve een laudatio en de bibliografie
van Angela von den Driesch bevat deze
bundel 37 bijdragen. Dertig hiervan han-
delen over archaeologische/ paleoanato-
mische onderwerpen. Slechts drie zijn
gewijd aan thema\'s uit de veterinaire
geschiedenis: August H.H.M. Mathijsen,
Die Larve entlarft. Gasterophilus-Studien
in der ersten Hälfte des 19. Jahrhun-
derts; Petrissa Rinesch, Veterinärmedizi-
nische Aspekte in österreichischen
Hexenprozessen des 15. bis 17. Jahrhun-
derts; Johann Schäffer, Abil-ili u -
quot;Rinderarztquot; in Sippar, Babylonien (um
1739 V Chr.).

Hübscher. Ronald. Les maîtres des
bêtes. Les vétérinaires dans la société
française (XVIIIe-XXe siècle).
Paris:
Odile Jacob, 1999. 441 p.
ISBN 2-7381-0710-9 (Prijs 180 F)
De auteur is emeritus-hoogleraar con-
temporaine geschiedenis van de universi-
teit Paris-X-Nanterre. Hij schreef dit boek
vanuit de observatie dat de dierenartsen
in het sociale leven miskend blijven, ter-
wijl de Fransen gedurende de laatste
veertig jaar een ongeëvenaarde passie
voor hun huisdieren te zien geven. Hij
gaat dan na hoe zich het beroep geleide-
lijk ontwikkeld heeft; hoe het vanuit bij
het volk levende noties tot een echte
medische discipline is kunnen uitgroeien;
hoe de beroepsbeoefenaren hun plaats
gevonden hebben in de samenleving. Hij
vraagt zich af of de huidige mode om dit
beroep te kiezen niet een laatste hunke-
ring verraadt naar het onvermijdelijk ver-
dwijnende plattelandsleven. In deze diep-
gravende studie komen alle actuele vra-
gen van een zich snel transformerend
beroep aan de orde. De gegevens heb-
ben weliswaar betrekking op Frankrijk,
maar men vraagt zich af in hoeverre de
onderliggende ontwikkelingen ook niet
voor Nederland gelden.

Kaemmerer, Kurt. Meckenheimer
Allee 174. Das Dekanatsgebäude der
Landwirtschaftlichen Fakultät zu
Bonn. Gedanken und Betrachtungen.
Bonn: Institut für Anatomie, Physio-
logie und Hygiene der Haustiere an
der Landwirtschaftlichen Fakultät der
Rheinischen Friedrich-Wilhelms-
Universität Bonn, 1999. 140 p.
(Forschungs- und Tagungsberichte;
Sonderheft 1999).
Sinds zijn emeritaat als hoogleraar far-
macologie aan de Tierärztliche
Hochschule Hannover heeft de auteur
zich weer gevestigd in de nabijheid van
het instituut waaraan hij leiding gaf in de
tijd voor zijn benoeming in Hannover, en
sindsdien wijdt hij zich aan de geschied-
schrijving van dit instituut (zie:
Argos, nr.
7, p. 201 en nr. 11, p. 34). De onderwer-
pen die K. boeien, krijgen door zijn wijze
van behandelen een meer algemene
betekenis doordat hij ze in een wijdere
context weet te plaatsen en ze boven-
dien voorziet van een filosofische noot.
Een verhaal over een gebouw zoals in dit
geschrift wordt daardoor tot een per-
soonlijk gekleurde verhandeling die deze
ook voor een buitenstaander boeiend
maakt. In de inleiding (p.3) geeft hij zijn
opvatting over het schrijven van geschie-
denis. Deze verdient het hier geciteerd te
worden: quot;Die geschichtliche Betrachtung
kündet vom historischen Ablauf des
Geschehens und zudem von des Autors
Sicht der Dinge. Es gilt, niemanden zu
überzeugen, sondern nur, Interesse zu
wecken. Zur Glaubwürdig-keit erzwingt
die Disziplin der Geschich-te den Beleg.
Die Bewertung der Quellen und

Literaturzitate rundet das Geschichtsbild
ab, sofern sie lückenlos zueinander pas-
sen und sich ergänzen, aber nicht
widersprechen. Dort, wo primäre
Zeugnisse fehlen, versiegten oder verlo-
ren gingen, bekommt das Heranziehen
der Secundärliteratur seine Bedeutung:
sie dient allenfalls als \'Krücke\', dort wo
die Originalien lückenhaft sindquot;.

Meyer, Gudrun und Helmut. 25
Hundeporträts. Mit 25 Abbildungen.
Berlin: Parey. 1998.119 p.
ISBN 3-8263-8463-6 (Prijs DM 28,-)

Vader, emeritus hoogleraar diervoeding
aan de Tierärztliche Hochschule
Hannover, en dochter, kunsthistorica,
hebben samen een prachtig boek
gemaakt, dat zowel voor de de honden-
als voor de kunstliefhebbers veel te bie-
den heeft. Aan de hand van 25 met zorg
gekozen kunstuitingen uit 25 eeuwen
wordt de mens-hond-relatie vanuit een
veterinair-natuurwetenschappelijk en van-
uit een kunsthistorisch standpunt belicht.
Het samenbrengen van deze fundamen-
teel verschillende beschouwingswijzen
leidt tot nieuwe interpretaties. De achter-
liggende gedachten van de kunstenaar
en de voorstellingswijze van het uitge-
beelde dier worden verhelderd. De 25
hoofdstukken, steeds een bladzijde
afbeelding en nauwelijks drie bladzijden
tekst omvattend, zijn cultuurhistorische
juweeltjes, geschreven in mooi proza en
blijk gevend van een breed veld van ken-
nis, dat bovendien bibliografisch wordt
gedocumenteerd, ledereen die dit boek
als geschenk aanbiedt zal geprezen wor-
den om zijn goede smaak!

-ocr page 57-

Peters, Joris. Römische Tierhaltung
und Tierzucht Eine Synthese archäo-
logischer Untersuchung und
schriftlich-bildlicher Überlieferung.
Rahden/ Westfalen: Leidorf, 1998. xii,
444
p. (Helmut Bender, Hrsg.;
Passauer Universitätsschriften zur
Archäologie; 5).

Onze kennis van de Romeinse veeteelt is
vooral gebaseerd op datgene wat
Romeinse auteurs als Columella, Varro en
Palladius e.a. geschreven hebben. Hun
gegevens hebben betrekking op de situ-
atie binnen het moederland en niet op
die in de veroverde gebieden. De invloed
van de Romeinen op de ontwikkeling
Van de huisdieren in de Noord-westpro-
vincies langs Rijn en Donau (Germania
quot;^ferior, Germania superior en Raetia)
kan worden gereconstrueerd aan de
hand van botmateriaal uit opgravingen.
I^e confrontatie van de literatuurgege-
vens van auteurs uit de Oudheid met de
\'quot;esultaten van de moderne paleozoölogie
vormt het onderwerp van het groot
opgezette onderzoek dat in dit
Habilitationsschrift\' zijn neerslag heeft
gevonden.

De onderstaande uitkomsten van het
onderzoek zijn ontleend aan de samen-
vatting (p. 293-296). Bij de komst van de
Romeinen troffen deze in de veroverde
gebieden veel kleiner vee aan dan in hun
Vaderland. De paarden van de Germanen
®n Kelten bv met een stokmaat van
gern. 120 cm waren voor de krijgsdienst
^\'\'^bruikbaar. Door verdringingsteelt (krui-
van moederdieren van het landras
geïmporteerde vaderdieren) werden
^ \'\'lt;^haamsmaten van zowel paard als
\'P opgevoerd. Bij het als trekdier
9®t)ruikte rund gebeurde dit ook, maar
arnaast bleven de autochtone rassen
behoeve van de melkvoorziening
-^nandhaafd. Daar-naast was melk voor-
g^^elijk van schaap en geit afkomstig.
\'J deze soorten kon geen toename in
vvorden vastgesteld. Bij de var-
s vverd een grotere opbrengst van
vlees en vet bereikt door de gecastreerde
mannelijke dieren tot 1 a 2 jaar te mes-
ten. Bij de hond werd een grote variabili-
teit vastgesteld: schofthoogte van lt; 24
cm tot gt; 62 cm. Naast grote rassen voor
jacht-, waak- en herdersdiensten werden
in de stedelijke gebieden ook geïmpor-
teerde schoothonden gevonden. Van de
overige huisdieren waren alleen muildier,
kat en duif van belang; vondsten van
kameel, dromedaris, ezel, pauw en
fazant zijn slechts incidenteel gedaan.
Hoewel de veeteelt extensief was, nam
de zorg voor goede weidegebieden toe
en werden er voedergewassen voor bij-
voedering geteeld. Omdat men in de
meeste gevallen machteloos stond
tegenover ziekten nam de preventie een
grote plaats in. Ondanks de bescherming
van de hoeven met sandalen worden
veel afwijkingen aan de extemiteiten
aangetroffen. Voor de vleesvoorziening
was het rund het belangrijkst, gevolgd
door varken, schaap en geit. Hoewel
minder dan vóór de komst der Romeinen
werd door de Germanen ook nog paar-
den- en hondenvlees gegeten. De beter
gesitueerden in een stad konden zich
daarentegen kalfsvlees, gevogelte en
zelfs oesters en zeevis veroorloven. De
soldaten voedden zich vaak met jachtbuit
(hert en wild zwijn). Door analyse van de
hak- en snijsporen op de beenderen kan
de manier van verwerken na het slachten
worden nagegaan. Tot de aanwezigheid
van andere beroepen dan dat van slager
kan aan de hand van botafvallen worden
geconcludeerd, bv van leerlooiers, flui-
tenmakers, hoornsnijders of lijmzieders.
Archeologische rookinstallaties om vlees
en vleeswaren ter conservering te kun-
nen roken zijn zowel bij civiele als militai-
re nederzettingen aangetroffen. Peters
stelt tenslotte vast dat de Romeinen
landbouw en veeteelt in de onderzochte
gebieden grotelijks hebben beïnvloed; zij
hebben met name hun zoötechnische
kennis op de lokale bevolking overgedra-
gen die deze, deels ten behoeve van de
bezettende macht, wist toe te passen.

Sorgfaeltige, Der, Bienenhalter: wie
man mit Nutz und Vortheil die
Bienen regieren und halten, auch
Honig und Wachs samblen, bereiten
und reinigen koenne. Nebst einer
vermehrten Vieh- Apothek: wie man
heilsame Artzeneyen fuer mancher-
leyZufaelle und Kranckheiten der
Pferde, Ochsen, Kuehe, Schafe,
Schweine, Ziegen und Huener
zurichten soll.
Johann Schäffer
(Hrsg.). Breiholz: Media. 1999. 44 p.
ISBN 3-932637-04-6 (Facsimile uitg.
van de ed. Osnabrück, Johan Georg
Schwänder, 1677).

In zijn inleiding plaatst Schäffer dit boek-
je in de context van de quot; Hausvaterlitera-
turquot;. Hij maakt aannemelijk dat het
behoorde tot een ander bij dezelfde uit-
gever verschenen werk waarin de andere
aspecten aan de orde kwamen van wat
een landman behoorde te weten.
Gewezen wordt op de grote betekenis
die de imkerij in die tijd innam. Van de
behandelingsvoorschriften wordt de oer-
oude herkomst (Aristoteles, de
Hippiatrica, de Geoponica, de
Auctores
de re rustica
en Albrant) benadrukt.

Tadjbakhsh, Hassan. History of vet-
erinary medicine and medicine of
Iran. Vol. 2. Islamic era. Tehran:
[Tehran University Publications],
1997.

In 1994 verscheen het eerste deel,
gewijd aan de geschiedenis in het Oude
Perzië van voor de komst van de Islam.
De auteur is emeritus hoogleraar veteri-
naire microbiologie en immunologie. Dit
lijvige werk is geschreven in het Perzisch.
Het engelstalige voorwoord kondigt een
Franse vertaling aan. Daarop zal gewacht
moeten worden om de becommenta-
rieerde publikatie van een groot aantal
oude Perzische hippologische en hippia-
trische bronnen te kunnen bestuderen.

-ocr page 58-

Theves, Georges und Massard. Jos A.
Die Ackerbauschule in Echternach,
1856-1868.
In: Jahrbuch der Stadt
Echternach 1997- 1998.
Echternach:
s.n.. 1999. p. 63-110.
Na een overzicht van de Luxemburgse
landbouwsituatie in de eerste helft van
de 19e eeuw en van de maatregelen om
haar te bevorderen volgt een beschrijving
van het onderwijs en van de pogingen
om tot enigerlei vorm van landbouwon-
derwijs te komen. In 1852 kwam een
commissie van drie, waan/an twee die-
renartsen, met een concreet voorstel, dat
echter pas vier jaar later in de Kamer van
Afgevaardigden aan de orde kwam en
toen na vier dagen van debat werd aan-
genomen. De school werd te Echternach
gesticht; zij kwam onder de leiding van
de dierenarts Charles Faber (1819-1875)
die tot aan haar opheffing in 1868 direc-
teur bleef. Deze studie naar haar lotge-
vallen is zorgvuldig beschreven en mooi
geïllustreerd.

Nieuwe dissertaties

Alexy, Petra. Der Hund als Modelltier
in der Ernährungsforschung im 17.
bis 19. Jahrhundert (Verdauungs-
physiologie, Energie- und Eiweiß-
stoffwechsel).
Hannover:
Tierärztliche Hochschule; 1998. 335 p.
Op basis van een uitvoerig literatuuron-
derzoek (de lijst telt meer dan 750 num-
mers) gaat de auteur de kennisontwik-
keling na op het gebied van de voe-
dings- en spijsverteringsfysiologie, waar-
bij de hond als proefdier werd gebruikt.
De voorkeur voor deze diersoort is voor-
namelijk uit praktische omstandigheden
te verklaren: gemakkelijk te dresseren,
eenvoudig te voederen en sterke consti-
tutie. In de 17e eeuw wordt vooral in
Nederland de anatomie van de hond
bestudeerd: Gerard Blasius geeft voor
het eerst een complete anatomie en
Anton de Nuck ontdekt de orbitale
speekselklier, terwijl het Reinier de Graaf
voor het eerst gelukt om fistels aan te
leggen om speeksel en pancreassap op
te vangen. Sinds het beschikbaar komen
van chemisch-analytische methoden in
de 19e eeuw droegen voedingsproeven
bij de hond, waarmee F. Magendie is
begonnen, veel bij tot de kennis van de
voeding bij de mens, al zijn er enige ver-
schillen (ontbreken van diastase en uit-
scheiding van allantoïne i.p.v. urinezuur).
Hoewel er eind 19e eeuw veel kennis
beschikbaar was, is deze toen niet toe-
gepast om de voeding van de hond te
verbeteren.

Cavrot, Cécile. La participation d\'un
académicien: F. Vicq d\'Azyr a la réso-
lution de l\'épizootie de 1774.
École
Nationale Vétérinaire de Nantes;
1999. 198 p.

Een gedetailleerde studie van de bestrij-
ding van de veepest-epizoötie die in het
zuid-westen van Frankrijk in 1774 uit-
brak en onder leiding van Vicq d\'Azyr
met succes werd bestreden (zie de
samenvatting in het verslag van
Vetmondial 99 te Lyon)..

Fengler. Regina. Rudolf Virchow und
die Veterinärmedizin seiner Zeit.
Kontakte, Beziehungen, Einflüsse.
Berlin: Freie Universität; 1997.169,6 p.

De grootste betekenis van Virchow, óók
voor de diergeneeskunde, is zijn leer van
de celpathologie geweest, die in het
denken over ziekteprocessen een revolu-
tie teweeg bracht. Hij onderhield een
levendig contact met de nabij zijn insti-
tuut gelegen Berlijnse \'Tierarzneischule\',
sinds 1887 \'Tierärztliche Hochschule\',
speciaal met de docenten pathologie,
Gerlach, Roloff, Schütz (die zowel
Virchows leer als zijn sectietechniek in
de diergeneeskunde introduceerde) en
ook met von Ostertag die ook bij hem
gepromoveerd was. Als onderzoeker en
als politicus heeft V zich op diergenees-
kundig terrein bewogen. Hiervan getui-
gen 54 van zijn publikaties. Deze liggen

niet alleen op het gebied van de patho-
logie, maar ook op dat van de parasito-
logie, de infectieziekten, de zoönosen,
de hygiëne, zowel van levensmiddelen
als van het milieu. Binnen het oeuvre
van deze universalist representeren deze
slechts een fractie van zijn gigantische
productie; zijn \'sämtliche Werke\' die nu
worden uitgegeven, zullen 70 banden
beslaan! Door zijn werk en invloed is de
afstand tussen geneeskunde en dierge-
neeskunde aanzienlijk verkleind.

Jentsch, Rupert. Das rituelle Schlach-
ten von Haustieren in Deutschland
ab 1933. Recht und Rechtsprechung.
Hannover: Tierärztliche Hochschule;
1998. 450 p.

Uitermate degelijk overzicht van wetge-
ving en rechtspraak betr. het rituele
slachten zonder verdoving (sjechieta bij
de joden en dabh bij de islamieten) in
Duitsland onder de vier verschillende
staatkundige omstandigheden (Derde
Rijk, tijd van de bezetting door de geal-
lieerden, Bondsrepubliek en DDR).

Kotter, Anita. Die Geschichte der
Erforschung und Behandlung der
quot;Fohlenlähmequot; von 1790-1990.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1998. 181 p.
Na een eerste beschrijving door
Brugnone heeft de veulenziekte gedu-
rende twee eeuwen zeer veel en uiteen-
lopende aetiologische verklaringen
gekregen. De aanwijzing van een bacte-
riologische oorzaak door Bollinger in
1873 opende een lange zoektocht naar
de eigenlijke verwekker(s). Omdat geen
monocausale venwekker gevonden kon
worden en door ineffectiviteit van ent-
stoffen en van serumtherapie ontstond
een tegenbeweging die de oorzaak vee-
leer in praedisponerende factoren zocht.
Naast toedienen van colostrum, werden
Sulfonamide-, antibiotica- en corticoï-
dentherapieën ingezet; daarnaast namen
chirurgische ingrepen in betekenis toe.

-ocr page 59-

Vroege onderkenning wordt tegenwoor-
dig van het grootste belang geacht.

Nohl, Vera. Der wissenschaftliche
Beitrag zum Fach Anatomie an der
Tierarzneyschule Wien während der
Zeit von 1767-1808 unter Scotti.
Schmid, Tögl und Pessina.
Wien:
Veterinärmedizinische Universität;
1998. 81 p.

Van de in de titel genoemde docenten
j^orden, naast biografische schetsen,
hun werken, i.h.b. met betrekking tot de
anatomie besproken. In de behandelde
periode was er grote invloed van de
Franse veterinaire scholen. Het onderwijs
was geheel gericht op het werk van de
afgestudeerden in het leger.

Ohlendorf-Kunze. Marietta. Ein
B^iyag zur Ernährungsforschung
beim Pferd im 19. und 20. Jahrhun-
dert; Mineralstoffe und Vitamine.
Hannover: Tierärztliche Hochschule;
1998. 381
p.

wereldliteratuur betr. de rol van

\'Mineralen en vitaminen in de voeding

J/an het paard is hier in haar ontwikke-

\'ng vanaf de eerste publikaties tot op

eden op een systematische manier

samengevat. Een indrukwekkend werk-
stuk.

quot;^\'^ois. Claire. Chauveau: sa vie, son
^uvre anatomique et physiologique.
cole Nationale Vétérinaire de Lyon;

^^^an-Baptiste Augustin Chauveau (1827-

was een van de veelzijdigste
^\'^derzoekers onder de Franse veterinai-
n. Hij was eerst leraar en ook een tijd
^quot;quot;Acteur van de Veterinaire School in

en na 1886 inspecteur van de vete-
vefnbsp;en tevens hoogleraar

^■Selijkende pathologie aan het

uséum d\'Histoire Naturelle in Parijs,
^^\'^^\'\'kgebied besloeg de anatomie,
gnbsp;de bacteriologie en de ver-

ykende pathologie. Hij bezat een uit-
zonderlijke begaafdheid om proefopstel-
lingen te bedenken en instrumenten te
ontwerpen. Samen met Étienne-Jules
Marey, met wie hij door bemiddeling van
Donders in contact kwam, deed hij
baanbrekend werk in de cardiofysiolo-
gie, o.a. door toepassing van hartcathe-
terisatie. Na een uitvoerige levensbe-
schrijving, beperkt de auteur zich tot de
bespreking van Chauveau\'s verdiensten
voor de veterinaire anatomie (vooral
gelegen in zijn Traité d\'anatomie com-
parée des animaux domestiques, vijf edi-
ties tussen 1855/1857 en 1905) en de
fysiologie, waarbij zijn belangstelling,
behalve naar de cardiovasculaire fysiolo-
gie ook uitging naar de de fysiologie van
het CZS, de prikkeloverdracht naar de
spieren en de suikerstofwisseling van de
spieren. Tenslotte wordt een beschrijving
gegeven van de instrumenten van
Chauveau die bewaard gebleven zijn in
het Instituut voor Veterinaire Fysiologie
in Lyon.

Rach, Stephanie. Zur Entwicklung
der Toxikologie in der Tierheilunde
des ausgehenden 18. und des 19.
Jahrhunderts.
Glessen: Justus-Liebig-
Universität; 1997. 517 p.
Voor de geschiedenis van de veterinaire
toxicologie kan deze dissertatie gaan
gelden als een naslagwerk, althans voor
zover het de behandelde stoffen en de
ontwikkeling in Duitsland betreft, want
alle gebruikte literatuur is Duits of in het
Duits vertaald. Na een uitvoerige alge-
mene inleiding wordt in zes hoofdstuk-
ken de ontwikkeling van de toxicologi-
sche kennis nagegaan. Deze hoofdstuk-
ken zijn achtereenvolgens gewijd aan
kwikzilver en zijn verbindingen, lood en
zijn verbindingen, arsenicum, herfsttij-
loos, witte nieswortel en tabak.

A. Mathijsen

-ocr page 60-

Mag
a.u.v. een

ziin?

zorg voor het dier bij u centraal. Wij, als coöperatie
van u en uw collega\'s, ondersteunen u daarbij. Niet
door u hinderlijk
voor de voeten te lopen, maar door
er te zijn ds u ons nodig hebt. Dat is bijna dogelijb,
als het gaat om de levering van producten via de
groothandel. Daarbij profileert u van het niateriële
voordeel dat een krachtenbundeling van zo\'n 1800
beroepsgenoten nu eenmoal met zich nie^rengt.
Maar we zijn wel iels meer dan alleen tnaor een

inkolt;^olleclief. Dat ontdekt u als u een beroep op
ons doet bij vragen op het g^ied van autoimSsering,
opothedcbeheer en -inrichting, ARBa en milieu-
aspecten, certificering en (ver)bouw van uw praktijk,
om maar een paar zaken te noemen. Hierbij
leunt O net zo goed profiteren van de
kennis en ervaring die is gebundeld
in AUV. Mocht u meer willen profite-
ren van de voordelen van uw lid-
maatschap, belt u ons dan even.

We zijn er al» u ons

dierenartsencoöperatie

» »23 5431 SL Cuijk, tel. 0485 33 55 55

Beversestraat zo,nbsp;i Jtnbsp;i

-ocr page 61-

ARGOS

ISSN 0923-3970

bulletin van het veterinair historisch genootschap

nummer 21 \'2\'Xnbsp;serie 3nbsp;voorjaar 2000

Inhoud

Uitnodiging Voorjaarsbijeenicomst
(Beers, 12 april 2000)
p. 55

Redactioneel
p. 57

Summaries of main articles
p. 59

E.P. Oldenkamp en A. Mathijsen
Twee brieven aan Alexander Numan
uit 1829 en 1830 van
J.H. van Opdorp, heel- en
vroedmeester te Arnemuiden
p. 61

R. Strikwerda
Persoonlijke ervaringen met het
invriezen van stieren-sperma,
1949-1984
p. 67

PA. Koolmees
Van paardendoctor-koemeester tot
veterinair manager.
Regulering van de veterinaire markt
in historisch perspectief
p. 75

quot;Kijk op dierenquot;.
Het dier als inspiratiebron voor
kunstenaars. Lezingen gehouden tij-
dens het Jaarcongres van de KNMvD
te Veldhoven
* Florence RJ.M. Pieters
De dieren in de Amsterdamse
menagerieën rond 1700
* Simon Fuks
Dieren als symbolen
op jachtschilderijen
* H. Meyer
Hoe kijken kunstenaars aan
tegen het vreten der dieren?

p. 79

Boekbesprekingen
p. 87

Publicaties uit de zusterverenigingen

p. 90

Recente publicaties
p. 91

Aankondigingen
p. 94

-ocr page 62-

ü
hIK

MPV

■aagtffi

Éi

vACcm

Gripovac

Hyoresp

Neocolïpor

Parvoject

Parvoriivax

Rhiniffd-T

Ruvax

ANWARAStTtCA
l\'diioiiiec IVs injectie
Pdiioinec 0,27\'quot;lt;i big
Ivomec 1% injectie
Ivomec 0.?7 big

Ketofeii 10«\'® U.D.A.

VACCINS
Aviffa RTI
Gallivac IBD
Nemovac
Cunical
Lyomyxovax

Volamiii

VACCÖ^iS
Eiirifel*
Rabisin

ANWAsA-srrtCA . ^
Frontline Spray
Frontline Spot-On

dwIrsen „ quot; \'

Imaigene

Ketofen 1% injectie
Ketofen Tabl.
Nesdonal
Roiiaxan Tabt.
Stomoigyl Tabl.

t?rA(SNOSTiCA
Witness FeLV
Witness FIV

Witness Combi FeLV/FIV

ElEKTftOMlSCHE \'
IDEMflRCATlÊ

indexel Pocket Reader (kl.)
Iiidexel Reader EX (gr.)
Indexel Tiansponder

VACCINS

Etirican*

Pirodog

Piieiimodog

Primodog

Rabïsm

. M
f

m. , «

V

f

y
/

I

m

1

m

V. J

1

w-

%

X

M

i
«O- r

m

ANTtPARASraCA
Dolthene
Frontline Spray
Frontline Spot-On

DIVERSEN
Fitergol
Imaigene

Ketofen 1% injectie
Ketofen Tabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyl Tabl.

DtAamp;NOSTiCA
Witness parvo

ELEKIftOMISCHE
tOEOTIftCATE

indexel Pocket Readei (kl.)
Indexel Readet EX (gr.)
Indexel Transponder

fCK

Mucobovin

ANTiPARASlTfCA
Panomec 1®/o injectie
Eprmex Pour-On
Ivomec 1»,o injectie
Ivomec Plus
Ivomec Pour-On
Ivomec SR Bolus

DIVERSEN
Amyniii
Biodyl

Ketofen 10% UDD

AMTIPARASlTtCA
Panomec 1»4 injectie
Ivomec lquot;» injectie
Oiamec

VACGNS \' \'
Equiffa
Pneumequuie
Tetagripiffa

ANIlPARASmCA
Pdnomec Pasta
Eqvalan

OIViRbEN

Ketofen 10% UDD

Nesdonal

Biodyl

MERIALBV BowiikL\'tkfn.vf^fi 8 Xh Amslfl-zrieii W-Vt\'nbsp;fc-W^/Ul

® eove«9ewoOT«te ptöAiltet» zip gete^^trsettlf fiahcWsmetfen van MffiiAlnbsp;MÈRfAk ^totófn BwrcSt» v^stjwwwrfaei» «wvatowreelia

-ocr page 63-

Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

Colofon

argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

^^dactie

P.A. Koolmees
^rs. A.H.H.M. Mathijsen

bestuur V.H.G

P Leeflang (voorzitter), drs.
A-P. Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs.
lm.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs. PC. Knijff (pen-
ningmeester), dr. PA. Koolmees,
prof. dr G.C. van der Weyden.

^ecrefar/aaf van Redactie en

P/a Bibliotheek Diergeneeskunde,
Yalelaan 1.
f\'ostbus
80159
^508 TD Utrecht.
030-2531407

\'-\'^\'^aatscfiap en abonnementen
^e contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ45,- per jaar (studen-
^ ƒ12,50). Leden ontvangen
quot;^f^GOS gratis.

^^°nnementen op ARGOS

^27,50perjaa,

^i\'-onummer van de

Pyingmeester
581045.

^^youtendruk

van d? ^^^^dia/Reproduktie

l^^culteit Sociale Wetenschappen,
^■^\'^ersiteit utrecht.

De Voorjaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden worden op woensdag 12
april 2000
in het Museum Veeteelt en KI te Beers (N.B.). Adres: Dr. Moonsweg 5, 5437
BG Beers (Tel. 0485-330241). Het Museum is per auto bereikbaar viè afslag 4 richting
Grave vanaf de autoweg Nijmegen-Venio (A 73). Zij die per trein reizen kunnen of Grave
of Cuijk aanhouden. Er is bij de stations een belbus beschikbaar (tel. 0900 8381) die de
route Grave-Gassel- Beers-Cuijk en v.v. volgt. De loopafstand van de bushalte tot het
museum is twee minuten. Partners en/of introducés zijn welkom.

Programma

10.30 uur Ontvangst met koffie

10.45-11.30 uur Huishoudelijke vergadering

11.45-12.30 uu/-Voordracht door drs. A.H. Visscher (ID-Lelystad) over De geschiedenis
van de selectie op gezondheid in de veehouderij

Samenvatting: Aan de orde komen zowel de natuurlijke selectie als de selectie door de
mens. De laatste geschiedde eerst met behulp van kwantitatieve genetische methoden,
naderhand meer en meer met behulp van moleculair genetische methoden.
12.30-13.45 uur Lunch (a ƒ15,-, incl. koffie/thee gedurende de pauzes)
13.45-14.15 uur Voordracht door Reimer Strikwerda (redacteur van het tijdschrift
Veeteelt) over De ontwikkeling van de stamboeken, de fok- en controleverenigin-
gen en de KI

Samenvatting: Ooit waren in ons land op bovengenoemde gebieden honderden vereni-
gingen werkzaam. Met de vorming van de coöperatieve veeverbeteringsorganisatie
quot;Deltaquot; werd een proces voltooid dat in 125 jaar leidde tot een het gehele land omvat-
tend geheel.\'

14.15-14.45 uur Drs. J.A.H. van Lieshout (Diessen) over De totstandkoming, opzet en
inrichting van het Museum Veeteelt en KI

14.45 uur Koffie/Thee-pauze

15.00 uur Rondleiding en bezichtiging van het museum
16.00 uu/-Afsluiting

1. Opmerking

Dit proces is door Reimer Strikwerda beschreven in het door de CV Delta in 1998 uitgegeven prachtig geïllus-
treerde boek
Melkweg 2000. Hierin wordt de hoofdzakelijk na-oorlogse geschiedenis van de stamboeken en de
melkproductie beschreven. Het is een epos van de gezichtsbepalende mensen m het veld met hun soms tegen-
over elkaar staande opvattingen, van de ontwikkeling van nieuwe technieken, veranderende organisatievormen
en van het vooral door economische belangen ingegeven streven de vooraanstaande positie van de Nederlandse
melkveehouderij te handhaven. Onder de technieken neemt de K.l. in de beschreven periode de voornaamste
plaats in. De verdiensten van de leidinggevende dierenartsen in deze sector komen, zij het summier, aan bod. Het
artikel van naamgenoot Strikwerda in deze aflevering van
Argos illustreert en detail welke inventiviteit eraan te
pas kwam om deze techniek te verfijnen. In
Melkweg 2000 is te lezen dat al in de jaren \'30 door twee dierenart-
sen, J. Siebenga werkzaam in het Friese Oldeberkoop en J. Kraai, werkzaam in het Groningse Tolbert de K.l. op de
rails is gezet. Deze voorgeschiedenis, met inbegrip van de weg waarlangs zij tot het idee zijn gekomen (van
Ivanov via Götze en Blendinger) en wat toen hun eerste oogmerk was (de preventie van besmettelijke steriliteit)
verdient nog eens in een afzonderlijk artikel in Argos uiteengezet te worden. Ook de analyse van de weerstand
tegen de toen nieuwe techniek en een vergelijking van de toenmalige argumenten met redeneringen die nu
tegen nieuwe voortplantingtechnieken worden ingebracht, kunnen verhelderend zijn.

Het is een gelukkige coïncidentie dat het thema van deze Voorjaarsbijeenkomst, de geschiedenis van de veeverbe-
tenng , zo nauw aansluit bij een van de hoofdthema\'s van het WAHVM-congres dat in september in Brno
gehouden zal worden en waar gelegenheid zal zijn om de in Beers gehouden lezingen voor een internationaal
gezelschap te presenteren (zie voor de gegevens betreffende het in Brno te houden congres de aankondiging
elders in dit nummer).

-ocr page 64-

m

m

•J

-ocr page 65-

Redactioneel

Argos wordt door mij als naslagwerk
9ebruikt. De artikelen die ik nodig heb
borden dan altijd gelezen; Argos is niet
zozeer een nieuwsblad als een naslag-
werkquot;

quot;Ik beschouw mezelf meer als dona-
^eur dan als actief lid; wanneer ik word
depensioneerd hoop ik tijd te krijgen

es te lezen. De vereniging is mij sym-
pathiek; verdient derhalve steunquot;

Ik heb er bewondering voor dat
Argos altijd weer vol komtquot;

quot;Ik waardeer jullie inzet echt. Ga
^^oral doorquot;.

\'s een greep uit de algennene opmer-
^ingen die het enqueteformulier dat met
e vorige aflevering werd meegestuurd,
losgemaakt. Het zijn bemoedigen-
^^geluiden die een redactie nodig heeft
er zeker van te zijn dat zij geen soli-
koers vaart. Omdat er nogal wat
. ^ vvaren zoals weergegeven in het
het^^^^ quot;^\'^^at waarin tot uiting komt dat
e VHG-lidmaatschap voor veel leden
re^J^quot;^ abonnees van Argos) om welke
he Tnbsp;vrij passief karakter

^ e t, was er voor de redactie des te
Q^^^Jquot; ^^\'^leiding eens te peilen of en hoe
■^ bulletin gewaardeerd wordt.

gezegd, is de uitkomst van
rinnbsp;bemoedigend. De waarde-

gem-ri ^ uit op een \'rapportcijfer\' van
viteitnbsp;representati-

vraa ^^^ ^^^^ uitkomst kan echter een
resp^^®\'^^quot; vvorden geplaatst, want de
iSo/*^^ (N=42) was niet groter dan

g^tal dat de passiviteit van de
^\'\'ezers duidelijk illustreert,
hen d^^ ^^ quot;^^nkbaarder zijn wij jegens
01^ 3 ^^ moeite genomen hebben

^^ g^ven op de door ons
^^\'^elde vragen.

heid ^^ \'\'jquot; ^^^^ ^^ leesbaar-
de gevonden en 80% gaf ditzelf-
\'quot;^eel voor de verhouding tussen

tekst en illustraties; de overige 20% von-
den deze slechts matig. Een enkele
inzender zou meer illustraties willen zien
en een ander vond de artikelen te lang.

Omdat het bij een overwegend uit
tekst bestaand tijdschrift vooral om de
waardering van de inhoud gaat, vonden
wij de uitkomst op de vraag welke
rubrieken al of niet gelezen werden de
belangrijkste.

Het onderstaand staatje geeft de
belangstellingsgraad weer

Hieruit mogen we de voorzichtige

conclusie trekken dat, althans door de
terugzenders van het enqueteformulier,
gemiddeld meer dan de helft van de
inhoud gelezen wordt. Als we
meestal
met usally vertalen betekent het 71 % ,
vertalen we het met
often dan is het
59% en met
frequently dan is het
55%.[1] Het is een indicatie, meer niet,
maar deze valt positief uit.

Geruststellend was de mededeling
van vrijwel allen dat er geen bezwaren
bestaan tegen opname van artikelen in
een van de moderne talen. Als redactie
zijn we blij met deze vaststelling want
het is soms gemakkelijker in het buiten-
land kopy te verwerven dan in het bin-

1 Zie: A. Kong et al. How medical professionals eval-
uate expressions of probability.
New England journal
of Medicine,
315, 740-744, 1986 (tabel weerge-
geven in:
Woordenboek der geneeskunde,
samengest. door P.L.M. Kerkhof. Houten/Zaventem,
1993. p. 340).

nenland.

Een enkel kritisch geluid werd ook
gehoord. Een inzender wenst dat de
artikelen de veterinaire aangelegenhe-
den in een bredere context plaatsen; hij
vraagt quot;meer filosofie en minder journa-
listiekquot;. En dezelfde wil niet alleen
inhoudsbeschrijvingen van boeken en
dissertaties, maar ook kritisch commen-
taar.

Er waren nogal wat suggesties voor
ondenwerpen die men graag behandeld
zou willen zien. Door deze hier weer te

Altijd

Meestal

Soms

Niet

Redactioneel

14

21

4

.......................1

Artikelen

4

31

6

Boekbespreking

4

17

13

i

Recente publicaties

12

15

10

IHÄiiHBI

Archivalia

11

20

5

Nieuws

12

21

4

liïllllliilIB^^

geven hopen wij lezers op het idee te
brengen om over een of meer van deze
onderwerpen eens een bijdrage te schrij-
ven. Als redactie zullen we ons volgaar-
ne over deze bijdragen buigen, maar er
moet wel wat aangeboden worden;
anders valt er ook niets te redigeren. De
inzenders van deze suggesties zullen
toch niet in de veronderstelling zijn dat
al deze onderwerpen door de redactie
zelf ter hand genomen kunnen worden.

Wat werd al zo genoemd? Enigszins
gegroepeerd en becommentarieerd vol-
gen hier de ontvangen suggesties:
• De geschiedenis der dierziekten (Dit
grote gebied zou inderdaad goed voor
een rubriek in aanmerking kunnen
komen, mits hiervoor een rubrieksre-
dacteur gevonden wordt; onder het
kopje \'historische pathografie\' zijn in
Argos, nr. 21, p. 11-12 de belangrijkse
boektitels genoemd. Hieruit blijkt dat
de infectieziekten tot nog toe veel

-ocr page 66-

aandacht hebben gekregen en dat er
nog een uitgebreid veld braak ligt)

•nbsp;Volksdiergeneeskunde; tweemaal naar
voren gebracht (Na het werk dat
geleid heeft tot
VHG-Cahier nr. 1, is
verschillende keren een oproep tot het
formeren van een nieuwe werkgroep
gedaan, maar tot nog toe zonder
respons)

•nbsp;Veterinair instrumentarium uit het ver-
leden (Dit verzoek is aan de conserva-
tor van het Museum Diergeneeskunde
doorgegeven)

•nbsp;Markante Nederlandse veterinairen uit
het verleden (Er is een werkgroep hier-
voor opgericht; het ligt in de bedoe-
ling een honderdtal biografieën in een
cahier bijeen te brengen)

•nbsp;Bespreking van historische gebouwen
(De gebouwen van de oude faculteit
lijken genoegzaam beschreven te zijn
in de gedenkboeken van 1921 en
1971. De redactie houdt zich aanbe-
volen voor besprekingen van andere
gebouwen en vooral ook van wat erin
omging)

•nbsp;Korte geschiedenisen van Europese
veterinaire faculteiten (Hierover zullen
wij ons beraden; het materiaal hier-
voor is overvloedig aanwezig. De
kunst zal zijn om het zodanig te com-
primeren dat het overzichtelijk blijft en
niet te opsommerig wordt. Deze sug-
gestie is goed voor een zestigtal bij-
dragen!)

•nbsp;Het dier in de kunst (Een aanzet werd
met het in Veldhoven gehouden sym-
posium gegeven. Zie het verslag in
deze aflevering)

9 Dierenwelzijn in de loop der tijden (Zie
de bespreking van het Duitse proef-
schrift van Anita Maria Idel in deze
aflevering. Wie schrijft de Nederlandse
pendant?)

•nbsp;De praktijkuitoefening in vroeger
dagen dan wel ego-documenten van
practici uit de vorige (bedoeld zal zijn
de 19e) eeuw, zo die er zijn (Ook toen
muntten de practici niet uit in het te

boek stellen van hun ervaringen, maar
wellicht gaat in de Collectie Van
Esveld wel iets schuil dat voor herpu-
blicatie in aanmerking komt.
Overigens laat deze aflevering in de
bijdrage van R. Strikwerda zien dat
20ste eeuwse eigen ervaringen waar-
devolle bouwstenen voor de geschied-
schrijving kunnen vormen. Wie volgt?)
• Korte mededelingen over eigen onder-
zoek en over de stand van zaken in de
werkgroepen (Het laatste is natuurlijk
wel in de verslagen van de huishoude-
lijke vergaderingen te vinden maar het
zou, misschien in iets uitgebreidere
vorm, een plaats in Argos kunnen vin-
den; mededelingen over eigen onder-
zoek -en ook vragen daarmee verband
houdend- zijn altijd welkom).

Met deze oogst aan wensen en sugges-
ties kunnen we even voort. De redactie
zal zich er zeker door laten inspireren en
zij hoopt dat merkbaar zal worden dat
ook enkele lezers zich erdoor hebben
laten aanspreken en auteurs geworden
zijn.

De redactie is inmiddels door het vertrek
van
Ingrid Visser tot twee personen
ingekrompen. Mede gezien het boven-
staande is versterking gewenst. Wij zien
uit naar iemand die behalve zin in histo-
risch onderzoek het vermogen bezit
hiervan verslag te doen en bovendien in
staat is acquisitieactiviteiten voor artike-
len uit te voeren. Omdat geen van beide
zittende redacteuren dierenartsen zijn, is
het des te meer gewenst dat de opvol-
ger/ster van Ingrid dat wel is.

In de kring van het VHG-bestuur
hebben wij al afscheid van Ingrid geno-
men. Het is hier de plaats om haar ook
in foro publico nog eens dank te zeggen
voor haar enthousiasme en voor de
inspanningen die zij zich gedurende tien
jaar voor het Genootschap en voor
Argos heeft getroost. Wij spreken de
verwachting uit dat haar bijdragen aan

Argos nuttige vingeroefeningen zijn
geweest om een of meer grotere werk-
stukken waarvoor zij de ideeën al een
tijd koestert te realiseren. Dat zij de
geschiedenisbeoefening trouw zal blij-
ven, blijkt al uit haar voornemen om ook
weer op het komende internationale
congres in Brno een voordracht te hou-
den. Wij zien er dan ook naar uit nog
menige bijdrage van haar hand in Argos
te zien verschijnen.

-ocr page 67-

E P- Oldenkamp and
\'^■H.H.M. Mathijsen

Two letters to Alexander Numan by J.H.

Opdorp, surgeon at Arnemuiden
(Province of Zealand)
The periodical, Veeartsenijkundig
^^gazijn, that Numan had started in

caught the attention of a surgeon in
^ small town in the neighbourhood of
\'V\'iddelburg. in his two letters he tells
about his experiences in animal healing,
having it to Numan which use he eventu-
ally might make of these obsen/ations. In
the first letter (1829) he tells how he as a
pip\'s doctor was shipwrecked in the
ridian Ocean, and after being put ashore
a small island, had succesfully per-
rmed an operation on an ass, suffering
roiTn a very large praeputial tumor. In his
second letter (1830) he tells about his
l^ractice in Arnemuiden where he settled
^^ er leaving the navy As there were no
gained veterinarians in the surroundings,
^^ extended his care also to animals. I.a.
reports on a case of a cow suffering
an enlarged heart, and this item
^s. indeed, published by Numan.
is adnbsp;sketch of Van Opdorp

I His name is known in the medi-
^ history of the Netherlands, because he
te^^k ^ rnost fervent adherent of the
Jings of Broussais, a professor of
. ^d\'cine in Pans. Although these teach-
spenbsp;followers in the French-

by^V ^o^ntries, the propaganda made
devnbsp;a periodical,

ry^^j^.^ to this socalled physiological

\'^ethed^\'ƒ^ not meet with succes in The
p-^^^\'-ikwerda

sr,^^^\' ^^Penences with freezing bull

1949-1984

quot;^ade his career mainly in

^atiorl^^nbsp;with artificial insemi-

n m the three northren provinces. He

gives here a detailed account of the sever-
al phases in the development of the tech-
niques to freeze the semen of the bull.

The start was made after a communi-
cation by Polge and Rowson of
Cambridge at the Second International
Congress of Physiology and Pathology of
Animal Reproduction and Artificial
Insemination, Kopenhagen, 1952, who
advised the addition of a 10% glycerine
solution to the dilutant medium as a pro-
tective agent of the spermatozoa against
harmful influence of cristallization of the
water. Research in the Institute of Animal
Husbandry (Organization for Applied
Research) in Utrecht led to a device to
regulate very precisely the addition of the
glycerol so that osmotic shock could be
avoided. A new type of freeze chamber,
based on cooling by dry ice and alcohol,
was constructed after the model designed
by a staff member of the Animal Health
Service in the Province of Zealand. With
these tools the first freezing experiences
were gained at the Provincial Animal
Health Service in Groningen.

In 1957 a Semen Centre for the
Province of Friesland was established by
the Friesian Cattle Herdbook and the 17
A.l.-societies then in existence in that
province. In 1959 a more sophisticated
freon-based freezing apparatus was intro-
duced, that could reach a temperature of
- 95° C. and that had a capacity to store
28,000 vials (doses) of sperm. The next
step was the introduction, in 1967, of an
apparatus based on liquid nitrogen that
reached a temperature of -196° C. For
the packing of the sperm no longer vials
were used, but droplets of 0.1 ml were
formed into pellets at a temperature of -
79° C. after a method introduced by the
Japanese researchers Nagase et al..

After the author\'s change-over in
1968 to an A.l.-organization in Meppel
(Province of Drenthe) two new develop-
ments in the field took place: 1) the num-
ber of bulls selected for A.I. were reduced
based on insights of fDopulation genetics;
2) increase in scale necessitated, for rea-
son of logistics, the substitution of pellets
by straws. This straw method was a
Danish invention, brought to great perfec-
tion in France by dr. R. Cassou. After
1972 all semen was deep-frozen. Good
results were obtained after further dilu-
tion of the semen and smaller doses than
earlier thought possible. The straws con-
tained 0.25 ml semen with 25 million, or
by greater extension only 10-15 million
spermatozoa without reducing the rate of
fertilization.

Summaries of main articles

During 1982/83 550,000 straws were
frozen, yielded from 1600 ejaculates (i.e.
340 straws/doses pro ejaculate). The num-
ber of first inseminations was 98,500 and
the non-return percentage after 56 days
was 71. 5.

P.A. Koolmees

From horse doctor or cow leech to veteri-
nary manager Regulation of the market
for veterinary sen/ices in historical per-
spective

In the course of the last two centuries vet-
erinarians succeeded in gaining a
monopoly with respect to a number of
specific tasks within society under the
motto quot;to the benefit of man and animal
alikequot;. Today, a veterinary infrastructure
exists in the western world, which is usu-
ally taken for granted by society. Before
the responsibility for maintaining animal
resources and protecting both animal and
human health were entrusted to veteri-
narians, both the process of scientific
progress and professionalisation of veteri-
nary medicine were necessary. In this
paper the regulation of the market for
veterinary services in The Netherlands is
described.

Until World War II, the military and

-ocr page 68-

the colonies represented a major demand
for veterinary services. A healthy livestock
has always been considered as a main
concern by the Dutch government with
respect to the domestic food supply as
well as exports. State intervention con-
cerning veterinary medicine therefore
focused on the organised campaigns
against livestock diseases. Early national
veterinary legislation originated from this
concern, as is still the case today within
the EU framework. The protection of
human health only became part of the
veterinary professional domain at a rela-
tively late stage. Due to a strong econom-
ic growth from the 1960s onwards, vet-
erinary practice was extended with the
care for an increasing number of compan-
ion animals. The veterinary profession and
its employment are subject to changes in
society, such as the number of animals
and the significance that is paid to the dif-
ferent species. In 1900 there were 4 mil-
lion production animals in The
Netherlands, while the human population
counted 5 million. One century later, not
less than approximately 130 million farm
animals and 30 million companion ani-
mals are living in this country, which now
has about 16 million inhabitants.
Consequently, the total number of active
vets increased from about 250 to 4,000 in
the same period, while the number of
group and solo practices both increased.

The market for veterinary services has
become complicated, since it is increasing-
ly influenced by different actors. The latter
may even have conflicting interests. One
of the most important actors is the state.
On the one hand the state tried to stimu-
late the development of the profession,
on the other hand it attempted to control
and direct veterinary medicine by legisla-
tion. The \'Instruction for veterinarians\'
active in the United Kingdom of The
Netherlands, which was issued in Brussels
in 1819 represented the basis of this state
intervention. This instruction counted 24
articles. Today, the size of veterinary regu-
lations and legislation within the EU
framework has become enormous, and is
again imposed from Brussels.

F.F.J.M. Pieters

Animals held in menageries in Amsterdam
ca. 1700

In the 17th and 18th centur/ the Dutch
East and West Indian Companies import-
ed many exotic animals. Many citizens
possessed a natural history cabinet or a
menagerie. Of at least two menageries
we know that they were open to the
public for an entrance fee. They attracted
many famous visitors. Zoologists among
them found animals not yet described
before. The keepers of those menageries
supplied animals too, sometimes to for-
eign countries e.g. to the Zoological
Garden Schonbronn, established in 1752.
Artists and amateurs were inspired by the
exotic fauna. From an amateur, called Jan
Velten, an album containing ca. 180
drawings, aquarels and gouaches is pre-
served in the library of the Royal
Zoological Society
Natura Artis Magistra in
Amsterdam, founded in 1838. This
manuscript with the title
The Wonders of
Nature
presents a fairly good picture of
the contents of both public menageries.
After restoration the manuscript is repro-
duced on Photo CD Its contents can be
studied now without any danger for dam-
age to the original.

S. Fulcs

Animals as symbols on hunting-portraits
and still lives of game
People, grown rich or famous in the 17th
century, had themselves often painted
against the background of a hunting-
scene and surrounded by hunting-dogs or
falcons. They liked to be seen in the same
manner as the nobility in the times
before.

Still lives with animals are a rich source
of symbolism and hidden messages.
Painters who specialized in this genre
were i.a. Melchior d\'Hondeckoeter, Jan

Baptist Weenix (1521-ca. 1650) and his
son Jan Weenix, Fabritius and Willem van
Aelst.

Animals often found in these paint-
ings are; the partridge, the hare, finches,
bound together by a split twig, the swan
and the quail, mostly depicted together
with objects used in hunting these ani-
mals, as the quail flute, different nets,
sparrow catch and shot-guns.

The interpretation of these composi-
tions is possible by studying the contem-
porary poetry or proverbs.

A number of examples are given
revealing the sexual undertones of the
depictions. Some symbolism is maintained
till our days, e.g. the rabbit tail of the
bunnies.

The author showed a composition by
himself as an imitation of Fabritius.

H. Meyer

How artists see the eating of animals
Feeding and reproduction are among the
most important characteristics of living
organisms. Since man is keeping domestic
animals, he is also responsible for their
nutrition. This task of daily care leads to a
strong bond between man and animal. In
the course of millennia artists have tried
to grasp and to depict animal eating or
their feeding, independent of a given cul-
tural period, the artistic intentions can be
quite different. We can distinguish three
lines: 1) Narrative representations of daily
life situations, partially to characterize the
interaction between man and animal. 2)
Many artists go further by giving a sym-
bolic character to the act of alimentation,
be it ironic or as an expression of care or
of struggle for life. 3) If the aesthetic ele-
ment is dominating the priman/ animalis-
tic process is reduced.

The several aspects of the theme were
illustrated by fifty pictures (slides) selected
from a period of five thousand years.

-ocr page 69-

E P- Oldenkamp^ en
\'^■
H.h.M. Mathijsenquot;

\'nieiding (door de redactie)
®halve van zijn leerlingen die in de vee-
artsenijkundige praktijk werkzaam
^aren, ontving Numan ook wel eens
^pchten over veterinaire casuïstiek van
\'®t-veeartsen. Een omvangrijke verza-
J^eling van deze correspondentie is
^^waard gebleven[1]. De brieven van de
^•Jd-leerlingen zijn in studie genomen
aoor een VHG-Werkgroep en de uitgave
^^ervan in een VHG-cahier is in voorbe-
^^\'ding. Sommige brieven, afkomstig van
^nderen, lenen zich voor publikatie in
^9os. Zo werden de quot;Verloskundige

van veearts W. Munter
^ ■ 57-1838) uit Goudswaard (Z.H.)quot;
eer-
^^ \'n Argos gepubliceerd[2].
Onderstaand worden twee brieven

Ulx 1 Qquot;5q

Ven Hnbsp;weergegeven geschre-

Q quot;OOIquot; de Zeeuwse medicus J.H. van
^Pdorp. Alleen uit de laatste heeft
^^nnan een gedeelte in zijn
VeeartseniJ-
\'^^^azijn
overgenomen[3], hoe-

eerstnbsp;antwoord op van Opdorps

s e brief zegt te overwegen het daar-
^edegedeelde op te nemen,
een ^ ^^ ^quot;quot;^nscriptie der brieven volgt
bhefJch^-^^®^ over de persoon van de

^\'quot;^ermuiden 70 November 1829

ÏÏ^h^\'® zeer geleerde heer!
besch ^^ geneeskunde

één geheel, en dat ik

bewiilquot;^-^ \'\' ^^^ ^i^getast
nriij onder anderen ook uw voor-

^\'Jdesinqei :i7

b Drnbsp;^^ Leidschendam.

■ ^■^•H.M. Mathijsen.

quot;^-%laani4.3723 DCB„thoven.

beeld, daar UE vroeger de geneeskunde
bij menschen met den grootsten lof heb-
bende uitgeoefend, thans met geenen
minderen lof in het vak der veeartsenij-
kunde onderwijs geeft; althans ik voor
mij lees steeds met het grootst genoe-
gen, en geen minder nut het, door u
uitgegeven wordend, magazijn. Mijn
eigen vee en dat mijner vrouws vader
(een landbouwer alhier) behandel ik
doorgaans zelve, zoo als ik onlangs
daarvan nog eenige staaltjes heb mede-
gedeelt aan eenen uwer élèves[4] van \'s
Heerenhoek[5], die ik toevallig het
genoegen hadt te ontmoeten, evenwel
is daarbij zoo weinig van belang voorge-
vallen, dat ik het der moeite niet waar-
dig acht nader te vermelden; maar op
bladz. 424 van het derde nummer van
het Magazijn las ik iets over de wegne-
ming van een gezwel aan de roede bij
eenen muilezel[6]; iets dergelijks, even-
wel op den keper beschouwd, iets zeer
onderscheidens, heb ik ook vóór jaren
verrigt; misschien is het niet onwaardig
nader bekend te worden. Zie hier het
geval:

In April 1819 leed ik, als Officier van
Gezondheid bij de Marine, schipbreuk
met zijner Majesteits schip de
Admiraal
Evertsen
[7], op de hoogte van Diego
Garcia, een klein eilandje van den
Archipel van Chagos[8], waarop slechts
weinige plantagien werden gevonden.
Vroeger werden de kokosnoten van het
eiland, in natura naar het eiland
Mauritius[9] vervoerd; toen ter tijd was
men evenwel reeds zoo verre gevordert
dat men op het eiland zelve uit het sap
der palmboomen azijn en brandewijn en
uit de kokosnoten olie en zeep kende
bereiden; tot uitpersing der olie bezigde
men zeer onvolkomen mortiermolens,
door de handen van slaven of door ezels
in beweging gebragt. Een dezer ezels,
die op het eiland met in overvloed aan-
wezig waren, was, voor allen arbeid
ongeschikt geworden, door een ver-
schrikkelijk groot gezwel der schacht,
dat hem tegen de kniegewrichten
der achterpoten slingerde, en iedere
ingespannen beweging onmogelijk
maakte.

Twee brieven aan Alexander Numan van J.H. van Opdorp,
heel-en vroedmeester te Arnemuiden

Zoodra ik dit gezwel zag bekroop mij
den lust hetzelve te extirperen, maar
vond tegen dit opzet geenen geringen
tegenstand bij mijnen chirurgijn
major[10], die vermeende dat het
gezwel, door het roede hoofd[11] werd
gevormd, niet zonder levensgevaar voor
het beest zou kunnen weggenomen
worden, en zulk een operatio eenen
officier van Gezondheid van \'s
Koningsmarine niet paste. Daar ik even-
wel ondanks zijn Edele zeergeleerde en
Zeergestrenge gelegenheid vond, mij
weder naar de plantagie te begeven
waarop zich het ezeltje bevond, en de
planter volgaarne het beestje aan mijne
proefneming wilde opofferen, zoo werd
het dier gevangen, en door mij naauw-
keuriger onderzocht. In het gezwel
(eene groote dikke zeer harde massa)
was eene opening, waarin ik gemakke-
lijk de hand konde inbrengen, en mij
dus konde verzekeren, dat het gezwel
door het
praeputium werd gevormd ter-
wijl ik duidelijk de losse
glans penis met
de hand kon omvatten. Ik besloot tot de
operatie. Eene doorboorde houten buis
werd in de holte ingebragt en boven het
gezwel zeer vast met schiemansga-
ren[12] omwoeld, dit strekte tot
tourni-
quel{]3]
terwijl de doorboorde houten
buis het vooruitdringen der glans penis
gedurende de operatie verhinderde, en
de pisloozing na dezelve kon toelaten.
Door eene rondgaande snede met een
scherp mes deed ik de besnijdenis (mijne

-ocr page 70-

operatie was immers niets anders?) in
weinige oogenblilclcen verloor het dier
ondanks onze voorzorgen ruim een
halve emmer bloed. Vier of vijf zeer
groote slagaderen, welker klopping ik
reeds voor de operatie hadt kunnen voe-
len, werden met de vingeren gevat, en
daarom een stevig bindsel met kabeiga-
ren[14] gelegd, de overige kleine slag-
adertakjes werden met een wit gloeijend
ijzer toegeschroeid, de geheele wonde
tot afwering der insecten met teer be-
streken.

De ezel sprong na de operatie van
zeiven op, betuigde door kromme spron-
gen zijne
venA/ondering over zijnen ligte-
ren toestand, en wentelde zich in het
zand waardoor de geheele wonde met
eene dikke slijkkorst werd bedekt. Hij
wandelde eenige uren in het bosch,
dronk een paar dagen vrij veel, at niets
dan eenige weinige boombladeren. De
derde dag urineerde het beest voor het
eerst, eerlang verloor hij de houten buis,
en binnenkort werd hij weder te werk
gesteld.

De weggenomen verharding woog
12 ponden, (zesduizend grammes), en
was van een gelijkvormig spekachtig
voorkomen.

Acht UE deze waarneming belangrijk
genoeg om in uw magazijn een plaatsje
te beslaan, het zal mij aangenaam zijn,
maar oordeelt UE dezelve niet gewigtig
genoeg, ik heb er vrede mede, en blijve
niet minder

UE DV Dienaar
wg J.H.van Opdorp

Utrecht, 22 november 1829
[Aan de adreszijde van bovenstaande
brief zijn de volgende notities van de
hand van Alexander Numan te vinden
die de inhoud van zijn antwoord hebben
gevormd].

quot;Bedankt voor de toegezonden
waarn[eming] waarvan in het eerste n°
dat met het voorjaar 1830 staat uit te
komen wel gebruik zal kunnen worden
gemaakt. Gerecommandeerd [dat hij]
iets over de veeartsenijkunde of patholo-
gie en therapia specialis kan bijdragen
waarvoor het tijdschrift openstaat.-

Bedankt voor de ondersteuning mij-
ner pogingen in de uitbouw der veeart-
senijkundige kennis welke tot dusver in
ons land is verwaarloosd.

Verzocht iets te vernemen over de
ziekten of sterften onder de paarden op
sommige plaatsen in Zeeland - en of
zulks ook aan het vocht (zoogenaamde
honingdauw) of brand zou kunnen wor-
den toegeschreven, hetwelk men, zoals
ik hoor, dit jaar veel in tarwe heeft waar-
genomen[15]. Het zal mij aangenaam
zijn hiervan iets te vernemen. Deze zaak
moet een nieuw punt van onderzoek
worden, ook voor den menschquot;.

Arnemuiden, 20 maart 1830

WelEdele Hoog Geleerde Heer!
Reeds veel te lang heb ik verzuimd UEd
mij hoogst vereerende missive te beant-
woorden; zullen de strenge koude, de
gewone nieuwejaars drukten, de veele
bezigheden van een nieuwe onderne-
ming[16] onafscheidelijk mij bij UE kun-
nen excuseren? Ik hoop het.

Eigenlijk gezegde waarnemingen kan
ik UE voor als nu niet mededelen maar
misschien is het niet onbelangrijk UE een
aperçu général te geven van het hier
zoo al voorvallende. Jammer dat \'s rijks
veearts[17] te Middelburg[18] iemand is
waarmede ik niet wensch in nadere
betrekking te komen en dat de empirici
hier in den omtrek weinig meer zijn dan
machines. - Soms vindt men ja onder
hen gezond verstand maar soms zijn ze
zoo met vooroordelen geenticheert[19]
dat men er niets mede beginnen kan.-

Eene merrie die maanden lang aanhoiL
dend paarderig bleef en met allerlei exci-
tantia en adstringentia was behandelt
genas door herhaalde kleine aderlatin-
gen emollirerend[20] voedsel en genees-
middelen.

[De volgende tussen *** geplaatste
beschrijving is door Numan overgeno-
men (zie noot 3); de veranderingen die
Numan aanbracht zijn tussen [..] aange-
geven, mede om te demonsteren hoe
nauwgezet Numan zijn redactionele taak
opvatte; ook werden hier (en hier alleen)
de spellingscorrecties van Numan en zijn
interpunctie overgenomen]

***Eene koe op stal staande om gemest
te worden, [Het rund op stal gemest
wordende,] werd grootendeels met
boonen gevoederd; desondanks verma-
gerde dezelve [doch bleef desniettemin
mager]. De smidt deed eene VS.[21] en
raadde het dier te slachten [Men deed
eene aderlating, en raadde vervolgens
aan het dier te slachten]. Onder weg
naar de slagtplaats bleef het dier zeer
dikwijls stilstaan maar ging van zeiven
naar weinige oogenblikken weder voor-
waarts [Naar de slagtplaats geleid wor-
dende, bleef het onder weg dikwijls stil
staan, doch ging, na weinige oogenblik-
ken, weder voorwaarts]. Dit symptoom
trok mijnen geheelen aandacht en terwijl
geen enkel ander verschijnsel eenen
geprikkelde toestand aanduidde (het
bloed was echter zeer rijk aan vezelstof
geweest) meende ik eene ziekte van het
hart te mogen voorspellen en zie wat
men aantrof [Dit verschijnsel trok de
aandacht des Geneesheers tot zich, en
daar er geen ander toeval bestond, het-
welk eenen geprikkelde toestand aan-
duidde - hoewel het bloed zeer rijk was
aan vezelstof- meende hij een ziekte van
het hart te mogen voorspellen. Zie hier
wat men aantrof]. Het hart vormde eene
vreesselijk grootte massa ruim 30 Nederl.
ponden wegende die in geen gewone
wateremmer kon bevat worden [Het
hart vormde eene ongemeen groote
massa, wegende ruim 30 Ned. ponden.

-ocr page 71-

Welke in een gewonen water-emmer
JJiet kon worden bevat]. Uitwendig
bespeurde men niets dan eene
lympha
Plastica.
Het hart (liever die [de] massa)
^erd door[ge]sneden en toen bleek het
aat die lympha [het hart] eene groote
hoeveelheid met [van] kalkachtige stof
bevatte[de] (misschien phosphas calcis)
tniisschien bestaande uit
phosphorzuure
^Ik]. Het hart was wel wat groter dan
gewoonlijk maar toch normaal gesteld
il^it deel was wel wat grooter dan
Sewoonlijk, doch, voor het overige,
natuurlijk gesteld]. Die lympha [De vezel-
^■jof] maakte daaromheen [om hetzelve]
3 s het ware eene omkorsting die geme-
en bijnaar [ongeveer] drie Rhijnlandsche
auimen[22] dikte had [bezat]. Welk eene
Verbazende aanwoekering. Ik had geen
gelegenheid tot verder onderzoek,
choon het weinige aangevoerde wel
genoeg zal zijn om te doen inzien dat de
ingesteldheid heeft bestaan in een
^ fonische inflammatie van het weivlies
^^ het hart uitwendig bekleed [De heer
^ Pdorp had geene gelegenheid tot een
jrder onderzoek, doch meent, dat men
^ net geen hier gevonden werd, zal
^ °gen besluiten, dat de verbazende
ƒ nwoekering het gevolg is geweest
jner
chronische ontsteking van het
^^^ivlies, dat
het hart uitwendig
^^ leedt]. Ware het eene wezenlijke
^Vpertrophia cordis geweest dan hadt

aanwoekeren meer interstitieel
eweest en niet slechts tot de uitwendi-
y oppervlakte bepaald gebleven
^.^aldien hier eene wezenlijke overvoe-
had^h het hart
(hypertrophia cordis)
nietnbsp;^^ aanwoekering

te k tot de uitwendige oppervlak-
^^ ®Paald gebleven, maar dezelve had
n voorzeker de massa van het hart
vergoot].***

de?^^\'^nbsp;moeten evenwel in

®n onbeantwoord blijven.
^^^Gaarne had ik het gehele stuk als
duct^\'^^ °nbelangrijk pathologisch pro-
UE opgezonden maar op welk

eene wijze?

Schapen sterven hier in menigte. Bij een
was de milt zodanig verweekt dat toen
men het weivlies doorsneed het paren-
chyma als ichor[23] wegvloeide. Bij allen
vindt men eene grote menigte distoma
hepatica in de lever. Bij sommigen
hydatides bij zeer velen een grote hoe-
veelheid water (2 emmers) in het perito-
neum. Vele lamdragende krijgen abortus
of de lammeren zijn zeer zwak en ster-
ven na weinige dagen.

Koeyen sterven ook nog al velen ik kan
daarvan evenwel minder melden- de
weivliezen schijnen minder te lijden. Bij
eene vaers vond men in de lever ook
eene soort van leverbot. Was dit inder-
daad distoma hepatica? Ik durf het niet
bepalen. Gaarne had ik een paar exem-
plaren mede genomen maar ik was te
verre van huis en kon niet regtstreeks
naar huis gaan.-

Het voedsel is hier zo schaars dat som-
mige boeren de rations karig, ja gierig
uitreiken. Daarbij is het voedsel bijna
alles siegt. Het hooi is gestikt. Het tar-
westroo heeft het minst geleden maar
de boeren moeten het beste als
gleui[24] aan de dijken leveren. Het
boonstroo is bij sommigen vol vlakken.-

Menschen voedsel- de witte boonen zijn
zoo onoogelijk dat ondanks de groote
armoede vele boeren dezelve niet aan
de behoeftigen durven uitdelen. Andere
armen eeten dezelve
ä contre coeur De
ingelegde groene boonen en snijboonen
(die indertijd kromgegroeid en vol bruine
vlakken waren) weet men niet gaar te
koken en smaken niet.-

Ziekten bij menschen- geen doorgaand
karakter- maar sedert de vaart weder
open is en onze vischleursters weder ver-
plicht zijn dezelve binnen Middelburg te
smokkelen door dezelve op het bloote

lijf te binden[25], sedert regent het
weder metrorrhagiae en abortus[26].
Daar ik trachten wil aan eene onzer
hoogeschoolen per publieke promotie
den doctoralen graad te verkrijgen en de
metrorrhagia ten onderwerp mijner dis-
sertatie heb gekozen zoo verschaft zulks
voor mij eene zeer schoone gelegenheid
tot het opzamelen van waarnemin-
gen[27]. Maar het is eene schande voor
de menschheid. Ik ben er openlijk (zon-
der achter het anonyme te schuilen) in
het algemeen Nieuws- en advertentie-
blad voor uitgekomen maar burgemees-
ters[28] van Middelburg blijven doof.
Nemen die heren dan alles op hun
geweten? Geloven ze aan geen vergel-
ding, die eenige troost voor lijdenden?
Voorheen zeide men quot;tres medici duos
atheiquot;. ik zoude nu wel haast willen
zeggen quot;tres prefecti tres atheiquot;.

Gedacht wat lange brief en deszelfs uit-
gebreidheid mogen tegen mijnen nala-
tigheid opwegen.

Met hoogachting

UE DV Dr
wg J.H.van Opdorp

Wie was Van Opdorp?

Joseph Hendricus van Opdorp is geboren
op 1 april 1797 te Antwerpen als zoon
van Franciscus Xaverius van Opdorp en
Henrica Elisabeth van den Bergh. Zijn
vader Franciscus Xaverius van Opdorp
was geboren in Bergen op Zoom, waar
hij als horlogemaker en goud- en zilver-
smid heeft gewerkt en ook in 1813 is
overleden. Het is niet bekend waarom
de familie tijdelijk in Antwerpen heeft
gewoond.

Van Opdorp heeft van januari 1813
tot mei 1814 de opleiding tot chirurgijn
gevolgd aan het Franse Militaire
Hospitaal te Bergen op Zoom. Bij de
bestorming van de Franse vesting in
deze stad door de Engelsen in de nacht
van 8 op 9 maart 1814, heeft van

-ocr page 72-

Opdorp aan Franse zijde onder Blancel al
actief als chirurgijn deelgenomen.

Op 30 maart 1815 heeft hij het exa-
men voor chirurgijn der Marine met
goed gevolg afgelegd en 3 juni 1815 is
hij als derde Chirurgijn aangesteld en
geplaatst bij de equipage van Z.M. Schip
quot;Nassauquot;. Na een vervolgexamen werd
hij als chirurgijn derde klasse in het vaste
Corps Officieren van Gezondheid voor
de Koninklijke Marine opgenomen[29].

Op 31 maart 1816 is hij met de
quot;Nassauquot; van Vlissingen via Rio de
Janeiro naar Oost-Indië uitgevaren. De
quot;Nassauquot; maakte deel uit van een expe-
ditie naar de oproerige Molukken. Een
landingspoging op het eiland Saparoua
(mei 1817) was een deerlijke mislukking
die veel slachtoffers heeft gemaakt. Van
Opdorp behoorde tot de weinigen die
ongedeerd ontkwamen.

Op 1 jan. 1819 werd hij overge-
plaatst op de quot;Admiraal Evertsenquot; (zie
noot 9). Na een avontuurlijke diensttijd
in de Archipel zette hij op 26 november
1819 in Hellevoetssluis weer voet aan
wal. Nadat hij ontslag uit dienst geno-
men had, legde hij op 15 augustus 1820
in \'s-Hertogenbosch het examen voor
plattelandsheelmeester af[30].

Geneesheer te Arnemuiden

Hij had dus al heel wat ervaring opge-
daan toen hij zich in 1821 als heel- en
vroedmeester in Arnemuiden vestigde.
Omdat het stadje lange tijd geen
geneesheer binnen zijn muren had
gehad, bleven veel mensen, vooral uit de
gegoede stand, de Middelburgse artsen
trouw, waaruit nogal wat conflicten
voortkwamen, zowel met de Provinciale
Commissie van Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzigt als met de in
Middelburg gevestigde Geneeskundige
School. Ook met het stadsbestuur van
Arnemuiden zijn er moeilijkheden
geweest omdat van Opdorp zich niet
contractueel wenste te binden aan de
verplichting om aan minvermogenden
medische hulp te bieden. De Zeeuwse
medisch-historicus J.C. de Man schetst
hem als volgt; quot;Deze scherpzinnige maar
vinnige kleine man was iemand van
betekenis. (...) Kundig en wetenschappe-
lijk als hij was, kon hij maar niet dulden,
dat minder wetenschappelijke mannen
boven hem stonden quot;[31 ]. Zijn onver-
schilligheid ten opzichte van de kerk en
zijn contacten met magnetiseurs maak-
ten hem in Arnemuiden verdacht[32].
Maar zijn onorthodoxe therapie, voort-
komend uit het door hem aangehangen
medisch stelsel zijn wellicht de belang-
rijkste reden geweest dat hij zowel door
collegae ais patiënten wantrouwend
werd bejegend. Zo behandelde hij bv. de
Zeeuwse koortsen (malaria) in plaats van
met kinine door het plaatsen van twintig
bloedzuigers op de onderbuik.

Deze behandelwijze was conform de
leer van Broussais die in Frankrijk en de
Zuidelijke Nederlanden grote opgang
maakte en waarvan van Opdorp hier te
lande de grote propagandist is geweest.

Het stelsel van Broussais

François Joseph Victor Broussais (1772-
1838) was militair geneeskundige
geweest in de legers van Napoleon. In
1815 werd hij aangesteld aan het mili-
tair hospitaal Val-de-Grâce in Parijs
(vanaf 1820 als hoofd) en als hoogleraar
aan de ermee verbonden medische
school. Hij schijnt een goed clinicus te
zijn geweest, maar zijn leer, uiteengezet
in zijn boeken
Histoire des phiegmasies
OU iriflammations chroniques
(1808) en
Examen de la doctrine médicale généra-
lement adoptée
(1816), druiste volledig
in tegen de heersende opvattingen, m.n.
tegen die van een andere medische
grootheid uit die dagen Philippe Pinel,
directeur van het Hospice de la
Salpêtrière en hoogleraar aan de Parijse
École de Médecine. Deze kende aan elke
ziekte een eigen bestaan toe waardoor
de ziekten als organismen waren in te
delen op dezelfde manier als gebruikelijk

in de natuurlijke historie. Zijn hoofdwerk
heet dan ook
Nosographie philosophi-
que OU la méthode de l\'analyse appli-
quée a la médecine.
Tegenover deze
ontologische opvatting stelde Broussais
zijn \'fysiologische geneeskunde\'.

Deze was een variant op het stelsel
van John Brown uit Edinburgh die de
ziekte-oorzaken terugvoerde op te ster-
ke of te zwakke prikkeling, waaruit een
stenische dan wel een asthenische toe-
stand intrad die resp. met verzachtende
of stimulerende middelen gecureerd
diende te worden.

De centrale plaats die aan prikkeling
werd toegekend nam Broussais uit het
Brownianisme over. Hij lokaliseerde het
aangrijpingspunt in het maag-darmstel-
sel, wat een typisch Franse zienswijze
mag worden genoemd.

Lindeboom vat zijn opvatting als
volgt samen;
quot;De meeste ziekten beginnen of eindi-
gen met gastro-enteritis. Gastritis en
gastro-enteritis vormen de hoofdmoot
van de pathologie. Ontsteking, meest-
al dus het gevolg van over-stimulering,
moet antiphlogistisch worden behan-
deld, dat wil zeggen door plaatselijke
bloedonttrekking. Zulk een lokale
decongestionering wordt het best
bereikt door bloedzuigers; aangezien
er meestal een gastritis of gastro-ente-
ritis bestond, moesten bij de meeste
aandoeningen een flink aantal bloed-
zuigers op de buik worden gezet (bv.
tien), terwijl voorts streng dieet en het
gebruik van gom-oplossingen werden
voorgeschrevenquot;[33].

Het succes van de leer van Broussais in
Frankrijk kan het best worden geïllus-
treerd door het feit dat in 1833 ruim 41
miljoen bloedzuigers moesten worden
geïmporteerd, waar er in 1820 nog 1,1
miljoen geëxporteerd werden!

-ocr page 73-

^an Opdorp,

Apostel van Broussais in Nederland

ßroussais\' leer bleef niet beperkt tot
Frankrijk, maar golfde de wereld over
naar alle gebieden in de Franse invloeds-
sfeer, waaronder de Zuidelijke Provinciën
van het toenmalige Nederland.

Het was met name van Opdorp die
Nederland in 1827 een quot;Gezelschap
ter bevordering der physiologische
genees- en heelkundequot; oprichtte. De
bettenquot; bevatten niet minder dan 113
artikelen! De eerste twee artikelen
geven de richting aan die het gezelschap
voor ogen stond:

1nbsp;■ Het gezelschap stelt zich voor, de
bevordering en uitbreiding der
genees- en heelkunde, op de physiolo-
gie gegrond en door de anatomia

2nbsp;P^thologica toegelicht;

■\'^en zal uitgaan van een tegenwoor-
dige stand der wetenschap, namelijk:
van de physiologische geneesleer door
\'^en beroemde Parijschen hoogleraar
broussais ontworpen...

^^ 35 luidde: quot;De post van alge-
^ ®ene secretaris blijft levenslang aan

eersten oprigter [i.e. aan van
opdorp] opgedragenquot;.

^e belangrijkste activiteit van dit
ti?\'^^*^^*^ vvas het uitgeven van een
J schrift Tijdschrift ter bevordering der
y^iologische genees- en heelkunde.
^^ \'n Breda uitgegeven blad werd voor-
^■^l^ielijk door van Opdorp verzorgd. Het
^827 drie a vier keer per jaar tussen
20onbsp;s^ri omvang van

tennbsp;de eerste vier jaar en

pg ^\'otte in het laatste jaar met 100

Als bijlagen verscheen de vert-
tin^^ door van Opdorp van de toelich-
Exa ^quot;quot;^ussais op de stellingen in zijn
dez^^\'^\'■■ 9^^^hreven had. In 1835 werd
g ® ^ei^aling nog eens afzonderlijk uit-
betT \' ^^^^ikkeling der stellingen
\'^ffende de ziektekunde.
Breda,

Binnen het Gezelschap was kennelijk
de behoefte ontstaan om de nadere ver-
klaring van de Franse meester te stellen
tegenover enige kritische geschriften die
intussen in Nederland over diens leer
verschenen waren.

Deze geschriften hebben volgens
Lindeboom quot;het hunne gedaan om een
dam op te werpen tegen de invloed van
de leer van Broussais, zoals die ook door
het Bredase tijdschrift v\\/erd bevorderdquot;
en quot;Zo lijkt het dus, dat het met zoveel
vuur en apodictische kracht voorgedra-
gen stelsel in Nederland zelf eigenlijk
nooit goed wortel heeft geschoten quot;[34].

Andere medische publicaties

Naast zijn activiteiten voor het Tijdschrift
ter bevordering der physiologische
genees- en heelkunde
gaf hij nog het
Geneeskundige Maandboekje uit dat
echter maar gedurende één jaar versche-
nen is (Breda, 1830). Daarna nog
Onderzoekingen over den Aziatische
braakloop
[^cholera] bij een persoon,
die zich in den hoogsten graad van clair-
voyance van het magnetisch somnambu-
lisme bevond {Breda,
1832). Ook heeft
hij nog enige geneeskundige werken uit
het Frans vertaald. Tenslotte schreef hij:
Adressen aan Z.M.den Koning.... over
enige punten der geneeskundige wetge-
ving
(Breda, 1839).

Zijn familie

Op 24 februari 1825 trad hij in het
huwelijk met Elisabeth Zwigtman, gebo-
ren op 10 april 1806 te Arnemuiden en
dochter van de landbouwer Pieter
Zwigtman en Elisabeth van der Kreke.
Uit dit huwelijk werden tussen novem-
ber 1826 en april 1841 elf kinderen
geboren, waarvan er acht op jonge leef-
tijd stierven. Twee zonen zijn beiden
medicus geworden en de dochter is
huisvrouw geworden.

Josephus Hendrikus van Opdorp is
op 20 juni 1842 in de leeftijd van vijfen-
veertig jaar in Arnemuiden gestorven.
Zijn vrouw bleef achter met drie kinde-
ren: Pieter Eliza Hubregt (elf jaar), Frans
Xavier Joseph (zes jaar) en Elisabeth
Cornelia (vier jaar). Zij hertrouwde al
spoedig met de opvolger van haar over-
leden man. Jan Noom.

I

Epiloog

Van Opdorp was een intelligente man,
klein van stuk maar met een grote gel-
dingsdrang. Zijn interesses bestreken een
breed terrein, waarbij hij zich niet liet
beïnvloeden door gevestigde meningen
of zakelijk belang. Overtuigd als hij was
van de waarde van de theorie van
Broussais, paste hij deze ook toe
ondanks het feit dat een aantal van zijn
patiënten dit niet accepteerde en elders
geneeskundige hulp zochten. Zijn ver-
houding met zijn collegae was slecht,
wat mede veroorzaakt werd doordat van
Opdorp zich ergerde aan het feit, dat hij
te maken had met in zijn ogen genees-
heren van een tweederangs niveau.
Door protectie kregen deze soms
bepaalde posities. Daarnaast was hij ook
niet altijd even tactisch in zijn omgang
met de bevolking en de overheid. Ook
verschillen in godsdienstige opvattingen
speelden hierbij een rol. Dit gaf aanlei-
ding tot wederzijdse irritatie.

Van Opdorp was een zeer ijverig
man. Hij vertaalde, publiceerde, recen-
seerde en was de centrale figuur in
Nederland binnen de beweging van
Broussais. Ook op diergeneeskundig ter-
rein heeft hij nog een steentje bijgedra-
gen. Zoals uit een brief aan Numan
blijkt, was het zijn wens om nog eens te
promoveren, maar het ontbreken van
een academische opleiding en voldoen-
de kennis van het Latijn, wat toen nog
een voorwaarde was, zal dit verhinderd
hebben.

-ocr page 74-

Noten

[1],nbsp;F.H.C. Weijtens. Inventaris van de archieven der
Rijksveeartsenijschool en Veeartsenljkundige
Hoogeschool.
Utrecht, 1966. Nr. 218-219.

[2].nbsp;Argos, (17) 281-289, 1997.
[31.
Veeartsenijkundig magazijn, 2, 636-638, 1830.

[4].nbsp;Het betrof Jacobus van Hertum (1805-1849),
ingeschreven in 1826 en bevorderd tot veearts der
eerste klasse in juli 1830. Aansluitend werd hij
benoemd tot veearts te Zierikzee en vervolgens in
1839 tot eerste provinciale veearts van Zeeland. Zie
over hem: M. Luteyn Mazure,
Het Repertorium, 4,
173-175, 1851.

[5].nbsp;\'s Heerenhoek, een dorp van 750 inwoners,
gelegen in Zuid-Beveland ten Z.-W. van Goes, onge-
veer halverwege tussen Goes en Middelburg. Zuid-
Beveland en Walcheren waren toendertljd geschei-
den door het Veerse Gat en het Sloe. Pas in decem-
ber 1871 werden deze gebieden met elkaar verbon-
den door de Sloedam in verband met de aanleg van
een spoorverbinding.

[6].nbsp;Het betreft een korte mededeling van veearts
Debeaux uit het Dept. Ardèche aan de directeur van
de École Vétérinaire te Lyon, waann gemeld wordt
dat hij een gezwel, dat 11 kg. bleek te wegen, had
weggenomen van de penis van een muilezel.

[7].nbsp;Dit was een zgn. linieschip, een zeiloorlogsschip
dat tot het midden van de 19e eeuw de kern van de
oorlogsvloten uitmaakte. Het was bewapend met 50
tot 120 stukken geschut en de bemanning kon
oplopen tot 700 ä 750 koppen
(Grote Winkler Prins,
7e dr). De Admiraal Everi:sen was tussen 1806 en
1811 te Amsterdam gebouwd en op 29 ortober
1815 van Texel naar de Oost uitgevaren. Het schip
maakte deel uit van een vloot onder eskader-chef
Constant Johan Wolterbeek, die in Indië na het
\'interregnum\' van de Engelsen weer orde op zaken
moest gaan stellen. Na een diensttijd van vier jaar
werd de terugreis, die zo rampspoedig zou aflopen,
vanuit Batavia in het begin van 1819 aanvaard. Op
27 maart kwam het schip door zware storm in nood
en drie dagen later raakte het dermate lek dat met
80 man gepompt moest worden en alle munitie,
ballast en zelfs zoetwater over boord gezet moest
worden. De Noordamerikaanse koopvaardijbrik
Pickering redde alle 340 opvarenden, die op 11 april
op Diego Garcia aan land gezet werden. De
Admi-
raal Evensen
is in vlammen opgegaan en gezonken.
De helft van de bemanning kon op 22 apnl met de
Pickering vertrekken en de andere helft, waartoe
ook Van Opdorp behoorde, vertrok op 3 juni aan
boord van het Engelse koopvaardijschip
The Cadmus
of London.(\\J\\t
J.C. Mollema. Geschiedenis van
Nederland ter zee. Deel 4. Amsterdam, 1942. p. 34-
37).

[8]. De Archipel van Chagos ligt in de Indische
Oceaan, op 6.00° zuiderbreedte en 72.00° ooster-
lengte, ongeveer halverwege Sri Lanka en de
Afrikaanse kust. De eilandengroep was in de 19e
eeuw Engels bezit.

[9].nbsp;Een afstand van hemelsbreed ca 1230 km.

[10].nbsp;De chirurgijn-majo(o)r was hoofd van de medi-
sche dienst. Mogelijk wordt hier gedoeld op de
opper-chirurgijn Ooikaas, die zich ook aan boord
van de
Admiraal Evensen heeft bevonden. Zie:
G.F.Pop.
De Geneeskunde bij het Nederlandsche
Zeewezen. Batavia,
1922. p. 167.

[11].nbsp;= Glans penis.

[12].nbsp;Een schieman is een bootsman die allerlei werk
aan de touwen verncht; vroeger onderofficier belast
met het opzicht van de tuigage.
Schiemansgaren
werd aan boord van schepen gemaakt van uitgeplo-
zen touw. Het bestaat uit twee tot drie ineenge-
sponnen garens. Het was dun touw dat diende voor
het bekleden van dikker touwwerk, speciaal van de
uiteinden.
Woordenboek der Nederlandsche taal.
Deel 14. \'s-Gravenhage-Leiden, 1936. k. 560-561.

[13].nbsp;Knevel tot dichtdrukken van de slagaders.

[14].nbsp;Kabelgaren, touw van dunne hennipdraden.

[15].nbsp;Numan was door zijn leeding van Hertum op
de hoogte gesteld van de plotselinge sterte in
Zeeland vooral van paarden. Hij vermeldde deze
gevallen in een artikel, getiteld: Nadere waarnemin-
gen omtrent de schadelijke uitwerkingen der crypro-
gamische voortbrengselen, welke op de plant-voe-
ders huisvesten, op onderscheidene dieren etc.,
Veeartsenijkundig Magazijn,
2(2), 317-352, 1830
(de gegevens over Zeeland op p. 329).

[16]nbsp;Waarschijnlijk duidt Van Opdorp hier op de uit-
gave van het
Geneeskundig maandboekje, waarvan
hij in januari
1830 de uitgave begonnen was.

[17]nbsp;Nader onderzocht moet worden wie dit
geweest is; zeker niet J. van Hertum die pas in
1839
in Middelburg werd benoemd (zie noot 5) noch een
andere in Utrecht gediplomeerde.

[18].nbsp;Middelburg was in die dagen een stad met
16000 inwoners.

[19].nbsp;= besmet

[20].nbsp;= verzachtend

[21].nbsp;VS. = venesectio (aderlating)

[22]nbsp;Een Rhijnlandsche duim is het 12e deel van
een Rhijnlandsche voet en deze is het 12e deel van
een Rhijnlandsche roede.
De maten in cm zijn resp..
2,616, 31,394 en 376,735.
Deze maat werd vastge-
steld bij decreet van 18 febr 1808.
Deze Rhijnlandsche maten werden vooral bij de ves-
tingbouw gebruikt.
De Amsterdamsche duim was
vooral
in gebruik bij de scheepsbouw. De
Amsterdamsche voet bestond uit 11 duimen en was
het 13e deel van een voet.
De maten in cm waren:
duim: 2,573, voet: 28,313 en roede: 368,072.
Zie;

Van Swindens Vergelijkingstafels van Lengtematen
en Landmaten.
Wageningen 1971. p.17-18.

[23].nbsp;Ichor, inde oude ontleedkunde: bloedwel; in de
heelkunde: dunne, slechte etter (H. Pinkhof.
Venalend en verklarend woordenboek van uitheem-
se geneeskundige termen.
5e dr Haarlem, 1963).

[24].nbsp;glui= gezuiverd en op maat gesneden tarwe-
of roggestro, gebruikt voor de bedstee, dakbedek-
king, dijkwerk e.d. Ook voor
liekstrôô werd glui
gebruikt. Ten teken, dat er een dode boven aarde
stond werd er een bos bij de deur gezet. Zie;
Woordenboek der Zeeuwse Dialecten. (Onder red.
van H.C.M. Ghijsen) 2e dr Den Haag, 1968. p. 280.

[25].nbsp;Hoewel er in de loop der tijden veel spanningen
zijn geweest tussen Middelburg en Arnemuiden,
hadden deze slechts zelden betrekking op het leuren
van vis in Middelburg (pers. mededeling door de
heer Sijnke, stadsarchivans van Middelburg). Uit de
mededeling van van Opdorp zou men echter de con-
clusie kunnen trekken dat de afzet van vis beperkt
diende te worden tot afnemers binnen de eigen
stad.

[26].nbsp;Volgens Garrison and Morton, A medical
bibliography,
nr 6126, zou de eerste beschrijving
van metropathia haemorrhagica gegeven zijn door
R. Schroeder, Die Pathogenese der Meno- und be-
sonders der Metrorrhagien,
Archiv für Gynaekologie,
110, 633-658, 1919.

[27],nbsp;Dit voornemen heeft van Opdorp echter niet
kunnen uitvoeren.

[28].nbsp;Veel steden, waaronder Middelburg hadden tot
1828 twee burgemeesters, t.w. een eerste en een
tweede burgemeester, die jaarlijks afwisselden. Zie;
M.J.A-V. Koeken.
Van Stads- en plattelandsbestuur
naar gemeentebestuur
\'s-Gravenhage, 1973.

[291.Een chirurgijn derde klasse was in rang gelijk
aan een adelborst der 2e kl. Zijn jaarsalaris was f.
400,- (dat van een opperchirurgijn met de rang van
kapitein-luitenant bedroeg ƒ2700,-).

[30].G.A.nbsp;Lindeboom. Dutch medical biography
Amsterdam, 1984. k. 1475.

[31].nbsp;J.C. de Man. De Geneeskundige School te
Middelburg, hare lectoren en leerlingen van 1825
tot 1866.
Middelburg, 1902. p. 61.

[32],nbsp;Ibid., p. 62.

[33].G.A.nbsp;Lindeboom. François Joseph Victor
Broussais (1772-1838).
Bijdragen tot de geschiede-
nis der geneeskunde,
35, p.23, 1955 (eerder in;
N.T.V.G., 99 I, 955-963, 1955).

[34].Zienbsp;hierover: G.A. Lindeboom, De leer van
Broussais in Nederland,
Bijdragen tot de geschiede-
nis der geneeskunde,
35, 36-41, 1955 (eerder in:
N.IvG., 99 II, 1240-1245, 1955). De citaten op p.
41, resp. 1245.

-ocr page 75-

R. Strikwerda\'

Gezondheidsdienst, 1949-1957: het
begin.

Van 1949 tot 1957 was ik als \'dierenarts
buitendienst\' verbonden aan de
Gezondheidsdienst voor Dieren in de
provincie Groningen (directeur dr. H. ter
Sorg). Mijn werkzaamheden lagen in
hoofdzaak op het gebied van de georga-
niseerde ziektenbestrijding en de sterili-
teitsbestrijding (of fertiliteitsbevordering).
Tot dat laatste behoorde ook het \'tech-
nisch\' toezicht op de (toen alleen nog
runder-) Kl-verenigingen. Daarvan maak-
te o.a. de begeleiding - en van tijd tot
tijd opleiding, resp. bijscholing - van
\'nseminatoren deel uit, alsook het intro-
duceren en \'ondersteunen\' van nieuwe
technieken, zoals op een gegeven
rnoment het insemineren onder rectale
9eleiding.[1]

Op het Tweede Internationale
Congres over Dierlijke Voortplanting
(kopenhagen, 1952) hadden de Engelse
onderzoekers Polge en Rowson
(Cambridge) gerapporteerd over
9eslaagde experimenten met het invrie-
zen van hanen- en stierensperma. Ter
^org had dit congres bijgewoond en zijn
\'nteresse was gewekt; toen hier te lande
•^et Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek (I.VO.) de zaak oppakte,
hij dat \'wij\' niet mochten achter-
blijven.[2]

Persoonlijke ervaringen rond en met het
invriezen van stierensperma, 1949-1984.

dienst

Bij hun pogingen tot het invriezen
van zaadcellen hadden Polge en anderen
aanvankelijk het beschermend effect van
suikers in diverse concentraties onder-
zocht. Bij puur toeval echter ontdekten
zij dat glycerol het ideale protectivum
was. In een geslaagd proefje bleek ach-
teraf dat er twee flesjes waren verwis-
seld en dat in plaats van een suikerop-
lossing, \'eiwit-glycerine\' was toege-
voegd; een substantie die in de histolo-
gie wordt gebruikt bij het vervaardigen
van microscopische preparaten. Uit een
vervolg-onderzoek werd duidelijk dat
van de beide componenten de glycerol
de beschermende factor was geweest.

Het verdunningsmedium

Het bij ons tot dusver algemeen gebruik-
te verdunningsmedium, fosfaat-eidooier
(de \'fosfaat-buffer\' werd aanvankelijk
geproduceerd en gedistribueerd door de
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland)
bleek voor diepvries-doeleinden niet
geschikt. In feite was het aangelengde
eidooier en werd door de toevoeging
van glycerol de toch al marginale isoto-
nie te veel verstoord. Bovendien was het
zeer troebel, wat de controle op de
beweeglijkheid van de zaadcellen - het
voornaamste, zo niet enige kwaliteitscri-
terium - bemoeilijkte. Zodoende werd
overgestapt op natriumcitraat-eidooier.

^\'quot;s. Rein Strikwerda (Parklaan 8. 7941 GR Meppel) is in 1920 geboren te West-Terschelling, waar hij op jonge
\'®®ttijd zijn vader verloor. Bracht zijn schooljaren door in Sneek, waar na het lager onderwijs de ULO-school en de
\'^ätste drie klassen van de HBS werden doorlopen. Studie Diergeneeskunde (toen nog Veeartsenijkunde) in
^^\'■echt, aangevangen in 1938; tijdens onderbreking in de laatste oorlogsjaren als doctoraal-student diverse prak-
^\'ikwaarnemingen en - na de bevrijding van het Zuiden - negen maanden militaire dienst,
\'\'^^aestudeerd in 1947. Na ca. anderhalfjaar assistent-waarnemer in Sneek (praktijk dr. H. Hofstra), in 1949 in

getreden bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Groningen, in 1957 bij het Spermacentrum voor

biesland (Leeuwarden) en in 1968 bij \'K.l. Meppel\', resp. (sinds 1974) \'K.l. Drenthe\'. In Meppel van 1968-1979
\'\'^\'^leraar gezondheidsleer bij het Middelbaar Agrarisch Onderwijs.

Fig. 1. Apparaat voor het automatisch
toevoegen van glycerol-verdunner aan het
in te vriezen sperma volgens B. de Groot.
De \'roerder\' (c) in de Erlenmeyer was een
in glas gesmolten stukje spijker, dat met
behulp van een draaiend magneetje werd
bewogen. Uit:
TvD, 80, 662, 1955.

waar later nog fructose bijkwam, die al
deze nadelen miste. Nog weer later
werd ook ondermelk-eidooier (met even-
tuele toevoegingen) als verdunner
gebruikt. Die voldeed eveneens goed,
maar was ook weer troebel, zij het in
mindere mate als de fosfaat-verdunner.

Het opgevangen sperma werd in eerste
instantie zonder glycerol verdund tot de
helft van het eindvolume. Na afkoeling
tot 5° C werd de \'glycerol-fractie\' toege-
voegd tot de eindverdunning was
bereikt. Om een \'osmotische shock\' te
voorkomen, moest dat gefaseerd gebeu-
ren. Druppelsgewijs was natuurlijk het
mooist en Bram de Groot van het I.V.0.
bedacht daarvoor een fraai apparaat
(Fig. 1). Een of meer van de \'instrument-
makers\' die zich destijds op de vervaardi-
ging van Kl-apparatuur toelegden.

-ocr page 76-

bracht het in de handel.[3]

Met de gevreesde glycerine-shock
bleek het achteraf nogal nnee te vallen.
Als we in later tijd het sperma al niet
direct met het glycerol-houdende medi-
um verdunden, dan ging het doorver-
dunnen in elk geval in een vlot tempo. -
Maar toen waren we onderhand ook
zo\'n 15 jaar verder, denk ik.

Wel moest het gekoelde en \'geglyce-
roliseerde\' sperma met het oog op de
osmotische aanpassing altijd een tijdlang
met rust worden gelaten alvorens je het
kon invriezen. Die zogeheten equilibra-
tietijd werd echter allengs ingekort van
\'een nacht over\' tot ca. 4 uren.

Het temperatuurverloop

Een ander punt was het temperatuurver-
loop. Zolang in het verdunde sperma
niet alle water was gestold - en zowel
de aanwezige zouten als de glycerol
werkten vriespunt-verlagend - moest ter
voorkoming van \'temperatuur-shock\' de
afkoeling langzaam verlopen (0,5-1° C.
p. minuut); de eidooier heette in dit
opzicht ook dempend te werken. Het
vriespunt lag in de buurt van de minus
15° C. Van daaraf was een snelle afkoe-
ling gewenst om de hypertonie tijdens
het uitvriezen van het water op te van-
gen en het \'vrije\' (dwz. niet aan de gly-
cerol gebonden) water zoveel mogelijk
te laten \'vitrificeren\' in plaats van kristal-
liseren. Kristallen konden namelijk de
structuren van de zaadcel (speciaal de
celwand) beschadigen.

Voor het invriezen en bewaren werd
een \'koudmakend (of cryogeen) meng-
sel\' van alcohol (ethanol) 96% en vast
koolzuur (\'droogijs\') met een constante
temperatuur van -72° C gebruikt. Later
introduceerde het I.V.0. een analoge
stof, methylcellosolve (2-methoxy-
ethanol), waarmee je tot -77° C kon
komen. Deze stof had een vrij onaange-
name \'zuurtjeslucht\', heette giftig te zijn
(ook de damp) en bovendien kon het
lakken en kunststoffen aantasten.[4]

Collega Geu Grootenhuis van de
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Zeeland (Goes) kwam voorts met een
modificatie van de door Polge en
Rowson bedachte oplossing voor het
verkrijgen van het juiste temperatuurver-
loop tijdens het invriesprocédé (de zgn.
optimale vnescurve). Het was een dub-
belwandig zinken \'emmertje\' met daarin
een roodkoperen binnencompartiment.
In de büitenmantel kwam een 40/60 %
glycerol/watermengsel en rondom het
binnencompartiment een mengsel van
20/80 %. In het binnencompartiment
zelf zat alcohol (of methylcellosolve) en
daar kwamen de in te vriezen buisjes
sperma in (hooguit een 20-tal, naar ik
meen). Je liet het hele systeem met een
temperatuur van ca. 5° C zonder meer
in het bovengenoemde koudmakend
mengsel zakken. De stollende glycero-
loplossingen (en daarmee ook inhoud
van het binnencompartiment) gaven hun
warmte in het gewenste tempo af en als
de stolling voltooid was, ging de tempe-
ratuur van het geheel steil naar bene-
den. Zowel dit \'emmertje\' als de \'vries-
kist\' (Fig. 2 en 3) voor het bewaren van
sperma en droogijs hebben wij in
Groningen (letterlijk) nagebouwd.[5]

Fig. 2. Het \'diepvriesemmertje van
GrootenFiuis (maten in cm).

1.nbsp;Dichtgesmoiten ampulle met sperma;

2.nbsp;Alcohol of methylcellosolve; 3. Mantel
van 20% glycerine; 4. Mantel van 40%
glycerine.
Wf; TvD, 79, 913, 1954.

Toen er later voor praktisch gebruik
grotere hoeveelheden moesten worden
ingevroren, nam men daarvoor een hou-
der waarin rekjes met de in te vriezen
buisjes sperma werden geplaatst en
zette het geheel in een Dewarvat met
alcohol van 5°C. Vervolgens voegde
men, met een stopwatch in de ene en
een tang in de andere hand droogijs toe,
terwijl men met een thermometer de
temperatuur in de gaten hield. Het
betrouwbaarst in dit opzicht was een
galvanometer met twee thermokoppels,
waarvan een in een bekerglas - of iso-
leerfles - met smeltend ijs (de \'referen-
tie-temperatuur\'). Bij het bereiken van
het vriespunt schoot door het vrijkomen
van de stollingswarmte de temperatuur
plotseling een paar graden omhoog; dat
was het teken om in hoog tempo verder
droogijs bij te vullen tot ca. minus 55°;
daarna kon je de buisjes zonder meer in
het voorraadvat met koudmakend
mengsel overbrengen.

Het sperma werd ingevroren in por-
ties van 1,1 ml; dat ging namelijk met
goed fatsoen in een inseminatie-pipet.
Aanvankelijk gebeurde het in lange
agglutinatie-buisjes die, na vulling, op
ongeveer de halve hoogte werden af- en

Fig. 3. De \'vrieskist\' van Grootenhuis.
Uit:
TvD, 78, 864, 1953.

-ocr page 77-

dichtgesmolten met een zogeheten
vleermuisbrander. Naam (en/of code) van
de stier en invriesdatum waren er van
tevoren stuk voor stuk met pen en \'glas-
\'nkt\' op aangebracht en vervolgens inge-
brand. Later ging men over op buisjes
van het kortere type (als je er genoeg
van bestelde, kon je trouwens zelf de
lengte en diameter bepalen). Die werden
afgesloten met een in vloeibare paraffine
gedrenkt kurkje; als de paraffine stolde,
zette ze enigszins uit en dat gaf een per-
fecte afsluiting. Het merken gebeurde
hier en daar (zoals op de
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel) ook met een handbediend
•Machientje zoals apothekers gebruikten
voor het bedrukken van kleine hoeveel-
heden ampullen. Het vullen gebeurde bij
voorkeur in een koelcel (als die er was).

En zo begon het. - Ik deed destijds
het \'dagelijks toezicht\' bij de toenmalige
Kl-vereniging \'Oldekerk-Westerzand\'.
I^et aldaar verzamelde ejaculaten ben ik
aan de slag gegaan en toen het micro-
scopisch \'overlevingsbeeld\' na ontdooien
dat rechtvaardigde, heb ik met het aldus
Verkregen diepvriessperma (hierna zal ik
het dvs noemen) een aantal koeien geïn-
semineerd. Met goed resultaat, mag ik
Wel zeggen. De \'normale\' kalveren die
geboren werden - dat vermeldde je er
destijds nog nadrukkelijk bij! - toonden
de bruikbaarheid van de methode onder
Praktijkomstandigheden eens temeer
9an. Onder mijn opvolger, Jurre Hofman,
\'s het systeem verder uitgebouwd.

Spermacentrum voor Friesland,
1957-1968: verdere ontwikkelingen

mei 1957 trad ik aan als directeur van
het nieuw-opgerichte \'Spermacentrum
voor Friesland\', een stichting waarin het
toenmalige Friesch Rundvee-Stamboek
en de Bond van K.l.-verenigingen in
\'^hesland samenwerkten (al gedroegen

zich voor en na als eikaars natuurlijke
Vijanden). Het initiatief was uitgegaan
Van collega dr. J.M. Dijkstra, destijds
secretaris-penningmeester (lees:
bestuurslid-directeur) van het FRS; een
sterke persoonlijkheid, aan wie ik met
respect en waardering terugdenk.

Het Spermacentrum zou dienst doen als
centraal diepvrieslaboratorium voor de
provincie, zowel voor de 17 (!) Kl-vereni-
gingen als voor particuliere fokkers.
Daarbij werd het belast met de uitvoe-
ring van de zogeheten particuliere KI,
dwz. inseminaties met sperma van -
meest jonge - stieren in eigendom van
individuele stamboekleden (een toenma-
lige \'specialiteit\' van het FRS). Juist door
het gebruik van dvs heeft die particuliere
KI een betrekkelijk grote vlucht kunnen
nemen - totdat schade en schande zelfs
de meest hardleerse Friese fokkers wijs
maakten. En voorts moest het
Spermacentrum voor de Kl-verenigingen
de export van sperma \'promoten\' en
technisch ondersteunen.

Een nieuw werkterrein werd ontslo-
ten, toen door de Firma Dekker in Axel
dvs werd \'terug-geïmporteerd\' van een
aantal vermaarde FRS-stieren die voor
veel geld - wat de hoofdreden van hun
vermaardheid was - aan het Kl-station in
Douai (Noord-Frankrijk) waren verkocht.
In Friesland werd dit sperma opgeslagen
bij het Spermacentrum, waaraan tevens
de uitvoering van de inseminaties - in
hoofdzaak op bedrijven van
niet-KI-leden - werd toevertrouwd. Met
zijn eigen inseminaties heeft het
Spermacentrum door de jaren heen
laten zien dat de bevruchtingsresultaten
van dvs niet voor die van vers sperma
hoefden onder te doen.

De eerder genoemde diepvries-taken
waren tot dan toe uitgevoerd door de
Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland
(Leeuwarden). Nu werden ze aan het
Spermacentrum overgedragen. De
nieuwbakken directeur trok bij de
Gezondheidsdienst in en nam de verant-
woordelijkheid op zich. Veel veranderde
er in eerste instantie niet. Er werd
gewerkt met alcohol-droogijs. Toen er bij
het Spermacentrum een laborante werd
aangesteld, voltrok zich een scheiding
van de werkzaamheden, maar aan de
goede samenwerking deed dat geen
afbreuk. Officieel was het Spermacen-
trum gevestigd ir? het Stamboekhuis aan
het Zuiderplein, waar de directeur ook
een
pied a terre kreeg.

Machinale koeling

Eind 1959 konden we in het laatst
\'geannexeerde\' huurpand van het
Stamboekhuis (dat we gingen delen met
de Provinciale Melkcontrole Dienst) een
eigen laboratorium inrichten en een
inseminator huisvesten. Het was tegelijk
de gelegenheid om van het geklungel
met droogijs voor het invriezen en
bewaren af te komen. In navolging van
wat ik intussen op het Kl-station in
Hannover en dat van \'Land van Cuyck\'
in Beers (N.B.) had gezien, werd beslo-
ten tot machinale koeling.

De installatie, geleverd door het
bedrijf FriJado (Rotterdam/Breda)
bestond uit een met geëxpandeerd ebo-
niet geïsoleerd bassin met alcohol, dat
gekoeld werd door een vrij compacte -
ik meen \'drietraps\' - koelmachine, met
freon als koelmedium. De temperatuur
lag om en nabij de -95° C. en de totale
opslagcapaciteit bedroeg ruim 28.000
spermadoses (buisjes). In een of twee
\'lege\' compartimenten kon in geval van
nood (motorstoring bv, die we overi-
gens nooit hebben gehad) droogijs wor-
den gestort, dat we altijd in voorraad
hadden met het oog op het ven/oer van
het sperma (eigen inseminaties en ver-
zending).

Een afzonderlijk compartiment met
alcohol (het \'vriesbad\') stond in verbin-
ding met de naastgelegen koelkamer en
had de aldaar heersende temperatuur
van 5° C. Hierin werden de rekken met
in te vriezen buisjes sperma geplaatst.
Met behulp van een circulatiepomp en
een vanuit het laboratorium te bedienen

-ocr page 78-

regelmechanisme kon je superkoude
alcohol uit de \'grote bak\' gedoseerd bij-
mengen, waarbij een schrijvende
Honeywell-thermometer het tempera-
tuurverloop registreerde. Met enig expe-
rimenteren was de bedieningsroutine
voor het verkrijgen van (letterlijk) de
gewenste temperatuur/tijdcurve voor het
gevoelige traject - die je desnoods voor-
af kon intekenen - gauw gevonden. Als
het vriespunt zich door de bekende tem-
peratuurhobbel aftekende, zette je de
kraan maximaal open. Door de automa-
tische registratie was iedere ingevroren
charge \'gedocumenteerd\'.

Het maximale aantal buisjes per
\'vriesgang\' lag, meen ik, in de buurt van
de 800. De dagelijkse productie kwam
daar, bij mijn weten, nooit bovenuit. (Of
je de alcohol in het vriesbad na een
vriesronde zo nodig weer snel kon
opwarmen, herinner ik mij niet meer).

Vloeibaar gas

Ondertussen deed zich op het gebied
van de koeltechniek een nieuwe ontwik-
keling voor, namelijk het rechtstreeks
gebruik van \'vloeibare gassen\' (i.e. lucht
of stikstof) als koelmiddel.

Op het Kl-station \'De Kempen\' in
Oerie (bij Eindhoven) werd als eerste in
ons land voor dit doei geëxperimenteerd
met vloeibare lucht. Die werd geprodu-
ceerd door een soort \'omgekeerde\'
Stirling-motor, welke door Philips
(Eindhoven) was ontwikkeld.

Vloeibare lucht met een kookpunt
(dus, aan verwarming blootgesteld, een
constante temperatuur) van -160° C
bestaat voor ca. 78 % uit stikstof en 21
% uit zuurstof. Van die twee heeft stik-
stof het laagste kookpunt en verdampt
dus het eerst, waarna de zuurstof over-
blijft. Komt die in aanraking met
\'geschikte\' stoffen (minerale olie, bv. )
dan is er kans op spontane ontbranding,
resp. explosiegevaar. Daarom begon de
voorkeur uit te gaan naar de indifferente
vloeibare stikstof, die bovendien een
nog lagere temperatuur heeft (-196°C).

Om hieraan tegemoet te komen,
werd de machine uitgerust met een
zogeheten stikstof-kolom. De hierin
afgescheiden stikstof werd als vloeistof
afgetapt, terwijl de zuurstof in gasvorm
ontweek. Zo werd het apparaat tenslot-
te ook in de handel gebracht en (als
enige diepvries-laboratorium naast
Oerie) aangeschaft door de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Noord-Hol-
land (Alkmaar). De prijs bedroeg 40.000
gulden.[6]

Toen de vloeibare stikstof (IN2) een-
maal voor een aanvaardbare prijs in de
handel kwam, de geregelde aanvoer ver-
zekerd was en er steeds meer geschikte
apparatuur voor beschikbaar kwam;
handzame drukvaten en roestvrij-stalen
sperma-bewaarvaten van allerlei inhoud,
bleek zijn opkomst als sperma-koelmid-
del niet meer te stuiten. In 1967 ging
het Spermacentrum tot het gebruik van
IN2 over, tegelijk met het invriezen in
tabletvorm.

Tabletmethode

Inmiddels had zich namelijk ook op het
gebied van de behandeling van het sper-
ma een interessante ontwikkeling voor-
gedaan.

Op een van de onoverzichtelijke
parallel-sessies van het chaotische Vijfde
Internationale Congres voor Voortplan-
ting en K.l. bij Dieren in Trente (Italië) in
1964 hadden Japanse onderzoekers
(Nagase en medewerkers) gerapporteerd
over een nieuwe, eenvoudige en snelle
invriesmethode, die de tabletmethode
zou gaan heten. Door geen van de
Nederlandse deelnemers (waaronder
ikzelf) was het opgemerkt. Pas toen
maanden later de omvangrijke Hande-
lingen van het Congres verschenen - en
er onderhand ook enig \'praat\' op gang
was gekomen - kwam het onder de
aandacht.[7]

De bewuste methode bestond hier-
uit, dat men druppels laag verdund sper-
ma aanbracht in \'putjes\' die men had
gemaakt in een blok droogijs (tempera-
tuur -79 °C). Zo goed ik me herinner
was de verdunning 1 op 4 en het volu-
me van de druppels 0,1 ml. Op die
manier kreeg men een soort lensvormige
pillen, \'officieel\' pellets of tabletten
geheten. Wanneer je ze, zoals ook met
het oog op het insemineren moest
gebeuren, ontdooide en tegelijk door-
verdunde in een verdunningsmedium op
5 °C (of hoger) bleek onder de micro-
scoop het \'overlevingspercentage\', gere-
kend naar het geschatte aantal bewe-
gende zaadcellen voor en na het invrie-
zen, significant hoger dan bij invriezen in
buisjes, wat zich ook \'vertaalde\' in een
hoger bevruchtingsresultaat. Door dit
behoud van vitaliteit kon met een lager
aantal zaadcellen per inseminatiedosis
worden volstaan, hetgeen inhield dat
het aantal ingevroren doses per ejaculaat
in vergelijking met de buisjesmethode
werd verhoogd zie onder sub \'Verdun-
nen en ontdooien\').

Verdere voordelen waren de betrek-
kelijk eenvoudige manier van werken en
een aanmerkelijke besparing aan opslag-
ruimte. Een nadeel was, dat de individu-
ele tabletten moeilijk te identificeren
waren (één manier was om op de
bodem van de putjes piepkleine papier-
tjes met de code van de stier te leggen,
die dan aan het sperma moesten vast-
vriezen); daarnaast was er het hygiëni-
sche bezwaar dat de tabletten in alle
stadia van bereiding, opslag en gebruik
aan (met name bacteriële) verontreini-
ging blootstonden.

De tabletten stuk voor stuk over-
brengen en bewaren in gemerkte buisjes
met 1 ml bevroren verdunner bleek geen
goede optie; niet alleen was het
omslachtig en deed het de ruimtewinst
teniet, maar bovenal gaf het een slecht
ontdooi-resultaat.

Als ontdooi- en doorverdunmedium
\'in het veld\' bleek de alom verkrijgbare
gesteriliseerde flessenmelk uitstekend te

-ocr page 79-

voldoen. Het ontdooien hoefde niet per
se \'achter de koe\' te gebeuren. Voor
niet te lange insenninatieroutes kon je de
inseminatoren in voorkomende gevallen
ook op het Kl-station ontdooide tablet-
ten meegeven.

De nieuwe methode had geen con-
sequenties voor de inseminatietechniek
(pipetten) en sloot wat dit betreft naad-
loos aan bij de buisjesmethode en het
gebruik van vers sperma. Bij \'additioneel\'
gebruik van dvs (naast overwegend vers)
Was dit onmiskenbaar een voordeel,
evenals het gunstige kosten-aspect; in
vergelijking met de in opkomst zijnde
Franse \'paillet\'-methode - waarover later
-sprak men wel van een armeluis-oplos-
sing.

In 1966 werd door de \'Bond K.l.\'
een beleidsplan aanvaard, dat voorzag in
een intensivering van het gebruik van
stieren met bekende vererving, door o.a.
een vrije uitwisseling van hun sperma
tussen de verenigingen. Het gebruik van
dvs zou daarbij een onmisbare factor
Worden, maar voor een substantiële toe-
name daarvan bood het bestaande sys-
teem onvoldoende mogelijkheden. De
tabletmethode met haar goede invries-
en veelbelovende bevruchtingsresulta-
ten, gepaard met een eenvoudige vries-
techniek en aanzienlijke ruimtewinst bij
opslag, vormde om mee te beginnen het
meest aantrekkelijke alternatief.

Het probleem dat je voor de opslag
en het vervoer van de tabletten met de
l^oude alcohol niet goed meer uit de
boeten kon, was reden om tegelijk een
begin te maken met het gebruik van IN2
9ls koelmiddel, dat juist omstreeks die
tijd een normaal handelsartikel werd.
Begin 1967 was de nieuwe methode
operationeel. Uiteraard bleef de aanwe-
zige koelinstallatie met de daarin opge-
slagen buisjes vooreerst nog in gebruik.

Voor het invriezen gebruikten we
aanvankelijk nog een schijf droogijs. De
Putjes werden gemaakt met een \'instru-
ment\' dat bestond uit een blokje hout
met in een rechthoekig patroon enkele
tientallen rondkop-houtschroeven, die
ca. 0,5 cm uitstaken. Als je ze in een
gasvlam verhitte en dan op het droogijs
drukte, waren de putjes het resultaat.
Dat ging gepaard met een \'jammerend\'
geluid (\'alsof we onze laborante aan het
verkrachten zijn\').

De tabletten werden via een voorge-
koelde trechter verzameld en vervolgens
bewaard in gemerkte plastic kokertjes
(\'tubes\') die met een wattenpropje wer-
den afgesloten.

Voor het invriezen werd het droogijs
al spoedig vervangen door een vierkant
plaatje van roestvrij staal met uithollink-
jes - een soort mini-poffertjespan - zoals
was bedacht door collega J. (Hans)
Uwland van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Zuid-Holland (Gouda). Het
werd in een wijdmonds spermavat op
een bepaalde hoogte boven de stikstof-
spiegel aangebracht. Het sperma werd
er - net als bij het droogijs - met een
pipet opgebracht en dat moest ook hier
snel en doelbewust gebeuren, anders
bevroor het je aan de punt van de pipet.
Ook met deze methode kreeg je een
goed invriesresultaat, maar vaak bleven
er tabletten \'plakken\'; dan moest je
tegen het plaatje tikken en hadden die
krengen de neiging, alle kanten uit te
springen.

In dit stadium verwisselde ik in 1968 het
Spermacentrum voor \'K.l. Meppel\'.
Aangezien er bij de Kl in Friesland orga-
nisatorische veranderingen op til waren,
werd geen opvolger benoemd. De \'parti-
culiere KI\' - die onderhand weinig meer
voorstelde - werd op een andere leest
geschoeid en de Gezondheidsdienst nam
vooreerst de diepvries-activiteiten (weer)
onder zijn hoede. Uiteindelijk zijn die
terechtgekomen waar ze thuishoorden,
namelijk op het Centrale Kl-station in
Giekerk.

K.l. Meppel. resp. Drenthe,
1968-1984: eindstation.

Per november 1968 ving ik (na een
inwerkperiode van zes weken) mijn
werkzaamheden aan als directeur van
K.l. Meppel. Die K.l. vormde een onder-
deel van het dienstenpakket van de
Coöperatieve Landbouwbank Meppel
(CLM), een aan- en verkoopcoöperatie
(veevoederfabriek) annex Raiffeisenbank.
Hoofddirecteur was ir. FH. Hiddingh l.i.,
met wie ik altijd uitstekend heb kunnen
samenwerken.

Onder leiding van mijn voorganger,
collega Jan Spruyt, was K.l. Meppel uit-
gegroeid tot de toen grootste K.l.-orga-
nisatie in Nederland, met boven de
60.000 eerste inseminaties per jaar
(ovenA/egend zwartbont), in 1974 werd
de organisatie-structuur veranderd. De
K.l. werd een zelfstandige \'top-coöpera-
tie\' met de (roep)naam \'K.l. Drenthe\',
waarin de CLM samenwerkte met de
K.I.- verenigingen van Vries en Gieten.
Het aantal eerste inseminaties nam hier-
door in eerste instantie met ca. 30.000
toe.

Bij mijn komst in Meppel stond het
invriezen er op een zeer laag pitje (als ik
dat absurde beeld mag gebruiken). Wel
lag er op het K.l.-station nog een voor-
raadje dvs (in alcohol-droogijs) van de
legendarische stier Succes, die toen al
een flink aantal jaren dood was (Fig. 4).
Het was alleen op aanvraag beschikbaar,
maar is tot aan het laatste buisje toe
gebruikt. Gezien het incidentele karakter
van het gebruik werden de buisjes op
het station ontdooid en met het \'nor-
maal\' gekoelde verse sperma meegege-
ven. Bij de route-indeling werd gezorgd
dat het niet te lang onderweg was.

Toen ik het invriezen weer oppakte,
werden gelijktijdig de IN2- koeling en de
tabletmethode ingevoerd. De nog aan-
wezige buisjes van
Succes werden zon-
der problemen in de IN2 overgebracht
en daarmee waren we meteen van de
droog ijs-troep af. Maar met de nieuwe

-ocr page 80-

tabletten is bij mijn weten nauwelijks
wat gedaan. Door het intensieve dek-
schema dat in Meppel werd gehanteerd
was er trouwens nooit gebrek aan vers
sperma.

Intussen begonnen de nieuwe inzichten
op fokkerij-gebied, die gebaseerd waren
op de populatie-genetica en waarvan
met name professor R.D. Politiek (L.H.
Wageningen) destijds de grote promotor
was, steeds meer veld te winnen.[8] Dit
moest onvermijdelijk leiden tot een
intensieve inzet van een betrekkelijk
klein aantal stieren met bekende verer-
ving (\'fokstieren\') en dus tot een zo effi-
ciënt mogelijk gebruik van hun sperma.
Evenzeer noopten de schaalvergrotingen
die zich op het gebied van de K.l.
begonnen af te tekenen tot nadenken
over de daaruit voortvloeiende logistieke
problemen. Met het oog op het een
zowel als het ander leek het exclusief
gebruik van dvs onvermijdelijk en drong
de vraag zich op, voor welke methode
bij algemeen gebruik moest worden
gekozen: de tabletmethode of de inmid-
dels tot een hoge graad van perfectie
opgevoerde Franse \'paillet\'-methode,
waarmee even goede invries- en
bevruchtingsresultaten bleken te worden
behaald.

Die \'pailletten\'
(rietjes of stroot-
jes) waren in
feite een Deense
vinding uit de
beginjaren van
de K.I.. Het idee
is op een gege-
ven moment
overgenomen
door dr. R.
Cassou, directeur
van het K.l.-sta-
tion te L\'Aigle
(Normandië).[9]
Die man was een
technisch en zakelijk genie. De methode
die oorspronkelijk voor het verse sperma
was bedoeld, bleek zich ook uitstekend
voor diepvries te lenen. Cassou heeft er
omheen een compleet verwerkingssys-
teem voor sperma (van opvangen tot en
met insemineren) ontwikkeld en daar
onder de naam \'Instruments de
Médecine Vétérinaire\' (I.M.V.) een indus-
triële onderneming en handelsorganisa-
tie van internationale allure op
gebouwd.

De inhoud van de Deense en ook
van de eerste Franse rietjes (voor vers
sperma) bedroeg 1 ml. Later werd
gewerkt met rietjes van 0,5 ml waarin
ook werd ingevroren. Uiteindelijk werd
de inhoud teruggebracht naar 0,25 ml
(\'mini-rietjes\'; de naast grotere werden
toen medium-formaat of standaardriet-
jes gedoopt). De laatste verkleining
bereikte men in Frankrijk door ze dunner
en in Duitsland, waar het systeem even-
eens ingang had gevonden, door ze de
helft korter te maken. Voor hun \'halve
rietjes\' ontwikkelden de Duitsers een
eigen verwerkingssysteem.

Na een oriënterende reis in Duitsland
met o.a. de collega\'s Henk Oosting en
Wolter Smidt van de Gezondheidsdien-
sten voor Dieren in Drenthe en Overijssel
(Assen/Zwolle) is gezamenlijk besloten

tot het invoeren van de rietjesmethode.
Hoofdoverweging was, dat de \'simpel-
heid\' van de tabletmethode bij massaal
gebruik tevens haar zwakte was en dat
alleen al de veiligheid (zeg maar gerust:
het \'foolproof\' zijn) en de overzichtelijk-
heid van de rietjesmethode haar hogere
kosten alleszins rechtvaardigden. Wel
moest voor het insemineren de ver-
trouwde plastic-pipet worden omgeruild
voor de zogeheten pistolet, maar dat
heeft nooit tot problemen geleid.[10]

Rietjesmethode

Het invriezen van de rietjes (aan het
bedrukken, vullen en afsluiten, waarin
het \'systeem-Cassou\' eveneens voorzag,
ga ik maar voorbij) gebeurde naar Frans
voorbeeld aanvankelijk in een wijd-
monds voorraadvat, waarin op een
bepaalde hoogte boven het stikstofni-
veau een rooster werd geplaatst, waarop
de rekjes met in te vriezen rietjes kwa-
men (zgn. horizontale methode). Het
temperatuurverloop werd gevolgd met
een elctro-thermometer waarvan de voe-
ler zich in een rietje met sperma (of ver-
dunner) bevond. Was de temperatuur de
-30 °C gepasseerd, dan werden de riet-
jes van de rekken gehaald en in een
beker (\'gobelet\') met IN2 \'geplonsd\'.

Later gebruikten wij een \'invriesbak\'
die door het constructiebedrijf van G.
Zuidberg in Emmeloord was ontwikkeld
in samenwerking met de
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Overijssel, waar zijn broer de dagelijkse
leiding van het diepvries-laboratorium
had.

Onderin de geïsoleerde bak werd uit
een drukvat IN2 toegelaten, die daar
uiteraard verdampte. De stikstoftoevoer
kon, naar ik meen, worden geprogram-
meerd. Een sneldraaiende \'vin\' zorgde
voor een gelijkmatige verdeling van de
koude damp en stuwde die tevens
omhoog. Op zekere afstand van de
bodem bevond zich een geperforeerd
roestvrij stalen plateau, waar de rekken

-ocr page 81-

met rietjes op geplaatst werden. Er kon
desgewenst in twee lagen worden inge-
vroren. De temperatuur werd op dezelf-
de manier gevolgd als eerder in het stik-
stofvat.

Het apparaat voldeed uitstekend, tot
We overgingen op \'minirietjest (0,25 ml).
Daarmee kregen we in de onderste (of
enige) laag problemen (grote onderlinge
verschillen in overlevingspercentage tus-
sen rietjes van dezelfde partij) die echter
vverden ondervangen door aan de
Onderkant van de \'gaatjesbodem\' fijn
gaas aan te brengen en het geheel wat
hoger te plaatsen.

Uiteindelijk (maar dat was \'na mijn
tijd\') kwam er een volautomatische
invrieskast van het fabrikaat . . . Cassoul

Toen in de loop van 1971 het invriezen
dagelijkse routine was geworden, gin-
gen wij ons voorbereiden op het volledig
gebruik van dvs. Om te beginnen is een
buffer-voorraad van de meestgebruikte
stieren opgebouwd, zodat we niet \'van
de hand in de tand\' zouden hoeven te
\'even. Daartoe werden zo nodig telkens
twee sprongen per stier verzameld.

Nadat een proefje ons de overtuiging
had gegeven dat dit geen ongunstige
\'nvloed had op het bevruchtingsresul-
taat, werd ter vereenvoudiging van de
procedure alle sperma (dus ook het voor
Vers gebruik bestemde) bij het verdun-
nen \'geglyceroliseerd\'.

De overstap naar volledig
diepvries-gebruik kreeg zijn beslag in
^972 en is in het kort als volgt verlopen,
\'^adat het een en ander grondig met de
\'nseminatoren was doorgesproken, ont-
vingen dezen vanaf januari alle (verse)
sperma alleen nog maar in rietjes. Dit
i^aakte hen in korte tijd volledig met het
nieuwe inseminatie-systeem vertrouwd.

Hierna werd groepsgewijs het verse
sperma bij de inseminatoren van de ene
^ag op de andere vervangen door dvs.
Afgezien van het vervoer in een stikstof-
vaatje, was het enige verschil in werkwij-
ze nu nog, dat het sperma moest wor-
den ontdooid.

De eerste groepjes bestonden uit
\'vrijwilligers\', die in het nieuwe een uit-
daging zagen. Vervolgens wilde niemand
meer achterblijven. Natuurlijk ontving
ieder nieuw groepje de nodige begelei-
ding. De hele operatie is zonder wan-
klank verlopen en was eind-oktober vol-
tooid; in de non-returnpercentages is er
nooit wezenlijk iets van terug te vinden
geweest (de gemiddelde resultaten ver-
toonden een marginale, niet-significante
stijging). Per 1 november was de over-
gang een feit.

Na de totstandkoming van \'K.l. Drenthe\'
in 1974 leverde de overstap bij de inse-
minatoren van Vries en Gieten, voor wie
het gebruik van dvs in rietjes inmiddels
ook geen geheimen meer inhield, geen
problemen op.

Over de diepvries-activiteiten en inse-
minaties in het boekjaar 1982/83 van
\'K.l. Drenthe\' (dwz. 10 jaar na de invoe-
ring van volledig diepvriesgebruik bij K.l.
Meppel) vond ik nog een aantal gege-
vens. Er werden dat boekjaar (in ronde
cijfers) 1.600 sprongen met in totaal
550.000 rietjes ingevroren, d.i. gemid-
deld ruim 340 rietjes per sprong. De
gemiddelde dagproductie lag tegen de
2.500 rietjes. Het aantal eerste insemina-
ties was dat jaar 98.500 en het
non-returnpercentage op 56 dagen
71,5.

Verdunnen en ontdooien

Voor het invriezen in buisjes werd het
sperma verdund tot 100 min. zaadcellen
totaal per ml. Bij een dichtheid van het
natief-sperma in het traject van 1.000
tot 2.000 min. zaadcellen p. ml beteken-
de dit dus een verdunning van 1 op 10
tot 1 op 20.

Wanneer het \'tablet-sperma\' stan-
daard 1 op 4 werd verdund, betekende
dat voor het bovengenoemde traject een
hoeveelheid zaadcellen van 25 tot 50
min. per tablet van 0.1 ml; nam men 25
min. zaadcellen
p. tablet als norm dan
werd voor deze dichtheden de
\'invries-verdunning\' 1 op 4 tot 1 op 8
(en de eindverdunning bij gebruik 1:40
tot 1:80).

In de mini-rietjes (0.25 ml) vroren wij
uiteindelijk standaard 25 min. zaadcellen
totaal per rietje in. Voor de genoemde
dichtheden dus opnieuween verdunning
van 1:10 tot 1:20, maar de \'opbrengst\'
was 4x zo groot als bij de buisjes!

Elders werd voor veelgevraagde stieren
(zoals in het gezamenlijke
Holstein-Friesian-programma) nog wel
verdergegaan; 10-15 min. zaadcellen p.
rietje werd voor sperma van normale
vitaliteit in het algemeen aanvaardbaar
geacht; bij kleinere aantallen kon men
met een \'stier- (en inseminator!)-speci-
fiek\' negatief effect op het bevruchtings-
resultaat te maken krijgen.

Voor het ontdooien kende elke
methode (buisjes, tabletten, rietjes) haar
eigen werkijze met variaties waarvan ik
me geen details meer herinner. Wat de
rietjes betreft, die bij voorkeur in water
van 30°-35° C moesten worden ont-
dooid, maakte een isoleerfles met elec-
trische temperatuurregeling (fabrikaat
Nifa-Instrumenten, Leeuwarden) waar-
voor de auto-accu de stroom leverde, de
inseminatoren het werken gemakkelijk.

Met de rietjesmethode had de diep-
vriestechniek voor stierensperma in mijn
tijd haar eindstation bereikt. Wezenlijke
nieuwe ontwikkelingen hebben zich
naar het mij voorkomt ook daarna niet
meer voorgedaan. (Nieuwe verdunnings-
methodes voor vers sperma daargelaten,
die in dit verband uiteraard buiten
beschouwing blijven.)

Mijn persoonlijke eindstation bij de
K.l. bereikte ik per 1 september 1984,
toen ik, een halfjaar voor mijn formele
pensioendatum, gebruik maakte van de
VUT-regeling. De laatste K.l.-fusie in
Drenthe, namelijk die met \'Midden-

-ocr page 82-

Drenthe\' (Beilen-Odoorn) aan de voorbe-
reiding waarvan ik nog volop had mee-
gewerkt, stond toen voor de deur. Maar
dat was nog lang geen eindstation!

Verantwoording

Bij de beschrijving van \'het begin\' kon ik
gebruik maken van de
Handelingen van
het Derde Internationale Congres over
Dierlijke Voortplanting in Cambridge
(1956) en oude jaargangen van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, die ik
nog in mijn bezit heb. Verder bezit ik
nog een
Verslag van het 6e Congres
voor Dierlijke Voortplanting en Kunst-
matige Inseminatie
(Parijs, 1968) en aan
deze samenvatting met commentaar heb
ik ook een aantal gegevens kunnen ont-
lenen. Voor de rest moest ik in belangrij-
ke mate op mijn geheugen afgaan. De
daaruit onvermijdelijk voortvloeiende
manco\'s mogen mij maar worden verge-
ven. In dit verband ben ik nog dank ver-
schuldigd aan collega Wolter Smidt, die
het concept van dit verhaal khtisch heeft
doorgenomen en sommige hiaten heeft
opgevuld.

Aantekeningen

[1],nbsp;\'Rectaal insemineren\' is nog een tamelijk heet
hangijzer geweest. In (West-)Duitsland hadden de
naoorlogse omstandigheden, met name de vele
\'ostvertriebene\' collegae die werk moesten hebben,
het insemineren in eerste instantie tot een veterinai-
re aangelegenheid gemaakt, maar hier was het toe-
vertrouwd aan \'hulpkrachten\' die je volgens de
gangbare veterinaire opvattingen vooral kort moest
houden. Leken met de hand in een koeienrectum?
Ik hoor ons veterinair geweten, professor G. Krediet
(overigens geen woord kwaad van de man! ) op een
aan het fenomeen gewijde bijeenkomst van de
(toen nog) \'Groep K.l.\' van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde nóg zeggen: quot;Bedenk, heren,
welk een bevoegdheid en macht (!!] u hiermee uit
handen geeft!quot;

[2].nbsp;Het l.V.0. onder leiding van professor R Hoekstra
ressorteerde destijds nog onder TNO. Het was
gevestigd in een gebouw aan het eind van een
doodlopend straatje (\'t Hoogt) in de binnenstad van
utrecht, pal achter het Zoölogisch Laboratorium aan
het Janskerkhof. Van de enthousiaste medewerkers
van het eerste uur - een multidisciplinair team -
noem ik speciaal Bram de Groot (bioloog) wiens
onderzoek zich met name ging toespitsen op de
vragen rond de techniek van het invriezen van stie-
rensperma.

Na verloop van tijd kreeg de afdeling voor het
Kl-onderzoek een eigen vestiging in \'landelijk\'
gebied, namelijk aan de Oostbroekselaan (voorbij
Fort De Bilt). Uiteindelijk verhuisde het instituut in
z\'n geheel naar het landgoed Schoonoord in Zeist.
Het kwam ook los van TNO en ging zelfstandig ver-
der onder de naam I.VO. \'Schoonoord\'. Na nog een
belangrijke rol te hebben gespeeld bij het op de rails
zetten van de varkens-K.I., boette het als
\'referentie-punt\' voor de K.l.-techniek gaandeweg
aan betekenis in.

[3].nbsp;Dat waren Lode, Groningen, de Firma J.A.
Boom, Meppel en Nifa-Instrumenten (dhr, B.
Meiman), Leeuwarden.

[4],nbsp;Toen in later tijd diepvriessperma uit Frankrijk
werd geïmporteerd in buisjes die in een soort kunst-
stof-huidje waren gehuld, gaf dat hier en daar
moeilijkheden doordat die stof min of meer in de
methylcellosolve oploste en de buisjes daardoor aan
elkaar gingen plakken.

[5].nbsp;Alle \'beloften\' die het gebruik van diepvriessper-
ma inhield en door Grootenhuis in zijn artikel wor-
den opgesomd, zijn, naarmate het systeem zich ont-
wikkelde, stuk voor stuk in vervulling gegaan!

[6],nbsp;Blijkens een advertentie in een in 1958 door het
Spermacentrum uitgegeven internationale stierenca-
talogus, bracht destijds het bedrijf Esta (Den
Haag/Amersfoort) een vrieskist met Philips koelma-
chine voor temperaturen tot -160° C in de handel.
De in die advertentie afgebeelde machine lijkt, naast
de vrieskist, van veel bescheidener afmetingen dan
de apparaten zoals ik mij die uit Oerie en Alkmaar
herinner. Of en waar zo\'n apparaat ooit is gebruikt,
is mij niet bekend.

[7].nbsp;Een jaar eerder hadden H. Nagasse en T Niwa
deze methode al gepubliceerd in het
Japanese
journal of animal reproduction
(vol. 9, p.73 e.v.) en
tijdens het Fifth International Congress of Physiology
and Pathology of Animal Reproduction konden zij
de verkregen bevruchtingsresultaten mededelen
(Proceedings, vol. 4, p.387-391; 404-409; 410-415;
498-506).

Op dit congres heeft onze collega dr. S. W. J. (Steph)
van Dieten (K.l. OerIe) een voortreffelqk rapport
gepresenteerd over het effect van de tijd van insemi-
neren op het non-return percentage, in het bijzonder
in weekeinden met een vrije zondag.

[8].nbsp;Professor G.M. van der Plank, die van 1935 tot
1954 hoogleeraar Zootechniek aan de Faculteit der
Diergeneeskunde in Utrecht was, onderkende na de
oorlog als eerste in Nederland het belang van de
populatie-genetica (of kwantitatieve genetica) voor
de praktische rundveefokkerij. Bij de stamboeken
was dit soort ideeën echter aan dovemansoren
gesproken. Wel was de volledige geboorteregistratie
die Steph van Dieten bij K. I. \'De Kempen\' invoerde
- een vorm van biometrie! - er een uitvloeisel van.
Toen prof. Hoekstra tegen het eind van de jaren \'50
de zaak opnieuw aan de orde stelde (en zich daarbij
tevens kritisch uitliet over de toen heersende over-
waardering van het exterieur) was de reactie van het
blad De Friese Veefokkerij (red. Y. van Popta): \'een
koe is geen kip\'. In al haar domheid stak die uit-
spraak toch nog gunstig af bij de bijkans hysterische
uitbarstingen van enkele FRS-prominenten. Toen
zo\'n tien jaar later de tijd er rijp voor was, wist
Politiek met dezelfde ideeën de show te stelen.

[9].nbsp;R. Cassou. La méthode des paillettes en plasti-
que adaptée a la generalisation de la congélatlon.
Proceedings of the fifth International Congress of
Physiology and Pathology of Animal Reproduction,
heldin Trento, Italy
Vol. 4, 540-546, 1964.

[10].nbsp;Voorzover mij bekend, heeft in ons land alleen
K.l. \'Land van Cuyck\' (directeur collega Jan
Goossens) in het groot tabletten gebruikt. In Finland
zijn ze een tijdlang algemeen gebruikt geweest en
verder was er een groot K.l.-station in
West-Duitsland (Neumühie, Rijn-Palts; directeur dr.
Leipnitz) dat er nogal bekendheid mee verworven
heeft. Dat Neumühie was een schier onvindbare
negorij en bovendien een van de vele Neumühles in
die omgeving. Ik heb het bewuste K.l.-station in

1975 bezocht, toen we tijdens onze vacantie op een
camping in de buurt van Kaiserslautern stonden en
daar in kennis kwamen met een autochtone \'stand-
gast\' die ons wegwijs kon maken.

-ocr page 83-

P.A. Koolmees
\'fileiding

thema van dit jaarcongres \'Samen de
f^arkt op?\' veronderstelt dat er voor die-
renartsen een specifieke markt bestaat.
Onze samenleving wordt gekenmerkt
door het bestaan van een marktecono-
mie. De basis van het marktsysteem is het
concurrentiemechanisme. Dankzij dit
mechanisme wordt gedrag van concurre-
quot;■^nde individuen dat is gericht op eigen-
belang, omgebogen naar maatschappelijk
Positieve resultaten. De samenleving kan
2ich hierdoor verzekeren van de levering
Van de benodigde goederen en diensten.

geldt dus ook voor diensten op veteri-
nair gebied. In de loop van de laatste
anderhalve eeuw hebben dierenartsen
zich ten aanzien van een aantal specifieke
diensten een monopoliepositie in de
Samenleving verworven onder het motto
tot heil van mens en dier\'. Hoe verliep de
historische ontwikkeling van het beroep
dierenarts en van de \'veterinaire markt\'?

^I\'ofessionalisering van de
diergeneeskunde

Sinds mensenheugenis zijn er personen
geweest die zich op professionele basis
met de gezondheidszorg voor dieren heb-
ban beziggehouden zoals hoefsmeden,
stalmeesters, paardendoctors en koe-
meesters. Op basis van hun ervaringsken-
nis leverden deze empiristen nuttige dien-
^^en aan veehouders en paardeneigena-

^ Samenvatting van een voordracht gehouden tij-

het Jaarcongres van de Koninklijke
\'^®derlandse IVlaatschappij voor Diergeneeskunde

15 October 1999 te Veldhoven.
■ P-A. Koolmees. Hoofdafdeling Voedingsmid-
van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der Dier-
S^iieeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus 80175,
TD utrecht.

ren. Door het ontbreken van wetenschap-
pelijke kennis over de diergeneeskunde
stonden zij echter machteloos tegenover
uitbraken van besmettelijke dierziekten.
Vanuit de agrarische sector en het leger
kwam rond 1800 steeds meer vraag naar
wetenschappelijk gefundeerde kennis op
veterinair gebied.

Met betrekking tot de professionalise-
ring van de diergeneeskunde in Nederland
kunnen verschillende stadia worden
onderscheiden. In 1819 werd in Brussel
een instructie uitgevaardigd voor veeart-
sen die in het buitenland een diploma
hadden behaald en actief waren binnen
het Koninkrijk der Vereenigde
Nederlanden. Door de opening van de
Rijksveeartsenijschool in 1821 formaliseer-
de de overheid het veterinair onderwijs.
Ondanks het feit dat de overheid hierdoor
de status van gediplomeerde veeartsen
legitimeerde, bleef het empirisme floreren.
Tot ver in de 19e eeuw lieten de boeren
hun dieren liever door deskundige en
goedkopere empiristen behandelen dan
door \'Utrechtse veeartsen\'. Een van de
belangrijkste taken van de in 1862 opge-
richte Maatschappij ter bevordering van
de Veeartsenijkunde en Veeteelt in
Nederland was dan ook de bestrijding van
het empirisme. Door middel van o.a. het
Veeartsenijkundig Magazijn (1827-1847)
en het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
en
\\/eetee/t (1863-1915) werd getracht de
wetenschappelijke basis van de dierge-
neeskunde te verbreden.

De triomf van wetenschap over empi-
risme was een langdurig proces. Pas
tegen het eind van de vorige eeuw gin-
gen klinieken en laboratoria in de dierge-
neeskunde een steeds belangrijker rol ver-
vullen. Nadat de veterinairen hun waarde
hadden bewezen bij de bestrijding van de
ernstige uitbraak van runderpest in 1865,
werd de wettelijke basis van de dierge-
neeskunde uitgebreid met de Veewet en
de Uitoefeningswet. Rond 1900 was de
wetenschappelijke vooruitgang van de
diergeneeskunde zover gevorderd, dat
veeartsen effectieve therapieën konden
toepassen. Het vertrouwen van de vee-
houders werd hierdoor gewonnen en het
aantal empiristen nam af. Rond 1920 was
voor de diergeneeskunde het proces van
academische professionalisering en zelf-
regulatie min of meer voltooid. Hetzelfde
gold voor de maatschappelijke emancipa-
tie van het beroep.

Van paardendoctor-koemeester tot veterinair manager;
regulering van de veterinaire markt in historisch perspectief\'

Pa ly__i____,

Ontwikkeling van de markt voor
veterinaire diensten.

De ontwikkeling van de veterinaire markt
hing uiteraard nauw samen met vraag en
aanbod vanuit de samenleving. Tot aan de
Tweede Wereldoorlog was het leger een
grote afnemer van expertise op het
gebied van de gezondheidszorg van het
paard. De vraag naar veterinaire expertise
vanuit de voormalige koloniën was ook
aanzienlijk. Zowel ten behoeve van de
binnenlandse voedselvoorziening als de
omvangrijke export is een gezonde vee-
stapel altijd als een evident staatsbelang
beschouwd. De bemoeienis van de over-
heid met de diergeneeskunde richtte zich
dan ook vooral op de georganiseerde
dierziektebestrijding. De eerste wetgeving
op veterinair gebied vond hierin zijn oor-
sprong en in het kader van de landbouw-
politiek van de Europese Unie gaat hier
thans ook de meeste aandacht naar uit.
De veterinaire volksgezondheid vormde
een nieuwe niche in de markt. De
bescherming van de mens tegen zoöno-
sen in relatie tot voeding, huisdieren en
milieu vergde een integrale kwaliteitszorg
gebaseerd op nieuwe methoden en stra-
tegieën. De expertise op het gebied van
de geneeskunde van kleine huisdieren
groeide met de toegenomen welvaart van

-ocr page 84-

de laatste decennia uit tot een belangrijk
beroepsdomein. Verder werden en wor-
den specifieke diensten geleverd in het
kader van onderzoek op het gebied van
de geneeskunde, farnnacologie en bio-
technologie.

Het beroep dierenarts is onderhevig
aan veranderingen in de samenleving. Zo
is het aantal dieren en het belang dat aan
de verschillende diersoorten wordt
gehecht direct van invloed op de werkge-
legenheid. In de vorige eeuw verdubbelde
de veestapel. In 1900 waren er op een
bevolking van 5 miljoen Nederlanders 4
miljoen productiedieren. Nu, een eeuw
later, telt ons land op een bevolking van
16 miljoen ongeveer 160 miljoen dieren,
dat wil zeggen 10 per persoon. In het
kielzog van de zich expanderende bio-
industrie groeide de veestapel tot 130 mil-
joen, terwijl in de laatste decennia het
aantal gezelschapsdieren explosief toe-
nam tot ca. 30 miljoen. Het aantal actieve
dierenartsen nam in de afgelopen eeuw
navenant toe van ongeveer 250 tot 4000.
Zowel het aantal dieren als dierenartsen
zijn van invloed op de concurrentiever-
houdingen. Met uitzondering van de cri-
sisjaren was er nauwelijks gedrang op de
veterinaire markt. Vóór 1940 stond het
hele land nog open voor vrije vestiging;
praktijken overnemen was nog geen
gemeengoed. Men ging toen conform
het geromantiseerde Vlimmen-beeld voor-
namelijk \'alleen de markt op\'. Vanaf de
jaren zestig nam de vraag naar diverse
veterinaire diensten toe en groeide het
aantal dierenartsen in Nederland nave-
nant. Het bleek steeds moeilijker om als
eenling alle facetten van het vak te kun-
nen blijven beoefenen. Zowel het aantal
groepspraktijken als het aantal dierenart-
sen per groepspraktijk namen toe. Vooral
tengevolge van de groeiende markt van
kleine huisdieren steeg echter ook het
totaal aantal solopraktijken.

Regulering van de
\'veterinaire markt\'.

Teneinde controle over de markt voor
zichzelf te verzekeren, trachten beroeps-
groepen een wettelijk monopolie te ver-
krijgen door autorisatie van de overheid.
Samen met de veterinaire beroepsgroep
creëerde de overheid als regelgever en
certificeerder, en via het hoger ondenwijs
door middel van toelating, selectie en exa-
minering een veterinaire infrastructuur
Enerzijds stimuleerde de overheid de ont-
wikkeling van de beroepsgroep, ander-
zijds trachtte zij deze te sturen en te con-
troleren door wetgeving. In de Brusselse
Instructie van 1819 werd feitelijk al de
basis gelegd van de thans vigerende vete-
rinaire wetgeving. Een recent voorbeeld
van regulatie is het verbod op horizontale
prijsafspraken dat in 1998 door de
Nederlandse Mededingings Autoriteit is
ingesteld. Naast marktregulering door de
overheid vindt binnen professies ook zelf-
regulatie plaats. Een dierenarts heeft op
de markt behalve met patiënten en eige-
naars vooral te maken met naburige colle-
ga\'s, tarieven en de prijs en kwaliteit van
diergeneesmiddelen. Dit zijn precies de
ondeiAA/erpen die van oudsher aan de
orde kwamen tijdens de jaarvergaderin-
gen van de KNMvD en waan/oor in de
code voor de dierenarts artikelen werden
opgesteld.

Wanneer een beroep eenmaal is inge-
bed in de samenleving, betekent dit niet
dat de positie daan/an onaantastbaar is.
Institutionalisering en legitimering van een
beroep zijn continue processen, terwijl het
domein van professionele activiteiten
steeds in beweging is. Consensus, samen-
werking en collegialiteit spelen een rol in
deze processen, maar evenzeer twee-
dracht, concurrentie en conflict. Bij het
thema \'samen de markt op\' moet dan
ook bedacht worden dat dierenartsen als
individualisten worden opgeleid en dat er
naast vreedzame coëxistentie ook felle
concurrentie voorkomt, zowel tussen col-
lega\'s, praktijken als instituten. Het func-
tioneren van de beroepsgroep is afhanke-
lijk van een aantal interne en externe fac-
toren. Interne factoren als specifieke ken-
nis, praktische waarde van de diensten,
de onderhandelingswaarde en collectieve
macht zijn noodzakelijk om de positie van
de beroepsgroep te handhaven en te ver-
sterken. De collectieve macht van de
groep hangt af van de politieke invloed.
Een hoge organisatiegraad, coalitievor-
ming met andere beroepsgroepen en
public relations zijn doelmatige methoden
om deze invloed uit te breiden. De positie
van de beroepsgroep wordt vooral
bepaald door externe factoren zoals over-
heidsingrijpen, sociaal-economische en
technologische ontwikkelingen. In ver-
band met wetgeving is overleg met de
overheid van belang.
Sociaal-economische
veranderingen als mechanisatie, urbanisa-
tie, economische groei en individualisering
van de samenleving beïnvloedden het
belang van de behandelde dieren. Zo
werd het paard een gezelschapsdier en
worden dieren die vroeger als \'ongedierte\'
werden beschouwd, nu op grote schaal
als leden van het gezin behandeld.
Technologische ontwikkelingen stelde de
dierenarts in staat zich met auto of
motorfiets te verplaatsen en nieuwe appa-
ratuur, instrumenten en diergeneesmidde-
len te gebruiken.

Belangrijke actoren
op de veterinaire markt.

Op de veterinaire markt met haar diverse
domeinen spelen verschillende actoren
een rol. Dit zijn o.a. de leveranciers van
veterinaire diensten, dieren, eigenaren, de
beroepsvereniging, instituten, de over-
heid, de EU en de media. Het leveren van
veterinaire diensten is niet uitsluitend
voorbehouden aan dierenartsen. Er was
en er is concurrentie van diverse andere
bevoegden en onbevoegden. In de prak-
tijk blijkt er tot op de dag van vandaag
voldoende ruimte te zijn voor andere
beroepsgroepen. De relatie met een ande-
re actor, de diereigenaar, is voor de die-

-ocr page 85-

renarts zeer belangrijk. De houding van
de afnenners van veterinaire diensten is de
laatste decennia sterk veranderd. Er is
rninder ontzag voor de dierenarts als aca-
dennicus en zowel eigenaren van gezel-
schapsdieren als productiedieren zijn veel
nfiondiger geworden. Vanuit het oogpunt
van marketing blijkt dat communicatie
2eer belangrijk is en dat de dierenarts
i^eer aandacht moet schenken aan de
v^ensen en ervaringen van de diereige-
naar.

Een andere belangrijke actor, de veterinai-
\'\'e student, levert weinig reden tot klagen.
I^et uitzondering van de perioden rond
1850 en 1935 was en is de belangstelling
Van studenten voor het vakgebied groot.
Opmerkelijk is dat de instroom nu groten-
deels bestaat uit meisjes uit de stad die
Vooral belangstelling hebben voor gezel-
schapdieren, inclusief het paard. De huidi-
9e urbane studente heeft in vergelijking
quot;^et haar mannelijke voorgangers van het
Platteland geen of weinig affiniteit met
intensieve veehouderij. In 1935 stelde die-
renarts K. Reitsma nog dat het toelaten
van een vrouwelijke dierenarts in een
slachthuis \'een ernstige psychologische
fout zou betekenen, die tot onaangena-
me voorvallen en bedrijfsstoornissen aan-
leiding zou geven\'. En in 1953 werd aan
ouders gemeld dat als hun
zoon dieren-
arts wilde worden hij vooral een sterke
constitutie moest bezitten. De feminise-
ring van de diergeneeskunde is nu een
feit en zal mogelijk in de toekomst leiden
tot problemen met de recrutering van die-
renartsen in de bio-industrie en andere
sectoren van de markt. Wat de studenten
betreft is er echter ook een grote mate
van continuïteit aanwezig; bijv het idealis-
me. Voor velen was en is het vak nog
steeds een roeping. Er was en er is weinig
animo voor andere dan de primaire
markt. Het is zeer de vraag of met voor-
lichting en selecteren aan de poort deze
voorkeur van de student kan worden
beïnvloed.

Conclusies

Bij de uitoefening van hun beroep werden
dierenartsen in de loop van de laatste
anderhalve eeuw steeds meer aan handen
en voeten gebonden. De regulering
begon met de Brusselse Instructie uit
1819 die 24 artikelen telde. De omvang
van de huidige wet- en regelgeving op
veterinair gebied die opnieuw vanuit
Brussel wordt opgelegd, is enorm.
Desondanks wordt het beroep dierenarts
nog steeds als vrij beroep aangemerkt. De
veterinaire markt is altijd aan verandering
onderhevig geweest. Bij elk beroep is de
professionalisering en de marktpositie niet
statisch, maar afhankelijk van maatschap-
pelijke factoren. De markt voor veterinaire
diensten is gecompliceerder geworden.
Dierenartsen hebben zich onmisbaar
gemaakt; een moderne samenleving zon-
der een goed functionerende veterinaire
infrastructuur is welhaast ondenkbaar.
Innovaties blijven evenwel nodig om de
toekomst van het beroep veilig te stellen.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
nniddendeei van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheinn logo. De zuilen en de ro-
nnaanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

poehrlngerY jii
Ingelheim

-ocr page 86-

optimaal betaalgemak voor uw

klanten

Een betaalautomaat van
Postbank Zakelijk

Bel: (020) 565 5010

Ook voor dierenartsen maken wij bankzaken makkelijk.

Zakelijk

POSTBANK

-ocr page 87-

\'Kijk op dieren\'

Het dier als inspiratiebron voor kunstenaars

Drie lezingen gehouden op het VHG-symposium tijdens het Jaarcongres van de KNMvD,
15 octoher 1999, te Veldhoven (N.Br.)

De dieren in de Amsterdamse
iTienagerieën rond 1700

Ooor Florence F.J.M. Pieters (Artis
bibliotheek, Amsterdam)

In Holland bestond er rond 1700 grote
belangstelling voor dieren en planten.
Het was de tijd van Jan Swammerdam,
Antoni van Leeuwenhoek, Georgius
Everhardus Runnphius en Maria Sibylla
l^erian. Er waren veel burgers die een
naturaliënkabinet of een menagerie
bezaten. Van ca. 1675 tot 1784 was er
een permanente menagerie bij een her-
berg aan de Kloveniersburgwal die
tegen betaling door het publiek bezocht
l^on worden. Deze is bekend onder de
naam Blauw Jan, wat een bijnaam was
Voor de exploitant Jan Westerhof. Een
concurrerend etablissement van Bartel
\'Verhagen bevond zich aan de
botermarkt (nu Rembrandtplein) onder
de naam quot;De Witte Oliphantquot;, waar
\'nderdaad een olifant te zien
was. De
schepen van de Oost- en Westindische
Compagnieën voerden uit alle windstre-
i^en exotische, in Europa niet eerder
geziene dieren aan. Deze trokken de
belangstelling van vorstelijke personen,
i^unstenaars en zoölogen. Zo is bekend
dat de menagerie van Blauw Jan
bezocht is door Peter de Grote en keizer
Joseph II, door de kunstschilder Sir
■\'^nnes Thornhill, die in zijn reisjournaal
de binnenplaats met de volière heeft
afgebeeld en door de Berlijnse zoöloog
^eter Simon Pallas die er enkele voor
^eni nieuwe dieren aantrof. Pallas ont-
eedde twee tot dan toe onbekende
Soorten die waren gestorven in Blauw

Jans menagerie, nl. de Kaapse klipdas en
het wrattenzwijn en gaf er een eerste
beschrijving van. De Leidse hoogleraar
J.N.S. Allamand beschreef voor zijn in
Amsterdam uitgegeven editie van
Buffons Histoire naturelle een nieuwe
soort Meerkat die hij bij Blauw Jan had
aangetroffen.

Ook werden vanuit Blauw Jan dieren
naar het buitenland verkocht, bv aan de
in 1752 opgerichte dierentuin
Schönbrunn in Wenen. En Linnaeus
moest tijdens zijn verblijf in ons land de
Zweedse koning naar aanleiding van een
verkoopcatalogus adviseren.
Behalve voor de apen vond hij de
prijzen echter te hoog.

\'Wonderen der Natuur\'
beschreven door Jan Velten
Tot de topstukken van de Artis-
Bibliotheek behoort een verzame-
ling van bladen met ca. 180 pen-
tekeningen, aquarellen en gou-
aches uit het einde van de 17e en
begin van de 18e eeuw.
De tekst van de titelpagina luidt:
Wonderen der NATUUR: Beschre-
ven door Jan Velten amp; die hij selfs
in sijn tijt tot Amsterdam gesien
heeft - soo Menschen: Dieren:
Bloedeloose diertjes: Gevolgelte:
Vissen: Hoorens: Schelpen: Zee-
gewassen: Boomen: Planten:
Bloemen: neffen haar beeltenisse.
Met d\'pen: na leven geteeckendt
en al d\'voornaamste en vreemste
vogelen: en dieren die Jan Weste-
hoft [=Westerhof] anders, in
gemeen genaamdt, Jan blauw=
ofte Blauw Jan= in zijn Toonneel,
ofte vogelparck, vertoondt heeft, met
waterverft, na haar levenscolueren af ge-
set amp; alles gedaan door Jan Velten.

Het geheel is een fascinerende verzame-
ling van afbeeldingen, aantekeningen,
een enkel gedicht, enige pamfletten die
ons niet alleen een beeld geven van wat
Velten de moeite waard vond om vast te
leggen, maar vooral van de diersoorten
die toen werden ingevoerd en tentoon-

Frontispice van Wonderen der natuur
van Jan Velten.

-ocr page 88-

gesteld. Zoals de titel aangeeft waren de
dieren van Blauw Jan de belangrijkse
inspiratiebron, maar niet de enige. Ook
quot;de Witte Oliphantquot;, de stallen van de
Compagnie en kermissen leverden mate-
riaal. Behalve dieren trokken ook men-
sen met afwijkingen Veltens aandacht:
een Siamese tweeling, een vrouw met
elefantiasis en zes tenen, een dwerg en
een reus, een goochelaar zonder benen
en een andere zonder armen, zoals op
kermissen vertoond; ook een portret van
Jan Westerhof en waarschijnlijk een por-
tret van Bartel Verhagen.

Van de 58 zoogdieren (sommige ver-
schillende keren afgebeeld) konden er
17 nog niet worden gedetermineerd. Bij
de vogels zijn deze getallen resp. 75 en
24 en bij de overige dieren 73 en vier. Er
blijft dus nog wat te ontdekken. Het
mooie is dat velen nu aan deze ontdek-
kingen kunnen bijdragen zonder het
kwetsbare manuscript in Amsterdam te
hoeven inzien.

Restauratie en publicatie

Na een half jaar vergende restauratie
van het in zeer slechte staat verkerende
album is in 1998 een facsimile op Photo-
CD geproduceerd Deze bevat 176 foto-
grafische reproducties, waarvan 70 in
kleur. Deze kunnen met een CD
-I of
Photo-CD speler op een televisie- of
computerscherm worden weergegeven.
De Photo-CD is uitgebracht door het
Expert Centre for Taxonomie
Identification (ETI) onder auspiciën van
het Instituut voor Systematiek en
Populatiebiologie (ISP) van de Universiteit
van Amsterdam. Ook een aantal andere
kostbare geïllustreerde werken uit de
Artis Bibliotheek zijn op deze wijze toe-
gankelijk gemaakt.

Spreekster werkt thans aan een boek
over het Velten album, waarin ook de
figuur van Jan Westerhof, waarover zij
interessant archiefmateriaal heeft ont-
dekt, nader belicht zal worden.

Dieren als symbolen op
jachtschilderijen

Door Simon Fuks (Museum voor Natuur-
en Wildbeiieer, Doonverth)

In de jonge Republiek der Zeven
Provinciën ontstond naast de oude adel
een nieuwe sociale groep, het Patriciaat.
Voortgekomen uit de derde stand gaf zij
mede leiding aan de economische- en
politieke ontwikkelingen die zouden lei-
den tot de Gouden Eeuw. Zijn onderne-
mergeest heeft ons kleine land tot één
van de machtigste handelsnaties
gemaakt.

Deze nieuwe groep van ondernemers
vestigde zich in statige huizen die men zo
inrichtte, dat de nieuw verworven wel-
stand goed zichtbaar gemaakt kon wor-
den: goudleer behang uit Toledo, glas-
werk uit de Levant, Chinees porselein en
tulpenbollen uit Turkije.

Het schilderij mocht in een dergelijk
interieur niet ontbreken en de Hollandse
markt ervoor maakte een explosieve ont-
wikkeling door, een ontwikkeling waar de
hedendaagse kunsthandel dankbaar om
is.

In de laegste rang, hiërarchische indeling
van de schilderijen

In deze periode was de waardering voor
schilderkunst in verschillende trappen
ingedeeld: eerste trap: historische- en bij-
belse taferelen; tweede trap: landschap-
pen en interieurs, maar
in de laegste rang
al wat onder den naem van stil leven
begrepen is.

In deze groep die onderaan de ladder
stond waren weer onderverdelingen te
maken: Keukenstukken, die ons een
goed inzicht geven wat zoal op de dis
prijkte, bloemstillevens, die de tulp eer
aandeden, oogbedriegers en jachtstille-
vens. Vaak werden voonwerpen afge-
beeld die ogenschijnlijk geen onderling
verband hebben zoals een dode haas,
een koppel patrijzen of een kwartelfluit.

Als een konijn uit zijn hol kruipt terwijl
knollen, brandende kaarsen en een met
wijnrank en distel overwoekerd bouw-
fragment het decor vormen vraagt dit
veel van de fantasie. Toch vormen deze
elementen de bouwstenen van de bood-
schap die verscholen kan liggen in een
schilderij. Symboliek neemt op veel schil-
derijen uit de 17de en 18de eeuw een
belangrijke plaats in.

Jachtportretten

Daar het jachtrecht voor veel van de nieu-
we rijken een nieuw verworven recht
was, liet men zich vaak met een verwij-
zing naar dit recht afbeelden.

Kinderen werden verkleed als Nimrod
afgebeeld en allerhande jachthonden
stofferen het landschap.

Als Michiel Adriaansz. De Ruyter zich
met zijn gezin laat schilderen ontbreken
valk en windhond niet. Dit is natuurlijk
geheel in tegenspraak met de eenvoudi-
ge afkomst van onze Zeeheld.

In de Republiek werden in de 17de
en 18de eeuw vaak windhonden afge-
beeld. Deze werden gebruikt voor de
quot;lange jachtquot; op hazen, een jachtvorm
die was voorbehouden aan quot;gequalifi-
ceerdenquot;, leden van de ridderschappen
en hoge bestuursambtenaren of hun
gevolmachtigden. Deze jachttechniek was
in grote lijnen als volgt: een spanielachti-
ge hond zocht het haas op een vlak ter-
rein. Werd deze opgestoten, dan liet de
jager zijn (haze)windhonden los. Deze
probeerden de haas in te lopen en te
pakken. Was het dier door een beet
gedood, dan moest de spaniel zorgen dat
de haas niet verscheurd werd en de jager
\'de dood in de pot vond\'.

Jachtstillevens

Belangrijke schilders die zich gespeciali-
seerd hadden in jachtstillevens waren
Melchior d\'Hondeckoeter, Jan Baptist
Weenix (1621- ca. 1660), zijn zoon Jan
Weenix, Fabritius (wiens Puttertje onlangs
een postzegel sierde) en Willem van

-ocr page 89-

Aelst.

Een aantal dieren komen op veel
schilderijen voor: De patrijs, het haas, vin-
ken, aaneengebonden door een gesple-
ten twijg, de zwaan, het kwarteltje. Over
de patrijs dichtte Jacob Cats, de nationale
bard en zedenmeester:
vrijt met een lustigh hert, waertoe
bedroefde sinnen,

doet als het velthoen plagh en weet
hem vet te minnen.

Daarnaast of in combinatie met zijn er
voorwerpen die voor de jacht op deze
dieren gebruikt werden: de kwartelfluit,
verschillende netten, de mussenklem en
het geween

Frans Snyders schilderde de Wildmarkt in
1614. Dit schilderij was te zien op de ten-
toonstelling
Het Nederlandse stilleven
1550-1720. Het is een goed voorbeeld
Om aan te geven hoe deze verborgen
boodschappen zijn uitgebeeld. Op dit
ogenschijnlijk landelijk tafereel ziet men
een oudere man die vanachter de kraam
een keur aan wild en gevogelte aanbiedt,
^nder zijn rechter arm draagt hij een
rnand met verse vijgen, deels opengesne-
den, die als
venA/ijzing naar het vrouwelij-
ke geslachtsdeel kunnen worden geïnter-
preteerd. Onder de tafel liggen enige
f^aiskolven, een verwijzing naar zijn
balende mannelijkheid. In Midden- en
^ost-Europa werd deze vrucht als
wedu-
^^n trooster
omschreven. Terwijl hij zwie-
\'\'\'9 zijn hoed afneemt, is een jonge tas-
senknipper doende hem te bestelen, een
Verwijzing van
het willen, maar niet kun-
\'^en. Twee vechtende hanen, onder de
\'\'\'Marktkraam, moeten als kemphanen in
de ruimste zin van het woord worden
9e2ien. De haan is een zinnebeeld van
Onkuisheid. Haenken in het 16de eeuwse
■quot;ederijkersspel betekent
vrouwenliefheb-
^e/; een hennentaster een wellusteling,
^en dode reebok, met bastgewei, duidt

het aanstormende voorjaar, het
evenslustigste seizoen van het jaar. Noch

de kat, noch de pauwen ontbreken op
het schilderij. De kat staat voor zinnelijk-
heid, de pauw voor IJdelheid.

Vissen komen niet veel voor. Toch stond
de hengelsport in de Gouden Eeuw voor
meer dan een onschuldig verpozen aan
de waterkant. Zo is er het gedichtje van
een aan Bredero verwante auteur Jan
Jansz. Starter uit 1624, het scabreuze
Steeckboecxken. Hierin:
Ik Vis wel gaeren met een Hoek
Als byten wil de Baers of Snoeck
Maer of ik nog so gaeren Vis
Wanner der maer te Vog\'len is
daer is myn Hert meer toe gezind
Als \'tgeene men ter Wereld vind.

Het woord vogelen staat hier voor copu-
leren.

Ook de slak, die het symbool is van
de langzame zinnelijke liefdesdaad figu-
reert soms op het jachtstiHeven. Het
konijn, symbool van vruchtbaarheid werd
door een zinnenprikkelend herenblad als
handelsmerk gekozen.

De stillevens van Jan Weenix, 1642-1717
zijn vaak in een diagonale lijn opge-
bouwd. Vaak is een dode
haas diagonaal aan de
achterloper opgehangen,
het kruis gespreid. Dit dier
staat voor vleselijke lusten.

Hazenvlees werd als
een
afrodisiacum
beschouwd. De oude
Grieken wisten dit reeds
en paus Zacharias verbood
deze lekkernij aan zijn
priesters en nonnen. Het
zou het celibaat te zeer
op de proef stellen.
Daarnaast brengt het dier
eieren rond met Pasen,
het feest van het nieuwe
leven.

De hier volgende samen-
spraak die we vinden bij Roemer Visser,
moge deze theorie ondersteunen:
Jager: lek jaegh de haes op barre hey-
den.

Vrijer: En ick graag in donckere nollen.
Jag: Aen kanten van slooten op gras-
rijcke weyden.

Vr: In Kamers, in Kussens, met kitte-
lend krollen.

Jag: Met bracks, met winden, met
dunne fretten.

Vr: Met daelders, met duyten, en die
met hopen.

Jag; Van mijn vanghst smul ick in de
Cabaretten.

Vr: Ick kies den sprongh en laetse loop-
en.

Jag: Wy twee hebben eick vwerschey-
den sin.

Vr: Ja; ghy jaeght een Haes, en ick een
Haesin

De illustratie is een stukje huisvlijt, een
eerste opzet voor een Kerstkaart (zie
figuur), geheel in de stijl van de schilder
Fabritius. Op een geopende vogelkooi,
zingt de groenling het hoogste lied over
zijn herkregen vrijheid. Het symboliseert
de vervlogen maagdelijkheid. De prent

-ocr page 90-

stelt het hellevuur voor waaruit drie dui-
vels treden, één van hen heeft Amor als
een luchtballon aan een touwtje. Op de
voorgrond is een gevallen deerne, haar
luit ligt omgedraaid op de grond, zij is
uitgespeeld, de wijnkelk wordt door een
wijnblad afgedekt en haar beurs met oor-
tjes rolt over de grond. Verschrikt roept zij
uit:

de hellepijnen hebben zich van mij
meester gemaakt en zijn de smarten
van mijn ziel

De mussenklem werpt een geheel nieuw
licht op dit huiselijke vogeltje. Het staat
voor polygamie. Door Vondel werden
mussen
heet en geil van min genoemd,
Cats spreekt van: om
datse sonder maet
haer om te paren geven.

Edit Piaf, de beroemdste mus van
deze eeuw, werd als Edit Giovanna
Gassion gedoopt, begon haar carrière
op het trottoir en werd vernoemd naar
haar eerste professie.

Ook hier ontbreken de kwartelfluiten
en netten niet. De verwijzing naar het
vogelen is bekend. De vogel moet een
bar bestaan leiden: spreekwoordelijk
doof, nachtblind en slechtvliegend heeft
de Schepper hem het grootste gevaar
toebedeeld: het dier geldt als een lekker-
nij! Door zijn sterke territoriumdrift kon
het haantje gelokt worden met een
kwartelfluit. Door de harmonika balg te
beroeren maakte de vogelaar het geluid
van een ander haantje. Aangelokt door
dit geluid sprong het haantje en werd
het verstrikt in een staande net, het
steekgaren. Het net werd door de stok-
jes rechtop gehouden en bestond uit
een grof en een fijnmazig net.

Mocht U, waarde lezer, het edel veder-
spel bedrijven, U overgeven aan het
jachtgenot of mijmeren aan de water-
kant, denkt dan aan deze symboliek en
geniet dubbel van Uw jachtbuit!

Hoe kijken kunstenaars aan tegen
het vreten der dieren?

Door H. Meyer (emeritus hoogleraar
diervoeding. Tierärztliche Hochschule,
Hannover)

Het grootste deel van hun leven zijn die-
ren in het wild bezig met voedselzoeken
en voedselopname. Bij de huisdieren
heeft de mens als taak hen van voedsel
te voorzien. Het is een van de belangrijk-
ste verplichtingen die hij heeft ten
opzichte van zijn huisdieren.

Daarom is het niet zo verrassend dat
juist dit aspect van de mens-dier-relatie
zo vaak is uitgebeeld. Spr. had zich tot
doel gesteld om de intenties van de kun-
stenaars die met dit motief gewerkt heb-
ben in kaart te brengen. Hij betrok hierin
alle cultuurperiodes vanaf de
Mesopotamiërs tot heden en verluchtig-
de zijn betoog met 50 dia\'s, waarvan er
hier slechts enkele kunnen worden gere-
produceerd.

Er was gekozen voor de volgende
indeling:

•nbsp;Afbeeldingen uit het leven van alle
dag

•nbsp;Uitbeeldingen met symbolische bete-
kenis

•nbsp;Afbeeldingen waarin het aesthetische
voorop staat.

Binnen deze drie categorieën werden de
verschillende diersoorten gegroepeerd.

Afbeeldingen uit het leven van alle dag
Paard. De oudst bekende afbeelding
van etende muildieren is te zien op een
muurschildering uit een Egyptisch
koningsgraf uit Thebe van 1400 vChr.
De voedering stond nog dicht bij de
natuur, want de dieren eten vanuit een
op de grond geplaatste grote korf. Op
een muurreliëf in een Assyrisch paleis
van 500 jaar later zijn drie paarden afge-
beeld die uit een krib eten; de naar
voren gerichte hoofden tezamen met de
achterwaarts gestrekte achterhand
geven een naturalistisch beeld van hun
honger. Op een Romeinse munt uit 97
n. Chr. Zien we twee grazende muildie-
ren in karakteristieke houding met op de
achtergrond hun tuigage opgehangen
aan een disselboom. Het randschrift
Vehiculatione Italiae remissa herinnert
aan de opheffing in dat jaar van de wet
waarbij paarden gevorderd konden wor-
den voor de postdienst.Een tamelijk pri-
mitief getekende afbeelding in de
Saksenspiegel (1152) beeldt uit dat een
reiziger ter voedering van zijn paard
zoveel graan van een vreemde akker
mocht afsnijden als hij van de weg af
met zijn hand kon grijpen. De paarden
die de Spanjaarden in de 16e eeuw
meenamen naar Nieuw Spanje moesten
zich aan een voor hen nieuw voeder
gewennen. Op een op linnen geschilder-
de doek uit TIaxcala is het aanreiken van
de maïs te zien. De grote Engelse paar-
denschilder George Stubbs schilderde in
1774 de stammoeder van de volbloed-
fokkerij, Pumpkin, die gelokt wordt door
een knaap die een voederzeef toereikt,
wat erop wijst dat het voer toen al van
stofdeeltjes gezuiverd werd. De Duitse
pendant van Stubbs was Franz Krüger.
Op een van zijn schilderijen met het
interieur van een paardenstal is te zien
dat het in het begin van de 19e eeuw
mode was om de kribben zeer hoog op
te hangen. Op een aquarel uit 1841 zien
we hoe veulens in de wei worden bijge-
voederd. Het zijn albino\'s die koning
George II van Engeland, die tevens keur-
vorst van Hannover was, als hobby
fokte; zonder veel succes overigens want
de aanleg voor albino is gekoppeld aan
een letaal gen. Een kostelijke voorstel-
ling waarop de voerman en zijn uitge-
spannen paard gezamenlijk door de her-
bergier worden verzorgd toont een schil-
derij uit 1843 van Heinrich Bürkel. Aan
paarden werd niet alleen haver, maar
ook bier en andere alcoholica verstrekt,
zij het met mate want de ervaring had

-ocr page 91-

geleerd dat de limiet voor wijn bij 3/4 I.
lag en dat cognac tien maal verdund
moest worden, en tevens dat deze vorm
van doping niet loonde, want na een
aanvankelijke opvoering van de werkwil-
ligheid volgde al spoedig uitputting.

Rund. Op afbeeldingen van de stal van
Bethlehem uit de 14e-15e eeuw zijn vol-
gens een uit de vierde eeuw stammende
traditie os en ezel afgebeeld, hoewel
hiervan in de evangeliën geen sprake is.
De Meister von Hohenfurth (1350) laat
beide dieren uit een van twijgen
gevlochten kribbe gemeenschappelijk
groenvoer eten en op een altaarstuk uit
Zuid-Tirol uit 1456 zien we een soortge-
lijke krib waarbij de os door een om zijn
horens gebonden en via een katrol aan
een bovenbalk vastgezet touw verhin-
derd wordt het voer voor de langzamer
vretende ezel weg te kapen.

barken. Een Chinees kleimodel uit de
3e eeuw laat een varkensstal zien waarin
tovens het toilet van de boer staat opge-
steld; men dacht kennelijk dat wat de
mens niet kon verteren voor het varken
nog wel bruikbaar zou kunnen zijn.
I^raaier zijn de middeleeuwse miniaturen
daarop het mesten van varkens met
eikels is afgebeeld. Deze voor de herfst
l^arakterisieke scène is in gebedenboe-
l^en of kalendaria vaak terug te vinden
°P de bladen voor october of november
De varkenshoeder is erop te zien die met
^en \'hogstick\' (voorloper van de hoc-
keystick?) de eikels uit de bomen slaat
die de varkens opscharrelen.

•^ond en kat. De Grieken lagen gedu-
rende hun symposia aan aan tafels en zij
bonden hun honden onder de tafel vast
hen vervolgens met gulle hand voed-
sel toe te werpen, zoals op een
Corinthische drinkbeker uit 600 v. Chr.
I® zien is. Een afbeelding in het Livre de
3 chasse van Gaston Phoebus (1391)
dat er toen al hondenbrood

Fig. 1. Meister der Sterzinger
Flügelbilder Uit: U. Söding. Hans
Multscher.
Der Sterzinger Altar.
Bozen, 1991. Afb. 47 (fragment).

gevoerd werd.

Het volksgeloof
dat melk een ideaal
voedsel voor katten
zou zijn, werd door
Théophile Steinlen
(1859-1923) in een
van zijn tekeningen
in Dessins sans paro-
les des chats
uitge-
beeld (zie omslag).

Speciale voede-
ring.
Dwangvoering
van ganzen op een
manier zoals heden-
tendage in Frankrijk
nog steeds geprakti-
seerd wordt, vinden
we al afgebeeld tij-
dens het Midden-
Rijk van Egypte
(2250
V. Chr.). De
ganzen werden op
hun beurt weer aan
hyena\'s gevoederd

voordat deze ter begeleiding van afge-
storvenen het dodenrijk ingingen.

Een heel ander soort van dwangvoe-
dering is afkomstig uit dezelfde bron.
Hier is een biggetje te zien dat voedsel
krijgt dat door een man is voorgekauwd.
Omdat de amylase-activiteit van het
menselijk speeksel in vergelijking met die
in de darm bij het jonge dier relatief
hoog is, was deze handelwijze heel
rationeel.

Uitbeeldingen met symbolische
betekenis.

De kunstenaar gebruikt dan het eet- en
voedingsmotief om uitdrukking te geven
aan een moralistische boodschap waarbij

Fig. 2. Novemberscène uit het Psalter
van Fécamp (13e eeuw). Uit: LC ten
Cate. Wan god mast gift. Wageningen,
1972. Afb. 48.

-ocr page 92-

wordt ingespeeld op emoties van de
toeschouwer. Zo wordt in een aquarel
van George Grosz uit 1920 de vraat-
zucht van mens en varken met elkaar
verbonden en Michel Sowa laat op een
prent een varkentje bijna verdrinken in
een bord soep. Wilhelm Busch, die als
eerste het beeldverhaal introduceerde,
beeldt de verleidingskunst van de vrouw

uit door een boerin die met een wortel
in de hand een varken de stal in lokt
(quot;Mit Güte lockt fast überall die Frau ihr
Schweinchen in den Stallquot;).

Door uitbeelding van het zogende
jong is in alle culturen herinnerd aan de
zorg voor het zwakkere, aan moederlief-
de of aan nieuw leven dat wordt voort-
gebracht. Varken met zogende jongen is

Fig. 4. Wilheinn Busch. Hernach.
München, 1908. P. 29. Onderschrift:
quot;Mit Güte lockt fast überall/Die Frau ihr
Schweinchen in den Stallquot;.

in het Middellandse-Zeegebied symbool
voor vruchtbaarheid geworden; wellicht
teruggaand op de sage over de stichting
van Rome, als verhaald door Vergilius:
daar waar Aeneas een zeug met dertig
witte biggen zou aantreffen, diende de
stad gebouwd te worden. De scene is
treffend in beeld gebracht in een
Vaticaanse codex uit de 4e eeuw.

Voedselopname, speciaal bij carnivo-
ren, kan ook tot symbool van de strijd
om het bestaan dienen. Dit vinden wij
bv in een mozaïek in Pompeï waarop
een kat een vogel probeert te vangen.
En hetzelfde motief van kattenagressie
komt terug in een stukje Zwitserse volks-
kunst uit de 18e eeuw op een houten
bakvorm. In een litho van Picasso (1953)
krijgt de strijd van de kat met de haan
de betekenis dat in bepaalde omstandig-
heden leven slechts mogelijk is door
ander leven te vernietigen; volgens een
andere interpretatie zou deze prent de
strijd tussen de geslachten weergeven.
Het kat- en muisspel, zoals door Gerhard
Mareks in een houtsnede uit 1921 is
vastgelegd, doet bijna vergeten dat het
ook hier om leven en dood gaat.

Een vervreemdend effect bereikt
Ellinor Kellner-Borggräfe door in
Das
Tafelschwein
(1978) een chemische for-
mule te tekenen, daarmee suggererend

-ocr page 93-

dat de hammmen niet meer puur natuur
2ijn. De volledige denaturering wordt in
beeld gebracht in het schilderij
heideland der Zukunft (1978) van
\'Annemarie Kaiser, waar we een koe in
een landschap zien dat nog het meeste
Weg heeft van een snelweg met geluids-
karen aan weerszijde. Peter Berndt
noemde zijn prent
Initiative des
^remdenverketirs:
de koeien zijn, om het
\'^ndschap ter wille van de tourist toch
een beetje aan te kleden, vervangen
door modellen!

Afbeeldingen waarin het aesthetische
Voorop staat

de kunstenaar zijn object stileert,
abstraheert of versterkt, verwijdert hij

van de realiteit en komt in de
Gereld van de pure kunst en aesthetiek.
voorbeelden werden de volgende
beelden getoond.
Allereerst een stele uit Luxor uit het
^\'euwe Rijk (Amenophis III) waarop in
Perfecte symmetrie zes rammen staan
afgebeeld, twee aan twee tegenover
elkaar, beschermd onder de vleugels van
^rus. De rammen snuiven elk aan een

lotusbloem, symbool van overvloed en
vruchtbaarheid. Als geheel is het beeld
uitdrukking van een mysterieuze betrek-
king tussen dier en plant.

Dan een Griekse amfoor uit 430
vChr. waarop twee edele paarden zijn
afgebeeld waarvan de enigszins opge-
trokken slanke voorbenen de verwach-
tingsvolle nervositeit vlak voor de voe-
deropname uitdrukken.

Op een groot mozaïek in de Basilica
di S. Appollinare in Classe bij Ravenna
(6e eeuw) is een schaap te zien in een
groen-blauwe weide met witte en rode
bloemen. Het schaap staat met opgehe-
ven kop en aangelegde oren boven de
bloem, evenals de rammen van Luxor
slechts de geur in zich opnemend en zo
prachtig de harmonie tussen dier en
plant tot uitdrukking brengend.

Een schilderij van Melchior de
Hondecoeter (1636-1695), quot;Haan, hen
en kuikensquot; uit de National Gallery,
Londen, zou door de feministen kunnen
worden gebruikt om de onderworpen-
heid aan de kaak te stellen van de kleur-
loze hen met haar zorg voor de kuikens
die ze moet leren zich te voeden, tegen-
over de kleurrijke dominerende haan.

5. Aeneas vindt de zeug met de dertig biggen aan de monding van de Tiber
\'-^it: Ten Cate, afb. 16.

Een 150 jaar later demonstreert de
grote Engelse portrettist Thomas
Gainsborough (1727-1788) in zijn schil-
derij quot;Cottage girl with pigsquot; dat melk
slobberende varkentjes ook als niet-
vraatzuchtige wezens kunnen worden
uitgebeeld, maar tot toonbeeld van een
vredige dorpsidylle kunnen worden
gemaakt.

In 1888, vlak voor zijn reis naar
Tahiti, schilderde Paul Gauguin zijn
beroemde quot;Stilleven met drie welpenquot;,
nu in het Museum of Modern Art in
New York. Behalve de brei slobberende,
staart zwaaiende hondjes, geheel
gefixeerd op hun voerbak, zien we drie
blauwe glazen, elk met een vrucht aan
de voet en enige schalen met vruchten.
Het schilderij betekent een terugkeer
naar de kindheid en is uitdrukking van
oorspronkelijke vitaliteit. (Het schilderij is
als portret nr. 18 opgenomen in 25
Hundeporträts, een prachtig boekje dat
spr. tezamen met zijn dochter heeft
geschreven,
z\\e Argos, nr. 21, p. 48).

Eveneens vitaliteit uitstralend is het
beroemde schilderij quot;Die roten Pferdequot;
van Franz Marc uit 1911, die hierin de
grondslag van alles wat leeft probeerde
duidelijk te maken. Het vreten maakt er
slechts gedeeltelijk deel van uit; de
andere facetten zijn beweging en acht
slaan op mogelijke vijanden.

In De trog van Mare Chagall (1925)
buigen zich zowel boerin als varken over
de trog, tezamen een korte voedselketen
vormend, waarvan de delen door con-
trasterende kleuren gekenmerkt zijn.

De laatste groep van afbeeldingen laat
zien dat in de kunst een alledaagse
onderwerp als voedselopname door een
huisdier overstegen kan worden; het
reeële en visionaire raakt vermengd en
leidt binnen in een nieuwe wereld waar-
in de voorstelling ten slotte nog slechts
gelijkenis is.

-ocr page 94-

Alles voor de dagelijkse
praktijk en meer...

yirbac

Veterinaire farmacie
én verbruiksartikeien

Virbac heeft xowet
voor gez«tschap$- aH
lantibouwdteren een
breed assortiment
farmaceutische
producten Daarnaast
levert Virbac een
compleet pakket
veirbruiksartlkeleit voor
de dagelijkse pratijk!
Scherp geprijsd, dus
altijd interessanti

Elektronisch
ittentif4catl«sy$te«m

Virbac brengt het tinfeke
Back Home® systeem
voor elektronische
identtficatie op de markt
Een onzichtbare, djer-
vfiendeltjke en unieke
identificatiemethode voor
ieder gezelschapdier. Er
zl}n drie typmi reïiders
beschikbaar, waaronder
twee modellen die ook
niet-ISO chips lezen.

WALTIÏAM

veterimaibe service \'

Canine en FeUne
dieten

V(rti»ac vertornt ook
de distributie van de
speciale canine cn
feline dieten van
Pedigree en Whiskas
Daarnaast biedt de
WAITHAM Veterinaire
Service dierenartsen
de mogelijkheid
om \'standaard\'
onderhoudsvoer te
bestellen.

Voor meer informatie kunt u terecht bij de
buitendienstmedewerker van uw regio
óf rechtstreeks bij ons kantoor.

virijac

quality by research

Virbac N^eriand B.v. Postbus 313, 3770 AH Barneveld Tel: 0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 95-

Boekbesprekingen

Anita Maria Idel. Tierschutzaspekte
hei der Nutzung unserer Haustiere
für die menschliche Ernährung und
dis Arbeitstier im Spiegel
3grarwisschenschaftlicher und
veterinärmedischinischer Literatur
aus dem deutschsprachigen Raum
des 18. und 19. Jahrhunderts.
Diss.
Berlin. 1999.254 p.
In de discussies over dierenwelzijn wordt
Vaak naar voren gebracht dat de dieren
het vroeger vóór de introductie van de
niassadierhouderij veel beter hadden. De
boeren zouden dichter bij hun vee heb-
ben gestaan en veel meer oog hebben
gehad voor de afzonderlijke individuen.
Door de schaalvergroting in de dierhou-
derij, mede mogelijk gemaakt door de
automatisering van voedering, drenken,
nnestafvoer en melken zouden de
behoeften der afzonderlijke dieren niet
rineer in het oog gehouden kunnen wor-
den.

Deze studie is een poging om het
Waarheidsgehalte van de bewering dat
de dieren het vroeger zoveel beter had-
den te achterhalen. Is het juist te veron-
derstellen dat de boeren beschikten
°ver inzicht in de levensbehoeften van
hun dieren en dat zij deze als goede
huisvadersZ-moeders -uit welbegrepen
eigenbelang overigens- goed verzorg-
den?

Er zijn in Duitsland verschillende stu-
dies verricht over de geschiedenis van de
rnens-dier betrekkingen, c.q. over de
Ontwikkeling van het denken over die-
renbescherming, maar deze beschouw-
den het probleem ethisch-filosofisch dan
^el juridisch; de dagelijkse praktijk van
de dierhouderij in vroeger eeuwen waar-

conclusies getrokken kunnen worden
hoe men omging met de nutsdieren.
Was tot dusverre nog niet onderzocht.

Omdat hiervoor geen directe bron-
rien voorhanden zijn, heeft de auteur de
in de titel genoemde literatuur geanaly-
seerd op het voorkomen van elementen
die te maken hebben met de factoren
die wij nu bepalend achten voor het
welzijn van dieren: voldoende voedsel,
voldoende rust na het werk, hygiënische
stalling, beschutting tegen letsels e.d. De
gedachte achter deze aanpak is dat uit
de aandacht die landbouwkundige en
veterinaire auteurs aan deze onderwer-
pen besteedden in de vorm van aanbe-
velingen of voorschriften afgeleid kan
worden hoe het er in die tijd voorstond
met de verzorging van de dieren en dus
met hun welzijn.

Uitgaande van welgeformuleerde en
gedifferentieerde vraagstellingen is een
omvangrijk corpus gedrukte bronnen
doorgenomen (de literatuurlijst telt meer
dan 380 titels) op het voorkomen van de
bovengenoemde elementen met betrek-
king tot die diersoorten waarmee de
boer(in) in individueel contact kwam:
dus geen kippen, geiten en schapen,
maar wel varken, trekdieren (runderen
en paarden) en hond, voor zover
gebruikt in de tredmolen.

Het blijkt dat in de geschriften van
landbouwkundigen en veeartsen die ver-
betering in de beroerde leefomstandig-
heden van het vee hadden kunnen
bepleiten de nadruk veeleer gelegd werd
op respectievelijk de economische kant
van de zaak dan wel op de therapeuti-
sche mogelijkheden voor die diersoorten
waarvoor hulp werd gevraagd; en dit
laatste gold in hoofdzaak slechts het
paard.

De voorlopige conclusie is: quot;Aus der
gesichteten Literatur lässt sich weder das
Bild des aufgrund seiner Lebenserfahrung
traditonell vernünftig mit seinen Tieren
umgehenden Bauern, noch das Bild des
Tierarztes quot;als berufenen Schützer der
Tierequot; ableitenquot;.

Het lijkt erop dat historisch onder-
zoek weer eens een mythe heeft door-
geprikt, maar de auteur toont zich hier-
mee niet tevreden. Zij bepleit nader
(m.n. intercultureel) onderzoek omdat
het thema van de mens-dier-verhouding
in de agrarische geschiedenis verwaar-
loosd is en in het historisch onderzoek
van de mens-dier-verhouding nog geen
aandacht werd besteed aan de omgang
met dieren in de alledaagse praktijk van
het boerenbedrijf. Zij die zich bezig hou-
den met de studie van de mens-dier
betrekkingen kan de lezing van dit
proefschrift worden aanbevolen vanwe-
ge de rijkdom aan gegevens die worden
gepresenteerd, maar vooral ook vanwe-
ge de originele en genuanceerd ver-
woorde vraagstellingen die als leidraad
zouden kunnen dienen voor soortgelijk
onderzoek in andere regio\'s.

A. Mathijsen

Rinus Rasenberg. De mythe van de
Biltstraat.
Roermond: Bereklauw,
1999. 156 p. ISBN: 90-80221325
(Telefonisch te bestellen 0475-
318416)

In dit boekje geeft Rinus Rasenberg een
uitstekend beeld over de diergeneeskun-
de in het heden en verleden. Aan de
hand van het levensverhaal van student
en later dierenarts Koos wordt een groot
aantal facetten van studie en praktijuit-
oefening behandeld. Een mooie vondst
van de auteur is de lezer tussen het ver-
haal door een aantal dierenartsen, zowel
practici als collegae die op andere terrei-
nen van de diergeneeskunde werkzaam
zijn, aan het woord te laten. Hierdoor
ontstaat een caleidoscopisch verhaal, dat
de lezer, dierenarts of in de diergenees-
kunde geïnteresseerde, zal boeien.

Met scherpe en humorvolle pen
heeft Rasenberg bovendien een aantal
anecdotes vastgelegd, die voor de histo-
rie niet verloren moeten gaan.

-ocr page 96-

De uitdagende titel van het boekje
was voor deze recensent aanleiding het
boekje snel te kopen. Maar de quot;mythequot;
(volgens van Dalen quot;fictief of ongegrond
verhaalquot;) is mij ontgaan. De Biltstraat is
decennia lang voor vele generaties stu-
denten beslist geen mythe, maar een
dagelijkse realteit geweest. Ook de aan-
kondiging quot;100 jaar diergeneeskundequot;
belooft iets meer over de Biltstraat dan
wordt waargemaakt, zoals bv het leven
op \'het\' school, de periode Wester, waar
veel over te vertellen is, de oorlogstijd
etc.

Maar summa summarum een boek-
je, dat in de boekenkast van dierenarts,
diergeneeskundig student, candidaat-
student en geïnteresseerde lezer niet
mag ontbreken.De auteur heeft de
geschiedenis van de diergeneeskunde
ongetwijfeld een dienst bewezen

E.H.Kampelmacher

Ton Schönwetter. Handelsman in vee
en vlees. De belevenissen van Louis
de Wijze.
SDU Uitgevers, Den Haag
1999. ISBN 90 12 08745 7, 172 pag.
III. Prijs ƒ39,90.

Dit boek over de levensgeschiedenis van
een markante persoon in de vee- en
vleessector, Louis de Wijze, werd in
opdracht van de Productschappen Vee,
Vlees en Eieren, Rijswijk geschreven door
Ton Schönwetter, medewerker van PR
Land- en Tuinbouw B.V., Zoetermeer.

Louis de Wijze stamt uit een genera-
tie veehandelaren die meer dan twee
eeuwen in het Land van Cuijk (Cuijk,
Boxmeer, Beugen) actief is geweest.
Naast de veehandel bezat de familie ook
slachterijen en vleesverwerkende bedrij-
ven. Al op jonge leeftijd leerde De Wijze
het vak kennen op de veemarkten van
Cuijk en Den Bosch. In de eerste hoofd-
stukken wordt het functioneren van de
veehandel uitgebreid beschreven. Deze
handel is risicovol, want het draait om
levende have. Het is vooral een kwestie
van gevoel en kennis die vaak van vader
op zoon werd overgedragen. De indruk
die het uiterlijk van het dier maakt, moet
nauwkeurig worden ingeschat.
Daarnaast moet een veehandelaar een
scherp oog hebben voor de gezond-
heidsstatus van dieren. Een goede vee-
handelaar kan het gewicht van handels-
dieren tot op vijf kg nauwkeurig schat-
ten. De werkelijke kwaliteit van het
gekochte wordt pas duidelijk in het
slachthuis of als de dieren weer op stal
staan. Als gevolg van schaalvergroting
en de kosten van transport en marktgeld
is de veemarkt voor veel kopers een
overbodige tussenschakel geworden.
Het aantal veehandelaren is de laatste
twintig jaar sterk teruggelopen. De vee-
handel was een vrije handel, nu is deze
gebonden aan allerlei regelgeving en
administratieve verplichtingen. De afge-
lopen tien jaar is het aantal dieren dat
via de veemarkt werd verhandeld terug-
gelopen van twee naar anderhalf mil-
joen. De rest van de dieren verwisselt
elders van eigenaar (veeveilingen, ver-
laadstations) of rechtstreeks tussen vee-
houder en afnemer via levering op con-
tractbasis. Vanaf 1997 is het mogelijk
om via een advertentiebank van de vee-
markten op Internet te \'televeilen\'. In
tegenstelling tot de Verenigde Staten
waar hele kuddes vee met behulp van
videobeelden worden verhandeld, is er
in Nederland nog weinig animo voor de
elektronische veemarkt.

Naast de veehandel spelen de
opkomst en ontwikkeling van slachterij-
en en vleesverwerkende bedrijven een
belangrijke rol in het boek. Op boeiende
wijze wordt beschreven hoe vanuit het
veerijke land van Cuijk aanvankelijk klei-
ne familiebedrijven succesrijk waren in
het opzetten en uitbreiden van veehan-
delsbedrijven, (export)slachterijen en
bedrijven voor vleeswaren, worst en
slachtbijproducten. Voor een belangrijk
deel waren deze ondernemers joods-
Duitse immigranten die via de achterge-
bleven familie en kennissenkring in het
buitenland een efficiënt netwerk van
export en distributie wisten op te zetten.
Vanwege de stagnerende economie in
het Duitsland van na de Eerste
Wereldoorlog liep de export naar dat
land sterk terug en richtte veel bedrijven
zich in de jaren 1920 op de export naar
Frankrijk (schapen, lammeren), België
(vleesvee) en Engeland (bacon). De zou-
terijen waren destijds op grond van de
joodse spijswetten verboden terrein voor
vrouwen. Gevreesd werd dat de hele
voorraad zou bederven als ongestelde
vrouwen het vlees zouden aanraken.

De Wijze vertelt hoe hij met zijn
familie in 1942 werd opgepakt en afge-
voerd naar Kamp Westerbork. In maart
1944 kwam hij in Auschwitz terecht:
quot;Het begin van een leven vol kwelling,
honger, kou, uitputting, ziekte en
doodsangstquot;. Hij overleefde zowel
Auschwitz als Buchenwald en werd in
april 1945 bevrijd. Zijn lotgevallen tijdens
deze ontberingen zijn door Kees van
Cadsand te boek gesteld in
Ontsnapping
uit de dodenmars: herinneringen van
Louis de Wijze aan de concentratiellt;am-
pen en transporten
(Amsterdam, 1995).
Zijn vader en moeder en een groot deel
van zijn overige familie heeft hij nooit
meer teruggezien. De weergave van
deze dramatische levensperiode die toch
bepalend moet zijn geweest voor zijn
verdere levensloop, is bijzonder nuchter.
In het boek wordt slechts twee keer kort
verbittering geuit. quot;En dat alleen maar
omdat ik joods wasquot; (p. 42) en (bij de
bespreking van de varkensfokkerij)
quot;Duitsers zijn altijd al rasgevoelig
geweestquot; (p. 126). In 1973 laat De
Wijze zich samen met Willy Brandt pon-
tificaal fotograferen.

Na de oorlog zijn de restanten van
het familiebedrijf van De Wijze opge-
gaan in Homburg, waarvan Louis van
1949-1983 directielid is geweest. Dit
bedrijf ontwikkelde zich onder verande-
rende en vaak moeilijke omstandigheden
tot een van de grote vleesconcerns in

-ocr page 97-

Nederland. Steeds werden nieuwe initia-
tieven ontplooid om het marktaandeel
te behouden en zo mogelijk uit te brei-
den. Een van deze, ook vanuit veterinair
oogpunt interessante initiatieven was de
Oprichting van een eigen varkensfok- en
Kl-bedrijf in 1963. Dit bedrijf (Fomeva)
Waarvan De Wijze als directeur werd
aangesteld, werd opgezet ter verbete-
ring van de slachtkwaliteit van de dieren.
De dagelijkse leiding was in handen van
de dierenarts Toon Kuipers, een autori-
teit op het gebied van het fokken met
Varkens, maar ook in het fokken en trai-
nen van bouviers. Ook de concurrenten
Zwanenberg, Hendrix en Cebeco zetten
een eigen varkensfokbedrijf op om in
het kader van de ingezette schaalvergro-
ting meer uniformiteit in gewicht, uiter-
lijk en kwaliteit te verkrijgen. De toen
gebruikte varkensrassen voldeden niet in
dit opzicht. Door middel van diverse fok-
Programma\'s en kruisingen met buiten-
landse rassen en de introductie van KI bij
Varkens slaagde deze opzet. De opzet
Van de varkenshouderij veranderde hier-
door aanzienlijk. In het begin van de
jaren 1960 werden varkens gehouden
Op gemengde bedrijven met enkele fok-
2eugen en enkele tientallen mestvar-
kens. In de jaren 1970 vond de produc-
tie grotendeels plaats in een geïntegreer-
de, verticale keten waarin van begin tot
einde alles kon worden geprogram-
\'T^eerd. De vleesindustrie kon zich op die
^ijze verzekeren van een grote en conti-
nue aanvoer van uniforme varkens. In de
laatste twee decennia van de twintigste
eeuw vonden op grote (internationale)
Schaal allerlei saneringen, overnames en
fusies plaats, waardoor er in Nederland
slechts een handvol zeer grote vee- en
vleesconcerns overbleven. Homburg is in
1993 overgenomen door Boekos.

De Wijze beschrijft in het boek zelf
zijn lotgevallen, waarbij Schönwetter de
noodzakelijke achtergrondinformatie
Verschaft. Deze opzet kan zonder meer
geslaagd genoemd worden. Door het

opnemen van vele anekdotes en per-
soonlijke ervaringen is voorkomen dat
de ontwikkeling van de gecompliceerde
vee- en vleessector al te droog en te
technisch wordt beschreven. De levens-
loop van iemand die de sector door en
door kent wordt ingebed in een bredere
opzet waarin ondernemerschap, bedrijfs-
geschiedenis en folklore goed tot hun
recht komen. In de verhalen komen
soms terloops allerlei wetenswaardighe-
den over de vee- en vleeshandel, het
slachten en de vleesbereiding aan de
orde waardoor veel informatie over
gedeeltelijk reeds verdwenen ambachten
en vakmanschap nu is opgetekend. De
vooraanstaande rol van joodse families
en bedrijven in de vooroorlogse veehan-
del, de vleesverwerking en de export van
vee en vlees en de teloorgang van deze
rol tijdens de Tweede Wereldoorlog,
wordt op een sobere maar zeer indrin-
gende wijze beschreven. Het boek wordt
besloten met een beschrijving van de
enorme expansie en snelle veranderin-
gen in de vee - en vleeshandel in de
laatste decennia van de vorige eeuw.
Ook daarbij speelde De Wijze een
belangrijke rol, niet meer als veehande-
laar, maar vanuit diverse bestuursfunc-
ties die hij tot 1992 vervulde.

Uit zijn markante levensloop blijkt
dat De Wijze terecht als levende legende
kan worden beschouwd. Vreemd
genoeg wordt zijn geboortedatum niet
in het boek vermeld, alhoewel uit de
tekst valt op te maken dat 1922 zijn
geboortejaar moet zijn geweest. Naast
het wat abrupte einde - een epiloog of
iets dergelijks ontbreekt - is dit een van
de weinige minpunten die over het boek
kunnen worden vermeld. De lay-out is
goed verzorgd. Het boek is ruim voor-
zien van prachtige illustraties die de
sfeer van de vee- en vleessector in de
twintigste eeuw zeer treffend weerge-
ven.

Peter Koolmees

-ocr page 98-

Publicaties uit de zusterverenigingen

Australian Veterinary History Record

Nr. 24, March 1999

•nbsp;R.M. Watts. Obituary: Victor Gordon Cole 1915-1999;

•nbsp;John Fisher. Meeting sheep scab on an early Victorian pas-
toral property: a story from the Clyde Company Papers;

•nbsp;John Auty. New directions; the veterinary profession in
Australia in the 1920s.

Nr 25, July 1999

•nbsp;Annual report;

•nbsp;Desmond F Dowling. The history of the development of resi-
stant adaptive productive cattle for the paradigm shift to
save the beef cattle industry in Australia;

•nbsp;Paul Canfield and Jenifer Edols. Women in the Faculty of
Veterinary Science, University of Sydney-the early years.

Nr 26, November 1999

•nbsp;J.H. Auty. quot;Springquot; and other heroes of Australian explora-
tion [quot;Springquot; was a cross between the kangaroo dog and
the bloodhound and a praised companion in an expedition
in 1844 to open the Australian continent; the article descri-
bes the dependence of the explorators from the animals
they took with them];

•nbsp;W.A.N. Robertson. The formation of the Australian
Veterinary Association and its progress to incorporation
under the New South Wales Companies\' Act in 1932. Part
1, to 1918;

•nbsp;List of articles on veterinary history, written by John Fisher.

Historia Medicinae Veterinariae

Vol. 24, nr 1:

•nbsp;Tonka Ivanova. The activities of professor Curt Krause (1894-
1969) in Bulgaria, p. 1-9;

•nbsp;Vesna Vucevac Bajt. The first veterinary clinic in Croatia
[1935]. p. 10;

•nbsp;M. Cordero del Campillo. On the Roman god Verminus.
p. 11-19;

•nbsp;Axel Steensberg. quot;Ox in bootsquot;; an expression in the Sumeri
an farmer\'s instruction elucidated by later evidence, p. 20-
28;

•nbsp;Norman Comben. Obituary. Linda Warden BA ALA. p. 29-
31.

Vol. 24, nr 2:

•nbsp;H.J. Metzger. Lazzaro Spallanzani (1729-1799). p. 33-37;

•nbsp;M. Cserey. Special collections of the Central Library at the
University of Veterinary Sciences in Budapest. Collection of
veterinary history (Museum), p. 38-46;

•nbsp;Bee-Museum in Radovljica, Slovenia, p.47-51;

•nbsp;I. Katie. Der Däne Peter Christian Abildgaard (1740-1801)
und sein Catalogus. p. 54-59;

•nbsp;J. Steen Dirch Poulsen und Ivan Katie. Gedächtnisworte über
Professor Dr. med. Vet. Gert Espersen, R. 1. p.60-62;

•nbsp;Dr. Szczepan Gracz (1888-1942), ein hervorragender polni-
scher Tierarzt, p.63-64.

Vol. 24, nr 3:

•nbsp;Erik Blom. Pioneers in animal reproduction. V: Ed. Soerensen
(1898-1972). p. 65-72;

•nbsp;H.C. Staugaard. The Veterinary Medicine Museum establish-
ed in 1973 at the Royal Veterinary and Agricultural
University in Copenhagen, p.73-79;

. Editorial. Albert Johne (1839-1910). p. 82;

•nbsp;B. Hofschulte. Gründung und Auflösung der Tierarzneischule
Karlsruhe, p.84-87;

•nbsp;I. Katic et A. Théry. Quelques lettres adressées par Eric
Viborg à Jean-Baptiste Huzard de Paris, p.88-94.

Obiettivi e documenti veterinari

•nbsp;F Calanchi. [Rabies in a 14th century manuscript of reme-
dies by Pietro Maestro of Lucca]. La rabbia in un ricettario
del trecento. 19 (6), 69-71, 1998;

•nbsp;G. Liazzo, E. Cabassi, A. Corradi. Pietro Giovanni Delprato.
19 (9), 71-75, 1998;

•nbsp;A. Pugliese, L. Cananzi. La mascalcia di Giordano Ruffo. 19
(11), 80-85, 1998;

•nbsp;A. Vegetti. [Luigi Galvani\'s interest in animal medicine].
L\'interesse di Luigi Galvani per la medicina del bruti. 19 (12),
53-60, 1998;

•nbsp;G. Gentile. [Cattle: from a symbolic to a written language]. II
bovino: dal linguaggio simbolico al linguaggio alfabetico. 20
(2) 45-52, 1999

Japanese Journal of Veterinary History

nr 36, March 1999

•nbsp;S. Matsuo. A scroll of modern anatomical figures of a male
Japanese horse by Udagawa in 1816 and its related anato-
mical description of domestic animals (w. 14 colour plates);

•nbsp;T Mitsuoka. Contribution of veterinary medicine to human
medicine;

•nbsp;T Imamichi. Review of activities for the extension of the
veterinary education term into six years;

•nbsp;K. Nakai. A veterinarian\'s observation on the medieval picto-
rial scroll;

•nbsp;R.A. Roncalli. The history of veterinary parasitology in Japan
(w. summary in English);

-ocr page 99-

•nbsp;M. Haruta. Ohgai Mori and millc;

•nbsp;I. Sallt;amoto. In menory of tfie 115th anniversary of J.L.
Janson to Japan;

•nbsp;S. Matsuo and 0. Katsuyama. Recent publications;

•nbsp;Activities of the Society.

Veterinary Heritage, bulletin of the American Veterinary

History Society

21 (2) 1998

•nbsp;C.S. Manette. Veterinary ethics and the changing role of the
veterinarian; an historical review, p. 25-33;

® L.L. Lemonds. The American veterinary medical association.
The beginnings of respectability, professionalism and change
in the American veterinary profession, p. 34-35;

•nbsp;Peters, R. On the yellow water in horses. (From: Memoirs of
the Philadelphia Society for Promoting Agriculture,
vol. 1,
1808). Classical paper, p. 36-37;

•nbsp;K.B. Haas. The trouble with horse manure, p. 38-40;

•nbsp;D.T Ladry. Winnie the Pooh and the veterinarian too: a bio-
graphical essay on the life of dr. Harry Colebourn, BVSc,
MRCVS (1887-1947). p. 41-45;

•nbsp;J.F Smithcors. What\'s in a name? Impact of the change of

from USVMA to AVMA. p. 46-50;

22 (1) 1999

•nbsp;J.H. Steele. Early history of veterinary public health in the
United States, p. 1-9;

•nbsp;K.B. Haas. Animal therapy over the ages: 1. Acutherapy. p.
10-13;

•nbsp;J. Evans. A retrospective of veterinary medicine at Oklahoma
State University, p. 14-19;

•nbsp;J.F. Smithcors. Why study veterinary history, p. 20-24.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde.

Vol. 142, Nr 1

•nbsp;H. Fey und M. Becker. Die Briefe des Gottfried Brugger
(1857-1891) oder das tragische Schicksal eines jungen
Tierarztes, p. 5-7;

•nbsp;U. Jenny. Ein studentischer Freundenkreis; die Portrait Sam-
mlung
des Tierarztes Gottfried Pfister (1836-1903). p. 9-13;

•nbsp;P A. Schneider. Formation des vétérinaires vaudois au XVIIIe
siècle, p. 14-16;

•nbsp;C. Giese und S. Calabrô. Der Blindenführhund: Aspekte
einer besonderen Mensch-Tier-Beziehung in Geschichte und
Gegenwart, p. 17-26.

Recente publicaties

Alexander, T J. L. History of the
International Pig Veterinary Society.
Pig
journal,
41, 177-180, 1998.

Alexy, P; Meyer, H. Der Hund als
Modelltier in der Ernährungsfor-
schung.

1. Operative Techniken am
Verdauungstrakt im 17. bis 19. Jh.; 2.
Beiträge zum Proteinstoffwechsel und
Energiehaushalt; 3. Investigations
about the metabolism of minerals and
vitamins (1850-1950).
Kleintierpraxis,
44, 509-525; 585-591; 661-671,
1999.

AInot, L; Lucas, J.; Dhennin, L.;
Catsaras, M. Emmanuel Leclainche
(1861-1953).
Bulletin de l\'Académie
Vétérinaire de France,
70, 197-303,
1998.

Altman, R. B. Twenty years of progress in
avian anesthesia and surgery.
Journal
of the American Veterinary Medical

Association, 212(8), 1233-1235, 1998.

Baker, K. D. Vivisection debate in nine-
teenth century Great Britain: a muted
echo in colonial and early post-colo-
nial Australia.
Australian veterinary
journal,
76(10), 683-689, 1998.

Bezirk5tierklinillt;en und Universitätskliniken
landwirtschaftlicher Fakultäten in der
DDR.
Karl Mieth und Hartwig Prange
(Hrsg.) Berlin: Verlag für Wissenschafts-
und Regionalgeschichte Dr. Michael
Engel, 1997. 273 p. (Veterinärwesen
und Tiermedizin im Sozialismus - Eine
Dokumentation. Begründet von Berndt
Seite; Hartwig Prange und Martin Fritz
Brumme; Bd. 3).

Bisping, W. Professor Dr.Dr.h.c. Kurt
Wagener zum 100. Geburtstag.
Berliner und Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
111(10), 361, 1998.

Bourdy, F. Histoire de la médecine vétéri-
naire romaine et dans l\'Antiquité tardi-
ve.
I. Les sources. Bulletin de
l\'Académie Vétérinaire de France,
71,
351-360, 1998.

Branco Germiniani, C. de Lourdes. A
história da medicina veterinaria no
Brasil.
Archives of veterinary science
(Brazil),
3(1), 1-8, 1998.

Brumme, M. F. [Between philosophical
ethics and pessimism of culture.
Reasoning on animal protection].
Zwischen philosophischen Ethik und
Kulturpessimismus. Redeweisen über
Tierschutz. In:
Historia animalium ex
ossibus. Festschrift für Angela von den
Driesch.
Cornelia Becker, Henriette
Manhart, Joris Peters und Jörg Schibier
(Hrsg.). Rahden/Westf.: Marie Leidorf,
1999. p. 91-108.

Bunn, C. M.; Garner, M. G.; Cannon, R.
M. The 1872 outbreak of foot-and-
mouth disease in Australia; why didn\'t
it become established.
Australian vete-

-ocr page 100-

rinary journal, 76(4), 262-259, 1998.
(zie oollt;: J.H. Auty. Letter: Foot-and-
mouth disease in Australia.
Austr Vet.
J.,
76(11), 763-764, 1998.)
Calnek, B. W. Control of avian encepha-
lomyelitis: an historical account.
Avian
diseases,
42(4), 632-647, 1998.
Cordero del Campillo, M. [On the
Spanish contribution to the develop-
ment of parasitology and tropical
medicine before the XVIIIth century].
Sobre la contribución Hispänica al des-
arrollo de la parasitologia y la medici-
na tropical con anterioridad al s. XVIII.
In:
Sodedad Espanola de Medicina
Tropical y Salud Internacional (5EMT-
Sl)-Primer congreso y asamblea consti-
tuyente.
Chinchón, 22-24 de enero de
1998
S.I.: Unidad de Investigación en
Enfermedades Tropicales y Salud
Internacional, 1999. p. 11-33.
Degueurce, C. [Referring to the conta-
giousness of glanders]. A propos de la
contagiosité de la morve.
Recueil de
médecine vétérinaire,
175(4), 127-
134, 1999.
Derbyshire, J.B. Pathobiology at the
Ontario Veterinary College-the first
hundred years.
Canadian Veterinary
Journal,
40, 737-743, 1999.
Devriese, P. P [Botulinum toxin, a bles-
sing in disguise. Its discovery by Emile
Van Ermengem in 1897 and its use in
human therapy since 1977]. Botuline,
een gevreesd toxine en een waardevol
geneesmiddel. Ontdekking en
beschrijving door Emile Van
Ermengem in 1897 en modern
gebruik als therapeuticum sinds 1977.
Vlaams diergeneeskundig tijdschrift,
68, 55-52, 1999.
Driesch, A. von den [Historical sketch of
the anatomy of the horse].
Geschichtlicher Abriß zur
Pferdeanatomie. In:
Praxisorientierte
Anatomie des Pferdes.
H. Wissdorf
und H. Gerhards (Hrsg.) Hannover:
Schräder, 1998. p. 1-17.
Driesch, A. von den. [Some aspects of
the traditional veterinary medicine in
Mongolia]. Einige Aspekte der traditio-
nellen Tierheilkunde in der Mongolei.
Ganzheitliche Tiermedizin, 13, 33- 36,
1999.

Dyrendahl, I.; Hallböök, T [Syphilis. Peter
Hernquist\'s report to the Collegium
Medicum of 1785. On Peter Hernquist
and his treatment of syphilis with spe-
cial regard to mercury]. Syphilis. Peter
Hernquists rapport till Collegium
Medicum 1785. Om Peter Hernquist
och hans syfilisbehandling särskit med
kvicksilver.
Swedish journal of history
of medicine,
2(1), 137-163, 1998.

Easley, K. Veterinary dentistry; its origin
and recent history.
Journal of the his-
tory of dentistry
47(2), 83-85, 1999.

Fabricant, J. The early history of infec-
tious bronchitis.
Avian diseases, 42(4),
648-650, 1998.

Figueroa, Pauline History [of the]
International Veterinary Auxiliary
(I.V.A.), 1949-1999.
n.pl.: I.VA., 1999.
[48 p.].

Fischer, K. D. quot;A horse a horse! my king-
dom for a horse!quot; Versions of Greek
horse medicine in medieval Italy.
Medizin Historisches Journal, 34, 123-
138, 1999. (Bewerking van een voor-
dracht gehouden tijdens het 30th
International Congress of the World
Association for the History of
Veterinary Medicine, Munich,
Germany, 9-12 September 1998)

Gabel, M.; Priedel, K.; Hagemeister, H.
K. Mehring: a life dedicated to
research and teaching.
Archiv für
Tierernährung,
51(2/3), 87-94, 1998.

Goldinger-Keller, E. Versuch eines
Portraits des Tierarztes J.J. Seiler aus
Benken, 1777-1850.
Schweizer Archiv
für Tierheilkunde,
141(1), 23-27,
1999.

Gomezalonso, J. Rabies - a possible
explanation for the vampire legend.
Neurology 51(3), 856-859, 1998.

Grundboeck, M. [Professor Marian
Soltys, 1907-1997]. Zyc/e
weterynaryj-
ne,
73(6), 241-243, 1998.
Hall, S. A. Mr J.W. Barber-Lomax -
Obituary.
Veterinary record, 142(20),
553, 1998.
Hansen, H.
J. [International courses of
veterinary pathology in Sweden 1962-
1992]. Internationella kurser i
Vete-
rinär patologi i Sverige 1962-1992 (3
parts).
Svensk veterinärtidning, 50(11-
13), 479-485; 531-534; 579-584,
1998.

Harris, P A. Developments in equine
nutrition: comparing the beginning
and end of this century.
Journal of
nutrition,
128(12, suppL), 2698 S -
2703 S, 1998.
Higuero Cavero, M. T; Vives Vallés, M.
A.; Marié Sero, M. C.; Leuza Catalan,
A. M. [Contributions to the study of
early professional veterinary journalism
in Spain]. Aportaciones al estudio de
las primeras manifestaciones del perio-
dismo profesional veterinario en
Espa ha.
Mediana veterinaria
(Barcelona),
15(10), 555-553, 1998.
Jochie, W. Observations on animals and
on animal physiology in Herodotus\'
The Histories: facts and fancies.
Perspectives in Biology and Medicine,
42, 496-506, 1999.
Hübscher, R. L\'invention d\'une profes-
sion: les vétérinaires au XIXe siècle.
Revue d\'histoire moderne contempo-
raine,
43(4), 685-708, 1995.
Katsuyama, 0. Aube des échanges fran-
co-japonais dans la médecine vétéri-
naire.
Bulletin de la Société Franco-
Japonaise des Sciences Vétérinaires,
9(2), 1-19, 1999.
Kirchhoff, H.; Runge, M. 100 Jahre
Mykoplasmen - Pathogenicität für
Nutz- und Haustiere.
Berliner und
Münchener tierärztliche
Wochenschrift,
111(10), 387-392,
1998.

Koolmees, P A. Dirk Frederik van Esveld:
de maatschappelijke betekenis van
een veelzijdig veterinair. In:
Beroep op
de wetenschap. Utrechtse geleerden

-ocr page 101-

tussen universiteit en samenleving
1850-1940.
U. Dorsman (Red.).
Utrecht: Universiteit van Utrecht,
1999. p. 121-135

Koolmees, R A.; Fisher, J. R.; Ferren, R.
The traditional responsability of veteri-
narians in meat production and meat
inspection. In:
Veterinary aspects of
meat production, processing and
inspection.
Frans J.M. Smulders (Ed.).
Utrecht: ECCEAMST (=European
Consortium for Continuing Education
in Advanced Meat Science and
Technology), 1999. p. 7-30
(Coreferent: R Leeflang).

Lawrence, E. A. A woman veterinary stu-
dent in the fifties: the view from the
approaching millennium.
Anthrozoös,
10(4), 160-169, 1997.

Maurer, R; Driesch, A. von den. [quot;That
helps; that is goodquot;. Horsebooks from
the Tibetan Himalayas]. quot;Das hilft; das
ist gutquot;. Pferdebücher aus den tibeti-
schen Himalaya.
Sudhoff\'s Archiv,
83(1), 73-108, 1999.

Mees, G.; Theves, G.; Pastoret, R R [Role
of the veterinarians in the production
of smallpox vaccine in Belgium]. Rôle
des vétérinaires dans la production du
vaccin antivariolique en Belgique.
Anna/es
de médecine vétérinaire,
142(4), 271-276, 1998.

Meserve, R. 1. Early Turkish contributions
on veterinary medicine.
International
journal of Central Asian studies, 1,
127-139, 1996.

Meserve, R. I. The surgical instruments
of the animal doctor in Central
Eurasia. In: Proceedings of the 38th
Permanent International Altaistic
Conference. Kawasaki, Japan, August
7- 12, 1995. Giovanny Stary (Ed.)
Wiesbaden: Harrassowitz, 1996. p.
243-258.

Meserve, R. I. The terminology for the
diseases of domestic animals in tradi-
tional Mongolian veterinary medicine.
Acta Orientalia Academiae
Scientiarum Hungaricae,
49(3), 335-
358, 1996.

Meyer, H. Augenerkrankungen und
Erblindung bei Grubenpferden - eine
retrospektive Analyse.
Pferdeheilkunde, 15(1), 38-40, 1998.

Meyer, H. Hunde auf antiken Münzen.
Ein Beitrag zur Hundezucht im
Altertum.
Tierärztliche Praxis, 27, 292-
301,1999.

Meyer, H.; Ohlendorf, M. Die Ca- und P-
Versorgung des Pferdes bis zur Mitte
des 20. Jh. - Nutritive und klinische
Aspekte.
Pferdeheilkunde, 15(5), 393-
405, 1999.

O\'Connor, J. P Some veterinary instru-
ments of historical interest.
Irish veteri-
nary journal,
52(5), 271-273, 1999.

O\'Reilly, R; Nugent, D. Remembering
things past: Ham Lambert.
Irish veteri-
nary journal,
52(5), 251-256, 1999.

Robin, B. Les Lafosse: une familie de
maréchaux-ferrants, d\'hippiatres et du
premier médecin-vétérinaire. I. Étienne
(1670-1754) et Étienne-Guillaume
(1699-1765); II.Philippe-Étienne
Lafosse (1738-1820).
Bulletin de
!\'Académie Vétérinaire de France,
70,
189-196; 275-284, 1998.

Schäffer, J. [Abil-ilisu - A quot;cattle-doctorquot;
in Babylonia (ca, 1739 B.C.] Abil-ilisu -
Ein quot;Rinderarzt in Babylonien (um
1739 V Chr.).
Deutsche tierärztliche
Wochenschrift,
106(6), 252-254,
1999. (Ook in:
Historia animalium ex
ossibus,
Festschrift für Angela von den
Driesch (München, 1999) p.429-435)

Steltenpool, B. Dienaren van Aesculaap
en Mars. De militaire dierenarts in
Nederlands Oost-Indië.
Nederlands
Militair Geneeskundig Tijdschrift,
51(1), 22- 28, 1998.

Stokhof, A. A.; Gelissen, H. J.
Thorxchirurgie bij gezelschapsdieren;
de rol van professor dr.dr.h.c. G.H.B.
Teunissen.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
124(3), 80-83,
1999.

Williams, G. V. The development of the
British Pig Veterinary Society.
Pig
journal,
41, 168-170, 1998.

Wittmann, W. [The legacy of Friedrich
Loeffler; facts and thoughts of a
researcher of that time in the Isle of
Riems]. Das Vermächtnis des Friedrich
Loeffler; Fakten und Gedanken aus
der Feder eines lt;altengt; Riemsers. Teil
1
. Tierärtzliche Umschau, 54(7), 379-
386,1999.

-ocr page 102-

Colloquium Dokter Louis Willems (1822-1907)

Op 13 mei 2000 wordt in België in het Limburgs Universitair Centrum (Diepenbeek) en het Nationaal Jenevermuseum Hasselt
een Colloquium georganiseerd over dokter Louis Willems, grondlegger van de inenting tegen de longziekte bij vee en redder van
de jeneverindustrie.

Rond 1850 werd de veestapel in Vlaanderen geteisterd door de gevreesde longziekte. Net als nu bij de varkenspest richtte deze
besmettelijke ziekte bij het vee zware economische schade aan. Vijftig procent van de dieren overleefde de ziekte niet. De long-
ziekte woedde vooral in de stallen van de jeneverstokerijen, waar ossen met de spoeling werden vetgemest. De medicus Louis
Willems uit Hasselt, zoon van een jeneverstoker, onderzocht de ziekte en vond een remedie. Zijn experimenten redden zowel de
veeteelt als de jeneverindustrie van de ondergang en leidden tot een succesvolle en baanbrekende inentingstechniek.
Met zijn ontdekking is Willems de grondlegger van de inenting tegen de besmettelijke longziekte bij het vee. Hij behoort tot de
beperkte kring van 19e eeuwse wetenschappers die de basis legden voor de huidige kennis van de preventieve immunisatie
tegen ziekteverwekkers bij mens en dier. In zes voordrachten worden achtereenvolgens de geschiedenis van de landbouw in de
ige eeuw, de aard en de betekenis van de besmettelijke longziekte
(Pleuropneumonie) bij rundvee, het onderzoek van Louis
Willems en de impact ervan geschetst.

Programma

09.30 uur Ontvangst met koffie in het Limburgs Universitair Centrum, Diepenbeek
10.00 uur Dr. Luc Devriese (Faculteit der Diergeneeskunde, Gent): Inleiding.

10.00 uur Prof.dr. Leen van Molle (KU Leuven): Meer dan een deel van de keten: veeteelt in de 19e eeuwse landbouwecono-
mie.

10-30 uur Dr. Annick Linden (Université de Liège): La péripneumonie contagieuse bovine: manifestations clinique et historique

en Europe.
11.00 uur Pauze.

11.30 uur Dr. Constant Huygelen (lid Koninklijke Academie voor Geneeskunde): Louis Willems als grondlegger van de enting

tegen boviene Pleuropneumonie (longziekte).
12.00 uur Prof.dr. Jef Raus (Limburgs Universitair Centrum - Dr. L. Willems Instituut): Impact van het onderzoekswerk van Louis

Willems op enkele recente behandelingen in de geneeskunde.
12.45 uur Lunch bij Restaurant Jos Theys in Hasselt.

14.45 uur Prof.dr. Eric van Schoonenberghe (KaHo St. Lieven, Gent): wandelvoordracht bij de tentoonstelling quot;Willems experi-
menteert - Vee en jenever geredquot; in het Nationaal Jenevermuseum, Hasselt.
15.45 uur Wandeling van het ene museum naar het andere.

16.00 uur Dr. Martin Kellens: wandelvoordracht bij de tentoonstelling quot;Met dokter Willems langs de boulevardquot; in het

Stedelijk Museum Stellingwerff-Waerdenhof, Hasselt.
17.00 uur Receptie in het Nationaal Jenevermuseum Hasselt.

De inschrijvingsprijs bedraagt 950 BEF p.p., inclusief documentatie, lunch en verplaatsingen. Inlichtingen en inschrijfformulieren
via tel: 00-32-11-241144.

-ocr page 103-

31st International Congress on
the History of Veterinary Medicine

Het jaarlijkse congres van de World Association for the History of Veterinary Medicine
(WAHVM) zal van 6-10 septennber 2000 gehouden worden in de Veterinary and
Pharmaceutical University te Brno (Tsjechische Republiek).
De hoofdthema\'s zijn:

•nbsp;Genetics applied to animal breeding and disease control (in memory of the 100th
anniversary of the rediscovery of Mendel\'s Laws);

*nbsp;Women in vetehnary medicine.

Daarnaast is er ruimte voor voordrachten over vrij gekozen onderwerpen, voor pos-
terpresentaties en presentaties van op de veterinaire geschiedenis betrekking heb-
bende video\'s.

Om het eerste thema in te leiden zijn drie sprekers aangezocht nl. prof. Viteslav Orel,
oud-directeur van het J.G. Mendel Museum te Brno, die zal spreken over quot;Honderd
jaar sinds de herontdekking van de Wetten van Mendel en de rol van het denken
over erfelijkheid m.b.t. veeteelt en de preventie van dierziekten in de periode 1800-
1950quot;; prof. dr. Geoffrey Simms, hoofd van het Animal Breeding and Genetics
Department, Scottish Agricultural College, Edinburgh, zal spreken over quot;De ontwik-
kelingen in de veeteelt sinds het midden van de 20ste eeuwquot;; en prof. Bernard
Denis, hoofd van het Laboratoire d\'Ethnozootechnie, Ecole Nationale Vétérinaire de
Nantes, zal spreken over quot;Aanvang en toepassing van de erfelijkheidsleer in Frankrijk
in de eerste helft van de 20ste eeuwquot;.

Benoeming

Bericht werd ontvangen dat op de
leerstoel voor
Palaeozoologie,
Domestikationsforschung und
Geschichte der Tiermedizin
van de
Veterinaire Faculteit te München
benoemd is
dr. Joris Peters. Hij is
de opvolger van prof.dr. Angela
von den Driesch, die met emeritaat
is gegaan.

Prof. Peters is Belg; hij studeerde te
Gent biologie en specialiseerde zich
in de palaeozoologie. In 1998 habi-
liteerde hij zich aan de Universiteit
van München met een dissertatie
over de veeteelt in de noord-west
provincies van het Romeinse Rijk
(zie:
Argos, nr. 21, p, 49). Hij stelt
zich voor het veterinair-historisch
onderzoek in zijn instituut vooral te
richten op de Arabische dierge-
neeskunde van de Middeleeuwen
en op de ontwikkeling van de dier-
geneeskunde der kleine huisdieren.

Het tweede thema zal worden ingeleid door Susan D. Jones DVM, PhD, Department
of History, University of Colorado (USA), wier \'keynote address\' zal handelen over
quot;Methodological approaches in studying gender in veterinary medicinequot;.

Daarnaast hebben zich per medio februari een dertigtal sprekers aangemeld voor
korte voordrachten. Aanmelding voor het houden van een korte voordracht (20
minuten, incl. discussie) of voor het presenteren van een poster is nog mogelijk tot
15 mei a.s.

Deelnamekosten: 60, 70 of 80 Euro voor WAHVM-leden en 80, 90 of 100 Euro voor
niet-leden, afhankelijk van de betaaldatum (vóór 1 juli, na 1 juli of bij het begin van
het congres). Studenten betalen 30 of 40 Euro en partners 40, 50 of 55 Euro.

^oor een folder met verdere informatie en een inschrijfformulier wende men zich tot
de heer dr. R Leeflang, secretaris-penningmeester van de WAHVM te Alphen a/d Rijn.
De aanmelding van voordrachten of posters en van deelname dient rechtstreeks te
geschieden bij:

VETEDUCA s.r.o.
c/o Mirko Treu DVM
Moravské nam. 13
CZ-602 00 Brno

-ocr page 104-

a.u.v. een
beetje meer

lis zelfstandig praktiserend diererKirts stoat de
zorg voor het dier bii u centraal. Wij, als co^rotie
von u en uw collega\'s, ondersteunen u daarbij. Niet
door u hinderlijk voor de voeten te lopen, moar door
er te zijn als u ons nodig hebt. Dat is bijna dagelijks,
als het gaat om de levering van producten via de
groothandel. Daarbij profiteert u van het materiële
voordeel dat een krachtenbundeling van zo\'n 1800
beroepsgenoten nu eenmaal met zich meebrengt.
Maar we zijn wet iets meer dan alleen maar een

inkoopcollectief. Dat ontdekt u als u een beroep cp
ons doet bij vragen op het gebied von automatisering
apotheekbeheer en -inrichting, ARBO- en milieu-
ospeden, certificering en (ver)bouw von uw praktijk,
om maar een paar zaken te noemen. Hietbij
kunt u net zo goed profiteren van de
kennis en ervaring die is gebundeld
in AUV, Mocht u meer willen profite-
ren van de voordelen von uw lid-
maatschap, belt u ons dan even.

We zijn er als u ons nodig hebt

dierenartsencooperatie

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk, tel. 0485 33 55 55

-ocr page 105-

ARGOS

ISSN 0923-3970

DGK

a 1

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2000

serie 3

nummer 23

Summaries of main articles
p. 99

A.H.H.M. Mathijsen
quot;Veterinaire geneticaquot; en
quot;De vrouw in de diergeneeskundequot;,
hoofdthema\'s op het 31ste
WAHVM-congres in Brno (Tsjechië)

p. 103

André Gobin

Leopold Frateur en het Mendelisme
bij het fokken van huisdieren
p. 111

Inhoud

Susan D. Jones
Gender and veterinary medicine:
global perspectives
p. 119

Ingezonden
p.123

P.A. Koolmees
De feminisering van de
diergeneeskunde in Nederland,
1925-2000
p. 125

K.K.I.M. de Balogh
De rol van de
(vrouwelijke) dierenarts in Afrika

p. 132

j. Fisher

Every man his own farrier in
Australia: the origins and growth of
a veterinary business in colonial
New Souith Wales
p. 138

I. Boor

Colloquium ter herdenking van
dr. Louis Willems te Hasselt
p. 148

Boekbespreking
PA. Koolmees
W. Gijsbers.
Kapitale ossen. De internationale
handel in slachtvee in
Noordwest-Europa (1300-1750)

p. 149

-ocr page 106-

^^■tmrn

«diiSr

■üü

A -- .\'t .-r é I ■ Hill......li...........................

mftiitt . ^\' \' ^

ykCQHs \' \' /

Gripovac

Hyoresp

Neocolipor

Parvoject

Parvoriivax

Rhiniffa-T

Riivax

ÄMTtPARÄSfTiCA _
Panomec 1% injectie
Panomec O 27% big
Ivomec 1% Injectie
Ivomec 0.27 big

Ketofen 10% U.D.A.

VACOMS
Aviffa RTI
Gallivac IBD
Nemovac
Cunical
Lyomyxovax

DIVIRSÊN ^
Volamin

iCÉT \'\'\'\'

Eurifel\'
Rabitin

Af^JÏÏPAfiASfKA ,
Frontiffle Spray
Frontline Spot-On

\'OIVÊRSIN - ^ \' \'
Imalgene

Ketof en i°\'o injectie
KetofenTabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stoniorgyl Tabï,

oOUöNQSflCA
Witness FeLV
Witness FIV

Witness Combi FeLV/FIV

JÖENBftCATIE . quot;
Indexel Pocket Reader (kl.)
Indexel Reader EX (gr.)
Indexel Transponder

mm

vftectNSquot;

Eurican*

Pirodog

Pneumodog

Primodog

Rabisin

ri

(

• r i

« -v.

( V

y ^

I

AWP^StTiCA \'
Dolthene
Frontline Spray
Frontline Spot-On

1MERSEM
Fitergol
Imalgene

Ketofen l^o injectie
KetofenTabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyi Tabl.

DtA(5H0ST!CA
Witness parvo

ÊLEKTrtONlSCHÉ\'
toemtCATt

Indexel Pocket Reader (kl.)
Indexel Reader EX (gi.)
Indexel Transponder

Mucoboviii

mUPARAijTICA
Panomec l®,quot;- injectie
Eprinex Pour-On
Ivomec 1% injectie
ivomec Plus
Ivomec Poiir-On
ivomec SR Bolus

DIVERSEN ,

Amynin

Biodyl

Ketofen 10%UDD

ÄMTlPMASlTfCA\'^
Panomec injectie
Ivomec l\'/o injectie
Oramec

fmm

\'VACCïMS
Cquiffa
Pneumequine
Tetagnpiffa

ANT^ARASIT-ICA
Panomec Pasta
Eqvalan

01V£8?ËN , 1
Ketofen 10% UDD
Nesdonal
Biodyl

MGRIAL

MtRUi BV menktrkerAdCib 8 118\'. KC ^ni-it\'U\'ivn td (Wj 17 39 31 hx OA\'nbsp;(M

ßovefi^efwefl^^producten iijft ^f^tftsbBettte hancWsmesk^nbsp;©quot;SOW t»t£fitAt Éwtfd en fcyfican vèrtcgB^w^Jigen een vattm^

-ocr page 107-

Summaries of main articles

Colofon

argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Bestuur V.H.G

dr. R Leeflang (voorzitter), drs.
A-R Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs. I.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs. P.C. Knijff (pen-
ningmeester), dr. RA. Koolmees,
prof. dr G.C. van der Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

P/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Valelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ45,-per jaar (studen-
ten ƒ12,50). Leden ontvangen
argos gratis.

Abonnementen op ARGOS
ƒ27,50 per jaar.

Gironummer van de

penrmgmeester

581045.

^^yout en druic

Afdeling AVmedia/Reproduktie
van de

Faculteit Sociale Wetenschappen,
Universiteit Utrecht.

A.nbsp;Mathijsen

quot;Veterinary geneticsquot; and quot;Women in
veterinary medicinequot;, the main themes
of the 31rst WAHVIVI-congress in Brno
(Czech Republic)

The congress, held from 6-10 September
2000 on the campus of the University of
Veterinary and Pharmaceutical Sciences
in Brno, attracted 102 participants from
23 countries, plus 20 accompanying per-
sons. Next to a report on some special
events as visits to the Veterinary
Museum and the Mendelianum, after
laying a wreath at Mendel\'s tomb, sum-
maries or annotations are given of the
lectures presented.

There were five invited speakers in
the session on quot;Veterinary geneticsquot; and
one invited speaker in the session devot-
ed to quot;Women in veterinary medicinequot;.
Three guest speakers could be invited
thanks to a grant by the quot;History of
Medicine Programmequot; of The Wellcome
Trust in London. The total number of
lectures was 34. Besides, some historical
veterinary films were shown, and 34
posters were on display. The congress
was very well organized by a team
presided by em.-professor Rudolf Böhm.

B.nbsp;Gobin

Mendelism in animal breeding as devel-
oped by professor Leopold Frateur,
Louvain (1877-1946)
Educated as a veterinarian at Cureghem,
Leopold Frateur started his scientific
career in 1899 as a professor at the
Faculty of Sciences of the Catholic
University of Louvain, Belgium, in charge
of the course in zootechnology. After a
study tour to zootechnical institutes and
centres of animal breeding in Europe he
was invited by the governmental depart-
ment of Agriculture and the Belgian
Society of Zootechnology to investigate
the relevance of the Mendelian laws of
heredity for the improvement of cattle
breeding. In the early years of the centu-
ry, Frateur conducted field research in
order to determine the characteristics of
the cattle breeds in Belgium. In 1908
Frateur founded the Institute of Animal
Husbandry at his university. Here he
worked out his programme of experi-
mental genetics until his retirement in
1936. The last six years of his professor-
ship he teached also agricultural eco-
nomics in the Faculty of Economical
Sciences.

In Frateur\'s experimental research
the following main lines can be distin-
guished: 1) The analysis of simple and
complex hereditary factors in cattle, rab-
bits and poultry; 2) The study of qualita-
tive and quantitative characteristics of
importance for the improvement of ani-
mal breeds; 3) The synthesis of genetic
factors from different stock in order to
obtain higher yielding breeds with stable
characteristics; 4) Theoretical study of
the relationship between genotype and
phenotype and the influence of environ-
mental factors; 5) Theoretical exploration
of the issue of variability and modifica-
tion of newly formed characteristics; 6)
Research leading to an explanation of
telegony and atavism; 7) The formula-
tion of a theory on the creation of new
breeds in domestic animals and plants,
and the relation between breed and
species.

Also he was responding to topical
needs, e.g. he determined the causal
factor of pullorum epidemic in chicken
farming, or he investigated the heredi-
tary resistance against diphtérie infection
amongst chickens.

Frateur took the theoretical knowl-
edge on heredity as the starting point
for practical application in cattle breed-
ing. During and right after W.W.I he
stated that the current scientific knowl-

-ocr page 108-

edge is enougli advanced to consider
tine start of a large breeding programme
for the improvement of cattle livestock.
In order to realise this reinstatement
Frateur received important support from
the authorities (Royal Decree, August
1919). From then onwards he focussed
his efforts on the realisation of a nation-
al framework for improvement of cattle
livestock, in collaboration with regional
centres and societies for animal selec-
tion, breeding and production. Later he
also started programmes for the
improvement of chicken and pig breed-
ing, again in a joint effort with official
consultants and members of breeding
societies. He was not only the architect
of these programmes, providing the nec-
essary scientific and technical guidance,
but he had also a chair in the governing
bodies, supervising the execution and
control of the breeding programmes.

In order to draw a picture of the
research community engaged in animal
breeding during the first decennia of the
20th century Frateur\'s contacts through
study tours, congresses and learned soci-
eties are investigated.

The life and work of Frateur is
described by the author in two volumes,
published in 1999. The second volume
consists of a reprint of 50 selected
papers on animal breeding.

Susan D. Jones

Gender and veterinary medicine: global
historical perspectives
At the beginning of the twenty-first cen-
tury, we are living through a transition in
the interactions between gender and
veterinary medicine. Traditionally male-
dominated, veterinary medicine has
recently experienced a world-wide
increase in the number of women enter-
ing veterinary schools and practising in
all areas of the profession.
Understanding this tradition requests us
to ask historical and sociological ques-
tions in order to illuminate the role of

gender and the participation of women
in the development of modern veteri-
nary medicine. This paper will outline an
agenda for historians interested in
research on gender and veterinary
medicine, focussing on three specific
methodologies and using some of my
own research data to illustrate them.

First, scholars around the world have
begun to identify pioneer women veteri-
narians and write their biographies. This
methodology represents the majority of
the work published on this topic to date,
and it is the first stage of research. It
accomplishes many important goals: to
recognize key historical figures previously
neglected; to establish the important
contributions that women have made to
veterinary medicine; and to illuminate
the development of veterinary ideas and
practice in the process of describing
women\'s lives.

Second, I recommend that scholars
begin to study the ideological connec-
tions between gender and veterinary
medicine. This cultural intellectual histor-
ical methodology promises to be a fruit-
ful way to study gender and veterinary
medicine (as it has been for the history
of science and human medicine). Over
different time periods and in different
places, it explores the cultural gender
roles and the culture of veterinary
medicine and animal husbandry. By com-
paring the two, we can explain much
about the inclusion (or exclusion) of
women and the ideological meanings of
veterinary medicine itself within human-
animal relationships and within human
social organization.

Finally, the sociological approach,
encompassing the use of demographics,
economics, and social history, should be
applied, especially in discussing recent
historical concerns. These traditional
social science methods work well in
answering questions about a profession,
who enters it, who leaves it, and why.
This methodology also allows compari-
sion between cultures and fits together
with the other methodologies I have
described.

I encourage historians to explore
these and other methodologies in this
new and exciting area of research. Also
it is our responsability to ensure that
data are being currently collected, since
we are living through a transition that
will greatly interest historians of veteri-
nary medicine in the future.

Peter A. Koolmees

Feminization of veterinary medicine in
The Netherlands 1925-2000
The féminisation of veterinary medicine
occurred in The Netherlands, as else-
where in the world, in the course of the
twentieth century. In 1930, Jeannette
Voet (1907-1979) was the first female
veterinarian graduate of the Faculty of
Veterinary Medicine of Utrecht
University. In contrast with the first
Dutch female physician who graduated
in 1878, Jeannette Voet was not an
active feminist. Instead, she concentrat-
ed on the development of various fields
of veterinary medicine during her career.
Nevertheless, she played an important
role in the acceptance of women in
Dutch veterinary medicine. The integra-
tion of women into all areas of the vet-
erinary profession was a gradual process.
Meat inspection, in particular, proved to
be rather conservative in its acceptance
of female veterinarians.

The number of women veterinarians
in the profession increased only gradual-
ly throughout the twentieth century. In
1970, women represented not more
than 5% of all veterinarians in The
Netherlands. A significant increase in
female students was first observed in the
1980s. The large influx of city girls who
are primarily interested in companion
animal and horse medicine is still quite
remarkable. The average percentage of
female first-year students between 1988
and 1992 was 60; over the last 5 years.

-ocr page 109-

this increased to 70%. Between 1988
and 1999, the average percentage of
female graduates grew from 35 to 60%.
Consequently, the proportion of Dutch
female veterinarians increased from 5 to
25% between 1970 and 2000. In spite
of this development, the representation
of women veterinarians among policy-
making officials, leading veterinary
authorities and academic staff (particu-
larly at the professor level) is still quite
low. From this point of view, veterinary
medicine could still be considered as \'a
man\'s job\'.

Féminisation of veterinary medicine
is often explained by an increase in the
numbers of companion animals and
horses and part-time jobs or by a differ-
ent, gender-based attitude towards ani-
mals. Another, simpler, explanation is
that fewer male students are attracted
to veterinary medicine because they can
make more money in other professions.
More historical sociological research,
including a comparison with féminisa-
tion in other sciences and broader soci-

is necessary to obtain a deeper
quot;^sight into this phenomenon.
Regardless, féminisation is likely to fur-
ther change the veterinary profession in
the near future.

K.K.I.M. de Balogh

The role of female veterinarians in Africa
^hile the number of female veterinary
students has reached figures as over

in the Netherlands and other
European countries, the number of
female veterinary students in Africa is
3lso changing but still at a slower pace.
Still nowadays, according to UNICEF,
two-thirds of primary school age chil-
dren, denied their right to basic educa-
tion, are girls. In addition, especially in
rural areas in Africa, there are only few
secondary schools, so that children,
either have to travel over large distances

3 daily basis or have to live away
trom their families. As girls, already from

an early age, play an important role in
the daily household routine, they are
often not allowed to leave for schooling.

There used to be less than 10 veteri-
nary faculties in Africa during the first
half of the 20th century. These faculties
were located in South Africa, Sudan,
Egypt and Nigeria. For many years,
African veterinarians were also trained in
western countries (UK, France, USA) or
in former communist countries (Russia,
Ukraine, Romania, Hungary, Eastern
Germany, Cuba) depending on the exis-
tence of historic or political links. A long
stay abroad made it more difficult for
female students, especially for those
with children.

Still nowadays, female veterinarians
in Africa are mostly working for the vet-
erinary departments mainly in the urban
areas. Another area were many female
veterinarians can be found are govern-
mental diagnostic and research laborato-
ries as well as training institutions such
as veterinary faculties or agricultural col-
leges. Generally the salaries at these
institutions are very low and therefore
their male colleagues have gradually
shifted to work in the private sector with
more competitive salaries (private clinics,
pharmaceutical companies, development
projects, (agricultural) banks, etc). As still
in most societies, women tend to follow
their husbands, most female veterinari-
ans are bound to find employment
where their husbands are based. In addi-
tion, as most postgraduate training
required a prolonged stay abroad,
women encountered difficulties in leav-
ing their families behind to improve their
career perspectives. Gradually, there has
been an increase of possibilities of post-
graduate training in the African region
as well as the introduction of a modular
system and perspectives for training over
the internet. These developments will
clearly be beneficial for women, as it will
enable them to follow post-graduate
training without leaving their families for

extended periods.

Gradually, also female veterinarians
in Africa are becoming empowered and
recognise their capabilities. The under-
standing of the importance of gender
aspects especially with regard to animal
husbandry practices has opened up new
opportunities for female veterinarians to
work in extension services and as health
promoters. The access to further educa-
tion is the key to expanding their profes-
sional perspectives.

John Fisher

quot;Every man his own farrierquot; in Australia:
the origins and growth of a veterinary
business in colonial New South Wales
The life and work is told of John Pottie
(1832-1908), a Scotsman who graduat-
ed from Edinburgh Veterinary College in
1858. A year later, he contracted to pro-
vide veterinary care to a consignment of
horses bound for Australia. Once there,
he founded a firm that has survived to
the present day, still marketing products
that originated in his own veterinary
remedies.

John Pottie brought with him a
European tradition of livestock care and
treatment that was epitomised in
Clater\'s title and book.
Every man his
own farrier
His career is of interest for
several reasons. Firstly it is because he
used this tradition to launch a business
enterprise in a new and different market
in Australia. Secondly, although his train-
ing lay in what may be termed the pre-
scientific era of the profession\'s history,
he was able to adapt old traditions suc-
cessfully to the changes that came in the
age of Pasteur and Koch. Finally, the
manner in which he did this, besides
demonstrating his business acumen, also
shows how the professional veterinary
qualification gained in value in a new
age of science.

-ocr page 110-

«

H

ït^a\'

IM

e

■I

I Inbsp;11

l

-ocr page 111-

Veterinaire genetica en De vrouw in de diergeneeskunde, hoofd-
thema\'s op het 31ste WAHVM-congres te Brno (Tsjechië)

A.H.H.M. Mathijsen^quot;

Van 6 totIO september 2000 hield de
World Association for the History of
Veterinary Medicine haar 31ste congres
in Brno, de tweede stad van Tsjechië, de
oude hoofdstad van Moravië, die in de
Wetenschappelijke wereld vooral bekend
is doordat Gregor Mendel (1822-1884)
er in het midden van de 19e eeuw zijn
beroemde erfelijkheidsonderzoek heeft
verricht. Omdat het bovendien precies
honderd jaar geleden was dat zijn erfe-
lijkheidswetten werden herontdekt, lag
het voor de hand dat als een van de
hoofdthema\'s voor het congres gekozen
Was voor de ontwikkeling van de toe-
Passingen van de erfelijkheidsleer op de
dierlijke productie en de ziektepreventie,
behalve de aan dit thema gewijde lezin-
gen stond een bezoek aan het
l^endelianum op het programma d.i.
het deel van het oude St Thomasklooster
van de Augustijnermonniken waar
Mendel eerst als leraar en sinds 1868 als
ai^t verbleef en waar nu de herinnering
aan zijn werk levend gehouden wordt,
\'n de tuin waar hij zijn kruisingsexperi-
menten deed, wordt de uitkomst van de
verdeling van kleureigenschappen na
kruising bij opeenvolgende generaties in
een bloemperk verbeeld. In dezelfde tuin
vinden we het grote in 1922 onthulde
standbeeld. In de vroegere eetzaal van
het klooster is een grote tentoonstelling
\'ngericht waar men de chronologie van
2ijn leven aan de hand van tal van docu-
menten en beeldmateriaal kan volgen.
Twee medewerkers van het
^^ndeüanum gaven (in moeizaam
geformuleerd Engels) uitleg, hetgeen

a. Drs. A.H.H.M. Mathijsen.
bilderdijklaan 14. 3723 DC Bilthoven.

nodig was omdat de bijschriften bij het
tentoongestelde alleen in het Tsjechisch
gesteld waren. Alvorens het
Mendelianum te bezoeken vond een
kranslegging plaats bij het graf van
Mendel. Deze plechtigheid was tevens
een gebeurtenis waarbij een stukje verle-
den tot leven werd gebracht. Tot ons
aller verrassing stond namelijk bij de
ingang van de begraafplaats een pelo-
ton schutters en muzikanten opgesteld,
gestoken in uniformen uit de tijd van
keizer Franz Joseph. Tijdens het commu-
nistisch regime moesten deze in de mot-
tenballen blijven; dat ze er weer uitge-
haald zijn toont aan hoe in dit land (en
waarschijnlijk niet alleen daar) de
behoefte bestaat de band met het verle-
den te herstellen. Peter Koolmees, die
daags tevoren tot voorzitter gekozen
was, werd uitgenodigd de troep te
inspecteren en daarna ging de stoet
congresdeelmers achter de muziek aan
tot bij het grafmonument voor de
Augustijner-abten. Hier werden na de
kranslegging een aantal toespraken
gehouden (o.a door de prof. Hurin, de
hoogleraar genetica en door de thans
residerende abt) en daarna gaf de kapi-
tein van de schutterij bevel tot laden der
geweren. De schutters ontdeden zich
van hun witte handschoenen die achter
de koppelriem werden gestoken, haal-
den kruit uit de tas en stampten dit in
de geweerlopen. Op een tweede bevel
werd een oorverdovend salvo gelost,
waarmee de plechtigheid ten einde was.
Het geheel werd kennelijk toch zo bij-
zonder gevonden dat een plaatselijke
televisieploeg aanwezig was en het een
item werd in het avondjournaal.

Het congres werd gehouden op de cam-
pus van de Universiteit der
Diergeneeskunde en Farmacie. Deze

naam is sinds 1995 in gebruik, nadat
enige jaren daarvoor de farmaceutische
opleiding met die voor diergeneeskunde
was samengevoegd. De 14 ha. beslaan-
de campus is dezelfde waar in 1918 na
het uiteenvallen van de Donaumonarchie
de eerste en enige veterinaire opleiding
in het land op een voormalig kazerneter-
rein startte. In Praag had de medische
faculteit wel een veterinair onderzoeks-
instituut waar vroeger, van 1795-1831,
ook dierenartsen konden worden opge-
leid, maar nadien waren Tsjechen die
dierenarts wilden worden op Wenen of
Budapest aangewezen.

Het moderne, goed geoutilleerde
hoofdgebouw van de Farmacie stond
ons vier dagen ter beschikking. Er waren
102 congresdeelnemers afkomstig uit 23
verschillende landen, alsmede 22 bege-
leidende personen.

Tijdens de openingsplechtigheid wer-
den welkomstoespraken gehouden van-
wege de universiteit, het stadsbestuur,
de nationale dierenartsenvereniging, het
veterinair onderzoekingsinstituut en de
veterinaire dienst. De voorzitter van de
WAHVM sprak zijn vreugde erover uit
dat het gelukt was een evenwichtig pro-
gramma op te stellen waarin beide
hoofdthema\'s, resp. de ontwikkeling van
de wetenschappelijke teelt en de vrouw
in de diergeneeskunde, elk een dag vul-
den waarna nog een dag voor vrije voor-
drachten beschikbaar zou zijn.
Bovendien konden de hoofdthema\'s
worden ingeleid door deskundige gast-
sprekers die het WAHVM-bestuur had
kunnen uitnodigen dankzij een subsidie
die wederom door de directeur van het
\'History of Medicine Programme\' van de
Wellcome Trust in Londen ter beschik-
king was gesteld. Daarna ging hij na
voorlezing van de \'laudationes\' over tot
de uitreiking van de Cheiron-medailles

-ocr page 112-

voor het jaar 2000 aan prof .dr. Angela
von den Driesch (Universiteit van
München) en Norman Comben,
M.R.C.V.S. (Berkhamsted, V.K.)

Het was buitengewoon betreurens-
waardig dat de eerste gastspreker, dr.
Viteszlav Orel, de vroegere directeur van
het
Mendelianum en bekend als voor-
aanstaand kenner van de geschiedenis
van de erfelijkheidsleer, wegens ziekte
verstek moest laten gaan. Zijn lezing
quot;Animal breeding and disease control in

the context of the origin and development
of genetics
1800-1950quot; werd door een
medewerkster voorgedragen.

In deze voordracht werden achtereenvol-
gens drie fases in de ontwikkeling van
de erfelijkheidsleer behandeld,

1.nbsp;De vroege kruisingsproeven ter verbe-
tering van veerassen,
waarbij in Moravië
vooral de teelt van een fijnwollig scha-
penras in de belangstelling stond. Al in
1814 had men in Brno een vereniging
voor de schaapsteelt waar, in navolging
van Robert Bakewell\'s methode, inteelt
van scherp geselecteerde dieren, gekop-
peld aan nauwkeurig nakomelingenon-
derzoek, werd gepropageerd. Ook de
toenmalige Augustijnerabt, Cyrill Franz
Napp, die Mendel in 1843 in zijn kloos-
ter opnam en die voorzitter was van de
Märisch-schlesische Gesellschaft zur
Beförderung des Ackerbaues, der Natur-
und Landeskunde,
was hierbij betrok-
ken. Ook hij stelde zich de vraag welke
eigenschappen erfelijk zijn en hoe deze
worden overgedragen. En de secretaris
van deze vereniging, R Diebl (1770-
1859), die Mendel als leraar had gehad,
deed kruisingsproeven om een beter tar-
weras te verkrijgen. Na import van goed-
kope wol uit Australië rond 1850 kwam
in Brno een einde aan de proeven met
schapen.

2.nbsp;Het begin van de erfelijkheidsleer Het
intellectuele klimaat rond Mendel die in
Wenen natuunwetenschappen had
gestudeerd en leraar was geworden aan
de plaatselijke \'Oberrealschule\', was dus
uiterst gunstig. In de kloostertuin begon
hij in 1854 zijn beroemde kruisingsproe-
ven met erwten die hij tien jaar lang
voortzette en waarover hij in 1855 ver-
slag uitbracht in twee bijeenkomsten
van de mede door hem opgerichte
plaatselijke
Naturforschende Verein en
die hij in 1866 in de
Verhandlungen van
deze vereniging publiceerde. Toen
Mendel twee jaar nadien tot abt geko-
zen werd, bleef er weinig tijd over om
zijn werk voort te zetten. Het heeft tot
1900 geduurd eer drie onderzoekers,
ongeveer gelijktijdig, zijn resultaten kon-
den bevestigen. Onder invloed van
Darwins variabiliteitsleer en Galtons sta-
tistische erfelijkheidsonderzoekingen
hadden fokkers stamboeken aangelegd
en selectie toegepast op grond van voor-
ouderlijke eigenschappen. Vaak had men
moeten vaststellen dat dieren van gelijke
afkomst verschilden in erfelijke aanleg
en dieren met dezelfde eigenschappen
deze toch op een uiteenlopende manier
op hun nageslacht overdroegen. Na
1900 gaven de door Mendel vastgestel-
de wetmatigheden een nieuwe oriënta-
tie aan de kijk op de wijze waarop
eigenschappen van de ene op de andere
generatie worden overgedragen. In
Engeland was Bateson de grote voor-
vechter van wat eerst Mendelisme en
na1906 op zijn voorstel \'genetics\' ging
heten (ook introduceerde hij de termen
homozygoot, heterozygoot en allelo-
morpf). Zijn medewerker R.C. Punnett
wist de overerving van de verenkleuring
bij pluimvee te verklaren. Ook was hij
een der eersten die publiceerde over de
erfelijkheid van ziekten (1908). In de VS.
realiseerde men zich in een vroeg stadi-
um het belang van de erfelijkheidswet-
ten in hun toepassing in de landbouw
(nieuwe maisrassen!) en veeteelt.
Rationele systemen voor lijn- en bas-
taardteelt werden er ontwikkeld.
3.
Genetica en ziektepreventie in de
commerciële fokkerij.
Rond 1800 leer-
den de plantenveredelaars veel van de
kruisingsproeven met landbouwhuisdie-
ren, maar een eeuw later waren de ver-
houdingen omgekeerd. De bij planten-
gewassen succesvol gebleken hybriden-
teelt vond pas daarna ook bij dieren
plaats. Al in 1932 sprak men op het
Internationaal Genetica Congres over
\'genetic engineering\' voor de toepassing
van de genetische kennis ter verbetering
van de productie in de veefokkerij. De
Hy-Line Poultry Farms, geassocieerd met
de Hy-Bred Corn Company, brachten in
1942 in de VS. al 100.000 hybride kip-
pen op de markt. In de plantenteelt had
men altijd veel nadruk gelegd op het
telen van ziekteresistente gewassen. In
de dierteelt speelde deze nooit een
grote rol omdat de ziektepreventie mid-
dels vaccineren en toedienen van addi-
tieven gemakkelijker was. Om resistente
plantenvariëteiten succesvol te kunnen
selecteren moet in grote aantallen wor-
den gekweekt, iets wat bij dieren met
een veel langere levensduur en een
gering nakomelingschap veel moeilijker
is. Ook moet dan ziekteresistentie nog
gecombineerd voorkomen met econo-
misch te stellen eisen; en ook is resisten-
tie tegen een bepaalde ziekte meestal
specifiek. Toen in 1950 herdacht werd
dat de Mendelwetten vijftig jaar daar-
voor waren herontdekt, gloorde een
nieuwe fase in het genetisch onderzoek
dat zich ging afspelen op cellulair en
moleculair niveau. Deze zou in andere
voordrachten (van Simm, Hohn, Knap)
uitgebreid aan de orde komen.

De volgende gastspreker, prof. Bernard
Denis, hoogleraar zootechniek van de
Ecole nationale vétérinaire de Nantes,
gaf een overzicht van
de opvattingen over
erfeüjkheid van de
1 9e eeuwse franse ZOÖ-
technici.

Spr. had de opvattingen van zeven
auteurs, die tussen 1840 en 1893 in
Frankrijk over voortplantingstechnieken

-ocr page 113-

bij liuisdieren publiceerden, geanaly-
seerd. Het beeld dat hieruit voortkwam
Was niet altijd eenduidig. Er heerste nog
veel verwarring welke eigenschappen al
of niet erfelijk zijn. Onderscheid tussen
kwalitatieve en kwantitatieve of tussen
enkelvoudige en complexe eigenschap-
pen werd nog niet gemaakt. Evenmin
had men begrip van de rol die het milieu
tegenover die van de erfelijkheid speelt.
Aan sommige factoren werd bij de over-
dracht van eigenschappen of bij het tot
expressie komen ervan, een grotere of
quot;kleinere rol toegedacht. Deze waren: het
geslacht, de leeftijd en de lichaamscon-
ditie van de ouderdieren, atavisme
*gt;=terugvallen op de aanleg van een
voorouder), milieu (voeding, klimaat) en
telegonie (=het waanidee dat het nage-
slacht van een vrouwelijk dier altijd beïn-
vloed wordt door de erfelijke eigen-
schappen van het eerste mannelijk dier
Waarmee zij gepaard heeft, voortgeko-
men uit de misvatting dat de erfelijke
aanleg door het bloed wordt overge-
bracht).

De opvatting van Buffon die een
eeuw eerder, in zijn studie over muildier
en muilpaard, beweerd had dat elk van
de ouderdieren specifieke eigenschap-
Pen doorgeeft en dus niet dezelfde rol
ven/ult bij het overdragen van eigen-
schappen, heeft gedurende de hele
navolgende eeuw nog aanhangers
gevonden.

Ook vond men het evident dat ster-
ke dieren hun eigenschappen, waaron-
der die van het geslacht, aan het nage-
slacht overbrachten.

In 1888 was Raoul Baron, leraar aan
de Veterinaire School van Alfort, dichtbij
de waarheid toen hij, ter verklaring van
quot;atavismequot;, kenmerken, die wij nu
recessief noemen, betitelde als quot; hérédité
latentequot; waan/oor het substraat gezocht
moet worden in quot;le monde des infine-
ment petitsquot;.

Het belang van omgevingsinvloeden,
met name van de voeding, werd gelei-
delijk ingezien toen het maar niet wilde
lukken om, volgens een sinds de 18e
eeuw ingeburgerde idee, door paring
van kleine merries met grote hengsten
de schofthoogte van een ras te verbete-
ren.

