-ocr page 1-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

REGISTER
Nr. 31 (2004) - Nr. 40 (2009)

Redactie

J. Berns
J.Egter van Wissekerke
P.A. Koolmees
A.H.H.M. Mathijsen

-ocr page 2-

Auteursregister

Back, R., Drs. Engbert P. Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap . 354-5.

Back, R., In memoriam Combert P. Burger (1933-2007).
299.

Back, R., Het lidmaatschap van het Veterinair Historisch
Genootschap als activiteit. 251-2.

Back, R., Van de voorzitter. 144-5; 204; 296; 351-352; 399-
400; 454-455.

Back, R., Het Veterinair Historisch Genootschap in de
toekomst. 351-2.

Back, R., Veterinaire historiografie, beoefening van de
geschiedenis der diergeneeskunde. Going
Back in time.
454-5.

Back, R., Werk aan de winkel! 399-400.

Barwegen, M., De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-62.

Baumans, V., De geschiedenis van de homeopathie in de
diergeneeskunde. 98-101.

Berns, J. B., De beestendokters: heiligen als beschermers
van het vee. 103-9.

Berns, J. B., Is de kuur pijnlijker dan de kwaal?
Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-8.

Berns, J. B., De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-22.

Bleumink, E., De waarde van het academisch erfgoed.
67-8.

Burger, C. P, De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-4.

Defoer, H. L. M., Dierenfiguren in oude culturen. 167-76.

Degueurce, Chr., The \'Musée Fragonard\'of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.

Doyen-Higuet, A. M., De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-76.

Egter van Wissekerke, J., De Oeconomische Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-17.

Foreest, A. van. De ontwikkeling van de veterinaire
tandheelkunde. 311-7.

Frankenhuis, M. Th., Artis in oorlogstijd. 484-93.

Gijsbers, W. and P A. Koolmees, Vee over zee. Enkele
voorbeelden van {vroeg)modern dierentransport naar,
van en in Amerika. 19-24.

Gijsbers, W. and E. Lambooij, Ossen voor de bijl. Een
hedendaagse kijk op het historisch transport van
slachtvee. 7-18.

Hamburger, H. J., Rede, gehouden bij de [erejpromotie
van M.H.J.P Thomassen op 21 juni 1905 te Groningen.
177-82.

Hasselaar, J. C., Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-31.

Helbergen, W. van. Tussen geld en geweten. De invloed
van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde.
[Thema van de tentoonstelling bij het 50-jarig bestaan
van het Museum Diergeneeskunde]. 74-8.

Hillegers, H. P M., Veetransport in zuidelijk Limburg, een
geïllustreerd historisch overzicht. 25-32.

Hoenderken, R., [Over: internationaal veetransport]. 6.

Koolmees, P A., 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-6.

Koolmees, P A., De erfenis van dr. Vlimmen. Over de
geschiedenis van de diergeneeskunde. Inaugurale rede.
Utrecht, 3 mei 2007 300-10.

Koolmees, P A., Impressies van veterinaire musea in de
Verenigde Staten. 232-9.

Koolmees, P A., Verslag van het 35ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Medicine (Turijn, 2004). 47-8.

Koolmees, P A., Verslag van het 36ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Medicine (Minnesota, 2005). 183-4.

Koolmees, R A., Verslag van het 37ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Medicine (Leon, 2006). 286-8.

Koolmees, P A., Verslag van het 38ste congres van de
World Association for the History of Veterinary
Mediicne (Engelberg, 2008). 442-5.

Koolmees, P A. and I. Boor-Van der Putten, Verslag van
de paneldiscussie over de toekomst van het Museum
Diergeneeskunde, gehouden op donderdag 4
november 2004. 71-3.

Kuiper-Brussen, L., Vier eeuwen zoölogische topstukken
uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht.
402-23.

Lumeij, J. T. e.a.. Historische misvattingen met betrekking
tot acupunctuur bij dieren. 115-23.

Mathijsen, A. H. H. M., Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-83.

-ocr page 3-

Mathijsen, A. H. H. M., In gesprek met drs. Peter Verhoef,
uitgever en auteur/eindredacteur van
Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin.
186-8.

Mathijsen, A. H. H. M., Over veterinaire handschriften.
257-63.

Mathijsen, A. H. H. M., Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-27.

Mathijsen, A. H. H. M., Veterinaire geschiedenis via
internet. 79-83.

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Nie, G. van. Zelfbedwang anno 1904. 381.

Nienhuys, J. W., Contra homeopathie. Met een
weerwoord van Vera Baumens en een commentaar
door H. Nederbragt o.d.t. \'Historische analyse
ondersteunt verheerlijking noch verguizing\' . 197-9.

Oldenkamp, E., Biografische valkuil (betr. A. van
Leeuwen). 446.

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOI,
CD! en ID 1904-2003. 43-6.

Overbeek, H. M. C. van, Remonteren. 124-32.

Paling, R. W., De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-81.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-6.

Rommes, R., Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Sackmann, W., De Chiron-handschriften; \'onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironis.
277-85.

Selen, W., Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie.
110-4.

Snijders, A. J., \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland in
die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-41.

Snijders, A. J., Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-41.

Snijders, A. J., Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-66.

Steltenpool, B, De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-7.

Tjalsma, E. J., Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-9.

Tjalsma, E. J., Medische geschiedenis: de mastercursus aan
de V.U. te Amsterdam. 382.

Uilenberg, G., Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-73.

Wal, G. H. van der, quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;. Met
aanvullende gegevens door J. Egter van Wissekerke.
90, 199.

Zwart, P., Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-67.

Onderwerpsregister

Academisch erfgoed

Bleumink, E. De waarde van het academisch erfgoed.
67-68.

Acupunctuur

Lumeij, J. T.; Imrie, R. H.; Buell, P. D., and Ramwy, D.
W. Historische misvattingen met betrekking tot
acupunctuur bij dieren. 115-123.

Afbeeldingen van dieren

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.
Kuiper-Brussen, L. Vier eeuwen zoölogische topstukken
uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht.
402-423.

Alternatieve therapie

Alternatieve veterinaire behandelwijzen. Voordrachten,
gehouden tijdens de Voorjaarsbijeenkomst op 31 maart
2005. 98-123.

Berichten

13. Arbeitstagung der DVG-Fachgruppe quot;Geschichtequot;
zum Thema quot;Friedrich Loeffler (1852-1919) -
Höhepunkte der Tier-Mikrobiologiequot;, am 9. und 10.
September 2005 in Greifswald . 91.

36th International Congress of the World Association
for the History of Veterinary Medicine / 28th Annual
Meeting of the American Veterinary Medical History
Society. Minneapolis, 2005. 91.

38ste Internationaal Congres Geschiedenis der
Diergeneeskunde te Engelberg, Zwitserland
(Aankondiging). 355.

-ocr page 4-

Back, R. in memoriam Combert P. Burger (1933-2007).
299.

Back, R. Drs. Engbert P. Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap . 354-355.

Call for applicants for the Young Scholars Award 2010
of the World Association for the History of Veterinary
Medicine. 398.

Conference \'History of Gynecology and Andrology in
Domestic Animals\' (Hannover, November, 2-3, 2007).
244.

Nieuwe websites o.h.g. van de veterinaire geschiedenis.
243; 393-394.

Oproep oude nummers van/Arges. 446.

Tjalsma, E. J. Medische geschiedenis: de mastercursus aan
de V.U. te Amsterdam. 382.

Twee aan dieren gewijde tentoonstellingen in
Amsterdam: \'Stadse beesten\' in het Amsterdams
Historisch Museum, en \'Beestachtig mooi. Kijken naar
dieren, 1750-1900\' in het Van Gogh Museum. 83; 96.

VETHIST op CD-ROM. Bibliography of Veterinary History
and Veterinary Biography.
2nd ed. 18.

Vóórintekening voor leden van het V.H.G. [op] Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin. Een eeuw
Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004.
54;
94.

Voorjaarsbijeenkomst Medische Geschiedenis
(Amsterdam 2008) . 383.

Museum Veeteelt en K.I.; Nieuwsbrief 2006. 243.

Bibliografie

Tjalsma, E. J. Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-329.

Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Cauterisatie

Selen, W. Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie.
110-114.

Chirurgie

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Cultuurgeschiedenis

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Dierentuinen

Zwart, P. Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-467.

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Frankenhuis, M. Th. Artis in oorlogstijd. 484-493.

Handschriften

Mathijsen, A. H. H. M. Over veterinaire handschriften.
257-263.

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomediina Chironis.
277-285.

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Homeopathie

Baumans, V. De geschiedenis van de homeopathie in de
diergeneeskunde. 98-101.

Nienhuys, J. W. Contra homeopathie. Met een
weerwoord van Vera Baumans en een commentaar
door H. Nederbragt o.d.t. \'Historische analyse
ondersteunt verheerlijking noch verguizing\' . 197-199.

Ingezonden

Hoenderken, R. [Over: internationaal veetransport]. 6.

Nie, G. van. Zelfbedwang anno 1904. 381.

Nienhuys, J. W. Contra homeopathie. Met een
weerwoord van Vera Baumans en een commentaar
door H. Nederbragt o.d.t. \'Historische analyse
ondersteunt verheerlijking noch verguizing\'. 197-199.

Wal, G. H. van der. quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;. Met
aanvullende gegevens door J. Egter van Wissekerke.
90, 199.

Oldenkamp, E. Biografische valkuil (betr. A. van
Leeuwen). 446.

Katten

Tjalsma, E. J. Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-329.

-ocr page 5-

Landen: Amerika

Gijsbers, W.; Koolmees P. A. Vee over zee. Enkele
voorbeelden van (vroeg)modern dierentransport naar,
van en in Amerika. 19-24.

Landen: China

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Landen: Denemarken

Deense bijdragen (in: Dansk Veterinaerhistorisk Arbok).
288-289.

Landen: Frankrijk

Degueurce, Chr. The \'Musée Fragonard\' of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.

Landen: Griekenland

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Landen: Griekenland-Rome

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedidna Chironis.
277-285.

Landen: Midden-Oosten

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Landen: Nederland

Bleumink, E. De waarde van het academisch erfgoed.
67-68.

Zwart, P. Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-467.

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Frankenhuis, M. Th. Artis in oorlogstijd. 484-493.

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Berns, J. B. De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-322.

Burger, C. P. De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Egter van Wissekerke, J. De Oeconomisehe Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-217.

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-227.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Koolmees, P. A. 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-66.

Hillegers, H. P. M. Veetransport in zuidelijk Limburg, een
geïllustreerd historisch overzicht. 25-32.

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOl,
CDI en ID 1904-2003. 43-46.

Landen: Nederlands Oost-Indië

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Steltenpool, B. De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-367.

Landen: USA

Koolmees, P. A. Impressies van veterinaire musea in de
Verenigde Staten. 232-239.

Landen: Zuid-Afrika

Snijders, A, J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Snijders, A. J. Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-341.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Leeftijdsbepaling

Berns, J. B. De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-322.

-ocr page 6-

Militair Veterinaire Dienst

Burger, C. P. De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Steltenpool, B. De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-367.

Overbeek, H. M. C. van. Remonteren. 124-132.

Onderwijs

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Ontwikkelingssamenwerking

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Paarden

Wal, G. H. van der. quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;. Met
aanvullende gegevens door J. Egter van Wissekerke.
90, 199.

Berns, J. B. De leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire literatuur. 318-322.

Paardenziekten

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironis.
277-285.

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Periode: 3000 v. Chr. - 200 n. Chr.

Defoer, H. L. M. Dierenfiguren in oude culturen. 167-176.

Periode: Oudheid

Doyen-Higuet, A. M. De Griekse hippiatrische teksten:
inhoud en overlevering. 269-276.

Sackmann, W. De Chiron-handschriften; onze inzichten
en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironis.
277-285.

Periode: Middeleeuwen

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Periode: 16de-20ste eeuw

Tjalsma, E. J. Een bibliografisch overzicht van de
geneeskunde van de kat in de periode 1500 - begin
20ste eeuw. 323-329.

Periode: 17de eeuw

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Snijders, A. J. Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-341.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Periode: 17de-18de eeuw

Snijders, A. J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Periode: 18de-19de eeuw

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Egter van Wissekerke, J. De Oeconomische Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-217.

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-227.

Periode: 18de - 20ste eeuw

Zwart, P. Nederlandse dierentuinen (tot 1940) in
historische context. 458-467.

Periode: 19de eeuw

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

Periode: 19de-20ste eeuw

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

-ocr page 7-

steltenpool, B. De Militair Veterinaire Dienst in voormalig
Nederlands-Indië 1849-1950. 363-357.

Hamburger, H. J. Rede, gehouden bij de [erejpromotie
van M.H.J.P. Thomassen op 21 juni 1905 te Groningen.
177-182.

Periode: 20ste eeuw

Frankenhuis, M. Th. Artis in oorlogstijd. 484-493.

Burger, C. P De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Koolmees, P. A. 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-66.

Personen: Bronckhorst van Weerdenburgh, Dirck
(ca.1617-1694)

Berns, J. B. Is de kuur pijnlijker dan de
kwaal? Overwegingen bij Hs. 14F51 van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht: Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh,
Receptenboek voor zieke paarden,
1697.
264-268.

Personen: Burger, Combert P. (1933-2007)

Back, R. In memoriam Combert P. Burger (1933-2007).
299.

Personen: Dekker, Jacobus Adrianus (1812-1859)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Dijk, Willem van (1914-1988)

Burger, C. P. De mobilisatie van 1939-1940, gezien door
een veterinaire bril. 133-134.

Personen: Dunlop, Robert H. (1929 -)

Laudatio [bij de uitreiking van de Cheiron-medaille aan]
Dr. Robert H. Dunlop. 184-185.

Personen: Polmer, Cornells Jacob (1885-1969)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Fragonard, Honoré (1732-1799)

Degueurce, Chr. The \'Musée Fragonard\' of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.

Personen: Goethals, Adrianus Leendert Jacobus {1860-

1939)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Greuve, Jan Karei de (1793-1864)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Kritzler, C.

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Leeuwen, Willem Symon Gijsbrecht Aryan van

(1859-1958)

Oldenkamp, E. Biografische valkuil (betr. A. van
Leeuwen). 446.

Personen: Oldenkamp. E.P. (1930- )

Back, R. Drs. Engbert P Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap . 354-355.

Personen: Mazure Czn., Johannes (1850-1933)

Mathijsen, A. H. H. M. Dierenartsen werkzaam in \'Artis\'
(ca. 1845-1962). 468-483.

Personen: Riebeeck, Jan van (1619-1677)

Snijders, A. J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Snijders, A. J. Van Riebeeck: veeteler en veearts. 330-341.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Personen: Thomassen, M.H.J.P (1847-1906)

Hamburger, H. J. Rede, gehouden bij de [ere]promotie
van M.H.J.P. Thomassen op 21 juni 1905 73 Groningen.
177-182.

Personen: Verhoef, Peter (1948 - )

Mathijsen, A. H. H. M. In gesprek met drs. Peter Verhoef,
uitgever en auteur/eindredacteur van
Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin.
186-188.

Redactioneel

3; 55; 95; 143; 203; 295.

Relatie mens-dier

Helbergen, W. van. Tussen geld en geweten. De invloed
van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde.

-ocr page 8-

[Thema van de tentoonstelling bij het 50-jarig bestaan
van het Museum Diergeneeskunde]. 74-78.

Remonte

Overbeek, H. M. C. van. Remonteren. 124-132.

Runderziekten

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Schapen

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Tropische diergeneeskunde

Uilenberg, G. Tropische diergeneeskunde en onderwijs in
Nederland. 368-373.

Paling, R. W. De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde
met de tropen: van ontwikklingsprojecten naar
internationale samenwerking 1987-2007. 374-381.

Valkerij

Nie, G. van. Huidtransplantatie avant la lettre in een
Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw. 268.

Van de voorzitter

Back, R. Van de voorzitter. 144-145; 204; 296; 351-352;
399-400; 454-455.

Back, R. Veterinaire historiografie, beoefening van de
geschiedenis der diergeneeskunde. Going
Back in time.
454-455.

Back, R. Het lidmaatschap van het Veterinair Historisch
Genootschap als activiteit. 251-252.

Back, R. Werk aan de winkel! 399-400.

Veeheiligen

Berns, J. B. De beestendokters: heiligen als beschermers
van het vee. 103-109.

Veepest

Barwegen, M. De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
en de uitbraak van veepest in 1879 op Java. 356-362.

Rommes, R. Twee eeuwen runderpest in Nederland
(1700-1900). 33-42.

Rijn, J. G. van. Veepest in Alphen 1865-1867. 135-136.

Veeteelt

Snijders, A. J. Die VOC en veeproduksie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1795. 149-166.

Snijders, A. J. \'n Oorsig van die rol van Robbeneiland
in die vestiging van die Kaap van Goeie Hoop as
verversingstatie. 424-441.

Veetransport

Gijsbers, W. Koolmees P. A. Vee over zee. Enkele
voorbeelden van (vroeg)modern dierentransport naar,
van en in Amerika. 19-24.

Hillegers, H. P. M. Veetransport in zuidelijk Limburg, een
geïllustreerd historisch overzicht. 25-32.

Hoenderken, R. [Ingezonden : Over: internationaal
veetransport]. 6.

Gijsbers, W. and Lambooij, E. Ossen voor de bijl. Een
hedendaagse kijk op het historisch transport van
slachtvee. 7-18.

Vereniging voor Landbouwgeschiedenis

Veetransport. Gebaande paden of nieuwe wegen?
Studiedag van het Veterinär Historisch Genootschap
en de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, bij de
Koninklijke Bibliotheek op 2 april 2004. 8-32.

Veterinair Historisch Genootschap

Alternatieve veterinaire behandelwijzen. Voordrachten,
gehouden tijdens de Voorjaarsbijeenkomst op 31 maart
2005. 98-123.

Back, R. \'Drs. Engbert P. Oldenkamp benoemd tot ere-lid
van het Veterinair Historisch Genootschap\' . 354-355.

Back, R. Het lidmaatschap van het Veterinair Historisch
Genootschap als activiteit. 251-252.

Back, R. Het Veterinair Historisch Genootschap in de
toekomst. 351-352.

Back, R. Werk aan de winkel ! 399-400.

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2004). Programma. 4.

Najaarsbijeenkomst (Amsterdam, 2005). Programma. 96.

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2006). Programma. 206.

Najaarsbijeenkomst (Utrecht, 2007). Programma. 297-
298. (N.B.: Erratum op p. 352)

Najaarsbijeenkomst (Amsterdam 2008). Programma. 00.

Veetransport. Gebaande paden of nieuwe wegen?
Studiedag van het Veterinär Historisch Genootschap
en de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis, bij de
Koninklijke Bibliotheek op 2 april 2004. 8-32.

Veterinaire musea: verleden of toekomst? Verslag van
het VHG-symposium van 4 november 2004. 60-78.

Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 2005). Programma. 57-
58.

-ocr page 9-

Voorjaarsbijeenkomst (Haarlem, 2006). Programma. 145.
Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 2007). Programma. 253-
255.

Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht 2008). Programma. 353.
Voorjaarsbijeenkomst (Beers 2009). Programma. 455.

Veterinair-historische publicaties: Nieuwe dissertaties

136-139; 241-242; 289-291; 345-347; 389-392; 450.

Veterinair-historische publicaties: uit de tijdschriften

88-90; 244-247; 291; 388-389.

Veterinair-historische publikaties

Deense bijdragen (in: Dansk Veterinaerhistorisk Arbok).
288-289.

Veterinair-historische websites

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire geschiedenis via
internet. 79-83; 393-394.

Veterinaire beroepsontwikkeling

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

Veterinaire geschiedenis

Koolmees, P. A. De erfenis van dr. Vlimmen. Over de
geschiedenis van de diergeneeskunde. (Inaugurale
rede. Utrecht, 3 mei 2007) 300-310.

Veterinaire informatieverzorgin

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOl,
CDI en ID 1904-2003. 43-46.

Veterinaire musea.

Museum Diergeneeskunde viert vijftigjarig bestaan.
Programma. 3-4.

Stichting Vrienden van het Museum Diergeneeskunde,
genaamd de Numan Stichting. 4.

Veterinaire musea: verleden of toekomst? Verslag van
het VHG-symposium van 4 november 2004. 60-78.

Koolmees, P. A. 50 Jaar onderweg. Terugblik en
vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde. 60-66.

Bleumink, E. De waarde van het academisch erfgoed.
67-68.

Degueurce, Chr. The \'Musée Fragonard\'of the National
Veterinary School of Alfort, an example of veterinary
museology. 69-70.nbsp;\'

Koolmees, P. A. and Boor-Van der Putten, I. Verslag
van de paneldiscussie over de toekomst van het
Museum Diergeneeskunde, gehouden op donderdag 4
november 2004. 71-73.

Helbergen, W. van. Tussen geld en geweten. De invloed
van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde.
[Thema van de tentoonstelling bij het 50-jarig bestaan
van het Museum Diergeneeskund]. 74-78.

Koolmees, .P. A.. Impressies van veterinaire musea in de
Verenigde Staten. 232-239.

Museum Veeteelt en K.I.; Nieuwsbrief 2006. 243.

Veterinaire onderzoeksinstellingen

Olm, P. van. Van bibliotheek tot internet - de
documentaire informatievoorziening op het RSI, SVOl,
CDI en ID 1904-2003. 43-46.

Veterinaire tandheelkunde

Foreest, A. van. De ontwikkeling van de veterinaire
tandheelkunde. 311-317.

Wetenschappelijke verenigingen

Egter van Wissekerke, J. De Oeconomische Tak der
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in
Nederland. 208-217.

Mathijsen, A. H. H. M. Veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam.
218-227.

Hasselaar, J. C. Ontstaansgeschiedenis van
veeartsenijkundige beroepsverenigingen in Nederland
halverwege de 19de eeuw. De invloed van het het
Centraal Veeartsenijkundig Genootschap (1848-1862).
228-231.

World Association for the History of Veterinary Medicine

Laudatio [bij de uitreiking van de Cheiron-medaille aan]
Dr. Robert H. Dunlop. 184-185.

Koolmees, P. A. Verslag van het 35ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Medicine (Turijn,, 2004). 47-48.

Koolmees, P. A. Verslag van het 36ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Medicine (Minnesota, 2005). 183-184.

-ocr page 10-

Koolmees, P. A. Verslag van het 37ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Medicine (Leon, 2006). 286-288.

Het 38ste Internationaal Congres Geschiedenis
der Diergeneeskunde te Engelberg, Zwitserland
(Aankondiging). 355.

Koolmees, P.A. Verslag van het 38ste congres van
de World Association for the History of Veterinary
Mediicne (Engelberg, 2008). 442-445.

Boekbesprekingen

Adamse, Th.T. en H. Eggink. De geschiedenis van de
diergeneeskunde te Ooststellingwerf.
Oosterwolde,
2008. 447.

Barwegen, Martine W. Gouden hoorns. De geschiedenis
van de veehouderij op Java, 1850-2000.
Proefschrift
Landbouwuniversiteit Wageningen, 2005. (P. Leeflang
en P.A. Koolmees) 195-197.
Comben, N.
The Durham ox. Ruddington: Adiard, 2007.

(A. Mathijsen) 383-384.
Graafsma, C.; Wessels, H. (Eindredactie). De
dierenarts.
Beeld van een practicus.
Cuijk: ADV, 2004. (A.
Mathijsen) 84-85.
Hurler, M.
Magister Maurus. Transkription, Übersetzung
und veterinärmedizinisch-historische Bedeutung des
Manuskriptes aus dem Codex Harleian 3772 der British
Library.
Würzburg: Königshausen amp; Neumann, 2007.
(Diss. München 2007) (J. Egter van Wissekerke, resp.
J.B. Berns) 450; 494.
Koornstra, H. en H.R. Moek.\'Gedoemd te sterven op de
drempel van de vrijheid\'. In: De
Zwerfsteen. Tijdschrift
voor de regio Borger
(2006) 447.
Lippincott, Louise; Blühm, Andreas.
Beestachtig mooi.
Kijken naar dieren, 1750-1900.
Amsterdam: Van Gogh
Museum, 2005 (A. Mathijsen) 188-191.
Malagaza, J.M.E. De
herradores, albeitaresy veterinarios

municipales de Zumarraga. Zumarraga, 2006. 448.
Marcato, P.S.
La pathologia veterinaria nel Museo
«Allessandrini-Ercolani» dell\' Universita di Bologna.
Bologna, 2007. 448.
Meyer, H.; Franke, P.R.; Schäffer, J.
Hausschweine in der
griechisch-römische Antike. Eine morphologische und
kulturhistorische Studie.
Oldenburg: Isensee, 2004.(J.
Egter van Wissekerke) 49-50.
Meyer, Helmut und Gertrud.
Pferde anders aufgezäumt.
Streifzüge durch die Natur- und Kunstgeschichte.
Hannover: Schlütersche, 2002. (J. Egter van Wissekerke)
49.

Oldenkamp, E.P. (Eindred.). Tussen boeren burger
Diergeneeskunde in Nederland en de overzeese
gebiedsdelen in de periode 1925 tot 1950
(Boekaankondiging) 250; 294.

Reimer Strikwerda. Revolutie in het dierenrijk. De
geschiedenis van de kunstmatige inseminatie in
Nederland.
Beers: Nationaal Veeteelt Museum;
Amsterdam: Reed Business, 2007. (Rein Strikwerda)
384-388.

Schatzmann, U.; Hörning, B.; Nicolet, J., Sackmann, W.
Denkschrift Veterinärmedizinische Fakultät Bern 1900-
2002.
Bern enz: Hans Huber, 2004. (A. Mathijsen) 85-
86.

Slachthuis Woonhuis. De ontwikkeling van een
industrieel gebied tot de woonwijk Nieuw Leiden.
Leiden: Gemeente Leiden, 2006. (F.X.M.M. Cremers)
240.

Tielemans, S. en Verhart, L. (eds.). Volksdiergeneeskunde
van weleer. Herinneringen opgetekend door Servais
Hutschenmakers.
Venio: Limburgs Museum, 2008. (J.B.
Berns) 495.

Veenman, R. Amsterdamse branie, Oostzaanse melk.
Hoe een klein dorp een bijzondere rol speelde bij de
melkvoorziening van een grote stad.
Oostzaan, 2006.
449.

Veggetti, A.; Maestrini, N. L\'insegamento della medicina
veterinaria nell\'Universita di Bologna (1783-2000) =
Teaching of veterinary medicine at the University of
Bologna (1783-2000).
Bologna: Bononia U.P., 2004. (A.
Mathijsen) 86-88.

Verberne, R. Uit de praktijk van een veearts. Utrecht:
Appelboom, 2006. (P. Koolmees) 344-345.

Verhoef, P.; Leeuwen, J.M. van; Leeuw, P.W. de. Strenge
wetenschappelijkheid en practische zin,
beschouwd
door een virologisch onderzoeker. Rotterdam: Erasmus
Publishing, 2005. (M. C. Horzinek) 193-195.

Verhoef, P.; Leeuwen, J.M. van; Leeuw, P.W. de. Strenge

-ocr page 11-

wetenschappelijkheid en practische zin. Eerste deel,
beschouwd door een practicus. Rotterdam: Erasmus
Publishing, 2005 (J. Egter van Wissekerke) 191-193.

Waddington, K. The bovine scourge: meat tuberculosis,
public health, 1850-1914.
Woodbridge: Boydell, 2006.
(Abbo-Tilstra, B.) 341-344.

Winde, H. van der; Zon, H. van (Red.). Mensen en
dieren in het verleden. (Jaarboek voor Ecologische
Geschiedenis 2004).
(Boekaankondiging) 247.

Woods, Abigail. A manufactured plague? The history of
foot and mouth disease in Britain.
London: Earthscan,
2004. (P. Koolmees) 239-240.

-ocr page 12-

Ihm nmhM ^ j^^TM^m^.

ii ttwÄiÄ«--* ^«tnbsp;i^mm

wm :

lié

-ocr page 13-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERiNAiR HISTORISCH CjbNÜÜi

nummer 31nbsp;serie 4nbsp;najaar 2004

Ilt;;lt;;M 0923-3970

Universite\'* Utrech-
Bibliotheek Dierqeiiefîs-\'.-

2 5 OK^

3 Redactioneel

3nbsp;Museum Diergeneskunde viert vijftigjarig bestaan -
Programma van de jubileumviering op 4 november 2004

4nbsp;Stichting Vrienden van het Museum Diergeneeskunde,
genaamd de Numan Stichting

5nbsp;Summaries

18 VETHIST op CD-ROM. Bibliography of Veterinary
History and Veterinary Biography

41 P. van Olm, H. Dentinger, F. Van Welle
100 Jaar Diergeneeskundig Onderzoek

43 P. van Olm

Van bibliotheek tot internet -
de documentaire informatievoorziening op
het RSI, SVOl, CDI en ID 1904-2003

47 P.A. Koolmees

Verslag van het 35ste congres van de World Association
for the History of Veterinary Medicine

49 Boekbesprekingen

Veetransport. Gebaande paden of nieuwe wegen?

Naar aanleiding van de studiedag bij de Koninklijke Bibliotheek op 2 april 2004

R. Hoenderken
Een reactie

1 W. Gijsbers en E. Lamboolj
Ossen voor de bijl.

Een hedendaagse kijk op het historisch transport
van slachtvee

19 W. Gijsbers en P.A. Koolmees
Vee over zee.

Enkele voorbeelden van (vroeg)modern
diertransport naar, van en in Amerika

25 H.P.M. Hillegers

Veetransport in zuidelijk Limburg;
een geïllustreerd historisch overzicht

33 R. Rommes

Twee eeuwen runderpest in Nederland (lyoo-igoo)

-ocr page 14-

Straks wilt u een goed pensioen. Begrijpelijk
en logisch dat u dat wilt. Maar dan moet het
benodigde geld er wet zijn. Op papier is dat geld
er vaak wel, in de praktijk lang niet altijd. Een zure
appel is dan het resultaat. Die kan nog zuurder
worden als de fiscus genoten belastingvoordelen
voor papieren pensioenaftrek terugvordert. Dat kan
allemaal het geval zijn, hoe goed uw zaak nu
ook draait. Laat dit daarom snel analyseren met
een bedrijfsscan. Die is kosteloos, maar brengt
kostbare wetenswaardigheden aan het licht.

Bel 0800-7016 of kijk op www.ingbank.nl
voor de MKB Bedrijfsscan.

Als uw pensioen in

uw onderneming zit,

dan zult u iets
moeten ondernemen.

INGÄJBANK

meer weten

onderdeel van

-ocr page 15-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. Jan Berns

Dr. P.A. Koolmees

Drs. A.M.N.M. Mathijsen

Drs. Jan Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

prof. dr G.G. van der Weyden
(voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. RC.
Knijff (penningmeester), dr. P.A.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €21,- per jaar (studen-
ten €5,75). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
€12,75 per jaar.

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en drullt;
iDC-Vormgeving en
Repro FSB/FSW van de
Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

I

De bijdragen in dit nummer zijn vooral bewerkingen van lezingen die zijn gepre-
senteerd tijdens het symposium over het transport van dieren dat het VHG en de
Vereniging voor Landbouwgeschiedenis afgelopen voorjaar gezamenlijk in Den Haag
hebben gehouden. Historica Wilma Gijsbers en dierenarts Bert Lambooij hebben hun
lezingen geïntegreerd tot één artikel, waarin bepaalde aspecten van de veetrans-
porten in het verleden zoals gezondheid, welzijn en vleeskwaliteit eveneens worden
beschouwd vanuit moderne veterinaire kennis. Historicus Ronald Rommes beschrijft
opnieuw de rampzaligheden van de veepest in ons land, gelardeerd met nieuwe, uit
de archieven opgedoken gegevens. Helaas bleek de bioloog Hillegers niet bereid zijn
voordracht om te zetten in een gedocumenteerd artikel. De belangrijkste dia\'s uit
zijn presentatie zijn met begeleidende tekst in dit nummer opgenomen De historici
Gijsbers en Koolmees leveren in een aanvullend artikel nog enkele voorbeelden van
(vroeg)modern intercontinentaal vervoer van dieren naar, van en in Amerika. Al naar
gelang het gebruik van deze dieren (consumptie, fok, oorlog, sport) werd er min of
meer aandacht besteed aan hun gezondheid en welzijn, waarbij de veterinaire bege-
leiding van deze transporten een steeds belangrijker rol ging vervullen.

Tijdens de afsluitende forumdiscussie van het symposium in Den Haag, kwamen
onder de bekwame leiding van de etholoog Prof. Berry Spruijt diverse aspecten van
het diertransport in verleden en heden aan bod. Vertegenwoordigers uit de diverse
belangengroeperingen (dierenbescherming, ven/oerders, veterinaire onderzoekers op
het gebied van diergezondheid, welzijn en vleeskwaliteit, ethologen) lieten hun licht
schijnen op werkelijke en vermeende misstanden. Tot een algemene conclusie kwam
het niet, maar er bestond wel consensus over het feit dat veel misstanden uit het
verleden nog niet zijn opgelost, ondanks alle moderne (technologische) mogelijkhe-
den en wetenschappelijke kennis. Het lange-afstandsvervoer binnen Europa zou tot
een maximum duur van 8 uur beperkt moeten blijven. Naar aanleiding van actuele
gebeurtenissen met betrekking tot dierenvervoer in Europa voelde dierenarts Reinder
Hoenderken zich geroepen een ingezonden mededeling in Argos te plaatsen.

Museum Diergeneeskunde viert
vijftigjarig bestaan

Dit jaar bestaat het Museum Diergeneeskunde vijftig jaar. Op 4 november
wordt dit uitgebreid gevierd. In samenwerking met het Veterinair Historisch
Genootschap organiseert het museum het symposium \'Veterinaire musea:
verleden of toekomst?\'. Aansluitend wordt de tentoonstelling \'Tussen geld
en geweten: de invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde\'
geopend.

Tijdens het symposium geven deskundigen uit binnen- en buitenland hun visie op
diergeneeskundige musea en hun maatschappelijke positie. De tentoonstelling visu-
aliseert met behulp van voorwerpen, foto\'s en bewegende beelden de verschillende
manieren waarop de mens het dier benadert en het effect daarvan op de dierge-
neeskunde. De tentoonstelling loopt van 4 november 2004 tot 1 oktober 2005.
Het Museum Diergeneeskunde is in november 1954 opgericht door de Faculteit der

-ocr page 16-

Diergeneeskunde, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en het Universiteitsmuseum Utrecht.
Het Museum Diergeneeskunde neemt in Nederland een
unieke positie in. Het is het enige museum dat zich richt op
de geschiedenis van de diergeneeskunde. Het bezit een uit-
eenlopende en bijzondere collectie die het verleden en heden
van het onderwijs, het studentenleven en de beroepsgroep in
beeld brengt.

Programma Jubileumviering

Dagvoorzitter: prof. dr. Bert van der Weijden (voorzitter
Veterinair Historisch Genootschap)

13.00-13.05 Opening symposium \'Veterinaire musea: ver-
leden of toekomst?\' -
prof. dr. Albert Cornelissen, decaan
Faculteit der Diergeneeskunde

13.00-13.30 \'Terugblik en vooruitblik op het Museum
Diergeneeskunde\' - dr.
Peter Koolmees, conservator Museum
Diergeneeskunde

13.3 O-14.00 \'Functie en belang van academische histori-
sche collecties\' -proi.
dr. Erik Bleumink, voorzitter Stichting
Academisch Erfgoed

14.00-14.30 \'Veterinary museology: the example of Musée
Fragonard\' - d{.
Christophe Degueurce, conservator Musée
Fragonard, Alfort, Frankrijk
14.30-15.00
Koffie/Thee

15.00-16.00 Paneldiscussie over de toekomst van het
Museum Diergeneeskunde -
Discussieleider: drs. Peter de
Haan, directeur Universiteitsmuseum Utrecht
Panelleden: (naast de sprekers) prof. dr. Albert Cornelissen,
decaan Faculteit der Diergeneeskunde; drs. Ton de Ruijter,
voorzitter Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde; dr. Paul Overgaauw, voorzitter Numan
Stichting; voorzitter Diergeneeskundige Studenten Kring
periode 2004-2005

16.00-16.05 Opening tentoonstelling \'Tussen geld en gewe-
ten. De invloed van de relatie mens-dier op de diergenees-
kunde\'
door drs. Peter de Haan, directeur Universiteitsmuseum
Utrecht

16.05-17.00 Borrel en bezichtiging tentoonstelling

Nadere informatie en aanmelding

Mw. drs. Willemijn van Helbergen (tel: 030-2534675,
C.W.M.vanHelbergen@museum.uu.nl). Het symposium wordt
gehouden in de collegezaal Cl02 van het Androclusgebouw,
Faculteit der Diergeneeskunde en is gratis toegankelijk. Na 4
november is de tentoonstelling op afspraak te bezichtigen. Een
rondleiding kost € 4,50 per persoon.

Stichting Vrienden van het
Museum Diergeneeskunde,
genaamd de Numan Stichting

De Stichting Vrienden van het Museum Diergeneeskunde,
ofwel de Numan Stichting, heeft zich ten doel gesteld het
Museum Diergeneeskunde te steunen. De Numan Stichting
heeft deze naam gekozen omdat Alexander Numan (directeur
van \'s Rijks Veeartsenijschool 1826-1851) de grondslag heeft
gelegd van de bibliotheek van de Kabinetten voor anatomie en
pathologie.

De Numan Stichting probeert het Museum Diergeneeskunde
vooral financieel te steunen. Het Museum vervult een unieke
functie: het is het enige in zijn soort in Nederland en de verza-
meling staat mondiaal heel hoog aangeschreven. De collectie
van het Museum is op verschillende locaties ondergebracht in
de gebouwen van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht.
Voor studenten Diergeneeskunde is dit een goede gelegenheid
om tijdens de studie op diverse plaatsen de geschiedenis van
de Diergeneeskunde te kunnen beleven en als studiemateriaal
te kunnen gebruiken. Voor externe bezoekers is het echter niet
eenvoudig om op een gemakkelijke wijze een overzicht te krij-
gen van wat het museum allemaal te bieden heeft. De Numan
Stichting is van mening dat het Museum Diergeneeskunde met
zijn zeer waardevolle verzameling recht heeft op een adequate
huisvesting en een goede presentatie van de collectie. Daarvoor
hebben wij uw steun nodig!

Word Vriend van de Numan Stichting

U bent al vriend van de Numan Stichting voor een bedrag van
minimaal € 25 per jaar. Als vriend van de Numan Stichting
ontvangt u ieder jaar van ons een nieuwsbrief, waarin wij u op
de hoogte houden van onze activiteiten. Daarnaast ontvangt
u eens per jaar een uitnodiging van het Universiteitsmuseum
Utrecht voor de jaarlijkse Vriendendag. Voor meer informatie
en aanmeldingen venwijzen we naar: De Numan Stichting,
Postbus 421, 3990 GE Houten, e-mail: info@numanstichting.nl,
homepage: http://www.numanstichting.nl/

Het bestuur van de Numan Stichting
Dr. RA.M. Overgaauw, voorzitter
Drs. R. Back, penningmeester
Mw.drs. M.V.E. Roelvink, secretaris
Mw.TF. Arsav, lid
Drs. PJ.J. Mandigers, lid

Dr RA. Koolmees, adviseur/conservator Museum
Diergeneeskunde

-ocr page 17-

Summaries of main articles

W. Gijsbers and E. Lambooij

present-day view on the transport of
cattle for slaughter in earlier times
The distances of international trans-
port routes of living animals inside the
European Union tend to increase due to
the freedom of movement between the
member countries, greater uniformity
of subsidies and better infrastructure.
As today\'s consumers require better
treatment of animals in the production
chain of meat-products, including animal
transport, matters as the well-being of
the animals during transport and the
nsk of the spread of contagious diseases
are brought up for discussion. However,
neither long-distance-transport, nor Its
controversial aspects are new, for this
type of transport has a long previous
history. To illustrate this, a description Is
given of the method used In the early
modern time for the meat supply of the
northern and western provinces of The
Netherlands by the import of oxes from
Denmark and Schleswig-Holstein. Today
there Is no more Import of slaughter
animals from these regions, and oxes no
longer play a significant role In modern
husbandry. However, in the beginning
of the 17th century tens of thousands
per annum came to Holland by land
or by sea. Be It that the conditions of
cattle transport have changed In the
course of four to five centuries, the way
in which animals react to exra-ordlnary
circumstances has not changed between
then and now. The understanding of
early modern transport can be helped
by the knowledge of the physiology and
behaviour of cattle during transport in
our days.

W. Gijsbers and P.A. Kooimees

Cattle on waves. Some examples of
(early)modern animal transport to, from,
and in America

In the days of Columbus the transport
of cattle and horses by ship to America
often Involved great losses. In the course
of time Improvements were made,
especially since sallshlps were replaced
by steamships, mechanical ventilation
of the holds was introduced, and better
opportunies were given to take care of
the animals and provide them with vete-
rinary care, If necessary. Loss of life could
be minimized.

On the basis of various sources (con-
tracts, travel journals and the not too
many publications on the subject) a
picture could be drawn of the develop-
ment of the intercontinental transport
of animals In the course of four centu-
ries. They demonstrate the differences
in procedures followed, dependent on
the type of cargo: breeding animals,
draught-animals for war purposes or
sport horses.

H.P.M. Hillegers

Transport of animals in the southern part
of the province of Limburg, an illustrated
historical overview

On the basis of a series of pictures sever-
al aspects were shown of the traces that
regular transport of animals left behind
in the landscape, the course and the
names of streets in villages, the distribu-
tion of plants etc.. For the sake of nature
conservation the author pleads for the
restoration of cattle drifts, especially
sheep flocks.

R. Rommes

Two centuries of rinderpest in The
Netherlands (1700-1900)
The spread of animal contagious disea-
ses often was inherent in animal trans-
portation. The great epizootics of rinder-
spest that visited Europe in the 18th and
19th centuries can directly be connected
to the routes used for the import of cat-
tle.

The path taken by the disease can clo-
sely be observed on a local scale too.
Because of the socio-economic implicati-
ons, there are many archival sources that
document the measures taken by local
authorities to prevent the further spread
of the disease or to alleviate the material
consequences for the farmers. Research
in the archives of the province of Utrecht
revealed numerous facts that threw new
light on the course of events and the
sequelae of the disease, supplementing
the facts reported in the published lite-
rature.

The Netherlands were visited four
times by a great outbreak of rinderpest
between 1713 and 1867, that affec-
ted large areas, next to smaller local
outbreaks between times. The disease
spread through commercial activities,
in which the cattle markets had a large
share, and also in the wake of armies.
The epizootic of 1713-14 was the most
vehement, causing the death of about
one million animals in the course of
twenty years. Although initially the
misery of the farmers seemed to be
incalculable, most of them were able to
continue with their farms. As the farmers
showed to be Inventive entrepreneurs,
the number of failures remained small.
The authorities met with great problems
in their attempts to fight the disease.
Religious and political-ideological objec-
tions were brought forward against too
rigorous actions. Besides, self-interest
of individuals played a role. In order to
overcome the social resistance political
courage and means of power were
necessary. Only in 1866-1867, when
these were brought into action suf-
ficiently, it turned out to be possible to
conquer the disease.

-ocr page 18-

Een reactie

Onthutst nam ondergetekende, korte tijd na bijwoning van de Studiedag Veetransport, georganiseerd door het Veterinair
Historisch Genootschap op 2 april 2004, kennis van de NOVA-uitzending van woensdag 21 apnl 2004 over misstanden bij export
van varkens (biggen) naar Spanje. Hier werd getoond dat vlak na de Nederlandse grens de inhoud van een veewagen werd bij-
geladen in enkele andere veewagens. Deze veewagens reden verder naar Spanje met ongeveer 30% overbelading (voor de duur
van minstens 24 uur). Evenzeer onthutst was ondergetekende over het commentaar van het Ministerie van Landbouw en een
hoogleraar-dierenarts van de Faculteit der Diergeneeskunde: een en ander werd als buitengewoon verwerpelijk beschouwd in
verband met dierziekterisico\'s en/of het exportbelang. Met geen woord werd gerept over de ernstige aantasting van het welzijn
van deze dieren.

Eveneeens onthutsend was het ANP-bericht van 27 april dat de Europese ministers van landbouw geen akkoord hadden bereikt
over de toelatingsduur van internationale transporten van slachtdieren. Kunnen transporten van ca. 58 uur naar Frankrijk, Spanje
of Griekenland zonder meer doorgang blijven vinden ?

Als dierenartsen en overheid het uitgangspunt van de Gezondheids- en WELZIJNSwet, namelijk de intrinsieke waarde van dieren,
serieus nemen, is mijns inziens deze (zeer) lange afstandshandel met dieren ontoelaatbaar; ook is het onderscheid tussen fok- en
slachtdieren onjuist. Mijn conclusie: internationaal veetransport over lange afstand zou verleden tijd moeten zijn.

Oosterbeek, 27 april 2004.
Dr. R. Hoenderken (dierenarts)

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van öe plaatsen
waar Karei
de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
midden(deel van
öe keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheinn logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldnnerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 19-

Binnen de Europese Unie (EU) hebben vrije verplaatsingen tussen de lidstaten, grotere
uniformiteit in de subsidies en een betere infrastructuur geleid tot een vergroting
van de transportafstand van levende dieren. Omdat consumenten tegenwoordig om
een betere behandeling van dieren in de gehele productieketen vragen - inclusief het
transport - staan de condities tijdens het transport, het welzijn van getransporteerde
dieren en de mogelijkheid van verspreiding van besmettelijke dierziekten steeds meer
ter discussie.

Nieuw zijn noch het transport noch de discussie hierover, want het lange-afstands-
transport van levende dieren in Europa heeft een lange voorgeschiedenis. In dit
artikel zullen we ons op het vroegmoderne transport van ossen vanuit Denemarken
en Sleeswijk-Holstein naar de Nederlanden concentreren. Tegenwoordig worden
geen slachtrunderen uit dit productiegebied in Nederland ingevoerd en ossen spelen
geen rol van betekenis meer in de moderne veehouderij, maar begin zeventiende
eeuw kwamen er jaarlijks tienduizenden over land en zee naar deze contreien. De
condities van het veetransport mogen in de loop van vier, vijf eeuwen veranderd zijn,
de dieren zullen toen op vergelijkbare wijze als nu hebben gereageerd op buitenge-
wone omstandigheden. Kennis over de fysiologie en het gedrag van het rund tijdens
modern veetransport dragen bij aan het begrip van vroegmodern transport.

immers maakte het conserveringsproces,
het inzouten van vlees, overbodig.2

Ossen - gecastreerde stieren^ - had-
den als slachtrund voor de langeaf-
standshandel de beste eigenschappen.
Ze waren door de ingreep makker maar
daarbij ook sterk en daarom beter dan
stieren en koeien geschikt voor het
transport over lange afstand. Daarom
werd in het vroegmoderne Europa vrij-
wel uitsluitend in ossen gehandeld. In de
vijftiende eeuw ontwikkelden Hongarije,
Polen en Denemarken met het aangren-

Again, when we view those large
Bodies of Oxen, what can we better
conceit them to be, then so many
living and walking powdring Tubs,
and that they have
animam pro Sale,
as Philo speaks of fishes, that their life
is but for Salt to keep them sweet till
we shall have need to eat them?^

Animam pro sale, het leven in plaats van
zout. In 1653 schreef Henry More (filo-
soof, theoloog en occult wetenschapper
in Cambridge) Philo deze woorden na,
ervan overtuigd dat ossen - hij noemt
ze levende en wandelende pekelvaten
- leefden om hun vlees vers te houden
tot de mens het nodig had. Het \'leven\'

zende Sleeswijk-Holstein zich tot hoofd-
leveranciers van ossen aan de westelijker
gelegen, groeiende stedelijke centra.
Rond 1570 gingen er in de continentale
handel jaarlijks niet minder dan een
kwart miljoen ossen om.^

Ter vergelijking, in 2000 werden 3 mil-
joen runderen binnen de EU getrans-
porteerd, 3,8 miljoen inclusief de in- en
uitvoer.

De langetermijnontwikkeling van de
Deens-Nederlandse ossenhandel

Dit artikel beperkt zich tot de export
van slachtossen uit Denemarken en
Sleeswijk-Holstein naar de
Nederlanden.5
Eind vijftiende eeuw verschijnen in de
tolrekeningen in het exportgebied naast
de namen van Duitse ossenkooplieden,
ook die van Oost-Nederlanders (uit
Deventer, Kampen, Zwolle, Hasselt,
Nijmegen, Utrecht en Groningen).6
Nederlanders haalden de ossen bij voor-
keur in het voorjaar. In de zomer werden
ze dan in het afzetgebied gevetweid om
nog hetzelfde najaar te worden geslacht.
De namen van Hollanders ontbreken in
deze periode nog in de rekeningen. Zij
kregen de ossen per schip aangeleverd.

In de zestiende eeuw verwierven
de adel en kooplieden in Denemarken
allerlei privileges, ten koste van de rech-
ten van boeren. In grote lijnen waren

Ossen voor de bijl.

Een hedendaagse kijk op het historisch transport van slachtvee

W. Gijsbers en E. Lambooij\'^

Handel in levende dieren in de EU in 2000 (stuks in miljoenen)
Levende dieren - grensoverschrijdend

Geslachte

Ratio

a.nbsp;Samengestelde tekst van de voordrachten,
gehouden tijdens de Studiedag over Veetransport,
georganiseerd door het V
.H.G. en de Vereniging
voor Landbouwgeschiedenis (VLG) bij de Koninklijilt;e
Bibliotheek te Den Haag op 2 april 2004.

b.nbsp;Wilma Gijsbers (historica) werkt bij het Instituut
voor Nederlandse Geschiedenis te Den Haag (wilma.
gijsbers@inghist.nl), Bert Lambooij (dierenarts) bij de
Animal Sciences Group, Wageningen University and
Research Centre te Lelystad (bert.lambooij@wur.nl).

totaal

binnen EU

invoer

uitvoer

dieren

lev./gesl.

Runderen

3,80

3,00

0,50

0,30

27,00

15%

Varkens

12,00

11,90

0,06

0,04

203,00

6%

Schapen

4,26

2,60

1,60

0,06

77,00

5%

Eenhoevigen

0,22

0,07

0,14

0,01

0,40

59%

Bron: EUROSTAT

-ocr page 20-

de arbeidsverhoudingen ais volgt. Ossen
werden door Deense boeren geweid,
die ze \'s winters op een minimum aan
voeder overhielden. Op circa vijfjarige
leeftijd (een zeer hoge leeftijd voor een
slachtrund, want hoe ouder, hoe meer
bindweefsel, dus hoe taaier) werden ze
als \'grasossen\' een laatste winter met
goed voeder gestald op de koninklijke of
adellijke landgoederen. Deense kooplie-
den kochten ze daar als \'stalossen\' op en
exporteerden ze. Tot in de zeventiende
eeuw zou de export van Deense ossen
in handen van inheemse kooplieden blij-
ven. Deze brachten de ossen helemaal
naar het afzetgebied of ze verkochten
de ossen halverwege aan Nederlanders,
op de internationale veemarkt te Wedel
nabij Hamburg. Deze begon op 25
maart en duurde enkele weken.

De totale overlandse export uit
Denemarken^ en Sleeswijk-Holstein
bereikte zijn hoogste niveau tussen
1610 en 1620: jaarlijks passeerden bij
de belangrijkste tolplaatsen Gottorf en
Rendsburg 40.000 tot 45.000 ossen uit
Denemarken en 5.000 tot 7.000 ossen
uit Sleeswijk-Holstein. De totale over-
zeese export bedroeg in topjaren circa
10.000 ossen. Overigens was slechts een
deel van het totale aantal geëxporteerde
ossen bestemd voor de Nederlandse
markt.

Ook de overzeese export was aan-
vankelijk In handen van kooplieden uit
Denemarken en Sleeswijk. Maar vanaf
het tweede kwart van de zeventiende
eeuw werden steeds vaker Nederlandse
schippers voor het vervoer van de ossen
naar de Nederlanden gecontracteerd.
Vanaf die tijd, maar vooral na 1650

verschenen Nederlandse kooplieden en
hun factors weer op de Deense land-
goederen om ossen aan te kopen. Er
kwam onder invloed van verschillende
factoren die hier verder buiten beschou-
wing zullen blijven, een eind aan de als
\'klassiek\' bestempelde periode van de
Deense productie en export van stalge-
voederd vee. Nederlanders zouden de
overlandse en overzeese export voor-
lopig domineren. De periode na 1660
staat in Denemarken zelfs bekend als
Hollsendertiden ofwel \'het tijdperk van
de Nederlanders\'.8

Met name kooplieden uit het gewest
Holland speelden in deze periode een
belangrijke rol. Zij opereerden vaak In
\'compagnies van ossenkoperij\', gelegen-
heidscompagnies met als hoofdpartici-
panten gefortuneerde, landbezittende
stedelingen. Het vetweiden van Deense
ossen werd een ware liefhebberij,
ofschoon de ossenkooplleden de aan-
koop In het productiegebied en de vet-
weiderij in de praktijk overlieten aan hun
knechten en de pachters van hun lande-
rijen in de nabijgelegen droogmakerijen
of op het oude land. De participanten
in deze compagnies waren financiers
van de internationale ossenhandel, zoals
zij ook investeerden in andere takken
van de economie. Toch werd tijdens de
seculaire contractiefase in Europa (±
1660-1750) - met dalende graanprijzen,
relatief hoge reële lonen, weinig ont-
ginningsactiviteiten, de omzetting van
bouwland in grasland en de uitbreiding
van de veeteelt - ook de ossenhandel
minder rendabel. Aan de roep van land-
bezitters om protectionistische maatre-
gelen werd uiteindelijk gehoor gegeven.
Vanaf 1686 werd door de Staten-

Generaal invoerrecht geheven op geïm-
porteerd vet vee, in 1724 werd dat ook
ingesteld op mager vee, waaronder dus
Deense ossen. Uitbraak van de veepest
kon voor kortstondige oplevingen van
de vee-import zorgen, maar de reguliere
Deens-Nederlandse ossenhandel had zijn
langste tijd gehad.

De vraag dringt zich op waarom boeren
in het Nederlandse weidegebied niet
zelf overgingen tot het houden van
ossen, gezien de bestendigheid van de
vraag ernaar. In een relatief dichtbevolkt
gebied echter was de grootschalige fok
ten behoeve van de Instandhouding van
een slachtveestapel die pas in het laatste
jaar een inkomen opleverde met alle
bedrijfsrisico\'s van dien, geen rendabel
bedrijf. Hier legde men zich toe op de
melkveehouderij. En waarom zou men
zelf ossen houden, zolang producenten
in Denemarken en Sleeswijk-Holstein
deze tegen aanvaardbare prijzen lever-
den?

De economische waarde van slacht-
ossen reikte overigens verder dan alleen
de vleesvoorziening. Nageslacht zouden
ossen niet meer verwekken, evenmin
gingen ze in Nederland nog als trekos
voor ploeg of kar, maar tijdens hun laat-
ste weideperiode bemestten ossen het
land en na de slacht leverden zij verschil-
lende onmisbare grondstoffen voor de
stedelijke nijverheid zoals leer, been en
hoorn.9 pie grondstoffen konden echter
ook door ander rundvee worden gele-
verd, dus de volgende vraag is waarom
men niet met Nederlandse koeien (vlees
van oudere stieren vond men niet sma-
kelijk) in de bestaande slachtveebehoefte
voorzag. Ossenvlees werd weliswaar

Afb. V. Productie en transport van ossen in hun laatste levensjaar

De Nederlanden

consument

boer
boer -
boer /

stalosnbsp;magere osnbsp;vette os „

kroon/adel___________^koopman------------gt; vetweider -----------consument

consument

import

Denemarken/Sleeswijk-Holstein
grasos

export

zomer/najaar

voogaar

winter

najaar

-ocr page 21-

gewaardeerd als vetter, gezonder en
beter smakend
vlees\'\'^, maar vers werd
het toch slechts korte tijd van het jaar
gegeten. Het merendeel was na conser-
vering bestemd als wintervoorraad voor
de stadsbevolking of als scheepsprovi-
and. Dus als het toch werd ingezouten
ten koste van de smaak en de structuur
van het vlees, wat maakte het dan uit
of men daar ossen- of koeienvlees voor
gebruikte?

Chomel geeft impliciet een verkla-
ring voor de langeafstandshandel waar
hij schrijft:
Wanneer men oude Beesten,
Ossen of Koeijen, vet maaken wil, het zij
in de weide, of op stal, is het veel beter,
dat ze mager, dan vleeschig zijn; want
dan zetten ze, behalven het smeer, een
geheel nieuw vleesch, dat veel murwer
en beter in het gebruik, en niet zo taai
is.
Eind achttiende eeuw nog werd
de verklaring voor de voorkeur voor
Deense ossen gezocht in de malsheid
en fijnvezelige structuur van het vlees,
waardoor het goed doordringbaar was
voorzout\'\'2, maar waarschijnlijk is de
Deens-Hollandse ossenhandel minder te
verklaren uit de biologische eigenschap-
pen van de Deense ossen, dan uit het
inspannende langeafstandstransport dat
voorafging aan hun laatste weidegang
op de malse Nederlandse weiden. De
vijfjarige Deense ossen liepen zich mager
en vraten zich vervolgens mals.

De behandeling en het welzijn van
dieren tijdens (vroeg)modern vee-
transport

Tegenwoordig is de meest algemene
manier van veetransport over de weg,
hoewel transport per trein, over zee
of door de lucht een hogere graad
van acceptatie heeft. Eeuwen geleden
ging het transport van ossen vanuit het
productiegebied naar de Nederlanden
ook over de weg en over zee, maar de
transportwijze verschilde: toen liep het
rundvee op eigen kracht naar het afzet-
gebied en voor het transport over water
stonden alleen zeilschepen ter beschik-
king. De omstandigheden waaronder
dat transport plaatsvond waren van
invloed op het welzijn van dieren, op de
conditie waarin het rund arriveerde en
op de vleeskwaliteit. Hoe doorstonden
ossen het inspannende transport? Een
vergelijking met de reacties van rundvee
tijdens modern veetransport kan daarin
nader inzicht geven.

Modern veetransport
In Nederland worden tegenwoordig
voor de vleesproductie vooral kalveren
geslacht. Slachtrunderen ouder dan
twee jaar zijn uitstoot van melkvee,
stieren worden maar zeer beperkt
gehouden. Vleesproductiedieren worden
gedurende hun leven een aantal keren
getransporteerd. Hun eerste transport is
van fokbedrijf naar mestbedrijf, tussen-
tijds gaan ze soms nog naar een ander
mestbedrijf en hun laatste transport is
naar het slachthuis. Op dieren die niet
aan transport gewend zijn is de uitwer-
king altijd negatief. Met name het laden
en lossen is belastend, omdat de dieren
dan naar een nieuwe, onbekende omge-
ving moeten.

Runderen reageren verschillend op
transport. Hun reactie is afhankelijk van

het genotype, hun vroegere ervaringen
en de behandeling. Ze hebben een eigen
wijze van omgaan met moeilijke omstan-
digheden, in het Engels
coping style
genoemd. De strategie die ze daarbij
- afhankelijk van de specifieke omstan-
digheden - volgen, varieert globaal tus-
sen het actief inspelen op de situatie,
ontwijkgedrag of passief ondergaan van
het probleem.

Wanneer de cop/ng-strategie van
een dier niet toereikend is om met de
veranderde omstandigheden (zoals
transport) om te gaan, spreekt men
van stress. Stress activeert hormonen in
de hersenen en bijnieren (zoals neuro-
peptiden, adrenaline, noradrenaline en
Cortisol). Het controlesysteem van het
dier raakt overbelast en de biologische
fitheid neemt af. Dit leidt tot een ver-
hoogde ademhaling en hartslag alsmede
afwijkend gedrag (overreactie) met
verwondingen, uitputting en ziekte tot
gevolg. Overigens passen de dieren zich
gedurende het transport in een aantal
uren aan de gewijzigde omstandigheden
aan.

Problemen bij het transport ontstaan
soms al bij het inladen van de dieren. Ze
kunnen verwondingen oplopen wanneer

-ocr page 22-

ze hard met de wanden van de loop-
paden in aanraking komen. In de com-
partimenten vechten ze soms of besprin-
gen ze eikaar. Daarom geeft een hoge
beladingsgraad veel huidbeschadigingen
bij runderen te zien. De stress heeft
effect op het energieverbruik en op de
lichaamstemperatuur, wat leidt tot een
verhoogde verdamping en ademhaling.

In runderen daalt gedurende de eerste
uren van het transport de bloedglucose
(=suiker)waarde, om daarna weer sig-
nificant te stijgen. De concentratie aan
ketonen (afbraakproducten) vertoont
een tegengestelde tendens. De hemo-
globine- en hematocrietwaarden kunnen
tijdens het transport iets stijgen (uitdro-
ging). Bovendien treedt extra defaeceren
op. Het verlies aan lichaamsgewicht bij
runderen tijdens langdurig transport is
ongeveer 8% gedurende de eerste 24
uur en ongeveer 2% in de daaropvol-
gende dagen.

Ter bevordering van het dierenwelzijn
tijdens het transport is het nodig dat
de dieren bij aanvang fit zijn. Doordat
varkens weinig eten, schapen weinig
drinken en runderen en paarden blijven
staan, dienen er rustperioden (zonder
afladen) tijdens het transport te worden
ingelast en dient de duur van het trans-
port te worden gelimiteerd. Uit welzijns-
oogpunt wordt aanbevolen om runderen
en paarden in ieder geval binnen 8 uur
te drenken en te voeren. Volgens de EU-
richtlijn moeten runderen na een reistijd
van 14 uur een rusttijd van tenminste 1
uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt
en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd
mogen zij opnieuw gedurende 14 uur
worden vervoerd.

Het is algemeen aanvaard dat dieren
in hun natuurlijke positie moeten kun-
nen staan en liggen tijdens de duur van
het transport. Bij dieren die tijdens het
transport blijven staan, zoals paarden en
runderen, moet de ruimte boven de kop
voldoende hoog zijn om een natuurlijke
positie mogelijk te maken en om vol-
doende bewegingsvrijheid en ventilatie
te bieden. Runderen kunnen zich bij een
beladingsdichtheid van 200 kg/m^ onbe-
perkt bewegen. Voor runderen met een
levend gewicht van 400 - 600 kg wordt
een dichtheid van 1,7 - 2,0 m^/dier aan-
bevolen. De voorkeurspositie is parallel
staan aan de rijrichting bij een transport-
duur langer dan 4 uur en tegengesteld
aan de rijrichting bij een duur van min-
der dan 1 uur.

Tijdens het transport over de weg
kunnen de dieren de balans verliezen
door speciale effecten van het rijden,
zoals remmen en het nemen van boch-
ten. Bij een zeer hoge beladingsdicht-
heid van 600 kg/m2 (één dier/m2) glijden

-ocr page 23-

runderen onderuit. Als het dier ligt, ver-
stoort het de balans van andere dieren,
waardoor een domino-effect kan ont-
staan. Het onderliggende dier kan ook
worden vertrapt. Het ernstigste effect
van transport is de dood van het dier,
volgend op een periode van arm welzijn.
Het percentage doden tijdens lange
transporten is bij runderen 0,01%.
Het effect van het microklimaat op het
welzijn van het dier tijdens het transport
is moeilijk te meten. De weerscondities
zijn afhankelijk van de locatie, de tijd
van de dag en het seizoen. Tijdens warm
weer is het aantal dieren dat tijdens
(met name kort) transport sterft, hoger
dan bij koud weer. Volgens het Centraal
Bureau Slachtveeverzekeringen is het
percentage doden in Nederland na een
kort transport naar het slachthuis bij
varkens minder dan 0,4% en bij scha-
pen, runderen en zeugen minder dan
0,1 %. Transport in gesloten wagens met
airconditioning zou de beste oplossing
zijn, maar hier zijn er nog maar enkele
van. Deze wijze van klimaatsbeheersing
Is gunstig voor het welzijn van alle dier-
soorten tijdens transport en ook voor de
kwaliteit van het vlees na het slachten.
Gesloten wagens verminderen tevens
het risico van contaminatie, onder
andere door een verminderde kans op
verlies van organisch materiaal tijdens
het transport.

Een bekende ziekte die bij onder
andere runderen onder extreme omstan-
digheden (tijdens verscheping of verge-
lijkbare gebeurtenissen) kan optreden is
shipping fever, een septikemie (bloed-
vergiftiging) gepaard gaande met hoge
koorts en longontsteking, die tot de
dood leidt. IViaar ook bij een minder dra-
matische afloop kan het transport van
slachtvee zijn doel voorbijschieten, want
stress en vermoeidheid zijn direct van
invloed op de slachtvleeskwaliteit. Stress
voor het slachten geeft een verhoogde
afbraak van spiersuikers en pleegt een
grote aanslag op de energiereserves.
In varkens en vleeskuikens leidt dit tot
bleek, slap, nat PSE-vlees (Pale Soft
Exudative).i3 Met name bij runderen kan
donker, hard en droog DFD-vlees (Dark
Firm Dry) ontstaan wanneer de dieren
uitgeput zijn voor het slachten.

Het is duidelijk dat welzijn en gezond-
heid van het rundvee door het transport
kunnen worden aangetast. Een goede
voorbereiding van de dieren, een goed
geoutilleerd vervoermiddel en deskun-
dige begeleiding dragen bij aan het
welzijn van slachtrunderen tijdens het
transport en daarmee aan de kwaliteit
van het slachtvlees. In hoeverre voldeed
het vroegmoderne transport aan deze
voorwaarden?

Vroegmodern ossentransport
Zeetransport van ossen lag in
Noordwest-Europa verkeersgeografisch
voor de hand, maar bleef altijd onder-
geschikt aan landtransport. In een acht-
tiende-eeuws Nederlands document
werd opgemerkt dat er jaarlijks circa
16.000 buitenlandse slachtossen wer-
den aangevoerd, waarvan
12.000 over .

land en 4.000 over zee.i^ Men achtte
het om verschillende redenen praktisch
niet haalbaar alle ossen over zee te
laten aanvoeren: er zouden daarvoor
niet genoeg schepen beschikbaar zijn,
het zou de vrachtprijzen (en daaraan
gekoppeld, de prijzen van ossen) enorm
doen stijgen, bij noodweer zou het grote
aantal schepen op de laad- en losplaat-
sen wanorde en schade veroorzaken,
terwijl voedertekort ter plekke sterfte
onder de ossen in de hand zou werken.
Landtransport nu was minder riskant
en stipter dan zeetransport, over land
aangevoerde ossen waren onderweg
beter te foerageren, de prijzen van over
land getransporteerde ossen lagen na
aankomst doorgaans een zesde hoger,
tenA/ijl landtransport wel een vierde
goedkoper
was. 15 Dat verklaart de voor-
keur van kooplieden voor landtransport.
Overigens was landtransport wel trager.
Vanuit het noorden van Jutland naar de

Republiek duurde de reis onder normale
omstandigheden een week of zes. Per
schip vanuit de Sont of Belt rekende
men een week of drie, terwijl de reis
vanaf de Jutse westkust slechts een dag
of vier tot vijf duurde. De snelheid van
de reis hing daarbij natuurlijk af van
weer en wind.

Eind oktober, begin november reis-
den de Hollandse kooplieden of hun
factors af naar het productiegebied.
Ze kochten de ossen op verschillende
landgoederen aan. Bedroeg de gemid-
delde omvang van de kudden die de
grote tolplaatsen passeerden rond 1600
gemiddeld 220 ossen, rond 1700 was
dat aantal gestegen tot gemiddeld 400
ossen.16 De kudden van de Nederlandse
kooplieden waren vaak groter en tel-
den soms over de duizend ossen. De
ossen werden gebrandmerkt, maar niet
onthoornd. Nadat ze waren betaald
(het benodigde geld was tussendoor in
Hamburg opgehaald of werd in wissels
betaald) verzamelden de ossenkopers
de ossen eind februari, begin maart
op de verschillende landgoederen in
Denemarken of Sleeswijk-Holstein.

Was de kudde compleet, dan ving de
thuisreis aan. Er waren een paar noord-
zuid lopende hoofdrouten door Jutland,
de heerwegen of ossenwegen. Op de
oostelijke ossenweg zouden vrijwel alle
over land gedreven ossen samenkomen
om langs de belangrijkste tolplaat-
sen Gottorf en Rendsburg te worden
gedreven, op weg naar het zuiden. Het
samenvoegen van kudden van verschil-
lende herkomst waarvan de dieren niet
aan elkaar gewend waren, was niet
alleen belastend voor de ossen, het
grootschalige langeafstandstransport in
relatief korte tijd langs enkele hoofd-
routes droeg natuurlijk sterk bij aan de
verspreiding van besmettelijke rundvee-
ziekten vanuit het productiegebied over
een groot deel van Europa.

De economische structuur van het
transitgebied werd in belangrijke mate

-ocr page 24-

door de ossenhandel bepaald. Langs de
route waren herbergen voor kooplieden
en drijvers, weiden voor het vee, nnark-
ten, veerponten en tolplaatsen. Boeren
in de onngeving hadden een inkonnen uit
hooi- en stroverkoop, weideverpachting
en de verhuur van stallen. Afhankelijk
van het vertrekpunt en de bestemming
van de ossen moesten verschillende bar-
rières worden genomen: de Sont of Belt
in Denemarken, de Eider, Elbe, Weser en
Eems in Duitsland en in de Republiek de
grote rivieren of de Zuiderzee. En telkens
opnieuw moesten de ossen daarbij wor-
den ingescheept en ontscheept.

Het Zuiderzeegebied speelde een
belangrijke rol in het overzeese trans-
port. Hoorn was al in de veertiende
eeuw een aanvoerplaats en markt voor
Deens vee. Begin zeventiende eeuw
verloor Hoorn de concurrentie om de
gunst van de buitenlandse kooplieden
en verhuisde de magere ossenmarkt
eerst naar Enkhuizen, en rond 1650
naar Amsterdam. Met name in deze
Zuiderzeesteden werden door Denen en
later door Nederlanders veel Hollandse,
Overijsselse en Friese schippers gecon-
tracteerd om aan het eind van de winter
hun ossen op te halen. Aan de bewaard
gebleven notariële akten danken we het
beeld van het veetransport. Daaruit blijkt
dat aan de West-Jutse waddenkust de
ossen werden opgehaald met platbo-
dems (boeiers, smak-, wijd- en potsche-
pen). Nadat de schippers de schepen op
de voor de Jutse westkust gelegen zand-
banken hadden doen stranden, werden
hierin vijftig tot zestig ossen geladen.
Naar de Sont of de Belt vertrokken gro-
tere schepen die wel tachtig tot negen-
tig ossen laadden.

Extreme temperaturen (met name
warmte),
gebrek aan voeder of drinken,
gebrek aan rust en ruimte,
alsmede
ziekten en letsel ondermijnen het welzijn
van dieren op transport en leiden tot
stress. Welke aanwijzingen zijn ervoor
in de literatuur of in archivalia te vin-
den dat hiervan bij het vroegmoderne
land- en zeetransport sprake was, wat
deden de betrokkenen onderweg om
de dieren ongemak of leed te besparen,
en ais die vraag eeuwen na dato nog te
beantwoorden is, vanuit welke motie-
ven? Wat volgt is een impressie van het
transport over land en zee aan de hand
van voorbeelden uit de dagelijkse han-
delspraktijk.

Landtransport

Allereerst beoordelen we het landtrans-
port op de genoemde omstandigheden.
De periode 1430-1820 staat bekend als
de Kleine IJstijd, met koudere winters,
koelere zomers en sterkere continen-
tale invloeden.\'\'7 Transport bij koud
weer mag dan misschien wat gunstiger
zijn dan bij warm weer, maar van de
lage temperaturen in de late winter in
combinatie met de inspanning en een
karig dieet hadden de ossen na hun
maandenlange verblijf op stal flink te
lijden. Hun bestemming heette niet voor
niets \'magere beestenmarkt\', hoewel
regionale kwaliteitsverschillen, hun aan-
vangsgewicht bij vertrek en de voeder-
situatie in het gebied van herkomst en
in het transitgebied op hun conditie van
invloed zal zijn geweest. Extreem koud
weer diende in ieder geval te worden
vermeden. Hielden de ossenkooplieden
rekening met de temperatuur voor de
afreis? Zeker wel. Een Amsterdamse par-
ticipant in een ossencompagnie schreef

-ocr page 25-

eind januari 1684 aan zijn factors die in
Denemarken ossen aankocliten, dat zij
Inun plannen voor de terugreis op het
weer moesten afstemmen. Er zou door
de aanhoudende strenge vorst toch pas
laat gras zijn in de Beemster. Liever wat
later vertrokken, dan de ossen door
onbequaem weer afmatten, zo luidde
zijn advies.

De ossen legden dagelijks gemiddeld
25 kilometer af, met enkele rustdagen
tussendoor. Het was zaak dat ze goed
doorvoed en uitgerust vertrokken. De
praktijk was soms anders. Zo wilde een
Deense edelman in 1648 een Leidse
koopmanszoon de eerder aangekochte
654 ossen meegeven. Mager waren de
ossen, uitgeteerd zelfs, omdat ze na de
aankoop op stal meer stro dan hooi te
eten hadden gekregen. De Leidenaar
beklaagde zich bij de edelman, want
als
deselve ossen behoorlyck voer had-
den gehad
zouden de ossen niet soo
verswackt maer veel eer seer aenge-
groyt zijn
(waaruit we kunnen afleiden
dat de ossen tijdens de periode op stal
doelgericht werden gemest met het
oog op de zware reis). In dit geval wei-
gerden enkele drijvers zelfs deze ossen
op reis te begeleiden. De edelman liet
de drijvers opsluiten in de toren op zijn
landgoed en op een \'houten ezel\' rijden,
een pijnlijke lijfstraf. De koopmanszoon
hing dezelfde straf boven het hoofd als
hij niet ophield met klagen. De koop-
man en drijvers kozen eieren voor hun
geld en gingen op weg. ledereen die
de kudde zag passeren verbaasde zich
over de conditie van de ossen. Ossen
die onderweg
door swackheyt ter aerde
neder vielen
werden gewoon langs de
weg achtergelaten.20

OndenA/eg was voeder een bron van
constante zorg. Het was het einde
van de winter, er was weinig gras. Bij
aankomst in de herberg kreeg elk paar
ossen een bundel hooi van doorgaans
matige kwaliteit. Bij de herbergen die
werden gepasseerd moest dus dagelijks
een enorme hoeveelheid voer beschik-
baar zijn. Want een os lustte wel wat.
Een Amsterdamse vleeshouwer die in
1673 zijn onverkochte ossen langer
op stal moest houden dan voorzien,
jammerde dat voor iemand die nooit
beesten had gehouden de dagelijkse
hoeveelheid voeder die een kudde ossen
nodig had, bijna onvoorstelbaar was.21
Eén persoon reisde de kudde vooruit om
de komst bij de volgende herberg aan
te kondigen. Wanneer er op de route
een voedertekort werd verwacht, kon-
den drijvers ervoor kiezen een omweg
te maken of een hooiwagen mee te
nemen.

Ruimtegebrek zal vooral daar zijn
opgetreden, waar grote kudden samen-
kwamen. Bij de herbergen, tolplaatsen,
veerponten of op de Wedelermarkt
bijvoorbeeld. Deze laatste had na 1550
een enorme groei doorgemaakt. Waren

-ocr page 26-

er in de zestiende eeuw op deze markt
gemiddeld 16 tot 20.000 ossen ver-
handeld, in 1613 liep dat aantal op tot
40.000 ossen en die gingen in slechts
twaalf dagen per veer de Elbe over
.22
Maar ook in de steden in het afzetge-
bied zal het in de smalle straten en op
de markten een gedrang van jewelste
zijn geweest, om van het kabaal en de
stank nog maar te zwijgen. Daaruit valt
te verklaren dat bij een groeiende aan-
voer van rundvee naar een dichtbevolkte
stad de veemarkt telkens weer naar de
stadsrand -binnen of buiten de muren-
opschoof.23

Natuurlijk kochten kooplieden in
Denemarken bij voorkeur geen onder-
maatse, zwakke, zieke of gewonde
ossen.24 Maar het was ook niet zo dat
alleen vermagerde maar gezonde die-
ren de Nederlandse markten bereikten.
De ossen konden bij vertrek immers al
iets onder de leden hebben of onder-
weg een ziekte of letsel oplopen. Soms
trachtten ossenkopers ossen die op het
oog iets mankeerden van een koop
uit te sluiten. Zo haalde een koper uit
Maarden verhaal bij een Deense koop-
man die in 1610 132 ossen in Utrecht
op straat te koop had aangeboden,
maar daaronder ook zieke dieren zou
hebben verkocht. De Deen ontkende
dit natuurlijk in alle toonaarden, had
naar eigen zeggen alle ossen zelf van
Zollenspieker (een tolplaats aan de Elbe)
naar Utrecht gedreven. Er was wel één
hinkende os onder de verkochte ossen,
maar als de koper die niet wilde hebben,
zou hij hem zelf wel
houden.25 Hierdoor
weten we dat alle ossen die nog mee
konden komen, ook mee gingen.

Wat vertellen de archivalia ons over
stress onder ossen tijdens het landtrans-
port? Ossen zijn geen zenuwachtige
dieren, ze waren juist buitengewoon
mak. Een groot koppel goed gevoede
ossen liet zich zelfs door een kind drij-
ven.2ö Maar mak of niet, ossen stonden
wel langdurig aan allerlei spanningen
bloot. Mogelijk om stress te vermin-
deren koppelde men de dieren. Op de
Deense landgoederen, maar ook op
de Nederlandse magere beestenmarkt,
werden de ossen meestal paarsgewijs
verkocht voor een gemiddelde prijs. De
koppeling aan een makkere metgezel
kon een wildere os kalmeren en het
transport vergemakkelijken.

Maar commotie onderweg was
niet altijd te voorkomen, zo toont het
voorbeeld van de eerder genoemde
Amsterdamse vleeshouwer. Hem trof het
groot ongeluck dat de kudde van een
paar honderd ossen die hij in 1661 van
de graaf van Oldenburg had aangekocht
bij het drijven
op de loop raeckte waar-
door het merendeel toen het geslacht
werd waarschijnlijk ten gevolge van
de uitputting
niet bequaem waer te
gebruycken.^\'^

Zeetransport

Het overzeese transport was zo mogelijk
nog belastender dan het landtransport.
We zullen het zeetransport beoordelen
op dezelfde omstandigheden als hier-
boven het landtransport, te beginnen
met de temperatuur. Bij inlading in de
schepen hadden sommige ossen er al
een hele reis door de kou vanaf de stal-
len naar de inscheepplaats op zitten.
Daarna werden ze in het ruim opgesteld.
De tientallen ossen zullen daar heel wat
warmte en stank geproduceerd hebben.
Frisse lucht was noodzakelijk in het met
mest bevuilde ruim. De schippers had-
den
ondenA/eg meestal een stuk of drie,
vier luiken open liggen om de lucht in
alle delen van het scheepsruim te verfris-
sen. Met de koude winterlucht kwam
natuurlijk ook opspattend zeewater de
luiken binnen.28

En voeder en drinken, hoe was het
daarmee gesteld aan boord? Daar zijn
de akten niet erg mededeelzaam over.
Sommige Hollandse of Deense bevrach-
ters gaven de schippers hooi, brood, een
enkele keer haver mee voor
ondenA/eg,
of eieren en bier
tot dienst en gebruijks
van de ossen soo sulx van noden mogte
hebben.
Een vetpot was het al met al
niet. Soms werden er voorafgaand aan
de reis ruiven aangeschaft of werd er
een zoldering voor het hooi getimmerd.
Wellicht behoorden ze tot de standaard-
uitrusting van het schip, maar water-
vaten worden slechts een enkele keer
genoemd. In één akte werd opgetekend
dat aan de schipper kaarsen en lantaarns
werden meegegeven, waarschijnlijk in
verband met de verzorging van de ossen
in het donkere scheepsruim.29

Voorbeelden van uitputting komen
we natuurlijk ook tegen bij het zeetrans-
port. In 1708 probeerde een bemanning
haar schipper vrij te pleiten die ossen
had vervoerd van een Deen. De ossen
waren volgens getuigen bij de inlading
aan de West-Jutse kust
zeer vermoeit
en afgedreven
en konden daarom nau-
welijks op hun poten staan. Door de
harde wind onderweg kwamen ze niet
op krachten en er was onder de ossen
een
zeer groote miserie ontstaan. Twee
ossenknechten hadden al drie uur na
inscheping tegen de schipper gezegd
dat
de ossen van vermoeitheit de ton-
gen groot ent uit haren monde lieten
hangen.
De ossenknecht was brood, bier
en brandewijn aangeboden
tot verkwic-
king van de ossen.
Niets baatte. Toen
na enkele dagen de wind wat ging lig-
gen hadden al twintig ossen het loodje
gelegd. Was het uitputting, gebrek aan
verzorging, een besmettelijke ziekte of
zoals vermoed werd, zuurstofgebrek
omdat er onderweg lading op de luiken
had gestaan? Daar komen we niet meer
achter. De stinkende kadavers waren
bij aankomst ai overboord gezet, uit
vrees dat ook de overige dieren zouden
sterven. Er werd overigens ook een
tegenstrijdige verklaring afgelegd, die
luidde dat de ossen tijdens het inladen
fris, gesond, wel te posse ende in een
ongefatigeert en niet vermoeid van drij-
ven goeden staat waren
en dat zij op
zee
goed en bequaam weder en wind
hadden gehad. Deze ossen zouden bij
aankomst in Muiden zelfs
deur de banck

-ocr page 27-

grover en swaarder en beter met vlees
beset
zijn geweest dan ossen die uit
andere schepen waren gelost. Maar hoe
was dan te verklaren dat er onderweg
twintig ossen waren
bezweken?30

Met de ruimte aan boord was het
woekeren. In de bevrachtingscontrac-
ten werd vaak bepaald dat tot believen
van de koopman een volle lading ossen
moest worden ingescheept. Dat aantal
werd mede bepaald door de
natuyrlijcke
inladinghe van\'t schip.^\'^
In ieder geval
moesten de ossen zo worden opgesteld,
dat ze elkaar niet konden kwetsen. Dat
zal voor vijftig tot zestig niet onthoornde
ossen op een vloeroppervlak binnen-
schots in de platbodems van circa 15 bij
5 meter het nodige pas- en meetwerk
hebben vereist. Over de afmetingen en
het gewicht van Deense ossen in deze
periode kunnen bij gebrek aan gegevens
geen uitspraken worden gedaan, maar
uitgaande van het totale vloeroppervlak
en de gemiddelde afmeting van een .
hedendaags volwassen rund zou er voor
elke os circa 1,5 m^ beschikbaar zijn.
Maar niet het hele vloeroppervlak in het
ruim was beschikbaar, want er moest
natuurlijk een gangpad vrij blijven om
alle ossen te kunnen bereiken.

Voor de ossen werden ruimstokken
en stellingen in het ruim aangebracht,
waaraan ze met touwen werden vastge-
zet. De schipper of koopman laadde wel
eens teveel ossen in. Zo vonden twee
Deense kooplieden in 1636 het ruim
dat was bevracht door een landgenoot,
te vol. Eén os stond zelfs langsscheeps
in het gangpad opgesteld. Een van de
kooplieden - zelf exporteur - verklaarde
dat hij, als het sijn ossen geweest waren,
d\'selve soe enge niet begeerde geset
te hebben.32
Waarschijnlijk stonden de
ossen dus dwarsscheeps opgesteld, wel-
iswaar niet parallel aan de vaarrichting,
maar wel parallel aan de schommel-
bewegingen van het schip en dus ook
schrap bij het overstag gaan.

Geregeld liepen de ossen door het
slingeren van het schip onderweg ver-
wondingen op. In 1715 waren volgens
een getuige de ossen door de onstui-
mige zee omgevallen. Een van de ossen-
knechten (zijn maat lag zeeziek in het
hooi) kon ze niet alleen terug op hun
plaats krijgen en de schipper en diens
volk boden geen hulp. De dag erop
waren er al drie a vier ossen geston/en,
terwijl
de rest meest overhoop lagh.^^

Nog een voorbeeld, met ernstiger
afloop. In 1630 kwam een schip op weg
van Ribe aan de Jutse westkust naar
Enkhuizen in zwaar weer. Aan de loef-
zijde van het schip braken de ossentou-
wen, waardoor alle ossen naar de lijzijde
vielen en vele stierven. Hierdoor bleef
het schip op zijn zij liggen. Het stuurloze
schip werd door de harde wind naar
Wrangeroog geblazen, waar het een
half uur later verging. De ossen waren
reddeloos verloren.34

Het zeetransport leidde ongetwijfeld
tot stress onder de ossen. De dieren

Afb. 6: In dit laadruim staan de runderen om en om, waarschijnlijk om eikaars
kop niet te beschadigen met de hoorns. Deze afbeelding uit het werk van Samuel
Plimsoll, Cattle ships (1890) komt uit Rixson, The history, p.307.

gingen vanaf het strand bij laagtij over
loopplanken aan boord, hoewel de
mogelijkheid om ze aan boord te take-
len ook benut zal zijn als het water snel
steeg en haast geboden was. Daarbij zal
niet zachtzinnig met de ossen zijn omge-
sprongen. Waren de ossen eenmaal
ingeladen, dan vertrokken de schepen
niet altijd direct. Soms werden ze bij
gebrek aan wind of vanwege een te
straffe of ongunstige wind na geruime
tijd wachten (in een geval zelfs pas na
vier dagen) op de laadplaats weer uitge-
laden. Soms dwongen de weersomstan-
digheden een schip na vertrek terug te
keren. Dit was natuurlijk buitengewoon
belastend voor de ossen. Want de reis
hielden ze dan nog voor de boeg. Na
vertrek werden geen tussenhavens meer
aangedaan, tenzij de schepen daartoe
door de weersomstandigheden gedwon-
gen werden. Eenmaal aangekomen
in Holland werden aan de havenkade
alleen de ossen die van ellende hun

-ocr page 28-

eigen gewiciit niet meer llt;onden dragen,
uit Inet schip getakeld.35 Bij uitlading
ontsnapte er wel eens een wilde os aan
zijn begeleider. In Enkhuizen werd een
os pas gevangen nadat hij iemand al had
ghestoten ende ghequest.^^ Dus mak
of niet, ook aan het transport van ossen
waren wel degelijk risico\'s verbonden.

Verleden, heden en toekomst van
het langeafstandstransport

Het is duidelijk dat het internationale
veetransport ook eeuwen geleden alles-
behalve idyllisch was. Aan bijna geen
enkele voorwaarde die aan het heden-
daagse veetransport wordt gesteld,
werd voldaan, met alle gevolgen voor
de conditie van de ossen. Hoe belangrijk
rust was tijdens het transport blijkt wel
uit het feit dat ondanks dat het zee-
transport vanaf de West-Jutse kust veel
korter duurde dan het landtransport, de
ossen toch in een slechtere conditie arri-
veerden. Ze stonden dagenlang in het
donker of halfschemer opeengepakt in
de benauwde scheepsruimen van de dei-
nende schepen en waren in vergelijking
met landtransport, onderweg slechter
te verzorgen. Een normaal gedragspa-
troon was onmogelijk en ze hadden
daarom ongetwijfeld meer dan over land
getransporteerde ossen, last van stress.

Voor dit artikel werd vooral geput
uit getuigenverklaringen die betrekking
hadden op transporten met financiële
schade, uit voorzorg bij de notaris opge-
tekend voor het geval er een rechtszaak
zou volgen. Waren het uitzonderings-
gevallen of vormden ze de top van de
ijsberg? Dat is moeilijk te achterhalen. In
ieder geval maken ze de risico\'s duidelijk
die aan het langeafstandstransport van
ossen verbonden waren. Er was bij scha-
de niet per se nalatigheid of moedwil-
ligheid van de transporteurs in het spel,
hoewel dat heus wel voorkwam. Maar
het grootschalige transport van levende
dieren was en is nu eenmaal een hache-
lijke zaak.

Wat valt er nu te zeggen over de motie-
ven van de betrokkenen bij de behan-
deling van het vee onder hun hoede?
Het vee werd in het laatste levensjaar
door vele personen gehanteerd: Deense
boeren, knechten op de landgoederen,
Deense of Nederlandse ossenkooplieden,
hun factors, scheepsvolk, marktvolk,
vetweiders en uiteindelijk de vleeshou-
wers. Alle betrokkenen dienden hun
eigen belangen. Maar er was een grote
mate van sociale controle, mensen ver-
toefden onderweg op de schepen, in
de herbergen of op de markten dagen-,
soms wekenlang in eikaars nabijheid.
Ze opereerden in netwerken van familie
en bekenden, stadsgenoten, die regel-
matig een beroep op elkaar deden in
den vreemde. Overal waren dwingende
ogen. Het is opvallend hoeveel oog voor
detail de voor de notaris opgetekende
getuigenverklaringen soms bevatten,
ook als die pas geruime tijd na het
beschreven voorval werden opgete-
kend. Bovendien waren de ossen in de
Republiek hard nodig om het land te
beslaan, gewild om hun vlees en de
handel bood velen een inkomen. De prijs
van de ossen werd mede bepaald door
de conditie waarin ze arriveerden, en om
een goede behandeling te bevorderen
ontvingen factors en schippers bovenop
hun loon vaak een premie. De ossen
waren uiteindelijk bestemd voor de bijl,
maar niet meteen en het ging ook niet
om afgedankt vee. Vetweiders legden
eer in hun vee. Een slechte behandeling
of mishandeling van de dieren, door wie
ook, was slecht voor de prijs en slecht
voor de klandizie en dat bood in deze
tijd waarin regelgeving ten aanzien van
dierenwelzijn ontbrak, de dieren waar-
schijnlijk nog de beste bescherming.

We zijn inmiddels eeuwen verder.
Transport is nog altijd belastend voor
runderen en andere dieren. Ze wor-
den inmiddels wel door regelgeving
beschermd, maar waar die regels niet
worden nageleefd of bij calamiteiten
onderweg is de uitwerking op de con-
ditie van de dieren dezelfde als in het
verleden. More, genoemd in het citaat
aan het begin van dit artikel, zag de
bruikbaarheid van dieren als argument
voor de goddelijke voorzienigheid. Aan
inzouten doen we niet meer, en de god-
delijke voorzienigheid is in de moderne
maatschappij naar de achtergrond
gedrongen, maar nog steeds worden
grote aantallen levende slachtdieren over
lange afstanden naar hun bestemming
gevoerd om het vlees vers te houden tot
de mens het nodig heeft. De moderne
vorm van veetransport:
Animam pro
glacie,
het leven in plaats van ijs. Of het
anders kan, zal de toekomst moeten
uitwijzen.

-ocr page 29-

Literatuur

(voor archivalia zie de noten)

Literatuur over vroegmodern
veetransport

Benders, Jeroen, \'Over ossen en keurslagers. De
stad-Groningse, Overijsselse en Gelderse veehan-
del tussen circa 1350 en 1550\' in: Het Noorden
in liet midden. Opstellen over de geschiede-
nis van de Noord-Nederlandse gewesten in
Middeleeuwen en Nieuwe Tijd,
Groninger
Historische Reeks,
nr 17 (1998) p.61-86.

Blanchard, lan, \'The continental European cattle
trades, 1400-1600\' in:
Economic History Review,
2nd ser. XXXIX, 3 (1986) p.427-460.

Buisman, J., Duizend Jaar weer, wind en water in
de Lage Landen,
dl 2 (1300-1450), dl 3 (1450-
1575), dl 4 (1575-1675), red. A.F.V. van Engelen
(Franeker 1996, 1998, 2000).

Chomel, M.N. en J.A. de Chalmot, Algemeen
huishoudelijllt;-, natuur-, zedenkundig- en konst-
woordenboek, vervattende veeie middelen om
zijn goed te vermeerderen en zijne gezondheid te
behouden, dl 3, (Leiden/Leeuwarden 1770).

Degn, Ole, Rig og fattig i Ribe. 0konomiske og
sociale forhold i Ribe-samfundet 1560-1660
[Rijk en arm in Ribe. De economische en sociale
omstandigheden in de samenleving van Ribe
1560-1660], 2 delen,
Skrifter udgivet af Jysk
Selskab for Historie
nr. 39 (Aarhus) 1981.

Enemark, Poul, \'Oksehandelens historie ca. 1300-
1700\' [De geschiedenis van de ossenhandel circa
1300-1700] in:
Sortbroget kvaeg - baggrund og
udvikling i Danmark
(Viby 1983) p.9-87.

Enemark, Poul, \'Historisk essay. Gamie toldregn-
skaber som historisk kildemateriale. Dansk
studehandels struktur og omfang i senmiddel-
alder og tidlig nyere tid\' [Historisch essay. Oude
tolrekeningen als historisch bronnenmateriaal.
De structuur en omvang van de veehandel in de
late Middeleeuwen en in de vroegmoderne tijd]
in:
Historie. Jyske Samlinger, ny rsekke 20 (1993)
p. 72-87.

Francq van Berkhey, J. Le, Natuurlijke historie van
Holland,
deel 3 [1] (Amsterdam 1776).

Gijsbers, W. Kapitale ossen. De internationale handel
in slachtvee in Noordwest-Europa (1300-1750)
(Hilversum 1999).

Hillegers, Henk, \'Ossen in Limburg. Drie aanleidin-
gen en \'n inleiding\' in:
Natuurhistorisch maand-
blad,
jrg 90 (maart 2001), p.41-49.

Jürgens, Adolf, Zur schleswig-holsteinischen

Handelsgeschichte des 16. und 17. Jahrhunderts.
Abhandlungen zur Verkehrs- und Seegeschichte,
Bd VIII (Berlijn 1914).

Ladewig Petersen, Erling, \'Production and trade
in oxen, 1450-1750: Denmark\' in: Ekkehard
Westermann ed..
Internationaler Ochsenhandel
(1350-1750), Akten des 7th International
Economic History Congress, Edinburgh 1978.
Beiträge zur Wirtschaftsgeschichte, Band IX
(Stuttgart 1979) p.137-170.

More, Henry, An antidote against atheism, or, an
appeal to the naturall faculties of the minde of

man, whether there be not a God (tweede ver-
beterde en vermeerderde editie; Londen 1655).

Reurink, A., \'Selektie op klauwkenmerken geeft per-
spektief bij het streven naar grotere gebruiksduur\'
in:
Veeteelt, 5 (1987) p.456-459.

Rixson, Derrick, The history of meat trading
(Nottingham 2000).

Tang, A.E.M., \'Om studehandel i 1849\' [Over de
veehandel in 1849] in:
Hardsyssels Ärbog, 56
(1962) p.109-126.

Thomas, Keith, Het verlangen naar de natuur De
veranderende houding tegenover planten en dier-
en, 1500-1800,
(Ned. editie; Amsterdam 1990).

Uytven, Raymond van. De papegaai van de paus.
Mens en dier in de Middeleeuwen
(Leuven/Zwolle
2003).

Vial, C., Het vetmesten der runderen; bevattende
alles wat daarop betrekking heeft {...).
(vertaald
en bewerkt door A. Körte en F.C. Hekmeijer;
Utrecht 1868).

Wiese, H., \'Der Rinderhandel im nordwesteu-
ropäischen Küstengebiet vom 15. Jahrhundert bis
zum Beginn des 19. Jahrhunderts\' in: H. Wiese
en J. Bölts,
Rinderhandel und Rinderhaltung im
nordwesteuropäischen Küstengebiet vom 15. bis
zum 19. Jahrhundert.
Quellen und Forschungen
zur Agrargeschichte XIV (Stuttgart 1966) p.1-129.

Literatuur over modern veetransport

Broom, D.M. and K.G. Johnson, Stress and Animal
Welfare
(London 1993).

Connell,!., International transport of farm animals
intended for slaughter
Commission of the
European Communities. Report EUR 9556 EN
(Brussel 1984).

Council Directive 91/628/EEC of 19 November 1991
on the protection of animals during transport.
Official Journal of the European Communities L
340(1991), 17.

Grandin, T, \'Design of loading facilities and hold-
ing pens\' in:
Applied Animal Behaviour Science
(1990) 28: 187-201.

Kenny, F.J. and P.V. Tarrant, \'The physiological and
behavioural responses of crossbred Friesian steers
to short-haul transport by road\' in:
Livestock
Production Science
(1987) 17: 63-75.