De Franse zoötechnici lijken Darwins
ideëen totaal te hebben miskend. André
Sanson (1893) beweerde zelfs dat zij
niet anders inhouden dan oude kennis in
een nieuw jasje. Al gaven hun theorieën
weinig houvast, op basis van een door
hen verzameld empirisch feitenmateriaal,
verkregen door in de praktijk van de fok-
kerij met gezond verstand te werk te
gaan, kon de theoretische kennis nader-
hand gemakkelijk worden geassimileerd.

(Het bovenstaande kan men in uitge-
werkte vorm terugvinden in een puibli-
catie van B. Denis in
Etnozootechnie, no.
63 (1999), p. 27-37).

De volgende vier lezingen werden
gehouden door deskundigen die midden
in het moderne onderzoek staan. Zij
hadden geen historische vraagstellingen,
maar probeerden inzicht te geven in de
huidige trends van de veterinaire geneti-
ca.

quot; De ontwikkeung van de genetica sinds
1 950 in haar toepassing op de veeteelt en
de dierziektenbestrijding
quot; werd behandeld
door prof. Geoff Simm, hoofd van het
quot;Animal Breeding and Genetics
Department, Scottish Agricultural
Collegequot;.

De pioniers die sinds het einde van
de Tweede W.O. de wetenschappelijke
basis legden voor de genetische verbete-
ring van de huisdieren en voor het ont-
werp van teeItp rog ram ma\'s passeerden
de revu. Zij bouwden op hun beurt voort
op eerdere ontwikkelingen in de popula-
tie- en kwantitatieve genetica. Als klas-
sieke voorbeelden in dezen werden het
werk genoemd van Robinson et al. (fok-
programma\'s voor melkvee met gebruik-
making van nakomelingenonderzoek en
kunstmatige inseminatie) en van
Henderson (\'best linear unbiased predic-
tion\').

De vorderingen van de zootechniek,
de voortplantingsbiologie, de genetica,
de statistiek en de geautomatiseerde
gegevensverwerking hebben er in de
laatste 50 jaar tezamen toe bijgedragen

-ocr page 114-

dat voor de meeste huisdiersoorten
effectieve systemen van prestatieregistra-
tie, alsmede procedures voor genetische
evaluatie en genetische verbetering kon-
den worden ontwikkeld zodat nu jaar-
lijks 1-2% cumulatieve winst kan wor-
den geboekt voor de eigenschap waarop
geselecteerd wordt. Toepassing van deze
methodes heeft gunstige uitwerking
gehad zowel op de prijs en de kwaliteit
van het voedsel als op de concurrentie-
positie van de bio-industrie.

In deze zelfde periode zijn het aantal
bekende, door slechts één gen veroor-
zaakte ziekten sterk toegenomen (bv
leucocyte adhesion deficiency bij het
rund, malignant hyperthermia syndroom
bij varkens, nephritis bij de hond). Ook
veel voorbeelden van chromosomale
afwijkingen, die vaak de vruchtbaarheid
sterk beïnvloeden, werden ontdekt.
Multifactoriële ziekten die zowel aan
genetische als niet-genetisch bepaalde
factoren moeten woren toegeschreven
werden beter onderkend. Voorbeelden:
heupdysplasie en aangeboren hartziekte
bij de hond, mastitis bij het rund en
nematode infecties bij het schaap.
Selectie, gecombineerd met strategische
vaccinaties wordt in de pluimveeteelt
met succes toegepast bij de bestrijding
van de Ziekte van Marek. Meer en meer
kan geselecteerd worden op resistentie
tegen mastitis en andere multifactoriële
ziekten, alsmede op vruchtbaarheid en
levenskans van het embryo. Het vinden
van methodes om dit type eigenschap-
pen in selectieprogramma\'s in te bou-
wen, is een belangrijk werkgebied bin-
nen de dierenteelt geworden. Bij het
ontwerpen van effectieve, geïntegreerde
strategieën voor ziektepreventie van
multifactoriële ziekten kunnen ook
gecombineerde genetische en epidemio-
logische modellen waardevolle bijdragen
leveren.

Door vooruitgang in de moleculaire
biologie is het mogelijk geworden afzon-
derlijke genen of andere DNA-sequenties

op de chromosomen te lokaliseren en te
identificeren. Op korte of middellange
termijn zal het belangrijkste voordeel van
deze technieken waarschijnlijk zijn om
conventionele selectieprogramma\'s te
ondersteunen, i.h.b. voor de thans moei-
lijk meetbare eigenschappen die de resis-
tentie tegen ziekte bepalen. Nu al wordt
in het V.K. op grote schaal een DNA-test
gebruikt om bij schapen te selecteren op
weerstand tegen scrapie. Totnogtoe is
het moeilijk gebleken om de genen te
identificeren die complexe eigenschap-
pen als ziekteresistentie en productie-
kenmerken controleren. De recente ont-
wikkeling van quot;DNA-micro-arraysquot; lijkt
echter beloftes in te houden. Hiermee
kan over het gehele genoom de genen-
expressie worden vervolgd. De benade-
ring van het genoom als geheel kan niet
alleen helpen bij de identificatie van
belangrijke regelgenen, maar hierdoor
zal ook een dieper inzicht in de bioche-
mische processen verkregen kunnen
worden en wellicht in het eigenlijke
functioneren van organismen. Op de
lange termijn kunnen agrarische toepas-
singen verwacht worden van het over-
brengen van genen tussen teeltstam-
men, rassen of soorten. Deze techniek
wordt nu al toegepast bij de productie
van nieuwe farmaceutische proteïnen in
melk. Maar noch op de korte, noch op
de midellange termijn is het waarschijn-
lijk dat het maken van transgene dieren
ter verhoging van de productiviteit, alge-
meen aanvaard zal worden binnen of
buiten de EU.

Onder de titel quot;Genetics in veterinary
medicine: present and future perspectivesquot;
gaf prof. Petr Horin, die in Brno leiding
geeft aan het Instituut voor Veeteelt en
Genetica, een misschien wel briljante,
maar naar mijn smaak een didactisch
minder geslaagde samenvatting van wat
hij zijn studenten in colleges van mis-
schien wel een semester lang onderwijst.
In hoog tempo passeerden de revu: het
opsporen van erfelijke en aangeboren
afwijkingen, de moleculaire mechanis-
men die ten grondslag liggen aan de
vatbaarheid voor of de weerstand tegen
pathogene factoren, mutagene effecten
vanuit het milieu, recombinant-technie-
ken en genoomonderzoek bij huisdieren.
De opsomming van onderzoeksprogram-
ma\'s waarbij hij betrokken is, liet zien
dat men in Brno de traditie om in de
genetica een vooraanstaande rol te wil-
len blijven spelen wenst voort te zetten.

De Nederlander Pieter W. Knap, verbon-
den aan het Roslin Institute te
Edinburgh, was door het Organisatie
Comitë uitgenodigd een voordracht te
houden, die getiteld was
quot;Relations

between genetic change and infectious dise-
ase in livestockquot;,
omdat een commerciële
afdeling van zijn instituut (PIC Internatio-
nal) in Brno een bureau geopend had,
dat als hoofdsponsor optrad. Het hoefde
dan ook niet te verbazen dat zijn, overi-
gens uitstekend gebracht verhaal betrek-
king had op uiterst praktische vraagstel-
lingen die met name op de varkensteelt
betrekking hadden. Kan geselecteerd
worden voor immunocompetentie?
Hebben de hedendaagse fokrichtingen
in dezen een negatief effect? Wordt de
gezondheid door versterkte immuno-
competentie ook verbeterd? En: Hoe
groot is het negatieve effect van ziekte
precies voor de productiviteit? Deze vra-
gen werden systematisch uitgewerkt.

A.H. Visscher, verbonden aan ID-
Lelystad, was door het V.H.G. uitgeno-
digd om een overzicht te geven van de
ervaringen in ons land met selectietech-
nieken die beogen de gezondheid van
het vee te verbeteren. Samen met zijn
collega J.K. Oldenbroek had hij een
overzicht samengesteld van de verande-
ringen in de aanpak gedurende de laat-
ste halve eeuw. In hun
quot;History of selec-
tion on health in livestock in
ThE nether-
landsquot;
behandelden zij de opeenvolgen-

-ocr page 115-

de fases: nadat in de periode 1940-1960
de kennis van de immunologie sterk was
uitgebreid, kregen in de twee volgende
decennia door de intensivering van de
dierhouderij, de producten van deze
kennis in de vorm van vaccins uitbundi-
ge toegepasssing. Het non-vaccinatiebe-
leid uit de jaren \'80 leidde tot de toena-
me van het belang van ziekteresistentie.
Daarom werd toen begonnen met uitge-
breide proefnemingen bij pluimvee en
varkens om de immuunrespons te
meten. En in de jaren \'90 volgde onder-
zoek om bij varkens en kalveren de rela-
tie vast te stellen tussen het optreden
van ziekten en de immuuncompetentie.
Met behulp van moleculair genetische
technieken kunnen nu heterozygoten
Worden opgespoord en zo nodig voor
fokdoeleienden worden gebruikt.

Was er tussen de laatste vier genoemde
voordrachten een grote thematische ver-
wantschap, dat kan niet gezegd worden
van de overige vijf lezingen die alle een
bepaald historisch aspect behandelden.

Uit Madrid was er een bijdrage,
voorgedragen door Ana Rodriguez, over
de incorporatie van de genetica in het
•curriculum van de veterinaire opleidin-
gen die haar beslag kreeg bij de reorga-
nisatie ervan door Félix Ordas in 1931.

Rainer Grimm ging de veranderingen
na die de bemoeiingen van de dierenarts
\'n overheidsdienst gedurende de laatste
honderd jaar hadden ondergaan. Hij
betreurde het dat ten gevolge van toe-
nemende privatisering de invloed van
deze functionarissen op de praktijk van
de veehouderij dreigt af te nemen.

Jan van Lieshout en Chris Willems
presenteerden de ontstaansgeschiedenis
en de huidige situatie van hun Museum
quot;Veeteelt en K.l.quot; in Beers.

Onze gastheren, de hoogleraren
^öhm en Sindlar, gaven een overzicht
van de rol die de genetica in de veeteelt
van hun land gespeeld heeft. Met de
omst van het communistisch regime in

Tsjechoslowakije in 1948 werden de
hoogleraren genetica, zowel van de
veterinaire als van de landbouwuniversi-
teit uit hun functie gezet. Het quot;reactio-
naire Mendelisme en Morganismequot;
moest wijken voor de officiële leer van
Lysenko. Na de val van Lysenko, maar
vooral nadat de nadelige effecten van de
verwaarlozing van een rationele teelt
aan het licht gekomen waren en de
gecollectiviseerde landbouwbedrijven
geconfroneerd werden met gezond-
heidsproblemen, werd genetica weer
toegelaten. Bij de bestrijding van erfelij-
ke aandoeningen baseerden men zich
vooral op het werk van de Amerikaanse
onderzoeker FB. Hutt, die in 1965 bij de
herdenking van het eeuwfeest van
Mendels publicatie, een eredoctoraat
van de Veterinaire Universiteit in Brno
ontving.

De in Utrecht wonende Belgische
medicus André Gobin behandelde het
werk van zijn grootvader
J.-Leopold
Frateur (1877-1946), die in Leuven zoo-
techniek doceerde en in België een grote
bijdrage heeft geleverd aan de veeverbe-
tering. Het verslag van zijn lezing vindt
men elders in deze aflevering.

Het tweede hoofdthema was gewijd aan

women in veterinary medicine.

De inleidende lezing werd weer door
een gastspreker gehouden, Susan D.
Jones uit de VS.. Deze kan men ook in
deze aflevering aantreffen, evenals de
lezingen van de twee bijdragen uit
Nederland, die van Peter Koolmees en
van Katinka de Balogh.

Verder sprak Prof. K. Rudik (Kiev)
over vrouwelijke dierenartsen in de
Oekraïne, waarvandaan de eerste gedi-
plomeerde vrouwelijke dierenartsen ter
wereld afkomstig blijken te zijn geweest.
Het waren resp. Olga Kruszewska die in
1889 in Zürich afstudeerde en Maria
Kapcevitch die haar diploma behaalde in
Alfort in 1897. De lezing over vrouwelij-
ke studenten in de Spaanse veterinaire
scholen werd weer voorgedragen door
Ana Rodriguez; haar mede-auteurs
waren ook nu weer haar ouders Manuel
Rodriguez en Maria Castano, beide
hoogleraar aan de Veterinaire Faculteit
te Madrid, en J.M. Garcia Pérez, een van
de meest productieve Spaanse veterinair
historici. De carrières van de vrouwelijke
pioniers waarvan de eerste in 1929 in
Cordoba afstudeerde, werden geschetst
en de tegenwoordige enorme toeloop
van meisjes voor de studie diergenees-
kunde in Spanje (80% van de eerstejaars
in Madrid) werd in het perspectief van
de geleidelijke toename in het verleden
geplaatst. Ole H.V. Stalheim (Ames,
Iowa) vertelde het levensverhaal van
Margaret Sloss (1901-1979). Na in 1932
afgestudeerd te zijn in de zoölogie, werd
haar de toegang tot de veterinaire oplei-
ding aan het lowa State College of
Veterinary Medicine geweigerd. Met een
beroep op een wettekst van de staat
lowa die disciminatie naar sexe verbood,
kon men haar de toegang echter niet
ontzeggen. Zij behaalde in 1938 het die-
renartsdiploma en was er gedurende
twintig jaar een zeer gewaardeerd
docent. En Grzegorz Jakubik, curator
van het Veterinair Museum te
Ciechanowiec in Polen, vertelde het
bewogen leven van Helena Bujwid-
Jurgielewiczowa (1897-1980). In 1915
met haar veterinaire opleiding te Lwow
begonnen, werd de studie door de
Eerste W.O. onderbroken. Zij fungeerde
toen als commandant van een veldhos-
pitaal voor paarden. Na in 1923 afgestu-
deerd te zijn, werkte zij eerst op een
bacteriologisch laboratorium en daarna
in een slachthuis. In het begin van de
Tweede W.O. week zij uit naar Frankrijk,
waar zij deelnam aan het verzet; in 1942
gevangen genomen, belandde zij in het
concentratiekamp Ravensbrück.
Teruggekeerd in haar vaderland, werkte
zij tot 1973 als voedingsmiddelmicrobio-
loge in overheidslaboratoria. Haar leven
was sterk verbonden met sportbeoefe-

-ocr page 116-

ning, eerst actief, naderhand organisato-
risch.

Van de dertien Vrije voordrachten waren
er zes die ook van biografische aard
waren. Allereerst die van Barbro
Hellgren, echtgenote van de curator van
het Veterinair Museum in Skara, die toe-
lichting gaf op het grote biografische
project, waaraan zij werkt. Alle Zweedse
dierenartsen, gediplomeerd tussen 1775
en 1975, tezamen ca. 1100, worden
gebiografeerd. Het eerste deel hiervan,
dat de t/m in 1927 afgestudeerden
omvat, is in 1999 verschenen en het
tweede deel zal in het komend jaar ver-
schijnen. Waar voor deel 1 door verschil-
lende voorgangers al veel werk gedaan
was en het er vooral om ging om te
completeren en te verifiëren en tot een
eenvormige presentatie te komen, moe-
ten voor deel 2 de gegevens voor het
eerst bijeengebracht worden, o.a. via
contacten met familieleden.

J. Jantosovic (Veterinaire Universiteit
van Kosice, Slowakije) schetste het leven
van prof. Karol Fried (1922-1988), die
een leidende rol heeft gespreeld bij de
opbouw, sinds 1950, van de opleiding te
Kosice, vnl. als hoofd van de Interne
Kliniek. Daarnaast hield hij zich intensief
bezig met de veterinaire geschiedenis.
Hij publiceerde zes boeken en 150 tijd-
schriftartikelen over veterinair historische
onderwerpen.

Prof. E. Ernits, hc .gleraar veterinaire
anatomie in Tartu. Estland en ijverig
beoefenaar van de veterinaire geschiede-
nis, sprak over Hans Peter Boye Jessen
(1801-1875), die in Kopenhagen in
1823 zijn veeartsdiploma venA/ierf en
vervolgens in dienst was van de
Russische regering. In 1849 benoemd
tot directeur van de Veeartsenijschool te
Dorpat (nu Tartu) werkte en publiceerde
hij vnl. over veepest. Hij bereisde grote
delen van Rusland vooral ter bestudering
van de geografische verbreiding van
deze ziekte. Hij wees de steppen in Zuid-

Rusland als plaats van oorsprong aan. Hij
richtte in dat gebied verschillende vacci-
natiestations in, maar kwam tot de
bevinding dat \'stamping-out\' toch de
veiligste methode was.

Ole H.V. Stalheim (Ames, Iowa) ver-
telde het leven van de Noor Henrik J.
Stafseth (1890-1968) die naar de VS.
emigreerde, diergeneeskunde studeerde
in North Dakota en Michigan en bekend
werd als docent en adviseur van de over-
heid. Op een missie naar China in
opdracht van de VN. stichtte hij een
moderne veterinaire opleiding in de
noordwest provincies.

De vraag of Ignaz Josef Pessina von
Czechorod (1766-1808) die leraar-direc-
teur van de Weense School is geweest,
al of niet van adel was, werd door
Christina Mache, Veterinärmedizinische
Universität Wien, zonder eenduidig
resultaat in de archieven nageplozen.

Dan was er Josef Hiasny van het
onderzoekingsinstituut voor de rundvee-
teelt in Rapotin, Tsjechië, die sprak over
het ionenevenwichtsonderzoek van prof.
Jan Becka (Praag, 1889-Mauthausen,
1942). Zijn in de jaren \'30 (dus gelijktij-
dig met Seekles) gewonnen inzichten
over de ionenbalans van calcium en
magnesium bleken goed toepasbaar ter
verklaring van de problematiek van het
porcine stress syndrome (PSS), veroor-
zaakt door een mutatie in een gen dat
het intracellulaire calciumtransport regu-
leert.

De Hongaarse prof. J. Kovats vertel-
de dat de Veterinaire Universiteit in
Budapest haar archieven heeft onderge-
bracht in het Veterinaire Museum; sinds
1987 werd gewerkt aan de inventarisa-
tie die nu is afgerond. De in vier delen
gepubliceerde inventaris is het hulpmid-
del bij uitstek voor het verrichten van
lokaal veterinair-historisch onderzoek.

Prof. O. Schalier (Wenen) besprak de
ontwikkeling van de standaardisering
van de veterinair-anatomische nomencla-
tuur

Prof. A. Mantovani (Rome) ging de
ontwikkeling van het zoönose-concept
na en stelde een nieuwe, meer omvat-
tende omschrijving voor.

De emeritus hoogleraar Z. Matyas
(Brno) rapporteerde over de bijdragen
van hemzelf en van enkele collega\'s aan
het werk van de World Health
Organization. Hijzelf participeerde in
WHO-projecten sinds 1960, voorname-
lijk op het gebied van de hygiene van
voedingsmiddelen. Van 1977-1984 was
hij het hoofd van de Veterinary Public
Health Unit.

Andere activiteiten vanuit de eigen
universiteit werden belicht door Leopold
Pospisil (Veterinary Research Institute) die
sprak over het onderzoek aan kwaadaar-
dige droes, die een groot probleem
vormde in de jaren na de Eerste
Wereldoorlog en die zowel buiten als
binnen de toenmalige Veterinaire School
slachtoffers maakte onder paardenbezit-
ters en patholoog-anatomen. En Vaclav
Paral (Veterinair-Anatomisch Instituut)
sprak over het archaeo-osteologisch
onderzoek dat sinds 40 jaar aan zijn
instituut bedreven wordt.

Tenslotte was er nog een boekpre-
sentatie over 60 jaar klinisch-diagnos-
tisch werk bij Gezondheidsdienst voor
Dieren in Slowakije door Kamil Bolecek
(Bratislava).

Een afzonderlijke korte sessie was inge-
richt om enige op video overgezette
fragmenten te bekijken van films die
rond 1920 door prof. Frantisek Kral
waren opgenomen. Deze, in 1949 naar
de Pennsylvania University te
Philadelphia vertrokken en als veterinair-
dermatoloog bekend geworden hoogle-
raar, was in zijn land een pionier o.h.g.
van de veterinaire film. Wij zagen delen
van een film over runderpest en over
verschijnselen van rabies bij verschillende
diersoorten die uitermate fascinerend
waren. Over de laatste film werd gezegd
dat kopieën toendertljd ook verspreid

-ocr page 117-

waren naar het buitenland, waaronder
Nederland. Als iemand onder de
ARGOS-lezers weet zou hebben waar
zich deze kopie zou kunnen bevinden,
zou het lokaliseren ervan extra belangrijk
zijn, omdat het exemplaar in Brno door
vocht zwaar is aangetast zodat slechts
delen konden worden getoond.

Een derde wél complete film werd
toegelicht door Susan Jones. Deze bood
\'snap-shots\' van Amerikaanse vrouwelij-
ke dierenartsen. Hij was vervaardigd
t-g.v. het 50-jarig bestaan van de
Assodation of Women Veterinarians.

Rond het auditorium waren 34 posters
opgehangen die gedeeltelijk betrekking
hadden op de hoofdthema\'s van het
congres [9], voor een ander deel gewijd
Waren aan een persoon [5] en voor het
overige aan uiteenlopende onderwerpen
[9] of aan deelverzamelingen van het
plaatselijke veterinaire museum [11]. Dit
laatste werd, evenals het gebouw waar
de archieven zijn ondergebracht, uiter-
aard bezocht. Het is thematisch ingericht
en didactisch uitstekend verzorgd (helaas
met bijschriften alleen in het Tsjechisch).
Het neemt een belangrijke plaats in
zowel in het onderwijs als in het leven
van de sectie Veterinaire Geschiedenis
van de Tsjechische Maatschappij voor
Diergeneeskunde. De eerstejaarsstuden-
ten krijgen 20 uur college geschiedenis
fn het museum en de leden van de vete-
rinair-historische club komen er maande-
lijks bijeen.

Tijdens het congres werd ook de General
Assembly Meeting
gehouden. Hierin werd,
behalve door de secretaris/penningmees-
ter Paul Leeflang, gerapporteerd door de
vertegenwoordigers van de nationale
verenigingen over hun activiteiten en
over de voortgang van de projecten bin-
nen de
WAHVM (biografie, bibliografie,
musea, enquete over de stand van zaken
m.b.t. het onderwijs in de veterinaire
geschiedenis (rapport is inmiddels gepu-
bliceerd) en de website, waarvan de ver-
nieuwde versie tijdens het gehele con-
gres kon worden bekeken). De beslissing
over een eventueel nauwere band met
het tijdschrift
l-iistoria Medidnae
Veterinariae (HMV)
werd uitgesteld,
omdat de oprichter Ivan Katie vanwege
het in ontvangst nemen van een eredoc-
toraat aan de Universiteit van Tartu niet
aanwezig kon zijn. De plaatsen en voor
zover bekend de data van de volgende
congressen werden vastgesteld. In 2001
zal gecongresseerd worden in Oslo en
wel van 15-19 augustus, in 2002 in
Halle-Wittenberg van 21-24 augustus en
in 2003 in Mexico City op een nader
vast te stellen datum. Met vreugde werd
kennis genomen van de beslissing van
de
American Veterinary Medical History
Society zich
bij de WAHVM aan te slui-
ten. Er vonden enige mutaties in het
bestuur plaats: Mathijsen trad na zeven
jaar af als voorzitter en Peter Koolmees,
totnogtoe vice-president, werd als voor-
zitter gekozen; op de vacante plaats
werd dr. M. Becker (Zürich) benoemd en
dr. J. Kristoffersen uit Noorwegen werd
i.v.m. het te organiseren congres in Oslo
voor één jaar benoemd. Uw verslaggever
liet zich welgevallen dat men hem tot
ere-voorzitter benoemde. Bovendien
werd hij, tezamen met prof. Kovats
(Hongarije) en dr. Katsuyama (Japan) ver-
eerd met de Cheiron-medaille die in
Oslo zal worden uitgereikt.

Alles overziend waren alle deelnemers
het erover eens dat van een zeer
geslaagd congres gesproken kon wor-
den. Dankzij het organisatietalent van dr.
Mirko Treu, directeur van het Centrum
voor Postdoctorale Opleidingen, die veel
studenten als hulpkrachten had weten in
te schakelen en dankzij prof. Jin Sindlar
en emeritus prof. Rudolf Böhm die de
verantwoording voor de organisatie op
zich genomen hadden, verliepen alle
onderdelen, de wetenschappelijke ses-
sies zowel als de sociale gebeurtenissen,
uiterst plezierig.

-ocr page 118-

JiiriiirMélatie

praktillc en meer...

Veterinaire farmacie
én verbruiksartlketen

Vifbdt heeft 2ovweI
voor gezelschaps- aH
landbouwdiereji een
breed assortiment
farmaceutische
producten. Daarnaast
levert Virbac een
compleet pakket
verbruiksartlketen voor
de da^élljkse prati|ki
Schetp S«prljsd. dus
altijd interessant!

.aACKHÖMgJ

Elehtronisdi
idunltficatiesysteom

Virfaaf brengt het unwke
Back Home® systeem
voor elektronische
identificatie
op de markt
Een onzichtbare, dier-
vriendelijke en unieke
identificatiemethode voor
teder gezelschapdier £r
zijn drie typen readers
beschikbaar, waaronder
twee modellen die ook
niet-ISO chips lezen.

WAITH AM

Canine en inline
dl«t«n

Virbjc verzorgt ook
de distributie van de
speciale canme en
feline dietet» van
Pedigree en Whiskas
Daarnaast biedt de
WAITHAM Veterinaire
Service dierenartsen
de mogeli}kheid
om \'standaard\'
onderhoudsvoer te
bestellen.

Voor meer Informatie kunt u terecht bij de
buitendienstmedewerker van uw regio
óf rechtstreeks bij ons kantoor.

yUbac

quality by research

VJrbacNedertand8.V. Postbus 313, 3770 AH SarneveW Tel: 0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 119-

Leopold Frateur

en het Mendelisme bij het fokken van huisdieren\'

André Gobinquot;

J.-Leopold Frateur werd in 1877 geboren
als zoon van een smid en metaalcon-
structeur te
Boom. Kort na zijn afstude-
ren als veearts te
Cureghem, in 1899,
Werd
hij aangesteld als professor aan de
Faculteit van
Wetenschappen van de
Université Catholique de Louvain in
België, met een leeropdracht in
Zoötechnologie aan het
Institut
Agronomique. In 1900 ondernam hij
een studiereis door
Europa, waarbij hij
de voornaamste academische instituten
voor zootechniek en landbouw bezocht.

In 1902 - kort na de herontdekking
van de geschriften van Gregor Mendel -
Werd Frateur (1877-1946) door het Bel-
gisch \'Office Rural\' ( Departement van
Landbouw) en de \'Société beige de
Zootechnie\' uitgenodigd om de beteke-
nis te onderzoeken van de Mendelwet-
ten voor de verbetering van de veeteelt

te participeren in een Comité voor de
studie van de verbetering van de rund-
veeteelt in België. In 1907-08 werd door
\' rateur het
Instituut voor Huisdierkunde
te Leuven opgericht, waar hij gedurende
dertig jaren een volgehouden program-
ma van experimenteel erfelijkheidson-
derzoek uitvoerde.\'

In 1930 werd Frateur tevens hoogle-
raar in de landbouweconomie aan het
Instituut voor Economische Wetenschap-
Pen en in 1936 ging hij met emeritaat.

Naast zijn academische werkzaamhe-
den was Frateur actief in een aantal
l-^ndbouvwerenigingen, waar hij al

Bewerking van voordracht gehouden tijdens het
^^ste
Congres voor de Geschiedenis der
diergeneeskunde te Brno

l^r. A. Gobin. Uvingstonelaan 862. 3526 JL
Utrecht.

vroeg een leidinggevende en bestuurlijke
taak vervulde. In 1906 bracht hij rapport
uit aan de Hoofdraad van de Belgische
Boerenbond over de oprichting van het
\'Algemeen Verbond van Veebonden\',
waarvan hij bestuurslid en algemeen
secretaris werd. De lokale Veebonden
waren erop gericht om het grootste deel
van de actieve landbouwbevolking, met
ieder een zeer kleine veestapel op een
klein erf van minder dan 10 Ha., te
betrekken in de rationele verbetering
van de veehouderij, van vooral melkkoei-
en. In 1908 werd Frateur lid van de
Hoofdraad van de Boerenbond en voor-
zitter van de \'Veeherverzekering van
Brabant\' (tot 1941), waarin hij een in-
strument vond om aan ziektepreventie
te doen met maatregelen voor vaccinatie
en verbetering van stalhygiëne.

Na de eerste wereldoorlog (1914-18)
kreeg Frateur de gelegenheid om met
steun van de overheid aan het herstel en
de verbetering van de veestapel te wer-
ken met een landelijk opgezet program-
ma voor verbetering van de foktechniek

-ocr page 120-

(tezamen met de ontwikkeling van ren-
derende voederrantsoenen en ziektepre-
ventie).

In 1926 werd Frateur ondervoorzitter
van de Hoge Landbouwraad en lid van
de eerste Regentenraad van de
Nationale Bank, waar hij twintig jaar
lang de landbouwsector vertegenwoor-
digt. In 1925 werd hij corresponderend
(in 1936 effectief) lid van de Koninklijke
Academie voor Geneeskunde en in 1939
bestuurslid van het Koninklijk Belgisch
Koloniaal Instituut.

Ook werd hij betrokken bij het
bestuur van maatschappijen voor beheer
van landbouw en veeteelt van het voor-
malige Belgisch-Congo, waar hij in 1910
en 1927 verbleef voor een studie- en
inspectiereis.

Als architect van de vernieuwing van
de veestapel in België, zetelde Frateur
ook in de beleidsorganen die de uitvoe-
ring en controle van het teeltprogramma
verzorgden. Frateurs pleidooi voor de
vernieuwing werd geleid door de vol-
gende principes: 1) een fundamenteel
en toegepast erfelijkheidsonderzoek
naar de mechanismen van de genetische
wetten bij de veeteelt; 2) ontwikkeling
van de veehouderij op industriële grond-
slag ; 3) foktechnieken gebaseerd op
wetenschappelijke inzichten ; 4) verbete-
ring van hygiëne en van voeders ; 5) ver-
betering van de kwaliteit van het land-
bouwonderwijs.^

Deze bijdrage is een korte geschiedenis
over het Mendelisme zoals die in de vee-
teelt werd ontwikkeld door professor J.-
Leopold Frateur te Leuven. Eerst wil ik
een schets geven over de Belgische vee-
teelt rond de tijd dat Frateur zijn profes-
sionele lo\' )baan begon. Dan volgt de
uitwerk;,.y van de Mendelwetten bij de
veeteelt in België. Tenslotte behandel ik
enkele gegevens over zijn internationale
contacten.

Foktechnieken aan het einde van de
negentiende eeuw

In het midden van de negentiende
eeuw, van 1845 tot 1885, probeerde de
Belgische overheid de veestapel te ver-
beteren en uit te breiden door stimule-
ring van import van Durham-rundvee en
kruising met inheemse rassen. Dit leidde
tot enige verbetering, vooral van de
vleeskoeien, maar op termijn waren de
resultaten onbevredigend.

In een volgende periode die liep van
1885 tot 1914, stoelde de verbetering
van de veehouderij op de veronderstel-
ling dat verandering in de omgeving
zoals goede voeding en hygiëne, gelei-
delijk erfelijk werden en zouden leiden
tot verandering van het type rundveeras-
sen volgens de ideëen van het zgn. Neo-
Lamarckisme. Tot in het begin van de
twintigste eeuw waren de theorie van
Lamarck en Danwin nog onderdeel van
het academisch ondenA/ijs en leefde de
gedachte dat venwon/en eigenschappen
overgeërfd werden. Daarom was het
nodig de leefomstandigheden van het
vee te verbeteren door betere veevoe-
ders en hygiëne.

De foktechniek die toen in België
algemeen ingang vond was die van mas-
saselectie, een techniek die ontleend
werd aan de paardenfokkerij. Met deze
methode van massaselectie isoleerde
men binnen een grote veestapel die die-
ren, welke de vereiste eigenschappen
van hoger rendement vertoonden.
Vervolgens moest men in elke generatie
die dieren verwijderen welke niet beant-
woordden aan de standaard van hoog
rendement. Een nieuwe variëteit, aldus
ontstaan, werd afgezonderd van elke
vermenging. Zodoende werd een nieu-
we familie gekweekt met de verbeterde
eigenschappen.

Volgens Frateur bood deze techniek
goede resultaten als men een strikte
afscheiding aanbracht rond de groep
huisdieren met identieke eigenschappen.
Naar zijn oordeel gebeurde dat bij het
fokken van huisdierrassen met een
gesloten stamboek zoals dat van het
Belgische Trekpaard. We kennen in de
Dendervallei, de streek van Nijvel en de
vallei van Méhaigne vermaarde paarden-
fokkers van de negentiende eeuw, zoals
peten te Velm-Landen met Indigène du
Fosteau,
vanderschueren met Brillant en
th. d\'hauwer te Vollezeele met Brin d\'Or,
Bienvenue
en Indigène. In 1878 verover-
de
Brillant de titel van wereldkampioen
van de trekpaarden en in 1900 werd het
Rêve d\'Or.

De massaselectie onderging verdere
uitbreiding door de oprichting, vanaf
1887, van een aantal fokverenigingen.
Niet alleen paarden maar ook andere
huisdieren werden op dezelfde manier
gefokt. Hierbij denken we aan het konij-
nenras
Blauwe van Beveren en Witte van
Dendermonde,
en ook aan het honden-
ras
Scheper van Mechelen of het hoen-
derras de
Mechelse Koekoek (Poularde
de Bruxelles). Alle leverden zij rassen met
stabiele goede eigenschappen.

De rundveefokkerij was vooral
gericht op vleesdieren, tenwijl melkkoei-
en jaarlijks werden aangekocht in het
buitenland, vooral Nederland, en op
weiden in de omgeving van grote steden
werden uitgezet.

Na een grondige studie van effecten
op termijn van deze techniek kwam
Frateur echter tot de conclusie dat 1)
toepassing van massaselectie een kost-
bare en tijdrovende methode was, in
handen van een kleine groep regionale
kwekers; 2) de resultaten niet betrouw-
baar waren en de vereiste eigenschap-
pen nooit echt gefixeerd werden.
Wanneer het proces van verbetering
ophield, stelde men vast dat in de popu-
latie de
venA/orven eigenschappen tot
het gemiddelde niveau terugkeerden; 3)
tenslotte was het de overtuiging van
Frateur dat de kans om met massaselec-
tie blijvend goede resultaten te bereiken
onzeker was, gezien de complexiteit van
de economische eigenschappen van

-ocr page 121-

onze rundveeveestapel, zoals vroegrijp-
heid, vruchtbaarheid, productie van
melk, boter en vlees. Hij verwachtte
daarom dat verbetering door massase-
lectie in de praktijk nooit een duurzaam
resultaat zou kunnen geven (Frateur
1921).

Om deze reden probeerde Frateur de
■fokkers ervan te overtuigen een nieuwe
methode te kiezen, die gebaseerd was
op experimenteel onderzoek: quot;indien wij
blijvende resultaten wensen te verkrij-
gen\', zo zei hij, \'dan moeten wij de
methoden toepassen van de experimen-
tele erfelijkheidsleer, het Mendelismequot;
(1919).

Toepassing van het iVlendelisme in
de veeteelt

In zijn hele loopbaan blijkt Frateur een
voorstander te zijn van de Mendelse
overervingswetten. Wij weten niet wan-
neer hij precies de geschriften van
f^endel onder ogen kreeg. Wellicht tij-
dens zijn studiereis door Europa, gezien
de onderzoeksopdracht in 1902, die zijn
Verdere loopbaan zou bepalen.

In de eerste jaren van de twintigste
eeuw
deed Frateur met twee collega\'s
veldonderzoek naar kenmerken van de
rundveestapel in België. Zij publiceerden
een standaard van de bestaande regio-
nale runderrassen, ten behoeve van de
Keuringen en Prijskampen. Hij stelde
eveneens vast dat het inheemse rundvee
Voldoende eigenschappen van rende-
n^ent toonde, om de veestapel met
eigen kweek te verbeteren.

Voor de toepassing van de
\'^endelwetten in de veeteelt ging hij
°ok te rade bij professor W. Johannsen
(1857-1927) plantenfysioloog aan de
universiteit te Kopenhagen, die met zijn
experimenten de grondslag legde voor
nnodern experimenteel erfelijkheidson-
derzoek. De inzichten van Johannsen
vond Frateur in diens publicaties
Ueber
Erblichkeit in Populationen und in reinen
Virilen
(1903) en Elemente der

Erblichkeitslehre (1905), en tijdens zijn
bezoeken aan Johannsen in 1906 en
1907.

De eerste publicaties van Frateur tonen
reeds invloeden van de opvattingen van
Mendel op de veeteelt: onder andere
het belang van de erfelijke overdracht
door de stier, het belang bij de selectie
van kenmerken als melkgift, constitutie
van de beide voorouders en nakomelin-
gen, en het houden van een Stamboek
(1904) en tenslotte de melkcontrole en
boekhouding van het rendement met de
hulp van de Veebonden, opgericht in
1906.

Nadat Frateur vanaf 1903 enkele
voordrachten gaf over erfelijkheid, waar-
van de tekst niet bewaard werd, ver-
schenen de eerste artikelen over de toe-
passing van Mendels erfelijkheidsleer:
\'Hérédité\'(1908), \'Over erfelijkheid\'
(1909) en: \'De betekenis van de wetten
van Johannsen en Mendel voor de
Zoötechnie\'(1912).

Frateur publiceerde de resultaten van
zijn onderzoek en de toepassing bij de
veeteelt in ca. vijfendertig titels.

De publicaties van na 1930 zijn voor-
al overzichten die lijken te berusten op
vroeger onderzoek.

In Frateurs experimenteel onderzoek van
de erfelijkheid bij huisdieren kan men de
volgende hoofdlijnen onderscheiden^:

1)Denbsp;analyse van enkelvoudige en com-
plexe factoren bij de vacht van konij-
nen en runderen (1914, 1919, 1920,
1921, 1945) en het verenkleed van
hoenders (1912, 1913, 1914, 1919,
1921, 1937, 1938);

2)Denbsp;studie van de genetische grondslag
van kwantitatieve en kwalitatieve
eigenschappen, van belang voor de
verbetering van het rendement van de
huisdierrassen (1922, 1925, 1933,
1938);

3)Eennbsp;nieuwe foktechniek: de selectie,
segregatie en synthese van genetisch
bepaalde eigenschappen van verschil-
lende huisdieren met het oog op ver-
betering van de veestapel (bv produc-
tie van melk, boter, vlees, eieren), door
vorming van nieuwe rassen met sta-
biele eigenschappen (1922, 1925,
1926, 1933);

4)Theoretischenbsp;studie van de relatie tus-
sen fenotype en genotype en de
invloed van omgevingsfactoren (kli-
maat, voeding, ziekte) (1914, 1918,
1919, 1922, 1924)

5)Theoretischenbsp;exploratie van de variabi-
liteit in een veestapel en modificatie
bij nieuw gevormde raseigenschappen
(1922, 1926, 1933, 1937)

6)Onderzoeknbsp;dat leidt tot de oplossing
van het fenomeen Telegonie (1917/21),
en van modificaties zoals Atavisme
(1933, 1937, 1939, 1945)

7)Formuleringnbsp;van een theorie over de
vorming van nieuwe rassen bij huisdie-
ren en de relatie tussen ras en soort
(1933, 1937, 1938).

Opmerkelijk is verder dat Frateur regel-
matig met experimenteel onderzoek een
antwoord zocht voor actuele noden. Zo
bijvoorbeeld het zoeken van de oorzaak
van de Pullorum-epidemie in hoender-
kwekerijen (1911-1913) en onderzoek
naar de erfelijke weerstand van hoen-
ders tegen difteritis infectie (1924). Hij
publiceerde artikels over technische pro-
blemen van inteelt (1925), over het ver-
krijgen van bruinschalige eieren (1926),
en over de invloed van UV-stralen op de
voeders (1930).

Het grootste deel van zijn experimen-
teel erfelijkheidsonderzoek werd verricht
in de eerste twee decennia.

Toen kwam een tijd van implementa-
tie (1919-1945). De eerste wereldoorlog
verwoestte een groot deel van de vee-
stapel in België. In 1915 en 1918 schreef
Frateur een beleidsdocument om de vee-
stapel te herstellen. Hij stelde daarbij
vast dat de huidige wetenschappelijke
kennis voldoende ver gevorderd was om

-ocr page 122-

te starten met een breed opgevat fok-
programma voor de verbetering van de
rundveestapel.quot; Zijn inzichten in de toe-
passing van de wetten van Mendel en
Johannsen waren voor Frateur het ver-
trekpunt voor de realisering van nieuwe
foktechnieken. Vanaf 1919 richtte hij al
zijn krachten op de realisatie van een
nationaal beleid van verbetering. Hij
deed dat in samenwerking met de
Regionale Centra en Syndicaten voor de
verbetering, kweek en productie van
huisdieren. Ter ondersteuning van dat
beleid verwierf hij de medewerking van
de Belgische overheid, door de oprich-
ting Van een Veeteelt comité en een K.B.
met richtlijnen voor het vernieuwings-
programma. Voor de vereiste weten-
schappelijke en technische begeleiding
hierbij zorgden Frateur en zijn
Instituut
voor Huisdierkunde,
het Technische
Veeteelt Comité,
een advies comité van
het departement Landbouw, en een uit-
voerende
Dienst voor Veeteelt met een
aantal veeteeltconsulenten.

In de vroege jaren twintig startte Frateur
ook met de organisatie ter verbetering
van de Hoenderkweek en later ook van
de Varkenskweek, opnieuw in samen-
werking met veeteeltconsulenten en
Kweeksyndicaten.

Het beleid van vernieuwing van de
Belgische veestapel vertoonde een drie-
ledige en trapsgewijze indeling^:

De eerste trap berustte op individu-
ele selectie, namelijk die families te isole-
ren welke de vereiste economische
eigenschappen vertonen, en op een zui-
vering van de familielijn (zogenoemde
\'reine linies\' met homozygote eigen-
schappen). Na selectie en segregatie
volgde synthese van nieuwe eigenschap-
pen in één familielijn, door middel van
(nauwe of brede) venwantschapskweek.
Dit werk diende te gebeuren in enkele
\'Keurkwekerijen\'of Selectiestations. Men
registreerde eveneens de gegevens in
een Stamboek. De
tweede trap bestond

erin de bestaande veestapel te vervan-
gen door biotypen met gewenste homo-
zygote eigenschappen. Om dat te berei-
ken moest een absorptiekruising toege-
past worden met een stier van het
Selectiestation. Dit werk diende gedaan
te worden door de \'Kweeksyndicaten\'.
De
derde trap bestond erin de veestapel
geleidelijk te vervangen door de nieuw
gevormde variëteit, gevolgd door verde-
re melkcontrole en eliminatie van
gebrekkige dieren. Dit werk moest op
grote schaal uitgevoerd worden door de
\'Veebonden\'.

Acceptatie van de nieuwe technie-
ken ging niet zonder problemen, die
inherent zijn aan alle revolutionaire toe-
passingen van nieuwe inzichten.
Bovendien was er enige reden tot voor-
zichtigheid i.v.m. verschijnselen als:
inteeltschade; slordigheid en zelfs fraude
bij de melkcontrole. Maar er waren ook
tijden van externe tegenspoed: de land-
bouwcrisis van 1926-36 en de oorlog
van 1940-45. En er was ongeduld. Om
de veestapel te verbeteren was in theo-
rie ongeveer 18 tot 30 jaar nodig, maar
in de praktijk duurde dit wel tien jaar
langer. Om tot medewerking te stimule-
ren verstrekte de overheid premies voor
het behoud van de fokstier en prijzen-
geld voor Prijskampen. Op termijn werd
de nieuwe techniek aanvaard.

Enkele resultaten van verbeteringen
bij hoenders en rundvee kunnen we aan
het volgende aflezen. Tussen 1919 en
1929 nam het gemiddelde eiergewicht
toe van 80 tot 110 gram (150-200 gr. bij
de beste hennen). En de gemiddelde
jaarlijkse productie van melk nam toe
van 2700 liter met 2,7% vet tot 3200
liter (in de beste stallen 5000 liter) met
3,7% vet.

Zodoende werden vanaf 1919 de
nieuw verworven inzichten van de
Mendelwetten geleidelijk toegepast door
een landelijk fokprogramma ter verbete-
ring van de huisdieren.

Internationale contacten met
collega\'s en academische instituten

Blijft de vraag wanneer en met wie
Frateur persoonlijk contact had en welke
gedachtewisseling er heeft plaats gehad.
Behalve door uitwisseling van publicaties
en door correspondentie waren congres-
sen en persoonlijke bezoeken de midde-
len bij uitstek voor een wetenschappelij-
ke communicatie. Totnogtoe hebben wij
geen correspondentie gevonden. Het
familiearchief bevat een aantal postkaar-
ten over reizen naar congressen of ten-
toonstellingen. Aan de hand van con-
gresverslagen en jaan/erslagen van inter-
nationale verenigingen kunnen zijn bui-
tenlandse contacten gedeeltelijk gere-
construeerd worden. Anderzijds werden
in Frateurs geschriften de namen ver-
meld van collega\'s in het veld van experi-
menteel ertelijkheidsonderzoek.

Het beeld dat hierdoor ontstaat is
dat van de groep wetenschappers die
zich in de periode vóór 1945 bezig hiel-
den met de toepassing van de jonge
wetenschap van de erfelijkheidsleer op
de problemen van de veeteelt.

Buitenlandse studiereizen naar weten-
schappelijke instellingen
Met een studiebeurs bezocht Frateur, na
zijn afstuderen in 1899, Europa\'s meest
bekende Veeteeltcentra. Wij weten uit
correspondentie dat hij op werkbezoek
ging bij collega\'s in Zwitserland (1900),
Duitsland (1900, 1906 en 1911)
Nederland (1901 en 1907), Denemarken
(1906 en 1907), Engeland (1906 en
1914), Zuid-Afrika en Noord-Amerika
(1910-11). Zijn doel was lering te trek-
ken uit de kennis die de nabuurlanden
bezaten inzake veeteelt en veehouderij.
Bij welke collega\'s hij op bezoek ging is
niet goed in kaart te brengen.

Tijdens het zomerreces van 1900
bezocht Frateur faculteiten en instellin-
gen te Bonn, Königswinter, Hannover,
Berlijn, Frankfurt, Dresden, Stuttgart,
Neurenberg, Leipzig, Halle, Kiel, en

-ocr page 123-

München. In september bevond hij zich
in Zwitserland.

In juni 1906 bezocht Frateur de
Landbouwtentoonstelling in Derby
(Engeland). Van Engeland reisde hij naar
Hamburg-Altona, en bezocht het
Landbouwinstituut
te Kiel. Daarna reisde
hij verder naar Kopenhagen en Jutland.
Hij
bezocht er veehouderijen te
Griethausen,
Aarhus, Falkenstein en te
Vejie Fjord (Jutland). Vrijwel zeker heeft
hij toen in Kopenhagen de
befaamde
prof. Wilhelm Johannsen (1852-1927)
ontmoet.\'

Sinds de oprichting van zijn Instituut
voor Huisdierkunde
(1907-1908) groeide
de reputatie van Leopold Frateur in bui-
tenlandse wetenschappelijke kringen.
Het Instituut gaf regelmatig een \'Bulle-
tijn\' uit met resultaat van zijn onderzoek.
In zijn nota uit 1913, meldt Frateur dat
jaarlijks tientallen wetenschappers met
het Instituut correspondeerden.

In september 7907 treffen we
Leopold Frateur weer aan in Den Haag
op een Landbouwtentoonstelling. Was
hij in 1907/8 aanwezig bij de opening
van het Instituut voor Zootechniek te
Utrecht, opgericht door professor dr.
H.M. Kroon?

Van 1 maart tot 16 augustus 1910
maakte Frateur een studiereis door Zuid-
Afrika, waar hij een bezoek bracht aan
de Landbouwschool van Elsenburg, de
Wijngaarden van Stellenbosch en Con-
stantia. Verder bestudeerde hij er de
l^vveek van Struisvogels en Angorageiten
•n de Grote Karroo en Oudtshoorn.
I^aarna bezocht hij de landbouwten-
toonstelling van Port-Elisabeth, waar hij
prof. Duerden, professor aan het Rhodes
kollege in Grahamstown, bezocht op
^ijn proefkwekerij van struisvogels. Over
l^urban reisde hij naar Rhodesia (Pieter-
marritzburg; laboratorium van bacterio-
\'°gie te Johannesburg ) en Bulawayo
(veefokkerijen: hij kocht in Rhodesië een
veestapel van 1000 stuks vee voor proef-
stations in Z.-Katanga).

Van december 7970 tot januari 1911
maakte hij een studiereis naar Phoenix in
(Arizona, N.Amerika), voor studie van
struisvogelkweek, onder andere op een
grote kwekerij van de heer Janssens.
Was hij bij zijn terugkeer in New York te
gast bij Amerikaanse collega\'s
Davenport, Lippincott en Hurst?

In 1914 reisde Frateur, in gezelschap
van prof. Maldague uit Leuven, naar
Londen en naar Birmingham. Hij bracht
een werkbezoek aan de boerderij van
Lord Raleigh. Er zijn geen bronnen
gevonden die dat kunnen bevestigen,
maar het lag in zijn karakter om de kans
niet te laten voorbijgaan om langs te
gaan in Cambridge bij de grote onder-
zoekers en kwekers van zijn tijd Bateson
en Punnett.

Een onderzoek van de verslagen van
internationale congressen leverde aan-
vullende gegevens. Al vroeg wordt in
internationale kringen aan Frateur een
bijdrage gevraagd voor een congres,
wordt hem een taak opgedragen in het
uitvoerend Comité of een voorzitterstaak
van de sectie Genetica en Zootechniek
Zo was Frateur algemeen secretaris
op het
Congres International de
Zootechnie et d\'alimentation
te Brussel
in
1910. Dit Congres besteedde ruim
aandacht aan de verschillende fokme-
thoden, zoals selectie, kruising en ver-
wantschapskweek. Men stond uitge-
breid stil bij de foktechnieken van het
Belgische Trekpaard en van de Mechelse
scheper. Aan dit Congres namen vooral
Nederlandse en Franse collega\'s deel,
vrijwel geen Angelsaksische. Hij ont-
moette er: prof. Chas.Voitellier en prof.
Mallèvre (Paris), prof. Duerst (Bern), Jhr.
Ruys de Berenbrouck (Maastricht), de
heren Croesen en Korteweg (Den Haag).

Een goed voorbeeld van zijn activiteiten
in internationaal verband vindt men bij
de
Internatonal Association of Poultry
Instructors and Investigators,
waarvan

Frateur mede-oprichter was in 1912
(Londen) en en bij haar opvolger, de
World\'s Poultry Science Association in
1921
(De Haag). Met het Permanent
Comité van het
World\'s Poultry Science
Association
vergaderde hij tussentijds
om vraagstukken van pluimveeteelt te
bespreken en het volgende congres voor
te bereiden. Dat gebeurde te Parijs (op
11 december 1922 en 16 februari
1923), te Brussel (op 26 nov.1923),
daarna weer te London (op 15 dec.

1923)nbsp;en tenslotte te Parijs (op 16 feb.

1924)nbsp;en te London (1928).®

Een vergelijkbaar voorstel voor een
club van wetenschappers deed Frateur
tijdens het
Internationaal Congres voor
Zootechniek
in 1923. Het doel ervan
was een platform te zijn voor bespreking
van wetenschappelijke ontwikkelingen.

Op het World Poultry Congress in Den
Haag (1921) en in Barcelona (1924) ont-
moette Frateur tal van collega\'s.

Op het congres van 1921 zetelde
Frateur in het inrichtend comité met de
professoren Salvador Castello Carreras
uit Barcelona, J. Poels uit Rotterdam, H.
Remmelts uit Den Haag en Ch. Voitellier
uit Parijs, en was hij voorzitter van de
sectie
Experiments, Investigation and
Science of Poultry and its Practical
Application.
De professoren R.C.Punnett
(Cambridge), Ch.Voitellier (Paris) waren
de ondervoorzitters.

Op het Congres te Barcelona, was
Frateur lid van het
Executive Committee
of the Congress,
en nam hij weer het
voorzitterschap waar van de sectie
\'Onderzoek en Erfelijkheid\'. Daar ont-
moette Frateur onder anderen de profes-
soren Dechambre (Ecole Nationale
Vétérinaire d\'Alfort en Ecole nationale
Agriculture de Grignon), C.C. Hurst, J.
Hammond (School of Agriculture,
Cambridge, U.K.), J. Dryden (Agriculture
College Experiment Station, Corvallis,
Oregon, N.Y.), A. P Chattock (Em. Prof.
Bristol), A. Chappelier (Paris), waarvan

-ocr page 124-

de meesten in 1921 een lezing gaven in
de sectie Genetica en Zootechniek.
Verder waren prof. Salvador Costello
(Barcelona), Ch. Voitellier (Institut
National agronomique. Paris), Dr William
A. Lippincott (Kansas State Agriculture
College, Manhattan), Prof. Howard
Pierce, prof. J. Poels (Rotterdam), prof.
H. Remmelts (Den Haag), prof. J. Rice
(Cornell, N.Y.) en W.A. Kock uit
Kopenhagen van de partij. Men kon er
dus uitgebreid debatteren.

In september 1923 was Frateur lid van
het organiserend Comité van het
Congres International pour l\'Elevage de
l\'Espèce Bovine
te Den Haag, en voorzit-
ter van de Sessie van de
Genetische
Sectie IA,
over \'De betekenis van de
nieuwe inzichten van de erfelijkheid voor
de veefokkerij\'. Dat Congres bood
Frateur opnieuw de mogelijkheid vak-
broeders te ontmoeten: prof. dr D. L.
Bakker van de
Landbouwhogeschool te
Wageningen, Prof. dr Franz Bauer,
Krems a/d Donau, Prof. Hagedoorn,
Prof. dr Hansen van de
Landwirtshaft-
liche Hochschule
te Berlin. Prof. Nils
Hansson van het
Centr Agr Station
Experimentälfalted
uit Zweden, Prof. dr
H. M. Kroon van de
Veeartsenijkundige
Hoogeschool
te Utrecht, Prof.C. Kron-
acher van de
Tierärtzliche Hochschule te
Hannover, Prof. H. Möllgaard van het
Royal Veterinary amp; Agricultural College
te Kopenhagen, prof, dr A. Scheunert
van de
Tierärztliche Hochschule te
Dresden, prof, dr Vogel, München; uit
Frankrijk prof. M. Dechambre van de
Écoles Nationales de Ghgnon et d\'Alfort;
uit Engeland tenslotte prof. J. Hammond
uit Cambridge,
School of Agriculture; uit
Bern prof. U. Duerst en uit Milaan Prof.
Ant. Pirocchi van het
Instituto Zootech-
nico della R. Scuola supehore di Agricul-
tural

Algemeen blijkt uit beschikbare docu-
menten dat Frateur actief meewerkte in
het internationaal verenigingsleven en
aan de organisatie van verschillende
congressen. Zo fungeerde Frateur weer
als voorzitter van de genetische sectie op
Internationale Landbouwcongressen in
1923
te Parijs, 1926 te Rome, in 1929 te
Boekarest. Dat hem regelmatig een lei-
dende taak werd aangeboden wijst erop
dat hij toen een internationale weten-
schappelijke faam had en dat zijn talent
ais voorzitter gekend en gewaardeerd
werd, inbegrepen zijn talenkennis.\'quot;

Het feit dat hij gelegenheid kreeg
om zijn werk over het gebit van het
paard in het Engels uit te geven bij
Ballière, Tindall and Cox (uitgever te
Londen), pleit voor een goede bekend-
heid bij het Engels
wetenschappelijk
publiek. Wij realiseren ons dat de
Franstalige publicaties van zijn weten-
schappelijk werk tot de eerste behoor-
den in haar soort. Volgens eigen zeggen
zouden er in Frateurs tijd nog nog maar
weinig wetenschappelijke publicaties
gedaan zijn over de moderne experi-
mentele Zootechniek in de Franse taal.

Bij de herdenking van de honderdste
geboortedag van Gregor Mendel te
Utrecht in 1922, werd Frateur gevraagd
een artikel te plaatsen in het speciaal
nummer van
Genetica over \'Mendelse
synthesis-vormen bij dieren\'.quot; In 1925,
opnieuw met \'La nature Mendélienne du
sexe étudiée par le rhythme de la ségré-
gation Mendélienne\'.

In de openingstoespraak van het
Academisch jaar te Leuven in oktober
1928 kondigde rector Ladeuze aan dat
prof. L. Frateur gastcolleges zou geven
quot;aan de Universiteit te Utrecht en aan
de Nederlandse Vereniging van
Geneticaquot;. In dezelfde zin stuurde
Frateur op 7 juli 1928 een bericht aan
E.Luytgaerens: quot;Op 5 september a.s. zal
ik op verzoek der Nederlandse
Genetische Vereniging ene lezing hou-
den
Over het eenvormig maken van een
veeras.
Anderzijds heb ik ene uitnodi-
ging ontvangen van de Veeartsenijkun-
dige Faculteit der Universiteit van
Utrecht om in den schoot der faculteit
van het aanstaande schooljaar ene
lezing te houden.quot; In November van
datzelfde jaar 7928 werd hij uitgenodigd
te Parijs door de \'Academie
d\'Agriculture\'.\'^

Op de academische zitting in 1936
voor de zestigste verjaardag van profes-
sor dr J.Ulrich Duerst, veearts, hoogle-
raar in de Zootechniek en rector van de
universiteit te Bern (Zwitserland) werd
Frateur uitgenodigd een wetenschappe-
lijke lezing te houden. Hij hield er een
toespraak over:
\'Les bases génétique de
la formation des races animales domesti-
ques\'.

Lidmaatschap van Internationale
Verenigingen

Frateur was vermoedelijk in 1910 in con-
tact gekomen met collega\'s in de
Verenigde Staten van Amerika, toen hij
in de winter van 1910-11 een studiereis
maakte naar
Phoenix in Arizona. Hij
werd in
1914 lid van de American
Genetic Association
(opvoger van de
American Breeding Association).

Zoals gezegd was Frateur als mede-
oprichter in
1912 en 1921 en lid van het
directie comité van de
Internatonal
Association of Poultry Instructors and
Investigators,
niet alleen betrokken bij de
organisatie van congressen, maar ook lid
van het permanent Comité.

Tevens was Frateur lid van de
Agriculture Educational Association in
Groot Brittannié, en lid van de
Société
de Pathologie Comparée
de Paris.

Frateur was lid van het \'Comité de
Zootechnie\' de
l\'Institut International
d\'Agriculture
de Rome. Dit Instituut, in
1905 opgericht door de Amerikaan
David Lubin, was een verzamelpunt van
gegevens over de landbouw in de ver-
schillende landen. Een algemeen secreta-
riaat beheerde uitgebreide informatie
over de landbouw in de wereld en

-ocr page 125-

bracht haar ter kennis van de leden in
haar Bulletins.\'^

In 1937 werd Frateur geëerd nnet het
lidmaatschap van de
Académie Tsecho-
slovaque dAgriculture-
Ceskoslovenska
Akademie Zemedelska. Hij werd
benoemd tot corresponderend lid per 7
maart 1937 als een eerbetoon voor zijn
verdienstelijke bijdrage aan de moderne
veeteelttechnieken.President was toen:
Dr Mila Hodza en secretaris dr Edvard
Reich. De benoeming was op voorstel
van prof. Cyrill Kucera te Brno.

Het was een kroon op zijn weten-
schappelijk werk toen Frateur werd
benoemd tot lid van de
Académie royale
de Médecine de Belgique
(correspondent
1925; titelvoerend 1937). En in 1937 zal
hij kunnen schrijven: quot;In het buitenland
ben ik, benevens in de middens van
Huisdierkundigen, de laatste jaren bij-
zonder als genetieker bekend. In 1917
gaf ik een Bulletijn nr 16 uit \'Over de
aard der Telegonie\' waarin ik de uitsla-
gen meedeelde van experimentele
opzoekingen. Prof. Guerrant zegt daar-
over in het
Traité de Physiologie van
Roger 12 bd., dat sinds deze opzoekin-
gen de zaak opgelost isquot;.\'=

Wanneer we de referenties natrekken
die Frateur opgeeft in zijn publicaties,
dan vinden we de volgende namen:
Bateson, Bailey, Baur, Burbank, Castello,
Castle, Cunningham, Davenport,
Goodale, Goldschmidt, Hagedoorn,
Hammond, Hanson, Hurst, Jennings,
-iohannsen, Lippincott, Morgan, Pearl,
Punnett, Surface, Spillman, Standfuss,
Sturtevant, Tower, Wolterech, Wood,
alien vooraanstaande erfelijkheidsonder-
zoekers uit de eerste decennia van de
eeuw.

Twee publicaties van Frateur werden
\'n
Poultry Science vermeld in een over-
zichtsartikel van Don C. Warren bij het
Vijftig jaar bestaan van de
Poultry
Science Association (1958)^^

Nawoord

Wij vinden een grote consistentie in
Frateurs wetenschappelijke en praktische
activiteiten. Tussen het concept van zijn
eerste publicaties in 1905 en 1906 en
die van twintig en dertig jaar later
bestaat grote continuïteit. Het veld van
zijn activiteiten vertoont een grote diver-
siteit en toch bestaat er een samenhang
tussen het experimenteel onderzoek en
het beleid met betrekking tot de veever-
betering.

Frateur had de leiding van het expe-
rimenteel onderzoek (Instituut voor
Huisdierkunde) en tevens van de uitvoe-
ring (Comiteit voor Veeteelt van de over-
heid én Studiedienst van het Verbond
van Veebonden). Hij vormde studenten
in de nieuwe opvattingen over veehou-
derij, en zag hen later weer als veeteelt-
consulent.

Hij werkte aan de verbetering van de
veehouderij maar zag vanaf het begin
dat erffactoren maar een onderdeel vor-
men. Onmisbaar waren een optimale
stalhygiëne, ziektebestrijding, en kwali-
teit van de voedersamenstelling. Op elk
van deze gebieden is hij intens werk-
zaam geweest. Frateur besefte tenslotte
dat een goed landbouwproduct een
kans moet krijgen op de markt. Dat was
de vierde pijler van de veeverbetering.

Zijn sociale betrokkenheid bewoog
hem al in 1926, met de nakende land-
bouwcrisis voor ogen, om door voor-
drachten en publicaties het pad in te
slaan van de Landbouweconomie, tot hij
enkele jaren later professor werd aan het
Instituut voor Economische
Wetenschappen (1930-36).

Kortom, zijn onderzoek en adviezen
waren richtinggevend voor de omwente-
ling van de veehouderij van zijn tijd. En
nog generaties na hem zouden op
dezelfde beginselen verder werken.

Frateurs wetenschappelijk talent lag
in de combinatie van een scherp obser-
vatievermogen, een brede belangstelling
en de kunst om veel aspecten tegelijker-
tijd te overzien zonder de samenhang uit
het oog te verliezen. Zijn denken bleef
verbonden met de concrete realiteit; hij
leefde met de vraag wat er van zijn
inzichten en adviezen in de praktijk reali-
seerbaar was. Leopold Frateur werd in
zijn wetenschappelijk werk niet alleen
geholpen door zijn schrandere waarne-
ming, maar ook door het lef om minder
bekende wegen in te slaan.

Al was hij een man van de weten-
schap, Frateur toonde ook kwaliteiten
als ondernemer Hij voelde actuele
noden aan en nam prompt initiatieven.
Hij kon een project uitwerken, kon men-
sen en middelen verzamelen rond een
doel, medewerking verwerven van instel-
lingen. Kortom, hij was inspirerend voor
zijn omgeving.

Actief betrokken bij vele facetten van
de veeverbetering, begeleidde hij met
veel zin voor werkelijkheid de evaluatie
van zijn projecten. Door de jaren heen
valt op hoe Frateur zijn eerste concepten
verder uitwerkt. Zijn tienjaarlijkse evalu-
aties van de stand van zaken in de vee-
houderij getuigen van een constante
betrokkenheid. Dat was mogelijk door
Frateurs visie op de veeverbetering en
zijn sociale bekommernis voor het verlies
van kansen op de markt voor de inland-
se landbouwproducten, voor het verlies
van werkgelegenheid met risico van emi-
gratie in een periode van langzame
omschakeling van graanteelt naar vee-
productie op industriële schaal. En daar-
bij had hij evenzeer aandacht voor de
ervaren veeboer als voor de keuterboer
met enkele geiten en kippen op een
stuk grond van niet meer dan één hecta-
re groot.

In het voetspoor van de Gentse
hoogleraar Julius Mac Leod, vinden we
in Frateur een geleerde die de sociale
opdracht ter harte nam om zijn uitzon-
derlijke talenten in dienst te stellen van
de maatschappij.quot;

-ocr page 126-

Noten en referenties

1.nbsp;J.L. Frateur. Note sur L\'Institut de Zootechnie de
Louvain.
(Bulletin de l\'Institut de Zootechnie, nr 11)
1913; A. Gobin.
J.-Leopold Frateur en de omwente-
ling in de veehouderij.
Deel 1, [Utrecht,] 1999. p.
29-46.

2.nbsp;A. Gobin, J.-Leopold Frateur en de omwenteling
in de veehouderij
[Documentaire biografie met een
thematisch geordende bibliografie van 261 num-
mers] en
Leopold Frateur en de Wetenschappelijke
verbetering van de huisdierrassen
[Verzamelde wer-
ken over veeteelt] [Utrecht], 1999. 2 delen. 460;
475 pp.

3.nbsp;J.-L. Frateur Over de erfeenheden die den kam
der hoenders regelen, XVIe Congres 1911-12,
Handelingen Vlaamsche Natuur- en Geneeskundige
Congressen,
1912 [tekst nog niet gevonden]

-, De overerving van zwarte kleur en koekoek-kleur
bij de hoenders,
Handelingen van hetXVIIe
Vlaamsche Natuur- en Geneeskundige Congressen
in 1912,
p. 202-205, 1913.
-, Contribution à l\'étude du barrage de la plume
chez la volaille. Hérédité de la couleur coucou chez
le Coucou de Malines,
Bull. Instil Zootechnie de
Louvain,
nr 14, 1914. 18p.; -, 2e Edition, 1923,
12p.

-, De overerving van zwarte kleur en koekoekkieur
bij de hoenders, De
Boer, nr. 30 en nr. 31, 1914.
-, Quelques données de l\'hérédité expérimentale
envisagée au point de vue zootechnique.
Rev
Générale. Agron.,
9, 50-73, 1914.
-, Gregor Mendel,
De Boer, nr.4, 1914.
-, Over den aard der telegonie,
Bull. Instil
Huisdierkunde te Leuven,
nr 16, 1917. p. 1-12;
Natuun/vtsch. Tijdsch., 3, 59-66, 1921.
-, La nature de la télégonie, C.
R. Soc. Biol., 82, 941
1919;
Ann. Méd. Vétér., 64, 33, 1919.
-, De wildkleur der konijnen,
XVIIIe Vlaamsch
Natuur- en Geneesk. Congr,
Antwerpen, 1919, 52-
58

-, La nature héréditaire du pelage sauvage (du
lapin).
Bull. Instil Zootechnie de Louvain, nr 17,
1921, 14p.

-, De Koekoekkieur der Mechelse Hoenders, Natuur-
wetensch. Tijdsch.,
2, 7-8, 1921.
-, Overervingsleer,
De Boer, nr 51, nr 53, 1921 en
nr2, 1922.

-, La sélection comme méthode d\'amélioration des
animaux domestiques,
Journ. Soc. Centr d\'Agric.,
69 , 138-155, 1922.

-, Mendeische synthesisvormen bij dieren. Genetica,
Ned. Tijdschr voor Erfelijkheids- en afstammingsleer,

4.nbsp;235-246, 1922,

-, Les formes nouvelles de première génération filia-
le chez les animaux.
Rev Intern. Renseignements
Agricoles,
nouvelle série, 1(1).44-49, 1923. [Bull.
Instit. Internat, d\'Agriculture de Rome]
-, Latente factoren bij de konijnen.
Natuurwet.
Tijdschrift,
5, 112-117, 1923 [in samenwerking met
A. Dumon]

-, Note sur la résistance héréditaire de la volaille à la
diphtérie bacillaire,
Ann. Méd. Vétér, 69, 366-374,
1924.

-, Bloedlijnenteelt bij huisdieren. Onze ploeg, 4(11;
12) 321-325 en 353-359, 1925.
-, La nature mendélienne du sexe étudiée par le
rythme de la ségrégation mendélienne.
Genetica.
Ned. Tijdschr voor Erfelijkheids- en afstammingsleer,
7, 103-110, 1925 [en coll. avec Jos. Frateur jr].
-, Het bekomen van bruinschalige eieren.
Onze
Ploeg,
5, 129-134, 1926.

-, Caractères nouveaux des Animaux domestiques et
des Plantes cultivées.
Bruxelles: Heyvaert, 1933, 20
P-

-, Nieuwe eigenschappen bij huisdieren en kuituur-
planten.
Bruxelles: Heyvaert, 1933. 20 p.
-, Les bases génétiques de la formation des races
animales, Ann.
Méd. Vétér, 82(4), 145-158, 1937;
ook in:
Neue Forschungen in Tierzucht und
Abstammunslehre.
Bern: Verbandsdruckerei, p. 71-
80, 1936.

-, La notion de race à la lumière des données de
l\'hérédité expérimentale,
Bull. Insl Royal Colonial
Belge,
8 (2), 587-601, 1937.
-, Le caractère héréditaire,
Bull, de l\'Acad. Royale de
Médecine de Belgique,
6e série, 3, 116-131, 1938.
-, La nature de l\'atavisme,
Bull. Instit Royal Colonial
Belge,
10 (2) 289-305, 1939.
-, L\'individu et sa personnalité,
BulL Acad. Royale
de Médecine de Belgique,
6e série, 6, 1-11, 1941.
-, L\'atavisme expérimental,
Bull, instit Royal Colonial
Belge,
16 (3), 1-27, 1945.

4.nbsp;J.-L. Frateur, Reconstruction, développement et
amélioration de l\'élevage belge. In:
La Renaissance
économique de la Belgique.
Bruxelles: Goemaere,
1918. VII, 66 p. (Coll. d\'Études \'Le Crédit
Anversois\').

5.nbsp;J.-L. Frateur, De roi der Keurkweekerijen der
Veekweeksyndicaten en der Veebonden in de vee-
verbetering,
Bull. Inst Huisdierkunde te Leuven, nr
19, 1922. 16p.

6.nbsp;J.-L. Frateur, Les \'Veebonden\', Syndicats pour l\'ex-
ploitation rationnelle du bétail. Louvain: Smeesters,
1907, 7p.;en
Le Paysan, 1908, no 7-8, p.127-131,
en 1909, p.145-149 [De Franse versie van \'Veebond\'
is hier \'Syndicat\'; zij beogen vooral een veeverbete-
ring door rationele veehouderij van melkkoeien
(voeding, hygiëne en melkcontroles), terwijl de
\'Kweeksyndicaten\' van het einde van de XlXe eeuw
vooral fokverenigingen waren van de vleeskoeien].

7.nbsp;Verslag in De Boer, 1906, 27 en 39; postkaart 30
juni. Over de studiereis naar Denemarken gaf
Frateur verslag op de
Vlaamse LandbouwkrIng
(1906, 1907, 1910) en op de Vakantie-leergangen
van de Boerenbond, in het weekblad De Boer

8.nbsp;In zijn C.V. van ca. 1935 schrijft Frateur: \'membre
du bureau de /\'
International Ass. Poultry Science.
Zie ook de Congress Proceedings van 1921, 1924,
1930, 1936.

9.nbsp;Compte Rendu des Travaux du Congrès
International pour l\'Elevage de l\'Espèce Bovine,
La
Haye-Schéveningue, Kurhaus, 29 AoCit-4 Septembre
1923, p. 40-66

10./nbsp;Soc. Centr Agric Belgique, 6,. 154, 1922.

11.nbsp;J.-L. Frateur, Genetica, 4 (4) 235-246, 1922.

12.nbsp;Brief Frateur aan E.Luytgaerens van de
Boerenbond, 1928. (Archief BelgischeBoerenbond)

13.nbsp;Het internationaal landbouwinstituut. De Boer,
nr 18, 1922.

14.nbsp;Brief. dd. 7 mars 1937 (aankondiging van
benoeming); brief dd. 5 avril 1937, code Ch
1241/37 (toezending diploma).

15.nbsp;Bnef en curriculum vitae van Frateur aan
Goosenaerts, secr Kon. VI. Ac. (1937) (Archief
Museum Vlaams Cultuurleven, te Antwerpen, Map
Goossenaerts).

16.nbsp;D.C. Warren, A half century of advances in the
genetics and breeding improvement of poultry.
Poultry Science, 37 (1) 3-20, 1958.

17.J.nbsp;Marcq, Eloge académique de M. J.-L.Frateur,
Bull. Ac Roy Médecine, 6e Série, 17 (8), 400-410,
1952; A. Gobin (n. 2), deel 1, p. 407-409.

-ocr page 127-

by Susan D. Jonesquot;

This essay will suggest research method-
ologies for historians interested in the
history of gender and veterinary
medicine over the past 200 years. This
topic is a very timely one, because we
are currently living through a transition
in the interactions between gender and
veterinary medicine. Traditionally male-
dominated, veterinary medicine has
recently experienced a world-wide
increase in the number of women enter-
ing veterinary schools and practicing in
all areas of the profession.
Understanding this transition requires us
to ask historical, cultural, and sociologi-
cal questions in order to illuminate the
roles of gender ideologies and the par-
ticipation of women in the development
of modern veterinary medicine. The fol-
\'cwing paragraphs outline three specific
methodological strategies that historians
nave used to study the interactions
between gender and science and gender
^nd medicine. I will propose ways that
We veterinary historians can use these
strategies to study gender and veterinary
medicine. It is beyond the scope of this
P^Per to summarize the literature on
Women and veterinary medicine; but it
will nonetheless highlight a few studies
\'\'rom nations around the world to illus-
trate the methodological strategies that I
propose.
I hope to provide scholars with
\'deas for future studies in the history of

Paper presented at the 31st Congress on the
history of Veterinary Medicine, held in Brno, Czech
f^epiJblic, September,
7th-9th, 2000.
■ Susan D, Jones. D.V.M., PhD. Assistant Professor,
Department of History, University of Colorado,
Moulder, Colorado, 80309-0234, USA.

^\'JSan.D.Jones@colorado.edu
gender and veterinary medicine.

First methodological strategy:
Biography.

Biographies of women\'s lives in science
and medicine have proliferated in the
past twenty-five years. Perhaps the most
internationally famous woman scientist,
Maria Sklodowska Curie, was the sub-
ject of books, articles, and motion pic-
tures even before the late 1970s. Curie
represented an exception to the rule
that women scientists labored in histori-
cal obscurity, even as she had been
revered as an quot;exceptionalquot; woman sci-
entist in her lifetime.\' In the last two
decades, many other women who
worked in science and medicine have
joined Curie as subjects of historical
inquiry. Studies of Nobel Prize winners,
home botanists, practicing physicians,
and astronomy technicians have
enriched our knowledge not only of
these women\'s lives, but also of the sci-
entific world in which they practiced.^

Scholars around the world have also
identified pioneer women veterinarians
and have written their biographies. This
methodology represents the majority of
the work published on the history of
women in veterinary medicine to date,
and it is the first stage of research. It
accomplishes many important goals: to
recognize key historical figures previously
neglected; to establish the important
contributions that women have made to
veterinary medicine; and to illuminate
the development of veterinary ideas and
practice in the process of describing
women\'s lives. These biographies pro-
vide data and interpretation about indi-
vidual women\'s lives, but they also help
us to understand conditions for all
women and the development of veteri-
nary medicine around the world. By
compiling biographies, we can compare
factors across nations and cultures. We
can answer questions about the circum-
stances under which women veterinari-
ans entered a man\'s profession.

Gender and Veterinary Medicine: Global Historical
Perspectives^

Consider, for example, the availability
of medical and veterinary education to
women in the late nineteenth and early
twentieth centuries. Historians of
medicine have identified the university
school at Zurich and the private
American schools as important early
sites for women\'s medical education.^
Which schools were willing to educate
women in veterinary medicine in the
19th century? Petrissa Rinesch has iden-
tified Marie Karpiewich, a Russian, as
the first European woman to graduate
from a veterinary school. Karpiewich,
who graduated in 1896, was allowed to
attend the French Alfort school only
under a special license. At that same
time, the university veterinary school in
Zurich denied three women degrees in
veterinary medicine; the first Swiss
woman, Ella (Nabholz)-Blatter, did not
graduate until 1938. Many other
European schools (the majority affiliated
with universities) also excluded women
until well into the twentieth century, in
the United States, most of the university-
affiliated veterinary schools denied
women admission in the late nineteenth
century, but many of the private propri-
etary schools did not. Therefore, six of
the first seven U.S. female graduates
were educated at a private veterinary
school.quot; Thus it can be suggested that
privately-owned veterinary schools may
have allowed women to study at a time
when university-affiliated veterinary
schools did not. Only further research
will help us to understand the world-
wide educational situation for female
veterinarians.

-ocr page 128-

Second methodological strategy:
ideology and culture.

Biographies are a good starting point,
but it is time to expand our scholarly
analyses to include the intellectual and
cultural history of gender and veterinary
medicine (as some historians have
already begun to do). The study of
quot;genderquot; widens our focus considerably,
because quot;genderquot; includes men as well
as women, and masculine roles and ide-
ologies as well as feminine ones. What
do we mean when we refer to veterinary
medicine as a quot;masculinequot; profession?
We mean that most veterinarians were
men; but, we also mean that the profes-
sion itself had a masculine ethos. This
masculine ethos greatly influenced
women\'s participation in veterinary
medicine around the world (as it did for
women in science and medicine), and it
had its roots in the Scientific Revolution.

Historians of science have linked the
birth of modern science with an intellec-
tual anti-feminism. Women were exclud-
ed because they were identified cultural-
ly with all of those attributes that mod-
ern science hoped to purge: emotion,
instinct, and nurturing. Women had to
be removed from science, not just due
to social prejudice, but also because the
modern scientific method with its objec-
tivity and abstraction had been defined
from the very beginning in opposition to
feminine attributes. Women were the
repositories for the qualities that early
scientists excluded from their intellectual
system. Historians of science have also
characterized modern science as a domi-
nating force over nature. While quot;naturequot;
had traditionally been thought of as
feminine, quot;sciencequot; in opposition cast
itself as masculine—and master Thus
gender roles were mapped onto experi-
mental science: dominant masculine sci-
ence; and the feminine nature to be
mastered by it. This left no room for
women in the scientific enterprise;
indeed, including them would have

threatened its intellectual identity.^

How can a similar cultural-intellectu-
al analysis be applied to the history of
gender and veterinary medicine? By
comparing gender roles and the culture
of veterinary medicine and animal hus-
bandry, we can explain much about the
inclusion (or exclusion) of women and
the ideological meanings of veterinary
medicine itself within human social
organization and human-animal relation-
ships.

In 1900, the masculine culture of
veterinary medicine meant that no
woman who wanted to retain her femi-
ninity could join the profession. Women
physicians had won legitimacy in part by
asserting that female sympathy translat-
ed into women\'s superior abilities to
treat female and child patients.quot; Women
interested in becoming veterinarians had
difficulty finding similar special justifica-
tions. In the late 1890s, veterinarians
expected few of their patients to have
sentimental value; nor would many vet-
erinarians have considered the treatment
of such animals to be a primary man-
date of their profession. Veterinary
medicine sen/ed the commercial interests
of livestock owners and the public
health; not the whims of pet owners. In
1897, a British writer acknowledged that
women could make good quot;pet-doctors,quot;
but he also indicated his disdain for this
type of veterinary practice:

If the practice of veterinary surgery
consisted in making a round of visits
among lap-dogs, ... and simply diag-
nosing their diseases... then, and
only then, the profession might be a
suitable one for women possessed of
any delicacy of feeling.^

Another veterinarian, in the U.S., com-
plained, quot;May we soon expect to see
the advertisements of our veterinary col-
leges in the ladies magazines?quot;® The
inclusion of women threatened the pro-
fessional status of veterinary medicine.

Furthermore, a significant portion of vet-
erinarians\' bread and butter came from
a surgical procedure that could only be
seen as objectionable for women to per-
form—the castration of male animals.
Male veterinarians argued that women
did not belong in the rough world of the
barnyard (conveniently ignoring the fact
that women\'s roles in many cultures
included the care of animals).

Even the increase in companion ani-
mai practice, later in the twentieth cen-
tury, may not have opened the profes-
sional door to women. In the United
States, the development of small animal
practice preceded by several decades the
open admission of women into the vet-
erinary schools, indicating that the mas-
culine culture of veterinary medicine and
not the type of patient dictated the gen-
der of the American veterinarian. As
with the birth of modern science, the
inclusion of women into the veterinary
sciences was too threatening to consid-
er It seemed impossible to alter the
masculine culture of the veterinary sci-
ences, and most men found the idea of
altering quot;women\'s naturequot; morally
objectionable. Instead of being able to
claim a part of the profession as home
to the quot;grand feelingsquot; of the female
sex, women desiring to become veteri-
narians first had to become quot;unwoman-
lyquot;. To most veterinarians, the profes-
sion\'s quot;peculiar diversified requirementsquot;
seemed completely incongruous with
womanly nature and abilities, a point of
view that served to reinforce the mascu-
line culture of veterinary medicine
throughout most of the last century.®

Of course, the cultural dictates of
women\'s roles have also influenced their
participation in veterinary medicine. In
some African nations, as K. de Balogh
has discussed, young girls have tradition-
ally been denied basic education
because their labor is required to main-
tain the household. In many nations,
women have been denied higher educa-

-ocr page 129-

tion at public universities because it was
thought that they would marry and not
practice veterinary medicine. Fears of
this quot;wastagequot; factor continue today. As
B. von Rechenberg found in Switzerland,
family traditions and expectations have
often clashed with professional expecta-
tions for women, creating a psychologi-
cal conflict in the quot;inner values of
womenquot;. Psychological factors are very
difficult to study historically, but they
almost certainly have played important
roles in individual women\'s decisions.\'®

Political culture also has influenced
women\'s participation in the medical
disciplines. In Tsarist Russia, historian
Thomas Bonner has written that quot;the
women
of no other nation fought so
hard for so long against such fearsome
odds to learn the arts
of healingquot;.quot; This
situation changed dramatically when the
Bolshevik Revolution opened the doors
of medical schools to women in 1918.
By 1935, more than 70% of Soviet med-
\'cal students were women. Was the situ-
ation for women in veterinary medicine
similar? Women veterinarians were regu-
\'3rly featured during the Soviet years in
the journal
Veterinarieiia. Their individual
Identities were secondary to their group
Identity, as is made clear in photographs
^nd articles with titles such as quot;A
Wonderful Collectivequot;. Articles about
vvomen veterinarians appeared in the
journal\'s index under the heading quot;For
Communist Laborquot;.\'\' Did women under
socialist and communist political systems
have greater opportunities in veterinary
Medicine? How did their work culture
differ from that
of women in capitalist
nations? These and other interesting
questions about national political cul-
fures demand further careful research
^nd analysis.

Finally, women\'s rights movements in
^^riy cultures provide one explanation
or women\'s interest and participation in
veterinary medicine. Immediately after
World War I, women agitating for an
end to quot;sex disqualificationquot; in Great
Britain and for the vote in the United
States also pressed for inclusion in the
Royal College of Veterinary Surgeons
and the U.S. universities. Scholars have
argued that the quot;women\'s liberation
movementquot; of the 1970s and 1980s
helps to explain the recent influx of
women into some nations\' veterinary
schools.\'^ These tremendous cultural
changes in women\'s roles and beliefs
deserve more study Cultural context dif-
fered greatly from one area or nation to
another—and still does. Obviously, we
must consider local cultural and ideolog-
ical factors before we can confidently
address global questions.

Third methodological strategy:
Sociology.

The sociological approach, encompass-
ing the use of demographics, eco-
nomics, and social history, should be
applied to questions about women in
veterinary medicine, especially in dis-
cussing recent historical concerns. These
traditional social science methods work
well in answering questions about a pro-
fession: who enters it, who leaves it, and
why When combined with the bio-
graphical and cultural strategies 1 have
already discussed, this methodology will
help to create a balanced body of schol-
arship on the recent history of women in
veterinary medicine. Moreover, it promis-
es to inform future historical studies of
the gender transition we are living
through now.

Sociological studies take many
forms, all of which can guide us (both
historically and in terms of current poli-
cies). First, scholars may conduct inter-
views of a representative sample of
women veterinarians and ask them
questions about their past experiences.
The women\'s answers can be combined
to help us understand their beliefs about
social or cultural circumstances. For
example, nineteen German women vet-
erinarians and veterinary students were
asked in 1970 to discuss the effect on
their lives of the DDR\'s principle (law)
quot;Gleichberechtigung der Frauquot; (equal
rights for women). Most women
responded that they were well aware of
the law\'s benefits in making veterinary
training accessible. Historically, this prin-
ciple may have been only one of many
factors, but the women themselves
believed it to be very important. A Swiss
study of that nation\'s first female veteri-
narians revealed the importance of the
Second World War The women believed
that the quot;exceptional conditions prevail-
ing during the wartime years quickly
helped to break down male prejudice
against women vets amongst professors,
colleagues, and animal ownersquot;. For
many women in occupied Europe, the
war was a quot;disasterquot;; these Swiss
women (obviously in different circum-
stances), believed that it had a more
positive impact on their lives. Interview
studies such as these reveal complex
patterns.\'quot;

Demographic studies also provide
important information for historians and
policymakers. For example, women vet-
erinarians and their supporters have long
sought to dispel the image that women
either do not work in their profession, or
do so only if they have no family respon-
sibilities. Women\'s patterns of employ-
ment and family life have probably been
changing over time. While the earliest
group of women veterinarians included
high proportions of married/non-work-
ing women and working/single women,
demographic studies have shown
declines in both categories over the past
twenty-five years. Ten to 30% of women
surveyed in the United States in the
1970s were either inactive or in non-
professional work, compared to only 5%
of men. By the 1990s, this had changed
dramatically As one author recently
wrote, quot;women may or may not marry,
but they
will workquot;. A 1991 study of

-ocr page 130-

forty-six South African female veterinari-
ans discovered that 97.8% of these
women were quot;actively engaged in vet-
erinary work,quot; 73.9% on a full-time
basis. Fifty percent were married, and
41 % had children.\'^ Women\'s support-
ers should not overestimate the ramifica-
tions of this historical trend. It argues
forcefully that the current influx of
women into the profession will not cre-
ate veterinary humanpower shortages.
Historians can find demographic data in
professional journal articles, but another
important type of source are official
reports. Issued by national governments,
the European Community, or other con-
sortia, these reports contain a wealth of
information that we will need in future
studies.quot;^

Finally, demographic studies of
women in veterinary medicine will docu-
ment, worldwide, the large-scale transi-
tion in gender composition that is only
partly complete at this time. This transi-
tion began in most areas in the 1970s or
the 1980s; between 1972 and 1976 in
the U.S., for example, more women
graduated from colleges of veterinary
medicine than had graduated in the pre-
vious seventy years. In 1975, 42% of
Australia\'s veterinary students were
women; about 20% of the students in
the school at Brno were women. The
veterinary school in Stockholm led the
world with 60% women in its 1975
class. Even this number looked small
compared to the data in 1987, however,
when 70% of the students at the
Utrecht school, and 76% at the Helsinki
school, were female. Ten years later in
1997, 36% of all veterinarians in
Canada were female, and women are
predicted to be the majority of the pro-
fession there by the year 2007.quot; What
are the causes and results of the quot;femi-
nizationquot; of a profession? These are
complex questions, the full analysis of
which requires the historical, cultural
and sociological strategies that I have
briefly discussed. Sociologists have stud-
ied feminization in other professions,
and we can benefit from their findings;
but the task remains for us to apply their
work to our profession.\'® Right now, we
are living through an important historical
transition, as veterinary medicine around
the world feminizes. It is essential for us
to collect as much information as we
can during our lifetimes about gender
and veterinary medicine; the historians
of the future depend on the efforts of
today.

In conclusion, I offer some thoughts on
the history of gender and veterinary
medicine as a growing field. First, schol-
ars must utilize the theoretical and
methodological material already avail-
able to us from studies of gender and
science or medicine. These studies can
guide us in future analyses of gender
and veterinary medicine. Second, we
must expand our work to include the
cultural, ideological, and sociological
context. Feminist movements, wars,
masculine ideologies, and the changing
roles of animals all affect the history of
veterinary medicine and interpretations
of gender within it. Finally, we should
establish ties with historians, anthropolo-
gists, sociologists, and others. Scholars
in these fields have increasingly chosen
to study human-animal relationships.
They bring new methodologies, such as
ethnography, cultural studies, and intel-
lectual history, to the study of animals
and their place in human society. We
have the opportunity to include the his-
tory of gender and veterinary medicine
in these exciting developments. As one
of my mentors once said, quot;If no one has
studied it yet, then you mustquot;. Let us
take inspiration from his words, and
work to enlarge this promising field of
historical inquiry.

Notes

1.nbsp;There is a large literature on Marie Curie; for inte-
resting recent analyses in English, see Helena FVdor,
quot;Marie Curie\'s quot;Anti-Natural Path:quot; Time Only for
Science and Family,quot; in Pnina G. Abir-Am and
Dorinda Outram,
Uneasy Careers and Private Lives:
Women in Science, T 789-1979
(New Brunswick, NJ:
Rutgers University Press, 1989); and Susan Quinn,
Marie Curie: A Life (New York: Simon and Schuster,
1995).

2.nbsp;Although this list from the recent American litera-
ture is by no means comprehensive, see especially:
Margaret Rossiter,
Women Scientists in America, Vol.
1: Struggles and Strategies to 1940
(Baltimore, MD:
The Johns Hopkins University Press, 1982) and
Women Scientists in America, Vol. 2: Before
Affirmative Action
(Baltimore, MD: The Johns
Hopkins University Press, 1995); the essays in Abir-
Am and Outram,
Uneasy Careers and Private Lives;
Evelyn Fox Keller, A Feeling for the Organism: the
Life and Work of Barbara McClintock
(New York:
W.H. Freeman amp; Co., 1983); and Sharon Bertsch
McGrayne,
Nobel Prize Women in Science: Their
Lives, Struggles, and Momentous Discoveries
(Secaucus, NJ: Carol Publishing Group, 1998).

3.nbsp;Thomas Neville Bonner, To the Ends of the Earth:
Women\'s Search for Education in Medicine
(Cambridge, MA: Harvard University Press, 1992),
chapter 2. This book describes the experiences of
women from many nations, especially Germany,
Switzerland, France, Russia, Great Britain, and the
United States, in the late nineteenth century.

4.nbsp;Petrissa Rinesch, quot;Pioneer Women Veterinarians
In European Society,quot;
Journal of the American
Veterinary Medical Association
212 (January 15,
1998): 182-184; M. Lois Calhoun and Katherine
Albro Houpt, quot;Women in Veterinary Medicine I:
History of Women in Veterinary Medicine,quot;
Cornell
Veterinarian
66 (October 1976): 455-475; quot;Artikelen
van Toen en Nu,quot;
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
112 (December 15, 1987): 1391; Marianne
Sackmann-Rink, quot;Die Anfänge des Frauenstudiums
an den beiden veterinar-medizinischen Fakultäten
der Schweiz,quot;
Schweizer Archiv fur Tierheilkunde
128 (January 1986): 27-39; Marianne Sackmann-
Rink, quot;Vermeintliche und vereitelte Anfänge des
Frauenstudiums an der vetennar-medizinischen
Fakultät der Universität Zurich,quot;
Schweizer Archiv
fur Tierheilkunde
127 (December 1985): 793-8.

5.nbsp;Two useful works in English on the historically
gendered identities of nature and science are:
Carolyn Merchant,
The Death of Nature: Women,
Ecology and the Scientific Revolution
(San Francisco,
CA: HarperCollins Publisher, 1980); and Londa
Schiebinger,
The Mind Has No Sex? Women in the
Origins of Modern Science
(Cambridge, MA:
Han/ard University Press, 1989). For an overview of
issues about gender and science, and more on the
quot;masculinequot; and quot;femininequot; attributes of science,
see Evelyn Fox Keller, quot;Gender and Science: Origin,
History, and Politics,quot; in Arnold Thackeray, ed.,

-ocr page 131-

Constructing Knowledge in tiie History of Science:
Osiris Volume W,
pp. 27-38; and Keller, Reflections
on Gender and Science
(New Haven, CT: Yale
University Press, 1985).

6.On American women physicians, see Regina
Marken Morantz-Sanchez,
Sympathy and Science:
Women Physicians in American Medicine
(New York:
Oxford University Press, 1985); Judith Walzer Leavitt,
ed.,
Women and Health in America (Madison:
University of Wisconsin Press, 1984), selections 27-
31; Judith Walzer Leavitt and Ronald L. Numbers,
eds., S/c/fness
and Health in America: Readings in
fhe History of Public Health and Medicine
(Madison:
University of Wisconsin Press, 1985), selections 11
and 12.

Quoted in Roscoe Bell, editorial, American
Veterinary Review 21
(1897): 595-596; see p. 596.

8. From a 1915 editorial, quoted in J.F Smithcors,
quot;Women Veterinarians: Yesterday, Today,
Tomorrow,quot;
Modern Veterinär/ Practice 55
(December 1974): 933-940 (933).

Bell, editorial, American Veterinary Review, pp.
595-596. Sandra Chernesky, in a Canadian study,
has asserted that quot;the stimulus for women to enter
veterinary medicine primarily rests on a keen interest
in animal welfarequot;. See quot;Women in Veterinary
Medicine—Now and in the Future,quot;
La Revue
Vétérinaire Canadlenne/Canadian Veterinary Journal
15, no. 1, (January 1974): 23.

10- B. von Rechenberg, quot;Frauen in der
Veterinärmedizin—Gedanken zur Möglichkeit der
\'ntegration in die Berufswelt,quot;
Schweizer Archiv fur
Tierheilkunde 139, no. 12 (1997): 537-42; Katinka
■Je Balogh, quot;African Veterinarians: The Female
f\'erspective,quot; abstract. World Association for the
History of Vetennary Medicine, September, 2000,
Brno, Czech Republic, and
Argos (23), 132-7, 2000.

11 ■ Bonner, To the Ends of the Earth, p. 81.

12.nbsp;C. C. Dardiker, quot;[A Wonderful Collective],quot;
Veterinarieiia 45, no. 3 (1969): 12; Index category

ifor Communist Labor]quot; from Veterinarieiia 45, no.
3 (March 1969): 127. This category title continued
throughout the 1970s.

13.nbsp;In Great Bntain, Aleen Cust was the first woman
aarriitted to the Royal College (1922), only after
^omen had successfully campaigned for the 1919

Disqualification (Removal) Act. See Connie M.
wd,
Aieen Cust, Veterinary Surgeon: Britain\'s First
^oman Vet (Bristol, England: Biopress, 1990), pp.
\'-71; quot;A Welcome Break With Tradition,quot;
erer/nao/Record 96 (June 14, 1975): 515-516. In
e United States, women received the right to vote
quot; 1920. For the influence of the 1970s women\'s
^ovement, see Margaret R. Slater and Miriam
ater, quot;Women in Veterinary Medicine,quot;
Journal of
e American Veterinary Medical Association
217
August 15, 2000): 472-476. Petrissa Rinesch also
the influences, in Europe, of a demographic
bulge and the liberal attitudes of social-democratic
governments. See Rinesch, (n. 4) quot;Pioneer Women
Veterinarians,quot; p. 183.

14.nbsp;quot;Die Frau im Veterinärwesen in der Deutschen
Demokratischen Republik,quot;
Monatshefte fur
Veterinärmedizin
25 (March 1, 1970): 164-175; K.
Rohner, M. Stoffel,
T. Denzler, quot;Ergebnisse Einer
Umfrage bei Assistenztierärztinnen und -Tierärzten,quot;
Schweizer Archiv fur Tierheilkunde 133, no. 7
(1991): 331-7; Marianne Sackmann-Rink, (n. 4) quot;Die
Anfänge des Frauenstudiums,quot; pp. 32-39. British
women veterinarians also apparently credited the
war with expanding their opportunities; see M.M.
Aitken, quot;Women in the Veterinary Profession,quot;
The
Veterinary Record
134 (May 21, 1994): 546-551. For
the negative influence of the war on women in
occupied Europe, see Rinesch, (n. 4) quot;Pioneer
Women Veterinarians,quot; p. 183.

15.nbsp;Katherine Albro Houpt and M. Lois Calhoun,
quot;Women in Veterinary Medicine II: The Current
Status and Promising Future,quot;
The Cornell
Veterinarian
67 (January 1977): 1-23 (8,9); J. Nicol,
quot;Damesveeartse: \'N Opvolgstudie,quot;
Tydskrifvan die
Suid-Afrikaanse Veterinere Vereniging
54 (March
1983): 3-10.

16.nbsp;Aitken, (n. 14) quot;Women in the Veterinary
Profession,quot; p. 550. Examples of government
reports include: UKIPG, quot;Women Professionals in
the EC,quot; Report from the United Kingdom Inter-
Professional Group\'s Women\'s Issues Working Party,
UK, 1993; Urban and Rural Systems Associates,
quot;Exploratory Study of Women in the Health
Professions Schools, Volume V: Women in Veterinary
Medicine,quot; report prepared for The Women\'s Action
Program, Office of Special Concerns, Office of the
Assistant Secretary for Planning and Evaluation,
Department of Health, Education, and Welfare,
USA, 1976.

17.nbsp;Katherine A. Houpt, quot;Veterinary Medicine, a
Success Story,quot;
Veterinary Medicine—Small Animal
Clinician 73
(March 1978): 273-274; Calhoun and
Houpt, (n. 4) quot;Women in Veterinary Medicine
I,quot; p.
462; Ingrid van der Gaag, quot;De Vrouwelijke
Dierenarts: Toen en Nu,quot;
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
112 (December 15, 1987): 1392-
1404 (1396-1397); quot;Veterinary Medicine in Canada:
Opportunity for Renewal: A Report by the CVMA
Task Force on the Future of the Veterinary
Profession,quot;
La Revue Vétérinaire Canadienne/
Canadian Veterinary Journal 40
(March 1999): suppl.
1-21.

18.nbsp;In the English literature, I have found this book
to be especially useful: Barbara F. Reskin and Patricia
A. Roos,
Job Queues, Gender Queues: Explaining
Women\'s Inroads Into Male Occupations
(Philadelphia, PA: Temple University Press, 1990). I
thank Carin A. Smith for this reference.

Ingezonden

Geachte redactie.

Graag zou ik u en mede-V.H.G.-leden op
het volgende willen wijzen.
Naar aanleiding van mijn bezoek aan de
najaarsbijeenkomst van de
British
Veterinary Dermatology Study Group
in
Harrogate, G.B., begin oktober j.l., heb-
ben mijn vrouw en ik een paar dagen
door Yorkshire \'getourd\'. Een van de
plaatsjes die wij aandeden was Thirsk,
een kleine provinciestad waar onze colle-
ga Alf Wight vroeger heeft geprakti-
seerd.

Alf Wight staat bekend als James
Herriot.

Het aardige nu is dat zijn voormalig
praktijkpand (23 Kirkgate), tot voor kort
nog praktijk van dezelfde maatschap
waarin ook zijn zoon dierenarts is, sinds
1999 veranderd is in een veterinair
museum, genaamd
The World of James
Herriot.

Naast het in jaren \'50-sfeer terugge-
bracht interieur van praktijk en woning,
zijn er een kindereducatieve afdeling,
een nagebouwde tv-studio met het
decor van de televisieserie en een veteri-
naire instrumentenafdeling. Deze laatste
is voor de historisch geïnteresseerde leek,
maar ook voor de dito collega erg boei-
end. Menig faculteitsmuseum kan hier
jaloers op zijn. Kortom, voor wie in de
buurt van Yorkshire is, is een omritje
naar het veterinair museum in Thirsk (ten
N.0. van Harrogate) erg de moeite
waard.

Vollenhove, 16 oktober 2000,
E.J. Tjalsma

Enige verdere bijzonderheden betr het
James Herriot Museum, geopend op 14
juni 1999, zijn te vinden op de website
van de WAHVM

(www.libraryvet.uu.nl/~wahvm) en wel
onder quot;Other countries: United
Kingdomquot;.
Redactie

-ocr page 132-

quot;Het is in dit vak hollen of stilstaan; bij een groot
project maken we hier dagen van twaalf, dertien uur.

Dan wil ik me geen zorgen hoeven maken
over de administratie. Daarom maak ik gebruik van
Girotel Zakelijk. Dat is de eenvoudigste manier om
overschrijvingen, salarissen en vaste lasten te regelen,
gewoon vanachter mijn eigen pc.

Girotel Zakelijk werkt zeer overzichtelijk,
tegen minimale kosten. En de tijd die ik ermee win,
kan ik goed gebruiken, voor mijn tekeningen én om
nauw contact te onderhouden met opdrachtgevers en
aannemers. Ontwerpen is tenslotte mensenwerk.quot;

POSTBANK.»)

-ocr page 133-

De feminisering van de
diergeneeskunde in Nederland, 1925-2000\'

P.A. Koolmees^

Gedurende de laatste decennia is
gender\' wereldwijd een belangrijk punt
van discussie geworden binnen de dier-
geneeskunde.^
In de meeste geïndustria-
liseerde landen in de westerse wereld is
het aantal vrouwelijke dierenartsen sterk
toegenomen.
Ook in ontwikkelingslan-
den is deze toename, zij het op meer
bescheiden schaal, opgetreden.
Zoals
elders in de westerse wereld deed ook in
Nederland de feminisering van de dier-
geneeskunde zich in de loop van de
tvvintigste eeuw voor.
Deze ontwikkeling
moet worden geplaatst binnen de bre-
dere context van de vrouwenbeweging.
Op de sociale geschiedenis van
f^ederland heeft deze beweging een blij-
vende invloed uitgeoefend.
In de jaren
1970 en 1980 werd de geschiedschrij-
ving van de vrouwenbeweging vooral
beheerst door radicale feministen.
Getracht werd de geschiedenis te her-
schrijven vanuit vrouwelijk perspectief.^
Later ging de aandacht meer uit naar
\'nvloed van de sekseverschillen op maat-
schappelijke ontwikkelingen zoals bij-
voorbeeld eerder was gebeurd vanuit
het perspectief van de klassenverschillen.
Tegenwoordig wordt bij historisch
onderzoek de factor sekseverschillen
steeds vaker betrokkenquot; en wordt de rol
van de vrouw in diverse domeinen van

Naar een voordracht gehouden tijdens het 31st
•Congress of the World Association for the History of
Veterinary Medicine, Brno, Tsjechië, 6-10 september
2000,

Dr. Peter Koolmees. Hoofdafdeling

\'\'ngsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit
^er Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus
^0175, 3508 TD Utrecht.

Voed,
de samenleving, zoals bijvoorbeeld in de
landbouw^ geherwaardeerd.

Kennis van de geschiedenis van de
vrouwenemancipatie als bredere sociale
beweging vergroot de kennis van maat-
schappelijke processen. Hierdoor is bij-
voorbeeld een dieper inzicht verkregen
in de geschiedenis van samenlevingsvor-
men, de welvaartsstaat, politiek, techno-
logie, arbeidsverhoudingen en (academi-
sche) beroepen.® Teneinde een dieper
inzicht te verkrijgen in de tegenwoordige
en toekomstige veranderingen binnen
het veterinair beroep is het zinnig het
proces van feminisering in historisch per-
spectief te evalueren, in deze bijdrage
wordt ingegaan op de vraag hoe de
integratie van vrouwen in de diergenees-
kundige professie in Nederland plaats-
vond en welke factoren en processen
hierbij een belangrijke rol speelden.

De invloed van de vrouwen-
beweging op de Nederlandse
samenleving

De opkomst van de Nederlandse vrou-
wenbeweging begon omstreeks 1870,
aanvankelijk vooral door individuele ini-
tiatieven van prominente feministen als
Elise van Calcar, Aletta Jacobs, Jeltje de
Bosch Kemper, Hélène Mercier en Clara
Wichmann. Tegen 1900 vond dit op een
meer georganiseerde wijze plaats.
Diverse vrouwenverenigingen, zoals bij-
voorbeeld de \'Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht\', werden actief en
feministische tijdschriften werden opge-
richt. Deze ontwikkeling moet worden
gezien tegen de achtergrond van de
secularisering en sociale verandering van
de samenleving die in die periode in
West Europa optraden.^ De eerste femi-
nistische \'golf\' duurde in Nederland van
ongeveer 1870-1920. In deze periode
was de beweging vooral gericht op een
betere opleiding, rechtspositie en kies-
recht voor vrouwen alsmede op het
openstellen van typisch mannelijke
domeinen van de samenleving zoals
onderwijs, politiek en betaalde arbeid
voor vrouwen. De Nederlandse vrouwen-
beweging werd sterk gestimuleerd door
de \'Nationale Tentoonstelling van
Vrouwenarbeid\' van 1898 die ter gele-
genheid van de inhuldiging van koningin
Wilhelmina in Den Haag werd gehou-
den. Deze tentoonstelling werd georga-
niseerd in navolging van de eerste vrou-
wenexpositie die werd gehouden op de
Wereldtentoonstelling van Chicago in
1893. Vijftien jaar later volgde de ten-
toonstelling \'De Vrouw 1813-1913\'. De
bedoeling van beide tentoonstellingen
was om de publieke aandacht te vesti-
gen op de verdiensten van vrouwen in
diverse domeinen van de samenleving
en voor de problemen die vrouwen hier-
bij moesten overwinnen.®

De tweede feministische golf duurde
van ongeveer 1970 tot 1990. In deze
decennia vonden fundamentele discus-
sies plaats over vraagstukken als het
moederschap als het ultieme doel voor
vrouwen, de gelijkheid van seksen en
gelijke ontplooiingsmogelijkheden.
Tussen deze twee golven was er een
lange periode van consolidatie van de
verworvenheden van de eerste feministi-
sche golf en de ups en downs die daar-
mee gepaard gingen. De twee feministi-
sche golven oefenden een grote invloed
uit op de publieke opinie hetgeen resul-
teerde in een uitbreiding van de sociale
wetgeving. De positie van vrouwen op
de arbeidsmarkt werd hierdoor sterk ver-
beterd. Voor wat betreft de arbeidsparti-
cipatie van vrouwen liep Nederland tot
in de jaren 1970 ver achter ten opzichte
van andere Europese landen. Tussen
1898 en 1971 bleef het percentage

-ocr page 134-

vrouwen met een betaalde baan nage-
noeg gelijk op het lage niveau van 18%.
De meerderheid van de vrouwen waren
fulltime huisvrouw tenwijl mannen de
traditionele taak van kostwinners op zich
namen. De ontwikkeling van de wel-
vaartstaat stond aan de basis van dit
huisvrouwen-kostwinners model, waar-
door de meerderheid van mannelijke
kostwinners in staat was van hun inkom-
sten een gezin te onderhouden. De
arbeidsparticipatie van vrouwen steeg in
de periode 1971-1998 aanzienlijk tot
38%. Deze ontwikkeling was mede te
danken aan de deelname van vrouwen
aan hoger ondenwijs.\'

Participatie van vrouwen in
universitair onderwijs

Tot omstreeks 1900 bleef het aantal
vrouwen dat een academische studie
volgde beperkt. De mogelijkheid voor
vrouwen om een dergelijke opleiding te
volgen was echter groter geworden
dankzij de expansie van middelbaar
onderwijs voor meisjes in de laatste
decennia van de negentiende eeuw.\'quot;
Als gevolg hiervan en geïnspireerd door
de vrouwenbeweging vonden vanaf de
eeuwwisseling geleidelijk meer vrouwen
hun weg naar de universiteit.

In 1895 namen slechts 57 vrouwen
deel aan universitair ondenA/ijs; in 1915
was dit aantal al gestegen tot 807. In
Tabel 1 wordt de toename van het per-
centage vrouwen in een aantal verschil-
lende studierichtingen aan universiteiten
vanaf 1895 weergegeven.

Tussen 1895 en 1940 nam het aantal
vrouwen geleidelijk toe maar in totaal
bleef dit onder de 20%. Gedurende de
laatste twee decennia is de toename
spectaculair te noemen, vooral bij
geneeskunde en diergeneeskunde. In
1965 was 15% van alle afgestudeerden
aan universiteiten vrouwelijk; in 1995
was dit 45%.quot; In de eerste decennia van
de twintigste eeuw studeerde de meer-
derheid van de vrouwelijke studenten
letteren en wijsbegeerte, wis- en natuur-
kunde en medicijnen. Techniek en dier-
geneeskunde werd alleen door een klei-
ne minderheid gekozen. Na hun afstu-
deren kwamen deze studenten terecht
in een mannelijk beroep, waaronder dat
van de diergeneeskunde.

Het aantal vrouwelijke dierenartsen bin-
nen het veterinair beroep nam slechts
geleidelijk toe in de loop van de vorige
eeuw (Fig. 1). In 1970 maakten vrouwen
niet meer dan 5% uit van alle veterinai-
ren in Nederland. Een belangrijke toena-
me van vrouwelijke studenten dierge-
neeskunde vond plaats in de jaren 1980.
Opmerkelijk is dat de instroom nu gro-
tendeels bestaat uit studentes uit de
stad die vooral belangstelling hebben
voor gezelschapdie-ren, inclusief het
paard. De huidige urbane studente heeft
in vergelijking met haar mannelijke voor-
gangers van het platteland geen of wei-
nig affiniteit meer met de intensieve vee-
houderij. Het gemiddelde percentage
eerstejaars vrouwelijke studenten
bedroeg 60 tussen 1988 en 1992; in de
afgelopen vijf jaar is dit gestegen tot
ruim 70%. Tussen 1988 en 1999 groei-
de het gemiddelde percentage afgestu-
deerde vrouwelijke dierenartsen van 35
naar 60% (Fig. 2). Logischerwijs nam het
aandeel vrouwelijke Nederlandse dieren-
artsen in de periode 1970-2000 toe van
5 tot 26%.

Jaar

Medicijnen

Wis- en
Natuurkunde

Lettoren
en Wijsbegeerte

Technische
Hogeschool
Delft

Diergenei
-kunde

1895/96

1,0

7,8

9,1

0

0

1915/16

14,4

44,9

48,7

5,0

IBlBB

1939/40

18,3

29,1

43,9

2,1

5,4

1981/82

33,0

20,0

53,0

6,0

33.1

1991/92

54,0

30,0

70,0

13,0

48,7

Fig. 1. (p. 127 boven) Overzicht van het
aantal dierenartsen in Nederland; in
totaal, het aantal vrouwen daaronder,
het aantal dat actief is in Nederland en
het aantal practici in de periode 1945-
2000 (bron:
Diergeneeskundig Jaarboek
van de jaren 1925-2000. Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Utrecht.).

Fig. 2. (p. 127 onder) Overzicht van de
instroom eerstejaars studenten bij de
Faculteit der Diergeneeskunde, in totaal
en het aantal vrouwen daaronder, en
van het totaal aantal afgestudeerden in
de periode 1925-2000 (bronnen: C
Offringa,
Van Gildestein naar Uithof.
150 jaar diergeneeskundig onderwijs in
Utrecht.
Dl. 2, Utrecht 1981, p. 255;
Diergeneeskundig Jaarboek van de jaren
1925-2000. Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Utrecht.

De eerste pioniers

Tot in de jaren 1950 bleef het aantal
vrouwelijke studenten erg laag; het vete-
rinair beroep werd alleen als geschikt
beschouwd voor mannen. Net zoals bij
de humane geneeskunde trachtten man-
nelijke beroepsbeoefenaren van de dier-
geneeskunde de opkomst van vrouwen
tegen te houden. Toen de eerste genera-
tie van vrouwelijke studenten wilde
beginnen aan de studie geneeskunde of
diergeneeskunde, stelden mannelijke

Tabel 1. Percentage vrouwen in vijf
studierichtingen aan Nederlandse univer-
siteiten en hogescholen in de periode
1895-1991. (Bron: Stamhuis en De
Knecht-Van Eekelen, noot 1, p. 176).

-ocr page 135- -ocr page 136-

professionals dat de vrouwelijke consti-
tutie niet geschikt was voor zo\'n zware
studie. In het algemeen waren de voor-
oordelen tegen de studie van vrouwen
rond de eeuwwisseling nog sterk en
hardnekkig. Zo beweerden sommige
hooggeleerden nog steeds dat vrouwen
minder intelligent waren dan mannen en
dat ze voor een studie volledig onge-
schikt waren vanwege hun psychologi-
sche structuur. Dergelijke ontmoedigin-
gen weerhielden de eerste generatie
vrouwelijke studenten er niet van om
hun studie door middel van veel door-
zettingsvermogen tot een goed einde te
brengen.

Niet alleen in het buitenland\'^ maar
ook in Nederland begonnen de eerste
vrouwen in deze pioniersgeest aan de
studie diergeneeskunde. In 1925 meldde
Jeannette (Nettie) Voet (1907-1979) zich
aan bij de Veeartsenijkundige Faculteit
en vijf jaar later werd zij de eerste
Nederlandse vrouw die als dierenarts
afstudeerde aan de Universiteit Utrecht.
In tegenstelling tot de eerste
Nederlandse vrouwelijke arts, Dr Aletta
Jacobs die in 1878 afstudeerde, was
Nettie Voet (later Donker-Voet) geen
actieve feministe. Zij concentreerde zich
tijdens haar carrière op de ontwikkeling
van diverse vakgebieden van de dierge-
neeskunde. Na haar afstuderen werkte
zij bij de faculteit en verdedigde haar
proefschrift in 1935. Daarna werkte ze
twee jaar aan virussen in het Institut
Pasteur te Parijs. Na de oorlog werkte
Nettie Donker-Voet in Nederlands Oost
Indië en aan Michigan State University.
In haar biografieën wordt Donker-Voet
beschreven als een intelligente, verstan-
dige en bescheiden vrouw. Tot nu toe is
zij de enige Nederlandse veterinair die
(samen met A. Klarenbeek) is opgeno-
men in Morton\'s
Medical Bibliography.
Jeannette Donker-Voet heeft een
belangrijke rol gespeeld bij de acceptatie
van vrouwen in de Nederlandse dierge-
neeskunde.quot;

Mannelijke en vrouwelijke domeinen

Vóór 1900 werd de carrière van de
gemiddelde vrouw vooral bepaald door
een door mannen gedomineerde samen-
leving en mannelijke beroepen.De
integratie van vrouwen in de diverse
academische beroepen is een geleidelijk
proces geweest. Opmerkelijk is dat vanaf
het moment dat vrouwen in de oor-
spronkelijk typische mannenberoepen
werkzaam werden er een zekere con-
centratie van vrouwen in bepaalde
domeinen van het vak optrad. Binnen de
humane geneeskunde specialiseerden
vrouwen zich vooral in anesthesiologie,
interne geneeskunde, kindergeneeskun-
de, psychiatrie/neurologie, terwijl chirur-
gie, keel-, neus-, oorheelkunde, neur-
ochirurgie, orthopedie, urologie en
radiologie als typische mannenbolwer-
ken werden beschouwd. In het alge-
meen kwamen veel vrouwelijke pioniers
in het laboratorium terecht. Bij de
Faculteit der Diergeneeskunde werkten
de meeste vrouwen bij de instituten voor
infectieziekten, inwendige ziekten van
grote huisdieren, kleine huisdieren en
pathologie. Chirurgie van grote huisdie-
ren, fysiologie en zootechniek bleven
lange tijd door mannen gedomineerde
vakgebieden.\'®

Veterinaire volksgezondheid in het
algemeen en vleeshygiëne in het bijzon-
der bleken bijzonder conservatief in het
accepteren van vrouwelijke dierenartsen.
Zo speelde zich in Duitsland in de jaren
1930 een interessant debat af over de
vraag of een vrouwelijke dierenarts als
inspecteur in een slachthuis werkzaam
kon zijn. Tot aan die tijd werden alle
vrouwen vanwege religieuze, zedelijke
of sociale redenen uit slachthuizen
geweerd. De kwestie van vrouwelijke
inspecteurs werd aangekaart naar aan-
leiding van een wijziging in het veterinair
curriculum in Duitsland. Binnen het
kader van een verplichte cursus vleeshy-
giëne moesten studenten een driemaan-
delijkse stage in een slachthuis volgen.

Hierdoor werd het voor vrouwelijke die-
renartsen theoretisch mogelijk om te sol-
liciteren op de functie van veeart-keur-
meester. De leidende (mannelijke) veteri-
naire autoriteiten maakten bezwaren
tegen vrouwelijke veeartsen in deze
functie. In Beieren kwam het tot een
rechtszaak waarbij de rechter besloot
dat het behalen van het diploma dieren-
arts niet de enige voorwaarde was om
vrouwelijke dierenarts-keurmeesters in
slachthuizen toe te laten. Hij achtte
vrouwen ongeschikt voor deze taak aan-
gezien het volgens hem zeer voor de
hand lag dat vrouwelijke inspecteurs de
productie zouden belemmeren. Een van
de vooraanstaande Nederlandse dieren-
artsen op het gebied van de vleeshygië-
ne, tevens hoofdredacteur van het tijd-
schrift
Slachthuis-Keuring-Markt dr K.
Reitsma, was het in zijn commentaar op
deze kwestie volledig eens met de
Duitse autoriteiten. In 1935 stelde hij:

\'Een vrouw is in het slachthuisbedrijf
een zeldzame verschijning, ja veelal
is de toegang voor haar verboden.
Een vrouw hier te plaatsen, die
bovendien nog met macht bekleed
zou worden en toezicht moet uitoe-
fenen zou een ernstige psychologi-
sche fout beteekenen. Een fout, die
tot onaangename voorvallen en
bedrijfsstoornissen aanleiding zal en
moet geven. ... Het aantal vrouwelij-
ke dierenartsen is, - gelukkig voor
haar in verband met de bestaansmo-
gelijkheid - zeer gering, en het lijkt
er niet op, dat dit vooreerst zeer
sterk zal toenemen. Wanneer één
dezer collega\'s zoozeer gespeend
zou zijn van vrouwelijke psyche, dat
zij een poging zou doen de voor
haar wel zeer stuitende wereld van
het vleesch bed rijf binnen te treden,
zullen er - naar we hopen - wel
geen gemeentebesturen of
Rijksautoriteiten zijn die hiertoe de
hulpzame hand zullen bieden\'.\'\'

-ocr page 137-

Hieruit blijkt dat de participatie van de
vrouw in dit vakgebied nog een lange
weg te gaan had. De vleeshygiëne bleef
tot in de jaren 1970 een mannenbol-
werk.

Hetzelfde gold voor de praktijk. In de
populaire roman
Dr. Vlimmen van Anton
Roothaert die in 1936 werd gepubli-
ceerd, wordt voor het eerst het beeld
van een praktiserende veearts als een
ongemanierde, stoere, ruwe, maar ook
deskundige veebonk geschetst. Het door
Roothaert gecreëerde \'Dr. Vlimmen
imago\' was ongetwijfeld een mannelijk
iiTiago dat ook in de latere verfilmingen
van dit boek tot uiting kwam. Dit beeld
van het mannelijke beroep van dieren-
arts vinden we terug in het populaire
christelijke tijdschrift De Sp/ege/waarin
in 1953 een artikel over de dagelijkse
bezigheden van de dierenarts J.
Hovenier te Hauwert werd gepubliceerd.
Om dit vak te kunnen uitoefenen was
een aantal masculiene eigenschappen
zoals fysieke kracht, een praktische
benadering en een groot uithoudings-
\\/ermogen om dag en nacht klaar te
staan, onontbeerlijk. Ook in de titel van
dit artikel, \'Als Uw zoon dierenarts wil
Worden\', werd al duidelijk gemaakt dat
het beroep dierenarts werd beschouwd
als typisch mannelijk.\'® Ondanks de
voortschrijdende feminisering vanaf de
jaren 1980, blijkt uit interviews met die-
renartsen dat het geromantiseerde man-
nelijke imago van Dr Vlimmen nog
\'ange tijd een rol bleef spelen in de
publieke opinie over de diergeneeskun-
de.\'^

opmars van vrouwen in
■Mannenberoepen

Zoals eerder vermeld moet de feminise-
nng van bepaalde beroepen worden
beschouwd als een deel van de bredere
ontwikkeling van participatie van vrou-
■\'^en op de arbeidsmarkt. Steeds minder
Vrouwen worden fulltime huisvrouw, ter-
^\'jl steeds meer vrouwen ervoor kiezen

een universitaire opleiding te volgen en
trachten carrière en gezin te combine-
ren. Niet alleen binnen de diergenees-
kunde, maar ook in andere mannelijke
beroepsgroepen trad gedurende de laat-
ste 30 jaren een opmars van vrouwen
op. In 1998 was ongeveer 4% van de
piloten, 12% van het leger en bijna
25% van de politiefunctionarissen
vrouw. Tussen 1933 en 1998 steeg het
percentage vrouwelijke medici van 5
naar 30%. Typerend voor de opmars van
vrouwen is ook dat het percentage vrou-
welijke Tweede-Kamerleden tussen 1967
en 1998 is toegenomen van 8 naar ruim
36%.^°

Feminisering van de diergeneeskun-
de wordt vaak gezien als een gevolg van
het toenemen van het aantal parttime
banen en de enorme groei in het aantal
gezelschapsdieren, inclusief het paard.
Gezelschapsdieren zijn een populair en
succesvol domein geworden van de
veterinaire diensten en veel vrouwelijke
dierenartsen vinden hierin tegenwoordig
een bestaan. Zowel het aantal groeps-
praktijken als het aantal veterinairen per
praktijk zijn in de laatste twee decennia
sterk gegroeid. Binnen deze grotere
praktijken trad een vergaande arbeids-
verdeling op alsmede een species- of dis-
cipline gerichte specialisatie. Tengevolge
van het grotere aantal gezelschapdieren
is het aantal solopraktijken in de grote
steden echter ook toegenomen.^\'

Sommige onderzoekers schrijven de
feminisering binnen de diergeneeskunde
ook wel toe aan een verschillende, op
gender gebaseerde houding ten opzich-
te van dieren. Uit onderzoek blijkt dat
meer vrouwelijke dan mannelijke stu-
denten aangeven dierenarts te willen
worden louter vanwege hun liefde voor
dieren. Affectie voor dieren speelt bij
vrouwelijke studenten een belangrijke
rol, tenA/ijl mannelijke studenten over het
algemeen een meer utilitaire houding
ten opzichte van dieren hebben.^^ Een
andere, vrij simpele verklaring is dat
thans niet meer vrouwen maar minder
mannen kiezen voor diergeneeskunde
omdat de gemiddelde inkomsten op een
lager peil liggen dan enkele decennia
geleden. Daarom kiezen jongens kenne-
lijk eerder voor bestuurskunde, manage-
ment en informatietechnologie dan voor
diergeneeskunde. Uit onderzoek blijkt
inderdaad dat meer mannelijke dan
vrouwelijke studenten diergeneeskunde
een hoog inkomen belangrijk vinden.
Het lotingsysteem dat wordt gehanteerd
bij de toelating van vrouwen tot de stu-
die diergeneeskunde speelt ook een
belangrijke rol bij de feminisering.
Meisjes scoren bij hun eindexamens op
de middelbare school gemiddeld hoger
dan jongens, waardoor de kans dat zij
direct ingeloot worden groter is.^^
Sommige antropologen, sociologen en
historici beschouwen de instroom van
vrouwen in traditioneel mannelijke
beroepen als een teken voor de dalende
waarde en het sociale prestige van dat
specifieke beroep. Ook Nederlandse die-
renartsen geven aan dat hun beroep in
de laatste jaren minder status heeft
gekregen omdat het \'grote geld verdie-
nen\' er vanaf is. Het feit dat het een
vrouwenberoep aan het worden is zou
de status verlagen. De Amerikaanse die-
renarts Elizabeth Lawrence neemt in dit
opzicht een positiever standpunt in. Zij
gaat ervan uit dat tengevolge van de
hoge appreciatie van gedomesticeerde
dieren binnen de samenleving en de
daaruit voortvloeiende noodzaak van
veterinaire zorg voor deze dieren, het
prestige en het respect voor het veteri-
nair beroep nog nooit zo hoog is
■geweest als tegenwoordig. Wanneer de
status van dieren in de samenleving ver-
andert, verandert volgens haar hiermee
ook de maatschappelijke positie van de
dierenarts.^quot;

Gelijke kansen?

Wanneer we de feminisering van de
samenleving in het algemeen en de par-

-ocr page 138-

ticipatie van vrouwen in mannenberoe-
pen in liet bijzonder in ogenschouw
nemen, verdient een ander punt de aan-
dacht. Alhoewel het percentage van par-
ticipatie van vrouwen op de arbeids-
markt aanzienlijk is toegenomen, is het
aantal vrouwen dat binnen de traditio-
nele mannenberoepen leidinggevende
functies uitoefent laag gebleven.
Nederland is één van de landen met het
laagste percentage vrouwen dat is verte-
genwoordigd in (hogere) beleidsfuncties
en academische functies. Zo was bijvoor-
beeld in 1998 bijna 25% van al het poli-
tiepersoneel in Nederland vrouwelijk.
Slechts 14% van deze vrouwen bezat
executieve bevoegdheden.^^

Hetzelfde geldt voor de diergenees-
kunde. Het percentage vrouwelijke die-
renartsen in beleidsbepalende functies
bij de overheid, beroepsvereniging en
faculteit is relatief laag. De Faculteit der
Diergeneeskunde telt 49 hoogleraren,
waarvan er slechts drie vrouw zijn. Dit
stemt overeen met het lage percentage
vrouwelijke hoogleraren in Nederland
(5,4%) waarmee ons land zich interna-
tionaal gezien in de achterhoede
bevindt. De doorstroom van vrouwen
naar hogere wetenschappelijke functies
houdt geen gelijke tred met het toene-
mende aantal vrouwelijke afgestudeer-
den. Volgens de Adviesraad voor het
Wetenschaps- en Technologiebeleid is dit
het gevolg van de Nederlandse traditie
van mannelijk kostwinnerschap, het feit
dat vrouwen minder vaak onvoonA/aar-
delijk voor een wetenschappelijke carriè-
re kiezen en moeite hebben met de uni-
versitaire cultuur van \'publish or
perish\'.\'quot; Te vaak en te gemakkelijk
wordt het ontbreken van vrouwen in
deze banen toegeschreven aan haar
(belemmerende) traditionele zorgtaak in
het gezin. Diverse sociologen stellen
echter dat het niet alleen tijdgebrek of
onzekerheden zijn die vrouwen van
beleidsfuncties weerhouden. Het blijkt
ook een gevolg te zijn van het feit dat
ze simpelweg geen zin hebben in een
veeleisende beleidsfunctie.quot; Hoe het ook
zij, vanuit dit standpunt gezien kan de
diergeneeskunde nog steeds worden
beschouwd als een mannenberoep.

Ondanks het feminiseringsproces
bleken en blijken er nog steeds vooroor-
delen tegen vrouwelijke dierenartsen te
bestaan. Vrouwelijke dierenartsen vinden
over het algemeen minder snel een baan
dan hun mannelijke collega\'s. Vaak lijkt
hierbij bescheidenheid tijdens de sollici-
tatie een doorslaggevende rol te spelen.
De meerderheid van studenten verwacht
dat vrouwelijke afgestudeerden beter
zullen moeten presteren dan mannelijke
dierenartsen om waardering te oogsten.
Meer vrouwelijke dan mannelijke stu-
denten
venA/achten dat het krijgen van
kinderen hun carrière negatief zal beïn-
vloeden. Jonge vrouwelijke dierenartsen
worden nog steeds geconfronteerd met
zinnen als: \'Wanneer komt de dierenarts
nu?\'; \'Wanneer komt je vader?\' of: \'Wat
moet ik nu tegen u zeggen? Mevrouw
dokter of mag ik zuster zeggen?\'. Verder
vragen veehouders soms expliciet naar
een mannelijke dierenarts ook al is een
vrouwelijke beschikbaar.^® Mannelijke
dierenartsen maken zich zorgen over de
verdere feminisering van de diergenees-
kunde. Zij verwachten dat de inkomsten
die de laatste jaren zijn gedaald in de
toekomst nog verder zullen teruglopen.
Verder zijn zij bang dat gezien de gerin-
ge belangstelling van vrouwelijke stu-
denten voor landbouwhuisdieren de
feminisering in de toekomst mogelijk zal
leiden tot problemen met de rekrutering
van dierenartsen in de intensieve vee-
houderij en andere sectoren van de vete-
rinaire markt. Anderzijds benadrukken
vrouwelijke dierenartsen dat vrouwen
uitermate geschikt zijn om mannelijke
functies binnen de diergeneeskunde
over te nemen aangezien zij over de
\'typisch vrouwelijke sociale en communi-
catieve vaardigheden\' zouden beschik-
ken die in vergelijking met de technische

vaardigheden binnen de diergeneeskun-
de steeds belangrijker worden. Ondanks
deze ongenuanceerde benadering zijn
ook deze vrouwen van mening dat vrou-
wen hoe dan ook mannenfuncties bin-
nen de diergeneeskunde moeten over-
nemen teneinde de toekomst van dit
beroep veilig te stellen.^^

Epiloog

Tot omstreeks 1970 was de feminisering
van de diergeneeskunde in Nederland
een geleidelijk proces; daarna trad er
een duidelijke versnelling in deze ont-
wikkeling op. De integratie van vrouwen
in de diergeneeskunde was onderdeel
van een breder maatschappelijk proces
van groeiende vrouwelijke participatie in
de arbeidsmarkt. De sterke opmars van
vrouwen in de diergeneeskunde in de
jaren 1970 en 1980 viel samen met de
tweede feministische golf. Ondanks het
feit dat ongeveer 70% van de studenten
en 26% van de beroepsgroep tegen-
woordig vrouwelijk is, zijn vrouwen nog
steeds ondervertegenwoordigd in
beleidsfuncties. Meer historisch-sociolo-
gisch onderzoek, inclusief een vergelij-
king met feminisering in andere acade-
mische beroepen en de samenleving als
geheel, is nodig om een dieper inzicht in
dit fenomeen te verkrijgen. Hoe dan
ook, de feminisering van de diergenees-
kunde is thans een feit en zal dit beroep
in de nabije toekomst waarschijnlijk ver-
der veranderen.

-ocr page 139-

Noten

1.nbsp;Volgens Van Dale (Engels-Nederlands) gedefi-
nieerd als \'de sociaal cultureel bepaalde aspecten
van de sekse\'. Het concept \'gender\' is in de
Engelstalige wereld ontstaan om een onderscheid te
kunnen maken tussen de sociale en politieke bete-
kenissen van de begrippen \'mannelijk en vrouwelijk\'.
Hierbij gaat de aandacht uit naar de vraag hoe ver-
schillen tussen mannelijk en vrouwelijk in een maat-
schappelijke context zijn te verklaren en te recht-
vaardigen. Voor een uitgebreide bespreking van
gender zie I.H. Stamhuis en A. de Knecht-van
Eekelen, \'2y is toch wel zeer begaafd\'. Historische
bijdragen over vrouwen in de bètawetenschappen.
Gewina 20, 173-183, 1997 en de overige artikelen
in dit themanummer van
Gewina.

2.nbsp;Zie de bijdrage van Susan Jones in dit nummer
voor informatie over de verschillende theoretische
benaderingen die bij het onderzoek naar de rol van
sekseverschillen in de diergeneeskunde kunnen wor-
den gehanteerd ,

3.nbsp;A. van Baaien en M. Ekelschot, Geschiedenis van
de vrouwentoekomst.
Feministiese Uitgeverij De
Bonte Was, Amsterdam 3e druk, 1982.

4.nbsp;Zie bijvoorbeeld J.J. Woltjer, Recent verleden.
I^ederland in de twintigste eeuw.
Amsterdam 1992
514-523.

5- M. van der Burg en K. Lievaart, Drie generaties in
schort en overall. Terugblik op een eeuw vrouwenar-
beid in de landbouw.
Wageningen 1998.

A, Ribberink, Feminisme revisited. Bijdragen en
^lededelingen betreffende de Geschiedenis der
\'Nederlanden
115, 60-74, 2000.

J. Bank en M. van Buuren, Nederlandse cultuur in
Europese context,
1900. Hoogtij van burgerlijke cul-
ffJW Den Haag 2000, 503-521, aldaar 507, 521.

8- Zie het themanummer van Historica 21, no. 3, 3-
26, 1998; Woltjer, noot 4, 514,

S^Ribberink, noot 6, 62, 67; Woltjer, noot 4, 518-

M. Kirejczyk, Vrouwen kozen exact; studie en
beroepsuitoefening rond de eeuwwisseling.
Gewina
16, 234-247, 1993, aldaar 234-236; H. Marland,
Opleiding en carrière van de tweede generatie vrou-
welijke artsen in Nededand.
Gewina 16, 218-233
1593, aldaar 220.

11 ■ Ribberink, noot 6, 67.

12. Kirejczyk, noot 10, 236-237; Marland, noot 10,
08-110; M. Offereins, Dr. Jeannette Donker-Voet
•^907-1979).
NVOX, Tijdschrift voor
\':^ti^urwetenschap op School 19, 216-217;
^\'bberink, noot 6, 73; Stamhuis en De Knecht-Van
•^^kelen, noot 1, 174-178.

13.nbsp;M.M. Aitken, Women in the veterinary profes-
sion.
The Veterinary Record 134, 546-551, 1994; P.
Rinesch, Pioneer women veterinarians in European
society.
Journal of the American Veterinär/ Medical
Association
212, 182-184, 1998; M. Szczawinska,
History of women in veterinary medicine. In:
Kobiety
w polskiej weterynarii
[women in Polish veterinary
medicine], Warsaw 1997, 11-12; Women and the
veterinary profession.
The Veterinary Record 46,
360-365, 1934,

14.nbsp;Voor een uitgebreide biografie zie I. van der
Gaag, De vrouwelijke dierenarts: toen en nu.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 112,1392-1404,
1987; Idem, Dr. Jeannette (Nettle) Donker-Voet, eer-
ste vrouwelijke dierenarts in Nederland.
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
125, 8-10, 2000; 1994; A.
van der Schaaf, In memonam Dr, Jeannette Donker-
Voet.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 104, 445-
447, 1979.

15.nbsp;In de feministische literatuur van de jaren 1980
werd zelfs de term \'manschappij\' gebruikt, zie Van
Baaien en Ekelschot, noot 3, 218-219.

16.nbsp;Van der Gaag (1987), noot 14, 1399-1400;
Stamhuis en De Knecht-Van Eekelen, noot 1, 177,

17.nbsp;P Kulisch, Die Tierärztin und die Fleischbe-
schaugesetzgebung.
Berliner tierärztliche
Wochenschrift 4S,
846-847, 1932; [K, Reitsma], De
vrouw en de vieeschkeuring.
Slachthuis-Keuring-
Markt 5.
217-218, 1935/1936.

18.nbsp;v. C., Als Uw zoon dierenarts wil worden: een
lange studie en een sterke constitutie. De
Spiegel.
Christelijk nationaal weekblad
47, 24 januari 1953.

19.nbsp;C. Danhof en E, van Boxel, Dr Vlimmen, verga-
ne glorie? Het imago van de dierenarts van 1900 tot
2000.
Doctoraal scriptie Diergeneeskunde, WDO nr.
142, augustus 2000; Imago dierenarts onder de
loep.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 124, 152-
154, 1999; N, van Ladesteijn, De dierenartsen tus-
sen romantiek en zakelijkheid.
Illuster Periodiek voor
de alumni van de Universiteit Utrecht
5, nr, 3, 12-
13, 2000; R. Rasenberg, De
mythe van de Biltstraat.
Roermond 1999, 52-53, 115.

20.nbsp;M. van Creveld. De mars van Eva. Over de femi-
nisering van het leger
Spiegel Historiael 35, 344-
351, 2000; Ribberink, noot 6, 68, 72-73.

21.nbsp;Rasenberg, noot 19, passim.

22.nbsp;B. Fogle, The changing roles of animals in wes-
tern society: influences upon and from the veterina-
ry profession.
Anthrozoös 12, 234-239, aldaar 234-
235; L.A. Hart amp; R Melese-d\'Hospital, The gender
shift in the veterinary profession and attitude
towards animals.
Journal of Veterinary Medical
Education
16, no. 1, 27-30, 1989, aldaar 27; J.S.
Marsman en I.C. Oskam.
Later als ik dierenarts ben;
een inventariserend onderzoek naar studiekeuze,
loopbaanplanning en toekomstvenvachting van de
doctoraal student diergeneeskunde.
Doctoraal scrip-
tie Diergeneeskunde, Utrecht, maart 1994,

23.nbsp;Danhof en Van Boxel, noot 19, 19; Steeds meer
vrouwen veearts In VS,
Agrarisch Dagblad 19 augus-
tus 1987.

24.nbsp;Van Creveld, noot 20, 344; C, Graafsma en M.
Kremers, Mannelijke dierenarts sterft uit als soort.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 123, 574-576,
aldaar 576; E.A. Lawrence, Relevance of social scien-
ce to veterinary medicine.
Journal of the American
Veterinary Medical Association
199, 1019-1020,
1991; Idem, A women veterinary student in the fif-
ties: the view from the approaching millenium.
Anthrozoös 10, 160-169, 1997.

25.nbsp;E. Boven. Vrouwen in de Wetenschap. Verslag
van een conferentie.
Mediator ^ O, nr. 8, 24-25,

1999; Ribberink, noot 6, 74.

26.nbsp;D, Pinedo, Vrouwen bestormen mannenbolwerk.
NRC Handelsblad, 14 september 2000, 33.

27.nbsp;Vrouwen vooruit. Mini-symposium in het kader
van honderd jaar vrouwenarbeid.
Utrechts
Universiteitsblad,
10 september 1998.

28.nbsp;Danhof en Van Boxel, noot 19, 19; Graafsma en
Kremers, noot 24, 576; Rasenberg, noot 19, 43-45;
B. Rutgers, Vooroordelen over vrouwelijke dierenarts
moeten worden weggenomen.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
115, 1200-1204, 1990.

29.nbsp;G.Y, Miller, Earnings, feminization, and conse-
quences for the future of the veterinary profession.
Journal of the American Veterinary Medical
Association
213, 340-344, 1998; M,G. Schuttert en
S.A.M. Deleu, De rol van de vrouw in de diergenees-
kunde.
DSK Symposium Dierenarts millennium-
proof? Ons beroep in de toekomst.
Utrecht 12 janu-
an 2000, Programmaboek, 21.

-ocr page 140-

K.K.I.M. de Balogh\'

Inleiding

De belangstelling voor de veranderende
positie van de vrouwelijke dierenarts is
onder invloed van de toestroom van veel
vrouwelijke studenten de laatste jaren
sterk toegenomen. Dit geldt met name
voor de situatie in Europa en de
Verenigde Staten waar de invloed van de
feminisering op het veterinair beroep
onderwerp is van veel discussie en
onderzoek. In het kader van de discussie
leek het mij interessant om de rol en de
maatschappelijke positie van de vrouwe-
lijke Afrikaanse dierenarts nader te
onderzoeken teneinde markante over-
eenkomsten en verschillen met de situ-
atie in de westerse wereld enigszins in
kaart te brengen. Over de ontwikkeling
van de diergeneeskunde op het
Afrikaanse continent is de nodige infor-
matie voorhanden. Tot nu toe ging de
aandacht hierbij vooral uit naar de dier-
geneeskundige aspecten in het kader
van de koloniale geschiedschrijving van
Afrika,\' de bestrijding van besmettelijke
dierziekten, vooral in Zuid-Afrika,^ en de
oprichting van veterinaire scholen en
overige diergeneeskundige instituten.^
Over de rol van vrouwelijke Afrikaanse
dierenartsen is daarentegen weinig
bekend.

a.nbsp;Naar een voordracht gehouden tijdens het 31st
Congress of the World Association for the History
of Veterinary Medicine, Brno, Tsjechië, 6-10 septem-
ber 2000. Ik dank Dr. Peter Koolmees voor zijn
commentaar en hulp bij het vertalen van deze voor-
dracht in het Nederlands.

b.nbsp;Dr. Katinka de Balogh. Hoofdafdeling
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit
der Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus
80175, 3508 TD Utrecht.

Voor het schrijven van deze bijdrage
heb ik dan ook voornamelijk geput uit
persoonlijke ervaringen, opgedaan tij-
dens mijn langdurig verblijf op dit bui-
tengewoon boeiend werelddeel.
Gedurende mijn werkzaamheden als die-
renarts in het kader van diverse projec-
ten op het gebied van de ontwikkelings-
samenwerking en als docent aan de
veterinaire faculteiten in Zambia en
Mozambique heb ik uitgebreid de
mogelijkheid gehad om de ontwikkeling
van de diergeneeskunde in Afrika van
nabij te volgen. Door het in vergelijking
met Nederland geringe aantal studenten
en het uitgebreide veldwerk waren de
contacten met dierenartsen en veterinai-
re studenten erg intensief. Op basis van
vele \'informele\' gesprekken kon een
goed beeld van de diergeneeskunde in
Afrika worden verkregen. Tussen Noord
Afrika en de rest van het continent
bestaan grote verschillen; ik zal mij voor-
al beperken tot het zogeheten \'zwarte
Afrika\', dat wil zeggen Afrika ten zuiden
van de Sahara.

Naast deze persoonlijke en/aringen
heb ik een deel van de in dit artikel
opgenomen informatie gebaseerd op
een aantal interviews (via e-mail) met
vrouwelijke Afrikaanse dierenartsen. De
vragen waren vooral gericht op het ver-
krijgen van inzicht in de sociaal-culturele
achtergrond, de motivatie, het werkter-
rein en de problemen waarmee vrouwe-
lijke dierenartsen werden geconfron-
teerd. De resultaten van de interviews
bevestigden het beeld van de vrouwelij-
ke dierenarts dat ik eerder op basis van
persoonlijke ervaringen had gevormd.
Met dit artikel pretendeer ik geenszins
een wetenschappelijke verhandeling
over de rol van vrouwelijke Afrikaanse
dierenartsen te leveren, maar hoop ik
wel een tipje van de sluier over de uitoe-
fening van dit beroep op het \'donkere
continent\' op te lichten.

De rol van de (vrouwelijke) dierenarts in Afrika\'

Veehouderijsystemen

Vanuit Europees perspectief moeten we
ons eerst realiseren dat in vergelijking
met de westerse wereld de veeteelt en
de diergeneeskunde in Afrika in een
andere context worden uitgeoefend.
Traditioneel leefden veel stammen in
Afrika van de jacht op wilde dieren en
het verzamelen van vruchten. Daarnaast
is de veeteelt (vee en wilde diersoorten)
als bron voor dierlijke eiwitten echter
van levensbelang. De productiviteit van
de veeteelt in Afrika wordt sterk beperkt
door ziektes, ontoereikende voeding en
milieu omstandigheden.quot; In Afrika kun-
nen verschillende veehouderijsystemen
onderscheiden worden. De
nomaden, die
vooral in de Sahel gordel leven, trekken
met hun kudden vee rond op zoek naar
wateren graslanden (Fig. 1). De dorpen
waarin meestal de vrouwen en kinderen
leven, worden ook regelmatig verplaatst.
De
transhumance (verweidlng) stammen
verplaatsen zich meestal met hun vee en
hele familie tussen twee gebieden. Deze
trek vindt bijvoorbeeld plaats aan de
rand van de Zambezi rivier in West
Zambia, waar de rivier een deel van het
jaar buiten haar oevers treedt. Hierdoor
is de populatie genoodzaakt samen met
hun vee naar hoger gelegen gebieden te
trekken. Ze keren gezamenlijk weer
terug als het waterniveau gezakt is en
vruchtbaar grasland ter beschikking
komt. De derde groep bestaat uit
seden-
taire
bevolkingsgroepen die akkerbouw
en veeteelt rond het dorp uitoefenen.
Sinds de kolonisatie is er nog een aparte
groep bijgekomen, namelijk de
commer-
ciële veehouders
. Deze groep bestaat gro-
tendeels uit nakomelingen van de kolo-
niale overheersers en is vooral te vinden
op de vruchtbare landbouwgronden in
Oost- en Zuidelijk Afrika, met name in

-ocr page 141-

Kenia, Zimbabwe en Zuid-Afrillt;a. Deze
boeren traclnten marllt;tgericlit op groot-
schalige wijze te produceren in tegen-
stelling tot de andere drie groepen die
louter op \'subsistance farming\', dat wil
zeggen, overleven gericht zijn.

Sociale achtergrond van de veeteelt

In tegenstelling tot de commerciële vee-
houders heeft het vee voor de traditio-
nele veehouders in Afrika naast een eco-
nomische ook een belangrijke sociale
betekenis. Behalve het leveren van pro-
ducten van dierlijke oorsprong is vee
^oor hen een symbool van rijkdom,
herder dient het ook als verzekering bij
slechte tijden, als onderdeel van een
bruidsschat en speelt het een belangrijke
rol bij het verrichten van bepaalde cere-
monies en rituelen. De logica die ten
aanzien van dierlijke productie in de
westerse wereld geldt, is met uitzonde-
ring van de sector van commerciële vee-
houders niet op Afrika van toepassing.
Er bestaat een complex systeem met
betrekking tot eigendom van en rechten
over de individuele dieren in een koppel.
Zo worden bijvoorbeeld in Zambia ook
dieren regelmatig in andere koppels
geplaatst niet alleen om sociale banden
te versterken, maar ook in verband met
risicospreiding bij het uitbreken van dier-

Fig. 1. Overzicht van de natuurlijllt;e vege-
tatie in Afrillt;a

ziekten.

Voor een belangrijk deel worden nog
landbouwmethoden toegepast die ook
in Europa in de negentiende eeuw gang-
baar waren. Zo wordt vee in de
onvruchtbare gebieden mede gehouden
ten behoeve van de mestproductie.
Hierbij is niet de individuele maar de
totale productie van belang, vandaar dat
ook veel oudere, laagproductieve en
onvruchtbare dieren worden aangehou-
den. Door het gemeenschappelijk
gebruik van graslanden is de input erg
laag, worden interventies bemoeilijkt en
kunnen ziekten zich erg snel versprei-
den. Verder speelt dierlijke tractie nog
een uitermate belangrijke rol.
Akkerbouwers die niet in het bezit zijn
van ossen of er geen gebruik van kun-
nen maken, zijn niet in staat het land te
ploegen en de oogst te transporteren. In
landen zoals Mozambique waar door de
langdurige burgeroorlog of natuurlijke
rampen (watersnood) het merendeel van
de veestapel verdwenen is, wordt de
productiviteit van de landbouw hierdoor
in belangrijke mate beperkt.

Ook de rol van de vrouw in de vee-
teelt is voor een groot deel nog aan tra-
dities gebonden. Bij enkele stammen
mogen vrouwen zelfs niet in de buurt
van het vee komen daar dit een negatief
effect op de vruchtbaarheid van beiden
zou kunnen hebben. Ook wat betreft de
consumptie van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong bestaan er duidelijke
regels over wie wat wanneer mag eten.
Ook al kunnen vrouwen eigenaar van
(groot)vee zijn, hun rol in de veehouderij
is op veel plaatsen in Afrika beperkt tot
het houden van kippen en eenden en in
sommige gevallen ook schapen en gei-
ten. Het feit dat juist kippen, eenden en
kleinvee van groot belang kunnen zijn
voor het inkomen en de voeding van de
familie werd in Afrika relatief laat onder-

-ocr page 142-

kend. Het verbeteren van deze sector
vereist een bijzondere aanpak waarbij de
op vrouwen gericinte voorlichting bij
voorkeur door vrouwen zou moeten
worden gegeven. Technische informatie
over dierziekten werd tot voor kort nor-
maalgesproken alleen door mannen aan
mannen doorgegeven.^ Doordat in de
meeste rurale gebieden in Afrika de
humane en veterinaire gezondheidszorg
ontoereikend is, blijven daar de \'traditio-
nele healers\' zowel voor de gezondheid
van mens als dier zorgen. Voor mensen
zijn mannelijke en vrouwelijke \'healers\'
actief, voor het behandelen van zieke
dieren zijn dit vooral de mannelijke
\'healers\'. Voor dit laatste beschikt hij
meestal over uitgebreide kennis met
betrekking tot het gebruik van lokale
planten en rituelen. Langzamerhand
neemt vanuit de westerse wereld de
belangstelling voor deze geneeswijze
toe, ook wel bekend onder de naam
\'ethnoveterinary medicine\'. En daarmee
zijn we gekomen bij de rol van de die-
renarts.

Diergeneeskundig onderwijs

Tijdens de koloniale periode vestigden
de blanke boeren zich in de meest
vruchtbare gebieden van Afrika. Ter
bevordering van de dierlijke productie
creëerden de koloniale overheden ook
veterinaire diensten. Deze hielden zich
voornamelijk bezig met het signaleren
en bestrijden van dierziekten. Alleen in
uitzonderlijke gevallen hielden zij zich
bezig met het behandelen van zieke die-
ren.® De lokale bevolking kreeg slechts
geleidelijk toegang tot het onderwijssys-
teem wat meestal in handen van missio-
narissen en zendelingen was. De meeste
werknemers uit de lokale bevolking die
in dienst waren van de \'veterinary servi-
ces\' hadden alleen een lagere opleiding
genoten in het land zelf. Dit stelde hen
in staat uitvoerend werk zoals vaccinatie-
campagnes, controles, etc. te verrichten.
De enkele (mannelijke) Afrikaan die voor
een studie van de diergeneeskunde in
aanmerking kwam, moest zich naar het
koloniale \'moederland\' begeven. Het is
onbekend of er überhaupt Afrikaanse
vrouwen waren die in de koloniale
periode in dienst van de overheid op het
gebied van de diergeneeskunde actief
waren. Ook tegenwoordig is de toegang
tot onderwijs voor meisjes nog erg
beperkt. Volgens UNICEF\' hebben meer
dan 130 miljoen kinderen in ontwikke-
lingslanden geen toegang tot onderwijs;
bijna tweederde deel hiervan bestaat uit
meisjes.

De eerste diergeneeskundige oplei-
ding op dit continent ging in 1920 in
Zuid-Afrika van start. Het onderwijs aan
de Faculteit te Onderstepoort werd tot
1996 uitsluitend in het Afrikaans gege-
ven en was tot de afschaffing van de
Apartheid alleen voor blanken toeganke-
lijk. In 1938 werd een veterinaire facul-
teit opgericht in Khartoem (Soedan) en
Caïro (Egypte) volgde in 1946. Op dit
moment telt Afrika 28 veterinaire facul-
teiten waarvan de meeste na 1960 zijn
opgericht. Dit tijdstip komt overeen met
het verkrijgen van de onafhankelijkheid
van de meeste landen in Afrika. Zo kwa-
men er faculteiten in Lubumbashi
(Congo), Nairobi (Kenia), Kampala
(Uganda), Addis Ababa (Ethiopië),
Maputo (Mozambique) en in Luanda
(Angola). Deze laatste is door de oorlog
nog steeds totaal verwoest. Als een van
de eerste landen ten zuiden van de
Sahara werd vooral in Nigeria veel aan-
dacht aan veterinair onderwijs geschon-
ken. Na 1948, in welk jaar een veterinai-
re faculteit als onderdeel van de
University of Ibadan werd geopend, zijn
er nog 4 andere faculteiten voor dierge-
neeskunde opgericht die uit politieke
overwegingen over de verschillende sta-
ten van het land werden verdeeld. Dat
verklaart het feit dat er thans veel
Nigeriaanse docenten aan andere
Afrikaanse faculteiten verbonden zijn en
dat er verhoudingsgewijs veel in Nigeria
opgeleide dierenartsen op het continent
actief zijn.

Tengevolge van de nauwe banden
van diverse Afrikaanse regeringen met
de Oostbloklanden studeerde een groot
aantal dierenartsen af aan faculteiten in
de voormalige Sovjet-Unie, de DDR,
Roemenië en Cuba. Meestal sloot de
genoten opleiding niet aan bij de speci-
fieke problematiek omtrent diergezond-
heid in het eigen land. Ook de opleidin-
gen die door Afrikaanse studenten wer-
den gevolgd aan faculteiten in de
Verenigde Staten, West Europa en Japan
waren inhoudelijk vaak niet adequaat
met het oog op de omstandigheden in
het land van herkomst van de student.
Vanaf de jaren 1980 werden veel facul-
teiten met buitenlandse hulp opgericht.
Zo werd in 1982 met steun van de EU
de veterinaire faculteit van Harare
(Zimbabwe) geopend. Deze faculteit zou
een regionale functie moeten gaan ver-
vullen door het opleiden van dierenart-
sen ten behoeve van Centraal en
Zuidelijk Afrika. Tegelijkertijd werd met
behulp van Japanse ontwikkelingsorga-
nisaties voor veel geld een moderne
faculteit in Lusaka (Zambia) gebouwd,
waardoor de regionale opzet van Harare
gedeeltelijk werden doorkruist. In 1984
werd de faculteit in Morogoro (Tanzania)
opgericht met steun van Scandinavische
fondsen.

Toelatingsbeleid en perspectieven

Ten aanzien van Zuid-Afrika valt nog te
vermelden dat in 1976 op ongeveer 40
km afstand van Onderstepoort de
Medical University of South Africa
(MEDUNSA) werd geopend die alleen
voor zwarte studenten toegankelijk was.
Aan deze universiteit werd ook een vete-
rinaire faculteit verbonden waar een der-
tigtal studenten werd opgeleid. Mensen
van Indische afkomst werden noch in
Onderstepoort noch in MEDUNSA toe-
gelaten. Vanaf 1996 is na een langdurig
proces van besluitvorming de faculteit

-ocr page 143-

van MEDUNSA in de faculteit van
Onderstepoort opgenomen. De voertaal
is nu Engels geworden maar examens
kunnen nog steeds in het Afrikaans
afgelegd worden. Tot in de jaren 1980
bleef de toelating van vrouwen beperkt
tot 10% en later tot 50% van alle vete-
rinaire studenten in Zuid-Afrika. In het
laatste decennium is deze beperking
opgeheven en op dit moment is meer
dan 60% van de studenten vrouw. In
korte tijd is het aantal vrouwelijke (voor-
namelijk blanke) dierenartsen in Zuid-
Afrika derhalve snel gestegen. Deze
Vrouwen hebben vooral werk gevonden
m de minder lucratieve sectoren onder-
wijs en onderzoek. De situatie van de
diergeneeskunde in Zuid-Afrika verschilt
Wezenlijk met die in de rest van Afrika
en wordt daarom in dit artikel verder
buiten beschouwing gelaten.

In de meeste Afrikaanse landen richt
de studie diergeneeskunde zich nog
steeds vooral op het verkrijgen van
Inzicht in (populatie relevante) ziekten en
de bestrijding hiervan. Doordat zieke
dieren vaak over lange afstanden naar
een kliniek moeten worden getranspor-
teerd, is het klinisch onderwijs dat aan
de faculteiten wordt gegeven bij gebrek
aan patiënten vrij beperkt. Er is wel een
toename van het aantal kleine huisdie-
quot;quot;en dat voor behandeling bij de klinieken
Wordt aangeboden. In het algemeen
komen kleine huisdierpraktijken alleen in
urbane gebieden voor omdat hier de
hogere inkomens zijn geconcentreerd.
De meeste werkgelegenheid in de perio-
de 1970-1990 werd geboden door de
overheid waardoor de meeste afgestu-
deerden een baan kregen in de veterina-
ry services. Onder invloed van maatrege-
len van het International Monetary Fund
(IMF) en teruglopende overheidsgelden
komen steeds meer pas afgestudeerde
dierenartsen in de problemen om
emplooi te vinden. Door de opkomende
privatisering van staatsbedrijven en de
ontwikkelingen in de commerciële sector
vinden sommige dierenartsen een baan
als vertegenwoordiger voor farmaceuti-
sche producten en als adviseur bij ban-
ken in verband met het verstrekken van
landbouwkredieten. Nog steeds geldt
het beroep van dierenarts als prestigieus
ook al verliest het steeds meer terrein
ten opzichte van computerdeskundigen,
economen en managers. In Afrika wordt
veterinair veldwerk over het algemeen
laag ingeschaald; dierenartsen zien zich
vaak liever achter een schrijfbureau
(liefst met computer) meer administratie-
ve taken vervullen.

De feminisering van de
diergeneeskunde in Afrika

In de laatste jaren is ook in Afrika een
stijging opgetreden van het aantal vrou-
welijke studenten diergeneeskunde
(Tabel 1). De motivatie van vrouwelijke
studenten om een studie diergeneeskun-
de te beginnen varieert. Duidelijk komt
naar voren dat een groot deel hieraan
begint zonder goed voor ogen te heb-
ben wat het beroep inhoudt. Vaak is
diergeneeskunde een alternatief als er
geen toegang verkregen wordt voor een
medische studie. Door het beter scoren
van vrouwelijke studenten op middelba-
re scholen zie je ook in Afrika een toe-
name van vrouwelijke studenten. In ver-
gelijking met hun mannelijk collega\'s
behalen vrouwen over het algemeen
ook betere resultaten tijdens de studie
diergeneeskunde. De meeste vrouwelijke
studenten ondervonden geen nadelen
van het vrouw zijn tijdens hun studie.
Het hebben van vrouwelijke docenten
werd van groot belang geacht, aange-
zien deze een voorbeeldfunctie vervul-
len. In het geval van zwangerschap tij-
dens de studie refereerde een studente
dat ze daardoor niet tot een examen
door een mannelijke docent werd toege-
laten. Verder komt het voor dat studen-
ten enkele dagen na hun bevalling weer
aan colleges en veldwerk deelnemen.

Net zoals in Nederland speelt ook in
Afrika de afkomst van de studenten een
rol bij de aanwezige vaardigheid in het
omgaan met dieren. In Mozambique bij-
voorbeeld hebben bijna alle studenten
(mannelijk en vrouwelijk) een urbane
achtergrond. Als gevolg van de langduri-
ge burgeroorlog die in 1992 tot een
einde kwam, was de situatie op het plat-
teland onveilig en groeide de meeste
kinderen op in de nabijheid van steden.
In Zambia daarentegen, een land met
veel veeteeltrijke gebieden, behoren de
meeste mannelijke studenten tot de
etnische groepen van veebezitters. Van
jongs af aan groeien ze met grootvee
op. Bij vrouwelijke studenten ontbreekt
deze kennis grotendeels; zij zijn vooral
afkomstig uit stedelijke gebieden waar
het middelbaar onderwijs voor hen mak-

Tabel 1. Aantal vrouwelijke studenten (in
percentages) dat in de periode 1987-
2000 afstudeerde aan veterinaire facul-
teiten in Zambia en Mozambique.

87

88

89

90

91

92

93

94

95

96

97

98/99

2000

50

20

19

0

35

36

33

nd

87

69

63

nd

61

18

15

0

16

13

26

15

6

25

7

20

38

16

^and / Jaar

■Mozambique

Gambia

no data

-ocr page 144-

keiijker toegankelijk is. De meeste vrou-
welijke
Studenten hebben alleen kleine
huisdieren (honden, katten en in enkele
gevallen aapjes) en vaak ook kippen in
hun directe leefomgeving gehad. Enkele
studentes die in rurale gebieden
opgroeiden hadden ervaring met kleine
herkauwers. Geen enkele studente refe-
reerde aan direct contact met groot vee
tijdens haar jeugd. Tijdens het verrichten
van diergeneeskundige handelingen
komen deze verschillen in achtergrond
duidelijk naar voren.

Traditionele rollenpatronen

In het algemeen is het rollenpatroon bin-
nen Afrikaanse families vrij traditioneel.
Het is wel algemeen geaccepteerd dat
vrouwen een eigen inkomen hebben,
maar mannen staan nog steeds aan het
hoofd van de familie. Hierdoor worden
vrouwen meestal gedwongen om een
baan te aanvaarden in dezelfde stad
waar haar man werkt. Mannen die een
vrouw zouden volgen als zij een baan
ergens anders zou krijgen, vormen een
grote uitzondering. Door dit fenomeen
zijn vrouwelijke dierenartsen ook minder
flexibel voor wat betreft de keuze van
hun werkomgeving.

Verder bestaat er een groot verschil
tussen mannelijke en vrouwelijke dieren-
artsen qua mogelijkheden om zich na de
studie verder bij te scholen of te speciali-
seren. Het hebben van kinderen en het
zorgen voor de familie weerhoudt veel
vrouwen ervan om voor een langere tijd
naar het buitenland te gaan. De carrière-
mogelijkheden worden hierdoor duidelijk
beperkt. Voor Afrikaanse vrouwen
bestaat in het algemeen een grote
behoefte aan het hebben van kinderen.
Kinderen verhogen niet alleen de status
van de vrouw; ook in het kader van het
verzekeren van levensonderhoud als
bejaarde zijn kinderen noodzakelijk. Na
de lange studie diergeneeskunde staan
vrouwen onder een zekere sociale druk
om snel aan kinderen te beginnen, voor

zover dit tijdens de studie al niet is
gebeurd. Een voordeel ten opzichte van
de arbeidsomstandigheden in de wester-
se wereld is dat in Afrika de kinderop-
vang goed valt te regelen. Door het
leven in een groter familieverband en de
aanwezigheid van goedkoop huisperso-
neel is het voor vrouwen meestal goed
mogelijk om buitenshuis te werken.

Bij het vinden van werk worden
vrouwelijke dierenartsen in Afrika gedis-
crimineerd. Net zoals dat in Nederland in
grote huisdierenpraktijken nog voor-
komt, geven ook Afrikaanse veehouders
de voorkeur aan mannelijke dierenart-
sen. De meeste vrouwelijke dierenartsen
in Afrika worden ook in de minder goed
betaalde banen aangetroffen, zoals bij-
voorbeeld in het onderwijs. Verder vin-
den veel vrouwen emplooi in laboratoria
van de overheid. In het laboratorium van
de veterinaire dienst in Maputo is onge-
veer 80% van de medewerkers in alle
categorieën vrouw, inclusief de directie
van het instituut. Net zoals in de wester-
se wereld\' blijken Afrikaanse mannelijke
dierenartsen zich meer voor economisch
lucratieve werkterreinen te interesseren
terwijl vrouwelijke afgestudeerden meer
voelen voor functies in een meer sociale
context.

Tijdens een workshop georganiseerd
door de Kenya Women Veterinary
Association gehouden in 1998 met vrou-
welijke deelnemers uit Oostelijk en
Zuidelijk Afrika werd een basis gelegd
voor de verbetering van de positie van
de vrouwelijke dierenarts in Afrika.\' Hier
kwam ook duidelijk naar voren dat cul-
turele factoren de positie van vrouwen
beïnvloedt. Het belang van toegang tot
verdere opleidingen en kredieten zou de
positie van vrouwelijke dierenartsen ook
moeten verbeteren. Initiatieven om ver-
dere opleidingen in de diergeneeskunde
in modulaire vorm aan te bieden of in
regionaal verband in Afrika zelf te ver-
zorgen, dragen duidelijk bij aan de
mogelijkheden om vrouwen de kans te
geven zich verder bij te scholen zonder
langdurig van de familie gescheiden te
moeten zijn. De ervaring heeft geleerd
dat wanneer vrouwen lang van de fami-
lie weg zijn de kinderen eerder verwaar-
loosd worden en de man vaak zijn geluk
buitenshuis gaat zoeken. Verder geeft
het aanbieden van cursussen via het
Internet een nieuwe dimensie aan het
onderwijs. Verwacht wordt dat dit type
onderwijs in de nabije toekomst juist
voor vrouwen nieuwe opleidingsmoge-
lijkheden zal bieden. Deze mogelijkhe-
den tot verdere ontplooiing van vrouwe-
lijke Afrikaanse dierenartsen hangen in
belangrijke mate af van het verstrekken
van beurzen, meestal in het kader van
de ontwikkelingssamenwerking.

Slot

In de Afrikaanse samenleving vervullen
vrouwen een sleutelrol. Zij produceren
80% van al het voedsePquot; en zorgen voor
de opvoeding van de kinderen. Hun rol
met betrekking tot de volksgezondheid
in het algemeen en tot het voorkomen
van (dier)ziekten en zoönosen in het bij-
zonder wordt vaak onderschat.quot; Door
de voorlichting over beterde zorg en
productie van klein vee op vrouwen af te
stemmen, spelen steeds meer vrouwelij-
ke dierenartsen een grote rol in ontwik-
kelingsprogramma\'s. Deze werkzaamhe-
den vormen een buitengewoon waarde-
volle bijdrage aan de ontwikkeling van
juist de kansarmere (vrouwelijke) bevol-
king in Afrika.

Noten

1.nbsp;Zie bijvoorbeeld Shaun Milton, Western veterinar/
medicine in colonial Africa; a survey, 1902-1963.
ARGOS 18, 313-322, 1998.

2.nbsp;William Beinart, Vets, viruses and environmenta-
lism. The Cape In the 1870s and 1880s.
Paideuma:
Mitteilungen zur Kulturkunde
43, 227-252, 1997;
R.H. Dunlop and D.J. Williams,
Veterinary medicine.
An illustrated history
St. Louis etc., 1995, 425-433;
Pule Phoofolo, Epidemics and revolutions: the
Rinderpest epidemic in the late nineteenth-century
Southern Africa.
Past and Present 138, 112-143,
1993.

3.nbsp;Reinhard Froehner, Kulturgeschichte der

-ocr page 145-

Tierheilkunde: ein Handbuch für Tierärzte und
Studierende.
III Geschichte des Veterinärwesens im
Ausland, (bearbeitet von H. Grimm), Konstanz 1968,
pp. 425-460.

M.J. Obwolo, Delivery of animal health services in
sub-Saharan Africa: the Zimbabwe experience. In: E.
Katunguka-Rwakishaya et al (Eds.) Proceedings of
the Faculty of veterinary medicine, Makarere
University Conference on quot;Veterinary Medicine: The
l^ey to Animal Healthquot;, Kampala, Uganda April 16-
18,
1997, Uganda Veterinary Journal 4, no. 6,
Special Issue, 43-44, 1998.
5. M. Richter,
Who milks the cow? Gender and
\'development in livestock farming.
Deutsche
Gesellschaft für Technische Zusammenarbeit (GTZ),
Eschborn 1997, pp. 202.

6- A. Mushega, Opening speech. In: E. Katunguka-
Rwakishaya et al (Eds.) Proceedings of the Faculty
of veterinary medicine, Makarere University

Conference on quot;Veterinary Medicine; The Key to
Animal Healthquot;, Kampala, Uganda April 16-18,
1997.
Uganda Veterinary Journal 4, no. 6, Special
Issue, 17-18, 1998.

7.nbsp;http://www.unicef.org/pdeduc/education/frk-
facts.htm

8.nbsp;N.T Feather, Values and attitudes of medical stu-
dents at an Australian university.
Journal of Medical
Education
56, 818-830, 1981.

9.nbsp;Women Veterinary Association Regional
Workshop.
WVA Bulletin 16, no. 1, January 1999.

10.nbsp;A synthesis report of the African region -
Women, agriculture and rural development FAO,
Rome 1995, p. 1.

11.nbsp;Beth A. Miller. Gender and veterinary public
health. In:
WHO Meeting Future trends in veterinary
public health held in Teremo.
Working Paper 4.6.4.
World Health Organisation, Geneva (in press).

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

Boehringer Ingelheim bv
Postbus 8037, 1802 KA Alkmaar
tel. 072-5662411 / fax 072-5643213
Internet:

http://www.boehringer-ingelheim.com

-ocr page 146-

Every Man His Own Farrier in Australia:

the Origins and Growth of a Veterinary Business in Colonial
New South Walesquot;

John Fisherquot;

The title. Every Man His Own Farrier, is
possibly the most popular ever in the
history of the literature of animal care.
Coined by Francis Clater (1756-1823), of
Newark in Nottinghamshire, the work
bearing this title was first published in
1783 and had gone through 20 editions
or reprints in Britain by 1810. Over the
next century, the title was repeatedly
borrowed or appropriated by others,
appearing in several American editions,
and in many translations, whether or not
these bore Clater\'s own name or used
his contents. Mathijsen describes the
work as \'omnipresent\', and notes that
the Dutch edition of 1840 was adapted
\'not directly from an English edition, but
after the German one of Seyffert von
Tennecker, who for his part used the
French edition by Pierre Louis Pretot!quot; In
1810, Clater also published
Every Man
His Own Cattle Doctor,
another title that
proved immediately popular. Further edi-
tions, under the same titles if by differ-
ent hands, followed. When, in 1919, the
two were combined for publication,
\'Clater\'s literary endeavours (had)
extended through more than 40 editions

a.nbsp;Lecture presented at the Autumn Meeting of the
Netherlands Veterinary History Society, 20 October
2000.

I would like to thank the Pottie family and George
McFarlane for publications and information used in
this paper I would also like to thank the members
of the Australian and Dutch Veterinary History
Societies for their stimulating response to presenta-
tions which contained some of the themes put for-
ward here.

b.nbsp;Dr John Fisher, professor of social-economic his-
tory, University of Newcastle, NSW 2308 Australia.

over a period of a century and a quarter
- probably a modern record\'.^

The evident appeal of Clater\'s work
for his usual readership did not extend
to two of the great historians of the lit-
erature of veterinary medicine. As far as
Sir Frederick Smith and Professor J.F.
Smithcors are concerned, this popularity
was misplaced. Clater was not as much
a villain as the \'evil genius\', Gervase
Markham (1568-1637), whose earlier
publications, according to Smithcors,
\'corrupted the veterinary literature of an
entire century\'. Rather, Clater was an
\'apothecary-farrier\', who was \'directly
responsible for the interminable series of
the quot;Every Man His Own Farrier, Horse
Doctor, or Cattle Doctor, etcquot; type of
work\'. The best that he could say of
Every Man His Own Farrier and its suc-
cessor, was that they were \'plain little
books that gave innumerable cures with-
out bothering much with the tedium of
diagnosis or other fundamentals\'.^

Smith and Smithcors wrote in the
early to mid twentieth century, at a time
when great advances had recently been
made and were still continuing in veteri-
nary science and thus practice.
Confidence in the value of veterinary sci-
ence to society was at its peak. In
reviewing the literature of the past.
Smith and Smithcors judged it in the
light of its achievement in their own day,
and found publications good or bad in
so far as they could be seen leading up
to the present. \'No work published in
this country has done more damage to
veterinary progress,Smith wrote of
Markham\'s
Compleat Farrier The history
of veterinary literature, of works on the
care of livestock generally, was or ought
to be about progress as measured by sci-
entific achievement and criteria. The
work of Clater and other authors who
borrowed or appropriated his famous
title was obviously of little consequence
in this respect.

Such an approach makes for enter-
taining reading. However, writing history
as judgement has problems in its own
right while twentieth centur/ science is
not necessarily an appropriate bench-
mark for assessing the veterinary litera-
ture of the past. It is not just that the
historical record is patently not one of
continuous upward achievement but
that the approach misses dimensions of
veterinary history that are of major inter-
est and significance. In particular, it pays
no account to the changing dynamics
over time of the relationship between
veterinary writers (if this is an appropri-
ate term) and their audience. The popu-
larity of Clater\'s work requires analysis
not judgement.

It is suggested here that the title.
Every Man His Own Farrier, caught the
attention of readers because it summed
up so well what they sought: a simple
guide to what they could do to maintain
or improve the welfare of their animals.
It thus represented a milestone in mar-
keting rather than in science, part of a
very long tradition in horse care. Books
or manuals on the same lines continue
to be produced today. As one biblio-
graphical guide to such works in the
nineteenth century puts it: \'If all the
books on general management, veteri-
nary medicine, and farriery were put
together they would constitute the
largest group of books on any aspect of
the horse.\' The reasons for this are also
significant. These are \'practical books
relating to the welfare of the horse.

-ocr page 147-

i)E Kimi, OM ZUNji PAARDEN ZKLb\'
TEGEIfEZEN;

KAAR

FBJNCIS CLJ TElt;
JfAGEZIErf, TERMEEROERD EN TERBETBilft
Boon

H. J. G. RYNDEnS,

Ksa.TJ! Kt^iiz: XIX \'sRoss-VEEiaisiidiJicEiont

TB ÖTBÏtHJ\',

-. Jt y«« £]

Ut feine f ferb« felBfï p ^txlm,

^tranciS
. |)f«ïi5e(u:8t gtt SlcsBOj:?-itni? ju StetforU.

SKuS.t«!»nbsp;ber 2l)len ïïuêgabc inlt

gïönjüfïfd^c fiberfeèt

W ^tétt^t,

.^ftwrnann im Jtkigl.nbsp;stiff« «Jnifil. mhm

quot;m^Jxkv tnë 2)cittf4)e fifeerg^tTagcn

, ^ ^ ^ »on ê n n e d^ e t,
^»igï» SKalot \'bet Smttetfe, gommott^attt t!«9 ^ïaï«*
SSatdUona, ^«so^ï- lt;l!gt;»Hföif«öet ©tónmeijï«, mki
yf^tïMvit Z^uz aa tst E^ietaijnü^fs^ttle ia SDceêtt«, *
»«8 .K^. Si^^ C!t»a=ssert(le»#-.öï?)E«g gfftttï anS\'
■■ aBUgttfife mfbrmt setelïie« ©Wójafïe«,

^ .. Te, GORINCEEM ,
—-^„^A\'COC ÜS NOOIiöüYJf.

I S40.

ïi-.

Slmenau, 18£3.

a«i)

sccUQt bsinbsp;.§ri4amp;. ^oigf»

\'\'\'he frontispieces from the Dutch, German and French (next page)
Versions of Clater\'s Every Man His Own Farrier Despite the different titles,
^he emphasis remains on the quick diagnosis of disease and the provision of simple remedies.

keeping it working and, therefore, an
economic proposition which was the
main criteria in a horse-drawn society\'.^

Such works provide a valuable
Source of information on a number of
Aspects of veterinary history. Their con-
sents differed over time and space, thus
Providing a guide to the impact of
changes in veterinary knowledge on
^hat the writers, and their readership,
Jhought could contribute towards the
quot;\'Welfare and thus the value of their live-
^^ock. They also, therefore, provide a ref-
^\'quot;ence point for the history of the veteri-
nary profession. During the eighteenth
and nineteenth centuries, the era when
the profession began, the fortunes of
veterinarians depended profoundly on
the degree to which the owners of live-
stock perceived them as contributing
positively towards livestock values. And
before the great advances in science in
the last decades of the nineteenth cen-
tury, such a contribution was of an
ambiguous or doubtful nature. This had
implications for veterinary practice and
careers that are explored below through
a study of the life and business of a

Scottish veterinary surgeon, John Pottle,
who migrated to Australia in the second
half of the century.

As is demonstrated below, John
Pottie brought with him a European tra-
dition of livestock care and treatment
that was epitomised in Clater\'s title and
book.
Every Man His\'amp;wn Farrier His
career is of interest for several reasons.
Firstly it is because he used this tradition
to launch a business enterprise in a new
and different market in Australia.
Secondly, although his training lay in
what might be termed the pre-scientific

-ocr page 148-

iBa^t.

era of the profession\'s history, he was
able to adapt old traditions successfully
to the changes that came in the age of
Pasteur and Koch. Finally, the manner in
which he did this, besides demonstrating
his business acumen, also shows how
the professional veterinary qualification
gained in value in a new age of science.

Background

John Pottie\'s life followed a pattern typi-
cal of many nineteenth century
entrepreneurs.® He was a Lowlands Scot
and a good Presbyterian (in later life a
church elder). He was fortunate enough

oir-

L\'ART DE GUERIR SOI-

«uptrAias J.TI «01»« Kovi
»e

A PARIS,

to have an educa-
tion in the
Scottish school
system, the best
of the time in
Britain, and he
then entered his
father\'s occupa-
tion before under-
taking further
training as a spe-
cialist profession-
al. In turn, this
was the basis for
a familiar initiative
for an ambitious
Scotsman: he
went abroad to
seek his fortune
and was rewarded
with success in
one of the regions
of European set-
tlement.

As for specific
details, John
Pottie was born in
the small town of
Renfrew in 1832,
the son of a farri-
er and a veteri-
nary surgeon who
had himself
gained the certifi-
cate of the Highland and Agricultural
Society at the Edinburgh Veterinary
College. John Pottie followed his father
to the same college, gaining his certifi-
cate in 1858. A year later, he contracted
to provide veterinary care to a consign-
ment of horses bound for Australia.\'
Once there, in a region of opportunity
for Scots second only to North America,
he founded a firm that has survived to
the present day, still marketing products
that originated in his own veterinary
remedies.

Pottie was thus a success story as a
veterinary surgeon and as a business-
man. However, there are distinctive fea-
tures to his story which make his
achievement the more remarkable. In
the first place, veterinary surgery could
hardly be described as a profession
when he took it up. It was still strug-
gling for recognition in Britain at this
time in the face of the doubtful science
on which it was based and the poor
quality of the training offered at its lead-
ing institutions in Britain.® It hardly
offered a secure and certainly not a
lucrative career Secondly, this was even
more the case in nineteenth-century
Australia. Despite the pre-eminent
importance of livestock to its economy,
veterinary surgeons who emigrated
there struggled to make a living. It was
not an obvious region of opportunity for
them, but a particular conjunction of
events gave Pottie an opportunity he
seized with evident success.

LE VfiTERINAIRM

BOMESTIQUE,

SES CHEVAIIX!

pa.r prakcis cla.tkr,

MEDECtH-VilMlKAiaj; J)«L SJSWJLSlt ET OK SXTVOKU.

TEAJJUIT DE L\'aJSiGLAIS SCR LA, ai*® ^DITIOST^

PAR P. L. PRltTOT,

. oes OK»«)»

««sj^^fflT ISL rfoidl^aSiHnrKijjU:

John Pottie and the Onset of
Contagious Bovine pleuro-
pneumonia in Australia

Pottie\'s ship docked in Melbourne a year
after the introduction there of conta-
gious bovine pleuro-pneumonia (CBPP),
then in the process of being widely dis-
seminated around the world.\' In
Melbourne, Pottie, with two other vet-
erinary surgeons, diagnosed the disease,
recommending the immediate slaughter
of affected animals and the isolation of
those properties on which they had
been found. Speaking at a meeting of
stockowners, Pottie also called for a sys-
tem of health certificates for imported
stock,\'quot; a measure which, if it had been
in place, might have prevented the intro-
duction of CBPP In 1859, however, it
was already too late to prevent the dis-
semination of the disease throughout
Victoria. There were few restraints on
the mingling of livestock in colonial
Australia, while the bullock-teams used
for bulk transport helped ensure its
rapid
and widespread movement.quot; Pottie was

-ocr page 149-

to meet CBPP again after completing his
voyage in Sydney

Having delivered his consignment of
horses safely, Pottie established a veteri-
quot;^ary practice in Sydney in 1860. The
quot;^^xt year, he was made a member of a
quot;Commission established by the New
South Wales government to investigate
CBPP and to recommend how it could
he met after it had crossed the Murray.
Pottle\'s reports, experiments and rela-
tionships with the other commissioners,
^ere of major significance for his future
career. As in Victoria, by the time that
\'^ottie met the disease on the Murray
there was no hope, as his reports made
clear,\'^ of stemming its advance. Even
^0, his work there was significant in sev-
eral respects.

In the first place he played a part in
developing a therapeutic for the disease
that was to figure largely in mitigating
its worst effects over the next century.
Along with others, Pottie began to
experiment with what was known as
\'tail inoculation\'^^ in 1861. This involved
taking matter from the lungs of diseased
stock and inserting or injecting it into
the tails of other cattle, thus causing a
local reaction that conferred immunity to
CBPP for most cattle treated. It had first
been developed as a preventative mea-
sure against CBPP by Dr Louis Willems in
Belgium in 1852, and afterwards widely
adopted in Europe - apart from one
country. British attempts to replicate his
work had been unsuccessful and the
British veterinary establishment had
therefore decided that inoculation had
no value.quot; Pottie, with other British vet-

AUSTRALIA

The spread of CBPP in
Australia. The disease moved
from Melbourne to North
Queensland, over several
thousand kilometres, in only
six years, (from Seddon
1953:366)

erinary surgeons in Australia,
had to learn the technique
from scratch. The ability to do
so, in Pottle\'s case, demon-
strated qualities of intellectual
curiosity and pragmatic inde-
pendence that were to be
salient features in his later
career.

Pottie\'s work on CBPP also
gave him a high profile with
cattle owners, many of whom
also experimented with tail
inoculation. A reputation as a
skilled inoculator provided a
valuable income source for
veterinary surgeons^\'^ but,
most significantly in Pottie\'s
case, his experiments saw him
establish contacts with influ-
ential figures of great value
for a new migrant. Of these, perhaps
the most important was Alexander
Bruce, who had been in charge of oper-
ations against CBPP at the Murray and
who became Chief Inspector of Stock in
New South Wales in 1864.quot;= Pottie him-
self was appointed a Cattle Inspector in
1862 and then Sheep Inspector in 1863
in Sydney, at a salary of £200 for both
posts (a useful supplement to income in
a new business).quot; He resigned these
positions in 1864, presumably because
his growing private practice absorbed
too much of his time. Nevertheless, the
connection with Bruce and what
became known as the Stock Branch was
maintained, with Pottie acting as con-
sulting veterinary surgeon for many
years.

Pottie\'s chief duties were the inspec-

-ocr page 150-

tion of imported stock, in winich capacity
he played a part in the
foot-and-mouth
disease scares of 1871 His official posi-
tion had a much greater significance for
his career in private business, however,
as will be seen below. It played a large
part in assisting him in the face of the
major market constraints he faced in
launching first his veterinary practice and
then his veterinary products business.

The Australian Market for
Veterinary Services

The dominant position of livestock pro-
duction in the colonial economies of
Australia did not translate into a major
field of opportunity for veterinary sur-
geons in the nineteenth century. The rel-
ative absence of disease threats in the
distinctive Australian environment was
one factor but, more importantly, the
rapid growth of numbers in extensive
production systems made for a low unit
value of livestock.quot; The combination
exacerbated the problem faced by
European veterinarians in private prac-
tice in the nineteenth century. Owners
were unwilling to pay for professional
veterinary care for their animals, except
in the case of their relatively valuable
horses. As in Britain, the overwhelming
location of veterinary practices in
Australia was in the cities. Veterinary
professionals serviced the needs of
coaching and transport services together
with those of a few affluent individuals.
A further problem for European veteri-
nary surgeons in this market was also
greater in the small urban communities
of colonial Australia.

John Stewart, the earliest qualified
professional known to have migrated to
Australia, reported on the poor
prospects for veterinary surgeons in
Sydney in the 1840\'5.^° He eventually
gave up his practice for a more remuner
ative career in land ownership and deal-
ing, eventually becoming a prominent
politician. Despite the rapid growth and

prosperity of the colonies as a whole in
the nineteenth century, many if not
most of the qualified veterinary surgeons
who migrated to Australia did the same.
Their sen/ices were not required in the
pastoral areas, while in the cities there
was fierce competition from unqualified
veterinary surgeons and, at the lower
end of the market, from farriers and
blacksmiths.^\'

This was the situation at the time
that John Pottie established his veteri-
nary practice, first at Martyn\'s Horse
Bazaar on Pitt Street, then on the corner
of Elizabeth and Bathurst Streets in
1861. His main qualified rival at the time
was Joseph Armstrong, whose spate of
advertisements in the
Sydney Herald in
1862 may have been a response to the
new arrival.\'\' Pottie advertised himself as
shoeing horses \'on the newest and most
scientific principles\' and, while the high
profile he had won during the CBPP
episode would have enhanced his
prospects, his success must also have
reflected the quality of service offered.
Certainly, his practice grew, and he later
moved to more spacious premises in
Castlereagh Street, Redfern. However,
this was not just because of the expan-
sion of his normal business; the location
also signified a new direction to the
enterprise. His movement into supplying
veterinary products throughout New
South Wales was a genuinely
entrepreneurial venture, in that none
had previously attempted to cover the
market as extensively as he did. It was
also an extension of a tradition of live-
stock care that stretched back for cen-
turies in Europe.

John Pottie and the European
tradition of livestock healthcare

Stockowners, either in Europe or
- Australia, might not be willing or able to
pay for private professional veterinary
services for most of their stock but they
still had an evident interest in maintain-
ing the health of their livestock. In
Europe, poor health or condition in live-
stock, together with their injuries, had
traditionally been met by a variety of
recipes, cures and treatments that
evolved out of long experience. Some
medications were common knowledge;
for example, the use of salt to combat
liver fluke or various arsenic and turpen-
tine dressings against scab. There was
also an ancient tradition of secret reme-
dies and nostrums for livestock ailments,
a tradition that survived orally, among
those charged with the care of horses
especially, until very recent times.

These traditions were associated with
a growing market for information and
instruction on livestock care and treat-
ment. The most important aspect related
to the horse, the most versatile, useful
and prestigious of all domesticated live-
stock.\'^ The possession of horses has
almost always been a symbol of superior
status in human societies. Accordingly,
from the fifteenth and sixteenth cen-
turies, following on the growth of litera-
cy at the higher end of society together
with the invention of printing, came a
growing market for literature relating to
the horse. By the seventeenth century,
the market was large enough to encom-
pass a degree of product differentiation,
with the focus of some books and pam-
phlets on horsemanship, of others on
horse care and the treatment of equine
diseases. This market also overlapped
with that for instruction on agricultural
practice, where animals other than hors-
es were also included, and where spe-
cialist works on livestock care emerged
before the end of the sixteenth century.

The demand for such works grew
over time but in other respects remained
remarkably stable. Certain works main-
tained their dominance for long periods
in all regions. One example from the late
seventeenth century was
Le parfait
maréchal,
by Jacques de Solleysel, first
published in France in 1664, and going

-ocr page 151-

The frontispiece from John Pottie\'s earliest work on
livestock care (see Appendix).

MMY MiN HIS OWR lAMEIEE

HOW TO KWOW

in

AT A GLANCE,

Mownbsp;Disease; Quiiskly,

GASTMEEAOH STBEET,

through eight reprints by the end of the
century. A Dutch translation was pub-
\'ished in 1591, an English version in
1696.^quot; De Solleysel\'s book was designed
tor the top end of the market, among
those he considered his peers or superi-
and it is thus significant that a fur-
ther English edition, published in 1702,
Was greatly abridged. This later version,
^ith the title
The Compleat Horseman;

Perfect Farrier, catered for those seek-
appeal to a variety of consumer tastes
across different market segments. His
manuals all included a section on the
treatment of livestock disease, in which
the content was short and to the point.
Markham had twelve remedies for any
ailment that an animal might suffer.^®
Sollysel\'s cures were more various, deriv-
ing from, as Smithcors puts it, \'Galen\'s
formidable hundred ingredient mithri-
date in his polypharmaceutical arma-
mentarium\'.quot; His work also contained a
magical and mystical side, at odds with
the trend towards science during the
Enlightenment, but not at odds with
what his readers wanted.

.T

ing a list of cures rather than an enlight-
ened guide to horse care or therapeutics
generally.^^ This was a much larger mar-
ket, then dominated, in England at least,
by manuals of advice on livestock care
and treatment by or based on {or plagia-
rised from) Gervase Markham.

Markham\'s output was prolific and
included such titles as
The Complete
Farrier
and The Complete Husbandman;
his success demonstrating his ability to

The same trend continued for the
next century and beyond across Western
Europe and in the American colonies
(where independence did not alter the
established reliance on European mod-
els). Growth was most evident at the
bottom end of the market, among farm-
ers as well as farriers and horse or live-
stock owners generally Such consumers
wanted a manual that would identify a
disease or ailment and provide a clear
remedy. There were many such works,
the majority, to judge from those trans-
lated into Dutch or imported into the
North American colonies, of German or
British origin.^® Markham, or derivations
of Markham, remained popular fRto the
late eighteenth century and beyond;
George Washington is recorded as set-
ting a horse\'s leg \'according to
Markham\'.^^ However, as noted earlier,
the work that came to dominate the
market in the late eighteenth century
was Francis Clater\'s
Every Man His Own
Farrier

There was nothing new in Clater\'s
work; Smithcors suggests that it, togeth-
er with his later work on cattle, was pla-
giarised from other readily-available
manuals or \'receipt books\', as they were

-ocr page 152-

known.^° These, especially the German
equivalents, may have been superior to
Clater, in so far as they stressed the
need to distinguish between different
diseases, and variations on the same dis-
ease.^\' However, simplicity was precisely
Clater\'s intention. As he announced in
his Preface, he sought to share \'the
secrets of his profession\', as acquired
from his farrier uncle, offering \'receipts
in language he (the horseowner) can
understand\'. If he differed substantially
from earlier work, it was in recommend-
ing drugs that he could dispense him-
self, rather than outlining the specific
ingredients needed for cures. Sir
Frederick Smith remarked disparagingly
on this but, again his ethical concern
misses the point. Clater was keen to
draw attention to the large quantity of
drugs he dispensed annually; it was a
testimony to the popularity and thus the
efficacy of his remedies.\'\'

The tradition of \'self-help\' or \'do-it-
yourself manuals, was thus a long and
lucrative one. So too, presumably, was
its more recent combination with a sup-
ply of veterinary drugs and compounds.
And, despite the scorn of Smith and
Smithcors, there is evidence that points
to at least some therapeutic value to the
tradition. A Dutch veterinary history
group has made an intensive study of
the remedies set out in eight such man-
uals of livestock care (with the emphasis
on cattle) that appeared in the eigh-
teenth century in the Netherlands. There
were some cures that Smith and
Smithcors could legitimately condemn.
Examples would include the various and
complex herbal mixtures recommended
against the \'veepest\' (rinderpest),^^
although several of the authors also con-
ceded that there was no remedy. But
beyond this, of the 294 substances used
in the prescriptions, 142 were still in use
in the middle of the twentieth century.^quot;
This suggests that livestock owners used
the \'receipt books\', not because of stu-
pidity or credulity but because the latter
had therapeutic value.

Further, from the late eighteenth
century, veterinarians who qualified at
the new schools in Europe also partici-
pated in the tradition. On the one hand,
the \'receipts\' were at the heart of the
materia medica they learnt in the
schools, the basis of the medications
and ointments that they themselves pre-
pared and sold to stockowners. They
saw the superiority of what they had
learnt as a critical basis for any competi-
tive advantage they possessed over
unqualified practitioners. In the early
nineteenth century, they even tried to
keep the
materia medica a secret.^^ On
the other hand, leading veterinarians
also wrote their own manuals or took
over the later editions of existing titles.
Thus Mathijsen notes that the translator
of Clater\'s manual, B.J.C. Rijnders, was
the veterinarian at the Utrecht school,
and that graduates of the school trans-
lated German works in the early nine-
teenth century.\'quot; In Britain, the 1848 edi-
tion of
Every Man His Own Farrier was
produced by William Youatt, and later
editions by other practicing veterinari-
ans. Clater\'s
Every man his own cattle
doctor was
republished in 1870, \'entirely
rewritten to the present date by George
Armatage, M.R.C.V.S.\' (member of the
Royal College of Veterinary Surgeons).

The tradition of providing the means
for owners to treat their own stock thus
continued into the onset of the age of
scientifically-based medication. It did this
in Australia as elsewhere. Joseph
Armstrong, Pottle\'s early competitor in
Sydney, advertised his \'Gripe or Colic
Mixture\' along with glowing testimonials
in the 1860\'s.\'\' It was also the basis for
Pottle\'s business venture of the same
decade and beyond. The title of his first
major work on horse care was
\'Every
Man His Own Farrier,
which went
through a series of editions in the late
nineteenth century and had the most
obvious of antecedents. The title disap-
peared before the end of the century,
but another of his manuals,
Pottie\'s
Horse Dictionary
which first appeared in
1872, was still being published in the
1940\'s.

These pamphlets, together with oth-
ers in what became an extensive range
of publications (see Appendix), were aids
to the use and therefore the sale of
Pottie\'s ointments and medicines. As in
Clater\'s manual, Pottie sought to explain
his treatment in a manner which \'makes
things exceedingly simple for country
people\'.\'^ As he put it in another publi-
cation:

I find that for all practical purposes,
nearly all diseases of animals may be
divided into Four Classes. That is to
say, my Colic Drink will do for all
Stomach, Bowel, Kidney, Bladder and
Liver diseases. My Cough Medicine
for all Throat, Lung and Chest dis-
eases. My Blood Tonic for all Blood,
Skin, Leg and Feet diseases. And my
Fever Drink for all Inflammatory dis-
eases.quot;quot;

Pottie also followed the existing model
in other respects. His \'White Ointment\'
worked as well for humans as for live-
stock; he had testimonials to this effect
in his pamphlets. He could also supply a
range of condiments such as his \'Dublin
and Glasgow Spice\' and other \'horse
powders\', designed for \'the hard-
worked stable-fed horse\' and superior to
\'Lucerne Hay, for maintaining condi-
tion.quot;\' These competed against such
heavily-advertised preparations as
Thorley\'s Food, which were imported
into New South Wales in 1860\'s on a
scale large enough to warrant its own
entry as an import in the
Statistical
Registers.
Pottie was not content, how-
ever, merely to compete in the well-
established urban market for such prod-
ucts.

-ocr page 153-

Outside of Sydney, as was noted
above, was a large and growing number
of livestock in the regions where no vet-
erinary surgeons practiced. By the mid-
dle of the century, there were 13 million
sheep, nearly 2 million cattle and
280,000 horses in New South Wales
alone. Until the 1860\'s, their owners had
to rely on buying generic materials in
bulk from importers. In 1844, for exam-
ple, Charles McKellar and Co. advertised
a variety of \'sheep medicines\', including
\'Corrosive Sublimate and Spirits of
Tar...at reduced prices\'.quot;^ Arsenic, sul-
phur and tobacco were most in demand
for dipping mixtures, during the pro-
tracted campaigns against sheep scab.quot;^
The new development that allowed
Pottie to reach this market and replace
such medications was the construction,
beginning in the 1860\'s, of a railway sys-
tem in New South Wales.quot;quot;

Clater and his successors had sup-
plied a large market in Britain but no
previous veterinarian, in either Britain or
Australia, had tackled one spread over
such a huge area. As the railway system
grew, so Pottie had established a net-
work of local agents, primarily country
storekeepers, that gave him a compre-
hensive coverage of the entire colony of
New South Wales by the late 1880\'s.
The storekeepers did not necessarily
keep his products but could use the tele-
graph to send in orders that could be
supplied promptly by rail. He also
expanded into southern Queensland and
even overseas into New Zealand and
South America.quot;\' The business that had
become Pottie amp; Sons by the end of the
century supplied a package of ointments
3nd medicines, basic veterinary tools and
^lanuals of advice on animal care to a
Market that extended well beyond that
covered by any comparable veterinarian
\'^dividual or firm, either in Britain or
\'\'Australia. By this time, however, there
had been some important changes to
^he package.

John Pottie in the Age of Science

When John Pottie emphasised the sim-
plicity of his treatments he was not just
responding to the requirements of his
customers, he was drawing on a thera-
peutic tradition even older than that of
the self-help manuals. His cures and
medications were much smaller in num-
ber than those associated with Galen,
the great physician of the second centu-
ry. The underlying theory, however, was
Galenic, with disease as a function of
imbalances in the four bodily humours
and cures being mounted through over-
coming these. This approach was
demonstrated in Pottie\'s explanation, to
the 1862 enquiry into CBPP, of how
inoculation worked:

It is a law in the animal economy
that two diseases cannot co-exist.
Thus, where there is inflammation
internally blisters are applied to pro-
duce an external inflammation,
which is a disease we [veterinary sur-
geons] can manage. Just so in the
case of inoculation, the outer disease
kills the internal one, and we can
manage the external one. [On this
score,] it is necessary to be severe to
be effective, [while] if you have one
great fever, and create another great
fever, the one fever kills the other.^
The same approach still informed his
manuals as late as the 1880\'s, when he
was still claiming that \'inflammation is
the same in any part of the body, and if
you can reach it with the same agent it
will cure anywhere\'.quot;\' This was at a time
when Pasteur\'s dramatic success with
vaccination against anthrax had recently
demonstrated the practical value of the
great advances in the scientific knowl-
edge and understanding of animal dis-
ease in recent decades.quot;® By such stan-
dards, Pottie\'s therapeutics looked dis-
tinctly old-fashioned, but he also
demonstrated his ability to come to

terms with new approaches. This was
especially the case where the commer-
cial rewards were most evident.

As Gerald Geison puts it concerning
Pasteur: \'no one... had done so much to
show that scientific research could pay
off so handsomely in practical results\'.quot;\'
Veterinarians gained greatly as practi-
tioners of vaccination against an increas-
ing range of diseases and, as Pottie\'s
business also illustrated, had done so
even before Pasteur The growing popu-
larity of tail inoculation gave Pottie an
important opening for business in the
1860\'s, one that he took readily In
Australia, stockowners inoculated their
cattle themselves, sometimes with small
pieces of lung tissue but more usually
with matter, referred to as the \'virus\',
taken from the pleural cavity of a dis-
eased animal. However, a superior
mode, developed in the 1860\'s, was to
subject the virus to a filtration process
and eliminate unwanted materials.™ The
addition of glycerine meant the resulting
liquid could be stored for repeated use
and, from the early 1870\'s, Pottie sup-
plied bottles or jars of \'Pottie\'s
Inoculating Virus\'. These came with his
own patent needles and, while he
claimed that \'there are no dangerous
swellings\' from the use of his virus, if
these occurred, then they should employ
his \'Black Oils\'. Finally, inoculation
should be followed by doctoring \'with
my Fever Drink and Blood Tonic... in two
days use my Dry Gripe Drench - a wine
glassful is a dose\'.^\' As with other ail-
ments, stockowners could acquire a
complete package of treatment and
care.

Pottie\'s also claimed that his
\'Inoculating Virus\' was \'valuable for any
form of Germ Disease\'. Pottie had
always been a contagionist but the
statement provides a reminder that he
was practicing in the era when \'germ
theory\' was still being developed and
that the nature of infection was still

-ocr page 154-

imperfectly understood. In fact, the sus-
picion arises that Pottie took note of sci-
entific advance to the extent that he
could embrace the theme in promoting
his products. His pamphlet on
Sheep
Worm Diseases
can be used to illustrate
the point.

By the late nineteenth century,
advances in veterinary pathology and
parasitology had greatly advanced
knowledge of the range of internal par-
asites and the damage they caused.^^
Treatment was still a problem, however,
and various traditional \'drenches\' based
on arsenic and turpentine remained the
staple therapeutic response. In Australia,
stockowners had come to appreciate
that such parasites were the chief cause
of unthriftiness in their sheep, and
looked to science for an answer. Pottie
responded with what he called \'Pottle\'s
System of Treatment\', under which he
supplied a range of drenches and pow-
ders - Lung,Lung and Tape, Young
Tape, Tape and Intestinal and Stomach -
guaranteed to meet any variation of the
problem. According to his pamphlet, his
firm had \'educated a staff of scientists\',
whose work \'has stemmed the deadly
losses from parasitical diseases\'. He
claimed that there was a premium of
10% for sheep sold under certification
of having undergone his treatment.
Finally, \'our past successes clearly
demonstrate the possibility of extermi-
nating all parasitical diseases, and proba-
bly other diseases as well\'.quot;

This was, of course, hyperbole. Such
diseases remain a source of constant
losses today, despite new and more
effective drenches. Nevertheless, it is evi-
dent that Pottie believed his products
could make a difference. He lobbied the
government to support the universal
provision of his drenches as a counter to
the depression of the 1 SgO\'s.^quot; Further,
an official survey of various remedies for
the internal parasites of sheep confirmed
that his were among the most useful of
the remedies available.quot; It can be pre-
sumed that his drenches, among his
other products, would not have contin-
ued to sell unless their purchasers found
they had some therapeutic impact.

The final feature of Pottle\'s adapta-
tion to a new age of science lies in the
increased emphasis he put on his profes-
sional qualification and status overtime.
At the time that John Pottle\'s graduation
from the Edinburgh Veterinary College,
veterinary surgeons, either in Britain or
Australia, did not bother to mention
their qualifications in trade directory
entries or promotional literature.From
the 1870\'s, however, this became the
normal practice as the status of the pro-
fession improved. Pottie himself increas-
ingly stressed his position as a qualified
veterinarian, as a member of the Royal
College of Veterinary Surgeons of
England (M.R.C.VS.E.), and as \'the
Principal of the [short-lived] Australian
National Veterinary Organisation\'. He
also came to stress his official positions
as \'Veterinary Surgeon to the
Government Horse Department, N.S.W.\',
and to the quot;Stock Departmentquot; of the
colony. Finally, he sent his son, who was
later to join him in the business, to
Edinburgh and the same veterinary col-
lege that he had graduated from. By the
end of the century, being a graduate of
such colleges could fairly be seen as a
form of quality control for the customers
of the firm belonging to the Potties. This
was a major change on the position that
held when Pottie himself had graduated.

Conclusion

By 1892, Pottie could claim \'we send all
over the Colonies about one thousand
five hundred bottles of stuff a week...
more than is made up by all the
Veterinary Surgeons and Farriers in all
the Colonies combined\'.quot; His business
was undoubtedly successful; it also sur-
vived his death in 1908 and continues
today, still offering many of the same
veterinary products that he developed.
His great achievement was to take a
long-established European tradition of
animal care and adapt it to the very dif-
ferent conditions of the Australian conti-
nent in the late nineteenth and early
twentieth centuries. He was also able to
adapt it to the revolution in medical sci-
ence then taking place, although the
manner in which he did so bore unmis-
takable traces of the heritage of the
past.

The basis for Pottie\'s success would
thus not have won the approval of Sir
Frederick Smith and Professor Smithcors.
He made no real contribution to the
advance of veterinary science.
Nevertheless, the nature of his continu-
ing success provides a valuable insight
into the changes taking place in the sta-
tus of the veterinary profession in his
lifetime and afterwards. Not least, it
demonstrated the increasing importance
of professional veterinary qualifications
in the market that he catered for John
Pottie ensured that his son and heir also
became a qualified veterinarian, part of
a dynasty that stretched over two cen-
turies. It was also an integral basis for
the continued existence of the firm of
John Pottie and Sons to the present day.

Appendix

The nature of John Pottie\'s publications
makes enumeration and citation a diffi-
cult task. The earliest had Pottie himself
as author while later versions referred to
John Pottie amp; Sons, while the publishers
and printers changed frequently over
time. As with Clater and other authors
in the tradition of self-help manuals,
each work generally went through a
number of editions, some of which were
much the same, others with consider-
able additions made or completely
rewritten. What did not change, even
after John Pottie\'s death, were the style,
lay out and titles of his publications.
Those listed below are those known to

-ocr page 155-

the author.

John Pottie, J., Every Man His Own
Farrier How to Know Disease in
Horses at a Glance and How to Cure
Disease Quickly To which is added
Directions for the Treatment of
Diseases in Cattle and Sheep.
Sydney,
Geo. Loxton amp; Co. This version appe-
ared in 1882, with major additions
made to earlier versions of the 1860\'s
and 1870\'s.

John Pottie, Diseases of Horses, Cattle
and Sheep,
Sydney, Geo. Loxton amp;
Co., 5th edition, 1882. This publica-
tion eventually replaced the first work.

John Pottie amp; Sons, Yearly Report of
Pottie\'s Establishment for 1883,
Sydney, Geo. Loxton amp; Co., 1884.

Pottie\'s Horse Dictionary Sydney, Geo.
Loxton amp; Co., fourth edition, 1942.
The first edition appeared in 1872, a
second in 1892.

John Pottie, An Abridged Report on
Sheep Worm Diseases. Their Origin.
Results. How to Cure. The Cost of
Curing,
Sydney, Geo. Loxton amp; Co.,
1894.

Pottie\'s Guide in cases of Difficult
Foaling and Calving,
Sydney, J. Pottie
amp; Sons , 1st edition, 1886, 2nd edi-
tion, 1939.

Pottie\'s Horse Doctor, Sydney, Marchant
Co., 3rd edition, 1927.

Notes

^-H.H.M. Mathijsen, \'Veterinary knowledge on
® crossroads: 500 years of exchange between the
and other countries\',
Argos, 8 (1993),

■\'T. Smithcors, Evolution of the Veterinary Art,
®tennary Medicine Publishing Co., Kansas City,
^^issouri, 1957, 192.
^ Smithcors, Veterinary Art, 288.
^.■^Sir Frederick Smith,
The Early Histor/ of Veterinary
]nbsp;\'■^P\'quot;\'quot;!: Volume

er/y T® Grimshaw, The Horse: A Bibliography of
Lonf 1851-1976, Library Association,
g JJon, 1982, p.34.

■ Turrentine Jackson, The enterprising Scot,

Edinburgh, Edinburgh U.P, 1968.

7.nbsp;Details on Pottie\'s life from J.G. Beardswood,
\'John Pottie\',
in Australian Dictionary of Biography.

8.nbsp;John Fisher, \'Not Quite A Profession: the
Aspirations of Veterinary Surgeons in Britain in the
Mid-Nineteenth Century,\'
Historical Research, 66:3,
October, 1993, 284-302.

9.nbsp;John Fisher, \'A Panzootic of Pleuro-Pneumonia
1840-1860,\'
Historia Medicinlae Veterinariae, 11,
1986,26-32.

10.nbsp;Argus, 16 September, 1859; H.R. Seddon,
\'Contagious Bovine Pleuro-Pneumonia,\' in
Diseases
of Domestic Animals In Australia
Part 5, Volume II,
Bureau of Animal Health, Sydney, first edition, 1953,
369.

11.nbsp;E.M. Pullar, \'Contagious bovine pleuro pneumo-
nia in Victoria 1858-61: Fate or folly?\'.
Proceedings
of the Victorian Veterinary Association,
24, 1965-66,
pp.12-17.

12.nbsp;Report from the Select Committee of the
Legislative Assembly on Slaughter of Cattle under
the Cattle Disease Prevention Act, Evidence, 7-16
and Appendices, 17-28, in
Votes amp; Proceedings of
the Legislative Assembly of New South Wales
(Vamp;PLANSW), 1862, Volume 5, 173-288.

13.nbsp;Pleuro-Pneumonia (Report relative to Inoculation
of Cattle), in
Vamp;PLANSW, 1862, Volume 5, 147-52.

14.nbsp;Fisher, \'Not quite a Profession\', 296.

15.nbsp;Ian Parsonson, The Australian Ark, CSiRO,
Collingwood, Victoria, 193.

16.nbsp;E.J. McBarron, \'Alexander Bruce, Inspector of
Cattle, and the Advent of Pleuro-Pneumonia
Contagiosa to New South Wales,\'
Australian
Veterinary Journal,
29, 1952, 99-105.

17.nbsp;New South Wales Blue Books, 1863, 1864.

18.nbsp;John Fisher, \'Foot and Mouth Disease in
Australia\',
Australian Veterinary Journal, 61, May,
1984, 158-61.

19.nbsp;John Fisher, \'The growth of the livestock indus-
tries and the veterinary profession in Australia to
^SSO,\' Australian Veterinary Journal, 71, 1994, 248-
53.

20.nbsp;Smith, Veterinary Literature, Volume 4, 43; R.I.
Taylor, \'John Stewart\', in
Australian Dictionary of
Biography

21.nbsp;John Fisher, \'Veterinary Surgeons in early New
South Wales: a preliminary survey,\'
Australian
Veterinary History Society Newsletter,
Number 8,
November 1993, 4-15.

22.nbsp;Peter Mylrea, \'Vetennary Practice in the mid-
1800s in Sydney\',
Australian Veterinary Society
Newsletter,
5, November 1992, 2-5.

23.nbsp;J.B. Barclay, The Role of the Horse in Man\'s
Culture,
J.A. Allen, New York, 1980; Stephen
Budiansky,
The Nature of Horses: their Evolution,
Intelligence and Behaviour,
Weidenfeld amp; Nicolson,
1997.

24.nbsp;Smithcors, Veterinary Art, 213-4; Mathijsen,
\'Veterinary knowledge\', 236.

25.nbsp;Smithcors, Veterinary Art, 219.

26.nbsp;Smith, Veterinär/ Literature, Volume 1, 239.

27.nbsp;Smithcors, Veterinary Ari:, 219.

28.nbsp;Mathijsen, \'Veterinary knowledge\', 240-3; J.F.
Smithcors,
The American Veterinary Profession, Iowa
State U.P, Ames, Iowa, 1963, 40-45, 187-91.

29.nbsp;Smithcors, American Veterinary Profession, 40.

30.nbsp;Smithcors, Veterinary Art, 288.

31.nbsp;Smithcors, American Veterinary Profession, 49-
53.

32.nbsp;Smith, Veterinary Literature, Volume II, 143.

33.nbsp;R. Strikwerda, Het rundvee in de Nederlandse
Huismanliteratuur: volksdiergeneeskund in de We
eeuw,
Veterinair Historisch Genootschap, Utrecht,
1997, 19, 25 and 43.

34.nbsp;Ibid., 136.

35.nbsp;John Fisher, \'Animal Health and the RASE in its
Early Years\',
Journal of the Royal Agricultural Society
of England,
143, 1982, 105-111; E. Cochin, The
Royal Veterinary College London,
Barracuda Books,
Buckingham, 1990, 81-2.

36.nbsp;Mathijsen, \'Veterinary knowledge\', 241.

37.nbsp;Mylrea, \'Veterinary Practice\', 4.

38.nbsp;John Pottie, Every Man His Own Farrier How to
Know Disease in Horses at a Glance and How to
Cure Disease Quickly To which is added Directions
for the Treatment of Diseases in Cattle and Sheep,
Geo. Loxton amp; Co., Sydney, 1872.

39.nbsp;Pottie, Every Man His Own Farrier, 2.

40.nbsp;John Pottie, Diseases of Horses, Cattle and
Sheep,
Sydney, Geo. Loxton amp; Co., 1882, 8.

41.nbsp;Pottie, Diseases of Horses, Cattle and Sheep, 9.

42.nbsp;Maltland Mercury, 25 August 1844.

43.nbsp;See PL. Brown, ed., Clyde Company Papers,
London, Oxford University Press, Volume 6, 22-3,
70-71, 119 and 187-8; John Fisher, \'Meeting sheep
scab on an early Victorian pastoral property: a story
from the Clyde Company Papers\',
Australian
Veterinary History Record,
24, March 1999, 4-11.

44.nbsp;J. Gunn, Along Parallel Lines: A history of the
railways of New South Wales,
Melbourne University
Press, 1989.

45.nbsp;J. Pottie, An Abridged Report on Sheep Worm
Diseases. Their Origin. Results. How to Cure. The Cost
of Curing,
Sydney, Geo. Loxton amp; Co, 1894, 2-3.

46.nbsp;Select Committee on Slaughter of Cattle, 1862,
Q.I 654-9.

47.nbsp;Pottie, Diseases of Horses, Cattle and Sheep, 7.

48.nbsp;For the vaccination tests against anthrax held at
Pouilly-le-Fort in 1881, see J.W. Ezzell, P Mikesell,
B.E. Ivins and S.H. Leppla, \'The Genetic Basis of
Pasteur\'s Attenuation of Bacillus Anthracis Cultures\',
in S.A. and S.L. Plotkin, eds..
The World\'s Debt to
Pasteur,
Alan R. Liss, Inc., New York, 1985, 109-116.

49.nbsp;G.R. Geison, \'Pasteur: A Sketch in Bold Strokes\',
in Plotkin,
Debt to Pasteur, p. 10.

50.nbsp;Parsonson,/Ausfra/Zan/Ar/c, 193-4.

51.nbsp;Pottie, Diseases of Horses, Cattle and Sheep,
p.l5.

52.nbsp;Peter Koolmees, \'The development of veterinary
public health in Western Europe, 1850-1940\',
Sartonia, 12, 1999, 162-9; R.H. Dunlop, amp; D.J.
Williams,
Veterinary History: An Illustrated History,
Mosby, St Louis, 1996, 539-43.

53.nbsp;Pottie, Sheep Worm Diseases, 3-4.

54.nbsp;Beardswood, \'John Pottie\'.

55.nbsp;Alexander Bruce, \'The treatment of sheep for
worms\'.
Journal of the Agricultural Society of New
South Wales,
II, February, 1892, 95-103.

56.nbsp;Fisher, \'Not quite a profession\'.

57.nbsp;J. Pottie, Pottie\'s Horse Dictionary, Sydney, Geo.
Loxton amp; Co., fifth edition, 1892, 3.

-ocr page 156-

Irène Boor^

Op 13 mei jl werd in het Limburgs
Universitair Centrum in Diepenbeellt; bij
Hasselt, het colloquium quot;Dokter Louis
Willems - Grondlegger van de inenting
tegen de longziekte bij het vee - redder
van de jeneverindustriequot; gehouden op
initiatief van het Nationaal Jenever-
museum van deze hoofdstad van het
Belgische Limburg.

Voor een vijftigtal belangstellenden -
waarvan de meeste ambtshalve aanwe-
zig - begon de dag met vier voordrach-
ten.

Prof. Dr. Leen van Molle gaf een histori-
sche schets van de rol van de veeteelt in
de 19de eeuwse Belgische landbouw-
economie. Op de gemengde bedrijven
werd nagenoeg de gehele produktie bin-
nen het bedrijf geconsumeerd. Toch was
er ook enige vorm van specialisatie. Het
rundvee dat op de arme Kempense
zandgronden permanent op (pot)stal
werd gehouden produceerde de mest
die de graanproduktie voor de jeneverin-
dustrie mogelijk maakte. Het restproduct
van de jeneverstokerij, de bostel, diende
weer tot veevooer.

CoUoquium ter herdenking van Dr. Louis Willems te Hasselt

Pas toen de Agricultural invasion, na
1880, het verbouwen van broodgranen
onrendabel maakte door massale import
van graan uit Amerika, werd er meer
gericht in veeteelt geïnvesteerd (fokpro-
gramma\'s, kwaliteitsbewaking van het
veevoer en veeziektebestrijding). Dit ver-
liep parallel met een gestegen vraag
naar vlees en zuivel prod ukten door de
verbetering van de koopkracht van de
industriearbeiders.

a. Drs. I.M.E. Boor-van der Putten. Heulweg 6. 3956
KR Leersum.

Het economisch gewicht van de vee-
stapel werd treffend weerspiegeld door
de zegswijze:
Vrouw verloren, iets verlo-
ren; koe verloren, veel verloren; paard
verloren, al verloren,
die de betekenis
die in de volkscultuur aan de dierhoude-
rij gegeven werd, duidelijk illustreert.

Dr Annick Linden, als microbioloog ver-
bonden aan de Luikse diergeneeskundi-
ge faculteit, ging vervolgens in op de
historische, etiologische, klinische en
pathologische aspecten van de contagi-
euse bovine
Pleuropneumonie. Myco-
plasma mycoides
subspecies mycoides
SC (small colony) werd door Nocard en
Roux in 1898 beschreven, maar kreeg
pas in 1978 zijn definitieve benaming.
Pasteur had er al eerder (1883) aandacht
aan geschonken en er over gecorrespon-
deerd met Dokter Willems uit Hasselt.

Louis Willems zoon van een Hasseltse
jeneverstoker en veehouder was als
geen andere vertrouwd met de verwoes-
tende gevolgen van de longziekte.

Dr. C. Huygelen, als dierenarts lid
van de Koninklijke Academie voor
Geneeskunde, beschreef diens rol als
grondlegger van de enting tegen de
longziekte.

Willems was een fen/ente contagio-
nist, hij wilde de miasmatisten bewijzen
dat dat de longziekte een specifieke
overdraagbare ziekte van het rund was.
Na zijn studie geneeskunde experimen-
teerde hij met het rundvee in de stallen
van zijn vader Hij voerde inoculaties uit
van volvirulent materiaal aan het einde
van de staart. Er ontstond een lokale
reactie. Vervolgens voerde hij na enige
tijd een controle-enting uit (enting van
virulent materiaal in het kossem) en
plaatste daarna de proefdieren en
gezonde controledleren bij besmet vee.
De geënte dieren bleven gezond, van de

50 controledieen werden er 17 ziek.

Zijn publikaties (1852) kregen veel aan-
dacht in heel Europa en zelfs in
Australië, maar ontmoetten aanvankelijk
ook veel weerstand. In veel landen wer-
den commissies opgericht en werden
proeven opgezet: verschillende onder-
zoekers moesten zijn resultaten bevesti-
gen. Desondanks werd hij in eigen land
nog lang tegengewerkt. Uiteindelijk
werd zijn methode in verschillende lan-
den gebruikt. In de geïndustrialiseerde
wereld werd uiteindelijk de vaccinatie
echter verlaten ten gunste van de sani-
taire maatregelen.

Door het verdwijnen van de ziekte
raakte de reputatie van Willems in de
vergetelheid. Volgens Dr. Luc Devrieze is
er zelf in het
Vlaams Diergeneeskundig
Tijdschrift
quot;geen druppel inkt aan hem
besteedquot;.

Deze situatie veranderde toen het
Limburgse biomedisch onderzoeksinsti-
tuut naar hem vernoemd werd. Dit insti-
tuut ontstond in 1976 als een instituut
voor fundamenteel wetenschappelijk
onderzoek, gekoppeld aan dienstverle-
ning ten behoeve van de volksgezond-
heid. Prof. Dr Jef Raus van dit instituut
gaf een indruk van de activiteiten van dit
instituut. De hoofdactiviteit ligt op het
gebied van auto-immune aandoeningen.
Het onderzoek van multiple sclerose in
het bijzonder heeft internationaal veel
aandacht gekregen. Er werd een T-cel
vaccinatie ontwikkeld die ook op een
grote waaier van andere auto-immuun
ziekten zal worden onderzocht.

De dienstverlening richt zich op het
opsporen van
Phenylketonurie en conge-
nitale hypothyroïdie bij zuigelingen; op
veterinair gebied is het vaststellen van
groeibevorderende substanties bij het
slachtvee een belangrijke activiteit.

-ocr page 157-

Na dit colloquium werd het gezelschap
per bus vervoerd naar het vleesbedrijf
van sponsor Jos Theys, die een fokbedrijf
koppelt aan vleesverwerking. Hier werd
een uitgebreide lunch aangeboden. Het
nniddagprogramma bestond uit een

Boekbespreking

W. Gijsbers

Kapitale ossen. De internationale
handel in slachtvee in Noordwest-
europa (1300-1750).
Verloren, N.W. Posthumus Reeks IX,
Hilversum, 1999, ISBN 90-6550-056-1,
661 blz. III. ƒ 95.-

t^e historiografie van de internationale
ossenhandel kent al een lange geschie-
denis. Tot aan het verschijnen van deze
indrukwekkende studie van Wilma
Gijsbers was de Nederlandse bijdrage
^an dit onderwerp beperkt gebleven.
\'^et zal dan ook de nodige moed vereist
hebben om zich aan bijna vijf eeuwen
commerciële activiteiten rond de ossen-
handel te wagen. Met haar standaard-
werk heeft Gijsbers de omissie in de
Nederlandse geschiedschrijving ruim-
schoots goedgemaakt.

Deze studie handelt over de interna-
tionale ossenhandel in Noord-West
^Liropa gedurende de periode 1300-
^750. De geschiedenis hiervan wordt
Seperiodiseerd in termen van opkomst
300-1500), expansie (1500-1660) en
contractie (1660-1750). De ossen wer-
■^en vanuit de productiegebieden in
•Denemarken en Sleeswijk-Holstein via
^äste transportroutes over land en zee
Vervoerd naar de weidegebieden in
•Duitsland en Nederland. De ossen verlo-
\'en tijdens de lange reis veel van hun
\'chaamsgewicht. Daarom werd dit
^quot;quot;^nsport vanaf omstreeks 1500 steeds
quot;^^er geconcentreerd in het voorjaar

de ossen dichtbij de consumptie-
Sebieden nog een zomer konden wor-
bezoek aan het Stedelijk Museum waar
de tentoonstelling quot;Met dokter Willems
langs de boulevardquot; een indruk gaf van
de wereld van deze zoon van de
Hasseltse bourgeoisie. In het Nationaal
Jenevermuseum waar het wetenschap-

den vetgeweid. Met het ossenweiders-
bedrijf in het gewest Holland als uit-
gangspunt wordt in deze studie uiteen-
gezet hoe demografische, geografische,
economische, politieke, sociale en cultu-
rele determinanten en calamiteiten van
diverse aard de lange-termijn ontwikke-
ling van de ossenproductie en -handel in
de periode 1300-1750 bepaalden.
Verder wordt uiteengezet welke interac-
ties er in de periode 1575-1750 beston-
den tussen deze lange-termijn ontwikke-
ling en het ondernemersgedrag van de
bij de overzeese ossenhandel betrokken
personen. Deze ossenhandel bleek erg
succesvol als gevolg van de symbiose
tussen de handelspartners in de produc-
tie- en consumptiegebieden die lange
tijd tot wederzijds voordeel werkte.

Onder invloed van een groeiende
vraag naar rundvlees in de West-
Europese steden trad er in de late
Middeleeuwen een concentratie op van
het fokken en slachten van ossen in
Denemarken en Sleeswijk-Holstein.
Vanaf de veertiende eeuw werd Holland
een weidegebied voor dit vee dat was
bestemd voor de groeiende stedelijk
bevolking in de zuidelijke provincies.
Aan buitenlandse veehandelaren had de
Graaf van Holland het privilege verleend
hun ossen op Hollandse veemarkten te
verhandelen. De Westfriese stad Hoorn
ontwikkelde zich tot de belangrijkste
veemarkt van de regio. Gegevens uit de
\'grafelijke beestentol\' over de periode
1447-1722 leverde een goed overzicht
van de omvang van de overzeese
import. In de zestiende eeuw werd
pelijk werk van Willems in beeld was
gebracht, werd het bezoek met het
proeven van de Hasseltse jenevers beslo-
ten.

Wedel bij Hamburg de meest belangrijke
internationale markt waar ossen uit
Denemarken en Sleeswijk-Holstein wer-
den verkocht aan Duitse en Nederlandse
kooplieden. De handel was strikt hiërar-
chisch georganiseerd en onderworpen
aan bindende productieregels, hetgeen
inhield dat boeren de ossen tot vijf a
zesjarige leeftijd opfokten en ze dan als
\'grasossen\' aan de kroon of de adel ver-
kochten. Op de landgoederen van de
laatste werden ze dan gedurende één
winterseizoen vetgemest, verkocht aan
rijke handelaren die ze vervolgens als
\'stalossen\' exporteerden. De piek van de
export van ossen over land was in 1612
toen meer dan 52.000 dieren werden
uitgevoerd.

In de zeventiende eeuw bleek deze
starre productiewijze niet langer levens-
vatbaar en liep de handel terug. Dat de
handel zo lang lucratief bleef was te
danken aan de politieke macht van de
adel en het kapitaal dat werd gegene-
reerd door Nederlandse landeigenaren /
kooplieden die in toenemende mate aan
de export deelnamen. Vanaf het laatste
kwart van de zeventiende eeuw namen
zowel de Deense als Nederlandse autori-
teiten hun toevlucht tot protectionisti-
sche maatregelen. De belangrijkste van
Nederlandse zijde was de belasting die
vanaf 1724 werd geheven op de import
van mager rundvee. Met deze maatregel
trachtte de Nederlandse overheid over te
schakelen van het vetmesten van mage-
re buitenlandse ossen op Nederlandse
weidegebieden op het mesten van bin-
nenlandse runderen. In de loop van de

-ocr page 158-

achttiende eeuw maakte deze hoge
belasting van ƒ 20,- per os tezamen met
de regelmatige uitbraken van de runder-
pest een einde aan de reguliere handel
in ossen tussen Denemarken / Sleeswijk-
Holstein en Nederland.

In een apart hoofdstuk wordt op
basis van onderzoek van de \'vrachtbrie-
ven\' uiteengezet hoe het overzeese
transport van ossen logistiek verliep.
Hierbij wordt ingegaan op de afkomst
en familiebanden tussen kooplieden en
schippers, de duur en het tijdstip van de
reizen, de uit- en invoerhavens, de trans-
portkosten en de omstandigheden aan
boord. Tot aan de tweede helft van de
zeventiende eeuw was de handel en de
export grotendeels in handen van koop-
lieden en schippers uit de productiege-
bieden. Na 1623 kwam hierin verande-
ring omdat de Deense koning tengevol-
ge van de Dertigjarige Oorlog (1618-
1648) noodgedwongen de exportbeper-
kingen moest afschaffen. De verstoorde
export over land leidde ertoe dat de
overzeese handel steeds meer in
Nederlandse handen kwam waardoor
eerst Enkhuizen en na 1653 Amsterdam
de belangrijkste marktpositie kregen.
Rond 1600 bood de internationale
ossenhandel uitstekende mogelijkheden
tot accumulatie van kapitaal.
Kapitaalkrachtige Nederlandse kooplie-
den die individueel of gezamenlijk in
compagnieën opereerden, gingen in de
productiegebieden ossen kopen. De
periode vanaf 1660 is in Denemarken
dan ook bekend onder de naam
\'Hollaendertiden\'. In 1667 werd in
Haarlem tengevolge van de bloeiende
handel zelfs een apart gilde opgericht,
het \'Loffelijke Ossenweidersgilde\'.

Hollandse, Friese en Overijsselse
schippers ven/oerden 50-60 ossen in hun
platbodem schepen vanaf West-Jutland
en niet minder dan 80-90 ossen in hun
fluitschepen wanneer deze werden
getransporteerd vanuit Oost-
Denemarken, Zuid-Zweden en

Noorwegen. De reis van
Noord-Jutland naar de
markten in de Republiek
duurde over land ongeveer
zes weken; overzee slechts
drie a vier dagen. De aan-
voer over zee bedroeg
ongeveer 25% van de
import over land. Voor de
verzorging van de ossen
aan boord gingen er ook
ossenknechten mee. De
condities waren tijdens de
reis bijzonder moeilijk voor
de dieren. Vijftig tot zestig
niet onthoornde ossen wer-
den in het ruim met een
lengte van ongeveer 13
meter in twee door een vrij
gangpad van elkaar
gescheiden rijen naast
elkaar gestouwd. Om te
voorkomen dat de ossen
gingen liggen werd er een
balk onder hun buik door-
geschoven. Onderweg kre-
gen de dieren water, hooi,
haver, brood en eieren.
Wanneer de ossen te zeer
gestresst raakten van de zeereis kregen
ze ter kalmering bier te drinken. Onder
normale omstandigheden schijnen er
onderweg weinig ossen te zijn omgeko-
men. Bij zwaar weer ontstonden er soms
grote problemen met schipbreuk tot
gevolg. Diverse keren vergingen schepen
met ossen en al. In 1630 werd over een
schip gerapporteerd dat er als gevolg
van een zware storm niet minder dan 28
ossen waren gestorven die door de
schipper allemaal \'overhoort gesmeeten\'
waren.

Het is moeilijk een studie als deze
recht te doen. Aan dit onvolprezen stan-
daardwerk ligt een enorme hoeveelheid
archief- en bronnenonderzoek in
Nederland, Duitsland en Denemarken
ten grondslag. Het boek telt 661 pagi-
na\'s waarvan 359 pagina\'s worden inge-

bh -N/svÄ

SSE ïft

Oüdk* bfoed^r gö|te«i6cc«rt ,

tt WÄfi^iSo i 70 Bstra^waÉfe
Vlc«%c

Sauoaenbsp;ca Fm tiayn» «te

nomen door vlot leesbare tekst, grafie-
ken, tabellen, kaarten en andere illustra-
ties. De rest bestaat uit een uitgebreid
notenapparaat, Engelse samenvatting,
historiografisch overzicht, diverse bijla-
gen met kwantitatieve gegevens, over-
zichten van bevrachtingscontracten,
schippers en kooplieden in binnen- en
buitenland, notariële akten, genealogie,
bronnen en literatuur en tenslotte een
register van persoonsnamen en plaatsna-
men. In het historiografisch overzicht
wijst Gijsbers op de problemen die aan
deze studie waren verbonden. Ondanks
de uitgestrektheid van het onderzoeks-
gebied, de discontinuïteit en de weer-
barstigheid van de primaire bronnen, de
beperkte beschikbaarheid van buiten-
landse literatuur, de tijdsintensieve corre-
spondentie bij de uitwisseling van gege-

-ocr page 159-


vens en de taalbarrière is zij erin
geslaagd een boeiend beeld van de
ossenhandel en van actief ondernenner-
schap te schetsen. De belangrijkste inter-
acties tussen handel, politiek, bankwe-
zen en netwerken van bij de commercië-
le activiteiten betrokken families komen
uitgebreid aan bod. Het voorbeeld van
succesvol Nederlands ondernemersge-
drag dat in deze studie wordt beschre-
ven is een bevestiging van de these van
J. de Vries en A. van der Woude
(Nederland 1500-1815. De eerste ronde
van moderne economische groei,
Amsterdam 1995) dat zich in Nederland
reeds in de zestiende en zeventiende
eeuw een zeer moderne economie had
ontwikkeld. Het is opvallend dat Gijsbers
hier niet op ingaat bij haar synthese
(354-358).

3

v.-

Voor de geïnteresseerde in de
geschiedenis van de diergeneeskunde
zijn de strikt commerciële onderwerpen
wellicht minder interessant, maar de
beschrijvingen over de geschiedenis van
de veehouderij des te meer. Het fokken
en drijven van de ossen, de zoötechni-
sche aspecten en de condities en voe-
ding tijdens het transport vormen boei-
ende materie. Zo wordt op basis van
oude veterinaire literatuur, onder andere
uit huishoudelijke woordenboeken, een
gedetailleerde de beschrijving gegeven
van het lubben en het vetweiden (24-
25). Gijsbers stelt zich bescheiden op en
is van mening dat ook na haar studie,
het onderzoek naar de internationale
ossenhandel nog in de kinderschoenen
staat. Zij doet diverse suggesties voor
vervolgonderzoek. Vanuit de veterinaire
optiek zou het wenselijk zijn daar enkele
aspecten aan toe te voegen zoals de
vraag welke rol deze transporten speel-
den bij de verspreiding van besmettelijke
dierziekten, welke veeziekten precies
voorkwamen en welke therapieën door
de verzorgers werden toegepast.

P. Koolmees

!

...nbsp;G

Pis »gt;■nbsp;) ^

N

\\

ft;/

-ocr page 160-

a.u.v. een

Is zelfstandig praktiserend diererwrls staat de
zorg voor het dier bij u centraal. Wij, ols coöperatie
van u en uv/ collega\'s, ondersteunen u daarbij. Niet
door u hiriderlijk voor de voeten te lopen, maar door
er te zijn als u ons nodig hebt. Dat is bijna\'dagelijb,
als het gaat om de levering van producten via de
groothandel. Daarbij profiteeri u von het nrateriële
voordeel dat een krachtenbundeling van zo\'n 1800
beroepsgenoten nu eenmool met zich meebrengt
Maar we zijn wel iets meer don alleen maar een

inkoopcollectief. Dat ontdekt u ais u een beroep op
ons doet bij vragen op het gebied von oulomatisering,
apotheekbeheer en -inrichting, ARBO- en miiieü-
aspecten, certificering en (ver)bouw van uw praktijk,
om maar een paar zaken te noetïien. Hierbij
kunt u nef zo goed profiteren van de
kennis en ervaring die is gebundeld
in AÜV. Mocht u meer willen profite-
ren von de voordelen van uw lid-
maatschop, belt u ons dan even.

mm

dierenartsencoöperatie

Beversestraot 23, 5431 SL Cuijk, te). 0i85 33 55 55

-ocr page 161-

ARGOS

ISSN 0923-3970

Utrecht
DGK

3 1

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 2001

nummer 24

serie 3

Inhoud

Redactioneel
p. 155

Summaries of main articles
p. 157

Agenda
p. 158

A.H.H.M. Mathijsen
Alexander Numan (1780-1852)
in zijn Groningse periode
p. 159

Richard F.J. Raping
De ontwikkeling van de veehouderij
in Groningen in de achttiende en
negentiende eeuw; een grove schets

p. 175

R. D. Locke
Veterinary philately
p. 186

Peter Koolmees
Recente publicaties op het gebied

van

de landbouwgeschiedenis
p. 192

Recente publicaties op het gebied

van

de veterinaire geschiedenis
p. 195

ALEXANDKR NUMAN.

-ocr page 162-

OOI

VARKEN

Gripovac

Hyoresp

Neocolipor

Parvoject

Parvonivax

RWniffa T

fluvdx

Panomec 1% injectie
Panomec ö,27% big
jvomec1% injectie
ivomec 0.27 big

föiVERSÉMV\' ^
Ketofen 10% U.DJ\\,

PLUIMVfE, KONIJN

■ ■VACC!«S - C V; :
Aviffa RTI
GalFfvac IBD
Nemovac
Cuntcal
Lyomyxovax

vbsVERSÉk V ^/v/,;; -;:,\';:.: ^^^^
Volami»

KAT

;;cv■

EHrifer
Rabrsilt

Frontline Spray
Frontline Spot-On

\'■DIVEfeEM.nbsp;.

imalgene

Ketofen t % i njectie
KetofenTabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyi Tabf.

Witness FeLV
Witness FtV

Witness Combi FeLV/flV

aEKIRöNiSCHE-v\'
JDEMTiRCATIP ; ■ ;
indexel Pocket Reader (kl.)
ItMJexel Reader EX (gr,)
JndexeJ Transponder

HOND

VMXMSUr , ; ;nbsp;/

Ctirican\'

Pirodog

Pneumodog

Primodog

Rabisin

/ANTtf^feSrnGÄV-Vv^-^

Dolthene
Frontline Spray
Frontline Spot^Oa

v divérsen^vv-\';--^^ cv/: :
Fitergol
imalgene

Ketofen 1% injectie
Ketofen Tabl.
Nesdonal \'
Ronaxan Tabl.
Stomorgyi Tabl.

Witne.ss parvo

■ ELEKTRONISö^E■ V quot;

Indexel Pocket Reader (kl.)
Indexe! Reader EX (gr.)
Indexel Transponder

HERKAUWERS

Mucobovtn

RUND

Panomec 1quot;\'« injectie
Eprinex Pour-On
Ivomec 1%i»yectie
Ivomec Plus
ivomec Pour-On
Ivomec SR Bolus

\' DlVtSSEN\'^ v v:^-■
Amynin
Biodyl

Ketofen 10% UDD

SCHAAP

Panomec t% injectie
Ivomec 1 % injectie
Oramec

PAARD

Etfuiffa

Pneumequine

Tetagripiffa

■ANTfFftRÄSmCÄ-quot;-^-\'
Panomec Pasta
Eqvalan

■DIVERSE^-\' -
Ketofen rO% UDD
Nesdonal
Biodyl

^ ■ ƒ

MERIAL B.V. ßovenkiefker.veg 6 - 8.1185 AE Amsfelveen fel i)2D - 547 39 33, fex 020 640 22 01

® Bpyefkgt;6noemde pffldya«ä Èjn gere

-ocr page 163-

Redactioneel

Colofon

argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap,
^/erschijnt tweemaal per jaar.

^edacf/e

P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Bestuur V.H.G

dr. R Leeflang (voorzitter), drs.

Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs. I.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs. PC. Knijff (pen-
ningmeester), dr. RA. Koolmees,
Prof. dr G.C. van der Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

P/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

quot;Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

^ax 030-2531407

\'-\'^maatschap en abonnementen

contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ45,- per jaar (studen-

ƒ12,50). Leden ontvangen
^f^GOS gratis.

-Abonnementen op ARGOS
■^27,50 per jaar

^\'ronummer van de

^^nningmeester

281045.

\'-^yout en druk

Afdeling AVmedia/Reproduktie
Van de

|~3culteit Sociale Wetenschappen,
\'Universiteit Utrecht.

Deze ARGOS-aflevering verschijnt
later dan gewoonlijk, maar nog juist
voordat het voorjaar ten einde is.

Totnogtoe kon voorafgaand aan een
V.H.G.-bijeenkomst een nummer gepro-
duceerd worden. Deze keer lukte dit
niet, eenvoudig door gebrek aan kopy!
Wij moesten wachten tot de op 19 april
j.l. te Warffum gehouden voordrachten
publikatieklaar gemaakt waren om vol-
doende materiaal ter beschikking te
hebben. Wij hopen dat onze lezers door
deze situatie aan het denken worden
gezet. Willen wij ARGOS in stand kun-
nen houden, dan zal de redactie, in de
eerste plaats vanuit het toch niet kleine
bestand aan VH.G.-leden, kopy aan-
gereikt moeten krijgen. Van de ook weer
in deze aflevering opgenomen lijst aan
recente veterinairhistorische literatuur,
die een selectie is uit de in het afgelopen
jaar verschenen publicaties, zou toch
voldoende inspiratie moeten uitgaan om
analoge onderwerpen, die vanuit een
Nederlands gezichtspunt nog onbelicht
gebleven zijn, in studie te nemen.
Onderwerpen uit de eigen belang-
stellings- of ervaringswereld (MKZ bv.),
gedocumenteerd met gegevens uit de lit-
eratuur of uit de op bewerking wacht-
ende archiefstukken, moeten in
overvloed te vinden zijn. Zodra men een
vraagstelling gekozen heeft, zou het voor
in geschiedenis geïnteresseerden een
genoegen moeten zijn een speurtocht in
bibliotheken en archieven in te zetten; en
om hiervan vervolgens, zodra men denkt
een helder beeld te hebben verkregen
van een episode, een persoon, een
gebeurtenis, een ontdekking, een
bepaalde techniek, een mislukking, een
conflict, een beïnvloeding, een calamiteit
enz. uit het verleden, in woord of
geschrift mededeling te doen. Het
reünie-karakter dat de VH.G.-bijeenkom-
sten kenmerkt zal er alleen door winnen
als de deelnemers elkaar, en daarmee het
gehele genootschap iets hebben mee te
delen over onderwerpen behorend tot
het veelomvattende domein van de vet-
erinaire geschiedenis. Dat zijn al die
aspecten die kunnen bijdragen om beter
zicht te krijgen op de doorwerking van
het verleden in het veterinaire heden.
Ook het stellen van vragen, bv. hoe een
probleem te benaderen of welke kennis
of ervaring aanwezig is bij medeleden,
kan de bijeenkomsten verlevendigen.
Voorstellen voor het plenair in behandel-
ing nemen van bepaalde onderwerpen
kunnen eveneens gedaan worden. Deze
kunnen anderen op hun beurt weer
inspireren hiervan werk te maken en te
zijner tijd zal zo\'n voorstel tot een pre-
sentatie leiden. Deze vragen of kleinere
mededelingen kunnen natuurlijk ook via
ARGOS worden gecommuniceerd. Zij zijn
zeer welkom en kunnen hetzij in een
rubriek quot;ingekomenquot;, hetzij als quot;vra-
genquot;, hetzij als quot;kleinere mededelingenquot;
een plaats krijgen. De osmotische span-
ning van het blad kan alleen in stand
worden gehouden indien voldoende
voedingsstoffen door de semi-perme-
abele redactionele wand diffunderen!

Evenals de voorzitter van het V.H.G.
bij herhaling heeft gedaan, doet de
redactie nu een beroep op alle leden en
abonnees om hun gedachten te laten
gaan welke mogelijkheden ieder van
hen heeft om een bijdrage te leveren.
Alleen zo zal het Genootschap mét zijn
bulletin een club kunnen zijn die niet
alleen aan de bij de oprichting gefor-
muleerde doelstelling beantwoordt,
maar ook een uitstraling kan krijgen
waarvan de buitenwacht profijt kan
hebben. Niet gehinderd door werkdruk
of de waan van de dag zou het
Genootschap de plaats kunnen worden
waar vanuit een historische
beschouwingswijze gereflecteerd wordt
op de ontwikkelingen binnen de dierge-
neeskunde.

-ocr page 164-
-ocr page 165-

Summaries of main articles

A.H.H.M. Mathijsen

The life history of Alexander Numan
(1780-1852) during his time in
\'^roningen

Until the time Numan took on his pro-
fessorship at the newly established
Veterinary School in Utrecht in 1822, he
had lived in the Province of Groningen.
In order to understand why the minister
of Public Education appointed a village
doctor from the north of the country as
professor for the practice of veteriary
niedidne, and after some years as direc-
tor of the school, it was felt essential to
investigate his earlier life period. The
n^ain sources used are two obituaries,
resp. written by his son who was a pro-
fessor of Law at Groningen University,
^nd by his friend prof. Willem Vrolik
^ho was the secretary of the Academy
of Science, supplemented by family his-
fories and some archival research. After
a short description of his descent, youth
3nd education follows the main part
devoted to his writings, his medical prac-
tice and membership of the Provincial
Medical Commission and the
Commission for Agriculture. In an
appendix some genealogical data are
presented on the family of his wife and
fheir children.

Alexander lost his father, who was a
jn\'nister of the Reformed Church, when
he Was ten years old. He received his
^ducation in the circle of family mem-
bers. A brother of his father, also a min-
\'sfer, teached him Greek and Latin. After
n\'s uncle had left the province, he lived
in the home of another minister who
eached him the modern languages. As
IS man was involved in politics of the
^atavian Republic, young Alexander was
jPosed to many discussions on the poli-
V Of the State. After his mother had
^nnarried with a medical doctor, this
^n, and also his brother who had a

medical practice in another part of the
province, complemented the education
with an introduction in the sciences.
Experiences in their dispensaries, where
some knowledge of botany and chem-
istry could be obtained, and discussions
when accompanying them on their visits
to patients, were decisive in the choice
of his profession. Only at the age of
twenty he entered the Medical Faculty
of Groningen University. Thanks to the
elaborate preparatory studies, he was
able to finish in three years. In 1804 he
defended his thesis on a pharmaceutical
subject. Immediately afterwards he set
up practice in a village nearby the town
of Groningen. He married two years
later Catharina Dorothea Star
Lichtenvoort, daughter of a wealthy
lawyer They had two children, a son,
born in 1807, and a daughter, born in
1808.

Alexander built a flourishing medical and
obstetrical practice, extending over a
very large area. He teached apprentices
in his dispensary, translated articles and
a book by C.W. Hufeland and published
case histories from his own practice.
Several lectures given at local scientific
societies were published. One dealt with
his thoughts on and experiences with
animal magnetism, a topic very much en
vogue in those days, especially in the
Groningen Medical Faculty. In 1812 his
translation
of Allgemeines
Vieharzneibuch
by J.N. Rohlwes was
published, showing his interest in veteri-
nary matters. As the book appeared not
to be satisfactory enough for the needs
of the Dutch farmers, he was invited by
the board of the \'Society for Public
Welfare\' (Maatschappij tot Nut van het
Algemeen) to write an adapted version.
This handbook (first ed. 1819) would
receive many editions throughout the
19th century. This book, together with
his capacities as a teacher, his broad
interests in medical and agricultural
affairs, great scientific curiosity and
appreciation by colleagues met in the
several commissions made him an obvi-
ous candidate for the new post in
Utrecht. Although he felt it difficult to
leave his beloved homeland and termi-
nate his practice, he felt great pride in
accepting the post that would give him
the opportunity to found a new disci-
pline in his country.
To be useful to society was one of the
great motives of his life.

Richard F.J. Raping

Development of animal husbandry in
Groningen in the 18th and 19th centu-
ry; a broad outline

This overview is mainly focussed on the
clay area forming the northern half of
the province. It is the wealthiest and
most characteristic part, being cultured
since the Middle Ages as testified by the
many churches that even small villages
were able to construct. About 1700 the
province of Groningen enjoyed already a
modern economy, fitting in with that of
the other coastal areas of Friesland,
Zeeland and Holland (the last mentioned
was the richest region of the world in
the 17th and 18th century). As aspects
of modernity at that time can be consid-
ered: 1) the use of modern agricultural
methods with higher yields per hectare
and higher milk yields per cow than pro-
duced in the land provinces on the
sandy soils; 2) Agriculture was aimed at
earning money by selling of the prducts.
In opposition to the farmers in the land
provinces, who mainly produced for sub-
sistence farming, the farmers in the
coastal areas produced for the trade; 3)
A high degree of specialization was
found in the rural areas. 30-40% of the
families had own farms, 25% of the

-ocr page 166-

population were labourers, owing only
small pieces of land and the rest of the
working population had occupations
outside agriculture (craftsmen, shop-
keepers, shipmasters, merchants etc.).
Whereas on the sandy soils practically
every family owned a farm, be it mostly
a very small one.

After reviewing the changes in the distri-
bution of land in use for the production
of fieldcrops or for meadows -always in
function of the market value of the
products- and after a discussion of type
of cattle husbandry (breeding, fattening.

dairying) it is concluded that a relative
decrease of the importance of cattle
husbandry in the clay region during the
18th-19th century can be observed.
Intensification of land use had a positive
effect on crop-production. The much-
heard opinion that the cattle plague epi-
zootic of 1768-1786 caused a transition
in land use through a switch from ani-
mal husbandry to arable farming, is not
held by the author. Economic factors
were of prime importance here. The
introduction of fertilizer in the 19th cen-
tury took away the necessity to keep
cattle for manure. And mechanization
did the same for the horse in the 20th
century. In some parts of the clay region,
however, cattle husbandry returned in
the second half of the 20th century, due
to the low prices of the fieldcrops. The
arable land is then transformed again in
meadows.

Attention is given to the role of veteri-
nary care given by the farmers them-
selves and in a later phase by veterinary
professionals.

Agenda

Internationaal Congres
Veterinaire Geschiedenis

Jaarcongres van de World Association
for the History of Veterinary Medicine
Gastheer. The Norwegian Association for
the History of Veterinary Medicine, i.s.m.
The Norwegian School of Veterinary
Science, en Den norske veterinaerforen-
ing.

Plaats-. Norges Veterinarhögskole,
Ullevalsveien 72, Oslo
Datum: woensdagmiddag 15 augustus -
zaterdag 18 augustus 2001
Inschrijving: do Den norske veterinaer-
forening. General Birchs gate 16, N-
0454 Oslo. E-mail:
dnv@vetnett.no
Tarieven: WAHVM-lid 800 NOK; niet-
leden 1000 NOK; studenten 400 NOK;
partners 300 NOK

Extra\'s: lunches 2x60 NOK; congresdiner
250 NOK; excursie 250 NOK
Inlichtingen: WAHVM-secretariaat.
Groenoord 66. 2401 AG Alphen a/d Rijn

Najaarsbijeenkomst Veterinair
Historisch Genootschap

Plaats: Androclus-Gebouw Faculteit der
Diergeneeskunde

Datum: donderdag 29 november 2001
Thema: quot;Ontwikkeling van het veterinair
curriculum in Utrecht 1821-2001quot;
Dit thema is gekozen omdat in het
academisch jaar 2001-2002 met een
ingrijpend vernieuwd curriculum gestart
zal worden.

Vier opeenvolgende penoden, nl. 1821-
1925, 1925-1971, 1971-1982 en 1982-
2001, zullen achtereenvolgens bespro-
ken worden door dr P.A. Koolmees, drs.
E.P Oldenkamp, prof.dr. J. Mouwen en
dr. W.D.J. Kremer.

quot;History of veterinary medicine, which has always
been under-rated in the curricula, is the only disci-
pline within the professional training of a veterinary
surgeon which encompasses all subjects. It therefore
has a uniting, virtually encyclopaedic, mediating
function. The intention of a lecture must be to
impart a historic view, to inspire the students to con-
sider the responsability which man has for animals,
and to make them sensitive in their professional life
for a critical reflection of the basic intellectual con-
cepts of our time and our society beyond the limits
of their knowledge of veterinary medicine. It is the
veterinary surgeon\'s quot;professional culturequot; -and an
essential part of it is the history of veterinary
medicine and domestic animals- which demands that
this permanent reflection be the basis for the mean-
ingful work of a veterinary surgeon.quot;

C. Giese (Institut für Geschichte der Medizin,
Justus Liebig Universität, Giessen) in:
quot;Geschichte der Veterinärmedizin als
Lehrfach - Aufgaben und Möglichkeitenquot;.
Berl. Münch. Tierärztl. Wochenschr., 102(6),
206-209, 1994.

-ocr page 167-

Alexander Numan (1780-1852) in zijn Groningse periode

A.H.H.M. Mathijsen2
Inleiding

Op een vergadering van de Vereniging
voor de Geschiedenis der Natuur-,
genees-, en wiskunde (nu GeWiNa
geheten) die op 29 apnl 1923 in
Groningen gehouden werd, hield de
Enschedese dierenarts H.A. Zwijnenberg
een voordracht over
quot;De betekenis van
den arts Alexander Numan voor de dier-
geneeskundequot; l Kroon had twee jaar
daarvoor in zijn herdenkingrede bij het
eeuwfeest uitgebreid stilgestaan bij de
^\'guur van Numan, die hij de grondleg-
ger van de diergeneeskunde en van het
diergeneeskundig onderwijs in
Nederland noemde^. Kroon was ook de
promotor van Zwijnenberg die in 1925,
^og net in de periode van de
Veeartsenijkundige Hoogeschool, een

Numan gewijd proefschrift verdedig-
^ in het bijzonder over diens betekenis
\'^oor de
Nederlandse schapenfokkerij.
^U jubilea van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde of de Faculteit wordt
de beginperiode van het veterinair
Qi^derwijs waarmee
de naam van
Numan onlosmakelijk verbonden is,
graag gereleveerd, maar men kan niet
heggen dat de Nederlandse veterinairen
evenveel belangstelling aan
de dag leg-
^en voor Numan als bv de Fransen voor
ooujgelat, de Denen voor Abildgaard,
de Zweden voor Hernquist of de
uitsers voor Kersting. Aan het werk van
eze grondleggers van
de diergenees-
^\'Jndige opleidingen in de respectievelij-
Ke landen zijn tal van detailstudies

^^ekst van de voordracht, gehouden tijdens de
^orjaarsbijeenkomst van het VH.G. in Museum
2 Hoogelandquot; te Warffum op 19 april 2001.
^^\'iderdijklaan 14. 3723 DC Bilthoven.
ü
lidonline nl

gewijd. Bij ons ontbreken die ten enen-
male.

Zou de reden hiervoor de negatieve visie
van Wester op Numan en zijn directo-
raat kunnen zijn? Hij is althans van oor-
deel dat bij de stichting van de school
iemand benoemd had moeten worden
die eerst in Frankrijk zijn veeartsenijkun-
dige kennis had moeten opdoen. Hij
betichtte Numan ervan steeds met
minachting op de veeartsenijkundige
praktijk te hebben neergezien en betitel-
de de veeartsenijschool in de eerste helft
van de 19® eeuw als quot;een tweeslachtig
wurm met een lam handjequot; Offringa
heeft dit beeld in velerlei opzicht gecorri-
geerd. Hij kwam, overigens in navolging
van Schornagels bijdrage aan het
Gedenkboek van 19214, tot een zeer
positief oordeel over Numans capacitei-
ten en zijn enorme inzet om gestalte te
geven aan een nieuw beroept. Numan
had zichzelf deze opgave gesteld en hij
stond er praktisch alleen voor om deze
uit te voeren. De ongunst van het tijds-
gewricht heeft aan zijn inspanningen
iets heroïsch en de beslissing van minis-
ter Thorbecke tot een ingrijpende reor-
ganisatie van de school toen zijn directo-
raat ten einde liep, iets tragisch ver-
leend. Maar naar zijn karakter en aard
was Numan allerminst een tragische
figuur Hij was een zeer evenwichtig per-
soon met een groot sociaal engagement
en een verbazende werkkracht die in zijn
talrijke adviezen en aangaande zijn veel-
zijdige bemoeienissen een helder oor-
deel, gebaseerd op eigen ervaring en
onderzoek, wist te geven.
Onze kennis van Numans werkzaamhe-
den is grotendeels beperkt tot de daden
die verband houden met de leiding van
de school en zijn rol als adviseur van de
regering inzake alles wat in verband
stond met landbouw en veeteelt. Over
zijn onderzoek, neergelegd in talrijke
publikaties, en zijn onderwijs, vastgelegd
in uitvoerige dictaten van eigen hand en
van leerlingen, is nog zeer weinig
geschreven. Ook over zijn Groningse
periode die toch meer dan de helft van
zijn levenspenode heeft uitgemaakt en
die van beslissende betekenis is geweest
voor wat hij naderhand in Utrecht kon
verrichten, is nooit een detailstudie ver-
schenen. Om zicht te krijgen op de aard
van zijn persoonlijkheid en op de ideëen
en opvattingen die hij zich tijdens zijn
studietijd en zijn medische praktijkjaren
verworven had, is kennis van de
Groningse periode onontbeerlijk.
Nu doet zich daarbij de grote moeilijk-
heid voor dat we over deze periode niet
beschikken over zulk een fraai archief als
Numan over zijn Utrechtse ambtsbezig-
heden heeft nagelaten. Er zijn mij geen
dagboeken, praktijkverslagen of brieven
uit de tijd vóór 1822 bekend. Het is ove-
rigens niet onmogelijk dat er nog wat
aan het licht zal komen, zodra het
omvangrijk familiearchief, bijgehouden
tot de jaren \'30 van de eeuw geïn-
ventariseerd is.

De belangrijkste bronnen, ook voor deze
periode, zijn de twee levensberichten die
na zijn dood in 1852 verschenen zijn.
Het ene geschreven door zijn zoon
Cornelis, die hoogleraar rechtsgeleerd-
heid was aan de Groningse
Hogeschool®, en het andere door Willem
Vrolik, de secretaris van de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen^.
De aanvullende bronnen die werden
geraadpleegd zullen op de in aanmer-
king komende plaatsen in het navolgen-
de worden genoemd. Achtereenvolgens
zullen aan de orde komen:

•nbsp;De afkomst en opvoeding;

•nbsp;De studietijd;

•nbsp;De werkzaamheden en geschriften tij-
dens zijn medische praktijkjaren in
Hoogezand.

-ocr page 168-

A. De afkomst

Van moederszijde stamde liij uit het
geslacht Piccardt^, van origine Frans,
sinds de 17® eeuw gevestigd in
Groningen/Oost Friesland, dat in drie
opeenvolgende generaties Ned.
Hervormde predikanten had voortge-
bracht. Alexander Piccardt (1702-1763),
grootvader en naamgever van Alexander
Numan, was gedurende 25 jaar predi-
kant in Warffum. Hij bewoonde Huize
Breedenborg, verkregen door zijn echt-
verbintenis met Hilje Iwema die voordien
gehuwd was met Jan Jansenius zich
noemende \'hoveling of jonker op de
Breedenborg\', een borg in 1587
gebouwd en in de 17^ eeuw in het bezit
van de families Sikinghe en Alberda van
Menkema.

Een dochter van ds. Piccardt en Hilje
Iwema, Johanna Sophia (1759-1826)
huwde in 1778 met ds. Henricus Numan
(1746-1787), die predikant was te Baflo
en die een groot kenner van de
Semitische talen schijnt te zijn geweest .
Door haar kleinzoon wordt Johanna
Sophia quot;een brave en schrandere moe-
der, een vrouw vol geest en levenquot;
genoemd Uit dit huwelijk werd eerst
een dochter en vervolgens drie zonen
geboren. Alexander, geboren in 1780,
was de oudste van de zonen. Over het
lot zijn zuster en zijn broers is mij niets
bekend.

Na het vroege overlijden van Henricus
hertrouwde moeder Johanna Sophia in
1790 met Hendrik Wichers (1755-?) die
geneesheer was te Middelstum. Hier
groeide Alexander vanaf zijn 10® jaar op.
Zijn overgrootvader Hermanus Numan
(1692-1733) was stadschirurgijn in
Groningen geweest. In 1728 had hij zich
geassocieerd met Jan Balthuin uit Emden
die de kunst van het verlakken verstond.
Het verlakken van meubels en van meta-
len gebruiksvoorwerpen was in de 18
eeuw in navolging van Chinese en
Japanse produkten erg in de mode
gekomen wat nog versterkt werd door
de opkomst vanuit Engeland van de blik-
fabricage. Nadat het bedrijf van 1733-
1752 door een stiefzoon van Hermanus
was geleid, werd het na diens overlijden
voortgezet door Hermanus\' zoon Steven
die aanvankelijk chirurgijn was geweest
in Elzinge. Hij heeft door commercieel
talent en het aantrekken van een kundig
lakschilder uit de Zuidelijke Nederlanden
het bedrijf tot bloei gebracht. Hij over-
leed, ongeveer gelijktijdig met zijn echt-
genote, de domineesdochter Etje
Muntinghe, in 1780, ongeveer een
maand voor de geboorte van Alexander
Geen van Stevens vijf kinderen wenste
het bedrijf voort te zetten. De oudste
zoon, weer een Hermanus (1744-1820),
had zich tot een bekwaam schilder/teke-
naar/graveur ontwikkeld; hij verbleef te
Amsterdam waar hij directeur was van
Felix Mentis en lid van de 4® klasse van
het Koninklijk Nederlandsch Instituut .
Zowel de tweede als derde zoon waren
dominee geworden: de boven reeds
genoemde Henricus en Arnoldus (1753-
1831) die we in verband met Alexanders
opvoeding nog zullen tegenkomen. En
de twee dochters begonnen, vooraleer
in het huwelijk te treden, in de ouderlij-
ke woning in de Oude Boteringestraat
een quot;Negotie in Fransche Winkelwarenquot;
(waaiers, parasols, kant, handschoenen,
pommade etc.)

De opvoeding van Alexander speelde
zich schijnbaar geheel in de familiekring
af. Het verloop wordt ons door zijn zoon
beschreven^ Na het tweede huwelijk
van zijn moeder met de geneesheer
Wichers die een zeer uitgebreide praktijk
had in geheel Hunzingo werd zijn oplei-
ding toevertrouwd aan zijn oom
Arnoldus Numan, Art. Lib. Mag. Phil
Doctor, toen nog predikant te Ezinghe in
het Westerkwartier, later te Oude-
Niedorp, classis Alkmaar Van deze
quot;deugdzame en geleerde manquot; die ech-
ter niet kon preken en daarom school-
opziener werd in Noord-Holland leerde
hij de oude talen. Met hem bleef hij
door een grote vriendschap verbonden.
Na zijn vertrek uit Groningen in 1794
kwam hij weer in het huis van zijn moe-
der en stiefvader te Middelstum. Hij
kwam toen in de leer bij de plaatselijke
dominee Bernardus Wilhelmus Hoffman
(1757-1806), quot;een man van letteren,
velerlei wetenschap en groote scherpzin-
ningheidquot; en bovendien als politicus
actief was. Van hem leerde hij de
moderne talen en hun literatuur Maar
ook kwam hij er in aanraking met de
felle discussies die gevoerd werden in de
dagen rond de Bataafse Revolutie. In de
Ommelanden heerste een opgewonden
democratische stemming. De afkeer van
het Huis van Oranje en al wat naar aris-
tocratie zweemde was groter dan de
vrees voor een eventuele regeringsloos-
heid. Zijn zoon en biograaf, in staatkun-
dig opzicht uiterst conservatief , acht
het een bewijs van \'zijn goede aanleg\'
dat zijn in een patriots milieu opgegroei-
de vader bewaard gebleven was voor
quot;den invloed der besmetting van den
revolutionairen dampkringquot;. Een uit-
spraak die de biograaf van de zoon op
zijn beurt echter betwijfelt, omdat
menig patnot na 1815 niet meer herin-
nerd wilde worden aan de dagen van
opstand en revolutie^ De zoon ver-
moedde dat de opgewondenheid en
eenzijdigheid die hij dagelijks overal ont-
moette, hem juist tot kalmte hadden
gestemd, en hem daarnaast het gevoel
van vrijheid en zelfstandigheid had bijge-
bracht dat hij levenslang zou behouden.
Hij had het altijd opmerkelijk gevonden
hoe gematigd zijn vader, die graag over
politiek sprak, zich over staatszaken en
bewindspersonen had uitgesproken en
hoe gehecht hij zich steeds aan het
koningsschap en het vaderland had
getoond, wat hem niet verhinderde om
misbruiken en gebreken quot;met eerbiedige
rondborstigheidquot; aan de regering voor
te leggen.

Behalve literaire en politieke vorming

-ocr page 169-

ontving Alexander een inleiding in de
natuur- en geneeskundige wetenschap-
Pen. Deze kreeg hij zowel bij Hendrik
Wichers te Middelstum als bij diens
broer die een grote medische praktijk
had te Winschoten. Leergierig als hij
was, zal het veel zelfstudie geweest zijn,
waarbij hij in hun apotheken enige ken-
nis op het gebied van de chemie en de
botanie zal hebben opgedaan. Met hen
bezocht hij patiënten, leerde hun ziekten
en hun levensomstandigheden kennen,
en, zegt Vrolik, quot;kreeg hij dien prakti-
schen aanleg, welke, door strenge
wetenschappelijke studie gescherpt en
veredeld, later eene der meest kenmer-
kende eigenschappen van zijnen geest
en van zijn streven werdquot;^^. Hier ook
ontwaakte zijn liefde voor de platte-
\'andspraktijk en kwam zijn keuze voor
de medische studie vast te staan.

B- Studietijd

De aanloop is wel lang geweest; hij liet
zich pas op 20-jarige leeftijd aan de
Groningse Hogeschool inschrijven, terwijl
het m die dagen niet ongewoon was al
op
15- of 16-jarige leeftijd met de uni-
versitaire studie te beginnen, zoals in het
9eval van zijn vriend
Schroeder van der
Kolk bijvoorbeeld die ook met privé-
onderwijs op de universiteit was voorbe-
reid. Numans biografen geven geen indi-
•^aties waarom zijn entree in de universi-
teit zolang is uitgesteld.
De lange aan-
\'oop heeft hij echter gecompenseerd
J^et een uiterst korte studietijd.
In 1801 ingeschreven, legde hij driejaar
daarna reeds zijn afsluitende examens af.

In de Acta Facultatis Medicinae\'^ ^ vinden
Wij onder het jaar 1804 opgetekend:
quot;Die xxiii Aprilis MDCCCIV
Post solita examina et expositis ac
defensis Hippocratis Aphorismis sec-
tionis lil, Aph. II amp; lil medicinae can-
didatus renunciatus est ornatissimus
juvenis Alexander Numan Bafloa
Omlandus ope Cl. Driessen quot;

En:

quot;Die viii Augusti MDCCCIV
Ornatissimus vir juvenis Alexander
Numan Bafloa Omlandus post defen-
sam dissertationem inauguralem quot;De
carbonatum officinalium praecipuo-
rum praeparandi methodo, natura,
ac usuquot; medicinae doctor renuncia-
tus est ope Cl. Thussink.quot;

Het candidaatsexamen gaf toegang tot
de promotie^quot;*- Het omvatte eerst een kli-
nisch deel, waarbij de diagnose en thera-
pie aan de hand van een patiënt bespro-
ken werd (de quot;solita examinaquot;) en daags
erna een theoretisch deel naar aanleiding
van enige aforismen van Hippocrates. Dat
hun nummers in het examenboek wer-
den opgetekend (in Leiden deed men
precies zo, en in de andere faculteiten
wellicht ook) zal wel de functie hebben
gehad om de hoogleraren een geheugen-
steuntje te geven zodat zij variatie in de
examens konden brengen. De betreffen-
de aforismen, die door Numan becom-
mentarieerd dienden te worden, luiden in
de vertaling van üttré:

quot;2. Des tempéraments, les uns sont
bien ou mal disposés pour l\'été, les
autres pour l\'hiver.
3. Certains maladies et certains âges
sont bien ou mal disposé pour telle
ou telle saison, tel ou tel lieu, tel ou
tel genre de viequot;^°.
De interactie van de verschillende con-
stituties met seizoensinvloeden, leeftijd,
verblijfsomgeving en gedrag bepaalden
het ziektekundige denken. Deze ideeën
zullen we later dan ook terugvinden in
Numans onderwijs en in de opvattingen
van zijn leerlingen.

De twee quot;clarissimi viresquot; maakten teza-
men met P. Hendriksz, hoofd van het
Nosocomium, het docentencorps van de
toenmalige medische faculteit uit. Deze
kleine bezetting laat grote overeenkomst
zien met die van \'s Rijks Veeartsenij-
school (RVAS) in haar beginjaren. En het

studentenaantal was er kleiner dan in de
eerste jaren van de RVAS. Zo vermeldt
het boek der afgenomen examens voor
het jaar waarin Numan zijn examens
deed slechts vier kandidaatsexamens en
twee promoties.

Het onderwijs moet dus vrijwel privé-
onderwijs zijn geweest met het gevolg
dat de contacten tussen hoogleraren en
studenten intensief waren en zo per-
soonlijk konden zijn dat er, althans in
het geval van Numan, vriendschappen
voor het leven uit voortkwamen. C. Star
Numan schrijft: quot;hij (A.N.) kon zich (...)
tot medicus vormen op eene wijze, die
hem de achting en toegenegenheid van
vele zijner mede-studenten en van al zijn
hoogleraren, vooral van de beroemde
Petrus Driessen en E.J. Thomassen a
Thuessink verwierf. Deze bleef hij daar-
voor steeds dankbaar, terwijl hij zich tot
aan hunnen dood in hunne bestendige
vriendschap mogt verheugen. Hunne
aanmoediging en deelneming in zijnen
wetenschappelijke arbeid zijn ongetwij-
feld van grooten invloed geweest op zijn
volgend levenWie waren deze twee
genoemden?

Petrus Driessen (1753-1828) was op 21-
jarige leeftijd bij Munniks gepromoveerd,
studeerde daarna in Wenen,
Straatsburg, Parijs en Londen. Na korte
tijd in Groningen medische praktijk te
hebben gedaan, werd hij in 1778 tot
lector, in 1787 tot buitengewoon en in
1791 tot gewoon hoogleraar benoemd.
Hij doceerde chemie, farmacie, materies
medica en gedurende de laatste tien jaar
voor zijn zijn emeritaat ook botanie. Hij
is de grondlegger geweest van het zelf-
standig chemisch onderwijs in
Groningen. Hiertoe behoorde sinds 1797
ook de landbouwscheikunde die hij ech-
ter in 1815 aan J.A. Uilkens afstond. In
1805 ontwierp hij, samen met o.a. S.J.
Brugmans en W. Vrolik de
Pharmacopoea Batava. Van zijn vriend-
schap met Numan getuigt zijn uitvoerige
bijdrage over quot;Eene ziekte bij het rund-

-ocr page 170-

vee, de wee of het bloedpissen (mixtus
cruentus) genaamdquot; in het eerste deel
van diens
Veeartsenijkundig Magazijn.
Evert Jan Thomassen a Thuessink (1762-
1832)
had in Harderwijk geneeskunde
gestudeerd en was er in
1782 gepromo-
veerd, waarna hij in Leiden zijn studies
voortzette die hij opnieuw met een pro-
motie afsloot. Men had hem graag in
Harderwijk als hoogleraar willen benoe-
men, maar hij gaf er voorkeur aan zich
eerst in het buitenland verder te bekwa-
men. In
1794 aanvaardde hij het hoogle-
raarsambt in Groningen. Hij doceerde er
de pathologie, de therapie en de kli-
niek; daarnaast gaf hij colleges in de
gerechtelijke geneeskunde en de
geschiedenis der geneeskunde. De
besmettelijke ziekten hadden zijn bijzon-
dere belangstelling. Hij ijverde voor de
oprichting van een
Nosocomium
Academicum
(Academisch Ziekenhuis),
wat in
1797 met succes bekroond werd,
eerst in het weeshuis en na
1803 in
enkele zalen van de West-Indische
Compagnie. De daar verrichte waarne-
mingen werden in een lange reeks publi-
caties neergelegd^^.
In de uitgave van
1810 van deze
Geneeskundige waarnemingen zal
Numan rapporteren over een geval van
quot;Verplaatsing van het hart van de linker-
naar de regter holligheid van de borstquot;.

Het is merkwaardig de naam van
Thomassen a Thuessink in het examen-
boek te zien vermeld als ware hij als pro-
motor van Numan opgetreden, terwijl
het een zuiver farmaceutisch onderwerp
betrof dat dus tot het terrein van
Driessen behoorde en ook in zijn labora-
torium bewerkt was. In vertaling luidt de
titel:
Over prepareenA/ijze, eigenschap-
pen en gebruik van carbonaten die als
geneesmiddel de belangrijkste zijn.
Een
Duitse recensent schreef erover:
quot;So selten man auf solche
Inauguralschriften stosst, die nicht bloss
Compilationen sind, oder nur anders
eingekleidete bekannte Dinge
enthalten, so angenehm ist
es einmahl bey einer bloss
Originalarbeiten umfassende
Schrift der Art zu verweilen.
Dies ist der Fall mit der hier
aufgeführten. Ihr Verfasser
theilt in derselben die
Beobachtungen und
Versuche mit, welche sein
würdiger Lehrer Prof.
Driessen in dem Gröninger
Universitäts-Laboratorium seit
1798 über die kohlensauren
Neutralsalze angestellt hat.
Das Ganze ist sowohl für den
Pharmaceuten und Chemiker,
als auch vor den Therapeuten
von nicht geringer
Wichtigkeit und Interesse.
Der bearbeitete Gegenstand
ist neu und mit
Sachkenntniss
durchgeführtquot;^^.
Het is natuurlijk moeilijk te
bepalen of deze lof Numan
dan wel Driessen toekomt.
Hoe dan ook, in hetzelfde
jaar verschijnt de tekst van de
dissertatie met een iets gewij-
zigde titel
{Observationes
de...)
in Bremen, en twee
jaar later verschijnt een Duitse vertaling
in
Trommdorff\'s Journal der Pharmazie.
Numan had zijn leerjaren glanzend
beëindigd en kon gaan uitzien naar het
opbouwen van een zelfstandig bestaan.

C. De werkzaamheden en geschrif-
ten tijdens zijn medische praktijkja-
ren in Hoogezand

quot;Onmiddellijk na zijn promotie vestigde
hij zich op het Hoogezand, misschien de
bloeiendste van al de bloeiende veen-
kolonieën, waardoor de Provincie
Groningen zich tot nu toe althans van al
de overige gewesten in ons Vaderland
onderscheidt. Daar de stad nabij was,
bleef hij in de gelegenheid om het let-
b a f l o - o m l a x !) u

JïdJi:

\'rsi .wni. Augitfii mdccciv, ïhra A\'/.

G B. O N I N G
Apud a. EEK HOFF
It D C C C I V.

H. Fiu

terkundig verkeer met zijne vrienden en

leermeesters te kunnen voortzetten, die

nog vermeerderde toen hem later het

lidmaatschap der provinciale

Commissieën van Geneeskunde (1814)

en Landbouw (1815) opgedragen
24

dissertatio pharmaceutico.

MEDICA INAUGURALIS»

D Ë

C^RBOÏSrjIVM OVFICIN.^LIÜM mMCI-
PUÖKUM FÏUEPJRdNm METHO-
DO, NJmKJ, AC USU^

Q ü A M ,

FAVENTE SÜM.VIO NUiI[NE,

EX AUtrrofili-ATC

R E C T O M [ S M A G K I F I C I

WYNOLDI MüNNiKS,

Med. Doä. Amt. Cliir. PViyli::if. Hor-n. ct are.
obJktritiie pruiliibr^s ord;,n;ni;

UT ET

Ampliilimi -sEN\'ATtJS AC.^DEMICI C:\'.j:!l::i-rj etiS\'igt;
biliflim® PACULTATJS srE-BICAE D-ÏCIutO»

FKO GKADU BOQTOFLATUS.,

Summier,ïtc in mf.dicïna Honoritni? ac Privi-
legÉis, lite et legitime confk^quenJlsi,

Eruditoram es^anisni gt;}f:Tt

AILEXANjDES.

werd.quot; Aldus zoon Cornelis .
Alvorens in te gaan op wat bekend is
over zijn medische werkzaamheden voeg
ik nog een stukje familiegeschiedenis in
dat voor de kennis van zijn maatschap-
pelijke achtergrond niet zonder belang

In 1806 trad Alexander Numan in het
huwelijk met Catharina Dorothea Star
Lichtenvoort, op een na de oudste van

-ocr page 171-

zes dochters van mr. Cornelis Star
Lichtenvoort (1743-1833), bewoner van
een in de 17® eeuw gebouwd buiten-
goed, het nog altijd bestaande
quot;Welgelegenquot; in het buurtschap
Klein(e)meer in de onmiddellijke nabij-
heid van Hoogezand. (Voor enige bijzon-
derheden over de familie Lichtenvoort,
\'Welgelegenquot; en Numans nageslacht,
2ie het aanhangsel).
Over Catharina Dorothea schreef
Vrolik : quot;Deze brave, opgeruimde en
verstandige vrouw, die hem het huiselijk
leven verruimde en veraangenaamde liet
hem twee bij haren dood [in 1833] reeds
volwassene kinderen naquot;. Die twee kin-
deren werden beiden in Hoogezand
Qeboren. De oudste, geb. in 1807, was
Cornelis die in Utrecht wijsbegeerte en
l^lassieke letteren en vervolgens rechten
2ou studeren. Hij was zeer begaafd en
kreeg op 16-jarige leeftijd al een eervol-
le vermelding van de Luikse universiteit
Voor een in het Latijn gestelde prijsver-
l^andeling waarin de dichtkunst van een
Poolse neo-latijnse dichter vergeleken
^erd met die van Horatius. Ik vermeld
dit omdat hij tot dit onderwerp aange-
trokken werd doordat zijn vader een
bewonderaar van Horatius was^®. In zijn
studententijd was hij redacteur van het
Utrechts studentenblad De
gekortwiekte
Faam, de schrik der hoogleraren vanwe-
9e de scherp geschreven kritieken. Hij
^as mede-oprichter van de Utrechtse
studentencompagnie van vrijwillige
J^Qers, die deelnam aan de Tiendaagse
\'Veldtocht in augustus 1831. Na terug-
keer schreef hij een dubbele dissertatie
over Machiavelli, waarvoor hem drie tit-
les Werden toegekend: hij werd
summa
laude
Magister in de theoretische
^ijsbergeerte en ontving naast een doc-
toraat in het Romeins en hedendaags
recht een eredoctoraat in de klassieke
talen, waarschijnlijk een uniek feit in de
Nederlandse universitaire geschiedenis.
^ 1834 werd hij in Groningen benoemd
tot hoogleraar in het staats-, volken-.

en strafrecht. Hij is niet ouder dan 50
jaar geworden.

De dochter, naar haar grootmoeder van
vaderszijde Johanna Sophia genoemd,
werd geboren in 1808. Zij overleed te
Utrecht in 1860. Zij is op 37-jarige leef-
tijd gehuwd met met Mr. Dr. Adolf
Stefanus Rueb, lector in de sterrenkunde
te Utrecht (1806-1854). Het huwelijk
bleef kinderloos. Alexander is na zijn ver-
trek uit Gildestein in 1851 bij hen inge-
trokken en is in hun huis een jaar later
overleden.

Keren wij terug naar Alexanders leven
als medicus. Een onderling sterk gelij-
kende beschrijving van zijn praktijkjaren
wordt ons door zijn beide biografen
gegeven. Zo schrijft Vrolik: quot;Spoedig en
telken jare meer breidde zich zijn werk-
kring uit. Zoodat de geneeskundige
praktijk, waaraan hij ook de verloskundi-
ge voegde, zich over het geheele
Oldambt, ja tot aan Oost-Friesland uit-
strekte. leder die slechts eenigszins de
streek kent, waarin dit geschiedde,
beseft, wat het betekent, om door
zware klei en [over] modderige zandwe-
gen, zich op paard of [met] voertuig
naar zieke landlieden of barende vrou-
wen heen te worstelen. En toch, onver-
moeid en rusteloos, zoals men hem ook
in lateren leeftijd kende, ging de jeugdi-
ge geneesheer terstond bij zijne terug-
komst aan het gereedmaken der
geneesmiddelen of hield er althans het
toevoorzicht overquot;^^- Zoon Cornelis is
over dit laatste punt wat meer expliciet
en zegt dat zijn vader quot;geregeld onder-
wijs gaf aan jongelingen die bij hem
werkzaam waren waarvan de meeste
later met eere in de maatschappij zijn
opgetreden

Sinds het opheffen van de chirurgijnsgil-
den in 1798 en vóór de oprichting van
de Klinische Scholen in 1828 waren het
plaatselijke doctoren die hen die chirur-
gijn, vroedmeester of apotheker wilden
worden, opleidden. Een opleidingsplaats

bij een geneesheer die lid was van de
Geneeskundige Commisie die de exa-
mens afnam, was des te aantrekke-
lijker! . Numan zal dus zeker na 1814,
toen hij lid werd van de Groningse
Commissie, geen moeite hebben gehad
om leerlingen aan te trekken.
Dat hij na tien jaar ervaring te hebben
opgedaan in de praktijk werd voorge-
dragen om toe te treden tot deze com-
missie, waarin naast de leden van de
Medische Faculteit de besten onder de
lokale beroepsbeoefenaren zitting had-
den, toont aan dat men vertrouwen had
in zijn oordeel en inzicht. Deze werden
enerzijds gescherpt door de dagelijkse
waarnemingen in zijn praktijk, maar
steeds getoetst aan de oordelen van
anderen, of deze nu voortkwamen uit
de literatuur of uit gesprekken. Laat ik
zijn zoon weer aan het woord laten die
hem van zeer nabij heeft meegemaakt:
quot;Het altijd aanleeren, uit boeken of van
personen, van geleerden of van onge-
leerden, van landheer of schaapherder,
van menschen of dieren, wier leven hij
zo gaarne bespiedde en navorschte, en
die hem, zoals hij menigmaal zeide, veel
minder dan de bedriegelijke menschen
bedrogen, was hem zo eigen geworden,
dat het op den duur niemand ontgingquot;.
En: quot;Steeds hield hij het oog gericht op
het vele, waarin hij belang stelde: het
oor open voor alles wat hij dacht, dat
anderen beter dan hij wisten; en -wat zo
zeldzaam, zelfs in uitstekende mannen
gevonden wordt, voor de meening van
andersdenkenden. Op zijne beurt wist
hij zoo te ondervragen, dat daardoor in
anderen de geest van onderzoek en
waarheidszin werd opgewekt en zijn
eigen inzigt in de waarheid verhel-
derdquot;^°

Het psychologisch portret dat hieruit
oprijst is dat van een intellectueel met
een open geest, die studerend en
observerend en in voortdurende
Socratische dialoog met de mensen in
zijn omgeving op zoek is naar de wet-

-ocr page 172-

matigheden achter de verschijnselen.
Een andere karakteristiek waar de zoon
de nadruk op legde, was dat zijn vader
in zijn gehele wezen quot;practischquot; was.
Dat mag ons verwonderen omdat de kri-
tiek die later gegeven werd op zijn
onderwijs, er juist in bestond dat het
tezeer in theoretische beschouwingen
bleef steken. Dit quot;practischequot; is meer
dan
empirie waarmee het quot;tot niet
geringe schade en schande voor ons
volkquot; in Nederland vaak wordt verward.
Het handelen van de geneesheer is pas
een kunst en kunde als het geschraagd
wordt door kennis. En deze kennis
wordt niet verworven om deszelfs wil,
maar om dienstbaar te zijn aan het
leven. Hier worden twee punten geraakt
die wij in de geschriften en toespraken
van latere Numan voortdurend tegenko-
men: de geschoolde veearts onder-
scheidt zich van de empirist doordat zijn
handelen rationeel is, noem het weten-
schappelijk onderbouwd. En, ten twee-
de, zijn wetenschap dient gericht te zijn
op het nut van de maatschappij, i.c. de
landbouw en veeteelt, steunpilaren van
de volkswelvaart.

Dat Numan, ook in financieel opzicht, in
zijn praktijk succesvol is geweest, valt op
te maken uit een snier die over zijn rug
heen door zijn opvolger in Hoogezand
aan zijn zoon wordt toegevoegd als
deze in een krantenartikel over een
staatsrechtelijke kwestie zich op een zeer
elitair conservatief standpunt heeft
geplaatst. De medicus uit Hoogezand,
die hiertegen in gaat, voegt hem dan
toe: quot;Weet de heer Numan niet dat de
fortuin welke zijn vader heeft gemaakt,
in de eerste plaats te danken is aan die
Marquisen van de Spad de Oldambster
boeren?quot;^\\ Feit is dat Numan op het
eind van zijn leven een vermogend man
was, zoals o.m. blijkt uit de staat van
effecten door hem in 1852, dus vlak
voor zijn dood, opgemaakt . De waar-
de ervan bedroeg op dat ogenblik f.
400.000,-. Het zou een afzonderlijk
onderzoek vergen om de herkomst
ervan, uit erflatingen dan wel spaargel-
den, te bepalen.

Publikaties

De eerste publikaties na zijn proefschrift
betroffen vertalingen van artikelen
(over de zwarte staar en over breuken)
van Christoph Wilhem Hufeland (1762-
1836), -een der meest prominente
Duitse medici, hoogleraar te Jena,
degrondlegger van de macrobiotiek, die
lijfarts was van de Pruisische koning
Friedrich Wilhelm III en directeur van het
Berlijnse
Collegium Medicum - en twee
jaar erna van diens
Waarnemingen
omtrent de zenuwkoortsen en derzelver
complicatien^^,
waarvan in 1809 nog
een tweede verbeterde druk verscheen.
Over eigen waarnemingen, resp over
een vergiftigingsgeval door de braak-
noot en over waterkanker (^stomatono-
ma of gangreneuze stomatitis), rappor-
teerde hij in het te Leiden uitgegeven
Geneeskundig Magazijn ■ De casuïsti-
sche mededeling over
situs inversus
werd reeds vermeld. Zijn Waarnemingen
omtrent den persloop
[^epidemische
dysenterie]
welke in den nazomer van
1810 in de Kiel
[een kolonie langs het
Kielster kanaal in de gemeente
Hoogezand]
heeft plaats gehad werd
door de Commissie van Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzigt in het
Departement van de Wester-Eems
bekroond en in 1812 uitgegeven.
Populariserende artikelen (waarschijnlijk
op grond van voordrachten voor de
Groningse afdeling van de Maatschappij
tot Nut van het Algemeen) handelden
over quot;Het Maartsche sneeuwwaterquot; en
quot;Nuttigheid van het ijswaterquot; .
In 1812 verschijnt dan de eerste uiting
van zijn belangstelling voor de veeart-
senijkunde in druk. Het is weer een vert-
aling, en wel van het in Duitsland zeer
succesvolle
Allgemeines Vieharzneibuch,
bekroond door de Märkische ökonomi-
sche Gesellschaft,
dat tussen 1802 en
1842 zestien drukken zou krijgen. De
auteur, Johann Nicolaus Rohlwes (1755-
1823) had een gedegen opleiding,
zowel in Göttingen als in Hannover bij
Kersting gehad. Hij had de veterinaire
zorg gehad van het Friedrich-Wilhelm
Gestüt en zich door publikaties (o.a.
door uitgave van een eigen tijdschrift)
een naam gemaakt^^. Het was dus geen
slechte keuze van Numan en zijn uitge-
ver om van zijn bekroonde boek een
vertaling op de markt te brengen, want
sinds de Nederlandse vertaling van
Erxiebens
Inleiding tot de geneeskunde
van het vee
(\'s Gravenhage 1770) en het
Huismans handboek voorgesteld in den
Frieschen stalmeester en koeyen-dokter
(Leeuwarden 1772; Amsterdam 1801),
enige aan bijzondere onderwerpen
gewijde genootschapsverhandelingen
en populaire receptenboekjes was er
nog niets op de Nederlandse markt ver-
schenen.

In zijn voorwoord zegt Numan de vert-
aling ter hand genomen te hebben,
overwegende:

quot;den gebrekkigen staat der veeart-
senijkunde in ons land en den
wensch om bij het steeds voortdu-
rende gemis van genoegzame, kun-
dige en bekwame veeartsen, het
nadeel hierdoor teweeggebracht,
eenigermate te doen verminderen,
door den landman van een geschikt
handboek te voorzien, waarin op
een eenvoudige en een bevattelijke
wijze over de meest gewone veeziek-
ten en derzelver genezing gehandeld
wordt, teneinde zich daarvan, in
voorkomende gevallen bij de onge-
steldheden van zijn vee, te kunnen
bedienenquot;.
Ter verklaring van zijn belangstelling
voor veeziekten, meent hij:

quot;Kunnende toch iemand , die ten
plattelande de geneeskundige prak-
tijk uitoefent, en omtrent de zaak
der veeartsenijkunde niet geheel
belangeloos verkeert [d.i. zich inte-

-ocr page 173-

.....

H A N D B O E IC

DER ALGEMEENE

VEE-ARTSENIJKUNDE5

op onderrigt,

Hoe de Landman zijiie Paarden, zijn Rimd-
vee, zijiienbsp;, Geiten en

Hrin/lpT-tnbsp;______j

\'V-

t.y B E N • E y E TN

Ë.Ö ■ A AN« A Né^^EL.

.nbsp;d ;0 v r,; /

en gewoon
Medè^id van het Mark^ch Oekonomhch
Gszelfckap te
Potsdam.

eene door dit gezelschap
besr-öonde prijs verhandell?ig.

koperen Plaat. .

derden Drtik uit het
. ■ Hóo0tiitsch vertaald door

.nbsp;U M A

, ^ . ■ / ^^P. Hoogezand,

Tê O k O N\'l N G E iV.

Bij R, J- S C H I E R B £ E K.
M D C C C A I I,

resseert voor deze zaken], niet wel
verondersteld worden, daarvan
geheel of in alle delen onkundig te
blijven. Ja, is de geneeskunde van
het vee slechts als een eigene wijzi-
ging der algemene geneeskunde aan
te merken, welke voor het overige
op gelijke leerstellingen en grondbe-
ginselen berust, hoe gemakkelijk zou
het den gewonen geneesheer kun-
nen vallen, zich de kennis, welke tot
de uitoefening der eerste vereist
wordt, eigen te maken en hoeveel
voordeel zou niet aan deze weten-
schap en de maatschappij worden
toegebracht, wanneer sommige mij-
ner kunstgenooten te lande de
genees- en verloskunde van het vee,
op het voetspoor van vele onzer
beroemdste mannen, meer ter harte
en onder hunne bescherming
namen, in zoverre zulks namelijk
zonder eenig nadeel voor hun
hoofdberoep, met hetzelve in over-
eenstemming zoude kunnen worden
gebrachtquot;.

Horen we hierin niet een late weerklank
van de 16® eeuwer Siciliaanse protome-
dicus Ingrassia, die al verkondigde
quot;Medicina veterinaria una eademquequot;^^?
Hoewel de geneesheer prioriteit moet
blijven geven aan zijn patiënten, is
Numan er dus van overtuigd dat de
medicus, en zeker de plattelands-medi-
cus, in navolging van quot;vele onzer
beroemdste mannenquot;, waarbij hij waar-
schijnlijk o.m. de Groningers Camper,
van Doeveren en Munniks op het oog
heeft gehad, een bijdrage te leveren
heeft om quot;de gebrekkige staat der vee-
artsenijkundequot; te verbeteren.
Hij zal zich op het ogenblik dat hij deze
woorden schreef nog niet bewust zijn
geweest dat hij tien jaar erna voor de
opgave zou komen te staan om meer te
gaan doen voor dit vak dan wat als
nevenberoep mogelijk zou zijn. Als hij
het bij de vertaling van Rohiwes gelaten

-ocr page 174-

had zou zijn naam quot;als in de zaak der
veeartsenijkunde niet geheel belange-
loosquot; wellicht niet tot minister Faick zijn
doorgedrongen. Maar we weten dat er
een vervolgopdracht kwam van het
bestuur van de Maatschappij tot Nut van
het Algemeen, die het boek van
Rohiwes niet in alle opzichten vond vol-
doen aan quot;de behoeften van ons
Koninkrijkquot;, en daarom Numan verzocht
de nodige aanpassingen aan te brengen.
In 1819 zou zijn
Handboek der genees-
en verloskunde van het vee
in een eerste
editie verschijnen.

Tussen de Rohiwes\' vertaling en het
Handboek in valt nog een interesse- en
publikatie-activiteit te vermelden die,
zover ik weet nog niet eerder in veteri-
naire kring belicht is. Hoewel de naam
zou kunnen doen vermoeden dat quot;dier-
lijk magnetismequot; iets met dierfysiologie
van doen heeft, is zulks allerminst het
geval. Onder dierlijk magnetisme ver-
stond men de verschijnselen waarbij het
mogelijk was door bepaalde technieken
(aanraken, strijken, behandeling met
magneten, oogfixatie) personen in tran-
ce te brengen, te laten slaapwandelen
en uitspraken te laten doen buiten hun
waakzaam bewustzijn om.
Het is een beweging geweest die tussen
1770 en 1830 de medische wereld van
West-Europa in zijn ban heeft gehad .
Numan, als leergierig kind van zijn tijd
wilde er het zijne van weten. Hij zat
bovendien dicht bij het vuur: nergens
anders in Nederland dan in Groningen
werd het dierlijk magnetisme zo syste-
matisch en, zo men wil natuurweten-
schappelijk, benaderd als daarr. Prof.
Gerbrand Bakker met zijn medewerkers
H. Wolthers en P Hendriksz volgden een
klinische aanpak en deden -wars van
theoretische vooronderstellingen- talloze
waarnemingen bij patiënten met zenuw-
ziekten of chronisch lijden die geen baat
meer hadden bij de gewone geneeskun-
de. Zij probeerden wetmatigheden te
vinden en verbandenen te leggen tussen
de eigenschappen van de magnetiseur,
de toegepaste technieken en hulpmidde-
len, de gevoeligheid van patiënten, de
indicaties en de resultaten. De Groningse
school was die van het
Empirisch mag-
netisme.tegenover
een Amsterdamse
groep, die getypeerd is als die van het
Natuurfilosofisch magnetisme, waarbij
werd uitgegaan van speculatie en
deductieve redeneringen. De ervaringen
van Bakker c.s. zijn neergelegd in een
tweedelig werk
Bijdragen tot den tegen-
woordigen staat van het animalisch
magnetismus in ons vaderland
(Groningen, 1814, 1818). Vanaf 1813
waren de behandelingen geïntegreerd in
het medisch onderwijs, waaraan o.a.
Schroeder van der Kolk deelnam, die
later als hoogleraar in Utrecht de grond-
legger van de neuropathologie in
Nederland en de hervormer van de
behandeling der geesteszieken in ons
land is geworden. In 1818 werd zelfs de
oprichting van een quot;magnetisch gast-
huisquot; voorgesteld!

Wat waren Numans bijdragen in dezen?
Allereerst leverde hij weer een vertaling.
En wel van een opstel in het Latijn
De
magnetismo animali
van de hand van de
zeer veelzijdige geleerde Kurt Polykarp
Sprengel (1766-1833), hoogleraar in de
medicijnen en de botanie te Halle (o.a.
bekend van zijn medische geschiedenis
in 5 delen en zijn
Geschichte der
Botanik),
dat in kort bestek, onder de
titel
Over het slaapwandelen en het dier-
lijk magnetismus.
voor de algemene
lezer de essentiële zaken had uiteenge-
zet^\\ Numans inleiding is interessant
omdat daarin zijn met velen gedeelde
twijfels aan de realiteit van de verschijn-
selen werden erkend. Lang had hij ze als
zinsbegoocheling en een hersenschim
beschouwd. Maar hij werd geconfron-
teerd met zoveel verklaringen van z.i.
betrouwbare beoefenaren der genees-
en natuurkunde (waarvan een hele rij
werd opgesomd) die onmogelijk hun
reputatie op het spel zouden zetten en
zouden riskeren voor charlatans te wor-
den gehouden, dat de balans van zijn
twijfel al ten voordele van het bestaan
van het dierlijk magnetisme begon over
te hellen. Overtuigd werd hij echter pas
na het zien van de uitkomsten der proe-
ven van Bakker c.s. en door eigen en/a-
ring quot;van de heilzame uitwerking van
deszelfs aanwending in verschillende
hardnekkige ongesteldhedenquot;. Ta.v.
bepaalde uitspraken betreffende helder-
ziendheid zei hij sceptisch te blijven.
quot;Hetgeen ik zelf heb opgemerkt, bevat
te veel onbepaalds, strijdigs en onzekers,
dan dat ik daarop aan de onfeilbaarheid
van sommige dier geheel bovenzinnelijke
verschijnselen mijn zegel zoude durven
hechtenquot;. Hij waarschuwt dat met de
grootste behoedzaamheid te werk
gegaan moet worden om zelfbedrog uit
te sluiten. Aan de andere kant zou de
mens vermetel zijn quot;wanneer hij de wer-
king van de natuur daar poogt te beper-
ken of te ontkennen, waar het lichame-
lijke en zichtbare verband zich aan het
bereik zijner zintuigen onttrektquot;, m.a.w.
de mens dient er rekening mee te hou-
den dat er natuurkrachten zijn die zich
aan zijn waarneming onttrekken. Bij het
dierlijk magnetisme was men verschijn-
selen op het spoor gekomen waarvoor
alle bekende verklaringsmodellen tekort-
schoten.

Het jaar daarop kwam hij met een ver-
slag en beschouwingen over eigen erva-
ringen. Na voorgedragen te zijn binnen
het Natuur- en Scheikundig
Genootschap te Groningen volgde publi-
catie o.d.t.;
Verhandeling over het dier-
lijk magnetismus, als den grondslag ter
verklaring der physische levensbetrekkin-
gen of sympathie tusschen de dierlijke
ligchamen.
(Groningen 1815). Hierin
blijkt dat zijn belangstelling voor het ver-
schijnsel vooral de therapeutische waar-
de betreft. De voorzichtige Numan wil
het werken met deze therapie binnen de
geneeskunde houden; het mocht geen

-ocr page 175-

VERHANDELING

OVER HET

dierlijk magnetismus,

als den grondslag TEPv verklaring

DER FfmVSCIIE LEVENSßETREKlUN-
GEN OF STMP^THIß TUSSCHEN
DE DIERLIJKE LIGCHAMEN,

TOORGELÊZEKquot; BIJ TIET

^KJTUt/R-eß SCHElKl/IVDrG GEmOTSCR^ß
TE GRONINGE N,

OP EÊN lO FEBRUARIJ 1815.
D 0 0 R

{ J vi^JfiiJiüAMAE ^

A. N U M. A N 9

Xf\'d der Ccmmisfie van Geneeskundig Onderzoek eé.
Toéverzigtf en fan de CommUfie van Landbow»
voor de Provincie Groningen; almede H»~
norair Lid van hes Nattmr- en Scheikun-^
dig Qemotfchap te Graningen^
en

Traktiferend Geneeiheer hei Hoogezand.

Te GRONINGEN,
Sij R» J. SCHIERBEEJK, 1815.

mode worden. In de poging tot ver-
klaring komen we alle elementen
tegen die toendertijd gangbaar
waren: de aanname van een fluïdum
dat van de magnetiseur zou uitgaan
en de gevoeligheid hiervoor van de
plexus solaris in het vegetatieve
zenuwstelsel, de levenskracht als
dynamisch beginsel in de interactie
tussen lichamen enz. Numan bestem-
pelde het dierlijk magnetisme als
quot;eene der belangrijkste ontdekkingen
van onze leeftijdquot;, ook en vooral
omdat het als psychologisch verschijn-
sel inzicht beloofde omtrent de wet-
ten quot;waarnaar de de ziel in het
ligchaam werktquot;. Er werd gewezen
op de overeenkomst tussen dierlijk
magnetisme, electriciteit, magnetis-
me, galvanisme, licht, warmte en
zenuwfysiologie. Binnen het toen
heersende natuurfilosofische denken
waren analogieredeneringen toegela-
ten.

Na 1820 treedt een kentering op.
Critici achten het niet toelaatbaar dat
inbreuk wordt gemaakt op de vrije wil
van de somnabule. De beweging die
tientallen jaren een \'hype\' was in de
officiële wetenschap zette zich voort
buiten de wetenschap als charletane-
rie en mondde uit in het houden van
spiritistische séances die de gehele
19 eeuw hebben voortgeduurd.

42

De Departementale
Geneeskundige Commissie\'^

Op 14 februari 1814 hervatte deze
commissie na een onderbreking van
twee jaar haar werkzaamheden. De
commissie bestond toen uit prof.
Thomassen a Thuessink, voorzitter,
Med. Dr. M.I. Busch, vice-voorzitter,
apotheker S.E. Stratingh, secretaris en
apotheker Uilkens, thesaurier Door
overlijden waren er twee vacatures
ontstaan en een der eerste daden
was dan ook een voordracht op te
stellen ter vervulling hiervan. Er wer-

-ocr page 176-

den twee drietallen naar Den Haag
gestuurd, die de voorzitter van de aan-
beveling liet vergezellen welke twee
kandidaten de commissie het welgeval-
ligst zouden zijn. Dat waren prof.
Gerbrand Bakkerquot;^^, sedert 1811 hoogle-
raar anatomie, fysiologie, chirurgie en
obstetrie, en dr. Alexander Numan. Deze
werden vervolgens ook door de koning
benoemd; zij legden in de handen van
de president de eed af en met ingang
van 11 juni 1814 namen zij aan de
werkzaamheden deel. Andere medici die
aan het werk van de Commissie in de
betrokken periode deelnamen, waren
prof. P. Driessen, dr.J.D. Mignon, dr. J.A.
Sluis en dr. R Hendriksz..
De taken van de Commissie waren ener-
zijds quot;Onderzoekquot;, d.w.z. het examine-
ren van kandidaten voor een van de
medische beroepen, het uitreiken van
diploma\'s en het visiteren van elders uit-
gereikte diploma\'s\'^, en anderzijds
\'Toevoorzichtquot;.

Er werd vier maal per jaar examen afge-
nomen: op de tweede zaterdag van
maart, juni, september en december. In
de overige maanden vergaderde men op
de tweede maandag om 6 uur.
Het quot;Toevoorzichtquot; hield in: jaarlijkse
praktijkvisitaties, klachtenbehandeling
(o.a. over rekeningen waarbij de
Commissie modererend optrad), toezicht
op eventuele overschijding van bevoegd-
heden, distributie van koepokstof en
controle van de vaccinatielijsten, beboe-
ten bij overtredingen van de voorschrif-
ten. Daarnaast kwamen velerlei actuele
kwesties op de agenda, meestal ver-
bandhoudend met ziekte-uitbraken zoals
roodvonk, pokken, persloop (dysenterie),
rabies, venerische ziekten enz. Numan
meldde in november 1816 dat een
besmettelijke ziekte te Slochteren en
omstreken vanuit Delfzijl was ingesleept.
Op verzoek van Gedeputeerde Staten
nam hij, in samenwerking met de plaat-
selijke heelmeester Bruining, de behan-
deling van de zieken op zich, waarbij de
kosten bij de gemeente Slochteren kon-
den worden gedeclareerd. In het voor-
jaar van 1817 rapporteerde hij dat mor-
biditeit groot, maar de mortaliteit gering
was geweest. (Dr. Fontein uit Siddeburen
vulde deze gegevens later aan; hij rap-
porteerde echter 10 doden op 36 zie-
ken!). De declaraties van Numan belie-
pen f. 48,- en van Bruining f. 252,-,
11 st.

Prof. Thomassen a Thuessink was een
der eersten geweest die al in 1800 in
Leeuwarden de pokkenvaccinatie had
toegepast. De enting met koepokstof
werd door de overheid gepropageerd.
Geneesheren en chirurgijns die zich in
dezen beijverden werden penningen of
geldbedragen toegezegd. Op basis van
de ingekomen vaccinatielijsten rappor-
teerde de Commissie aan de provinciale
overheid.Alexander Numan had zich
hierbij in 1808 al van een ijverige kant
laten zien. Na de grootste ijveraar, dr.
Tellegen in Groningen die in dat jaar 562
inentingen had gedaan en daarvoor 10
ducatons beloning kreeg, had Numan er

404 gedaan en ontving daarvoor vijf
44

ducatons .

Soms was er bemoeienis met voedselhy-
giëne; zo liet men in maart 1815 een
waarschuwing uitgaan voor bedorven vis
die in Groningen te koop werd aange-
boden. Ten behoeve van rechtszaken
werden lijkopeningen verricht en over de
bevindingen werd vervolgens gerappor-
teerd. Het initiatief werd genomen om
tot vaste tariefafspraken te komen om
zo een richtsnoer te hebben bij verzoe-
ken om bemiddeling en ook om minver-
mogenden de nodige geneeskundige
zorg te kunnen verschaffen. Een ander
initiatief betrof de oprichting van een
algemeen provinciaal ziekenhuis.
Gedeputeerde Staten ging hierop in en
een subcommissie bereidde een ontwerp
voor dat in juni 1817 werd ingediend.
Bij de genoemde praktijkvisitaties ging
het vooral om de apotheken en het in-
strumentarium. Men sprak dan ook over
\'winkelvisitaties\'. De provincie was ver-
deeld in het Westerkwartier, het
Hunsingokwartier, het Fivelingokwartier
en het Oldambt, dat vanwege zijn
omvang in tweeën was verdeeld: het
Westerwoldingenland (het gedeelte met
de veenkolonieën) en het andere gedeel-
te. Alle praktijken binnen deze gebieden
werden jaarlijks door twee leden van de
Commissie bezocht. Zowel de duo\'s als
bezochte gebieden wisselden van jaar
tot jaar zodat ieder lid een goed over-
zicht over de gehele provincie kreeg. Zo
deed Numan samen met prof. Thuessink
in 1814 de ronde in zijn eigen praktijk-
gebied, het Westerwoldingenland, en in
1816 samen met prof. Bakker in
Fivelingo.

Uit de notulen komt het beeld naar
voren dat de Commissie haar taken ern-
stig opvatte. Dat werd kennelijk ook in
Den Haag opgemerkt. In december
1815 werd de Groningse Commissie
vanwege haar werkwijze door de minis-
ter van Binnenlandse Zaken geprezen en
ten voorbeeld gesteld aan de commissies
in de andere provincies.
Soms kwamen ook veterinaire zaken aan
de orde. Zo was er in januari 1815 een
ziekte onder het rundvee op een boer-
derij in Usquert, waar hondsdolheid
werd vermoed. Dr. Mignon deed lijkope-
ningen en rapporteerde en dit rapport
werd doorgezonden naar de Commissie
voor de Landbouw. Prof. Driessen die
van beide commissies lid was, meldde
dat de laatste commissie al passende
maatregelen had genomen. Omgekeerd
zond de Commissie, voor Landbouw we!
eens rapporten over veeziekten ter infor-
matie door naar de Geneeskundige
Commissie.

Tenslotte nog een curiosum, gedateerd 9
maart 1816, uit dit zeer goed verzorgde
notulenboek:

quot;De Med.Doct. A. Numan, lid dezer
Commissie, aan de vergadering des-
zelfs verlangen te kennen gegeven-
hebbend om tot vroedmeester

-ocr page 177-

bevorderd te worden, zoo heeft de
Commissie eenparig besloten om
aan hem wegens zijne bekende ver-
diensten eershalve het getuigschrift
van vroedmeester aan te bieden; -
welk aanbod door de heer Numan
met dankbetuiging aangenomen
zijnde, zo is de secretaris verzocht
voor de uitvoering zorg te dragenquot;.
Numan is lid van deze Commissie geble-
ven tot het voorjaar van 1822. Bij zijn
vertrek naar Utrecht werd hij eervol ont-
slagen. Over de laatste vier jaar werden
(riog) geen gegevens gevonden.

Öe Commissie voor de Landbouw\'^\'^\'

\'^uman is in 1815 lid van deze commis-
sie geworden. De samenstelling hiervan
blijkt niet uit het notulenboek, dat veel
slordiger is bijgehouden in vergelijking
\'^et dat van de Geneeskundige
\'kommissie. Medeleden waren in elk
geval Prof. Petrus Driessen en prof. J.A.
Uiikes die in 1815 in Groningen
benoemd was tot hoogleraar in de land-
huishoudkunde.

\'^et eerste advies van Numan dat aange-
troffen werd is van 1816 waarin hij de
commissie aanbeval een abonnement te
\'kernen op het
Magazin für die
Thierarzneyllt;unde
van J.N. Rohiwes. Een
Van deze nauwkeurige man onbegrijpe-
lijk en onuitvoerbaar advies omdat dit
tijdschrift al in 1802 na vier jaargangen
gestaakt was!

datzelfde jaar (1 mei) legt hij de com-
\'^issie een rapport voor over de ontgin-
quot;^\'ng van der quot;darg en blaauwgraslan-
denquot; in Fivelingo, over welk district hij

lid dezer commissie het opzigt
i^eeftquot;. Qjt houdt een verslag in van de
quot;^^nd van J. Hora Siccama van Slochteren
jheer van de Fraeylemaborg)
Wegens het
doppen, zijnde een nieuwe llt;unstbewer-

waardoor de ligtste en schraalste
^\'\'o^nlanden door het verbranden der
tot asch, bemest, eerst in vruchtba-
bouwlanden en daarna wederom tot
^\'^lige graslanden kunnen veranderd

worden. Numan kreeg daarop het ver-
zoek om samen met Uilkes een histo-
risch onderzoek (vanaf de Romeinen!) in
te stellen en het resultaat aan Hora
Siccama aan te bieden zodat deze het
tezamen met diens eigen verslag kon
publiceren.

Terzelfder tijd wordt hem, tezamen met
Driessen en Stratingh opgedragen een
onderzoek in te stellen naar de schurft-
ziekte onder de schapen in de wouds-
treek van Fivelingo.

[Over 1817-1818 werden geen meldin-
gen betreffend Numan aangetroffen]
Op 25 maart 1819 werd Numan
benoemd in een commissie tot onder-
zoek van sterfte onder de paarden. Na
consult met veearts Rouaan (zie noot 44)
werd een rapport opgesteld dat naar het
ministerie werd doorgestuurd.
Tezamen met Uilkes heeft hij een rap-
port opgesteld over de bereiding van
vlas en hennep zonder roting.
Op 15 juni 1819 zond de minister van
Onderwijs \'tot informatie en narigt\' een
missive van 12 mei, quot;behelzende de vele
gronden en motives voor het stellen van
eene daarnevens gezonden \'instructie
voor de veeartsen\' , door het
Gouvernement benoemd en uit het
Fonds voor den Landbouw wordende
gesalarieerd, waarbij mededeling van
enige verordeningen welke van de zijde
van de autoriteiten ter handhaving van
de instructie en ter bereiking van het
oogmerk, waarmede de belasting van
het Fonds van den landbouw wordt
geheven, kunnen opgevolgd
worden
Op 28 september 1819 bood Numan
zijn
Handboek der genees- en verloskun-
de van het vee
aan aan de voorzitter van
de Commissie en deze dankte hem voor
quot;zijn nuttige arbeid ten dienste van de
landlieden en veehouders en bijzonder
ten dienste van de veeartzen (sic) en
andere die de veegeneeskunde uitoefe-
nenquot;.

De vergadering machtigde de secretaris
in de dagbladen de volgende tekst te
laten opnemen:

quot;De Kommissie van Landbouw in de
Provincie Groningen, met genoegen
ontvangen en gelezen hebbende,
hetveeartzenij en verloskundig hand-
boek, door haar Medelid, den Heer
A. Numan, Med.Dr enz. op het
Hoogezand, uitgegeven te
Groningen, bij den Boekhandelaar
R.J. Schierbeek heeft het hare ver-
pligting geoordeeld hetzelve veeart-
zenij en verloskundig handboek aan
de ingezetenen, landbouwers en
veehouders, bijzonder ook in deze
Provincie, aan te bevelen: teneinde
zich dat nuttig onderrigt, nopens de
behandeling van hun vee, voor den
zeer geringen prijs, waarop dit
inhoudsvolle boek gesteld is, aan te
schaffen - Een boek, waardoor in de
behoefte van een geschikt, alge-
meen, huis[-] en handboek voor den
landman, zoo uitnemend is voorzien,
dat hij zich in zeer vele gevallen zelf,
en zonder de hulp van een veearts
zal kunnen redden; terwijl het aan
dezen de nuttigste onderrigtingen en
hulpmiddelen in deszelfs geheele
praktijk, zal opleveren.quot;

Een halfjaar later stelde de secretaris (J.
Winter ?) voor de advertentie te herha-
len, waarbij de tekst zou moeten wor-
den uitgebreid met de vermelding dat
quot;deze uitgaaf bezorgt was, onder opzigt
der
Maatschappy Tot Nut van het
Algemeenquot;,
iets hetwelk de aanprijzing
van hetzelve bij den landman in deze
Provincie, althans bij zeer velen grotelijks
bevordertquot;.

Benoeming in Utrecht

In hetzelfde jaar 1819 waarin Numans
Handboek voor het eerst verscheen had
koning Willem I de oprichtingsacte van
de Veeartsenijschool getekend (13 sep-
tember 1819 is dus de eigenlijke oprich-
tingsdatum). Bijna een jaar erna, 21 juni
1820, schreef Anton Reinhard Falck,

-ocr page 178-

minister van het Publiek Onderwijs, de
Nationale Nijverheid en de Koloniën, aan
de koning:

quot;Voor het vak der eigenlyk gezegde
uitwendige praktijk of geneeskunde
was het uiterst moeylyk een
bekwaam leraar te vinden. Er zyn,
wel is waar, eenige kundige veeart-
sen, die met goed gevolg de practyk
uitoefenen, maar het ontbreekt de
meesten zoo niet aan theoretische
kennis, echter aan de gave anderen
zoodanige kennis mede te deelen. Zy
zyn daarom geheel ongeschikt tot
het geven van grondig onderwys.
Daarvoor moest men derhalve uit-
zien, of zich onder de ervarenste
geneesheeren niemand opdeed, die
zich, bepaaldelyk op het vak der vee-
artsenykunde had toegelegd. Ik ver-
trouw onder onze landgenooten
iemand aangetroffen te hebben, die
alle vereischten bezit om het prakti-
kale vak der veeartsenykunde gron-
dig te onderwyzen, een man, die
zich als schryver in dit vak met roem
heeft doen kennen en als genees-
heer een uitgebreide praktyk heeft.
Ik bedoel den heer A. Numan, med.
dr. op het Hoogezand in de provincie
Groningen.

In de praktijk vindt deze man voor
zich en zijn tairyk (sic) gezin een ruim
en onbezorgd bestaan, hetwelk hem
gewis in die mate als hoogleeraar bij
de veeartsenyschool niet kan te
beurt vallen. Maar de lust om zich
geheel aan zyne geliefkoosde stu-
diën te wyden en het verlangen om
deze nieuwe instelling te helpen tot
stand te brengen, zyn beweegrede-
nen welke hem tot het doen van
opofferingen zullen overhalen, in de
onderstelling evenwel, dat hem in
zyne omstandigheden aannemelyke
voorstellen gedaan wordenquot;.

FaIck en Numan hebben dus vóór juni

1820 in principe al overeenstemming
bereikt. FaIck moest de details nog uit-
werken en hij bereidde de koning er al
op voor dat voor Numan iets extra\'s
moest worden geregeld. Dat blijkt hij na
een maand al voor elkaar te hebben,
want op 30 juli van datzelfde jaar
komen alle drie de hoogleraarsbenoe-
mingen af, waarbij voor Numan bepaald
werd dat hij benoemd werd quot;onder
genot van vrije woning aan het lokaal
der veeartsenijschool en eene jaarwedde
van f. 2400,- (dat was f. 1000,- meer
dan de directeur Lidt de Jeude, maar die
behield zijn salaris als buitengewoon
hoogleraar aan de Utrechtse Universiteit)
in te gaan met den Isten der maand
waarin hij zijn nieuwe werkzaamheden
zal hebben aanvaard, als mede van
dezelfde voorrechten ten aanziien van
emeritus en weduwengelde als aan pro-
fessoren van \'s Lands Hoogescholen zijn
toegekend. Voor zijne verplaatsing naar
Utrecht wordt hem eene gratificatie toe-

48

gelegd van f. 800,-quot;
Men zou denken dat is allemaal vlot
geregeld. Daarom is het verbazend in de
levensschets van de zoon te lezen, dat
het lang duurde voordat de regenng
inging op quot;de geenszins overdrevene
voorwaardenquot; van zijn vader Misschien
mogen we hieruit afleiden dat de
benoeming Numan overvallen heeft en
dat de geciteerde voorwaarden niet
geheel in overeenstemming waren met
datgene wat hij had voorgesteld.
Misschien is er verder onderhandeld
moeten worden en zijn de voorwaarden
later bijgesteld. Onderzoek van de corre-
spondentie met FaIck zou hierop nader
licht kunnen werpen. Het heeft, hoe dan
ook ruim twee jaar geduurd voordat
Numan in Utrecht met zijn lessen begon
(26 september 1822).
De overwegingen die hem uiteindelijk
deden besluiten quot;zijn ruim en onafhan-
kelijk bestaanquot; op te geven en zich
quot;buiten zijn gewestquot; te begeven, wor-
den ons door zijn zoon uiteengezet: de
moeijlijkheden, aan zijn praktijk verbon-
den, zouden met de jaren toenemen en
zijn werkzaamheid zou door ziekte
geheel verlamd kunnen raken. Dan was
er de zorg om de opleiding van zijn kin-
deren. Maar wat hem uiteindelijk deed
besluiten gehoor te geven quot;aan de roep
des koningsquot; en de raad van Groningse
leermeesters en niet minder van de
hoogleraren Bakker en Uilkes en van de
hoogleraar Kops in Utrecht, was quot;de
eerzucht die hem bezielde om de stich-
ter van een nieuw vak van onderwijs en
de grondlegger eener Vaderlandsche
Veeartsenijschool te worden, eene eer
die anders hoogst waarschijnlijk aan een

vreemdeling had moeten worden afge-

„ 49
staan .

Aanhangsel

1. De familie Star Lichtenvoort en
huize quot;Welgelegenquot;

De vader van Alexander Numans echtge-
note, Cornelis Star Lichtenvoort, was in
Leeuwarden in 1743 geboren als zoon
van Wilhelmus Lichtenvoort (1717-1799)
die gehuwd was met Reynouw Gesina
Star (1721-1763). Hij was militair en zou
de rang van kolonel bereiken. Omdat
Reynouw Gesina de laatste telg was uit
het geslacht Star, bekend geworden
door haar overgrootvader Enno Doedes
Star die als vice-admiraal onder Michiel
de Ruyter de tocht naar Chatham had
meegemaakt, besloot Wilhelmus deze
naam toe te voegen aan die van zijn
oudste zoon. Deze traditie werd in de
volgende generatie voortgezet; vandaar
de namen Star Numan, Star Busmann en
Star Nauta.

Toen Wilhelmus de leiding kreeg van het
garnizoen in Groningen vestigde hij zich
in een patriciërshuis in de Oude Kijk in \'t
Jatstraat in Groningen, eigendom van
zijn echtgenote^. In 1749 kocht hij de in
1655 gebouwde buitenplaats
quot;Welgelegenquot; te Kleinemeer te

-ocr page 179-

Sappemeer, eerst als tweede huis, maar
na zijn pensionering ging hij er perma-
nent wonen om het leven \'eens gerus-
ten landmans\' te genieten,
\'n 1771 (dat was 28 jaar vóór zijn dood)
droeg hij \'Welgelegen\' in eigendom over
aan zijn oudste zoon, die de schoonva-
der van Alexander Numan zou worden.
Deze zoon was na zijn rechtenstudie
naar Curagao gegaan waar hij de advo-
catuur uitoefende. Hij huwde er in 1764
^aria Koek, die in 1743 geboren was op
\'Curagao als dochter van een equipage-
n^eester van de West-Indische
Compagnie. Vier jaar later keerde hij
niet haar, zijn schoonmoeder en twee
\'niandse huisbedienden, afkomstig van
de haar in eigendom toebehorende
plantage \'Rozentak\', naar het vaderland
terug. Zij vestigden zich op \'Welgelegen\'
Waar de zes dochters tussen 1768 en
^^78 geboren werden. Aan het huis
Werd een achterbouw toegevoegd om
het zich uitbreidende gezin te kunnen
huisvesten. Cornells Star Lichtenvoort
9ing in Groningen de advocatuur uitoe-
fenen. Het huis in de Oude Kijk in \'t
Jatstraat, dat hij in 1783 in eigendom
kreeg, werd het stadsverblijf. Hier is in
1782 ook nog een zoon geboren,
Willem Cornells, die eveneens een juridi-
sche loopbaan koos. Cornells Star pro-
moveerde in 1783 in de rechten en ver-
vuide verschillende bestuursfuncties. Zo
Was hij curator van
de Hogeschool tus-
sen 1795 en 1802. In tegenstelling tot
^eel patriciërs, die in deze woelige jaren
hun buitenplaatsen moesten opgeven,
^ist Cornells Star zich gesteund door de
plaatselijke veenkoloniale bevolking.
Wier rechten hij vaak tegenover het
^roningse stadsbestuur te verdedigen
had. Op 75-jarige leeftijd aanvaardde hij
\'n Sappemeer nog het ambt van vrede-
rechter dat hij nog elf jaar vervulde om
dan aan zijn zoon over te geven. Bij
2ijn overlijden in 1833 op 90-jarige leef-
^jd liet hij een uitgebreid bezit aan lan-
\'^^njen na, tezamen ongeveer 310 ha.

met 18 gebouwen.

Het geslacht Star Numan is uitgestorven.
De zoon, gehuwd met Jvr Octavia
Cornelia van Swinderen (1806-1896),
kreeg twee dochters en twee zonen. Een
van de zonen overleed op drie-jarige
leeftijd, de andere mr. Oncko Wicher
Star Numan (1840-1899) was griffier
was van achtereenvolgens de Tweede en
de Eerste Kamer en curator van de
Leidse Universiteit. Hij huwde Jvr.
Johanna Agathe van Swinderen (1844-
1898) van wie hij twee dochters kreeg
en een zoon die ongehuwd bleef^. Deze
laatste kocht Huize \'Welgelegen\', dat in
1900 in vreemde handen was overge-
gaan, in 1918 terug en restaureerde het
in zijn oude gedaante en luister. Na zijn
dood in 1936 ging het over naar zijn
zuster die gehuwd was met mr. Evert
Jan Thomassen a Thuessink van der
Hoop van Slochteren. Dit echtpaar heeft
er ook gewoond van 1917 tot 1925. In
het laatstgenoemde jaar verwisselde
Thomassen a Thuessink het burgemees-
tersambt van Sappemeer voor dat van
Slochteren en ging men wonen op de
Fraeylemaborg .

quot;Welgelegenquot; werd verhuurd als ver-
pleegtehuis. In 1966 werd de verwaar-
loosde borg gekocht door de John
Weich Loge. Deze loge heeft huis en
tuin hersteld en gebruikt de borg als ver-
enigingsgebouw, vergaderruimte en
voor het sluiten van huwelijken (zie
afb)®.

3.nbsp;Afbeelding van dit huis, thans Oude Kijk in
\'t Jatstraat 5, bij ünssen {n.15) p. 78. Het huis
kwam later in het bezit van Alexander Numan en
zou zijn zoon tot hoogleraarswoning dienen en later
nog, tot 1936, bewoond worden door een achter-
kleinzoon.

4.nbsp;Een van de dochters was Catharina Dorothea
Heldring-Star Numan (1885-1980). Zij heeft het uit-
gebreide familiearchief, voornamelijk bijeengebracht
door haar vader, overgedragen aan de Groningse
Archieven. Het is nog niet geïnventariseerd. Zie hier-
over: A. de Lange. Het familiearchief Star Numan.
Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschie-
denis van de 19e eeuw, nr. 11, 26-29, 1983.

5.nbsp;Deze gegevens zijn ontleend aan: G.N. Schutter.
quot;Welgelegenquot; te Kleinmeer. Groningse
Volksalmanak voor het jaar 1956. p. 10-46.

6.nbsp;16 Groningse borgen. Groningen, 2000. p. 23
(Uitg. van de Groningse Borgen Stichting).

-ocr page 180-

2. Stamboom Numan-(Star) Lichtenvoort (Bronnen, zie noot 8 en 9)

Hermanuü Numan Ds. H. Muntiiigjie
(1692-1733)nbsp;(1674-?)

Xnbsp;X

üriciie Vosnbsp;Picicrtie Vonk

(1693-1729)nbsp;(1682-^)

Stc\\ en Numan x litjc Muniinge
(1715-1780) (]7r)S-?)

Wilhelmus Liclitcnvoortnbsp;Cornells Star

(...-1720)

X (1712)nbsp;X

Maria Leyhanicrnbsp;Margaretha Bvmhuli

[2® echt m. Hendrik Fabricius (1733)
[ edit m. Comclis Star (1740)1

Wilhelmus Lichtenvoort x Revnoinv Gesina S(.aT
(1717-1799)nbsp;(1739) f1721-1763)

3 o i? 1quot;

Mr. Cornelis Star Lichtenvoort (1 743-1833 .1
X

Juhaima Sophia Piccardt (1759-1826)nbsp;Maria Kigt;ck (1741-?)

[dochter van Ds. Alexander Piccardt cn Hilje fwema]
[2\' ccht m. H. Wichers]

lï - 3 ^r\'onbsp;6 Vi; M o

Prof Ur \\LHXAKDFRnbsp;x CATIL^RIMA DOROTHEA ST.AR LICHTENVOORT

(I780-1S52gt;nbsp;(1806)nbsp;(1770-1833)

Johaima Sophia x mr.dr. Adolf Stcfanus Riieb
(1808-1860)nbsp;(1S06-18.^4)

Prof. Mr. Cornells ^tar iNunian
(1807-1.S54)

X

Jkvr. Oct. Suz. Van Switidcren
0806-1896)

1.nbsp;Cath. Dorothea (183 6-1907) x Frof.Dr. C.P. Hofttede dc Üroot (1829- f 884)

2.nbsp;Mi, Oucko Wicher Star Numan [ 1840-1899) x Jkvr. Johanna Agaihe van Swindcrcn (1844-1898)

a Catiiarina Cornelia (1879-?-t x Mr. Hvcrt .Ian Thomassen ä Thuc.ssink van der Hoop van

Slochterenfl 875-1952)

b.nbsp;Mr. Cornelis .Alexander Star Niinian (1881-193 6)

c,nbsp;Catliarina Dorothea (1885-1980) x Ds Ottho Gcrliard Heldnng lt; 1883-1958)

3.nbsp;.■\\nnc Wilhelmina (1843-1925) x 1) Dr. Tamne Tammcrus Kroon (184M87S)

2) Ds. .leremias Posthumus Mcijjes {1831-1908)

Ds, Ilenricus Kuman (1746-1787)

X

Eindnoten

Bijdragen tot de geschiedenis der geneesl(un-
de,
3, 3n-3Al, 1923.

H.M. Kroon. Hoofdpersonen uit de geschiede-
nis van het Veeartsenijkundog onderwijs.
Tijdschrift voor diergeneeskunde, 49, 15-34,
1922 (over Numan, p. 20-25).

J. Wester. Geschiedenis der veeartsenijkunde.

Utrecht, 1939. p. 154-155.

Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs 1821-

1921. Utrecht, 1921. p. 80-83.

C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof. Dl. 1.
utrecht, 1971. p. 50-78,
C. Star Numan. Schets van het leven en karak-
ter van Alexander Numan.
Handelingen der
jaarlijksche algemeene vergadering van de

-ocr page 181-

Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde
te Leiden,
p. 3-16, 1853.

W. VroNk. Levensberigt van Alexander Numan. 20
Handelingen en Meededelingen van de Kon.
Academie van Wetenschappen, X,
91-108,
1853.

Genealogie Piccardt, in: Nederlands Patriciaat
1937.
p. 187.

Zie voor hem en zijn afstammelingen het arti-
kel \'Numan. Star Numan\' in:
Nederlands
Patriciaat 1948,
p. 224-227; alsmede A.R.
Kleyn en Th.P.E. de Klerck, [Kwartierstaat van
Alexander Numan],
Gens Nostra, 24, 384-385, 21
1969.nbsp;22

C. Star Numan {n.6) p. 4.
Zie over hem A.J. van der Aa.
Biographisch
woordenboek der Nederlanden.
(Haarlem
1852-1878) Dl. 5, p. 107.
Voor het voorafgaande, zie: H.H. Heldring. Een
Groninger industrie in de 18® eeuw en de
familie Numan.
Groningse volksalmanak voor
het jaar 1962.
p. 33-41.
C. Star Numan (n.6) p. 5-6.
Van der Aa (n.11) t.z.pl..
C.A.A. Linssen. De Groninger hoogleraar in de
rechtsgeleerdheid Cornelis Star Numan (1807-
1857) Vaderlander, Constitutionalist en
Orangist.
Gronings historisch jaarboek 1996.
p. 69-97, speciaal de slotbeschouwing op p.
93-94.
Ibid., p. 86.
W. Vrolik (n.7) p. 93.

ga. Archief van de Senaat der Rijksuniversiteit
Groningen.
Inv. Nr 138. Solita=gewoon;
renunciatus= uitgeroepen, verklaard; ope=
door bemoeienis van, met de hulp van;
CI.=Clarissimi=van de allervoortreffelijkste.
Over de inrichting van de medische examens
in Leiden gaf Albrecht von Haller die van
1725-1727 in Leiden studeerde, de volgende
beschrijving: quot;Der
Candidate wird erst dreymal
untersucht, das erstemahl heimlich und bey
Nacht, dass, wann er abgewiesen werdennbsp;32

solte, seine Ehre keinen Schade litte. Das andre
mahl Tages, eine Stunde lange, muss er eine 33
vorgelegte Krankheit erklären und die Mittel 34
nahmhaft machen, wobey ihm von allen
Professoren Einwürfe geschehen. Das dritte
mahl muss er einem
Aphorlsmum aus
Hippocrate erklären. Hierauf erlangt er dasnbsp;35

Recht, öffentlich zu disputieren. Der Rector
zeigt ihm den Tag an, an welchem er mit sei-
nem
Promotor, einem der Professoren, den
Saal betrittet, seinen Sitz in einem niedern
Lehrstuhl nimmt, und eine Stunde lang dienbsp;36

Einwürfe etlicher dazu erbettner Freunden,
und, wann diese die Stunde nicht ausmachten,
auch fremder Anwesenden beantwortet.
Wann die Stunde vorbei, trittet der
Candidate
mit seinem Promotor in den Akademischen
Senat, ihm wird den Eyd vorgelesen, ernbsp;37

schwört, die Professoren wünschen ihm Glüke,
und hiermit ist die Feyerlichkeit ausquot;.
{Haller in 38
Holland. Het dagboek van Albrecht von Haller
^an zijn verblijf in Holland (1725-1727).
Ingeleid en geannoteerd door Dr G.A.nbsp;39

12

23

24

25

26

27

28

29

30

31

19

Lindeboom. Delft: Kon. Ned. Gist- en
Spiritusfabriek, 1958. p. 49-50.
Oeuvres complètes d\'Hippocrate. Ed. E. Littré.
Paris, 1839-1861. Repr Amsterdam, 1961-\'62.
10 vols. De aforismen in vol. 4. In Groningen
was de ed. van J.A. van der Linden,
Opera
omnia grece et latine
(Leiden, 1665) in
gebruik. Op de band van het exemplaar dat
bewaard wordt in het archief van de Med. Fac.
(GA, Universiteisarchief, inv. nr. 141) is
geschreven: quot;Bij het schriftelijk examen einde-
lijk! afgeschaft. Gron. 15 Dec. 1865quot;.
C. Star Numan (n. 6) p. 7.
Gegevens ontleend aan W.B.S. Boeles.
Levensschetsen der Groningsche Hoogeschool
(Driessen, p. 100-101; Thomassen à Thuessink,
p. 104-105), aanhangsel van
Gedenkboek van
de Groningse Universiteit,
1864. Een autobio-
grafie van Th. à Th. Is opgenomen in
Het
geslacht Thomassen à Thuessink
door E.J. Th.
à Th. Van der Hoop (1930), besproken in
Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskun-
de,
11, 280-281, 1931.
Medizinisch-chirurgische Zeitschrift. Hrsg. von
Johann Jakbob Hartenkeil. Erg. Bd. 9 (Nr 232)
p. 27-30, 1806.
C. Star Numan, I.e.
Vrolik (n.7) p. 98.
Linssen (n.15) p. 72.
Vrolik (n.7) p. 93-94.
C. Star Numan (n.6) p.7.
E.D Baumann.
Uit drie eeuwen Nederlandse
geneeskunde.
Amsterdam, z.j.. p. 186.
C. Star Numan (n.6) p.9.
Zie over deze in 1850 spelende kwestie, waar-
in dr B. Eekma, medicus te Hoogezand, het in
een
Open brief aan den heer J.F. Zijlker
opneemt voor het standpunt van dit Tweede
Kamerlid dat in een brochure gepleit had voor
kiesrecht voor iedereen, waarop Star Numan
hem fel had aangevallen, Linssen (n.15) p.91-
92.

GA. Archief Star Numan. Voorlopige plaat-
singslijst, doos 76.

In Vaderlandsche Letteroefeningen, 1806.
Tussen 1794 en 1855 werden 22 werken van
Hufeland in 32 edities in het Nederlands ver-
taald en uitgegeven (Bron:
Bibliotheca Medica
Neerlandica ,
I).

Thomassen à Thuessink voorzag de vertaling
van Hufelands boek over de zenuwkoortsen
van een voorwoord. Zelf vertaalde Th. À Th.
diens verhandeling over de geneeskrachtige
bronnen in Duitsland.

Geneeskundig Magazijn, 4 (2® en 3® stuk),
1807-1808. De verhandeling over het vergifti-
gingsgeval werd in het Frans vertaald:
Empoisonnement par la noix vomique, in;
Annuaire de la Société de Médecine du
Departement de l\'Eure,
1810.
Maandschrift tot nut van het algemeen.
Groningen, 1810.

G.W. Schräder und E. Hering. Biographisch-
literarisches Lexicon der Thierärzte aller Zelten
und Länder.
Stuttgart, 1863. p. 359-361.
De titel is langer en luidt in vertaling:

quot;Waarom de geneeskunde der dieren formeel
een en dezelfde geneeskunde is als de meer
edele der mensen, ook al zijn de patiënten in
waardigheid en aanzien verschillend, waaruit
volgt dat de veterinairen niet minder dan de
meer edele medici onderworpen zijn aan de
door de koning verleende jurisdictie in het
ambtsgebied van de protomedicusquot; (1568).
Voor een prachtig zeer goed gedocumenteerd
overzicht van deze beweging, zie het recente,
zeer leesbare proefschrift van Joost Vijselaar.
De magnetische geest. Het dierlijk magnetisme
1770-1830.
Diss. Utrecht 1999. 487 p.
Vaderlandsche letteroefeningen. B. Mengel-
werk. P 272-283, 318-327, 378-386, 1814.
GA. Commissie van Geneeskundig Onderzoek
en Toezicht. Notulen 1811-1818 (inv. nr2).

43nbsp;Over Bakker, zie Boetes (n.22) p. 118-119.

44nbsp;GA. Cie. Geneesk. O. amp; T Register van
geneeskundige oefenaren welke bij de
Kommissie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzigt in de Provincie Groningen zijn
geëxamineerd 1814-1865 (inv. nr 6). Als func-
tie-aanduidingen komen o.m. voor: vroed-
vrouw voor een stad, chirurgijn en vroedmees-
ter, heel- en vroedmeester voor het land, chi-
rurgijn voor een stad, apotheker voor een
stad. De tandmeester Simon Nathan Dentz
kreeg in 1814 verlof enige maanden per jaar
in Groningen te praktizeren. De aanstelling
van de eerste officiële veearts in de provincie
werd op 30 november 1816 door de minister
van Binnenlandse Zaken aan de Commissie
gemeld. Het betrof H. Rouaan, veearts van de
l^^s klasse van de l^te rang; Deze berichtte
daarna dat hij zich gevestigd had in de
N(ieuwe?) Boteringestraat L^.G. nr212.
H. Sandra. Sprokkelingen betreffende in inen-
ting tegen pokken in ons land omstreeks

1800. Bijdragen tot de geschiedenis der
geneeskunde,
17, 103-111, 1937 (Numan op
p. 110).
Ducaton, een zilvermunt van 3 gul-
den, 15 cents.

46 ga. Provinciale Commissie van Landbouw in
Groningen. Plaatsingslijst. Notulen 1811-1823.
Inv. nr2 (=fotokopie van pp. 217-439 van bij
ara berustend origineel)
Zie over deze instructie: C. Offringa.
Van
Gildestein naar Uithof.
Dl. 1. Utrecht, 1971. p.
50 en de tekst van de instructie op p. 51. Het
betrof een \'Uitoefeningswet\' avant la lettre die
pas door de
Wet van 8 juli 1874 vervangen
zou worden.

40

45

47

4® Teksten van de brieven van FaIck bij H.M.
Kroon. De voorbereiding en de oprichting
vanquot;s Rijks Veeartsenijschool. In:
Een eeuw
veeartsenijkundig
ondenA/ijs. Utrecht, 1921. p.
65 en 66-67.

49

C. Star Numan (n. 6), p.11

-ocr page 182-

Alles voor de dagelUkse
praktllk en meer...

IWHRÄfÄSHÜl^

Veterinaire farmacie
én veiHbrulksartikeïen

Virbac he^ft ïowel
voor gezelsthaps- als
landbouwdleren eett
breed assortiment
farmaceutische
producten. Daarnaast
levert Virbac een
compleet pakket
verbruiksartikelen voor
de dagelijkse pratijk!

Scherp geprijsd, dus
altijd interessant!

3ACKHOMFJ

Elektronisch

Vïrbwbrertgt hetuniek^
$ack Home© systeem
VQorelektfonttche
Jd^ntificatie op de «tarkt.
Een ortzkhtbare, dier-
vriendelijke en unieke
identificatiemethode voor
ieder gezelschapdter. Er
zijn drie typen readers
beschikbaar, waaronder
twee modellen die ook
niet-ISO chips lezen.

WALTHAM

VETERINAIRE SFRVKE

Canine en Feline
diëten

vlrtwrt verjiot^t ook

d« distributie vat» da
speciaJe lt;anine en
feltne diëten van
Pedigree en Whiskas
Daarnaast biedt de
WALTHAM Veterinaire
Service dierenartsen
de mogelijkheid
om \'standaard\'
onderhoudsvoer te
bestellen.

Voor meer informatie kunt u terecht bij de
buitendienstmedewerker van uw regio
óf rechtstreeks bij ons kantoor.

Virbac Nederiand B.v. Postbus 313, 3770 AH Barneveld Tel: 0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 183-

De ontwikkeling van de veehouderij in Groningen in de
achttiende en negentiende eeuw; een grove schets^

Richard FJ. Paping^
Inleiding

Lange tijd stond de provincie Groningen
vooral bekend als een akkerbouwprovin-
cie; toch speelde de veehouderij door de
eeuwen heen voortdurend een grote rol.
\'n dit artikel wordt getracht in grote lij-
nen de ontwikkeling van die veehouderij
te schetsen, waarbij de nadruk ligt op
het rundvee.^

Hoewel in de titel Groningen als
Qeheel genoemd wordt, zal het hier
vooral gaan over het kleigedeelte van
Groningen, een gebied waarover ik een
aantal jaren geleden het proefschrift
Voor een handvol stuivers geschreven
heb, dat de sociaal-economische
geschiedenis in de periode 1770-1860
behandelt.^ Ruwweg beslaan de kleige-
bieden het hele kustgebied tot aan de
stad Groningen: ruim de helft van de
provincie. Het is het meest welvarende
en ook het meest kenmerkende deel van
de provincie Groningen met zijn dorpjes
op wierden, statige boerderijen en
onafzienbare akkers. De kleigebieden
omvatten grofweg de oude landstreken
het Oldambt in het noordoosten,
Fivelingo en Hunsingo in het midden,
het Oldambt en het noordelijk
Westerkwartier in het noordwesten,
opgemerkt moet worden dat de
Veenkoloniale landbouw ten oosten van
de stad Groningen en ook de tradi-
tionelere landbouw in Westerwolde (in

Dit is een bewerking en uitbreiding van de
gehouden op 19 april 2001 tijdens de
^°orjaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch
Genootschap in het museum \'het Hoogeland\' te
Warffum.

Dr. R.F.J. Paping. Vakgroep Geschiedenis,
\'^sculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen,
\'\'ostbus 716. 9700 AS Groningen.

het zuidoosten) en het zuidelijk
Westerkwartier (in het zuidwesten) een
in veel opzichten enigszins afwijkend
karakter hadden. Met de term landbouw
wordt steeds akkerbouw en veehouderij
samen bedoeld.

De Groningse kleigebieden vor-
men met haar wierden en dijken een
voor Nederlandse begrippen al zeer oud
cultuurgebied. Reeds in de Middel-
eeuwen moet sprake zijn geweest van
een vrij grote rijkdom, mede gezien de
kerken die de bewoners van zelfs vrij
kleine dorpen zich toen konden
veroorloven te bouwen. Hoewel in het
bijzonder overstromingen en andere
rampen voor een terugslag zorgden,
betrof het ook in de zeventiende eeuw
nog een tamelijk welvarend gebied. Van
groot belang is daarbij dat we ons
moeten realiseren dat de economie van
Groningen rond 1700 - zowel stad als
platteland - bepaald niet ouderwets of
traditioneel was, maar juist erg modern.
In dat opzicht sloot deze aan bij de
economie in het hele Nederlandse kust-
gebied, dus van Friesland, Zeeland en
Holland. Dit laatste gewest was het rijk-
ste deel van de wereld in de zeventiende
en achttiende eeuw.3
Een aantal aspecten van moderniteit
rond 1700 wil ik er uit lichten:

1.nbsp;De landbouw werd er op erg mo-
derne wijze bedreven, wat relatief zeer
hoge opbrengsten tot resultaat had,
zowel in de akkerbouw als in de vee-
houderij. De opbrengsten per hectare en
de melkgift per koe waren veel groter
dan in de inlands gelegen provincies.

2.nbsp;De landbouw was gericht op het ver-
dienen van geld door het verkopen van
zovv/el graan als veeteeltproducten:
zelfvoorziening was veel minder van
belang. De landbouwers waren daarmee

sterk commercieel gericht. Dit vormde
een verschil met de boeren in het bin-
nenland, voor wie het produceren van
voedsel voor het eigen gezin een veel
grotere rol speelde.

3. Samenhangend met het voorgaande
was er op het platteland sprake van een
zeer grote mate van specialisatie in
werkzaamheden. Slechts een deel van
de bevolking had een zelfstandig
boerenbedrijf, naar schatting ging het
rond 1700 om circa 30% tot 40% van
de gezinnen.\'^ Daarnaast bestond
ongeveer een kwart van de bevolking uit
landarbeidersgezinnen, die of helemaal
geen, of slechts kleine stukjes grond in
gebruik hadden. Ongeveer 40% van de
bevolking van het Groningse platteland
moest zijn geld vooral verdienen buiten
de landbouw, voornamelijk als ambachts-
lieden, winkeliers, schippers, kooplieden
en dergelijke. Velen hadden echter wel
enig land en in ieder geval een eigen
tuin, terwijl een deel de boeren hielp in
de oogst- en hooitijd. Opnieuw is het
verschil groot met het platteland van de
zandprovincies. Daar had bijna elk gezin
een boerenbedrijf. Een grootaantal
gezinnen moest zich daar echter wel
behelpen met keuterijen.^

De achttiende eeuw

In de gehele achttiende eeuw bestond
vermoedelijk ongeveer tweederde van
de Groningse grond uit grasland en een-
derde uit akkerland.6 Dergelijke
gegevens suggereren dat de veehouderij
twee keer zo belangrijk was als de
akkerbouw, maar zekerheid daarover
bestaat er niet echt. De gegevens die er
zijn - uit boerderijboekhoudingen uit de
tweede helft van de achttiende eeuw -
laten juist zien dat op de boerenbedri-
jven het aandeel in de verkochte graan-

-ocr page 184-

producten en dergelijke doorgaans
beduidend groter was dan
eenderde7
Vaak was dit zelfs de helft of meer. Een
voorbeeld is de boerderij van Helprig
Klaasen kinderen te Vierhuizen bij UIrum
(Hunsingo) in de jaren 1765-1778 met
62% aan verkochte akkerbouwpro-
ducten. Sterker nog is dit het geval bij
Jan Bontkes te Beerta (Oldambt), waar
de verkoopopbrengsten van de akker-
bouw tussen 1762 en 1774 zelfs zo\'n
90% van het totaal uitmaakten.^

De onderlinge verschillen tussen
de boerderijen waren dus nogal groot.
Zo vormde het aandeel van de akker-
bouw in de opbrengsten van de
boerderij bij de borg Hanckema te
Zuidhorn (Westerkwartier) in de periode
1769-1778 slechts 49%. De hoge per-
centages akkerbouw kwamen niet alleen
door de van 1768 tot 1786 heersende
veepest-epidemie. Nog in de jaren 1788-
1790 was op de boerderij Terborg te
Wirdum (Fivelingo) 53% van de inkom-
sten afkomstig van akkerbouwpro-
ducten. Voor Oldambtster boerderijen
lag het aandeel van de veeteeltpro-
ducten aan het eind van de achttiende
eeuw, zoals bekend uit verschillende
boerderijboekhoudingen, zelfs steeds
slechts tussen de 10% en 25%.

Het belang van de veehouderij op
een specifiek Gronings bedrijf werd
mijns inziens in die tijd voor een groot
deel bepaald door de mogelijkheid om
akkerbouw te bedrijven. Ook in de acht-
tiende eeuw streefden de Groningse
boeren al naar een zo groot mogelijke
akkerbouwproductie, en de veeteelt
stond dan ook ten dele in dienst van die
akkerbouw. Aan de ene kant was vee en
vooral rundvee, van groot belang voor
de bemesting van de akkers. Hoe vrucht-
baar de zeeklei ook was, regelmatige
bemesting bleef noodzakelijk. Aan de
andere kant was een groot deel van de
grond in de provincie eigenlijk in de
achttiende eeuw helemaal niet geschikt
voor akkerbouw, omdat deze een belan-
grijk deel van het jaar onder water
stond. Dat gold het sterkst voor het lage
midden van de provincie (bijvoorbeeld
het Legeland rond Bedum). Op de
eeuwen geleden opgestuwde kwelder-
wallen langs de kust (het Hogeland) was
de wateroverlast geringer en daar was
dan ook een groter aandeel akkerland
mogelijk.

Het rundvee

Het belangrijkste op de Groningse
boerderij was natuurlijk de rundvee-
houderij. De koeien leverden melk en
met een beetje geluk jaarlijks een kalfje.
Ze worden steeds zwaarder en worden
uiteindelijk verkocht om geslacht te wor-
den. Het probleem in de achttiende
eeuw en nog lang daarna was dat er
voor de nogal bederfelijke verse melk
slechts een kleine markt was. Alleen
rond de stad Groningen waren er vrij
veel koemelkers actief. Dit was de reden
voor de meeste boeren om de melk om
te zetten in boter en kaas, met als rest-
product karnemelk of \'zuipen\'. In de
achttiende eeuw was in Groningen nog
regelmatig sprake van kaasproductie.^
Maar in de tweede helft van de acht-
tiende eeuw en vooral in de negen-
tiende eeuw werd dit langzamerhand
ongebruikelijk. De kaas die nog werd
gegeten kwam steeds meer van elders.\'\'®

Boterhandelaren - soms uit de
stad, maar ook wel eens de dorpswinke-
lier - haalden de talrijke botervaten
geregeld op bij de boerderijen. Het
botermaken en ook vaak de verkoop van
boter was de taak van de boerin, samen
met de dochters en de meiden. In
enkele gevallen zijn afzonderlijke admi-
nistraties van de verkopen van boter
bewaard gebleven. Uit de zogenaamde
\'boterzetel\' van de boerderij Eendnest te
Garsthuizen (Hunsingo) uit de jaren
1793-1794 blijkt duidelijk dat de boter-
verkoop in bepaalde delen van het jaar
geconcentreerd was.\'\'^ Gedurende de
meest melkgevende periode vanaf maart
tot oktober werd de boter regelmatig in
grote vaten van 10, 20 of 40 kilo (\'kin-
netjes\' en \'vorrels\') verkocht. Gedurende
de winter kwam met de melkgift van de
koeien ook de boterverkoop vrijwel tot
stilstand. Sommige boeren verkochten
dan nog wel wat boter in kleine porties
per kilo als stukboter Het overgrote deel
van de bij het botermaken vrijkomende
karnemelk werd vervoederd. Bedacht
moet worden dat door de verkoop van
vrij grote aantallen melkgevende koeien
(zie hierna) de melkopbrengst op vele
Groningse boerderijen tamelijk beperkt
was in verhouding tot het aanwezige
aantal runderen. Aan de andere kant
speelde vooral in het Westerkwartier de
melkveehouderij, in ieder geval in de
negentiende eeuw, een grotere rol; daar
werd dan ook nogal wat zwartbontvee
gehouden.\'\'2 Ook elders in het binnen-
land van de provincie bleef trouwens de
veehouderij in de negentiende eeuw van
relatief groot belang, ondanks het feit
dat veel van de in de achttiende eeuw
nog bestaande afwateringsproblemen
die de akkerbouw bemoeilijkten, waren
opgelost door een betere bemaling
(watermolens).

De problemen met de kalveren
waren niet veel anders dan nu. De helft
werd gevormd door stierkalveren, en
een niet onbelangrijk deel daarvan werd
vermoedelijk meteen geslacht. Het aan-
tal dekstieren moet vrij klein zijn
geweest. Zogenaamde \'bollen\' (niet-
gecastreerde stieren) worden in ieder
geval slechts in beperkte mate
aangetroffen in de boedelinventarissen
van boeren uit de tweede helft van de
achttiende eeuw. In 1862 blijkt het aan-
tal koeien per stier te variëren van circa
10 tot meer dan 50.\'\'^ Sommige boeren
hielden precies bij wanneer hun koeien
naar de stier of bol geweest waren; het
zogenaamde quot;koeien speulenquot;, waar-
door ze wisten wanneer de kalveren
verwacht konden worden. Zo noteerde
Jacob Hendriks weduwe te Scheemda

-ocr page 185-

(Oldannbt) over 1770 quot;29 maaj heeft
onse grijze koe bij de bol geweest, den
30 of laaste dato in junij heeft de koe
van Jan Eitjes speelt, den 16 julij heeft
de koe van Sijpko Harms gespeelt, den
17 julij heeft de vaarmelke koe

gespeeltquot;.

Een deel van de stierkalfjes bleef echter
gespaard, om gemest te worden tot
twee- of driejarige ossen. In het bijzon-
der aan de kust was deze ossenmesterij
nogal van belang. Gedeeltelijk werden
de ossen naar Holland verkocht, waar ze
onder meer concurreerden met gemeste
Ossen uit Denemarken.Door in het
najaar magere ossen te kopen en deze
in winter op stal vet te mesten kon men
een deel van het afval van de
graanoogst, zoals stro en dergelijke ver-
voederen, en zo toch nog productief
niaken. Aan de andere kant leverde dat
een niet onaanzienlijke hoeveelheid
stalmest op. Daar hadden deze kust-
boeren nogal behoefte aan, omdat ze
relatief weinig grasland bezaten voor
vee. Zo verkocht Jan Hindriks Zijlma te
Zuurdijk aan de kust in Hunsingo in
ieder geval al vanaf het einde van de
achttiende eeuw jaarlijks een viertal
ossen, af te leveren rond
maart.|n
1816 meldde hij expliciet: quot;3 ossen na
Hollandquot;, in 1822 gaan er daarentegen

vier ossen naar quot;Lazares joodquot; in
Groningen.

De vrouwelijke helft van de kalfjes
bleef op de boerderij. Deze kalfjes vorm-
den de veestapel van de toekomst. De
nadruk in de Groningse veehouderij lag
namelijk vooral op de fokkerij. In het
noorden speelden daarbij zwartblaar- en
zwartwitkoprunderen een grote rol.^^
Massaal werden vier tot zes-jarige
koeien rond april naar Holland verkocht,
het ging vooral om de zogenaamde
derdekalfskoeien. In de wandelgangen
werden deze koeien \'Hollandsche
koeien\' genoemd, naar hun uiteindelijke
bestemming. Ze werden ten dele
aangekocht door Hollandse kooplieden
die bij de boeren langs gingen, maar
ook wel door Groningers en een enkele
Fries. Hindrik Jans, de zoon van reeds
genoemde boer Zijlma, hield tussen
1840 en 1844 een lijst bij van
quot;Hollandsche koeijen die wij ieder voor-
jaar verkocht hebbenquot;. Hun aantal
varieerde toen tussen de twee en zes per
jaar. In feite is het systeem met de pro-
ductie van Hollandse koeien nog tot aan
het einde van de negentiende eeuw bli-
jven bestaan, al was haar hoogtepunt
voorbij na 1870.

Het voordeel van de verkoop in
het voorjaar was dat de Hollandse
koeien hun melk zo in Holland
gaven.^^
Daar werden ze inderdaad nog enige tijd
gemolken, juist in hun qua melkgift
meest productieve periode. Ze werden
daarna vetgemest en verdwenen uitein-
delijk in de vleespotten van de rijke
Hollandse steden. Opvallend is dat de
Hollandse koeien uit Groningen zich in
Holland blijkbaar niet meer voortplant-
ten, zodat weinig vermenging
plaatsvond met het plaatselijke veeras.
Door de specialisatie hoefden de
Hollandse boeren, die dicht bij de markt
woonden, niet zo veel jongvee te
houden en ze kregen daardoor meer
ruimte voor melkvee en mestvee. In het
noorden van Groningen daarentegen
was er in ieder geval in de negentiende
eeuw ongeveer even zoveel jongvee
beneden als boven de twee jaar ^^

Fig. 7. Het drijven van verkochte runderen langs het Damsterdiep, ten noorden van de stad Groningen, getekend rond 1810
door H.P. Oosterhuis [GrA, TS 1/17]

Het gevolg van deze regionale
specialisatie in de fok van rundvee was
dat er ieder voorjaar en in minder mate
in het najaar enorme veetransporten
plaatsvonden met behulp van schepen
die vertrokken vanaf het Reitdiep. Geert
Reinders meldde in 1800 over de afzet
vanuit een deel van Hunsingo: quot;Het
leevert jaarlijks na Groningen en aan
Holland enige duizenden lasten graanen
en peulvrugten, meer dan twee duizend
koeien en ossen, verscheiden duizenden

-ocr page 186-

schaapen en lammeren, veele paarden
en een aanzienlijke quantiteit boterquot;.
Schattingen voor het totale aantal jaar-
lijkse geëxporteerde volwassen runderen
(ossen en koeien) uit de provincie voor
de periode 1815-1862 lopen uiteen van
6.000 tot 29.000, waarbij ik zelf aan de
hand van boerderijboekhoudingen kom
op ongeveer 15.000 stuks per jaar.■2\'\'
De Groningse boeren slachtten
voor zichzelf vermoedelijk vooral de
slechtste koeien. Dit blijkt bijvoorbeeld
uit de vrij lage schatting in de achttiende
eeuw voor de accijns op vlees (het \'bes-
tiaal\') voor de door boeren geslachte
koeien. Dit laatste kan trouwens ook
wijzen op een soort algemeen geac-
cepteerde belastingfraude. Het overgrote
deel van de rest van het vee ging naar
Holland en verder nog een redelijk aan-
tal beesten naar de stad Groningen, ter-
wijl de overige dorpelingen ook nog wat
koeien afnamen. Het grootste deel van
de plattelanders had geen rundvee, en
moest melk, karnemelk, boter en rund-
vlees kopen. Diverse niet-boeren hielden
wel schapen en hadden zo schapenmelk
en schapenboter voor zichzelf. Melk en
karnemelk werd verder vaak geleverd
door kleine landbouwers in de dorpen
met maar een paar koeien: de reeds
genoemde koemelkers. Boter werd
gekocht van de winkelier, maar soms
ook bij een boer opgehaald. Rundvlees
en trouwens ook schapenvlees kwam
van de vleeshouwer. Die vleeshouwer,
meestal tevens een handelaar in vee,
was vaak van Joodse origine, zeker in de
negentiende eeuw, maar ook al vaak in
de achttiende eeuw. Zo was Lazarus
Levij rond 1780 slager in Niezijl
(Westerkwartier). In dat jaar gaf hij de
slacht aan van een kalf, een drie-jarige
os, een oude koe en in totaal 65 lam-
meren.

Epidemieën en veeartsen

Gaandeweg de achttiende eeuw en
meer nog in de negentiende eeuw ver-
loor de Groningse veehouderij relatief
aan belang.De achttiende eeuwse
veepest-epidemieën worden soms wel
eens naar voren geschoven als de oor-
zaak van deze ontwikkeling. Bekend zijn
de epidemieën van 1714-1717 en 1744-
1749. In beide perioden kwam de helft
van het rundvee om. Een derde epi-
demie teisterde het gebied in de jaren
1768-1786. De verschuiving in
Groningen richting akkerbouw zette ver-
moedelijk vooral in rond de tijd van de
laatste minder ernstige epidemie. Daar
deze epidemie minder ernstige gevolgen
had dan de eerste twee, lijkt het echter
onwaarschijnlijk daarin de oorzaak te
zoeken voor een verschuiving richting
akkerland die zich nog tot heel ver in de
negentiende eeuw zou doorzetten.

Het is bij de epidemie van 1768-
1786 dat de bekende veepest-bestrijder,
de landbouwer Geert Reinders, actief
was met zijn nieuw ontworpen inen-
tings-methode.2^ Opvallend is in die
jaren het in de inventarissen van
boerderijen noemen van gebeterde en
ongebeterde koeien door elkaar. De
gebeterde koeien waren meer
waard, en hun nageslacht
zou een grotere resistentie tegen de
veepest hebben. Een voorbeeld vormt
het veebezit van Jantjen, de weduwe
van Albert Douwes, landbouwerse op 24
gras, oftewel ongeveer 10 hectare te
Stedum (Fivelingo).^^ Eind oktober 1779
- midden in de derde epidemie dus -
liepen er bij haar een gebeterde koe (60
gulden) en drie ongebeterde koeien (van
35 gulden per stuk) rond. Daarnaast
bestond haar \'levende have\' trouwens
nog uit een enter [een-jarige] bul, twee
koekalveren, twee merries, een jong
zwijn en drie oude en twee jonge
schapen.

Boeren zoals Geert Reinders waren in
die tijd zelf bezig met de gezondheid
van het vee. In diverse schriftjes vond ik
oude recepten tegen veeziekten.26 Het
beroep van veearts was nog in het
geheel niet geprofessionaliseerd. De
diverse veeartsen en ook paardendokters
die actief waren rond 1800 hadden er
meestal nog een ander beroep bij,
bijvoorbeeld smid, herbergier, landbouw-
er of
arbeider\'27 otte Jans Smid was in

O\'S-^^t^

\'nbsp;van een recept tegen

\'die Wint\', genoteerd door Jan Bontkes,
\'A^f-^nbsp;/ landbouwer te Beerta rond 1750.

-ocr page 187-

eerste instantie smid te Westeremden
(Fivelingo) en vanaf 1801 landbouwer
op een grote boerderij te Loppersum,
finaar ook als beestendokter actief. Zijn
neef Hendrik Hendriks (1748-1798) was
beestendokter en arbeider in Usquert
(Hunsingo) en werd na 1798 opgevolgd
door zoon Jan Hendriks Smit (1777-
1825) die zich paardendokter noemde
en bij zijn overlijden zelfs vermeld werd
als veearts. De vrij vermogende boer
Jacobus Jacobs Boelens (1780-1827) te
Westerwijtwerd (Hunsingo) was tevens
Werkzaam als veearts, net als zijn iets
minder welgestelde broer Jan Jacobs
Boelens (1777-1862) in de omgeving
van Aduard (Westerkwartier).

Vermoedelijk hadden alle veeart-
sen hun kennis van ouders of familie, of
anders in de praktijk opgedaan (de
zogenaamde empiristen). De bekende
veepest-bestrijder Geert Reinders stelde
wat dit betreft in 1800 voor de omge-
ving van Bedum en Winsum: quot;Bijzonder
kundige vee-doctoren zijn er niet; er zijn
enkele met een goed natuurlijk verstand
en eenige ondervinding, maar de meeste
zijn kwakzalversquot;.De landbouwer
Hendrik Bennema in Den Ham schetste
20 hoe in april 1815 al zijn rundvee
aangetast was door de quot;egte beeste
schurft. [...] Twee deszelver hadden of
Inregen omtrent deze tijd bulten aan het
ligchaam op de rug en onder aan het
\'ijf, waarvan een bijna de dikte van een
kleinkind had; [en] van dit herstelden
door de vigelancie van J. Boelens welke
in dezen onze dokter wasquot;.^^ Toen
echter de schurft nog niet geheel verd-
wenen was, nam de dokter het op zich
alle 22 runderen te wassen. Twee dagen
later waren alle koeien quot;van de melk en
stijfquot; en er stierven er zelfs twee. Later
bleek dat veearts Boelens drie-en-een-
half keer teveel rattenkruid gebruikt had
bij het wassen: quot;ervaren medicijners
nierken an dat 1 lood rottenkruid voor
elk beest genoeg was geweest, om
buiten gevaar sterven te blijvenquot;.

Het zou pas in de loop van de
negentiende eeuw zijn dat er een zekere
mate van professionalisering van de
veeartsen optrad. Waar het eerst een
nevenactiviteit was, blijken rond 1860 in
ondermeer de gemeenten Zuidhorn
(Westerkwartier), Appingedam
(Fivelingo), Leens en Uithuizen
(Hunsingo) volledig gespecialiseerde
veeartsen woonachtig te zijn. Al zullen
dit gedeeltelijk empiristen zijn geweest,
toch zien we hier de tekenen van een
ontwikkeling in de richting van een
serieus beroep, mede samenhangend
met de vestiging van een aparte oplei-
ding voor veeartsen in Utrecht. In 1821
werden bij de oprichting van die school
trouwens meteen al twee leerlingen
oftewel quot;kwekelingenquot; vanwege
Groningen geplaatst.^o

Epidemieën en ziekten die een
zo\'n groot deel van de veestapel
wegsloegen als de veepest kwamen in
de negentiende eeuw niet meer voor.
Dat wilde echter bepaald niet zeggen
dat de veeartsen niets te doen hadden.
Jaarlijks bieden de verslagen van de toe-
stand van de provincie Groningen (de
Provinciale Verslagen) een overzicht van
de veeziekten die het voorafgaande jaar
geheerst hadden. Zo liet in 1824 de spe-
ciaal door overheid aangestelde veearts
enige paarden afmaken om verdere ver-
spreiding van de quot;kwaden droesquot; te
voorkomen.Van deze provinciale
rijksveearts, betaald uit het door de
boeren bijeengebrachte veefonds, wordt
al in 1819 melding
gemaakt.^^ |n 1829
en volgende jaren heerste er een
galziekte onder schapen en runderen,
die nogal wat slachtoffers eiste.^^
Daarnaast kwamen onder het rundvee
vooral de longziekte en mond- en
klauwzeer regelmatig voor.

Over de longziekte-epidemie die in
de jaren rond 1850 de provincie
Groningen teisterde, en waar de veeart-
sen geen goed antwoord op wisten,
publiceerde professor H.C. van Hall een

uitgebreid verslag.^^^ Deze zeer actieve
Groningse hoogleraar landhuishoud-
kunde (de opvolger in 1826 van J.A.
Uilkens) had sowieso een grote belang-
stelling voor de Groningse veehouderij
en ook de voor de kwaliteit van het
grasland. De werkzaamheden van
Uilkens en Van Hall tekenen de
groeiende belangstelling voor het
boerenbedrijf in de negentiende eeuw in
de rest van de samenleving en binnen
de wetenschap.

De laatste ontwikkeling resul-
teerde ondermeer in het vanaf het
tweede kwart van de negentiende eeuw
oprichten van enige landbouwscholen.
Tegelijkertijd ontstonden allerlei land-
bouw-organisaties, waarin de boeren
zelf een groeiende rol speelden, en die
uiteindelijk een enorme invloed zouden
krijgen. De professionalisering van de
veeartsen in de negentiende eeuw past
goed in deze ontwikkeling van de land-
bouw van een ietwat traditioneel naar
een meer wetenschappelijk gefundeerd
bedrijf.35 Of deze verwetenschappe-
lijking vóór het laatste kwart van de
negentiende eeuw al veel opleverde is
mijns inziens zeer de vraag. Wel is het
waarschijnlijk dat de vele landbouw-
organisaties en ook de overheidsiniti-
atieven (denk aan de rijksveeartsen) de
uitwisseling van bestaande kennis over
de veehouderij sterk verbeterd hebben.

De relatieve teruggang van de
Groningse veehouderij

Aan het eind van de achttiende eeuw
was nog maar ca 40% van het
Groningse cultuurareaal akkerland en
ongeveer 60% was grasland (zie tabel
1). Dit onderscheid is trouwens niet zo
rigide als het op het eerste gezicht lijkt.
Net zoals akkerbouw en veehouderij
door bemesting en vervoedering sterk
aan elkaar gebonden waren, gold dit
ook voor grasland en akkerland. Van
groot belang was namelijk de wissel-
bouw, waarbij een stuk land afwisselend

-ocr page 188-

een aantal jaren akkerland was, en daar-
na een periode grasland. In de grasland-
periode kon de grond weer aan vrucht-
baarheid winnen. Rond 1800 of eerder
zette zich een ontwikkeling in, waarbij
steeds meer van het resterende perma-
nente grasland gescheurd werd. Dit was
lucratief omdat de netto opbrengsten
per hectare van akkerland beduidend
hoger waren dan dat van grasland.
Echter de veehouderij bleef noodzakelijk,
vooral vanwege de benodigde bemes-
ting. Door in de vruchtwisseling op het
akkerland periodiek klaver te ver-
bouwen, was er ook genoeg voer voor
het vee. Klaver compenseerde zo de
afname van de hoeveelheid grasland die
zich in het kleideel van de provincie
Groningen doorzette en die duidelijk
blijkt uit tabel 1.

Tabel 1. Het areaal grasland en bouw-
land in Groningen, 1807-1910 (procen-
ten).

Grasland Bouwland
1807nbsp;58%nbsp;42%

1828nbsp;49%nbsp;51%

1862nbsp;35%nbsp;65%

1888nbsp;29%nbsp;71%

1910nbsp;28%nbsp;72%

Bron: R Priester, De economische
ontwikkeling van de landbouw in
Groningen, 1800-1910
(Groningen 1991) 77.

Deze afname werd trouwens ten dele
mogelijk gemaakt door de reeds
genoemde betere afwatering vanaf
1800, waardoor veel slecht grasland in
het midden van de provincie herschapen
werd in vruchtbaar akkerland.
De toenemende klaverteelt maakte
trouwens het vee ook gedeeltelijk over-
bodig door zijn grondverbeterende
eigenschappen, waardoor de braak
teruggedrongen kon worden.^® Toch
bleef de rundveestapel in de Groningse
kleigebieden in de negentiende eeuw
redelijk goed op peil. Dat was mede
mogelijk door de toenemende vervoe-
dering van akkerbouwproducten, waar-
bij stro een belangrijke rol speelde. Vee
bleef noodzakelijk omdat de steeds uit-
breidende hoeveelheid akkerland na-
tuurlijk toch ook veel mest vroeg. Door
het toenemende belang van vervoeder-
ing bleven de dieren meer op stal, wat
weer gunstig was voor de hoeveelheid
mest, die anders deels verloren ging op
het grasland.

Dit alles was niet zo goed voor de
kwaliteit van de Groningse boter, die van
oudsher al als wat minder stond
aangeschreven. Vanaf het einde van de
achttiende eeuw was veel boter naar
Engeland afgezet, maar vanaf het mid-
den van de negentiende eeuw werd dit
steeds moeilijker door de teruglopende
kwaliteit en door allerlei knoeierijen door
boterhandelaren.2^ ^gp i^^ig verbetering
was dat de melk aan het einde van de
negentiende eeuw aan de melkfabriek
geleverd kon worden. De melkveehoud-
erij werd daardoor weer belangrijker.
Waar in de achttiende eeuw de nadruk
had gelegen op de fokkerij, en in de
negentiende eeuw het belang verschoof
in de richting van de mesterij vanwege
de productie van stalmest, kwam nu in
delen van de provincie toch de echte
melkveehouderij op. De mesterij was
vooral minder belangrijk geworden door
de opkomst van de kunstmest. Deze ver-
grootte de mogelijkheden tot special-
isatie, al hielden ook veel bouwboeren
nog lange tijd vast aan stalmest. Het zou
tot de twintigste eeuw duren eer het
rundvee vrijwel geheel verdween van
veel akkerbouwboerderijen. Pas toen
kwam de echte differentiatie van akker-
bouwboeren en veeboeren tot stand.
Ten slotte nog een enkel opmerking over
de handel in levend vee. Vanaf ongeveer
het midden van de negentiende eeuw
werden op grote schaal koeien (de oor-
spronkelijke Hollandse koeien) en ossen
naar Engeland uitgevoerd.^^ In het oost-
en van de provincie werd Duitsland als
afzetmarkt van belang. Periodiek werd
deze handel wel verstoord doordat er
sprake was van exportverboden, onder
andere door de runderpest in 1866, en
mond- en klauwzeer in 1894. Vanaf het
eind van de negentiende eeuw vermin-
derde de handel in levend vee sterk uit
angst voor allerlei ziekten: Engeland
sloot zijn grenzen. Zo was Nederland
bijvoorbeeld niet vrij van de reeds
genoemde longziekte. Een exportstop
van levend vee kon Engeland zich ook
goed veroorloven doordat betere koel-

-ocr page 189-

technieken de aanvoer van goedkoper
vlees uit Amerika mogelijk maakten.
Een vraag die veel aandacht heeft
getrokken, is die naar de reden waarom
de Groningse boeren in de negentiende
eeuw zich zo sterk op de akkerbouw
hebben geconcentreerd. De veeteeltpro-
ducten stegen namelijk veel meer in
prijs dan de akkerbouwproducten. In
het spoor van van Priester is mijn verk-
laring dat de productie in de akkerbouw
in de negentiende eeuw veel gemakkeli-
jker opgevoerd kon worden door de
inzet van goedkope arbeidskrachten
(intensivering).39 Juist in deze periode
Was de arbeid meestal goedkoop in
Vergelijking met de prijzen van land-
bouwproducten. Voor de relatief
arbeidsextensieve veehouderij waren
dergelijke productiviteitswinsten per
hectare niet zo eenvoudig te boeken. De
netto opbrengst per hectare akkerland
Was en bleef zo beduidend hoger dan
die per hectare grasland.

Toen door nieuwe technieken de
hoeveelheid akkerland flink uitgebreid
kon worden, grepen de meeste
Groningse boeren dan ook die kans, en
breidden de akkerbouwpoot van hun
bedrijf verder uit. Dit was mede mogelijk
doordat het voor de Groningse boeren,
die dankzij het beklemrecht meestal
feitelijk eigenaar waren van de door hun
gebruikte grond, zin had om te
investeren in de voor de akkerbouw
noodzakelijke grondverbeteringen,
t^aarbij hadden ze om dezelfde reden
geen last van eigenaren, die hun het
scheuren van grasland verboden. In
Eriesland en elders waar de boeren vaak
slechts pachter waren bestond zo\'n ver-
bod vaak wel. Het omploegen van wei-
den leverde namelijk wel enige jaren van
hoge opbrengsten voor de pachters.
Echter tegelijkertijd ging daardoor wel
het op de lange termijn zeer productieve
permanente grasland verloren, wat
onaantrekkelijk was voor de eigenaren.

Fig. 3. Werkzaamheden met paarden in
de omgeving van het huis te Leilens
rond 1800. [Formsma e.a.
Ommelander
borgen
(1987) 217]

De overige landbouwdieren

Paarden

Paarden werden in grote getale
gehouden voor de akkerbouw. Op
iedere boerderij van een beetje omvang
vond je in de achttiende en negentiende
eeuw vier tot soms wel acht of meer
paarden. Deze waren vooral bedoeld
voor het trekken van wagens en bij het
ploegen, eggen en dergelijke. Voor de
zogenaamde raadploeg, geschikt voor
de beste kleigronden, werden rond 1800
zelfs vier paarden gespannen. Paarden
waren cruciaal voor de landbewerking,
daar trekossen in Groningen niet
gebruikt werden.Ze kosten natuurlijk
wel degelijk weiland, alhoewel ze ook
gevoerd werden met haver.

Uit de boekhoudingen blijkt dat
de meeste Groningse boeren in feite
slechts in beperkte mate fokten en dan
vermoedelijk vooral voor eigen gebruik.
De verkoop van paarden was dan ook
geen grote inkomstenbron, alhoewel er
uitzonderingen waren. Veulens kwamen
regelmatig uit Drenthe; dat bespaarde

op verlies aan trekkracht van de
drachtige merries en kostte niet zoveel
gras voor jonge onbruikbare paarden.
Toch werden ook in Groningen zelf
regelmatig paarden gefokt, gezien het
veelvuldig voorkomen van veulens op de
boerderijen volgens boedelinventarissen
uit de tweede helft van de achttiende
eeuw. In de negentiende eeuw is zowel
sprake van de invoer van paarden uit
Drenthe als uit Oost-Friesland.^^
Daarnaast wordt toch voor delen van
Fivelingo rond 1868 melding gemaakt
van enige aanfok van paarden die de
plaatselijke vraag oversteeg.

In de loop van de negentiende
eeuw nam het aantal paarden flink
toe.Qat 15 ook niet verrassend gezien
de toename van het areaal akkerland.
Paarden lijken steeds meer granen en
dergelijke gekregen hebben, terwijl ze
minder gras en hooi kregen, als gevolg
van de afnemende hoeveelheid weiland
en hooiland. De fokkerij bleef nog
steeds beperkt, maar kwam wel voor. In
1833 betaalde de weduwe van Klaas
Jans van Ikema te Pieterburen ƒ 6,50
aan de eigenaar van een hengst quot;voor
klimmen van 2 merriesquot;. Landbouwer
Jan Hindriks Zijlma te Ewer onder
Zuurdijk (Hunsingo) tekende over de

-ocr page 190-

fokkerij aan: quot;Zwarte merrie eerstemaal
klommen den 13 april 1864, dito de
tweede keer 16 april 1864, dito de
derde keer 7 mei 1864, dito de vierde
keer 9, dito de vijfde keer 28 mei
1864.quot;-43 Zijn vader HJ. Zijlma hield in
de jaren 1840-1844 een compleet
overzicht van zijn paarden bij. In die vijf
jaren werden zeven paarden gekocht,
waarvan een tweetal op de Groningse
paardenmarkt. Geen enkel paard werd
daarentegen verkocht, wel stierven er
vier paarden, door verdrinking, door
quot;eene verslappingquot;, door quot;koude vat-
tingquot; en één is mogelijk afgemaakt in
verband met de leeftijd: quot;1842 den
herfst hebben bij Polkerts huis op 1 1/2
juktje de oude Melle doodgemaaktquot;.
Duidelijk blijkt wel dat de verkoop van
paarden geen belangrijke inkomstenbron
voor de Zijlma\'s was.

Het aantal landbouwpaarden in
Groningen kon pas echt teruggebracht
worden met de mechanisatie in de
eerste helft van de twintigste eeuw. De
teruggang begon echter al eind negen-
tiende eeuw door de stoomdorsma-
chine, wat ten koste ging van het dors-
blok. Ook werden de landbouwma-
chines zelf efficiënter wat betreft
trekkracht.

Schapen

Schapen werden in de achttiende eeuw
vrij veel gehouden, zowel voor wol als
voor vlees. In Groningen kwamen onder-
meer kwelderschapen, inlandse schapen
en in zuiden kleine heideschapen voor.
Men verkocht jaarlijks zowel een deel
van de lammeren, als vele gemeste vol-
wassen schapen. Vooral langs de kust-
strook op de kwelders hielden de boeren
veel schapen. Daarentegen waren er veel
minder schapen in het Oldambt. Zo
verkocht boer Klaas Helprigs te
Vierhuizen (Hunsingo) in maart 1775 vijf
schapen en in juli nog eens een stel lam-
meren.^^ Rond 1800 zijn er boerderijen
in deze streek die jaarlijks zelf tien.

twintig of meer vette schapen aflever-
den. Jan Jans Eitjes te Beerta (Oldambt)
echter verkocht van zijn boerderij, die
beduidend groter was dan die van Klaas
Helprigs, in 1790 maar één schaap en
een tweetal lammeren. In de daaropvol-
gende jaren was de verkoop aan
schapen door Eitjes veelal zelfs nog
geringer.

Ook voor schapen kenden de
boeren allerhande huismiddeltjes. Zo
noteerde de weduwe van Harm Everts te
Zuidwolde (Hunsingo) rond 1790 het
volgende: quot;Een resept voor een schaap
dat schurft is, so neemt het navolgende:
2 loot tabak, 2 loot weedas, 1 loot
potas, 1 half lood witte Tijterjoel, 1 half
lood rotten kruid dat te samen koken en
in een kroes water en wasschen het
daarmeede dat het nog warm is dog het
moet het schaap niet kunnen branden,
indien gij meer water tot een schaap
begeert, dan moogt gij wel meer water
neemen, maar zoveel water gij meer
neemt, zo veel meer moet gij ook
neeme van het bovengenoemde Resept
opdat het nat de volle kragt behout en
dan met 3 dage weer vysyteeren, so dat
er dan nog wat moyt, so wast het dan
nog eens als bovengeseitquot;.quot;^^

In de loop van de eerste helft van
de negentiende eeuw nam de schapen-
houderij in belang af. De opbrengst van
de schapenhouderij liep zelfs in absolute
zin terug in de periode 1810
-1860.^6 pit
was een ontwikkeling die zich wat
betreft het aantal schapen doorzette tot
na het einde van de negentiende eeuw.
De wolverkoop nam trouwens nog
sneller af, omdat de boeren zich bij de
schapenteelt in de negentiende eeuw
steeds meer gingen richten op de
vleesproductie.

ï

Varkens

De varkenshouderij was in de achttiende
en negentiende eeuw buitengewoon
kleinschalig in Groningen. Iedere boer
had wel enige jonge varkens. De grotere
boeren hadden ook één of twee \'mot-
ten\' of zeugen. Omdat ze zoveel bigge-
tjes kregen werden deze verkocht aan
de boeren die geen zeug hadden, of aan
arbeiders en zelfstandigen die zelf een
varken wilden mesten. Ook is wel sprake
van invoer van biggen uit Drenthe en
Westfalen.47 I
pi najaar waren deze
jonge varkens zo\'n 100 tot 150 kilo en
werden ze geslacht. Dit gebeurde door
arbeiders, die er slachter voor anderen
naast waren. Het spek werd daarna
ingemaakt voor de winter. Het is moeilijk
veel over de varkensmesterij te zeggen,
ze gebeurde veelal voor eigen consump-

Grafick: Gcniddc d icvond gcwichr van jorgc slach-varkcns
gekochl ir) noven^ber
dc-ar ala j-Gro-ii-gt;aer yaslhuizep 1770-1860

- yi \' \\ „\', I ïa

. - rwvMnA ^ /

gf?.vict-th kilo\'ï i

! : , »

inbsp;4S-\'. i

r I

-ocr page 191-

tie en was dan ook niet van belang voor
de verkopen van de boer. In boerderi-
jboekhoudingen spelen de varkens dan
Ook nauwelijks een rol. De weduwe
Harm Everts te Zuidwolde (Hunsingo)
vermeldt dat 60 hokken haver (hokken
zijn bundels ongedorsen graan) bestemd
Waren quot;voor de swijnenquot;.^^

Toch was er sprake van een opvallende
ontwikkeling die plaatsvond vanaf het
®ind van de achttiende eeuw. De
gasthuizen in de stad Groningen koch-
ten jaarlijks een flink aantal varkens die
betaald werden per kilo gewicht. Zoals
blijkt uit de grafiek werden deze beesten
steeds zwaarder tussen 1770 en 1860.
Eerst waren ze gemiddeld 100-110 kilo
en rond 1860 zelfs 150-160 kilo. De
Verklaring lijkt gezocht te moeten wor-
den in de opkomst van de aardappel in
deze periode, die uitstekend geschikt
Was als veevoer. Daarnaast zullen de
Varkens veel karnemelk en in de laatste
Weken voor de slacht gerstenmeel, haver
en dergelijke gekregen hebben. Dat het
voeren met aardappels sterk verant-
woordelijk was voor de gewichtstoe-
name blijkt ook uit de grafiek. Toen de
aardappeloogst volledig mislukte in de
jaren rond 1845, zakte het gemiddelde
gewicht van de jonge varkens terug tot
20\'n 110 kilo.

Na 1845 liep het belang van de
Varkenshouderij in grote delen van de
l^leigebieden verder terug. Aan de ene
kant werden er minder aardappels ver-
bouwd, vanwege de vatbaarheid van de
kleigrond voor de aardappelziekte. Aan
de andere kant had het gebied voort-
durend last van de quot;varkensziektequot; in de
Zomer volgens beschrijvingen van
Hunsingo en Fivelingo.^^ Als gevolg
daarvan werden er nog maar weinig
Zeugen aangehouden in het kleigebied,
\'daardoor werd het noodzakelijk om
steeds meer biggen in te voeren vanuit

Drenthe en Overijssel. Het voer bestond
toen vooral uit gerstenmeel, bonen en
karnemelk, hoewel kleinere boeren ook
nog wel aardappelen vervoederden. De
varkenshouderij richtte zich sterk op de
eigen consumptie. Ook vele niet-boeren
mestten om die reden in de tweede helft
van de negentiende eeuw een varken
voor spek.

Pluimvee

De kippen vielen ook onder de verant-
woordelijkheid van de boerin. Eigenlijk is
er in de bronnen zelden sprake van kip-
pen of hoenders zoals ze toen genoemd
werden. Boeren hielden vermoedelijk
nauwelijks grootschalig kippen. In de
achttiende-eeuwse boedelinventarissen
worden ze wel eens genoemd (maar
lang niet op iedere boerderij), maar daar
gaat het steeds om kleine aantallen
hoenders of eenden. Dat elke boerderij,
en mogelijk ook veel andere gezinnen,
kippen hielden is waarschijnlijk. Slechts
een enkele keer wordt de verkoop van
eieren genoemd, namelijk door Bene
Hindriks Perdok. Deze landbouwer te
Godlinze (Fivelingo) verkocht in het jaar
1814 zo\'n 2.300 eieren, wat hem in
totaal een kleine 40 gulden opleverde.
Het waren meestal kleine kooplieden die
de eieren opkochten en ten dele
doorverkochten naar de stad Groningen.

Ten slotte

Het geheel overziende kan gesteld wor-
den dat de veehouderij absoluut gezien
niet sterk achteruitging in het Groningse
kleigebied in de achttiende en negen-
tiende eeuw. Echter het relatieve belang
verminderde wel. De intensivering van
het landgebruik in de negentiende eeuw
verhoogde de opbrengsten van de
akkerbouw sterk. Veel boeren kozen
geheel voor de teelt van zoveel mogelijk
haver, gerst, koolzaad, tarwe en rogge.
Toen de kunstmest het rundvee niet

meer nodig maakte, verdween dit vee
grotendeels van de meeste bedrijven.
Hetzelfde gebeurde met de paarden in
de twintigste eeuw.

Hoewel ook in de negentiende
eeuw epidemieën onder het vee nog fre-
quent voorkwamen, hadden ze niet
meer dezelfde desastreuze gevolgen als
de achttiende-eeuwse veepest-epi-
demieën, die vele rundveestapels vrijwel
decimeerden. Aan het niet meer in die
mate voorkomen van dergelijke rampen
in de negentiende eeuw heeft, naast het
treffen van meer geëigende overheids-
maatregelen, misschien ook de toene-
mende professionalisering van het
beroep van veearts bijgedragen, hoewel
de toenmalige diergeneeskunde geen
oplossing kon bieden voor de endemisch
aanwezige besmettelijke longziekte. In
het licht van de teruggang van de ernst
van de veeziekten is de ontwikkeling,
weg van veehouderij, opmerkelijk. Het
wijst er opnieuw op dat de veepest-epi-
demie van 1768-1786 geen al te grote
invloed heeft gehad op de Groningse
verschuiving van veehouderij richting
akkerbouw vanaf het eind van de acht-
tiende eeuw.

In sommige delen van de
Groningse kleigebieden handhaafde de
veehouderij zich echter wel redelijk goed
in de negentiende eeuw, hoewel ook
daar de akkerbouw toch veelal in belang
toenam. Pas in de tweede helft van de
twintigste eeuw zien we ook elders op
de kleigronden de terugkeer van de vee-
houderij. De uiterst ongunstige prijsont-
wikkeling van akkerbouwproducten
(zelfs in vergelijking met veeteeltpro-
ducten) als gevolg van de enorme pro-
ductiviteitsstijgingen zijn daar in het bij-
zonder debet aan. Kapitaalkrachtige vee-
boeren van elders kopen zodoende
tegenwoordig in Groningen op vrij grote
schaal boerderijen op en zetten het
akkerland weer om in grasland.

-ocr page 192-

quot;Minder zorg om rekeningen, méér tijd voor
mijn tekeningen. Met Girotel Zakelijk.quot;

quot;Het is in dit vak hollen of stilstaan; bij een groot
project maken we hier dagen van twaalf, dertien uur.

Dan wil ik me geen zorgen hoeven maken
over de administratie. Daarom maak ik gebruik van
Girotel Zakelijk. Dat is de eenvoudigste manier om
overschrijvingen, salarissen en vaste lasten te regelen,
gewoon vanachter mijn eigen pc.

Girotel Zakelijk werkt zeer overzichtelijk,
tegen minimale kosten. En de tijd die ik ermee win,
kan ik goed gebruiken, voor mijn tekeningen én om
nauw contact te onderhouden met opdrachtgevers en
aannemers. Ontwerpen is tenslotte mensenwerk.quot;

-ocr page 193-

noten

1 ■ Een veel uitgebreidere behandeling van de
veehouderij in vooral de negentiende eeuw is
te vinden in P.R. Priester, De econonnische ont-
wikkeling van de landbouw in Groningen,
1800-1910 (Groningen 1991) 395-472. Voor
belangrijke delen van deze tekst ben ik aan dit
boek schatplichtig. De landbouwkundige
aspecten worden deskundig behandeld in: J.
Bieleman, Geschiedenis van de landbouw in
Nederland 1500-1950; veranderingen en ver-
scheidenheid (Meppel 1992).

2.nbsp;R.F.J. Paping, Voor een handvol stuivers;
Werken, verdienen en besteden: de levens-
standaard van boeren, arbeiders en midden-
standers in de Groninger kleigebieden, 1770-
1860 (Groningen 1995).

3.nbsp;Zie hiervoor o.a. J. de Vries en A. van der
Woude, Nederland 1500-1815; De eerste
ronde van moderne economische groei
(Amsterdam 1995).

Paping, Voor een handvol stuivers, 331-332.

5.nbsp;Zie bijvoorbeeld: J. Bieleman, Boeren op het
Drentse zand 1600-1910. Een nieuwe visie op
de \'oude\' landbouw (Wageningen 1987) 97-
151.

6.nbsp;Volgens E.W, Hofstee, Groningen van grasland
naar bouwland 1750-1930. Een agrarisch-eco-
nomische ontwikkeling als probleem van socia-
le verandering (Wageningen 1985)401, lag
het percentage grasland tot 1780 zelfs rond
de 85%. Het fragmentarisch beschikbare
materiaal voor de achttiende eeuw wijst echter
op een beduidend lager percentage. Zie daar-
voor: Paping, Voor een handvol stuivers, 435-
436.

R.F.J. Paping, \'De agrarische produktie in
Groningen 1762-1862: een alternatieve schat-
tingsmethode\', NEHA-Jaarboek voor economi-
sche, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 58
(1995) 172-216, i.h.b. 178.

8. Zie voor Jan Bontkes: P.R. Priester, \'De econo-
mische ontwikkeling van de landbouw in het
Oldambt in de negentiende eeuw\', in: J.N.H.
Elerie en P.C.M. Hoppenbrouwers red. Het
Oldambt, deel 2; Nieuwe visies op geschiede-
nis en actuele problemen (Groningen 1991).
Bijvoorbeeld: J.M.G. van der Poel, \'De land-
bouwenquête van 1800; III. Drente, Friesland
en Groningen\', in Historiae Agriculturae, III
(1956) 105-170, i.h.b. 152-155.

10- Priester, De economische ontwikkeling, 434;
Paping, Voor een handvol stuivers, 256-257.

\' 1 - Nederlands Agronomisch-Historisch Instituut te
Groningen [NAHI], copie boekhouding
Eendnest te Garsthuizen.

12.nbsp;Priester, De economische ontwikkeling, 419.

13.nbsp;Priester, De economische ontwikkeling, 416-
418.

14.nbsp;NAHI, copie boekhouding Everts: hierin ook
dekken van een tiental koeien van een boerde-
rij in Zuidwolde in 1791.

15.nbsp;Zie voor de ossenhandel uitgebreid: W. H.
Gijsbers, Kapitale ossen: de internationale han-
del in slachtvee in Noordwest-Europa (1300-
1750) (Hilversum 1999) o.a. 223, 251.

16.nbsp;Boekhouding Zijlma, copie in bezit van auteur.

17.nbsp;Priester, De economische ontwikkeling, 411-
420,

18.nbsp;P. Heidema en E. Dijkema, \'Beschrijving van
den landbouw in het district Hunsingo (1871)\',
in: G.H. Kocks en J.M.G. van der Poel red.
Landbouwkundige beschrijvingen uit de
negentiende eeuw, deel I (Wageningen 1979)
331, 334-335, 337; C.J. Geertsema,
\'Beschrijving van den landbouw in de districten
Oldambt, Westerwolde en Fivelgo in de pro-
vincie Groningen (1868)\', in: G.H. Kocks en
J.M.G. van der Poel red. Landbouwkundige
beschrijvingen uit de negentiende eeuw, deel I
(Wageningen 1979) 745.

19.nbsp;Vergelijk Priester, De economische ontwikke-
ling, 416.

21. Van der Poel, \'De landbouwenquête van
1800\', 168.

21.nbsp;Paping, \'De agrarische produktie\', 173-173,
185.

22.nbsp;Groninger Archieven (GrA), Ommelander
Archief, inv. nr. 670.

23.nbsp;Over de redenen hiervoor bestaat een uitge-
breide discussie, waarbij het beste verwezen
kan worden naar Priester, De economische
ontwikkeling, en Hofstee, Van grasland naar
bouwland.

24.nbsp;Over hem o.a. L.H. Bruins, Leven en werken
van Geert Reinders, de Grondlegger van de
immunologie (Den Haag 1951); J. Tersteeg red.
De levensschets van Geert Reinders 1737-1815
(Winsum 1998).

25.nbsp;GrA, Rechterlijk archief Fivelingo (733), inv. nr.
786.

26.nbsp;Boekhouding Bontkes, copie in bezit van
auteur.

27.nbsp;Vergelijk J. de Vries, \'Veeartsen in Friesland
1800-1850\', Argos 11 (1994) 9-25, i.h.b. 17-
19.

28.nbsp;Van der Poel, \'De landbouwenquête van
1800\', 151.

29.nbsp;Boekhouding Bennema, copie in bezit van
auteur.

30.nbsp;Notulen van het verhandelde in de zittingen
van de Staten van Groningen in de jaren 1822,
1823 en 1824 (Groningen 1910) 15-16.

31.nbsp;Notulen van het verhandelde in de zittingen
van de Staten van Groningen in de jaren 1825,
1826, 1827 en 1828 (Groningen 1911)30,
287, 525.

32.nbsp;Vergelijk ook RA. Koolmees and A.H.H.M.
Mathijsen, \'The developments of veterinary
medicine in the Netherlands. A chronological
orientation since 1700\', Argos 8 (1993) 227-
231.

33.nbsp;Notulen van het verhandelde in de zittingen
der Staten van Groningen in de jaren 1829,
1830, 1831, en 1832 (Groningen 1914) 237,
435-437, 682-683.

34.nbsp;R.FJ. Paping, \'Die waardige man\'. Prof. H.C.
van Hall (1801-1874), botanicus, landhuis-
houdkundige en pionier van het hoger land-
bouwonderwijs (Groningen 1996). Zie ook: De
Vries, \'Veeartsen\', 19-21.

35.nbsp;PA. Koolmees, \'De professionalisering van het
veterinair beroep in Nederland, Argos 6 (1992)
151-159.

35. Priester, De economische ontwikkeling, 91,
226-229.

37.nbsp;Priester, De economische ontwikkeling, 436-
439.

38.nbsp;Priester, De economische ontwikkeling, 403-
405, 445-446.

39.nbsp;Paping, Voor een handvol stuivers, 120-125;
Priester, De economische ontwikkeling, passim.

40.nbsp;Van der Poel, \'De landbouwenquête van
1800\', 135.

41.nbsp;Heidema en Dijkema, \'De beschrijving\', 337-
338; Geertsema, \'De beschrijving\', 246-247.

42.nbsp;Priester, De economische ontwikkeling, 457;
Paping, Voor een handvol stuivers, 127.

43.nbsp;Boekhouding Zijlma, copie in bezit van auteur;
NAHI, copie boekhouding Van Ikema.

44.nbsp;NAHI, boekhouding Helprig Klaasen kinderen.

45.nbsp;NAHI, copie boekhouding Everts: er staan nog
een tiental andere recepten in.

46.nbsp;Paping, \'De agrarische produktie\', 186-187.

47.nbsp;Van der Poel, \'De landbouwenquête van
1800\', 87.

48.nbsp;NAHI, copie boekhouding Everts.

49.nbsp;Geertsema, \'De beschrijving\', 248, 273;
Heidema en Dijkema, \'De beschrijving\', 340-
341.

50 NAHI, copie boekhouding Perdok.

-ocr page 194-

R.D. Locked
introduction

Veterinary philately is the collection of
stamps, postal history items, commemo-
rative covers, special cancellations and
meter slogans, which relate to veterinary
science. The veterinary theme can be
divided into chapters such as individual
veterinary surgeons, education, meet-
ings, animal diseases and research, the
import and export of livestock and live-
stock products, animal protection and
food hygiene. Inevitably some of these
chapters overlap as will be shown by the
examples that follow. The text refers to
74 stamps, 25 of which are illustrated,
and there are 10 illustrations of special
cancellations.

Veterinary surgeons

One of the earliest stamps of veterinary
interest was issued by France in 1951^^\'
to commemorate the veterinary schools
at Lyon, Alfort and Toulouse. Depicted
on the stamp are three professors:
Henri Marie Bouley (1814-1885) whose
teaching at Alfort was instrumental in
bringing about sanitary legislation for
the keeping of cattle; Jean Baptiste
Chauveau (1827-1917) who taught at
Lyon and is best known for discovering
Clostridium chauvoei, the causal organ-

This article was written in 1995 and does not
attempt to record every philatelic item that relates
to veterinary science, but it is hoped that it will give
the reader an indication of the wide interest and
scope of this hobby. If any reader would like to
have an updated catalogue list of stamps that have
a place in the \'Veterinary Science\' theme, please
write to the author who will be glad to supply it.

1 David Locke BVSc MRCVS DVSM
4 Rathmore Road. Cambridge CBI 7AD. U.K.

Veterinary philately

ism of blackleg, a disease of cattle and
sheep; and Edmond Isidore Nocard
(1850-1903) who taught pathology at
Alfort, working on glanders, brucellosis
and tuberculosis - he proved that tuber-
culosis could be transmitted to humans
by the milk of infected cows.
France followed this in 1967 with a
stampt^l to commemorate the 200th
anniversary of the Alfort Veterinary
School. It features Dr Gaston Léon
Ramon (1885-1963), a student of Alfort,
who became the first veterinarian to be
the Director of the Pasteur Institute in
Paris, where his main research interest
was immunology and where he devel-
oped vaccines against tetanus and diph-
theria. The statue of Claude Bourgelat
(1712-1779), who founded the Lyon
School in 1761, can be seen on close
examination of this stamp, through the
entrance arch to the Alfort School. A
portrait cancellation of Bourgelat^^l,
dated 25 May 1962, commemorated the
200th anniversary of the Lyon School.
Peter Christian Abildgaard (1740-
ISOI)!quot;^! studied at Lyon before returning
home to create the Danish Veterinary
College at Christianshavn Copenhagen
in 1773; a stamp of 1973 commemo-
rates its bi-centenary. In 1858 the
College was amalgamated with the
Faculty of Agriculture and moved to
Frederiksberg Copenhagen. A 1958
stamp commemorates the centenary of
the Danish Royal Veterinary and
Agricultural College.
Peter Hernqvist (1726-1808)[51 also stud-
ied at Lyon before founding the first
Swedish veterinary institute in 1775 at
Skara, later to become the Veterinary
College in Stockholm and then the
Faculty of Veterinary Medicine at the
University of Uppsala. He is featured on
a 1975 stamp which commemorates the
bi-centenary of Swedish veterinary edu-
cation. The stamp includes the title
page of his book
quot;Comprehensive Thesis
on Glanders in Horsesquot;.
The University of Budapest Veterinary
School was set up in 1787 and its 175th
anniversary was commemorated in
1962 by a stamp portraying Ferenc
Hutyra (1860-1934)[6], who wrote
widely on diseases of animals and was a
pioneer in veterinary education. The bi-
centenary of the Budapest Veterinary
School was recognised in 1987 with a
stamp showing Jozsef Marek (1862-
1952)[7] who became Professor of
Medicine; his main interests were disea-
ses of horses. Hutyra and Marek wrote
quot;The Special Pathology and Therapeutics
of the Diseases of Domestic Animalsquot;.
A third Hungarian veterinarian to be
honoured on a stamp is Agoston
Zimmermann (1875-1963), Professor of
Comparative Anatomy at Budapest, in
1975, the centenary of his birth.
Frederico Acosta-Lleras (1877-1938)
graduated as a veterinary surgeon from
the Veterinary Medical Academy of
Columbia with a thesis on meat inspec-
tion. He undertook research on tubercu-
losis and was considered to be the
father of modern bacteriology in
Columbia. A stamp was issued in 1977
on the centenary of his birth.
Sir Arnold Theiler (1867-1936)[8] is por-
trayed on a South African stamp issued
in 1991. He was born in Switzerland
and studied at the Universities of Berne
and Zürich. After graduation in 1889,
he moved to South Africa and was
involved in research into rinderpest,
African horse sickness and East Coast
fever - the causal organism of which,
Theileria parva, bears his name. He
founded the Veterinary Research
Institute at Onderstepoort in 1908 and
the Faculty of Veterinary Science at the
University of Pretoria in 1920. In 1983,

-ocr page 195-

the 75th anniversary of the founding of
the Onderstepoort Institute was conn-
memorated with a special cover. In
1990 South Africa issued a set of four
stamps for \'Co-operation in Southern
Africa\'. One stamp is titled \'Veterinary
Assistance\' and it portrays a cow and a
syringe against a background of a map
of Africa on which the Onderstepoort
laboratory is marked.

Veterinary surgeons honoured for
achievements outside the veterinary
field

Professor Mehmet Akif Ersoy (1873-
1936) graduated at the Veterinary
College of Istanbul in 1893. He rose to

become the Inspector General of
Veterinary Medicine in Turkey, but retired
at the age of 40 to concentrate on writ-
ing poetry. Three stamps were issued in
1956, 20 years after his death, all
showing his portrait but each one
inscribed with a different line of verse
from the Turkish national anthem.
The
Independence March,
which he com-
posed. In 1968 the national anthem
and his name appear on a stamp, and in
1986 he features on another stamp
which commemorates the 50th anniver-
sary of his deathl^I and reproduces some
of the words of the national anthem
and the Turkish flag.
Wilmot Arthur de Silva (1869-1942)
graduated as a veterinarian at Bombay
in 1891. He is best known as a philan-
thropist, who provided food for thou-
sands of people during times of famine,
supported their educational needs and
the Sri Lanka Temperance Movement.
He is remembered in a set of stamps of
quot;National Heroesquot; issued in 1984.
Nikolai Bauman (1873-1905) graduated
in 1895 from the State Veterinary
Medical Institute of the University of
Kazan. He joined the revolutionary
movement in St Petersburg and was
killed by a police agent in Moscow in
1905. After the revolution, the
Veterinary Institute at Kazan was
renamed the Bauman Institute in his

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
nniddendeei van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer (j„
Ingelheim

Boehringer Ingelheim bv
Postbus 8037,1802 KA Alkmaar
tel. 072-5662411 / fax 072-5643213
Internet:

http;//www.boehringer-ingelheim.com

-ocr page 196-
-ocr page 197-

memory. A stamp was issued on tlie
centenary of liis birtli.
Another veterinary revolutionary was
Juan Pedro Esteban Carbo Servita (1925-
1957) who graduated in veterinary
medicine in 1953 at the University of
Havana. As a student he was very inter-
ested in politics and he founded the
Revolutionary Directorate. In 1957 he
was killed during an assault on the
Presidential Palace in Havana. The sixth
anniversary of this event was recognised
by a stamp issued in 1963 which por-
trays Servita and three of his colleagues.
The veterinarian who has appeared on
the most stamps is Sir Dawda Kairaba
Jawara(1924- ). He studied at Glasgow
University and graduated as a veterinary
surgeon in 1953. On returning to his
native Gambia, he worked in the
Veterinary Department before entering
politics. He was very successful and
rapidly rose to become President of
Gambia from 1970 until he was
deposed in 1994. The first stamp on
which he appears was issued on 24 April
1970 to commemorate Republic Day
and subsequently his face featured on
1624 different Gambian stamps!

Veterinary education

The Dutch physician, Gerhard van
Swieten (1700-1772) was invited by
Maria Theresa, Empress of Austria, to
become the court physician in Vienna.
He was responsible for reorganising the
Vienna Medical School and for founding
a veterinary college in 1762. He appears
in a 1937 set of welfare fund stamps
portraying Austrian doctors, and in
a
Netherlands
cultural and social relief
^und issue of 1939[^0l The bi-centenary
of the Vienna Veterinary School^^^l was
recognised by a stamp issued in 1968.
The 125th anniversary of the Turkish
Veterinary Service in 1967 saw the issue
of two stamps - a girl holding an Angora
cat, and a horse. The Veterinary Faculty
of the University of Zagreb, Yugoslavia

celebrated its 50th anniversary, in 1969,
with a set of four stamps showing
breeds of horses. In 1970, Upper Volta
issued a stamp depicting students vacci-
nating cattle at the National School of
Veterinary Diseases.

In Great Britain, the bi-centenary of the
Royal Veterinary College, London^^l,
was commemorated in 1991 with a spe-
cial cancellation on a limited edition first
day cover, associated with the issue of a
set of stamps featuring paintings of
dogs by George Stubbs. The bi-cente-
nary of the Royal (Dick) Veterinary
College, Edinburghl^^l j,-, •1993
marked by a meter slogan, as was the
150th anniversary of the granting of the
Charter to the Royal College of
Veterinary Surgeons^^\'^l, the profession\'s
governing body

Meetings

The first World Veterinary Congress was
held in Hamburg in 1863. Some exam-
ples of philatelic recognition of these
congresses include special cancellations
for the XVth congress in Stockholm\'\'\'^] in
1953 and the XVIIth in Hannover!^®! in
1963. Stamps were issued by Russia for
the XXIst congress in MoscowI\'\'\'^l in
1979, and by Japan for the XXVth in
YokahamafiS] in 1995.
In the Middle East, a number of stamps
have been issued to commemorate vet-
erinary meetings and some examples are
the 2nd Iranian Veterinary Congress in
1967, the 8th Annual Arab Veterinary
Congress in Egypt in 1968 and the
fourth Congress of the Arab Veterinary
Union held in Kuwait in 1974.

Animal diseases and research

Rabies. This important disease of
animals and man has involved many
famous research workers who have fea-
tured on stamps. The centenary of the
first successful vaccination against rabies
by Louis Pasteur (1822-1895) was com-
memorated on a French stamp in 1985.

Other rabies researchers on stamps are
Benedykt Dybowski (1833-1930) Poland
1957, Nikolai Gamaleya (1859-1949)
Russia 1959, and Lennox Pawan (1887-
1957) Trinidad amp; Tobago 1975.
A meter slogan used in Nashville USA in
1968 reads: quot; VACCINATE Your Dog -
Stop RABIES NOW and a meter
slogan used in Great Britain in 1991
reads: quot;RABIES PREVENTION - DON\'T
SMUGGLE PETSquot;t201.
Rinderpest. This is an excellent example
of stamps being used to improve public
awareness for the purpose of eradicating
an exotic animal disease. The Joint
Campaign Against Rinderpest was
mounted by the Organisation of African
Unity between 1962 amp; 1976. At least
11 countries issued stamps aimed at
encouraging mass vaccination of cattle
against this disease; these included
Nigeria^^^] in 1967. The campaign was
highly successful, but a follow-up cam-
paign in the 1990s led to the issue of
further stamps by Sudan in 1991 and
Ethiopia[22] in 1992.
Brucellosis. An FAO congress was held
in Malta in 1964. Two stamps feature Sir
David Bruce (1855-1931) who discov-
ered that the causal organism of Malta
fever was
Brucella melitensis, and Dr
Themistocles Zammitt (1864-1935) who
proved that the disease was transmitted
to man by the milk of infected goats. Dr
Zammit appears on another Maltese
stamp issued in 1994.
Tuberculosis. Research by veterinarian
Jean Marie Camille Guerin (1873-1961)
and medical doctor Albert Calmette
(1863-1933) led to the discovery of the
BCG (Bacille de Calmette-Guerin) vac-
cine for use against tuberculosis in man.
Both of them appear on stamps issued
by Mali in 1971 and 1981 (50th anniver-
sary of their discovery), the French
Territory of Afars amp; Issas in 1972, ^nd
Transkei in 1991.

Parasitic diseases. The life cycles of try-
panosomiasis in cattle[23] and babesiosis

-ocr page 198-
-ocr page 199-

in the dog are illustrated on two Kenyan
stamps issued for the Vllth International
Congress of Protozoology, held in
Nairobi in 1985. Hydatid disease is fea-
tured on a stamp of Algeria where the
12th International Hydatidologica!
Congress[24] was held in 1981; it illus-
trates the life cycle of this parasite by
showing a cow and the internal organs
of a man and a dog. Uruguay issued a
stamp on this disease in 1994.

Import and export of livestock and
their products

Worldwide trade in live animals and
their products such as meat, dairy prod-
ucts, wool, etc are of considerable eco-
nomic importance, but they can also
transmit animal diseases from one coun-
try to another. The importance of
innport controls is well illustrated by a
stamp from St Pierre et Miquelon in
1970 and a set of three stamps from the
Cocos (Keeling) Islandst^si in 1981, all of
which depict the opening of new animal
quarantine stations.
New Zealand is a major exporter of
lamb, wool and dairy products and has
issued a number of related stamps, such
as a set of two in 1957 for the 75th
anniversary of lamb exports and in 1982
a single stampl^^l to celebrate one hun-
dred years of exporting frozen meat.
Both issues show the original and cur-
rent ships used for this trade.
In 1966, Botswana celebrated its indé-
pendance with an issue of stamps, one
of which shows the abattoir at Lobatsi,
from which meat was exported to many
countries. Export of bacon is important
to Denmark and in 1987 a stamp show-
ing two pigs was issued to commemo-
rate the centenary of the first co-opera-
tive bacon factory at Horsens^^\'^l.

Animal protection

There is increasing concern throughout
the world that the welfare of animals
must be of an acceptable standard.

whether those animals are domestic
pets, or for the production of food, for
work, for sport or for entertainment.
The increasing number of stamps, can-
cellations and meter slogans related to
animal protection is an indication of this
concern.

Societies for the prevention of cruelty to
animals (SPCA) exist in many countries
and some of those whose achievements
have been marked by stamps are: 1975
Cuba, 50th anniversary of the Band of
Charity - a youth with dogs amp; cat, and
founder Jeannette RydeK^®!; 1961
Luxembourg, animal protection cam-
paign - woodpecker, dachshund, cat,
horse; 1962 Surinam, animal protection
fund - wildfowl, dog, donkey, horse;
1964 Turkey, animal protection fund -
cattle, sheep, horses; 1966 Austrial^^l,
120th anniversary of Vienna Humane
Society - dog; 1966 USA, centenary
SPCA - dog; 1971 Australia, centenary
SPCA - horse, cat, dog; 1972 Germany
(Berlin), youth welfare and protection of
animals - stealing eggs, kittens, whip-
ping dog, wildlife; 1972 South Africa,
centenaries of societies for PCA - cats;
1975 Denmark, centenary SPCA - king-
fisher, hedgehog, cat, avocet, otter;
1975 Monaco, 125th anniversary of the
birth of General Grammont, author of
an Animal Protection Code - dog behind
bars, cat up a tree, ill-treated horset^o];
1982 New Zealand, centenary of the
SPCA - cat; 1990 Great Britain, 150th
anniversary of the RSPCA - kitten, rabbit,
chick, puppy

There are important animal welfare con-
siderations in the transport of animals.
Conditions in livestock markets and
transport by road, sea and air must be
satisfactory, particularly for lengthy jour-
neys. In 1978 Uganda[3i] issued a stamp
showing imported Hereford cattle being
off-loaded from a plane. An emotive
issue in Britain is the export of live calves
and sheep. Meter slogans have been
used by some animal welfare societies to
highlight this concern; two examples are
from the RSPCA - quot;STOP LONG DIS-
TANCE LIVE
TRANSP0RTquot;[321 and from
Compassion in World Farming - quot;FIGHT-
ING LIVE ANIMAL EXP0RTSquot;I331.
Animal welfare is an emotive subject
and there are many divergent views
about what is or is not acceptable for
farm animals kept in intensive produc-
tion systems. An example of an inten-
sive system is laying hens kept in battery
cages - Nigeria 1974I341-
Another area of increasing public con-
cern is whether or not the involvement
of animals for so-called \'sport\' or for
entertainment is cruel. There are large
numbers of stamps which illustrate these
activities; some examples are: horse rac-
ing - Great Britain 1979; horse jumping -
Sweden 1990; animals in circuses -
Hungary 1965; animals in zoos - Japan
1982 and bull-fighting - Spain 1960.

Public health

The role of the veterinarian in eradicat-
ing zoonotic diseases such as rabies and
tuberculosis, and ensuring the quality of
imported foodstuffs of animal origin, has
already been mentioned. To end on a
lighter note, in 1991 Denmark issued
two cartoon-like stamps[39amp;[36] under
the title of quot;Keep Denmark cleanquot;. The
3.50 krone stamp shows a man picking
up dog faeces, with his nose very near
to the back end of the dog. The 4.75
krone stamp depicts an attractive young
lady running to a waste bin and dispos-
ing of the offending droppings. The
Danes are to be congratulated on this
humorous approach to encouraging
responsible pet-ownership!

-ocr page 200-

Inleiding

Er bestaat een vrij nauwe band tussen
de geschiedenis van de landbouw en de
diergeneeskunde. Regelmatig verschij-
nen er publicaties op het gebied van de
landbouwgeschiedenis die ook voor de
veterinaire geschiedenis van belang zijn.
De landbouwgeschiedenis kent al een
lange traditie en wordt in verschillende
instituten beoefend. Het meest bekend
is de Afdeling Agrarische Geschiedenis
(AAG) van de Landbouwuniversiteit
Wageningen die thans reeds 45 jaar
bestaat. In historisch Nederland is deze
\'Wageningse school\' een bekend begrip,
evenals de reeks waarin het Wageningse
onderzoek vanaf 1958 wordt gepubli-
ceerd, de
AAG Bijdragen. De vakgroep
werkt volgens de methodologie van de
Franse \'Annales-groep\', waarvan de
werkwijze in de eerste plaats bestaat uit
het verzamelen en bewerken van
enorme reeksen getallen. De gegevens
die de Wageningse school vergaart, wor-
den in een geheel van drie concentrische
cirkels geplaatst waarbij de naar buiten
gelegen cirkels steeds het bestaan van
alle binnengelegen cirkels veronder-
stellen.

De kern of binnenring wordt gevormd
door wat men de
agronomische
geschiedenis noemt: de geschiedenis van
de agrarische bedrijfsuitoefening in tech-
nische zin, inclusief het daarmee verbon-
den wetenschappelijk onderzoek en de
kennisoverdracht. Hieronder vallen
onderwerpen als de geschiedenis van de
grondbewerking en bemesting, de
gewasgeschiedenis, de ontwikkeling van
de fysieke opbrengsten, de geschiedenis
van de landbouwgereedschappen, van
boerderijbouw, de mechanisatie, land-
bouwcoöperaties en de agri-business,
maar ook de ziektebestrijding bij plant
en dier.

De tweede cirkel heet de
agrarische geschiedenis. Zij
bestudeert de geschiedenis van de
landbouw in haar sociale en
economische context. Centraal
hierbij staan de betrekkingen
tussen de individuele bedrijfsuitoe-
fening en de markt, de prijsvorm-
ing van agrarische producten, de
loonkosten, belastingdruk, grond-
lasten, de verhouding pacht-eigen-
dom en bedrijfsgrootte-structuur,
kredietverlening, maar ook
demografische ontwikkelingen,
sociale verhoudingen en organi-
satievormen binnen de boeren-
bevolking.

De derde cirkel wordt met het
ruime begrip
rurale geschiedenis aange-
duid. Dit omvat de overige groepen en
bedrijvigheid op het platteland (thans
omgedoopt tot \'groene ruimte\'), zodat
met deze cirkel de hele plattelands-
samenleving wordt omvat, inclusief de
relaties tussen stad en platteland.\'\'

Het NAHI

Een andere bekende reeks op het gebied
van de agrarische geschiedenis is
Historia Agriculturae die sinds 1953
wordt uitgebracht door Het Nederlands
Agronomisch Historisch Instituut (NAHI).
Dit documentatie- en onderzoeksinsti-
tuut vierde afgelopen november zijn 50
jarig bestaan met een symposium over
de actualiteit van de agrarische
geschiedenis. Bij die gelegenheid werd
aan de Staatssecretaris van het
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij (LNV), Mw. Geke Faber twee
nieuwe delen (30 en 31) van de serie
aangeboden. In de NAHI-reeks werden
tot nu toe diverse bibliografieën, bron-
nenuitgaven en oorspronkelijke mono-
grafieën uitgegeven ter stimulering en

Recente publicaties op het gebied
van de landbouwgeschiedenis

Hisloria Asjriculturae 30

ondersteuning van de beoefening van
de agrarische geschiedenis in Nederland.
Nummer 31 over de Groninger graan-
prijzen van W. Tijms past nog in deze
traditie, evenals nummer 27 over de
bestaansmiddelen en levensstandaard
van Groningse boeren in de periode
1770-1860 van Richard Paping.2 Thans
richt het NAHI zich meer op het recente
verleden en op vragen die gesteld wor-
den vanuit de actualiteit.

In 1998 heeft een herstructurering van
dit instituut plaatsgevonden, waarbij het
directeurschap van het NAHI is gekop-
peld aan een door één persoon (Prof. Dr,
Pim Kooij) vervuld hoogleraarschap in de
Agrarische Geschiedenis aan
Wageningen Universiteit (WU) en in de
Economische en Sociale Geschiedenis
aan de Rijksuniversiteit Groningen
(RUG). Het NAHI is thans dus zowel aan
de RUG als WU gevestigd met locatie-
managers in beide plaatsen, drir Jan
Bieleman in Wageningen en dr. Michiel
Gerding in Groningen. De taken als do-
cumentatie- en onderzoeksinstituut zijn
hierdoor niet fundamenteel veranderd.

De actualiteit van
de agrarische gescliiedeiiis

-ocr page 201-

Zowel het Ministerie van LNV als de
betrokken universiteiten hebben ervoor
gezorgd dat de herstructurering zonder
organisatorische of financiële problemen
kon plaatsvinden. De continuering van
de documentatieactiviteiten alsmede die
van enkele onderzoeksprojecten is hier-
door gegarandeerd.

Nummer 30 van de reeks Historia
Agriculturae, Pim Kooij e.a..
De actua-
liteit van de agrarische geschiedenis,
NAHI (Groningen/Wageningen 2000)
bevat de vijf bewerkte lezingen die op
het symposium van afgelopen november
werden gehouden. Omdat het NAH!
meer afhankelijk geworden is van derde
geldstroom onderzoek is het accent van
het onderzoek verschoven naar de
bestudering van de recente geschiedenis
en de actualiteit. Dit was ook het thema
van het jubileum. In het voorwoord
wordt gesteld dat de bijdragen in deze
bundel zijn geworteld in het verleden
maar gericht op het heden. In de bij-
drage van Pim Kooij wordt de balans
opgemaakt van 50 jaar agrarische
geschiedschrijving in Nederland. Naast
een analyse van de diverse publicaties
wordt ingegaan op de diverse weten-
schappelijke debatten binnen dit vakge-
bied, de verschuiving van archief-
gestuurd naar vraaggestuurd historisch
onderzoek en eventuele \'lessen\' die uit
het verleden zijn te leren. Jan Bieleman
geeft in deze bundel een evaluatie van
de totale landbouwsector in de twintig-
ste eeuw onder het motto \'boeren werd
agri-business\'. Onder de titel \'Het
Boerenbolwerk\' gaat Rolf van der
Woude in zijn bijdrage in op de vraag
wat de verschillende standsorganisaties
hebben betekend voor de ontwikkeling
van de Nederlandse landbouw. Erwin
Karei doet verslag van soortgelijk onder-
zoek naar de ruilverkaveling en
streekverbeteringsplannen onder de titel
\'De illusie van het maakbare platteland?
Streekverbetering 1956-1970\'. Michiel

Gerding ten slotte beschrijft in zijn bij-
drage de geschiedenis van een halve
eeuw NAHI.

Het interessante aan deze bun-
del is dat aangetoond wordt hoezeer de
agrarische geschiedenis de vragen die in
de actualiteit leven van een historische
context kan voorzien en hoe nuttig het
kan zijn om de historische dimensie van
hedendaagse discussies aan te tonen..

Overzicht van recente delen uit de
reeks AAG Bijdragen.

Willibrord Rutten. \'De vreselijkste aller
harpijen\'. Pokkenepidemieën en
pokkenbestijding in Nederland in de
achttiende en negentiende eeuw: een
sociaal-historische en historisch
demografische studie.
[The most terrible
of all harpies. Smallpox epidemics and
smallpox prevention in the 18th and
19th centuries. A study in social history
and historical demography]. A.A.G.
Bijdragen 36, Wageningen 1997. ISSN
0511-0725. Tevens verschenen als deel
XIX in de reeks HES Studia Historica, HES
Uitgevers B.V. \'t Goy-Houten 1997. ISBN
90 6194 368 X, ill. Tab., 562 pag. ƒ 55,-.

Deze studie gaat over de strijd tegen de
pokken in Nederland in de achttiende en
negentiende eeuw. De mortaliteit van
pokken daalde op een ongekende
manier vanaf ongeveer 1810, hetgeen
leidde tot een substantiële daling van
het sterftecijfer van stedelijke kinderen.
De invloed van vaccinatie op de ver-
snelling van de bevolkingsgroei in
Nederland vanaf de vroege negentiende
eeuw blijkt beperkt. Pokken waren van
geringe betekenis in kleine steden en op
het platteland lang voordat preventieve
maatregelen effectief werden.
Experimenten met koepokken werden
reeds in 1799 uitgevoerd. Vaccinatie
werd succesvol ingevoerd in de eerste
decennia van de negentiende eeuw en
het werd de enige belangrijke factor
voor de daling van de incidentie van
pokken. De vaccinatiegraad of - index
(uitgedrukt als het quotiënt van het aan-
tal vaccinaties van mensen van alle
leeftijden en het totaal aantal levendge-
borenen) lag in de periode 1810-1870
gemiddeld boven 50%. De vacci-
natiegraad steeg naar 70-80% toen in
1872 op basis van de wet op de besmet-
telijke ziekten de inentingen verplicht
werden voor kinderen op de lagere
school. In deze studie werden zowel de
geografische patronen van vaccinatie als
verschillen in de opvatting over vacci-
natie tussen de diverse kerkgenoot-
schappen in kaart gebracht. Tot in de
jaren 1870 waren de verschillen in de
mate van acceptatie tussen regio\'s groter
dan die tussen kerkgenootschappen. Na
1872 verdwenen regionale verschillen en
kwamen verschillen tussen diverse reli-
gies meer naar voren. Traditioneel
bleken de sterkste anti-vaccinatiegevoe-
lens aanwezig te zijn bij strenge
Calvinisten. Tenslotte toont de auteur
aan dat inentingscampagnes tezamen
met de bestrijding van de kwakzalverij
een speerpunt was van de \'medicaliser-
ing\' van de samenleving en als zodanig
een onderdeel van negentiende-eeuwse
beschavingsoffensieven. Vanuit veterinair
historisch oogpunt gezien is de beschri-
jving van de historische ontwikkeling van
de georganiseerde koepok-inentingenen
en de daarbij opgedane ervaringen bij-
zonder interessant.

Peter R. Priester. Geschiedenis van de
Zeeuwse landbouw, circa 1600-1910.
[An agricultural history of the Dutch
province of Zeeland circa 1600-1919].
A.A.G. Bijdragen 37, Wageningen 1998.
ISSN 0511-0726. Tevens verschenen als
deel XX in de reeks HES Studia Historica,
HES Uitgevers B.V \'t Goy-Houten 1998.
ISBN 90 6194 378 7, III. Tab., 880 pag.,
ƒ 95,-

Deze studie gaat over drie eeuwen land-
bouw in Zuidwest-Nederland. In dit
gebied met vruchtbare zeekleipolders

-ocr page 202-

specialiseerden boeren zich in het ver-
bouwen van tarwe. Hierbij kunnen drie
stadia worden onderscheiden: een her-
stelfase die duurde tot 1670 waarin het
land dat in de zestiende was geïnun-
deerd opnieuw werd ingedijkt; een
tweede fase (1660-1870) die werd
gekarakteriseerd door een geleidelijke
overgang van tarwe naar meekrap; en
een derde fase vanaf 1870 gedurende
welke de landbouw werd gemoder-
niseerd. Een van de meest opvallende
kenmerken van de Zeeuwse agrarische
geschiedenis is het ontbreken van tech-
nologische veranderingen in de eerste
twee fasen. Wisselbouw en werktuigen
bleven hetzelfde, evenals bemestings-
methoden, het dorsen en de grondbew-
erking. Een \'agrarische revolutie\' deed
zich niet voor. Dit kan in de eerste plaats
worden verklaard door de geavanceerd-
heid van het middeleeuwse land-
bouwsysteem die latere vooruitgang
bemoeilijkte en ten tweede door de
verzilting van de ondergrond die een
gemengde bedrijfsvoering uitsloot.
Ondanks een intensief gebruik van de
grond bleven de graanopbrengsten
buitengewoon hoog. Stabiliteit en con-
tinuïteit gingen hand in hand met een
hoge productiviteit. De veehouderij in de
bestudeerde periode wordt zeer gede-
tailleerd beschreven.

Paul Brusse. Overleven door onderne-
men. De agrarische geschiedenis van de
Over-Betuwe, 1650-1850.
[Agrarian his-
tory of Over-Betuwe 1650-1850]. A.A.G.
Bijdragen 38, Wageningen 1999. ISSN
0511-0726. Tevens verschenen als no.
51 in de serie Werken van de Vereniging
Geire, Arnhem 1999. ill. Tab., 563 pag.

Dit boek gaat over de inspanningen die
boeren en andere bewoners van de
Over-Betuwe zich getroostten om
economische depressies na 1650 en
1817 te overleven. Daarnaast wordt
weergegeven hoe de inwoners gebruik
trachtten te maken van de economische
opleving vanaf 1750. Brusse gebruikte in
deze studie de lange termijn prijsbeweg-
ing van agrarische producten als lei-
draad, ervan uitgaande dat de boeren
overwegend marktgericht bezig waren.
De bewoners van Over-Betuwe volgden
een overlevingsstrategie van risicosprei-
ding. Veel mensen deelden het onderne-
mersrisico door samen met land-
eigenaren te boeren. Uit de beroepsdif-
ferentiatie blijkt verder dat veel inwoners
meer dan één beroep hadden en binnen
één huishouden werden meerdere
beroepen gecombineerd. Uit de prijsbe-
weging blijkt ook dat de landbouw in
Over-Betuwe sterk aan verandering
onderhevig was. Met de opkomst van de
tabaksbouw nam de specialisatie verder
af. Over het algemeen reageerden de
inwoners adequaat op ontwikkelingen
op de markt, hetgeen leidde tot een
bevolkingsgroei in de lagere sociale
lagen van dit gebied. Boeren met meer
dan 40 hectare werden rijk en vormden
een elite. De groeiende sociale ver-
schillen en de toenemende rijkdom van
de grote boeren kwam ook naar voren
in veranderingen in de materiële cultuur
(meubels, wandversiering, uurwerken,
goud en zilver). De grote boeren tracht-
ten zichzelf te onderscheiden van andere
groepen door hun bezittingen en
gewoonten. Bovendien probeerde deze
groep boeren meer politieke invloed te
verwerven door meer land te kopen.
Ook in deze studie wordt de ontwikkel-
ing van de veehouderij zeer gedetailleerd
beschreven.

Johan A. Kamermans. Materiële cultuur
in de Krimpenerwaard in de zeventiende
en achttiende eeuw. Ontwikkeling en
diversiteit.
[Material culture in the
Krimpenerwaard in the seventeenth and
eighteenth century. Development and
diversity]. A.A.G. Bijdragen 39,
Wageningen 1999. ISSN 0511-0726.
Tevens verschenen bij Uitgeverij Verloren

Hilversum 1999. ISBN 90-6550-062-6, ill.
Tab., 404 pag.

De laatste jaren is er veel aandacht
geschonken aan de geschiedenis van de
materiële cultuur teneinde veranderin-
gen in economische, sociale en culturele
omstandigheden te traceren. Veel van
dit onderzoek is gebaseerd op de
beschikbaarheid van grote aantallen
inventarissen van testamenten in west-
erse archieven, hun vergelijkbaarheid en
de toegenomen mogelijkheden om deze
te onderzoeken met behulp van com-
puters. Om een idee te krijgen van de
ontwikkelingen op het platteland van
Holland, een toonaangevende economi-
sche regio in het vroeg-moderne Europa,
werd de Krimpenerwaard gekozen. Dit
agrarisch gespecialiseerde gebied is gele-
gen tussen de steden Rotterdam, Gouda
en Schoonhoven en wordt begrensd
door de Lek en de Hollandse IJssel.
Naast melk en zuivelproducten vormden
ook de zalmvisserij en steenbakkerijen
belangrijke economische activiteiten. Uit
een selectie van inventarissen van
boedels uit de perioden 1630-1670 en
1700-1795 die representatief waren
voor boeren, de middenklasse en nota-
belen van verschillende vermogens-
groepen bleek dat er een opmerkelijke
toename was te constateren in het
gemiddelde aantal verschillende
objecten in huishoudens tot het midden
van de achttiende eeuw. Het beeld was
erg consistent: boeren bezaten minder
spullen dan de middenklassen, ook al
was hun welvaart vergelijkbaar Dit
betekende niet dat er bij boeren geen
veranderingen in levensstijl optraden; bij
hen ontstond bijv een cultuur rond het
drinken van thee en koffie. Behalve dit
soort innovaties kunnen de meeste
veranderingen echter worden gekarak-
teriseerd als meer aandacht voor huise-
lijkheid zoals decoraties, verwarming en
verlichting, schoonmaken, bewaren en
ander comfort in het huishouden.

-ocr page 203-

Kamermans vergelijkt tenslotte de
materiële cultuur van de Krimpener-
waard met die van andere regio\'s in
Nederland.

P.J. van Cruyningen. Behoudend maar
buigzaam. Boeren in West-Zeeuws-
Vlaanderen 1650-1850.
[Conservative
but flexible. Farming in West Zeeland
Flanders 1650-1850. Material culture in
the Krimpenerwaard in the seventeenth
and eighteenth century. Development
and diversity]. A.A.G. Bijdragen 40,
Wageningen 2000. ISSN 0511-0726.
Tevens verschenen als nr. 28 in de reeks
Bijdragen tot de Geschiedenis van West-
Zeeuws-Vlaanderen, Aardenburg 2000,
ISSN 1381-9542. ill. Tab., 486 pag.

Dit boek handelt over de manier waarop
boeren in West-Zeeuws-Vlaanderen
reageerden op ongunstige economische
omstandigheden, vooral gedurende de
eerste helft van de achttiende eeuw.
Verder wordt ingegaan op de gevolgen
van hun beslissingen voor de samenlev-
ing als geheel. Tussen 1700 en 1750
waren de prijzen voor agrarische pro-
ducten laag. In die periode breidde de
boeren de tarweteelt uit en drukten de
arbeidskosten door de lokale landarbei-
ders te vervangen door trekarbeiders uit
Vlaanderen. Boeren die zich met succes
wisten in te spelen op de ongunstige
economische omstandigheden konden
hun bedrijven vergroten en werden land-
eigenaren. Zij vormden een platteland-
selite die in staat bleek zichzelf te hand-
haven door huwelijkspolitiek en nalaten-
schap die het voortbestaan van grote
bedrijven verzekerden. Boerenarbeiders
daarentegen verarmden omdat er onvol-
doende werkgelegenheid in de land-
bouw was. Dit veroorzaakte\'sociale
problemen en leidde tot massa-emigratie
rond het midden van de negentiende
eeuw. Zoals traditioneel in de
Wageningse school wordt ook in dit deel
van de AAG de ontwikkeling veehoude-
rij zeer gedetailleerd beschreven.

Peter Koolmees

1.nbsp;Deze beschrijving van de Wageningse schooi is
ontleend aan Cor van der Heijden, Vlegel, glui en
geseisteen. Eerherstel voor de Zeeuwse boeren In de
gouden eeuw. NRC Handelsblad 10 juli 1999, p. 43
en Pim Kooij, Balans van 50 jaar agrarische
geschiedschrijving in Nederland. In: P. Kooij e.a., De
actualiteit van de agrarische geschiedenis, NAHI
(Groningen/Wageningen 2000) 2.

2.nbsp;Zie hierover verder de bijdrage van deze auteur
elders in dit nummer van Argos.

Recente boeken o.h.g. van de veterinaire geschiedenis

Blancou, J. H/sto/re de la surveillance et
du controle des maladies animales
transmissibles.
Paris: OlE, 2000. xiv,
366 p.

Butcher, B. Of vets, viruses and vaccines:
the story of CSIRO\'s Animal Health
Research Laboratory, Parkville.
Col-
lingwood, Victoria: CSIRO, 2000. x,
326 p.

Ernits, Enn and Romanova, Helene.
Professor Hans Peter Boje Jessen
(1801-1875). Biochronology und
Genealogie.Jartu\'.
s.n., 2001.49 p.

Etxaniz Makazaga, J. M. [Development
of veterinary public hygiene
in the
Community of San Sebastian, Spain,
1861-2000; address given at his
inauguration as correspondent mem-
ber of the Royal Academy of
Veterinary Sciences, 10th January
2001].
Evolución de la veterinaria de
salud publica en el Ayuntamiento

Donostiarra 1861-2000; discurso
pronunciado en el acto de su toma
de possesion de académico corres-
pondiente en el dia 10 de enero de
2000. Madrid: Real Academia de
Ciencias Veterinarias, 2000.43 p.

Conferencias y communicaciones; V jor-
nadas nacionales de historia de la
veterinaria, Barcelona, 17-18 de
Noviembre de 2000.
[Barcelona]:
Facultat de Veterinaria de la Uni-
versität Autónoma de
Barcelona/Col.legi Oficial de Veteri-
naris de Barcelona, 2000. 189 p.

Gómez Piquer, J.; Pérez Garcia, J. M.
[Chronicle of 150 years of veterinary
studies in Aragon (1847-1997)].
Crónica de 150 ahos de estudios vet-
erinarios en Aragon (1847-1997).
Zaragoza: Institución Fernando el
Católico, 2000. 800 p.

Veterinärmedizinin der Nachkriegszeit.

Fachgruppe quot;Geschichte der Vete-
rinärmedizinquot;. 7.Tagung am 12. und
13. November 1999 in
Hannover.Johann Schäffer (Hrsg.).
Giessen: Deutsche Veterinärmedizini-
sche Gesellschaft, 2000, 342 p.

Krabbe, H. [Diary of three journeys to
Iceland in the years [1863-1871].
Dagbog fra tre rejser til Island i ärene
1863-1871.
With an extensive sum-
mary in English. Adden dum:
Elimination of echinococcosis in
Iceland
by PA. Palsson. Ivan Katie
(Udg.). K0benhavn:
Veterinaerhistorisk Forskning, 2000.
112 p. (Kilder til veterinsrhistorisk
forskning; 12).

Rosenbom, A.; Baasch, P; Christensen,
B.; Katie, I. (Red.)
Den Danske
Dyrlsegestand. 9.
udg. Thisted:
Dansk Veterin^rhistorisk Samfund,
2000. 982 p.

-ocr page 204-

Alitalo, I. [Ticks and whitefish: a century
of Finnish veterinary medicine],
Puutiaisesta savusiikaan: vuosisata
suomalaista elâinlââketiedetta.
Hippokrates. Annales Sodetatis
Historiae Medicinae Fennicae, 17,
83-101, 2000.

Ashida, K. [Dr. Michisaburo Nakamura,
the father of the restoration of
Azabu Veterinary School].
Japanese
journal of veterinary history,(37),
44-45, 2000.

Birkeland, R. [Veterinary surgery - a
hundred year perspective].
Veterinaerkirurgien i et hundreârsper-
spektiv.
Ârbok. Norsk
Veterineerhistohsk Seiskap,
[3],
159-173, 2000.

Blaisdell, J. D. An ounce of prevention
causes a ton of concern: rabies and
the English dog tax of
M96. Veterinary history, N.5., 10(4),
129-146, 2000/1.

Blom, E. Pioneers in animal reproduc-
tion VI: M.C. Chang (1908-1991).
Historia medicinae veterinariae,
25(1-3), 1-4, 2000,

BIystone, M. Veterinarians in zoo
medicine: the evolution of a career.
Veterinary heritage, 23(1), 9-13,
2000.

Biytham, G. Clement Stephenson: bene-
factor.
Veterinary history N.5., 10(3),
54-56, 2000.

Bouchet, H, [Vaccinal prophylaxis in the
19th
centuryj.Revue pratique, 50(6),
590-592, 2000.

Catsarras, M. [The historical transition
from the expert-farrier to the hippia-
trist and the veterinary doctor.
Effects of the infectious diseases]. Le
passage historique du
maréchal-expert à I\'hippiatre et au
médecin-vétérinaire. Influences des
maladies infectieuses.
Historia medic-
inae veterinariae,
25(1-3), 43-58,
2000.

Clewiow, J. William Youatt: founder of
pet insurance.\\/etennary tetory,
N.S.,
10(3), 76-77, 2000.

Coffey, D. S. Morris Pollard: a pioneer in
developing animal models for
prostate cancer.
Prostate, 43(4),
245-246, 2000.

Comben, N. A bibliographie challenge:
the 1662 edition of Leonard Mascal\'s
The government of cattel.
Veterinary
history N.S.,
10(4), 147-150, 2000/1.

Cuneo, P R Beauty and the beast: art
and science in early modern

European equine imagery. Journal of
early modern history,
4(3-4),
269-321, 2000.

Davis, P Coming full circle - A history of
the 168th Medical

Detachment (Veterinary Services).
Veterinary heritage, 23(1), 21-27,
2000.The dog cemetery at
Asnières-sur-Seine.
Veterinary history,
N.S.,
10(4), 126-128, 2000/1.

Doyle, K. The development of condi-
tions for the importation of horses
for the Olympic games.
Australian
veterinary history record,(27),
9-19,
2000.

Dukes, Th. W. That other branch of
medicine: an historiography of vet-
erinary medicine from a Canadian
perspective.
Bulletin canadien d\'his-
toire de la médecine,
17(1-2),
229-243, 2000.

Emits, E. Of the Tartu Veterinary School
and Tartu Institute role in the devel-
opment of microbiology, immunolo-
gy and epizootiology
Historia medic-
inae veterinariae,
25(4), 105-120,
2000.

Emits, E. [Professor Elmar Roots
(1900-1962). [Estonian veterinary
review].
Eesti loomaarstlik ring-
vaade,{4),
182-185, 2000.

Recente tijdschriftartikelen o.h.g. van de veterinaire
geschiedenis

Etxaniz Makazaga, J. M. [Basque veteri-
narians in exil as a consequence of
the Civil War 1936-1939].
Veterinarios Vascos en el exilio como
consecuencia de la Guerra Civil
1936-1939.
Boletin de la Real
Sociedad Bascongada de los Amigos
del Pais,
56(2), 399-442, 2000.

Feenstra, H. Een achttiende eeuws
receptenboek uit het Oldambt.
Driemaandelijks tijdschrift voor taai-
en volksleven in het oosten van
Nederland.
52(1), 1-22, 2000.

Franklin, R. J. M. The Brown Animal
Sanatory Institution - historical
lessons for the present?
The veteri-
nary journal,
159, 231-237, 2000.

Fujiwara, H. [The relation between the
cattle used in Hashino iron mine and
the Nanbu-cattle],
Japanese journal
of veterinary history,(37),
47-48,
2000,

Fussell, G, E. The medieval blacksmith.
Ancestor of the engineer.
Veterinary
history, N.5.,
10(4), 119-125, 2000/1.

Giesecke, R. Ann Flashman, the first
woman to enrol in the Sydney
Veterinary School.
Australian veteri-
nary history record,(28),
9-21, 2000,

Grambo, R. [Black magic in veterinary
medicine. A look in a magic world].
Svartekunst i veterin^rmedisinen. Et
g!0tt inn en magisk verden.
Arbok.
Norsk Veterimerhistorisk Seiskap,
[3],
17-32, 2000.

Haas, K. B. Animal therapy over the
ages: I. Acutherapy; II. Chiropractice;
III. Homeopathy; IV. Early botanical
medicine; V. American botanical
medicine.
Veterinary heritage, 22;
23, 10-13, 38-42; 6-8, 43-45, 1999;
2000.

Hamoir, G. [An unpublished address by
Eduard van Beneden given at the

-ocr page 205-

quot;Darwin celebrationsquot; (Cambridge
1909) in the name of the Academy
of Sciences of Brussels. An homage
to Darwin]. Un discours inédit
d\'Edouard Van Beneden au nom de
l\'Académie des Sciences de Bruxelles
à l\'occasion des quot;Darwin celebra-
tionsquot; de juin 1909 à Cambridge. Un
hommage à Darwin.
Annales de
médecine vétérinaire,
144(1), 37-40,
2000.

Hartigan, P. J. Georg Watts

(1772-1859): veterinary surgeon, sol-
dier and turfite.
Irish veterinary jour-
nal,
53(1), 14-22, 2000.

Hâstein, T. The history of the domestica-
tion of fish with special emphasis on
the farming of salmonids in
Norway
Ârbok. Norsk Veterimerhistorisk
Selskap,[3],64-82,
2000.

Hendrickson, D. A. History and instru-
mentation of laparoscopic surgery
Veterinary clinics of North America.
Equine practice,
16(2), 233-250,
2000.

Higgins, A. Veterinary institutions

[Brown Animal Sanatory Institution] -
lessons from history ? [Editorial].
The
Veterinary journal,
159,211-212,
2000.

Hofman-Parisot, M. [quot;Race horse in fly-
ing gallopquot; - from the performance
in art to the documentation of the
locomotion by optical toys and scien-
tific photography in the 18th and
19th century]. quot;Rennpferde im
fiegenden Gallopquot; - von der
Darstellung in der Kunst bis zur
Dokumentation der Bewegung durch
optisches Spielzeug und wis-
senschaftliche Photographie im 18.
und 19. Jahrhundert.
Wiener
tierärztliche Monatsschrift,
87,
184-191, 2000.

Hübscher, R. [Bringing order in the
chaos: the epizootic of 1814].
Ordonner le désordre: l\'épizootie de
1814. Historia medicinae
veterinariae,
25(1-3), 59-73, 2000.

Jakubik, G. Julian Ignacy Nowak

(1865-1946). Historia medidnae vet-
erinariae,
25(4), 135-137, 2000.

Jelinski, M. Prof.Dr Stanislaw Kirkor
(1905-1963), [a Polish specialist of
bee diseases] ein polnischer Spezialist
für Bienenkrankheiten.
Historia
medicinae veterinariae,
25(1-3),
37-38, 2000.

Jentzsch, R.; Schäffer, J. [Legislation of
the ritual slaughtering in Germany
since 1933]. Die rechtliche Regelung
des rituellen Schlachtens in
Deutschland ab 1933.
Deutsche
tierärztliche Wochenschrift,
107(12),
516-523, 2000.

Jones, H. Samuel Leslie Hignett, CBE,
BSc, FRCVS.
Veterinary history N.5.,
10(4), 151-156, 2000/1.

Kaidahl, M. [The state agronomist
Johan Lindequist took the initiativ to
establish cattle shows in Middle
Norway]. Statsagronom Johan
Lindequist tar opp tanken om
dyrskuer i Nordre Trondhjems Amt.
Arbok. Norsk Veterimerhistorisk
Selskap,
[3], 113-121, 2000.

Kaneko, J. J. A century of animal clinical
biochemistry: growth, maturity and
visions for the future.
Revue de
médecine vétérinaire.
151(7),
601-605, 2000.

Karasszon, D. [Significance of the
changes in the pattern of disease in
the course of time].
Magyar allator-
vosoklapja,
122(2), 121-123, 2000.

Katie, I. [Veterinary relations between
Denmark and Norway]. Lidt om de
veterinaere forbindseler mellem
Danmark og Norge.
Arbok. Norsk
Veterimerhistorisk Selskap,
[3], 8-16,
2000.

Kawanischi, Y. [Horse doctors dis-
patched to the Ching from Japan in
the Meiji period].
Japanese journal of
veterinary history.{31),
48-49, 2000.

KnesI, 0. The Boer War - a veterinary
perspective.
Historia medicinae vet-
erinariae.
25(1-3), 5-13, 2000.

Koolmees, P A. De ontwikkeling van de
veterinaire volksgezondheid in
West-Europa, 1850-1940.
Vlaams
diergeneeskundig tijdschrift,
69(1),
3-12, 2000.

Kurokawa, K. [The introduction of farri-
ery art and lts subsequent develop-
ment in Japan].
Japanese journal of
veterinary history,{31),
35-36, 2000.

Lamberg, K. J. [The history of the veteri-
nary district. Outer Ryfyike,
Rogaland]. Historien om et veter-
inaerdistrikt Ytre Ryfyike i Rogaland.
Ârbok. Norsk Veterinderhistorisk
Selskap.
[3], 103-112, 2000.

Laws, L. Queensland Government
Veterinary Services.
Australian veteri-
nary history record,(29),
14-26,
2000.

Mammerickx, M. [Bovine anatomical
atlas by Edmond Tschaggeny, an ani-
mal painter and anatomist at the
State Veterinary School of
Cureghemj. L\'atlas d\'anatomie du
boeuf par Edmond Tschaggeny, pein-
tre animalier et anatomiste à l\'École
de Médecine Vétérinaire de l\'État à
Cureghem.
Annales de médecine
vétérinaire.
144(4), 255-260, 2000.

Maniwa, H. [A view of the death of
Dutch equestrian Keijser].
Japanese
journal of veterinary history,{31),
41-42, 2000.

Mares, R. G. The history of veterinary
medicine in Gold Coast/Ghana from
1909-1961.
Veterinary history N.S.,
10(3), 81-95, 2000.

Mendes, A.M. Rabies in Madeira Island
in 1892. Historical
notes.
Historia medicinae
veterinariae,
25(1-3), 17-27, 2000.

Meyer, H. [Victor Hofmeister

(1829-1894), Royal Veterinary School
Dresden. His contributions to diges-
tive physiology and animal nutrition].
Victor Hofmeister (1829-1894),
Königliche Thierarzneischule Dresden
- Arbeiten zur Verdauungs-
physiologie und Tierernährung.

-ocr page 206-

Deutsche tierärztliche Wochenschrift,
107(5), 188-192, 2000.

Nakamura, S. [The outline of the study
of printed books on equine
medicine].
Japanese journal of veteri-
nary history,{37),
37-40, 2000.

Namioka, S. [On the origin of the term
\'veterinary\'].
Japanese journal of vet-
erinary history,{31),
46-47, 2000.

Nohl, v.; König, H. E. [Anatomist Ignaz
Josef Pessina (1766-1808), a high-
light of the Vienna Veterinary
school]. Der Anatom Ignaz Josef
Pessina (1766-1808), eine herausra-
gende Persönlichkeit der Wiener
Tierarzneischule.
Wiener tierärztliche
Monatsschrift,
87(5), 142-146, 2000.

Ogata, M. [Review of the control of
foot and mouth disease in the U.K.].
Japanese journal of veterinary
history,{31),
43-44, 2000.

Ogata, T [On war-horse, war-dogs and
war-pigeons].7apanese
journal of vet-
erinary history,(37),
45-46, 2000.

Olah, G. A. From scrapie to prions: vet-
erinarians pave the way
Veterinary
heritage,
23(2), 38-42, 2000.

O\'Reilly, R J. Abbotstown: a history of
the veterinary research laboratory.
Irish veterinary journal, 53(8; 10),
398-406; 515-523, 2000.

Orel, v.; Wood, R. J. Scientific animal
breeding in Moravia before and after
the rediscovery of Mendel\'s theory
Quarterly review of biology, 75(2),
149-157, 2000.

Osterhoff, D. Arnold Theiler, founder of
Onderstepoort.
Historia medicinae
veterinariae,
25(1-3), 15-16, 2000.

Polge, C. Lionel Edward Aston Rowson,
O.B.E., 28 May 1914 - 26 July 1989,
elected F.R.S. 1973.
Biographical
memoirs of Fellows of the Royal
Society,
46, 484-497, 2000.

Radacic, M.; Katic, I. Attempts at
founding a veterinary school in the
town of Zadar, Croatia, (in 1806).
Historia medicinae veterinariae,
25(4), 121-124, 2000.

Rinsema, T J. Leopold van Itallie

(1866-1952). Pharmaceutisch week-
blad,
135(43), 1600-1602, 2000.

Rott, R.; Thiel, H. J.; Moennig, V
[Werner Schäfer A life as rearcher
and teacher].
Deutsche tierärztliche
Wochenschrift,
107(7), 282-287,
2000.

Sackmann, W. [Contribution to the his-
tory of veterinary education in Bern;
fragments on the occasion of the
centenary of the Veterinary Faculty].
Zur Geschichte der tierärztlichen
Ausbildung in Bern: Fragmente zum
100-Jahr-Jubiläum der
Veterinär-medizinischen Fakultät.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde,
142(5), 196-201, 2000.

Sackmann, W. Daniel Elmer Salmon
(1850-1914).
Historia medicinae vet-
erinariae,
25(1-3), 39-41, 2000.

Sackmann, W. Edmond Nocard. Provins
(Seine-et-Marne), 22.1.1850 -
Paris/St.Maure, 2.8.1903.
Historia
medicinae veterinariae,
25(4),
138-141, 2000.

Sandvik, O. [The past goes before the
future]. Fortid for fremtiden.
Arbok.
Norsk Veterinaerhistorisk Selskap, [3],
5-7, 2000.

Sandvik, 0. [The Ringheim brothers
from Voss, Norway; two veterinarians
who gained great favour in Denmark
and Sweden in the nineteenth centu-
ry]. Ringheimbrodrene fra Voss; vet-
erinaerene som vant stor anerkjen-
nelse i henholdsvis Danmark og
Sverige pa 1800-talet.
Arbok. Norsk
Veterinaerhistorisk Selskap,
[3],
126-129, 2000.

Saunders, L. Z. Virchow\'s contributions
to veterinary medicine: celebrated
then, forgotten now.
Veterinary
pathology
37(3), 199-207, 2000.

Schjerven, L. [An outline of the history
of the Kristiana/Oslo

Society of Veterinary Surgeons over the
past 100 years]. Kristiana/Oslo
Dyrlaegeselkap gjennom 100 ar

Arbok. Norsk Veterinserhlstohsk
Selskap,
[3], 134-147, 2000.

Silverstone, A. M. The new light:
Roentgen\'s unusual demonstrations
and the development of diagnostic
radiology in North America.
Veterinary heritage, 23(2), 46-51,
2000.

Smith, H. Discovery of the anthrax
toxin: the beginning of in vivo stud-
ies on pathogenic bacteria.
Trends in
microbiology,
8(5), 199-200, 2000.

Steele, J. H. Commentary, history,
trends and extent of pasteurization.
Arbok. Norsk Veterinserhistorisk
Selskap,
[3], 53-63, 2000.

Steele, J. H. Zoonoses 1879-1983: an
update of James Law\'s Report on dis-
eases of animals.
Veterinary heritage,
23(1), 14-20, 2000.

Stormorken, H. Blood platelets are also
group specific. Mysterious bleeding
disorder in neonatal piglets key to
discovery in animals.
Arbok. Norsk
Veterinaerhistorisk Selskap,
[3],
83-90, 2000.

Stormorken, H. From killing poison to
lifesaving drug. Veterinary contribu-
tion not adequately recognized? The
history behind quot;blood thinningquot; in
thromboembolic diseases.
Arbok.
Norsk Veterinaerhistorisk Selskap,
[3],
33-52, 2000.

Syrstad, 0. [Breeding of sheep. Excerpt
of an enquiry on sheep husbandry in
the early 19th century]. lt;Faareavlen
angaaendegt; Utrdrag av ei sporje-
gransking om sauehaldet i landet tid-
leg pa 1800-talet.
Arbok. Norsk
Veterinaerhistorisk Selskap,
[3],
91-102, 2000.

Syrstad, 0. [An old book on veterinary
medicine and its author, Bernt
Aakre]. lt;Norsk dyrtegeboggt; og
Bernt Aakre.
Arbok. Norsk
Veterinaerhistorisk Selskap,
[3],
122-125, 2000.

Syrstad, 0. [Oluf Thesen, veterinarian,
agronomist, dairyman]. Oluf

-ocr page 207-

Thesen, veterinaer, agronom og laktolog
1830-1895.
Ârbok. Norsk
Veterinaerhistorisk Selskap,
[3],
130-132, 2000.

S0rheinn, A. 0. [Developnnent of the
Norwegian food safety policy in the
last century]. Norsk naeringsnnid-
delforvaltning i et hundreârsperspek-
tiv.
Ârbok. Norsk Veterinœrhistorisk
Selskap,
[3], 148-158, 2000.

Teigen, P. M. Nineteenth-century veteri-
nary medicine as an urban profes-
sion.
Veterinary heritage, 23(1), 1-5,
2000.

Theves, G. [A curiosity of the past: in
connection with an excess of veteri-
narians]. Kurioses aus vergangenen
Zeiten: A propos

Tierärzteschwemme. Historia medid-
nae veterinariae,
25(1-3), 29-32,
2000.

Theves, G. [Meat inspection in the sec-
ond half of the 19th century, sign of
the progress in the applied sciences].
L\'inspection des viandes au cours de
la 2e moitié du 19e siècle, reflet du
progrès des sciences appliquées.
Annales de médecine vétérinaire,
144(2), 103-116, 2000,

Theves, G. [Old veterinary books ,my
passion]. Alte Tierarznei-Bücher,,,
meine Passion.
Historia medidnae
veterinariae,
25(1-3), 99-100, 2000.

Theves, G. [Some letters from Belgium
to professor Bernhard Bang in

Copenhagen]. Quelques lettres
adressées de Belgiqe au professeur
Bernhard Bang de Copenhague.
Historia medidnae veterinariae,
25(1-3), 85-91, 2000.

Theves, G. [The use of animais in
medicines; past and present]. Tiere
als Heilmittel; früher und heute.
Archives de l\'Institut grand-ducal de
Luxembourg, section de sciences
naturelles, physique et mathéma-
tique,{NS
43), 141-159, 2000.

Theves, G. [Veterinary historical exhibi-
tion in the Agricultural Museum in
Peppingen (Grand Duchy of
Luxemburg)]. Veterinärhistorische
Ausstellung im Bauernmuseum in
Peppingen (Großherzogtum
Luxemburg).
Historia medidnae vet-
erinariae,
25(1-3), 33-36, 2000.

Théodoridès, J. [The contribution of
Gilbert Breschet to the study of
rabies and malleus]. La contribution
de Gilbert Breschet à l\'étude de la
rage et de la morve.
Historia medid-
nae veterinariae,
25(1-3), 75-83,
2000.

Turk, J. L; Allen, E.; Cooper, J, E, The
legacy of John Hunter, pioneer in
comparative pathology.
European
journal of veterinary pathology,
6(1),
11-18, 2000.

Velle, W. [Animals in Norwegian poet-
ry]. Dyrene i Norske lyrikk.
Ârbok.
Norsk Veterimerhistorisk Selskap, [3],

174-194, 2000.
[Veterinary homeopathy in Hedemark

(Norway) in the 1800\'s?],
Veterinaerhom0opati pa Hedemarken pa
1800-tallet?
Norsk veterimertidskrift,
112(1), 25-28, 2000.
Wakuri, H.; Liu, B. [Request for informa-
tion on the late professor Shizuo
Narimatsu, a key person in the mod-
ern history of academic interchange
between Japanese and Chinese
(Manchukuo) veterinary medicine].
Japanese journal of veterinary
history.(37),
1-9, 2000.
Webster, A. C, Arthur F, Webster AM,
FACVSc, BVSc, PhC; quot;the long dis-
tance racequot;.
Australian veterinary
history record,(29),
1-14, 2000,
Wood, J. G. P Enema fumosum.

Veterinary history, N.S., 10(3), 57-64,
2000.

Work starts on Herriot Centre, Historia
medidnae veterinariae,
25(4),
125-131, 2000,
Zitterl-Eglseer, K.; Moder, H.; Franz, C.;
Zitterl, W. [Review of literature on
phytopharmaceuticals for sheep and
goats]. Literaturstudie über
Einzatzmöglichkeiten von
Phytopharmaka bei veterinärmedi-
zinischen Indikationen von Schaf und
Ziege.
Wiener tierärztliche
Monatsschrift,
87(4), 111-121, 2000.

-ocr page 208-

een

■lis zeifstandig praktiserend dierenarts staof de
zorg voor hel dier bij u centroal. Wij, ols cooperotïe
van u en uw collega\'s, ondersteunen u daarbij. Niet
door u hindeHijk voor de voeten te lopen, maar door
er te zijn ois u ons nodig hett. Dot is bijrio dogelijks,
als het gaat om de levering vgn producten via de
groothandel, Daarbij profiteert u van het materiële
voordeel dot een krachtenbundeling van zo\'n 1800
beroepsgenoten ng eenmaal met zich meebrengt.
Maar we zijn wel iets meer dan alleen rnaar een

inkoopcollectief. Dat ontdekt u als u een beroep op
ons doet bij vragen op het gebied van automatisering,
apolheekbeheer en -Inrichting, ARBO- en milieu-
aspecten, certificering en (ver)bouw van uvv praktijk,
om inoar een paar zaken te noemen. Hierbij
kunt u net zo goed profiteren van de
kennis en ervaring die is gebundeld
in AUV. Mocht u meer willen profite-
ren van de voordelen van uw lid-
maatschap, belt u ons dan even.

Ifie zijp er als u, onsnbsp;ll^lit

dieren arfsencooperatie

fteversestraaf 23. 5431 SL Cuijk, te), 0485 33 55 55

-ocr page 209-

ARGOS

ISSN 0923-3970

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2001

serie 3

nummer 25

DISSERTATtO MEDICA
INAUGURAL IS,

DE

ANALOGIA, NEXÜ ET RECIPROCAE APPLl,
CATIONIS ÜTILITATE MEDICINAE liU-
MANAE ET ANtMALlUM RU^TICO r
DOMESTlCOPvUM, SIVE VETÜR.INA-
RIAE ARTiS NON NEGANDA.

Q ü A SJ,

ANNUENTE SÜMMO NUMINE,

£X ^mTORIT^TS RECTO RIS n-l.lONIFICI,

SEBALDI JUSTINl brugmans,

msj). DO CT. EyUSBEMQ_UË VT ET CHBBIJAM
fiOT^aiCES EJ- insrORlAE NATVKAUS
PROFESSOIUS ORDINARII,

Hec non\'

^mplifmi SENATUS ACADEMICI Confenfii, GP
Nobilijjiimae FACULTATIS MEDICAE Coufulto,

PRO GRADU DOCTORATUS,

Summisque in MEDICINA llouoribus ac Privïlegiïs,
IN UNIfERSJIJTE WGDUNO BJTArA,
rite amp; legiume confequendis,

KRÜDITORUM EXAHIINI SOBMITUT

G E R H A R D U S DE H O Q G,

DEI PHIS — BATAVUS.
Ad dim U\' -fl^i^V mdcccïi. IL L, S,

apud

LUC.D UNl BATAFO RUM,
A. ET J. li O N K O O P ,
ld n c c c X I,

Inhoud

Van de voorzitter
p. 203

Summaries of main articles
p. 205

A.H.H.M. Mathijsen
Gerrit de Hoog (1784-1812),
Nederlands eerste gepromoveerde veearts

p. 207

P.A. Koolmees

Dr. Vlimmen:

van pastorale ideologie tot hardnekkige mythe

p. 219

A.H.H.M. Mathijsen
Brugmans in Museum Boerhaave

p. 227

P.A. Koolmees
Verslag van het 32e congres van de
World Association for the History
of Veterinary Medicine
p. 233

G.C. van der Weijden
Afscheid van Toon Wijgergangs
als conservator van
het Museum Diergeneeskunde
p. 235

Boekbesprekingen
p.237

Recente

veterinair-historische proefschriften

p. 245

-ocr page 210-

OPHET GOEDE SPOOR!

SAMEN MET

VARKEN

VACCIMS , - ■ _ -,

Gripovac

Hyoresp

Neocolipor

Parvoject

Parvoriivax

Rhiniff.vT

Ruvax

ANTIPARAStTlCA
Panomec 1% injectie
Panomec 0.27% big
Ivomec Ito injectie
Ivoniec 0.27 big

DIVERSEN

Ketofen 10% U.D.A.

?l.j!IVIVU, KO\'^ÜN

VACCINSnbsp;. •

Aviffa RTI

Gallivac IBD

Nemovac

Cuiiical

Lyomyxovax

DIVERSEN • . - \'
Volamin

VACOMS •nbsp;, .

Eiitifel\'

Rabisiii

AWtBARASITfCA
Frontline Spray
Frontline Spof-On

DIVERSEN -nbsp;\' ;

liiiaigene

Ketofen l^o injectie
Ketofen Tabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyl Tabl.

OIAGIMOSTICA
Witness FeLV
Witness FIV

Witness Combi FeLV/FIV

ÊLEKTRONfSCHE , . /
tDENTifiCATIÊnbsp;-

liidexel Pocket Reader (kl.)
Iiidexel Reader EX (gr.)
Indexe! Transponder

HOfJS

VACCINS

Eurican\'

Pirodog

Pneumodog

Ptimodog

Rabisin

. ÄNTiPARASmCA

Dolth^te
- Frontline Spray
Frontline Spot-On

DIVEaSEN
Fitergo» ^
imalgene

Ketofen 1% injectie
lt; Ketofen Tabi.
Nesdonal
Ronaxan Tabi.
Stomorgyl Tabi.

DIAGNOSnCA
\' Witness parvo

\' aEKIROMlSCHE
IDEMTlRCATtE

Indexe) Pocket Reader (kl.)
indexet Reader EX (gr.)
Indexe) Transponder

HERKAUWERS

VACCINS
Miicobovin

mm

ANTtPARASJTICA
Panomec 1% inject!«
Eprinex Pour-On
Ivomec 1% injectie
Ivomec PltB
Ivomec Pour-On
Ivomec SR Bolus

DiVEfiSEN
Amynin
Biodyl

Ketofen tO% ÜDD

îcmm^

ANTIMRASITICA
Panomec 1% injectie
Ivomec 1% injectie
Oramec ,

^ PAAID

VACCINSquot;* ,
Equiffanbsp;. .

Pneumequine *
\' Tetagripiffa \'
n

.ANHPAfiASmCA quot;
Panomec Pasta
, Eqvalan \' • \'
nbsp;î

\' OIVÊRSEf^
Ketofen 10% UDO
Nesdonal
, Biodyl

II^SIîB

pÉSSIMfftM

sêsXÈMvsSïikUilÈMi

MERIAL

MERIAL RV., Bovenkerkeweg 6 - 8,1Î85 XE Airatelveen, tel. 020 - 547 39 33, faxffiO 640 22 01.

\'»BoveflgenoemctepwdurteaalngeregistfeefttekanctelsmerkettvanWIEWAL PlfBQ MtfflÄ \'Eurfef en Eancan vèrtegeiraioordigeneen

vacctnieeks

-ocr page 211-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Bestuur V.H.G

dr. P Leeflang (voorzitter), drs.
A.P Wijgergangs (vice-voorzitter),
drs. I.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs. PC. Knijff (pen-
ningmeester), dr. PA. Koolmees,
prof- dr G.C. van der Weyden.

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt ƒ45,- per jaar (studen-
ten ƒ12,50). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS ■
ƒ27,50 per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druk

Afdeling AVmedia/Reproduktie
van de

Faculteit Sociale Wetenschappen,
Universiteit Utrecht.

Van de Voorzitter

I

Weer is een nummer van ARGOS bij u in de bus gevallen. De beide redactieleden en
bijna alle bestuursleden hebben er hun bijdrage aan geleverd. We mogen ons trouwens
gelukkig prijzen dat de redactieleden steeds weer het orgaan van ons Genootschap
weten te vullen met interessante artikelen. Maar is dat de taak van de redactie? We
hebben haar toch gekozen om de bijdragen, uw bijdragen aan ARGOS te toetsen en
de publicatie ervan te verzorgen? Wat schort er dan aan? ARGOS is een blad voor en
niet van de leden geworden. Wat kunnen wij er aan doen? Ons inzetten om zelf bijdra-
gen, van welke aard dan ook, op te schrijven en in te sturen. U kunt ook mensen in uw
omgeving, die iets te melden hebben, aansporen dit te doen. We hebben de verhalen
wel, de bronnen zijn aanwezig, maar we doen er niets, in ieder geval te weinig mee.
Onlangs kregen we de beschikking over de patiëntenboeken van vijf dierenartsen uit de
dertiger jaren van de vorige eeuw. Is dat geen prachtig studie-object dat u achter uw
bureau kunt uitwerken en kunt vergelijken met en toetsen aan uw eigen praktijkerva-
ring? Zo maar een voorbeeld, maar u hebt er waarschijnlijk zelf meer. Als je aan zo\'n
studie begint, wordt deze vanzelf interessant en uitdagend. Dan kunnen we ook met
voldoening vaststellen dat ARGOS met kopy van de leden wordt gevuld en dat de redac-
tie zich kan beperken tot waar ze voor is aangesteld.

Als ik zo over ARGOS en haar voortbestaan mijmer, verbreden mijn gedachten zich naar
ons Genootschap, met de nadruk op \'ons\'. Onze twee bijeenkomsten per jaar worden
redelijk bezocht; daar gaat het niet om. Het sociale gehalte is hoog en vormt een
belangrijke trekpleister om te komen. Maar daar kan een Genootschap niet van leven.
Uw eigen bijdrage aan het programma wordt met smart ingewacht: een lezing over een
historisch onderwerp of een korte verhandeling, bijvoorbeeld met anekdotes en verha-
len uit uw eigen welbesteed leven als dierenarts. De interviews die de Werkgroep 1925-
1950 heeft afgenomen van onze oudste collega\'s levert ons een schat van belevenissen
die wij kunnen vastleggen, maar daar hoef je niet oud, vaak stok-oud voor te zijn.
Het bestuur en de redactieleden zijn nog niet moegestreden, maar vragen zich wel met
gerede zorg af hoe wij ons Genootschap en ons blad een breder draagvlak kunnen
geven waardoor beide \'volwassen\' worden en aan hun doelstelling voldoen. Dat kunnen
we alleen maar samen. Dus kruip uit uw schulp en doe wat u misschien al lang van plan
was. De eerste stap is een daalder waard en kan tot een nieuwe hobby uitgroeien. De
geschiedenis van de diergeneeskunde, onze eigen geschiedenis en identiteit in de
samenleving moeten we samen vastleggen en uitdragen. Daar is ons Genootschap voor,
daarom geven we ARGOS uit. Bestuurs- en redactieleden zullen u daar graag bij helpen
en op het goede pad brengen. Dan zult u ervaren dat geschiedenis bestuderen ook leuk
en uitdagend is, naast uw andere bezigheden. Bovendien maakt het u onsterfelijk, net
zo als Numan en Wester, om maar twee namen te noemen.

U hebt u recent uitgesproken over de lay-out en inhoud van ARGOS. Wat verwacht u
van het Genootschap, waar gaan uw interesses naar uit, wat kunt en wilt u zelf bijdra-
gen. Denk mee, noem namen van leden waan/an u weet dat zij een bijdrage kunnen
leveren, noem aandachtspunten die u interesseren, geef uw eigen mogelijkheden aan
die ertoe kunnen leiden dat ons Genootschap een gezamenlijk erfgoed wordt, tot heil
van mens en dier. Waarom gebeurt dat niet, wat zijn uw belemmeringen? Het is aan u;
het gaat ook om uw Genootschap. Laat er in de komende Kerst-periode uw licht over
schijnen. We wachten met spanning uw reactie af.

Paul Leeflang

-ocr page 212-

w

-ocr page 213-

Summaries of main articles

A.H.H.M. Mathijsen

Gerrit de Hoog (1784-1812),
Netherlands first veterinarian who
gained a medical doctor\'s degree
Being an orphan, De Hoog was lucky
that in his native town Delft an institu-
tion was established to take care of gift-
ed boys selected from the Dutch
Reformed orphanage.
This institution was founded in 1756
according to the last will of a very rich
and enlightened lady, Maria Duijst van
Voorhout (1662-1754). She had stipulat-
ed that the largest part of the fortune
she left, should be spent for the founda-
tion of three institutions in the towns of
Delft, The Hague and Utrecht to educate
clever and able boys for useful occupa-
tions as surveyor, hydraulic or fortifica-
tion engineer, master builder or surgeon.
These institutions became known as
quot;Fundaties van Renswoudequot;, after the
name of the castle of her last husband.
Gerrit received there a broad and solid
education from his 12th until his 18th
year. Then he chose to become a veteri-
narian. As no veterinary school was
opened yet in the country, the trustees
sent him to the Medical Faculty of near-
by Leyden University, where he came
under the guidance of prof. Brugmans.
After three years he was sent to prof.
G.F. Sick of the Berlin Veterinary School.
He was called back after two years
because he would be appointed at a
planned veterinary school. However,
political circumstances prevented the
establishment of that school. He then
received supplementary training in
surgery in the military hospital in Leiden.
In the mean time a veterinary examina-
tion board came into being, and De
Hoog was one of the first who was offi-
cially licensed to practice. He fulfilled
two jobs of a short duration, firstly as
\'artiste vétérinaire\' in the regiment of

the horse guards, and after that in the
service of the Medical Commission in
the Province of South-Holland to report
and take the necessary measures for the
diseased domestic animals in an area,
inundated after breaching way of the
dikes.

In 1810 he enrolled again at Leyden
University and underwent the examina-
tion giving access to the doctoral
degree. In May 1811 he defended a the-
sis on the analogy of human and veteri-
nary medicine and the usefulness of a
reciprocal knowledge of both medicines.
In this article the introduction to this
thesis was translated and appended.
He settled in the town of Vianen, proba-
bly to practice human and animal
medicine as well. His stay there was too
short to leave any trace of activity. After
a stay of eight months in Vianen he was
conscribed to take part as a \'médecin
adjoint\' in the campaign of Napoleon
against Russia. From there he never
returned.

P.A. Koolmees

Dr. Vlimmen, from pastoral ideology to
persistent myth

The story of the veterinarian Dr. Jan
Vlimmen was written by the lawyer
Anton Roothaert (1896-1967). The first
novel on Vlimmen was published in
1936 and became a bestseller. In total,
45 different editions have been printed
including translations into eight different
languages. After World War II, Roothaert
wrote two other novels (1953, 1957)
about Vlimmen. The trilogy is a nicely
told story about a liberal minded veteri-
narian living in a narrow-minded town.
The novels also became popular because
the relatively unknown world of the vet-
erinary practitioner was revealed to a
broader public. In spite of considerable
changes in the societal context of veteri-
nary medicine in general and of present
day practice in particular, the romantic
but static image of Dr. Vlimmen has con-
tinued to play a significant role in the
ideology of many veterinary graduates
and practitioners. Therefore, over the
last two decades, Vlimmen has a rather
negative connotation among veterinary
authorities because his name is still asso-
ciated with a romanticised image of the
practitioner, an image that differs con-
siderably from reality. The story of
Vlimmen led to an inaccurate image of
the profession within the media and
society and also led to false expectations
among first year students. In spite of the
efforts of veterinary institutions to dispel
it, the myth of Vlimmen seems to persist
and it may be very difficult to change
the public image of modern veterinary
medicine.

A.H.H.M. Mathijsen

Brugmans in the Museum Boerhaave
An exhibition, devoted to activities and
fields of interests of Sebald Johannes
Brugman (1763-1819) is held in
Museum Boerhaave in Leyden, the
national museum for the history of sci-
ence. As an introduction to the exhibi-
tion his live is shortly reviewed. Although
an extraordinary man with great abilities
and much influence during his lifetime,
he is almost forgotten now. After
obtaining doctorates at the universities
of Groningen (in the sciences) and
Leyden (in medicine), he was appointed
as professor at the University of Franeker
in Friesland at the age of 22. After a
year he changed places for Leyden
where he held the chairs of botany
(1786), natural history (1787), medicine
(1791) and chemistry (1800), all at the
same time! Next to the many teaching
obligations involved, he fulfilled several
posts outside the university. For more

-ocr page 214-

than twenty years he was inspector-gen-
eral of the Military Medical Service,
(re)organized by him in 1795, at the
start of the Batavian Republic. He paid
much thought to the prevention of
wound infection in hospitals, gangraena
nosocomialis, that made many victims in
those days. His effective hygienic mea-
sures saved many lives, especially after
the Battle of Waterloo. Together with
four others he compiled the first
Netherlands pharmacopoea, published in
1805. The Botanical Garden underwent
the biggest enlargement in its history
under his directorate.
Louis Napoléon, king of Holland (1806-
10) made him a State Councillor.
In order to illustrate his lectures he col-
lected specimina in the fields of natural
history, comparative anatomy , palaeon-
tology and anthropolgy to such an
extent that the French zoologist and
palaeontologist Georges Cuvier, who
visisted him in 1811, declared his collec-
tion to be the largest private collection
in Europe. At his premature death in
1819 the collection comprised 4018
objects. The collection was bought for
the university by king William I. In the
course of time the objects became dis-
persed over several museums. It was
considered worthwhile to bring a repre-
sentative part of them together again in
this exhibition in order to illustrate the
scope of Brugmans\' activities as a collec-
tor, and also to demonstrate the conser-
vation techniques used in those days.
Besides, many instruments, prints, paint-
ings, busts, medals, books and docu-
ments are on show, arranged beautifully,
together picturing well the atmosphere
in which science was cultivated.
As Brugmans was also concerned with
attempts to make some provisions for
veterinary medicine, until his day the
responsibility of local governement only,
his successes and failures are reviewed.
Especially his views expressed in a report
to the National Assembly, on an out-
break of rinderpest in 1796 in the neigh-
bourhood of Nymegen, were sharply
criticised.

Several pamphlets to rectify, oppose or
ridiculize him are reviewed.

Oproep

Ten behoeve van het project quot;De dierge-
neeskunde in Nederland tussen 1925 en
1950quot; is de betreffende VHG-Werkgroep op
zoek naar foto\'s, films en geluidsmateriaal
waarmee de in voorbereiding zijnde publi-
katie gedocumenteerd of geïllustreerd kan
worden.

Alle materiaal uit deze periode met betrek-
king tot de studie, de praktijk, de
IVIaatscbappij voor Diergeneeskunde of
anderszins is welkom.

Gaarne eerst contact opnemen met E.P.
Oldenkamp, tel. 070-3276950. E-mail:
e.p.oldenkamp@12move.nl

Aankondiging

Bij de voorzitter, tevens secretaris/penningmeester van de
WAHVM. is een CD-ROM verkrijgbaar, getiteld:
Bibliography
of the Biography and History of Veterinary Medicine.
Deze geeft toegang tot een bestand van ca. 13.000 litera-
tuurverwijzingen betreffende de geschiedenis van de dierge-
neeskunde, samengesteld door Guus Mathijsen.
Het bestand kan met behulp van drie software-paketten
worden bevraagd, CardBox, Folio en ProCite.
Er zijn indexen beschikbaar voor personen waarover geschre-
ven is (gt;2700), onderwerpstermen, geografische termen,
tijdsperioden, veterinaire scholen en universiteiten waar
veterinair-historische proefschriften zijn verdedigd en titels
van tijdschriften waarin het meest frequent gepubliceerd
werd op dit onderwerpsgebied.

Voor allen die literatuur zoeken over een persoon of een
onderwerp uit de veterinaire geschiedenis is deze CD-ROM
het ideale hulpmiddel, omdat de publikaties over een perio-
de die zich uitstrekt van 1775 tot 2000 via één bron vindbaar
zijn gemaakt. Niettemin zullen ongetwijfeld nog referenties
aan de aandacht zijn ontnapt. De samensteller houdt zich
aanbevolen hierop te worden geattendeerd.

Bestellingen bij Paul Leeflang, Groenoord 66, 2501 AG

Alphen a/d Rijn. E-mail: p.leeflang@hetnet.nl

Prijs: ƒ60,- (voor personen) en ƒ120,- (voor instellingen)

-ocr page 215-

Gerrit de Hoog (1784-1812),
Nederlands eerste gepromoveerde veearts

A.H.H.M. Mathijsen^

quot;Niet meer dan een voetnoot van de
geschiedenisquot; zegt men in geval van een
randverschijnsel bij een groot verhaal.
Hier volgt het verhaal over een man,
wiens levensbericht inderdaad ontleend
is aan een voetnoot. Indien het lot hem
gunstiger gezind zou zijn geweest, had
hij waarschijnlijk een vooraanstaande rol
gespeeld in de Nedelandse veterinaire
geschiedenis. Al tijdens zijn studietijd
was het oog op hem gevallen om als
leraar verbonden te worden aan een
eerste Nederlandse veeartsenijschool, op
de oprichting waarvan tijdens de regeer-
periode van Lodewijk Napoleon van veel
zijden werd aangedrongen.
Reeds op twaalfjarige leeftijd had Gerrit
de Hoog voor het veterinaire vak geko-
zen en er zich door studies in binnen- en
buitenland op voorbereid. Maar hij leef-
de in een tijd waarin de aspiraties van
een jonge veearts, al was hij gediplo-
nneerd en academisch gevormd, niet
zonder meer gevolgd konden worden. In
het begin van de 19e eeuw was er nog
geen bedding voor de beroepsuitoefe-
ning en de politieke omstandigheden
Waren dermate wisselend dat plannen
oni tot een zekere structurering te
komen wel opgesteld, maar niet uitge-
voerd konden worden. De Hoogs levens-
lot werd uiteindelijk bezegeld tijdens
Napoleons Russische veldtocht, waaraan
hij echter ontsnapt zou zijn als hij na zijn
afstuderen passend emplooi had kunnen
vinden in het vak van zijn keuze.
Door de bijzondere omgeving waarin
zijn opleiding plaats vond zijn we in
staat dit korte leven met zijn tragische
afloop te reconstrueren. Deze levensge-

a- Bilderdijklaan 14. 3723 DC Biithoven
IVlathijse@worldoniine.nl

schiedenis zou verborgen zijn gebleven
als Numan deze niet had medegedeeld
bij een door De Hoog in 1810 opgesteld
rapport dat pas18 jaar nadien in het
Veeartsenijkundig IVIagazijn werd gepu-
bliceerd.\'

Deze levensbeschrijving wordt in het
navolgende gerecapituleerd, gelardeerd
met archiefvondsten uit zijn opleidings-
periode en enige autobiografische
opmerkingen uit de inleiding tot zijn
Leidse dissertatie, de eerste die in ons
land geschreven is door een officieel
gediplomeerd veearts, en gewijd aan de
betekenis en het nut van de diergenees-
kunde, een zaak die toen nog verdedigd
moest worden.

Jeugd en opvoeding

Gerrit de Hoog werd op 13 juni 1784
gedoopt in de Nieuwe Kerk te Delft. Zijn
ouders waren Corstiaan en Trijntje de
Hoog. Op tienjarige leeftijd is hij wees
geworden en op 9 augustus 1794 opge-
nomen in het quot;Weeshuis der
Gereformeerden binnen Delftquot;.^ Hier is
hij twee jaar geweest. Zijn schoolvorde-
ringen waren dusdanig dat hij met vijf
anderen werd voorgedragen voor opna-
me in de Fundatie van Renswoude te
Delft, waar voortgezette studiemogelijk-
heden werden geboden. Daartoe dien-
den de zes zich door drie aan de
Fundatie verbonden docenten te laten
examineren. De beoordelingen werden
anoniem onder nummer gegeven. De
uitslag werd in de regentenvergadering
van 14 april 1795 onder voorzitterschap
van dr.med. Abraham Stipriaan Luïcius^
bekend gemaakt. Slechts twee kandida-
ten, waarvan Gerrit er een was, werden
toegelaten. Zij kregen de boodschap:
quot;dat zij schoon in het weeshuis eetende
en slapende, echter dagelijks in hunne
weesklederen in dese Fundatie ter

ondenA/ijs van voorgesegde instructeurs
en schoolmeester zouden koomenquot;. En
een maand later moesten de twee gese-
lecteerde knapen weer in de regenten-
vergadering verschijnen waar ook de
(testamentaire) executeur, die over de
financiën van de Fundatie waakte, aan-
wezig was. Nadat de heren ingestemd
hadden met de opname van de nieuwe
pupillen werden quot;de heeren commissa-
rissen op de huishouding verzocht de
uniformen deeser Fundatie voor hun, zo
dra mogelijk in gereedheid te doen
brengen, gelijk ook de Vrouwen
Regentessen sullen worden verzocht het
voor dezelven benodigde wollen en lin-
nen mede so spoedig mogelijk te doen
vervaardigenquot;.quot; Op 18 augustus 1796
blijken deze voorbereidingen te zijn
afgerond en vindt de overgang naar het
Fundatiehuis plaats. Gedurende de vol-
gende 14 jaar zou Gerrit de status van
kwekeling behouden en voor zijn doen
en laten afhankelijk zijn van de goed-
keuring der regenten.

De Fundatie van Renswoude

Deze had haar ontstaan te danken aan
het testament van een schatrijke, enigs-
zins excentrieke dame met originele
opvattingen. Haar naam was Maria
Duijst van Voorhout (1662-1754), doch-
ter uit een Delfts regentengeslacht. Na
een eerste huwelijk met de Leidse regent
Dirk van Hoogeveen dat ten gevolge van
het overlijden van laatste slechts twee
jaar heeft geduurd, huwde zij in 1685
met Frederik Adriaan baron van Reede
van Renswoude (1659-1738). Maria
overleefde al haar familieleden en kwam
zo in het bezit van een van de grootste
vermogens in het land (in geldswaarde
van die tijd minstens twee miljoen gul-
den). Drie kwart hiervan werd bestemd
voor de oprichting van drie inrichtingen

-ocr page 216-

Fig. 1. Portret van Maria Duyst van
Voorhout, vrijvrouwe van Renswoude.
Thans in Museum Paul Tetar van Elven
te Delft (Uit: Booy en Engel, p. 13)
waar weesjongens die quot;ver-
standig, schrander en
beicwaamquot; waren konden
worden opgeleid tot voor
het vaderland nuttige
beroepen als landmeter,
waterbouwkundige, bouwmeester, ves-
tingbouwer of chirurgijn. De 18e eeuw-
se universiteiten voorzagen niet in der-
gelijke opleidingen. De instellingen
moesten worden gevestigd in Delft,
Utrecht en Den Haag, alle plaatsen
waarmee de erflaatster nauwe verbin-
dingen had gehad.^ Zij kwamen resp. in
1756 (Den Haag en Delft) en 1761

Fig. 2. Tekening van het Fundatiehuis,
Oude Delft 49, gemaakt in 1762 door H.
Thier die in de beginperiode tekenles gaf
aan de pupillen (Uit: Booy en Engel, p. 39)

(Utrecht) tot stand.® In de jaren dat De
Hoog er verbleef, was de Fundatie
gevestigd op Oude Delft, nu nr 49.\' Er
was door de executeurs-testamentair
wel een gemeenschappelijk reglement
opgesteld, maar elke fundatie had de
vrijheid binnen de doelstellingen huis-
houding en onderwijs naar eigen inzicht
en plaatselijke omstandigheden in te
richten. Elke fundatie had zijn pupillen

Fig 3. Detailfoto van cartouche met
lofdicht, bekroond door het wapen van
de Vrijvrouwe (Foto Gem. Archief Delft)
De tekst luidt:
Hier leeft MARIA DUYST onsterflyk
door haar sterven.

Deez\' Stichting was haer wil. Zij heeft
een schat doen erven,
Waer uit de nijvre WEES, om vlug ver-
stand geëerd.

Hier afgezonderd leeft, en VRIJE KUN-
STEN leert.

Dus doet zij langs het spoor der
Wiskunst de armoe streven
Naer het merg der wetenschap, om tot
\'s Lands nut te leven.

-ocr page 217-

uit een bepaald, in het testament aange-
wezen weeshuis te recruteren. In Delft
was dat het Gereformeerde Weeshuis.
Bij de selectie werd hier gelet op aanleg
en niet op afkomst (burgerlijk of niet-
burgerlijk). Op voordracht van de onder-
wijzer van het weeshuis werden gedu-
rende enige maanden de lessen gevolgd
bij de docenten van de Fundatie. Deze
rapporteerden aan de regenten die over
toelating beslisten. In de dagen van de
Hoog waren als docenten op de Delftse
Fundatie werkzaam: de mathematicus
dr. Abraham van Bemmelen (1763-
1822), zelf oud-pupil, die na studies in
Leiden, Franeker en Amsterdam in 1787
was gepromoveerd, de oud-artellerieoffi-
cier J.H. Riedel (1756-1810) voor teke-
nen, landmeten en bouwkunde, en de
binnenvader Jan Dijkman (1780-1819),
die les gaf in schrijven, rekenen en Frans,
en ook te oordelen had over het karak-
ter van de kandidaten. Het aantal pupil-
len was meestal niet groter dan 12 tot
15, zodat een intensieve begeleiding
kon worden gegeven en de lessen kon-
den worden afgestemd op de individu-
ele capaciteiten en interesses. Dat de
Hoog een uitstekend leerling was, bewij-
zen de verschillende prijzen die hij aan
het eind van het schooljaar in de wacht
sleepte.

Na gedurende zes jaar lessen gevolgd te
hebben, gaf De Hoog te kennen quot;sich
tot de Vee-Artsenijkunde te willen
bekwamenquot;. Het was een opmerkelijke
keuze die noch eerder, noch later door
een der Delftse pupillen gedaan was.
Wel was in het begin van de 19e eeuw
door drie het beroep van chirurgijn en
door een dat van apotheker gekozen.
Het voorstel werd de Hoog gedaan door
zijn leraar Abraham van Bemmelen in
het besef dat het de veerijke Republiek
schortte aan mensen met een behoorlij-
ke theoretische en praktische kundigheid
op dit gebied.® In het voonwoord tot zijn
proefschrift zou De Hoog echter een
ander motief aangeven wat hem tot die
keuze gebracht had. Hij vermeldde daar:
quot;variarum eruditorum societatum quae-
stionibus exhortatusquot;, d.w.z. geprikkeld
door de vragen die ter beantwoording
door de verschillende geleerde genoot-
schappen werden uitgeschreven.^
Waarschijnlijk zullen gesprekken met van
Stipriaan Luïcius, door Numan aange-
duid als de quot;hoofdbestuurder der stu-
diën van de Hoogquot;, die zelf verschillende
bekroonde prijsverhandelingen had
geschreven, hier ook een rol gespeeld
hebben. Zowel de genootschappen als
het instituut waar hij verbleef, waren
erop gericht bijdragen te leveren die het
vaderland, dat in de 18e eeuw veel van
zijn oude glorie was kwijtgeraakt, tot
nut te zijn. De Hoogs studiekeuze zal, in
de geest van de tijd, primair door dit
nutsdenken bepaald zijn geweest.

Student te Leiden

Van Stipriaan deelde de studiekeuze van
De Hoog in de regentenvergadering van
6 oktober 1802 mee, en hij vertelde
tevens dat hij samen met de Hoog een
onderhoud had gehad met prof.
Brugmans, hoogleraar aan de Medische
Faculteit in Leiden, waarbij zij quot;de inrich-
ting [van de studie] provisioneel hadden
geaplaneerdquot; en dat Brugmans het
opzicht over de Hoog op zich had geno-
men. Inmiddels was de Hoog op 22 sep-
tember in het
Album Studiosorum inge-
schreven en had hij twee kamers
gehuurd bij Albertus van der Waay in de
Houtstraat.\'quot; Mede op advies van de
medicus M.J. Macquelynquot;, regent van
1798-1824 en samen met van Stipriaan
redacteur van
Geneeskundig Magazijn,
was besloten dat te zijnen behoeve in
Duitsland besteld zou worden quot;het
groot anatomisch werk van Loderquot;.De
maand daarop werden zijn financiën
geregeld. Voorlopig zou hem \'ter goeder
rekening\' [=krediet] 150 gulden worden
gefourneerd. Van al zijn uitgaven diende
hij kwitanties te overleggen die aan de
rentmeester ter verificatie zouden wor-
den voorgelegd. Zijn wekelijks zakgeld
zou 30 stuivers wordeh. Over de maan-
den september fm december 1802
heeft hij 186 gulden en 4 stuivers uitge-
ven.\'^ In maandelijkse brieven, vaak ver-
gezeld van een tekening, deed hij aan
regenten verslag van de studievoort-
gang. Zo schreef hij aan het begin van
zijn tweede jaar:

quot;Ik houd mij thans voornamelijk bezig
met de anatomie der paarden, welke mij
veel gemakkelijker dan die der men-
schen zoude vallen, dewijl ik daaglijks
van de nuttige en leerzame lessen van
de Hr. Prof.Brugmans profiteere, waare
het niet, dat de beste boeken, die over
de dierlijke anatomie handelen, zo
onvolkoomen waren. Intusschen schijnt
de Hr. Brugmans vrij wèl voldaan over
mijn werk van de verloopen winter, zo
dat Zijn Ed. het gansch onnoodig oor-
deelt om dit jaar college in de osteologie
te houden [=te lopen], integendeel heeft
Professor mij aangeraden in plaats van
osteologie physiologie amp;
methodus sic-
candi
te houdenquot;.\'quot;*

Op 6 juli 1803 werd hem toegestaan tij-
dens de vakantie in Leiden te blijven om
onder leiding van Brugmans extra vak-
ken te doen waarvoor hij anders geen
tijd zou hebben. Tevens mocht hij zich
een nieuwe hoed en een halve anker
wijn aanschaffen. Naar aanleiding van
zijn herhaalde verzoeken geld te mogen
ontvangen, zou Van Stipriaan hem een
brief schrijven met het verzoek quot;deszelfs
uitgaven zo veel mogelijk te menagee-
renquot;. En op 14 maart 1804 werd hem
toegestaan om in plaats van het geld
dat uitgetrokken was voor Franse en
Engelse lessen boeken over veterinaire
anatomie te kopen, waarbij werd opge-
merkt dat regenten hem zoveel boeken
zullen verschaffen als hij dacht nodig te
hebben. Ook mocht hij zich een broek
en vest laten maken en zijn jas laten
keren. In de zomer van 1804 bleef hij in
Leiden om drie maal per week Griekse
les te nemen. En in het najaar mocht hij

-ocr page 218-

op een veiling enige boeken kopen, en
ook een doos met instrumenten omdat
hij na de wintervakantie bij de jonge
prof. Sandifort^^ prepareercolleges ana-
tomie wilde volgen.
Na drie jaar voorbereidende medische
studie diende beslist te worden waar het
beste een veterinaire vervolgstudie plaats
kon vinden. Brugmans beval hiertoe
Berlijn aan, en wel in het bijzonder prof.
Georg Friedrich Sick. Het is opmerkelijk
dat Brugmans de voorkeur aan Berlijn
gaf boven Alfort, waar in de Franse tijd
bijna alle studenten voor hun veeartsen-
ljkundige opleiding heengingen. Een
door Brugmans geschreven aanbeve-
lingsbrief werd door Van Stipriaan naar
Sick doorgezonden, met daarbij het ver-
zoek De Hoog te willen aannemen en
vragen omtrent de kosten en de ver-
moedelijke duur van de opleiding.
De Hoog werd van dit plan op de hoog-
te gesteld in de bijeenkomst van regen-
ten en executeurs van 5 juni 1805. Hij
werd daaraan voorafgaand door Van
Stipriaan geëxamineerd, waarna hij een
korte voordracht hield over quot;De noodza-
kelijkheid der kennis van de geneeskun-
de des menschelijken lighaams voor de
vee-artsenijkunde; en over het belang
van de laatste voor eene maatschappijquot;.
De heren spraken hun genoegen hier-
over uit en verordeneerden dat hij zich
in afwachting van zijn vertrek naar
Berlijn weer in het fundatiehuis diende
op te houden en zich deze tijd ten nutte
moest maken door quot;de op de Leydse
Academie genotene lessen te herhalenquot;.
Vier maanden later werd een extra ver-
gadering belegd tijdens welke de regen-
ten de antwoordbrief van prof. Sick d.d.
26 augustus vanuit Warschau bespra-
ken. Sick was bereid de Hoog onderwijs
te geven, maar schreef hem niet te kun-
nen huisvesten. Hij hoopte eind van het
jaar in Berlijn terug te zijn. De door hem
opgegeven kosten waren: 63 ecu\'s om
gedurende drie jaar de lessen te mogen
volgen, 4-5 ecu\'s maandhuur voor een
gestoffeerde kamer en 20 ecu\'s per
maand voor levensonderhoud. Uitgaven
voor instrumenten, boeken en kleren
kon hij moeilijk bepalen omdat deze
zouden afhangen van de persoon in
kwestie. Besloten werd om de Hoog zo
spoedig mogelijk zijn reis naar Berlijn te
laten beginnen. Een van de regenten
zou voor een paspoort zorgen en hem
aanbevelen bij de ambassadeur van de
Republiek bij het Pruisische Hof, de heer
van Dedem tot de Gelders. Van Stipriaan
had een jaarbegroting voor de uitgaven
opgesteld, die behalve de reiskosten a f.
100,- de volgende posten te zien gaven:
Voor woningnbsp;ƒ100,-

Voor eten en drinkennbsp;ƒ400,-

Voor zakgeldnbsp;ƒ78,-

Voor brandstofnbsp;ƒ30,-

Voor lichtnbsp;ƒ50,-

Voor kledingnbsp;ƒ50,-

Voor schoenennbsp;ƒ25,-

Voor papier, pennen enz. ƒ25,-
Voor correspondentienbsp;ƒ12,-

Voor teekenennbsp;ƒ36,-

Voor wasschen en naaien ƒ26,-
Voor boekennbsp;ƒ100,-

Dit kwam neer op ƒ76,- per maand die
maandelijks ter beschikking gesteld zou-
den worden. Voor alle uitgaven dienden
kwitanties te worden opgestuurd en
aangekochte goederen dienden ter veri-
fikatie mee terug gebracht te worden.
Daags voor zijn vertrek heeft De Hoog,
quot;ter kamere van regenten binnengeroe-
pen, afscheid genomen, bedankende
voor al het genootene en bevelende zich
verder aan in de gunst en de protectiequot;.
De regent Macquelyn sprak een
afscheidswoord en spoorde aan tot
ordentelijk gedrag. De reisroute werd
bepaald, het paspoort en een brief van
aanbeveling voor de ambassadeur werd
uitgereikt en het reisgeld plus ƒ152,-
voor de eerste twee maanden werd ter
hand gesteld.

Student te Berlijn

Op 16 oktober 1805 (dus na 13 dagen
reizen) is De Hoog in Berlijn gearriveerd
en heeft hij zijn intrek genomen in het
Logement quot;Den Golden Engelquot;, Heilige
Geiststrasse 18. De reis had 151 gulden
en 11 stuivers gekost. Het verschil met
de begrote 100 gulden werd door de
regenten bijgepast. Voor het bijwonen
der lessen was hij 62 Thaler (d.i. drie
Hollandse guldens en 12 stuivers) ver-
schuldigd geweest.
Het is jammer dat de studieverslagen,
die hij regelmatig inzond, niet bewaard
gebleven zijn. Ook een zoekaanvraag,
gericht aan het archief van de
Humboldt-Universiteit, bracht geen
gegevens over De Hoogs verblijf. Wel
deelde men mee dat zich juist in de tijd
waarin De Hoog in Berlijn verbleef, enige
belangrijke veranderingen voltrokken.
Graaf Lindenau, die door koning
Friedrich Wilhelm II met het bestuur van
de in 1790 opgerichte
Tierarzneischule
belast was, trok zich in 1806 terug. Hij
werd opgevolgd door Oberstallmeister
von Jagow wat nadelig voor de jonge
instelling uitpakte.quot;^

Martin F. Brumme, die tot 1 januari 1999
in Berlijn de geschiedenis der diergenees-
kunde beoefende, schreef: quot;Der Zeitraum
1805-7 ist recht interessant, weil Sick
1806 entlassen wurde. Man munkelte
von Betrügereien. De Hoog kann dem-
nach weiter mit ihm zu Seuchenaus-
brüchen gereist sein, weil Sick in dieser
Beziehung der einzige kompetente Mann
war, den die Schule aufwies. Dement-
sprechend gesucht war er. (...) Das Archiv
und die Unterlagen der Tierarzneischule
sind recht vollständig erhalten; wenn er
also Spuren hinterliess, könnte auch
etwas da sein. Jedoch war De Hoog ver-
mutlich weder ein Militär- noch ein
königlicher Eleve, sondern ausserhalb des
normalen Aufnahme- und Ausbildungs-
ganges dort quot;eingeschriebenquot; (wenn er
das tatsächlich war und nicht einfach
quot;hospitiertequot;)quot;.quot;

-ocr page 219-

Volgens Schräder zouden onaangenaam-
heden met zijn collega Johann Georg
Naumann, tot zijn aftreden hebben
geleid Sick, die leefde van c.1760 tot
1829, was tezamen met Naumann in
1790 als leraar benoemd. Zij wisselden
elkaar jaarlijks af als hoofd van de kli-
niek, een regeling die zelden lang stand
houdt. Sick doceerde over alle huisdie-
ren, m.u.v het paard, dat Naumanns
specialiteit was. quot;Seine Fähigkeiten als
praktischer Tierarzt wurden allgemein
anerkanntquot;, schrijft Schräder. Zijn leerop-
dracht was, zoals overal elders, zeer
veelomvattend: anatomie, chirurgie, voe-
dingsleer, algemene en bijzondere ziek-
tekunde en besmettelijke ziekten. Vooral
op het laatste gebied was hij dè autori-
teit. De regering bleef, ook na zijn aftre-
den, in dezen een beroep op hem doen.
Ook zijn talrijke publikaties liggen op dit
terrein.

Dat De Hoog van zijn verblijf in Berlijn
geprofiteerd heeft, klinkt door in de pas-
sage in de inleiding tot zijn proefschrift,
waar hij schreef:

quot;Postea in schola veterinaria Berolinensi
per bienniunn
rursus omnes lectiones
tum publicas in variis medicinae animal-
sium doctrinis, cum privatas
artis veteri-
nariae
p.O. SICKII, VIRI DOCTISSIMI ET AMICI
MEI suAvissiMi, de agricultura rationali,
praesertim amp; de epizootiis amp; enzootiis
aliisque animalium morbis
frequentavi,
monita mente revolvi assidua, amp; interim
haud raro ad varia Germaniae regiones,
in quibus morbos pestisentiales aliosque
inter animalia grassari audiebam, profec-
tus sum, ut eas lues, pecori inimicas, in
loco obswervarem, amp; ita earum indolem
amp; naturam facilius perspiceremquot;.\'^
[Naderhand (d.i. na Leiden) heb ik in de
veterinaire school van Berlijn opnieuw
gedurende twee jaar alle lessen bijge-
woond, zowel de openbare over de ver-
schillende doctrines inzake dierziekten,
als de private over de uitoefenende vee-
artsenijkunde, over de rationele land-
bouw en vooral die over de epizoöti-
sche, enzoötische en andere dierziekten
van de zeergeleerde heer en mijn zeer
dierbare vriend, p.o. Sick; zijn onafge-
broken raadgevingen heb ik in mijn
geest geprent en onderwijl ben ik door-

Fig. 4. Königliche Thierarzneischule
Berlin. Lithogr in: J. C. Albers. Geschichte
der Königlichen Thierarzneischule zu
Berlin. Berlin, 1841.

gedrongen tot verschillende streken van
Duitsland, waarvan ik alleen van horen
zeggen wist dat er besmettelijke en ook
andere ziekten onder het vee woedden,
zodat ik die veevijandige besmettelijke
ziekten ter plekke kon waarnemen en zo
hun aard en wezen gemakkelijker kon
doorzien].

De Hoog leek dus tevreden over zijn ver-
blijf bij Sick. Toch schreef hij in januari
1807 dat hij in de tegenwoordige
omstandigheden (daarbij waarschijnlijk
doelend op de moeilijkheden die Sick
had) niet veel kundigheden meer zou
kunnen opdoen.Van Stipriaan ging daar-
op weer naar Brugmans met de vraag of
De Hoog inmiddels voldoende opgeleid
zou zijn om als veearts te kunnen wor-
den geplaatst, of dat het zinvol zou zijn
om hem voor een aanvullende opleiding
in de chirurgie nog een poos naar prof.
Charles Gaspard Siebold in Würzburg te
sturen, waar een tot chirurgijn opgeleide

-ocr page 220-

medeleerling ook had gewerkt. Maar
aan deze suggestie is geen gevolg gege-
ven.

De rol van Brugmans

Niet alleen in de biografie van De Hoog
duikt de naam van Brugmans regelmatig
op. In velerlei context zoals die van de
Leidse universiteit, de militair-geneeskun-
dige dienst, de commissie tot opstelling
van de Pharmacopoea Batava, de com-
missie voor het houden van een veeart-
senijkundig examen, het bestuur van de
Leidse Hortus Botanicus, en als verzame-
laar op het gebied van de natuurlijke
historie speelde hij een toonaangevende
rol. En dat ook nog eens in de elkaar
snel opeenvolgende periodes van
Bataafse Republiek, Koninkrijk Holland,
deel van het Franse Keizerrijk en onder
koning Willem I. Het was kennelijk een
man met zulke capaciteiten waar men
niet omheen kon. Het leven van Sebald
Justinus Brugmans was betrekkelijk kort
(Franeker, 1763 - Leiden, 1819) maar
zijn ambtelijke loopbaan begon al op
zijn 22ste toen hij zijn eerste hoogleraar-
schap (in Franeker) aanvaardde.\'quot;
In verband met De Hoog kwamen we
hem tegen als studieadviseur; nu werd
zijn hulp en bemiddeling gevraagd om
een geschikte functie voor hem te vin-
den. Hij antwoordde nog even geduld te
hebben. Hij was in opdracht van
Lodewijk Napoleon, die hem tot
Staatsraad had benoemd, bezig met de
opstelling van een organisatieplan voor
het leger waarin ook paardenartsen
voorzien waren. Als De Hoog medio
1807 uit Berlijn terug zou zijn, zou hij
hem examineren en hem eventueel voor-
dragen voor een plaats in het leger.
Tot het zover zou zijn, kon de Hoog de
lessen praktische chirurgie gaan bijwo-
nen in het Militair Hospitaal in Leiden.
Dit hospitaal was door Brugmans
bestemd tot Instructiehospitaal waardoor
een geregelde opleiding voor militaire
geneeskundigen verwerkelijkt werd. Er

waren vier leraren en zes subalterne
Officieren van Gezondheid aan verbon-
den.^\' Hier zal De Hoog hebben gewerkt
totdat dit hospitaal in 1810 naar Den
Haag werd overgeplaatst. Intussen heeft
hij de gelegenheid gehad zich als een
van de eersten in het land als veearts te
laten examineren. Bij besluit van 17 sep-
tember 1808 had Lodewijk Napoleon
een Commissie voor het houden van een
veeartsenijkundig examen ingesteld met
als leden: Staatsraad S.J. Brugmans, pro-
fessor aan de Koninklijke Universiteit te
Leiden, RJ. van Maanen, Commisaris van
het Geneeskundige (officieel: commissa-
ris-generaal tot de zaken der geneeskun-
de J.A. Bennet, lid van het Koninklijk
Instituut en D. Heilbron, Chef de bureau
bij het Ministerie van Binnenlandse
Zaken.

De examens dienden voor 1 mei 1809 te
worden afgenomen. Er waren 19 kandi-
daten. Drie ervan (F.D. Heinecke, G. de
Hoog en J. van der Kluin) quot;wier examen
buitengewone voldoening gegeven
heeftquot;, werden toegelaten als Veeartsen
der 1ste klasse, negen anderen, die
theoretisch minder geschoold waren, als
Veeartsen der 2e klasse, en zeven wer-
den er afgewezen.Volgens Numan zijn
deze examens in 1808 afgenomen. Het
zou toen de bedoeling zijn geweest de
Hoog met het geven van onderwijs aan
een op te richten veeartsenijschool te
belasten.\'^ Zelf schreef hij hierover in de
inleiding tot zijn proefschrift: quot;schola
veterinaria in nostra patria erigenda, cui
jam praeceptor adscriptus eram, improvi-
sae circumstantiae publicae spem meam
dejiciebant amp; vel penitus extinguebantquot;
[de op te richten veeartsenijkundige
school in ons vaderland, waaraan ik al
als leraar benoemd was, (maar) de
onvoorziene algemene omstandigheden
op staatkundig gebied hebben de
bodem ingeslagen van mijn hoop en
deze zelfs geheel uitgedoofd].\'\'\' Er
waren, inderdaad, juist toen velerlei
voorstellen om een of meer veeartsenij-
scholen op te richten, maar het blijft
vooralsnog duister welke instelling hier
bedoeld zou kunnen zijn. Waarschijnlijk
de
Rij- en Veeartsenijschool te Leiden,
waarvan Kroon\'^ melding maakt en waar
Brugmans mee van doen gehad zal heb-
ben omdat zij primair ten dienste van
het leger zou moeten staan. Dit lijkt
meer voor de hand te liggen dan dat
men Zutphen op het oog had, waar
C.A. Schultze in 1808 benoemd werd.

De Hoog als veearts aan het werk

Zijn eerste aanstelling was die van \'artis-
te vétérinaire\' bij het regiment
Guardes
te Paard
te Leiden. Op welke dag hij hier
is aangetreden is niet bekend. Wel is uit
de notulen van de regenten van de
Fundatie van Renswoude op te maken
dat dit dienstverband maar van korte
duur geweest is, want in de vergaderin-
gen van 7 maart en 4 april 1810 werd
zijn klacht behandeld dat zijn geringe
tractement van één ducaton per dag
niet werd uitbetaald. Hij moest weer gel-
delijke ondersteuning vragen (en ook
een nieuwe pantalon). De notulen van 2
mei 1810 vermelden dat hij de achter-
stallige soldij van ƒ315,- toch ontvangen
heeft en dat hij inmiddels een onder-
zoeksopdracht heeft aangenomen van
de president van de Departementale
Commissie van Geneeskundig
Onderzoek en Toevoorzicht in Zuid-
Holland, Joachim Bodel (1767-1831),
medicus practicus te Dordrecht. Er
waren op 31 januari 1809 dijkdoorbra-
ken en overstromingen geweest in de
Alblasserwaard en de Vijf-Heren-Landen
waar het vee door voedselgebrek zeer
onder geleden had, omdat sindsdien
water op het land was blijven staan.\'^ De
boeren hadden hun vee niet meer kun-
nen verzorgen en de dieren waren ziek
geworden. De Hoog, die zich quot;de 6e
van de Grasmaand 1810 naar het
gebied begafquot; omschrijft het ziektebeeld
als quot;algemene verzwakking, daaropvol-
gende uitterings-koorts met algemene of

-ocr page 221-

plaatselijke waterzucht van verschillende
aard, en somtijds, op het einde der ziek-
te, met plaatselijke, valsche ontstekingen
van het een of ander ingewand ver-
mengdquot;. De boeren noemen deze toe-
stand het ongans.

Op de beschrijving van de symptomen
volgt een globaal verslag van de verrich-
te secties. Borst- en buikholte waren
gevuld met gele, onaangenaam riekende
vloeistof. De longen waren murw, de
boekmaag verstopt. Bij de runderen wer-
den veel leverbotten en bij de paarden
veel spoelwormen en
trichyrides (oude
benaming voor Strongyliden?) gevon-
den. De nieren waren enigszins water-
achtig en zachter dan gewoonlijk. In de
maag en darmen werden quot;brand- of
doodvlekkenquot; gezien. Veel dieren, zowel
paarden als runderen, hadden hun jon-
gen verworpen.

[Voor een hedendaags patholoog passen
de beelden uit De Hoogs beschrijving bij
cachexie ten gevolge van parasitaire aan-
doeningen. Bij de runderen vnl. distoma-
tose en bij de paarden strongylose. De
quot;brand-of doodvlekkenquot; zijn waarschijn-
lijk veroorzaakt door Strongyliden:
haemomelasma Hei. Door hydrothorax is
atelectase ontstaan. De aanwezige
hydrops asdtes verklaart niet de onaan-
gename geur. Wellicht was er bij de run-
deren ook sprake van hydronefrose].\'\'
In het gehele gebied waren 4200 paar-
den en runderen noodlijdend. De scha-
pen hadden het er relatief beter afge-
bracht. Hierbij trof hij nauwelijks zieken
aan.

De Hoog nam twee maatregelen: aller-
eerst diende goed hooi te worden aan-
gevoerd. De benodigde geldmiddelen
hiervoor (ƒ8000,-) werden van het
Landdrostambt en het Ministerie van
Binnenlandse Zaken verkregen. Aan alle
gemeentebesturen, 34 in getal, zond hij
een schrijven met instructies hoe door

b Met dank aan dr, Th. Elsinghorst (mondelinge
mededeling).

de veebezitters gehandeld
moest worden om het over-
gebleven vee te redden. Hij
schreef een eenvoudige
geneeskundige behandeling
voor met middelen die de
boeren zelf konden samen-
stellen. Bv. kalmoeswortels,
geraspt onder het hooi (3
maal daags twee lood) of
ingegoten een halve liter
aftreksel ervan tezamen
met een half lood wilgen-
bast, eveneens drie maal
daags ofwel een halve fles
bruin bier gemengd met
een theekopje brandenwijn
en een lood poeder van
witte wilgenbast. Ook kon-
den klisteren van een
aftreksel van vier lood gekneusd lijnzaad
tezamen met twee lood keukenzout en
drie lepels lijnolie helpen. Als de mest
daarentegen te dun was, werd een
aftreksel van kamillebloemen en wilgen-
bast aanbevolen. De dosering voor de
paarden moest de helft meer zijn dan
voor het rund. Als hygiënische maatre-
gelen werden aanwijzingen gegeven
welke schadelijke planten vermeden
dienden te worden en vooral werd erop
aangedrongen dat de dieren van de
dikke korsten die hun lichamen bedek-
ten bevrijd moesten worden. Bij afkalven
en afveulen diende men zachtaardig te
werk te gaan. Aderlatingen en zgn.
bloedzuiverende of purgeermiddelen
werden ten sterkste ontraden. Omdat
het geen besmettelijke ziekte betrof,
mochten de huiden van gestorven die-
ren worden benut, maar cadavers dien-
den vier voeten diep en zes tot acht voe-
ten verwijderd van sloten te worden
begraven , omdat de \'rottende lucht\'
gevaarlijk zou kunnen worden voor
mens en dier

Mede begunstigd door het goede voor-
jaarsweer, kon hij na twee tot drie
weken allerwege verbetering van de toe-

Fig. 5. Fysionotrace van S.J. Brugmans
(Uit Catalogus bij de tentoonstelling)

stand constateren. quot;De neergeslagene
landlieden kregen hunnen vorigen moed
weder, de hoop maakten hen weder
arbeidzaam, en zij pasten hunne zieke
beesten, volgens het voorschrift, beter
opquot;.quot;

Tenslotte werd ingegaan op de economi-
sche verliezen die de watersnood had
veroorzaakt. Over het geheel genomen
is de veestand tot de helft, in sommige
gebieden zelfs tot eenderde terugge-
bracht. Omgekomen zijn 152 paarden,
1649 runderen en 177 schapen. Ook
heeft zowel het gras- als het bouwland
doordat het meer dan een jaar onder
water stond, sterk geleden. De Hoog
sloot af met een pleidooi voor steun-
maatregelen door quot;de weldadige en
wijze Lands Regeringquot;.

De academische promotie

Op 17 september 1810 liet De Hoog
zich voor de tweede keer bij de Leidse
universiteit inschrijven omdat hij zijn stu-
die met een promotie wilde afronden.
Twee dagen nadien deed hij het examen

-ocr page 222-

dat hem toegang tot de promotie zou
verschaffen. In het examenboek van de
Medische Faculteit is de uitslag als volgt
vermeld:

19 September 1810. Gerardus de
Hoog Delphinus Batavus post solitum
declerationem in tentamine, examine
et explicatione atque defensione
Hipp[ocrates] S[ectionis] 2, A[phoris-
mes] 18 et 19 ita satisfacit Facultati ut
ei promotionem publicam concessitquot;.^^
[Gerardus de Hoog heeft op 19 sep-
tember 1810 na het gewone [d.i. het
klinische deel] en na de verklaring bij
het tentamen en examen en door de
uitleg en de verdediging van aforis-
men 18 en 19 uit de tweede sectie
van [de Aphorismen] van Hippocrates
aan de Faculteit voldaan, zodat deze
hem de openbare promotie toestaat].^®

Daags voor Kerstmis van 1810 werd De
Hoog uitgenodigd in de vergadering van
de regenten van de Fundatie van
Renswoude te verschijnen. Hij is in dat
jaar 26 jaar geworden en hij zal \'gede-
mitteerd\' worden. Besloten was om hem
een \'uitzet\'-premie van ƒ300,- toe te
kennen. En ook de kosten van de nade-
rende promotie zouden ten laste komen
van de Fundatie. Gezien de moeilijke
financiële situatie waarin de Fundatie
ten gevolge van de tijdsomstandigheden
was komen te verkeren^quot;, werd wel aan-
gedrongen om bij de promotie zuinig-
heid te betrachten. De Hoog bracht ver-
volgens zijn dank uit voor alle ondervon-
den weldaden en hij beval zich in de blij-
vende gunst van de regenten aan.
Op 11 mei 1811 vond de promotie
plaats op een proefschrift waarvan de
titel in Nederlandse vertaling luidde:
Medisch proefschrift over overeen-
icomst, verband en nuttigheid om de
kennis van de geneeskunde van de
mens en van de landbouwhuisdieren
over en weer toe te passen, of wat
van de diergeneeskunst niet over het

hoofd gezien mag worden.^\'

Eenzelfde thema dat zes jaar eerder
onderwerp was van zijn korte voordracht
verscheen nu in uitgewerkte vorm. Het
voorwoord, met daarin opgenomen de
inhoudsopgave, is in Nederlandse vert-
aling als bijlage aan dit artikel toege-
voegd vanwege de autobiografische ele-
menten, maar vooral ook vanwege de
voor die dagen typische retorische, iet-
wat bombastische stijl, waardoor het
een kostbaar tijdsdocument represen-
teert. Dat de traditionele dankbetuigin-
gen in dissertaties tijdgebonden zijn,
wordt hier fraai geïllustreerd. De stijlfi-
guur van de herhaling en het veelvuldig
gebruik van superlatieven zijn in het ver-
zakelijkingsproces van de universiteit ver-
dwenen, maar bepaalde elementen,
zoals aanspreektitels als \'hooggeschatte
promotor\' etc. treft men heden nog
steeds aan. En de hier geëtaleerde dank-
betuigingen voor materiële bijstand,
toen nog geheel liggend in de sfeer van
gunstverlening, zijn nu gereduceerd tot
de opsomming van de fondsen waarmee
het onderzoek en de drukkosten zijn
gefinancierd. Maar het zal in de dagen,
waarin een universitaire studie alleen
voor een elite mogelijk was, ook wel uit-
zonderlijk zijn geweest dat een onver-
mogende wees promoveerde. Het was
niet alleen uitzonderlijk voor de persoon
in kwestie, maar ook voor de \'allerwel-
dadigste instelling\', de Fundatie van
Renswoude, die hiermee een niet gerin-
ge eer inlegde.

Het proefschrift is kennelijk onder een
zekere tijdsdruk tot stand gekomen, die
voornamelijk veroorzaakt zal zijn door
de noodzaak om in het eigen onder-
houd te moeten gaan voorzien. De pro-
movendus zelf lijkt er niet helemaal
tevreden over te zijn. Hij zou althans het
onderwerp breedvoeriger hebben willen
behandelen. Nederig zegt hij dat het
slechts \'annotationes\' zijn (maar dat kan
onderdeel zijn van de toen gangbare
retoriek, die tevens de taktiek in zich
bergt om zich tegenover examinatoren
in te dekken). Het is inderdaad een uit-
voerig referaat, meer essayistisch dan
systematisch-analytisch, van 119 pagi-
na\'s, waaraan 22 stellingen zijn toege-
voegd. Omdat hij Brugmans\' bibliotheek
uitdrukkelijk noemt zullen de talrijke
bronnen die eraan ten grondslag lagen,
daar gevonden zijn. Het is op zichzelf
interessant om na te gaan uit welke
geschriften de toenmalige veterinaire
kennis kon worden bijeengelezen. Enige
persoonlijke waarnemingen, gedaan in
de Alblasserwaard en tijdens zijn tochten
met Sick, ontbreken echter niet.
Numans oordeel over de dissertatie was:
quot;Deze, zeer goed bewerkte, verhande-
ling toont genoegzaam de grondige
kennis aan, welke
de hoog, zoo in de
geneeskunde als vee-artsenijkunde, had
verworvenquot;.^^

De Hoogs proefschrift is te beschouwen
als de bijdrage van Nederlandse zijde die
past in een reeks geschriften uit het eind
van de 18e en het begin van de 19e
eeuw waarin de apologie voor het
bestaansrecht van het vak werd gevoerd.
Als oudste representant van het genre
geldt een geschrift van de Siciliaanse
protomedicus Giovanni Filippo Ingrassia
uit 1569, waarvan de titel dan ook door
de Hoog als motto is gebruikt:
quot;Veterinaria medicina formaliter una
eadumque cum nobiliori hominis medici-
nae est, materia dumtaxat nobilitate dif-
ferensquot; [De diergeneeskunde is in for-
meel opzicht een en dezelfde als de
meer edele geneeskunde van de mens,
zij verschilt van deze slechts in de adel
van haar object].^^

Via Vianen naar Rusland

De werkzaamheden van de Provinciale
Commissies (zowel van Geneeskunde als
Landbouw) waren sinds de annexatie
door Frankrijk stil gevallen zodat subsi-
dies voor beginnende veeartsen niet

-ocr page 223-

meer werden uitgekeerd. De omstandig-
heden om zich te vestigen waren op het
moment dat hij er klaar voor was,
beroerder dan ooit. Maar hij was tevens
medicus en zijn bedoeling zal misschien
geweest zijn om zich op beide gebieden
te begeven. Waarom de keuze op
Vianen viel, is vooralsnog onbekend. Er
was daar geen vacature voor een medi-
cus. De laatste vermelding in het notu-
lenboek van de regenten van de
Fundatie van Renswoude in Delft
betreffende De Hoog is van 14 augustus

1811,nbsp;en zij luidt: quot;de élève De Hoog is
gisteren naar Vianen vertrokken om zich
als Doctor Med. en chirugijn te etablice-
ren. Hiervan wordt met veel genoegen
kennis genomenquot;. Van een veterinaire
praktijk wordt niet gesproken. Op 11
september wordt hem ƒ100,- toegekend
omdat hij nog geen inkomsten heeft.

In het archief van Vianen is een medede-
ling in het notulenboek van het stadsbe-
stuur het enige aangetroffen spoor van
zijn verblijf aldaar. Bij de ingekomen
stukken wordt melding gemaakt van
een quot;Missive van 23 April (...) houdende
de benoeming van Dr. G. de Hoog tot
doctor bij de Groote Armeequot;.Hij is dan
dus acht maanden in Vianen geweest.
Wel kon achterhaald worden wat tot
deze benoeming had geleid. In de histo-
rische archieven van het Franse leger te
Vincennes worden o.m. de gegevens
bewaard betreffende de officieren van
Nederlandse herkomst in de periode
1795-1813. Het dossier De Hoog bevat
behalve een uittrekstel uit het stamboek,
twee minuten. De eerste van een rap-
port, gedateerd 16 Avril 1812 en de
tweede van een brief van 23 Avril

1812.^=nbsp;En daaruit blijkt dat het weder-
om Brugmans is geweest die een bepa-
lende invloed gehad heeft op de laatste
fase van De Hoogs leven. De tekst van
het niet ondertekende rapport is:

quot;On propose ä Son Excel, r d\'annul-
ler la nomination du S[ieur] Scazzola
comme médecin adjoint du 2e Corps
de l\'Elbe; 2° de le remplacer au dit
Corps par le S[sieur] Dehoog (Gerard)
médecin domicilié à Vianen.

Motif

Par décision du 12 Janvier dernier Son
Exc. a nommé le S[ieur] Scazolla (Jean
Dominique) pour être attaché en
qualité de Médecin adjoint au 2e
Corps d\'Observation de l\'Elbe. Sa let-
tre de service fut adressé au Maire de
Turin, avec invitation de la lui remet-
tre. Le S[ieur] Scazolla vient de renvoy-
er cette lettre; il annonce que sa santé
est trop affaiblie pour qu\'il puisse sui-
vre la destination qui lui a été assigné.
Vu le refus de Sr. Scazolla, sa nomina-
tion doit être annullée. Il pourrait être
remplacé comme médecin du 2e
Corps de l\'Elbe par le Sr. Dehoog
(Gerard), que Mr. L\'Inspecteur général
Brugmans a jugé susceptible d\'être
employé en cette qualité.quot;

Daags erna vond de benoeming plaats
en zes dagen later gingen brieven uit
naar drie legeronderdelen waarin de ver-
vanging van de Turijnse Scazolla door De
Hoog werd gemeld. Volgens het uittrek-
sel uit het stamboek is De Hoog op 9
juni 1812 in dienst van de quot;Grande
Arméequot; getreden, de rampzalige tocht
naar Rusland tegemoet, waaruit hij niet
zou terugkeren.

Moeten we aannemen dat het met de
praktijk in Vianen niet wilde vlotten en
dat De Hoog, in samenspraak met
Brugmans, toen maar voor het leger
gekozen heeft? Of viel hij onder de alge-
mene conscriptie en heeft hij toen de
hulp van Brugmans ingeroepen ? Die
daarop arrangeerde quot;dat hij in die
betrekking, op eene, voor zijn vak, niet
onvoordeelige wijze, werd geplaatstquot;
(Numan). Aangezien van Brugmans geen
archief bewaard gebleven is, zal een
definitief antwoord wel moeten uitblij-
ven.

Numan had bij Van Stipriaan Luïcius
navraag gedaan naar De Hoogs lot en te
horen gekregen dat hij.quot;in de veldtogt
naar Rusland zijnen dood gevonden
heeft, zonder dat men ooit heeft kun-
nen te weten komen, waar zijn sterfbed
geweest is. Waarschijnlijk is hij gebleven
in de woestijnen van Polen of Rusland,
zijnde de laatste berigten omtrent hem
geweest, dat hij Maagdenburg met het
leger was doorgetrokkenquot;.^®
Tijdens de verschrikkingen van een tot
niets leidend megalomaan avontuur, zo
beeldend door Presser beschrevenquot;,
werd de levensdraad afgesneden van
een man, die een belofte inhield voor de
toekomst van het door hem gekozen
vak.

-ocr page 224-

Bijlage

Vertaling van het voorwoord van de dissertatie van
Gerrit de Hoog (1811)^

Deze dissertatie en zijn eigen persoon heeft hij, Gerhardus de
Hoog opgedragen aan de regenten van de Delftse Fundatie
van Renswoude en aan de hoogleraren van de Medische
Faculteit te Leiden.

Weledele heren; beste weldoeners!

Aan U, allervoortreffelijkste weldoeners, wijd ik, als een teken,
deze eerste, zij het geringe vruchten van mijn studie. Ik doe
zulks met een niet te temperen vreugde en met een perma-
nent besef van aan U verschuldigde dank, die tot de laatste
ademtocht als iets heel kostbaars gekoesterd dient te wor-
den. Ik denk met de grootste erkentelijkheid terug aan Uw
goedgunstigheid jegens mij betoond en aan de waarlijk
vaderlijke zorgen die U met de grootste liefde aan mij hebt
besteed toen ik nog zeer jong was en aan alles behoefte had,
en vervolgens tijdens mijn jongelingsjaren, omdat ik mijn
geliefde ouders door een voortijdige dood verloren had. En ik
breng mij weer voor de geest hoe toegewijd U was om vol-
gens de hoogste maatstaven leiding te geven aan mijn leven
en studie, met alle tegemoetkomendheid en ook tegen hoge
kosten.

Nadat ik onder Uw toezicht in de Fundatie van Renswoude,
de maatschappelijke inrichting die vooral voor hen
allenA/elda-
digst is die van hun ouders zijn beroofd, onderwezen was in
de wiskunde, natuurkunde en andere taalkundige humanio-
ravakken, vroeg ik op 17-jarige leeftijd toelating tot de zeer
beroemde academie in Leiden. Daar legde ik mij toe op de
beginselen van de menselijke geneeskunde zodat ik vervol-
gens deze gezonde principes, toegepast op veterinaire aange-
legenheden, vergelijkenderwijs in praktijk zou kunnen bren-
gen. Ik was tot de beoefening van de veeartsenijkunde aan-
gespoord door de vragen die opgesteld werden door de
geleerde genootschappen en ook door U, die mij met de
grootste bereidwilligheid hiervoor toestemming hebt gegeven
vanwege de noodzakelijkheid van dit vak in ons veerijk vader-
land, zodat ik dit eens op mij zal kunnen nemen.
Daarom volgde ik gedurende drie jaar in Leiden met het
grootste plezier bij de hoogleraren wier faam zeer groot is, de
voortreffelijkste openbare demonstraties in alle onderdelen

a Met dank aan dr. L. Berk (Bilthoven) voor aanwijzingen en correcties.

van de geneeskunde, en ik zoog er begerig hun zeer scherp-
zinnige voorschriften op.

Aan U dan, dierbare en hooggeschatte leermeesters, betuig ik
met alles wat in mij is openlijk mijn verschuldigde dank voor
Uw zeer betrouwbare raadgevingen.
Aan U in de eerste plaats, doorluchtige heer! BRUGMANS,
allerwelwillendste beschermer en meest gezochte promotor! die
het pad van mijn studie wilde leiden, zelfs toen ik me nog
buiten het gebied van de universiteit bevond. Noch uw zor-
gen, noch Uw talloze gunsten zal ik ooit in staat zijn met de
dank die U toekomt te vergelden, zo beken ik gaarne. Uw
zeer uitgelezen bibliotheek en Uw schatkamer met de meest
kostbare en kunstig vervaardigde voorwerpen op het gebied
van de vergelijkende anatomie en pathologie, waar ik altijd
toegang toe had, hebben mijn studiën, ondersteund door Uw
mondelinge uiteenzettingen, gemakkelijker gemaakt. Zowel
door Uw weldaden als door Uw gunst, die ik steeds weer
met bezwaard gemoed aan U vroeg, heb ik in Leiden een in
alle opzichten aangename en tegelijk nuttige tijd doorge-
bracht.