Kenny. F.J. and P.V. Tarrant, \'The reaction of young
bulls to short-haul road transport\' in:
Applied
Animal Behaviour Science (1987)
17: 209-227.

Lambooij, E. en B. Hulsegge, Long-distance trans-
port of pregnant heifers by truck\' in:
Applied
Animal Behaviour Science
(1988) 20: 249-258.

Lambooij, B. e.a., \'The welfare of farm animals dur-
ing transport\' in: F.J.M. Smulders ed.,
Veterinary
aspects of meat production, processing and
inspection.
ECCEAMST (Utrecht 1999) 113-128.

Lambooij, E., De behandeling en het welzijn van
slachtdieren en de duur van het transport. ID-
Lelystad (2001), rapportnummer 2177.

Tarrant, V. en T Grandin,. \'Cattle transport\' in: T
Grandin ed..
Livestock Handling and Transport
(tweede druk; Oxon 2000) 151-173.

Noten

I

1.nbsp;Henry More, An antidote, p.116.

2.nbsp;Zie voor opvattingen over de natuurlijke ran-
gorde in de Middeleeuwen waar deze visie op
aansluit: Van Uytven, De
papegaai, p.19-31

en voor de herdefiniëring van de relatie tussen
mens en dier tussen 1500-1800: Thomas,
Het
verlangen,
p.173-180.

3.nbsp;Chomel noemde de leeftijd van circa 18-24
maanden daarvoor het meest geschikt, indien
de ingreep niet reeds kort na de geboorte was
verricht: Chomel,
Huishoudelijk woordenboek,
dl 3, p.1543. Tegenwoordig wordt er geen
slachtvlees van stieren ouder dan 18-24 maan-
den gegeten.

4.nbsp;Blanchard, \'Cattle trades\', p.428.

5.nbsp;Zie Gijsbers, Kapitale ossen, passim. Om de
praktijkvoorbeelden te dateren, wordt direct
naar de archiefstukken verwezen. Voor dit artikel
is geen nieuw archiefmateriaal bestudeerd.

6.nbsp;Zie Enemark, \'Oksehandelens historie\', p.38.
Zie Benders over de rol van Noord- en Oost-
Nederland in de (internationale) veehandel tus-
sen 1350-1550: Benders, \'Over ossen\', passim.

7.nbsp;Tot 1658 behoorde ook de zuidpunt van
Zweden tot Denemarken.

8.nbsp;Enemark, \'Historisk essay\', p.84; Enemark,
\'Oksehandelens historie\', passim; Ladewig
Petersen, \'Production and trade\', p.137.

9.nbsp;Over ossen als trekkracht in de Middeleeuwen
zie: Van Uytven,
De papegaai, p.157-161, en in
de twintigste eeuw: Hillegers, \'Ossen\', passim.
Rixson beschrijft toepassingen van dierlijke bes-
tanddelen: Rixson,
The history p.13-20.

10.nbsp;Keith Thomas, Het verlangen, p.96.

11.nbsp;Chomel, Huishoudelijk woordenboek, dl 3,
p.1548.

12.nbsp;Zie voor de verschillende bronnen Gijsbers,
Kapitale ossen, p.26.

13.nbsp;Misschien biedt dit verschijnsel wel een verklar-
ing voor het in vroeger tijd gangbare \'bullebij-
ten\', waarbij ongesneden stieren (wier vlees
men ongeschikt achtte om te eten) met honden
werden opgehitst, waardoor naar verluidt het
bloed van de stier dunner en zijn vlees malser
werd: Keith Thomas,
Het verlangen, p.96-97.

14.nbsp;Overigens was begin achttiende eeuw met rond
de 20.000 ossen de export langs Gottorf en
Rendsburg gehalveerd ten opzichte van een
eeuw daarvoor. Van de overlandse export zijn
cijfers bekend tot 1704, cijfers van de overzeese
export zijn voor deze periode te incompleet om
er uitspraken over te doen.

15.nbsp;Nationaal Archief, Admiraliteitscolleges II,
Collectie Bisdom, XXXI-243, vol. 36, nr. 35, folio
161.

16.nbsp;Wiese, \'Der Rinderhandel\', p.66, 117-118.

17.nbsp;Buisman, Duizend jaar, dl 2, p.641; dl 3, p.737-
740; dl 4, p.9-10, 706-708.

18.nbsp;Volgens een negentiende-eeuwse berekening
verloren Deense ossen over een afstand van circa
330 kilometer wel 80 kilo: Tang, \'Om studehan-
del\', p.125. Vial (1868) noemde een gewichtsver-
lies van 14% in veertien dagen, tenwijl hem ook
voorbeelden van ossen van 1.400-1.800 pond

-ocr page 30-

bekend waren die in zestien dagen maar liefst
24% van hun gewicht verloren. Overigens had-
den deze cijfers betrekking op Frankrijk, waarbij
de ossen tijdens warm weer werden gedreven:
Vial,
Het vetmesten, p.229. Cijfermateriaal dat
dateert uit verschillende perioden en betrekking
heeft op runderen met een andere constitutie
in een ander klimaat, kan slechts als indicatie
dienen, zeker wanneer er niet bij wordt vermeld
of het rund gewogen is voor of na het drinken
(40-60 liter scheelt 8 tot 10% aan lichaamsge-
wicht) of voor of na het vreten.

19.nbsp;Gemeentearchief Amsterdam (GAA), Particulier
Archief Deutzenhofje (234), inv.nr 280, d.d.
29/01/1684.

20.nbsp;GAA, Notarieel Archief Amsterdam (NAA), inv.nr
1084, folio 361, d.d. 28/05/1648.

21.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 3437, akte 53, d.d. 23/03/1674.

22.nbsp;Jürgens, Schleswig-Holsteinischen
Handelsgeschichte,
p.158.

23.nbsp;Zie de kaarten met verplaatsingen van de
Amsterdamse veemarkt in de loop der eeuwen:
Gijsbers,
Kapitale ossen, p.218-220.

24.nbsp;Reurink wees bijvoorbeeld op de serieuze klauw-
aandoening van de prijsos afgebeeld op het
bekende schilderij uit 1584 in het Amsterdams
Historisch Museum, als gevolg waarvan deze

os zich waarschijnlijk slechts moeizaam kon
voortbewegen: A. Reurink, \'Selektie\', p.456. We
mogen daarom veronderstellen dat het geen
Deense os betreft.

25.nbsp;G/\\A, NAA, inv.nr 253, folio 234ver50, d.d.
13/05/1610.

26.nbsp;Le Francq van Berkhey, Natuurlijke historie,
p.184; Burroughes (1643) geciteerd bij Thomas,
Het verlangen, p.17.

27.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 3437, akte 53, d.d.
23/03/1674.

28.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 6958, akte 42, folio 1149,
d.d. 19/05/1708.

29.nbsp;Zie voor de verschillende bronnen Gijsbers,
Kapitale ossen, p.154-155; Vial noemt de spijs-
verteringsbevorderende werking van alcohol,
gevolgd door vermoeidheid.Veel spijs viel er niet
te verteren voor de ossen, dus het zal hier vooral
om de kalmerende werking van bier zijn gegaan:

Vial, Het vetmesten, p.154.

30.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 6039, folio 763, d.d.
01/05/1708; ibidem, inv.nr 7162, akte 180,
folio 1507, d.d. 15/05/1708; ibidem, inv.nr
6958, akte 42, folio 1149, d.d. 19/05/1708;
ibidem, inv.nr 7286, akte 205, folio 211, d.d.
21/05/1708.

31.nbsp;Archiefdienst Westfriese Gemeenten (AWG),
Notariële Archief Enkhuizen (NAE), inv.nr
970, akte 86, 87 en 89, d.d. 12 en 13 en
14/05/1635.

32.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 931, akte 163, d.d.
01/05/1636.

33.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 1225, akte 31, d.d.
09/04/1715.

34.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 924, akte 163, d.d.
06/05/1630.

35.nbsp;GAA, NAA, inv.nr 7286, akte 205, folio 211,
d.d. 21/05/1708.

36.nbsp;AWG, NAE, inv.nr 957, akte 27, d.d.
29/05/1651.

Tijdens het quot;WAHVM-congres te Turijn werd de tweede editie gepresenteerd van

VETHIST op CD-ROM
Bibliography of Veterinary History and Veterinary Biography
Compiled by A.H.H.M. Mathijsen

Het bestand omvat 15.150 publicaties over de geschiedenis van de
diergeneeskunde waaronder 3332 over personen die werkzaam waren
op dit gebied. Alle tijdsperioden, landen en culturen worden bestre-
ken. Niet alleen de veterinaire en zoötechnische disciplines krijgen
aandacht, maar ook het gebruik van dieren, de mens-dierverhou-
dingen, de volksdiergeneeskunde, de rol van het dier in godsdienst,
mythologie en symboliek, en de plaats van het dier in kunst en
literatuur. Uiteraard is de veterinaire historiografie, met inbegrip van
het verenigingswezen, de opleidingen en de instituten zo compleet
mogelijk gedekt.

Voor allen die een start willen maken met de studie van een veterinair-
historisch onderwerp is deze bibliografie een kostbaar hulpmiddel.
De bibliografie wordt gepresenteerd met de zeer gebruiksvriendelijke
software AskSam.

Een brochure met aanwijzingen voor het gebruik wordt meegeleverd.
De brochure bevat vier lijsten met termen die bij de beschrijving
van de literatuurreferenties werden gebruikt: voor de personen, de
perioden, de landen en de onderwerpen. Daarnaast zijn de lijsten
afgedrukt van 72 opleidingen waar veterinair-historische dissertaties
zijn verdedigd en van 71 tijdschrifttitels waarin meer dan 50 veteri-
nair-historische artikelen werden gepubliceerd.
Er kan gezocht worden op vrije tekstwoorden. Omdat alle titels in
het Engels zijn vertaald, verdient het aanbeveling Engelse zoekwoor-
den te gebruiken. De beste resultaten zullen i.h.a. verkregen worden
door gebruik te maken van de gestandaardiseerde termen uit de
bovenvermelde lijsten.

Het bestand is ook online te raadplegen met de software van
Reference Manager op de servers van www.Euroscience.nl en
www.wahvm.vet.uu.nl

De CD-ROM biedt echter twee voordelen boven de internet-versie:

1.nbsp;Betere zoekmogelijkheden;

2.nbsp;Betere faciliteiten voor het printen en opslaan van de gevonden
referenties.

VETHIST op CD-ROM kan worden besteld bij Euroscience via e-mail, fax of post.
E-mail: Th.Elsinghorst(2iinter.nl.net • Fax: 30-2285772 • Postadres: Euroscience, Postbus 408, 3720 AK Bildioven
Prijs: € 50, incl. BTW, porto en de handleiding. Geen vooruitbetaling; factuur wordt toegezonden.

-ocr page 31-

Vee over zee.

Enkele voorbeelden van (vroeg)modern diertransport naar,
van en in Amerika

W. Gijsbers^ amp; P.A. Koolmees\'\'

After four hundred years\' change and pro-
gress in water transport systems, methods
of animal care and management, and
veterinary practice, the risk to animal life
on shipboard had been reduced to nearly
zero.^

Tot bovenstaande conclusie kwamen
Miller en Schola Clark in 1982. We hoe-
ven de uitbraak van bekschurft aan boord
van de livestock carrier Cormo Express in
2003 maar in herinnering te roepen om
te weten dat deze situatie te rooskleurig
is voorgesteld.2 Want hoeveel vooruit-
gang er in vierhonderd jaar veetransport
over water in scheepvaarttechnisch en
in veterinair opzicht ook geboekt is, een
veestapel blijft kwetsbaar. Een vlekkeloze
organisatie en goede controles zijn van
vitaal belang tijdens transport en dan nog
kan het misgaan.

Elders in dit nummer van Argos werd
aan de hand van het voorbeeld van
ossentransport al beschreven hoe belas-
tend het transport over land of zee kon
zijn.
TenA/ijl dat een relatief kort transport
tussen Denemarken en de Nederlanden
betrof dat afhankelijk van de bestem-
ming slechts enkele dagen, hooguit
enkele weken in beslag nam. Bovendien
bestond er op dit traject bij noodweer
altijd nog de mogelijkheid een tussen-
haven aan te doen om het vege lijf
te
redden. Vroegmodern intercontinentaal
diertransport over de Atlantische oceaan
lijkt daarom een waagstuk van de eerste
orde. De oudst bekende vermeldingen

a.nbsp;Dr. Wilma Gijsbers, Instituut voor Nederlandse
Geschiedenis, Postbus 90755, 2509 LT Den Haag.

b.nbsp;Dr. Peter Koolmees, Hoofdafdeling
Volksgezondheid en Voedselveiligheid, Faculteit
der Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht, Postbus
80175, 3508 TD Utrecht.

betreffen Columbus die vanaf het einde
van de 15de eeuw verschillende malen
vanuit Spanje de oversteek maakte naar
Amerika met een scheepsruim vol paar-
den (en later ook ander vee). De reis met
een karveel duurde twee a drie maanden,
een beproeving voor de paarden. De ver-
liezen onderweg bedroegen soms meer
dan 50%. Wanneer ter hoogte van de
evenaar de wind wegviel en een schip
soms weken ronddobberde, werd een
deel van de paarden overboord gezet om
water te besparen. De uitdrukking the
horse latitudes in 16de en 17de eeuwse
reisverhalen venA-ijst
daarnaar^

Getuigenverslagen van diertranspor-
ten zijn slechts incidenteel in de vete-
rinaire literatuur verschenen.4 Voor dit
artikel zijn gegevens uit een aantal bron-
nen over intercontinentaal diertransport
uit de afgelopen vier eeuwen bijeenge-
bracht. Ze zijn uiteenlopend van aard,
maar betreffen allemaal het transport van
vee of paarden naar, van en in Amenka:
contracten uit 1634/\'35 betreffende
een diertransport vanuit West-Friesland
naar Massachusetts, gegevens over het
transport van legerpaarden, muildieren
en ezels in oorlogstijd (1776-1945), de
reisdagboeken van een Deense vee-
arts die 1863/\'65 twee diertransporten
naar West-Indië begeleidde en twee
(ongepubliceerde) reisdagboeken uit
1897/\'995 met de belevenissen van een
Groninger paardenkoopman in Amerika.
Gecombineerd belichten ze verschillende
aspecten van de organisatie van het over-
zeese transport en de behandeling en het
welzijn van dieren aan boord.

Dieren worden en werden om ver-
schillende redenen over kleinere of
grotere afstanden vervoerd. Afhankelijk
van de bestemming van de dieren, werd
er tijdens het transport in meer of min-
dere mate rekening gehouden met hun
gezondheid en welzijn. Bij het transport
van Deense ossen bestemd voor de
Nederlandse consument bijvoorbeeld
werd getracht deze dieren in een behoor-
lijke conditie af te leveren, omdat de
dieren voor de slacht eerst nog werden
vetgemest. Gedurende het transport van
afgedankte en afgeleefde mijnpaarden
die rond 1910 vanuit Engeland naar de
havens van Antwerpen en Rotterdam
werden gebracht ten behoeve van de
Belgische en Nederlandse consumenten,
ontbrak echter de zorg voor gezondheid
en welzijn nagenoeg helemaal; deze die-
ren eindigden waarschijnlijk toch maar
in de worst.6 De zorg en de veterinaire
begeleiding waren aanmerkelijk beter
naarmate het economisch (fokdieren en
renpaarden) of het militair (lastdieren)
belang van de dieren groter was.

Fokvee

In 1634 sloot Jan Martsz. Merens
met zes vooraanstaande Britten, twee
Nederlandse schippers en twee knechten
contracten af voor de levering, versche-
ping en verzorging van West-Friese paar-
den, runderen en schapen die bestemd
waren voor Charlestown, Boston, in de
baai van Massachusetts. Merens was
oud-burgemeester van Hoorn en oud-
bewindhebber van de Verenigde Oost-
Indische Compagnie. Van zijn Engelse
opdrachtgevers was in ieder geval een
aantal participant in de Massachusetts
Bay Company met land en dus belangen
in New England. Alle afspraken over de
verscheping en betaling van het vee, ver-
leende diensten, nalatigheid, vertraging
of schipbreuk werden contractueel vast-
gelegd. Alle partijen trachtten zich in te
dekken tegen de risico\'s van de reis.^
Op 16 september 1634 verschenen

-ocr page 32-

Merens en zijn opdraclitgevers in Londen
voor de notaris om liet contract op
te stellen. Merens en zijn compagnon
Adriaan Dircksz. Pool verplichtten zich
om tussen 1 januari en 30 april 1636 in
West-Friesland in een of twee schepen de
volgende dieren te laden: ten minste 25
\'unringed\'^ merries (leeftijd 6-34 maan-
den), 3
\'5Core\'9 hengsten (leeftijd 46-82
maanden), 50 vaarzen (eenjarig, met
hooguit vijftien dagen verschil), 3 bullen
(vanaf twee jaar oud), 70 ooien (eenjarig,
met hooguit vijftien dagen verschil) en 4
rammen^o (eenjarig, met hooguit vijftien
dagen verschil). De overgebleven ruimte
kon worden gebruikt voor het laden van
zoveel vaarzen en ooien die nog goed te
plaatsen waren. Het ging hier in tegen-
stelling tot het ossentransport niet om
slachtvee, maar om fokvee, want de paar-
den moesten
of a good sorte for bree-
ding zijn, and as fitt mares for labour as
ordinarilije in Ffriesland and Northolland
are bougt and transported for other
countries.
Ook van de runderen werd
verwacht dat ze
of the best and fittest for
breedinge
waren en diezelfde voorwaarde
werd gesteld aan de ooien en rammen.
Het Hollandse fokvee diende ongetwijfeld
ter verbetering en uitbreiding van de vee-
stapel van de Londenaren op hun bezit-
tingen in Massachusetts.\'\'\'\'

Nu werd niet elk contract dat ooit
werd afgesloten daadwerkelijk uitge-
voerd, maar in dit geval zijn daar sterke
aanwijzingen voor, want op 21 april 1635
werden te Hoorn twee schippers gecon-
tracteerd. Ze moesten zich maart, begin
april 1636 gereed houden om vanuit
Noord-Holland te vertrekken met hun
volledig uitgeruste schepen en het beno-
digde voeder (hooi, haver, bonen, koeken
en meel
tot onderhout en gesontheyt
van beesten nodich ende dienstich).
In
het door Merens gecontracteerde schip
werden leggers en pijpen (langwerpige
watervaten) met drinkwater ingeno-
men. Het gewicht ervan verhoogde de
stabiliteit van het schip. Het verbruikte
drinkwater werd in binnen- en buitenland
zo mogelijk aangevuld, en onderweg
werden lege vaten met zeewater gevuld
als ballast. Bovenop deze vaten kwam de
gerniering (de beplanking op lading of
ballast), waarop de stallingen en zolders
werden gebouwd voor de paarden, een-
jarige hokkelingen en schapen.\'\'2

Het scheepstype werd in de bron
helaas niet vermeld, maar het betrof
hier natuurlijk geen platbodems zoals
de schepen die ossen van Denemarken
naar de Republiek transporteerden. Die
deden weliswaar op de binnenwateren
en in de kustvaart goede dienst, maar
waren volstrekt ongeschikt voor de oce-
aanvaart, waar langere en hogere golven
en krachtiger wind de schepen op de
proef stelden. Oceaanvaarders hadden
een slankere vorm, waren hierdoor sneller
en hadden een kiel die diep het water in
stak. Deze was verzwaard met perma-
nente ballast om kapseizen bij harde wind
en storm te voorkomen. Bij veetransport
was dat zeker van belang omdat het
een relatief lichte lading betrof. Deze kiel
verminderde bovendien het verleleren
(het afwijken van de koers) en het rollen,
beide dwarsscheepse uitwijkingen van het
schip.■\'S

Tastten we na bestudering van een
groot aantal bevrachtingcontracten voor
het transport van slachtossen nog steeds
in het duister over de precieze plaatsing
van deze dieren aan boord van de sche-
pen, over de stalling van paarden in het
scheepsruim is meer bekend. Zo schreef
Nicolaes Witsen in 1671 in zijn boek
over de scheepsbouw:
Als Paerden in de
schepen worden geladen, moeten stal-
len bequamelijk in het schips ruim zijn
gestelt, zoo dat de beesten elkandre niet
komen te raecken, moeten zoo geplaetst
worden, dat nimmer op de geheele tocht
te liggen komen. Het hooy dat tot haer
voeder mede wort gevoert, is aen groote
strengels gevlochten, zoo dat bequaemlijk
weg gestouwt kan werde. De waterleg-
gers onder de voeten van de paerden, op
de bodem werden gelegt, waer men het
water uitpompt, als men het nodig heeft.

die men ledig zijnde met zout water
aenstonts weder vult De paerden staen
met de hoofden tegen elkandre, en na
het midden van het schip toe, daer een
bequame gang tusschen deur gaet zoo,
dat men tot alle de stallen bequaemlijk in
kan gaen. De gerniring onder de voeten
van de paerden, op de water-vaten, moet
wel vast zijn gelegt De krebben, daer
de paerden uit eeten en dhncken, zijn
gemeen voor alle, schoon zy in byzon-
dere stallen staen. Tarwe-meel, vermengt
onder \'t drinckwater, is heelzaem en
verkoelt De zieke paerden moeten alleen
gezet, en van d\'andere paerden afge-
scheiden zijn.^\'^
Uit het feit dat Witsen
in zijn boek over de scheepsbouw een
alinea wijdt aan het paardentransport zou
men kunnen afleiden dat dit in die tijd de
gangbare transportwijze was.

Een dag na de afsluiting van het contract
met de schippers werden op 22 april
1635 eveneens te Hoorn de verzorgers
van de paarden, hokkelingen en schapen
gecontracteerd. Hoewel ze ongetwijfeld
vertrouwd waren met het vee(transport),
was er van veterinair toezicht nog geen
sprake. Wat precies van hen werd ver-
wacht, was in een \'aparte instructie\'
omschreven die een van de verzorgers
werd meegegeven. De inhoud daarvan
is onbekend, maar omdat zij daarbij een
beroep mochten doen op het scheeps-
volk, was in het contract met de schip-
pers nader omschreven wat er van hun
bemanning verwacht werd:
dagelijckx
ende bij ontijden oock als den noot suickx
vereyscht te assisterten ende te helpen
in \'t ruym als op den overloop de voorss.
beesten te voeren ende van eten ende
dhncken te versorgen ende onreynicheyt
van de beesten teickens ofte ten lanckx-
ten driemael sdaechs op te ruymen ende
overhoort te helpen, ende vorders alles
te helpen doen, dat bij den coopman tot
gesontheyt van beesten noodich ende
dienstich geoordeelt sal werden geduy-
rende de voorss. uutreyse, de ledige
watervaten binnen- als buytenslants

-ocr page 33-

doenlijck sijnde met versch waeter te hel-
pen ven/ullen tot onderhout van beesten,
mitsgaeders de ledige leggers ende pij-
pen in\'t ruym op de reyse met zeewaeter
te helpen vollen, om\'t schip behoorlijck
geballast te houdenJ^
Naast het zeilen
was er dus ook voor de bemanning volop
werk aan boord tijdens de reis.

Het is niet bekend of de reis voor-
spoedig was. Voor de dieren die onder-
weg of binnen drie dagen na aankomst
waren gestorven, dieren met gebroken
ledematen of die verlamd en daarmee
dus
unserviceable waren geworden,
kregen Merens en Pool niet betaald. Wel
beurden ze voor ziek vee dat aan land
was gebracht en de eerste drie dagen na
aankomst overleefde, ongeacht de condi-
tie waarin het verkeerde.

Mogelijk ging er een lading dieren
uit Amerika mee retour, maar dat waren
geen huisdieren. Indien verkrijgbaar
mochten er met het geïncasseerde geld
aldaar goede bevers, zwarte otters of
dergelijke worden ingekocht met Londen
of Nederland als bestemming.16

Lastdieren

Ook het leger heeft zich door de eeu-
wen heen op het transport van dieren
toegelegd (paarden, muildieren en ezels).
Deze dieren waren lange tijd essentieel
voor de slagkracht en de mobiliteit van
legers, maar de verliezen waren groot
en versterkingen moesten soms over
grote afstand worden aangevoerd om de
tekorten aan te vullen. Miller en Schola
Clark gaven van deze transporten een
overzicht met daarin opgenomen zowel
het aantal verscheepte dieren als de ver-
liezen onderweg in de periode vanaf de
Amerikaanse revolutie (1776-1783) tot
en met de Tweede Wereldoorlog.
Indeed,
zo schreven ze, no activity or phase of
Overwater transportation of animals was
simple; meticulous attention to all details
of animal care and management was
vitally needed.
Maar dit was geen fokvee
voor de instandhouding van de veestapel,
evenmin ging het om slachtdieren waar-

L:...... ■ ^ quot;^äSSS:

Coi

èa ei Canal

lo dcntro de

la

ton

Figuur 1. Een paard in een afgeschoten stalling in het ruim van een zeilschip. De
paarden hingen dag en nacht in een soort hangmat Deze moesten voorkomen dat
de dieren zich door de schommelbewegingen van het schip zouden verwonden. Aan
een voorbeen is een kluister bevestigd om het dier in zijn bewegingen te belemme-
ren. Toen de zeilschepen groter en stabieler werden, kwamen de paarden \'op eigen
benen te staan\'. De afbeelding is afkomstig uit: Salvador Rodriguez Jordan, Escuela
de a cavallo, dividida en tres tratados: el phmero, contiene los manejos detierra,
que se practlcan en Espana, el segundo, demuestra los manejos de ayre, que usan
las naciones, el tercero, trata de las propriedades,
y drcunstancias, que debe tener el
cavallo de guerra (Madrid 1751)

-ocr page 34-

bij de kwaliteit van het slachtvlees ertoe
deed of om dure raspaarden die hun geld
nog zouden opbrengen. Er was bij dit
grootschalige transport of bij amfibische
aanvallen waarschijnlijk weinig tijd voor
meticulous attention. Toch was het leger
gebaat bij
the delivery of serviceable,
healthy horses and mules,
en dat belang
lag ongetwijfeld ten grondslag aan de
voortdurende aanscherping van de regel-
geving en de frequentere begeleiding van
deze transporten door dierenartsen.

Nog in de vorige eeuw werden tijdens
de beide wereldoorlogen door de diverse
West-Europese legers grote aantallen
paarden ingezet. De indrukwekkende
buiktransporten vanuit Noord- en Zuid-
Amerika vereisten een grondige voorbe-
reiding en logistiek in de exporterende en
importerende landen om efficiënt te kun-
nen verlopen. Veterinaire expertise was
hierbij onontbeerlijk om de kwaliteit van
de geïmporteerde legerpaarden en muil-
dieren te garanderen, de verliezen tijdens
het transport zo laag mogelijk te houden
en de insleep van besmettelijke dierziek-
ten te
voorkomen.Met het oog op dit
laatste werden de dieren voor de insche-
ping naar Europa zes weken in quaran-
taine gehouden en reisden enkele dieren-
artsen mee aan boord van de schepen.
De leveranciers stuurden verzorgers mee
aan boord omdat er extra werd betaald
voor elk levend aankomend paard. Want
evenals in het eerder genoemde voor-
beeld uit 1634 waren ook deze paarden-
leveranties op contractbasis geregeld. In
dit geval vond betaling eerst plaats als
de dieren tien dagen na aankomst in de
Europese havens nog gezond waren. Het
transport vond plaats met grote, lang-
zame stoomschepen waarop 300-1.000
paarden werden geladen. De reisduur
varieerde van één tot drie weken. Tijdens
de reis werd vooral-gslet op voedering,
drenken, ventilatie en het voorkomen dat
de dieren elkaar of zichzelf verwondden.
Ernstig zieke of bezweken dieren werden
overboord gezet.

Het Britse leger beschikte in Noord-

Amerika over een uitgebreid netwerk
voor de selectie, aankoop en het vervoer
van de paarden per trein naar havens als
New York, Baltimore en Boston. Tijdens
de Eerste Wereldoorlog werden voor de
geallieerde legers vanuit Noord- en Zuid-
Amerika in totaal 1,4 miljoen paarden en
ezels naar de West-Europese slagvelden
getransporteerd, totdat Duitse onderzee-
boten de overzeese transporten vanaf
1917 onmogelijk maakten.19 Het Franse
leger haalde uit Noord- en Zuid-Amerika
(o.a. Argentinië) en Noord-Afrika (Algerije
en Tunesië) in totaal maar liefst 525.000
paarden en ezels naar Frankrijk. Eigenlijk
betrof het hier het transport van halfpro-
ducten, remontepaarden, nieuw ingelijfde
militaire paarden die verder moesten wor-
den afgericht alvorens ze aan het front
konden worden ingezet. Aanvankelijk
werden de paarden vooral getraind om
dienst te doen bij de cavalerie, maar toen
de aanvalsplannen van de diverse legers
stokten en de Eerste Wereldoorlog een
loopgravenoorlog werd die zich uitstrekte
van België tot Zwitserland, werden paar-
den maar ook ezels en muildieren vooral
ingezet voor de bevoorrading van de
legers met voedsel en ammunitie.20

Hoewel men bij de Tweede Wereldoorlog
meestal een Blitzkrieg met gemechani-
seerd vervoer voor ogen heeft, werden
ook in die oorlog nog miljoenen paarden
ingezet. Dit gold met name voor opera-
ties in streken met een gebrekkig wegen-
netwerk. Voor de aanval op de Sovjet-
Unie in 1941 bijvoorbeeld werden door
de Wehrmacht tienduizenden paarden
in de bezette landen gevorderd. In totaal
werden bij de operatie Barbarossa niet
minder dan 625.000 paarden als trans-
portmiddel gebruikt.21

De veterinaire problemen bij deze
buiktransporten betroffen vooral kwade
droes, schurft en paardeninfluenza. Tegen
het einde van de Eerste Wereldoorlog
werden vaccinaties toegepast. Een bij-
komend probleem was de biologische
oorlogsvoering door de Duitsers, die de

Figuur 2. Het laden van paarden, ezels
en muildieren op een Frans schip ten
behoeve van het transport vanuit
Amerika naar Europa gedurende de
Eerste Wereldoorlog, (foto: E. Dumas,
Groupe de Secteurs Vétérinaires
Interarmées, Rennes, France)

transporten probeerden te saboteren
door de dieren op de overzeese verzamel-
plaatsen en in de exporthavens te infecte-
ren met miltvuur en kwade
droes.22

Trad in de hierboven genoemde voorbeel-
den het leger telkens op als transporteur,
in de 19de eeuw waren er ook wel par-
ticuliere ondernemingen die zich op het
buiktransport van paarden en muildieren
toelegden. Ulla Katie noemde verschil-
lende van deze transporten en beschreef
uitgebreid de twee muildiertransporten
tussen 1863 en 1855 die de Deense vee-
arts Johannes Arup begeleidde aan boord
van een schip van de maatschappij Moses
amp; Son G. Melchior. In zijn reisdagboeken
geeft hij een indruk van de omstandighe-
den aan boord en als veearts beschrijft hij
de \'bedrijfsongevallen\'.

Tijdens de eerste reis nam zijn schip
te Cadiz zout in dat werd gelost in
Montevideo in Uruguay, waarna muildie-
ren, water en voeder werden ingeladen.
De ene helft van de lading muildieren
werd verkocht op Barbados, de andere
helft op Martinique, beide gelegen in de
Caribische Zee. Op de tweede reis gingen
de in Montevideo ingeladen muildieren
naar het Caribische eiland St.
Croix.23
Het betrof hier weliswaar geen intercon-
tinentaal transport, maar wel moest een

-ocr page 35-

enorme afstand worden overbrugd.

We krijgen informatie over het aantal,
de leeftijd en de grootte van de muil-
dieren en de opstelling in het zeilschip.
Het ging om half wilde dieren die bang
waren voor hun verzorgers, wat het
drenken en het uitmesten van de stallen
bemoeilijkte. Als voeder werden hooi,
haver, gerst en zemelen ingenomen. De
ventilatie en luchtkwaliteit namen toe
naarmate de hooivoorraad slonk (zeker
als die muf was), want mechanische
ventilatie was er nog niet aan boord van
deze zeilschepen. Net als in de vroeger
eeuwen werden luiken opengelegd om
frisse lucht in de ruimen te laten toe-
treden, met het gevaar voor tocht en
inregenen. De voedervoorraad mocht niet
te snel slinken. Zo werd er gedurende
de tweede reis al gesproken over het
slachten van een aantal dieren omdat de
voedervoorraad ontoereikend leek. Ook
kon de watervoorraad en -kwaliteit pro-
blemen opleveren in dit warme klimaat.
Dierenleed was er genoeg tijdens deze
twee reizen. Kneuzingen, snijwonden en
beten waren nog de minste van Arups
zorgen, hij beschrijft ook ernstiger aan-
doeningen (\'catarrh\' en koliek) en ver-
meldt ook de gebroken rug van een muil-
dier na een val. Gestorven dieren werden
overboord gegooid.24

Er bestonden verschillende wijzen
waarop paarden en muildieren bij aan-
komst werden ontscheept: door middel
van draagbanden, loopplanken, boxen,
en soms bij snelle militaire operaties en
bij ontschepingen voor de kust waar
geen geschikte havenfaciliteiten waren,
het overboord jagen van paarden en
muildieren die naar de kant moesten
zwemmen.25 Dit laatste gebeurde ook bij
aankomt in St. Croix met de muildieren
aan boord van Arups schip: ze werden
met vier dieren tegelijk overboord gezet
en met behulp van een flinke boot, naar
land getrokken.

Rij- en renpaarden

Van totaal andere aard moet het vervoer
geweest zijn van de kostbare
zadel-
paarden, harddravers
en edelpaarden
waarvan de Groninger paardenhandelaar
Berent Bosman eind jaren negentig van
de 19de eeuw de aankopen beschreef
in zijn reisdagboeken.26 in 1897 reisde
hij met de Groninger paardenhandelaar
J. Wilphorst en de heer Van der Kuilen,
eigenaar van een stalhouderij aan de
Laan van Meerden/oort in Den Haag,
naar Amerika. In 1899 maakte Bosman
de reis opnieuw in het gezelschap van
twee anderen. Levendig beschrijft hij
in zijn dagboeken de indrukken die hij
als toerist opdeed tijdens zijn wereld-
reis, maar ook doet hij verslag van zijn
zakelijke bezoeken. Hij karakteriseert
zichzelf als koopman waar hij over zijn
aankopen van paarden bij de gebroeders
Wolf schrijft: (...)
die ik dan ook in korte
woorden kocht, omreden het royale
kooplui zyn, evenals ik, kort en scherp.
Hij uit zijn verbazing over de paarden-
veilingen te Chicago:
Daar had men het
lieve leven aan de loop, in één woord
een gekkenboel, zulk monsteren en roe-
pen en schreeuwen, dat hooren en zien
je vergaat De afslager maakt nog het
meeste leven. Die zulks nooit heeft byge-
woond, kan het ook niet begrypen, hoe
gauw WO paarden zijn verkocht
Bosman
bezoekt daar ook de veemarkt waar
duizenden koeien, schapen en varkens
staan opgesteld. Het valt hem op dat de
handel grotendeels te paard gebeurt. De
kooplieden rijden langs de hokken en
kopen het vee
zonder er een hand aan
te krygen.
Soms ziet hij een paardsman
die wel honderd a tweehonderd paarden
voor zich uit drijft en hij geeft daarvan de
reden: (...)
want het vee kan soms byna
niet hopen van de hitte en de dryvers
ryden er dan zeer bedaard achteraan en
houden ze zoo by mekaar
En hij is vol
bewondering over een varkensslachterij
waar dagelijks wel 10.000 varkens wer-
den geslacht.27
Zoo ziet men een levend
varken en binnen 10 minuten eet men er
lekkere knakworstjes van.
Het slachten
van koeien en kalveren scheen ook zo
snel te gaan. Hij kijkt ook zijn ogen uit
bij de wedrennen te New York:
Een zee
van publiek. Prachtige banen en groote
tribunes. De persoon 2 dollar entree, rijk
of arm, groot of klein, dit vind ik juist
mooi.
Onder een overkapping zitten circa
twintig bookmakers. Het is een drukte
van belang en er wordt verwoed gewed;
ze
drukken elkaar bijna plat Hij waagt
zelf drie gokjes en wint 25 dollar.
Want hij kwam natuurlijk voor de paar-
den. In 1897 kochten Bosman en zijn
metgezellen rij- en renpaarden van de
stallen in 23th-24th street in New York
(waar in tien stallen niet minder dan
zevenhonderd paarden te koop stonden),
van stallen in Brooklyn, op een paarden-
veiling in Buffalo en tijdens de t
^A/eede
reis in 1899, ook op een veiling in
Chicago. Alle paarden werden gekeurd,
ingespannen of bereden om hun kwalitei-
ten te kunnen beoordelen, in 1897 werd
na wikken en wegen ook een harddraver
gekocht die eerst op de renbaan was
uitgetest, voor 800 dollar (2.000 gulden)
met tuig, sulky en al. Een hele investe-
ring, maar hij verwachtte dat dit dier wel
eens de snelste draver van Nederland kon
blijken. Kortom, dit waren dieren om zui-
nig op te zijn. In 1899 blijkt dat Bosman
zich van tevoren op de aankopen van
harddravers had georiënteerd door het
lezen van het blad
The horseman.28

Hier maakte het tegenwoordig aange-
brachte onderscheid tussen de begrippen
\'transport\' (vee) en \'vervoer\' (paarden)
zijn opgeld. Niet alleen blijkt uit Bosmans
beschrijvingen de vakkundigheid van de
handelaars, maar ook van de vervoerders.
Toen de in Buffalo ingekochte paarden
(27 stuks) per trein mee teruggingen naar
New York was Bosman onder de indruk
van de vakkundigheid waarmee die wer-
den ingeladen. Ging het bij de hierboven
beschreven verschepingen van paarden,
muildieren en ezels om buiktransport,
Bosman en zijn metgezellen selecteerden
elk paard met zorg en het vervoer moest
dan ook zorgvuldig gebeuren.

Helaas vermeldt Bosman geen bijzon-

-ocr page 36-

derheden over de reis van de dieren per
stoomschip over de oceaan. Ze gingen
met een vrachtschip naar Nederland, hij
en zijn reisgezellen reisden per passagiers-
schip. Wel was hij in \'97 bij de inlading
van zijn paarden present. Deze 71 paar-
den die met drie a vier stuks aan elkaar
gekoppeld op inlading op de kade ston-
den te wachten, waren in veertig minuten
ieder afzonderlijk in afgeschoten stallen in
het ruim ondergebracht. In totaal werden
deze reis tweehonderd paarden geladen,
en nog eens vijfhonderd ossen. De over-
tocht per passagiersschip vanuit New York
naar Engeland duurde in 1897 en \'99
krap een week. Het vrachtschip met de
paarden legde de afstand mogelijk in iets
langere tijd af, maar het was een fractie
van de 15de eeuwse reistijd op dit traject.

Van importeur tot exporteur

in dit artikel is aan de hand van enkele
voorbeelden een beeld geschetst van het
diertransport naar, van en in Amerika
en de problemen die zich daarbij aan
boord voordeden. De overlevering wil dat
Columbus het paard In Amerika herintro-
duceerde, de overkomst van vee stimu-
leerde en de veefok bevorderde.^s In
The
horse of the Americas
(1948) beschreef
Denhardt het succes van dat initiatief.
Amerika werd een belangrijke veeprodu-
cent en -exporteur.
Het zou te ver gaan deze gevolgtrek-
king op basis van de voor dit artikel
bestudeerde bronnen te onderschrijven.
Overzichtswerken zijn niet geraadpleegd,
de bronnen waren ongelijksoortig en
hadden betrekking op transport van
verschillende dieren in andere tijden.
Toch weerspiegelen ze gezamenlijk een
aantal ontwikkelingen in de scheepvaart
en op het gebied van diertransport.
Stoomschepen waren aanzienlijk sta-
bieler dan zeilschepen, de reders waren
niet meer afhankelijk van de factor wind
waardoor de reistijd aanmerkelijk werd
bekort, de scheepsruimen konden mecha-
nisch worden geventileerd, en niet minder
belangrijk, de dieren werden niet slechts

verzorgd, er kwam veterinair toezicht
met betere voorzieningen aan boord en
behandelingsmogelijkheden. Transport is
altijd belastend voor dieren, maar in ieder
geval werden door de beschreven ontwik-
kelingen de risico\'s van het transport en
de sterfte onder de dieren teruggebracht.

Bronnen

Bruneau, Roland. Equids during World War I. Book of
Abstracts 35th congress World Association for the
History of Veterinary Medicine,
Turijn 2004, p. 18.
Dagboeken van Berent Bosman van zijn reizen naar

Amerika in 1897 en 1899 (ongepubliceerd).
Denhardt, Robert Moorman,
The horse of the

Americas (2e druk; Oklahoma 1948).
DiNardo, R.L. en A. Bay, \'Horse-drawn transport in the
German Army\',
Journal of Contemporary History
23
(1988) 129-142.
Dumas, E., French veterinary support during the First
World War.
Boollt; of Abstracts 35th congress World
Association for the History of Veterinary Medicine,
Turijn 2004, p. 34.
Furmanski, IVlichael, Equine mobilization and influ-
enza during the Great War
Boole of Abstracts
35th congress World Association for the History of
Veterinary Medicine,
Turijn 2004, p. 20.
Furmanski, Michael, Defence against biological war-
fare in the Great War: the victory of veterinary
quot;public healthquot;.
Boole of Abstracts 35th congress
World Association for the History of Veterinary
Medicine,
Turijn 2004, p. 28.
Jones, Susan D., Anthrax as a biological weapon in
World War I.
Book of Abstracts 35th congress
World Association for the History of Veterinary
Medicine,
Turijn 2004, p. 24.
Koolmees, RA., \'Hippofagie in Nederland, 1850-
1940\',
Geschiedenis der Geneeskunde 7 (2001)
334-351.

Kati, Ulla, \'The transportation of mules from South
America to the West Indies in the 1860s\',
Historia
Medidnae Veterinariae
23:1 (1998) 3-24.
Merens, A., \'Contracten betreffende de levering van
West-Friesch vee naar Boston (Noord-Amerika) in
1635\',
Economlsch-Historisch Jaarboek, 19 (1935)
97-113.

Miller, Everett B. en Ann Schola Clark, \'Animal trans-
port loading and unloading, by means of slings
- through four centuries\',
Historia Medidnae
Veterinariae
7:5 (1982) 5-11.
Witsen, Nicolaes,
Aeloude en hedendaegsche
scheeps-bouw en bestier
[...] (Amsterdam 1671).

Noten

1.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 10.

2.nbsp;Dit schip vertrok op 6 augustus 2003 met 57.937
schapen uit Freemantle Australië naar Jeddah in
Saoedie-Arabië, maar kreeg bij aankomst op 21
augustus geen toestemming de schapen te los-
sen. Na vele omzwervingen en onderhandelingen
werden de schapen pas op 30 oktober 2003

in Eritrea gelost. Het sterftecijfer bedroeg toen

inmiddels 9,4% (deze informatie is ontleend aan
de website van de Australische regering).

3.nbsp;Denhardt, The horse, 32-33.

4.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 9.

5.nbsp;Met dank aan mevr. RC. Siertsema-Van Diepen
(eigenaresse van het handgeschreven dagboek uit
1897) en mevr. E.W. Rueb (eigenaresse van een
getypte versie van het dagboek uit 1899) voor het
ter beschikking stellen van kopieën van de dag-
boeken voor dit artikel.

6.nbsp;Koolmees, \'Hippofagie\', 348.

7.nbsp;Merens, \'Contracten\', passim.

8nbsp;To \'ring\' a mare = Engels voor het op een
bepaalde manier aanbrengen van ringen bij de
merrie zodat ze niet kan worden gedekt
(Oxford
English Dictionary,
2nd ed., 1989: Ring, verb 2,
7). \'Unringed\' betekent hier waarschijnlijk dat de
merries gedekt konden worden.

9nbsp;\'Score\' = Engels voor twintigtal. De vraag is of het
inderdaad 60 hengsten betreft, aangezien dit veel
lijkt in verhouding tot de 25 merries. Vergelijk ook
de 3 bullen op 50 vaarzen en 4 rammen op 70
ooien.

10nbsp;In de tekst staat \'fowre lammes\', maar aangezien
daarbij wordt opgemerkt dat deze net zo oud
moeten zijn als de ooien (een jaar), vermoeden
we dat hier \'rammen\' heeft gestaan of moest
worden gelezen.

11nbsp;Merens,\'Contracten\', 102-103.

12nbsp;Idem, 110-111.

13nbsp;Met dank aan de heer B. Siertsema voor deze
informatie.

14nbsp;Witsen, Scheeps-bouw, 435-436. De heer B.
Siertsema veronderstelde dat met het oog op
het voorkomen van zeeziekte dwarsscheepse
plaatsing van vee de voorkeur verdiende boven
langsscheepse, omdat bij langsscheepse plaatsing
vee meer last ondervindt van het stampen van het
schip (dit is het op en neer gaan van het voor- en
achterschip).

15nbsp;Merens,\'Contracten\', 111-113.

16.nbsp;Idem, 104, 112.

17.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 6-7 en
9.

18.nbsp;Bruneau, \'Equids\', 18. Zie voor meer informatie
over de rol van paarden, ezels en muildieren in
het Franse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog
zijn proefschrift:
Les équidés dans la Grande
Guerre, 3
delen (Tours 1999).

19.nbsp;Furmanski, \'Equine mobilization\', 20.

20.nbsp;Dumas, \'French veterinary support\', 34.

21.nbsp;DiNardo en Bay, \'Horse-drawn transportation\',
132.

22.nbsp;Furmanski, \'Defence\', 28; Jones, \'Anthrax\', 24.

23.nbsp;Katie, \'The transportation\', 3, 19-23.

24.nbsp;Idem, passim.

25.nbsp;Miller en Schola Clark, \'Animal transport\', 7-8.

26.nbsp;Onderstaande tekst is geheel ontleend aan de
ongepubliceerde dagboeken van B. Bosman, pas-
sim.

27.nbsp;Zeer waarschijnlijk de Chicago Union Stockyards.

28.nbsp;Dit zou het tijdschrift American Horseman kunnen
zijn dat tussen 1841 en 1949 werd uitgegeven.

29.nbsp;Denhardt, The horse, 32.

-ocr page 37-

Veetransport in zuidelijk Limburg,
een geïllustreerd historisch overzicht^

H.P.M.nbsp;Hillegers2

Het onderwerp van deze voordracht betreft de diverse veetransporten die in het verleden, grofweg vanaf de Middeleeuwen tot
aan de Tweede Wereldoorlog, plaatsvonden op het platteland en in de steden van het gebied gelegen binnen de stedendriehoek
Maastricht, Roermond en Aken.

I.nbsp;De eerste afbeelding geeft al meteen
een goed overzicht: tegen de achter-
grond van het stadje Limburg, momen-
teel gelegen in het zuidoostelijk deel van
het gebied van onderzoek. Om verschil-
lende redenen mogen we aannemen dat
de gravure die in een boek, verschenen
in 1520 (Hillegers, 1993, p. 9), historisch
verantwoord is.

2. Op de voorgrond een herder met
een kudde schapen, een herdershond
met om zijn nek een met ijzeren pinnen
bezette halsband bedoeld om beten van
o.a. wolven te weren. Wolven vormden
een bedreiging voor kuddedieren tot
in het begin van de XIXde eeuw. De
schapen bezitten een lange golvende
vacht, zijn hoornloos en zijn lang en
smal van bouw: eigenschappen die de
tegenwoordige Mergellandschapen
eveneens kenmerken. Kudden van dit
landras worden nu vooral ingezet om de
natuurwaarden van o.a. de beroemde
kalkgraslanden te behouden.

1.nbsp;Voordracht, geiiouden tijdens de V.H.G.A/.L.G.-Voorjaarsbijeenllt;omst over
Veetransport; Den Haag, Koninllt;lijllt;e Bibliotlieellt;, 2 april 2004.

2.nbsp;H.P.M. Hillegers. Kasteelstraat 17. B-3620 Neerharen, België.

-ocr page 38-

3. Rundvee in kuddeverband bleef
bestaan tot in het begin van de XXe
eeuw met name in de brede rivierdalen
van de Maas en de Geul. Op deze prent
ontbreekt de herder, maar hij moet er
wel ergens zijn want enkele runderen
lopen wel los in het landschap. Eveneens
ontbreken ploegende ossen. Ze zijn hun
zware werk blijven doen tot vlak na WO

4. Links op de voorgrond loopt een
paardje dat schrijlings op de rug een last
draagt in zakken. Achter het dier loopt
een drijver Dit is een z.g. kinkepaardje
dat in niet alleen in de herinnering van
oude mensen voortleeft, maar waarvan
ook de naam voortleeft in toponiemen
(Kinkeweg ). In karavanenverband ver-
voerden de kinkepaardjes graan, steen-
kool of kasseien. Even voor 1850 zijn de
karavanen van deze lastdragers verdwe-
nen uit het gebied van onderzoek.

5. Troepen ganzen onder leiding van een
meisje (quot;Ganzenliesje in de volksverha-
lenquot;) waren karakteristiek voor beek- en
rivierdalen. Ganzen leverden vlees voor
feestdagen en dons voor dekbedden tot
in het midden van de XIXde eeuw. Het
stadje Visé houdt nog de herinnering
aan Ganzenliesje vast.

-ocr page 39-

6. Gedomesticeerde dieren, zoals kippen, duiven en
honden die op deze afbeelding van een Hollands stads-
huisinterieur zijn afgebeeld, ontbreken eveneens op de
gravure van de stad Limbourg en de omgeving daar-
van uit 1620. Maar ze waren er wel! En elke soort, ras
of ondersoort bezat zijn eigen soortspecifieke aktiera-
dius, populatie-omvang, verspreiding, enz.. Risico\'s voor
menselijke populaties te over... Maar daar is niets over
onderzocht, laat staan bekend.

7. In de volgende zes afbeeldingen wordt het een
en ander vermeld over het transportdoel van vee. In
eerste instantie zijn dat weideplaatsen. Het primitief
weergegeven beeld van het dorp Meyel omgeven door
een ring van weidegronden, de heide, waarheen brede
veedriften leiden, geven een duidelijk beeld van de
dagelijkse heerdgangen van rundvee en schapen vanuit
de nachtstallingen in de nederzetting
(Van Ermen c.s., 1983, p. 55)

-ocr page 40-

8. Is de heerdgang, d.w.z. de dagelijkse
gang van de kudde naar de weidegron-
den een regelmatige, de gang van het
vee naar de slager is maar eenmalig. Hier
wordt in beeld gebracht de prijsossen van
een joodse slager in Beek in het begin
van de XXe eeuw.

W

9. Weliswaar eenmalig maar op een
grote afstand lag het transportdoel van
de schapenkudden die door de Venrayse
schaapscompagnieën werden verhan-
deld. Duizenden schapen werden jaarlijks
lopend, o.a. naar Parijs, vervoerd.

l\\x nmx

.Sfiil\'^^^

Die d wil koopcii,

wat hij ziet.,..

-ocr page 41-

11. Evenmin is er iets bekend over het
aantal paarden dat heeft deelgeno-
men aan de honderden veldslagen en
veldtochten die zich in het gebied van
onderzoek hebben afgespeeld en voor-
gedaan.

12. Een bijzonder doel van enig vee-
transport dat zich lopend via de
openbare weg afspeelt op dit moment
beoogt natuurbehoud: enige kudden
van een oorspronkelijk landras onder lei-
ding van een herder begrazen natuurter-
reinen. Overig vee wordt per as getrans-
porteerd.

13. De traditionele wijze van vervoer is
eeuwenlang door speciale dorpsfunctio-
narissen gerealiseerd: de heert voor het
rundvee, de scheper voor de schapen-
kudde, de sween voor de varkens en het
ganzenliesje voor de ganzen.

-ocr page 42-

15. Eenmalige transporten van kleinvee,
door kooplieden in korven op hun rug
gedragen of door de boerin naar de
lokale markten gebracht, spelen zich
af in de sfeer van lokale handel. Toch,
grootschalige transporten lopend via de
openbare weg zijn bekend van Twentse
ganzen naar Rotterdam.

16. Noodtransporten, hier een pasgebo-
ren lam dat voorlopig wordt geborgen
in de rugzak van de herder, in dit geval
ergens in het zuiden van Frankrijk, zal
zich ook wel in het gebied van onder-
zoek hebben afgespeeld. Dit zijn uitzon-
deringen.

17. Vanuit havensteden werd en wordt
de halve wereld voorzien van gedomes-
ticeerd vee. Dit type transport gaat vaak
gepaard met stress, slechte of onregel-
matige voeding, waardoor de kans op
ziekten toenemen. Als dit besmettelijke
ziekten zijn, ontstaan er grote proble-
men in het land van bestemming.

18. Regelmatig transport van vee, van
korte duur en dicht bij de nederzetting
heeft een grote invloed gehad op het
patroon van agrarische nederzettingen.
Hier in beeld de laatste vorm van heerd-
gang van rundvee in het gebied van
onderzoek: kinderen die na schooltijd
even met de koe wegbermbegrazing
moesten toepassen.

-ocr page 43-

19. Dorpsplattegronden, bepaalde land-
schappen, namen van wegen, zelfs voor-
werpen die door een vorige generatie
nog herkend werden (hier een neusknij-
per voor het transport van een rund) zijn
onlosmakelijk verbonden met de aanwe-
zigheid en het transport van vee.

21. Het schema van een veedrift in
beeld en de taalkundige elementen
waaraan delen daan/an te herkennen
zijn daaraan toegevoegd, gelden niet
alleen voor het gebied van onderzoek.
Zowel elders in Nederland, als ver daar-
buiten zijn veedriften duidelijk te her-
kennen.

20. Recente dorpsplattegronden vertonen, nadat heerdgang al meer dan een
eeuw is verdwenen, nog duidelijk het patroon van een door weidegang ontstaan
en onderhouden nederzetting. Het patroon van het dorp Swalmen laat zich met
behulp van zowel huidige als vroegere toponiemen gemakkelijk reconstrueren.

•4» fc »tppptlbevvc-cine

fwnct«« h««

pgt;wt» m« IR of as« de nit^
«n de

■dÄftw jjiiitpef t
rtedftriesitnf

gt; «äi*irc weg, wi^

gf-rs\'^tmtp^Lnt.

»•«ak Kiitr-ii t»lt;tr

-ocr page 44-

22. Niet alleen dorpsplattegronden, ook
complete landschappen inclusief de
soortensamenstelling van hun vegetatie
zijn door een eeuwenlange coevolutie
tussen enerzijds de grazer, anderzijds
het begraasde ecosysteem ontstaan. Een
bekend voorbeeld is het kalkgrasland,
hier in beeld, waarvan de soortenrijkdom
afhankelijk is van periodieke beweiding
door schapen. Om redenen van natuurbe-
houd moet deze vorm van beheer gecon-
tinueerd worden.

Wc» -nbsp;^ ^

24. Onderzoek heeft uitgewezen dat zaden van vele soor-
ten planten, hier kliszaden op de vacht, zich door vee laten
verspreiden, niet alleen uitwendig aan vacht of poten, ook
inwendig via het maagdarmkanaal; een niet te onderschatten
methode om natuurwaarden te herstellen.

Conclusie

Veetransporten zijn oeroud, zij zijn divers van samenstelling,
van richting, tempo en afstand. Vooral heerdgangen hebben
een onuitwisbare stempel gedrukt op vele niveau\'s in het land-
schap; zelfs decennia na hun verdwijnen is dat nog zichtbaar.
Om redenen van natuurbehoud is herstel van heerdgang, met
name met schapenkudden, een absolute noodzaak.

Literatuur

H.P.M. Hillegers. Heerdgang in Zuidelijk Limburg, een vorm van extensieve
beweiding in verleden, heden en toekomst
Maastricht, 1993 (Publicaties van
het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg,
Reeks 40, afl. 1)..
E. van Ermen, E. van Mingroot en B. Minnen.
Limburg in kaarten prent: histo-
risch cartografisch overzicht van Belgisch en Nederlands Limburg
Tielf Lanno
1985.

-ocr page 45-

Twee eeuwen runderpest in Nederland (1700-1900)^

R. Rommes\'\'

Daar waar veetransporten plaatsvinden,
worden ook veeziekten verspreid. Een
van de ernstigste daan/an was de runder-
pest
(pestis bovina). Weinig is met zeker-
heid bekend over deze ziekte vóór 1700,
maar in de 18e eeuw zouden volgens
een wilde schatting zo\'n 200 miljoen
runderen in Europa eraan zijn gestor-
ven.i Ook Nederland werd vanaf 1713
meermalen getroffen door epizoötieën
van runderpest. Hoewel nog veel histo-
risch onderzoek nodig is, is hier getracht
een voorlopig overzicht te presenteren.
Uitgangspunt daarbij was het eigen
onderzoek in de Utrechtse archieven.^ De
resultaten daan/an zijn aangevuld met de
gegevens uit enkele overzichtswerken,
publicaties in het tijdschrift
Argos en
een aantal lokaal- en regionaal-histori-
sche studies.3

De ziekte

Pestis bovina is een virusziekte van her-
kauwers. Er zijn verschillende stammen
van het virus met een wisselende viru-
lentie. In epizoötieën wisselt de letaliteit.
De historische gegevens uit het 18e- en
19e-eeuwse Nederland wijzen op een
letaliteit van 60 tot 90%. De dieren die
de ziekte hebben overleefd, zijn (vrijwel)
immuun geworden voor de ziekte.

Runderpest wordt meestal aerogeen
via de neus-keelholte overgebracht van
zieke op gezonde dieren. VoonA/erpen als
emmers, kleding, drinkwater, hooi, stro
en verse mest kunnen een rol spelen bij
de overbrenging, net als besmette wol.
In vlees kan het virus onder gunstige
omstandigheden tot 12 dagen in leven
blijven, in gezouten of bevroren vlees
enkele maanden. De beperkte levensduur
van het virus betekent dat de besmet-

a.nbsp;Met dank aan Wilma Gijsbers.

b.nbsp;Dr. Ronald Rommes (freelance historicus)
Nimrodlaan 40, 3721 BX Bilthoven

ting na een lange afwezigheid opnieuw
geïntroduceerd moet worden. Zo heeft in
West-Europa, na het verdwijnen van de
ziekte eind negentiende eeuw, inciden-
teel herintroductie plaatsgevonden na
de aanvoer van herkauwers uit Afrika en
Azië voor dierentuinen.

Drie epizoötieën in de 18de eeuw

In de achttiende eeuw kwamen de epi-
zoötieën vanuit Azië, waar de ziekte
endemisch was. In 1709 heerste runder-
pest rond de Kaspische Zee, van waar
de besmetting zich westwaarts naar
Hongarije verspreidde. In de daarop-
volgende jaren werden Italië, Frankrijk,
Polen, Duitsland en Denemarken bereikt.
Nederland werd mogelijk besmet vanuit
Denemarken, dat samen met Noord-
Duitsland de grote steden hier van mager
slachtvee voorzag.

In Nederland deden de eerste sterf-
gevallen zich voor in juni of begin juli
1713 in de omgeving van Amsterdam.
Vandaar verspreidde de ziekte zich in
verschillende richtingen. Zo heerste run-
derpest in juli in de Utrechtse dorpen
Abcoude en Baambrugge, beide in de
nabijheid van Amsterdam. Na een aan-
vankelijk verbod op de invoer van zieke
dieren kwamen de Staten van Utrecht
op 12 augustus met een totaal verbod
op de invoer van runderen, rundvlees en
runderhuiden. Hoewel het verbod veel te
laat werd afgekondigd, breidde het aan-
tal ziektegevallen zich slechts langzaam
uit. Pas in de loop van 1714 drong de
besmetting door in (vrijwel) het gehele
gewest Utrecht.

Behalve richting Utrecht verspreidde
de besmetting zich al snel noordwaarts.
Nog in de loop van 1713 werd de streek
tussen Hoorn en Enkhuizen bereikt.
Waarschijnlijk vanuit Noord-Holland werd
in december het zuiden van Friesland,
ondanks een importverbod voor vee,
besmet. De rest van Friesland volgde in

1714, al waren in september sommige
dorpen nog pestvrij. In totaal stierven in
Friesland van eind 1713 tot begin 1715
66.000 dieren aan runderpest.4 Van
andere gewesten ontbreken betrouwbare
cijfers uit deze periode.

In 1713 waren Zuid-Hollandse dor-
pen als Maasland en Oud-Beijerland nog
gespaard gebleven, maar dat veranderde
in 1714.5 Vrijwel overal in de Republiek
heerste dat jaar runderpest.6 De ziekte
bleef tot (minstens) de winter van
1720/1721 in het land. Lokaal kon de
besmetting tijdelijk verdwijnen om dan,
vermoedelijk na de aanvoer van besmet
vee van elders, plotseling weer de kop
op te steken. Herhaaldelijk meenden
de mensen dat de ziekte \'god zij dank\'
verdwenen was, maar dat duurde nooit
lang. In 1720 oordeelden de Staten van
Friesland dat het leed definitief geleden
was en verordonneerden op 1 november
een algemene dankdag in de kerken. In
Utrecht was het laatste bekende sterfge-
val in maart 1721.

De bron van de tweede epizoötie lag
opnieuw in het Euraziatische steppen-
gebied. Vanaf 1740 trok de besmetting
met het vee mee in westwaartse richting.
Vooralsnog hadden de Nederlandse
boeren andere dingen aan hun hoofd,
zoals de paalworm die de zeedijken
wegknaagde, slechte grasjaren, over-
stromingen en een muizenplaag. In de
zomer van 1744 heerste runderpest
in de Zuidelijke Nederlanden, waar de
ziekte was meegekomen met rundvee
uit Frankrijk ter bevoorrading van daar
gelegerde Franse troepen. In oktober
dook de ziekte plotseling op in Hauwert
bij Medemblik. Nadat besmet vee was
aangevoerd op de grote najaarsvee-
markt van Hoorn verspreidde de ziekte
zich bliksemsnel in alle richtingen. In
november werden Utrecht en het westen
van Friesland besmet, in december de
graafschappen Buren en Leerdam ten

-ocr page 46-

zuiden van de Lek en Nijkerk aan de
Veluwerand.

In 1745 heerste de ziekte vrijwel
overal in Nederland. Alleen enige geïso-
leerde gebieden waren nog gespaard,
zoals het westen van Zeeuws Vlaanderen
en Terschelling. De sterfte was enorm. In
een half jaar stierf circa 70 procent van
de Noord-Hollandse veestapel. In het
Friese Hemelumer Oldeferd ging 90 pro-
cent van de runderen dood. Getroffen
boeren in de provincie Utrecht verloren
gemiddeld 78 procent van hun volwas-
sen dieren. Na de zomer raakte de ziekte
in sommige regio\'s enigszins uitgewoed,
maar van verdwijnen was geen sprake.
Net als tijdens de eerste epizoötie bleef
de ziekte vooral in de weidegebieden
voortdurend terugkomen. Het eerste
pestvrije jaar was 1755 of 1766. Het
aantal aan runderpest gestorven die-
ren kan op circa een miljoen worden
geschat.

Het verdwijnen van de runderpest uit
Nederland bood slechts kort soelaas. Met
de ziekte dreigend aanwezig in Duitsland
vaardigden de Staten van Overijssel al in
april 1767 weer een invoerverbod voor
runderen uit. De gewestelijke besturen
van Gelderland, Utrecht en Drenthe
volgden een jaar later. Desondanks brak
in de zomer van 1768 runderpest uit
in Gelderland en twee maanden later
volgde Utrecht. Vanuit het eveneens
getroffen Groningen verspreidde de ziek-
te zich in de winter van 1768/1759 naar
Friesland en vervolgens Drenthe.

Met de ziekte voor de eigen gren-
zen voelden ook de Staten van Holland
zich gedwongen te reageren: op 14
oktober 1768 werd alle in- en uitvoer
van rundvee verboden. Deze maatregel
lijkt effect te hebben gehad, maar had
slechts een tijdelijk karakter. Op 1 april
1769 werd de handel weer vrijgegeven
en de gevolgen laten zich raden. Edam
was een belangrijke aanvoerhaven voor
rundvee en daar brak de ziekte ook
meteen in april uit.^ Vervolgens bereikte
de runderpest de omliggende dorpen

en in de maanden daarna volgden het
hele Noorderkwartier en Westfriesland.
De ziekte bleef, opnieuw, langdurig
aanwezig. Nog in 1788 zou het Zuid-
Hollandse Maasland getroffen zijn.8 In de
periode 1769-1784 stierven in Holland
circa 415.000 dieren aan runderpest,
tenA/ijl het in Friesland om ongeveer
200.000 runderen ging in de eerste tien
jaar Gedurende de circa twintig jaar
die de runderpest heerste, zal de totale
veesterfte aan de ziekte minimaal 700 a
800.000 zijn geweest.

Vaste patronen

In totaal zijn in Nederland in de achttien-
de eeuw minstens twee miljoen dieren
gestorven aan runderpest verspreid over
circa 50 ziektejaren. Het patroon van de
epizoötieën was steeds hetzelfde. De
ziekte werd geïntroduceerd, verspreidde
zich en doodde vooral in de eerste één a
twee jaar na introductie zeer veel dieren.
Daarna nam de sterfte snel af omdat
er minder runderen over waren en een
groot deel van de nog levende dieren
immuun voor de ziekte was geworden.
, Zolang er handelsverboden van kracht
waren, bleef de kans op een herintro-
ductie van de besmetting klein. Op het
moment dat de import van rundvee weer
werd vrijgegeven, leefde de ziekte vaak
weer op. De voortdurende herhaling van
dit patroon verklaart waarom de runder-
pest zo lang aanwezig kon blijven.

De runderpest sloeg het zwaarst toe
in de typische veeteeltgebieden. Daar
was de veedichtheid het grootst en
werd het meest in runderen gehandeld.
Vooral het gewest Holland, waar vrijwel
alle boeren rundvee hielden, was kwets-
baar. De Hollandse zuivelboeren vulden
hun veestapel voortdurend aan door de
import van jonge volwassen koeien om
de zuivelproductie op peil te houden.
Bovendien werd in Holland veel mager
slachtvee aangevoerd, dat ter plaatse
werd vetgeweid voor de vleesconsumptie.

Het rundvee werd aangevoerd op
de veemarkten, die een belangrijke rol
speelden bij de ziekteverspreiding, met
name de \'vette beestenmarkten\' in het
najaar Daar werden hoofdzakelijk vetge-
meste runderen voor de vleesconsumptie
verkocht. Op de markten werd regelma-
tig besmet vee aangevoerd, hetzij moed-
willig hetzij omdat de symptomen van de
ziekte zich nog niet hadden geopenbaard
(de incubatieperiode is 3 tot 9 dagen).
De op de markt besmette dieren namen
de ziekte mee naar hun nieuwe weide of
stal en besmetten daar de andere dieren.
De sterfte aan runderpest bereikte aldus
meestal een piek in het late najaar en de
vroege winter Voor de boeren was dat
een geluk bij een ongeluk. In de stalperi-
ode werd nauwelijks gemolken, zodat de
boeren op de korte termijn weinig pro-
ductieverlies leden. In principe was het
dan mogelijk door de aankoop van vol-
wassen koeien op de veemarkten in het
voorjaar snel weer productie te draaien.
Het verklaart waarom in de lente de vee-
handel vaak weer werd toegestaan.

Handelsbeperkingen

De handelsbeperkingen die werden
opgelegd tijdens de runderpest waren
omvangrijk. Zo werd de import van run-
deren, zuivel, huiden, vlees, mest, wol
en andere dierlijke producten stilgelegd,
werden veemarkten opgeschort en
kwam er een verbod op publieke veevei-
lingen en op loterijen waarbij (rund)vee
kon worden gewonnen. In Friesland
moesten boerderijen of stallen waar de
ziekte was uitgebroken herkenbaar zijn
aan een zwarte lap bij het hek of de
staldeur Zulke maatregelen waren niet
nieuw. Eerder werden ze reeds getroffen
bij een (dreigende) uitbraak van builen-
pest onder de mensen, nadat proefon-
dervindelijk was vastgesteld dat ziekten
\'contagieus\' of \'aanklevend\' konden zijn.
Bij de afwezigheid van ,een centraal
gezag in de Nederlandse Republiek van
die tijd, werden de handelsverboden pri-
mair afgekondigd op stedelijk of gewes-
telijk niveau, zoals in Utrecht in juli 1713.
leder bestuur reageerde op de (ver-

-ocr page 47-

1

meende) noodzaak in het eigen district.
Van onderlinge afstemming was nauwe-
lijks of geen sprake. Dat leidde vooral in
Holland tot problemen, omdat de boeren
daar gewend waren aan de invoer van
vee uit andere gebieden. Ze werden dus
extra getroffen wanneer een naburig
gewest een doorvoer- of uitvoerverbod
van rundvee afkondigde. Er moest dan
op gewestelijk niveau overlegd worden,
waarbij de Staten Generaal, het geza-
menlijk overlegorgaan van de gewesten,
soms bemiddelde.

Gezien de grote maatschappelijke
belangen waren handelsverboden moei-
lijk lang vol te houden. De zuivelboeren
wilden koeien kopen om hun veestapel
aan te vullen. De veefokkers wilden hun
(jong)vee kwijt. De vetweiders hadden
ossen nodig om aan inkomsten te gera-
ken. De veehandelaren wilden graag vee
verkopen. De leerlooiers en schoenma-
kers hadden runderhuiden nodig. De
tabakstelers op de zandgronden hadden
rundermest nodig om hun akkers te
bemesten. De consumenten wilden melk,
kaas en rundvlees. De blekers hadden
karnemelk nodig. De schippers liepen
vrachten mis. De belastingpachters zagen
hun inkomsten wegvallen, net als de ver-
schillende overheden.

De oplossing van het handelspro-
bleem werd gevonden in het toestaan
van \'gecontroleerde\' invoer. Daartoe

p üb l i c a t i

«iftt^let 3iili«5(ti tail

SIEKE-BEESTEH

En Verlopen van

Ondeugend VLEES.

(jexrreßeert h\'mnm Utrecht den so, «n
Gtftthliccert im t z.Juiij 17 i 3.

tot o T 1 E c « T,

^mfebf JAC©» f» Fooi,$öM»StidsDr»a«,tsg«»

mmi gamp;I¥ii8*«iE.

werd al tijdens de eerste epizoötie een
systeem met attestaties of certificaten
ingevoerd.9 In zo\'n akte, vaak niet meer
dan een eenvoudig handgeschreven
briefje, werden de fysieke kenmerken
van het vervoerde rund beschreven en
verklaarden de ondertekenaars dat het
dier gezond was en uit een gezonde stal
of dorp kwam. Aanvullend werden de
dieren ook wel gebrandmerkt op de bil
of op de horens om hun herkenbaarheid
te vergroten.

Het uitgeven, innemen en controle-
ren van deze akten vereiste een aanmer-
kelijke uitbreiding van het overheidsap-
paraat. Er waren keurmeesters nodig om
zieke dieren van gezonde te scheiden en
toe te zien op de kwaliteit van het slacht-
vee. Niet altijd konden zij worden gevon-
den omdat keurmeesters zich binnen
een dorp onpopulair maakten door de
boeren voor de voeten te lopen. Op het
functioneren van de keurmeesters en op
de naleving van de maatregelen op het
platteland werd toezicht gehouden door
de plaatselijke schout (scholtis), dros-
saard, baljuw of ambtman, die zelf ook
weer van hogerhand gecontroleerd wer-
den. Voor quot;hun extra moeite kregen ze
vaak een korting op hun belastingsom.

Om het toezicht op de veetranspor-
ten te vereenvoudigen, werd de bewe-
gingsvrijheid van de veevervoerders soms
beperkt. De stad Utrecht liet bijvoorbeeld
al vroeg alleen dieren toe via twee van
de vier stadspoorten, alwaar stadsfuncti-
onarissen de certificaten controleerden.
In 1773 bepaalden Gedeputeerde Staten
van Utrecht de exacte locaties aan de
rivier de Eem waar de over de Zuiderzee
vervoerde dieren aan land mochten
komen. Binnen het gewest werden
bepaalde wegen aangewezen waarover
het vee vervoerd moest worden.

Herstel en aanpassing

Voor de veehouders was de runder-
pest een ingrijpende gebeurtenis. Uit
Utrechtse gegevens blijkt dat 20 ä 25
procent van de getroffen boeren al het

-ocr page 48-

volwassen vee verloor. Dat betekende
een enorm kapitaalverlies, maar boven-
dien dat er geen inkomsten waren uit
de verkoop van zuivel, vlees, mest of
hulden. De schade was het grootst wan-
neer de ziekte toesloeg in het voorjaar of
de zomer, wanneer de koeien kalfden en
de melkgift het hoogst was. Pas als de
veestapel weer was aangevuld, kon de
productie weer op peil worden gebracht.
Het herstel van de veestapel gebeurde
vaak verbazend
snel.Aangezien de
geboorte van jongvee daarin een belang-
rijke rol kon spelen, verbood de overheid
het slachten van koekalveren.

De import van rundvee kon pas
weer op gang komen nadat de handel
was vrijgegeven. De dieren kwamen
overal vandaan. Vanaf de zandgronden
in het oosten, waar de runderpest veel
minder doordrong, werden de zoge-
naamde zandkoetjes aangevoerd. Ook
de door importheffingen na 1725 vrijwel
Ingestorte Invoer van slachtossen uit
Denemarken en Noord-Duitsland leefde
weer op. Handelaren uit Munsterland
en andere delen van Duitsland, en uit
Schotland en zelfs uit Hongarije boden
vee aan, met alle risico\'s van een herin-
troductie van de besmetting.

Behalve door het snelle herstel van
de veestapel wisten de boeren de crisis
door te komen door aanpassing van hun
bedrijfsvoering. Boer Jacob Koorn uit
het Noord-Hollandse Aartswoude was in
de jaren dertig vanwege de prijsontwik-
kelingen overgestapt van kaasbereiding
op kalvermesterij, maar na de uitbraak
van de runderpest werd hij weer kaas-
boer omdat het hem meer geld ople-
verde.Een andere mogelijkheid was
de tijdelijke overstap van veehouderij
naar akkerbouw op gemengd bedrijf.
Tijdens de eerste epizoötle werden in
Holland duizenden hectaren weiland
in kleinere percelen \'gescheurd\' en
omgezet in akkerland. Andere bedrijfs-
strategieën voorzagen in het gebruik van
grasland als hooiland, waarna het hooi
werd geëxporteerd, of het weiden van
schapen in plaats van runderen. Andere
boeren ontwikkelden of intensiveerden
nevenactiviteiten buiten het boerenbe-
drijf, bijvoorbeeld door (meer) turf te
graven.

Boerenverdriet?

Niet alle boeren konden op eigen kracht
de problemen te boven komen. Veel
was afhankelijk van de mate waarin de
boer was getroffen, wat zijn financiële
reserves waren en of hij aan krediet kon
komen. Voor eigenerfde boeren kan dat
laatste makkelijker zijn geweest dan voor
pachters omdat ze hun onroerend goed
als onderpand hadden. In de Utrechtse
zuiveldistricten was echter vijf op zes
boeren pachter. Dat betekende dat hij bij
problemen met de pachtbetaling moest
onderhandelen met de grondeigenaar
In de archieven zijn daarvan talloze
voorbeelden te vinden. Het blijkt dat de
grote particuliere en institutionele grond-
eigenaren (in Utrecht) doorgaans coulant
waren. Ze prefereerden een schuldrege-
ling met de pachter boven een faillis-
sement. Dikwijls kwam het tot een vorm
van schuldsanering, waarbij de pachter
zijn vee en huisraad afstond in ruil voor
een kwijtschelding van zijn schulden.
Meestal werd hieraan een voortzet-
ting van de bestaande pachtverhouding
gekoppeld. Van een echt faillissement
was relatief weinig sprake.

Daar waar de particuliere verpachters
zich soepel betoonden, bleef de over-
heid niet achter. Om de getroffen boeren
tegemoet te komen werden belasting-
faciliteiten gecreëerd. De Staten van
Utrecht waren echter niet van plan om
iedere veehouder te helpen. Zij gingen er
vanuit dat veel boeren dankzij de hoge
prijzen van zuivel en vlees ook profiteer-
den van de crisis. De Staten besloten
daarom alleen veehouders financieel
tegemoet te komen die meer dan de
helft van hun vee hadden verloren. De
andere boeren werden geacht voldoende
gecompenseerd te zijn door de hoge
prijzen.

De Staten van Utrecht waren niet de
enigen die oordeelden dat de boeren
niet alleen maar schade hadden van
de veecrisis. Tijdens de derde epizoötle
waren er lieden die meenden dat de
boeren eigenlijk alleen maar profiteerden
van de crises en dat de stedelingen de
echte slachtoffers waren vanwege de
hoge prijzen. Feit is dat in de tweede
helft van de achttiende eeuw veel land-
bouwgrond van eigenaar wisselde en dat
het vooral de boeren waren die grond
kochten. Vrijwel overal in Nederland nam
het boerengrondbezit toe. Het lijkt er dus
op dat het niet zozeer de boerenstand
in zijn geheel slachtoffer werd van de
runderpest. Naast het (nood)lot dat som-
mige boeren extra zwaar trof, stond het
fortuin van andere veehouders die rela-
tief weinig dieren verloren en zo konden
profiteren van de runderpest.

Gif in de atmosfeer

Niet alleen de handel werd gereglemen-
teerd. Ook kwamen er voorschriften
voor de omgang met dode dieren en
hun kadavers. Tijdens de eerste epi-
zoötie gooiden veehouders de kada-
vers gewoon in het water. Dat kon de
Zuiderzee zijn, een rivier als de Vecht
of gewoon de dichtstbijzijnde sloot. De
overheden verboden deze praktijk al
snel. De stank werd ondraaglijk en zou
tot ziekten kunnen leiden. In die tijd
geloofde men dat ziekten veroorzaakt
konden worden door een vergiftiging
van de atmosfeer, bijvoorbeeld door
stinkende dampen uit putten, poelen en
moerassen. Deze \'miasma\' kon ook het
gevolg zijn van kosmische invloeden, een
reden waarom zichtbare meteoren of
kometen als onheilspellende voortekenin-
gen werden gezien. Bij het uitbreken van
de runderpest in 1744 werd een verband
gelegd met een eerdere muizenplaag: de
dode muizen onder de grond zouden het
gras hebben vergiftigd. Andere \'kenners\'
wezen met de beschuldigende vinger
naar giftige vliegjes, wespen, spinnen,
schimmels en pluimzaden als veroorza-

-ocr page 49-

kers van het ieed.

Een van de maatregelen die men
vanouds tegen miasma nam, was het
zuiveren van de lucht door het verbran-
den van allerlei kruiden of door het
dragen van odeurtjes onder de kleding.
In het geval van de runderpest werd
voorgeschreven de stallen waar runderen
waren gestorven te beroken met jene-
verbessen, azijn en andere waren. Later
werd daar ook chloorgas voor gebruikt.

De kadavers van de dode runderen
moesten, in plaats van in het water
gesmeten, voortaan begraven worden.
Dat diende te gebeuren op een diepte
die per gewest varieerde van drie tot
zeven voet. Omdat aanvankelijk was
voorgeschreven dat de dieren met huid
en haar begraven moesten worden,
klaagden schoenmakers en leerlooiers
over een dreigend gebrek aan huiden
voor de leerbereiding. Daarop moch-
ten de dode dieren gevild worden. De
huiden moesten echter eerst een tijd
onder een laag (ongebluste) kalk hebben
gelegen alvorens gebruikt te worden.
In Friesland werd zelfs weer toegestaan
het vet van de gestorven dieren voor de
menselijke consumptie te gebruiken.

Gods slaande hand

Was de veepest een straf van God?
Over deze vraag verschilden predikan-
ten, theologen en andere denkers van
mening. De gewestelijke overheden
riepen regelmatig op tot het houden
van vast- en gebedsdagen in de gerefor-
meerde kerken. In de katholieke gebie-
den werden processies gehouden in de
hoop het kwaad te verdrijven. Voor veel
boeren was er geen twijfel mogelijk. Ze
zagen de ziekte als een straf van God die
gelaten moest worden ondergaan, zoals
Job deed in het bijbelverhaal. Sommige
veehouders stonden ronduit vijandig
tegenover de overheidsmaatregelen, die
zich immers tegen Gods slaande hand
richtten. Ondanks hun religieuze beden-
kingen namen veel boeren hun toevlucht
tot de middeltjes die kruidenmeesters,
hoefsmeden (de \'veterinairen\' van die
tijd), oplichters en anderen voorschreven.
De kranten stonden vol met advertenties
voor wondermiddelen. Boer Kampman
legde een dagreis af om van Oud
Loosdrecht in Asperen te komen, waar
een gevierde \'doctor\' hem zo\'n won-
derolie verkocht. Het kostte 36 gulden,
een goed maandloon. Zijn dorpsgenoot
Jacob Pos verklaarde niet in die onzin te
geloven en meende dat men zich nooit
tegen Gods slaande hand moest verzet-
ten. Toch probeerde ook hij voor de
zekerheid de drank uit op zijn vee.

Een hele reeks kruiden en andere
middelen werd ter genezing aangepre-

EERSTE PROEFNEEMING

over DE

UITWERKINGEN

V A n D e

INENTINGE

DER

BESMETTENDE ZIEKTE

i n h e x

RUNDVEE,

Gedaan in de

BEVERWYK,

DOOR

CORNELIUS NOZEMAN,

Leenm der Rmotijlrantm le HsarUm,

AGGE ROSKAM KOOL,

f N

JAN TAK,

ÜoSw in ik Mtdicjnen u Leukn,

^ ^

* ^

Te AMSTELDAM,
By
K, van der SYS en K. öe VEER,
Boekverkoopers in de Beursliiaat.
MDCCLV.

ONTWERP

VAN E E N E

MAATSCHAPPIJE IN FRIESLAND,

O M

Onder bet heftier van PETRUS CAMPER, m het opzicht
van
WIJNOLD MUNNIKS, Med. Doftor, te
beproeven, in hoe verre men bet Jonge Hoomtiee
door Inëntinge tegen de thans omgaande Veeziekte
zoude konnen beveiligen ; en eenige ande.
re Proeven te doen tot behoud van het
Vee, in gevallen van algemeene en
natuurlijke befmetting,

VOORGEDRA AGEN DOOS.

PETRUS CAMPER.

5 PRO PATRIA. 5

Te LEEUWARDEN,
Ter Drukkerije van H. A. de CHALMOT, i7öp.

-ocr page 50-

Spaans vuurkruid (wellicl-it bosanemoon
of wrangwortel, Helleborus viridis), een
archiefvondst in het Utrechts Archief

■i

zen, niet alleen door kruidennneesters
maar ook door de geleerden van die tijd:
kamille, kamfer, vlierbessensiroop, salie,
de toppen van aalbesbomen, wilde lau-
rier, anijs, gember, duivelsdrek, raapolie,
Spaanse zeep, \'Ebson zout\' uit Engeland,
(Spaans) vuurkruid. De Groningse hoog-
leraar Petrus Camper prees het gebruik
van kina aan, waarvan de heilzame wer-
king bij malaria inmiddels was ontdekt.
Kina was echter een duur product dat
van verre moest komen.

Meer hoop bood de inoculatie.
Vanuit Azië was Europa in de 18e eeuw
bekend geraakt met de techniek van
het inenten. Deze werd voor het eerst
toegepast bij de mensenpokken en vari-
olatie genoemd. Hoewel de methode
niet geheel onsuccesvol bleek, was die
omstreden omdat er uit de opzettelijke
besmetting soms complete epidemieën
voortkwamen. Toch nam men het idee
over bij de runderpest.

Na eerdere experimenten in Engeland
startte een eerste Nederlandse proef in
Beverwijk. Volgens de in 1755 gepubli-
ceerde resultaten waren 16 van de 17
dieren gestongt;/en. Toch ging men elders
in het land verder met experimenteren.
De Groningse boer Geert Reinders speel-
de daarbij een hoofdrol. Hij had geobser-
veerd dat kalveren van gebeterde koeien
tijdelijke immuniteit genoten. Door ze
op gezette tijden vlak vóór en na het
aflopen van de immune fase in te enten,
kon de immuniteit verlengd worden.

Na zijn publicatie in 1776 kreeg deze
aanpak vooral navolging in het noorden
van het land, waar duizenden kalveren
werden ingeënt. Ook in Utrecht gingen
boeren aan de slag, wat de ongerustheid
van hun buren opwekte. De Staten van
Utrecht stelden daarom voorwaarden
aan de inentingen. Ze mochten alleen
plaatsvinden tijdens de winterse stalperi-
ode en in overleg met de buren.

De hoogleraren medicijnen van de
universiteit van Utrecht experimenteer-
den eveneens met inenting. In 1769
deden ze verslag van hun proefnemin-
gen.12 Er waren tien runderparen samen-
gesteld die ieder drie weken lang op een
verschillende manier werden voorbereid
op een inenting: een paar kreeg veel
zout, andere paren kregen dagelijks één-
of tweemaal een aftreksel van kamille,
salie, kina of wijnruit. Verder kregen
de dieren stro te eten en werden hun
stallen dagelijks berookt met azijn en
jeneverbessen. Na het toedienen van de
smetstof bleken alle dieren gewoon ziek
te worden. De conclusie van het rapport
was dat het voorkomen van contact tus-
sen gezonde en zieke dieren de beste
remedie tegen runderpest was.

Een andere aanpak

Hoewel de schade door de runderpest
op lange termijn beperkt bleef, was de
langdurige aanwezigheid van de ziekte
onbevredigend. Te meer, daar in het bui-
tenland succes werd geboekt met een
geheel andere aanpak van de ziekte.^s
Toen in 1714 in Engeland runderpest
uitbrak, werden alle besmette dieren
gedood, en de mensen en dieren die met
zieke dieren in contact waren geweest in
quarantaine gebracht. Met vergoedingen
werden de boeren gepaaid om mee te
werken. Binnen zes maanden was de
ziekte verdwenen. Volgens hetzelfde
stramien werden in Engeland de lokale
uitbraken in 1769, 1774 en 1781 suc-
cesvol bestreden. Telkens werd zowel het
zieke vee als de dieren die ermee in con-
tact waren geweest gedood. Dat laat-
ste vee werd opgekocht, zodat sprake
was van volledige compensatie voor de
boeren. Een vergelijkbaar krachtdadige
aanpak vond in delen van Duitsland
en Frankrijk plaats, en werd tijdens de
derde epizoötie in de Zuidelijke (destijds
Oostenrijkse) Nederlanden toegepast.

Hoewel de strikte aanpak niet onder
alle omstandigheden succesvol was^^
werd deze uiteindelijk ook in Nederland
ingevoerd. Dat was pas mogelijk nadat
Franse troepen in 1795 het land had-
den bezet, het oude politieke systeem
op de schop was gegaan en Nederland
een eenheidsstaat was geworden. Met
op de achtergrond de dreiging van een
nieuwe epizoötie na lokale uitbraken
in Gelderland en op Walcheren (1796-
1799) ging het toenmalige parlement
akkoord met een wetsvoorstel van
de eerdergenoemde Geert Reinders.
Voortaan was inenten verboden, werd
het verplicht uitbraken van de ziekte
te melden bij de autoriteiten, konden
bestuurders onafhankelijke keurmees-
ters aanstellen, werd het betreden van
stallen en weilanden aan regels onder-
worpen, en kon besmet vee onteigend
en afgemaakt worden. Om de veehou-
ders tegemoet te komen, kwam er een
Fonds tot voorkoming en afwending der
Runderpest
(1799). Uit dat fonds konden

-ocr page 51-

gedupeerde boeren schadeloos worden
gesteld. Het Veefonds werd gefinancierd
uit een jaarlijkse heffing op al het rund-
vee ouder dan 3 maanden. Uiteindelijk
heeft dit fonds tot 1849 bestaan.

Eind 1813 werden de nieuwe regels
voor het eerst en met succes toegepast.
In Utrecht was runderpest uitgebroken
nadat Pruisische troepen besmet vee
hadden meegebracht. Dankzij het resolu-
te optreden van de lokale en provinciale
autoriteiten kon een nationale epizoötle
worden voorkomen. Politie en militairen
sloten het besmette gebied hermetisch
af van de buitenwereld, waarna in de
besmette stallen al het vee werd gedood.
Uiteindelijk stierven
50 dieren aan de
ziekte en werden er
300 afgemaakt. 15

Behalve voor een andere aanpak
van de runderpest waren de geesten in
Nederland ook langzaam rijp gemaakt
voor het idee van een opleiding voor
veterinairen. Na tientallen jaren van plan-
nenmakerij werd deze In 1821 in Utrecht
geopend. Hoewel de opleiding lange
tijd weinig voorstelde, was er nu voor
het eerst een kenniscentrum waarvan
de expertise kon worden ingeroepen als
de tijden daarom zouden vragen. Dat
gebeurde bijvoorbeeld in
1865.

De laatste ronde^®

In het midden van de negentiende eeuw
exporteerde Nederland veel levend
slachtvee naar Engeland. In dat land
brak in 1865 runderpest uit na impor-
ten uit Rusland. Engeland liet daarom
geen geïmporteerd vee meer toe en
stuurde Nederlands vee terug. Een kop-
pel van 23 teruggestuurde dieren was
echter besmet geraakt en nam de ziekte
mee naar Nederland. In juli werden de
eerste ziektegevallen opgemerkt in het
Zuid-Hollandse dorp Kethel. Omdat het
nieuws dat runderpest (\'rundertyfus\')
was uitgebroken met ongeloof werd ont-
vangen, stuurde men medewerkers van
de Rijksveeartsenijschool om polshoogte
te nemen. Eind augustus bevestigde hun
diagnose de eerdere berichten: het ging
om runderpest.

Nadat de ziekte zich al snel naar de
dorpen rond Kethel had verspreid, wer-
den de eerste maatregelen genomen.
Enkele stallen werden onteigend en het
vee gedood, er werden wat veemarkten
gesloten en veetransporten verboden.
Een militair cordon moest erop toe-
zien dat de ziekte zich niet verder zou
verspreiden. Dat gebeurde echter wel,
vooral in het najaar toen het vee de stal-
len opzocht. Vanuit Zuid-Holland werden
de aangrenzende provincies Utrecht en
Noord-Holland bereikt en ook daarbuiten
deden zich de eerste gevallen voor.

Minister Thorbecke van Binnenlandse
Zaken wenste als rechtgeaard liberaal
geen nadrukkelijk optreden van de rijks-
overheid. Zijn filosofie van de liberale
nachtwakersstaat was grotendeels vast-
gelegd in de Grondwet van 1848 en de
Gemeentewet van 1851. Het betekende
dat de lagere overheden hun verant-
woordelijkheid maar moesten nemen
en zien op welke wijze ze de bestaande
regels zouden toepassen. Het advies van
veterinaire commissies, om binnen de
besmette streek alle zieke en verdachte
dieren af te maken en de rundermarkten
in Nederland te verbieden, werd terzijde
geschoven. De regering ging niet ver-
der dan een aanbeveling aan de lagere
overheden om zieke dieren te doden.
De meeste plaatselijke bestuurders
waren echter zeer terughoudend in hun
optreden. Veel dorpswethouders waren
van boerenhuize en identificeerden zich
vooral met de belangen van de lokale
veehouders. Het ontbrak hen bovendien
aan machtsmiddelen om in te grijpen bij
ongewenste praktijken. De regels werden
derhalve uiterst soepel gehanteerd en
er werd op veel plaatsen openlijk in ziek
vee gehandeld.

Ontevreden met de gang van zaken
zette de Tweede Kamer de regering
onder druk om nadere maatregelen te
nemen. Nu werd het besmette gebied
van de buitenwereld afgesloten door een
zogeheten lijn van afsluiting, waarover
geen vee mocht worden verhandeld.
De bedoeling was\'de ziekte binnen
het afgesloten gebied te houden en te
voorkomen dat het hele land besmet
zou raken. Politie en militairen moesten
de lijn bewaken. Omdat hun aantal veel
te gering was, werkte het plan niet. Op
grote schaal werden de voorschriften
ontdoken, waardoor de ziekte zich bleef
verspreiden en de demarcatielijn steeds
verder moest worden opgeschoven.

Er was een machtswisseling nodig
om tot een krachtdadiger optreden te
komen. In 1866 verdween het liberale
kabinet en trad een conservatieve rege-
ring aan. Deze achtte de runderpest
een zaak van nationaal belang en nam
in 1867 een reeks nieuwe maatregelen.
Onder andere werden districtsveeartsen
aangesteld om toezicht te houden op
de wijze waarop de lokale bestuurders
de runderpest aanpakten. Van doorslag-
gevend belang was de uitbreiding van
de militaire inzet om het verzet tegen de
maatregelen te breken. Zo weigerden
veel boeren in Zuid-Holland en Utrecht
iedere medewerking op religieuze gron-
den. Het leidde tot enkele gewelddadige
incidenten, waarbij doden vielen. In
Benschop werd bijvoorbeeld een wet-
houder in de struiken doodgeschoten.

Uiteindelijk begon men op advies van
een staatscommissie op 23 april 1867
met het systematisch afmaken van ziek
en verdacht vee binnen het afgesloten
gebied, dat nu steeds kleiner werd. De
boeren kregen de volle waarde vergoed
van gezonde en verdachte dieren die
werden afgemaakt en twee derden van
de waarde van zieke dieren. Deze aan-
pak bleek zo succesvol dat de ziekte in
december uit Nederland verdwenen was.
Ondanks uitbraken in de daaropvolgende
jaren in Duitsland en Frankrijk kwam de
ziekte ook niet meer terug.

In totaal stierven in de jaren 1865-
1867 115.000 dieren op een veestapel
van circa 1,4 miljoen stuks bij het begin
van de epizoötle. De sterfte was veel
geringer dan tijdens de achttiende-

-ocr page 52-

eeuwse epizoötieën. Voor een deel is
dat het gevolg van de geringere duur
van de laatste epizoötie. Bovendien is de
ziekte in de jaren 1865-1867 voor een
belangrijk deel beperkt gebleven tot de
provincies Noord- en Zuid-Holland en
Utrecht. De andere provincies werden in
veel mindere mate getroffen. Het leidt
tot de conclusie dat de maatregelen, hoe
halfslachtig ze lange tijd ook werden uit-
gevoerd, effect hebben gehad.

Een belangrijk gevolg van de laatste
uitbraak van runderpest was dat de inzet
van districtsveeartsen in 1867 de opmaat
vormde voor de instelling van het veeart-
senijkundig staatstoezicht in Nederland,
dat in 1870 definitief bij wet werd inge-
voerd.Daardoor ontstond eindelijk een
organisatorisch kader dat adequaat zou
kunnen handelen bij het uitbreken van
een nieuwe epizoötie. Het was een ver-
gelijkbare ontwikkeling als in de organi-
satie van de menselijke gezondheidszorg

plaatsvond.

Conclusie

In de ruim anderhalve eeuw tussen
1713 en 1867 werd Nederland viermaal
getroffen door een grote uitbraak van
runderpest, met tussen door kleine lokale
uitbraken. De ziekte verspreidde zich via
de handel, waarbij de veemarkten een
grote rol speelden, en in het kielzog van
legers.

De epizoötie van 1744 was de heftig-
ste en leidde tot de dood van circa een
miljoen dieren verspreid over een periode
van twintig jaar. Hoewel de ellende voor
de veehouders aanvankelijk niet te over-
zien leek, konden de meeste gewoon
hun bedrijf voortzetten. Het aantal faillis-
sementen bleef beperkt, mede omdat de
boeren vindingrijke ondernemers waren.
De overheid stuitte bij haar pogingen de
ziekte te bestrijden op grote problemen.
Er waren religieuze en politiek-ideologi-
sche bezwaren tegen een al te rigoureus
overheidsoptreden. Daarnaast was er
altijd het eigenbelang van individuen.
Voor het ovenA/innen van de maatschap-
pelijke weerstanden waren politieke
moed en machtsmiddelen nodig. Toen
die in de loop van 1866-1867 in vol-
doende mate werden ingezet, bleek het
mogelijk de ziekte te overwinnen.