Naderhand heb ik in de veterinaire school van Berlijn
opnieuw gedurende twee jaren alle lessen bijgewoond, zowel
de openbare over de verschillende doctrines inzake dierziek-
ten als de private over de uitoefenende veeartsenijkunde,
over de rationele landbouw en vooral die over de epizoöti-
sche, enzoötische en andere dierziekten van de
zeergeleerde
heer en mijn zeer dierbare vriend
, p.o.\' SICK. Zijn onafgebroken
raadgevingen heb ik in mijn geest geprent en onderwijl ben
ik doorgedrongen tot verschillende gebieden van Duitsland,
waarvan ik alleen van horen zeggen wist dat er besmettelijke
en ook andere veeziekten woedden, zodat ik die veevijandige
besmettelijke ziekten ter plaatse kon waarnemen en zo hun
aard en wezen gemakkelijker kon doorzien.
Na verloop van enige tijd werd ik door
U, zeer gewaardeerde
weldoeners
! teruggeroepen, en vurig hopend om op een of
andere manier voor de maatschappij en het geliefde vader-
land van nut te kunnen zijn, ben ik teruggekeerd. Maar toen
ik mij verheugde dat een gewenst doel in vervulling ging,
namelijk om een veeartsenijschool in ons land op te richten,
waaraan ik al als leraar was ingeschreven, sloegen onvoorzie-
ne omstandigheden op staatkundig gebied mijn hoop de
bodem in en blusten deze zelfs geheel en al uit. Want het is
tot vandaag vrij twijfelachtig of er nog ooit hoop gloort dat
er, in de buurt althans, een school gesticht zal worden waar
de diergeneeskunde in de Nederlandse taal onderwezen zal
worden.\' Ten gevolge daarvan was ik dus gedwongen, tegen

1.nbsp;p.o.=pater optime (door Numan aangezien voor de initialen van Sick!)

2.nbsp;Het zag er toen nl. naar uit dat Nederlanders in Alfort zouden worden
opgeleid. Pas in 1813 kwam het decreet van Napoleon dat Nederland een
eigen veterinaire school zou krijgen (en wel in Zutphen).

-ocr page 225-

mijn eigen wil in, mij op een andere taak te werpen en wel
zo snel mogelijk een doctorsgraad in de medicijnen te ver-
werven.

Om te voldoen aan het loffelijk academisch gebruik, dat bijna
kracht van wet gekregen heeft, en dat voorschrijft een waar-
devolle proeve van zijn vorderingen aan de Academie het
licht te doen zien, was het voor mij een zeer begeerlijk werk
dit proefschrift naar beste kunnen te schrijven.
Maar gij weet, grootmoedige begunstigers, hoe lastig het is
om een onderwerp voor een proefschrift te kiezen dat niet al
op de een of andere manier door deze of gene bewerkt is,
zodat de gekozen materie bij het bewerken niet tot zijn recht
kan komen door allerlei moeilijkheden ten gevolge van ver-
schil van mening tussen de kopstukken of door onenigheden
tussen scholen, om welke reden ik zeer lang geaarzeld heb.
Uiteindelijk heb ik dus besloten om, zo goed als mijn zwakke
krachten het toelaten, vergelijkenderwijs te handelen
over de
overeenkomst het verband en het nut van de aanwending
over en weer van kennis van geneeskunde van de mens en
van de landbouwhuisdieren.
Als ik me niet vergis, is dit
thema vrij nieuw en leek het mij bij de tijd, geschikt en het
beste, omdat mijn studies, dankzij Uw tegemoetkomendheid,
zich gelijkelijk uitstrekten over de geneeskunde van de mens
en van de huisdieren.

Om de inhoud van deze bladzijden in de juiste volgorde de
revu te laten passeren, heb ik het werkje in vier hoofdstukken
verdeeld. Het eerste zal de geschiedenis van de vergelijkende
geneeskunde bevatten, het volgende de vergelijkende fysiolo-
gie van mens en huisdieren, het derde de pathologie en het
vierde tenslotte enkele algemeenheden over het gebruik van
geneesmiddelen en hun uitwerking zoals die bij verschillende
huisdieren naar hun eigen aard waargenomen kunnen wor-
den.

Hoezeer ik ook gewild zou hebben om een en ander toe te
voegen over de verschillende soorten van veeziekten in het
bijzonder en ook over dezulke die meer in het algemeen
voorkomen in vergelijking met overeenkomstige ziekten bij
de mens, wat ongetwijfeld onze stellingname nog duidelijker
had doen uitkomen, persoonlijke redenen, waaraan ik gevolg
moet geven, lieten mij echter geen tijd meer en deden mij de
voorkeur geven aan een meer beperkte verhandeling dan ik
eerst had opgesteld. Verwacht daarom van de jongeling die
Minerva tenminste vanaf de grens begroet heeft^ geen op
alle punten volmaakt werkstuk. Het is voor een jongeling als
ik geen schande om publiekelijk te bekennen dat hij zegt dat
dit wel zeer brede terrein om over te spreken geenszins uit-
puttend behandeld is, en ook niet overeenkomstig de waarde

3. d.i. die zich in de wetenschap nog maar matig verdiept heeft

die het onderwerp toekomt. Vanwege de opgegeven redenen
bevat deze verhandeling slechts meer algemene aantekenin-
gen; ik zal waarlijk in het vervolg de gelegenheid hebben met
meer succes hen krachtig uit te pluizen, als mijn geestkracht,
op een wenk van het Opperwezen, toegenomen zal zijn.
Hoge heren! Gelieve dit weinige intussen met de gebruikelijke
welwillendheid te aanvaarden en te beoordelen in verhouding
tot de vermogens van een jong brein, bid ik U met aandrang.
Indien de te bewerken stof U althans de overtuiging zou
geven van mijn goede wil in dezen, of dat deze hier of daar
slechts een vonkje licht zou brengen, zou dit voor mij vol-
doende reden zijn om mij in stil vertrouwen te verblijden.
Maar, beste weldoeners, de woorden ontbreken mij om mijn
dankbaar hart te luchten voor zoveel en zo grote weldaden
en uiterst vriendelijke zorgen, waarvoor ik mij gedurende mijn
gehele leven\'* onafgebroken verplicht gevoel, waarvan ik zelfs
niet één ding kan vergoeden.

Moge daarom de Almachtige God deze aan U vergelden met
het grootste levensgeluk, moge Hij
U en de Uwen bescher-
men en ook de vermaarde instelling, ofschoon door het
staatsgezag zwaar onderdrukt^ waaraan haar beschermer de
oude luister welwillend moge teruggeven, zo smeek ik in
mijn vurigste gebeden en met de grootste eerbied.

Delft, 16 april 1811

4.nbsp;Ietterlijllt; staat er: van geboete tot verassing, dus \'van de wieg tot het graf\'.

5.nbsp;d.i. de Leidse universiteit die na 1810 ondergeschiilt;t werd gemaakt aan de
Sorbonne.

-ocr page 226-

Noten

1.nbsp;G. de Hoog. Verslag van den staat der zieke paar-
den, runderen en schapen, in den Alblasserwaard en
de Vijf-Heeren-Landen (...) ten gevolge eener plaats
gehad hebbende overstrooming {...) in het jaar
1809.
Veeartsenijkundig Magazijn, 1(2), 177-211,
1828. De voetnoot van Numan loopt van p.177-
181. De biografie van De Hoog door Schimmel in
NNBW, 1, k.l 150-51 (1910) is hierop gebaseerd.

2.nbsp;GA Delft, inv. nr 59: quot;Kinderboekquot; van het
Weeshuis der Gereformeerden binnen Delftquot;, fol.
223.

3.nbsp;Over Abraham van Stirpriaan Luicius (1753-1829),
zie: G.A. Lindeboom.
Dutch medical biography
1475-1975. Amsterdam: Rodopi, 1984. k. 1238-
1240. Naast zijn medische praktijk was hij actief in
besturen en genootschappen. Zijn publikaties
betroffen vnl. chemische onderwerpen (o.a. over
een vergelijking van de eigenschappen van de melk
van verschillende diersoorten, over waterzuivenng
en luchtzuivering).

4.nbsp;GA Delft, Archief nr 253 (J. Veldman Boer
Inventaris van het archief van de Fundatie van de
Vrijvrouwe van Renswoude te Delft
Delft, 1965),
inv nr 4, Notulen en resoluties 1790-1796, f. 219v-
220v (in het vervolg Veldman Boer).

5.nbsp;M. Langenbach. Een eigenzinnige dame, Maria
Duijst van Voorhout, vrijvrouwe van Renswoude.
Jaarboek Oud-Utrecht 1994, 85-112, 1994.

6.nbsp;E.P. Booy en J. Engel. Van erfenis tot studiebeurs.
De Fundatie van de Vrijvrouwe van Renswoude te
Delft. Opleiding van wezen tot de \'vrije kunsten\' in
de
78e en 19e eeuw. De fundatiehuizen. Bursalen In
deze eeuw.
Delft: De Fundatie, 1985. 318 p. Over
De Hoog, p. 142. C. Gaemers.
\'...Eenige van de ver-
standigste, schranderste en bequaamste jongens\'.
Beroepsopleidingen binnen de Fundatie van
Renswoude te Delft, 1775-1810.
Rotterdam:
Erasmus Universiteit, 1993. (Scriptie Vakgroep
Geschiedenis van Agrarische Samenlevingen). Over
De Hoog, p. 208-211.

7.nbsp;Van 1803-1810 had de instelling een grotere
behuizing in Oude Delft, nu nr 95, als woonhuis
gebouwd en volgens P. Caljé
(GeWINa, 24(2), 62,
2001) quot;een onmogelijk pandquot;, dat na verschillende
tussentijdse bestemmingen in 1842 de zetel werd
van de Koninklijke Akademie tot opleiding van bur-
gerlijke ingenieurs (voorloper van de Polytechnische
School). In 1810 verhuisde de Fundatie naar Oude
Delft, nu nr. 51 en in 1843 keerde zij weer naar het
oorspronkelijke adres op nr 49 terug. Zie Booy en
Engel, p. 168-216.

8.nbsp;Over de docenten, zie Booy en Engel, hfdst. 5 en
over de studiekeuze , hfdst. 8. Over het advies van
Van Bemmeien, zie: Gaemers (noot 6), p. 208.

9.nbsp;G. de Hoog. Dissertatio medica inauguralls de
analogia, nexu et reciprocae applicationis utilitate
medicinae humanae et animalium rustico-domesti-
corum, sive veterinariae artis non neganda.
Lugdunum Batavorum, 1811. p. viii.

10.nbsp;Veldman Boer, inv nr 4 (notulen 1798-1808), f.
117v (de mededelingen uit de regentenvergadering
die in het vervolg voorkomen , zijn alle aan de notu-
lenboeken ontleend).

11.nbsp;Over Michiel Jacob Macquelyn (1771-1852), zie:
G.A. Lindeboom.
Dutch medical biography 1475-
1975.
Amsterdam: Rodopi, k. 1257-1258.
Macquelyn was vanaf 1795 tot aan zijn benoeming
tot hoogleraar geneeskunde te Leiden in 1824
medicus practicus te Delft.

12.nbsp;Waarschijnlijk bedoeld: Tabulae anatomicae quas
ad illustandam humani corporis fabrlcam/ collegit et
curavit Justus Christianus Loder
Weimar, 1794-
1803. 4 din.

13.nbsp;Veldman Boer inv. nr 71. Onder nr 49 (G. de
Hoog) worden talrijke rekeningen en kwitanties
bewaard.

14.nbsp;Ibid, inv nr 37, brief van 7 september 1803.
15 Gerard Sandifort (1779-1848), zoon van Eduard
Sandifort (1742-1814).

16.nbsp;Zie: T. Koch in: Veterinärmedizin in Berlin 1790-
1965.
Berlin, 1965. p. 9-52.

17.nbsp;Brief van M.F. Brumme, Berlin, 9.1.1999.

18.nbsp;G.W. Schräder Biographisch-literarisches Lexicon
der Thierärzte aller Zeiten und Länder
Hrsg. v
Eduard Hering. Stuttgart, 1863. p. 397-398. Zie over
hem ook; W. Rieck. Taten und Pläne des Professors
Sick.
Berliner tierärztliche Wochenschrift, 35(6), 90-
92, 1934. Rieck geeft een opsomming van de
beschuldigingen die Graaf von Lindenau tegen hem
inbracht en die per 1 maart 1806 tot zijn ontslag
(zonder pensioenrecht) leidden. Hij kon zijn buiten-
schoolse activiteiten kennelijk slecht in overeenstem-
ming brengen met \'ordnungsgemäss\' de disciplinaire
regels te volgen waaraan de leraren onderworpen
waren. Buiten de school vonden zijn verdiensten
echter volop erkenning. Het merendeel van zijn
publikaties kwam tot stand na zijn ontslag; zij han-
delden vnl. over de veepest (1807, 1813, 1815,
1822), waaronder een
Sendschrift an die
Regierungen von Deutschland, Dänemarken, und,
Holland über die Gefahr der Rinderpest und die
Mittel den Verheerungen vorzubeugen
(1815), over
\'Anthraxkrankheiten\' (1813). Zijn
Unterricht für den
Landwirth so wie für jeden Pferde- und Viehbesitzer
zur Abwendung und Heilung der in Kriegszeiten
eben so gewöhnlich als häufig vorkommende Vieh-
Krankheiten
und ansteckenden Vieh-Seuchen (1807)
kreeg in 1990 nog een reprint bij het Zentralanti-
quariat der DDR. In een \'Nachbemerkung\' vat Dieter
Lötsch de biografie door Schräder en het artikel van
Rieck nog eens samen.

19.nbsp;Noot 9, p. X

20.nbsp;Over Brugmans, zie: Het vergeten fenomeen
Sebald J. Brugmans (1763-1819), verzamelaar tus-
sen koning, keizer en universiteit
Leiden: Museum
Boerhaave, 2001. 64 p. (Mededeling 292; publikatie
gemaakt bij de tentoonstelling).en het artikel op

p. 227-232 in dit nummer

21.nbsp;D. Spoelstra. Dr. Antonius Mathijsen, uitvinder
van het gipsverband (1805-1878). Leven en werken
van een Nederlandse Officier van Gezondheid met
als achtergrond de Militair Geneeskundige Dienst in
zijn tijd.
Assen: Van Gorcum, 1970. p.261.

22.nbsp;F.C. Hekmeyer Bijdragen tot de geschiedenis der
veeartsenijkunde, vooral in Nederland.
Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde en Veeteelt,
1, 222-248,
1863 (de namen der geslaagden op p. 246-247);
H.M. Kroon. De voorbereiding en oprichting van \'s
Rijks-Veeartsenijschool. In:
Een eeuw veeartsenijkun-
dig onderwijs.
Utrecht: Senaat der V.H., 1921 p. 25-
75 (het K.B. op p. 43); C. Offringa.
Van Gildestein

naar Uithof dl. 1. Utrecht: Faculteit der
Diergeneeskunde, 1981. p. 29.

23.nbsp;Noot 1, p. 179.

24.nbsp;Noot 9, p. xi.

25.nbsp;Kroon (n. 22), p. 38-39.

26.nbsp;Noot 1. Passim.

27.nbsp;Ibid., p. 204.

28.nbsp;UBL, Universiteitsarchief. Examens en promoties
Medische Faculteit, 1779-1812. H. Hardenberg.
Het
archief van curatoren der Leidsche universiteit
1ste
ged. (1574-1815), nr 419.

29.nbsp;Vgl. de aan de Groningse universiteit gebruikte
tekst,
Argos, 24, 161, 2001.

30.nbsp;Het kapitaal was voor het grootste deel belegd
in staatsleningen. Vanaf 1808 werden de rentes niet
meer betaald en door de tiërcering van de staats-
schuld in 1810, ontving men vanaf dat jaar, met
terugwerkende kracht tot 1808, in plaats van ca

ƒ15.000,- slechts ca ƒ5000,-, waarmee huishou-
ding, opleidingen, salarissen etc. betaald moesten
worden (Booy en Engel (n.6) p. 31).

31.nbsp;De oorspronkelijke Latijne titel in noot 9. Er kon-
den slechts twee exmplaren in Nederland worden
gelokaliseerd: in de UB Amsterdam en de UB
Nijmegen.

32.nbsp;Noot 1, p. 180.

33.nbsp;Zie hierover: J. Schäffer u. M.F. Brumme. Die
Entwicklung der Veterinär-medizinhistoriographie in
Deutschland.
Argos, (8), 217-225, 1993. Titels van
de bedoelde geschriften bij R. Froehner
Kulturgeschichte der Tierheilkunde. Bd. 1. Konstanz,
1952. p. 6-9.

34.nbsp;GA Vianen. Inv. 2 (Notulen stadsbestuur 1812,
april).

35.nbsp;Vincennes, Service historique de l\'armée de
terre, cote 3Y g 254.

36.nbsp;Noot 1, p. 181.

37.nbsp;J. Presser Napoleon. Historie en legende.
Amsterdam, 1946. p. 564-615.

-ocr page 227-

P.A. Koolmees\'*

Vooral bij oudere generaties dierenartsen
in binnen- en buitenland is het begrip
\'Dr. Vlimmen\' welbekend.
Doctor
Vlimmen
is de titel van een erg succes-
volle roman over de Nederlandse dieren-
arts Jan Vlimmen.\' Dit boek dat in 1936
werd gepubliceerd, was de eerste roman
in de Nederlandse taal met een veteri-
nair in de hoofdrol.\' In de jaren 1950
volgde nog twee andere romans over Dr.
Vlimmen, waardoor een trilogie werd
voltooid. De boeken over Vlimmen ble-
ven erg populair tot in de jaren 1980, dit
ondanks het feit dat zowel de auteur als
de dierenarts die model stond voor
Vlimmen zich gedurende de Tweede
Wereldoorlog weinig vaderlandslievend
hebben gedragen.

Aanvankelijk werden de boeken over
Vlimmen positief ontvangen in veterinai-
re kringen als gevolg van het aanspre-
kende beeld dat van de dierenarts in
kwestie werd gegeven en de propagan-
dawaarde voor het veterinair beroep.
Het romantisch Vlimmen imago dat het
beroep kende in de jaren 1930-1950
verschilt echter aanzienlijk van de
hedendaagse realiteit. Het romantische
maar statische imago van Vlimmen is
lange tijd een belangrijke rol blijven spe-

a.nbsp;Naar een voordracht gehouden tijdens het acht-
ste symposium van de Fachgruppe Geschichte der
Veterinärmedizin van de Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft in Hannover op
18 november 2000. Een beknoptere bewerking van
deze lezing in het Engels is gepubliceerd in de pro-
ceedings van het symposium.\'

b.nbsp;Dr. Peter Koolmees. Hoofdafdeling
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit
der Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus
80175, 3508 TD Utrecht.

len in de ideologie van veel veterinaire
studenten en practici. Mede daardoor
heeft het begrip \'Vlimmen\' de laatste
twee decennia onder Nederlandse veteri-
naire autoriteiten geleidelijk een achter-
haalde en ouderwetse, kortom negatieve
connotatie gekregen. Opmerkelijk is ech-
ter dat de huidige generatie beleidsma-
kers Vlimmens tijd zelf niet hebben mee-
gemaakt en dat de jongere generaties
dierenartsen en studenten Vlimmen vaak
helemaal niet hebben gelezen. In dit
artikel wordt kort ingegaan op de
inhoud van de trilogie, de reacties op
het verschijnen ervan, de auteur, de die-
renarts die model stond voor de figuur
Vlimmen en tenslotte op de invloed van
het boek op de Nederlandse diergenees-
kunde.

Dr. Vlimmen: een bestseller

Het verhaal van de dierenarts Dr. Jan
Vlimmen werd geschreven door de jurist
Anton M.H. Roothaert (1896-1967). Als
auteur werd Roothaert bijzonder popu-
lair onder het publiek door de romans
die hij over Vlimmen schreef. De eerste
roman,
Dr Vlimmen, werd een bestsel-
ler. \'Het op de Bijbel na meest verkochte
Nederlandstalige boek\' aldus typeerde
een contemporaine journalist
Dr
Vlimmen^
De roman werd diverse keren
herdrukt en er wordt geschat dat er
wereldwijd tussen de 500.000 en één
miljoen exemplaren zijn verkocht. Na de
Tweede Wereldoorlog schreef Roothaert
nog twee andere romans over Vlimmen:
Vlimmen contra Vlimmenquot;^ en Vlimmens
tweede jeugd^,
die respectievelijk in
1953 en 1957 werden gepubliceerd. In
totaal zijn er 45 uitgaven gedrukt waar-
onder vertalingen in het Duits, Frans,
Engels, Deens, Sloveens, Fins en Zuid-
Afrikaans. Zijn roman werd drie keer ver-
filmd, twee keer in een Duitse en een
keer in een Nederlandse versie. De eer-
ste Duitse editie werd in 1944 opgeno-
men, maar bereikte nooit de bioscoop.\'
Kennelijk paste een film over de platte-
landsveearts Vlimmen in een periode
waarin het tij voor de Nazi\'s reeds was
gekeerd, goed in de Duitse nationaal-
socialistische propaganda. De tweede
editie uit 1956quot; werd positief ontvangen
door de pers, maar werd bepaald geen
kassucces. De Nederlandse film over
Vlimmen\'\' uit 1978 daarentegen werd
een groot succes. Een uitgebreide versie
werd in 1982 als televisieserie uitgezon-
den en de film is nu ook verkrijgbaar op
video.

Dr. Vlimmen:

van pastorale ideologie tot hardnekkige mythe\'

De avonturen van Dr. Johannes Maria
(Jan) Vlimmen speelden zich af in
Tilburg, in het katholieke zuiden van
Nederland. Dr. Vlimmen is een vlot
geschreven verhaal over de ongecompli-
ceerde, vrijzinnige dierenarts die zijn
weg tracht te vinden in een bekrompen
provinciestad in de periode 1929-1935.
In deze roman wordt voor het eerst het
beeld van een praktiserende veearts als
een ongemanierde, stoere, ruwe, maar
ook deskundige \'veebonk\' geschetst.
Behalve een gedetailleerde beschrijving
van zijn leven als practicus gaat het ver-
haal van Vlimmen vooral over de proble-
men rond zijn scheiding en als gevolg
daarvan, zijn conflicten met de Rooms-
katholieke kerk. Het boek weerspiegelt
op treffende wijze het strak gereguleer-
de leven in de katholieke zuil van de
Nederlandse samenleving van die tijd.
Alleen al in dat opzicht is Dr. Vlimmen
een boeiend boek. De pogingen van
Vlimmen om adjunct-directeur te wor-
den van het openbare slachthuis werden
gedwarsboomd door de vijanden die hij
in lokale religieuze en politieke kringen
had gemaakt.\'quot;

Waarom werd deze roman zo immens

-ocr page 228-

populair? De roman handelt over de
diverse problemen die Jan Vlimmen
ondervindt met boeren, dieren en poli-
tieke en religieuze autoriteiten op een
zeer indringende en realistische wijze.
Zijn huwelijk faalde tengevolge van de
frigiditeit van zijn vrouw, iets wat hij ont-
dekte tijdens hun huwelijksreis naar
Parijs. Na deze ervaring ging Vlimmen bij
zijn zuster wonen die weduwe is, terwijl
zijn vrouw naar haar familie terugkeer-
de. Hij wordt min of meer beschreven
als het onhandige en hulpeloze slacht-
offer van zijn vrouw die weigerde van
hem te scheiden alsmede van de katho-
lieke kerk die het voor hem onmogelijk
maakte om te scheiden ondanks het feit
dat het huwelijk niet \'geconsumeerd\'
was. Voor een periode van ongeveer tien
jaar was het onmogelijk voor hem om te
scheiden noch te hertrouwen. Tijdens
deze periode ging hij van tijd tot tijd
samen met zijn vriend, de jurist Floris
Dacka, naar de hoeren in Antwerpen. In

Fig. 1. Afbeelding van Vlimmen door
Elza van Hagendoren. Bron: A.
Rootfiaert,
Doctor Vlimmen.
Nederlandse Boekenclub, \'s Gravenhage
[ca. 1940], 393.

het tweede deel van de trilogie vindt
Vlimmen zijn nieuwe grote liefde Tilly
Fabrie. Na een lange reeks processen -
die in het boek tot vervelens toe breed-
voerig worden beschreven - wordt zijn
scheiding eindelijk geformaliseerd en
kan hij uiteindelijk met Tilly trouwen.
Afgezien van de voor de hand liggende
romantische en religieuze verhaallijnen,
werden de romans populair omdat de
tot dan toe relatief onbekende wereld
van de veterinaire praktijk voor een bre-
der publiek werd geopenbaard. De lezer
kon zich gemakkelijk identificeren met
de veearts die werkte binnen de context
van het herderlijke plattelandsleven.
Door het toepassen van nieuwe veteri-
naire technieken en therapieën deed
Vlimmen de boeren versteld staan (Fig.
1) en werd hij een soort rebel in zijn
kleingeestige omgeving.quot;

Reacties op de romans

Tot in de jaren 1980 bleven de romans
van Vlimmen bestsellers. Ondanks de
grote populariteit van Vlimmen onder
een breed lezerspubliek riepen de boe-
ken toch gemengde reacties op bij lite-
raire critici. De reacties uit religieuze
kringen waren negatief, in het bijzonder
die van katholieke commentatoren. De
laatste verafschuwden de scherpe kritiek
van Roothaert op de paternalistische
bevoogding van de gelovigen door de
Rooms-katholieke kerk. In 1939 werd
het boek in Vlaanderen zelfs op de lijst
van verboden boeken gezet door de
organisatie van katholieke bibliotheken.
In Brabant en Limburg werd het boek
voornamelijk onder de toonbank ver-
kocht.\'^ Voor 1940 werd Roothaert min
of meer genegeerd door Nederlandse
literaire recensenten en columnisten. In
dat voorjaar werd Roothaert door Mout
voorzichtig geïntroduceerd als een lite-
raire nieuwkomer die nog veel had te
leren.quot; In een overzicht van de
Nederlandse literatuur in
Die
Weltiiteratur,
uit het najaar van 1940,
werd veel aandacht besteed aan
Vlimmen. De recensent Nico de Haas\'quot;
karakteriseerde de roman als \'das große
Hohelied der ehrlichen Arbeitsfreude
und der brabantischen Volksseele\' en
beschouwde een vertaling in het Duits
zeer de moeite waard.Nog in hetzelfde
jaar kwam er een Duitse vertaling op de
markt.

In 1948 kwalificeerde F. Bordewijk
Roothaert als een \'grensbewoner tussen
literatuur en lectuur\'. Hetzelfde gold
voor Den Doolaard, Jan de Hartog,
Leonard Huizinga en Johan Fabricius, de
eigenlijke lievelingen van het publiek. In
België, waar Roothaert bijna zijn halve
leven heeft doorgebracht, werd de
Vlimmen trilogie door literatuurcritici
meer geapprecieerd dan in Nederland.
De Nederlandse schrijver Karei van het
Reve en de welbekende Vlaamse schrij-
ver Hubert Lampo probeerden bij diverse
gelegenheden de positie van Roothaert
in de Nederlandse literatuur te verbete-
ren. Desondanks kregen de boeken van
Roothaert tot 1996 slecht geringe aan-
dacht in de Nederlandse literatuur\'® In
dat jaar werd een biografie over
Roothaert gepubliceerd door Frans
Walch.\'\' Eveneens werd in dat jaar in
Tilburg een tentoonstelling georgani-
seerd ter gelegenheid van de viering van
zijn honderdste geboortedag. Deze
gebeurtenissen trokken de aandacht in
de lokale en nationale pers en resulteer-
den in een gedeeltelijke rehabilitatie van
Roothaert.\'®

De populariteit en de beoordeling van
Roothaerts werk werden vaak gecom-
promitteerd door diens houding tijdens
de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog
werd Roothaert beschuldigd van collabo-
ratie met de nationaal-socialisten alhoe-
wel hij nooit lid was geweest van de
NSB of de Kultuurkamer Wel meende
de Centrale Ereraad voor de Kunst dat
Roothaert op een onvaderlandslievende
manier had geprofiteerd van de oorlogs-
omstandigheden en veroordeelde hem

-ocr page 229-

tot een boete van 500 gulden.quot; Veel
over de controverse over Roothaert werd
veroorzaakt door zijn vriendschap met
een fanatieke nazi, de veterinair Hubert
Pulles, die als model diende voor
Vlimmen. De naam Vlimmen werd zo
bekend dat veel mensen de naam van
de schrijver Roothaert vergaten.
Sommigen dachten zelfs dat Roothaert
een pseudoniem was voor Vlimmen, of
voor Pulles, of voor beiden. Als Pulles
deelnam aan veterinaire congressen in
Duitsland dan werd hij vaak aangespro-
ken met \'Dokter Vlimmen\'.^quot;

De vriendschap tussen

Anton Roothaert en Hubert Pulles

Zoals vermeld diende de praktiserende
veearts Dr. Hubertus Adrianus (Huub)
Pulles (1895-1969)\'\\ een goede vriend
van Roothaert, als model voor Vlimmen.
Roothaert en Pulles ontmoetten elkaar
voor het eerst in 1917 toen ze in het-
zelfde studentenhuis in Utrecht woon-
den. Roothaert studeerde daar rechten
en Pulles diergeneeskunde. Na zijn afstu-
deren vestigde Roothaert zich in 1922
als jurist in Tilburg. Zijn carrière mislukte
als gevolg van de scheiding van zijn eer-
ste vrouw in 1929. In 1930 trok hij met
zijn dochtertje naar Antwerpen waar hij
hertrouwde. Pulles moedigde Roothaert
aan om schrijver te worden. De laatste
kon zich deze verandering in carrière
veroorloven, voornamelijk dankzij het
vermogen van zijn tweede vrouw. Tussen
1932 en 1935 schreef Roothaert vier
detectives.

De basis voor de figuur Vlimmen werd
gelegd in de periode 1928-1930 toen de
Werkloze en gescheiden Roothaert veel
tijd doorbracht bij zijn vriend Pulles in
Eindhoven. De laatste had daar een
gemengde praktijk en kwam in 1938 als
onderdirecteur van het openbaar slacht-
huis in vaste dienst van de gemeente
Eindhoven. Tevens had Pulles een aan-
stelling als plaatsvervangend inspecteur
van de Veterinaire Dienst. Regelmatig
vergezelde Roothaert Pulles bij zijn dage-
lijkse visites naar de boeren en hij
bewonderde diens kennis van de dierge-
neeskunde. In een later commentaar op
deze visites stelde hij: \'Damals ahnte
natürlich keiner von uns beiden daß
unsere oft erheiternden Erlebnisse ein-
mal ihren Niederschlag in einem Buch
finden sollten\'.^^ In zijn contacten met de
autoriteiten en het stedelijke publiek
stuitte Pulles op veel onwetendheid over
de diergeneeskunde. Vaak leek het
publiek een verkeerd beeld te hebben
van dierenartsen. Een roman met een
veearts als hoofdpersoon zou veel van
de onwetendheid en onduidelijkheid
rond dat beroep kunnen wegnemen.
Pulles moedigde zijn vriend aan om in
plaats van detectives over dit onderwerp
te schrijven; aldus werd het idee van
Vlimmen geboren. Pulles adviseerde
Roothaert over allerlei details met
betrekking tot het veterinair handelen in
de Vlimmen trilogie, maar Roothaert zelf
begon ook met een uitgebreide studie
van het onderwerp. Voor een accurate
beschrijving van de
sectio caesarea bij-
voorbeeld stelde hij zich persoonlijk op
de hoogte door de Vlaamse veearts

Stephan Devloo, een van de pioniers op
dit gebied, in diens praktijk te vergezel-
len.

Tussen 1940 en 1950 was er geen con-
tact tussen Roothaert en Pulles. De laat-
ste werd een actief lid van de NSB en als
zodanig werd hij in 1942 tot burge-
meester van Eindhoven benoemd. Hij
ging zover in zijn steun voor de natio-
naal-socialistische ideologie dat hij er
twee zoons voor opofferde. Zij gingen in
het Duitse leger en stierven aan het
oostfront. Na de oorlog werd Huub
Pulles veroordeeld tot vier jaar gevange-
nis.^^ In veterinaire kringen in Nederland
werd Pulles na de oorlog doodgezwegen
en beschouwd als een schande voor de
professie. In het
Tijdschrift voor
Diergeneesllt;unde
komt zijn naam na
1945 niet meer voor Desalniettemin
bleek hij wel in staat om samen met zijn
vrouw zijn bedrijf in diergeneesmiddelen
Aesculaap, waarmee hij in 1926 was
begonnen, weer op te bouwen.quot;
Kennelijk waren er toch voldoende die-
renartsen die zaken met Aesculaap
deden.

Pulles nam weer contact op met
Roothaert en moedigde hem aan een

Fig. 2. Pulles en Roothaert nnet hun echtgenoten in Antwerpen omstreeks 1955.
Van Links naar rechts: Huub Pulles, Anton Roothaert, Toos Pulles-Swinkels, Greetje
Roothaert-Haselhoff-Lich. Bron: Frans Walch,
Roothaert, een biografie. De Prom,
Baarn 1996, fig. 35.

-ocr page 230-

tweede en derde boek over Vlimmen te
schrijven. Aanvankelijk aarzelde
Roothaert maar completeerde uiteinde-
lijk toch zijn trilogie over Vlimmen,
opnieuw met de hulp van Pulles. Hun
vriendschap eindigde in 1962, voorna-
melijk omdat Roothaert weigerde een
vierde roman over Vlimmen te schrijven.
Daarenboven was Pulles ontstemd van-
wege het feit dat Roothaert hem naar
zijn zin te weinig krediet gaf voor zijn
bijdrage aan het grote succes van de
auteur.quot;

De invloed van \'Vlimmen\' op de
Nederlandse diergeneeskunde

Zowel op het publiek als de dierenartsen
oefende Vlimmen een grote aantrek-
kingskracht uit. In de Nederlandse veteri-
naire literatuur werden de boeken posi-
tief ontvangen. Het eerste optreden van
het veterinaire beroep in de Nederlandse
literatuur werd als succesvol beoordeeld.
Door het boek te lezen kreeg het
publiek een realistische impressie van het
eerlijke en zware, maar aantrekkelijke
veterinaire beroep. De grote verantwoor-
delijkheid van de dierenarts in zowel de
praktijk als veterinaire volksgezondheid
werd goed beschreven.quot;quot; In de Duitse
veterinaire literatuur werden de boeken
over Vlimmen op dezelfde wijze ontvan-
gen al werd hier al een eerste kritische
opmerking geplaatst. Volgens de redac-
teur van het
Deutsche tierärztliche
Wochenschrift
zou het vanuit esthetisch
oogpunt beter zijn geweest om niet al
de indrukwekkende details van een ver-
lossing in een koeienstal te beschrijven,
teneinde een verkeerd beeld van de pro-
fessie bij het publiek te vermijden.\'\' In
1954 bekritiseerde dierenarts Erwin
Helmuth Kampelmacher in een stelling
bij zijn proefschrift de geïdealiseerde
manier waarop de veterinaire praktijk in
Roothaerts boeken werd geschetst: \'De
wijze waarop de uitoefening van het
beroep van dierenarts wordt geschilderd
in de romans quot;Dr. Vlimmenquot; en

quot;Vlimmen contra Vlimmenquot; van Mr. A.
Roothaert is misleidend en kwetsend\'.
Als Oostenrijkse joodse student was
Kampelmacher in 1938 naar Nederland
gevlucht. Verondersteld zou kunnen
worden dat Kampelmacher als slacht-
offer van de holocaust vooral tot deze
stelling kwam als gevolg van het feit dat
Vlimmen destijds zo populair was
ondanks zijn nazi rolmodel Pulles.
Desgevraagd deelde Kampelmacher
recentelijk mee dat de behoefte om kort
na de oorlog Roothaert en Pulles nega-
tief te beoordelen weliswaar meespeel-
de, maar dat zijn stelling vooral was
ingegeven vanwege de in zijn ogen door
Roothaert geschonden waarde van het
beroep.\'®

Ondanks de associaties van \'de held\'
Vlimmen met de fanatieke nazi Pulles
bleef het Vlimmen imago van de brutale
maar eerlijke hardwerkende veearts die
vocht voor het leven van een koe, het
armzalige bezit van een keuterboer, in
veterinaire kringen voortduren tot in de
jaren 1970. De invloed van de boeken
en de film op het imago en de status
van het veterinair beroep waren enorm.
De populariteit van Vlimmen kan wor-
den vergeleken met huidige televisiese-

Fig. 3 en 4

ries als \'Animal Planet\' en \'All creatures
great and small\'. In de laatste serie
speelt Vlimmens Britse equivalent James
Herriot de hoofdrol.\'® Naast de film over
Vlimmen uit 1978 (Fig. 3) trok ook een
andere Nederlandse film over een practi-
cus de publieke aandacht. Dit was de
film \'Iris\' uit 1987 (Fig. 4). Het feit dat
de hoofdrol in deze film werd gespeeld
door Monique van de Ven zal ongetwij-
feld aan het succes ervan hebben bijge-
dragen. Vanuit het oogpunt van de
feminisering van het veterinair beroep
was de keuze voor een vrouwelijke die-
renarts in de hoofdrol gerechtvaardigd.^quot;
Net zoals in de meeste films over dieren-
artsen presenteerde ook \'Iris\' het roman-
tische professionele beeld van de dieren-
arts. Alhoewel inmiddels inaccuraat,
blijkt telkens weer hoe dit romantische
imago van de veterinaire praktijk het
publiek, en vooral de jeugd, zeer aan-
spreekt. Tegenwoordig is dierenarts het
meest populaire beroep onder de jeugd
van 12 jaar en jonger. De veranderde
mens-dier relatie, het toegenomen
antropomorfisme en de grote populari-
teit van kleine huisdieren in de westerse
samenleving spelen in dit verband waar-
schijnlijk een belangrijke rol.^\'

-ocr page 231-

Beeldvorming en communicatie

Door het negatieve innago dat Vlimmen
de laatste decennia heeft gekregen, zou
bijna vergeten worden dat de beschrij-
ving van de veterinaire praktijk ä la
Vlimmen wel degelijk bestaan heeft en
dat de boeken werkelijke propaganda
voor het beroep waren. Dit komt onder
meer tot uitdrukking in de slotzinnen
van
Dr. Vlimmen:

\'Daar staat hij. Doctor Johannes Maria
Vlimmen, een van de zoveel honderd
onbekende Nederlandse dierenartsen,
die zwijgend hun zwaar en kunstig werk
doen in de donkerte van een afgelegen
stal voor weinig geld en nog minder
waardering.\'

\'Hier, op de hoge bosrand aan De
Verloren Hoek bij Jantje Reuvers, na een
doorwaakte nacht, vindt Doctor
Vlimmen opeens het juiste, rustige even-
wicht\'voor zijn ziel. Hij voelt zich tevre-
den en gelukkig. Er kan hem veel over-
komen, maar er is altijd één grote waar-
de, die hij werkelijk heeft en hem niet
ontnomen zal worden: zijn hard, eerlijk
en mooi beroep.\'\'^

Naast de beschrijving van Roothaert
blijkt dit onder meer ook uit het beeld
dat de veearts E. Rutgers schetste over
de praktijk op het platteland in Twente
omstreeks 1920.

\'De gemeente gaf een (bescheiden) sala-
ris en een benoeming als quot;gemeente-
veeartsquot;, en een ambtswoning, waar-
voor dan markttoezicht moest worden
verricht. De provincie gaf (voorlopig) een
(zeer bescheiden) aanmoedigingstoelage
en de landbouworganisaties óók. Verder
was er niets, helemaal niets. Wél waren
er een aantal quot;empiristenquot;, voorzien van
verloskunde-instrumenten, slokdarmson-
den, enz. die, vaak van vader op zoon,
de praktijk min of meer in volle omvang
Uitoefenden. En verder waren er heel
vee! slechte wegen. Het tijdperk van
paard en tilbury was zo ongeveer voor-
bij, aan de auto kwam ik eerst jaren
later toe. Als vervoermiddel bleef dus,
eerst de quot;fietsquot;, daarna de quot;motorfietsquot;.
En hoe was nu de praktijk? Heerlijk! In
ongelooflijk korte tijd strekte deze zich
uit tot een omtrek van enige tientallen
kilometers. Alléén praktijk, zuiver prak-
tijk! Geen enkele ambtelijke beslomme-
ring, geen vleeskeuring, geen massabe-
strijding plus administratie. Van de ene
boerderij naar de andere, meermalen
dag en nacht, alléén als de geneesheer
der dieren, de vertrouwensman der vee-
houders, de opvoeder en leermeester
van de jeugd.\'quot;

Ook in het recent verschenen boek met
interviews van verschillende generaties
dierenartsen van Rasenberg kan de
Vlimmen-sfeer van de praktijk hier en
daar nog duidelijk geproefd worden.^quot;

Hoe dan ook, de verhalen over Jan
Vlimmen, Iris en James Herriot hebben
tegenwoordig wel geleid tot een vaak
onjuiste perceptie van het beroep bij de
media en de samenleving. Meestal wor-
den alleen de meest interessante en
spectaculaire aspecten van het beroep
belicht, terwijl de dagelijkse routine en
de minder aansprekende domeinen van
de professie worden genegeerd. De
vraag is in hoeverre de veterinaire pro-
fessie hieraan zelf heeft bijgedragen, in
het bijzonder door die vertegenwoordi-
gers van het beroep die regelmatig in de
media optreden. Door de crises rond
varkenspest, BSE en mond- en klauw-
zeer en de overdadige berichtgeving
daarover in de media zijn juist de onder-
belichte kanten van het veterinair beroep
de laatste tijd wat meer naar voren
gekomen.

Voor generaties studenten diergenees-
kunde hebben Vlimmen en Iris als rol-

Fig. 5. Een afbeelding van een practicus (veearts J. Hovernier te Hau wert) uit 1953
die nog voldoet aan fiet traditionele imago van Dr Vlimmen. Opvallend is de
curatieve zorg aan het individuele dier Bron: Als uw zoon dierenarts wil worden:
een lange studie en een sterke constitutie.
De Spiegel, Christelijk nationaal week-
blad
47, 24 januari 1953.

-ocr page 232-

modei gediend ondanks de aanzienlijke
veranderingen die zich vanaf 1936 heb-
ben voltrokken in de maatschappelijke
context waarbinnen dierenartsen actief
zijn. De hele bedrijfsvoering in de inten-
sieve veehouderij is veranderd. Parallel
daarmee voltrok zich een overgang van
curatieve geneeskunde van het individu-
ele (productie)dier (Fig. 5) naar preven-
tieve geneeskunde van dierpopulaties.
Als gevolg daarvan heeft de Vlimmen-
mythe onbedoeld geleid tot valse ver-
wachtingen bij een aantal eerstejaars
studenten diergeneeskunde. Onder
Nederlandse veterinaire autoriteiten
roept de naam Vlimmen tegenwoordig
voornamelijk negatieve associaties met
het beroep op. Vanaf omstreeks 1970
hebben deze autoriteiten, vooral dege-
nen die bij het veterinair onderwijs
betrokken zijn, getracht af te komen van
het romantische en statische Vlimmen-
ideaal.\'\' Het corrigeren van het valse
Vlimmen-imago van het beroep door het
verschaffen van objectieve informatie en
voorlichting aan potentiële studenten is
een belangrijke taak geworden van de
Afdeling Onderwijs en Studentenzaken
van de Faculteit der Diergeneeskunde.
De mythe blijkt echter hardnekkig te
zijn. Gedurende de jaarvergadering van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde in oktober 2000
verwees zelfs de Minister van Landbouw
in zijn voordracht naar Dr. Vlimmen als
een model voor tegenwoordige dieren-
artsen. Geconfronteerd met de zich snel
veranderende intensieve dierhouderij
bracht minister LJ. Brinkhorst de the-
ma\'s professionele attitude en integriteit
naar voren. De huidige dierenarts werd
voorgehouden om, net zoals Vlimmen
destijds, de maatschappelijke verant-
woordelijkheid voor veilig voedsel en
volksgezondheid boven het belang van
de individuele veehouder te stellen. Een
duidelijke professionele communicatie
met enerzijds de producent en ander-
zijds de samenleving werd essentieel
geacht voor de veterinaire professie en
haar imago.quot;^

Het imago van een beroepsgroep is een
gecompliceerd fenomeen.
Communicatiewetenschappers stellen
dat het in het algemeen erg moeilijk is
om een bestaand imago of identiteit van
een groep of een beroep te veranderen
of te beïnvloeden. Een objectief imago is
tamelijk complex en is samengesteld uit
het zelfbeeld, het gewenste imago en
het imago dat de samenleving in werke-
lijkheid heeft. Het maatschappelijk beeld
hangt van diverse factoren af zoals bij-
voorbeeld persoonlijke ervaringen met
dierenartsen, indirecte ervaringen van
horen zeggen en van de manier waarop
diergeneeskunde in de media wordt
behandeld.\'\' Een consequentie hiervan is
dat het waarschijnlijk erg moeilijk zal zijn
het publieke imago van de moderne die-
renarts en diergeneeskunde te verande-
ren. Dit probleem kan worden
beschouwd als een van de erfenissen
van Dr. Vlimmen.

Epiloog

De laatste jaren is er van diverse kanten
erg afgegeven op de onjuiste beeldvor-
ming van het veterinair beroep als
gevolg van de Vlimmen-erfenis. Er is
echter ook een opmerkelijke continuïteit
te bespeuren. In de jaren 1930 consta-
teerde Pulles dat er bij het publiek een
beperkt of verkeerd beeld van het veteri-
nair beroep bestond. Hij zette Roothaert
ertoe aan dit beeld te corrigeren door
middel van de figuur Vlimmen.
Tegenwoordig worstelt de veterinaire
professie nog steeds met haar imago en
lijkt zij, ondanks de technologische en
communicatieve vooruitgang van 70
jaar, het publiek nog steeds geen goed
beeld te kunnen geven van het beroep.

Noten

1.nbsp;P.A. Koolmees, Dr Vlimmen, from pastoral ideolo-
gy to persistent myth. In: J. Schäffer (Ed).
Tiermedizin im Spiegel der Kunst, Literatur und
Musik.
8. Tagung der Fachgruppe Geschichte der
Veterinärmedizin der Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft, Hannover 17-18
November 2000, Gießen 2001, 139-147.

2.nbsp;A. Roothaert, Doctor Vlimmen. Salm, Amsterdam
1936.

3.nbsp;J.G. Ojemann. Doctor Vlimmen. Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 64,
263, 1937.

4.nbsp;Frans Walch, Roothaert, een biografie. De Prom,
Baarn 1996, 141.

5.nbsp;A. Roothaert. Vlimmen contra Vlimmen. Bruna,
Utrecht 1953.

6.nbsp;A. Roothaert. Vlimmens tweede jeugd. Bruna,
Utrecht 1957.

7.nbsp;Voor een uitgebreide bespreking zie: Becker,
Tierarzt Dr Vlimmen als Film.
Deutsches
Tierärzteblatt
11, 101 -102, 1944.

8.nbsp;\'Skandal um Dr Vlimmen\' geregisseerd door
Arthur Maria Rabenalt.

9.nbsp;\'Dokter Vlimmen\' geregisseerd door Guido
Pieters.

10.nbsp;De macht van de kerk wordt weerspiegeld in
het destijds gebuikelijke Brabantse gezegde: \'Ge
moet nie tegen \'t kerkdeurke piesen! ... Dat loopt
altijd verkeed afl\'. A. Roothaert,
Doctor Vlimmen
(trilogie).
Bruna, Utrecht / Antwerpen 1978, 108.

11.nbsp;Roothaert, noot 10, 321-322, 893-895; Walch,
noot 4, 126-143, 263-281, 282-294.

12.nbsp;Walch, noot 4, 132.

13.nbsp;A. Mout. Roothaert, succes en literatuur Critisch
Bulletin: maandblad voor letterkundige critiek 11,
101-103, april 1940.

14.nbsp;Nico de Haas was lid van de NSB en hoofdredac-
teur van het weekblad
Storm-SS. L. de Jong, Het
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog.
Nijhoff, \'s Gravenhage dl. 3, 127n,
1970; dl. 6, 412, 1975.

15.nbsp;Nico de Haas. Niederländische Romankunst, das
Buch in der Brandung der Zeit.
Die Weltliteratur,
206-208, November 1940.

16.nbsp;H. Lampo. Roothaert of de ware erkenning van
een schrijver
Heibelboek 77-79, 1970; Walch, noot
4, 360-364.

17.nbsp;Walch, noot 4.

18.nbsp;Gerard Groeneveld, De Werdegang van Mr A.
Roothaert. Een grensgeval gedocumenteerd.
Nieuwe
Rotterdamse Courant
3 August 1996; A. M[athijsen]
en A.R W[ijgergangs], Boekbespreking van de bio-
grafie door Frans Walch,
Argos 17, 300-302, 1997;
Gees van Raak. Mr Anton Rootheart, de schepper
van Doctor Vlimmen. Literair Tilburg, Homepage
(http://let.kub.nl/literair/ index.htm) van de Faculteit
der Letteren, Katholieke Universiteit Brabant,
Tilburg.

19.nbsp;In zijn biografie tracht Walch aan te tonen dat
Roothaert niet echt \'fout\' was geweest in de oorlog.
Direct na de oorlog werd iedereen in Nederland op
ongenuanceerde wijze in \'goed\' en \'fout\' ingedeeld.
Nu, ruim 50 jaar later, wordt algemeen geaccep-
teerd dat in werkelijkheid ca. 5% van de bevolking
collaboreerde en ca. 5% actief verzet pleegde terwijl
de overgrote meerderheid simpelweg trachtte te

-ocr page 233-

overleven. Vanuit dit moderne perspectief is
Roothaert inderdaad niet als \'fout\' te kwalificeren,
maar wel als een grensgeval. Walch (noot 4, 205)
voert in dit verband ook aan dat er in Vlimmen geen
bruine \'Blut und Boden\' opmerkingen voorkomen.
Dit Is echter onjuist. In 1936 schreef Roothaert (noot
10, 180): \'Zo iemand als Vlimmen telt mee onder de
beste eenheden van het ras, zou de uitgezochte
vader kunnen zijn voor wilde, sterke kinderen met
heldere koppen, dat ziet iedereen\' en verder: \'De
sluwe Natuur roept het eerst de sterksten en de bes-
ten van het ras, hen met het hete, rode bloed...\'. Op
p. 311: \'En \'n taai ras, die Zuidafrikaanse kaaskop-
pen, anders waren ze allang vernegerd, of in ieder
geval verengelst...\'. In de delen 2 en 3 komen der-
gelijke nationaal-socialistische opmerkingen nadruk-
kelijk niet voor en lijkt Roothaert zich te distantiëren
van Pulles door Vlimmens neef Dop een rol in het
verzet te laten spelen.

20.nbsp;Walch, noot 4, 307, 369-370, 379.

21.nbsp;In Roothaerts boeken wordt Vlimmen aangeduid
met \'Doctor\', zeer waarschijnlijk omdat zijn model
Pulles op 8 februari in 1934 in Bern was gepromo-
veerd. De titel van het proefschrift luidt: H.A. Pulles.
Kritische Betrachtungen der gesetzlichen
Vorschriften und der Organisation der
Kadaververwertung in Holland.
Bern 1934.

22.nbsp;Walch, noot 4, 126.

23.nbsp;Een populair gezegde tijdens zijn burgemeester-
schap in Eindhoven was: \'Als de oorlog voorbij is, is
Pulles de eerste die de lui is\'.

24.nbsp;E.P. Oldenkamp, Diergeneesmiddelen tijdens het
interbellum. Van salvarsan naar Sulfonamiden. In: K.
van der Horst, PA. Koolmees en A. Monna (Eds.)
Over boeken en beesten. Opstellen over de geschie-
denis van de diergeneeskunde en de boekweten-
schap.
Erasmus Publishing, Rotterdam 1995, 93-
115, aldaar 108.

25.nbsp;Walch, noot 4, 336-339.

26.nbsp;Ojemann, noot 3; Vlimmen contra Vlimmen.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 79, 117, 1954.

27.nbsp;[H.j Mießner. Buchbesprechung Tierarzt Dr.
Vlimmen.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 49,
276, 1941.

28.nbsp;In de biografie van Walch ontbreekt de bronver-
melding en wordt alleen melding gemaakt van een
stelling uit een proefschrift uit 1954 van een dieren-
arts; Walch, noot 4, 306. Aangezien er maar vijf die-
renartsen zijn gepromoveerd in dat jaar was de bron
snel achterhaald: E.H. Kampelmacher,
Een oriënte-
rend onderzoek omtrent de microbiologie en histo-
logie van de uterus bij onvruchtbare runderen met
behulp van een blopsie-apparaat.
Proefschrift
Veeartsenijkundige Faculteit, Rijksuniversiteit
Utrecht. Utrecht 1954, stelling nr. VIII. Interview met
Kampelmacher door de auteur op 10 januari 2001
en brief van hem van 20 september 2001. Over
Kampelmacher zie ook Corrie K. Berghuis,
Joodse
vluchtelingen in Nederland 1938-1940.
Kok,
Kampen 1990,49-53, 179,

29.nbsp;Naast het boek en de televisieserie over Herriot
is er zelfs een
soort openlucht museum in Thirsk in
Engeland met de naam \'The World of James
Herriot\'. Daarin
wordt de praktijk tentoongesteld
van Dr. James Alfred Wight (1916-1995) de dieren-
arts die onder het Pseudonym \'James Herriot\' publi-
ceerde. Wights\' boek All creatures great and small.
St. Martin\'s Press, New York 1972, werd een bestsel-
ler in Amerika. Zie verder Jim Wight,
The real James
Herriot The authorized biography.
Joseph, London
1999; zie verder: D. Limburg, Gezellige tijden in
Yorkshire. NRC 24 juli 2000.

30.nbsp;Voor meer informatie over het onderwerp femi-
nisering zie: S.D. Jones, Gender and veterinary medi-
cine: global perspectives.
Argos 23, 119-123, 2000;
RA. Koolmees, De feminisering van de diergenees-
kunde in Nederland, 1925-2000. Argos 23, 125-
131, 2000.

31.nbsp;J. Swabe, In het gezelschap van dieren.
Diergeneeskundig Memorandum, 48, no. 3, 5-36,
2001.

32.nbsp;Roothaert, noot 10, 321-322.

33.nbsp;J. Kranenburg en E. Rutgers, De dierenarts in de
grote-huisdieren praktijk.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
87, (jubileumuitgave), 18-24,

1962, aldaar 21.

34.nbsp;R. Rasenberg. De mythe van de Biltstraat.
Bereklauw, Roermond 1999, 52-53,115.

35.nbsp;\'Aanstaande dierenartsen moeten af van Dokter
Vlimmen-ideaal. De
Telegraaf, 5 October 1970; N.
van Ladesteijn, De dierenartsen tussen romantiek en
zakelijkheid.
Illuster, Periodiek voor de alumni van de
Universiteit Utrecht
5, nr. 3, 12-13, 2000; Walch,
noot 4, 306.

36.nbsp;Susan Umans, ü bent niet van de veehouder
afhankelijk, maar deze is van u afhankelijk\'.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 125, 688-690,
2000.

37.nbsp;Zie hierover verder: Workshop veterinary medici-
ne in society Imago dierenarts onder de loep.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 124, 152-154,
1999; A. van der Meiden. De gezegende dieren.
Imago-problemen van de veterinaire wereld.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 121, 422-424,
1996; J.H. Vos et al., Dierenarts: \'Let op Uw saeckl\'.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 125, 2000, 542-
551; Wat is communicatie?
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
125, 695-698, 2000.

-ocr page 234-

ytbac

VefeHtiaIr« INimsacSe

Virbac he^ft ^ówel
voof

land{)ouwdiÊr«n
breed assottiment
farmaceutische
producten. Daarnaast
levert VIrbac een
compfeet pakket
verbruiksartikeien voor
de dagelijkse pratijk!
Scherp geprijsd, dus
altijd interessant!

Mektromseh

$ack rtome# systeem

identificatie op de markt.
Een onzichtbare, dfer-
vriendelyke en unieke
fdentificatfemethode voor
ieder gezeischapdier. Er
xijn dfie typen readers
beschikbaar, waaronder
twee modelien die ook
niet-ISO chips lezen.

WALTHAM

VETERINAIRE SERVICE

Canine en FeHne
diittén ■■

vlrfeac v^wot^t ook

de distributie van dé
speciale caftine en
feline diëten van
Pedigree en Whiskas.
Daarnaast biedt de
WALTHAM Veterinaire
Service dierertartsen
de mogetfjkheid
om \'standaard\'
onderhoudsvoer te
bestellen.

Voor meer informatie kunt u terecht bij de
buitendienstmedewerker van uw regio
óf rechtstreeks bij ons kantoor.

Virbac Nederiand B.v. Postbus 313, 3770 AH Barneveld Tel: 0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 235-

Brugmans in Museum Boerhaave

A.H.H.M. Mathijsen^

In Museum Boerhaave (Lange
Agnietenstraat 10 te Leiden) is t/m 19 mei
2002 een tentoonstelling te zien, gewijd
aan leven en werken van Sebald Justinus
Brugmans (1763-1819).
Deze heeft zich tijdens zijn buitengewoon
actieve leven op tal van gebieden ingezet
om de maatschappij van dienst te zijn, als
hoogleraar met vier leeropdrachten, als
natuurhistorisch verzamelaar en als orga-
nisator van voorzieningen waar zijn tijd
behoefte aan had. Tot de laatste behoor-
de o.a. zijn bemoeienis met de pogingen
om een aanzet te geven tot veterinair
onderwijs.

De tentoonstelling en de begeleidende
catalogus is vooral het werk van de histo-
ricus Hans de Jonge, die een proefschrift
over Brugmans voorbereidt.\'
De tentoonstelling is prachtig van inrich-
ting; zij toont tal van interessante objec-
ten, geeft een goed beeld van Brugmans\'
veelzijdigheid, maar is m.i. vooral belang-
wekkend vanwege het beeld dat gegeven
wordt van de voor de vaderlandse
geschiedenis zo kritische periode rond
1800. De kostelijke verzameling prenten
uit het tijdvak 1780-1815 illustreert de
wisselende staatkundige toestanden en
de grote gebeurtenissen van die tijd; de
collectie gipsen beelden naar klassieke
voorbeelden van het kunstgenootschap
waarin Brugmans een rol speelde, geeft
de smaak van de tijd weer; de natuurkun-
dige instrumenten, afkomstig van de
opgeheven universiteit van Harderwijk
verwijzen naar het bloeiende genoot-
schapsleven van die dagen. De man, die
mede verantwoordelijk was voor de
opheffing van de universiteiten van
Harderwijk en Franeker, George Cuvier, de

a- Bilderdijklaan 14. 3723 DC Bilthoven
Mathijse@worldonline.nl

grote zoöloog en paleontoloog, is er ver-
tegenwoordigd met een borstbeeld, maar
ook met enige van zijn belangrijkste boe-
ken; en met het afgietsel van de
Mosasaurus, dat op zijn initiatief gemaakt
werd omdat hij het uit Maastricht geroof-
de origineel voor het
Musée d\'Histoire
Naturelle
in Parijs wilde behouden. Het
was Brugmans niet gelukt het fossiel zelf
los te krijgen, toen hij door koning Willem
I na de val van Napoleon naar Parijs
gezonden was om het natuurhistorisch
kabinet van diens vader. Stadhouder
Willem V, ten behoeve van de Leidse uni-
versiteit te recupereren, hetgeen wél met
succes werd bekroond.
Om het vele dat getoond wordt in de juis-
te context te kunnen plaatsen, moet men
wel in grote trekken bekend zijn met
Brugmans\'
faits et gestes.

Levensloop

Hij was geboren in Franeker als zoon van
Antonius Brugmans die eerst hoogleraar
wis-, natuur- en sterrenkunde was te
Franeker en later té Groningen. Na het
gymnasium te Groningen, studeerde
Sebald in de filosofische faculteit aldaar,
waarin hij al na drie jaar promoveerde op
de beschrijving van de steensoorten die hij
in de Groningse bodem had aangetroffen.
Verder schreef hij verhandelingen over
maatschappelijk nuttige ondenwerpen als
het aanplanten van voedergewassen, de
groei van eikenbomen en de kweek van
een bepaalde soort van weidegras. Ook
een merkwaardig meteorologisch ver-
schijnsel, dat zich in 1783 te Groningen
had voorgedaan, werd door hem nauw-
keurig beschreven. In 1785 promoveerde
hij in Leiden in de medicijnen over de vor-
ming van etter. En in datzelfde jaar, hij
was toen 22 jaar, kreeg hij zijn benoe-
ming tot hoogleraar in Franeker in de
logica, metafysica, natuur- en sterrenkun-
de. Een jaar later kwam de leerstoel plant-
kunde, een van zijn grootste liefhebberij-
en, in Leiden vrij, waarop hij werd
benoemd. Hij kon de dienstwoning bij de
Hortus botanicus betrekken en hield op
28 oktober 1786 zijn inaugurale rede.
Korte tijd nadien kreeg hij er de leerstoe-
len in de natuurlijke historie (1787), de
geneeskunde (1791) en scheikunde
(1800) bij. Volgens getuigenis van tijdge-
noten was hij een begenadigd docent die
veel publiek trok. In zijn botanisch onder-
wijs volgde hij het Linneaanse systeem.
Voor de zoölogie sloot hij echter aan bij
Camper e.a. en beschouwde de vergelij-
kende anatomie als de kern. Voor de
palaeontologie sloot hij aan bij Georges
Cuvier (1769-1832), een van de grondleg-
gers van het vak, die een catastrofentheo-
rie had opgesteld om de fossielen in de
verschillende aardlagen te verklaren. In de
anthropologie volgde hij voor de verkla-
ring van de mensenrassen de leer van
Johan Friedrich Blumenbach (1752-1840),
hoogleraar te Göttingen.
Naast zijn hoogleraarschappen nam
Brugmans verschillende buiten-universitai-

-ocr page 236-

re taken op zich. Een ervan betrof de
samenstelling van een voor het gehele
land geldende farmacopee. Deze kwam in
1805 in een Latijnse als
Pharmaco-poea
Batava,
en in 1807 in een Nederlandse
editie als
De Bataafsche Apotheek van de
pers. De redactie ervan voerde hij teza-
men met vier anderen.
Zijn belangrijkste nevenactiviteit was
ongetwijfeld die van Inspecteur-generaal
van de militair-geneeskundige dienst, een
functie die hij, sinds 1795, meer dan twin-
tig jaar heeft vervuld. Deze dienst werd in
alle onderdelen (opleiding, recrutering,
instructies voor de militaire chirurgijns,
inrichting van hospitalen, voorziening van
geneesmiddelen) door hem gereorgani-
seerd. In de roerige Franse Tijd met aan-
houdend oorlogsgeweld kwamen deze
maatregelen goed van pas. Zijn dienstvak
is herhaaldelijk grootschalig moeten
optreden, niet alleen bij oorlogshandelin-
gen, maar bv ook bij de ramp in Leiden in
1807 na de ontploffing van een kruit-
schip. De hygiënische maatregelen die
Brugmans decreteerde, hebben ongetwij-
feld heel wat mensenlevens gespaard. Een
van zijn weinige, maar wel belangrijke
verhandelingen schreef hij in 1814 over
het gevaar van hospitaalversterf,
gangrae-
na nosocomialis,
waarin hij, ongeveer een
halve eeuw voor Semmelweis^ toonde
een goed inzicht te hebben in de besmet-
telijke aard van de ziekte. Zijn voorschrif-
ten betreffende optimale hospitaalhygië-
ne, isolatie van patiënten en verdelging
der smetstof, konden herhaaldelijk met
succes in praktijk worden gebracht. Het
meest spectaculair waren deze na de Slag
bij Waterloo, die 40.000 doden en
gewonden kostte. Dankzij Brugmans
bevel om de gewonden ver van het slag-
veld over een groot areaal te verspreiden,
kon uitbraak van epidemieën worden
voorkomen. Hij zag zijn optreden beloond
met hoge onderscheidingen uit Rusland,
Pruisen en Nederland.
De bovengenoemde verhandeling was
een met goud bekroond antwoord op
een vraagstelling van de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen. Hij
schreef die tijdens een ongevraagde korte
adempauze tussen het verdwijnen van de
Fransen in 1813 en zijn hernieuwd aan-
treden als Inspecteur-generaal in 1814. Hij
moest toen korte tijd buiten beeld blijven,
omdat men vond dat hij zich in de perio-
de 1811-1813 als Rector magnificus van
de Leidse universiteit, die gedurende ruim
een jaar deel uitmaakte van de Université
Impériale, niet genoeg tegen de Franse
usurpatie verzet had. Maar het vaderland,
dat zijn vrijheid herkregen had, kon hem
kennelijk niet missen, want al gauw werd
hij door koning Willem I weer in zijn oude
functies hersteld en met nieuwe missies
belast. Zijn laatste grote daad vóór zijn
plotselinge dood in zijn 56ste levensjaar
was een grote uitbreiding van de Leidse
Hortus (met 8500 m2). Zijn plan om hierin
een ménagerie onder te brengen is nooit
gerealiseerd.

Zijn collectie

Brugmans colleges werden ondersteund
door demontraties van preparaten en
naturalia. Hien/oor legde hij -als aanvulling
op de wat vervallen collectie van de uni-
versiteit- een in zijn huis opgeslagen ver-
zameling aan. Volgens Cuvier die deze in
1811 bezocht, was het de grootste parti-
culiere verzameling in Europa. Zij omvatte
aan het eind van zijn leven 4081 objec-
ten. Zij werd na zijn dood door koning
Willem I ten behoeve van de Leidse uni-
versiteit voor de kapitale som van
ƒ34.000,- aangekocht. Zij werd de basis
van het Museum voor Natuur-lijke Historie
(thans
Naturalis).

Een van de doelstellingen van de huidige
tentoonstelling was een selectie uit de
Brugmans-collectie, die over diverse uni-
versitaire instellingen verdeeld was
geraakt, weer eens bijeen te brengen en
aan de bezoekers te tonen hoe en wat
men rond 1800 verzamelde, maar ook
welke technieken men gebruikte om de
objecten te conserveren (opzetten.

drogen, op alcohol, opspuiten van vaten
met gekleurde was). Zijn invalshoek was
de vergelijkende anatomie van de gewer-
velde dieren, incl. fossielen en teratologi-
sche preparaten. Daarnaast had hij een
speciale voorliefde voor menselijke sche-
dels. Deze worden op de tentoonstelling
in drie categorieën getoond: 1) ter illustra-
tie van Brugmans\' frenologie, waarbij hij
de hersenschedelleer van Franz Joseph
Gall volgde; 2) ter ondersteuning van zijn
antroplogisch onderwijs; de 120 schedels
die de door hem onderscheiden hoofdras-
sen binnen de mensheid representeerden,
had hij geografisch ingedeeld; 3) ter
demonstratie van colleges militaire chirur-
gie met schedels met sabel- en met schot-
wonden. Er waren ook tal van specimina
op het gebied van de botpathologie in
zijn verzameling. Het medisch instrumen-
tarium en memorabilia rond de Slag van
Waterloo zijn te zien, en tenslotte zijn er
nog wapens, portretten, penningen en
munten.

Brugmans en de veeartsenijkunde

Uit het artikel over Gerrit de Hoog in deze
aflevering blijkt hoe hij zich heeft ingezet
om een talentvolle jongeman te begelei-
den met het doel hem voor het geven van
het allerwege begeerde veterinaire onder-
wijs op te leiden. In de publicatie die bij
de tentoonstelling is verschenen, worden
zijn inspanningen als voorzitter van de
zgn. Leidse commissie tot afneming van
veeartsenijkundige examens en bij de
oprichting van de (mislukte) Militaire Rijd-
en Veeartsenij-School gememoreerd.
Ook wordt zijn missie genoemd naar het
Land van Maas en Waal en het Land van
Cuyk om er een uitbraak van de veepest
te bestuderen. Het is interssant om hierbij
iets uitvoeriger stil te staan, niet omdat
deze missie en het eruit voortgekomen
geschrift veel heeft bijgedragen tot
Brugmans\' roem, integendeel, maar om
na te gaan hoe destijds met een ziekteuit-
braak werd omgegaan.
De veeziekte was in december uitgebro-

-ocr page 237-

ken en de mare ervan was al gauw tot
Den Haag doorgedrongen. Met de ramp-
zalige en/aringen van twee decennia eer-
der nog vers in het geheugen, diende
raad geschaft te worden over aard en
omvang.

In opdracht van de president van de
Nationale Vergadering begaf Brugmans
zich op 27 december 1795 naar de
bedreigde plaatsen. Hij bezocht Afferden,
Deest, Nijmegen, Grave, Overasselt en
nogmaals Afferden en al op 2 januari
1797 stelde hij, op doorreis in Utrecht
zijn rapport samen. Twee dagen later
droeg hij het voor in de Nationale
Vergadering, die hem vervolgens opdracht
9af dit in druk te geven. Vanwege de
urgentie van de zaak voerde hij zijn aan-
vankelijk voornemen om het aan te vul-
len, niet uit en volstond hij met de uitgave
van de voorgedragen tekst.^ Het voor-
woord is van 8 januari 1797. Hierin deed
hij een oproep om hem waarnemingen
van nieuwe gevallen toe te zenden;
tevens maakt hij bekend een instructie
verzonden te hebben naar alle Officieren
van Gezondheid die werden opgeroepen
hun bekende gevallen te rapporteren aan
het
Bureau van Gezondheid over de
Armée,
zodat de landsbestuurders over de
noodzakelijke informatie konden beschik-
ken waarop zij de te nemen maatregelen
zouden kunnen baseren. Wat had hijzelf
in die ene week gezien?
Zijn overzicht van de omvang van de uit-
braak is summier en weinig exact. Van
sommige plaatsen geeft hij het aantal
stallen op, van andere niet. Het totaal
äantal van gestorven dieren, dat vermeld
\'s, bedraagt 75.

Naar men hem gezegd heeft, zou de ziek-
te zijn ingesleept vanaf een veemarkt op
Pruisisch gebied.
De uitbreiding is beperkt
gebleven tot plaatsen ten
Zuiden van de
Waal.

De verschijnselen die hij kan waarnemen
vergelijkt hij steeds met beschrijvingen in
de twee boeken die hij heeft meegeno-
\'^en, beide uitgebracht tijdens de derde
golf van de runderpest in de 18e eeuw
(1768-1786), resp. P. Camper,
Lessen over
de thans zweevende veesterfte
(Groningen 1769) en H. Vink, Lessen over
de herllt;auwing der runderen en tans
woedende veeziekte
(Rotterdam 1770).
En er bleek hem nogal wat verschil te zijn.
De tekens in het begin der ziekte vond hij
zoals door Camper en Vink beschreven:
quot;de eetlust vergaat, somtijds weigeren zij
te drinken; herkaauwen onvolmaakt en bij
tusschenpoozingen; zij neemen naauwe-
lijks eenig nieuw voedsel, zelfs geen
drank, niettegenstaande de aanwezige
koorts voorzeker dorst moet veroorzaken;
zij worden onrustig, en eindelijk houdt de
herkaauwing geheel opquot;. Tandengeknars
en flauw staande, rooddoorlopen ogen
nam Brugmans echter niet waar. Als het
grootste verschil tussen de beschrijvingen
uit de 18e eeuw en zijn eigen bevindin-
gen vermeldt hij dat
toen quot;het algemene
levensbeginselquot; (=vitaliteit, A.M.)was
aangetast, waardoor de dieren zich met
moeite konden staande houden, hoofd
en staart lieten hangen, en er geen
afscheiding van melk en urine meer
plaatsvond en de spijsverteringorganen
ophielden te werken, zij het dat vaak een
stinkende en bloedige diaree
(spellen of
spuiten) werd geconstateerd. Bij de
patiënten die Brugmans bezocht is quot;het
levensbeginsel niet onderdruktquot;; de die-
ren staan stevig op hun benen, zij zijn
benauwd en bewegen daarom voortdu-
rend. Al is de eetlust verdwenen, de verte-
ringswerktuigen blijven gezond tot tegen
het einde. Daarentegen ziet hij de
gestoorde ademhaling met veel etterig
slijm uit keel en neus als belangrijkste
ziekteverschijnsel. De koorts gaat op en
neer. Het sterven is onregelmatig, soms na
twee dagen ziekte, soms na twintig
dagen.

In Afferden heeft hij secties gedaan (hoe-
veel wordt niet vermeld). Daarbij merkte
hij weer grote verschillen in vergelijking
met de beschrijvingen bij Camper en Vink
in de mate waarin het maag- darmstelsel

is aangetast. Behalve bij een koe met ont-
steking van de vierde maag en de dar-
men, waren net, magen-en darmen zeer
natuurlijk en niet ontstoken. Was bij
Camper en Vink de lever \'bedorven\', in
zijn cadavers was deze \'genoegzaam
gezond\', behalve bij die ene koe met ont-
stekekingen, waarbij de lever verhard was.
De galblaas was in alle gevallen opgezet.
Brugmans vond ook geen ziekteverschijn-
selen bij de milt, de nieren, de blaas en de
uterus. In overeenstemming met de 18e
eeuwers vond Brugmans de luchtpijp en
de longen hevig ontstoken. Camper vond
vooral schuim en sprak van emphyseem;
Brugmans vond als belangrijkste karakte-
ristiek de \'Vulling met slijm, dat vaak etter-
achtig is. De dieren zouden een verstik-
kingsdood gestorven zijn, omdat het slijm
niet uitgedreven kon worden. Omdat hij
dit symptoom het belangrijkste achtte,
spreekt hij van een
catarrhale ziekte. Hij
veronderstelde, in analogie met soortgelij-
ke ziekten bij de mens, dat zich naast een
catarrhale ziekte een andere kan voor-
doen, waardoor de enkelvoudige
catar-
rhale koorts
in een kwaadaardige rotach-
tige zinkingskoorts
kan overgaan. Dat zou
zich bij de 18e eeuwse veepest hebben
voorgedaan en hieruit zouden de verschil-
len tussen zijn bevindingen en die van
Camper en Vink te verklaren zijn.
Hij was overtuigd van de besmettelijkheid,
zij het dat deze minder snel van stal naar
stal overgaat in vergelijking met de
berichten uit de 18e eeuw. Hij veronder-
stelde dat de ziekte zou uitdoven, mits
alle veeverplaatsingen zouden ophouden.
Onbegrijpelijk en in tegenspraak hiermee
is dan een onmiddellijk hierop volgende
zin die zegt: quot;ten zij dezelve elders zonder
besmetting , gelijk ik zeer mogelijk houde,
op nieuw ontstaan mogtquot; I
Van de besmettelijkheid door cadavers is
hij niet overtuigd, omdat hijzelf, noch zijn
studenten die taltijke secties verrichtten
op lijken van aan quot;persloop, rotkoortsen,
kwaadaardige zinkingskoortsenquot; gestor-
venen, ooit geïnfecteerd zijn geraakt.
Per

-ocr page 238-

analogiam zouden cadavers dan ook geen
besmetting kunnen overbrengen. Hij
staafde deze uitspraak met verhalen die
hij van drie schoenmakers en een leerlooi-
er in het Nijmeegse had gehoord die allen
huiden verwerkten van dieren die tijdens
een vorige epizoötie waren omgekomen.
Echter houdt hij het toch voor verstandig,
zolang de zaak niet is uitgemaakt, zich te
houden aan de algemene voorschriften
van de overheid en voorzorgen in acht te
nemen.

Over mogelijke geneeswijzen denkt hij dat
deze, als al middelen gevonden worden,
alleen effectief kunnen zijn in het begin
van de ziekte. Bij runderen is de samenge-
stelde maag een extra moeilijkheid, waar-
door oraal ingegeven middelen niet of
onzeker werken. Door de variaties in de
ziekteverschijnselen is het voor een leek
moeilijk uit te maken met wat voor soort
ziekte men te maken heeft.
Tot slot stelt hij dan de vraag: quot;...waar zijn
in ons land de vee-artzen, welke hiertoe
behoorlijke grondige kennis hebben?quot;, en
hij vervolgt:

quot;Er wordt bij eenen vee-arts even veel
kundigheid vereischt, als bij den
bekwaamen geneesmeester van men-
schen. Zoo lang de Nederlanders, wier
welvaart zoo naauw met de kennis der
veeziekten verbonden is, zich niet met
ernst op de vee-artzenijkunde toeleggen,
en Geneeskundigen het niet meer bene-
den hunne waardigheid rekenen, om zoo
wel het zieke paard en rund, als den
mensch te onderzoeken en bijtestaan, is
er over het geheel weinig goeds van de
kloekzinnigste poogingen te wachtenquot;.
Moge deze laatste uitspraken zinnig klin-
ken, het eigenlijke rapport van zijn bevin-
dingen maakt een oppervlakkige en wei-
nig exacte indruk; het was niet meer dan
een veldverkenning gedurende hoogstens
vier dagen waarin geen duidelijk ant-
woord gegeven werd of hier nu werkelijk
sprake was van runderpest.
De kritiek is dan ook niet uitgebleven.
Deze kwam niet van de kant van de
volksvertegenwoordigers. Voor hen had
deze jonge, energieke Leidse hoogleraar
kennelijk veel prestige. Bovendien zullen
zijn mededelingen weinig verontrusting
hebben verwekt en zou hij via zijn
Bureau
van Gezondheid over de Armée
de vinger
aan de pols houden.

Reacties op Brugmans\' geschrift

Twee, ook in 1797 verschenen brochures,
maken duidelijk dat er kritische geesten
waren voor wie zijn aanpak niet door de
beugel kon. Het zijn kostelijke en zeldza-
me voorbeelden van polemiek binnen de
Nederlandse diergeneeskunde. Van de
kant van Brugmans is hierop geen ant-
woord gekomen.

Het eerste was afkomstig uit zijn directe
omgeving. Auteur was de veelschrijver Le
Francq van Berkheij, die lector in de
Natuurlijke Historie aan de Leidse universi-
teit was geweest. Deze was toen al 70
jaar; hij had de eerste helft van zijn
Natuurlijke historie van Holland (delen 1-
7) al gepubliceerd en de volgende delen,
die uitsluitend op het rundvee betrekking
hebben, voor de druk gereed. In zijn
Vergelijkende aanmerkingenquot; becommen-
tarieerde hij Brugmans\' geschrift pagina
voor pagina en zette er zoveel vraagte-
kens bij dat er daardoor veel, zo niet alle
autoriteit aan ontnomen werd. Anderzijds
heeft hij de kans uitgebuit om, inspelend
op de actualiteit, zijn nog niet verschenen
delen te propageren. Aan zijn brochure
voegde hij quot;een bericht van inteekeningquot;

R A P P O R T

Wegkn-s deit staat der-

V E E Z I E K T E,

W\'aakoemomem IN DE MAASB
DÈCEMBfia- I79Ö\'

IH«DE LANBEN TVS\'SCIHEN MA^J EH

WAAL, ÉN DEN LANDE-VAN GÖYK.

s. J. -B R U G M A N S,

PROFESSOR. IN DE :GENEES- EN JêltUÏIM
KUNDE AAN \'SLABOS HOOGE SCHOOL .
TÉ tEÏDEH. \'

UITGEOEEVEN OP LAST BEB.

«ATIONAALE VERGADÈRING,

vergelijkende aanmerkingen\'

OER WAARNEEWNGEN, DOOÉ KUNDIGE, ONDEHZOEt-
tlEWNDE MANNEN, II« DE VOOKIGE VEESTERFTEN
CEBOEKSTAAFT, TEGENS »IE, WELKEN IN HET
RAPPORT WEGENS DEN , STAAT DER VEEZIEEt^
TE, ZIJN WAAROENOOMEB. .

in de Mnattd December 1796..

JN DE LANDEN ¥tjS«CHEN MAAS EN WAAL,
EN DEN lande VAN GUIJK.

J.\' ß R U G M A N S,

PROFESSOR, 1N m GÊWEBS- EN KRUIDKUWDE
\'S
LAND^ HOOGB SCHOOL TE LEIDEN.

-UiTOEOsivEN or. LAST 0ER.

~ NATIONALE VERGADERING

Tbaudi vrijBiaedig beoordeeld

BEDENElNGEN

VOO* EK TECEir i

R A P P O R T

VmiFrofesfir
S. J. BRUG M A N S,

WEOEWS DEN STAiT DEk

VEE ZI E K T E

: wjiargenomen in be maanb;

DECEMBER.

\'In dt Lmden tuifihai Maat in IVaal
tn den-Landt van Cuyk.

N HO L L A ND
1797--

-ocr page 239-

toe voor de bij Van Thoir in Leiden als
afzonderlijk werk uit te geven delen over
de ziekten van het rundvee, waarvan een
deel geheel over de veepest zou hande-
len. Het zou echter nog zeven jaar duren
voordat een andere Leidse uitgever. Trap,
een begin zou nnaken met de uitgave van
De Natuurlijke Historie van het rundvee,
dat tussen 1804 en 1811 zou verschijnen.
Le Francq van Berkheij voelde zich gepas-
seerd, niet door de politici, van wie hij
niet kon veronderstellen dat zij een uitge-
sproken Orangist zouden inschakelen om
hen van advies te dienen, maar wel door
quot;U.H.G.quot;, zoals Brugmans 56 pagina\'s
lang wordt aangesproken. Het zou
immers vernederend zijn geweest quot;voor
een jong, vlug en viv Hoogleraar in het
Studiunn Historiae Naturalis om aan een
oud Lector in die zelve taak, boven wien
hij gesteld was eenigen ondervindelijke
raad te vragenquot;. Zoals de titel aangeeft
wijst hij Brugmans vooral terecht vanwege
het voorbijgaan aan de vele geschriften
over vorige uitbraken, die hem tot betere
inzichten hadden kunnen brengen dan
Waarvan hij blijk had gegeven.

De andere brochure^ heeft geheel en al
het karakter van
een pamflet.^ Het is
geschreven door een taalvaardige anony-
mus in
een knap volgehouden ironische
stijl.
Als een 18e eeuwse W.F. Hermans
voert de auteur een voortgaande dialoog
met
een imaginaire gesprekspartner die
invectieve vragen stelt en bezwaren tegen
Brugmans\' beweringen te berde brengt.
Door de eerste zogenaamd te ontkrach-
ten
en de andere weg te nemen door een
nog vreemdere uitleg dan die van
Brugmans zelf, geeft hij
een \'apologie\',
zoals hij het zelf noemt (p.
44, noot), van
Brugmans\' rapport, maar zodanig dat dit
volledig onschadelijk wordt gemaakt.
Noch de professor, noch zijn opdrachtge-
ver, de
Commissie wegens veeziekte (uit
de Nationale
Vergadering?) worden
gespaard maar alles gaat op luchtige
toon.

Enige citaten ter illustratie:

Op de vraag quot;hoe het toch kome dat
men den Burger Brugmans die commissie
heeft opgedragen, en of er geen geschik-
ter persoonen te vinden waren?quot; ant-
woordt hij o.m.: quot;In de eerste plaats is het
buiten allen twijfel zeker, dat de Burger
Brugmans een zeer groot
Anatomicus is,
en zich byzonder heeft toegelegd op de
Anatomia comparata. Daarenboven is het
even onbetwistbaar, dat hij tevens een
groot
Chemicus, Physicus en Botanicus is.
(...) Zoudt gij al ligt in het denkbeeld val-
len van sommigen, die meenen, dat een
eenvoudig Boer, welke de ziekte bij
ondervinding had leeren kennen, voor dat
onderzoek veel beter geschikt zou
geweest zijn dan een geleerd
Professor
die, gelyk de Hoogleeraar Brugmans de
ziekte nooit gezien heeft en zelfs de
Praktyk der Geneeskunde nimmer opzet-
telijk geoefend heeft. Dit
argument zoo
het al steek hield zou evenwel meer klem-
men, byaldien er geene andere dringende
redenen waren, waarom men zyn
Hooggeleerden daar toe boven anderen
verkozen heeftquot;. quot;Het is bekend dat de
Burger Brugmans by eene onvermoeide
werkzaamheid voegt eene onbepaalde
Ambitie, en eenen zoo belangloozen als
brandenden yver voor het welzyn van ons
dierbaar Vaderlandquot;. (...) quot;Zoo begrypt gy
ligtelyk, dat de waardigheid van
Professor
ook geene van de minste redenen
geweest is, welke de
Commissie bewogen
heeft om tot dat onderzoek, niet een
gewoon
Doctor, maar liever een
Professor, en wel den Professor Brugmans
boven alle andere te verkiezen, als kun-
nende door zyn
Professoraal gezach,
bekende kunde en yver het allerbeste aan
het oogmerk voldoen; en die keus, om
zoodanige reden, vindt te meer grond als
het waar is, hetgene men my zegt, dar \'er
onder de Leden dier Commissie niemand
is die zich der Geneeskunde verstaat,
immers in dat geval is men gewoon zich
door schyn, een goed gerucht en voor-
spraak te laaten leidenquot;.
Naar aanleiding van de door Brugmans
opgemerkte symptomen an de verschillen
die hij meende te bespeuren met de door
Camper en Vink beschrevene: quot;Gy weet,
het is de plicht, het recht, het zwak (of
hoe zal ik het noemen?) van
Professoren:
dat zy, om uitteschitteren, een nieuw
Systema moeten verzinnen, of het nieu-
we, dat door de andere verzonnen is,
voorstaan en bevestigen. Thans nu is,
gelyk gy weet, alles
Catarrhaal; van
Galkoortsen, Rotkoortsen, kwaadaardige
Rotkoortsen,
enz. hoort men tegenwoor-
dig naauwelijks spreeken. (...) Men moet
de mode volgen; hy die de ziekte van zijn\'
Patient een
Catarrhale, een Zinkingskoorts
noemt, is een geleerd Doctor en wint ter-
stondt al het vertrouwen. Dan hoe dit zy,
de
Professor was met dat nieuwe Systema
vooringenomen; hij moest die vergelyking
derhalve zoo inrichten, dat alles daarop
uitliep dat de Veeziekte voor een
Catarrhale ziekte moet gehouden wor-
den; dit moest voorkomen als iets nieuws;
dit moest den schyn geven van eene nieu-
we, gewigtige en
Professorale ontdekking
gedaan te hebben; en dit te meer om dat
dit, gelyk hy ven/olgens doet zien, den
weg kon openen tot eene gemakkelijke
en zekere geneezingquot;.
quot;...doch gy begrypt ligtelyk dat het myne
zaak niet is om alle die bedenkingen,
waar door des
Professors geleerdheid zou
schynen verkort te worden, uitvoerig te
wederleggen, dewyl ik alleen maar te
betoogen had dat zyn
Rapport regt
Professoraal was. Nog een uitmuntend
staaltje daar van meen ik te vinden in \'s
Professors gevoelens over de besmettelijk-
heid der Veepest (...). De paragraaph
Hoe
het zy, gezonde Beesten worden niet
besmet enz.
heb ik vrij duister, en gevol-
gelyk vry geleerd gevonden. Ik kon \'er by
de eerste leezing geen mouwen aanzet-
ten. Even wel na dezelve min of meer
bestudeerd te hebben, gelyk men een
geleerd werk doen moet, vond ik dat de
Hoogleeraar kortelyk wilde zeggen of te

-ocr page 240-

kennen geeven, dat daar ter plaatse, waar
hij geweest is, de ziekte niet van de zieke
tot de gezonde stallen overslaat; en dus
dat \'er alle hoop is dat deze geduchte
krankheid spoedig zoude ophoude, indien
men slechts voor eenigen tyd verhinderde
dat geen Rundvee, hoe genaamd, van het
eene stal naar het andere vervoerd wierd,
ten zy dezelve elders NB.
zonder besmet-
ting
opnieuw ontstaan mogt, het geene
hy
zeer mogelyllt; houdt. — Hoe het
mogelyk zy, dat de ziekte
zonder besmet-
ting
ontstaan zou, dat begryp ik niet; dat
is zekerlyk eene
Professorale gedagten;
ten zy men hier
eruditionis causa een sub
intelligitur
stellen moet, te weeten zonder
besmetting door onmiddllijke aanraaking;
en welligt zullen er meer zijn, welke die
passagie zonder deze explicatie niet ver-
staan hebbenquot;.

Al is het verleidelijk meer aanhalingen
weer te geven, de geboden citaten zullen
voldoende zijn om te illustreren op wat
voor speelse wijze toendertijd vermeende
autoriteit werd doorgeprikt. \'Debunking\'
is niet in de 20ste eeuw uitgevonden.
De zojuist uitvoerig geciteerde anonymus
maakte in een postscriptum nog attent op
een onderzoek dat de archiater van
Gelderland, tezamen met een medicus,
een chirurgijn en twee veeartsen\', in het
Nijmeegse gedaan had om de aard van
de ziekte te achterhalen.® De bevindingen
van dit onderzoek, waaraan zes sectiever-
slagen zijn toegevoegd, worden nog even
geconfronteerd met die van Brugmans en
het oordeel valt zeer ten voordele van het
eerste uit. Rudolph Forsten (1751-1807)
was een leerling van R Camper en W. van
Doeveren. Na enige jaren medische prak-
tijk in zijn geboorteplaats Wilden/ank
gedaan te hebben, waar hij in de jaren
1769-1770 runderpest had leren kennen,
werd hij in 1776 benoemd tot hoogleraar
in de geneeskunde te Harderwijk. In 1791
volgde hij Matthias van Geuns op als
archiater van Gelderland.
Allereerst verklaarde Forsten helder en

Be

WELKF neu HET OUARTIER VAN
NYMEGKN GEOPENBi-iiÄT HEÜFÏ,

HET PROVINTIML CÖ-tLEGIE
VAN POLITIE, FINANXIÏ, EH
\' ALéEMEEW WELZYN 4s
C^.JLDriS.1 1 üO

-nbsp;ONDüUMiïT

Eï\'M r r ^ r \'nvYT

DC \'i I \\ 1 VuOl CjL lOt-N
» O O r.

Wvl.\'ilï. GYnbsp;iS

VOORBF.I-IOED KH GENEESKUNDIG
ADVYS OVER DEZELVE
VEE - PEST,

yiTCEEllAÜTn00lt.lgt;F,

CENEESKUN\'DJGE F^iCULTEIT
.......TE
HARDERWYK,

TE ARNHEM,
üy
\\v:i . \\1 !; ™ GOOR, oid. Froua:! k
fiv Quainera Drukker, I7\'j7-

duidelijk dat men te maken had met de
ware veepest. Hij wees op het zeer
besmettelijke karakter en de hoge morta-
liteit; van de 136 zieke dieren die hij in vijf
a zes dagen bezocht had, succombeerden
er 99. Hij repte niet van een
catarrhale
koorts,
maar sprak van een galachtige rot-
koorts,
omdat niet alleen in de cadavers
maar ook in het slachtvee sterk opgezette
galblazen waren gezien. Anonymus kon
hiermee echter niet instemmen. Het pessi-
misme van Forsten c.s. over de mogelijk-
heid de veepest te kunnen genezen,
beviel hem beter dan het luchthartig opti-
misme van Brugmans.

Besluit

Het is duidelijk geworden dat Brugmans
zijn hand overspeeld heeft met het aan-
nemen van de opdracht te rapporteren
over de runderpestuitbraak. Zou hem bij
het accepteren van de opdracht voor
ogen hebben gestaan ook op het terrein
van de besmettelijke dierziekten een rol te
gaan vervullen? De bestrijding was tot
dan een zaak geweest van de provinciale
besturen. Waar in de jonge Bataafse
Republiek voor het eerst mogelijkheden
tot een centrale aanpak gegeven waren,
moet het voor hem die succesvol zou
worden bij het centraliseren, c.q. harmo-
niseren van uiteenlopende zaken als de
Militaire Geneeskundige Dienst, de farma-
copee en de Leidse natuurhistorische ver-
zamelingen, een uitdaging zijn geweest
zijn krachten te beproeven op dit nog
braakliggend terrein. Een apparaat had hij
ervoor in de vorm van zijn
Bureau al in de
aanbieding!

De kritiek die zijn rapport uitlokte heeft
hem echter niet gefrustreerd om zich
naderhand met veeartsen ij kundige aange-
legenheden in te laten, zodat we mogen
concluderen dat dit vak een plaats had
binnen zijn zeer wijde interessenkring.

Noten

1.nbsp;Het vergeten fenomeen Sebald J. Brugmans (1763-
18T9), verzamelaar tussen koning, keizer en universi-
teit
Leiden: Museum Boerlnaave, 2001. 64 p.
(Mededeling 292).

2.nbsp;J.-V. Zambon. Brugmans, voorloper van
Semmelweis.
Nederlands tijdschrift voor
Geneeskunde,
127(24), 1060-1064, 1983.

3.nbsp;S.J. Brugmans. Rapport wegens den staat der vee-
ziekte, waargenomen in de maand December 1796,
in de landen tusschen Maas en Waal, en den Lande
van Cuyk. Uitgegeven op last van de Nationale
Vergadering.
Leiden: Honkoop, 1797. 43 blz.

4.nbsp;J. le Francq van Berkheij. Vergelijkende aanmerkin-
gen der waarnemingen, door kundige, onderzoeklie-
vende mannen In de voorige veesterften geboek-
staaft, tegens die, welken in het rapport wegens den
staat der veeziekte, zijn waargenomen in de maand
December 1796 in de Landen tusschen Maas en
Waal, en den Lande van Cuijk,
door S.J. Brugmans
enz..
S.I.: Auteur, 1797. 56 8 blz.

5.nbsp;Bedenkingen voor en tegen het rapport van
Professor S.J. Bmgmans wegens den staat der vee-
ziekte enz..
In Holland, 1797. 87 blz.

6.nbsp;Pamflet, strijdschrift. quot;Geschrift van geringe
omvang over een actueel ondenwerp, vaak hekelend
van aardquot; (Ronald Spoor In:
Bibliotheek en documen-
tatie.Handboek ten dienste van de opleidingen.
3e dr.
Deventer: Van Loghum Slaterus, 1984. p. 65).

7.nbsp;Med. Dr. J.M. van Roggen, de chirurgijn Nuys en de
veeartsen H. Reessing en R Degens.

8.nbsp;R. Forsten. De veepest, welke zich In het Quartler
van Nymegen geopenbaart heeft, op last van het
Provintiaal Collegie van Politie, Finantie en Algemeen
Welzijn in Gelderland onderzogt en eene geneeswijze
tegen dezelve voorgedraagen. Waar by gevoegd Is
Voorbehoed en geneeskundig advys over dezelve vee-
pest, uitgebragt door de Geneeskundige Faculteit te
Harderwyk
Arnhem: W.A. van Goor, 1797. 61 blz.

-ocr page 241-

Het 32ste congres van de World
Association for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM) vond dit jaar plaats
in Oslo van woensdag 15 tot en nnet
zaterdag 18 augustus. Plaats van bijeen-
komst was de School voor Veterinaire
Wetenschappen in de Noorse hoofdstad.
Het congres werd bijgewoond doori 18
deelnemers afkomstig uit 23 verschillen-
de landen. De meerderheid kwam uit
Europa maar er waren ook vertegen-
woordigers uit Australië, Canada,
Egypte, Japan, Mexico, Turkije en de
Verenigde Staten.

De Norwegian Society for the History of
Veterinary Medicine had het congres
grondig voorbereid. De eerste avond
Werden de deelnemers onthaald op een
indrukwekkende openingsceremonie in
de fraaie aula van de school. Na het uit-
spreken van welkomstwoorden door

Verslag van het 32ste congres van de World Association for
the History of Veterinary Medicine

John Kristoffersen, voorzitter van de
Norwegian Society for the History of
Veterinary Medicine en ondergetekende
werden Cheiron medailles uitgereikt aan
Dr. Osamu Katsuyama (Japan), Prof.dr.
Jenö Kovats (Hongarije) en de vorige
president Guus Mathijsen. Ook namens
de andere medaillewinnaars sprak de
laatste een dankwoord uit en overhan-
digde op zijn beurt een cadeau aan de
voorzitter van de WAHVM, namelijk een
eerste exemplaar van de CD-ROM met
zijn
Bibliography of the Biography and
History of Veterinary Medicine.
De voor-
zitter van de WAHVM dankte Mathijsen
voor het vele werk dat hij had verricht
ten behoeve van het samenstellen van
deze bibliografie met meer dan 13.000
referenties en sprak de hoop uit dat
deze bibliografie een belangrijk instru-
ment zou worden in de bevordering van
de studie van de veterinaire geschiedenis
in een internationale context. Daarna
werden de lichten gedoofd. Alleen een
groot wandtapijt met de beeltenis van
Sint Blasius\', beschermer van de dieren
en embleem van de Noorse diergenees-
kunde, bleef voor in de hal in het voet-
licht. Begeleid door pianomuziek en
somber gezang dat het lijden der dieren
voorstelde, kwam langzaam een proces-
sie van psalmodiërende studenten met
een op de schouders gedragen baar met
het skelet van een pony naar voren,
gevolgd door Sint Blasius. Voor in de
zaal aangekomen sprak Blasius het
publiek toe en gaf hij een korte lofrede
op de medaillewinnaars. Daarna verliet
de processie de hal en volgde een get-
together-party met een Scandinavisch
buffet.

Het wetenschappelijk programma
omvatte 27 voordrachten en 16 posters.
De voordrachten werden gehouden door
21 dierenartsen en zes sprekers uit
andere disciplines. In totaal waren er 11
sessies in het programma waarvan er
zeven waren gewijd aan het eerste
hoofdthema van het congres: The histo-
ry of control and eradication of epizootic
diseases in veterinary
medicine\'. Vijftien
sprekers behandelden
dit thema. De eerste
uitgenodigde spreker
was de bekende Dr.
Jean Blancou, voorma-
lig directeur van de
OIE in Parijs. Hij sprak
zeer onderhoudend
over de principes van
de wereldwijde ver-

-ocr page 242-

spreiding van ziekteverwekkers in liet
verleden en het heden. Andere uitgeno-
digde sprekers gaven ook algemene
inleidingen over de geschiedenis van de
beheersing en eradicatie van epizoöti-
sche en zoönotische ziekten als runder-
pest, rabies, atrofische rhinitis, pulmona-
le adenomatosis (jaagsiekte), droes, milt-
vuur, tuberculose, scrapie en BSE. Verder
richtten contribuanten aan deze sessies
zich op aanverwante onderwerpen zoals
bijvoorbeeld de verspreiding van besmet-
telijke dierziekten door internationale
handel, de geschiedenis van vaccinatie
en het gebruik van diergeneesmiddelen.
Daarnaast waren er lokale studies over
de beheersing van besmettelijke dier-
ziekten in Roemenië en in de voormalige
DDR en over de ontwikkeling van veteri-
naire microbiologie in Turkije. Twee voor-
drachten gingen over de geschiedenis
van dierziekten in Nederland. Wilma
Gijsbers die twee jaar geleden is gepro-
moveerd op een studie over de interna-
tionale ossenhandel (zie
Argos 23, 149-
151, 2000), sprak over maatregelen
tegen de runderpest op basis van door
de overheid uitgevaardigde
Resolutiën
der Staten-Generaal.
John Fisher, die in
2000 voor het VHG een voordracht
heeft gehouden en eerder in
Argos
publiceerde (zie onder meer nr 23, 138-
147, 2000), sprak over de bestrijding
van de besmettelijke longziekte onder
het rundvee in Nederland. Christian
Stanek uit Wenen hield een voordracht
over de bestrijding van de runderpest in
Oostenrijk, waarbij de rol van de
Nederlandse artsen Gerard van Swieten
en Antonius de Haen die in dienst waren
van keizerin Maria Theresia, uitgebreid
aan bod kwam. Tenslotte kwam bij dit
thema een typisch Scandinavisch onder-
werp aan de orde; de ziekten en de zoo-
techniek van rendieren.

Het tweede thema van het congres was
ook typisch Scandinavisch, namelijk; The
history of disease control in aquatic ani-
mals\'. Dit thema omvatte slechts één
sessie met twee sprekers; een over de
verspreiding van visziekten in de interna-
tional handel en een over de geschiede-
nis van visvirologie. Het derde deel van
het programma omvatte vrije voordrach-
ten. In totaal waren er hier tien voor-
drachten over diverse onderwerpen ver-
deeld over drie sessies. Naast drie bio-
grafieën waren er twee bijdragen over
oude veterinaire manuscripten uit
Engeland en Noord-Nepal. Verder gin-
gen de voordrachten over de eradicatie
van dourine in Canada, runderpest in
Afrika, laminitis bij paarden in de oud-
heid en de walvisjacht in Noorwegen.
Als laatste spreker gaf Guus Mathijsen
een demonstratie van zijn bibliografie
over veterinaire geschiedenis.

Het eerste thema kwam goed uit de
verf. Zowel de \'keynote\' sprekers als de
overige sprekers presenteerden een
breed en interessant overzicht van de
historische context van de beheersing en
eradicatie van diverse besmettelijke dier-
ziekten. In enkele gevallen echter lag de
nadruk teveel op veterinair-technische
aspecten in plaats van op de historische
ontwikkeling. Het tweede thema was
veel te specifiek en trok maar twee spre-
kers aan. De kwaliteit van de vrije voor-
drachten was over het algemeen hoog.

De postersessie omvatte 16 posters
waarvan er acht door Noren waren
gemaakt. De behandelde onderwerpen
omvatte onder meer een Roemeense
ichthyopatholoog, kleurentekeningen in
het Ercolani Museum in Bologna,
Chirurgie in het oude Perzië, onderzoek
naar bloedgroepen bij dieren door een
Noorse pionier en een biografie van
Peter Charles Doherty, de eerste veteri-
nair die een Nobelprijs heeft ontvangen.
Samenvattingen van alle voordrachten
en posters waren tezamen met het pro-
gramma gebundeld in een boekje. De
samenvattingen zijn te raadplegen op de
homepage van de WAHVM:

www.library.vet.uu.nly~ wahvm.

Op de eerste congresdag vond er over-
leg plaats tussen het Bestuur van de
WAHVM en het Liaison Committee ter
voorbereiding van de Algemene
Ledenvergadering. Tijdens de Algemene
Ledenvergadering kwamen niet minder
dan 22 agendapunten aan bod. De
notulen van deze vergadering zijn even-
eens te raadplegen op de homepage.
Volgend jaar zal het congres plaatsvin-
den in Wittenberg (stad van Luther) van
21-24 augustus. Het 34ste congres zal
worden georganiseerd in Mexico City in
september 2003.

Op donderdagavond werden de deelne-
mers verwelkomd door de loco-burge-
meester van Oslo in het stadhuis. Tijdens
en na de aangeboden receptie kon
iedereen het prachtige interieur en de
rijke decoraties met kunst uit de 20ste
eeuw bewonderen, alsmede het prachti-
ge uitzicht over de Oslo Fjord. Het con-
gresdiner vond de avond daarna plaats
in een gezellige atmosfeer met piano- en
vioolmuziek, liederen en speeches aan-
gekondigd door de \'Toastmaster\' en -
natuurlijk - met zalm.

Na de sluiting van het congres op zater-
dagochtend volgde een interessante
excursie naar het beeldenpark
\'Vigeland\', het Kon Tiki Museum en het
Vikingschip Museum en de skispring-
schans \'Holmenkollen\'. Het congres in
Oslo kan zonder meer geslaagd
genoemd worden. De lokale organisato-
ren hadden het congres goed voorbereid
en zorgden ervoor dat alles volgens plan
verliep. Alle deelnemers kunnen terug-
zien op een leerzaam en prettig verblijf
in de Noorse hoofdstad.

Peter Koolmees, voorzitter WAHVM

-ocr page 243-

Na meer dan 10 jaar conservator van het
Museum Diergeneeskunde te zijn
geweest heeft collega A.P. Wijgergangs
op donderdag 25 oktober tijdens een
zeer geanimeerde receptie in het
Androclusgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde afscheid genomen.
Velen waren gekomen om Toon en zijn
echtgenote de hand te schudden.
Toen Toon direct na zijn pensionering als
secretaris van de KNMvD zich bereid ver-
klaarde deze functie voor enkele jaren te
willen behartigen, begon hij aan een
zware klus. Tengevolge van de ziekte
van zijn voorganger, wijlen drs. M.A.
Moons, was er helaas nogal achterstand
ontstaan. Bovendien was vlak voor zijn
aantreden de conservatorkamer ver-
plaatst. In de veel kleinere nieuwe kamer
Werden zo\'n tachtig volle verhuisdozen
aangetroffen. Waarlijk geen stimulerend
begin!

Dat Toon het museumwerk met hart en
ziel heeft verricht blijkt wel uit de lange
periode waarin hij de functie heeft uit-
geoefend. Iedere week was hij minstens
één dag {de dinsdag) aanwezig.
Gelukkig heeft hij gedurende veel jaren
de steun gehad van drs. S.J. (Stefan) de
Geus als assistent-conservator. Samen
hebben zij ongelooflijk veel werk kun-
nen verzetten.

Sprak Toon in 1993 in een interview,
gepubliceerd in het
Utrechts
Universiteitsblad,
nog over de \'aarzelen-
de volwassenwording van de veterinaire
collectie\', nu kunnen we gerust stellen
dat \'ons museum\' een volwaardig en
volwassen onderdeel is van het
Universiteitsmuseum. De activiteiten
^aren veelomvattend, o.a. catalogiseren,
\'\'egistreren, restaureren en conserveren.
Zelf was ik steeds zeer onder de indruk

van de grote kennis van Toon, en ook
van Stefan. Toon had daarbij het voor-
deel dat hij, mede dankzij zijn vroegere
werkzaamheden, de veterinaire wereld
in binnen- en buitenland door en door
kende.

Toon heeft ook van zich laten horen
middels publicaties, o.a. in
Argos en
Historia Medicinae Veterinariae. In dit
laatste tijdschrift publiceerde hij, in
samenwerking met de directeur van het
Veterinair Museum in Kopenhagen Ivan
Katic, een overzicht van alle veterinair-
historische musea in de wereld.
Uiteraard vergden de opbouw van expo-
sities veel aandacht. Met veel plezier
herinner ik mij de aan de verloskunde
gewijde tentoonstelling bij het 40-jarig
bestaan van het museum in 1994. Rond
het 175-jarig bestaan van de diergenees-
kundige opleiding in Nederland in 1996
werd behalve een tentoonstelling die de
grote variëteit van de collecties aan het
licht bracht, een indrukwekkende ten-
toonstelling over veterinaire filatelie
ingericht, die ook internationaal zeer
gewaardeerd werd. Een belangrijk
moment zal voor Toon ook de interna-
tionale visitatie op 19 juni j.l. van \'zijn\'
museum zijn geweest. Deze visitatie had
plaats op initiatief van de directeur van
het Universiteitsmuseum, drs. P. de Haan
en werd uitgevoerd door prof.dr. Johann
Schäffer (Hannover) en dr. Ivan Katic
(Kopenhagen). Deze resulteerde in twee
zeer lovend rapporten. Het museum
behoort in zijn soort tot de beste ter
wereld, met een unieke en grote collec-
tie, belangrijk vooral ook met betrekking
tot ons Nederlands veterinair verleden
en de rol van Utrecht daarin. Kritiek was
er met betrekking tot de personele
bezetting en de huisvesting.

Afscheid van Toon Wijgergangs als conservator van
het Museum Diergeneeskunde

Beide laatste punten waren al lange tijd
een grote zorg voor Toon. Nadat Stefan
een andere functie had aanvaard, bleek
er geen geld aanwezig voor het continu-
eren van de functie van assistent-conser-
vator. Hierdoor ontstond begrijpelijker-
wijs een grote bedreiging voor het
museum. Dankzij een eerste aanzet van
Toon en enorm veel inspanning van de
Numan Stichting is het weer vervullen
van de post van assistent-conservator nu
vrijwel zeker gewaarborgd.
Tijdens de afscheidsreceptie op 25 okto-
ber j.l. waren veel vakgenoten aanwezig,
vanuit de Faculteit der Diergeneeskunde,
het Universiteitsmuseum, de KNMvD, de
Numan Stichting, de Museumcommissie,
het Veterinair Historisch Genootschap,
de Diergeneeskundige Studentenkring
en het Museum Veeteelt en K.I.. Na een
welkomswoord van de dekaan werden
namens verschillende van deze groepen
toespraken gehouden en cadeaus aan-
geboden, o.a. een weekend Parijs voor
Toon en zijn echtgenote. Het door Toon
als laatste in ontvangst te nemen muse-
umstuk werd door de voorzitter van de
Numan Stichting, drs. H.A.M.
Elsinghorst, aangeboden. Het betrof een
geheimzinnig kistje dat een minilab ten
behoeve van de vleeskeuring bleek te
bevatten.

Toon kon ook daarom met een gerust
hart zijn functie neerleggen, omdat hij
wist dat na zijn vertrek een goede opvol-
ging gewaarborgd zou zijn. Dr. P.A.
(Peter) Koolmees heeft zich namelijk
bereid verklaard deze functie op zich te
nemen. Dit wordt mede mogelijk
gemaakt doordat de Faculteit der
Diergeneeskunde en de KNMvD garant
staan voor de 0.2 fte functie-invulling
door Peter, die in tegenstelling tot zijn

-ocr page 244-

voorgangers uiteraard nog lang niet
pensioengerechtigd is. De combinatie
van conservator met zijn onderzoek- en
onderwijstaken (o.a. het vak
\'Geschiedenis van de Diergeneeskunde\')
binnen de Hoofdafdeling
Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong en zijn internationale relaties
(o.m. door zijn voorzitterschap van de
WAHVM) vormen een solide fundament

om de toekomst van de veterinaire
geschiedenisbeoefening in Utrecht met
vertrouwen tegemoet te zien. Het is zijn
plan om de voortzetting van de
geschiedschrijving van de Faculteit (\'Van
Gildestein naar Uithof, deel lil\') binnen
het Museum een thuisbasis te verschaf-
fen.

Kortom, voor Toon een mooi moment
van afscheid! We weten dat de huisves-
ting nog niet geregeld is, maar we zul-
len ons best doen ook in dezen voorzie-
ningen te treffen op een niveau, dit
museum waardig.

Bedankt Toon! En.....welkom Peter!

Bert van der Weüden,

voorzitter MuSEUMCOMMISSIE

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van öe plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

Boehringer Ingelheim bv
Postbus 8037, 1802 KA Alkmaar
tel. 072-5662411 / fax 072-5643213
Internet;

http;//www.boehringer-ingelheinn.com

-ocr page 245-

Boekbesprekingen

Kennis als opdracht

Hervé Jamin (m.m.v. Marijke Huisman).
Kennis als opdracht. De Universiteit van
Utrecht 1636-2001.
Utrecht: Matrijs,
2001. 224 blz. ISBN 90-5345-188-9

^^et is een goede gedachte geweest van
het universiteitsbestuur om opdracht te
geven tot samenstelling van dit boek,
gepubliceerd werd t.g.v. de 365ste
dies. Het is een van de vruchten van de
Opgebloeide belangstelling voor de uni-
versitaire geschiedenis, die sinds kort bij
Verschillende universiteiten te bespeuren
\'S- Zo ook in Utrecht, waar een
Commis-
s/e Geschiedschrijving Universiteit
Utrecht het verrichten van deelstudies
stimuleert en coördineert. Ook binnen
de Faculteit Diergeneeskunde zijn initia-
tieven genomen om de geschiedschrij-
ving die in het tweedelige
Van Gildestein
\'^aar Uithof tot
1971 loopt verder voort
^e zetten.

^et hier aangekondigde boek laat de
njkdom aan cultuurhistorisch belangrijke
thema\'s zien die belicht kunnen worden
Vanuit lokale universiteitsgeschiedenis.

Dat betreft primair de doonwerking van
de primaire taken van een universiteit,
onderwijs en onderzoek, in de omgeven-
de maatschappij, maar evenzeer de
invloed van de tijdgeest, de politiek of
de economie op werkingswijze en voort-
brengselen van de universiteit.
De vormgeving is buitengewoon aan-
trekkelijk, vooral door de opname van
een keur aan illustraties, waarvan vele in
kleur, die beelden geven vanaf de M.E.
tot aan de recente Nobelprijsuitreiking
aan twee Utrechtse fysici. De tekst is vlot
leesbaar en goed gedocumenteerd.
Voor allen, die de lijvige gedenkboeken
uit 1936 en 1986 niet in de kast hebben
staan, is dit boek een begerenswaardig
bezit om in één doorlopend verhaal de
boeiende geschiedenis van hun Alma
Mater te leren kennen.

A.M.

Na de dood van het dier

La sépulture des animaux: concepts, usa-
ges et pratiques à travers le temps et
l\'espace. Contribution à 1\' étude de l\'ani-
malité.
Journée d\'étude. Université de
Liège, 18 mars 2000. Éd. par Liliane
Bodson. Liège, 2001. xiv, 138 p.
(Colloques d\'histoire des connaissances
zoologiques. 12).

Hoe wordt omgegaan met cadavers of
met dierlijke resten openbaart iets
omtrent de mens-dier verhouding en
tevens over de opvatting over de aard
van het dier Vanuit deze vraagstelling is
het van belang te onderzoeken wat
mensen doen met dieren na hun dood.
In de zes uiteenzettingen, die hier zijn
samengebracht, handelend over verschil-
lende historische perioden en uiteenlo-
pende cultuurkringen klinkt dezelfde
vraag door: quot;wat betekent het dier voor
hen die zich de moeite getroosten het
dier na zijn dood te begraven of anders-

I

zins op een geritualiseerde manier met
zijn resten om te gaan?quot;.
De eerste twee bijdragen blijven dicht bij
huis en lenen zich daarom voor vergelij-
king met de situatie in ons land. Beide
handelen over het begraven of cremeren
van gezelschapsdieren in Frankrijk, waar
in 1899 de eerste publieke dierenbe-
graafplaats werd geopend. De katholie-
ke kerk had zich altijd hevig verzet tegen
een andere dan puur utilitaire behande-
ling van een dood dier Het was er om
tijdens zijn leven en na zijn dood de
mens te dienen. Omdat er voor het dier
wegens gemis van een onvergankelijke
ziel geen later leven wacht, kon en
mocht een begrafenis analoog aan die
van een mens niet plaatsvinden.
Niettemin werden sinds de 18e eeuw
incidenteel geliefde dieren begraven,
aanvankelijk vooral in agnostische kring,
maar soms ook wel door nonnen (bv. St.
Theresia van Lisieux) of priesters.
Gedurende de laatste decennia van de
20ste eeuw worden ook door katholie-
ken gepersonaliseerde graven aangelegd
en van opschriften voorzien waaruit
blijkt dat de scherpe tweedeling tussen
mensen- en dierziel niet langer alge-
meen aanvaard wordt. Zo ergens dan
wordt hier het antropomorfe denken
geëtaleerd. Hoewel het aantal ter aarde
bestellingen en crematies van dieren in
verhouding tot het gigantische aantal
huisdieren (ongetwijfeld mede vanwege
de kosten) slechts miniem is, wijst deze
breuk met een eeuwenlange traditie op
een andere perceptie van de plaats van
het dier

Na dit filosofisch en theologisch degelijk
onderbouwde verhaal, volgt een op
onderzoek, ervaring en interviews met
collegae gebaseerd exposé, waarin een
realistische en kritische beschrijving
gegeven wordt hoe in een stedelijke
omgeving met honden en katten wordt

-ocr page 246-

omgegaan. De excessen van terminale
en post-terminale zorg met hun implica-
ties voor de dierenarts en de aan hem
gevraagde diensten, komen uitgebreid
aan de orde. De conclusie is dat het klei-
ne huisdier, mede onder invloed van de
commercie, tot een consumptieartikel en
een psychosociaal gebruiksvoorwerp is
verworden.

De volgende bijdragen hebben betrek-
king op oude culturen en tradities.
Vanuit hun omgang met gedode dieren
wordt getracht zicht te krijgen op de
voorstellingen die men over dieren had.
De meest uitgebreide grafcultuur ver-
toont uiteraard het oude Egypte. Een
jonge Egyptologe uit Straatsburg gaf
een overzicht van de
Canidae en hun
begraafwijze vanaf archïsche tijdvak
(3800 j. V Chr) tot de Romeinse tijd. Zij
kon daarin twee wel onderscheiden
perioden ontdekken. Aanvankelijk wor-
den honden steeds tezamen met men-
sen begraven; zij zijn dan omgebracht
na de dood van hun meester en dienden
deze in het hiernamaals te vergezellen
om hem ook daar ten dienst te staan.
Uitzonderlijk zijn afzonderlijke honden-
graven. Alleen dieren die bijzonder
waren gewaardeerd, viel dit eerbetoon
ten deel. In de Laat-Egyptische periode
veranderde de gebruiken en werden
hondachtigen, zowel gedomesticeerde
als wilde, voor godsdienstig gebruik in
necropolen
en masse begraven. Hun
mummies dienden als offergaven.
De bijdrage over de oude Chinese
begrafenispraktijken maakt aannemelijk
dat er geen begrafenisrituelen voor de
dieren zelf plaatsvonden, maar daarente-
gen wel voor hun meesters. Daarbij wer-
den hun meest intieme metgezellen,
honden en paarden, geslachtoffferd en
tezamen met hen begraven. Dit was
gebruikelijk van de 18e tot de 3e eeuw
voor Chr Nadat in 221 v Chr het
Chinese Rijk verenigd werd en het
Boedhisme de overhand kreeg, eindigde
dit gebruik.

In natuurgodsdiensten komt de verbon-
denheid van mens en dier het meest
treffend naar voren. Volkeren die van de
jacht leven beseffen hun afhankelijkheid
van prooidieren die vooral moeten blij-
ven voortbestaan. In een animistisch
geloof wordt niet vanuit een of ander
natuurbeschermingsidee gehandeld,
maar vanuit het besef dat de dierziel
blijft bestaan en in staat is de mensen
schade te berokkenen. Omdat zij gevrij-
waard willen blijven van vijandige acties
van gedode dieren, gaan ze respectvol
met hun overblijfselen om. Zo weten we
uit verslagen van Franse missionarissen
uit de 17e eeuw dat Indianenstammen
in Labrador bepaalde delen van de jacht-
buit (hart en beenmerg) niet aten omdat
deze geacht bezield te zijn. Beenderen
mochten daarom ook nooit als voer voor
de honden dienen. Dit taboe is tot op
heden bij jagersstammen in de noord-
poolgebieden gehandhaafd. En bij de
Siberische jagers worden de resten van
het wild (eland en rendier) op dezelfde
manier behandeld als die van de mens:
zij worden op een plateau in de bomen
aan wind en weer blootgesteld (quot;enter-
rement aërienquot;) zodat hun zielen kun-
nen terugkeren om een soortgenoot of
in het geval van mensen, een stamver-
want nieuw leven te schenken.
Kennisname van deze sociologische en
antropologischen studies over omgang
met de dood kan helpen bij het verwer-
ven van inzicht in de varianten en de
veranderingen in de verhouding mens-
dier

A.M.

De contagione et contagiosis morbis

Jean Blancou. Histoire de la surveillance
et du controle des maladies animales
transmissibles.
Paris: Office International
des Épizooties, 2000. xiv, 366 p. ISBN
92-9044-506-8

Een waardige opvolger van zijn 18e
eeuwse landgenoot, J.-J. Paulet die in

OÏ.E

\\i

: w «aR\'-öquot; quot;

T

BLiqcou

1775 het eerste ook in bovengenoemd
boek vaak geciteerde werk over de
geschiedenis der epizoötieën geschreven
heeft, toont zich hier de vorig jaar afge-
treden directeur van het O.I.E.. We wis-
ten van zijn grote belangstelling voor het
onderwerp. Er verschenen regelmatig
artikelen, ja soms zelfs complete afleve-
ringen van het door O.I.E. uitgegeven
tijdschrift die aan historische ondenwer-
pen waren gewijd. Hijzelf publiceerde
artikelen over de vroegere etiologische
opvattingen, bestrijdingswijzen, preven-
tie en verspreiding van de meeste ziek-
ten die nu hoofdstukken vormen in zijn
boek. Deze artikelen worden in dit boek
niet aangehaald, want zij zijn nu nog
uitvoeriger gedocumenteerd en het
panorama van behandelde onderwerpen
is uitgebreid.

Waar het hem om gaat, is te laten zien
dat de bestrijding vroeger vaak efficiënt
kon verlopen, al kende men de ziekte-
oorzaken niet. \'Vroeger\' betekent hier
de tijd vóór het begin van de 20ste
eeuw, toen door internationale overeen-
komsten de bestrijding meer en meer
geharmoniseerd werd. De blik wordt
wereldwijd geworpen; alle beschavingen
die in geschrifte getuigenissen hebben

.. Histoire

t ie .la stm-eiilance
et d\'J contrôle
des maladies animales

iiiinsmisslJes

i-

-ocr page 247-

nagelaten over besmettelijke dierziekten
Worden in het overzicht betrokken. Om
de gegevens afkomstig uit bronnen die
alle werelddelen (behalve Africa bene-
den de Sahara en Praecolumbiaans
America) en een tijdsperiode van 4000
jaar omvatten, op een handzame manier
te kunnen verwerken, is een strikte
Tiethodische werkwijze toegepast.
De indeling van de afzonderlijke hoofd-
stukken volgt, voor zover mogelijk, het-
zelfde patroon: quot;symptomatologie,
lésions, étiologie et pathologie, épide-
iTniologie, prophylaxie sanitaire, prophy-
laxie médicale, traitement, réglementa-
fion sanitaire, conclusionquot;. Verschillende
aspecten zijn verder onderverdeeld, bv.
quot;symptomatologiequot; in: quot;descriptions cli-
\'quot;liques, incubation, diagnostic expéri-
iTnental et reproduction de la maladiequot;.
I^e ziekten die behandeld worden zijn
Achtereenvolgens: schaapspokken ,
\'^KZ, miltvuur, malleus, longziekte, run-
derpest, rabies, tuberculose, overige
infectieziekten (deze zijn ingedeeld naar
diersoort), ectoparasitaire ziekten, endo-
Parasitaire ziekten, ziekten bij dieren in
het wild (in dit hoofdstuk zijn losse, in
de literatuur gevonden waarnemingen
Per taxonomische groep verzameld, bv.
de waarneming van Willius uit 1674 die

Zeeland bij hazen veel gevallen van
taeniasis vond).

^ij de meeste hoofdstukken zijn over-
zichten geplaatst waarin de huidige
stand van kennis in het kort is weerge-
Seven. Verder vindt men er vaak uitge-
t\'reide noten met citaten of vertalingen,

van de voorschriften van Lancisi, p.
^S8-189). En dan het bibliografisch
apparaat. Dit is enerzijds een trouvaille,
^aar anderzijds ook een punt dat kritiek
^^rdient. Alle feiten, beweringen of
Waarnemingen die in de tekst vermeld
Z\'jn, worden door een referentie onder-
steund. Maar deze verwijzingen zijn
\'^ijna allemaal naar secundaire bronnen,
^eze worden uiteraard in de bij elk
quot;hoofdstuk behorende \'bibliographie\' ver-
meld, maar men moet daarnaar terug
om te achterhalen wat de primaire bron
is geweest (en dat valt vaak niet mee,
zeker als het oudere werken zijn). De
auteur heeft getracht dit gebrek te repa-
reren door daarnaast een \'bibliographie
complémentaire\' toe te voegen. Deze
werd hem door wijlen Jean Théodoridès,
die ook het voorwoord schreef, aange-
reikt. De bibliografische beschrijvingen
van de hierin opgenomen titels zijn
ongelijkvormig en verre van volledig,
zodat men op een dwaalspoor kan wor-
den gebracht. Bv. in de \'bibliographie
complémentaire\' bij het hoofdstuk over
de runderpest wordt van P. Camper ver-
meld:
Leçons sur l\'épizootie qui régna
dans la province de Groningen en
7 769.
Paris, 1803. Volgens de \'Bibliography of
Camper\'s writings\', opgenomen in de
dissertatie van R.P.W. Visser, is er een
Parijse vierdelige editie van de
Oeuvres
de P. Camper
uit dat jaar. Daarin zullen
de genoemde
Leçons wel zijn opgeno-
men, maar de suggestie wordt gewekt
dat het een zelfstandig werk is, dat als
zodanig noch bij Visser, noch in de
meeste bibliotheekcatalogussen vermeld
zal zijn. De auteur waarschuwt echter
zowel in zijn \'Avant-propos\' als bij elke
\'bibliographie complémentaire\' dat hij
de titels niet persoonlijk heeft gecheckt
of ingezien.

Het boek van Blancou zou enorm aan
waarde gewonnen hebben als het geba-
seerd was op primaire bronnen die cri-
tisch zouden zijn geëvalueerd. Nu is het
in feite een tertiaire bron, die weliswaar
is samengesteld door een uiterst deskun-
dig kenner van de materie en die door
zijn heldere structuur en uitgebreide
index goed toegankelijk is.
Aan het hoofdwerk gaan drie overzich-
ten vooraf. Allereerst een geografisch-
chronologische inventarisatie van de
bronnen, c.q. de auteurs met korte
karakterstieken, dan een synchroon
overzicht van de 18e eeuw v.Chr. tot de
14e eeuw n. Chr. en tenslotte een tabel

waarin van elf infectieziekten en vier
parasitaire ziekten in het kort de termi-
nologie, het causale agens, de gevoelige
diersoorten, de belangrijkste aandoenin-
gen, de preventieve maatregelen en de
behandelingswijze zijn bijeengezet.
Het boek is goed vormgegeven, is pret-
tig leesbaar en bevat 14 uitstekend gere-
produceerde afbeeldingen in kleur. Een
Engelse editie is in voorbereiding.

A.M.

Beroepsgeschiedenis met een open
einde

Ronald Hübscher. Les maîtres des bêtes.
Les vétérinaires dans la société française
(XVIIIe - XXe siècle).
Paris: Odile Jacob,
1999. 441 blz. ISBN 2-7381-0710-9
.Prijs 180 FF

RONALD HUBSCHER

Wanneer een beroep stoelt op de
solide grondslag van de wetenschap,
streeft het altijd naar verheffing, en
hoe nederig zijn oorsprong ook
moge zijn, het komt in zijn opwaart-
se gang de hindernissen te boven
[....] om een maatschappelijke hoog-
te te bereiken waarvan het niet meer
kan afdalen (Henri Bouley, 1883).

Het boek van R. Hübscher, emeritus

-ocr page 248-

hoogleraar contemporaine geschiedenis
aan de universiteit van Parijs-Nanterre, is
een socio-historische studie van de wor-
ding van het beroep van dierenarts in
Frankrijk. Het is geen verslag van de ont-
wikkeling van de veterinaire kennis en
de technieken. Het is een indrukwek-
kend lang essay, thematisch van
opbouw, over de maatschappelijke
geschiedenis van het vak. Het is een
benadering waarin verbanden worden
gelegd tussen algemene politieke en
sociaal-economische tendensen en de
bijzondere ontwikkeling van een bepaal-
de beroepsgroep, zoals wij die in
Nederland kennen in de benadering van
C. Offringa en PA. Koolmees. Het is
zeker geen naslagwerk; de tijdschaal is
niet altijd even duidelijk; wel zijn er een
beknopte index, een uitgebreide litera-
tuurlijst en een notenapparaat, waarvan
de nummering het helaas soms laat
afweten (zie het bijgevoegde erratum).
Behalve de aantrekkelijke affiche van
Steinlen op de omslag ontbreken illus-
traties.

De lectuur is boeiend door de vertellen-
de stijl, al is het taalgebruik voor onze
Nederlandse smaak soms wat wollig of
abstraherend. Toch blijft het levendig
door de talrijke goed gekozen voorbeel-
den en citaten.

De vijf delen waaruit het boek bestaat,
behandelen achtereenvolgens: 1. het
ontstaan en de institutionalisering van
het beroep, 2. de vorming van een iden-
titeit, 3.de uitbreiding van de invloeds-
sfeer en de beeldvorming bij het publiek,
4. de heterogeniteit binnen de beroeps-
groep en 5. de stand van zaken aan het
eind van de XXste eeuw. Om een idee te
geven van de rijke inhoud, wordt hier
per deel de inhoud in het kort weerge-
geven.

/. Ontstaan en institutionalisering.
Frankrijk kent een lange hippiatrische
traditie (denk aan Pluvinel en de
Solleysel). Claude Bourgelat had in Lyon
een quot;Académie royale d\'équitationquot;
gesticht en zijn ideeën omtrent het vete-
rinair onderricht aan paardenartsen
gepubliceerd. Hij was een man van aan-
zien met invloedrijke relaties. Hij interes-
seerde zich vrijwel uitsluitend voor het
paard. Het koninklijk besluit om hem in
1761 in Lyon, en later in Alfort, te steu-
nen bij de stichting van de eerste Franse
veterinaire onderwijsinstellingen, was
echter net als in Nederland een direct
gevolg van de epizootieën die het rund-
vee teisterden. De school in Lyon was
expliciet bedoeld voor onderwijs van de
ziekten van alle huisdieren.
Afgestudeerden kregen de beschermde
titel quot;Privilégiés du Royaume en l\'art
vétérinairequot;.

De revolutie veranderde de titel in die
van quot;artistes vétérinairesquot;; in naam van
de quot;Libertéquot; moest iedereen vrij zijn de
geneeskunde van het dier uit te oefe-
nen. Napoleon I verstoorde de opbouw
van de nieuwe beroepsgroep nog meer,
door de status van de voor zijn leger zo
belangrijke hoefsmeden te verhogen.
Hierop volgde een decennialange ver-
warring rond benaming en status. Aan
de hand van processen en publieke
debatten wordt dit geïllustreerd. Pas in
1923 (! I) werd in Frankrijk het beroep
van dierenarts officieel erkend en
beschermd.

Bij de oprichting werden de toegangsei-
sen opzettelijk laag gehouden; de \'élè-
ves\' dienden gezond van lijf en leden te
zijn, te kunnen lezen en schrijven. Een
eenvoudige komaf was een pre.
Daarentegen werd een grote vaardigheid
in het beslaan van het paard verlangd. In
de loop van de XIXde eeuw werden de
eisen geleidelijk aan zwaarder In 1890
was het einddiploma van de middelbare
school (baccalauréat) verplicht, in 1893
verviel het smidswerk. De selectie-eisen
werden steeds strenger\'.

1. Vandaag de dag moet de kandidaat nog steeds
een zwaar vergelijkend toelatingsexamen ondergaan.

De laatste stap in de verheffing van het
onderwijs was de bekroning ervan met
het doctoraat dat in 1923 werd inge-
steld; de eis van een proefschrift, dat
echter nog steeds verdedigd moet wor-
den in een medische faculteit, schakelde
het ondenA/ijs gelijk met de universitaire
studies. De doctorstitel gaf eindelijk het
sociale aanzien dat men zo lang had
moeten ontberen.

De wetenschappelijke erkenning kwam
in de loop van de XIXde eeuw tot stand
door de spectaculaire resultaten die de
kwaliteitsverbeteringen van het onder-
wijs tot stand brachten.
Binnen de opleidingen waren twee stro-
mingen aanwezig: een wetenschappelij-
ke en een op de praktijk gerichte. De
eerste zegevierde: de anatomo-klinische
aanpak van de medicus Laënnec: de
waarneming, als basis van de diagnose.
De diergeneeskunde maakte zich los van
de dogmatische systematiek, al kon een
zeker vasthouden aan de Galenische leer
nog steeds bespeurd worden. In navol-
ging van Claude Bernard deed ook de
behoefte aan experimenteel onderzoek
zich weldra gelden. De diergeneeskunde
kent hierbij minder belemmeringen dan
de medische wetenschap. Het onderwijs
bracht in de tweede helft van de XIXde
eeuw een generatie van briljante weten-
schappers voort: Delafond, Chauveau,
Arioing, Ramon, Nocard, Guérin e.a. Als
epigonen van Pasteur, onderscheidden
zij zich in het bijzonder op het gebied
van de infectieziekten en de immunolo-
gie. De jaren 1880-1890 betekenden
een doorbraak. Veterinaire tijdschriften
kenden gouden tijden. Symbolische
erkenning van de wetenschappelijke
legitimiteit was de opname van dieren-
artsen in de wetenschappelijke acade-
mies.

II. De vorming van een identiteit
Om zich te weren en te bevestigen t.o.v
de buitenwereld, ontwikkelt elke instel-
ling een corpsgeest. De school speelde

-ocr page 249-

hierbij een beslissende rol. Het internaat
scheidde de leerlingen af van de buiten-
Wereld. Het uniform, de cadaverdisci-
Pline, de kloosterachtige dagindeling
Waren instrumenten van een totalitair
regime dat op den duur aanleiding gaf
tot reactie. Naarmate de afkomst van de
leerlingen minder eenvoudig werd en
Ook externe leerlingen werden toegela-
ton, ontstonden er wrijvingen, zelfs
opstanden die de pers haalden. De libe-
ralisering verliep zeer traag: Tot 1960
konden de interne studenten het inter-
naat slechts op vaste tijden verlaten en
betreden. De repressie leidde tot solidari-
toit binnen de groep: bij jaargroepen, bij
hen die een slaapzaal deelden, of ook
binnen het verticale verband van oudere-
en jongerejaars. Ontgroening werd nog
steeds door de schoolleiding geduld, zo
niet aangemoedigd.
De bewustwording tot een groep te
behoren leidde tot het ontstaan van
structuren en organisaties. Verenigingen
Werden opgericht, eerst regionaal en
later nationaal. Tot hun activiteiten
behoorden het organiseren van weten-
schappelijke ontmoetingen, de oprich-
ting van ondersteuningsfonsen en de
bestrijding van het empirisme. Het stich-
quot;fen van een overkoepelend orgaan wilde
niet echt van de grond komen: de rivali-
\'teiten tussen Parijs en de provincie, tus-
sen practici en leraren of tussen voor-
standers van lokale autonomie en cen-
tralisatie verhinderden dit. Pas aan het
begin van de XXste eeuw ontstond een
federatie van de tientallen organisaties.
Ondanks die verdeling waren het dyna-
n^ische structuren die in staat waren de
dierenartsen te vertegenwoordigen en
hun belangen te verdedigen,
\'^et uitdragen van het gewenste imago
de maatschappelijke acceptatie af te
dwingen was een bewuste strategie van
de opkomende beroepsgroep.
Inhoudelijk konden de veterinaire scho-
zich meten met het hoger onderwijs,
aan hun prestige konden zij nog steeds
niet tippen. De verenigingen van oud-
leerlingen manifesteerden zich in reünies
en banketten. Vanaf het einde van de
XIXde eeuw streefde het jaarlijks ba! van
de scholen ernaar de glamour van die
van de officiersopleiding Saint-Cyr of van
de École Polytechnique te evenaren en
slaagde daar aardig in. Vermaard waren
ook de schitterende garden-parties met
\'concours hippique\', \'concours d\'élégan-
ce\' en vuunwerk. Ook op sportief gebied
onderscheidden de veterinaire studenten
zich: rugby, paardensport waren eind
XIXde eeuw studentikoze elitesporten
waarin men uitblonk.
Eretekens zijn symbolen van sociale
erkenning waaraan de dierenartsen veel
waarde hechtten, getuige de rubrieken
in de veterinaire pers die eraan besteed
werden. De onderscheiding quot;IVIérite
agricolequot; werd hen ruim toebedeeld, het
quot;Légion d\'honneurquot; in veel mindere
mate.

Wetenschappelijke congressen zijn een
vorm van zelfverheerlijking, waarvan de
frequentie toenam. De quot;Journées
d\'Alfortquot;, die men liet samen vallen met
de \'garden party\', is er het bekendste
voorbeeld van.

Postuum eerbetoon, in de vorm van
necrologieën, gedenktekens, rouwplech-
tigheden, monumenten en postzegels, is
een manier om de veterinaire gemeen-
schap historisch vast te leggen. Hierbij
sluit de viering van herdenkingsfeesten
aan.

III. De ontwikkeling van het beroep.
De jaren 1880 betekenden een definitief
keerpunt op de weg naar erkenning. Het
nieuwe politieke klimaat (uitroeping van
de lilde Republiek) was voor de dieren-
artsen gunstig. Zij vertegenwoordigden
een nieuwe opkomende sociale laag en
beantwoordden aan het meritocratisch
ideaal van de regering.
Empiristen waren nog heel populair, zij
stonden dichter bij de boeren, spraken
hun taal, konden met dieren omgaan.

De dierenartsen waren zo bezig hun
maatschappelijke status te verbeteren
dat zij dikwijls het contact met de boe-
ren dreigden te verliezen. De medicalise-
ring van het onderwijs had de zootech-
niek lang verwaarloosd. Hierin kwam na
1870 verandering in. Hierdoor konden
de dierenartsen als adviseur optreden en
kregen zij een stem in de veeteeltorgani-
saties.

De deskundigheid van de dierenarts
werd ingeschakeld door de overheid bij
epizootieën, bij veekeuring op markten
en aan de grenzen, bij de vleeskeuring,
door de rechterlijke macht bij het vast-
stellen van koopvernietigende gebreken
of door verzekeringsmaatschappijen
voor gezondheidsverklaringen en waar-
debepaling van vee. Deze nieuwe officië-
le functies verschaften autoriteit zo niet
prestige. Het betekende een opwaarde-
ring van de positie van de veterinair
t.o.v de empirist. Bij de boer echter kon
hij als een instrument van de repressieve
staat te boek komen te staan. De uit-
breiding van zijn bevoegdheden leverde
de dierenarts vijanden op: slagers en
scheikundigen voelden zich bedreigd;
evenals apothekers die felle strijd lever-
den tegen de apotheekhoudende die-
renartsen. Deze strijd werd in 1916 wet-
telijk geslecht ten gunste van de veteri-
nairen. Na de oprichting in 1876 van het
Institut National d\'Agronomie, zouden
de hoog opgeleide landbouwkundigen
hun rol als zoötechnicus betwisten.
Er bestond een discrepantie tussen de
erkenning van de diergeneeskunde als
wetenschap en het imago van de dieren-
arts. Dit kwam tot uiting in het stereoty-
pe beeld van de dierenarts in de Franse
literatuur van voor de Eerste Wereldoor-
log. Dit hing van negatieve connotaties
aan elkaar: lompe verschijning, dierlijke
trekken, eenvoudige geest. Dit was ook
het oordeel van de hogere en middelho-
ge bourgeoisie. Hubscher geeft smakelij-
ke voorbeelden van vooroordelen. De
geringschatting van de pers is zodanig

-ocr page 250-

dat de term quot;vétérinairequot; synoniem
werd voor lomp en onbeduidend (verge-
lijk \'kruidenier\' of \'boer\' in het
Nederlandse taalgebruik). De politiek
nam dit woordgebruik over. De term
quot;sous-vétérinairequot; werd een tijdlang een
veel gebruikt scheldwoord in politieke
kringen.

Voor zover dierenartsen zich met succes
in de politiek begaven dankten zij dit
aan de steun van het republikeinse
plebs, wat eens te meer hun minder-
waardigheid en hun volkse afkomst in
de ogen van de conservatieve elite bena-
drukte. De politieke rol die zij speelden
bleef echter ondergeschikt. Zij waren
nog steeds minder vertegenwoordigd
dan vergelijkbare bevolkingsgroepen en
bereikten minder hoge posten.

IV Van stal naar leerstoel, de diversiteit
van het beroep.

Het \'esprit de corps\' die de beroeps-
groep probeerde uit te stralen, werd
geloochend door de diversiteit van de
maatschappelijke trajecten binnen die
groep.

70% van de afgestudeerden werden
rond 1870 plattelandsveearts. Zij leidden
een zwaar en armoedig bestaan; niet
zelden waren zij genoodzaakt bijverdien-
sten te verwerven. De stadspracticus had
het gemakkelijker. Er kwamen grote
paardenpraktijken op, en zelfs luxeprak-
tijken met society dierenartsen in de def-
tige stadswijken. Toen het paard door de
mechanische tractie zijn economisch
belangrijke plaats verloor, \'ontdekten\' de
veterinaire het gezelschapsdier als winst-
gevende patiënt.

De ambtenaren van de gezondheidsin-
spectie werden door middel van een ver-
gelijkend examen geselecteerd. Er stond
hen een sociaal geaccepteerd en veilig
bestaan te wachten al verdienden zij
minder dan een succesvolle practicus of
een docent aan een van de veterinaire
scholen.

De militaire paardenartsen waren nog

minder goed af. Zij werden beschouwd
als geschoolde hoefsmeden. In tegen-
stelling tot militaire artsen, werden zij
niet als officieren gezien, noch bezol-
digd. In tijd van oorlog vielen zij niet
onder de bepalingen van de conventie
van Genève.

Zij werden in hun streven naar verbete-
ring van hun rang gedwarsboomd door
de meeste cavalerieofficieren, veelal aris-
tocraten en \'horsemen\' vanaf de wieg,
die gekant waren tegen een verheffing
van de militaire dierenartsen vanwege
hun eenvoudige komaf, hun werkterrein
dat als handenarbeid gezien werd, hun
dagelijkse omgang met stalknechten en
andere ondergeschikten. Pas in 1884
toen er een groot tekort aan militaire
paardenartsen dreigde, werden de vete-
rinaire rangen gelijk getrokken met de
militaire rangen. De chef-paardenarts
1ste klas werd gelijkgesteld met de luite-
nant-kolonel. Maar het zou tot 1928
duren eer zij de graad werkelijk kregen.
Ook het docentschap leverde geen
materiële welstand op; maar de symboli-
sche voordelen waren talrijk omdat zij
werden gezien als de \'crème de la
crème\' van de beroepsgroep.
De toekomstige hoogleraar ving zijn car-
rière meestal aan als repetitor, waarvoor
hij moest deelnemen aan een \'con-
cours\', een zwaar vergelijkend examen
waar het hoger onderwijs in Frankrijk
om draait. Na vele jaren, vele examens,
een ascetisch bestaan, kan het \'con-
cours\' voor het hoogleraarschap worden
ondergaand Het bestaan van een hoog-
leraar was zwaar, temeer daar er een
chronisch tekort aan assistenten en mid-
delen was. Deze mensen leefden bij de
gratie van de mystiek van het werk. Zij
eisten van hun assistenten dat zij nooit
met vakantie gingen en dat zij ook op
zon- en feestdagen beschikbaar waren.
Meestal waren zij totaal door het onder-
wijs in beslag genomen en kwam het
wetenschappelijk onderzoek in het
nauw. De karigheid van hun traktement
verplichtte haast tot het celibaat. Er was
dan ook een endemische gebrek aan
kandidaten voor de assistenschappen.
Naar buiten traden de dierenartsen op
als één front, solidair in de verdediging
van de miskende beroepsgroep.
Hierachter gingen echter talrijke interne
conflicten schuil die door het ontbreken
van een erecode niet onderling, dus dis-
creet geregeld konden worden. De vetes
werden dan ook breeduit in de veterinai-
re pers uitgemeten.

Allereerst tussen de hoogleraren onder-
ling: strijd om de wetenschappelijke
faam, strijd om de leerstoelen of de
directie van één der scholen. Tussen
Alfort (Parijs) en de provincie woedde
een twist om de hiërarchie. De overheid
had de neiging Alfort boven Lyon en
Toulouse te begunstigen. De tegenstel-
ling tussen hoofdstad en provincie speel-
de vaak ook een rol bij individuele
ruzies. Wetenschappelijke meningsver-
schillen werden publiekelijk uitgevoch-
ten: de strijd tussen de aanhangers van
Pasteur en de spontaneïsten is het
bekendste voorbeeld. De confrontaties
konden zo hoog oplopen dat één der
partijen genoegdoening door een duel
eiste. Politieke tegenstellingen in het
instabiele XIXde eeuwse Frankrijk waren

2. Voor de leerstoel van anatomie en exterieur in 1821 bv. was een jury samengesteld met als voorzitter
hoofdinspecteur Huzard, drie hoogleraren van de school, twee hoogleraren van de medische faculteit en
twee dierenartsen uit Parijs. Het examen was verdeeld over dertien zittingen, bestaande uit openbare proef-
lessen die zowel op vorm als op inhoud werden beoordeeld.

Het concours voor de leerstoel pathologie en kliniek van 1872 geeft een beeld van de diversiteit van de toet-
sen: 1. Het redigeren van een scriptie (5 uur). 2. Les over een vraag over interne pathologie (3 uur voorberei-
ding). 3. Idem over heelkundige pathologie, met voorbereiding van een anatomisch preparaat. De vraag
wordt aan de kandidaten 24 tevoren bekend gemaakt. 4. Onvoorbereide consultatieve behandeling (monde-
ling en schriftelijk) van drie paarden. 5. Onvoorbereide klinische les over een of meer patiënten. 6. Een colle-
ge over pathologische anatomie en histologie aan de hand van pathologische preparaten. 7. Praktische
demonstratie van chirurgie en van hoefbeslag.

-ocr page 251-

soms beslissende factoren in deze rivali-
teiten.

Practici voelden zich onvoldoende
gesteund door hun leermeesters in hun
strijd tegen concurrenten, zoals de apo-
thekers. Zij betreurden hun spaarzame
deelname aan vakverenigingen maar
Vooral hun openlijk vertoon van superio-
hteit ten opzichte van de mannen van
de praktijk. Dat sommige hoogleraren er
Phvé-patiënten op nahielden was ook
een doorn in het oog van veel practici.
De concurrentie die ambtenaren van de
gezondheidsdiensten of de vroeg gepen-
sioneerde militaire paardenartsen ople-
verden, werd als nog ernstiger gezien. Te
nieer daar de laatsten de gewoonte had-
den hoefsmeden getuigschriften te ver-
schaffen , waarmee dezen illegaal de
Paardengeneeskunde konden uitoefe-
nen.

\'^ok de onderlinge concurrentie van
practici was aanleiding tot conflicten.
Niets van dit alles was door vastgelegde
\'■^gels verboden. Het zou tot de Vichy-
\'quot;egering duren eer er een centrale raad
Werd geschapen
(Ordre national des
^^térinaires).

\'^e diepere oorzaak van al deze conflic-
lag echter in de ontoereikende inko-
mens en een benepen individualisme.

^ Eigen tijd

l^et laatste gedeelte van het boek wijdt
^Libscher aan de tweede helft van de
XXste eeuw. De jaren 1960-1980 noemt
quot;\'i quot;les Vingt Glorieusesquot;, die hij terug-
voert op welvaartsstijging: grotere vlees-
consumptie, dus een toename van de
\'■undveeteelt en de ongebreidelde die-
renliefde van de moderne verstedelijkte
mens.

^e sterke toegevoegde waarde van het
quot;sroep is mede te danken aan het pre-
stige van de opleiding. Een strenge
selectie aan de poort wordt volgehou-
den. Minder dan 30 % van de kandida-
ten wordt toegelaten. Dit wordt als
^Oordeel ervaren boven de medische

opleiding, die door haar universitaire sta-
tus deze selectie niet mag toepassen.
Verder aan het quot;Daktari-effectquot;: het
beeld dat de televisie van de dierenarts
geeft, door de talloze documentaires en
series rond dierenartsen. Ook de recente
BSE-crisis hebben de dierenarts als
onderzoeker en expert van de volksge-
zondheid getoond.
De inkomsten stijgen overeenkomstig
met de verhoogde status.
Het beroep onderging na 1970 belang-
rijke mutaties. In de veeteelt moest de
dierenarts zich steeds meer als \'consul-
tant\' opstellen en minder als therapeut.
De praktijkvoering werd commerciëler,
zakelijker De dierenarts werd steeds
meer een manager
Het beroep zelf differentieerde zich in
talloze specialisaties. De feminisatie van
het beroep is ook in Frankrijk opvallend,
ondanks een zekere vrouwonvriendelijk-
heid van de veterinaire wereld.
Onzekere tijden braken na 1980 aan. In
de veeteeltpraktijken moest de dieren-
arts zijn functie als adviseur gaan delen
met anderen: inseminatoren, veevoeder-
fabrikanten, veeteeltkundige laboranten.
Ook de venA/arring rond de status van
specialist werd als bedreigend ervaren.
Evenals de wetgeving rond de verkoop
van diergeneesmiddelen, de kosteloze
dierenklinieken van de
Dierenbeschermingsorganisaties, de con-
currentie van de landbouwkundigen in
de voedingsindustrie en de vrije vesti-
gingsmogelijkheden voor dierenartsen
uit de Europese Unie.
Er ontstond werkloosheid, quot;minimumlo-
nersquot;, langdurige assistentschappen
zonder uitzicht op associatie waar vooral
de vrouwelijke dierenartsen mee gecon-
fronteerd worden.

Een omgekeerde identiteitscrisis ont-
staat: veel dierenartsen hebben een pes-
simistische kijk op de toekomst, terwijl
hun vak in de ogen van het publiek aan-
zienlijk opgewaardeerd is. Net als in de
XIXde eeuw is er aan het begin van de

XXIste eeuw weer een discrepantie tus-
sen werkelijkheid en maatschappelijke
percipiëring maar nu in omgekeerde
richting. Volgens de auteur\'is de pessi-
mistische visie van de dierenartsen een
rode draad in hun geschiedenis.
Zelfverachting zou een determinerend
element van de beroepscultuur zijn. De
professie zou nog steeds in een identi-
teitscrisis verkeren en zou haar ambiva-
lenties nog niet hebben verwerkt.
Psychologie met de Franse slag?
Met dit boek heeft een buitenstaander
in een zeer gedegen, volgens de regels
van de kunst geschreven studie niet
alleen de veterinaire geschiedenis door-
gelicht, maar ook een socio-psychologie
van het beroep geschreven die een veel
algemenere betekenis toekomt dan deze
slechts toepasbaar te verklaren voor de
Franse situatie. Zijn boek verdient ook
Nederlandse lezers!

Irène Boor-Van der Putten

-ocr page 252-

m

w

quot;Het is in dit vak hollen of stilstaan; bij een groot
project maken Vk\'e hier dagen van twaalf, dertien uur.

Dan wil ik me geen zorgen hoeven maken
over de administratie. Daarom maak ik gebruik van
Girotel Zakelijk. Dat is de eenvoudigste manier om
overschrijvingen, salarissen en vaste lasten te regelen,
gevi^oon vanachter mijn eigen pc.

Girotel Zakelijk werkt zeer overzichtelijk,
tegen minimale kosten. En de tijd die ik ermee win,
kan ik goed gebruiken, voor mijn tekeningen én om
nauw contact te onderhouden met opdrachtgevers en
aannemers. Ontwerpen is tenslotte mensenwerk.quot;

POSTBANKÄJ

-ocr page 253-

Recente veterinair-historische dissertaties

\'^zar, Julian.

P\'e Entwicklung des Veterinär-wesens
quot;ï der Sowjetischen Besatzungszone
^nd Deutschen Demokratischen
f^epublik 1945-1965 unter besonderer
Beachtung der Steuerung durch über-
geordnete Leitungsebene.
Hannover: Tierärztliche Hochschule.
2000. 452 blz. ( 14 met ills.)
^et 20U een passende straf van het
Veterinair
Tuchtcollege kunnen zijn dit
proefschrift te laten bespreken door
lernend die het niet al te nauw met wette-
\'\'jke voorschriften of regels genomen
heeft.
Een verzwaring van de straf zou
^rin kunnen bestaan te eisen dat eraan
een kort essay wordt toegevoegd waarin
de invloed van de politiek op veterinaire
Zaken onder een totalitair regime vergele-
ken wordt met het hier vigerend bestel.
Want naast
een beschrijving en analyse
van het proces der
quot;Einschaltung des
Veterinärwesens in die
Lösung der
\'^roduktionsaufgaben in der
Land- und
Nahrungsgüterwirtschaftquot; zal de uit
Bonn
afkomstige auteur, die zich van elk waar-
deoordeel onthoudt, toch bij dit historisch
Onderzoek mede de bedoeling hebben
gehad een spiegel voor te houden van het
afschrikwekkende van een dwangstaat.
Dat deze niet als een anoniem mechanis-
me macht uitoefent, maar altijd door
Mensen, laat de auteur goed uitkomen
door de opname van korte biografieën en
Portretten van de hoofdrolspelers.
Wat
hen bewoog komt echter niet uit de verf.

blijft bij een nauwkeurig boekstaven
Van de inwerking van partijdirectieven op
^quot;e onderdelen van de veterinaire
°®roepsuitoefening.
Voor begrip voor de
^Moeizaamheid van het proces om
Oost en
West weer binnen één staat te laten func-
\'°neren,
is kennis van hoe het \'drüben\' in
^en deelgebied van de maatschappij toe-
ging ongetwijfeld zeer nuttig.

^^tolomaeus, Enno.
Wf Kulturgeschichte des Hundes unter
^sonderer Berücksichtigung seiner
^^krankungen.

^i^lin: Freie Universität. 1998. 167 blz.

De afwisselende functies van de hond in
de menselijke cultuur worden van de
vroegste tijd tot heden gevolgd. De ont-
wikkeling van de kennis omtrent de ziek-
ten van de hond in de opeenvolgende
perioden; Oudheid, M.E., quot;Frühe Neuzeitquot;
(1648-ca.1800), quot;Späte Neuzeitquot;
(ca.1800-begin 20e eeuw), quot;unsere Zeitquot;
(waarin het werk van H. Jakob echter niet
vermeld wordt), wordt uitvoerig en syste-
matisch behandeld.

Boese. Mathias.

Beitrag zur Geschichte der MKS und
ihrer Bekämpfung unter besonderer
Berücksichtigung des Schweines.
Berlin: Freie Universität. 2000. 219 blz.

Over zes tijdvakken, vanaf de Oudheid tot
en met de in Duitsland gevoerde discussies
over het recente non-vaccinatiebesluit van
de Europese Commissie, wordt de geschie-
denis van de MKZ beschreven, steeds
tegen de achtergrond van de politieke en
culturele situatie en van de contemporaine
stand van de kennis op medisch-veterinair
gebied. Naarmate de tijd voortschrijdt en
er meer en betrouwbaardere gegevens
beschikbaar zijn, wordt de behandeling
van het onderwerp meer en meer tot
Duitsland beperkt. De eerste betrouwbare
beschrijving van MKZ is die van
Hieronymus Fracastorius (1546), \'founder
of scientific epidemiology\' (Haeser), die
bovendien de infectieuze aard van deze en
andere ziekten vaststelde. Ofschoon het
lang geduurd heeft voordat dit idee alge-
mene ingang vond, zijn vanaf de 17e
eeuw beschermingsmaatregelen tegen in-
sleep bekend. De talrijke uitbraken sinds-
dien (9 in de 17e -18e eeuw; 15 in de 19e
eeuw, alleen al in Duitsland) worden in
kaart gebracht, waarbij het onderscheid
met ziekten als runderpest of miltvuur
vanuit de toenmalige beschrijvingen vaak
lastig is te maken. Pas in de 19e eeuw
wordt MKZ duidelijk als een ziekte-entiteit
herkend. Vanwege het vrij goedaardig ver-
loop wordt de bestrijding voornamelijk in
hygiënische maatregelen gezocht. In 1880
werd de ziekte in Duitsland aangifteplich-
tig. Met de ontdekking van de verwekker

door Loeffler en Frosch in 1897 begint een
nieuw tijdperk in de preventie, althans
voor de MKZ bij het rund. Een werkzame
entstof voor het varken bleef ontbreken.
Veel aandacht krijgt het onderscheid in de
bestrijdingsmaatregelen tussen de DDR en
de Bondsrepubliek voortkomend uit de
verschillen in staatsstructuur (zie de boven-
vermelde diss, van Azar). De laatste uitbra-
ken die beschreven worden, waren die van
1982 in de DDR en die van 1987/88 in de
Bondsrepubliek. De permanente dreiging
en de daarom noodzakelijke instructie aan
dierenartsen hoe in verdachte gevallen te
handelen wordt door de auteur beklem-
toond.

Dion, Karine.

Les livres précieux de l\'École
Vétérinaire d\'Alfort: présentation sur
support multimedia.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort. 2001. 46 [46] blz.
Een van de drie afdelingen van de aan de
verzamelingen van Alfort gewijde DVD-
ROM (voor de twee andere zie de proef-
schriften van Monné en Pelligand) betreft
een selectie uit de kostbare werken van de
rijke bibliotheek. Deze nu verborgen en
dus onbekende schatten zullen via dit
medium, en naderhand ook via internet,
bekend worden. De door Dion gemaakte
selectie omvat 120 werken. Sommige
auteurs zijn met meer werken vertegen-
woordigd. Twee auteurs stammen uit de
Oudheid (Aristoteles en Vegetius), één uit
de M.E. (Phoebus), 16 uit de 16e eeuw,
18 uit de 17e eeuw, 47 uit de 18e eeuw
en 9 uit de 19e eeuw. Er kan alfabetisch,
chronologisch en thematisch worden
gezocht. Van elk werk zijn representatieve
pagina\'s, vnl. met afbeeldingen, gefoto-
grafeerd en van teksten voorzien. Deze
laatste zijn in het proefschrift afgedrukt.
De selectie betreft in hoofdzaak Franse of
in het Frans vertaalde werken. Er is
gebruik gemaakt van de softwarepaketten
van Adobe en Macromedia Director.
Tot slot van haar conclusies schrijft de
auteur quot;On pourrait se demander pour-
quoi la culture vétérinaire n\'est pas

-ocr page 254-

enseignée aux étudiants? Prendre en con-
sidération le patrimoine historique vétéri-
naire et étudier l\'évolution de la pratique
médicale vétérinaire ne pourrait-il aider à
former une conscience professionelle et
une ouverture d\'esprit utile pour progres-
ser? Le travail que nous avons réalisé per-
met de définir des ouvrages de références
qu\'il serait possible d\'utiliser pour un tel
enseignementquot;. [Het zijn vragen die helaas
door te weinig studenten worden gesteld.
Maar deze studente kon ze ook pas stellen
nadat zij geconfronteerd was met deze
rijkdommen uit het verleden! Door onbe-
grip, zuinigheid en onvermogen om ze
zelf goed te beheren zijn bij sommige
faculteiten in Europa (bv. in Madrid) de
historische collecties vanuit de faculteitsbi-
bliotheek overgebracht naar de universi-
teitsbibliotheek, waardoor de mogelijkheid
om ze een rol bij het onderwijs, al is het
maar d.m.v. exposities, te laten spelen,
verkeken is. In Utrecht werd bij de over-
gang van V.H. naar Faculteit in 1925 de
overplaatsing beperkt tot de niet-specifiek
veterinaire collectieonderdelen. Er dient
voor te worden gewaakt dat de rijke vete-
rinair-historische verzameling binnen de
Faculteit blijft en daar in ondenwijs en
onderzoek een rol kan vervullen.]

Doniol-Valcroze, Julien.
Histoire de la contention et de l\'anest-
hésie vétérinaires.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2001. 131 blz.
Voordat rond 1850 de eerste operaties
onder ethernarcose plaatsvonden, waren
altijd dwangmaatregelen nodig geweest
om het te opereren dier te immobiliseren.
Uit de eerste eeuw sinds de oprichting van
de veterinaire scholen worden de diverse
fixeertechnieken beschreven zoals die ont-
wikkeld werden voor operaties aan de ver-
schillende regionen van het dier. Daarnaast
werden toen uit het plantenrijk afkomstige
analgetische preparaten gebruikt. De
tweede behandelde periode, ca. 1850-
1940, liet de opkomst zien van de anaest-
hesie met chemische substanties die langs
verschillende wegen konden worden toe-
gediend (inhalatie, injectie, oraal); ook
begon de toepassing van premedicatie en
lokale anaesthesie. De nieuwere en nieuw-
ste anaesthetica en
Sedativa, ontwikkeld in
de periode 1945-2000, zijn onderwerp
van het meest uitgebreide slothoofdstuk.
Als men niet beter zou weten, zou het lij-
ken alsof de ontwikkeling van de veteh-
naire anaesthesie geheel en al een Franse
aangelegenheid is geweest. Alle bronnen
zijn namelijk Franstalig!

Johnson, Sean.

Historische Analyse zur stofflich-wir-
kungsseitigen und toxikologisch-ana-
lytischen Methodik des Dopings unter
Berüchsichtigung klinischer Aspekte
der Veterinärakupunktur in der
Hypalgesie.

Berlin: Freie Universität, 2001. 147 blz.

Aan het verslag van eigen onderzoek naar
een screening test om door acupunctuur
opgewekte endomorphines op te sporen,
gaat een literatuuroverzicht van ongeveer
50 bladz. vooraf, waarin doping bij ver-
schillende diersoorten (jachtvogels, hon-
den, paarden, duiven, vechthanen) in ver-
leden en heden wordt behandeld, reden
om er op deze plaats op te attenderen.

Kreek, Frans Willem van der.
Alexander Willem Michiel van Hasselt
(1814-1902), de eerste docent toxico-
logie in Nederland.

Utrecht: Universiteit Utrecht, 2000. 330
blz.

quot;Alhoewel Van Hasselt het vak \'Leer der
Vergiften\' aan \'s Rijks Kweekschool voor
Militaire Geneeskundigen slechts van 1842
tot 1858 heeft ingevuld, is de toxicologie
tot op hoge leeftijd zijn grote liefde geble-
ven. Hij heeft docerend en publicerend het
vak moeten leren in een periode dat het
zich ontwikkelde van een casuïstisch tot
een physiologisch leervak, van een empiri-
sche tot een experimentele wetenschap.
(...) Van Hasselt heeft door zijn goed
gestructureerde handleidingen en zijn vele
andere publicaties een belangrijke bijdrage
geleverd aan de opleiding en beroepsuit-
oefening van militaire en civiele genees-
kundigen. Door zijn vele bestuurlijke func-
ties heeft hij een voortrekkersrol vervuld
bij de behandeling van vraagstukken met
betrekking tot de openbare gezondheid. In
een \'tweede carnére\' heeft hij zijn stempel
gedrukt op de araneologie.quot; (p. 248).

Lohse, Kaja.

Beiträge zur Ernährungsforschung bei
Wiederkäuern (bis 1930):
Verdauungsphysiologie, Mineralstoffe.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,
2000. 243 blz.

Dit is al het achtste proefschrift over een
historisch onderwerp binnen het vakge-
bied van de voedingsleer, dat tot stand
kwam onder leiding van prof. dr. H.
Meyer, een hoogleraar die steeds weer in
staat blijkt te zijn om historisch relevante
vragen te ontlenen aan zijn specialisme of
interessegebied (o.a. de kynologie) en die
bovendien zijn studenten weet te enthou-
siasmeren om zeer gedegen werkstukken
hierover te schrijven.
De onderzoeksvragen die aan de orde
komen zijn: wanneer en waarom werd
voedingsonderzoek bij herkauwers
gedaan? Was er een relatie tot soortgelijk
onderzoek bij andere diersoorten? Leidde
het onderzoek tot inzicht in het verband
tussen gebreken in de voeding enerzijds
en prestatievermindering of ziekte ander-
zijds? In welke landen vond voedingson-
derzoek plaats, en wat is de betekenis
geweest van bepaalde onderzoeksresulta-
ten?

Menard, Diane Alexandra Julie.
Traduction et commentaire de frag-
ments des Hippiatrica (Apsyrtos,
Theomnestos).

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2001. 150 blz.

Onder leiding van de anatoom en conser-
vator van het
Musée Fragonard,
Christophe Degueurce, en de hoogleraar
Grieks Anne-Marie Doyen-Higuet, verbon-
den aan de
Facultés Universitaires Notre-
Dame de la Paix
in Namur, concentreerde
de auteur zich op de kennis bij de in de
titel genoemde hippiaters omtrent de
meest wenselijke lichaamsbouw van het
paard en het grootbrengen van veulens.
Omdat er geen vertaling van de
Hippiatrica in het Frans bestond, werd veel
aandacht besteed aan een adaequate vert-
aling van de Griekse termen. Voor de
tekstinterpretaties van A. en Th. werden
overeenkomstige passages bij Simon van
Athene, Xenophon, Columella, Varro,
Pelagonius en Palladius gebruikt. Als in

-ocr page 255-

Onze dagen hechtten de klassieke auteurs
Veel waarde aan twee aspecten van het
exterieur: een paard diende mooi en sterk
te zijn. Maar omdat zonder stijgbeugels
gereden werd, en eveneens vaak zonder
2adel, moest de gang soepel zijn en de
rug breed. Ten aanzien van het grootbren-
gen van de veulens werd er toen als nu
vvaarde aan gehecht dat, lang voor het
begin van de eigenlijke dressuur, het veu-
\'en mak werd gemaakt.

■^iersch-Berger, Eva.

Studien zur Vorlesung über quot;Veterinär

^^thologiequot; von Ulrich Friedrich

\'^^usmann (ca. 1840).

Hannover: Tierärztliche Hochschule,

2000. 293 blz.

Hausmann (1776-1847) was directeur
Van de
Tierarzneischule Hannover van
■1819-1846. Het proefschrift bevat een
teksteditie van zijn omvangrijk handge-
schreven collegedictaat \'Pathologie\', dat
de inwendige- en infectieziekten, de para-
sitaire ziekten en de chirurgische ziekten
oiTivat en daarenboven kennis verschaft
Over sectiebeelden en geneesmiddelen,
peze onderdelen worden bovendien tabel-
\'arisch overzichtelijk gepresenteerd. De
stof wordt in een historische context
geplaatst, zowel m.b.t. de toenmalige
ziektekundige opvattingen als de situatie
Van de Hannoverse school. In het bijzon-
der wordt ingegaan op Hausmanns ideëen
Over etiologie, over MKZ, neurectomie
Woor H. vanuit Engeland in Duitsland
geïntroduceerd) en schurft. Zijn leer over
deze onderwerpen wordt met de contem-
poraine literatuur vergeleken. Met deze
dissertatie wordt een navolgingswaardig
\'■^odel verschaft om ook eens enige van
de bewaard gebleven Utrechtse 19e-
eeuwse dictaten onder de loupe te

nemen.

J^onné, Claire Nelly,
j^e Musée Fragonard de l\'École
^^térinaire d\'Alf ort: présentation sur
^^Pport multimedia DVD-ROM.
^•■is: Ecole Nationale Vétérinaire
^\'Alfort, 2001. 59 blz.
e auteur, gedurende vier jaar als gids in
et museum werkzaam, beschrijft het tot-
standkomen van een multimediaproduct.

gewijd aan de museumcollectie, gepresen-
teerd in een historisch kader. De collectie
omvat vergelijkend-anatomische, teratolo-
gische, pathologische specimina en is
vooral bekend vanwege de spectaculaire
preparaten van Honoré Fragonard (1732-
1799), de eerste anatoom van Alfort. De
organisatie en fasering van het DVD-pro-
ject worden beschreven en de door de
auteur bij de afbeeldingen opgestelde
begeidende teksten zijn afgedrukt.
Voor een impressie, zie de internetsite:
www.vet-alfort.fr/ en klik vervolgens op
\'Le musée\'.

Voor andere deelprojecten, zie de disserta-
ties van Karine Dion (quot;Livres précieuxquot;) en
Ludovic Pelligand (quot;Patrimoine histori-
que...quot;).

Peiligand, Ludovic.

Patrimoine historique, immobilier, sta-
tuaire et personages célèbres de l\'Éco-
le Nationale Vétérinaire d\'Alfort: pré-
sentation sur support multimedia
DVD-ROM.

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort. 2001. 44 blz.

Beschreven wordt hoe uit het besef van de
rijkdom aan veterinaire geschiedenis, in
Alfort aanwezig, een plan geboren werd
om studenten, docenten, afgestudeerden
en buitenwereld op een moderne en effi-
ciënte manier hiermee in kennis te bren-
gen. Een team van vier personen, behalve
de auteur waren dit de consen/ator van
het Museum Fragonard, Christophe
Degueurce, die zich met de coördinatie
belastte, twee andere promovendi, Karine
Dion en Claire Nelly Monné (zie boven),
besloot tot de productie van een DVD-
ROM. In samenwerking met het
Lycée pro-
fessionel dArt Graphique Corvisart
kon
aan de uitvoering worden begonnen op
basis van subsidies van het Ministehe van
Landbouw en de directie van de ENVA,
tezamen echter onvoldoende om de pro-
ductie af te ronden. Er wordt een over-
zicht gegeven van de begroting, de totale
opzet van het project, de gekozen inter-
face en uiteengezet wordt hoe de techni-
sche uitvoering van de beeldopnames en
de animaties verliep. De gebruikte soft-
wareprogramma\'s en de navigatiemogelijk-
heden worden beschreven. Verder wordt
aandacht besteed aan de marketing en er
wordt een critische terugblik geworpen.
De inhoudelijke bijdrage van de auteur
betreft het historisch beeldmatehaal
(archiefstukken, foto\'s van personen, beel-
den, gebouwen) dat werd geselecteerd,
beschreven en als schermbeelden geredi-
geerd. In zijn \'conclusion\' uit hij, evenals
K. Dion, de wens dat in de opleiding aan-
dacht aan de geschiedenis geschonken zal
worden:

quot;J\'espère que la parution du DVD-ROM
fera réfléchir les hautes instances vétérinai-
res quant à l\'importance d\'enseigner aux
futurs étudiants vétérinaires, l\'histoire de
leur profession. Ce serait un moyen de
donner une nouvelle impulsion à la cons-
cience professionelle collective; la notion
d\'lt;esprit de corpsgt; qui tend à disparaître,
renaîtrait alors de ses cendresquot;.

Stümges, Heidi.

Veterinärmedizin in der Deutschen
Akademie der Naturforscher
Leopoldina. Eine historische
Betrachtung.

Berlin: Freie Universität, 2001. 169 blzn

Halle an der Saale, waar in augustus 2002
het 33ste internationale congres voor de
geschiedenis van de diergeneeskunde zal
worden gehouden, is de zetel van de oud-
ste wetenschapsakademie van Duitsland.
Zij werd in 1652 door vier medici opge-
richt als quot;Academia naturae curiosorumquot;,
een naam die er al op wijst dat het wer-
kingsgebied beperkt werd tot de natuur-
wetenschappen incl. hun toepassingen. In
1932 werd een afzonderlijke afdeling voor
diergeneeskunde opgericht. In totaal zijn
sinds E.A. von Hering in 1835 als eerste
veterinair zitting nam, tachtig dierenart-
sen, waaronder verschillende buitenlan-
ders, o.a. Levinus de Blieck, tot lid geko-
zen. In 1999 bestond de sectie uit 17 per-
sonen. Deze dissertatie ontleent zijn waar-
de vooral aan het feit dat van 93 personen
biografieën zijn opgenomen, nl. van de
overleden leden van de veterinaire sectie,
plus dierenartsen in andere secties en
enige niet-dierenartsen (bv Virchow,
Abderhalden, Mangold e.a.) die voor de
diergeneeskunde van bijzondere betekenis
waren.

A.M.

-ocr page 256-

a.u.v. een

Is zelfstandig praktiserend dierenarts stoot de
zorg voor het dier bij u centraal. Wij, als coöperatie
van u en w collega\'s, ondersteunen u daarbij. Niet
door u hinderlijk voor de voeten te bpen, maar door
er te zijn ais u ons nodig hebt. Dat is bijna dagelijks,
als hei gaat om de levering van producten vla de
groothandel. Daarbij profiteert u van het materiële
voordeel dat een krachtenbundeling
van zo\'n 1800
beroepsgenoten nu eenmaal met zich meebrengt.
Maar we zijn wel iets meer dan alleen maar een

inkoopcollectief. Dat ontdekt u als u een beroep op
ons doet bij vragen op het gebied van automatisering,
apotheekbeheer en -inrichting, ARBO- en milieu-
aspecten, certificering en (ver)bouw van uw praktijk,
om maar een paar zaken (e noemen. Hierbij
kunt u net zo goed profiteren van de
kennis
en ervaring die ts gebundeld
in AUV. AAocht u
nneef willen profite-
ren van de voordelen van uw lid-
maatschap, belt u ons dan even.

We zijn er als u ons nodig hebt

dierenartsencoöperatie

Jeversestraat 23, 5431 SL Cuijk, tel. 0485 33 55 55

-ocr page 257-

ARGOS

ISSN 0923-3970

3 1 mi. 2005

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 2002

nummer 26

serie 3

Inhoud

Redactioneel
p. 251

Summaries of main articles
p. 252

A. Mathijsen

Bibliografie van Alexander Numan

p. 255

Ph.M. Telgen
Counting urban horses
in the United States
p. 267

Verslag van het V.H.G.-symposium
quot;180 jaar veterinair onderwijs in
Utrecht, 1821-2001quot;

P.A. Koolmees

Doelstellingen en evaluaties van het veterinair
onderwijs in Utrecht, 1821-1925

J.F. Frik

Van veterinair student tot Dokter Vlimmen,
1925-ca. 1960

A.W. Kersjes

Een kritische fase in de ontwikkeling van het
veterinair onderwijs. Democratisering en
herstructurering, 1965-1985
p. 277

PA. Koolmees
Verslag van de conferentie \'Animals,
vets and vermin in medical history\',
Norwich, England. 28 en 29 april 2000

p. 293

Recente publicaties
p. 297, 301

Boekbespreking
p. 299

Themanummers gewijd aan de
geschiedenis van de
diergeneeskunde in:
Geschiedenis der Geneeskunde
p. 302

Aankondiging van een symposium
over Het doden van dieren
p. 302

Programma voor de
Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

p. 303

-ocr page 258-

OPHET GOEDE SPOOR!

VARKEN

Gripovac

Hyoresp

Neocolipoi

Parvoject

Parvoriivax

Rhinifia 1

Ruvax

ANtlPARASmCA
Panomec 1% Injectie
Panomec 0.27% big
Ivomec 1% mjeciie
Ivomec 0.27 big

DIVERSEM

Ketofen 10% U.D.A.

PLUIWIVEE, iomi

VACCINS
Aviffa RTI
Gailivac IBD
Nemovac
Cunicat
Lyomyxovax

DIVERSEN
Volamin

VACCINS
Eurifel\'
Rabisin

ANTIPARASmCÂ
Frontline Spray
Frontline Spot On

DIVERSEM - ,
Imalgene

Ketofen Iquot;» injectie
Ketofen Tabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyl Tabl.

DtAGNOSTlCA
Witness FeLV
Witness FIV

Witness Combi FeLV/FIV

ELEKTRONtSCHE
IDENTIFICATIE

Indexel Pocket Reader (kl.)
Indexel Reader EX (gr.)
Indexel Tiansponder

HGND

VACCINS

Eurican*

Pirodog

Pneumodog

Pnmodog

Rabisin

ri

r %

.CC .
c V

ANTIPARASmCA .- /
Dolthene
Frontline Spiay
Frontline Spot-On

DIVERSE-
Fitergol
Imalgene

Ketofen 1% injectie
Ketofen Tabt.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyl Tabl.

DIAGNOSTICA
Witness parvo

ELEKIRONtSCHÈ \'
IDfNTtrtCATIE

Indexel Pocket Reader (kl.)
Indexel Reader EX (gr.)
Indexel Transponder

HERKAUWERS

VACCINS
Mucobovin

RUND

Panomec V,o injectie
Eprinex Pour-On
Ivomec f\'o injectie
Ivomec Plus
Ivomec Pour-On
Ivomec SR Bolus

DIVERSEN
Amynin
Biodyl

Ketofen 10% UDD

SCHÂÂP

ANTlPARAblTiCA
Panomec 1% injectie
Ivomec 1% injectie
Oramec

PÄARD

VACCINS
Equiffa
Pneumequine
Tetagripiffa

AMTIPARASmCA
Panomec Pasta
Eqvalan

DIVERSEN

Ketofen 10°o UDD

Nesdonal

Biodyl

MERIAL

MERIAL BV Bo«enkerkprweqb 8 1185 XF Amstol.efii, H r.?.\'. 54/J3 ■v\'quot; \'34(i??u1

® Bouengenöemde producten zi}tt geiegistfeeide handetsmeifen van MÎRIAI © 2000 MÈRIAL \' Euiifet en Euncan vertegenwoordigen een vaci

-ocr page 259-

Redactioneel

Colofon

argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweennaal per jaar.

Redactie

Dr. P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Bestuur V.H.G

dr. P. Leeflang (voorzitter), prof. dr
G.C. van der Weyden (vice-
voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. PC.
Knijff (penningmeester), dr P.A.
Koolmees, drs. C.P Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €21,- per jaar (studen-
ten €5,75). Leden ontvangen
argos gratis.

Abonnementen op ARGOS
€12,75 per jaar

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druk

IDC-Vormgeving en IDC-Repro
van de Faculteit Sociale
Wetenschappen, Universiteit
Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
l^oegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
Wordt toegestuurd.

Historici snellen toe als een gewichtig
feit herdacht gaat worden zoals we nu
weer beleven bij de herdenking van 400
jaar VOC. Het initiatief voor een herden-
king komt meestal voort uit een maat-
schappelijke geleding, een bepaalde
gemeenschap of een instelling. Maar het
initiatief kan ook uitgaan van een histo-
rische vereniging die een taak voor zich
ziet weggelegd om een historische
gebeurtenis of een bepaalde persoon die
in het verleden een grote betekenis
heeft gehad, weer eens voor het voet-
licht te brengen.

Zo nam het bestuur van het Veterinair
Historisch Genootschap het initiatief om
aandacht te besteden aan het feit dat
het in september 2002 honderdvijftig
jaar geleden zal zijn dat Alexander
Numan is gestorven. Numan heeft meer
dan wie ook in de eerste helft van de
19e eeuw vorm en leiding gegeven aan
het veterinair onderwijs in Nederland. Hij
was de voornaamste raadgever van de
regering inzake problemen op het
gebied van de diergeneeskunde en de
veeteelt. Door zijn deelname aan het
wetenschappelijk verenigingsleven heeft
hij in grote kring belangstelling weten te
wekken voor veterinaire vraagstukken.
Zelf heeft hij alle gelegenheden aange-
grepen om op het brede veld dat hij
voor zich zag bijdragen te leveren. Zijn
onderzoekingen lagen op uiteenlopende
gebieden als de voortplanting, de parasi-
taire- en infectieziekten, de teratologie,
de kruising van schapenrassen ten
behoeve van een kwaliteitsverbetering
van de wol, de voedselveiligheid en
nieuwe methoden in de landbouw
(grondverbetering, landbouwmachines,
nieuwe gewassen). Bepaalde publikaties
(bv. over
Gasterophiius, over de kweeën
of over de schapenkruisingen) getuigen
van groot geduld, doorzettingsvermogen
en nauwgezette observatie. Zijn weten-
schappelijke publikaties die door ver-
talingen ook hun weg naar het buiten-
land vonden, geven blijk van een grote
belezenheid; andere, die voorlichtend
van aard zijn, tonen zijn wil om maat-
schappelijk nuttig te zijn. Zijn didactische
bedoelingen komen vooral naar voren in
de commentaren bij en aanvullingen op
de artikelen die door zijn leerlingen wer-
den ingezonden voor plaatsing in het
Veeartsenijkundig Magazijn. Deze lijken
een voortzetting van zijn mondeling
gegeven lessen, waarvan we in de hand-
geschreven dictaten nog zoveel getuige-
nissen bezitten.\' Een chronologisch over-
zicht van zijn publikaties is in deze afle-
vering opgenomen, als specimen van
een objectieve vorm van geschiedschrij-
ving, en tevens als aansporing aan de
lezers om bepaalde publikaties of groe-
pen van publikaties nog eens onder de
loupe te nemen en hierover in
Argos te
rapporteren.

Numan werd op 5 september 1852 op
de begraafplaats Soestbergen aan de
Gansstraat in Utrecht bijgezet in het
familiegraf dat zich bevindt in de zgn.
Rotonde van Zocher
Een transcript van de annonce en necro-
logie uit de
Utrechtsche Provinciale en
Stads Courant van
5 september 1852
zijn in dit nummer afgedrukt.
Het ligt in de bedoeling om een herden-
kingsbijeenkomst te houden in de aula
van de Tweede Algemene Begraafplaats,
gelegen op Kovelswade aan de
Koningsweg, op 27 september a.s. te 11
uur, gevolgd door kranslegging bij het
graf op de nabijgelegen Eerste
Algemene Begraafplaats. Deze datum is

1 Zie: Koert van der Horst. Catalogus van de collectie
collegedictaten van de Utrechtse Universiteitsbiblio-
theek.
utrecht, 1994. p. 173-180 (28 nummers met
Numandictaten).

-ocr page 260-

gekozen omdat de D.S.K. die dag een
reünistenbijeenkomst zal houden ter
gelegenheid van zijn 70-jarig bestaan.
Een nadere aankondiging zal volgen.
Het VHG-bestuur hoopt dat veel leden in
de gelegenheid zullen zijn die dag naar
Utrecht te komen. Als aandenken zal
een facsimile verschijnen van Numans
Redevoering over de vee-artsenijkunde
en de inrigting van derzelver onderwijs,
overeenkomstig met het belang der
maafsc/?app/y (bibliografie, nr. 19).

De redactie is gelukkig in dit nummer
een artikel te kunnen brengen van de
hand van een vooraanstaand
Amerikaans veterinair historicus. Hierin
wordt op een originele en strikt metho-
dische manier een verklaring gegeven
voor de eerste ontwikkelingen van de
diergeneeskunde in de Verenigde Staten.
Verder vindt u rapportages van bijeen-
komsten en de gewone rubrieken, waar-
onder het programma van de
Voorjaarsvergadering die, in tegenstel-
ling tot een eerdere aankondiging niet in
Delft, maar in Leiden gehouden zal wor-
den. Behalve drie lezingen over een
belangrijk thema, waarvan de eerste zal
worden gehouden door de voorzitter
van onze Amerikaanse zusten/ereniging
die haar sabbatical year in Europa door-
brengt, staat een bezichtiging van de
Brugmanstentoonstelling in het prachti-
ge Museum Boerhaave op het program-
ma, twee redenen om deze bijeenkomst
niet over te slaan.

Summaries of main contributions

A. Mathijsen

The bibliography of Alexander Numan
(1780-1852)

In commemoration of the 150th
anniversary of the death of Alexander
Numan, director of the Utrecht
Veterinary School till 1851, a chronologi-
cal list of his writings was compiled, sup-
plemented with a subject index. The list
encompasses his medical publications
during his time as a general practitioner
in Groningen (1804-1822). It shows the
great diversity of his interests in the vet-
erinary field, partly aroused by the prob-
lems of his time (e.g. contagious bovine
pleuropneumonia or the need for a bet-
ter quality of wool), partly by his person-
al scientific preferences (e.g. animal
reproduction, teratology or parasitology).
All publications were in Dutch. Those
most appreciated by his contemporaries
were translated. His pupil Séraphin
Verheyen, professor of the Veterinary
School in Brussels, made several of
Numan\'s larger studies known to the
French-speaking world. The periodicals
for publishing his works were chosen
after the nature of the subject or the
intended readership. The results of his
scientific investigations were chiefly pub-
lished in the proceedings of
The Royal
Institute of Sciences etc.
(predecessor of
the Royal Netherlands Academy of
Sciences). If they were of an evidently
applied character preference was given
to
Tijdschrift ter bevordering van de
nijverheid
(Journal for the promotion of
industry). The general educated reader
was addressed in De
algemeene Konst-
en Letterbode
(General messenger for
the arts and literature) or a daily news-
paper. The medium par excellence to
communicate veterinary matters was his
own creation, the
Veeartsenijkundig
Magazijn
or its successor (nr. 100 and
100a in the list), that he edited from
1827 until 1849.

Ph. M. Teigen

Counting Urban IHorses in the United
States

The number and distribution of domestic
animals is fundamental to understanding
the growth and development of the vet-
erinary profession in any country at any
time. In post-Civil War United States, for
example, when its veterinarian surgeons
founded professional associations and
educational institutions, urban horses
and mules formed the basis of veterinary
practice. To understand the relationship
between the veterinary profession and
these urban animals, as well as their
respective places in American history and
culture, this essay introduces the con-
cept of animal density to veterinary and
urban history. Based on the distribution
of horses and mules in forty-six large
American cities before 1920, this study
examines the impact of horses and
mules on veterinary institutions, on the
urban environment, and on the develop-
ment of the anti-cruelty movement.

Symposium quot;180 years veterinary
education in Utrecht. 1821-2001quot;

The start of a renewed curriculum in
September 2001 gave occasion to
review the changes that underwent the
teaching programme since the begin-
ning of the veterinary school. The 180
years were divided in periods of varying
length. They were taken shorter as the
changes to report had a greater signifi-
cance for the present time. There were
four speakers. Only the papers of the
first three were available.

1. P.A. Koolmees. Aims and evaluations
of veterinary teaching in Utrecht, 1821-
1925.

The theme was approached by asking
which position the veterinary school, at
its start, had taken in the powerplay on
the market for veterinary sen/ices. At the
demand side was the government and

-ocr page 261-

the society, i.e. the animal owners. The
supply side showed a great variety of
people willing to offer veterinary services
(farriers, cowdoctors, herbalists etc.). The
government and the animal owners
demanded from the school practical
training, leading to economic profit.
In this framework questions were posed
regarding the changing aims of the vet-
erinary education in the course of time,
its outcome and its evaluation by the
government, the society, the teachers
and the students.

The following four periods were distin-
guished:

1821-1851: The promising start fol-
lowed by depression
1851-1874: From reorganization until
legislation

1874-1918: Amelioration of the profes-
sional perspectives; broadening of the
scientific basis; university status
1918-1925: From Veterinary College to
Faculty of the University.
The school started with three professors,
a veterinarian for clinical work and a far-
rier. Together they teached 16 subjects,
six were theoretical and ten practical. In
spite of this, the education was consid-
ered too theoretical. Most of the gradu-
ates were not able to compete with the
empirists. In 1846 a majority of 712
empirists stood against 111 qualified
veterinarians, unprotected by any law. In
I860, only 20% of the veterinarians
TOuld earn a living from their practice.
The profession lost its attraction and the
number of candidates fell down. Also
the funding of the school was in danger,
because the school was financed from
the same fund which had to provide for
indemnification for losses of cattle died
from \'lung disease\' (contagious bovine
pneumonia). The answer of the govern-
ment was cutting the schoolbudget to
the half, lowering the status of the
teaching personel (no longer professors,
but teachers) and emphasizing that
teaching practical abilities had to be the

primary goal.

After a disastrous outbreak of rinderpest
in 1865, in the end controled by stamp-
ing out under the guidance of one of
the teachers, the parliament approved
the laws for a State Veterinary Service
(1870), for the regulation of the profes-
sion and the school (1874). Free practice
of empirists was curbed since then. The
School could unfurl again, the more so
because scientific developments opened
new vistas for better therapies.
Veterinaians began to enjoy the confi-
dence of the farmers and gained a per-
manent position in society. It can be said
that their social emancipation was com-
pleted in 1918 when the School reached
university status. At that time the
Veterinary College had 14 professors,
nine associate professors (readers, pros-
ectors or conservators). It was under-
stood now that veterinary education had
to answer the demands of practice and
of science as well. The life of the
autonomous Veterinary College was only
short; because of the government\'s
retrenchment policy it was incorporated
into the State University at Utrecht in
1925.

In the second part of this lecture a
report is given of the comments by the
students on the teachers/professors and
their teachings as published in the stu-
dent\'s
Veterinary Almanac, 1887-1925.
In the third part the demands of the stu-
dents by the School or its staff is ana-
lyzed. Next to imposing rules of conduct,
the professors often played a protective
role or showed a real solicitude for the
moral health of their pupils. The last
issue discussed is how far a general aca-
demic education can be combined with
the training for a profession directed
towards practical results. Traditionally,
professors urged to a scientific approach
and some of them stimulated the culti-
vation of a general academic attitude,
but this endeavour mostly did not meet
the market-oriented expectations of the
students. The \'leitmotiv\' of veterinary
education during the period concerned
has always been to find an equilibrium
between practical and theoretical train-
ing.

2. J.F. Frik. From veterinary student to
Doctor Vlimmen, 1925-ca. 1960
The main characteristic of this period
was that the curriculum was built
according to academic disciplines, and
that clinical training was directed
towards the individual patient, based on
a sound knowledge of the healthy ani-
mal.

Within the pre-war period the first years
as a faculty asked for adaptations, on all
levels, to the structure and life of the
university; the governing body was no
longer the Ministry of Agriculture, but
the board of governors of the university.
The greatest change after the seven glo-
rious years of the Veterinary College was
the loss of the chairs for the basic sci-
ences (physics, chemistry, botany and
zoology). These propaedeutic disciplines
were now teached by professors of the
Science Faculty. Then followed the eco-
nomic depression in the Thirties, that
did\'nt leave much room for new devel-
opments. Wodd War II formed a real
breaking point in the period under
review; mobilization, \'Arbeitseinsatz\',
hiding or resistance, followed by a time
of shortage of all necessities of life,
brought ultimately nearly a standstill of
faculty life. The postwar period was one
of recovery and advancement. For the
time being, the pre-war curriculum was
continued. But new subjects were added
following the expansion of the sciences
and new demands from society. The
length of the period of study increased
from five to 5V2 year in 1927 and to six
years in 1940. But for all that, it
appeared impossible to follow all com-
pulsory clinical work in the official time.
Although the pre-war standard of ten
months clinical work was reduced to 33

-ocr page 262-

weeks, the curriculum remained over-
crowded.

Five examinations were held. Only that
after the first year was in writing, the
other were taken orally. An overview is
given of the distribution of the examina-
tion subjects, and the changes in the
course of time-

On the basis of interviews, held with 54
veterinarians, who qualified before
1950, characteristics of the professors
were presentend, and some anecdotes
as well.

3. A.W. Kersjes. A critical phase in the
developnnent of veterinary education.
Democratization and restructuring,
1965-1985.

The need for changes in the veterinary
curriculum was made evident at con-
gresses in 1964 and 1966, held by the
Royal Netherlands Society of Veterinary
Medicine (abbr. in Dutch: KNMvD). It
was clear that intensive animal hus-
bandry asked for a new approach with
emphasis on disease prevention and
public health aspects. Also change was
foreseen in the practice of companian
animal medicine, that demanded a larg-
er degree of specialization. In the mean-
time staffmembers of the faculty had
prepared proposals for a differentiation
in the curriculum; next to a clinical vari-
ant, two others should be offered, one
in public hygiene and another, called the
free variant, preparing for functions in
scientific research. The implication would
be that only students qualifying after
clinical training would be licensed to
practice and call themselves
dierenarts.
The curriculum would consist of a com-
mon phase of 4,5 year and a differenti-
ated phase of 1,5 year This proposal
was not followed by the council of pro-
fessors. They chose for a shorter period
of only a 0,5 year of differentiated train-
ing and a common certificate for all
graduates. The discussion on the longer
or the shorter differentiation period
would occupy the faculty in the years to
come, because other parties were
involved as well. Firstly the
KNMvD, not
willing to accept splitting up the
corps
vétérinaire
in members with separate
qualifications, and the Ministry of
Education, issuing numerous innovation
plans for the universities as an answer to
the continuing revolts taking place.
An unexspected growth of the number
of first-year students (from an average
of 180 to 240 in 1968) complicated
matters further Negotiations with the
Ministry on increase of staffing and on
regulation of the number of entering
students led to inadequate results in the
former, and to fairly late results in the
latter case. In 1974 a
numerus fixus of
150 first-year students was agreed
upon. In 1976 this number was
increased to 175, but the number of
applications often was more than thou-
sand. A notary public had to assign the
places by lot.

A new law for the adminsitration of the
universities brought the long awaited
democratic structures in 1971. The first
chosen faculty board undertook an inno-
vative step by inviting the accrediation
committees of the American and
Canadian Veterinary Medical
Associations (AVMA and CVMA) to
judge the quality of the education pro-
vided. The result was that in 1973 the
diploma of the Utrecht Veterinary Faculty
was the first outside USA and Canada
that was recognized. Septennial visits
have confirmed this status since then.
It lasted until the course of 1982-\'83
before a new curriculum could be intro-
duced that found approval of all parties
concerned. In accordance with the law
that prescribed standards for the length
of university studies with a diploma after
four years, the following scheme was
designed: four years for the doctoral
phase, followed by 1.3 year of a com-
mon programme (24.5 weeks theoretical
and 31.5 weeks practical education) and
0.7 year, where a choice has to made
between large animal medicine and ani-
mal production or companian animal
medicine (both 29 weeks). The end-
diploma shall be formally the same, but
the competences for practicing would
be different. People wanting to change
their occupation will have to follow
training again to become competent in
another sphere of activités.

P.A. Koolmees

\'Animals, vets and vermin in medical his-
tory\'. Report of a conference, held in
NonA/ich, England, 28-29 April 2000.
Summaries of sixteen lectures are given,
that were presented at the conference
cited above. The conference was orga-
nized by prof, dr Roger Cooter, director
of the Wellcome Unit for the History of
Medicine at the University of East Anglia
in
NonA/ich. Eleven speakers came from
the U.K., two from the USA, and one
each from France, Germany and The
Netherlands. The idea of the convener
was to bring together people, that study
veterinary history subjects from various
disciplinary backgrounds. For most of
them the chosen topic belonged to a
medical history problem. There was only
a loose connexion among the topics.
The common ground of veterinary histo-
ry and the history of the life and social
sciences became evident. The primary
aim of the conference was to sun/ey this
wide area and stimulate contacts
between the participants.

-ocr page 263-

Bibliografie van Alexander Numan

Samengesteld door A. Mathijsen

Opmerking vooraf:

Bij de titelbeschrijvingen zijn de bibliotheken aangegeven waar de publicaties geraadpleegd kunnen worden. De bezittende bibli-
otheken worden met name genoemd als het boeken of brochures betreft, en ook als zij overdrukken uit tijdschriften, meestal
met eigen paginering,in hun catalogussen hebben opgenomen. Bij tijdschriftartikelen waar dit laatste niet het geval is is alleen
aangegeven met welke frequentie de betreffende tijdschrifttitel voorkomt in de NCC=Nederlandse Centrale Catalogus (te raad-
plegen via internet: www.pica.nl)

\'NDEX op onderwerp, c.q. publicatietype

Onderwerpen
Diergeneeskunde

Algemeen 19, 26, 36, 48, 84
Chirurgie 20, 74
Geneesmiddelen 1, 25, 42, 82
Geschiedenis 19, 48, 64
Hoefbeslag 34, 35
Hondsdolheid 66, 76

inenting/entstoffen 15, 17, 23, 37-39, 45, 62

Leerboeken 11, 14

Longziekte 32, 50, 68-70, 87, 93, 97

Miltvuur 16, 24

OndenA/ijs 19, 48

Paarden 22, 52, 67

Paardenziekten 31, 61

Parasitologie 43, 59, 73, 92, 96

Pokken 15, 89

Koepokken 17, 23, 37-39, 45, 79
Rund - Anatomie amp; Fysiologie 86
Runderziekten 16, 62, 71-73, 80, 81, 95, 99
Schaapsteelt 46, 47, 55, 64
Schapenziekten 62, 83
Scheikunde 27, 33, 44
Teratologie 28, 41,
54, 65, 90
Voedermiddelen 24, 29, 30, 56, 75
Voedselveiligheid 75, 88, 98
Voortplanting 40, 49, 53, 63, 65, 78, 82
Zoönosen 31, 85

Farmacie 1

Geneeskunde van de mens 2-6, 9, 10, 12, 13, 31, 85

Landbouw

Algemeen 84
Bemestingsleer 57, 94
Gewassen 18, 51, 60, 77
Werktuigen 18, 56, 91

Toxicologie 2, 24, 83, 88

Publicatietype
Boekbespreking 21

Populaire en voorlichtende geschriften 7, 8, 16, 36, 58, 67
Tijdschriften 100, 100a
Vertalingen 3, 4, 11, 12
VooHA/oorden 20, 34, 35, 52, 61, 94

*nbsp;Gisteren ontsliep, na eene pijnlijke

ziekte van ruim vier weken, zacht en kalm, in ruim
eenenzeventig jarigen leeftijd, onze geliefde en
onvergetelijke Vader en Behuwdvader ALEXANDER
NUMAN, Med. Doet., rustend Hoogleeraar in de
Veeartsenijkunde, Secretaris der Commissie van
Landbouw in de provincie Utrecht, Ridder der Orde
van den Nederlandschen Leeuw, en Commandeur van
die der Eikenkroon.

C. STAR NUMAN

A.S. RUEB

LS. RUEB, geb. Numan

Utrecht, 2 September 1852

Wegens uitgebreidheid der betrekkingen eenige
kennisgeving.

-ocr page 264-

Uit de Utrechtsclie Provinciale en Stads Courant
van 5 september 1852

Utrecht 1 September

Heden overleed alhier in den ouderdom van bijna
72 jaren de heer Dr.
Alexander Numan, ridder
van de orde van den Nederlandschen Leeuw, commandeur
van die der eikenkroon, oud hoogleeraar-directeur van
\'s Rijks veeartsenijschool, en secretaris der commissie van
landbouw in de provincie Utrecht.

Na zich gedurende eenige jaren aan de geneeskundige
praktijk te hebben toegewijd, en daarin met roem
werkzaam te zijn geweest, werd
Numan reeds spoedig na
de oprigting der Veeartsenijschool te Utrecht, tot
Hoogleeraar en later tevens tot Directeur dier school
benoemd, en mogt hij, gedurende de 28 jaren, dat hij met
het onderwijs was belast, de voldoening smaken van niet
alleen de roem der school te vestigen, maar tevens de
veeartsenijkunde hier te lande tot eene wetenschap te
verheffen.

Zich door veelzijdige kennis, door eenen vluggen geest
en helder oordeel onderscheidende, had
Numan de bijzon-
dere gave om zijne kundigheden aan anderen mede te dee-
len.

Eene levendige belangstelling hebbende voor alles wat
der wetenschap bevorderlijk was, spaarde hij moeite noch
krachten om, waar hij kon, nuttig te zijn, en ofschoon
emeritus, bleef hij tot aan zijnen dood met een
volhardenden ijver werkzaam en de studie behartigen,
waaraan hij zijn geheele leven had toegewijd.

De wetenschap verliest in Numan een ijverig beoefenaar;
de maatschappij een edel mensch, wegens de rijkdom
zijner voortreffelijke hoedanigheden algemeen geacht en
bemind; zijne betrekkingen een hartelijken en deelnemen-
den vriend, wiens afsterven zij diep betreuren, doch wiens
nagedachtenis steeds bij hen in eere zal blijven en
waaraan de dankbaarste herinneringen verbonden zijn.

1804

1.nbsp;Dissertatio pharmaceutico-medica inauguralis, de carbona-
tum officinalium praecipuorum praeparandi methodo, natura,
ac usu :
quam ... ex auctoritate Wynoldi Munnitcs ... / erudito-
rum examini offert Alexander Numan.

Groningae: Eekhoff; Bremae: Muller et Leuffert, 1804. 94 p.
Samenvatting in het
Nederlands in: Algemeene Vaderlandsche
letteroefeningen,
1806, 1ste st., p. 297-303 en 347-352. Vert.
in het Duits in:
Tromsdorff\'s Journal der Pharmazie, 1806, Bd.
14, St. 2, p. 248-334.

Dissertatie-uitgave in bezit van: UBA\'dam (3 exn.); UBGron

*nbsp;Observationes de carbonatum officinalium praecipuorum
praeparandi methodo, natura, ac usu, factae in laboratorio
chemico universitatis Groningae.
Ed. secunda

Groningae : H. Eekhoff Hz.; Amstelodami : L. van Es, [1808],
94 p.

In bezit van: UBGron.
1806

2.nbsp;Vergiftiging door den braaknoot (Nux vomica).
Geneeskundig magazijn, 1806. Dl. 4, 2e st.. p. 97-102.
in NCC (6x)

*nbsp;Vert. in het Frans: Empoisennement par la noix vomique.
Annuaire de la Société de Médecine du Departement de
l\'Eure,
1810. p. 233.

Niet in NCC

3.nbsp;Iets over de zwarte staar Journaal van den Heer Hufeland,
xxi B, 2e st. Uit het Hoogduitsch vert.

Vaderlandsche letteroefeningen, 1806, 2e st., p. 101-103.
Serie in NCC (15x)

4.nbsp;Iets over de breuken (getrokken uit het Journaal van
Hufeland). Uit het Hoogduitsch. vert.
Vaderlandsche letteroefeningen, 1806, 2e st., p. 275-280.
Serie in NCC (15x)

1807

5.nbsp;Ulcus noma of water-kanker

Geneeskundig magazijn, 1807, Dl. 4, 3e st., p. 52-56.
Serie in NCC (6x)

1808

6.nbsp;Waarnemingen omtrent de zenuw-koortsen en derzelver
komplicatien
/ C.W. Hufeland ; uit het Hoogduitsch vert. door
A. Numan ; met voorr van E.J. Thomassen a Thuessink.
Groningen : H. Eekhoff Hz.; Amsterdam : L. van Es, 1808.
[8,]190,[1]p.

Vert. van: Bemerkungen über das Nervenfieber und seine

-ocr page 265-

^omplicationen. - 1799.
In bezit van: UBA\'dam; UBU

**2e verb. dr. Groningen : H. Eeklioff Hz.; Amsterdam : L. van
Es, 1809.

In bezit van: UBA\'dam
1810

7.nbsp;Nuttigheid van het ijs-water.

Nieuw maandschrift tot Nut van het Algemeen, Louwmaand
T 810. p. 62-63.
In bezit van: UBGron.

8.nbsp;Natuurkundig onderzoek, of het IVlaartsche sneeuw-water
byzondere eigenschappen bezitte.

Nieuw maandschrift tot Nut van het Algemeen, Louwmaand
1810. p. 86-90.
In bezit van: UBGron.

9- Waarnemingen omtrent de verplaatsing van het hart van de
linker- naar de rechter holligheid van de borst, waarbij hetzelve
geheel aan het hartzakjen was vastgegroeid, benevens de toe-
vallen, die deze tegennatuurlijke gesteldheid vergezelden.
In:
Geneeskundige waarnemingen, uitg. d. E.J. Thomassen a
Thuessink. Amsterdam, Johannes Allart 1810. P. 222-236.
In bezit van: UBA\'dam; UBGron.; UBU; UB Nijmegen

1812

10.nbsp;Geneeskundige prijs-verhandelingen : de eene van wijlen
S- Tresling, Med. Doet. te Groningen behelzende de beschrij-
ving der zenuw-koorts, welke gedurende de jaren 1808 en
1809 te Peize geheerscht heeft;
de andere van A. Numan,
l^ed. Doet. op het Hoogezand bevattende waarnemingen
omtrent den persloop, welke in den nazomer van het jaar
\'\'810 in de Kiel heeft plaats gehad
/ bekroond en uitg. door
de Commissie van geneeskundig onderzoek en
toevoorzigt in het departement van de Wester-Eems
Groningen : Römelingh, 1812. 208 p.

Iri bezit van: UBGron.; UBGron-Med.Bib.

11.nbsp;Handboek der algemeene vee-artsenijkunde; of onderrigt,
hoe de landman zijne paarden, zijn rundvee, zijne schapen,
fijnen, geiten en honden aankweeken, oppassen en voede-

alsmede derzelver ziekten onderkennen en genezen kan :
benevens een aanhangsel/
door Joh. Nie. Rohiwes ; naar den
derden dr uit het Hoogduitsch vert. door A. Numan
Groningen : R.J. Schierbeek, 1812. XV, XVI, 416, [1] p., [1] bl.
Pl- (uitsL)

Annotatie: Vert. van: Allgemeines Vieharzneibuch, oder
\'Jnterricht, wie der Landmann seine Pferde ... aufziehen ... und

heilen soll. - 1802, 3e dr 1806.

In bezit van: UBU-DGK; UBWag.nbsp;\'

1814

12.nbsp;Over het slaapwandelen en het dierlijk magnetisme. Vert.
uit het Latijn [van De
magnetismo animalij van K.R Sprengel.
Vaderlandsche letteroefeningen. 1814 B. p. 272-283, 318-
327, 378-386.

Serie in NCC (15x)

1815

13.nbsp;Verhandeling over het dierlijk magnetismus, als den grond-
slag ter verklaring der physische levensbetrekkingen of sympa-
thie tusschen de dierlijke ligchamen:
voorgelezen bij het
Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen op 10
februarij 1815.

Groningen : R.J. Schierbeek, 1815. 60 p.

In bezit van: UBA\'dam (2 exn.); A\'dam, AMC; Meermanno;

UBGron (3 exn.); UBU; RUMaastricht

1819

14.nbsp;Handboek der genees- en verloskunde van het vee :
hoofdzakelijk getrokken uit onderscheidene in en uitlandsche
vee-artsenijkundige schriften : vooral ingerigt naar de behoef-
ten van het Koningrijk der Nederlanden
/ onder opzigt der
Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen vervaardigd door A.
Numan.

Groningen ; R.J. Schierbeek, 1819. 658 p., 2 bl. pl. (uitsl.)
In bezit van: A\'dam, Artis; ProvBibl., Leeuwarden; ProvBibl.,
Middelburg; UBU; UBU-DGK; UBWag.

*nbsp;2de verm. en verb. dr Groningen : R.J. Schierbeek, 1826.
668,
[I] p., 2 bl. pl. (uitsl.)

In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK

*nbsp;3de dr Groningen : R.J. Schierbeek, 1833. 668 p., 2 bl. pl.
(uitsl.)

In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK

*nbsp;4de, met vele bijvoegselen achter elke afd., verm. dr
Groningen : R.J. Schierbeek, 1844. 692 p., 2 bl. pl. (uitsl.)
In bezit van; UBU-DGK

*nbsp;5de dr Groningen : Schierbeek, [1856].[XXXII], 676 p., 2 bl.
pl. (uitsl.)

In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK

*nbsp;6de dr Gouda, 1866.
In bezit van: UBA\'dam

*nbsp;9e verm. dr Gouda : Van Goor, [1885]. 556 p.
In bezit van: ProvBibl. Leeuwarden

*nbsp;10de verm. dr Bewerkt door Franciscus Cornelis Hekmeijer
Gouda : Van Goor,[ca. 1886]. XIV 563 p., 2 bl. pl. (uitsl.)

In bezit van: UBU; UBU-DGK; UBWag.

-ocr page 266-

1825

15.nbsp;Proeven en waarnemingen omtrent de inenting der pola-
ken aan schapen
/ door D.H. van der Meer, H.C. Medenbach
de Rooy, S. Ellerbeek en G.A. Ramaer; met een vergelijkend
overzigt, hiertoe betrekkelijk, en eene voorrede, door A.
Numan.

\'s Gravenhage : Algemeene Lands Drukkerij, 1825. 125, [I] p.
In bezit van: UBA\'dam (2 exn.); UBGron.; UBLeiden; Leiden:
Mus. Boerhaave;Prov. Bibl., Leeuwarden; UBU-DGK; UBWag.

*nbsp;Ook in het Frans: Expériences et observations faites par D.H.
van der Meer, H.C. Medenbach de Rooy, Sigismond Ellerbeek
et G.A. Ramaer sur l\'inocculation du vaccin et de la petite
vérole aux brébis. Publiées avec des remarques.
La Haye, 1825.

16.nbsp;Iets over de ziekte van het rundvee, gewoonlijk het milt-
vuur genaamd, benevens eenige algemeene aanwijzingen, om
dezelve te behandelen en voortekomen.

\'s Gravenhage : Algemeene Lands Drukkerij, 1825. 11 p
In bezit van: UBU-DGK; UBWag.

17.nbsp;Proeve omtrent de werking van de smetstoffe der koepok-
ken op onderscheidene huisdieren; met aanmerkingen, daar-
toe betrekkelijk: eene bijdrage tot de vergelijkende geneeskun-
de. Voorgelezen in het Utrechtsch Geneeskundig Gezelschap.
[Amsterdam: G.S. Leeneman van der Koe; J.W. Ynteman,
1825]. 35 p.

Overdr. uit: Vaderlandsche letteroefeningen, 1825, Dl. 2, p.
418-431, 465-476, 523-533.

In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; UBWag.(jr.1820!); serie in
NCC (15x)

1827

18.nbsp;Iets voor landbouwers, over het zaaijen van koolzaad, en
andere veldgewassen op rijen, met de afbeeldingen van werk-
tuigen, welke hiertoe, in de provincie Groningen en Vriesland,
worden gebruikt.

Utrecht : N. van der Monde (drukker: Roelof Jacob Schierbeek,
Groningen), 1827. ii, 63 p.

In bezit van: UBGron; Prov.Bibl., Leeuwarden; Prov.Bibl.
Middelburg; UBNijmegen; UBU-DGK; UBWag.

*nbsp;Tweede uitg. Amsterdam : De Grebber, 1842.
Niet in NCC

19.nbsp;Redevoering over de vee-artsenijkunde en de inrigting van
derzelver onderwijs, overeenkomstig met het belang der maat-
schappij.

Groningen: R.J. Schierbeek, 1827. 77 p.

Overdr. uit: Veeartsenijkundig Magazijn, dl 1, 1ste st., p. 1-77.

In bezit van: UBA\'dam; KB; UBGron.; Prov. Bibl., Leeuwarden;

UBU-DGK (2 exn.); UBWag.; serie in NCC (7x)

20.nbsp;Handboek der vee-artsenijkundige heelkunde, of De kunst
om de uitwendige ziekten der paarden en van andere huisdie-
ren te kennen en te genezen
/ door J.F.C. Dieterichs ; naar den
tweeden, verm. en verb. dr., uit het Hoogduitsch vert. door
J.W.A. [=J.A.W.] Hart en G. Kijlstra ; met eene voorrede en
eenige aant., door A. Numan.

Groningen : R.J. Schierbeek, 1827. 3 dl

Vert. van: Handbuch der Veterinair-Chirurgie, oder die Kunst

die äußeren Krankheiten der Pferde und anderer Hausthiere zu

erkennen und zu heilen. - 1822.

In bezit van: A\'dam, inst. 242; UBU-DGK

21.nbsp;[Boekbespreking van] E. Dutoict. Heelkunst der paerden...
Gend, 1827.

Veeartsenijklundig magazijn.^S2S. DI. 1, 3e st., p. 447-460.
Serie in NCC (7x)

1828

22.nbsp;Iets over kale paarden. Veeartsenijkundig magazijn. 1828.
Dl. 1, 3e st., p. 440-446.

Serie in NCC (7x)

23.nbsp;Teregtwijzing eener verkeerde opvatting omtrent de proe-
ven betrekkelijk de werking der smetstoffen van de koepokken
op onderscheidenen huisdieren (in het Journal de médecine
vétérinaire pratique, Jan. 1826 en het Journal d\' agriculture
française. 1827).

Algemeene konst- en letterbode, 1828, dl. 1, p. 179-182.

Serie in NCC (25x)

Vgl. nr. 78 over dezelfde kwestie.

1829

24.nbsp;Over de hoogst schadelijke eigenschappen, welke de voe-
der-stoffen kunnen verkrijgen voor onderscheiden vee, door
cryptogamische voortbrengselen, welke op dezelve huisvesten,
voorafgegaan van eenige mededeelingen omtrent het miltvuur
en spoedige veesterften, welke in verschillende streken van dit
koningrijk zijn waargenomen/ door A. Numan en L. Marchand
[Groningen : R.J. Schierbeek, 1829]. [II], 140 p., 5 bl. pl. (uitsl.)
Overdr. uit:
Veeartsenijkundig magazijn, 1829, dl. 2, stk. 1, 1-
139.

In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; serie in NCC (7x)

25.nbsp;Waarnemingen, omtrent de werking van der braaknoot,
en van het
extractum nucis vomicae alcohol, in verlammingen,
bij onderscheidene dieren, waaronder tevens mededeelingen
van den veearts Bontekoe, te Winschoten, en Rijnders, te

-ocr page 267-

Zaltbommel.

Veeartsenijkundig magazijn. 1829, dl. 2, 1ste stk., p. 174-184.
Serie in NCC (7x)

26.nbsp;Klagten der Fransche vee-artsen ten aanzien van onbekwa-
me lieden, die, tot schade der vee-houders, de praktijk onge-
hinderd blijven uitoefenen [en] dezelfde billijke klagten der
gewettigde vee-artsen in ons land.

Veeartsenijkundig magazijn. 1829, dl. 2, 1ste stk., p. 195-200.
Serie in NCC (7x)

27.nbsp;Scheikundig onderzoek van het gas, verkregen uit de
maag eener koe, gestorven aan eene langzame uittering, ver-
gezeld van doorloop.

Veeartsenijkundig magazijn. 1829. Dl. 2, 1ste stk., p. 257-261.
Serie in NCC (7x)

28.nbsp;Wanschapenheden van verdubbeling, en met overtollig-
heid van deelen.

Veeartsenijkundig magazijn. 1829. Dl. 2, 1ste stk., p. 268-274.
Serie in NCC (7x)

1830

29.nbsp;Sur les propriétés nuisibles, que les fourrages peuvent
acquérir pour différens animaux domestiques, par des produc-
tions cryptogamiques
/ par A. Numan et L. Marchand ; trad.
du hollandais.

Groningue : R.J. Schierbeek, 1830. [XVI], 115 p., 5 bl. pl. (uitsi.)
Vertaling van nr
24.

In bezit van: UBA\'dam (2 exn.); UBU-DGK

*nbsp;Vert, in Duits door C. Sprengel in: Land- und
Forstwissenschaftliche Zeitung für Braunschweig, Hannover
^nd die angrenzenden Länder.
1834-1836.

Niet in NCC

30.nbsp;Nadere waarnemingen omtrent de schadelijke uitwerkin-
gen der cryptogamische voortbrengselen, welke op de plant-
voedsels huisvesten, op onderscheidenen dieren; een bijvoeg-
sel tot de verhandelingen over dit onderwerp, in het 1ste stuk
van dit deel voorkomende.

Veeartsenijkundig magazijn. 1830. Dl. 2, 2e stk., p. 317-352.
Serie in NCC (7x)

*nbsp;Vert. in Duits: Von den schädlichen Eigenschaften, welche
Futterstoffe durch cryptogamische Erzeugnisse für verschieden
Hausthiere erhalten können.
Archiv für Thierheilkunde, N.F.
(Zürich),
1844, Bd. 5, p. 1-21.

bezit van: UBU-DGK

31.

Mededeelingen omtrent de besmettelijkheid van den kwa-
den droes voor den mensch, door waarnemingen nader beves-
tigd.

Veeartsenijkundig Magazijn. 1830. Dl. 2, 2e stk., p. 287-316.
Serie in NCC (7x)

32.nbsp;Aanmerkingen op de longziekte onder het rundvee in het
district Mechelen.

Veeartsenijkundig Magazijn. 1830. Dl. 2, 2e stk., p. 508-516.
Serie in NCC (7x)

33.nbsp;Uitkomsten van het scheikundig onderzoek omtrent het
gas, verkregen uit de maag en darmbuis van verschillende, zoo
zieke als gezonde huisdieren.

Veeartsenijkundig Magazijn. 1830. Dl. 2, 2e stk., p.611-619.
Annotatie: Vervolg van nr 27.
Serie in NCC (7x)

34.nbsp;De kunst van het hoefbeslag, of Handleiding, om zoo wel
de gezonde als gebrekkige hoeven der paarden op eene doel-
matige wijze te behandelen en te beslaan
/ J.C.F. Dieterichs ;
uit het Hoogduitsch vert. en met eenige aanmerkingen en bij-
voegselen verm. door J.A.W. Hart ; met eene voorrede van A.
Numan.

\'s Gravenhage ; Gebroeders Van Cleef, 1830. [IV], XIX, [IV],

262, [I] p., [1] bl. pl. (uitsl.)

In bezit van: NIWI; UBA\'dam; UBU; UBU-DGK

35.nbsp;Het hoefbeslag zonder dwang: eene verhandeling over de
wijze, om gevoelige, kwaadaardige en geheel bedorvene paar-
den, welke tot dusver alleen door aanwending van dwangmid-
delen konden worden beslagen, binnen een uur tijds zoo ver
te brengen, dat zij zulks goedwillig laten doen en hunne weer-
spannigheid voor altijd afleggen: volgens beredeneerde grond-
beginselen, berustende op de zielshoedanigheden des paards /
door Constantin Balassa ; met bijvoegsels van Klatte ; uit het
Hoogduitsch vert. door J.W.A. [=J.A.W.] Hart ; met eene voor-
rede van A. Numan.

\'s Gravenhage [etc.] : Gebroeders van Cleef, 1830. [IV], 82 p
7 bl. pl. (uitsl.)

In bezit van: NIWI; UBA\'dam; UBU-DGK

36.nbsp;Korte handleiding tot de kenteekenen der gezondheid en
ziekelijkheid van het rundvee: vooral ten dienste van hen, die
belast zijn met het toezigt op den invoer van buitenlandsch
vee binnen het Koningrijk der Nederlanden.

\'s Gravenhage : Algemeene Lands Drukkerij, 1830. 16 p.
Annotatie: Tekst ook in het Frans:
instruction sur les signes
caratéristiques de santé et de maladie des bêtes a cornes.
In bezit van: UBWag.

-ocr page 268-

1831

37.nbsp;Verhandeling over de koepokken, zooals dezelve natuurlijk
bij het rund voorkomen, en, door inenting, kunnen worden
voortgebragt, en over de beveiligende mok of pokmok des
paards; benevens een bijvoegsel, bevattende den uitslag der
proefnemingen, om runderen door kinderpokstoffe te besmet-
ten, en daardoor koepokken voort te brengen, alsmede de
aanwijzing, om de koepokstoffe in glazen haar-buisjes te ver-
zamelen en te bewaren.

Utrecht : Van Paddenburg, 1831. xi, 114 p.
In bezit van: UBA\'dam; UBGron.; UBLeiden; Leiden-Mus.
Boerhaave; UB Nijmegen; UBU; UBU-DGK; AMEV; UBWag.
Samenvatting in Duitse vert. door C.G. Prinz in:
Magazin für
diegesammte Tf)ierheililt;unde,
1839, Bd. 5, H. 1, S. 28-68.
In bezit van: UBU-DGK

38.nbsp;De wijze om koeijen door kinderpokstoffe te besmetten,
en daardoor koepokken voort te brengen.

Algemeene konst- en letterbode. 1831. DM, p. 388-391; dl.
2, p. 2-12.
Serie in NCC (25x)

39.nbsp;Over de meest geschikte wijze van koepokstoffe te verza-
melen en te bewaren.

Algemeene konst- en letterbode, 1831. Dl. 2, p. 19-23.
Serie in NCC (25x)

40.nbsp;Waarnemingen omtrent het langdurig verblijf boven den
gewonen dragttijd van gestorvene jongen bij de moeder-die-
ren.

Amsterdam : Sulpke, 1831. [45] p., 6 bl. pl
Overdr. uit:
Nieuwe verhandelingen der eerste klasse van het
Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam;
dl. 3, stk. 1,
p. 27-71.

In bezit van: UBU; UBU-DGK; serie in NCC (12x)
1832

41.nbsp;Beschrijving van een misvormd schaap, met overtolligheid
van deelen.

Amsterdam : Sulpke, 1832. [II], 56 p., 6 bl. pl. (uitsl. en in
kleur)

Overdr uit: Nieuwe Verhandelingen der eerste klasse van het
Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam;
dl. 4, stk. 1,
p. 1-56.

In bezit van: UBU; UBU-DGK (2 exn.); serie in NCC (12x)
1833

42.nbsp;Verslag van proeven, met het aqua Binelli [waaraan bloed-
stelpende eigenschappen werden toegeschrevn], op dieren
genomen. Met W. Vrolik.

Algemeene konst- en letterbode, 1833, dl. 2, p. 386-394.
Serie in NCC (25x)

43.nbsp;Waarnemingen omtrent de horzel-maskers, welke in de
maag van het paard huisvesten.

Amsterdam : Sulpke, 1833. [II], 143 p., 6 bl. pl. (in kleur)
Overdr uit:
Nieuwe verhandelingen der eerste klasse van het
Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam,
dl. 4, p. 139-
281.

In bezit van: A\'dam, inst. 322; UBU-DGK; Utr-UnivMus.;
UBWag.; serie in NCC (12x)

*nbsp;Ueber die Bremsenlarven im Magen der Pferde / von A.
Numan ; aus dem Holländischen übers., mit Zusätzen und mit
einem Anhange über die übrigen Bremsenlarven bei den
Hausthieren von C.H. Hertwig.

Berlin : Hirschwald, 1837. IV, 140 p., 2 bl. pl. (in kleur).
Overdr uit:
Magazin für die gesammte Thierheilkunde, 1838,
Bd. 4, 1. St., S. 1-111.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK

*nbsp;Mémoire sur les larves d\'oestres qui séjournent dans l\'esto-
mac du cheval
Trad. du Hollandais par PJ.S. Verheyen.
Bruxelles, 1838.

In bezit van: UBA\'dam

*nbsp;Ook als: Recueil de médecine vétérinaire pratique, 3ième
Sér, T 8, p. 327-418, 1851.
(Bibliothèque véterinaire).

In bezit van: UBU-DGK

1834

44.nbsp;Scheikundig onderzoek der urin van een varken.
Rotterdam ; Wijt, 1834. 23 p.

Overdr uit: Natuur- en scheikundig archief, 1834, dl. 2, p.
221-243.

In bezit van: UBU-DGK; UBWag.; serie in NCC (15x)

45.nbsp;Kort verslag omtrent eenige proeven, genomen met oog-
merk om door het inenten van runderen koepokstoffen te ver-
krijgen, en over de uitwerking dezer
Stoffe op den mensch,
door B. Hartog, heelmeester te Wormerveer

Utrecht: s.n., 1835. 6 p.
In bezit van: UBA\'dam

Eerder verschenen in; Algemeene Konst- en letterbode, 1834,
dl.2, p. 100-106.
Serie in NCC (25x)

-ocr page 269-

1835

46.nbsp;Handleiding tot de inlandsche schaaps-teelt inzonderheid
met opzigt tot verbetering der wol.
Uitg. vanwege de Ned.
Huishoudel. IVlaatschappij

Haarlenn : V Loosjes, 1835-1836 [=1837]. 2 dl. M. 12-1-6 pl. en
4 1 tab. (uitsl.)

Overdr. uit: Tijdschrift ter bevordering van nijverheid, 1834, dl.
2, p. 243-285, 385-466, 589-669; 1836, dl. 3, p. 11-103,
261-350, 414-471, 570-621; 1837, dl. 4, p. 1-50.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; serie in NCC (21 x)

1836

47.nbsp;Over de belangrijkheid der wol-teelt, en de noodzakelijk-
heid, dat deze tak in ons land tot meerdere volkomenheid
worde gebragt, in evenredigheid tot de nabije landen.
Tijdschrift ter bevordering van nijverheid, 1836, dl. 3, p 407-
413.

Serie in NCC (2lx)

48.nbsp;Geschiedenis der vee-artsenijlcunde en beschrijving van \'s
T(ijks Vee-artsenijschool, te Utrecht: met de afbeelding der
gebouwen, daartoe behoorende.

Utrecht: Van der Monde, [1836]. [II], 28 p., [1] bl. pl. (uitsl.)
Overdr. uit:
Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statis-
tiek van Utrecht,
1836, 2e jg., p. 161-190.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; serie in NCC (21x)
* 2de dr. Utrecht: N. van der Monde, 1842.
In bezit van: UBU-DGK
** Herdr. Amsterdam : N.V. Vemedia, 1962.
Annotatie: Fotografische herdr. van de uitgave Utrecht, N. van
der Monde, 1836.

Het voorwerk vermeldt abusievelijk 1827 als jaar van uitg. van
het origineel.

In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; Leiden: Mus. Boerhaave

1837

49.nbsp;Afdrijving der jongen bij dieren, welke over den gewonen
^ijd dragtig blijven. Met D. van Setten.
quot;^ee-artsenijkundig magazijn, 1837, dl. 3, p. 285-289.

Serie in NCC (7x)

50.nbsp;Algemeene beschouwing omtrent de heerschende long-
ziekte van het rundvee, en de middelen, om hare uitbreiding
^egen te gaan, als dezelve een besmette lij ken aard aanneemt,
benevens overwegingen, in hoever de maatregel van het
doodslaan bij deze en andere besmettelijke vee-ziekten nuttig

doelmatig kan geacht worden.
tGroningen] : [R.J. Schierbeek], 1837. 86 p.
Civerdr. uit:
Vee-artsenijkundig magazijn, 1837, dl. 3, p. 1-86.

In bezit van: UBU-DGK; UBWag. (jr. 18401); serie in NCC (7x)

51.nbsp;Iets voor landbouwers, over de teelt van het Chinesche
radijs-zaad, als olie-gevend gewas.

Utrecht : N. van der Monde, 1837. [II], 27 p.
In bezit van: UBU-DGK; Utr.-Univ.Mus.; UBWag.

52.nbsp;Verhandeling over de kennis van den ouderdom des
paards/door
N.F. [=F.N.] Girard en J. Girard ; naar de derde
uitg. uit het Fransch vert. door RC. Hekmeijer ; met eene voor-
rede van A. Numan

Utrecht : N. van der Monde, 1837. XXXVI, 98 p., 2 bl. pl.
(uitsl.)

Annotatie: Gedeeltelijke vertaling van: Traité de l\'âge du cheval
/par N.F. Girard. - 3me éd. ... augmentée de l\'âge du boeuf
du mouton, du chien et du cochon
par J. Girard
In bezit van: UBU; UBU-DGK

53.nbsp;Over de periodische ontlasting van bloed uit de geslachts-
deelen bij sommige huisdieren, bepaaldelijk bij de koe; en
beschouwing van dit verschijnsel in betrekking tot de menstru-
atie der vrouw.
Voorgelezen in de Eerste Klasse van het
Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten op 3 Augustus 1837.
Leiden: Luchtmans, 1837. 25 p.

Overdr. uit: Tijdschrift voor Natuurlijke geschiedenis en physio-
logie,
1838, dl. 4, p. 334-358.

In bezit van: UBU; UBU-DGK; UBWag.; serie in NCC (10 x)

*nbsp;Franse vert. door RJ.S. Verheyen in: Journal vétérinaire et
agricole de Belgique.
1843. T. 2, p. 20-36.

*nbsp;Duitse vert, in: Froriep\'s neue Notizen aus dem Gebiete der
Natur- und Heilkunde.
Bd. 8. (Van der Aa).

1838

54.nbsp;Beschrijving van een grootendeels dubbeld kalfsmonster.
Amsterdam : Sulpke, 1838. 64 p., 6 bl. pl. (5 uitsl.)
Overdr. uit:
Nieuwe verhandelingen der eerste klasse van het
Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam,
1838, dl. 7,
p. 163-226.

In bezit van: UBU-DGK; serie in NCC (12 x)

1839

55.nbsp;Berigt omtrent de schaapsteelt aan \'s Rijks
Veeartsenijschool.

Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, 1839, dl. 5, p. 211-
216.

In bezit van: UBWag.; serie in NCC (21x)

-ocr page 270-

56.nbsp;Beschrijving van een werktuig, geschikt om wortelgewas-
schen te snijden tot veevoeder.

Haarlem: Loosjes, 1839. 8 p., 1 pl. (uitsl.)

Overdr. uit: Tijdschrift ter bevordering van nijverheid, 1839, dl.

5, p. 217-223. M. 1 pl. (uitsl.)

In bezit van: UBWag.; serie in NCC (2lx)

57.nbsp;Iets over de bemesting met beenderen, [een verslag van de
Commissie uit het Landbouwkundig Gezelschap te Doncastle
in Engeland, tot het onderzoek van het nut dezer wijze van
bemesting benoemd; uit het Hoogduitsch, volgens de
ivlögiinsche Jahrbücher der Landwirtschaft (Bd. 1, Berlin, 1836)
vertaald].

De vriend van den landman, 1839, Dl. 3, p. 321-335
In bezit van: UBU-DGK; UBWag.; serie in NCC (15x)

1840 (?)

58.nbsp;Raadgeving aan landlieden, ter voorkoming van ziekten
onder het vee, als het gevolg van de plaatshebbende regen-
achtige weersgesteldheid.

[S.I.] : [s.n.] ca. 1840. 10 p.

Annotatie: quot;Dit stuk is mede in de Fransche taal, in de
Belgische dagbladen, medegedeeldquot; (Van der Aa).
In bezit van: UBU-DGK; UBWag.

1840

59.nbsp;Over wormen, voorkomende in de oogen van sommige
dieren en den mensch, vergezeld van eene waarneming
omtrent eenen bijzonderen, tot dus ver niet beschreven worm,
verwijderd uit het oog van een paard, door de opening van
het hoornvlies door den veearts D. van Setten.

Leiden : Luchtmans, 1840. 34 p., [1] bl. pl
Overdr uit:
Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physio-
logie,
1840. dl. 7, p. 358-390.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; serie in NCC (lOx)
* Mémoire sur les entozoaires de l\'oeil chez l\'homme et les
animaux, trad. du hollandais par RJ.S. Verheyen. In:
Journal
vétérinaire et agricole de Belgique.
1842, t. 1, p. 25-48, 57-80.
In bezit van: UBU-DGK

60.nbsp;Proefneming omtrent de teelt van den Verw-
Duizendknoop
(Polygonum tinctorium) en het verkrijgen eener
blaauwe
venA/stoffe uit deze plant. Voorgelezen in de vergade-
ring der Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche
Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone
Kunsten, op den 28. Maart 1840.

Haarlem: Loosjes, 1840. 13 p.

Overdr uit: Tijdschrift ter bevordering van nijverheid, dl. 6, stk.
2, p. 259-271.

In bezit van: UBU-DGK; UBWag.; serie in NCC (21x)

1841

61.nbsp;Verhandeling over den kolder der paarden, mede uit een
geregtelijk vee-artsenijkundig oogpunt beschouwd
/ naar het
Hoogduitsch van F. Nüsken ; omgew. en met vele bijvoegselen
verm. door F.C. Hekmeijer; met eene voorrede van A. Numan
Breda : Broese, 1841. XII, 106 p

Oorspr titel: Ueber Kollerkrankheiten der Pferde in allen ihren

Verschiedenheiten.

In bezit van: UBU-DGK

1842

62.nbsp;Over de inenting van het mondzeer en de klaauwziekte
aan runderen en schapen, als een middel, om deze ziekten
zachter en minder langdurig te maken.

Utrecht: N. van der Monde, 1842. XII, 31 p.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; UBWag.

*nbsp;Franse vert. door RJ.S. Verheyen in: Journal vétérinmaire et
agricole de Belgique.
1842. T. 2, p. 365-389.

In bezit van: UBU-DGK

63.nbsp;Verhandeling over de onvruchtbare runderen, bekend
onder den naam van kweenen, in verband tot sommige ande-
re dieren met misvormde geslachtsdeelen / A. Numan.
Utrecht: N. van der Monde, [1842]-1843. 2 dl.

I. Tekst (XIV, 84 p. ; 29 cm). - II. Platen behoorende bij de ver-
handeling over de onvruchtbare runderen, bekend onder den
naam van kweenen, ... (23 bl. pl. ; 34 cm)
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; UBWag.

*nbsp;Franse vert. door RJ.S. Verheyen in: Journal vétérinaire et
agricole de Belgique.
1844.T 3, p. 73-91, 115-134, 155-182.
In bezit van: UBU-DGK.

*nbsp;Gedeeltelijk in Engelse vert. in: D. Berry Hart. quot;Numan, the
veterinarian and comparative anatomist of Utrecht: a forgotten
obsen/er on the freemartinquot; in:
Edinburgh medical journal,
N.S.. 1912. Vol. 8, p. 197-228.

In bezit van: UBA\'dam; UBGron.; UBLeiden; UBU

64.nbsp;Geschiedkundig onderzoek omtrent de vermeende
afkomst van het Texelsche schaap uit de Oost-Indië, en ophel-
dering nopens de omstandigheid, welke tot deze veronderstel-
ling waarschijnlijk aanleiding zal hebben gegeven.

Utrecht: N. van der Monde, 1842. [IV], 29 p., [1] bl. pl
In bezit van: UBU-DGK

65.nbsp;Over uitgedroogde, verharde of zoogenaamde steen-kalve-
ren, welke meermalen in de baarmoeder van koeijen worden
aangetroffen, vergeleken met verharde of versteende men-

-ocr page 271-

schielijke vruchten (lithopaedien), en sommige andere steenvor-
mingen, welke in de dierlijke ligchamen voorkomen.
[Amsterdam] : [s.n.], 1843. 32 p., [1] bl. pl. (in kleur)
Overdr. uit:
Tijdschrift van het Koninidijk Nederlandsch Instituut
[Lees: Het instituut] over 1843, no. 4, p. 273-302.
In bezit van: UBU-DGK; UBWag.; serie in NCC (14x)

*nbsp;Franse vert. door P.J.S. Verheyen, Mémoires sur les lithomos-
ques comparés aux lithopédes,
in: Archives de la médecine
beige.
1844. No. 18, p. 85-108.

In bezit van: UBU-DGK

1843

66.nbsp;Drietal waarnemingen betrekkelijk de dolheid bij den hond.
Amsterdam : Sulpke, 1843. [43]
p., 2 bl. pl

Nieuwe verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk-
Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en
Schoone Kunsten te Amsterdam;
dl. 10, p. 113-155
In het bezit van: UBA\'dam; UBU; UBU-DGK; serie in NCC (12x)

*nbsp;Franse vert. door P.J.S. Verheyen, in: Journal vétérinaire et
agricole de Belgique.
1843. T. 2, p. 424-438, 477-491.

In bezit van: UBU-DGK; serie in NCC (12x)

67.nbsp;Over den hoogen ouderdom, welken het paard bereiken
kan.

Utrecht : Bosch,[1843]. 14 p

Overdruk uit Utrechtsche Provinciale en Stads Courant (?)
\'n bezit van: UBU; UBU-DGK

1844

68.nbsp;Over de heerschende longziekte van het rundvee.
Utrecht : N. van der Monde, 1844. XXXII, 467 p., 4 bl. pl.
(uitsl.,
3 in kleur)

Annotatie: Afzonderlijke uitgave van: Veeartsenijkundig maga-
zijn,
dl. 4

In bezit van: UBU-DGK; serie in NCC (7x)

69.nbsp;Tabellarisch overzigt van het getal der, aan de longziekte
gestorvene, of te dier oorzake gedoode, runderen: aanwijzen-
de de provinciën en gemeenten, alwaar de ziekte heeft
geheerscht, de verhouding der aangetaste tot de gestorvene
voorwerpen, de sommen, welke daarvoor, als schadevergoe-
*^\'ngen, uit het Fonds voor den Landbouw, zijn betaald, en ver-
gezeld van eene berekening bij nadering der geldswaarde,
^elke door de longziekte voor de algemeene welvaart is verlo-

gegaan.

Utrecht: N. van der Monde, 1844. VIII, 28 p.

Overdruk uit: Veeartsenijkundig magazijn, dl. 4.

Ii^ het bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; UBWag.; serie in NCC
(7x)

1845

70.nbsp;Aanmerkingen op het geschrift van den Heer J. van
Hertum, getiteld: quot;Een woord over de oorzaken van het voort-
durend heerschen der besmettelijke longziekte onder het
rundvee, in eenige provinciën van het Koningrijk der
Nederlandenquot;, in verband tot de verhandeling van
denzelfden schrijver: quot;Over de besmettelijke longziekte van het
rundvee, en de maatregelen en middelen om dezelve af te
weren en te stuitenquot;.

Zwolle : Tjeenk Willink, 1845. [II], 45 p.

Overdr. uit: De vriend van den landman, 1845, dl. 9, p. 469-

512.

In bezit van: UBU-DGK; serie in NCC (15x)

71.nbsp;Over eene ziekte van het rundvee, in sommige streken van
ons land, bekend onder den naam van
pestbrand, pestvuur,
ook van de heerschende klingziekte, blaar- of spruwziekte der
geslachtsdeelen (Aphtae epizoöticae genitalium).
Naar aanlei-
ding van de deswege ingekomene verslagen omtrent deze
ziekte.

Veeartsenijkundig magazijn. 1845. Dl. 5, 1ste st., p. 1-92.
Serie in NCC (7x)

72.nbsp;Overzigt der beschouwingen omtrent de kalver-ziekte, of
het
liggen-blijven der koeijen bij het afkalven, en der verschil-
lende wijzen, welke daarbij worden aangewend... en over de
uitwerking der braaknoot
(Nux vomica) en van haar alcoho-
lisch uittreksel bij verlammingen van verschillende huisdieren.
Veeartsenijkundig magazijn. 1845. Dl. 5, 1ste st., p. 93-115.
Serie in NCC (7x)

73.nbsp;Wormachtige longziekte (Pneumonia verminosa) bij kalve-
ren.

Veeartsenijkundig magazijn. 1845. Dl. 5, 1ste st., p. 202-205.
Serie in NCC (7x)

74.nbsp;Geschikte wijze, om het rund, tot het doen ondergaan van
eenige heelkundige kunstbewerking, neder te werpen (naar
aanleiding eener ontvangen mededeeling en teekening van P
Mouwen).

Veeartsenijkundig magazijn. 1845. Dl. 5, 1ste st., p. 227-228.
Met 1 pl. (uitv)
Serie in NCC (7x)

75.nbsp;Proeven omtrent de voedering van varkens met aardappe-
len, door de heerschende rotziekte aangedaan, zijnde
onschadelijk bevonden, en over de nadeelige uitwerking van
schimmelig voedsel, voor den mensch en onderscheiden vee.
Utrecht: LE. Bosch en Zoon, [1845]. 16 p.

-ocr page 272-

Overdr. uit: Utrechtsche Provinciale en Stads Courant.
In bezit van: UBU-DGK; UBWag. (jr. 1847)

1846

76.nbsp;Waarnenningen omtrent het ontstaan van dolheid bij drie
honden, vermoedelijk veroorzaakt door het binnenzweigen
van levende wespen; door den vee-arts J. Kegelaar te Hulst
(Provincie Zeeland); voorafgegaan van eenige bedenkingen,
betreffende het gevoelen van sommige genees- en vee-artsen-
ijkundigen, dat de hondsdolheid aan eene, steeds voortduren-
de (permanente), smetstoffe zou moeten worden toegeschre-
ven.

Veeartsenijkundig magazijn. 1846. Dl. 5, 2e st., p. 311-336.
In bezit van: UBU-DGK; UBWag. (jr. 1840!); serie in NCC (7x)

77.nbsp;Verslagen, bij de Eerste Klasse van het Koninklijk-
Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en
Schoone Kunsten, ontvangen van hare leden, de heeren G.
Vrolik, A. Numan, H. C. van Hall en A. Brants, omtrent de uit-
komsten, welke de zaaijing van het door het departement van
Binnenlandsche Zaken, in den aanvang van 1846, aan de
Klasse gezonden aardappelzaad heeft opgeleverd.
\'s-Gravenhage, 1846. 22 p

Annotatie: Deze verslagen zijn ook opgenomen in de
Nederlandsche Staats-Courant van 23 December 1846.
In bezit van: UBU-DGK; UBWag.

78.nbsp;Over den invloed der maan in hare verschillende standen
op het voorttelingsvermogen der dieren.

Amsterdam: Johannes Müller, 1846. 26 p.

Overdr. uit: Het Instituut of verslagen en mededeelingen uitg.

door de vier klassen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut

over den jare 1846, p. 38-61.

In bezit van: UBU-DGK; serie in NCC (14x)

79.nbsp;Teregtwijzing betreffende eene dwaling, voorkomende in
het werk van Dr. J.M. Zimmerman, onlangs uit het
Hoogduitsch vertaald door N.D. Sybrandi, Med. Dr. te
Amsterdam, getiteld
De menschen-pokken en derzelver
behandeling.

Algemeene konst- en letterbode, 1846, no. 22, p. 346-348.
Vgl. nr. 23 sub 1828.
Serie in NCC (25x)

1847

80.nbsp;Geschiedenis eener, in 1844 geheerscht hebbende ziekte
onder het rundvee, in eenige gemeenten der Provincie Zuid-
Holland, aldaar bij de landlieden bekend onder den naam van
het
snotvuur; opgemaakt uit de, van wege Z.Exc. den Heer

Minister van Binnenlandse Zaken ontvangene, daartoe betrek-
kelijke, stukken; met bijgevoegde beschouwingen omtrent den
aard en de behandeling dezer ziekte.
Veeartsenijkundig magazijn, 1847, dl. 6. P. 1-40.
Serie in NCC (7x)

81.nbsp;Beschrijving eener ziekte van het rundvee, in de Provincie
Groningen voorkomende, en aldaar bij de landlieden alge-
meen bekend onder den naam van
kwalster; door D. van
Setten, vee-arts der Eerste Klasse te Onderdam; naar aanlei-
ding van eenige daaromtrent voorgestelde vraagpunten.
Veeartsenijkundig magazijn, 1847, dl. 6. P. 41-51.

Serie in NCC (7x)

82.nbsp;Waarnemingen omtrent de werking van het Seca/e cornu-
tum
ter opwekking van den vertraagden verlossings-arbeid bij
dieren.

Veeartsenijkundig magazijn, 1847, dl. 6. P 313-325.
Serie in NCC (7x)

83.nbsp;Aanwijzing ter genezing van de schurft der schapen, en
van ander vee, zonder de aanwending van rattekruid en kwik-
middelen : naar aanleiding der hoogst gevaarlijke uitwerkin-
gen, welke, door het gebruik dezer giftige zelfstandigheden,
bij den mensch en de dieren niet zelden worden voortgebragt.
Utrecht: Bollaan, 1847. [IV], 43 p.

In bezit van: UBA\'dam: UBU-DGK

84.nbsp;Over den nadeeligen invloed van den zieken veestaat op
den landbouw.

Zwolle : Tjeenk Willink, 1847. [II], 23 p.

Overdr. uit Verslag van het verhandelde op het Tweede

Landhuishoudkundig Congres, gehouden te Arnhem, den 3, 4

en 5 Junij 1847.

In bezit van: UBU-DGK; UBWag.

85.nbsp;De ziekten van den mensch, die ontstaan ten gevolge van
besmetting doorziekten van dieren
/ vrij bew. naar het
Hoogduitsch van B. Ritter, en met aant., enz. verm. door F.C.
Hekmeijer.

Amersfoort: W.J. van Bommel van Vloten, 1847-1850. 3 dl. (1
bd.)

Annotatie: II. Met bijdragen van A. Numan, H.W.C. de Jong en
H.R le Clercq.- III. Met eene bijdrage van C.F.D.C.A.C. Joffroij.
In bezit van: Leiden: Mus. Boerhaave; UBU-DGK

86.nbsp;Bijdrage tot de ontleedkundige en physiologische kennis
der horens van het rundvee.

Amsterdam : Sulpke, 1847. II, 82 p., 4 bl. pl. (uitsl.)

-ocr page 273-

Overdr. uit: Nieuwe verhandelingen der eerste klasse van het
Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam,
dl. 13, stk. 3,
p. 185-266

In bezit van: UBA\'dam; UBU; UBU-DGK; serie in NCC (12x)

*nbsp;Franse vert. door RJ.S. Verheyen, in: Bibliothèque vétérinaire
(du Recueil de médecine vétérinaire).
1849. T. 1, p. 58-102.

*nbsp;Spaanse vert. (uit het Frans) door N. Casas de Mendoza.
Consideraciones anatómico-fisiológicas referentes a los cuer-
nos frontales de ganado vacuno.
Madrid, 1848. 45 p. (Bron:
A. Pa lau C la veras.
Bibliografia hispanica de veterinaria y equi-
tación anterior a 1901.
Madrid, 1973. Nr. 1848, 20).

1848

87.nbsp;Over het nut van aderlatingen in de heerschende longziek-
te van het rundvee.

[S.I.]: [s.n.], 1848. 8 p.

Overdruk uit quot;een der Utrechtsche Couranten van mei 1848
n.a.v. een daarover geplaatst vertoog van den heer J.C.
Enklaar in het dagblad
Overijsselquot; (Van der Aa).
in bezit van: UBU-DGK

1849

88.nbsp;Kan het vleesch van dieren, bij welke het rattekruid, uit-
wendig of inwendig, als geneesmiddel is aangewend, veilig
door den mensch als voedsel worden gebruikt?: overgedrukt
uit de Geneeskundige Couranten no. 49 en 50, en met eenige
waarnemingen vermeerderd omtrent de nadeelige uitwerkin-
gen van het gebruik der melk en van het vleesch van dieren,
met kwikmiddelen en andere vergiftige zelfstandigheden
behandeld.

Tiel : C. Campagne, 1849. 25 p.

Overdr. uit: Geneeskundige courant, nr. 49 en 50, 1849.

in bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; serie in NCC (7x)

89.nbsp;Nadere beschouwingen omtrent de varkenspokken, in ver-
band tot de pokziekte bij andere dieren, naar aanleiding der
Waarnemingen door den veearts H. Hovingh, alsmede ten aan-
zien der oorzakelijke betrekking waarin de pokken der dieren
onderling tot elkander staan en tot die van den mensch, bene-
pens over het voorkomen van pokken bij den kameel en den
olifant.
Magazijn voor Veeartsenijkunde, vergelijkende genees-
kunde en veeteelt
1849. 1ste dl, 11-31, 67-98.

In bezit van: UBU-DGK; serie in NCC (8x)

90.nbsp;Aangeboren misvorming der opperhuid (ichtyosis?) bij
twee kalveren, vergeleken met sommige meer of min gelijk-
soortige ontaardingen bij den mensch en sommige andere die-
\'quot;en voorkomend.

Magazijn voor Veeartsenijkunde, vergelijkende geneeskunde
en veeteelt.
1849. 1ste dl, 224-242.
In bezit van: UBU-DGK; serie in NCC (8x)

1849-1852

91.nbsp;Berigt wegens den staat van het Rijks-kabinet van
Landbouwwerktuigen, te Utrecht voor het jaar 1848 [- 1851],
Algemeene Konst- en Letterbode. 1849, p. 154-155; 1850, p.
127; 1851, p. 165; 1852, p. 79.

In NCC (25x)

1850

92.nbsp;Verhandeling over den veelkop-blaasworm der hersenen,
Polycephalus (Coenurus) cerebralis.

Amsterdam : G.C. Sulpke, 1850. II, 77 p., 9 bl. pl. (5 in kleur)
Overdr. uit:
Verhandelingen der Eerste Klasse van het
Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam.
Derde reeks ;
dl 3 : [6e stuk], p. [225]-301, 9 bl. pl. (5 in kleur).
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; serie in NCC (12x)
* Uittreksel in Duitse vert. in:
Froriep\'s Tagesberichte. 1852. Nr.
305. p. 73.

93.nbsp;Vijfde landhuishoudkundig congres. Leiden 1850: adres
aan hetzelve, betrekkelijk de zaak der longziekte, en de daar-
tegen te nemen maatregelen.

Leiden : H.R. de Breuk, 1850. 27 p.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK

94.nbsp;Reinhold Nobis\' ßemest/ngs/eer / vrij bew. [naar het
Hoogduitsch]

door Louis Mulder; met een voorw. van A. Numan
Rotterdam : Kramers, 1850. XVIII, 190 p.
Annotatie: Oorspr. titel:
Düngerlehre für die bäuerlichen
Einsaszen, ländlichen Schullehrer und Ackerbau treibenden
Bürger

In bezit van: UBU-DGK

1851

95.nbsp;Ontaarding in vet of steatosis, en buitengewone vergroot-
ing der slaapspieren, bij een jonggeboren kalf.
Amsterdam : Sulpke, 1851. [II], 12 p., [1] bl. pl. (uitsl.)
Overdr. uit:
Verhandelingen der eerste klasse van het
Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen,
Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam.
Reeks 3, dl.
4, p. 57-68.

In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK; serie in NCC (12x)

-ocr page 274-

96.nbsp;Bijdrage tot de Icennis van de schaaps-neushorzel (Oestrus
nasaiis ovinus).

[Amsterdam] : Gedrukt bij W.J. Kröber, 1851. 20 p., 2 bl. pl.
(in kleur)

Overdr uit: Tijdschrift voor de wis-en natuurkundige weten-
schappen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut,
1851, dl.
4, p. 133-152.

In bezit van: UBU-DGK; UBWag. (jr 1840!); serie in NCC (14 x)
1852

97.nbsp;Over het gebruik van het witte rattekruid (acidum arseni-
cosum), en van het zwavelzuur-ijzer (sulphas ferri) ter genezing
en voorbehoeding der heerschende en besmettende longziek-
te van het rundvee; benevens nadere beschouwingen omtrent
den aard dezer ziekte.

Utrecht: J.H. Siddré, 1852. Vlll, 94 p.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK

98.nbsp;Kan het vleesch van zieke dieren, in elk geval, door den
mensch, zonder nadeel voor zijne gezondheid, als voedsel
worden genuttigd?

Utrecht: J.H. Siddré, 1852. 37 p.
In bezit van: UBA\'dam; UBU-DGK

1865

99.nbsp;Voorlezingen door A. Numan over de runderpest (veetyp-
hus) zoowel wat het geschied- als geneeskundige betreft;
bij-
eenverz. door W.F. Rijkzen

\'s Hertogenbosch : Stokvis, 1865. 66, [1] p
In bezit van: UBU-DGK

Tijdschrift

100.nbsp;Vee-artsenijkundig magazijn / door A. Numan
Groningen :
R.J. Schierbeek, Dl. 1 (1827) - dl. 3 (1837);
Utrecht, N. van der Monde, Dl. 4 (1844) - dl. 5 (1845);
Amsterdam: J.C. van Kersteren, Dl. 6 (1847).

Serie in NCC (7x)
Voortgezet als:

100a. IVIagazijn voor vee-artsenijkunde, vergelijkende genees-
kunde, en veeteelt / door
A. Numan en RH.J. Wellenbergh.
Utrecht: Kemink, Dl. 1 (1849).
Serie in NCC (8x)

Annotatie: Behalve de bovenstaand onder de jaren 1827-1849
genoemde artikelen, schreef Numan tal van vaak uitvoerige
referaten over in de buitenlandse veterinaire literatuur behan-
delde onderwerpen. Vele artikelen werden van uitvoerig com-
mentaar of \'bijvoegsels\' voorzien. Ook verzorgde hij een
nieuwsrubriek, de personalia der Nederlandse veeartsen en de
bibliografie van veterinaire boeken, verschenen tussen 1825 en
1840 (in totaal 773 titels).

quot;Men zou zich een zeer onvolledig denkbeeld van zijne
werkzaamlieid vormen, indien men ze naar gewone
bezigheden als Hoogieeraar en zijne gedrukte werken
wilde afmeten. Zijne betrekking als Directeur der schooi
(...); het toezigt dat hij met onverdroten ijver (...) over
de schaapskudden en daarmede verbonden heideont-
ginning hield, welke zijne zorgen toevertrouwd waren;
de veelvuldige diensten, door hem aan verschillende
Genootschappen, met name als Directeur en Adviseur,
aan de Maatschappij van Nijverheid te Haarlem en het
provinciaal Utrechtsch Genootschap, bewezen; zijn post
van Secretaris der Commissie van Landbouw in Utrecht^
die hem reeds in 1822 werd opgedragen en op eene
wijze door hem waargenomen werd welke de goedkeu-
ring en den tof van allen wegdroeg die met hem in aan-
raking kwamen, doch veel tijd vorderde; de dagelijksche
briefwisseling met bijzondere personen, dikwijls over
hoogst belangrijke en moeijelijke onderwerpen van
allerlei aard, somtijds over de nietigste zaken, schoon hij
zelf dan wel verdrietelijk werd, maar toch niet afweek
van zijne vaste gewoonte om ze dadelijk of zoo spoedig
mogelijk te beantwoorden; eindelijk de onafgebroken
berigten aan het Gouvernement, niet alleen over de
belangen der school, maar over allerlei aangelegenhe-
den van Landbouw en Veeartsenijkunde, die hem in den
vollen zin des woords het ambt van een referendaris ver-
vullen deed - dit alles moet in aanmerking worden
genomen, indien men zich den man in al de kracht van
zijn leven en werken wil voorstellenquot;.
C. Star Numan (in:
Schets van het leven en karakter van
Alexander Numan, ^SS3)

quot;Aan het hoofd der Veeartsenijschool geplaatst, bleef
hij voor haar met warmen ijver werkzaam tot een paar
jaar vóór zijnen dood, toen zij hervormd of, - zal men
zeggen?- vernietigd werd. (...)
Dit alleen mag ik uit eigen ondervinding zeggen, dat
door deze zoo veel besproken School eene klasse van
kunstgenooten in de maatschappij is ingevoerd, waar-
van men, vóór hare oprigting, geen het minste begrip
had. Men spreke hen, en leze hunne vertoogen; vooral
vergelijke men hen met de zoogenaamde paardendoc-
tors van vroegeren tijd (die bij de tegenwoordige wet-
geving helaas! wel niet zullen uitsterven) en, zoo ik mij
niet bedrieg, komt men alsdan gemakkelijk tot de
overtuiging dat de School, waarin dergelijke menschen
hunne vorming erlangden, lof in stede van blaam ver-
dient.quot;

W. Vrolik (in: Levensberigt van Alexander Numan, 1853)

-ocr page 275-

Counting Urban Horses in the United States\'

by Philip M. Teigen1

The veterinary profession has emerged in
different countries at different times and
for different reasons. The motives of
French veterinarians in the eighteenth
century, for example, varied from those
in the United States a century later.
Likewise, the rationale that guided the
establishment in the 1860s of the
Toronto Veterinary College and the
Montreal Veterinary College differed
from those that led to the founding of
veterinary colleges at the University of
Minnesota and the University of Illinois
in the 1940s. At one time, the need to
ensure the health of military horses was
crucial, while in another it was the
Industrial Revolution\'s enormous
demand for horse power. The environ-
mental impact of the Industrial
Revolution and middle class interests in
dogs and cats both increased the
demand for veterinarians. Not least of
all, long-term population growth, an
increase in per capita meat consump-
tion, and the appearance of epizootics
encouraged the development and
expansion of national veterinary profes-
sions.

Although the rationales themselves cross
national boundaries, each country has its
ovvn unique configuration of motives. In
order to obtain worldwide understand-
ing of these motives and their structure.
We need to know in detail what lead to
the development of the veterinary pro-
fession in specific countries. In post-Civil
War United States, for example, the pre-
dominant motive for a veterinary profes-
sion was the Industrial Revolution\'s
demand for horse power. Improvement
of the public health, the care of com-
panion animals, protection against epi-
zootics, and the selection, care, and
replacement of military horses were sec-
ondary until early in the twentieth cen-
tury.

We know that this was the case in the
United States because its nineteenth-
century veterinary profession was over-
whelmingly urban in character Virtually
all veterinarians were trained in big
cities, a large majority of them worked
there, and it was in such cities as
Boston, New York, and Philadelphia, that
veterinarians formed associations and
mounted their efforts to achieve legislat-
ed recognition and regulation.
What linked the nascent veterinary pro-
fession and large cities? It was horses, in
a word, or more precisely, dense concen-
trations of urban horses and mules.
Moreover, the establishment and growth
of this urban profession was only one of
several interrelated consequences of
horses and mules in large cities. Another
was the emergence of anti-cruelty
reformers in New York, Philadelphia, and
Boston. In addition, the presence of
horses in large cities had economic and
ecological consequences. In this essay, I
survey quantitatively and qualitatively
the place that urban horses and mules
held in U. S. urban life before the 1920s,
pointing out several features of the
urban animal economy. Part 1 introduces
the concept of horse and mule density.
Part 2 applies it to historical statistics of
urban horses and mules and explores
several examples, while Part 3 examines
in greater detail the differing frequency
distributions of urban horses and mules.

1. Horse and mule density

Before examining the number and distri-
bution of domestic animals, historians
must select a unit of measurement that
will serve the inquiry\'s purpose, provide
a means for comparison across time and
space, and complement other statistical
and non-statistical evidence. Because
this case study is part of a project inves-
tigating the impact of horses and mules
on urban environments and culture in
general, and on veterinarians in particu-
lar, it needs a measure that serves the
spatial analysis of domestic animals.
Space is important to the study of
domestic animals because they vied with
humans for space in large cities as well
as in the country. In the former, horses
and mules competed for space on
streets and for shelter and in the latter,
for land for food-production. In order to
study the spatial relationship of domestic
animals to urban environments, this
study borrows the elementary but fun-
damental concept of density from the
discipline of population geography.
Population density is quot;the number of
people in relation to the space occupied
by them.quot;\' Translating this measure from
humans to horses and mules in large
cities has considerable potential because
population geographers have long and
successfully used density as a tool for
environmental and cultural analysis. As
long ago as the 1890s, John Shaw
Billings used this concept in his landmark
study of the social and biological condi-
tions of large cities. A decade later, cen-
sus geographers used density for map-
ping both human and horse popula-
tions.\' Density thus satisfies the first cri-
teria for selecting a unit of measure: it
sen/es the purpose of a larger inquiry.
Besides providing a focus on space,
horse and mule density also satisfies the
second criteria set out above, namely,
choosing a measure that permits com-
parison over time and space. Comparing
absolute numbers of urban horses and
mules is usually not meaningful because

1nbsp; Philip M. Teigen, PhD. Deputy chief of the History
of Medicine Division, National Library of Medicine,
^ethesda, Md., USA.

-ocr page 276-

the unit for which the data is collected
usually varies. For example, because the
area of Boston is smaller than that of
Philadelphia, comparing the absolute
numbers of each city\'s animal popula-
tions would be misleading. However,
reducing the absolute numbers of horses
and mules to square miles permits com-
parison between them. Likewise for the
comparison of a single city\'s domestic
animal population: because some cities
grew in area over time, the comparison
of absolute numbers of horses and
mules from the same city - but from dif-
ferent years - can be misleading also.\'\'
A recent study of domestic animals in
Massachusetts also points to the density
of horses as being a valuable tool in
understanding the cultural history of one
segment of urban culture and economy,
namely, the veterinary profession. In this
analysis the density of horses was a bet-
ter predictor of the distribution of
Massachusetts veterinarians than was
the absolute number of horses.quot; While
this was a study of one state only, and
as such is an insufficient basis for broad
generalizations, it does point in a fruitful
direction.

The present essay\'s focus on space is
also underlined by renewed interest in
the concept of space in American histo-
ry. Richard White has recently noted that
quot;space is socially produced. Every soci-
ety, every means of production creates
space. The boundedness of experience is
one of the social facts of daily lifequot;.\'^

The sources for this case study of horses
and mules in large cities were the decen-
nial censuses of 1900, 1910 and 1920.
Only during these years did the census
bureau include detailed counts of horses
and mules in cities. Previous and subse-
quent censuses, ignored urban horses or
aggregated them into reports for entire
states. (The only exception to this was
Washington, DC, where the bureau did
collect and publish data for the 1860-
1920 censuses.) Having only three years
of data was not enough to estimate
large urban horse and mule populations
before or after the 1900, 1910, and
1920 censuses.\'

Statistics from censuses are quot;foundquot;
data, not the fruit of probabilistic sam-
pling procedures. Consequently, they are
not sturdy enough to test hypotheses, as
biometricians or population geographers
might do. However, found data are valu-
able to identify patterns for explanation,
hypotheses for testing, and questions for
answering. Consequently, this study in
historical zoogeography is chiefly
descriptive, concerned with pattern
recognition primarily and historical
explanation secondarily, although the
latter must be the historian\'s ultimate
goal.

2. Horses and Mules in Large Cities

Scholars and transportation buffs brows-
ing through archival photo-collections
are familiar with horse-clogged streets:
Old South Water Street in Chicago,
Broadway and Maiden in New York,
Market Street in Philadelphia, and car-
riages and cabs at Milwaukee\'s Union
Depot.® Although less often pictured
than horses hauling beer, milk, furniture,
and commuters, there are images, too,
of horses powering ice saws, house-
moving (with capstan), and trans-shiping
goods, reminding us that horses and
mules provided stationary as well as
mobile power.^

When horses and mules disappeared
from urban streets after World War I,
their multiple roles were forgotten until
recently when a handful of historians
began to study their place in urban his-
ton/. One reason for this neglect is that
the myth of the American Frontier holds
historians in its thrall, as well as politi-
cians and manufacturers of popular cul-
ture. This myth firmly demarcates the
Frontier from the Metropolis and assigns
horses and mules to the former but not
to the latter. Through Buffalo Bill\'s Wild
West, popular novels, and movie or TV
westerns, the urban creators and con-
sumers of the Frontier myth identified
horses and mules with the Indian fight-
ers, yeoman farmers, prospectors, and
cowboys. There was no mythological
purchase in writing about urban horses
and horsemen, such as street railway
conductors, brewery horsemen, or fire-
man, although horses and mules were
as much a part of urban culture as they
were of the farm or ranch.\'quot; Be that as it
may, scholars such as Charles Philip Fox,
Susan D. Jones, Clay McShane, Joel Tarr,
and Bernard Unti have called attention
to the ubiquity of horses (chiefly) and
mules in large cities and to the econom-
ic, environmental, and cultural conse-
quences of their presence. Fox explores
the material culture of urban horses
through images, Susan D. Jones writes
about their economic and cultural value,
McShane and Tarr describe the horse\'s
complex roles in large nineteenth-centu-
ry cities, and Unti shows the key role
horses played in the anti-cruelty move-
ment.quot; The present case study -based
on forty-six cities having human popula-
tions greater than 100,000 in 1910-
complements their largely qualitative
accounts with a quantitative one.\'^
In 1910 the horse and mule populations
of the forty-six city sample was 677,394.
Cities having the greatest density were
Baltimore with 570 horses and mules
per square mile, Boston with 561, and
Milwaukee with 560. At the low end of
the range. Fall River had 109 horses and
mules per square mile, Atlanta 81, and
New Orleans, 68. Looking at regions,
the large Northeastern cities had 379
horses and mules per square mile, the
Midwestern cities 355, Southern cities
190 and Western cities 210 (See Fig. 1).
Large cities were filled chiefly with hors-
es, some mules, and a few asses and
burros. In 1900 horses made up 96 per-
cent of the mammals in this sample, in

-ocr page 277-

1910, 95 percent, and in 1920, 93 per-
cent. it is also important to note that the
distribution varied from city to city
While mules and asses in Boston and
New York comprised less than one per-
cent of their draft animal populations,
those in Kansas City, MO, and New
Orleans comprised thirty-five and seven-
teen percent respectively
How did all these horses and mules
impact large cities? Since there are many
answers to this question, I will survey
here only a few economic, ecological,
^nd cultural consequences. In quot;The
Centrality of the Horse,quot; McShane and
Tarr note that horses were quot;consumersquot;
and that the network of goods and ser-
vices necessary to maintain urban horses
3nd mules was an important feature of
^he urban economy during the era of
the horse.Large numbers of urban
horses meant that large amounts of feed
were imported from the country each
day By modern estimation, a 1300
pound draft horse at moderate work
(four hours/day) consumes about 27
pounds of feed daily^^ Projecting these
estimates onto the 1910 horse and mule
density of these 46 cities (300 horses
and mules per square mile) indicates
that in 1910 large cities required about
four tons of feed per square mile each
day Cities such as Baltimore, Boston,
and Milwaukee, each having 560 or
more horses per square mile had to
import about 7.5 tons of feed a day per
square mile. In addition to feed, horses
need about ten gallons of water daily
These figures, then, define a large urban
market for fodder, animals, and water
and point to a complex transportation
network needed to deliver it regularly It
was, moreover, a network that encom-
passed rural as well as urban America.
Much of the hay and feed and virtually
all of the horses and mules themselves
were imported to the cities from rural
areas, thereby undermining sharply
defined boundaries between cities and
the countryside.\'^

The horse economy-with its rural and
urban components-not only produced
fed and watered horses and mules, it
also provided many other services, sever-
al of which also crossed traditional
boundaries between city and country
This infrastructure included a rural seg-
ment that bred, raised, trained, and
traded in city horses. Another segment
serviced the horses once there: stable
hands, veterinarians, manure collectors,
horse shoe-ers, municipal inspectors,
retailers of feed, and trainers. Another

Fig 1. Regional distribution of urban horse and mule density, 1910.