Noten

1.nbsp;L. Hussel, Die Rinderpest (Leipzig 1960) 6 en
10. Vermeldingen van (mogelijke) runderpest
in Europa vóór 1700 worden gegeven in C.A.
Spinage,
Cattle plague. A history (New York
2003).

2.nbsp;R. Rommes, \'quot;Geen vrolyk geloei der melkzwaare
koeijenquot;. Runderpest in Utrecht in de achttiende
eeuw\'.
Jaarboek Oud-Utrecht 2001, 87-135.

3.nbsp;Het voert te ver om in deze korte bijdrage alle
geraadpleegde werken te noemen. Om toch
een idee te geven: J. Bieleman,
Geschiedenis
van de landbouw in Nederland 1500-1950
(Meppel 1992); J.W. Buisman, Tussen vroomheid
en verlichting. Een cultuurhistorisch en socio-
logisch onderzoek naar enkele aspeaen van de
Verlichting in Nederland
(1755-1810) (Zwolle
1992); J. Faber, \'De veepest in Nederland in de
achttiende eeuw\'.
Spiegel Historiael I (1966), 67-
74; W. Gijsbers,
Kapitale ossen. De internationale
handel in slachtvee in Noordwest Europa (1300-
1750)
(Hilversum 1999); I.J.R. Visser, \'De georga-
niseerde dierziektenbestrijding in de 18e, 19e en
begin 20ste eeuw in Nederland\',
Argos. Bulletin
van het Veterinair Historisch Genootschap 14
(1996), 135-142. Verouderd en soms onbetrouw-
baar, maar nog steeds nuttig zijn: F.C. Hekmeyer,
Korte geschiedenis en literatuur der runderpest
(Amersfoort 1845); W.C.H. Staring, De runder-
pest {Amsterdam
1867); G.J. Hengeveld, Het
rundvee, zijne verschillende soorten, rassen

en veredeling 2 delen (Haarlem 1865/1870).
Bruikbare regionaal-historische studies zijn o.a.:
J. Bieleman,
Boeren op het Drentse zand 1600-
1910. Een nieuwe visie op de \'oude\' landbouw
(Wageningen 1987); J.A. Faber, Drie eeuwen
Friesland. Economische en sociale ontwikkelin-
gen van 1500 tot 1800
(Wageningen 1972);
A.M. van der Woude,
Het Noorderkwartier Een
regionaal historisch onderzoek in de demogra-
fische en economische geschiedenis van westelijk
Nederland van de late middeleeuwen tot het
begin van de negentiende eeuw
(Wageningen
1972); R Priester,
Geschiedenis van de Zeeuwse
landbouw circa
7600-7970 (Wageningen 1998).
Een andere belangrijke bron vormen de verschil-
lende gewestelijke plakkaatboeken, waarin de
overheidsmaatregelen zijn samengebracht.

4.nbsp;Zie voor de runderpest in Friesland in de 18e
eeuw: Faber,
Drie eeuwen friesland] J.J. Spahr
van der Hoek en O. Postma,
Geschiedenis van de
Friese landbouw
(Leeuwarden 1952); J. de Vries,
\'De bestrijding van de runderpest in Friesland
gedurende de 18e eeuw\',
Argos. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap
10 (1994) 315-
323.

5.nbsp;Zie voor deze dorpen: C. Baars, De geschie-
denis van de landbouw in de Beijerlanden
(Wageningen 1973); D.J. Moordam, Leven in

Maasland. Een hoogontwikkelde plattelands-
samenleving in de achttiende en het begin van
de negentiende eeuw
(Hilversum 1986).

6.nbsp;Het afgelegen westen van Zeeuws Vlaanderen
bleef echter geheel ziektevrij; RJ. van
Cruyningen,
Behoudend maar buigzaam.
Boeren in West-Zeeuws-Vlaanderen 1650-1850
(Wageningen 2000) 154.

7.nbsp;Vd. Woude, Noorderkwartier 585-587.

8.nbsp;Noordam, Leven in Maasland 51. Mogelijk betrof
het een andere veeziekte.

9.nbsp;Een dergelijk systeem werd reeds gehanteerd
door de (gereformeerde) kerken, die attestaties
van goed gedrag verstrekten aan vertrekkende
lidmaten. Ook bij de armenzorg werd met verkla-
ringen (\'acten van indemniteit\') de migratie van
potentieel armlastige mensen gecontroleerd.

10.nbsp;Zie bijvoorbeeld A.G. van der Steur, \'Een
Warmondse boerenboekhouding uit de tijd van
de veepest (1742-1749)\',
Leids Jaarboekje 1970,
161-187.

11.nbsp;K. van der Wiel, J. Zijlstra, Paradijs der runde-
ren. Geschiedenis van de rundveeverbetering in
Noord-Holland {\\Normerveet,
z.j.), 24-25.

12.nbsp;Het Utrechts Archief, Bibliotheek nr XXXIX D 12.

13.nbsp;J. Broad, \'Cattle plague in eighteenth-century
England\',
Agricultural History Review 31 (1983),
104-115; R. de Herdt,
Bijdrage tot de geschiede-
nis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid
tot de geschiedenis van de rundveepest 1769-
1785
(Gent 1970) en Idem, \'De eradicatie van
runderpest in Vlaanderen (1769-1785); rege-
ringsmaatregelen en oppositie ertegen\',
Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift 67
(1998), 199-208.

14.nbsp;Een lokale uitbraak in Essex in februari 1745 kon
niet effectief worden bestreden omdat de rege-
ring de handen vol had aan een grote opstand.
De besmetting verspreidde zich snel en ieder ver-
trouwen in een effectieve aanpak door de over-
heid verdween. Er ontstonden allerlei praktijken
van ontduiking omdat iedereen zijn eigen brood-
winning probeerde zeker te stellen. Uiteindelijk
duurde het dertien jaar voor de runderpest
verdwenen was uit het Verenigd Koninkrijk; zie
Broad, Cattle plague.

15.nbsp;P.D. \'t Hart, \'Pestis bovina in Utrecht 1813-1814\',
Maandblad Oud-Utrecht 1973, 2-6.

16.nbsp;C. Offringa, Van Gildestein tot Uithof. 150 jaar
diergeneeskundig onderwijs in Utrecht
deel 1
(Utrecht 1971); W.C.H. Staring, De
runderpest
(Amsterdam 1867); R. v.d. Wal, \'Een zaak van
nationaal belang. Maatregelen tegen de vee-
ziekte in 1865-1867\',
Spiegel Historiael XXX\\\\
(1997), 242-246, en Idem, Militaire bijstand bij
de handhaving en het herstel van de openbare
orde 1840-1920
(Utrecht 2002), m.n. 128-136.

17.nbsp;Eerder waren al provinciale veeartsenijkundige
diensten opgericht in Zeeland (1839), Drenthe
(1865) en Noord-Brabant (1866).

18.nbsp;Zie E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat
amp; volksgezondheid in Nederland 1840-1890
(Groningen 1991).

-ocr page 53-

Paul van Olm, Harry Dentinger en
Fred van Welle\'\'

Honderd jaar geleden, in 1904, werd
in Rotterdam de Rijksseruminrichting
(RSI) geopend waar ten dienste van de
Nederlandse veehouderij diergenees-
kundig onderzoek en in het bijzonder
de productie van sera en entstoffen van
start ging. Directeur werd de befaamde
bacterioloog Prof. dr J. Poels. Van 1904
tot 1931 was het instituut in enige
panden aan de Vin ken dwarsstraat te
Rotterdam gevestigd.
In 1929, 75 jaar geleden, werd
het Staatsveeartsenijkundig
Onderzoekingsinstituut (SVOl) opge-
richt dat speciaal de Mond- en klauw-
zeerbestrijding ten doel kreeg. Dr H.S.
Frenkel werd directeur. Het SVOl werd
aanvankelijk ook in Rotterdam gehuis-
vest op het terrein van de RSI aan de
Prof. Poelslaan, maar verhuisde in 1939
naar Amsterdam, een plek middenin de
stad (marinecomplex op Kattenburg),
waar ver van voor MKZ-gevoelige dieren
onderzoek naar MKZ en vaccinontwik-
keling en -productie ter hand genomen
konden worden.

In 1959 werden beide instituten ver-
enigd in het Centraal Diergeneeskundig
Instituut (CDI).

De Amsterdamse vestiging verhuisde in
1972 naar de Houtribweg in Lelystad;
in 1982 volgde de Rotterdamse ves-
tiging en werd het gebouw aan de
Edelhertweg in Lelystad in gebruik
genomen. In 1994 fuseerde vier DLO-
instituten (DLO=Dienst Landbouwkundig
Onderzoek van het Ministerie van
Landbouw), waaronder het CDI, tot ID-
Lelystad, het Instituut voor Dierhouderij
en Diergezondheid. Recent ontstonden
hieruit twee aparte organisaties ID-
Lelystad (contract research) als onder-
deel van de Animal Sciences Group
van Wageningen-UR en CIDC-Lelystad
(Centraal Instituut voor Dierziekte
Controle - t.b.v de wettelijke en dienst-
verlenende taken van de dierziektebe-
strijding) binnen Wageningen UR.

Er wordt hard gewerkt aan een gedenk-
boek over de 100 jaar sinds de oprich-
ting van de RSI.

Dit boek zal eind 2004 gepubliceerd
worden. Dit omvangrijke werk, het pro-
duct van jaren werk van de Stichting
Project Historie RSI-SVOI-CDI-ID, omvat
twee delen. Het eerste deel, geschreven
door de historicus drs. Peter Verhoef,
geeft in ruim 100 pagina\'s een historisch
overzicht van het werk en de \'wapen-
feiten\' van dit voor Nederland zo unieke
instituut. Deel 2 bestaat uit bijdragen
van (oud)-medewerkers die meer vakin-
houdelijk gericht zijn en in veel gevallen
de geschiedenis van het instituutson-
derzoek van een bepaalde dierziekte
behandelen.

ICQ jaar Diergeneeskundig Onderzoek

Om het oprichtingsjaar 1904 te geden-
ken is er eerder dit jaar een historische
tentoonstelling van foto\'s en ander
materiaal georganiseerd in het gebouw
Edelhertweg te Lelystad. Een kleine col-
lage hiervan drukken we in Argos af.

-ocr page 54-

Foto pagina 41:
Portret van dr Jan Poets (1851-
1927), pionier van de veterinaire
bacteriologie in Nederland en
grondlegger en eerste directeur
van de Rijksseruminrichting te
Rotterdam (staand). Op de ach-
tergrond dr Louis FD.E. Lourens
(1875-1970), die Poels vanaf
1901 bij zijn onderzoek naar de
varkensziekten assisteerde, en
van 1904 tot 1923 adjunct-direc-
teur van de RSI was en die Poels
in 1923 als directeur opvolgde,
welke functie hij tot december
1940 bekleedde. Foto omsy-
treeks 1904

De eerste acco-
modaties van de
Rijksseruminrichting
bevonden zich in de
Vinkendwarsstraat in
een zojuist gebouw-
de nieuwbouwwijk
in het noorden van
Rotterdam. Hier
zou het instituut
zijn hoofdvestiging
houden totdat het
in october 1931 de
beschikking kreeg
over een monumen-
taal nieuw gebouw
in de polder Oud-
Mathenesse, even-
eens te Rotterdam

-ocr page 55-

Van bibliotheek tot internet - de documentaire
informatievoorziening op het RSI, SVOl, CDI en ID 1^04-2003

P. van Olm^

Het wetenschappelijke werk van het
instituut maakte van het begin af aan
bibliothecaire ondersteuning nodig.
Hoewel de personele inzet hierbij meest-
al als sluitpost op de begroting kwam
en er gedurende langere perioden geen
geschoold bibliotheekpersoneel in de
formatie was opgenomen werd er vanaf
de eerste jaren een bibliotheek in stand
gehouden en uitgebouwd. Zo kunnen
we reeds in het eerste jaarverslag van de
Rijksseruminrichting (RSI) lezen dat er:

quot;Reeds spoedig na den aanvang der werk-
zaamheden groote behoefte gevoeld werd aan
werken op het gebied van de serumbereiding
en de bacteriologie. Daarom werd de particu-
liere bibliotheek van den directeur ten behoeve
der ambtenaren gedeeltelijk overgebracht naar
de inrichting. De meest noodzakelijke tijd-
schriften en nieuwere boekwerken werden
aangeschaft, zoodat de rijksseruminrichting
thans eene bibliotheek heeft, die reeds aan
de groote meerderheid der behoeften kan
voldoen.quot;

(Verslag van de werkzaamheden RSI
1904-1905, p. 129).

Personeel

In 1906 werd J. Boersma tot statisticus-
bibliothecaris benoemd. Hij had tot taak
statistische onderzoekingen, verzamelen
van formulieren en het maken van tabel-
len en kaarten
(Jaarverslag RSI 1906,
p.11). Over bibliotheekwerkzaamheden
wordt echter niet gesproken. In het
Jaarverslag RSI 1910 wordt J.H. Boersma
alleen nog als landbouwkundige vermeld.
Van 1911- 1921 is J.J. Schoenmaker, sta-
tisticus-bibliothecaris. In het 7aan/ers/ag
1923 komt de functie bibliothecaris niet
meer voor in de personeelslijst.

1 Drs, Paul van Olm, oud-bibliothecaris CDI. Postbus
147. 8200 AC Lelystad

Mej. M.G. Kranenburg, geassi-
steerd door J. Duim en later door
mw W.C. van Kruining, beheerde
vanaf het begin van de jaren 1960
de Rotterdamse bibliotheek van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut
(CDI). In 1982 werd RW. van Olm voor
de nieuwe vestiging in Lelystad als hoofd
aangesteld (met mw W. van Kruining
als assistent) vanaf 1994 geassisteerd
door W.RJ. van der Burg en S. Langelaar.
Met de oprichting van ID-Lelystad BV
(1998/9) nam S. Langelaar de verant-
woordelijkheid voor de bibliotheektaken
over.

Ook het Staats Veeartsenijkundig Onder-
zoekingsinstituut (SVOl) te Amsterdam
bouwde vanaf de jaren 1930 -zij het
op kleinere schaal- een bibliotheek
op. De Amsterdamse bibliotheek ver-
huisde in 1972 naar het gebouw aan
de Houtribweg (HRW) te Lelystad.
Aanvankelijk was er geen bibliotheek-
beheer, in ca 1972 werd J. Bongenaar
als bibliothecaris aangesteld; na zijn
vertrek nam Mw H. van Tol het beheer
over. Deze bibliotheek had een afde-
ling buiten en binnen de afdeling
High
Containment.
Dit maakte het beheer
en de collectieopbouw niet eenvoudig.
Met de benoeming van mw Van Tol
tot hoofd archief in 1990 verdween
het dagelijks bibliotheekbeheer op de
HRW. De medewerkers van de vestiging
Edelhertweg (EHW) namen dit part-time
over.

Collecties

Beide bibliotheken zowel op de EHW als
op de HRW waren tijdschriftenbibliothe-
ken: de kern van de collectie bestond uit
gebonden jaargangen van wetenschap-
pelijke tijdschriften. Het aantal lopende
tijdschriftabonnementen bedroeg in
1980 ca. tweehonderd. Het
Tijdschrift

Mej. M. G. Kranenburg, tot aan de slui-
ting van de Rotterdamse vestiging in
dienst als bibliothecaresse. De witte jas
was kenmerkend voor de hoofdwerkers
van het instituut (het hulppersoneel ging
in het bruin en het stalpersoneel in het
blauw)

voor Veeartsenijkunde (in 1915 voortge-
zet als
Tijdschrift voor Diergeneeskunde)
was uiteraard compleet aanwezig vanaf
de eerste jaargang (1863). De tijd-
schriftencollectie was van begin af aan
omvangrijk en redelijk dekkend voor de
verschillende vakgebieden. Voor WO II
overheersten de Duitstalige tijdschriften,
na WO II namen de Engelstalige weten-
schappelijke tijdschriften de eerste plaats
over.

De collectie bestond niet alleen uit pri-
maire wetenschappelijke tijdschriften;

-ocr page 56-

ook de secundaire waren, in de vorm
van referaatbladen, goed vertegenwoor-
digd. De vooroorlogse
Zentralblatter
waren nagenoeg compleet aanwezig
- een aanzienlijk aantal ging terug tot
1870/1880, dus tot voor de oprich-
ting van het instituut. De engelstalige
Index Veterinarius en Veterinary Bulletin
waren ook vanaf de eerste volumes uit
1930, resp. 1933 beschikbaar evenals
de nodige andere referaattijdschriften
(o.a.
Helminthological Abstracts) uit de
stal van The Commonwealth Agriculture
Bureaux. Daarnaast waren o.m.
Immuno-
logical Abstracts
en Virological Abstracts
onmisbaar voor het verrichten van goed
onderbouwd wetenschappelijk onder-
zoek in de periode voordat de computer
zijn intrede deed en de verschuiving
van gedrukte naar digitale media een
feit werd. De staf kon via deze bronnen
altijd op de hoogte zijn van de nieuwste
wetenschappelijke publicaties ook al
ontbrak het gerefereerde tijdschrift zelf
in de eigen bibliotheek. Ook voor het
retrospectief literatuuronderzoek hadden
deze hun waarde.

De boekencollectie werd opgebouwd
rond de verschillende vakdisciplines. Bij
het aankoopbeleid speelde de weten-
schappelijke staf altijd een belangrijke
rol. In de centrale bibliotheek kwamen
meestal niet de meest recente werken
terecht; die bleven veelal quot;stekenquot; op de
afdelingen.

Ontsluiting op onderwerp

In Rotterdam werd de collectie tot op
titelniveau van geselecteerde tijdschrift-
artikelen ontsloten met behulp van
de Universele Decimale Classificatie
(UDC). In de jaren \'50 is men begon-
nen fiches op auteur en op onderwerp
te maken die hun plaats kregen in een
centraal kaartsysteem. Vanaf ongeveer
1975 werd de collectie in het geauto-
matiseerde bibliotheeksysteem van de
Landbouwuniversiteit
Agralin opgeno-
men. De eigen collectie en documen-
tatiesystemen voor de verschillende

afdelingen werden met behulp van het
computerprogramma
Inmagic ontsloten.
Voor de beschikbaarstelling van litera-
tuur die de eigen bibliotheek niet bezat
waren de relaties met de bibliotheek van
de Faculteit Diergeneeskunde van de
Rijksuniversiteit Utrecht belangrijker dan
die met de Wageningse voorzieningen.
Als de eigen bibliotheek een item niet
had dan kon Utrecht het gevraagde in 9
van de 10 gevallen leveren.

Vanaf 1972 werden Index Veterinarius/
Veterinary Bulletin
ook digitaal gepro-
duceerd en langzaamaan kwamen alle
referaattijdschriften on-line beschikbaar
zodat men niet meer naar de gedrukte
versie hoefde te grijpen. Dit proces ver-
liep niet van de ene dag op de andere;
het ging hand-in-hand met de ontwik-
keling van steeds snellere computers
met grotere opslagcapaciteit. Met de
introductie van de internet-technologie
in de jaren \'90 kwam de documentaire
informatie overal, ook buiten de biblio-
theek en los van de gedrukte vorm op
ieders werkplek beschikbaar.

Bij zijn aanstelling als bibliothecaris
werd schrijver dezes in 1982 tevens als
hoofd informatie van het CDI aange-
steld omdat de directie de noodzaak
inzag om quot;bijquot; te blijven op het gebied
van de geautomatiseerde documentaire
informatievoorziening. In de eerste
jaren bestond de informatietaak erin
te fungeren als intermediair tussen de
wetenschappelijke staf en de internatio-
nale databases met literatuur- en onder-
zoekgegevens. Kennis van de gebezigde
on-line zoektalen en thesauri was nood-
zakelijk; pas in de jaren \'90 werden de
systemen zo gebruikersvriendelijk dat
iedereen met goed gevolg een zoek-
vraag kon stellen.

Het publiceren

Ondanks de moderne communicatie-
technologie heeft het wetenschappelijk
tijdschrift nog steeds zijn plaats als het
podium van de wetenschap bij uitstek
weten te handhaven.
In de afgelopen decennia werd het
wetenschappelijk onderzoek, uitgevoerd
op het instituut, steeds belangrijker
Naast de veterinair-diagnostische en
de productietaken ging het afgeleide
research- en ontwikkelingswerk een
grotere rol spelen. Dit blijkt o.a. uit de
toename van het aantal wetenschappe-
lijke publicaties in
peer-reviewed weten-
schappelijke tijdschriften. Vanaf 1980
deden ook octrooien hun intrede op het
instituut en werd de bescherming van
de intellectueel eigendom en de revenu-
enstroom die daaruit voort kan vloeien
steeds belangrijker In 2003 omvat de
octrooi-portefeuille een 50-tal octrooien
waarvan de meeste aan het veterinaire
onderzoeksveld gelieerd zijn.

In de beginjaren van het instituut
was publiceren ook belangrijk, maar was
het vooral gericht op de Nederlandse
vakgenoten. De meeste publicaties
waren in het Nederlands en verschenen
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
of in Mededelingen van de Veeartsenij-
kundige Dienst
In de periode Poels gaf
het instituut een eigen Mededelingen-
reeks uit onder de titel
Mededelingen
van de Rijksseruminrichting;
deel 1 (374
pag.) werd gepubliceerd tussen 1914 en
1918, deel 2 omvat 185 pagina\'s en ver-
scheen tussen 1919 en 1921. Publiceren
in wetenschappelijke tijdschriften
gebeurde vóór WOU voornamelijk in
Duitstalige tijdschriften. In de periode
Poels was het instituut sterk gericht op
contacten met Zwitserland (Universiteit
Bern). Na WOU namen de Engels en
Amerikaanse tijdschriften dit over en
met name Frenkel publiceerde alleen
nog in de beste Engelstalige tijdschrif-
ten, o.a. in
Nature (1949).

De publicitaire output van het instituut
wisselde door de jaren heen. In- en
externe rapporten werden als publi-
katievorm nooit veel gebruikt. Dit in
tegenstelling tot veel andere institu-

-ocr page 57-

Verdeling van de publicaties over vier categorieën

Decade

Buitenlandse
tijdschriften.

TvVamp;V / TvD

Overige
publicaties

Dissertaties

1904-\'13

4

14

9

39

1914-\'23

7

1924-\'33

0

44

5

0

1934-\'43

19

64

2

1944-\'53

15

59

13

2

1954-\'63

30

8

1964-\'73

64

88

40

7

1974-\'83

195

lllll»

10

1984-\'93

507

75

415*)

19

1994-\'03

571

25

55

*) o.a. congresbijdragen

600

Q

-ocr page 58-

ten, met name de instituten Centrum
voor Onderzoek en Voorlicinting
Pluimveelnouderij (COVP), het Instituut
voor Veevoedings Onderzoek (IWO)
en het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek (IVO) die in 1994 samen met
het CDI opgingen in ID-DLO. (Instituut
voor Dierhouderij en Diergezondheid van
de Dienst Landbouwkundig Onderzoek).

In de grafiek wordt het verloop van
de publicitaire output van het instituut
gegeven. Het betreft een kwantitatieve
inventarisatie (aantal publicaties per jaar
met als Ie auteur een instituutsmede-
werker), maar ook een kwalitatieve.
Onderscheid is gemaakt tussen publica-
ties:

•nbsp;peer-reviewed (meestal internationale)
wetenschappelijke tijdschriften;

•nbsp;artikelen (geen referaten) in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
(voor 1915 Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde);

•nbsp;overige publicaties: hoofdstukken in
boeken, voorlichtende artikelen, con-
gresbijdragen etc.

•nbsp;dissertaties (vóór WOl promoveerden
medewerkers en stagiaires in het
Zwitserse Bern; na 1918 werden dis-
sertaties voor het grootste deel in
Nederland aan de Universiteit Utrecht
verdedigd).

•nbsp;Octrooien/patenten. (84 in de periode
1981-2002). Deze zijn niet verwerkt in
de grafiek.

Voor dit overzicht is gebruik gemaakt
van de gegevens uit jaarverslagen en uit
de overdrukken-indexen die door het
bibliotheekpersoneel in de afgelopen
100 jaar zijn bijgehouden. De ID-PUB
database van de bibliotheek ID-Lelystad
met bibliografische gegevens van 12000
artikelen en andere instituutspublicaties
vormde een onmisbare bron. Wel is
dit bestand voornamelijk opgebouwd
na 1980 (voor het CDI deel eerst in
Inmagic, later in Cardbox en heden ten
dage wordt dit bestand in Endnote bij-
gehouden).

De dekkingsgraad van deze bron-
nen is soms twijfelachtig - het ene jaar
werd meer, het andere minder aandacht
besteed aan de publicitaire output. Over
langere perioden zijn geen jaarverslagen
uitgebracht. Waar nodig is in interne
bronnen (bibliotheekcollectie en de his-
torische collectie \'Van Olm\') en externe
bronnen (m.n. Index Veterinarius en
het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde/
Diergeneeskunde) aanvullend onderzoek
verricht.

Uit de grafiek blijkt dat vanaf de jaren
1960/1970 er een stroom publicaties
vanuit het instituut is gaan verschijnen.
Dit ging hand in hand met de groei
van de wetenschappelijke staf. Het
aantal publicaties in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
was het grootst tot in
de jaren 1970, daarna kreeg het publice-
ren in peer-rewewed wetenschappelijke
tijdschriften de overhand.

Periodes met heel weinig publicaties
vanuit het instituut waren het gevolg
van grote gebeurtenissen in de wereld-
geschiedenis; W.O. I, met name 1915
en 1916 en W.O. II, met name 1944 en
1945, maar ook de depressie na 1929
leidden tot publicitaire dieptepunten.
Belangrijke organisatorische vernieuwin-
gen werkten daarentegen stimulerend
op het wetenschappelijk onderzoek
en dus op het aantal publicaties; de
oprichting van de SVOl bracht zowel in
de RSI als in het nieuw opgerichte MKZ-
instituut veel publicitaire output (rond
1935). Maar ook vóór 1994 leidde de
aanloop tot de fusie van CDI met IWO-
IVO-COVP binnen het CDI tot meer
publicaties.

Toekomst

Met de toename van het internetgebruik
nam het gebruik van gedrukte media
sterk af. Het aantal abonnementen op
wetenschappelijke tijdschriften werd
beperkt ook al omdat er geen centraal
budget meer wordt gehanteerd, maar

de gebruiker/de afdeling betaalt.
Binnenkort zal ook een centrale biblio-
theek voor het instituut tot het verle-
den behoren. Bibliothecair zijn we dan
weer 100 jaar terug, maar de directie
gaat ervan uit dat de virtuele biblio-
theek dit gemis kan compenseren.
Afdelingssecretaresses zullen de res-
terende bibliotheektaken over gaan
nemen.

Dankwoord

De kritische opmerkingen van drs
A.H.H.M. Mathijsen, oud-bibliothecaris
van de Faculteit der Diergeneeskunde,
zijn door de auteur zeer op prijs gesteld
c.q. ter harte genomen. Dr H.B. Oonk
leverde het octrooioverzicht en de leden
van de Stichting Project Historie RSI,
SVOl, CDI, ID (dr P.H. Bool, dr J.M. van
Leeuwen en drs P Verhoef) leverden het
overzicht van de instituutsproefschriften.

-ocr page 59-

P.A. Koolmees

Het 35ste congres van de World
Association for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM) werd van 8-11 sep-
tember 2004 gehouden in Turijn, Italië.
Het was tevens het 4e Italiaanse natio-
nale congres over de geschiedenis van
de diergeneeskunde.
Het congres werd in Turijn georgani-
seerd vanwege de viering van het 600-
jarig bestaan van de universiteit in die
stad. De bijeenkomsten vonden plaats
in Grugliasco, een voorstad van Turijn
waar in 2001 de gloednieuwe, prachtig
ingerichte veterinaire faculteit in gebruik
werd genomen. De veterinaire school
in Turijn werd opgericht in 1769. Het is
de oudste diergeneeskundeopleiding in
Italië en de op drie na oudste in Europa.
In de nieuwe faculteit is o.m. voorzien
in een ruime museumzaal voor de his-
torische collecties en bij de afdeling
veterinaire parasitologie is het \'Edoardo
Perroncito Laboratorium\' ingericht, com-
pleet met de bibliotheek, de preparaten-
verzameling, de microscopen en andere
apparatuur waarmee de vooraanstaande
parasitoloog Perroncito (1847-1936) zijn
onderzoek verrichtte.

Het congres werd bijgewoond door
110 deelnemers uit 17 verschillende
landen, waaronder de Verenigde Staten,
Brazilië en Mexico. De helft van de
deelnemers kwam uit Italië; Nederland
was vertegenwoordigd met slechts 4
deelnemers. Naast ondergetekende als
vertegenwoordiger van het bestuur van
de WAHVM was de organisatie van
het congres in handen van de Afdeling
Geschiedenis van de diergeneeskunde
van het Centrum voor de Geschiedenis
van de Hygiëne en Ziekenhuizen (CISO),
in het bijzonder van de hoogleraar ana-
tomie, prof. Marco Galloni. Het weten-
schappelijk programma omvatte 62
presentaties en 37 posters. De meeste
sprekers kwamen uit Italië, vandaar dat
er in een tweede zaal parallelsessies voor
uitsluitend Italiaanse sprekers waren
georganiseerd. De overige sprekers
kwamen uit Frankrijk (3), Amerika (3) en
Spanje (2) en uit de 13 resterende lan-
den (met elk 1). In de centrale aula was
de simultaanvertaling Engels-Italiaans en
vice versa uitstekend verzorgd.

In totaal waren er 15 sessies in het
programma. De hoofdthema\'s van
het congres waren \'Diergeneeskunde
in de Oude Mediterrane Wereld\' (15
sprekers) en \'Diergeneeskunde tijdens
de Eerste Wereldoorlog\' (15 sprekers).
Daarnaast waren er twee sessies gewijd
aan de \'Geschiedenis van Veterinaire
Volksgezondheid\', voor de Italiaanse
deelnemers in het kader van CISO (7
sprekers) en \'Free Communications\' (25
sprekers).

In het kader van het eerste thema gin-
gen de sprekers vooral in op veterinaire
aspecten die in de geschriften uit de
Oudheid te vinden zijn (Aristoteles,
Columella, Virgilius, Pelagonius en de
bijbel). Daarnaast was er aandacht voor
de veterinaire betekenis van slachtscènes
in het oude Egypte, voedselconserve-
ring, afbeeldingen op oude Romeinse
munten, de bestrijding van rabiës en
zoönosen. Veel van het gepresenteerde
in deze sessie was gebaseerd op secun-
daire literatuur; nieuwe informatie op
basis van origineel onderzoek was er
nauwelijks. Dat was wel het geval bij
het tweede thema waar veel informatie
werd gepresenteerd op basis van onder-
zoek in (militaire) archieven in Frankrijk,
Italië, Roemenië, Finland en Amerika.
De veterinaire bijdrage aan de Eerste
Wereldoorlog is aanzienlijk geweest. Die
was vitaal vanwege de vele paarden.

Verslag van het 35ste congres van de

World Association for the History of Veterinary Medicine

ezels, muildieren, honden en postduiven
die bij de oorlogvoering werden ingezet.
Voor de verzorging van de miljoenen
paarden van de verschillende legers en
voor de veterinaire begeleiding van de
overzeese transporten van paarden en
ezels.waren duizenden dierenartsen
benodigd. Alleen al uit Amerika werden
niet minder dan 1,4 miljoen paarden en
ezels, naar Europa vervoerd. In het kader
van dit thema kwamen ook onder-
werpen aan de orde als biologische
(miltvuur, kwade droes) en chemische
(zenuwgas) oorlogsvoering, voedsel-
voorziening voor burgers en militairen,
oorlogspropaganda in veterinaire tijd-
schriften en het verloop van het veteri-
naire onderwijs gedurende de oorlog.
De Amerikaan Michael Furmanski wees
op het waarschijnlijke verband tussen
het optreden van paardengriep bij de uit
Amerika afkomstige paardentransporten
en de uitbraak van de Spaanse Griep
in 1918, die dus eigenlijk Amerikaanse
griep genoemd moet worden maar om
propagandistische redenen die naam
nooit gekregen heeft!

In de sessies met vrije voordrachten werd
er (traditioneel) veel aandacht geschon-
ken aan biografieën, (locale) institutio-
nele geschiedenis en de ontwikkeling
van bepaalde veterinaire disciplines. De
Nederlandse bijdrage bleef beperkt tot
de openingsrede van ondergetekende en
twee posters over cautehseren die wer-
den gepresenteerd door Willem Selen,
neurochirurg in het Medisch Centrum
Alkmaar Hopelijk valt er in de toekomst
meer te verwachten van de VHG leden.

Tijdens het congresdiner werden
Cheiron medailles verleend aan prof.
Alba Veggetti, hoogleraar veterinaire
anatomie in Bologna en dr. Adriano
Mantovani, WHO/FAO Collaborating

-ocr page 60-

Centre for Veterinary Public Health te
Rome, voor hun internationale verdien-
sten op het gebied van de veterinaire
geschiedenis.

Tijdens de algemene ledenvergadering
werd de samenstelling van het WAHVM
bestuur gewijzigd. Prof.Dr. Gerhard
Forstenpointner (Oostenrijk) nam het
voorzitterschap van ondergetekende
over Prof.Dr. Marco Galloni (Italië) werd
opgevolgd door Dr. Susan Jones (USA).
Laatstgenoemde is de organisator van
het 36ste congres dat van 13-16 juli
2005 in Minneapolis, tegelijk met het
jaarcongres van de AVMA en het WVA-
congres, zal plaatsvinden. Centrale
thema\'s in Minneapolis zullen zijn:
\'Diergeneeskunde tijdens de Tweede
Wereldoorlog en de wederopbouwperi-
ode\' en \'De geschiedenis van veterinaire
therapieën\'. Nadere mededelingen over
dit congres zullen via de homepage van
de WAHVM (http://wahvm.vet.uu.nl)
kunnen worden gevolgd. Voor meer
uitgebreide informatie over het congres
in Turijn wordt eveneens verwezen naar
deze homepage, waar het volledige
lezingenprogramma en de samenvattin-
gen van de voordrachten kunnen wor-
den geraadpleegd.

Peter Koolmees
Past President WAHVM

Het gebruik van gasmaskers door het Franse leger
in de Eerste Wereldoorlog,
(foto\'s: E. Dumas, Groupe de Secteurs Vétérinaires
Interarmées, Rennes, France).

-ocr page 61-

Boekbesprekingen

Helmut Meyer und Gertrud Meyer
Pferde anders aufgezäumt
Streifzüge durch die Natur- und
Kunstgeschichte.
Hannover:
Schlütersche. 2002. 126 biz. ISBN 3-
87706-695-X

Deze zwerftocht door natuurweten-
schap en kunst wordt aangeboden in
een bijzonder aangename vorm: een
aantrekkelijk en smaakvol boekje waarin
Helmut Meyer
{oud-direkteur van het
\'Institut für Tierernährung, Tierärztliche
Hochschule Hannover) en zijn dochter
Gudrun (kunsthistorica) aan de hand van
zesentwintig kunstwerken de plaats van
het paard in de geschiedenis en de kunst
portretteren. Over de wijze waarop de
paarden anders dan normaal worden
opgetuigd, zoals de titel ons belooft,
kan men slechts opgetogen zijn !

Schilderijen, munten, beeldhouw-
werken, miniaturen en borduurwerk
met het paard als onderwerp passeren
de revu. Van een ivoren paardfiguurtje
van 37.000 jaar geleden tot een ruiter-
standbeeld van Marino Marini uit 1953
worden de verschillende kunstwerken in
een reis door de tijd getoond en bespro-
ken, zowel vanuit het perspectief van de
dierenarts als van de kunstbeschouwer.
Het is een prachtige synthese geworden
waarvan de neerslag voor iedere hlp-
pofiel én kunstminner het aanschaffen
meer dan waard is.

Met grote kennis van zaken behan-
delt prof. Meyer vele veterinaire, hip-
pologische, historische en agrarische
aspecten aan de hand van een kunst-
werk, dat eerst door dochter Gudrun op
grond van zijn kunsthistorische merites is
besproken.

Het eerder genoemde ivoren paard-
figuurtje ( 5x2 cm.) gevonden in de
Schwäbische Alpen is voor de dochter
aanleiding voor een bespreking van de
prehistorische kunst, waarna de vader de

50 miljoen jaren lange paleontologische
ontwikkelingsgeschiedenis van Eohippos
tot Przewalski-paard behandelt. Inclusief
de geslaagde pogingen om in dierentui-
nen gefokte vertegenwoordigers van dat
ras in het wild in Mongolië uit te zetten.

Een bijna 3000 jaar oud Assyrisch
rellef waarop het voederen van paarden
staat afgebeeld , gaat vergezeld van een
verhandeling over het voedergebruik
en de waterbehoefte van een paard als
rij- en trekdier en de enorme verschillen
die in de huidige tijd bestaan tussen de
honderden verschillende paardenrassen,
die in de loop van duizenden jaren van
selectie ontstaan zijn.

Een schilderij van Edgar Degas met
paardenrennen is aanleiding vele facet-
ten van de rensport in de tegenwoor-
dige tijd en in de oudheid te bespreken.
Daarnaast worden de problemen behan-
deld, die schilders hadden om een snel
bewegend paard in een anatomisch
correcte houding weer te geven. Pas
nadat Muybridge in 1872 op inventieve
wijze als eerste de verschillende gangen
van het paard op de fotografische plaat
wist vast te leggen, werd het mogelijk
de draf en galop correct weer te geven.
Degas bleek daar overigens al voor die
tijd toe in staat, dankzij het feit dat hij in
zijn atelier met behulp van modellen de
bewegingen kon analyseren.

Een in 1863 door Meissonier geschil-
derd ruiterportret van Napoleon, geze-
ten op zijn Arabische schimmelhengst
Marengo, is aanleiding de ellende, die
paarden door de eeuwen heen door
oorlogshandelingen ondergaan hebben,
aan te geven.

Het zou te ver voeren alle zesentwin-
tig kunstwerken en het bijbehorende
commentaar in deze recensie te bespre-
ken. De vele facetten van het « paarden-
bedrijf » die besproken worden, bieden
iedere vakgenoot én leek veel interes-
sants, terwijl de fraaie afbeeldingen een

genot zijn voor het oog.

Het boekje is voorzien van een uitge-
breide literatuurlijst met behulp waarvan
de lezer zich desgewenst verder in de
materie kan verdiepen.

Met recht een zwerftocht genoemd,
die ik van harte kan aanbevelen.

Jan Egter van Wissekerke

H.Meyer, P.R.Franke und J Schäffer.
Hausschweine in der griechisch-
römische Antike. Eine morpholo-
gische und kulturhistorische Studie.
Oldenburg: Isenseeverlag, 2004. 128
bIz. ISBN-89995-0888-7.

Het doel van deze studie is een betrouw-
baar beeld te bieden van de morfologie
van het varken in de Grieks-Romeinse
oudheid. Anders dan in eerdere studies,
waarbij afbeeldingen uit de oudheid
slechts ter verluchtiging van de tekst
werden gebruikt, vormen in deze studie
de bijna tweehonderd afbeeldingen juist
voor een groot deel de basis waarop de
tekst berust.

De afbeeldingen werden gevonden
op munten, vazen, reliëfs, gemmen en
pasten (in glas of steen gesneden figu-
ren) terwijl ook kleibeeldjes gebruikt zijn
om zich een beeld te vormen van het
(huis-) varken in de oudheid. Daarnaast
werden schriftlijke bronnen en osteoar-
cheologische vondsten in het onderzoek
betrokken.

Het onderzochte tijdvak strekt zich
uit van de 7e eeuw v. C. tot de 4e na C.,
terwijl het onderzochte gebied mediter-
raan Europa en Klein-Azië omvat.

Een probleem bij de beoordeling van
de afgebeelde varkens is dat er vaak
decoratieve stylisering plaatsvond, waar-
door vaststelling van het type varken
bemoeilijkt wordt.

Onderscheid tussen het wilde zwijn
en het huisvarken is ook niet altijd goed
te maken, mede doordat, net als tegen-

-ocr page 62-

woordig bij extensief gehouden dieren,
ongetwijfeld regelmatig kruisingen
voorkwamen. Duidelijke verschillen vor-
men de sterke voorhand en minder ont-
wikkelde achterhand bij het wilde zwijn,
terwijl bij het huisvarken een cylindervor-
mig lichaam en sterk ontwikkelde ach-
terhand op de voorgrond treedt. Verder
valt bij het wilde zwijn de lange kop met
staande oren op en de hangende staart,
waar het huisvarken in een gevorderde
staat van domesticatie een korte, brede
kop met hangende oren toont en in het
bezit is van een krulstaart. Heel opval-
lend zijn bij het wilde zwijn de sterk ont-
wikkelde borstels (de lange stijve haren
op het lichaam, die op de rug een kam
vormen), die bij het huisvarken vrijwel
geheel ontbreken.

Bij jachtscènes zal normaal gespro-
ken een wild zwijn afgebeeld zijn, maar
soms lijkt het veel op een huisvarken,
omdat de artiest kennelijk geen ervaring
had met wilde zwijnen. Vermakelijk is
in dit verband de afbeelding op een
Attische amfoor uit de 6e eeuw v C.
waarop Heracles met het erymantische
zwijn (een enorm en gevaarlijk dier dat
Heracles als onderdeel van de bekende
twaalf werken overwon) staat afgebeeld,
waarbij het ondier wel een borstelkam
heeft, maar verder met zijn krulstaart
en gezellig ronde achterhand meer weg
heeft van eenYorkshire-varken dan van
een wild zwijn.

Op munten zijn details in het alge-
meen heel goed te onderscheiden
voor wat betreft kopvorm, oorstand en
-grootte, staarthouding en pootlengte.
Munten met varkensafbeeldingen wor-
den op het Griekse vasteland vrijwel niet
gevonden, wel werden ze veel gesla-
gen in de stad-staten in Klein-Azië en
Kreta, Lesbos en Zuid-ltalië, terwijl in de
Romeinse tijd geslagen munten uitslui-
tend in Italië zijn gevonden en niet in de
provincies.

Langpotige (in het Duits als \'hoch-
beinig \' betitelde) varkens met staande
oren en lange snuit worden vooral in

de begintijd van de Griekse beschaving
gevonden, maar ook wel in de Romeinse
keizertijd. Waarschijnlijk werden deze
dieren extensief op bosweiden gehou-
den.

Kortpotige cylindrische varkens
worden voornamelijk, vanaf de 6e -5e
eeuw V C. in Griekenland en Etrurië en
in de Romeinse keizertijd in Italië afge-
beeld. Vermoedelijk waren dit vroegrijpe,
intensief gehouden dieren. Extra grote,
cylindrische varkens met grote hangende
oren vindt men uitsluitend op afbeeldin-
gen uit de Romeinse tijd. Overbouwde
varkens vindt men vooral van de 5e
-3e eeuw v. C. op Sicilië, Klein-Azië en
Midden-ltalië.

In de loop van het onderzochte tijd-
vak nam de oorgrootte toe en verander-
de de stand van staand via omgeklapt
naar hangend. In 500 v C. heeft 100%
van de afgebeelde dieren staande oren,
in 300 na C. 45% .

Ook het beenwerk ondergaat onder
invloed van de domesticatie veranderin-
gen: van 67% met slank, droog been-
werk in 500
v. C. naar 86% met grof,
zwammig beenwerk 250 na C.

De uitgebreidheid van de borstels
verandert eveneens: zeer duidelijk bij de
vroegste varkens (500 v. C.), maar bij
varkens van na het begin van onze jaar-
telling vrijwel ontbrekend.

De variantenrijkdom in de varkenspo-
pulatie in de antieke oudheid is vermoe-
delijk het resultaat van locale selectiepro-
cessen. De verandering van het houden
van varkens op bosweiden, waar de
wildzwijn-achtige huisvarkens zelf hun
kostje bij elkaar moesten scharrelen,
naar voedering met akker- en tuinbouw-
afval en tenslotte geconcentreerde voe-
ding had grote exterieursveranderingen
tot gevolg. Zolang de dieren zelf hun
eten moesten zoeken op woeste gron-
den, bleven ze de eignschappen van het
wilde zwijn behouden met krachtige
wroetsnuit en sterk beenwerk.

In de 5e eeuw voor C. leverden var-
kens ongeveer 10% van het consump-
tievlees, in de Romeinse tijd was dat
naar 35 % gestegen.

De veelvormigheid van de varkens
als gevolg van een zich verder ontwik-
kelende landbouw kan bijna als indicator
voor de cultuur op zich dienen. Na de
ineenstorting van het Romeinse rijk ver-
dween de verscheidenheid in de morfo-
logie van de varkens, zodat er in de mid-
deleeuwen alleen een varken overbleef
gelijkend op dat van voor 500 v C . Pas
1200 jaar later, in de loop van de 18e en
vooral 19e eeuw, trad er door de blijven-
de verbetering in de voedingsvoorwaar-
den en het selecterend ingrijpen van de
mens weer een veelvormigheid onder
de varkens op zoals deze in het oude
Griekenland en Rome bestond.

De studie Hausschweine in der grie-
chisch-römischen Antillt;e,
geschreven
door een historicus en twee veterinairen,
biedt een goed voorbeeld hoe samen-
werking tussen verschillende weten-
schapsdisciplines tot interessante resulta-
ten kan leiden

Jan Egter van Wissekerke

-ocr page 63-
-ocr page 64-
-ocr page 65-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

nummer 32nbsp;serie 4

Veterinaire musea: verleden of toekomst?

Verslag van het VHG-symposium van 4 november 2004
60 P. Koolmees

50 Jaar onderweg. Terugblik en vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde

67 E. Bleumink

De waarde van het Academisch Erfgoed

69 C. Degueurce

The \'Musée Fragonard\' of the National Veterinary School of Alfort, an example of
veterinary museology

71 P. Koolmees en I. Boor-van der Putten

Verslag van de paneldiscussie over de toekomst van het Museum Diergeneeskunde

74 W. van Helbergen

Tussen geld en geweten. De invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde

voorjaar 2005

Universiteitsbibliotheek^
Utrecht
DGK

54nbsp;Boekaankondiging ^ ynbsp;2(jQ5

55nbsp;Redactioneel

56nbsp;Voorjaarshijeenkomst 31 maart
58 Summaries

79 Veterinaire geschiedenis via internet

83nbsp;Tentoonstellingen

84nbsp;Boekbesprekingen
88 Uit de tijdschriften

90nbsp;Ingezonden

91nbsp;Congressen

Cursus EHBO voor dieren onder leiding
van dr C.J. Folmer, aan leden van de
Sophia-Vereniging tot bescherming
van dieren, 1930. [Gemeentearchief
Amsterdam j

-ocr page 66-

VÓÓRINTEKENING voor leden van het VHG

\'Strenge wetenschappelijkheid en practische zin\'

Een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004

In 1904 werd in Rotterdam de Rijksserum in richting opgericht, met als eerste direc-
teur doctor Jan Poels, later tevens hoogleraar te Leiden en Utrecht. Dat is een eeuw
geleden, reden om de geschiedenis van dit instituut te beschrijven. Die studie omvat
eveneens het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut, het mond- en klauw-
zeerinstituut - eerst in Rotterdam, later op Kattenburg in Amsterdam. Vanaf 1959
zouden beide instellingen hun activiteiten gezamenlijk voorzetten als Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, dat vervolgens gefaseerd werd overgebracht naar Lelystad.
In de zomer van dit jaar zal een Gedenkboek verschijnen,
\'Strenge wetenschappelijk-
heid en practische zin\', een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004.
Het boek bestaat uit twee elkaar aanvullende gedeelten, die samen een caleidosco-
pisch beeld schetsen van dit bijzondere veterinaire instituut. In het eerste gedeelte
beschrijft de medisch-historicus drs. R Verhoef de geschiedenis van beide instituten en
de daaruit voortgekomen instellingen in hun wetenschappelijke en maatschappelijke
context.

Het tweede gedeelte omvat 29 bijdragen van (oud)medewerkers over specifieke on-
derwerpen van onderzoek. Daarbij is gestreefd naar een representatief beeld van het
brede onderzoeksspectrum van het instituut, zodat niet alleen de klassieke thema\'s,
zoals mond- en klauwzeer en varkenspest aan de orde komen, maar ook onderwerpen
die recent voor het wetenschappelijke voetlicht zijn gekomen, zoals de pathofysiologie
en visziekten.

Het Gedenkboek is een tijdsdocument uit de Nederlandse veterinaire onderzoekswe-
reld.

Het prachtig uitgevoerde grootformaat boek wordt uitgebracht door de medisch-histo-
risch gespecialiseerde uitgeverij Erasmus Publishing (ISBN 90-5235-170-8), telt circa
360 pagina\'s en is rijk geïllustreerd met kleuren- en zwart-witafbeeldingen. De docu-
mentaire waarde wordt verhoogd door uitgebreide bronvermeldingen, literatuurover-
zicht, personenindex en diverse bijlagen.

De prijs in de boekhandel bedraagt € 79,50. Aan leden van het Veterinair Historisch Ge-
nootschap biedt de uitgever het Gedenkboek aan voor € 74,50, incl. verzendkosten.
De bestellingen dienen wel vóór 1 mei 2005 te zijn geplaatst bij Erasmus Publishing,
Glashaven 14-a, 3011 XH Rotterdam of per e-mail, info(a)erasmuspublishing.nl, met
het betreffende postadres.

Stichting ProjectHistorienbsp;Erasmus Publishing

-ocr page 67-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr Jan Berns

Dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs. Jan Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

prof. dr G.C. van der Weyden
(voorzitter), drs. I.M.E. Boor-van
der Putten (secretaris), drs. PC.
Knijff (penningmeester), dr RA.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatsctiap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €22,50 per jaar (stu-
denten €6,-). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
€13,50 per jaar

Buiten Nederland

Contributie €26,50; ARGOS €18,50

Gironummer van de

penningmeester

581045.

Layout en druk

IDC-Vormgeving en DDCU van de
Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

ARGOS nummer 32 blikt terug op de viering van het 50-jarig bestaan varï het Museum
Diergeneeskunde op 4 november van het vorige jaar. Niet alleen zijn de teksten van de
toen gehouden voordrachten opgenomen, maar ook het verslag van de forumdiscus-
sie over de toekomst van het Museum Diergeneeskunde (UMD). Dat verslag stemt tot
nadenken.

Misschien is de constatering van Peter de Haan, directeur van het Universiteitsmuseum,
aan het einde van de discussie, dat de legitimiteit van het UMD niet ter discussie heeft
gestaan, wel het meest positieve punt van die middag. Je zou kunnen zeggen, het
museum mag en moet zelfs volgens sommigen, maar dan (voorlopig) zonder kosten.
Buitengewoon treurig stemt de constatering van Wim Hendrikx, dat het UMD noch in
het jaarverslag, noch in de strategienota, quot;Naar een internationaal topniveauquot;(!), van de
Faculteit genoemd wordt, tenwijl Peter Koolmees zijn voordracht terecht besloot met de
opmerking dat diergeneeskundig Nederland best trots mag zijn op zijn eigen geschiede-
nis. Ook het bestaan van het Veterinair Historisch Genootschap is daan/an een duidelijk
bewijs.

We mogen bij alle vooruitgang en bij alle streven naar een beter niveau de schouders
waarop we staan niet vergeten.

In dit verband zou ik niet alleen de zaak van het UMD willen bepleiten, maar ook die
van de faculteitsbibliotheek en dan vooral die van de historische collectie. Tot voor kort
was die in zijn geheel ondergebracht in het eigen magazijn, overzichtelijk en daardoor
zeer toegankelijk opgesteld. Nu is die overgebracht naar de nieuwe universiteitsbiblio-
theek en onzichtbaar geworden in de grote massa.

quot;De verzameling Nederlandse diergeneeskundige werken, aanwezig in de bibliotheek
van de Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht, is uniek en van nationale en internationale
betekenis. Deze verzameling dient derhalve goed te worden geconserveerd en waar
nodig aangevuldquot;, aldus stelling 10 bij mijn proefschrift
(Namen voor ziekte van het
vee)
uit 1983. Wie, zoals ik, deze collectie goed heeft leren kennen en er royaal gebruik
van heeft mogen maken, kan alleen maar tot deze conclusie komen. Een rondgang
langs de kasten was een reis in de tijd. Wat je had gelezen in boeken over de geschie-
denis van de diergeneeskunde, kreeg hier handen en voeten. Het was een feest der her-
kenning, maar ook een bron voor nieuwe inspiratie. Daarom ben ik deze verzameling
Nederlandse diergeneeskundige werken steeds meer gaan zien in samenhang met het
Museum, ze zijn complementair ten opzichte van elkaar

Wat zou het prachtig zijn als de historische collectie en de boeken samen gebracht
waren op één locatie, toegankelijk voor studenten, onderzoekers en andere belang-
stellenden, duidelijk geïntegreerd in het dagelijkse gebeuren van de Faculteit der
Diergeneeskunde.

Eén woord heb ik gemist in de paneldiscussie en dat is het woord \'kapitaalvernietiging\'.
Er is in het verleden tijd, geld en energie gestopt in het opbouwen van zowel de musea-
le collectie als de bibliotheek. De zaak op zijn beloop laten, betekent dat het uiteindelijk
allemaal verloren moeite is geweest en weggegooid geld.

Jan Berns

-ocr page 68-
-ocr page 69-

Voorjaarsbijeenkomst

Het bestuur van het VHG heeft het genoegen u uit te nodigen
voor de voorjaarsbijeenkomst die zal plaats vinden op
donder-
dag 31 maart
in het Androclusgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Yalelaan 1. 3584 CL Utrecht.

Programma

10.30- 11.00 uur

ontvangst en koffie in collegezaal 237 b c (2de etage)

11.00- 12.30 uur

huishoudelijke vergadering.

12.30 - 13.30 uur

lunch

13.30- 16.00 uur

wetenschappelijke vergadering in de faculteitsraadszaal C031
13.30- 14.15 uur

prof. dr Vera Baumans: quot;De geschiedenis van de homeopathie
in de diergeneeskundequot;
14.15- 15.00 uur

dr Jan B. Berns: quot;De beestendokters: Heiligen als beschermers

van het veequot;

15.00- 15.15 uur

Theepauze

15.15- 16.00 uur

drs. Th. Willem C. Selen, neurochirurg: quot;De geschiedenis van
de veterinaire cauterisatiequot;.

U kunt zich voor de lunch opgeven door het storten van
€15 op rekening 581045 t.n.v. de penningmeester VHG, te
Hilversum. Uw betaling dient voor 28 maart binnen te zijn.

Samenvattingen van de te houden voordrachten

Vera Baumans (Stockholm)

De geschiedenis van de homeopathie in de diergeneeskunde
Homeopathie is afgeleid van het Griekse homoios (gelijksoor-
tig) en pathos (lijden). Kenmerkend voor de homeopathie ais
geneeskundig systeem is dat een zieke wordt behandeld met
een geneesmiddel dat bij de gezonde mens verschijnselen
opwekt gelijkende op die van het ziektebeeld van de patiënt.
Als gevolg van het feit dat de basisprincipes, zoals de Similia-
regel en het potentiëren, door een aantal mensen in twijfel
wordt getrokken, wordt ook de werking van homeopathische
middelen ontkend. Echter, in een aantal studies wordt aan-
getoond dat homeopathie meer is dan een placebo-effect. Bij
dieren kan met zich overigens voorstellen dat placebo-effecten
bij de effectiviteit van een geneesmiddel een geringere rol
spelen.

De homeopathie als medisch model treffen we in eenvou-
dige bewoordingen reeds aan in oude Egyptische tempels.
Hippocrates (460-377) formuleerde de basisgedachte van de
homeopathie in de volgende stelling: quot;De ziekte ontstaat door
invloeden die op dezelfde wijze werken als de geneesmid-
delen, en de ziekte-toestand wordt verdreven door middelen
die daarop gelijkende verschijnselen tevoorschijn roepenquot;.
Paracelsus (1493-1541) kwam op basis van zijn waarnemingen
tot de conclusie dat ziekteverschijnselen die gelijken op symp-
tomen van arsenicumvergiftiging verdwijnen door het toedie-
nen van arsenicum. Later werd Descartes (1596-1650) een van
de aanhangers van de homeopathische denkbeelden.
De grondlegger van de homeopathie als zodanig is Samuel
Friednch Christian Hahnemann (1755-1843). In 1796 publi-
ceerde hij in het
Journal der praktische Arzeneykunde und
Wundarzeneykunde
de stelregel: quot;Similia Similibus Curenturquot;
(het gelijke wordt met het gelijkende genezen). Vanuit de
humane homeopathie kwam deze geneeswijze ook bij de dier-
geneeskunde terecht. In deze voordracht zal tevens worden
ingegaan op de grondprincipes van de homeopathie.

Jan B. Berns (Amsterdam)
Heiugen als beschermers van het vee
Het was zelfs op het TV-journaal: boeren in Brabant die
heiligenbeelden in hun stal plaatsten om de ellende van var-
kenspest, BSE en MKZ buiten de deur te houden; en een beel-
denmaker in hetzelfde gebied die de vraag naar beelden van
Antonius met het varken niet aan kon.
Nieuw bijgeloof? New-Age-achtige bevliegingen? Of oude
tradities?

In Zuid-Duitsland, in de buurt van Bamberg, ligt een bede-
vaartsoord met de veelzeggende naam
Vierzehnheiligen. Daar
worden ze vereerd, veertien noodhelpers, patronen van zieke
mensen en ziek vee, elf mannen en drie vrouwen. In de prach-
tige Barokkerk met een rococo-interieur, vormt een enorme
altaarconstructie, waarop ze alle veertien levensgroot staan
afgebeeld, het absolute middelpunt.
Onder hen Aegidius, patroon van vee en herders; Blasius,
patroon van de dieren, speciaal van het vee; Georgius, of St.
Joris, wiens naam quot;landbouwerquot; betekent, patroon van de
paarden; Katharina, beschermster tegen de ringworm en Vitus,
beschermheilige tegen hondsdolheid en veeziekten.
In zijn boek
Volksdiergeneeskunde (Wetteren 1966) somt J.
Wouters alleen al voor Vlaanderen 38 heiligen op die worden
aangeroepen en vereerd in verband met veeziekten. Als ultiem
redmiddel zijn er de Onbekende Heiligen, die vereerd worden
in de grote kerk van Dendermonde. Voor ons eigen land ver-
schaft het grote naslagwerk
Bedevaartplaatsen In Nederland
zowel historische als actuele informatie.

-ocr page 70-

In deze lezing wil ik iets vertellen over de geschiedenis en de
achtergronden van deze cultus en uitingen daarvan in de volks-
diergeneeskunde. Ook zal ik proberen, zonder op de waan van
de dag in te gaan, iets te vertellen over de actuele situatie.

Willem Selen (Alkmaar)
Cauterisatie in de diergeneeskunde

Cauterisatie is een van de oudste geneeswijzen ter wereld.
Met behulp van een gloeiend ijzer worden derdegraads brand-
wonden in de huid veroorzaakt. De plaats waar het brandijzer
op het lichaam wordt aangebracht komt meestal overeen met
plaats van de aandoening.

Onder de invloed van de Arabische geneeskunde werd het
brandijzer vanaf de Middeleeuwen in Europa een belangrijk
hulpmiddel in de therapie van zowel mens als dier In de
volks(dier)geneeskunde wordt dit middel nog in veel delen van
de wereld gebruikt.

Gedurende een twaalfjahg verblijf als neurochirurg in Saudi-
Arabië heb ik veel Arabische landen bereisd, waarbij ik veel
gecauteriseerde dieren (paarden en kamelen) heb gezien en
met hun genezers heb gesproken. Vanaf 1989 heb ik een uit-
gebreide collectie literatuur over cauterisatie opgebouwd. Ik
stel mij voor een overzicht te geven van deze literatuur voor
zover het veterinaire toepassingen betreft. Hierbij wil ik ingaan
op de indicatiestellingen, de gerapporteerde resultaten en de
complicaties, alsmede op de theorie achter de cauterisatie.

p. Koolmees

50 years on the way. Retrospect and pros-
pect on the Veterinary Museum
The first contribution at the symposium, held
at the occasion of the golden jubilee of the
Veterinary Museum in Utrecht was presented
by its curator An overview is given of the
origin and development of the Veterinary
Museum of the Faculty of Veterinary
Medicine. The role played during the last
50 years is set forth and the question which
functions the museum could play in the years
to come is approached. The last question was
also the subject of the panel discussion at the
end of the symposium.

E. Bleumink

The value of the academic heritage
The speaker, president of the National
Academic Heritage Foundation, draws a broad
picture of the fate of the university collecti-
ons. Until the beginning of the 20th century
the collections for the various disciplines,
often organized as separate entities, called
\'cabinets\', played a major role in education.
In the 60ies of last century, however, the
objects, contained in them, lost their function
as primary information source. At the same
time universities went through many reorga-
nisations that often worked out negatively on
the cultural and historical consciousness. The
sometimes very large collections were felt as
an expensive burden. They did\'nt receive the
proper care anymore, and often they were
removed from the departments where they
belonged. Things began to change, however,
twenty years later, mainly as a consequence
of the internationalization of the universities.
Influential groups in
academia could convince
the European Parliament and the Coundl of
Europe to counterbalance the threat of the
loss of valuable collections. The measures
taken in The Netherlands are reviewed. An
inventor/ showed some thousand collections
present in the five old universities. An action
plan was set into work for selection, registrati-
on and conservation, in which the universities
have to cooperate, nationally and internation-
ally, in order to attune their collection policies.
In order to enlarge the functionality of the
collections a start was made to use computers
and the internet to make known to the outsi-
de world the objects kept. The aim is to house
the collections in well climatized depots, but
also to use them for science education of the
public at large.

It was stated that the Veterinary Faculty is in
the possession of a valuable collection that
can be used to illustrate the development of
the veterinary sdences, and of the school/
faculty as well. In order to make the collec-
tion useful for teaching and for the historical
consdousness of the veterinary profession,
the management of the faculty has to under-
stand the sign of the times and provide the
necessary fadlities for teaching and research

Summaries of main articles

of veterinary history. The veterinary collections
have to be shown to the public too; speaker
advises to cooperate for that purpose with the
University Museum.
C. Degueurce

The \'Musée Fragonard\' of the National
Veterinary School of Alfon, an example of
veterinary museology
This museum, originating from the several
\'cabinets\' set up since the start of the school
in 1765, came into being in 1903. Only in
1991 the name \'Musée Fragonard\' was cho-
sen to honour the first anatomy teacher, who
lived from 1732 to 1799, and who was a
master of anatomical dissection and prepara-
tion. His spectacular \'écorchés\' are famous the
world over

A description is given of the actual lay-out of
the museum and its contents, and the plans
for the future are briefly mentioned.

P. Koolmees and I. Boor-van der Putten

Report of the panel discussion on the future
of the Veterinary Museum
Partidpants in the panel were the dean of the
faculty, the president of the Royal Netherlands
Veterinary Association, the president of the
Foundation of Friends of the Veterinary
Museum, the president of the Assodation of
Veterinary Students, and the three speakers.
The director of the University Museum acted
as moderator of the discussion, in which also
some members of the audience particpated.
The main question put forward, was how the
Veterinary Faculty can shape the cultural func-

-ocr page 71-

tion of the university according to the wish of
the minister of Education and the University
authorities. As the person who bears first res-
ponsability, the dean answered that he is well
aware of the great significance of veterinary
history and the historical collections. Full use
of them has to be made in order to confront
the students with the history of their school.
In view of the difficult financial situation of the
faculty, he is of the opinion that it is beyond
the means of the faculty to exploit a museum
in a building of its own. The solution has
to be to split up the exhibitions among the
clinics, the socalled study landscape and the
University Museum. Next to arranging exhibi-
tions, the main tasks of the museum should
be control and preservation of the historical
materials. Further, he informed the audience
that discussions are held now with the dean
of the Faculty of the Humanities to establish
a permanent basis for veterinary history tea-
ching and research in that faculty.
On invitation of the moderator the students
representatives, asked how they estimate the
usefulness of veterinary history in the curricu-
lum, gave the surprising answer that it would
be advisable to make the course obligatory!
in spite of the difficult circumstances, the
friends of the museum keep to their aim to
find housing for the collections on a central
location and under optimal climatological
conditions. They hope some day to find the
necessary external funds. Their president holds
the view that the museum certainly can fulfill
a public function. Often he is asked if a muse-
um tour can be organized and many objects
are asked on loan. The museum can be of
significance for the public relations of the pro-
fession. Therefore, forces have to be joined to
guarantee the continuity of the museum.
The president of the National Veterinary
Assodation thinks that a museum can con-
tribute to show the common stem of the
profession and the interrelation of the speci-
alist groups. The coherence of the profession
and the maintenance of common values and
standards can be furthered by knowing the
history of the profession. But he is not optimi-
stic about the feasability of a proper museum
in the Faculty, because of the finances
involved. Therefore museological activities will
have to be developed elsewhere in the uni-
versity. Then a student opposed, saying that
these would pass by the veterinary students.
Degueurce is of the opinion that a museum
adds a cultural dimension to veterinary educa-
tion. It is not indispensable, but the histohcal
objects are so revealing for students. Since
the museum in Alfort is made to a tourist
attraction, the entrance charges are the main
source of income.

Among the comments made from the
audience the following were recorded: the
necessity of an introduction in the history of
sdence in each curriculum was stressed; a
complaint was made that the museum was
not mentioned in the annual report or the
strategic plan of the faculty; and also that
is very inconvenient to be dependable on
sponsors for the conservation of specimena of
historical importance. Two veterinarians who
played a major role in the establishment and
keeping of a Museum of Animal Breeding and
Artifidal Insemination in their province, brou-
ght foiward the wish for a strong cooperation
with the museum in Utrecht; they even thou-
ght about a possible integration in the future.
After their experience there is a great interest
among the public and they assured that the
Museum, given the opportunity, could be
developed into a showpiece of the Veterinary
Faculty!

The director of the University Museum had to
confess that his museum is limited in space, so
that he would not be able to fulfill the wishes
uttered by several speakers to compensate
the needs of the faculty. He was glad, howe-
ver, that the raison d\'être of the museum
has remained undisputed during the discus-
sions. In spite of the financial constraints, the
Veterinary Museum seems to have a future.
He then thanked the members of the panel
and the audience.

W. van Helbergen

Caught between money and conscience.
The influence of man-animal relationship on
veterinary medicine

Under this title an exhibition was set up in
order to to show the often opposing interests

of the animal owner and the veterinarian. The
ethical constraints arising from such situations
reflect the ambivalent feelings in the human-
animal relationship. And the views on animals
are not only determined by the various functi-
ons of the animals (kept for profit or as com-
panion, as elements of a natural environment
deserving protection, suitable for experimenta-
tion or harmful), these views are changing in
time, and, therefore, they can be a subject of
historical investigation.
The artide aims at the provision of insight
how such a complex theme can be visualized.
Firstly
tgt;A/o of the current general theories on
man-animal relationship (those of J.A. Serpell
and P. Schnabel) were analysed, and, secondly
those that are specifically concerned with the
implications for veterinary medidne (by J.M.
Swabe, S.D. Jones and P.A. Koolmees). As no
unequivocal image emerged, a choice had to
be made. As Koolmees\' views are connected
mainly with the Dutch situation, where vete-
rinary medicine was more or less enforced
to follow social-economical developments,
and the human-animal relationships changed
accordingly, this line of thinking was followed.
Then a translation had to be made from theo-
ry to concrete examples of veterinary activities.
Illustrations, objects, photographs and video-
taped interviews serve to visualize the theme
for the several categories of animals. For each
category posters with spedfic explanations
were made.

A. Mathijsen

Veterinary history in Internet
A compilation of websites, communicating
information on veterinary history of all sorts
is presented. These include the websites of
veterinary history societies, of some schools or
faculties, of some veterinary museums. Also
archives and e-books in the field are men-
tioned.

The classification is after country or town.
Just to show the wealth of information, some
rather random examples are given of sites
devoted to a person or a topic. For most of
the sites a short description is given. At the
end instruction is given how to find library
catalogues.

-ocr page 72-

Peter Koolmees\'\'

Op 5 november 1954 werd het Museum
Diergeneeskunde officieel geopend. Het
tiende lustrum van dit museum werd
op 4 november 2004 gevierd met het
Symposium quot;Veterinaire musea: verleden
of toekomst?quot;, dat werd afgesloten met
een paneldiscussie over de toekomst van
de Afdeling Diergeneeskunde van het
Universiteitsmuseum. Voorts werd het
Jubileumblad Een halve eeuw Museum
Diergeneeskunde
uitgebracht en werd
de tentoonstelling \'Tussen geld en gewe-
ten. De invloed van de relatie mens-dier
op de diergeneeskunde\' geopend door
Drs. Peter de Haan, directeur van het
Universiteitsmuseum. Naast deze acti-
viteiten was er een boekenmarkt van
oude veterinaire boeken en tijdschrif-
ten, die was georganiseerd door de
Museumcommissie Diergeneeskunde en
de Diergeneeskundige Studenten Kring
(D5K).

In dit artikel wordt een over-
zicht gegeven van het ontstaan en
de ontwikkeling van het Museum
Diergeneeskunde. Daarna wordt inge-
gaan op de rol die dit museum in de
afgelopen 50 jaar heeft gespeeld.
Tenslotte wordt kort ingegaan op de
vraag welke functie het museum in
de toekomst zou kunnen of moeten
vervullen. Deze laatste vraag was ook
onderwerp van de paneldiscussie van
afgelopen november Het verslag van
die discussie is elders in dit nummer van
Argos opgenomen.

a.nbsp;Bewerking van een lezing gehouden tijdens het
VHG symposium \'Veterinaire musea; verleden of
toekomst?\' op 4 november 2004 te Utrecht

b.nbsp;Dr. P.A. Koolmees, Divisie Volksgezondheid amp;
Voedselveiligheid, Hoofdafdeling IRAS, Faculteit
der Diergeneeskunde, Postbus 80175, 3508 TD
Utrecht; tevens conservator van het Museum
Diergeneeskunde

50 jaar onderweg

Terugblik en vooruitblik op het Museum Diergeneeskunde^

De geschiedenis van de veterinaire
beroepsgroep wordt in de gedachten
van veel mensen nog steeds geasso-
cieerd met Dr. Vlimmen, Iris en James
Hernot. De verleden werkelijkheid van
het beroep dierenarts en het opleidings-
instituut was minder romantisch. Het
laatste maakt onderdeel uit van het vak-
gebied universiteitsgeschiedenis waar-
onder ook het behoud en het beheer
van het academisch erfgoed valt.^ Het
Museum Diergeneeskunde tracht het
academisch erfgoed in de ruimste zin
van het woord te conserveren. Hieronder
vallen niet alleen de geschiedenis van
de medewerkers, gebouwen, klinieken,
laboratoria en instrumenten, maar ook
diverse aspecten zoals het studentenle-
ven, onderwijsdictaten, archiefmateriaal,
afbeeldingen en films. Diverse aspecten
van het veterinair academisch erfgoed,
het veterinair onderwijs en onderzoek,
alsmede de ontwikkeling van het beroep
dierenarts in Nederland worden in het
museum aanschouwelijk gemaakt.

Ontstaan van het Museum
Diergeneeskunde

Het ontstaan van de collectie van het
Museum Diergeneeskunde berust op
een initiatief van de Groningse dieren-
arts Hendrik Kroes^ (Fig. 1). Hij begon
omstreeks 1900 met het verzamelen van
allerlei zaken betreffende de veterinaire
wetenschappen, de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, de veterinaire praktijk
en het studentenleven. In 1947 schonk
hij zijn verzameling aan de Maatschappij
voor Diergeneeskunde. Na de dood
van Kroes spande deze beroepsver-
eniging zich in om de collectie in een
museum onder te brengen.3 Dit lukte
in 1953, mede dankzij de bemoeie-
nis van het College van Curatoren van
de Rijksuniversiteit Utrecht. In dat jaar
werd de collectie diergeneeskunde in
bruikleen gegeven aan een nieuwe
afdeling van de Stichting Utrechts
Universiteitsmuseum. De Faculteit nam
de huisvesting op de zolderetage van
het Poortgebouw aan de Biltstraat voor
haar rekening, terwijl de Maatschappij
voor Diergeneeskunde de restauratie van
deze ruimte betaalde (Fig. 2). Naast W.A.
de Haan, secretaris van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, waren van-
uit de faculteit vooral de hoogleraren
Krediet, Beijers en Kraneveld actief.^
Om de activiteiten ten behoeve van
het Museum Diergeneeskunde goed
af te stemmen, werd op initiatief van
de DSK een Museumcommissie opge-
richt met vertegenwoordigers van de
beroepsvereniging, de faculteit en het
Universiteitsmuseum. Op 5 novem-
ber 1954 was het zover. Het Museum
Diergeneeskunde werd toen als een
nieuwe afdeling van het Utrechts
Universiteitsmuseum geopend door
president-curator van de Rijksuniversiteit
Utrecht, jhr mr M.L. van Holthe tot

-ocr page 73-

Echten (Fig. 3). Hij sprallt; bij die gelegen-
heid de gedenkwaardige woorden: quot;De
toekomst ligt verankerd in de historie en
slechts hij, die zich verbonden voelt met
de inspanningen van het voorgeslacht,
wordt behoed voor de overmoed van
eigen kunde en kracht en verstaat de
eerbied voor verleden en schepping.
Deze verbondenheid te dienen, is de
functie van het museumquot;.^

Opvallend is de enthousiaste rol die
studenten van de DSK speelden In de
beginjaren van het museum. Binnen DSK
werd een Museumcommissie opgericht,
een commissie die nog steeds actief is.
De studenten die van meet af aan bij
de oprichting van het museum waren
betrokken, waren markante personen,
namelijk C.C. van de Watering, later
lid van het College van Bestuur van de
Universiteit, S. Piersma, later practicus
In Friesland en G.J.W. van der Meij,
de latere decaan van de faculteit der
Diergeneeskunde en voorzitter van
het Veterinair Historisch Genootschap.

Helaas konden deze leden van de eerste
museumcommissie niet bij het jubileum
aanwezig. De eerste was al overleden en
de laatste twee lieten zich om gezond-
heidsredenen verontschuldigen.6 Als
studenten waren zij betrokken bij de
inrichting van het museum en verzorg-
den ook de rondleidingen. Het ordenen
en registreren van de diverse objecten

Fig. 2. Oude locatie van het Museum
Diergeneeskunde op de zolderetage van
het Poortgebouw aan de Biltstraat in
Utrecht

-ocr page 74-

en schenkingen werd uitgevoerd door
de echtgenote van de directeur van
het Universiteitsmuseum, IVIw. J.G. van
Cittert-Eymers en door Mw G. Numans-
Rutgers, echtgenote van S.R. Numans,
hoogleraar heelkunde der grote huisdie-
ren.

De collectie diergeneeskunde

In 1954 omvatte de verzameling 500
objecten. De collectie Kroes bestond
vooral uit archivalia, portretten en
foto\'s van het studentenleven. Dankzij
schenkingen en legaten van dierenart-
sen, enkele aankopen en met name
het in bruikleen ontvangen van talrijke
instrumenten van de diverse klinieken
en praktijken in het land, is de collectie
sindsdien sterk uitgebreid met foto\'s,
ondenA/ijsplaten, schilderijen, vaandels,
penningen, prenten, boeken en tijd-
schriften, archiefstukken en instrumen-
tarium. Vooral bij de verhuizing van de
klinieken en laboratoria van de faculteit
naar de Uithof in de jaren zestig van de
vorige eeuw, werden talrijke instrumen-
ten in bruikleen aan het museum afge-
staan. De collectie groeide van ongeveer
1100 objecten in 1980 naar ca. 10.000
op dit moment. Hieronder bevinden zich
naar schatting 2500 foto\'s, 1000 lan-
taarnplaatjes, glasnegatieven en dia\'s en
600 ondenA/ijsplaten.

De ondenA/ijscollecties die bij de
verschillende vakgebieden vanaf het
begin van de 19e eeuw werden aan-
gelegd, werden destijds als \'museum\'
aangeduid. Zo waren er Musea voor
anatomie, pathologie, hoefkunde en
parasitologie en tropische veeartsenij-
kunde. De verzamelde objecten werden
systematisch beschreven in catalogi.
Tezamen met oude prijscatalogi van
fabrikanten van veterinair instrumenta-
rium, vormen deze beschrijvingen een
belangrijke bron bij het selecteren en
registreren van de reeds aanwezige en
nieuw verworven objecten. De collec-
tie van het Museum Diergeneeskunde
werd sterk uitgebreid met objecten die
uit deze ondenwijsverzamelingen stam-
men. Zo maakt bijvoorbeeld de collectie
Hoefkunde die grotendeels afkomstig is
van het oude Museum voor Hoefkunde,
nu een belangrijk onderdeel uit van
het Museum Diergeneeskunde. Daarin
bevinden zich ca 2000 hoefijzers uit de
Keltische tijd, oud Nederlandse hoefijzers
en hoefbeslag uit voormalig Nederlands-
Indië. Daarnaast vormen verloskun-
dige en chirurgische instrumenten een
zwaartepunt in de collectie. De oudste
verloskundige instrumenten dateren
uit de late 18e eeuw, maar ook vroeg
twintigste-eeuwse verloskundetoestellen
zijn indrukwekkend. Tezamen met oud
castratie instrumentarium maken deze
toestellen duidelijk dat bij het veterinair
handelen nog weinig aandacht aan het
welzijn van het dier werd geschonken.

Naast materiaal uit de onderwijscol-
lectie Hoefkunde bevinden zich thans
ook museale voorwerpen in de onder-
wijscollecties veterinaire anatomie,
pathologie en parasitologie. Vroeg of
laat wordt ondenA/ijsmateriaal niet meer
gebruikt als gevolg van nieuwe inzichten
of nieuwe audiovisuele technieken. De
vraag dient zich dan aan of de betreffen-
de objecten van historische waarde zijn
en als academisch erfgoed moeten wor-
den bewaard. Dat gebeurt ook wanneer
verbouwingen, verhuizingen of reorga-
nisaties zich voordoen en men geneigd
is zogenaamde \'oude troep\' weg te
doen. Over de selectiecriteria wordt bin-
nen universiteits- en wetenschapsmusea
uiteraard veel gediscussieerd. Het moge
duidelijk zijn dat niet alles kan worden
bewaard; het verwen/en, inventariseren,
registreren, conserveren en exposeren
van cultureel erfgoed kost tijd, geld en
ruimte. Een museum moet nu eenmaal
keuzes maken.

Op 19 juni 2001 vond een inter-
nationale visitatie plaats van de col-
lectie diergeneeskunde. Deze visitatie
had plaats op initiatief van R de
Haan, die als nieuwe directeur van het
Universiteitsmuseum het wetenschappe-
lijk belang, de kwaliteit, de omvang en
de status van de verschillende collecties
van dit museum in internationaal per-
spectief wilde inventariseren. De visitatie
en rapportage werden uitgevoerd door
Prof. Dr Johann Schäffer (Hannover) en
Dr Ivan Katie (Kopenhagen). Uit de eva-
luatie bleek dat de veterinaire collectie in
Utrecht tot de beste ter wereld behoort
en dat het belang voor het Nederlands
vetennair verleden en de rol van het
opleidingsinstituut daarin evident aan-
wezig is. Naast deze lovende woorden
was er kritiek op de (op dat moment)
personele onderbezetting en de huisves-
ting.^

De conservatoren

Met betrekking tot het ordenen, selec-
teren en registreren van museale objec-
ten van veterinair belang werden de
activiteiten van Mw. van Gittert -Eymers
en Mw. Numans-Rutgers uit de begin-
periode van het museum reeds geme-
moreerd. Vanaf 1965 werden bij het
Museum Diergeneeskunde consen/ato-
ren uit veterinaire kring aangesteld. Eerst
was dat dierenarts Bert Louis Leopold
(1897-1991) die in 1962 als directeur
van een veeverzekeringsmaatschappij
met pensioen was gegaan. Tussen 1965
en 1983 wijdde hij zich met hart en
ziel aan de collectie diergeneeskunde,
waarbij zijn belangstelling voornamelijk
uitging naar instrumentarium. Hij heeft
ruim 1100 veterinaire instrumenten
gedetailleerd beschreven. Uit erkentelijk-
heid voor zijn belangeloze inspanningen
kreeg hij op zijn tachtigste verjaardag in
1977 de universiteitspenning in brons
uitgereikt. Vanaf 1979 zette Leopold
zijn werkzaamheden samen voort met
Prof. S.R. Numans (1913-1988) die
na zijn emeritaat in 1979 conservator
buiten bezwaar werd. Bij de verhuizing
van de klinieken naar de Uithof richtte
Leopold aldaar bij iedere afdeling enkele
vitrines in met instrumentarium uit het
betreffende vakgebied. In 1980 heb-
ben Numans en Leopold samen de

-ocr page 75-

verhuizing van het nnuseum van de
Biltstraat naar het nieuwe Hoofdgebouw
(nu Androclusgebouw) in de Uithof
voorbereid en de complexe inboedel
in de nieuwe behuizing geordend.
Aanvankelijk was in de bouwplan-
nen geen rekening gehouden met het
Museum Diergeneeskunde, maar uitein-
delijk werd een serie vitrines ingericht
in de hal bij de collegezalen, alsmede
een direct aangrenzende conservato-
renkamer, annex depot. De collectie
hoefkunde werd ondergebracht in een
kelder bij de Vakgroep heelkunde van
grote huisdieren (thans Hoofdafdeling
Gezondheidszorg paard). Op 1 april
1983 namen Numans en Leopold
afscheid van het museum. Bij die gele-
genheid ontving Leopold de facultaire
legpenning voor zijn aan de faculteit
bewezen diensten.^

Op dezelfde datum werden
Numans en Leopold opgevolgd door
M.A. Moons (1922-1989).9 In de jaren
1967-1982 was Thijs Moons secretaris
geweest van de KNMvD. Gedurende
zijn zevenjarig consen/atorschap heeft
hij behalve voor de modernisering van
het museum er ook voor gezorgd, dat
het museum meer naar buiten trad.
Daarbij maakte hij dankbaar gebruik van
zijn uitgebreid veterinair netwerk, dat
hij gedurende zijn jaren bij de KNMvD
had opgebouwd. De museumcommis-
sie die na een actieve beginperiode een
sluimerend bestaan had geleid, werd
in 1984 als commissie van de faculteit
nieuw leven ingeblazen. Voorzitter werd
een man van het eerste uur, namelijk
Prof. Gert van der Meij. Wegens ziekte
werd zijn taak 10 jaar later overgeno-
men door Prof. Bert van der Weijden.
Daarnaast trad het museum meer naar
buiten door de Stichting Vrienden van
het Museum Diergeneeskunde ofwel
de Numan Stichting, die op initiatief
van Moons tot stand is gekomen.
Deze stichting werd in 1989 opgericht
en heeft als doelstelling via vrijwillige
bijdragen de mogelijkheden voor het

Museum Diergeneeskunde te verruimen.
Op 8 maart 1989 werd door de eerste
voorzitter van de Numan Stichting,
H.A.M. Elsinghorst, aan Moons het
eerste exemplaar uitgereikt van een
fraaie brochure over het
museum.lo
Sindsdien werd door activiteiten van
de Numan Stichting een vaste kring
van vrienden gevormd en werden door
middel van financiële ondersteuning
diverse aankopen en projecten van het
museum mogelijk gemaakt.\'\'quot;\' Zo werd
onder meer de veterinaire apotheek met
opstand aangekocht en tentoongesteld
in de hal bij de collegezalen van het
Androclusgebouw, een financiële bij-
drage geleverd aan de restauratie van
diverse textielstukken en transparante
afdekplaten voor vitrines in de collectie
hoefkunde, alsmede aan een project
betreffende het registreren en digita-
liseren van het veterinair fotoarchief.
Verder slaagde de Numan Stichting erin
een contract af te sluiten met Interpolis,
waardoor met ingang van november
2003 assistent consen/ator Mw. Drs.
C.W.M. van Helbergen kon worden aan-
gesteld.

In 1991, twee jaar na het overlij-
den van Moons, nam opnieuw een
voormalig secretaris van de KNMvD
de fakkel van het conservatorschap
over. A.P. Wijgergangs nam een grote
uitdaging aan, omdat tengevolge van
verbouwingen binnen de faculteit de
conservatorenkamer en het depot in
de voorafgaande \'conservatorloze\'
periode een andere bestemming had-
den gekregen en de objecten uit het
depot waren ondergebracht in diverse
kelders. Samen met assistent-conser-
vator Stefan de Geus, die tussen 1992
en 1999 aan het museum verbonden
is geweest, heeft Toon Wijgergangs
in de jaren negentig het museum
weer opgebouwd en uitgebouwd. Er
kwam een complete oude diergenees-
kundige apotheek bij en er werd een
gang in gebouw Nieuw Gildestein in
gebruik
genomen.in 1992 werd

een tweewielig rijtuig (Tonneau) dat
in het begin van de 20ste eeuw bij de
Buitenpraktijk ira gebruik was aan de col-
lectie toegevoegd. |n samenwerking
met de Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong (thans Divisie
Volksgezondheid en voedselveiligheid
van het Institute for Risk Assessment
Sciences (IRAS)) werd in hetzelfde
gebouw een permanente tentoonstel-
ling over Veterinaire Volksgezondheid
ingericht. De internationale samen-
werking kwam tot uiting in een gids
van alle veterinaire musea in de wereld
die in Kopenhagen werd uitgegeven.
Verder werd een project opgestart om
al het fotomateriaal te registreren. Bij
al deze activiteiten werd dankbaar
gebruik gemaakt van de expertise van
het Universiteitsmuseum. Vanaf 1999
werd de continuïteit van de werkzaam-
heden bij het Museum Diergeneeskunde
verstoord doordat er geen financiering
gevonden kon worden voor het conti-
nueren van de aanstelling van De Geus.
Zoals vermeld werd dat probleem in
2003 opgelost. Na tien jaar trouwe
dienst nam Toon Wijgergangs in okto-
ber 2001 afscheid van het Museum

Diergeneeskunde.

In januari 2002 nam PA. Koolmees
het conservatorschap over Peter
Koolmees is vanaf 1973 aan de facul-
teit der Diergeneeskunde verbonden,
thans als docent-onderzoeker bij de
Hoofdafdeling Volksgezondheid en
Voedselveiligheid. Zijn ervaring met
onderzoek en onderwijs in het vakge-
bied veterinaire geschiedenis, alsmede
zijn activiteiten binnen het VHG vorm-
den een geschikte achtergrond voor
deze aanstelling. Overigens wordt in
tegenstelling tot zijn voorgangers zijn
0,2 aanstelling gezamenlijk gefinan-
cierd door de faculteit en de KNMvD.
Als gevolg van het ontbreken van een
assistent-conservator kon Koolmees
in het begin van zijn aanstelling,
ondanks de ondersteuning vanuit het
Universiteitsmuseum, niet veel meer

-ocr page 76-

doen dan \'op de winkel passen\'. Vanaf
november 2003 verbeterde de personele
situatie aanzienlijk dankzij de aanstelling
van assistent-conservator Willemijn van
Helbergen. Na een onderbreking van
bijna vier jaar kon de draad weer serieus
worden opgepakt. Sindsdien stonden
de activiteiten voornamelijk in het teken
van het naderend jubileum in november
2004.

Welke rol heeft het museum in de
periode 1954-2004 gespeeld?

Een terugblik op de activiteiten van het
Museum Diergeneeskunde leert dat het
vooral werd ingeschakeld wanneer er
iets te vieren viel. In dat kader spelen
onderstaande jaartallen en historische
gebeurtenissen een sturende rol.

1636 Stichting Universiteit Utrecht
1821 Start van de veterinaire opleiding

in Utrecht
1862 Oprichting Maatschappij voor

Diergeneeskunde
1925 Incorporatie van de Veeartsenij-
kundige Hoogeschool ais faculteit
binnen de Universiteit Utrecht.
1932 Oprichting DSK
1954 Oprichting Museum
Diergeneeskunde

Zonder de pretentie volledig te wil-
len zijn, wordt hieronder een overzicht
van jubilea in de afgelopen halve eeuw
gegeven, waaraan vanuit het museum
Diergeneeskunde een bijdrage werd
geleverd.

1962 Eeuwfeest KNMvD
1969 Nationale Manifestatie

\'Musement\'
1971 150 jaar Diergeneeskundig

onderwijs in Nederland (DON)

1986nbsp;350 jarig bestaan Rijksuniversiteit
Utrecht

1987nbsp;125 jaar KNMvD

1993 26th Congress World Association
for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM)

1994 40 jaar Museum
Diergeneeskunde
1996 175 jaar DON
2002 70 jaar DSK
2004 50 jaar Museum
Diergeneeskunde

In 1962 trad het museum twee
keer naar buiten. In verband
met het Internationaal Veterinair
Chirurgencongres werd de tentoonstel-
ling \'De ontwikkeling der veterinaire
chirurgie aan de hand van instrumenten\'
ingericht. Aan het eeuwfeest van de
(vanaf dat moment koninklijke) KNMvD
werd bijgedragen met de expositie
\'100 jaren Maatschappij voor dierge-
neeskunde in de wereld van mens en
dier\'. Tijdens de Nationale Manifestatie
\'Musement\' in 1969 werden tandheel-
kundige instrumenten uit de veterinaire
en humane geneeskunde getoond.
Tijdens de driejaarlijkse Veterinaire
Week, alsmede bij de vieringen van
150 jaar DON, 350 jaar Universiteit
Utrecht en 125 jaar KNMvD werden
door het museum ook exposities inge-
richt.\'\'s Tijdens het 26ste congres van de
WAHVM dat in 1993 in Amersfoort en
Utrecht plaatsvond, werd de apotheek
opstand officieel door de directeur van
het Universiteitsmuseum geopend.

Bij het 40-jarig bestaan van het
Museum Diergeneeskunde in november
1994 werd een tentoonstelling en een
symposium gewijd aan de veterinaire
verloskunde. Daarnaast werd een rijk
geïllustreerd boekje over het museum
uitgebracht. Rond het 175-jarig
bestaan van de diergeneeskundige oplei-
ding in Nederland in 1996 werd naast
een tentoonstelling van objecten die de
diversiteit van de collecties goed weergaf
een omvangrijke, internationale tentoon-
stelling over veterinaire filatelie ingericht.
Naast het jubileum van de DSK, waarbij
dankbaar gebruik werd gemaakt van
de fotocollectie van het museum ten
behoeve van een gedenkboekje, werd
in 2002 aandacht geschonken aan de
herdenking van het sterfjaar van de
grondlegger van de diergeneeskunde
in Nederland, Alexander Numan (1780-
1852). In de hal en in de bibliotheek van
de faculteit werden vitrines over beide
onderwerpen ingericht.

De door het museum geleverde
bijdragen omvatten gebruikelijk het
inrichten van tentoonstellingen, het
aanleveren van historisch matehaal voor
brochures en gedenkboeken of het in
bruikleen geven van objecten. Dieren
en diergeneeskunde zijn de laatste
jaren erg populair Daarom krijgt het
museum regelmatig verzoeken binnen
om objecten uit de collecte in bruikleen
aan andere musea te geven. Zo staat
er bijvoorbeeld een apotheekopstand
in het Openlucht Museum Warffum. En
niet veel musea in Nederland kunnen,
zoals het Museum Diergeneeskunde,
bogen op een toonstelling in Museum
Boerhaave, namelijk \'Beestenspul\' in
1999
.21 In 2004 werd vanuit de onder-
wijscollectie veterinaire anatomie en
het Museum Diergeneeskunde een
bijdrage geleverd aan de tentoonstel-
ling \'Het Verdwenen Museum\' in het
Universiteitsmuseum Utrecht.

Naast bijdragen aan jubilea werd ook
een bescheiden bijdrage geleverd aan
onderzoek en onderwijs. Wijgergangs
en Mulder publiceerden over verloskun-
dig instrumentarium in de diergenees-
kunde en humane geneeskunde
.22 Bij
de introductie van een nieuw veterinair
curriculum in 1995 lukte het om het vak
Geschiedenis van de diergeneeskunde
weer terug te krijgen in het onderwijs-
programma van de faculteit. Dit was
een vurige wens van zowel Leopold,
Moons als Wijgergangs. Tussen 1822 en
1956 was dit vak een onderdeel van het
regulier curnculum geweest. Vanaf 1995
wordt het Keuzevak geschiedenis van de
diergeneeskunde dat één week omvat,
drie keer per jaar
verzorgd.23 Onderdeel
van het programma is een rondleiding
in het museum en een demonstratie van
oud veterinair instrumentarium.

-ocr page 77-

Welke rol zou het museum in de
toekomst kunnen vervullen?

Alvorens deze vraag te kunnen beant-
woorden, is het zinnig om eerst na te
gaan wat de collectie diergeneeskunde
nu precies voorstelt. De buitenlandse
evaluatie van de collectie diergenees-
kunde in 2001 viel erg positief uit; met
veterinaire musea in München, Parijs,
Kopenhagen en Hannover behoort
onze collectie tot de Europese top.
Klaarblijkelijk hebben we hier schatten in
huis waar we ons niet altijd van bewust
zijn. Als voorbeeld kan verwezen worden
naar de tamelijk unieke schilderijen van
de anatomie van het paard uit 1830 die
zich bevinden in de collegezalen van het
Androclusgebouw. Eén ervan wordt dit
jaar in bruikleen gegeven aan het Van
Gogh Museum in het kader van het
museumjaar van het dier. Dat is mooi,
maar dat wil nog niet zeggen dat we
tevreden kunnen zijn. Met betrekking
tot de relatief jonge vakgebieden bin-
nen de diergeneeskunde, zoals kleine
huisdieren, proefdierkunde, biomedisch
onderzoek, dier-wetenschap-maat-
schappij zijn weinig objecten aanwezig.
Hetzelfde geldt voor het studentenleven.
Het archief van vooraanstaande figuren
uit de diergeneeskunde zou moeten
worden uitgebreid. Het archiveren van
labjournaals bijvoorbeeld zou het onder-
zoek naar, wat vanuit de wetenschaps-
geschiedenis \'Science in the making\'
wordt genoemd, mogelijk maken. Het
veterinair erfgoed moet verder digitaal
ontsloten worden.

Toevallig viel de viering van
het 10e lustrum van het Museum
Diergeneeskunde in \'De Week van
de Geschiedenis\'. Onder het motto
\'Vergrootje historisch besef!\' had de
Stichting \'Anno\' in samenwerking met
het
Historisch Nieuwsblad deze week
voor het eerst georganiseerd. \'Anno\'
stelt zich ten doel het historisch besef
te vergroten door mensen op een aan-
sprekende manier in contact te bren-
gen met geschiedenis. Op die manier
probeert \'Anno\' - vorig jaar opgericht
onder de naam \'Actueel Verleden\' een
beter begnp van het heden bij een
breed publiek te bevorderen. Deze
doelstelling sluit feitelijk naadloos aan
bij de doelstelling van het Museum
Diergeneeskunde.

Naast het stimuleren van historisch
besef kan het museum een rol vervullen
bij het onderwijs in veterinaire geschie-
denis en academische en wetenschap-
pelijke vorming met aandacht voor
wetenschapsgeschiedenis, wetenschaps-
filosofie en wetenschapscommunicatie.
In het kader van de invoering van de
Bachelor-Master structuur in het hoger
en wetenschappelijk onderwijs worden
dit soort vakken gerangschikt onder de
\'contextvakken\' waarin reflectie op de
eigen discipline centraal staat. Verder
zou het museum naast de bibliotheek
een laboratorium voor historisch onder-
zoek moeten zijn. Daarnaast zou het
museum als visitekaartje van de faculteit
kunnen functioneren, bijvoorbeeld als
het startpunt van rondleidingen van
bezoekers en eerstejaars studenten. Op
die manier kunnen medewerkers, stu-
denten, de beroepsgroep en een breder
publiek worden geconfronteerd met de
geschiedenis van de veterinaire weten-
schappen en het veterinair beroep. Deze
publiekseducatie^s zou zowel binnen als
buiten de faculteit kunnen plaatsvinden.