SOUTH

7 large cities

average density=190/sq. miles

-ocr page 278-

included men who worked the horses,
teamsters, chiefly, but also shipmen on
ferries propelled by horsepower and
drivers on horse railways.\'® The horse
economy also included firms which man-
ufactured horseshoes, horseshoe nails,
blankets, harness, wagons, carriages,
street railway cars, and construction
firms that built barns, stables, and street
railways. Finally, the horse economy
included a small sector that returned
aged or broken down horses to the
country for a few more years of work,
which reduced broken and diseased
horses to leather, brushes, or meat, and
which rendered tens of thousands of
dead city-horses into agricultural fertiliz-
er Veterinary schools also provided a
small but steady demand for dead hors-
es used in anatomic instruction.
Urban horses were not only an impor-
tant sector of the urban economy, they
were also part of large city ecology,
affecting the texture and salubrity of
daily life. Visually, horses were every-
where, pulling wagons, sleighs, passen-
ger cars, snow plows, and fire engines
(Fig. 2). The sound of horse hooves, har-
ness, and wheels pervaded the cities as
well.

Before 1890 tfie great and the uni-
versal noise in the city was the
pounding of iron horseshoes on the
street pavements. That sound began
before dawn when the milk carts
came by thousands into the city
from the outlying farms. Dray horses
had bells. Therefore much bell music
was mingled with the pounding
street noise. Every street and the
alleys resounded with the clatter of
the iron-shod feet and the roar of

iron wheel-tires running on the
rough pavement.quot;
Less welcome was the sight and smell of
horse manure filling alleys, courtyards,
streets and vacant lots. Horses produce
large amounts of liquid and solid wastes.
By nineteenth and twentieth century
estimates a thousand pound horse pro-
duces about fifty pounds of waste
daily.\'® In cities having densities of 300
horses per square mile, for example, this
amounted to daily deposits of about
eight tons of manure per square mile. In
cities like Baltimore, Boston, and
Milwaukee, all of which had more than
560 horses and mules per square mile in
1910, daily manure production could
reach 14 tons per square mile. Much of
this waste gathered in stables and, being
concentrated, was economically worth-
while to collect for fertilizer and other
uses during the spring, summer, and
fall.\'^ Manure dropped on streets had lit-
tle economical value because it was
more labor intensive to collect and was
mixed with dirt or refuse. This was usu-
ally left to decay and distintegrate in the
sunshine and rain, although a few public
works and public health departments
removed it from the busiest streets for
aesthetic reasons.

Manure appeared not only in stables
and on the streets. In some localities it
was piled on sidewalks awaiting removal
while in others it was stored or aban-
doned on vacant lots and docks. In a
further assault on the quality of city life,
manure stored on vacant lots was peri-
odically turned in order to enhance its
fertilizing power^° This practice led one
New York City official to note that
when these accumulations [of
manure] were disturbed (as they fre-
quently were) In their preparation for
agricultural purposes, the offensive

-ocr page 279-

Fig. 3: 19thlt;entury logotype of the
IVIassachusetts Society for the Prevention
of Cruelty to Animals.

gasses arising therefrom were unen-
durable. The whole upper part of
New York island [Manhattan] was
more or less afflicted by this nui-
sance, and passengers arriving from
the country by railroad were positive-
ly nauseated by the offensive and
disgusting odors.^^
Responding to the piles of nnanure, citi-
zens complained ceaselessly. In Chicago
during the 1870s and 1880s, for exam-
ple, the Board of Health received more
complaints about manure than about
any other nuisance. Responding to com-
plaints and to worries about public
health, municipal officials legislated
building codes requiring the building of
manure vaults beneath stables, prohibit-
ed the dumping of manure on side-
walks, docks, and vacant lots, and
required that manure be removed from
the city in covered wagons after dark.
When compliance lagged, they issued
abatement notices (sometimes with
fines) demanding that violators of city
ordinances and regulations comply
When that did not work, cities took
chronic scofflaws to court. By the 1890s
Chicago, at least, seemed to have estab-
lished sufficient regulation and enforce-
ment procedures to reduce the volume
of complaints.2^ (Urban manure and its
problems at the beginning of the twenti-
eth century anticipate the severe ecolog-
ical and political consequences that the
factory-farming of hogs, turkeys, chick-
ens, and beef creates for rural America

the beginning of the new century.)
Horses not only lived and worked in big
cities, they died there in large numbers
as well.
In Chicago during the 1870s, for
example, about four horses a day
(Sundays and holidays included) were
quot;■emoved by the city\'s rendering contrac-
tor. During the 1880s the number grew

to about eleven a day In New York,
which had 60,000 more horses than did
Chicago, city contractors dealt with
many more dead and abandoned ani-
mals.

Besides creating markets and affecting
the texture and salubrity of urban life,
dense horse populations were pivotal in
the establishment and growth of anti-
cruelty movements. For example, the
identifying symbols (logotypes) of New
York city\'s American Society for the
Prevention of Cruelty to Animals
(ASPCA) and the Massachusetts Society
for Prevention of Cruelty to Animals
(MSPCA) both depicted angels interven-
ing with teamsters beating horses (Fig.
3). Moreover the majority of the ASPCA
and MSPCA enforcement work dealt
with horse abuse. Between 1868 and
1880, seventy percent of the ASPCA\'s
8,256 prosecutions involved horses. In
Massachusetts, fifty-four percent of the
18,389 complaints the MSPCA investi-
gated between 1868 and 1878 related
to horses.quot; In addition both societies
gained publicity - good and bad - while
lobbying state legislatures to regulate
such horse related practices as overload-
ing horse railway cars and the salting
streets during winter, which was
thought to harm horses\' hooves.^quot;
If the dense horse populations of
American cities enabled reformers to
obtain anti-cruelty legislation, win public
support, and build large and complex
charitable institutions, they were even
more important to the establishment
and development of a small but influen-
tial urban profession, that of veterinary
surgeon. Although men (and very few
women) specialized in the care of animal

-ocr page 280-

health care from Colonial period
onward, it was only when dense horse
populations developed in large cities
that veterinary surgery as a profession
emerged. In the nineteenth century, the
horse was the only animal with sufficient
economic or cultural value to provide
veterinarians with secure incomes. Dogs
and cats had cultural value, but it was
only in the twentieth century that this
was translated into economic value.
Individual meat and milk animals, such
as hogs and beef, had too little cultural
or economic value to support a health-
care profession, although their collective
value give veterinarians employment
through federal, state, and local govern-
ments as meat and milk inspectors.
Thin populations of horses prevented
veterinarians from earning a living
because too much time was spent trav-
eling from stable to stable. Dense popu-
lations of horses drastically reduced the
travel time of healers and permitted
them to focus on income generating
patients, such as the horses belonging to
municipalities, breweries, and depart-
ment stores. Once veterinary surgeons
had concentrated in large cities, they
began to form state and national associ-
ations, most notably the United States
Veterinary IVIedical Association in 1863.
Soon thereafter schools were formed
and began to graduate professional vet-
erinarians: Toronto Veterinary College in
1866, New York College of Veterinary
Surgeons in 1867, the Montreal
Veterinary College in 1869, Harvard
University in 1886, University of
Pennsylvania in 1887, and the Chicago
Veterinary College in 1887, to list just
the most important ones (Fig. 4). The
first viable veterinary journals
American
Veterinary Review
and the Journal of
Comparative Medicine and Surgery
were
published in New York beginning in
1877 and 1880 respectively. Finally,
political activism in Boston, New York,
and Philadelphia lead to the legal recog-
nition of the veterinary surgeons and the
regulation of their work.^= But when
horses declined in large cities, opportu-
nities to practice for urban veterinarians
plummeted and the entire profession
faced a crisis of identity as it had to find
other species and functions on which to
base their careers.^®

Early in the twentieth century the densi-
ty of horses and mules in large cities
began to decline-at first slowly and then
rapidly.quot; From 1900 to 1910 it declined
from 426/square mile to 300 (a loss of
thirty percent). Then, in the next decade,
it declined by sixty-seven percent to
100/square mile (Table 1). There were, of
course, regional variations in the speed
with which horses and mules left the
city Cities in the Northeast lost four per-
cent during the first decade of the cen-
tury while Midwestern cities declined by
thirty-eight percent. Density in the same
two regions declined even more
between 1910 and 1920, by fifty-nine
percent and sixty six percent respectively.
There was also variation between when
horses left specific cities. In Philadelphia
and San Francisco, for example, there
were increases in density between 1900
and 1910 - in Philadelphia it was small
and in San Francisco it was large -
before steep declines began. Most cities,
however, fit the general pattern of slow
decline followed by a precipitious one.
The pattern is somewhat different for
mules than for horses. The absolute
number of mules continued to increase
after horses began to decline, although
mules too, eventually declined (Table 1).

3. Horses and mules

One pattern in the distribution of urban
horses and mules is the more frequent
appearance of the latter in the South
than in the Northeast, Midwest, or West
(Table 1). In 1910, for example, mules
comprised twenty-four percent of draft
animals in the urban South, while in the
urban Northeast, Midwest, and West
they constituted two, four, and five per-
cent, respectively. This asymetrical distri-
bution has long been recognized. A

-ocr page 281-

post-Civil War census official, for exam-
ple, wrote that

quot;It is claimed that a good, well-bred
mule will do as much work as a
horse, while it can be kept at one-
third less expense. Mules are liable
to fewer diseases than horses, and
will bear ill treatment better For
careless hands they are more prof-
itable than horses, and the high
prices which they bring and the
rapidly increasing demand for them,
shows that the prejudice against
them is not as great as formerly The
active life of a mule is about double
that of horses. They require less than
half the expense for shoeing. It is
claimed that an average lot of mules

Table 1. Horses and mules in large American cities, 1900-1920

Cities

Horses

Mules

Asses amp;
burros

Total

Density

% change

Delta %
base
1900

Northeast

1900

15

281,777

4,181

399

286,357

396

1910

15

275,020

4,544

87

279,651

379

-4

-4

1920

15

115,255

3,022

204

118,481

154

-59

-61

Midwest

1900

15

225,781

8,049

231

234,061

541

1910

15

224,951

9,721

117

234,789

335

-38

-38

1920

15

87,454

5,178

88

92,720

115

-66

-79

South

1900

9

62,392

11,103

214

73,709

428

1910

9

61,275

19,724

97

81,096

190

-56

-56

1920

9

28,178

14,292

84

42,554

89

-53

-79

West

1900

7

44,895

1,230

98

46,223

260

1910

7

78,047

3,644

167

81,858

210

-19

-19

1920

7

18,734

1,400

214

20,348

30

-86

-88

Large cities

1900

46

614,845

24,563

942

640,350

426

1910

46

639,293

37,633

468

677,394

300

-30

-30

1920

46

249,621

23,892

590

274,103

100

-67

-77

Notes:

Large cites=cities gt;100,000 in human population.
Areas for 1900 are estimated.
Density=horses, mules, asses, burros/sq. mi.
Sources:

Horses and mules 1900: 13th Census, Vol. 5(1), pp. 580-81
Horses and mules 1910 and 1920: 14th Census.Vol. 5, pp. 621-627
Area for 1910: 13th Census Vol 1, pp. 74-77
Area for 1920: 14th Census Vol 1, pp. 63-64, 72

can be disposed of more readily and
at better prices than an average lot
of horses; and that, as they cost less
to feed, and can be worked a year
earlier, they are a more profitable
stock to raisequot;.^^
Recent historians have also puzzled over
Southern mule utilization. In 1963
Robert B. Lamb proposed that unspeci-

-ocr page 282-

fied cultural values (quot;personal prefer-
encequot;) led Southerners to choose the
mule over the horse. Countering that
view in 1990, Martin A. Garrett, Jr. pro-
posed an explanation based upon the
nature of mules and Southern farming.
quot;The predominant use of the mule in
the South was attributable to its virtues
in the production of row crops, primarily
cotton and tobacco, rather than to a
southern cultural preferencequot;. Neither of
these explanations are persuasive
because they do not address the pat-
terns of urban mule distribution.
More recently, Kyle D. Kauffman revived
a nineteenth-century explanation which
did not in theory exclude urban mules.
His explanation, in brief, is that mules
were preferred in the South because
they withstood abuse better than did
horses.

quot;Southern landlords [principals] were
faced with the choice of issuing their
workers [agents] either horses or
mules. Because mules could resist
not only poor grooming and feeding
practices, but also-in the extreme-
neglect and abuse, the mule was a
type of capital which could safely be
given to workers and for which the
owner would bear minimal monitor-
ing costs. The mule, therefore, was a
draft animal used where labor condi-
tions were such that the person
working the animal did not have a
direct, vested interest in its mainte-
nance and the animal\'s overall well
being-as was the case in the planta-
tion South\'\'.^
However, given the summary in Section
2 of the development of the anti-cruelty
movements in Boston and New York and
their efforts at investigating and prose-
cuting horse abuse render the principal-
agent explanation suspect. While abuse
of horses and mules no doubt occurred
in the South as elsewhere, little evidence
of it has come to light, to say nothing
about whether the abuse was perpetrat-
ed by the Southern population in gener-
al or by slaves and wage-laborers in par-
ticular. The evidence adduced, it seems,
derives more from stereotypes than from
detailed and systematic knowledge of
animal and human interactions. Indeed,
it is unlikely that such evidence exists
because comprehensive data about ani-
mal abuse came into existence only after
the Civil War. It was then that the anti-
cruelty reform movement and animal
protection laws emerged. The local -
mainly urban - anti-cruelty societies held
the authority to investigate and/or prose-
cute. Consequently we will probably
never know much about rural animal
abuse until after World War I, if even
then.\'quot;

Anti-cruelty society records do provide
extensive evidence of post-Civil War ani-
mal abuse, chiefly in urban America. As
noted in Part 2, horses in New York and
Boston were the animals most often
abused. While we do not know if these
abuses were perpetuated by horse own-
ers (principals) or by their agents, we do
know that agents drove most urban
horses. Municipalities, breweries, depart-
ment stores, construction companies,
street railway companies, livery stables,
cartage firms, all kept hundreds of hors-
es worked by agents rather than by
owners. Yet, neither in Boston nor in
New York were mules used to any
extent, thus challenging Kaufmann\'s
argument that principal-agent relation-
ships explain the South\'s preference for
the mule over the horse?^\' What this
example shows is that there are no sim-
ple or obvious explanations for the distri-
butions of horses and mules, to say
nothing of domestic animals in general.

Epilogue

In writing this essay, I have set out a
measure for counting horse and mule
populations which facilitates the ecologi-
cal and cultural study of their presence
in large cities. In addition I have sur-
veyed the frequency distribution of these
mammals in large cities at the beginning
of the twentieth century and noted a
few examples of their cultural and eco-
logical impact. While performing these
tasks, I have also indirectly suggested
three qualifications for the study of
urban horses and mules. First, the inter-
change between urban and rural animal
economies (taken in the broadest sense
of the term) belies a sharp distinction
between city and country horses, their
movement, and the infrastructure need-
ed to maintain them. Second, because
horse and mule density varied from city
to city, their ecological and cultural con-
sequences varied also. For this reason,
historians must be careful not to take
one city-whether it be New York,
Boston, or Chicago - as representative
of all large cities. Nor should studies of
urban animals fail to note the regional
differences present also. At the same
time, and for the same reason, historians
need to avoid such abstractions as quot;the
urban horse,quot; the quot;rural horse,quot; or the
quot;Southern mulequot;. Finally, we need to
recall that urban horses and mules were
as firmly integrated into the urban as
they were into the rural milieu, although
in somewhat different ways. Central to
the economic systems of large cities,
horses and mules were fundamental also
to the cognitive capital of teamsters,
sportsmen, businessmen, railroads,
sportsmen, and veterinarians, to men-
tion only a few sectors. Not least of all,
mules - but especially horses - served
important expressive functions by
appearing in parades, horse shows, and
auctions; as advertisements for brew-
eries, department stores, and undertak-
ers; and as self-advertisements for manly
swells promenading or racing through
city streets on Sunday afternoons.
Horses and mules were, in short, as nat-
ural and as expected features of urban
culture as they were of rural culture.

-ocr page 283-

Notes

1. The preparation of this easy was aided by com-
ments from members of the 2001 Workshop on the
History of Domestic Animals in American History
and Culture, Ann Greene, Susan Jones, John
Parascandola, Olivia Walling, and Bernard Unti. The
last named has also let me read several chapters
from his dissertation as he was preparing It and pro-
vided much Information from his large collection of
the anti-cruelty movement literature.
Philip M. Teigen, quot;Nineteenth-Century Veterinary
Medicine as an Urban Profession,quot;
Veterinary
Heritage,
2000, 23:1-5 and quot;Reading and Writing
Veterinary History,quot;
Veterinary l-ieritage, 2001, 24:3-

2. R. J. Johnston (ed.), Diaionary of Human
Geography (He\\N York: The Free Press, 1981), p.
263. Although density is a more sophisticated meas-
ure than raw numbers of horses and mules, It is still
a crude one when compared to those that include
population quality. Nonetheless, density is appropria-
te to the quantity and quality of the historical statis-
tics extant for urban animals as well as to our ele-
mentary understanding of domestic animal history
On selecting measures of population density see
Glenn T. Trewartha, quot;The Case for Population
Geography,quot;
Annats of the Association of American
Geographers. 1953, 43:71-97, especially pages 94-
95. For more on population geography see Huw
Jones,
Population Geography. 2nd ed. (London: Paul
Chapman, 1990), pp. 1-7; George W. Carey and
Julie Schwartzberg,
Teaching Population Geography:
An Interdisciplinary Ecological Approach
(New York:
Teachers College Press, 1969); and Wilbur Zelinsky,
^ Prologue to Population Geography (Englewood
Cliffs, NJ: Prentice-Hall, 1966), pp. 1-16.
3- John S. Billings,
Report on the Social Statistics of
Cities in the United States at the Eleventh Census:
7890 (Washington, DC: GPO, 1895); Harry Gannett,
Statistical Atlas (Washington, DC: Census Office,
1903), plates 2-13 for human populations and plate
149 for horses and mules.

4. A unit of space, of course, is not the only variable
that might be related to horses to enable comparis-
on. Human population is also a possibility, although
It would not work in this case study, because it is
focussed on the ecological and cultural impact of
horses and mules.

5-nbsp;Philip M. Teigen and Sheryl A. Blair, quot;The
\'Massachusetts Veterinary Profession, 1882-1904: A
Case Study,quot;
HistoricalJournal of Massachusetts,
1997, 25(1):63-73. R for veterinarians and horse
density was .879; that for veterinarians and the
absolute number of horses was .345.

6-nbsp;Richard White, quot;The Nationalization of Nature,quot;
■\'ournal of American History 1999-2000, 86:977.\'
The neglea of space in American history has not
always been the case. In the nineteenth century
there was a sophisticated movement to provide sta*
tistical maps of agricultural products, including
domestic animals. See Fulmer Mood, quot;The Rise of
Official Statistical Cartography in Austria, Prussia,
and the United States, 1855-1872,quot;
Agricultural
History. 1946, 20:209-225.

For the the rapid growth In nineteenth-century
urban horse populations see Clay McShane and Joel

A. Tarr, quot;The Centrallty of the Horse In the
Nineteenth-century American City,quot; in Raymond A.
Mohl (ed.).
The Making of Urban America, 2nd ed.
Wilmington, DE: SR Books, 1997),
p. 107.

8.nbsp;Charles Philip Fox, Working Horses: Looking Back
WO Years to America\'s Horse-Drawn Days
(White-
water, Wl, Heart Prairie Press, 1990), pp. 50-66.

9.nbsp;Charles Philip Fox, Horses in Harness: A Piaorial
Recollection of the Horse-Drawn Decades
(Green-
dale, Wl: Reiman Associates, 1987), pp. 61; Fox,
Working Horses, pp.76-7 and 237; and Kevin J.\'
Crisman and Arthur B. Cohn,
When Horses Walked
on Water: Horse-Powered Ferries In Nineteen th-cen-
tury America
(Washington, DC: Smithsonian
Institution Press, 1998).

10.nbsp;Richard Slotkin, Fatal Environment: The Myth of
the Frontier In the Age of Industrialization
(Norman
OK: University of Oklahoma Press, 1998) and
Gunfighter Nation: The Myth of the Frontier In
Twentieth Century America
(New York: Atheneum
1992).

11.nbsp;Fox, Working Horses and Horses in Harness
(notes 8 and 9); Susan D. Jones, quot;Animal Value,
Veterinary Medicine, and the Domestic Animal
Economy in the United States, 1890-1930quot; (Ph. D.
diss.. University of Pennsylvania, 1997); McShane
and Tarr, quot;The Centrallty of the Horsequot; (note 7);
Clay McShane, quot;Gelded Age Boston,quot;
New England
Quarterly.
2001, 74:274-302; Idem, quot;Animal Power,
1870-1900,quot; Chapter 3 of his
Down the Asphalt
Path: The Automobile and the American City
(New
York: Columbia University Press, 1994); and Bernard
Unti, draft dissertation.

12.nbsp;A/o/t/ieasf Albany, Boston, Bridgeport, Buffalo,
Fall River, Lowell, New Haven, New York,
Philadelphia, Pittsburgh, Providence, Rochester,
Scranton, Syracuse, and Worcester;
Midwest:
Chicago, Cincinnati, Cleveland, Columbus, Dayton,
Detroit, Grand Rapids, Indianapolis, Kansas City,
Milwaukee, Minneapolis, Omaha, St. Louis, St. Paul,
and Toledo.
South: Atlanta, Baltimore, Birmingham,
Louisville, Memphis, Nashville, New Orleans,
Richmond, Washington.
West: Denver, Los Angeles,
Oakland, Portland, San Francisco, Seattle, Spokane.
Although Cambridge, Jersey City Newark, and
Paterson had human populations greater than
100,000 in 1910, they were excluded from this
sample because information about them was incom-
plete.

13.nbsp;McShane and Tarr, quot;The Centrallty of the
Horse,quot; pp. 118-120 (note 7).

14.nbsp;M, E. Ensminger, C. G. Olentine, Jr., Feeds amp;
Nutrition-Complete.
(Clovis, CA: Ensminger
Publishing Co., 1978), p. 922. I owe this reference
to Susan D. Jones.

15.nbsp;Virtually no urban horses or mules under two
years of age were recorded by the censuses of
1900, 1910, and 1920.

16.nbsp;Scott Molloy, Trolley Wars: Streetcar Workers on
the Line
(Washington, DC: Smithsonian Institution
Press, 1996) and Crisman and Cohn, When Horses
Walked on Water (note 9).

17.nbsp;Arthur A. Shurdiff, quot;Everyday Life in Boston: Its
Changing Aspects,quot; in Elisabeth May Herlihy (ed.).
Fifty Years of Boston: A Memorial Volume (Boston:
Boston Tercentenary Committee, 1931), p. 691.

18.nbsp;Ensminger and Olentine, Jr., (note 14) p. 543
and Cornell University Agricultural Experiment
Station, quot;The Production and Care of Farm
Manuresquot; in
Fourth Annijal Report (Whaca. 1891),
pp. 36-37. Cornell\'s small study (ten draft horses)\'
estimated that a 1400 lb. horse produced an avera-
ge of 56 pounds of manure a day This is a lower
estimate than the modern study just cited, but It
probably did not measure urine, nor did it calculate
an out-put/weight ratio. Although some historians
use nineteenth-century rules of thumb for estima-
ting animal feed and animal waste, I prefer to use
twentieth-century research as it Is based on larger
samples and takes both the weight and workloads
of horses Into consideration.

19.nbsp;Joel Tarr, quot;Urban Pollution-Many Long Years
Ago,quot;
American Heritage. 1971, 22:65-69; Terence
Young, quot;From Manure to Steam: The Transforma-
tion of Greenhouse Heating in the United States,
1870-1900,quot;
Agricultural History. 1998, 72:574-
596; Martin V. MelosI,
The Sanitary City: Urban
Infrastructure In America from Colonial Times to the
Present (Baltimore: Johns Hopkins University Press,
2000), pp. 178-9; and Joel Tarr, quot;From City to Farm:
Urban Wastes and the American Farmer,quot;
Agricultural History 1975, 49:602-603.

20.nbsp;This widespread view was overturned by Cornell
scientists who determined that manure lost its effec-
tiveness when stored (Cornell University Agricultural
Experiment Station,
Fourth Annual Report (note 18)
pp. 31-32).

21.nbsp;[First]Annual Report of the Metropolitan Board
of Health,
1866. (Albany, 1867) p. 50.

22.nbsp;This and the following paragraph are based on
the
Reports of the Board of Health of the City of
Chicago
for the years 1867-1894.

23.nbsp;15th ASPCA Report for 1880 (1881); MSPCA,
Tenth Annual Report, 1878 (Boston, 1878), p. 3.\'
Bernard Unti provided me with ASPCA reports.
Between 1868 and 1878 the MSPCA investigated
18,389 complaints of animal abuse. Although the
Society did not report abuse by species, fifty-four
percent of the complaints fell under categories per-
taining to horses (beating, overloading, overdriving,
driving when lame and galled, driving when
diseased, defective streets). The remaining com-
plaints were counted in general categories which
included, no doubt, other complaints about horse
abuse (depriving of food, abandoning, torturing,
and general cruelty); MSPCA,
Tenth Annual Report,
1878
(Boston, 1878), p. 8.

24.nbsp;Bernard Unti, quot;\'Mr. Bergh\'s Mission:\' Cruelty to
Animals and the Urban Environment,quot; Chapter 2,
draft dissertation, pp. 46-62; R. C. M., quot;Henry
Bergh,quot;
Dictionary of American Biography (New
York: Scrlbner\'s 1964), 1:215-6 and Elizabeth Pleck,
quot;Henry Bergh,quot;
American National Biography {Hew
York: Oxford University Press, 1999), 2:635-6.

25 See, for example, Teigen and Blair, quot;The
Massachusetts Veterinary Professionquot; (note 5)
26. Teigen, quot;Nineteenth-Century Veterinary
Medicine as an Urban Profession,quot; (note 1) and
quot;Reading and Writing Veterinary Historyquot; (note 1);
Jones, quot;Animal Value,quot; (note 12); Everett B. Miller^
quot; 19th Century Origins of the American Veterinary
Association (formerly the United States Veterinary

-ocr page 284-

Medical Association), with Special Reference to
Education,quot;
Veterinary Heritage, 1988, 11:5-50; J. R
Smithcors,
The Veterinarian in America 1625-1975
(Goleta, CA: American Veterinary Publications,
1975); J. F. Smithcors,
The American Veterinary
Profession: Its Background and Development
(Ames:
lowa state University, 1963); Louis A Merillat and
Delwin M. Campbell,
Veterinary Military History of
the United States, w/lth a Brief Record of the
Development of Veterinary Education, Practice,
Organization and Legislation
(Chicago: Veterinary
Magazine Corp., 1935). Everett B. Miller, quot;State
Veterinary Medical Associations; The First Fifty-One
Years (1883-1934)quot;,
Journal of the American
Veterinary Medical Association,
1978, 173:1345-
1352.

27. A good account of this decline is given by Susan
D. Jones quot;\'The Horse Must Go\'quot;: Examining the
Transformation of Motive Power in America, 1890-
1930, chapter 3 of quot;Animal Value,quot; (note 11), pp.
152-210.

28.nbsp;Census Office. 8th Census, 1860. Agriculture of
the United States in 1860
(1864), p. cxiii. My grand-
father and father came to hold similar views while
working with both horses and mules in North
Dakota early in the twentieth century.

29.nbsp;Robert Byron Lamb, The Mule in Southern
Agriculture
(Berkeley: University of California Press,
1963), p. 83; Martin A. Garrett, Jr., quot;The Mule in
Southern Agriculture: A Requiem,quot;
Journal of
Economic History
1990, 50: 927; and Kyle D.
Kauffman, Why Was the Mule Used in Southern
Agriculture? Empirical Evidence of Principal-Agent
Solutions,quot;
Explorations In Economic History, 1993,
30: 348-9. Each study has extensive notes through
which to follow this lively debate. In addition,
Garrett provides a thorough critique of Lamb and
Kauffman does the same for Garrett and Lamb.

30.nbsp;Andrew Rowan, quot;The Development of the
Animal Protection Movement,quot;
Journal of NIH
Research,
1989, 1:97-100; James Turner, Reckoning
with the Beast: Animals, Pain, and Humanity in the
Victorian Mind
(Baltimore: Johns Hopkins University
Press, 1980); Roswell C. McCrea,
The Humane
Movement: A Descriptive Survey
(New York:
Columbia University Press, 1910).

31.nbsp;Fox, Horses in Harness and Working Horses
(note 9) provide a visual survey of urban firms and
municipal agencies that maintained large stables of
horses worked by agents rather than principals. It is
entirely possible that the explanation for the South\'s
preference for the mule lies not in the nineteenth
century but in the seventeenth and eighteenth cen-
turies when agricultural practices -often slow to
change- were first established.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

II II II

JNGELHEIMy

Boehringer
Ingelheim

Boehringer Ingelheim bv
Postbus 8037, 1802 KA Alkmaar
tel. 072-5662411 / fax 072-5643213
Internet:

http://vvww.boehringer-ingelheim.com

-ocr page 285-

Verslag van het symposium

Jaar Veterinair Onderwijs in Utrecht, 1821-2001^\',
gehouden te Utrecht op vrijdag 7 december 2001

Dit symposium werd georganiseerd door
het Veterinair Historisch Genootschap ter
gelegenheid van de viering van 180 jaar
veterinair onderwijs in Nederland. Deze
periode wordt enerzijds gemarkeerd
door december 1821 toen een begin
Werd gemaakt met dit onderwijs en
anderzijds met september 2001 toen
werd gestart met een nieuw curriculum.
Centraal bij dit symposium stonden de
curriculumvernieuwingen die regelmatig
plaatsvonden. Daarnaast gingen de spre-
kers in op hiermee samenhangende the-
ma\'s als veranderingen in de visie op het
veterinair onderwijs, de ontwikkeling van
school via hogeschool naar faculteit,
karakteristieke docenten en studenten,
de invloed van academisering, weten-
schappelijke vorming, reorganisaties,
herstructurering, bezuinigingen, vernieu-
wingen en democratisering, enquêtes,
onderwijsrapporten en evaluaties. Het
programma was als volgt over de vier
sprekers en perioden verdeeld:

Or. Peter Koolmees
Doelstellingen en evaluaties van het
veterinair onderwijs in
Utrecht, 1821-
1925.

P^otdr Jan Frik

Van veterinair student tot Dokter
klimmen, 1925-ca. 1960.
Protdr Dolf Kersjes

Democratisering en herstructurering; een
kritische fase in de ontwikkeling van het
Veterinair onderwijs, 1965-1985.
^i\'- Wim Kremer

^an nieuw, nieuwer naar nieuwst:
onderwijshervormingen in de periode
1985-2001.

^\'\'of.dr L.M.G. van Golde, voorzitter van
het OndenA/ijs Bestuur Faculteit der

Diergeneeskunde trad op als dagvoorzit-
ter Hieronder volgt een verslag van de
voordrachten van Koolmees en Frik. De
voordracht van Kersjes is bewerkt tot
een artikel. Helaas heeft de redactie
geen tekst van de voordracht van
Kremer ontvangen.

Doelstellingen en evaluaties van
het veterinair onderwijs in
Utrecht 1821-1925

Dr P.A. Koolmees
inleiding

Historici geloven niet dat vroeger alles
anders was, en dat in de toekomst alles
anders zal zijn. Volgens de historicus Pim
Kooij vertonen de meeste ontwikkelin-
gen een lange lijn. Het vasthouden aan
de lange termijn ontwikkeling voorkomt
niet alleen dat het heden tot maat der
dingen wordt verklaard; het voorkomt
ook dat het wiel telkens weer opnieuw
wordt uitgevonden. Het is daarom zinvol
om actuele problematiek in een histori-
sche context te plaatsen. Daarmee kan
voorkomen worden dat het verleden een
contrast met het heden gaat vormen, en
geschiedenis alleen wordt gebruikt als
een reservoir van gekke anekdotes om
het publiek te amuseren. Op basis van
historisch onderzoek kan een context
voor het heden worden geleverd. Daarbij
blijkt vaak dat problematiek die nu als
nieuw wordt en/aren, zich al eerder
heeft voorgedaan in een vergelijkbare
vorm. Het kan daarom geen kwaad om
bij discussies over curriculumvernieuwing
na te gaan, wat er in dit opzicht de
afgelopen 180 jaar is gebeurd.

Afgelopen september is het curriculum
2001 van start is gegaan. Op dit sympo-
sium werd getracht de curriculumver-
nieuwingen in het veterinair onderwijs in
een historische context te plaatsen.
Om een juist inzicht in het veterinair
ondenA/ijs te verkrijgen is het goed om
eerst te kijken naar de maatschappelijke
context en de belangrijkste actoren. In
recent medisch historisch onderzoek is
het concept \'medische markt\' geïntrodu-
ceerd. In navolging is in deze bijdrage
het begrip \'markt voor veterinaire dien-
sten\' gebruikt. Hoe ontwikkelde zich die
markt? Welke diensten verlangden de
samenleving en de overheid van de vete-
rinairen? Van de vraagkant van diereige-
naren bood die markt diverse opties
variërend van zelf aan het dokteren
slaan tot het consulteren van een gedi-
plomeerde veearts. De aanbodkant liep
uiteen van reguliere diergeneeskunde,
volksdiergeneeskunde tot kwakzalverij,
ofwel diensten van min of meer bekwa-
me veeartsen, veeverloskundigen, koe-
helpers, hoefsmeden, kruidenvrouwtjes,
etc. Op de veterinaire markt speelden en
spelen specialisatie en populariteit een
belangrijke rol. Van verschillende kanten
werd aanspraak gemaakt op kennis en
vaardigheden en was er onderlinge com-
petitie voor erkenning in de samenle-
ving. Hoe bewoog het veterinair onder-
wijs zich temidden van dit krachtenspel?
Om hier meer inzicht in te verkrijgen
werd nader ingegaan op de volgende
vragen:

• Hoe vertaalden vraag en aanbod op
de veterinaire markt zich naar onder-
wijsdoelstellingen, attitude en het
opleidingstraject van de \'ideale stu-
dent / dierenarts\'?

-ocr page 286-

•nbsp;Tot welke resultaten hebben de dis-
cussies en initiatieven over het onder-
wijs in het verleden geleid?

•nbsp;Hoe werd het ondenwijs geëvalueerd
door de overheid, de samenleving, de
docenten en de studenten?

Hierbij werd de volgende periodisering
aangehouden:

1821-1851 Start en malaise
1851-1874 Van reorganisatie naar WUD
en OndenA/ijswet

1874-1918 Beroepsperspectieven verbe-
terd, wetenschappelijke basis verbreed.
Hogeschool

1918-1925 Van Hogeschool naar
Faculteit

Periode 1821-1851

Reeds bij het opstellen van de plannen
voor een veeartsenijschool bestond er al
tweestrijd en onzekerheid over de doel-
stelling van het onderwijs. Enerzijds
werd gedacht aan een school met prak-
tisch onderwijs voor leergierige staljon-
gens, hoefsmeden, slachters en vilders,
maar het zou ook een kweekschool voor
veehouders zelf moeten zijn. Anderzijds
zou het onderwijs wel gebaseerd moe-
ten zijn op natuurwetenschappelijke
grondslag en de humane geneeskunde.
De opleiding zou daarom bij voorkeur in
een universiteitsstad gevestigd moeten
worden. De leerlingen zouden dan
gemakkelijk wis-, natuur- en scheikunde
kunnen krijgen; tevens zouden dan ook
de beginselen van de veeartsenijkunde
geleerd kunnen worden aan predikanten
en medici. Kortom het praktisch onder-
wijs en het economisch nut stonden
voorop. Het vak moest gedoceerd wor-
den, maar van de creatie van een beroep
was nog geen sprake.

Op maandag 10 december 1821 opende
directeur en hoogleraar Van Lidth de
Jeude de lessen voor 24 leerlingen. Er
waren 3 docenten, allen hoogleraar, een
veearts en een hoefsmid die in totaal 16
vakken verzorgden. Zes daarvan waren
theoretisch van aard; de rest van de vak-
ken was op de praktijk gericht. Dit past
geheel in het kader van de
ondenA/ijs-
doelstellingen in de beginperiode van de
school. In 1824 schreven de docenten
aan de minister dat veeartsenijkunde
niet meer inhield dan een hulpmiddel
voor de veehouderij. Feitelijk zou iedere
veehouder zijn eigen veearts moeten
zijn. Numan stelde vast dat het onder-
wijs gericht moest zijn op het praktisch
nut van het genezen en voorkomen van
veeziekten. De leerling hoeft géén
wetenschapper te zijn om heelkunde en
verloskunde van paarden te verrichten.
Maar ook niet louter een \'werktuigelijk
handwerksman\'. In het onderwijs moest
volgens hem een middenweg gekozen
worden op basis van empirie en niet op
dogmatische stelsels zoals in de humane
geneeskunde.

Ondanks deze doelstelling werd het
onderwijs in de eerste 30 jaar van de
opleiding te theoretisch gevonden. De
afgestudeerden waren onvoldoende toe-
gerust met praktische vaardigheden om
een plaats op de veterinaire markt te
veroveren. Numan stelde in 1833 nog
voor om de studenten tevens op te lei-
den tot plattelandsheelmeesters. Aan de
kwaliteit van het
ondenA/ijs lag het niet.
Internationaal stond de school al snel
goed aangeschreven. In 1831 liet een
buitenlandse coryfee. Prof Plank uit
München, zich in een soort accreditatie
avant la lettre zeer lovend over Utrecht
uit. quot;Die königliche Niederländische

Tabel 1. Docenten in de beginperiode van \'s Rijksveeartsenijschool.

Duur van het docentschap

1821-1850

1822-1851

1821-1824/1851

1822-1867
1822-1827/1851

Thierarzneischule zu Utrecht in Holland
ist unstreitig eine der schönste, und zum
wissenschaftlichen Unterricht am zweck-
mäßigsten eingerichtetquot;. Uit een in
1846 enquête gehouden blijkt dat de
samenleving weinig behoefte had aan
Utrechtse veeartsen. Er bleken 111 gedi-
plomeerde veeartsen te zijn tegenover
712 empiristen. Bijna alle gemeenten in
Nederland gaven aan niet zonder empi-
risten te kunnen. Vanuit de diergenees-
kunde werd de schuld bij de overheid
gelegd. De overheid had immers een
school opgericht om wetenschappelijk
gevormde veeartsen te krijgen, maar
deed niets om de concurrentie van
empiristen in te dammen. Achteraf kan
gesteld worden dat met drie hooglera-
ren te ambitieus en te hoog werd inge-
zet. De school voldeed niet aan de vraag
vanuit de samenleving. Het aantal nieu-
we aanmeldingen daalde tot nul om-
streeks 1850 en de school werd met
sluiting bedreigd.

Periode 1851-1874

Het Fonds voor de Landbouw, waaruit
de school werd betaald, raakte in 1849
leeg door uitgaven als gevolg de long-
ziekte. De overheid nam de financiering
van de school over. Er volgde een ingrij-
pende reorganisatie in 1851 door minis-
ter Thorbecke. Het budget werd gehal-
veerd en de hoogleraren ontslagen. Zij
werden vervangen door gewone leraren.
In een instructie stelde Thorbecke: \'...de
leraren moeten aan hun onderwijs de
meeste doelmatigheid, vooral in practi-
sche rigting geven, met het oog op de

Docentnbsp;Aantal vakken

Dr. Th.G. van Lidth de Jeudenbsp;5

Dr. A. Numannbsp;5

Dr. J. Vosmaer/Dr. RJ.L de Fremerynbsp;3

J. van der Klugt (hoefsmid)nbsp;1

L. Cambier/J.A.W. Hart (veearts)nbsp;2

-ocr page 287-

betrekking van de kweekelingen en dier
toekomstige bestemming. Men gewen-
de den kweekelingen aan goed waarne-
men, ordelijk denken, juist oordelen en
Vaardig handelen... en leere hen dus de
practijk in den ziekenstal\'. De meerder-
heid in de Tweede Kamer was overtuigd
van het nut van veeartsenijkunde maar
er was toch ook vrees dat wetenschap-
pelijk opgeleide veeartsen niet zouden
deugen voor de dagelijkse omgang met
boeren.

Theoretisch waren de Utrechtse veeart-
sen wel beter onderlegd dan de empiris-
ten, maar wat praktische vaardigheden
betrof, moesten ze het afleggen. In
1860 verdiende slechts 20% van de in
totaal ca. 160 veeartsen een boterham
■■i^et een fulltime praktijk. De veeartsen
stonden aanvankelijk machteloos tegen-
over de desastreuze uitbraak van veepest

1865. Ook hier werd een weten-
schappelijke basis node gemist. Er
bestonden geen effectieve therapieën,
\'quot;\'et prestige werd wel verhoogd toen de
Veepest door strikte stamping out werd
bedwongen. Dat leidde ertoe dat het

wettelijk kader van de diergeneeskunde
werd uitgebreid. Er kwam een Wet op
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
(1870) en belangrijker nog voor het
beroep en het onderwijs de Wet op de
uitoefening van de veeartsenijkunde en
de Onderwijswet, beide van 1874. In de
Uitoefeningswet werd de titel veearts
beschermd en werden strengere eisen
gesteld aan toelating, onderwijspro-
gramma en eindexamen. De overheid
schiep hierdoor gunstige voorwaarden
voor de diergeneeskunde om zich verder
te ontwikkelen, vooral ook omdat de
onbevoegde uitoefening sterk werd
beteugeld. Empiristen moesten vanaf
1874 een proeve van bekwaamheid
afleggen; daardoor werd hun aantal
gehalveerd.

Periode 1874-1918

In deze periode kon het veterinair onder-
wijs zich sterk ontplooien. Dit was vooral
te danken aan de enorme vooruitgang
op wetenschappelijk terrein. De parasito-
logie, bacteriologie, immunologie en
virologie kregen steeds meer aandacht in

het cuuriculum. In de omvang van het
lesrooster veranderde er echter weinig.
Het onderwijs kreeg een meer weten-
schappelijke basis en er kwamen effec-
tieve therapieën voorhanden. De vee-
houder kreeg hierdoor meer vertrouwen
in de veearts en ging meer van de dien-
sten gebruik maken. In de jaren 1870 en
1880 en in de periode vanaf 1900 nam
het aantal inschrijvingen van eerstejaars
studenten toe. Door een betere aanslui-
ting bij de samenleving kan gesteld wor-
den dat de sociale emancipatie van de
diergeneeskunde rond 1920 werd vol-
tooid. De dierenarts had zich na een
lange en moeizame weg een vaste posi-
tie in de samenleving veroverd.

Periode 1918-1925

In december 1917 werd de Wet tot
regeling van het hoger landbouwonder-
wijs en het hoger veeartsenijkundig
onderwijs aangenomen die in maart
1918 in werking trad. In de aanloop
naar die wet is serieus overwogen beide
hogescholen samen te voegen. Die dis-
cussie is regelmatig herhaald en tegen-

-ocr page 288-

woordig wordt een gedeeltelijk afstem-
ming uitgewerkt in de vorm van quot;Ken-
niseenheid Dier, Interfaculteit Dierge-
neeskunde en Dierwetenschappenquot;.
Ook werd in de aanloop naar de wet
van 1917 al overwogen de veeartsenij-
school als zesde faculteit te incorporeren
in de Universiteit van Utrecht.
Bij de Veeartsenljkundige Hogeschool in
Utrecht werden 14 hoogleraren, 5 lecto-
ren en 4 conservatoren aangesteld om
het onderwijs te gaan verzorgen. Er
werd een nieuw reglement vastgesteld
en J. Wester werd benoemd tot eerste
rector magnificus. Hoe was zijn visie op
het veterinair onderwijs? Hij wees op het
verschil tussen de wetten van 1874 en
1917. In 1874 stond vermeld dat de
school was bestemd voor de opleiding
tot veearts. In 1918 was dit als volgt
omschreven: quot;Hoger veeartsenijkundig
onderwijs omvat de vorming en voorbe-
reiding tot zelfstandige beoefening der
veeartsenljkundige wetenschappen en
tot het bekleden van maatschappelijke
betrekkingen waarvoor opleiding in die
wetenschap vereischt wordt. In het
onderwijs moeten de eisen van weten-
schap en die van de praktijk beide tot
hun recht komenquot;. Wester omschreef
zijn scholingsideaal als volgt: quot;Een oplei-
ding van wetenschappelijke, biologisch
denkende menschen, bij wie weten-
schap en praktijk zoveel mogelijk tot een
harmonisch geheel zijn ontwikkeldquot;.
De hogeschool was een kort leven
beschoren; na zeven jaren werd uit bezui-
nigingsoverwegingen de hogeschool als
faculteit opgenomen in de Rijksuniver-
siteit Utrecht. Dit betekende een bekro-
ning op de emancipatie van het beroep
en het
ondenA/ijs dat nu daadwerkelijk
academisch was geworden.

Evaluaties van het onderwijs en de
docenten door de studenten

Ver voor de democratisering van het
onderwijs in de 20e eeuw konden stu-
denten op anonieme wijze hun mening
over het onderwijs laten horen. In 1865
werd de Studenten Sociëteit Absyrtus
opgericht. In de periode 1887-1925 gaf
deze vereniging de
Veterinaire Almanak
uit waarin evaluaties van het onderwijs
door studenten werden opgenomen.
Om een indruk van de waardering van
de studenten voor het onderwijs te krij-
gen is dit een prachtige bron. Het com-
mentaar van de studenten werd zeer
voorzichtig gesteld in de eerste jaren, en
kritiek valt vooral tussen de regels door
te lezen. Hierover merken de studenten
in de Almanak van 1897 op: quot;Waar de
leerlingen geen
offidëele stem, en dat
terecht, in het kapittel hebben, daar is
het toch gewenscht, dat zij zich op
offi-
deuse
wijze kunnen uiten. De gelegen-
heid daartoe schenkt ons de gastvrijheid
van den Veterinairen Almanak en vol-
gaarne maken we daar gebruik vanquot;.
Wat vonden de studenten van de docen-
ten? Hieronder volgt een klein uittreksel
uit verschillende jaargangen van de
Almanak met meningen over docenten.

Van Esveld

1889: quot;Reeds dadelijk zij het ons ver-
gund den heer leeraar D.F. van Esveld
dank te brengen voor den uitnemenden
tact, waarmede hij ook dit jaar weder
zijne moeilijken taak volvoerdequot;.
Hamburger

1887-88: quot;Afgezien van de somtijds
vreemde houding van ZZG tegenover
enkele onzer..quot;
Van der Harst

1891-92: quot;Tenslotte zij gemeld dat de
lessen inde practische Pharmacie een
alleszins practische strekking haddenquot;.
Hoefsmid Van Horsen

1886-87:nbsp;quot;Wij sluiten dit verslag met
eene dankbetuiging aan den heer van
Horsen, voor zijne van grondige kennis
getuigende lessen in practisch hoefbe-
slagquot;.

Van der Plaats

1887-88:nbsp;quot;Het zij ons vergund op te
merken, dat wij de hoop koesteren dat
meteorologie niet te zeer zal worden uit-
gebreidquot;.

1888-89: quot;Tevens spreken wij de hoop
uit dat ...de sluier, die de geheimen der
sterrenwereld bedekt, niet al te hoog
worde opgehevenquot;.
Schimmel

1885-86: quot;Alleen zij het ons vergund
bescheiden in \'t midden te brengen, dat
(de lessen) over operatieleer, welke uit
den aard der zaak vrij droog moeten
zijn, minder vervelend zouden wezen,
wanneer die ontzettende lijst van vreem-
de namen, niet zoo groot wasquot;.
Weitzel

1885-86:nbsp;Hij vindt het handboek over
verloskunde niet goed en raadt de stu-
denten af om het te raadplegen. De stu-
denten betreurden dit; vooral quot;...wan-
neer sommige gedeelten van zijn dictaat
te snel werden voorgelezen, om begre-
pen te wordenquot;.

1886-87:nbsp;quot;Op één vak wenschen wij
echter de aandacht te vestigen en dat is
Vleeschkeuring. Meer en meer wordt dat
in den tegenwoordigen tijd, voor zoo
meenig veearts, een hoofdvak niet
alleen, maar maakt het zijn geheele
beroep uit. Het is daarom, dat we het
gaarne wat uitvoeriger wenschen
behandeld te zienquot;.

1887-88:nbsp;quot;Toch meenen wij, datZ.Ed.
sommige gewichtige deelen van verlos-
kunde wat snel de revue laat passeeren,
om met ellenlange voorbeelden stil te
staan bij eenvoudige, minder belangrijke
onderwerpenquot;.

1888-89:nbsp;quot;Wij kunnen niet nalaten
langs dezen weg den wensch te doen
kennen, dat Z.Ed. zijne, in den a.s.
zomercursus te gevene lezingen over
veeteelt duidelijker voordragequot;.
1891-92: quot;Wel betreuren wij het dat
enkele hoogst belangrijke
ondenA/erpen
zooals de theorie van Darwin zoo stief-
moederlijk behandeld werden..quot;.
Directeur Wirtz

1885-86: quot;...een uur op zijn college
doorgebracht, bevatte meestal meer dan

-ocr page 289-

5 kwartier of nog meerquot;.
1886-87: quot;Wat den voordrachten van
onzen geachten directeur, den heer Dr
A.W.H. Wirtz betreft, steeds werden ze
op eene aangename en duidelijke wijze
gedoceerd, zoodat niettegenstaande ze
dikwijls aanzienlijk veel langer duurden
dan op den rooster is aangegeven, dit
nauwelijks wordt opgemerkt.quot;
1888-89: quot;Evenwel zij het ons vergund
op te merken dat het vele leerlingen in
den beginne moeilijk viel den draad der
colleges van Z.Z.G. niet te verliezenquot;.
Zwaardemaker

1887: quot;Het doet ons genoegen op deze
plaats in de gelegenheid te zijn, den
heer Dr H. Zwaardemaker onzen
oprechten dank te kunnen betuigen
Voor zijne interessante colleges over
Pathologie ... en voor zijne leerzame sec-
ties en pathol. anatomische demonstra-
tiën. Echter zouden wij, zoo wij niet
Vreesden onbescheiden te zijn, gaarne
zien, dat Zijne Zeer Geleerde vooral
Path. Anatomie en Physiologie wat uit-
voeriger met ons behandelde.quot;

Opmerkelijk in het commentaar van de
19e eeuwse studenten is dat tussen de
loftuitingen geleidelijk aan ook kritische
geluiden over het onderwijs van bepaal-
de docenten doorklinken. Over het tota-
le onderwijspakket zijn ze echter de eer-
ste jaren van de evaluaties in de
Almanak tevreden. Zo merkte de rappor-
teur in het verslag der lessen van de cur-
sus 1886-87 op: \'Alvorens hiertoe over
te gaan, zij het den verslaggever ver-
gund op te merken, dat ons oordeel
Omtrent de lessen over \'t geheel geno-
men meer dan gunstig valt te noemen\'.
In 1891 werd in het reglement van de
almanak opgenomen dat voor elk stu-
diejaar twee verslaggevers worden geko-
men. Aan het begin over het verslag van
de cursus 1892-93 beklagen de studen-
ten zich over het feit dat de leerstof veel
te uitgebreid is geworden voor een stu-
die van 4 jaar quot;...men (zal) ons moeten
toegeven, dat zulk een beperkte tijd, ten
minste voor jongelui van middelmatig
gehalte (en die vormen de meerderheid),
niet anders kan leiden dan tot een
dicta-
ten-studie.
Hoe goed deze overigens ...
ook moge wezen, is zij nu juist niet
geschikt om den aanstaanden veearts
een ruimen, helderen blik in de theoreti-
sche en practische vraagstukken van zijn
vak te gevenquot;. In het verslag over het
jaar 1900-01 geven de studenten aan
dat ze meer vrije tijd willen en niet meer
op zaterdag van 8 uur \'s ochtends tot
half 5 \'s middags dictaten moeten pen-
nen. Zij stelden: \'Die vrije tijd is ook
nodig voor het cultiveren van de eigen
algemene ontwikkeling, die nodig is
omdat de veterinaire studie toch al
geheel en al vakstudie is\'.
Vanaf 1895-96 werd er een verslag per
studiejaar gegeven. In 1904 werd een
Commissie van Studiebelangen
benoemd die regelmatig overleg voerde
met het bestuur In de Almanak ver-
scheen elk jaar een verslag van deze
commissie. De kritiek was bepaald niet
mals. Een vergelijking tussen de beginja-
ren van de evaluaties in de Almanak en
die uit de periode 1920-1925 leert dat
de studenten veel kritischer werden.
Kennelijk had de verheffing tot
Hogeschool hun zelfbewustzijn en
democratisch gevoel versterkt. In 1920
kreeg de Commissie van Studiebelangen
een nieuw reglement. De evaluaties wer-
den eerst met de betrokken hoogleraar
besproken, daarna met de senaat, en
daarna eventueel met de curatoren.
Leverde het overleg niets op dan werd
de kwestie onder het kopje quot;Terugblikquot;
in de Almanak opgenomen.
Geconcludeerd kan worden dat de
inspraak van de studenten zeer geleide-
lijk was toegenomen. Bij de veterinaire
studenten lijkt er altijd de neiging te zijn
geweest om de vakken en docenten te
beoordelen naar het praktisch nut voor
later Zij spraken steeds een duidelijke
voorkeur uit voor kennis en vaardighe-
den waarmee zij hun marktpositie kon-
den versterken.

Eisen gesteld aan studenten

In 1821 waren de toelatingseisen laag.
Geschikt waren jongens van 17-22 jaar,
van onbesproken gedrag en ervaren in
het lezen, schrijven en spreken van de
Nederlandse taal. Kennis van Duits en
Frans strekte tot aanbeveling. Opvallend
is dat aanvankelijk de meeste studenten
uit de stedelijke middenstand afkomstig
waren en weinig kennis hadden van die-
ren en veehouderij. Aan attitude werd
destijds ook al de nodige aandacht
besteed. Van Lidth de Jeude wilde de
studenten ook zedelijk opvoeden. In
1824 bleken twee studenten met de
quot;Venussmetquot; geïnfecteerd te zijn; SOA
zouden we nu zeggen. Erger vond men
dat een andere student de huismeester
had beledigd. Van Lidt de Jeude ver-
zocht de minister of hij deze leerling van
de school mocht
venA/ijderen. quot;...het is
meer dan tijd dat er een voorbeeld
gesteld wordt, daar de geest waarmede
onze kweekelingen in het algemeen
bezield zijn, geheel verkeerd is en hun
gedrag geenszins beantwoord aan de
zorg en de moeite, welke er besteed
wordt, om hen tot nuttige leden der
maatschappij, en tot zedelijke menschen
te vormenquot;. Het gevolg was dat er een
tamelijk streng Reglement werd inge-
voerd; strenger dan de onlangs in het
kader van het Curriculum 2001 opge-
stelde Gedragsregels voor studenten en
docenten.

Anderzijds waren de docenten ook
vaderlijk voor de studenten die intern
waren. Zo nam Numan het op voor de
studenten toen er in de enquête van
1846 kritiek op hen werd geuit. Zij zou-
den \'het heertje\' uithangen op de school
in Utrecht die als \'Klein Oxford\' werd
betiteld. Volgens Numan werkten de
studenten zo hard dat ze nauwelijks tijd
hadden om te eten en lazen ze ze geen
bedenkelijke lectuur maar Duitse en

-ocr page 290-

Franse vaktijdschriften. En nog in 1916
wilden de docenten Wester en Jakob de
studenten wijzen op de gevaren van
omgang met prostituees. Geleidelijk aan
werden de toelatingseisen strenger. Na
de oprichting van de HBS in 1863 kwa-
men meer studenten met die opleiding
binnen. In 1918 wordt de opleiding uit-
gebreid naar vijf jaar.

Academisering

quot;Academiseringquot; is een belangrijk tref-
woord in het curriculum 2001. Een
definitie hiervan wordt in de betreffende
beleidsstukken evenwel niet gegeven.
Als zodanig komt het woord niet eens in
Van Dale voor. Bij de invulling van het
onderwijs wordt met academisering toch
vooral wetenschappelijke vorming en
vaardigheden bedoeld. Van Dale meldt
slechts dat \'academisch\' vooral iets theo-
retisch is, en niet praktisch. Bij \'academi-
cus\' wordt alleen opgemerkt dat dat
iemand is die aan een opleiding aan een
universiteit heeft afgesloten. De definitie
van Roeland Dobbelaer uit het Utrechts
Universiteitsblad van 4 april 1996 is veel
breder en mijns inziens ook veel nauw-
keuriger: \'Een academicus is een genera-
list met een brede belangstelling en ken-
nis, die over een aantal vaardigheden
beschikt waardoor hij of zij zich onder-
scheidt van niet-academici en die hem of
haar in staat stellen in zeer korte tijd de
hoofdvragen van andere disciplines te
doorgronden. Een academicus is omni-
inzetbaar door een goede spreekvaardig-
heid en schrijfvaardigheid, heeft een
sterk analytisch vermogen en is in staat
tot het leggen van dwarsverbanden\'.
De meeste veterinaire studenten voelen
zich door deze laatste definitie niet aan-
gesproken. Zij willen helemaal geen aca-
demicus of intellectueel zijn; integen-
deel, zo iemand wordt geassocieerd met
saai en wereldvreemd. Veterinaire stu-
denten zijn eerder praktisch ingesteld en
niet geneigd tot theoretiseren. Veel eer-
stejaars studenten vinden dat dierge-

Aantal vakken

15
22
17
28

neeskunde grotendeels een HBO oplei-
ding is met een sausje wetenschap. De
echte wetenschappers zitten volgens
hen bij schei-, natuur- en wiskunde. Niet
voor niets stonden de veterinaire studen-
ten onder de Utrechtse studentenge-
meenschap generaties lang bekend als
\'Veebonken\'.

Deze tweeslachtigheid vormde en vormt
de rode draad in de ontwikkeling van
het veterinair onderwijs. Dat de veteri-
nair zich vanaf omstreeks 1920 beroept
op een academische status is zeer goed
te verklaren vanuit de lange en moeiza-
me emancipatie van het beroep vanuit
de sociaal lagere regionen van de hoef-
smid, slachter en vilder in voorgaande
eeuwen. Anderzijds omvat het beroep
dierenarts onmiskenbaar een belangrijk
vakelement en vindt publieke waarde-
ring plaats juist vanwege die praktische
vaardigheden. De dierenarts was en is
een compromis tussen de wetenschap-
pelijke én vaktechnische elementen van
de veterinaire opleiding.
Typerend tenslotte is in dit verband ook
het gebruik van de termen \'veearts\' en
\'veeartsenijkunde\'. Vanaf 1870 heeft
men binnen de opleiding geprobeerd
om de termen dierenarts en diergenees-
kunde te introduceren. Pas in 1956 werd
de naam Faculteit der Diergeneeskunde
geïntroduceerd en raakte in de jaren
1970 en 1980 de term dierenarts inge-
burgerd. Thans worden er in het kader
van de academisering, differentiatie en
specialisatie pogingen ondernomen om
de naam van de faculteit te veranderen
in Faculteit Veterinaire Wetenschappen.
In schril contrast met de beoogde
venA/e-

Tabel 2. Ontwikkeling van het veterinair onderwijs, 1821-1918.

Studieduur

4
4

4

5

Jaar

1821
1851
1874
1918

Vooropleiding

Toelatingsexamen
Toelatingsexamen
3 jaar HBS/Gymnasium
HBS / Gymnasium

tenschappelijking staat het feit dat de
term veearts weer terug is; zelfs op de
TV en in het journaal. Jongere veterinai-
re studenten gebruiken nu zowel de
woorden dierenarts als veearts om
onderscheid te maken tussen practici
voor kleine en landbouwhuisdieren. De
tweeledigheid van de opleiding komt
ook tot uitdrukking in de omvang op
het rooster van de basisvakken en de kli-
nische vakken. De hoofdlijn is altijd
geweest: \'we leiden op voor de praktijk\'.
Dit ondanks het feit dat vanaf 1860 tot
op de dag van vandaag ca 30% van de
studenten niet in de praktijk terecht-
kwam.

Conclusies

De veeartsenijschool kreeg de historisch
opdracht een beroep te scheppen. Het
beroep kon steeds beter worden inge-
vuld naarmate er meer en betere thera-
pieën beschikbaar kwamen. De samenle-
ving en de overheid gingen pas na een
halve eeuw meer gebruik maken van de
diensten op de veterinaire markt. Na
ongeveer een eeuw was de statusver-
heffing van hoefsmid naar academisch
beroep voltooid. Gedurende de hele eer-
ste eeuw van de opleiding zou het doel
telkens opnieuw ter sprake worden
gebracht: alleen een vakschool voor
practici of ook een instelling waar plaats
moest zijn voor wetenschappelijk onder-
zoek. De overheid gaf de eerste eeuw
duidelijk de voorkeur aan de vakoplei-
ding om practici op te leiden en
begrootte relatief weinig geld voor
wetenschappelijk onderzoek. De rode
draad in het veterinair ondenwijs is dan

Aantal docenten

3
5
7
19

-ocr page 291-

ook het zoeken naar een middenweg
tussen vakopleiding en wetenschappelij-
ke opleiding. Traditioneel drongen
docenten aan op academische vorming,
nnaar dat streven sloot nauwelijks aan bij
de belevingswereld en het verwachtings-
patroon van de studenten. Deze waren
en zijn marktgericht en minder geïnte-
resseerd in academische vorming.

Van veterinair student tot
Dokter
Vlimmen, 1925-ca. 1960

Prof.dr. J.F. Frik

Inleiding

In deze periode was er een duidelijk
onderscheid in a) basisvakken, b) prekli-
nische vakken, c) klinische vakken en d)
co-schappen. Karakteristiek voor deze
periode was dat de indeling van het
Onderwijs naar disciplines was ingericht
en dat het klinisch onderwijs gericht was
Op het individuele dier.
Deze periode kan naar de externe
omstandigheden ingedeeld worden in
de vóóroorlogse tijd, de oorlogstijd en
de na-oorlogse periode. Het tijdvak
1925-1930 werd vooral gekenmerkt
door in- en aanpassing aan het universi-
teitskader en dat van 1930-1940 door
de economische depressie en haar
gevolgen. De oorlogsperiode 1940-1945
betekende een disruptie in de hele
samenleving, dus ook in de universitei-
ten; en de veterinaire faculteit ontkwam
^let aan de gevolgen: mobilisatie, de
oorlogsdagen van mei 1940, het aan-
vankelijk weer oppakken van de draad,
die echter voor de niet-ariërs al gauw
Werd afgesneden, de gevergde loyali-
teitsverklaring, die voor het merendeel
der studenten hetzij \'Arbeitseinsatz\',
hetzij onderduiken c.q. verzetswerk
oetekende, uiteindelijk stilstand van
•■^agenoeg alle normale activiteiten ten
gevolge van schaarste aan alles. De
quot;■naoorlogse periode is er een van herstel
waarin voorlopig in hoofdzaak het vóó-
roorlogse patroon werd voortgezet.

Het curriculum

De officiële studieduur van het onder-
wijsprogramma werd sedert de vijfjarige
opleiding tijdens de hogeschoolperiode
in 1927 tot 51/2 jaar en in 1940 tot zes
jaar uitgebreid. Diverse onderdelen van
vakken werden verzelfstandigd en kre-
gen een meer wetenschappelijke behan-
deling. Zo werd dierkunde in hoofdzaak
vergelijkende anatomie en kwam embry-
ologie, dat eerst als een onderdeel van
de fysiologie was behandeld, als een
afzonderlijk vak op het kandidaatsexa-
men. De historisch gegroeide indeling
van de klinieken met daaromheen
bepaalde vakken (bijv farmacologie bij
de Kliniek voor Kleine Huisdieren) heeft
nog lang doorgewerkt.
De nieuwe Veewet (1920) en de
Vleeskeuringswet (1919) eisten een ver-
breding van de opleiding. De resultaten
van het veterinair onderzoek leidden
over de hele linie tot een uitbreiding van
de stof. Verschillende docenten lieten de
studenten bepaalde standaardwerken
(bijv Hutyra-Marek) zelfstandig doorwer-
ken en behandelden op college hoofd-
zakelijk nieuwe ontwikkelingen op hun
vakgebied. De mogelijkheden tot uitbrei-
ding van het onderwijsprogramma
waren gelimiteerd door gebrek aan mid-
delen en personeel. De verlenging met
slechts een half jaar in 1927 was het
maximaal haalbare. Er was weliswaar
een permanente discussie over de verde-
ling van de vakken, en soms verschoof
een vak wel eens naar voren als men het
basaal achtte, maar in wezen bleven de
hoofdlijnen, over de gehele periode
gezien, dezelfde. Uitgangspunt was een
gedegen kennis van het gezonde dier
In 1940 werd besloten uit te gaan van
een zesjarige opleiding, al was het van
meet af aan duidelijk dat niet alle ver-
plichte klinieken binnen die tijd gevolgd
konden worden ondanks het feit dat er
gesnoeid was in de duur van de co-assis-
tentschappen. De vóóroorlogse norm
van negen tot tien maanden werd terug-
gebracht tot 33 weken. (Aan het einde
van de jaren 1950 werden de co-assis-
tentschappen weer tot 42 weken uitge-
breid). Het rooster is steeds overladen
geweest, zodat er nauwelijks tijd over-
bleef voor algemene vorming. Prof.
Krediet hield vaker pleidooien om hier-
aan meer aandacht te besteden en, ter
ontlasting van het rooster, in plaats van
kennisoverdracht het onderwijs meer te
richten op begripsvorming. Er gold een
strikte dagindeling van \'s morgens colle-
ges en demonstraties en \'s middags
practica. Tot lang na de Tweede
Wereldoorlog was alleen de zaterdag-
middag vrij. Wel was het zo dat op
zaterdagochtend zoveel mogelijk de
niet-verplichte vakken waren ingeroos-
terd.

Over de opzet van de \'propaedeuse\' die
tijdens de hogeschoolperiode door eigen
hoogleraren in de natuurkunde, schei-
kunde en plant- en dierkunde werd ver-
zorgd, waren de meningen verdeeld. Na
de incorporatie kwam deze, evenals voor
de medische studenten, in handen van
de hoogleraren uit de Faculteit der Wis-
en Natuurkunde. Voor sommigen was
het onderwijs door wetenschappelijk
hoog aangeschreven docenten als
Koningsberger, Went, Burger, Kruyt, Van
Oordt of Kögl moeilijk te volgen. Pas na
herprogrammering in de jaren \'60 zou
anatomie/embryologie het grootste eer-
stejaarsvak in roosteruren gaan vormen.
Aanvankelijk bleef men voor het onder-
wijs in de snijzaal afhankelijk van de toe-
levering door chirurgie. Centraal stond
het bewegingsapparaat van het paard.
Later werd geleidelijk meer en meer aan-
dacht besteed aan de anatomie van het
rund.

Examens

Vanaf 1925 was er een kandidaatsexa-
men in twee delen, een doctoraalexa-

-ocr page 292-

men, eveneens in twee delen, en een
veeartsenijkundig examen (de termen
diergeneeskunde en dierenarts zouden
pas in 1954 in de nieuwe Wet op de
Uitoefening van de diergeneeskunde
worden opgenomen). Officieel bestond
er toen geen propaedeuse meer, maar
iedereen bleef het eerste deel van het
kandidaatsexamen hardnekkig zo noe-
men. De vakken waarin schriftelijk
geëxamineerd werd waren: medische
fysica, dierkunde, plantkunde en schei-
kunde (verdeeld in fysische, anorgani-
sche en organische scheikunde).
De verdere examens werden mondeling
afgenomen, steeds binnen een periode
van enkele weken. Hierbij gold de bepa-
ling dat geen examinandus langer dan
zes uur op een dag mocht worden
geëxamineerd.

Deze zware manier van examineren
werd ingegeven door de opvatting dat
men alle stof tegelijkertijd diende te
beheersen, zodat ook het algemene
inzicht getoetst kon worden door naar
dwarsverbanden tussen de verschillende
vakken te vragen. In de praktijk kwam
daarvan overigens niet veel terecht,
want iedere docent nam examen in zijn
eigen vak af zonder bijzitter of mede-
examinator. Mede op herhaaldelijk aan-
dringen van de studenten werd in de
jaren 1930 de duur van de periode
waarin mondelinge examens konden
worden afgelegd, tot enige maanden
verlengd met aan het einde een examen
voor een commissie. Pas in de jaren
1960, toen deze wijze van examineren
door de grotere toeloop van studenten
organisatorische problemen veroorzaak-
te, werd meer en meer overgegaan tot
het schriftelijk afnemen van de examens.
De verdeling van de vakken over de vijf
examina zag ertussen 1926 en 1964 als
volgt uit:

C 1 Natuurkunde - Scheikunde (drie
onderdelen) - Dierkunde - Plantkunde

C 2 Anatomie - Fysiologie - Fysiolo-
gische chemie - Histologie (na 1964
met microscopische anatomie) - Embryo-
logie - Kennis van voeder- vergift- en
artsenijplanten - Parasitologie (tot 1933)

-nbsp;Genetica (vanaf 1961) - Algemene far-
macologie (vanaf 1964)

D 1 Farmacologie en toxicologie (na
1964) - Microbiologie (na 1933 uitge-
breid met immuniteitsleer) - Parasitologie
en parasitaire ziekten (1933) - Medisch-
veterinaire chemie (na 1964 genoemd:
pathologische chemie) - Gezondheids-
leer - Hoefkunde - Klinische diagnostiek

-nbsp;Algemene ziektekunde - Algemene
geneesleer (na 1927) - Heelkundige ont-
leedkunde - Algemene heelkunde -
Bijzondere ziektekunde en geneesleer
(tot 1929) - Verloskunde (tot 1933) -
Exterieur en rassenkennis

D 2 Bijzondere ziektekunde en genees-
leer - Heelkunde en operatieleer - Oog-
heelkunde - Kennis van voedingsmidde-
len van dierlijke oorsprong - Parasitaire-
en infectieziekten - Algemene ziektekun-
de en ziektekundige ontleedkunde - Ver-
loskunde (na 1933; en na 1964 met
gynaecologie, andrologie en K.l.) - Vee-
teeltwetenschappen (na 1929: Algeme-
ne en bijzondere veeteelt; na 1964:
Teelt, verzorging, voeding) - Geneesmid-
delen- en vergiftleer - Tropische en pro-
tozoaire ziekten (vanaf 1954) - Landhuis-
houdkunde (na 1964) - Wettelijke voor-
schriften (na 1964)

VA/DA Parasitaire- en infectieziekten -
Verloskunde - Heelkunde - Verband- en
operatieleer - Ziektekundige ontleedkun-
de - Kennis der voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong - Bijzondere ziekte-
kunde en geneesleer - Kliniek der grote
huisdieren - Kliniek der kleine huisdieren

-nbsp;Gerechtelijke diergeneeskunde - Veteri-
naire politie - Artsenijbereidkunde -
Röntgenologie (vanaf 1933).

Docenten

In vergelijking met het docentencorps
van thans (ca. 42 hoogleraren) was het
aantal onderwijsgevenden in de vooroor-
logse periode slechts gering. Tot 1942
waren er elf hoogleraren. Het totale stu-
dentenaantal bewoog zich van 1925 tot
1942 tussen 110 en 203 (en dat van de
eerstejaars tussen 13 en 54).
Al kenden de hoogleraren iedere student
persoonlijk, toch was er een respectvolle
afstand. Uit interviews met dierenartsen
die vóór 1950 zijn afgestudeerd, werden
enige uitspraken verzameld, die deze
hoogleraren en de toenmalige onder-
wijssituatie kunnen kenschetsen.
Uiteraard zijn de beoordelingen van de
hoogleraren niet gelijkluidend, soms
zelfs met elkaar in tegenspraak.
Niettemin zijn ze waard uit de mond van
\'Zeitzeugen\' opgetekend te worden
omdat zij een beeld kunnen nuanceren
dat hetzij door mythevorming, hetzij
door een eenzijdig geschreven necrolo-
gie kan zijn bepaald.
Als algemene typering van de veterinaire
hoogleraren werd door een der geïnter-
viewden een onderscheid aangebracht
tussen hen quot;die je het vak leerdenquot; en
hen quot;die je leerden studerenquot;. Tot de
eerste categorie werden gerekend:
Krediet (anatomie), Hartog (chirurgie) en
Van der Kaay (verloskunde), tot de twee-
de: De Blieck (parasitaire- en infectieziek-
ten), Sjollema (medisch-veterinaire che-
mie) en Roos (fysiologie). De overige vijf
behoorden kennelijk tot een mengvorm
tussen beide categorieën. Hieruit zou
men mogen concluderen dat het op de
praktijk en de theorie georiënteerde
onderwijs zich in evenwicht bevond.
De grootste indruk lijkt de internist
Wester te hebben gemaakt. De lapidaire
uitspraken over hem zijn echter aller-
minst eenstemmig. Dat hij een complexe
persoonlijkheid was, komt naar voren uit
de karakteristiek quot;een onmogelijk mens
met geniale trekjesquot; of een quot;fascineren-
de dondergodquot;. Neutraler is: quot;een mar-

-ocr page 293-

kante figuurquot;. AllenA/ege werd hij gepre-
zen als quot;een fantastisch docentquot; of quot;een
goede didacticusquot;, die met quot;goede col-
leges en demonstratiesquot; quot;praktijkgericht
onderwijs gafquot;. Negatiever zijn uitspra-
ken als: quot;hij gedroeg zich als een pausquot;,
hij was quot;dictatoriaal en autoritairquot;, quot;zeer
lastig voor personeel en studentenquot;, die
zijn consen/ator en opvolger Beijers
quot;voortdurend vernederdequot;. Talrijk zijn de
anekdotes die over hem nog in omloop
zijn. Bijvoorbeeld over zijn gedrag tegen-
over buitenstaanders als hij klinische
demonstraties gaf. Hij zat dan op een
stoel. Als een boer, die zijn dier in de
polikliniek begeleidde, tijdens zijn uitleg
door hoesten of snuiven wat veel lawaai
maakte, gaf hij een ruk aan zijn punt-
baard, waarop een stilte viel en hij bul-
derde; quot;Boer, eruit, eruit!quot;. Toen iemand
in uniform ongevraagd de kliniek bin-
nenkwam, vroeg hij hem: quot;Wie zijt gij
met zoveel moed om hier zomaar bin-
nen te treden?quot;. Toen het de opperstal-
meester van de koningin, Pahud de
IVIortanges (medaillewinnaar op de
Olympische Spelen van 1928) bleek te
zijn, sprong hij op, rende naar de deur
Om hem te verwelkomen. Als aan hem
Vragen werden gesteld, antwoordde hij
vaakquot; Dat staat in mijn boek; zoek het
maar opquot;, zodat de meeste studenten
dit boek over interne ziekten dan ook
maar aanschaften. Als een student al te
net gepoetste schoenen aan had,
beschouwde hij dat als teken dat je
bang was je vuil te maken, en voegde hij
Je toe: quot;jij kan geen goede veearts wor-
denquot;. Ook was van hem een uitspraak:
quot;Heren, de pet zal altijd de pet bescher-
menquot; m.a.w. de kwakzalver zal steeds
door de boer in bescherming worden
genomen. Dus: quot;Heren, u zult zelf moe-
ien laten zien wat u kuntquot;.
Over prof. Van der Kaay werden overwe-
gend positieve uitspraken opgetekend:
\'uitmuntend docentquot;, quot;goede school-
meesterquot;, quot;uitstekend praktisch onder-
lijsquot;. Hij was vrouwvriendelijk, wat niet
van alle hoogleraren gezegd kon wor-
den. Toch begon hij zijn college steeds
met quot;Goede morgen, herenquot;, ook als er
vrouwelijke studenten aanwezig waren.
Hij had niets van een professor en was
zeer ongeremd. Hij hield het graag
gemoedelijk; zo liet hij de co-assistenten
eens hun verloofdes meebrengen zodat
deze konden kennismaken met hun
werk. Toen er een embryotomie gedaan
moest worden, zei hij: quot;Heren, u redt
het wel. Ik ga met de dames ijs etenquot;.
Een student was op de laatste avond
van zijn co-schappen de kroeg ingegaan
en dus niet bereikbaar toen Van der
Kaay hem nodig had bij een verlossing.
Op weg naar huis, ging hij nog even
langs de portier, die hem vertelde dat de
prof. naar hem gevraagd had. Toen hij
de kliniek binnenkwam, bulderde Van
der Kaay: quot;eruit!quot;. Op het dierenartsexa-
men kreeg hij een 1. quot;Wat moet ik nu
doen, professor?quot;. quot;Een maand in de
kliniek alleen maar kijkenquot;. Toen de
maand om was, zei Van der Kaay: quot;Stap
in het rijtuig. We gaan koffiedrinken in
de \'Hermitage\' in Zeistquot;. Een andere stu-
dent kreeg een onvoldoende. Toen hij
vroeg waarom, kreeg hij te horen: quot;Je
hebt inderdaad niets fout gezegd, maar
het kwam er te langzaam uit. Het is
geen hersenwerk; het is ruggenmerg-
werklquot;.

Roos gaf briljante colleges, het was een
geweldenaar die je leerde denken en
een wetenschappelijke behandeling van
de fysiologie gaf. Het was wel een moei-
lijk mens die je pestte bij het examen.
Als je niet direct een antwoord gaf,
wipte hij op zijn stoel, keek op zijn hor-
loge en zei: quot;een kind van de kleuter-
school weet dit vast welquot;.
De Blieck had groot gezag. Hij voelde
zich door zijn bekendheid in het buiten-
land wat meer dan zijn collegae. Het
was een carrièremaker met toen al
opdrachten van de industrie. Hij gaf
goed college, waarop hij capita selecta
uit Hutyra-Marek behandelde; de rest
van het boek moest je zelfstandig leren.
Hij was kritisch wetenschappelijk inge-
steld en leerde je zelfstandig denken. Hij
doceerde ook over varkensziekten wat
door anderen verwaarloosd werd.
Wester bijv. hield niet van varkens en
wist van hun ziekten ook niets.
Schornagel was een wat afstandelijk,
maar hoogstaand mens. Hij leerde ons
klinisch denken door verband te leggen
tussen symptomen en ziekten. Het was
een \'droog\' type die met weinig woor-
den veel kon zeggen. Zijn colleges
waren degelijk maar saai. Tijdens exa-
mens hoefde je geen verhalen te vertel-
len, maar goed luisteren wat hij, meestal
naar het plafond kijkend, vertelde en de
juiste woorden invullen als hij stopte.
Hij was wel humoristisch. Met Van der
Kaay ging hij uit vissen. Toen deze een
grote baars aan de haak had, zei hij
tegen hem: quot;Had je nou maar je
Thygessen meegebrachtquot;.
Sjollema had het statuur van een statige
geleerde, het was een gentleman, waar-
voor we respect hadden vanwege zijn
grote kennis. Maar zijn colleges waren
chaotisch en vaak onbegrijpelijk. Als er
minder mensen op college waren dan
gewoonlijk, vroeg hijquot; quot;Is er sterfte
onder de heren?quot;.

Krediet was een erudiet man, die duide-
lijke colleges gaf die doorspekt waren
met wijze levenslessen. Hij was erg maat-
schappelijk betrokken, maar onvriendelijk
ten opzichte van vrouwelijke studenten.
Hij vond dat zij kinderen moesten opvoe-
den i.p.v. diergeneeskunde bedrijven.
Hun aanwezigheid kon z.i. echter wel
een beschavende invloed op de mannelij-
ke studenten hebben. Hij begon zijn col-
lege altijd met quot;Jongelui!quot;. Over de stu-
die zei hij: quot;Deze studie is 60% transpi-
ratie en 40% inspiratie. Daarmee kom je
verder dan andersomquot;.
Hartog was een aimabel mens, uiterst
correct en prettig in de omgang; hij gaf
goed onderwijs en was een goed chi-
rurg. Velen bewaren goede herinnerin-

-ocr page 294-

gen aan hem.

Van Oijen was een plezierige man die
meestal goede bedoelingen had. Op zijn
eerste college \'vleeskeuring\' placht hij te
zeggen: quot;Niets is zo zeer in strijd met
het wezen van de mens als het doden
van zijn medeschepselenquot;.
Van der Plank werd gezien als een heer,
een aardige man, maar geen weten-
schapper, met alleen verstand van MRU
runderen en Friese paarden. Hij was wel
een goede excursieleider.
Klarenbeek tenslotte was prettig in de
omgang, een goede schoolmeester die
uitstekend patiënten demonstreerde.
Maar mensen die zijn boek niet van A
tot Z kenden, liet hij vaak terugkomen,
tot vijf maal toe.

Epiloog

In de periode vanaf de incorporatie van
de faculteit in de suniversiteit in 1925
tot ca. 1960 werd het veterinair curricu-
lum om diverse redenen aangepast. De
eerste keer was dit het geval in 1925 bij
de overheveling van de propaedeutische
vakken naar de Wis- en Natuurkunde
Faculteit.

Getracht werd het solitaire karakter van
vakken te beperken en een integratie
met andere disciplines te bewerkstelli-
gen. In dit opzicht was het niet verwon-
derlijk dat, naar analogie van de ontwik-
kelingen bij de humane geneeskunde,
de discussie over differentiatie steeds
heftiger werd. Nadat in de herziene Wet
op de uitoefening van de diergenees-
kunde van 1954 was vastgesteld dat de
bevoegdheid van alle dierenartsen uni-
form diende te blijven, was het logische
gevolg dat er ook in de examens voorlo-
pig geen differentiatie behoefde te wor-
den aangebracht.

Bij toekomstige ontwikkelingen van het
curriculum dient men zich goed reken-
schap te geven van Churchill\'s uitspraak
uit 1940: quot;Wie het heden gebruikt om
het verleden te veroordelen, loopt kans
de toekomst te verliezenquot;.

Een kritische fase in de
ontwikkeling

van het veterinair onderwijs.
Democratisering en
herstructurering, 1965-1985^

door

A.W. Kersjesquot;
Inleiding

De tweede helft van de jaren \'60 vorm-
de een roerige periode voor de universi-
teiten, zowel in het buitenland met o.a.
de studentenopstand in Parijs in 1968
als in Nederland waar bezettingen van
universitaire gebouwen (bv. het
Maagdenhuis in Amsterdam) aan de
orde van de dag waren.
Ook de Faculteit Diergeneeskunde
ondervond hiervan een, zij het gematig-
de, weerslag.

De roerigheid was hoofdzakelijk een
gevolg van de na-oorlogse geboortegolf
van assertieve om inspraak en democra-
tisering vragende studenten, maar ook
wel door de toetreding van jonge stafle-
den. Deze vormden ook een groep die
zich niet voldoende gehoord vond door
de zittende hoogleraren.
Bij de Utrechtse Universiteit leidde de
laatste omstandigheid tot de oprichting
van de z.g. Conventsraad als vertegen-
woordigend lichaam van de weten-
schappelijke staf. In faculteiten werden
conventscommissies opgericht; zo ook
op onze Faculteit\'; twee leden ervan
hadden zitting in de Conventsraad.
De conventscommissie kreeg (of gaf
zichzelf) als eerste opdracht zich bezig te
houden met problemen rond de oplei-
ding. Het resultaat daarvan was een rap-
port dat in februari 1966 verscheen:

a.nbsp;Bewerkte tekst van een voordracht gehouden
tijdens de Najaarsbijeenkomst van het V.H.G.
op 7 december 2001.

b.nbsp;Prof. Dr.A.W. Kersjes, emeritus hoogleraar
Veterinaire Heelkunde.

Graaf Janlaan 23. 3708 GH Zeist.

quot;Differentiatie van het onderwijs in de
Faculteit der Diergneeskundequot;.^
Dat is het begin geweest van een lang-
durige periode van discussie over de
opleiding en in het bijzonder over de dif-
ferentiatie-problematiek die o.a. zou
resulteren in een conflict tussen Faculteit
en de
K.N.M.v.D .

Er kwam trouwens meer op de faculteit
af: grote aantallen studenten, daardoor
tekort aan staf met als gevolg wachtlijs-
ten en vervolgens een ingrijpende veran-
dering van bestuur en structuur

Wat eraan voorafging

Voorafgaande aan het rapport van de
staf waren er al pleidooien gehouden
om te komen tot specialisatie in de dier-
geneeskunde. Zelfs al voor de oorlog,
maar wellicht de voornaamste publicatie
in dit verband was die van
Kampelmacher en Guinée, uit 1964 met
als titel : quot;Enkele gedachten over de toe-
komst van ons beroepquot;.^
Tijdens de algemene vergadering van de
KNMvD in october 1964 werd een sym-
posium gehouden over datzelfde onder-
werp.quot; De conclusies, die inmiddels volle-
dige realiteit geworden zijn, waren: er
zullen steeds grotere bedrijven komen,
waarop een industriële veehouderij zal
plaatsvinden; het belang van de preven-
tieve diergeneeskunde en de veterinaire
volksgezondheid zal toenemen; de
geneeskunde van de gezelschapsdieren,
toen nog kleine huisdieren geheten, zal
intensiever en specialistischer worden.
Twee jaar later in october 1966 - dus
3/4 jaar na het verschijnen van het staf-
rapport - organiseerde de K.N.M.v.D. tij-
dens de Algemene Vergadering een
symposium over quot;Differentiatie in de
opleiding tot dierenartsquot;. De inleiders
aldaar: Talsma, De Vlas, Stegenga en
Kampelmacher spraken zich allen min of
meer uit voor differentiatie naast een,
eventueel de studieduur verlengende,
specialisatie.^

-ocr page 295-

Het rapport van de
Conventscommissie

In het rapport van de Conventscommis-
sie werden verschillende redenen gege-
ven om te komen tot een gedifferen-
tieerde opleiding, maar de meest aan-
sprekende was wellicht \'dat men niet
kan doorgaan met alle toenemende - en
Voor de gevarieerde beroepsuitoefening
ook benodigde - kennis in dezelfde tijd
in \'n studiehoofd te stoppen\' .
Immers tot dan toe hadden curriculum-
aanpassingen in het algemeen geleid tot
toevoeging van leerstof en niet of zelden
tot beperking ervan.
In het stafrapport werd gepleit voor een
splitsing in het laatste deel van de oplei-
ding en wel in een klinische en een
hygiënische (veterinaire volksgezond-
heids) richting, beide met een vast pro-
gramma.

Daarbij werd geconstateerd dat de alge-
mene bevoegdheid niet gehandhaafd
kon blijven, een uitspraak die een heikel
punt zou gaan vormen in de latere dis-
cussie met de K.N.M.vD., mede omdat
dan niet iedere afgestudeerde zich zou
mogen tooien met de titel dierenarts.
Om te voorzien in de overige specialisti-
sche veterinaire beroepen werd naast de
tvvee voornoemde richtingen een z.g.
Vrije studierichting voorgesteld,
^it sociale overwegingen werd het begin
Van de gedifferentieerde fase zo laat
■hogelijk in de studie geplaatst, zodat bij
gewenste of noodzakelijke verandering
Van werkkring, de tijd die nodig zou zijn
Voor het behalen van een aanvullende
bevoegdheid niet onoverkomelijk lang
2ou hoeven te zijn.

^en andere reden om de differentiatie
quot;■^let al te vroeg te laten beginnen was
de wens om het specifieke karakter van
de diergeneeskundige opleiding zo min
\'hogelijk aan te tasten; dus pas differen-
tiatie na een algemene basisopleiding
vvaarin de student zich ruimschoots op
de hoogte zou kunnen stellen van alle
acetten van de veterinaire wetenschap
en de beroepsuitoefening.
De voorgestelde opzet voorzag - na pro-
pedeuse en candidaats - in een docto-
raalexamen na 4,5 jaar en vervolgens in
een differentiatieperiode van 1,5 jaar.
De commissie vroeg zich toen al af of de
benaming
Faculteit der Diergeneeskunde
wel gehandhaafd zou kunnen blijven en
b.v niet gewijzigd zou dienen te worden
in
Faculteit der Veterinaire Wetenschap-
pen.

Hoe ging het verder?

Het rapport -en daarmee het principe
van differentiatie tijdens de studie- werd
in een vergadering van de stafleden van
de Faculteit van 19 februari 1966 met
33 tegen 2 stemmen aanvaard, ledereen
had tevoren gelegenheid gekregen
schriftelijk te reageren. Het voorstel
werd vervolgens aangeboden aan de
Faculteit, tezamen met een gedetailleerd
verslag van de discussie in het stafcon-
vent.

De Faculteit stelde een commissie
quot;Differentiatie onderwijsquot; in, bestaande
uit twee leden van het Dagelijks Bestuur
{Prof. Numans en Prof. Van Genderen)
en de hoogleraren Van Gils, Hoekstra,
Romijn en Wagenaar, met het verzoek
om het rapport van de staf te bestude-
ren en zich tevens een mening te vor-
men over het principe van de differentia-
tie. Aan de overige hoogleraren en lec-
toren van de faculteit werd verzocht de
commissie schriftelijk hun mening over
dit onderwerp te geven.
De besprekingen leidden tot een
Nota
differentiatie
ondenA/ijs van november
1965, waarin een opleiding die afgeslo-
ten zou worden met verschillende diplo-
ma\'s feitelijk werd afgewezen, zij het in
voorzichtige bewoordingen omdat som-
mige commissieleden wel wat zagen in
het voorstel. De twee modellen waartus-
sen zou moeten worden gekozen waren:
1. Een algemeen doctoraal examen,
waarop een gedifferentieerde oplei-
ding zou moeten volgen, afgesloten

met een verschillend diploma (quot;grote
differentiatiequot;). Dit model werd door
enkele commissieleden zeker een
overweging waard gevonden. De
omstandigheid dat dan niet alle afge-
studeerden hun diploma en de titel
dierenarts met de daarbij behorende
bevoegdheden zouden behalen werd
evenwel als een groot bezwaar
gevoeld, omdat daarmede de over-
gang van de ene diergeneeskundige
funktie naar de andere zonder aanvul-
lende opleiding onmogelijk werd.
2. Het was de commissie gebleken dat
de diergeneeskunde-opleiding in
Nederland in 5,5 jaar aan de minimum
E.E.G.-eisen wat betreft het aantal kli-
nische uren, zou kunnen voldoen. In
de laatste zes maanden van de zesjari-
ge opleiding zou dus gelegenheid
gegeven kunnen worden tot een
zekere differentiatie, met dien verstan-
de dat na zes jaar aan een ieder een
dierenartsdiploma kon worden uitge-
reikt, dat een volledige erkenning zou
inhouden van de bevoegdheid tot
praktijkuitoefening en benoembaar-
heid in alle daarvoor in aanmerking
komende funkties (quot;kleinequot; differen-
tiatie).

Voorgesteld werd in ieder geval met
deze kleine differentiatie te beginnen,
omdat deze op betrekkelijk korte termijn
te verwezenlijken zou zijn zonder dat
hiervoor wetswijzigingen en overleg in
E.E.G.-verband nodig zouden zijn.
De Faculteitsvergadering (toen nog een
vergadering van hoogleraren en lecto-
ren) volgde de conclusie van de commis-
sie. De maatschappelijke consequentie
van de quot;grotequot; differentiatie vond men
onaanvaardbaar

De Faculteit besloot tot een gesprek met
de wetenschappelijke staf en met verte-
genwoordigers van de K.N.M.vD. Dat
vond plaats in januari 1967. Het bleek
dat de grote meerderheid van de leden
van het Algemeen Bestuur van de
K.N.M.vD. grote waarde hechtte aan

-ocr page 296-

het algemeen dierenartsdiploma en op
die grond de quot;grotequot; differentiatie even-
eens afwees. Wel was men (ook) voor-
stander van invoering van een quot;kleinequot;
differentiatie, als eerste oriëntatie op een
mogelijke post-universitaire specialisatie.
Besloten werd dat de reeds binnen de
K.N.M.v.D. bestaande quot;Commissie mini-
mumeisen en specialisatie voor genees-
kunde van het kleine huisdierquot; haar
werkzaamheden zou voortzetten en dat
daarnaast door de Maatschappij andere
werkgroepen in het leven geroepen zou-
den worden die, in samenwerking met
de faculteit, moesten nagaan aan welke
specialisaties behoefte zou bestaan.
Door de Faculteit was inmiddels aan de
reeds eerder genoemde quot;commissie dif-
ferentiatie onderwijsquot;, uitgebreid met
een vijftal stafleden, opgedragen het
principe van de kleine differentiatie ver-
der uit te werken en daarover voorstel-
len aan de Faculteit te doen.
Ven/olgens kwam het in maart \'68 tot
instelling van de quot;grote commissie voor
specialisatiequot; door Faculteit en
K.N.M.v.D gezamenlijk. In mei 1969
kwam deze gemengde commissie met
een interimrapport dat als conclusie gaf:
quot;een nadere studie van de gehele pro-
blematiek van de opleiding en de diffe-
rentiatie, mede gezien in de maatschap-
pelijke consequentie, is uitermate
urgentquot;, met andere woorden: \'we
schuiven het probleem nog wat voor ons
uit\' of zoals Offringa schrijft: \'de berg
had een muis gebaard\'.\'^
Dat paste de Faculteit niet en deze
besloot haar eigen weg te gaan of \'nam
haar verantwoordelijkheid\', zoals we dat
tegenwoordig waarschijnlijk zouden zeg-
gen.

In juni 1969 werd onder voorzitterschap
van Numans (met instemming van staf
en studenten) een principiële beslissing
genomen: quot;De Faculteit der Diergenees-
kunde, overwegende dat de tijd rijp is
om tot studiedifferentiatie te komen,
zoals in grote lijnen is neergelegd in het
rapport van het stafconvent 1966,
besluit deze differentiatie zo spoedig
mogelijk te realiseren en zal daartoe in
overleg treden met aangewezen instan-
ties als de Veeartsenljkundige Dienst, de
Kon. Ned. Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, het Ministerie van 0.amp; W.
en dergelijkequot;.^

Dit besluit hield dus het voornemen tot
invoering van een grote differentiatie in.
Men was hiertoe mede gekomen omdat
de staf had berekend dat er onvoldoen-
de ruimte en personeel aanwezig was
voor een \'kleine\' differentiatie\'. Dit mag
ogenschijnlijk vreemd lijken, maar bij een
kleine differentiatie bevinden zich meer
studenten gedurende langere tijd (5,5
tegen 4 jaar) op het gezamenlijke traject.
Het streven was invoering m.i.v. de pro-
pedeuse 1969/70.

K.N.M.v.D. en V.D. waren gepikeerd
omdat zij pas in september 1969 for-
meel werden ingelicht en bovendien niet
met hen was overlegd. De voorzitter van
de Maatschappij, H.A.van Riessen, ging
in zijn jaarrede van 1969 uitvoerig in op
de bezwaren tegen de gang van zaken
t.w. het omspelen van de grote commis-
sie.® De Faculteit vond dat het nogal een
heftige reactie was.

De K.N.M.v.D. hield vast aan de quot;kleine
differentiatiequot; met behoud van algeme-
ne bevoegdheid. De nieuwe voorzitter
van de Faculteit, prof. G. Wagenaar,
deed nog een poging een compromis te
bereiken, maar de tegenstelling bleek
niet te overbruggen en toen barstte de
bom met de beantwoording van de
vraag: kan de faculteit zelfstandig beslis-
singen nemen over het onderwijs of
moet zij de oren laten hangen naar de
maatschappij ?

Wagenaar bedankte als lid van de
Maatschappij en vele faculteitsmedewer-
kers met hem.

De Werkgroep Differentiatie

De Faculteit ging verder met een
Werkgroep Differentiatie onder voorzit-
terschap van dr. F.J. Grommers.
Deze werkgroep moest rekening houden
met de voorstellen van de regeringscom-
missaris voor het wetenschappelijk
onderwijs, prof. K. Posthumus, zoals
neergelegd in zijn nota
De universiteit:
doelstellingen, functies en structuren
(1968).

Deze hielden onder andere in: verkorting
van de studieduur tot vier jaar en een
postdoctorale opleiding voor arts- en
dierenarts-examen.
In het voorjaar van 1971 was het
\'Voorstel voor een vierjarige basisoplei-
ding in de Faculteit der Diergenees-
kunde\' gereed.

In mei 1971 verkreeg dit programma
goedkeuring van de faculteitsraad.
Inhoudelijk gezien is in dit programma
gestreefd naar versterking van de weten-
schappelijke inslag van de opleiding en
naar integratie in het opleidingsproces,
c.q. het terugdraaien van de geleidelijke
gegroeide desintegratie.
Als voorbeeld hiervan is te noemen het
(nieuwe) onderwijsvak: Klinische dia-
gnostiek en pathophysiologie.
Vervolgens werden twee commissies
ingesteld die de klinische en hygiënische
richting nader moesten uitwerken. Deze
werkzaamheden waren in maart 1972
afgerond. In het najaar van 1972 wer-
den deze \'Voorstellen tot de instelling
van twee afstudeerrichtingen: klinische
en hygiënische richting\' goedgekeurd.
De klinici zouden een dubbele bevoegd-
heid krijgen en de hygiënisten konden
desgewenst algemene bevoegdheid ver-
werven door aanvullende scholing in het
laatste half jaar van de opleiding.
De toenmalige decaan Wensing ver-
wachtte dat de nieuwe opleiding in sep-
tember 1973 van start zou gaan. Maar
het liep anders, zoals een aantal sceptici
op de faculteit al verwachtte, want in de
zomer van 1973 bleek dat de minister
slechts toestemming wilde geven voor
een opleiding met algemene bevoegd-
heid, maar de Faculteit kreeg tegelijker-

-ocr page 297-

tijd wel de opdracht het studieprogram-
ma zoveel mogelijk in te richten over-
eenkomstig de gedane voorstellen.
De invloed van de K.N.M.v.D. en de
ambtelijke adviezen van de V.D. hadden
dus effect gesorteerd, ofschoon de
minister officieel aanvoerde niet te willen
Vooruitlopen op de op stapel staande
l^ef op de Herstructurering van het
Wetenschappelijk OndenA/ijs.
Een en ander veroorzaakte natuurlijk
onbehagen in de Faculteit en bracht
haar ook in moeilijkheden, want de 4-
jarige doctoraalopleiding was reeds inge-
voerd en nu moest op het laatste
moment het 5e en 6e jaar worden aan-
gepast om het algemene diploma te
kunnen handhaven. De weg die de
faculteit vanaf 1964 was gegaan, liep
dus dood.

Waarom ging het mis?
Er waren natuurlijk formele redenen: de
Voorgenomen herstructurering van het
Wetenschappelijk onderwijs en verder de
noodzakelijk wijzigingen van de
Uitoefeningswet en mogelijk ook van
een E.E.G -richtlijn die bepaalde dat een
Veterinaire opleiding een duur van min-
stens 5 jaar moet hebben; bovendien
vvaren veterinaire organisaties in de ove-
quot;quot;ige landen meer geporteerd voor spe-
lt;^ialisatie na de studie.
Het standpunt van de K.N.M.v.D. was
2onder twijfel mede bepaald door de
consequenties voor het civiele effect van
de splitsing. Een punt was ook nog dat
het al enigszins achterhaald was om van
®én klinische richting te kunnen spreken;

ontstond een toenemend verschil tus-
sen de geneeskunde van gezelschapsdie-
\'\'en incl. paarden en die van landbouw-
huisdieren ofwel tussen individuele
patiëntenzorg tegenover de gezond-
heidsbewaking van koppels.

Visitaties

l^at was de teleurstellende afloop -
althans voor de faculteit - van een
\'ntensieve onderwijsdiscussie, maar
ondanks alle kritiek op de bestaande
opleiding en de noodzakelijke geachte
verbeteringen was het curriculum kenne-
lijk nog zo goed dat de Faculteit interna-
tionale status
venA/ierf met de erkenning
van het diploma door de
American
Veterinary Medical Association (AVMA)
en de Canadian Veterinary Medical
Association (CVMA)
die er per 1 januari
1973 de term quot;Approvedquot; aan verbon-
den.

Gezegd kan worden dat het zoeken van
deze internationale erkenning - en de
daarmee verbonden onderwerping aan
een kritische beoordeling - een belang-
rijk initiatief is geweest van het toenma-
lige faculteitsbestuur, dat - al of niet
toevallig - het eerste gedemocratiseerde
bestuur was onder decaan C. Wensing.
De Faculteit liep hiermee ver vooruit op
het latere Europese en Nederlandse visi-
tatiesysteem. Deze erkenning van het
Nederlandse dierenartsdiploma, tot voor
kort als enige buiten Noord-Amerika,
werd verlengd in 1978 en daarna na tel-
kens zeven jaar, de laatste was in 1999.
Bij de visitatie in 1985 waren voor het
eerst Europese waarnemers bij de evalu-
atie betrokken. In 1992, toen het
Europese visitatiesysteem operationeel
was geworden, namen Europese verte-
genwoordigers als medebeoordelaars
deel aan de visitatie en werd ook de
Europese erkenning een feit.

Teveel aanmeldingen, te weinig
stafleden

Er speelden ook nog andere zaken in die
tijd, zoals de problematiek van de
wachtlijsten.

In de jaren \'60 ontstonden toenemende
spanningen tussen het aantal studenten
en de ondenA/ijscapaciteit, zowel qua
personeelssterkte als ruimte.
In september1968 werd de faculteit ver-
rast door een sterke toename van het
aantal eerstejaars, nl. 240 tegenover 180
in het voorafgaande jaar Dit was temeer
een verrassing omdat de prognose juist

een teruggang inhield vanwege het
afzwakken van de naoorlogse geboorte-
golf en het aantal eerstejaars vanaf
1963/\'64 t/m \'67/\'68 vrij constant was
gebleven (ca. 180).

De faculteit zag zich toen genoodzaakt
voor verschillende practica wachtlijsten
in te stellen.

Er kwam een actiecomité van stafleden
dat o.a. meer personeel eiste. Het
Ministerie wilde hierop echter niet
ingaan.

Vervolgens kwam er een facultaire
Commissie Opleidingscapaciteit die pre-
cies op tijd met haar werk klaar was om
het te kunnen bespreken met Minister
Veringa zelf, toen deze de officiële ope-
ning van de Kliniek voor Heelkunde
kwam verrichten op 17 februari1969.
De commissie vond dat een regulering
van het aantal studenten noodzakelijk
was, want de maximale opleidingscapa-
citeit was voor het dierenartsexamen,
dus voor de coschappen berekend op
120 en terugrekenend kwam men dan
voor de propedeuse op 150 eerstejaars
[(Cl :150; CN: 135; Dl: 125; Dll:120, Da:
120)].

Doordat er 240 waren aangekomen,
was er sprake van een noodsituatie. Staf
en studenten waren in sterke mate
betrokken bij de problemen. De studen-
ten voelden natuurlijk niets voor beper-
king bij de toelating en wachtlijsten.
Beide groeperingen hebben rechtstreeks
brieven aan het Ministerie en de Tweede
Kamer gezonden.

Het gevolg van alle acties en besprekin-
gen is geweest dat in juni 1969 extra
personeelsplaatsen werden toegezegd.
Natuurlijk volgde er discussie over de
werkelijke omvang van de uitbreiding:
de minister telde er reeds eerder toege-
zegde formatieplaatsen en vacatures bij
op - quot;de bekende sigaren uit eigen
doosquot; - zodat het volgens de faculteit
aanzienlijk meer leek dan het was;
m.a.w. de capaciteit bleef onvoldoende
Tenslotte kwam er toch nog een
nume-

-ocr page 298-

rus fixus, mede op grond van een aan-
beveling van de Academische Raad.
Met ingang van het studiejaar 1974
werd een numerus fixus van 150 eerste-
jaars ingesteld; twee jaren later ver-
hoogd tot 175 en bij dit laatste getal is
het tot voor kort gebleven.
De toelating vond plaats door loting uit
soms meer dan 1000 aanmeldingen.

Herstructurering en democratisering

Geleidelijk was er aan het eind van de
jaren \'50 voor de staf al wat meer gele-
genheid tot inspraak gekomen in facul-
taire gremia, zowel in de faculteitsverga-
dering als in het faculteitsbestuur. Maar
de echte verandering kwam in 1971 met
de
Wet Universitaire Bestuurshervornning
(W.U.B).

Voor de hoogleraren met hun instituten
was de belangrijkste verandering dat er
vakgroepen als eenheden van ondenwijs
en onderzoek moesten worden gevormd,
met niet langer de individuele hoogle-
raar, maar met een bestuur als verant-
woordelijke instantie, zij het dat een
hoogleraar of lector daarvan voorzitter
werd geacht te zijn. De vorming van vak-
groepen heeft de faculteitsgelederen
lang in de ban gehouden en weer tot
veel discussie en vergaderen geleid.

Op faculteitsniveau kwam er een facul-
teitsraad en een faculteitsbestuur, waar-
in de drie geledingen: wetenschappelijk
corps (kroondocenten, d.w.z. de destijds
nog door de Kroon benoemde hooglera-
ren en lectoren wetenschappelijke
staf), niet-wetenschappelijk personeel en
studenten vertegenwoordigd waren. Er
ontstonden facultaire commissies voor
onderwijs en voor onderzoek. Met name
de onderwijscommissie verloor zich aan-
vankelijk in gekissebis over detailproble-
matiek en casuïstiek. Later kwamen er
onderwijscommissies per studiejaar en
werd de centrale onderwijscommissie
overkoepelend en coördinerend, en
daarnaast advieslichaam voor de facul-
teitsraad.

Was er in de jaren \'50 en \'70 sprake van
expansie door vergroting van de finan-
ciële, personele en ruimtelijke mogelijk-
heden, in de jaren \'80 kwam de slinger
- zoals gebruikelijk - terug. Het motto
werd bezuinigen.

Daartoe werd de operatie Taatcverdeiing
en Concentratie
afgekondigd. Deze
bracht enige onrust teweeg, niet alleen
door de vermindering van de middelen,
maar ook door voornemens tot samen-
werking en zelfs integratie van de
Faculteit met de Landbouwhogeschool.
Dit laatste is o.m. door doeltreffend
optreden van de voorzitter van de
Maatschappij S. van Harten in de parle-
mentscommissie voor O. en W. voorko-
men.^

Maar een en ander leidde wel weer tot
discussies over hergroepering van vak-
groepen, met als resultaat een reductie
van 19 tot elf in 1987.

De onderwijssituatie na de afwijzing
van differentiatie in 1973

Afgezien van de teleurstelling over het
gestrande differentiatieschip, ontstond
later ook ontevredenheid over het resul-
taat van de snel doorgevoerde aanpas-
singen; deze hadden o.a. geleid tot een
veel te vol onderwijsprogramma in het
5e jaar

Deze onvrede over de onderwijssituatie
bij zowel studenten als docenten leidde
ertoe dat de Faculteitsraad op voorstel
van de Onderwijscommissie in april 1975
besloot tot een fundamentele aanpak
van de problematiek.
De hieruit resulterende Kommissie
Studie-inrichting (SIR), onder voorzitter-
schap van dr A. Brand, kreeg als hoofd-
opdracht op basis van inventarisaties van
opvattingen bij de beroepsbeoefenaren,
docenten en studenten, een profiel te
schetsen van de hoedanigheden waar-
over afstuderende dierenartsen dienen
te beschikken, en vervolgens op basis
hiervan doelstellingen van het dierge-
neeskundig onderwijs te formuleren. Het
rapport van deze Kommissie verscheen
in maart 1976 en werd in dezelfde
maand in grote lijnen door de
Fakulteitsraad aanvaard.
De uit dit onderzoek naar voren geko-
men kritiek op de bestaande opleiding
betrof voornamelijk gebreken op de vol-
gende punten: a) de afstemming op de
praktijk van de beroepsuitoefening; b)
de elementaire vaardigheidstraining; c)
de wetenschappelijke vorming. Het
waren drie gebreken die in combinatie
niet gemakkelijk te repareren zijn.
Voorts werd geconstateerd dat de veteri-
naire beroepsuitoefening een belangrijke
mate van inzicht, logisch en kritisch
denkvermogen vereist om problemen te
kunnen onderkennen en tot oplossing te
brengen.

Tot de wensen voor een vernieuwde
opleiding behoorde o.m. dat het diplo-
ma ongedeeld zou blijven (K.N.M.v.D. en
V.D.A/.H
.I.), dat meer keuzemogelijkhe-
den zouden worden geboden en dat de
studenten beter toegerust zouden wor-
den voor de deelgebieden waarop zij
later werkzaam zouden zijn.
De aanbevelingen Kommissie SIR waren:

•nbsp;vroege confrontatie met beroepsuitoe-
fening;

•nbsp;stages voor training van vaardigheden;

•nbsp;betere integratie van de leerstof;

•nbsp;aandacht voor quot;Diergeneeskunde en
Samenlevingquot; en de beroepsethiek.

De invoering van het laatstgenoemde
studie-onderdeel leidde al gauw tot dis-
cussies over het in het curriculum opge-
nomen chirurgisch practicum op het
levende dier (biggenpracticum) en de
embryotomie bij het rund.

Herprogrammering

Naarmate de werkzaamheden van de
Commissie SIR vorderden, werd het dui-
delijker dat de conclusies zouden moe-
ten leiden tot een vrij ingrijpende recon-
structie van de diergeneeskundige oplei-
ding. Toen bovendien in het najaar van

-ocr page 299-

1975nbsp;het parlement de Wet op de
herstructurering van het Wetenschappe-
lijk Onderwijs
aanvaardde en daarmee
alle Faculteiten de plicht tot herprogram-
mering oplegde, besloot de Faculteit
Diergeneeskunde deze beide zaken te
combineren en werd in het begin van

1976nbsp;de Commissie Herprogrammering
ingesteld, met als taak de richtlijnen van
•Minister en College van Bestuur te ver-
binden met de aanbevelingen van de
Commissie
SIR tot een nieuw curriculum.
In september 1976 kwam deze commis-
sie met haar voorstellen.

De voorgestelde studie-opzet zag er als
Volgt uit: propedeutisch examen na een
jaar, doctoraal examen 3,5 jaar later en
een postdoctorale beroepsopleiding van
1.5 jaar, waarvan een halfjaar naar
keuze, waardoor de student zich extra
kennis en vaardigheid kon verwerven op
een deelgebied van de diergeneeskunde,
kortom een uniforme rompopleiding van

jaar, gevolgd door een \'kleine diffe-
\'\'entiatie\' (van 6 maanden) zonder gevol-
9en voor het civiel effect,
^e inkorting van de doctorale fase naar
jaar werd mogelijk geacht door ver-
schuiving van de leerstof naar keuzerich-
tingen en een sterkere integratie van
Verschillende vakgebieden.
^Is voorbeeld daarvan is te noemen de
quot;^Voering van het ondenA/ijs- en examen-
vak ziektekunde van organen en syste-
men.

de loop van de tijd waren er trouwens

verschillende veranderingen doorge-
roerd in de wijze van aanbieden van de
\'eerstof. Naast de al eerder genoemde
Pathofysiologie en ziektekunde van
^\'quot;ganen en systemen waren andere vor-
ken van integratie doorgevoerd, zoals
quot;■^tegratie van de co-assistentschappen
^atholog ie en Bacteriologie in de vorm
Van een co-assistentschap postmortale
diagnostiek, klinisch ondenA/ijs in de
Vorm van collegedemonstraties en pro-
JectondenA/ijs in het tweede studiejaar in
de vorm van blokcursussen.
De voor examens vereiste collegestof
werd door de docenten in dictaatvorm
aangeboden. Naar de en/aring van som-
mige docenten/hoogleraren had deze
duidelijkheidscheppende maatregel ook
averechtse effecten: terugloop van het
collegebezoek en vermindering van het
gebruik van hand- en leerboeken.
Bovendien leverden deze diktaten soms
een bijdrage aan overbelasting van het
studieprogramma, want sommige
docenten schreven meer op dan in de
beschikbare onderwijstijd gedoceerd kon
worden, hetgeen vanwege de doorge-
voerde democratisering in onvoldoende
mate gecorrigeerd kon worden, want er
bestond geen directe verantwoordings-
plicht meer ten opzichte van de hoogle-
raren die overigens in de ogen van stu-
denten nog wel de verantwoordelijkheid
bleven dragen (er was sprake van een
diffuse verantwoordelijkheid).
Vakgroepen ontwikkelden, daartoe
gestimuleerd door een \'Stuurgroep AV-
media\', audio-visuele programma\'s en de
bibliotheek gaf een aanzet tot de inrich-
ting van een mediatheek. En er werd
geëxperimenteerd met computerge-
stuurde
ondenA/ijsprogramma\'s.
Door drie vakgroepen werd een college-
cyclus over visziekten en over vogelziek-
ten verzorgd.

In het zesde jaar werd een tropencursus
aangeboden met de mogelijkheid tot
een buitenlandse stage.
Er werden studiedagen m.b.t. het onder-
wijsleerproces georganiseerd, zowel voor
docenten als studenten, in samenwer-
king met het Bureau Studievaardigheden
en het Psychologisch Adviesbureau voor
Studenten.

Er werd een uitgebreid onderzoek ver-
richt naar de bij tentamens en examens
in zwang zijnde toetssystemen. Deze in
1973 ingestelde commissie stond onder
leiding van prof. W.A. de Voogd van der
Straaten en zij rapporteerde in juni
1976.

De tweefasenopleiding

De uitwerking van de voörstellen van de
Commissie Herprogrammering tot een
curriculum werd doorkruist door de
ministeriële nota
Hoger OndenA/ijs voor
Velen
en het voorontwerp van de wets-
wijziging waarmee de tweefasenstruc-
tuur zou worden ingevoerd.
Veranderende ministeriële en/of departe-
mentale wensen leidden dus tot het in
de la verdwijnen van de Herprogram-
mering.

Voor het op peil houden van de
bekwaamheid werd in 1979 door de
Faculteit en de K.N.M.vD. de
Voorberei-
dingscommissie PA 0-Diergeneeskunde
ingesteld, waarna de inrichting van een
bureau voor de organisatie van post-aca-
demisch onderwijs tot stand kwam.
In 1979 kwam er een nieuwe commissie:
de Commissie Tweefasenopleiding, die
de opdracht had de opleiding te her-
structureren op basis van de nieuwe for-
mule 4 2 jaar; voor de faculteit trou-
wens een enigszins oude formule,
omdat het plan uit 1971 immers ook
uitging van een 4-jarige basisopleiding.
De opdracht hield tevens in dat in de
voorstellen de aanbevelingen van de
Commissie SIR weer meegenomen
moesten worden.

In 1980 kwam deze commissie met een
aantal stellingen met als belangrijkste:
een quot;top-downquot;-benadering van de
ondenA/ijsprogrammering, d.w.z. na vast-
stelling van het profiel van de eerstelijns
gedifferentieerde dierenarts, de invulling
van de postdoctorale tweede fase en
daarna pas die van de eerste fase.
Vervolgens werden de globale beroeps-
profielen van de dierenarts en de kwali-
tatieve curriculumprofielen van de le en
2e fase opgesteld, op basis waan/an de
Curriculumcommissie het Tweefasen-
curriculum Diergeneeskunde kon opstel-
len, met als structuur:
Eerste fase: 1 jaar propaedeuse en 3 jaar
doctoraal.

Tweede fase: een gemeenschappelijke

-ocr page 300-

rompopleiding, gevolgd door twee diffe-
rentiatierichtingen: quot;landbouwhuisdieren
en dierlijke produktie (LHDP)quot; en quot;gezel-
schapsdieren (GD)quot;.
Meer gedetailleerd zou de Tweede fase
(incl. de coschappen), bestaande uit:

a.nbsp;Een uniform deel (rompopleiding) van
achtereenvolgens: 1) theoretisch onder-
wijs gedurende ca. 24V2 weken, en 2)
practisch ondenwijs gedurende 31V2
weken;

b.nbsp;Keuzecoschappen: óf de differentia-
tierichting Landbouwhuisdieren en
Dierlijke Productie (LHDP) gedurende 29
weken, óf de differentiatierichting
Gezelschapsdieren (GD) gedurende 24
weken (later ook 29 weken).

Beide differentiatierichtingen zouden lei-
den tot een formele algemene bevoegd-
heid, maar er werd benadrukt dat er een
verschil bestaat tussen bevoegdheid en
bekwaamheid.

Met het benoemen van dit onderscheid
werd als het ware de angel uit de
bevoegdheidsdiscussie in relatie tot de
differentiatie verwijderd.
Het nieuwe curriculum startte in het stu-
diejaar 1982-83.

Na het eerste rapport over differentiatie
in het onderwijs in 1966 zou het dus ca.
20 jaar duren alvorens de eerste studen-
ten konden kiezen tussen verschillende
afstudeerrichtingen.
In onderstaand schema zijn de achter-
eenvolgende curriculumvoorstellen weer-
gegeven:

Epiloog

1.nbsp;Er is veel energie gaan zitten in alle
discussies over het onderwijs, niet alleen
ten gevolge van onderwijskundige
inzichten bij de Faculteit (in samenhang
met of divergerend van die van de
K.N.M.vD.), maar ook door beleidswijzi-
gingen bij het Ministerie van Onderwijs.
De faculteit had achteraf bezien beter
wat terughoudender kunnen zijn, zeker
ook met het oog op de toch wel ver-
keerde inschatting in 1973 van de haal-
baarheid van een differentiatie met ver-
schillende diploma\'s.

2.nbsp;Het civiele effect van het diploma
beperkt een onderwijsinstelling in het
flexibel reageren op zich wijzigende
omstandigheden. Daarnaast bestond er
binnen de faculteit ook een tamelijk rigi-
de situatie door de koppeling van de
personeelssterkte van de vakgroepen
aan de onderwijslast, de enige parame-
ter die naast de tijd besteed aan patiën-
tenzorg, goed meetbaar bleek te zijn.

3.nbsp;De vele, al dan niet gerealiseerde
eigen en departementale onderwijsplan-
nen, tezamen met andere bestuurlijke en
structurele veranderingen op de faculteit
leidden, leidden reeds in de jaren \'80 tot
een zekere moeheid, om niet te spreken
van murwheid, onder de medewerkers.

Literatuur

Behalve van de in de noten genoemde
bronnen en de verschillende commissie-
rapporten is gebruik gemaakt van de
volgende algemene overzichten:

Doctorale fase

Gemeenschappelijke

Gedifferentieerde fase

postdoctorale fase

Stafconvent (1966) 4,5 jaar

1,5 jaar

Hoogleraren (1966) 4

1,5

0,5

Werkgroep Differentiatie (1971-72) 4

2

Cie. Herprogrammering (1976) 4,5

1

0,5

Cie. Tweefasenstructuur (1982) 4

1,3

0,7

A.H.H.M. Mathijsen, De faculteit der
diergeneeskunde. In: H.W. von der Dunk
e.a. (red.)
Tussen ivoren toren amp; groot-
bedrijf. De Utrechtse Universiteit 1936-
1986.
Gary Schwartz, Maarssen, 1968.
p. 467-479.
J.J. van der Kaaden.
Curriculumontwillt;llt;eling in vogelvlucht
Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht,
1996. (Intern rapport)

Noten

1.nbsp;Samenstelling: G.J.W. van der Meij, voorzitter;
G.H. Huisman, secretaris en voorts: N.D.M. Dekker,
J.F. Frik, H.J. Hendriks, A.W. Kersjes, P. Krediet, J.G.
van Logtestein, A.S.J.P.A.M. van Miert, mw. C.W.
Oskam, M.A.J. Verwer en P. Zwart.

2.nbsp;Een bew/erking van dit rapport werd door G.H.
Huisman en A.W. Kersjes gepubliceerd in
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
92 (7) 441-451, 1967 in
aansluiting op het verslag van een symposium over
quot;Differentiatie in de opleiding tot dierenartsquot;,
gehouden tijdens de Algemene Vergadering van de
K.N.M.vD. op 8 oktober r966.

3.nbsp;E.H. Kampelmacher en PA.M. Guinée. Enkele
gedachten over de toekomst van ons beroep.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 89 (5), 280-285,
1964

4.nbsp;Zie voor het symposiumverslag: Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
89, 1794-1811, 1964 en voor de
inleidende artikelen p. 1423-1502.

5.nbsp;Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 92 (7), 408-
440, 1967.

6.nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof Dl. 2.
Utrecht, 1981. p. 238.

7.nbsp;Ibidem. Zie ook: S.R. Numans. De onderwijssitu-
atie aan de Faculteit der Diergeneeskunde.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 95 (2), 83-86,
1970.

8.nbsp;Ibidem, p. 64-66.

9.nbsp;Zie zijn opmerkingen in dezen in de Jaarrede
1983, in:
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 108
(21), 816-817, 1983.

-ocr page 301-

P.A. Koolmees*

Deze bijeenkomst werd georganiseerd
door prof. dr. Roger Cooter, directeur
Van de Wellcome Unit for the History of
l^edicine in Norwich, Engeland. Naast
deze unit, die is ondergebracht bij de
\'Jniversity of East Anglia, worden nog
^ijf andere units grotendeels gefinan-
cierd door de Wellcome Trust in Londen.
Deze zijn gevestigd bij University College
London en de universiteiten van
Cambridge, Glasgow, Manchester en
Oxford. In het imposante Wellcome
buiding in London zijn zowel het
Wellcome Institute for the History of
\'Medicine als de uitstekende medische
bibliotheek ondergebracht. De Wellcome
financiert vooral biomedisch onder-
hoek, maar een deel van het budget
Wordt gereserveerd voor het onderzoek
^aar de geschiedenis van de biomedi-
sche wetenschappen, inclusief de dierge-
quot;^eeskunde. Het is vooral de Wellcome
^nit in NonA/ich waar aandacht wordt
besteed aan de geschiedenis van de
diergeneeskunde. De organisatie van
\'^eze conferentie paste in dat kader,
footer slaagde erin een interessant pro-
Sramma samen te stellen. In totaal wer-
\'^en 16 lezingen voorgedragen door
Onderzoekers uit Groot-Brittannië, de
herenigde Staten, Frankrijk, Duitsland en
Nederland. De voordrachten handelden
Over zeer uiteenlopende onderwerpen
betreffende de geschiedenis van de dier-
Seneeskunde. Bij de meeste sprekers
^tond de invalshoek vanuit de medische

Peter Koolmees, Hoofdafdeling Voedings-
quot;^\'ddelen van Dierlijke Oorsprong,
\'^^culteit der Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht.
\'\'°stbus 80175, 3508 TD Utrecht.

geschiedenis centraal. Verder was de
samenhang tussen de voordrachten
gering. Cooter beoogde met deze con-
ferentie sprekers bij elkaar te brengen
die vanuit verschillende disciplines
betrokken waren geraakt bij veterinair
historisch onderzoek. In die opzet is hij
geslaagd; de conferentie had vooral een
inventariserend karakter. De diverse
raakvlakken tussen de geschiedenis van
de natuur- en menswetenschappen en
de geschiedenis van de diergeneeskunde
kwamen duidelijk naar voren. Hieronder
volgt een verslag.

Peter J. Atkins, Department of
Geography, University of Durham, UK
The Glasgow case: meat, disease and
regulation, 1850-1950
Atkins is bekend van zijn onderzoek naar
de geschiedenis van de bovine tuberculo-
se in Engeland. Geschat werd dat onge-
veer 80% van het vlees dat in 1879 naar
London werd verzonden afkomstig was
van runderen met tbc. In deze lezing
ging hij in op een schandaal rond de ille-
gale verkoop van bedorven vlees in
Glasgow in 1889. Deze zaak leidde tot
veel discussies en mondde uit in de
Public Health (Meat) Regulations van
1924. Centraal in deze discussie stond
de vraag naar de verantwoordelijkheid
van de verschillende actoren in de voed-
selketen en de lokale en centrale over-
heid voor de kwaliteit van het vlees.
Verder werd ingegaan op de voorgestel-
de oplossingen en de evolutie van het
overheidsingrijpen in de voedselketen.

Helen Blackman, University of
Manchester, UK

\'AH animals contain the elements of both
sexes in some degree\'. The use of animal
models in reproductive physiology.
Gedurende het Victoriaanse en
Edwardiaanse tijdperk ontwikkelde de
fysiologie zich als nieuwe wetenschap.
Fysiologen experimenteerden met dieren
waarbij informatie over het menselijk
lichaam werd geëxtrapoleerd op basis
van deze dierlijke modellen. Blackman
besprak het gebruik van deze modellen
in de gynaecologie en de fysiologie van
de voortplanting, in het bijzonder de
gender aspecten die in dit verband een
rol speelden bij het benadrukken van ver-
schillen tussen mannen en vrouwen.
Fysiologen en clinici streefden ernaar de
ideale vrouw te definiëren tegen de ach-
tergrond van het bredere sociale en poli-
tieke debat over de ware aard van vrou-
welijkheid.

Verslag van de conferentie

\'Animals, vets and vermin in medical history\', gehouden in
Norwich, Engeland op 28 en 29 april 2000

Robert Bud, The Science Museum,
London, UK

Antibiotics and agriculture in the post-
war world

De moderne controverse over de toedie-
ning van hormonen aan dieren en de
productie van genetisch gemodificeerd
voedsel lijkt veel op die uit de jaren 1950
en 1960 waarin de toediening van anti-
biotica aan dieren centraal stond. Ook
toen werden de voordelen voor de voed-
selproductie, de belangen van de far-
maceutische industrie en mogelijke nade-
len van de nieuwe biotechnische toepas-
singen voor de gezondheid van de mens
tegen elkaar afgewogen. Met behulp
van de antibiotica werd de groeisnelheid
sterk verbeted en werd infectie van die-
ren die in steeds grotere groepen werden
gehouden, voorkomen. Anderzijds werd
duiaelijk dat residuen van penicilline via
melk de consument bereikten.

-ocr page 302-

Louise Hill Curth, Royal Holloway,
University of London, UK
Almanacs and animal health care in
seventeenth century England
In de zeventiende eeuw bestonden er
twee gangbare vormen van gezond-
heidszorg voor dieren. Er waren hoef-
smeden en koehelpers die als semi-pro-
fessionele genezers het vak van vader op
zoon doorgaven. Soms vulden zij hun
ervaringskennis aan met populaire
receptenboeken. De tweede vorm
bestond uit zorg van de diereigenaar
zelf. Naast medicijnboekjes, gedrukte
pamfletten en brochures baseerden deze
zich vooral op populaire en relatief
goedkope almanakken waarin adviezen
over diergeneeskunde stonden opgete-
kend. Naast allerlei behandelingswijzen
werd in deze almanakken het belang
van preventieve geneeskunde sterk
benadrukt.

Richard Hankins, Liverpool, UK
The development of university veterinary
education in Liverpool and London
In deze voordracht ging Hankins in op
de opmerkelijke verschillen in de ontwik-
keling van het veterinaire onderwijs aan
de universiteiten van Liverpool en
Londen. In Liverpool kwam dit onderwijs
van de grond in 1904 toen het New
Veterinary College, inclusief studenten
en een aantal docenten, vanuit
Edinburgh verhuisde naar deze stad. In
Schotland waren drie scholen, waarvan
er twee in Edinburgh waren gevestigd.
Het New Veterinary College dreigde de
competitiestrijd om universitaire erken-
ning van stadgenoot Dick College te ver-
liezen. In Liverpool bestond er een
nauwe band tussen lokale handel en de
universiteit. Het was een belangrijke
havenstad waar vee en vlees werd geïm-
porteerd; in de omgeving bloeide de
veehouderij. In 1902 was er in Liverpool
een instituut voor vergelijkende patholo-
gie geopend. Deze lokale belangen ver-
klaren de behoefte aan veterinair onder-
wijs in deze stad en de gastvrijheid van
de lokale universiteit voor de school uit
Schotland.

Het Royal Veterinary College (RVC) in
Londen was reeds in1791 opgericht en
bleef tot 1904 de enige plaats in
Engeland (niet in het V.K.!) waar veteri-
nair onderwijs werd gegeven. Toch duur-
de het tot 1949 voordat dit opleidingsin-
stituut werd geïncorporeerd in de uni-
versiteit van Londen. De zwakke acade-
mische en financiële status en de auto-
nome tradities die RVC erop nahield
zorgden voor een gespannen relatie met
de universiteit. Pas na de Tweede
Wereldoorlog werd de invloed van de
overheid groter en vond er een hervor-
ming van het onderwijs plaats.
Inmiddels is deze voordracht omgezet in
een artikel en gepubliceerd in Veterinary
History (vol. 11(2), p. 103-120).

Anne Hardy, History of Medicine
Academic Unit, The Wellcome Trust,
London, UK

Public Health Veterinary Service: ideal
and reality 1880-1940
Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd
de Central Veterinary Investigation
Service (CVIS) opgericht. Tot aan het
begin van de jaren 1980 speelde deze
dienst een belangrijke rol bij het toezicht
op en het onderzoek naar dierziekten in
Groot-Britannië. Aan de oprichting was
een halve eeuw van discussie over de
integratie van diergeneeskunde in het
kader van preventieve humane genees-
kunde voorafgegaan. Aanvankelijk werk-
te de CVIS nauw samen met diensten op
het gebied van de openbare gezond-
heidszorg. In haar voordracht ging Hardy
nader in op de achtergrond van de tot-
standkoming van de CVIS, in het bijzon-
der op de standpunten die in medische,
veterinaire, politieke en landbouwkrin-
gen werd ingenomen ten aanzien van
de behoefte aan een dergelijke dienst.

Susan D. Jones, University of Colorado,
USA

Mad cows and dying children
Deze bijdrage ging over twee zoönosen
die bij de aanvang en het besluit van de
twintigste eeuw aanleiding gaven tot
veel maatschappelijke onrust, namelijk
resp. tuberculose en BSE. Jones wees op
de opmerkelijke overeenkomsten in de
respons op beide ziekten, zowel van bin-
nen als buiten de wetenschap. Dit gold
voor de vertaling van onderzoeksresulta-
ten in politiek beleid op het gebied van
de volksgezondheid alsmede voor de
invloed van \'niet-wetenschappers\' op de
productie van wetenschappelijke kennis
zelf. Net zoals bij nvCJD (nieuwe variant
van Creutzfeldt-Jakob Disease) nu ston-
den destijds bij tbc wetenschappelijke
vragen naar de etiologie en pathologie
centraal. Kon tbc bij dieren leiden tot
ziekte bij de mens, en zoja op welke
wijze vond besmetting dan plaats? Aan
deze wetenschappelijke vraag werden in
de periode 1890-1910 diverse tuberculo-
secongressen gewijd, waarbij vooraan-
staande wetenschappers als Robert Koch
en Albert Calmette de degens kruisten.
De genuanceerde standpunten over de
mogelijke besmettelijkheid van vlees en
melk afkomstig van dieren met tbc die
geleidelijk aan ontstonden, sloten niet
aan bij de zwart-wit perceptie ten aan-
zien van de beschikbaarheid van \'puur\'
en \'besmet\' voedsel van de Amerikaanse
consument.

Net zoals destijds bij tbc speelde bij
nvCJD de besmettingsangst van de con-
sument de laatste jaren een belangrijke
rol. Opnieuw bleek de publieke opinie
een niet te onderschatten factor in de
politieke besluitvorming. Welke maatre-
gelen zouden op basis van de resultaten
van wetenschappelijk onderzoek geno-
men moesten worden? Zowel bij tbc als
nvCJD werd door bezorgde consumen-
ten naar voren gebracht dat deze ziek-
ten voor een deel het gevolg (of straf)
waren van de \'onnatuurlijke\' condities

-ocr page 303-

Waaronder productiedieren werden
9eliouden. Het voeren van llt;oeien met
afval van soortgenoten of het houden
Van veel dieren bij elkaar in smerige stal-
len zouden niet alleen deze dieren
besmet raken maar ook de mens die
deze consumeerden.

I^eter Koolmees, Utrecht University, The
Netherlands

Veterinarians, physicians and the identifi-
\'^ation and control of meatborne diseases
T850-2000

In deze bijdrage werd een terugblik
Segeven op de ontwikkeling van het
Onderzoek naar de identificatie en pre-
ventie van \'vleesvergiftigingen\'. Vanaf
omstreeks 1850 nam het onderzoek
door veterinairen en medici naar de etio-
\'ogie van vleesvergiftigingen toe tenge-
volge van de grootschalige uitbraken van
Voedselvergiftiging door parasieten en
baaeriën. Op basis van de gepubliceerde
Onderzoeksresultaten werden wettelijke
quot;Maatregelen van kracht teneinde het
optreden van dergelijke uitbraken te
beheersen en te verminderen. Ondanks
®en sterke verbetering van de hygiëne-
^fandaard in de vleesproductieketen in
de loop van de twintigste eeuw blijven
\'nfecties en intoxicaties via vlees en vlees-
Producten echter nog steeds regelmatig
Optreden. Organismen als Salmonella en
Campylobacter zijn verantwoordelijk voor
•Miljoenen infectiegevallen per jaar die
quot;Miljarden guldens kosten aan directe
Medische kosten en verlies aan arbeids-
productiviteit. Zowel veterinairen als
quot;Medici zijn nog steeds betrokkenbij het
•Ontwikkelen van nieuwe controlestrate-
9\'eën, effectieve interventiemaatregelen
integrale kwaliteitsborging.

^^san Lederer, Yale University, USA
quot;^Pes and ovaries: cross-species sexual
^^r-gery in interwar America
^^ T930 beschreef de chirurg Max Thorek
^quot;t Chicago de toepasbaarheid van trans-
P\'antaties van ovaria verkregen van men-
sen en dieren. Door middel van een
experiment waarbij hij humane ovaria in
rhesusapen transplanteerde, toonde
Thorek aan dat het mogelijk was klieren
tussen verschillende soorten uit te wisse-
len. In haar bijdrage ging Lederer nader
in op de hype van chirurgische ingrepen
uit de jaren
1920 en 1930 waarbij werd
getracht door middel van transplantatie
van organen van dier naar mens ver-
stoorde sexuele functies bij de mens te
herstellen. Als bronnen gebruikte zij
films, boeken, kranten, wetenschappelij-
ke en populaire tijdschriften waarin dit
thema aan de orde kwam, waarbij werd
gekeken naar de ideologie over het pas-
seren van de barrière tussen de soorten
en de invloed op het onderwijs over de
evolutieleer

Arouna, P. Ouédraogo, INRA-CORELA,
Paris, France

Social representations of farm animal
welfare in France

De meningen over dierenwelzijn in de
intensieve veehouderij verschillen aan-
zienlijk en blijken sterk afhankelijk van de
sociale positie van betrokkenen. In de
laatste jaren is een heftig debat over vee-
houderij ontstaan tussen idealisten
afkomstig uit diverse maatschappelijke
geledingen. Een coalitie van ambtenaren,
politici, wetenschappers en sectorverte-
genwoordigers wordt geacht acceptabele
normen voor veehouders op te stellen.
Grote tegenstellingen komen hierbij naar
voren. Dit hangt niet alleen samen met
de grote economische belangen van
deze sector maar ook met het feit dat
het boerenbedrijf een basiselement
vormt van de Europese nationale en
internationale culturele identiteit. Vanuit
de nieuwe dominante ideologie van
landbouwhervorming die is gebaseerd op
\'ethische verantwoordelijkheid\' wordt
bioindustrie beschouwd ais een belangrij-
ke sociaal en moreel probleem. De recht-
vaardiging van de nieuwe ideologie is
gestoeld op hygiëne en zedelijke begin-
selen, terwijl de kracht wordt ontleend
aan veronderstelde bedreigingen van de
bioindustrie. Hierbij worden echter de
sociale determinanten van verschillen in
meningen en praktijken bij producenten
en consumenten over het hoofd gezien.
Door bijvoorbeeld grote ethische waarde
toe te kennen aan zachtaardigheid
tegenover dieren verheffen de pleitbezor-
gers van dierenwelzijn hun overtuiging
tot de status van noodzakelijke en zelfs
natuurlijke wetten. De ideologie ten aan-
zien van dierenwelzijn in de bioindustrie
blijkt klasseafhankelijk te zijn, ofwel
afhankelijk van de sociale positie en leef-
omstandigheden van mensen. Deze
beide factoren bepalen ook de ethiek die
mensen aanhangen en daardoor hun
visie op en perceptie van de natuurlijke
wereld die zelden afwijkt van hun visie
op en perceptie van de sociale wereld.
Gevangen in dergelijke denkpatronen
interpreteren vooraanstaande dierenbe-
schermers elk gedrag dat buiten hun
normen valt als opzettelijke schendingen
die worden veroorzaakt door neigingen
onder het \'gewone volk\'.

José Parry, University of Luton, UK
Animal humanitarianism and the rise of
the British veterinary profession
Vanwege de aard van het veterinair
beroep en als dienaar van twee meesters,
namelijk mens en dier, zouden veterinai-
ren een speciale positie moeten innemen
bij discussies over dierenwelzijn en -rech-
ten. In de negentiende eeuw maakten
Britse dierenartsen zich meer zorgen over
de institutionalisering en de ontwikkeling
van hun professie dan over dierenbe-
scherming. Een belangrijke uitzondering
was de Londense dierenarts William
Youatt die in
1835 lid werd van de Royal
Society for the Prevention of Cruelty to
Animals. Vanaf
1840 waren individuele
dierenartsen betrokken bij de campagne
tegen vivisectie van paarden bij het vete-
rinair onderwijs in Alfort en vivisectie in
Groot-Brittannië zelf.

-ocr page 304-

Eerst in de loop van de twintigste eeuw
raakten dierenartsen prominent betrok-
ken bij de discussie over dierenwelzijn.
Daarvoor werd de veterinaire professie
een factor van belang bij de opkomst
van de intensieve veehouderij. Hierbij
werden dierenartsen ingeschakeld om de
gezondheid van productiedieren te
bevorderen. Parry stelde dat de dierenart-
sen hierdoor weliswaar de diergezond-
heid bevorderden, maar dit deden buiten
de context van het debat over dierenwel-
zijn en dat met uitzonderingen daargela-
ten, de meesten deel uitmaakten van
commerciële dierhouderijsystemen.

Keir Waddington, School of History,
Cardiff University, UK
The science of cows: bovine tuberculosis,
research and the state 1880-1914
Door de opkomst van de bacteriologie in
de jaren na 1880 kregen al langer
bestaande vermoedens over een verband
tussen dierziekten en voedselinfecties
een nieuwe dimensie. De discussie over
de relatie tussen tuberculose bij dier en
mens duurde decennia lang. Naar aanlei-
ding van de bevindingen van Koch stelde
de Britse regering tussen 1890 en 1911
diverse onderzoekscommissies samen
met de opdracht deze relatie grondig te
onderzoeken. Waddington deed onder-
zoek naar deze commissies. Welke
onderzoekers werden benoemd, welke
hypothesen werden geformuleerd en hoe
werd het onderzoek uitgevoerd? Hij con-
cludeerde dat de commissies tamelijk
amateuristisch opereerden, voortbouw-
den op bestaande onderzoeksmethoden
en weinig meer deden dan bestaande
theorieën bevestigen. Anderzijds speel-
den de commissies wel een belangrijke
rol door, tegen de inzichten van Koch in,
te wijzen op het gevaar dat bovine
tuberculose wel degelijk inhield.

Sarah Wilmot, Darwin Correspondence
Project, University of Cambridge, UK
A mixed inheritance: selective breeding
practices and farm animal health in 19th
century Britain

In de negentiende eeuw werd al veel
aandacht geschonken aan het selectief
fokken van verschillende huisdieren.
Wilmot bestudeerde de meningen van
negentiende eeuwse boeren, fokkers,
veterinairen en het geïnteresseerde
publiek over het effect van selectief fok-
ken op de gezondheid van die dieren.
Tot nu toe hebben landbouwhistorici zich
in dit verband vooral gericht op de pro-
ductieverhoging die volgens de fokkers
werd gerealiseerd. Op basis van verschil-
lende statistieken worden thans vraagte-
kens geplaatst bij de aloude visie dat
stamboekvee een hogere opbrengst aan
vlees en melk leverden. Wellicht is het
zelfs zo dat negentiende eeuwse fokkers
bij hun pogingen om het \'ideale\' dier te
fokken andere gewenste eigenschappen
zoals bijvoorbeeld het aanpassingsver-
mogen aan verschillende omgevingen,
uithoudingsvermogen, gehardheid en
weerstand tegen ziekten, hebben opge-
offerd. In recent onderzoek wordt gesug-
gereerd dat de fixatie op bloedzuiverheid
van stamboekvee in plaats van op presta-
tie een negatief effect heeft gehad op de
algemene gezondheidstoestand van de
veestapel in het derde kwart van de
negentiende eeuw. In de contemporaine
landbouwtijdschriften werd al gediscus-
sieerd over de gevolgen van te ver door-
gevoerde inteelt voor de gezondheid van
de dieren. Voor zijn boek
Variation under
Domestication
(1868) baseerde Charles
Darwin zich voor een belangrijk deel op
de ervaringen van veehouders met selec-
tief fokken. In het begin van de negen-
tiende eeuw bestond er een breedver-
spreid geloof in de gevaren van inteelt
dat gedeeltelijk was gebaseerd op medi-
sche literatuur over incest en gedeeltelijk
op de beschrijving van ziekte-effecten in
diverse kuddes.

Eberhard Wolff, Stuttgart/Ziffich,
Germany

From blood transfusion to xenotransplan-
tation. Cultural aspects of steps across
the border between animals and humans
Wolff beschreef de lange lijst van medi-
sche praktijken uit het verleden waarbij
dierlijke substanties in het menselijk
lichaam werden gebracht (behalve door
consumptie) omwille van therapeutische
redenen. Voorbeelden zijn onder meer
bloedtransfusie, inenting met vaccins en
sera, transplantatie van dierlijke organen,
embryonale celtherapie en xenotrans-
plantatie. Stuk voor stuk vormden deze
therapieën een uitdaging voor de cultu-
reel bepaalde grens tussen mens en dier,
waarbij werd uitgegaan van de veronder-
stelling dat de mens geen deel uitmaakt
van het dierenrijk. Hoe werd binnen en
buiten de wetenschap aangekeken tegen
het overschrijden van deze grens?
Werden genoemde therapieën
beschouwd als een sensatie, een schan-
daal, een bedreiging, een zegen of als
normaal? Welke concepten (in termen
van afstand en nabijheid) over dieren en
mens-dier relaties vormen de achter-
grond van de houding tegenover deze
medische praktijken?

Dawn Woodgate, University of Bath, UK
\'Mapping surgeons\' mapping the body:
graphic renderings of visualisation, repre-
sentation and dimensionality in (veterina-
ry) surgical practice
Bij het uitvoeren van complexe taken
door medische en veterinaire chirurgen
wordt veelvuldig gebruik gemaakt van
beeldvorming. Twee- en driedimensiona-
le afbeeldingen (handboeken, röntgenfo-
to\'s, diverse scans), al dan niet verkleind
of uitvergroot, spelen een belangrijke rol
bij chirurgische procedures. Deze
fysieke
afbeeldingen zijn voor de onervaren chi-
rurgen belangrijker dan voor hun ervaren
collega\'s die meer gebruik maken van
beeldvorming vanuit hun geheugen.
Woodgate ging nader in op de wijze

-ocr page 305-

Waarop deze afbeeldingen worden
Sernaakt, hoe chirurgen beeldvornning
gebruiken in de dagelijkse praktijk en
daarover onderling comnnuniceren.

Abigail Woods, University of Manchester,
UK

and mouth disease: occupational
hazard or animal plague?
Op welke wijze wordt een bepaalde dier-
ziekte onderwerp van wettelijke maatre-
Selen en welke invloed heeft de imple-
mentatie van deze maatregelen vervol-
9ens op de perceptie van de ziekte?
\'^eze vragen spelen niet alleen een rol in
het actuele debat over bijvoorbeeld BSE,
\'^aar werden ook al gesteld op het einde
^an de negentiende eeuw toen het van
\'^facht worden van wettelijke maatrege-

in het kader van de bestrijding van
besmettelijke dierziekten in Groot-
^httannië leidde tot een discussie tussen
^e overheid, veterinairen en veehouders

de aard en ernst van epizootieën.
de periode 1864 werd mond- en
klauwzeer (MKZ) beschouwd als een
\'^\'Ide aandoening. De suggestie van
■lohn Gamgee om hiertegen toch veteri-
\'^aire \'politiemaatregelen\' te nemen
Ondervond sterke oppositie. Twintig jaar
\'ater werd MKZ gezien als de meest
destructieve dierziekte ooit. Steeds stren-
S^re maatregelen bleken niet in staat de
Z\'ekte in te dammen of uit te roeien, ter-
l^ijl politici en economen steeds nadruk-
kelijker wezen op de geleden schade
tengevolge van de ziekte. Tegelijkertijd
^stond er echter grote onenigheid over
d® aard en de toegepaste bestrijdingswij-
van MKZ die kan worden toegeschre-
ven aan de zo sterk verschillende ervarin-
9®n die men met de ziekte had. Woods
9\'ng nader in
op de rol die de overheid
beheersing vleesprijzen), de landbouw-
obby (winst) en de veterinaire professie
^Verheffen van status) speelden in de ver-
^■^derde perceptie ten aanzien van de
^^^stvan MKZ.

Recente Veterinair-historische literatuur

Veterinary heritage (USA). Vol. 24, 2001

Biystone, M., Rinderpest; one virus\'s impact on veterinary history, p. 8-12.
Lawrence, E. A., Feline fortunes: contrasting perceptions of cats. p. 21-26.
Pruett, J., Evolution of exotic medicine through zoologic gardens, p. 27-32.
Quigley, M. Veterinary medicine and the American Civil War p. 33-37.
Stearns, D. C., Anecdotal history: a forgotten chapter in the history of veterinary

medicine, p. 17-18.
Teigen, R M., Reading and writing veterinary medicine, p. 3-7.

Veterinary history, N.S. (UK). Vol. 11, 2001

Nr. 1:

Clewlow, J., The impurrfect mummy [of a: cat and a crocodile}, p. 26-30.

Comben, N„ From farriers to veterinary surgeons [The early history of veterinary

: publishing in the Englisb language], p. 48-62.

Fusself, G. E., Horse doctors and cow leeches before the restoration, p. 41-46:

;;Hall, S. A., Henri Ernest Carter CBE, DVetMed, MRCVS:|1 §27-2001] died
February, 3rd, 2001. p. 6.

The Hunterian Museum, p. 63-64.

Joan Lane, PhD, MA, [1934-2001] died May, 12th, 2001. p. 7.

Mares, R. G., The first appearance of bovine pleuropneumonia in Southern Africa
and some of its consequences, p. 33-40.

Porter, A.,Encouraging kindness to animals [A short history of the Blue Cross] p
21-25.

Williams, J., A memoirrWilliam Williarhs FRSE, FRCVS,: JP [1832-190(D]i:LT00 years
after his death, p. 9-19.

Nn 2:

B:roberg,,i.X3.; Comben/N.,Sutton, J.B. EIisabethian cattle diseases [Letters to the
editor on a terimology question raised by dr Spinage]: p. 76-80.

Franklin, R.J.M., The Brown Animal Sanitary Institution: historical lessens for the

\'^present?; p. 1:28-144.\':

Fussel, G.E.; Defabere Pritehett Blaine 1::770-1845. p. 83-87.

Hankins, R.C., The development of university veterinary education in Liverpool
and London, p.: 103-120.

Rose, L„;The literary farrier p. 161-1^69. . ;; : ;

-ocr page 306-
-ocr page 307-

Boekbespreking

^ veterinary school to flourish.
Veterinary College of Ireland 1900-
^000. Edited by W.J.C. Donnelly and
quot;^•L. Monaghan. Dublin: University
College Dublin, Faculty of Veterinary
■Medicine, 2001. x, 155 p.
\'SBN 1-902277-44-9.

lotgevallen van deze veterinaire opleiding
tonen duidelijk de sporen van lerlands verle-
den. Ook nadat het land in 1921 een zelf-
standige republiek geworden was, bleef het
l-ondense Royal College of Veterinary
burgeons (RCVS) de instantie die de examens
afnam en de Ierse dierenartsen registreerde,
daarmee zij het recht tot praktijkuitoefening
Verwierven. Dat deze praktijk gehandhaafd
^erd (en zo bleef tot 1988 toen voortzetting
^oor een richtlijn van de EU belet werd),
kwam niet voort uit respect voor traditie,
Maar uit de pragmatische overweging dat
anders ongeveer de helft van de afgestu-
deerden. die in Engeland werk vond (hoofd-
zakelijk in het leger) zich anders opnieuw
aan een examen zou moeten onderwerpen.

1944 deed het Loveday Committee in
haar Second report... on Veterinary educa-
in Great Britain
de aanbeveling aan de
Opleidingen om aansluiting te zoeken bij een
\'^diversiteit. De rol van RCVS zich zou dan
r®iquot;der kunnen beperken tot toezicht op de
kvvaliteit van de opleidingen en de registratie
r^fi de universitair gegradueerden, in Dublin
deed zich toen de vraag voor bij welke van
de twee in Dublin bestaande universiteiten
Aansluiting gezocht moest worden, bij Trinity
College (opgericht onder Elisabeth I in 1591)
bij University College Dublin (opgericht in
^908 als vestiging van de National University
Ireland, die terugging op de in 1854 door

Henri Newman gestichte Catholic
quot;diversity). De oplossing die gevonden werd

doet

vermoeden dat dit een politiek en ideo-

*^9isch gevoelige kwestie was. Het draaide
Pas in 1959 uit op een compromis, dat alle
^nrnerken had van het verschijnsel dat het
^l^idsmakers soms meer gaat om het apai-
^^ren van de betrokken partijen dan om het

scheppen van een werkbare situatie.
Alhoewel nu met de nodige distantie, waar-
dig en
sans rancune geschreven, leest men in
deze bundel tussen de regels door welke
spanningen moeten hebben bestaan om in
een hetzelfde verouderde gebouwencom-
plex, waarin het sinds 1900 bestaande
Veterinary College gevestigd was (te
Ballsbridge in het hartje van Dublin) twee tot
verschillende universiteiten behorende facul-
teiten met elk een totaal verschillende struc-
tuur en een eigen lesroosters te laten opere-
ren. Het College zelf bleef daarbij ressorte-
ren onder het Ministerie van Landbouw, dat
de verantwoordelijkheid zou blijven houden
voor de materiële voorzieningen en het niet-
academisch personeel. Dit zgn. Agreed
Scheme tussen de overheid en de twee uni-
versiteitsbesturen kwam tot stand onder de
persoonlijke leiding van Eamon de Valera,
eerste minister en daarna president van de
Republiek. Hij wilde voorkomen dat de twee
universiteiten ieder voor zich eigen opleidin-
gen zouden beginnen, wat rijkelijk veel zou
zijn voor een land met 3,5 miljoen inwoners
en ook een te groot beslag zou leggen op de
beperkte middelen. De gedwongen \'cohabi-
tation\', die tot opsplitsing van de toch al
beperkte ruimten, tot verdubbeling van
onderwijsvoorzieningen en tot rechtsverschil-
len voor de studenten leidde, kon verdragen
worden dankzij de collegialiteit van de
docenten die allen uit dezelfde school stam-
den. Toch brachten de primitieve en onwerk-
bare omstandigheden veel kritiek teweeg,
met name van toezichthoudende instanties
en \'visting committees\', zodat herhaaldelijk
gedreigd werd met intrekking van de erken-
ning of zelfs sluiting. Deze omsatndigheden
hebben er in 1977 toe geleid dat beide
faculteiten fuseerden. De fusiefaculteit ging
tot University College Dublin behoren.
Nieuwbouw werd in het vooruitzicht gesteld
en op 11 december 2000 heeft de
An
Taoiseacti
(de eerste minister) de eerste steen
voor de nieuwe faculteit gelegd te Belfield
buiten de stad. Het ter gelegenheid van het
eeuwfeest uitgegeven boek kon na het ver-
tellen van veel leed dus met een optimisti-
sche blik in de toekomst besluiten.

Het boek is een verzameling van tien essays,
geschreven door elf auteurs,, allen, op een
na, docenten of oud-docenten, De gege-
vens in bovenstaand stukje moest uit ver-
schillende essays bijeengesprokkeld worden,
m.a.w. het is niet één doorlopend verhaal
dat verteld wordt. Na inleidende hoofdstuk-
ken, waarin o.a. beschreven wordt dat in
Dublin reeds van 1800-1825 een
Veterinary
institute
bestaan heeft onder de auspiciën
van de
Royal Dublin Society, waar Thomas
Peall instructie gaf, wordt de oprichtingsge-
schiedenis van
The Royal Veterinary College
of Ireland
verhaald vanaf de eerste stappen
in 1894 met veel aandacht voor de twee eer-
ste \'pricipals\' gedurende de periodes van
resp. 1900-1917 en 1919-1935, Albert
Mettam en James Craig. Over de lotgevallen
tussen 1935 en de naoorlogse periode waar-
in de boven geschetste problemen rond de
aansluiting bij de universiteiten gingen spe-
len, wordt niets vernomen. De aanloop tot
het
agreed scheme en zijn gevolgen die uit-
eindelijk tot integratie van de participerende
instellingen leidden, worden in twee hoofd-
stukken uiteengezet. Dan is er een opstel
over de toch wel dierbare gebouwen van
Ballsbridge, die ten offer zullen vallen aan
wat een projectontwikkelaar ervan weet te
maken. Aan de afgesloten geschiedenis van
de Veterinaire Faculteit van Trinity College
(1945-1977) wordt een hoofdstuk gewijd. In
een afzonderlijk hoofdstuk worden de
levensschetsen van de twaalf na Craig geko-
men \'principals\', c.q. decanen gepresenteerd.
In de twee laatste bijdragen werpt de emeri-
tus hoogleraar chirurgie O\'Connor een
terugblik op zijn carrière en gaat een hoge
ministerie-ambtenaar de bemoeienissen na
die de overheid gehad heeft met de veteri-
naire opleiding in Ierland.
Het is een gedenkboek dat afwijkt van het
normale patroon. Het toont een mozaïek van
waardevolle bouwstenen voor een complete
geschiedenis die waarschijnlijk pas geschre-
ven kan worden als iets verder afstand geno-
men kan worden van de laatste halve eeuw
waarin onzekerheid en frustratie de boven-
toon hebben gevoerd.

A.M.

-ocr page 308-

compleet pakket
verbruiksartlkélert voor
de dageii|kse pratijkl
Scherp geprijsd, dus
aitijd interessant!

^ identtfkatie op de mprkt..
Een onzichtbare, dier- ;
vriendelijke en unieke v
identificatiemethode voor
ieder gezelschapdier. Er
2f{n drie typen maders
beschikbaar, waaronder
twee modellen die ook
niet-ISO chips lezen.

$p«ciai$ canine e»

SiiS

Pedigree en Whisk^.

WALTHAM Veterinaire
Service dierenartsen
de mogelijkheid
om \'standaard\'
onderhoudsvoer te
bestellen.

Voor meer informatie kunt u terecht bij de
buitendienstmedewerker van uw regio
óf rechtstreeks bij ons kantoor.

ifflbec

qumlity by research

Virbac Nederiand B.V. Postbus 313, 3770 AH Barneveld Tel: 0342-427127 Fax:0342-490164

-ocr page 309-

Recente Veterinair-historische literatuur

^^rmedizin im Spiegel der Kunst, Literatur und Musik
(^ortragsauswahl).
Hannover, 17-18 November 2000. Schäffer,
Johann (Hrsg.). Giessen: DGV, 2001. 224 p.
(Fachgruppe
Gesc/i/c/ite der Veterinärmedizinquot;; S.Tagung).

^^cker, M., Einer tanzte aus der Reihe - der Maler Albert Anker (1831 -
1910). p. 21-27.

\'^elix Müller, L, Der Tierarzt im Werk des Malers Conrad Felixmüller, p. 18-
39.

•^auschild, I., James Alfred Wight\'s Welterfolge, p. 154-156.

H., Die Tierärztin/Der Tierant in Publikumzeitschriften - zwischen
Berufsethos und journlistischem Auftrag, p. 170-183.
^eyer, G.; Meyer, H., Zwei Tierarztbilder von Wilhelm Leibi, p. 9-20.
^\'quot;^nge, H.; Prange, C., Bildende Kunst und Galeriearbeit in der DDR. p.
78-101.

Schäffer, J., Tiermedizin(er) im Spiegel der Kunst, Literatur und Muzik.
Auswahlbibliographie. Schwerpunkt: deutschsprachiges und in deut-
scher Übersetzung zugängliches
Schrifttum, p. 207-224.
S\'^hmidtke, H. O., Das Bild des Tierarztes in der schönen Literatur -

Beispiele, p. 133-138.
^chönherr, W., Künstlerische Darstellungen tiermedizinischer Motive wäh-

i\'^nd der Goethezeit in Weimar und Jena. p. 130.
Schulz, S., Zur Händigkeit von Mensch und Tier (Kreatives Schreiben und

Zeichnen), p. 102-118.
Stemm, C. I. von. Zur Entstehung anatomischer Zeichnungen, p. 119-129.
Wernicke, R. K. H., Die Denkmale für die Tierärzte Andreas Christian
Gerlach, Wilhelm Dieckerhoff und Wilhelm Schütz in Berlin, p. 40-63.
\'fl^niann, W., Insel Riems: Kunstwerke als Zeugen für die Entwicklung
der Virusforschung, p. 64-77.

* * *

Adams, A. K., Hunter\'s veterinary legacy. Bulletin ofthe Royal College
Surgeons of England,
83(6), 208-211, 2001.
quot;^cou, J., Histoire de la traçabilité des animaux et des produits d\'origine
animale.
Revue scientifique et technique. Office International des
Épizooties,
20(2), 420-425, 2001.
®°dson, L, Les animaux dans l\'Antiquité. Un gissement fécond pour l\'his-
toire des connaissances naturalistes et des contextes culturels.
Acta
°rientalia Belgica,
14, 1-27, 2001.

E., Typology and structure of Tom [Western Siberia] zoomorphs. In:
^he Sth Baltic-Nordic Workshop in veterinary anatomy. Tartu,
June, 7-9, 2001. Papers ofthe conference.
Tartu: s.n., 2001. p. 16-19.
\'quot;^\'ts, E.; Romanova, H.,
Professor Hans Peter Boje Jessen (1801-1875).
^ ^\'ochronologie und Genealogie.
Tartu: s.n., 2001. 48 p.
° aquarium history. Ancient animal collections to zoological
Sardens.
Kisling Jr, Vernon N. (Ed.). Boca Raton: CRC Press, 2001.
[10-1415 p.

Kool

■Tnees, P. A., From the Marshall Plan to present day prosperity: veterina-
ry mediane in the Netherlands 1945-2000.
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde,
144(1), 24-31, 2002.

Koolmees, R A., Hippofagie in Nederland, 1850-1940. Geschiedenis der
Geneeskunde,
7(6), 334-351, 2001.

Kramer, O.; Becker, M., Tierärztliche Tätigkeiten im 16. bis 18. Jahrhundert.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde, 143(1), 5-9, 2001.

Meyer, H., Tierärzte an deutschen landwirtschaftlichen akademischen
Ausbildungsstätten (bis 1950); ihre Beiträge zur Tierernährung.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 108(1), 26-30, 2001.

Miert, A. S. J. R A. M. van, 1961-2001. 40jaar Veterinaire
Farmacologie, Farmacie en Toxicologie.
Utrecht: Hoofdafdeling
Gezondheidszorg Paard, afd. VFFT, 2001. 20 p.

Mitchell, A. J., Finfish health in the United States (1609-1969): historical
perspective, pioneering researchers and fish health workers, and annota-
ted bibliography
Aquaculture, 196, (3-4), 347-442 442 refs., 2001.

Ortoleva, V., [Horse training in Late Antiquity Graeco-Latin terminology
and its influence on Romance languages]. L\'addestramento del cavallo
nella Tarda Antichita. Terminologia Greco-Latina ed esiti Romanzi. In:
Societa multiculturali nei secoli V-IX. Scontri, convivenza, integra-
zione nel Mediterraneo occidentale. Atti delle VII giornate di stu-
dio sull\'eta Romanobarbarica.
Marcello Rotili (A cura di.). Napoli:
Arte Tipografica, 2001. p. 91-107.

Ramey, D. W; Imrie, R. H.; Buell, R D., Veterinary acupuncture and tradi-
tional Chinese medicine: facts and fallades.
Compendium on contin-
uing education for the practicing
veter/nar;an,23(2),188-193,2001.

Rautschka, R.; Stanek, C.,: Zur Frühgeschichte der Wiener tierärztlichen
Bildungsstätte. V: Ludwig Scotti (1728- 1806), der erste Direktor der
quot;Pferde-Curen-Schulequot;, als Remontierungsbeauftragter des österreichis-
chen Heeres.
l/l//ener üera/zt//cA7e Monatssc/?r/ft, 88,18-25, 2001.

Rinesch, R,: Beiträge zu den Haltungsbedingungen von Nutztieren im süd-
deutsch-österreichischen Raum des Spätmittelaiters.
Schweizer Archiv
für Tierheilkunde,
143(1), 11-18, 2001.

Rommes, R. \'Geen vrolyk geloei der meikzware koeijen\'. Runderpest in
Utrecht in de achttiende eeuw.
Jaarboek Oud-Utrecht, 2001, 87-135,
2001.

Rudik, S. K., [The short history of veterinary medicine of Ukraine].

Kiev: Akademia Nauk, 2001. 226 p.

Sackmann, W, Gesammelte Quellen zur Biographie der Schweizer
Tierärzte des 19. und 20. Jahrhunderts (bis 1985).
Schweizer Archiv
für Tierheilkunde,
143(1), 33-35, 2001.

Schäffer, J., Pessina, Ignaz Joseph. Mediziner, Human- und
Veterinäranatom (1766-1808). In:
Neue Deutsche Biographie. Hrsg.
von der Historischen Kommission bei der Bayerischen Akademie der
Wissenschaften Berlin: Duncker amp; Humblot, 2001. p. 213-214.

Trépardoux, F.,: Synthèse historique sur les épizooties, prophylaxie et théra-
peutique.
Revue d\'histoire de la pharmacie, 49(329), 95-98, 2001.

Weeren, R R. van, History of locomotor research. In: Equine locomotion.
W. Back; H.M. Clayton (Eds.). London: Saunders, 2001. p. 1-35.

-ocr page 310-

Geschiedenis der Geneeskunde

Het Nederlands-Vlaams tijdschrift dat onder bovenstaan-
de titel verschijnt zal twee themanummers wijden aan
de geschiedenis van de diergeneeskunde. Als gastredac-
tie treedt op Jan Frik, Paul Leeflang en Guus Mathijsen.
Het eerste nummer zal in mei 2002 en het volgende in
januari 2003 verschijnen.

De inhoud van het eerste nummer kan zonder en die
van het tweede nummer onder enig voorbehoud wor-
den aangekondigd.

De inhoud van het mei-nummer zal zijn:

•nbsp;quot;Beoefening van de geschiedenis der diergeneeskun-
dequot; door drs. A.H.H.M. Mathijsen

•nbsp;quot;De relatie tussen mens en dier in historisch perspec-
tiefquot; door mw. dr. J. Swabe

•nbsp;quot;Ontwikkeling in de chirurgie bij grote huisdierenquot;
door prof. dr. A.W. Kersjes en dr. P.R. van Weeren

•nbsp;quot;Enige aspecten van de ontwikkeling van de verlos-
kunde bij grote huisdoerenquot; door prof.dr. G.G. van der
Weijden

•nbsp;quot;Veepest, Geert Reinders en de ontwikkeling van de
veterinaire vaccinologiequot; door dr. J.P.W.M. Akkermans

•nbsp;quot;De betekenis van Poels en De Jong voor de ontwik-
keling van de veterinaire bacteriologiequot; door mw. drs.
I.J.R. Visser.

Voor het tweede nummer worden bijdragen verwacht
van mw. drs I.M.E. Boor van der Putten (over de geschie-
denis van de geneeskunde bij de gezelschapsdieren), dr.
W. Edel (over diergeneeskunde en volksgezondheid),
prof. dr. W.J.I. van der Gulden (over vivisectie en proef-
dierkunde), dr. P.A. Koolmees (over slachten en keuren),
dr. P. Leeflang (over de diergeneeskunde in Nederlands
Oost-Indië), drs. A. Mathijsen (over het ontstaan en de
ontwikkeling van de veeartsenijscholen), prof. dr.
A.S.J.P.A.M. van Miert (over de geschiedenis van de vete-
rinaire farmacotherapie en farmacologie).

Bestellingen of aanvraag van een proefnummer bij
Garant Uitgevers nv, Koninginnelaan 96, Postbus 960,
7301 BE Apeldoorn. E-mail: adm.gdg@garant.be
Prijs van losse nummers 9 Euro. Prijs van een jaarabon-
nement (6 nummers): 49 Euro (particulieren), 39 Euro
(studenten), 59 Euro (instituten). Tegen een
voordeel-
prijs
van 2,50 Euro zijn de volgende, reeds verschenen
themanummers nog verkrijgbaar: Tuberculose, Cholera,
Militaire geneeskunde, Vaccinaties, Inleiding in het
beoefenen van de geschiedenis der geneeskunde, in het
bijzonder in de Lage Landen.

Aankondiging van een symposium over

Het doden van dieren: maatschappelijke, historische,

juridische en ethische aspecten

Dit symposium vindt plaats op 18 juni 2002 in het
Bilderberg Hotel
\'t Speulderboste Garderen van 9-22
uur.

Het wordt georganiseerd door de Hoofdafdeling Dier
en Maatschappij van de Faculteit der Diergeneeskunde
(voorzitter prof. dr. B.M. Spruijt).

Tijdens dit interdisciplinair symposium zal de vraag cen-
traal staan hoe het doden van dieren moreel wordt
gerechtvaardigd en onder welke omstandigheden dit
op maatschappelijke weerstanden stuit,
\'s Ochtends worden achtereenvolgens de sociologische
aspecten (prof. dr. P. Schnabel), de historische aspecten
(prof. dr. J.L. van Zanden), de ethische aspecten (prof.
dr. J. de Tavernier) en de juridsische aspecten (prof. mr.
D. Boon) belicht.

\'s Middags zijn er vijf \'workshops\' waarin gediscus-
sieerd wordt onder leiding van inleiders die direct
betrokken zijn bij de problematiek van het doden van
dieren in specifieke praktijkomstandigheden:
r. Veehouderij (5.J. Schenk); 2. Gezelschaps- en recre-
atiedieren
(mw. dr. N. Endenburg); 3. Proefdieren (mw.
dr. J.M. Fentener van Vlissingen); 4.
Jacht en natuurbe-
heer
(ir. H. Hekhuis) en Ongediertebestrijding (ir. J.T. de
Jonge); 5.
Dierentuindieren (dr. M. Frankenhuis).
Tenslotte is er een presentatie door mw. dr. J. Swabe
van een door haar in het kader van het NWO-onder-
zoekprogramma quot;Ethiek amp; Beleidquot; over het symposiu-
monderwerp verricht onderzoek.
De dag wordt besloten met een borrel en een lopend
buffet.

Het symposium is bedoeld voor iedereen die direct of
indirect betrokken is bij het doden van dieren, maar
andere belangstellenden zijn van harte welkom.

Voor verdere informatie en aanmeldingen:
www.vet.uu.nl/congrers of FBU-congresbureau,
Universiteit Utrecht, Postbus 80125, 3508 TC Utrecht.
Tel. 030-2532728; fax: 030-2535851.

-ocr page 311-

[^e Voorjaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden
Worden op
donderdag 2 mei 2002 in het Museum
boerhaave te Leiden. Het museum ligt op 10 minuten loopaf-
stand van het NS station Leiden en wordt door wegwijzers
aangegeven. (Zie plattegrond). Het adres is:
[-arige St. Agnietenstraat 10. Tel. 071-5214224.

•^\'\'ogramma

^0-00 uur Ontvangst met koffie
^0-30 uur Huishoudelijke vergadering

11-30 uur

\'^Is inleiding op het middagthema wordt de voorlichtingsfilm
^srtoond De Bonte moet eruit, over de TBC-bestrijding na

ven/aardigd door Polygoon in opdracht van de
Veterinaire Dienst.

\'2.00 uur

Lopende lunch en gelegenheid om de Brugmans-tentoonstel-
S {2\\e Argos, nr. 25, p. Ill-Til) en andere afdelingen van
het museum te bezoeken.

\'^et middagprogramma omvat drie voordrachten over de
tuberculosebestrijding

14.00 uur

J^san D. Jones, DVM, MA, PhD (Boulder, Colorado, USA)
^cientific debates and popular belief: a historical study of
bovine tuberculosisquot;
Th\'

, paper describes the tuberculosis debate, circa 1901-1905,
|n the USA and Great Britain. This debate was created by
Robert Koch, who announced at the 1901 London
. ^oerculosis Congress that bovine tuberculosis was almost
quot;^possible to transmit to human beings, and therefore not a
Public health problem. The paper analyzes the scientific
^^estions and illustrates the importance of popular beliefs in
^^\'niulating research designed to refute Koch\'s opinion.

14.45 uur

Ij^W. dr. B. Abbo-Tilstra (Amhem)
Tuberculose and haar bestrijding bij de Friese bevolking en
Veestapel in de jaren 1890-1940quot;

^an de hand van het verrichte promotieonderzoek komen de
^berculosebestrijding bij de bevolking in al haar geledingen
de tuberculosebestrijding bij het rundvee, voor zover van
elang voor de volksgezondheid, aan de orde. In de Anglo-

Amerikaanse geschiedschrijving gebruikt men voor de tubercu-
losebestrijding bij de bevolking de metafoor seecy anc/so/V.
Aangetoond zal worden dat beide campagnes met deze
metafoor zijn te karakteriseren.

15.30 uur Theepauze

16.00 uur

Prof.dr. J. Frik (Wapenveld)

quot;De strijd tegen de tuberculose onder het rundvee in
Nederland in een historisch perspectiefquot;
Met de ontdekking van de verwekker door Robert Koch in
1882 werd de basis gelegd voor de uiteindelijke vrijmaking van
de Nederlandse rundveestapel omstreeks 1960. In de eerste
decennia van de 20ste eeuw hebben diverse commissies richt-
lijnen gegeven voor de bestrijding. Tal van vragen deden zich
daarbij voor. De geleidelijke beantwoording hiervan hebben tot
het gewenste resultaat geleid. De vraag, hoe de t.b.-vrije sta-
tus te handhaven, is en blijft actueel.

16.45 uur

Discussie en afsluiting.

In verband met het aantal te bestellen lunches is aan-
melding vooraf noodzakelijk. Gelieve zulks te doen door
de kosten a 15 Euro/persoon vóór 26 april e.k. over te
maken op gironummer 581045 t.n.v. de penningmeester
van het V.H.G. te Hilversum.

V

HË^laljoo
, Lölaeii

: fi

a

ANWB:

QcVatk ^r

P^lïtiO

Ou lfgt; ^V^j,

„ ,nbsp;nmiufiijuv.jior . jnbsp;\'vj,,nbsp;j

__

.11 •.■.•()

l®o1 quot; ■

Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

-ocr page 312-

coöperatie van dierenartsen

voering en -Inrichting, EUROVET
ANIMAL HEALTH ontwik-
kelt en produceert

EUROVET ANIMAL HiALTH
De

jsmM/

diercnartsenceiSperatie

-ocr page 313-

ARGOS

ISSN 0923-3970

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2002

serie 3

nummer 27

Inhoud

Redactioneel
p. 307

Programma Najaarsbijeenkomst van

het V.H.G.
p. 308

Summaries of main articles
p. 309

Verslag van Voorjaarsbijeenkomst
over de tuberculosebestrijding

S.D.Jones

Scientific debates and popular beliefs: a histori-
cal study of bovine tuberculosis

p. 313

B. Abbo-Tilstra

Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese
bevolking en veestapel In de jaren 1890 tot

1940

p. 319

J.F. Frik

Bestrijding der rundertuberculose in Nederland

p. 322

Toespraken gehouden bij de
herdenking van de 150ste sterfdag
van Alexander Numan

A.Mathijsen

Alexander Numan, 150 jaar na zijn dood

p. 326

A.W.C.A. Cornelissen

De boom die Numan plantte heeft vrucht
gedragen

p. 331

J. Borgmeier

Verwondering, bewondering en kritiek

p. 333

P. Leeflang
De laatste levensweken van
Alexander Numan
p. 334

R.G.B. Steinmeijer
Geschiedenis van de (onderlinge)
vee- en paardenverzekering
p. 338

RA. Koolmees
Museumberichten
p. 345

Veterinair-historische scripties
p. 346

Boekbesprekingen
p. 347

Recente Veterinair-historische
publicaties
p. 311, 317, 344, 355

-ocr page 314-

VARKEN • \'

VACCINS

Gripovac

Hyoresp

Neocolipor

Parvoject

Parvonivax

Rhiniffa-T

Ruvax

ANTIPARAStTlCA,
Panomec 1% injectie
Panomec 0.27% big
Ivomec 1 % injectie
Ivomec 0.27 bïg

DIVERSEN

Ketofen 10% U.D.A.

PlUIMVEE, KOHUN

VACCINS
Aviffa RTI
Gallivac IBD
Nemovac
Cunical
Lyomyxovax

DIVERSEN,
Volamin

KAT , quot; . ■

VACCINS
Eurifel*
Rabisin

ANTIPARASITICA
Frontline Spray
Frontline Spot-On

DIVERSEN
Imalgene

Ketofen 1% injectie
KetofenTabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyi Tabl.

DIAGIMOSTICA
Witness FeLV
Witness FIV

Witness Combi FeLV/FIV

ELEKTRONISCHE
IDENTIFICATIE

Indexel Pocket Reader (kk)
Indexel Reader EX (gr.)
Indexel Transponder

mm

VACCINS

Eurtcan*

Pirodog

Pneumodog

Primodog

Rabisin

ANTIPARASITICA
Dolthene
Frontline Spray
Frontline Spot-On

DIVERSEM
Fitergol
Imalgene

Ketofen 1% injectie
Ketofen Tabl.
Nesdonal
Ronaxan Tabl.
Stomorgyi Tabl.

DIAGNOSTICA
Witness parvo

ELEKTRONISCHE
IDENTIFICATIE.

Indexel Pocket Reader (kl.)
Indexel Reader EX (gr.)
Indexel Transponder

nmmmms

VACCINS
Mucobovin

RUND

ANTIPARASITICA
Panomec 1% injectie
Eprinex Pour-On
Ivomec 1% injectie
Ivomec Plus
Ivomec Pour-On
Ivomec SR Bolus

DIVERSEN
Amynin
Biodyl

Ketofen 10% UDD

SCHAAP

ANTIPARASITICA
Panomec 1% injectie
Ivomec 1% injectie
Oramec

PAARD

VACCINS
Equiffa
Pneumequine
Tetagripiffa

, ANTIPARASITICA
Panomec Pasta
Eqvalan

DIVERSEN

Ketofen 10% UDD

Nesdonal

Biodyl

MERIAL BV., Baveiikerkerweg 6 - 8,1185 XE Amstólveen, tel. 0?0 - 547 39 i3, fax 020 - 640 22 01.

® Bovengenoemde proclucten ztjn geregistreefde handélsmerken van MERIAL © 2000. MEflIAl. *ïurifel en Eufican vertegenwoorégen een vacctmeeks.

-ocr page 315-

Redactioneel

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Bestuur V.H.G

dr. P Leeflang (voorzitter), prof. dr
G.C. van der Weyden (vice-
voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. PC.
Knijff (penningmeester), dr. PA.
Koolmees, drs. C.P Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

iidmaatsctiap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €21,- per jaar (studen-
ten €5,75). Leden ontvangen
argos gratis.

Abonnementen op ARGOS
€12,75 per jaar.

Gironummer van de

Penningmeester

581045.

l~ayout en druk

IDC-Vormgeving en IDC-Repro
Van de Faculteit Sociale
Wetenschappen, Universiteit
Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
6n een bewijsexemplaar aan de redactie
*^ordt toegestuurd.

In deze aflevering van ARGOS vormt de
verslaglegging van de recente bijeen-
komsten de hoofdschotel. Behalve het
publiceren van historische artikelen en
informatieverstrekking over wat omgaat
in de kleine wereld van de veterinaire
historiografie heeft ons bulletin immers
ook de functie om datgene vast te leg-
gen wat tijdens de bijeenkomsten is
voorgedragen. Dit laatste is des te meer
van belang, omdat slechts een betrekke-
lijk klein aantal van de VHG-leden in de
gelegenheid blijkt te zijn de bijeenkom-
sten bij te wonen.

De Voorjaarsbijeenkomst, die gehouden
werd in Museum Boerhaave te Leiden,
was gewijd aan een der heilzaamste
inspanningen op medisch en veterinair
gebied, de beteugeling van de tubercu-
lose. De strijd tegen deze ziekte, die na
veel \'trial and error\' gewonnen werd,
gaf drie inleiders meer dan voldoende
stof om hun complementaire zienswijzen
naar voren te brengen. De buitenlandse
gastspreekster wist haar gehoor te boei-
en met een schildering van het publieke
debat over de volksgezondheid in de
Engelstalige wereld, waarin de runder-
tuberculose volop betrokken werd. De
tweede spreekster, die kort tevoren haar
proefschrift verdedigd had over de tbc-
bestrijding in Friesland (dat in deze afle-
vering besproken wordt), toonde de
parallellie aan in het denken over
besmettelijke ziekten in medische en
veterinaire kring. De inspanningen om in
ons land de rundertuberculose uit te
bannen werden daarna helder op een rij
gezet door een uitermate ter zake kun-
dige collega, die zich bij deze materie
persoonlijk betrokken toonde. Tezamen
vormen deze drie artikelen waardevolle
bijdragen tot de geschiedenis van een
van de belangrijkste resultaten van
medisch-veterinaire samenwerking.
De bijeenkomst op 27 september in de
aula van de Utrechtse begraafplaats
Kovelswade, ter herdenking van de
150ste sterfdag van Alexander Numan,
werd door een vijftigtal leden bijge-
woond. Het was een zinvolle, stemmige
en enigszins plechtige zitting, tijdens
welke vier toespraken werden gehou-
den. Drie ervan zijn in deze aflevering
opgenomen. De vierde werd gehouden
door de praeses van de D.S.K., die in het
programma van haar 14de lustrum deze
herdenking had opgenomen.
De zitting werd gevolgd door het leggen
van een krans bij het graf op de nabij-
gelegen begraafplaats Soestbergen. Aan
de krans waren linten bevestigd met de
opdruk quot;Veterinair Nederland herdenkt
Alexander Numan in dankbaarheidquot; en
quot;FD, KNMvD, DSKen VHGquot;.
De voorzitter van het VHG las de toe-
spraak voor, gehouden door de zoon
van Alexander Numan bij de begrafenis
van zijn vader op 4 september 1852,
waarvan de tekst in het familie-archief
bewaard gebleven is. Deze maakt deel
uit van de brieven waarin ook de ziekte-
geschiedenis van Numan is beschreven.
Door deze hier, voorzien van een
medisch commentaar, te publiceren,
geeft Numan met de nabespreking van
zijn eigen ziektecasus nog een laatste
klinische les.

Nadat Paul Knijff het Absyrtuslied op
trompet ten gehore had gebracht, keer-
de het gezelschap naar de aula terug
voor een dronk en het in ontvangst
nemen van VHG-Cahier nr. 4, dat
bestaat uit facsimiles van Numans inau-
gurale rede en twee aan hem gewijde
levensberichten. (Belangstellenden kun-
nen dit Cahier a 10 Euro bij de penning-
meester bestellen).
Door twee kleine tentoonstellingen,
gewijd aan het werk van Numan en aan
memorabilia uit het leven van de veteri-
naire studentenverenigingen, draagt het

-ocr page 316-

Museum Diergeneeskunde bij tot het
historisch bewustzijn van studenten en
faculteitsmedewerkers. De nieuwbe-
noemde conservator bericht hierover en
over de lopende tentoonstelling in het
K.l.-museum te Beers. Het DSK-lustrum
inspireerde het VHG-bestuur ertoe de
Najaarsbijeenkomst aan de geschiedenis
van het studentenleven te wijden. Van
de aan veterinair-historische onderwer-
pen gewijde studentenscripties is de
laatste een bekroning vanwege het
Rozemondfonds waardig gekeurd. De
auteur ervan geeft in een artikel de
inhoud van zijn naspeuringen over de
ontwikkeling van de veeverzekering ver-
kort weer. Deze aflevering bevat verder
de vaste rubrieken boekbesprekingen,
waarin vijf recente boekpublicaties onder
de aandacht worden gebracht, en litera-
tuurattendering.

Tenslotte melden wij de adreswijziging
van de homepage van de WAHVM.
Deze is nu te vinden op
www.wahvm.vet.uu.nl
Via deze, of rechtstreeks op
www.Euroscience.nl kan de
Bibliography
of Biography and History of Veterinary
Medicine
doorzocht worden.

Najaarsbijeenkomst Veterinair Historisch Genootschap

De Najaarsbijeenkomst van het Genootschap zal gehouden worden op dinsdag 10 december 2002 in het Androclusgebouw,
Yalelaan 1, De Uithof, Utrecht.

Programma

11.30 uur

Ontvangst en koffie in de kantine
12.00 uur

Huishoudelijke vergadering (Raadszaal)
13.00 uur
Lunch
14.00 uur

Uitreiking scriptieprijs vanwege het Rozemondfonds aan de heer R.B.G. Steinmeijer voor zijn scriptie Dierverzekeringen in
Nederland, geschiedenis, ontwikkelingen en de rol van de dierenarts
(mei 2002).

Wetenschappelijice vergadering. Thema: Het veterinaire studentenleven

14.15 uur

E.R Oldenkamp \'Studentenleven tot 1932\'
14.45 uur

H.0. Hoenderken. \'Studentenleven van 1932 tot heden\'
15.15 uur
Pauze
15.45 uur

J.W. Zantinga \'Collegialiteit: een groot goed en een zorg\'
16.15- 16.45 uur

Nabeschouwing en uitwisseling van eigen ervaringen.

U kunt zich opgeven voor deze bijeenkomst door Euro 7.50 op rekeningnummer 581045 tnv penningmeester VHG te Hilversum
te storten onder vermelding van \'vergadering 10 december\'. Uw aanmelding dient op 3 december de penningmeester bereikt te
hebben.

-ocr page 317-

Summaries

S.D. Jones

Scientific Debates and Popular Beliefs: A
Historical Study of Bovine Tuberculosis
Focusing on the US and UK, this article
argues that bovine tuberculosis was a
visible part of the international quot;warquot; or
campaign against tuberculosis in the first
decade of the twentieth century. Bovine
tuberculosis threatened the success of
the anti-tuberculosis campaign.
Furthermore, bovine tuberculosis was a
focus of intellectual debates among
pathologists and bacteriologists. The
article focuses on two questions: first,
how was bovine tuberculosis a disease
emblematic of popular concerns for the
social health of the two nations? And
Secondly, why did bovine tuberculosis
become such an urgent issue at this par-
ticular time?

At the 1901 International Tuberculosis
Congress (London), Robert Koch
declared that bovine tuberculosis was
not transmissible to humans and not a
valid public health problem. This article
describes some of the Anglo-American
Scientists who sought to disprove Koch
tor professional and social reasons. Both
Koch and his opponents used bovine
tuberculosis to study important ques-
tions about the development of germ
theories. Moreover, Anglo-American sci-
entists and public health officials in both
nations focused on this disease because
it affected quot;innocentquot; children and
because they felt that it symbolized con-
cerns with national corruption and
degeneration in the early twentieth cen-
tury

B. Abbo-Tilstra

Tuberculosis and its eradication from the
Thsian population and livestock in the
years 1890-1940

Since it was demonstrated by Villemin in
1855 that tuberculosis is transmissable
from animals to humans, veterinarians
became worried about the conse-
quences of the ingestion of bovine meat
and milk for public health. The history of
the fight against tuberculosis in Friesland
in the human population is traced in
connection with the fight against bovine
tuberculosis. The control measures set
up by the government since 1905 did
not yield the desired results. Therefore, a
private initiative was taken by the Frisian
Cattle Breed Society together with the
Co-operative Union of Dairy Factories. In
1919 they established the Cattle Health
Service with its own laboratory and
headed by a veterinarian as director. This
example would be followed by the other
provinces, but only after World War II.
The set-up of bovine tuberculosis control
was put on a completely new footing.
Dairy factories started joining the
scheme. By pasteurization of milk prod-
ucts as skimmed milk or whey, used for
calf feeding, calves were protected from
being infected. The testing of cattle was
less time-consuming once the eye-drop
method was introduced. Annual control
of all cattle took place, diseased animals
were eliminated and hygienic measures
were taken, e.g. the separation of calves
from the full-grown cattle.
The strategies followed in the anti-tuber-
culosis campaigns in humans and ani-
mals showed many parallels. The
metaphor quot;seed and soilquot; can be
applied to both of them, be it that the
curing methods of sanitoria, directed
towards the regaining of health of indi-
vidual patients, are not applicable to cat-
tle.

J.F. Frik

Fight against tuberculosis in The
Netherlands

A systematic overview is presented of
the nation-wide campaigns set-up since
the beginning of the 20th century. In the
first scheme, in operation between 1905
and 1911, participation of the farmers
was on a voluntary basis. Attention was

primarily given to the detection and
elimination of the cases of open tuber-
culosis. These animals were bought by
the State and slaughtered. According to
the scheme, in operation between 1911
and 1928, cattle farmers obliged them-
selves by contract with the authorities to
subject their cattle (and newly bought
animals) to clinical control, and also to
raise their calves free from tuberculosis.
Animals suffering from open tuberculosis
were bought by the State and slaugh-
tered within eight days. Tuberculination
was applied on demand only Reactors
were marked and excluded from sale. As
from 1928, the example of Friesland (see
above) was followed. Conjunctival tuber-
culination was applied massively
Reactors were earmarked and then, gen-
erally, slaughtered. And open sufferers
were eliminated. This policy resulted in a
decrease of the percentage of reactors,
however still 10% was still infected in
1941. Participation of the farmers was
stimulated when the dairy factories
started, in 1938, to pay more for the
milk, collected from tuberculosis-free
herds.

General participation could only be
reached after W.W. II. In each province a
Veterinary Health Service was estab-
lished. These services were financed on a
fifty-fifty basis by the govenment and
the cattle industry (i.e. the farmers). It
became obligatory for all cattle farmers
to gain a certificate, that testified that
their herds were free of tuberculosis. In
order to reach this overall-situation a
five-year plan was adopted, and gradu-
ally this goal was reached in 1956. Since
then the cattle herd of The Netherlands
is declared free of tuberculosis. The fre-
quency of tuberculination could be
reduced and it fully stopped in 1992. In
that year the Identification and
Registration System by earmarks was
introduced. Incidental cases diagnosed in
the slaughterhouses can now be traced
back by this system.

-ocr page 318-

A. Mathijsen

Alexander Numan, 150 years after his
death

An attempt is made to describe the sig-
nificance of Alexander Numan for veteri-
nary education and veterinary medicine
in The Netherlands. Is is argued that he
may be considered, indeed, as the
founder of veterinary medicine and vet-
erinary education in this country His
work is sketched against the back-
ground of the ideas that governed social
and medical thinking in the beginning of
the 19th century His social thinking was
determined by the idea of usefullness:
the purpose of veterinary education had
to be directed to usefullness and to the
benefit of agriculture, and thus to the
furtherance of the public interest. He
advocated the necessity for the veteri-
narian to be trained in veterinary
medicine and animal sciences as well.
His own teachings and publications cov-
ered this broad field and he even direct-
ed a project to cultivate waste land for
his breeding experiments with a variety
of sheep breeds to improve the quality
of the wool.

In his medical teachings he was an
eclectic. He urged his pupils to base
their operations on good observation
and rational thinking. In doing so they
would distinguish themselves from the
empirics and quacks.
In the embryological conditions of the
new profession without proper legisla-
tion or governmental services for agricul-
tural and veterinary affairs, Numan func-
tioned at the same time as governmen-
tal adviser for those affairs, and as men-
tor for the veterinarians who had left his
school. Especially for them he started a
journal that he has edited, and for a
great deal filled, during 22 years. By tak-
ing an active part in the numerous
learned societies of his time and by his
many publications he brought veterinary
problems to the notice of his contempo-
raries.

The question was brought forward how
to explain the fall into oblivion of a fig-
ure of such significance in the develop-
ment of Dutch veterinary medicine.
Although the authors of the books, pub-
lished at the centenary and the sesqui-
centennial of the Utrecht Veterinary
School paid tribute to Numan\'s merits,
his reputation has suffered under the
biassed remarks of an influential profes-
sor of the Veterinary Faculty who has
described him badly in his history book,
published in 1939. The ceremony of
commemoration of today organized by
the Dutch Veterinary History Society
tried to rectify this.

A.W.C.A. Cornelissen

The tree planted by Numan has beared
fruit

The parallels and differences between
Numan\'s directorate and the deanship of
today are elucidated. The choice of a
medical man as the first teacher in clini-
cal veterinary medicine has set the path
for appointing many non-veterinarians.
In this respect Utrecht differs from many
other veterinary schools. This policy
emphasises the multidisciplinary charac-
ter of veterinary medicine. It has effec-
tively contributed to the development of
the veterinary sciences in The
Netherlands and to the position of the
Veterinary Faculty in the academic
world.

Comparing the Faculty with a fruit tree,
no phenotypical resemblance between
the seed sown 181 years ago and the
full-grown tree of today can be seen,
but the genetic constitution is still the
same. It can be concluded that the
seedling, grown by Numan has evolved
to a large tree, strongly planted in the
ground of Utrecht university
After an initial flowering the young tree
was threatened by political storms and
drying out by lack of finances at the end
of Numan\'s directorate.
Numan had, next to his teaching and
clinical tasks, many administrative and
advisory work to do and he was, by
nature, an active researcher. As no
teaching materials were in existence he
had to provide his students with texts on
many subjects of his own. Measured
after the scale and quality of his research
and publications, Numan was a great
man.

The present dean has a professional staff
for all administrative tasks and is sur-
rounded by many colleagues for teach-
ing, research and patient care. The fund-
ing of the essential tasks of the faculty
are assured. Therefore, most of the ener-
gy can be spent to enhance the quality
of all of the faculty\'s activities. It is surely
in Numan\'s spirit to strive for a first rank-
ing posistion in order to serve best sci-
ence and society

J. Borgmeier

Amazement, admiration and critic
It is essential to bring to one\'s mind the
physical and socio-economical environ-
ment of the first half of the 19th century
in order to appreciate the accomplish-
ments of Numan. He was passionate to
contribute to the improvement of the
social situation. Numan was eager to
play a leading role in the setting-up of a
new establishment, directed to the basic
conditions for the improvement of the
agricultural situation, namely the health
of the domestic animals. He left a flour-
ishing medical practice in Groningen to
become the first professor of clinical vet-
erinary medicine in Utrecht. In that posi-
tion he combined many functions, now
diveded among just as many officials.
Given the limitations of his time, he pro-
duced a tremendous achievement.
Nevertheless a critical point has to be
made. This regards the fact that he did
not support the movement of the veteri-
narians to form a society in 1848,
because he was of the opinion that the
set-up of a central body of 12 co-optat-
ed members was presumptuous. The

-ocr page 319-

author believes that Numan felt no need
quot;for a group of critical thinkers, that
could oppose his authority. Numan\'s atti-
quot;tude has isolated him from the best of
his former pupils. That could explain the
silence in veterinary circles at Numan\'s
death. He deplores it that this situation
arose, because after Numan\'s death vet-
erinary medicine, together with agricul-
\'•^ure, came into a recession that lasted
about twenty years. If a firm veterinary
society had come into existence such a
disturbance could have been prevented.
\'^e concludes that the Netherlands
Veterinary Association, together with the
l^aculty of Veterinary Medicine, has to
9uard the further development of veteri-
nary medicine, now economical prob-
lems in agriculture and animal hus-
bandry are imminent.

Leeflang

T^he last weeks in the life of Alexander
\'^uman

Letters written by Numan\'s son in the
last weeks of his father\'s life to his wife,
^ho stayed abroad reveal details of his
Illness and cause of death. Also a
description is given of the burial, togeth-
er with the text of the funeral oration,
held by the son.

Extracts from these letters are published
and commented upon. His doctor diag-
nosed anthrax. But the contemporary
\'Medical literature learns that anthrax
and carbuncle were treated as syn-
onyms. Contextual statements lead to
^he conclusion that it was not anthrax
but a carbuncle that caused Numan\'s

death.

\'^■B.G. Steinmeijer

^\'story of (mutual) insurances for cattle
and horses

before insurance companies for cattle
Came into existence, farmers had to rely
On neighbours\' help in case of calamities
^ith their animals. Gradually, farmers
founded support funds on a local level
that reimbursed to some extent in case
animals from the affiliated members had
died. These funds represented the basis
for the mutual insurances that were
established in the 19th century This
transformation into mutual insurance
companies was strongly stimulated by
the establishment of the national Cattle
Fund in 1799, which was aimed at the
struggle against cattle plague. Between
1800 and 1960 more than 2400 mutual
insurance companies for cattle and hors-
es have been active. Around 1900 many
of the mutual insurances were estab-
lished by (sections of) agricultural co-
operations and farmers\' associations.
These small scale companies that
worked on a non-profit basis proved to
be very successful. Due to the huge
increase in scale, specialisation, differen-
tiation and mechanisation that occurred
in agriculture, they were replaced by big
national insurance companies only in the
course of the 20th century
Veterinarians played an important role in
the development of mutual insurances;
often they were involved in the estab-
lishment of such companies. The local
practitioner knew the farmers very well
and due to his specific knowledge he
was asked to advise the companies on a
regular basis. They carried out inspec-
tions of animals and wrote various cer-
tificates on which decisions regarding
reimbursement were based. Recently,
new insurance-policies have become
available enabling the insurance of pets,
salmonella outbreaks in poultry farms
and damage resulting from outbreaks of
swine fever and FMD.

Bulletin de la Société Française
d\'histoire de la médecine et des
sciences vétérinaires.
Vol. 1 - ...2002.

Blancou, J. Histoire de la surveillance et
du contrôle de la clavelée jusqu\' au
XIXe siècle. R49-58.

Catsaras, M. V. Histoire des rapports
humains-animaux dans les sociétés
occidentales. R 12-22.

Degueurce, C. Fragonard (1732-1766);
un obscure au siècle des Lumières. R
64-66.

Desliens, M. Présentation du musée de
la pratique vétérinaire de
Chattillon-Sur-Seine. P 23-24.

Hubscher, R. La loi sanitaire de 1881 et
son application dans les campagnes, p.
1-5.

Jeanjot-Emery, P Bourgelat en dehors
des écoles vétérinaires. P 67-90, 2002.
note: 1. Les étapes de la célébrité; 2.
Bourgelat et le Marquis de Mirabeau;
3. Sa place dans le mouvement intellec-
tuel du XVIIIème siècle et la genèse de
1\' enseignement vétérinaire.

Jeanjot-Emery, P Le dictionnaire géné-
ral de médecine et de chirurgie vétéri-
naires et des sciences qui s\'y rattachent
par Henri Fefeu, pratiquant 1\' art vétéri-
naire au Grand-Lucé (Sarthe), commen-
cé le 18 Janvier 1877 et terminé le 20
Avril 1878. P 59-63

Lanneluc, B. L\'album des maladies
cutanées de Saint-Cyr P 6-11.

Robin, D. Bourgelat et les écoles
vétérinaires. P 25-48.

-ocr page 320- -ocr page 321-

Scientific Debates and Popular Beliefs:
A Historical Study of Bovine Tuberculosis\'

S.D. Jonesquot;

Introduction

Historians of medicine have extensively
studied the sanitary campaign against
tuberculosis in the United States and the
\'Jnited Kingdom one hundred years ago.
^et none of these histories has discussed
the role of cattle in transmitting tubercu-
losis to human beings.\' This is due in
part to the fact that tuberculosis of
bovine origin caused only a small
amount of the total mortality due to
tuberculosis, and it affected mostly chil-
dren. Furthermore, as an animal disease,
bovine tuberculosis has also not interest-
ed most scholars of the history of
iT^edicine.

This article argues that bovine tuberculo-
sis Was a visible part of the international
quot;warquot; or campaign against tuberculosis
the first decade of the twentieth cen-
tury. In the United States and Great
^htain, physicians, veterinarians, and
consumer activists pointed out an impor-
tant fact; while mortality due to pul-
i^onary tuberculosis was falling, non-
Pulmonary cases that might be associat-
ed with bovine infection were increasing
incidence. Bovine tuberculosis threat-
ened the success of the anti-tuberculosis
carnpaign. Furthermore, bovine tubercu-
\'osis was a focus of intellectual debates
^iTTong pathologists and bacteriologists
internationally. In the USA and UK, the

Paper based on a lecture held at the spring
\'Meeting of the Dutch Veterinary History Society,
\'-eiden, May 2nd, 2002.

Dr. Susan Jones, President of the American
quot;Veterinary Medical History Society, 234 UCB,
^spartment of History, University of Colorado,
Moulder, Colorado 80309-0234 USA

increase in bovine tuberculosis stimulat-
ed national fears of immoral business
relations, political corruption, and the
dissolution of the British empire. It was
also a very widely discussed disease in
the popular press on both sides of the
Atlantic. This article focuses on two
questions: first, how was bovine tuber-
culosis a disease emblematic of popular
concerns for the
social health of the two
nations? And secondly, why did bovine
tuberculosis become such an urgent
issue at this particular time (around
1900 to the beginning of the First World
War)?

The 1901 International Tuberculosis
Congress

This congress, which took place in
London, provides a good starting point
for considering these questions. The
congress had been planned by the
British National Association for the
Prevention of Tuberculosis as a venue for
quot;public educationquot; as well as the
exchange of scientific information.^ Its
programs were widely advertised and its
patrons were highly placed public fig-
ures, including the new King of England.
The scientists present, including Robert
Koch, the world\'s pre-eminent authority
on tuberculosis, were quite aware that
they were on stage. As the British jour-
nal
Saturday Review noted, Koch partic-
ularly was both
quot;a brilliant investigatorquot;
and quot;a sensationalist,quot; and he did not
disappoint his audience.^ Koch, in his
inaugural address to the Congress,
quot;fir[ed] off a bombshellquot; when he
asserted that bovine tuberculosis did
not
represent a public health threat to
human beings.quot; Koch concluded that lit-
tle money or scientific attention should
be paid to the inspection of milk and
meat or the eradication of tuberculosis
in cattle. Instead, governments should
fund sanatoria for treatment of tubercu-
losis cases.His declaration touched off
an international controversy because it
threatened long-standing popular beliefs
aimed at the prevention of tuberculosis
in the most vulnerable human popula-
tion—milk-drinking children. Believing
meat and milk from tubercular cattle to
be infectious, citizens and sanitary offi-
cials in the United States, Great Britain,
and other nations had long reviled
tuberculosis-contaminated food prod-
ucts.

Scientists translated the concern about
whether humans could get tuberculosis
from cattle into a series of questions
central to the development of germ the-
ories, circa 1900.quot; Could a single disease
be caused by more than one specific
germ? Did the germ leave behind quot;foot-
printsquot; in the bodies of its victims that
were distinctive? Did germs alter them-
selves to accommodate the bodies of
different hosts? By using bovine tubercu-
losis to focus on these questions, Robert
Koch situated the disease at the center
of his agenda for the further develop-
ment of germ ideas. In his address, he
described the results of postmortem
examinations on children and experi-
ments on various species of animals with
pure cultures of bovine and human
bacilli. Based on his results, Koch assert-
ed that scientists quot;should distinguish
sharply [between] these two forms of
the diseasequot;; these two forms were
caused by morphologically different
bacilli and they behaved differently in
the bodies of their human and bovine
hosts. Bovine and human tuberculosis in
this analysis were not one disease, but
two diseases.^

-ocr page 322-

There are several possible ways of
understanding why Koch chose to dis-
cuss his conclusions on bovine tubercu-
losis at the time that he did. First, his
1901 speech refuted his own earlier
work. As historian Christoph Gradmann
has written, Koch\'s successful demon-
stration of the causative bacillus in 1882
had depended on creating a quot;certain
unified conception of tuberculosis as an
infectious diseasequot;; this included both its
bovine and human pulmonary forms as
one disease.® Therefore, when Koch tried
to overturn this quot;unified conceptionquot; of
tuberculosis in 1901, he should have
expected that other scientists would
resist his departure from the body of evi-
dence that he himself had used for legit-
imacy Second, Koch\'s decision to con-
duct his experiments and then report on
them in 1901 must be connected to his
activities in the 1890s. Koch had been
blamed (perhaps unfairly) for promoting
tuberculin as a cure for tuberculosis
when it did not have any such effect.
This mistaken idea had embarrassed
Koch and it had not left his mind; he
continued discussing tuberculin in his
publications through 1901.\'\' Koch\'s
tuberculin research program that, as
Gradmann characterized it, quot;finally led
to self-deception,quot; may also have stimu-
lated him to seek new directions at the
turn of the century\'quot; Therefore, his role
in the 1901 bovine tuberculosis debate
gave Koch a fresh start and brought his
research program back to the center of
international work on tuberculosis.

Opposition to Koch

Historians have written quite a bit about
the competition between Koch and
Pasteur, but American and British scien-
tists actually presented more formidable
opposition to Koch than the French did
in 1901. The British scientists had their
reputations to protect. Two Royal
Commissions of leading British scientists
had concluded that bovine tuberculosis

was transmissible through milk and meat
to humans. Because Parliament had
endorsed these Royal Commissions, the
official British national position held that
bovine tuberculosis was a significant
threat to human health.quot; Two of the
Royal Commission scientists, John
McFadyean and G. Sims Woodhead, pre-
sent at the 1901 congress, thus defend-
ed their national credibility when they
challenged Koch\'s declaration. American
scientists agreed with their British coun-
terparts. The star witness for Koch\'s
opponents at the congress was an
American physician, Mazyck P. Ravenel.\'\'
Ravenel reported three cases of the
transmission of bacteriologically con-
firmed bovine infection from animal car-
casses to researchers working in his
Pennsylvania laboratory thus providing
crucial preliminary evidence with which
to refute Koch\'s declaration.\'^ Ravenel\'s
laboratory and the Washington, D.C.-
based U.S. Bureau of Animal Industry
had both already declared bovine tuber-
culosis to be transmissible and danger-
ous to humans.\'quot; Not all American and
British scientists opposed Koch; some
agreed with him. Each scientist held his
own opinion about whether tuberculosis
was one disease or two, and whether its
bovine form could cause significant dis-
ease in humans. Koch\'s address had
brought the debate into the open.

Public health policy

The bovine tuberculosis debate was not
simply an isolated intellectual squabble
among scientists. As the reaction to
Koch\'s declaration made clear, the
debate\'s outcome was linked to public
health policies, and every development
was widely reported in newspapers and
popular journals for the consideration of
non-scientists. The congress and its par-
ticipants did not disappoint the press
primed to report the proceedings. Both
professional and popular journals
reprinted Koch\'s address, or their corre-
spondents\' summary of it.\'^
Scientists placed their messy debate on
public display in order to gain alle-
giances among non-scientists interested
in the question of bovine tuberculosis\'
transmission to human beings.quot;^
Statistically tuberculosis was a great
killer, and citizens feared their children
contracting it. Also, the increasing avail-
ability of scientific information for popu-
lar audiences helped give the bovine
tuberculosis debate a high profile in
1901.quot; Concerned consumers and those
politically answerable to them depended
on scientists for data on how best to
combat tuberculosis, and scientists in
their turn sought to gain wider support
for their particular intellectual position in
the debate.\'quot;

Bovine tuberculosis was important to lay
and professionally trained health reform-
ers because it was a target in the fight
against
all types of tuberculosis in
humankind. In the United States and
Britain especially consumers of milk and
meat feared bovine bacilli as a compo-
nent of the deadly scourge of tuberculo-
sis that killed their children and
destroyed the energy of their nations.
Military metaphors characterized their
understanding of how to respond to the
challenge of tuberculosis without
becoming tangled in the scientific
debate. quot;We need not confound the
warfare against animal tuberculosis with
the warfare against human tuberculo-
sis,quot; Lawrence Flick wrote in the
American journal
Charities, quot;as both can
best be carried on side by side.quot;quot;
Charities\' readers included lay reformers
whom historians have identified as par-
ticipants in an American national era of
quot;Progressivequot; reform prior to World War

Among other things. Progressive
reformers targeted corporate trusts and
sought to implement federal regulation
of food producers in the United States, a
nation trying to come to terms with the
moral and practical consequences of

-ocr page 323-

\'ndustrialization and laissez faire govern-
•^ent policies. The fight against bovine
tuberculosis focused the efforts of local-
ized voluntary reform groups and indi-
^^idual Progressive activists.
One such example is Caroline Bartlett
■^rane, a religious leader and housewife
from the state of Michigan. Crane wrote
and helped to pass local, state, and fed-
eral legislation that regulated slaughter-
house sanitation and meat inspection,
\'^nnong her sources of information,
Crane used the Bureau of Animal
Industry\'s research bulletins on bovine
tuberculosis to argue that regulating the
\'^nnerican meat supply was crucial to the
Physical health of its citizens and an
appropriate remedy to the political cor-
quot;quot;Uption of the meat packing industry.^\'
Crane also argued that, in the case of
bovine tubercle bacilli in milk, even pas-
teurization would not remove the taint.
Rather than forcing consumers to drink
dead bovine bacilli, milk producers and
Suppliers should be forced to conduct
their businesses honestly and to provide
quot;cleanquot; milk and meat.

Children as innocent victims

\'Arguments such as these, voiced by pro-
fessionals and lay reformers alike, made
bovine tuberculosis symbolic of national
fears of filth, disorder, and corruption
due to unregulated industrialization.
Caroline Crane, Upton Sinclair, Charles
\'Russell and others decried the meat-
packing industry\'s disregard for the
spread of tuberculosis through its prod-
ucts as a symptom of immoral corporate
areed. Nathan Straus, Sarah Belcher, and
other milk-supply reformers echoed this
charge. All adopted the strategy of
Pointing to America\'s children as the
Population that paid the price. By 1900,
^Pper and middle-class parents prized
their own children and generally sup-
Ported child labor laws, baby saving sta-
tions, and other measures designed to
\'^Prove the lives of working-class chil-
dren.quot; The claims made on behalf of
children added further moral weight to
the American fight against bovine tuber-
culosis that allied it with other
Progressive reforms at the turn of the
century

In Britain as in the US, the rhetoric of
children as innocent victims contributed
to arguments for their protection. But
the most crucial meaning of bovine
tuberculosis and its transmission to chil-
dren was as a threat to Britain\'s ability to
maintain its position as an imperialist
power in the early decades of the twen-
tieth century In 1901, the Boer War was
a case in point. Military reversals in the
war inspired speculation in Britain about
the bodily fitness of the British recruits
sent to discipline the South African
Dutch farmers. As historians have
shown, eugenicists and social reformers
both used statistics to link the improve-
ment of British bodies to the survival of
Britain\'s global empire. In the British city
of Manchester, for example, 8 out of 11
volunteers failed the army\'s physical
examination.quot; Physicians and sanitarians
argued that the improvement of citizens\'
bodies depended in part on a decrease
in infectious disease through the whole
of life, but especially in childhood. A
series of articles in the newspaper
Daiiy
Chronicle
lamented that quot;to bring up a
race of scrofulous, anaemic, and ricketty
[sic] children is assuredly not the way to
breed the heirs proper to an imperial
race.quot; The articles specifically blamed
adulterated and infected milk for cor-
rupting the health of British children.^quot;
For interested social reformers, the
bovine tuberculosis debate symbolized
fears of quot;physical deteriorationquot; ofthe
nation\'s individual and communal bodily
integrityquot;

Bovine tuberculosis also highlighted how
these national concerns followed from
distinctly local problems of particular
places and environments. Edinburgh
physician Robert {later Sir Robert) W.

Philip described quot;the enormous part
played by tuberculosis in relation to the
development and growthquot; of Scottish
urban children. This was also a primary
concern for what Belfast physician Sir
John Byers called the duty quot;to promote
the upbringing of a healthy and vigorous
racequot; in Ireland.Children, both agreed,
were distinctly susceptible to bovine
bacilli because they were the greatest
consumers of cows\' milk and their still-
developing bodies had more difficulty in
fighting off the infection. In Edinburgh,
Robert Philip used mortality statistics to
point out an increase in the numbers of
children dying of tabes mesenterica,
scrofula, and other forms of tuberculosis
usually attributable to bovine infection.^\'
These physicians linked the amount of
infection in children to the prevalence of
infection among local cattle. Byers
believed that about 30 percent of cattle
in Ireland were tubercular In 1901 and
1902, on average 30 percent of English
and Welsh cattle were also estimated to
be infected (this percentage varied
greatly from one area to another). British
physicians and sanitarians contended
that a lowered prevalence of tuberculo-
sis in local cattle would directly decrease
bovine infections of children living in the
same area. They believed that the best
way to combat non-pulmonary child-
hood tuberculosis was to grant local
sanitary authorities the power to regu-
late the milk supply and to isolate or
eliminate tubercular cattle. This was
already the case in Glasgow, Scotland, in
1901. Medical officers of health and
their colleagues on local health boards
argued that they were the best judges
of the magnitude and particulars of the
problem in their area.^® This type of local
control was, of course, threatened by
Robert Koch\'s assertion that bovine
tuberculosis was not infectious for peo-
ple. Thus it was not surprising that most
medical officers of health opposed
Koch\'s viewpoint and continued to call

-ocr page 324-

for legislation that would give them reg-
ulatory power.^^ Along with their own
professional concerns, medical officers
of health also felt that they contributed
crucially to stemming the tide of British
national and imperial deterioration.

Bovine tuberculosis as social disease

In retrospect, we know how the bovine
tuberculosis debate resolved over time.
By about 1906, most American scientists
were opposed to Koch\'s position. By
1911, Britain\'s royal commission had
reported a great deal of evidence that
placed quot;human and bovine tubercle [in
the] same family,quot; justifying public
health measures against bovine tubercu-
losis.=quot;\' By 1914, the idea that bovine
bacilli were a menace to the human
population had largely gained interna-
tional accord.

Of course, this summary hides complexi-
ties, but it reflects the fact that Koch\'s
1901 declaration stimulated a decade of
intensive research on bovine tuberculosis
by determined workers. Bovine tubercu-
losis was important to scientists and
public health officials because it provid-
ed evidence useful for their own intellec-
tual and social positions. Koch asserted
that his position devolved from his own
work and the findings of other scientists
(such as Theobald Smith). But he also
had reputation-building in mind when
he chose to dismiss bovine tuberculosis
during a congress held in Great Britain, a
nation whose Royal Commissions on the
subject had already defined the disease
as infectious to humans. Crucially, Koch\'s
pronouncement inflamed more than sci-
entific jealousy. Whether Koch was
quot;rightquot; to devalue the impact of bovine
tuberculosis on public health, as some
historians have asserted, is not the
point.^\' For his opponents, leaving any
source of tuberculosis unchecked
amounted to failing in the larger war
against tuberculosis. Bovine TB, as
Lawrence Flick put it, was a quot;naturally
dangerousquot; infection that would
quot;always be a menace to the human
family.quot; People and cattle had a very
intimate relationship; people ate the tis-
sues and secretions of animal bodies.
Given this relationship, the existence of
bovine tuberculosis represented a future
danger even if tuberculosis were eradi-
cated from the human population. If
bovine tuberculosis were still prevalent,
it could, in Flick\'s words, quot;furnish a
source of seed supply for new types of
epidemicsquot; in humans.^^
Moreover, British and American scientists
and their lay supporters proved unwilling
to abandon the idea of human suscepti-
bility to bovine bacilli because it symbol-
ized concerns with national corruption
and degeneration in the first 15 years of
the twentieth century This explains the
timing and the magnitude of the dismay
expressed by Anglo-American scientists
in response to Koch\'s declaration. It also
explains the speed with which American
and British scientists sought to vindicate
their opposition with bacteriological and
pathological data. For Koch\'s opponents,
it was unthinkable to hamper efforts at
social reform by abandoning measures
against bovine tuberculosis. In this way,
concerned reformers placed bovine
tuberculosis at the center of prevention
programs that were emblematic of the
fight against not only the disease but
also against national degeneration and
corruption—thus making bovine tuber-
culosis a quot;social diseasequot; of the highest
order.

Notes

The author thanks the editors and two anonymous

reviewers for their helpful comments, and the US-

UK Fuibright Commission for research funding

under a Distinguished Scholar Award.

1.nbsp;See for example: David S. Barnes, The Making of
a Social Disease: Tuberculosis in Nineteenth-
Century France
(Berkeley: University of California
Press, 1995); Linda Bryder,
Below the Magic
Mountain: A Social History of Tuberculosis in
Twentieth-Century Britain
(Oxford: Clarendon
Press, 1988); Georgina D. Feldberg,
Disease and
Class: Tuberculosis and the Shaping of Modern
North American Society
(New Brunswick:
Rutgers University Press, 1995).

2.nbsp;quot;The British Congress on Tuberculosis,quot; Popular
Science Monthly
59 (September 1901): 508.

3.nbsp;quot;The Congress on Tuberculosis,quot; The Saturday
Review92
(July 27, 1901): 102-103, quote on
103.

4.nbsp;quot;The Congress on Tuberculosis,quot; Nature 64
(August 1, 1901): 327-328, quote on 327.

5.nbsp;Transactions of the British Congress on
Tuberculosis, Vol
/ (London: William Clowes and
Sons, 1902), pp. 27-30, see especially pp. 30,
34, 35-

6.nbsp;Historians are currently revisiting the develop-
ment of quot;germ theories.quot; See Michael Worboys,
Spreading Germs: Disease Theories and Medical
Practice in Britain, 1865-1900
(Cambridge:
Cambridge University Press, 2000); and
Journal
of the History of Medicine and Allied Sciences
52 (January 1997), especially Nancy J. Tomes and
John Harley Warner, quot;introduction to Special
Issue on Rethinking the Reception of the Germ
Theory of Disease: Comparative Perspectives,quot;
pp. 7-16; and Terrie M. Romano, quot;The Cattle
Plague of 1865 and the Reception of quot;The Germ
Theoryquot; in Mid-Victorian Britain,quot; pp. 51-80.

7.nbsp;Transactions of the British Congress on
Tuberculosis,
Vol I, p. 27.

8.nbsp;Christoph Gradmann, quot;Robert Koch and the
Pressures of Scientific Research: Tuberculosis and
Tuberculin,quot;
Medical History A5 (2001): 1-32,
quote and discussion on p. 12.

9.nbsp;See, for example, Robert Koch, quot;Über Neue
Tuberculin-präparate,quot; in J. Schwalbe, ed..
Gesammelte Werke von Robert Koch, vol. 1
(Leipzig: Georg Thieme, 1912 [1910]): 683-693.

10.nbsp;Gradmann, quot;Robert Koch and the Pressure of
Scientific Research,quot; p. 28.

11.nbsp;By no means did quot;national positionquot; imply that
all British scientists agreed with this position.
Edward Klein, the pre-eminent British bacteriolo-
gist, was only the most prominent of those who
felt that the bovine disease was of negligible
danger to humans. Nonetheless, Parliament had
endorsed the findings of the Royal Commissions
to the contrary See Keir Waddington, quot;The
Science of Cows: Tuberculosis, Research and the
State in the United Kingdom, 1890-1914,quot;
History of Science 39, part 3 number 125
(2001): 355-381, especially p. 359.

12.nbsp;Transactions of the British Congress on
Tuberculosis, Vol I,
pp. 91, 92.

-ocr page 325-

13.nbsp;The three cases were Drs Warren T. Edwards,
Samuel H. Gilliland, and Leonard Pearson (emi-
nent American veterinarian and expert on bovi-
ne tuberculosis). Sufferers with high standing in
the scientific community (in this case, Pearson)
were considered to be very credible evidence of
the transmissibility of bovine infection.

14.nbsp;See Bureau of Animal Industry Annual Reports
1898, 1899, 1900, 1901 (Washington, D.C.: US
Government Printing Office); Leonard Pearson
and Mazyck P. Ravenel,
Tuberculosis in Cattle
and the Pennsylvania Plan
(Harrisburg: William
Stanley Ray, State Printer of Pennsylvania, 1901);
and Mazyck R Ravenel, quot;Three Cases of
Tuberculosis of the Skin Due to Inoculation With
the Bovine Tubercle Bacillus,quot;
Philadelphia
Medical Journal
(July 21, 1900).

15.nbsp;In medical and scientific journals, Koch\'s address
was reprinted by:
The Lancet 2 (August 3,
1901): 187-191;
British Medical Journal 2 (July

27,nbsp;1901): 189-193; The Journal of Comparative
Pathology and Therapeutics
XIV (September 30,
1901): 203-215;
Veterinary Record {pan\\a\\
repnnt) 14 (July 27, 1901): 45-46; Veterinary
Journal
111 (August 1901): 72-83; Nature 64 (July
25, 1901): 312-316;
Scientific American
Supplement
52: 21432-34. In popular journals
and newspapers:
Popular Science Monthly 59
(Sept 1901): 461-74;
Eclectic Magazine 137 (Oct
1901): 421-432;
Living Age 230 (August 31,
1901): 529-540;
New York Times (partial) July

28,nbsp;1901, p. 4. Newspapers clouded the matter
by printing varying reports of what Koch had
actually said. See, for example, two reports from
the
New York Times: quot;Denies Old Beliefs About
TB; Dr. Koch Says Cattle Cannot Infect Human
Beings,quot; July 24, 1901, p. 3; and quot;Dr. Koch
Misinterpreted, Admitted Consumption Might
be Transmitted from Cattle to Man,quot; July 28,
1901, p. 3.

16.nbsp;quot;The Contagiousness of Tuberculosis,quot; The
Independent
54 (November 6, 1902): 2666-8,
quote on p. 2667.

- On the increasing availability of scientific infor-
mation for popular consumption in the United
States, see Nancy Tomes,
The Gospel of Germs:
Men, Women, and the Microbe In American Life
(Cambridge, MA: Han/ard University Press,
1998).

18- Roger Cooter and Stephen Pumfrey quot;Separate
Spheres and Public Places: Reflections on the
History of Science Popularisation and Science in
Popular Culture,quot;
History of Science 32 (1994):
237-267.

19. Lawrence F. Flick, quot;America and The
International Congress on Tuberculosis,quot;
Chanties 15 (December 9, 1905): 353-360,
quote on p. 355. Flick was writing confidently
on this point, as the 1905 Paris tuberculosis con-
gress had adopted quot;the unity of tuberculosis—
human and animal,quot; as a resolution over the
objections of Koch and his supporters.
The literature on Progressivism is voluminous; a
good recent starting place is Steven J. Diner,
A
Very Different Age: Americans of the Progressive
Era
(New York: Hill and Wang, [1997] c1998).

21.nbsp;Caroline Bartlett Crane, 1909 speech, quot;Interest
in Meat Inspection,quot; box 22, folder 7, Caroline
Bartlett Crane Papers, A-92, Archives and
Regional History Collections, Western Michigan
University, Kalamazoo, Michigan, pp. 2, 3, 10.

22.nbsp;Viviana Zelizer, Pricing the Priceless Child: The
Changing Social Value of Children
(New York:
Basic Books, 1985).

23.nbsp;Deborah Dwork, War Is Good for Babies and
Other Young Children: A History of the Infant
and Child Welfare Movement in England, 1898-
1918
(London: Tavistock, 1987), pp. 6-21; A.
Davin, quot;Imperialism and Motherhood,quot;
History
Workshop Journal
5 (1978): 9-65; Bryder, Below
the Magic Mountain,
p. 258.

24.nbsp;quot;Milk and Disease,quot; a seven-part series of arti-
cles in The Daily Chronicle, quote from quot;Our
Milk Supply,quot; July 14, 1904, p. 5.

25.nbsp;Aimee Watt Smyth, Physical Deterioration: Its
Causes and the Cure
(London: John Murray
1904). Dwork called this book quot;influentialquot; (see
Dwork, p. 11).

26.nbsp;R. W. Philip, quot;Tuberculosis Among Children in
Scotland,quot; in TN. Kelynack, ed.,
Tuberculosis in
Infancy and Childhood: Its Pathology, Prevention,
and Treatment
(London: Balliere, Tindall, and
Cox, 1908). Sir John Byers, quot;Tuberculosis
Among Children in Ireland,quot;
ibid., pp. 200-207,
quote on p. 204.

27.nbsp;Philip, quot;Tuberculosis Among Children in
Scotland,quot; in Kelynack,
Tuberculosis in Infancy
and Childhood,
pp. 195-196.

28.nbsp;J.S. Fowler, quot;The Milk Problem and Tuberculosis
in Infancy and Childhood,quot; in Kelynack,
Tuberculosis in Infancy and Childhood, pp. 31,
32; Nathan Raw, quot;Bovine Tuberculosis in
Children,quot; in Kelynack,
Tuberculosis In Infancy
and Childhood,
pp. 37, 41; Byers, quot;Tuberculosis
Among Children in Ireland,quot; in Kelynack,
Tuberculosis in Infancy and Childhood, p. 205.

29.nbsp;Waddington, quot;The Science of Cows,quot; pp. 361-
363, 373.

30.nbsp;Second Report, Royal Commission into the
Relations of Human and Animal Tuberculosis,
Parliamentary Papers, 1907, xxxviii, 13, 68-70;
ibid.. Part ii, Appendix, iv, p. xxx; Waddington,
quot;The Science of Cows,quot; pp. 374-375.

31.nbsp;See, for example, Barbara Rosenkrantz, quot;The
Trouble with Bovine Tuberculosis,quot;
Bulletin of
the History of Medicine
59 (1985): 155-175.

32.nbsp;Flick, quot;America and the International
Congress...,quot; p. 355.

Recente Publicaties (1)

Armutak, A. [The estabjishment and
development of the Faculty of
Veterinary Medicine of the University
of Istanbul during its first ten years
(1972-1982)]. Original title: Istanbul
Universitesi Veteriner Fakultesinin
kurulusu ve ilk on yillik (1972-1982)
gelisimi.
Veteriner Fallt;ultesi Dergisi
Istanbul,
28(2), 429-445, 2002.

Beredaie, Gildas. La vache dans les tra-
ditions populaires de Bretagne.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire,
2002. 133 p.

Blancou, J. Principes généraux de la
transmission des agents pathogènes
entre animaux et des animaux à
l\'homme, aux temps passées et de
nos jours.
Historia medicinae veteri-
nariae,
27(5-6), 368-379, 2002.

D\' 05, d\'images et de mots.
Contribution à la reflection sur les
sources de l\'histoire des connaissan-
ces zoologiques.
Journée d\'étude.
Université de Liège, 17 mars 2001.
Bodson, Liliane (Éd.). Liège:
Université de Liège, 2002. xii, 153 p.
(Colloques d\'histoire des connais-
sances zoologiques; 13).

Collins, M. T. Finn Saxegaard, DVM,
MSc, PhD, awarded emeritus mem-
bership of the International
Association for Paratuberculosis.
Historia medicinae veterinariae,
27(5-6), 365-366, 2002.

Cordero del Campillo, M. Comentarios
sobre la historia de las zoonosis. In:
II
Curso sobre zoonosis, Facultad de
Leon.
Leon: Universidad de Leon,
2002. p. 9-23. (Lección inaugural del
curso sobre quot;Enfermedades transmi-
sibles entre los animales y el hombre
(zoonosis)quot;, 8 de octobre de 2001).

Curca, D. The Romanian scientist prof.
Victor Babes.
Historia medicinae
veterinariae,
27(3-4), 333-347, 2002.

-ocr page 326-

VIRBAC

ANIMAL HEALTH

DIERGENEESMIDDELEN
Persoonlijk voor dieren

Virbac Nederland BV,
Postbus,313, 3770 AH Barneveld.
Tel: 0342-427127. Fax: 0342-490164.
w\\.¥w, virbac. co m

-ocr page 327-

Tuberculose en haar bestrijding bij de Friese bevolking en
veestapel in de jaren 1890 tot 1940^

B. Abbo-Tilstraquot;

Tot nu toe was voornamelijk de landelij-
ke tuberculosebestrijding van de bevol-
king beschreven en ontbrak een over-
zicht van de activiteiten in een regio. In
de geschiedschrijving was voorts onvol-
doende beklemtoond dat de tuberculo-
sebestrijding bij het vee van groot
belang was voor de volksgezondheid. Er
bestond dus een lacune. De agrarische
provincie Fryslan bood de mogelijkheid
beide terreinen te onderzoeken.

In de Anglo-Amerikaanse historiogra-
fie van de tuberculosebestrijding bij de
bevolking wordt dikwijls gebruik
gemaakt van het koppel
seed and soil,
Waarbij de bestrijding van de tuberkelba-
cil (de kiem), moet samengaat met ver-
betering van de sociaal-hygiënische
omstandigheden van de getroffenen (de
bodem). Ging dit ook op voor de activi-
teiten op veterinair terrein?

De veearts Dirk van der Sluys, eerste
keurmeester van vee en vlees in de
Qemeente Utrecht, opende in de
Algemeene Vergadering van de
l^^aatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nededand van 22
September 1883 zijn toespraak als volgt;
\'M.H. - Er is in de pathologie misschien
9een ziekte bekend, waarover meer is

Verslag van een voordracht gehouden op de
^\'oorjaarsbijeenkonnst van het VHG op 2 mei 2002

Leiden. De voordracht is gebaseerd op het proef-
schrift van Mw. Bartje Abbo-Tilstra dat is getiteld:

de sQnens fan it Fryske folk. Tuberculose en
^Bar bestrijding bij bevolking en veestapel in Fryslan,
^890-1940 (Ljouwert, Fryske Akademy 2002). Voor

bespreking, zie de rubriek Boekbesprekingen,
b. Mw. Dr. Bartje Abbo-Tilstra. Utrechtseweg 254,
6862 BB Oosterbeek

geschreven en gesproken en waarom-
trent meer verschil van meeningen heeft
bestaan en tot heden nog bestaat, dan
de tuberculose\'.\' Bijna 120 jaar later is
tuberculose nog steeds een boeiend
onderwerp voor een studie.

Parelziekte of gortigheid, zoals tuber-
culose bij het vee genoemd werd, duidt
op de tuberkels, wittige haardjes op bij-
voorbeeld de buikvliezen van een ziek
dier Als het lang in leven bleef, teerde
parelziek vee uit, evenals de mens met
tering of ftisis. De Franse medicus
Villemin toonde in 1865 de overdraag-
baarheid aan van ftisis en parelziekte
door proeven waarbij hij konijnen infec-
teerde met tuberculeus materiaal van
mens en rund. Hiermee werd de tot dan
toe heersende theorie van de erfelijkheid
van tuberculose weerlegd. Dispositie, de
aanleg voor tuberculose, verving deze
erfelijkheidstheorie.

Het Nederlandsch Tijdschrift voor
Geneeskunde
bevatte in 1876, 1877 en
1880 artikelen van Levi Ali Cohen,
inspecteur van het Geneeskundig
Staatstoezicht voor de provincies
Groningen en Friesland. Daarin besprak
hij de in het buitenland verschenen lite-
ratuur over deze nieuwe ontwikkelingen.
Nederland liep volgens hem achter

Diergeneeskundigen toonden zich
echter, sinds de overdraagbaarheid van
tuberculose bekend was, bezorgd over
de gevolgen voor de volksgezondheid
door besmetting vanuit het rund. Zij
adviseerden zieke dieren uit het veebe-
stand te verwijderen en melk en vlees,
vaak rauw gebruikt, te koken, want melk
van koeien met uiertuberculose bevatte
tuberkelbacteriën en in vlees zaten soms
tuberculeuze haardjes. Vlees kon boven-
dien tijdens de slacht besmet raken.

De sinds 1879 bestaande Friese zui-
velfabrieken ontvingen van hun leden
ook melk van koeien met uiertuberculo-
se. Na verwerking van de melk tot boter
of kaas leverde de zuivelfabriek de rest-
producten terug aan de veehouders als
voer voor jongvee en varkens. Hierdoor
verspreidde de parelziekte zich over alle
toeleverende veehouderijen. Dit dreigde
een rampzalige ontwikkeling te worden.

Robert Koch die in 1882 de tuberkel-
bacil,
Mycobacterium tuberculosis, ont-
dekte, beweerde dat deze bacterie
zowel de tuberculose bij de bevolking als
bij het vee veroorzaakte. In 1896
beschreef de Amerikaan Theobald Smith
tijdens zijn periode als hoogleraar in
Harvard echter de
Mycobacterium bovis,
de verwekker van de bovine tuberculose.
Naarstig zocht Koch naar een genees-
middel tegen tuberculose. In 1890 pre-
senteerde hij tuberculine, een glycerine-
extract van tuberkelbacillen. Hij zag dat
ermee behandelde patiënten met een
vorm van huidtuberculose van het
gelaat,
lupus vulgaris, herstelden. Helaas
kwam de kwaal terug. Tuberculine bleek
echter van groot nut te zijn bij het
opsporen van besmetten en zieken, bij
vee en bevolking. Al vóór de eeuwwisse-
ling benutten veterinairen het hiervoor,
en gebruikte de handel het bij de aan-
en verkoop van vee. België en Engeland
weigerden sindsdien de invoer van reac-
tiedieren.

In 1904 begon de regering steun aan
te bieden voor de bestrijding van de run-
dertuberculose volgens het systeem
Poels-Lovink. Zij stelde voor het onteige-
nen en vernietigen van tuberculeus
rundvee enorme bedragen ter beschik-
king. De resultaten waren echter teleur-
stellend, want de deelname was vrijwillig
en droeg onvoldoende bij aan het uit-
roeien van de tuberculose. In 1911 voer-

-ocr page 328-

de H. Remmelts, inspecteur van de
Veeartsenijlcundige Dienst, het systeenn-
Remmelts in. Volgens dit systeem, dat
tot 1928 gehandhaafd bleef, lag de ver-
antwoordelijkheid bij de veehouder De
hele veestapel diende bijvoorbeeld met
hulp van de eigenaar te worden onder-
zocht, de opfok van jongvee moest
tuberculosevrij zijn, de aankoop van
zieke dieren was verboden en bij een
zieke koe was ontsmetting van de staan-
plaats in de stal vereist. Friese veehou-
ders maakten van de geboden mogelijk-
heden evenwel nauwelijks gebruik. Hun
stallen waren moeilijk in te richten voor
het isoleren van ziek of nog onbesmet
vee. Bovendien vonden zij de vergoeding
te gering. Ze bleven zich dus distantiëren
van de gesubsidieerde tuberculosebestrij-
ding en hun stallen fungeerden als
brandhaarden.

Particulier initiatief zou in Frysiân de
veestapel redden. De besturen van het
Friesch Rundvee Stamboek en de
Coöperatieve Bond van Zuivelfabrieken
richtten in 1919 de Gezondheidsdienst
voor Vee in Friesland op. Deze dienst
hield zich bezig met alle zich voordoen-
de veeziekten, beschikte als enige in
Nederland over een laboratorium en liet
het rundvee van de leden tuberculine-
ren. Ziek vee moest de veehouder
afstaan, jongvee diende gescheiden van
het andere op te groeien. Via verenigin-
gen sloten leden van coöperatieve en
commerciële zuivelfabrieken zich aan bij
deze Gezondheidsdienst. De coöperatie-
ve zuivelfabrieken betaalden hun leden
een vergoeding voor afgestaan ziek of
besmet vee. Succes van deze niet-gesub-
sidieerde aanpak bleef niet uit. Niet-aan-
geslotenen kozen óf voor een andere
Gezondheidsdienst óf vanaf 1928 voor
de tuberculosebestrijding met Rijkssteun,
ook in verenigingsverband. In de loop
der jaren nam de eerst torenhoge rijks-
subsidie voor onteigening en vernieti-
ging sterk af.

Aquarel van Piet van der Hem, gemaakt voor de Landbouwtentoonstelling van 1927.

Afgebeeld is dr A.H. Veenbaas, de eerste directeur van de Gezondheidsdienst voor Vee in Leeuwarden, bezig met sputumaf-
name bij een koe. (Thans in particulier bezit)

Zuivelfabrieken konden voor het
kiemvrij maken van hun producten pas-
teurisatie toepassen. Dit maakte de pro-
ducten duurder, maar toch besloot de
Kimswerder coöperatieve zuivelfabriek
als eerste ertoe over te gaan. Het jong-
vee van haar leden kreeg nu veilige rest-
producten aangeboden en bleef negatief
blijkens het jaarlijkse tuberculineonder-

-ocr page 329-

zoek. Deze fabriek bereikte ook dat haar
leden slechts negatief reagerend vee
kochten, waarvan de melk dus vrij van
tuberkelbacteriën was.\'

Een lange weg was ook voor veiliger
vlees te gaan.
In 1922 werd de
Vleeskeuringswet van 1919 van kracht.
Voor zowel de handel als de consument
ontstond duidelijkheid, want vlees van
een tuberculeus dier kwam nu slechts in
consumptie wanneer de tuberculose van
geringe omvang was.
Fryslan kreeg in de
jaren
1920 enkele slachthuizen.

Nagegaan is of seed and soil, de metaf-
oor die in de Anglo-Amerikaanse litera-
tuur de tuberculosebestrijding bij de
bevolking karakteriseert, ook de tuber-
culosebestrijding bij het vee
in Fryslan
kenmerkte.

Voor seed waren er talrijke overeenkom-
sten. Zo was in de aanvang de tubercu-
losebestrijding bij het vee van belang
voor de volksgezondheid. Later gingen
economische aspecten in niet geringe
mate een rol meespelen. Bij de tubercu-
losebestrijding vond zowel bij de bevol-
king als bij het vee bacteriologisch
onderzoek van sputum en ander patho-
logisch materiaal plaats. Bij het vee
betrof dit onder meer ook de melk. De
zuivelfabrieken voerden pasteurisatie in
van de melk en slachthuizen zorgden
door keuring voor betrouwbaar vlees.
De bevolking kreeg het advies om melk
en vlees te koken.

In de stal was ontsmetten van de verla-
ten staanplaats van een zieke koe te ver-
gelijken met de ontsmettingsmaatrege-
len die de
Ontsmettingsdienst van het
Provinciale
Friese Groene Kruis toepaste
Op goederen en woningen. Besmetting
van huisgenoten moest in de woningen
Worden voorkomen door hygiënische
maatregelen en ontsmetting van
gebruiksvooHA/erpen.
In de
stal was ruimen van ziek vee het
gunstigst of, als de eigenaar hiervoor
niet voelde, het isoleren van de zieke
koe. Het plaatsen van een hoestende
koe aan het eind van de drinkgoot voor-
kwam dat besmet water nog door ande-
re koeien kon worden gedronken. Was
dit alles niet mogelijk dan kon getracht
worden preventief te werken door het
isoleren van het jongvee. Ook bij de
bevolking waren isolerende maatregelen
erop gericht om besmettingen te voor-
komen. In de thuisverpleging betekende
dit het kuren van de patiënt in een eigen
ruimte, zoals kamer, tent of lighal.
Voorlichting over besmettelijkheid en te
nemen (hygiënische) maatregelen nam
zowel bij de tuberculosebestrijding bij
het rundvee als bij de bevolking een
belangrijke plaats in. Veeartsen en hun
helpers deden dit in het kader van de
bestrijding met rijkssteun of in samen-
werking met de Gezondheidsdienst voor
vee in Friesland. Huisbezoekster-wijkver-
pleegsters hadden deze taak in het
kader van de directe, gesubsidieerde,
tuberculosebestrijding in hun verzor-
gingsgebied. Plaatselijke consultatiebu-
reaus en Groene-Kruisverenigingen
namen in Fryslan aan deze bestrijding
deel. Zij vormden in later jaren door het
instellen van districtsconsultatiebureaus
een (provinciaal) netwerk van consulta-
tiebureaus.

In beide campagnes behoorde fysisch
onderzoek tot de te nemen maatregelen
en gebruikte men tuberculine voor de
diagnostiek. Voor de bevolking kwam
later ook röntgendiagnostiek ter
beschikking.

Moor soil bestonden minder overeen-
komsten. Dit is begrijpelijk, want voor
ziek en zelfs alleen besmet vee adviseer-
de men slachting. Toch konden sociaal-
hygiënische maatregelen in de stal de
besmettingskansen verkleinen en de
gezondheid van de dieren, dus hun dis-
positie, ten goede komen. Verbetering
van woningen gold in de tuberculosebe-
strijding bij de bevolking als een belang-
rijke maatregel in de indirecte, niet-
gesubsidieerde, tuberculosebestrijding.
Tot de indirecte tuberculosebestrijding
behoorde ook de sanatoriumverpleging,
die gericht was op het individu en niet
op de tuberculose als volksziekte. In het
sanatorium bestond de behandeling uit
rust, goede voeding, frisse lucht en later
lichaamsbeweging, zoals wandelen en
arbeidstherapie. Voor het vee is de
weide wel beschouwd als sanatorium.
Koeien die in de stal achteruitgingen,
knapten in de weide vaak erg op. Vanuit
de bedompte stal kwamen zij in de frisse
lucht en vormde het gras hun gezonde
voedsel. Ze hadden de ruimte voor
lichaamsbeweging. Wel moest de vee-
houder beducht blijven voor een eventu-
ele weidebesmetting.
Tuberculosepatiënten ontvingen nazorg,
de op werkhervatting gerichte begelei-
ding. Zwakke en eventueel besmette
niet-zieke kinderen zond men uit naar
vakantiekolonies. In het veebedrijf had-
den zieke koeien en bedreigd of besmet
jongvee geen kansen. Bij de bevolking
was de indirecte tuberculosebestrijding
aangewezen op charitatieve steun. Eén
der manifestaties waarmee de bevolking
haar sympathie kon betuigen met de
tuberculosebestrijding was de landelijke
Emmabloemcollecte. Friezen waren gulle
gevers.

De veehouder moest zijn eigen boontjes
doppen. Voor de tuberculosebestrijding
bij het vee stonden hem verschillende
diensten ter beschikking. In Fryslan
kozen velen voor een eigen organisatie
die het financiële aspect naar tevreden-
heid wist op te lossen en in een sneller
tempo dan de door het rijk gesteunde
bestrijdingswijze.

Noten

1. D. van der Sluys, \'Is men uit sanitair oogpunt
gerechtigd het vleesch van tuberculeuse runderen
aan de consumptie te onttrekken?\'
Tijdschrift voor
Veeartsenijllt;unde en Veeteelt
12 (1883) 284-296,
aildaar 284.

2 Ingnd J.R. Visser, \'De georganiseerde dierziekte-
bestrijding in de 18e, 19e en begin 20ste eeuw in
Nederland\', Argos 14(1996) 135-142, aldaar 141.

-ocr page 330-

voor de bestrijding van andere besnnette-
lijke veeziekten zoals abortus Bang en
infectieuze steriliteit.
Op initiatief van prof. H. Schornagel
werd in 1938 een commissie van multi-
disciplinaire samenstelling ingesteld.
Besloten werd niet alleen te streven naar
de oprichting van dergelijke provinciale
diensten, maar tevens een overkoepe-
lend orgaan in het leven te roepen ter
coördinatie van de tbc-bestrijding op
landelijk niveau. Ten gevolge van het uit-
breken van W.O. II zijn deze plannen
gestagneerd. Wel werd in 1943 de
Tuberculosewet van kracht, waaraan
ideeën die in de cie. Schornagel naar
voren waren gebracht, ten grondslag
lagen. Zo werd een heffing van vijf cent
per 100 kg. melk op de melksubsidie in
mindering gebracht ten behoeve van de
bestrijding van rundveeziekten.

Naar algemene participatie

De implementatie van de Tuberculose-
wet is pas na W.O.
II met de oprichting
van de Provinciale Gezondheidsdiensten
voor Dieren goed op gang gekomen.
Ook werd in 1946 een Gezondheids-
commissie geïnstalleerd voor toezicht en
controle op de reglementen.
De veehouders waren verplicht zich bij
de Gezondheidsdienstren aan te sluiten;
anders mocht geen rundvee gehouden
worden.

Aanvankelijk gaf de financiering van de
tbc-bestrijding problemen; het Rijk wilde
alleen geld beschikbaar stellen indien de
veehouders zouden meebetalen. Toen in
1950 de georganiseerde veehouderij
bereid bleek door een in te stellen
heffing van fl. 0,25 per 100 kg. melk (de
zgn. kwartjesheffing of het boeren-
kwartje) in vijfjaar ca 50 miljoen gulden
bijeen te brengen, stelde de regering uit
de zgn. tegenwaarde van de Marshall-
hulp eenzelfde bedrag ter beschikking.

De conjunctivale tuberculinatie was in de
jaren 1930 geleidelijk vervangen door de
intracutane, eerst in de staartplooi en
later in de hals. De manier waarop de
gezondheidsdiensten de tuberculinaties
lieten uitvoeren door de practizerende
dierenartsen (opmeten van de huiddikte,
beoordeling van de zwelling, interpreta-
tie van de reacties en opsporen van de
openlijders) gaf de veehouders alle ver-
trouwen in het gevolgde systeem. Het
verplicht worden van de certificering
heeft in belangrijke mate bijgedragen
om de veehouders ervan te overtuigen
dat het tuberculose-vrijmaken van hun
bedrijven niet alleen uit volksgezond-
heidskundig, maar ook uit economisch
oogpunt noodzakelijk was. Uiteindelijk is
het gelukt om met inspanning van zeer
velen het zgn. vijf-jarenplan ten uitvoer
te brengen, waardoor op 1 mei 1956
Nederland vrij verklaard kon worden van
boviene tuberculose!

Nazorg

Op grond van de gunstige resultaten
kon worden besloten om de frequentie
van het tuberculineren van al het rund-
vee, dat aanvakelijk eenmaal per jaar
gebeurde, terug te brengen tot eenmaal
in de twee jaren (van 1 mei 1958 tot 1
mei 1966) en vervolgens eenmaal in de
driejaren (1 mei 1966 tot 1 mei 1982)
en eenmaal in de vier jaren (1 mei 1982
tot 1 mei 1992). Sindsdien wordt vol-
staan met de gebruikelijke vleeskeuring
in de slachthuizen omdat inmiddels
slachtvee-identificatie middels oormer-
ken was gerealiseerd.
Tijdens de nazorg kwam het probleem
van de a-specifieke reacties steeds meer
naar voren. Met behulp van de zgn. V-Z-
proef (gelijktijdig tuberculineren met
vogel- en zoogdiertuberculine) kon een
acceptabel onderscheid worden
gemaakt tussen dieren met of zonder
echte boviene tuberculose. De als defini-
tief a-specifiek aangemerkte dieren
behoefden niet te worden geruimd.
Tot 1 oktober 1999 is de bewaking en
bestrijding van rundertuberculose door
de Gezondheidsdienst voor Dieren uitge-
voerd op grond van de
Verordening
Bestrijding Runderzieicten en het
Regiement Bestrijding Rundertuberculose
van het Landbouwschap. Inmiddels is de
bestrijding van rundertuberculose (en
ook van brucellose en leukose) bij de
Gezondheids- en Welzijnswet voor
Dieren
ondergebracht en zijn de
Landbouwschapsverordeningen en
-reglementen vervallen. De Rijksdienst
voor de Keuring van Vee en Vlees (RVV)
is thans verantwoordelijk voor de uitvoe-
ring.

Nederland heeft binnen de EU de officië-
le status van quot;rundertuberculose-vrijquot;.
Dit houdt o.a. in dat er vrijstelling is van
regelmatige tuberculinatie, mits er na
het slachten een officiële keuring plaats
vindt en het mogelijk is de herkomst van
elk rund(erkarkas) te traceren middels
het
Identificatie- en Registratiesysteem.
Bovendien dient er na het aantreffen
van een geval van rundertuberculose
een uitgebreid onderzoek te worden
gedaaan bij het veebeslag van herkomst
en bij alle veebeslagen die met het geïn-
fecteerde dier in aanraking zijn geweest.

Literatuur (Chronologisch)

D. van der Sluys. De tuberculose bij het
vee en hare betrellt;king tot die van
den mensch.
Amsterdam, 1897.
D.A. de Jong. De
eenheid der zoogdier-
tuberculose. Verslag van vergelijkende
onderzoekingen naar de werking van
tuberkelbacteriën, afkomstig van het
rund en van den mensch, bij runderen
en bij andere dieren.
Leiden, 1902.
J. Poels. De bestrijding der tuberculose
van runderen.
Tijdschrift voor veeart-
senijkunde,
33, 477-496; 535-548,
1906.

A.A. Overbeek. Tuberculosebestrijding
en de nieuwe veewet.
Tijdschrift voor
diergeneeskunde,
48, 185-201, 1921
(Idem, De nieuwe veewet,
Ibid., p.
665-679).

-ocr page 331-

A. Veenbaas. Tuberculose-bestrijding.
Tijdschrift voor diergeneesllt;unde, 49,
174-185; 217-227, 1922.

Rapport van de Tubercuiose-comnnissie
(vz. Prof. dr. L. de Blieck).
Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
52, 135-146,
1925.

K. Hoefnagel. Wijziging van het keu-
ringsregulatief inzake de beoordeling
van het vleesch, afkonnstig van tuber-
culeus slachtvee en wijziging van het
systeenn der herkeuring.
Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
57, 732-738,
1930.

K. Hoefnagel. De beoordeling van het
vleesch der tuberculeuze slachtdieren.
Utrecht, 1931. 5 blzn. (door de redac-
tie van het TvD geweigerd artikel en
vervolgens in eigen beheer toegezon-
den aan alle leden van de Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde).

J.A. Beijers. Het verband tussen de ziek-
ten van den mensch en die van onze
huisdieren.
Haarlem, 1931
(Volksuniversiteitsbibliotheek, 51).
(Over tuberculose, p. 8-49).

A.van Leeuwen. Tuberculose bij het
rundvee en haar bestrijding.
Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
58, 17-32; 65-
79, 1931.

A.H. Veenbaas. Gezondheidsdiensten
voor vee.
Tijdschrift voor diergenees-
kunde,
64, 1141-1152, 1937.

Rapport van de Tuberculose-commissie
(vz. Prof. Dr. J.A. Beijers).
Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
66, 1014-
1027, 1939.

L. de Blieck en J. Jansen. Over het tuber-

culineeren van rundvee. Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
67, 1011-
1024, 1940.
W.A. de Haan. De
bestrijding der rund-
veetuberculose in Nederland.
Proefschrift. Utrecht, 1945.
J.M. Kramer. Plan voor t.b.c.-bestrijding.
Tijdschrift voor diergeneeskunde, 77,
181-186, 1950.
W.B. van den Burg. The control of tuber-
culosis. In:
Veterinary work in The
Netherlands.
[Leidschendam, 1971]. p.
112-123.

E. Emmerzeel, EG. van Zijderveld en D.
Bakker. Het belang van goede diag-
nostiek bij rundertuberculose.
Tijdschrift voor diergeneeskunde, 124,
741-750, 1999.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 332-

Alexander Numan, 150 jaar na zijn dood.

door A. Mathijsen^

Het herdenken van een man die ander-
halve eeuw geleden gestorven is, over
wie nooit een complete biografie ver-
schenen is en van wie door de meeste
veterinairen nooit een syllabe gelezen is,
valt niet mee. Als zijn naam nog
naklinkt, is het omdat Utrecht een
Alexander Numankade heeft; een aar-
digheidje van het stadsbestuur, bekend
gemaakt tijdens de receptie ten stadhui-
ze tgv het eeuwfeest van het dierge-
neeskundig onderwijs in 1921.
Om Numan te gedenken zijn we niette-
min hier bijeen. Dat vraagt om een ver-
klaring, een verantwoording.
Temeer omdat hij niet de bouwheer of
eerste directeur van \'s Rijksveeartsenij-
school (RVAS) was. Numan nam, vier
jaar na zijn komst naar Utrecht, op ver-
zoek van de minister, het directoraat
over van Van Lidt de Jeude en zou dit de
eerstvolgende 25 jaar bekleden.
Ofschoon hij een ijverig onderzoeker
was, staan er geen grote wetenschappe-
lijke ontdekkingen op zijn naam.
Daarvoor leefde hij eenvoudigweg te
vroeg.

De geneeskunde van mens en dier
bevond zich nog in het stadium waarin
men zich door observatie, beschrijving,
vergelijking en classificatie een voorlopig
beeld moest zien te verschaffen van de
aard der ziekteverschijnselen, hun moge-
lijke oorzaken en hun geneeswijzen. De
waarnemingen bleven makroskopisch.
Toen Numan bv. bij zijn
Gasterophilus-
onderzoek, dat hij met eindeloos geduld
gedurende tien jaar voortzette en waar-
bij hij als eerste de metamorfose van de

a. Drs. A.H.H.M. Mathijsen, Bilderdijklaan 14,
3723 DC Biithoven
larven beschreef,\' ook de fijnere bouw
van de larven wilde leren kennen, deed
hij een beroep op zijn collega van de
medische faculteit Schroeder van der
Kolk. Deze moest daarvoor toen de
enige mikroskoop die de Utrechtse uni-
versiteit rijk was, lenen van de hoogle-
raar natuurkunde, Gerrit Moll!
Voor diagnostiek waren nog geen hulp-
middelen beschikbaar. Laënnec had wel-
iswaar in 1819 de stethoscoop uitgevon-
den, maar de eerste mededeling over
auscultatie in de veterinaire praktijk
kwam pas in de Veterinary record van
1847, waarin bovendien aanbevolen
werd deze \'met het blote oor\' te verrich-
ten. En op de eerste mededeling over
veterinaire toepassing van de koortsther-
mometer in ons land moest men nog tot
1875 wachten.\' Dit soort feiten moeten
wel bedacht worden als men de \'state
of the art\' van Numans tijd wil beoorde-
len.

Johan Huizinga, die het gedenkboek
schreef bij het 300-jarig bestaan van de
Groningse Universiteit in 1914, gaf daar-
in een voortreffelijke karakteristiek van
de stand van de geneeskunde in het
begin van de 19de eeuw. Het is relevant
hieruit iets te citeren, mede omdat
Numan uit dit Groningse medische
milieu is voortgekomen.
Huizinga schreef:

quot;De medische wetenschap verkeerde
in de eerste dertig jaren van de 19de
eeuw nog in het stadium van de
strijdende aprioristische systemen,
waarvan elk zijn eenzijdig
verklaringsprincipe tot de gevaarlijk-
ste uitersten toepaste. (...) In de
geneeskunde openbaart zich de
romantiek als een vermenging van
Duitse natuurphilosophie met het
therapeutische systeem van den
Schotse geneesheer John Brown
(1735-1788), wiens dualisme van
sthenische en asthenische toes-
tanden zich uitstekend leende tot
een occult-wijsgerige uitwerking.
Voor deze en dergelijke afdwalingen
der wetenschap was evenwel hier
het rechte land niet De
bedachtzame, nuchtere Hollander
omhelsde niet aanstonds één uitslui-
tend systeem van ganscher harte.
Occulte speculaties trokken hem
weinig aan, des te meer de nauw-
gezette en menschlievende praktijk.
Bovendien werkte het illustere voor-
beeld van Boerhaave nog in allen na
als een rem voor alle overdrijving en
een aansporing om praktische, klinis-
che ervaring in alles te zoeken. Zoo
is hier een slag van medici talrijk, die,
als eclectici betiteld, van de strij-
dende systemen kennis namen zon-
der ze te aanvaarden, het goede zich
eigen maakten, waar zij het meen-
den te zien, en van Hippocratische
beginselen doordrongen, ervaring en
theorie in een wijs evenwicht tracht-
ten te houdenquot;.^

In de Redevoering die Numan had opge-
steld bij zijn taakaanvaarding en die van-
daag, na precies 125 jaar, opnieuw in
druk verschijnt als
Cahier van het
V.H.G.quot;, vinden we deze houding beves-
tigd, waar hij zegt:

quot;Eene voorzigtige keuze behoort
ons, vervreemd van alle stelselzucht,
op den middenweg te leiden, ten
einde evenzeer het verderfelijke
eener blinde handelwijze, alleen op
gewoonte of slender rustende, als
eene al te ver gezochte, spitsvondige
theorie te vermijden...quot;.^
Hij bekent zich hier dus uitdrukkelijk als
eclecticus.

-ocr page 333-

Vernieuwing en vooruitgang in de
geneeskunde zou pas na ca. 1850 intre-
den, als mannen als F.C. Donders, G.J.
Mulder of P. Harting, om ons tot
Utrechtse geleerden te beperken, door
een experimentele benadering de inzich-
ten in basiswetenschappen als fysiologie,
fysiologische chemie en biologie konden
verbreden. De enige medici uit de eerste
helft van de 19e eeuw, die, volgens de
Nijmeegse medisch-historicus wijlen De
Moulin (zoon van de dierenarts die in
1918 als eerste promoveerde aan de
V.H.), door hun onderzoek ook buiten
de landsgrenzen bekendheid verwierven,
waren de reeds genoemde Schroeder
van der Kolk en Willem Vrolik, beide
mannen waarmee Numan bevriend was
en waarmee hij heeft samengewerkt.®^
Numan verwachtte veel van samenwer-
king met medici omdat hij de overtui-
ging had dat de vergelijkende ziektekun-
de voor beide takken van de geneeskun-
de van betekenis kon zijn.
Dit gevoelen werd vooral gevoed door
de eerste successen van de inenting met
koepokstof; quot;de heerlijke gevolgen uwer
voortreffelijke ontdekking, edele
Jennerquot;^ riep hij in zijn redvoering uit.
Hijzelf heeft veel inentingsexperimenten
gedaan, zowel met pokstof als met een
serum tegen mond- en klauwzeer. Ter
verkrijging van voldoende werkzame
pokstof kweekte Numan deze al op het
rund, 20 jaar voordat in 1843 de zgn.
animale vaccinatie in Napels ingevoerd
Werd.®

Dat we Numan quot;grondlegger van de
diergeneeskunde en van het diergenees-
kundig onderwijs in Nederlandquot; kunnen
noemen, is m.i. gerechtvaardigd omdat
hij als eerste hier te lande, een integrale
visie op de dierhouderij presenteerde
nnet als doel de instandhouding van een
Welvarend volksbestaan. Dit nuttigheids-
ideaal van het verlichte denken heeft zijn
hele leven doortrokken. Hij was het die
in daden omzette wat de vele plannen-
makers voor een inrichting voor veteri-
nair onderwijs, gedurende een kwart
eeuw vóór hem, hadden beoogd.
Het gezond houden en het weer gezond
maken van de huisdieren, maar ook hun
vermeerdering en de verbetering van
hun producten, zoals bv. de wol, dien-
den hiervoor bestudeerd en onderwezen
te worden. In de inleiding tot zijn rede-
voering wordt de trits: landbouw - vee-
teelt - veeartsenijkunde in hun onderlin-
ge afhankelijkheid geschetsts, waarbij de
quot;strekking van het onderwijs in de vee-
artsenijkunde gerigt dient te zijn naar
het doel der nuttigheid en het landhuis-
houdkundige voordeelquot;.® Alle handelin-
gen hiermee in verband staande zouden
op waarneming gebaseerd, en rationeel
doordacht moeten zijn, in tegenstelling
tot die van de quot;werktuigelijke hands-
werkmanquot;.\'quot; Dit didactisch adagium leidt
bij ondoorzichtigheid van causaliteiten
gemakkelijk tot theoretische redenerin-
gen. En daarop is Numan door latere
meer pragmatisch ingestelde dierenart-
sen vaker aangevallen. Het is een blij-
vend dilemma voor een op de praktijk
ingesteld vak in een academische omge-
ving. De bekende Zwitserse patholoog,
Walter Frei (1882-1972) die ook vaak
het verwijt kreeg zijn onderwijs met veel
theorie te larderen, had daarop als ant-
woord: quot;Nichts ist praktischer als eine
gute Theoriequot;.quot;

In het quot;prachtig tijdsdocumentquot;, zoals
Offringa\'^ Numans redevoering noemt,
geeft hij, na een brede historische schets
van de ontwikkeling van de diergenees-
kunde, zijn inzicht over haar verhouding
tot de geneeskunde van de mens en het
verband tussen de diergeneeskunde en
de landbouw en veeteelt. Wij leren er
zijn opvattingen kennen over de vor-
ming van de aanstaande veearts, en
vooral zijn intentie dit onderwijs te doen
strekken tot nut van de maatschappij.
Numan beschouwde het als zijn roeping
en opgave om vorm te geven aan het
toen volledig nieuwe vakgebied. Hij gaf
gehoor aan de uitnodiging van minister
FaIck om zijn bloeiende medische prak-
tijk in Groningen ervoor op te geven en
afscheid te nemen van\'een omgeving
die hem dierbaar was. Ook toen hij, drie
jaar nadat hij in Utrecht begonnen was,
door de Groningse universiteit gevraagd
werd de overleden prof. J.A. Uilkes op te
volgen als hoogleraar landhuishoudkun-
de, bedankte hij voor de eer, en bleef de
nog in een eerste staat van ontwikkeling
verkerende instelling in Utrecht trouw.
Diezelfde universiteit wijdt in 1834 com-
plimenteuze woorden aan zijn adres in
de gedrukte aankondiging van de
benoeming tot hoogleraar in de
Juridische Faculteit van zijn zoon
Cornelis. Het was in die tijd gebruikelijk
om in de in het Latijn gestelde aankon-
diging van de inaugurale rede een bio-
grafische schets van de nieuwe hoogle-
raar op te nemen, waarin ook iets over
zijn ouders werd gezegd. Vader
Alexander wordt een quot;virum doctrina et
peritia insignemquot; genoemd (een man
die uitmunt in wetenschap en praktische
kennis), beroemd vanwege zijn uitste-
kend onderwijs en ook vanwege zijn
geschriften, waaraan merkwaardigerwijs
wordt toegevoegd: quot;apud nostrates non
tantum, sed et apud exteros celeberri-
mumquot; d.w.z. heel beroemd, niet zozeer
bij ons, maar in het buitenland.\'^
Zijn talrijke onderzoekingen mogen dan
geen doorbraken hebben opgeleverd, hij
heeft wel door zijn talrijke publicaties\'quot;
vele facetten van de diergeneeskundige
problemen van zijn dagen voor zijn tijd-
genoten \'op de kaart gezet\'.