Voor het uitvoeren van die taken
heb je wel een representatieve ruimte

Fig. 4. Huidige locatie van het Museum
Diergeneeskunde

-ocr page 78-

nodig (Afb. 4). Bij de faculteit vinden
momenteel ingnjpende verhuizingen en
verbouwingen plaats die enkele jaren
in beslag zullen nemen. Dat is één van
de redenen waarom er nu binnen de
Museumcommissie Diergeneeskunde,
het Universiteitsmuseum en de faculteit
een heroriëntering plaatsvindt over de
huisvesting, de nadere positionering,
taken, missie en doelstellingen van het
Museum Diergeneeskunde.26 Het is
duidelijk dat musea hun ups en downs
beleven, die parallel lopen aan conjunc-
tuurgolven. Het dier en daarmee de dier-
geneeskunde krijgen echter een steeds
prominentere positie in de samenleving.
Niet voor niets is 2005 een museumjaar
waarin het dier centraal staat. Dat biedt
naar mijn mening volop mogelijkheden
en kansen voor de toekomst van dit
museum

In 2004 heeft de faculteit der
Diergeneeskunde een ambitieuze strate-
gienota uitgebracht, met als doelstelling
een internationale
toppositie.27 Schrijver
dezes vindt dat de museale collectie
diergeneeskunde daar een integraal
onderdeel van moet uitmaken. Want
diergeneeskundig Nederland mag best
trots zijn op zijn eigen geschiedenis!

Noten

1nbsp;P.J. Boylan, Universities and IVIuseums: past,
present and future.
Museum Management and
Curatorship
18 (1999) 43-56; S. de Clercq,
Museums as a mirror of society. A Darwinian
look on tiie development of museums and
collections of science. Paper presented at tiie
Symposium quot;Science and Museums- how to
display science attractive?quot;, Tartu, Estonia, 10
October 2003.

2nbsp;[A.A.] Overbeek, In memoriam H.A. Kroes

1858-1948. Tijdschrift voor Diergeneeskunde
73 (1948) 913-914.

3nbsp;Rede uitgesproken door de Voorzitter van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
D. Hendrikse, bij de opening van de 99ste
Algemene Vergadering op Zaterdag 24 October
1953.
Tijdschrift voor Diergeneesicunde 78
(1953) 1028-1034, aldaar 1031.

4nbsp;J.A. Beijers, Diergeneeskundig Museum.
Tijdschrift voor Diergeneesllt;unde 79 (1954)
241-243; W.A. de Haan amp; RC. Kraneveld,
[Diergeneeskundig museum].
Tijdschrift voor
Diergeneesl(unde
79 (1954) 243-245; F.C.
Kraneveld amp; W.A. de Haan, Het diergeneeskun-
dig museum.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
79(1954) 625-526.

5nbsp;Anon., Opening van de diergeneeskun-
dige afdeling van het Universiteitsmuseum.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 80 (1955) 47-
53, citaat p. 48; Anon. [A.P Wijgergangs amp; S
.j.
de Geus]. Museum Diergeneeskunde. Utrecht
1994, 3; B.L. Leopold, Het diergeneeskun-
dig museum. In: C. Offringa e.a. (Red.).
Van
Gildestein naar Uithof 150 jaar diergeneeskun-
dig onderwijs in Nederland. Dl. 2 (Utrecht
1981)
507-509.

6nbsp;Prof. G.J.W. van der Meij is op 16 februari 2005
overleden.

7nbsp;I. Katic, Evaluation of the Utrecht Veterinary
Museum. Viby, Denmark 2001; J. Schäffer,
Museum Diergeneeskunde Utrecht, Situation,
Probleme, Vorschläge. Hannover 2001;

G.C. van der Weijden, Afscheid van Toon
Wijgergangs als conservator van het Museum
Diergeneeskunde.
Argos 25 (2001) 235-236.

8nbsp;G. Wagenaar amp; A.H.H.M. Mathijsen, In
memoriam B.L. Leopold.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
117 (1992) 220-221;
Leopold, noot 5, 507-509.

9nbsp;S. van Harten, In memoriam M.A. Moons.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 114 (1989)
1024-1026.

10nbsp;H. Elsinghorst e.a., Stichting vrienden van
het Museum Diergeneeskunde, quot;De Numan
Stichtingquot;. Utrecht 1989.

11nbsp;H.A.M. Elsinghorst, Numan Stichting zoekt
begunstigers.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
126 (2001) 759.

12nbsp;A.R Wijgergangs, Museum Diergeneeskunde.
Argos 6 (1992), 149-150; Idem, Backgrounds
to the Veterinary Museum in Utrecht.
Argos 8
(1993) 259-261.

13nbsp;A.R Wijgergangs, Museum Diergeneeskunde.
Argos 7 0992) 193-195.

14nbsp;P.A. Koolmees, Museumcollectie WDO. ^rgos
3 (1990) 73.

15nbsp;A.P Wijgergangs amp;.I. Katic, Guide to veterinary
museums in the world.
Copenhagen amp; Utrecht
1997; 42-45. Zie ook de website van de
WAHVM (http://wahvm.vet.uu.nl).

16nbsp;G.C. van der Weijden, noot 7, 235-236.

17nbsp;Elsinghorst, noot 11, 759; Van der Weijden,
noot 7, 235-236.

18nbsp;Leopold, noot 5, 508.

19nbsp;S. Deleu amp; W. Sybesma, Veertig jaar Museum
Diergeneeskunde. Van Kroes tot Wijgergangs.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 119
(1994) 638-640; A.R Wijgergangs, Museum
Diergeneeskunde veertig jaar.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
120 (1995) 87-88.

20nbsp;H.0. Hoenderken amp; M.RRM. de Bont, \'Tussen
feesten en beesten\'. Over het veterinaire stu-
dentenleven in Utrecht, ter gelegenheid van
het 70-jarig bestaan der Diergeneeskundige
Studenten Kring
(Utrecht 2002).

21nbsp;Beestenspul in Museum Boerhave. Mededeling
Museum Boerhave Nr. 283. Leiden 1999, 24
pp.

22nbsp;W.J. Mulder amp; A.R Wijgergangs, Het verloskun-
dig instrumentarium. Argos 12 (1995) 53-58.

23nbsp;PA. Koolmees, Over het onderwijs in veteri-
naire geschiedenis aan de Veeartsenijschool in
Utrecht 1821-1956. In: K. van der Horst, PA.
Koolmees amp; A. Monna (Red.).
Over beesten en
boeken. Opstellen over de geschiedenis van
de diergeneeskunde en de boekwetenschap
(Rotterdam 1995) 131-153.

24nbsp;Zie bijv: Curriculum 2001. Voorstellen voor een
verdere academiesering van het curriculum
Diergeneeskunde en evolutie naar gescheiden
studiepaden. Utrecht 2001, p. 2-4.

25nbsp;R. Visser, Wetenschap, wetenschapsgeschie-
denis en het grote publiek.
Gewina 25 (2002)
38-45.

26nbsp;RA. Koolmees, 50 jaar onderweg. Discussienota
over de toekomst van het Museum
Diergeneeskunde. Utrecht, juni 2004; G.C.

van der Weijden, Nota over de nadere posi-
tionering van het Museum Diergeneeskunde.
Utrecht, april 2001.
Idem, Huisvesting Museum
Diergeneeskunde. Utrecht, juni 2001; G.C.
van der Weijden amp; R de Haan. Voorstel
voor de (her)huisvesting van het Museum
Diergeneeskunde. Utrecht, augustus 2002.

27nbsp;Transparantie amp; Keuzes. Een visie op de toekomst

van de Faculteit der Diergeneeskunde. Rapport
van de Commissie Facultaire Strategie. Utrecht
2004, pp. 5, 35-42.

-ocr page 79-

E. Bleuminkl^
Inleiding.

In mijn autobiografisch geheugen neemt de
diergeneeskunde een bijzondere plaats in. ik
moest namelijk in mijn studiejaren in Utrecht
vaak college lopen of practica volgen in de
locaties in de Biltstraat. Zo zag ik de dierge-
neeskunde in de praktijk.

Pas later, toen ik rector en voorzitter van
de RUG was, zag ik een verband met eerdere
herinneringen.

Ik moest me wel in de geschiedenis van
de Groningse universiteit verdiepen en kwam
er achter dat de illustere Alexander Numan,
de grondlegger van de Veeartsenijschool, als
een van de belangrijkste leerlingen van Petrus
Driessen, E.J. Thomassen ä Thuessink en S.E.
Stratingh werd aangemerkt. Geleerden die in
de geschiedenis nog immer opduiken.

In veel opzichten staan wij in deze tijd
nog immer op de schouders van reuzen. De
geschiedenis van vak of discipline, de weten-
schapshistorie kunnen ons nog veel leren.

Het is daarom verheugend dat kan wor-
den vastgesteld dat het academisch erfgoed
weer wordt gekoesterd en dat de historie van
vak en discipline quot;terug is van weggeweestquot;.

De wetenschappelijke collecties: een
korte historie.

Universiteiten hebben, bij traditie, drie func-
ties, te weten; het bewaren van kennis, het
vermeerderen van kennis en de kennisover-
dracht van generatie op generatie.

Zij legden daartoe verzamelingen aan.
Verzamelingen van boeken, geschriften en
manuscripten voor geleerde studies en het
onderricht. Van planten t.b.v de systemati-
sche plantkunde of de kruidengeneeskunst.
Van anatomisch materiaal en preparaten

a.nbsp;Bewerking van een lezing gehouden tijdens het
VHG-symposium \'Veterinaire musea: verleden of
toekomst?\' op 4 november 2004 te Utrecht

b.nbsp;Prof. dr E. Bleumink, voorzitter van de Stichting
Academisch Erfgoed, Groningerstraat 18. 9481 AT
Vriens

De waarde van het Academisch Erfgoed^

t.b.v de lessen aan de medici in spe.
Verzamelingen die bijdroegen aan de naam
en faam der alma mater.

Al sinds de Renaissance werden er
vooral door particulieren collecties aangelegd
die vanaf het begin van de 19e eeuw een
plaats kregen binnen universiteiten. Na de
Napoleonitische tijd werd geleidelijk in West
Europa onderzoek een kerntaak van univer-
siteiten, terwijl elders in de wereld universi-
teiten een leidende rol gingen vervullen bij
de ontwikkeling van natuurlijke bronnen en
schatten van land en regio. Al deze collecties
speelden een rol bij het in kaart brengen van
onze wereld. De collecties werden gedocu-
menteerd en aangevuld met de instrumenten
die bij de analyse werden gebruikt. Miljoenen
voorwerpen zijn verzameld, bestudeerd,
beschreven en ondergebracht in duizenden
verzamelingen wereldwijd. Van archeologie
tot geologie, van herbaria tot volkenkunde,
van kunstobjecten tot geneeskunde.

De collecties werden al naar de aard der
discipline ondergebracht in geleerde kabi-
netten of musea. De geleerde kabinetten
vormden met de bibliotheken en collegezalen
de kern van het facultaire bedrijf. Veel van
onze huidige kennis en inzichten is gebaseerd
op deze collecties. Zij vormen het materiële
archief van deze kennis en de manier waarop
deze tot stand is gekomen.

Academische collecties worden daarom
beschouwd als cultureel erfgoed: de weerslag
van het intellectueel erfgoed sinds de Homo
sapiens kennis ontwikkelde en ging toepas-
sen.

Behoud van het academisch erfgoed.

De geleerde kabinetten, de wetenschappelijke
facultaire musea beleefden aan het eind van
de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw
hun hoogtepunt (1). Het verzamelbeleid was
in de regel aan strikte criteria onderworpen,
de collecties werden gedocumenteerd,
beschreven en aangevuld door aankopen, ruil
of veldexpedities om een zo getrouw moge-
lijk beeld te krijgen van het studiedomein.

In de jaren zestig van de vorige eeuw kwam
er de klad in. Het object als primaire informa-
tiebron van studie en onderricht boette aan
belang in en het verzamel- en bewaarbeleid
kon niet langer rekenen op brede universitaire
steun ofwel financiering. De tijdgeest drong
zich op, namelijk die van een afnemend
cultuur-historisch besef en de academische
vorming bleek aan erosie onderhevig. De
geschiedenis van wetenschap, discipline of
vakgebied verdween uit het curriculum (de
studenten hadden het al zo druk), de weten-
schapsfilosofie kon op weinig aandacht meer
rekenen. De universitaire stofnesten moesten
worden opgeruimd. Vooral de klassieke
universiteiten hadden het zwaar te verduren
door de opeenvolgende taakverdelingsopera-
ties. Direct economisch nut, maatschappelijke
relevantie zette de toon. Geen wonder dat
het academisch erfgoed achter de horizon
verdween.

Na 20 magere jaren trad er omstreeks
1985 een kentering op en wel als gevolg van
de toenemende internationale oriëntatie van
de Nederlandse universiteiten. Zo konden
de reislustige bestuurders vaststellen dat in
menige universiteit in Zweden, Ierland, Zuid
Afrika, Australië of Canada, ja zelfs in Cairo,
Novosibirks, Tokyo of Peking universitaire col-
lecties of musea werden gekoesterd als parels
in de kroon. Bij een tegenbezoek sloeg dan
de verlegenheid toe.

Het CRI (de organisatie van universitaire
rectoren in Europa) en de COIMBRA - groep
van klassieke universiteiten gingen zich
krachtig roeren Zij wezen op de culturele
rol die universiteiten in het nieuwe Europa
moesten spelen en dat daarom het acade-
misch erfgoed in ere moest worden hersteld.
Oproepen die na verloop van tijd in het
Europesche Parlement (1998) en de Raad van
Europa (1999) gehoor vonden (2, 3, 4).

De geesten waren in Nederland ook
wakker geschud. In 1985 verscheen er
een inventarisatie van het Landelijk Overleg
Contactfunctionarissen Universitaire
Collecties (5) waarin gewag werd gemaakt

-ocr page 80-

van de deplorabele staat der collecties. De
Rijkscommissie voor de Musea deed er nog
een schepje bovenop (5) totdat in 1996 het
rapport van de commissie De Wied (de ex-
president van de KNAW) verscheen. Dit rap-
port was gebaseerd op een inventarisatie van
de Rijksdienst Beeldende Kunst (RBK) en had
als titel
Om het academisch erfgoed (7).

De stellingname van De Wied c.s. was
kort en goed dat universiteiten de academi-
sche functie niet meer serieus namen en dat
voorts het academisch erfgoed diende te
worden veilig gesteld. Een actieplan diende
te leiden tot de selectie, het behoud en
conseivering van de circa 1000 collecties die
volgens de RBK de vijf oudste universiteiten in
Nederland herbergden. Dit leidde uiteindelijk
tot de oprichting van de Stichting Academisch
Erfgoed.

De eerste stap was de conservering, de
selectie en registratie van de collecties die
uit (cultureel)historisch of wetenschappelijk
oogpunt van grote waarde zijn. Ingezet werd
op interuniversitaire samenwerking en afstem-
ming zodat er universitaire collectieprofielen
ontstaan. Kortom taakverdeling en overdracht
van sommige deelcollecties. Dit alles Is een
kwestie van goed rentmeesterschap en doel-
matigheid.

Ten tweede is begonnen met de digitale
ontsluiting van het academisch erfgoed met
koppelingen naar nationale en internationale
on-line systemen. Onbekend maakt immers
onbemind. De digitale ontsluiting kan er toe
leiden dat het academisch erfgoed de plaats
krijgt die het verdient en ook dat de functie
en functionaliteit van de collecties voor brede
doelgroepen (de academische gemeenschap
en het niet universitaire publiek) wordt ver-
groot.

Bij de uilvoering van het behoudsprogramma
en de ontsluitingsactiviteiten werden ook een
aantal lessen geleerd.

In de eerste plaats dat uiterste zorg moet
worden besteed aan de bewaarcondities van
de waardevolle collecties. Dat kan het beste
door de collecties in aparte depots onder te
brengen. Dat geldt ook voor de meeste facul-
taire collecties, de Wunderkammer of kabinet-
ten van weleer, die nog facultair zijn ingebed
en allengs de publieksfunctie hebben verloren.
Het depot is dan de schatkamer waaruit kan
worden geput voor cultuur-historisch onder-
zoek, voor objectgebonden onderzoek, voor
onderwijs en wetenschapseducatie en voor
discipline overstijgende publieksactiviteiten.

Ondertussen hebben de universiteitsmu-
sea (Utrecht voorop) zich, overeenkomstig de
internationale trend, ontwikkeld tot algemene
musea die de functie van wetenschapsmu-
seum en historisch museum verenigen. Zij
gaan zich bovendien steeds meer toeleggen
op wetenschapseducatie.

De tweede les is dat internationale
samenwerking en afstemming zeer geboden
is omdat Nederland niet alleen de duurzame
ontwikkeling van het intellectueel erfgoed kan
waarborgen. Taakverdeling is ook hier aan de
orde.

En tenslotte collectievorming en beheer is
een kunst en kunde. Expertise moet worden
gedeeld en
onüA/ikkeld.

De SAE zet zich er nu ook voor in om
de professionaliteit van publieksactiviteiten te
vergroten en beoogt de universiteitsmusea te
ondersteunen bij de wetenschapseducatie.

Het Museum Diergeneeskunde

Het academisch erfgoed is dus terug van
weg geweest, de wetenschapseducatie wint
aan gewicht en in menige faculteit wordt de
geschiedenis van vak of discipline weer een
verplicht onderdeel van het curriculum.

Het Museum Diergeneeskunde (UMD)
heeft een waardevolle collectie die de geschie-
denis van de diergeneeskunde documenteert,
als ook de geschiedenis van de faculteit en
haar juridische voorgangers. Deze collectie is
een schatkamer voor cultuur-historisch onder-
zoek en kan de voedingsbodem zijn voor het
onderwijs aan diergeneeskundigen en voor de
kennisoverdracht aan de beroepsgroep.
Dan
moet de faculteit wel de tekenen des tijds ver-
staan en de historie van vak en discipline een
eigentijdse plaats toekennen.
Een hoogleraar
in de geschiedenis is dus niet teveel gevraagd.
De studenten kunnen dan projecten bewer-
ken die jaarlijks worden vertoond en verbeeld
in de onderwijsruimten. Het UMD wordt dan

met bibliotheek en andere onderwijsvoorzie-
ningen het studielandschap van de faculteit.

De collectie is de eerste laag, de onder-
wijsinspanningen de tweede.

Een museum heeft echter volgens de
definities, die nationaal en internationaal wor-
den gehanteerd, naast de collectietaak en de
onderzoekstaak zeker ook een publiekstaak.
Een museum is toegankelijk voor publiek en
biedt beleving die alle zintuigen aanspreekt en
levert aldus een bijdrage aan de ontwikkeling
van de maatschappij. De ervanng leert dat
musea die deze functie willen waarmaken in
quot;de loop moeten liggenquot;, moeten investeren
in p.r en publiciteit en steeds nieuws moeten
bieden omdat anders de verveling toeslaat.
Het ligt daarom voor de hand de brede exper-
tise van het universiteitsmuseum te benutten
en de publieksactiviteiten in het centrum van
de stad te positioneren. Een museum is een
organisatorisch verband en niet persé aan een
gebouw of locatie gebonden. Als de verbeel-
ding spreekt worden wegen gevonden om
het UMD een duurzame rol te laten vervullen
als maatschappelijke spiegel van de dierge
neeskunde.

Noten

1.nbsp;Boylan, P.J. Universities and collections; past, present and
future.
Museum Management and Curatorship, 18,43
-56,1999;

2.nbsp;De Clercq, SWG et al. A globe is just another tool. /COM
study Series University Museums and collections, 11,4

- 6, 2003;

3.nbsp;The position of incidental collections induding university
collections.
Recommendation no 1375 Document 8111
of the European Parliament. Brussels, 1998;

4.nbsp;Heritage of European Universities. Ed. by Nuria Sanz and
Sjur Bergan. Council of Europe. Strasbourg: Council of
European Publishing, 2002;

5.nbsp;Rapport Landelijllt;e Inventarisatie Universitaire Collecties.
Rijswijk: Ministerie van WVC, 1985;

6.nbsp;Advies txtreffende de txdreigde universitaire collecties.
\'s-Gravenhage: Rijkscommissie voor de musea 1986;

7.nbsp;Om het Academisch erfgoed. Rapport, opgesteld
in opdracht van de staatsseaetaris van OCenW. /
Adviesgroep Rijksdienst Beeldende Kunst. (Commissie
De Wied). Op basis van een inventarisatie van de col-
lecties aanwezig in de Nederlandse Universiteiten.
[Zoetermeer]; Ministerie van OCenW, 1996.

-ocr page 81-

The \'Musée Fragonard\' of the National Veterinary School of
Alfort, an example of veterinary museology\'

Christophe Degueurce\'\'

The main part of the historical collections of the Veterinary
School of Alfort is kept in the Fragonard Museum. Already
twenty years after the foundation of the school, in 1766,
the school\'s \'Cabinet\' was known as one of the largest
and nicest cabinets of France, where in the period of the
Enlightenment a lot of cabinets of curiosities were culti-
vated.

Now, the museum is situated in the centre of the
school, in a large building, built in 1882 for the library, the
departments of Anatomy and Physiology, and for the col-
lections. The actual museum came into being in 1903, and
only small changes were made during the 20th century.
It was opened to the public in 1991. A large collection of
animal specimens, strictly maintained in accordance with
the museological design common in the late 19th century,
is on display

The name of the museum was chosen in 1991
because of the presence of human and animal dissections,
known as the
Écorchés de Fragonard. Honoré Fragonard
(1732-1799) was the first director and teacher of anatomy
at Alfort. He came to Alfort, together with Claude
Bourgelat, in 1766. The first six years he made thousands
of anatomical preparations, that show his skill and art of
dissection. Among them are the \'écorchés\', of which only
twenty are left today These are characterized by some
specific features: the organs and limbs were not treated
separately, as was the general practice at that time, but
the whole body was prepared, as for instance in his horse
and rider (fig. 1). A second characteristic was the theatrical
presentation of these preparations.

His delicate method of dissection and preservation
manifests itself clearly in the preparation of foetuses.

Because of discord with Bourgelat Fragonard was dis-
missed from the school in 1771 at the age of 39. Then he
disappeared for twenty years and probably found work in
curiosity cabinets in the country for which the aristocracy
had a rage in those days, but he was back at the scene in
1793, in the thick of the Revolution. This was a bad period
for the Cabinet of Alfort, as the school was obliged to give

a.nbsp;Bewerking van een lezing geliouden tijdens het VHG-symposium
\'Veterinaire musea: verleden of toekomst?\' op 4 november 2004
te Utrecht

b.nbsp;Prof. Christophe Degueurce, curator of the museum. École
Nationale Vétérinaire d\' Alfort. 7, avenue du général de Gaulle.
94704 Maisons-Alfort. France. Email: cdegueurce@vet-alfort.fr

ra

-ocr page 82-

many specimens to otiner institutes in Paris. A
large part of the collection became dispersed.
After the Revolution, the students and prosec-
tors created new specimens. The most amaz-
ing work was done by Eugène Petitcolin, who
worked in the Anatomy Department at the
end of the 19th century. He produced a large
number of wax and plaster casts, that illus-
trate the anatomy or pathology of domestic
animals. He also realised many preparations of
skeletons and dehydrated organ specimens.
Another prosector. And ré Richir, produced
magnificent plaster casts painted in very real-
istic colours.

At the beginning of the 20th century
more than 4000 specimens were organized
in a comparative way in order to allow the
students to study the anatomy and pathol-
ogy of domestic animals. The structure of
the museum was never modified so that its
atmosphere still has reminiscences of that of a
collection of the 19th century.

Several hundreds of specimens are now
displayed in three rooms with an exhibition

area of ca. 500 m2. The first room is devoted
to anatomy and teratology, the second to
skeletons and sets of teeth and the third
to pathology, zoology and the \'ecorchfe\'.
Preparations and casts are placed in very large
glass boxes that were built in 1901 (fig. 2).

The museum is opened to the public four
days a week. It is situated in a nice botanical
park not too far from the centre of Paris (four
km from Bastille). It receives about 8000 visi-
tors per year and organises guided tours, not
only round the museum, but also round the
campus of Alfort. Part of the visitors are com-
ing from foreign countries, mainly from the
U.K. and the U.S..

The staff of the museum is involved in
teaching the history of veterinary medidne
at the Veterinary College of Alfort. The staff
is also engaged in research for which many
leads are offered in the museum collection,
and also in the collection of the more than
7000 well preserved old books.

According to the plans, the museum will

see many changes in the next few years. As a
first step, it will be renovated (repainting, repa-
ration of windows, climate regulation), with-
out changing its museology however In order
to enhance further the quality of the visits for
the general public, a modern audio-guiding
system will be installed. The next step will be
the creation of a new modern museum with
a wider scope. Next to the presentation of the
specimens of the old cabinet, it is the aim to
build a permanent exhibition that deals with
all aspects of domestic animals: the process of
domestication, the domesticated species and
their breeds, the relationship with man, their
biology and their diseases. Therefore, also the
evolution of veterinary medicine until today
will be included.

If you wish, please, go to the website
httpy/musee.vet-alfort.fr, buy the DVD-ROM
Trésors de /\' École Vétérinaire d\'Alfort (2004)
or come to Alfort. You will be welcome in
that old place!

Literature

Amyot du Mesnil Gaillard, Gwénaël. Histoire du Musée de
/\' École d\'Alfort au gré des révolutbns et des passions
des collectionneurs.
Paris: École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort; 1995. 72 p.
Degueurce, C. Fragonard (1732-1799); un obscur au siècle
des Lumières.
Bulletin de ia Sodété Française d\'histoire
de la médedne et des sciences vétérinairs.
2002; 1(1):
64-56.

Ellenberger, M. Lautre Fragonard. Essai biographique. Son
oeuvre à l\'École Vétérinaire d\'Alfort.
Photos par Alain
Bali et Gilles Cappé. Préface: Charles Pilet. Introduction:
Jean-Charles Sournia et un essai par Pierre- Christian
Blin. Paris: Jupilles, 1981.47 p.
Florentin, P Le musée de l\'École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort. In:
L\'École Nationale d\'Alfort. Paris: Société
Information Propagande Françaises; 1963: p. 59-66.
Goubaux, A. Fragonard.
Bulletin de la Sodété Centrale de

Médedne Vétérinaire 1888; 6: 672-677.
Krogmann, Vincent. Fragonard, Honoré, dit l\'aîné (1732-
1799). In:
L\'enseignement vétérinaire à Lyon aux
XVIIIe et XIXe siédes. Vie et oeuvre des professeurs et
directeurs.
Lyon: École Nationale Vétérinaire, 1996. p.
180-183.

Monné, Claire Nelly Le Musée Fragonard de l\'École
Vétérinaire d\'Alfort: présentation sur support multi-
media DVD-ROM. :
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort; 2001. 59 biz.
Poulle-Drieux, Y. Honoré Fragonard et le Cabinet de l\'École
d\'Alfort pendant la Révolution.
Revue d\'histoire des sci-
ences.
1962; 15: 141-162.
Sauret J. Honoré Fragonard.
Sdences vétérinaires, méde-
dne comparée.
1991 ; 93: 79-84.
Verly, Pierre Louis.
Honoré Fragonard anatomiste, premier
directeur de l\'École d\'Alfort.
Paris: École Natonale
Vétérinaire d\'Alfort, 1963. 76 p.

-ocr page 83-

Peter Koolmees^ en
Irène Boor-van der Putten\'\'

Als onderdeel van het jublleunnprogram-
ma ter gelegenheid van het 50-jarig
bestaan van de afdeling Diergenees-
kunde van het Universiteitsmuseum
Utrecht (UMD) vond er na afloop van de
voordrachten een paneldiscussie plaats
over veterinaire museologie in het alge-
meen en de toekomst van het UMD in
het bijzonder. Dit onder de werktitel
\'Veterinaire musea: verleden of toe-
komst?\' Als discussieleider trad op drs.
Peter de Haan, directeur van het Univer-
siteitsmuseum Utrecht. De volgende per-
sonen maakten deel van het panel uit:

Prof. dr Albert Cornelissen, decaan van

de Faculteit der Diergeneeskunde (FD)

Drs. Ton de Ruijter, voorzitter Koninklijke

Nederlandse Maatschappij voor

Diergeneeskunde (KNMvD)

Dn Paul Overgaauw, voorzitter van de

Numan Stichting

Jasper Simons, praeses van de

Diergeneeskundige Studenten Kring

(DSK)

Prof dr. Erik Bleumink, voorzitter van de
Stichting Academisch Erfgoed (SAE)
Prof Dr. Christophe Degueurce, con-
servator van Musée Fragonard, Alfort,
Frankrijk

Dr Peter Koolmees, conservator van het
Museum Diergeneeskunde (UMD)

De Haan opende de bijeenkomst en
leidde de gedachtewisseling in met een

a.nbsp;Dr. RA. Koolmees, Divisie Volksgezondheid amp;
Voedselveiligheid, Hoofdafdeling IRAS, Faculteit
der Diergeneeskunde, Postbus 80175, 3508 TD
utrecht; tevens conservator van het Museum
Diergeneeskunde.

b.nbsp;Mw. Drs. I.M.E. Boor-van der Putten, secretaris
VHG, Heulweg 6, 3556 KR Leersum.

aantal uitspraken en besluiten vanuit
beleidsmakende kringen. De Minister
van owe heeft onlangs de verant-
woordelijkheid voor wetenschap- en
techniekcommunicatie en wetenschap-
seducatie neergelegd bij respectievelijk
de \'Kennisinstellingen\' en de \'Science
Centra/Wetenschapsmusea\'. Hoe kan/
moet dit voor de faculteit en het UMD
uitpakken voor het terrein van de dier-
geneeskunde?

De rector en voorzitter van de
Universiteit Utrecht spreken regelmatig
over de \'culturele functie van de uni-
versiteit\', over \'laten zien watje in huis
hebt als universiteit\' en over \'kennisvalo-
risatie\'. Wat kan of moet dit betekenen
voor de faculteit en het UMD?

De mogelijke antwoorden op beide
vragen werden tijdens de discussie op de
achtergrond geprojecteerd.

Legitimering van UMD bij Faculteit
en Universiteit

•nbsp;UMD is oubollige nostalgie, dus franje.

•nbsp;UMD is noodzakelijk voor het behoud
van het veterinair (academisch) erf-
goed.

•nbsp;UMD is een bindmiddel voor de
beroepsgroep en het studentenleven

in een tijdperk van vergaande differen-
tiatie en specialisatie.

•nbsp;UMD is binnen het veterinaire cur-
riculum essentieel voor het aankweken
van historisch besef bij student en
dierenarts en moet daarom binnen de
faculteit zichtbaar gehuisvest zijn.

Mogelijke functie/taken UMD

•nbsp;Beheer, behoud en exposeren van het
veterinair academisch erfgoed.

•nbsp;Breder inbedden in het onderwijs (aca-
demisch vorming) en het onderwijs in
wetenschapsgeschiedenis, -filosofie en
-communicatie.

Verslag van de paneldiscussie over de toekomst van het

Museum Diergeneeskunde,

gehouden op donderdag 4 november 2004

•nbsp;PR en publieksvoorlichting over dierge-
neeskunde

•nbsp;Het UMD integreren in het
Studielandschap.

•nbsp;Een topcollectie in internationaal per-
spectief als studieobject.

Hoe moet het UMD er in de
toekomst (fysiek) uitzien?

•nbsp;Zelfstandig publieksmuseum bij de
faculteit.

•nbsp;Het voorbeeld van Musée Fragonard
volgen.

•nbsp;Alleen tentoonstellingsruimte
en consen/atorenkamer in het
Androclusgebouw.

•nbsp;Tentoonstellingsruimte bij diverse
hoofdafdelingen.

•nbsp;Tentoonstellingen in het
Universiteitsmuseum en andere
musea, dus geen faciliteiten bij de FD.

De Haan opende de discussie met de
vraag aan decaan Cornelissen hoe
deze dacht over het veterinair cultureel
erfgoed. Wat is (naar analogie van de
landelijke discussie over vaderlandse
geschiedenis in het onderwijs) de canon
van de veterinaire geschiedenis? Wat
zou iedereen hierover moeten weten?
Cornelissen erkende het belang van de
geschiedenis van de diergeneeskunde
en de collectie van het UMD onder meer
om studenten te confronteren met dé
geschiedenis van de eigen opleiding. De
discussie over de functie van het UMD
richt zich naar zijn mening nu teveel
op een eigen museum en een eigen
gebouw. Gezien de benarde financiële
positie kan de faculteit zich geen eigen
museum veroorloven in verband met
de hoge kosten voor het onderhoud en
de exploitatie van een gebouw. De col-

-ocr page 84-

lectie van het UMD zou verdeeld moeten
tussen de geplande vaste vitrinegalerij
in het studielandschap en na de ver-
nieuwbouw in de klinieken. Daarnaast
zou de collectie diergeneeskunde in het
Universiteitsmuseum aan het publiek
kunnen worden getoond. Als belangrijk-
ste taak voor het UMD ziet Cornelissen
behoud en beheer naast het verzorgen
van wisselende exposities. Bezuinigingen
zijn aan de orde van de dag en laten de
faculteit weinig keus.

De Haan vroeg de mening van de
studenten over het nut van historisch
besef. Hebben zij bijv het keuzevak
Geschiedenis van de diergeneeskunde
gevolgd? Zou dit een verplicht onderdeel
van het curriculum moeten worden?
Jasper Simons vond de geschiedenis
van de diergeneeskunde verrassend en
boeiend. Historisch besef voor studenten
is belangrijk en zij zouden wat van de
geschiedenis van het beroep moeten
afweten. Hij vond het een goed idee om
het vak verplicht te stellen: quot;anders kom
je er te laat achterquot;. Ook andere DSK
bestuursleden waren voor meer aan-
dacht aan en een verplicht karakter van
geschiedenis in het veterinair curriculum.

Overgaauw omschreef de doelstelling
van de Numan Stichting: het mogelijk
maken van de aankoop van specifieke
objecten en het garanderen van de con-
tinuïteit van het UMD in de toekomst.
De collectie is nu teveel versnipperd.
Het meest ideaal zou zijn om de collec-
tie in één ruimte binnen de faculteit te
huisvesten onder optimale klimaatsom-
standigheden en met de mogelijkheid
tot wisselende exposities. Nu de faculteit
bezig is met vernieuwbouw, is het nu
het juiste moment om dit te realiseren.
De mogelijkheden worden onderzocht
om hiervoor extern fondsen aan te
boren.

De Ruiter merkte op dat binnen de
beroepsgroep vooral oudere collega\'s
het veterinair erfgoed gaan koesteren.
Historisch besef is belangrijk, ook in
verband met de samenhang binnen de
beroepsgroep en het handhaven van
waarden en normen tijdens het uitoefe-
nen van het beroep. De samenhang mag
niet verloren gaan; weliswaar is dit niet
zozeer een taak voor het UMD. Hij heeft
twijfels over de financiële haalbaarheid
van een museum bij de faculteit; muse-
ale activiteiten kunnen ook plaatsvinden
elders in de universiteit.

Vervolgens vroeg De Haan aan
Degueurce of een veterinair museum
onontbeerlijk is bij het onderwijs en
of ook andere functies een rol spelen.
Degueurce stelde dat een museum niet
onontbeerlijk is voor het ondenwijs, maar
wel een intelligente illustratie ervan. Het
museum voegt een culturele dimensie
aan de faculteit toe. Het kijken naar
de collectie is een openbaring voor de
meeste studenten. Het museum in Alfort
heeft twee belangrijkste doelstellin-
gen: het is een onderwijsinstrument en
het heeft een publieke functie. Musée
Fragonard is een toeristische attractie;
entreegelden vormen de voornaamste
bron van inkomsten.

Bleumink onderstreepte het belang van
een facultair museum als schatkamer
met een depotfunctie voor representatie-
ve objecten. Deze functie moet gekop-
peld worden aan docenten die verstand
hebben van de relevantie van de collectie
voor het onderwijs. Het is belangrijk dat
de collectie voor het publiek toegankelijk
is: het moet in de \'loop\' liggen. Zoals de
collectie nu bij diergeneeskunde gehuis-
vest is, vindt hij onder de maat. Verder
zijn losse exposities van belang.

Overgaauw voelde zich een roepende
in de woestijn. Hij zag wel degelijk een
publieksfunctie voor het UMD weg-
gelegd; er zijn regelmatig aanvragen
voor rondleidingen en veel objecten uit
de collectie diergeneeskunde worden
in bruikleen aangevraagd. Dat is goed
voor de PR van de diergeneeskunde en
de beroepsgroep. De krachten zouden
gebundeld moeten worden om de conti-
nuïteit van het UMD garanderen.

Leen Dorsman, bijzonder hoogleraar uni-
versiteitsgeschiedenis, stelde dat geschie-
denis naar de mensen toegebracht moet
worden. Reflectie over de eigen weten-
schappelijke opleiding, over de ethiek en
de geschiedenis van het vak, speelt een
belangrijke rol bij de huidige positiebe-
paling. Peter Koolmees onderstreepte
dit belang; ondenA/ijs in wetenschaps-
geschiedenis - waarbij musea worden
ingeschakeld - is van essentieel belang
voor de academische vorming van de
student. Cornelissen onderstreepte het
belang van onderwijs en onderzoek
van de geschiedenis van de diergenees-
kunde. Het UMD maakt onderdeel uit
van het studielandschap. In overleg met
de faculteit Letteren wordt gezocht naar
een permanente basis voor onderwijs en
onderzoek in dit vakgebied.

De Ruiter vond de discussie onhelder
worden; ging het nu over onderwijs
of het museum? Volgens hem kan het
museum best elders ondergebracht wor-
den, bijv bij het Universiteitsmuseum.
Simons dacht dat wanneer de collectie
buiten de faculteit ondergebracht zou
worden, deze niet meer bezocht zal wor-
den door de gemakzuchtige student die
in de Uithof studeert. Overgaauw pleitte
ervoor om de onderwijs- en publieks-
functie van het museum te combineren.
De vraag draait niet meer om het oprich-
ten van het museum maar om het verbe-
teren ervan.

Wim Hendrikx, docent parasitologie bij
de faculteit, constateerde met ongenoe-
gen dat het UMD noch in het jaarver-
slag, noch in de strategienota van de

-ocr page 85-

faculteit voorkomt. Er wordt geen geld
beschikbaar gesteld voor personeel,
zodat de continuïteit afhankelijk is van
externe sponsoring. Als voorbeeld wijst
hij op de onderwijscollectie van para-
sitologie waarin zich museale objecten
bevinden. Alleen aan objecten die nog
bij het onderwijs worden ingezet, wordt
geld uitgegeven. Het is buitengewoon
moeilijk om voor de resterende museale
objecten geld te genereren zodat deze
kunnen worden bewaard.

Uit de zaal reageerden Chris Willemsen
en Jan van Lieshout. Zij waren nauw
betrokken bij de oprichting van het
Museum voor Veeteelt en KI in Beers.

Deelnemers aan de paneldiscussie: van linies naar rechts: Albert Cornelissen, Jasper Simons, Paul Overgaauw, Ton de Ruijter en
Christophe Degueurce.

Aanvankelijk was het niet de bedoeling
een dergelijk museum te stichten. Er
bleek echter een dermate grote belang-
stelling voor te zijn, dat het er toch van
gekomen is. De meeste bezoekers zijn
geen vakgenoten maar toeristen. Zij
opperen een vorm van intensieve samen-
werking of integratie tussen het UMD en
het Museum voor Veeteelt en KI. Door
samenwerking van een groep enthousi-
aste vrijwilligers met museale professio-
nals kan een gezamenlijk museum goed
functioneren. Het UMD kan dienen als
een fraai visitekaartje van de faculteit.
Hun opmerkingen worden met applaus
begroet.

Peter de Haan sloot de discussie af met
de opmerking in het Universiteitsmuseum
diverse potentiële faculteitscollecties om
eigen (tijdelijke) ruimte strijden, dat het
niet makkelijk is om iedereen tevreden
te stellen. Daarbij komt dat ook het
Universiteitsmuseum de gevolgen onder-
vindt van universitaire bezuinigingen. Deze
omstandigheden leiden tot moeilijke afwe-
gingen en organisatorische problemen.
Met tevredenheid constateerde hij dat de
legitimiteit van het UMD niet ter discussie
had gestaan en dat er ondanks de bezui-
nigingen mogelijkheden en kansen zijn
voor dit museum. Ten slotte dankte hij de
panelleden en de aanwezigen voor hun
bijdragen aan de discussie.

-ocr page 86-

Willemijn van Helbergen^

quot;Patiënten worden bijna altijd begeleid
door cliënten. Die cliënten dienen de
rekening van het diergeneeskundig han-
delen te betalen. En somnnige van die
cliënten hebben niet de belangen van
het hulpbehoevende dier voorop staan.
Dan komt de dierenarts voor de vraag te
staan in hoeverre hij of zij de belangen
van het dier tegenover de eigenaar kan,
wil of moet verdedigenquot;.1
Het bovenstaande citaat geeft het
thema van de tentoonstelling
Tussen
geld en geweten: de invloed van de rela-
tie mens-dier
bondig weer Tussen geld
en geweten
is samengesteld door het
Museum Diergeneeskunde ter ere van
zijn vijftigjarig bestaan en is op afspraak
te bezichtigen van 5 november 2004 tot
1 oktober 2005.

In dit artikel wordt ingegaan op de tot-
standkoming van de tentoonstelling.
Allereerst wordt een overzicht gegeven
van de belangrijkste theorieën omtrent
de relatie mens-dier en de invloed ervan
op de diergeneeskunde. Aansluitend
wordt aangegeven hoe de theorieën zijn
vertaald in een expositie.

De relatie mens-dier

In de moderne Westerse samenleving
benadert de mens het dier op verschil-
lende manieren. Onder invloed van
diverse factoren kent hij een bepaalde
economische of emotionele waarde aan
dieren toe. In de intensieve veehouderij
worden dieren steeds meer als produc-
tie-eenheid behandeld, terwijl kleine
huisdieren in toenemende mate als lid

a. drs C.W.M. van Helbergen, Assistent-con-
servator afdeling Diergeneeskunde van het
Universiteitsmuseum Utrecht, Yalelaan 1, Postbus
80150, 3508 TD Utrecht

van het gezin worden beschouwd. Bij
proefdieren, recreatiedieren en nutsdie-
ren spelen nog andere gevoelens een rol.
De theorieën die wetenschappers aan-
dragen om de ambivalentie in de relatie
mens-dier te verklaren, zijn te herleiden
tot twee uitgangspunten. Sommige
wetenschappers zijn van mening dat
de mens van nature gehecht is aan het
dier en zich daarom bij voorkeur dier-
vriendelijk opstelt. Wanneer hij in een
situatie verkeert waarin hij gedwongen
wordt om in het nadeel van het dier te
handelen, distantieert hij zich ervan om
te voorkomen dat hij voor een moreel
dilemma komt te staan. Andere weten-
schappers beweren dat de mens in meer
of mindere mate aan een dier gehecht
is. Volgens hen rangschikt de mens de
dieren in verschillende categorieën op
basis van de betekenis die hij aan hen
toekent. De behandeling die hij het dier
geeft is afhankelijk van de categorie
waarin hij het plaatst.

James Serpell, hoogleraar humane ethiek
en dierenwelzijn aan de Universiteit van
Pennsylvania, onderschrijft de eerstge-
noemde theorie. quot;The truth is that it is
normal and natural for people to empa-
thize and identify with other life forms,
and to feel guilt and remorse about
harming them. (...) Farmers, husband-
men and others who benefit from the
harmful exploitation of domestic species,
have learned to cope with this dilemma
using a variety of essentially dishonest
techniquesquot;.2 Onder het laatste verstaat
Serpell het gedrag dat de mens aan-
wendt om afstand te scheppen tussen
zichzelf en het te benadelen dier
Serpell onderscheidt vier handelwijzen
waarmee de mens afstand schept,
namelijk quot;detachment, concealment.

Tussen geld en geweten

De invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde

misrepresentation and shifting the
blamequot;.3 Serpell stelt dat de mens zich
bewust gereserveerd opstelt tegenover
het productiedier om zo emotionele bin-
ding te voorkomen. Zelfs de veehouder
weet afstand te behouden tot zijn dieren
doordat hij de verzorging vrijwel geheel
aan machines overlaat.^
Daarnaast distantieert de mens zich
van de mogelijke aantasting van het
welzijn van het productiedier door het
te verbergen. Hij laat het grootbrengen
en slachten plaatsvinden in een van de
gemeenschap afgeschermde omgeving.
De veehouder, veevervoerder of slachter,
kortom degene die werkzaam is in de
zogenaamde afgeschermde omgeving,
maakt eveneens gebruik van deze han-
delswijze. Hij wordt in zijn werk gecon-
fronteerd met een dusdanig groot aantal
dieren dat hij gedwongen is het dier
als buikproduct te benaderen in plaats
van als individu. Doordat het afzonder-
lijke dier verdwijnt in de massa, kan hij
afstand nemen van het eventuele leed
dat hij het berokkent.^
De derde wijze waarop de mens zich
volgens Serpell distantieert, is door het
te benadelen dier te vereenzelvigen met
mensonwaardig gedrag en daarmee de
indruk te wekken dat het een mens-
onwaardig bestaan over zich afroept.
De mens kijkt bijvoorbeeld neer op het
gedrag dat een varken vertoont om zich
schoon te houden door een modderbad
nemen. De verachting is zodanig dat het
woord varken als scheldwoord gebruikt
wordt om smerig menselijk gedrag aan
te duiden. Als gevolg daarvan zou de
mens zich niet verplicht voelen het var-
ken te respecteren.6
Als vierde handelwijze om afstand te
scheppen, noemt Serpell het afschuiven
van schuld. De Westerse beschaving is

-ocr page 87-

gebaseerd op het Christendom. Volgens
dit geloof heeft God de mens geschapen
als heerser over de aarde en hetgeen
zij voortbrengt. De mens treft dus geen
blaam wanneer hij dieren exploiteert.
Serpell noemt in dit verband eveneens
het afschuiven van schuld van de ene
mens op de andere. Het verkrijgen
en verwerken van vlees is een proces
waarin talrijken betrokken zijn. Omdat
iedereen schuldig is, voelt niemand zich
verantwoordelijk.^

Paul Schnabel, hoogleraar sociale weten-
schappen aan de Universiteit Utrecht
en directeur van het Sociaal Cultureel
Planbureau, is aanhanger van de tweede
genoemde theorie. Hij is van mening dat
de mens de dieren classificeert en op
basis hiervan bepaalt hoe hij hen behan-
delt. Schnabel noemt als indelingscriteri-
um quot;dat van de \'nabijheid\' in de ruimste
zin van het woord: fysiek nabij, als soort
dichtbij de mens, erg aaibaar of aardig,
sterk aanwezig in onze gedachten, even-
tueel ook ons bezitquot;.8
Aan de hand van dit indelingscnterium
onderscheidt Schnabel zes categorieën:
quot;onze eigen dierenquot;, quot;de dieren van
anderenquot;, quot;leuke dieren buitenquot;, quot;enge
dieren binnen en buitenquot;, quot;gebruiksdie-
renquot; en quot;kijkdierenquot;.9 Onder onze eigen
dieren verstaat Schnabel iemands eigen
huisdieren, onder de dieren van ande-
ren, de huisdieren die anderen bezitten
en onder leuke dieren buiten, de wilde
dieren die bescherming genieten van uit-
eenlopende verenigingen. Met enge die-
ren binnen en buiten doelt hij op onge-
dierte, met gebruiksdieren, op dieren die
gehouden worden om hun vlees, melk
of huid, en met kijkdieren, op dieren op
televisie en in de dierentuin.
Over de manier waarop de mens deze
verschillende dieren behandelt, schrijft

-ocr page 88-

Schnabel: quot;Onze eigen dieren en de
dieren van anderen hebben tot op grote
hoogte de status van beschernnwaardige
personen verworven. De leullt;e dieren
buiten zijn^o beschermwaardige indivi-
duen geworden, de enge dieren buiten
en de dierentuindieren zijn bescherm-
waardige
soorten. Bij de gebruiksdieren
zijn we vooral gevoelig geworden voor
de beschermwaardigheid van de bij hen
passende
levenswijzen, terwijl de enge
beesten niet op meer mogen rekenen
dan een gecriminaliseerd en gestigmati-
seerd
bestaan aan de rand van de door
de mens gedefinieerde wereld van het
dier Naarmate de beschermwaardigheid
van een hogere orde is, neemt de vrij-
heid om het dier te doden afquot;.!!
De theorieën die bovengenoemde
wetenschappers aanhangen, vertonen
weinig gelijkenis. Zo beweert Serpell dat
de mens zich bij voorkeur diervriendelijk
opstelt omdat hij van nature een dieren-
liefhebber is, terwijl Schnabel verkondigt
dat de mens slechts respect toont tegen-
over de dieren die hem na staan. De
twee wetenschappers zijn op één punt
echter wel eensgezind. Beiden zijn van
mening dat de afstand tussen de mens
en het dier bepalend is voor de mate
waarin de mens in staat is het dier in zijn
welzijn aan te tasten.

De relatie mens-dier en de dierge-
neeskunde

De ambivalente houding van de mens
tegenover dieren is bepalend voor de
vraag naar veterinaire diensten. De dier-
eigenaar is immers de opdrachtgever
van de dierenarts. Maar er wordt even-
eens van de dierenarts verwacht dat hij
optreedt als advocaat van het dier Hoe
opereert de dierenarts in dit spannings-
veld? De theorieën die wetenschappers
aandragen om de invloed van de relatie
mens-dier op de diergeneeskunde te ver-
klaren lopen sterk uiteen.

De sociologe Joanna Swabe is van

mening dat de relatie mens-dier een
fundamentele verandering heeft onder-
gaan door de domesticatie: quot;(...) de
verhouding jager-prooi veranderde in
een soort meester-knechtverhoudingquot;.\'\'^
Swabe beweert dat de mens het dier
sinds de domesticatie weinig scrupuleus
exploiteert en manipuleert om in zijn
lichamelijke, economische, wetenschap-
pelijke, esthetische, spirituele en affec-
tieve behoefte te voorzien. quot;{...) wij zijn
altijd al geneigd geweest om andere
diersoorten als een natuurlijke hulpbron
te beschouwen, over het algemeen zon-
der hier vraagtekens bij te zettenquot;.In
de loop der eeuwen is de mens het dier
steeds intensiever gaan uitbuiten om
er maximaal van te kunnen profiteren.
De mens is buitengewoon afhankelijk
geworden van het diergebruik, wat
hem kwetsbaar heeft gemaakt voor
ongewenste beïnvloeding ervan. Om
die te beperken is volgens Swabe quot;het
veterinair regimequot; ontstaan, een term
waarmee zij de verschillende wijzen
aanduidt quot;waarop de mensheid in de
loop der geschiedenis omgegaan is met
de problemen van ziekte en gezondheid
van dieren, die de toenemende afhan-
kelijkheid van en het steeds intensievere
gebruik van dieren met zich hebben
meegebrachtquot;.

Susan Jones, dierenarts en historica
aan de Universiteit van Colorado, is van
mening dat de verschillende relaties
mens-dier ontstaan zijn in de twintigste
eeuw, gedeeltelijk onder invloed van de
dierenarts die een markt creëerde voor
zijn veterinaire diensten: quot;Veterinarians
have sought to address Americans\'
uncertainty about the \'proper\' human-
animal relationship as the ideological dri-
ving force of their profession. (...) Over
the past century animals were conside-
red nonhuman but were often anthro-
pomorphized; some animals were eaten
while others were treated as family
members. Veterinarians provided impor-
tant tools that allowed these inconsistent
human-animal relationships to coexist.
They validated the use of animals as
economic commodities even while
praising themselves and most of their
fellow citizens for their compassionate
attitudes toward domestic creaturesquot;.\'\'^
Omgekeerd hebben volgens Jones de
veranderingen in de relatie mens-dier
uitwerking op de diergeneeskunde: quot;(...)
changes in animals\' social and cultural
value have influenced the sociological
and intellectual development of the vete-
rinary sciences and veterinary medicine
in the twentieth
centuryquot;.

Peter Koolmees, veterinair historicus aan
de Universiteit Utrecht, meent dat de
relatie mens-dier vooral grote verande-
ringen heeft ondergaan in de tweede
helft van de twintigste eeuw. Enerzijds
verzakelijkt de relatie tussen de vee-
houder en het productiedier door de
schaalvergroting en intensivering van de
agro-industrie; anderzijds verpersoonlijkt
de relatie tussen de mens en het gezel-
schaps- of recreatiedier door de toename
in welvaart en vrije tijd.^s Koolmees
beweert dat de diergeneeskunde onge-
wild beïnvloed wordt door de verande-
ring in de relatie mens-dier: quot;De mens
heeft een bijzonder ambivalente houding
tegenover dieren. Afhankelijk van plaats
en positie in de samenleving wordt door
de burger een bepaalde economische
en emotionele waarde aan dieren toe-
gekend. Deze is bepalend voor de vraag
naar veterinaire diensten. De dierenarts
volgde min of meer gedwongen deze
ambivalente houding tegenover dieren
en wordt daardoor zelf geconfronteerd
met zakelijke en ethische dilemma\'s in
de beroepsuitoefeningquot;.quot;IS

De theorie van Swabe omtrent de rela-
tie mens-dier verschilt sterk van die
van Jones en Koolmees. Swabe meent
dat de fundamentele verandehng in
de relatie mens-dier eeuwen geleden

-ocr page 89-

is opgetreden door de domesticatie.
Sindsdien buit de mens Inet dier uit om
te voorzien in zijn behoeften. Jones en
Koolmees beweren beiden dat de relatie
mens-dier vooral in de twintigste eeuw
veranderd is. Door de schaalvergroting
en intensivering van de agro-industrie
en de toename van welvaart en vrije
tijd, treedt enerzijds een verzakelijking
ten opzichte van dieren op en ander-
zijds een verpersoonlijking. Wat betreft
de invloed van de relatie mens-dier op
de diergeneeskunde verschillen de drie
wetenschappers van mening. Swabe
stelt dat de diergeneeskunde is ontstaan
om de mens optimaal te voorzien in zijn
behoeften aan dierlijke producten. Jones
beweert dat de diergeneeskunde en de
relatie mens-dier elkaar hebben gevormd
en Koolmees betoogt dat de diergenees-
kunde min of meer gedwongen de soci-
aal-economische ontwikkelingen en de
daarmee samenhangende veranderingen
in de relatie mens-dier volgt.

Van theorie naar tentoonstelling

Het vertalen van een idee naar een toe-
gankelijke expositie, stelt de tentoonstel-
lingsmaker voor talrijke keuzes. Dit gold
ook voor het Museum Diergeneeskunde
bij het samenstellen van de tentoonstel-
ling
Tussen geld en geweten: de invloed
van de relatie mens-dier op de dierge-
neeskunde.

De beschikbare literatuur over de relatie
mens-dier richt zich op verschillende
tijdsvakken en geografische ruimtes, wat
een uitgebreid maar complex beeld ople-
vert. Het Museum Diergeneeskunde zag
zichzelf niet in staat om het omvangrijke
thema in zijn geheel te verbeelden en
besloot daarom om zich te beperken
tot de relaties mens-dier in de moderne
Westerse samenleving, die de dierge-
neeskunde beïnvloed hebben. Op basis
van deze keuze is literatuuronderzoek
verricht, waarvan een samenvatting in
dit artikel is opgenomen. Uit het onder-

Peter Koolmees en Willemijn van Helbergen, samenstellers van de tentoonstelling
\'Tussen geld en geweten: de invloed van de relatie mens-dier op de diergeneeskunde

zoek is geen eenduidig beeld over de
invloed van de relatie mens-dier op de
diergeneeskunde naar voren gekomen.
Om dit probleem te ondervangen heeft
het Museum Diergeneeskunde ervoor
gekozen om voornamelijk de theorie
van Peter Koolmees te verbeelden,
omdat zijn onderzoek zich specifiek op
Nederland richt.

Het idee ontstond om één dier centraal
te stellen in de tentoonstelling en vanuit

dat dier de diversiteit aan relaties mens-
dier en daaraan gekoppelde veterinaire
behandelingen uit te werken. Dit con-
cept is niet haalbaar gebleken omdat
geen enkel dier door de mens zowel
als proefdier, nutsdier, productiedier,
recreatiedier en gezelschapsdier wordt
benaderd. Het besluit is toen genomen
om deze verschillende mens-dier rela-
ties centraal te stellen en de veterinaire
behandelingen te tonen waar die relaties
een beroep op doen.

-ocr page 90-

Het bovengenoemde tentoonstellings-
concept is gevisualiseerd met behulp
van bewegend beeld, afbeeldingen en
voorwerpen. De relaties mens-dier zijn
uitgewerkt aan de hand van historisch
en eigentijds fotomateriaal en de vete-
rinaire behandelingen aan de hand van
objecten uit de eigen collectie en die van
anderen instellingen. Het audiovisueel
materiaal dat in de tentoonstelling is
opgenomen herhaalt het verhaal dat
door de foto\'s en voorwerpen wordt ver-
teld en fungeert zo als samenvatting van
de tentoonstelling.

Bij het verbeelden van een tentoonstel-
lingsconcept dient rekening gehouden te
worden met het niveau waarop de infor-
matie aangeboden wordt. Het museum
richt zich, met deze tentoonstelling,
primair op publiek met een veterinaire
achtergrond. Om de expositie ook voor
de overige geïnteresseerden toegankelijk
te maken, is een aanvullend informatie-
pakket ontwikkeld, waarin o.a. het vete-
rinair vocabulaire wordt uitgelegd.

Bij wijze van voorbeeld wordt uitgewerkt
hoe de theorie over de relatie mens-
gezelschapsdier en de invloed ervan op
de diergeneeskunde in de tentoonstel-
ling verbeeld is. Pakkende foto\'s, waarop
eigenaren met hun huisdieren zijn
afgebeeld, trekken de aandacht van de
bezoeker voor de vitrine, waarin het des-
betreffende thema aan de orde komt.
Bij de betreffende vitrine aangekomen
wordt de nieuwsgierigheid van de
bezoeker geprikkeld door de speelse
titel die de vitrine draagt, namelijk
\'Knuffelbeer\'. De titel geeft de bezoeker
de aanzet om de tekst eronder te lezen,
die een bondige samenvatting biedt van
de theorie over de ontwikkeling van
de relatie mens-gezelschapsdier en de
invloed ervan op de diergeneeskunde.
In de vitrine worden aan de hand van
objecten de verschillende veterinaire
behandelingen getoond, die gekoppeld
zijn aan de relatie mens-gezelschaps-
dier. Een aankondiging, gebruikt bij de
bestrijdingscampagne van rabiës rond
1962 en een muilkorf tonen de vraag
van de diereigenaar beschermd te wor-
den tegen zoönosen. Dat deze vraag
door de dierenarts vercommercialiseerd
is, wordt verbeeld met het dierenpas-
poort en de entpenningen. De eis van
de eigenaar aan de dierenarts om zijn
huisdier aan te passen aan zijn estheti-
sche voorkeur wordt gevisualiseerd met
behulp van coupeertangen en -klemmen
en een advertentie voor het klonen van
gezelschapsdieren. Eigentijdse operatie-
apparatuur en een advertentie van een
homeopathische dierenkliniek verbeel-
den de invloed van het antropomorfisme
op de diergeneeskunde.
Aangezien de tentoonstelling gericht is
op publiek met een veterinaire achter-
grond worden de veterinaire behande-
lingen waarbij de objecten zijn ingezet
op tekstbordjes benoemd, maar niet
beschreven.

Om het complexe thema inzichtelijk
te maken voor de bezoeker wordt
het herhaald in een filmpje van twee
minuten. Freek van Sluijs, hoogleraar
gezelschapsdieren aan de Universiteit
Utrecht, bespreekt de invloed van de
relatie mens-gezelschapsdier op de
diergeneeskunde. De ruimte waarin hij
gefilmd is, namelijk de intensive care
van de Hoofdafdeling Geneeskunde
voor Gezelschapsdieren van de Faculteit
der Diergeneeskunde, ondersteunt zijn
verhaal.

Tot slot

Met dit artikel hoopt het Museum
Diergeneeskunde inzicht gegeven te
hebben in de werkzaamheden die het
verricht in het kader van het samenstel-
len van tentoonstellingen over de dierge-
neeskunde. Het vertalen van een thema
naar een expositie gaat gepaard met een
langdurig denkproces, zowel op theo-
retisch als uitvoerend vlak. Het museum
hoopt u geënthousiasmeerd te hebben

voor de tentoonstelling Tussen geld en
geweten
en u binnenkort te mogen ont-
vangen voor een rondleiding.

Noten

1nbsp;F.W.A. Brom, \'Dierenarts en morele vraagstuk-
ken\' in: C. Graafsma en H. Wessels ed.. De
dierenarts. Beeld van een practicus {Cuijk 2004)
130-149, aldaar 133.

2nbsp;J.A. Serpell, In the company of animals. A study
of human-animal relationships
(New York en
Oxford 1986) 170, 151.

3nbsp;Serpell, In the company of animals, 151.

4nbsp;Ibidem, 151-157.

5nbsp;Ibidem, 158-159.

6nbsp;Ibidem, 159-163.

7nbsp;Ibidem, 163-170.

8nbsp;P. Sclinabel, \'Het doden van dieren: een
sociologische visie op wat sociaal kan en a-
sociaal is geworden\' in: RA. Koolmees, J.M.
Swabe en L.J.E. Rutgers ed..
Het doden van
dieren. Maatschappelijke en ethische aspecten
(Wageningen 2003) 23-30, aldaar 24.

9nbsp;Schnabel, Het doden van dieren, 24-27.

10nbsp;Het werkwoord is aan de zin toegevoegd door
de auteur. Het ontbreekt in de originele tekst.

11nbsp;Schnabel, Het doden van dieren, 27-28.

12nbsp;J.M. Swabe, The burden of beasts. A historical
sociological study of changing human-animal
relations and the rise of the veterinary regime.
(Proefschrift Universiteit van Amsterdam),
Amsterdam 1997) 200.

13nbsp;Swabe, The burden of beasts, 200.

14nbsp;Ibidem, 202.

15nbsp;Ibidem.

16nbsp;S.D. Jones, Valuing animals. Veterinarians and
their patients in modern America
(Baltimore
2003) 3.

17nbsp;loms, Valuing animals, 2.

18nbsp;RA. Koolmees, \'De dierenarts en de samenlev-
ing\' in: C. Graafsma en H. Wessels ed.. De
dierenarts. Beeld van een practicus (Cuijk 2004)
12-33, aldaar 13-14.

19nbsp;Koolmees, De dierenarts. Beeld van een praai-
cus, 14,

-ocr page 91-

A.H.H.M. Mathijsen^

Inmiddels is via internet al heel wat ken-
nis te vergaren op het gebied van de
geschienis van het vakgebied, boeken
zijn gescand, archiefinventarissen zijn
on-line toegankelijk gemaakt en van de
meeste bibliotheken kunnen de catalogi
thuis geraadpleegd worden.
Zonder enige pretentie van volledigheid
wil ik onderstaand een eerste oogst van
de adressen aanbieden, met een korte
aanduiding wat erop te verwachten is. Ik
heb afgezien van een verfijnde indeling
(in bijv verenigingen, musea, faculteiten
etc. afzonderlijk) omdat vaak op een
en dezelfde site verwijzingen hiernaar
voorkomen. De indeling is allereerst
geografisch. Aan het slot worden nog
enige sites voor speciale onderwerpen
opgevoerd.

Laat ik beginnen met een tegenvaller te
vermelden. Ik had verwacht ergens een
algemeen overzicht van de ontwikkeling
van de diergeneeskunde te kunnen aan-
treffen. Ik heb dit echter niet gevonden.
Het is te hopen dat in dit vacuijm op
een verantwoorde manier voorzien zal
worden om de velen die geen biblio-
theek in hun nabijheid hebben behulp-
zaam te zijn zich algemeen te oriënte-
ren. Het enige wat ik in deze categorie
vond is de site van een overenthousiaste
\'animal pet doctor\' in South Carolina
die populaire voorlichting aanbiedt over
tal van veterinaire onderwerpen, waar-
onder de geschiedenis van zijn vak. Een
lange rij van weetjes wordt aangeboden,
gerangschikt onder trefwoorden binnen
drie tijdsperiodes (
http://animalpetdoctor.
homestead.com/History1 ).

a. Drs. A.H.H.M. Matliijsen. Bilderdijklaan 14. 3723
DC Bilthoven. Email: guus.mathijsen@tiscali.nl

De overkoepelende site van hen die
zich toeleggen op de beoefening van
de veterinaire geschiedenis is die van
de \'World Association for the History of
Veterinary Medicine\' (
www.wahvm.vet.
uu.nl
). Naast gegevens over de eigen
vereniging en haar activiteiten, vindt
men hier nieuws over de veterinair-his-
torische verenigingen in de verschillende
landen, over veterinaire musea, de aan
de geschiedenis gewijde tijdschriften
met inhoudsopgaven, en de veterinair-
historische literatuur De laatste is op
de site zelf in een classificatiesysteem
ondergebracht. Daarnaast is een link
aangebracht naar
wvwv.Euroscience.nl
waar dit bestand van meer dan 15.000
publikaties, onder de naam VETHIST, op
trefwoord(combinaties) te raadplegen is.

Argentinië

De in 1997 opgerichte \'Asociación
Argentina de Historia de la Veterinaria\'
onderhoudt een website (
wvwv.asarhive.
com.ar
) met tal van \'links\'. Bijzonder
is een foto-archief en een rubriek van
heiligen, 33 in getal, die aangeroepen
kunnen worden ter bescherming van
bepaalde diergroepen of bij bepaalde
dierziekten.

Australië

De \'Australian Veterinary History Society\'
heeft bij de Universiteit van Sydney een
eigen site,
www.vetsci.usyd.edu.au/avhs/,
die behalve de artikelen gepubliceerd in
de
Australian Veterinary History Record
en een link naar de \'Vetennary History
Library\' een overzicht geeft van de
ontwikkeling van de diergeneeskunde
in Australië en de biografieën van de
belangrijkste Australische veterinairen.
De vereniging beschikt over een kleine
bibliotheek (800 boeken en handschrif-
ten) waarvan de catalogus kan gedown-
load worden.

Veterinaire geschiedenis via internet

De vereniging heeft ten behoeve van
\'Veterinary Education and Information
Network\' (
http://vein.ubrary.usyd.edu.
au/links/history
) een zeer compleet over-
zicht samengesteld van alle mogelijke
bronnen uit het Engelse taalgebied die
van dienst kunnen zijn bij vragen op het
gebied van de veterinaire geschiedenis;
een aan te bevelen startpunt!

Duitsland

Glessen - De geschiedenis van het
veterinaire onderwijs aan de Ludwigs-
Universität van 1777-1945 en aan de
Justus-Liebig-Universität van 1945 tot
heden wordt beschreven op
www.vetmed.uni-giessen.de/hisfr2

Hannover - De \'Fachgruppe Geschichte
der Veterinärmedizin\' van de \'Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft\'
(zusten/ereniging van het VHG) deelt
een site met de leerstoel voor vete-
rinaire geschiedenis en het museum:
www.vethis.de. De geschiedenis van de
\'Fachgruppe\', die inmiddels 40 jaar
bestaat wordt beschreven. Daarnaast
worden de programma\'s van de jaar-
lijkse thematische bijeenkomsten van
2001-2004 getoond, alsmede dat van
de komende bijeenkomst in septem-
ber 2005 over de geschiedenis van de
veterinaire microbiologie. Aardig is een
goed gedocumenteerde wandeling over
de campus aan de Bischofsholer Damm
langs gedenktekens, beeldhouwwer-
ken en plastieken. Van de hoogleraar
veterinaire geschiedenis, tevens muse-
umconservator en voorzitter van de
\'Fachgruppe\', Johann Schaffet, wordt
de literatuurlijst vanaf 1981 gegeven, en
daarnaast de titellijst van de dissertaties
waarbij hij betrokken was vanaf 1983.
Aan de beschrijving van het museum
wordt nog gewerkt.
Hannover-ViFaVet (Virtuelle

-ocr page 92-

Fachbibliothek Veterinärmedizin)
http://elib.tiho-hannover.de/virtlib
Tal van zoekmogelijkheden naar litera-
tuur, tevens toegangsweg naar enige
volledig gedigitaliseerde klassieke
boeken o.a. Carlo Ruini\'s Anatomia
del cavallo in de editie Venetia, 1618.
Achtereenvolgens klikken op \'Volltexte\'
- \'Bücher\' - \'Geschichte\' levert een lijst
van ca. 20 titels

München - Tierärztliche Fakultät der
Ludwig-Maximilian-Universität. Een
uitgebreide geïllustreerde geschiede-
nis, verdeeld over 7 perioden van
de veterinaire opleiding vanaf 1790
is verzorgd door Joris Peters en
Veronika Weidenhöfer verbonden
aan het Institut für \'Paläoanatomie,
Domestikationsforschung und
Geschichte der Tierheilkunde\'.
Zie:
www.vetmed.uni-muenchen.de/info/

geschichte

Daarnaast zijn er uitvoerige geschie-
denissen van de ontwikkeling van
de anatomie en de pathologie in
München. Prof. B. Vollmerhaus ver-
zorgde de \'Geschichte des Lehrstuhls
für Tieranatomie\'. Zie:
www.vetmed.
uni-muenchen.de/anat
1/geschichte; van
het evenzeer gedegen verhaal over de
\'Historische Entwicklung des Institutes
für Tierpathologie\' (zie:
www.patho.vet-
med.uni-muenchen.de/history
) wordt geen
auteur vermeld.

Frankrijk

Société Française de I\' i-iistoire de
Médecine et des Sciences Vétérinaires
(opgericht in 1998) presenteert zichzelf
en haar activiteiten op
http://wvwv.vetal-
fort.fr/fr/musee/Site_Fr/5FHMSV/Accueil_
SFHMSVhtm

Behalve administratieve gegevens met
o.a. de bestuurssamenstelling en de
ledenlijst, vindt men een overzicht
van de activiteiten en van de volledige
teksten van de in hun
Bulletin gepu-
bliceerde artikelen in pdf-formaat (van
het laatst verschenen nummer alleen de
inhoudsopgave).

Académie Vétérinaire de France
Behalve een korte geschiedenis wordt
een galerij van een twaalftal coryfeeën
(met portret) uit het ledenbestand
gepresenteerd:
http://perso.wanadoo.fr/
acadvet/2-organisation/histoire.

Musée Fragonard de l\'École Vétérinaire
d\'Alfort

Onder de energieke leiding van prof.
Christophe Degueurce beleeft dit muse-
um -een van de oudste van Frankrijk-
een nieuwe bloeiperiode. De drie zalen
en de opstellingen zijn gerenoveerd en
de conservering van de anatomische
en pathologische preparaten is zeker
gesteld. Op de site kan een virtuele
wandeling door het museum worden
gemaakt; tevens is er de biografie
van de stichter en naamgever. Honoré
Fragonard (1732-1799) te lezen. Zie:

Hnp://WVWV.VET-ALF0RT.FR/FR/MUSEE.

Archives de l\'École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort.
Deze zijn ondergebracht bij de
\'Archives départementales du Val-de-
Marne\'. Informatie over de bestanddelen
kan gevonden worden door met behulp
van een internetbrowser te zoeken op
de naam van de hier vermelde archief-
bewaarplaats (omdat de uri vaak geen
respons geeft) en vervolgens te klikken
op \'Les trésors d\'Archives\' en \'Fonds de
l\'Ecole nationale vétérinaire\'.

Fonds ancien de la Bibliothèque d\'Alfort
Van de 7000 werken uit dit fonds zijn
enige volledig gescand en als zgn.
e(lectronic)-book leesbaar en doorzoek-
baar gemaakt. Men kan bladeren van
pagina naar pagina of van hoofdstuk
naar hoofdstuk. Enige titels zijn:
Les
oeuvres anatomiques de M. Jean Riolan
(Paris 1629); Markham. Le nouveau et
sçavant maréchal, dans lequel est traité
de la composition de la nature, des qua-
litez, perfection, amp; défauts des chevaux
(Paris 1666); Solleysel, J. de. Le parfait
maréchal qui enseigne à connoistre la
beauté, la bonté et les deffauts des
cheveaux, ensemble un traité du haras
(Paris 1674); Vicq d\'Azyr, R. Exposé des
moyens curatifs et préservatifs qui peu-
vent être employés contre les maladies
pestilentielles des bêtes à cornes
(Paris
1776);
Règlements pour les écoles roy-
ales vétérinaires de France
(Paris 1777);
Lafosse, Ph. Ét.
Mémoire sur l\'École
Royale d\'Alfort
(Paris 1789).
De uiterst zeldzame en schier onvindbare
vijfdelige veterinaire geschiedschrijving
door Léon Moulé (Paris 1891-1923),
waan/an de tekst nu wereldwijd beschik-
baar is gekomen, is m.i. de belangrijkste
aanwinst. Het online toegankelijk maken
is een activiteit van BlUM, Bibliotèque
interuniversitaire de Médecine, Paris. Zij
heeft op het gebied van de medische
geschiedenis o.a. vele edities van de
klassieke auteurs online gebracht. Haar
homepage is een eldorado voor geïnte-
resseerden in de medische geschiedenis.
Men kan op de site terechtkomen door
in Google te zoeken op BlUM (en ver-
volgens op \'Fac-similés numériques\',
\'Sources des spécialtés\', \'Médecine vété-
rinaire\') of rechtstreeks op:
http://www.
bium.univ-paris
5.fr/histmed/medica/alfort

Institut Pasteur

De geschriften over de medewerkers van
het Institut Pasteur zijn in een bestand
tezamengebracht
Les Pasteuriens:
Bibliographie biographique.
Alle grote
franse namen van de microbiologie
(o.a. de vetennairen Leclainche, Nocard,
Ramon) zijn hier te vinden: www.
pasteur,
fr/infosci/bibuo/bibliogr/bibüobio.

Spanje

Er zijn weinig landen met zo\'n leven-
dige belangstelling voor de veterinaire
geschiedenis als Spanje. In 1973 werd
een eerste nationaal vet.-hist. congres
gehouden. Pas 20 jaar daarna kwam de

-ocr page 93-

opleving. Tussen 1993 en 2003 werden
negen regionale vet.-hist. verenigin-
gen opgericht (achtereenvolgens in
Andalusië, Catalonië, Madrid, Valencia,
Aragon, Murcia, Leon, Extramadura en
Baskenland). In 1996 ontstond als koe-
pelorganisatie de \'Asociación Espahola
de Historia de la Veterinaria\'. Jaarlijks
wordt een congres gehouden, drie ervan
waren Ibero-Amerikaanse en eenmaal
samenvallend met het WAHVM-congres
(Cordoba, 1997). De voortreffelijk onder-
houden website geeft een goed beeld
van de activiteiten. Het adres is: www.
colvet.es/aehv.

Door klikken op de zes verticale balken
vvorden pagina\'s geopend die achtereen-
volgens gewijd zijn aan 1) de geschiede-
nis van de vereniging, de statuten en
de bestuurssamenstelling; 2) de opsom-
ming der gehouden congressen met
pfd-files voor de proceedings van het
5de, 6de en 8ste congres (tijdens deze
congressen worden 40-60 voordrachten
gehouden!); 3) aankondiging van het
volgende congres; 4) Overige activitei-
ten. Hier worden bv. de namen gegeven
van de Spanjaarden die in aanmerking
komen voor een in de IDVB op te nemen
biografie; van de lange rij zijn er echter
tot op heden nog slechts weinig gereali-
seerd (dat zij in het Engels gesteld moe-
ten worden, schijnt een struikelblok te
zijn); 5) een door de voorzitter verzorgde
nieuwsbrief, die vrijwel maandelijks
verschijnt; 6) de \'biblioteca\', waarin de
leden een \'estanteria\' (een boekenkast)
kunnen plaatsen met hun geschriften in
pdf-format. Tot op heden zijn er slechts
drie boekenkasten geplaatst! Maar het
idee Is geweldig.

Door klikken op de vijf horizontale bal-
ken kunnen pagina\'s worden geopend
voor

1) aankondigingen (veel berichten hierin
komen overeen met de inhoud van de
nieuwsbrief); 2) links naar voor de leden
interessante websites; 3) een kalender;
4) lidmaatschapscategorieën 5) interne

contactadressen.

Voor zover ik kon nagaan heeft van
de regionale verenigingen alleen de
Madrileense een eigen website: www.
colvema.org/colegio/AMVH/amhv. Hier
zijn echter een aantal onderdelen nog
niet ingevuld. Onder \'Articulos de los
asociados\' is een lezenswaardig artikel
opgenomen dat pleit voor het schrijven
van een moderne geschiedenis van de
Spaanse diergeneeskunde.

Verenigd Koninicrijk

The Royal Veterinary College, London.
Op de server (www.rvc.ac.uk) zijn een
aantal ingangen die in dit overzicht pas-
sen. Zo wordt gastvrijheid geboden aan
de \'Veterinary History Society\' (www.
rvc.ac.uk/Guests/VetHistSoc). Hier vindt
men een beknopte beschrijving van de
activiteiten alsmede de adressen van
de secretaris en de redacteur van het
door de vereniging uitgegeven bulletin
Veterinary history

De geschiedenis van RVC, opgericht in
1791, is te vinden op
www.rvc.ac.uk/
RVC_Life/About_Us/History
. De meeste
opleidingen beschrijven op hun site wel
iets over hun ontstaan en ontwikkeling.
Als men zoekt naar een bepaalde oplei-
ding, waar ook ter wereld, kan de lijst
die te vinden is door vanaf de homepa-
ge te klikken op \'Services\' en vervolgens
op \'Links\' en \'Veterinary schools\' goede
diensten bewijzen.

De wegwijzer naar de historische boek-
collectie
vindt men onder \'Services\' en
vervolgens \'Libraries\' en \'HistoricaL
Collection\' en naar het
museum even-
eens onder \'Services\' en dan \'Museums\'.
De virtuele museumrondleiding is bijzon-
der fraai en instructief. Men kan kiezen
uit vijf \'topics\': \'Developments in surgery\',
\'Farriers and veterinarians\', \'Medicine,
cares and remedies\', \'Ophthalmology\' en
\'Principals of the RVC\' (met portretten en
korte biografieën).

The Royal (Dick) School of Veterinary
Sudies, Edinburgh.

The homepage www.vet.ed.ac.uk geeft
een ingang op \'History\' waar een
beknopte geschiedenis van de school
gegeven wordt. Daarbinnen is een \'link\'
op William Dick die leidt naar een dege-
lijke biografie van de hand van Dr. J.E.
Philips.

University of Glasgow - Faculty of
Veterinary Medicine.
Over de geschiedenis van de school
vindt men vijf aanklikbare teksten van
de hand van prof. M. Moss, oorspron-
kelijk verschenen in
Veterinary Faculty
Newsletter

Veterinair onderwijs begon in 1863;
sinds 1949 is dit universitair. Informatie
over de oprichter, James McCall, en de
archieven over de periode 1883-1994 is
te vinden op
vwwv.nahste.ac.uk. Klik op
Glasgow sub \'The collections\' en dan
op \'Records of the Glasgow Veterinary
College\'. NAHSTE = Navigational Aids
for the History of Science, Technology
and Environment, een voorbeeldig pro-
ject om de Schotse wetenschappelijke
archieven te ontsluiten.

Royal Army Veterinary Corps.
De eerste gediplomeerde paardenarts
die op 25 juni 1796 in dienst van het
leger trad, was John Shipp. Met die
datum laat men de geschiedenis van
het RAVC beginnen. Deze wordt in vier
bIz. samengevat op de site van de Army
Medical Sen/ices. Zie:
www.army.mod.
uk/medical/royal_army_veterinary_corps/

ravc_hist0ry

Verenigde Staten

American Veterinary Medical History
Society.

De site op vwvw.cvm.missouri.edu/avmhs/
is geheef gewijd aan verenigingszaken:
doelstelling; reglementen; een uigebrei-
de lijst van leden die actief zijn in bestu-
ren, commissies, redacties etc.; nieuws
over gehouden en toekomstige bijeen-
komsten, o.a. de aankondiging van

-ocr page 94-

het WAHVM-congres dat, voorafgaand
aan het World Veterinary Congress
en het jaarcongres van de AVMA in
Minneapolis gehouden zal worden van
15-17 juli 2005; enige \'links\'.

Eastern Veterinary Historica! Society
opgericht in 1990 met Philadelphia als
zetel. De site op
www.evhs.org biedt
behalve verenigingszaken enige bio-
grafieën van \'noteworthy veterinarians\'
en een discussieforum, waarvan ech-
ter slechts spaarzaam gebruik wordt
gemaakt. De vereniging beschikt over
een aantal collecties (boeken en realia)
verkregen uit schenkingen, die gebruikt
worden voor tenstoonstellingen bij bij-
eenkomsten.

Cornell University. Archives of the
College of Veterinary Medicine
http://rmc.ubrary.cornell.edu/EAD/brow-
seusts/vet.
Behalve administratieve - en
bestuursarchieven zijn hier ook de
nagelaten papieren ondergebracht van
14 hoogleraren (o.a. van J.H. Gillespie,
F.L. Kilborne, James Law, VA. Moore,
W.W. Williams). Van elk archiefonderdeel
wordt een beschrijving en de wijze van
indeling gegeven met een onderwerps-
aanduiding in trefwoorden, alsmede
biografische gegevens over de archief-
vormer en verwijzingen naar archiefstuk-
ken die verwant zijn. Hiernaar kan direct
worden doorgeklikt.

lowa State University, Archives and
Manuscript collections, Veterinary medi-
cine:

WWW.LiB.IASTATE.EDU/SPCLycOLLECTIONSA/M.

Hier zijn veel archieven ondergebracht
van Amerikaanse veterinaire specialisten-
verenigingen, bv. van de Avian patho-
logists, Equine practitioners. Industrial
veterinarians. Vet. Lab. Diagnosticians,
Vet. Parasitologists, Theriogenologists,
Vet. Microbiologists, Vet. Pathologists,
Vet. Preventive Medicine. Daarnaast de
archieven van hoogleraren, wier namen
hier als auteurs van leerboeken bekend
zijn, o.a. van E.A. Benbrook, M.W. Fox,
LA. Merchant, R.A. Packer en Margaret
Sloss.

[de laatste twee sites laten zien dat in de
V.5. de archiefwetenschap op hoog peil
staat en dat de Veterinaire faculteiten en
hun stafleden hun archieven allerminst
verwaarlozen].

Washington State University
De Universiteitsbibliotheek van WSU
mag zich verheugen in het bezit van
de grote vet.-hist. bibliotheek, bij-
eengebracht en geschonken door J.R
Smithcors, die als eerste hoogleraar in
de VS. veterinaire geschiedenis heeft
gedoceerd en een groot aantal vet.-
hist. publikaties op zijn naam heeft
staan. Samen met zijn echtgenote heeft
hij de door WSU Press gepubliceerde
catalogus samengesteld. Deze bevat de
beschrijvingen van 9 titels uit de 16de
, 22 uit de 17de , 124 uit de 18de en
gt;1100 uit de 19de eeuw. De catalogus
is online te raadplegen op de site van
de bibliotheek:
www.wsulibs.wsu.edu.
Als men in het venster \'search this site\'

COMPit_ED. WITH ANNOTATIONS AND iNcKxiNS,
BY J. FRED SMtTHCORS {DVM, PHD)
AND ANN SMITMCOHS {RN)

POREWOBO St* John F. atttoD (He*b, masci

washtnglüfi S^ürtlwersiy Press
(SCO) iamp;t.rim

^oe (Jméurim oj

op de homepage \'Smithcors\' intikt, en
vervolgens op \'go\' drukt, verschijnt een
lijst met titels waarvan aanklikken van de
bovenste de titelpagina op het scherm
brengt. De onderdelen van het boek
(o.a. de afbeeldingen) zijn in acht files
ondergebracht, waar men doorheen kan
scrollen.

Zweden

Veterinair-historisch museum te Skara
De homepage van de museumsite op
http://wvvw-skara.slu.se/museum geeft
o.m. informatie (in het Zweeds!) over
de geschiedenis van het museum, zijn
verzamelingen en de door de staf ver-
zorgde publikaties. De handschriften in
de nabijgelegen Hernquist-Bibliotheek
werden door Ivar Dyrendahl beschreven.
De catalogus is te raadplegen op:
http://
vwvw.kslab.ksla.se

De verzameling omvat 1085 nummers,
merendeels geschreven en verzameld
door Peter Hernquist (1726-1808), Sven
A. Norling (1785-1858), Lars Tidén
(1772-1847) en Edward Forsell (1821-
1883).

Varia

Er zijn talloze interessante sites te vin-
den. Men zoeke in Google slechts op
namen van personen of instellingen.
Hier enige willekeurige voorbeelden.

Personen
Jules Bordet.

http://crishunt.8bit.co.uk/jules_bordet

Bradley, Orlando Charnock.

http ://vvww . n ahste . ac. u k/isaar/G B_02 37_

NAHSTE_P0786.html

Charles Mérieux (1907-2001).

http ://vvww. fond-m eri eux. org/en g/presenta-
t10n/charles_merieux.html

Topics

History of the American College of
Veterinary Anesthesiologists

http://www.acva.org/generalyhistory.asp

Plasmids, Pasteur and anthrax

-ocr page 95-

www.asm.org/ASM/files/CCLIBRARYFILES/
FILENAME
/0000000221/490783p320.pdf
History of blood

http://www.pbs.org/wnet/redgold/history
Veterinary dentistry: its origin and recent
history

http://www.fauchard.org/publications/his-
tory/Journal_99_47_2 . htm
History of veterinary ophthalmology
http://www.vin.com/VINDBPub/SearchPB/
Proceedings/PR05000/PR0052B.htm
History of veterinary wound manage-
ment

http://www.worldwidewounds.com/2003/
July/Clewlow/Vet-History-Review.html

Bibliotheken

De preferente insteek zal voor dierge-
neeskundig Nederland
www.library.
uu.nl
zijn, waar zich de grootste col-
lectie op het gebied van de dierge-
neeskunde van ons land bevindt. Sinds
november 2004 is het magazijn van
de Faculteitsbibliotheek overgeplaatst
naar de nieuwe Universiteitsbibliotheek
in de Uithof, Heidelberglaan 3 (de
ingang van de parkeergarage is aan
de Cambridgelaan). Voor raadpleging
van het oudere boeken- en tijdschrif-
tenbezit kan men daar terecht, mits in
het bezit van een
UBU-lenerspas. Deze
is gratis voor alumni, die ingeschreven
zijn bij het Universiteitsfonds (Contact:
Alumnibureau UU, tel. 030-2538025;
e-mail:
ufonds@ufonds.uu.nl). Behalve
voor raadpleging/lenen geeft het bezit
van de UBU-lenerspas de mogelijkheid
om de
Nederlandse Centrale Catalogus
(NCC)
te raadplegen en een IBL-account
te openen (zie voor de details de
UB-homepage; klikken op \'De biblio-
theek\' - \'Dienstverlening en produkten\'
- \'Aanvragen buiten de UU\').
De UBU-catalogus is vrij raadpleegbaar
Om op de site van de Bibliotheek
Diergeneeskunde te komen kieze
men binnen het menu van \'De biblio-
theek\' eerst \'Bibliotheken en mede-
werkers\' en vervolgens \'Bibliotheek

Diergeneeskunde\'. Hier wordt een
groot scala aan toegangswegen tot
veterinaire en biomedische literatuur
geboden (o.a. tot de National Library
of Medicine
(Pubmed) en de National
Agricultural Library
(Agricola). Ook is
hier een link naar \'websites van andere
veterinaire bibliotheken\'. Toegangen tot
niet-veterinaire bibliotheken vindt men
via \'De collectie\' en vervolgens \'Overige
catalogi\'. Dit leidt naar overzichten van
bibliotheken in Nederland, Europese
nationale bibliotheken en bibliotheken in
het buitenland.

Indien men in één zoekgang de cen-
trale catalogi van de wereld wenst te
doorzoeken kan men terecht bij de
Karlsruher Virtuelle Katalog www.ubka.
uni-karlsruhe.de/kvk.
Happy searching!

P.S.

1.nbsp;Alle sites zijn op 1 februari 2005 op
bereikbaarheid getest.

2.nbsp;De adressen (url\'s) zijn vaak onhandig
lang. Zij moeten niettemin precies wor-
den ingetikt, anders wordt de site niet
gevonden. Vanuit een Word-document
kunnen de url\'s met een simpele klik
geopend worden. Daarom wil ik dit arti-
kel ook in digitale vorm ter beschikking
stellen. Dat kan gebeuren als bijlage bij
een e-mail als mij daartoe een verzoek
per e-mail bereikt. Of op een diskette als
deze wordt toegezonden.

Mijn e-mail adres:
guus.mathijsen@tiscau.nl

Twee aan dieren gewijde

tentoonsteliingen in Amsterdam

Stadse beesten

Amsterdams Historisch Museum.
Kalverstraat 92

Van 10 maart t/m 4 september 2005.

Amsterdammers delen hun stad met
nog véél meer dieren: honden, kat-
ten, halsbandparkieten, leeuwen,
ringslangen, muizen, cavia\'s en niet
te vergeten: die ... duiven op de
Dam. Een eeuw geleden stond een
paard nog voor de tram, terwijl een
reiger anno nu doodleuk een maal-
tje bij elkaar vist op de Albert Cuijp.
Een tentoonstelling over dieren toen
en nu; over de Kalverstraat (ooit de
lokale beestenmarkt), geïmporteerde
Surinaamse zangvogels en heuse
Amsterdamse mammoetbotten.

Beestachtig mooi. Kijken naar
dieren. 1750-1900

Van Gogh Museum. Paulus
Potterstraat 7

Van 5 october 2005 t/m 5 februari
2006

Beestachtig mooi is een ambitieuze
expositie over de radicale verande-
ring van de verhouding tussen mens
en dier Tijdens de Verlichting (18de
eeuw) herontdekte de mens de ziel
van het dier, opgravingen van dino-
sauriërs veranderden aan het begin
van de 19de eeuw het besef van de
tijd en
DanA/ins theorie over de evo-
lutie zorgde voor een revolutie in het
menselijk bewustzijn. De tentoonstel-
ling laat zien hoe deze omwentelin-
gen weespiegeld werden in de kunst.

(Teksten ontleend aan folders van de
twee musea)

-ocr page 96-

Boekbesprekingen

De dierenarts. Beeld van een
practicus.
Uitgave ter gelegen-
heid van het 35-jarig jubileum
van AUV Dierenartsencoöperatie.
Eindredactie: Clemens Graafsma en
Henk Wessels. Cuijk: AUV, 2004. 235
biz. ISBN 90-9018509-7.

In zijn opzet en uitwerking heeft dit
boek een hoofdzakelijk historische
vraagstelling. Het onderzoekt en
beschrijft de veranderingen die de vete-
rinaire praktijkvoering heeft ondergaan
sinds 1969, het jaar van oprichting van
de coöperatieve vereniging AUV
(Ad
Usum Veterinarium).
Alleen al om die
reden is een bespreking in
Argos op zijn
plaats. Daarnaast zullen latere geschied-
schrijvers in de hier bijeengebrachte
beschouwingen tal van aanknopings-
punten kunnen vinden voor de ontwik-
keling van de diergeneeskunde in de
overgangsperiode van de 20ste naar de
21ste eeuw.

Geschriften waarin gereflecteerd
wordt op de actuele positie en de toe-
komstverwachting van de veterinaire
beroepsgroep zijn in Nederland zeld-
zaam. Door de veelzijdige en de open
en realistische benadering kan dit boek
bijdragen aan een bezinning op de te
volgen koers hoe de diergeneeskundige
beroepsuitoefening aan te passen aan
drastisch veranderende omstandighe-
den. In negen hoofdstukken worden
deze verandenngen geanalyseerd en
becommentarieerd. In de inleiding (p. 4)
worden zij opgesomd: quot;de neergang in
de landbouw, ingrijpende dierziekten,
de verschuiving van het curatieve naar
de bedrijfsbegeleiding, de enorme groei
van de kleine huisdierenpraktijk, specia-
lisatie, erkenningsregelingen, groeiende
aandacht voor ethische vraagstukken, de
discrepantie in behandeling tussen huis-
dier en productiedier, het toenemend
aantal vrouwen in het vak, overheidsbe-
moeienisquot;. Al deze factoren komen ter
sprake in hun uitwerking op ondenwijs,
regelgeving, organisatievorm, praktijk-
voering, kortom op het maatschappelijk
functioneren van de dierenarts. Omdat
een dierenartsenpraktijk een onderne-
ming is geworden (de overgang quot;Van
veearts tot ondernemerquot; wordt door
Bob Hoff goed gedocumenteerd) geldt
de eis van een passend economisch
rendement. Omdat de dienstverlening
van deze onderneming rekening moet
houden met de eisen en verlangens
van calculerende afnemers in een open
marktsituatie wordt de dierenarts meer
dan vroeger geconfronteerd met uitda-
gingen die appeleren aan zijn vermogen
tot aanpassing in zijn praktijkvoering
die enerzijds aan deze eisen tegemoet
komen, maar anderzijds niet conflicteren
met zijn beroepsethiek. Hoe ingewik-
keld en moeilijk dit is beschrijft Henk
Vaarkamp in het met vaart en kennis
van zaken geschreven hoofdstuk met de
passende titel quot;Ingeklemd tussen markt
en maatschappijquot;. Het vermogen om
steeds weer oplossingen te vinden in
een veranderende omgeving, kenmerkt
een goed georganiseerde beroepsgroep,
waarvan de leden bereid zijn in velerlei
netwerken te participeren (Anton Pijpers
brengt deze in een afzonderlijk hoofd-
stuk in kaart).

In de bijdrage van Henk Leemans over
quot;De dierenarts en de overheidquot; wordt
het echter niet uitgesloten geacht dat
het beroep dat nu nog steunt op unieke
pathobiologische en therapeutische ken-
nis, in een verder evoluerend Europa in
een eindfase zal komen. Oprukkende
kernwaarden als voedselveiligheid en
dierenwelzijn zullen, althans voor wat
betreft de landbouwhuisdieren, de
richting bepalen. Het zieke dier zal uit
de productieketen gebannen worden
en de dierenarts zal gaan functioneren
als \'diergezondheidsmanager\', een rol
die bovendien niet exclusief door hem

vervuld zal hoeven te worden. Dit type
manager komen we niet tegen in het
hoofdstuk dat de twee AUV- hoofddi-
recteuren Van Dobbenburgh en Mulder
schreven en waarin zij het wagen een
schets te geven van de dierenartsprak-
tijken anno 2020. De veranderingen die
zij zien, zijn vooral organisatorisch en
technologisch van aard; een grote mate
van rationalisering zou zijn intrede doen
waardoor zich bloeiende praktijken, zij
het in een sterk van de huidige afwij-
kende vorm, zullen kunnen handhaven.
Het zou echter kunnen zijn dat hier de
wens vader van de gedachte is, gezien
de centrale rol die AUV tegen die tijd is
toebedeeld!

Als er één instelling is die worstelt met
de aanpassingsproblematiek is het de
Faculteit der Diergeneeskunde. De oplei-
ding tot dierenarts moet immers niet
alleen de kennisexplosie binnen het vak-
gebied tot gelding brengen, maar er ook
voor zorgen dat haar studenten zodanig
geëquipeerd worden dat zij in het sterk
gedifferentieerde veld met zijn steeds
wisselende eisen hun plaats kunnen vin-
den. De problematiek is des te ingewik-
kelder omdat daarnaast ook tegemoet
gekomen moet worden aan de veran-
deringen in het hoger onderwijs. De
curriculumaanpassingen die sinds 1969
hebben plaatsgevonden worden door
Peter van Beukelen in het hoofdstuk quot;De
aanstaande dierenartsquot; op een rij gezet.
Een van de nieuwe elementen in de
studie is de aandacht die, ten gevolge
van de uit de maatschappij opkomende
kritiek op de plaats van het dier in de
samenleving, gegeven wordt aan de
dier- en beroepsethiek. Dat in deze, ove-
rigens aan minder filosofische aspecten
gewijde bundel een afzonderlijk hoofd-
stuk is opgenomen over quot;Dierenarts en
morele vraagstukkenquot; van de hand van
de ethicus Frans W.A. Brom wijst erop
hoe noodzakelijk bezinning op moreel
verantwoord handelen in de praktijkuit-
oefening gevonden wordt.