Het is niet toevallig dat het VHG u voor
deze bijeenkomst heeft uitgenodigd. Uit
haar midden heeft enige jaren terug een
werkgroep zich beziggehouden met de
bestudering van de brieven van de eer-
ste gediplomeerde veeartsen die de ver-
plichting hadden de bijzondere ziektege-
vallen uit hun praktijk, met name als het
om besmettelijke ziekten ging, aan hun

-ocr page 334-

leermeester te rapporteren. Deze veeart-
sen waren door de minister benoemd
om dienst te doen op de hen toegewe-
zen standplaatsen. De gedachte was om
via dit netwerk van enige tientallen
informanten, dat alle provincies van het
toenmalig koninkrijk omvatte, zowel de
noordelijke als de zuidelijke, de gezond-
heidssituatie van het vee in het oog te
houden. In aanleg was het een veterinair
inspectieapparaat, waarvan de directeur
van de VAS de spil was. Hij adviseerde
de minister als bijzondere maatregelen
nodig waren en hij kon via deze regel-
matige contacten zijn oud-leerlingen
bijsturen. In het door Numan opgerichte
en geredigeerde
Veeartsenijkundig
IVIagazijn
vinden we talrijke rapporten
terug waarbij Numan commentaar gaf
op de door zijn leerlingen toegepaste
geneeswijzen of genomen maatregelen,
en waarbij hij het zelden naliet de bui-
tenlandse literatuur over het betreffende
onderwerp te citeren.
Naast een embryonale V.D. fungeerde er
dus ook al een embryonale vorm van
P.A.O.!

De leden van de werkgroep werden
steeds weer getroffen door de hartelijke
verstandhouding die de leerlingen van
Numan met hun vroegere directeur had-
den, waarbij natuurlijk wel bedacht
moet worden dat zij zich zijn machtige
positie goed bewust moeten zijn
geweest. Een negatief advies zijnerzijds
kon hen in de toch al zo wankele maat-
schappelijke positie treffen.
Bij de bespreking van deze brieven
kwam de vraag naar voren wat er de
oorzaak van kan zijn geweest dat de
figuur van Numan, die toch gedurende
de eerste dertig jaar van de officiële dier-
geneeskunde in Nederland zulk een
vooraanstaande rol gespeeld had, zo in
de vergetelheid was geraakt. Hier geen
standbeeld en regelmatige herdenkingen
of symposia zoals voor Bourgelat in Lyon
en Alfort, voor Abildgaard in Kopen-
hagen of voor Hernquist in Zweden.

Is het het gebrek aan interesse voor hun
geschiedenis van de Nederlandse dieren-
artsen, een gebrek dat het VHG in een
positieve richting tracht om te buigen, of
speelden andere factoren een rol? We
zullen daartoe moeten nagaan hoe
Numans werk na zijn tijd besproken is,
met andere woorden, in de taal der vak-
historici, wat de receptiegeschiedenis is
geweest. We moeten dan vaststellen dat
hierin een opmerkelijke breuk heeft
plaatsgevonden.

Er verschenen een jaar na zijn dood
twee uitvoerige levensbeschrijvingen:
een van de hand van zijn zoon, Cornelis,
de hoogleraar in de rechtsgeleerdheid te
Groningen, en de andere van zijn vriend
Willem Vrolik, hoogleraar anatomie in
Amsterdam en tevens secretaris van de
Akademie van Wetenschappen. (Deze
zijn opgenomen in VHG-Cahier nr 4).
Beide zijn vol sympathie en bewonde-
ring, hetgeen niet te verwonderen is van
auteurs die Numan zo nabij stonden.
Hoe informatief en lezenswaardig deze
necrologieën ook zijn, zij vertegenwoor-
digen een literatuurvorm waaraan niet
de hoogste graad van historische objec-
tiviteit toegekend kan worden.

De belangrijkste reden dat er ten tijde
van zijn overlijden uit veterinaire kring,
behalve een toespaak van zijn opvolger
Wellenbergh bij de begrafenis, die ech-
ter niet bewaard gebleven is, en een
korte necrologie van Hekmeijer in het
Nederlandsch Lancet, nauwelijks gelui-
den van appreciatie werden gehoord, zal
gezocht moeten worden in de omstan-
digheden waaronder Numan afscheid
moest nemen van zijn levenswerk. De
school, die, naar het woord van de
Münchense hoogleraar Plank quot;eene der
schoonste en voor wetenschappelijk
onderrigt doelmatigste inrigtingen (was)
die er bestaanquot;\'^ dreigde na nauwelijks
30 jaar ten onder te gaan. De oorzaken
hiervan zijn als volgt bondig samengevat
door prof. Gerrit Jan Mulder in zijn in
1850 uitgegeven brochure ter verdedi-
ging van het behoud van de school:
quot;En was het afnemende en bijna uit-
gestorven Fonds voor den Landbouw
ééne der oorzaken van kwijning der
school; het gemis aan elk verband
tusschen Staat en Veeartsenijschool
was eene tweede oorzaak van
noodzakelijke vernietiging eener zoo
bij uitstek goede zaakquot;.

Mulder legde de schuld voor dit droeve
lot geheel bij de overheid die verzuimd
had, tegelijk met de oprichting van de
VAS, examens voor de empiristen in te
stellen. Dan zou de scheefgroei zijn
voorkomen van 210 goed opgeleide
veeartsen tegenover 720 lieden die,
alleen door jaarlijks enige stuivers
patentbelasting te betalen dezelfde rech-
ten tot praktijkuitoefening konden ver-
werven. Ook kritiseerde Mulder de rege-
ling dat het Fonds voor den Landbouw
uitkeringen deed voor dieren die aan
een besmettelijke ziekte
gestorven
waren in plaats van deze gelden uitslui-
tend te besteden als schadeloosstelling
van op last van de overheid
gedood vee.
De longziekte had vanaf 1833 zoveel
sterfte veroorzaakt dat na 16 jaar het
Fonds van vier miljoen gulden, opge-
bracht door de veehouders, was uitge-
put en daarmee ook de financiële basis
aan de School ontvallen was.
Hiermee zijn de twee grote problemen
genoemd waarmee Numan gedurende
een groot deel van zijn ambtsperiode
geworsteld heeft: de niet door enige
wet aan banden gelegde praktijk der
empirici (\'ervaringsdeskundigen\' zeggen
we nu) en de de volkswelvaart bedrei-
gende longziekte, waarvan de aard
onbegrepen bleef en nog lang onbegre-
pen zou blijven. Beide waren van exis-
tentieel belang voor de school -niemand
anders dan Numan was zich hiervan
zozeer bewust- maar de oplossing van

-ocr page 335-

deze problemen lag niet in zijn macht
maar in die van de overheid. Ontelbare
missives met voorstellen heeft hij erover
naar Den Haag gestuurd. Het is niet
anders dan diep tragisch te noemen dat
hijzelf het slachtoffer werd van een tal-
mende en tot weinig begrip in staat zijn-
de overheid zodat er voor hem geen
andere uitweg was dan in 1851 ontslag
uit zijn functie te vragen. Hij was toen
overigens de zeventigjarige leeftijd al
gepasseerd. De crisissituatie waarin zich
het land al sinds de afscheiding van de
Zuidelijke Nederlanden bevond, had de
school meegesleept. De met crisis en
reorganisatie gepaard gaande onrust en
intrige vormden natuurlijk geen voe-
dingsbodem voor een huldiging ten
afscheid. Hij moest het doen met
Thorbecke\'s judicium waarin zijn quot;uitste-
kende bekwaamheid en onvermoeide
ijverquot; geprezen werden, en met de
onderscheiding van Commandeur in de
Orde van den Eikenkroon, persoonlijk
verleend door koning Willem III. Offringa
heeft er op gewezen dat sommigen uit
de directe omgeving van de school -hij
noemt o.a. de door Numan zelf aange-
trokken bijzonder hoogleraar
Wellenbergh die hem ook als directeur
Zou opvolgen- niet zonder eigenbelang
de hand gehad hebben in de voor
Numan zo pijnlijke reorganisatie.quot;
Zeventig jaar later is het voor het eerst
dat Numans werk en zijn ongelijke strijd
tegen de ongunstige omstandigheden
Waarin hij zijn idealen trachtte vorm te
geven, in veterinaire kring naar voren
zijn gebracht. Dit gebeurde door prof.
Kroon, rector magnificus van de V.H. bij
gelegenheid van het eeuwfeest in 1921.
in de rede gewijd aan de quot;Hoofdperso-
nen uit de geschiedenis van het veeart-
senijkundig onderwijsquot; stond Kroon uit-
voerig stil bij het werk van Numan.\'®
kort daarop wijdde H.A. Zwijnenberg,
die in 1925 bij Kroon promoveerde op
quot;Alexander Numans invloed op de
Nederlandse schapenfokkerij,
een met
veel sympathie geschreven inleidend
hoofdstuk aan Numans werk en zijn ijve-
ren voor de school, waarin vooral ook
op zijn verdiensten voor de veeteelt
werd gewezen.\'quot;\' Volgens Numan was
quot;Een veeartsenijschool zonder veeteelt
een ondingquot;. Hij vond het noodzakelijk
de student van nabij kennis te laten
maken met de praktische teelt.

De omslag in de waardering van Numan
moet zijn veroorzaakt door de negatieve
kritiek van de invloedrijke Wester in zijn
Geschiedenis der veeartsenijkunde
(1939) op verschillende van Numans
\'faits et gestes\', m.n. op diens aarzeling
om radicale \'stamping out\' aan te beve-
len bij het uitbreken van de longziekte,
en op de toenmalige regering die een
medicus en niet een van de in de Alfort
opgeleide Nederlandse veeartsen aan
het hoofd van de school plaatste.
Afgezien van Westers neiging om zaken
uit het verleden te toetsen aan de
inzichten die pas later werden verwor-
ven, is op hem het woord van Nietzsche
van toepassing, dat historici er vaker in
slagen een groot man klein te maken
dan een klein man groot!
Westers visie op het handelen van de
overheid bij de oprichting van de RVAS,
werd bij het 125-jarig bestaan van het
diergeneeskundig onderwijs in 1946,
gecorrigeerd door de toenmalige voor-
zitter van de faculteit, prof. Seekles in
zijn bij die gelegenheid gehouden rede-
voering.\'quot;

Weer 25 jaar later gaf Offringa ons in
het eerste deel van
Van Gildestein naar
Uithof een
uitgebreide en uitgewogen
analyse van Numans werk, in de eerste
plaats als leraar en schooldirecteur,
waarvan de belangrijkste positieve uit-
komst geweest is dat hij ervoor gezorgd
heeft dat Nederland bij zijn vertrek een
corps van meer dan 200 veeartsen
bezat, die zodanig waren opgeleid dat
de besten onder hen het onderwijs in
Utrecht, en een enkele ook in

Cureghem, konden voortzetten.
Hoe groot de doorwerking van Westers
beoordeling van Numan in de geest der
veterinairen geweest is\', bleek nog enige
jaren geleden toen het voorstel om het
Hoofdgebouw van de Faculteit
quot;Alexander Numan Gebouwquot; te noe-
men door het toenmalige faculteitsbe-
stuur verworpen werd omdat Numan
immers een medicus was en geen die-
renarts! Ondanks de instructie van het
College van Bestuur om een naam van
een voor het vakgebied vooraanstaande
geleerde te kiezen, zoals ook voor de
overige gebouwen in de Uithof is
gebeurd, gaf men toch de voorkeur aan
de naam van de mythologische christen-
martelaar uit de tijd van keizer Nero,
Androcles!

Zijn naam wordt slechts in ere gehouden
door de Vrienden van het Museum
Diergeneeskunde; deze presenteren zich
als quot;Numan Stichtingquot;, een passende
naam, want Numan was een ijverig ver-
zamelaar van alles wat zijn onderwijs en
onderzoek kon dienen.

De memorabilia die ons in staat stellen
een beeld te vormen van Numan, zijn -
naast de beschrijving van zijn fysiek door
Vrolik - de gedenkpenning uit 1921 en
het portret, door zijn kleindochter
Catharina Dorothea Rueb nageschilderd
van het originele schilderij door Jan
Kieft; deze kopie werd in 1928 door de
familie Rueb aan de Faculteit aangebo-
den voor plaatsing in de faculteitskamer
in het academiegebouw aan het
Domplein. Doordat dit portret door de
welwillendheid van de directeur van de
faculteit en de directeur van het
Universiteitsmuseum hier kon worden
opgesteld, maakt het ons mogelijk de
man om wie we hier tezamen zijn, iets
meer nabij te halen.

Wij zien een zelfbewuste en gesoigneer-
de zestiger, met een jonge uitstraling,
maar toch ook waardig, voorzien van
enige parafrenalia die -in de opvatting

-ocr page 336-

van de portrettist of van de afgebeelde
(we zuilen het nooit weten)- dienen
moeten om zijn context duidelijk te
maken. Numan vertegenwoordigde, vol-
gens Vrolik, in zijn gehele persoonlijk-
heid, tot zelfs in zijn lichaamsbouw het
type van de Groninger. De impressie die
hij op Vrolik maakte was er een van
quot;eene zekere flinkheid, rondheid en
voortvarendheidquot;.^\' Op zijn revers draagt
hij de onderscheiding van Ridder in de
Orde van de Nederlandse Leeuw, die
hem al in 1834 verleend was. In zijn
hand houdt hij de
Georgica van Vergilius
en rechtsachter staan enige potten met
preparaten. Als zodanig staat hij model
voor de letterlievende natuuronderzoe-
ker en verzamelaar. Dat vind ik daarom
goed getroffen omdat juist dat boek en
die potten verwijzen naar wat wij nu
nog als zijn nalatenschap bezitten. Het
pathologisch en teratologische kabinet
was de grondslag voor het Pathologisch
Museum, tegenwoordig studieverzame-
ling genoemd. En zijn talrijke geschrif-
ten, en tevens de oudste bestanddelen
van de bibliotheek van de Faculteit der
Diergeneeskune, die onder zijn beheer
stond en die na zijn dood verrijkt werd
door de incorporatie van zijn privé-col-
lectie, behoren tot het nationale veteri-
naire erfgoed.

Als de Faculteit niet oppast zal dit erf-
goed binnenkort uit de Faculteit verdwe-
nen zijn. Afstand doen van de oudere
gedeelten van de faculteisbibliotheek
naar een depot van de universiteisbiblio-
theek zou, niet alleen door de vermin-
derde toegankelijkheid nadelig zijn voor
de beoefening van de veterinaire
geschiedenis en voor de instructie in
dezen van de studenten, maar zou ook
een ontworteling betekenen omdat door
de Faculteit afstand gedaan, en dus
genomen, wordt van de getuigenissen
van de vroegere veterinaire vak- en
wetenschapsbeoefening. Niet alleen aan
de vruchten leert men de boom kennen,
maar kennis van de boom is ook nodig
om betere vruchten voort te brengen.
Tenslotte: de herdenking van een histo-
risch feit is alleen zinvol als dit helpt bij
het besef welke lange weg is afgelegd
sinds toen; als het de interesse stimu-
leert om het werk van de velen die deze
weg geplaveid hebben, te leren kennen.
En, in dit geval, als het leidt tot een
betere appreciatie van de man die aan
het begin stond van de lange weg die
de diergeneeskunde in Nederland
gegaan is, van Alexander Numan, die
niet afgerekend mag worden op de voor
hemzelf en de instelling ongelukkige
laatste vijf jaren van zijn directoraat,
maar die het verdient een late huldiging
te krijgen voor zijn niet aflatend en con-
sequent ijveren om alles in het werk te
stellen wat tot nut kon strekken van de
Nederlandse landbouw, veeteelt en
bovenal veeartsenijkunde.

Noten

1.nbsp;A.H.H.M. Mathijsen. Die Larve entlarft.
Gasterophilus-Stüdlen in der erste Hälfte des 19.
Jahrhundert. In:
Historia animalium ex ossibus.
Festschrift für Angela von den Driesch.
RahdenAA/estf., 1999. p. 269-284.

2.nbsp;M.A. Moons, Instrumenten van de practicus en
enkele verrichtingen in de vorige eeuw,
Diergeneesllt;undig memorandum, 34(4), 216-
223, 1967 (hier p. 216).

3.nbsp;J. Huizinga. Academia Groningana MDCXIV-
MCMXIV.
Groningen, 1914. p. 63.

4.nbsp;Redevoering over de veeartsenijkunde en de
inrigting van derzelver onden/vijs, overeenkom-
stig met het belang der maatschappij,
door
Alexander Numan;
Levensberigt van Alexander
Numan, 1853
door Willem Vrolik; Schets van het
leven en karakter van Alexander Numan, overle-
den 1 september 1852
door Cornelis Star
Numan. Utrecht: Veterinair Historisch
Genootschap, 2002.

5.nbsp;A. Numan, Redevoenng over de veeartsenijkun-
de... Veeartsenyytond/g magazyn, 1, p. 1-77,
1827 (hier p. 38-39).

6.nbsp;D. de Moulin. Die Medizin zur Zeit des Königs
Wilhelm I (1813-1840). ianus, 65, 21-44, 1978
(hier p. 44).

7.nbsp;Numan (n. 4)., p. 53.

8.nbsp;A.W.H. Wirtz. Overzicht van de opkomst der ani-
male vaccinatie in Nederland en van de wording
der Rijkskoepokinrichting (Parc vacdnogène) bij
de Rijksveeartsenijschool te Utrecht en hare wer-
king gedurende de eerste 25 jaren 1873-1897.
Utrecht, 1898. p. 8-10 en 13.

9.nbsp;Hierop komt hij in zijn Redevoering op verschil-
lende plaatsen terug, bv. p.7, 28, 35 en 44.

10.nbsp;Ibid., p. 38.

11.nbsp;W. Sackmann, Walter Frei, in: 100 Jahre
Veterinärmedizinische Fakultät der Universität
Zürich, 1902-2002.
Zürich, 2002. p. 104.

12.nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof Deel 1.
Utrecht, 1971. p. 56,

13.nbsp;Gronings Archief, Archief Star Numan (archiefnr.
226), doos 63, map 11.

14.nbsp;Voor de bibliografie van A. Numan, zie: Argos,
nr. 26, p. 255-266, 2002.

15.nbsp;G.J. Mulder. De Veeartsenijschool. Rotterdam,
1850. p. 28. Het oorspronkelijk citaat uit J.
Planks reisverslag \'Bemerkungen über die
Thierarzneischulen zu Utrecht, London und
Kopenhagen\'
(Deutsche Zeitschrift für die
gesammte Thierheilkunde,
2(2) 35, 1831) bij A.
Numan,
Geschiedenis der veeartsenijkunde en
beschrijving van \'s Rijks Vee-artsenijschool, te
Utrecht
Utrecht, 1836. p. 27.

16.nbsp;Mulder, Ibid., p. 15.

17.nbsp;C. Ofringa (n. 11) p. 89.

18.nbsp;H.M. Kroon. Hoofdpersonen uit de geschiedenis
van het veeartsenijkundig onderwijs.
Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
49(1), 15-30, 1922 (over
Numan, p. 20-25).

19.nbsp;H.A. Zwijnenberg. Alexander Numan; in het bij-
zonder zijn invloed op de Nederlandsche scha-
penfokkerij, eene kritisch -historische studie.
Utrecht, 1925

20.nbsp;L. Seekles, Dienen en leiden, Tijdschrift voor
diergeneeskunde,
71, 887-899, 1946 (gerefe-
reerd in Argos, nr. 14, p.130-131, 1996). quot;Ook
thans nog treft het ons, met hoeveel zorg en
toewijding van de zijde van de overheid de
keuze van de hoogleraren en de overige ambte-
naren is geschied. (...) Men mag zich over deze
opzet, als zijnde de meest geschikte en in het
bijzonder over het wetenschappelijk peil der
docenten (...) oprecht verheugenquot; (p. 888).

21.nbsp;W. Vrolik. Levensberigt van Alexander Numan.
Verslagen en meededelingen van de Kon.
Academie van Wetenschappen,
1, 91-112, 1853
(citaat op p. 96).

-ocr page 337-

Toespraak door

Prof. dr. Albert W.C.A. Cornelissen,
decaan van de Faculteit der
Diergeneeskunde^

Wij staan vandaag, in liet kader van het
14de lustrum van de Diergeneeskundige
Studenten Kring, terecht stil bij het feit
dat Alexander Numan 150 jaar geleden,
op 1 september 1852 overleden is.
Alexander Numan kan inderdaad gezien
Worden als grondlegger van de dierge-
neeskunde en het diergeneeskundig
onderwijs in Nederland. De heer
Mathijsen heeft dit in zijn rede helder en
overtuigend uiteen gezet.

Ik zou met u graag stil willen staan bij
de rol van Numan als directeur van de
Rijksveeartsenijschool. De keuze voor dit
aspect van zijn werk biedt mij de moge-
lijkheid om kort in te gaan op de paral-
lellen en verschillen met het huidige
decanaat. Hoewel er in 1820 reeds ver-
schillende veeartsen praktiseerden, die in
Alfort hun opleiding hadden genoten,
viel bij de benoeming van een hoogle-
raar in de praktische veeartsenijkunde
aan de veeartsenijschool in Utrecht de
keus op de medicus dr. Alexander
Numan. Dit besluit was gebaseerd op
Numans interesse in en kennis van de
diergeneeskunde, zoals vastgelegd in
zijn
Handboek der algemeene veeartse-
nykunde
uit 1812 en het Handboek der
genees- en verloskunde van het vee
dat
in 1819 is uitgegeven. Ik ben er per-
soonlijk van overtuigd dat de benoeming
van een medicus op deze positie van
belang is geweest voor de ontwikkeling
van het personeelsbeleid binnen, succes-

a- Prof. dr A.W.C.A. Cornelissen.

P/a Faculteitsbureau, Yalelaan 1, Postbus 80163,

3508 TD Utrecht.

sievelijk, de Rijksveeartsenijschool, de
Veeartsenijkundige Hoogeschool en nu
de Faculteit der Diergeneeskunde. In
tegenstelling tot zusterinstellingen in het
buitenland, waar tot op de dag van van-
daag vrijwel alleen dierenartsen worden
benoemd, heeft Utrecht hierin een afwij-
kende maar rijke traditie. In de staf wor-
den tot op hoogleraar niveau, maar ook
in bestuurlijke functies, naast dierenart-
sen onder andere (bio)chemici, biologen
en medici benoemd. Dit onderstreept
niet alleen het multidisciplinaire karakter
van de diergeneeskunde, maar heeft
ook sterk bijgedragen aan de ontwikke-
ling van de diergeneeskunde in
Nederland en de positie van de faculteit
in de academische wereld. In onze eigen
alma mater is dit versterkt door de
samenwerking op het terrein van onder-
wijs en onderzoek. Dit wordt vorm
gegeven binnen het Academisch
Biomedisch Centrum [ABC]. In dit ABC
participeren de faculteiten Biologie,
Diergeneeskunde, Farmaceutische
Wetenschappen, Geneeskunde en
Scheikunde. De faculteit der Diergenees-
kunde is penvoerder van het ABC.

Het onderwijs aan \'s Rijksveeartsenij-
school is in 1821 gestart en we kunnen
nu dus terug kijken op een ontwikkeling
van 181 jaar diergeneeskundig onderwijs
en onderzoek. Deze ontwikkeling laat
zich goed vergelijken met de ontwikke-
ling van een vruchtboom. Het zaad en
de oude uitgegroeide boom zijn in zijn
verschijning zonder gelijkenis, maar
delen dezelfde erfelijke eigenschappen.
In de ontwikkeling van zaad tot boom
worden deze eigenschappen op het juis-
te moment aan- of uitgeschakeld in een
ingewikkeld samenspel van genen en
hun producten, de eiwitten. Eenmaal
voldragen gaat dit proces door en
draagt de boom elk jaar vrucht.

De boom die Numan plantte heeft vrucht gedragen

Numan heeft met zijn start in Utrecht
het zaad geplant en het kiemplantje
opgekweekt. Numan droeg de eindver-
antwoordelijkheid voor het onderwijs en
de kliniek en werd in de beginfase
slechts door de directeur dr. Th.G. van
Lidt de Jeude en dr. J. Vosmaer bijge-
staan. Er waren in die tijd geen
Nederlandse dictaten beschikbaar. Het
was dus ook Numans verantwoordelijk-
heid om er voor te zorgen dat er studie-
materiaal voor de studenten kwam. Dit
is nogal een taak geweest omdat het
toelatingsniveau tot de studie laag was.
Een deel van de \'élèves\' waren boeren-
jongens met slechts een lagere school-
opleiding, die na enige jaren werkerva-

-ocr page 338-

ring op of rond Inet boerenbedrijf zicli in
Utreclit aanmeldden. De taak van
Numan werd bovendien nog aanmerke-
lijk verzwaard, toen hij het directoraat
van van Lidt de Jeude overnam en belast
werd met het bestuur van de School.
Aangezien Numan een grote belangstel-
ling had voor de landbouw en veeteelt
en in zijn visie de veeteelt een integraal
onderdeel van de veterinaire opleiding
behoorde te zijn, werd hij door de rege-
ring over een veelvoud aan veterinaire
problemen geraadpleegd. In deze fase
groeide het kiemplantje uit tot een
jonge boom. Het succes was er.

Deze jonge boom werd in de jaren veer-
tig van de 19e eeuw door allerlei politie-
ke ontwikkelingen bedreigd. Het aantal
studenten nam drastisch af, praktijken
stonden onder druk en het \'Fonds voor
den Landbouw\', waaruit de school
bekostigd werd, kampte met geldge-
brek. De regering greep in, waarna de
Rijksveeartsenijschool gefinancierd werd
door het Rijk en in sterk afgeslankte
vorm kon voortbestaan. De jonge boom
was door droogte bijna geveld.

Numan heeft in deze periode het onder-
wijs ontwikkeld en gevormd. Ook heeft
hij, alhoewel dat geen officiële taak was
van de Rijksveeartsenijschool, onderzoek
verricht. Dit kwam voort uit persoonlijke
nieuwsgierigheid of uit vragen - de
casuïstiek - van de dag. Zijn weten-
schappelijk onderzoek is voor die tijd
omvangrijk en van goede kwaliteit.
Numan was dus een groot man.

De jonge boom die Numan achterliet is
via de Veeartsenijkundige Hoogeschool
en nu de Faculteit der Diergeneeskunde
uitgegroeid tot een prachtige, sterke
vruchtboom die stevig verankerd staat in
de Uithof. In tegenstelling tot Numan
kan een decaan van deze faculteit voor
onderwijs, onderzoek en de ontwikke-
ling van de diergeneeskunde terugvallen
op een zeer omvangrijke en gedreven

staf. Daarnaast zijn ook de beheerstaken
van decaan en hoogleraarvoorzitters, die
Numan zelf moest verrichten, nu via een
submandaat ondergebracht bij profes-
sioneel geschoolde managers. Hierdoor,
en door de solide financiering van het
diergeneeskundig onderwijs, is de facul-
teit qua management een organisatie
die voor haar taak berekend is. De finan-
ciering van het diergeneeskundig onder-
wijs zorgt voor een toereikende financië-
le draagkracht. De facultaire gemeen-
schap kan haar energie dus niet alleen
volledig wijden aan de drie hoofdtaken -
onderwijs, onderzoek en patiëntenzorg -
maar hierin ook streven naar kwaliteit. Ik
denk dat dit in de ogen van Numan niet
meer dan onze plicht is ten behoeve van
wetenschap en samenleving. Numan zou
zich waarschijnlijk ook kunnen herken-
nen in de ambitie van de faculteit om
hierin leidend te zijn en in de voorste
linies van het diergeneeskundig onder-
zoek te vertoeven.

-ocr page 339-

Toespraak door J. Borgmeier, vice-
voorzitter van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde\'\'

Ik heb lang nagedacht over de inhoud
van deze toespraak over Numan.
Uiteindelijk heb ik gekozen mijn betoog
te laten verlopen over drie hoofdpunten:
verwondering, bewondering en llt;ritiellt;.

Verwondering

Om mij goed te realiseren hoe Numan
heeft geleefd, wat hij tot stand heeft
gebracht en wat dat heeft betekend
moet ik mij verplaatsen in de eerste helft
van de 19e eeuw.

Ongeveer een maand geleden heb ik
een weekeinde doorgebracht in het
Groningse land. In ongeveer 2v2uur rijd
je filevrij van Noordwijk naar Groningen.
Even ten noorden van Groningen ligt
Baflo, het geboortedorp van Numan.
Even ten oosten het Hoogezand waar hij
vverkte als geneesheer.
Een blik op de kaart van 1830 leert dat
het toenmalige Nederland zich nog uit-
strekte tot de Franse grens (Benelux) en
dat de Noordelijke provincies nog
gescheiden waren door immense quot;bin-
nenzeeën en waterenquot; zoals de
Zuiderzee en de Haarlemmermeer.
Slechts trekschuit en diligence waren de
vervoermiddelen in die tijd. Een reis van
Noordwijk naar Groningen kostte twee
tot drie dagen. Dit staat in schril contrast
met de 2V2 uur van nu.
Ik realiseer mij dat communicatie behal-
ve door de geschreven brief volledig
afwezig was. Alle elektrisch gestuurde
communicatiemiddelen kwamen eerst
veel later.

a. Drs. J. Borgmeier, Merelstraat 6,
2211 KZ Noordwijkerhout.

Kortom, de afstanden en de afstand tus-
sen de mensen waren in het begin van
de 19e eeuw vanuit ons perspectief
enorm groot en wellicht enigszins te ver-
gelijken men de afstanden in het huidige
Europa.

De landbouw was in onze ogen uiterst
primitief, de zelfvoorzieningsgraad wan-
kel. Iedere misoogst leidde toe grote
problemen. De ärmsten leden honger en
stierven aan ondervoeding en ziekten.
Een ziekteuitbraak van cholera zorgde er
in die tijd voor dat een fors deel van de
bevolking uit Katwijk stierf en massale
sterfte teweegbracht in Den Haag en
Leiden.

Deze omstandigheden moetje je realise-
ren bij het beschouwen van Numan\'s
levensloop.

Numan was een gevestigd medicus in
het Groninger land toen hij werd
gevraagd voor de Utrechtse klus. Een
volstrekt nieuw experiment.

Bewondering

Profijtelijk was er geen enkel argument
voor Numan om deze uitdaging aan te
gaan. Hij was immers een gesetteld en
gewaardeerd arts.

Kennelijk is zijn fascinatie voor de agrari-
sche productie, in die tijd van funda-
mentele betekenis voor quot;het bestaanquot;
en dus de economie, doorslaggevend
geweest.

Dat moge ook blijken uit zijn gedreven-
heid en buitengewoon brede belangstel-
ling, dit alles steeds gericht op een bete-
re en meer rendabele voortbrenging bin-
nen de Landbouw.

Hoewel hoogleraar aan de veeartsenij-
kundige hogeschool, hield hij zich even-
zeer bezig met veeteelt en akkerbouw-
projecten.

Hij moet tal van mensen in zijn omge-
ving en met name zijn studenten het
nodige hebben meege\'geven van zijn
gedreven opvattingen.
Volgens huidige maatstaven verenigde
Numan een groot aantal functies in zijn
persoon:

Verwondering, bewondering en kritiek

•nbsp;Directeur van de Veeartsenijschool

•nbsp;Veterinair hoogleraar en docent

•nbsp;Hoofdredacteur van het
Veeartsenijkundig Magazijn, de voor-
loper van ons Tijdschrift voor
Diergeneeskunde

•nbsp;Adviseur voor de overheid inzake alle
aangelegenheden betreffende veeteelt
en dierziekten

•nbsp;Voorman van de veeartsen

Waarschijnlijk schiet bovenstaande
opsomming nog tekort. Met bewonde-
ring kunnen wij stellen dat, afgezet
tegen de beperkingen van die tijd,
Numan een immense prestatie heeft
geleverd

Kritiek

Zonder afbreuk te willen doen aan de
immense prestatie van Numan kijk ik
toch kritisch naar het laatste deel van de
loopbaan van Numan. Dit heeft direct te
maken met mijn invalshoek als KNMvD-
bestuurder

In 1848 was er een aantal vooraanstaan-
de dierenartsen, allen leerlingen van
Numan, dat zich verenigende in het
Centraal Veeartsenijkundig Genoot-
schap.
Dit genootschap verlangde
koninklijke goedkeuring. De procedure
hiertoe werd geboycot door de belang-
rijkste politieke adviseur in dezen,
Numan. Numan vond deze club te aan-
matigend en had kennelijk geen behoef-
te aan quot;kritisch meedenkenquot;. Numan
had door zijn autoriteit en ego zichzelf
geïsoleerd. Wellicht is dat de oorzaak
dat Numan na zijn dood in veterinaire
kring nauwelijks werd geëerd en geme-
moreerd.

-ocr page 340-

Deze gang van zaken is uitermate te
betreuren. Na het eervol ontslag van
Numan en zijn dood beleefde veterinair
Nederland een dip van zeker twee
decennia tenA/ijl alle ingrediënten voor
verdere groei aanwezig waren. Het onbe-
nut laten van het kritisch vermogen van
de door hem zelf opgeleide veeartsen is
zeker één van de oorzaken. Natuurlijk
waren de omstandigheden van de land-
bouw rond 1850 slecht, maar ik betwijfel
of dit tot een dergelijke ontwikkelings-
stoornis had moeten leiden.

Misschien dat wij in onze tijd iets van
Numan kunnen leren. Met respect moe-
ten wij constateren dat hij een solide
fundament heeft gelegd voor tal van
zaken die op dit moment nog steeds
belangrijk zijn binnen de diergeneeskun-
de.

Anderzijds mag een economische terug-
gang van de landbouw geen reden zijn
om ook de vooruitgang in de dierge-
neeskunde op een lager niveau te scha-
kelen.

De belangenorganisatie voor dierenarts
en diergeneeskunde, de KNMvD, moet
er samen met de Faculteit
Diergeneeskunde voor waken dat het
peil van de diergeneeskunde zich ook nu
blijft ontwikkelen.

In deze tijd waarin ons vak, met name in
de nutsdierensector, onder druk staat, is
het van nog groter belang dit onderwerp
op de politieke agenda te houden.

De laatste levensweken van Alexander Numan

P. Leeflangquot;

Inleiding

Professor Dr. Alexander Numan was
gehuwd met Catharina Dorothea Star
Lichtenvoort. Zij hadden twee kinderen,
Cornelis Star Numan en Johanna Sophia
Numan. Johanna, die Sophie genoemd
werd, trouwde met Mr. Dr. Adolf
Stefanus Rueb, lector in de sterrenkunde
te Utrecht. Na zijn pensionering verliet
Numan \'Gildestein\' en trok met zijn
huishoudster Mietje Freiling bij zijn
dochter en schoonzoon aan de Oude
Gracht in; zijn echtgenote was reeds in
1833 overleden.

De zoon van Numan had twee voorna-
men: Cornelis Star. Omdat bij gebrek
aan manlijke nakomelingen het geslacht
Star Lichtenvoort zou uitsterven, ging
Cornelis zijn tweede voornaam als deel
van zijn achternaam gebruiken en
noemde zich C. Star Numan. Ditzelfde
gebeurde bij de nakomelingen van de
twee zusters van zijn moeder, die met
een Busman en een Nauta trouwden.
Nog steeds bestaan de familienamen

a. Dr. P Leeflang, voorzitter van het Veterinair

Historisch Genootschap.

Groenoord 66, 2401 AG Alphen a/d Rijn.

Star Busman en Star Nauta.
Cornelis trouwde met Jonkvrouwe
Octavia Cornelia Suzanna van
Swinderen. Zij kregen drie kinderen,
Catharina Dorothea, Oncko Wicher en
Anne Wilhelmina. Cornelis woonde en
werkte in Groningen als hoogleraar in
de Rechten-faculteit. De gezondheid van
zijn echtgenote was zodanig dat zij
regelmatig met de kinderen in Bonn
woonde en veel van haar tijd doorbracht
in het Kurort Münster am Stein bij
Creuznach, ter verlichting van haar kwa-
len die echter niet zouden verhinderen
dat zij in de negentig was toen zij stierf.
Cornelis kon zijn eenzaamheid in
Groningen, ver van zijn vrouw en kinde-
ren, nauwelijks verdragen en er bestond
een intensieve briefwisseling tussen de
echtlieden. Uit een aantal van de brieven
van Cornelis aan Octavia in de periode
van de ziekte en het overlijden van
Professor Numan wordt hieronder geci-
teerd. De brieven berusten in het fami-
lie-archief te Groningen\'; zij geven mede
inzicht in de stijl van schrijven en in het
woordgebruik in die tijd. Het ziektebeeld
en de toegepaste therapie worden
tevens beschreven. Daardoor krijgen
deze brieven in verschillende opzichten
een historische waarde.

8 augustus 1852

Op 8 augustus 1852 schreef Cornelis
vanuit Utrecht, waar hij bij zijn zuster en
zwager logeerde, aan zijn echtgenote:

Waarde Octavia! Ik was zeer verlangende
naar tijding van U en
de onzen. Uw brief van
den 5den, dien ik reeds den 5den tegen één
uur ontving, was mij alzoo hoogst welkom.
De toestand van mijnen besten Vader, die
vooral sedert gisteren morgen, veel te bid-
den en te wensen overlaat (...) is de reden,
waarom ik uwen brief niet dadelijk heb
beantwoord (...).

Toen ik Zondag, 14 dagen geleden, des
avonds hier kwam, vond ik mijnen lieven
vader opgeruimd en vrij wel. In de loop dier
week ben ik nog twee of drie malen met hem
uitgeweest (...). Langzamerhand hoorden
wij klagen
over de moeyelijkheid en pijn,
welke hem het zitten en des nachts zelfs
het liggen veroorzaakte. Toen Van
\'boerden
[de behandelende geneesheer van Numan]^
er bij kwam, verklaarde die het gezwel, dat
zigtbaar was geworden,
voor een anthrax
(letterlijk koolzweer).
D\\t duidt aan eene
verkeerden toestand van de cellulose [=cel-
stof]. Papa kreeg daarbij koorts en dan
begint hij spoedig ligt in \'t hoofd te
worden,
zoo
als ook nu het geval was. Maar het erg-
ste is, dat hij niet kon afgaan noch urine-
ren (\'t gezwel zit op eene allerongelukkigste
plaats, vlak boven de anus); het belemmert

-ocr page 341-

daardoor de functieën van vele andere dee-
len; of die deelen lijden aan dezelfde ver-
zwakking en \'t zelfde gebrek, waarvan de
anthrax slechts het uiterlijke verschijnsel
of de thermometer is.
Daardoor heeft Fapa
veel geleden; aan zitten viel niet te denken;
en daar hij niet andere liggen kon dan op
den rug, moest hij liggen op \'t gezwel, \'t
geen de genezing belemmerde. Door de
cateder wordt nu telkens in het urineren,
door het inwendige gebruik van het zachte
Oleum Riclni in het ander voorzien. Maar de
Werkeloosheid van al die deelen blijft en dit
maakt het gevaarlijke uit van zijn toestand,
gelijk hij zelf inziet.

V\'an der l^olk^ die de ziekte grondig kent, in
het Buitengasthuis [te Amsterdam] reeds
velen behandeld heeft en op verzoek van
papa heden
morqen voor kerktijd hier is
geweest, te gelijk met den Chirurgijn,
tracht thans hierin zoo spoedig mogelijk
door inwendige middelen te voorzien.
De
grootte van het gezwel en de weinige terug-
werking van het gestel doen hem de kwaal
als ernstig beschouwen, niet als hopeloos.
Zoo ook Van Woerden, die honderde anthrax-
kwalen heeft behandeld, maar die het
meest opziet tegen hetgeen hij aan van der
Kolk noemde, het scheidingsproces: wan-
neer namelijk de wond schijnt genezen te
zijn en de huisgenooten en betrekkingen
eikanderen reeds geluk wenschen met de
herstelling, dat dan zeer dikwijks de krach-
ten op eens zinken en een spoedig einde
volgt (...).

Heden nacht heeft Papa over zijn toestand
gesproken en gezegd, dat als er geene
spoedige verandering kwam, het verkeerd
zou afloopen. HIJ was nu geheel wel bij zijn
hoofd en dit laat inderdaad niets te wen-
schen over; hij hoopte dat hij in het genot
zijner geestvermogens ten einde toe mogt
blijven.

Ook heeft hij zich gisteren avond tegen
Sophie over het bedenkelijke van zijn toe-
stand uitgelaten er herinner ik mij nu
levendig dat hij reeds de eersten dag,
*^aarop hij het bed moest houden, tot mij
zijde: \'ik vrees dat dit gezwel met eene

: onregelmatige werking en bloed-
somloop van al die deelen in verband staat\'.
Ik schrijf u alles geheel volledig. Ik weet dat
U de inhoud treffen zal, maar ik heb het als
mijn plicht beschouwd u ten naauwkeurig-
ste alles te berigten (...).
Gij, die weet hoe ik, die hoe langer hoe meer
doordrongen ben geworden van eerbied en
liefde voor mijnen Vader naarmate ik hem
en
andere menschen leerde kennen, hem als
mijnen besten Vriend, zoo als [Hieronymus]
van Alphen het wil, beschcuwe, zult ligt
gevoelen hoe droevig ik thans gestemd ben;
schoon ik hope en mij sterk maken zal, om
ook dan,
wareneer het Gode mogen behagen
Hem spoedig tot zich te nemen, nimmer
voorbij te zien de menigvuldige zegeningen,
die Hij mij in Vrouw en Kinderen en [in] ande-
re opzigten heeft gelaten (...).

11 en 12 augustus 1852

Drie dagen later, op 11 augustus,
schreef Cornelis:

Waarde Octavia! Ik weet dat gij zeer verlan-
gende naar tijding zult zijn; en toch is het
zoo moeijelijk U die dikwijls te doen gewor-
den, uit hoofde van de onzekerheid waarin
wij dag aan dag zelve aangaande den toe-
stand des lieven Vaders verkeeren. Sedert
een paar dagen staat de wond gunstig en
begint zij goed te etteren. Dit is op zich
zelfs een goed teeken. Dan [=Evenwel] de
krachten zijn naar die mate niet toegeno-
men en de groote vraag is vooral nu: zal het
gestel sterk genoeg blijven? Over het geheel
is de toestand en het eigen bewustzijn van
den lijder
overdaq beter en opgeruimder
dan des morgens en in den nacht.
Het hoofd is zoo goed dat Papa aan Rueb
en mij zeer geregeld brieven dicteert in zijne
betrekking van Secretaris der Commissie
van Landbouw [van de
Frovincie Utrecht],
en ook met ieder zich zeer goed kan onder-
houden. Ik ben overtuigd dat hij uitmuntend
■^ordt behandeld. Mij dunkt, het moet zich
spoedig [laten] beslissen, welken weg het
opgaan zal. Ivlogt het sterke (althans het
in vele opzigten sterke) gestel de kracht
der ziekte overwinnen; dan zal de geneezing
voorzeker hoogst langzaam zijn. Hij zelf
gevoelt dit zoo zeer als iemand (...).

De brief vervolgt: \'
12 Aug. Daar de geneesheeren gisteren
avond verklaarden, dat het nog wel eenige
dagen aanhouden kan, voor het gezwel tot
rijpheid is gekomen, heb ik tot heden
gewacht met \'t verzenden van deze brief
Pueb heeft heden nacht gewaakt en nu is
het weder mijne beurt. Papa heeft van tijd
tot tijd geslapen en gesluimerd, maar
voorts is hij onrustig geweest. Hij moet
namelijk om de twee uren gepapt
worden en
dit veroorzaakt allerlei last, pijn en stoor-
nis. Toch zijn de gevolgen zoo heilzaam voor
de bevordering der verettering, dat de
Geneesheeren niet willen toegeven aan zijn
verlangen om den pap door pleisters te
doen vervangen, die hij in het begin gebruikt
heeft. Er moet gezorgd
worden voor voe-
ding, bevordering van \'t ontlasten van
etterstoffen en daarmede in verband
staand stuiten van versterf in de bindweef-
sels, dat altijd met anthrax-ziekten
gepaard gaat. (...).

Nu de zaak er toe ligt, is het mij aange-
naam thans hier te zijn en dat het vacan-
tie is. Voor het overige, is het mij zeer hard,
den omgang met mijne kinderen te moeten
derven (...). Vaarwel lieve Olivial
God zij met
U en de Uwen, w.g. C. Star Numan.

6 september 1852

De volgende brief die wij vonden was
van 6 september. Numan was op 1 sep-
tember, op ruim 71-jarige leeftijd, zacht
en kalm ontslapen na een pijnlijke ziekte
van ruim vier weken. De bijzetting in de
grafkelder van de familie vond plaats op
4 september. Cornelis schreef twee
dagen daarna aan zijn vrouw:
Ik werd heden morgen, waarde O! door uwen
briefte aangenamer verrast, omdat ik niet
gedacht had, dat het mogelijk ware, zoo
■spoedig
anXwoord te erlangen. Uw brief aan
Sophie is voortreffelijk en heeft op allen een
hoogst weldadigen indruk gemaakt.
Toen de beste Vader ons voor zijn bed deed

-ocr page 342-

Deze gang van zaken is uitermate te
betreuren. Na het eervol ontslag van
Numan en zijn dood beleefde veterinair
Nederland een dip van zeker twee
decennia terwijl alle ingrediënten voor
verdere groei aanwezig waren. Het onbe-
nut laten van het kritisch vermogen van
de door hem zelf opgeleide veeartsen is
zeker één van de oorzaken. Natuurlijk
waren de omstandigheden van de land-
bouw rond 1850 slecht, maar ik betwijfel
of dit tot een dergelijke ontwikkelings-
stoornis had moeten leiden.

Misschien dat wij in onze tijd iets van
Numan kunnen leren. Met respect moe-
ten wij constateren dat hij een solide
fundament heeft gelegd voor tal van
zaken die op dit moment nog steeds
belangrijk zijn binnen de diergeneeskun-
de.

Anderzijds mag een economische terug-
gang van de landbouw geen reden zijn
om ook de vooruitgang in de dierge-
neeskunde op een lager niveau te scha-
kelen.

De belangenorganisatie voor dierenarts
en diergeneeskunde, de KNMvD, moet
er samen met de Faculteit
Diergeneeskunde voor waken dat het
peil van de diergeneeskunde zich ook nu
blijft ontwikkelen.

In deze tijd waarin ons vak, met name in
de nutsdierensector, onder druk staat, is
het van nog groter belang dit onderwerp
op de politieke agenda te houden.

De laatste levensweken van Alexander Numan

P. Leeflang\'

Inleiding

Professor Dr. Alexander Numan was
gehuwd met Catharina Dorothea Star
Lichtenvoort. Zij hadden twee kinderen,
Cornells Star Numan en Johanna Sophia
Numan. Johanna, die Sophie genoemd
werd, trouwde met Mr. Dr. Adolf
Stefanus Rueb, lector in de sterrenkunde
te Utrecht. Na zijn pensionering verliet
Numan \'Gildestein\' en trok met zijn
huishoudster Mietje Freiling bij zijn
dochter en schoonzoon aan de Oude
Gracht in; zijn echtgenote was reeds in
1833 overleden.

De zoon van Numan had twee voorna-
men; Cornells Star. Omdat bij gebrek
aan manlijke nakomelingen het geslacht
Star Lichtenvoort zou uitsterven, ging
Cornells zijn tweede voornaam als deel
van zijn achternaam gebruiken en
noemde zich C. Star Numan. Ditzelfde
gebeurde bij de nakomelingen van de
twee zusters van zijn moeder, die met
een Busman en een Nauta trouwden.
Nog steeds bestaan de familienamen

a. Dr, P. Leeflang, voorzitter van het Veterinair

Historisch Genootschap.

Groenoord 66, 2401 AG Alphen a/d Rijn.

Star Busman en Star Nauta.
Cornelis trouwde met Jonkvrouwe
Octavia Cornelia Suzanna van
Swinderen. Zij kregen drie kinderen,
Catharina Dorothea, Oncko Wicher en
Anne Wilhelmina. Cornelis woonde en
werkte in Groningen als hoogleraar in
de Rechten-faculteit. De gezondheid van
zijn echtgenote was zodanig dat zij
regelmatig met de kinderen in Bonn
woonde en veel van haar tijd doorbracht
in het Kurort Münster am Stein bij
Creuznach, ter verlichting van haar kwa-
len die echter niet zouden verhinderen
dat zij in de negentig was toen zij stierf.
Cornelis kon zijn eenzaamheid in
Groningen, ver van zijn vrouw en kinde-
ren, nauwelijks verdragen en er bestond
een intensieve briefwisseling tussen de
echtlieden. Uit een aantal van de brieven
van Cornelis aan Octavia in de periode
van de ziekte en het overlijden van
Professor Numan wordt hieronder geci-
teerd. De brieven berusten in het fami-
lie-archief te Groningen\'; zij geven mede
inzicht in de stijl van schrijven en in het
woordgebruik in die tijd. Het ziektebeeld
en de toegepaste therapie worden
tevens beschreven. Daardoor krijgen
deze brieven in verschillende opzichten
een historische waarde.

8 augustus 1852

Op 8 augustus 1852 schreef Cornelis
vanuit Utrecht, waar hij bij zijn zuster en
zwager logeerde, aan zijn echtgenote:

quot;Haarde Octavia! Ik was zeer verlangende
naar tijding van U en de onzen. Uw brief van
den 3den, dien ik reeds den 5den tegen één
uur ontving, was mij alzoo hoogst welkom.
De toestand van mijnen besten Vader, die
vooral sedert gisteren morgen, veel te bid-
den en te wensen overlaat (...) is de reden,
\'Naawm ik uwen brief niet dadelijk heb
beantwoord (...)•

Toen ik Zondag, 14 dagen geleden, des
avonds hier kwam, vond ik mijnen lieven
vader opgeruimd en vrij wel. in
de loop dier
week ben ik nog twee of drie malen met hem
uitgeweest (...). Langzamerhand hoorden
wij klagen over de moeyeiljkheld en pijn,
welke hem het zitten en des nachts zelfs
het liggen veroorzaakte. Toen Van
quot;Hoevderx
[de behandelende geneesheer van Numan]\'
er bij kwam, verklaarde die het gezwel, dat
zigtbaar was q^e\'^ordamp;n, voor een anthrax
(letterlijk koolzweer). Dit duldt aan eene
verkeerden toestand van de cellulose
[=cel-
stof].
Papa kreeg daarbij koorts en dan
begint hij spoedig ligt in \'t hoofd te ^Nordew,
zoo als ook nu het geval was. Maar het erg-
ste is, dat hij niet kon
a^q^aan noch urine-
ren (\'t gezwel zit op eene allerongelukkigste
plaats, vlak boven de anus); het belemmert

-ocr page 343-

daardoor de functieën van vele andere dee-
len; of die deelen lijden aan dezelfde ver-
zwakking en \'t zelfde gebrek, waarvan
de
anthrax slechts het uiterlijke verschijnsel
of de thermometer is.
Vaardoor heeft Papa
veel geleden; aan zitten viel niet te denken;
en daar hij niet
andere liggen kon dan op
den rug, moest hij liggen op \'t gezwel, \'t
geen de genezing belemmerde. Door de
cateder
wordt nu telkens in het urineren,
door het inwendige gebruik van het zachte
Oleum Ricini in het ander voorzien. Maar de
^verkeloosheid van al die deelen blijft en dit
maakt het gevaarlijke uit van zijn toestand,
gelijk hij zelf inziet.

Van der Kolk^ die de ziekte grondig kent, in
het Buitengasthuis [te Amsterdam] reeds
velen behandeld heeft en op verzoek van
papa heden morgen voor kerktijd hier is
geweest, te gelijk met den Chirurgijn,
tracht thans hierin zoo spoedig mogelijk
door inwendige middelen te voorzien. De
grootte van het gezwel en de weinige terug-
iverking van het gestel doen hem
de kwaal
als ernstig beschouwen, niet als hopeloos.
Zoo ook Van
\\Noerden, die honderde anthrax-
kwalen heeft behandeld, maar die het
hieest opziet tegen hetgeen hij aan van der
t^olk
noemde, het scheidingsproces: wan-
neer namelijk de wond schijnt genezen te
zijn en de huisgenooten en betrekkingen
eikanderen reeds geluk wenschen met de
herstelling, dat dan zeer dlkwijks de krach-
ten op eens zinken en een spoedig einde
volgt (...).

Heden nacht heeft Papa over zijn toestand
gesproken en gezegd, dat als er geene
spoedige verandering kwam, het verkeerd
zou afloopen. Hij was nu geheel wel bij zijn
hoofd en dit laat inderdaad niets te wen-
schen over; hij hoopte dat hij in het genot
zijner geestvermogens ten einde toe mogt
Inlijven.

Ook heeft hij zich gisteren avond tegen
Sophie over het bedenkelijke van zijn toe-
stand uitgelaten en herinner ik mij nu
levendig dat hij reeds de eersten dag,
^vaarop hij het bed moest houden, tot mij
zijde: \'ik vrees dat dit gezwel met eene
geheele onregelmatige werking en bloed-
somloop van al die deelen in
verband staat\'.
Ik schrijf u alles geheel volledig. Ik weet dat
U de inhoud treffen zal, maar ik heb het als
mijn plicht beschouwd u ten naauwkeurig-
ste alles te berigten (...).
Gij, die weet hoe ik, die hoe langer hoe meer
doordrongen ben geworden van eerbied en
liefde voor mijnen Vader naarmate ik hem
en
andere menschen leerde kennen, hem als
mijnen besten Vriend, zoo als [Hieronymus]
van Alphen het wil, beschouwe, zult ligt
gevoelen hoe droevig ik thans gestemd ben;
schoon ik hope en mij sterk maken zal, om
ook
dan, wanneer het Gode mogen behagen
Hem spoedig tot zich te nemen, nimmer
voorbij te zien de menigvuldige zegeningen,
die Hij mij in Vrouw en Kinderen en [in]
ande-
re
opzigten heeft gelaten (...).

11 en 12 augustus 1852

Drie dagen later, op 11 augustus,
schreef Cornelis:

Waarde Octavia! Ik weet dat gij zeer verlan-
gende naar tijding zult zijn; en toch is het
zoo moeijelijk U die dikwijls te doen gewor-
den, uit hoofde van de onzekerheid waarin
wij dag aan dag zelve aangaande den toe-
stand des lieven Vaders verkeeren. Sedert
een paar dagen staat de v^ond gunstig en
begint zij goed te etteren. Dit is op zich
zelfs een goed teeken. Dan [=Evenwel] de
krachten zijn naar die mate niet toegeno-
men en de groote vraag is vooral nu: zal het
gestel sterk genoeg blijven? Over het geheel
is de toestand en het eigen bewustzijn van
den lijder
overdag beter en opgeruimder
dan des morgens en in den nacht.
Het hoofd is zoo goed dat Papa aan Rueb
en mij zeer geregeld brieven dicteert in zijne
betrekking van Secretaris der Commissie
van Landbouw [van de Provincie Utrecht],
en ook met ieder zich zeer goed kan onder-
houden. Ik ben overtuigd dat hij uitmuntend
wordt behandeld. Mij dunkt, het moet zich
spoedig [laten] beslissen, welken weg het
O\'pqiaan za\\. Mogt het sterke (althans het
in vele opzigten sterke) gestel de kracht
der ziekte overwinnen; dan zal de geneezing

voorzeker hoogst langzaam zijn. Hij zelf
. dit zoo zeer als iemand (...).

De brief vervolgt: \'
12 Aug. Daar de geneesheeren gisteren
avond verklaarden, dat het nog wel eenige
dagen aanhouden kan, voor het gezwel tot
rijpheid is gekomen, heb ik tot heden
gewacht met \'t verzenden van deze brief.
Rueb heeft heden nacht gewaakt en nu is
het weder mijne beurt. Papa heeft van tijd
tot tijd geslapen en gesluimerd, maar
voorts is hij onrustig geweest. Hij moet
namelijk om de twee uren gepapt
worden en
dit veroorzaakt allerlei last, pijn en stoor-
nis. Toch zijn de gevolgen zoo heilzaam voor
de bevordering der verettering, dat de
Geneesheeren niet willen toegeven aan zijn
verlangen om den pap door pleisters te
doen vervangen, die hij in het begin gebruikt
heeft. Er moet gezorgd
worden voor voe-
ding, bevordering van \'t ontlasten van
etterstoffen en daarmede in
verband
staand stuiten van versterf in de bindweef-
sels, dat altijd met anthrax-ziekten
Oie-^aard gaat. (...).

Nu de zaak er toe ligt, is het mij aange-
naam thans hier te zijn en dat het vacan-
tie is. Voor het overige, is het mij zeer hard,
den omgang met mijne kinderen te moeten
derven (...). Vaarwel lieve Olivia! God zij met
U en de Uwen, w.g. C. Star Numan.

6 september 1852

De volgende brief die wij vonden was
van 6 september Numan was op 1 sep-
tember, op ruim 71-jarige leeftijd, zacht
en kalm ontslapen na een pijnlijke ziekte
van ruim vier weken. De bijzetting in de
grafkelder van de familie vond plaats op
4 september Cornelis schreef twee
dagen daarna aan zijn vrouw:
Ik werd heden morgen, waarde O! door uwen
briefte aangenamer verrast, omdat ik niet
gedacht had, dat het mogelijk ware, zoo
spoedig
antwoord te erlangen. Uw brief aan
Sophie is voortreffelijk en heeft op allen een
hoogst weldadigen indruk gemaakt.
Toen de beste Vader ons voor zijn bed deed

-ocr page 344-

komen (...), sprak hij ook vooral van zijn
hartgrondigen wensch, dat de band niet
alleen tusschen zijn kinderen, maar ook
door hun invloed en voorbeeld tusschen
zijne kleinkinderen mogt blijven; aan dit
laatste, dit had hij in zijn leven dikwijls
opgemerkt, ontbrak niet zelden veel. In
vroegeren tijd werd er meer aan gehecht.
Zaterdag heeft, gelijk gij juist hebt ingezien,
de begrafenis plaats gehad. Hoe gaarne ik
en gij en wij alle hetnbsp;gewenscht had-

den (...); het kon niet anders. De plegtig-
heid is in alle stilte en deftigheid afgeloop-
en. De Heer van Beek als een der oudste
vrienden hier in Utrecht, de Heer van Nes
die er zeer op gesteld scheen, Wellenberg
als opvolger-Directeur [van \'s Rijksvee-
artsenijschool], die Papa allen diep betreuren,
volgden in de tweede koets, terwijl Rueb en
ik in de eerste gezeten warenquot;. Eenige van
Papa\'s vrienden, d3.aror\\der mannen van
Jaren, vonden we bij het graf. Ik heb mij
gedrongen gevoeld hun daarvoor, mede
namens Rueb, voordat het lijk in den kelder
werd bijgezet, mijn dank te betuigen; vooral
omAaX, dit hier in soortgelijke [gevallen]
gewoonte is en ik (...) wist dat mijn Vader
Aaam-^ nog al gesteld was. Rueb en ande-
ren waren er over tevreden.
Mevrouw van Beek, hare oudste dochter,
mevr Wellenberg waren bij Mietje en Sophie,
Zij zijn met de Heeren tot 12 uur gebleven
(de begrafenis had om 10 uur plaats) en
voorts bleven wij alleen (...).
Octavia, het was zoo een dag van gemeng-
de aandoeningen voor mij wanneer wij het
oog op den verheerlijkten grootvader vesti-
gen, wiens ontzield ligchaam wij aan den
schoot der aarde hebben teruggegeven,
maar wiens geest noch hier is verdwenen,
noch daar boven niet met hoop en vertrou-
wen kan
\\Nordamp;r\\ nageoogd!

Ik nam daaro\'p de gelegenheid waar om,
gelijk ik met Rueb en Sophie afgesproken
had. Mietje te danken en ons In hare liefde
met al de onzen aan te bevelen. Tevens heb
ik haar medegedeeld dat Papa ons op zijn
ziekbed mondeling had verzocht om haar

uit zijne nalatenschap ƒ 1.000,= uit te
keren en dat deze wensch ons hoogst aan-
genaam was geweest. (Eigenlijk had Papa
het aan ons overgelaten om aan haar ƒ
500,= of ƒ 1.000,= te geven; zonder aar-
selen hebben wij \'t laatste gekozen om
meer dan eene reden

Het Is hier de gewoonte dat de meeste
bezoekers komen vóór de begrafenis en
zelfs op den dag van \'t sterven en \'t begra-
ven, terwijl heden het huis \'nederom ontslo-
ten is.® \'s Lands wijze, \'s Lands eer. En wij
hebben ons strikt aan de deftige zeden
gehouden van den stand waartoe Papa hier
gerekend werd te behooren. Een voortreffe-
lijke bidder [=aanzegger] is ons hierbij van
veel dienst geweest. Maar Rueb, een
bewährter^ man, en ik hebben het zeer druk
gehad en hebben \'t nog, want er is voor
zeer veel te zorgen en veel moet ■fJO\'cder\\
voorbereid (...). Morgen wordt door drie
beëedigde tauxateurs (...) het huis
gewaardeerd®. Op uwe komst wordt
gewacht om de meubels te doen schatten,
en voorloopig, zoo gij \'t goed vindt, \'t zilver
en linnen te deelen en met Sophie ten
dezen aanzien alles te overleggen (.,.).
Gij kunt u nauwelijks voorstellen, lieve
Olivia!, welke deelneming wij van alle zijden
ondervinden; waarvan talrijke bezoeken, en
\'t geen bij die gelegenheid van de overledene
gezegd wordt, en talrijke brieven, quot;naarvan
sommigen treffend en voortreffelijk zijn,
getuigen. Het giet niet alleen balsem op
onze wonde maar het doet mij gelaten
berusten in deze wil van
God (...).
We hebben een gedrukten [overlijdens]brief
gezonden met gedrukte handteekening aan
broeders en zusters van ons en van Rueb
(...), aan onze gezamenlijke ooms en tan-
tes, volle neven en nichten en aan de bestu-
ren van de talrijke Genootschappen en
Maatschappijen die hem met hun lidmaat-
schap vereerden. De mededeling wordt
driemaal geplaatst in Utrechtsche,
Groninger en Haarlemmer Couranten, met
de bijvoeging dat zij de eenige mededeeling
is wegens de uitgebreidheid der betrekkin-
gen. Er was anders geen eind aan.
Kus de Lieve Kinderen voor mij (.,,).
Ontvang de hartelijkste groete van ons
allen (...) en geloof mij als en voor altijd,
Uw liefhebbende C. Star Numan.

Dankwoord

Tenslotte vonden wij in het familie-
archief van Star Numan de tekst die
door zoon Cornelis werd uitgesproken
tijdens de plechtige bijzetting van het
lichaam van Numan in de grafkelder van
de familie. Deze luidde als volgt:

Voordat dit lijk in dezen grafkelder bijgezet
wordt, gevoel ik mij gedrongen, waarde
Vrienden mijns Vaders, om U ook namens
mijn beminden Zwager, onzen innigen dank
te betuigen voor dit vrijwillige en openlijke
betoon van hulde, aan zijne nagedachtenis
bewezen. Deze laatste eere, hem hier gege-
ven, lenigt niet alleen onze smart: zij ver-
heft onzen geest en ons gemoed.
Ook wij hadden gaarne, met onze echtgeno-
ten, voor ons en onze kinderen den besten
Vader en vriend [behouden]. Gij hadt gaar-
ne met zoo velen, den burger, die
de ambts-
rust, hem sedert kort geschonken, ruste-
loos aan de wetenschap en de maatschap-
pij bleef wijden, nog eenigen tijd, nog lang
zelfs, in ons midden gehouden, zooais hij in
het licht
onder ons wandelde; wel niet meer
misschien In de volle kracht van den man-
nelijken leeftijd, maar toch met wakkeren
geest en een hart dat, warm voor al wat
rein en menschelijk was, sloeg.
Dan [=Maar] we zijn dankbaar voor \'t geen
hij ons en der maatschappij was, en berus-
ten
daarom gelaten in Gods liefderijke
beschikking. Zijn ligchaam is reeds der ont-
binding
onderworpen. Maar zijne werken ver-
gaan niet: zijn geest blijft voortleven en
werken, hier op
aarde, gelijk Hij zelf in den
Hemel.

Daarom heffen wij, vol hoop en vertrouwen
op Gods genade jegens Hem, den blik van
dit stof naar boven en herhalen blijde wat
een zijner oudste vrienden, zoo hij hier
tegenwoordig ware, ook van hem zoude heb-

-ocr page 345-

t\'en betuigd:

\'Wij misgunnen hem den Hemel
En der Hemel d\'Engel niet\'.
God heeft hem ons gegeven. God heeft ons
zijige zinnelijke tegenwoordigheid ontnomen!
De name des Heeren zij geloofd!.

Naschrift

De patholoog-anatoom Dr. G.T.
Haneveld (Baarn) verschafte ons de vol-
gende informatie over anthrax-infecties.
Allereerst citeerde hij uit een geschrift
van 1855® waarin anthrax, koolzweer en
carbunculus als synoniemen worden
genoemd.

Tegenwoordig worden anthrax en car-
bunculus echter als twee geheel verschil-
lende aandoeningen beschouwd.
Anthrax ofwel pustula maligna is een
ontsteking die wordt veroorzaakt door
een grote gram-positieve sporenvormen-
de bacil en die gekenmerkt wordt door
een rode papel omgeven door een ster-
ke roodheid en oedeem en een centrale
necrose met een zwarte korst.
Vandaar
de naam: zwart als kool. Anthrax bij de
nnens is meestal het gevolg van besmet-
ting door de lucht (respiratoire vorm),
per os (intestinale vorm) of via de huid
door contact met een aan de ziekte lij-
dend dier
Anthrax is een typische
beroepsziekte bij slagers, dierenartsen,
Wol- en leerverwerkers en borstelmakers.
De kwaadaardige pustula verschijnt op
de plaats van het contact.
De ontste-
kingsreactie heeft soms zelfs de grootte
van een hand.
De ziekte breidt zich via
lymfklieren uit en soms kan er een dode-
lijke sepsis ontstaan die gepaard gaat
nnet stoornissen in de bloedsomloop en
shock.

Een carbunkel, ook wel \'negenoog\'
genoemd, is een verzameling van met
elkaar in verbinding staande diepe
furunkels (steenpuisten) ofwel abscessen
die een gevolg zijn van een stafylococce-
ninfectie. De naam carbunculus zou
Wegens de pijn zijn afgeleid van \'carbo\',
brandende kool. Een carbunkel ontstaat
in zweet- en talgklieren, meestal in de
behaarde huid: in de nek (50%), maar
ook op de romp, de extremiteiten en het
hoofd. Een diep gelegen carbunkel kan
een tiental centimeters groot worden, is
dan blauwrood van kleur, zeer pijnlijk en
zeer hard als gevolg van oedeem. Ook
de omgevende weke delen kunnen door
zo\'n flegmoneuze ontsteking worden
aangetast.

Aan welke aandoening
heeft Numan nu geleden?

Fritz de Quervain (1907) gaf aan dat in
het pre-bacteriologische tijdperk het ver-
schil tussen anthrax en carbunculus niet
met zekerheid uit te maken was. Dat
geeft ook E. Riecke (1908)\'°; hij noemt
echter als verschil tussen anthrax en een
furunkel of carbunkel dat anthrax don-
kerder van kleur maar minder pijnlijk is.
Dat anthrax, dat nu eenmaal een ziekte
is die door contact ontstaat, zich primair
rond de anus afspeelt, ligt natuurlijk niet
zo voor de hand. Hoewel, wanneer
Numan dieren met anthrax heeft onder-
zocht (hetgeen één jaar na zijn pensio-
nering toch zeer onwaarschijnlijk is) en
zich daarna niet behoorlijk heeft ont-
smet - dat dééd men toen nog niet - is
er natuurlijk altijd kans dat hij na de ont-
lasting, de streek rond zijn anus met
anthraxbacillen heeft besmet. Het hele
verdere verloop van zijn ziekte met
onder meer de afsluiting van zijn urine-
buis en de problemen die daardoor weer
zijn ontstaan, zijn slechts secundair en -
wat mij betreft - een gevolg van sterk
oedeem rond de urinebuis. Alles zit daar
immers zo dicht bij elkander in de buurt.
Wat de localisatie van de zweer bij
Numan betreft, ligt een stafylococcenin-
fectie natuurlijk het meest voor de hand.

Voor deze conclusie van Haneveld pleit
ook het feit dat in de brief van 8 augus-
tus gemeld wordt dat zowel Schroeder
van der Kolk als Van Woerden vele
gevallen, zowel in Amsterdam als in

Utrecht, hadden behandeld. Het is niet
erg waarschijnlijk dat in deze steden de
eigenlijke anthrax zo frequent voor-
kwam. Een andere indicatie voor een
karbonkel kan, naast de grote pijnlijk-
heid, gevonden worden in de medede-
ling over het zgn. scheidingsproces.
Hieronder verstond men het kenterings-
proces in een ziekte (de crisis), hetzij ten
goede, hetzij ten kwade. Welnu een kar-
bonkel kan er uitwendig gunstig uitzien,
maar inwendig voortwoekeren en tot
algemene sepsis leiden, de dood ten
gevolge hebbend. We mogen derhalve
aannemen dat Numan aan een
Staphylococceninfectie is overleden..

Noten

1.nbsp;Groninger Archieven, familie-archief Star
Busman, nummer 226, doos 17.

2.nbsp;A.C. van Woerden was lid van de Plaatselijke
Geneeskundige Commissie te Utrecht en heel-
meester aan het gasthuis aldaar

3.nbsp;Professor J.L.C. Schroeder van der Kolk (1797-
1862), medicus, hoogleraar anatomie (incl.
pathologische anatomie) en fysiologie te
Utrecht; nestor der Nederlandse psychiatrie,
betrokken bij de verbetering van de zorg voor
geesteszieken; door zijn voortdurende aandrang
bij de regering kwam in 1842 de
Krankzinnigenwet tot stand: daarop volgde zijn
benoeming tot inspecteur der
Krankzinnigengestichten in Nederland.

4.nbsp;In die tijd was het niet gebruikelijk dat dames bij
de begrafenis aanwezig waren.

5.nbsp;Ter onderscheiding van twee andere schenkin-
gen door Numan vastgelegd, ter grootte van
/500,= elk.

6.nbsp;D.w.z. dat de luiken weer waren opengezet.

7.nbsp;Bewährt = betrouwbaar, kundig.

8 Het huis aan de Oude Gracht (oude nummering
B 50; huidige nummering 299), waar de familie
Rueb en na zijn pensionering ook Numan met
zijn huishoudster woonde, was eigendom van
Numan. Het werd toen getaxeerd op ƒ8000,=
en zijn effectenbezit op ƒ32.000,= (Archief Star
Numan (n. 1), doos 76. Over het huis, genaamd
\'De Olyphant\' dat nu een beschermd monument
is, zie
Oud Utrecht, 60(11), 229-231, 1987.

9.nbsp;L.C.E.E. Fock, in: Natuur en Geneeskundig
Etymologisch Woordenboek,
Gorinchem 1855.

10.nbsp;F de Quervain. Spezielle chirurgische Diagnostik.
(1907); E. Riecke. Lehrbuch der Haut- und
Geschlechtskrankheiten
(1908).

-ocr page 346-

R.B.G. Steinmeijer\'\'

inleiding

Tegenwoordig bestaan er diverse moge-
lijllt;heden om paarden, (rund)vee en zelfs
gezelschapsdieren te verzekeren.
(Rund)vee- en paardenverzekeringen
waren van oudsher verzekeringen waar-
bij, in geval van sterfte van een verze-
kerd dier, de waarde hiervan werd uitge-
keerd. Het waren dus een soort \'kapi-
taalverzekeringen\'. Met name het verze-
keren van paarden heeft door de jaren
heen een grote ontwikkeling doorge-
maakt. Dit heeft geleid tot vele verschil-
lende verzekeringsproducten waarbij bij-
voorbeeld naast het kapitaal dat het
paard vertegenwoordigt ook bepaalde
ziektekosten kunnen worden verzekerd.
Tevens bestaan voor het risico van dief-
stal, aansprakelijkheid enz. mogelijkhe-
den tot (bij)verzekeren.
Over het verzekeren van dieren is in de
Nederlandse literatuur vrij weinig
geschreven. Vele van de huidige grote
verzekeringsinstellingen die zich onder
andere op het verzekeren van dieren
toeleggen, hebben in het verleden (klei-
ne) onderlinge fondsen overgenomen of
zijn hieruit voortgekomen. De basis voor
dit artikel vormt het manuscript van de
heer E.A. Jansen: \'De onderlinge veever-
zekering tot 1965\' en de lijst
\'Onderlinge veeverzekeringsinstellingen
in Nederland. Bijeengebracht en gerang-
schikt door H.G. Schuddebeurs\'.

a.nbsp;Bewerking van het geschiedkundig deel van de
scriptie quot;Dierverzekeringen in Nederland.
Geschiedenis, ontwikkeling en de rol van de diere-
nartsquot;. mei 2002, WDO nr. 171, begeleider: dr. P.A.
Koolmees

b.nbsp;Drs. René Steinmeijer.

V.R. van Kessellaan 79, 5212 EH \'s Hertogenbosch.

\'Burenhulp\'

In de tijd dat verzekeringsinstellingen
waarbij (de waarde van) vee kon worden
verzekerd nog niet bestonden, waren de
boeren/veehouders vooral op elkaar aan-
gewezen. Door het bestaan van onder-
linge steunregelingen onder veehouders
binnen een bepaald dorp of gehucht
was er gedurende lange tijd ook geen
behoefte aan een \'echte\' veeverzeke-
ring. Veehouders (en andere bewoners
van een bepaald dorp) waren op elkaar
aangewezen indien zij hulp nodig had-
den. \'Burenhulp\' was in die tijd eerder
noodzakelijk dan vrijblijvend. Wanneer
bijvoorbeeld het enige trekpaard van een
boer dood ging, kon deze rekenen op
steun van de \'buren\'. Het \'trekwerk\'
werd dan bijvoorbeeld overgenomen
zolang de boer nog geen vervangend
dier had. Later werd ook financiële steun
verleend voor de aanschaf van een ver-
vangend paard of koe. Op den duur
werden hiervoor ondersteunings-
verenigingen opgericht. Deze keerden
echter meestal slechts een deel van de
geleden schade uit. De betrokken vee-
houder had geen recht op een bepaalde
vergoeding uit deze ondersteuningskas-
sen; de grootte van de vergoeding was
namelijk mede afhankelijk van de
beschikbare gelden. Deze ondersteu-
ningskassen zijn later in onbruik geraakt
en een aantal hiervan zijn omgevormd
tot onderling veefondsenV

Veefonds

Vanaf het begin van de 19e eeuw heeft
het verzekeren van runderen en paarden
een enorme vlucht genomen. Een
belangrijke factor bij de oprichting van
de eerste onderlinge veefondsen vormde
het op 26 december 1799 opgerichte
publiekrechtelijke Veefonds ter bestrij-
ding van de veepest. Dit Veefonds kwam
tot stand op initiatief van Geert
Reinders, afgevaardigde in het
Vertegenwoordigend Lichaam van de
Bataafse Republiek. Dit Veefonds, later
omgezet in het Fonds voor den
Landbouw, heeft ook de oprichting van
de Rijksveeartsenijschool te Utrecht
mogelijk gemaakte

Geschiedenis van de

(onderlinge) vee- en paardenverzekering\'

Het Veefonds heeft voor vele veehou-
ders duidelijk gemaakt dat het mogelijk
was het risico van de runderpest te
financieren door het betalen van een
bepaald bedrag (aan belasting). De
meeste veehouders hadden toentertijd
hooguit slechts enkele koeien. Daarom
was het voor veel veehouders een regel-
rechte ramp wanneer een koe plotseling
stierf. Hiermee viel namelijk een bron
van inkomsten weg en kwam het voort-
bestaan als boer in sommige gevallen
zelfs in gevaar Nu het belangrijke risico
van de veepest met de komst van het
Veefonds was geregeld, begon men in
de loop van de 19e eeuw, naast het
genoemde publiekrechtelijke Veefonds,
ook privaatrechtelijke (met name plaat-
selijke) veefondsen op te richten tegen
sterfte van rundvee door andere oorza-
ken dan de runderpest. Dergelijke vee-
fondsen werden door de veehouders
onderling gefinancierd. Wanneer een
veehouder deelnam aan zo\'n fonds kon
hij, indien een verzekerd rund kwam te
overlijden, de (getaxeerde) waarde van
desbetreffend rund uit het fonds uitge-
keerd krijgen. Dit stelde de veehouder in
staat om een vervangend dier te kopen,
en door te blijven \'boeren\'^
Naast veefondsen die verzekerden tegen
alle sterfte van runderen, uitgezonderd
als gevolg van veepest, werden er op
provinciaal en plaatselijk niveau ook vee-
verzekeringen opgericht speciaal tegen
schade door de longziekte\\ Door de
longziekte stierven in de 19e eeuw veel

-ocr page 347-

\'quot;underen. De uitkeringen voor aan de
longziekte gestorven of afgennaakte run-
deren leidde uiteindelijk tot de onder-
gang van het Fonds van den Landbouw^

Oprichting van onderlinge vee- en
Paardenverzekeringen

Aanvankelijk werden eerst onderlinge
Veeverzekeringen opgericht tegen sterfte
^an rundvee. De onderlinge brandverze-
keringsinstellingen hebben hierbij als
^oorbeeld gefungeerd. Vanwege het
succes van deze rundveefondsen werden
later ook onderlinge paardenfondsen
Opgericht. Het oprichten van onderlinge
veeverzekeringen is veelvuldig gepropa-
geerd. De burgemeester van Streefkerk,
E- Vonck, stelde bijvoorbeeld in juni
1844 het modelreglement \'Ontwerp
eener onderlinge overeenkomst tusschen
veehouders, tot het bijeenbrengen van
de helft der waarde van het rundvee dat
aan de longziekte gestorven is\' op.
Vonck deed dit uit bezorgdheid voor de
Veehouders wier bestaansmiddel en
enige bezit in rundvee was gelegen dat
toentertijd massaal aan de longziekte
dreigde te sterven. Eigenaren binnen een
bepaalde gemeente moesten zich vol-
gens Vonck aan elkaar verbinden om de
Schade door de longziekte aan runderen
Ouder dan één jaar te waarborgend
In de anonieme publicatie \'Vee-assuran-
tie\' welke in 1866, toen er weer veepest
heerste, in Hoorn, verscheen, werd
opgeroepen tot het oprichten van een
landelijke onderlinge veeverzekerings-
rnaatschappij, waarbij de overheid als
assuradeur zou moeten optreden. Met
het Veefonds had de overheid al eerder
aanzet gegeven tot het \'verzekeren\' van
rundvee. Vanwege de risicospreiding zou
een landelijk fonds volgens \'Vee-assuran-
de voorkeur verdienen boven provin-
ciale en plaatselijke onderlingend Aan
deze oproep uit Hoorn werd echter geen
gehoor gegeven, waarschijnlijk was het
politieke klimaat hiervoor ongunstig.
Het verzekeren van vee werd gedurende
lange tijd praktisch volledig uitgeoefend
door lokale onderlinge veeverzekerings-
maatschappijen. Elke verzekerde was
hiervan lid en omdat zo\'n vereniging
\'lokaal\' was, kenden de leden elkaar
(persoonlijk). Deze maatschappijen had-
den weinig kosten en werden bestuurd
en gecontroleerd door de leden zelf.
Doordat de plaatselijke onderlingen over
het algemeen goed aan de verwachtin-
gen voldeden, kregen commerciële vee-
verzekeringen en onderlingen, die de
ambitie hadden landelijk te willen wer-
ken, vooralsnog geen voet aan de
grond. Vele veeverzekeringen die op
commerciële basis waren opgericht, heb-
ben zich dan ook niet weten te handha-
ven. De goede werking van de kleine
plaatselijke veefondsen zou hoofdzake-
lijk gelegen zijn in de administratie die
bij de lokale veefondsen minimale kos-
ten met zich meebracht, hetgeen bij de
grotere maatschappijen niet mogelijk
was. Ook werkten zij zonder winstdoel-
stelling en bleef eventueel financieel
overschot eigendom van de deelnemers.
Verder zou de controle bij een kleine
onderlinge nauwkeuriger en gemakkelij-
ker zijn doordat deze door de deelne-
mers (het \'Ons-kent-ons-principe\') zelf
werd uitgevoerd; een soort sociale con-
trole om misbruik te beperkend

Enkele bijzondere vormen van veeverze-
keringen zoals slachtveeverzekeringen
en transportverzekeringen zijn later
opgericht. De eerdere verzekeringen
waren alle \'ziekten-verzekeringen\'. De
\'algemene\' veeverzekering was eigenlijk
niet opgericht met het doel om schade
bij eventuele afkeuring van het vlees of
schade ten gevolge van (grote) transpor-
ten te vergoeden. Hiervoor waren dus
specifieke verzekeringen noodzakelijk.
Slachtveeverzekeringen zijn opgericht
met als doel het verzekeren van voor de
slacht bestemde dieren tegen schade
voortvloeiende uit gehele of gedeeltelij-
ke afkeuring of voorwaardelijke goed-
keuring van het vlees voor de consump-
tie. Naast slachtveeverzekeringen
bestonden er ook zogenaamde vlees-
fondsen, waarbij de de\'elnemers zich ver-
plichtten om voor de consumptie
geschikt vlees van een dier dat geslacht
moest worden te kopen tegen een prijs
waarbij de eigenaar van het dier redelij-
kerwijs \'schadeloos\' gesteld zou worden.
De verschillende slachtveeverzekeringen
die door de jaren heen zijn opgericht
hebben zich ten tijde van de Tweede
Wereldoorlog verenigd in het Centraal
Bureau Slachtveeverzekeringen, welke
thans als enige slachtveeverzekering nog
bestaat. Transportverzekeringen zijn
opgericht om te verzekeren tegen het
transportrisico bij veetransporten. Slechts
enkele landelijk werkende veeverzeke-
ringsmaatschappijen hebben, op beperk-
te schaal, veetransportverzekeringen
afgesloten. Bij plaatselijke onderlingen
was dit niet mogelijk®.

Van ca. 1880 tot ca. 1914 zijn er veel
onderlinge veeverzekeringsmaatschappij-
en opgericht door (afdelingen) van de
landbouwcoöperaties en boerenbonden.
Deze landbouwcoöperaties en boeren-
bonden hebben een belangrijke rol
gespeeld op het gebied van veeverzeke-
ringen. Afdelingen van de, in 1896
opgerichte, Nederlandse Christelijke
Boerenbond hebben bijvoorbeeld vele
plaatselijke onderlinge veefondsen opge-
richt. Deze afdelingen werden gesteund
door de Rooms Katholieke gemeen-
schap, welke toentertijd een belangrijke
invloed had. Vele onderlinge veefondsen
die op deze manier waren opgericht,
hadden een beschermheilige^ In de sta-
tuten van dergelijke onderlingen komen
de Rooms Katholieke invloeden duidelijk
naar voren. Zo had de Onderlinge vee-
verzekering te Grave, opgericht 16 janu-
ari 1875, als beschermheilige de Heilige
Antonius. Deze vereniging had tot doel
leden-veehouders een geldelijke uitke-
ring te geven bij sterfte van verzekerde

-ocr page 348-

\'melkgevende of dragende\' runderen.
Volgens het reglement van deze veever-
zekering waren leden onder andere ver-
plicht de Heilige Mis op 17 januari, de
patroondag van de H. Antonius, bij te
wonen en bij de begrafenis van een
overleden lid om beurten de kist te dra-
gen. Bij geldelijke aangelegenheden van
de vereniging diende men te overleggen
met \'den Zeer Eerwaarden Heer
Directeur van het St. Henricus-Gestichtquot;quot;.

Het succes van een lokale onderlinge sti-
muleerde de oprichting van een soortge-
lijke veefondsen in een andere plaatsen.
Bestaande onderlingen hadden een
voorbeeldfunctie. Veeartsen hebben een
grote rol gespeeld in de ontwikkeling
van de onderlinge paarden- en rundvee-
verzekeringen. Verschillende veeverzeke-
ringsmaatschappijen zijn opgericht met
medewerking van veeartsen. De lokale
veearts was voor de veeverzekering
belangrijk. Hij kende de veehouders en
door zijn specifieke kennis kon hij vee-
fondsen adviseren. De keuring van de te
verzekeren dieren en het afgeven van
attesten met de (vermoedelijke) doods-
oorzaak bij sterfte van verzekerde dieren
zijn voorbeelden van werkzaamheden
die veeartsen voor de verzekeringsmaat-
schappijen uitvoerden. De informatie die
de veeartsen aanleverden was voor de
verzekeringsmaatschappijen noodzakelijk
om hun werkzaamheden uit te kunnen
voeren.

De onderlinge verhouding tussen de vele
(concurrerende) veeverzekeringsmaat-
schappijen enerzijds en de veeartsen
anderzijds is echter niet altijd zonder
problemen geweest, getuige de bespre-
king van dit onderwerp tijdens de 50e
algemene vergadering van de
Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland, gehou-
den op 15 en 16 oktober 1909. Als
belangrijkste oorzaak voor dit ongenoe-
gen werd genoemd het door de veever-
zekeringsmaatschappijen niet honoreren
van werkzaamheden van veeartsen,
zoals het afgeven van attesten met de
(vermoedelijke) doodsoorzaak bij schade
aan verzekerd vee. Deze maatschappijen
lieten dit over aan de, meestal weinig
kapitaalkrachtige, boer, die meestal ook
niet begreep waarom hiervoor extra
betaald moest wordenquot;. Omdat het
attest voor veeverzekeringsmaatschappij-
en menigmaal reden was een schade-
claim af te wijzen, waren vele veehou-
ders niet genegen om dan nog de kos-
ten van het attest te betalen. In 1910
heeft de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland een
Enquêtecommissie ingesteld inzake het
verzekeringswezen in Nederland. De
commissie, bestaande uit Dr. K. Buchio,
W.J. Paimans en Dr. D.L. Bakker, bracht
in 1913 haar rapport uit. Uit deze
enquête kwam onder meer naar voren
dat veeartsen weinig of niet ingenomen
waren met de manier waarop veeverze-
keringsmaatschappijen te werk gingen.
Het toenemende aantal attesten en ver-
klaringen die niet door de verzekerings-
maatschappijen gehonoreerd werden en
de steeds ingewikkelder wordende ver-
zekeringsvoorwaarden waren belangrijke
klachten van veeartsen. Volgens veeart-
sen dienden de attestkosten door de
verzekeringsmaatschappijen te worden
voldaan\'^

Desalniettemin waren sommige veeart-
sen zelf ook actief in het \'veeverzeke-
ringswezen\'. Zo werd de administratie
van een veefonds wel eens door de vee-
arts verzorgd. Later konden veeartsen
ook werkzaamheden verrichten voor
bepaalde met name landelijk werkende
veeverzekeringsmaatschappijen. Deze
werkzaamheden konden onder meer
bestaan uit het onderzoeken van het vee
van aanvragers en het letten op bepaal-
de risicofactoren, het plaatsen van num-
mers en merken bij geaccepteerd vee en
het informeren van de maatschappij (bij-
voorbeeld in geval van een besmettelijke
dierziekte). Tevens konden veeartsen
worden aangesteld als correspondent of
inspecteur van een veeverzekeringsmaat-
schappij. Voor de werkzaamheden ont-
vingen de veeartsen een honorarium.
Omdat het voor veeartsen in de 19e
eeuw niet altijd even gemakkelijk was
om \'rond te komen\' moet het verrichten
van werkzaamheden voor een veeverze-
kering voor (sommige) veeartsen toch
een welkome aanvulling zijn geweest op
hun inkomen. Enkele veeartsen waren
teven administrateur, directeur, agent of
traden op als adviseur van een veeverze-
keringsmaatschappij. Zo zijn bijvoorbeeld
verschillende dierenartsen directeur
geweest bij de Algemene Onderlinge
Maatschappij tot Verzekering van
Paarden en Rundvee \'Groningen\', opge-
richt in 1903 te Groningen en vanaf 1
mei 1921 gevestigd te Utrecht. Dit
waren bijvoorbeeld B.L. Leopold, dieren-
arts te Utrecht en J.P Coppoolse, dieren-
arts te Bunnik\'^ Veearts G.H.J. Tervoert
is bijvoorbeeld directeur geweest van de
\'Zwollmij\', de Zwolsche paarden- en vee-
verzekeringsmaatschappij, opgericht in
1910 te Zwolle.

Wanneer meerdere diersoorten verze-
kerd konden worden bij een bepaalde
maatschappij was deze maatschappij
doorgaans verdeeld over aparte afdelin-
gen voor betreffende diersoorten. De
waarde van het verzekerde vee werd
bepaald door een taxateur De geaccep-
teerde paarden en runderen werden met
een brandmerk gemerkt, ook de geac-
cepteerde schapen, geiten varkens wer-
den gemerkt.

Er werd doorgaans alleen vergoed tegen
sterfte als gevolg van ziekten of noodza-
kelijk afmaken na ongevallen. De kosten
van behandeling van dieren, medicijnen
enz. moesten door de veehouder zelf
worden gedragen\'^ Er hebben ook
enkele verzekeringen bestaan tegen de
kosten van de rijksveearts. Voorbeelden
hiervan zijn het Algemeen onderling zie-
kenfonds Afd. \'Brabandia\', opgericht in

-ocr page 349-

1945 en gezeteld te Bergen op Zoom\'\'^
en de Onderlinge Paarden- en
Veeverzekeringsmaatschappij \'Almelo\',
opgericht in 1892, die de \'halve dokters-
kosten\' vergoedde\'®. Deze onderlingen
Waren, gezien de huidige mogelijkheden
Op dit gebied voor met name paarden
en gezelschapsdieren, hun tijd ver voor-
uit.

Verdeling van onderlinge
Veefondsen per provincie

De heer H.G. Schuddebeurs heeft een
chronologische lijst samengesteld van
onderlinge veeverzekeringsinstellingen in
Nederlandquot;. In deze lijst wordt weerge-
geven de naam van de onderlinge vee-
verzekering, het oprichtingsjaar, plaats-
naam waar deze onderlinge een zetel
had, de diersoort of diersoorten die bij
deze onderlinge verzekerd konden wor-
den en eventueel het jaar van opheffing
Van betreffende onderlinge. Schudde-
beurs beschrijft zo\'n 2400 onderlinge
veeverzekeringsmaatschappijen die in de
periode van ca. 1880 tot ca. 1960 in
Nederland zijn opgericht.
De eerste onderlinge veeverzekering die
Schuddebeurs noemt is de Onderlinge
veeverzekering \'Goor\', een rundveever-
zekering opgericht ca. 1796 te Goor. Dit
\'s de enige veeverzekering die wordt
genoemd voordat het Veefonds in 1799 .
Werd opgericht. Alle andere onderlinge
Veeverzekeringen zouden na die tijd zijn
opgericht.

De eerste onderlinge veeverzekeringen
Werden opgericht met name voor rund-
vee. Het verzekeren van andere diersoor-
ten {naast runderen) was bij enkele
Onderlinge verzekeringsinstellingen aan
het begin van de 19e eeuw wel moge-
\'ijk, maar het overgrote gedeelte van de
veeverzekeringsinstellingen die aan het
begin van de 19e eeuw werden opge-
hcht waren uitsluitend voor rundvee. Tot
1880 is het aantal nieuwe veeverze-
keringen slechts langzaam toegenomen.
Flet betrof hier ook weer voornamelijk
rundveeverzekeringen. Het aantal nieu-
we onderlinge veeverzekeringsinstellin-
gen waarbij zowel rundvee als paarden
(of andere combinaties) verzekerd kon-
den worden, was veel minder. Een enke-
le keer werden onderlinge verzekerings-
maatschappijen opgericht uitsluitend
voor andere diersoorten zoals varkens.
De introductie van nieuwe onderlinge
verzekeringsinstellingen bereikte ca.
1880 een hoogtepunt. Omstreeks dat
jaar werden in verschillende provincies,
in vergelijking tot voorgaande en vol-
gende jaren, zeer veel nieuwe veeverze-

gehoord

t«» JTB

• 5 » K

Dit berk\'iit in mineur

op de algemene ledenvergödering van !
de afdeüivg Apekiooni vaa de Gelderse
.Viaatschappij vart Landbouw, woenp- |
dagavond gehouden in ..Ons Huusquot; op
dc leemte- Dit bericht, bekendge-
maakt door een der Ix-\'sTuursfeden van
het Veefond», viel veorzitter G. J. Wen-
tink van de ..Mijquot; wel rauw op het dak.
Na uitvoerige diiseyssie en\'ovprleg van
liet. bestuur werd de zaak ter viTciere j
bespreking terugv(?r^ve«en naar h«ft be-
stuur van het Vetffondw. dat ach over
de zaak nog nader zal beraden. Uitein-
deiijk is het Veefonds een zelfstandige
vereniging, a! werd ze negentig jaar fgt;i-
e.niging, ai werd
ze negentte Jaar gele- i
den opgericht door de Gelderse Mant-
sch-dppij.

In zijn welkomstwoord sto.nti v.oorxit-
ter Wensirtk
uitvoerigst!! bij de proLde-
pien en nHseiiijklKxleri waarTïiee de boer
ook nu nofï te knmpeiï hééft. De (.». M. i
V, L. !;, irr de algeiopen periode zeer ac-
tief geweest- en iieeft
voortéiirenê de
vingej aar! dt\' pois gdiouden %\'aji de di-
keringen opgericht, vaak door land-
bouwcoöperaties en boerenbonden.
Ook hier betrof het voornamelijk rund-
veeverzekeringen. In de laatste decennia
van de 19e eeuw en de eerste decennia
van de 20e eeuw zijn er naast specifieke
rundveeverzekeringen ook meer onder-
linge veeverzekeringen voor andere dier-
soorten opgericht, zoals bijvoorbeeld
voor paarden, varkens en geiten.
Regelmatig werden toen veeverzekerin-
gen opgericht waarbij meerdere dier-
soorten verzekerd konden worden. Na
de Tweede Wereldoorlog zijn er niet veel

A Unbsp;\'nbsp;r- 1 U

SS: Is groot lt;lat het
Veefonds. mm bedoeld als ^eraekeriiig voor de kleine boer, na negen-
tig .iaar zal ophouders te bestaas. De leden komen niet meer naar de
vergaclerinig en de bela
.Egstelliiig vaa. Jonse linieR om tjiken over te
nemen vsii. het huidige
hestimr is niet g-.rooL

d

lt; f

se

)d D-i)

■Si i «

1 tS.f
lt; )
Wensink

i 1 H

voorsresteld.

1

11 « 1

1 l \'

l-i!

•men zou

f \' tlt;

.) V

de M::

} iquot;

\' 1 \'

meii 1

lu rond t

\' ^ i) t

ig. De ge-

l\'ïoudt

i s e

ti u

quot;zeker h

Î! (. d \' j

U

1

üïsverkie

W 3 ld

n t-t

ikhuiamp;en

) H! j gt;1 ^

t t f

1 l f !

n

Je mogei

)

f I s
I»- It f^\'
^ ( H 1

■ommentaar
fu:

Jt«

tl

Fig. 1. Artillt;el uit de Nieuwe Amersfoortse Courant van 9 februari 1976.

ïlar

O

1 , gt;

-ocr page 350-

onderlinge veeverzekeringen meer opge-
richt. Sinds die tijd is het aantal onderlin-
ge veeverzekeringsinstellingen (sterk)
aan het afnemen. In een artikel uit de
Nieuwe Amersfoortse Courant van 9
februari 1976, wordt de situatie beschre-
ven waarin veel veefondsen zich na de
Tweede Wereldoorlog bevonden (Fig. 1).

In tabel 1 wordt het aantal onderlinge
veeverzekeringen weergegeven die van
ca. 1800 tot ca. 1960 per provincie zijn
opgericht, aan de hand van de lijst van
Schuddebeurs. Deze tabel is slechts
bedoeld om een indruk te geven van de
aantallen en mogelijke combinaties. Niet
alle vee- en paardenverzekeringsmaat-
schappijen zijn beschreven.
Schuddebeurs noemt bijvoorbeeld alleen
het Algemeen onderling ziekenfonds
Afd. \'Brabandia\' als maatschappij tegen
de kosten van de Rijksveearts. Ook
ander maatschappijen, zoals de \'Almelo\',
die \'dokterskosten\' ook (gedeeltelijk)
hebben vergoed, zijn door Schuddebeurs
niet expliciet als zodanig vermeld. Tabel
1 kan daarom niet worden gezien als
absoluut correct; de bedoeling van deze
tabel is illustratief.

Tabel 1. Aantal onderlinge veeverzekeringen die in de periode 1800-1960 per
provincie zijn opgericht. R: Rund, V: Varkens, P: Paarden, PL: Pluimvee, 5: Schapen,
Rva: Kosten Rijksveearts, G: Geiten, SL: Slachtvee.

Diersoort
R P

S

G

V

Diersoort-comfainaties
R/P R/G R/V P/G P/PL

S/G

S/V G/V R/P/G R/S/G

R/P/V S/G/V

R/P/ R/P/
S/V S/G/V

Overige
SL Rva

NH
ZH

117
10

16
4

2

lOi;

9
13

1

2

13
3

Ze.

15

19

2

56

7

4

1

1

6

Fr.

97

: 34

13:

5

3

Gr.

53

40

4

1

1

19

4

1

1

Dr.

48

29

2

12

1

Ov.

211

90

16

7

28

10

1

7

Ge.

264

72 , ^

11

66

15 :

3

■ 3 ..

5

4

2

3

Ut.

4

2

3

4

3

NB

294

144

41

33

1

■■„, 2

3

6 1

Li-

238

78

3

19

8

1

1

Opmerkelijk is dat, vergeleken met de
noordelijke provincies, het aantal opge-
richte veeverzekeringsinstellingen in
Noord-Brabant, Gelderland, Limburg en
Overijssel relatief erg groot is. De reden
hiervoor zou gelegen kunnen zijn in feit
dat de veehouderijbedrijven in het noor-
den van Nederland zich sneller ontwik-
kelden en een meer grootschalig karak-
ter kregen dan in het overige deel van
Nederland. Mogelijk was de behoefte
aan een veeverzekering voor een relatief
groot bedrijf minder groot dan voor een
klein bedrijf met slechts enkele dieren.
De gevolgen van ziekte en sterfte van
een enkel stuk vee zijn immers voor een
klein boerenbedrijf relatief veel groter.
Boerenbedrijven met relatief veel stuks
vee zullen uit financieel oogpunt daarom
minder snel bereid zijn geweest om een

veeverzekering af te sluiten voor al hun
vee. Verder zou het zo kunnen zijn dat
het initiatief van (lokale afdelingen van)
de boerenbonden en andere belangen-
organisaties en de invloed van de kerk
bij de oprichting van onderlinge veever-
zekeringen m.n. in de zuidelijke provin-
cies veel groter is geweest dan in de
noordelijke provincies. Een andere ver-
klaring is wellicht dat de veeverzekerin-
gen in het noorden van Nederland veel
omvangrijker waren dan in de zuidelijke
provincies, waardoor ook de risicosprei-
ding groter was, waardoor zij minder
snel in financiële problemen zijn geko-
men.

Een relatie tussen veedichtheid en aantal
onderlinge veeverzekeringsmatschappij-
en kan op basis van déze gegevens niet
worden gelegd.

Vermindering van het aantal
onderlinge vee- en paardenfondsen

De meeste onderlinge veeverzekerings-
maatschappijen hebben de belangrijke
ontwikkelingen in de landbouw, zoals
mechanisatie, ruilverkaveling, schaalver-
groting, specialisatie en differentiatie

-ocr page 351-

échter niet goed llt;unnen volgen. Het
9evolg hiervan is dat de onderlinge vee-
verzekering thans bijna niet meer
bestaat. Door schaalvergroting op rund-
veebedrijven en afname van het aantal
rundveebedrijven werd het voor veel
Onderlinge veeverzekeringsmaatschappij-
steeds moeilijker om de risico\'s te blij-
den dragen. Vele van deze veefondsen
2\'jn (uiteindelijk) opgeheven, herverze-
l^erd of helemaal ondergebracht bij
Srote verzekeringsinstellingen, werk-
zaam op agrarisch gebied. Bij Interpolis
2\'jn er thans bijvoorbeeld nog 24 vee-
fondsen herverzekerd\'^ Enkele onderlin-
ge paardenverzekeringsmaatschappijen
bestaan thans nog steeds, dit in tegen-
stelling tot de vele rundveeonderlingen.
^e mechanisatie had tot gevolg dat er
J^inder paarden nodig waren voor het
trekwerk\', hetgeen het voortbestaan
Van vele onderlinge paardenfondsen
^voor landbouwpaarden) ondermijnde,
^oor een gunstige economische ontwik-
keling veranderde in de 20e eeuw de
functie van het paard van een paard
Voor het \'trekwerk\' naar een paard voor
hobby en recreatie en gingen sommige

paardenfondsen er toe over ook deze
paarden te verzekeren.
Zoals al eerder opgemerkt zijn er voor
het verzekeren van paarden veel meer
verzekeringsproducten ontwikkeld dan
voor runderen. Een voorbeeld hiervan is
de zogenaamde \'werpverzekering\'. In
Fig. 2 is ter illustratie een afbeelding
weergegeven van een polisblad van een
werpverzekering uit 1920. Van oudsher
konden alleen paarden ouder dan drie
maanden verzekerd worden. Met de
komst van verzekeringsproducten zoals
de genoemde werpverzekering, welke
vanaf 11 maanden drachtigheid tot
zeven dagen post-partum het risico van
veulensterfte dekte, en met de veulen-
verzekering was het mogelijk om veu-
lens jonger dan drie maanden tegen
sterfte te verzekeren. De ontwikkeling
van nieuwe verzekeringsproducten voor
paarden is dus al begonnen in de tijd
dat paarden nog grotendeels voor het
\'trekwerk\' werden gebruikt\'d
Op dit moment worden verreweg de
meeste paarden en rundveeverzekerin-
gen afgesloten bij een van de grotere
verzekeringsmaatschappijen die op dit
gebied werkzaam zijn. De rundveeverze-
kering vormt slechts een onderdeel van
een complete bedrijfsverzekering, waar-
op naast het sterfterisico (ten gevolge
van calamiteiten^quot; of evenementen^\')
voor rundvee ook diverse andere
(bedrijfs)risico\'s kunnen worden afge-
dekt.

Toekomst van het onderling verzek-
eren van dieren

Hoewel het onderling verzekeren van
paarden en rundvee bijna volledig is ver-
dwenen, is het oude principe van onder-
ling verzekeren toch blijven voortbe-
staan. Met name voor het verzekeren
van gezelschapsdieren, zijn in de laatste
20 jaar enkele onderlinge waarborg-
maatschappijen opgericht. Ook voor
zogenaamde risico\'s met een mogelijk
accumulerend karakter (gebeurtenissen
die kunnen leiden tot een enorme scha-
declaims die de continuïteit van verzeke-
ringsmaatschappijen mogelijk in gevaar
kunnen brengen en om deze reden niet

Fig. 2. Polisblad van een
werpverzekering uit 1920.

M

gt; .M„. „DE OUDE ZWOLSOHB VAN 1805quot;

■s-GHLA.VENHA.Q-K - PiBTK» BOTHar.KA.VT 3S.
Dihhotitor:
D. F. LINTHOUT.
JVDJ.-BIR.: W. WTLMnVIC.

REKEIVIIVG.

polis.

ïdMèe

e

l:

z;

lt; i
gt;

I Lamiboawpaarden , . f / \'

W I «üfe Somma van ^

H Snbsp;\' \'

CE I voamp;s-ns azl 9 van dei ze

vaarde inbsp;■ ■

. . . .

Preraic^ Ri^sleren

AGENTS0H4P;

t/^ . /

\'KiBfen4i4£; l Pii^fö«quot;

Ruadereo.

ASwlHt^trafttlJsten , .
\'\'tilïé\'kosten - . . .

Incassokosten^ zegel ,

„DE OUDE ZWOLSGHlE VAN 1895«.

AliGEMEEN» PAARDEM, VBKVERKEKERING

Totaal

- -

XUiï cï\' X

;n (zie ommezijde) . ƒ

M

/

-

/

0

M

iJ

^ K

•S i,

a ö

Q i Kaart No..

H g

Q I

eeizoeé 8 aia^en mandett

-ocr page 352-

verzekerbaar zijn bij de huidige verzeke-
ringsmaatschappijen) zijn in de laatste
jaren ook enkele verzekeringsmaatschap-
pijen op onderlinge grondslag tot stand
gekomen. Zo is in 1995 de Onderlinge
Waarborgmaatschappij \'Avipol\' opge-
richt. Deze vergoedt de (directe) schade
als gevolg van een
Salmonella enteritidis
en/of 5. typhimurium besmetting van
ouderdieren van leg- en vleesrassen en
vleeskuikenouderdieren in opfok^^ In
2001 is de \'Porcopol\' geïntroduceerd,
een onderlinge waarborgmaatschappij
die de gevolgschades na uitbraak van
zogenaamde \'Veewetziekten\', zoals
leegstand na ruiming van stallen en
omzet- en inkomensverlies, moet dekken
voor de varkenssectorquot;. Wanneer deze
maatschappijen succesvol blijken te zijn,
worden in de komende jaren waarschijn-
lijk meer van dergelijke onderlinge waar-
borgmaatschappijen opgericht.
Noten

1 Jansen, E.A. De onderlinge veeverzekering tot

1965, Manuscript (niet gepubliceerd), exemplaar
aanwezig in de bibliotheek van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Apeldoorn, 1974, p. 47-51.

2nbsp;Offringa, C. Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar
diergeneeskundig onden/vijs in Utrecht
(Deel 1),
Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit
Utrecht, Utrecht, 1971, 22-23, 37.

3nbsp;Jansen, 1974, 55-58.

4nbsp;Offnnga, 1971, 64-69.

5nbsp;Vonck, E. Ontwerp eener onderlinge overeen-
komst tusschen veehouders tot het bijeenbren-
gen van de helft van de waarde van rundvee dat
aan de longziekte gestorven Is. Met de daartoe
behorende Modelstaten.
Schoonhoven, 1844.

6nbsp;Vee-assurantie! Vermande, Hoorn, 1866.

7nbsp;Jansen, 1974, 61-63.

8nbsp;Jansen, 1974, 4-6c.

9nbsp;Jansen, 1974, 25-29, 65-69.

10nbsp;Reglement van de onderlinge veeverzekering,
onder bescherming van den H. Antonius, Abt,
gevestigd te Grave, opgericht den 16 januari
1875.

11nbsp;Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 36, 726-731,
1909.

12nbsp;Jansen, 1974, 72-73.

13nbsp;Jansen, 1974, 70-71.

14nbsp;Schmidt, L.G. Instructie en Aanwijzing der
Werkzaamheden voor de Heeren Veeartsen der
Maagdenburger Veeverzekerings-Maatschapplj.
Amsterdam, 1851.

15nbsp;Schuddebeurs, H.G. Onderlinge veeverzekerings-
instellingen in Nederland. Bijeengebracht en
naar tijdsorde gerangschikt door H. G.
Schuddebeurs

16nbsp;Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt 23,
164-165, 1896.

17nbsp;Schuddebeurs, H.G. Onderlinge veeverzekerings-
instellingen in Nederland.

18nbsp;Persoonlijke informatie van dhr. Van Daal, BU
Bedrijven Interpolis, d.d. 19-04-2002.

19nbsp;Persoonlijke informatie van dhr. Malawauw,
AMEV Hippo Paardenverzekering B.V., d.d. 24-
10-2002.

20nbsp;Calamiteit: een voorval waarbij meerdere dieren
door één en dezelfde oorzaak en op hetzelfde
tijdstip zijn betrokken met een direct verband
tussen de geconstateerde verschijnselen.

21nbsp;Evenement: dood of noodzakelijk afmaken van
dieren binnen twee maanden na eerste schade-
datum als gevolg van één gebeurtenis.

22nbsp;Folder Avipol Zeist, januari 1999.

23nbsp;Persbericht Productschappen Vee, Vlees en
Eieren (PV.E.) nr. 20, 11 april 2001.

Recente Publicaties (2)

Derbyshire, J. B. The eradication of glanders in Canada.
Canadian veterinary journal, 43(9), 722-725, 2002.

Diamandopoulos, A.; Sparkelos, A. Ancient Greek and
Byzantine writers on veterinary renal problems.
American
journal of nephrology,
22(2-3), 139-145, 2002.

Evans, J. W. Early times of poultry practice in New South
Wales.
Australian veterinary history record,{33), 7-13, 2002.

Hama, S. [On various descriptions concerning horses in
quot;Tokugawa Jikkiquot;].Japanese
journal of veterinary history,
(39), 31-40, 2002.

Hamoir, G. La revolution évolutioniste en Belgique. Du fixiste
Pierre-Joseph Van Beneden a son fils darwiniste Édouard.
Annates de médecine vétérinaire, 145(1), 43-48, 2002.

Kozasa, M. [Tombstone of Yokota Sampei\'s dog in 5th of Kaei
(1853)j.
Japanese journal of veterinary history (39), 41-48,
2002.

Ladry, D. T. Searching for the magic bullet: veterinary expe-
riences with the first antibiotics.
Veterinary heritage, 25(1),
1-4, 2002.

Lagerwey-Brouwer, E. Van kwekeling tot universitair student.
De emancipatie en professionalisering van de veterinaire

scholier Bunnik: Lagerwey-Brouwer, 2002. 108 p.
(Doctoraalscriptie Open Universiteit Nederland, Algemene
cultuurwetenschappen).

Locke, D. Bank notes: John Boyd Dunlop (1840-1921) and the
pneumatic tyre.
Historia medidnae veterinariae, 27(5-6),
367, 2002.

Loew, F. M. Same bed, different dreams: veterinary medicine
and the American Animal Protection Movement in the 19th
century
Veterinary heritage, 25(1), 16-19, 2002.

Mares, R. Rinderpest, a plague in time: early days in
Tanganyika at the end of World War II.
Historia medidnae
veterinariae,
27(5-5), 349-360, 2002.

Mendes, A. M. A historia do Laboratorio Central de Patologia
Veterinaria de Angola.
Revista Portuguesa de déncias vete-
rinarias,
97(541), 13-22, 2002.

Mylrea, P J.; Dredge, D. Professional activities at the Glenfield
Veterinary Research Station. Part A: 1929-1959.
Australian
veterinary history record,
(33), 14-20, 2002.

Prost, E. K. [50 Years of the Polish Society of Veterinary
Sciencesj. Original title: 50 Lat Polskiego Towarzystwa Nauk
Weterynaryjnych.
Medycyna Weterynaryjna, 58(6), 403-410,
2002.

-ocr page 353-

Museumberichten

Museum Veeteelt en Kl, Beers

^an 1 april tot 1 november 2002 was er
in dit museum een expositie over voed-
selveiligheid onder de titel \'Van zaadje
tot karbonaadje\'. De officiële opening
vond plaats op 24 mei 2002. Bij die
gelegenheid werden toespraken gehou-
den door Ir. J.F. de Leeuw, Directeur-
Generaal van de Voedsel- en
Warenautoriteit, Prof. Dr. F. van Knapen,
hoogleraar veterinaire volksgezondheid
Van de Hoofdafdeling Volksgezondheid
en Voedselveiligheid van de Faculteit der
Diergeneeskunde en Dhr. Chris van
Gisbergen, voorzitter van de Vakgroep
^Varkenshouderij van LTO Nederland. De
laatste verrichte de openingshandeling,
Waarna de ongeveer 100 aanwezigen de
tentoonstelling konden bezichtigen.
De expositie biedt een overzicht van
trends en ontwikkelingen op het gebied
Van de voedselveiligheid, waarbij de rol
Van de drie actoren producent, consu-
ment en overheid centraal staat. De ten-
toonstelling is overzichtelijk opgebouwd
met duidelijke tekstpanelen en de ver-
schillende aspecten worden geïllustreerd
met fraaie foto\'s en diverse museale
objecten. De bezoeker krijgt een goede
\'ndruk van wat er allemaal komt kijken
bij de keuring van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong en van de ontwikke-
ling van de eindproductcontrole naar
integrale ketenbeheersing die zich in de
afgelopen decennia heeft voltrokken.
Wegens het succes van de expositie zal
deze ook in de periode april-november
2003 te bewonderen zijn. Het adres is:
Dr. Moonsweg 5, 5437 BG Beers (N.Br.),
Tel: 0485-330241. Openingstijden:
Woensdagen van 10.00-16.00 uur.

Museum Diergeneeskunde

Op 24 september 2002 werd er een
(bescheiden) tentoonstelling geopend
over de geschiedenis van het veterinaire
studentenleven in Utrecht en over
Alexander Numan (1780-1852). De aan-
leiding voor het eerste thema was het
14e lustrum van de Diergeneeskundige
Studenten Kring (DSK) en van het twee-
de thema de 150e sterfdag van de
grondlegger van de diergeneeskunde in
Nederland. Bij de opening waren verte-
genwoordigers van de faculteit, de DSK,
het Universiteitsmuseum, het Veterinair
Historisch Genootschap, de Numan
Stichting en de Commissie
Geschiedschrijving van de Universiteit
Utrecht aanwezig. Er waren korte toe-
spraakjes van de praeses van de DSK,
Hilderward Hoenderken en de conserva-
tor van het Museum Diergeneeskunde,
Peter Koolmees, waarna de decaan van
de faculteit, Albert Cornelissen, de expo-
sitie officieel opende.

De DSK bestaat dit jaar 70 jaar en dat
werd door de studenten groots gevierd.
Zoals bekend kunnen studenten goed
feesten; dit geldt voor studenten in het
algemeen en voor veterinaire studenten
in het bijzonder. Onder het motto
\'Stichtse\' Beesten vonden tussen 26-29
september allerlei activiteiten plaats.
Hierbij gaf het DSK bestuur blijk van een
groot historisch besef, aangezien het de
geschiedenis van het studentenleven
nadrukkelijk in de festiviteiten van het
14e lustrum wilde betrekken. Dit heeft
geresulteerd in de inrichting van deze
tentoonstelling en de uitgave van een
gedenkboek (zie de boekbespreking
elders in dit nummer). Bij de inrichting
van de expositie waren de studenten
nauw betrokken. Het doel van deze ten-
toonstelling is het illustreren van het
bloeiende veterinaire studentenleven,
niet alleen van de DSK die in 1932 werd
opgericht, maar ook van haar voorloper,
de veterinaire studentensociëteit
Absyrtus. In vier vitrines, die zich bevin-

-ocr page 354-

den in de ha\\ bij de collegezalen op de
eerste verdieping van het
Androclusgebouw, Yalelaan 1, zijn diver-
se foto\'s, boeken, tijdschriften, pennin-
gen, oorkonden en driedimensionale
museale objecten uit het archief van
DSK en Absyrtus tentoongesteld. Verder
zijn nog drie vaandels te bewonderen,
waaronder die van Absyrtus uit 1883.
Veel van dit beeldmateriaal is opgeno-
men in het bovenvermelde gedenkboek
van DSK.

Dit jaar wilde het VHG aandacht schen-
ken aan de 150ste sterfdag van
Alexander Numan en het 14e lustrum
van DSK bood een prachtig kader om dit
te realiseren. We zijn in Nederland wel-
licht te nuchter voor dit soort herdenkin-
gen, maar het leek toch gepast om in
deze postmoderne tijd stil te staan bij de
grote initiator van de diergeneeskunde
in Nederland. Feitelijk werd het VHG op
dat idee gebracht door een indrukwek-
kende herdenking aan het graf van
Gregor Mendel in Brno, waar het inter-
nationale congres van veterinaire histori-
ci bij aanwezig was. Zowel in de hal bij
de collegezalen als in de bibliotheek is
een vitrine over Numan ingericht waarbij
de huidige en vorige bibliothecaris van
de faculteit zeer behulpzaam waren. Het
betreft vooral voorbeelden van zijn
indrukwekkende productie aan geschrif-
ten over diverse aspecten van de dierge-
neeskunde. Naast enkele necrologieën is
verder zijn complete dictatenreeks opge-
steld.

Deze tentoonstelling blijft geopend tot
maart 2003. Op de foto de organisato-
ren en vormgevers van de tentoonstel-
ling; v.l.n.r Martijn Beukers (DSK), Bert
de Jonge (Universiteitsmuseum),
Hildeward Hoenderken (DSK) en Peter
Koolmees (conservator).

P Koolmees

Lijst van scripties met een historisch onderwerp die in de periode 1995-2002
door studenten van de Faculteit der Diergeneeskunde zijn geschreven

A.nbsp;Rozendal (1995).

Historische en klinische evaluatie van de Sectio Caesarea bij de herkauwer
Begeleider: G.C. van der Weijden. Ref. 95-102.

B.A.nbsp;Steltenpool (1996).

Dienaren van Aesculaap en Mars. De militaire dierenarts in Nederlands Oost-Indië.
Begeleiders: A.H.H.M. Mathijsen en J.M.V.M. Mouwen. Ref. 96-18.

J.H. Bosma en M.M. Boswinkel (1999).

Theorieën over ziektekiemen. De ontdekking van de micro-organismen als ziekte-
makend agens en de infectieleer in de diergeneeskunde.
Begeleiding: PA. Koolmees. VVDO-nr 115.

G.E. de Jong (1999).

Diergeneeskunde in de 18e eeuw bij de verloskunde van het rund. De quot;zin en
onzinquot; van therapieën in de 18e eeuwse veterinaire literatuur
Begeleiding: PA. Koolmees en G.C. van der Weijden. VVDO-nr 117.

TM. van der Ploeg (2000).

Veearts in naam der wet. Een evaluatie van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in

de periode 1871-1896.

Begeleiding: PA. Koolmees. VVDO-nr 139.

C.nbsp;Danhof en E. van Boxel (2000).

Dr Vlimmen, vergane glorie? Het imago van de dierenarts van 1900 tot 2000.
Begeleiding: PA. Koolmees. VVDO-nr 142.

R.B.G. Steinmeijer (2002).

Dierverzekeringen in Nederland. Geschiedenis, ontwikkeling en de rol van de die-
renarts.

Begeleiding: PA. Koolmees. VVDO-nr 171.

Sinds 1995 wordt bij de Faculteit der Diergeneeskunde weer onderwijs gegeven in
de geschiedenis van de diergeneeskunde. De verantwoordelijkheid hiervoor berust
bij Peter Koolmees. Over de inhoud en inbedding ervan, zie zijn artikel in:
Argos,
15, 204-206, 1996.

Een aantal studenten heeft sindsdien voor de afstudeerscriptie een historisch
onderwerp gekozen. De lijst is hierboven weergegeven.

Aan twee scribenten, B.A. Steltenpool en R.B.G. Steinmeijer, werd op grond van de
degelijkheid van hun werkstuk een beloning toegekend uit het \'Prof. Hendrik
Rozemond Fonds ter Bevordering van de Studie van de Veterinaire Geschiedenis\'.
Omdat in het huidige curriculum de scriptie in de bestaaande vorm niet meer ver-
eist wordt, is aan de uiterst korte periode van actieve geschiedenisbeoefening door
studenten helaas weer een einde gekomen.

-ocr page 355-

Cabassi, Enrico e Liuzzo, Gaetano.
^\'insegnamento medico-veterinario a
\'^3rma. Facoltè di Medicina
Veterinaria 1845-1995.
Parma:
Graphital Edizioni, [2001]. 207 p.

Er is geen land waar het concept van de
Veterinaire school zozeer is aangeslagen

in het Italië van de 18de eeuw. De
staatkundige versnippering van vóór de
eenheidsstaat die het in
1870 werd, leid-
de tot een veelheid van stichtingen
daarvan een groot deel zich tot op
heden heeft weten te handhaven,
beschouwing van nevenstaande tabel uit
dit boek
laat zien dat negen van de
tvvaalf nu bestaande faculteiten dateren
van vóór
1870 en vijf zelfs van vóór
1800. Hoe verschillend de levensomstan-
digheden in de verschillende republie-
l^en, koninkrijken, groothertogdommen
of
door de paus van Rome bestuurde
Qebieden ook waren, geen regeerder
vvilde
voor de ander onderdoen en ieder
Wilde
in navolging van Frankrijk een
Veterinaire opleiding,
^e geschiedenis van de school in
Parma
\'aat zien hoezeer de lotgevallen ervan
afhankelijk waren van wisselende politie-
l^e omstandigheden,
^et eerste initiatief werd
al in 1770
9enomen toen hertog Ferdinand I van
bourbon de zoon van zijn opperstal-
meester,
Guiseppe Orus naar Alfort
stuurde. Toen deze na drie jaar met een
\'uitstekend getuigschrift van
Bourgelat
terugkeerde bleek dat inmiddels de ver-
lichte, vernieuwingen propagerende eer-
ste minister gevallen was en dat de plan-
quot;^en voor een school van de baan waren,
\'^rus is toen in dienst getreden van de
^enetiaanse
Republiek en werd de stich-
ter van het
collegium zooiatricum in

Padua.

^et volgende intiatief werd genomen in
1814. De overheersing van Parma door

Boekbesprekingen

Anno

Luogo

Denominazione

Insegnante i

1769

Torino

Scuola veicrinaria

GIOVANNI BRUGNONE (1741-1818)

1773-1874

Padova

Collegium zooiatricum

GIUSEPPE ORUS (1751-1792)

1992

Padova
(rifondata)

Facoka di Medicina
veterinaria

1783

Bologna

Leitura di veterinaria

GIACOMO GANDOLFI (1742-1802)

1786-1880

Ferrara

Scuola di alta e bassa
veterinaria

LOUIS LEROY (1769-1820)

1791

Milano

Scuola veterinaria

G. BATTISTA VOLPI (1752-1821)
G. BATTISTA LUCCHINI (?-1803)

1791-192.3

Modena

Scuola teorico e
pratica di veterinaria

LUIGI MARL\'\\ MISLEY (1770-1818)
VINCENZO VERATTI (M801)

1795

Napoli

Scuola veterinaria

IGNAZIO DOMINELU (1758-1827)

1806-1873

Roma

Caiiedra di veterinaria

GIUSEPPE ODDl

18]4-1821
1832-1839

1845

Parma
Parma

(riattivazione)

Scuola di veterinaria
(a.^regata alia Facoka
medica)

LUIGI M. BENVENUTI (1789-1839)

PIETRO DEU\'-RATO (1815-1880)
FR.A.NCESCO LOMBARDI (1815-1887)

1822-1878

Corre^gio

Scuola di mascakia

QUIRING ROSSI (1764-1843)

1823-1825

Carpi

Insegnamento privato
di veterinaria

GIOSUE\' ELETTI

1823-1853

Lugo di
Romagna

Scuola di veterinaria

SANTE CARNEVALl

1826?-1880

Macerata

Scuola di bas.sa veterinana

1826-1958

Camerino

Scuola cli bassa veiennaria

1990

Cimerino
(rifondata)

Facoka di Medicina
veterinaria

1839

Pisa

Scuola veterinana

MELCHIORRE TONELLl (1795-1867)

1845-1907

Ancona

Scuola provinciale di
bas.sa veterinaria

VINCENZO PAOLUCCl (1794-1881)

1853-1872

Pisloia

Scuola di veterinaria

LUIGI LOMBARDINI

1855-1885

Urbino

Scuola di bassa veterinaria

1864

Perugia

Scuola veterinaria

1926

Messina

Regio Istitulo superiorc
di Medicina veierinatia

AM\'VNTEA, CIACCIO. PREZIUSO,...

1928

.Sassari

Regio Istituto supenore
di Medicina veterinaria

1944-1955
1971

Bari

(1° biennio)
Ban

(riattivazione)

Facolta di Medicina
veterinana

1990

Teramo

Fac. Medicina veterinaria

-ocr page 356-

Frankrijk was door Oostenrijk overgeno-
men en de docliter van keizer Frans I,
Marie Louise, echtgenote van Napoleon
die inmiddels naar Elba was afgevoerd,
was hertogin van Parma geworden. Zij
herstelde de universiteit en stelde een
leerstoel in voor de diergeneeskunde in
de medisch-farmaceutische faculteit.
Hierop werd Mario Luigi Melchiore
Benvenuti benoemd die in 1810 aan de
veterinaire school van Milaan was afge-
studeerd en daar ook al doceerde. Deze
heeft tot zijn dood in 1839 de leerstoel
bezet, zij het met een onderbreking van
negen jaar toen door gebrek aan midde-
len en een behoorlijke huisvesting de
studenten vertrokken waren.
Het bleek lastig een opvolger voor
Benvenuti te vinden. Na een vergelijkend
examen, waaraan uitsluitend medici
konden deelnemen, werden in 1843
twee personen gekozen die vervolgens
naar Milaan werden gestuurd om er de
tweejarige veterinaire cursus te volgen.
Het waren Pietro Delprato en Francisco
Lombardi. Na hun terugkeer werden bei-
den benoemd om het onderwijs weer op
gang te brengen. Delprato, die de lei-
ding kreeg, opende de lessen op 21
november 1845, wat als begindatum
geldt voor het sindsdien onafgebroken
gegeven universitaire veterinaire onder-
wijs. De opleiding duurde driejaar. De
graden die behaald konden worden,
waren verschillend voor hen die al een
medische opleiding achter de rug had-
den of alleen een middelbare school
hadden afgemaakt. Nadat in 1847, resp.
voor anatomie en zootechniek, twee
nieuwe docenten waren benoemd, en
een uitstekende instituutshuisvesting
verkregen was, zag men een toeloop
van studenten en een behoorlijk aanbod
van patiënten. Een bloeiperiode had ver-
wacht kunnen worden. Wisseling van de
politieke macht en de troebelen van
1848 verhinderden dit. Na de dood van
hertogin Marie- Louise in 1847 kwam
weer een Bourbon op de troon. Deze

Carlo II moest na nauwelijks vijf maan-
den aan het bewind te zijn geweest de
vlucht nemen. Hij deed afstand ten gun-
ste van zijn zoon, Carlo III. Diens rege-
ring pakte voor de school desastreus uit.
Niet alleen belandden drie professoren
(waaronder Delprato) in het gevang, ver-
dacht van tegen hem en zijn regering
gerichte sympathieën, maar ook werd de
school van zijn gebouwen beroofd ten
gunste van een protégé van de hertog.
Carlo III werd op 31-jarige leeftijd door
een dolkstoot om het leven gebracht en
een dochter van de hertog van Berry
werd tot regentes aangesteld. In 1857
werden de toelatingseisen verzwaard en
de studieduur op vier jaar gebracht. De
school, die weer nieuwe lokalen betrok-
ken had, gold toen als de beste in Italië.
Maar ook deze opleving was weer van
korte duur. Nadat Parma zich in 1859 na
de val van het Bourbon-bewind bij het
koninkrijk Italië had aangesloten, veror-
donneerde het ministerie in Rome een
onderscheid tussen de veterinaire scho-
len van de eerste klasse (in Milaan,Turijn
en Napels) en van de tweede klasse in
de overige plaatsen. Alleen voor de toe-
lating tot de scholen der 1ste klasse zou
een eindexamen van een middelbare
school nodig zijn, terwijl een toelatings-
examen voor die der 2de klasse zou vol-
staan. Het lang volgehouden verzet van
Delprato en zijn collegae mocht niet
baten. Omdat het peil waarop het
onderwijs gegeven werd gelijk bleef,
werd het uitvalpercentage veel groter.
Toen de minister beschikte dat de toela-
tingseisen verzwaard moesten worden,
gaven toekomstige studenten de voor-
keur aan het beëindigen van een mid-
delbare school en studie aan een school
van de 1ste klasse omdat dan hun
maatschappelijke kansen groter waren.
Doordat voor de onderscheiden twee
klassen ook een verschil in de hoogle-
raarssalarissen was ingevoerd, verloor de
veterinaire faculteit van Parma twee
hoogleraren die hun carrière elders
voortzetten. De teruggang die deze
maatregelen ten gevolge had gold voor
de gehele universiteit en het stadsbe-
stuur vreesde voor de ondergang van
hun universiteit. De oplossing die men
vond was de vorming van een consorti-
um waarin de lokale overheid (stad en
provincie), een particulier fonds en een
bank deelnamen om aanvullenden gel-
den beschikbaar te stellen om de voor-
zieningen op peil te houden. De veteri-
naire faculteit was hierdoor in staat in
1880 een leerstoel voor
Veterinäre
pathologie (bezet door prof. Gian Pietro
Piana) op te richten. Maar het negatieve
imago, een universiteit van de tweede
rang te zijn verklaard, bleef drukken.
Burgemeester Mariotti wist in 1887 een
overeenkomst met de staat te sluiten
waarbij voor een bepaald, jaarlijks in de
staatskas te storten bedrag de 1ste klas
status teruggekregen werd. Nadat in
1891 alle veterinaire scholen onder een
gemeenschappelijke regeling voor hoger
onderwijs waren gebracht waarbij een
nieuw vierjarig curriculum werd vastge-
steld, ging de ontwikkeling tot 1922 min
of meer parallel met de overige scholen
in het land. Omdat kostbare renovaties
van de gebouwen nodig waren, maar
ook omdat in andere delen van het land
nieuwe scholen opgericht zouden moe-
ten worden, werd het voortbestaan van
de school in Parma weer bedreigd. In
1923 is zij zelfs een jaar gesloten. Na
heropening werd zij nu eens vanuit het
ene dan weer vanuit het andere ministe-
rie bestuurd tot zij eindelijk in 1934 als
faculteit in de universiteit werd geïncor-
poreerd. Nieuwbouw, vlakbij het abat-
toir, kwam tot stand tussen de jaren
1964 en 1973. In het laatstgenoemde
jaar werd het vijfjarig curriculum als
voorgeschreven in de EEC ingevoerd,
met sinds 1995 een differentiatie in het
laatste jaar De numerus fixus werd
gesteld op 120 eerstejaars. Zoals men
zich eerst heeft moeten voegen naar het
nationale patroon, zo doet men dat

-ocr page 357-

\'fhans ook naar het Europeese. Men
Volgt de algemene tendensen zowel in
didactische methoden als in de organisa-
tie van het onderzoek. Door het kiezen
Van zwaartepunten, afgestemd op die
Van andere faculteiten, en het aangaan
quot;\'\'^n samenwerkingsprojecten met instel-
\'\'ngen uit de publieke en de private sec-
tracht men het aanwezige potentieel
optimaal te benutten.

auteurs, waarvan de eerste als hoog-
\'^raar pathologie verbonden is aan de
^^culteit van Parma en de tweede ais
specialist voedingsmiddelen van dierlijke
Oorsprong werkt bij de faculteit van
Turijn en ook bekendheid geniet als
^^terinair-historicus, hebben, zoals uit
\'^et bovenstaande blijkt, allereerst insti-
tutionele geschiedenis geschreven. Zij
\'Compenseerden dit door toevoeging van

kort hoofdstukje over het
\'Anatomisch Museum
en een lang
hoofdstuk (88 p.) met 26 biografische
schetsen van hen die sinds 1845 aan het
\'^oofd van de instelling stonden. Zoals
^^ak, krijgt de grondlegger, i.e. Pietro
Giovanni Delprato (1815-1880) hierbij
meeste aandacht; hetgeen terecht is
deze, zoals ook hier het geval is, een
Persoon was die op vele gebieden uit-
blonk, verdienstelijke wetenschappelijke
Seschriften heeft nagelaten, zich sociaal

politiek inzette en langdurig het
9^2icht van de instelling bepaalde.
quot;^P deze plaats verdienen Delprato\'s
^^terinair-historische publikaties met
name genoemd te worden. Delprato
deelde met zijn beroemde collega
^quot;quot;colani uit Bologna een grote belang-
S\'t^slling voor de antieke en middeleeuw-
se diergeneeskunde. Hij bezat een uitge-
^quot;■^ide bibliotheek. Hij heeft uitgaven
^Zorgd van de hippiatrische manuscrip-
ten van Mozes van Palermo uit de 13de

Van Laurenzo Rusius uit de 14de
^euw.
Aan de laatste voegde hij een bio-
\'bliografisch overzicht toe van de vroe-
de Italiaanse auteurs op het gebied van
de diergeneeskunde. Ook bracht hij een
vertaling in het Italiaans van Ingrassia\'s
pleidooi in de 16de eeuw voor een
evenwaardige plaats voor de geneeskun-
de van de dieren naast die van de mens.
In een academische redevoering uit
1869 behandelde hij de geschiedenis
van de vergelijkende geneeskunde in
Italië sinds Vegetius.

Dit in groot formaat uitgegeven gedenk-
boek is met veel zorg vormgegeven. Het
bevat 55 illustraties en 7 tabellen die
goed tot hun recht komen op het zware
papier. Voor hen die de Italiaanse taal
niet machtig zijn, is een uitgebreide
Engelse samenvatting van 13 bladzijden
toegevoegd.

A.M.

100 Jahre Veterinärmedizinische
Fakultät der Universität Zürich 1902-
2002.
Hrsg. von Christine
Ackermann, Susi Arnold und Urs
Jenny. Zürich: Dekanat der veter-
inärmedizinischen Fakultät der
Universität Zürich, 2002. 225 p.
ISBN 3-9522435-0-7

Nadat in Bern twee jaar geleden al her-
dacht was dat het veterinair onderwijs
ter plaatse een eeuw eerder universitair
geworden was, wordt dit jaar hetzelfde
feit in Zürich gevierd. Ter gelegenheid
van deze verjaardag is een fraai boek
uitgegeven, dat, de obligate voorwoor-
den buiten beschouwing latend, vier uit-
eenlopende bijdragen bevat. Het bestaat
voor een groot gedeelte uit vaak pagina-
vullende foto\'s die, als zij van bijschriften
zijn voorzien bij de teksten behoren, en
voor de rest een algemene impressie van
de ambiance van de faculteit willen
weergeven.

Het inleidende hoofdstuk door Christine
Ackermann is meer thematisch dan his-
torisch van opzet, al worden per onder-
werp wel vergelijkingen tussen toen en
nu gemaakt. De geschiedenis verliep er

ook zeer rustig: quot;eigentliche Zäzuren
sind keine auszumachenquot; (p. 22).
Veranderingen waren er natuurlijk wel,
zo nam het aantal hoogleraren toe van
vier in 1902 naar 22 nu, en het aantal
studenten van 41 naar 316, waan/an
driekwart vrouwelijke. De grootste
gebeurenis schijnt de nieuwbouw te zijn
geweest, die, naar goed Zwitsers
gebruik, door een referendum in 1959
werd goedgekeurd, zoals in 1902 ook
de aansluiting bij de universiteit de
instemming van de kiezers van het kan-
ton gekregen had. Maar een tweede
caesuur schijnt op handen te zijn. Sinds
1998 wordt gestudeerd op de van
hogerhand opgedragen samenwerking
tussen de twee Zwitserse faculteiten die
in 2004 tot één faculteit met twee vesti-
gingsplaatsen moet leiden. Voor
Zwitserse verhoudingen lijkt deze fusie
niet minder dan een revolutie (quot;ein
Umbruchquot;) te zijn.

De docent voor de geschiedenis der dier-
geneeskunde (tevens voorzitter van de
Zwitserse Veterinair-Historische
Vereniging) Max Becker geeft in de
tweede bijdrage een nauwgezette
beschrijving van de bouwgeschiedenis
over de periode 1901-1999, waarbij een
of meer overzichtskaarten niet hadden
mogen ontbreken. De in 1960 begon-
nen nieuw- en verbouw is nog steeds
aan de gang.

Men heeft de gelegenheid van dit eeuw-
feest aangegrepen om in de nieuwe
faculteit een museum in te richten waar-
in de ontwikkeling van de diergenees-
kunde aan de hand van realia getoond
kan worden. De tot voor kort praktize-
rende dierenarts Urs Jenny, die al langer
de instrumentenverzameling van de
Zwitserse Veterinair-Historische
Vereniging beheerde, heeft de leiding
van dit nieuwe museum op zich geno-
men. Hij heeft voor dit boek een aantal
foto\'s van instrumentarium en prepara-
ten bijgedragen.

Ce vierde bijdrage, die in omvang 60%

-ocr page 358-

van het boek uitmaakt, bestaat uit bio-
grafieën. Juist deze bijdrage maakt dit
boek tot een waardevol bezit. Het is het
ideale naslagwerk voor hen die nadere
bijzonderheden willen achterhalen van
de personen die gedurende de 20ste
eeuw hetzij als hoogleraar, hetzij als ere-
doctor of als ontvanger van de Walter
Frei medaille in verbinding stonden met
de Züricher faculteit. De auteur van deze
reeks van 114 goed gedocumenteerde
en vaak knap geformuleerde persoons-
beschrijvingen is Walter Sackmann uit
Basel. Hij is een van de vruchtbaarste
werkers op veterinair-historisch gebied in
Zwitserland, die, na een carrière als
onderzoeker bij de farmaceutische
industrie al vele jaren publicistisch actief
is en bovendien in zijn woonplaats een
veterinair-historische bibliotheek heeft
opgezet en onderhoudt ten behoeve van
de leden van de Zwitserse Veterinair-
Historische Vereniging en overige
belangstellenden.

De hoogstens een bladzijde beslaande,
van foto\'s voorziene biografische minia-
turen zijn per afdeling alfabetisch
gerangschikt. De drie afdelingen worden
kort ingeleid en bij de eredoctoren en
Walter Frei medaillisten zijn chronologi-
sche lijsten toegevoegd. Van de 48 ere-
doctoren hebben/hadden er 27 de
Zwitserse en de overige een niet-
Zwitserse nationaliteit. Onder de laatste
categorie bevindt zich een Nederlander;
prof. E.H. Kampelmacher (1987). De
Walter Frei medaille werd sinds 1979
veertien maal uitgereikt. Deze onder-
scheiding kan volgens testamentaire
beschikking van de patholoog Walter
Frei (1882-1972) worden uitgereikt aan
een verdienstelijke onderzoeker, afkom-
stig uit een Duitssprekend of
Scandinavisch land, of uit Engeland of
Nederland. Zo kon ook prof. A. Rijnberk
in 1986 voor deze uitverkiezing in aan-
merking komen. Eén onderzoekster
mocht de Walter Frei medaille ontvan-
gen; de eredoctoren zijn/waren allen van
het mannelijk geslacht.
Als alle veterinaire opleidingen en onder-
zoeksinstellingen een biografieënverza-
meling van deze kwaliteit zouden aan-
leggen, zou de compilatie van het
geplande
International Dictionary of
Veterinary Biography -
project wel zeer
vergemakkelijkt en nabij gebracht wor-
den!

A.M.

Veterinary medicine. Historica!
approaches.
Editor: Ferruh Dinker.
Ankara: Ankara U.P., 2002. XXV. 326
p. ISBN 975-93236-0-5

De initiatiefnemer en redacteur van deze
bundel nam vorig jaar afscheid als hoog-
leraar van de veterinaire faculteit in
Ankara, waar hij in 1962 afstudeerde, in
1966 promoveerde en in datzelfde jaar
de grondslag legde voor een afdeling
voor de veterinaire geschiedenis en
ethiek. In 1973 werd hij benoemd tot
docent en in 1981 tot hoogleraar in
deze vakgebieden. Van 1988-1994 was
hij decaan van de faculteit in Ankara-
Allen die in de gelegenheid waren de
festiviteiten bij te wonen ter gelegenheid
van het 150-jarig bestaan van de facul-
teit in 1992, die onder zijn leiding ston-
den, zullen de beste herinneringen
bewaren aan zijn organisatievermogen,
zijn gastvrijheid en zijn aimabel karakter
In de internationale kring van veterinair-
historici is hij een bekend figuur Hij
wilde, blijkens zijn voorwoord, door dit
boek ter gelegenheid van zijn 65ste ver-
jaardag samen te stellen en uit te geven,
zijn dank betuigen aan deze internatio-
nale kring. Een ander oogmerk was door
de bundeling van een aantal geselec-
teerde studies een panorama te tonen
van de reikwijdte van de veterinaire
geschiedenis. De bundeling is zeker
representatief te noemen voor de the-
matiek die men in de recente veterinair-
historische literatuur aantreft. Een min-
derheid van de artikelen is van theoreti-
sche aard, de meeste zijn inventariserend
of descriptief, waarbij vaak gekozen
wordt voor een geografische limitering.
De behandelde onderwerpen betreffen;
veterinaire historiografie (Waarom veteri-
naire geschiedenis? De plaats van de
geschiedenis van de diergeneeskunde
binnen de wetenschaps- en cultuurge-
schiedenis; De plaats van de veterinaire
geschiedenis in het curriculum), veteri-
nair-historische bibliografie, de ontwik-
keling van de veterinair-historische con-
gressen, de ontwikkeling van het inter-
nationaal veterinair-historisch tijdschrift
Historia Medidnae Veterinariae, dierlijke
producten als geneesmiddel, ethnologi-
sche diergeneeskunde, veterinaire ken-
nisoverdracht binnen de Islam, dierziek-
ten in koloniaal Latijns Amerika van de
16de eeuw, onderwerpen uit de lokale
geschiedenis binnen Duitsland,
Hongarije, Polen, Japan, Spanje, Finland,
Noorwegen en Turkije. Tezamen zijn het
26 opstellen, waarvan er 22 in het
Engels, twee in het Duits en twee in het
Frans geschreven zijn (voor de inhouds-
opgave, zie p. 355). Van alle auteurs, die
uit 13 landen afkomstig zijn, is een korte
levensbeschrijving opgenomen.
Het boek is gebonden en zorgvuldig
vormgegeven. Het kan zeer worden aan-
bevolen omdat het een inleiding biedt
tot velerlei vraagstellingen en interesse
kan wekken een bepaald probleem op
analoge wijze te bewerken.

Het besteladres is; Department of History
of Veterinary Medicine and Deontology,
Attn. Prof. Dr F Dinger Faculty of
Veterinary Medicine, Ankara University
06110-Ankara. Turkey.
De prijs is 45 Euro (incl. verzendkosten);
over te maken aan F Dinger via Türkiye
Is Bankasi, account nr 4206-121457.

Aangezien de inhoud ook gepubliceerd
is als
Historia iVledicinae Veterinariae,
vol. 27 (nr 1-4) 2002, kan men voor
dezelfde prijs bij de uitgever van dit tijd-

-ocr page 359-

Schrift de gehele jaargang 27 bestellen,
die ook de reeds verschenen dubbelafle-
vering 5-6 omvat. Het adres hiervoor is:
[^r. 1. Katic.
S0ndergade 39. DK-4130
^iby (Sjeelland), Denmark.

A.M.

B- Abbo-Tilstra. Om de sûnens fan it
^lyske folk. Tuberculose en haar
bestrijding bij bevolking en
Veestapel in Frysiân, 1890-1940.
\'dissertatie Vrije Universiteit
^rnsterdam. Fryske Akademy,
Ljouwert/Leeuwarden. 2002. 467
Pag.. M. ill. ISBN 90-6171-929-1,
\'^\'\'\'js: 30 Euro, voor leden en dona-
teurs van de Fryske Akademy. Prijs:
27 Euro.

quot;tijdens haar carrière als arts en internist
hield Mw. Abbo-Tilstra zich al uitgebreid
\'^ezig met de tuberculosebestrijding. Na
de beëindiging van haar loopbaan
toesloot zij de geschiedenis van de tuber-
culosebestrijding bij zowel de mens als
het vee nader te bestuderen. Deze stu-
die resulteerde in een keurig verzorgd
Proefschrift, waarop zij op 3 april 2002
promoveerde aan de Vrije Universiteit
^an Amsterdam. Het boek bevat een
gedetailleerd historisch overzicht
^\'^ri de tuberculosebestrijding bij de
\'^\'quot;iese bevolking en rundveestapel gedu-
\'■ende de periode 1890-1940. Het zijn
quot;^\'et alleen de medisch-technische zaken
die uitvoerig worden behandeld, maar
^^i^er in niet mindere mate de vele
^specten van organisatorische aard. Het
oek is uitstekend gedocumenteerd,
tegenstelling tot andere medische stu-
dies over de tuberculosebestrijding is in
\'t boek vrij veel aandacht geschonken

de bestrijding van tuberculose bij
^t rundvee. Vaak gebruikt zij hiervoor
e termen \'vee\' en \'veestapel\' in plaats

\'rundvee\' en \'rundveestapel\'. De
^^Organiseerde tuberculosebestrijding
\'quot;\'^htte zich immers uitsluitend op het
quot;^^rid. Binnen dit kader zij opgemerkt dat
de opmerking \'...dat mens en dier voor
eikaars mycobacterie gevoelig zijn\' (pag.
1) niet geheel strookt met de werkelijk-
heid. Immers de boviene stam is wel
pathogeen voor de mens, maar de
humane stam geeft bij het rund slechts
een voorbijgaande reactie.
Wat vooral uit de studie van Mw. Abbo-
Tilstra naar voren komt is dat de medi-
sche wereld zeer uiteenlopende menin-
gen had over de meest zinvolle aanpak
van de bestrijding van de tuberculose bij
de mens. Enerzijds was daar het in 1908
gelanceerde plan van de Leidse hoogle-
raar W. Nolen die uitging van de
gedachte dat het bestrijden van de
tuberkelbacterie en het tegengaan van
besmettingen een etiologische vanzelf-
sprekendheid was. Dit werd de directe
methode of directe stroming genoemd.
Anderzijds waren vele medici van oor-
deel dat erfelijkheid en ongunstige soci-
aal-hygiënische leefomstandigheden als
belangrijke predisponerende factoren
dienden te worden aangemerkt. Zouden
ten dezen verbeteringen worden aange-
bracht, dan zou de tuberculose niet
meer optreden. Men noemde dit de
indirecte methode of indirecte stroming.
Het verschil in standpunten was niet
bevorderlijk voor een snelle en succesvol-
le aanpak van de ziekte bij de mens.
In de diergeneeskunde speelde deze
tweespalt veel minder. Na de isolatie van
de tuberkelbacterie door Robert Koch in
1882 werd de directe methode reeds
snel als de beste beschouwd. Zeventien
jaar vóór Koch de verwekker isoleerde,
was het de Franse medicus J.A. Villemin
die enkele belangwekkende experimen-
ten had uitgevoerd. Hij infecteerde konij-
nen met tuberculeus materiaal van de
mens en van het rund. Steeds bleken de
dieren te gaan lijden aan een tubercu-
leus proces. Ook wanneer hij tubercu-
leus materiaal inbracht van konijn naar
konijn. Na de bevindingen van Villemin
trachtten Nederlandse en buitenlandse
medici deze te bevestigen door eigen

proefnemingen. Zo kwam de
Nederlandse medicus RJ.W. Bijnen op
grond van eigen en ander onderzoek tot
een bijzondere interpretatie. Hij had
proefdieren een tuberculeuze massa
ingespoten, terwijl anderen dit met kool-
poeder en kwik hadden gedaan. In
beide gevallen vormden zich tuberkel-
achtige structuren. Volgens Bijnen was
de reactie op het tuberculeuze materiaal
dus niet specifiek. Zijn conclusie was dan
ook dat de phthisis (tering of longtuber-
culose) tot de ziekten behoorde die door
allerlei oorzaken konden ontstaan en dat
het bewijs voor overdraagbaarheid met
de proeven niet was geleverd.
Toch bestond bij het volk allang de over-
tuiging dat tuberculose besmettelijk was.
Robert Koch slaagde er in 1882 in om
dit volksgeloof te bevestigen. Hij had
dankzij een moeilijke kleurtechniek de
bacil in tuberculeus weefsel microsco-
pisch geïdentificeerd. Ook het kweken
van de bacil was hem gelukt en hij kon
met injectie van deze cultures weer
tuberculose bij proefdieren opwekken
(trias van Koch). Met Koch\'s vinding kon
later worden aangetoond dat
\'Scrofuleuze klieren\' en been- en
gewrichtsaandoeningen samen met
longtuberculose een ziekte-eenheid
vormden die tot de infectieziekten
moest worden gerekend. In 1883 werd
door bacteriologisch onderzoek beves-
tigd dat ook
lupus vulgaris een vorm van
(huid)tuberculose was. Abbo-Tilstra
beschrijft dat veel medici moeite hadden
met de nieuwe leer van besmettelijkheid
van de tuberculose. Het loslaten van
oude inzichten betreffende de etiologie,
zoals erfelijkheid en het vóórkomen bij
vooral de sociaal minder bedeelde bevol-
kingsgroep (gebrek aan lucht, licht,
goede voeding en kleding) kon door hen
moeilijk worden geaccepteerd. Dat scro-
fulose (klierzwellingen) een tuberculeuze
aandoening was wilde er bij hen moeilijk
m en dat lupus door een bacterie werd
veroorzaakt evenmin.

-ocr page 360-

Zoals gezegd werd de bacteriologische
besmetting in de diergeneeskunde veel
sneller geaccepteerd. Zo liet de veearts
D.F. van Esveld, leraar aan \'s
Rijksveeartsenijschool, er in 1889 geen
twijfel over bestaan dat tuberculose van
rund en mens op de mens overdraag-
baar was. De bovengenoemde twijfels
bij medici bleven nog lang bestaan; van-
daar dat dit feit in de dissertatie bij her-
haling wordt, genoemd. Men zou de her-
haling bezwaarlijk kunnen vinden,
temeer daar deze voorkomt in elk van
de vijf perioden waarin Mw. Abbo-Tilstra
haar studie heeft ingedeeld. Anderzijds
vallen hierdoor de afzonderlijke hoofd-
stukken vlot en goed te lezen, ook al
heeft men van de voorgaande nog geen
kennis genomen.
Samenhangend met voornoemde
meningsverschillen, dacht men uiteraard
ook verschillend over de beste aanpak
voor de bestrijding. Diende men de
directe of indirecte methode te volgen?
Zoals wij nu met de huidige kennis
tegen deze probleemstelling aankijken,
lijkt de oplossing zeer eenvoudig. Pas de
directe weg toe en laat de indirecte weg
niet na. Beide zijn van betekenis! In die
tijd lag dit echter niet zo eenvoudig;
men stond soms als kemphanen tegen-
over elkaar De problemen die daaruit
voortvloeiden, worden in het proefschrift
uitvoerig belicht. Ook aan de politiek
consequenties daarvan wordt niet voor-
bij gegaan. Uiteindelijk groeide men
echten toch wel naar elkaar toe en
kreeg het begrip \'Seed and Soil\' steeds
meer betekenis. \'Seed\' stond hierbij voor
de kiemen die pas in een geschikte
bodem (\'Soil\') door verzwakking kunnen
toeslaan.

Bij de bacteriologische besmetting wordt
ook veel aandacht geschonken aan de
stoftheorie en de druppeltjestheorie. Bij
de stoftheorie dacht men met name aan
uitgehoest sputum dat op de vloer
terechtkwam. Daar droogde het uit
waarna het als stofdeeltjes (met daarin
de kiemen) kon opdwarrelen en anderen
kon besmetten. Bij de voorlichting voer-
de dit tot het begrip \'hoestdiscipline\'.
Later ging men meer en meer de drup-
peltjestheorie aanhangen. Uitgehoeste
kleine deeltjes met daarin de smetstof,
zouden daarbij lang door de lucht zwe-
ven en anderen kunnen besmetten. Tot
op heden wordt deze laatste theorie als
de meest belangrijke beschouwd.
Een heikel punt was in die tijd ook of
men de ziekte aangifteplichtig moest
laten zijn of niet. Volgens velen waren
slechts hulp en controle nodig, met
name gericht op de minvermogenden.
Daarentegen wenste bijv. de
Tuberculosecommissie van het
Provinciale Friese Groene Kruis in navol-
ging van het plan-Nolen dat elke tuber-
culose patiënt zou worden ingeschreven.
Deze wens ging gedurende de jaren
1900-1940 niet in vervulling. Volgens de
medici hadden welgestelden deze
bemoeienis niet nodig. Ook neringdoen-
den werkten uit angst voor verlies van
klanten met \'tuberculosevrees\' dikwijls
niet mee. Tenslotte was een deel van de
bevolking evenmin gediend van enige
bemoeizucht. Het zal duidelijk zijn dat
vorenstaande problematiek in het proef-
schrift bij herhaling aandacht vroeg.
De benodigde financiering vormde ook
een punt van blijvende aandacht.
Hoewel er wel enige financiële steun
door de overheid werd geboden, moest
toch bij voortduring veel geld voor het
goede doel worden ingezameld. Met
deze gelden werden niet alleen de latere
sanatoria ondersteund, maar konden
ook in de jaren 1920 het Leeuwarder
Park-herstellingsoord en de Provinciale
Nazorg-inrichting worden verwezenlijkt.
Ondanks alle inspanningen bleek in de
periode tijdens en na de Eerste
Wereldoorlog een duidelijke stijging van
sterfte aan tuberculose onder de bevol-
king te zijn opgetreden. Mede hierdoor
ontstond er een uitbreiding van de
staatsbemoeienis. De landelijke tubercu-
losebestrijding kreeg een andere struc-
tuur Zo functioneerden vanaf 1920 de
Inspecties van de Volksgezondheid. Deze
werkten op hun beurt een landelijk net-
werk van consultatiebureaus uit. Vanaf
1922 kwamen er districtsconsultatiebu-
reau-diensten. Voor de directe tuberculo-
sebestrijding waren de consultatiebu-
reaus zeer nuttig. Zij konden nu rond
elke nieuw aangemelde tuberculosepa-
tiënt contactonderzoek verrichten.
Bovendien voorzagen de districtsbureaus
in een provinciaal grensoverschrijdend
netwerk van diagnostische centra, waar-
bij veelal van röntgenapparatuur gebruik
kon worden gemaakt. De samenwerking
werd hierdoor bevorderd. Daarentegen
begon in Nederland een zekere verzui-
ling op basis van godsdienst op te tre-
den hetgeen versnippering in de hand
werkte. Gelukkig slaagde men er in
Friesland in om zonder onenigheid alle
krachten te bundelen in één provinciale
organisatie. Dit hield in dat tuberculose-
patiënten uit de hele provincie op de
voor hen opengestelde bureaus, waar-
aan gespecialiseerde artsen en professio-
nele thuisbezoekers waren verbonden,
terecht konden. Ook werd de uitzending
van patiënten naar sanatoria nu provinci-
aal geregeld.

Geleidelijk gaven de huisartsen zich ook
gewonnen. Ze waren bereid mee te wer-
ken toen bleek dat binnen het kader van
de consultatiebureaus met hun specialis-
tische kennis, hun autonomie onge-
moeid werd gelaten. Aldus kwam uitein-
delijk een integratie tot stand tussen de
beide stromingen (direct en indirect) en
accepteerden de meeste medici in de
loop van een drietal decennia de toege-
paste bestrijdingsvorm.
Het zal duidelijk zijn dat in het proef-
schrift aan de bovengenoemde ontwik-
kelingen uitgebreid aandacht wordt
geschonken. Een en ander is in een ple-
zierige verteltrant geschreven, waarbij
zowel het tragische als soms ook het
humoristische zijn plaats heeft gekregen.

-ocr page 361-

Dit geldt ook voor onderwerpen als zie-
l^enhuizen, sanatoria, thuiszorg, nazorg
en kinderuitzendingen. Naast de herstel-
lingsoorden en sanatoria ontstonden in
l^ederland onnstreeks 1900 enkele zoge-
naamde Finsen-inrichtingen, bedoeld
Voor de behandeling van Lupus patiën-
ten die in de tuberculosewereld een
Aparte groep vormden. Tenzij tevens
besmet met longtuberculose kwamen zij
niet in aanmerking voor een behande-
ling in een sanatorium. Dit leidde tot
een sociaal isolement. De Deense arts
■^-R. Finsen (1860-1904) ontdekte de
Sunstige werking van ultraviolet licht op
\'Lipuspatiënten en startte in 1896 in
i^^openhagen met een kliniek waar zon-
\'ichttherapie werd toegepast. In
l^otterdam en Heerenveen werden enke-
\'e jaren later Finsen-klinieken opgericht.
Een speciale behandeling verdiende de
schoolhygiëne. Soms braken ernstige
^choolinfecties uit, veroorzaakt door
Onderwijzers met tuberculose. De eerste
trad op in 1933 in het Friese dorpje Ee
^■\'vaar ruim 20 leerlingen in korte tijd bie-
lsen te zijn besmet door een onderwijzer
\'^et open longtuberculose. In dezelfde
tijd deed zich een soortgelijk drama voor
\'n het dorpje Wouterswoude onder
l^okkum. Korte tijd na de melding uit Ee
trad een derde uitbraak op in het dorp
^oorn op Terschelling. Daarbij werden

kinderen besmet. Vooral de uitbraken
\'n Ee en in Hoorn kregen veel publieke
^9ndacht. Deze explosies vormden dan
•^ok de aanleiding tot de inwerkingtre-
ding van de quot;Wet tot bescherming van
\'®erlingen tegen de gevolgen van
l^esmettelijke ziekten van personeel van
quot;^richtingen van ondenwijsquot; op 1 januari
^935. Deze wet gelastte een landelijk in
te Voeren keuring van onderwijzend per-
soneel. Deze keuring werd opgedragen
de consultatiebureaus. Dit beteken-
de een geweldige uitbreiding van hun
^^ak, want alleen het in dienst zijnde te
i^euren personeel bedroeg in Nederland
al ongeveer 65.000 personen. Met grote
inzet volbrachten de bureaus deze taak
in twee a drie jaar. Dergelijk onderzoek
op tuberculose kwam hierna ook bij de
volwassen bevolking tot ontwikkeling.
Een en ander ging gepaard met bronop-
sporing en contactonderzoek.
Wat de bestrijding van de rundertuber-
culose betreft werd in Friesland met
overheidssteun aanvankelijk weinig suc-
ces geboekt. Nadat in 1919 de
Gezondheidsdienst voor Vee met een
goed geoutilleerd laboratorium werd
opgericht door het Friesch Rundvee
Stamboek en de Bond van Coöperatieve
Zuivelfabrieken, werden wel snel resulta-
ten verkregen. De basis hiervoor was dat
de zieke en besmette dieren met de
tuberculinetest werden opgespoord en
opgeruimd. De zuivelfabrieken droegen
hieraan hun steentje bij door de restpro-
ducten van de boter- en kaasbereiding
te pasteuriseren, waardoor besmetting
van jongvee (en varkens) met deze
retourproducten niet meer konden
plaatsvinden. Vanzelfsprekend was in
het begin de pasteurisatie van de melk
zeer belangrijk om besmetting van de
mens te voorkomen. Ook de vleeskeu-
ringsdiensten speelden bij dit alles een
grote rol.

Al lezende proeft men dat de schrijfster
zelf nauw bij de problematiek betrokken
is geweest; af en toe laat ze haar gevoe-
lens duidelijk spreken. Zelf werd ik zeer
getroffen door fragmenten uit het dag-
boek van een met longtuberculose
besmette boerendochter die in 1870
overleed (Bijlage 1, pag. 344). Naast dit
indrukwekkend egodocument dat een
klassiek beeld van longtuberculose weer-
geeft, gaat Mw. Abbo-Tilstra ook dieper
in op
lupus vulgaris. Deze aandoening
van huid en slijmvliezen richtte vooral in
het gelaat grote schade aan waardoor
de patiënten een op een wolf gelijkend
uiterlijk kregen en zich niet meer in het
openbaar durfden te vertonen. \'Wie
door Lupus is aangetast wordt verlaten
van de menschheid, teruggeworpen in
de eenzaamheid; gesloten buiten weten-
schappelijken, maatschappelijken en
vriendschappelijken omgang. Lupus
maakt zijn slachtoffer tgt verworpenen
en uitgeworpene, een gebannene buiten
het vaderland van de menschheid\'
(citaat FC.Fleischer, pag. 26).
In Bijlage 2 gaat schrijfster nader in op
een tweetal medici die in de geschiede-
nis van de tuberculosebestrijding in
Friesland gedurende lange tijd een bij-
zondere plaats hebben ingenomen. De
levensloop van R de Vries Jzn (1865-
1954) en H.R. Gerbrandy (1886-1955)
wordt uitgebreid beschreven.
Graag keer ik aan het einde van deze
recensie terug naar het voorwoord van
Mw. Abbo-Tilstra. Daarin stelt zij dat
tuberculose nog steeds onder ons leeft
en dat velen daar nog onuitwisbare her-
inneringen aan hebben, dan wel verha-
len hebben gehoord over de familie-
kwaal. Zelfs na bijna een eeuw tubercu-
losebestrijding in Nederland is de bevol-
king er nog niet geheel van gevrijwaard.
Dit moge ook blijken uit vrij recente uit-
braken onder jongeren (disco-explosies).
Aandacht blijft dus nodig, temeer daar
het risico van import van deze ziekte
steeds dreigt. Zij lijkt mondiaal bijna
onuitroeibaar, hetgeen in grote delen
van de wereld ook zal samenhangen
met AIDS die de weerstand van de mens
sterk ondermijnt. Inmiddels zijn de the-
rapeutische mogelijkheden wel sterk
toegenomen maar het gebruik hiervan
vraagt een ijzeren discipline. Voldoet
men daar niet aan dan ligt het gevaar
van resistentie op de loer.
Bij het doornemen van dit proefschrift
groeit de bewondering voor de moed en
het doorzettingsvermogen van Mw.
Abbo-Tilstra om een dergelijk omvang-
rijk en goed gedocumenteerd werkstuk
op een niet meer zo jeugdige leeftijd tot
stand te brengen. Alle hulde! Het zal
duidelijk zijn dat ik als dierenarts, voor-
heen werkzaam als directeur bij de
Gezondheidsdienst voor Dieren Noord-

-ocr page 362-

Nederland zéér content was met de
afbeelding op de omslag van het boek.
Het betreft hier een groot schilderij van
Piet van der Hem dat in de centrale hal
van deze dienst heeft gehangen en
waarop Dr. A.H. Veenbaas, de eerste
directeur van de gezondheidsdienst voor
Vee te Leeuwarden, met een helper
bezig is sputum bij een koe te verzame-
len. Vergelijken wij deze afbeelding met
dezelfde op de omslag van ons Bulletin
Argos nr 14 (1996), dan blijkt dat Mw.
Abbo-Tilstra dit schilderij in spiegelbeeld
heeft moeten afdrukken teneinde ook
de achterzijde van haar boekwerk voor
deze afbeelding te kunnen benutten.

J. Hofman

H.O. Hoenderken amp; M.F.P.M. de Bont.
\'Tussen beesten en feesten\'. Over
het veterinaire studentenleven in
Utrecht, ter gelegenheid van het 70-
jarig bestaan der Diergeneeskundige
Studenten Kring.
Diergeneeskundige
Studenten Kring. Plantijn Casparie,
Utrecht 2002. 166 pp. ill. Te besteilen
bij DSK. Yalelaan 1, 3584 CL Utrecht.
Prijs 10 Euro.

Dit gedenkboek werd uitgegeven ter
gelegenheid van het 14e lustrum van de
Diergeneeskundige Studenten Kring
(DSK) dat eind september 2002 op
grootse wijze werd gevierd. De redactie
was in handen van de Praeses van de
DSK, Hildeward Hoenderken. Merijn de
Bont was verantwoordelijk voor de
bewerking en lay-out. Beide studenten
verdienen een groot compliment voor
het (in de vakantieperiode en onder
grote tijdsdruk) voltooien van deze bun-
del met in totaal 17 bijdragen van ver-
schillende auteurs die diverse aspecten
van het veterinair studentenleven belich-
ten. Het is een prachtig verzorgd boek
geworden met hardcover en goud opge-
drukt DSK stempel. De verhalen zijn rijk
geïllustreerd met fraaie, veelal nog niet
eerder gepubliceerde foto\'s uit de archie-
ven van Absyrtus en DSK en uit particu-
liere verzamelingen. Menig veterinair zal
zichzelf op een van de vele groepsfoto\'s
herkennen. De enige opmerking die in
dit verband gemaakt kan worden, is dat
een ISBN nummer ontbreekt. Uit de
opsomming van niet minder dan 10
sponsors blijkt enerzijds dat de studen-
ten van DSK een goed functionerend
netwerk tot hun beschikking hebben en
anderzijds dat de sponsoren het veteri-
naire studentenleven een warm hart toe-
dragen.

Dit boek is een bundeling van afwisse-
lende verhalen over de geschiedenis van
het veterinaire studentenleven. In de
voorwoorden van respectievelijk de voor-
zitter van de KNMvD, Drs. T de Ruijter,
en de Decaan van de Faculteit, Prof.
A-W.C.A. Cornelissen, wordt ingegaan
op de oude banden tussen beide instel-
lingen en de studenten diergeneeskunde
en het belang van een goed georgani-
seerd studentencorps. In een kritische
\'zelfreflectie\' merkt de samensteller van
dit boek op dat de DSK in de loop der
jaren slechts gedeeltelijk in de oorspron-
kelijke doelstelling is geslaagd. Het
saamhorigheidsgevoel onder de veteri-
naire studenten is volgens hem onmis-
kenbaar versterkt, maar de wat geïso-
leerde positie van de veterinaire student
binnen het Utrechtse studentenleven is
weinig veranderd sinds de oprichting in
1932. Hij pleit ervoor dat veterinaire stu-
denten zouden moeten blijven streven
naar het verbreden van hun horizon bui-
ten de veterinaire wereld.
Hierna wordt in het eerste artikel van de
bundel het wel en wee beschreven van
de voorganger van DSK, de Veterinaire
Studenten Sociëteit Absyrtus die tussen
1865 en 1925 actief was. In de drie vol-
gende hoofdstukken wordt ingegaan op
de oprichtingsgeschiedenis in de periode
1925-1932, de oorlogsjaren en DSK in
de jaren 1950. Vervolgens worden in
diverse kortere bijdragen de tradities van
het veterinaire studentenleven in woord
en illustraties belicht. Zo krijgen
Peerdepieten, DIG, Door Dik en Dun, de
Gouden Trachea en de Rijvereniging De
Solleysel de nodige aandacht. De rol van
DSK bij promoties en oraties, de eigen
diesviering, een terugblik op de vooraf-
gaande 13 lustra en het functioneren
van DSK anno 2002 komen daarna ach-
tereenvolgens aan bod.
Uit het gedenkboek komt een beeld
naar voren van een bloeiende studen-
tenvereniging, waarin de lange veterinai-
re tradities hoog in ere werden en wor-
den gehouden. Het besef te behoren bij
een selecte groep studenten die later
zouden toetreden tot een relatief kleine
beroepsgroep, waarvoor saamhorigheid
en collegialiteit belangrijke vereisten zijn,
werd door de jaren heen gecultiveerd en
door de KNMvD en de Faculteit der
Diergeneeskunde van harte onder-
steund. Aangezien bijna alle veterinairen
lid zijn geweest van DSK, is het bezit van
dit boek voor hen een \'must\'.

P Koolmees

-ocr page 363-

Veterinary Medicine - Historical Approaches

Editor: Ferruin Dineer. Ankara: R Dinger, 2002. xxv, 326 p. (Ook als: Historia Medicinae Veterinariae, vol. 27 (1-4))

Inhoud:

Alitalo, I., Veterinary research in Finland, p. 279-282.

Birkeland, R. A short survey of the histop/ of large animal surgery
in
Norway p. 289-293.

Blancou, J. Usage des animaux et des produits d\'origine animale
en thérapeutique; aperçu historique, p.
89-104.

Cordero del Campillo, M. Medical and veterinary reports from
colonial Latin America, p. 143-157.

Dinger, F 100 Years of veterinary microbiological institutes in
Turkey
p. 313-325.

Dinger, F An analytical approach to the veterinary knowledge of
the Islamic period, p. 177-194.

Driesch, A. von den. Ethnoveterinary medicine - an aspect of the
history of veterinary medicine, p. 131-141.

Erk, N. Studies on veterinary manuscripts in Turkey and three
samples from the 9th, 12th and 14th centuries, p. 159-174.

Grimm, R. The history of the eradication of rabies in most
European countries, p.
295-300.

Karasszon, D. Antecedents, beginning and development of vet-
erinary education in Hungary, p. 231-237. (First publ.
in: Die
ungarische Universitätsbildung und Europa.
Pécs, 2001. p.
215-221).

Katie, I. The start and the first 25 years of quot;Historia Medicinae
Veterinariaequot;. p. 83-88.

Katsuyama, 0. The result of an attempt to find the source of an
old Japanese book on equine medicine, p. 249-257. (First
publ. in: Argos, (8), 253-257, 1993).

Klatt, C. H. Die Entwicklung der Veterinärmedizin in Finland, p.
273-277.

Koolmees, R A. The position of history instruction in veterinary
curricula, p. 25-41.

Lochmann, E. H. 25 International symposia and,congresses on
the history of veterinary medicine 1964-1992; origin and
development, themes and trends, p. 65-75. (First publ. in:
Argos (8) 211-216, 1993).

Mathijsen, A. H. H. M. Addendum [to quot;25 International sym-
posia and congresses on the history of veterinary medicine
1964-1992quot; by E.-H. Lochmann] on the period 1993-2001 of
the congresses on the history of veterinary medicine, p. 77-87.

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinary historiography A quantitative
analysis, p. 43-63.

Parnas, J. quot;Una sanitas-una medicinaquot;. Hundred years\' tradition
and history of succesful co-operation between medicine and
veterinary science in Poland, p. 239-247. (First publ. in: Firat
Universitesi Veteriner Fakultesi Dergisi, 2(2), 97-105, 1975).

Parodi, A. L. Le rayonnement international de l\'Institut Pasteur
Centenaire du premier institut Turc de bactériologie vétéhnaire.
p. 303-311.

Pumarola i Battle, M. Meat sanitary control in Spain during the
XlXth century, p. 259-270.

Sandvik, 0. The Norwegian Society for the History of Veterinary
Medicine, p. 285-287.

Smithcors, J. F Why study veterinan/ history, p. 1-9. (First publ.
in: M.S.C. Veterinarian, Fall 1954, p. 12-17)..

Stormorken, H. From killing poison to life saving drug. The histo-
ry behind quot;blood thinningquot; in thromboembolic diseases.
Veterinär/ contribution not adequately recognized, p.
197-215. (Also publ. in:
Ârbok. Norsk Veterinaerhistorisk
Seiskap,
[3], 33-52, 2000).

Theves, G. Tiere als Heilmittel früher und heute, p. 107-129.

Wittmann, W.; Lafer, E. M. Friedrich Loeffler\'s way to the Isle of
Riems near Greifswald. p. 217-229.

•decente publicaties (3)

l^asmussen, F. Svend Dalgaard-
Mikkelsen, professor, D.M.V., D.V.Sc,
founder of veterinary pharmacology
and toxicology in Denmark.
Historia
nnedicinae veterinariae,
27(5-6),
329-332, 2002.
^ettergren, S. [Some memories from my
study time and activities as a veterina-
rian 1931-1978]. Nägra minnen frän
min utbildning och yrkesverksamhet
som Veterinär 1931-1978. 0. Hellgren
(Udg.).
Meddelande Veterinärhisto-
riska MuseetSkara,
(44), 1-18, 2002.

Shirai, N. [On the history of Keio
College of Veterinary Medicine and
Livestock Raising].
Japanese journal of
veterinary history,
(39), 1-13, 2002.

Suppiger, F [Dr. med. vet. h.c. Peter
Knusel (1857-1944), veterinarian, cat-
tle-breeder and politician in Lucerne],
Schweizer Archiv für Tierheilkunde,
144(1), 15-22, 2002.

Teigen, Ph. M. Henry Stockton Lewis, Sr
(1858-1922). An early African-
American veterinarian.
Veterinary heri-
tage,
25(1), 5-6, 2002.

Tojimbara, K. [History of epidemics and
prevention of rabies in the dog in
Japan].
Japanese journal of veterinary
history
(39), 14-30, 2002.

Tropilo, J.; Jakubik, G. [Twentieth anni-
versary of the Veterinary Museum in
Ciechanowiec (Poland)]. Original title:
W dwudziesta rocznice utworzenia
Muzeum Weterynarii w
Ciechanovwcu. Zyc/e
weterynaryjne,
77(6), 324-326, 2002.

Uematsu, M. [History of the military
pigeon in Japan].
Japanese journal of
veterinary history,
(39), 49-58, 2002.

-ocr page 364-

Coöperatie van dierenartsen

AUV is een coöperatie van en voor dierenartsen.nbsp;AUV-ICT is de jongste tallt; aan de coöperatieboom.
Ruim tachtig procent van de Nederlandse practici isnbsp;De iQ-afdeling heeft de opdracht de informatie-
lid. Gezamenlijk exploiteren deze 2000 dieren-nbsp;voorziening en praktijkvoering van de dieren-
artsen de groothandel AUV. Daarnaast heeft AUVnbsp;artsenpraktijken te optimaliseren door middel van
dochterondernemingen. Zo voorziet INSTRUVETnbsp;producten, adviezen en begeleiding. De praktijk-
de dierenartsen van veterinair instrumen-nbsp;adviseurs van AUV-ADVIES tenslotte ondersteunen

tarium en hulpmiddelen voor efficiënte
praktijkvoering en -inrichtinc.
EUROVET ANIMAL HEALTH ont-
w/ikkelt en produceert
een breed assortiment
kwaliteitsproducten dat
onder het eigen dieren-
artsenmerk EUROVET aan
practici in Nederland, België
en Duitsland wordt aan-
geboden. Daarnaast exporteert
EUROVET ANIMAL HEALTH naar
meer dan 35 landen. De groothandel

de leden bij de interne praktijk-
organisatie, certificering, apotheek-
beheer en -inrichting, bouw en
verbouw van praktijkpanden
en milieubeleid. Kortom:
AUV staat er. Voor de
practicus en voor de bijna-
practicus. Voor goederen
en adviezen op alle
terreinen die raken aan de
praktijk. Wilt u meer weten?
Bel gerust 0485 33 55 55 en vraag

naar één van onze dierenartsen. Of maak
VERDIFARM voorziet de Belgische apotheken van een afspraak voor een bezoek aan ons bedrijf in
diergeneesmiddelen.nbsp;Cuijk.

dierenartsencoöperatie

www.auv.org

-ocr page 365-

ARGOS

Universaert utrecht
Bibliotheek Diergeneeskunde

\' 1 APR 2003

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 2003

serie 3

nummer 28

Inhoud

Redactioneel
p. 359

Programma

Voorjaarsbijeenkomst van het V.H.G.

p. 360

J.W. Zantinga

Collegialiteit, een groot goed én een
voortdurende zorg
p. 375

P.A. Koolmees
Lokale en regionale
veterinaire geschiedenis (2)
p. 381

Voorstel tot oprichting van een
aantal werkgroepen tot het in kaart
brengen van de Nederlandse Lokale
Veterinaire Geschiedenis
p. 384

A. Mathijsen
Dankbetuiging aan een Brabantse
dierenarts voor zijn inzet bij de
runderpestbestrijding (1869)
p. 387

Boekbespreking
p. 389

Dissertaties
p. 391

Recente publikaties
p. 398

WAHVM-congres in Mexico City

Summaries
p. 361

M. van der Vliet
Dingeman van der Vliet,
artiste vétérinaire (1792-1866),
deel 1
p. 362

p. 399

Dingeman van der Vliet, een van Nederlands eerste
gediplomeerde veeartsen (Alfort 1811)

-ocr page 366- -ocr page 367-

Colofon

argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr RA. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Bestuur V.H.G

prof, dr G.C. van der Weyden
(voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der
Putten (secretaris), drs. RC.
Knijff (penningmeester), dr. P.A.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

P/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Valelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Udmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €21,- per jaar (studen-
ten €5,75). Leden ontvangen
argos gratis.

\'Abonnementen op ARGOS
^12,75 per jaar.

\'Gironummer van de

Penningmeester

581045.

i-dyout en drullt;

\'DC-Vormgeving en IDC-Repro
^an de Faculteit Sociale
Wetenschappen, Universiteit
Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeid wordt
een bewijsexempiaar aan de redactie
^ordt toegestuurd.

Redactioneel

Aan de voet van dit stukje staat een OPROEP waarin het VHG-bestuur vraagt wie
bereid is de redactie van ARGOS over te nemen zodra de twee redacteuren die vanaf
den beginne dit bulletin hebben verzorgd, zullen aftreden. Dit zal gebeuren als num-
mer 30 (Voorjaar 2004) gereed is. Dit betekent niet dat zij de pen dan neerleggen;
beide zijn van plan voor Argos te blijven schrijven, maar het lijkt hen goed de redactio-
nele verzorging eens aan anderen over te laten. Zij verwachten dat een wisseling van
de wacht wellicht tot meer kopy uit de gelederen van de VHG-leden kan leiden dan zij
als niet-veterinairen wisten te vergaren. Bovendien kan worden verwacht dat een
nieuw redactieteam met eigen ideeën vernieuwingen kan brengen die elk periodiek
van tijd tot tijd dient te ondergaan om aantrekkelijk te blijven voor zijn lezerskring.
Maar naast vernieuwing, is één ding voor een periodiek van het grootste belang en dat
is continuïteit. Om opvolgers in te werken is er precies één jaar tijd, waarin de num-
mers 29 en 30 worden voorbereid. Dat daarom degenen die zich tot dit werk voelen
aangetrokken niet schromen en zich spoedig bij een der leden van het bestuur of de
redactie melden.

Het nummer dat nu voor u ligt laat een duidelijke tweedeling zien. De artikelen heb-
ben betrekking op Nederlandse onderwerpen, terwijl de besprekingen van en attende-
ring op de buitenlandse publikaties een uiteenlopende thematiek binnen de gezichts-
kring brengen die laten zien waarmee veterinair-historici zich elders bezighouden en
die kunnen insprireren tot het aanpakken van soortgelijk onderzoek in Nederland.

In aansluiting aan het overzichtsartikel van Koolmees over studies op het gebied van de
lokale veterinaire geschiedenis zal tijdens de Huishoudelijke Vergadering in Amersfoort
een voorstel worden gedaan om dit onuitputtelijke gebied binnen het Genootschap
enigszins systematisch te gaan aanpakken. Voor alle leden die ook actief aan geschie-
denisbeoefening willen doen, zijn er er mogelijkheden om in de eigen omgeving een
onderwerp te bewerken. Suggesties en hulpmiddelen in de vorm van per provincie
ingerichte bibliografische overzichten zijn ter beschikking. De door Koolmees gerefe-
reerde recente artikelen demonstreren dat sommige leden inmiddels in eigen omgeving
al aan het werk zijn geweest. Dat zij vele navolgers mogen krijgen!

Oproep

Ter opvolging van de huidige redactie van ARGOS medio 2004 wil het V.h.G.-
Bestuur gaarne in contact komen met kandidaten voor deze functie.
ARGOS verschijnt met twee afleveringen per jaar.

De redactiewerkzaamheden bestaan uit het vergaren van kopy, deze voor de
druk gereedmaken en het begeleiden van het productieproces.
In verband met een wenselijke inwerkperiode vragen wij belangstellenden
zich spoedig bij de secretaris of een der redactieleden te melden.
Van kandidaten wordt een actieve deelname aan de werkzaamheden van het
Genootschap verwacht. Zij zullen op eigen initiatief potentiële auteurs, bin-
nen en buiten het Genootschap, stimuleren tot het leveren van bijdragen.
De functies zijn niet gesalarieerd. De beloning is de vreugde van het maken
van een door velen geapprecieerd blad.

-ocr page 368-

Programma van de voorjaarsbijeenkomst op i6 april 2003
in het Museum Nederlandse Cavalerie te Amersfoort

10.00 uur Ontvangst en koffie; welkomstwoord door de heer E.J. Vinkhuijzen, bibliothecaris

10.30 - 11.30 Huishoudelijke vergadering

Wetenschappelijke vergadering over het onderwerp: De veterinair in het leger

11.30 - 12.00 Dr. P. Leeflang: De Militair-Veterinaire Dienst in Nederland 1815-1948.

In deze inleiding wordt de positie en taakstelling van dierenartsen binnen het Nederlandse leger beschreven.
Aanvankelijk werd dit keurkorps onder de Nederlandse dierenartsen ingedeeld bij de Militaire-Geneeskundige
dienst, echter achtergesteld bij de militaire artsen en apothekers. Pas in 1919 zou de Militair -Veterinaire
Dienst als zelfstandig legeronderdeel opereren. Na de tweede Wereldoorlag zou de motorisering van het leger
de dienst overbodig maken.

12.00- 13.00 Lunch

13.00 - 13.30 Drs. J. Egter van Wissekerke: 1815 Waterloo. De paarden, de ziektes en de paardenarts.

Het leven en lijden van het paard en de rol die het in de Napoleontische tijd speelde. De verschillende rassen
en kruisingen daartussen, waarvan bij de verschillende legers en legeronderdelen gebruik gemaakt werd. De
mogelijkheden die de paardenartsen hadden die ziektes en omstandigheden te beïnvloeden.

13.30 -14.00 Drs. H.M.C. van Overbeek: De langeafstandrit en het cavaleriepaard tussen 1880 en 1920.

Toen aan het einde van de negentiende eeuw door de perfectionering van de artillerie het paard zijn rol op
het slagveld verloor, was hij nog steeds van belang voor transport en communicatie. Het wegennet noch de
motorisering waren van dien aard dat dit edele dier gemist kon worden. Binnen de cavalerie is intensief onder-
zoek gedaan naar de grenzen van diens uithoudingsvermogen.

14.00 - 14.45 Prof. Dr D.A.A. Mossel: De paardenarts als militaire voorloper in een discipline die later veterinaire
volksgezondheid zou worden genoemd.

Veterinaire volksgezondheid, gedefinieerd als de diergeneeskundige bijdrage aan de humane preventieve
geneeskunde is als discipline in academische zin ingevoerd door Prof. C.W. Schwabe (Californië) en als beleids-
instrument aanvaard door de WHO en de Pan American Health Organization. Gezien de huidige taak van de
Nederlandse strijdkrachten, de vooral \'out of area\' gelegen is, behoort veterinaire expertise als collegiale steun
voor de \'Senior Medical Officer\' tot de hoogste urgenties. Immers, vooral in medisch-microbiologische zin vei-
lig voedsel vervult een cruciale rol bij het wei-bevinden en de paraatheid van het militair personeel in inzet.
In dit referaat zal worden ingegaan op de bijdragen in dezen o.a. van de Dienst Militaire Gezondheidszorg die
onder leiding heeft gestaan van de dierenarts kolonel A.J. Braak (1914-1989).

14.45 - 16.30 Thee en rondleiding in het museum.

-ocr page 369-

Summaries

M. van der Vliet

Dingeman van der Vliet, artiste vétéri-
naire (1792-1866). Part 1.
Dingeman van der Vliet (1792-1866)
from Zierikzee in the province of
Zeeland, was one of the first officially
trained veterinarians in the Netherlands.
He was sent to Paris on the order of
Louis Napoleon, king of Holland, at the
expense of the Dutch government. In
the period of his stay at the Veterinary
School in Alfort (1808-1811 ) he wrote a
great number of letters to his parents
and friends. His letters give insight in the
daily live of the school in Alfort and the
festivities in Paris during the reign of the
ernperor Napoleon Bonaparte.
In a second
article, the laborious built-up
of a veterinary practice in those days will
be described.

Résumé

^ette article est une analyse des lettres,
écrites par Dingeman van der Vliet de
1808 à 1811 quand il était étudiant à I\'
École Vétérinaire d\'Alfort. Dingeman
Van der Vliet (1792-1866), originaire de
Zierikzee en Zélande, était un des pre-
rriiers vétérinaires officiellement diplômés
®ri Hollande. Le gouvernement hollan-
dais l\'avait envoyé à Paris sur ordre de
Louis Napoléon, roi de Hollande.
I^endant cette période il écrivait un
9rand nombre de lettres à ses parents et
^rriis. Ses lettres donnent une compré-
hension de la vie quotidienne et des
etudes en Alfort, mais aussi une impres-
sion des fêtes, célébrées à Paris sous le
règne de l\'empereur Napoléon
Bonaparte.

Elles décrivent aussi la promotion pénible
de sa pratique vétérinaire dans le dépar-
tement quot;les Bouches de l\'Escautquot;, qui
Seront traitées dans une deuxième par-
tie.

J.W. Zantinga

Collegiality, a great blessing, but also a
subject of constant concern
The incorporation of the Veterinary
College into the University of Utrecht, in
1925, had large implications for the
social life of the students. Their student\'s
union, named quot;Absyrtusquot;, with its own
club building and longtime traditions
was dissolved. The students were sup-
posed to become members of the sever-
al unions that existed in the university.
But only about a quarter of them man-
aged to do so, and these were divided
over four or five different unions. After
some years voices were heard within the
Netherlands Veterinary Association that
collegiality, highly valued in professional
life, could be hampered if no social
sense was cultivated during student\'s
days. At the same time the number of
students showed a jumpy increase, so
that unemployement was to be feared.
The plan for a new society of veterinary
students, brought forward by a commis-
sion of three professors, set up by the
Veterinary Association, was accepted,
and in 1932 the new society was estab-
lised. In order not to infringe upon the
territory of the existing unions, this soci-
ety had to limit its activities. It could
organize lectures and excursions and
function as an intermediary between the
professors and the students to defend
the latter\'s interests. Nearly all veterinary
students became members of this new
society, that maintained a strong link
with the supporting Veterinary
Association. This support went sofar that
a student-membership (including a sub-
scription to the journal published by the
Association) was offered to students
after passing the examinations of the
third year. A smooth transition to the full
membership of the Association after the
final examinations could in this manner
be attained. Regular contacts of a social
nature between students and veterinari-
ans or working contacts in practice after
an outbreak of an epizootic disease
helped in fostering a spirit of collegiality.

P.A. Koolmees

Local and regional veterinary history (2)
Continuing a review, written in 1992, an
overview is given of five recent studies
on local themes. The author emphasizes
that telling the story of local traditions
and usages, of striking personalities or
personal experiences can illuminate the
problems of a broader national or even
international context. He points to the
fact that the local archives contain many
materials of veterinary historical rele-
vance waiting for exploitation.

A. Mathijsen

Expression of gratitude to a Brabantine
veterinarian for his effort in the fight
against rinderpest (1869)
After five generations the Van Driel fam-
ily is still in possession of a mantel clock
on a marble base with two marble cups
offered by the provincial agricultural
commission to their ancestor Leonardus
van Driel (1820-1888). During the last
epizootic of rinderpest that raged in sev-
eral provinces of the country between
1865 and 1867, he must have shown
great efforts in fighting this disease.
Some years earlier, in 1863, he had
received a silver medal for analogous
behaviour in the fight against conta-
gious bovine pleuropneumonia.
Some biographical details are presented
of this meritous veterinarian, who
became a district veterinarian, and later
a provincial veterinarian at Eindhoven
after the enactment of the Cattle Act of
1870 and the establishment of the State
Veterinary Serrvice.

-ocr page 370-

Marius van der Vliet

Inleiding

Dingeman van der Vliet uit Zierikzee
(1792-1866) was één van de eerste offi-
cieel opgeleide veeartsen in Nederland.
Hij studeerde van 1808-1811 in Alfort.
Hij was op last van koning Lodewijk
Napoleon en voor rekening van de rege-
ring, tezamen met vier andere Nederlan-
ders, uitgezonden in het kader van de
ontwikkeling van de veeartsenijkunde
hier te lande.

Hij schreef gedurende deze studieperio-
de een groot aantal brieven aan zijn
ouders en bekenden. Ook liet hij corre-
spondentie na over de eerste jaren van
zijn veterinaire praktijk in Zeeland. Zijn
brieven geven inzicht in het dagelijks
leven van de school in Alfort en van zijn
indrukken van Parijs tijdens het bewind
van keizer Napoleon Bonaparte, maar
ook van de moeizame opbouw van een
veterinaire praktijk na terugkeer in het
vaderland.

In dit eerste gedeelte worden zijn jeugd
en studietijd in Parijs behandeld.

De archivalia

Over de periode 1802-1816 bestaat een
uitvoerige correspondentie. Dingeman
begint op tienjarige leeftijd vanuit de
kostschool in Oirschot brieven te schrij-
ven aan zijn ouders, wat hij voortzet
vanuit Alfort. In totaal zijn hiervan 37
brieven bewaard gebleven waarvan 34
uit Alfort. Hierin worden de reis, de
school, de opleiding en indrukken van
de stad Parijs beschreven. Ook een
gedeelte van een Franstalig collegedic-
taat over de chirurgie van het paard is

1. Marius van der Vliet, neuroloog in ruste.
Groningsestraat 199. 2587 PD Den Haag.

bewaard gebleven. Na terugkeer in het
vaderland heeft hij veel gecorrespon-
deerd met vrienden, professoren, autori-
teiten en andere relaties. Deze brieven
zijn overwegend in het Frans. Hij was
kennelijk een zeer methodisch man,
want alle uitgaande brieven werden
gecopieerd en samengevoegd in een
katern.

Ook brieven die aan hem geschreven
werden zijn voor een deel bewaard
gebleven (15 brieven). Hieronder bevin-
den zich ook liefdesbrieven van zijn aan-
staande echtgenote.
Samen met officiële stukken zoals
getuigschriften, benoemingen, kranten-
artikelen omvat dit archief een totaal
van 94 stukken die tezamen een beeld
geven van een woelige periode in de
Nederlandse geschiedenis, waarbij vooral
de nadruk valt op de veeartsenijkunde
in
statu nascendi.

Deze stukken werden door de auteur
overgedragen aan het Archief van
Schouwen-Duiveland te Zierikzee.

Bewerking

In het navolgende worden brieffragmen-
ten in gemoderniseerde vorm ingelast,
d.w.z. dat interpuncties en hoofdletters
bij het begin van een zin zijn toege-
voegd. De spelling en de zinsbouw zijn
gehandhaafd, evenals eigenaardigheden
als het gebruik van het hulpwerkwoord
\'hebben\' in plaats van \'zijn\'. In de Franse
tekst zijn daar waar zij in het origineel
ontbraken, bovendien accenten toege-
voegd. De toenmalige orthografie, die
enigszins afwijkt van de huidige (bv
vous écrives i.p.v écrivez), is gehand-
haafd.

De behandeling is thematisch. Er is afge-
zien van het plaatsen van verwijzingen
naar de datering van de afzonderlijke
brieven. Waar dit van belang is, wordt
een tijdsaanduiding in de tekst vermeld.

Dingeman van der Vliet, artiste vétérinaire (1792 -1866)
Deel
I.

De jeugd van
Dingeman van der Vliet

Dingeman van der Vliet werd op 28
augustus 1792 te Zierikzee geboren. Zijn
vader. Jan van der Vliet, was koopman-
kruidenier en behoorde tot de gegoede
middenstand. Zijn moeder overleed toen
hij pas twee jaar oud was. Vader her-
trouwde met Joppa van der Weijden. Uit
brieven blijkt dat Dingeman haar als zijn
moeder beschouwde.
Vader Jan had waarschijnlijk hogere
ambities voor zijn zoon dan het overne-
men van de zaak en plaatste hem al op
tienjarige leeftijd in de kost bij een
onderwijzer in Oirschot. Hij kreeg hier
een gedegen opleiding in het Frans,
Engels, Nederlands en rekenen. In zijn
brieven aan Jan van der Vliet is de
schoolhouder, monsieur Söhnchen zeer
tevreden over zijn leerling. Ook de alge-
mene ontwikkeling wordt niet vergeten.
In een brief van 11 mei 1805 meldt
Söhnchen:

quot;Gistern zijn er zes in den Bosch gehan-
gen en een gebrandmerkt, en vandaag
worden 7 vrouwen gegezelt en gemerkt.
Dit is een complot geweest dat men nu
eindelijk, nadat zij veel kwaad gedaan
hebben, ontdekt heeft en na merite
gestraft. Uw zoon, en mijne zoonen zijn
er geweest met gezelschap om te zien.

In 1805 is deze opleiding voltooid en
gaat Dingeman, op de leeftijd van 13
jaar, aan het werk bij de stadschirurgijn

2. Nederland werd in die dagen geplaagd door
rondtrekkende roversbenden. Zie hierover:
Kroniek
van Nederland.
Amsterdam, Agon Elsevier, 1987. p.
626 (sub 1800) en p. 634 (sub 1806). De hier
beschreven strafvoltrekking zal waarschijnlijk in dit
kader moeten worden geplaatst.

-ocr page 371-

van Zierikzee, Daniël Johan Maatjes
(1751-1820), om zich te bekwamen in
de medische wetenschappen. Na drie
jaar ontvangt hij een schitterend getuig-
schrift van de chirurgijn waarin deze ver-
klaart dat hij niet alleen stage heeft
gelopen in de diaconie en in de wees-
huizen, maar dat hij ook zijn letteroefe-
ningen met \'lever en naarstigheid\' heeft
voortgezet. En Martinus Bruinvisch
Maatjes^ waarbij hij ruim een jaar theo-
retische vakken heeft gevolgd, prijst hem
Vanwege
voorbeeldiger) ijver en stipste
\'~iaauv\\/keurighieid en beveelt den veel
beloovenden jongeling aan in de gunst
^n protectie van allen, die de edele
Wetenschappen zijn toegedaan.

Het is zeer opmerkelijk dat de jongen al
op 15-jarige leeftijd geacht werd in aan-
merking te komen voor uitzending naar
Parijs, terwijl in de voorwaarden toch
duidelijk was gesteld dat men de ouder-
dom van 18 jaar moest hebben.
Ondanks dit bezwaar werd hij toch voor-
gedragen. Uit de beschikbare stukken
komt niet naar voren wat de motivatie
^an Dingeman zelf is geweest.

De procedure

\'n de laatste decennia van de achttiende
®euw ontstonden in Europa, mede
Onder invloed van runderpestepizoö-
^ieën, opleidingen in de veeartsenijkun-
de.quot; In 1796 begonnen in de Bataafse
f^epubliek plannen hierover vaste vorm
äan te nemen. In 1805 werden provin-
ciale commissies van Landbouw inge-

BEKEND M A K I N G.

De \'Secretaris ^^dn den Aaad der Stad Ï^IERIK\'^
ZEE, als daar toé ipectaal gekwalificeerd. ziinde,
brengt bier inede ter kenirs van alle de daar bi\'
lang hebbende» dat dezelve Raad ;lonr de
Commhftc
van tandbrnm
in dit Denartcraent is verzoét,

van Éinnenlandfche Zaken., door Ziïne Mafefiei^
dtn Koning van IIolïaTid
is geautliori^eerd gewrtr\'Jen ,
om aan Hoog.\'^tdenzelveii eem\'sè g\'èfchikte Perfonen ts
proponeren, mits bereikt hebbeitde den- ouderdora van
i8. Jareit, én welke aan do behandeltnf^ van eenig
Vee j^ewoön xHn, en de Fra -fche taal ^enoeszaata
magtig xiinde en van die vereiscbtens genoegzatrie
preuves\'kunnende geven, ren einde zich na ^e F\'^fe-
nf?aire School te Partis te begeven, otrs a\'daar hec
nofiig onderwiis te ontvangen; zullende bnnne, reis-
kosten naar- en terug van Frankriik niet all^ri\' ver-
goed worden, maar oo\\ \\n damp;zt
naar mate van hnnne omft\'\'ndigbeden, .gelieel of gé-i
deelteliik voor rekening van het Goiivernement onder-
wezen en os,derbouden worden. .

Wordende niitsdien alle de zoodanige Jongeliiigen»
welke zich daar toe gefc^lkt mofften oordeelen, en
van de hier voorengen\'\'elde vereischretjs. vo\'~irzien, iiit-
genodigt
,|nT!i zich vóór den 15. jfnnü aanftaancfe relr
Sccreia -iquot; dezer Stad aan- en op te geven, ten

iindé

daar van behoorüik aan\' geda^te Commisfie vóór
den eerfîen jultî daar a\'Tnv\'\'^liïende zoude kunnen won-
den kennis gegeven.quot; Gen:hte:.löide deze Bekendmaking
tot een. ieders informat e en narist. .

Zierikzee, den 7--, Meii 1807.nbsp;, /

{Was geteekend) , A^J. x\'AN T)OPFF,^ ^

steld. Deze werden
gefinancierd uit het
Fonds voor den
Landbouw dat bedoeld
was om de boeren bij
te staan in de financiële
gevolgen van de run-
derpest. Deze commis-
sies wezen op grond
van examenresultaten
een vijftal jongelieden
aan, één per departe-
ment, die geschikt zou-
den zijn de studie tot
veearts aan de veeart-
senijkundige school in
het Franse Alfort te vol-
gen. Afzonderlijk hier-
van bestond een groep
leerlingen, die gekozen
werd uit de cavaleriere-
gimenten van de
Koning.^ De uitgekozen
kandidaat-kwekelingen,
vijf in getal, werden
voorgesteld aan de
Minister van
Binnenlandse Zaken
van Koning Lodewijk
Napoleon.

Op Maandag 15 mei
1807 verscheen de bekendmaking in de
Zierikzeesche Courant (afb. 1) en 1
maart 1808 ontvingen de vijf geselec-
teerde jongemannen een schrijven van
minister J.H. Mollerus met de condities
van hun benoeming (afb. 2).

\' Secreta^-is.

afbeelding 1

Martinus Bruinvisch Maatjes (1784-1830) was oomzegger van de stadschirurgijn Daniël Johan Maatjes. Hij was Med. Doet. gepromoveerd te Groningen In 1804 op
dissertatie De
digitali ferruginea. De gegevens over de familie Maatjes en Bruinvisch Maatjes bij: C.M. van Hoorn en J.L. Kool-Blokland, Geneeskunde in Zierikzee.
^■PL, z.j. en bij C.M. van Hoorn, Overzicht van doctores medicinae, heelmeesters en artsen in Zierikzee en op Schouwen-Duiveland gedurende de negentiende eeuw.
2ierikzee:Vereniging Stad en Lande van Schouwen-Duiveland, 1991. In dit laatste werk (p. 54) ook de hier vermelde getuigschriften voor Dingeman van der Vliet.
J-A.Faber, Cattle-plague in the Netherlands during the eighteen century.
Mededelingen van de Landbouwhogeschool te Wageningen-Nederland, 62 (11), 1-7,
A.H.H.M. Mathijsen, The incubation and the foundation period of the veteterinary school at Utrecht The Netherlands, 1796-1821. In:
The origin of veterinary
^\'^hools in Europe - a comparative view. Report of a symposium held in Utrecht on May the 6th 1996.
Utrecht: Veterinair Historisch Genootschap, 1997. p. 62-69
|y-H.G.-Cahier2).

W.Th.M. Frijhoff, Noord-Nederlandse leerlingen aan de veeartsenijschool te Alfort In de Franse tijd. De Nederlandsche Leeuw, (93), 372-377, 1976; H.M. Kroon, De
Voorbereiding en de oprichting van \'s Rijks-Veeartsenijschool, In:
Een eeuw veeartsenijkundig ondenA/ijs 1821-1921. Utrecht: Senaat der Veeartsenijkundige
Hoogeschool, 1921. p. 54-55. J. Wester, Voorgeschiedenis der veeartsenijschool. In: Geschiedenis der veeartsenijkunde. Utrecht, 1939. p. 142-151; C. Offringa, Van
\'^\'^destein naar Uithof
Dl. 1. Utrecht: Faculteit der Diergeneeskunde, 1971. p. 28.

-ocr page 372-

notai Dt Dag.
tseksniag en het
Nummer sf de
IjStter yan äezs
dispofitie., htf de
aanhaling derxeU
ye, naaitwhetirig
tiitiedrukiten.

afbeelding 2

DE MINISTER VAN ZIJNE MAJESTEIT
DEN KONING VAN HOLLAND,
TOT DE BINNENLANDSCHE ZAKEN,

L\'.

/\'J

.. c/

rjy .nbsp;ai ;

/

De MINISTER van ZIJNE MAJESTEIT

den KONING van HOLLAND,
tot de BINNENLANDSCHE ZAKEN,

Brengt bij deze ter kennisse van de na te melde personen,
als:

J.H.F.Goosman
WJ. van Cleef,
S.RUlenberg,

Dingeman van der Vliet, en
J.van Asten,

dat Zijne Majesteit hen, bij Besluit van den 2\' Januarij II. N°
17 heeft benoemd om zich, voor een tijd van drie jaren, naar
de Keijzerlijke Veeartsenij School te Alfort te begeven, ten
einde aldaar het noodig onderwijs te ontvangen, en dat aan
elk hunner gedurende dien tijd JaaHIjks, zal worden toege-
legd eene Somme van
f600.- en ƒ100.- voor de heen en gelij-
ke Som
voor de terugreize; - met aanschrijving tevens aan
ieder der opgemelde personen, om zich, zoo spoedig, op reis
derwaarts te begeven, dat zij, na alvorens zich bij Zijner
Majesteits Ambassadeur te Parijs te hebben vervoegd, met
den
20 Maart aanstaande aldaar zich kunnen bevinden, ver-
mits, volgens het Reglement voor dat School, na dien tijd
geene kwekelingen
\\Norder\\ geadmitteerd; maar zij niet voor
den 20 September dezes jaars daarvan zouden kunnen pro-
fiteren.

Utrecht 1 Maart löoö

De Minister Voornoemd
J.H. Mollerus

, ......-\'f-t^ r

^nbsp;C

r-é-fV-. - lt; _ ,

y

/

...

--

/

\' /r - ,

/// -X i- A ,, \' ,, /f\'cr.f.

-ocr page 373-

De school te Alfort

Maisons-Alfort is tegenwoordig een in
renovatie zijnde, uit laagbouw bestaan-
de Parijse buitenwijk, geklennd tussen de
overvolle quot;périphériquequot; en de metro-
pool. Waar de Avenue Général Leclerc
en de Avenue du Général de Gaulle
samenkomen bij Place de Charenton,
daar in die driehoek gevormd door de
twee grote verkeersaders ligt de quot;École
Nationale Vétérinaire d\'Alfortquot;. Aan de
overkant van de drukke Avenue du
Général de Gaulle zijn wat morsige stu-
dentencafé\'s en veterinaire boekhandels.
De school ligt afgeschermd van al deze
nnoderne lelijkheid achter de oude
rnachtige muren. De poort staat open en
geeft toegang tot het grote parkeerplein
Waar geen paarden meer staan maar de
auto\'s van de veterinaire studenten.
Bourgelat staat op zijn sokkel in een
bloemenperk en kijkt door de open
poort naar buiten. Om hem heen staan
nog de oude gebouwen en de grote
Veehal waar nu vooral honden lopen.
Soms zie je een \'professeur\' rondlopen
Tiet een paard omringd door studenten.
Bourgelat had in 1761 op verzoek van
de Staatsecretaris van landbouw, Bertin,
de veeartsenijschool in Lyon opgericht,
Waar de lessen op 16 februari 1762
begonnen. In 1763 vroeg Bourgelat aan
Bertin overplaatsing naar Parijs. Ook om
Politieke redenen achtte men het nood-
zakelijk dat een school in Parijs werd
Opgericht.\' Bourgelat liet in 1765
Fragonard, een bekend anatoom, over-
l^ornen naar Parijs, ook verzekerde hij
2ich van de hulp van de clinicus Philibert
Chabert.

Enkele van zijn beste leerlingen uit Lyon
Waren de eerste studenten, de school
Werd gehuisvest bij de boulevard de la
Chapelle.
Maar deze behuizing bleek te
l^rap, de kosten van de levensmiddelen

B.Robert Kreiser, Toward the professionalisation
ot Veterinary medicine in eighteentii- and nine-
teenth- century France. In: The origin of veterinary
^\'^hools in Europe (noot 3) p. 13-24.

waren te hoog door de accijnzen die
geheven werden aan de Parijse stads-
poorten en tenslotte leek de omgeving
niet geschikt voor de handhaving van de
goede zeden onder de studenten.
Men zocht naar een andere lokatie. De
keus viel op het kasteel van Alfort (afb.
3), eigendom van baron de Bormes,
dat, omringd door weilanden en land-
bouwgrond, ook gunstig leek voor de
landbouwkundige vorming van de stu-
denten. De opleiding begon op deze
plaats in oktober 1766 en wordt tot op
heden voortgezet.^

quot;Het staat mij hier zeer goed aanquot;

Op 16 maart 1808 arriveerde Dingeman
van der Vliet na een reis van zeven
dagen in Parijs. Eerst met de boot van
Tholen naar Bergen op Zoom, dan met
de quot;chaisquot; naar Antwerpen; veel te duur
in vergelijking met de postkoets, maar
die vertrok pas op 1 april. Daar stond
tegenover dat de voerman hem uitvoerig
rondleidde in Antwerpen. De 11de
maart vertrok hij met de doorgaande

7. www.vet-alfort.fr

afbeelding 3

diligence naar Parijs. De methodische
Dingeman hield een boekhoudkundig
verslag van de reis bij. In Parijs meldde
hij zich bij de Hollandse ambassadeur.
Deze vertelde hem dat hij de eerste was;
de anderen werden nog in dezelfde
week verwacht. Zo uit de brieven te ver-
nemen maakte Parijs in al zijn praal van
parken en paleizen een diepe indruk op
de provinciale jongeling. In zijn tweede
brief schrijft hij:

quot;Het staat mij hier zeer goed aan. Indien
gij bij mij waart zou ik U de weg in Parijs
al kunnen wijsen. Alfort is een uur van
Parijs, dus kunt gij denken dat wij er al
dikwijls na toe gaan want de lesschen
van de school beginnen niet voor de 15
meij.quot;

Intussen werden zij wel al enigszins
ingeleid, want
quot;wij krijgen daags twee
lessen van de heer Flandrin, dien zijn
vader beroemd professor van de school

-ocr page 374-

heeft geweest.quot;^ En dan nog de lesschen
van een Fransche nneester, dien wij ieder
een llt;roon in de maand gevenquot;.
quot;Het school is zeer goed ingericht en
groot in zijn omtrek. Er is een groot
bosch en een zeer groote hof daar alle
soorten van groentes in ben en die
daaglijks voor ons open is.
Alfort is van Charenton en St.Mauris
gescheiden alleen door een steenen
brug en met hun driejëjn zijn zij niet
grooter dan Nieuwerkerk.\'\' Degeen die in
Charenton en Alfort woonen zijn herber-
giers, steenwerkers en voermans; ja
vader als gij zag hoe veel karren en
paarden, dat daar passeerden dan zou
gij zeggen hoe is het moogelijk en allen
maal gelaaden met koopmanschap-
pen. .. quot;.

quot;Ik heb al veel kennisfsenj buiten
schoolquot;.
Inderdaad meldt hij in een brief
van 27 juli 1808 dat hij een zondag
heeft doorgebracht op de buitenplaats
van niemand minder dan de beroemde
François-Joseph Talma (1763-1828),
quot;eerste acteur van Zijn Majesteit den
Keizer, die hier een neef op school heeft
en die mij verzogt heeft bij hem te
koomen eeten. Alwaar ik den dag met
veel plaisier heb doorgebracht en ook
voor het eerst thee heb gedronkenquot;.

In een aantal brieven vertelt hij over het
aanstaande onderwijs, de levende have
van de school, het uniform, het eten en
de logieskosten.

quot;Onze lesschen beginnen den 15 Meij.
Hetgeen zijn zal het uitwendige van het
paard, de scheikunde en de kruidkunde.
Zie hier onze lesschen voor de zomer en
voor de winter de anatomie. Wij moeten
ook het smeeden leeren waar ik met de
vakantie al aan besig geweest hebquot;.
quot;Mijn wooning is verandert, ik woon nu
in school
[tot dan toe had hij een kost-
huis in Alfort]
want buiten de school is
het duurder en men leert zo goed niet.
Onze kost moeten wij zelve betalen.
Voor het slapen en de kost betaal ik
achtentwintig francs en toen ik buiten
school woonde betaalde ik vijfenveertig
francs voor de kost en twaalf voor de
kamer quot;

quot;A/a het feest [het eindexamenfeest van
8 mei waarbij diploma\'s en prijzen wer-
den uitgereikt]
mogen wij maar twee
maal in de week uitgaan. Donderdags
avonds en des Zondags de heele dag; ik
eet maar twee maal daags, smiddags
om twaalf en s\'avonds om zes uur;
smiddags soüp met een stuk rund-
vleesch, s\'avonds eten wij gebraden
vleesch; ook hebben wij om de vier
dagen 6 pond brood, dat is alles goed,
ik kan \'t met de kost wel gewent wor-
den. Wijn hebben wij s\'middags en s\'a-
vonds een halve flesch. Wij zijn altijd
[met] tweehondert en twintig élèves aan
tafel. Ik heb mij met de Paaschen goed
gediverteerd
[=vermaakt] en heb een
glas wijn op U gezondheid gedronken.

Ondanks deze positieve berichten over
het internaat, verkoos hij na enige
maanden toch weer een kosthuis buiten
de school, omdat hij ziek was geweest
waarvoor hij behalve de zomerhitte ook

de slechte kost verantwoordelijk achtte.
In de adreswijziging die hij dan naar huis
doorgeeft, laat hij zich, merkwaardiger-
wijs en onterecht,
quot;élève militaire ä l\'é-
colequot;
noemen.

Over de school geeft hij verder de vol-
gende summiere informatie:
quot;In het school zijn vijf professoren, een
directeur en een surveillant.\'\'°
In het Cabinet van \'t school is zo veel te
zien dat ik niet in staat ben om alles te
melden.^^

Gij verzoekt mij dat ik schrijven zou wat
er op dit school geleert word. Er word
op dit school geleerd de ziektens der
paarden, koeijen en schapen. Er is een
kudde schapen van 300 stuks en van 50
rammen; het zijn van allerlij ras, als
Spaansche, Africanen, Engelsche,
Hannoverse, Hollandsche, Italiaansche
en nog meer die ik niet ken. Ik heb U
[in
een vorige brief]
ook van de paarden
geschreven; dat er waren vijf spring-
hengsten, een Arabisch paard, een
Spaans, een Tartaar en twee ordinaire
paarden; de Spanjaard heeft 4000 francs
gekost. Er is een muilezel en twee mer-
rie[ë]n. Maar de ziektens des menschen
worden er niet geleerdquot;.
quot;Gij hebt mij ook versogt om UEd. te
schrijven of er ook koeijen op het school
zijn. Voor de kweekerij zijn er geen,
maar als zij in den omtrek ziek zijn, dan
worden zij op het school gebragt en
worden geneesen. Zo gaat het ook met
alle andere beesten.. Te paard rijden lee-
ren wij niet maar in het laatste jaar, als
men aan de ziektens [toe]komt dan
kunnen wij met een paard rijden...

8.nbsp;Bedoeld is Antoine Flandrin, dan 21 jaar en secretaris van de directeur en tevens repetitor. Zijn vader was Pierre Flandrin (1752-1796).

9.nbsp;D.i. Nieuwerkerk op Schouwen-Duiveland.

10.nbsp;Dit waren: Philibert Chabert (1737-1814), directeur, sinds 1805 tevens belast met het onderwijs in wetgeving en hoefkunde; Jean-Baptiste Girard (1770-1852)
voor anatomie en fysiologie; Jean-Baptiste Godine (1773-1848) voor exterieur en hygiene, en tevens belast met het opzicht over de stoeterij, de schaapskudde, het
Cabinet en de bibliotheek; Alexis-Casimir Dupuy (1775-1849) voor plantkunde, scheikunde, farmacie en geneesmiddelleer; Jean-Félix Verrier (1770-1812) voor ziek-
tekunde, geneesleer, de leer epizootieën, chirurgie en kliniek; Victor Yvart (1762-1831) voor landbouwkunde (A. Raillet et L. Moulé,
Histoire de l\'École d\'Alfort. Paris,
1908. p. 119-120).

11.nbsp;Vóór de Revolutie sprak men van het \'Cabinet du roi\', naderhand van \'Cabinet d\'anatomie\' of \'Cabinet des collections\'. De vergelijkend-anatomische en natuur-
historische verzamelingen behoorden tot de rijkste van Parijs en bevatten de unieke injectiepreparaten van Fragonard en corrosiepreparaten van Flandrin. Pas in 1902,
toen de verzamelingen een nieuwe huisvesting kregen, ging men van \'Muséum\' spreken, thans \'Muséum Fragonard\' genoemd. Zie over Honoré Fragonard: M.
Ellenberger,
L\'autre Fragonard. Essai biographique. Paris: Jupilles, 1981. En over het museum: Raillet et Moulé,(noot 10) p. 398-404 en G. Amyot du Mesnil Gaillard,
Histoire du Musée de l\'École d\'Alfort au gré des révolutions et des passions des collectionneurs. Diss. Alfort 1995 en C.N. Monné, Le Musée Fragonard de l\'École
Vétérinaire d\'Alfort: présentation sur support multimedia DVD-ROM.
Diss. Alfort 2001.

-ocr page 375-

De leerlingen droegen uniform, zeker bij
officiële gelegenheden zoals examens en
vooral als zij zich buiten de school bega-
ven. Dingeman vermeldt enige malen de
voordelen van het uniform, aangezien
men hen dan aanzag voor militairen. Dat
betekende soms gratis toegang tot
bepaalde gebouwen en evenementen.
Bovendien oefende het een niet te ver-
waarlozen aantrekkingskracht uit op de
Parijse meisjes.

quot;Onze kleeding is ook verandert, wij
hebben een blauwe rok met knopen,
daar een Arend opstaat en rond dezelve
École Impériale Vétérinaire, dat wil zeg-
gen Keijzerlijke Veeartzenijschool, een
rood vest ook met zulke knopen, een
blanke broek en een driekante hoet met
een gouden lis en een fransche cocarde.
Die cocarden zijn een van zilver, een
\'\'ood, en een blauw, en in het midden
^Bn de hoet ook een knoop van de
school. Die hoet kost mij alleen 20 GL:
Hollandsquot;.

Het uniform was niet goedkoop en gaf
heel wat financiële zorgen. In enkele
brieven wordt om bijstand verzocht, en
Ook klopte men bij de Hollandse ambas-
sadeur aan voor lastenverlichting.

quot;Wij hebben over agt dagen na Parijs
geweest bij den Ambassadeur om te ver-
doeken om eene uniforme want mijn
andre Cameraden kunnen het hun niet
Verschaffen en hij zeide ons dat hij er na
\'t Gouvernement over zou schrijven en
dat hij maken zou dat wij \'t van \'t
Gouvernement zou krijgen. Krijgen wij
i~\'et, zoveel te beter voor mijn.
quot; En na
2es weken:

quot;Wij hebben nog geen antwoord van
\'^eegens ons uniform gekreegen maar
de geene die ik voor mij heb laaten
\'Maaken heeft mij 96 Gl: gekost; de laar-
^en kosten 18 Gl:; de schoenen 3 Gl: 10
stuivers, maar barsen heb ik nog niet
gekogt dewijl ik nog groeij maar tegen
de winter moet ik tog een paar hebben;
ik heb ook een koffer gekocht voor 8
Gl:quot;.

Dit zijn toch wel forse bedragen voor
een student. Dingeman staat dan ook
voortdurend bij de kleermaker in het
krijt, want twee jaar later schrijft hij:

quot;Ik moet de aanstaande maand de jury
weer passeeren, hetwelk door order van
den minister in vol uniform moet
geschieden en
[omdat van] mijn vorig
uniform door het veel draagen al het
beste af is, zo zal ik mij de maat van een
nieuw laten neemen. Ik ben teegens-
woordig op de Cours de practique en
moet in dit laatste jaar de ziektens en
operatien leeren, al waar ik een trouse
met instrumenten voor noodig heb, die
door de jury geëxamineerd moet wor-
den, en ik mij niet in staat bevind om
zonder
C/[w] hulp het zelve aan te kun-
nen schaffen, want ik ben nog in het
kladboek bij de kleermaaker Onse kost
is ook weder opgeslaagen, en indien ik
met Paaschen aangenoomen word
[d.w.z. als lidmaat van de Hervormde
Kerk, waartoe hij twee a driemaal per
week door ds Masson wordt voorbe-
reid],
dan diende ik ook wel zonder
geen geld te zijn. Hieruit ziet UEd dat
het geld niet onnuttig besteed word.quot;

De schulden zouden pas volledig wor-
den afgelost na de studie. De tijden zijn
dus niet veranderd.
Er waren wel meer financiële zorgen;
deze betreffen vooral de aanschaf van
linnengoed, boeken en ander studie-
materiaal.\'^ Als hij voor deze zaken in
zijn tweede jaar geld van thuis vraagt,
adstrueert hij dat door erop te wijzen
dat
quot;het traktement het niet toelaat om
zulks te kunnen verschaffen, want de
boeken voor de studie zijn zeer duur en

12. Raillet et Moulé (noot 10, p.455) geven voor
1809 als prijs voor boeilt;en en instrumenten 114
francs. De koers was toen 1 Holl.Gid.=2 Francs.

nog liever eenmaal daags minder eeten
als die te ontbeeren want zonder boe-
ken weet UEd. dat wij geen weten-
schappen kunnen ]^erzamelen.quot;
Hij toont zich zeer dankbaar als hij een
geldwissel ontvangen heeft en rappor-
teert over de besteding:
quot;Ik zal eerst-
daags na Parijs gaan, en er nog 15
francs bijleggen, en er Buffon, Histoire
Naturelle in 16 volumes voor koopen.
Dus kunt UEd. wel denken dat het niet
onnuttig besteed zal worden, en dat gij
mij een mooij geschenk gedaan hebtquot;.

Hoewel niet expliciet vermeld bij zijn
voortdurende aanvragen om geld, leest
men toch wel tussen de regels door dat
het studentenleven zijn geldelijke tol
eiste. Het Parijs van die tijd is een stad
van grote feesten, Napoleon is op het
hoogtepunt van zijn glorie en gedenkda-
gen en overwinningen worden uitbundig
gevierd.

quot;Ik heb den 16 Augustus [1809] met het
[verjaardagsjfeest van Keijzer Napoleon
te Parijs geweest De gansche stad was
\'s avonds geïllumineerd. Het paleijs des
Tuilleries was zeer pragtig. Er was een
zeer schoon orchest en \'s avonds om
neegen uur ging het groote vuurwerk
af. De komedieën hebben s\'avonds te
vooren gratis gespeeld.quot;
En vier maanden later: quot;het feest dat
den 3 en 4 te dezer
[=december 1809]
te Parijs heeft plaats gehad heeft mijn
doen wagten
[met het bedanken voor
een ontvangen geldwissel]
om UEd. er
iets over te schrijven. Het feest
[ter her-
denking van de keizerskroning in 1804
en tevens ter viering van de overwinning
van de slag bij Wagram]
was pragtig. \'s
Morgens om half elf is Zijn majesteit den
Keijzer uit het palais des Tuilleries ver-
trokken; vandaar na de kerk naar het
paleijs van het wetgeevend ligchaam. Hij
was in de koets daar hij meede naar de
kerk gebragt is den dag van zijn kroo-
ning, en met dezelfde 8 paarden. Zijn
Majesteit was in het midden van zijn

-ocr page 376-

garde die zeer pragtig was. De fonteinen
hebben die daagen in plaats van waater
wijn gegeeven, en op verschelde plaat-
sen is er gevogelte uitgedeeld. De gan-
sche stad heeft die tijd
\'s avonds geïllu-
mineerd geweest. (...) Ik heb den keijzer
zondags vijf maaien gezien.quot;
Ook was Dingeman weer present om de
stoet gade te slaan bij de sluiting van
het burgerlijk huwelijk van Napoleon
met Marie Louise van Oostenrijk op 1
april 1810.

quot;£r waaren militairen op twee rangen
[=reien] geplaatst van het paleijs des
Tuilleries tot aan Saint Cloud, het welke
twee uuren wijd is, tusschen dewelke de
cortège gepasseerd is. Er waaren 47 rij-
tuigen, daar geen onderscheid in was,
allemaal met 4-6 en 8 paarden bespan-
nen. Die van de keijzerin was voor die
van de keijzer, maar er was geen
mensch in en de keijzerin was met den
keijzer in hetzelfde rijtuig. Ik heb ze
beide zeer goed gezien. En zij is een
schoon mensch. Na de middag hebben
zij zig beide aan het volk getoond gedu-
rende een half uur; en de cavallerie van
de Garde heeft voor haar gedefileerd, \'s
Avonds was de gansche stad geïllumi-
neerd (...) en ik heb menschen van
zestig, zee ven tig jaaren gesprooken, de
welke verklaarden het nooit zoo gezien
te hebben.quot;

De Hollandse kwekelingen

In Alfort waren drie groepen Hollanders:
zij die door de Koning van Holland
waren gekozen, verder een groep die
uitgezonden was vanwege het leger;
deze waren meestal verbonden met een
regiment en hadden dientengevolge
vaak een militaire rang. Het waren de
echte paardendokters. Tenslotte was er
een groep die op eigen kosten en ver-
antwoordelijkheid was gekomen. De
laatste telde ook de meeste uitvallers. In
de brieven van Dingeman komt deze
groep nauwelijks ter sprake.
De door het Hollandse gouvernement
uitgezonden kwekelingen waren vrij
streng geselecteerd. Toch meldt
Dingeman in één van zijn eerste brieven
uit Parijs:
quot;Onze Cameraad van Asten is
al naar huis vertrokken want hij dagt dat
hij het niet leeren zou.quot;quot;
In verschillende brieven geeft Dingeman
inlichtingen over zijn medestudenten.
quot;Wij zijn nu nog met ons vieren uit
Holland, Goosman, Ulenberg en Van
Cleef Den eersten is uit Munster, maar
heeft vier jaar te Zwol bij een apotheek
geweest en oud 21 jaar.\'quot; Ulenberg, is
van Utrecht en heeft niet veel gedaan,
oud 21 jaar.\'quot;\' Van Kleeff van Zwol, heeft
ook bij een apotheek geweest oud 22
jaar.quot;\'

Ook zijn er nog vier Hollandse millitai-
ren, die van de minister van Oorlog
gezonden zijn en hebben jaarlijks maar
400 GL. De Hollandsche militairen, die
zijn Rouaan [=Rouwaan] geboortig van
Groningen, die de vrouw van de heer
Maatjes kent.quot; Naubert [^Noberj is van
Deventer.quot;\' Wagelmans zijn twee broe-
ders van \'s Hertogenbosch.(...)
Op het school zijn er die nog jonger dan
ik en ook die al dertig jaar oud zijn.
Onder de élèves zijn Hoogduitschen,
Vlaamsche, en de andere zijn allemaal
Franschen.quot;

Later wordt ook nog Huismans
genoemd die pas in november 1808 in
Alfort was aangekomen.
quot;UEd heeft mij
verzogt om eens te schrijven wie de heer
Huismans is; het is een zoon van de
Lieutenant Huismans in het 2.
Regimient] Hollandsche Husaren, onder
welk Regiment hij ook staat en woond
te Zutphen (..) als hij zijn studie vol-
bragt heeft, om dan aan zijn Regiment
te dienen.

De door het gouvernement uitgezonden

13.nbsp;Frijhoff (noot 4) citeert in de door hem opgestelde lijst van leerlingen en adspirant-leerlingen onder nr. 1 (Van Asten) de brief die de directeur aan de minister van
Binnenlandse Zaken schreef: quot;est reparti pour son pays peu de jours après son arrivée, ne pouvant pas s\'accoutumer à vivre loin de chez lui et éprouvant la
dIus
grande difficulté pour l\'étudequot;.

14.nbsp;Johannes Henricus Ferdlnandus Goosman (nr. 5 op de lijst van Frijhoff) ontving op 8 juni 1811 wel een goed getuigschrift, maar geen diploma omdat zijn zwakke
gezondheid hem met in staat stelde tot het verrichten van smidswerk en het doen van operaties. Hij heeft zich niettemin in Amsterdam als veearts gevestigd

15.nbsp;Simon Peter Ulenberg uit Maartensdijk (nr. 13 op de lijst van Frijhoff) had eerst twee jaar chirurgielessen gevolgd bij prof. Bleuland in Utrecht Hij was het Frans
met erg machtig. Hij zakte tweemaal voor zijn eindexamen. Nadat hij de 200 francs die zijn moeder hem toegezonden had in een kroeg had vergokt verliet hij Alfort
op 31 december 1811 en nam dienst in het 11de regiment huzaren.nbsp;\'

16.nbsp;Wouter Jan van Cleef(f) (nr. 2 op de lijst van Frijhoff) behaalde op 21 april 1811 zijn diploma. In het voorjaar van 1815 onderwerpt hij zich ook aan het examen
van de Leidsche Commissiequot; dat hij quot;op een voortreffelijke wijzequot; aflegde en daarop bevorderd werd tot Veearts der 1ste klasse eerste rang Hii vestigde zich te
Vollenhoven.nbsp;^

17.nbsp;Hermanus Rouwaan (nr. 11 op de lijst van Frijhoff) uit Groningen, oud 20 jaar, was brigadier bij het regiment kurassiers.

18.nbsp;J^. Nober uit Amsterdam (nr. 9 op de lijst van Frijhoff) was wachtmeester bij het 2de regiment huzaren. Hij werd kort na het begin van de cursus ontslagen en
keerde naar zijn regiment terug.nbsp;^

19.nbsp;Jacques Antoine en Jean Baptiste Wagelmans (resp. 16 en 17 op de lijst van Frijhoff), resp. 17 en 31 jaar, en volgens Frijhoff afkomstig uit Luik Hun vader was
hoefsmid van het 3de regiment huzaren. De verklanng dat Van der Vliet \'s Hertogenbosch als hun plaats van afkomst noemt, Is wellicht dat dit regiment in 1808 in
Den Bosch m garnizoen lag. Beiden ontvingen hun diploma op 21 april 1811. Over het verdere lot van de eerste is niets gevonden De tweede werd op 28 mei 1811
door de minister van Oorlog tot aide-vétérinaire van het 1ste regiment kurassiers benoemd. Hij presenteerde zich in mei 1815 bij de Leidsche Commissie en werd
hoewel hij blijken van kunde aan de dag had gelegd, vanwege zijn onkunde in de Nederlandse taal, in de tweede klasse, eerste rang geplaatst met een jaarlijks trak-
tement van f. 300,-nbsp;^ r-nbsp;j j

20.nbsp;Johan Rudolf Huismans (nr. 7 op de lijst van Frijhoff), in november 1808 toegelaten, blijkt bij een beoordeling kort na aankomst quot;peu de goût pour l\'artquot; te bezit-
ten en wordt op 29 niaart 1809 door de koning ontslagen. Volgens een brief van de directeur van Alfort had hij veel schulden gemaakt en zich vervolgens als soldaat
aangemeld bij het Hollandse regiment te Saint-Denis. Hij keerde naar Alfort terug, maar werd m november 1810 van school verwijderd omdat hij een sabelgevecht
had uitgelokt.nbsp;\'nbsp;^

-ocr page 377-

studenten namen een bijzondere positie
in. Ze llt;regen een toelage en ook hun
uniformen werden door het Rijk ver-
goed. Hun verzoek bij de ambassadeur
om vergoeding van de uniformen had
succes gehad. Zij werden geacht in
dienst te zijn van de Hollandse regering.
Dit blijkt uit een brief van 6 juli 1809.
quot;Met droefheid schrijf ik UEd deze brief
[in juli 1809] dewijl ik UED in mijn voorl-
ge brieven had geschreeven tot UEd in
vacantie over te koomen. Heb hetzelve
3an den Eersten Secretaris van den
Ambassadeur gevraagd of ik een permis-
sie kon krijgen. Dewelke het zelve aan
zijn Exel. den Ambassadeur heeft
gevraagd en hem geantwoord ons geen
permissie konde geeven omdat wij
geëmployeerden van het gouvernement
waaren; en dat hij zelfs aan zijn secreta-
dsen geen permissie konde geeven.
Maar indien wij ten hoogsten thuis
noodig hadden, dat wij dan aan zijn Ex.
de Minister van Binnenlandsche Zaaken
moesten schrijven om een permissie te
verkrijgen. Dewijl wij tog geen gepres-
seerde zaaken hebben, denk ik niet eer-
der in \'t land te koomen voor dat ik mijn
brevet heb van Artiste vétérinaire.quot;

Dingeman bleek ruim een jaar later toch
niet te willen wachten tot na zijn eind-
examen. Hij is naar Chabert gestapt, die
hem verlof gaf gedurende de vakantie,
die liep van 15 september tot 1 novem-
ber, naar huis te gaan. Hij is toen in de
laatste week van september 1810,
samen met een van de gebroeders
Wagelmans, te voet naar Nederland
gegaan. Zijn ongeduld is begrijpelijk als
We vernemen dat tijdens zijn verblijf
aldaar de liefde tussen hem en Maria
van de Polder, dochter van een makelaar
\'n effecten en lid van de stadsraad,
Waarmee hij al eerder had gecorrespon-
deerd, werd beklonken. Pas na terug-
loomst in Alfort zou hij zijn vader hiervan
op de hoogte stellen en zijn aanstaande
Schoonvader verlof vragen met Mietje
om te gaan. De families stonden op
goede voet. Bezwaren werden niet inge-
bracht. Zij behoorden beiden tot de
Nederduitsch Hervormde Kerk. En ook
Dingeman had in mei 1809 in Parijs bij
ds Masson belijdenis gedaan. Wederzijds
lijkt men ingenomen te zijn met het
voorgenomen huwelijk dat op 3 augus-
tus1812 gesloten zou worden.^\'
Van een liefdesaffaire die zich vóór de
voettocht naar huis had afgespeeld,
getuigt een roerend, in fonetisch frans
geschreven briefje van 21 februari 1810.
Het begeleidde een haarlok van een
vriendin, die toen nog vues op hem had,
maar blijkens een aantekening van
Dingeman van september d.o.v. deze
hoop had opgegeven en gehuwd was.

iVlinisteriële aanmoediging

Onderling werd veel gespeculeerd over
de toekomstmogelijkheden van de oplei-
ding. Dit kwam tot uiting in een langere
brief van 2 februari 1809, waarin ook
een krantenartikel wordt aangehaald.
quot;UEd heeft mij ook geschreeven, of ik
niet wist wat er van ons koomen zal, na
dat wij onse studiën volbragt hebben,
maar. Vader, daar word hier al aardig
over gesprooken, als dat wij hier gezon-
den zijn om proffessers van ons te
maaken, en dat het Gouvernement een
veeartsenij-school in Holland wilde
oprigten, en die zou moeten zijn te
Zutphen. maar zij hebben het hier tog
niet geheel mis, want ik weet dat er een
Heer hier vandaan, Rappolt genoemd,
die de duitsche taal kent, gevraagd is,
van [=door] het Hollandsche
Gouvernement, als directeur op de
Hollandsche vee-artsenijschool. En heb-
ben hem vier duisend vijf hondert

Guldens Hollands Courant gebooden,
maar hij heeft zes duisent Guldens
gevraagd. Dit heeft hij ons zelf gezegd,
maar nu weet ik niet wat er verder van
koomen zal, indien ik er wat meer van
weet, zal ik het UEd verder schrijven,
mijn verzoek is als dat UEd er tegen
geen mensch van spreekt, want het is
mij verbooden te zeggen.^^
Onse vriend Ulenberg heeft den 28 jan-
nuarij een brief van huis gekreegen waar
in gemeld wierd als dat de Couranten,
over ons vol waaren; daar om ben ik
verwondert dat UEd mijn naam niet
geleezen heeft. Zie hier wat zijn moeder
ons uit de Rotterdamsche Courant uitge-
knipt heeft (de courant is van November
maar ik weet niet welke dag) Dit heeft
zij ons overgezonden als volgt:

\'Het is gebleeken, hoe krachdaadig
zijne Majesteit heeft willen te hulp
koomen aan
/?ef gemis van een
genoegzaam aantal kundige
vee
doctoren, in dit rijk, door eenige
Jongelingen, op s\'lands kosten, te
zenden naar de vee-artsenijschool te
Alfort, bij Parijs. De Commissie
aangeschreeven zijnde, om hier toe
geschikte jongelingen op te geeven,
zo zijn uit een getal van elf persoo-
nen, die door de Commissie in
Overijsel, Utrecht, Zeeland, Braband,
en Vriesland waaren voorgedraagen,
ten dien einde voorgesteld, en door
zijn Majesteit benoemd de jongelin-
gen, I: H: F: Goosman, Wouter Jan
van Cleeff, beide toen woonende te
Zwol, als winkelknechts in eene
apotheek, S: P: Ulenberg te
Maartensdijk in het departement
Utrecht, en Dingeman van der Vliet,
te Zierikzee, welke beide laaste tot

21.nbsp;Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren, vier meisjes en vier jongens. De oudste zoon (geb.
december 1812) en een dochter (geb. 1828) stierven in het kraambed. Twee dochter huwden predikanten;
de een na de jongste zoon Cornelis (1830-1890) was koopman, ontvanger en griffier van het waterschap
Schouwen en lid van de Provinciale Staten van Zeeland. Deze had 11 kinderen, waarvan negen zonen. De
zesde zoon, Marius van der Vliet (1867-1943), was dierenarts te Kruiningen en de grootvader van schrijver
dezes.

22.nbsp;Dit brieffragment ook bij Kroon (n. 5) p.54; de naam Rappolt werd noch gevonden bij Raillet et Moulé,
noch in een andere veterinaire context.

-ocr page 378-

Chirurgien waaren opgeleid, de vier
benoemde jongelingen bevinden zich
in Alfort, en hebben met lust hunne
studiën begonnen\'.
Meer heeft zijn Moeder ons er niet uit-
geknipt schoon wij gaarne gewild zou-
den hebben dat zij ons de heele Courant
had overgestuurd quot;.

De wens mag begrijpelijk zijn, maar het
bericht, dat de missive van minister
Mollerus van 1 maart 1808 weergaf,
was acht maanden oud en bevatte dus
geen nieuws voor hen!

In November1808 werden de Hollanders
bij de directeur geroepen,
quot;Wij Hollanders zijn over 14 daagen bij
den directeur van \'t school binnen
geroepen alwaar ook den Inspecteur van
\'t school was.quot; Den Inspecteur sprak ons
zelfs aan en zeide ons als dat hij een
brief van den minister van binnenland-
sche zaaken had gehad, [met de vraag]
hoe dat wij het hier op school maaken
of wij wel leeren amp; en hij zeide ons als
dat volgens het contraboek van den
Directeur^\'^ hij zeer wel over ons te vree-
den was en dat wij maar zo voort zou-
den gaan met werken en dat hij een
contra boek aan den minister zou zen-
den en teffens een brief als dat hij zeer
wel over ons te vreeden is, en dat dan
de minister het aan de Koning zou kun-
nen laaten zien als dat de Eleves die hij
gezonden heeft hun best doen, dit heeft
ons weeder een nieuwe aanmoediging
gegeeven en werken nu nog zo veel te
meerquot;.

Huzard heeft woord gehouden, want in
juli 1809 werd de ijver van de Hollandse
studenten officieel beloond met een
schriftelijk compliment van de minister
van Binnenlandsche Zaken Van der
Capellen (afb. 4).

KOTA yJcDaf.

tetkeningen het
Nummer nf damp;
Letter yandezc
iiispüJiUe, btj ds
aanhaling dcr-
naaim-
keung mPtC\'
^ruk^n.

DE MINISTER VAN EEREDIENST EN
BINNENLANDSCHE ZAKEN, ^

r

i -fe.--?nbsp;A-

t

■ sert :

i - lt; i*

/

...... —, ......:................

23.nbsp;Dat was Jean-Baptiste Huzard (1755-1838),
inspecteur-général des écoles vétérinaires. Zie over
hem: Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 122(6), 166-
167, 1997.

24.nbsp;Contraboek=livre de controle, meestal van
financiële gegevens, hier van vorderingen.

ylt;rlt;

afbeelding 4

-ocr page 379-

De MINISTER van EEREDIENST en
BINNENLANDSCH ZAKEN

Ontvangen hebbende

Eene Koninklijke Decisie gegeven op het Loo, den 1e
van Hooimaand N° 1, waarbij het Rapport en i3ijlagen
van Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche
Zaken van 25 Bloeimaand bevorens, omtrend de
bij Zijne Excellentie ingekomen zeer voordeelige
informatien opzigteiijk
den ijver der Hollandsche
Kwekelingen bij de Veeartsenijschool te Alfort,
aan den Minister van Eeredienst
en Binnen-
landsche Zaken door Zijne Majesteit wordt
gerenvoyeerd; ten einde aan die kwekelingen
Hoogstderzelven genoegen, wegens hunne IJver
en vorderingen te betuigen:
Brengt de Minister de voorts. Koninklijke
Decisie bij dezen ter kennis van de Kwekelingen
op vermelde School
J:van Cleef: J:H:F:
Gooeman-, L:P:Ulenberg: Z:E\':Wagelnians:

J:A:Wagelmans:-Pinaemans van der

Vliet: en J:A:Huisman. als mede van den
op voorts. School op zijne eigen kosten stude-
-rende
Waaelmans houdende de Minis-
-ter zich verzekerd, dat deze blijk van zijner
Majesteits weltevredenheid, hen ten spoor-
-slag zal verstrekken, om met denzelfden IJver
en Vlijt hunnen Studiën voort te zetten, en daar
door hoogstderzelven goedkeuring te blijven
verdienen.-

Amsterdam den 20quot;^ v. Hooimaand 1Ö09
Pe Minister voornoemd.-
VanderCapellen

No 4
La.

2e Divisie
5e
Bureau
20ste Hooimaand
1Ô09

Illusies en politieke werkelijkheid

Hoewel de studie inspannend was geno-
ten de Hollandse studenten nnet volle
teugen van het Parijse leven. Ze nnaakten
zelfs plannen onn na het afronden van
de studie zich verder te bekwannen,
uiteraard in het buitenland.
quot;... ik zie teegenswoordig de Waereld.
Toen ik op de fransche school bij Mr
Söhngen was, dagt ik niet dat ik ooit
zoo veel gezien zou hebben als ik tee-
genswoordjig] zie, al hoewel ik altijd zin
gehad heb om de waereld te zien. Ik
zoude wel willen, dat als ik hier mijn stu-
die gedaan had, dat de Kooning ons na
Turin in Italien nog een jaar op de vee-
artsenijschool stuurde. Mijn cameraaden
zijn net als ik, en wij spreeken er dikwijls
over Men spreekt hier niet veel over den
tijdsomstandigheid; men zegt dat er
groote verandering in Holland
moeffen]
geschieden en dat daar de kooning zo
lang voor hier blijft.^^
Mijn tijd hier op het school begint te
korten, en heb (indien alles wel gaat)
maar 9 a 10 maanden meer te blijven.
Mijn cameraaden zetten mij zeer aan,
om aan het gouvernement te verzoeken,
om ons nog een jaar langer te laaten
blijven, om de landbouw te studeeren
die hier op het school ook geproffes-
seerd word, maar schrijft mijn eerst wat
uw er van denkt eer ik het verzoek
doen.quot;

De politieke situatie verstoorde deze
mooie dromen. In het bovenstaande zin-
speelt Dingeman al op de komende ver-
anderingen. Koning Louis Napoleon is bij
zijn broer, de keizer, geroepen en deze
heeft bepaald dat Holland ingelijfd
wordt bij Frankrijk. Uit zijn volgende
brief blijkt dat hij al tot het besef geko-
men is dat het beter is van een vervolg-
studie af te zien:

quot;Dewijl Holland aan Vrankrijk vereenigt

Dit Is Joseph Wagelmans (nr 18 op de lijst van Frijhoff), oudere broer van Jacques Antoine en Jean-
aptiste, die twee jaar eerder met zijn studie was begonnen en op 1 november 1809 zijn diploma zou
°®halen. Hij woonde in 1811 in Utrecht maar had toen geen emplooi als veearts.

26. Van eind 1809 tot april 1810 verbleef Lodewijk
Napoleon in Parijs, waar hij door zijn broer de keiz-
er tot aftreden gedwongen werd.

-ocr page 380-

is, zo zal ik nu nnaar mijn best doen, om
mijn brevet van vétérinaire te krijgen, en
niet meer op den landbouw denken, en
hoop alzo binnen 7 è 8 maanden thuis
te koomen.quot;

Er ontstaan problennen nnet het uit beta-
len van de tractementen:
quot;Wij zijn gepasseerde maand verwittigd
geworden door de heeren banquiers als
dat zij ons niet langer konden betaalen
als tot den 1 jannuarij 1811. Wij hebben
al reeds een brief aan den Minister
geschreeven, als meede aan de heer
Kops, secretaris generaal van de com-
missie van landbouw, om indien wij niet
langer op \'s lands kosten onderhouden
wierden, dat zij ons dan maar de 100
Guldens reisgeld lieten betaalen, die ons
in onze aanstelling geaccordeerd zijn
geweest. Wij zijn nu hier op in
venA/ag-
ting, maar hebben weinig hoop van lan-
ger van het Hollands rijk onderhouden
te worden. Den Inspecteur van \'t school
heeft ons gezegd als dat de minister ons
aan Zijn Majesteit den Keijzer voor zou
draagen, en dat hij niet twijfelde of wij
zouden van het Fransch gouvernement
onderhouden worden, maar dat kan
nog lang duuren eer het besluit aan ons
komt. En zo kunnen wij mooi een paar
maanden zonder geld zitten. Er zijn al
eenigte van mijn cameraaden die voor-
neemens zijn terug te keeren, indien zij
het niet voor den eersten jannuarij wee-
ten. quot;

Onderlinge verstandhouding

Tussen de kwekelingen ontstonden
hechte vriendschappen, maar ook niet
mis te verstane ruzies. De student Van
Cleef wordt enige malen genoemd in
onderlinge gesprekken en briefwisseling.
Hij leende makkelijk geld maar loste
minder vlot zijn schulden af. Het werd
enige studenten waaronder Goosman
teveel. Van Cleef werd overmeesterd in
zijn kamer, zijn leerboeken werden in
beslag genomen door de kameraden om
deze vervolgens te gelde te maken om
zo de schulden te vereffenen.
Ondanks deze oneffenheden was het
voor deze Hollandse provincialen een tijd
om nooit te vergeten. Zij zagen de
\'Waereld\', zoals Dingeman schreef.
Enige jaren later uitte Goosman, die
hem \'mon meilleur ami\' noemt, zijn
heimwee in een lange brief aan
Dingeman vanuit Delden:

quot;Oh! mon cher van der Vliet si je pens
encore aux moments agréables que
nous avons eu ensemble, oui vraiment je
perderai la tête, car maintenant je me
trouve dans une petite ville où on ne
peut avoir aucun agrément. Tout le
monde est tranquille et ne s\'occupe que
de leurs affaires et besognes. Il ne s\'y
trouve qu\'une demoiselle d\'une beauté
passable, et rien autrement. Oh! si je
pense encore aux jolies parisiennes telles
que Victorine xx mais cette pauvre fille
est morte à la suite de sa maladie phthi-
sique, autrement elle a été à jamais à
moi. quot;

De opleiding

In de meeste landen lag het zwaarte-
punt van de opleiding bij de paarden-
kennis en de behandeling van het paard.
In de laatste decennia van de achttiende
eeuw werd, ook in Frankrijk, onder
invloed van Bertin, maar ook door de
toename van de epizoötieën, het accent
verlegd naar de ziekten van melk- en
slachtvee. Het paard nam echter nog
geruime tijd het leeuwendeel van de
opleiding in beslag.

De vroegste leerlingen zouden een mati-
ge intellectuele basis gehad hebben;
veelal waren zij afkomstig van het plat-
teland, meestal zonen van hoefsmeden.
Veel waarde werd gehecht aan een
hoog moreel gehalte van de leerlingen.
Er werd, tot 1833, zelfs een \'prix de
moeurs\' of \'de bonne conduite\' uitge-
deeld. Dit wordt ook expliciet vermeld in
de vroegere diploma\'s van Alfort, waarin
opmerkingen over toegewijdheid en
gedrag worden gemaakt (in het geval
van Dingeman: quot;que pendant le temps il
avoit suivi ses études avec assuidité, que
ses moeurs avoient été régulièresquot;).
Hoewel fragmentarisch geeft Dingeman
toch heel wat aardige bijzonderheden
over de opleiding in Alfort. Algemeen
kan gesteld worden dat er in korte tijd
een grote hoeveelheid leerstof in geperst
werd. De studie werd ook niet door
iedereen voltooid, van de negentien
Nederlanders, die volgens Frijhoff tussen
1806 en 1812 in Alfort verbleven, haal-
den maar zes (misschien zeven) de
eindstreep. Gezien het aantal studenten
was de omvang van het corps onderwij-
zend personeel (een directeur en vijf
professoren, ondersteund door enige
repetitoren) naar onze huidige maatsta-
ven gering.

Het studierooster

Uit verschillende brieven blijkt dat de
leerstof in blokken was verdeeld en een
theoretisch (\'leçons\', \'répétitions\') en
een practisch (\'exercises\') deel omvatte.
De lessen en repetities waren gelijkelijk
verdeeld. Als bv. op maandag, woens-
dag en vrijdag een bepaalde les gegeven
werd, volgden daags erna op dezelfde
uren repetities van gelijke duur als de
lessen (meestal 2 uren).
De anatomie werd als een zwaar vak
beschouwd. Voor degenen die in mei de
studie begonnen, was het gehele anato-
misch
ondenA/ijs in één semester gecom-
primeerd. Men had dan per week acht
uur college en 12 uur repetitie te volgen
en daarnaast dagelijks practica.
In het algemeen is het aantal uren dat
de studenten maakten pittig; er werd al
voor dag en dauw begonnen (de interne
leerlingen stonden in de zomer om vijf
uur en in de winter om zes uur op). In
de zomer studeerde men op drie dagen
van de week van zes tot acht uur in de
bibliotheek.quot;

27. Voor een compleet overzicht van het rooster, dat
gold in de dagen dat Dingeman in Alfort was, zie:
Raillet et Moulé, (noot 10) p. 261-262.

-ocr page 381-

quot;De vacantie is weeder gedaan, want in
plaats van 2 maanden hebben wij maar
2 weeken vacantie gehad en toen heb ik
ziek geweest. Onze
Winterlessen zijn
heeden
[d.i. november 1808] begonnen,
hetwelk is de Anatomie dat zeer moeilijk
is. En ook hebben wij meer te doen als
een van de anderen want als de winter
uit is dan hebben wij in dit jaar zo veel
gedaan als de andere in 18 maanden en
dat is altijd zo
[voor hen die in het voor-
jaar begonnen zijn].
Dan kunt UEd wel
denken als dat wij de handen zeer vol
hebben en geen leedige uuren hebben.
Want wij hebben alle daagen (een) les
uitgezondert zondags en indien wij
moeij van studeeren zijn dan gaan wij
naar de smeederij en smeeden; ik heb
zelfs al een paar ijzers voor mijn laarsen
gesmeedquot;.

Toen hij nauwelijks acht maanden met
de studie bezig was, had zijn vader al
gevraagd of hij al in staat was \'een
paard of een koe te helpen\'. Dingeman:
quot;UEd heeft mij geschreeven of ik al een
paard, of een koeij, zou kunnen helpen.
Als ik wat verder ben, dan zal dat wel
schikken maar tot nog toe zou ik het
niet willen onderneemen, omdat ik daar
nog niet over geleerd heb, en nog maar
3an de grondbeginselen ben.
i-iet staat mij met de winter nog al goed
^an in Frankrijk, het is hier niet extra
koud, maar zeer nattig, hoe wel wij tot
den 18 jannuarij schaatsen gereeden
hebben, maar langer niet als dien dag.
^Is wij vermoeid van het studeeren zijn,
c\'an speelen wij een spel kaarten, of een
Partij billard, maar het gebeurd zelden,
uithoofdde dat wij te veel werk hebben.
^an de agt daagen hebben wij een
Paard, Ezel, of Koeij, te dissequerenquot;.^^
Het zomersemester had een geheel

28. In de periode november tot maart waren drie tot vier paarden per week beschikbaar; daarnaast twee
koeien per maand (Raillet et Moulé, p. 318). Als we quot;van de agt daagenquot; lezen als \'per week\', had men elke
^eek met gem. 10 man de beschikking over een vers cadaver. Voor de snijpractica die dagelijks plaats von-
\'J^n, waren de studenten in \'secties\' ingedeeld.

29- Deze volledags excursies zullen slechts Incidenteel gehouden zijn. In het rooster stond alleen de don-
\'Jördagmiddag geprogrammeerd voor botanische excursies. De ochtend was in het eerste jaar gedurende het
Zomersemester gereserveerd voor exterieur en elementaire chemie.

ander karakter:

quot;Het is veertien daagen geleedenquot;, zo
schreef hij in mei 1809, quot;als dat onse
zomer coursen begonnen zijn. En dan
hebben wij weer weinig rust, want
s\'morgens om 4 uur gaan wij ai met een
proffesseur het land in om planten te
zoeken en koomen niet weer voor s\'a-
vonds 6 uur, uitgezondert als er particu-
liere lesschen zijnquot;.^^

Examens

In het voorgaande kwam reeds ter spra-
ke, dat de buitenlandse studenten, in
ieder geval de Hollandse werden beoor-
deeld of zij wel goed studeerden. De
\'inspecteur général des écoles vétérinai-
res\' gaf zijn bevindingen door aan het
Hollandse gouvernement. Afgezien daar-
van werden de leedingen jaarlijks onder-
worpen aan examens. Deze werden
afgenomen door een externe jury en
voorafgegaan door een onderzoek door
de eigen professoren. Voorzitter was de
\'inspecteur général\'. De examens namen
een maand in beslag; en dat tweemaal
per jaar. De voorjaarssessie ging gepaard
met enige plechtigheid; autoriteiten wer-
den uitgenodigd en aan de beste leerlin-
gen werden prijzen uitgedeeld, die later
ook op de diploma\'s vermeld werden.
Dingeman heeft zich de eerste keer dat
hij, in april 1809, aan deze beproeving
onderworpen werd, kennelijk goed voor-
bereid. Hij schrijft dan:
quot;Ik verzoek dat het UEd niet kwaalijk zal
neemen, dat ik UEd niet eerder heb
geschreeven, want de oorzaak is, als dat
ik zo veel te werken had. Deels om de
proffessers te passeeren en deels om de
jury te passeeren. Daar ik nu zeer goed
door gekoomen ben, en nu een zwaare
last afgelegd heb, en weer
[van een exa-
men]
met de jury voor een jaar vrij ben.
Het examen conti nu eerd nog agt daag-
en, en dan komt de minister van
Binnenlandsche Zaken met de jury en
[zij] geeven de élèves die hunne studie
afgelegd hebben de vrijheid om de vee-
artsenijkunde te exerceeren met hun vrij-
brief Dien dag hebben wij een bal in
het school en kunnen ons dan goed
amuseeren.

Wij hebben van \'t jaar maar 14 daagen
vacantie en dan beginnen onse zomer
coursen. De Keijzer Napoleon heeft het
school vereerd met twee springheng-
sten, een Arabier en een Tartaar, het
geen een mooije eer voor het school is.
Er zijn tegenswoordig 9 springhengsten
die al dikwijls hun werk doen, want alle
eigenaars van paarden koomen na \'t
school om ze te laaten bespringen.quot;

Tenslotte werd het felbegeerde diploma
op 21 april 1811 gehaald en nog dezelfde
dag ging een brief naar Zierikzee waarbij
de woorden van het papier dansen.

Alfort den 21 April 1611
Gelukkige
daa

Waarde Ouders!

Met blijdschap verkondig ik UEd als dat Ik
heeden middag door Zijn Excellentie Den
Minister van Binnenlandsche Zaaken
benoemd ben als veearts. Mijn verzoek Is
dat UEd mijn wissel
van 150 Gulden over-
stuurd om mijn reijs te doen en mijn schul-
den te betaalen want UEd weet als dat ik
zeedert den 15 Maarl; op mijn eigen kosten
ben geweest en moogelijk dat ik nog na
Amsterdam zal moeten gaan. Stuurt mijn
tog het zelve ten spoedigsten
over, want
hoe langer ik hier ben hoe meer ik verteert.
Geen particulier nieuws aan UEd te melden.
Gelieft zulks te laaten weeten bij alle goede
vrienden en voornaamelijk bij die geenen die
door mij bemind
worden, blijve met agting
UEDIenaar en Zoon
Dvandervllet
vétérinaire

-ocr page 382-

afbeelding 5

Den heer Kops Commissaris van den land-
bouw heeft een verzoek gedaan
aan Zijn
Excellentie van binnenlandsche zaaken voor
een jaarlijks tractement voor ons en denk
dat zulks wel gelukken zal. Van de zeven
Hollanders die geconcureerd hebben zijn er
vijf ontvangen, onder de welke ik mijn bevind
u onderdanigste
zoon.^°

DvanderVliet

vétérinaire
Vergeeft mijn slecht schrift want
het is
met blijdschap en haast

Zoals in de literatuur vermeld\'\' werd er
bij de beoordeling van de studenten ook
rekening gehouden met de moraal en
de goede zeden. Er zijn wat verspreide
opmerkingen hierover in de brieven, bij-
voorbeeld toen Dingeman aan Van Cleef
schreef dat hij op grond van zijn finan-
cieel wangedrag van school verwijderd
had kunnen worden. Op Dingemans
veeartsenbul werd aangetekend quot;que
ses moeurs avoient été régulièresquot; (afb.
5). Het diploma dat Dingeman via de
ambtelijke weg later thuis gestuurd
kreeg, was behalve door directeur
Chabert en inspecteur Huzard onderte-
kend door minister Jean-Pierre
Bachasson, comte de Montalivet (1766-
1823), die persoonlijk aanwezig was en
een directe bemoeienis had met de
inrichting van de examens.\'^
Op ruim achttienjarige leeftijd had
Dingeman de studie voltooid; hij was in
vergelijking met zijn studiegenoten erg
jong.

Eenmaal terug in het vaderland, bleek al
snel dat alleen het behalen van een
diploma niet genoeg was om het
begeerde beroep uit te kunnen oefenen.

(Slot volgt)

tamp;\'HCmf

lt; ifvm-ria. f^fXutnit ^/ùufttutt. t\'r.

( gt;gt;/. ■ \'l-l^tifut/c

tf^.lt\'inbsp;gt;\'fivr/~nbsp;A ffitm- tïr ÎÙmfy -i- f^fij/ffte^ff^

\'Jit. :t 7p.// ifn

.«/. y.. ::„.

i • ht, nn f/f\'fr/ Stimfnbsp;tm

ivt /\'»««M»-/»»-/ », „nbsp;tiennbsp;«L\'i.quot;./

Za H-Mnbsp;^

...... ronbsp;•.i \'

Empirenbsp;Français

Ecole Impériale d\'Économie Rurale Vétérinaire d\'Alfort
Extrait du Procès-Verbal de la Séance de Jury P\'lnstruction--

du 21 Avril 1Ô11

Le Jury d\'Instruction de L\'Ecole Impériale d\'Économie rurale Vétérinaire d\'Alfort com^oeé
conformément

T

f\'.

a l\'Article XII de la loi du 29 Germinal An 3 sur les Ecoles vétérinaires, et
convoqué par le Ministre de l\'intérieur pour procéder, d\'après le Voeu des règlements des
Ecoles a l\'Examen des Elèves qui, ayant fini leurs cours, desirent se livrer a la Pratique de
leur art, a
procédé à l\'examen de M Vanderviiet (Dingman) de Zirkzée, canton de Idem,
Département des Bouches de l\'Escaut, en présence des Directeur et professeurs qui ont
dédaré au Jury que M Vanderviiet né le 2Ô aoust 1792 était entré à l\'École le 16 Mars
1Ô0Ô qu\'il avoit été entretenu aux frais du Gouvernement, que pendant le temps il avoit
suivi ses études avec assuidité; que ses moeurs avoient été régulières.
Le Jury après avoir interrogé M Vanderviiet sur toutes les parties de l\'art vétérinaires,
et lui avoir pratiquer plusieurs Opérations sur des Animaux vivants a
reconn\\s qu\'il étoit en
état de remplir les fonctions de Vétérinaire. En foi de quoi il lui a été délivré le présent
Extrait, pour lui servir d\'autorisation dans ses fonctions.
A l\'École d\'Alfort le 30 Juin
1Ô11

Le Directeur de l\'Ecole

Vu:nbsp;L\'Inspecteur Générale

Le Ministre de L\'Interieur des Ecoles Impérales Vétérinaires
Montalivetnbsp;Huzard

Chabert

30.nbsp;Volgens de gegevens bij Frijhoff waren dit, behalve Van der Vliet Van Cleef(f), Jacqes Antoine en Jean-Baptiste Wagelmans, mogelijk ook Rouwaan, wiens
eventueel resultaat niet door Frijhoff wordt gemeld. Goosman kreeg wel een getuigschrift, maar geen diploma en Ulenberg werd afgewezen.

31.nbsp;In de periode 1796 tot 1833 werd een prijs toegekend voor quot;pureté des moeurs et bonne conduite à l\'écolequot;. Het was een schepping van de Revolutie, maar al
in 1810 was er sprake van deze weer op te heffen, wat echter niet gebeurde. Zie: Raillet et Moulé, noot 10, p. 578, 579, 584., 588. Bij de toekenning van \'deze prijs
werd ook de mening van de medeleerlingen gevraagd.

32 Raillet et Moulé, a.w., p. 584-585. De tekst van het diploma anno 1811, Ibid., p. 608.

-ocr page 383-

Collegialiteit, een groot goed én een voortdurende zorg\'

J.W. Zantingaquot;

De bestuurders van de Koninklijke
Maatschappij voor Diergeneeskunde
(KNMvD) hebben er in het verleden her-
haaldelijk naar gestreefd de veterinaire
student vertrouwd te maken met het
begrip collegialiteit. Tijdens de 73e
Algemene Vergadering op 12 oktober
1928 bracht de afgevaardigde van
Groningen-Drenthe, H.A. Kroes, tijdens
de bespreking van eventuele wijzigingen
in het huishoudelijk reglement van de
Maatschappij, naar voren: quot;Jammer dat
wij met ons reglementeren ook niet het
studentenleven kunnen beïnvloeden;
daar toch moet de grondslag gelegd
Worden voor een latere collegiale
samenlevingquot;.^

Er was een tweetal aspecten die door de
jaren heen steeds weer prikkelden tot
uitlatingen over collegialiteit of tot het
nemen van maatregelen in die richting
namelijk een grote toeloop van studen-
ten en daardoor het mogelijk afnemen
van de werkgelegenheid in de praktijk,
en daarnaast het nihilisme tijdens de
studie (dat wil zeggen dat men zich niet
bij een studentenvereniging aansloot),
dat als grootste bedreiging voor een
goede onderlinge collegialiteit tussen
Veterinairen werd gezien.
De golfbewegingen in het aantal aanko-
mende studenten gaf regelmatig aanlei-
ding tot bezorgdheid over verzadigdheid
van de arbeidsmarkt en afname van de
collegialiteit.

3- Bewerking van de voordracht gehouden tijdens
d® Najaarsbijeenkomst van het
VH.G. te Utrecht op
10 december 2002.

Dr. J.W. Zantinga. Anna Paulownalaan 2.
3743 DM Baarn

De toeloop van studenten en
invloed op de toekomst mogelijkhe-
den

De aantallen eerstejaars studenten
varieerden nog al eens. In sommige
jaren was er een duidelijke toename ten
opzichte van voorgaande jaren.
Bijvoorbeeld in 1919 na de verheffing
tot Hogeschool waren er 33 eerstejaars.
In 1925, toen uitbreiding van de activi-
teiten verwacht kon worden wegens het
van kracht worden van de vleeskeurings-
wet waren er 42 en in 1926, na de
incorporatie bij de universiteit, zelfs 70.
Toenames werden ook geconstateerd in
1936 toen economisch herstel intrad en
in 1940 na de mobilisatie en de meida-
gen en ten gevolge van de \'boom\' na de
2e Wereldoorlog, toen 242 eerstejaars
aantraden.^

Deze toppen in aanvoer gingen vaak
gepaard met waarschuwingen van de
Faculteit of van de Maatschappij over
onzekere toekomstperspectieven of
dalende collegialiteit.
Grote aantallen eerstejaars deden velen
de schrik om het hart slaan. Zoals in
1927 toen de secretaris van het
Hoofdbestuur een voordracht hield voor
de Faculteit in het Pathologisch
Anatomisch Instituut, over \'de vooruit-
zichten van den a.s. dierenarts\'. Hij
vroeg zich af of er gewaarschuwd moest
worden tegen de keuze van de studie
voor dierenarts. Er waren in dat jaar in
totaal 196 studenten, waarvan 70 in
1926 nieuw ingeschreven eerstejaars. En
dat op een landelijk totaal van 552 prac-
tici en 91 dierenartsen in één of ander
dienstverband. Dat kon nooit goed
gaan! Verscheidene inspecteurs van de
Veeartsenijkundige Dienst verklaarden
ronduit dat er in hun district geen plaats
meer was. De bestaansmogelijkheden
werden minder doordat de luxueuze
paardenpraktijken terugliepen, want de
tractor dreigde het landbouwwerkpaard
te verdringen en het luxe paard had al
afgedaan.^

In 1928 werd in het Tijdschrift geadvi-
seerd dat veterinairen, net als artsen en
landbouwkundigen, gebruik moesten
maken van het nieuwe medium radio als
voorlichtingsmiddel over diverse onder-
werpen. Zo kon het medium gebruikt
worden om te waarschuwen tegen een
te grote toevloed van studenten.quot; De
schrijver, dierenarts H.A. Pulles uit
Eindhoven, achtte brede informatie over
het beroep noodzakelijk, want hij had
gemerkt dat zelfs een hoofdredacteur
van een groot blad niet begreep waar al
die dierenartsen van leefden; naar diens
idee werd een ziek dier toch onmiddel-
lijk geslacht en opgegeten. Tenslotte
adviseerde de schrijver om een kleine
rubriek in het Tijdschrift te openen met
vermelding van de te verwachten lezin-
gen over de radio, zodat diegenen die
niet in het bezit waren van zo\'n toestel
allicht bij kennissen zouden kunnen
gaan luisteren!