-ocr page 97-

De tot hier genoemde zeven bijdragen
zijn gevat tussen twee hoofdstullt;llt;en
die vanuit puur historisch perspectief
geschreven zijn. In het openingshoofd-
stuk, getiteld quot;De dierenarts en de
samenlevingquot; beschrijft Peter Koolmees
in grote trekken de ontwikkeling van
het veterinair beroep in de afgelopen 35
jaar. Hier worden aspecten die verderop
in het boek in een andere contekst ook
ter sprake komen (o.a. de veterinaire
markt, welzijn van dieren, intensieve
veehouderij, ziekte-uitbraken, veterinaire
volksgezondheid, gezelschapsdieren,
status en imago van de dierenarts) in
onderlinge samenhang besproken, waar-
door deze bijdrage uitstekend voldoet
als een algemene inleiding.
Het uitgebreide slothoofdstuk (67 bIz.)
van de hand van Henk Wessels biedt
een boeiend overzicht van de lotgeval-
len van AUV zelf: de dynamiek door
toenemende activiteiten, de discussies
over activiteiten buiten het commerciële
domein, de expansie door overnames en
vestigingen in België, de aanpassingen in
de huisvesting en de interne organisatie,
de bemoeienissen met automatiserings-
projecten die niet altijd gladjes verlie-
pen en tenslotte, als een anticlimax,
het conflict met de NMa (Nederlandse
Mededingingsautoriteit), waarvan de
gevolgen bij het afsluiten van de kopij
nog niet bekend waren. Zeker lijkt dat
de jurisprudentie van deze zaak college-
en examenstof voor juristen zal ople-
veren! Hoe stekelig deze zaak is, blijkt
uit het feit dat enkele regels in de aan
deze affaire gewijde paragraaf afgeplakt
moesten worden.

Behalve de thematische hoofdstukken
en de kroniek van AUV zelf, bevat het
boek 35 portretten van dierenartsen,
afgestudeerd in de jaren 1969 t/m 2004,
die op bladzijden met een afwijkende
kleur door het boek gestrooid zijn. Ik
vermoed dat de meesten die dit boek
ter hand nemen uit \'human interest\'
zullen beginnen om deze persoonsbe-
schrijvingen te lezen. Van ieder wordt op
telkens één pagina een levendige schets
gegeven van het carnèreverloop waarbij
vaak de motieven voor de studiekeuze
of voor veranderingen in de loopbaan
naar voren komen. Bovendien wordt de
geïnterviewde in een karakteritieke pose
afgebeeld. Tezamen genomen wordt
men getroffen hoe rijk geschakeerd
de beroepsgroep is en hoe enthousiast
men voor zijn beroep gebleven is. Of dit
beeld representatief is voor de gehele
beroepsgroep zullen we maar in het
midden laten. In deze jubileumbundel
demonstreren deze portretten in elk
geval dat AUV een samenwerkingsver-
band van levende mensen is, wier belan-
gen de coöperatie probeert te dienen.
Het initiatief van bestuur en directie om
bij het 7de lustrum van AUV dit fraai
verzorgde en goed geredigeerde boek
uit te brengen dat de Nederlandse dier-
geneeskunde vanuit diverse relevante
gezichtshoeken met zichzelf confron-
teert en de buitenwacht een realistisch
beeld geeft van de problemen waarvoor
de dierenarts-practicus staat, verdient
alle lof.

A. Mathijsen

Denkschrift Veterinärmedizinische
Fakultät Bern 1900-2002.
Urs
Schatzmann, Bernd Hörning, Jacques
Nicolet, Werner Sackmann (Hrsg.).
Bern enz.: Verlag Hans Huber, 2004.
124 p. ISBN 3-456-84198-1

De veterinaire faculteit van Bern heeft
voor de Nederlandse diergeneeskunde
een bijzondere betekenis gehad omdat
daar al in 1900 gelegenheid geboden
werd om te promoveren, nadat de sinds
1805 bestaanden \'Éco1e vétérinaire\' -
als eerste ter wereld- in een universiteit
geïncorporeerd werd. Precies honderd
Nederlanders hebben daarvan gebruik
gemaakt in de periode tot 1918 toen
ook de Utrechtsche \'Veeartsenijkundige

Hoogeschool\' het jus promovendi kreeg
(zie:
Argos, nr. 8, 249-251, 1993).
Ook zijn drie Utrechtse hoogleraren ere-
doctor geworden van de Universiteit van
Bern: Poels (1925), Teunissen (1968) en
Rijnberk (2002).

Het lijkt merkwaardig dat de tijdsperiode
in de titel van dit gedenkschrift groter
is dan de gebruikelijke honderd jaar. De
reden is dat de Berner Faculteit als zoda-
nig opgehouden heeft te bestaan omdat
zij met die van Zürich sinds 2003 is
samengevoegd tot een nieuwe bestuur-
lijke entiteit, VETSUISSE genaamd.
[Omdat de faculteit in Zürich van 1902
is, kon men daar de eeuw precies rond-
maken (zie: Argos, nr. 27, 349-350,
2002)].

De bundel bestaat uit artikelen waarvan
de meeste eerder verschenen in het
Schweizer Archiv für Tierheilkunde. Zij
werden echter wel bewerkt en in een
nieuwe heldere lay-out ondergebracht,
waarbij met name aan de talrijke tabel-
larische overzichten veel moeite is
besteed; waar nodig, werden gegevens
up-to-date gebracht.
In het voorwoord schrijft de redactie:
quot;Die vorliegende Schrift verstehen
wir... nicht als stolze Festschrift, son-
dern vielmehr als eine besinnliche
Erinnerungsschriftquot;.

De artikelen zijn tot acht hoofdstukken
van onderscheiden lengte geordend.
Tezamen bieden zij een compact over-
zicht van de ontwikkelingen, zij het
dat de 19de eeuw slechts schetsmatig
behandeld is. Literatuuropgaven wijzen
echter de weg naar meer details.
Na het midden van de 19de eeuw
kwam de opleiding, die sinds 1834 deel
uitmaakte van de medische faculteit,
in een zo grote crisis terecht dat deze
faculteit in 1868 de veterinaire afdeling
ophief en de hoogleraren hun congé
gaf. Reden was -en dat herinnert sterk
aan de Nederlandse situatie in het mid-
den van de 19de eeuw- dat de afgestu-
deerden niet konden opboksen tegen

-ocr page 98-

de empiristen, die hen getalsmatig verre
overtroffen. Men is toen op eigen kracht
toch verder gegaan en op het einde van
de eeuw, toen in 1895 met succes het
internationale veterinaire congres in Bern
had plaatsgevonden, was de reputatie
hersteld zodat de opleiding weer in de
schoot van de alma mater werd opge-
nomen.

De eerste twee hoofdstukken behan-
delen met enige overlapping, maar met
een verschil in accent en systematiek, de
gehele tijdsperiode vanaf 1805. Het eer-
ste is de enige franstalige bijdrage. De
auteur, em.-hoogleraar microbiologie J.
Nicolet, noemt als meest markante figu-
ren: de patholoog Karl Alfred Guillebeau
(1845-1918) die in 1902 de verhef-
fing tot faculteit tot stand wist bren-
gen, clinicus en farmacoloog Werner
Steck (1893-1977), de bijz. hoogleraar
Gottlieb Flückiger (1892-1987) die
tevens directeur V.D. en een tijdlang
president van het O.I.E. in Parijs was, de
bacterioloog Hans Fey (1921-) en de cli-
nicus en paardenspecialist Heinz Gerber
(1934-1999). Het andere hoofdstuk
is ontleend aan het jubileumboek van
de Berner Universiteit (1984) en bevat
typische instituutsgeschiedenis, waarin
m.n. de bekende worsteling omtrent
de kliniekindeling, -diersoort- dan wel
specialismegericht- opvalt. De huidige
indeling van het \'Departement für klini-
sche Veterinärmedizin\' vindt men op p.
42. Uniek is hier een afd. voor klinische
neurologie, voortgekomen uit het in
1934 door Ernst Frauchinger begonnen
instituut voor vergelijkende neurologie
en dierpsychologie.
Hoofdst. 3 is gewijd aan de bouwge-
schiedenis en hoofdst. 4 aan het onder-
wijs. In dit laatste zijn vijf opiniërende
artikelen opgenomen waarin men de
ontwikkeling van de in 1969 gerijpte
ideeën tot de uitkomsten en/an in 2000
kan volgen. Hoofdst. 5 is een tabel-
larisch overzicht van de docenten en
hoofdst. 6 biedt in het eerste gedeelte
een analyse van de studentenpopulatie
naar geslacht (Bern 1900-2003), naar
werkkring (Gesellschaft Schweizerische
Tierärzte, GST 1979) en kantonnale her-
komst (Bern en Zürich 1980), terwijl het
tweede gedeelte bestaat uit de degelijke
studie van Marianne Sackmann-Rink
(1928-2004) over de ontwikkeling van
de deelname van vrouwen met gedetail-
leerde gegevens over de eerste negen
(van de elf) die afstudeerden tussen
1938 en 1953. Hoofdst. 7 bevat de
lijsten van eredoctoren en andere met
prijzen gelauwerden. Het laatste korte
hoofdstuk is gewijd aan VETSUISSE.
Zowel in Bern ais in Zürich zal een vol-
waardige opleiding gevolgd kunnen
worden, maar specialismen en onder-
zoeksrichtingen zullen complimentair
zijn, waarbij Zürich de praeklinische en
Bern de paraklinische afdelingen zal uit-
bouwen.

De bundel als geheel biedt een boeiend
overzicht van de ontwikkeling van een
vakopleiding tot een moderne faculteit
waarin met name de gedachtenvorming
over de vernieuwing en aanpassing goed
naar voren komt. Vanwege de herken-
baarheid van de problematiek zal het
ook voor andere opleidingen van waarde
kunnen zijn. Het boek munt uit door de
overzichtelijke presentatie van schema\'s
en tabellen.

A. Mathijsen

Alba Veggetti e Naldo Maestrini.
L\'insegamento della medicina vet-
erinaria nell\'Universita di Bologna
(1783/84-2000) = The teaching of
veterinary mediane at the University
of Bologna (1783/84-2000).
Bologna:
Bononia University Press, 2004. 277
p. ISBN 88-7395-037-X.

In de laudatio voor prof. Alba Veggetti
die Peter Koolmees op 10 september
2004 uitsprak toen hij haar tijdens
het WAHVM-congres te Turijn de
Cheironmedaille (zie
www.wahvm.vet.

uu.nl sub \'awards\') mocht uitreiken kon
nog geen melding worden gemaakt van
dit boek, dat toen nog ter perse was.
Het is het zoveelste bewijs voor haar
inzet voor de veterinaire geschiedenis,
met name voor die van Italië. Tezamen
met haar collega Naldo Maestrini (1941-
1994) schreef zij een uitgebreide tekst
met dezelfde titel die opgenomen werd
in het boek dat in 1984 verscheen ter
gelegenheid van het tweede eeuwfeest
van het veterinair onderwijs in Bologna
(La prafica della veterinaria nella cultura
delI\'Emilia Romagna e l\'insegamento
nell\'Universita di Bologna).
De hierin
behandelde geschiedenis ging niet
verder dan 1932, toen het \'Istituto
Superiore di Medicina Veterinaria\' als
faculteit werd toegevoegd aan Italië\'s
oudste universiteit. Inmiddels heeft de
faculteit een grote structuurverandering
ondergaan en is zij tamelijk ver buiten
de stad gevestigd in een gloednieuw
modern complex bij het dorp Ozzano
dell\' Emilia. Om de draad met het ver-
leden vast te houden is dit prachtig
uitgegeven boek gemaakt dat iedereen
die afstudeert zal ontvangen en dat ook
voor de niet-ltaliaans sprekenden vol-
ledig toegankelijk is omdat de teksten,
incl. het uitgebreide notenapparaat, in
het Engels zijn vertaald en parallel met
de Italiaanse tekst zijn afgedrukt. AIba
Veggetti heeft een groot hoofdstuk
toegevoegd dat de ontwikkeling in de
20ste eeuw beschrijft. Verder zijn een
chronologie, een fotoreportage van de
nieuwbouw en een namenindex toege-
voegd. Het boek is rijk geïllustreerd met
veel afbeeldingen in kleur

In de nieuwbouw is ruimte opgeno-
men voor de vier verzamelingen van de
faculteit, bestaande uit anatomische en
pathologische preparaten, en daarnaast
van verloskundig en chirurgisch instru-
mentarium, door Veggetti beschreven
op p. 194-200. Haar
collega proximus,
de hoogleraar anatomie Emilio Callegari

-ocr page 99-

publiceerde t.g.v. de openirig van de
nieuwbouw een
Nuovo catalogo [del]
quot;Museo di Anatomia degli animali
domestidquot; della Facoltä di Medidna
Veterinaria di Bologna
(Argeiato, BO:
Minerva Ed., 2003).
De collectie is grotendeels opgebouwd
door prof. Clennente Papi (1845-1922)
die in 1882 in Bologna benoennd werd
en in 28 jaar een schitterende didac-
tische collectie heeft opgebouwd. Hij
beschreef deze in drie catalogi, uitgege-
ven in resp. 1885, 1900 en 1910. Hierin
worden 2178 specimina, ingedeeld in
zeven categorieën, beschreven. Door
interne verhuizing en weinig zorgvuldige
omgang was heel wat verloren gegaan,
met name de in formaline bewaarde
preparaten. De resterende preparaten,
1483 in getal, werden voor zover nodig
gerestaureerd. In deze catalogus zijn zij
opgenomen onder vermelding van de
door Papi gegeven titel met
venA/ijzing
naar zijn catalogusnummer, prepareer-
vvijze [meest \'a
secco\', voor de zenuw-
preparaten
Metodo Giacomini (zie hier-
voor p.39 en 48-49), voor gewrichten
Metodo Wickersheim (bij Papi gespeld:
Vickersckeinl) (zie p. 35)], plaatsaandui-
ding in het museum en, waar nodig,
verklarende noten.
Kortom, een ideale historische recon-
structie van een historische verzameling.
Tenslotte verdienen de 600 histologie-
en embryologiepreparaten uit de tweede
helft van de 19de eeuw vermeld te
worden. Deze zijn gemonteerd in frames
van telkens 30 preparaten. Ronde glas-
plaatjes met het preparaat gevat in
Damar-hars, werden op cederhouten
plankjes vastgezet; deze hebben in het
midden een ronde opening en zijn van
dezelfde afmeting als de huidige micros-
copeerglaasjes. Ook deze preparaten zijn
in het museum geëxposeerd.
Aan de eigenlijke catalogus (p. 55-142)
gaat een tweetalige (Italiaans en Engels,
parallel gedrukt) inleiding vooraf met
niet alleen de geschiedenis van de verza-
meling, maar ook een algemener exposé
over de betekenis van anatomische
musea en een historische verhandeling
over de diverse technieken, die bij het
maken van anatomische modellen wor-
den toegepast (papier-maché, gips, klei,
was en \'a
secco\').

Ook dit boek is typografisch prachtig
uitgevoerd, groot formaat, zwaar papier
en geïllustreerd met een veertigtal foto\'s
in kleur Het is een belangrijke bijdrage
tot de geschiedenis van de veterinaire
anatomie, het land waar de moderne
humane én veterinaire anatomie haar
oorspong vond, waardig.

Keren we na deze anatomische excur-
sie terug naar de geschiedenis van de
opleiding. Deze is allerminst rechtlijnig
verlopen. Deze werd -vooral in de eerste
honderd jaar- sterk bepaald door de wis-
selende politieke situatie van Bologna:
aan eeuwen van
governo misto (bestuur
door de senaat van de stad onder pau-
selijk gezag) kwam in 1796 een einde
toen afwisselend Frankrijk en Oostenrijk
het bewind voerden tot Bologna in
1815 weer tot de Kerkelijke Staat ging
behoren. Tussen 1783 en 1819 werd
-zij het met onderbrekingen- veteri-
nair ondenA/ijs gegeven door Giacomo
Gandoifi en na diens dood in 1802 door
zijn zoon Gaetano, die na vijfjaar tevens
als lector in de vergelijkende anatomie
benoemd werd. Binnen de Faculteit
der Geneeskunde was er een gecombi-
neerde leerstoel voor beide vakken. In
een tweejarige cursus werd opgeleid tot
een licentiaat in de diergeneeskunde en
in een eenjarige cursus tot hoefsmid.
Gandoifi werd opgevolgd door Antonio
Alessandrini die ruim 40 jaar het gezicht
van de Bolognese diergeneeskunde
bepaald heeft. Zijn veelzijdige activiteiten
in wetenschappelijke verenigingen en
academies, zijn talrijke publicaties en zijn
patriottische houding in de oorlog om
de Italiaanse eenheid droegen ertoe bij
dat het hem gelukte om de leerstoel, die
in 1827 al was uitgebreid met een kli-
niek, in 1850 tot een Veterinaire School
uit te bouwen, waarvan de cursusduur
één jaar voor zijn overlijden in 1861 vier-
jarig werd. Onder zijn opvolger Giovanni
Battista Ercolani (zie over hem
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
124(24) 752-3,
1999) zou de school een bloeiperiode
beleven, die er in 1876 toe leidde dat
zij zich emancipeerde van de Medische
Faculteit en tot hogeschool werd ver-
heven. In 1922 kreeg zij nieuwbouw
en werd koninklijk. Na onder verschil-
lende ministeries geressorteerd te heb-
ben, keerde zij in 1932 als Veterinaire
Faculteit in de schoot van de alma mater
terug. Zoals in het begin reeds vermeld,
werd de Faculteit in de jaren \'90 ver-
plaatst naar gloednieuwe gebouwen
buiten de stad. De modernisering, die
een interne structuurverandering en een
uitbreiding met nieuwe opleidingen in
vispathologie en technologie van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong
inhield, werd in 1999 bekroond toen zij
als eerste in Italië de erkenning
venA/ierf
van de EAEVE (European Association of
Establishments for Veterinary Education).

Dit boek is voorbeeldig als institutionele
geschiedschrijving; docenten, wettelijke
regelingen en voorschriften, curricula,
huisvesting, de tot de (hoge)school of
faculteit behorende afdelingen als insti-
tuten, laboratoria, slachthuis, bibliotheek
en musea passeren de revue, zij het vaak
beknopt, maar meestal wel met verwij-
zingen naar archiefstukken of literatuur
Ook de invloed van de wisselende over-
heden op de gang van zaken komt her-
haaldelijk ter sprake. Tabellen en grafie-
ken komen echter in dit boek niet voor,
zodat de lezer in het ongewisse blijft
over het aantal ingeschreven studenten,
c.q. verleende diploma\'s; over aantallen
behandelde patiënten of over de ont-
wikkeling van het beschikbare budget.
Ook over interne verhoudingen of de
verhouding met de medische collegae

-ocr page 100-

in de periode dat men een gezamelijke
faculteit had, worden geen mededelin-
gen gedaan. Het grootste gemis, dat
overigens niet alleen deze Bolognese
geschiedschrijving aankleeft, lijkt mij
de uiterst schaarse informatie over het
verrichte wetenschappelijk onderzoek.
Veggetti en Maestrini schreven aan het
slot van hun gezamenlijk werk uit 1984:
quot;We (...) entrust the task of evaluating
the Faculty\'s merits concerning its con-
tribution to scientific progress (...) to
anyone who, with greater competence

Uit de tijdschriften

Historia Medicinae Veterinariae 2004
29:3, 65-108

Deze aflevering is geheel gewijd aan het
wereldwijde project om te komen tot
een
International Dictionary of Veterinary
Biography.
Ruim 300 biografieën van
veterinairen, die een belangrijke rol heb-
ben gespeeld in de vooruitgang van de
diergeneeskunde werden tot nog toe
verzameld. Hiervan worden er 17 in deze
aflevering afgedrukt. Wanneer de lijst
wordt doorgenomen blijkt dat er verhou-
dingsgewijs erg veel Denen, Japanners
en Nederlanders (samen in totaal 136)
op staan en bijvoorbeeld slechts één
Fransman, drie Amerikanen en geen
enkele Engelsman, zodat geconcludeerd
moet worden dat voor het bereiken van
de doelstelling van de werkgroep van
het project nog een lange weg te gaan
is. Duidelijk moge zijn dat dit geen kri-
tiek inhoudt, doch dat dit slechts een
constatering is.

Het uiteindelijke doel, het tot stand
komen van een uitgave van een wereld-
omvattende verzameling van biografieën,
moet bereikt worden door middel van de
inspanningen van in veterinaire historie
geïnteresseerden, waartoe dan ook wordt
opgeroepen door de initiatiefnemers
Guus Mathijsen en de Deen Ivan Katie.

and equal enthusiasm, cares to look
back on our pastquot; (p. 126). Dat kan
geen taak voor één persoon zijn, maar
vergt een team van eenzelfde omvang
als het aantal vakgebieden binnen een
veterinaire faculteit. Het is dan ook geen
venwijt aan AIba Veggetti dat zij zich dit
niet tot opdracht heeft gesteld. Maar
de twintig jaar geleden mede door haar
onderschreven wens blijft bestaan.
Het schrijven van de geschiedenis van
een instituut of universitaire instelling en
van de eraan verbonden personen is het

Historia IViedicinae Veterinariae 2004

29:4, 109-144

• Equids in World War I. door Roland
Bruneau p. 109-144.
Dit artikel bevat de tekst uitgesproken
op het 35e congres van de WAHVM
in Turijn 8-4-2004. Een interessant
overzicht van het gebruik van paarden
en muildieren in het Franse leger. Van
de « remonte militaire » ( de dienst
belast met de aanschaf , verzorging
en training van legerpaarden :156.000
paarden bij het uitbreken van de oor-
log), de requisitie (720.000 dieren) en
de import uit De V.S. en Argentinië
(500.000 paarden en muildieren) en N.
Afrika ( 274.000 ezels). In totaal \'dien-
den\' er tijdens de WO I 1.880.000
equiden in het leger ! Speciale aan-
dacht wordt in het artikel besteed aan
de ziekten en kwalen waaronder de
paarden te lijden hadden. Net als 100
jaar eerder onder Napoleon waren
zadeldrukkingen en beschadigingen
door tuigage, gepaard gaande met
ernstige infecties aan de orde van de
dag. Roland Bruneau maakt, anders
dan het Franse leger, geen onders-
cheid tussen veldartillerie en Rijdende
Artillerie en doet in tekst en illustratie
alsof er geen verschil bestond in de
eisen die aan de paarden bij de ver-
schillende wapens gesteld werden.

noodzakelijke voorbereidende werk voor
de eigenlijke wetenschapsgeschiedenis
van het betreffende vakgebied. Voor de
geschiedenis van de veterinaire weten-
schappen zijn we nog in de fase van het
bijeenbrengen van bouwstenen. Met het
maken van een ontwerp, laat staan een
constructie, waarin de samenhangende
ontwikkeling van de deelgebieden
zichtbaar wordt, moet nog begonnen
worden!

A. Mathijsen

Maar overigens geeft het artikel een
goed overzicht van de problemen,
welke het gebruik van equiden in de
oorlogsvoering met zich meebrachten.
Doordat de cavalerie te snel oprukte
en de hoefsmidwagens het niet kon-
den bijhouden, liepen vele paarden
zonder of op versleten ijzers, hetgeen
veel kreupelheden veroorzaakte. Een
op de zeven paarden werd door een
kogel getroffen en een op de zeven
werd daardoor definitief uitgeschake-
ld. 25% van de paarden leed aan
sarcoptes-schurft (een groot deel van
de soldaten trouwens ook). Malleus
kwam in de eerste oorlogsjaren voor,
maar dankzij de intradermale mal-
leine-test breidde die infectie zich
niet sterk uit. Gemiddeld werd ieder
paard in vier jaar zeven maal ziek (incl.
verwondingen): 16% infectie, 24%
inwendige storingen en 40% uitwen-
dig ( het verschil tussen de laatste
twee categorieën komt waarschijn-
lijk doordat de laatste beter te con-
stateren is). De mortaliteit was in het
Franse leger veel hoger ( 80%) dan bij
het Engelse en Duitse leger (27%). In
1915 werd in de Franse pers de wijze
waarop de Franse veterinaire militaire
dienst presteerde zwaar bekritiseerd.
Daarna trad er verbetering op, mede
doordat er eindelijk een veterinair aan

-ocr page 101-

het hoofdkwartier werd toegevoegd
als technisch adviseur in plaats van
een cavalerieofficier, die geen ver-
stand van het behandelen van zieke
paarden had. (Vergeleken nnet de
Napoleontische tijd lijkt er in honderd
jaar nauwelijks vooruitgang geboekt
te zijn in de behandeling en verzorg-
ing van zieke legerpaarden J.E.v.W.)
Das Haustier in der Heraldik, no. 7
( en laatste) in een serie van Christa
Mache, waarin ditnnaal vogels behan-
deld worden, p.128-130.
Le cheval et l\'homme ou la nais-
sance d\'une profession door G. Mees.
p.131-143.

Zelden zal er een artikel geschreven
zijn dat zover teruggaat in de tijd om
aan te geven hoe lang het lot van de
mens en van het paard met elkaar ver-
bonden zijn als het hier besprokene.
Het begint maar liefst 3 a 4 miljoen
jaar geleden toen de paden van de
voorloper van het paard, de drietenige
Hipparion, en van Australopithecus,
de verre voorouder van Homo sapiens,
elkaar kruisten. Voetsporen uit het
Plioceen bleven in Laetoli (Tanzanië) als
bewijs bewaard, doordat kort na de
ontmoeting een vulkanische uitbarst-
ing de afdrukken voor de \'eeuwigheid\'
met een aslaag bedekte, om pas in
1979 door de beroemde Leakey-fami-
lie \'ont\'-dekt te worden .
Pas in het Paleolithicum werden de
contacten frequenter en zo\'n 6000
jaar geleden vond op de steppen
van Oekraïne de eerste domesticatie
plaats. Met de uitvinding van het bit
begon de heerschappij van de mens
over het paard en ook de belangrijke
rol die het paard in de oorlogsvoer-
ing ging spelen. Die rol bracht ook
met zich mee dat behandeling van
zieke paarden steeds belangrijker
werd. Van de hippiater en mulomedi-
cus uit de oudheid ontwikkelde zich
via de empiristische hoefsmidkunde
uiteindelijk de op wetenschappelijke

basis berustende diergeneeskunde,
die voor het eerst in 1762 op de door
Bourgelat gestichte École Vétérinaire
in Lyon onderwezen werd. Om in
twaalf bladzijden de hele geschiedenis
van de diergeneeskunde samen te
vatten is natuurlijk een onmogelijke
opgave, maar op zich geeft het artikel
toch wel een aardige indruk en spoort
de lezer misschien aan zich wat dieper
in de materie te verdiepen.

Hist. IVIed. Vet. is een interessant drie-
maandelijks non-profit tijdschrift dat ik
van harte in de aandacht van de VHG-
leden kan aanbevelen. Abonnement
€35. Te bestellen bij Dr. I. Katic. PO. Box
9. DK-4130 Viby, Sjaelland, Denemarken.

Veterinary History vol.12 no. 2, 2004.

Selectie uit de inhoud :

•nbsp;Medicines for horses ; A medieval
veterinary treatise. George R. Keiser p.
125-148 ;

•nbsp;A chronological digest of British veteri-
nary history. Part 4: 1849-1864 ; lain
H. Pattison p.149-153 ;

•nbsp;The royal army veterinary corps.
Robert G. Mares, p. 155- 162 ;

•nbsp;Veterinary bloodletting and the status
of animals. Rod Preece. p. 167-172 ;

•nbsp;Markham\'s plaster. Lesley Smith p.
197-200 (Over een zeventiende eeuw-
se voorloper van het gipsverband);

•nbsp;Did you know? p. 210. Een verklaring
waarom de doorsnede van de booster-
raketten van de Space-shuttle al 2000
jaar geleden door de Romeinen werd
bepaald (nl. net zo breed als een door
twee paarden getrokken wagen).

Veterinary History vol.12 no.3, 2004

Selectie uit de inhoud :

•nbsp;A chronological digest of British veteri-
nary history. Part 5 : 1865-1876. lain
H. Pattison. p.219-223 ;

•nbsp;Feline Fortunes; contrasting percep-
tions of cats. Elisabeth Atwood
Lawrence, p. 247-257 ;

•nbsp;Early development of veterinary medi-
cine in Canada. J. Brian Derbyshire, p.
283-298.

Abonnementen kunnen besteld worden
bij de penningmeester van de Veterinary
History Society, Robin Bone, 608
Warwick Road, Solihull, West Midlands
B91 1AA England. Robin@Bone.net
Bij de Faculteitsbibliotheek te Utrecht
kunnen kopieën van bovenstaande en
andere artikelen worden aangevraagd.

J.E.vW.

Bulletin de la Société Française
d\'Histoire de la Médecine et des
Sciences Vétérinaires Vol. 3 no.1,
2004

•nbsp;Les vétérinaires, lt;missionaires du
progrès agricolegt; selon André Sanson,
p. 2-6.

In een boek uit 1858 pleitte Sanson
ervoor om dierenartsen allereerst als
zoötechnici en als adviseurs van de
boeren te vormen en in te zetten,
en in mindere mate als medici voor
dieren. Zijn pleidooi ondervond echter
veel tegenkanting van de zijde van zijn
collegae, zodat hij zelfs gedwongen
werd zijn functie aan de Veterinaire
School van Toulouse op te geven.

•nbsp;George Washington (1732-1799),
vétérinaire autodidacte et agronome
averti. Ph. de Wailly p. 7-11

•nbsp;La chirurgie du cheval au XVIlième
siècle, d\'après les œvres de Solleysel
et de Marham. M. Zakria et Chr.
Degueurce. p. 12-22.

•nbsp;La formation et les examens des
vétérinaires Luxemburgeois de 1797

à 1969 - un cas spécial. G. Theves. p.
23-34

Tot 1815 gold Franse en tussen 1815
en 1839 Nederlandse onderwijswet-
geving. Nadat Luxemburg, zijn onaf-
hankelijkheid verkregen had, bleef
tot 1890 een personele Unie met
Nederland bestaan. Deze verhinderde
niet dat het land eigen wetgeving

-ocr page 102-

introduceerde, die voor de dieren-
artsen, die allen in het buitenland hun
opleiding ontvingen, de verplichting
meebracht om voor de Medische
Commissie opnieuw examen af te leg-
gen alvorens in eigen land te mogen
praktiseren. Deze regeling bleef tot
1969 gehandhaafd.

•nbsp;L\'élevage bovin en Egypte antique. A.
Roman, p. 35-45.

•nbsp;Le traité des deux arts en médecine
vétérinaire ou lt;Le Nacerigt; ; présen-
tation de sa traduction. M. Mehdi
Hakimi et Chr. Degueurce. p. 46-53.
Over de eerste volledige franse vertaling
uit het arabisch van het werk van Abou
Bakr uit 1333. Kenmerkende citaten uit
de 10 hoofdstukken, waaruit het werk
bestaat, worden weergegevn.

•nbsp;L\'artérite virale du cheval en France
après 1800. F. Vallat et P. Caillault. p.
54-59.

De sterk door de humane
geneeskunde bepaalde theorieën over
deze ziekte, die in Frankrijk in de 19de
eeuw drie keer epizoötisch optrad,
worden ontrafeld. In 1911 werd de
ziekte als een entiteit herkend, terwijl
de verwekker pas in 1953 geïsoleerd
kon worden.

•nbsp;Utilisation du mulet dans l\'armée fran-
çaise. C. Milhaud etJ.-L. Coll. p. 60-69.
Over het gebruik van muilezels tijdens
de koloniale campagnes (1870-1940),
in het Alpenleger (1870-1940) en
gedurende de Tweede Wereldoorlog.

•nbsp;Appendix : Facsimile van André
Sanson.
Le meilleur préservatif de la
rage. Étude de la physionomie des
chiens et des chats enragés. Lésions,
causes, degré de contagion du virus ;
remèdes antirabiques
(Paris 1860).

Lidmaatschap van de SFHMSV, incl.

abonnement op het Bulletin, kost €25,

te zenden aan de penningmeester Dr

L. Touratier, 228 boulevard du Président

Wilson. 33000 Bordeaux.

A. M.

Ingezonden

quot;Gheslipnoeste en telde lijaertsquot;

Al lezende in Het Friese paard van G.J.A.
Bouwma (Friese Pers, Leeuwarden 1979)
kwam ik op pag. 65-66 een drietal inte-
ressante veterinaire woorden tegen die
voor de lezers van
Argos het vermelden
waard zijn.

Bouwma meldt dat Professor H.G.
Hamaker ooit voor het Nederlands
Historisch Genootschap de reizen van
de in 1345 gesneuvelde graaf Willem IV
van Henegouwen behandelde. In deze
reisverslagen wordt gesproken van \'ghe-
slipnoeste\' paarden, paarden waarvan de
neusgaten naar boven waren opgesple-
ten (slippen heeft meerdere betekenissen
waaronder: splijten). Door deze operatie,
die in Zuid-Europa in zwang was, zou-
den paarden bij snelle gangen gemak-
kelijker kunnen ademhalen.
Ook wordt gesproken van \'lijaerts\', een
Middelnederlandse naam voor appel-
schimmels en, om deze trias te besluiten,
van \'telde\' paarden ofwel telgangers.

G.H. van der Wal, De Wijk

Aantekeningen van de redactie
Deze ingreep is ook bekend uit een
Middeleeuwse afbeelding (Lorch, 1992).
Verder maakt Buffon (1749) gewag van
deze ingreep: \'Les Houzards et les Hongrois
fendent les naseaux de leurs chevaux
dans la vûe, dit-on, de leur donner plus
d\'haleine et aussi pour les empêcher de
hennir à la guerre ; on prétend que les
chevaux auquels on a fendu les naseaux
ne peuvent plus hennir: je n\'ai pas été à
portée de vérifier ce fait, mais il me sem-
ble qu\'ils doivent seulement hennir plus
faiblement\'. Ook uit andere bronnen blijkt
dat het splijten van de neusgaten werd
toegepast om in oorlogstijd hinderlijk hin-
niken of balken te voorkomen: \'To make
the donkeys stay silent, their upper lip was
eut vertically under one nostril, causing
them pain whenever they wanted to bray\'
(Bruneau, 2004). Bij de overzeese troepen
van het Engelse leger werden in de Tweede
Wereldoorlog bij de muildieren de stem-
banden verwijderd (door middel van een
cornageoperatie) omdat die dieren vooral \'s
nachts voortdurend al balkend contact met
elkaar zochten, hetgeen bij nachtelijke ver-
plaatsingen natuurlijk niet zo gewenst was.
Nog in 1968 werden door het Engelse leger
in Bahrein ezels geopereerd om hen het
balken onmogelijk te maken (Mares, 2004).
Als kantekening kan vermeld worden dat,
naar analogie van het splijten van de neus-
gaten bij paarden en ezels in het verleden,
veel duursportatleten (vooral schaatsers)
tegenwoordig klemmen op hun neus dra-
gen om meer \'lucht\' te krijgen. Dit heeft
waarschijnlijk meer met suggestie te maken
dan met een verbeterde zuurstoftoevoer;
als de mond wordt geopend kan er nog
veel meer lucht naar binnen. Het splijten
van de neusgaten bij paarden en ezels lijkt
dan ook meer gericht te zijn geweest op
het voorkomen van het maken van geluid.
De diameter van het neusgat is sowieso
al groter dan van die van het
cavum nasi
(doordat daarin een groot gedeelte van
het lumen wordt ingenomen door de met
slijmvlies bedekte
ossa nasalia) en dus zal
de neusopening nooit de \'bottleneck\' zijn
voor wat betreft de inademing. Bovendien
bestaat de kans dat er door het splijten
van een neusgat een flinke littekenretractie
optreedt, waardoor de inademing eerder
gehinderd dan bevorderd zou kunnen
worden.

Literatuur

Bruneau, R. Equids in World War I. Historia

Medidnae Veterinariae 29 (2004) 117.
Buffon, G. L.L.,
Histoire naturelle générale et par-
ticulaire.
Tome 4, Imprimerie Royale, Parijs 1749,
p. 235.

Cooper, i. Animals in War Heinemann, Londen

1983, p. 139.
Lorch, R., Veterinärmedizin-historische Betrachtun-
gen über die geschlitzten Pferdenüstern auf dem
Georgs-Fresko des Antonio Pisanello (ca. 1395-
1455).
Pferdeheilkunde 8 (1992) 187-192.
Mares, R.G. The Royal Army Veterinary Corps and
the development of Oman after the retreat from
Aden.
Veterinary Histor/ N.S. 12 (2004) 156.

-ocr page 103-

Congressen

World Association for the History of Veterinary Medicine/American
Veterinary Mediacal History Society

Upcoming Meeting: Minneapolis, Friday-Sunday, July 15-17, 2005
Call For Papers amp; pre-regis-mation

The Annerican Veterinary Medical History Society cordially invites you to
attend the joint 36th INTERNATIONAL CONGRESS of the World Association
for the History of Veterinary Medidne and the 28th Annual Meeting of
the American Veterinary Medical History Society, held in conjunction with
the 2005 World Veterinary Congress and the American Veterinary Medical
Association Convention.

Schedule:

Friday 15 July: AVMHS business meeting (morning); WAHVM business mee-
ting (afternoon); evening reception
Saturday 16 July: sdentific program
Sunday 17 July: sdentific program, dinner

For reference:

Dates of the WVC: 16 July - 20 July (Sat - Wed)
Dates of the AVMA: 15 July - 20 July (Fri - Wed)

Venue:

Meeting rooms and housing accommodations will be in the Hyatt Regency
Minneapolis (connected to the Convention Center by an enclosed
walkway). A special block of rooms has been reserved for our members.
You will be able to get your rooms through the AVMA like usual, just select
the Hyatt Regency and get your reservation in early.

Main thennes:

1 ■ History of veterinar/ therapeutics

•nbsp;history of the discovery and use of veterinary pharmaceuticals
quot; history of veterinary materia medica

•nbsp;history of homeopathic and other quot;alternativequot; veterinary therapeutics

2- History of developments in veterinary medicine during and after wartime,
with emphasis on the Second World War and later wars

•nbsp;veterinarians in international and national voluntary work

•nbsp;specific contributions/official roles of veterinarians in wartime

•nbsp;impact of wars on the development of veterinary medicine

•nbsp;changes in veterinan/ medicine as a result of war experiences

•nbsp;animals in warfare amp; recovery

3. Free communications and posters (on any subject in the history of veteri-
nary nnedidne and histor/ of animal disease)

Contact:

Prof. Susan D, Jones, jonessu@colorado.edu, AVMHS Liaison to the WAHVM

Geschichte der Tier-Mikrobiologie

Call for papers und Anmeldung

13. Arbeitstagung der DVG-Fachgruppe quot;Geschichtequot; zum Thema
quot;Friedrich Loeffler (1852-1915) - Hoehepunkte der Tier-Mikrobiologiequot;
am 09./10. September 2005 in Greifswald - Insel Riems (Friedrich-Loeffler-
Institut).

Nachdem Louis Pasteur nachweisen konnte, dass auch Mikroben nur von
Mikroben
erzeugt werden koennen und damit die aristotelische Lehre von
der Urzeugung im Jahr 1861 endgueltig widerlegt worden war,
entiA/ic-
kelte sich die Bakteriologie im letzten Drittel des 19.Jahrhunderts zu einer
Leitwissenschaft der Medizin. Bald nach der Entdeckung des Milzbrand-
(1876) und des Tuberkulosebazillus (1882) durch Robert Koch identifiziert
dessen Schueler Friedrich Loeffler die Erreger der Rotzkrankheit, der
Diphtherie und des Schweinerotlaufs (1884/1885). Um 1890 beginnt mit
der Entdeckung von spezifischen Bakteriengiften und der Moeglichkeit einer
Innmunisierung mit Antitoxinen die Aera der Serumtherapie. Gemeinsam
mit Paul Frosch beschreibt Loeffler 1898 den Erreger der Maul- und
Klauenseuche (MKS) und damit erstmals ein Virus als Ursache einer tieri-
schen Infektionskrankheit.

Der 90ste Todestag von Friedrich Loeffler soll nicht nur an diese Pionierzeit
mikrobiologischer Entdeckungen erinnern, sondern er bietet vor allem
Anlass, den historischen Fokus auf das Erbe Loefflers zu richten: Wie
entwickelten sich die mikrobiologischen Teildisziplinen und speziell die
Virologie weiter? Welche Erreger wurden danach entdeckt und wel-
che Möglichkeiten der Prophylaxe und Therapie ergaben sich daraus?
Welche Tierarten und welche Tierkrankheiten standen im Mittelpunkt der
Forschung? Wie hatte Loeffler die weitere Entwicklung gesehen und was
wurde aus seinen Gedanken zum Schutz der Tierbestaende vor MKS?
Welche Bedeutung hatte die tier-mikrobiologische Forschung in politischer
und in oekonomischer Hinsicht? - Dies sind nur einige Fragen, auf die in
interdisziplinärer Zusammenarbeit Antworten gefunden werden sollen.

Teiinahmegebuehr: €95, Mitglieder der DVG, ATE WAHVM, DGGMNT
€45, Arbeitslose €15, Studierende frei.

Information und Anmeldung von Vortraegen / Postern: bis zum 1. April
2005 an den Leiter der DVG-FG Geschichte: Univ-Prof. Dr Dr habil. Johann
Schaeffer, Fachgebiet Geschichte der TiHo Hannover, Bischofsholer Damm
15 (Haus 120), 30173 Hannover, Fax (0511) 8567676,
email:
johann.schaeffer@tiho-hannover.de

Zimmervorbestellung: bis 30. April 2005 bei Creativhaus-Hotel,
Feldstr 85, D-17489 Greifswald (
vwwv.creativhaus-kotel.de), oder Parkhotel,
Pappelallee 1, D-17489 (Greifswald
vvww.parkhotel-greifswald.de). Bitte
Kennwort quot;Loeffler 2005quot; angeben.

Johann Schaeffer, Hannover
Wolfgang Wittmann, Greifswald

-ocr page 104-

Maak kennis met de vele voordelen
van Eukanuba Veterinary Diets.

Compleet assortiment. Een oplossing voor elk
gezondheidsprobleem.

Het vertrouwen van uw klant waard. Unieke
producten en bewezen werking.

Met sterke ondersteuning. Promoties, technische
informatie, seminars, boeken, brochures, ...

En exclusief verkocht door u, de dierenarts.

Vraag snel het kennismakingspakket aan bij

de lams Divisie: 030 - 247 96 64

Eukanuba ••

VETERINARY DIETS

-ocr page 105-

Universiteitsbibliotheek
Utrecht
DGK

2 3 mi 2005

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2005

nummer 33

serie 4

Alternatieve veterinaire behandelwijzen

Voordrachten, gehouden tijdens de Voorjaarsbijeenkonnst op 31 maart 2005

98 V- Baumans,

De geschiedenis van de homeopathie in de diergeneeskunde

103 J.Berns

De beestendokters. Heiligen als beschermers vcin het vcc

110 Th.WSelen

Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie

95nbsp;Redactioneel

96nbsp;Programma Najaarshijeenkomst,
3 november 2005

97nbsp;Summaries of main articles

136 Recente veterinair-historische
dissertaties

115 J.T. Lunieij, R.H. Imne. P.D. Buell en
D.W. Rainey

Historische misvattingen met betrekking
tot acupunctuur bij dieren

124 H.M.C. van Overbeek
Remonteren

133 C.P. Burger

De mobilisatie van 1939-1940,
gezien door een veterinaire bril

135 J.G.van Rijn (1823-1874)

Runderpest in Alphen 1865-1867

Hippocrates

-ocr page 106-

VÓÓRINTEKENING voor leden van het VHG

\'Strenge wetenschappelijkheid en practische zin\'

Een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004

In 1904 werd in Rotterdam de Rijksseruminrichting opgericht, met als eerste direc-
teur doctor Jan Poels, later tevens hoogleraar te Leiden en Utrecht. Dat is een eeuw
geleden, reden om de geschiedenis van dit instituut te beschrijven. Die studie omvat
eveneens het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut, het mond- en klauw-
zeerinstituut - eerst in Rotterdam, later op Kattenburg in Amsterdam. Vanaf 1959
zouden beide instellingen hun activiteiten gezamenlijk voorzetten als Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, dat vervolgens gefaseerd werd overgebracht naar Lelystad.
In de zomer van dit jaar zal een Gedenkboek verschijnen,
\'Strenge wetenschappelijk-
heid en practische zin\', een eeuw Nederlands centraal veterinair instituut 1904-2004.
Het boek bestaat uit twee elkaar aanvullende gedeelten, die samen een caleidosco-
pisch beeld schetsen van dit bijzondere veterinaire instituut. In het eerste gedeelte
beschrijft de medisch-historicus drs. P. Verhoef de geschiedenis van beide instituten en
de daaruit voortgekomen instellingen in hun wetenschappelijke en maatschappelijke
context.

Het tweede gedeelte omvat 29 bijdragen van (oud)medewerkers over specifieke on-
derwerpen van onderzoek. Daarbij is gestreefd naar een representatief beeld van het
brede onderzoeksspectrum van het instituut, zodat niet alleen de klassieke thema\'s,
zoals mond- en klauwzeer en varkenspest aan de orde komen, maar ook onderwerpen
die recent voor het wetenschappelijke voetlicht zijn gekomen, zoals de pathofysiologie
en visziekten.

Het Gedenkboek is een tijdsdocument uit de Nederlandse veterinaire onderzoekswe-
reld.

Het prachtig uitgevoerde grootformaat boek wordt uitgebracht door de medisch-histo-
risch gespecialiseerde uitgeverij Erasmus Publishing (ISBN 90-5235-170-8), telt circa
360 pagina\'s en is rijk geïllustreerd met kleuren- en zwart-witafbeeldingen. De docu-
mentaire waarde wordt verhoogd door uitgebreide bronvermeldingen, literatuurover-
zicht, personenindex en diverse bijlagen.

De prijs in de boekhandel bedraagt € 79,50. Aan leden van het Veterinair Historisch Ge-
nootschap biedt de uitgever het Gedenkboek aan voor € 74,50, incl. verzendkosten.
De bestellingen dienen wel vóór 1 mei 2005 te zijn geplaatst bij Erasmus Publishing,
Glashaven 14-a, 3011 XH Rotterdam of per e-mail, info@erasmuspublishing.nl, met
het betreffende postadres.

Stichting ProjectHistorienbsp;Erasmus Publishing

-ocr page 107-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr J.B. Berns

Dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M, Mathijsen

Drs. J. Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

prof. dr G.C. van der Weyden
(voorzitter), drs. l.M.E. Boor-van
der Putten (secretans), drs. PC.
Knijff (penningmeester), dr PA.
Koolmees, drs. C.R Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G.
bedraagt €22,50 per jaar (studen-
ten €6,-). Leden ontvangen
ARGOS gratis.

Abonnementen op ARGOS
€13,50 per jaar

Buiten Nederland

Contributie €26,50; ARGOS €18,50

Gironummer van de
penningmeester
581045 te Hilversum

Layout
Bankaas

Druk

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

De keuze van het thema \'Alternatieve veterinaire behandelwijzen\' had niet de bedoeling
kritische evaluaties te presenteren van de toepassing van deze geneeswijzen in de hui-
dige tijd of een discussie uit te lokken over de mogelijke betekenis ervan binnen de hui-
dige diergeneeskunde. Het ging er in de eerste plaats om de historische wortels van deze
therapieën beter te leren begrijpen en deze in de context te plaatsen van de tijd en de
cultuur waarin zij zijn ontstaan. Dat sommige zich tot in onze tijd hebben gehandhaafd,
waar andere, zoals het routinematige aderlaten of wortelsteken (hoewel ook nog niet
zolang geleden!) verdwenen zijn, hoeft geen argument voor hun effectiviteit te zijn,
maar kan zijn oorzaak vinden in onvrede of teleurstellende ervaringen met de reguliere
geneeskunde. Maar dit thema, dat op sociaal-psychologisch vlak ligt, was niet direct aan
de orde.

De vier inleiders op de Voorjaarsbijeenkomst hebben ieder op eigen wijze een duidelijk
beeld gegeven van de context waarbinnen de verschillende geneeswijzen geplaatst moe-
ten worden. De redactie is hun dankbaar dat zij de moeite hebben willen doen hun tek-
sten voor publikatie gereed te maken. Zij is gaarne bereid tot plaatsing van eventuele
commentaren, niet gesteld vanuit een opstelling pro of contra, maar als bijdragen tot
kennis van deze of van andere therapieën die in het verleden zijn beproefd.

Van geheel andere aard zijn de overige artikelen in deze aflevering.
H. van Overbeek, enthousiast ruiter, van huis uit econoom en nu als vrijwilliger werk-
zaam bij het Cavaleriemuseum te Amersfoort, waar wij enige tijd terug te gast waren,
zond ons een goed gedocumenteerd verhaal over de moeilijkheden om het leger van
goede paarden te voorzien toen het paard nog een grote rol speelde in de krijgsmacht.
Ons bestuurslid, Combert Burger, dook in zijn familiearchief waarin zich brieven bevin-
den van een oom, ook dierenarts, geschreven tijdens de mobilisatie van 1939-1940. En
onze vroegere voorzitter, Paul Leeflang, stelde een ooggetuigenverslag van een toenma-
lige plaatsgenoot ter beschikking dat de gevolgen van de veepestuitbraak van 1865
beschrijft.

Tenslotte volgt een overzicht van Duitse, Franse en Oostenrijkse proefschriften uit 2003
en 2004 die gewijd zijn aan onderwerpen binnen het interessegebied van het V,H,G., dat
niet alleen de geschiedenis van de diergeneeskunde
sensu sthcto omvat, maar ook de
cultuurhistorische aspecten van dieren in de menselijke samenleving.

-ocr page 108-

Najaarsbijeenkomst

Het bestuur van het VHG heeft het genoegen u uit te nodigen
tot het bijwonen van de najaarsbijeenkomst die zal
plaatsvinden op 3 november a.s. in het Van Gogh Museum te
Amsterdam, Paulus Potterstraat 7. Tel. 020-570 52 00
Het museum is bereikbaar met tram 2 en 5 vanaf het Centraal
Station. De tramlijnen 3 en 12 stoppen op de kruising Van
Baerlestraat-Paulus Potterstraat.
Er is een parkeergarage onder het Museumplein.
De toegang is voor de deelnemers aan deze bijeenkomst gra-
tis. De kosten voor koffie of thee en lunch bedragen €15,- te
voldoen bij de penningmeester.

Programma

10.30 - 11.00 uur

11.00 - 12.30 uur
12.30 - 13.30 uur
13.30 - 14.15 uur

14.15- 15.00 uur

15.00 -17.00 uur

Ontvangst en koffie in de foyer voor het
auditorium

Huishoudelijke vergadering
Lunch

Voordracht door drs. Henri Defoer,
kunsthistoricus, oud-directeur van het
Catharijneconvent te Utrecht over
\'Dierenfiguren in oude culturen\'
Inleiding tot de tentoonstelling
quot;Beestachtig mooiquot; door dr. Edwin
Bekker, conservator van het Van Gogh
Museum. Zie voor een korte
karakteristiek van de tentoonstelling,
Argos, 32, p. 83.

Bezichtiging van de tentoonstelling.
Afsluitende borrel

Beestachtig mooi

Kijken naar dieren, 1750-1900

In de thematische familietentoonstelling Beestachtig mooi
staat de verhouding tussen mens en dier centraal. Behalve
individuele bezoekers zullen met name gezinnen met kinderen
genieten van deze bijzondere expositie, waarin kunstwerken
worden aangevuld met natuurhistorische voorwerpen en inter-
actieve spelletjes. In totaal omvat de tentoonstelling meer dan
200 objecten. De Rabobank is hoofdsponsor van deze exposi-
tie.

Beestachtig mooi wil de bezoeker op een speelse en interactie-
ve manier bewust maken van zijn relatie tot dieren. Door de
opkomst van dierentuinen en natuurkundige musea in de
19de eeuw groeide de kennis van en interesse voor de dieren-
wereld enorm, Hoe speelden kunstenaars daarop in, hoe leg-
den zij het veranderende beeld van het dier vast in hun werk
en hoe beïnvloedde de kunst op haar beurt weer deze beeld-
verandering? Op deze en andere vragen over de kijk op dieren
door onszelf en onze voorouders wil deze tentoonstelling een
antwoord bieden.

De verandering van de menselijke houding tegenover dieren
wordt geïllustreerd met onder meer sculpturen van de anima-
lier Antoine Barye, geschilderde werk- en huisdieren op groot
formaat door Rosa Bonheur en Edwin Landseer, en een krab
en vleermuis door Van Gogh. Behalve schilderijen, beelden en
verrassende wetenschappelijke illustraties zijn opgezette bees-
ten, skeletten en een reusachtig dmosaurusbot te zien. De ori-
ginele presentatie van de voorwerpen zal de bezoeker prikke-
len tot kijken en vergelijken, spelen, ontdekken en ervaren.

-ocr page 109-

Summaries of main articles

V. Baumans

On the history of veterinary homeopathy
After a short review of earlier concepts of
the simiiia principle (in the works of
Empedocles, Hippocrates, Galen,
Paracelsus), attention is given to the
fundamental writings of Samuel
Hahnemann (1755-1843). After the
introduction of homeopathic treatment of
animals at the end of the 1century in
Germany by Von Boenninghausen, interest
in this type of therapy was aroused by the
publicationss by Genzke, and Guenther
(both in 1837). Also France and England
have a tradition in veterinary homeopathy
In the succesful book of general veterinary
medicine for the farmer by Johann Ludwig
Wagenfeld, veterinarian in Danzig, with 12
editions (between 1832 and 1870),
translated into Dutch (with 6 editions
between 1865 and 1918) a reconciliation of
allopathic and homeopathic treatment was
advocated, but this aim is not yet reached.

J.B. Berns

Animal doctors. Saints as protectors of
cattle

In the recent encyclopedic work [Places of
pilgrimage in The Netherlands]
(4 vols.,
1997-2004) 96 references can be found to
saints whose help is or was invoked in case
of animal diseases, from of old until our
days, e.g. after recent outbreaks of BSE or
foot-and-mouth disease. The review of the
healing saints starts with the four marshal-
saints, worshipped in the Rhineland and the
southern provinces. They are: Antony
Abbot, Cornelius, Hubertusand Quirinus.
The author tries to find explanations for the
ongin of the attribution of a sometimes
quite specific healing capacitiy to a certain
saint, e.g. for anthrax or for foot-and-
mouth disease. Sometimes the reason can
be found in the biography of the saint, but
also an analogy between his or her name
and the name of a disease can have played
a role. Devotion for exotic saints was often
related to certain orders of monks. Examples
are given of diseases that contain the name
of a saint. Some knowledge in this field is
useful for etymological explanations. Apart
from that, the popular belief that the
invocation of a saint can help in case of
disease constitutes a part of our culture.

Th.W. Selen

On the history of veterinary cauterization
The author, a neurosurgeon, who worked
12 years in the King Feisal Hospital at Riyadt
(Saudi Arabia), came in contact with the
practice of cauterization in humans and
animals.

Here he expounds the following aspects:
brandmarking, prophylactic cauterization,
further indications and possible effects,
preferential season of application,
connected superstition, special forms of
cauters, use of other materials,
temperatures used, adverse effects and
methods-

J.T. Lumeij

Historical misconceptions in relation to
animal acupuncture
The claims of modern veterinary
acupuncturists that animal acupunture is an
age-old technique inherited from classical
Chinese or Korean medicine are attacked. It
is argued that socalled acupuncture needles
in classical Chinese texts are to be
considered as surgical instruments and that
anatomical figures were designed to
indicate locations for bloodletting or
cauterization in some cases, or for the
demonstration of palpable bone stuctures in
others. Translation of the legends of the
illustrations in hippiatnc texts does not
sustain the idea that the points indicated
are meant to be acupuncture points.

H. van Overbeek
The remount

In spite of several attempts by the
government horsebreeders were not
interested bhnging good horses to the
market. This was a disadvantage for a small
country like The Netherlands, that always
had tried to be neutral in wartime, in which
import of horses could be stopped.
In this article is explained what was seen as
a good army horse, with the accent on the
cavalry

Horses were bought successively in
Hannover, Oldenburg, Hungary and Ireland.
Although in Ireland excellent horses were
found, the Dutch cavalry was not mounted
that good. This was the result of several
factors: the age of the horses at the time of
buying, unfavourable conditions dunng
transport, and last not least, the handling
and training after arrival in The Netherlands.
There was a remarkable change for the
better after the founding of a central
remount depot in 1886. it is amazing that in
the Dutch literature no attention was given
to the role of the veterinarian in the
selection of army horses. The author, who is
a volunteer member in the staff of the
Dutch Cavalry Museum at Amersfoort,
supposes that the cavalry officers thought
themselves pre-eminently as experts.

C.P. Burger

The military mobilization 1939-1940 as seen

by a veterinary student

Letters sent by a veterinary student, called

up in 1939, to his parents and one letter of

his father reporting the visit to his son who

had to care of horses in a small viliage in

Brabant.

J.G. van Rijn (1823-1874)
Rinderpest in Aiphen 1865-1867

The recollections of a farmer, who lost
almost all heads of cattle, first by rinderpest,
then by bovine pleuropneumonia.
Replacement by newly bought animals in
the north of the country was hampered by
regulations that prohibited the transport.

-ocr page 110-

Vera Baumansi\'2

quot;Oock zulx, dat doodelycke en moor-
dende vergiften

van aconiet en slang, door louteren
en schiften

veriaeten hunnen aert, en \'t stiec-
kende venyn

door kunst en wetenschap verkeert
in medicyn

Joost van den Vondel

Homeopathie is afgeleid van het
Griekse homoios (gelijksoortig) en
pathos (het lijden). Kenmerkend voor
de homeopathie als geneeskundig
systeem is dat een zieke wordt
behandeld met een geneesmiddel
dat bij de gezonde mens verschijnse-
len opwekt gelijkende op die van het
ziektebeeld van de patiënt. Dit wordt
het Similia-principe genoemd.
De meningen over homeopathie
varieren meestal van quot;onzinquot; via
quot;placeboquot; tot quot;het lijkt te helpenquot; en
quot;het werkt fantastischquot;, hetgeen
door de jaren heen altijd zo geweest
is.

Als gevolg van het feit dat de basis-
principes, zoals de Similia-regel en
het potentiëren (het verdunnen en
schudden), door een aantal mensen
in twijfel worden getrokken, wordt
ook de werking van homeopathische
middelen ontkend. Bij dieren kan
men zich overigens voorstellen dat
placebo-effecten een geringere rol
spelen bij de werkzaamheid van een
geneesmiddel dan bij de mens het
geval is (Gross 1830).

1nbsp;Departement Dier, Wetenschap en Maatschappij,
afd. Proefdierkunde Universiteit Utrecht, Postbus
80.166, 3508 TD Utrecht

2nbsp;Veterinary Resources, Karolinska Institutet, 17177
Stockholm, Sweden

De geschiedenis van de homeopathie in de diergeneeskunde

Geneeskrachtige planten

De kennis van geneeskrachtige plan-
ten is ai heel oud. In het oude China
onderzocht keizer Shen Nong (ca
2000 v.Chr.) de medische waarde van
een aantal kruiden en tijdens de
Tang dynastie (618-907 vChr.) werd

de eerste geïllustreerde Materia
Medica,
een kruidenboek met 844
geneeskrachtige kruiden en planten
vervaardigd, waaruit o.a. het middel
voor lepra tot in de 20^ eeuw werd
gebruikt. In Egypte vinden we de
Papyrus Ebers (1500 vChr.), een van

-ocr page 111-

de oudste farmacopees, die een ver-
zameling bevat van 800 voorschriften
voor o.a. gorgeldranken, supposito-
ria, decocties en pillen, waarin het
plantaardige geneesmiddel opgelost
wordt in bier, melk, wijn of honing.
Dioscorides (60 na Chr.), arts in het
Romeinse leger, schreef De
Materia
Medica,
een handboek voor de Euro-
pese en Oriëntaalse farmacie dat
1500 jaar lang werd toegepast en
waarin hij voorschriften voor het
verzamelen, bewaren en het gebruik
neerlegde (De Guzman; 1997, Ameri-
can Botanical Council, 1998). Galenus
zei een eeuw later over hem: quot;naar
mijn mening is hij een van de auteurs
die een perfecte beschrijving van
deze medicijnen gegeven heeftquot;.

Homeopathie

Het homeopathisch principe vinden
we al in de Trojaanse sage (ca 1200
v.Chr.): een zoon van Heracles werd
door Achilles\' speer verwond en de
wond wilde niet genezen. Het orakel
van Apollo verkondigde dat alleen de
speer die de wond veroorzaakt had,
kon helpen. Ijzervijlsel van Achilles\'
speer werd door de artsen op de
wond gestrooid en deze zou zijn
genezen (Knufman 1954). De Griekse
arts en natuurfilosoof Empedocles
(vijfde eeuw v.Chr.) koesterde de
gedachte dat gelijksoortig door
gelijksoortig genezen kon worden.
Hij beschreef tevens de 4 elementen
lucht, water, aarde en vuur. Hippocra-
tes (460-377 v.Chr.) (Afb.1) geloofde
dat deze 4 elementen zich in het
lichaam manifesteerden als bloed,
phlegma, zwarte en gele gal (
www.
tradmedco.com.au/timeline.html.
De
Guzman, 1997). Tevens formuleerde
hij in zijn uiteenzettingen
\'De Morbo
Sacro\'
en \'De Locis in Homine\' de
basisgedachte van de homeopathie
in de volgende stelling: quot;De ziekte
ontstaat door invloeden die op
dezelfde wijze werken als de genees-

Afb. 2. Olieverfportret van Samuel F. Chr Hahnemann door Julius Schoppe
hem aangeboden in 1829 ter gelegenheid van zijn gouden doctorsjubileum.
Op de achtergrond een beeltenis van Artemis van Ephese.

middelen en de ziekte-toestand
wordt verdreven door middelen die
daarop gelijkende verschijnselen
tevoorschijn roepenquot;. Hoewel hij
noch de term homeopathie noch de
term allopathie gebruikte, kende
Hippocrates de basismodellen die aan
beide geneeswijzen ten grondslag
liggen.

In de zesde eeuw na Christus komt
Isodorus, aartsbisschop van Sevilla, op
de gedachte van Hippocrates terug.
In een van zijn boeken \'De Medicina\'
uit zijn werk
Originum sive Etymolo-
giarum libri XX
zegt hij dat elke

genezing volgt: quot;aut ex contrariis aut
ex similibus...quot;. Hiertegenover staat
de stelling van Galenus (130-201 na
Chr.), lijfarts van de Romeinse keizer
Marcus Aurelius en beroemd weten-
schapper: quot;Contraria contrariis curan-
turquot;, het tegenovergestelde met het
tegenovergestelde genezen. Het
similia-principe bleef eeuwen liggen
tot Paracelsus (1493-1541), een Zwit-
serse arts, ontdekte dat arsenicum-
vergiftigingen niet genezen werden
door tegengiften, maar door een
kleine hoeveelheid arsenicum. Hij
kwam op basis van zijn waarnemin-

-ocr page 112-

gen tot de conclusie dat ziektever-
schijnselen die gelijken op sympto-
men van arsenicumvergiftiging ver-
dwijnen door het toedienen van arse-
nicum, quot;het hangt alleen af van de
hoeveelheid of een vergift een ver-
gift is of nietquot;. Later is de Franse filo-
soof Descartes (1595-1650) een van
de aanhangers van de homeopathi-
sche denkbeelden.

De grondlegger van de homeopathie
als zodanig is Samuel Friedrich Chris-
tian Hahnemann (1755-1843) (Afb.2).
Hij was de zoon van een porselein-
schilder uit Saksen. In 1779 promo-
veerde hij in Erlangen nadat hij in
Leipzig, en later in Wenen, zijn art-
senstudie had voltooid. Hahnemann
was behalve in geneeskunde sterk
geïnteresseerd in scheikunde en far-
macie. Hij publiceerde op dit gebied
een aantal werken die naam maak-
ten onder chemici en apothekers. Hij
vertaalde een twintigtal boeken uit
het Engels, het Frans en het Italiaans
in zijn moedertaal. Bij de vertaling
van Cullen\'s
\'Materia Medica\' kwam
hij op het idee kinabast in te nemen
en de verschijnselen die hij bij zich-
zelf waarnam te registreren. Het was
in die tijd bekend dat kinine een
koortswerende stof was. Hij bemerk-
te dat hij verschijnselen kreeg die op
malaria leken, zoals intermitterende
koortspieken. Vervolgens probeerde
hij 27 middelen uit op zichzelf en op
familieleden en kennissen, terwijl
eenieder nauwkeurig zijn ervaringen
op zowel psychisch als somatisch ter-
rein noteerde (van sommige stoffen
werden meer dan 1000 symptomen
vermeid). In 1796 publiceerde hij zijn
bevindingen in het
\'Journal der prak-
tische Arzeneykunde und Wundarze-
neykunde\'.
Hierin beschrijft hij zijn
methodische aanpak van het genees-
middelonderzoek op de gezonde
mens. in dit artikel ook publiceertde
Hahnemann zijn stelregel: quot;Similia
Similibus Curenturquot; (het gelijke
worde met het gelijkende genezen).
In de volgende jaren verschenen zes
delen van zijn
\'Arzneimittellehre\',
waarin verslag wordt uitgebracht
over het onderzoek naar de uitwer-
king van 61 geneesmiddelen op de
gezonde mens. In de loop der jaren
zijn meer dan 1000 geneesmiddelen
door Hahnemann en zijn navolgers
op gezonde mensen beproefd.
De grondbeginselen en de praktische
toepassingen beschreef Hahnemann
in zijn boek
Organon der rationellen
Heilkunde
dat in 1810 werd uitgege-
ven. Hahnemann overleed in 1843 in
Parijs. Reeds tijdens zijn leven was de
homeopathie voortdurend onder-
werp van discussie geweest in de
geneeskundige wereld. In het bijzon-
der de sterke verdunningen (later
potenties genoemd) waren nogal aan
kritiek onderhevig.
In 1855 publiceerden Arndt en
Schulz, beiden hoogleraar aan de
Greifswalder Universiteit, hun biolo-
gische regel: quot;Overal blijkt dat de
levensfuncties door zwakke prikkels
worden opgewekt, door middelster-
ke worden bevorderd en door sterke
prikkels worden afgeremd. De aller-
krachtigste prikkels heffen de levens-
functies opquot;. Zij formuleerden ver-
der: quot;Een homeopathische dosis van
een geneesmiddel is die verwrijving
of verdunning waarbij de schadelijke
werking omslaat in het tegengestel-
dequot;. Dit was een flinke ruggesteun
voor Hahnemanns leer.

Veterinaire homeopathie

De geschiedenis van de veterinaire
homeopathie begint veel later, hoe-
wel in de oudheid ook dieren, vooral
paarden op dezelfde wijze ais de
mens behandeld werden met krui-
dentherapieën, zoals beschreven in
het oude China (Xie en Zhu, 1997).
Hahnemann besteedde in zijn
geschriften niet veel aandacht aan de
behandeling van dieren, maar schets-
te wel mogelijkheden daartoe in een
ongedateerd manuscript over de
quot;Homöopathische Heilkunde der
Hausthierequot; waarin hij stelde dat
dieren quot;met behulp van homeopa-
thie net zo zeker te genezen waren
als de mensquot;. Homeopathische
behandeling van dieren werd geïn-
troduceerd door Baron van Boen-
ninghausen aan het einde van de 18^
eeuw in Duitsland (Day, 1997).
Een van de eerste veterinair-homeo-
pathische publikaties verscheen in
Duitsland in 1829 quot;Über das homöo-
pathische System in Beziehung auf
die Heilung der Pferdequot; van de hand
van Ludwig Brueckner, maar hierin
werd een uitwendig toegepaste prik-
keltherapie een homeopathische
handeling genoemd, waarbij de ene
ontsteking de andere ontsteking
verminderde. De in 1837 door Genz-
ke gepubliceerde quot;Homöopathische
Arzneimittellehre für Thierärztequot; was
de eerste systematische inleiding in
de veterinaire homeopathie met een
overzicht van de geneesmiddelenleer,
gebaseerd op de mens en op eigen
geneesmiddel- proeven bij honden
en bevatte een uitvoerige casuïstiek
van geneesmiddelen. De tevens in
1837 gepubliceerde quot;bestsellerquot;
Der
homöopathische Thierarzt
van Frie-
drich August Guenther werd in meer-
dere talen vertaald (Achilles, 1988;
Giese en Geliert, 1995). Aanvankelijk
lag de nadruk op he behandeling van
het paard, vanwege het gebruik van
paarden in het leger. Later werd ook
aandacht besteed aan andere dier-
soorten zoals door Carl Ludwig
Boehm in
Der homoeopathischen
Schafarzt
(Pest, 1860).
Ook in Engeland werd gepubliceerd
op het gebied van de veterinaire
homeopathie, bijvoorbeeld Edward
Harris Ruddock,
A pocket manual of
homoeopathic veterinary medicine
(Hanley, [I860]) en Veterinary vade
mecum ... homoepathic treatment

-ocr page 113-

and general management, ed. by
R.P.G. Lord (London, 1875).
De moderne veterinaire homeopa-
thie heeft de langste traditie in Duits-
land, Frankrijk en Engeland.
Rond 1880 werd het stil in de (veteri-
naire) homeopathie door het op de
voorgrond treden van wetenschap-
pelijke successen in de humane- en
diergeneeskunde, in het begin van
de vorige eeuw kwam de (veterinai-
re) homeopathie opnieuw in de
belangstelling, vooral door toedoen
van de gerenommeerde Duitse chi-
rurg August Bier (1861-1949). Hij zag
in de door hem ontwikkelde prikkel-
theorie overeenkomsten met de eer-
der genoemde Arndt-Schulz regel,
een van de pijlers van de homeopa-
thie. In Nederland verscheen in 1862
De bekwame veearts van de hand
van LWagenfeld, vertaald uit het
Duits en bewerkt door W.F. Steyger-
walt, Rijks-Veearts der Eerste Kiasse
te Leiden (Afb.3). Hierin wordt een
pleidooi gehouden om allopathie en
homeopathie op een verstandige
manier naast elkaar te gebruiken en
niet zonder meer af te wijzen.
In 1977 werd in Nederland de \'Con-
tactgroep Veterinaire Homeopathie\'
opgericht die in 1979 erkend werd als
\'Groep Homeopathisch werkende
Dierenartsen\' binnen de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde (Westerhuis, 1981).

De inleiding van bovengenoemd
boek van Wagenfeld eindigt met de
uitspraak:
quot;Hadden de homöopathen
niet de manier van de buitengewoon
sterke verdunning, zoo zouden onge-
twijfeld vele allopathen in hunne
gelederen overgaan. Doch welligt
heeft er in latere tijden, tot heil der
menschheid, nog eene verzoening
tusschen beide genees-methoden
plaats, zoo elk derzelve iets van hare,
geheel van elkander afwijkende,
inzigten laat varenquot;
(G^e dr. [1918], p.
12).

Tot op heden is het daar nog niet van
gekomen...

Literatuur

Achilles,H. Aus den Anfängen der Homöopathie in
der Veterinärmedizin.
Dtsch. Tierarzl. Wschr., 95,
412-415, 1988;
American Botanica! Council. A pictorial history of
herbs in medicine and pharmacy.
Herbalgram, 42,
33-47, 1998;
Day C. Veterinary Homeopathy principles and prac-
tice. In:
Complementary and Alternative Veterinary
Medicine,
ed. by A.M. Schoen and S.G. Wynn. St
Louis etc.: Mosby, 1997;
De Guzman, E. Western Herbal Medicine, Clinical

application. Ibid.;
Giese.C. und Geliert, M. quot;Dasz in der Folge die
Homöopathie nirgends allgemeiner werden wird,
als wie in der Thierarznei quot;-Zur Geschichte der
Veterinärhomöopathie in Deutschland.
Berl.
Muench. Tierärzl. Wschr,
108, 305-312, 1995;
Gross, G.W. Fragmentarische Bemerkungen ueber
Veterinärkunde.
Archiv fuer die homöopathische
Heilkunst,
9 (3)1-31, 1830;
Knufman, C,J,RL.
De geschiedkundige ontwillt;keling
en betekenis der homoeopathie.
Zaandam: NV
Schwabe, 1954;
Westerhuis A.H.
Inleiding in de veterinaire homoeo-
therapie voor dierenartsen.,
Alkmaar: VSM
Geneesmiddelen, 1981;
www.tradmedco.com.au/timeline.html, bezocht 10-
08-2005;

Xie, H. en Zhu, J. Veterinary Herbal Therapy in
China, in:
Complementary and Alternative
Vète.nnary Medicine,
ed. by A.M. Schoen and S.G.
Wynn. St. Louis etc: Mosby, 1997.

VÜLLEÜIG «IAKB«OEK

6EN1ES- EN YEELOSÏIJKDE

ÏSM\'ATTÖEK .CSS GEOKBIG ES Sf.a.lK.KXUJK TB liïCKI/PF.-S OiiBEKBIG\'t ,
TOT KKsaLBsmira, BnnAjJnf.wss EN sr,:i£2i2{igt; V.Ö BE usmm
«r 9maxix »za

PMBBES. iOElJEn, SCfefES. ¥4ßKKS, IIÜ^DE:^, Ut,

2 Uitslaande gsgravsordo pialea.

Hts,

Tea vHBßciofaujiusr, van be amama ts zimnss nn tm vre .

YCOR

den IiaTidm-an ea TsotesUtÄ- Tan. oiisclJEtlbare waards 2;ijn,
if.
I. WAGESFKLD.

aaar de» icer Tsra-.ccidcrfca e.gt;j Terbotoirdejx drak bcwcjiit;

17. F. SïIfiYGEKWALT,

ISiJta-V««sffi der Eerste Käam- s« Lticl^u.

M LEIBES, SU
0. NOOTJJÖVE« VAN 6(gt;0li

Afb. 3. Tussen 1832 en 1920 versehenen, eerst in Königsberg en vervolgems in
Berlijn twintig uitgaven van het .Allgemeines Vieharzneibuch van Johann Ludwig
Wagenfeld (1801-1867), die dierenarts was in Danzig. Van de Nederlandse vertaling
verschenen zes drukken; de eerste drie, resp. in 1865, 1871 en 1885 naar de 9de
Duitse ed. te Leiden bij Noothoven van Goor, en de volgende drie, resp. in 1902,
1913 en 1918 naar de 12de Duitse ed. bij Bolle in Rotterdam. Afgebeeld is het titel-
blad van de eerste Ned. editie.

-ocr page 114- -ocr page 115-

De heestendokters:

Heiligen als beschermers van het vee^

J.B.Berns2
Inleiding

Plotseling waren ze weer actueel. quot;De
langlopende BSE-kwestie, de varkenspest
van 1999 en de mond-en-klauwzeer-
epidemie in 2001 stimuleerden bede-
vaarten naar plaatsen waar een be-
schermheilige van het vee wordt vereerd,
met name Gerlachus van Houthem, An-
tonius Abt, Cornelius en Nicolaas van
Tolentinoquot;.

quot;Veel pelgrims bij bedevaart Gerlachusquot;,
kopte het
Brabants Dagblad van 26 mei
1999; quot;Bekommerd om het Veequot;, heette
het in de
NRC/Handelsblad van 6 april
2001; quot;Nicolaastegen MKZquot;, aldus het
Katholiek Nieuwsblad van 4 mei 2001.
Er ontstond toen een grote vraag naar
van beelden van Antonius met het var-
ken
{Het Parool 3 april 2001). De beel-
denmaker in Brabant kon de vraag niet

aan

Nieuw bijgeloof? New-Age-achtige be-
vliegingen? Of oude tradities?
In Zuid-Duitsland, in de buurt van Bam-
berg, ligt een bedevaartoord met de
veelzeggende naam
Vierzehnheiligen.
Daar worden ze vereerd, veertien nood-
heipers, patronen van zieke mensen en
ziek vee, elf mannen en drie vrouwen. In
de prachtige Barokkerk met een rococo-
interieur, vormt een enorme altaarcon-
structie, waarop ze alle veertien levens-
groot staan afgebeeld, het absolute mid-
delpunt. Onder hen Aegidius, patroon
van vee en herders; Blasius, patroon van
de dieren, van het vee; Georgius, of
St. Joris, wiens naam quot;landbouwerquot;

1nbsp;Enigszins bewerllt;te tellt;st van een voordraclit
geliouden tijdens de Voorjaarsbijeenkomst van het
VH.G,, Utrednt, 31 maart 2005.

2nbsp;Dr. J.B. Berns, Prinsengracint 164, 1016 HA
Amsterdam, was verbonden aan liet Meertens
Instituut van de KNAW te Amsterdam.

betekent, patroon van de paarden,
Katharina, beschermster tegen de ring-
worm en Vitus, beschermheilige tegen
hondsdolheid en veeziekten. Geen nieuw
bijgeloof, maar een oude traditie, heili-
gen te hulp roepen in tijden van nood.
Het is in dit verband niet nodig lange
theologische en kerkhistorische uiteen-
zettingen te geven over de heiligenver-
enng. De tweede betekenis die Van Dale
van heilige geeft, moge volstaan; quot;ie-
mand die door vroomheid en goede
werken heeft uitgemunt en van wie de
kerk verklaard heeft dat hij of zij openlijk
vereerd mag wordenquot;. Heiligen kunnen
optreden als patroon, d.w.z. als bescher-

mer van een kerk, een persoon (naam-
dag), steden en landen; sommige heili-
gen zijn speciaal belast met de bescher-
ming van beroepen of bedrijven op
grond van hun leven, of soms ook om
motieven van populaire aard.
Het voortreffelijk vierdelige naslagwerk
Bedevaartplaatsen in Nederland ver-
schaft ons buitengewoon interessante
informatie. In dit werk komen 658 bede-
vaartplaatsen aan de orde van de
eeuw tot in onze tijd. Het cultusobject,
de verering, maar ook de geschiedenis,
belangrijke historische feiten en de actu-
ele situatie worden op heldere en syste-
matische wijze belicht. Er zijn in totaal

Afb. / Centraal in het kerkschip geplaatst altaar van de bedevaartskerk Vierzehnheili-
gen
(bij Bamberg), tussen 1743 en 1772 gebouwd naar ontwerp van Balthasar Neu-
mann (Uit: Rolf Toman.
De kunst van de barok, Keulen: Könemann, 1997. p. 215).

-ocr page 116-

96 verwijzingen naar veeziekten, 9 keer
in deel 1, 48 keer in deei 2 (Noord-Bra-
bant) en 39 keer in dee! 3 (Limburg).
Zoals verderop zal blijken bevat dit werk
ook interessante gegevens voor de ge-
schiedenis van de diergeneeskunde^.
Voorts zijn er recentelijk een paar be-
langrijkle boeken verschenen over heili-
gen en geneesheiügen^. In zijn
Volksdier-
geneeskunde in Vlaanderen^
somt Jaak
Wouters zo\'n 40 heiligen op die door
onze Zuiderburen werden en worden
aangeroepen bij ziekten van dieren. Hij
geeft tal van details over processies,
bedevaarten, rituelen en gebruiken^. Een
dergelijk overzicht hebben wij voor Ne-
derland niet.

De vier Maarschalken

Het grote Woordenboek der Nederland-
sche taal
vertelt ons dat het woord maar-
schalk
ook gebruikt werd ter aanduiding
van een z.g. geneesheilige. Maarschal-
ken worden ze genoemd, omdat ze bij-
zondere beschermers tegen (vee)ziekten
zijn ^ . Maarschalk is paardeknecht (
mar, vgl. merrie) skalk, knecht); het is
een van de oudste aanduidingen voor
dierenarts. Een heel beroemde was Jor-
danus Ruffus, maarschalk van keizer
Frederik II van Sicilië.
In het Rijnland en in de zuidelijke provin-
cies zijn vier maarschalken bekend, ze
worden er op een bijzondere wijze ver-
eerd. het zijn: Antonius Abt, Cornelius,
Hubertus en Quirinus.
Antonius, ook wel genoemd Antonius
Abt, Antonius De Kluizenaar, Antonius
De Grote of Antonius met het varken
werd omstreeks 251 geboren te Koma
bij Herakleia in Egypte. Hij leidde vanaf
zijn twintigste jaar een kluizenaarsleven
vol ontberingen. Eerst woonde hij 35 jaar
in een uit rotsen gehouwen grafspelonk
in de nabijheid van zijn Vaderstad, daar-
na nog 20 jaar op een berg aan de over-
zijde van de Nijl. Na deze periode trok hij
zich terug in een oase in de woestijn,
waar hij een groot aantal kluizenaars tot
een soort van kloostergemeenschap

Afb. 2. H. Anthonius. Prent van een onbekende meester, eeuw. Bayerische
Staatsbibliotheek München. (Uit: O. Rosenthal.
Wunderheiligen und ärztliche
Schutzpatrone in der bildenden Kunst.
Leipzig, 1925. T. 88)
De heilige is omgeven door zieken die o.m genezing vragen. Boven zijn hoofd
handen en voeten als ex-voto\'s en aan zijn voeten de attributen, vlammen en
een varken.

Zoals de Grieken Asklepios met een haan voor genezing bedankten, zo zien wij
hier een vrouw een haan aanbieden.

bijeenbracht, In de afzondering had hij
hevig te strijden tegen bekoringen, waar-
bij de duivels hem in de gedaante van
allerlei fantastische dieren te lijf gingen
met knuppels en roeden en hem soms
half dood lieten liggen. Hij stierf in 356,
105 jaar oud. De naar hem genoemde
kloosterorde der Antonieten, in 1095
gesticht, maakte van hem een populaire
heilige. De orde onderhield in de penode

van haar grootste verspreiding 369 hos-
pitalen.

Zijn grootste populariteit dank de heilige
aan het feit dat hij vereerd werd als pa-
troon tegen besmettelijke ziekte van
mensen en vee. In veel steden onderhield
men bovendien zogenaamde Sint-Anto-
nius-varkens, die door klokjes om de hals
onderscheiden waren en die, vrijelijk
door de straten rond lopend, zelf hun

-ocr page 117-

voedsei zochten. Dit verklaart, waarom
het varken een der meest algemene
attnbuten van de heilige is. Een verder
attribuut van Antonius is de vlammen.
Deze duiden op het
Sint Antonius vuur,
de gevreesde ziekte, die ook als heilig-
vuur
bekend stond. Zijn kerkelijke feest-
dag is op 17 januari^.
Cornelius, de paus en martelaar Corne-
lius (waarschijnlijk 253) had tijdens zijn
pontificaat te maken met verscheurdheid
van de christelijke gemeenschap. In te-
genstelling tot de tegenpaus Novatianus
stond hij voor een milde boetepraktijk bij
christenen die vanwege de vervolging
tijdelijk van hun geloof waren gevallen.
De verering van Cornelius groeide in
West-Europa gedurende de 7® tot in de
10^ eeuw door middel van de versprei-
ding van diens relieken. Kornelimünster,
nabij Aken, is vanwege de aanwezigheid
van enkele belangrijke relieken (het
grootste deel van het hoofd, rechterarm
en drinkhoorn) thans nog een van de
drukst bezochte bedevaartplaatsen in
Duitsland. Hij is patroon van de boeren
en het (hoorn-)vee, dat laatste door een
toespeling op zijn naam, lat.
cornu bete-
kent \'hoorn\'. Cornelius wordt afgebeeld
als paus met een hoorn in de hand.
Met name in Brabant was Cornelius een
populaire heilige die in de 19® en 20^
eeuw in bijna 30 plaatsen werd vereerd.
Zijn feestdag is op 16 september^.
De Hubertusverering in Nederland, Bel-
gië, Luxemburg en het Duitse Rijnland
bestond al voor dat de Hubertuslegende
ontstond, deze dateert van de 15de
eeuw. Het is het verhaal van de harts-
tochtelijke jager die zelfs op Goede Vrij-
dag op jacht ging en toen oog in oog
kwam te staan met een hert dat in zijn
gewei een kruis droeg. Dat was de di-
recte aanleiding tot zijn bekering. In het
getijdenboek van Katharina von Kleve (zij
leefde rond het jaar 1400) staat de eer-
ste afbeelding van Sint Hubertus met het
hert en het lichtende kruis tussen de
geweistangen. Hij had tijdens zijn leven
al een naam als genezer van de honds-
dolheid en als patroon van de jacht. Dat
Sint Hubertus in onze streken zeer werd
vereerd en geliefd was, blijkt wei uit de
talrijke kerken waarvan hij patroon is.
Met de ontdekking van Louis Pasteur
taande Hubertus\' faam als genezer van
hondsdolheid.

Afb. 3. H. Cornelius (Uit: J. Wouters.
Volksdiergeneeskunde. Wetteren, 1966)

Hubertus zelf genas mensen die aan
hondsdolheid leden door een draad uit
zijn stola in de wonde te leggen. Later
werd dat gebruik overgenomen door de
priesters uit de abdij van Saint Hubert.
Iemand die van hondsdolheid werd ver-
dacht, kreeg door een priester uit de
abdij een snee in de hoofdhuid gemaakt
en daann werd een draadje uit de stola
van Sint Hubertus gelegd. En de zieke
moest dan nog negen dagen erna een
zwarte band rond het hoofd dragen; ook
werd de jachthoorn die op de Hubertus-
sleutef was gegraveerd, in de duim ge-
brand.

Bij dieren brandde men - ook buiten de
abdij - de Hubertussleutel, die in de abdij
gezegend was, in op het voorhoofa. Nog
tot aan het einde van de 19*^® eeuw-
werd jaarlijks op de \'Drievuldigheidszon-
dag\' - de zondag na Pinksteren - honden
zo gebrandmerkt^.

Het Hubertusbrood (of Hubkesbrood)
hoort bij het Hubertusfeest. Brood geze-
gend tijdens het Hubertusfeest moet
dieren vrijwaren van ziekten zoals de
hondsdolheid. Ook de zegening van
(jacht)honden vindt hier ook zijn oor-
sprong. Feestdag op 3 november
Quirinus van Neuss, feestdag 30 maart,
was volgens de legende een Romeinse
tribuun, die omstreeks het jaar 130 de
marteldood is gestorven. Dat hij quot;van
Neussquot; wordt genoemd komt door het
feit dat vanuit die plaats in het Rijnland
in de eeuw zijn verering begon. Hij
is de schutspatroon van het vee, vooral
van de paarden, al vindt men daarvan in
de Nederlandse bedevaartplaatsen (Erp,
Nuenen en Oud Gastel) geen sporen. Zijn
feestdag is 30 maart

Andere Genezers

quot;Het geloof in de heilige als medisch
\'specialist\' was in Europa wijdverbreid en
werd door de kerk gestimuleerd. Het is
niet altijd duidelijk waarom een heilige
met een bepaald medisch patronaat
bekleed is. Het volksgeloof was een rek-
bare zaak. Indien er behoefte aan een
bepaald specialisme was, kon een patro-
naat als het ware in en uit het volk ont-
staan. Veel heiligen hebben een rijk scala
aan medisch specialismen. Soms bestaat
er een etymologische verklaring, aan de
hand van de naam van de vrome. Zo
geldt de heilige Valentijn als patroon
tegen vallende ziekte en St. Lambrecht
werd aangeroepen tegen verlammingen.
Vaak zal het ook min of meer toevallig
geweest zijn, welke heilige voor welke
ziekte werd aangeroepen. In zijn nood
riep de zieke elke heilige aan die voor-
handen was.

Er zijn echter ook gevallen waarin de
levensbeschrijving van de heilige een
aanknopingspunt biedt. De daarmee
samenhangende medische patronaten
zouden een vorm van beloning zijn. Het
gewone kerkvolk meende dat een marte-
laar zo\'n specialistisch patronaat als het
ware van God gekregen had als beloning

-ocr page 118-

voor de bijzondere kwellingen die hij of
zij ondergaan had. Zo geldt Johannes de
Doper als patroon tegen hoofdpijn, om-
dat hij onthoofd is\'\'\'\'.

St. Gerlach van Houthem kwam al even
ter sprake, zijn feestdag is op 5 januari.
De devotie tot hem ontstond te Hout-
hem-Sint-Gerlach, bij Valkenburg; andere
bedevaartplaatsen zijn Banholt, Berg aan
de Maas, Hooge Zwaluwe, Loon-op-
Zand, Oirsbeek, Oosterhout en Rooste-
ren. Gerlach werd omstreeks 1100 gebo-
ren in de buurt van Valkenburg. Hij was
aanvankelijk ridder en hoorde op de
terugweg van een toernooi dat zijn
vrouw Leonora was overleden. Dat
bracht hem tot inkeer, hij maakte een
pelgnmstocht naar Rome en Jerusalem,
waar hij zeven jaar als Johannieter werk-
te in een ziekenhuis. Later leefde hij in
Houthem als kluizenaar in een holle eik,
die omgehakt werd omdat Gerlachus
valselijk ervan beschuldigd werd daar
een een gestolen beurs met goud ver-
borgen te hebben.

Hij werd aangeroepen als schutspatroon
voor het vee, omdat hij in Jerusalem voor
het vee van het hospitaal gezorgd zou
hebben.

De bedevaart naar het graf van de hei-
lige kluizenaar Gerlach is reeds spoedig
na zijn dood (ca. 1165) begonnen. Van-
onder het graf van Gerlachus kunnen de
bedevaartgangers z.g. quot;Gerlachuszandquot;
mee nememen, dat is gemalen mergel.
Het werd gebruikt tegen veeziekten, het
werd tussen de horens van de dieren
gewreven\'\'^.

Ook Nicolaas van Tolentino werd al ge-
noemd. Hij is typisch een heilige van de
paters Augustijnen^^. In Nijmegen was
de kerk van de Paters Augustijnen tussen
1937-1963 een bedevaartoord. In 1938
was er een grote toeloop van pelgrims
vanwege het toen heersende mond-en
klauwzeer De augustijn Nicolaas Tolen-
tino of Tolentijn leefde in de tweede helft
van de 13e eeuw in Italië en werd al
tijdens zijn leven als heilig beschouwd.
Volgens de legende verscheen Maria
hem op zijn sterfbed. Zij gaf hem de
opdracht om aan zijn buurvrouw een
brood als aalmoes te vragen en ervan te
eten. Hij gehoorzaamde, en genas on-
middellijk, Er worden vele wonderen aan
hem toegeschreven, in Zuid-Europa,
maar ook in België, vooral door het
brood dat ter ere van hem gewijd wordt,
dat vooral voor het vee bedoeld is. De
heilige wordt aangeroepen voor alle
denkbare kwalen en noden, geestelijk
zowel als lichamelijk, bij mens en dier
Ook voor verlossing van de zielen uit het
vagevuur kan men zich tot hem wenden.
Zijn feestdag is 10 september Andere
bedevaartplaatsen zijn in Culemborg,
Eindhoven, Nieuw-Namen, Wouwse
Plantage,

quot;Hoe men cureert?quot;

De heer Lemmens, directeur van het abattoir te Maastricht, zond aan de redactie ter inzage
een gedrukt biljet met den letterlijk onderstaanden inhoud. Boven den tekst stonden de
afbeeldingen van een paard, een koe en een varken.

quot;Krachtig gebedquot;

quot;Dienstig tot genezing van alle ziekten waarvan ieder viervoetig dier kan aangetast worden
zoals:

Penspijn, oplooping, melkkoorts en nog meer andere tot heden aan de Veeartsenijschool
onbekende kwalen.

Ziehier de volgende voorwaarden daartoe vereischt. Voor Penspijn van een paard moet men
eerst de kleur van het paard noemen, dan bidden een Onze Vader en een Weesgegroet ter
eere van den H. Sebastiaan, den H. Ribanus, den H. Andreas, en den H.Servatius, maakt
vervolgens drij kruisen
over het dier, zeggende: Ik zegen u in den naam van den H. Leo,
deze gebeden en oefeningen met groot betrouwen volbracht, zult gij ondervinden dat het
lijdend dier van zijne smarten zal verlost worden.

N.B. Door den goeden uitval met deze gebeden bekomen, is de opsteller er van met gouden
medalie vereerd geworden.quot;

Lid der broederschap van Sint Hubert (Ardennen)
Eigendorri, - Verboden nadruk

(Uit: Tijdsdirift voor Veeartsenijkunde, 52, 221-222,1905)

Oude bedevaartplaatsen,
waar sprake is van ziek vee

Voor de geschiedenis van de diergenees-
kunde geeft BIN een aantal interessante
feiten. Zo wordt in Haarlem de verering
van de heilige Gangolf vermeld van
de 15^® eeeuw tot 1576, Gangolf was
de zoon van een Bourgondische edelman
die was verbonden aan het Karolingische
hof. Om onduidelijke redenen keerde hij
het hofleven de rug toe en sloot zich, zo
wil de overlevering, aan bij de Engelse
missionaris Wulfram om de Friezen te
bekeren, samen met Wasido, de latere
abt van Fontanelle in Vlaanderen. Tijdens
zijn werkzaamheden in het Friese gebied
zou hij in het Westfriese Oostwoude een
kerk hebben gesticht. Op latere leeftijd
trok hij zich terug in zijn geboorteplaats
Varennes. Daar werd hij in 760 vermoord
door een priester, de minnaar van een
vrouw die hij tevergeefs van haar onze-
dig leven had willen bekeren.
De kapel in Haarlem telde vijf altaren,
gewijd resp. aan het H. Kruis, O.L,
Vrouw, St, Gangolf, St, Adrianus en St.
Hubertus. Het is niet bekend of er op het
altaar van Gangolf ook een beeltenis van
hem stond en of er ook relieken van hem
werden bewaard. Over de verering van
deze in Nederland tamelijk onbekende
heilige, zijn niet veel gegevens bekend.
Een mirakelboek geeft een aantal gene-
zingen op voorspraak van Gangolf weer
tussen 1460 en 1561. In 1465 genas een
koe van Dirc Florijs; in 1461 het paard

-ocr page 119-

van een man uit Den Haag.
Het is onduidelijk waarom de verering
van Gangolf juist in Haarlem heeft
plaatsgevonden. Aan de devotie kwam in
1576 een einde toen de kapel tot de
grond toe afbrandde.
In Oudewater was er tussen 1651-1663
een Mariakapel, gewijd aan Onzelievev-
rouw van Foy. In 1657 genazen koeien
na het drinken van water dat gewijd was
ter ere van deze Lievevrouw^
Een van de weinige bedevaartplaatsen in
het Noorden van ons land die stand ge-
houden heeft is die van OLV ter Nood, te
Heiloo, begonnen in de 1eeuw en
tot de dag van vandaag springlevend.
Het spontaan - \'miraculeus\' - ontspring-
en van de geneeskrachtige waterbron
van de voormalige Runxput in 1713 gaf
de verering onverwacht een krachtige
nieuwe impuls. Heiloo werd, ondanks
tegenwerking van de wereldlijke over-
heid een drukbezochte bedevaartplaats,
waar mensen uit het gehele gewest en
zelfs uit Brabant en Limburg heen trok-
ken. Vooral het miraculeuze bronwater
sprak tot de verbeelding van de gelovige
boeren uit de omgeving. Juist tegen de
toen heersende veepest zou het water
effectief zijn geweest. Prenten uit die tijd
tonen pelgrims die in rijen achter elkaar
de rozenkrans biddend de kapel rond-
gaan, ai of niet op hun knieën, en in
kruiken en vaten putwater meenemen.
Nachtelijke kaarsenprocessies met meer
dan driehonderd personen werden ge-
houden. Via gedrukte vlugschriften werd
er grotere bekendheid aan gegeven. ^^
In Culemborg, waar Antonius abt speci-
aal vereerd werd, kreeg de devotie in de

eeuw veel aanndacht tijdens de
uitbraak van de veepest in 1774 en
1775. Er was een enorme toeloop, het
gewijde water (het z.g. quot; Antoniuswa-
terquot;) zou zelfs door gereformeerden,
waaronder een predikant, aan het zieke
vee zijn gegeven^

Evenals de verering van Nicolaas van
Tolentijn is ook die van de H. Albertus
van Trapani nauw met een klooster ver-
bonden De cultus bestaat sedert 1855 in
het klooster van de Carmeiieten te Zen-
deren. De carmeliet Albertus van Trapani
werd geboren te Trapani op Sicilië. Hij
overleed in het Siciliaanse Messina op 7
augustus 1306 na een \'volmaakt\' kloos-
terleven. Albertus werd eens zo door
hevige koortsen overvallen dat men ver-
wachtte dat hij spoedig zou sterven.
Toen hij om water vroeg, weigerde men
hem dit. Albertus bad vurig tot Maria en
zag haar in een visioen. Maria zegende
vervolgens zelf water en gaf het Albertus
te drinken, die daarop terstond genas
van zijn koortsaanvallen. Albertus nam
vervolgens de gewoonte aan om water
te wijden op voorspraak van Jezus en
Maria en gaf dit gewijde water aan zie-
ken te drinken. Velen zijn hierdoor gene-
zen\'\'®. quot;Hij werd aangeroepen tegen
onvruchtbaarheid, omdat zijn moeder
hem pas na 24 jaar huwelijk het leven
schonkquot;\'\'^.

De cultus rond het Albertuswater dateert
al uit de 15^ eeuw. Met de vestiging van
de carmeiieten in Zenderen in 1855 is
daar ook een verering voor Albertus van
Trapani ontstaan. Anno 1997 komen af
en toe nog mensen bij het klooster voor
het gewijde Albertuswater, ooit een mid-
del tegen betovering van mensen en vee,
thans tegen veeziekten.

Helpers in nood: mond-en klauwzeer,
miltvuur

Brigida, patrones van Ierland, werd om-
streeks 455 gedoopt door een leerling
van St. Patrick. Zij was de stichteres en
abdis van het klooster Kildare (Ierland) en
leefde in afzondering van de wereld in
een cel onder een grote eik. Brigida karn-
de de melk van haar koe en gaf de boter
weg aan de armen. De heilige wordt
daarom vaak afgebeeld met een koe die
aan haar voeten ligt. Brigida is patroon-
heilige van de veeteelt en wordt veelal
aangeroepen tegen ziekten onder het
vee.

Daarnaast wordt zij ook wel beschouwd
als beschermster van armen, kraamvrou-
wen en kinderen. Zij werd vooral vereerd
in de Keltische gebieden, maar bijvoor-
beeld ook in het Nederrijngebied en in
de Nederlanden^\'^. Ook in het oostelijke
deel van de huidige provincie Noord-
Brabant was de verering van deze heilige
groot, onder meer blijkend uit het aantal
kapellen en altaren dat aan de H. Brigida
werd gewijd. Tien bedevaartplaatsen zijn
aan haar cultus gewijd. In Castenray
(gem. Venray) kende de Brigida-verering
een opleving tijdens de mond- en klauw-
zeercrisis^^; in Nieuwstad (gem. Suste-
ren) kwamen velen haar hulp inroepen
tijdens de BSE-cnsis en de dioxine-af-
faire^^.

In Kampershoek en Rosveld (gem. Weert)
worden St. Antonius van Weert, een van
de martelaren van Gorcum, en Birgitta
van Zweden speciaal vereerd (na 1867
tot ca. 1975). Birgitta wordt voorgesteld
met een koetje; blijkbaar werd zij in de
regio beschouwd als een patrones van
het vee. Vooral omdat in deze periode
onder het vee regelmatig miltvuur heers-
te, nam de reeds bestaande toeloop naar
de kape! - vooral van boeren - nog verder
toe23.

Tegen mond- en klauwzeer werd in Oud-
Geleen ook St. Eligius aangeroepen
(16de/i 7de eeuw tot ca 1950). Een kran-
tenbericht uit 1911 getuigt daarvan. Op
zijn feestdag, 1 december, werd er een
veemarkt gehouden en was er een ker-
mis24.

Te Koningslust (gem. Echt) wordt de
H.Cunera vereerd (1864 tot heden). In de
week rond haar feestdag, 12 juni, kwa-
men boeren uit de omgeving gewijd
water halen, ook tijdens mond- en
klauwzeer-cnses. Ze werd tevens aange-
roepen bij varkensziekten^^. Andere
bedevaartplaatsen zijn Amerongen, Be-
daf (Uden), Berlicum, Beugen, Hedikhui-
zen, Heeswijk, Kaathoven, Nibbixwoud
(13^6/14de zegening vee^^), Rhe-
nen en Vorstenbosch.
Cunera was de dochter van Aurelius,
koning der Orkneyeilanden die, volgens
de ene overlevering in 337 en volgens

-ocr page 120-

een andere in 451, in gezelschap van de
befaamde Ursula en de elfduizend maag-
den op de terugweg van hun bedevaart
naar Rome, in Keulen door Hunnen werd
verrast. Dankzij ingrijpen van de vorst
Radbod wist zij te ontkomen aan het lot
der anderen, die allen werden gedood.
In Radbods hoofdplaats Rhenen wekte
Cunera de afgunst van diens echtgenote
en werd zij terwijl Radbod en de zijnen
op jacht waren - volgens één der overle-
veringen op 28 oktober 454 - door de
koningin en haar kamenier geworgd met
een \'dwele\' (een doek), waarna zij in een
stal werd begraven. Teruggekomen wei-
gerden paarden die stal binnen te gaan,
waarna Cunera\'s graf werd gevonden.
Cunera kreeg Radbods paleis als graf-
plaats. Op basis van verschillende ele-
menten in haar legende werd en wordt
Cunera vereerd wegens keelkwalen (de
wurging) en als patrones van het vee (de
paarden)^^.

Bernardus van Clairveaux, feestdag 20
augustus, abt en kerkleraar en ook wel
de tweede stichter der cisterciënzers
genoemd, wordt aangeroepen tegen
jicht, reuma, stuipen,lopende roos, kram-
pen
en veeziekten^S

Sinds de iate middeleeuwen wordt hij in
Uiicoten vereerd. Bernardus wordt er
vooral aangeroepen tegen jicht en ziek-
ten van het vee. Na 1648 werd de katho-
lieke godsdienstuitoefening in Uiicoten
verboden en verplaatste de cultus zich
naar een kapel vlak over de grens. Toen
in 1803 de middeleeuwse kapel tot paro-
chiekerk werd verheven, breidde de cul-
tus zich weer uit. In de tijd van de liturgi-
sche veranderingen na het Tweede Vati-
caans Concilie verdwenen de meeste
processies en de bedevaarten naar Uiico-
ten, maar sinds 1990 is er sprake van
een herleving van de Bernardusver-
ering^^. Ook in Roermond was er een
tot aan de Tweede Wereldoorlog een
echte Bernardusverering; er kwamen
vooral Duitse pelgrims bidden bij het
beeld van de beschermer tegen veeziek-

30

ten

Ziektenamen, die de naam van een
heilige bevatten

De betekenis die een heiige had als ge-
nezer treft men ook aan in ziektenamen.
In hun boek
Ziektenamen in de Neder-
landse dialecten
geven Weijnen en Ficq-
Weijnen een twintigtal namen van heili-
gen in Nederlandse ziektenamen^ V
Er zijn drie namen die uitsluitend voor
veeziekten voorkomen: sint-jozefziekte,

sint-rochusvuur en sint-beiersvuur^^

Verder zijn er namen die zowel voor
ziekten van mensen als van dieren ge-
bruikt worden, zoals
Kathahnawiel en
rad van Sint Kathen, Sintekathen en
Katharinaziekte, Antoniusvuur, Sint Ber-
nardus-vuur, Sint Rochusvuur, Van Sint
Gilles
of Sint Gillesziekte, Sint Beiersvuur
en tenslotte StJozefziekte.
Kathahnawiel, Sintkatharinawiel, Sinte-
kathen
en Katharianaziekt zijn aandui-
dingen voor huidischimmelziekte (tri-
chophytie)33. quot;De specialiteit van de H.
Katherina is het quot;Katelijnewielquot; (ring-
worm), een huidziekte die wel eens ver-
ward wordt met roos (erysipelas). Dit is
vooral het geval in de provincie Bra-
bantquot;34.
sint Kathannawiel en rad van
Sint Kathen
komen met alle volgende
namen voor ter aanduiding van de vlek-
ziekte van de
varkens^^.
Onder Antoniusvuur dient men in de
eerste plaats quot;ignis sacerquot; te verstaan en
wel in de dubbele betekenis, te weten
quot;erysipelasquot; en quot;gangreenquot;^^ ; vervol-
gens alle ziekten die met
vuur benoemd
werden, zoals miltvuur en ook vlekziekte.
De heilige Bernardus roept men aan
tegen de
lopende roos (Rotlauf, feu
volage =
quot;vliegend vuurquot;) of het Sint
Bernardus-vuur;
Sint Rochus, roept
men aan tegen ziekten van varkens,
eerst sedert de vijftiende eeuw speciaal
tegen het vuur; zijn specialisme was de
pest^^. De benaming
Sint Rochusvuur
laat zien hoe belangrijk hij is als patroon
tegen het vuur, speciaal de vlekziekte.
Volgens Höfler is
Sint Bernardusvuur
vooral een benaming voor cyanose of
blauwzucht^^, dat is quot;de blauwkleuring
van de huid en de slijmvliezen bij ader-
lijke stuwingquot;^^. De naam is op vlek-
ziekte overgegaan vanwege de gelijke-
nis van de vlekken op de huid van het
varken met het blauw-rood worden bij
cyanose. Hierbij sluiten dan helemaal de
benamingen van het type
blauw ziekte,
blauwe ziekte
en blauwziek aan. Het
Woordenboek der Nederlandsche Taal
kent blauwe ziekte als benaming voor
vlekziekte ook, dat blijkt uit een aanha-
ling onder
vlekziekte, tweede betekenis:
quot;besmettelijke varkensziekte, vroeger
de blauwe ziekte genoemdquot; (in het
Groninger land).

St. Gilles IS volgens De Cock^O (1891, 90
en 295) bij de Vlamingen de quot;Machtigste
patroon der kankerachtigen.
Sint Gilles-
ziekte
is quot;kankerachtige ziektequot;; de vlek-
ken op de huid zullen aanleiding gege-
ven hebben tot die naam. Pseudovogel-
pest wordt in Oorbeek (B) wel
van Sint
Gilles
genoemdquot;^^. Overigens is St. Gillis
niemand anders ais St. Aegidus die in de
inleiding al werd genoemd als patroon
van vee en herders\'^^.
De heilige Beier bestaat niet; wel komt
de persoonsnaam Beier al in de Middel-
eeuwen voor en is het niet onwaarschijn-
lijk, dat deze is afgeleid van de volks-
naam. St. Beier zou een van de fantasie-
heiligen kunnen zijn, zoals
St.Gotte,
tegen de goutte (jicht) aangeroepen en
sint Matrice tegen ziekten van de baar-
moeder^^. In Zwitserse dialecten komt
de aanduiding Sa/er voor als benaming
van een quot;mageres, ausgewachsenes,
zum Masten taugliches Schweinquot;; het
gaat om een quot;rotweisses Schweinquot;,
kennelijk van Beierse fok. Ook kent men
een woord
Baiersuw dat is een : quot;aus
Baiern eingeführtes Schwein von weiss-
und schwartzer oder roter Farbequot;. Net
gekleurde uiterlijk van dit van oorsprong
Beierse varken is dan de aanleiding tot
de naam voor de ziekte
beiersvuur en
vervolgens
Sint Beiersvuur^\'^.
De H. Jozef werd aangeroepen tegen
zenuwziektes en nachtmernes en in som-
mige Vlaamse bedevaartoorden ook

-ocr page 121-

tegen kinkhoest^^. Nederland kent
slechts een bedevaartoord voor de H,
Jozef. Dat is Smakt sedert 1699, maar in
de ioop van de 18e eeuw heeft de Jozef-
verering zich enigszins ontwikkeld en pas
vanaf 1887 werd Smakt een belangrijk
bedevaartoord. Nog altijd trekt de St.
Jozefkapel een groot aantal bezoekers.
Behalve als patroon voor een zalige dood
en van het christelijk huisgezin wordt
Jozef door de jeugd aangeroepen als
patroon van een zalige of gelukkige
levensstaat\'^^.

Hoe men aan de naam Sint Jozef ziekte
voor vlekziekte is gekomen, blijft ondui-
delijk.

Besiuit

Ze waren plotseling actueel als echo\'s uit
een voorbij verleden, de heiligen als be-
schermers van het vee. Pure onmacht in
tijden van cnsis, zoals de recente MKZ-
crisis en de gekke-koeien-ziekte, deed
oude tijden even herleven. Het is echt
voorbij. Wie het voortreffelijke naslag-
werk
Bedevaartplaatsen in Nederland,
dat naast de historische ook de actuele
informatie geeft, op dit punt bestudeert,
moet wel tot die conclusie komen. Maar
het hoort tot onze cultuur en de heili-
genverering klinkt nog door in sommige
ziektenamen, die raadselachtig zouden
blijven zonder deze kennis..
Noten

^ P.J.Margry en C-M.A.Caspers, Bedevaartplaatsen in
Nederland,
vier delen. Hilversum 1997-2004. Deel 4,
12. Verder afgekort als
BIN.
^ De provincies Noord-Brabant en Limburg kennen
ieder meer bedevaartplaatsen dan de hele rest van
het land tezamen. De verdeling over de bisdommen
is als volgt: Utrecht (52), Haarlem (30), Rotterdam
(53), Groningen (31)= 156; \'s-Hertogenbosch (169),
Breda (104) = 273 en Roermond 219.
3 Dat zijn: Jo Claes, Alfons Claes en Kathy Vincke,
Sanctus. Meer dan 500 heiligen herkennen. Vierde
druk. Leuven 2003. Afgekort als
Sanctus. En Jo
Claes, Alfons Claes en Kathy Vincke,
Geneesheiligen
in de Lage Landen.
Leuven 2005. Afgekort als
GeneesheiHigen.

^ Jaak Wouters, Volksdiergeneeskunde in

Vlaanderen, ketteren 1966, 129-158
^ K. ter Laan,
Folkloristisch Woordenboek van
Nederland en Vlaams België,
\'s-Gravenhage, Batavia
1949, steunt met betrekking tot het onderhavige
onderwerp grotendeels op hem en op verspreide
volkskundige literatuur.

BIN, dat de meest actuele infortmatie bevat, maakt
op dit punt Ter Laan overbodig.
5 Niet omdat ze hoog in rang zijn in het hemelse
hof, zoals steeds beweerd wordt, o.a. door Jeroen
de Jong in zijn
Ziektes en zaligheld. Heilige
\'genezers\' in Nederlandse bedevaartoorden.
Amsterdam, Overveen 1997, blz. 42).
BIN 3, 67; Geneesheiligen 17-20

8nbsp;BIN 2, 59; Geneesheiligen 244-250

9nbsp;BIN 3, 97; Geneesheiligen 204-208

BIN 2, 293; Geneesheilgen 179
De Jong 1997, zie noot 3

12nbsp;BIN 3, 324; Geneesheiligen 268-270

13nbsp;BIN 1, 595-596; Geneesheiligen 165
BIN 1, 395

15nbsp;BIN 1, 636

16nbsp;BIN 1, 446
BIN I, 258
BIN 1, 831

19

Sanctus, blz. 135

Sanctus 143. Geneesheiligen 170

21nbsp;BIN 3, 166

22nbsp;BIN 3, 637

23nbsp;BIN 3, 364
2\'^ BIN 3, 695

25nbsp;BIN 3, 385,

26nbsp;BIN 1, 563

2\' Geneesheiligen 103
28 Geneesheiligen, 63

29

BIN 2, 873

30nbsp;BIN 3, 777

31nbsp;A.A. Weijnen en A.RG.M.A. Ficq-Weijnen
Ziektenamen in de Nederlandse dialecten, \'s-
Gravenhage 1995, 132-150; E. von Kraemer somt in
zijn studie
Les maladies désignées par le nom d\'un
saint.
Helsingfors 1949. voor het Frans wel 50
verschillende ziekten
quot;mauxquot; op, zoals mal Saint
Jean, mal Saint .Antoine
enz.

32nbsp;J.B.Berns, Namen voor ziekten van het vee. Een
dialectografisch onderzoek in het gebied van het
Woordenboek van de Brabantse en dat van de
Limburgse Dialecten.
Proefschrift Nijmegen.
Amsterdam 1983, 263-268

33nbsp;Berns 1983, 163 (zie noot 31)

34nbsp;Maurits de Meyer, Voorbehoed- en
geneesmiddelen tegen de roos. Bedevaarten voor
genezing van de roos. In: RJ.Meertens en M. De
Meyer,
Volkskui^de-Atlas voor Nederland en Viaams-
België. Commentaar aflevering II.
Antwerpen 1965,
63

35nbsp;Katharina heeft twee bedevaartplaatsen in
Nederland: Hengstdijk (Z) en Oosterhout (NB), daar
wordt ze samen met Quirinus en Gerlachus vereerd.
BIN 1, 462; 2, 694. Zie ook Geneesheiligen 95-98.

36nbsp;E. Wickershelmer, Ignis sacer. Bedeutungswandel
einer Krankheitsbezeichnung. In:
CIBA Symposion.
Band 8, Heft 4. Wehr i. B, 1960, 160-169

37

Wouters 1966,

38nbsp;Max Höfler, Deutsches Krankheitsnamenbuch.
München 1899. Reprographischer Nachdruck, Georg
Olms Verlag, Hi Idesheim-New York 1970, 702

39nbsp;H. Pinkhof, Geneeskundig Woordenboek. Zesde,
herschreven uitgave door M.M.Hilfman. Amsterdam
1973, s.v. cyanose

40nbsp;A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen.
Gentl891, 90 en 295

Woordenboek van de Brabantse Dialecten I.I.I.2.,

Geneesheiligen 101

42

43nbsp;DeCock 1891, 39, 49,170,311

44nbsp;Andere verklaringsmogelijkheden in Berns 1983,
267 (zie noot 31).

45nbsp;Geneesheiligen 150

46nbsp;BIN 3, 935

-ocr page 122-

W. Seleni

Het maken van vuur en het vuur onder
controle houden was een grote uitvin-
ding voor de mensheid. Vuur was angst-
aanjagend, had altijd iets geheimzinnigs.
Een magisch fenomeen dat pas in de
■jgde eeuw verklaard kon worden. Door
het vuur onder controle te krijgen werd
het leven aangenamer; de dagen wer-
den langer, het eten smaakte beter door
het te koken. Het vuur werd ingezet om
te jagen en speelde een rol in de oorlog-
voering. Ook werd vuur gebruikt om
gevangenen te martelen, voor religieuze
rituelen en het vuur werd zelfs aanbeden
(Zoroastrianisme). Bekende vuurgoden
zijn: Vulcanus, Agni, Xiuheuctli. De
stap om het \'magische vuur\' instinctief te
gebruiken voor de behandeling van ziek-
ten is slechts erg klein: met het hete ijzer
werden de geheimzinnige krachten van
het vuur gebruikt om een ziekte te gene-
zen.

Dat cauterisatie reeds eeuwen toegepast
werd, blijkt wel uit de opgravingen van
neolithische schedels met cauterisatiete-
kens in Frankrijk, de Canarische Eilanden
en Zuid-Amerika. Het histologisch onder-
zoek van de schedels maakt duidelijk dat
deze mensen nog geleefd hebben na de
cauterisatie en de tekens niet na hun
dood aangebracht zijn.

Het oudste document dat de cauterisatie
beschrijft is de Edwin Smith Papyrus.
Behalve met een heet voorwerp, werd de
cauterisatie ook toegepast in de vorm
van moxa. De Egyptenaren gebruikte
katoenen balletjes, de Grieken gedroogd
mos en paddenstoelen. !n de bekende
Chinese en Japanse moxibustion wordt

\'\'or, W, Seien, neurochirurg,

Anthonie van Dyckiaan 6, 1816 MA Alkmaar,
gebruik gemaakt van pyramidevormige
kegels of naalden die verhit worden. Uit
de literatuur blijkt dat er een overeen-
komst bestaat met de locaties van de
cauterisatie / moxibustion in het Verre
Oosten en de cauterisatie in het Nabije
Oosten en Europa.

Het is niet duidelijk wanneer cauterisatie
voor het eerst toegepast werd op dieren.
Waarschijnlijk later dan in de humane
geneeskunde. De diergeneeskunde deed
haar intrede toen de dieren getemd wer-
den en een belanrijke rol speelden voor
transport en oorlogsvoering. De cauteri-
satie werd voornamelijk toegepast bij
paarden, ezels en kamelen,

In de Hindu-geneeskunde ( Sushruta
Samhita, het boek van de Avesta )
werd de actuele cauterisatie (hete brand-
ijzer) beschreven voor de behandeling
van dieren. De Kahun Papyrus (ca 2000
voor Christus) gaat reeds over dierge-
neeskunde, maar er wordt geen melding
gemaakt van cauterisatie. De Code van

Geschiedenis van de veterinaire cauterisatie

Hammurabi, eveneens ca 2000 jaar voor
Christus, gaat ook over de medische
behandeling van dieren. Cauterisatie
wordt niet genoemd.

Er is in de literatuur veel overeenkomst in
de behandeling van ziekten tussen de
westerse en Chinese behandeling wat de
cauterisatie betreft. Dit blijkt met name
uit de Griekse literatuur Het staat buiten
kijf dat de geneeskundige culturen in de
oudheid elkaar beïnvloed hebben. De
Grieken stonden via de Zijderoute in
contact met het Verre Oosten, Via deze
handelswegen werden niet alleen goede-
ren vervoerd, maar ook kennis uitgewis-
seld. De Grieken lagen op een strate-
gisch kruispunt. Ze onderhielden contact
met oa Egypte, Mesopotanië, en via de
Zijderoute met het Verre Oosten. Dit
verklaart overeenkomsten tussen de
Chinese en Griekse geneeskunde,

Hippocrates was niet direct een voor-
stander van cauterisatie. Van hem is de
uitspraak: quot;Wat niet genezen kan wor-
den met medicijnen, kan genezen wor-
den met het mes. Wat het mes niet kan
genezen, wordt behandeld met cauteri-
satie. Die ziekten die niet met cauterisa-
tie genezen worden, zijn onbehandel-
baarquot;.

Toch werd cauterisatie in de Griekse
geneeskunde gezien als een effectieve
manier van behandeling in de humane
en veterinaire geneeskunde: de kans op
bloeding was geringer en kon met ge-
ringe anatomische kennis ingezet wor-
den op elk moment en plaats (slagveld
bv). Diegene die cautenseerde had ook
aanzien, omdat de behandeling een
heroïsche ingreep was.
In de volksgeneeskunde / primitieve ge-
neeskunde wordt cauterisatie nog steeds
toegepast, zowel in de humane als in de
diergeneeskunde, met name in de Ara-
bische Wereld en het Verre Oosten,

-ocr page 123-

Methode en materiaal

Tijdens mijn 12-jarige werllt;zaamheden in
het Koninklijk Ziekenhuis ( King Faisal
Specialist Hospital) in Riyadh - Saoedie
Arabië, en reizen in de omliggende Ara-
bische landen, kwam ik in contact met
patiënten en dieren die waren gecauteri-
seerd en met hun behandelaars. Mijn
grootste belangstelling was natuurlijk de
humane cauterisatie. Sinds 1989 heb ik
een uitgebreide literatuurverzameling
aangelegd over cauterisatie. Een gedeel-
te van deze literatuur heeft betrekking
op de veterinaire cauterisatie.
Het onderwerp is zo uitgebreid dat ik me
samenvattend moet beperken tot enkele
aspecten van de cauterisatie.

Brandmerken

Cauterisatie wordt nog steeds wereld-
wijd gebruikt om dieren te brandmerken
ter herkenning of als eigendomsken-
merk.

Voorkeursplaatsen zijn: hoofd, nek, bil-
streek, schouders, hoeven, hoorn.

Profylactisch cauteriseren

Door middel van cauterisatie werd ge-
tracht de prestatie van de dieren te ver-
hogen. Bovendien zou de kans op ziek-
ten hiermee geringer zijn. De prophyiac-
tische cauterisatie werd toegepast in
Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, Turkije.
Esthetisch gezien, waren de brandplek-
ken soms ontsierend. De verkoopwaarde
van de dieren, meestal paard of kameel,
was dan geringer Bovendien was niet
altijd duidelijk of deze brandplekken wel
profylactisch gezet waren.
In Tibet en het Arabische Schiereiland
waren de brandplekken echter geen
reden voor waardevermindering.

Verdere indicaties en mogelijke wer-
kingsmechanismen

•nbsp;Cauterisatie van weefsel (wegbranden)
maar ook incisies met het hete ijzer
om bloedingen te voorkomen. Des-
tructieve cauterisatie om amputaties te
verrichten van ledematen, castraties,
hemorrhoïden.

•nbsp;Haemostase van oppervlakkige diffuse
bloedingen en niet van arterië\'e of
veneuze bloedingen.

•nbsp;Wegbranden van geïnfecteerd en ver-
giftigd weefsel, tumoren en sluiten van
fistels.

•nbsp;Provoceren van hyperaemie om scha-
delijke stoffen versneld door het li-
chaam te laten opruimen. Hyperaemie
verhoogt de vitaliteit van het weefsel
en hierdoor wordt de arteriële aanvoer,
veneuze afvoer en de lymfdrainage
gestimuleerd. De infectie die vaak
secundair was aan de cauterisatie zou
de afweer verhogen. Een vroegtijdige
sluiting van de wond moest voorko-
men worden zodat de schadelijke
stoffen rijkelijk konden wegstromen.

•nbsp;Hyperaemie van de huid voorkomt
een hyperaemie van de onderliggende
organen.

•nbsp;Littekenvorming, ontstaan door caute-
risatie, kan van nut zijn om hypermo-
biele gewrichten / subluxerende en
luxerende gewnchten te stabiliseren.

•nbsp;In geval van vergiftigde wonden: het
gift wordt geneutraliseerd door de
hitte. Cauterisatie rond de geïnfec-
teerde plek verhindert een uitbreiding
omdat de bloed aan- en afvoer en
lymfe-afvoer afgesneden worden.

•nbsp;Cauterisatie om infecties te voorko-
men; het reinigend effect van de hitte.
( Nadat Louis Pasteur had ontdekt dat
bacteriën gedood werden door hitte,
werd de cauterisatie weer populair
Eindelijk was het bewijs geleverd dat
cauterisatie effectief was tegen infec-
ties )

•nbsp;\'Counter Irritation\': pijn ten gevolge
van de cauterisatie zorgt voor een
tijdelijke verplaatsing van de pijn van
de primaire aandoening.

•nbsp;Tg.v de cauterisatie ontstaat een ve-
getatieve reactie met hogere pols,
stijging van de bloeddruk en snellere

-ocr page 124-

/

\\

\\

/

\\ quot;quot;
\\

/

\\

\\

-i feujile

dp foctgièf«

.1........

Afb. 3

Afb. 4

oppervlakkige ademhaling. Het reac-
tieve oedeem en de zwelling gaan
gepaard met een relatieve ischemie
van de onderliggende interne organen.

•nbsp;Cauterisatie vertraagt het metabolisme
(alleen de plek van de cauterisatie, niet
het omliggende weefsel). Studies toon-
den aan dat de zuurstofopname en
CO2- productie, afnemen.

•nbsp;Cauterisatie verstoort de homeostase
van het weefsel. Aan het herstel van
de homestase wordt een geneeskrach-
tige werking toegeschreven.

Voorkeursperiode

Indien mogelijk werd de cauterisatie
uitgevoerd in de koudere perioden van
het jaar Dit om te voorkomen dat vlie-
gen of ander ongedierte zich nestelden
in de wonden.

Bijgeloof en cauterisatie

•nbsp;Bijgeloof speelde een belangrijke rol
tijdens de cauterisatie.

•nbsp;Er werd bijzonder effect toegekend
aan de cauterisatie bij een bepaalde
maanstand.

Religieuze tekens werden ingebrand
zoals het kruis (\'sacral\' of \'holy sur-
gery\'). Het meest bekend, in West
Europa, is het zetten van een brand-
merk met de Sint Hubertussieutel:
honden werden prophylactisch op het
voorhoofd gecauteriseerd. De jagers
werden profylactisch gecauteriseerd op
de duim om hen te beschermen tegen
hondsdolheid. Dit werd in de jaren
1930 nog toegepast in het katholieke
zuiden van Nederland en in Duitsland
en België. De Hubertussieutel was een
forse kerksleutel. Met deze sleutel
werd de quot;deur geopend quot; om het
goede binnen te laten en door af te
sluiten werd het slechte quot;buiten de
deur gehoudenquot;. De sleutel was niet
zo geschikt voor het plaatsen van cau-
terisatie en vandaar dat speciale \'sleu-
tels \' voor dit doel gemaakt werden.

Zwarte magie: cautensatie van een
ring om het zieke gebied zou versprei-
ding van de aandoening voorkomen.

Cauterisatie-ijzers in de vorm van as-
tronomische figuren speelden een
belangrijke rol.

Vorm van de cauters

Prisma, ring, kruis, laurierblad, Maltheser
kruis. Andreaskruis, zon, maan, sterren,
Griekse letters etc...

Er werd een extra geneeskrachtige wer-
king verwacht bij het gebruik van deze
speciale vormen.

Instrumenten en materiaal

•nbsp;Open vuur/brandende takken.

•nbsp;Hout, schelpen, kokosnootbast, ste-
nen, moxa.

•nbsp;Metalen: brons, koper, ijzer, staal, zilver
en goud.

•nbsp;IJzer en staal hadden voorkeur Ijzer
kan tot een hoge temperatuur verhit
worden voordat het smelt. Met dit
hete ijzer kan dan gemakkelijk een
derde graads verbranding gezet wor-
den, Bovendien kon aan de hand van
de kleur van het verwarmde ijzeren
instrument de temperatuur vrij nauw-
keurig worden vastgesteld. Een nadeel
is de vorming van slakken op het ijzer
bij kolenverwarming. Het zware ge-
wicht van het ijzeren instrument had
het voordeel dat het niet nodig was

-ocr page 125-

extra druk uit te oefenen tijdens de
cauterisatie. Bovendien was het goed-
koper dan de edelmetalen.

Aan het magnetisme van het ijzer
werd een geneeskrachtige werking
toegeschreven.

De temperatuur van de gouden en
zilveren instrumenten was beduidend
lager dan die van de ijzeren cauters.
Hoge temperatuur zou deze instru-
menten van edelmetaal onmiddellijk
doen smelten. In de diergeneeskunde
werden deze edelmetalen weinig ge-
bruikt. Toch werd er vanuit gegaan dat
deze metalen een extra geneeskundige
werking hadden door de chemische
interactie met het weefsel.

Buskruit werd gebruikt om het traject
van een kogel schoon te branden.

Hete vloeistoffen voor oppervlakkige
cauterisatie. Het nadeel is dat vloei-
stoffen ten gevolge van het wegstro-
men moeilijk te controleren zijn.

Afb. 6

•nbsp;Vergrootglas om kleine brandwondjes
te plaatsen. Waarschijnlijk alleen ge-
bruikt in de humane geneeskunde.
Aan het zonlicht werd een helende
werking toegeschreven.

•nbsp;Thermo - en gasinstrumenten.; met
eletridteit en gasbranders werd het
ijzer verhit.

Temperatuur

Het roodgekleurde ijzer had de voorkeur
om een derde graads verbranding te
plaatsen. Omdat het een derde graads
destructieve verbranding is waarbij de
zenuwen beschadigd worden, maakt het
deze vorm van cauterisatie vrijwel pijn-
loos.

Indien vloeistoffen gebruikt werden om
de instrumenten te verhitten, had men
een vrij nauwkeurige indruk van de tem-
peratuur: kokend water 100 graden en
hete olie ca 300 graden. Het verwarmen
van een cauterisatie instrument op deze
manier was tijdrovend.

Nadelen van de cauterisatie

Littekenvorming waardoor de dieren
soms aan waarde verloren en hierdoor
moeilijker\'te verhandelen waren. Dit was
ook de reden dat het prophylactisch
cauteriseren niet overal populair was.
Risiko\'s waren het beschadigen van ze-
nuwen en pezen, contractuurvorming en
bewegingsbeperkingen.

Toepassingen van cauterisatie

Huid cauterisatie: 72 tot % perforatie
van de huid

Per - cutaan: tot de subcutis

Subcutaan: Incisie van de huid en daarna
cauterisatie van de subcutis (\'neapolita-
nic subcutaneous skin cauterization\')

Perforatie van de huid: Percutane caute-
risatie van het subcutane weefsel met
een hete naald.

Dit was uiteindelijk een veel gebruikte
methode bij de invoering van de thermo-
en gascauterisatie. Hierbij werd een
naald verhit. Door deze nieuwe ontwik-

-ocr page 126-

kelingen bloeide eind ig\'^^eeuw de
cauterisatie van peesproblemen bij paar-
den weer op.

Literatuur

(beperkt tot toepassing van cauteri-
satie bij dieren)

Apperiey, C.J. Das Feuer. Mschr Cestütte, 4, 50-51,
1829

Driesch, A. von den. Geschichte der Tiermedizin:
5000 Jahre Tierheilkunde.
2. Aufl. Stuttgart, New
Yorllt;: Schattauer, 2003

Dubouch, P. Les Arabes, relais de l\'art vétérinaire.
Thèse Alfort, 1958

Dunlop, R.H.., Veterinary mediane: an illustrated
history.
St. Louis: Mosby, 1996

Eis,G, Zu Kauterisationsfiguren in der altdeutschen
Pferdeheilkunde.
Tieraerztliche Umschau, 23, 301-
307, 1967

Fey, H. Zur Feuertherapie des Pferdes. Vergleigend-
histologische Untersuchungen.
Diss. Zürich, 1947

Findeisen, G. Über die therapeutische Beeinflussung
der Beugesehnen des Pferdes durch Anwendung der
scharfen Behandlung.
Diss. Dresden, 1911

Francois, J.E.C. Actualité de la cautérisation. Thèse
Toulouse, 1977

Frick, H. Ueber Brennen und Brennmethoden. Berli-
ner Tieraerztliche Wschr.,
8, 147-148, 1901

Froehner, R. Der Veterinär-Papyrus von Kahun.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift, 42, 704-709,
1934

Haensel, G. Beiträge zur Geschichte der Kastration
unserer Haustiere im Altertum.
Diss. Leipzig, 1908

Hoffmann, A. Ueber Spatbehandiung durch Brennen
mit Stricllt;nadeln.
Repert. der Tierheilkunde, 5_4,
161, 1893

Hoffmann, A. Über perforierendes Spatbrennen.
Zeitschr für Veternärkunde, U (11) 502, 1900

Keller, H Joerdens, P Zur Tendinitisbehandlung
beim Pferd.
Berl. Muench. Tierarzt!. Wschr., 99^
226-231, 1986

Lorges, V. De la cautérisation pulmonaire en pointes
fines et pénétrantes chez les animaux domestiques.
Ann. Méd. Vét, 28, 433-444, 1879

McCullagh, K.G.; Silver, LA. The actual cautery. Myth
and reality in the art of firing.
Equine Veterinary
Journal, 13(2),
81-84, 1981

Malkusch, S. Ein anonyms Rossarzneibuch aus der
Bamburger Staatsbibliotheek (ab 1595).
Diss.
München, 1986. p. 160 - 161, 166

Oloff, S. Die Pferdeheilunde des Abdullah Khan, Emir
am hofe des Grossmoguls Shah Jehan.
Diss. Muen-
chen, 1981

Peuch, F Observation sur la cautérisation pénétrante
rapide. Réflexions sur l\'emploi du cautère à aiguille.
J. méd. vét. zootech., 3 , 97-116, 1878

Puettmann, H. Geschichte des cauterium actuale in
der Veterinärmedizin.
Diss. Dresden, 1918

Rademacher, N. Ueber die Anwendung des Brennei-
sens beim Coupiren der Pferde.
Mag. Ges. Thierhk.,
2, 478-480, 1841

Schenk, Fr. Heilung einer Gehirnentzuendung, oder
vielmehr deren Folgen, bei einem Pferde, durch das
Glüheisen,
Zschr ges. Thierhk. Viehzucht, 2, 442-
447, 1835

Sevilla, H..J, L\'art vétérinaire antique: considérations
sur Thippiatrie grecque.
Paris, 1922-1923 (bundeling
van eerder verschenen artikelen in
Recueil de méde-
cine vétérinaire)

Tadjbailt;hsh, H, History of medicine and veterinary
medicine in Iran.
Lyon: Foundation IVlerieux, 2003.
p. 340

Tennecker, C.E. Anwendung des gluehenden Eisens
bei Luxation.
Arch. Stallmeister, 5, 118-119, 1827
Tennecker, C.E. Das Glüheisen, Brenneisen oder das
Feuer (Kauterisiren ).
Arch. Pferdekenntniss, 3, 127-
177, 1825

Tennecker, C.E. Ueber die Wirksamkeit des Feuers
oder des glijhenden Eisens bei äusserlichen Krank-
heiten. ( Pferd ).
Arch. Stallmeister, 5, 308-311,
1827

Toellner, R. (Hrsg.) Illustrierte Geschichte der Medizin.
Die Tierheilkunde in der Antike.
T 1. 1986. p. 523-
571

Walch, C. Über die Anwendung des glühenden
Eisens bey Satteldruecken.
Teutsche Zschr ges.
Thierhk., 2 {4),
51-54, 1831

De redactie looft een of meer
boekenbonnen uit voor de
lezers die de bronnen van
afbeeldingen 3, 4 en 6 kunnen
documenteren.

-ocr page 127-

Historische misvattingen met betrekking
tot acupunctuur bij dieren

HOT .NEEDLE

J.T. Lumeiji, R.H. Imrie^, P.D. Buell^ en
D.W. Ramey4

large wide needle

Inleiding

Hoewel de primitieve Chinese behandel-
wijzen na de introductie van de westerse
geneeskunde bij herhaling door de
Chinese regeringen waren verboden
(voor het eerst in 1822, en onder andere
in 1929 door de Nationalistische rege-
ring) zag Mao Zedong zich genoodzaakt
wegens een gebrek aan voldoende wes-
ters opgeleide (dieren)artsen om een
pragmatische oplossing te bedenken om
de medische zorg voor een half miljard
mensen en hun huisdieren te regelen
(Skrabanek, 1989). Hij vaardigde in 1944
het decreet uit dat de Chinese en wes-
terse behandelwijzen een gelijke status
moesten krijgen (Mao, 1953). Vele klas-
sieke Chinese medische en veterinaire
geschriften werden in de jaren 1950
opnieuw bewerkt en uitgegeven, waarbij
het een en ander klaarblijkelijk in over-
eenstemming werd gebracht met de
politieke ideologie van Mao Zedong. Na
het bezoek in 1972 door Nixon aan Chi-
na en de daarmee samenhangende me-
diahype is acupunctuur in het Westen
populair geworden.

Sinds die tijd verschenen er in de veteri-
naire literatuur (Klide en Kung, 1977)
plotseling claims dat de acupunctuur
door de Chinezen al duizenden jaren bij
dieren wordt toegepast en verschenen er
in diverse handboeken afbeeldingen die

MEDIUM WIDF NEEDLE

X

chirurgische
University of

Figuur 1 en 2. Door Klide en Kung ais \'acupunctuurnaalden\' beschreven
instrumenten (Fig. 2.1 en 2.2 uit Klide en Kung.
Veterinary Acupuncture,
Pennsylvania Press, 1977).

1nbsp;Sjeng Lumeij (J.T.Lumeij@vet.uu.nl) is Universitair
hoofddocent voor Vogels en Bijzondere Dieren aan
de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht en
bestuurslid van de Vereniging tegen de
Kwakzalverij.

2nbsp;Robert Imrie (aleonis@seanet.com) is een practi-
cus voor gezelschapsdieren in Seattle, WA, USA.

3nbsp;Paul Buell (pbuell@speakeasy.net) is sinoloog en
medisch historicus en woont in Seattle, W.A, USA.

4nbsp;David Ramey (ponydoc@pacbell.net) is een practi-
cus voor paarden in Glendale, CA, USA.

de acupunctuur bij paard, rund, kameel,
geit, hond, kat, varken, en kip moeten
onderbouwen. In dit artikel wordt een
kntische analyse gegeven van deze
claims. Als belangrijkste referentie is
gebruik gemaakt van een artikel van
Imrie et al. (2001). Belangrijke aanvullin-
gen op dit artikel zijn vergelijkingen tus-
sen zogenaamde acupunctuurpunten en
historische aderlaatplaatsen. Voorts werd
een vertaling gemaakt van een door een
dierenarts acupuncturist gebruikte \'histo-
nsche acupunctuurkaart\' van een paard,
met een verassende uitkomst.

-ocr page 128-

Fig 3. Volgens Klide en Kung is elke meri-
diaan een punt in plaats van een lijn. De
afbeelding werd door hen geïnterpre-
teerd als zijnde acupunctuurplaatsen bij
het paard (Fig. 3.12 uit Klide en Kung.
Veterinary Acupuncture, University of
Pennsylvania Press, 1977.)

Chinese bronnen en hun gebruilc
door Westerse acupuncturisten

De oudste beschikbare veterinaire tekst
die inzicht geeft in de Chinese dierge-
neeskunde uit de vroege Middeleeuwen
is een populaire agrarische encyclopae-
die, de
Qimin yaoshu ^S^S^ï uit de 5e
eeuw na Christus. Hierin wordt geen
melding gemaakt van acupunctuur

Het door Yuan en Heng in 1508 geschre-
ven
Yuan Heng liao ma jl f-ïlïM^
(handboek paardengeneeskunde) wordt
universeel geciteerd door veterinaire
acupunctuur proponenten als historisch
bewijs voor het gebruik van acupunctuur
bij dieren. Deze claim is onjuist, hoewel
in dit boek wel wordt gerefereerd aan
het therapeutisch gebruik van naalden
(zhen). Zhen is een term die een groot
aantal ingrepen omvat met gebruikma-
king van scherpe of hete voorwerpen.
Branden, cauteriseren, scarificeren, ader-
laten, abcessen draineren, gewrichts-
puncties en kleine chirurgische ingrepen
vallen hier ook onder Deze ingrepen
hebben niets te maken met de heden-
daagse definitie van acupunctuur Klide
en Kung (1977) in hun boek over veteri-
naire acupunctuur besteden vele pagina\'s

;inc5DiotjttitJÖitriöe!-tA£gt;ef gc;\'
quot; avkrcbitm^toiïfknn

Seiefenetamp;ameinSbiii\'tóii

^ófthtuftMfarltfflmfein,

imcimÄiäit 3ü.fttiScnnbsp;quot;SA. \'lt;A

5irfiiit}ti%Wfc ! -fjr t -nbsp;quot;V \' ^

rcra.fï«g r OTtVt Sit^ ,nbsp;\'

V\'n,

Fig. 4. Laßrößlein. Ziekten bij het paard
met WO aderlaatplaatsen. Kopergravure
van Lorentz Dauer In:
Nürnberger Bilder-
bogen
van Paulus Fürst rond 1630. Ger-
manisches Nationalmuseum, Nürnberg.
(Uit: Angela von den Driesch.
Geschichte
der Tiermedizin. 5000 Jahre Tierheilkun-
de.
München: Callwey, 1989. Fig. 221)

-ocr page 129-

Fig 5a, b. Auriculaire acupunctuurplaat-
sen, gebaseerd op de intuïtie dat de \'anti-
helix van het oor gecorreleerd is met de
wervelkolom in de omgekeerde richting\'
(Links 15 Fig 1 quot;Nogier\'s \'inverted fetus\'quot;
van Frank, B.L. en Soliman, N. Obesity
treatment through auricular therapy and
auricular medicine .
Medical Acupuncture
vol 14 no 1. Online Journal from the
American Academy for Medical
Acupuncture

http://www.medicalacupuncture.org/
aama marf/journal/vol14 1/articles, html
opgehaald op 8 september 2005; Rechts
is Fig. 2-45 van E. C. Wong uit: Klide en
Kung.
Veterinary Acupuncture, University
of Pennsylvania Press, 1977, p 48).

aan \'hemoacupunctuur\'en beschrijven
chirurgische instrumentarium als \'acu-
punctuurnaalden, terwijl deze duidelijk
bedoeld zijn voor andere ingrepen (Fig 1
en 2),

Klide en Kung (1977) introduceren ook
een nieuw \'oud Chinees\' concept name-
lijk \'meridian points\'. Volgens dit concept
zouden meridianen geen lijnen zijn maar
individuele punten.

Fig. 3 wordt als onderbouwing gebruikt
voor hun stelling.

De in de 17° eeuw in Europa gebruikte
kopergravures met aderlaatplaasten bij
het paard (Laßrößlein) (Fig. 4) vertonen

sterke gelijkenis met de zogenaamde
\'meridian points\' van Klide en Kung.
Fig. 3 zou derhalve ook kunnen verwij-
zen naar aderlaat-, of cauterisatieplaat-
sen en is geen bewijs voor het gebruik
van acupunctuur

Een bijzonder vorm van acupunctuur is
de auriculaire acupunctuur Hoewel het
als een \'traditionele Chinese behandel-
wijze\' wordt aangeprezen werd het pas
in de jaren 1950 door de Franse arts Dr
RM.F Nogier beschreven, gebaseerd op
de intuïtie dat de \'antiheiix van het oor
gecorreleerd is met de wervelkolom in
de omgekeerde richting\' (Fig. 5). De
auriculaire acupunctuur zou volgens

Klide en Kung (1977) ook onderdeel zijn
van de \'traditionele Chinese
varkensgeneeskunde\' (Fig. 6). Hoewel de
afgebeelde punten op het varkensoor
duidelijk wijzen op aderlaatplaatsen be-
argumenteren Klide en Kung niet dat
therapeutische aderlaten een vorm is van
acupunctuur In Duitsland is het een oud
boerengebruik om de oorpunten van
varkens te doorsteken bij vlekziekte. Ook
zijn de zogenaamde acupunctuurplaat-
sen op het paardenoor geassocieerd met
bloedvaten en wijzen waarschijnlijk op
aderlaatplaatsen (Fig 7).

Een Duitse dierenarts-acupuncturist ver-

-ocr page 130-

Fig 7. Acupunctuurplaatsen in het paardenoor volgens Klide en Kung.
Let op de sterke associatie nnet bloedvaten hetgeen wellicht een aan-
wijzing is dat het gaat om aderlaatplaatsen in plaats van acupunctuur-
plaatsen. (Fig 6-13 uit Klide en Kung.
Veterinary Acupuncture, Univer-
sity of Pennsylvania Press, 1977, p. 268).

ftnpt^theu

sa

Abdorritnol
—üäKa Anoi^ssic
Areo

......ACöomen

quot;Vnbsp;LOI

idtllG { FüssD

-ocr page 131-

Fig. 9. Dezelfde afbeelding als in fig. 8. De ingevoegde eigen vertalingen (zie dank-
woord) wijzen erop dat hier geen acupunctuurpunten worden aangegeven, maar
palpabele botstructuren. De titel in het bovenschrift luidt: quot;Kaart van de beenderen
met hun namenquot;. De namen van drie botten worden, bij wijze van voorbeeld, in
letterlijke vertaling weergegeven.

wijst naar Fig. 8 als zijnde acupunctuur-
punten bij het paard. Deze afbeelding
zou afkomstig zijn uit een Duitse verta-
ling van de
Yuan heng liao ma ji. Na
vertaling van het Chinese schrift werd
echter de ware aard van deze illustratie
blootgelegd. Het bleek een afbeelding
van de uitwendig palpabele botstructu-
ren van het paard (Fig 8,9). Uit nader
onderzoek is verder gebleken dat een
eerdere afbeelding bekend is uit een
Koreaanse tekst (Fig 10). In deze eerdere
tekst werd wel een afbeelding gevonden
van \'xue\' posities voor cauterisatie en
aderlaten (Fig. 11). David Jaggar
{in:
Schoen 1994, p. 14) claimt dat een Chi-
nese publicatie uit 1790 de laterale acu-
punctuurpunten van het paard illustreert
(Fig 12). In een moderne editie van de
Yuan Heng liao ma ji zouden dit echter
plaatsen zijn waar faeces zich kunnen
ophopen, met koliek als gevolg.

Volgens Altman {In: Schoen en Wynn,
1998 en
In: Ettinger, 1989) zou er in Sn
Lanka een 3000 jaar oud manuscript zijn
ontdekt waarin het gebruik van acu-
punctuur bij Indiase olifanten wordt

Fig. 10. De originele kaart met palpabele
botstructuren waarop figuur 8 en 9 zijn
gebaseerd. (Zhao Chun Jin Shiheng
^±§1, Quan Zhonghe tlf\'t\'fP and Han
Shangjing
Itf^fl Xin pian jicheng mayi
fang yi juan niuyi fang yi juan f/rflSlsS
# ^STÏ—Nieuw gedruk-
te en verzamelde recepten voor paarden-
geneeskunde, een boek, [en] recepten
voor rundergeneeskunde, een boekquot;
[geschreven jianwen eerste
jaar, 1399] datum: Chongzhen 6lt;?
jaar, eerste maand, ...dag [1633]. Eerste
druk in Jizhou [Korea] waarschijn-
lijk met correcties op het originele ma-
nuscript. Herdruk, Japan 1879, van Ko-
reaanse editie uit 1633 in een Japanse
privé-collectie. (De auteursnamen en de
plaatsnaam zijn Koreaans, maar worden
hier in het Chinees weergegeven).

-ocr page 132-

Fig. 12. Volgens Jaggar (\\n:
Schoen, 1994, p. 14) zou de lin-
kerafbeelding gebaseerd op een
Chinese publicatie uit 1790 de
\'laterale acupunctuurpunten\' van
het paard illustreren. De rechteraf-
beelding is uit een moderne editie
van de
Yuan Heng üao ma ji. Hier-
op worden plaatsen geïllustreerd
waar faeces zich kunnen ophopen,
met koliek als gevolg. Let op de
arm in het rectum teneinde de
obstruerende faeces te verwijde-
ren

^ -t
^ 0

frtó^BiME^\'hT-. -mmnm-miën.

\'i Fig. 11. quot;Xuequot; posities voor caute-
^ \' risatie en aderlaten uit dezelfde

tekst waarin de kaart met palpabele
botsructuren uit fig. 10 werd gepu-
bliceerd.

-ocr page 133-

beschreven. Deze claim is onzinnig in de
wetenschap dat het handschrift pas
werd ontdekt in de 3® eeuw voor Chris-
tus en bekende manuscripten uit Sri
Lanka niet kunnen worden gedateerd
vóór de eeuw na Christus. Het oudste
Indiase manuscript over olifanten
{Gaja
Sastra / Gajayurveda Samhita)
door
Palakapyamuni wordt gedateerd tussen
300 voor en 300 na Christus.
Acupunctuur wordt hierin niet vermeid.
De claim dat acupunctuur al 3000 jaar
bij olifanten wordt toegepast berust wel-
licht op het feit dat olifantenhoeders of
mahouts een vorm van non-verbale
communicatie onderhielden door het
aanraken van traditionele punten op het
lichaam,
nila genoemd. Er is geen docu-
mentatie dat aanraking van deze punten
is geassocieerd met een therapeutisch
effect. In de Indiase paardengeneeskun-
de is het aderlaten echter wel een be-
kend fenomeen (Fig. 13)

Een ander hilarisch voorbeeld van ge-
schiedvervalsing met betrekking tot
veterinaire acupunctuur is de interpreta-
tie van een bas-reliëf dat bestemd was
voor het mausoleum van de Tangkeizer
Taizong (t650) dat een generaal toont
die zijn eigen paard aan de keizer had
afgestaan en een pijl trekt uit het ge-
wonde paard van de keizer (Fig. 14). In
drie veterinaire handboeken wordt dit
bas-relief aangehaald als historisch be-
wijs voor veterinaire acupunctuur:
quot;A sculpture from Tang Dynasty (580 -
900 CE) [sic] Emperor Taizong\'s tomb is
widely purported to be the first illus-
trated use of acupuncture in horses.quot;
(White,
In: Schoen 1994, p. 581-582),
en quot;A rock carving from the Hari dy-
nasty [sic] (about 200 BC) [sic] shows
soldiers using arrows to perform acu-
puncture on their horses to stimulate
them before battle,quot; (Altman,/n.-
Schoen en Wynn, 1998, p. 149; Alt-
mann.
In: Ettinger, 1989).

-ocr page 134-

Conclusie

Drie decennia na de geboorte van de
veteriniare acupunctuur wordt ten on-
rechte het bestaansrecht van de veteri-
naire acupunctuur gebaseerd op onjuiste
historische claims: quot;is it reasonable to
withhold acupuncture treatment for sick
animals until double-blind studies have
been performed on all aspects of acu-
puncture, even though it has been
shown to be effective through the clini-
cal experience of thousands of years?quot;
en quot;The traditional Chinese method is
based on Chinese veterinary acupuncture
maps developed over thousands of years
in China.quot; (Schoen, 1991). Vijfentwintig
jaar na het verschijnen van de eerste
druk van Klide en Kung (1977) wordt de
originele editie opnieuw gepubliceerd.
De misleidende tekst uit de eerste editie
wordt niet gecorrigeerd.

Het schijnt dat de veterinaire acupunctu-
risten niet de moeite willen nemen om
de originele Chinese historische of me-
disch/veterinaire bronnen te bestuderen.
Bijna 250 jaar geleden werd door de
Chinezen reeds geklaagd over het ge-
brek aan historisch besef van de dieren-
arts. quot;The physicians of today have been
cut off from the [ancient] tradition of
[human] medicine; how much more does
this apply to veterinary medicine!quot;
(Hsü Ta-ch\'un, 1757).

Literatuur

Ettinger, S.J. Textbook of veterinary internal medi-
cine.
Philadelphia: Saunders, 1989;

Hsü Ta-ch\'un (1693-1771). l-hsüeh Yuan Liu Lun.
[alternatieve transliteratie: Xu, Dachun. Yi xue yuan
liu lun].
Transl. and annotatated by Paul U.
Unschuld,
Forgotten traditions of ancient Chinese
medicine: A Chlriese view from the eighteenth cen-
tury.
Broolcline, Mass.: Paradigm Publications, 1990;

Imrie, R.H., Ramey, D.W., Buell, RD., Ernst E.,
Basser, S.P. Veterinary acupuncture and historical
scholarship: Claims for the antiquity of acupuncture.

The Scientific Review of Alternative Medicine, 5
(3)133-139, 2001;

Klide, A.M. and Kung, S.H. Veterinary acupuncture.
Univiversity of Pennsylvania Press, 1977;

Quotations of Mao Tse-Tung. Vol.3, p. 1032. Pellt;ing:
Peoples\'s Press, 1953;

Schoen , A.M. Veterinary acupuncture,. Ancient art
to modern medicine.
St. Louis: Mosby / American
Veterinary Publications, 1994;

Schoen, A.M. and Wynn, S.G. Complementary and
alternative veterinary medicine. Principles and prac-
tice.
St. Louis: Mosby, 1998;

Skrabanek, P Acupuncture: Past, present and future.
In: D. Stalker and C. Glymour Examining holistic
medicine.
Buffalo, NY: Prometheus Books, 1989. p.
181-196.

Dankwoord

Voor de Chinese-Nedertandse vertalingen
in Figuur 9 ben ik zeer erkentelijk voor
de bijdragen van Jan Willem Nienhuys,
Chen Shang Hwei en Lourdes Wan.

Naschrift:

In 2003 werd een dissertatie gepubliceerd
aan de veterinaire faculteit van de Ludwig-
Maximilians Universiteit te München (Uni-
versiteitsbibliotheek Utrecht 3222 582 7).
Deze dissertatie werd geschreven door
Myung Sun Chun onder begeleiding van
Prof. Dr. Angela von den Driesch. De titel
is
\'\'Sammlung von. pferdeheilkundichen
Rezepten quot; Eine altkoreanische
Pferdeheilhimde von 1399quot;.
De dissertatie
bevat een gedeeltelijke vertaling [en
interpretade] in het Duits van een in het
Chinees geschreven Koreaans werk. Het
origineel
quot;Skinp\'yön chip shön ma ui
pangquot;
[Nieuw gedrukte en verzamelde
recepten voor paardengeneeskunde] bevindt
zich in de bibliotheek van de Korea
Universiteit in Seoul als een in de provincie
Che ju uitgegeven houtdruk uit 1633 (Kui
392 Mansong en Kui 392 A Mansong) en
een door een Japanse uitgever vervaardigde
facsimile uit 1939 (C6A46A). Uit het
voorwoord blijkt dat de datum van eerste
uitgave 16 april 1399 is. Door Chun werd
een vertaling gemaakt van de
inhoudsopgave en het hoofdstuk dat de
karakteristieken en behandeling van 34
ziekten van het paard behandelt. In de
samenvatting van de dissertatie wordt
gesteld dat behandelingen werden
uitgevoerd volgens traditionele Koreaanse
geneeskunde met acupunctuur, raoxibustie
en talrijke kruiden.
Opvallend bij de interpretatie is de
ogenschijnlijke vooringenomenheid met
betrekking tot de acupunctuur en het niet
bediscussiëren van het aderlaten op de
\'openingen\'
(HyöL Xue) van de inwendige
organen aan de oppervlakte. Zo wordt
voorbijgegaan aan de (niet vertaalde)
hoofdstukken met als (Duits vertaalde) titel
quot;Die Methode des Blutensquot; en quot;Tage and
denen man vermeiden soll, Pferde zu
blutenquot;
en vvorden de aan de oppervlakte
gelegen \'openingen van de inwendige
organen\'
{Hyrjl, Xue) vertaald als
\'Akupunkturpunkte\', ondanks het feit dat
uit de Duitse vertaling duidelijk blijkt dat
bij de behandeling van de diverse ziekten er
sprake is van aderlaten op deze plaatsen;
Um die Krankeit [Darm-Gelb] zu heilen,
,muss man am
Tae hyöl maek bluten
lassen.. .(p. 47); [Um die Krankeit des
Nieren-Gelbs zu heilen] lasse man unter
dem Schweifein bisschen Blut ab...
(p. 55); Indem man am sechs
Maek nadelt
und Blut lässt folgt man dem echten Rezept
van
Silin Nong (p. 59); Liest man es aber
am
Mi pon und Hyimg tang bluten, dann
erlangt es Ausgewogenheit.... Der
Schweiz is mit dem herzen
verbunden.[Indem] man am herzen bluten
lässt, beseitigt man die Hitze der Lunge
(p. 73); ...man lasse am
Shani kang bluten
[zur behandlung der Wasser-
Schlundverstopfung] (p. 81); Der
Zusammenziehen-Blutfluss entsteht wenn
[...] im Frühling und herbst auf sechs
Maek
nicht bluten gelassen wird ...(p. 87); Zur

-ocr page 135-

Behandlung des Nieren-Schmerzes lasse
man es am Mund, an der Nase und am
Schleifende bluten...(p. 95).
Ook bij de bespreking van de
behandelmethoden wordt gemeld: \' Bei
manchen Punkten wird auch die Art der zu
verwenden Nadeln, wie z.B. Feuemadel,
Weiß-Nadel,
kleines Messer (cursief JTL)
usw erwähnt [...] Meistens sticht man die
Nadel in die Haut,
bis Blut austrit (cursief
JTL).

Voorts schrijft Chun (p 26 en 27): Das
Kapitel quot;Die Methode des Blutensquot;, das
als Dialog zwischen dem Fürst
Mok und
Paek Rak [in China Bo Le genannt, zie p.
127j fomiuliert is, beschreibt die Prinzipen
des Aderlassens. [...] Mit den Tafeln
quot;Knochennamen des Pferdesquot; und
quot;Akupunkturpunktequot; wird die
Nadelungsmethode ausführlich dargestellt.
Dieser Absschnitt wird
quot;Akupunkturklassiker von
Paek Rakquot; [quot;Bo
Le zhen jingquot;, zie p. 127j genannt. Der
Text nennt die Tage, die für die
Nadelungsbehandlung günstig und
ungünstig sind [...]

Hoewel Bo Le in de discussie met Mok het
dus over aderlaten heeft volhardt Chun in
het vertalen van de aderlaatplaatsen als
quot;Akupunkturpunktequot;.

* Chun, Myung Sun. quot;Sammlung von pferdeheilkun-
dige Rezeptenquot;. Eine altkoreanische Pferdeheilkunde
von 1399. Inaugural Dissertation der tieräztlichen
Fakultät der Ludwig-Maximilians-Universität, München,
2003.

® Schwabe, C.W. Cattle Priests and Progress in
Medicine, Minneapolis: University of Minnesota Press,
1978, p68

^ Angela von den Driesch. Geschichte ter Tiermedizin,
München, Callwey 1989, Fig. 224, p148.

In plaats van de oorsprong van de
\'acupunctuur\' in China te zoeken zou ook
kunnen worden geredeneerd dat het steken
met scherpe voorwerpen tot bloedens toe
een Westerse oorsprong heeft en het
aderlaten (en het cauteriseren) van het
Westen naar het Oosten is gebracht. O.a.
ten tijde van de Romeinen bestond er via de
zijderoute al een verbinding tussen de
Middelandse Zee en China, en vond er een
uitwisseling plaats van kennis en goederen.
Het oudste beschikbare document waarin
aderlaten wordt beschreven is de in
hiëroglyfen geschreven Egyptische Papyrus
van Kahun uit 1800 voor Christus, hetgeen
blijkt uit de meest intact gebleven
beschrijving van een behandelmethode van
[....a buil with wind]: [...] Thou shalt gash
him upon his nose and tail, thou salt say as
to it, quot;he that has a a cut either dies or lives
with De medische kennis van de
Grieken was voor een belangrijk deel
gebaseerd op die van de Egyptenaren. De
Hippocratische Corpus werd gecompileerd
tussen 325 en 205 v Chr. en bevat de
medische kennis van vele anonieme
Griekse priester genezers en de historisch
bekende Hippocrates van Cos.
De humoraalpathologie van Hippocrates
leert ons dat gezondheid was gebaseerd op
een balans tussen de lichaamssappen:
bloed, slijm, gal en zwarte gal. Hippocrates
de Hippiater (350 na Christus) beschrijft
dat het aspect van het bloed afhankelijk van
de aard van de ziekte van kleur en
consistentie kan veranderen. Het lijkt er
echter op dat het bloed afnemen voor
onderzoek al snel ontaarde in het aderlaten
voor prevenüeve of therapeutische
doeleinden: aderlaten als middel om de
gestoorde sappen weer in balans te brengen.
In een anoniem 16® eeuws Europees
handschrift worden 126 aderlaatplaatsen
genoemd voor preventieve of
therapeutische doeleinden.
In analogie met het boven beschreven door
Chun vertaalde werk waarin een hoofdstuk
is opgenomen
quot;Tage and denen man
vermeiden soll, Pfej-de zu bluten
quot; is er in
Europa een kopergravure van
aderlaatplaatsen bij paarden bekend uit
1644, waarbij op het paardenlichaam tekens
uit de dierenriem zijn afgebeeld om aan te
geven dat men in de betreffende maand
geen operatieve ingrepen mag uitvoeren.\'\'
De analogie met het Europese aderlaten en
cauteriseren suggereert op zijn minst een
beïnvloeding. Het historische argument
voor een beïnvloeding van China vanuit het
Westen is dat documentatie van aderlaten
en cauteriseren in het Westen van eerdere
datum is.

-ocr page 136-

H.M.C. van Overbeek^
Inleiding

Paarden hebben eeuwenlang dienst
gedaan in legers. Het Nederlandse leger
maakte gebruik van paarden tot en met
het begin van de Tweede Wereldoorlog,
die voor ons land begon in het voorjaar
van 1940. Dit artikel behandelt hoe het
Nederlandse leger zich van paarden
voorzag, of op militaire wijze uitgedrukt:
hoe het leger zich remonteerde,
Paarden werden gebruikt bij de cavalerie,
de artillerie, de marechaussee en de
trein. Treinafdelingen waren met paarden
bespannen wagens voor het vervoer van
goederen.

Het hoofdaccent zal vallen op de voor-
ziening van de cavalerie, maar ook zal
enige aandacht worden gegeven aan de
gang van zaken bij de artillerie en de
marechaussee.

Paarden worden in de regel aangekocht;
ook konden zij op de vijand veroverd
worden of worden gevorderd bij burger-
lijke eigenaren. Verovering is bij het
Nederlandse leger van geen betekenis
geweest. Het vorderen in tijden van oor-
logsgevaar of oorlog heeft wel plaatsge-
vonden. Hiervoor bestond een wettelijke
regeling, waarin ook bepalingen omtrent
de keuring voorkomen.^
Het vorderen van paarden was vooral
van belang ter voorziening van de artil-
lerie en de treinen. Hierbij ging het veelal
om trekpaarden. Bij vordering komt
bepaald geen homogeen geheel ter
beschikking. Omdat dit voor de cavalerie
zeer storend is, moest de aanvulling hier
ten spoedigste uit aankoop uit de vrije
hand geschieden.2

Ons land koos in tijden van internatio-
nale spanningen en oorlog graag voor

1 Drs H.M.C. van Overbeek.

Stichting Museum Nederlandse Cavalerie.

Postbus 3003, 3800 DA Amersfoort.

Remonteren

neutraliteit. In oorlogstijd kon konden
echter geen paarden uit het buitenland
worden betrokken. De overheid trof wèl
maatregelen om het fokken van paarden
in eigen land te bevorderen, maar een
succes is dit nooit geworden. In ons land
voelde men niet zoveel voor het fokken
van een stevig rijpaard met veel bloed.
Het Nederlands leger bleef dan ook
afhankelijk van de invoer van paarden uit
het buitenland. Na aankopen in Hanno-
ver, Oldenburg en Hongarije kwam men
in Ierland terecht, waar heel goede leger-
paarden werden gevonden. Toch werden
de bereden wapenen tot diep in de 19^6
eeuw niet echt van goede paarden voor-
zien. Dit was o.a. te wijten aan verkeerde
keuzes met betrekking tot de leeftijd,
waarop de paarden werden gekocht.
Vooral de voorkeur voor paarden van vijf
jaar en ouder gaf aanleiding tot mistoe-
standen bij fokkers en handelaren. Maar
ook andere factoren, zoals het vervoer
naar de plaatsen van opvang in Neder-
land en de wijze van africhting speelden
een rol.

Toch heeft het tot 1886 geduurd alvo-
rens men overging tot het oprichten van
een centraal remontedepot. Vanaf die
tijd ging het goed. Het bleek toen dat
men voordien op een verkeerde manier
zuinig had willen zijn.

Een terugblik in de geschiedenis

In de napoleontische oorlogen bevoch-
ten voor het eerst in de geschiedenis
zeer grote legers elkaar Het verlies aan
mensen, maar ook aan paarden was zeer
hoog. In gevechten mikte men vaak in
de eerste plaats op paarden, zowel met
blanke wapens als met vuurwapens. Een
paard is door zijn grootte gemakkelijker
te treffen dan zijn ruiter Een cavalerist
zonder paard is in het gevecht niet zo
veel meer waard. Men gebruikte hengs-
ten, maar bij voorkeur ruinen. Het verlies
aan paarden was echter zo groot dat ook
veel merries werden ingezet. Merries die
in de slag bleven konden uiteraard geen
veulens meer brengen en het is dan ook
niet verwonderlijk, dat het fokken van
paarden een grote terugslag kreeg. Toen
ons land in 1813 zijn onafhankelijkheid
herwon was de situatie miserabel. De
Franse bezetters hadden de beste paar-
den meegenomen en door onoordeel-
kundig fokken begonnen al degeneratie-
verschijnselen zichtbaar te worden.
Koning Willem I wilde hierin verbetering
brengen. Hij richtte in 1818 een hengs-
tendepot op te Wolferdange in het-toen
nog bij het Koninkrijk der Nederlanden
behorende groothertogdom Luxemburg,
in 1822 gaf hij opdracht tot het oprichten
van de stoeterij Borculo. Deze stoeterijen
werden in 1826 militaire inrichtingen. Na
een moeilijke start kregen de fokkers
weer vertrouwen. Ze verkochten de
gefokte jonge paarden echter vaak naar
het buitenland. Daardoor lukte het niet
voldoende remontepaarden in eigen land
te kopen. De slechte toestand van \'s rijks
financiën noopte tot bezuinigingen en in
1842 werd de stoeterij Borculo gesloten.-\'

Remontering vanuit het buitenland

De aankoop van cavaleriepaarden in ons
land zelf wilde niet slagen. Daarom werd
de blik gericht op Hannover en Olden-
burg. Hier kocht men al spoedig de
meeste remontepaarden. Het was een
voordeel dat de paarden daar vandaan
niet over een grote afstand behoefden te
worden vervoerd. Bovendien komen de
klimatologische omstandigheden over-
een met die in ons land. in het begin
voldeden de Hannoveranen wel als cava-
leriepaarden, maar later werden ze toch
niet sterk genoeg bevonden. Men zag
om naar andere mogelijkheden. In de
19de eeuw werd minder van een paard
gevraagd dan in het begin van de 20ste
eeuw, zowel wat betreft af te leggen
afstanden als snelheid. Gaandeweg werd

-ocr page 137-

een grotere beweeglijkheid van de cava-
lerie gevraagd, omdat het geweer- en
artillerievuur gestadig in snelheid, nauw-
keurigheid en reikwijdte toenamen,
in de jaren 1879-1880 begon men met
de aankoop van remontepaarden in
Hongarije. Een Hannoveraan kostte rond
1880 al f. 670, terwijl men in Hongarije
een paard voor f. 530 kon kopen. Het
was wel een nadeel dat de reis van Hon-
garije naar Nederland langer was. De
paarden hadden daarvan veel te lijden.
Erger was nog, dat al gauw bleek dat de
Hongaarse paarden te zwak waren om
uit te groeien tot goed bruikbare cavale-
riepaarden. De remontering vanuit Hon-
garije werd een mislukking. De paarden
konden in de dienst niet lang genoeg
mee.-!- Bovendien waren de Hongaarse
paarden voor onze middelmatige ruiters
moeilijk te berijden.^

In het jaar 1884 kwam het Nederlandse
paard weer eens op het toneel. In dat
jaar was er in Amsterdam een landbouw-
tentoonstelling, die ook internationale
belangstelling trok. Op deze tentoonstel-
ling maakten de in Nederland gefokte
paarden een slechte indruk. Een commis-
sie bezocht de tentoonstelling in
opdracht van het Ministene van Oorlog
en kwam met een negatief rapport. Het
rapport wekte de belangstelling van de
overheid. Commissies van officieren wer-
den uitgezonden om in de provincies
aankopen te doen. Er bleek echter zeer
weinig aanbod te zijn. De overheid wilde
met de aankoop van paarden in eigen
land het fokken van voor het leger
geschikte paarden bevorderen. Dit viel
erg tegen. De mogelijkheden bleken zeer
beperkt. In het eerste jaar werden toch
nog circa 90 paarden gekocht.ö De
gekochte paarden vormden zo\'n hetero-
geen geheel, dat het voor de africhters
een wanhoop werd. De fokkers waren
wel teleurgesteld maar de kwaliteit van
wat zij aanboden was echt te laag. Men
heeft zich ook niet voldoende gereali-
seerd, dat het aantal door het leger te
kopen paarden te gering was om vol-
doende invloed bij de fokkers te hebben.

Opgeleid en afgericht, commando: \'presenteer sabel\'

Uit de bijlagen bij het Verslag betref-
fende paarden
{Legercommissie 1910)
blijkt dat het leger op een uitvoer van
rond 19 000 paarden er jaarlijks circa
120 aankocht.^

Ierse paarden

Men was al in 1881 begonnen met het
importeren van Ierse paarden. Deze paar-
den voldeden niet direct aan alle kwali-
teitseisen. In het begin vormden de uit
Ierland aangevoerde paarden allerminst
een homogene verzameling.s Het Ierse
paard was in aanleg een goed krijgs-
paard. Het ontwikkelde zich goed en
was gemakkelijk in dressuur Wei voerde
het aanvankelijk te weinig bloed. Dit
verbeterde men door meer gebruik te
maken van Engelse volbloedhengsten. In
de laatste decennia van de 19^® eeuw
waren de paardenkenners bij de cavalerie
van mening, dat men met het Ierse
paard het nagenoeg ideale cavalerie-
paard had gevonden In Ierland fokte
men inmiddels paarden met veel bloed.
Het klimaat in het zuiden van Ierland is

-ocr page 138-

heel goed voor paarden. Het is zacht
zodat de paarden lang buiten kunnen
blijven. Het gras van de kalkhoudende
bodem is goed voor de ontwikkeling van
krachtig beenwerk. De weiden in het
golvende terrein worden niettegenstaan-
de de vele regen niet drassig. Dit is gun-
stig voor een goede vorming van de
hoeven. In Ierland werden ook hunters
gefokt; het favoriete paard voor de jacht
op vossen met de meute. De cavalerie
zag het rijden van jachten als een uitste-
kende training voor de paarden. Na
1900 stapte de cavalerie geleidelijk over
op dit type paarden. Het aankopen van
Ierse paarden ging door tot het begin
van de tweede wereldoorlog. Men kon
met de invoer van remontepaarden goed
uit de voeten. Het bleef echter een latent
probleem dat de invoer vanuit het bui-
tenland in tijden van oorlog weg zou
kunnen vallen. Vandaar dat deskundi-
gen, onder wie de reeds geciteerde,
welbekende generaal-majoor J .H. Knel,
tot in de jaren van de eerste wereldoor-
log bleven pleiten voor het in Nederland
fokken van een zwaar rijpaard met veel
bloed Men had het fokken van een
paard voor twee doeleinden op het oog.

Het zou geschikt moeten zijn als land-
bouwpaard op niet te zware grond en
tevens een goed cavaleriepaard moeten
zijn. Men verwachtte dat het fokken van
dit type paarden winstgevend zou zijn.io
Wel vroeg men zich af of er voldoende
vraag was. Ook twijfelde men er aan of
de Nederlandse fokkers bereid waren om
te werken met hoog in het bloed staan-
de paarden. Het was duidelijk dat zo \'n
nieuwe fokrichting pas na geruime tijd
tot bruikbare resultaten zou leiden. Het
herstel van de totalisator werd eveneens
als stimulans aangevoerd. In Nederland
waren weddenschappen, ook bij paar-
denrennen, verboden (Zedelijkheidswet
1911). Men zag de vergelijking van resul-
taten in wedstrijden als een extra aan-
moediging voor fokkers.
Na afloop van de wereldoorlog in 1918
werd in Nederland zwaar op het leger
bezuinigd. De regimenten van de cavale-
rie werden tot halfregimenten geredu-
ceerd. Dit had een verminderde vraag
naar paarden tot gevolg. In het begin
van de vorige eeuw werd al duidelijk, dat
het niet zo lang meer zou duren voordat
de motortractie het paard in het leger
overbodig zou maken.

Het cavaleriepaard

Wat is eigenlijk een cavaleriepaard? Een
cavaleriepaard is niet verbonden aan een
bepaald paardenras. Uiteraard zijn
natuurlijk niet alle rassen geschikt als
cavaleriepaard. In het
Voorlopig Voor-
schrift op het rijder} en africhten van
paarden der cavalerie,
1919 staat het
volgende:

quot;Het cavalerie paard moet onvoorwaar-
delijk aan de eischen van den ruiter
gehoorzamen en de aan den dienst
onafscheidelijke vermoeienissen kunnen
doorstaan. Het moet gewillig voorwaarts
gaan, de gevorderde tempo\'s kunnen
aannemen en gelijkmatig bewaren, in
alle gangen gemakkelijk wenden, vloei-
end van den eenen gang tot den ande-
ren overgaan en zonder moeite ophou-
den. Het afgerichte paard moet voorts,
met den minst mogelijke krachtsinspan-
ning, de gewoonlijk voorkomende hin-
dernissen kunnen overwinnen en
gewoon zijn aan het gaan zowel afzon-
derlijk als in het gelid, dit laatste gewillig
verlaten en rustig blijven bij het gebruik
van wapens en bij het vuren en onvoor-
waardelijk stilstaan bij het op en afstij-
gen.quot;.

ÄliHililili?

m

5;

lm..

Voorwaarts blijven

-ocr page 139-

Training in het centraal remonterendepot

Zo\'n paard zal elke ruiter en amazone
zich wensen. Bijna alle paarden zijn met
geduld en volharding wel tot een vol-
doende graad van africhting te brengen,
maar het moet er in aanleg beslist inzit-
ten.

In de meeste Europese legers werd een
cavaleriepaard pas op zijn zevende jaar
geschikt geacht voor alle diensten in een
eskadron. Het paard moest volgroeid zijn
omdat het nogal wat gewicht moest
kunnen dragen. Voor het gewicht van de
man werd uitgegaan van 75 kg. De vol-
ledige uitrusting woog 40 kg, in gewone
omstandigheden 20 kg. Het paard moest
dus gemakkelijk 95 kg kunnen dragen.
Een stelregel was, dat een paard 20%
van zijn eigen gewicht kan dragen. Bij 95
kg komt men dan aan een gewicht van
het paard van circa 475 kg. Dit was in
het begin van de twintigste eeuw ook
ongeveer het maximale gewicht van een
cavaleriepaard. Paarden verschillen ech-
ter sterk bij het kunnen dragen van
gewicht, ook al valt dat afgaande op het
uiterlijk niet te verwachten. Een cavale-
riepaard moest vele dagen achterelkaar
marsen van 60 km per dag kunnen vol-
houden, 2 a 3 km in uitgestrekte galop
kunnen gaan en dan nog genoeg kracht

hebben om in een gevecht bruikbaar te
zijn. Men zei ook wel 10 km in draf of 6
km in galop kunnen gaan zonder op te
zijn. Een eskadron moest 7J6 km in snelle
draf en galop kunnen afleggen en dan
nog genoeg over hebben om te kunnen
chargeren

Eigenschappen van een goed cavale-
riepaard

Wat is een potentieel goed cavalerie-
paard? Generaal-majoor J.H. Knel gaat
hier uitgebreid op in in zijn boek over de
Remonte-Paarden {1906).i3 !n de eerste
plaats houdt hij een pleidooi voor het
volbloedpaard. Hij realiseert zich echter,
dat het niet elke ruiter gegeven is een
volbloed goed te rijden. Maar hij blijft
erbij dat een cavaleriepaard veel bloed
moet hebben. De halfbloed noemt hij
dan ook het cavalenepaard bij uitstek.
Officieren zouden op volbloeds bereden
moeten zijn. Het cavaleriepaard moet
een echt rijpaard zijn en ook van rijpaar-
den afstammen. Er werd een vlotte stap,
een lichte gemakkelijke draf en een
behoorlijk snelle galop gevraagd. De
voorhand moet niet zwaar en breed zijn,
de hals niet lang en het hoofd moet
goed aangezet zijn. De schouders moe-
ten lang en schuin zijn en evenals de
schoft goed naar achteren liggen.
Gespierdheid van schouder en schoft
waarborgt een goede ligging van het
zadel. De ribben mogen daar waar de
singel ligt niet bol zijn, anders schuift het
zadel naar voren. Verder worden stevige
lendenen en een gespierde achterhand
gevraagd. De bewegingen van de voor-
en achterhand moeten met elkaar in
evenwicht zijn. Een krachtige vlotte
gang, die voor wordt getoond moet ook
achter worden waargenomen.
De gewenste schofthoogte hing af van
het gebruik en werd ook wel bepaald
door de traditie bij bepaalde regimen-
ten Men zocht paarden met een
schofthoogte van 156 cm. Bij een volle-
dig uitgegroeid paard mocht de maat
nog wel oplopen tot 158 cm.
De grotere maten werden graag gezien
bij de zware cavalerie. Voor huzaren
hield men een maat van 146 ä, 151 cm
aan. Bij de Nederlandse cavalerie lagen
de minimum eisen 2 a 3 cm lager), In de
maat mocht voor het hoefijzer 1 cm
worden meegenomen, onafhankelijk van
het soort beslag.

Het artilleriepaard

Bij de artillerie moet onderscheid worden
gemaakt tussen de bereden artillerie en

-ocr page 140-

de veldartillerie. Bij de cavalerie en de
bereden artillerie waren alle militairen
bereden. Bij de veldartillerie was dit niet
het geval. De veldartillerie was uitgerust
met zware stukken geschut, terwijl
kanonniers op de voorwagens en de
kanonnen meereden. De veldartillerie
verplaatste zich dan ook alleen in stap en
draf. De bereden artillerie, alle militairen
bereden en uitgerust met lichtere kanon-
nen, kon ook in galop gaan. De bereden
artillerie moest de cavalerie kunnen vol-
gen. Aan cavaleriepaarden en artillerie-
paarden werden verschillende eisen
gesteld. De paarden bij de cavalerie en
de bereden artillerie kwamen in belang-
rijke mate met elkaar overeen. Voor artil-
leriepaarden werd in het algemeen geke-
ken naar de wat zwaardere typen. Het
moesten echter ook rijpaarden zijn. Dit
gold voornamelijk voor de bereden artil-
lerie. Voor de veldartillerie gold dit in wat
mindere mate. De \'bijdehandse\' paarden
in een aanspanning moesten kunnen
worden bereden. Bij een zwaar trek-
paard, dat een zware last over een lange
afstand moest trekken was aanvulling op
zijn spierkracht met zijn eigen gewicht
nodig. Een artilleriepaard trok met vijf
andere paarden één stuk geschut met
voorwagen. Over de weg ging het
gemakkelijk genoeg. Op een slechte weg
kostte het natuurlijk wat meer inspan-
ning. Wanneer het bij het in stelling
komen door zwaar en geaccidenteerd
terrein ging, dan moesten de paarden al
hun krachten inspannen. Bij de bereden
artillerie kwam dit nogal eens voor. Paar-
den met veel bloed zijn daarvoor zelfs
beter geschikt dan zware trekpaarden.
Een bloedpaard geeft het niet gauw op,
het spant al zijn krachten in om het werk
te volbrengen, Om goed in de haam te
kunnen trekken, moesten bij een artille-
riepaard schouders, hals en borst wel
zwaarder zijn dan bij een cavaleriepaard.
Het artilleriepaard moest goed gebroekt
zijn, dat wil zeggen gespierd aan dij en
schenkel.^quot;

Uit het verslag van de Staatscommissie
van 1910 blijkt dat het Korps Rijdende
Artillerie toen geheel geremonteerd was
met Ierse paarden. Bij de veldartillerie
werd nog in belangrijke mate van inland-
se paarden gebruikgemaakt,
Knel geeft een overzicht van de aantallen
Ierse en inlandse paarden die voor de
artillerie werden gekocht.

De paarden bij de marechaussee

De bereden dienstdoenden bij de
Koninklijke Marechaussee kregen hun
paarden van het Rijk in eigendom. De
commandant kocht de paarden bij paar-
denhandelaren. Aangenomen mag wor-
den dat het hier om gereden paarden
ging. Een rijkunstige opleiding was er
nauwelijks. De marechaussee maakte
zich in de manege met zijn paard ver-
trouwd, reed ermee naar buiten en deed
er al snel dienst mee . Officieren kochten
nogal wat van de op reform gestelde
paarden. Uiteraard kozen zij de beste. Er
bleef echter steeds een ruim aantal paar-
den over om naar de marechaussee of
de treinafdelingen te gaan,20

Aankoop van remontepaarden

De raden van administratie bij de korp-
sen te paard kochten de remontepaar-
den, In 1814 ging men over op publieke
of onderhandse aanbestedingen voor
rekening van het Rijk. In 1826 bepaalde
koning Willem I dat er geregeld militaire
commissies voor de aankoop van leger-
paarden zouden worden uitgezonden.
Deze commissies mochten echter alleen
Nederlandse paarden kopen. Dit werd
een mislukking, want het bestand aan
geschikte Nederlandse paarden was veel
te klein. Men ging weer over op het
systeem van aanbestedingen, dat redelijk
goed had gewerkt. De aankoopcommis-
sies bleven echter gehandhaafd.21 Het

Periode

ieren

Inlanders

1895 f/m 1898

304

355

1899 f/m 1902

259

399

1903 t/m 1907

332

577

achter de hand hebben van deze com-
missies bleek geen overbodige luxe. In
1888 liep de remontering na een aantal
rommelige jaren helemaal fout. De aan-
nemers waren te vaak achter gebleven
met leveringen. Men was ook te zeer
afhankelijk geworden van grote handela-
ren. Personen, die met de aankoop van

remontepaarden werden belast moesten
niet alleen heel goede paardenkenners
zijn. Ze moesten ook de markten en de
gebruiken in de handel goed kennen.
Aan laatstgenoemde kwaliteiten ontbrak
het nogal eens.22 Van belang was ook
dat de leden van de aankoopcommissie
het ras goed kenden.

Leeftijd bij aankoop

Er is veel discussie geweest over de leef-
tijd waarop een paard moest worden
gekocht. Eind 19de eeuw, begin 20®
eeuw gaf men de voorkeur aan 5-jarige
paarden. Voor een deel zelfs aan 7-jarige
paarden. De idee achter deze voorkeur
was de volgende. Op genoemde leeftij-
den zouden paarden voldoende op
krachten zijn om direct in dressuur te
worden gebracht. Daarna zouden ze dan
nog jong genoeg zijn om lang mee te
gaan. Dit bleek een volstrekt verkeerd
uitgangspunt. De vraag naar 5-jarige
paarden was groot en overtrof vaak het
aanbod. Misbruik begon de kop op te
steken. Fokkers verkochten hun jonge
paarden graag zo spoedig mogelijk,
terwijl handelaren uiteraard graag aan de
vraag wilden voldoen. Zo trok men bij
veulens de hoektanden.2? Dit om de
groei en het verschijnen van de wissel-
hoektanden, zoals bij een 5- jarige, te
bespoedigen. Men ging zelfs over tot het
trekken van de middentanden, zodat het
paard tegen de tyd dat het vier jaar werd

-ocr page 141-

ai iiet gebit van een 5-jarige toonde.
De verwachting dat 5-jarige paarden al
op krachten zouden zijn bleek ijdel. Fok-
kers en handelaren hadden geen belang
bij het op krachten brengen van paarden.
De paarden die in de handel aangeboden
werden hadden vaak al gewerkt. Vooral
de benen hadden al geleden. Later bleek
dan ook dat deze paarden vroeg versle-
ten waren. In 1910 (Legerconnmissie)
bleek het aankopen van 5 a 6-jarige
paarden een uitzondering. De aankoop
vond gedurende het gehele jaar plaats.
Doorgaans werden in het voorjaar 4-
jarige en
in het najaar 3\'/2-jarige paarden
aangeschaft
.25

Het is niet eenvoudig om te zien of een
3-jarige zal kunnen uitgroeien tot een
goed remontepaard. Men kocht de
remontepaarden vaak vroeg in het voor-
jaar om concurrerende kopers voor te
zijn.26 Vervolgens moest men de paarden
ergens onder brengen. De paarden wer-
den als regel in de wei gezet. De reis was
voor de Ierse paarden niet mis. Achter-
eenvolgend per trein naar Dublin, per
schip naar Engeland en per trein naar
Harwich, dan per schip naar Rotterdam
en ten slotte per trein naar het weidege-
bied. Vooral het transport over zee had
veel nadelen. De paarden werden ang-
stig, aten niet, dronken te weinig en
kregen door de bewegingen van het
schip vaak aandoeningen aan de benen.
Temperatuurwisselingen en tocht in trei-
nen en schepen werkten erg nadelig,27
De toestand werd er voor de paarden
niet beter op in de wei. Ze hadden te
lijden van kou en nattigheid. Dit in
tegenstelling tot wat ze gewend waren
in het milde en gelijkmatige klimaat in
Ierland, Vooral bij paarden met veel
bloed werkten de veranderingen extra
slecht. Deze paarden zijn zeer gevoelig
voor indrukken, verandering van leef-
wijze, van drinkwater, voer, van behande-
ling en klimaat. Veel paarden werden
ziek. Meestal bleef dit beperkt tot goed-
aardige droes. De Legercommissie 1910
maakte er melding van dat alle paarden,
ook de leren, werden ingespoten met
serum ais preventief middel tegen droe-
zen,2\'\'^ Ook andere ziekten kwamen voor,
zoals influenza, besmettelijke long/borst-
vliesontsteking en sarcoptesschurft.
Laatstgenoemde aandoening kan ook op
mensen overgaan.

Het acclimatiseren verliep in het alge-
meen dus slecht. Vaak ^A/aren de staarten
gecoupeerd. 29 Dit had twee nadelen. In
het voorjaar werd de buik niet door de
staart beschermd tegen koude wind en
in de zomer miste het paard zijn natuur-
lijke vliegenmepper Om de vliegen te
verjagen moest het paard zijn hoofd
gebruiken, als gevolg waarvan het te
weinig at. Bovendien heeft een paard om
krachtig uit te groeien eerder haver dan
gras nodig.

Vervanging van oude door jonge
paarden

Naast de problemen bij het verwerven
van remontepaarden, vroeg ook het
buiten dienst stellen meer aandacht. Dit
laatste werd op reform stellen genoemd.
Men kwam ten slotte tot de mening dat
het op reform stellen van paarden niet
aan het oordeel van de eskadroncom-
mandanten kon worden overgelaten.
Men ging een strak schema volgen. De
gelijkmatige verdeling van de paarden
naar leeftijd was verstoord. De oorzaak
was het alsmaar aanhouden van paarden
die het nog goed deden. Dit was wel
gemakkelijk maar het risico van uitval
neemt met de leeftijd toe. Dat zou zich
zeker manifesteren bij een veldtocht. Het
schema van op reform stellen ging uit

-ocr page 142-

van de ervanng, dat een goed cavalene-
paard tien jaar meekon. Volgens schenna
werd dus elk jaar 10% van de dienst-
doende paarden op refom gesteld. Deze
paarden moesten ook elk jaar worden
vervangen door 7-jarige remontepaar-
den, die afgencht en op kracht waren.
Om dit te kunnen realiseren was een
goed schema voor de aankoop, opvoe-
ding en africhting van de remontepaar-
den noodzakelijk. Met de erkenning, dat
het beter was jonge, 3-jarige paarden te
kopen nam ook de roep om een centraal
remontedepot toe. Meijer schreef in een
brochure over de remonten van de
Nederlandse cavalerie dat deze slecht
bereden was.^o Hij was van mening dat
het aankopen van 3-jarige paarden het
enige middel was om daarin verbetering
te brengen. Toen hij dit schreef was de
remontemodulus op 1/7 gesteld en hij
nam aan dat deze bij een kwaliteitsver-
betering van de paarden mogelijk tot
1/10 en zeker tot 1/9 kon worden terug-
gebracht. Ten slotte merkte hij op, dat bij
een centraal remontedepot ook met één
remontecommissie zou kunnen worden
volstaan. Dit zou de eenheid in beleid
sterk verbeteren. Enkele jaren later
schreef Meijer dat de remontecommissies
al wat jongere paarden kochten dan in
de voorschriften was voorzien. Meijer
had daar wel begrip voor, maar er was
onvoldoende gelegenheid om de jonge
paarden tot voldoende ontwikkeling te
laten komen. Hierdoor kwamen ze te
jong bij de regimenten in africhting met
alle nadelige gevolgen van dien.

De paardenarts

In de standaardwerken van belangrijke
Nederlandse auteurs over de aankoop
van paarden voor het leger wordt aan de
rol van paardenartsen daarbij geen aan-
dacht besteed. Wij zijn nu vertrouwd
met de hulp van dierenartsen bij keurin-
gen, aan- en verkopen, wedstrijden en
verzekeren van paarden.
De dierenarts heeft het laatste woord bij
het beoordelen of een paard aan een
wedstrijd kan deelnemen of kan door-
gaan met de wedstrijd. Dat was bij het
begin van de 20ste eeuw wel anders. Het
organiserende comité van de in 1902
verreden en zeer bekend geworden mili-
taire afstandsrit Brussel-Oostende sloot
veterinair toezicht nadrukkelijk uit. De
vrees voor veel bezwaren tegen en dis-
puten over veterinaire beslissingen was
te groot. Aan deze rit, 132 km lang en in
één dag gereden, namen 61 officieren
deel. 29 paarden haalden de finish niet;
hiervan lieten er 16 het leven.32 Betere
training en voorbereiding van ruiter en
paard, alsook een adequaat toezicht,

bleken noodzakelijk.

Reeds in 1808 stelde koning Lodewijk
Napoleon empiristen en in het buitenland
opgeleide jongelieden in de gelegenheid
een examen voor veearts af te leggen. Na
de inlijving van ons land bij Frankrijk in
1810 werden Franse paardenartsen bij
onze bereden korpsen ingedeeld. Sinds
die tijd tot het einde van Wereldoorlog II
zijn er paardenartsen in het Nederlandse
leger geweest. In een artikel over de
Militair-Veterinaire Dienst in Nederland
schrijft Leeflang dat paardenartsen van
hun vakkennis blijk gaven in paardende-
pots en bij de aankoop van paarden.
Gewezen wordt op het brede arbeidsveld
op preventief en curatief gebied. 34
Wat de bemoeiingen van veterinairen bij
het aankopen van paarden waren wordt
niet vemeld. Dat de paardenarts met
betrekking tot het aankopen van paarden
nauwelijks wordt genoemd is wellicht
niet vreemd. Onder de officieren van
onze bereden wapenen bevonden zich
veel uitstekende paardenkenners. Naar
hun mening konden paardenartsen daar-
aan niet zoveel toevoegen. Eén factor zal
hun zeker parten hebben gespeeld. De
tijd voor een aankoopbeslissing was kort.
Zeker toen, na het debacle in de jaren
rond 1888, geleidelijk werd overgegaan
op het kopen van paarden zonder
gebruikmaking van handelaren of tussen-
personen. De reizen van de remontecom-
missie werden uit kostenoverwegingen
beperkt gehouden, zowel in frequentie
als in duur Een scherp oog en een zeer
grote ervaring waren doorslaggevend.

De aankoopcommissie voor Ierse paar-
den werd aanvankelijk bijgestaan door
een Engelse \'veterinary surgeon\'.35 Later
werd deze hulp onvoldoende geacht en
werd bepaald dat een paardenarts van
het Nederiandse leger in de commissie
zitting moest hebben.Vanaf 1826
werden militaire commissies voor de
aankoop van inlandse paarden ingesteld.
De voorzitter van zulk een commissie
was een militaire intendant van de zijde
van het Ministerie van Oorlog, leden
waren officieren van de bereden wape-
nen en een paardenarts. 37
Bij Koninklijk besluit van 12 december
1910 no.56 werd een staatscommissie
ingesteld. De opdracht van de commissie
was te onderzoeken of de gebezigde
gelden en persoonlijke diensten volgens
de bestaande wetten op de meest eco-
nomische en doeltreffende wijze werden
aangewend. Dit om de weerbaarheid
van het land zeker te stellen. In de lijst
van personen, die de commissie en de
subcommissies van inlichtingen voorza-
gen komt voor quot;den Dirigerenden Paar-
denarts (Majoor) L.M.J. Rijnenbergquot;. In
een verslag van de commissie is niet
weergegeven welke bijdrage hij aan de
bevindingen van de commissie heeft
geleverd. De inlichtingen van een drietal
kolonels, onder wie Knel, zijn echter in
extenso opgenomen. Opmerkelijk is ook
dat er in de quot;Conclusiënquot; van het verslag
geen punten zijn opgenomen met
betrekking tot de diergeneeskundige
verzorging van paarden,3« Paardenartsen
waren er wel, maar kregen nauwelijks
aandacht. Veel waardering kregen ze
vermoedelijk ook niet, dit naar men mag
aannemen ten onrechte.