De grote hoeveelheid jonge veeartsen
werd als een bedreiging voor de oudere
collega\'s gezien. Zij zouden zich oncolle-
giaal (kunnen) gedragen, zij hadden
geen manieren - zij stelden zich niet
meer aan de grens- of buurcollega\'s voor
-zij zouden bereid zijn tegen een lager
salaris te werken.

In 1933 vond ook dierenarts J.A. de Bas
in Zeeuws-Vlaanderen dat er teveel vee-
artsen kwamen en dat de prognose voor
de aankomende collegae zeer somber
was: quot;De harde waarheid zal uitwijzen
dat het merendeel hunner een zeer karig
bestaan zal hebben, dat hun energie en
levenslust zal lijden onder het dodende
nietsdoen bij gebrek aan werk in de

-ocr page 384-

praktijkquot;. Zijn rennedie was: men moest
eindexamenkandidaten afraden dierge-
neeskunde te gaan studeren.^

In 1938 liet de voorzitter van de MvD,
Prof. H. Schornagel, een positiever
geluid horen: quot;De materiële omstandig-
heden waaronder de dierenartsen thans
verkeren, kunnen in het algemeen
bevredigend genoemd worden (...) al
moet er voor een behoorlijk bestaan
hard worden gewerkt.quot; En: quot;De toe-
komst (...) lijkt mij zeker niet ongunstig,
vooral ook niet als men rekening houdt
met de steeds uitbreidende bemoeiingen
van de overheid op het gebied der
hygiëne van voeddingsmiddelen van
dierlijke oorsprong en de steeds intensie-
vere georganiseerde bestrijding van ver-
schillende besmettelijke dierziektenquot;.quot;

In 1948 waarschuwde de voorzitter van
de Maatschappij weer, maar nu tegen de
aanhoudende stroom van studenten naar
de veterinaire faculteit; hij sprak de vrees
uit voor quot;overvullingquot; van het beroep.
Ook de rector magnificus constateerde in
zijn jaarrede de geweldige toeloop van
studenten. De zesde faculteit, de veteri-
naire, spande de kroon met een twee-
tot drievoudige toename in vergelijking
met het aantal van vlak voor de oorlog.^
Deze alarmerende voorspellingen gaven
voedsel aan de vrees dat de beroepsge-
noten mogelijk niet adequaat zouden
reageren op mogelijk fellere concurrentie
en het gevaar voor afname van de zo
gewenste collegialiteit.

In 1949 schreef E. Rutgers in het
Tijdschrift: quot;Men heeft mij verteld dat
wederom een 100-tal eerstejaars zich
hebben laten inschrijven. In een nabije
toekomst zal zich het aantal dierenartsen
in Nederland wellicht zo ongeveer ver-
dubbelen. Indien aan deze jonge men-
sen niet doelbewust geleerd zal worden,
dat zij alleen langs de weg van \'Eén voor
Allen en Allen voor Eén\' in staat zullen
zijn zich in het komende gedrang met
succes op de been te houden en indien
zij niet zullen leren hun
struggle for life
te voeren met inachtneming van het
\'Doe aan Uw collega zo als Gijzelf
behandeld zoudt willen worden\', dan zal
het er in de naaste toekomst met ons
beroep slecht uitzien!quot;.®
Echter, prognoses bleken erg riskant,
want in 1961 werd ineens gesproken
over een dreigend tekort mede door een
toename van de werkzaamheden (stor-
machtige ontwikkelingen in de land-
bouw, preventieve ziektebestrijding en
volksgezondheidsaangelegenheden).
Vier jaar later in 1965 volgt er echter al
weer een waarschuwing, speciaal gericht
tot die aankomende studenten die zich
uitsluitend op de praktijk willen richten.
Er werd propaganda gemaakt voor
mogelijkheden buiten de praktijk bv. in
de research zowel bij de overheid als bij
het bedrijfsleven of het aanvaarden van
ambtelijke functies die mogelijk wel wat
minder betaald werden. Dit alles met in
het achterhoofd de angst voor teveel
dierenartsen in de praktijk en de daar
mogelijk uit voortvloeiende oncollegiale
verhouding en onderlinge concurrentie.
Het mocht niet baten; in 1967 bleek bij
een enquête ter gelegenheid van het 7e
lustrum van DSK dat nog steeds 80%
van de studenten met doctoraal examen
deel I de grote huisdieren praktijk als
ideaal zag en 10 % de kleine huisdieren,
de overige 10% was verdeeld over diver-
se andere mogelijkheden.^

Nihilisme, Collegialiteit en
Maatschappij

In 1915 maakte een Absyrtuslid zich zor-
gen over het verschijnsel dat er, anders
dan vroeger, op de eerstejaarscolleges
naast de kaalgeschorenen een niet
onbelangrijk deel \'in gewonen doen\'
rondliepen en ver verwijderd bleven van
de \'kalen\' alsof het een groep melaatsen
betrof. Hij beoordeelde dit als wange-
drag tegenover de oude ontgroenings-
traditie die vriendschap kweekte en
vroeg zich af of zij ook later, in de vee-
artsenijkundige wereld tweespalt zouden
brengen door zich afzijdig te houden.\'®
En onenigheid onder de practici wilde
men koste wat kost vermijden. Men
vreesde namelijk dat empirici en kwak-
zalvers van een dergelijke tweespalt zou-
den profiteren en dat was niet in het
belang van de beroepsgroep.

In de Absyrtustijd beschouwde de veteri-
naire student het lidmaatschap van de
Maatschappij voor Veeartsenijkunde als
een logische voortzetting van het lid-
maatschap van het veterinaire studen-
tencorps. Het stijgende nihilisme na de
opheffing van Absyrtus in 1925, werd
door de Maatschappij gezien als een
bedreiging voor de organisatiegraad en
het goed functioneren van die
Maatschappij.quot; Nihilisme betekende
immers dat ieder op zichzelf leefde en
dat zou een belemmering kunnen zijn
voor het latere gemeenschappelijke stre-
ven binnen die Maatschappij. Er werd
actie ondernomen in 1929.
Het hoofdbestuur wilde bevorderen dat
aanstaande studenten lid werden van
één van de studentenverenigingen. Het
stuurde daartoe een circulaire met ant-
woordbriefkaart naar alle directeuren
van HBS-en, Gymnasia en Lycea met het
verzoek opgave te doen van de namen
en adressen van jongelui die vermoede-
lijk voor dierenarts wilden gaan stude-
ren. De Maatschappij zou zich dan met
de betrokken candidaat in verbinding
stellen en aan een collega in de buurt
verzoeken om een bezoek te brengen
aan de ouders van de aanstaande veteri-
naire student om hem te overtuigen van
het nut van het lidmaatschap van een
studenten vereniging.\'^

Lidmaatschap van een gezelligheids-
vereniging

De teruggang in de aansluiting bij een
gezelligheidsvereniging wordt duidelijk

-ocr page 385-

bij vergelijking van de percentages van
de organisatiegraad van vóór en na de
opheffing van Absyrtus en van de
Utrechtsche Vétérinaire Studentenbond
(U.V.S.B.). In 1911 was 90% van de 189
toen aanwezige studenten lid van
Absyrtus. In datzelfde jaar werd de
U.V.S.B. opgericht. Dat leidde ertoe dat
in 1916 het percentage Absyrtusleden
daalde naar 75% van de 226 studenten,
terwijl de U.S.V.B. 16 % tot zich trok.
Na de incorporatie vond een minderheid
onderdak bij een van de gezelligheids-
verenigingen die Utrecht toen telde. In
tabel 1 wordt het beeld weergegeven
voor de periode 1925-1950.

Begin jaren 1930 stelde het hoofdbe-
stuur van de Maatschappij voor
l^iergeneeskunde vast dat de gemeen-
schapszin onder de diergeneeskundige
studenten tot een bijna niet meer te her-
kennen minimum was gedaald.
Studenten, behorende tot de verschillen-
de studiejaren, bleken elkaar in het alge-
meen niet anders meer te kennen dan
bij naam. Van enig gemeenschappelijk
streven was bijna geen sprake meer. Het
hoofdbestuur betreurde deze toestand

zag daarin, zoals reeds eerder
Sezegd, een bedreiging voor het voort-
bestaan van de Maatschappij. De zin tot
samenwerking, het eerbiedigen van
eikaars meningen en belangen werd bij
de leden van de Maatschappij niet voor
een gering deel tijdens het studentenle-
ven aangelegd. quot;Deze kiemen ontbreken
thans ten enenmalequot; klonk het.
Het hoofdbestuur achtte deze situatie
onaanvaardbaar en stelde, uit bezorgd-
heid over het gebrek aan een band tus-
sen de studenten, een commissie van
drie in (C.F.van Oyen, G. Krediet en J.H.
ten Thije), aangevuld met een zestal stu-
denten. Deze commissie moest zich over
dit probleem buigen.\'^ De commissie
kwam tot de conclusie dat quot;een organi-
satie in de vorm van een
Diergeneeskundige Studentenkring,
nauw verbonden aan de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, ertoe kan bijdra-
gen dat genoemde misstand uit de weg
wordt geruimdquot;.quot;*

Er werd in 1932 een vergadering uitge-
schreven, waar 106 van de 141 inge-
schreven veterinaire studenten aanwezig
waren. Van Oyen hield daar een hoog-
dravende rede. Hij begon met vast te
stellen dat de Maatschappij haar zorgen
uitstrekt over de belangen der dierge-
neeskundigen vanaf het ogenblik waar-
op zij als student tot deze bijzondere
maatschappelijke groepering toetreden.
Hij confronteerde de veterinaire studen-
ten met de stelling
\'De diergeneeskundi-
ge studenten dienen een onderlingen
band te vormen, zoals tussen de dieren-
artsen al bestaat\'.
Er werd een scherp
omlijnd programma voorgesteld: het
saamhorigheidsgevoel moest worden
aangekweekt door vergaderingen, lezin-
gen, excursies en het behartigen van de
studiebelangen.

Jaar

use

UVSV

UNITAS

SSR

Lid

% ,

Totaal

1926

........ 24

1

26

7

51

26 %

195

»11»®

\' «

1927

13

1

30

6

50

26 %

194

1929

10

0

36

?

46

26 %

174

1933

5

3

43

5

56

44 %

128

1940

9

5

50

6

70

39 %

180

1950

46

23

119

32

290*

51 %

567

*ind. 70 leden bij Veritas. Eerdere gegegevens zijn voor Veritas niet beitend; wél bekend is dat er, zeker vóór WO II, weinig rooms-
katholieke veterinaire studenten waren en dus ook weinig of geen veterinaire leden bij Veritas (quot;slechts een handjevolquot; volgens een
mondelinge mededeling).

Tabel 1. Bron: Van Gildestein naar Uithof, deel 2. p. 482 en 494.

De Maatschappij steunde de nieuwe ver-
eniging in haar eerste jaar met een
financiële bijdrage van f. 100,-. De stu-
denten konden een abonnement op het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde krijgen
voor ƒ10,-. De leden van de Maatschap-
pij konden de DSK steunen door buiten-
gewoon lid te worden voor de luttele
som van ƒ2,50.\'^ Ook provinciale afde-
lingen van de Maatschappij deden van
tijd tot tijd een duit in het zakje. Zo
sponsorde de Afdeling Friesland de DSK
met ƒ25,- ter voorbereiding van de vie-
ring van het tweede lustrum van de
faculteit in 1935.^^

Nadat de oprichting een feit geworden
was stelde Van Oyen met voldoening
vast:
quot;Zo is er dan weer de kiem gelegd
voor een zoo noodige hechte band tus-
schen jeugdige dierenartsenquot;.quot;

-ocr page 386-

Een jaar na de oprichting kon de abactis
in zijn jaarverslag nnelden dat alle veteri-
naire studenten lid waren van DSK.\'® De
praeses van DSK, A.A. Oskann, verklaar-
de in zijn rede bij het eerste lustrunn
(1937) dat de veterinaire studenten het
in het belang van zichzelf en van hun
aanstaande beroep achten zich aaneen
te sluiten bij een dergelijke vereniging.
Door de DSK verdween spoedig de
tweespalt onder de veterinaire studen-
ten.\'^

Er kwann voorzichtig iets terug van de
oude Absyrtus verbondenheid, nnaar
alleen in een andere vorm. Toch sprak
de praeses de vrees uit dat de bevorde-
ring van de eenheid onder de veterinaire
studenten en het cultiveren van het con-
tact tussen dierenarts en student de toe-
komstige studenten niet meer zo van-
zelfsprekend voor ogen zou staan. De
plannen voor een nieuw \'Absyrtus\' wees
hij krachtig van de hand. Waarschijnlijk
werd hier gedoeld op de semi-gezellig-
heidsvereniging Cerebellum, die door
enkele tweedejaars veterinaire studenten
in 1935 was opgericht met als doei
naast het hebben van gewoon wat meer
ontspanning (kaarten, zingen en biljar-
ten), de opvang van vooral de eerste-
jaars studenten te verbeteren. In het lus-
trumjaar 1937 werd Cerebellum opge-
heven, vooral omdat de motor van deze
club tot praeses van de DSK werd geko-
zen.

De nauwe band die eertijds bestond tus-
sen de Maatschappij en Absyrtus (de
Maatschappij zou volgens de Absyrtus-
statuten zelfs de eventuele tekorten dek-
ken) werd dus voortgezet met de oprich-
ting van de DSK. Deze intentie werd
althans tot uitdrukking gebracht door
Oskam toen hij in zijn lustrumrede de
hoop uitsprak dat het D.S.K. in de toe-
komst zou mogen gelukken quot;de een-
heid onder de vétérinaire studenten te
handhaven tot tevredenheid van de
organisatie waaraan hij [d.i. DSK] zijn
ontstaan te danken heeft en tot een
later tastbaar resultaat voor deze organi-
satie [de Maatschappij]quot;.^quot;

De Candidatenkring

In 1929 maakte een nieuw huishoudelijk
reglement van de Maatschappij het
mogelijk dat een candidaat in de veeart-
senijkunde candidaat-lid van de
Maatschappij kon worden.^\' De
Maatschappij vreesde dat de tijden dat
de pas afgestudeerde uit een zeker eer-
en plichtsgevoel zou toetreden ais lid
voorbij waren en dat men alleen lid zou
worden omwille van het Tijdschrift en
dan nog alleen voor de rubriek
Personalia! Gehoopt werd dat zij door
nu te kunnen toetreden als kandidaatlid,
het zich tot een eer zouden rekenen
erkend te worden door de grote
Maatschappij. Zó zag men dat!
Na de oprichting van de DSK werd ieder
lid na het behalen van het kandidaats-
examen volgens de statuten automatisch
ingeschreven als candidaatlid van de
Maatschappij- quot;Zij kunnen zich dan
abonneren op het Tijdschrift en kennis
nemen van het werk der Maatschappij
en van de wetenschappelijke arbeid op
hun studiegebiedquot;, zo meldde de prae-
ses.^^

In 1951 werd door de Maatschappij de
Kring van candidaatleden opgericht met
als doel de banden met de Maatschappij
verder te verstevigen en de oudere vete-
rinaire student voor te bereiden op colle-
giale samenwerking.^^ Al spoedig werd
deze Kring omgevormd tot een bijzon-
dere afdeling van de DSK onder bestuur
van de zgn. Candidatencommissie. Deze
commissie ging zich speciaal bezig hou-
den met het organiseren van voordrach-
ten op sociaal, cultureel en economisch
gebied. Eind jaren 1960 werden door de
oprichting van een Studenten Studie
Commissie (S.S.C.) en door bestuursher-
vormingen binnen de universiteit de stu-
die- en sociaal-culturele zaken van elkaar
gescheiden waardoor ook het contact

op die terreinen met de Maatschappij
steeds minder werd. Het Hoofdbestuur
heeft door het oprichten van een Groep
Candidaatleden met vertegenwoordiging
in het hoofdbestuur nog getracht het
contact (en de invloed) te bewaren,
maar dat is in die vorm niet van de
grond gekomen.^quot;

Code voor de dierenarts

In 1936 werd een commissie ingesteld
die een code voor veterinaire ethiek
moest opstellen. In 1938 was die com-
missie gereed en in 1940 verscheen de
eerste druk van de
Code voor de dieren-
arts.
Dit boekje werd in het laatste stu-
diejaar door Prof. Ten Thije besproken
zodat de inhoud bij de pas afgestudeer-
de dierenarts bekend verondersteld
mocht worden.^^ Iedere dierenarts kreeg
na zijn afstuderen een exemplaar aange-
boden door Maatschappij. In 1960
kwam de tweede editie van de Code uit
en thans is de zesde, aanzienlijk aange-
paste editie uitgekomen.
Reeds in 1928 begon men na te denken
over de wenselijkheid van het vastleggen
van bindende besluiten en de instelling
van intercollegiale rechtspraak. Pas in
april 1931 werd het nieuwe huishoude-
lijke reglement, waarin dit alles werd
vastgelegd, aangenomen en goedge-
keurd. Vooral de bindende besluiten gre-
pen diep in de vrije beroepsuitoefening
in. Maar ook de instelling van een tucht-
college was een noodzaak, c.q. middel
om de collegialiteit te bewaren bij het
steeds verder toenemen van het aantal
dierenartsen.^^

In 1947 bood de Maatschappij de minis-
ter van Justitie een ontwerp tuchtwet
aan, dat jarenlang op het ministerie
bleef liggen. In 1961 maakte de Ereraad
kenbaar dat er in Nederland een veteri-
naire tuchtwet moest komen, omdat zij
zaken te behandelen kreeg die onder de
strafrechter thuis hoorden. In 1972
zegde de minister van Landbouw het
parlement toe dat er in 1973 een ont-

-ocr page 387-

DIEiCTNtiSf

Secrefariaai:
WILLEM BARENTZSTRAAT 44

Utrecht, 6 Februari 1933

L.S„

Waarschijnlijk is het II reeds bekenJ da£ d.d 21 November 1932 de DiergeneeskiawJige
Studentenkriag is .opgericht — roet ab daeVr:^nbsp;te bebattiaen,
to bet saam-

hoorigheidsgevoel onder d^dièi^enéèsïtujidigë studéntan aan te kwcekeo.

Met voyoenitig kon geconsl«técfd wnbsp;ónzer faculteit zich als lid

van den kring opgaven — ietgeéa wfcl te»nbsp;de behoefte aan een onder-

linge (rand.

Diwr ook wij lt;foqf.dtoageii .Ïlfa van,^^^^^^^nbsp;contact met andere groepen

Mudeerendca .KHjacn. \'^lïd^t: fet. b^tuire^^a^^nbsp;aljeijn\'bet werk worden. gesteW. W

leden teVfee,j;i5geni zich teveiif aa«s; teVsMen, ibi^nbsp;groote studenten-

cotpora — waar de noodige gc?e,!!igiieid gévpnaeG-.katt\' Wórden Ketgèen tiiet wegpéemt dat .hef
bestuur van dea D.SiK. zic.h een «aitelc maai feet yöorbeteijd^— in b^^
speciale gelegenbeden ~ eenfeestavond t« prgauiseeren. -^ toügaiikejiik voor diereiiartsen met familie-
leden en diergraecskundige stadebteo, .

De eerste enkele maal is er thans.

Wij zouden namelijk gaarne ~ tekening :,ho.udende met de ajdsomstandigbeden ~ het feit
— dat bet J6 Maart 193Ï 15 jaar (3e lusirnm) geleden is dat het onderwijs aan de toenmalige
Rijksveesrtsenijschool tot Hooger Onderwijs werd — in besloten kring — op eenigszins feestelijke
wijïe willen herdenken en wei op Vrijdag 17 Maart 1933, \')

Daar dc D.S.K. nog maar 200 kort bestaat. — was bet voor \'t bestuut onmogelijk uit de
it-den — een voldoend aanta! bijeen te brengen ~ (wat voortaan wel in de bedoeling ligt) welk
in de nog beschikbare tijd hel zoover icon brengen, dat dezen avond door Ken gevuld werd op
ïoodanige wijze — dat na afloop ieder der aanwezigen voldaan huiswaarts lou keeceo.

Daarom acht het bestuur het voor \'t siagèn vaa dezen avond beter — een eerste klas
cabaretgeielsdiap
te engageeren — ia dit geval- het ensemble „Jan van Kiemsdijkquot;.

Gaarne zouden wij U, Heeren Docenten en U, Heeren dierenartsen — leden der Maatschappij
voor Diergeneeskunde — afdeeling Utrecht — met Uw dames en verdere EamiUeleden, deièa
gala-avond aangeboden hebben — doch .de gemiddelde kapitaalkracht der studenten — U ongetwijfeld
bekend — laat .\'.niks niet toe.

Daarom noodiflen wij U en uw familieleden uit, deien avond bij te wonen — waarvoor
gaarne eenige linancieele steun ontvangen zou worde.T ter bestrijding der onkosten. \')

Waaneer U ons bijgaande kaart ingevuld — liefst per omgaande, doch in ieder geval vóór
15 Februari 1933 wiU toezenden — zoudt U ons zeer verplichten.

Hopende en EeiteEijk vertrouwende op Uw medewerking in het belang onzer faculteit en
solidariteit —\' teekenen wij

Met de njeeste hoogachting,

D. I t3. RUTGERS, vcoriitier D-S.K,

----------------------------------------A. VftN KEULEN, «crmria .

\') Piiiais en our Mi 200 spocdifl mogelijk nader bdcmd gemaakt worden,
\'ï B.v. / 2.50 voor Heer en Dame i.^esp.
2 personmi eo verder naar verhoudlag.

afbeelding 1

werp veterinaire tuclitwet te verwachten
was.quot;

Vestigingsregelingen

In 1949 werd door liet hoofdbestuur
een commissie ingesteld die de opdracht
kreeg een waarschijnlijk
tijdelijke vesti-
gingsregeling voor practici te ontwer-
pen, die een waarborg zou kunnen
scheppen voor een ongestoorde opname
van de vele aanstaande jonge dierenart-

sen.^® Want, zo werd gesteld, quot;wanneer
het huidige grote aantal diergeneeskun-
dige studenten zich in de toekomst in
ons land een plaats wil verwerven als
praktiserend dierenarts is te verwachten
dat dit niet zonder moeilijkheden zal ver-
lopen en de collegialiteit sterk onder
druk zal komen te staanquot;. In 1950 volg-
de de instelling van een centrale en van
provinciale vestigingscommissies. In de
centrale commissie zat de DSK- praeses
als de erkende vertegenwoordiger van
de toekomstige collegae. Zo werd bevor-
derd dat de studenten betrokken wer-
den en bleven bij het zo collegiaal
mogelijk vinden van werkgelegenheid
voor jonge dierenartsen. De centrale
commissie adviseert de jonge collega,
die gemeld heeft dat hij/zij zich wil vesti-
gen over de te volgen gedragslijn; de
provinciale beoordeelt of er een redelijke
bestaansmogelijkheid aanwezig is.^^
De provinciale commissies bestonden uit
de voorzitter van de Afdeling, de
Inspecteur van de Veterinaire Dienst en
de directeur van de Gezondheidsdienst.
In de jaren 1970 zouden er ook practici
in op genomen worden.
De voorzitter van de afdeling Friesland
kondigde het zo aan: quot;Het is de bedoe-
ling dat de provinciale commissie advi-
seert op een vaderlijke manier. Het komt
vooral aan op het sociale gevoel van de
gevestigde collegae. De koek zal in dun-
nere plakken moeten worden gesneden,
waarbij de hoop blijft bestaan, dat de
koek groter kan worden doordat er
meer veterinaire mogelijkheden beschik-
baar komenquot;.

Contacten tussen student en
afgestudeerden

In 1927 werd geconstateerd dat de jaar-
lijkse reünie op de sociëteit van Absyrtus
na de algemene vergadering van de
Maatschappij sterk werd gemist. Zij werd
niet goed gemaakt door de gastvrijheid
van de sociëteiten van het USC of van
Unitas. Die zouden namelijk bij toerbeurt
de reünie gaan verzorgen.^^ Die jaarlijkse
bijeenkomst van studenten en dierenart-
sen droeg niet weinig bij aan de colle-
gialiteit en aan de soepele overgang van
studentenvereniging naar Maatschappij
voor Diergeneeskunde.
In oktober 1933 verzorgde de pas opge-
richte DSK weer de reünie der dierenart-
sen na de algemene vergadering van de
Maatschappij (afb. 1) zelfs met een door
de DSK-praeses D.J.B. Rutgers eigenhan-
dig geschreven revue genaamd
Suzie, de
dochter van de ploerterij.
Bij het eerste

-ocr page 388-

lustrum in 1937 werd, wederom gelijktij-
dig met de jaarvergadering, een revue
opgevoerd in Figi. Daarin kwam een lied
voor over quot;het alles genezende wonder
van sulfas natricusquot;. Professor Wester
wond zich daar erg over op (mondelinge
mededeling).

Ook de Solleysel liet zich niet onbetuigd
en gaf voor de deelnemers aan de
Jaarvergadering van de Maatschappij
een demonstratie in de Stadsmanege.
Later hebben de regelmatig gehouden
zangborrels, al of niet met oud-leden, de
collegialiteit aanzienlijk bevorderd.

Studentenassistentie

In 1947 wilde het hoofdbestuur van de
KNMvD tijdelijk leken bij de massabestrij-
ding inschakelen, doch na intensief over-
leg met ondermeer de DSK, werd beslo-
ten alleen studenten in te schakelen.
Hoewel de Faculteit om
ondenA/ijstechni-
sche en principiële redenen zeer terug-
houdend tegenover studentenassistentie
stond, heeft zij in het belang van de
massabestrijding in nauw overleg met de
Maatschappij en de Veterinaire Dienst
het mogelijk gemaakt dat D
I -studenten
aan de campagnes konden deelnemen.^^
In 1956 kregen zij bij wet toestemming
om te vaccineren tegen MKZ en om te
tuberculineren.^^

Met betrekking tot de assistentie bij de
massabestrijding bestond er in die jaren
een regelmatige overlegstructuur met de
Maatschappij.^quot; Deze assistentie droeg in
niet geringe mate bij aan het kweken en
onderhouden van collegialiteitsgevoe-
lens. Het gaf bovendien veel studenten
de gelegenheid met de praktijk en met
practici kennis te maken. Er zijn daar
veel duurzame en collegiale relaties uit
voort gekomen.

De collegialiteit in de praktijk

Verreweg de meeste door ons in het
kader van een V.H.G.-project^^ geïnter-
viewde collega\'s oordeelden gunstig tot
zeer gunstig over de locale collegialiteit.

Hoewel er in de onderzochte periode
nog maar weinig zondagsdiensten
gedraaid werden en men praktisch nog
niet met vakantie ging, werd de collegia-
le samenwerking met de buurcollegae in
geval van nood, zeer geprezen. Een
enkel citaat uit de interviews, tevens als
illustratie van landelijke verschillen.

quot;Eén buurcollega was wel eens wat \'pik-
kerig\', maar nam alleen de ver weg
gelegen cliënten. Daar had ik geen
bezwaar tegen, want de praktijk was
voor één man eigenlijk toch te grootquot;
(Friesland).

quot;Over de grenzen tussen de praktijken
was nog wel eens \'geduvel\' en er kwa-
men wel meerdere practici op één
bedrijf voor diverse handelingen of ver-
schillende diersoorten. Dat verschilde
wel per streek. Met vakantie gaan durf-
de men niet, bang dat de buurcollega
klanten af zou pikken. Er waren collegae
die er trots op waren dat ze zes jaar niet
met vakantie geweest waren Iquot;

Dat was volgens onze geïnterviewde één
van de redenen waarom in Brabant al
vroeg groepspraktijken ontstonden.

Besluit

Er is altijd grote zorg geweest voor en
om de collegialiteit, vooral vanuit de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Over het geheel genomen kan gezegd
worden dat het ten dezen gevoerde
beleid een redelijk goed resultaat heeft
gehad.

Het feit dat alle veterinaire studenten
uitsluitend in Utrecht zaten en goed cen-
traal te besturen waren, speelde hierbij
een grote rol.

Noten

1.nbsp;Tijdschrift voor Diergeneesllt;unde [in het vervolg
TvD], 1928. p. 1142.

2.nbsp;Statistiek van de studiejaren 1925/76-1943 in: C.
Offringa e.a.,
Van Gildestein naar Uithof Deel 2.
Utrecht, 1981. p. 25 en Statistiek studiejaar 1954-
1972, ibid., p. 255.

3.nbsp;H.A. Vermeulen. De vooruitzichten van den a.s.
dierenarts.
TvD, 54, 561-564, 1927.

4.nbsp;H.A. Pulles. De dierenarts en de radio. TvD, 55,
409, 1928.

5.J.A.nbsp;de Bas. Beperking. TvD, 60, 616, 1933.

6.nbsp;Rede van den voorzitter van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, uitgesproken bij de opening
van de 87ste Algemene vergadering te Utrecht op
15 october 1938.
TvD, 65, 1069-1081, 1938 (cita-
ten op p. 1078 en p.1081).

7.nbsp;Jaarboek Rijksuniversiteit Utrecht 1947-T948, p.
129, 132.

8.nbsp;E. Rutgers. quot;Dierenarts wordenquot; en quot;dierenarts
zijnquot;.
TvD, 74, 26-27, 1949 p. 27.

9.nbsp;IM.A. Commandeur. Jaarrede 1966. TvD, 92, 401-
404, 1967 (de gegevens op p. 403).

10.nbsp;Van Gilderstein naar Uithof {noot 2) p. 476.

11.nbsp;Ibid., p. 57.

12.nbsp;[H.J.] ten Thije. Kort verslag van het verhandelde
in de vergadering van het Hoofdbestuur op zaterdag
22 juni 1929, in Hotel Terminus te Utrecht.
TvD, 56,
866-867, 1929.

13.nbsp;Van Gildestein naar Uithof {noot 2) p. 485.

14.nbsp;Ibid., p. 486.

15.nbsp;C.F. van Dijen. Organisatie der studenten in de
Faculteit der Veeartsenijkunde.
TvD, 60, 314-317,
1933.

16.nbsp;WO Jaar diergeneeskunde in Friesland 1886-
1986.
Z.p.. z.j., p. 28.

17.nbsp;Van Gijen (noot 15) p. 317.

18.nbsp;Jaarverslag van de Diergeneeskundige Studen-
tenkring over het verenigingsjaar 1932-1933.
TvD,
61, 161-165, 1934 (mededeling op p. 164).

19.nbsp;A.A. Oskam. Het eerste lustrum van de quot;Dierge-
neeskundige Studentenkringquot; (D.S.K.). Rede uitge-
sproken door den voorzitter.
TvD, 64, 1396-1402,
1937 (de mededelingen op p. 1400).

20.nbsp;Ibid., p. 1402.

21.nbsp;Ten Thije (noot 12) p. 867.

22.nbsp;Oskam (noot 19) p. 1402.

23.nbsp;Van Gildestein naar Uithof {noot 2), p. 201

24.nbsp;Ibid., p. 498.

25.nbsp;Ibid., p. 64.

26.nbsp;Ibid., p. 63.

27.nbsp;Ibid., p. 201-202.

28.nbsp;Commissie inzake vestigingsplaatsen voor practi-
serende dierenartsen.
TvD, 74, 952-953, 1949.

29.nbsp;Algemene richtlijnen inzake vestigingsregeling,
TvD. 79, 229-230, 1954.

30.nbsp;100 Jaar.. Friesland {noot 16) p. 56.

31.nbsp;Van Gildenstein naar Uithof {noot 2) p. 57 en
483.

32.nbsp;Ibid., p. 204-205.

33.nbsp;Besluit van 16 augustus 1956 no. 9 houdende
toelating van anderen dan dierenartsen tot uitoefe-
ning van de diergeneeskunst in beperkte omvang.
TvD, 81, 839, 1956.

34.nbsp;Van Gildestein naar Uithof {noot 2) p. 497.

35.nbsp;Het betreft een onderzoek naar de situatie van
de diergeneeskunde in Nederland aan de hand van
inten/lews met de tussen 1925 en 1950 afgestu-
deerde dierenartsen.

-ocr page 389-

P.A. Koolmees1

Inleiding

Het is inmiddels elf jaar geleden dat de
redactie van
Argos een rubriek opende
onder bovenstaande titel.\' In dat artikel
werd ingegaan op de toenemende
belangstelling die destijds werd geschon-
ken aan
oral history en de couleur locale
van de algemene geschiedenis. Ook bin-
nen de beoefening van de agrarische en
de medische geschiedenis kwam meer
aandacht voor detailstudies op lokaal en
regionaal niveau en de verwachting
werd uitgesproken dat de veterinaire
geschiedenis dit voorbeeld zou volgen.
Verhalen over tradities, lokale gebruiken,
nnarkante personen en persoonlijke erva-
ringen van betrokkenen kunnen meer
inzicht verschaffen in vraagstellingen
met een bredere algemene, nationale en
zelfs internationale context. Zo is het
boek
De eeuw van nnijn vader van Geert
Mak^ een prachtig voorbeeld van hoe
aan de hand van de geschiedenis van
een doorsnee Nederlandse familie de
nationale en wereldgeschiedenis van de
20e eeuw kan worden beschreven en
kan worden ingeleefd.

In het artikel uit 1992 werd een over-
zicht gegeven van relevante literatuur op
het gebied van de beoefening van de
lokale en regionale geschiedenis.
Daarnaast werden twaalf artikelen over
de geschiedenis van de diergeneeskunde
uit diverse historische tijdschriften en zes
artikelen uit dagbladen opgesomd, ter-
wijl drie artikelen nader werden bespro-
ken. De redactie sprak destijds de hoop
uit dat veel VHG leden de weg naar de
lokale en regionale archieven zouden
weten te vinden, aangezien daar nog
een schat aan onbewerkt materiaal van
veterinair historisch belang op ontslui-
ting lag te wachten.

Welnu, dat materiaal ligt er nog steeds.
Hoewel het aantal inzendingen van
leden aanvankelijk erg tegenviel, mocht
de redactie zich de laatste tijd verheugen
in toezendingen van enkele historische
artikelen geschreven door dierenartsen.
Met enige regelmaat verschijnen er in
tijdschriften van lokale en regionale his-
torische verenigingen publicaties over
oude veterinaire therapieën, volksdierge-
neeskunde, praktijkervaringen van die-
renartsen, veeverloskundigen, empiris-
ten, kwakzalvers, keurmeesters, manu-
scripten, medicijnboekjes, enzovoort.
Hieronder vindt u een bespreking van
enkele van deze publicaties. In het kader
van
oral history moeten hier ook de acti-
viteiten gemeld worden van de
Werkgroep 1925-1950. Op basis van
inten/iews met dierenartsen die in de
genoemde periode zijn afgestudeerd,
probeert deze Werkgroep een beeld te
verkrijgen van de ontwikkeling van de
diergeneeskunde in Nederland op basis
van vooral persoonlijke ervaringen.

Ten slotte wordt opgemerkt dat de
redactie zich voor nieuwe inzendingen
uiteraard nog steeds houdt aanbevolen!

Bespreking van enkele recente
publicaties

M.K. Buth, Veeartsenij op Schouwen-
Duiveland in de 19e eeuw.
Kroniek van
het land van de zeemeermin (Schouwen-
Duiveland)
26 (2001) 71-84.
In dit artikel geeft Buth eerst een over-
zicht van de ontwikkeling van de vee-
teelt op Schouwen-Duiveland. Hij put
hierbij uit een landbouwkundige
beschrijving van Zeeland die de bekende
rijksveearts le klasse Jacobus van
Hertum (1805-1849) te Zierikzee omst-
reeks 1835 had geschreven. In de 17e
en 18e eeuw kwam in Zeeland op uitge-
breide schaal vetweiderij voor; in de 19e
eeuw nam de betekenis hiervan sterk af
ten gunste van de akkerbouw. In de 18e
eeuw werd Zeeland ernstig getroffen
door de veepest. In tegenstelling tot
andere streken van Nederland bleef de
Zeeuwse veestapel na 1800 gevrijwaard
van de veepest en de besmettelijke long-
ziekte onder rundvee. Dit was mede te
danken aan de geïsoleerde ligging, de
lage veedichtheid en de door Van
Hertum gepropageerde stamping-out
strategie. Al bleef de akkerbouw belang-
rijker dan de rundvee- en schapenhou-
derij, in de tweede helft van de 19e
eeuw verdubbelde de veestapel evenwel
en was de vetmesterij lucratief tot ca.
1895. De melkveehouderij is tot op de
dag van vandaag van ondergeschikt
belang geweest op Schouwen-
Duiveland.

Lokale en regionale veterinaire geschiedenis (2)

In 1807 klaagde de Commissie van
Landbouw in Zeeland over het gebrek
aan veeartsen in de hele provincie. Enige
jongelui werden naar Alfort gestuurd om
daar tot veearts te worden opgeleid, een
van hen was Zeeuw. In 1811 studeerde
Dingeman van der Vliet af en vestigde
zich in Zierikzee. Vanaf 1821 werden
kwekelingen uit Zeeland op kosten van
het Landbouwfonds naar Utrecht
gestuurd. Als gevolg van de succesvolle
bestrijding van de Longziekte in Zeeland
in 1839 werd in hetzelfde jaar een
\'Corps Provinciale Veeartsen\' opgericht.
Van Hertum werd in 1839 de eerste pro-
vinciale veearts in Zeeland en daarmee in

1nbsp;Dr P.A. Koolmees, Hoofdafdeling Volksgezondheid
amp; Voedselveiligheid, Faculteit der Diergeneeskunde,
Universiteit Utrecht, Postbus 80175, 3508 TD
Utrecht

1- PA. Koolmees, Lokale en regionale veterinaire
geschiedenis.
Argos 6, 141-147, 1992.
2. Geert Mak,
De eeuw van mijn vader. Atlas,
Amsterdam/Antwerpen 1999.

-ocr page 390-

Nederland. Pas in de jaren 1860 volgden
andere provincies dit voorbeeld. Hiermee
werd langzamerhand een organisato-
risch kader geschapen ter bestrijding van
besmettelijke veeziekten.

In 1843 waren er ca. 90 in Utrecht
opgeleide veeartsen actief in Nederland,
waarvan 16 in Zeeland.Daarmee had
deze provincie de meeste opgeleide vee-
artsen in die tijd. Ook in Zeeland moes-
ten de quot;Utrechtse\' veeartsen opboksen
tegen de empiristen die hun diensten
aanboden aan veehouders en paardenei-
genaren. Na een algemene schets van
de veranderingen in de veterinaire prak-
tijk in de tweede helft van de 19e eeuw,
beschrijft Buth de oprichting en ontwik-
keling van de Afdeling Zeeland van de
Maatschappij ter bevordering der veeart-
senijkunde in Nederland. Aanleiding tot
de oprichting door 12 veeartsen was het
50-jarig jubileum van de veearts M.
Luteijn Mazure in 1887. Tijdens de ver-
gaderingen van de Afdeling werd veel
geageerd tegen empiristen en kwakzal-
vers. Verder stond de vraag over de
graad van tuberculose die tot afkeuring
van met deze ziekte besmette dieren
zou moeten leiden, lange tijd centraal. In
1891 werd op een afdelingsvergadering
de wens geuit dat in het belang van de
veehouders een laboratorium zou moe-
ten worden opgericht, speciaal bestemd
voor nauwkeurig onderzoek naar de
oorzaak van heersende veeziekten. Deze
wens zou uiteindelijk pas in 1946 in ver-
vulling gaan met de oprichting van de
Provinciale Gezondheidsdienst voor
Dieren in Zeeland te Goes.

Buth besluit zijn artikel met een over-
zicht van een dertigtal veeartsen en
empiristen die vanaf het begin van de
19e eeuw tot 2001 op Schouwen-
Duiveland actief zijn geweest.

J. Egter van Wissekerke,

Dierberichten. Uit de prallt;tijllt; van een
Haarlemse dierenarts.
De Vrieseborch,
Haarlem 2000. Serie Haarlemse
Miniaturen, deel 53, 87 pp.
Dit is een zeer lezenswaardig boekje
voor iedereen die meer inzicht wil krij-
gen in het wel en wee van een dieren-
artsenpraktijk. Ik zou het daarom ook
willen aanbevelen bij scholieren die van
plan zijn om dierenarts te worden. Maar
het boekje lijkt vooral te zijn geschreven
om een breder publiek voor te lichten
over dit markante beroep. Voorafgaand
aan de beschrijving van de praktijkerva-
ringen wordt eerst een beknopt over-
zicht gegeven van de geschiedenis van
de diergeneeskunde en licht de auteur
toe waarom hij dierenarts is geworden.

Aanvankelijk hield Egter van Wissekerke
zich in zijn Haarlemse praktijk vooral met
landbouwhuisdieren bezig, met het ver-
dwijnen van het boerenbedrijf uit de
randstad ging in de loop van zijn carrière
de meeste aandacht uit naar gezel-
schapsdieren. Uiteraard treft de lezer er
de te verwachten anekdotes aan over de
diverse contacten tussen dierenarts, de
behandelde dieren en hun eigenaren.
Ook komt er een breed scala aan \'kleur-
rijke\' praktijkervaringen en allerlei bele-
venissen uit de laatste drie decennia van
de afgelopen eeuw aan bod. Dit varieert
van het behandelen van een Fries circu-
spaard met koliek onder het toeziend
oog van de wereldberoemde clown
Popov tot het weer op de been helpen
van een ernstig
venA/aarloosd Belgisch
trekpaard met hulp van enkele woonwa-
genbewoners die zich over het dier had-
den ontfermd. Een apart hoofdstuk
wordt gewijd aan de verloskunde, vaak
een moeilijk maar erg dankbaar werk.

Aan de hand van de persoonlijke en/a-
ringen van de auteur maakt de lezer
kennis met diverse aspecten van de
praktijk. Het aardige aan dit boekje is
dat Egter van Wissekerke niet alleen
beschrijft hoe diverse behandelingen en
therapieën worden uitgevoerd, maar
ook beredeneert welke sociale en ethi-
sche overwegingen aan het veterinair
handelen ten grondslag liggen. Dit komt
vooral in de hoofdstukken 4 en 5 over
respectievelijk de verloskunde en het
euthanaseren van dieren goed uit de
verf. Naast een inhoudsopgave is er een
handig register op diersoorten waarover
verhaald wordt. Ten slotte kan worden
gemeld dat het boekje fraai is geïllus-
treerd met foto\'s uit het archief van de
auteur en toepasselijke tekeningen van
de hand van M. Lammers.

S. de Haan amp; WJ. Smidt, De dierenart-
senpraktijk in de twintigste eeuw.
Rondom Dalfsen 12 (1999) nr. 35, 733-
739.

In dit mooi geïllustreerd artikel beschrij-
ven De Haan en Smidt de ontwikkeling
van de veterinaire praktijk in Dalfsen.
Vóór 1918 kwam de dierenartsen
Tervoort en Lubberink af en toe met de
trein vanuit Zwolle om kreupele paarden
en chronisch zieke koeien te behande-
len. Ook dierenarts Brink uit Wijhe
kwam op zijn motor af en toe naar het
dorp om tegen een tarief van 1 gulden
visites af te leggen. In 1918 vestigde Van
Gelder zich als eerste veearts in Dalfsen.
Na korte tijd vertrok deze weer en werd
opgevolgd door Anne Zwaagstra die tot
1948 praktijk uitoefende. De eerste
auteur van dit artikel nam de plaats van
Zwaagstra over (Fig. 1) In 1955 liet hij
een huis met praktijkruimte bouwen.

Naast de praktijk met ca. 100 boerderij-
en droegen Zwaagstra en De Haan ook
zorg voor de vleeskeuring in de gemeen-
ten Dalfsen en Heino. In dit typisch agra-
rische dorp ging veel aandacht uit naar
de paardengeneeskunde. In het begin
van de jaren 1950 waren in Dalfsen en
omgeving nog 10 hoefsmeden actief.
Vanaf omstreeks 1950 vond er mechani-

-ocr page 391-

artsenpraktijk Bergh.
Ter gelegenheid van
het 125 jarig jubileum
van dit feit hebben
beide auteurs de
geschiedenis van deze
dierenartsenpraktijk
opgetekend. Ze heb-
ben onderzocht waar-
om en hoe Jacob
Hoogland zich in 1873
in Zeddam vestigde en
hoe de praktijk zich in
de achtereenvolgende
praktijkperioden (Jacob
Hoogland (1873-
1924), Jaap Hoogland
(1924-1953), Wimvan
Jaarsveld (1953-1955)
en de groepspraktijk
(1955-2000) heeft
ontwikkeld. Voor elke
periode werden steeds
vier onderwerpen
behandeld, namelijk
de ontwikkeling van
de veestapel, de stand
van de diergeneeskun-
de, de werkwijze en
praktijkvoering en de dierenarts en zijn
gezin.

Na een overzicht van de geschiedenis
van de diergeneeskunde wordt ingegaan
op de uitoefening van de diergenees-
kunde door lokale empirist en op de
pogingen die vanaf 1835 werden onder-
nomen om een geëxamineerd veearts in
Zeddam te krijgen. De gemeente Bergh
heeft een lange grens met Duitsland en
de burgemeester hoopte dat door de
komst van een deskundige veerarts de
insleep van besmettelijke veeziekten
beter kon worden voorkomen. In de
jaren 1845-1846 was de veearts Hendrik
van Raalten korte tijd actief in Zeddam
maar pas in 1873 vestigde Hoogland
zich permanent als gemeenteveearts. De
auteurs beschrijven de praktijkvoering
van Hoogland senior waarbij enkele des-
tijds veel gebruikte therapieën uit de
doeken worden gedaan. Naast de prak-
tijk bekleedde hioogland diverse maat-
schappelijke functies. Zoon Jaap
Hoogland trad in veel opzichten in de
voetsporen van zijn vader. Paard en sjees
werden vervangen door de motor en
later de auto. De georganiseerde dier-
ziektebestrijding werd belangrijker en in
de praktijk werden nieuwe therapieën
geïntroduceerd. Opvolger Wim van
Jaarsveld voerde de eerste keizersnede in
de praktijk uit in januari 1961. Vanaf
1962 werd de praktijk Bergh een twee-
mans-associatie. Vanaf de jaren 1970
volgde er een uitbreiding tot een groep
van 10 dierenartsen en 8 assistenten in
2000. Al die jaren vormden de land-
bouwhuisdieren de grootste bron van
inkomsten.

Fig. 1. Dierenarts 5. de Haan behandelt een koe met
meikziekte.

sering van de landbouw plaats en groei-
de de praktijk uit als gevolg van de
intensieve veehouderij. Daarnaast ging
men zich in de praktijk Dalfsen met klei-
ne huisdieren bezighouden. De praktijk
Werd te groot voor één dierenarts. In
1953 werd de praktijk uitgebreid met
dierenarts Koeslag. Daarna breidde de
werkkring zich uit tot 6 dierenartsen in
1999, die vanaf 1981 in een nieuwe
praktijkruimte zijn gehuisvest.

Anton Metz amp; Henk Swart, \'Den
onöntbeedyken Vee Doctor\'. 125 jaar
dierenartsenpraktijk Bergh.
Old Ni-js,
Lijfblad van de Heemkundekring Bergh
18 (2000) nr. 45, 4-54.
Op 1 september 1873 vestigde veearts
Jacob Hoogland zich in Zeddam en
legde daarmee de basis voor de dieren-

Bijzonder aan dit boekje is de statistische
informatie over het verioop van tarieven,
behandelingen en diergeneesmiddelen
die aan de hand van visiteboeken (vanaf
1963) werden verzameld. Deze informa-
tie wordt in een reeks overzichtelijke
tabellen weergegeven. Het zou interes-
sant zijn om deze gegevens te vergelij-
ken met die uit andere streken van
Nederland. Het boekje is mooi geïllus-
treerd; de verschillende praktijkperioden
worden opgeluisterd met foto\'s van het
achtereenvolgens gebruikte instrumenta-
rium. Het boek is goed gedocumenteerd
met 57 referenties, waarvan vele uit het
lokale archief.

WJ. Smidt, Gerrit Wienen - veeverlos-
kundige en huisslachter.
Rondom
Dalfsen
14 (2001) nr. 42, 880-883.
Smidt beschrijft de interessante combi-
natie van beroepen die Gerrit Wienen
(1908-1994) tijdens zijn werkzame leven
beoefende. Naast het boerenbedrijf in
Rechteren bij Dalfsen was Wienen actief
als veeverloskundige en huisslachter, een

-ocr page 392-

niet ongebruillt;elijke combinatie op liet
platteland. In 1932 volgde Wienen een
cursus verloskunde bij Fr. Bosman, vee-
verloskundige te Genemuiden. Het was
in die streek gewoonte dat een leerling
gedurende twee maanden in de kost
kwam bij een ervaren verloskundige en
met hem meeging om praktisch onder-
wijs te krijgen. Tijdens de cursus werd
ook wel eens een dood kalf gekocht en
ontleed om kennis van de anatomie op
te doen (Fig. 2). Na afloop van de cursus
kreeg Wienen een diploma dat naast de
cursusleider ook nog door de plaatselijke
dierenarts werd ondertekend.

Vanaf 1874 toen de Wet op de uitoefe-
ning van de veeartsenijkunst werd aan-
genomen, bleef naast de dierenarts de
veeverloskundige als zelfstandig beroep
bestaan. De concurrentie tussen beide
beroepsgroepen leidde soms tot gespan-
nen verhoudingen. In Dalfsen was dit
niet het geval en stemden dierenarts S.
de Haan en Wienen hun werkzaamhe-
den goed op elkaar af. De Haan advi-
seerde Wienen een gel te gebruiken als
glijmiddel in plaats van lijnzaadmeel. De
Haan voorzag Wienen van deze gel en
Wienen op zijn beurt schakelde de eer-
ste in wanneer een kalf te groot was
voor een normale verlossing. Ter voorbe-

Wienen het seizoen aan voor de huisslach-
tingen en trok hij van boerderij naar boer-
derij. Bij een van de vele slachtingen liep
Wienen een huidbesmetting met miltvuur
op, die hij overigens goed doorstond.

reiding schoor hij de koe alvast op de
aangewezen plaats voor de keizersnede.

Het verloswerk was seizoenswerk in het
vroege voorjaar. In november brak voor

Fig. 2. Gerrit Wienen (links) met zijn vader Willem en cursusleider Fr Bosman bij een
dood kalf in een fantoom: april 1932.

Voorstel tot oprichting van een aantal werkgroepen tot het in kaart brengen

van de Nederlandse Lokale Veterinaire Geschiedenis

Onderstaand is het in \'Redactioneel\'
al genoemde voorstel van het
V.H.G.-bestuur afgedrukt. Het
bestuur hoopt dat de leden zich er
in kleine kring over willen beraden
en het ziet reacties, schriftelijke dan
wel mondelinge tijdens de ledenver-
gadering, gaarne tegemoet.

Inleiding

De uitoefening van de diergeneeskunde
in Nederland wordt mede bepaald door
regionale factoren, samenhangend met
bodemgesteldheid, bedrijfsgrootte, aard
van de veeteelt, urbanisatiegraad, men-
taliteit van de bevolking enz. Deze facto-
ren kunnen als historische determinan-
ten worden gezien, die gedurende een
langere periode een rol hebben gespeeld
en de ontwikkeling in een bepaalde

streek mede hebben bepaald.
In de lokale en regionale geschiedschrij-
ving krijgt de
couleur locale, waarvoor in
een algemene geschiedenis hooguit
plaats is als deze illustratief is voor een
algemen tendens, bijzondere aandacht.
Omdat plaatselijke veranderingen vaak
afspiegelingen zijn van algemene pro-
cessen, maar ook omdat de gemeen-
schap gevoed wordt vanuit plaatselijke
initiatieven, is lokale geschiedschrijving

-ocr page 393-

een vorm van geschiedbeoefening
geworden die belangrijk is omdat deze
bijdraagt tot een gedifferentieerder
beeld dan een algemene beschouwings-
wijze. Peter Koolmees schreef dan ook:
quot;...verhalen over lokale gebruiken, tradi-
ties, personen en persoonlijke ervaringen
kunnen inzicht geven in vraagstellingen
met een meer algemeen, nationaal of
zelfs internationaal kader.quot;
{Argos, nr. 6,
141-142, 1992).

De stads- en provinciegeschiedenissen
zijn gewaardeerde aanvullingen op de
nationale geschiedschrijving en de lokale
of regionale medische en agrarische
geschiedenissen hebben belangrijke bij-
dragen geleverd (vele proefschriften leg-
gen hiervan getuigenis af).
Voor amateur-historici heeft de lokale
geschiedenis het voordeel dat de bron-
nen, zeker als het archiefmateriaal
betreft, zich dichtbij bevinden, en soms
nog aangevuld kunnen worden door
contacten met oudere streekgenoten
(oral history). De ondenwerpen sluiten
vaak beter aan op de eigen leefwereld
en de eigen en/aringen.

Voorstel

Het V.H.G.-bestuur is van mening dat
het leveren van een bijdrage aan deze
vorm van veterinaire geschiedschrijving
binnen de mogelijkheden van ons
genootschap ligt. Om het V.H.G. tot een
gezelschap te maken waar ook
actief de
studie van de veterinaire geschiedenis
beoefend wordt, kan een groepsgewijze
benadering van dit onderwerp stimule-
rend werken; afhankelijk van vorm en
omvang van de resultaten kan deze acti-
viteit tot voordrachten en publikaties lei-
den.

Het bestuur wil graag met de leden
overleggen hoe inhoud gegeven kan
worden aan dit voorstel.

Aanpak

Gedurende de 20ste eeuw is door wet-
en regelgeving, alsmede door voor het
gehele land geldende sociaal-economi-
sche omstandigheden en door gemeen-
schappelijke wetenschappelijke inzichten
wel uniformering opgetreden, maar
plaatselijke verschillen blijven toch duide-
lijk zichtbaar. Het is van belang deze
constanten die verantwoordelijk zijn
voor de verschillen tussen de provincies
of de regio\'s aan het licht te brengen.
Dat kan alleen door een historische
beschouwingswijze.

Om de resultaten vergelijkbaar te maken
zou globaal de volgende perioden-inde-
ling kunnen dienen:

1.Denbsp;\'proto-veterinaire tijd\'. De dierge-
neeskunde werd beoefend door niet
in het vak geschoolden (medici, sme-
den, empirici);

2.Denbsp;periode 1830-1900, waarin gedi-
plomeerde veeartsen aantreden, die,
bij een gebrekkig therapeutisch arse-
naal, hun professie te verdedigen heb-
ben tegen niet-geschoolden. Er ont-
staan verenigingen, allereerst op
lokaal niveau;

3.nbsp;De periode 1900-1945, waarin er niet
alleen diagnostisch en therapeutisch
meer mogelijkheden komen, maar ook
het werkveld verandert: uitbreiding
door de vleeskeuring, de K.I., genees-
kunde van kleine huisdieren, maar
anderzijds inkrimping van de paarden-
praktijk;

4.nbsp;De periode 1945-1975, waarin de
provinciale gezondheidsdiensten voor
dieren hun bloei doormaken. Het is de
tijd van de \'massabestrijding\' en door
de komst van de intensieve veeteelt
het belangrijker worden van de ziekte-
preventie;

5.nbsp;De periode sinds 1975, gekenmerkt
door specialisatie en schaalvergroting,
leidend tot voortdurende organisatori-
sche aanpassingen aan maatschappe-
lijke ontwikkelingen en economische
eisen, bv. groepspraktijken en fusies
van gezondheidsdiensten en slachthui-
zen.

Langs deze lijnen kan de loop van de
veterinaire geschiedenis in ons land
getrokken worden, waarbij het echter
open blijft of zo\'\'n schema gelijkelijk voor
alle regio\'s geldigheid bezit.
Zoals er wereldwijd, ondanks de huidige
mogelijkheden van communicatie en
kennisuitwisseling, grote verschillen in
de veterinaire praktijkuitoefening
bestaan tussen landen, hebben in het
verleden, juist in Nederland met zijn
lange traditie van regionaal particularis-
me, lokale factoren en gewestelijke tra-
dities een rol gespeeld, toen de commu-
nicatie nog gebrekkig was en er geen
communis opinio heerste over ziekten-
oorzaken en efficiënte ziektenbestrijding.
Het gaat er in de lokale geschiedschrij-
ving om juist deze factoren en tradities
op te sporen, te beschrijven en hun
doorwerking te volgen.
Hierbij kan gedacht worden aan:
1 .Omgevingsfactoren als bodemgesteld-
heid, landschap, ontginningen (span-
ning tussen akkerbouw en veeteelt),
relatieve belang van de gehouden
diersoorten en hun producten (ook
voor de export), opgetreden epizoo-
tieën, verhouding platteland en grote
stad;

2.organisatiegraad van de beroeps-
groep: verenigingen en hun activitei-
ten, bemoeienis met andere sectoren
(bv. veeteelt, onderwijs, hippische
sporten), betekenis van diensten als
openbare slachthuizen, gezondheids-
diensten, K.l.-stations;

3.sociaal-economischenbsp;verhoudingen:
aantal praktijken, praktijkgrootte, wel-
vaartsniveau;

4.nbsp;mentaliteit: behoudend-vooruitstre-
vend, traditioneel-veranderingsgezind
(zowel binnen de beroepsgroep als in
de streek), belangstelling voor de
keuze van het dierenartsenberoep,
attitude van cliënten, attitude van die-
renartsen (gevallen voor de ereraad/
tuchtraad).

Voor de hand liggend lijkt per provincie

-ocr page 394-

één of meer kleine plaatselijke werk-
groepen te vormen die na onderlinge
afstemming één of meer van de boven-
genoemde aspecten bewerken.
Om goed vergelijkbaar materiaal tussen
de provincies onderling te verkrijgen die-
nen de beschikbare bronnen vooral
kwantitatief bewerkt te worden.
Hieronder wordt verstaan het opstellen
van overzichten van aantallen dierenart-
sen, c.q. praktijken in de loop van de
tijd, van chronologische lijsten van
belangrijke gebeurtenissen zoals tot-
standkoming van verenigingen, van
diensten op het gebied van de veterinai-
re zorg of de volksgezondheid, van
plaatselijke regelgeving, van ziekte-uit-
braken en hun bestrijding, van onderlin-
ge verzekeringsmaatschappijen enz.. Een
analyse van de verslagen van openbare
slachthuizen en van de gezondheids-
diensten voor dieren, uitgevoerd over de
volle tijdsduur waarvoor deze beschik-
baar zijn, kan veranderingen in ziekten-
cijfers en ziektenbeelden duidelijk
maken.

Ook ondenA/erpen als de lokale bena-
mingen van ziekten van het vee (zie het
proefschrift van Jan Berns, die deze voor
Brabant en Limburg heeft onderzocht)
of de regionale-temporele verdeling van
het patiëntenaanbod kunnen onder de
loupe genomen worden.
Daarnaast verdienen de bijdragen van
individuele dierenartsen een plaats te
krijgen. In elke provincie waren er voor-
mannen die door een bijzondere aanleg,
visie en sociale vaardigheden richtingge-
vend hebben gewerkt. Beschrijving van
hun rol en betekenis kan aan het feiten-
relaas de menselijke dimensie toevoegen
waar geen enkele geschiedenis buiten
kan. Naast constanten moet het bijzon-
dere en eenmalige beschreven worden.
Bronnen

Te onderscheiden zijn: 1. Primaire bron-
nen, en 2. Secundaire bronnen.
Tot de
primaire bronnen behoren aller-
eerst archivalia van de meest uiteenlo-
pende soort. Sommige bevinden zich in
archieven van de overheid (stads-,
streek-, provinciale- of rijksarchieven),
andere in een verenigings- of instituuts-
archief. Ook kunnen er archieven van
praktijken of van families zijn. Een alge-
meen overzicht van archieven op dierge-
neeskundig gebied ontbreekt hier te
lande (in Engeland was er een door de
Wellcome Trust gesubsidieerd project om
te voorzien in deze behoefte).
Plaatselijke werkgroepen zullen zich dus
zelf op de hoogte moeten stellen van
het in hun regio beschikbare materiaal.
Vervolgens is het
Tijdschrift voor Vee-
artsen ij llt;unde en Veeteelt resp. Dier-
geneeskunde
(vanaf 1863) een onuitput-
telijke bron. Het door D.F. van Esveld in
1911 gepubliceerde
Register op het
Tijdschrift kan hierbij goede diensten
bewijzen. Tijdschriften, gepubliceerd
vóór 1863 zijn
Veeartsenijkundig
Magazijn, Repertorium, Verhandelingen
van het Nederlandsch Veeartsenijkundig
Genootschap
en enkele andere (zie Van
Gilderstein naar Uithof,
dl. 1, p. 93). Het
verdient aanbeveling per provincie een
of meer complete sets te lokaliseren of
bijeen te brengen op een voor de werk-
groepsleden gemakkelijk bereikbare
plaats. Ditzelfde geldt voor sets van de
verslagen van Gezondheidsdiensten voor
Dieren en van de abattoirs uit de regio.
Deze laatste zijn zo goed als compleet
aanwezig in de Bibliotheek
Diergeneeskunde in Utrecht. Een over-
zicht hiervan, en van andere primaire
documenten die deze Bibliotheek bezit,
is per provincie samengesteld en voor de
werkgroepsleden beschikbaar (opgave
van het aantal benodigde exemplaren bij

een van de leden van het V.H.G.-
bestuur).

De secundaire literatuur, d.w.z. wat
reeds geschreven is
over de geschiedenis
in Nederland en de diverse provincies is
op een andere lijst samengebracht van-
uit het internationale bestand op het
gebied van de veterinaire geschiedenis.
Deze lijst is voor alle werkgroepsleden
van belang. Het verdient aanbeveling
zich
eerst zoveel mogelijk van de
inhoud van deze geschriften op de
hoogte te stellen om vandaaruit de ver-
trekpunten te vinden voor nieuw onder-
zoek.

Tenslotte is er nog een literatuursoort die
wel als te/T/a/r wordt aangeduid. Dit zijn
de inleidingen in de literatuur over een
bepaald onderwerp van het type quot;How
to find out in...quot;.
Voor de lokale geschiedenis is er:
W. Jappe Alberts en A.G. van der
Steur.
Handleiding voor de beoefening
van lokale en regionale geschiedenis.
Tweede druk. Weesp: Unieboek, 1984.
226 p.

Het bovengnoemde Argos-artikel van
Peter Koolmees geeft nog andere
methodologische publikaties, waarnaar
een verwijzing kan volstaan. Eén hiervan
is van groot belang en verdient in het
bezit te zijn van allen die het resultaat
van hun onderzoek willen publiceren.
Bedoeld wordt:
P. de Buck e.a.
Zoeken en schrijven.
Handleiding bij het maken van een
historisch werkstuk.
9de druk. Baarn:
Intro, 1998. 149 p.
ISBN 90-237-1173-4.

-ocr page 395-

A. Mathijsen

Enige documentatie, na bemiddeling van
dierenarts L. van Looveren toegezonden
door mevrouw C. van Driel uit Breda,
stelt ons in staat in herinnering te roe-
pen op welke manier in vroeger dagen
dierenartsen geëerd werden als zij zich
bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt.
Bijgaande foto toont de pendule op
marmeren voet, vergezeld van twee in
dezelfde steensoort uitgevoerde coupes,
die in 1869 werd aangeboden door de
provinciale commissie voor landbouw
aan Leonardus van Driel, destijds veearts
te Stratum (bij Eindhoven) als blijk van
waardering voor bewezen diensten tij-
dens de runderpestepizoötie van 1865-
1867. Eenzelfde geschenk werd tegelij-
kertijd uitgereikt aan W.H. Montens te
Zevenbergen.*

De pendule is in de familie Van Driel
gebleven en is na vijf generaties nu in
het bezit van de in 1984 geboren
Menno van Driel.

Uit de necrologie van de hand van L.T.

Dankbetuiging aan een Brabantse dierenarts voor zijn inzet
bij de runderpestbestrijding (1869)

Janné, die voorzitter was van de afdeling
Brabant-Limburg van de Maatschappij
ter Bevordering van de Veeartsenijkunde
in Nederland, leren wij Leonardus van
Driel kennen als een gerespecteerd vee-
arts.\' Hij werd op 21 november 1820
geboren te Mierio (N.-B.). Nadat hij in
1844 het veeartsdiploma behaald had,
werd hem Eindhoven als standplaats
aangewezen. Bij de bestrijding van de
longziekte is hij op de voorgrond getre-
den door met succes de enting volgens
zijn streekgenoot dr. L. Willems uit
Hasselt toe te passen. Hij mocht \'voor
betoonden ijver\' in 1863 uit handen van
de commissaris des konings \'eene fraai
bewerkte zilveren medaille met diploma\'
in ontvangst nemen.^ Zes jaar later was
men vol lof over zijn ijver \'om dien gee-
sel (d.i. de veepest) te weren en waar
deze zich vertoonde te fnuiken\'.
Van Driel toonde zijn sociaal karakter
door actief ter participeren in het ontlui-
kend verenigingsleven. Eerst lid van de
\'Noord-Brabantsche veeartsenijkundige
vereeniging\', die slechts van 1851-1854
bestaan heeft; in 1862 mede-oprichter
van de Maatschappij ter Bevordering der
Veeartsenijkunde, waan/an hij enige
jaren onder-voorzitter was; in 1866
benoemd tot corresponderend lid van de
\'Geneeskundige Raad van Noord-
Brabant en Limburg\'; en onder-voorzitter
en later voorzitter van de in 1871 mede
door zijn toedoen opgerichte \'Afdeling
Noord-Brabant en Limburg\' van de
Maatschappij ter Bevordering van de
Veeartsenijkunde. Daarnaast was hij
voorzitter van de \'Afdeling Eindhoven
van de Noord-Brabantsche Maatschappij
van Landbouw\' en lid van de Commissie
tot herziening van de maatregelen te
nemen bij besmettelijke veeziekten.
Bij de organisatie van de Veeartsenijkun-
dige Dienst na de totstandkoming van
de \'Wet van 20 Juli 1870 tot regeling
van het veeartsenijkundig staatstoezicht\'
werd Van Driel in 1873 benoemd tot
veearts van het district Eindhoven en
vervolgens, in 1875, tot districts-veearts
met Noord-Brabant als werkkring en
Stratum als standplaats. Een specimen

-ocr page 396-

van de voorgeschreven verslaglegging
wordt als bijlage toegevoegd.
Hij werd door Janné geroemd om de
manier waarop hij de nieuwe wetsbepa-
ling in toepassing wist te brengen. Door
zijn humaniteit en beminnelijk karakter
wist hij het vertrouwen te winnen van
besturen, collegae en publiek.
In de eerste jaargangen van het Tijd-
schrift komen enige bijdragen van zijn
hand voor. Ook publiceerde hij onder de
titel
Schadelijke gevolgen van het
gebruik van dierlijk voedsel, afkomstig
van ziek vee
(\'s Hertogenbosch, 1858)
een vertaling van John Gamgee\'s bro-
chure uit 1857:
Cattle plague and dise-
ased meat in their relations with the
public health,
die hij opdroeg aan de
Geneeskundige Raad van Noord-Brabant
en Limburg.

Op 21 januari 1888 is Van Driel plotse-
ling aan een beroerte overleden en
enige dagen later onder grote belang-
stelling begraven.

Bijlage

Aan Heeren Gedeputeerde Staten van Noord Brabant
Te \'s Bosch

Driemaandelijks verslag
Stratum den 10 Januari 1600

Ter voldoening aan art. 3 der Instructie voor de Provinciale veeartsen in Noord-Brabant,

heb ik de eer UhoogEdelAchtbare te berigten dat de gezondheidstoestand van het vee in

het District Eindhoven gedurende het vierde kwartaal 1879 vrij gunstig is geweest.

Bij de paarden \'naven de voorkomende ongesteldheden kolijken, rheumatische kreupelheden

en catarrhale aandoeningen der luchtwegen; de meeste dezer verliepen gunstig.

Bij het rundvee vvamp;rerx de gevallen van kalfziekten niet menigvuldig en goedaardig. Verder

\'Hovden daarbij waargenomen digestiestoringen en de parelziekte.

Onder eene kudde schapen kwam eene anthraxaardige ziekte voor, 4 stuks stierven plotse-
ling. Verandering van voeder wordt voorgeschreven en hiermee hield de sterfte op.
De zorg voor eene goede veefokkerij werd de Burgemeesters, bij het bezoeken der gemeen-
ten, aanbevolen.

Ik heb de eer UhoogEdelAchtbare mede te deelen dat ik voornemens ben, dit jaar twee
voordTacy\\te\'(\\ te houden; ééne over veeteelt en eene over leefregelkunde der huisdieren.

De Frov. Veearts voor het District Einhoven

L. van Driel

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 397-

Boekbespreking

Angela von den Driesch amp; Joris
Peters.
Geschichte der Tiermedizin.
5000 Jahre Tierheilkunde. 2.,
aktuali-
sierte und erweiterte Auflage. Mit
einem Geleitwort von Gundert Keil.
Mit 445 Abbildungen und 15
Tabellen. Stuttgart. New York:
Schattauer, 2003. x, 278 p.
ISBN 3-7945-2169-2. Prijs: EUR 121.

Het is verlneugend dat deze in alle op-
zichten zeer geslaagde geschiedschrij-
ving opnieuw is uitgegeven. De wijzigin-
gen die in vergelijking met de eerste
editie van 1989 zijn aangebracht, zijn
zonder meer verbeteringen. Deze betref-
fen allereerst de vormgeving. Waar in de
eerste uitgave het tekst- en het overgro-
te deel van het illustratiegedeelte
gesplitst waren, zijn nu beide geïnte-
greerd. Ook de noten worden bij de
tekst gepresenteerd en niet langer ach-
teraan in het boek. Tekst en afbeeldin-
gen, waarvan vele in kleur, vullen elkaar
nu beter aan. Door afzonderlijke indexen
op personen en ondenA/erpen is het
geheel goed toegankelijk gemaakt.
Didactisch is dit alles pure winst. Het
bekijken van de zorgvuldig geselecteerde
en van goede bijschriften voorziene
afbeeldingen nodigt uit tot het lezen van
de tekst.

De lay-out is voortreffelijk geslaagd en
het zou niet moeten verwonderen als
deze uitgave in de prijzen zou vallen bij
de uitverkiezing van de mooist verzorg-
de boeken van het jaar.
Het belangrijkste is echter dat er in de
13 jaar sinds de afsluiting van de kopy
voor de eerste editie zoveel nieuwe ken-
nis is gegenereerd dat een herziene uit-
gave wenselijk werd. Telling van de refe-
»quot;enties in de literatuurlijst laat zien dat
T13 van de 708 gebruikte publikaties na
1990 verschenen zijn. In vergelijking met
de twee andere recente algemene

geschiedschrijvingen van de diergenees-
kunde (van Karasszon en van Dunlop en
Williams) zijn de uitspraken in dit boek
op een direct herleidbare wijze te toet-
sen aan de bronnen. Daarom is dit boek
het enige wetenschappelijk verantwoor-
de geschiedwerk, dat wij nu bezitten,
dat de complete geschiedenis (5000
jaar!) van de diergeneeskunde behan-
delt.

Angela von den Driesch, de initiatief-
neemster tot deze grootse opzet, heeft
zich voor deze uitgave laten bijstaan
door haar opvolger op de leerstoel in
Mijnchen, de Belgische paleozoöloog
Joris Peters, zodat bijgewerkte nieuwe
edities in de toekomst verwacht mogen
worden. Een verder verschil met de edi-
tie van 1989 is dat de systematiek van
de indeling overzichtelijker is geworden.
De hoofdindeling is dezelfde gebleven:
quot;Anfang und Entwicklungquot; (hoofdstuk
1-3) en quot;Von der Tierarzneikunde zur
Tiermedizinquot; (hoofdstuk 4-9). Qua
omvang zijn deze hoofdafdelingen met
elkaar in evenwicht, resp. 129 en 114
pagina\'s. Dat betekent dat de domesti-
catiegeschiedenis en de Oudheid (hfdst.
1), de vroege diergeneeskunde in Azië
en bij de Arabieren (hfdst. 2) en de
periode 1250-1762 (hfdst. 3) evenveel
aandacht hebben gekregen als de aspec-
ten die geselecteerd werden voor de tijd
sinds de oprichting van de scholen. De
onderwerpen binnen het grote terrein
van de diergeneeskunde zijn in de twee-
de hoofdafdeling opzettelijk beperkt tot
de typisch veterinaire kerngebieden. Na
hfdst. 4 over de onderwijsinstellingen en
de beroepsontwikkeling, volgen hfdst. 5
over de ontwikkeling van de vleesvoor-
ziening en de vleeshygiëne, hfdst. 6 over
de epizootieën en de zoönosen, hfdst. 7
over de militair-veeartsenijkundige dienst
(in tegenstelling tot de andere hoofd-
stukken, die internationaal georiënteerd
zijn, is de stof hier beperkt tot de Duitse
militaire diergeneeskunde in beide
wereldoorlogen van de 20ste eeuw),

hfdst. 8 (chirurgie, geneeskunde der
kleine huisdieren en proefdierkunde),
waarna in hfdst. 9 een schets van de
huidige diergeneeskunde wordt gege-
ven.

Een waardevolle uitbreiding is de
geschiedenis van de proefdierkunde (p.
234-245), volgens het voorwoord voor-
namelijk het werk van dr. Veronika
Weidenhöfer, als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan het
Institut
für Paläoanatomie und Geschichte der
Tiermedizin.

Omdat in de rest van het boek de
nadruk ligt op de kennisontwikkeling
omtrent ziekten en hun behandeling -
uiteraard steeds binnen een cultuurhisto-
rische context - bood de behandeling
van de geschiedenis van de proefdier-
kunde de gelegenheid om, zij het glo-
baal, de ontwikkeling van de biomedi-
sche basiswetenschappen te belichten.
In een aantal tabellen zijn de grote fysio-
logische ontdekkingen chronologisch
weergegeven. (De ontwikkeling van de
vroege veterinaire anatomie (tot ca.
1800) was afzonderlijk behandeld bin-
nen hfdst.3).

Het kleine onderdeel binnen de militaire
diergeneeskunde uit de eerste uitgave
(quot;Die Arbeit in der Türkei und in den
Kolonienquot;) is nu weggelaten.
Protozoaire en parasitaire ziekten wor-
den in een bepaald verband (bv surra bij
de Chinese kamelengeneeskunde uit de
12de eeuw of trichinen bij de vleeshy-
giëne) wél genoemd, maar niet systema-
tisch behandeld. Hetzelfde geldt voor
een typisch veterinair onderwerp als de
rumenologie. Peyers
Merycologia sive de
ruminantibus
(1685) wordt bij de vroege
anatomie uiteraard genoemd, maar voor
een overzicht van de kennisontwikkeling
omtrent de fysiologie van de herkau-
wersmagen moet men bij Dunlop
terecht, wiens speciale belangstelling
hiernaar uitging. En zo zijn er wel meer
onderwerpen te noemen, bv. de verlos-
kunde, die een soortgelijke behandeling

-ocr page 398-

als de chirurgie had kunnen krijgen,
maar die nu slechts hier en daar (bv. bij
de behandeling van het Oude Egypte)
ter sprake komt.

Deze opmerkingen worden niet gemaakt
om op tekortkomingen te wijzen, maar
om duidelijk te maken dat wij hier niet
te maken hebben met een encyclope-
disch handboek, waarin de geschiedenis-
sen van alle veterinaire disciplines behan-
deld worden. Dat te schrijven, werd niet
nagestreefd. De auteurs zeggen dan ook
in hun voorwoord dat zij hopen dat,
ondanks ontbrekende stenen, bij de
lezer toch een totaalbeeld zal ontstaan
van het mozaïek dat de diergeneeskun-
de in haar complexe ontwikkeling te
zien geeft. Wat zij wél nastreefden is te
laten zien hoe een reëel beeld van deze
ontwikkeling slechts verkregen kan wor-
den door gebruik te maken van de uit-
komsten van recent onderzoek op uit-
eenlopende gebieden als archeologie,
filologie, antropologie enz. Uit al deze
gebieden dragen zij elementen aan die
laten zien hoe in velerlei kuituren vorm
en inhoud gegeven werd aan dat bijzon-
dere aspect van de mens-dier verhou-
ding, hoe nl. het door en voor de mens
ten nutte gemaakte dier beschermd kon
worden tegen ziekte. Dat pas sinds de
laatste 100-150 jaar wezenlijke vooruit-
gang in dezen is gemaakt, maakt de vra-
gen, waarom pas zó laat en hoe ging
het voordien dan in zijn werk, des te
intrigerender. Dit boek is een betrouw-
bare gids om u in te leiden in de wellicht
niet vermoede rijkdom die de veterinaire
geschiedenis te bieden heeft.

A. Mathijsen

V.H.G.-Cahier Nr. 4

Ter gelegenheid van de herdenking van de 150ste sterfdag van
Alexander Numan in september 2002 is dit Cahier verschenen met
de volgende inhoud:

Redevoering over de Veeartsenijkunde en de inrigting van
derzelver onderwijs, overeenkomstig met het belang der
maatschappij, 1827
door Alexander Numan.

Levensberigt van Alexander Numan, 1853 door Willem
Vrolik

Schets van het leven en karakter van Alexander Numan,
overleden 1 september 1852
door Cornelis Star Numan

Drie facsimile-herdrukken, met resp. 77, 22 en 16 pagina\'s in één
band met portret.

Een uniek historisch document dat de opvattingen toont die voorza-
ten bij de grondlegger van de diergeneeskunde in Nederland.
De twee levensberichten, geschreven door auteurs die Numan zeer na
stonden, leren hem kennen in al zijn veelzijdigheid en in zijn moei-
zame strijd voor zijn school en voor het belang van de veeartsenij-
kunde.

Voor allen met interesse in het begin van de wetenschappelijke
diergeneeskunde in Nederland is dit boek van grote waarde.

Bestellingen bij de Penningmeester van het V.H.G.

Taludweg 17

1215 AA Hilversum

tel. 035-6245752

e-mail: p.c.knijff@chello.nl

Prijs:Euro 10 voor V.H.G.-leden en Euro 15 voor niet-leden

-ocr page 399-

Dissertaties

Melanie Schweizer. Die Tierärztzt-
liche Hochschule Hannover in der
Nachkriegszeit (1945-1963).
Tierärztliche Hochschule, 2002.
478 blz. M. 110 ills.
In een voortreffelijk gedocunnenteerde
Studie wordt de wederopbouw van de
zwaar door oorlogsgeweld getroffen
Veterinaire Hogeschool beschreven. Zij
sluit aan bij het proefschrift van M.
Schimanski uit 1997 waarin de lotgeval-
len gedurende periode 1933-1945 wer-
den beschreven. De vraag of de ineen-
storting van Duitsland voor deze instel-
ling een zodanige caesuur met het vede-
den betekende, dat 1945 als een
quot;Stunde Nullquot; kan worden beschouwd,
wordt ontkennend beantwoord. Er was,
daarentegen, sprake van een opmerkelij-
ke continuïteit. Alle elf gewone hoogle-
raren konden hun werkzaamheden her-
vatten, nadat vijf hunner voor enige
maanden en twee voor twee, resp. drie
jaar in het kader van het denazificerings-
proces gesuspendeerd waren geweest.
Op 29 november 1945 kon het onder-
wijs -zij het met vele beperkingen- aan
410 studenten hen/at worden. Ook in
ander opzicht bleek continuïteit; de stu-
dentenverenigingen zetten na 1950 de
tradities van weleer voort zodra de Britse
bezettende macht de restrictieve bepa-
lingen op het dragen van uniformen en
de \'Mensur\' had opgeheven. 80-90%
van de veterinaire studenten waren lid
van een van de vele corpora. Door toe-
name van het aantal vrouwelijke studen-
ten, maar vooral ten gevolge van een
algemene mentaliteitsverandering op het
einde van de jaren 1960 verloren de tra-
ditionele studentenverenigingen hun
invloed. In de organisatie van de
Hogeschool traden in de jaren 1950
grote veranderingen op toen men
besloot de klinieken naar diersoort in te
richten. Uiteraard nam het aantal leer-
stoelen, zoals overal elders, met de daar-
aan verbonden uitbreiding van nieuwge-
bouwde instituten sterk toe. De eindda-
tum van de onderzochte periode is
gelegd bij 1963 omdat Hannover toen
gastvrijheid bood aan het 17de
Veterinaire Wereldcongres. Evenals bij de
viering van het 175-jarig bestaan in
1953 was dit voor de Duitse diergenees-
kunde belangrijk om na de isolatie gedu-
rende de Nazi-tijd zich weer in interna-
tionaal verband opgenomen te weten.

Georg Möllers. Jüdische Tierärzte im
Deutschen Reich in derzeit von 1918
bis 1945.
Tierärztliche Hochschule
Hannover, 2002. 337 blz. M. 35 ills.

Biografische gegevens van 131 Duitse
dierenartsen die in leven waren tussen
1918 en 1945 werden verzameld aan de
hand van archieven en interviews. Deze
beslaan het grootste deel van deze dis-
sertatie (p. 108 - 283). Soms zijn ze vrij
uitvoerig, in andere gevallen vol lacunes.
Als rode draad loopt door al deze levens
de reeks van maatregelen die het Nazi-
bewind uitvaardigde waardoor hen de
beroepsuitoefening gaandeweg onmo-
gelijk werd gemaakt. De meeste van de
54 naar het buitenland gevluchte dieren-
artsen konden ook daar niet aan de slag
komen, omdat hun diploma door de
Duitse autoriteiten vervallen was ver-
klaard. Het is slechts weinigen gelukt
elders vergunning te verkrijgen om een
dierenartspraktijk op te zetten. Alleen
Palestina en in sommige gevallen
Engeland boden kansen om in het eigen
beroep weer aan de slag te komen. De
moeilijkheden die twee gepromoveerde
Duitse dierenartsen in 1933 in Utrecht
ondervonden (zie: C. Offringa, in: Van
Gildestein naar Uithof, dl.2, p. 73-75)
zijn exemplarisch voor de lotgevallen
elders. Van de 77 overigen waren er 13
al gestorven vóór in 1938 de terreur van
de \'Kristallnacht\' losbarstte en met de
afkondiging van de zgn. Nürnberger
Gesetze o.a. het verbod op praktijkuit-
oefening door joodse dierenartsen van
kracht werd; 20 kwamen om in een
concentratiekamp of werden geweldda-
dig omgebracht,\'twee pleegden zelf-
moord, van 37 is het lot niet bekend en
slechts vijf wisten in Duitsland te overle-
ven.

Voorafgaand aan de beschrijving van de
lotgevallen van de individuele personen,
wordt een sociologische schets gegeven
van de positie der joodse dierenartsen in
Duitsland, gevolgd door een literatuur-
onderzoek naar de tekenen van toene-
mend antisemitisme sinds het einde van
W.O. I en de achtereenvolgende anti-
joodse maatregelen die de dierenartsen
troffen, genomen na het aan de macht
komen van de nationaal-socialisten in
1933.

Tenslotte wordt ingegaan op de moeiza-
me procedures rond de compensatiere-
gelingen en het uitblijven van enige
vorm van rehabilitatie van de zijde van
de dierenartsenorganisaties.
Het verschijnen van dit proefschrift
bewijst overigens dat althans in veteri-
nair-historische kring de
quot;Vergangenheitsbewältigungquot; vorderin-
gen maakt.

D\'Houdain-Doniol-Valcroze,
Gabrielle.
Histoire de la saignée
vétérinaire.
École Nationale
Vétérinaire d\'Alfort, 2001. 93 p.

De adedating is geen uitvinding van
Hippocrates (460-377) geweest, maar is
waarschijnlijk al eeuwen vóór hem door
de Skythen toegepast. Wél heeft zijn
leer van de vier lichaamsvloeistoffen (de
humorale pathologie) de aderlaatpraktijk
een theoretische basis gegeven.
Hippocrates en ook de Romeinse
geneesheer Galenus (131-201) drongen
aan op gematigdheid in de toepassing.
Foutieve vertalingen (uit het Grieks in
het Syrisch, Perzisch of Hebreeuws, daar-
na in het Arabisch en tenslotte in het
Latijn), die tijdens Middeleeuwen en
Renaissance niettemin vaak dogmatisch

-ocr page 400-

werden gevolgd, hebben, zeker in de
toepassing op dieren, tot een excessief
gebruik en een routinematige handeling
geleid, tot de 20ste eeuw aan toe.
Alvorens aan haar eigenlijke ondenA/erp
toe te komen, volgt de auteur in grote
trekken de ontwikkeling van zowel de
theorievorming als de humaan-medische
toepassing chronologisch. Omdat er
voor deze hoofdstukken secondaire stu-
dies ter beschikking staan, is zij in staat
hiervan een helder beeld te schetsen.
Anders is het voor het veterinaire deel.
Alleen voor de indicaties en de techniek,
beschreven in de
Hippiatrika, kan zij
terugvallen op de degelijke dissertatie
van H.J. Sevilla uit 1924
(Uart vétérinaire
antique; considérations sur l\'hippiatrie
grecque).
Zij springt dan meteen door
naar de 17de eeuw, waarbij zij aan de
hand van vooral Solleysel (met daarnaast
enige citaten uit een Franse vertaling van
Gervase Markham en uit het populaire
compilatiewerk
Le grand nnaréchal
expert et franqois)
laat zien hoe juist op
het punt van de aderlating het astrologi-
sche bijgeloof zich gehandhaafd heeft
(zie over de aderlaatvoorschriften van
Solleysel ook het recente artikel van
Alain Théry in HMV, 28(1) 2003). De
grote paardenarts Philippe-Etienne
Lafosse (1738-1820) [door de auteur in
de literatuurlijst opgenomen als M.
Lafosse, wat op mij een weinig vertrou-
wenwekkende indruk maakt omtrent
haar historische vorming] is de eerste die
een zorgvuldige en gematigde toepas-
sing proclameert. Alleen bij ontstekin-
gen, koortsen en plethora (\'volbloedig-
heid\') schrijft hij aderlaten voor. Het pre-
ventieve, seizoensgebonden aderlaten
om de gezondheid te bewaren wijst hij
af.

In het ondenA/ijs te Alfort blijft, tot in de
20ste eeuw ontstekingsremmers ter
beschikking komen, het aderlaten
onderdeel van het curriculum, zij het dat
de indicatiestellingen en ook het aantal
plaatsen waar bloed afgetapt wordt (V.

jugulare, V. saphena Int., V. cephalica)
beperkt worden. De vlijm wordt ingewis-
seld voor de trocar; aan antisepsis,
wondhechting en anaesthesie wordt
geleidelijk meer aandacht besteed. Er
zijn zowel bij mens als dier nog steeds
enige ziektetoestanden waarin aderlaten
van nut schijnt te zijn.
Het proefschrift is blijven steken in een
schematische opzet, waarvan de invul-
ling, mede doordat de niet-Franstalige
secundaire literatuur ontbreekt, aan de
magere kant blijft.

Kishida, Léa. Contribution à l\'étude
de l\'évolution de l\'attelage du cheval
à travers les âges.
Ecole Nationale
Vétérinaire d\'Alfort 2002. 446 p.

Het paard kon pas gedomesticeerd wor-
den na aangebonden te zijn. Dat moet
vanaf 3000 j. v Chr., lang na de hond,
de kat, het varken, het rund en de ezel,
hebben plaatsgevonden, waarschijnlijk in
het gebied dat nu de Oekraïne is.
Vandaar zou het zijn verspreiding naar
het Midden-Oosten gevonden hebben.
Het op de rug berijden zou pas 1000
jaar daarna mogelijk zijn geweest. De
grotere snelheid die het paard bereiken
kan in vergelijking met de voor trek-
kracht gebruikte ossen of muilezels, die
duizenden jaren eerder gedomesticeerd
waren, moet voor de neolithische mens
de uitdaging hebben gevormd zich toe
te leggen op de ongemakkelijke taak het
wilde paard met lasso\'s in bedwang te
krijgen. Maar dat had pas zin, als men,
naast enigerlei vorm van tuig, beschikte
over voertuigen waarvoor het als trek-
dier ingespannen kon worden. Wij zul-
len wel nooit te weten komen hoe de
uitvinding van het wiel en de wagen
precies in hun werk zijn gegaan, want
de gebruikte materialen (hout en leer)
zijn te vergankelijk en hebben geen
archeologische sporen nagelaten uit
deze kritische beginperiode. De oudste
sporen stammen uit Sumerië in de vorm
van pictogrammen op kleitabletten of
afbeeldingen in bas-reliëf. In een
koningsgraf in Ur zijn de totnogtoe
oudst bekende resten van wagens met
massieve wielen gevonden, die bespan-
nen waren met muilezels. Het paard is
waarschijnlijk ca. 2000 j. v Chr. vanuit
het Oosten in Mesopotamië ingevoerd.
De Hoerrieten in het noordelijke deel
van Mesopotamië wisten hun strijdwa-
gens met paarden te bespannen en kon-
den daarom rond 1500 vChr. hun
gebied sterk uitbreiden (tot het huidige
Z.O.-Anatolië, Syrië, Jordanië).
Beschrijvingen van hun wagens met
spaakwielen, bespannen met twee of
vier paarden zijn op tal van kleitabletten
te vinden. Ook de methode van africh-
ten (in 170 dagen) is in spijkerschrift
vastgelegd (de Kikkuli-tekst). De volke-
ren van het Nabije en Midden-Oosten
(Babyloniërs, Assyriërs, Hittieten) perfec-
tioneerden de kunst verder en brachten
haar naar Egypte, waar niet alleen tal
van afbeeldingen van de voertuigen
bewaard zijn, en zelfs een fresco waarop
de vervaardiging van een wagen te zien
is, maar ook zijn in de koningsgraven
complete praalwagens gevonden met de
bijbehorende tuigage.
Al deze vondsten worden in dit proef-
schrift gedetailleerd beschreven en afge-
beeld. Steeds wordt de constructietech-
niek van de wagens, het besturingssys-
teem door middel van de bespanning,
de eventuele versieringen in het geval
van praalwagens en de gebruikswijze
behandeld vanuit de bronnen, voorzover
die voor de verschillende culturen
beschikbaar zijn.

Na Egypte volgen de inventarisaties van
wagens en/of paardenspannen voorko-
mend op rotstekeningen in de Sahara,
uitgebeeld in terracottabeeldjes uit de
Indus Vallei, gereconstrueerd uit opgra-
vingen van Skythische graftumuli,
bekend geworden uit het Oude China,
bezongen door Homerus of afgebeeld
op Griekse vazen, aan het licht gekomen
door archeologische vondsten uit brons-

-ocr page 401-

en ijzertijd in West-Europa, waarna het
hoofdstuk Oudheid afgesloten wordt
met een uitvoerige bespreking van het
transportsysteem in het Romeinse Rijk.
Dit laatste neemt een grote vlucht als
vanuit Rome wegen worden aangelegd
om de stad met alle provincies te verbin-
den. Door het overnemen van technie-
ken uit buurlanden, m.n. uit Griekenland
en Gallië, ontstonden veel verbeterin-
gen. Ook het aantal wagentypen, naar
functie verschillend, nam sterk toe. Het
maatschappelijk en militair belang van
het ven/oerswezen was zo groot dat
wetgeving nodig was. De
Codex Theo-
dosianus
bevat regels voor de postver-
zending en voor de maximale belading
van elk type wagen.

Alles wat bekend is uit de meest diverse
bronnen uit de Oudheid wordt, zeer
goed gesystematiseerd, weergegeven en
geanalyseerd, waarbij steeds de functio-
naliteit van de verschillende bespan-
ningswijzen wordt onderzocht. En dan
hebben we pas deel 2 gehad (deel 1
was gewijd aan de domesticatie van het
paard en aan het ontstaan van de eerste
vormen van tractie, de uitvinding van
het wiel en de eerste toepassingen om
tot voertuigen te komen). In deel 3
wordt de ontwikkeling in de Middel-
eeuwen en de daaropvolgende eeuwen
behandeld, ook weer wereldwijd en in
samenhang met de lokale behoeften,
tenwijl in deel 4 de teruggang van de
paardentractie door de opkomst van de
mechanische tractie aan de orde komen,
met daarnaast het aangespannen rijden
voor de sport en het voortgaand gebruik
van paardentractie in de minder ontwik-
kelde landen.

Kortom, we hebben hier te doen met
een uiterst gedegen monografie over
een cultuurhistorisch belangrijk onder-
Werp. Deze studie is in veel opzichten
uitzonderlijk, vanwege de uitputtende
behandeling van zo\'n omvangrijke stof
(de literatuurlijst telt 377 bronnen plus
een lange lijst van internetadressen) en
vanwege de beheersing ervan door
iemand van 28 jaar die onlangs is afge-
studeerd. Dit proefschrift steekt kwalita-
tief ver uit boven het gemiddelde dat we
gewend zijn van de Franse veterinaire
scholen. Het verdient een uitgever te
vinden die dan wel voor een betere
weergave van de vele afbeeldingen (554
stuks!) moet zorgen, want vele ervan
zijn te klein en te groezelig weergege-
ven. Dit geldt echter niet voor de vele
heldere lijntekeningen die de auteur zelf
gemaakt heeft.

Labarrière, Vincent. Bestiaire de la
Gascogne Romane. Relations cultu-
relles et économiques de l\'homme et
des animaux aux Xle et Xlle siècles.
Ecole Nationale Vétérinaire de
Nantes, 2002. 180 p.
Zoals de middeleeuwer vat trachtte te
krijgen op de natuur, zo wil deze auteur
op zijn beurt de denkwijze van de mid-
deleeuwer proberen te begrijpen, in het
bijzonder hoe hij aankeek tegen de die-
ren. Hij koos daartoe een landstreek die
hem kennelijk het meest vertrouwd is,
het oude Gascogne, begrensd door
Garonne, Atlantische Oceaan en
Pyreneën. Hij schetst voor dit grote
gebied, dat een zekere culturele eenheid
vormde, in het kort de geschiedenis en
uitvoeriger de sociaal-economische ver-
houdingen zoals die blijken uit de oor-
kondenboeken van de grote kloosters en
kapittels uit de streek, waarbij de land-
bouw in de feodale verhoudingen van
de tijd de meeste aandacht krijgt. Maar
de studie is bovenal gewijd aan de visie
op de dieren, zoals tot expressie
gebracht in de Romaanse beeldhouw-
kunst of in een rijk geïllustreerd manu-
script uit 1060, vervaardigd in het kloos-
ter van Saint-Sever. De auteur laat de
dierfiguren zoals die voorkomen op faça-
des van kerken, op kapitelen of in
mozaïeken, de revu passeren in onge-
veer dezelfde volgorde als in boek 12,
\'de animalibus\', van de
Etymologiae v,an

Isidorus van Sevilla (560-636), het zoölo-
gisch deel van een encyclopedisch werk
waaraan de middeleeuwer zijn kennis
omtrent dieren ontleende. Hier is de
indeling: 1) dieren die de mens omge-
ven, 2) wilde dieren, 3) exotische dieren,
4) monsters, 5) fabeldieren. Voor elke
soort worden de literaire en symbolische
bronnen gegeven, de uitbeeldingen in
Gascogne en bij de huisdieren ook hun
economische rol.

Voor de symbolische betekenis van de
dieren, en juist deze hadden de middel-
eeuwse kunstenaars op het oog, is de
Physiologus de belangrijkste bron
geweest. De
Physiologus is tussen de
2de en 4de eeuw in Alexandië samenge-
steld. In een vijftigtal hoofdstukken wor-
den dieren, met inbegrip van fabeldieren
als de feniks of de griffioen, gekoppeld
aan een christelijke bijbelse voorstelling.
Juist hierdoor hebben zich de middel-
eeuwse kerkelijke kunstenaars laten
inspireren. Het ging er hen vooral om de
strijd tussen goed en kwaad uit te beel-
den.

Peysson, Stéphane Mare. La
maréchalerie du 16ème au ISème
siècle, au travers des ouvrages de
Fiaschi, Solleysel, Lafosse et
Bourgelat.
Ecole Nationale
Vétérinaire d\'Alfort, 2002. 184 p.
Dit degelijke proefschrift heeft veel te
bieden aan hen die geïnteresseerd zijn in
de ontwikkeling van de kennis omtrent
de bouw van de normale of afwijkende
hoef, en de techniek om door middel
van gesmede hoefijzers de gang van het
paard te ondersteunen, c.q. te corrige-
ren. Kennis van de specifieke terminolo-
gie is echter voorwaarde om het ten
volle te kunnen waarderen. Voor de leek
die uw referent in dezen is, is de manier
waarop Peysson deze omvangrijke mate-
rie heeft aangepakt, en, na de inhoud
der verschillende werken in hun tijd
geplaatst en geanalyseerd te hebben, tot
eigen conclusies komt, voldoende reden

-ocr page 402-

om de bestudering ervan aan te bevelen.
De vier behandelde auteurs hebben de
hoefkundige praktijk in Frankrijk bepaald
totdat in het midden van de 19de eeuw
de biomechanische opvattingen van H.
Bouley over de bouw van de paarden-
voet en de toepassing van diens leer
door A. Rey opgeld deden.
De boeken die op alle relevante onderde-
len geanalyseerd en besproken worden
zijn achtereenvolgens:
Traicté de la
manière de bien emboucher, manier, et
ferrer les cheuaux à partir du texte italien
de César Fiaschi, gentil-homme Ferrarois
(Paris, 1578); Jacques de Solleysel, Le par-
fait maréchal qui enseigne à connoistre la
beauté, et les défauts des chevaux
(Paris,
1693); Claude Bourgelat,
Essai théorique
et pratique sur la ferrure à l\'usage des
élèves des Ecoles Royales Vétérinaires
(Paris, 1771); Etienne-Guillaume Lafosse
(dit Lafosse père).
Observations et décou-
vertes faites sur des chevaux avec une
nouvelle pratique sur la ferrure
(Paris,
1754); Philippe-Etienne Lafosse (dit
Lafosse fils).
Guide du maréchal (...)
Ensemble, un traité de la ferrure
(Avignon, 1798; Iste éd., 1766) en Cours
d\'hippiatrique
(Paris, 1772). Deze keuze
wordt verantwoord de boeken worden in
de context van leven en werk hunner
auteurs gepresenteerd.
In een uitvoerig slothoofdstuk worden
de ontwikkelingslijnen die de hoefsmids-
kunde in deze werken te zien geeft ver-
gelijkenderwijs samengevat onder de
aspecten van 1) de anatomie en fysiolo-
gie van de hoef, 2) het hoefijzer en 3)
de orthopedische behandeling, waarbij
de lijn tot de huidige tijd wordt doorge-
trokken en wordt nagegaan of er nog
overeenkomsten zijn met de behande-
ling van destijds. De conclusie is: quot;...
que certains auteurs ont utilisé très tôt
une ferrure orthopédique comportant
des similitudes avec les ferrures moder-
nes. La connaissance sur le cheval était
cependant trop imparfaite pour pouvoir
construire des raisonnements fiables.

Ces anciens auteurs ont simplement le
mérite d\'avoir ouvert la voie sur divers
pointsquot;. (In de nummers 16 en 17 van
de literatuurlijst worden twee publicaties
van Moulé geciteerd als te zijn gepubli-
ceerd in het
Recueil de médecine vétéri-
naire;
dit moet zijn in: Bulletin de la
Société Centrale de Médecine
Vétérinaire).

Het raadsel van de tongblaar
opgelost?

Vallat. François. Épizooties en France
de 1700 à 1850. Approche méthodo-
logique. Application à une maladie
oubliée, le mal de langue ou
Glossanthrax de Boissier de
Sauvages.
Caen: Université de Caen,
UFR d\'Histoire, 2002. 2 vols. (193 p.,
210 p.) [Mémoire pour le Diplôme
d\'Étude Approfondie (DEA) Vol. 1,
Texte; vol. 2. Annexes]. Adres van de
auteur: Clinique Vétérinaire. 23, rue
Sadi Carnot. 93170 Bagnolet. France.
quot;Ik was er getuige van dat het pestvuur
(ignea pestilentia) in 1682 heerste onder
het vee in het Groningse land waar ik
mij in dat jaar bevond. Men zegt dat dit
dodelijke vuur in Italië was aangestoken.
Daarna bereikte het de Bourgognestreek
en breidde zich ven/olgens uit over Zwit-
serland, Duitsland en Brabant. Vanaf de
maand mei tot het einde van dat jaar
werd het Groningse vee erdoor
geplaagd en, als mijn herinnering mij
niet bedriegt, vervolgde de plaag zijn
loop in het volgende jaar naar Friesland.
De ziekte bestond uit een bijtende
brandwond waarbij het vee leed aan
zweren op de tong. Eerst nadat grote
verliezen geleden waren, vond men een
geneeswijze. De volgende behandeling
bleek werkzaam. Men gebruikte scherpe
getande instrumentjes van zilver om de
tongen van de zieke dieren te schrapen
tot op het levend vlees en tot bloedens
toe. Op die manier kon de ziekte door
de kunst worden overwonnenquot;.
Aldus de predikant Gerardus Outhof,
voor wie dit een jeugdherinnering moet
zijn geweest, want in 1682 was hij
negen jaar. Deze herinnering bracht hij
te pas in een van zijn vele theologische
tractaten, i.e.
Judicia Jehovae Zebaoth
(uitgegeven te Groningen in 1721 toen
de herinnering aan de eerste veepest-
golf, 1713-1719, nog heel levendig
was). Hij voegde aan dit tractaat een
vroom leergedicht toe van de Romeinse
retor Severus Sanctus uit de 4e eeuw
n.Chr., De
mortibus boum\\ dat overi-
gens niets met tongblaar van doen had.
Een tweede bericht is van december
1682, toen de lijfarts van de Paltsgraaf
een brief naar de Royal Society zond,
waarin gemeld werd dat de ziekte zich
in Zwitserland en Zuid-Duitsland ver-
toond had, en waarin dezelfde methode
om haar te cureren werd beschreven als
men in Groningen gebruikte: quot;with a sil-
ver instrument being about the breadth
and thickness of a six-pence but inten-
ded on the sides...quot;). De publikatie in de
Philosophical Transactions {yo\\. 13, 1693)
werd gevolgd door een naschrift van
Frederick Slare M.D., F.R.S. (16477-1727)
dat de ziekte, zich voortbewoog met
een snelheid van twee Duitse mijlen (ca.
15 km.) per 24 uur en al de Poolse grens
bereikt had. Zowel dieren in het veld als
op stal werden slachtoffer. Slare pieker-
de over de oorzaak (quot;whether this infec-
tion is not carried on by some volatile
insect, that is able to make such short
flightsquot;), waarop hij verzuchtte: quot;I wish
Mr. Leeuwenhoeck had been present at
some of the dissections of these infected
animals; I am persuaded he would have
discovered some strange insect or other
in themquot;.

Het is opmerkelijk hoe consistent de
berichten over de tongblaar zijn, afkom-
stig uit welke delen van Europa dan ook

1. Zie hierover Reinhard Froehner, Kulturgeschichte
der Tierheilkunde.
I.Band. Konstanz, 1952. p. 128-
130.

-ocr page 403-

of daterend uit welk jaar dan ook, lig-
gend tussen 1682 en 1838.
Vallat heeft al deze berichten verzameld
en geanalyseerd, waarbij hij volledigheid
heeft nagestreefd voor het Franse terri-
torium, aangevuld met enige waarne-
mingen uit de omliggende landen. In het
midden latend of de ziekte voorkwam
vóór de boven geciteerde gevallen uit
1682 (waarvoor wel een aanwijzing is
omdat in 1603 uit Avignon een geval
gerapporteerd is waar de genezing
eveneens lukte door afschrapen van de
tong, in dit geval met een zilveren lepel),
komt hij tot de vaststelling dat epizoö-
tieën van tongblaar zich hebben voorge-
daan in 1682, 1714, 1731/32, 1762-
1766, 1780-1789 en in sommige jaren
tussen 1801 en 1838, zij het dat in de
laatste periode nog maar van geïsoleer-
de en lichte gevallen sprake is geweest.
In alle bronnen werd nagegaan wat al
dan niet vermeld werd over: de dier-
soort(en) die getroffen werd(en), de
voortekens, de laesies van de tong, het
uitvallen van (delen van) de tong, de
symptomen aan de pharynx, de sterfte
binnen 24 uur, de sterfte binnen enkele
dagen, de behandeling en de verbrei-
ding. Uit de verdeling van de plaatsen
Waar de ziekte zich voordeed, valt te
concluderen dat het niet om een
besmettelijke ziekte gaat, want bepaalde
veerijke streken bleven onaangetast, ter-
wijl zij in andere herhaaldelijk optrad.
Ook grensden de streken waar zij in een
bepaald jaar optrad niet aan elkaar. De
haarden liggen vaak ver van elkaar; van
daaruit verbreidt de ziekte zich met een
Voorspelbare snelheid. De tongblaar zou
dus een lokale ziekte zijn die, wellicht
onder invloed van klimatologische facto-
ren, van tijd tot tijd epizoötisch heerste
(p. 107). Uit de opgaven in de ter
beschikking staande bronnen blijkt een
zekere seizoensgebondenheid: van
november tot maart was de frequentie
het geringst, daarna was er een piek van
3pril t/m juni om daarna weer af te
nemen.

De contemporaine auteurs en rappor-
teurs uitten zich over de etiologie in
dezelfde geest als de medici die het
optreden van epidemieën toeschreven
aan atmosferische of tellurische factoren
(uitwasemingen uit de bodem ten gevol-
ge van aardbevingen; stinkende mist);
anderen zochten de oorzaak in bedor-
ven voedsel: gras of stro dat met roest
bezet was; de contagionisten (zoals bv.
Slare) dachten, puur hypothetisch, aan
onzichtbare \'animalcula\'. Tenslotte
waren er die bepaalde insecten die met
het gras werden opgenomen, verant-
woordelijk hielden. Zo meende de
Société des iVlédecins de Genève (1745)
dat de soms veelvuldig op planten en
grassen voorkomende
poux verts de oor-
zaak zouden zijn, en de medicus-geo-
loog Johann Jakob Scheuchzer (1672-
1733), die wij o.a. kennen van het fos-
siel
Ichtyosaurus scheuchzeri in Teylers
Museum, dacht bij de epizoötie van
1731/\'32 in Zwitserland veeleer aan rup-
sen, een idee dat in 1763 ook door de
bisschop van Mans naar voren werd
gebracht.

In een aan tongblaar gewijd artikel van
Toon Wijgergangs, waaraan Vallat enige
gegevens ontleend heeft, wordt gecon-
cluseerd dat quot;...de aandoening naar alle
waarschijnlijkheid tot het miltvuurcom-
plex moet worden gerekend en geen
relatie heeft met mond- en klauwzeer,
zoals door sommigen wordt gesugge-
reerdquot;.\' Vallat verklaart de benaming
van tongblaar met een aan anthrax
gelieerde term door het feit dat het aan-
vankelijk medici waren die de dierziekten
onderzochten. De tongblaar deed hen
het meeste denken aan de voor miltvuur
typische karbonkels of koolbuilen (fr.
charbon) die zij sinds de Oudheid ken-
den. In 1732 heeft François Boissier de

2. A.P. Wijgergangs, \'Tongblaar in de vorige
eeuwen\'. In:
Over beesten en boeken. Opstellen
over de geschiedenis van de diergeneeskunde en
de boekwetenschap.
Rotterdam, 1995. p. 58

Sauvage de la Croix (1706-1767), hoog-
leraar plantkunde aan de Medische
Faculteit te Montpellier in zijn ziekten-
classificatie.
Traité des classes des mala-
dies,
de term Glossanthrax ingevoerd.
Deze term en ook
charbon de langue
wijst Vallat af omdat het klinisch ziekte-
verloop zoals hij dit uit de talrijke
beschrijvingen heeft afgeleid (p.138 en
140-143) totaal verschillend is van dat
bij miltvuur. Hij onderwerpt nog zes
andere etiologische hypotheses, die wel
eens naar voren zijn gebracht, aan een
kritische beschouwing: mond en klauw-
zeer, runderpest, paardenpokken, papu-
leuze stomatitis, vesiculeuze stomatitis
en gangreneuze coryza. De ziektever-
schijnselen of de diersoort(en) waarbij zij
zich voordoen blijken in alle gevallen te
sterk afwijkend. Tenslotte wordt ook de
identificatie van een aandoening die dif-
ferentieel diagnostisch nog wel eens ver-
warring zou kunnen geven, nl. een door
Fusobacterium necrophorum veroorzaak-
te stomatitis, verworpen op grond van
verschillen in optreden en verspreiding.
Zijn conclusie is dat geen infectieuze
oorzaak voor tongblaar aangewezen kan
worden; virale infecties veroorzaken
slechts oppervlakkige laesies en bacterië-
le infecties vertonen algemene verschijn-
selen (en koorts) of leiden pas tot de
dood na meer dan 24 uur.
De vraag hoe dan wel het veelvuldig
optreden van tongblaar in het vededen
te verklaren kan z.i. gevonden worden
door te denken aan de mogelijkheid van
ingestie van de haartjes van de Proces-
sierups die
thaumetopceine bevatten
(erucisme). Hiervoor somt hij tal van aan-
wijzingen op. Van vier vlindersoorten die
in Europa voorkomen valt het rupsstadi-
um in de maanden maart tot juni, wan-
neer zich de tongblaar overwegend
openbaarde. Dat tongblaar ook in ande-
re maanden voorkwam, is verklaarbaar
doordat de brandhaartjes gemakkelijk
door de wind verspreid worden en intact
blijven zodat ook gestald vee door het

-ocr page 404-

voedsel besmet kan worden.
Recent zijn in Frankrijk bij verschillende
diersoorten nog incidentele gevallen van
erucisme gemeld, die in hun uitwerking
echter lang niet die dramatische uitwer-
king van tongdoorborende ulcera had-
den die uit de literatuur bekend zijn.
Ook moet worden toegegeven dat de
eikenprocessierups, waargenomen in de
Elzas tussen 1987 en 1990 en in Brabant
en Gelderland sinds 1991, geen slacht-
offers onder het vee gemaakt hebben.
[Het frequenter optreden in ons land
wordt aan klimaatsverandering toege-
schreven. Totnogtoe heeft vooral de
mens (tijdens de Vierdaagse en de
Ronde van Frankrijk) last ondervonden.
A.M.j.

Het samen optreden van trekkende pro-
cessierupsen en het voorkomen van
tongblaar in het verleden is totnogtoe
eigenlijk alleen voor de jaren 1731
(Scheuchzer) en 1763 (de bisschop van
Mans) vastgesteld. De rupsenplaag van
1731, die ook door Réaumur (in dl. 2
van zijn
Mémoires pour servir è l\'histoire
des insectes. Paris, 1734-1742) beschre-
ven is, was zo omvangrijk dat in Parijs
een wet tot verdelging werd uitgevaar-
digd omdat men bevreesd was voor het
lot van de eiken. [Nadere aanvullende
gegevens zijn voor de verdere onderbou-
wing van de rupsenetiologie gewenst.
Voor ons land zouden gegevens nodig
zijn uit Groningen (1682), Breda en
Enschede (1732), Den Haag (1787) en
Zeeland (1822). A.M.j.
Als tongblaar door erucisme verklaard
zou kunnen worden, dan blijft de vraag
nog open waarom de aandoening in het
begin van de 19de eeuw uit Europa ver-
dwenen is. Vallat denkt hierbij in de eer-
ste plaats aan veranderingen in het
milieu; er had een achteruitgang van de
bossen plaats aan het eind van het
Ancien Régime, mede omdat men er vee
liet grazen. Dit vee was dus sterk geëx-
poneerd aan de rupsen. Op zijn minst in
het noord-oosten van Frankrijk kwam
een scheiding tussen bossen en cultuur-
grond tot stand, waardoor deze exposi-
tie sterk verminderde. Voor andere delen
van Frankrijk, m.n. waar na 1860 herbe-
bossing heeft plaats gehad (bv. in Les
Landes) geldt dit echter niet. Een
afdoende verklaring kan dus bij de huidi-
ge stand van de kennis van de ecologie
nog niet gegeven worden.
[De vraag in hoeverre bewijskracht ont-
leend zou kunnen worden aan toxicolo-
gische experimenten met
thaumetopoei-
ne
wordt niet aan de orde gesteld.
A.M.j.

Vanwege de nieuwswaarde en de origi-
naliteit van de inhoud is in het boven-
staande slechts het derde en laatste deel
van dit proefschrift besproken. Hieraan
voorafgaand bespreekt de auteur eerst
de methodologie van het onderzoek
naar epizootieën uit het verleden, waar-
bij hij o.a. ingaat op de noodzaak van
een zo goed mogelijke cijfermatige
onderbouwing, op de techniek om uit
de heterogene, meestal door leken
geschreven documenten criteria voor
een klinisch beeld te reconstrueren, op
het opstellen van chronologieën voor de
verschillende epizoötische ziekten (de
uitkomst hiervan heeft hij neergelegd in
een afzonderlijke publicatie^), op het
afmeten van de sociaal-economische
gevolgen en op de kritische omgang
met de bronnen, waarbij de grote ver-
schillen tussen de opstellers van de tek-
sten in het oog gehouden dienen te
worden. In feite wordt hier een modern
fundament gepresenteerd voor een vak
dat in de 19de eeuw op het lesrooster
van de Rijksveeartsenijschool voorkwam,
de geschiedenis der epizootieën, en dat
in Wirtz een ijverig beoefenaar vond.
Het tweede gedeelte bespreekt uitvoerig
de ter beschikking staande historische

3. F. Vallat. Les épizooties en France de 1700 à
1850. Inventaire clinique chez les bovins et les
ovins.
Histoire amp; sociétés rurales, Nr 14, 67-104,
2000.

bronnen, i.e. de Franse voor de gekozen
periode, 1700-1850. Deze omvatten,
naast geschriften van medici en veteri-
nairen, processtukken in zaken tegen
\'genezers\' (tovenaars, charletans), dag-
boeken van pastoors en predikanten,
familiekronieken, geschriften van sme-
den en rijmeesters
(maréchaux; équyers)
en ordonnantiën van overheden. De
auteur bespreekt zowel de primaire
bronnen (archiefstukken, dagbladen en
periodieken op het gebied van van land-
bouw en diergeneeskunde) als de secun-
daire (chronologische overzichten, bv
van Heusinger, Paulet of Fleming, de
leerboeken op het gebied van infectie-
ziekten, encyclopedieën, geschiedwer-
ken die de epizootieën tot ondenA/erp
hebben bv. Blancou, Claivaz, Wilkinson)
die van belang zijn voor zijn onderwerp.
In de algemene bibliografie van de
quot;textequot; (544 nummers) en in de
quot;annexesquot; vinden we de resultaten van
zijn speurwerk terug. De quot;annexesquot;
bestaan uit een deel dat bouwstoffen
biedt voor de geschiedschrijving van alle
epizootieën binnen de gekozen periode,
en een deel dat toegespitst is op de
tongblaar. Het eerste deel heeft voorna-
melijk het karakter van een bibliografie,
maar het bevat ook een nuttige lijst met
de synoniemen van namen voor besmet-
telijke ziekten die tussen 1700 en 1850
in Frankrijk gebruikt werden, onderschei-
den naar volksnamen en oude weten-
schappelijke benamingen. Het deel
betreffende de
Mal de langue is een
bloemlezing van in het algemeen chro-
nologisch geordende uittreksels uit de
veelsoortige bronnen, zoals boven
genoemd, die de basis hebben gevormd
van deel 3 van zijn hoofdwerk. Aan de
methodische eisen die hij zich gesteld
had, heeft hij ten volle beantwoord.
In tegenstelling tot andere veterinair-his-
torische dissertaties die in Argos regel-
matig worden besproken, die voor een
Medische Faculteit moeten worden ver-
dedigd om het veterinaire diploma te

-ocr page 405-

verkrijgen {een tekort in de emancipatie
van de Franse diergeneeskunde!), heb-
ben wij hier te doen met een dissertatie
voor een hogere universitaire graad
(DEA), verdedigd voor een jury van histo-
rici. Het is bewonderingswaardig dat een
practicus zich tot zulk een werk geroe-
pen heeft gevoeld.

Door een heldere indeling, ondersteund
door de invoeging van schema\'s, figu-
ren, kaarten en tabellen is zijn werkstuk,
ondanks de veelomvattendheid van het
onderwerp, goed toegankelijk. Al lezend
bemerkt men te doen te hebben met
iemand die gegrepen is door zijn onder-
werp waarvan hij de vele facetten die hij
eraan ontdekt heeft op een boeiende
wijze weet weer te geven. Hij heeft blijk
gegeven van een zeldzame drang om al
het voor de vraagstelling relevante mate-
riaal zo volledig mogelijk te inventarise-
ren. Zo heeft hij alle boeken uit het

Geschiedenis der Geneeslcunde, jg. 9,

nr. 2 (2003)

Boor-van der Putten, I. M. E. Ontwikke-
lingen in de geneeskunde van het
gezelschapsdier, p. 120-128

Gulden, W. J. L. van der. Antivivisectie
en proefdierkunde in historisch per-
spectief. p. 81-89.

Koolmees, P. A. Vleeshygiëne in Neder-
land in de periode 1200- 1800. p.
90-101

Leeflang, R Ontwikkelingen van de vee-
artsenijkundige dienst in Nederlands
Oost-Indië. p. 68-80

■Mathijsen, A. H. H. M. Ontstaan en ont-
wikkeling van de veeartsenijscholen in
Europa en in het bijzonder in
Nederland, p. 102-111

oude fonds van Alfort die betrekking
hebben op zijn onderwerp opnieuw
beschreven en van annotaties voorzien!
De titels zijn in chronologische volgorde
(1701-1876) als Annexe 14 (ca. 20 blz.)
opgenomen.

Zo is tenminste deze rijke collectie voor
dit onderdeel nu eindelijk ontsloten. Dit
is temeer van belang, omdat de biblio-
theek van Alfort veel werken op het
gebied van de infectieziekten bij dieren
gekocht heeft op de veiling in 1842 van
de bibliotheek van Jean-Baptiste Huzard,
die met zijn meer dan 40.000 banden
waarschijnlijk de grootste is geweest die
ooit door een dierenarts is bijeenge-
bracht.

Aansluitend mag hier, misschien ten over-
vloede, de opmerking gemaakt worden
dat serieuze veterinair-historische studies
zoals deze slechts tot stand kunnen
komen als er goede bibliotheekvoorzie-

Recente publikaties

Miert, A. S. J. R A. M. van.
Ontwikkelingen van de veterinaire far-
macologie en farmacotherapie, p.
112-119

Geschichte und Zuicunft der
Kleintiermedizin.
9.Tagung der
Fachgruppe quot;Geschichte der
Veterinärmedizinquot;, Hannover, 16-17
November 2001. Vortragsauswahl,
hrsg. V on Johann Schäffer. Giessen:
DVG, 2002. 243 p.

Günther Michel amp; Silvia Blaschzik. Klein-
tiere als Patienten an der Tierarznei-
schule Dresden unter Vereiniging mit
der Chirurgisch-medicinischen Akade-
mie Dresden (1817-1857). p. 9-21;

Rudolf K.H. Wernicke. Die Kleintierklinik
der Berliner Tierarzneischule im 19.
Jahrhundert, p. 22-35;

ningen zijn. Die van Alfort mogen in bibli-
otheektechnisch opzicht ver bij die van
Utrecht ten achter zijn, zodat een onder-
zoeker eerst zelf aan het catalogiseren
moet gaan, maar deze kreeg tenminste
de kans om alle boeken in de hand te
nemen, terwijl het er naar uitziet dat men
zich in Utrecht binnenkort (terwille van de
conservering van het origineel) zal moe-
ten behelpen met microfiches. Het door-
zettingsvermogen van een onderzoeker
zal dan nog vele malen groter dan dat
van Vallat moeten zijn, wil hij tot soortge-
lijke resultaten komen.
Het is voor de vooruitgang in het vakge-
bied van de geschiedenis der diergenees-
kunde te hopen dat Vallat navolgers
krijgt. Zijn werk biedt volop aanknopings-
punten om verder onderzoek te doen in
het boeiende gebied van de formatieve
periode van de diergeneeskunde.

A. Mathijsen

Helmut Meyer. Vom Haferschleim zur
parenteralen Versorgung - Ernährung
kranker Hunde und Katzen in den
letzten 200 Jahren, p. 36-47;

Otfried Siegmann. Salto mortale
rückwärts - Haltungsformen des
Wirtschaftsgeflügels, p. 48-57;

Norbert Kummerfeld. 8000 Arten als
mögliche Patienten - Entwicklung der
Ziervogelmedizin; p. 58-64;

Wolfgang Wittmann amp; Ute Libertus. Das
Meerschweinchen und die Maul- und
Klauenseuche (MKS) - gestern und
heute, p. 65-76;

Wolf Udo Presse. Die intravenöse
Injektion bei Kleintieren - Pioniere und
Fehlschläge, p. 77-89;

-ocr page 406-

Corinna Marx. Olirenerkrankungen beim
Hund - Ein Kapitel Dermatologie-
geschichte (19. bis Mitte 20. Jh.). p.
90-106;

Rainer Grimm. Das Kupieren von
Schwanz und Ohren beim Hund. p.
107-118;

Christian Giese amp; Julia Kremp. quot;Mit
Draht oder Seidennahtquot; - Zur
Geschichte der Osteosynthese beim
Hund. p. 119-134;

Indra Kunkemöller. quot;Einige Zahnanoma-
lien beim Hund und ihre Behandlung -
Ein Lehrfilm nach Erwin Becker (1898-
1978). p. 135-142;

Michael Schimanski. Richard Kantorowicz
(1876-1949) - Kleintierpraktiker,
Staupeforscher und Verfolgter des
Nationalsozialismus, p. 143-157;

Andrea Steinfeldt. Kampfhünde - Ein
Erbe der Antike, p. 158-169;

Hildegard Jung. Verhaltenstherapie bei
Kleintieren - Ein Arbeitsgebiet mit
Zukunft, p. 170-179;

Felix Dürr. quot;Corporate Clinicsquot; in den
USA - Ein Zukunftsmodell für
Deutschland? p. 180-192;

Imke Hauschild. Die Fachgruppe Klein-
tierkrankheiten der DVG - Gründung,
Entwicklung, Bedeutung, p. 193-198;

Mounira Bishara-Rizk. quot;Pudelwohl statt
Hundeelendquot; -Kleintierspezifische
Werbung im Deutschen Tierärzteblatt,
p. 199-210;

Reinhold Bergler. Der Hund in der
Werbung - Analyse einer Besonderen
Beziehung, p. 212-223;

Silke Parras, Johann Schäffer und
Thomas Siegler. Tiermedizin(er) auf
Briefmarken, p. 225-239.

Japanese journal of veterinary histo-
ry.
Nr. 40 (2002)

Igarashi, Y. [The progress of veterinary
services in Japan and the role of Japan
Veterinary Medical Association].
p.73-74

Kamisato, H. [History of dog breeding
and historical trends in popular dog
breeds in Japan], p. 80-83

Kawanishi, Y. [A survey on Japanese
horse doctors contributing to Chinese
military veterinary medicine in
1905-1922]. p. 56-64

Kobayashi, K. [History of equine infec-
tious anaemia research], p. 75-79

Kozasa, M. [The tombstone of the dog
of Shimazu in 1869]. p. 65-69

Kurokawa, K. [Opening address at the
celebration for the 30th anniversary of
the establishment (of the Japanese
Society of Veterinary History)], p. 84-86

Maniwa, H. [Discussions on the colours
of the horse used for the services by
emperor Uda in the 9th century], p.
91-92

Matsuo, S. [Bibliographic investigation in
the field of veterinary and animal
sciences in commmemoration of the
400 year old relationship between
Japan and The Netherlands], p. 31-55

Sato, S. [History of poultry diseases in
Japan], p. 1-30

Tojinbara, K. [Mineoka, hometown of the
white cow in the old days and today],
p. 70-72

[People who have contributed to the
development of veterinary medicine
in Japan].

Tokyo: Japanese Society of Veterinary
History, 2002. 59 blz. [Uitgegeven t.g.v
de 30ste verjaardag van de Vet. Hist.
Vereniging. Bevat 58 biografieën].

Dansk veterinaerhistorisk arbog. Bind

40 (2002)

Kristiansen, J. [De dierenartsen van het
district Bjerre Herred (Zuid-Jutland)].
Oorspronkelijke titel: De Bjerre Herreds
Dyrlaeger. p.9-82

Ougard, M. [Dagboek bijgehouden van
28 augustus tot 10 september 1943 in
de kazerne van de Huzaren van het
Garderegimentte Naestved (tijdens de
Duitse overval op de legerplaatsen van
het Deense leger)].Oorspronkelijke
titel: Dagbog
f0rt fra den 28.august til
den lO.september 1943. Gardehusar-
kasernen Naestved. p. 121-137

Poulsen, E. [Dierenartsen en toxicologen
- en ook over de oprichting van de
Afdeling Toxicologie (binnen de Kon.
Veterinaire en Landbouw Universiteit)].
Oorspronkelijke titel: Dyrl^gerne of
toksikologien - og om tilblivelsen af
Instituttet for Toksikologi. p. 108-119

Rasmussen, F [Ontwikkelingen in de
veterinaire farmacologie in Denemar-
ken in de 20ste eeuw]. Oorspronkelijke
titel: Udviklingen inden for den
Vete-
rinären farmakologi i Danmark i det
20.arhundrede. p. 83-105

-ocr page 407-

Historia Medidnae Veterinariae, vol.

28, Nr. 1 (2003)

(hierin opgenomen WAHVM Newsletter

1/2003)

Boor-van der Putten, I. M. E. The canine
veterinary medicine in the Middle Ages
according to the
Livre de chasse by
Gaston Phoebus, p. 1-11

Fathalla, M. About veterinary education
in Iraq. p. 12-17

Locke, D. Poststamps: Peter C. Doherty,
the first veterinarian to be awarded a
Nobel Prize. Inside back cover page

Mache, C. Das Haustier in der Heraldik,
Tl. p. 21-25

Pokorny, J. Museum of history of veteri-
nary medicine, Kosice, Slovakia, at the
Institute of Postgradual Education of
veterinary surgeons, p. 18-19

Tabula gratulatoria: Cheiron Medaille
2002, Laudatio [on] Leon Z. Saunders.
Inside front cover page

Théry, A. De l\'influence de la lune sur la
saignée, p. 27-32 [Rapporteert over
een door de auteur gehouden enquête
onder Franse dierenartsen, afgestu-
deerd tussen 1911 en 1957, over per-
sisterend geloof onder de boeren dat
aderlaten bij het paard bij voorkeur
dient te geschieden bij bepaalde stan-
den van de maan].

Veterinary History, New Ser., vol. 11,

No. 3 (2002)

I. Pattison. A chronological digest of
British veterinary history. P 1: 1762-
1839. p. 181-185;

R.G. Mares. The horse in today\'s army,
with particular reference to the Royal
Army Veterinary Corps, p. 195-206;

R. Preece. William Youatt (1776-1847),
Emily Bronte (1818-1848) and rabies,
p. 207-210;

T Lawson. The golden fleece? For thou-
sands of years, Herdwick sheep have
shaped the Lakeland fells, but now the
future of this ancient breed is in
doubt, p. 211-215;

A.C. Palmer. How vested interests can
influence the outcome of research:
progressive ataxia in Charolais cattle,
p. 217-227;

J. Broberg. Instrument collection at the
World of James Herriot, p. 228-229;

J. Wight. A fresh look at James Herriot,
p. 235-240.

J.D. Blaisdell. Witchcraft and as yet uni-
dentfied disease in 17th-century New
England, p. 241-264;

G.E. Fussell. Lawrence and Taplin: eigh-
teenth century veterinary adversaries,
p. 273-278

Joseph Alexander Allen [1910-2001]
[Obituary}, p. 280-281.

Australian Veterinary History Record

(2002)

P.J. Mylrea amp; D. Dredge, Professional acti-
vities at the Glenfield Research Station.
Nr. 33, p. 14-20; Nr 34, p. 7-12;

A.J. Turner Visit to Bundoora Park [the
site from where CBPP spread across
the Australian continent starting in
1853]. Nr. 34, p. 15-16;

H.J.nbsp;Wirth. Isabelle Bruce Reid GMVC
(1883-1945), first woman veterinarian
registered in the British Empire. Nr. 34,
p.17-18.

R. Giesecke. Margaret Keats MBE BVSc
(1895-1970), Australia\'s first university-
trained woman veterinarian. Nr 34,
p.
8-17.

I.nbsp;Parsonson. Innovations and inventions
in the Autralian sheep industr Nr 34,
p. 18-24.

34th International Congress on the History of Veterinary Medicine, Mexico City 24-27 september 2003

De eerste veterinaire opleiding in de America\'s kwam 150 jaar geleden in Mexico tot stand. In het kader van de herdenking
van dit feit heeft de
Sociedad Mexicans de Historia de la Medicina Veterinaria y zootécnia de World Association for the History
of Veterinary Medicine
(WAHVM) uitgenodigd haar jaarlijks congres in Mexico te houden.

Als hoofdthema is gekozen voor quot;Oprichting en ontwikkeling van veterinaire onderwijsinstellingen in de Nieuwe en
de Oude Wereldquot;.

Als onderwerpen, waarover bijdragen welkom zijn, worden o.a. genoemd:

Epizoötische ziekten in de Oude en Nieuwe Wereld; Introductie van het paard, van landbouwhuisdieren en van gezelschapsdie-
ren op het Amerikaanse continent, en van Amerikaanse fauna in Europa in de 16de eeuw; Uitwisseling van dierziekten tussen
Europa en de Amerika\'s; Ontwikkeling van nutsdieren in de Nieuwe Wereld; Volksdiergeneeskunde in Europa en de Amerika\'s;
Bijdragen op het gebied van de diergeneeskunde van een bepaald Europees land aan een bepaald Amerikaans land;
Biografieën van Europese veterinairen die werkzaam waren in de Amerikaanse landen.
Opgave van titel en samenvatting vóór 1 mei en van de volledige tekst vóór 30 juni bij dr RA. Koolmees.
Verdere inlichtingen (incl. hotellijst) kunnen verkregen worden bij Dr R Leeflang, secretaris/penningmeester van de WAHVM.

-ocr page 408-

Eukanuba met DentalCare
gebitsverzorging zelfs na

de maaltijd

■V

»i ..-kt\'quot;

-y

Mi

-ocr page 409-

ISSN 0923-3970

ARGOr

Universiteit Utrecht
Bibliüiheek Dieraeneeskunde

^ 6 OEC-, 2003

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HIST

najaar 2003

nummer 29

serie 3

Inhoud

Summaries
p. 403

A.H.H.M. Mathijsen
De winnaars van de
Cheiron-medaille 2002 en 2003
p. 405

P.A. Kooinnees
Verslag van het 34ste congres
van de World Association for the
History of Veterinary Medicine
p. 408

Philip M. Teigen and Leon Z. Saunders
A German veterinary surgeon
in the American Civil War
p. 409

J. Egter van Wissekerke
Het militaire paard
in de napoleontische tijd
p. 415

D.A.A. Mossel en PA. Kooinnees
Veterinairen in militaire dienst.

p. 425

Marius van der Vliet
Dingeman van der Vliet,
artiste vétérinaire (1792-1866).

Deel 2
p. 434

E.J. Tjalsma
Honderd jaar veterinaire
dermatologie van gezelschapsdieren

p. 442

Boekbespreking
p. 445

-ocr page 410-

fÄaÖ!

-ocr page 411-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweennaal per jaar.

Redactie

Dr. P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Bestuur V.H.G

prof. dr G.C. van der Weyden
(voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. PC.
Knijff (penningmeester), dr. PA.
Koolmees, drs. C.P Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidnnaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €21,- per jaar (studen-
ten €5,75). Leden ontvangen
argos gratis.

Abonnementen op ARGOS
€12,75 per jaar.

Gironummer van de

Penningmeester

581045.

Layout en drullt;

IDC-Vormgeving en IDC-Repro
Van de Faculteit Sociale
Wetenschappen, Universiteit
Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
6n een bewijsexemplaar aan de redactie
vvordt toegestuurd.

Summaries

A.H.H.M. Mathijsen

Ttie recipients ofthe Cheiron award of 2002
and 2003

Short biographies are given of the three vet-
erinary historians who were awarded the
Cheiron-medal of the World Association for
the History of Veterinary Medicine.
In 2002 the distinction was confered to dr
Leon Z. Saunders (U.S.A.) for his fundamen-
tal studies in the history of veterinary pathol-
ogy that resulted in the books
Veterinary
pathology in Russia, 1860-1930
(1980) and
/\\ biographical history of veterinary patholo-
gy 0996).

In 2003 two medals were awarded, resp.to
prof. Miguel. Cordero del Campillo (Spain)
and to prof. Ferruh Dinger (Turkey).
Next to his longtime professorship in veteri-
nary parasitology and his many leading func-
tions in the University of Leon, Prof. Cordero
has published during the last 30 years
almost 90 books and articles on historical
subjects. He can be called the fore-most vet-
erinary historian of today\'s Spain.
Prof. Dinger made veterinary history to his
main occupation right from the beginning of
his career in 1952. He directed the Institute
of Veterinary History and Deontology of
Ankara University that he made into a
breeding ground for a new generation of
veterinary historians. Eleven of his students
are teaching now veterinary history at sever-
al Turkish veterinary schools. Through his
enthousiasm and persuasion the Turkish
Council for University Education approved
the establishment of professorships of veteri-
nary history in all veterinary faculties of the
country. His research mainly concerns veteri-
nary folklore, veterinary manuscripts of the
Ottoman Period and cultural history. At the
occasion of his 55th anniversary he edited
Veterinary medicine, historical approaches
(2002), in which invited papers from 13
countries are brought together to illustrate
the aims and purposes of veterinary history.

Philip M. Teigen and Leon Z. Saunders

A German veterinary surgeon in the
American Civil War

The article is based on a memoir of 1863 by
Gustavus Asche-Berg, who, after practicing
veterinary medicine in Germany and human
medicine in America, joined the Fourth New
York Cavalry as a veterinarian, not officially
enlisted, but on his own account. He served
only for about one year, from early Fall 1861
till late July 1862. Then he sets up shop as a
civilian veterinarian in Baltimore. His memoir
is among the earliest narratives about the
American Civil War It is full of disillusion-
ment, depicting the horrors of war He
recounts the terrible losses of horses, only
for a very small part due to actions of com-
bat, but mostly caused by carelessness,
exhaustion or malnutrition. Of the 780 hors-
es at the begin of the campaign only 249
were left after one year and none of them
were anymore fit for cavalry service. Asche-
Berg shows himself very critical on the
American military culture. He scorns the cor-
ruption, the wastefullness and the lack of
discipline of the soldiers, and the low status
of the army veterinarians.

J. Egter van Wissekerke

The military horse during the Napoleonic
period

The author owns the diary of one of his
fore-bearers, who was a major in the staff of
the Prince of Orange during the Battle of
Waterloo, June 17th-18th, 1815. Besides
citations from this diary, he explains the
horse types and breeds in use for the differ-
ent military units of the French, English and
Dutch armies. Further, he describes the
severe conditions the war horses were
exposed to. On average three quarters of
the losses were due to exhaustion, bad
housing, malnutrition, ill-fitting saddles,
infectious diseases, unexperienced soldiers
and lack of veterinary care. The injuries and
the means, available at that time to heal
them are shortly reviewed. In the Battles of
Quatre-Bras and Waterloo the Dutch cavalry
lost 1600 horses (i.e. half of their strength);
of these 500 were killed in action, 200
wounded and 900 missed. Also the losses
of horses during the French campaigns to
Russia and Spain are analyzed. A special
paragraph is devoted to the infectious dis-
eases.

D.A.A. Mossel and P.A. Koolmees

Veterinarians in the military service. Their
contribution, in the period after the motor-

-ocr page 412-

ization of the land forces, to the specialism
of veterinary public health in the frame-
work of military and civilian health protec-
tion.

Against the background of the interna-
tional developments in public health a
sketch is given of the origin of the
Military School for Hygiene and Preventive
Medicine, established in 1950. The initia-
tor was A.J. Braak (1914-1989), a veteri-
narian and former colonel in the Royal
Netherlands-Indian Army, who after repa-
triation became its first director. Together
with his medical colleague, B.J.W.
Beunders and co-workers the foodstuffs
for the military personnel were monitored
and medical officers were trained. Both
men acted also as advisers to the military
authorities on questions of hygiene. These
tasks are continued, since 1969, by the
Military Health Care Service, supported by
research carried out in The Netherlands
Institute for Public Health, The Institute for
Food Research of the Organization for
Applied Technical and Scientific Research,
several departments of the Veterinary
Faculty and the Eijkman Foundation for
Research and Education of Food
Microbiology The contributions of those
research institutes to the field in the
course of approximatively the last 40 years
are reviewed. The authors stress the neces-
sity to continue the efforts to guarantee
safe food and drinking water for the army,
that nowadays can be deployed in all parts
of the world, far away from the home
country.

M. van der Vliet

Dingeman van der Vliet, artiste vétérinaire
(1792-1866). Part 2.

After his return home from Alfort in 1811,
Van der Vliet tried hard to set up practice.
Next to a private practice he had an
appointment as civil officer of the
\'Départment des Bouches de I\'Escaut\' as
Zeeland was called since it was under
French government. As he was the first
and only certificated veterinarian in the
province, the question of payment gave
some difficulties. Successes and problems
of clinical cases are reported in letters to
colleagues or to one of his masters (A.C.
Dupuy) in Alfort. When he learned about
the new regulations concerning the orga-
nization of the veterinary schools in the
French Empire (decree of 15
January 1813,
followed by the ministerial implementing
orders) and the (financial) implications that
the creation of two degrees (\'maéchal
vétérinaire\' and \'médecin vétérinaire\')
could have for him, he asked the highest
veterinary authority in France, Jean-
Baptiste Huzard, about his status as \'artiste
vétérinaire\'. Shortly aftenwards the political
situation in Europe changed completely,
and this change turned out to be disad-
vantageous for Van der Vliet\'s work as a
veterinary practitioner In 1816 he reported
to the authorities in his hometown,
Zierikzee, that he was not able anymore to
make a living out of his practice. At the
same time he applied for the semi-official
office of agent in cereals. During the fur-
ther 50 years of his life he beame a
wealthy man and landowner by his com-
mercial success and by inheritance. He was
able to give a good education to his six
children.He held several functions in public
and in church life as well.
As regular veterinary life in The Nether-
lands started only in 1821 with the estab-
lishment of a veterinary school, it is con-
cluded that the appearance of Van der
Vliet and his fellow-\'artistes\' on the veteri-
nary market was just too early

E.J. Tjalsma

Hundred years veterinary dermatology of
companian animals

Although it was known since Antiquity
that sulphur and tar are effective in the
treatment of skin diseases, it lasted a long
time before due attention was given to
dermatologie problems, especially those of
dogs and cats. The first attempt in English
to deal with canine practice was the work
on hunting of 1576 by George Turberville.
He described four varieties of mange. The
first books specifically devoted to dog dis-
eases, those by John Clater (1783) and
Delabére Pritchett Blaine (1817 and four
following editions) were English too.
Blaine gave some attention to skin dis-
eases. E. Hering in 1842 still believed that
mange produced the mites in stead of the
opposite. D.H. van Leeuwen M.D., who
published an extensive treatise on scabies
in animals in
Veeartsenijkundig l\\/lagazijn
of 1847 was better informed and totally
rejected this idea. But in the first German
book on dog diseases by Konrad Hertwig
of 1853 the idea of
generatio spontanea
of the mites was still upheld. Until the
beginning of the 20th century unsufficient
light was shed on diseases of cats and
dogs, and on skin diseases as well.
In 1903 the first monograph on veterinary
dermatology was published in the series of
Handbuch der tier/arztlichen Chirurgie und
Geburtshilfe,
edited by Joseph Bayer and
Eugen Frohner The author was Hugo
Schindelka (1853-1913), who was a pro-
fessor at the Veterinary School in Vienna.
Almost a century after Robert Willan had
laid the foundation of human dermatolo-
gy, veterinary medicine disposed now of a
systematically organized and well illustrat-
ed treatise with clear descriptions of the
normal skin, its physiology and its diseases.
More than half of the book is devoted to
mycotic, parasitic and bacterial diseases.
In textbooks like those by Hutyra and
Marek chapters on skin diseases are to be
found of course, but it lasted till the mid-
dle of the 20th century before somebody
made veterinary dermatology to his prefer-
ential field of study It was Frank Krai
(1892-1980) of the Veterinary School of
Brno, who laid the basis for modern vet-
erinary dermatology After his emigration
to the U.S.A. in 1948 he occupied a chair
of veterinary dermatology at the University
of Pennsylvania. Here he published in
1953, together with Benjamin Novak, the
textbook
Veterinary dermatology, a first in
the field. Exclusively devoted to the skin
diseases of dogs and cats is the book
Small animal dermatology by George H.
Muller and Robert W. Kirk. The develop-
ment of this discipline can be followed in
the several editions of this book, that
expanded from 487 pages in its first edi-
tion of 1969 to 1528 pages in the sixth
edition of 2001. This evolution is shown
also by specialized veterinary dermatologi-
cal societies, established in 1964 in the
U.S.A, in 1976 in Britain and in 1986 in
Europe. Fundamental research in the
microbiology, biochemistry, histopathology
and immunology of the skin has made
veterinan/ dermatology what it is today

-ocr page 413-

A. H.H.M. Mathijsen1

Voor hen die zich bijzonder verdienstelijllt;
hebben gennaakt voor de veterinaire
geschiedschrijving kan de Algemene
Vergadering van de World Association
for the History of Veterinary medicine de
Cheiron medaille toekennen. Deze
Wordt in het jaar volgend op de toeken-
ning tijdens het internationale congres
uitgereikt. Omdat in 2002 het jaarcon-
gres dat in Wittenberg-Lutherstadt was
voorbereid, ten gevolge van de overstro-
niing van de Elbe moest worden afge-
last, vond de uitreiking op 29 oktober
2002 plaats in Philadelphia (VS.) in de
nabijheid van de woonplaats van de lau-
reaat, dr. Leon Z. Saunders.
In 2003 waren er twee bekroonden,
prof. M. Cordero dei Campillo uit León
(Spanje) en prof. F. Dinger uit Ankara. De
uitreiking vond op 26 september j.l.
plaats tijdens het congresdiner in de
Academische Club van de Nationale
Universiteit te Mexico City.
Onderstaand worden de drie geëerden
Voorgesteld waarbij gebruikt werd
gemaakt van de teksten van de tijdens
de uitreiking uitgespoken laudaties.

Dr. Leon Z. Saunders

Saunders, Canadees van geboorte
(1912) en opgeleid tot dierenarts aan
Ontario Veterinary College, vestigde zich
na zijn dienst in het Canadese leger van
1943-1945 in de VS. Hij behaalde in
1946 zijn master-degree in de veterinaire
bacteriologie aan lowa State University
^n in 1951 zijn PhD in de veterinaire
Pathologie aan Cornell University. In dat-
zelfde jaar was hij een der eersten die
\'^et diploma van de American College of
Veterinary Pathology ontving. Hij was
achtereenvolgens verbonden aan het
Brookhaven National Laboratory, aan de
afdeling Pathologie en Toxicologie van
de laboratoria van Smith, Kline amp; French,
aan de Veterinary School van de
University of Pennsylvania, en aan het
Armed Forces Institute of Pathology in
Washington, D.C.

In zijn werk als patholoog legde hij zich
vooral toe op de neuropathologie en de
pathologie van het oog. Over deze
onderwerpen publiceerde hij drie boe-
ken. Gedurende 25 jaar trad hij op als
eindredacteur van het mede door hem
opgerichte internationale tijdschrift
Veterinay Pathology waaraan hij tal van
artikelen bijdroeg.

In 1975 begon hij zijn onderzoek op het
vrijwel onontgonnen gebied van de
geschiedenis van de veterinaire patholo-
gie. Zijn eerste project mondde uit in de
publicatie van
Veterinary pathology in

De winnaars van de Cheiron-medaille 2002 en 2003

Russia, 1860-1930 iCorneW University
Press, 1980). Zijn grote talenkennis stel-
de hem in staat daarna een wereldom-
spannende studie over de beoefenaren
van de veterinaire pathologie aan te
pakken. Hiervoor bereisde hij veel lan-
den om het benodigde materiaal te ver-
zamelen. In 1996 verscheen dan zijn
voorbeeldig bewerkte boek,
biograp-
hical history of veterinary pathlogy
(Allen
Press, Lawrence, KS). In voordrachten,
artikelen en editorials getuigde hij van
het belang van de geschiedenis van zijn
vak.

De American Veterinary Medical History
Society, die hem voor de toekenning van
de Cheironmedaille voorgedragen had,
zegt over hem: quot;An exacting historian,
he has set a high standard for interna-
tional work in the history of veterinary
medicinequot;.

Uitreiking van de Cheiron-medaille aan LZ. Saunders (rechts) door Phil. Teigen
namens de voorzitter van de WAHVM. De uitreiking vond plaats in de bibliotheek
van de School of Veterinary Medicine, University of Pennsylvania.

1nbsp; A.H.H.M. Mathijsen,
^Ilderdijklaan 14, 3723 DC Bilthoven.

-ocr page 414-

Prof. Dr. Miguel Cordero del Campillo

Geboren in 1925 in Vegamiän (prov.
Leon), studeerde Cordero diergenees-
kunde in Leon, waar hij in 1947 afstu-
deerde. Hij promoveerde in 1952 aan de
Madrileense universiteit op een proef-
schrift over lupinen als veevoeder. Tussen
1947 en 1963 deed hij onderzoek op de
laboratoria van SYVA en was hij direc-
teur van de regionale gezondheidsdienst
voor vee in León. Tevens specialiseerde
hij zich in de veterinaire parasitologie en
verbleef daartoe in verschillende institu-
ten in Spanje, Duitsland, Engeland en de
V.S.. In 1963 werd hij benoemd tot
hoogleraar in de veterinaire parasitologie
aan de Faculteit te León en hoofd van
het Instituut voor Parasitaire en
Infectieziekten. Hij is dit tot aan zijn
emeritaat in 1980 gebleven. Daarnaast
was hij decaan van de Veterinaire
Faculteit in de periode 1964-1974, vice-
rector van de Universiteit van Oviedo in
1975 en rector van de Universiteit van
León van 1983-1985.
Naast twee eredoctoraten vielen hem
vele erelidmaatschappen, c.q. erevoorzit-
terschappen ten deel. Ook zijn drie dier-
soorten naar hem genoemd.
Hij is auteur of co-auteur van meer dan
275 publikaties, waaronder 22 mono-
grafieën. De meeste betreffen de parasi-
tologie, maar 88 ervan behandelen his-
torische
ondenA/erpen en 48 zijn geheel
van zijn hand. Binnen zijn geschiedkun-
dig werk valt een voorliefde voor de bio-
grafie op (in het tweedelige
Sembianzas
veterinarias (1973, 1978) worden 44 uit-
voerige schetsen gegeven van Spaanse
dierenartsen uit het verleden). Van zijn
monografieën verdienen vooral
genoemd te worden \'Panorama van de
Spaanse parasitologie\' (1980), zijn uit-
voerige geschiedenis van de universiteit
van León (1983), zijn studie van de
Cheironfiguur (1987) en de geschiedenis
van de preventieve diergeneeskunde
(1996).

Hij speelde een belangrijke rol bij het
totstandkomen van de veterinair-histori-
sche verenigingen in Spanje, waarvan er
nu een bestaat in elke stad waar een
veterinaire faculteit gevestigd is. Tijdens
de nationale en internationale congres-
sen worden zijn altijd zeer verzorgde
voordrachten op hoge prijs gesteld. Hij is
zonder twijfel de belangrijkste Spaanse
veterinair-historicus van onze tijd, zodat
zijn voordracht voor de Cheiron-medaille
vanuit Spanje, Mexico en Nederland
meer dan gerechtvaardigd was.

Prof. Dr. Ferruh Dineer

Geboren in 1936 in Eskijehir, studeerde
Dinger diergeneeskunde aan de
Universiteit van Ankara. Hij studeerde af
in 1962 en verbond zich, tot verbazing
van zijn medestudenten, aan de pas
enige jaren daarvoor door mw. Prof.dr.
Nihal Erk opgerichte afdeling voor veteri-
naire geschiedenis en beroepsethiek.
Evenals zij was hij gefascineerd door de
veterinaire handschriften uit de 1 5e en
16e eeuw. Om het onderzoeksgebied
van de jonge afdeling te verbreden ging
hij zich echter vooral bezighouden met
de studie van de Turkse volksdiergenees-
kunde. Deze vormde ook het onderwerp
van zijn promotieonderzoek dat in 1966
tot het doctoraat leidde. Tot hij in 1973

Uitreiking van de Cheiron-medaille door Peter Koolmees aan prof. M. Cordero de
Campillo in Mexico City (Foto A. Mathijsen)

-ocr page 415-

Uitreiking van de Oieiron-medaiile aan prof. F. Dinqer in Mexico City (Foto A.
Mathijsen)

bestuursfuncties binnen de Turkse
Veterinaire Vereniging, die hij vanaf
1989 vertegenwoordigde binnen de
World Veterinary Association. Ook is hij
sinds 1990 bestuurslid van de Turkse
Federatie van Rijverenigingen. In 1994
was hij mede-oprichter van de Turkse
Vereniging voor Bioethiek en in 2000
van het Turkse Centrum voor Normen en
Waarden.

Voor de ontwikkeling van de veterinaire
geschiedenis in zijn land heeft hij grote
verdiensten. Het is aan zijn volharding
en overtuigingskracht te danken dat de
Turkse Raad voor het Hoger Onderwijs
besloten heeft om veterinaire geschiede-
nis en ethiek als verplichte vakken op te
nemen in het curriculum en hiervoor
docentschappen in te stellen. Turkije is
zo een van de weinige landen, waarin
volledig tegemoet gekomen is aan de in
een resolutie van het Veterinair
Wereldcongres van 1975 uitgesproken
wens, dat onderwijs en onderzoek in de
veterinaire geschiednis geïncorporeerd
moet zijn in elke veterinaire opleiding.
Van de 19 in Turkije bestaande veterinai-
re faculteiten hebben er nu acht een
Instituut voor Veterinaire Geschiedenis
en Deontologie; elf docenten in deze
vakken zijn onder Dingers leiding gepro-
moveerd.

als docent benoemd werd, had hij gele-
genheid om, naast instituutstaken als de
Opbouw van de bibliotheek en het
museum, zich te bekwamen in talen
(o.a. het Ottomaans Arabisch), weten-
schaps- en medische geschiedenis, eth-
nografie, ethiek en veterinaire wetge-
ving. In 1979 volgde hij prof. Erk op als
hoofd van de afdeling en in 1981 werd
hij benoemd tot gewoon hoogleraar.
Binnen de universiteit van Ankara richtte
hij een afdeling voor de Schone Kunsten
op, waaraan hij van 1984 tot 1990 lei-
ding gaf.

Van 1988-1994 was hij decaan van de
Veterinaire Faculteit. In die functie had
hij in 1992 de leiding van de viering van
150 jaar veterinair ondenwijs in Turkije,
die hij tot een voor de deelnemers
Onvergetelijke gebeurtenis maakte.
Vele verenigingen profiteerden van zijn
\'Organisatietalent en vooral van zijn aan-
stekelijk enthousiasme. Hij vervulde

Zijn publikatielijst teit zes boeken en ca.
80 tijdschriftartikelen. Deze hebben
voornamelijk betrekking op volksdierge-
neeskunde, manuscripten, institutionele
geschiedenis en cultuurgeschiedenis.
Sinds 1974 nam hij deel aan het werk
van de World Association for the History
of Veterinary Medicine; hij was bestuurs-
lid van 1976-1992. Zijn in deze kring
gelegde contacten, die hem zeer dier-
baar zijn, leidden ertoe dat 24 auteurs
uit 13 landen op zijn verzoek ingingen
een bijdrage te schrijven voor het boek
Veterinary medicine, historical appro-
aches,
dat verscheen ter gelegenheid
van zijn 65ste verjaardag. Hij wilde met
dit boek een breed spectrum tonen van
de veterinaire historiografie en tevens
zijn dank uiten jegens de \'family of
wodd veterinary history\'. De \'WAHVM-
family\' heeft op haar beurt de man wil-
len eren die zijn gehele professionele
leven aan de wetenschap heeft gewijd
die de WAHVM tracht te bevorderen.

-ocr page 416-

Verslag van het 34ste congres van de

World Association for the History of Veterinary Medicine

Het 34ste congres van de World
Association for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM) vond dit jaar plaats
in Mexico City van woensdag 24 tot en
met zaterdag 27 september. Dit congres
werd in Mexico georganiseerd vanwege
de viering van het 150 jarig bestaan van
de veterinaire faculteit in Mexico City. Dit
is de oudste veterinaire
ondenA/ijsinstel-
ling op het Amerikaanse continent die in
1853 - enkele jaren voor de bekende
scholen in Boston, Ames lowa en Guelph
- werd opgericht. Plaats van bijeenkomst
was de veterinaire faculteit van de auto-
nome nationale universiteit van Mexico.
Het congres werd bijgewoond door 82
deelnemers en 16 begeleidende personen
uit 14 verschillende landen. De meeste
deelnemers kwamen uiteraard uit Mexico
(55); Europa en Nederland waren verte-
genwoordigd met respectievelijk 19 en 5
deelnemers. Verder waren er deelnemers
uit Midden en Zuid Amerika, Japan,
Australië, Turkije en de Verenigde Staten.

De voorbereiding van het congres was in
handen van de nog jonge \'Sociedad
Mexicana de Historia de Medicina
Veterinaria y Zootecnia\', in het bijzonder
van Dr Miguel Marquez. De simultaan-
vertaling Engels-Spaans en vice versa was
uitstekend verzorgd. Het wetenschappe-
lijk programma omvatte 43 presentaties
en 25 posters. De meeste sprekers kwa-
men uit Mexico (23), Spanje (5) en Turkije
(3); de overige uit de 11 resterende lan-
den. In totaal waren er 13 sessies in het
programma; de verdeling van de sprekers
en de verschillende onderwerpen over de
thema\'s was niet altijd even logisch. Het
hoofdthema van het congres was \'The
establishment and development of veteri-
nary medical education in the New and
the Old World\'. De drie keynote speakers,
Miguel Cordero del Campillo (Spanje),

Sherwin A. Hall (UK) en Robert H. Dunlop
(USA) brachten interessante voordrachten
die de overdracht en verspreiding van
veterinaire kennis vanuit het Midden-
Oosten via Spanje naar Amerika en ande-
re continenten duidelijk in kaart brachten.
Diverse andere sprekers gingen ook in op
de veterinaire relaties tussen de oude en
nieuwe wereld, de verspreiding en bete-
kenis van de verschillende huisdieren op
het Amerikaanse continent en de ontwik-
keling van veterinair onderwijs. Guus
Mathijsen hield in dit kader een voor-
dracht over de betekenis van Jan Maurits
van Nassau, en de onderzoekers en schil-
ders in zijn gevolg voor de kennisversprei-
ding van de natuurlijke historie van
Brazilië. Daarnaast waren de traditionele
thema\'s biografieën, zoönosen en bestrij-
ding van besmettelijke dierziekten (vooral
mond- en klauwzeer) goed vertegen-
woordigd. In de sessies met vrije voor-
drachten werd onder meer aandacht
geschonken aan de geschiedenis van
veterinaire dermatologie en parasitologie,
het 250 jarig bestaan van de dierentuin in
Wenen, veterinaire volksgezondheid en
oorlog, diergeneeskunde in het
Mexicaanse leger en de eerste honden-
en kattenshows in Mexico. Op zaterdag-
ochtend waren er bijzonder interessante
voordrachten over een antropologische
analyse van problemen rond de beheer-
sing van besmettelijke rundveeziekten in
niet geïndustrialiseerde landen, de soci-
aal-economische gevolgen van mond- en
klauwzeer in Mexico en de positie van
veterinaire geschiedenis binnen de
wetenschapsgeschiedenis.

Naast het wetenschappelijk programma
konden de deelnemers genieten van de
Mexicaanse keuken en gastvrijheid tijdens
lunches, recepties en diners. Tijdens het
congresdiner werden Cheiron medailles

verleend aan Miguel Cordero der
Campillo uit León, Spanje en Ferruh
Dinger uit Ankara, Turkije voor hun inter-
nationale verdiensten op het gebied van
de veterinaire geschiedenis. Na deze cere-
monie werd het gezelschap vergast op
Mexicaanse muziek van een mariachi
band. Op zondag was een post-congress
tour georganiseerd naar de Aztekenstad
Teotihuacan, alwaar diverse piramiden en
bezienswaardigheden werden bezocht.

Tijdens de algemene ledenvergadering
werd de samenstelling van het bestuur
gewijzigd. Vanaf 1993 hebben Guus
Mathijsen, Paul Leeflang en ondergete-
kende de belangrijkste bestuursfuncties
voor hun rekening genomen. Dit jaar en
komend jaar nemen Oostenrijkse collega\'s
deze posities over Veel dank ging uit
naar secretaris-penningmeester Paul
Leeflang die deze functies jarenlang ener-
giek heeft vervuld. Hij wordt opgevolgd
door Dr Gerald Weissengruber (Oosten-
rijk). De functie van penningmeester gaat
naar Dr Peter Paulsen (Oostenrijk).
Prof.Dr Gerhard Forstenpointner (Oosten-
rijk) trad als incoming president tot het
bestuur toe. Volgend jaar zal hij onderge-
tekende opvolgen. Dr Miguel Marquez
(Mexico) werd opgevolgd door Prof.Dr
Marco Galloni (Italië). Laatstgenoemde is
de organisator van het 35ste congres dat
van 8-12 september 2004 in Turijn zal
plaatsvinden. Centrale thema\'s in Turijn
zullen zijn: \'Diergeneeskunde in de oude
Mediterrane wereld\' en \'Diergenees-
kunde in de Eerste Wereldoorlog\'. Voor
meer informatie wordt verwezen naar de
notulen van de algemene vergadering die
op de homepage van de WAHVM
(www.wahvm.vet.uu.nl) staan vermeld.

Peter Koolmees
Voorzitter WAHVM

-ocr page 417-

A German Veterinary Surgeon in the American Civil War

Philip M. Teigen^ and
Leon Z. Saunders\'\'

Horses and mules attended or participat-
ed in virtually all engagements of the
American Civil War (1861-1865). This
was the case whether the action took
place in Virginia, Pennsylvania, New
Mexico, or any where else. Horses and
mules served artillerymen, infantrymen,
sailors, quartermasters, cavalrymen, and
surgeons. These essential animals also
served celebratory functions, appearing
in thousands of photographs, drawings,
paintings, and sculptures that commem-
orated Union and Confederate war
efforts (Figs. 1 and 2). In spite of their
ubiquity in the Civil War and in the
American collective memory, we know
little about how horses and mules actu-
ally fared in wartime. For this reason
alone the memoir of Gustavus Asche-
Berg deserves our attention. Asche-Berg
Was an experienced veterinarian who
served in the Union Army and then
Wrote about his war-time experiences. In
1863, he published his memoir in a
Berlin veterinary journal. There it
remained unnoticed until Leon Z.
Saunders discovered it recently.\'
Trained as a veterinarian, and possibly as
a physician as well, Asche-Berg practiced
veterinary medicine in the Old World for
thirteen years and then human medicine
in the New, before joining the Union
cause during the late summer or early
fall of 1861. He first connected with a
Pennsylvania unit as a surgeon, but soon
changed his mind and joined the Fourth
New York Cavalry as a veterinarian. At
this time he might have been in his late
thirties or early forties (p. 18).
Asche-Berg\'s memoir is important not
only for historians of veterinary medicine
but also for those of the Civil War It
illustrates some of the disasters that
befell the Union Army as it tried to stop
Stonewall Jackson\'s campaign in the
Shenandoah Valley More generally, it
contributes to our understanding of the
Union Army\'s ethnic conflicts, amateur-
ishness, and politics.
This essay is an introduction to Asche-

-ocr page 418-

Berg\'s recollections. They are too long,
complicated, and contradictory to pub-
lish independently, or even to summarize
entirely. Moreover, much remains
unknown about him: his possible origins
in Prussia or Mecklenberg, his education,
his immigration to the United States,
and his career after leaving the Civil War
in 1862. We hope that European schol-
ars can fill in some of the missing bio-
graphical details.

The Fourth New York Cavalry

Although Asche-Berg does not identify
his regiment, it was almost certainly the
Fourth New York Volunteer Cavalry He
describes in detail garrison life at
Hunter\'s Chapel, Virginia, and we know
from other sources that the Fourth New

York was the only cavalry unit gar-
risoned there then. Moreover, this unit\'s
campaign in the Shenandoah Valley of
Virginia closely parallels Asche-Berg\'s
narrative. All the same, we should note
we have not yet found Asche-Berg in a
continuing search of the regiment\'s
archives.^

The Fourth was filled with German
immigrants recruited chiefly in New York
and Pennsylvania, its organizer and com-
mander, Christian F. Dickel, was a
German immigrant. His unit was part of
Louis Blenker\'s Division, also known as
the German Division because it, too, was
organized and commanded by a
German immigrant. So German was
Blenker\'s Division that communication
between the Division and Dickel\'s regi-
ment (and perhaps others) was written,
or at least translated, into German.\'
During late summer and early fall of
1861, the Fourth New York Cavalry
made its way from New York to Hunter\'s
Chapel, across the Potomac River from
the District of Columbia, in northern
Virginia. Hunter\'s Chapel comprised a
part of the circle of defenses that
Abraham Lincoln built to protect the
Capitol from Southern attack.quot; The
Fourth New York Cavalry remained there
for five months. During this time it
brought its ranks up to strength, trained
men and horses in warfare, served as
the picket line for artillery emplacements
protecting the Long Bridge to the
Capitol (Fig. 3) and performed in military
ceremonies in and around Washington

-ocr page 419-

(see Figure 4).= Tlnis last duty fell to
Dickers unit because Blenker, Dickel, and
many of their men were experienced sol-
diers before emigrating, and therefore
knew how to parade and drill. But there
was antipathy between the immigrants
and the nativists in Blenker\'s Division.
Another memorist of the Fourth New
York, William R. Parnell, ridiculed
Blenker, Dickel, and the other Germans:

Dress-parade was conducted in a
manner that to the genuine
American soldier will appear
supremely ridiculous ...As soon as all
the necessary preparations were
made, the Great Mogul,-the division
commander,-in all the splendor of
gold lace, followed by his staff,
together with from fifty to sixty
counts, barons, dukes (hangers-on),
would stride out through the open
space to the centre of the square
and then halt Everybody then salut-
ed with the hand, retaining the hand
German fashion until the Great
Mogul acknowledged the same by
raising with magnificent dignity his
gold lace cap.\'^

% 4. Review of the Army of the Potomac, December 12, 1861. (Courtesy Department of Special
\'Collections and Archives, Fenwick Library George Mason University, Fairfax Virginia).

Although this junior officer in the regi-
ment scorned the Germans, General
George B. McClellen, the Commander
of the Army of the Potomoc, loved their
military presence, and used them often
in parades. However exaggerated and
unjust Parnell\'s critique may have been,
it illustrates the bitter ethnic and political
infighting that marked many units dur-
ing the Civil War. Later in this paper we
will set out Asche-Berg\'s equally harsh
indictment of the native-born volun-
teers.

In March of 1862 President Abraham
Lincoln ordered Blenker\'s Division,
including the Fourth Cavalry, to leave
the Capitol\'s defensive perimeter, and
set out for the Shenandoah Valley.

Lincoln detached the German Division
from George B. McClennan\'s Army of
the Potomac, which was about to move
on the Confederate capitol in Richmond,
Virginia, and sent it to join the Mountain
Department, commanded by John C.
Fremont, a political ally. This led
Blenker\'s Division as far West as Franklin,
Romney, and Moorefield, Virginia, (now.
West Virginia) and to battles at Cross
Keys and Cedar Mountain, besides many
skirmishes along the way. Hindered by
terrible weather, inexperienced soldiers,
and inept organization and supply,
Blenker\'s Division ineffectually pursued
Stonewall Jackson and his forces. Along
the way, Blenker and his 9,000 or so sol-
diers-with artillery and thousands of
horses-lost their way and had to be
located by officers sent out from the
Mountain Department.\' So chaotic were
the Division\'s movements that its troops
resorted to thievery and looting.

-ocr page 420-

Horses at War

From October 1861 until March 1862,
when the the Fourth New Yorilt; Cavalry
left Hunter\'s Chapel, the regiment lost
160 of the 780 horses assigned to it,
according to Asche-Berg. Some were lost
by disease, others by accident, careless-
ness, inexperience, and actual combat.
Asche-Berg notes the presence of goiter,
strangles, and glanders. He became
angry when glanderous horses were not
destroyed, quarantined, or buried prop-
erly. His protests may have led to a regi-
mental order which instructed that quot;vet-
erinary surgeons, or sergeants, will from
this date, bury dead horses in graves not
less than six feet in depth.quot;® Although
Asche-Berg understood the dangers of
glanders to a cavalry regiment, he con-
cluded that it was too rare a disease to
pose a major threat to the the regiment\'s
horse herd during the 1861-62 winter
For a neighboring artillery unit, however,
the disease was a serious problem, (pp.
39-41).quot;

More serious than disease was the care-
lessness of inexperienced riders and the
fortunes of war. Reckless soldiers, over-
come with what Asche-Berg called an
quot;infectious frenzyquot; cost the regiment
eighteen horses.

The riding, whether uphill or down-
hill ...in the camp, from the head-
quarters, over fields and streets in the
cities or countryside, from house to
house, private party, general, high
commander, lieutenant, and quarter-
master, all, all without interruption,
was at a gallop. To see a trot or pace
is as seldom as a black swan ... (pp.
38-39).

This carelessness was hard to stop,
although the regiment\'s order book
describes efforts to do so. On September
22, 1861, for example, the regimental
commander. Christian R Dickel, forbad
soldiers from racing horses when taking
them to water. On October 18 he com-
plained that horses were still being raced
in camp. Two days later he ordered that
commissioned officers accompany the
enlisted men each time they watered
horses. A month later, Dickel ordered sol-
diers confined for eight days on bread
and water if they galloped horses in
camp.\'° (The same punishment was pre-
scribed for men who struck their horses.)
quot; By the time the regiment left Hunter\'s
Chapel in March of 1862, such reckless-
ness seems to have abated. The men,
perhaps having acquired more training
and experience during the winter,
appeared to need less disciplining.
Of the 780 horses issued to the regiment
in October 1861, twenty-one were stolen
or lost, eighteen were destroyed after
suffering accidents during orderly duty or
picket riding, eleven were shot in combat
(some by friendly fire), and nine died or
were destroyed because of disease.
Ninety-eight were unfit for service
because of temporary lameness, fistulas,
emaciation, and gravidity. In short, five
months of garrison duty and training
cost the regiment twenty percent of its
horses. Of those declared unfit for ser-
vice, thirty-one were taken along as pack
animals and the remaining sixty-seven
were abandoned. Their abandonment
angered Asche-Berg because he thought
he could have returned most of them to
service (p. 38).

Asche-Berg left Hunter\'s Chapel angry
and frustrated. However, the disasters of
the subsequent five months in the field
made garrison duty in Northern Virginia
appear idyllic in retrospect. In his memoir,
for example, written after the
Shenandoah Campaign had ended, he
spent more time reminiscing about his
own horse-a Canadian pony that he
talked an Irishman into giving him-than
on any other subject. It had captivated
him on first sight, and his affection grew
as he restored it to health, aided by the
healing force of nature (pp. 28-35).*\'

Leaving Northern Virginia to aid General
Fremont\'s pursuit of Stonewall Jackson,
the regiment\'s horses suffered even
greater losses than they had while at
Hunter\'s Chapel. Although spring
seemed near when the regiment left the
District of Columbia\'s defense perimeter
on March 10, winter soon returned, and
the horses and men suffered four days of
cold, rain, and ice without food or shel-
ter, and a disastrous crossing of the
flooded Shenandoah River.\'\' Then it got
worse. When the regiment approached
Franklin, Virginia (now part of West
Virginia), its rocky and steep mountain-
sides exhausted the horses. At the same
time, because supply wagons could not
keep up, the horses went without food
for eleven days. Many died from exhaus-
tion and malnutrition. Then, when feed
finally arrived, it killed and sickened more
horses. Compounding these disasters
was the lack of horseshoes and nails,
which were especially needed on the
rocky ground around Franklin. The regi-
ment\'s herd-620 on March 10-was
reduced to 329 by June 10, and to 249
by the end of July, 1862 (p. 55 and 63).
Besides the weather, the mountainous
terrain, and the inadequate logistics,
wounds from kicks, saddle sores, and
friendly fire also reduced the number of
serviceable horses. These three classes of
injuries incapacited 142 horses. Thirty-
two others were captured or killed by
the enemy, including the pony Asche-
Berg had become so attached to at
Hunter\'s Chapel. Diseases such as sca-
bies, lice, and rheumatic lameness laid
low more. Five months after leaving
Hunter\'s Chapel, none of the regiment\'s
horses were fit for cavalry service and all
were relegated to quot;permanent orderly
duty.quot; (p. 63). (See Figure on cover)

A German Immigrant\'s View of the
American Civil War

Asche-Berg held strong opinions about
the conflict between the North and the

-ocr page 421-

South, which he called quot;this sorrowful
warquot; (p. 17), as well as about American
military culture in particular and
American culture in general. Corruption
offended him. Although competent offi-
cers recruited some regiments, in many
others swindle, humbug and speculation
turned recruiting into a quot;cash cow.quot;
Men who recruited 100 men would be
named regimental commanders while
those who could collect only 30 or 40
became commissioned officers.
Speculators would pay men out of their
own pockets, in the hopes that the
salaries and expenses of their unit would
eventually be picked up by the President
and the Secretary of War. This method
of recruitment lead to motley units of
volunteers who, motivated chiefly by
poverty, looked more like carnival work-
ers or gypsies than soldiers {pp. 21-22
27).

The wastefulness of the soldiers-encour-
aged by the enormous wealth of the
Northern states-also offended Asche-
Berg. He remarks on how Uncle Sam
was spending $1.5 million a day to pros-
ecute the war (p. 22) and later notes
how the phrase quot;Uncle Samquot; came to
signify the quot;immeasureable coffersquot; of
the federal government (p. 39). For too
many Union soldiers the war was just
business where quot;everyone works toward
pulling down as much as possible from
which an advantage could accrue direct-
ly or indirectly. . . . everything at the cost
of the good-natured uncle of the statesquot;
(p. 55-56).

Asche-Berg felt veterinarians were poorly
treated, (pp. 46-47). In particular, he
objected to the fact that they were not
commissioned officers, but only
sergeants. As a result, they were subject-
ed to low status and pay This did not
apply to Asche-Berg himself, because he
never actually enlisted. He noted that he
Was careful not to swear the oath of
allegiance to the United States that was
required at enlistment. Hence, he sup-
plemented his salary (if he had one) by
charging fees for caring for officers\'
horses. He thus assured himself of an
income equal to what he had as a civil-
ian (pp. 46-47).

Finally, Asche-Berg disliked the amateur-
ishness of the soldiers. They could not
take the time to learn how to wage war.
It was forward or perish for them all (p.
21). It was this amateurishness-com-
prised of inadequate training and insuffi-
cient discipline-that led these cavalry-
men-officers and enlisted men alike-to
loot Southern farms (pp. 57-58).quot;
Asche-Berg ended his memoir late in
July, 1862. Then, or shortly thereafter,
he walked away from the Fourth New
York Cavalry. His initial commitment to
soldiering for Uncle Sam was minimal, as
he had joined as much out of curiosity
as out of commitment to a cause.
Within a year of leaving the Union Army
he published his memoir in Berlin, and
by July of 1863 he was practicing veteri-
nary medicine as a civilian in Baltimore.*\'
He then disappears from the historical
record.

Epilogue

In addition to telling his story of life in
Louis Blenker\'s German Division during
the Shenandoah Campaign, Asche-
Berg\'s account of his experiences is
notable for two reasons. First, because
his story was published in 1863, it is
among the earliest narratives published
about the American Civil War.
Furthermore, his account of the war is
one of disillusionment, placing it among
the memoirists who remembered the
horrors of war. Civil War reminiscences
tended toward sentimentality, recount-
ing the comradery , adventure, and glory
of warfare.*® Asche-Berg\'s disenchant-
ment with war and his abandonment of
the Fourth New York Cavalry parallels
the Civil War experience of the great
American writer Mark Twain (1835-
1910). Reluctant warriors, they both
were among the thousands who
quot;entered the war, got just a taste of it,
and then stepped out again, permanent-
ly.quot;quot; Incompetence, senseless suffering,
and killing led both Asche-Berg and
Twain to quot;step outquot; of the ranks. quot;I
could have become a soldier myself if I
had waited,quot; Twain wrote. quot;I had got
part of it learned; I knew more about
retreating than the man that invented
retreating.quot;*« This could be Asche-Berg\'s
epigraph, also.

Notes

1.nbsp;Gustavus A. Asche-Berg, quot;Veterinairsachliches
von Amerika; hauptsächlich aus dem Confödera-
tlons-Kriege 1861 und 1862,quot;
Magazin für die
gesammte Tfiierheilkunde,
1863, 29:17-63. All page
numbers In parentheses refer to this article. We are
greatly indebted to Ted Crump for translating the
memoir.

In their Biografisches-leterarisches Lexicon der
Thierärtzte aller Zeiten und Länder
(Stuttgart: Ebner
amp; Seubert, 1863) p.18, Georg Wilhelm Schräder und
Eduard von Hering noted an 1840 article by a cer-
tain Gustav Ascheberg. This could be our man.
Thanks to Guus Mathijsen for help with this point.

2.nbsp;Frederick Phisterer, New York in tiie War of the
Rebellion, 1861-1865,
3rd ed., (Albany, NY: J. B.
Lyon, 1912), 148-166; 803-822. The existing regi-
mental archives are In the National Archives,
Washington, DC, Record Groups 94 and 393.

3.nbsp;More than 176,000 German immigrants fought
in the American Civil War. They constituted the lar-
gest foreign-born contingent of Union volunteers.
On the Germans, see Ella Lonn,
Foreigners in the
Union Army and Navy
(Baton Rouge: Lousiana State
University Press, 1951), Wilhelm Kaufmann,
Die
Deutschen im amerikanischen Bürgerkriege,
Sezessionskrieg 1861-1865 {München
und Berlin: R.
Oldenbourg, 1911), and Benjamin Apthorp Gould,
Investigations in the Military and Anthropological\'
Statistics of American Soldiers
(New York: U. S.
Sanitary Commission, 1869), pp. 26-29.

4.nbsp;Benjamin Franklin Cooling and Walton H. Owen,
Mr Lincoln\'s Forts: -4 Guide to the Civil War
Defenses of Washington
(Shippensburg, PA: White
Mane, 1988).

5.nbsp;Four letters of James Crane, a cavalryman in
Dickers Regiment, survived the war, although he did
not. Describing garrison life and warfare in and
around Hunter\'s Chapel during February, 1862, they
provide further examples of the amateurishness of
the volunteers and their high spirits. Michael Barton,
quot;\'Constantly on the Larkquot;\': The Civil War Letters of
a New Jersey Man,quot;
Manuscripts (New York), 1978,
30:12-20. On the Union cavalry in general, see
Philip Katcher,
Union Cavalryman, 1861-1865
(Oxford: Osprey, 1995) and Stephen Z. Starr, The
Union Cavalry in the Civil War
(Baton Rouge:

-ocr page 422-

Louisiana State University Press, 1979-85).

6.nbsp;William Parnell, quot;Recollections of 1861,quot; United
Service,
1885, 13:267.

7.nbsp;Although there is no history of Blenllt;er\'s Division
during the Shenandoah campaign, its complicated
movements can glimpsed in Vincent J. Esposito (ed.).
The West Point Atlas of American Wars (New York:
Henry Holt, 1995), i:maps 48-53 and
The War of the
Rebellion: A Compilation of the Official Records of
the Union and Confederate Armies
(Washington,
DC: Government Printing Office, 1880-1901), espe-
cially in Series 1, Volume 12, Part ill.

8.nbsp;Order 64, dated January 18, 1862 (NARA Record
Group 94, 4th New York Cavalry, Volume 3).

9.nbsp;On glanders more generally in the Civil War, see
G, Terry Sharrer, quot;The Great Glanders Epizootic,
1861-1866: A Civil War Legacyquot;,
Agricultural
History,
1995, 69:79.

10.nbsp;Regimental orders 4, 6, 9, 12, 21 (NARA Record
Group 94, 4th New York Cavalry, Volume 3). The
indiscipline these orders attempted to correct conti-
nued for several months.

11.nbsp;Order 24, Nov. 11, 1861.

12.nbsp;quot;I subsequently rode him for seven months and
in four different battles, until finally in Harnsonburg,
Virginia, he was shot by the enemy, out of careless-
ness, I believe, for the bullet was certainly meant for
mequot; (p. 35).

13.nbsp;Asche-Berg says the men and horses were lost
in crossing the Rapidan River, but we have found so
far only documentation for a disastrous crossing of
the Shenandoah River at Berry\'s Ferry

14.nbsp;Asche-Berg\'s account of corruption and looting
during the Shenandoah valley campaign is confir-
med in the memoir written about the Fourth New
York Cavalry, William Parnell\'s quot;Recollections of
1861quot;
(United Sen/ice, 1885, 13:264-270) and by
the
Official Records of the War of the Rebellion (see
n. 7). Because Blenker\'s Division gained a bad repu-
tation early in the War, the word Blenkerize was
coined to indicate the quot;sudden loss of a blanket,
bridle, or other valuable article,quot;
(Galaxy, 1870, 10
[11:132).

15.nbsp;Wood\'s Baltimore City Directory, 1863-1864
(Baltimore, 1863), p. 26. In quot;Americanische Praxis,quot;
(Magazin für die gesammte Thierheilkunde, 1863,
30:285-313), Asche-Berg provides a highly technical
account of his vetennary practice in Baltimore.

16.nbsp;David W. Blight, Race and Reunion: The Civil
War in American Memory
(Cambridge, MA:The
Belknap Press of Harvard University Press, 2001), pp.
185-86.

17.nbsp;IVlark Twain, quot;The Private History of a Campaign
that Failed,quot; in
A Pen Warmed-Up in Hell: Mark
Twain in Protest,
ed. Fredenck Anderson (New York:
Harper amp; Row, 1972), p. 16. Twain first published
this essay in 1885.

18.nbsp;Twain, A Pen Warmed-Up in Hell, p. 43.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

Boehringer Ingelheinn bv
Postbus 8037,1802 KA Alknnaar
tel. 072-5662411 / fax 072-5643213
Internet:

http://www.boehringer-ingelheim.com

-ocr page 423-

Het militaire paard in de napoleontische tijd\'

J.Egter van Wissekerkequot;

Inleiding

Onder de familiepapieren van de auteur
bevinden zich talrijke documenten uit de
nalatenschap van zijn bet-bet-overgroot-
vader generaal-majoor Jan Egbert van
Gorkum (1780-1863) (Fig. 1) die tijdens
de slag bij Waterloo als majoor deel uit-
maakte van de Generale staf van Willem
Frederik Prins van Oranje, de latere
Koning Willem II.
Van de woelige periode rond die
gedenkwaardige zondag 18 juni 1815
heeft hij uitgebreid verslag gedaan in
een dagboek. Zeer realistisch zijn zijn
beschrijvingen hoe hij te paard het slag-

Fig. 1. Jan Egbert van Gorkum, 1858.
Daguerrotype.

veld moest oversteken om bevelen van
de Generale Staf aan de diverse onder-
delen over te brengen, terwijl kanonge-
bulder en inslaande mortiergranaten zijn
levensgevaarlijke tochten begeleidden en
hij op zijn weg afschuwelijk verminkte
soldaten en paarden tegenkwam.
Waar tegenwoordig bij een springcon-
cours een weigering op de sloot met
drie strafpunten gehonoreerd wordt,
konden de gevolgen tijdens een gevecht
aanzienlijk ernstiger zijn:

quot;Wij reden in een gestrekte galop
daar wij ter linkerzijde van ons de
Engelsche Kavalerie in geregelde
aftocht zagen en genaderd tot op de
rand van het bosch Bossu bij Quatre-
Bras had de kapitein Heineken de
aantogt der fransche Kurassiers ont-
dekt en dit aan de generaal mede-
deelende sprongen beiden over de
sloot,
tenA/ijl mijn paard eerst
weigerde de sprong te doen en ik
hem eindelijk over de sloot deed
springen, hetgeen mij van uit de
handen des vijands deed vallen daar
ik anders gewis krijgsgevangene was
geweesf.quot; (Dagboek, 17 juni 1815)

Het transcriberen van dit dagboek was
voor de auteur van dit artikel aanleiding
zich te verdiepen in de veelzijdige rol die
het paard de in napoleontische tijd
gespeeld heeft; een rol overigens die het
gedurende 3000 jaar vervuld heeft, van
de tijden van de Scythen uit de
Aziatische steppen tot en met de
Tweede Wereldoorlog. Het leven en lij-
den van het militaire paard wordt
beschreven zoals het uit de archiefstuk-
ken en literatuur naar voren komt, ter-
wijl ter illustratie enkele passages uit het
dagboek zijn opgenomen.

Het militaire paard

Bij het onderzoek naar de rol van het
paard bij de bereden wapens (cavalerie,
artillerie en de marechaussee) en de
trekpaarden van de artillerie en de trein
(voor bagage, munitie en genie) is het
opvallend dat er zowel in de contempo-
raine als in de hedendaagse literatuur
nauwelijks over paarden gesproken
wordt.

Bladzijden vol zijn er geschreven over de
uniformen, die met de regelmaat van de
klok van een nieuw tresje, kwastje of
knoopje of ander versierinkje voorzien
werden. Zoals tegenwoordig de unifor-
men van het Nederlandse leger door de
couturier Frans Molenaar ontworpen
worden, zo was bij het leger van
Napoleon de beroemde schilder David
de ontwerper.

In de ter gelegenheid van het honderdja-
rig bestaan van de Rijdende Artillerie
door M.C.E. Viruly van Pouderoyen in
1893 geschreven
Korte Geschiedenis der
Nederlandsche Rijdende Artillerie
is bij-
voorbeeld het enige wat er over paarden
wordt geschreven dat Prins Willem V in
1793 bij de oprichting bepaalde dat het
Korps geen schimmels mocht gebruiken
quot;dewijl men deeze te ver zietquot;\'. Bij de
Nederlandse cavalerie kwam men in
1862 tot dezelfde conclusie, toen werd
de gewoonte de trompetters op schim-
mels te laten rijden verlaten. Napoleon
zag het bezwaar van de grotere zicht-
baarheid kennelijk niet zo zorgelijk in of
wellicht wilde hij juist graag gezien wor-
den, getuige het feit dat zijn twee favo-
riete paarden, Vizir en Marengo, beide
Arabische schimmelhengsten waren. Op
een van deze paarden is hij door de eer-
der genoemde schilder David vereeuw-
igd, waarbij goed te zien is dat
Napoleon, als artillerist, geen echte
quot;paardenmanquot; was, want de wijze
waarop hij zijn voeten houdt bij het uit-

-ocr page 424-

voeren van de levade zou door de
quot;Equyer en Chefquot; van de École de Cava-
lerie van Saumur niet goedgekeurd zijn.
Ook de beroemde Royal Scots Grey\'s
(Fig. 2), dragonders in het leger van
Wellington, die Napoleon de verzuchting
quot;Ces terribles chevaux grisquot; deden sla-
ken, bereden, zoals hun naam al doet
vermoeden, uitsluitend schimmels^ De
mening van Willem V werd dus niet
door iedereen gedeeld.
Speciale Engelse regimenten eisten dat
al hun paarden niet alleen ongeveer
dezelfde schofthoogte hadden, maar
ook dezelfde kleur. Bijvoorbeeld de Life
Guards en de Horse Guards bereden
zwarte paarden, het 2e Garde Regiment
Dragonders uitsluitend bruinen. Het
voordeel was dat de bevelhebber van
grote afstand kon zien welk onderdeel
zich waar op het slagveld bevond^
In boeken over de cavalerie zoekt men
vergeefs naar concrete gegevens over de
paarden (afgezien van een enkele ver-
melding betreffende het aantal verloren
gegane dierenquot;), terwijl iedere kleine wij-
ziging aan de uniformen uitvoerig
behandeld wordt. Een gunstige uitzon-
dering in de literatuur over de bereden
wapens vormt het uit tien banden
bestaande standaardwerk met de won-
derlijke naam
Het Historisch museum
van het Korps Rijdende artillerie
van
Kapitein van Es, uitgegeven tussen 1898
en 1906, waarin bijvoorbeeld een weinig
gunstig oordeel over de kwaliteit van de
quot;togtpaardenquot; ( een verkeerde vertaling
van het Duitse Zugpferd = trekpaard)
van de veldtrein tijdens de campagne in
Vlaanderen in 1793 wordt gegeven:
quot;Over de elendigen en siegten toestand
van \'slands togtpaarden is geduurende
deezen veldtocht met de grootste reden
aanhoudend geklaagd en waarlijk is het
allerongelukkigst wanneer men met alle
mogelijke activiteit en bravoure evenwel
om dezen reden zijn geschut moet verla-
ten en in den vijand zijne handen zien
vallen. Voegt men daarbij drijvers, die
niet met paarden kunnen omgaan, die
uit opgeraapt siegt volk bestaan, die de
paarden bederven en verwaarlozen, bij
de eerste gelegenheid met paarden en
tuigen [ervan] door gaan; ammunitiewa-
gens die niet beweegbaar, die niet te
repareeren zijn; paardentuigen die niet
houden; zoodanig is de gesteldheid der
bespanningen bij de artilleriequot;^

Gebruikte rassen

In een Duits werk uit 1815 van
\'Professor und Direktor der Königlichen
Thierarzneischule\' in Berlijn, Johann
Naumann valt te lezen wat voor soort
\'Kriegspferde\' er zijn®.
Allereerst verdeelt hij deze in rijpaarden,
trekpaarden en lastpaarden.
De rijpaarden worden verder verdeeld in:

•nbsp;officierspaarden; dit zijn paarden uit
de veredelde klasse: volbloeden en
Arabieren, niet bang zijnde voor vuur,
water of herrie, soepel, snel en han-
dig, niet te groot want die eten te veel
en zijn niet zo wendbaar. De grootte is
ook afhankelijk van het wapen waarbij
de officier dienst doet, kurassier, drag-
onder of huzaar.

•nbsp;cavaleriepaarden voor de manschap-
pen: deze moeten enigszins gelijk-
waardig zijn aan het officierspaard,
maar kunnen wel iets minder bloed
voeren.

De schofthoogte moest voor een kuras-
siers- en een karabinierspaard tussen de
156 en 160 cm. bedragen, voor de
dragonders en de Rijdende Artillerie
153-156 en voor de huzaren 146-151

-ocr page 425-

cm.^ Voor de Nederlandse cavalerie
lagen de eisen 2 a 3 cm. lager.
De cavalerie is weer te verdelen in ver-
schillende onderdelen die ieder hun
eigen eisen aan de paarden stellen:

•nbsp;De lichte cavalerie, bestemd voor ver-
kenningswerk en ter bescherming van
de achterhoede in geval van onver-
hoopte terugtocht. Deze had lichte,
wendbare paardjes, te vergelijken met
de paardjes die de tot het Franse leger
behorende Spahi\'s gebruikten die in
de jaren \'50 nog wel eens demonstra-
ties in Nederland gaven. Ook de
Amelander, waar onderstaand nog
even op teruggekomen wordt, was
een gewild cavaleriepaardje, maar ook
het Gelderse paard uit de Betuwe
werd wel gebruikt, evenals Hongaarse,
Poolse en Oekraïnse paarden.

•nbsp;De zware cavalerie; haar taak is char-
ges uit te voeren en als shockelement
te fungeren. De Balzac beschreef dat
treffend: quot;Une charge de cavalerie,
c\'est une colonne de boulets de
canonsquot;®. Zij wordt gevormd door de
zwaarder bewapende kurassiers en de
karabiniers, die met een helm en
borstkuras beschermd werden; ze
gebruikten zwaardere paarden zoals
de Normandiër, de Gelder, de Ier,
Hunter, Holsteiner of Oldenburger.

De dragonders waren eigenlijk infante-
risten, die hun paard alleen gebruikten
om op het strijdtoneel te komen en daar
aangekomen, afstapten om te voet te
vechten. Voor hen was het paard niet zo
belangrijk. Na de mislukte veldtocht naar
Rusland, tijdens welke Frankrijk ruim
100.000 paarden veHoor, waren er nog
maar zo weinig paarden voorradig dat
besloten werd de dragonders maar op
muildieren te laten opereren, maar niet
alleen de dragonders vonden dat bene-
den hun waardigheid, ook de muildieren
Weigerden met hun spreekwoordelijke
koppigheid medewerking aan deze
maatregel te vedenen.

De artillerie stelde weer andere eisen
aan haar paarden. Hun trekpaarden en
ook die van de trein (voor munitie,
bagage en genie) moesten sterk en
gedrongen zijn, liefst met korte benen.
In zuidelijke en bergachtige streken werd
zowel bij de veldartillerie als bij de trein
veel van muildieren gebruik gemaakt.
Grote paarden waren vooral geschikt
voor het trekken van tweewielige kar-
ren, want die moesten ze niet alleen
trekken maar ook dragen. Voor ponton-
wagens, die kleine wielen hadden was
een groot paard ook geschikt om de
wagen door kuilen te trekken.

De Rijdende Artillerie was rond 1750
een vondst van Frederik de Grote om
ervoor te zorgen dat er naast de zich
met zware trekpaarden langzaam bewe-
gende veldartillerie, een vorm van artille-
rie kwam die de snelle cavalerie op het
slagveld bij kon benen. Of zoals het bij
de oprichting van de Nederlandse

Rassen m gebruik bij de verschillende leger onderdelen

Lichte cavalerie

Zware cavalerie

Rijdende artillerie

Veld artillerie
en Trein

Huzaren en

Chasseurs

Schofthoogte

146-151 cm

Kurassiers

Carabiniers

Lanciers

Schofthoogte

156 -160 cm

Dragonders
Schofthoogte
153-156 cm

Schofthoogte
153 - 156 cm

Frankrijk

Arabier
Berber
Limousine
Ardenner
Requisitie uit
veroverde landen

(Anglo-)
Normandiër
Gelder
Requisitie uit
veroverde landen

(Anglo-)
Normandiër
Gelder
Requisitie uit
veroverde landen

Percheron
Boulon nees
Muildier

Engeland

Arabier

Engelse volbloed

Engelse volbloed

Hunter

Ier

Hunter
Ier

Shire

Clydesdaler
Suffolk

Nederiand *

Prulssische paard
Oost Europese
rassen
Arabier
Amelander

Gelder
Hanoveraan
Oldenburger
Holsteiner

Gelder

Hanoveraan

Oldenburger

Holsteiner

Groninger

Geen gegevens
bekend

* schofthoogte bij paarden in het Nederlandse leger 2 a 3 cm lager dan bij het Franse en Engelse
leger

Rijdende Artillerie in 1793 door Willem
V werd verordonneerd: quot;De Rijdende
Artillerie zal de colonne der Cavalerie
volgen en op behoodijke distantie agter
dezelve parqueren.quot;
Frederik de Grote was overigens ook de
eerste strateeg die de cavalerie in galop,
althans over de laatste paar honderd
meter, liet aanvallen; voordien gebeurde
dat altijd in draf. De paarden van de
Rijdende Artillerie waren warmbloediger
dan die van de veldartillerie en waren
ook geschikt om te berijden.
Afhankelijk van de grootte van het
kanon ( 6 of 12 ponder) werd het door
4 of 6 paarden getrokken, waarbij alle
zogeheten bijdehandse paarden bereden
werden. De geschiktste leeftijd voor een
artilleriepaard was 8-12 jaar, terwijl een
cavaleriepaard al op 6-jarige leeftijd
geschikt was voor de dienst, maar in tij-
den van schaarste aan paarden (na
1812) werden ook paarden vanaf drie
jaar al ingeschakeld, terwijl bij de zware

-ocr page 426-

cavalerie een leeftijd van de paarden
boven de vijftien jaar geen uitzondering
vormde.

In principe werden alleen ruinen
gebruikt, terwijl de officierspaarden in
het algemeen hengst bleven, in het
Frans heet een ruin een quot;hongrequot;, ver-
moedelijk omdat het gebruik paarden te
castreren uit Hongarije stamt. Een
gebruik overigens dat in die jaren vele
slachtoffers maakte omdat de noodzaak
van een steriele behandeling natuurlijk
nog niet bekend was, waardoor vele rui-
nen langdurig met alle mogelijke infec-
ties rondliepen.

Merries werden niet alleen niet gebruikt
vanwege de problemen, die de heng-
stigheid in een veldslag zou kunnen
opleveren, maar vooral niet omdat ze
nodig waren om de voortdurend nood-
zakelijke aanwas van nieuwe paarden te
garanderen.

Veel van de paarden voor het Franse
leger werden uit Duitsland gehaald,
gekocht of buitgemaakt op de vijand:
Holsteiners voor de zware cavalerie en
de kleinere en stevigere Pruissische voor
de lichte cavalerie, evenals de paarden
uit de Limousine. De officieren bereden
vaak Normandiërs, evenals de Keizerlijke
garde en de zware cavalerie. Vóór de
veldtocht naar Moskou had Napoleon de
beste cavalerie van Europa, dankzij de in
de veroverde landen toegepaste requisi-
tie.

Na Moskou waren er bijna geen paarden
meer te krijgen, zodat noodgedwongen
merries bij de Franse boeren gerequi-
reerd werden, met als gevolg dat er
steeds minder veulens geboren werden.
Bovendien werden de eisen die aan de
legerpaarden gesteld werden steeds ver-
der verlaagd om maar voldoende paar-
den te kunnen krijgen, waardoor de
kwaliteit minder werd. Illustratief in dit
verband is dat Vorst Blücher na de verlo-
ren slag bij Ligny, twee dagen voor de
slag bij Waterloo, de Franse cavalerie
nog prees om haar schitterende paar-
denmateriaal. Een verliezer zal natuurlijk
niet gauw zeggen dat zijn tegenstander
erg slecht was! Maar twee dagen later
was Wellington minder vleiend: quot;La
meilleure cavalerie de l\'Europe? C\'est la
plus mal montée de toutes, c\'est la
Cavalerie Française!quot;
Bij het aangeven welke rassen voor de
diverse wapens gebruikt werden moet
bedacht worden, dat de huidige rassen
geenszins hetzelfde zijn als 200 jaar
geleden. De afbeeldingen van paarden
op schilderijen van die tijd zijn niet altijd
natuurgetrouw en bovendien werden de
beroemde schilderijen van bv. Lady
Butler (Elisabeth Thompson 1844-1933)
en de bekende Nederlandse schilder van
militaire taferelen Hoyinck van
Papendrecht (1858-1933) vele tientallen
jaren na Waterloo gemaakt (Fig. 3).
Na de napoleontische tijd was quot;door de
parende vermenging der verschillende
rassen onder elkaar de oorspronkelijke
vorm van hoofd, hals en lichaam van de
nationale rassen grootendeels verloren
gegaan ...quot; merkt 1ste luitenant Van der
Duyn, adjudant bij de Koninklijke
Rijschool, in 1839 in zijn
Bijdrage tot het
afrigten van Paarden
op\'.

Wel is zeker dat de lichte cavalerie
Berbers of Arabieren bereed, die niet
veel verschild zullen hebben van de hui-
dige vertegenwoordigers van die rassen.
Hetzelfde zal waarschijnlijk gezegd kun-
nen worden van de paarden van de
veldartillerie en de treinpaarden; dat
waren de gewone zware trekpaarden,
bij de Fransen vooral de Percheron en de
Boulonnees, bij de Engelsen de Shire, de
Suffolk en de Clydesdaler Bij de lichte
cavalerie werd ook vaak gebruik
gemaakt van Ardenner paarden, kleine,
sobere, harde paardjes die pas in de
tweede helft van de 19e eeuw door
kruising met zware trekpaarden werden
tot het ras dat het nu is. In de veldtocht
naar Rusland waren het juist die paarden
die het best tegen de ontberingen
bestand waren; van de 9000 paarden
die in Frankrijk terugkwamen van de
bijna 150.000 die vertrokken waren, was
een relatief groot aantal Ardenner Een
feit dat in de Belgische historische wer-
ken met gepaste trots wordt vermeld\'quot;.
Om ons nationale gevoel ook wat te
strelen dient nog even op de
Amelander
te worden teruggekomen. In de 18de en
de eerste helft van de 19de eeuw

-ocr page 427-

Fig. 4. Micfiiel Viruly van Pouderoyen op
een paard van iiet Amelander type.

bestond er een bloeiende paardenfokke-
rij op Ameland, opgezet door Johan
Willem Friso en uitgebreid door zijn
kleinzoon Willem de Vijfde (die een
stoeterij in de oude Oranjestad
Dillenburg bezat) door gebruik van
Oldenburger en Holsteiner hengsten
resulterend in een speciaal type paard
dat de Dillenburger Ramsneus werd
genoemdquot;.

In een rapport van 10 juli 1811 van de
Prefect van het Departement van
Friesland, Verstolk, aan de \'Ministre de
rintérieur\' wordt de Amelander als volgt
beschreven:

quot;Een paard van Amelander ras vereenigt
in zich navolgende hoedanigheden: het-
zelve moet ligt en fijn van stel zijn,
tamelijk lang van nek, vrij groote kop
met gebogen neus, fijn van gebeente,
weinig behang, goed van staart en
manen, rond van gat, kleur meestal
bruin, zeer onvermoeid in het loopen,
moedig maar veelal wat koppig,
getrouw voor zijn meesterquot;^^
Na 1795 werden er veel Engelse vol-
bloedhengsten gebruikt om het ras te
veredelen en om het nog geschikter te
maken voor de lichte cavalerie (Fig. 4).
Na 1825 werd er veel gebruik gemaakt
van Arabische hengsten, die aan het
begin van ieder jaar te voet uit de
Staatsstoeterij van Borculo vertrokken

quot;Intussen had ik de gelegenheid het onbeschrijfelijk schoone schouwspel dezer aftocht bij te wonen en over zijn geheel met
aandacht te zien en te bewonderen: 7500 paarden Engelsche cavalerie van de schoonste rassen, bereden door krachtige
gespierde mannen die op kostbare en meest doelmatige wijze uitgerust waren vervolgd door
74 regimenten fransche
kurassiers niet minder fraai uitgedost en goed bewapend op meest Normandische paarden, die hoewel veel zwaarder dan de
Engelse paarden niet minder geschikt voor hun bestemming schenen te zijn. Deze uitgestrekte liniën echelonsgewijs te zien
aanvallen op de terugdeinzende chargeerende,
tenA/ijl zij inmiddels in orde van bataille herstelde regimenten als op een rots
afstuitten en genoodzaakt werden halt te houden, zooiets is onbeschrijfelijk groots en nooit werd op eenig exercitieveld met
meer orde en juistheid gemanouvreerd als
[=toen] in evenwijdige lijnen de aanvallers van de terugtrekkenden door valleien en
zacht klimmende en afdalende hoogten van elkaar gescheiden werden. Op eene der meest verheven hoogten bij den
straatweg gelegen had ik gelegenheid gedurende geruime tijd deeze groote manoevre te aanschouwen, daar ik mij moeijelijk
over de brug over de Dijle bij Gemappe kon begeven alvorens eenige kavalerie en meer dan eene batterij rijdende artillerie de
brug gepasseerd had.quot;
(Dagboek J.E. van Gorkum)

f- O /

-ocr page 428-

Fig. 5. Smidswagen van de Rijdende
Artillerie.

om een half jaar op Ameland de
Dillenburger ramsneuzenmerries van
dienst te zijn. Maar na de onverwachte
dood van de zeer hippofiele Koning
Willem II en Prins Alexander die beiden
in 1849 overleden, werd die stoeterij
gesloten en kwam er een einde aan de
glorietijd van het Amelander paard.

De omstandigheden

De omstandigheden waaronder de mili-
taire paarden te lijden hadden waren
afgrijselijk. Een uitspraak van de Franse
generaal de Champvallier illustreert dat
goed: quot;Le meilleur cheval de guerre est
celui qui sait souffrir le plus longtempsquot;.
Opvallend is dat slechts een kwart van de
verloren gegane paarden bezweken is
aan verwondingen in de strijd opgelopen.
De overige gingen ten onder door uitput-
ting, ondervoeding, slechte huisvesting,
ondeugdelijk voer, (door vermagering)
slecht passende zadels en tuigage, alsme-
de ten gevolge van het feit dat tijdens de
campagne de paarden vaak dagenlang
gezadeld of ingespannen bleven, waar-
door met infecties gepaard gaande druk-
kingen optraden; verder ten gevolge van
infectieziekten, te jonge leeftijd van de
paarden, onervarenheid van de militairen
aan wie de paarden werden toever-
trouwd en door het feit dat de paarden-
artsen, als ze al bestonden, niet voldoen-
de gezag en vaak ook niet de kennis had-
den de omstandigheden te verbeteren. In
het Nederlandse leger kwam de eerste
paardenarts pas in 1816; daarvoor
bestonden alleen de zogeheten paarden-
meesters\'^ een soort veredelde hoefsme-
den (Fig. 5). De cavalerie was vanouds
het wapen van de edelen, die zich al
generaties lang met paarden bezig hiel-
den en erg neerkeken op werklieden,
waaronder ze de paardenartsen reken-
den. De paardenartsen in het Franse leger
waren onderofficieren, die volledig van de
bereidwilligheid van die officieren afhan-
kelijk waren of hun adviezen over voe-
ding, huisvesting en behandeling van
ziekten opgevolgd werden. Bovendien
was het effect van de diergeneeskundige
behandeling natuurlijk vaak ook niet
geweldig. De diergeneeskunde stond nog
in haar kinderschoenen en de mogelijk-
heden van behandeling en medicatie
waren zeer beperkt.

De verwondingen

De verwondingen die de paarden in een
veldslag konden oplopen waren afhan-
kelijk van het verwondende object. Een
treffer met een kanonskogel (doel-
treffend tot 600 meter) was in het alge-
meen direct dodelijk of in ieder geval
zodanig beschadigend dat het dier was
uitgeschakeld. Kanonskogels, variërend
van 6 tot 12 pond, konden vele mensen
of dieren tegelijk doden, doordat ze over
de weg keilden, zoals een steen die over
het water wordt geworpen. Bij de slag
bij Waterloo was dat gevaar wat minder
doordat het enorm geregend had en het
slagveld een groot blubberveld was.
Behalve kogels werden ook zogenaamde
kartetsen (of schrootbussen) gebruikt, in
papier verpakte pakketjes gietijzeren
knikkers die na 100 meter in waaien/orm
uit elkaar spatten, hetgeen zeer effectief
bleek tegen de Franse ruiterij en infante-
rie.

De infanteristen werden geïnstrueerd op
de paarden te richten, de kans om die te
raken was uiteraard groter dan de ruiter
te treffen. Een geweerkogel was vaak
niet direct dodelijk maar veroorzaakte
meestal, zeker wanneer de buik- of
borstholte geperforeerd werd, na enige

-ocr page 429-

tijd dodelijlce complicaties. Cavaleristen
waren bewapend met pistolen of kara-
bijnen die van heel dichtbij afgevuurd
werden en daar herladen in de mêlee
natuudijk niet mogelijk was, gingen ze
daarna verder met de sabel. Ook hier-
mee werd veel op het paard gemikt,
vooral slagen op het hoofd en hals en
steken in de buik, die na een aantal
dagen vaak dodelijk waren. Het zal dui-
delijk zijn dat de behandeling van
gewonde paarden niet onmiddellijk
gebeurde; zelfs gewonde soldaten heb-
ben soms dagen op medische verzorging
moeten wachten.

quot;Middelerwijl nam de slag in
hevigheid toe, de vijandelijke aan-
vallen volgden elkaar zonder tussen-
pozen op en het getal der gewonden
der cavalerie en infanterie, de eerste
met afgrijselijke wonden in het lijf of
vermiste of daarbij hangende armen,
zich nog te paard houdende, ver-
traden of verdrongen de gewonde
infanteristen en vulden zo geheel de
weg dat de voertuigen naar het
slagveld oprukkende hun doortocht
op de noodlottlgste wijze voor velen
van die gewonden moesten forceren,
wat niet met spoed uit de voeten kon
komen werd onmeedogend overre-
den, het was afschuwelijk om te
zien.quot;
(Dagboek van J.E. van Gorkum)

In het Handboek der paardenkennis voor
den burger- en krijgsstand
van de latere
generaal der cavalerie G.A. Geisweit van
der Netten uit 1817, die in die woelige
tijden achtereenvolgens als officier in het
Staatse, Bataafse, Hollandse, Franse en
Nederlandse leger diende, krijgt men
een goed inzicht in de mogelijkheden
van het diergeneeskundig handelen bij
krijgsverwondingenquot;.
Bekend was al dat snelle sluiting van
vvonden gunstig was door middel van
hechting met draden van gewaste.

gedraaide schapendarm met behulp van
kromme wondnaalden, driehoekig op
doorsnede, of met stalen naalden waar
een draad achtvormig omheen gedraaid
werd. Als er ettering optrad was het
zaak te zorgen dat die van de goede
soort was of werd: quot;pus bonum et laud-
abilequot;. Dit moest bewerkstelligd worden
door de wond schoon te houden en her-
haaldelijk te wassen met bronwater en
met afkooksel van holwortel of duivels-
drek, beiden bekend uit de kruidenge-
neeskunde. De beste pus is dik, geelach-
tig en reukloos en vormt de heilzaamste
balsem die het meeste tot genezing toe-
brengt. Hierop volgt de wat cryptische
zin: quot;De pijn is de oorzaak der zwelling
en ontstekingquot;, wij zouden het eerder
omgekeerd zeggen. Wonden werden
ook wel gehecht met zgn. pikpleisters,
waarvoor het recept niet is overgeleverd.
Geadviseerd wordt schotwonden goed
open te leggen en stukken huid, kogel
en patroonpapier dat in de diepte zit te
verwijderen. En dit alles dan natuurlijk
vergezeld doen gaan van aderlating, die
quot;teregt de eerste plaats inneemt onder
alle heelkundige behandelingen, daar zij
eene der voornaamste reddingsmiddelen
in alle ontstekingsachtige ziekten is.quot;

Verliezen

De Nededandse Cavalerie vedoor bij de
veldslagen van Quatre-Bras en Waterloo
de helft van haar paarden, ruim 1600.
Daarvan waren er 500 gedood, 200
gewond en 900 vermist. De boeren van
Waterloo zullen hun stallen ongetwijfeld
met de nodige fraaie paarden gevuld
hebben\'^ Een bevestiging van dit ver-
moeden is in het dagboek van Van
Gorkum te lezen, wanneer hij een
onderschepte brief citeert van een
Franse generaal aan zijn zoon, geda-
teerd op 10 juni, dus zes dagen voor
Quatre-Bras. Deze schreef:
quot;Ik hoop dat we binnenkort zonder veel
moeite een nieuw rijpaard voor je zullen
vinden, want ik geloof dat er de komen-
de dagen klappen gaan vallen.quot;
Zo\'n veldslag werd kennelijk beschouwd
als een goedkope manier om aan een
nieuw paard t^ komen.

Paarden verlies tijdens
de veldtocht naar Rusland

Van de paarden die stierven was het
merendeel niet het slachtoffer van direct
geweld, maar van gebrekkige paarden-
kennis, van slechte logistiek en van
slechte weersomstandigheden. Dat laat-
ste gold vooral tijdens de veldtocht naar
Rusland. Napoleon was een groot stra-
teeg, maar geen hippoloog. Om een
leger van 150.000 paarden onderweg te
voeden wordt een perfecte logistiek
gevergd en daaraan heeft het duidelijk
ontbroken. Tijdens de tocht naar
Moskou behoorden de paarden dagelijks
6-8 kg. haver en 7-9 kg. hooi te krijgen,
maar de cavalerie rukte veel te snel op
waardoor de fouragetrein achterop raak-
te. Door Pruisen ging het nog wel goed
omdat het land in het najaar voldoende
opleverde, maar daarna ging het mis.
Toen men naar Moskou vertrok zagen
de paarden er prima uit, maar het waren
veelal te vette en te jonge dieren, die
geen ontberingen gewend waren, die in
de remontes, waar de jonge paarden
hun opleiding kregen, altijd op tijd
gevoerd en gedrenkt werden en een
warme stal hadden. Daarnaast speelde
een belangrijke rol quot;de heerschende
onkunde des gemeene ruiters in doel-
matige behandeling des paards, die zelfs
bij oude ruiters al bestaat, laat staan bij
recruten zonder ervaring en uit milieus
waar geen paarden warenquot; zoals
Geisweit van der Netten het rampzalige
Russische avontuur becommentarieert\'®.
Een korte periode van uitzonderlijk
slecht weer met ijzige koude, regen en
hagel zorgde ervoor dat in juni 1812 in
vier dagen tijd 10.000 paarden bezwe-
ken, zonder dat de vijand daar iets aan
hoefde te doen. Napoleon had gedacht
dat het Russische land hem \'s zomers

-ocr page 430-

wel voldoende voedsel voor zijn paarden
zou opleveren, maar de tactiek van de
verschroeide aarde van de Russen zorg-
de ervoor dat er vrijwel niets te eten
was, zodat de paarden zich zelfs met het
stro van de daken trachtten te voeden,
nnet talloze darmaandoeningen tot
gevolg. Toen Napoleon in oktober in
Moskou arriveerde was driekwart van de
paarden al bezweken of door geïnfec-
teerde drukkingen niet meer bruikbaar
voor de strijd. Dat de Russische winter
hem de das omgedaan zou hebben, is
dus een fabeltje. Wel zorgde de terug-
tocht voor de genadeslag; door het
gebrek aan kalkoenen gleden de paar-
den uit op de bevroren wegen en ver-
wondden zich of braken hun benen.
Alleen de Nederlandse Rijdende Artillerie
had voor het vertrek uit Moskou de
paarden op scherp beslag geplaatst. Op
een middag passeerden ze in vlot tempo
het rijtuig van de keizer, hetgeen hem
de verbaasde uitroep ontlokte :quot;Quelle
est cette artillerie la?quot;quot;.
quot;Treurig was de toestand van de trein-
paarden, zonder ijzers; de smeden had-
den onderweg hunne gereedschappen
weggeworpen, storteden zij aanhou-
dend op den grond, zoodat men bij
velen het vleesch zag blootliggenquot;, zoals
een ooggetuige meldde.

Paardenverlies tijdens
de Spaanse veldtocht

Ook de klimatologische omstandigheden
in Spanje leverden de uit noorderlijke
streken afkomstige paarden grote pro-
blemen op. Vele bezweken ten gevolge
van de droogte en de hitte tijdens de
campagne, waaraan Nederlandse cavale-
rie en rijdende artillerie als Hollandse
Brigade deelnam, daar zij immers vanaf
1810 waren ingelijfd bij de Franse
Keizerlijke Armee. Ook stierven grote
aantallen paarden ten gevolge van
ondeskundige voedingsmethodes. Het
hoofdbestanddeel van de voeding van de
Spaanse paarden bestond uit gerst,

welke ze verdeeld over de dag in twaalf
kleine giften kregen, nadat de gerst eerst
in water geweekt was. Bij deze wijze van
voedering bleven de paarden gezond. Bij
de Hollandsche Brigade kregen de paar-
den gemakshalve dezelfde hoeveelheid
gerst in slechts vijf, niet geweekte, por-
ties toebedeeld. Dit veroorzaakte zeer
ernstige verteringsproblemen, vaak met
dodelijke koliek tot gevolg. Zo stierven bij
het 3de Hollandsche Huzarenregiment in
Biskaye binnen acht dagen ruim honderd
dieren^®.

Voor de mededeling in Veterinär-
historische Mitteilungen\'quot;
dat er grote
verliezen optraden ten gevolge van ste-
ken in de goed doorbloede kootholte
door schorpioenen (de voor de mens in
het algemeen niet dodelijke
Buthus occi-
tanus)
is noch in de verdere literatuur
noch na informatie bij veterinair-histori-
sche militaire instanties in Frankrijk en
Spanje bevestiging te krijgen.
Bij gebrek aan paarden werden tijdens
de oorlog in Spanje muildieren voor de
wagens en artilleriecaissons gespannen,
hetgeen bij de terugkeer in Nederland
een bureaucratisch probleem opleverde
waarvoor de Regimentscommandant in
Den Haag instructies vroeg quot;zijnde voor
muilezels geene fourage binnen het Rijk
op generaal tarief toegestaanquot;^quot;. In het
begin van de 19de eeuw werd in het
taalgebruik nog geen onderscheid
gemaakt tussen muildier en muilezel,
maar ongetwijfeld waren de toen
gebruikte bastaarden muildieren, aange-
zien een muilezel als last- of trekdier niet
sterk genoeg is. Grappig is dat de eerder
genoemde Hoyinck van Papendrecht, die
de scene dat muildieren door het
Nederlandse leger gebruikt werden op
een prent vereeuwigd heeft, waarschijn-
lijk nooit zo\'n dier gezien heeft, want de
door hem geschilderde dieren zijn gewo-
ne ezels (Fig. 5). Het muildier vormt een
belangrijke en interessante bastaard, die
in het Duitse en Zwitserse bergleger ook
nu nog steeds zijn nut bewijst.
Infecties

Vele infectieziekten bedreigden de mili-
taire paarden. Tijdens de Russische veld-
tocht was sprake van een meningo-
encephalitis die vele slachtoffers vergde,
terwijl schurftinfecties
(Sarcoptes scabiei)
zowel bij de paarden als bij de militairen
een ware plaag vormden^\'-
Paarden met niet of slecht behandelde
drukkingen leden veelvuldig aan gangre-
neuze en/of abscederende processen.

-ocr page 431-

Opvallend is dat tetanus betrekkelijk
zeldzaam was, zelfs bij die paarden die
verwond uit de strijd kwamen, waar ze
toch vaak diepe steekwonden opliepen.
Overigens kwam tetanus in de militaire
noodhospitalen na Waterloo en ook tij-
dens de Spaanse en Portugese oorlogen
(1812-1814) onder de geblesseerde mili-
tairen slechts sporadisch voor. Gezien
het nauwe contact tussen mens en
paard zou men toch anders verwachten.
Vooral in de depots, waar vele paarden
bijeengebracht werden, was sprake van
Veel respiratoire aandoeningen waarvan,
op grond van de vaak summier vermelde
symptomen de exacte aard nu moeilijk

te achterhalen is, maar influenza, goed-
aardige droes en vooral kwade droes
kwamen ongetwijfeld regelmatig voor.
De laatste is een zeer besmettelijke ziek-
te die al in de oudheid bekend was en
waarvan de veroorzaker in 1882 door
Friedrich Loeffler ontdekt werd waardoor
er een einde kwam aan de onzekerheid
omtrent de oorzaak van de ziekte, die
ook in de napoleontische tijd vele slacht-
offers onder de paarden en ook onder
diverse gereputeerde paardenartsen had
gemaakt. Na de ontwikkeling van de
malleïnetest, waarmee besmette dieren
en dragers onderscheiden konden wor-
den van gezonde dieren, kwam er in net
begin 20ste eeuw snel een einde aan
deze wereldwijd verspreide infectieziek-
te. Het woord quot;malleïnequot; is afgeleid van
malleus, wat hamer betekent, omdat de
veroorzaker bij kleuring bipolair gekleurd
wordt, de ene pool sterker dan de ande-
re, waardoor de bacil de vorm van een
hamer lijkt te hebben. Maar de term
werd al in de Oudheid gebruikt.
Vegetius ontleende hem aan Aristoteles.
Hij vergeleek de ziekte met een hamer
die hard inslaat.
Burkholderia mallei (of
Pseudomonas mallei, zoals de bacterie
vroeger genoemd werd) veroorzaakt bij
ezel en muildier een acute dodelijke
ziekte, terwijl het verloop bij het paard
en vele andere dieren en ook bij de
mens chronisch is. De infectie openbaart
zich in twee vormen; de respiratoire
vorm (Fr.; Morve=snotneus; Eng.:
Glanders) en de cutane vorm (Fr.: Farcin;
Eng.: Farcy) die in de napoleontische tijd
als twee verschillende ziekten
beschouwd werden. De besmetting van
de respiratoire aandoening, die het
meest voorkomt, verspreidde zich via
gemeenschappelijke voerbakken en
watertroggen, die door snotterende
patiënten besmet waren geraakt.
Vooral het paard is gevoelig. Het feit dat
het paard geen galblaas heeft, was vol-
gens de aanhangers van de humoraalpa-
thologie, die tot ver in de 19de eeuw
werd gepredikt, de oorzaak van de
gevoeligheid van het paard. De verhou-
ding van de humores of lichaamssappen
(bloed, gele en zwarte gal en slijm) zou
door het ontbreken van de galblaas
gemakkelijk verstoord worden. Voor het
feit dat de ziekte zich voornamelijk aan
het hoofd openbaarde lag de verklaring
dan ook voor de hand: quot;De lever heeft
geen galopvang, maar een zenuw waar-
langs de gal naar de hersenen gaat,
daarom zit de ziekte in het hoofdquot;. De
anatomische kennis stond al op een
hoog peil; men wist dat de Nervus vagus
een aftakking heeft die naar de lever
gaat.

-ocr page 432-

Droes zou dus spontaan ontstaan bij
sleclite hygiëne, zwaar werllt;, slechte
voeding; zo was de mening van de pro-
fessoren van de in 1765 door Bourgelat
opgerichte École vétérinaire van Alfort
en deze mening heeft catastrofale gevol-
gen voor het Franse leger gehad^\'\'. De
Franse cavalerie stuurde jaarlijks een
aantal van zijn militairen naar Alfort voor
een opleiding tot \'Artiste vétérinaire\', die
na afloop daarvan een aantal jaren als
paardenarts in het leger dienst moesten
doen. Geïndoctrineerd in de leer dat
droes niet infectieus was, weigerden ze
in 1806 mee te werken aan het quot;Plan
sanitairequot; van de legerleiding om ver-
dachte dieren te isoleren en zieke dieren
af te maken, waardoor de ziekte zich
bleef uitbreiden onder de legerpaarden.
En dat terwijl de Franse overheid al in
1796 de verplichting had opgelegd om
uitgebreide maatregelen te nemen in
geval van droes; quot;Quand les animaux
ont été exposés aux germesquot;. Toch wel
opvallend om deze woorden te lezen in
een officieel document van het Franse
Ministerie van Binnenlandse Zaken hon-
derd jaar voordat het bestaan van
besmettelijke kiemen bewezen werd^^
Lijders moesten onmiddelijk gedood
worden en met ingesneden huid, om
verkoop daarvan te voorkomen, tien
voet diep begraven worden, minstens
200 meter van bewoond gebied. Een
paard werd als absoluut \'morveux\'
beschouwd wanneer het uit een of twee
neusgaten gedurende een maand een
min of meer dikke, soms roodachtige
uitvloeiing had gehad zonder verder
enige storing in zijn gezondheid te ver-
tonen. Een verdacht paard kreeg een
tampon met een blaartrekkende stof
subcutaan tussen de voorbenen aange-
bracht bij wijze van prikkeltherapie, en
aan het hoofd een zak met gekookte
Maiva (kaasjeskruid) die gunstig zou
werken bij respiratie- en huidproble-
men^®. De stallen moesten ontsmet wor-
den met behulp van kokende zoutzuur-
damp, hetgeen overigens gevaarlijker is
voor degene die dat moet doen dan
voor het infectieuze agens zelf\'^ Maar
de militaire veterinairen trokken zich
niets aan van die voorschriften en het
zou tot ver in de 19e eeuw duren, voor-
dat ook in het Franse leger maatregelen
genomen zouden worden om de mal-
leus in bedwang te houden.

Tot besluit het fragment waarmee het
dagboek van Van Gorkum wordt beslo-
ten;

quot;Het kon toen omstreeks 8a 8 1/2
ure in de avond zijn, er kwam bericht
dat het corps van Prins Blücher in aan-
tocht was. Nog eens poogde
Napoleon ons centrum te doorbreken,
hij geeft order tot een nieuwe aanval,
de kern van het Franse leger, grooten-
deels Garde en door hemzelf
aangevoerd, begon opnieuw de aan-
val. Met een ongelofelijke hard-
nekkigheid wordt deeze aanval door
de Engelschen afgeslagen. Wellington
maakte van een oogenblik van aarzel-
ing gebruik en liet de geheele linie
voorwaards rukken om de vijand aan
te vallen. Deze aanval lukte volkomen,
in een oogenblik was het geheele
Franse leger in aftocht, door een ware
paniek bevangen. Alles wat niet
vluchten kon werd neergesabeld of
met de bajonet neergeveld. Alles
vluchtte naar regts en naar links van
den weg en werden achtervolgd door
de Pruisschen. De Engelsche en
Nederlandsche troepen bleven op het
slagveld en namen rust tot de vol-
gende dag.quot;

Noten

1.nbsp;M.J.E. Viruly van Pouderoyen. Korte Geschiedenis
der Nederlandsche Rijdende Artillerie.
Arnhem: De
Jongh, 1893. p. 12.

2.nbsp;H.-H. Isenbart; E.M.Bührer Een koninkrijk voor
een paard.
3e dr Amerongen: Gaade, 1979. p. 101.

3.nbsp;J.S. Cadoux. La Cavalerie Brittanique au Premier
Empire 1804-1815.
Diss. École Nationale Vétérinaire
de Lyon, 1992. p. 200.

4.nbsp;A. Rens. Het Regiment Huzaren van Prins
Alexander
Amsterdam: IVlanagement Press, 1994.
p.133.

5.nbsp;N.J.P.A.PH. van Es. Het Historisch Museum van
het Korps Rijdende Artillerie.
DI. 1. Arnhem, 1893.
p. 77.

6.nbsp;J.G. Naumann. Ober die vorzüglichsten Theile der
Pferdewissenschaft.
Berlin: Achenwall, 1815. p. 273-
281.

7.nbsp;E.C.D. Dumas. La Cavalerie Fran(;aise du Premier
Empire 1804-1815.
Diss. École Nationale Vétérinaire
de Lyon, 1992. p. 207.

8.nbsp;J. Ambert. Esquisses historiques, psychologiques
et critiques de l\'Armée Française.
T. 1. Saumur: Ed.
Degouy, 1837. p. 258.

9.nbsp;W. van der Duyn. Bijdrage tot het afrigten van
paarden.
\'s-Gravenhage/Amsterdam: Gebr van
Cleef, 1839 p. 13.

10.nbsp;H.P Henn-Jaspar La grande misère des chevaux
en Russie.
Hippo News, dec.-jan. 2002, p. 1.

11.nbsp;N.J.A.RH. van Es. (zie 5) DI V-llla, p.191.

12.nbsp;W. Slob. Het Nederlandse paard. De geschiede-
nis van de Nederlandse warmbloedfokkerij tot 1950.
Doetinchem: IVlisset,1995. p. 37.

13.nbsp;B. Schoenmaker en J.PC.M. van Hoof. 200 jaar
Rijdende Artillerie 1793-1993.
\'s-Gravenhage:
SDÜ,1993. p. 12.

14.nbsp;G.A. Geisw/eit van der Netten. Handboek der
Paardenkennis voor den burger- en krijgsstand.
\'s-Gravenhage/Amsterdam: Gebr van Cleef, 1817.
p. 194-213.

15.nbsp;A. Rens, (zie 4) p. 133.

16.nbsp;Geisweit van der Netten (zie 14), dl. 2, p. 124.

17.nbsp;N.J.A.P.H. van Es. (zie 5) deel V, p. 144.

18.nbsp;M.J.E. Viruly van Pouderoyen. (zie 1) p. 33.

19.nbsp;Vetennares aus dem Kriege Napoleons in
Spanien.
Veterinärhistorische Mitteilungen, 15(12),
1935: 92-93.

20.nbsp;Nationaal Archief. Ministerie van Oorlog voor
1813. Relatieven 21 juni, nr14-16, 1810.

21.nbsp;E.C.D. Dumas, (zie 7) p. 206.

22.nbsp;J.S. Cadoux. (zie 3) p. 176.

23.nbsp;E, Evrard. Waterloo 1815. Traumatologie des
Blessés. Évolution du Service de Santé Militaire
1815-1997.
Bruxelles: IFA-DKM, 1997. p. 71.

24.nbsp;P. Rouppert. La Morve, histoire d\'une polémique.
Bulletin de la Société Vétérinaire pratique de France,
84(5), 2000. p. 291.

25.nbsp;Nationaal Archief. Binnenlandse Zaken, 1795-
1813. Invnr 1094.

26.nbsp;J. Blancou. Early methods for the surveillance
and control of Glanders in Europe.
Bulletin de la
Société Veterinaire pratique de France,
78(1) 1994,
p. 554.

27.nbsp;D.J. Houwers. Persoonlijke mededeling.

-ocr page 433-

D.A.A. Mosseh amp; P.A. Koolmees\'\'

De bijdrage van de veterinaire
wetenschappen en de beoefenaars
daarvan aan de gezondheidszorg
voor de bevolking

Van oudsher heeft de diergeneeskundig
geschoolde beroepsgroep - van hoef-
smid tot dierenarts - veel ervaring en
inzet aangedragen bij de bescherming
van de openbare volksgezondheid
(Koolmees, 2000a). Die bijdragen zijn in
te delen in drie categorieën.
De eerste groep omvat ernstige dierziek-
ten, die ook bij de mens ziekten met
vaak dodelijke afloop hebben veroor-
zaakt. Anthrax en rabiës vormen hien^/an
de klassieke voorbeelden. De betekenis
van de, door een
Mycobacterium bij het
vee veroorzaakte ziekte van Johne voor
de humane pathologie is nog steeds niet
sluitend vastgesteld. Niettemin zijn, voor
het geval dat de ziekte van Crohn daar
uiteindelijk toch mee samenhangt, in
interdisciplinair onderzoek solide preven-
tietechnieken uitgewerkt (Lund
et al.,
2002).

Het gezonde slachtdier als drager van
een gamma van voor de mens pathoge-
ne darmbacteriën vormde en vormt nog
steeds een cruciaal thema in de preven-
tieve geneeskunde. Aan de Amerikaanse
dierenarts Daniel Salmon is de identifica-
tie van het schier onuitroeibare naar
hem benoemde genus te danken dat

a.nbsp;Prof. Dr. D.A.A. Mossel, Eijkman Foundation for
Postgraduate Education and Research on Public
Health Microbiology of Foods and Drinking Water,
Utrecht University, Postbus 6024, 3503 PA Utrecht

b.nbsp;Dr. RA. Koolmees, Hoofdafdeling
Volksgezondheid amp; Voedselveiligheid, Faculteit der
Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus
80175, 3508 TD Utrecht
vooral via het varken, het kalf, het
pluimvee en in mindere mate het vol-
wassen rund wordt overgebracht.
Pluimvee is vermoedelijk de prominente
drager van het geslacht
Campylobacter,
aan het einde van de 19e eeuw door
Escherich geïdentificeerd (Kist, 1986),
maar, door het microaërobe karakter
eerst decennia later als verwekker van
een ernstige enteritis herkend. Korte tijd
later bleek het gezonde rund de ver-
spreider te zijn van enterovirulente
pathotypes van
E. coli.
Als tegenpool van deze situatie geldt de
problematiek van aphthosa, varkenspest
en aviaire influenza. Uitvoerig veterinair
onderzoek, vaak in samenwerking met
infectiologen uit de humane geneeskun-
de, heeft het zeer waarschijnlijk
gemaakt dat deze ernstige epizootieën
niet op de mens overdraagbaar zijn.
Vanuit deze optiek, maar vooral ook
voor het indammen van ernstige epide-
mieën is consistente veterinaire inbreng,
ook in de militaire context, van kardinaal
belang.

Het is niet verwonderlijk dat de drie aan-
dachtsvelden voor veterinair/medische
interactie geresulteerd hebben in een
enorme bloei van de tak van veterinaire
wetenschap, triviaal aangeduid als vlees-
keuring (Von Ostertag, 1910). Meer nog
dan gezondheidsrepercussies (Van
Calcar, 1937) vormden daarbij handels-
belangen de drijfveer. Pioniers als Von
Ostertag (overigens medicus en niet die-
renarts), Lerche, Schönberg en
Grossklaus in Duitsland, Hess in
Zwitserland, Jepsen en Skovgaard in
Denemarken, Pantaléon et al. (1958,
1964) in Frankrijk en Van Oyen, Reitsma
en Kampelmacher in Nederland ontwik-
kelden deze discipline, en verzorgden
veelal boeiend onderwijs in deze mate-
rie, ver uitgaand boven de triviale en sec
weinig effectieve inspectie van het eind-
product;
vide infra.
Het aangrenzende gebied, veterinaire
zuivelhygiëne, kreeg binnen de discipline
aanmerkelijk minder aandacht dan de
vleeshygiëne. Begrijpelijk is dit wel. Het
centrale probleem: brucellose, overge-
bracht door vooral zachte kazen, bereid
uit rauwe melk in het bijzonder van
ovine herkomst is een regionaal pro-
bleem voor die gebieden, die zeer grote
hoeveelheden van dit type zuivel produ-
ceren, maar vooral ook exporteren.
Een belangrijke, verdere bijdrage van
veterinaire wetenschappers aan de
gezondheidszorg werd geleverd door
K.F. Meyer in Californië. Door zorgvuldig
experimenteel onderzoek toonden
Meyer en medewerkers aan dat er
slechts één veilige strategie bestond om
door levensmiddelen overgebracht botu-
lisme, een ernstige intoxicatie met vaak
dodelijke afloop, te voorkómen. Door
het sporadisch voorkomen van
Cl. botu-
linum
in rauwe grondstoffen kan alleen
pro-actieve interventie, en niet de
gebruikelijke retrospectieve controle van
in de handel gebrachte levensmiddelen
een afdoende consumentenbescherming
garanderen (Meyer, 1931).
Opvallend is wel dat uitbreiding van de
preventieve zorg voor vers vlees tot het
brede scala van vleeswaren in veel min-
dere mate thema van onderzoek en
onderwijs werd, en dat ook bleef. In
Nederland leverden vooral Bos en
Clarenburg hieraan niettemin belangrijke
bijdragen.

Veterinairen in militaire dienst

Hun bijdrage, na de motorisatie der landstrijdkrachten, aan de ontwikkeling van de
specialisatie veterinaire volksgezondheid binnen de militaire en civiele gezondheids-
bescherming

Van meer recente datum is de veterinai-
re belangstelling voor het milieu.
Chemische risico\'s kregen de aandacht

-ocr page 434-

van Seinen, nnicrobioiogisclne die van
Bijllt;er en Van Knapen. De origine van
veel zoönosen is in het vervuilde milieu
aan te treffen (Van Knapen, 2000).

Veterinaire volksgezondheid -
de militaire betekenis

In vele landen groeide het besef dat de
bijdrage van de veterinaire beroepsgroep
aan de humane preventieve geneeskun-
de, naast de klinische diergeneeskunde,
en met name in de boven geschetste
aandachtsvelden, om institutionalisering
vroeg (Cameron, 1926; Von Ostertag,
1939; Hansen, 1959; Schuman, 1959;
Steele, 1978; Grossklaus ef a/., 1991;
Rosser, 1991; Schönherr, 1991). Uit deze
overweging ontstond de discipline aan-
geduid met de term Veterinary Public
Health (Schwabe, 1984; Swabe, 1999;
Mossel amp; Struijk, 1990). Een krachtige
academische ontwikkeling van dit spe-
cialisme vond plaats in de Verenigde
Staten en van daaruit, onder auspiciën
van Steele (1978) binnen de WHO, in
het bijzonder in de divisie Pan American
Health Organisation.
In zowel civiel als militair Nederland
bestond - in tegenstelling tot vele ande-
re landen - in het begin bij de veterinai-
re beroepsgroep, buiten verdienstelijke
betrokkenheid bij de vleeskeuring, wei-
nig interesse voor wat later veterinaire
volksgezondheid zou heten. Een uitzon-
dering hierop vormden de dierenartsen,
die omstreeks 1920 nuttig werk deden
in de lokale gezondheidscommissies
(Houwaart, 1991; Koolmees, 2000b).
Daarentegen werd, vanuit Indonesië bij
de KNIL, kolonel-dierenarts A.J. Braak
een ware klokkenluider voor veterinaire
volksgezondheid
avant la lettre. Als
gevolg van het verdwijnen van de mili-
taire rol van het paard in roemruchte
krijgsverrichtingen, verloor uiteraard de
paardenarts
sensu strictu vrijwel volledig
reden van bestaan. Dit demotiveerde
kolonel Braak echter geenszins (Van
Vuuren amp; Van Schalk, 1962; Wilkens,
1964; Van Dorssen, 1973).
Reeds in een vroeg stadium had hij in
Indonesië zijn bijdrage geleverd aan
vleeskeuring, veiligheidsborging van
drinkmelk en aanverwante veterinaire
aandachtsgebieden. Na het opheffen
van de KNIL in 1950 koos hij actief voor
de functie van commandant van de
Militaire School voor Hygiëne en
Preventieve Geneeskunde te Neerrijnen
(De Jong, 1964). Dit instituut kende
ongekende bloei, mede door de bewon-
derenswaardige inzet van kolonel-arts
B.J.W. Beunders (1952). Dit kon overi-
gens niet verhinderen dat deze, voor
medisch Nederland zo belangrijke, insti-
tutie in 1969 ook alweer onder het
snoeimes verdween. Geen nood overi-
gens voor kolonel Braak: hij aanvaardde
de functie van commandant van de
Dienst Militaire Gezondheidszorg in
Utrecht. In de tegenwoordige tijd
bestaat de taak van landmacht, lucht-
macht, marine en, in mindere mate ook
van de marechaussee, voornamelijk, zo
niet geheel uit stabiliserend optreden
buiten Nederland. Daarbij komt aan de
veterinaire volksgezondheid als onder-
deel van de bescherming van het welzijn
en de inzetbaarheid van het defensieper-
soneel een cruciale betekenis toe. In de
\'baseline\' is in Nederland en omringende
landen de microbiologische veiligheid
van voedsel onloochenbaar niet indruk-
wekkend (Mossel amp; Dijkmann, 1984; De
Wit
et al., 2001; Koopmans et al., 2000;
Hoogkamp-Korstanje, 2003; Lopman
et
al-,
2003) - veelal als gevolg van banale
verwaarlozing van elementaire hygiëne

Fig. 1. Besluit tot oprichting van de
Militaire School voor Hygiëne en
Praeventieve Geneeskunde.
Bron: Nederlandsch Tijdschr
Geneeskunde 92 (1948) 4212.

(Mossel et al., 1966; Kampelmacher et
al.,
1971; De Wit amp; Kampelmacher,
1988). In roerige gebieden zal dat
bepaald nog sterker het geval zijn.
Bovendien zijn vele dezer regionen tech-
nologisch niet zo ver ontwikkeld als
Nederland, terwijl ambachtelijke bedrij-
ven er aanmerkelijk belangrijker zijn dan
bij ons. Vele bacteriologische, virale en
parasitaire risico\'s dus, die tot het com-
petentiepakket van de dierenarts beho-
ren. Deze heeft als bijkomend voordeel
dat zij/hij op grond van een klinische
basisopleiding een uitstekend aanspreek-
punt voor de \'Senior Medical Officers\'
vormt. Bij de identificatie, en zo snel
mogelijke rectificatie, van explosies van
voedselinfecties, die tot ontbreken op
appèl van niet te verwaarlozen aantallen
manschappen kunnen leiden, is dit van
eminent belang.

Niet ten onrechte stelde destijds Zinsser
(1935) dat militaire operaties veelal mis-
lukten doordat een groot aantal door de
stress der krijgsverrichtingen minder
immunocompetente, manschappen ten
gevolge van enteritis niet inzetbaar was.
Meer recent werd deze maxime beves-
tigd door ervaringen in Vietnam (Sheeby,
1968) en tijdens de Operatie Desert
Storm (Hyams
et al., 1993). Ook bij
civiele reizigers naar (sub)tropische
gebieden met minder stress is diarree

De Militaire Sghool voor hygiëne ek pjiaeventieve geneesktosme. — i Juni
1.1. is de Militaire School voor hygiëne en praeventieve geneeskunde opgericht,
die thans in het kamp Neerijnen haar vaste zetel heeft gekregen. Het omvat
onder meer een laboratorium, modelkamer, museum en een inrichting voor
ztjivering van verontreinigd afvoerwater.

Niet alleen officieren van gezondheid ontvan,gen hier in een cursus van enige
weken, een instructieve extra-opleiding voor de hygiënische maatregelen bij de
troepen, maar ook worden in kortere leergangen de water-verzorgers en de
hygiënische soldaten geïnstrueerd. Commandant van het kamp is de res.-diri-
gerend officier van gezondheid dr. A, w. j.
h. HomNK,

-ocr page 435-

een veel voorkomende pathologie
(Packham, 1995; Steffen
et al.. 1999;
Steffen amp; Dupont, 2000).
De voorziening van militaire eenheden
met voldoende drinkwater van onbe-
twistbare medisch-microbiologische vei-
ligheid heeft altijd een prioriteit gehad
voor commando-eenheden die de inzet-
baarheid van hun mensen wilden garan-
deren (Beunders, 1952). Het wapen van
de Genie heeft deze taak binnen de KL
steeds goed vervuld. De laatste drie
decennia hebben echter geleerd dat bor-
ging van de veiligheid van drinkwater
aanmerkelijk meer professionaliteit vergt
dan de voorheen voldoende technische
zuivering en na-desinfectie-routine,
waarvan de effectiviteit wordt gecontro-
leerd via een grensreactie op beschik-
baar chloor en hoogstens nog de klassie-
ke \'colimetrie\' (Mossel amp; Struijk, 2003).
Het ligt voor de hand de verantwoorde-
lijkheid voor deze taak thans te velde
toe te vertrouwen aan bacteriologisch,
virologisch en parasitologisch toegeruste
microbiologen, die de vereiste laboratori-
umtechnieken toch reeds toepassen bij
de beveiliging van de voeding.
Van drinkwater naar zwemwater, en
controle op de veiligheid van plaatsen
die manschappen onherroepelijk moeten
doorwaden, is een kleine stap. Is de laat-
ste activiteit vaak haalbaar zonder rele-
vante expositie van de mens aan het
betrokken water, in warme gebieden,
anders is het gesteld met de veiligheid
van zwemwater, met name. Deze vraagt
\'out-of-area\' opnieuw aanmerkelijk meer
militaire aandacht dan in het, op het
gebied van zwembaden voortreffelijk
georganiseerde Nededand, het geval is.
Tenslotte is beheersing van en dus de
kennis op het terrein van infectieziektes
vanuit het (leef)milieu van groot belang
voor operaties te velde. Dieren (onge-
dierte en plaagdieren) of dierlijke excreta
(urine) zijn frequent de ultieme oorzaak
van uit het milieu stammende infecties.

In Nederland voor militaire toepass-
ing beschikbare kennis en ervaring
in de sector veterinaire volksgezond-
heid

Sedert de époque Braak-Beunders is in
Nededand veel onderzoek op de boven
beschreven terreinen van militaire
gezondheidszorg verricht. Dit vond in
het bijzonder plaats binnen het
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid,
het Centraal Instituut voor
Voedingsonderzoek TNO en verschillen-
de Vakgroepen (thans Hoofdafdelingen)
van de Faculteit der Diergeneeskunde en
de Eijkman Stichting, Universiteit
Utrecht.

De staf

Het praktijkondersteunend onderzoek
werd enthousiast gestuurd door kol.
Beunders en zijn ondercommandant It.-
kol.-arts H. Nanninga, gestationeerd in
de Afdeling Klinische Microbiologie van
de Faculteit Geneeskunde te Leiden. Zij
konden daarbij rekenen op enthousiaste
implementatie door hun beide mede-
werkers.

Majoor-diëtiste Tineke Das rekende op
even charmante als onverbiddelijke wijze
af met de vele fratsen en fabels die de
voedingsleer eigen zijn en wel altijd zul-
len blijven. Onder begeleiding van de
artsen-hoogleraren Voedingsleer Luijken
(Amsterdam) en De Wijn (Leiden) en de
directeur en onderdirecteur van het
Centraal Instituut voor Voedingsonder-
zoek TNO, M. van Eekelen en C.G.J.M.
Engel, werden adviezen uitgebracht aan
kazernekeukens, de CADI en de DML.
Mevrouw Das\' motto was: quot;Er bestaan
gevaarlijke
voedingsmiddelen, maar uit-
sluitend van een goede
voeding kan een
positief gezondheidseffect worden ver-
wachtquot;. Tezamen met haar civiele
\'opposite number\' in het Leyenburg-zie-
kenhuis, diëtiste Truus Becht, waren zij
van eminent belang voor wat in de jaren
1950-1965 aan positieve bijdragen van
voeding van gemeenschappen werd

geleverd (Becht, 1974).

Niet minder gunstig voor het mili-
taire bedrijf was de inzet van adj. R van
Oosten. Zowel als verpleegkundige als
analist opgelei(^ was hij de ideale HPG-
00 \'avant la lettre\'. Door zijn praktische
instelling en belezenheid, zorgvuldig
afgestemd op wat de quot;doktersquot; hem
adviseerden, raakte hij in de loop van
zijn carrière quot;gepokt en gemazeldquot; in
wat in de levensmiddelenindustrie en
grote keukens allemaal mis kon gaan en
ook dikwijls ging. Zijn verantwoordelijk-
heid daarbij was enorm, vooral met
betrekking tot de activiteiten van de KL-
operaties Expeditionele Macht in Korea,
en de KM-inzet rond Nieuw-Guinea.
Vaak graverende teleurstellingen leerden
Van Oosten hoe beperkt de waarde van
het gebruikelijke bacteriologische onder-
zoek van
uitvalmonsters was (Mol amp;
Mossel, 1956). Preventieve controle in
de
toeleveringsbedrijven en weigering
van partijen die bij lijnonderzoek tekort-
komingen vertoonden - de latere, zo
succesvolle HACCP (Bauman, 1974) -
werd zijn beleid ten aanzien van alle
ondernemingen die aan Defensie wilden
leveren. Hij werd op die wijze de eerste
quot;Environmental Health Officerquot; in ons
land en daarmee de Nededandse prota-
gonist van Sir Graham Wilson\'s strategie
van longitudinaal geïntegreerde veilig-
heidsborging van voedingsmiddelen en
maaltijden (Wilson, 1935; 1955; 1973;
Mossel
et al., 1968; Mossel amp; Struijk,
1993; Friedhoff
et al., 2003; Struijk et
al.,
2003).

Een laat woord van lof voor deze beide
medewerkers van kol. Beunders, helaas
zonder klaroenstoten en défilé, is wel op
zijn plaats. Nog steeds kunnen HIO en
ARBO-Dienst met vertrouwen voortbou-
wen op het beleid dat maj. Das en adj.
Van Oosten als pioniers ontwikkelden -
lang voordat HACCP werd geëvangeli-
seerd.....

-ocr page 436-

Het RIVM - voorheen RIV en Rijks Serum
Inrichting

J. Spaander steunde, met zijn volle
gezag als Directeur-Generaal, de intro-
ductie en acceptatie van de doorstraling
van bepaalde producten met gamma-
stralen of elektronen, voor specifieke
toepassingen door de Amerikaanse
Intendance ontwikkeld en op veiligheid
onderzocht. Tezamen met Prof. H.W.
Julius, Faculteit Geneeskunde,
Universiteit Utrecht, de opvolger in
tweede lijn van de Nobelprijswinnaar
Geneeskunde Prof. Christiaan Eijkman
(Mossel
et al-, 1998), organiseerde
Spaander symposia voor experts in
Oxford en Rome. Deze stonden op een
zeer hoog wetenschappelijk niveau,
maar vermochten niettemin de meeste
niet-militaire spelers niet te overtuigen.
Hoewel teleurstellend voor de onderzoe-
kers die hun resultaten onbenut moes-
ten zien, psychologisch wel invoelbaar
als voortvloeiend uit het hardnekkige
verzet van de mens tegen ingrijpende
veranderingen (Wilson, 1973). Voor de
civiele sector creëerden deze consultaties
inzake levensmiddel-doorstraling overi-
gens veelbelovende specifieke toepassin-
gen (Steele amp; Engel, 1992; Mossel amp;
Stegeman, 1985; Struijk amp; Mossel,
2002).

Spaanders plaatsvervanger Prof. R.
Gispen waagde zich op het terrein van
de virologie van levensmiddelen. In de
praktijk, ook de militaire, was herhaalde-
lijk geconstateerd dat kleine explosies
van enteritis veroorzaakt moesten zijn
door virussen, aangezien nauwkeurig
bacteriologisch en parasitologisch fae-
cesonderzoek van patiënten geen aetio-
logisch agens vermocht te identificeren.
Hoogwaardig moleculair-virologisch
onderzoek in het RIVM bevestigde later
dit vermoeden (Koopmans
et al., 2000).
Tevens werd vastgesteld dat alimentaire
virosen wellicht in meer dan 30% van
infectieuze enteritiden een oorzakelijke
rol spelen (De Wit et
al.. 2001). Het
belang van dit RIVM-onderzoek voor
voeding te velde is enorm: deze incapa-
citerende diarreegevallen worden onder
meer veroorzaakt door contaminatie van
voedingsmiddelen en maaltijden door
onvoldoende ontsmette handen van per-
soneel en ondeugdelijk drinkwater: zij
zijn derhalve zeer gemakkelijk te voorko-
men.

Een tweede plaatsvervangende
Directeur-Generaal, de dierenarts E.H.
Kampelmacher, verwierf wereldfaam op
het terrein van identificatie en preventie
van salmonellosen. Deze vormen een
niet aflatende bedreiging voor militaire
maaltijdbereiding doordat in de keukens
een voortdurende aanvoer van salmonel-
lae via varkensvlees en gevogelte plaats-
vindt. De aanbevelingen van
Kampelmacher (1971) en zijn vele mede-
werkers inzake preventie van salmonello-
sen zijn ook voor de militaire maaltijd-
voorziening van groot belang geweest.
In een later stadium richtte
Kampelmacher zijn genie en werkkracht
op de preventie van listeriose, nadat
Schlech
et al. (1983) overtuigend had-
den bewezen dat overdracht van deze
ernstige systemische infectieziekte door
voedsel van dierlijke en plantaardige oor-
sprong optreedt (Kampelmacher amp;
Mossel, 1989).

De arts-bacterioloog J.H. Bekker voerde,
in aansluiting op de traditionele preven-
tief-geneeskundige Amsterdamse School
van Saltet-Van Loghem-Ruijs in het alge-
meen en, ondermeer ter ondersteuning
van de preventie van door ondeugdelijk
drinkwater veroorzaakte gastro-enteriti-
den te velde, onderzoek uit op het ter-
rein van detectie van pathogene microbi-
ota in water (Bekker amp; Mossel, 1955). In
zijn voetspoor ontwikkelde later, de in
Delft opgeleide en gepromoveerde A.
Havelaar, detectie- en preventieprocedu-
res voor meer recent geïdentificeerde
pathogene agentia die in drinkwater
kunnen voorkomen (Havelaar, 1994). In
deze sector leverden Havelaar en zijn
medewerkers een belangrijke bijdrage
aan de mathematisch gestoelde risico-
analyse en - beheersing van door micro-
organismen via water overgedragen
entero-pathogenen. Het belang hiervan
voor rationele borging van de veiligheid
van water quot;out-of-areaquot; is evident.
Het RIVM kende uiteraard een sectie die
zich bezighield met onderzoek naar alle
aspecten van de werkzaamheid van anti-
biotica. Daaruit vloeide interesse voor
desinfectantia voort. B. van Klingeren
ontwikkelde betrouwbare methoden
voor het meten van de bactericide activi-
teit van, door het bedrijfsleven aange-
prezen, desinfectantia, zowel in suspen-
sie als tegenover bacteriën die aan
oppervlakken gehecht zijn (Van
Klingeren amp; Mossel, 1978). Ook dit
onderzoeksterrein leverde waardevolle
bijdragen aan het bestrijden van infec-
ties in het kader van militaire gezond-
heidszorg.

Van grote betekenis voor de gezond-
heidszorg waren ook de bijdragen van
de Afdeling Parasitologie van het RIVM.
Het niveau van onderzoek van de die-
renartsen E.J. Ruitenberg (1970) over de
haringwormziekte, die een ernstige ulce-
ratie van het maagslijmvlies veroorzaakt,
en F van Knapen (2000) naar vele para-
sitosen die al of niet door andere voe-
dingsmiddelen of drinkwater worden
overgebracht, werd in weinig andere
instituten in de wereld geëvenaard.
In het bijzonder voor het sedentair werk-
zame gedeelte, maar in feite voor het
gehele defensiepersoneel is een optimale
voeding van eminent belang (Beunders,
1952). Daarbij zijn preventie van adiposi-
tas, maar niet minder de vetzuursamen-
stelling van voedingscomponenten
beslissende determinanten. In dat kader
vormden en vormen de uitkomsten van
het internationale onderzoek, gecoördi-
neerd door D. Kromhout, naar de relatie
tussen opgenomen vetten en hart- en
vaatziekten ook voor het krijgsmachtper-
soneel een betrouwbaar richtsnoer bij

-ocr page 437-

het kiezen van een optimaal voedingspa-
troon.

Het eertijdse CIVO - ttians TNO-Voeding
De wetenschappelijke samenwerking
van dit instituut met Defensie werd in
hoge mate bevorderd doordat de eerste
directeur, M. van Eekelen, een Utrechtse
studiegenoot van It-gen.-arts H.J. van
der Giessen was. Dit vormde voor het
Beunders-team uiteraard een tastbare
ondersteuning op het terrein van \'fact
finding and use in military public health\'.
Een groep jonge wetenschappelijke
onderzoekers, waaronder enkele dienst-
plichtige militairen, werd dus op dat
laatste terrein ingezet.
De ondersteuning van Majoor Das vanuit
het instituut werd reeds eerder
genoemd. De toxicoloog A.P. de Groot
en zijn team ondersteunden Dr.
Spaander en Prof. Julius in hun adviezen,
in geïndiceerde gevallen, doorstraling
van levensmiddelen te evalueren. Elke
destijds beschikbare techniek werd inge-
zet om eventuele negatieve gezond-
heidseffecten van doorgestraald voedsel
te onderkennen (De Groot, 1965). Zoals
Steele later stelde: quot;...geen enkele op
voedingsmiddelen toegepaste technolo-
gie, noch enig natuurlijk voedingsmiddel
is ooit zo grondig, op internationaal
niveau onderzocht als doorstralingquot;
(Steele, 2000). Een \'clean bill of health\'
voor militaire toepassingen, onder meer
in de vleessector, kwam aldus beschik-
baar (Mossel, Krol amp; Moerman, 1972).
Ten behoeve van de verificatie van con-
sistente toepassing van adequate fabri-
cage- en distributieprocedures op aan
Defensie geleverde producten zijn
betrouwbare microbiologisch-analytische
technieken onmisbaar (Struijk, 1996a),
zoals ook in de geneeskunde evaluatie
van het succes van ingrepen door labo-
ratoriumonderzoek wordt ondersteund.
In nauwe samenwerking met het door
Prof. Kampelmacher geleide RIVM-labo-
ratorium voor Zoönosen werden in dit
kader elders ontwikkelde methoden van
onderzoek geëvalueerd en zo nodig aan-
gepast. Dit programma werd initieel
gestuurd door het presidium van de
Subcommissie Microbiologie van de
Adviescommissie Warenwet. Hierin was
Defensie vertegenwoordigd door kol.
Beunders en de veterinaire beroepsgroep
door Prof. van Oyen (Faculteit der
Diergeneeskunde) en A. Clarenburg
(RIVM). Belangrijke bijdragen leverden
de CIVO-medewerkers J. de Waart
(reserve-luitenant infanterie, Korea-vrij-
williger) en J.M. Vincentie (dpi. korporaal
KLu). De eerste quot;temdequot; het moeilijke,
in Nederland slechts sporadisch bewerk-
te terrein der
Clostridium spp. (De Waart
amp; Pouw, 1970). Herman Vincentie werd
een gewaardeerde deskundige in de sec-
toren onderzoek van conserven op
tropenstabiliteit en het op eenvoudige
wijze onderzoeken van RTE (voor militair
gebruik gerede) producten op
Enterobacteriaceae (Mossel amp; Vincentie,
1969).

De afdeling chemie van oliën en vetten
van het CIVO was, onder leiding van F.D.
Tollenaar, uitgegroeid tot een team van
internationale reputatie. Een kernthema
vormde de preventie van oxydatieve
ransheid van vetrijke voedingsmiddelen.
Voor Defensie werd grondig onderzoek
uitgevoerd om de noodrantsoenen,
welke zeer vetrijk waren, goed houdbaar
te maken. Dit had oorspronkelijk tot
strategisch doel bescherming van de
organoleptische aantrekkelijkheid -
moeilijk genoeg voor de solitaire soldaat
in de schuttersput of het kleine peloton.
Later bleek hiermee ook een gezond-
heidsbeschermend doel te zijn gediend.
Oxydatieve aantasting van vetten produ-
ceert vrije radicalen, die geassocieerd
schijnen te zijn met bepaalde hart- en
vaatziekten en neoplasmen.

Universiteit Utrecht - Faculteit der
Diergeneeskunde - Eijkman Stichting
Na de benoeming van de eerste auteur
aan de Faculteit der Diergeneeskunde,
verzocht de destijdse arts Cdt DMGZ, Dr
Zaalberg, hem om voortzetting van
diens advisering mede omdat deze ver-
rijkt zou kunneh worden door een waar-
devolle inbreng vanuit de veterinaire
wetenschappen. Ook toen realiseerden
deskundigen zich dat de dierenarts, op
grond van zijn opleiding in pathologie,
infectiologie, toxicologie en borging van
de microbiologische veiligheid van vlees,
gevogelte en vleeswaren, optimaal geë-
quipeerd was als adviseur ten dienste
van de bescherming van defensieperso-
neel tegen in wezen voorkombare, door
voedsel en drinkwater overgedragen
gastro-enteritiden. Op deze wijze kon
Nederland goed partij geven op de, door
de generaal-commandant van het
Amerikaanse Veterinaire Corps, in de
jaren 1980 in Berchtesgaden en in Fort
Sam, Houston, Texas, voor en door
hoofdofficieren-dierenartsen uit de VS,
Denemarken, Duitsland, Frankrijk en
Noorwegen, georganiseerde seminars.
Binnen de Faculteit in Utrecht hadden de
hoogleraren Van der Schaaf (kap.-die-
renarts KNIL bd) en J. Frik en hun UHD
Jos Cornelisse al vroeg ingezien welk
een belangrijke rol de bacteriologische
gesteldheid van opfokvoer en drinkwater
bij de preventie van
Salmonellosen kon-
den spelen (Van der Schaaf, 1965; Van
der Schaaf amp; Frik, 1968): quot;from farm to
forkquot;
avant la lettre. Drie dierenartsen-
onderzoekers, verbonden aan de - thans
- Hoofdafdeling Volksgezondheid en
Voedselveiligheid evalueerden de moge-
lijkheid dit preventieprogramma af te
ronden door het via hygiëne niet bereik-
bare (Van Netten
et al., 1997; Berends amp;
van Knapen, 1999), in te vullen door
middel van toepassing van melkzuur-
decontaminatie van karkassen en bouten
vlees, resp. kuikens (Snijders
et al., 1979;
Smulders amp; Greer, 1998; Van der Marei
et al., 1988). Amerikaanse epidemiolo-
gen bewezen meer recent de gunstige
effecten van deze terminale behandelin-

-ocr page 438-

gen op de salmonellose-morbiditeit in de
VS (Olsen
et al.. 2001).
Medisch-microbiologisch onderzoek in
de Faculteit der Diergeneeskunde
beperkte zich uiteraard niet tot pathoge-
ne bacteriën. Voor de Nederlandse strijd-
krachten relevante vorderingen werden
in niet mindere mate gemaakt in de kli-
nische parasitologie (de hoogleraren-die-
renartsen Swierstra en Van Knapen) en
de virologie. De laatste hoofdafdeling,
aangestuurd door de hoogleraar-dieren-
arts-viroloog M. Horzinek bereikte inter-
nationale faam, zoals Marion Koopmans,
naar wier baanbrekend onderzoek op
het terrein van identificatie en beheer-
sing van Norwalk- en verwante virosen
bij de mens eerder werd verwezen
(Lopman
et al.. 2003a).
Deze researchprogramma\'s vereisten
uiteraard dat betrouwbare, en voor mili-
taire toepassing te velde ook relatief
eenvoudige, laboratoriumtechnieken ter
beschikking waren, of werden ontwik-
keld. Het onderzoek in deze sector werd
derhalve binnen de Faculteit voortgezet
(Mossel, 1987). Tijdens een NATO-
workshop in Rijswijk werd deze onder-
zoekslijn algemeen gewaardeerd. Na het
emeritaat van de eerste auteur werd de
methodiekverificatie in militair verband
voortgezet (Struijk, 1996b; Mossel
et al.,
1998; Mossel amp; Heykers, 1998) als
onderwijs-ondersteunend onderzoek
door de in 1984 opgerichte Eijkman
Stichting (Mossel
et al., 1998). Door
Prof. Corry B. Struijk, die als Eijkman-
hoogleraar het werk voortzette, eerst
aan de Universiteit van Wisconsin te
River Falls, daarna aan het Institut
Pasteur te Lille en thans aan de
Universiteit van Hertfordshire in Hatfield,
werden de bruikbaar bevonden metho-
den verzameld en in het Engels uitgege-
ven (Struijk
et al.. 2002). Evaluatie vanuit
de CEN is spoedig daarop vanuit het
Institut Pasteur te Lille ter hand geno-
men (Leclerq
et al.. 2000).

Daarnaast verzorgde de Eijkman

Stichting, op verzoek, seminars over de
microbiologische veiligheidsborging van
voedsel en drinkwater voor quot;senior
medical officersquot; (SMO\'s) die quot;out-of-
areaquot; werden ingezet (Struijk, 1991).
Waar dit de kwaliteit van het diagnosti-
sche werk ten goede kon komen, wer-
den laboratoriummedewerkers op post-
HBO-niveau bijgeschoold zodat zij de
SMO\'s konden assisteren als quot;senior
medical service laboratory technologistsquot;
(Hardy, Struijk amp; Mossel, 2003).
In de, in verhouding tot activiteiten,
vooral in Scandinavische landen,
Frankrijk en de Verenigde Staten, relatie-
ve indolentie op het terrein van de vete-
rinaire volksgezondheid in Nederland
komt in 1993 een radicale verandering
onder de energieke leiding van Prof. F
van Knapen. Drie ontwikkelingen in het
grensvlak tussen geneeskunde en dier-
geneeskunde zijn hierbij de drijfveren.
• De ernstige complicaties, waargeno-
men na
gastro-enteritiden die worden
overgedragen door voedsel en drinkwa-
ter, in het bijzonder enteritis veroorzaakt
door verotoxinogene pathotypes van E.
coli (haemolitisch-anaemische syndroom)
en door
Campylobacter jejuni (Guillain-
Baré neuropathie), verhogen de nood-
zaak tot alertheid voor deze, voorheen
als quot;banaalquot; beschouwde infecties.
Uitvoerig onderzoek naar de ecologie en
preventie van deze beide infecties volg-
den (Jenkins
et al., 2002; Vernozy-
Rozand
et al., 2002; Alios, 2001; Newell
et al., 2001; Stern et al., 2001); de uit-
komsten zijn ook voor de gezondheids-
zorg te velde van eminent belang. Het
blijkt dat vooral gevogelte en het rund
de voornaamste ultieme bronnen van
deze pathogene bacteriën uitmaken. In
gebieden waar recent oorlog heeft
gewoed, of wellicht nog als guerrilla
voortduurt, zal de mate van infectie van
slachtdieren, als gevolg van de ingestor-
te infrastructuur, met zekerheid ver-
hoogd zijn. Invoering van en controle op
strikte microbiologische veiligheidsbor-
ging zijn derhalve geboden om de sterk-
te van militaire eenheden niet door
gevallen van enteritis te zien reduceren.