Nieuw Milligen

Wat Meijer reeds in 1877 geschreven
had was volkomen juist: er moest een

-ocr page 143-

centraal remontedepot komen. De bruik-
baarheid van de paarden zou daardoor
aanmerkelijk kunnen worden verlengd.
Goede voorbeelden werden in Duitsland
gevonden. In 1886 werd ook in ons land
een centraal remontedepot opgericht.
Men koos voor Nieuw Miliigen, gelegen
aan de straatweg tussen Amersfoort en
Apeldoorn. De paarden konden met de
trein worden aan- en afgevoerd. Na een
proef werd met succes doorgegaan. De
nieuwe paarden die uit het buitenland
kwamen hoefden niet meer in de wei te
worden gezet. Dat was een geweldige
verbetering. Ook waren ze niet meer
afhankelijk van alleen het eten van gras.
Voor hun verdere ontwikkeling was
haver nodig. De paarden kregen onder-
dak in stallen waarin ze los konden
lopen. Daarnaast kregen de paarden
beweging in beschikbare open loopruim-
ten. Ook de debourage, de eenvoudige
eerste africhting, kon in de open lucht
worden gegeven. Deze africhting
bestond uit het zadelmak maken van de
paarden. De paarden werden voorname-
lijk in rechte lijnen naar voren gereden,
waarbij ze leerden de gangen stap, draf
en galop in een constant tempo aan te
houden. Geleidelijkheid in de training en
een adequaat voederschema zorgden
voor een goede ontwikkeling. Het
remontedepot beschikte over ruimte om
nieuw aangekomen paarden enige tijd in
quarantaine te houden. Ook waren er
ziekenstallen om infecties van gezonde
paarden te voorkomen. Knel gaf in een
brochure uit 1908 aan, dat de verliezen
aan remontepaarden aanmerkelijk kon-
den worden teruggedrongen. In de jaren
1895 tot en met 1907 liepen de verlie-
zen met de volgende percentages terug:
bij Ierse cavaleriepaarden van 6,88%
naar 5,3%, Ierse artilleriepaarden van
4,6% naar 4,2% en inlandse artillerie-
paarden van 4,2% naar 2,09%. ^^^ De
cijfers bij de cavaleriepaarden zijn het
minst gunstig. Bedacht moet worden dat
cavaleriepaarden het meeste bloed voer-
den. Onder deze paarden kwamen veel
dieren voor, die de volbloed naderden.
Zoals reeds vermeid zijn paarden met
veel bloed het meest kwetsbaar. Bij
inlandse paarden speelden het niet hoe-
ven reizen, het niet ondergaan van een
klimaatwisseiing en beter voer een posi-
tieve rol. Voor alle paarden was het gun-
stig, dat ze niet meer in de wei kwamen.
Behalve dan voor korte tijd als therapie
na ziekten of verwondingen.

Over hoeveel paarden ging het nu?

In de jaren 1895 tot en met 1907 wer-
den in totaal per jaar gemiddeld 441
paarden aangeschaft, waarvan gemid-
deld 342 dieren in het buitenland. Het
terugdringen van het verlies aan paarden
had uiteraard een welkome besparing
tot gevolg. Een efficiëntere bedrijfsvoe-
ring verminderde de kosten ook. Het
personeel bij het remontedepot hoefde
niet meer geheel uit militairen te
bestaan. Paardenknechts waren veel
goedkoper voor het stalwerk. De africh-
ting gebeurde door de remonterijders.
Deze militairen werden door de regimen-
ten bij het remontedepot gedetacheerd.
Het belang van bekwame en toegewijde
remonterijders was groot. In het remon-
tedepot werd al begonnen met een heel
eenvoudige africhting. Na het bereiken
van de vijfjarige leeftijd werd de africh-
ting voltooid bij de betreffende regimen-
ten. De instelling van een centraal
remontedepot voorkwam het in dressuur
nemen van de paarden op een te jonge
leeftijd. Hoe het Remontedepot Nieuvlt;/
Miliigen was ingericht en hoe de paar-
den daar werden ondergebracht en
behandeld is op voortreffelijke wijze
beschreven door W. Jonasse, kapitein bij
de Technische Dienst.^^

Het belang van een goede africhting

Dr. M.H.J.C. Thomassen, kapitein-paar-
denarts bij het Regiment Huzaren te
Amsterdam, wees er op dat veel paar-
den, die op 3- of 4-jarige leeftijd (goed-
aardige.) droes hebben, als 5-jarige nog
in een herstelperiode zijn. Om aan te

tonen dat een paard volgroeid moet zijn
om dressuur aan te kunnen bracht Tho-
massen het evenwicht ter sprake. De
\' verdeling van het lichaamsgewicht ligt bij
paarden gemiddeld voor 57% op de
voorbenen en voor 43% op de achterbe-
nen. Het zwaartepunt valt iets voor de
kruising van de diagonalen van de voe-
ten van een vierkantstaand paard. Een
paard is met zijn hoofd, hals, wervelko-
lom en ook zijn staart voortdurend bezig
met het handhaven van het evenwicht.
Er moet worden bedacht, dat de bewe-
gingsmogelijkheid bij geen enkel zoog-
dier zo beperkt is als bij een paard. Het
evenwicht wordt door de opgezeten
ruiter verstoord en het paard zal het
evenwicht proberen te herstellen, Tho-
massen stelde, dat het vermogen van
evenwichtsherstel onder de ruiter pas
mag worden verwacht bij een paard dat
voldoende uitgegroeid en op krachten is.
Dit zal pas het geval zijn als het minstens
5 jaar oud is. Pas na 5 jaar bereikt een
paard de nodige vastheid. Wanneer te
vroeg met dressuur begonnen wordt,
wordt het stelsel van spieren en pezen
zodanig belast dat beschadigingen
optreden. De periode van bruikbaarheid
als legerpaard wordt hierdoor verkort.
Vervolgens wees Thomassen op het gro-
te belang van de lagen. De lagen zijn de
delen van de onderkaak van het paard
tussen de snijtanden (en eventuele baak-
tanden) en de kiezen. Op deze plaats
waar zich geen tanden bevinden, rust
het bit bij het opgetoomde paard. De
ruiter beheerst het paard vanaf hoofd,
hals, voor- en achterhand met het bit.
Door onoordeelkundig gebruik van het
bit kan het paard worden gemaltraiteerd
en tot ongehoorzaamheid en verzet
worden gebracht. Een verantwoorde
teugelvoering verhoogt de gebruikswaar-
de en het uithoudingsvermogen van het
legerpaard aanzienlijk. Vaak is de grond-
oorzaak van slapte, onrust en te vroeg
versleten zijn terug te voeren op stoor-
nissen aan de lagen en op de harde hand
van de ruiter\'^\' Thomassen pleit er dan

-ocr page 144-

ook voor het gemiddelde legerpaard niet
tot een hoge africhtingsgraad te bren-
gen, De gemiddelde cavalerist zal hoog-
stens tot de middelmatige ruiters kunnen
worden gerekend. Dit alleen al op grond
van een korte opleidingspenode. De
gemiddelde ruiter moet niet te veel vra-
gen, Hij moet tevreden zijn als zijn paard
opgewekt naar voren gaat. Een door
uitgebreide dressuur voor fijne hulpen
gevoelig gemaakt paard raakt in handen
van een matig opgeleide ruiter het hoofd
kwijt en kan zelfs onhandelbaar worden.
Voor paarden te rijden door officieren en
onderofficieren golden andere normen.
Deze paarden hadden een hogere graad
van africhting. Deze afnchting was afge-
stemd op de verrichtingen, die de ruiters
in de uitoefening van hun functies van
de paarden vroegen.

Oorlogsjaren

Het Remontedepot heeft goed gewerkt,
aldus Bartels.-^^ gjj het begin van de
mobilisatie in 1914 waren er voorde
cavalerie voldoende afgerichte paarden
beschikbaar om de regimenten op sterk-
te te brengen. Er was een reserve van
782 jonge paarden bij de depots van de
cavalerie, de artillerie en het remontede-
pot, Dit aantal werd bereikt door de
aankoop in 1914 en de overname van de
paarden die voor de artillerie waren
bestemd en nog in het remontedepot
aanwezig waren, in de jaren 1914 tot en
met 1917 beschikte het cavaleriedepot
over 954 paarden. De kwaliteit van de
paarden die bij de mobilisatie van 1914
werden gevorderd viel we! mee .43 Voor
de cavalerie zag men echter graag paar-
den met meer bloed, snelheid en uithou-
dingsvermogen. Om over zulke paarden
te kunnen blijven beschikken werden in
1916 op de boerderij Cruquius in de
Haarlemmermeer voornamelijk Ierse mer-
ries samengebracht. Deze werden alle
gedekt door een hoog in het bloed
staande hengst. De drachtige merries
werden vervolgens onder bepaalde voor-
waarden aan fokkers verkocht. Het werd
geen succes; in 1919 werd de stoeterij
weer opgeheven. Bij de voormobilisatie
van 1939 konden tekorten zodanig wor-
den aangevuld, dat de cavalerie op volle
sterkte aan paarden kon uitrukken.

Uit het voorafgaande blijkt dat het uit-
gangspunt met betrekking tot de voor-
ziening van het leger voor de cavalerie
en artillerie bij oorlogsgevaar in de prak-
tijk werd gebracht. De cavalerie ging
voor bij de aankopen of bij overdrachten
tussen de bereden corpsen. De artillerie
en de treinen steunden meer op de rest
die dan nog beschikbaar was of op wat
door vorderingen kon worden verkregen.

NOTEN

1nbsp;Bijlagen behoorende bij het verslag betreffende
paarden
[van de] Staatscommissie ingesteld bij
Koninklijk Besluit van 12 december 1910, no. 66
(Legercommissie), \'s-Gravenhage, 1913. 165 p.
(Geciteerd als Bijlagen). Hier p, 6; De paardenvorder-
ing was gegrond op de Wet op de Inkwartiering van
14 september 1866 (Stbl, 138), gewijzigd in 1877,
1886 en 1890, m,n, art, 32 en 32bis, In het K,B, van
19 februari 1903 (Stbl. 78) werd de uitvoering van
de paardenvordering en keuring geregeld,

2nbsp;Ibid,, p,8;

3nbsp;H.C,M,E,H, van Soetermeer, De voormalige
Rijksstoeterij te Borculo, Groningen: Heidema, 1896,
p, 22-23;

4nbsp;J,H, Knel, Hoe zal Nederland zich voortaan kun-
nen remonteren. Orgaan der Vereeniging ter
beoefening van de Krijgswetenschap, Jg.
1915/1916, p, 111, 1916;

5nbsp;Bijlagen (n,l), p. 10;

6nbsp;Knel (n, 4), p, 114

7nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 11;

8nbsp;E, van Gendt, Paardenfokkerij en remontering.
\'s-Gravenhage: Van Cleef, 1887. p. 47;

9nbsp;J.H. Knel. Aanteekeningen over den aankoop,
de opvoeding en de dressuur der Remonte-paarden.
\'s-Gravenhage; Van Cleef, 1906. p. 10;

10nbsp;Notulen van de vergadering van de Vereeniging
ter Beoefening van de Krijgswetenschap, 10 Maart
1916 te Breda
Orgaan der Vereeniging ter
Beoefening van de Krijgswetenschap,
Jg.
1915/1916, p, 440;

11nbsp;Ibid., p, 478;

12nbsp;Knel (n, 4), p. 129-130;

13nbsp;Knel (n, 9), p, 22;

14nbsp;Ibid,, p, 34,

15nbsp;W,S,G,A, van Leeuwen, De fokkerij van leger-
paarden, In: De
geschiedenis der paardenfokkerij in
Nederland.
Maastricht: Leiter, Nijpels, 1922, Hfdst, 7
E, p. 169-173; J, Egter van Wissekerke, Het militaire
paard In de napoleontische tijd, Argos, nr, 32, p,
416, 2003;

16nbsp;Knel (n,9), p,27;

17nbsp;Ibid., p, 28;

18nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 14;

19nbsp;J H, Knel. Het jaarlijks verlies aan remonte-
paarden, 1908, (overdruk uit een tijdschrift zonder
titel vermelding, gepagineerd 193-201), hier p, 198;

20nbsp;Bijlagen (n.1,), p, 43, 45;

21nbsp;Van Gendt (n, 8), p. 43;

22nbsp;Knel (n, 9), p. 8;

23nbsp;Ibid,, p, 31;

24nbsp;Bijlagen (n, 1), p. 31;

25nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 14;

26nbsp;Ibid,, p, 34;

27nbsp;Knel (n. 19), p, 196;

28nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 21, 35;

29nbsp;Notulen (n, 10), p, 445-446;

30nbsp;F,A, Meijer, De remonten der Nederlandsche
cavalerie.
\'s-Hertogenbosch: Van Heusden,
1877. p, 15;

31nbsp;F.A. Meijer Opmerkingen betreffende remont-
edepóts.
\'s-Hertogenbosch: Van Heusden,

1879. p. 3;

32nbsp;Smits, ...(Commandant). Â propos du raid
Bruxelles-Ostende; notes et rapports, 27 août 1902.
Bruxelles: Charles Bulens, 1903. p. 31-32;

33nbsp;H.M.C. van Overbeek. Endurance 100 jaar
geleden.
De Hoefslag, 55(50), 159, 2003;

34nbsp;P. Leeflang, Militair-Veterinaire Dienst in
Nederland,
Geschiedenis der geneeskunde, 10(4), 4-
17, 2004 (hier p,11);

35nbsp;Verslag betreffende paarden. \'s-Gravenhage,
1913, 16 p, (het \'hoofdrapport\'; zie n. 1) hier p, 5;

36nbsp;Bijlagen (n, 1), p, 115;

37nbsp;J. de Waal. Geschiedenis van de Inspectie der
Cavalerie en het commando over de Lichte Brigade:
voorts enkele aantekeningen over het Wapen der
Cavalerie en hetgeen op rijkunstig gebied werd
voorgestaan.
\'s-Gravenhage: s.n,, [1934], p. 56;

38nbsp;Verslag (n, 35), p, 15;

39nbsp;Knel (n, 19), p. 198;

40nbsp;W, Jonasse, Van paard tot paardenkracht.
Apeldoorn: Bruggeman, 1960;

41nbsp;M,H,J,C, Thomassen, De betekenis der lagen
voor de africhting, het gebruik en den algemeenen
toestand onzer remonten. De
militaire spectator,
N,S„ dl, 93, 1924 (in overdruk, p,15); Idem,
,Afgt;yvijkingen aan de lagen van rijpaarden.
Tijdschrift
voor diergeneeskunde,
51, 31-36, 1924;

42nbsp;J,A.C, Bartels. Vier eeuwen Nederlandse
cavalerie.
Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1987.
Dl.1, p. 121;

43nbsp;Van Leeuwen (n. 15), p. 169-170.

-ocr page 145-

C.P. Burgeri

In verband met de toegenomen interna-
tionale spanning besloot de Nederlandse
regenng op 29 Augustus 1939 tot alge-
mene mobilisatie. Aangezien er in het
leger nog zeer veel gebruik werd ge-
maakt van paardentractie, werden er op
uitgebreide schaal paarden gevorderd,
waardoor er grote behoefte aan deskun-
dig personeel ontstond voor de verzor-
ging van die dieren.
Dienstplichtige veterinaire studenten
konden zich daarom laten overschrijven
als quot;contractantquot; naar de Militair Veteri-
naire Dienst. Zij kregen een aangepaste
opleiding in paardrijden, exerceren, mili-
taire rangen en tuchtrecht en enige de-
monstraties van diverse wapens.In
Van
Gildestein
naar Uithof wordt hierover
uitvoerig bericht.^

Men had zich te melden in de Hojelka-
zerne in Utrecht, waarvandaan men over
het land verdeeld werd over de verschil-
lende stellingen te velde.
Mijn oom, Willem van Dijk, behoorde
daar ook toe. Hij was geboren in 1914
en was al enkele jaren studerende, waar-
schijnlijk bevond hij zich tussen D i en D
11.

Enkele van zijn brieven, geadresseerd aan
zijn oudste zuster en haar man -mijn
ouders-, waarin hij verslag doet van zijn
ervaringen, zijn bewaard gebleven.
De eerste is van 10 Augustug 1939; toen
was hij al enige tijd militair, dus lang vóór
de mobilisatie. Hoe dat kwam, is helaas
niet bekend.

De mobilisatie van 1939-1940, gezien door een veterinaire bril

Amersfoort, 10 augustus 1939
quot;Van vader zullen jullie wel gehoord
hebben dat ik hier hoog en droog in mijn
militaire pakje zit, echter niet zo heel erg
droog, want elk ogenblik klets van het
zweet, \'s Morgens om half zes opstaan,
vlug wassen en het beruchte wolletje

Drs. C.P Burger. Spiellt;erdijllt; 6. 7121 KX Aalten.

rollen en tien voor zes op het plein aan-
treden, van 6 tot 7 uur twee paarden
drenken, poetsen en voeren, wat ellen-
dig is, want sommigen trappen je bijna
de stal uit wanneer ze eenmaal de haver
hebben. Dan kwartiertje eten, paarden
opzadelen en rijden; na afloop weer
paardentuig poetsen. Dan exerceren en
theorie tot twaalf uur, dan tot een uur
eten, dan weer paardrijden, weer poet-
sen van tuig en paard, exerceren en the-
orie, schieten en van vier tot vijf uur,
weer paarden verzorgen en \'s avonds
doodop. Ik ben er nu aardig aan ge-
wend, maar eerst was het mis; mijn han-
den zijn als die van een werkman en
allemaal [in] verband vanwege de blaren.
Mijn zitvlak is nu aardig voor elkaar; dat
was eerst ook mis. Je moest mij eens
zien met mijn leren zitvlak en rinkelende
sporen, maar in het stalpak voel ik me
precies als één uit Veenhuizen?.
De rattenhoien zijn nu gelukkig dicht; \'s
nachts liepen ze over je dekens, wat niet
zo leuk is.

We zijn hier met zijn achten en hebben
aardig lol; het stel past aardig bij elkaar.
Geweldig diner gehad ter ere van de
nieuwe prinses^; ieder een fles wijn,
huzarensla, soep, aardappelen, vlees,
drie soorten groente, gebak, koffie en
druiven. We hadden eerst een hele tijd
in de houding moeten staan toen de
commandant \'s middags om een uur de
mededeling van de geboorte deed. We
wisten het \'s nachts om twee uur al,
want onze batterij was de saluutbatterij.
Ze trokken om vier uur a! uit. Wij kon-
den gelukkig blijven liggen, kregen een
bonnetje van fl 0,50 en fl 0,25 vanwege
de saluutbatterij. Ik beur hier mijn eerste
salaris nl.fl 1,20 per week. Geweldig.
Jullie zitten zeker lekker aan het strand
te branden, ik ben gewoon jaloersquot;.

Brief van grootvader Van Dijk,
waarin hij mijn ouders verslag doet
van een bezoek aan zijn zoon, die

dan gelegerd is in Nuenen. Deze
\'brief is niet gedateerd, maar hij
moet geschreven zijn vóór de hier-
na volgende brief van 3 october
waarin oom Willem mijn vader
bedankt voor het opruimen van zijn
studentenkamer

quot;Zoals jullie wellicht weten ben ik giste-
ren naar Wim gegaan. Om zes uur op de
trein in Heerenveen en 10,10 uur te
Eindhoven, vervolgens met de bus naar
Nuenen en toen nog 20 minuten lopen
en ik was bij het gebouw met de blauwe
vlag met rode ster, de ziekenstal. De boe-
rin stond al in de deur mij te verwelko-
men, want zij wist dat ik zou komen.
Gauw een kopje thee met wat gebak en
ik was spoedig thuis. Een echte Brabant-
se boerderij. Jullie kent ze wel, vijf koeien
en vrij wat bouwland. Toen Wim de
paarden moest afhandelen heb ik met
één der zoons het bouwland bezien. La-
ter kwam de boer met nog een zoon uit
de kerk thuis. Om ongeveer een uur ei-
gen gebakken brood, fijn, met wat rook-
vlees en een eitje. De omtrek door ons
opgenomen. Om vier uur thee met be-
schuit, Om kwart over vijf weer op de
bus en om kwart voor tien weer te Hee-
renveen,

Wim zag er patent uit. Ze hebben de
pronkkamer in bezit genomen. Een paar
kisten met medicijnen en verbandmid-
delen staan op de vloer, een paar kasten
zitten volgepropt met hun zaken. Wim
en zijn kameraad hebben elk een bed-
stee, Het zag er alles heel netjes uit. Ze
konden heel best met elkaar opschie-
ten, De boenn is een echt moedertje. Zij
was des morgens naar kerk geweest.
Daar was voor de soldaten gecollec-
teerd en de kapelaan had hen op het
hart gedrukt vooral goed voor de solda-
ten te zorgen, want die waren er ook
niet voor hun plezier Zij was erg over
de heren te spreken en had nog geen
enkel raar woord of vloek gehoord. Hun

-ocr page 146-

schuur was ingericht tot paardenstal.
27 man liggen daar in het dorp.
Wims kameraad is een zekere Voûte uit
Bergen (N.H.), zoon van een zeeofi-
cier4quot;

(Hierna volgt nog een passage over het
ontruimen van de studentenkamer in
Utrecht Mijn vader woonde in Bilthoven
en heeft ervoor zorggedragen dat alles
in een kleerkist naar Heerenveen ver-
stuurd werd, ook de kegelbal van D.I.G..
Mijn oom bedankt hem hiervoor in de
navolgende brief).

Veldpost, 3 october 1939
quot;Ik sta paf wat jij als particulier detective
voor me opgespoord hebt. Het is maar
goed datje er even in gestreept[?] hebt
[dit slaat misschien op een lijst, waarop
minder serieuze titels niet werden ver-
meld] nl. het volgende:
Geflügelkrank-
heiten, Pathologische Anatomie, Spe-
zielle Chirurgie
en de dictaten zijn inder-
daad mijn eigendom. Mijn hartelijke
dank. De werken van Jacob, Hengeveld
en Schick zijn niet van mij, maar van
Boogaerdt himself.
Augenheilkunde
zwerft in Utrecht in Abrahamse^ zijn
hebben en houden. Die moet ik later
maar op de huid springen.
Ik zal vader berichten dat hij zich niet
bezorgd moet maken over de Hoogge-
leerden, daar Voûte en ik samen in een
brief, gericht tot de secretaris van de
Veterinaire Faculteit, bericht hebben dat
we quot;door gemobiliseerd te zijn helaas de
klinieken, practica en colleges niet kun-
nen volgenquot; (college hebben we maar
achteraan gezet, dan voelen ze mis-
schien iets omtrent onze mening over de
belangrijkheid). Deze brief is verzonden
voordat de zaak in Utrecht begon, dus
volgens ons voldoende. We hadden
weinig zin ieder apart [er] één te sturen.
Ik hoop maar dat ik van mijn verkoud-
heid af ben, want dan mag ik alweer
met verlof. Dat gaat maar snel. Trou-
wens, de dagen vliegen hier ook om. We
hebben het flink druk; de stallen staan
bijna vol. Morgen wordt helaas onze

eerste hopeloze patiënt afgemaakt. Het
is nooit leuk als daartoe besloten moet
worden, maar aan de andere kant is het
dier dan uit zijn lijden,want het is ver-
schrikkelijk om aan te zien.quot;

Tenslotte een brief van 22 October 1939
vanuitzijn oudedijk huis aan de fam. Bur-
ger

quot;Deze keer eens een epistel uit Heeren-
veen. Vanavond vertrek ik weer naar het
zachte, milde Zuiden. Het was daar an-
ders de vorige week niet zo heel lekker,
want het regende er pijpestelen, zodat
de binnenwegen totaal onbegaanbaar
waren voor onze auto\'s. Hartelijk be-
dankt voor de cadeau\'s, mij voor mijn
verjaardag toegezonden. Alles was heer-
lijk. Dat doet een soldatenmaag weer
eens goed. Alle dagen bruine bonen is
ook zo lekker niet

Een gezellige dag gehad. Heel wat rusti-
ger gevierd dan in Utrecht en dat nog
wel in zulke woelige tijden. De meege-
brachte boeken en tijdschriften zijn reeds
op hun plaats gezet in het boekenkastje.
Mijn dank is 1 meter 80 en zoveel mm
volgens het zakboekje.
Volgens geruchten gaan we binnenkort
weer eens verhuizen naar een groter
centrum, waar niemand veel zin in heeft.
Het moet dan ineens weer veel meer
model wezen en dat is nooit zo leuk.
We hebben nu meer vrijheid van bewe-
ging gekregen. We mogen nu Zaterdags
na vier uur en Zondags na een uur 15
km, buiten het Kantonnement, zodat we
veilig Eindhoven en Helmond kunnen
bezoeken. We zijn dan ook direct naar
Eindhoven gegaan en daar even op vlot-
te wijze rondgekeken.quot;

-k -k

Wel was Duitsland op 1 September Po-
len binnengevallen, maar in het Westen
bleef het rustig. Op de Faculteit was niet
veel meer te doen: weinig studenten en
maar een gedeelte van de wetenschap-
pelijke staf waren aanwezig. Reden voor
het Faculteitsbestuur om bij de regering
versoepeling van de maatregelen te vra-
gen. Op 10 November gelukte dat, zo-
dat eind November de gemobiliseerde
studenten teruggehaald konden worden
naar de Hojelkazerne, van waaruit men
\'s morgens na appèl naar de Biltstraat
marcheerde om de lessen te volgen.
Op 10 Mei 1940 moest iedereen onmid-
dellijk naar zijn oorlogsbestemming. Die
van mijn oom bevond zich binnen de
vesting Holland, waar hij zich na enige
moeite wist te melden. Zijn militaire
training was zeer beperkt, zodat het
maar goed was dat hij in die oorlogsda-
gen geen duitse soldaat gezien heeft. Hij
vertelde mij dat er eens alarm geslagen
werd dat de moffen er aankwamen,
waarop hij achter een dijkje wat met zijn
pistool had liggen zwaaien totdat hij zich
realiseerde dat het ding niet geladen
was.Toen is hij maar weer naar de stal
gegaan.

Na de capitulatie hervatte hij zijn studie
en studeerde in 1942 af nog voordat de
bezetters een loyaliteitsverklaring van de
studenten eisten. Hij werkte daarna
korte tijd bij Zootechniek onder prof,
van der Plank en bij de vleeskeuring in
Utrecht, In 1943 werd hij assistent in de
praktijk van J,T, Zantinga in Gorredijk,
waarmee hij later de eerste tweemansas-
sociatie in Friesland vormde. Hij overleed
in 1988.6

Noten

1nbsp;S,N. Temming, De Faculteit der Veeartsenijkunde
tijdens de bezetting 1940-1945, In:
Van Gildestein
naar Uithof.
Di, 2, p,93-95,

2nbsp;Veenhuizen was een bekende strafinrichting,

3nbsp;Op 5 augustus 1939 was prinses Irene geboren,

4nbsp;E.J. Voüte Jr. was een jaargenoot die ook in 1934
met de studie diergeneeskunde begonnen was. In
1940-41 was hij praeses van DSK, Hij werd
medewerker bij het Laboratorium voor Veterinaire
Fysiologie, dat na de ontheffing uit het ambt van de
Joodse hoogleraar Roos, onder leiding stond van
prof. D,J. Kok, Laatste trad in 1943 als zijn promotor
op. Omdat de promotie plaats gevonden had na
tekening van de loyaliteitsverklaring, vorderde de
faculteit, op last van een ministerieel besiuit de bul
in 1946 terug. Zie:
Van Gildestein naar Uithof, dl, 2,
p, 165 en 219-220,

5nbsp;A,A. Abrahamse en J. Boogaerdt waren eveneens
jaargenoten.

6nbsp;G. Siebinga. \'In mer7ionam. Willem van Dijk.
Tijdschrift voor diergeneeskunde, 113, 1266-1267,
1988.

-ocr page 147-

Runderpest in Alphen 1865-1867

TO» ft Cyetvr.v\'^ l-ill \'il f ^VrfW^tJ??«.\'®

i yfiit^ tr\'Sfi ra xy» Wr pjrÄfr^e ^ï^^ijja?
- Lvjlrs fii\'rf-^^\' - ■■

Jasper Gerardus van Rijn^

quot;Korte en eenvoudige beschrijving
van de runderpest onder het vee
zoals het onder ons geopenbaard is,
omdat het navolgende geslacht te
allen tijde zal kunnen zien op welke
een wonderlijke wijze God almachtig
uit de grootste duisternis het licht
kan doen opgaan en in de diepste
wegen redding kan schenken.

De runderpest is een van de verschrikllt;e-
lijkste ziekten, die men zicli kan voorstel-
len en waaronder onze voorouders in de
vorige eeuw zeer veel geleden tiebben,
doch welke ziekte wij alleen bij overleve-
ring kenden.

Sedert ruim dertig jaar hebben wij van
tijd tot tijd zeer veel koeien verloren aan
de longziekte, doch hoe verschrikkelijk
deze ziekte op zichzelf is, daar boeren in
die jaren honderd, tweehonderd, ja drie-
honderd koeien dood hadden, zo is dit
toch niet te vergelijken bij de runderpest.
Met de longziekte bleef er een vrije han-
del, vooral in de laatste jaren was er
geen belemmering van de zijde der rege-
ring, zodat er steeds gelegenheid was
om voor eigen of geleende gelden ander
vee te kopen om de zaken voort te zet-
ten en onder Gods zegen brood te ver-
dienen.

Overgenomen uit De Viersprong, uitgave van de
l-iistorische Vereniging voor Alphen aan den Rijn en
omstreken,
nr. 12, augustus 1987. De oorspronkelijllt;e
tekst van dit verslag kon niet vvorden achterhaald.
Een getypte niet gedateerde kopie in een moderne
versie is in het bezit van de fam. Van Rijn te .Alphen
aan den Rijn. Deze is gevolgd met hier en daar enige
aanpassingen in de interpunctie.

De auteur (1823-1874) was aanvankelijk pannen-
bakker te Oudshoorn en daarna boer en handelaar in
land in Aarlanderveen. Beide dorpen behoren nu tot
de gemeente Alphen aan den Rijn. Vanaf 1857 was
Van Rijn actief lid van de plaatselijke \'Vergadering der
Gelovigen\', een religieus genootschap dat in Alphen
nog steeds bestaat.

Zo werkten wij gezegend voort tot het
jaar 1865. Toen brak deze vreselijke ziek-
te uit in augustus in Schiedam en om-
streken. De uitbreiding ging snel. Al
spoedig nam de regering maatregelen
om de besmetting tegen te gaan. Overal
soldaten. Alle vervoer van vee werd ver-
boden. Lijnen van afsluiting waarover
geen enkel beest gaan mocht dan alleen
naar de slachtbank. De overtreders wer-
den zwaar gestraft, doch niettegenstaan-
de dit alles breidde de ziekte zich in gro-
tere omgeving uit, zodat al spoedig ge-
heel Zuid-Holland besmet werd ver-
klaard. In de maand november brak die
ziekte in onze nabijheid te Baambrugge
uit en bracht ook daar grote
ven^/oestin-
gen aan.

Het was bij mijn aangaan van mijn twee-
de huwelijk dat het bij mijn vrouw thuis
uitbrak toen wij waren aangetekend en
op de dag van ons trouwen, 11 januari
1866, werd de laatste dode van stal
gesleept. Een was er hersteld. Die staat
dus over Vervolgens bleven wij bewaard
tot maart. Toen kwam het op mijn stal.
Dertien stierven en tien werden beter
Wij hielden er elf over Ons ene beest
stond altijd nog te Woubrugge en mocht
niet worden gehaald. Alle vervoer was
ten strengste verboden tot van 16 tot 30
april vrijheid werd gegeven. Die tijd ge-
bruikten wij om ander vee aan te kopen.
Wij gingen naar Overijssel en kochten
weer voltallig aan, die de hele zomer
gezond bleven tot in het volgende jaar
januari. Toen brak de ziekte opnieuw uit
en van de nieuw aangekochte koeien
schoten er drie over Wij hadden er toen
veertien in totaal, hetgeen een grote
rijkdom was, daar het volstrekt onmoge-
lijk geworden was door de strenge be-
perkingen nieuw vee te kopen. Bij over-
treding werd het vee verbeurd verklaard
en bij verzet zijn hier en daar mensen
doodgeschoten.

Nu kwam echter een nieuwe ramp. Deze

0-Jt!. f.TV ^

RUteteA -

nr4rflr-s Gcrratv- .tet.

[ Vgt;ig mJ -

j Velfto - --.

ï fiii,t m-at.\'V!is -

litértm -gt;

BrjfccI

1 ..»Kf-Jicge

\'i I

^waattnerdatn

ILUÏc ----

Nwxiw-iöo? fti Nwi

j\'Vcitrfoh.tKMsr- —
.. --

(V.c««- ~ ...

i ^c« - —^
Niet\'vfiwen Ui\'^.

ll

SJf

• :Txaa!pOTf.
/VJpheß-:\'—.. ...■:—

AarisiirJervfffn .--l

Siowwwyfcnbsp;— j

Nicawcvcfn

ÄahT

VricieJroop

Rylfftcmjeer. . .
W.stcrgmistDSCf.—
IDtcroeitfiCirr..

\'OHdcrIjefii fi«
I;nbsp;-

[SlosïCTi ::
il-wccn

[Mevnc?cn : • • —
jLoosdf«ht
{AmRelwa
jUa^jtam -- . .
iHüïorfuin .•

[Wavcre,
[Ou!ic\\v€c:enog
Wcefvercafir-ci

IJl 4=6:

— r iS

miof : ■ —-.

Batrini-outswaatïier
3r.-«a..ri.;-

iïióvk ~ ■ —.
Hialtrcshr —
^
vcM U--

gt;S lä

iSä 1-
läj, 9

Bsjae^nve

ini

EtosK -

duyJu.K -

Linrff- vaa-bteyji- •

Midaclfcarrf--

W\'ccrdra ■■nbsp;—-

Hekesiawïj»nbsp;: ™

-ocr page 148-

rijkdom bleek spoedig ijdelheid te zijn. Er
werd voor de gebeterde koeien f. 300,-
en f. 400,- betaald. Onder onze rijkdom
kwam de longziekte en wel zo hevig, dat
op een na alle dieren ziek werden. Acht
koeien stierven zeer spoedig, zodat wij
zes koeien overhielden waarvan er maar
een goed was voor de bouwerij. De ove-
rige vijf waren tobbers, lijdende aan de
gevolgen van de longziekte en daarmee
moesten wij het maar zien te schikken.
Dat was onze toestand.
Niet alleen zonder vee en zonder geld,
maar het ergste was nog dat er weer een
verbod was dat er geen vee vervoerd
mocht worden. Koeien krijgen was een
onmogelijkheid geworden. Treurig was
dus het vooruitzicht bij zeer zware kos-
ten.

Onze enige rust was in God de Heer en
onze enige hoop was op Hem die mach-
tig is uit de duisternis licht te doen voort-
komen en dit geloof heeft ons staande
gehouden en Zijn Naam zij de eer De
uitkomst is heerlijk geweest. God heeft
ons er door geholpen. Ons gebed was
tot de Here.

Wat te doen? Ons besluit werd genomen
om weer koeien te gaan kopen in Over-
ijssel, daar wij hoorden dat de regering
weer, zoals in het vorige jaar mei, zou
toelaten dat vee werd ingevoerd. De

koeien werden in april gekocht. Maar nu
kwamen de grote moeilijkheden. De
maatregelen werden nog veel strenger
Er kwam een algemeen bevel om [van] al
de stallen, waarop ziekte was of kwam,
ziek én gezond vee dadelijk af te maken.
Geen beest mocht er zelfs in het land
gedaan worden. Die in het land waren
moesten eruit. Alles was op zware straf
verboden. Er kon dus niets van komen
de gekochte koeien te halen. De 25=^
april kregen wij vrijheid om om op die
dag het vee, wat wij nog hadden, in het
land te doen. Na die dag mocht het niet
meer gebeuren. Begin mei werden de
provincies Noord-Holland en Utrecht vrij
verklaard.

Nu werden de moeilijkheden nog groter
Nu kwam er een drukke handel in Over-
ijssel en Groningen. De boeren daar wil-
den hun vee graag kwijt en konden het
ook veel duurder verkopen dan wij het
gekocht hadden. Zij wilden dus graag de
koop verbreken. Andere waren er met te
koop. Wij wisten die mensen haast niet
tevreden te stellen. De 28^^ mei werd
ook een gedeelte van Zuid-Holland vrij
verklaard en toen besloten wij om onze
koeien te ontvangen. Wij mochten toen
tot Bodegraven komen. Wij haalden op
die dag in gemeenschap met anderen
130 koeien, die in die streken tot Nieu-
werbrug-Lange RuigeWeide bij verschil-
lende boeren in het land werden gedaan
en daar bleven tot 18 juni. Toen kregen
wij weer vrijheid en hadden \'s morgens
om 10.00 uur het grote voorrecht, dat
de beesten weer in het land waren en
wij dus onder des Heren onmisbare zege
weer konden beginnen om ons brood te
winnen, hetwelk wij ook vernieuwing
weer hebben mogen genieten en zijn
door Gods grote genade al deze belang-
rijke verliezen weer te boven gekomen.
Van augustus 1865 tot mei 1867 waren
er meer dan 100.000 beesten aangetast,
waarvan l,/3 herstelde, doch enige tijd
later weer door de longziekte [werd]
aangetast, waarvan dan weer de zwak-
kere koeien stierven.
De runderpest is zulk een vreselijke ziek-
te, dat bij sommige boeren 10, 16, 20,
soms 30 koeien op een dag doodvielen.
Sommigen zijn ook geheel verschoond
gebleven. Anderen zijn twee of driemaal
uitgestorven. Maar onder alles heeft de
Here bewezen, dat hij God Almachtig is,
die kan vernederen, maar ook verhogen.
Zalig de man die Hem heeft leren ken-
nen en leren aanbidden als de enige
waarachtige God Jezus Christus, die Hij
gezonden heeft.quot;

Aarlanderveen, 8 december 1871

Recente vet.-historische dissertaties

Baer, Alexandra.

Der Einsatz von inoffiziellen Mitarbeitern
des Staatssichheitsdienstes der DDR in der
\'Veterinärmedizin.

Hannover: Tierärztliche Hochschule, 2003.
161 p.

In de vroegere D.D.R. werden ook
dierenartsen door de Staatsveiligheids-
dienst voor spionageactiviteiten gewor-
ven. Zestien dossiers werden geanaly-
seerd, waarbij gelet werd op de selectie-
procedure, de aard van de rapportages
{situaties i.vm. de beroepsuitoefening -
de gang van zaken binnen een organisa-
tie - of betr personen-waarbij het vnl.
erom ging of een collega naar het Wes-
ten wilde vluchten), de duur van de spio-
nagewerkzaamheden (ca. 13 jaar bij
practici en medewerkers van gezond-
heidsdiensten en 25 jaar bij districsdie-
renartsen), de beloning, het lidmaatschap
van een politieke partij, in 7 gevallen
Vv/erd de hulp van deze zgn. \'Inoffizielle
Mitarbeiter\' voortijdig beeindigd wegens
overtreding van de plicht tot geheimhou-
ding of wegens het niet-nakomen van
afspraken. Niet allen waren bereid over
personen te rapporteren, wel over mis-
toestanden binnen het eigen werkterrein.

Bourgneuf, Mayalen.

Aperçu bibliographique de la place des
animaux dans les civilisations précolombi-
ennes du Pérou ancien.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2005.
121 p.

In het dagelijkse leven van de Inca\'s
namen dieren een centrale plaats in, niet
alleen als jachtbuit of gedomesticeerd,

-ocr page 149-

maar ook in hun mythologie/religie (m.n.
ais offerdier). Voor hun levensbehoeften
waren zij sterk van dieren afhankelijk. De
domesticatie van enige soorten heeft in
de Andes plaats gehad: de lama en alpa-
ca sinds 7000 j. vChr, de cavia tussen
3000 en 4000 j. v Chr, twee ondersoor-
ten van de hond en een eendensoort.

Collin, Gwenhaël.

L\'Association Vétérinaire Équine Française:
hier, aujourd\'hui, demain.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2004.
102 [-H31 p.]

Doelstellingen en hulpmiddelen van
de in 1965 opgerichte Franse Vereniging
van Paardenpractici {200 à 250 leden)
worden beschreven. Via een enquete
werd getracht inzicht te verkrijgen in de
mate van tevredenheid der leden en hun
wensen.

Combelles, Claire Sophie.

Chroniques d\'un vétérinaire rural au
cours du
XX\'enie siècle dans le Cantal.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2002.nbsp;107 [15] p.

De situatie van de vetennaire praktijk
in dit Franse departement werd onder-
zocht aan de hand van een enquete
onder de 38 hedendaagse practici en de
18 rustende dierenartsen. In een follow-
up van 21 interviews (hiervan 17 met
i\'ustende d\'artsen) werden de schriftelijk
verkregen resultaten uitgediept. Op een
beschrijving van de geografie, de veeteelt
en de manier van landbouwen, volgen
hoofdstukken over de ontwikkelingen in
de plattelandspraktijk sinds 1900, de
praktijkvoering en een toekomstverwach-
ting. Met 32 ills, en een lijst met woorden
en uitdrukkingen in de streektaal.

Daboval, Benjamin Jacques Claude

Les animaux dans les procès du Moyen-
Âge à nos jours.

Pans: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2003.nbsp;116 p.

Het jundisch proces waarin dieren
waren betrokken wordt vanuit drie
gezichtspunten benaderd: 1) De manier
van procederen, hetzij voor een middel-
eeuwse, hetzij voor een hedendaagse
rechtbank; 2).Maatschappelijk; de tek-
sten van de aanklachten, resp. oordelen
onthullen de angsten van het volk voor
het terechtstaande dier, en onthullen iets
over de plaats die aan het dier in de
samenleving werd toegekend; 3) De
ontwikkeling in de status van het dier;
vroeger: zowel schuldig ais verantwoor-
delijk voor een daad, thans: wel schuldig,
maar niet langer verantwoordelijk. Naast
de rechter is tevens de dierenarts komen
te staan om te beslissen of een dier ge-
euthaniseerd dient te worden. Dit laatste
impliceert de erkenning van een zeker
recht voor het dier

Denost, Sophie Cécile.

Les animaux et leur symbolique dans le
folklore de la Chine ancienne: un héritage
culturel.

Paris: Ecole Nationale Véténnaire d\'Alfort,
2003. 125 p.

Op een heldere manier worden hier
de oeroude Chinese kosmologische voor-
stellingen gepresenteerd, waarin dieren
een grote plaats innemen. Deze diersym-
boliek speelt tot op de huidige dag, ook
buiten China, een belangrijke rol in het
dagelijks leven (kalender, iconografie,
astrologie, vechtkunst, traditionele fees-
ten).

Durand, Vinciane.

Histoire du chat domestique. Idées reçues
en éthologie et en biologie félines.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2004.
112 p

Na de geschiedenis van de kat sinds
de domesticatie, met inbegrip van zijn
plaats in de samenleving, de symboliek en
de kunsten, gereleveerd te hebben, wor-
den de populaire opvattingen over gedrag
en biologie op hun houdbaarheid
getoetst.

Garapon, Manuelle Hélène Catherine.

L\'utilisation du chien dans les armées
ayant participé a la Seconde Guerre Mon-
diale.

Pans: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2004. 145 p. -i- annexes

Tijdens W.O. II werden op vele fron-
ten honden ingezet, vnl. door de legers
van Duitsland (200.000), Rusland
(50.000), Japan (25,000), USA (10.000)
en het V.K. (7000). In het Franse leger
waren het er slechts enkele honderden;
pas op het einde van de oorlog werd een
afzonderlijke dienst opgezet binnen het
Militair-Veterinaire Dienstvak. De honden
werden ingezet op wachtposten en
patrouilles, als last- en trekdier, bij de
EHBO, voor communicatiedoeleinden of
voor het opsporen van mijnen en bij de
Russen en Japanners, ook voor het tot
ontploffing brengen van een bom die
hen op het lichaam gebonden was. Zie
over hetzelfde onderwerp verderop de
niet genoemde diss, van S.J.L. POLIN,
Alfort, 2003.

Geissler, Anja.

Der Verein Mecklenburgischer Tierärzte
und seine berufsständische Bedeutung
(1845-1936). Ein Beitrag zur Geschichte
des Veterinärwesens in Mecklenburg.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,
2003. 184 p.

De activiteiten van de VMT vonden in
hoofdzaak gedurende de eerste drie
decennia na de oprichting plaats. Het
ging allereerst om maatschappelijke
erkenning voor het beroep te verkrijgen,
wat sterk bemoeilijkt werd door de tota-
le desinteresse van de kant van de groot-
hertogelijke regering. Collegiale contac-
ten bevorderden intussen het-zelfvertrou-
wen van de dierenartsen, terwijl hun
kennis in de lange reeks jaarcongressen
op peil werd gehouden. De oprichting in
1874 van de \'Deutsche Veterinärrat\', de
eerste nationale Duitse veterinaire
beroepsorganisatie, bracht een centrale
sturing in de bevordering van de
beroepsbelangen met zich mee. De VMT

-ocr page 150-

werd in 1936 ten gevolge van de natio-
naal-socialistische gelijkschakelingpolitiek
opgeheven,

Girodeau, Bénédicte Jeanne-Marie
Marylène.

La symbolique du rat.

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2002.nbsp;133 p.

De waardering van de rat in de diver-
se wereldgodsdiensten en cultuurkringen
wordt onderzocht, waarbij aanzienlijke
verschillen blijken te bestaan (symbool van
het kwaad en onreinheid tegenover sym-
bool van vruchtbaarheid en overvloed). In
de 20ste eeuw is naast het vijandsbeeld
ook een meer positieve waardering ont-
staan, waarbij het dier zelfs een speelka-
maraad geworden is.

Graf, Siegfried.

Ein anonymes quot;Artzt-Buch für Menschen
und Viehquot;aus Oberbayern (um 1700).
Materialien zur Qeschichte der
Volkstierheilkunde in Süddeutschland.
Hannover: Tierärztliche Hochschule,

2003.nbsp;192 p.

De meeste recepten (102 van de 194)
hebben betrekking op het paard; daar-
naast zijn er 56 voor runderziekten en 10
voor varkensziekten. De overige, voor
ziekten van de mens, werden buiten
beschouwing gelaten. Na de transcriptie
worden parallellen met soortgelijke hand-
schriften onderzocht. Van de 242
genoemde geneesmiddelen worden o.a.
de indicaties gegeven, alsmede de farma-
cologisch werkzame stoffen en het
gebruik in de volksgeneeskunde.

Guigon, Juliette.

Le bestiaire de la sculpture Romane.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2004.nbsp;111p,

De Romaanse beeldhouwkunst in de
kerken van grote delen van Frankrijk (m.n.
in Languedoc, Auverggne en Bourgogne)
vertoont een grote variëteit aan al of niet
imaginaire dierfiguren. Na een bespreking
van de bronnen, waaruit de kunstenaars

putten en de wetten waaraan hun deco-
raties moesten voldoen, volgt een inven-
tansatie van de uitgebeelde dieren en
hun betekenis. Een afzonderlijk hoofdstuk
is gewijd aan de Romaanse symboliek.

Habicht, Martina.

Untersuchung auf Wechselwirkungen
zwischen philosophischen Ansichten und
landwirtschaftlicher Tierhaltung
in Altertum, Mittelalter und Neuzeit im
heutigen mitteleuropäischen Kulturkreis.
Berlin: Freie Universität, 2004. 211p.

De opvattingen over dieren van den-
kers in de Oudheid, Middeleeuwen en
Nieuwe Tijd worden vergeleken met die
van auteurs over het houden en het
gebruik van dieren in de overeenkom-
stige perioden, waarbij elke huisdiersoort
afzonderlijk behandeld wordt. Bij de
klassieke auteurs is er geen wisselwer-
king vastgesteld tussen filosofische over-
wegingen en de praktijk van de dierhou-
derij. Het resultaat van de vergelijking
der geschriften uit de M.E. bleef onbe-
vredigend, vnl. omdat er nog geen eigen
vakliteratuur o.h.g. van de veeteelt tot-
standgekomen was, maar er slechts
compilaties waren die teruggingen op de
klassieken. De ondergeschikte positie van
het dier was voor de filosofen een van-
zelfsprekendheid. Hoewel nieuwe formu-
lenngen werden gebruikt, bleef deze
houding ook bij de filosofen van de
Nieuwe Tijd overheersend. Maar bij bei-
de categorieën van auteurs zijn in deze
periode kritische uitspraken te vinden
over misstanden bij de omgang met
dieren, en ook over het taalgebruik i.vm.
dieren (vreten, werpen enz.) of over de
beschouwing van het dier als een machi-
ne. De rechten van het dier werden aan
de orde gesteld en voorschriften ter
bescherming van dieren kwamen in de
19de eeuw tot stand. De auteur conclu-
deert dat de vraag naar het bestaan van
een wisselwerking tussen filosofie en
veeteeltkundige praktijk slechts zeer
gedeeltelijk beantwoord kon worden.

Hakimi, Mohamed Mehdi.

Traduction du traité complet des Deux
Arts en médecine vétérinaire: hippologie
et hippiatrie. «Le Naceri».
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,
2004. 252 p.

Deze nieuwe vertaling werd gemaakt
omdat er veel verschillen bleken te
bestaan tussen het Arabisch handschrift
uit 1666-67, dat ten grondslag lag aan de
vertaling door Perron, dat in 3 delen werd
uitgegeven in Parijs tussen 1852 en
1860,en een oudere uitgebreidere versie
uit 1471, aanwezig in de Franse Bibliothè-
que Nationale. Het origineel is in 1339
geschreven, in opdracht van de sultan van
Caïro, door Abou Bakr ibn Badr el Beitar
De laatste was als veterinair verantwoor-
delijk voor de stoeterijen van de sultan die
4800 paarden telden, in zijn werk, dat
bekend staat onder de naam
Naceri,
genoemd naar de sultan El Malik Ennâcer,
wordt de hippologische en hippiatrische
kennis van de Arabieren, steunend op
Griekse en contemporaine bronnen en
verrijkt met eigen ervaringen, samenge-
vat. Het bestaat uit tien
afdelingen,tezamen 319 hoofdstukken
omvattend, waann achtereenvolgens de
volgende onderwerpen behandeld wor-
den: 1. De positie van het paard in de
Arabische samenleving, zijn bouw in ver-
gelijking met die van de mens, zijn speci-
fieke eigenschappen, zijn deugden en
ondeugden, dressuur, tuigage, aftekenin-
gen en gangen ; 2. De verschillende haar-
kleuren van paarden, muildieren en ezels;
3. De selectiecriteria bij de keuze van
renpaarden en oorlogspaarden, en de
productie van nakomelingen; 4. De
manier om paarden aan te kopen en de
verborgen gebreken waarop gelet moet
worden; 5. Ziekten van de verschillende
lichaamsdelen en hun ontstaan; 6-8.
(resp, 70, 65 en 71 hoofdstukken) De
behandeling der onderscheiden ziekten;
9, De geneesmiddelen; 10, Het hoefbe-
slag, De vertaler heeft indexen van plant-
aardige, dierlijke en mineralogische her-
komst toegevoegd.

-ocr page 151-

Hamann, Margitta.

Zur Geschichte der Prophylaxe unter
besonderer Berücksichtigung des Hundes.
Berlin: Freie Universität, 2003. 203 p.

Ziellt;tepreventie stond in de Griellt;se
geneeskunde centraal. Ook in de dierge-
neeskunde werden gedetailleerde profy-
lactische en dieetmaatregelen voorge-
schreven. In de Middeleeuwen daarente-
gen werd de hygiëne sterk verwaarloosd.
De mens-hond relatie was ambivalent,
wèl door de bezittende klasse gewaar-
deerd als jacht- of waakhond, maar door
de massa veracht. In de Renaissance werd
weer aansluiting gevonden bij de klas-
sieke geneeskunde. De verzorging m.n,
van jachthonden kreeg veel aandacht.
Tijdens de Verlichting kwam de betekenis
van de volksgezondheid in beeld. De
oprichting van veeartsenijscholen was ook
een uitvloeisel van het verlichtingsdenken.
Ook in de diergeneeskunde kreeg de
hygiëne een wetenschappelijke grond-
slag. De hondenziekten en hun preventie
Werden onderwerp van studie. Voorko-
ming van infectieziekten (rabies, honden-
ziekte en parvovirose) kon slechts na het
beschikbaar komen van vaccins worden
bereikt.

Conclusie is dat succesvolle uitvoenng van
\'Maatregelen ter ziektepreventie alleen
\'ukken als er voldoende maatschappelijk
draagvlak voor is.

Lejeune. Typhaine Marie Aline.

Des animaux dans le del.

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2003. 84 p.

Noot; Voor een proefschrift over het-
zelfde thema, zie: Oliarj, P.
Les animaux,
tes étoiles et les constellations.
Diss, Alfort, 1982.

Ter aanduiding van de sterrenbeelden
heeft de mens altijd aansluiting gezocht
bij datgene wat hem uit eigen omgeving
het meest vertrouwd was, de dieren,
echte of mythologische. Van de 88 erken-
de sterrenbeelden draagt de helft dieren-
namen. De naamgeving bij de Babyloni-
ers, Egyptenaren, Chinezen, Inca\'s, Afrika-
nen e.a, wordt weergegeven, en de con-
stellaties voor het eerst afgebeeld op
hemelkaarten van de 16de en 17de eeuw
worden beschreven,

Phan, Thuy-Tiên.

Origines de l\'importance symbolique du
cochon dans la sodété occidentale; étu-
de aux travers de sa consommation
et de ses attributs sociaux et religieux.
Nantes: Ecole Nationale Vétérinaire, 2004,
119 p,

Na een historisch overzicht van de
ontwikkelingen in de consumptie van
varkensvlees vanaf de prehistorie wordt
de symbolische betekenis besproken die
aan het varken werd en wordt toegekend,
zoals naar voren komt in naamgeving,
spreekwoorden, folklore, heraldiek en
iconografie. Bijzondere aandacht wordt
gewijd aan de betekenis die in de gods-
diensten aan het varken wordt toege-
kend,

Polin, Sébastien Jean Louis.

Le chien de guerre. Utilsation à travers tes
conflits.

Pans: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2003,nbsp;87 p

in tegenstelling tot de dissertatie van
GARAPON (zie boven) geeft deze auteur
meer aandacht aan de inzet van honden
in het strijdtoneel in het verleden, m,n. als
aanvalswapen, maar ook aan het heden-
daags gebruik, bv. bij de operatie \'Desert
Storm\'in Irak, bij de antiterronsmebestrij-
ding en bij narcoticabngades. Naar zijn
mening zal men ook in de toekomst in de
legers graag gebruik blijven maken van de
unieke capaciteiten van de hond. Omdat
het militair mateneel steeds kostbaarder
wordt zal de bewaking ervan in belang
toenemen; hierbij zullen honden, naast
electronische en optische hulpmiddelen,
onmisbaar blijven.

Roman, Annelise Véronique.

L\'élevage bovin en Egypte Antique.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,

2004.nbsp;131 p.

In dit proefschrift is de kennis bijeen-
gebracht die de archaeozoölogie en egyp-
tologie hebben opgeleverd over de run-
derteelt en de plaats van het rund in
maatschappij en religie in de tijd van de
pharao\'s. Het weinige wat uit de papyrus
van Kahun bekend is over runderziekten
wordt van commentaar voorzien.

Schreiber, Barbara.

Anton Hayne (1786-1853) - Lehrer und
Forscheram k.k. Thierarznei-Institut.
Wien; Tierärztliche Universität, 2004, 130

P-

Deze biografie munt uit door zorvul-
dige studie van de archivalia en van de
door de gebiografeerde geschreven wer-
ken. De tijdsperiode waarin Hayne als
hoogleraar voor de klinische vakken in
Wenen doceerde, valt precies samen met
de tijd van Alexander Numan (1822-
1852, Er zijn overeenkomsten; beiden
wilden zij de diergeneeskunde een weten-
schappelijke basis geven en beiden waren
vruchtbare auteurs. Naast enige leerboe-
ken en theoretische
verhandelingen over onststeking en
koorts, is van hem bekend dat hij ruim
tien jaar vóór Semmelweis de infectieuze
oorzaak van puerperale koorts postu-
leerde.

Hij paste met succes acupunctuur toe bij
bewegingssoornissen van paarden, verbe-
terde de trokaar voor het behandelen van
tympanie bij het paard, en wist de
bulbus
ocu//zodanig te fixeren dat staaroperaties
bij het paard mogelijk werden,

Zacria, Maiika Albane.

La chirurgie vétérinaire au XVIIe siècle
d\'après les oevres de Solleysel et de
Markham.

Paris; Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,
2004, 136 p.

De veterinaire chirurgie van de 17de
eeuw wordt gedetailleerd toegelicht aan
de hand van de werken van deze twee
meest op de voorgrond tredende
veterinaire auteurs van Frankrijk en
Engeland,

-ocr page 152-

Pm
.....

■pï

Maak kennis met de vele voordelen
van Eukanuba Veterinary Diets.

Compleet assortiment. Een oplossing voor elk
gezondheidsprobleem.

Het vertrouwen van uw klant waard. Unieke
producten en bewezen werking.

Met sterke ondersteuning. Promoties, technische
informatie, seminars, boeken, brochures, ...

En exclusief verkocht door u, de dierenarts.

Vraag snel het kennismakingspakket aan bij

de lams Divisie: 030 - 247 96 64

Eukanuba ••

VETERINARY DIETS

-ocr page 153-

ISSN 0923-3970

Universiteitsbibliotheek
Utrecht
DGK

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 2006

serie 4

nummer 34

Inhoud

143nbsp;Redactioneel

144nbsp;Van de voorzitter

145nbsp;Programma
Voorjaarshijeenkomst,
Haarlem, 4 april 2006

146nbsp;Summaries

147nbsp;AJ. Snijders

Die VOC en Veeprodulisie aan die Kaap van
Goeie Hoop tot 1793

167 H.L.M. Defoer

Dierenfiguren in oude culturen

177 HJ. Hamburger

Rede gehouden te Groningen hij de erepromotie
van M.HJ.P. Thomassen op 21 Juni 1905

183 P.A. Koohnee.«

Verslag van het 36ste congres van de WAHl\'l^I
te Minneapolis

186 Mathijsen

Interview met dvs. P. Verhoef

188 Boekhesprcliingen

197 Ingezonden

M.H.RJ. Thomasseti (1847-1906)
(foto: UMD)

-ocr page 154-

..........

Ä I I«.............

-ocr page 155-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr J.B. Berns

Dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs, J. Egter van Wissekerke

Bestuur V.H.G

drs. R. Back (voorzitter), prof, dr
E van Knapen (vice-voorzitter),
drs. l.M.E. Boor-van der Putten
(secretaris), drs.
J,C. Hasselaar
(penningmeester), dr PA.
Koolmees, drs. C.P Burger

Secretariaat van Redactie en
Bestuur

p/a Bibliotheek Diergeneeskunde,

Yalelaan 1.

Postbus 80159.

3508 TD Utrecht.

Fax 030-2531407

Lidmaatschap en abonnementen
De contributie van het V.H.G,
bedraagt €22,50 per jaar (studen-
ten €6,-), Leden ontvangen
argos gratis.

Abonnementen op ARGOS
€13,50 per jaar

Buiten Nederland

Contributie €26,50; ARGOS €18,50

Gironummer van de
penningmeester
581045 te Hilversum

Layout
Bankaas

Druk

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

Het was een zeldzame gebeurtenis toen op 2 februari j.l. een aanzienlijk\' aantal
veterinairen
acte de présence gaf bij de aanbieding van een veterinair-historische
publikatie. Het ging dan ook om de beschrijving van de geschiedenis van een instelling die
een eeuw lang een richtinggevende rol gespeeld heeft in het veterinaire onderzoek en de
praktijk van de bestrijding van de besmettelijke dierziekten. Het kloeke boekwerk werd in
de ochtend door de vroegere algemeen directeur van het CDI en initiatiefnemer van deze
historieschrijving, Jeroen Bool, in Den Haag aangeboden aan minister C.P Veerman. In de
middag volgde de aanbieding aan de directies van ID-Leiystad en CIDC-Lelystad. De
herdenking van een eeuw geschiedenis kreeg zo op een zinvolle manier gestalte in twee
bijeenkomsten rond een boek dat de herinnering vasthoudt aan de lange weg die de als
RS! in 1904 begonnen instelling aflegde tot het machtige complex dat eruit gegroeid is. Op
twee manieren besteedt deze aflevering van
ARGOS aandacht aan deze gebeurtenis; door
een dubbele bespreking van het boek en door een interview met de auteur/redacteur én
uitgever Peter Verhoef die bij dezen tevens als lid van het VHG wordt voorgesteld.
Een andere gebeurtenis van 100 jaar terug die wij in herinnering willen roepen is die van
het overlijden van een van de roemvolste en veelzijdigste Nederlandse dierenartsen uit de
eeuw, Marie Hubertus J.R Thomassen. Wij kozen daartoe het opnieuw afdrukken van
de toespraak die zijn Groningse erepromotor en oud-collega Hartog Jakob Hamburger een
jaar voor zijn dood tot hem richtte. Deze geeft een voortreffelijk beeld van de man en zijn
verdiensten. Kennisname ervan zal wellicht helpen om bij het passeren van zijn buste,
hetzij in het Academiegebouw aan het Domplein, hetzij in de hal van het
Androclesgebouw, de bijzondere mens die Thomassen was in gedachte te roepen.
Dan overkwam ons, en u lezers hopelijk ook, een verrassing toen ons een doorwrocht
artikel bereikte uit Zuid-Afrika, dat een belangwekkend feit uit de vaderlandse
geschiedenis, de stichting van de Kaapkolonie, met de veterinaire geschiedenis verbindt.
Het zal u meevallen hoe gemakkelijk zich het welluidende Zuid-Afrikaans lezen laat.
Zoals gewoonlijk leggen we ter herinnering van de aanwezigen en als schadeloosstelling
voor de afwezigen vast wat geboden werd tijdens de laatstgehouden bijeenkomst. Wij
werden getracteerd op een veel cultuurkringen omspannende uiteenzetting over de uit-
beelding van dieren door de kunsthistoricus Henri Defoer. Om de fleur van de vele afbeel-
dingen uit zijn eigen verzameling die hij toonde te behouden, drukken wij deze in kleur
af.

De andere voordracht die gehouden zou worden door een conservator van het Van Gogh
Museum kon door ziekte geen doorgang vinden. De dame die hem verving gaf weliswaar
een korte inleiding tot de tentoonstelling, maar
haar tekst was niet beschikbaar. In plaats daarvan is
een uitgebreide bespreking van het mooie boek dat
de tentoonstelling begeleidde opgenomen.
De voordracht over homeopathie tijdens de
Voorjaarsbijeenkomst van 2005 heeft tot enige
ingezonden reacties geleid .
Vaste items zijn verder het verslag van het laatste
WAHVM-congres en boekbesprekingen. Een novi-
teit is daarentegen het \'Woord van de voorzitter\'
die zich vo! enthousiasme op zijn nieuwe functie
stort en allen opwekt om bijdragen te leveren tot
de verdere bloei van het VHG, hetzij door deelname
aan onze bijeenkomsten (passief), hetzij door pre-
sentatie van een voordracht of inzenden van kopy
voor ARGOS (actief) of door ervoor te zorgen dat
het ledental (thans 257) tijdens zijn voorzitterschap
tot minstens 300 stijgt.

Aanbieding van gedenkboek door
dr. P.H. Bool aan nninister C.P. Veerman

-ocr page 156-

Van de voorzitter

Deze bijdrage wil ik beginnen met
het citaat dat ik als pas aangetreden
voorzitter van het V.H.G. in mijn
slotwoord tijdens de huishoudelijke
vergadering op 31 maart 2005 in het
Androclusgebouw te Utrecht heb
aangehaald:

quot;Het leven is arm zonder
geschiedenisquot;

quot;We kunnen de argumenten voor de
waarde van historisch besef vinden
in de analogie van het belang dat
onze privé-geschiedenis heeft voor
ons eigen leven. Een groter historisch
besef maakt het leven niet efficiënter
of meetbaar beter,maar wel rijker!
Zonder geschiedenis en haar
verhalen,zonder geheugen en
herinnering,is het leven maar arm
en zijn we niet meer dan scha-
pen uit de kudde,schapen zonder
gedachten,voorbij grazend,niet
wetend wat gisteren,wat vandaag
is,alleen maar vretend en doortelend.
Niet alleen ons privé-verleden,maar
ons gezamenlijk verleden en onze
tradities vormen tezamen ons histo-
risch besef!quot;
(NRC-Handelsblad van
1 november 2004).

Als voorzitter van het thans 15 jaar
jonge VHG hoop ik een bijdrage te
kunnen leveren aan ons veterinair
historisch besef en aan alle andere
activiteiten van het VHG, met de
ogen van Argos hierop gericht zon-
der een Cerberus te zijn!
Voor het V.H.G. is het van groot
belang dat, met het oog gericht
op een bloeiende toekomst, het
Genootschap openstaat voor nieuwe
leden die actief zullen zijn in ons
Genootschap. Onze veterinaire
wereld is niet alleen een wereld van
veterinairen geworden.
Ik citeer Guus Mathijsen (1):

quot;De beroepsgroep [de KNMvD]
heeft steeds het feest van de

instelling waar hij zijn opleiding
ontving,beschouwd als zijn feest.
De toekomst zal moeten leren of
deze betrokkenheid zo groot zal
blijven nu het corps van faculteits-
medewerkers en van de beroeps-
beoefenaars een steeds grotere
differentiatie en specialisatie te
zien geeft.waarmee een verschil
in belangen en belangstelling
gepaard zal gaan. Het cultiveren
van de belangstelling voor vete-
rinaire geschiedenis kan steun
geven aan het behoud van de
identiteit van de beroepsgroep
en van betrokkenheid bij het
leven en lotgevallen van zijn Alma
Materquot;.
{Argos nr. 14,1995, p.
133).

Het onderwijs in de veterinaire
geschiedenis aan de Faculteit der
Diergeneeskunde en de recente rol
van de Numan Stichting bij de aan-
stelling van een assistent-conservator
voor het Museum Diergeneeskunde
zijn hoopvolle tekenen. Ze kunnen
ertoe bijdragen dat op de Faculteit
het enthousiasme voor de veterinaire
geschiedenis bij menig student en
faculteitsmedewerker zai worden
gewekt.

Tevens moeten wij openstaan voor
al diegenen die uit andere beroeps-
groepen belangstelling tonen voor de
veterinaire geschiedenis.
In dit kader maak ik U graag attent
op bijdragen in
Argos nr. 33 (najaar
2005) van niet-veterinairen als dr. J.
B.Berns (2), dr.Th.W.Selen (3),van drs.
H.M.C.van Overbeek (4) en in deze
aflevering van drs.H.L.M. Defoer (5).
Kortom,er is een blijvende taak
voor het vernieuwde bestuur van
het VH.G. èn zijn leden om leden
te werven en om al diegenen die
een bijdrage kunnen leveren aan
de kennis van de geschiedenis van
de Diergeneeskunde te verenigen
binnen het Veterinair Historisch
Genootschap.

Komende Voorjaarsvergadering zal
gehouden worden op historische
grond te Haarlem.

Hetleyiers Museum is genoemd naar
Pieter Teyler van der Hulst (1702-
1778), een vermogende Haarlemse
laken-en zijdefabrikant. Als aan-
hanger van de Verlichting had hij
grote belangstelling voor kunst en
wetenschap.Op beide terreinen
legde hij verzamelingen aan vanuit
de gedachte dat schoonheid en ken-
nis de mensheid kunnen verrijken.
In zijn testament bepaalde hij dan
ook dat zijn vermogen moest worden
bestemd voor de bevordering van
kunst en wetenschap.
De uitvoerders van Teylers testament
besloten een gebouw op te richten
waarin voorwerpen van kunst en
wetenschap verenigd zouden wor-
den. In eerste instantie waren die
voorwerpen niet bedoeld voor expo-
sitie.De boeken dienden voor studie,
de natuurkundige instrumenten
werden gebruikt voor demonstra-
ties, terwijl over de tekeningen werd
gediscussieerd tijdens kunstbeschou-
wingen. Fossielen en mineralen speel-
den een rol bij de openbare lessen.
Maar al snel besloot men de collecties
toch openbaar te maken.
In 1779 kreeg Leendert Viervant
(1752-1801) de opdracht tot het
ontwerpen van een \'boek-en kon-
stzaelquot;, achter Teylers woning in de
Damstraat.Deze Ovale Zaal werd in
1784 opengesteld voor bezoekers.
Teylers Museum is hiermee het oud-
ste openbare museum van Nederland.
(Bron: Teylers Museum:
www.tev-
lersmuseum.nl
)

De Voorjaarsbijeenkomst in Haarlem
wordt dus gehouden op historische

-ocr page 157-

grond. De voorzitter van de Vrienden
van Teylers Museum, ons lid Jan Egter
van Wissekerke, heeft ons de weg
hierheen gewezen.
Tevens is Haarlem de stad waar
de Hollandse Maatschappij der
Wetenschappen in 1752 werd opge-
richt als oudste der 18^^-eeuwse
geleerde genootschappen. Het was
een antwoord van de Haarlemse
regenten op de sociale onrust ten
gevolge van de verpaupering der
stad door de teloorgang van de tex-
tielindustrie.

quot;Er was een epidemische toename
van de geïnstitutionaliseerde genoot-
schappen na 1750quot; (W.W. Mijnhardt).
Welke bijdragen hebben de genoot-
schappen nu geleverd aan de ont-
kiemdende veterinaire wetenschap-
pen? Dat is de vraagstelling die ons
op 6 april zal bezighouden.
In die periode was er geen veterinaire
beroepsgroep in Nederland. Wel vete-
rinaire problemenlAI deze genoot-
schappen waren quot;typisch burgerlijke
instellingen, passend in de tijd van
de Verlichting, toen iedere intellec-
tueel zich een apostel gevoelde van
het inzicht dat de Rede bestemd was
den mensch zowel in geestelijk als in
sociaal opzicht tot een ongekende
hoogte te verheffenquot; {P.J. Bouwman).
De aandacht binnen de geleerde
genootschappen voor veterinaire pro-
blematiek staat aan de basis van de
wordingsgeschiedenis van de dierge-
neeskunde in ons land.
Aan de activiteiten van de
Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen te Haarlem namen
hoogleraren der Rijksveeartsenij-
schoo!{RVAS) deel en was er aan-
dacht voor veterinaire vraagstukken.
Mathijsen (6) noemt de activiteiten
van de hoogleraren van \'s Rijks
Veeartsenijschool, Jacob Vosmaer
(1783-1824),Theodoor Gerard van
Lidt de Jeude (1788-1863), Alexander
Numan (1780-1852) en Johannes Isaac
de Fremery (1797-1855) bij de door
de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen uitgeschreven prijs-
vragen (meer dan 1206 in de periode
1753 tot 1917). Bij deze prijsvragen
waren er 255 met betrekking tot de
dierkunde, 61 met betrekking tot de
landbouw en acht hadden een vee-
artsenijkundig onderwerp.
Het voorbeeld van de Hollandse
Maatschappij der Wetenschappen
werd door andere genootschappen
gevolgd:

-nbsp;het Zeeuws Genootschap der
Wetenschappen (1768)

-nbsp;het Bataafsch Genootschap der
Proefondervindelijke Wijsbegeerte
te Rotterdam (1759)

-nbsp;het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen (1778)

-nbsp;de onder de Teyler Stichting resor-
terende Genootschappen (voor
Godgeleerdheid en voor de overige
wetenschappen) (1778)

In 1774 is in Amsterdam de
Maatschappij ter Bevordering van de
Landbouw tot stand gekomen. Guus
Mathijsen zal op 6 april a.s. ingaan
op de veterinaire en zoötechnische
onderwerpen in de
Verhandelingen
van deze Maatschappij.

Bij het 25-jarig bestaan van de
Hollandse Maatschappij der
Wetenschappen in 1777 werd op
initiatief van de Utrechtse griffier bij
het Hof van Justitie, mr.H.H.van den
Heuvel de zgn. Oeconomische Tak
opgericht,waarbij de quot;London Society
for the Encouragement of Arts,
Manufactures and Commercequot; tot
voorbeeld diende.
Jan Egter van Wissekerke zal met
als ondertitel quot;prodromi van de
geboorte van de diergeneeskunde in
Nederlandquot; een indruk geven van
de toenmalige problemen op dierge-
neeskundig gebied.

In Dier en Arts nr 3 1993 (7) lezen
we dat er in 1839 een Corps van
Provinciale Veeartsen in\'de Zeeland
was, bij Koninklijk Besluit goedge-
keurd, en dat zich de veterinaire
beroepsbeoefenaars tussen 1842 en
1852 in diverse Provinciale Veeartsenij-
kundigeVerenigingen verenigden; en
dat tenslotte in 1862 de Maatschappij
ter Bevordering der Veeartsenijkunde
(de Zuidhollandsche) en het Centraal
Veeartsenijkundig Genootschap
samen verder gingen onder de naam
van de eerste. Onze nieuwe pen-
ningmeester, Jan Hasselaar zal een
bijdrage leveren over de ontstaansge-
schiedenis van de veeartsenijkundige
beroepsverenigingen halverwege de
19^ eeuw.

Deze komende bijeenkomst van het
Veterinair Historisch Genootschap
belooft een dag te worden met een
breed historisch perspectief.
Ik hoop U in grote getale te mogen
begroeten!

Rob Back, voorzitter V.H.G.
Noten

(1)nbsp;A.H.H.M.Mathijsen, De vieringen van
50,100,125 en 150 jaar DON.
Argos (14) 127-134,
1996.

(2)nbsp;J.B.Berns, De beestendoicters: Heiligen als
beschernners van het vee.
Argos (33)103-109,
2005.

(3)nbsp;W.Selen,Geschiedenis van de veterinaire cau-
tensat\\e.Argos (33) 110-114, 2005.

(4)nbsp;H.IVI.C.Overbeek,Remonteren. Argos (33)124-
132, 2005.

(5)nbsp;H.L.M.Defoer, Dierenfiguren in oude cultu-
ren.
Argos (34),voorjaar 2006.

(6)nbsp;A.H.H.M.Mathijsen, De hoogleraren der RVAS
als leden van de Hollandse Maatschappij der
Wetenschappen alsmede haar prijsvragen op
veterinair gebied.
Argos (7) 185-191, 1992.

(7)nbsp;F.W.van der iCreek, Het jaar van oprichting
van de (Koninklijke) Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde en koninklijk sinds 1847 ?
Deel 1.
Dier en Arts (3) 75-80, 1993.

-ocr page 158-

op 6 april 2006 zal in het Teylers
Museum, Spaarne 16, te Haarlem de
voorjaarsvergadering van het
Veterinair Historisch Genootschap
plaats vinden.

10.30 uur

Ontvangst met koffie/thee in de
Rotonde

11.00 - 11.45 u.

Algemene Ledenvergadering in de
Aula

Programma van de voorjaarsvergadering
van het Veterinair Historisch Genootschap

in het wetenschappelijk gedeelte
van de bijeenkomst zal gesproken
worden over de betekenis voor de
diergeneeskunde van het Nederlands
genootschaps- en verenigingswezen
van het einde van de 18de, respectie-
velijk het midden van de 19de eeuw.

isSÄifliSä:

Kc-ïi^
ri.-eii^

^u\'car

3PM

-
11.45- 12.30 u.

drs. A.H.H.M. Mathijsen: quot;Veterinaire
en zoötechnische onderwerpen
in de
Verhandelingen van de
Maatschappij ter Bevordering van
de Landbouw te Amsterdam,
1776-
1832quot;.

Het ontstaan van deze maatschap-
pij zal worden uitgelegd tegen de
achtergrond van het economisch en
geestelijk klimaat in Nederland in
het laatste kwart van de 18de eeuw.
Wie waren de oprichters en op wel-
ke manier trachtten zij landbouw en
veeteelt te bevorderen? Welke waren
de onderwerpen op het gebied van
de diergeneeskunde en de zootech-
niek die in de
Verhandelingen aan
bod kwamen?

ÎEÏ

E

quot;Tgt;

t3

\'■tr

è\'

: EJ

■ Û.-.

in;

12.30 u.

Lunch in de Tuinzaal, gevolgd door
individueel bezoek aan het museum
(eventueel met audio-guide) en de
tentoonstelling quot;Dino\'s en Drakenquot;.

14.30-15.15 u.

drsJ. Egter van Wissekerke:

quot;De Oeconomische Tak van de

Hollandsche Maatschappij der

Wetenschappen: prodromi van de

geboorte van de diergeneeskunde in

Nederlandquot;

De op 21 mei 1777 opgerichte
Oeconomische Tak schreef jaarlijks
prijsvragen uit om het doen van uit-
vindingen en ontdekkingen, ook op
landbouw- en veeteeltkundig terrein,
aan te moedigen. Van die prijsvragen
en ook van ongevraagde mededelin-
gen op veterinair gebied is nauwge-
zet archief bijgehouden. Onderzoek
daarvan geeft een aardige indruk
van de problemen die toen op dier-
geneeskundig gebied speelden.

15.15 - 15.00 u.
drs.J. Hasselaar:

quot;Ontstaansgeschiedenis van veeart-
senijkundige beroepsverenigingen
in Nederland halverwege de 19e
eeuwquot;.

Hierbij zal vooral het Centraal
Veeartsenijkundig Genootschap cen-
traal staan.

16.00 u.

Borrel in de Rotonde

Inlichtingen:

l.M.E. Boor-van der Putten
0343 481455
imeboor@xs4all.nl

-ocr page 159-

AJ. Snijders

The United East-Indian Company and
cattle production at the Cape until
1795

The procurement of cheap meat
from the indigenous population was
a cardinal factor for the establish-
ment of a refreshment station in
Table Bay of the Cape of Good Hope,
South Africa by the VOC in 1652.
The indigenous Khoen pastoralists
became reluctant to barter livestock
to prospective competitors for land
and water as permanent residents.
The Khoekhoen of the Peninsula, the
southeastern and western Cape prac-
tised a form of transhumance which
had significant advantages over the
European concept of intensive farm-
ing on small individually owned par-
cels of land.

Since the Khoekhoe could or would
not supply livestock the VOC had to
breed their own and established a
series of outposts and appointed so-
called Free Burgers to increase the
production of cereals and livestock.
The need for expansion and season-
al migration was soon realized.
The perception of the fundamental
cultural significance of cattle by the
Khoekhoen was vastly different from
that of the VOC who considered cat-
tle as a commercial commodity and
asset.

Oxen, as a means of transport was
critical for the establishment of the
settlement and oxen often died from
overwork.

The first contingent of 90 VOC
employees and the Commander Jan
van Riebeeck faced a daunting task
to establish vegetable gardens, build
a redoubt and fort, provide housing
from local materials and maintain
friendly relations with the indigenes
in the vicinity of the fort, in order

Summaries

to obtain livestock from them. Van
Riebeeck soon realized that the lat-
ter was untenable and had to initiate
barter expeditions into the interior.
Conflict arose between the VOC set-
tlement and the Khoe which resulted
in stockthieving forays and ultimate-
ly in open warfare.
Adverse factors affecting livestock
production by the VOC and burgers
included climatic conditions, mortali-
ties from diseases and poor manage-
ment, stock-theft and significant loss-
es to predators. Introducing exotic
animals e.g. horses resulted in huge
losses from indigenous diseases-
African horse sickness. The interior
had game that carried e.g. Bovine
malignant catarrh. While there was
sufficient space for the co-existence
of the Khoe and the Dutch, both
could practise seasonal migration
and avoid diseaases and toxic plants.
Ultimately the Khoe were displaced
and some of the burgers continued
practising transhumance resuting in
ever-expanding movement into the
interior away from the Cape.
1795 saw the Khoen pastoralists
displaced, but despite efforts to
introduce Dutch sheep and cattle,
European-owned livestock remained
predominantly Khoen-types, adapt-
ed to the local conditions.
A.J.S.

H.L.M. Defoer

Images of animals in old cultures
The author is an art historian, who
travelled widely and who is fasci-
nated by the animal portrayel by
people of old cultures, sometimes
stylized, other times monumentally
or naturalistic. Often the figures
demonstrate the position the animals
held in society. Most of them fulfil
functions useful to man: for hunting
them, for supply of food and cloth-
ing, for riding, or for draught and
packing. Sometimes they may be
deified and considered as embodi-
ment of natural forces. They are
given then a sacral significance and
become objects of devotion.
The pictures presented here, stem
from the old cultures of the Eurasian
continent, dating from ten centu-
ries B.C. until the Middle Ages. The
objects are explained in their cultural
context and meaning.
A.M.

H.J. Hamburger

Oration held at the occasion of the
bestowal of the honorary doctor\'s
degree to M.H.J.P. Thomassen by
the Senate of the University of
Groningen on 21 June 1905.
Hamburger, former colleague of
Thomassen at the Veterinary School
in Utrecht, and then professor of
Physiology in Groningen, reviewed
the career and merits of Thomassen.
After graduation as veterinary
surgeon (Utrecht 1869) Thomassen
developped a succesful veterinary
practice in Maastricht, in the
neighbourhood of which city he was
born. He attracted attention by his
publications in foreign veterinary
journals. In 1881 he was appointed
as clinical teacher at his old school.
Next to internal medicine, his
teachings encompassed diagnostics,
general therapy, pharmacology and
history of veterinary medicine. His
inquiring spirit led him to manifold
investigations. His therapy of bovine
actinomycosis by potassium-iodine
(1885) was that succesful that the
American government set up a
committee of inquiry, that only
could confirm the effectiveness. The
field of nervous diseases in domestic

-ocr page 160-

animals was hardly developed at
his time. His broad and systematic
research on the pathology and
etiology of laryngeal hemiplegia was
masterly executed. It was followed
by a great number of investigations
on the disorders of the peripheral
and central nervous system. He made
himself familiar with the necessary
technics of microscopical pathological
investigation. He devoted his
attention also to the emerging
field of bacteriology and its clinical
implications. He studied endocarditis
acuta in the horse, bacterial nephritis
in calves, chronic nephritis in horses,
but especially tuberculosis. His
transmission experiments showed
reciprocal infectivity of tuberculosis
between animals and man.
Therefore, he could rightfully oppose
Robert Koch, who proclaimed the
non-infectivity of bovine tuberculosis
for humans at the International
Tuberculosis Congress in London of
1901. The author draws a contrasting
picture of Thomassen\'s results
with the poor surroundings at the
Veterinary School in his days and
the shortage of tools that he had
at his disposal. His true genius and
original mind could overcome those
difficulties. His wide range of talents
manifested itself in his cultivation
of the art of singing, his language
abilities and his historical writings
on Dutch national history of the
century and on veterinary
medicine in classical Antiquity. He
was an excellent teacher and very
much appreciated as speaker at
international congresses.
A.M.

P.A. Kooimees

Report of the congress of the
World Association for the History of
Veterinary Medicine (WAHVM) in
Minneapolis, Minnesota, USA, 15-17
July 2005.

The congress was attended by 56
participants, originating from 12
countries. The two main themes
were the history of veterinary
therapeutics, and the history of
veterinary medicine during the
Second World War and its aftermath.
The keynote speakers were John
Parascandola on the begin of the
antibiotics era, and Martin Furmanski
on biological warfare in W.W. II.
Generally speaking, the lectures
given were informative.
As main topics of the General
Assemblee are mentioned: the
designation of dr. Paul Leefiang as
honorary member for his merits as
secretary/treasurer during nine years,
the appointment as board member
of prof. F. Rojo of Leon, organizer
of the 37\'th congress to be held in
Leon from 22-24 September 2006,
the presentation of the Cheiron
Award to Dr. Robert Dunlop (see the
laudatio, p. 184).
The creation of a prize for an
historical article, written by a
promising young researcher in
the field of veterinary history,
the invitation by the Board of
the World Veterinary Association
(WVA) to present WVA\'s history
at the commemoration in 2013 of
the founding of the international
veterinary congresses 150 years ago,
the establishment of two national
veterinary history societies (in Turkey
and China) and the creation of a
professorate in veterinary history
at the University of Buenos Aires,
Argentine.
A.M.

A.H.H.M. Mathijsen

Interview with Peter Verhoef,
publisher and author/general
editor of the connmemorative
book published at the occasion of
the centenary of the Netherlands
Veterinary Serum Institute.
This interview was held in order to
introduce Mr. Verhoef (Rotterdam,
1948), who studied visual arts and
medicine, into the veterinary history
community. He is founder and owner
of a publishing house, specialized in
the history of sciences. He wrote the
first part of an impressive volume,
describing the institutional history
and was general editor of the
second part, consisting of 29
capita
selecta,
written by (past-) members
of the scientific staff. The topics
of conversation were his personal
history with emphasis on the
founding and activities of his firm,
Erasmus Publishing, his approach to
the subject that was virtually new to
him, the general trends in the history
of science and his mode of operation
to fit in with them. Topics that had to
be left out in the book, but deserve
further publication, maybe in
Argos,
were mentioned.
A.M.

-ocr page 161-

AJ. Snijders^

Inleiding

Die val van die Mongoolse ryk in
1368 het die oorlandse roetes na die
Verre Ooste onderbreek en daarmee
toegang versteur na die speserye en
weeides van die Ooste.
Prins Hendrik van Portugal, later
bekend as Hendrik die Seevaarder,
het in 1415 besluit om die
Kristendom te dien deur langs
Afrika se weskus Indië te bereik en
sodoende die fabeiagtige rykdomme
en speserye van die Ooste wat voor-
heen slegs oorlands beskikbaar was
te bekom. Dit sou ook Portugal help
om Venesië en Genoa te verpiaas as
verspreiders van speserye en luukse
goedere van die Ooste.
Hieruit het die Portugese omseiling
van die suidpunt van Afrika ontwik-
kel.

Die lang en moeisame seiltog vanaf
Europa tot Suidoos-Asië was onge-
veer 20 OOOkm ver en het selde
minder as 200 dae geduur. Die
bemanning het onderweg veral vars
water en vleis nodig gehad. Dus was
die aanwesigheid van vee aan die
suidoos- en oos-kus van Afrika van
soveel belang dat Bartolomeus Dias
in 1486 \'n baai
Angra dos Vaquieros
noem. quot;Hij quam vervolgens, aan
een groote baaije waaraan hij den
naam van Los Vacquieros gaf, wij! hij
hier een groot aantal koeijen ont-
dektequot;\'\'.

Daarna het etiike Portugese seevaar-
ders gevolg wat Tafelbaai gebruik

a A.J. Snijders, MMedVet (Pharm. et Tox.)

Lid van Historiese-komitee van die Suid-Afrikaanse

Veterinêre Vereniging.

Huidige adres: Postbus 12715, Nelspruit 1200,
Suid-Afrika.

Die VOC en Veeproduksie aan die Kaap van Goeie Hoop
tot 1795

het tot Maart 1510 toe Onderkoning
Francisco d\'Almeida en sowat 60 offi-
siere en manskappe in \'n skermutse-
iing met die Khoekhoen^ omgekom
het.

Later het Hollandse en Engelse skepe
wel in Tafelbaai aangedoen en soms
vee verkry van die inheemse mense
wanneer laasgenoemde in die baai
was.

Die vaart van Holland na die Kaap
het ongeveer vyf maande geduur
en vanaf die Kaap na Batavia nog \'n
verdere vier maande. Die bemanning
van so \'n lang skeepsrit het onder-
weg vars water, groentes en vleis
nodig gehad om vera! tekortsiektes
te voorkom terwyl die siekes verple-
ging benodig het en die bote herstel
en opknapping moes verkry.
\'n Halfweg-verversingspos is dus
in Apri! 1652 aan die Kaap van
Goeie Hoop gevestig, primer vir die
Hollandse vlote en met die veron-
derstelling dat vee van die inheemse
bevolking verkry sou word.
Die toeloop tot die vestiging van
die pos en die ontwikkelings daarna
word hieronder bespreek met die
klem op die veebedryf en geassosi-
eerde elemente.

Suidelike-Afrika

Suidelike-Afrika in hierdie verband, is
\'n streek suid van die Gariep-rivier en
suidwes van die Visrivier.
Die biomassa wat voorkom bestaan
uit fynbos, vetplant-Karoo, Nama-

-ocr page 162-

Karoo en grens aan grasveld en
gemengde boom-grasvlakte. Die vet-
plant-Karoo en Nama-Karoo beslaan
meer as 70% van hierdie streek ter-
wyi fynbos die volgende in grootte
is.

Die fynbos-bioom word gekenmerk
as \'n winterreënvalstreek en soms
baie droë somers terwyl daar \'n klein
area van bos en nie-seisoenale reën-
val op die suid-oostelike kus is.
Die reënvalstreke word aangedui
deur Beinart^ . Geografies is die lae-
reënvalstreek (onder 250 mm/jaar)
oorwegend. Dit sluit die Karoo,
gedeeltes van die Klein Karoo,
Bokkeveid en Namakwaland in.
Terselfdertyd verskaf die plantegroei
en topografie die geleentheid vir
seisoenale wisselweiding bv. van die
Roggeveldberge na die Karoo , selfs
op \'n indiwiduele plaas.
Daar is ook standhoudende riviere
wat dikwels as afbakenings gebruik
was en ook tydelike en permanente
waterpanne.

Die Khoesan^ mense van suidelike-
Afrika.

Die mense wat deur die Portugese en
ander seevaarders aangetref is vanaf
die Kaap tot Mosselbaai was waars-
kynlik Khoen veeboere.
Die San^ jagters was nie veeboere
nie en het van jag, versameling van
plantkos en klein fauna bestaan. Die
Khoen-woord \'San\' dui aan dat hulle
nie vee, veral beeste, besit het nie.
Daar was wel voorbeelde van San
wat veeboere geword het, in eie reg
of as veewagters.

Die San was waarskynlik die eerste
moderne mens bewoners van die
Kaap en omstreke. Daar is aan-
duidings dat gedurende die iaaste
Ystydperk groot areas van die hui-
dige kontinentale bank bv Agulhas
drooggelê was met weiding vir groot
wildtroppe, beide huidige en uitge-
sterfte soorte en dit word weerspièel
in argeosoologie van veral kusomge-
wing-bewoners.
Daar moes \'n mate van mede-
bestaan gewees het tussen die mense
wat jagter-versamelaars was en die
latere jagter-veeboere, veral wat
waterbronne en seisoenale veldkos
betref het.

Argeologiese bevindings dui aan dat
die
skaap {Ovis aries) in die Wes-Kaap
meer as 2200 jaar gelede voorgekom
het terwyl
beeste {Bos sp) minder
as 1500 jaar gelede daar aangekom
het^. Aangesien daar nie wilde voor-
ouers van beide in suidelike-Afrika
was nie, moet aanvaar word dat
skape en beeste as huisdiere deur
mense daarheen gebring was.
Geen oorblyfsels van die
bok {Capra
hircus)
is gevind in die Wes-Kaap nie
en daar is geen verwysing na hierdie
diersoort voor 1552 nie. Perde
{Equus
cabaüus)
en varke (Sus scrofa) is na
1552 in die Kaap ingebring.
Die Kaapse Khoen-groepe het \'n
vorm van seisoenale migrasie gevolg,
quot;transhumancequot; (Latyn trans - oor
en
humus - grond) dus seisoenale
verskuiwing van veetroppe tipies na
laagliggende gebiede in die winter
en hooglande in die somer.
Aan die Kaap het dit die vorm aan-
geneem van bv. uit die Saldanhabaai-
gebied na die Kaapse Skiereiland in
die somer Soortgelyke bewegings
is van die Bokkeveldberge na die
Karoo opgemerk.
Hierdie trekbewegings het dus \'n
vorm van wisselweiding voorsien,
moontlik tekortsiektes voorkom,
beslis die besmetlikheid van weiding
verminder maar ook byvoorbeeld
weiding voorsien vir koeie met
kalwers en ooie met lammers. Die
vee-eienaars het gebaat by die
melk,
veldkosse
en ook seekosse, waar bes-
kikbaar.

Koue fronte penetreer dieper in
die Kaap in die winter en bring
mee reën verder op teen die wes-
kus, maar die somers is dikwels baie
droog. Gevolgelik is daar winterwei-
ding langs die kus en word somer-
weiding binnelands benodig.
Die Kaap se skiereiland daarenteen
kry dikwels ook somerreën veral oos
van Agulhas. Sommige somers egter
is daar geen reën nie. Die Skiereiland
Khoe het waarskynlik in die winter
binnelands beweeg en na die kus in
die somer teruggekeer.
So \'n patroon verdubbel effektief
natuurlik die oppervlakte benodig vir
weiding.

Die ander beperkende faktor vir
veeboerdery is
water^ en die toe-
gang tot waterbronne was kwaai
verdedig soos sommige van die see-
vaarders tot hulle spyt ondervind
het. Waterbronne bv. die Bergrivier
het ook die territoriale gebied van \'n
stam beïnvloed - hoe meer vee, hoe
meer mag en hoe meer weiding en
water benodig.

Mitchell (2002)3 m \'n saamge-
stelde kaart die verspreiding van die
Khoen-sprekers aan die Kaap teen
1652. So ook toon Sleigh (2004)^ met
saamgestelde gegewens, die ver-
spreiding van die Koina in kaartvorm
aan.

Die sogenaamde Kaapse Khoekhoen
het bestaan uit ongeveer 13 stam-
me (of Hoofmanskappe) vanaf
Saldanhabaai, die Kaapse-skiereiland
en langs die suidoosteiike-kus tot die
Groot Visrivier. Die Groot Nama-volk
het die westelike gebied bewoon
vanaf noord van die Bergrivier tot
noord van die Gariep-rivier en \'n
groot gedeelte van die huidige sui-
delike-Namibië.

Beeste het mag verteenwoordig en
was uitsonderlik geslag vir rituele bv.
reënmaak of seremoniële doeleindes
bv geboortes, puberteit, huwelike
en sterftes en as \'n aanduiding van

-ocr page 163-

rykdom. Melk was \'n beiangrike
komponent van die dieet en het die
seisoenale transhumantiese siklus
beïnvloed.

Osse is gebruik as vervoermiddel
beide om te ry en dra van bv. die ver-
voerbare matjieshuise en huisgoede-
re. Osse was selfs opgelei en gebruik
as oorlogsosse.

Skape het as bron van melk, vleis en
vet gedien en is aan besoekers as
geskenk aangebied. Vet van veral
die
Sterte van die vetstertskape was
gebruik as skoonheidsmiddel en ook
as voedsel.

Ongelukkig is daar geen gegewens
beskikbaar oor die aantal beeste en
skape wat die Khoe besit het nie.
Latere beskrywings dui op baie groot
kuddes en troppe. Die vee het aan
indiwidue behoort en \'n groot trop
vee nie noodwendig aan \'n enkeling
nie.

Grondeienaarskap was nie streng
omskryf nie en in latere gevalle bv.
die Nama en
route na die Kaap, een-
voudig \'n kwessie van mag is reg.
Die weidingsbehoeftes en wisselstel-
sel moes onvermydelik lei tot konflik
met die inkomende agro-veeboere
wat \'n Europese vorm van grondbesit
ingebring het.

Die westelike Kaap Khoe was nie
bereid om groot aantalle vee te ver-
ruil nie aangesien hulle bekommerd
was dat die Hollandse setlaars hulle
land (voedsel en weiding) sou beset.
Verder was die vermindering van \'n
beeskudde gepaard met verlies van
mag, invloed en status.
Volwasse osse en teelkoeie sou nie
geredelik verruil word nie. Teeldiere
kon ook nie vervang word nie tensy
van ander geroof.

Die seisoenale migrasies verduidelik
hoekom daar nie konstant vee bes-
kikbaar was die Kaap vir ruilhandel
nie.

Inheemse veestapel voor 1552.

Rotskuns-voorstellings van beeste,
skape en die wagters kom wydver-
spreid voor in suider-Afrika.
Beskrywings van die vee word gevind
in die dagboeke en skeepsjoernale
van verbygaande skeepvaarders en
enkele voorbeelde volg.
James Lancaster beskryf die skape
aangeterf in 1595\'\'0 jp Tafelbaai as
volg,
quot;The sheep are very big and
very good meat, they have no wol!
on their backs but haire, and have
great talles like the sheep in Syria quot;.
In 1595 beskryf Frank van der Does
onderweg met die eerste Hollandse
vloot na Oos-Indië, die skape ver-
handel by Mosselbaai ^\'\' as harig met
enorme vetsterte -
quot;waarachtig es,
ijder staert een half elle dick sijndequot;.