•nbsp;Het potentiële gevaar van de transmis-
sie van spongiforme encephalopathieën
door specifieke organen van het rund is
voldoende bekend. Intensief veterinair
spoorzoeken leidt tot de preventie-trias.
De noodzaak voor deze strategie in te
pacificeren gebieden ligt voor de hand
(Struijk
et al.. 2003).

•nbsp;Tenslotte vereist het fenomeen ontwik-
keling van resistentie tegen klinisch rele-
vante antibiotica, vooral in streken met
een primitieve zoötechnische infrastruc-
tuur, permanente oplettendheid van
SMO\'s. Zij zullen niet graag antibiotische
therapie of preventie zien mislukken,
doordat de in het milieu opgedane
pathogenen door onverantwoord
gebruik van antibiotica resistent werden.

Retrospect en prospect

Omstreeks 1950 kreeg de vervanging
van bereden wapens door gemotoriseer-
de zijn beslag. Een behoefte aan militai-
re quot;paardenartsenquot; bestaat daardoor
niet langer. Aan kol.-dierenarts A.J.
Braak komt de verdienste toe zijn alge-
mene veterinaire kennis en ervaring
voortaan ingezet te hebben bij het bor-
gen van de veiligheid van voedingsmid-
delen van dierlijke oorsprong.
Dientengevolge werd hij de wegbereider
in Nederland voor de discipline veterinai-
re volksgezondheid. In de civiele dierge-
neeskundige beroepsgroep bestond
daarvoor in het grootste gedeelte van de
20ste eeuw weinig belangstelling. Goed
gestructureerde vleeskeuring en onder-
zoek van goede kwaliteit naar de bacte-
riële risico\'s inherent aan de consumptie
van varkensvlees en eiproducten en de
aetiologische rol van mengvoeders voor
slachtdieren waren de voornaamste acti-
viteiten die tot de elders gepraktiseerde
veterinaire volksgezondheid kunnen
worden gerekend. Meer recent werd de
achterstand ingehaald: de pionierspogin-

-ocr page 439-

Kolomi-rlir.renarts /l. /. Braak in gala-
ti niform.

gen van Ciarenburg (Frenkel, 1963) wer-
den geïnstitutionaliseerd door
Kampelmacher (1975), en geïntensiveerd
door van Knapen (2000) [Edel, 2003],
In de periode 1950-1973 diende Braak
deze belangrijke sector van de preventie-
ve geneeskunde vanuit zijn militaire
functie. Tezamen met kol.-arts B.J.W.
Beunders en diens medewerkers werd
het voedingspakket van het defensieper-
soneel bewaakt en de intendance effec-
tief geadviseerd. Toen ook in Nededand
vanuit de Faculteit der Diergeneeskunde
de veterinaire volksgezondheid tot ont-
wikkeling werd gebracht, kon worden
voortgebouwd op de wetenschappelijke
inzichten en en/aringen, door kol.-die-
renarts A.J. Braak geactiveerd ten
behoeve van de Militaire
Gezondheidsdienst. Deze kregen een
vervolg door onderzoekingen in het
RIVM, het toenmalige Centraal Instituut
voor Voedingsonderzoek TNO en, vanaf
1984, mede door de Eijkman Stichting
voor Onderzoek en Onderwijs in de
Medische Microbiologie van voedings-
middelen en drinkwater.
Als gevolg van het niet langer bestaan
van de bedreiging in Nededand door het

Fig.2. Kolonel-dierenarts A.J. Braak
(1914-1989).

stalinisme, ontwikkelde het werkterrein
van het Nederlandse militaire apparaat
zich tot een globale dimensie. Meer nog
dan voorheen moet derhalve het defen-
siepersoneel worden beschermd tegen
de risico\'s van microbiële aard, die inhe-
rent zijn aan voedsel en drinkwater. De
uit de activiteiten van de vroegere
quot;paardenartsquot; voortgekomen bijdragen
aan de gezondheid van de mens zoals
deze thans gestructureerd zijn, maar
vooral de actualisatie daarvan, kunnen
onmisbare bijdragen leveren aan de taak
van de preventieve geneeskunde binnen
de strijdkrachten nieuwe stijl.

Dankbetuigingen

De auteurs willen hun erkentelijkheid
betuigen aan Prof.dr. F. van Knapen en
mevrouw Prof. C.B. Struijk voor hun
bereidheid het eerste manuscript kritisch
te beoordelen en daardoor in waarde te
doen stijgen. Zij willen Dr. E. Braak, huis-
arts te Utrecht, hartelijk danken voor het
beschikbaar stellen van een selectie uit
het archief van zijn in 1989 overleden
vader, kol.-dierenarts A.J. Braak.

Literatuur

Alios, B.M., 2001. Campylobacter jejuni infections:
update on emerging issues and trends.
Clin,
infect. Diseases 32,
1201-1206.

Bauman, H.E., 1974. The HACCP concept and
microbiological hazard categories.
Food Technoi.
28, nr. 9, 30-34; 74.

Becht, G. Ph. M., 1974. Levensmiddelenhygiëne,
leerboek voor diëtisten en leidinggevenden in de
Horeca-sector. Lochem, De Tijdstroom.

Bekker, J.H. amp; Mossel, D.A.A., 1955. Evaluation of a
medium containing tergitol-7 and triphenyl tetra-
zollumchloride for the differentiation of coliform
bacteria from drinking water and foods.
Antonie
van Leeuwenhoellt; 21,
252-256.

Berends, B.R., amp; Knapen, F. van, 1999. An outline of
a risk assessment-based system of meat safety
assurance and its future prospects. Vet
Quarterly
21, 128-134.

Beunders, B.J.W., 1952. Praeventieve geneeskunde

in het leger. Ned. Tijdschr Geneesk. 96, 1882-
1886.

Calcar, R.P van, 1937. College Herinneringen.
Medische Faculteit Leiden.
Band III. Rotterdam,
Njigh amp; van Ditmar, p. 2.

Cameron, TW.M., 1926. Diseases of Animals in
Relation to Man.
\'London, Faber and Gwyer.

Dorssen, C.A. van, 1973. Laatste beroepsofficier-
paardenarts gepensioneerd.
Tijdschr Diergeneesk.
98, 1205-1207.

Edel, W., 2003. Diergeneeskunde en volksgezond-
heid, ofwel veterinaire volksgezondheid.
Tijdschr
Diergeneeskd.
128, 618-626.

Frenkel, H.S., 1963. In memoriam dr. A. Clarenburg.
Tijdschr Diergeneeskd. 88, 191-194.

Fnedhoff, R.A., Houben, A.PM., Leblanc, J.M. et al.,
2003. Elaboration of microbiological guidelines,
as an element of Codes of Hygienic Practices, for
small and less de-veloped businesses, to verify
compliance with HACCR
J. Food Protection,
offered for publication.

Groot, A.R de, 1965. Nutritional and toxicological
investigations on radiation decontamination of
fish meal. In:
Proc. Internat. Conference on
Radiation Presen/ation of Foods.
Publication
1273, Nat. Acad-, Sci. USA, pp. 248-255.

Grossklaus, D. etal., 1991. Notes on technical
progress in veterinary public health.
Revue scien-
tif. I\'Office Internat. Epizootics
10, 995-1018.

Hansen, J.J., 1959. Current trends in veterinary acti-
vities in Sweden.
Vet Annual 1, 1-16.

Hardy, A.M., Struijk, C.B. amp; Mossel, D.A.A., 2003.
Evaluation of some Salmonella confirmation pro-
cedures to be applied to lactose-negative, ther-
motrophlc isolates on MacConkey agar.
Internal
J. Food Microbiol.,
to be submitted

Havelaar, A.M., 1994. Application of HACCP to drin-
king water supply
Food Control 5, 145-152.

Hoogkamp-Korstanje, J.A.A., 2003. Voeding en
gezondheid - infecties door voedsel.
Ned.
Tijdschr Geneesk.
147, 590-594.

Houwaart, E.S., 1991. De Hygiënisten. Artsen, Staat
amp; Volksgezondheid in Nederland 1840-1890.
Historische Uitgeverij, Groningen.

Hyams, K.C., Malone, J.D., Kapikian, A.Z., etal.,
1993. Norwalk virus infection among Desert
Storm troops.
J. infect. Diseases 167, 986-987.

Jenkins, C., Pearce, M.C., Chart, H. etal., 2002. An
eight-month study of a population of verotoxin-
ogenic Escherichia coli (VTEC) in a Scottish cattle
herd.
J. applied Microbiol. 93, 944-953.

Jong, C. de, 1964. De Militaire School voor Hygiëne
en Preventieve Geneeskunde.
Ned. Mil. Geneesk.
Tijdschr
17, 345-352.

Kampelmacher, E.H., 1975. Modern trends in
Veterinary Public Health.
Vet Ree. 97, 104-107.

Kampelmacher, E.H. amp; Mossel, D.A.A., 1989. üsteria
monocytogenes: attributes and prevention of
transmission by foods.
Culture 10, nr. 1, 1-4.

Kampelmacher, E.H., Mossel, D.A.A., Schothorst, M.
van amp; Noorle Jansen, K.M. van, 1971.
Quantitative Untersuchungen über die Dekonta-
mination von Holzflächen in der Fleischverarbei-
tung. 4//menfa 10, Sondernr., 70-73.

Kist, L., 1986. Wer entdeckte Campylobacter
jejuni/coli? Eine Zusammenfassung bisher

-ocr page 440-

unberücksichtiger Literaturquellen. Zbl. Bakt. Hyg.
A
261, 177-186.

Klingeren, B. van amp; Mossel, D.A.A., 1978. Official
evaluation of disinfectants in The Netherlands.
ZbL Bakt I, B, 166, 540-541.

Knapen, F. van, 2000. Veterinary Public Health: past
present, and future.
Vet Quarterly 22, 61-62.

Koolmees, P.A., 2000a. De ontwikkeling van de
veterinaire volksgezondheid in West-Europa,
1850-1940.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr 69, 3-
12.

Koolmees, P.A., 2000b. Veterinary inspection and
food hygiene In the twentieth century In:
Food,
Science, Policy and Regulation in the Twentieth
Century.
Smith, D.F amp; Phillips, J., Editors. London,
Routledge, pp. 53-68.

Koopmans, M.RG., Vinjé, J., Wit, M. de etal., 2000.
Molecular epidemiology of human enteric calicivi-
ruses in The Netherlands.
J. infect Diseases 181,
suppl.2, S262-S269.

Leclercq, A., Lombard, B. amp; Mossel, D.A.A., 2000.
Normaliser les méthodes d\'analyse dans le cadre
de la maîtrise de la sécurité microbiologique
française des aliments: atout ou contrainte.
Sciences Aliments 20, 179-202.

topman, B.A., Reacher, M.H., van Duijnhoven, Y. et
al.,
2003. Viral gastroenteritis out-breaks in
Europe, 1995-2000.
Emerg. infect. Diseases 9,
90-96.

topman, B.A., Adak, G.K., Reacher, M.H. amp; Brown,
D.W.G,, 2003a. Two epidemiologic patterns of
norovirus outbreaks: surveillance in England and
Wales, 1992-2000.
Emerg. infect Diseases 9, 71-
77.

Lund, B.M., Gould, G.W. amp; Rampling, A.M., 2002.
Pasteurization of milk and the heat resistance of
Mycobactenum avium subsp. paratuberculosis: a
critical review of the data. Internat.
J. Food
Microbiol.
77, 135-145.

Marel, G.M. van der, Logtestijn, J.G. van, amp; Mossel,
D.A.A., 1988. Bacteriological quality of broiler
carcasses as affected by in-plant lactic acid
decontamination. Internat. /
Food Microbiol. 6,
31-42.

Meyer, K.F, 1931. The protective measures of the
State of California against botulism.
J. prevent
Med
5, 261-293.

Mol, J.H.H. amp; Mossel, D.A.A., 1956. A typical case
of delayed spoilage in a dairy product incubation
test.
Applied Microbiol. 4, 69-70.

Mossel, D.A.A., 1987. The microbiological examina-
tion of food and drinking water in the framework
of health protection. In:
Application of
Biotechnology to the Rapid Diagnosis of
Infectious Diseases.
Balows, A.J., Editor London,
Royal Soc. Med. Congress amp; Symp. Senes nr 113,
pp. 45-73.

Mossel, D.A.A. amp; Dijkmann, K.E., 1984. A
Centenary of academic and less learned food
microbiology Pitfalls of the past and promises for
the future.
Antonie van Leeuwenhoek 50, 644-
663.

Mossel, D.A.A. amp; Heijkers, FH.M:, 1998. Monitoring
of Locally Grown Soft-fruits for Faecal
Contamination Pointing to the Potential Presence
of Pathogenic Bacteria, Viruses and Protozoa.

Eijkman Foundation Rept. EF 1998-381.

Mossel, D.A.A. amp; Stegeman, H., 1985. Irradiation:
an effective mode of processing food for safety.
In:
Food Irradiation Processing. Vienna, Internat.
Atomic Energy Agency Publ. 695, pp. 251-279.

Mossel, D.A.A. amp; Struijk, C.B., 1990. Prevention of
the Transmission of Infections and Intoxinations
by Foods: the Responsibility of the Vetennary
Public Health Profession.
Inaugural Founders
Lecture Series Nr 1.
Bartlett, PC. amp; Hewins, S.O.,
Editors. San Antonio, Texas. American College
Vetennary Preventive Medicine, 71 pp.

Mossel, D.A.A. amp; Struijk, C.B., 1993. Food-borne
Illness 1993: updating Wilson\'s triad.
Lancet 342,
1254.

Mossel, D.A.A. amp; Struijk, C.B., 2003. Assessment of
the mirobial Integrety, sensu G.S. Wilson, of
piped and bottled drinking water in the condition
as ingested.
Internat J. Food Microbiol., to be
published.

Mossel, D.A.A. SVincentle, H.M., 1969. Ecological
studies on the enrichment of Entero- bacterlaceae
occurring in dried foods in some currently used
media. In:
The Micro- biology of Dried Foods.
Kampelmacher, E.H., Ingram, M. amp; Mossel,
D.A.A., Editors. Haahem, The Netherlands, pp.
135-159.

Mossel, D.A.A., Kampelmacher, E.H. amp; Noorle
Jansen, L.M. van, 1966. Verification of adequate
sanitation of wooden surfaces used in meat and
poultry processing.
ZbL Bakt Parasitenk. I, 201,
91-104.

Mossel, D.A.A., Hartog, C. den, Velde, J., Hammink,
J., Klaassen, A. amp; Vincentle, H.M., 1968.
Objectief onderzoek naar de hygiënische gesteld-
heid van grote keukens.
Voeding 29, 105-123.

Mossel, D.A.A., Krol, B. amp; Moerman, PC., 1972.
Bactenological and quality perspectives of
Salmonella radicidation of frozen boneless meats.
Alimenta 11, 51-60.

Mossel, D.A.A., Struijk, C.B., Zwel, W.C. van der et
al.,
1998. The duplex (thermotrophs\'/ psychrot-
rophs\') quadrant plate. A convenient, error-avoi-
ding tool in larger size monitoring of HACCP-
contained food lines and for epidemiological
investigations under conditions of military or
other constraints.
J. Food Protection 61, 450-457.

Newell, D.G., Shreeve,, J.E., Toszeghy, M. etal.,
2001. Changes in the carriage of Campylobacter
strains by poultry carcasses during processing in
abattoirs.
Applied environm. Microbiol. 67, 2636-
2640.

Netten, P. van. Mossel, D.A.A., S Huis in\'t Veld,
J.H.J., 1997. Microbial changes on freshly slaugh-
tered pork carcasses due to quot;hotquot; lactic acid
decontamination. /
Food Safety 77, 89-101

Olsen, S.J., Bishop, R., Brenner, FW. etal., 2001.
The changing epidemiology of Salmonella: trends
In serotypes isolated from humans in the United
States, 1987-1997./
infect Diseases 183, 753-
761.

Ostertag, R. von, 1910. Handbuch der Fleisch-
beschau für Tierärzte, Ärzte und Richter
Stuttgard, Enke.

Ostertag, R. von, 1939. Der Tierartzt und die men-
schliche Gesundheit. Zeitschr Fleisch- und

Milchhygiene 39, 249-252, 269-274.

Packham, C.J., 1995. A survey of notified travel-
associated infections: implications for travel
health advice. /
Publ. Health Med. 17, 217-222.

Pantaléon, J. amp; Baudeau, H., 1958. Le controle
bactériologique des viandes et des produits
carnés dans la practique journalière: organisation,
méthodes, résultats. Bull. Soc. Sei. Hyg. Aliment.
Aliment. Ration.
Homme 46, 137-144.

Pantaléon, J. amp; Rosset R-, 1964. Sur la présence de
Salmonella dans les grenouilles destinées à la
consommation humaine.
Annis Inst Pasteur Lille
15, 225-227.

Rosser, W W., 1991. Corollary development of the
professions of veterinary medicine and human
medicine in the United States.
Vet. Heritage 14,
3-29.

Ruitenberg, E.J., T 970. Anisakiasis. Pathogenesis,
Serodiagnosis and Prevention.
PhD Thesis,
Utrecht University, The Netherlands.

Schaaf, A. van der, 1965. Vóórkomen van salmonel-
lae in het affluent van moderne inrichtingen voor
rioolwaterzuivering. Mogelijkheden en verbete-
ring.
Geneesk. Gids 43, 51-63.

Schaaf, A. van der amp; Frik, J.F, 1968. Some recent
data on the rate of contamination of mixed-feed
ingredients. In:
Proc. Panel Meeting in Elimination
of Harmful Organisms from Food and Feed by
Irradiation.
Publication 2000, Internat. Atomic
Energy Agency Vienna, pp. 59-63.

Schlech, W,F, Lavigne, P.M., Bortolussi, R.A. et al.,
1983. Epidemic listeriosis - evidence for transmis-
sion by food.
New Engl. J. Med. 308, 203-206.

Schönherr, W., 1991. History of veterinary public
health in Europe in the 19th century.
Revue scien-
tif r Office Internat Epizooties
10, 985-994.

Schuman, L.M., 1959. The first national institute of
veterinary public health practice.
Amer J. Publ.
Health 49,
213-224.

Schwabe, C.W., 1984. Veterinary Medine and Public
Health.
Baltimore, Williams amp; Wilkins.

Sheeby, TW.,1968. Digestive disease as a national
problem. VI. Enteric disease among United States
troops In Vietnam.
Gastroenterology 55, 105-
112.

Smulders, F.J.M. amp; Greer, G.G., 1998. Integrating
microbial decontamination with organic acids in
HACCP programmes for muscle foods: prospects
and controversies. Internat. /
Food Microbiol. 44,
149-169.

Snijders, J.M.A., Schoenmakers, M.J.G., Geräts, G.E.
amp; Pijper, TW. de, 1979. Dekontamination
schlachtwärmer Rinderkörper mit organischen
Säuren.
Fleischwirtschaft 59, 656-663.

Steele, J.H., 1978. Veterinary public health: early his-
tory and recent world developments. J. Amer
Vet Med Assoc 173, 1497-1504.

Steele, J.H., 2000. Food Irradiation: a public health
opportunity Internat. /
infect Diseases 4, nr 2,
62-66.

Steele, J.H. amp; Engel, R.E., 1992. Radiation proces-
sing of food. /
Amer Vet. Med. Assoc. 201,
1522-1529.

Steffen, R., Collard, F., Tornieporth, N. et al., 1999.
Epidemiology, etiology and impact of traveler\'s
diarrhea in Jamaica. /
Amer Med. /^ssoc. 281,

-ocr page 441-

811-817.

Steffen, R. amp; DuPont, H.L., 2000. Textbook of Travel
Medicine and Health.
Sidcup, Kent, UK, Harcourt
Publishers.

Stern, J., Fedorka-Cray, P., Bailey, J.S. et al., 2001.
Distribution of Campylobacter spp. in selected
U.S. poultry production and processing opera-
tions, i.
Food Protection 54, 1705-1710.

Struijk, C.B., .Borging microbiologische veilig-
heid van militaire catering,
Utrecht, Eijkman
Stichting/Dienst IVlilitaire Gezondheidszorg KL.

Struijk, C.B., 1996a. The Hamlet option in food
microbiology: to analyze or not to analyze food
specimens as marketed, once HACCP implemen-
ted.
Acta Allmentaria 25, 57-72.

Struijk, C.B., 1996b. Guidelines for method valida-
tion techniques used in the microbiological exa-
mination of food samples.
Food Control 7, 53-58.

Struijk, C.B. amp; Mossel, D.A.A., 2002. Eventual
management of sprout-transmitted salmonel-
losis.
J. din. Microbiol. 40, 3109.

Struijk, C.B., Mossel, D.A.A. amp; Browning, L.M.,
2002.
Validated Standard Operating Procedures
for Microbiological Monitoring In the Food and

Boekaankondiging

C.A. Spinage. Cattle plague. A histo-
ry. Dordrecht: Kluwer, 2003. 770 p.
ISBN 0-306-47789-0. 227 Euro
(bij bestelling vóór 31 december
2003 136 Euro!)

Te bestellen, schriftelijk: Postbus 322,
3300AH Dordrecht, telefonisch: 078-
6576050; per e-mail:
orderdept@wkap.nl

Uit de aankondiging van de uitgever:
quot;Cattle plague: a history is the most comp-
rehensive general study of the history of
cattle plague or rinderpest yet attempted,
of which there has not been a book in
English since 1866. With its stranglehold
on the economy of Europe until the later
19th century, rinderpest has been the
most neglected study in historyquot;.
quot;Confined today to one known remaining
focus in Africa, the Food and Agricultural
Organisation of the United Nations hopes
to eradicate this disease by 2010, which if
succesfull will be the first animal disease to
be eradicated from the world (and second
disease after smallpox) and would be one

Catering Industries. Monograph EF 2001-581.
Utrecht, The Netherlands, Eijkman Foundation at
Utrecht University

Struijk, C.B., Mossel, D.A.A. amp; Moreno Garcia, B.,
2003. improved protection of the consumer com-
munity against food-transmitted diseases with a
microbial aetiology A pivotal food safety issue
calling for a precautionary approach.
Food
Control,
14, 501-506.

Swabe, J.M., 1999. Animals, Disease and Human
Society. Human-Animal Relations and the Rise of
Veterinary Medicine.
London, Routledge.

Vernozy-Rozand, C., Montet, M.P, Lequerrec, F et
al.,
2002. Prevalence of verotoxin-producing
Eschenchia coli (VTEC) in slurry, farmyard manure
and sewage sludge in France.
J. applied
Microbiol.
93, 473-478.

Vuuren, H. van amp; Schaik, P van, 1962. De dierenarts
in het leger.
TIjdschr Diergeneesk. 87, 25-26.

Waart, J. de amp; Pouw, H., 1970. Studies on the suita-
bility of blood-free media for the enumer- ation
of dosthdia. ZW.
Bakterlol. 214, 551-552.

Wilkens, J.Th., 1964. De Geneeskundige Dienst van
het Koninklijk Nederlands Indische Leger.
Ned.

of the greatest achievements ever in vete-
rinary sciencequot;.

Contents

Part I: Introduction and Background. 1.
The Nature of Cattle Plague or Rinderpest.
2. Species Affected and Geographical
Distribution. 3. The Seat of Infection. 4.
Rinderpest and the Panspermatists.
Theories of the originof diseases. Part II:
The History of Rinderpest in Europe. 5.
Rinderpest in History From Ancient Egypt
to the17th century 6. Saint Herbot Sleeps.
The 18th century ravages in Europe. 7.
Rinderpest Reaches Britain Again.8. From
Seven Years War to Crimean War A cen-
tury of devastation continues. 9. The
Second Great Plague in Britain. 10. The
Final European Outbreaks. Part III: Control
Measures, Legislation and Effects. 11.
Arguments and Enmities. Simonds and
Gamgee. 12. Legal Measures of
Prevention in the 18th Century 13. Legal
Measures after the 18th Century. 14, The
Royal Commission, Legislative Failure,
Insurance and Government Actions in
19th Century Britain. 15. Political,
Economic and Social Effects. Part IV: Cures
and Remedies. 16. The Search for a Cure.

Mil. Geneest TIjdschr 17, 268-270.

Wilson, G.D., Editor, 1973. The Psychology of
Conservatism. London, Academic Press.

Wilson, G.S., 1935. The Bacteriological Grading of
Milk.
Med. Res. Council Spec. Rep. Ser. No. 206.
London, His Majesty\'s Stationery Office.

Wilson, G.S., 1955.\'Symposium on food microbiolo-
gy and public health: general conclusion.
J.
applied Bacterlol.
18, 629-630.

Wilson, G.S., 1973. Introductory address. In: The
Microbiological Safety of Food.
Hobbs, B.C. amp;
Christian, J.H.B., Editors. London, Academic
Press, pp. xi-xii.

Wit, J.C. de amp; Kampelmacher, E.H., 1988. Some
aspects of bacterial contamination of hands of
workers in food sen/ice establishments.
Zbl. Bakt
Hyg.,
B, 186, 45-54.

Wit, M.A.S. de, Koopmans, M.PG., Kortbeek, LM.
et al., 2001. Etiology of gastroenteritis in senti-
nel general practices in The Netherlands.
Clin.
Infect Diseases
33, 280-288.

Zinsser, H., 1935. Rats, Lice and History. London,
Routledge.

Desperate diseases require desperate
remedies. 17. Remedies in the 19th centu-
ry. 18. The Search for a Cure Continued.
Inoculation and vaccination. 19. The
Breakthrough in Africa. Part V: The History
of Rinderpest in Asia and Africa. 20.
Rinderpest in India. Part I. 21. Rinderpest
in India and Asia. Part II. 22. The Great
African Rinderpest Panzootic. 23. The
Panzootic Reaches South Africa. March to
December 1896. 24. The Continuance of
Rinderpest in South Africa. 1897 to 1905.
25. Rinderpest in Africa in the Twentieth
Century 26. Continuation of Rinderpest in
Africa. 27. Economic and Social Effects in
Africa. 28. The Effect of the Panzootic on
African Game. 29. Specific Effects on
African Game. 30. Did Rinderpest Exist in
Africa Before the Panzootic? Appendix I:
Regulations now in force in the German
Empire in regard to Measures against
Rinderpest. Appendix II: Instructions and
decrees issued by Carl, Duke of
Braunschweig and LUneburg, 1745-1782.
Appendix III: Statutes, Orders in Council
and Proclamations concerning Rinderpest
in Britain and Ireland 1746-1878.
Bibliography Index.

-ocr page 442-

Marius van der Vliet\'

Inleiding

Dingeman van der Vliet uit Zierikzee
(1792-1866) was één van de eerste offi-
cieel opgeleide veeartsen in Nederland.
Hij studeerde van 1808-1811 in Alfort.
Hij was op last van koning Lodewijk
Napoleon en voor rekening van de rege-
ring, tezamen met vier andere
Nederlanders, uitgezonden in het kader
van de ontwikkeling van de veeartsenij-
kunde hier te lande, zoals beschreven in
deel 1
(Argos, nr. 28, p. 362-374).
In dit tweede gedeelte worden zijn erva-
ringen van de moeizame opbouw van
een veterinaire praktijk na terugkeer in
het vaderland beschreven.

De opvang in Holland

Toen Dingeman terugkwam in Zeeland,
of quot;département des Bouches de
l\'Escautquot; zoals het sinds de aansluiting bij
Frankrijk officieel genoemd werd, was de
bestuursstructuur ingrijpend gewijzigd. In
de briefwisseling ten tijde van zijn verblijf
in Alfort werden slechts incidenteel enige
opmerkingen hierover gemaakt. Zo
kwam ter sprake dat Louis Napoleon voor
belangrijke besprekingen bij zijn broer
ontboden was met als uitkomst dat hij
zijn troon verloor en dat Holland bij
Frankrijk werd ingelijfd. De vader van
Dingeman klaagde over de ingevoerde
conscriptie en gewijzigde douanemaatre-
gelen, maar daar bleef het bij.
De problemen die zich gingen voordoen
stipte Goosman al aan in een brief van-
uit Alfort in october 1810 aan

1.nbsp;Marius van der Vliet, neuroloog in ruste. Groningsestraat 199. 2587 PD Den Haag.

2.nbsp;In een postscriptum: quot;Tous les camarades vous saluent et vous prient en même tems de ne pas oublier la précieuse plante de la famille de Solannée nommée
Nicotiana Tabacum, m Hollandia benedictum, Rusticorum laudatum, et in Gallia maledictum, Amen. quot;

3.nbsp;Jan Kops (1765-1849) was in 1806 benoemd tot Commissaris tot de zaken van den Landbouw. Tijdens de periode van inlijving was deze functie opgeheven en
was de actieradius van Kops beperkt tot het Departement der Zuiderzee, dat Noord-Holland en Utrecht omvatte.

Dingeman, toen deze met verlof in
Zierikzee verbleef:

quot;Vous m\'écrives que vous aves parlé à
Möns\' le sous préfet de votre DeparT\',
qui vous a promi de vous soutenir en cas
que le payement cessait au de
Janvier, et qu\' il vous a promis en même
tems une pension annuelle
à votre
retour Cette nouvelle était très interes-
sante pour nous. C\'est pourquoi que
nous vous prions de vouloir vous infor-
mer des noms des Départe-, des préfets et
sous préfets qui gouvernent les départ
d\'Utregt d\'Overijsel et de Gelderland,
car nous avons entendu que les noms
des départements furent changés, pour
que nous puissions de même que vous
soliciter pour un tractement annuel.
Informes vous en même tems si c\'est
vrai qu\'il y aient déjà des vétérinaires
françois en Hollande, comme Huismans
nous a raconté il y a quelque tems, [et
sur] tous ce qui pourait nous intéresser,
afin que nous sachions comment nous
prendre en cas de besoinquot;.^

Dingeman schreef Goosman die in Alfort
gebleven was toen hij met zijn diploma
op zak in mei 1811 naar huis terugge-
keerd was:
quot;Je suis arrivé (...) chez nous,
ou tous le monde se portait très bien. En
arrivant, j\'ai appris que le souspréfet n\'é-
tait pas chez nous et qu\'il était en
Hollande, mais il est revenu Dimanche
dernier et je l\'ai parlé hier En entrant
chez lui il m\'a pris par le main et m\'a
félicité avec mon brevet et il me disait:
\'lorsque j\'ai été en Hollande je ne t\'ai
pas oublié, car j\'ai écris un lettre à M.
Cops^ pour savoir si vous n\'aves plus rien
à faire avec le Gouvernement cidevant
Hollandais\'. Mais il est en attendant la
réponse. Il m\'a promis d\'écrire au préfet
et de demander s\'il voulait me placer
comme vétérinaire pour tout le Dept, ou
bien il veut m\'employer pour son arron-
dissement [à Zierikzee] avec un tracte-
ment fixe et il a dit lui même que cela
doit être bon, car après avoir fait des
études il fallait être récompensé. Ainsi je
suis en attendant la response de Mr
Kops et du préfet.

Dingeman van der Vliet, artiste vétérinaire (1792 -1866)
Deel 2.

Op 22 augustus 1811 ontving
Dingeman, tegelijk met zijn diploma,
bericht van de prefect van het
Département des Bouches de l\'Escaut,
die hem min of meer sommeerde zich in
Middelburg te vestigen:
quot;Je vous transmets ci-joint, monsieur, le
brevet d\'Artiste Vétérinaire qui a été
expédié en votre faveur par la direction
de l\'École Impériale d\'Économie rurale
vétérinaire d\'Alfort. Veuillez m\'en accu-
ser réception. Comme vous êtes jusqu\'
à
présent le seul vétérinaire pour le gouve-
nement de ce département, je désire
que vous vous établissiez au Chef lieu du
Département. quot;

Alvorens zich te Middelburg te vestigen,
wilde Dingeman wel wat meer weten
over de salariëring. Zijn antwoord luidde:
quot;J\'ai fort bien reçu votre lettre du 22 en
courant avec mon brevet d\'artiste vétéri-
naire. J\'ai vu dans votre lettre que vous
désireries que je m\'établisse au chef lieu
du Département, ce que je veux faire
avec le plus grand plaisir Mais comme je
n\'ai point asses des moyens pour m\'éta-

-ocr page 443-

blir dans un endroit ou je n\'ai point des
connaissances je vous demanderais une
pension annuelle et alors je me renderai
de suite à vos ordres. quot;
Het salaris viel nogal tegen want de pre-
fect antwoordde dat hij op het budget
voor 1812 een bedrag van tweehonderd
francs als jaarsalaris had uitgetrokken.

Ondertussen werd in de vaderlandse
kranten o.a. in de
Courier van Amster-
dam,
in twee talen aangekondigd dat
Van Cleef en Van der Vliet hun examens
hebben gedaan en in het land zijn
teruggekeerd. Aan autoriteiten en vee-
bezitters wordt aanbevolen van hun
kennis gebruik te maken.

In een brief aan Van Cleef bericht
Dingeman dat hij bericht heeft ontvan-
gen van de prefect en dat de geboden
situatie hem tegenvalt, maar dat zijn
praktijk op dit moment tamelijk goed
gaat en dat hij dus even afwacht.
Van Cleef ondervond eveneens tegen-
slag en heeft ook voor zijn collega min-
der goed nieuws:

quot;Ik zal denkelijk naar Vriesland gaan,
want hier te Zwolle is een veearts.quot; Dus
is het [behandelen van enige dieren] eer-
der tot tijd verkorting als om geld te ver-
dienen. Nu, van mijn aankomst te
Amsterdam, na tien dagen gevoeteerd
te hebben [=te voet gegaan te zijn], heb
ik mijn terstond bij de de l-lr J. Kops
begeeven, en heb hem onze belangen
voorgesteld. Maar [hij] zeyde dat hij over
uw niets wist, dat Uw departement in \'t
geheel niet meer onder deeze
Hollandsche departementen behoorde
en dus niets over uw te zeggen of te
disponeeren had, en dat gij geen tracte-
ment daar te Zierkzee zijnde zoude kun-
nen erlangen, en mogelijk ik ook niet,

om de reeden dat
ze in de fransche
departementen
ook geen tracte-
ment genieten.
God geeve dat
het zoo niet zijn
mooge, want het
geld is hier zoo
schraal. [Ik] heb
nog geen duijt
ontfangen. Ik zal
uw nader schrij-
ven als ik in
Vriesland ben.quot;

COURIER VAN AMSTERDAM

DONDERDAG, DEN 22 Augustus 1811

BERIGT AAN HET PUBLIEK
Landbouwers en eigenaars van vee.

De heer Wouter Jan van Cleeff, van Zwolle, departement der
Monden van de IJssel, en
Dingman van der Vlicht [sic], van de
gemeente van Zierikzee, departement der Monden van de
Schelde, beide hollandsche kweekelingen ter keizerlijke schole
van landhuishoud-en vee-artzenij-kunde te Alfort hebben
hunne studiën voleind en hunne brevetten, als vee-artzen,
overeenkomstig de daarvan gedane bekendmaking, door zijne
excellentie den minister van binnenlandsche zaken, bekomen.
Men kan dezelven niet genoeg aan de regerings-machten, aan
de landbouwers en eigenaars van vee aanbevelen, opdat dezel-
ven de middelen kunnen vinden, hun beroep met zoodanig
voordeel uit te oefenen, als waarop zij regtmatig aanspraak
maken kunnen; men twijfelt geenszins aan dat, hetwelk het
land alwaar zij zich nederzetten zullen, van de kennis en
ondervinding, die zij verworven hebben, zal kunnen trekken.

Amsterdam, den 16den augustus 1811.

De reiiwestmeester intendant van binnenlandsche
zaken in Holland,

De baron D\'ALPHONSE

Er was dus een
afsplitsing van
Zeeland, die voor
Dingeman
ongunstig leek uit
te vallen. De pro-
vincies ten Zuiden
van de Waal
waren, tezamen
met de latere
Belgische provin-
cies, in 1810 volledig bij Frankrijk
gevoegd en werden rechtstreeks vanuit
Parijs bestuurd. Deze maatregel was
genomen ter bescherming van de haven
van Antwerpen\'in reactie op de inval van
de Engelsen in Zeeland.
Dingeman wilde op de hoogte komen
van de condities die in Frankrijk golden
en vroeg inlichtingen bij een Franse
schoolkameraad, die zich blijkbaar in het
Département de la Meurthe had geves-
tigd. In zijn bedankbrief kon hij melden
op welke voorwaarden hij inmiddels was
aangesteld; zijn salaris bleek inmiddels
toch hoger uitgevallen te zijn dan dat
hem aanvankelijk door de prefect gebo-
den was. De brief toont tevens dat
Dingeman over zekere diplomatieke
gaven beschikte; en laat tevens zien dat
zijn Frans inmiddels sterk door het
Nederlands beïnvloed was.

Mr Fossien à Bréteuil Zzee 5 mare 1Ô12

Depuis lonqteme mes intentions étalent de
vous écrire, mais j\'ai toujours attendu, jus-
qu\'à ce que je pourrais vous faire savoir, si
les peines que vous vous êtes donnés de
copier l\'arrêté du préfet du Dept. de la
Meurthe ont été de quelques succès, pour
lesquels je vous remercie mille et mille fois.
11 y a environ huit Jours, que le préfet a été
dans notre arrondissement. Il m\'a fait venir
chez lui et me demandait comment qu\'al-
lait ma pratique, ce que je n\'ai pas repondu
trop favorablement, car je croyais bien que
si Je disais autrement, il aurait raison de
ne point me
donner des appointements,
qu\'il m\'a maintenant promis: à compter du
mois de Janvier dernier 3200 francs. Cela
peut passer avec la pratique que j\'ai, mais
si notre ancien sous- préfet avait resté

4. Bedoeld zal zijn F.K.A. (elders F.C.) Schulte die in
1808 door de Leidsche Commissie tot veearts van de
2de klasse, en in 1815 tot veearts van de 1ste
klasse, 2de rang was toegelaten. Zie: FC. Hekmeijer,
Bijdragen tot de geschiedenis der veeartsenijkunde,
vooral in Nederland (vervolg).
Tijdschrift voor veeart-
senijlcunde en veeteelt,
1, 222-248, 1863 en 2, 41-
57, 1865 (de namen der geëxamineerden resp. op
p. 246-7 en 44-5).

-ocr page 444-

j\'aurais été sûr d\'avoir d\'avantage. Mais
ö^ue voules vous? 11 faut bien se contenter.
J\'espère c^ue vous seres dans le même cas
que moi.

De correspondentie gaat niet diep in op
de werkzaamheden die hij uit hoofde
van zijn functie voor het departement
moest verrichten. Het schijnen vooral
keuringen met name van paarden te zijn
geweest, de behandeling van het paard
van de burgemeester en dergelijke akke-
fietjes.

Het volgende schrijven moet in verband
staan met door het Franse leger gevor-
derde paarden, die kennelijk niet aan de
eisen voldeden en geretourneerd wer-
den waarbij enige verwisselingen waren
opgetreden.

Mons J. van Alsteyn à Middelburg®

Zzee le 14 février 1013

En réponse à votre lettre du 11 du courant
j\'ai l\'honneur de vous faire savoir que dans
les 26 cheveaux qui sont arrivés ici, Il y a
huit jours. Il se trouvent trois qui n\'appar-
tiennent à aucune de communes de
l\'Arrondissement de Zierikzee. Ce sont
trois cheveaux hongre[s]® dont l\'un est noir
mal teint, qui remplace une jument, l\'autre
bal marron qui remplace un cheval bai clair,
et le troisième, aussi bal
marron, remplace
un cheval noir. Ce dernier, je crois, est le
cheval de MIddelbourg, qui vous manque,
mais la jument de West Souburg n\'est
point dans notre arrondissement; par
conséquent doit se trouver dans celui de
Goes. Dans la note cl-joint vous trouveres
le signalement des trois cheveaux qui man-
quent à notre arrondissement. Vous feres
beaucoup de plaisir à Mr le Souspréfet,
aussi qu\'a moi, de le faire
changer le plutôt
qu\'il vous sera possible, car nous avons
bien de désagrément des paysans

In een brief aan Goosman in dezelfde
maand meldde hij dat hij een groep
gerequireerde paarden moest begeleiden
naar Brussel, waar ze gekeurd moesten
worden voor de Armée. Van de 120
paarden die hij begeleidde werden er
slechts 23 geschikt bevonden. De overi-
ge werden \'trop communs pour la caval-
lerie\' bevonden; in plaats daarvan moest
nu geld op tafel komen!
Behalve deze ambtelijke perikelen, min
of meer ook veroorzaakt door de wisse-
lende bestuudijke situatie, doemden
andere problemen op die voor hem van
wezenlijker belang waren.

Twijfel aan de waarde
van zijn diploma

Het viel niet mee als jong veearts het
vertrouwen te winnen van de boeren die
al eeuwen gewend waren het zieke dier
naar de smid te brengen, een man die
ook dichter bij hen stond dan een pas
afgestudeerde van een buitenlandse
school die zij niet kenden. Met het
schooldiploma en de titel van \'artiste
vétérinaire\' moest de jonge veearts zijn
entree zien te maken. Het was dus niet
verwonderlijk dat Dingeman zich onge-
rust begon te maken toen hem in 1813
berichten bereikten dat er een nieuwe
regeling was afgekondigd, waarbij twee
soorten veeartsen werden onderschei-
den, nl. \'médecin vétérinaire\' en
\'maréchal-vétérinaire\'.
Hij was bevreesd dat door deze bepaling
de verkregen titel van quot;vétérinairequot; tout-
court niet genoeg gewicht zou hebben,
waardoor zijn concurrentiepositie ten
opzichte van de hoefsmeden ongunstig
zou kunnen worden beïnvloed. Hij richt-
te zich daarom tot de hoogste veterinai-
re autoriteit in Frankrijk, de \'inspecteur
général\' Jean-Baptiste Huzard.

5.nbsp;De identiteit van deze correspondent is vooralsnog niet vastgesteld kunnen worden. Hij was waarschijnlijk
ambtenaar in dienst van de provincie of van de Franse autoriteiten.

6.nbsp;=Ruinen

A Monsieur l\'Inspecteur Général des Ecoles
Impériales vétérinaire de trance
A Paris

Le 1 Oct 1Ô13

Monsieur l\'Inspecteur!

Par le Décret impérial du 15 janvier dernier
et celui de son excellence le Ministre de
l\'Intérieur, Il y a deux titres acordés aux
personnes qui se livrent a l\'étude de l\'art
vétérinaire, celui de médecin et celui de
maréchal vétérinaire.
J\'ai été breveté vétérinaire le 21 Avril 1Ô11
et mon brevet est daté du 30 Juin 1011.
Depuis cette époque j\'exerce l\'art dans le
Dept. des Bouches de l\'Escaut, oij je suis
le seul vétérinaire breveté, et
oij l\'art vété-
rinaire n\'est exercé que par des maréchaux,
qui depuis
mon arrivé n\'ont presque plus
rien a faire, car j\'ai le bonheur de réussir
dans mes entreprises. Et c\'est un grand
avantage pour un commençant, surtout
dans un pays oij l\'on ne connaissait pas ce
genre d\'étude.

Je vous demanderais, monsieur l\'inspec-
teur, a quel titre j\'ai le droit de demander,
car par l\'arrêté de S.E. Monseigneur le
ministre de l\'Intérieur, il ne
pourra être
employé par les autorités publiques que
celui qui justifiera d\'un brevet de médecin
ou maréchal vétérinaire; et par quels moy-
ens je pourrais l\'obtenir. Si je n\'étais pas
aussi éloigné de la capitale, je me présen- -
terals au jury, afin d\'obtenir un brevet de
médecin vétérinaire, mais cela m\'est
empeché.

Je ne peux mieux m\'adresser qu\'à vous.
Monsieur l\'inspecteur, qui, depuis mon
entré
à l\'École comme élève Hollandais jus-
qu\'à ma sortie, a toujours bien voulu dans
différentes circonstances vous interessen
pour moi (ainsi que pour mes camerades)
et je ne peux jamais être assé reconnais-
sant pour le part que vous aves pris à mon
bonheur.

Je ne doute nullement, Monsieur l\'inspec-
teur, ou vous voudres bien m\'indiquer si j\'ai
besoin d\'un autre diplôme et les moyens

-ocr page 445-

d\'en parvenir.

Vous oblitérés infiniment celui q_ui a l\'hon-
neur de se nommer avec un profond
respect.

D. vander Vliet

l-let decreet van Napoleon en de veror-
dening van de minister van Binnenlandse
Zaken waaraan Dingeman refereert zul-
len hem door de prefect ter kennis zijn
gebracht.

Het decreet van 15 januari 1813 behels-
de de totale reorganisatie van de scho-
len en de beroepsuitoefening\', terwijl de
ministeriële verordening slechts enige
uitvoeringsbepalingen bevatte ten aan-
zien van de diploma\'s.® In zijn decreet
bracht Napoleon een hiërarchie aan
zowel in de scholen (die van Alfort van
de eerste klasse en die van Lyon, Turijn,
Aken en Zutphen van de tweede klasse)
als in de soorten van opleidingen, c.q.
de daaraan verbonden diploma\'s. Er
werd een onderscheid aangebracht tus-
sen \'maréchaux vétérinaires\' en \'méde-
cins vétérinaires\'. De studieduur van de
eerste werd op drie jaar, en die van de
tweede op vijfjaar gesteld. De uitgebrei-
dere opleiding kon alleen in Alfort
gevolgd worden.

Wat Dingeman, en met hem vele ande-
ren, nu zo verontrustte was de bepaling
omtrent de verschillen in benoembaar-
heid en daarmee corresponderend het
verschil in salariëring. In feite betrof het
alleen een voorziening voor overheids-
functies zowel civiele (in het algemeen
te vervullen in steden) als militaire. Voor
een benoeming in een grotere plaats,
een provinciehoofdstad, moest men
\'médecin vétérinaire\' zijn, terwijl een
hoofdstad van een arrondissement met

7.nbsp;Voor de volledige tekst, zie: Raillet et Moulé, Histoire de i\'École d\'Alfort. Paris,
1908. p. 124-129; en voor een extract in het Nederlands: M.H. Kroon,
Eer) eeuw
veearstenijllt;undig onderwijs 1821-1921.
Utrecht, 1921. p. 55-57.

8.nbsp;Voor de tekst van de brief van Montalivet van 11 september 1813 aan de pre-
fecten, zie: Raillet et Moulé (noot 7) p. 509.

9.nbsp;Voor de gevolgen van deze regelingen, zie: Raillet et Moulé (noot 7) p. 630 e.v.
(quot;Mals on avait compté sans les abus qui allaient compromettre la hiérarchie,
légitime en soi, qu\'on avait voulu établirquot;) en R. Hubscher,
Les maîtres des bêtes.
Paris, 1999. p. 49 e.v. (quot;Le système mis en place par Napoléon 1er (...) marque un
recul dans la constitution d\'une véritable profession étant donné que la pratique

Contacten en casuïstiek

Voor hen die tegenwoordig een universi-
taire opleiding hebben gevolgd met als
voornaamste doel het praktiseren van
het beroep is het vanzelfsprekend dat zij
op een of andere manier contact blijven
onderhouden met hun alma mater Er
zijn nascholingscursussen, wetenschap-
pelijke tijdschriften en verenigingen,
wetenschappelijke vergaderingen met
vakgenoten en tenslotte bestaan er de
intercollegiale contacten. Uit de brieven
van Van der Vliet blijkt dat hij een duide-
lijke behoefte had aan dit soort contac-
ten.

Hij onderhield zijn kennis op een aantal
manieren. Ten eerste waren er de studie-
en handboeken die hij uit Alfort had
meegebracht. Later in Zierikzee schreef
hij enige brieven naar Parijs om de afle-
veringen te ontvangen van de
Correspondance sur la conservation et
l\'amélioration des animaux domestiques,
een maandblad onder redactie van
Fromage de Feugréquot;, eerst naar boek-
handel Gabon waarin hij zich beklaagde
dat hij geen afleveringen meer kreeg
ondanks het feit dat hij zijn jaarabonne-
ment had betaald. Een jaar later, in
december 1812, schreef hij een brief
aan Fromage zelf waarin hij informeerde
naar de prijs van een voor 1813 aange-
kondigd werk en waarin hij aanbood
berichten over zijn eigen observaties in
te sturen voor de
Correspondance.^^

Hij schreef ook naar een van zijn leraren
uit Alfort. In deze brief aan professor
Dupuy\'^ vroeg hij advies voor een behan-
deling. Hierin komt de toen gebruikelijke
manier van klinisch onderzoek naar
voren.

vétérinaire peut être légalement exercée par différentes catégories d\'individusquot;).

10.nbsp;Zie: F.C. Hekmeijer (noot 4) p. 44-45.

11.nbsp;Charles Michel François Fromage de Feugré (1770-1812) was van 1800-1806
\'professeur de maréchalerie\'. Zijn tijdschrift verscheen van april 1810 tot einde
1811.

12.nbsp;De laatste brief zal Fromage niet hebben bereikt, daar deze als paardenarts
bij de gendarmerie van de Keizerlijke Garde op de terugweg van de veldtocht
naar Rusland bij Wilna omgekomen was.

13.nbsp;Alexis Casimir Dupuy (1775-1849) was van 1798 tot 1828 \'professeur de
matière médicale, de botanique et de pharmacie\'.

een \'maréchal vétérinaire\' kon volstaan.
Voor de veterinaire verzorging van het
platteland was een derde categorie voor-
zien, die van de \'maréchaux experts\'.
Laatsten dienden twee jaar in de leer te
zijn geweest bij een gediplomeerde vee-
arts. Hun diploma hoefde slechts door
de prefect van het departement gevi-
seerd te worden. Hoewel deze regeling
de intentie had het empirisme te bestrij-
den, heeft zij tot veel verwarring en mis-
verstand geleid, omdat de verschillen in
opleidingsniveau voor het publiek ondui-
delijk waren en er geen wettelijke
bescherming van de titels werd
gegeven.® De onderscheiden opleidingen
van \'maréchaux vétérinaires\' en \'méde-
eins vétérinaires\' werden in Alfort in
1825 weer opgeheven. De bescherming
van het beroep daarentegen is in
Frankrijk extreem laat, nl. pas in 1938
tot stand gekomen.

We zullen niet weten wat het antwoord
op Dingemans vragen is geweest, als er
al een antwoord gekomen is, want de
dagen van het keizerrijk Napoleon
waren geteld.

Het blijkt dat Dingeman de ambitie had
om aanvullende studies en examens te
doen. In de tumultueuze jaren van 1813
en 1814 was er inderdaad voor hem
geen gelegenheid, maar het mag ver-
wonderen dat hij zich niet gemeld heeft
bij de \'Leidsche Commissie\' toen deze in
mei 1815 haar werkzaamheden hervat-
te. Vier in Alfort opgeleide veeartsen
(zijn studiegenoten W
.J. van Cleef en
J.B. Wagelmans, alsmede J.F. Everts en
J.K. Greuve van een latere lichting) zijn
toen geëxamineerd en konden vervol-
gens aanspraak maken op een jaarlijks
traktement.\'quot;

-ocr page 446-

Mr Pupuis; proffesseur à l\'Ecole Imp
Vétérinaire d\'Alfort

Zzee le 16 fevrier 1512

quot;Permettez moi que je prenne la liberté de
profiter de vos sages conseils, que vous
m\'aves toujours offerts, dans le fait pré-
sent.

Une jument de carrosse à tous crinsquot;, bai
brun®, âgé de dix ans, forte taille, race
Hollandaise, [est] atteinte selon mon idé
de la Leucorrhée\'®.
Symptômes:

Déjections d\'une matière muqueuse grisât-
re par la vulve, triste à l\'écurie, gai devant
la voiture, poils piquéquot;, pouls petit et faible,
membranes muqueuses pâles.
Kapport du propriétaire:
\'11 y a deux ans que j\'ai fait saillir® ma
jument; elle ne donnaient jamais des
symptômes de chaleur, elle n\'a point conçu,
mais depuis ce tems, il y a presque tou-
jours écoulement de cette matière, bien
plus abondamment quand elle se trouve
auprès d\'autres cheveaux, que quand [elle]
est seule, elle était toujours très gai mais
cela se passe maintenant, elle s\'amaigrit
par la perte d\'une aussi grande quantité
de matière.\'

Voici mon plan de traitement: les matins
j\'administre un électuaire,
composé de miel,
poudre de gentiane et d\'aloes; dans la
journée je fais faire plusieurs Injections
aromatiques dans la vulve.
Régime: la paille deux bottes par jours, une
botte de foin, un quart d\'avoine et pour
boisson de l\'eau blanche;je
recommarxde de
la étriller\'® plusieurs fois par jour, de la
tenir chaudement.

C\'est sur ces points de traitement et du
régime que j\'espère que vous voudrés bien
m\'illucider un peu d\'avantage, et s\'il ne
serait pas bon de la faire saillir au prin-
temps
proc\\\\a\\r\\.

La pratique va déjà assés bien; j\'ai plusl-

14.nbsp;Ä tous ains = vuhg

15.nbsp;roodbruin

16.nbsp;witte vloed, pyometra ten gevolge van een chro-
nische endometritis.

17.nbsp;met opstaand haar

eurs cheveaux a traiter, mais point des
maladies grâves; beaucoup de coliques, des
cathares, des roideurs^quot; dans le train de
derrière au point qu\'ils se ne peuvent avan-
cer; je préscris les frictions d\'eau de vie et
je réussi bien.
J\'ai l\'honneur etc.

D: van der Vliet

Dezelfde casus kwam ook ter sprake in
een brief, die hij enige weken later aan
een Franse schoolgenoot (Possieu)
schreef:

La pratique va tout doucement. J\'ai plusi-
eurs cathares à traiter, de coliques, des
roideurs dans le train de derrière au point
que les animaux ne peuvent pas
marcher.
Je les guéris par les frictions d\'eau de vie
camphrée avec la thérebentine; des bcite-
ries. J\'ai eu deux
crapa\\xd^ a traiter et les
ai guéris.

Je viens d\'écrire à Mr. Dupuis pour un fait
particulier dont je n\'ai jamais entendu par-
ler à l\'École. Voici les symptômes: déjec-
tions d\'une matière muqueuse grisâtre par
le vulve, poils piqué, pouls petit et faible,
membranes muqueuses pâles, triste a l\'é-
curie, gai devant la voiture, survenue à la
suite de la monte, dans laquelle elle n\'a
point conçu. Je l\'ai donné le nom de
Leucorrhée. J\'ai prescrit les toniques
amers et commence maintenant aux ...
[onleesbaar].

Je n\'ai encore rien entendu de l\'Ecole,
excepté une lettre de Goosman, de la quel-
le je vous dois avoir marqué, je ne sais pas
comment, qu\'[il] a terminé le concours,
dont je suis très curieux et vous prie, si
vous en saves quelque chose, de me le faire
savoir aussi.

Vous obligeres celui qui se nomme votre ami
intime,

DvanderVliet

18.nbsp;deicking

19.nbsp;étriller = roskammen

20.nbsp;roideurs = raideurs, verstijvingen

21.nbsp;iioefkanker

22.nbsp;délivre = nageboorte.

Met de oude schoolkameraden corre-
spondeerde hij vooral met Goosman, in
mindere mate met Van Cleef.
Opmerkelijk is overigens dat Van Cleef
altijd in het Nederlands antwoordde.
Goosman, die toen nog in Alfort ver-
bleef, kreeg reeds op 29 mei 1811 een
brief, waaruit bovenstaand al het
gedeelte geciteerd werd dat handelde
over moeilijkheden bij het krijgen van
een aanstelling. Hier volgt alleen de pas-
sage over zijn eerste patiënten..

quot;ïal déjà commencé ma pratique. On
m\'a cherché chez quatre vaches, dont
une avait une coup de corne à la
mamelle, mais maintenant guérie; une
autre n\'a pu rendre la délivré^^; aussi
guérie; une autre une enchevréturé^^ un
peu grave. Je la traite encore; et l\'autre
est une bête qui a eu refroidissement;
je la traite encore, mais elle sera bientôt
guérie.

Le sous-préfet m\'a dit que je irai un de
ces jours avec lui à sa campagne, ou il a
un cheval boiteux^^ à la suite de l\'en-
clouurequot;\'. quot;

Goosman schreef in januari 1813 een
lange brief waarin ook enige van zijn
praktijkbevindingen aan de orde kwa-
men. Hij was toen sinds drie maanden
aangesteld als veearts in het arrondisse-
ment Almelo met Delden als stand-
plaats.

quot;[Je] commence à avoir beaucoup à
faire, mais les gens ne payent pas bien.
Les maladies qui ont prédominé ici cet
hiver sont dans les cheveaux: la péri-
pneumonie, le catarrhe bronchique,
l\'ophthalmie, l\'entérite, le lampas com-
pliqué d\'inappetencequot;\'. Dans les vaches:
l\'hématurie, la paralysie de la vessie, la
colique stercorale, le météorisme et une

23.nbsp;Enchevrèture = verwonding aan kootholte

24.nbsp;Refroidissement = verkoudheid

25.nbsp;Boiteux = kreupel

26.nbsp;Endouure = vernageling, nageltred

27.nbsp;Lampas = opzwelling van het gehemelte

-ocr page 447-

colique asthénique avec rétention d\'ex-
crémens, que j\'ai guéri avex des breuva-
ges aromatiques amers.
J\'ai été très heureux dans ma pratique et
ai sauvé presque tous les animaux chez
qui j\'ai été appelé à tems, soit par des
opérations ou par des traitemens inter-
nes, mais ce qui regarde le lampas, je
n\'ai pu le guérir que très lentement,
quoique l\'ai essayé tous les moyens pos-
sibles; le l\'ai brûlé ou saigné du palais,
ou appliqué des masticadoures emmol-
lients ou aromatiques amers avec des
gargarismes acidulés\'\'^ et ce sont les
deux derniers qui m\'ont été les plus
avantagieux. Je suis bien parvenu au
bout de le guérir, mais très lentement.
C\'est pourquoi je te prie de me donner
un peu ton avis iadessus et de me mar-
quer ce que le vétérinaire de i\'empé-
reur^^ dit à ce sujet, car je sais que tu as
son ouvrage. Alors tu m\'obligeras infine-
ment. Aussi faut il que je te dise que j\'ai
fait la gastrotomie d\'une vache qui m\'est
parfaitement réussie, mais le bandage
que Monsr Girard nous a appris sur cela,
ne veaut [=vaut] rien, et non plus celui
qu\'il nous a indiqué sur le renversement
de la matrice^quot;. Je les ai essayé tous les
deux, mais fus obligé d\'en essayer tout
autres qui ont été suivis des plus heu-
reux succès.

Je te les marquerai dans ma prochaine
[lettre], quot;
(...)

quot;...et marques moi une fois si tu as le
traité des abeilles d\'un certain abbé
français et son titre^\', car je voudrais
bien m\'appliquer la dessus, comme aussi
si il a des moutons mérinos dans votre
pays et si on les élève avec succès et
autres choses remarquables. Alors tu
m\'obligeras infinement. Je souhaiterais
aussi bien à avoir la recette du syrop de
cuisinier dont l^onsr Capuron parle dans
son traité des maladies vénériennes^^quot;.

Het antwoord van Dingeman volgde
snel:

quot;ma pratique va bien, mais cependant
point de maladies graves: des catarrhes
pulmonaires, des tranchées^^ l\'opthal-
mie, des boiteries, des faux ècart^quot; en
grand nombre. J\'ai guéri l\'été dernier un
cheval d\'un entre-ouverture^^. Il y a un
mois que j\'ai traité deux renversementjs]
de la matrice dans des vaches. Dans
l\'une on m\'appellait de suite, et après la
réduction je l\'ai contenu en moyen d\'un
bandage, fait de sangle aux bouts il y a
un corde qui vienent [=vient] s\'attacher
au poitraiP\'^; j\'ai donné deux breuvages
calmants et l\'animal est très bien rétabli.
Dans l\'autre le renversement[avait] eu
lieu le matin, et les personnes opéraient
la réduction^^ eux-mêmes sans donner
des médicaments; alors vers les 4 heures
de l\'après-midi la bête commençait de
nouveau les efforts, et brise l\'appareil
qui le contenait; alors on veut m\'appel-
ler L\'animal était exténué de fatigue et,
croyant pas pouvoir sauver la bête,
j\'opérait la réduction et fit donner quel-
ques breuvages à l\'animal, qui avait
beaucoup à faire pour supporter l\'action
des médicaments, mais cependant je
suis parvenu à rétablir la bête qui se
porte bien maintenant. J\'ai aussi déjà été
appellé pour délivrer les vaches, que m\'a
bien réusi. Vous me feres plaisir de m\'in-
diquer vos moyens sur le renversement
de la matrice.

Je n\'ai pas le traité des abeilles que vous
me demandés. Les moutons merinos ne
prospèrent pas ici; aussi ne s\'occupe t\'on
que très peu de ces animaux; il n\'y a
qu\'un particulier qui en a. La récette du
sirop de cuisinier ci-joint. quot;

Uit de tijd daarna is geen verdere brief-
wisseling tussen deze vrienden bewaard
gebleven. Uit bovenstaande epistels bijkt
duidelijk de behoefte tot collegiale infor-
matie-uitwisseling. Verder tonen deze
brieven aan dat deze twee oud-
Alfortiens na hun afstuderen in staat
waren de verkregen kennis toe te pas-
sen.

Het einde van een
veterinaire carrière

In 1816 schreef Dingeman van der Vliet
aan de provisionele regering van de stad
Zierikzee dat hij geen genoegzaam
bestaan kon vinden in de uitoefening
der veeartsenijkunde en dat hij ter aan-
vulling van zijn inkomen wenste te solli-
citeren naar het ambt van commissionair
in granen te Zierikzee, dat door het
overlijden van zijn oom. Gillis K. de
Moote, vacant was gekomen. Hij moet
voordien de bakens al verzet hebben en
zijn carrière in commerciële richting heb-
ben omgebogen. Anders had hij zich in
1815 wel gepresenteerd voor een exa-
men bij de quot;Leidsche Commissiequot;, waar-
mee na slagen een jaarlijkse toelage ver-
diend kon worden.

Dingeman bleef nog wel als veterinair
ingeschreven in Zierikzee, maar of hij
verder nog actief de praktijk heeft uitge-
oefend, is uit de beschikbare gegevens
niet af te leiden.In een recent artikel
over de veeartsenijkunde op Schouwen-
Duiveland in de 19de eeuw wordt hij
genoemd^®. Het ging hem maatschappe-

28.nbsp;Masticadoures emmollients = verzachtende kauvi/middelen; gargahsmes
acidulés = aangezuurde gorgeldrankjes

29.nbsp;Waarschijnlijk is hiernnee Fromage de Feugré (zie noot 11 en 12) bedoeld,
wiens tijdschrift inderdaad in Dingemans bezit was.

30.nbsp;Renversement de la matrice = omkering van de baarmoeder

31.nbsp;Wellicht Traité complet théorique et pratique sur les abeilles. Par Charles
Romain Feburier. Paris, 1810.

32.nbsp;Joseph Capuron, Aphrodisiographie ou tableau de la maladie vénérienne.
Paris, 1807.

33.nbsp;Tranchée = koliek

34.nbsp;Faux écart = verstuiking (?)

35.nbsp;Entr\' ouverture =, quot;Affection du cheval atteint d\'un effort aux antérieursquot; (C.
Cassas et R. Moiraut, Dictionnaire du cheval et du cavalier. Paris, 1979. p. 98).
Waarschijnlijk boeglam(mig)heid.

36.nbsp;Poitrail = borst.

37.nbsp;Terugduwing

38.nbsp;M.K. Buth, Veeartsenij op Schouwen-Duiveland. Kroniek van het land van de
zeemeermin , nr. 26, 71-84, 2001

-ocr page 448-

lijk overigens voor de wind; zijn zaken
rendeerden goed. Hij was makelaar in
graan en meekrap, wat een semi-officië-
le functie was, en werd door vererving
en goed financieel beheer grootgrond-
bezitter. In het openbare leven bekleed-
de hij diverse functies: voorzitter van het
college van notabelen van de Hervormde
Gemeente te Zierikzee; lid van het colle-
ge van zetters (taxateurs voor belastin-
gen); brandmeester; en gemeenteraads-
lid van de stad Zierikzee. Hij heeft zijn
zes kinderen een goede opvoeding kun-
nen geven.quot;quot; In 1865 is hij op ruim 73-
jarige leeftijd gestorven. Zijn echtgenote
was hem tien jaar daarvoor ontvallen.

Slotbeschouwing

Bij het lezen van de brieven komen
behalve feiten ook vragen naar voren.
De belangrijkste, in dit verband is: wat
was de reden dat hij al na vijf jaar
ophield met zijn praktijk? Alleen pecunia
causa, of zijn er meer oorzaken, die
deze in onze ogen raadselachtige
demarche kunnen verklaren? De nagela-
ten papieren laten ons hier in de steek,
des te opmerkelijker voor iemand die tot
dan toe alles zorgvuldig gedocumen-
teerd had.

Dingeman was een enthousiaste, ijverige
en succesvolle student geweest. Dit
werd kennelijk ook door zijn omgeving
ervaren. Hij werd naar voren geschoven
voor onderhandelingen zoals met de
ambassadeur in Parijs en met Jan Kops
in Amsterdam. Uit de brieven na de stu-
dietijd blijkt een grote betrokkenheid bij
het beroep. Hij communiceert graag
over de problemen in het vak, met name
met zijn vriend Goosman. Hierin valt op
dat Dingeman zich soms wat pedant
opstelt, en ook dat hij het liefst in het
Frans schreef, hetgeen niet door ieder-
een gewaardeerd zal zijn. Van Cleef
deed dit niet. In de correspondentie met

Goosman komt naar voren dat
Dingeman formeler is. Zo bleef hij vous-
voyeren terwijl Goosman tutoyeerde.
Een leeftijdsverschil van vier jaar kan dit
toch niet verklaren.
Een oorzaak, die vooral bij Dingeman
gespeeld zal hebben om de veeartsenij-
kunde te vedaten, zou de omstandig-
heid kunnen zijn geweest dat Zeeland
van oudsher geen veeteeltland was; het
vee speelde vooral een rol bij de bemes-
tingquot;quot;.

Overigens zou het interessant zijn te
weten hoe het Goosman is vergaan in
Doetinchem, maar gegevens hierover
ontbreken.

De infrastructuur voor een opvang van
de eerste veeartsen in Nededand ont-
brak ten tijde van hun terugkomst naar

• •

39.nbsp;Zie noot 21 in deel 1.

40.nbsp;P.R. Priester, Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910 . Proefschrift Wageningen 1998.
(A.A.G bijdragen, 37).

Overlijdensannonce in de Zierikzeesche
Courant

Nederland. Men werd wel in een ambte-
lijk keurslijf gehesen en daar hield het
eigenlijk mee op

De régimes volgden elkaar in sneltrein-
vaart op. Na de inlijving werd Zeeland
min of meer geïsoleerd van de andere
departementen en viel het direct onder
Frankrijk. Dingeman werd afgescheiden
van zijn Hollandse collega\'s en zocht
steun in Frankrijk Hoewel in 1810 de
begrippen quot;bezettingquot; en quot;vrijheidquot; een
heel andere connotatie hadden dan in
een latere periode van de Nededandse
geschiedenis, leek men zich vooral druk
te maken over de conscriptie en de
belastingen en daar bleef het bij.
Dingeman was in alle opzichten een
francofone en waarschijnlijk ook een
francofiele Nededander die geprofiteerd

Advertentiën.

Gißleren nacht omstreeks half twaalf
ure overleed tot onze diepe droefheid plotse-
ling onze hartelijk geliefde Vader , de Wei-
Edele Heer DINGEMAN
VAK D?5B VLIET,
in den tjuderdom ?an 73 jaar en 10 m^inden.

Hi|6tierf«acht ert kalm. Zijne naged^litenis
«d bij ons in zegening zijn.

Uit aller naam ,
ZiEBIKZEE,nbsp;J. VAN DEB VLIET.

3 Julij 1866;

Vrienden en Bekenden gelieve deze alge-
meene tevens als byzoridere kennisgeving
aan le nemen.

-ocr page 449-

had van de nnogelijkheden die de Franse
Tijd voor hem had geopend. Het is
moeilijk aan te geven of dit een negatief
effect voor hem heeft gehad toen deze
periode voorbij was; in ieder geval niet
voor zijn latere maatschappelijke carriè-
re.

Tenslotte speelde het gegoede koop-
mansmilieu waaruit hij afkomstig was
waarschijnlijk een rol bij het opgeven
van zijn veeartsenijkundige praktijk. Aan
de ene kant was het een eer om een
zoon en een echtgenoot te hebben die
een voor die tijd bijzondere studie had
volbracht, die omgeven was met een
vleugje wetenschap, anderzijds werd een
tekort aan maatschappelijke mogelijkhe-
den moeilijk aanvaard.
Hoewel Dingeman dus persoonlijk wei-
nig heeft uitgericht met zijn kennis
werpt zijn correspondentie enig licht op
zijn persoon, op de omstandigheden
waarin hij getracht heeft een praktijk op
te zetten en weer op te geven, en in het
bijzonder op de veeartsenijkundige
opleiding te Alfort.
Hij heeft in het beroep een navolger
gekregen in zijn kleinzoon Marius van
der Vliet (1867-1942), die hij overigens
nooit gekend heeft Deze liet zich in
1885 aan \'s Rijksveeartsenijschool te
Utrecht inschrijven, was van 1892-1894
veearts in Zierikzee om vervolgens tot
1937 te praktiseren in Kruiningen.\'^\'

Gedurende de Bataafsche Repubiek en
het Koninkrijk Holland hebben zich veel
belangrijke ontwikkelingen voorgedaan
in Nederland waarvan wij de vruchten
ook nu nog plukken. Met name nationa-
le instellingen voor wetenschap en
kunst, zoals de Nationale/Koninklijke
Bibliotheek (1798), de [Koninklijke]
Nederlandse Akademie van
Wetenschappen (1808) en het Koninklijk
(nu Rijks-)Museum (1808) zijn toen tot-
standgekomen.

In die tijd ontstonden ook de plannen
voor de ontwikkeling van een veeartsen-
ijkundige opleiding in Nederland. Jan
Kops, die ook verschillende malen ter
sprake komt in de brieven van
Dingeman, was hiervoor een belangrijke
gangmaker

Zoals reeds gezegd, had het streven naar
een meer schoolse aanpak van de dier-
geneeskunde zich al eerder in Frankrijk
ontwikkeld, met Claude Bourgelat als
initiatiefnemer. Deze ontwikkeling deed
zich echter niet alleen in Frankrijk voor,
maar in heel West-Europa, hoewel
Frankrijk duidelijk de koploper bleef. In
Europees verband liep Nederland wat
achter Of zoals de veearts Joseph
Wagelmans aan de minister schreef:
quot;l\'art qui est presqu\' inconnu dans cete
partie de l\'Ennpirequot;.
De behoefte aan
kennis en kennisverspreiding omtrent
veeziekten werd vooral in gang gezet
door grote epidemieën onder het vee,
zoals de veepest, die grote financiële
schade veroorzaakten en er indirect voor
verantwoordelijk waren dat ook de
belastingafdracht aan de Staat lager
werd. Het was dus ook in het belang
van de Staat de diergeneeskunde te sti-
muleren. Dit zal ook één van de reden
zijn geweest dat de eerste veeartsen
allen ambtenaar waren, althans een
overheidsbenoeming kregen. Daarnaast
waren grote legers ondenkbaar zonder
cavalerie en het is dus niet verwonderlijk
dat de ontwikkeling zich vooral voord-
eed in het militair actieve Frankrijk.
Daardoor kwam de nadruk dan ook op
het paard te liggen; men sprak van paar-
dendoktors en quot;maréchaux ferrantsquot;.
Een zwak punt in de voorbereiding op
een beroep, niet alleen op dat van vee-
arts, was de gebrekkige en weinig
gestandaardiseerde vooropleiding. Dit
komt ook goed tot uiting in Van Vliets
brieven. Dingeman zat tot op zijn 13de
jaar bij een Franse onderwijzer in huis,
waar hij Frans, E\'ngels, Nederlands en
rekenen leerde. Daarna kwam hij in de
leer bij de stadschirurgijn. Iedere verdere
opleiding ontbrak; hij stond hierin niet
alleen zoals blijkt uit soortgelijke voorge-
schiedenissen van de andere studenten.
Het is nog een wonder dat hij aanslui-
ting vond bij het strenge schoolse sys-
teem van Alfort, waar de vrij uitvoerige
leerstof er methodisch ingestampt werd.
Zijn goede beheersing van het Frans,
vaak beter dan die van het Nederlands,
zal hem daarbij hebben geholpen. Het is
duidelijk dat, naast aanpassings- en
doorzettingsvermogen, een meer dan
gemiddelde intelligentie nodig was om
er te slagen. Het grote aantal uitvallers is
dus niet zo verwonderlijk.
Net zo weinig gestandaardiseerd als de
vooropleiding, was de opvang na de stu-
die. Men werd door de prefect benoemd
tot departementsveearts met als belang-
rijkste taak het keuren van paarden,
toendertijd vooral voor het leger, en
daar bleef het meestal bij. De boeren
waren nog niet erg geneigd hun runde-
ren en schapen naar de onbekende vete-
rinaire artiesten te brengen. Van een
duidelijke infrastructuur was nog geen
sprake. De grondslag ervan moest nog
gelegd worden, vooreerst door Kops, en
na 1822 door Numan.
Het valt te betreuren dat de kennis van
de vijf Hollandse \'Alfortiens\' niet meer
benut is. Uit de brieven begrijpen we dat
ze hun verblijf in Alfort zelf ervaren heb-
ben als een bijzondere tijd en dat was
het natuurlijk ook. Aan hun ijver en
enthousiasme lag het niet; maar het
vaderland was er nog niet rijp voor

41. Deze is het ook geweest die H.M. Kroon in het bezit stelde van het portret en diploma van Dingeman
van der Vliet, waarvan afbeeldingen (afb. 13 en 14) zijn opgenomen in
Een eeuw veeartsenijkundig onder-
wijs 1821-1921
(Utrecht, 1921). Het In memoriam voor Van der Vliet was van de hand van zijn vriend Wilïem
J.L. de Groof in
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 69, 321-322, 1942.

-ocr page 450-

E.J. Tjalsma^

Honderd jaar veterinaire dermatologie van gezelschapsdieren

Inleiding

Dit jaar is het precies honderd jaar gele-
den dat het eerste boek dat geheel en al
gewijd was aan veterinaire dernnatolo-
gie, werd gepubliceerd. Professor Hugo
Schindelka (1853-1913) die was verbon-
den aan \'het\' Kayserliche und königliche
Militär-Tierarznei-Institut en de \'Tierärzt-
liche Hochschule\' te Wenen, schreef in
1903 het klassieke werk
Hautkrank-
heiten:
Met deze publicatie werd hij de
grondlegger van de hedendaagse veteri-
naire dermatologie.^
In dit artikel zal een globale historische
schets gegeven worden van de aandacht
voor huidaandoeningen bij gezelschaps-
dieren vanaf de Oudheid tot heden. Aan
de hand van overzichtsartikelen en origi-
nele bronnen wordt inzicht gegeven hoe
de veterinaire dermatologie zich heeft
ontwikkeld tot een, zeker de laatste
decennia, gespecialiseerde discipline bin-
nen de diergeneeskunde.
Hoewel aanvankelijk verschillende dier-
soorten en hun ziektes door elkaar wer-
den beschreven, verschenen in de late
Middeleeuwen meer diersoortgerichte
verhandelingen, met name over het
paard en de (jacht)hond. In de 17e-19e
eeuw richtte de opkomende veterinaire
wetenschap zich voornamelijk op land-
bouwhuisdieren en het paard. Honden
en katten waren van ondergeschikt
belang. Sporadisch werden de (schurft-
achtige) huidaandoeningen van de hond
beschreven. Pas in het begin van de 20e
eeuw werd door Schindelka het funda-
ment gelegd voor de dermatologie van
hond en kat.

*Drs. Erik Jan Tjalsma, De Tweede Lijn,
Verwijscentrum voor Gezelscliapsdieren, Koningin
Wiliielminalaan 29, 8384 GG Wiliielminaoord.

Oudheid

De vroegste tekst waarin iets over veteri-
naire dermatologie wordt vermeld is de
uit het Midden-Oosten afkomstige
\'Kahun Papyrus\'- rol van 2130 v. Chr Dit
hiërogliefenschrift verhaalt over de heil-
zame werking van komkommer voor de
dierenhuid, maar ook van honing, bier,
was, slangenkoppen en hagedissenont-
lasting.^ De Griek Aesculapius (1321-
1243 vChr.), de man met de staf en de
slang, thans icoon van de medici, zou
erg geïnteresseerd zijn geweest in huid-
aandoeningen en benadrukte het belang
van een goede huidverzorging door
baden en het gebruik van lotions. Aan
Aristoteles (382-322 v.Chr.) wordt toege-
schreven dat hij reeds de schurftmijt bij
dieren observeerde. De Romeinen
Virgilius (70-19 vChr.) en Plinius (23-79)
beschreven uitgebreid huidaandoenin-
gen bij dieren, waarbij laatstgenoemde
zwavel- en teerbehandelingen introdu-
ceerde, die tot op de dag van vandaag
nog worden gebruikt.quot;

Middeleeuwen

In de Middeleeuwen werd er weinig
aandacht besteed aan de geneeskunde
van de hond. Het is dankzij de jacht dat
er sporadisch kennis over de verzorging
en de geneeskunde van honden is vast-
gelegd. In de late Middeleeuwen en
Renaissance werd de hond onderwerp
van meerdere geschriften, zowel in
Frankrijk (Gaston Phebus 1387; G.
Tardiff, 1492), Duitsland (C.F. Paulini,
1685), als in Engeland (Caius, 1570).= Bij
deze auteurs speelden dermatologische
aandoeningen slechts een ondergeschik-
te rol. In 1532 beschreef Fitzherbert in
zijn
Book of Husbandry het nut van teer
in olie of vet ter bestrijding van schurft
en luizen. George Turberville maakte in
1576, geplagieerd of niet^ als een van

de eerste onderscheid tussen de verschil-
lende vormen van schurft (Eng. \'mange\'
afgeleid van het Franse \'manger\'). Hij
beschreef de volgende types:^

•nbsp;red mang: rode schurft aan de poten
[gegeneraliseerde
demodicose (jeugd-
schurft)?]

•nbsp;scaly mange: schilferige schurft
[Cheyletiellose (vachtschurft)/jeugd-
schurft?]

•nbsp;common mang: algemene schurft
[scabies (hondenschurft)?]

•nbsp;black mange: zwarte schurft [gegene-
raliseerde
demodicose ten gevolge van
hyperpigmentatie?]

Wetenschappelijke ontwikkelingen

In de loop van de 18e tot het begin van
de 20e eeuw ontsteeg de diergenees-
kunde geleidelijk het stadium van het
empirisme. Lange tijd was er weinig aan-
dacht voor de (huid)pathologie van de
hond. Pas toen de anatomie, de patho-
logie en de fysiologie zich begonnen te
ontwikkelen en veeartsenijkundige scho-
len in diverse steden van Europa werden
opgericht®, begon er interesse te ont-
staan voor de geneeskunde van de
hond. Met name in Engeland beschouw-
de men deze tak van de veeartsenijkun-
de voor het eerst als een aparte disci-
pline.

/A treatise on the diseases of dogs (1783)
van John Clater^ en, van later datum.
Canine Pathology (1817) van D.R
Blaine\'quot; - practicus voor hond en paard
in Londen - behoorden tot de eerste
werken gewijd aan ziektes van de hond,
waaronder die van de huid.
Het inzicht in de parasitologie werd ver-
diept: de schurft veroorzaakte niet de
mijt, maar andersom. Schurftmijten wer-
den afzonderlijk beschreven. Zo
beschreef Hertwig in 1863 als één van
de eerste
Sarcoptes scabei en Demodex

-ocr page 451-

foliculorum als veroorzakers van schurft
bij honden.quot; De schurftmijt bij de mens
was reeds in 1687 door Giovanni
Cosimo Bonomo (7-1697) in Livorno
(Italië) beschreven.\'^

Opmerkelijk is een uitgebreide publicatie
in eigen land uit 1847 in het
Vee-
Artsenijkundig IVIagazijn
door Dr. D.H.
van Leeuwen die de mijt als enige ver-
oorzaker van schurft zag. Hij beval het
quot;Spinnatquot;, quot;Spinwaterquot;, quot;Carottesausquot;
of quot;Carotte-zweetquot; (tabaksap [nicotine])
aan als therapie.\'^

In 1808 publiceerde de medicus Robert
Willan (1757-1812) in Engeland het
boek On
cutaneous d/seases.quot; Hij wordt
als een van de grondleggers van de
humane dermatologie beschouwd.\'^ In
de diergeneeskunde liet de interesse in
de dermatologie nog wat langer op zich
wachten; veterinaire (hoge)scholen
besteedden maar mondjesmaat aan-
dacht aan huidaandoeningen. Zo
besteedde Alexander Numan, grondleg-
ger van de diergeneeskunde in
Nededand, in zijn
Handboek der genees-
en verloskunde van tiet vee
slechts 4
pagina\'s aan de dermatologie van de
hond (quot;Over de Vurigheid of schurftquot; en
quot;Over den huiduitslagquot;).\'®
Eerst in de 20e eeuw komt er meer
wetenschappelijke belangstelling voor de
dermatologie van de hond en later voor
die van de kat.

Vooral voor de geneeskunde van de kat
was er aanvankelijk weinig specifieke
belangstelling. Dat katten in deze tijd
nog niet frequent werden aangeboden
bij veeartsenijscholen blijkt uit het feit
dat in Bedijn het aantal papegaaien
gelijk is aan dat van aangeboden katten
in het jaar 1891-1892 (totaal 405). Ter
vergelijking: in dezelfde periode werden
6.664 honden aangeboden.\'\' Vóór
1894, het jaar waann het vrij onbekende
Werkje
Le Chat van A. Landnn het licht
zag, was er nauwelijks veterinaire litera-
tuur die uitsluitend was gewijd aan dit
kleine huisdier. Eén hoofdstuk uit het
boekje van Landnn is gewijd aan katten-
ziekten. Hierin beschrijft hij hoe besmet-
telijk kattenschurft kan zijn en doet hij
verslag van een grote schurftepidemie in
Westfalen in 1673.\'«

Hugo Schindelka (1853-1913)

De stimulans voor de verdere ontwikke-
ling van de veterinaire dermatologie
kwam uit het Duitstalige deel van
Europa. Joseph Bayer (1847-1925), later
zelf een van de grondleggers van de
veterinaire oogheelkunde, stelde in1898
samen met Prof. Eugene Fröhner (1858-
1940) uit München een meerdelig
naslagwerk over veterinaire chirurgie en
verloskunde samen.Bayer en
Schindelka waren op dat moment hoog-
leraar aan de - goed bekend staande -
Weense Vetennaire Hogeschool, die
voortkwam uit het Militair Veterinair
Instituut. In het kader van dit naslagwerk
vroeg Bayer zijn collega Schindelka om
een apart deel over dermatologie te
schrijven. Schindelka aarzelde ernstig om
op dit verzoek in te gaan. In het voor-
woord van het uiteindelijke boek schreef

Hugo Schindelka (1853-1913)

hij dat hij opzag tegen de overvloed van
niet te duiden literatuur, terwijl er eigen-
lijk nog maar zo weinig bekend was
over betreffende oorzaken en de histo-
pathologie. TocH ging hij overstag van-
wege zijn voorliefde voor dit vakgebied
en het grote patiëntenaanbod waarover
hij op de Hogeschool van Wenen kon
beschikken.

Hugo Schindelka werd in 1853 geboren
in Znaim (50 km ten noorden van
Wenen) als zoon van een huisarts. Na de
voltooiing van zijn medische opleiding
begon hij in 1879 met de studie dierge-
neeskunde. De reden hiervan is onbe-
kend. In 1890 werd hij in Wenen hoog-
leraar in de Speciële Pathologie en
Therapie. Hij richtte zich tijdens zijn
hoogleraarschap steeds meer op de der-
matologie. Zijn grote voorbeeld in dit
verband was zijn stadgenoot de medi-
cus-dermatoloog professor Ferdinand
von Hebra (1816-1880), van wie hij zelf
een leerling was geweest. Hebra maakte
faam door het geven van grote klinische
demonstraties; een voorbeeld dat
Schindelka navolgde.^quot; Ook de Duitse
dierenarts Georg Schneidemühl had een
grote invloed op Schindelka. Schneide-
mühl had in zijn
Lehrbuch der verglei-
chenden Pathologie und Therapie des
Menschen und der Hausthiere
(Leipzig
1898) een poging ondernomen om de
dermato-pathologie van mens en dier te
vergelijken.^\' Naast speciële pathologie
doceerde Schindelka ook \'veterinaire
politie\'. Verder stond hij in de periode
1893-1911 aan het hoofd van de
\'Medische Kliniek\'. Hij ovedeed op 10
april 1913.^^

Hautkrankheiten (Wien 1903)

Wat het boek bijzonder maakt is de sys-
tematische indeling en de nauwkeurige
beschrijvingen van de normale huid,
haar fysiologie en de ziektebeelden,
gelardeerd met casuïstiek en gedetail-
leerde illustraties. In het hoofdstuk \'func-
tieafwijkingen\' wordt algemene jeuk

-ocr page 452-

(pruritus cutaneus) van onbekende oor-
zaak genoennd (de allergische dermatitis
zoals wij die nu kennen). Het hoofdstuk
\'ontstekingen\' omvat meer dan de helft
van het boek. Hierin worden niet alleen
schimmels en parasitaire aandoeningen
behandeld, maar ook onderwerpen als
mond- en klauwzeer, zonnebrand en
röntgenstralendermatitis. Zelfs bacteriële
ontstekingen (Staphylococcen en
Strep-
tococcen) worden reeds behandeld, in
het volle besef dat de bacteriologie op
dat moment nog in de kinderschoenen
stond. Naast \'gezwellen en \'hypertro-
fieën\' wordt ook aandacht besteed aan
vacht- en pigmentafwijkingen.
Afsluitend plaatste de schrijver een lijst
van 145 zelf te bereiden recepten. Zes
prachtige kleurenplaten completeren het
boek.

Ontwikkelingen
in de twintigste eeuw

Merkwaardigerwijs liep de aandacht
voor dit specialisme na dit pionierswerk
van de veterinaire dermatologie van
Schindelka terug. Het onderzoek in dit
verband beperkte zich voornamelijk tot
vergelijkende pathologie. Daarnaast wer-
den er aparte hoofdstukken aan derma-
tologie gewijd in de vele edities van het
standaardwerk van Franz Hutyra en
Joseph Marek.quot; Pas later, rond de jaren
1950, legde de Tsjech Frank Kral (1892-
1980) de basis voor de moderne veteri-
naire dermatologie. Kral die nog college
van Schindelka had gevolgd, werd in
1919 zelf hoogleraar aan de veterinaire
school te Brno in het toenmalige
Tsjecho-Slowakije. Hij emigreerde in
1948 naar de Verenigde Staten, waar hij
in 1953 samen met B. Novak het eerste
Engelstalige boek op het gebied van
veterinaire dermatologie uitgaf.\'quot; Hij was
hoogleraar aan de kliniek voor veterinai-
re dermatologie van de Universiteit van
Pennsylvania. Kral heeft gedurende een
halve eeuw het veterinair-dermatolo-
gisch onderzoek en -onderwijs
gediend.\'^

Na 1950 heeft de dermatologie een
enorme ontwikkeling doorgemaakt,
waarbij de Amerikanen R. Kirk en G.
Muller een vooraanstaande rol hebben
gespeeld. Zij waren de auteurs van het
(eerste) uitsluitend aan gezelschapsdie-
ren gewijde standaardwerk
Small Animai
Dermatology.
Tussen 1969 en 2001 ver-
schenen zes edities van dit standaard-
werk.^® D. Scott, W. Miller en C. Griffin
zijn de samenstellers van de meest
recente uitgave die 1560 pagina\'s
omvat. In de periode 1970-1990 ont-
stonden afzonderlijke studiegroepen en
verenigingen op het gebied van de vete-
rinaire dermatologie. In 1964 werd de
American Academy of Veterinary
Dermatology opgericht, o.a. door Kral.
In 1976 volgde de British Veterinary
Dermatology Study Group en in 1986 de
European Society of Veterinary
Dermatology.

De ontwikkeling die de dermatologie
vooral in de laatste dertig jaar heeft
doorgemaakt is niet alleen te danken
aan wetenschappelijk onderzoek, maar
ook aan symposia, congressen en het
ontstaan van specialistenorganisaties- De
kennis van de huid werd verdiept door
fundamenteel onderzoek op het gebied
van de microbiologie, histopathologie,
biochemie en immunologie. Ook voor
wat betreft de klinische dermatologie en
de therapeutica is door zowel universi-
teitsklinieken als individuele practici veel
werk verricht. Samenwerking tussen
humane en veterinaire wetenschappers
stimuleerden de vergelijkende dermato-
logie.

Nieuwe technologie en onderzoeksme-
thoden ontwikkelden zich vooral in
immunologische en biochemische labo-
ratoria en niet zozeer in de dermatologi-
sche praktijk. Daar maakt de clinicus van
tegenwoordig eigenlijk louter gebruik
van de microscopie, digitale (macro)foto-
grafie, endoscopie en de computer. Qua
therapeutica moet de huidige dierenarts
een balans vinden tussen diergeneesmid-
delen, geregistreerd voor specifieke dier-
soorten en \'off label use\', meestal pre-
paraten bestemd voor humaan gebruik.
Immunotherapie is onder meer een
belangrijk onderdeel geworden van de
dagelijkse praktijk van de in de dermato-
logie gespecialiseerde dierenarts.

Conclusie

Hoewel er zo nu en dan in het verre ver-
leden beschrijvingen van huidaandoenin-
gen bij met name de hond en in veel
mindere mate bij de kat voorkwamen,
hebben in het bijzonder de schurftachti-
ge huidziektes in de loop der jaren de
nodige aandacht gehad. Op grond van
empirie kwam men soms een heel eind
in de bestrijding dan wel vermindering
van huidklachten bij dieren. De intensie-
ve samenwerking tussen mens en
(jacht)hond leidde ertoe dat (huid)ziektes
en hun \'Remedien\' werden vastgelegd
door eigenaren en verzorgers. In de
Veeartsenijscholen werd aanvankelijk
vooral aandacht geschonken aan land-
bouwhuisdieren en het paard; rond
1900 ging de belangstelling ook uit naar
de hond en in mindere mate naar de
kat. Als gevolg van de ontwikkelingen
op het gebied van de bacteriologie en
de parasitologie, kreeg ook de veterinai-
re dermatologie een bredere weten-
schappelijke basis. Het is voornamelijk
aan pioniers als Schindelka in het Duitse
taalgebied en Kral (en Novak) in het
Angelsaksische taalgebied te danken dat
de dermatologie veel vooruitgang heeft
geboekt. Door hun grote interesse en
het nauwkeurig observeren van veel
patiënten hebben deze specialisten
gezorgd voor een verbreding van de
aandacht voor dermatologie bij practici.
De dermatologie is aan het einde van de
20e eeuw meegelift op de golven van
de explosieve wetenschappelijke kennis-
toename.

-ocr page 453-

Noten

1.nbsp;H. Schindelka, Hautkrankheiten. Wilhelm
Braumuller, Wien 1903 (2. Aufl. 1908).

2.nbsp;R.H. Dunlop amp; D.J. Williams, Veterinary Medicine;
An Illustrated History
Mosby, St. Louis 1996, p. 599.

3.nbsp;G.Muller amp; R.W. Kirk, Small animal dermatology.
2nd Ed. W.B. Saunders, Philadelphia 1976, pp. 711-
735.

4.nbsp;K. Baker amp; T. Thomsett, Proceedings of the British
Veterinary Dermatology Study Group,
Birmingham,
Sphng 2003, pp. 51-59.

5.nbsp;I.M.E. Boor - van der Putten, 75 jaar geneeskun-
de van gezelschapsdieren in Nederland.
Vakgroep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Faculteit der
Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Utrecht,
1986, pp. 13-16.

6.nbsp;Boor - van der Putten, noot 5, pp. 15.

7.nbsp;Muller amp; Kirk, noot 3, p. 714.

8.nbsp;A.H.H.M. Mathijsen (Ed.), The origins of veterina-

Boekbesprekingen

Susan D. Jones, Valuing animals:
veterinarians and their patients in
modern America,
Baltimore and
London, Johns Hopkins University
Press, 2003, pp. xii, 213, illus., £33.50
(hardback ISDN 0-8018-7129-8).

De geschiedenis van de diergeneeskunde
is nauw gelieerd aan die van gedonnesti-
ceerde dieren en mens-dier relaties.
Hoewel deze onderwerpen een bijzon-
der interessant onderzoeksveld vormen,
is de aandacht van historici hien/oor
tamelijk beperkt gebleven. De geschie-
denis van de diergeneeskunde is tot nu
toe vooral door dierenartsen geschreven.
Deze richtten zich voornamelijk op
wetenschappelijke ontwikkelingen en op
biografische en institutionele geschiede-
nis; de aandacht voor de sociaal-econo-
mische, politieke en culturele aspecten
bleven meestal onderbelicht. In de afge-
lopen jaren is de positie van het dier -
en daarmee ook die van de diergenees-
kunde - binnen de samenleving meer
naar voren gekomen. Dit gebeurde
onder meer door uitbraken van besmet-
telijke dierziekten die veel maatschappe-
lijke onrust teweeg brachten en de cen-
ry schools In Europe. A comparative view. Utrecht
1997, p. 70.

9.nbsp;J.Clater, A treatise on the diseases of dogs.
Baldwin, Cradock amp; Joy, London 1783.

10.nbsp;D.P Blaine, Canine pathology Mayer, London,
1817.

11.nbsp;Boor - van der Putten, noot 5, p. 30.

12.nbsp;R.A. Roncalli, History of scabies in veterinary and
human medicine from biblical to modern times.
Veterinary Parasitology 25 (1987) 196.

13.nbsp;D.H. van Leeuwen, Over de schurft der dieren.
Vee-Artsenijkundig Magazijn 6 (1847) Eerste deel,
pp. 52-208, aldaar 204.

14.nbsp;R. Willan, On cutaneous diseases. J. Johnson Co,
London 1808.

15.nbsp;A. Bassset amp; R. Burgun, Histoire des maladies de
la peau.
Vol. 4, Paris 1978, p. 356.

16.nbsp;A. Numan, Handboek der Genees- en Verlos-
kunde van het
Vee. 5e druk, R.J. Schierbeek,
Groningen 1856, pp. 551-554.

trale rol die veel gezelschapsdieren bin-
nen het moderne huishouden hebben
gekregen. Het gevolg hiervan was dat
historici, sociologen en antropologen
zich gingen bezighouden met de positie
van het dier binnen de samenleving als
studieobject en daardoor als het ware
\'vanzelf\' terechtkwamen op het terrein
van de veterinaire geschiedenis. Kortom,
de laatste tijd verschijnen er meer stu-
dies over de contextuele geschiedenis
van de diergeneeskunde.
Valuing Aninnals van Susan Jones - zelf
dierenarts én historica - is een goed
voorbeeld van deze trend. Gebaseerd op
een breed scala van wetenschappelijke
en populaire bronnen heeft zij in dit
boek de geschiedenis van de diergenees-
kunde en de veterinaire beroepsgroep in
het Amerika van de 20e eeuw benaderd
vanuit het perspectief van de verande-
rende mens-dier relaties. Zij richtte zich
hierbij in het bijzonder op de verande-
rende economische en emotionele waar-
de van gedomesticeerde dieren. Jones
benadrukt een fundamenteel verschil
tussen de humane en de diergeneeskun-
de. Bij humane patiënten zijn er in prin-
cipe geen financiële grenzen aan de
noodzakelijke medische behandeling; bij
diergeneeskunde bepaalt de economi-
sche of emotionele waarde van dieren

17.nbsp;Beate Jung, Die Entwicklung der
Kleintlermedizin (Hund und Katze) in Deutschland
bis 1945.
Diss. Justus-Liebig-Universität, Glessen
1997, p. 164.

18.nbsp;A. Landnn, Le Chat. G. Carré, Paris 1896.

19.nbsp;J. Bayer amp; F. Fröhner (Hrsg.), Handbuch der
thierärztlichen Chirurgie und Geburtshilfe.
Bd. I-Vll,
Braumuller, Wien 1896-1913.

20.nbsp;200 Jahre Tierärztliche Hochschule Wien.
Tierärztliche Hochschule, Wien 1968, p. 132.

21.nbsp;Muller amp; Kirk, noot 3, p. 719.

22.nbsp;200 Jahre, noot 20, p. 134.

23.nbsp;F Hutyra amp; J. Marek, Spezielle Pathologie und
Therapie der Haustiere.
Gustav Fischer, 5. Aufl. Jena
1910, pp. 950-1190.

24.nbsp;F Kräl amp; B. Novak, Veterinary Dermatology.
J.B.Lippincott Company, Philadelphia 1953.

25.nbsp;Muller amp; Kirk, noot 3, pp. 125-121.

26.nbsp;l5t-6th ed. W.B. Saunders, Philadelphia 1969,
1976, 1983, 1989, 1995, 2001.

hoeveel geld er aan een behandeling
wordt besteed. Een belangrijke verande-
ring binnen de diergeneeskunde was de
verschuiving van curatieve behandeling
van het individuele dier naar preventieve
geneeskunde van groepen van dieren.
Een gebroken poot bij een varken bij-
voorbeeld wordt niet langer behandeld,
het dier wordt simpelweg geslacht
omdat behandeling te duur is en de ver-
zekering de veehouder compenseert.
Het behandelen van een cavia is even-
eens relatief duur. Voor het benodigde
geld zou je zes andere dieren kunnen
kopen. In dit geval speelt de emotionele
waarde een belangrijke rol.
Tegenwoordig worden paarden ook als
gezelschapsdier beschouwd.
In vier thematische hoofdstukken bestu-
deerde de auteur een bepaalde groep
dieren en de rol daarvan binnen de
Amerikaanse samenleving. In deze
hoofdstukken gaat zij in op cruciale
momenten in de geschiedenis van de
20e eeuw waarop een overgang plaats-
vond in de waarde die mensen aan die-
ren toekennen, en hoe deze overgang
en de ontwikkeling van de diergenees-
kunde en de veterinaire beroepsgroep
elkaar wederzijds beïnvloedden. Aan
bod komen de overgang van paarden-
kracht naar gemotoriseerd vervoer, de

-ocr page 454-

zorg voor de volksgezondheid in ver-
band met voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong, de opkomst van de intensie-
ve veehouderij en van de geneeskunde
van het gezelschapsdier. In het laatste
hoofdstuk beschrijft zij hoe dierenartsen
in de 20e eeuw hebben getracht de
exploitatie van dieren te verzoenen met
de moraliteit. Het boek bevat ook een
nuttige introductie van bronnen op het
gebied van veterinaire geschiedenis en
mens-dier relaties (pp. 201-208).
Op een originele en boeiende manier
beschrijft de auteur hoe de relatie tussen
Amerikanen en hun gedomesticeerde
dieren ingrijpend veranderde gedurende
de laatste eeuw. Rond 1900 leefde en
werkte bijna de helft van de populatie
op boerderijen in nauw contact met die-
ren. Een eeuw later was de bevolking
grotendeels geürbaniseerd, waren paar-
den veranderd van gewone nutsdieren in
populaire hobbydieren, terwijl kleine
huisdieren van luxe dieren voor de elite
veranderden in leden van het doorsnee
huisgezin. In dezelfde periode ontwikkel-
den zich een uitgebreide infrastructuur
voor dierlijke productie en kwaliteitscon-
trole van voedingsmiddelen van dierlijk
oorsprong. Een aantal belangrijke onder-
werpen in dit verband krijgen speciale
aandacht in het boek. Het betreft antivi-
visectie, dierenbescherming, antropo-
morfisme, zorg voor voedselveiligheid,
de ontwikkeling van veterinair handelen
in de intensieve veehouderij en het spe-
cialisme geneeskunde van het gezel-
schapsdier.

Kern van het betoog van Jones is de
analyse van de rol die dierenartsen
speelden in de waardering van gedo-
mesticeerde dieren en de veranderingen
in mens-dier relaties. Toen werkpaarden
werden vervangen door motorvoertui-
gen en de markt voor veterinaire dien-
sten op dat terrein sterk kromp, intensi-
veerden dierenartsen hun inspanningen
op het gebied van de intensieve veehou-
derij, waardoor die meer winstgevend
werd. Daarnaast creëerden zij het nieu-
we vakgebied veterinaire volksgezond-
heid. Later besteedden dierenartsen
meer aandacht aan de toenemende aan-
tallen gezelschapsdieren die een hoge
sentimentele waarde voor de eigenaren
vertegenwoordigden. Op die manier
creëerden zij een \'modern pet culture\'.
Volgens de auteur hebben dierenartsen
in belangrijke mate bijgedragen aan de
veranderde waardering van dieren. Zij
beïnvloedden deze waarde met het oog-
merk een positie als onmisbare bemidde-
laars ten aanzien van mens-dier relaties
te kunnen opeisen. Jones beargumen-
teert dat de bijdrage van veterinairen
aan het in overeenstemming brengen
van het exploiteren van dieren met de
moraliteit, de ontwikkeling van de groot-
schalige intensieve veehouderij en de
gecommercialiseerde manier van gezel-
schapdieren houden, heeft \'gecreëerd\'.
quot;Veterinarians have sought to address
Americans\' uncertainty about the \'pro-
per\' human-animal relationship as the
ideological driving force of their profes-
sion. They did not pretend to be philos-
ophers, but operated as rationalists mee-
ting social needsquot; (p. 3.).
Men zou de nodige vraagtekens kunnen
plaatsen bij een dergelijke invloedrijke
en actieve rol van de veterinaire beroeps-
groep binnen de sociaal-economische
processen, die de waarde toegekend aan
dieren en de ontwikkeling van de
gezondheidszorg voor dieren, bepaal-
den. Als representanten van een uitge-
sproken praktisch beroep, met zelfs een
zekere aversie tegen theoretiseren, han-
delden de meeste veterinairen waar-
schijnlijk vanuit een economisch in plaats
van een ideologisch standpunt. Er moest
simpelweg brood op de plank komen.
Men zou ook kunnen aanvoeren dat die-
renartsen de relatie van Amerikanen met
gedomesticeerde dieren niet actief heb-
ben gecreëerd, beïnvloed dan wel
gestuurd, maar slechts gebruik hebben
gemaakt van nieuwe commerciële
mogelijkheden die zich voordeden als
gevolg van sociaal-economische en poli-
tieke veranderingen.
Niettemin heeft Susan Jones een erg
interessant boek geschreven. Het daagt
uit tot een internationale vergelijking
van de historische ontwikkeling van de
veterinaire professie die nodig is om te
onderzoeken of deze beroepsgroep
inderdaad een belangrijke sturende
kracht is geweest in de geschiedenis van
de 20e eeuw in het algemeen en op het
gebied van de mens-dier relaties in het
bijzonder

Peter Koolmees

Boekaankondiging

Jean Blancou. History of the surveillance
and control of transmissible animal dis-
eases.
Paris: Office International des Épi-
zooties, 2003. Xiii, 362 p.lSBN 92-9044-507-
6. 45 Euro {incl. verzending). Besteladres:
O.I.E. 12, rue de Prony, 75017 Paris, France,
of via de boekhandel.
Het zal velen welkom zijn dat nu een Engelse
vertaling verschenen is van dit aanvankelijk in
het Frans uitgegeven boek. Voor de bespre-
king van de Franse uitgave, zie; Argos nr 25,
p. 238-239.

Hier kan daarom volstaan worden met een
citaat uit de inleiding van de auteur, die tot
2000 directeur was van O.I.E. en thans het
voorzitterschap bekleedt van de Société
Française d\'Histoire de la Médecine et des
Sciences Vétéhnaires. In zijn inleiding schrijft
hij:

quot;This compilation has been achieved while
broadly following the format for a course of
animal diseases. The book thus deals successi-
vely with the symptomatology, lesions, aetiolo-
gy, pathogenesis, epidemiology, prophylaxis
and treatment of each disease, and then pre-
sents a summar/ of how the relevant sanitary
regulations have developed.
My aim was not in fact to rewrite the history
of these diseases, but rather to analyse the
methods used by different civilizations through
the ages to identify sick animals and prevent
their diseases from developing and spreading
to other animals. This analysis is therefore con-
fined to ancient methods of disease surveillan-
ce and control and stops at the beginning of
the twentieth century, when all these mathods
were gradually unified, (p. xv).

-ocr page 455-

Als uw pensioen in
uw onderneming zit,

dan zult u iets
moeten ondernemen.

Straks wilt u een goed pensioen. Begrijpelijk
en logisch dat u dat wilt. Maar dan moet het
benodigde geld er wel zijn. Op papier is dat geld
er vaak wel, in de praktijk lang niet altijd. Een zure
appel is dan het resultaat. Die kan nog zuurder
worden als de fiscus genoten belastingvoordelen
voor papieren pensioenaftrek terugvordert. Dat kan
allemaal het geval zijn, hoe goed uw zaak nu
ook draait. Laat dit daarom snel analyseren met
een bedrijfsscan. Die is kosteloos, maar brengt
kostbare wetenswaardigheden aan het licht.

Bel 0800-7016 of kïjk op www.ingbank.nl
voor de MKB Bedrijfsscan.

ingj^bank

meer weten

onderdeel van

-ocr page 456-

m

m

\' ...... . \'

Eokanuba met DentalCare
ge
b i ts ve r zo rg i ng zelfs na
^_ de maaltijd

V

liiBMI

.eukanuba.com

■HHHm

A Senior

mmm

m

wi

-ocr page 457-

quot; JniverKsteit Uriec;;

dipiitV\'hfiek

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 2004

serie 3

nummer 30

Samenvattingen
p. 455

M. Cordero del Campillo
On the history of
veterinary relations between
the Old and New World
p. 457

R.H. Dunlop
International dispersal
of Bourgelat\'s veterinary vision

p. 470

Ingezonden
p. 478

R. Rommes
Verslag van de
Workshop veterinaire archieven

p. 479

Boekbesprekingen
p. 480

Proceedings Wittenberg
p. 483

Inhoudnbsp;Redactioneel

p. 451

Programma Voorjaarsbijeenkomst
van het V.H.G.
p. 452

\\ . ^ Inscheping van Spaanse paarden voor Amerika.
Jfij g.Qp; Ftodriguez Jordan, Escuela de a caballo,
Madrid 1751.

-ocr page 458-
-ocr page 459-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweennaal per jaar.

Redactie

Dr. Jan Berns

Dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs. Jan Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

prof. dr G.C. van der Weyden
(voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. RC.
Knijff (penningmeester), dr. RA.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €21,- per jaar (studen-
ten €5,75). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
€12,75 per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druilt;

IDC-Vormgeving en IDC-Repro
van de Faculteit Sociale
Wetenschappen, Universiteit
Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexempiaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

Met uitzondering van het internationale veteri-
nair-historische tijdschrift
Historia Medidnae
Veterinariae
(HMV) concentreren zich de tijd-
schriften die door veterinair-historische vereni-
gingen worden uitgegeven in hoofdzaak op
onderwerpen uit de ontwikkelingsgeschiedenis
van de diergeneeskunde in het eigen land. Ons
eigen bulletin volgt om voor de hand liggende
redenen dezelfde lijn. Immers, de meeste
abonnees zullen in de eerste plaats geïnteres-
seerd zijn in de personen en gebeurtenissen
die een rol hebben gespeeld in de wordingsge-
schiedenis van de Nederlandse diergeneeskun-
de, al kan deze geschiedenis nooit geïsoleerd
worden van de ontwikkelingen in het buiten-
land. Ook de nabije aanwezigheid van bron-
nenmateriaal leidt tot concentratie op vader-
landse onderwerpen.

Dit gegeven is gemakkelijk te constateren bij
het doorlezen van de onderwerpen in de index
over de afleveringen 21-30 die aan het eind
van de inmiddels afgesloten derde periode van
5 jaar weer wordt toegevoegd (zodat, als men
dat wil, de tien opeenvolgende afleveringen in
één band kunnen worden gebonden).
Nochtans maken wij in deze aflevering een uit-
zondering. U vindt in dit nummer twee goed
op elkaar aansluitende artikelen die ontleend
zijn aan het laatst gehouden internationale
veterinair-historische congres.\' De op uitnodi-
ging gehouden voordrachten door prof. dr
Miguel Cordero del Campillo (zie over hem:
Argos, nr 29, p. 406) en prof. dr Robert
Dunlop (bekend als auteur van
Veterinary
medicine. An illustrated history;
zie: Argos, nr
14, p. 159-161) handelen beide over de trans-
missie van de Europese veterinaire kennis naar
het Amerikaanse continent, waarbij de eerste
speciaal de aandacht richt op Midden- en Zuid-
Amerika en de tweede op Noord-Amerika en
Canada.

Deze overzichten illustreren zeer goed hoe
door de eeuwen heen de beïnvloeding is verlo-
pen en welke centra daarbij een rol hebben
gespeeld. Het is duidelijk dat de kennisexport
in westelijke richting nauw samenhing met de
toenmalige machtsverhoudingen. In de heden-
daagse globaliserende wereld, waarin een
overdaad aan vrij toegankelijke informatie
beschikbaar is gekomen, is het beeld veel com-
plexer geworden, al .blijven door (geld)macht
bepaalde centra (bv door middel van de
Science Citation Index en zijn derivaten) goed
te onderkennen.

Het leek de redactie van belang dit internatio-
nale perspectief in ons tijdschrift te presenteren
omdat hierin parallellen ontdekt kunnen wor-
den met de ontwikkelingen in eigen land (de
emancipatie van het beroep heeft vrijwel overal
dezelfde weg gevolgd), maar vooral ook om
een isolationistische, op de eigen geschiedenis
gerichte kijk te verbreden. Daarnaast kan er
een stimulans vanuit gaan om eens een verge-
lijkende studie op te zetten over de kennisex-
port op veterinair gebied die gepaard is
gegaan met de Nederlandse expansie naar
Oost en West. In vergelijking met andere vroe-
gere koloniale mogendheden (Spanje,
Frankrijk, Engeland) is de beschrijving van de
inbreng van de Nededandse diergeneeskunde
in het voormalige Nederlands-Oost-Indië uiterst
bescheiden. Een prachtig onderwerp voor een
dissertatie!

Ook de uitgebreide boekbespreking van de
hand van prof.dr. D. Zwart accentueert het
belang van een over de grenzen heen reikende
kijk op de geschiedenis van de diergeneeskun-
de. Het monumentale boek dat besproken
wordt toont aan hoezeer de rol van dierziekten
het lot van landen en volkeren kan bepalen.
Maar vakhistorici zullen dit pas kunnen ont-
dekken als zij door publicaties vanuit veterinair-
historische khng hierop worden geattendeerd!

Met veel plezier kunnen wij een verdubbeling
van de redactie aankondigen. Wij voelen ons
gesterkt door de toetreding van de heren dr
Jan Berns en drs. Jan Egter van Wissekerke.
Beiden hebben zich door voordrachten en arti-
kelen in de kring van het V.H.G. ais geënga-
geerde leden doen kennen en wij mogen erop
vertrouwen dat hun inbreng de continuïteit
van ons tijdschrift en de gevarieerdheid van zijn
inhoud ten goede zal komen.

Peter Koolmees, Guus Mathijsen

1. Proceedings of XXXIV International Congress on the History of Veterinary Medicine. Mexico City, September
24th-27th, 2003.

-ocr page 460-

\'Veetransport. Gebaande paden of nieuwe wegen?\'

studiedag 2 april 2004 bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag

De studiedag met als thema \'het transport van vee over lange
afstand\' wordt georganiseerd voor leden van de Vereniging
voor Landbouwgeschiedenis (VLG) en het Veterinair Historisch
Genootschap (VHG), maar ook andere belangstellenden zijn
van harte welkom.

Programma

NB: de aanvangstijden van het programma verschiilen voor
leden VLG/VHG en niet-leden.

Alleen voor leden van VHG of VLG
9.30-10.15 ontvangst met koffie leden VHG en VLG
10.00-11.15 algemene ledenvergadering Veterinair Historisch
Genootschap (zaal S)

10.15-11.15 algemene ledenvergadering Vereniging voor
Landbouwgeschiedenis (Aula)

Gezamenüjk programma deelnemers studiedag
10.45-11.15 ontvangst met koffie niet-leden
11.15-11.20 welkomstwoord door prof. dr Bert van der
Weijden (voorzitter Veterinair Historisch Genootschap)
11.20-11.30 inleiding dagthema door dagvoorzitter prof. dr
Berry Spruijt (etholoog, Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit
van Utrecht)

11.30-12.05 dr. Henk Hillegers (freelance bioloog).
\'Veetransporten in zuidelijk Limburg in het verleden\'
12.05-12.40 dr. Wilma Gijsbers (historica. Instituut voor
Nederlandse Geschiedenis). \'Ossen voor de bijl. Het vroeg
moderne transport van slachtossen naar verre markten\'.
12.40-13.40 lunchpauze

13.40-14.15 dr. Ronald Rommes (freelance historicus):
\'Runderpest in Nederland in de 18de en 19de eeuw.
Verspreiding en bestrijding.

14.15-14.50 dr. Bert Lambooij (dierenarts, Animal Sciences
Group, Wageningen University and Research Centre): \'De
behandeling en het welzijn van slachtdieren tijdens transport
over lange afstand\'.
14.50-15.20 theepauze

15.20-16.20 debat o.l.v. prof. dr Berry Spruijt met vertegen-
woordigers van verschillende organisaties betrokken bij het
veetransport over de vraag \'Heeft veetransport toekomst?\' .
16.20-16.30 afsluiting door prof. dr Pim Kooij (voorzitter
Vereniging voor Landbouwgeschiedenis)
16.30-17.30 borrel

Samenvattingen van de lezingen

Lezing 1:

Veetransporten in zuideiijllt; Limburg in het verleden.
H. Hillegers. Kasteelstraat 17, B-3620 Neerharen, België.

Tijdens deze voordracht wordt summier ingegaan op het
transport in het verleden van minstens tien soorten gedomesti-
ceerde dieren (landbouwhuisdieren) in zuidelijk Limburg.
Daarnaast worden de reden van, de wijze van, de richting,
afstand en de tijdspanne van deze veetransporten kort toege-
licht. Het brede scala van veetransporten effectueerde in een
even zo breed spectrum van nu nog herkenbare sporen in het
landschap van Zuid-Limburg: zonder veetransport (o.a. quot;heerd-
gangquot;) géén kalkgraslanden met o.a. orchideeën, géén holle
wegen, dorpspleintjes e.d. Kortom, zonder veetransport zou
zuidelijk Limburg er landschappelijk gesproken, heel anders
uitzien.

Lezing 2:

Ossen voor de bijl. Het vroegmoderne transport van slachtos-
sen naar verre markten.

W. Gijsbers. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Postbus
90755, 2509 LT Den Haag.

Veetransport is van alle tijden, in de 15de eeuw werd de inter-
nationale handel in slachtossen in Europa grootschaliger en
namen de afstanden waarover de dieren naar de markten wer-
den vervoerd toe. In mijn lezing staat het voorjaarstransport
van levende ossen vanuit Denemarken en Sleeswijk-Holstein
naar de Nederlanden centraal (15de-18de eeuw). Op het
hoogtepunt van de export uit dit gebied (1612) werden meer
dan 50.000 ossen in de tolboekhouding geregistreerd. Een
belangrijk deel van de jaarlijkse export was bestemd voor de
Noord-Nederlandse markt. Het transport naar het Nederlandse
afzetgebied ging over land en zee. Hoe nu was dit ossentrans-
port georganiseerd, wie waren erbij betrokken en wat komen
we honderden jaren na dato uit archiefdocumenten nog te
weten over de behandeling en het welzijn van de ossen tijdens
het transport?

Lezing 3:

Runderpest in Nederland in de 18de en 19de eeuw.

Verspreiding en bestrijding.

R. Rommes. Nimrodlaan 40, 3721 BX Bilthoven.

Niet alleen in de huidige tijd worden dierziekten verspreid door

-ocr page 461-

internationale veetransporten. Ook in vroeger eeuwen was dat
het geval. Nadat de ziekte reeds enige jaren elders in Europa
heerste, werd ook Nederland in 1713 opgeschrikt door een
uitbraak van de runderpest (pestis bovina). Na circa acht jaar te
hebben rondgewaard, verdween de ziekte onn in de loop van
de 18de en 19de eeuw nog enkele nnalen terug te keren van-
uit de omringende landen. De gevolgen waren telkens ver-
schrikkelijk, met een enorme sterfte onder het vee. Op ver-
schillende niveau\'s werden maatregelen genomen, zowel om
(verdere) verspreiding van de ziekte te voorkomen als om de
gevolgen voor mens en dier te verzachten. Het duurde echter
tot de jaren zestig van de 19de eeuw eer men succesvol was.
Sindsdien is de ziekte, die in Afrika nog voorkomt, niet meer
teruggekeerd in Nederland.

Lezing 4:

De behandeling en het welzijn van slachtdieren tijdens trans-
port over lange afstand.

E. Lambooij. Animal Science Group, Wageningen UR, Divisie
Nutrition and Food, Postbus 55, 8200 AB Lelystad.
De laatste decennia worden de vervoersafstanden steeds gro-
ter door een verbeterde economie en

vooruitzichten van de internationale handel. De meest algeme-
ne manier van transport is over de weg, hoewel over het alge-
meen transport per trein, over zee of door de lucht een hoge-
re graad van acceptatie heeft. Transport heeft te maken met
sociale stress (b.v. mengen van dieren die elkaar niet kennen)
en niet-sociale stress (b.v ruwe behandeling). Een aanpassing
aan de sociale of fysieke omgeving is vereist als de behoefte
van het individu om een bepaald gedrag uit te voeren niet
overeenstemt met de mogelijkheden die het heeft (of denkt te
hebben) om dit in de gegeven of verwachte omstandigheden
te realiseren. Fysieke en psychische factoren, die deze toestand
veroorzaken zijn stressoren. Wanneer de controle systemen
overbelast zijn is er een reductie in biologische fitheid en
wordt de term stress gebruikt.

Dieren moeten onafhankelijk van het doel van het transport fit
zijn voor vertrek De dieren moeten goed worden voorbereid.
Het is algemeen aanvaard, dat dieren in hun natuurlijke positie
moeten kunnen staan en liggen tijdens de duur van het trans-
port. Het effect van het microklimaat op het welzijn van het
dier tijdens transport is moeilijk te meten. Gesloten wagens
met airconditioning zou de beste oplossing zijn. Deze wijze
van klimaatbeheersing is gunstig voor het welzijn van alle dier-
soorten tijdens transport en ook voor de kwaliteit van het
vlees na het slachten.

Kosten

De toegangsprijs (inclusief koffie/thee, lunch en borrel)
bedraagt voor leden van de VLG of het
VHG 20 Euro. De toegangsprijs voor niet-leden is 25 Euro.
VHG-leden geven zich op door 20 Euro over te maken op giro-
rekening 581045 t.n.v. het VHG te Hilversum o.vv \'studiedag\'.
Het bedrag dient uiterlijk donderdag 25 maart te zijn ontvan-
gen. VLG-leden en overige belangstellenden betalen contant
op 2 april 2004 bij de inschrijving op de studiedag (pinnen is
niet mogelijk).

Plaats

De studiedag wordt gehouden in de Aula van de Koninklijke
Bibliotheek, Prins Willem-Alexanderhof 5 te Den Haag.
Voor de bereikbaarheid van de Koninklijke Bibliotheek per
trein, zie: www.ns.nl.

Het KB-gebouw bevindt zich tussen het Centraal Station en de
Utrechtse Baan in Den Haag. Op onderstaande plattegrond
(p. 454) is aangegeven hoe u de KB kunt bereiken.
Vanaf perron 12 op het Centraal Station (1) wordt aangegeven
hoe te lopen om de hoofdingang (A) van de bibliotheek te vin-
den.

Indien u per auto komt, kunnen de volgende aanwijzingen van
dienst zijn:

Vanaf het Prins Clausplein de Al 2 richting Den Haag aanhou-
den en blijven volgen (dit is de Utrechtse Baan). Neem afrit 2
(P-Centrum).

Bij de verkeerslichten (2) rechtdoor en vervolgens bij de twee-
de kruising (3) linksaf.
Bij de rotonde (4) gaat u naar links.

Aan de Prinses Irenestraat vindt u een parkeergarage onder
het winkelcentrum Babyion en, aan de andere kant, een par-
keergarage van Q-Park.

Aanmelding

Leden VLGA/HG, vermeldt alstublieft uw naam en van welke

vereniging u lid bent (VLG of VHG) en eventueel de namen en

het lidmaatschap van anderen die u aanmeldt.

Leden krijgen voorrang bij aanmelding, de registratie van de

overige belangstellenden gaat op volgorde van binnenkomst.

U kunt zich door middel van E-mail aanmelden bij:

aischa.elmakou@wur.nl.

Schriftelijke aanmelding is ook mogelijk bij:

Secretariaat van de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis

p.a. Agrarische Geschiedenis WUR

Hollandseweg 1

6706 KN Wageningen

(tel.: 0317-482096)

-ocr page 462-

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

/Cv

.,111!..
VBKHmmEiiy

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 463-

S amen vattingen

M. Cordero del Campillo

Over de historische ontA/iidceling van de
veterinaire betrellt;llt;ingen tussen de Oude en
de Nieuwe Wereld

Na een schets van de stand van de dierge-
neeskunde in Europa in de 15de en 16de
eeuw, waarin de termen voor de beroeps-
aanduiding en de belangrijkste Spaanse wer-
ken genoemd worden plus enige latere
Franse en Engelse, volgt een beschrijving van
de ervaringen op het gebied van landbouw
en veeteelt in Midden- en Zuid-Amerika die
de Conquistadores in hun kronieken hebben
opgetekend. De hoefsmeden die aan de
Spaanse expedities deelnamen, vervulden
een essentiële taak. Hun namen zijn bekend;
zij waren in gilden verenigd en Hernan
Cortés stelde voor hen een reglement vast.
Zij hadden niet alleen bemoeienis met de
verzorging van de paarden, maar ook met de
veeteelt en de slachthuizen. Vanaf de tweede
reis van Columbus (1493) werden, op bevel
des konings, paarden, ezels, varkens, scha-
pen, geiten, kippen enz. geïmporteerd; de
paarden, een nieuwe verschijning in de
Nieuwe Wereld (!), primair voor de oorlogs-
voering en de overige soorten niet alleen om
de kolonisten van proviand te voorzien,
maar, naar de mening van Karei V, ook om
de inheemsen van het kanibalisme af te hou-
den. Het meegebrachte vee vermenigvuldig-
de zich snel. Het beheer en/an werd, zoals
sinds de Middeleeuwen in het moederland
gebruikelijk was, georganiseerd in provinciale
veehoudersverenigingen, de \'mesta\'s\', die de
routes van de transhumance vaststelden of,
zoals op Cuba, de export van paarden naar
Nieuw Spanje (Mexico) regelden. De over-
vloed aan vee leidde tot verwildering ervan.
Er werd jacht op gemaakt, niet zozeer voor
de consumptie, maar voor de huiden, die
een belangrijk exportproduct werden
(150.000 stuks in 1598). Export van vee
werd pas van belang bij de komst van koel-
schepen. Toen steeg ook het aantal dieren-
artsen.

Dat de meegebrachte diersoorten zich zo
overvloedig vermeerderden moet toegeschre-
ven worden aan het feit dat zij niet door de
autochtone fauna geïnfecteerd konden wor-
den. Dit in tegenstelling tot de bevolking die
zeer te lijden had onder de pathogenen die
door de invasiemacht werden ingesleept (in-
fluenza, waterpokken, mazelen, typhus enz.).
De dieren die pathogene kiemen droegen
waren tijdens de zeereis doodgegaan (men
schat dat slechts 25-30% de overtocht over-
leefde).

Ofschoon het Spaanse parlement het plan
aannam om veterinaire scholen in Lima en
Mexico te stichten onmiddellijk na de val van
Napoleon, heeft het tot het midden van de
19de eeuw geduurd voor dit gerealiseerd
werd; de school in Mexico ging in 1853 van
start, die van La Plata in 1883 en die van
Santiago de Chile in 1888. In de overige lan-
den zijn de scholen van latere datum. Een
parallelle ontwikkeling deed zich in Noord-
Amerika en Canada voor [zie hiervoor ook
het artikel van Dunlop in deze aflevenngj.
De leraren aan deze scholen waren in het
begin overwegend Europeanen. In Zuid-
Amerika kwamen ten gevolge van de onaf-
hankelijksoorlogen de verhoudingen met
Spanje onder druk te staan. Daarom gaf men
vaak de voorkeur aan Duitse, Franse of
Engelse docenten. Voor Cuba en de
Dominikaanse Republiek lijkt dit niet gegol-
den te hebben. Via de Spaanstalige leerboe-
ken uit Europa was er nochthans invloed op
het veterinaire onderwijs. Pas tijdens en na
de Spaanse Burgeroorlog zochten republie-
keinse veterinairen hun heil in Zuid-Amerika.
De meest vooranstaande onder hen was Félix
Gordon Ordas die in Spanje minister van
Landbouw was geweest en bij het uitbreken
van de Burgeroorlog ambassadeur was in
Mexico. Hij is er gebleven en leidde vandaar
de antifrankinistische exilregering. In
Venezuela heeft de eveneens in exil gegane
Carlos Ruiz Martinez een belangrijke rol
gespeeld in de veterinaire organisatie van het
land.

De enige Nederlander die vermeld wordt
onder de Europeanen van verschillende
nationaliteit die in Zuid-Amerika hebben
gewerkt, is de parasitoloog J. Schuurmans-
Stekhoven [maar niet Luis de Pas, die in

Buenos Aires het anatomie-ondenwijs heeft
opgezet.]

Tenslotte wordt erop gewezen dat zowel het
Angelsaksische als het Latijnse (d.i. het
Franse, Spaanse, Portugese) model in Zuid-
en Midden-Amerika zijn invloed op de inhch-
ting van de opleidingen heeft doen gelden.
In het eerste wordt de nadruk gelegd op de
diergeneeskunde als een medische weten-
schap, terwijl in het laatste ook de dierlijke
productie en het toezicht op de voedings-
middelen tot de diergeneeskunde worden
gerekend.

R.H. Dunlop

Internationale verbreiding van Bourgelats
veterinaire visie

Terugziend op de ontwikkeling van de dier-
geneeskunde, wordt men getroffen door de
opmerkelijke snelheid waarme het grootse
en machtige concept om een nieuw beroep
in het leven te roepen zich (lang vóór de
opkomst van de electronische transmissie)
over de wereld verbreid heeft. Bij deze suc-
cesvolle verbreiding hebben vier factoren een
sleutelrol gespeeld.

Allereerst was er het schitterende, door een
sterke motivatie gedreven idee van Bourgelat
om een veterinaire opleiding te starten.
Vervolgens was er toen een grote maat-
schappelijke behoefte om de gezondheid van
de dieren te verbeteren, aanvankelijk vanwe-
ge het militaire belang, naderhand ook voor
de productie van voedsel en wol.
Maatschappelijke impulsen zijn ook heden
nog werkzaam, nu vooral gericht op het
dierlijke welzijn en de zorg voor gezelschaps-
dieren. De derde factor was het verkrijgen
van de steun van de kant van de politieke
gezagsdragers om gestalte te willen geven
aan Bourgelats visie. En tenslotte was het
van cruciaal belang dat zeer begaafde en
toegewijde personen gegrepen werden door
dezelfde idee (\'meme\') dat zij vervolgens
aanpasten en verbeterden om voortgaande
vernieuwing en verdere verbreiding mogelijk
te maken. Deze vier factoren lijken de meest
in het oog springende kenmerken te zijn
geweest bij het startklaar maken en de dyna-
mische ontwikkeling van het nieuwe beroep.

-ocr page 464-

Als uw pensioen in

uw onderneming zit,

dan zult u iets
moeten ondernemen.

Straks wilt u een goed pensioen. Begrijpelijk
en logisch dat u dat wilt. Maar dan moet het
benodigde geld er wel zijn. Op papier is dat geld
er vaak wel, in de praktijk lang niet altijd. Een zure
appel is dan het resultaat. Die kan nog zuurder
worden als de fiscus genoten belastingvoordelen
voor papieren pensioenaftrek terugvordert. Dat kan
allemaal het geval zijn, hoe goed uw zaak nu
ook draait. Laat dit daarom snel analyseren met
een bedrijfsscan. Die is kosteloos, maar brengt
kostbare wetenswaardigheden aan het licht.

Bei 0800-7016 of kijk op www.ingbank.nl
voor de MKB Bedrijfsscan.

ingjm)bank

meer weten

onderdeel van INGr«^)

-ocr page 465-

On the history of veterinary knwoledge
in the Old and New Worlds^

Miguel Cordero-del-Campillo^

An age will come after many years
when the ocean will loose the chain
of things,

and a huge land lie revealed;
when Tiphys will disclose new worlds
and Thüle no more be the Ultimate.
L A. Seneca, Medea.

European Veterinary Medicine,
particularly in Spain, in the 15th and
16th centuries

In the Middle Ages veterinary medicine
throughout practically all of Europe was
centred on the animals of greatest inter-
est to the most powerful members of
society, the monarchs, nobility and cler-
gy, with horses being the most impor-
tant, followed by the animals required
for hunting (dogs and falconry species).
Ruminants, especially sheep, which came
to symbolize wealth (pecuniary, from
pecus, pecoris, lesser livestock: sheep,
goats and pigs) at least in the
Mediterranean countries, drew attention
because their wool and meat were high-
ly appreciated.

The result of this situation is the pre-
ponderance of professionals dedicated
to horses, the animal essential to war
and agricultural work in addition to their
role in displaying power. Though under
different names, they all have in com-
mon the practice of medicine and
surgery. This is generally associated with
blacksmithing although clear differences
can fairly often be found between the
practices of medicine and blacksmithing.

1.nbsp;Paper presented at the 34th international
congress on the History of Veterinary Medicine,
Mexico City, 24-27 September 2003.

2.nbsp;Prof.dr Miguel Cordero del Campillo. Facultad
de Veterinaria, Universidad de León, Espafia.

By extension some farriers also worked
as blacksmiths. The line separating them
from those who worked with metals
could be imperceptible.

Looking after and giving medical
attention to equines saw the birth of the
quot;albéitar, quot;albéytarquot; or quot;alvéitarquot; in
Spain and Portugal, inheritors of the
Arab culture, the quot;mariscalquot; or
quot;menescalquot; of the Kingdom of Aragon,
the quot;marescallusquot; or quot;menescalcusquot; in
Italy, the quot;maréchal-ferrantquot; and the
quot;maréchal-traitantquot;, with the quot;écuyer
d\'écuriequot;, in France, the German
quot;Stallmeisterquot;, the quot;Marshkalkquot; and the
quot;Kurschmiedquot;, the Anglo-Saxon quot;farri-
erquot; and the quot;cow-leechquot; or quot;cow-doc-
torquot;. Of course, the farriers, whatever
their title, were simple horseshoe-makers
in many cases, but the observations of
the most intellectually dedicated
amongst them were of great value to
the development of veterinary medicine.

Until the Schools of Veterinary
Medicine were created with the honours
going to France (1762), animal medicine
was in the hands of these professionals,
in brotherhoods or guilds which looked
after the good name and interests of
members, awarded licences to practise
and regulated them according to an
Ordenanza (ordinance) or Estatuto
(statute), first written by the guild,
accepted by the town authorities and,
from the 15th century, subject to royal
approval. It could be said in modern
terms that the medieval guilds were the
equivalent of our trade unions and offi-
cial colleges (societies) of veterinarians.
Given that Spain and Portugal were the
first colonizers of America, we have to
look first to the situation of
veterinai7
medicine there, during the dawn of
America (Sanz Egaha, 1941; Cordero,

Marquez amp; Madariaga, 1996).

A veterinary surgeon was trained at
the side of a practising master, so he
learnt to shoe and, where appropriate,
acquired some experience in equine ail-
ments, complemented by reading some
texts, generally written in the form of
questions and answers. The candidate
went through the stages of
aprendiz
(apprentice), oficial (journeyman) and,
finally,
maestro (master), who had to be
at least 20 years old and to pass an
examination in front of a board by doing
a practical exercise (make two horse-
shoes and two muleshoes in the pres-
ence of the board) and answering the
board\'s questions. In many cases a public
document was written before a notary
(quot;carta de examenquot; (letter of examina-
tion)), proving that he had passed the
examinations to become a
herrador
(blacksmith) or herrador-albeitar (black-
smith-veterinarian).

From the middle of the 15th century
there is evidence of the existence of
examiners dependent on the civil
authorities or the king himself. There is
documentary evidence of the existence
of a board in Valencia dependent on the
municipal authority in 1436 (Dualde,
1997) and
Alcaldes (mayors) or
Examinadores Mayores (Senior
Examiners) in the Kingdom of Castile
(Herrero Rojo, 1990) from the time of
John II (1450) and Isabel I
la Catolica
(the Catholic queen) (1475). The cre-
ation of the Royal Tribunal of Proto-vet-
erinary medicine of Castile (1500) was a
great advance in history as it classed vet-
erinary medicine as a quot;liberal and scien-
tific artquot; and named the Proto-veterinari-
an as the supreme authority for each
and every kingdom quot;que agora son e
seranquot; (now and in the future). This

-ocr page 466-

7. J.A. de Salamiella, Libro de
menescaicia y de aibeytena.
Spanish manuscript. Biblioteque
Nationale, Paris. Ms Esp. 241, ca
1390.

2.nbsp;First representation of the
American bison
(Bison bison). In:
Lopez de Gömera,
La istoria de
las Yndias,
Zaragoza 1552 and
the European bison (Bison
veterum), according to C.
Gesner,
Thierbuch, Frankfurt am
Rhein 1669.

3.nbsp;Gaucho with boleadoras (Indi-
an \'aillos\', lariat with balls on
each end. S. Tudela de la Orden,
Historia de la ganaderfa Hispo-
americana,
Madrid 2003.

-ocr page 467-

expression would turn out to be
prophetic in the case of America.
Hispanic veterinary medicine had con-
tributed to progress in the profession
with some of the most important texts,
of which I shall mention only the
Libra
de menescalcia y de Albeyteria
(Book of
Farriers and of Veterinary Science) by
Alvarez de Salamiella (14th century) and
Llibres de Menescalia (Book of Farriers)
(15th century) by Manuel Diez. In the
16th century there were the various edi-
tions of
Libra de Albeyteria (Book of
Veterinary Science) by Francisco de La
Reyna, and from 1547
Libra de
Albeyteria
(Book of Veterinary Science)
(1587) by Fernando Calvo, considered
the most important author with a scien-
tific content to his work, the quot;biologist
of veterinary medicinequot; and praised for
his elegant style.
Libra de Albeyteria,
que trata de la generacion de las cabal-
las...
(Book of Veterinary Science on
horse breeding) (1588) by Pedro Lopez
de Zamora, and so many others which
became the source of theoretical train-
ing for veterinarians. They were also
passed on to America by the administra-
tive representatives of the Spanish
crown, as proved by the documents
about book dispatches and those refer-
ring to the libraries of viceroys, judges
and other employees of the monarchy.

Without doubt things happened in a
similar way in the other countries which
followed Spain and Portugal on their
American adventure, so the works of
Bartolomeo Grisone on equine and bovi-
ne pathology (1429) and those studied
by L. Brunori Cianti and L. Cianti (1993),
the one by Albrecht, quot;Schmied und
Marstallerquot; (blacksmith and farrier) to
emperor Frederick,
Rassarzneibuchlein
(Little book of Horse Medicine) (1498),
or
Traité d\'Hippiatrique (Treatise on
Horse Medicine) by Guillaume de Villiers,
to mention only a few important ones,
were the cultural foundation for the
veterinarians of the time. Although it
may seem strange, not many books
appeared during the 16th century which
made significant progress in scientific
knowledge, although classical works of
great importance, such as Ars Veterinaria
by Vegetius (Basle, 1528), the Latin edi-
tion of
Hippiatrika (Veterinariae
Medicinae libri...,
thanks to Jean de la
Ruelle (Paris, 1530) and the works of
Paracelsus, quot;doctor in both medicinesquot;.
Later
Le véritable parfait Maréchal (The
Truly Perfect Farrier) by Jacques de
Solleysel (1664) and
Caurs
d\'Hippiatrique
(A Course of Horse
Medicine) by Philipp Etienne Lafosse
(1772) were influential. In Great Britain
F Smith (1976) only highlights two
names in the period immediately prior to
the creation of the first School of
Veterinary Medicine: William Gibson Sr
in London and James Clark in
Edinburgh. Gibson, a surgeon-doctor,
influenced by the work of Solleysel, incli-
ned towards veterinary medicine and
published
The Farrier\'s New Guide
(1720), complemented by The Farriers
Dispensatary(^72^), The True Method
of Dieting Horses
(1721) and, to correct
faults in the preceding works,
A New
Treatise on the Diseases of Horses
(1751). Clark was quot;farrierquot; to the king
of Scotland, author of
Foot Shoeing
(1770), Prevention of Disease (1788),
which led Smith to consider him the
quot;Father of Hygienequot; (Preventive medici-
ne), and
Veterinary Physiology and
Pathology
(1806). These figures influen-
ced the training of the first veterinarians
in the Anglo-Saxon world.

Pre-hispanic quot;veterinary medicinequot; in
America

All the Europeans who ended up in the
different parts of America told of the
medical knowledge of the natives, which
often surprised them, followed by
instructions from the crown to particular-
ly study the medicinal flora with the
intention of bringing its products to

Europe, including their acclimatization to
the quot;Botanical Gardensquot;. I have already
tackled this (Cordero del Campillo, 2001)
and here I will only mention items related
to veterinary medicine. Nevertheless, I
wish to highlight the Nahuatl text by
Martin de la Cruz, an Aztec doctor
belonging to the college of Tiateloico,
translated into Latin as
Libellus de medic-
inalibus Indorum herbis
(1552) by Juan
Badiano, another Indian member of the
same college. The work is monumental
and includes 251 medicinal plants. I
should also mention the first European
scientific expedition to America (1570-
1576), made by Francisco Hernandez,
doctor to Philip II, who studied more
than 3,000 plants, 1,200 of them being
of interest to medicine. His work was
destroyed in the fire at El Escorial and is
only known of thanks to the manuscript
written by Nardo Antonio Recchi, doctor
to the same monarch, and
Los cuatro
libros de la naturaleza
(The four books of
nature) (1615), by the Dominican
Francisco Ximenez, inspired by
Hernandez\'s work (Sendrail, 1983).

The Spanish were surprised by the
lack of domestic species common in
Europe when they arrived on the
Caribbean islands and again when they
reached the continent (Panama), which
they called terra firma. In contrast, they
described the domestic animals new to
them and, in general, named them after
similar ones in Europe, adding the group
name quot;de la tierraquot; (local). So the turkey
was called quot;local henquot; and llamas and
alpacas were quot;local sheepquot; etc. The
Spanish crown had Spanish domestic
animals sent to America to colonize the
new territories after Columbus\'s second
voyage (1493).

The following are to be found amongst
the notes that chroniclers sometimes
made:

• Admiration for the medical education
of the Amerindians, whose therapeu-

-ocr page 468-

COMPENDIO

DE ALBEYTERIA,

S A C A D O
Igt;E DiVERSOS AUTORES^

COMPUESTO POR FÏRNANSO DE SAKBE
y Lago J ProfeCar

cïidicko Arte ^ ¥Cxino dc clii Cotonsda
Viila dt Madrid , f racuri! dc k wmj noble, j antina Vi-
lIadcNa?a, \'Asfna dclt;3aUda ^ Dioccfw Corapofte.
iaaojobr« may veil , y neceflarls a loiPro-
feiToies en dicho Ar:c.

LLEVA LOS NUEVOS ÏNVEHTOS ANATOMI«
cos, y vn Antidoarb Generai, arregUdo con el Boils de
los medfcsmeatsïj como afsimifino vn Extracto de las Ai;aas
Ttrsïsaies , Bafias ,
y Fsestes sjcdidnaïïs, qae en d recmts
ds Efpiia fe Faibfs, y otras
coi\'m omkuhns , ? experknen-

adss para la mayor perfccdon de el Arte aiaaidÊS

sSgacas Adiciones en cfw Iraprefsi®^,
y corregidas.

D E D I C A D 0
A LA MILAGROSA I MAGEN DS NUESTRA
Seaora
ic la Paz y Picdad.

CON PÄIVILEGIO.

REAL PROVISION

FOR LA QUE SE MANDAN GUARDAR

LOS PRIVILEGIOS Y EXENCIONES

QUE VAN INSERTAS,
Y ESTAN CONCEDIDAS
A LOS PROFESORES

DEL ARTE YETERINAMA.

1794.

EN MADRID: En la Imprenta dc Jofcph Gonjaks;
vive en !a Calk dc la Encomknda. Afio Jc 1719.

Se hdkran en Cafa del Autor a los Cams
ddPeral

6.(left)nbsp;Fernando de Sande y Lago, Compendio de Albeytena
(1729), one of the most influential books in the Spanish
speaking countries during the 18th century

7.nbsp;Royal decree by Carlos IV of Spain on the rights and privi-
leges of veterinary practitioners (1794).

tic arsenal, especially of herbs, surpri-
sed chroniclers. In the same way the
existence of professionals who practi-
sed surgery and medicine very effica-
ciously, though naturally contaminated
by the quot;magic superstitionsquot; characte-
ristic of the era, which were also com-
mon in Europe.

A culture that we could call ecological,
that respected nature. In the 18th
century Friar A. Cauiin said that the
natives of the Cuamana area quot;comple-
tely refuse to kill any animal which is
not ediblequot;.

The existence of zoos and botanical
gardens, like those of Tenochtitlan,
not only for ornamental purposes but

also as a source of food and, in the
case of plants, medical remedies.
There were quot;persons who fed them
and looked after themquot; in charge of
these installations, according to Friar
Toribio de Benavente,
Motolinia. If
necessary, they attended to and tre-
ated them, like the guardians of the
wild beasts
(tecuanpixque) and of the
birds
(calpixque), worthy of considera-
tion like the primitive doctor-veterina-
rians in Mexico (Becerril de la Cruz,
2000; more information in B. de
Sahagun). The birds in captivity quot;ate
according to their naturequot; (grain,
herbs, fish, flies etc) and their keepers
deloused them and treated them as

they became ill. Bernal Diaz del
Castillo also commented that there
were inspecting judges and bailiff exe-
cutors in the markets of Tenochtitlan
(tianguis) who inspected the quality of
goods to avoid fraud, as did the
weights and measures inspectors in
medieval Spain. This was a forerunner
of the veterinary supervision of shops
and markets, typical of countries with
a Hispanic tradition.

They also express amazement at the Inca
Empire (Tahuantinsuyo in Quechua),
highlighting the agricultural property
regime, the rational exploitation of
auchenids/camelloids(?), measures

-ocr page 469-

against mange (carache), quot;they were to
be buried and not to be eatenquot;; the ani-
mal was buried alive, quot;so that it would
not infect the others as this affection is
highly contagiousquot;, as Acosta said and
Polo de Ondegardo repeated. This was
the equivalent of an Inca
stamping ouf
there are also records of it being treated
later with hot pork fat, shepherding
practices, including transhumance, as
described by Lopez de Gomara (quot;they
are taken from one side of the country
to another, like those of Soria and
Estremaduraquot;, he states remembering
his homeland of Soria), the methods for
preserving meat (salting) and game pro-
tection and hunting regulations, etc.
There is often information about the use
of some species, like the Muscovy duck
(Cairina moschata), as a useful element
in the fight against the insects which
plagued dwellings (Angulo, 1998). (cf on
the Inca Empire, J. de Betanzos, and
Inca, Garcilaso de la Vega).

The first veterinarians/blacllt;smiths
and their wor!lt;

In the beginning very few veterinarians/
blacksmiths were involved in colonizing
America and their most important work
was that of looking after horses, espe-
cially shoeing, given the importance of
the horse as an instrument of war.
Information about the medical work of
veterinarians comes later and there are
glimpses of their role in the successful
implantation and development of live-
stock species, praised by Father Bernabe
Cobo (1630), as well as their supervision
of the slaughterhouses in cities.

The initial destination of the first vet-
erinarians/blacksmiths was La Espaiiola
(Haiti and Quisqueya, according to the
natives, Santo Domingo). They generally
went on from there to New Spain
(Mexico), where two blacksmiths recruit-
ed by Cortes went from Cuba. The first
blacksmith/veterinarian to arrive in the
New World was Cristobal Caro, who

joined the expedition organised by Juan
Aguado (1495), a settler of Santo
Domingo. Documentation on navy
expenses lists a quot;ferradorquot; (farrier) as
looking after the livestock on board dur-
ing the voyage and, on disembarking, as
being responsible for treating sick ani-
mals, breeding and other veterinary
attention with a monthly salary of 1,000
maravedfs plus the tools appropriate for
his work and the medicines required. His
position as a veterinarian is confirmed by
the fact that he practised as such on his
return to Seville in 1498. Another veteri-
narian arriving in La Espahola around
1515 was Juan Ruiz, who accompanied
Francisco Vazquez de Coronado on his
expedition in search of the mythical
seven cities of Cibola.

There are reports from Cuba of the
veterinarian Baltasar Hernandez, who
was asked by Hernando de Soto, the
governor of the island, to certify the
death of the horse belonging to the
trumpeter Juan Dfaz, which quot;had been
pierced by an arrow through both tablil-
las (scapulas)quot;, and of the blacksmith
and crossbowman, Cristobal Ruiz, who
arrived on the island in 1518 and went
on to Mexico the following year, where
he is listed as a settler in 1525. Another
blacksmith, settled in the city of Trujillo
(Mexico), was Francisco Donaire, an effi-
cient collaborator of Cortfe during the
conquest. Marquez (1996, in Cordero,
Marquez amp; Madariaga, 1996) offers
wide-ranging information about Mexico,
amongst which is the warning given by
the Council of Mexico City (16th May
1524) to blacksmiths not to bleed quot;in
the streets, public squares of this city on
pain of a fine of four gold pesosquot;, which
means that they were veterinarian-black-
smiths.

The chronicler Soriano Llerena, who
had ended up as a wholesale meat sup-
plier in Tunda, savannah of Bogota,
where he successfully raised horses, cat-
tle, sheep and pigs after taking part in

the conquests with Captain Diaz
Cardoso, refers to Sanchez-Ropero, who
treated animals and people. In western
Venezuela ther^ is mention of Nunez
Lobo (1586) as a livestock farmer with
veterinary hobbies and at the end of the
19th century various national, Spanish,
Italian and English veterinarians and
blacksmiths made up for the lack of
qualified veterinarians (Rodriguez-Arrioja
amp; Pappaterra Mendoza, 2000).

In Peru the veterinarian Fernan or
Fernando Gutiérrez is quoted as intro-
ducing cattle in 1537 and the Inca
Garcilaso de la Vega tells that, due to
the lack of doctors and surgeons
amongst the troops of Centeno, sent by
La Gasca to combat Gonzalo Pizarro,
who had rebelled against the viceroy,
quot;the veterinarian who was acting as sur-
geon, ripped off the scalp of the soldier
Francisco Pefia and he was cured with-
out any fever or other affectionquot; after
receiving a head wound at the battle of
Guarina (Huarina, 1547).

The basic role of blacksmiths is high-
lighted by chroniclers, above all in the
conquest of Peru, where there was such
a lack of iron that shoes were even
made of silver and gold in the begin-
ning. The high esteem in which these
professionals were held is also shown by
Ruy Diaz de Guzman noting that, when
Alvar Nunez Cabeza de Vaca arrived in
Asuncion (1542), he brought the veteri-
narian-blacksmith Juan Pérez with him,
the first veterinarian to bring a collapsi-
ble forge to the River Plate territory to
make axes, knives, etc. and shoes of
course. According to 0. A. Pérez 0994),
the first blacksmith and veterinarian with
a diploma was Juan Cordero Margallo,
who gave an exhibition before the
Governor of the city of Buenos Aires on
13th April 1609. He was accused of
practising as a doctor but, nevertheless,
was authorized to treat scrofula and old
sores in humans. Years later (1786) there
was another veterinarian, Gabriel

-ocr page 470-

Izquierdo, from Madrid who had a diplo-
ma awarded by the Royal Proto-veteri-
narian Tribunal of the capital of Spain.
Although the gauchos, who 0. A. Pérez
(1999) classes as the quot;first Creole veteri-
nariansquot; in Argentina, had no diploma,
they practised as paraveterinarians; this
included surgical operations, amongst
which was the opening of the urethra to
allow coitus, without any possibility of
impregnation, in order to check heat in
females which were destined to breed
from a chosen stallion. A soldier interest-
ed in zootechny considered a veterinari-
an because of his expert comments, was
Brigadier Félix de Azara, author of
Apuntamiento para la historia natural de
los cuadrùpedos
y pàxaros del Paraguay
y del Rio de la Plata
(Notes on the natu-
ral history of the quadrupeds and birds
of Paraguay and the River Plate) (1802).

Following the Spanish custom, vet-
erinarians, blacksmiths, iron and silver
workers tended to form quot;brotherhoodsquot;
or quot;guildsquot; with Saint Eloy of Noyons as
their patron saint, or some other saint as
happened in Lima, with the Guild of St
Lawrence of Blacksmiths, but the num-
ber of veterinarians was always signifi-
cantly low. Another guild that grouped
together professionals who carried out
para-veterinarian functions was that of
the quot;camalerosquot; (abattoir workers)
(quot;camalquot;, abattoir), the quot;matanceros de
corderosquot; (lamb slaughterers) etc, sub-
jected to regulation when the supply
requirements of the population made it
necessary, as occurred in Lima (1549).
Some of the authorities\' dispositions
were in response to hygiene worries, like
those dictated by Cortés in his
Ordenanzas (Regulations) for the gov-
ernment of the cities of La Natividad de
Ntra. Senora and Trullo, which estab-
lished that cattle and pigs should not be
slaughtered in the butchers\' but in the
slaughterhouse quot;so that the bad smell
shall not infect the health of that cityquot;
(Miralles Ostos, 2001), and those of the

Governor of Cuenca (Ecuador), in 1557,
changing the location of the slaughter-
house to avoid bad smells emanating
from the original site and to protect the
quot;exido where the cattle graze which are
to be killed in the slaughterhousequot;.

In his Cartas de Reladón (Letters of
Record) Hernan Cortés repeatedly men-
tions the blacksmiths and that very often
quot;what was most needed was shoes for
the horsesquot;. In his Coyoacan residence
Cortés himself presided over the Cabildo
(community- council) that passed the
first
Ordenanza para herreros
(Regulations for blacksmiths) on 15th
March 1524 and the
Ordenanzas de
México
(Regulations of Mexico) state
that their establishments abound in the
Street of the Mesones. We even know
the names of those who practised in the
Aztec capital in the first few years of the
existence of New Spain (Marquez, op.
cit.).

Bernal Dfaz del Castillo comments on
horses dying of fatigue after chasing
deer for a long time, which had caused
quot;fat to melt on their bodiesquot;. Other
horses had died due to quot;the bad grass
they had eatenquot;.

The undisputed glory of Hispanic
Veterinary Science, Juan Suarez de
Peralta, a natural Creole and resident of
Mexico, related to Hernan Cortés by
marriage, has been studied brilliantly by
our Mexican colleague Dr. Miguel A.
Marquez (ibid.), who has also studied
other aspects related to the biomedical
sciences in New Spain, during the 18th
century (2003). Suarez de Peralta, as a
chronicler wrote a
Tratado sobre el
Descu brim lento de las Indias y su
Conquista (Noticias históricas de la
Nueva Espaha)
(Treatise on the Discovery
of the Indies and their Conquest
(Historical News of New Spain)), as
\'écuyer\' a
Tractado de Cavalleria, de la
Gineta y Brida
(Treatise on cavalry, genet
and bridle) Seville (1580) and as a para-
veterinarian, a
Libro de Albeyteria (Book
of Veterinary Sience) manuscript
ca.1570, whose original is kept in the
National Library of Madrid, where it
stayed unpublished until Nicanor
Almarza Herranz, a Spanish veterinarian,
recovered it and took it to Mexico, when
he went into exile as a member of the
defeated II Spanish Republic after the
1936-39 Civil War. It was published
thanks to Dr. Almarza and the Mexican
veterinarian Dr. Guillermo Quesada
Bravo, under the title
Tratado de
Albeiteria, primer libro de ciencia veteri-
naria escrito en América
(Treatise on
Veterinary Science, the first book of vet-
erinary science written in America)
(Mexico, 1953).

Introduction of European livestock
and their propagation: pathological
problems

Spanish livestock (horses, donkeys, pigs,
sheep, goats, rabbits, hens, etc) were
taken on Columbus\'s second voyage
and, by royal decree, on all the later
expeditions, as the Spanish monarchs
plans included successive stages of
exploration, conquer, population and
evangelisation, apart from providing
food for the colonists and, as Carlos I
(Charles V) said, so that the Indians
quot;should give up the abomination [canni-
balism]quot;. According to calculations 25-
30% of the animals placed on board
arrived alive.

From the viewpoint of livestock
development, the origin of the first
colonists was a key point; 20% from
León and Castile, 16% from
Estremadura and 37% from Andalusia,
with some Basques, especially from
Biscay. That is, they had farming know-
ledge which they took with them to
their adopted land and this guaranteed
the splendid farming development, also
helped by the vocational training given
by some religious orders who were evan-
gelising the Indians, such as the
Hieronymite friars and the Jesuits.

-ocr page 471-

The livestock prospered to such an
extent that Carlos I ordered the creation
in 1542 of the
Mesta (Livestock
Association fornned in the 16th century)
in all the provinces of the Indies, given
the success of the institution which had
been introduced in New Spain (Mexico)
by the viceroy Antonio de Mendoza, in
1537, with definitive regulations in
1574. The regulations were an exact
copy of the Castilian Mesta, plus those
permitting its adaptation to the situation
in New Spain. The transhumance routes
between Michoacan and Queretaro,
towards the Lagoon of Chapala and the
sierra of New Galicia (Jalisco) were also
started and viceroy Luis de Velasco
(1550-1564) tried to solve the eternal
conflict between livestock and agricul-
tural farmers with the
Ordenanzas del
Agostadero
(Regulations of the Summer
Pastures). In Cuba an organism called
La
Mesta,
also functioned in the middle of
the 16th century to avoid the uncon-
trolled export of equines, mainly des-
tined for New Spain.

As Juan Lopez de Velasco (fl. 1540-
1600) said quot;the greater and lesser live-
stock of Spain had multiplied and bred
with great vigour and abundance every-
wherequot;, becoming wild in both the
Antilles and the mainland, to such an
extent that, in Santo Domingo and many
other places, the meat was given free to
whoever would skin the animal to
obtain the hide. The hides were sent to
Spain in large quantities: in 1587 35,444
hides were sent from Santo Domingo,
plus another 64,350 from Mexico, and
the figures reached 150,000 in 1598.
Hunting wild animals was free, by using
\'desajarretadoras\' or the lassos with
balls. Only the tongue and the quot;matam-
brequot; (cold meat brawn) were eaten; the
fat and hides were for industrial use.
The same thing happened with the wild
pigs which prospered in the Antilles (the
Island of Tortuga, a pirates\'nest, became
the Island of Pigs because of the great
numbers) and on the mainland. In the
middle of the 16th century, meat con-
sumption in the cities of Latin America
was much greater than in Spain and
other European countries and prices
were much lower Even the horses,
which had a place of honour among
livestock species, became so abundant in
the open spaces, from the North-
American plains (the
mustangs) to the
Argentine Pampa, that they stopped
looking after them because it was so
easy to change mounts. The words of
Félix de Azara about Argentina are very
descriptive: quot;They say here, and rightly,
that the country is hell for cows, purga-
tory for horses and paradise for donkeys
and mares; alluding to the incredible
slaughter and waste of cattle; what
horses have to suffer; and that donkeys
and mares live free with nobody to
bother themquot;, (cf. Digard, 1994).

In this situation if there were few
doctors settled in America, wouldn\'t it
be normal to expect very few veterinari-
ans? Until well into the 19th century
that was the case, but it changed when
refrigerated overseas transport arrived.
This made the livestock production of
the great plains of all these countries
valuable, especially in South America.
Even so there were only seven veterinari-
ans in Cuba in the middle of the 19th
century, plus 153 veterinarian-black-
smiths and in 1899 there were 63 veteri-
narians for the whole island
(Anonymous,
Historia, 2002).

I will not end this section without
remembering that, in contrast to the sig-
nificance of the meeting of Europeans
and Amerindians and the corresponding
exchange of pathogenic agents, respon-
sible for devastating epidemics (influen-
za, chickenpox, measles, typhus, tre-
ponematosis etc.), the European live-
stock also carried pathogenic agents
but, as there were no animals of the
same species, they arrived in territory\'
where there were very few pathogens of
the autochthonous fauna that could
affect them and thus they multiplied. In
addition, the agents of great epizootics
could hardly have remained active on
arrival on the other side of the Atlantic
so it is highly likely that the livestock
infected on embarkation died during the
voyage and their corpses were thrown
overboard.

The information we have about epi-
zootics prior to the appearance of aca-
demic veterinary science is to be found
dispersed among the
Cronicas
(Chronicles) and Reladones de indias
(Reports on the Indies), with other docu-
ments of the Spanish Crown and in
other works. It is not always easy to
diagnose the exact nature, but some-
times it is possible. Since the arrival of
veterinarian graduates of Schools/
Faculties and, even more so after the
creation of these centres in America, the
diagnoses are more reliable. The follow-
ing information has been treated in
extenso in my publication Cronicas de
Indias
(Chronicles of the Indies) etc.
(2001). It should be made clear that
exchanges between America and Europe
were reciprocal. We will only comment
on some of the most notable diseases;
for the epidemics in America, cf. Guerra
(1999) and Cordero del Campillo (2001).

The first disease to reach America
was influenza, reported by the doctor on
Columbus\'s second voyage (1493),
Diego
Alvarez Chanca, who also made
some important observations on the
natives being more receptive, completely
lacking in immunity against what was a
new virus for them, than the Spaniards,
many of whose generations had with-
stood \'flu\'. The virus causing the illness
has been identified as type A, the same
one that caused the serious epidemic of
1918, and affected the equines and
swine carrying it, the Spaniards and, very
seriously, the natives. It is also the first
zoonosis of which we have reports and
one of the factors leading to depopula-

-ocr page 472-

tion of the Antilles.

There are disputes about the origin
of yellow fever, unmistakeably American,
according to Finlay (1881), or coming
from Africa from 1498 on Columbus\'s
third voyage. He caught it on calling in
at the Azores. It is certainly endemic
among American monkeys, but also in
tropical Africa, so it cannot be ruled out
that it was introduced with the slave
trade. It is, of course, another zoonosis.

It is generally recognised that rabies
did not exist in America and was not
detected until the 17th century, when
Jean B. du Tetre (1688) described a
rabies process in a dog of European
breed. The first diagnosis in mainland
America corresponds to 1709. Argentina
was free of it until it arrived on English
ships in 1806.

Exanthematous typhus was known in
both Europe and America, but the arrival
of Europeans produced a considerable
epidemiological change. Guerra (op. cit.)
considers that the relatively benign
American typhus was produced by
Rickettsia mooserii, whose reservoir was
mice, from which it was passed on to
man by the bite of the rat flea
Xenopsylla ctieopis, whilst European
typhus was caused by
Rickettsia
prowazekii,
transmitted by human nits.
The low mortality rate of American
typhus (1 %) jumped to 60 % on the
arrival of the European form.

It cannot be stated that salmonellosis
had an American origin, but we can
state that it was identified in America,
with a highly recognised veterinary inter-
vention, not only due to the protago-
nism of Th. Smith and E. Salmon in its
discovery, but also because the genus
type species
Salmonella choleraesuis was
studied in pigs (Th. Smith, 1883) and the
viral nature of hog cholera was made
public thanks to the studies of
Schweinitz, Dorset, Bolton and McBride
in the USA.

Babesia bigemina, the cause of Texas
fever, and other species of piroplasmas,
and also
Trypanosoma equiperdum. the
agent causing dourine, well known in
Muslim Spain since the 12th century,
definitely passed on to New Spain and,
from there, to the present western
states of the USA whilst other try-
panosomes of the
evansi/vivax group
passed on to the French colonies.
Tunga
penetrans
was exported to Africa from
Brazil.

Many specific parasitoses and infec-
tions evidently travelled on their corre-
sponding hosts. Suarez de Peralta
describes strangles and the agents, caus-
ing myasis in equines
{Gasterophilus,
Hypoderma
etc.), travelled from Europe.
It is also said that
Fasciola hepatica
arrived from Europe but that raises
doubts about the intermediate hosts. It
seems more unlikely to me that there
should have been no infections tied to
the soil (tetanus and other clostridiosis,
possibly anthrax) in America, as has
been stated.

The reference to the systems of bio-
logical fighting against insects which are
mentioned in colonial documents is
interesting, such as the role of fireflies
(beetles of the superfamily Cucujoideos,
suborder Polifagos), which the natives
used because of its luminous emission at
night and, as Lopez de Gomara says, quot;to
kill the mosquitoesquot;, as they are preda-
tors of those arthropods. The same
occurs with the domestication and use
of the Muscovy duck (Cairina moschata)
against the plagues of arthropods in
dwellings (Angulo, 1998).

Academic veterinary science: the first
teaching centres

The European 18th century is that of the
llustracion (Enlightment), centred in
France, where, not surprisingly, the first
Schools of Veterinary Science were start-
ed thanks to Claude Bourgelat, who
opened the first one in Lyons (1752), fol-
lowed by that of Alfort (1766). The first

French academic centre also represented
the official recovery of the word
veteri-
narius
(veterinarian), thanks to a Roman
Hispanic, L. J. M. Columela (1st century
A.D.), which had been abandoned
throughout the Middle Ages. Initially the
Schools of Veterinary Science were
intended to train experts in equine
medicine and surgery destined for the
cavalry of the national armies, so even
the students were subjected to military
discipline. Civilian practice was strongly
related to shoeing, a factor which for
many years made veterinary medicine
not at all attractive and low on the social
scale. This changed gradually as veteri-
narians with a better scientific and cul-
tural education began to participate in
public health and animal production as
members of the civilian bodies of state
administration. In fact, many Schools,
especially those privately funded, led a
languid life and quite a few were closed
down in Europe and in America (Sanz
Egaha, 1941; Dunlop amp; Williams, 1996).

The French model, adapted to the
peculiarities of each nation, was copied
throughout the continent. As the
European powers present in America
were mainly Spain, Portugal, Great
Britain and France, we will only refer to
the ones initially started in those coun-
tries. As regards America, we will only
comment on the first few until the
beginning of the 20th century.

Not only because of the prestige of
French culture, but also because the
governing dynasty in Spain was Borbon,
as it was in France, those responsible for
the creation of the Real Colegio-Escuela
de Veterinaria (Royal College-School of
Veterinary Science) in Madrid (1792-93)
took the National School of Alfort as
their model, as did those set up later
(Cordoba and Saragossa, 1847; Leon,
1852; Santiago de Compostela, 1882).
Unfortunately, in spite of the creation of
the Madrid School, the Protoveterinarian
Tribunal continued to be active, so the

-ocr page 473-

new veterinarians had to share partially
their profession with the snnith-veterinar-
ians until the middle of the 20th century.

The Spanish domains studied
whether it would be a good idea to cre-
ate schools of veterinary medicine in
America and the Philippines, when the
Napoleonic armies were expelled from
Spain (1814). A Commission of Public
Proceedings presented a quot;Dictamen y
proyecto sobre el arreglo general de la
ensehanza publicaquot; (Dictum and project
on the general arrangements for public
education) (7-III-1814) to the parliament,
which established three levels: primary
level education (primary school), sec-
ondary level (provincial universities or
baccalaureate institutes) and third level
(universities and special schools). The
text states the motives:

quot;The situation, opulence and culture
of the cities of Lima and Mexico, the
proportions offered by their literary
establishments, and the multitude of
people who have made progress in
the sciences there; and the difficulty
of enlightenment being communicat-
ed quickly to the mentioned remote
provinces overseas [not colonies,
provinces!] ...advise the Commission
to propose that in those universi-
ties... studies should be as extensive
as in the central university [Madrid]quot;.
/^s regards the teaching of veterinary
medicine quot;the syllabus established in
Madrid [the School already set up]
will be taught in two similar ones
which are to be set up in Mexico
and in Lima.quot;

The Decree Project states in Section VII,
article 64, paragraph 21: quot;For the
teaching of veterinary medicine, the
school established in Madrid, and those
to be established in Lima and Mexicoquot;.

National political events in Spain sus-
pended these projects which were raised
again in the parliament on 19-X-1820 in
a new Decree Project whose Section V,

which structured the teaching of
Medicine, Surgery and Pharmacy, states
in article 56:

quot;For the teaching of veterinary
medicine special schools will be
established in Madrid [already in
existence], Leon, Saragossa,
Cordoba, Lima and Mexicoquot;.

On 29-VI-1821 the General regulation of
Public Proceedings was approved. Article
60 lists the already mentioned four
Veterinary medicine Schools in Spain,
and those planned for the overseas terri-
tories, confirming those of Mexico and
Lima and adding those of Santa Fe de
Bogota, Caracas, Buenos Aires and
Manila. Evidently, the members of that
parliament not only thought of the cities
but also of the overseas provinces,
although they were not conscious of the
break-up that was occurring in the
Spanish empire of America.

The situation of Portugal was differ-
ent, as the first School of Veterinary
Medicine was set up there in 1830
(Anonymous, 1968).

In Great Britain the first centre was
set up in England (Royal Veterinary
College, London, 1791), followed by the
Royal (Dick) School of Veterinary Studies
in Scotland (Edinburgh, 1823).

New centres were gradually
established in the 19th century

The first centres of veterinary medicine
education appeared in America in the
19th century when they were initially set
up in their respective countries, the
Escuela Nacional de Agricultura y
Veterinaria of the UNAM (Mexico, 1853;
Mayer amp; Lomnitz 1988), the Ontario
Veterinary College, University of Guelph
(Guelph, Ontario, 1862), the College of
Veterinary Medicine of Iowa State
University (Ames, Iowa, 1879), the
Facultad de Ciencias Veterinarias of La
Plata (1883) and the Facultad de
Ciencias Pecuarias y Medicina Veterinaria
of the University of Chile (Santiago de
Chile, 1888). In Sâo Paulo (Brazil) Vital
Brazil tried to establish one and set up a
centre for studying snake venoms and
their remedies.

In Canada Duncan McEachran, from
Scotland, who had graduated from
Dick\'s Edinburgh School, was ahead of
his time and founded a private school in
Montreal (1866), which had William
Osier amongst the staff, who praised the
centre, classing it as a quot;Faculty of com-
parative medicinequot;. McEachran\'s School
did not prosper The Ontario Veterinary
College, which attracted many students
from the USA, was founded by Andrew
Smith (Toronto, 1862), also a graduate
of Dick\'s Edinburgh School. Another
important centre is the École de
Médecine Vétérinaire, Quebec Province,
University of Montreal (Saint Hyacinthe,
Quebec, 1886).

In the USA, the sequence starts in
Pennsylvania (Philadelphia, 1884), Ohio
(Columbus, 1885), in Washington
(Pullman, 1892) and in New York
(Cornell, Ithaca, 1894), which could
count on James Law, one of the brilliant
graduates of Dick\'s Edinburgh School.
Worth mentioning are: the creation of
the U.S. Department of Agriculture
(1862), the appearance of the
Experimental Stations (the first was the
Connecticut Agricultural Station, 1875),
following the German model and the
Hatch Act (1887), which set up the land
grant colleges and experimental stations
and the Federal Bureau of Animal
Industry (1884) (Malone, 1989). The
fruits of this successful policy were the
discoveries of Cooper Curtice, Theobald
Smith and Fred Kilborne (1890 and ff.)
on the transmission of Babesia by ticks.

Many other centres were set up in
the 20th century, of which we will men-
tion only the first ones implanted in
Uruguay (Montevideo, 1903), Cuba
(Havana, 1907, with the preceding

-ocr page 474-

decree project creating tinat School in
1890, signed by the Minister Manuel
Becerra. (Cf.
Revista Veterinaria
Espanoia,
no. 1178, 10-VII-1890) and
Brazil (Rfo de Janeiro, 1913) in the first
half of the century.

Amongst the staff involved in teach-
ing veterinary medicine, as was to be
expected, many European veterinarians,
some of whom took part in the cam-
paigns for independence, appear along-
side the Creoles.

Canada recognizes the outstanding
role of S;r William Osier (1849-1919), a
doctor who taught in Canada, USA and
England whose contribution to the biol-
ogisation of medicine, and many works
on parasitoses in man and animals
means that he is often named as a sig-
nificant contributor to Veterinary
medicine. Seymour André Hadwenn
(1877-1947), an Englishman who emi-
grated to Canada, studied veterinary
medicine at McGill University (Montreal,
Quebec), trained as a parasitologist in
Cambridge (U.K.) under Prof. Nuttal and
collaborated with the North American B.
H. Ransom. Another European veterinar-
ian who became distinguished in
Canada was Dr. Thomas Wright Moir
Cameron, a Scottish graduate of
Edinburgh, considered one of the most
influential scientists in Canada. The list
can also include Dr. William Eardley
Swales (1908-1952), an Englishman who
emigrated to Canada, where he gradu-
ated from the Ontario Veterinary College
in Guelph (1930) (Slocombe, 1989).

In the USA, those pushing Veterinary
Science were the Englishman George H.
Dadd, a veterinarian and doctor (1845),
James Law at Cornell, with his student
David. E. Salmon, the first graduate in
veterinary medicine in the USA, who
also studied in France, and the French-
man Alexandre Liautard (1860), a gradu-
ate of Alfort (Dunlop amp; Williams, 1996).
Charles Parker Lyman, a graduate of

Edinburgh, taught at the University of
Harvard. Not a veterinarian but a doctor,
Joseph Leidy, an American of German
origin, was the first to discover
Trichinella larvae in pig muscle. Dimitri
Fedorovich Sinitsin (Crimea, 1871-1937)
went to North America (1923) to work
in the Department of Zoology of the
Bureau of Animal Industry in
Washington. The Swiss naturalist,
attached to the US Department of
Agriculture, Gotthold Steiner (1886-
1961) worked on nematodology with N.

A.nbsp;Cobb and set up a centre of agricul-
tural phytonematology in Rio Piedras
(Puerto Rico). Dr Christoph David
Weinland (1829-1915), a German,
joined the Institute of Zoology of the
University of New Cambridge, Boston,
and Michael Hobmaier, a doctor in vet-
erinary medicine, after a period (1923)
at the University of Dorpat (or Tartu,
Estonia), joined the Hooper Foundation
for Medical Research and Division of
Veterinary Science of the University of
California (Berkeley, USA) in 1930
(Enigk, 1989). Dr E. J. L. Soulsby, a pro-
fessor of Parasitology in the Faculty of
Veterinary Medicine at Cambridge
University (U.K.), Lord Soulsby of
Swaffham Prior, also ran the Department
of Pathobiology at Pennsylvania
University. One of my teachers. Prof. Dr
Paul Christian Rudolph Wetzel, who was
a professor of the Faculty of Veterinary
Medicine at Justus-Liebig Universtat, in
Giessen (Hessen, Germany), spent a
training period in the USA, working with

B.nbsp;Schwarz in Washington. Like many
other Spanish veterinary science lecturers
and professors, I am amongst those who
benefited from the US International
Cooperation Administration in the late
1950s. I owe part of my scientific train-
ing to the kindly acceptance of Dr
Richard D. Turk at the Faculty of
Veterinary Science of the Agricultural
and Mechanical University in College
Station, Texas.

The French territories in America
have always counted on the presence of
veterinarians, amongst whom there have
been many specialists in tropical dis-
eases, especially parasitologists, such as
Prof. Jacques Euzéby, who has accepted
many veterinarians from all over the
world to specialize at the Department of
Parasitology of the École Nationale
Vétérinaire in Lyon.

In Spanish and Portuguese speaking
countries, the relations with the old
mother countries have gone through
periods of misunderstanding, especially
after the wars of independence, and
others of agreement. Nevertheless, there
has always been migration from the
Iberian Peninsula to Latin America with
an abundance of veterinarians amongst
them. One important relationship has
been that derived from Spanish veterina-
ry texts and those translated into
Spanish from originals in French,
German or English and printed in Spain.
In recent times, Portugal and Spain have
also received praiseworthy works in vete-
rinary science by Latin American authors,
or those translated there, above all in
Mexico and Argentina.

The Frenchman Dr Eugène Bergeyre,
a specialist in charge of the stables of
President Antonio Lopez de Santa Anna,
arrived in Mexico in 1853 and also
taught meat inspection. Decisively,
Gabino Barreda, a graduate of France
(1847), was a collaborator of Benito
Juarez. The first graduate of the School
of Mexico (1862) was José de la Luz
Gómez, an important microbiologist,
professor and master of the School,
amongst whose co-graduates in the first
class were José E. Mota, who took part
in the revolt of B. Juarez, and José M^
Lugo Hidalgo.

After the Spanish Civil War many
Republican university academics availed
themselves of the hospitality offered by
President Lazaro Cardenas, amongst

-ocr page 475-

them Félix Gordon Ordâs, a graduate of
the Escuela Superior de Veterinaria
(Higher School of Veterinary Medicine) in
León who set up the State Livestock
Office, the soul of a progressive syllabus
(1931) and who was appointed ambas-
sador of the Spanish Republic to the
Mexican government (1935). He
remained in exile with relatives, three
veterinarians amongst them, and was a
nnember of various governnnents and
presidents in exile. Another Hispanic
émigré was Nicolas Almarza Herranz, a
protozoologist expert in piroplasmosis,
trained under Prof. V. I. Yakimov in the
USSR. An important enlistment in
Mexico was Manuel Medina Garcia
(1887-1961), after the Spanish Civil War,
who worked in his adopted country for
the zoosanitary industry (Laboratorios
Anier), as post-graduate professor at the
UNAM and made innumerable contribu-
tions to schools and the press. Guillermo
Ahoveros y Yuste (1900-1971 ) was
another victim of the Spanish Civil War,
who worked as a market health inspec-
tor, a veterinarian at the bull ring, in
stockbreeding and had a lively social life
(Marquez, 2000).

The European veterinarians in Venezuela
were William Blake, since his arrival in
1810, plus E. Adges, a veterinarian-
blacksmith in Simon Bolivar\'s army. Otto
Philipp von Braun, born in Kassei
(Hessen, Germany), a graduate of the
College of Veterinary Medicine of
Hannover, who took part in the Bolivia
campaigns and the battle of Ayacucho,
reached the rank of Mariscal de la Gran
Colombia (Field-Marshal of Great
Colombia) (J. A. León, 1996; Rodrfguez-
Arrioja and Pappaterra Mendoza, 2000).
Dr. Carlos Ruiz Martinez, a military vete-
rinarian and founder of zoosanitary
industries (Protinal, etc) and the journal
Revista Veterinaria Venezolana (Veteri-
nary Journal of Venezuela), emigrated
after the Spanish Civil War (1935-39).

Another Spanish veterinarian was Dr.
Carlos Diaz Ungria, a parasitologist
involved in research and university
teaching, who made significant contri-
butions to knowledge of Venezuelan
parasitology and wrote various books on
the speciality. Claude Véricel, a French
veterinarian, first taught veterinary scien-
ce privately in Colombia (1895), where
the Cuban veterinary parasitologist Dr.
Perez Vigueras, a graduate of Havana,
taught in 1920. He was well related to
Prof. Carlos Rodriguez Lôpez-Neyra, the
creator of modern parasitology in Spain.

In Cuba, Spaniards participated in
teaching veterinary science in the early
days (1907), like the master Francisco
Etchegoyen y Montané, a graduate of
the School of Madrid (1895), Francisco
del
Rio Ferrer, who studied in Cordoba,
Ricardo Gomez Muriilo, a student of
Saragossa, together with Honoré H.
Lainé, a graduate of the University of
New York (1892). Diego Larion Legarreta
from Navarre, the first veterinarian to
enter the Real Academia de Ciencias
Médicas, Fîsicas y Naturales (Royal
Academy of Medical, Physical and
Natural Science) of Cuba, played an
important role, as did Dr Vicente Luis
Ferrer, born in Havana, who studied in
Cordoba (Spain, 1905), Dr Julio Brouwer
Etchecopar, a Cuban graduate of
Toulouse (France, 1904), Juan Nicolau
Gomez, who studied in Santiago de
Compostela (Spain) and Tiburcio de
Acosta, who graduated from
Philadelphia (Anonymous, 2002). N. S.
Mayo, a veterinarian from New York,
was named chief veterinarian of Cuba
by the North American administration of
the island, where he checked the succes-
sful results of arsenic baths against ticks
and favoured their use against fever in
Texas, USA (Malone, op. cit.)

In Nicaragua there were many veterinari-
an graduates of the USSR and other

Communist zone countries during the
Sandinist government period. We had
the chance to meet some Spanish grad-
uates (Veterinary Science Faculty of
Cordoba) and, with our colleague Prof.
Pedro Carmenes, we wrote out a collab-
oration project between the Universities
of León in Nicaragua and León in Spain,
in order to create a Faculty in the
Central American country. Unfortunately
the project could not be carried out. At
present another similar one is under way
with the Faculty of Veterinary Science of
the University of Saragossa.

In the Dominican Republic the teaching
of veterinary science was established
under the dictatorship of Rafael
Leónidas Trujillo and various Spanish vet-
erinary teachers participated, among
them Clodomiro Nicolas Martin, ex-pro-
fessor of the Faculty of Veterinary
Science of León. Another Spanish veteri-
narian, Enrique Garcia, a specialist in
race-horses who had trained a famous
one, which ran at the quot;Dicayaguaquot; hip-
podrome against a favourite of President
Trujillo and won, had taken refuge on
the island. The Dominican dictator
expelled the Spanish veterinarian on the
spot, and the services previously ren-
dered to the president\'s stables did him
no good at all (Nieto Pena, 1983).

In Brazil, Otto Wucherer (1820-1873), a
Portuguese doctor of German origin,
settled in Bahia, where he carried out
work on filaria which brought him scien-
tific recognition, and the genus
Wuchereria, with the species bancrofti,
was named after him. Dr Adolf Lutz
(1855-1940), a Brazilian medically
trained in Europe, is known for his work
on ancylostomatidae and as head of the
Department of medical Zoology at the
quot;Oswaldo Cruzquot; Institute. Dr Fritz
Schmidt-Hoensdorf (1889-1967), a
German veterinarian and graduate of
Berlin, taught bacteriology at the Escuela

-ocr page 476-

Superior in Porto-Alegre (1921-1925).

Walter Kikuth (Riga, Latvia, 1895-1962),
a doctor who demonstrated the identity
of the Oroya fever and the verruga peru-
ana (Peruvian wart) and discovered
Bartonella in dogs, various rodents and
opossums, worked in Peru.

Three French veterinarians settled in
Valparaiso and Santiago de Chile at the
beginning of the 20th century and
French agronomist, Jules Besnard, intro-
duced anthrax vaccination with a vac-
cine brought from the Pasteur Institute
in Paris (Leclainche, 1936).

In Argentina farrier-veterinarians in the
early years of Spanish colonization came
up for discussion already. After
Independence various European veteri-
narians distinguished themselves. Many
of them were refugees, fled from the
innumerable wars and revolutions
scourging Europe in the 19th and 20th
centuries. A student of Prof. Nocard,
who arrived in 1897, was José Lignières,
a graduate of Alfort and expert para-
sitologist who researched livestock piro-
plasmosis. An Italian, the veterinarian Dr.
F. Sivori, who had also studied under Dr.
Nocard, carried out important studies on
microbial diseases. Francisco Conrado
Rosenbush, a parasitologist of German
origin who worked in the first half of
the 20th century, can also be added to
the list of European connections (0. A.
Pérez, 1999.). Kurt Wolffhügel (1869-
1951), a German veterinarian and zoolo-
gist, worked in the Departamento de
Patologia da la Facultad de Agronomfa y
Veterinaria of Buenos Aires, later going
on to do the same job in Montevideo
(1912). The Dutchman Jakob
Schuurmans-Stekhoven (1892-1958),
who had worked at the Veterinary
institute of Buitenzorg, nowadays Bogor
(Indonesia), also went to Tucuman in the
mid-20th century to carry out parasitolo-
gy research. Though a naturalist and not
a veterinarian, Lothar C. W. Szidat, born
in East Prussia (1892-1973), worked at
the quot;Bernardino Rivadaviaquot; museum in
Buenos Aires. Félix Gordon Ordas, mem-
ber of parliament for Leon of the
Constituent Assembly of the II Spanish
Republic, attended the International
Refrigeration Congress held in Buenos
Aires in 1932 as the delegate of the
Spanish government.

in the eastern Republic of Uruguay, the
Facultad de Veterinaria of Montevideo,
set up in 1903, had various foreign
experts for its renovation project (1906);
Daniel E. Salmon, who had retired from
the North American Bureau of Animal
Industry, is worthy of special mention.
[Note from the editor: Also the
Dutchman LG. van de Pas (1874-1953)
may be mentioned here, who teached
anatomy from 1904-1944 and set up
the anatomical museum, now named
after him (Pérez, 1999)].

In comparison

The model of Schools, Faculties or
Colleges is related to the culture of the
different mother countries. The concept
of the profession clearly differs in the
Anglo-Saxon and Latin American world.
In the former, the predominant
approach is that of teaching animal
medicine (be they Schools, Colleges or
Faculties, they are always quot;of Veterinary
Medicinequot;), until recent times without
much attention given to food inspection
or zootechnics. In some Latin American
countries this concept explains why the
first Schools/Faculties were created
under the protection of the Faculties of
Medicine. Examples are the appointment
of Leopoldo
Rio de la Loza, a doctor and
chemist, professor of the School of
Medicine, as the first person in charge
of veterinary teaching in Mexico, and
the fact that the Escuela Libre de
Medicina Veterinaria in Havana (1907)

was attached to the Facultad de
Medicina y Farmacia at Havana
University by order of the Provisional
Government Supervisor of Cuba.

In contrast, the Latin tradition is to be
seen in the countries linked to Spain,
Portugal and even France, where the
syl-
labuses
(curricula) always include sub-
jects related to Zootechnics (Animal
Production) and Food Inspection (Food
Hygiene and Technology), in this case
also with a German influence. In this
type of centres, the conceptual differ-
ence can also be seen by their ties to the
Schools/Faculties of Agronomy, although
Colleges of Agronomy and Veterinary
Medicine were also created in the USA
thanks to the Morris Land Grant Act
(1862). One of the first centres was that
of Iowa State University in Ames, iowa
(1879).

This concept has been put into practice
in various ways. The term quot;Veterinary
Medicinequot; is used on the understanding
that it includes all the activities of the
profession, but to show that Veterinary
Science is not just Veterinary Medicine,
more exact terms are used, such as
quot;Ciencias Veterinariasquot; (Veterinary
Sciences) (La Plata, Argentina and
Maracay, Venezuela), quot;Ciencias Pecuarias
y Medicina Veterinariaquot; (Cattle Sciences
and Veterinary Medicine) (Santiago de
Chile), quot;Medicina Veterinaria y
Zootecniaquot; (Veterinary Medicine and
Zootechny) (Bogota, Colombia;
Guatemala; Mexico; Managua,
Nicaragua) etc.

Understanding Veterinary Medicine as a
younger child of Medicine or subordi-
nate to Agronomy has been rejected
throughout history by the veterinarians
who have persistently fought for their
own area in universities in both Europe
and America. By the way, the situation
in Spain was the opposite of that in

-ocr page 477-

America as the Schools of Veterinary
Medicine were created before those of
Agronomy and the teaching of
Zootechnics itself is a veterinary priority
(1847).

Bibliography

Acosta, J. de, Historia natural y moral de las Indias.
Mexico, D. R, Fondo de Cultura Económica,
1940;

Angulo, C.E.G., quot;Interpretación biológica acerca de
la domesticaclón del pato criollo
(Cairina moscha-
ta)quot;. Bulletin de I\' Institut français d\' études
andines,
27 (1), 17-40, 1998;

Anonymous, Répertoire mondial des Écoles
Vétérinaires.
1964. Genève: OMS, 1968;

Anonymous, Historia de la Medicina Veterinaria en
Cuba.
Havana:Consejo Cientîfico Vetennario,
2002;

Azara, F De, Apuntamiento para la historia natural
de los cuadrùpedos
y pàxaros del Paraguay y del
Rio de la Plata.
Madrid: Viuda de Ibarra, 1802;

Becerril de la Cruz, J. de, quot;Los animales en la cultura
prehispânica por Internetquot;. Primera Jornada de
Historia de la Medicina Veterinaria y Zootecnia.
Memorias., UNAM, Mexico, 24-25 August 2000,
p. 25-30;

Benavente, Fray T. de, Motolinfa, Relaciones de la
Nueva Spain. Mexico:UNAM, 1994;

Betanzos, J. de, Suma y Narraclón de los Incas
(1551).
Madnd: Atlas, 1987;

Brunori Cianti, L. amp; Cianti, L., La pratica délia
Veterinaria nei codici medievali di Mascalcia.
Bologna: Edagricole, 1993;

Caulîn, Fray A., Historia, corografia natural y
evangélica de la Nueva Andaluda (Provincia de
Cumanà, Nueva Barcelona, Guayana y vertiente
del rio Orinoco).
In: G. Morón (edit.) Madrid:
Atlas, 1965, p. 243-578.

Cobo, Padre B., Historia del Nuevo Mundo (1630),
publicada por vezprimera...
Marcos Jimenez de
la Espada (éd.). Sevilla: Rasco, 1890-1895. 4 vols;

Cordero del Campillo, M., CrOnicas de Indias.
Ganaderla, Medicina y Veterinaria.
Valladolid
(Esp.): Junta de Castilla y Léon, 2001;

—, quot;Medical and Veterinary reports from Colonial
Latin Americaquot;.
Historia Medicinae Veterinariae,
22
(1-4): 143-157, 2002;

—, Marquez, M. amp; Madariaga de la Campa, B.,
Albeyteria, Mariscalia y Veterinaria. (Origenes y
perspectiva literaria).
León: Universidad de Léon
(Esp.), 1996;

—, Ruiz Martinez, C. amp; Madariaga de la Campa, B.,
Semblanzas Veterinarias. Vol. L, León (Esp.):
Edición de Laboratorios SYVA,1973;

Cortés, H., Cartas de RelaciOn. Madrid, 1985
(Historia 16);

Diaz del Castillo, B., Historia verdadera de la con-
quista de la Nueva Espaha.
Buenos Aires: Espasa-
Calpe, 1955 (Colec. Austral);

DIgard, J.-R, quot;Naturaleza y antropologia: la domestl-
cadónquot;. In: C. Bernand, (compil.)
Descubrimiento,
conquista
y colonlzaclôn de América a quinientos
ahos.
Mexico: Fondo de Cultura Económica,
1994;

Driescli, A. von den, Geschichte der Tiermedizin.
5.000 Jahre Tierheilkunde.
München: Callw/ey,
1989;

Dualde Pérez, V., Historia de la Albeyteria valencia-
na.
Valencia (Esp.): Ayuntamlento, 1997;

Dunlop, R.H. and Williams, D.J., Veterinay Medicine.
An illustrated History.
St. Louis, Mo.etc.: Mosby,
1996;

Enigk, K., quot;History of veterinary parasitology in
Germany and Scandinaviaquot;,
Veterinary
Parasiology
33 (1): 65-91, 1989;

Finlay, C.J. El mosquito hipoteticamente conslderado
como agente de transmission de la flebre amaril-
la.
Anales del Real Academia de Ciencias médicas
deHabana,
18, 147-169, 1881-1882;

Garcilaso de la Vega, Inca, Comentarios Reaies.:
Primera parte de los Incas. Segunda de la con-
quista del Peril.
Buenos Aires: Espasa-Caipe, 1943
(Colec. Austral);

Guerra, F, Epidemiologia americana y filipina (1492-
1898).
Madrid: Ministerio de Sanidad y
Consumo, 1999;

Herrero Rojo, M., La Veterinaria en la Antigüedad.
Creadon del Real Tribunal del Protoalbelterato de
Castilla.
Valladolid (Esp.): Junta de Castilla y León,
1990;

Leclainche, E., Histoire de la Médicine Vétérinaire.
Toulouse: Office du Livre, 1936;

—, Histoire illustrée de la Médicine Vétérinaire, 2
vols. Monaco; Albin Michel, 1955;

León, J.A., 20 afios de la Facultad de Ciencias
Veterinarias, 1938-1958.
Caracas: Universidad
Central de Venezuela, 1996;

—, quot;Antecedentes y evoluclón de la Facultad de
Ciencias Veterinarias de la Universidad Central de
Venezuelaquot;. Comunicación. In:
VJornadasde
Historia de la Veterinaria,
Barcelona (Esp.), 17-18
November 2000. p. 81.

López de Gómara, F, Hispania victrix. Historia gener-
al de las Indias. 2
vols. Barcelona (Esp.):
Iberia, 1965-1966;

Malone, J.B., quot;Texas fever, two-headed calves and
the Hatch Act - 100 years and counting for
Veterinary Parasitology in the United Statesquot;.
Veterinary Parasitology 33 (1), 3-29, 1989;

Marquez, M. A., quot;Don Félix Gordon Ordâs y su pre-
sencia en Mexicoquot;.
Primera Jornada de Historia
de la Medicina Veterinaria y Zootecnia,
Memorias.
Mexico, D. F: UNAM, p. 106-110;

—, quot;Dr NIcanor Almarza y Herranz (1898-1968)quot;.
Comunicación, In:
V Jornadas de Historia de la
Veterinaria,
Barcelona (Esp.), 17-18 November
2000, p. 85-86;

—, quot;Dr Manuel Medina Garcia (1887-1961)quot;.
Ibidem, p. 87-88;

—, quot;Dr Guillermo Arioveros y Yuste (1900-1971)quot;.
Ibidem, p. 89-90;

__El desarrollo de las Ciencias Biomédicas en la

Nueva Espaha durante el sigio XVIII. León:
Departamento de Filosofîa y Ciencias de la
Educaclón, Universidad de León (Esp.), 2003;

Mayer, L. amp; Lomnitz, L., La nueva clase: desarrollo
de una profeslón en Mexico.
Mexico: Facultad de
Medicina Veterinaria y Zootecnia, UNAM, 1988
(Serie Historia).

Miralles Ostos, J., Hernan Cortés, inventor de
Mexico.
Barcelona:Tusquets, 2001 (Tiempo de
Memoria);

Nieto Peria, E., 7 Vidas. Recuerdos para ganarel
tiempo.
San Sebastian: Nerecan, 1983;

Pérez, 0. A., Historia de la Veterinaria en el Rio de la
Plata.
Buenos Aires: Imprenta del Plata,1994;

—, Hombres, hechos y nombres de la Veterinaria
argentina.
Buenos Aires: Editoril C. M. Banfield,
1999;

—, quot;Presenda espariola en la ciencia veterinaria
argentina (1860-1910)quot;. Comunicación. In:
V
Jornadas de Historia de la Veterinaria,
Barcelona
(Esp.), 17-18 November 2000, p. 83.

Polo de Ondegardo, J., El mundo de los Incas.
Madrid, 1990 (Histona 16);

Rodriguez Arroja, G.M. amp; Pappaterra Mendoza, G.J.,
quot;Historia de la mediana veterinaria en
Venezuelaquot;. Comunicación.
VJornadas de Hisoria
de la Veterinaria,
Barcelona (Esp.), 17-18
November 2000, p. 77-79;

Sahagun, Fray B. de, Historia general de las cosas de
Nueva Espaha.
Edic. Facsimil del Códice florenti-
no,
3 vols. Madrid: Club Internadonal del Libro,
1994;

Sanz Egaha, C., Historia de la Veterinaria espahola.
Albeiteria, Mariscaleria y Veterinaria.
Madrid:
Espasa-CaIpe, 1941;

Sendrail, M., Historia cultural de la enfermedad.
Madrid: Espasa-CaIpe, 1983;

Slocombe, 0., quot;Veterinary parasitology - a Canadian
perspectivequot;.
Veterinary Parasitology 33 (1), 31-
43, 1989.

Smith, Sir F, The early History of Veterinary
Literature and its British development.
4 Vols.
London: J.A. Allen, 1976;

Suarez de Peralta, J., Libro de Albeiteria. Mexico,
D.F: Albeiteria, 1953;

Touratier, L., quot;History of vetennary parasitology in
Francequot;.
Veterinary Parasitology 33 (1), 45-63,
1989.

-ocr page 478-

Robert H. Dunlop^

A. Spread of the idea in Western
European centers: quot;catching onquot;
because of its intrinsic appeal

When someone (or a small influential
group) creates a new initiative aimed at
advancing society\'s scope, one test of
the quality of the idea(s) is whether or
not the idea has sufficient general
appeal to catch and hold the imagina-
tion of others. If so, the idea qualifies as
a quot;memequot; (a term coined by Richard
Dawkins): an inspiring thought worth
telling others about, thereby rendering it
contagious in the psychological sense.
The author(s) would need to have a
clear vision of the need and scope of the
proposal and how it could be quot;market-
edquot;. Words alone would not suffice.
Diverse experience of a major problem,
in this case of animal health, would be
required. Today with the flood of news
stories and alarming events, it would
make it much harder to gain more than
a passing flash of short-term memory. It
was easier in the late eighteenth centu-
ry, when the horse was a commanding
feature of current events, much as auto-
mobiles are today A proposal that might
advance equine performance, survival
and care would have been a significant
event. When interest in such a proposal
was promoted and adopted by leading
and trusted figures in society, its chances
of attracting the support necessary to
launch it financially were greatly
increased. Such was the case in 1762.

1.nbsp;Paper presented at the 34th International
Congress on the History of Veterinary Medicine,
Mexico City, 24-27 September 2003.

2.nbsp;Prof. Dr. R.H. Dunlop, professor emeritus ,
Universiry of Minnesota, Department of Clinical and
Population Science, College of Veterinary Medicine,
St. Paul, Minnesota, U.S.A.

International dispersial of Bourgelat\'s veterinary vision\'

The original source of the
\'meme\' was Claude
Bourgelat of Lyon, France, an
equerry who had been edu-
cated by the Jesuits and
trained in Law. An excellent,
albeit temperamental stu-
dent, he set himself high
aspirations. He enlisted in
the army and developed into
an outstanding horseman,
becoming certified as Officer-
in-Charge of the \'Académie
d\'Equitation de Lyon\' in
1740. He became recognized
nationally and internationally
by his Monarch, Louis XV,
and Emperor Frederick the
Great. He was a disciple of the two
great trainers/riders of the previous era,
Jacques de Solleysel and William
Cavendish who became the first Duke of
Newcastle (to whom was attributed the
quote quot;hope of reward and fear of pun-
ishment govern the whole world, not
only men but horsesquot;). He updated their
works with his
Nouveau Newcastle (A
New Treatise on Cavalry) in 1744. All
three of these men acquired a vast expe-
rience and knowledge of equine behav-
ior and developed devices to assist in
controlling powerful large horses with-
out resort to the brutal methods used by
predecessors. Signs of his broadening
vision were apparent with his three-vol-
ume work Élemens d\'Hippiatrique
(1750-1753).

It was in this setting that Bourgelat
broached the great idea he was hatch-
ing, the necessity to create schools to
teach equine medicine or quot;hippiatryquot;. It
began to grow into an exciting idea
among European cultural and scientific
establishments.

Bourgelat noted that there were no

Claude Bourgelat (1712-1779)

publications worthy of consideration in
this field. He was very active in intellec-
tual circles at the time of The Enlighten-
ment, of which Paris was the focal
point, being made a corresponding
member of the Académie des Sciences
of Paris in 1752 and of its counterpart in
Berlin in 1763. He espoused the philoso-
phy that quot;It is only by studying the book
of nature that we can acquire certain
knowledgequot;. He applied himself to learn
the anatomy of the horse and other
domestic animals, going on to become
aware of the principles of human
medicine guided by two Lyonnais sur-
geons.

Thus prepared, Bourgelat
approached a close friend from his
home town, Bertin, who was King Louis
XV\'s Controller-General for Finances and
a former steward for the Generality of
Lyon, with his proposal for the creation
of a great new venture, an \'École
Vétérinaire de Lyon\'. Bertin was attract-
ed by the logic of the plan, noting that
the Royal Court alone had 5000 horses

-ocr page 479-

* 1 _^ ^^ \'_:

Henri-Léonard-Jean-Baptiste Bertin (1719-1792).

alternative more to his liking. He would
concur only with adding a new school in
Paris but not to closing the one just initi-
ated. The new school, begun in the sub-
urb of St. Dénis in 1765, was later
moved to its present site as the Royal
{now National) Veterinary School of
Alfort. The King took great delight in
showing it to visiting heads of state and
leaders, with comments about how it
would advance the supremacy of French
military power Bertin added a new
position to Bourgelat\'s duties,
quot;Inspector-General of all veterinary
schoolsquot;, a boost to his ego while
achieving another step to Bertin\'s larger
goal of creating a national cadre of vet-
erinarians. He envisaged that they would
be educated at several centers in an
expanding France with some 25 million

and that Bourgelat was held in high
esteem by influential military leaders and
the large number of young gentlemen
he had trained in equestrian skills, many
of them military officers. However Bertin
had a broader view, having become
deeply aware of the terrible losses from
repeated epidemics of diseases, such as
rinderpest. Having added the broader
responsibility of the medicine of all
domesticated animals, he endorsed the
upgrading of Bourgelat\'s Academy to
the world\'s first college of veterinary
medicine. It received the King\'s blessing
and opened January 1st 1752.

The ambitious Bourgelat then lobbied
Bertin to have the school transferred to
Paris where it would be at the quot;Center
of thingsquot;. The willing Bertin offered an

Philippe-Etienne LaFosse (1738-1820).

people needing horses maintained in
good health for military service and
transport, and a huge rural livestock
population producing food and fiber to
meet the needs of the general public.

The new venture did not go as smoothly
as it may seem from this report so far
Two strong-willed men had competing
visions about the nature of animal
medicine and who was best qualified to
lead it. Bourgelat\'s critic was Phillippe-
Étienne Lafosse, a farrier who was in the
forefront of treating horses. He was
raised in an environment where he par-
ticipated in many activities involving
handling and treating horses. He was
recognized for his acquired knowledge
and practical experience. He trained
horsemen and farriers. He went to the

-ocr page 480-

flaying yard to study equine anatomy. He
performed necropsies and collected
pathological specimens. He took
advanced studies at the Academy of
Sciences and completed a research pro-
ject involving anthrax. Inducted into the
army in 1758 he recommended mea-
sures to control glanders and produced a
Dissertation on Glanders in horses in
1761. Lafosse had a passionate love of
his job as a hippiatrist and applied for a
position on Bourgelat\'s faculty but was
turned down. This led to his becoming
an acerbic critic of the Alfort operation
but the faculty was able to defend itself
even after Bourgelat\'s death in 1779.
Lafosse outlived him by 30 years. He
produced a masterpiece.
Course of
Hippiatry or A Complete Treatise on the
Medicine of the Horse,
after opening a
private veterinary school and closing it
again so that he could finish his finely
illustrated book in 1772. The illustrations
in this work were of great educational
value.

After the launch of the profession from
Lyon and Alfort, the veterinary meme
spread rapidly through Europe. Fine ded-
icated leaders emerged to maintain the
thrust and give enduring viability to the
new profession. Johann Gottlieb
Wolstein, a Silesian military surgeon, was
selected for training in Paris to prepare
to lead the improved new veterinary
school for the Austro-Hungarian Empire.
Showing unusual acumen, he elected to
attend both Bourgelat\'s school and
Lafosse\'s private veterinary school, after
determining that Lafosse was better
qualified. Wolstein also got first-hand
experience of epizootic diseases in
France, livestock breeding and hus-
bandry in Britain, Holland, Germany and
Denmark, then proceeded to Jena in
eastern Germany where he qualified in
human medicine and surgery. Returning
from his travels he developed a new
independent veterinary school in Vienna
in which the graduates were soundly
based in both preventive and therapeu-
tic veterinary medicine. Wolstein had
one weakness; he was a vitalist who did
not yet accept that there were conta-
gious diseases, preferring to believe that
they were attributable to environmental
factors. He also assisted in planning a
new veterinary school in Budapest and
invited the nominated professor Sandor
Tolnay, a physician, into the Vienna
school for two years for training in the
veterinary field. The Hungarian school
was destined to flower over a century
later under the inspiring leadership of
Ferenc Hutyra who recruited an out-
standing faculty. With his colleague
Josef Hutyra, he authored one of the
most influential among veterinary texts.
Special Pathology and Therapeutics of
the Diseases of Domestic Animals,
inte-
grating veterinary science with clinical
veterinary medicine.

After seventeen years of running a very
successful school, Wolstein was impris-
oned in irons and stripped of all offices
and honors in the aftermath of the
French Revolution because he was a
protestant sympathetic to the French
Jacobin movement, it is noteworthy that
the man he most admired, Lafosse, took
part in storming the Bastille in 1789,
then became veterinary overseer of
remounts. (Remarkably both men lived
to the ripe old age of 83).

An outstanding figure in the develop-
ment of veterinary medicine in Germany
was Baron J.B. von Sind of Cologne, a
cavalry officer responsible for horse
management and veterinary care. His
important manual.
Introduction to the
Science of the Stallmeister
of 1770, was
a brilliant critique of the inadequacy and
cruelty of many traditional practices
used to treat equine ailments, provided
details of how to successfully sling hors-
es with fractures without exposing them
to excessive pressure due to their
weight. Johann C.R Erxleben was a most
remarkable young scholar who had
studied but not completed medical train-
ing. He had read and been most favor-
ably impressed by von Sind\'s work,
which he edited and revised. He taught
physics and chemistry and in 1768, aged
24, he wrote a remarkable letter to
Gerlach Adolph Freiherr von
Mijnchhausen, curator of the Georgia
Augusta University in Göttingen, propos-
ing that an animal medicine program be
introduced at the university. He noted
that he had been dedicated to medicine
for some time and had acquired a scien-
tific basis for it but had now learned ani-
mal medicine. He asked that the govern-
ment allow him to teach veterinary
medicine and materia medica for six
months a year and build a small veteri-
nary school. He received a reply to the
effect that it would be very nice and
interesting to start such a school but
Von Mijnchhausen advised Erxleben to
produce a book on animal medicine and
its teaching. He accomplished this the
next year.
Introduction to Veterinary
Medicine
that was translated into Dutch
in 1770. Then von Münchhausen sent
him to Holland to study rinderpest, and
to Lyon to the new veterinary school. He
returned in 1770 and started teaching as
the first university professor of veterinary
medicine with a very fine program, but
he died prematurely in 1777, ending a
very stimulating and valuable influence
in veterinary academia. The school was
later transferred to Hannover.

Another king-maker in veterinary
medicine was the revered Swedish
botanist and naturalist, Linnaeus,
Professor of medicine and natural history
at Uppsala. He selected Peter Hernquist
who had a fine grasp of science and
mathematics as well as being a gifted
writer, to be sent to France to study at
the Lyon veterinary school and to study

-ocr page 481-

with Lafosse in Paris. Upon his return he
put forward a proposal for a veterinary
institute and hospital in Stockholm. His
plan was turned down so he settled in
Skara, where he gained approval to
build a school in 1775. During his stud-
ies in Paris, he took time to engage in
medical studies of venereal diseases. In
Lyon he had been very disappointed at
the lack of focus on species other than
the horse. He practiced medicine as well
as veterinary medicine and established a
hospital for treatment of venereal dis-
ease. Hernquist had a wonderful person-
ality and he made sure that his students
were prepared to undertake a leadership
role in the communities they settled in.
After 33 years, his successor, Sven
Norling got a second school established
in Stockholm, that was later moved to
Uppsala and the Skara institute became
a field station attached to the faculty
specializing in research on metabolic and
nutritional disorders of cattle, with a
wonderful veterinary museum.

Denmark followed Linnaeus\' example
and sent a brilliant polymath student,
Peter Christian Abildgaard to Lyon to
prepare to lead a proposed veterinary
school on his return. He went to the
Lyon school and was disappointed to
find that the curriculum was occupied
entirely with the horse, and he found
Bourgelat to be a proud, vain and insuf-
ferable man. Even worse, there was no
internal medicine so he had to supple-
ment his studies with extra courses in
human medicine and comparative
anatomy He succeeded in getting his
stipend extended for two years to allow
him to study rinderpest and he also
completed a medical degree. The Danish
School was approved with Abildgaard as
the Foundation Professor in 1773.
However, he was the only instructor in
the beginning so he had a huge work-
load and also had to handle a new wave
of rinderpest which he progressively
eradicated. He received the King\'s sup-
port to change it from a private school
to a state institution. He had an insa-
tiable appetite for knowledge across
fields as varied as natural history, agricul-
ture, veterinary medicine and medicine.
His personal library had over 2000 books
spread over seven languages.
Remarkable for his clear thinking and
tenacity, he reviewed fungal diseases of
crop plants but erred in disputing the
idea that ergot of rye was a fungus. He
modified the art of horseshoeing, requir-
ing competence in his advanced meth-
ods in all students, and invented the
Danish restraining harness. Improving
wool quality of Danish sheep by bringing
in Spanish merinos was a special inter-
est. When Jenner published his great
discovery of cowpox as a vaccine against
smallpox he immediately ordered some
from England and conducted the first
human vaccinations in Denmark. His col-
league Erik N. Viborg maintained the
momentum of progress by developing
an experimental approach to study infec-
tious diseases like glanders and strangles
in horses.

Concluding this section, it should be
noted that the seed idea of a veterinary
profession began most strongly in the
mind of one man, Bourgelat, whose
view was limited mainly to perception of
a need for a system providing health
care for horses. His own knowledge of
the specifics of such a service was
extremely limited but, once it was
approved politically, he was able to put
the plan into effect.

Advisers to powerful leaders of other
states observed the initiative in France
and selected excellent candidates to go
there to train so that they could return
to their homelands and develop similar
models. Thus an entirely new profession
was born.

B. Spread across the oceans to the
western hemisphere, to southern
Africa, and Australasia

B 1. North Ameiica.
As the origins of veterinary medicine in
Central and South America are treated
elsewhere,
I will restrict my own com-
ments to the developments in North
America. First I want to point out that
London\'s veterinary college was unlucky
in that the process of leader-selection,
which had a promising beginning with a
French appointee. Vial de Sainbel, was
derailed by his tragic death from glan-
ders. His successor, Edward Coleman,
lacked the vision and commitment to do
more than train military farriers, reduc-
ing Sainbel\'s ambitious initial curriculum
from three years to three months.
Coleman hung on as Principal for 45
years, leaving a golden opportunity for a
true veterinary leader to arise and one
did.

Among the graduates of Coleman\'s
twenty-guinea program was William
Dick of Edinburgh, a farrier\'s son. He
proved to be a visionary for his chosen
profession. After returning to Edinburgh,
he took training in human anatomy and
was hired by the Highland and
Agricultural Society (HAS) in 1823 to
develop a course of lectures in veterinary
medicine. He had been an intense stu-
dent of the horse while working with his
father and was a gifted clinician, reput-
edly being able to diagnose different
types of lameness from his office just by
hearing the gaits of horses on the cob-
blestones as they passed. He taught
himself hippopathology and used his
own funds to found the Edinburgh
Veterinary School (known today as the
Royal Dick). He arranged for the HAS to
issue certificates of competence based
on the results of evaluation by a compe-
tent examining board, initially comprised
of selected medical professionals plus
Professor Dick. Dick\'s school was des-
tined to have an enormous impact on

-ocr page 482-

the evolution of the new profession in
the English-speaking world. Edinburgh
at the time was a mecca for medical and
scientific scholarship as well as having a
strong focus on agriculture and trans-
port. It was also a leader in setting aca-
demic and legal standards that ensured
public confidence in graduates, a very
important factor in society\'s expectations
of professional people.

Dick died in 1866 aged 77, but his
school spawned some giants for the pro-
fession in North America. Andrew Smith
graduated in 1861 and was recruited to
become the founder of the Ontario
Veterinary College in Toronto just the
following year. As its Principal he had a
major impact on veterinary medicine\'s
development in Canada. It was a long
hard road and he lowered standards and
shortened the course for the school to
survive before it finally attained the
desired quality.

James Law was a classmate of Smith. He
was selected personally by White, then
President of Cornell University, Ithaca,
New York, to become the first professor
of veterinary medicine in the United
States in 1868. Law was a great scholar
having authored with John Gamgee two
well- illustrated volumes on the anatomy
of the domestic animals in 1861. In
1900 he completed his masterpiece.
Veterinary Medicine in 5 volumes. Smith
and Law had an enormous impact on
the development of veterinary medicine
in Canada and the United States respec-
tively.

A third member of Dick\'s graduates,
who qualified the year after Smith and
Law, was Duncan McEachran who also
emigrated to Canada where he engaged
in practice for a while and helped Smith
briefly in Toronto. He then moved to
Montreal where he founded a private
veterinary school in which he set very
high goals He recruited
William Osier to his faculty, a
most inspiring teacher, who
went onto become arguably
the greatest medical leader of
his era. Osier named
McEachran\'s school quot;The
Faculty of Comparative
Medicinequot;. While working
with veterinary problems in
Montreal, Osier, an ardent
comparative pathologist,
identified a parasitic pneumo-
nia causing coughing in hunt
dogs (now attributed to
Fiiaroides osieri) and the viral
disease of pigs that became
known as Hog Cholera. He
did not solve the cause of
heavy losses from Pictou
Cattle Disease in Nova Scotia
thought to be of an infec-
tious nature. Later it was
shown to be due to ragwort
poisoning after getting input
from Gilruth in New Zealand.
The school was ahead of its
time and McEachran encouraged the
development of a school for those who
spoke French, which then replaced the
English speaking one. McEachran, the
true visionary, recognized the great
potential of the cattle industry and went
west in 1880. He formed a partnership
and established the Walrand Ranch. He
was appointed Canada\'s first Inspector
of Stock and demanded quarantine and
inspection facilities for all imported ani-
mals. The Contagious Diseases Act of
1879 allowed quarantine measures to
be implemented. Inspection of cattle
entering NW Canada from Montana was
implemented in 1884. He introduced the
tuberculin test for a population-based
plan to eradicate tuberculosis from cat-
tle. He achieved his goal of getting a
quarantine station for animals arriving in
Canada from overseas.

Daniel Elmer Salmon (1850-1914).

Another branch of the veterinary spread-
ing meme derived more directly from the
Bourgelat influence. A Parisian veterinar-
ian, Alexandre François Liautard, who
attended the Alfort School from 1851 to
1855 before being dismissed for a quot;dis-
ciplinary infractionquot;, was admitted by
the Toulouse school and allowed to
complete his qualification in 1856. In
1860 he emigrated to the USA and sal-
vaged the failing New York City College
of Veterinary Medicine. He left in 1875
to form the new American Veterinary
College and Hospital, taking most of his
students with him. His program was a
beacon for advancing urban veterinary
medicine, strong in equine and canine
medicine and surgery. He was a strong
proponent of the establishment of the
USVMA in 1863 and for its maturation
into a national body, the AVMA in 1898.
In 1877 he became editor of the

-ocr page 483-

TO CANADA:

A. Smithnbsp;OVC, Toronto, then Guelph

D. McEadiran-^ MorWeaJ (reaxitted Osier)

TO USA

J. Law Cornell U. Iftica, NY

A. Liautard, New York City

/

American Veterinary Review, which pro-
vided an overview of developments in
veterinary science worldwide. He
became its proprietor and publisher from
1881 until 1900 and continued to pro-
vide a monthly feature after he retired
and returned to France until he died in
1918. Looking back, Liautard had a
huge influence on advancing his profes-
sion in America and giving it a global
flavor appropriate to the New York City
environment. His school provided a bal-
ance for the New York State Veterinary
College at Cornell University. The latter
was a Land Grant College under the
Morrill Act, with a strong focus on live-

AUSTRALIA
Melbourne
KetKjgJI

NEW ZEALAND
GIruth

stock agriculture and state-of-the-art sci-
entific research.

B 2. South-Africa

Another branch of the veterinary meme
displays the extraordinary potential for
versatility and adaptation that are fea-
tures of creative scholars in the veteri-
nary profession. Arnold Theiler was a
Swiss veterinarian who qualified at the
university of Berne, then completed a
doctorate at Zurich and gained experi-
ence at Munich. He was an avid learner.
He emigrated to South-Africa, settling in
Johannesburg in 1891. Tragically he lost
his left arm in an agricultural accident.

EXTENSIONS OF THE VETERINARY MEME BEYOND EUROPE

From ALFORT (Paris)

I

Central Vet Lab, Weybridge

Extension of the veterinary meme beyond Europe..

However his talent was recognized and
President Paul Kruger in 1896 assigned
him to gain control of the devastating
epidemics of rinderpest in cattle and
glanders in horses. A brilliant organizer,
he worked first for the Boers and then,
after the Boer War, for the British as
Chief of Veterinary Bacteriology for the
Transvaal. He saw himself as a scientist
and a professional, being apolitical. In
recognition of his dedication and
achievements, the University of Berne
awarded him a doctorate. Ever at the
cutting edge of research, he showed
that African Horse Sickness was due to a
filterable virus in 1900. He also estab-
lished that East Coast Fever was due to
a hemoprotozoan parasite,
Theiieria
parva,
as it came to be named. He
worked with Stewart Stockman, a British
veterinarian who later established the
Central Veterinary Laboratory at
Addlestone near Weybridge, Surrey,
which became the keystone of Britain\'s
defensive wall against animal disease.
Theiler was a world-class biomedical
problem-solver. He demonstrated that
phosphorus deficiency of range cattle
led to bone chewing and botulism and
identified many other infectious and
toxic conditions. In 1908 he founded the
South African Veterinary Research
Institute at Onderstepoort, north of
Pretoria, leading it to world renown for
its veterinary research. He taught at the
veterinary faculty at Transvaal University
College from 1920, serving as Dean
from 1923-1927. With over 300 publica-
tions he stands very tall in the annals of
veterinary medicine. It has been noted
elsewhere that veterinary medicine was
one of the most successful activities car-
ried out by colonial governments
although the topic has not received due
attention by many historians.

B 3. Australasia

Two remarkable graduates of Professor
Dick\'s veterinary college who emigrated

-ocr page 484-

Arnold Theiler (1867-1936) the founder of the
famous South African Veterinar/ Research
Institute at Onderstepoort, eight miles north of
Pretoria. He is shown here (left) in 1935 in front
of the South African Veterinary Research
Institute with his successor, P.J. du Toit (centre)
and the future director, R. Alexander (right).

nary practice in Melbourne. Very obser-
vant and proactive by temperament he
diagnosed foot-and-mouth disease and
recommended immediate slaughter of
the affected herd in 1872. He intro-
duced inoculation of cattle against pleu-
ropneumonia, asserted
that quot;Cumberland
Diseasequot; was in fact
anthrax. He helped the
medical profession develop
a local vaccinia vaccine. He
organized support of pas-
toralists for a plan to
establish legal recognition
for qualified veterinarians
and promoted the idea of
a need for establishment
of a seat of veterinary edu-
cation. As Honorary
Veterinary Surgeon to the
Agricultural Society of
Victoria from 1872, he
obtained their support for
a resolution to that effect.
However, despite a peti-
tion and strong support

Karl F. Meyer (1884-1974).

to Australia had a major impact on the
spread of a dynamic version of the vet-
erinary meme there. The first was
Graham Mitchell who graduated in
1854, sailed for Australia and worked as
a poundkeeper while setting up a veteri-

The second quot;carrierquot; of the meme was
William Tyson Kendall of the English
Lake District, who was a graduate of the
Royal College of Veterinary Surgeons in
1873. After engaging in practice in
Britain for several years, he migrated to
Australasia in 1880, then decided to stay
in Victoria. His ideas coincided with
those of Mitchell. Both men were driven
by some inner urge and motivation to
mobilize the profession and create an
environment for creative excellence.
They agreed that a veterinary education-
al institution was a necessity The two
men collaborated in soliciting support
and, within a year of Kendall\'s arrival,
succeeded in consolidating professional
support to create a veterinary associa-
tion. Then they joined forces with a gov-
ernment veterinarian in South Australia,
Thomas Chalwin, to edit Australia\'s first
veterinary journal, the AVJ. They lobbied
hard for funds to create facilities for vet-
erinary education and for legal recogni-

-ocr page 485-

tion of graduates. Initially there was little
support from government bodies or
from the City of Melbourne. Kendall
decided the only solution was to estab-
lish a private school as a starter, in the
hope that the government would take it
over once it was established.

He purchased a site in Fitzroy and
modified the premises to serve as a base
for his Melbourne Veterinary College by

1886.nbsp;He often had to purchase his
patients, then sell them after they had
been treated and recovered. Kendall per-
suaded the Veterinary Association of
Victoria to apply for a Veterinary
Surgeons Act, which he drafted. The
Parliament debated it and modified the
wording to require four years of training
instead of three, then approved it in

1887,nbsp;making it the longest training pro-
gram in an English speaking country at
the time. Mitchell learned that his dream
of creating a veterinary college had final-
ly been realized with supporting legisla-
tion ensuring that the graduates would
be given legal recognition as practition-
ers. He died of a heart attack in 1888.
John Anderson Gilruth from New
Zealand was appointed to be the first
Dean of the Faculty of Veterinary Science
at the University of Melbourne.

Conclusion and abstract

Reviewing the history, one is impressed
by the remarkable speed with which the
grand and powerful idea of creating a
new profession of veterinary medicine
spread throughout the world (even long
before the emergence of electronic
transmission). Four factors stand out as
key components to this successful dis-
semination. First, there was the magnifi-
cent idea of veterinary education cou-
pled to the powerful motivation of
Bourgelat. Second, there existed at the
time a tremendous perceived social need
for improved animal health, initially for
military purposes, then later for issues of
food and fiber production. This factor
continues to evolve today, with the
increasing focus on animal welfare and
companion animal care. Third, support
of political leaders with the power to
launch the vision was generated.
Fourth, of crucial importance was the
sustaining of the meme by highly talent-
ed and dedicated individuals who modi-
fied and improved the original idea to
allow for continuing renewal and
growth. These four factors seem to
have been the most salient features for
the achievement of the initiation and the
dynamic progression of the new profes-
sion

References

A. West Europe

Anderson, S. (ed.), P.C.Abildgaard. Biography and
bibliography
Copenhagen: Kandrup, 1985,

Bost, J., Les Écoles vétérinaires françaises (Lyon et
Alfort) face aux épizooties du XVIIlième siècle. In:
Conférences de l\'Institut d\'Histoire de la
Médecine (Cycle de conférences 1979-1980).
Lyon : Fondation IVl. Méheux, 1987. p. 133-162 ;

Cotchin, E., The Royal Veterinary College. A blcen-
tennary history
Bucicingham: Barracuda, 1990;

Fisher, J.R., Not quite a profession — the aspirations
of veterinary surgeons in England in mid-nine-
teenth century
Historical Research, 66, 284-302,
1993;

Hallgren, W., Svensk Vetehnärhistorla I ord och bil-
der
Maimo, Sweden: Âllhem, 1960;

Hardie, R.M. amp; J.M. Watson. Mycobacterium bovis
in England and Wales: past, present and future.
Epidemiology and Infection, 100, 23-33, 1992;

Karasszon, D„ History of the Budapest Veterinary
School.
Acta Veterinaria Hungarica, 35, 9-48,
1987;

Ministry of Agriculture, Fisheries and Food, Great
Britain. Animal health: A centenary 1865—1965.
London: HMSO, 1965;

Pattison, I., The British veterinary profession 1791—
1948.
London: J.A.Allen, 1984;

Pugh, L.R, From farriery to veterinary medicine:
1785—1795.
Cambridge: Heffer, 1962;

Raillet, A. amp; L. Moulé, Histoire de l\'École d\'Alfort.
Pans: Asselin, 1908;

Smith, F., The early history of veterinary literature
and its British development. 4 vols. London:
Bailllère, 1919-1933
(Repr. London: J.A. Allen,
1976);

Zwei Hunderd Jahre Tierärztliche Hochschule in
Wien.
Hrsg. von Richard Pobisch und Oskar
Schaller Wien: Tierärztliche Hochschule, 1968.

B1 North-America

Barker, C.A.V., John G. Rutherford and the contro-
versial standards of education at the Ontano
Veterinary College from 1864 to 1920.
Canadian
Veterinary Journal.
18, 327-340, 1977;

Bierer, B.W.A., American Veterinary History.
[Baltimore: The author], 1940. (Repr. Madison,
Wisconsin: Carl Olson, 1980);

Clabby, J., The history of the Royal Army Veterinary
Corps.
London: J.A. Allen, 1963;

Cushing, H., The life of Sir William Osier 2 vols.
Oxford: Clarendon Press, 1925;

Dukes, T.W., A hundred years of importation. The
first Animal Quarantine Station in North America:
Lévis, Québec, 1876-1982.
Canadian Veterinary
Journal,
32, 375-381, 1991;

Duncan, J.T, Veterinary Education in Ontario.
American Veterinary Revievi/, 1, 119-122, 1877;

Hayter, E.W., Livestock Doctors, 1850-1890. The
development of veterinary surgery in the United
States.
The Veterinarian, 1, 145-152, 1963; 2:
65-74, 1964;

Houck, U.G., The Bureau of Animal Industry of the
United States Department of Agriculture.

-ocr page 486-

Achievements and current activities. Washington:
The author, 1924;

i-listory of the Schooi of Veterinary Medicine of the
University of Pennsylvania 1884— 1934.
Philadelphia: Veterinary Alumni Society, 1935;

Leonard, E.R, Cornell Heritage: Veterinary Medicine
T868-1908.
Ithaca: New York State College of
Veterinary Medicine, 1979 (History of the New
York Veterinary College, vol. 1);

Loew, P.M., Turning plowshares Into Volvos: chan-
ging American attitudes toward livestock.
Journal
of agricultural and environmental ethics,
6(suppl.
1), 105-109, 1993;

Miller, E.B., State Veterinary Medical Associations:
The First 51 Years. (1883—1934).
Journal of the
American Veterinary Medical Association,
173,
1345-1352, 1978;

Merrillat, L.A. amp; D.M. Campbell, Veterinary military
history of the United States.
2 Vols. Chicago:
Veterinary Magazine Corp., 1935;

Mitchell, C.A., A note on the early history of veteri-
nary science in Canada.
Canadian journal of com-
parative medicine,
2-4, 1938-1940 (14 articles);

Ott, R.S., Veterinary services for animal use in the
United States.: A conflict of paradigms.
Journal of
the American Veterinary Medical Association,
197, 1134-1139, 1990;

Pepin, M., Histoire et petites histoires des
Vétérinaires du Québec
Montréal: François
Lubrina, 1986;

Saunders, L.Z., From Osler to Olafson: The evolution
of veterinary pathology in North America.
Canadian Journal of Veterinary Research, 51, 1-
26, 1987;

Smithcors, J.F, The American veterinary profession.
Ames: Iowa State University Press, 1963;

Smithcors, J.F, The Veterinarian In America 1625-
1975.
Santa Barbara, California: American
Veterinary Publications, 1975;

Steele, J.H., Veterinary public health In the United
States, 1776-1976.
Journal of the American
Veterinary Medical Association,^69,
74-82, 1976;

Steele, J.H., History of public health In the United
States of America.
Revue Scientifique et techni-
que de r Office International des Épizooties, 10,
951-983, 1991;

Stalheim, O.H.V, The winning of animal health: 100
years of veterinary medicine.
Ames, Iowa: Iowa
State University Press, 1994;

Teigen, PM., William Osler and comparative medici-
ne.
Canadian Veterinary Journal, 25, 400-405,
1984;

Thompson, R., After 1883: 100 years of organized
veterinary medicine in Pennsylvania.
Philadelphia:
Saunders, 1982;

Thompson, R., The Good Doctors. Fallstom:
Maryland Veterinary Medival Association, 1986;

Wiser, V. et ai., WO Years of Animal Health.
Beltsville, Maryland: Associates of the National
Agricultural Library, 1987.

B2 South-Africa

Burrows, E., A History of Medicine in South Africa
up to the end of the Nineteenth Century
Capetown: A.A. Balkema, 1958;

Hartwig, G. amp; K.D. Patterson (editors). Disease in
African history: An introductory survey and case
studies.
Durham: Duke University Press, 1978;

Henning, M.W., /Knimal diseases in South Africa. 3rd
ed. Johannesburg: Central News Agency, 1956
(First ed., 1931);

Smith, F., A veterinary history of the war in South
Africa 1899-1902.
London: Brown, 1919.
(Originally publ. as supplement to the Veterinary
Record, 1912-1914).

B3 Australasia

Anon. 1988. Eminent veterinarians nominated for
Bicentennial Program.
Australiam Veterinary
Journal,
65, 1-3, 8, 1988 ;

Dunlop, R.H.,The impact of H.W. Bennetts on veteri-
nary medicine In Western Australia. In: K. van der
Horst, RA. Koolmees en A.D.A. Monna (red.).
Over beesten en boeken. Rotterdam: Erasmus
Publ., 1995, p. 117-127;

Fisher, J.R., Animal health and ecological disaster in
nineteenth century Australia.
Veterinary History,
3(4), 138-154, 1984/1985;

Hughes, K.L. amp; I. Milne, Early history of veterinary
education in Victoria.
Australian Veterinary
Journal,
69 (12) 325-336, 1992;

Taylor, J., W.T. Kendall and his profession. Australian
Veterinary Journal,
69(12), 322-324, 1992.

CI General veterinary history

Driesch, A. van den, Geschichte der Tiermedizin.
5000 Jahre Tierheilkunde.
München, 1989;

Dunlop, R.H. amp; D.J. Williams, Veterinary medicine.
An illustrated history.
St Louis: Mosby, 1996;

Karasszon, D., A concise history of veterinary medi-
cine.
Transi, by E. Parkas. Budapest: Akademlal
Kiado, 1988;

Leclainche, E., Historie de la médecine vétérinaire.
Toulouse: Office du Livre, 1936 ;

McSherry, B.J. amp; VE.Valli, Veterinary Clinical
Pathology 1888—1988.
Journal of comparative
pathology,
99, 27-40, 1988;

Rieck, W. 1935. Die Entwicklung der Veterinär-
historisches Forschung.
Veterinärhistoriches
Jahrbuch, 7,
197-212, 1935 ;

Ruckebusch, Y, Évolution de la thérapeutique vétéri-
naire (paper presented at the 2nd European
Congress on Veterinary Pharmacology and
Toxicology Toulouse, 1982) = Historical profile of
veterinary pharmacology and therapeutics.
Journal of veterinary pharmacology and thera-
peutics,
5, 1-20, 1982 (repr In: Historia veterina-
riae medicinae,
20(3), 49-79, 1995;

Smithcors, J.F, Evolution of the veterinary art.
Kansas City:
Veterinary Medicine, 1957;

Steele, J.H. 1978. Veterinary public health. Early his-
tory and recent world developments.
Journal of
the American Veterinary Medical Association,
173, 1497-1504, 1978.

C2 Veterinary treatises
Calmette, A., Tubercle Bacillus infeaion and tuber-
culosis infection in man and animals.
Transl.
William B. Soper and George H. Smith. Baltimore:

Williamsand Wilkins, 1923;
Clark, J.A.,
Treatise on the prevention of diseases

incidental to horses. Edinburgh: W. Smellie, 1788;
Dadd, G.H.,r/)e
modern horse doctor Boston: John

R Jewett, 1855;
Francis, J.,
Bovine tuberculosis. London: Staples,
1947;

Hunting, W., Glanders: A clinical treatise. London:

H.nbsp;and W. Brown, 1902;

Hutyra, F S J. Marek, Special pathology and thera-
peutics of the diseases of domestic animals.
Vol.

I.nbsp;Transl. by J.R. Möhler at al. 2nd American Ed..
Chicago: Eger, 1920;

Luce, G.C., Biological rhythms in human and animal

physiology New York: Dover, 1976;
Mayhew, E.,
The illustrated horse doctor 12th ed..

London: W.H. Allen, 1881;
Salmon, D.E. amp; Th. Smith, On a new method of pro-
ducing immunity from contagious diseases.
Proceedings of the Biological Society of
Washigton,
3, 29-33, 1884-\'86 (Also in:
American veterinary review, 10, 63-67., 1886);
Schwabe, C.,
Veterinary medicine and human
health.
3rd ed.. Baltimore: Williams and Wilkins,
1984;

Ingezonden correctie

De heer M.H.C.M. Hoynck van
Papendrecht te Naaldwijk attendeerde
de redactie op de foutieve toeschrij-
ving van figuren nr. 3 (p. 418) en nr. 6
(p. 422) aan R.A. Hoyinck van
Papendrecht. Dit moet zijn J. Hoyinck
van Papendrecht, zoals in de onderte-
kening bij fig. 3 ook goed te zien is.

-ocr page 487-

Rommes gaf een algemeen gehouden
uiteenzetting over de mogelijkheden tot
het verrichten van archiefonderzoek op
het Utrechts Archief. Hij deed dat onder
andere door een aantal archiefstukken
te presenteren. De kern van zijn betoog
was dat er een groot verschil is tussen
het verrichten van veterinair-historisch
onderzoek over de periode vóór 1800
enerzijds, en over de 19e en 20e eeuw
anderzijds. Vóór circa 1800 is er veel
minder archiefmateriaal en zijn de gege-
vens zeer versnipperd bewaard geble-
ven. Daarbij moet in het oog worden
gehouden, dat de Nederlandse gewes-
ten ieder hun eigen regels qua bestuür,
rechtspraak, regelgeving e.d. hadden.
Binnen de gewesten bestonden boven-
dien grote verschillen tussen steden en
dorpen. In het algemeen is er van steden
veel meer archiefmateriaal bewaard dan
van de dorpen. Juist voor het onderzoek
naar veeziekten is dat een groot pro-
bleem.

Bij onderzoek naar ziekten bij dieren en
hun behandelwijze moet vóór 1800
vooral gebruik worden gemaakt van veel
en uiteenlopend archiefmateriaal. Dat
vergt van de onderzoeker het nodige
denkwerk vooraf. Een gerichte onder-
zoeksvraag is daarbij van groot belang.
Wat wil ik precies weten, over welke
periode, in welke plaats of streek? In alle
gevallen vormen overheidsarchieven een
goed uitgangspunt voor onderzoek. Het
zijn in de regel de grootste archieven. De
overheid werd bovendien geacht te
reageren op extreme situaties, bijvoor-
beeld wanneer epidemieën onder het
vee heersten. Aan de hand van regelge-
ving, meestal ad hoe, kan een uitbraak
van runderpest, tongblaar of leverbot op
het spoor worden gekomen.
Een tweede ingang bieden de archieven
van personen, families, adellijke huizen
en geestelijke instellingen. Boeren in de
problemen klopten soms aan bij de heer
van het dorp om hulp, kwijtschelding
van belastingen e.d. Die heer kon een
edelman zijn, een rijke stadsburger of
een instelling als een kapittel (vooral
rond Utrecht) of een klooster, of, vooral
sinds de Reformatie, een stedelijke of
gewestelijke overheid. Zij waren betrok-
ken bij het wel en wee van hun \'onder-
danen\' en maakten daarvan aantekenin-
gen in notulen, dagboeken, brieven e.d.
Soms werden zelfs \'dossiers\' aangelegd,
bijvoorbeeld over ziekten bij dieren en
de behandeling ervan, zoals in de archie-
ven van Huis Zuilen en Huis Amerongen.
Behalve genoemde voorbeelden is infor-
matie te vinden in bijvoorbeeld notariële
archieven, rechterlijk archieven en fiscale
archieven (heffingen op vee). Historische
bibliotheken, zoals die op het Utrechts
Archief, bevatten vaak kranten en ande-
re periodieken met interessante verhan-
delingen of zelfs advertenties voor dier-
geneesmiddelen. Ook dissertaties, voor-
schriften en verslagen van onderzoeken
zijn in zulke bibliotheken bewaard
gebleven, bijvoorbeeld uit 1732 :
Gemeenste en seeker Middel voor de
tegenwoordige sieckte onder de paar-
den en hoornbeesten.
In de Bataafs-Franse tijd (1795-1813)
werd landbouw een zaak van nationaal
belang. De overheid schreef talloze
enquêtes uit en liet rapporten opstellen,
waardoor voor het eerst op nationale
schaal allerlei gegevens samen over de
samenstelling, kwaliteit en voeding van
de veestapel zijn bijeengebracht. Hoewel
de aandacht van de overheid voor de
landbouw na 1815 afnam, is op lande-
lijk, provinciaal en gemeentelijk niveau
wel voortdurend nieuwe regelgeving
opgesteld die aanleiding heeft gegeven
voor talloze statistieken en rapportages.

Verslag van de Workshop Veterinaire Archieven

gegeven door dr. Ronald Rommes tijdens de Najaarsbijeenkomst van het VHG op 25 november 2003

Deze zijn terug te vinden in de archieven
van gemeenten (keuring van vee en
vlees, destructie van kadavers, registers
van besmettelijke veeziekten), provincies
(veeziekten, veeartsen, veeartsenijkundig
staatstoezicht en veeartsenijkunde, die-
renbescherming, veekeuring) en het Rijk
(sinds 1898 Directie van de Landbouw,
afdeling veeteeltaangelegenheden en
afdeling Veeartsenijkundige Dienst).
Een tweede belangrijke verbetering na
1800 is de oprichting van de
Rijksveeartsenijschool in 1821. Voor het
eerst kende Nederland een opleiding
voor veterinairen. Het archief van deze
instelling en zijn opvolgers berust gro-
tendeels in het Utrechts Archief. Het
bevat gegevens over studenten, docen-
ten, behandelde dieren en nog veel
meer. Sinds de Rijksveeartsenijschool
opgeleide veterinairen afleverde, ont-
stond een groeiende kloof met de vele
\'empiristen\', hoefsmeden en andere
ervaringsdeskundigen die zich sinds eeu-
wen presenteerden als paardenmeester,
paardendocter of anderszins. Hun gege-
vens zijn bijvoorbeeld te vinden in de
patentregisters, die van sommige
gemeenten bewaard zijn sinds 1806.
Veel beroepsbeoefenaren moesten voor
de uitoefening van hun beroep een
patent kopen en daarvan is registratie
bijgehouden. Een andere bron voor per-
soonsgericht onderzoek zijn de volkstel-
lingen en bevolkingsregisters. Zo treffen
we in het volkstellingsregister van de
gemeente Loenen uit 1829 de veearts
J.W. Hekmeijer aan. Hij was protestants,
25 jaar oud, ongehuwd en geboren te
Utrecht. Een vergelijking van zulke gege-
vens biedt de mogelijkheid een vergelij-
kend \'groepsportret\' te schetsen van
enerzijds de opgeleide veeartsen en
anderzijds de empiristen.
Sinds de opleiding tot veterinair in 1925

-ocr page 488-

werd ondergebracht bij de
Rijllt;suniversiteit Utrecht bieden universi-
taire archieven mogelijkheden tot onder-
zoek. In de archieven van de Senaat en
van het College van Curatoren zijn bij-
voorbeeld gegevens te vinden over insti-
tuten, docenten, studenten en andere
relevante zaken betreffende de opleiding
tot veterinair. Een andere invalshoek bie-
den de archieven van studentenvereni-

Boekbesprekingen

C.A. Spinage. Cattle Plague. A histo-
ry.
Dordreclit: Kluwer, 2003.770 p.
ISBN 0-306-47789-0. 227 Euro.

Gordon Scott noemt in zijn voorwoord
dit boek quot;Een ware runderpestencyclo-
pediequot; en dat is niet teveel gezegd. De
literatuur is tot oktober 2002 bijgewerkt
en dat betekent dat ook de laatste
gegevens omtrent runderpestvaccins, de
fylogenese van het runderpestvirus en
de huidige verspreiding erin verwerkt
zijn. Je voelt als het ware dat de auteur
tot het laatste moment gewacht heeft
met het persklaar maken van zijn boek
om te kunnen melden: quot;Runderpest is
de eerste dierziekte die van de aardbo-
dem verdwenen isquot;, maar een haard in
het zuiden van Somalië en Noordoost-
Kenia verhinderde dit nog.
Voor het schrijven van deze runderpest-
geschiedenis heeft de auteur niet alleen
geput uit de Engelse literatuur, maar hij
citeert ook uitvoerig Franse, Duitse,
Russische, Japanse en Nederlandse bron-
nen. Bij deze laatste vallen uiteraard de
namen van Camper en Reinders.
Dat in de Nederlandse citeringen een
paar spelfouten staan, doet aan de
waarde, die vooral aan het onderzoek
van Camper gehecht wordt, geen
afbreuk.

gingen als Unitas en het Utrechtsch
Studenten Corps. Maar niet alles is in
archiefinventarissen te vinden. Uitgaven
van de verenigingen moeten soms wor-
den opgezocht in de bibliotheken.
Bijvoorbeeld de
Gids voor den student in
de Faculteit der Veeartsenijkunde,
een
uitgave van het Utrechts Studenten
Corps.

Uiteraard is deze opsomming niet volle-

Het boek is onderverdeeld in vijf grote
delen:

•nbsp;In het eerste deel wordt de aard van
de runderpest beschreven, de geogra-
fische distributie, de gevoelige soorten
en de diverse theorieën over de oor-
zaak van de ziekte.

•nbsp;In het tweede deel wordt de geschie-
denis van runderpest in Europa
beschreven, inclusief de laatste uit-
braak van 1998 in Siberië.

•nbsp;In het derde deel worden de controle-
maatregelen, de wetgeving, de politie-
ke, economische en sociale gevolgen
van runderpest beschreven. Europa
krijgt hierbij sterk de nadruk.

•nbsp;In het vierde deel komen methoden
ter voorbehoeding en behandeling ter
sprake. Uitvoerig wordt ingegaan op
het onderzoek in Azië en Afrika dat
uiteindelijk tot bruikbare, massaal toe-
pasbare vaccins heeft geleid.

•nbsp;In het vijfde deel wordt de geschiede-
nis beschreven van runderpest in Azië
en Afrika, en de invloed van de epide-
mie op de sociaal-economische ver-
houdingen aan het einde van de 19e
eeuw

In twee bijlagen wordt vanuit het Duits
een Engelse vertaling gegeven van wet-
telijke maatregelen ter bestrijding van
runderpest in het Duitse keizerrijk in
1870 en in het hertogdom
Braunschweig en Lüneburg in 1745-
1782. In een derde bijlage wordt de
dig. Gewezen werd ook nog op de
archieven van de Maatschappij ter
Bevordering van de Veeartsenijkunde en
Veeteelt en andere 19e en 20e-eeuwse
organisaties. Uit de presentatie werd,
kortom, duidelijk dat er volop mogelijk-
heden zijn om veterinair-historisch
onderzoek te doen. De onderzoeker
moet echter wel goed weten waar hij
aan begint.

wetgeving van 1746 tot 1878 in Groot-
Brittanië en Ierland beschreven.
Het boek telt 91 figuren. Het merendeel
hiervan bestaat uit geografische kaartjes
die veeroutes en de verspreiding van de
runderpest aangeven.

Het spreekt vanzelf dat bij zulk een
groot encyclopedisch werk de ene lezer
nog meer details zou willen hebben en
een ander details als overbodig
beschouwt. Zo is de stortvloed van
plaatsnamen, landstreken etc.wel erg
detaillistisch en men moet al een goede
kennis van de geografie hebben om
deze, ondanks de kaartjes, te kunnen
lokaliseren. Een bijkomende moeilijkheid
voor de huidige lezer is het gebruik van
oude plaatsnamen. quot;Salisburyquot; zal men
tevergeefs in een moderne atlas van
Afrika zoeken omdat deze stad inmid-
dels quot;Hararequot; heet.
Ook de reisbeschrijvingen in Afrika,
waarin gerapporteerd wordt over wilde
dieren, opgenomen om aan te geven
hoe runderpest eronder heeft huisge-
houden zijn soms erg detaillistisch. Het is
daarbij wel aardig om Churchill te cite-
ren op zijn reis naar Uganda, maar hoe
groot de verliezen onder het wild door
de runderpest zijn geweest blijft moeilijk
te schatten.

Van de meeste dieren die vermeld wor-
den vanwege hun al dan niet gevoelig-
heid voor runderpest wordt ook de
Latijnse naam vermeld. Wanneer er ech-

-ocr page 489-

ter uit reisbeschrijvingen geciteerd wordt
onn het effect van runderpest op de
wildpopulatie aan te geven, zou een ver-
llt;laring van de namen toch wel wenselijk
geweest. Woorden als quot;Kongoniquot; voor
Coke\'s Hartebeest
(Alcelaphus buselap-
hu5 cokii),
quot;Tommiesquot; voor Thomson\'s
gazellen
(Gazella thomsonii) en
quot;Grantiequot; voor Grant\'s gazelle
(Gazella
granti)
zullen bij lezers, onbekend met
de Afrikaanse fauna, niet makkelijk zijn
thuis te brengen.

De schrijver is ook erg voorzichtig met
zijn conclusies ten aanzien van de epide-
miologische factoren die nu, in het jaar
2004 bij de eindfase van de runderpest-
bestrijding, al dan niet van belang wor-
den geacht bij de ultieme uitroeiing van
de ziekte. Dit kan tot verwarring leiden.
Zo schrijft hij op blz. 15 dat virusdragers
van voorbijgaande aard zijn en dat de
ontwikkeling van een persisterende dra-
ger, als het ooit voorkomt, zeldzaam is.
Op blz. 679 suggereert hij echter dat vee
dat in de 18e eeuw vanuit Nederland,
waar toen runderpest heerste, na een
bootreis van vier maanden via dragers
mogelijk runderpest in Zuid Afrika kan
hebben geïntroduceerd.Een korte zin dat
volgens de huidige inzichten dragers
geen rol spelen (G.G.M. van \'t Klooster,
persoonlijke mededeling), zou verhelde-
rend zijn geweest.

Hetzelfde geldt voor een verspreiding
van het virus via vlees; ook dit speelt
geen rol volgens de huidige inzichten
(van \'t Klooster). Zeer uitvoerig gaat de
schrijver in op de mogelijke rol van een
persisterende viruscirculatie onder wild
na stop zetten van de vaccinatie onder
het rundvee. Zijn voorzichtige conclusie
is dat weliswaar het virus voor lange tijd
in een wildpopulatie kan circuleren,
maar uiteindelijk verdwijnt. Bij de Tsavo-
uitbraak in Kenia, waarbij verschillende
in het wild levende diersoorten betrok-
ken waren, duurde de uitbraak ongeveer
drie jaar. Men gaat er tevens vanuit dat
er ook geen reservoir achter zal blijven in

schapen en geiten (persoonlijke medede-
ling van Van \'t Klooster) .
Hoewel Spinage meestal zeer voorzichtig
formuleert vind ik zijn suggestie dat de
recente uitbraak van runderpest in
Siberië veroorzaakt zou zijn door een
mutatie van het vaccinvirus in een meer
virulent runderpestvirus, te ver gaan.
Gordon Scott houdt zich dienaangaande
op de vlakte en vermeldt dat de bron
onbekend is.

In Europa heeft de bestrijding van run-
derpest een grote en positieve invloed
gehad op een betere hygiëne van melk-
bedhjven, op het voorkómen van wreed-
heden bij huisvesting en transport, op de
ontwikkeling van veterinaire diensten en
op het totstandbrengen van veterinaire
opleidingen. De oprichting in 1921 van
het quot;Office International des Épizootiesquot;
in Parijs was een direct gevolg van de
daaraan voorafgaande runderpestuit-
braak in België. Tevens richtten zich in
Europa de activiteiten van de veterinai-
ren na de grote uitbraken in de 19e
eeuw niet langer op het paard maar ook
meer en meer op het rundvee. In Europa
en Amerika, waar in het algemeen een
goede veterinaire infrastructuur bestaat,
vertrouwde men zó sterk op een vroeg-
tijdige diagnostiek, gekoppeld aan ver-
nietiging van aangetaste en contactdie-
ren én een algemeen vervoersverbod,
dat men de ontwikkeling van runder-
pestvaccins niet nodig achtte. Het succes
van de runderpestbestrijding in Europa
zou dan ook een negatieve invloed op
de veterinaire wetenschap hebben
gehad, zeker ten aanzien van de infec-
tieziekten. Misschien is dit een te ver
doorgevoerd Brits standpunt maar ook
Gordon Scott is de mening toegedaan
dat de meest moderne vaccins, althans
voor runderpest, niet meer nodig zijn,
omdat de behoefte aan vaccinatie dras-
tisch is afgenomen in de 21ste eeuw.
In de 19e eeuw verweet men de veteri-
nairen dat ze alleen maar heil zagen in
het toepassen van veterinaire politie-
maatregelen bij de bestrijding van run-
derpest en geen actief beleid voerden
ten aanzien van vaccinaties. De argu-
mentaties zou men zonder meer kunnen
extrapoleren naar de huidige discussies
over het vaccinatiebeleid ten aanzien
van mond- en klauwzeer en vogelpest.
In Afrika is volgens Spinage de positieve
invloed van de runderpestbestrijding te
vinden in het uitstekende pionierswerk
dat daar is verricht is op het gebied van
vaccinontwikkeling en het oprichten van
internationale organisaties om de run-
derpest te bestrijden. De negatieve
invloed is echter veel groter. Hij kent de
koloniale geschiedenis van Afrika goed
en schildert zeer aangrijpend hoe een
combinatie van droogte, gevolgd door
hongersnood, stammenoorlogen, ziek-
ten bij de mens en runderpest hele
sociale en economische structuren van
de Afrikanen in negatieve zin heeft beïn-
vloed. Hij is daarbij reëel genoeg om niet
runderpest alleen als de ultieme oorzaak
van disruptie te zien Ook vóór de run-
derpestuitbraken waren hele streken van
Afrika geen gebieden van melk en
honing. Dat de Europese mogendheden
zich echter zonder al te veel militaire
krachtsinspanningen konden vestigen in
Afrika is mede te quot;dankenquot; aan de
sociale disruptie veroorzaakt door de
runderpest aan het einde van de 19e
eeuw. Ook de mijneigenaren in Zuid-
Afrika beschouwden de runderpest als
een quot;blessing in disguisequot; want nu kon
de beginnende industrialisatie zich met
kracht doorzetten en moesten de
Afrikanen wel van armoede in de mijnen
gaan werken en konden de lonen
omlaag!

Al met al schat Spinage de sterfte onder
Ungulaten in Afrika tussen de 75 en 225
miljoen stuks. Runderpest is (naast
droogte) de oorzaak geweest van de
verdwijning van de tseetseevlieg uit
bepaalde gebieden, omdat zijn voedsel-
bron verdween door de sterfte van het
wild. Deze ervaring heeft tot ver in de

-ocr page 490-

20e eeuw een grote rol gespeeld bij de
controle van de tseetseevlieg door mid-
del van het bewust afschieten van wild.
Voor Azië is hij veel positiever over de
invloed van runderpest, omdat het een
grote toename van vee verhinderde en
daarmee overbegrazing en verwoestij-
ning.

Dat runderpest in de laatste decennia
vrijwel uitsluitend beperkt is tot ontwik-
kelingslanden, heeft meer te maken met
de gebrekkige infrastructuur en burger-
oorlogen, dan met een manco van de
huidige vaccins. Inmiddels worden
namelijk ook al thermo-resistente vaccins
in het veld toegepast en zijn marker- en
recombinantvaccins met voor de mens
niet virulente pokkenvirussen als drager,
in ontwikkeling. Het feit dat er geen
dragers zijn, geen antigene varianten
bekend zijn en geslacht vee geen rol
speelt, zou de bestrijding van runderpest
op papier betrekkelijk eenvoudig maken.
De massale uitbraken in Afrika in de
jaren \'80 van de 20ste eeuw, na het
beëindigen van het \'Joined Project 15\',
toonden echter overduidelijk de zwak-
heid van de veterinaire diensten aan.
Toen men dan ook in 1987 begon met
de quot;Pan African Rinderpest Campaignquot;
was een van de eisen van de donoren
dat men de veterinaire diensten zou her-
vormen door ze o.a. te privatiseren en
dat niet-academisch personeel zou wor-
den ingeschakeld. \'Community Animal
Health Workers\' waren bijvoorbeeld ins-
trumenteel bij het uitroeien van runder-
pest in Zuid- Soedan (persoonlijke mede-
deling van Van \'t Klooster). Het is jam-
mer dat Spinage hieraan geen aandacht
besteedt, want dit heeft ook in de toe-
komst vergaande consequenties voor de
veterinaire voorzieningen in de rurale
gebieden van ontwikkelingslanden. Men
mag hopen dat private veterinaire voor-
zieningen ook na het verdwijnen van de
runderpest goed blijven functioneren.
Dat zou een blijvend positief effect van
de runderpest kunnen zijn.

Spinage besteedt, waar nodig, ook aan-
dacht aan ziekten zoals anthrax, hae-
morrhagische septicaemie, bovine
Pleu-
ropneumonie en East Coast Fever. Bij
East Coast Fever is een klein foutje inge-
slopen; het is een protozoaire en geen
rickettsiale ziekte.

Afgezien van bovenstaande kleine kriti-
sche kanttekeningen kan ik dit meester-
werk van harte aanbevelen voor eenie-
der die is geïnteresseerd in de invloed
van runderpest op de sociaal-economi-
sche rurale ontwikkelingen in de wereld.
Hierbij wordt ook aandacht besteed aan
opstanden, vernietiging van de macht
van nomaden, religieuze debatten in de
19e eeuw, humane behandeling van die-
ren tijdens transporten, internationale
samenwerking, verbetering van de
hygiëne, ontwikkeling van de veterinaire
wetenschap en de veterinaire diensten.
Spinage weet daarbij op een uitstekende
manier de runderpest in een historisch
perspectief te plaatsen.

Dick Zwart

Ivan Katic. They paved the way...
Copenhagen: Historia Medicinae
Veterinariae/Veterinaerhistorisk
Forskning, 2003. 46 p. ISBN 87-
8868228-5

(verkrijgbaar bij de auteur,

P.O. Box 9, DK-4130 Viby Sjaelland,

Denemarken)

Na zijn pensionering als staflid voor de
diergeneeskunde bij de Deense
Veterinaire en Landbouwbibliotheek
heeft de auteur zich o.m. belast met het
inventariseren en beschrijven van het
beeldmateriaal in het bezit van deze
bibliotheek. In dit verzorgde boekje
heeft hij 40, chronologisch naar geboor-
tejaar geordende portretten bijeenge-
bracht van Denen die een belangrijke
bijdrage tot de veterinaire wetenschap-
pen hebben geleverd. De meesten
waren veterinair en hoogleraar in

Kopenhagen, maar ertussen figureren
ook twee practici (J0rgen J0rgensen
Schmidt, die in 1896 een succesvolle
methode vond om meikziekte te behan-
delen en Jens Peter Nielsen Thygesen,
vooral bekend vanwege het door hem
ontworpen embryotoom). Ook opgeno-
men zijn de portretten van drie personen
die leefden voordat Abildgaard in 1773
in Kopenhagen met veterinair ondenA/ijs
begon. Dit zijn: de hofarts en botanicus
Simon Paulli die in 1672 tetanus bij een
paard beschreef, de anatoom Thomas
Bartholinus die de Ductus thoracicus bij
de hond ontdekte en de veelzijdige
(medicus, anatoom, geoloog en bis-
schop) Niels Steno die de Ductus paroti-
dicus (=Ductus Stenoni) ontdekte en
hydrocephalus bij een kalf beschreef.
Enige geportreteerde geleerden uit latere
tijd die geen dierenartsen waren, maar
grote invloed hadden voor de ontwikke-
ling van de veterinaire wetenschap zijn:
Johan Gustav Christoffer Kjeldahl, die
een methode vond om stikstof te bepa-
len in organisch materiaal. Hans
Christian Joachim Gram, die de naar
hem genoemde kleuringsmethode voor
bacteriën vond, de Nobelprijswinnaar
Niels Finsen, die de heilzame werking
van ultraviolet licht bij bepaalde huid-
ziekten ontdekte en S0ren Peter Lauritz
S0rensen, aan wie wij de pH-schaalver-
deling danken. De overige 31 waren
allen dierenarts en hoogleraar te
Kopenhagen. Hun levensdata en ver-
diensten worden kort opgesomd. Deze
portrettengalerij is niet alleen een eerbe-
toon aan belangrijke voorgangers; de
uitgave attendeert er tevens op dat bibli-
otheken, naast musea, door het verza-
melen en ontsluiten van beeldmateriaal
dienstbaar kunnen zijn aan de veterinai-
re geschiedschrijving.

Guus Mathijsen

-ocr page 491-

History of Veterinary Medicine and
Agriculture. Proceedings of the 33rd
International Congress on the History of
Veterinary Medicine [and] 10th
Conference of the Historical Division of
the German Veterinary Medical Society.
Wittenberg. August 21-24. 2002. Ed. by
Johann Schäffer and Peter Koolmees.
Gießen. Verlag der DVG. [2004], 286 p.

Ten gevolge van de overstronning van de Elbe
in augustus 2002, waaronder ook Witten-
berg hevig te lijden had, moest het congres
helaas worden afgelast. De teksten van de
voordrachten zijn door de twee redacteuren
naderhand verzameld, geordend en bewerkt,
zodat nu toch kan worden kennisgenomen
van de niet uitgesproken voordrachten, en
een blijvend aandenken aan dit letterlijk in
het water gevallen congres is bewaard geble-
ven. Het algemene thema was quot;Landbouw
en diergeneeskundequot;; 22 van de bijdragen
kunnen ertoe gerekend worden. Voor het
overige geven de gekozen onderwerpen, als
gewoonlijk, weer een grote variëteit te zien.

Contents

The path to appued sciences

1.nbsp;Rydell, O. Peter Hernquist (1726-1808) and
agriculture in Western Sweden.; p. 11-17.

2.nbsp;Mathijsen, A. H. H. M. Veterinary issues in
the proceedings of the Amsterdam
Agricultural Society, quot;Maatschappij ter
Bevordering van den Landbouw te
Amsterdamquot;, 1776-1832.: p. 18-31.

3.nbsp;Meyer, H. Animal nutrition. Development
between veterinary medicine and agncultural
science.: p. 32-42.

Animal diseases

4.nbsp;Andreas, C. B. The discussion of the natu-
re and prophylaxis of lungsickness in Cape
Colony during the epizootic of 1853-57.: p.
43-57.

5.nbsp;Wittmann, W.; Loeffler, P. G. Bacillus typhi-
murium
(Friedrich Loeffler, 1892/1893): the
pain of wildmice is at the good of agricultu-
re. Infectious strategies against wild rodents,
yesterday and today: p. 58-66.

6.nbsp;Andersons, Z. Pasteur\'s Institute in Riga
and its works.: p. 67-71.

7.nbsp;Weidenhöfer, V. Major bee diseases and
their aetiology from Antiquity till the 19th
century A short oven/iew.: p. 72-80.

8.nbsp;Rinesch-Neureiter, P. Stables, cowsheds,
pigsties - a contribution to the keeping of
domestic animals in the late
Middle Ages.: p.
81-88.

9.nbsp;Wilmot, S. Fever cows and measly pigs.
Veterinarians, farm animals and public health
scares in Victorian Britain.: p. 89-101.

Schools and education

10.nbsp;Ernits, E. Achievements of the Tartu
Veterinary School under the leadership of
Professor Peter lessen, 1848-1858.: p. 103-
109.

11.nbsp;Basagac, T; Dinger, F The historical role
of the quot;Higher Agricultural Institutequot; in the
Turkish higher educational system.: p. 110-
116

12.nbsp;Curca, D.; Andronie, I. C.; Andronie,
V.The establishment of the first Agricultural
Schools and Veterinary Medicine Schools in
Romania.: p. 117- 127.

13.nbsp;Gnmm, R. Veterinarians as teachers in
Bavarian schools for farmers.: p. 128-133.

14.nbsp;Becker, M. The lecture of Rudolf Zangger
in animal breeding, 1863-64.: p. 134-138.

15.nbsp;Michel, G.quot;Vieharzneischulequot;or
quot;RoBartzschulequot;; the Veterinary School of
Dresden in the first four decennia after its
foundation in 1780.: p. 139- 152.

PouTics and Military

16.nbsp;Prange, H.; Azar, J.Veterinary medicine in
the German Democratic Republic within the
strained range between the special mission
and the political guidelines.: p. 153-178.

17.nbsp;Mantovani, A.; Lasagna, E. Activities of
the Veterinary Group of the Italian
Communist Party: p. 179-182.

18.nbsp;Kouba, V.History of the Veterinary Service
of the Food and Agriculture Organization of
the United Nations.; p. 183-193.

19.nbsp;Saunders, L. Z. International exchange:
veterinary medicine on both sides of the
(American-Canadian) border: p. 194-200.

20.nbsp;Trautwein, H. A contribution to the histo-
ry of veterinary administration in Baden-
Wurtemberg.: p. 201-212.

21.nbsp;Vogelsang, I. The quot;Tierzuchtinspektorquot;in
Prussia, 1919-1937: a veterinary struggle for
participation in animal breeding.: p. 213-216.

22.nbsp;Mares, R. G. quot;Hearts and minds in the
sandquot;; the Royal Army Veterinary Corps
(RAVC) and the development of Oman after
the British retreat from Aden.: p. 217-223.

Medical and veterinary history

23.nbsp;Teigen, Ph. M. Three perspectives of
medical history today: p. 225-234.

24.nbsp;Koolmees, P. A. Trends in veterinary his-
toriography: p. 235-243.

25.nbsp;Brassley, R Episteme lag and the history
of veterinary medicine, 1600-2000.: p. 244-
250.

26.nbsp;Saleh, M.; Saber, A. The recent start of
teaching the history of veterinary medicine in
Egypt; p. 251-254.

Abstracts of other lectures

1.nbsp;Overton, M. Themes in the history of
Northwest European agriculture, 1500-
1950.: p. 255-256.

2.nbsp;Berns, J. B. The roje of pamphlets in figh-
ting cattle diseases: the case of quot;Burning
Cancerquot;(17th/18th century).:
p. 256-257.

3.nbsp;Broad, J. Animal disease, government, far-
mers and the public: long-term perspectives
on the British control of animal diseases,
1700-2001.: p. 257-258.

4.nbsp;Curth, L. Astrological medicine and early
modern English animal husbandry: p. 258-
259.

5.nbsp;Lischewski, K. Comparing the level of
buiatrics both in England (1780-1850) and
the German-speaking countries as evidenced
by selected disease complexes.; p. 259-260.

6.nbsp;Mache, C. Johann Gottlieb Wolstein: vete-
rinarian and head of the quot;Wiener
Thierarzney lnstitutquot;(1777-1794) and his des-
cendants.: p. 260.

7.nbsp;Rudik, S. K. The history of veterinary edu-
cation in Eastern Europe.: p. 261.

8.nbsp;Yasar, A.; Ozen, A.Two baitarnames of
veterinary medicine in the 14th century: p.
262-263.

9.nbsp;Singh, M. R Some directives for human
food consumption in quot;Manusmritiquot;.; p. 263-
264.

Poster presentations

1.nbsp;Curca, D.; Andronie, V; Andronie, I. C.
Professor Nicolae Filip (1864- 1922), founder
of Romanian zootechnical research.: p. 265-
269.

2.nbsp;Curca, D.; Andronie, V; Andronie, I. C.
Professor Gh.K. Constantinescu (1888-1950),
founder of Romanian Zootechnics School.; p.
270-275.

3.nbsp;Ingebrigtsen, K.Plants as de-worming
agents of livestock in Norway.: p. 276-278.

4.nbsp;Ozen, A.; Yasar, A.Study on the anatomy
chapters of Ali bin Davud\'s baitarname.: p.
279.

5.nbsp;Fouad, K. Animal species from Ancient
Egypt; p. 280.

6.nbsp;Cervates Sanchez, J. M.; Roman de Carlos,
A. M. The relation between the schools of
agriculture and veterinary medicine in Mexico
(1850-2000).: p. 280-282.

7.nbsp;Cervates Sanchez, J. M. Influence of the
foot and mouth disease epizootic 1946-
1955.: p. 282.

Varia

Koolmees, R A. Cheiron medal 2002.
Laudatio Leon Z. Saunders.: p. 283-284.

-ocr page 492-