Cornelis Houtman^2 doen verslag

dat hulle op 5 Augustus 1595 by
Mosselbaai soveel skape en beeste
kon verruil as wat hulle yster daar-
voor gehad het terwyl Paulus van
Caerden , Julie 1601 by \'n baai oos
van Agulhas beskryf dat daar soveel
osse, kalwers en skape geruil is, dat
die baai
quot;Vleesch-baaiquot; genoem is\'\'^.
Ook in 1601 beskryf James Lancaster
die Khoen-beeste:
quot;Hunne Ossen zijn
zoo groot als der Engelsen en seer

Die vorming van die Vereenighde
Oostindische g\'octrooieerde
Compagnie en die.vestiging
van die
Hollandse nedersetting aan die Kaap
van Goeie Hoop.
quot; Of all the trading companies of
the seventeenth and eigteenth cen-
turies the Dutch United East India
Company, which was created in 1602
was indubitably the most successfulquot;
so begin Gaastra\'\'^ sy oorsig van die
VOC^^. Die oorsig sluit in die redes
vir die vorming, die oktrooi en orga-
nisasies in Holland, Batavia en Asie

-ocr page 164-

tot die einde van die VOC.
Die beskikbare kapitaal in die
Holianse Republiek het die VOC
instaatgestel om die nodige militêre
aksies uit te voer om die Portugese
uit bv. Mosambiek te hou en te
voorkom dat die Franse en Engelse
nedersettings in suider Afrika kon
aanvoor. Die doelstelling en eindre-
sultaat was die wëreld-monopolie
van keurige speserye.
Tussen omtrent 1535 tot 1690 het
inkomstes uitgawes oortref maar die
totale besigheid het afgeneem en
teen 1796 is die bestuur van die VOC
oorhandig aan die quot;Comité tot de
zaken van die Oost-Indische handel
en bezittengenquot;. Op 1 Januarie 1800
is die oktrooi herroep.
Die uieindelike doelwit was om self
(instede van die Portugese) met
die spesery-eilande, die Molukke
handel te dryf. Die State-Generaal
van die Vereenigde Republiek der
Vereenigde Nederlanden verleen dus
aan die VOC \'n handelsmonopolie
in die gebied oos van die Kaap van
Goeie Hoop en wes van die Straat
van Magelhaes
quot;asook \'n oktrooi
wat soeweriene magte verleen om
soldate en vlote te hanteer, oorlog
te maak en vrede te sluit, gebiede te
beheer, en forte en kolonies te vestig
en te bestuurquot;^

Teneinde hierdie reusagtige han-
delsryk te bestuur moes die bestuur
aangepas word en reeds in 1609
word Pieter Both as die eerste
Goewerneur-generaal van die VOC se
besittings en personeel in die Ooste
aangestel. In 1619 word Batavia
(Jakarta) gevestig as die VOC se hoof-
kantoor van Asië en setel van die
Goewerneur-Generaal en Raad van
Indië om die handelsbelange, fabrie-
ke en nedersettings vanaf die Kaap
tot Mocha en Nagasaki te bestuur,
\'n Lang en vermoeiende skeeps-
rit was nodig om die speserye en
ander ware te bekom en terug te
veskeep na Nederland. Hierdie tog
was ongeveer 20 000 km lank en het
van ag tot nege maande geduur.
Die rit vanaf Nederland na die Kaap
het ongeveer vyf maande geduur
terwyl die rit van Batavia terug na
Nederland nog \'n verdere vier maan-
de beloop het. Aangesien die skepe
vir omtrent nog \'n jaarlank in Oos-
Indië gebruik was vir tusseneilandse
handel was die totale duurte van die
reis ongeveer twee-en-\'n halfjaar.
S!eigh(2004)18 yoorsien syfers aan-
gaande die aantal skepe wat aan
hierdie onderneming deelgeneem
het asook die veriiese van mense
en vaartuie. Gedurende die VOC se
bestaan vanaf 1602 tot 1795 is
4 722
skepe uitgestuur en terwyl slegs 3359
uit Batavia vertrek het op die retoer-
reis.

Die veriiese aan menselewens was
hartverskeured en het gevariëer tus-
sen 45 en 69%! Daarby moet inge-
reken word die koste en veriiese as
gevolg van siektes aan boord en die
verpleging van siekes. Vanaf 1680
tot 1795 het ongeveer 754 000 VOC
personeellede uit Nederland vertrek
terwyl slegs 301 000 uit Asië vertrek
het, dit wil sê \'n verskil van meer
as 453 000 mense of meer as 60%.
Hierdie veriiese was as gevolg van
sterftes aan boord, werksongelukke,
natuurrampe, skipbreuk, misdaad
asook sterftes op land en emigrasie.
Sleigh(2004)\'\'^ gaan voort om die
sterftes en siektes aan boord met
betrekking tot die nedersetting aan
die Kaap te analiseer en kom tot
die gevogtrekking dat die algemene
diagnose
schorbut- quot;een siekte
onder de naam schuurbuijk bekent
welke sig dus vertoondequot; was.
Dit was beslis nie die enigste siekte
of probleem nie. Thunberg^O (1986)
beskryf sy persoonlike ondervindings
in 1772 en noem onder andere dat
die relatiewe lompheid van en takel-
werk van die VOC skepe meer mans-
kappe vereis het as byvoorbeeld die
Franse of Engelse s\'n. Verder het die
gebruik van quot;zielverkopersquot;, onge-
skikte, siek en swak matrose voor-
sien. Dit het opsigself na hoë sterftes
gelei.Op sy reis na die Kaap het daar
594 mense aan boord gesterf. Hy
maak ook \'n diagnose van loodver-
giftiging van homself en die Kaptein.
Dit bevestig dus Sieigh se steliings
dat die spyseniers ook bygedra het
tot die sterftesyfer deur swak kos te
voorsien.

Die Here XVI! het geen koste ontsien
om deur navorsing en eksperimente-
ring die oorsaak van hiedie veriiese
te probeer ontdek nie. Verbeterde
ventilasie aan boord en voorsiening
van bv. lemmetjiesap het gevolg om
skeurbuik te voorkom.
Daar was dus oorweging geskenk
aan die ontwikkeling van \'n verver-
singstasie met die hoop om hiermee
bootsterftes as gevolg van siektes op
beide die uit- en die heen-vaart, te
bekamp deur voorsiening van vars
groente en verpleging.

Vestiging van \'n verversingstasie aan
die Kaap van Goeie Hoop.

Soos hiebo vermeld was dit
bekend aan Portugese, Engelse en
Nederlandse seevaarders dat vars
water en vee beskikbaar was by vers-
killende baaie aan die kus van suider
Afrika.

Tafelbaai was gereeld besoek deur
Engelse en Nederlandse skepe. Die
baai word \'n bymekaarkomplek vir
skepe van \'n vloot wat mekaar op
see verloor het, \'n hersteloord vir
siekes en soms vir herstelwerk aan
skepe.

In 1647 strand die Nieuw-Haarlem
van die retoervloot in Tafelbaai.
Onderkoopman Leendert Janszen
met 60 matrose word agtergelaat

-ocr page 165-

om te wag vir die volgende retoer-
vloot^l.

Janszen het \'n joernaal gehou en hy
en sy langenoot, iVlatthijs Proot word
versoek om aan die VOC se Kamer
Amsterdam, \'n verslag te lewer aan-
gaande die geskiktheid van Tafelbaai
vir \'n Kompanjiepos.
Die quot;Remonstrantiequot; van Janszen en
Proot, 26 Julie 1649, het sterk posi-
tiewe aanbevelings gemaak vir \'n
winsgewende handeispos; vreedsame
handel met die Hottentotte en om
skeepvaart om die Kaap te beveilig
teen skipbreuk en vyandige han-
delinge. Die pos sou menselewens
spaar, groente kon geplant word en
vrugtebome aangeplant word, en
quot;insonderhert, als men menighten
van beesten ende schaepen in voor-
aet van de Inwoonders handelde die
daar voor en cleijne prijs sullen te
becomen sijnquot;.^^

Op grond van hierdie verslag het die
Here XVII in 1550 in beginsel besluit
om
quot;een rendevouz en sterktequot; aan
die Kaap op te rig asook instruksies
opgestel vir die bevelvoerder.
Daarna moes \'n geskikte komman-
deur gevind word en nadat Matthijs
Proot die aanstelling bedank het, het
Jan Anthoniszoon van Riebeeck sy
dienste aangebied. Van Riebeeck was
aanboord van die retoervloot onder
De Jongh wat Janszen en genote
opgepik het, het aan !and gegaan
vir 18 dae en dus heelwat kennis van
Tafelbaai opgedoen.23
Van Riebeeck kry die geleentheid om
kommentaar op die quot;Remonstrantiequot;
te lewer en doen so in sy quot;Nadere
Consideratiequot;,Junie 165124. Hierdie
repliek was krities bv. dat die
Hottentotten quot;sonder consciëntiequot;
leef en stel \'n beter ligging voor vir
die fort. Tog was die geheel simpa-
tiek en het waarskynlik vir hom die
aanstelling van \'Opperkoopman\' aan
die Kaap besorg.

Sy opdrag was:

•nbsp;Om \'n fort te bou wat ongeveer 80
mense kon huisves

•nbsp;\'n Hospitaal vir stek seelui op te rig

•nbsp;Vrugte- en groentetuine aanlê

•nbsp;Koringtande voor te berei vir graan
vir die verbygaande skepe

•nbsp;Beeste deur ruilhandel verkry van
die Khoe
in die omgewing van die
fort.

Verder

-nbsp;Daar moes in vrede met die inboor-

linge gelewe word.

Dus was die doel hoofsaaklik om die
vloot te beveilig en van goeie verver-
sings te voorsien. Vleis en lewende
diere moes van die Khoekhoen ver-
kry word.

Jan Anthoniszoon van Riebeeck (21

April 1619 - ISJanuary 1677) aan die
Kaap vanaf 1652 tot 1662 26

Jan van Riebeeck was gebore in
1519 in Culemborg , seun van \'n
sjirurg, en het sy vakleerüngskap as
sjirurg in 1639 voltooi (vandaar sy

-nbsp;Die koste moes laag gehou word.

Fig. 3. Jan van Riebeeck (Culemborg, 21 april 1619 - Batavia, 18 januari 1677),
die eerste kommandeur aan die Kaap, wat van 6 april 1652 tot
sy vertrek op
1 mei 1662 die eerste blanke nedersetting in Suid-Afrika gegrondvest het
(www.mielistronk.com/vanrieb.html)

-ocr page 166-

belangstelling in geneeskunde en
veeartseny). Kort daarna het hy in
diens van die Kompanjie getree en
na Batavia vertrek. Die reis het 15
nnaande geduur!
In 1648 nnoes hy terugkeer na
Nederland om voor die Here XVII te
verskyn op \'n klag van privaat-han-
deldryf . Op sy terugreis het hy met
Leendert Janszen in Tafelbaai kennis
gemaak.

Soos hiebo beskryf is hy aangestel op
die salarisvlak van Opperkoopman
in bevel van die Kompanjiepos aan
die Kaap van Goeie Hoop in 1651 en
arriveer in Tafelbaai op 6 April 1652.
Hy beskryf die omvang van sy werk
in \'n brief aan die Here XVII naamlik
dat hy quot;
6 April op soo dorre, schrale
weijde sonder woonplaetsquot;
met 90
mense begin werk het en asquot;
inge-
nieur, graver, hovenier, boer, tim-
merman, metselaar, smitquot;
die leiding
moes gee.27 Hierby kan nog apteker,
geneesheer en arts, veearts en vee-
teler bygevoeg word soos voorkom
uit sy quot;Almanach der Africaanse

TQ

Hoveniers en Landbouwersquot;.
Daar was slegs een koei en kalf aan-
gebied vir ruil in April 1652 en teen
Mei 1652 moes die besoekende vloot
proviand van die skepe af land om
huMe siekes te voed.
in die eerste 10 jaar van die neder-
setting moes die aanvanklike
opdragte van die Kompanjie uitge-
voer word. Daar moes egter funda-
mentele aanpassings gemaak word.
Die veeruil met die Khoen-stamme
in die onmiddellike omgewing was
wisselvallig, ontoereikend en van
variërende kwaliteit dus moes ekspe-
disies verder uitgestuur word as \'n
pro-aktiewe aktiwitiet. Daar was \'n
groot behoefte aan trekosse, groot
en sterk genoeg om hout vir tim-
merwerk en vuurmaak na die fort en
omgewing te bring.
Die Kompanjie moes buiteposte ont-
wikkel vir beskerming en om met die
vee verruil van die Khoe en graan te
boer.

Amptenare kon as vryburgers ver-
klaar word, grond op \'n pagstelsel
huur en vee van die Kompanjie
verkry en die produkte aan die
Kompanjie teen vasgestelde pryse
verkoop of teen die huur afskryf.
Daar het konflik met die Khoe ont-
staan as gevolg van die besetting van
hulle tradisionele weivelde en dit
het tot militêre optrede gevolg om
moorde te vergeld en geroofde vee
te probeer herwin.
Jan van Riebeeck vertrek na Batavia
op 8 Mei 1662 en word opgevolg
deur Zacharias Wagenaer.

Die VOC organtsasie aan die Kaap ^^

\'n Politieke Raad {politie ~ bestuur)
is gevorm om die nedersetting aan
die Kaap te administreer, onder-
worpe aan die Here XVII ( direksie
van die VOC in Nederland ) en die
Goewerneur-Generaal en Raad van
Indië in Batavia.

Die Raad het bestaan uit die opper-
hoof van die nedersetting, sy sekun-
dus en hoofde van admistratiewe
dienste ( boekhouer, dispensier,
keldermeester en hawemeester), die
militêre kommandant van die garni-
soen en die fiskaal wat verantwoor-
delik was vir wet en orde.
Die kapteins en hoë offisiere van die
vloot het ook sitting gehad tydens
hulle aanwesigheid aan die Kaap.
Verder het kommissarisse of hoë
VOC-amptenare op offisiële besoek
opgetree as voorsitters van die Raad.
Alle korrespondensie, notules van
vergaderings, resolusies ensovoorts
moes deur besoekende skepe , soms
selfs Engelse, vervoer word. Die nege
tot 10 maande reis heen-en-weer
het verwarring geskep en die Raad
moes in krisisse onafhanklik optree
byvoorbeeld vir militêre aksies wat
oënskynlik teenstrydig met die Here
XVII se beleid was.
Versoeke vir byvoorbeeld perde,
Hollandse beeste en skape het tot
jare geduur voor daaraan voldoen
kon word. Voeg hierby ook die outo-
nomie van \'n skeepskaptein insake
vervoer van lewende hawe as ver-
dere komplikasie.
Gevolgelik het die Politieke Raad
toenemende outonomie ontwikkel
en geredeneer dat hulle beter ken-
nis van plaaaslike omstandighede en
behoeftes gehad het as die verafgleë
Direksie en Batavia.
Daar was nie geurgaans eengesind-
heid in die Raad nie en die goewer-
neur het despoties opgetree. Die fis-
kaal moes die belange van die VOC
behartig en die bates, insluitende
vee, beskerm. Hy het dus ook die
buiteposte besoek , resolusie-besluite
deurgevoer en verslag gedoen.

Veegetalle.

Khoen-vee:

Verbygaande skepe het slegs die vee
naby die kus gesien en kon nie weet
hoeveel vee die inheemse mense
gehad het nie en het inderwaarheid
niks geweet van die binnelandse
mense en omstandighede nie^®.
Die intrekkers was vol vertroue dat
hulle vee sou kon ruil maar dit was
meer as sewe maande voordat die
Khoe (Saldanhars) met troppe vee
by die Kaap aangekom het. Op 22
November 1652, kom \'n Saldanha
kaptein met 1 500 tot 1 600 beeste
en skape aan. Daarna in Desember
is die hange van Tafelberg so vol
van beeste en skape soos gras op die
veld.

Op die 15de Desember is daar
Saldanhars met duisende beeste en
skape naby die fort maar bied slegs
minderwaardige diere aan sodat
die versoeking baie groot is om met
geweld 10 000 beeste te roof. Met

-ocr page 167-

slegs 150 man kon hulle 10-15000
beeste vat sonder om \'n enkele
manskap te verloor en dan beeste
self aanteel. Maar die Saldanhars
vertrek en 31 Desember is daar
ontelbare menigtes vee by Houtbaai.
Daarna is daar vele beskrywings
van troppe van etiike duisende.
In November 1655 arriveer die
Cochoquas (Saldanhabaai-omgewing)
met vee quot;soveel as die gras van die
veldquot;. Wanneer Van Riebeeck onder-
soek instel vind hy beeste en skape
oor \'n area van \'n half by drie myl
(Holianse myl) verspreid, so dig dat
hy met moeite deur kon ry. Nie net
was die aantal beeste maar ook die
veetroppe haas ontelbaar. Dit word
op Desember 3 beraam dat daar
meer as 20 000 skape en beeste was-
tog onwillig om te ruil.^^
Hierdie was Khoekhoe van die omge-
wing en daar was nog geen kontak
met die suidoostelike Khoe of die
Namaquas nie. Later toe die Kaapse
Khoe nie meer beeste gehad het nie,
sou daar opgemerk word hoe veeryk

die Namaquas^^ gn oostelike Khoe

was.

Teen 1700 was die Kaapse
Khoekhoen omtrent sonder vee.
Die uitkring van burgerveeboere
het ook die suidoostelike Khoe ver-
dring en teen 1795 was daar nog
net beduidende Khoen-veeboere in
Namakwaland en buite die grense
van die Kolonie.

VOC- en Buraer-vee.
Die veegetalle van die VOC op die
buiteposte word breedvoerig deur
Sieigh bespreek^^.
Aanvankük was al die vee deur rui!
van die Khoe bekom maar reeds in
1655 het Kommissaris van Goens
Hollandse skape ingebring om bas-
terskape te teel en dit was duidelik
dat veeruil nie voldoende sou wees
nie.

Teen Julie 1658 het die VOC 227
beeste en 627 skape gehad waarvan
400 op Robbeneiland was. Op 28/29
November was daar 1406 skape en
420 beeste van die VOC, terwyl die
burgers reeds amper 200 beeste en
350 skape besit het.
TheaP\'^ toon die volgende aan vir
1687:

Kompanjie buiteposte: Beeste
1164; skape 9 218 en perde 140^^.
Burgers: Beeste 2 951; skape 30 142
en perde 151.
Dus het die burgers reeds meer vee
as die Kompanjie besit.
Volgens Thom(1936)3^ het die bur-
gers 48 522 skape in 1692 gehad - \'n
toename van 60% in vyf jaar.
Neumark(1957)^^ dui die aantal
beeste en skape vir die Kaap Kolonie
aan vir die periode 1701-1793. In
1701 was daar 9 704 beeste en 53
126 skape. Teen 1793 was die totale
82 110 beeste en 475 205 skape. Die
toenames was slegs moontlik deur
die uitbreiding vanaf die Kaap na
Stellenbosch, Swellendam en Graaff-
Reinet.

Thom^^ haai Barrow aan wie skryf
dat in 1797 daar 1 448 536 skape,
251 206 beeste en 47 436 perde
was. Hierdie syfers is aansienlik hoer
as die voriges vir 1795 n!. 418 617
skape.

Beide die beeste en skape was nog
hoofsaaklik Kaapse vee, harige skape
en Khoen-tipe beeste.
Veeboerdery en dus vleisvoorsie-
ning, het gevoigelik van Khoekhoen
na VOC na burgers verskuif. En die
behoefte aan weivefd en water het
die Khoe verdring en die grense
geweldig uigebrei van die oorspron-
kiike Kaapse Skiereiland.

Faktore wat die veebedryf bedreig
het

Hierdie faktore word kortliks

voerig onder die betrokke hoofde
bespreek.

* Klimaatsomstandighede.

i.nbsp;Droogtes^^: Di rekte sterftes as
gevolg van tekort aan eerstens
weiding maar uiteindelik ook van
water tekort. Diere word gedwing
om op xerofiete te wei wat giftig is.
Die enigste manier om droogtes te
hanteer is om na areas te trek waar
daar nog kos en water is. Later is
droogtebestande plante en weidings
aangeplant bv. Robbeneiland.

ii.nbsp;Oorvloedige reëns wat dikwels op
die droogtes volg het etiike siekte-
toestande meegebring en daaropvol-
gende episoötiëe. Die snelgroeiende
plante het ook vergiftiging veroor-
saak.

iii.nbsp;Ongure weer het sterftes van
blootstelling veroorsaak van ooie en
lammers.Indirekte kostes is meege-
bring deur die noodsaaklike stalle
wat verskaf moes word.

Terwyl daar genoeg ruimte was kon
die Khoe trek en alternatiewe wei-
ding kry.

*Roofdiere.

i.Dienbsp;vroëe nedersetting het beeste,
perde, skape en pluimvee verloor
deur roofdiere soos leeus, luiperde,
jakkalse, wilde honde en hiënas.
Daarmoes dus beskermende veestalle
gebou word en mannekrag is ook vir
die oppas van die diere benodig. Die
afwesigheid van roofdiere (behalwe
slange) was ook \'n rede aangevoer
vir die benutting van Robbeneiland
as buitepos.

ii.Vannbsp;Riebeeck het belonings uit-
gereik vir die vernietiging van roof-
diere.

*Veeroof.

i. Beide die Khoe en die sg. Sonqua
(Bosjesmans- Hottentotte) het groot

genoem. Sommige word meer breed- hoeveelhede vee geroof. Een van die

-ocr page 168-

ernstigste voorvaile was in Oktober
1653 toe 42 beeste deur die soge-
naamde Watermans (Strandlopers)
gestee! is. Daar was slegs een melk-
koei, een os, vier pasgebore kalwers
en 60 skape oor.

ii.nbsp;Die burgers het vee gesteel van
die VOC en geroof van die Khoe
onder die dekmantel van veeruil.
Laasgenoemde het verdere spanning
veroorsaak.

iii.nbsp;Vergeldingstogte is onderneem en
restitusie verkry met die verlies van
menselewens.

*Vyandigheid.

Die besetting van tradisionele wei-
ding en permanente vestiging het
die Khoe wat daardeur geraak was,
vyandig gemaak en daar was in 1658
effektief \'n oorlog wat die Khoe uit-
eindelik verloor het.

*Ekonomie.

Die VOC was \'n handelsorganisasie
en wou kostes tot \'n minimum
beperk bv. skape teen drie gulde
aan die burgers te verkoop en dan
wanneer slagbaar weer teen drie
gulde terug te koop. Aanvanklik
moes alle vleis en slagvee slegs deur
die Kompanjie aan skepe en burgers
verkoop word. Later was daar vleis-
kontrakteurs wat teen vasgestelde
pryse vleis en lewendige vee moes
verkoop.

Volgens Neumark {1957)^0 was dit
grotendeels ekonomiese oorwegings
wat die trekboer-verskynsel versnel
het en die daaropvolgende gebieds-
uitbreidings deur die VOC om by te
bly.

en vertraging van landery-bewer-
king, oes en dors van grane.

Vleisbehoefte

Die vleisbehoefte het aanvanklik uit
verbygaande skepe, VOC amptenare,
garnisoen, hospitaal en \'n geringe
aantal burgers bestaan.
Gedurende die eerste nege jaar het
daar gemiddeld 31 skepe (21-49)
jaarliks by die Kaap aangedoen.^\'\'
Daar moes vleis vir die bemanning
gegee word tydens hulle verbiyf
asook vir die uitvarende skepe.
Thom(1936) bereken die benodighe-
de op \'n basis van 14 dae verbiyf en
die heen-en-weer reis as ses maande
dus 708 beeste en 960 skape per jaar
vir die periode 1652-1662.
Thom (1936) haal Kommissaris
Isbrand van Goens se berekening
vir die Here XVil in 1673 aan asook
Van Goens die Jonge in 1681, Simon
van der Stel in 1682 en Valentijn en
Kolbe.42

Hy bereken \'n algemene syfer van
gemiddeld 3 700 skape en 350 beeste
per jaar vir die periode 1690-1695.
Gedurende 1700-1714 toe daar
gemiddeld 45 Kompanjie-skepe per
jaar die Kaap besoek het, het die
aanvraag diensooreenkomstig toege-
neem. Met die verdere toename tot
64 skepe per jaar word die behoefte
op 1 274 beeste en 1 716 skape jaar-
liks bereken. Dit word aavaar dat
hierdie syfers ook die 14 dae verbiyf
insluit maar daar is nie \'n aanduiding
dat die hospitalisering en herstelpe-
riode van die bemanning ingesluit is
nie.

Sle!gh(2004)\'^3 haal aan uit \'n lewe-
ransiersrekening wat die verbruik
van vleis en lewende skape vir Mei
1735 aantoon. Die ontvangers sluit
in 12 skepe, goewerneur, slawelosie,
hospitaal, diensbote en sewe buite-
poste. Die rekening van f3274:0:- was
vir 41 059 pond1 vleis en 94 lewende
skape. Die enkele grootste hoeveel-
heid van 16 671 pond was vir die
slawelosie^^. Die goewerneur het
ook 12 lewende skape per maand
ontvang. Die ander amptenare, gar-
nisoen en dorpsburgers moes self
vleis aankoop teen heersende pryse
van die kontrakslagters. Ongelukkig
spesifiseer die rekening nie watter
diersoort die vleis was nie dus kan
die getal diere nie bereken word nie.
Indien die vleisbehoeftes met die
veegetalle vergelyk word is dit dui-
delik dat daar meer as genoeg vee
teen 1701 was om aan die aanvraag
te voorsien. Tensy daar katastrofiese
verliese was soos gedurende die peri-
ode 1714-18 en 1723 toe daar weer
moes vee geruil word.

Veeruil en Behoeftes

Die eerste beduidende veeruil in sui-
delike Afrika het in 1488 plaasgevind
toe Vasco da Gama in Agoada da Sao
Bras (Mosselbaai) twaalf osse en vier
skape geruil het.\'^^ Verdere ruilings
het deur da Saldanha, D\'Almeida ,
Lancaster en sekerlik baie ander wat
nie dit aangeteken het nie, plaasge-
vind.

Daar was egter faktore wat die
gewillige ruil van vee beperk het
voor die vestiging aan die Kaap.
Byvoorbeeld Smith (1999)^^ quot; In
1601 James Lancaster records (Raven-
Hart.
Before van Riebeeck. Cape
Town: Struik, 1967 p.23) :
quot;Now
within twelve dayes they ceased to
bring us any more cateU. But the
people many times came downe to
vs afterward; and when we made
signs for more Sheepe, they would
point
vs to those wee had bought...
and was the cause (as we judged)
they thought we would have inhabi-
ted there, and therefore brought vs
no more...quot; quot; .

In die Remonstrantie van Janssens en
Proot in1649^^ word daar baie beslis

1nbsp;Veevrektes.

Vrektes as gevolg van siektes, kli-
maatsomstandighede en blote
verwaarlosing en agtelosigheid het
direkte verliese teweeggebring maar
ook bykomstige bv. vervoer van hout

-ocr page 169-

verwys na die vryelik beskikbare vee
van die Khoekinoe. Dit was dan ook
een van die oorwegings vir die vesti-
ging aan die Kaap.
Ruilmiddels het verskillende soorte
krale en koper ingesluit maar dié
mark het versadig geraak. Later is
arak en tabak gebruik en gewoon-
tevorming uitgebuit. Weereens het
die VOC probeer koste bespaar deur
bv. swak gehalte tabak van Mauritius
in te bring - so swak dat die Khoe
dit nie wou aanvaar nie en ook nie
die slawe nie. Ruilhandel was nie
net beperk tot vee nie maar ook bv.
ivoor, wildvelle en snuisterye, inge-
sluit.

Argeologiese bevindings\'^^ bevestig
historiese verslae van die aantreklik-
heid van koper knope, hetsy as ruil-
artikel of soms selfs geneem. Asook
\'n Hollandse kleipyp met residue van
Cannabis sativa is gevind.\'^^
Daar is nie beskikbare rekords van
vooruitbeplanning om toe te laat
vir die toename van skeepsverkeer,
amptenare, hospitaal-pasiënte en
beslis nie vir die groeiende slawe- en
burger-bevolking nie. Byvoorbeeld
in een maand (Mei 1753) was daar
vir Kompanjie verbruik alleen meer
as 18 600 kg vleis en 94 lewen-
dige skape nodig. Of anders gestel,
ongeveer 1 000 skape benodig per
maand.Die 94 lewendige skape
was vir 12 Kompanjie-skepe terwyl
die vleis vir Kompanjie-staf benodig
was. Die groeiende behoeftes vir
vleis van die toenemende burger-
bevolking is nie hieby ingereken nie.
Neumark^quot;* benader die behoeftes
vir vleis vanaf die aantal skepe wat
by Tafelbaai aangedoen het en die
daarmeegaande uitbreiding van
grondgebied en verplasing van die
Khoekhoen. Hy verwys ook na die
aantal vreemde skepe in die 18de
eeu en bereken die behoeftes vir
skape op 112 per skip.

Om in hierdie behoeftes te voor-
sien moes daar inisiëel vee van
die Khoekhoe verkry word maar
dit moes aangevul word deur die
Kompanjie en uiteindelik oorwegend
van die burgers verkry word. In die
periode onder oënskou was die ver-
kryging van vee van die Bantoe van
relatief min belang.
Die Khoekhoe het traag geword om
van hulle vee afstand te doen en
daar was rooftogte deur die burgers
om vee te verkry.

Veeruii het egter voortgeduur tot
1784 en was as noodreserwe benut.
Die eerste vee bekom van die
Khoekhoe was \'n koei en \'n kalf op
13 April 1652 dit wil sê sewe dae na
hulle geland het. Die volgende was
eers 22 November1652 toe twee
skape geruil is tenspyte dat daar
1500 -1600 beeste en skape van die
Saldanhers naby die vestiging was.^^
Daarna het die ruil toegeneem en \'n
beraamde getal van 1 529 beeste en
2 637skape is tussen 1652 en 1662
van die Khoekhoe geruil (Van
Riebeeck Jnl 1661-1662).
Teen 1700 was daar weinig vee in die
besit van die \'Kaapse\' Khoekhoen en
moes daar na die oostelike en noord-
westelike streke gekyk word. Tog
kon Claes met
quot;200 schoone bees-
tenquot;
terugkeer maar met sy volgen-
de tog is daar 181 van 197
quot;schoone
beestenquot;
deur die Obiecquases (sic)
geroof.

Tussen 1679 tot 1705 dit wil sê gedu-
rende Simon en sy seun Willem van
der Ste! se goewerneurskappe is
daar 8 152 beeste en 12 640 skape
geruil. Dit was die resultaat van 41
ekspediesies en veral Vaandrig Isaq
Schrijver was besonder suksesvol
en het 3 196 beeste (waarvan 1 000
beeste in een ekspedisie in 1689
geruil
vjas) en 2 498 skape geruil.
Hiermee kan die resuitate van 35
ekspedisies oor die volgende 77 jaar

vergelyk word toe 6 030 beeste en
slegs 883 skape geruil is. Hierdie
ruiltogte moes nou ook die Klein
en Groot Namakwas insluit^^. Die
afname in aantal skape kan aan die
vinnig toenemende skaapgetalle van
die burgers toegeskryf word.
Die Politieke Raad besluit op 26 Julie
1718 dat as gevolg van die
\'schaars-
heijd\'
en voortdurende sterftes van
slagvee dat \'n ruiltog na die quot;Gaulisquot;
en quot;Hijconsquot; onderneem word.^quot;^
Hierdie stamme het in die suidoos
Kaap gebly en was beskou om die
veerykste Khoe op daardie stadium
te wees. Ene D. Feijerabend vertrek
op 5 September 1718 en keer terug
op 23 Januarie met 524 beeste en 75
skape (Sleigh 2004).
Die groot veriiese as gevolg van \'n
onbekende siekte het \'n ruiltog na
die Namakwas in 1724 genoodsaak.
Vaandrig Rhenius keer egter onver-
rigte sake terug want die pokke-epi-
demie het die Namakwa-stam tot so
\'n mate verswak dat die quot;Bushmenquot;
hulle van hulle vee beroof het.
Gerugte dat die Hollanders hulle van
hulle vee gaan beroof het hulle uit
desperaatheid gedryf om al hulle
oorblywende vee te slag en te pro-
beer opeet.^5

Indien die aantal vee geruil met die
behoeftes vergelyk word, is dit dui-
delik dat aanvullende bronne benut
moes word.

In 1774 het \'n uitbraak van Bek-en-
klouseer weereens die Kompanjie
gedwing om vee in te ruil.
Alhoewel daar klagtes was oor die
gehalte van die Khoen-vee bv. oud,
vermaer en swak, siektebesmet ens.
het hierdie vee tog die basis gevorm
vir kruisteelt en die ontwikkeling van
veerasse wat goed aangepas was aan
die weidingsomstandighede en siek-
tebestandheid teen die plaaslike vee-
siektes besit het. Sonder die veeruii

-ocr page 170-

sou die skepe en burgerlikes nie vieis
gehad het nie.

Veevrektes

Dit is nie altyd moontük om te
bepaal waarvan die vee gevrek het-
droogtes, plantvergiftiging, uitput-
ting, verwaarlosing edm.
Die vrektes het beide direkte en
indirekte
Verliese meegebring en
maatreëls vereis om dit te bekamp
en oorkom.

i.Klimaat.

Reeds in Oktober 1653 skryf Van
Riebeeck{Thom 1952)^6 jat daar
baie beeste daagüks sterf van koue
en blootstelling of word deur roof-
diere weggesleep. Weens die tekort
aan timmerhout kan die stalle nog
nie voorsien word nie.
in Mei 1669 word besluit op \'n
Raadsvergadering dat die oorbly-
wende skape op Robbeneiland ver-
wyder moet word en in \'n warm stal
gehuisves word om verdere vrektes
te voorkom.

ii.nbsp;Onbekend:

Van Riebeeck op 22 Oktober 1653
meld dat daar
nog twee skape gedu-
rende die nag gesterf het. Dit wil
amper voorkom of hulle vergiftig
was en dat daar nie \'n dag of nag
verby gaan of van die skape sterf
- en dit voordat enige siekte of bese-
ring waargeneem is.

iii.Vees/etes
Brandsiekte:

Van der Stel het in 1693 verwys na
die kwaai sterftes onder skape sodat
tot hele troppe uitgesterf het as
gevolg van brandsiekte.

i^j.Episootie 1714-1718: (Sien
Veesiektes)

Gedurende die somermaande van
1714 en 1715 heers \'n kwaai droog-
te en diere vrek van gebrek aan
water.5^ Die volgende winterreëns
val in oorvloed en
quot;de mensch en
onder dezelve de boeren het in dit
leven nooijt na sijn sin heeft, zaght
men nu wederom, want daar se te
voren seer klaagden over droogte,
zag men dezelve, nu God Almagtig
regen gegeven hadde, wederom sug-
ten wegens groote sterfte van hun
vee, dat se toeeijgende door \'t eeten
van jong gras door de regen daar
se te voren om baden, gegroeit...quot;
Hierdie sterftes neem so erg toe dat
hele kuddes uitsterf.
In die lente van 1716 kom dieselfde
toestand voor en daarby nog brand-
siekte dat die boere moedeloos
was.
quot;Het was te deser dagen, een
deplorable toestand landwaarts in,
want men hooert niet anders als
sugten en kermen over de beschri-
venwaardigste sterfte die er van alle
kanten, so verre men verneemen
konde, onder het vee graseerde....
in verleden tijden had men we! nu
en dan eenige siektens onder \'t vee
bespeurt, maar nooijt so universeel
als tegenwoodigh immers het getal
der verrekte leverde al eenige dui-
zende uit. ^^

Byna 56 000 skape het omgekom en
daar was niemand gewillig om die
vleislewerigskontrak op te neem nie.

Tabel 1.Veesensus 1711 tot 1793 vvfiaarjjks_en aangepas.
{Afgerond na duisende)

Jaar

Beeste

Skape

1711

21

116

1718

16 *

64*

1723

22

89

1728

21

98

1753

36

192

1758

35*

152*

1793

82

475

* Dui aan Verliese vergelyk met vorige sensus..

Die 1ste September 1716 word
melding gemaak van die sterftes
van trekosse en dat daar vee geruii
moet word. Op 11 Mei 1717 word
die tekort aan osse aan steftes en
en
quot;verslondenquot; deur roofdiere en
veerowers toe geskryf. Weereens op
16 November 1717 word die tekort
aan osse herhaal en die noodsaaklik-
heid vir veeruil maar daar word niks
verder gedoen nie.
Op 31 Mei 1718 word gemeld dat die
sterftes onder die vee besig is om toe
te neem:
quot;termeer alzoo van dagh
tot dagh de geruchten, en sulx niet
sonder waarheiid, der sterfte onder
het slagt
vee wederom begonden op
te wackerenquot;
Daarom moet die
vleisleweringskontrakte aandag kry
en en deur biljette aansoeke verkry
word. Maar op 26 Julie word berig
dat geen aansoeke ontvang is nie
waarskynlik as gevolg van die skaars-
heid en die aanhoudende sterftes
van slagvee. Alternatiewe moet
ondersoek word byvoorbeeld veeruil
van die Khoekhoen. Daar word
gevolgelik besluit dat \'n ekspediesie
uit gestuur word sodra die seisoen
en die sterkvloeiende riviere dit
toelaat. Die ekspedisie moet na die
quot;Gourisquot; en quot;Hijconsquot; gaan
quot;als wel
de rijkste natiën onder de Hottentots
jegenwoordig zijndequot;.
Daar word

-ocr page 171-

verwys na die suksesvolle ekspe-
disie van Olof Bergii in 1689 (Olof
Bergh het in 1699 na die Sousequas,
Hessequas en Gourisse gegaan en op
3 November 1599 met 300 beeste en
200 skape teruggekom).
J. Feijerabend vertrek 5 September
1718 en keer 23 November terug
met 524 beeste en 75 skape van die
Gauris en
Hijkons^O jie suksesvolste
beesruiltog vir byna 30 jaar.
Die vraag ontstaan dus hoekom die
Khoekhoen van die Suidoos Kaap
so baie vee gehad het terwyl die
Kompanjie en die burgers so baie
verloor het?

Hiedie veriiese kan ook gesien word
in die veegetalle wat op die jaarükse
sensus 1701-1793 gebaseer was en
hieronder aangepas is.^quot;^

Beide bees en skaapgetalle neem
af tussen 1711 en 1718 asook gedu-
rende 1758-1758. Hierdie veriiese is
numeries nog groter indien dit in
aanmerking geneem word dat daar
\'n natuuriike aanwas moes wees.

Veesiektes

Inleiding

Daar is geen verslae van veesiektes
onder die Khoen-vee voor 1652 nie
en slegs terloopse verwysings daarna.
Dat daar we! kennis van verkeie siek-
tes was kan van indirekte getuienis
afgelei word.

Interessant genoeg is die feit dat
daar pandemies van beespes (cattle
plague) in Europa in die 18de eeu
voorgekom het maar nie voor die
einde van die 19de eeu in suidelike
Afrika nie. Diere wat deur akute
siektes aangetas was sou gedurende
die tot vyfmaande-lange bootreis
gevrek het, hetsy van Nederland of
die Ooste.

In 1865 het Hengeveld®^ onder
andere ook veesiektes en sterftes in

Europa en Nederland bespreek en
word hier aangehaal om veesiektes
en hul benadering aan die Kaap in
perspektief te bring:
Die ekologie van Nederland (p.40)
en die rol van klimaatsomstandig-
hede in die gesondheid van mens en
dier; die kwaliteit van die weiding
en tekorte en die effek van oormaat
water op die voorkoms van parasiete
en veral lewerslak, word bespreek.
Verrottende organiese materiaal
(p.41) produseer dampe en gasse
quot;waardoor moerasmiasma\'s en mias-
matiesche ziekten ontstaan, moers-
ziekten, zooals miltvuur, typheuse en
intermitterende koortsen, dampig-
heid, slepende hoest, uijerontstekin-
gen enz., zoo als dat in jaren 1785,
1808, 1819, 1852 ondervonden is,..quot;.
Behalwe hierdie siektes was daar ook
siektes wat van elders ingebring was
quot;door besmetting van buiten aange-
bracht of door onbekende en niet op
te sporen oorzaken ontstaan, zooals
runderpest, coge, tongblaar enz.quot;.
in 1682 kom quot;een hevige besmet-
telijke ziektequot;
voor onder andere in
Holland. Dit was \'n soort
quot;tongan-
thraxquot;
of vlieënde kanker. Dit het
weer voorgekom in 1705 en 1732.
Dan in 1713-1719 breek runderpes
uit in Europa, in 1714 in Friesland
sterf 42 028 beeste waarvan 30 198
koeie was, terwyl in Januarie 1715
sterf 4 830 beeste - 2 433 koeie en
957 verse.

Daar is geen rekord van veeartse
in die Kaap in die periode onder
bespreking.

Maar daar was ook \'n reeks onbe-
kende siektes aan die Kaap en asook
siektetoestande wat wel in Europa
voorgekom het of as sulks geïden-
tifiseer was. Inheemse siektes waar
wildsoorte as gashere gedien het,
het opgevlam toe vatbare spesies
huisdiere of rasse ingebring is.

Weereens is daar bitter min rekords
van die veesiektes van die Khoekhoe
voor die vestiging en selfs daarna.
Dat huüe wel diere herken het wat
swak of siek was kan afgelei word
uit die verslae van ruilpogings en die
swak kwaliteit van diere wat aange-
bied was en ook moontlik reeds siek-
tetoestande onderlede gehad het.
Die volgende siektes kom voor in
die Resolusies van die Politieke
Raad, Van Riebeeck se Joernaal en
Almanac, Thunberg, Thom en ande-
re. Dit word beperk tot die periode
1552-1795 en sover moontlik word
moderne interpretasies vermy. Teen
1795 was daar nog geen bewese
infeksies nie alhoewel oordraagbaar-
heid en kontak-verspreiding wei
erken is.

Die Hollandse name vir siektes
was gewoonlik beskrywend van \'n
simptoom of gedragssteurnis of \'n
nadoodse verskynsel. Beinart ^^
voorsien \'n lys van hierdie siektes:
Brandziekte (fire/burning disease
or scab),!amziekte (lame sickness),
dunsiekte (emaciation), stijfziekte
(stiffness or paralysis), meltziekte
(spleensickness or anthrax) en geil-
siekte or gielsiekte (rich lands or
grass sickness).

Hieronder word van hiedie siektes
bespreek.

Brandsiekte {schurfte, schurft, scab)
van skape (Anglo-Saxon scaebo van
Lat. scabo^krap)

Brandsiekte is een van oudste vee-
siektes bekend in die Ou Wereld®quot;^
en word beskou as een van die
ernstigste siektes van skape aan die
Kaap in die periode onder bespre-
king.

Reeds op 25 Oktober 1655^=^ skryf
Jan van Riebeeck aan Rinckes en
Hattingh op Robbeneiland dat die
brandsiek skape afgesonder moet
word en teruggestuur word na die

-ocr page 172-

hoofland waar daar sou probeer
word om die skape te genees.. Hy
merk ook op dat daar voortaan
meer sorg sal geneem word met die
veeruil proses.

Die toesighouer van Robbeneiland,
Rijck Overhagen vra 26 Mei 1658
(Thom, 1958)®^ vir teer om die skape
te behandel teen die \'ongediertes\'
onder die wol. Hierdie \'goggas\' pla
die skape baie en word beskou as
in meeste gevalle die oorsaak van
brandsiekte te wees.
Aangesien Van Riebeeck in 1653
opmerk dat meer sorg geneem
sal word met die ruilproses en
Overhagen tersefdertyd Vaderlanse
ramme aanvra om kruisteek te beoe-
fen en die skape op Robbeneiland
wat van ruil met die Khoe gekom
het, is die afleiding dat die siekte
endemies was onder die Khoen-
skape.

In sy Almanach skryf Jan van
Riebeeck^^ \'n mengsel van swael,
koper en kwiksiiwer voor. Sy voetno-
ta lees:
men meent dat de schurfthijd
der schapen voortkomt, om dat
sij niet gehavend nog gestalt sijn
geworden.

Simon van der Stel was bitter ont-
steld oor die nalatigheid wat die ver-
spreiding en verliese as gevolg van
dié toestand meegebring het en die
Politieke Raad besluit as volg op
7 September 1693^^:\\/efcfefs
overwo-
gen zijnde de sware stervte zedert
een tijd herward onder \'s Comps.
en deser ingesetenen schapen, tot
ondienst van \'s Comps. uijt en t\'
huijs-varende schepen en tot schade
deser colonie voorgevallen, en wel
meest veroorsaakt door schurvdheid
dier beesten, en dat men nalatig
is geweest de schurvtige van de
gesonde af te sonderen invougen
daar door gantsche troupen zijn
weg-gestorven en tot aas van \'t wild
gedierte geworden; So is sonder
iemands tegenspreken tot welstant
des gemeene-bestens goed gevon-
den en besloten, om verder besmet-
ting voor te komen, op \'t spoedigste
bij placcate wel scherpelijk an dese
ingesetenen so Comps. dienaren als
vrijluijden bij \'t hoeden der schapen
bescheiden te gebieden, dat sij in
dienst van d\' E.Comp. zijnde, gehou-
den sullen zijn den land-drost of
baas onder wien sij staan anstonds te
waarschuwen, so haast enig schaap
met schurvt of andere besmette-
lijke siekte (t\' harer verantwoording
staande) bevangen is, ten einde
men alsulk schaap of schapen, na
genomene inspectie sonder uijtstel
de keel afsnijde, op verbeurte van
25 Rijxd.: dewelke bevonden sul-
len worden daar omtrent de minste
nalatigheid begaan te hebben: sul-
lende een Comps. dienaar bij een
vrijman in lening vergund en desselvs
schapen weidende, of een vrij-knegt
bij sijn meesters schapen beschei-
den, gehouden zijn drie agter een
volgende dagen sijn baas dien hij
diend te waarschuwen, so haast hij
schurvtig schaap of schapen bij den
troup t\' sijner toesigt anvertrouwd
verneemd, op dat in maniere voors.
tegens verdere infectie mag voor-
sien worden, en ingeval sijn baas
of meester daar omtrent mogte
gebrekig zijn, sal deselve in de voors.
boete vervallen zijn en sal de knegt
na de derde waarschuwing verpligt
wesen t\' sijner versekering en gerust-
heid \'t selve den Ed. Hr. Gouverneur,
fiscal of land-drost bekend te maken,
op dat bij een van haar daar in ver-
sien mag worden, mede op poene
van 25 Rijxd., sullende d\' eene helvte
der voors. boetens ten profijte deser
Raadkamer en d\' andere helvte ten
voordeel van den officier dewelke de
calange doet, bekeerd worden, en
sal de meester voor de faute sijner
slaven omtrent dit stug begaan en

bij de schapen bescheiden, gehou-
den zijn in te staan en daar voor te
boeten.

De Chavonne verwys in 1714®^ na
hierdie placaat van 1693 en dat dit
weereens streng moet toegepas
word om brandsiekte
(schurft) te
bekamp en verdere verspreiding te
voorkom.

In 1716^® berig die landdros (van
Stellenbosch) dat van die skape wat
in weerwraak herwin was van die
\'Bosjesmans Hottentots\' onderhewig
was aan
quot;surfetquot; en dat dit daagliks
versprei, soveel so dat geen skape
onbesmet sal bly nie. Die Politieke
Raad besluit dat die siektetoestand
bevestig moet word en indien wel
dat besmette skape se kele moet
afgesny word en die karkasse ver-
brand. Gesonde skape kan gehou
word.

Schurfte en schurft kom ook voor
in die Resolusies in 1742 wanneer
daar twis ontstaan tussen die kon-
trakslagters. \'n Aanklag dat die een
slagter brandsiek skape geslag en
verkoop het en ook die gemeenskap-
like weiveld besmet het, is deur die
aangeklaagde as \'n verfoeilike leuen
verwerp. Die klag was in werklik-
heid ongegrond maar dui aan hoe
belangrik brandsiekte was.

Bek-en klouseer:

Theal (1922)^\'\' skryf: The scarcity (of
meat) was increased by the tongue
and hoof sickness making its first
appearance in
7 723.
Op 4 November 1774 berig
Goewerneur J. Van Plettenberg
as volg:quot; \'S
Comp:s Beestiaal
hebbende 5ogen:de Tong-en klauw-
Ziekten, als de buiten gewoon
veele en langdurige reegens, mitsg:
s ongemeende koude, dermaten
veel van \'S Comp:s beestiaal,
inzonderheijd trekossen Sijn koomen
weg te Sterven, dat tegenwoordig

-ocr page 173-

het werk dat met die dieren moet
werden gedaan, niet behoorlijk
konde werden aan de gang
gehoudenquot;.
Dit was dus besluit
dat Theunissen van die buitepos
Buffeljachtsrivier soveel moontlik vee
moet inruilJ^

quot;Blaar of bloedziekte (meltziekte):

Thunberg^^ beskryf hierdie siekte as
volg:
Die bloedvate is geswolle.
\'n Voorgestelde behandeling het uit
bloedlating en strawwe oefening
bestaan. Die vleis van hierdie dier
was nie eetbaar nie.
Livingstone beskryf onder siektes
wat deur die Boesmans herken was,
die quot;malignant carbunclequot; wat gekry
is van die eet van\'n besmette dier se
karkas.

quot;Gellich ofte ongansquot;

quot;Dewijle van tijt tot tijt meer ende
meer bemercken, dat de schapen
hier in de Tafelvaleij vermits \'t over-
vloedige water, veele meerder, door
de
geilicheijt uijt de vochticheijt
(daer se niet wel van aff te houden
sijn) causerende, comen te sterven,
als aen te
teelen,!tem oock seer qua-
lick als met groote wachten, van de
tijgers ende ander wilt gedierte (die
se in \'t aensien van d\' onse uijt de
troupen menighmael halen ende ver-
scheuren) en cunnen bewaert noch
beschermt worden;....quot;. ^^
Die resolusie bespreek die omstan-
dighede op Robbeneiland en iet
dat die skape daar goed doen en
geen ongediertes voorkom nie. Dit
word dus besluit om ooie daarnatoe
te stuur en die
quot;rammenquot; te hou
vir slagdoeleindes om die skepe te
voorsien. Daar was op daardie sta-
dium 29 skape by die fort en 10 op
Robbeneiland.

Van Riebeeck het hierdie resolusie
ook in sy Dagboek aangeteken en
dié siektetoestand beskryf as
quot;gellich

ofte ongansquot; volgens Thom (1936)^^
wat dit vertaal as quot;bilious or sickquot; en
in \'n voetnota quot;probably the stock-
disease known in South Africa as
geilsiektequot;.

quot;Klaw-ziekte (quot;Klaaw-ziektequot;):

Thunberg {1788)^\'7 beskryf dat die
kloue van beeste so ios groei dat
hulle nie kan loop nie. Dit wou
voorkom asof dit van die somer-
hitte volg, veral as die osse gedryf
word op togte gedurende die dag.
Hierdie siekte (Eng.
distemper) was
as besmetlik ( Eng.
infectious) beskou
en tas die een os na die ander in
volgorde aan sodat \'n hele span
aangetas word; maar sê Thunberg dit
lyk asof dit van \'n algemene oorsaak
is liewer as besmetlik. Die diere word
verlam (kruppel) en is ongeskik vir
togte. Die siekte verwyn spontaan
binne een tot twee weke.
Op 1 Desember 1773 merk hy op dat
die siekte toeneem onder die beeste
(osse) saam met die toename in
somerhitte. Sy Engelse mede-reisiger
se osse was so kwaai aangetas dat
sommige verlam was en nie kon
voortgaan nie.

Lamziekte (lame distemper):

Thunberg (1788)^^ beskryf dat in
hierdie siekte die beeste nie kan
opstaan nie. Die toestand ontwikkel
geleidelik en nadoods is die bene
sonder murg en gevul met water.
Beinart (2003)^^ haai aan uit \'n
verslag van Hutcheon in 1885 : quot;...an
old Griqua, whose age was estimated
at nearly one hundred years, told
him (a Mr. Wright) that this disease
\'lamziekte\' had prevailed over the
whole territory of Griqualand West,
three times during his life-time, each
time carrying of nearly the whole of
their cattle, and each visitation of
the disease was during an exceptio-
nal droughtquot;.

Malle, Malkoppige:

Reeds in 1657 skryf Van Riebeeck in
sy Joernaal van agt vryburgers wat
uitgegaan het op \'n veeruilekspe-
disie omdat hulle gedink het hulle
sou beter vaar as die VOC. Hulle het
nege dae later teruggekom met een
maer koei, drie kalwers en 47 jong
en OU skape
quot;in poor conditionquot;. Die
oorspronküke het gelees:
quot; (Zij) waren ... thuysgekomen met
een magere koe, drie kalven ende 47
oud ende jonge slechte malle scha-

peaquot;80

In 1717 nadat daar \'n verbod geplaas
is op die slag van ooie om ver-
iiese te herstel vra die landros van
Stellenbosch dat daar moet toege-
laat word dat ou, onbekwame ooie
en quot;malkoppigequot; skape wel verkoop
en gesjag kan word. Dit word toege-
staan.

81

quot;Nentaquot;:

Die Hottentotte het \'n plant
Zygophyllum herbaceum repens (nou
Zygophyllum microphyllum) , \'nenta\'
genoem en beskryf as giftig vir skape
(Thunberg, 1722)82.

quot;Pisziektequot; (Eng. \'strangury\' slow and
painful micturition)
Van Riebeeck skryf \'n behandeling
voor vir perde in sy Almanach.®^
Thunberg vermeld dat hierdie toe-
stand in beide beeste en perde voor-
kom nadat hulle \'n plant
Euphorbia
genistoides
(Afr. pisgoed) gevreet
het. Volgens Thunberg (1788)^4
bevat hierdie plant \'n melk wat nie
die ingewande beskadig nie maar
die urienblaas wegvreet en die
urinêre- kanale verstop. Wanneer die
penis gedruk word, word hierie taai
materiaal uitgedruk - die boere druk
hierdie materiaal uit of stoot dit met
\'n strooitjie terug. Goeie, vars water
voorkom dié toestand in beeste maar
in die somer wanneer die water dik

-ocr page 174-

en onsuiwer is sodat dit nie sieküke
materiaal verdun nie, sterf die diere.
Hy het ook hierdie toestand
{stran-
guary
sic) by twee VOC buiteposte
aangetref naamlik Groene Cloof
en Vissershoek By laagenoemde
was die raad \'n teekoppie-vol van
gepoeierde volstruiseier-dop gemeng
met asyn. Die gomagtige klont was
soms uitgedruk en tot \'n halfvinger
lank. Ook by die buiteposte was
E.genistoides aangedui as die oor-
saak.

Sponsziekte:

Thunberg beskryf dat die poot eerste
swel en dan versprei die swelling na
die res van die liggaam. Dié siekte
duur drie dae, maar kan ook dodelik
wees in soveel ure. Onmiddellike
amputasie van die poot mag die dier
se lewe red. Die vleis is nie eetbaar
nie. In sy opinie moes hierdie toe-
stand die gevolg van\'n slangbyt of
iets dergeiiks gewees het.

quot;Tung-ziektequot;

Naby die huidige Gamtoosrivier kom
Thunberg verslae teë van \'n toestand
van blasies op die tong wat \'n dun
etter uitskei. Die beeste kan nie eet
nie, word dun en sterf soms. Die
boere vryf die blasies met sout.

Onbekende siektes:

• In 1659 woed daar \'n virulente
siekte onder die beeste en skape.
In sommige kuddes sterf vier uit
vyf diere. Op Robbeneiland oorleef
slegs 35 van 500 skape. Die siekte
was nie met uithongering gepaard
nie aangesien diere wat in die
stal gevoer was ook gesterf het.
Die Politieke Raad het hierdie
plaag aan \'n direkte aksie van
die Allerhoogste toegeskryf as
straf vir hulle sondes. Gevolgelik
is daar besluit om elke Woensdag
\'n biddag te hou om die Here te

smeek om sy woede van hulle
te onttrek en te help teen hulle
vyande ( die Khoekhoen).^^ 86

•nbsp;In 1568 word \'n siektetoestand
veral in die Houtbaai-omgewing
beskryf. Die simptome was dat
die skape se hele lyf styf word,
vermoedelik van die brakwater. Die
fiskaal wat die toestand ondersoek
het kom tot die gevolgtrekking
dat dit as gevolg van die jong gras
tewyte was na vroëe grasbrande.^^

•nbsp;\'n Dodelike siekte, vantevore
onbekend, maak sy verskyning in
1714 en val beide beeste en skape
aan. Die skape van die burgers
het met byna 56 000 verminder
en teen 1718 was dit so moeilik
om diere te kry om te slag dat
daar geen aanbod was vir die
vleisleweringskontrak nie.

•nbsp;Wanneer dit vir \'n lang tyd reën
word skape styf en sommige sterf.
Die skape ontwikkel asc/tes wat die
boere genees deur die vloeistof af
te tap.3^

•nbsp;in 1717 was daar groot sterfte -
quot;insonderheijt omtrent de schapen
door een zieckte alhier onbekent,
sterf seer subit na eenige malen
rongelopen hebbende dood
neervallende.quot;^^

•nbsp;In 1723 breek nog \'n onbekende
siekte uit en vererger die
vleistekort. Thom haal aan
dat \'n
quot;seekere vreemde siektequot;
beskryf word as - quot;sijnde een soort
schorbut, want de klaawen van \'t
gedagte bestiael wierden los en
vielen af, het mondvleesch wierd
daardoor gantsch swart, verrotte
en viel by stukken uijt, \'t geen
haar het eeten belettende, al veele
derzelven deed verrekkenquot;.
Hierdie
siekte het veral onder beeste
voorgekom maar het ook skape
aangetas.

•nbsp;In Hottentotsholland in die eerste
maande van die jaar
quot;comende

na alle apparentie voort uijt de
ongesontheijt der weijde aan \'t
geberghte en dat in de faleijen
door de groote drooghte niet
valt te eetenquot;.
terwyl daar
quot;veel schapen aan lammigheijt
en \'t water sieck warenquot;
in die
Kompanjie se kuddes agter
Tafelberg.^^

quot;ordinaire siektequot;^^
Alhoewel daar geen spesifieke
oorsaak vir hierdie siektetoestand
was nie, was dit een van die
algemene oorsake van sterftes op die
buiteposte. Dit word aanvaar dat die
benaming gebruik was waar daar nie
\'n spesifieke siekte of simptome te
bespeur was nie.

Perdesiekte:

Dit is opmerklik dat perde selde
genoem word as slagoffers van
siektes en tog was daar moordende
episoöties van perdesiekte. Henning
haal Theiler aan wat gesê het dat
daar herhaalde verwysings na die
siekte in die rekords van die VOC
was. Reeds in 1719 het byna 1 700
perde gesterf.

Sleigh (2004)^4 bespreek hoosaaklik
die verliese van VOC perde op die
buiteposte. In 1730 was daar 85
perde op Vissershok terwyl daar slegs
een oor was in 1735. In 1736 het
daar meer as \'n duisend perde van
die burgers in die Kaap gesterf en
in dieseifde jaar van Maart tot Mei
is daar 139 perde en 11 esels dood
op \'t Land van Waveren. In 1763 het
104 perde binne ses maande gesterf
van perdesiekte op die buitepos Riet
Valieij aan de Buffeljachtsrivier.
Beide die VOC en die burgers
het reeds vroeg besef dat ryp die
voorkoms van die siekte stop en het
ook die voordeel van hoogliggende
areas besef. Bayley^^ stel dit: quot;In
all the districts of the colony there

-ocr page 175-

appear to be certain localities, which
from
time immemorial have been
considered sure places of refuge from
the horse-sickness. They are chiefly
tracts at high elevation, capable of
supporting a large number of horses
during summer months.quot; Hiedie was
kroongronde en kon benut word
wanneer die siekte algemeen geword
het.

quot;Rabiesquot;

Thunberg (1788)^® vermeld dat
Rabies cam\'na en Rabies vulpina naby
die Gouritsrivier voorgekom het.

quot;Sg Tong-en klauw- Ziektequot;.

In Resolusie C. 152 van 4 November
1774^^ doen Goewerneur J. van
Plettenberg verslag en meld dat
quot;tong-en-klauw-Ziektequot; asook
die ongure weersomstandighede
soveel veriiese van beeste maar
in besonder van die Kompanjie se
trekosse veroorsaak het, dat beeste
geruil moet word van die Khoe in
die Buffeljachtsrivier-area. Dit is
so aanvaar en genotuleer dat dit
allersins noodsaaklik was.
Theal (1922) skryf:
quot;The scarcity
(of meat) was increased by the
tongue and hoof sickness making its
first appearance in 1723quot;
( Sien ook \'
bek-en -klouseer\' hierbo).

Parasiete:

quot;ongediertquot; ^^ wat vorkom op die
skape op Robbeneiland.
Acari wat uit die bosse op die diere
beide beeste en perde, val, diep in
die vel byt en baie pyn veroorsaak
word deur die
spreuw gevreet
(Thunberg).

Thunberg merk ook \'n rondewurm
- Lumbrici op in die ingewande van
\'n vark en word meegedeel dat dit
algemeen voorkom.

Nota:

W.S. van Ryneveld is in 1804 deur
die Bataafse regering aan die Kaap
gevra om die veeteelt te ondersoek
en \'n verslag op te stel.\'^OO van die
antwoorde op \'n vraelys word hier
aangedui:

quot;Die Spaansche Schapen zyn alhier
ook niet aan zo veele ziektens
onderhevig als de onze.Uitgenomen
de Brand-ziekte, weeten ze voort
overige niets van \'t Schurft, de
Luizen en de zogenaamde
Geil-
ziekte;
welke laatsgemelde Ziekte
het Land alhier, over het geheel
genomen, Jaarlyks 20pCt. aan
Schapen kostquot;
(p.52).
Spaanse ramme lewer \'n skaap
quot;die zwaarde zyn in gewicht en
niet onderhevig aan de Jaarlyksche
Ziektens der gewoone Kaapse
Schapenquot; {p.6S).
j. G. van Reenen;( bron van
gegewens hierbo op p. 52) p.158.
D.G. van Reenen:
quot;..van beide soort
Schapen, op een en \'t zelve Land
weidende, de Kaapsche byna alle zyn
gestorven door een vreemde ziekte,
en de Spaansche weinig of geen.quot;
(p.172).

Daar was dus episoöties wat die
veestapel kwaai geknou het en groot
skade aangerig het vanaf die eerste
jare van die nedersetting. Alhoewel
daar raad vir die geïsoleerde gevalle
was, het die VOC en die gemeenskap
magteloos gestaan teenoor uitbrake
van quot;onbekendequot; siektes.

Veebestuur

In die Dagregister van Jan van
Riebeeck^ is daar talie briewe aan
die toesighouers op Robbeneiland
waarin hulle opdragte gegee word
om die skaapkudde te versorg. Dit
was noodsaaklik want oor die alge-
meen het die VOC amptenare nie
vee! kennis van vee gehad nie.
Die versugtinge oor die swak bestuur
van die Kompanjie se vee kom duide-
lik te voorskyn in \'n resolusie van die
Politieke Raad in löGl\'\'^^ pje vry-
burgers versorg die vee beter en dit
sou raadsaam wees om net ramme
en hamels aan te hou terwyl die bur-
gers skape aanteel. Dit word opge-
merk dat tot helfte van die diere
vrek voor hulle teelbaar is.
Van Riebeeck het ook \'n \'Almanach
der Africaanse Hoveniers en
Landbouwers\' opgestel vir sy opvol-
ger wat raad vir die bestuur van
skape en beeste gehad het asook
enkele behandelings.^^^

Januarie: In hierdie maand of half
Desember is die beste tyd om die
ramme by die ooie te sit sodat hulle
lam in Mei tot Julie wanneer daar
voldoende gras is.
Mei: Koeie kaif en ooie lam. Dit
is die beste om in Augustus of
September te ploeg en die lande te
laat oorlê want nou is daar te min
gras en die osse is merendeels te
maer en swak om te ploeg.
Junie: Beide koeie en ooie werp nou
die beste jong.

Augustus: Dit is die beste om bul-
kalwers en ramlammers op drie tot
vier dae oud te kastreer. Ooie moet
nie gepaar word voor hulle agtien
maande oud is nie. Indien hulle wel
beset raak moet die lammers se kele
afgesny word anders sal die ooie nie
volkome uitgroei nie.

Diverse rate:

*Brandsiekte ( schurfde schaapen) :
\'n Mengsel van teer, swael, koper,
kwik en
quot;gebrande vaderlanse schoe-
nenquot;
moet gekook word en dan met
\'n kwas aan die neuse, agter die ore
en aan al die ledemate van aangetas-
te skape gesmeer word drie tot vier
maal tot hulle genees is.\'quot;^^
*Bevangenheid: Indien \'n perd te
hard gery was en bevange is,
quot;neemt

-ocr page 176-

eenig haar van booven de roede van
een manquot;,
sny in kleinstukkies, meng
met wyn ,bier of water en doseer.
*Urienverstopping: Botter, wijnruit,
roet, swael en \'n handvol buskruit vir
\'n os wat nie kan urineer nie. Ook
die os se pote te bind en die penis te
vryf om die verstopping uit te druk.
*Noodslagting: Wanneer daar \'n
akute sterfte onder beeste is en
hulle neerval om nie op te staan vir
3-4 dae nie, moet hulle so speodig
moontük geslag word om die vleis
te red.

*Bloedlating: Indien die karkasse
andersins onbeskadig voorkom en
slegs die kluijnmaag^\'^^ droog en
dor is, moet vroegtydig wanneer die
dier begin waggel, een of twee of
drie quot;stoopenquot;\'^^^ (afhangende van
hoe sterk die dier is) bloed te laat.

Watt en Bryer-Brandwijk\'\'07 het

medisinale en giftige plante in Oos-
en Suidelike-Afrika beskryf. Die
groot aantal Khoen en San name vir
plante dui op die bydraes van hierdie
mense tot die medisynekas van die
periode onder bespreking. Hierdie
bydraes word ook weerspiëel in die
Afrikaanse volksname en gebruik van
sulke plante.

Nabetragting en bespreking

Die verversingspos van die Kaap
was onder \'n paar wanvoorstel-
lings gevestig. Terselfdertyd was dit
die eerste suksesvolle vestiging in
suidelike Afrika. Die Portugese het
Oos-Afrika verkies waarskynlik op
grond van die erkende voorkoms van
goud terwyl die Franse en Engelse
Madagaskar en Mauritius verkies het.
Van die wanveronderstellings was
dat vee vrylik beskikbaar sou wees
en dat die inheemse mense gewillig
sou wees om beeste te ruil vir nie-
essensiële goedere. Van Riebeeck het
reeds gewaarsku dat die Khoe nie
noodwendig vriendelik en tegemoet-
komend sou wees nie.
Daar was nie rekening gehou met
die toename in skepe vanaf Holland
na die Ooste en verkeerdelik gehoop
dat vars groente en vleis die sterftes
aan boord sou stop.
Vir die Khoe was beeste baie
belangrik en veel meer as materiële
goedere. Dit het mag voorgestel
en die naam Khoekhoe word as
quot;man van mannequot; vertolk terwyl die
woord quot;Sanquot; \'n skeldwoord was en
aangedui het dat hulle nie beeste
besit het nie. Die VOC het vee as \'n
kommersiële bate beskou.
Die veronderstelling was dat die
Kaap ligbewoon was en slegs spo-
radies deur die Khoe besoek word.
Die Khoe was gewoond daaraan dat
besoekers tydelik aan die Kaap bly
en gou ontsteld geword dat hierdie
groep tekens toon van langdurige

verbiyf en dit nogal op hulle gere-
1 ns

elde somerverblyf-area.
Militêre en klerikale personeel asook
vakmanne is uitgestuur na die Kaap
en daar was \'n tekort onder die VOC-
staf van landbouers en veetelers.
Die VOC moes aanpas en self vee teel
en met die hulp van die Vryburgers
vee en vleis voorsien. Toe die bur-
gers selfstandig begin word het, was
die Here XVII heeltemal inskiklik in
beginsel maar notans prys en vrye-
handel beheer.

Die bydaes wat die besoekende kom-
missarisse gemaak het en hulle voor-
leggings aan die Direksie veskyn nie
in die piaaslike bronne nie en kan
dus nie beoordeel word nie.
Dit was noodsaaklik om perde in te
voer maar die voorkoms van perde-
siekte het groot verliese voortge-
bring.

Die VOC amptenare en knegte kon
nie die vee en landbou behartig nie
dus moes Vryburgers ingestel word

en slawe ingebring word om han-
dearbeid en ook vakmansarbeid te
verrig.

Daar was later gelet op hoe die Khoe
met hulle vee doelbewus trek om
die beste uit die weiding te kry en
byvoorbeeld siektes te vermy. Dit is
deur die VOC en burgers nageboots
en het bygedra tot die vermeerde-
ring van buiteposte en die uitbrei-
ding van die Kolonie.
As ai die probleme en hindernisse
inaggeneem word is dit verbasend
dat die veestapel so gegroei het en
dat veeboerdery ten tye landbou
oortref het as inkomste genereerder.
Dit is \'n verleentheid om te besef
dat tenspyte van die reuse vordering
gemaak in veterinêre medisyne daar
nog steeds van dieselfde siektes is
wat die VOC, burgers en die Khoe
gepla het.

Erkenning:

Hierdie skrywe vloei voort van\'n
opdrag van die Historiese-komitee
van die Suid Afrikaanse Veterinêre
Vereniging.

Die hulp van die Veterinêre Stigting
word met dank erken.
Die hulp van die bibliotekaris van die
Onderstepoort Veterinêre Instituut
was en is van onskatbare waarde.

Bibliografie

*nbsp;Die Buiteposte van David Sleigh
het besonder veel inligting en kon as
enkel verwysingsbron gebruik word
vir die VOC se veebedryf.

*nbsp;William Beinart se The Rise of
Conservation in South Africa
bied \'n
uitvoerige oorsig van die literatuur
wat die ekologie en interaksies van
veeboere betref vir die periode 1770-
1950.

*nbsp;Die Resolutions of the Council of
Policy of Cape of Good Hope beslaan
sowat 6 500 000 woorde en is in
elektroniese formaat beskikbaar

-ocr page 177-

(www.tanap.net/content/activities/
documents/resolutions Cape of
Good Hope)
.

\'n Inleiding tot die Afriilt;aanse weer-
gawe deur dr. Helena Liebenberg
verskaf agtergrond inligting omtrent
die VOC en die Kaap en ook voor-
stelle hoe om die resolusies optimaal
te benut. Daar is uit die aard van
die materiaal verskillende spellings
van woorde en ook persoonsname
dus moet innovverende alternatiewe
gebruik word bv. in die vroëe reso-
lusies word woord \'sterfte\' vir mens
en dier gebruik terwyl variasies van
\'vrekte\' later gebruik word vir diere.
Om \'n volkome beeld te kry van die
doen en late van die Politieke Raad
en ook die burgers se korresponden-
sie met die Direksie sou dit nodig
wees om ook die korrespondensie en
verslae na te gaan.

*nbsp;Van Riebeeck se Joernaal dek die
periode 1651-1662 terwyl skrywers
soos Theal, Thom en Sleigh aanhaal
aan uit die Dagregister wat tot 1795
strek wat ongelukkig nie bekombaar
was nie.

*nbsp;Thunberg, Le Vaillant en Valentijn
se reisbeskrywings dui \'n mate van
sofistikasie van dieregesondheid aan
wat sekelik goed vergelyk met die
vlak in Holland in hierdie periode.

Noten

1nbsp;De Hondt Historie der Reizen 1: 21. Aangehaal
deur H.B. Thom,
Die Geskiedenis van die
Skaapboerdery in Suid-Afrika
Amsterdam:
Swets amp; Zeitlinger, 1936. p 233 [Noot van

de red.: Hier wordt waarschijnlijk bedoeld
Historische beschrijving der reizen enz., een
verzamelwerk van verschillende auteurs, door
Pieter de Hondt in 20 delen uitgegeven in \'s-
Gravenhage tussen 1747 en 1767].

2nbsp;Khoekhoen : Herder-groepe in suidelike-
Afrika ook Khoina, Khoekhoe, Khoikhoi,
Hottentotte en spesifieke groepe bv.
Cochoqua en Goringhaiqua. \'Strandlopers\' of
Gorinchaicona teengekom deur die Hollanse
setlaars in Tafelbaai.

3 Beinart, W. The Rise of Conservation in South
Africa Settlers, Livestock and the Environment
1770-1950.
Oxford: Oxford University Press,
2003. Map 2.

^ Khoisan of Khoesan: Populêre term vir \'n
taalverwante groep wat beide herders en
jagter-versamelaars insluit.

5nbsp;San (Jagter-versamelaars) ook Soaqua{Sonqua,
San-Qua), Basarwa (Tswana), Boesmans of
\'Bosjesmens\' en spesifieke groepe bv. Ju/
\'hoansi.

6nbsp;Plug, I. amp; Badenhorst, S. The Distribution of
Macromammals in southern Africa over the past
30 000years.
Pretoria: Transvaal Museum, 2001
{Transvaal Museum Monograph No 12)..

^ Gueike, L. amp; Shell, Landscape of Conquest:
Frontier Water Alienation and KhoiKhoi
Strategies of Survival, 1652-1780. Jn/of
Southern African Studies 18 (4): 803-824, 1992.
[Die skrywers bespreek die belangrikheid van
water vir \'n pastorale kuituur en die effekte van
besetting van waterbronne]

8nbsp;Mitchell, P. The Archaeology of Southern
Africa.
Cambridge: Cambridge University Press,
2002. Figuur 9.3, p. 230.

9nbsp;Sleigh, D. Die Buiteposte. VOC-Buiteposte
onder Kaapse bestuur 1652-1795.
Pretoria:
Protea Boekhuis, 2004, p. 62 [Die Verspreiding
van die Khoina 1652].

Thom (n. 1) p.232. Aanhaling uit Hakluyt The
Principal Navigations of the English Nation,
VI.
p.389.

11nbsp;Moselbaai was die Angra dos Vacqüieros
waar Vasco da Gama 100 jaar vantevore beeste
en skape geruii het!

12nbsp;Valentijn, F. Beschryvinge van de Kaap
Goede Hoope met de Zaaken daar toe
behoorende
(1726). Red. PSerton, Cape Town:
Van Riebeeck Society, 1971. p.149.

Sleigh (n. 9) p.596 verwys na J.R. Bruijn a.o.
(eds) :
Dutch-Asiatic shipping in the 17th and
18th Centuries,
III, pp.4-7.

14nbsp;Thom (n.1) p. 232 Aanhaling uit Historie der
Reizen,
II, p. 4-5.

15nbsp;Femme S.Gaastra. De geschiedenis van de
VOC.
Zutphen, 1991.

Die volgende vorms is uitruilbaar: VOC, HOIK,
Kompanjie, Direkteure en Here XVII.

17nbsp;Liebenberg, H. Inleiding tot die Resolusies
van die Politieke Raad van die Kaap van Goeie
Hoop.
P. 29 (www.tanap.net/content/activities)

18nbsp;Sleigh (n. 9) p. 1-6.

19nbsp;Sleigh (n. 9) p. 4.

20nbsp;Thunberg, C.P. Travels at the Cape of Good
Hope 1772-1775 .
Ed. by V.S. Forbes [gebaseer
op die Engelse uitgawe van 1793-1795] In: Van
Riebeeck Society, second series, no. 17, 1986. p.
7-21.

21nbsp;Muller, C.F.J, (red.) 500 Jaar Suid-Afrikaanse
Geskiedenis.
Kaapstad: Academia, 1980. p.17.

22nbsp;Thom (n. 1) p. 4.

23nbsp;Van der Walt, A.J.H., Wiid, J.A. amp; A.L.Geyer.
Geskiedenis van Suid-Afrika. Goodwood:
Nasbou, 1979. Hfstk I, p.25.

24nbsp;Ibid., p. 36.

25Daar is twee bronne hoofsaaklik geraadpleeg
naamlik
Resolusies van die Politieke Raad van
die Kaap van Goeie Hoop
{www.tanaD.net)
en die Journal of Jan van Riebeeck, ed. by
H.B. Thom. Kaapstad: Balkema, 1952-1958. 3
vols. Introduction vol. 2, \'Jan van Riebeeck - A
Biographical Sketch\', p.XVI-XXVI.

26nbsp;Die volgende verwysing en kommentaar
is van Dr. P.A. Koolmees (7 Februarie 2006
ontvang): Willem-Pieter van Ledden,
Jan van
Riebeeck tussen wal en schip. Een onderzoek
naar de beeldvorming over Jan van Riebeeck in
Nederland en Zuid-Afrika omstreeks 1900, 1950
en 2000.
Hilversum:Verloren, 2006.

27nbsp;Böeseken, A.J. Jan van Riebeeck en sy Gesin.
Kaapstad: Tafelberg, 1974. p.196. [Verstrek deur
Dr Helena Liebenberg, Oor Kaapse Landbouers
en Seisoene.
Taaioord, 2, 2005 (e-Brief)].

28nbsp;Uittreksels uit \'n Nederlandse dokument
in die Von
Dessin-versameling van die Suid-
Afrikaanse Biblioteek, Kaapstad, gebaseer op
die oorspronklike manuskrip in Van Riebeeck
se handskrif wat verlöre gegaan het. (Dr. H.
Liebenberg, 2005, Nasionale Argief, Kaapstad).

29nbsp;Liebenberg, H. Inleiding tot die Resolusies
(n. 25).)

30nbsp;Daar was geen kennis van die binneland van
suidelike-Afrika (uitgesluit die Portugese op
die Ooskus) en mense voor ekspediesies deur
bv. Van Riebeeck uitgestuur is om vee te ruil
maar ook om inligting aangaande die mense,
hulpbronne en omstandighede in te wen.

31nbsp;Van Riebeeck se Joernaal Red. H.B. Thom (n.
25) (1958) pp. 369-372.

32nbsp;Namaquas = Namakwas.

33nbsp;Sleigh (n. 9). Die steftes van vee op
buiteposte word breedvoerig per buitepos
bespreek.

34nbsp;Theal, G. McC. History of South Africa

-ocr page 178-

before!795. Foundation of the Cape Colony by
the Dutch.yo\\.
II. Third Ed., 1922. Facsimile copy.
Cape Town: Struik, 1964. p. 328.

Perde was aanvanklik ingevoer vir militêre
doeleindes asook vervoer van hooggeplaastes.
Perde het ook in die landbou belangrik geword
bv. dors van graan , vervoer en transport
van goedere en toenemende militêre aksies
insluitende \'n burgerlike milisie. Laasgenoemde
het veral \'n rol gespeel met die herwinning van
geroofde vee en vergelding..
Thom {n. 1) p.59.

Neumark , S.D. The South African Frontier.
Economic Influences, 1652-1836.
Stanford:
Stanford University Press, 1957. p.57.

Thom (n.1) p.59
39 Res. C.80. 19 Augustus 1728. p 98-104 :
quot;Uitermatige droogte en gevolgelike tekort
aan kos en water veroorsaak uitgebreide
sterftes onder skape en beeste. So erg onder
laasgenoemde dat die oorblewende trekosse
nie in staat was om kritiese werk te verrig niequot;.
Resolusies van die Politieke Raad. Nasionale
Argief. Kaapstad.

Neumark (n. 37). Ekonomiese redes
word aangevoer as die primêre rede vir die
voortdurende uitbreiding van die grense tot In
die negentiende eeu.

41nbsp;Thom (n.l) p.119.

42nbsp;Ibid., p.132

43nbsp;Sleigh (n. 9) p.10. *(Daar is \'n teenstrydigheid
tussen die totaal en die hoeveelhede van 2879
pond vleis). 1kg=2.2 Ib(pond).

44nbsp;Slawe: Die Khoe was onwillig om in die
tuine en landerye te werk en beide die VOC en
burgerllkes het slawe aangekoop vanaf Angola,
Madagaskar en die Ooskus van Afrika onder
andere. Die slawelosie het die slawe van die
Kompanhie gehuisves. Van die Khoe wat nie
meer vee gehad het nie, het veral op veeplase in
diens gewerk as veewagters. Sien ook bv Muller
(n. 21) p. 28, 31,33, 43 en 99.

Thom (n. 1) p. 232 . Aanhaling uit De Hondt
Historie der Reizen I p.30.

46nbsp;Smith, A.B. Immigrants and Indigenes in the
17th Century Cape, South Africa
Voordrag by
die World Archaeological Congress 4 ( WAC4),
Kaapstad 10-14 Januarie 1999.

47nbsp;Muller (n. 21) p. 17.

48nbsp;Smith (n. 46). Hierdie voordrag sluit onder
andere ook argeologiese bevestigings van
aanwesigheid van skape en beeste in.

49nbsp;Hierdie plant is nie inheems nie. Dit kom
voor dat die Khoe voorheen bv.
Leonotis
leonurus
gerook het.

50nbsp;Sleigh (n. 9) p.10.

51nbsp;Neumark (n. 37) p. 50.

52nbsp;Thom (n. 25) Vol. I, p.101

53nbsp;Sleigh (n. 9) p.63-75.

54nbsp;Res. C.47 pp 2-9. 26 Julie 1718.
55Theal (n. 34) p.490-491.

56nbsp;Thom (n. 25) p.182.

57nbsp;Thom (n. 1) p. 47 Aanhaling uit Dagregister
1715-1721 p. 132

58nbsp;Thom (n. 1) p. 203-204.

59nbsp;Res C. 47 pp. 2-9. 25 Julie 1718.

60nbsp;Sleigh (n. 9) p.68.

61nbsp;Neumark (n 37) p.75.

62nbsp;Hengeveld, G.J. Het Rundvee, Zijne
Verschillende Soorten, Rassen en Veredeling .
Haarlem: Erven Loosjes, 1865.

63nbsp;Beinart (n. 3) p.132.

64nbsp;Walker, R.E. Roman Veterinary Medicine
(Appendix p. 329) in:
Animals in Roman Life and
Art
(Ed. by J.M.C.Toynbee). London: Thames and
Hudson, 1973.

65Thom(n. 25) Vol. I, p.359.

66nbsp;Thom (n. 25) Vol. II, p. 276-277.

67nbsp;Jan van Riebeeck (ca 1662) Almanach der
Africaanse Hoveniers en Landbouwers.
(Kopie
verkry van Dr. Helena Liebenberg. Nasionale
Argief Kaapstad).

Res. C.22. pp.10-13. 7 September 1693.
Res. C.33, pp. 23-24. 4 Des. 1714.

70nbsp;Res. C.39, pp. 96-108. 28 Oktober 1716.

71nbsp;Theal (n. 34) p. 491

72nbsp;Res. C. 152, pp. 538-363. 4 November 1774.

73nbsp;Thunberg, 1788, (n. 20) p.60

74nbsp;Livingstone, D. Missionary Travels and
Researches in South Africa .
London: Ward, Lock
amp; Co., 1857. p.119

75nbsp;Res. C.1, pp. 87-88. 18 Maart 1654.

76nbsp;Thom (n. 25) p.219.

( Nota: Afr. \'ge;7\'==baie vrugbaar, welig (groei);
geilsiekte^ siekte in skape, bokke, soms beeste
en perde en veroorsaak deur blousuur in
verlepte jong gras- vandaar die verwysing na
\'geil\' van weliggroeiende gras of ander plante).

77nbsp;Thunberg, 1788, (n. 20) p. 105.

78nbsp;Thunberg, 1788, (n. 20). p. 60.

79nbsp;Beinart (n. 3) p.147.

80nbsp;Daghverhaal van J. Van Riebeeck (1652-
1662). Utrecht, 1884-1893. 3 vols. Vol.2, p.281.
Ik dank P.A. Koolmees en A.H.H.M. Mathijsen

voor deze referentie.

Res. C.42, pp. 53-74. 15 Junie 1717.

82nbsp;Thunberg, 1788, (n. 20) p. 248.

83nbsp;Almanach - Desember.

84nbsp;Thunberg ,1788, (n. 20) p. 61.

85nbsp;Thom n. 25) Vol. III, p. 64.

86nbsp;Theal (n. 34) p. 94-95.

87nbsp;Thom, (n. 25) p. 263.

88nbsp;Thunberg, 1788, (n. 20) p.71.
89Thom, (n. 25) p.264.

90nbsp;Ibid.

91nbsp;Ibid.

92nbsp;Sleigh, (n. 9) bv. p.206: 1735-1738 sterf 590
osse op die Buitepos De Clapmuts as gevolg van
ordinaire ziekten.

93nbsp;Henning, M.W. Animal Diseases in South
Africa.
Central News Agency Ltd. South Africa,
1949. p. 581-602.

94nbsp;Sleigh, (n. 9) p.486.

95nbsp;Bayley, TB. Notes on the Horse-sickness at
the Cape of Good Hope in 1854-55.
Cape Town:
Saul Solomon, 1856.

96nbsp;Thunberg, 1788, (n. 20) p. 78.

97nbsp;Res. C.152. 4 Nov. 1774.

98nbsp;Theal, (n. 34) p. 491.

99nbsp;Thom, (n. 25) p. 403.

100nbsp;Willem Stephanus van Ryneveld se
Aanmerkingen over de Verbetering van het
Vee aan de Kaap de Goede Hoop,
1804. Ed.
by H.B.Thom. Kaapstad, Die Van Riebeeck-
Vereniging, 1942 .

101nbsp;Thom, (n. 25) Vol. l-lll.

102nbsp;Res. C.2, pp. 169-176. 21 Februarie 1661.

103nbsp;H.Liebenberg, (n. 27).

104nbsp;Walker, (n. 64) p. 329 verwys na Columella
se De
Rustica: Om brandsiekte te voorkom
gebruik \'n mengsel van gekookte lupiene,
afsaksel van ou wyn en die moer van olywe. \'n
Mengsel van gemaalde swawel en vloeibare
teer is gekook en oor die letsels geglet as
behandeling..

105kluijnmaag« kleinmaag= omasum of Afr.
blaarpens(?).

106nbsp;\'stoop\' is 2.45 liter dus ca. drie tot 7.5 liter
bloed gelaat.

107nbsp;Watt, J.M. amp; M.G. Breyer-Brandwijk. The
Medicinal and Poisonous Plants of Southern
and Eastern Africa.
2quot;^ Ed.. Edinburgh-London:
Livingstone, 1962.

108nbsp;Smith, (n. 46).

81

-ocr page 179-

Dierenfiguren in oude culturen^

H.LM. Defoer^

Dit is een enigszins ongebruikelijk
artikel, het is geen wetenschap-
pelijk geordende en rechtlijnige
presentatie van een probleemstel-
ling, maar meer een nomadische
zwerftocht door oude culturen
op het Euraziatische continent.
Dierenfiguren hebben altijd mijn
speciale belangstelling gehad. Het
is namelijk boeiend om te zien op
welke wijze door de eeuwen heen in
de verschillende culturen dieren zijn
afgebeeld; sterk gestileerd, monu-
mentaal of naturalistisch. Vaak laten
dergelijke dierenfiguren zien, welke
plaats een dier in een samenleving
innam. Soms werden ze vergodde-
lijkt en gezien als de belichaming
van een bepaalde natuurkracht. Ze
werden dan beschouwd als sacraal
en men ging ze vereren en aanbid-
den. De meeste dieren werden ech-
ter bejaagd of gehouden vanwege
hun vlees, melk, eieren of hun huid.
Men gebruikte ook dieren als trek-
dier of rijdier of men koesterde ze
als huisdier

In twee gebieden is men zo\'n 7 a
8000 jaar voor Christus begonnen
met landbouw. Weer enige millennia
later ontstonden daar ook geletterde
culturen. In het westen gebeurde dit
in Mesopotamië en Egypte, in het
oosten gebeurde dit in China. Vanuit
deze centra verbreidde het schrift
zich verder over het continent. Beide
centra kwamen al vroeg in contact

1nbsp;Samenvatting van de lezing, gehouden op de
najaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch
Genootschap in het Van Gogh Museum te
Amsterdam op 3 november 2005.

2nbsp;Drs. H.L.M. Defoer, oud-directeur van het
Museum Catharijneconvent. Rümkelaan 90, 3571
XZ utrecht.

Afb.1: Olifant met berijders, India, 18^® eeuw; olifant, Thailand eeuw;
Wierookbrander, Tibet 17^®\' 18*^® eeuw; miniatuur, eeuw.

De wijze, waarop men in de loop der eeuwen dieren heeft afgebeeld, ver-
telt vaak veel over de cultuur, waarin deze afbeeldingen zijn ontstaan. Zo
vertoont de weergave van dieren zoals een olifant, een zwijn of een rund in
de verschillende culturen en tijdperken vaak grote verschillen. Olifanten zijn
bijvoorbeeld in India, Thailand en Birma, waar men olifanten als rij- en last-
dier gebruikte, redelijk natuurgetrouw afgebeeld, maar dit geldt niet voor
bijvoorbeeld een wierookbrander uit Tibet, waar men geen olifanten kende,
of op middeleeuwse miniaturen uit West Europa.

met elkaar. Reeds ver voor Christus
bestonden er handelsrouten, zowel
via de zee als over land. Van groot
belang was de zijderoute, die vanuit
het westen door centraal Azië naar
China liep. De handel ging gepaard
met een uitwisseling van cultuurgoe-
deren.

Ten noorden van de zijderoute
leefden nomaden. Ook daar vond
cultuuruitwisseiing plaats maar niet
zozeer via echte handelsrouten.
De verschillende clans en stammen

kwamen door rooftochten en volks-
verhuizingen met elkaar in contact,
zo bereikte de zogenaamde dierstijl
vanuit China zowel de noordkust van
de Zwarte zee, waar de Scythen zich
hadden gevestigd als de volken in
Noordwest Europa. Zowel in de cul-
tuur van de nomaden in het noorden
als bij de gesettelde volken in oosten
en westen heeft het dier een belang-
rijke rol gespeeld, wat zijn afspiege-
ling heeft gehad in de kunst en het
kunsthandwerk.

-ocr page 180-

Afb.2: Zwijntje, Oost Java, Modjopait,
14de eeuw; zwijntje. China, Han periode
206 v.Chr. - 220 n. Chr.; Zwijntje, {Sus
barbatus?) Java, middeleeuwen; Sus
barbatus.

Ook zwijnen en varkens werden op
onderling zeer verschillende wijze uitge-
beeld. Dit is duidelijk te zien, wanneer
we het dikke zwijntje van terracotta uit
de Modjopaitcultuur vergelijken met
het bronzen Chinese zwijntje uit de
Hanperiode en het bronzen zwijntje uit
Java, dat waarschijnlijk het wilde bos-
zwijn
Sus barbatus voorstelt

Afb.3: Stertegel, Iran, Kashan.

Bij Joden en de mohammedanen
was vlees van zwijnen en varkens
taboe. Het varken werd beschouwd
als een onrein dier. Zo ook in Iran,
waarvan de bewoners islamiet
waren. In 1221 vielen de Mongolen
Iran binnen wat gepaard ging met
gruwelijke moordpartijen. Het was
een vreselijke humane en cultu-
rele ramp. Wanneer steden werden
ingenomen en de bevolking over
de kling werd gejaagd, werden de
handwerkslieden soms gespaard en
gedwongen voor de Mongolen te
werken. De Mongolen in Iran waren
geen mohammedanen, maar hebben
zich wel kort na 1300 tot de islam
bekeerd. Deze Perzische tegel moet
dus tussen 1221 en 1300 gemaakt
zijn in opdracht van nog niet tot de
Islam bekerde Mongolen.

-ocr page 181-

Afb.4: Stenen dierfiguren uit
Mesopotamië, Djemdet Nasr
cultuur, ca 3000 v. Chr.: Liggend
koetje met zegelstempel aan de
onderzijde; zwijntje; roofvogel
met zegelstempel aan de
achterzijde.

Deze dierenfiguren dateren uit
het begin van het bronzen tijd-
perk. Met behulp van bronzen,
maar wellicht ook nog met stenen
werktuigen zijn deze dieren uit de
steen gehaald. Vooral het zwijntje
is prachtig gestileerd. Soms waren
dit soort figuren zegelstenen,
waarmee de afsluiting van voor-
raadpotten of zakken werden
verzegeld. Het liggende rund en
de roofvogel zijn hiervan een goed
voorbeeld.

ê

Afb.5: Spelden met hondjes, oost
Anatolië, eind millennium v. Chr.

Een zeer oud cultuurgebied is
Anatolië. Uit het oosten komen
met dierenfiguren bekroonde spel-
den zoals deze levendige hondjes.
Karakteristiek voor deze dieren is
hun spiraalvormig opgerolde staart.

j

-ocr page 182-

Afb.6: Bronzen uit Luristan, 10®-7®
eeuw v.Chr.: paardenbit; standaard
met bokken; speld met fabeldier.

In het Zagrosgebergte, het grensge-
bergte tussen Mesopotamië en Iran
ligt Luristan. Er zijn geen nederzettin-
gen gevonden maar wel veel necro-
polen. De bewoners van die streek
kenden geen schrift en men tast in
het duister over hun geschiedenis,
hun sociale en bestuurlijke organi-
satie. Het enige wat we kennen zijn
de talloze grafgiften, doorgaans
van brons, die uit hun necropolen
te voorschijnt zijn gekomen. Het
zijn vooral bijlen, zwaarden, sier-
naalden, bekers, paardenbitten en
zogenaamde standaards. Zij worden
gedateerd tussen de 10® en 7® eeuw.
Standaards en spelden zijn vaak ver-
sierd met sierlijk gestileerde dieren.
Het fabeldier heeft de kop van een
rund, het lichaam van een roofdier
en de vleugels van een adelaar. Zo
verenigt het alle krachten van deze
drie diersoorten.

Afb.7: Dierfiguren uit Noord-lran,
eerste helft 1® millennium v.Chr.:
steenbok en hertje; hondjes; speld
met tweekoppig hertje.

Ook uit meer noordelijke gebieden
van Iran, aan de zuidkant van de
Kaspische zee, zijn sierspelden en
losse dierenfiguurtjes afkomstig. Zij
zijn doorgaans natuurgetrouwer en
plastischer dan die uit Luristan.

-ocr page 183-

»iisii

Afb.8: Rammetjes, Anatolië, 2® mil-
lennium v.Chr.; zebu, Ninduwari.
2300-2000v.Chr.; gewichtje in de
vorm van een bokje, Ugarit, 15®
eeuw v.Chr..

Soms hadden losse dierenfiguren
een votieffunctie, zoals deze ram-
metjes uit Anatolië of deze Zebu uit
Ninduwari, een vindplaats aan de
benedenloop van de Indus v.Chr. Dit
soort dierenfiguren werden gewijd

aan een godheid en geplaatst in
tempels of op sacrale plaatsen. De
stichters hoopten zo van de goden
gunsten te verkrijgen, bijvoorbeeld
een vruchtbare kudde. Ook konden
votieffiguren worden gegeven, als
dank voor verkregen gunsten, zoals
de ex-voto\'s in de katholieke kerk.
Wijzen deze votieffiguren op een
landelijke cultuur, waar veeteelt de
belangrijkste bron van inkomsten

vormde, het gewichtje in de vorm
van een steenbokje (midden 2® mil-
lennium v.Chr.) is typerend voor
een cultuur, waar de handel een
belangrijke plaats innam. Het komt
uit Ugarit, gelegen aan de noord-
kust van Syrië. Deze stad was de
bakermat van het alfabet. Het bokje
weegt 18,8 gram, dat is gelijk aan
twee Ugaritse schekel.

-ocr page 184-

Afb.9: Egypte, 1® millennium v.Chr.:
beeldje van een zittende kat; kop
van een kat; spitsmuis; mummie van
een Apisstier op een rieten bootje.

Vanouds was Egypte een land, waar
dieren in hoog aanzien stonden,
vele werden als godheid vereerd of
als een manifestatie van het god-
delijke gezien. Vooral uit de late
periode 750-332 v.Chr., zijn talloze
figuren van heilige dieren bewaard.
Beeldjes als dit bronzen katje werden
gemaakt om thuis vereerd te wor-
den, net als godenbeeldjes of latere
heiligenbeeldjes. Maar ook werden
zij als votiefgave gewijd aan de kat-
tengodin Bastet, die met name ver-
eerd werd in haar tempel in Bubastis.
Deze bronzen kattenkop uit de
eerste helft van het 1® millennium v.
Chr. behoorde bij een houten katten-
figuur, waarschijnlijk een zerk voor
een gemummificeerde poes. Poezen
werden na hun dood vaak gemum-
mificeerd en bijgezet. Ook werden
kattenmummies vereerd. Men heeft
ontdekt, dat men speciaal katten
kweekte om ze te doden, te mum-
mificeren en vervolgens te verkopen.
Dit spitsmuisje staat op een langwer-
pig doosje, dat te klein is om volle-
dige dode spitsmuizen in te bergen.
Waarschijnlijk werden er fragmenten
van een dode spitsmuis in geborgen.
Het is zo een van de vroegste voor-
beelden van een reliekhouder. Ook
heilige Apisstieren werden gemum-
mificeerd en bijgezet. Kennelijk
werden zij net als een farao op een
bootje naar hun laatste rustplaats
vervoerd. Dit terracottabeeldje was
waarschijnlijk een stuk kinderspeel-
goed. In de zijkanten ziet men nog
de gaten voor een as met wieltjes.

-ocr page 185-

Afb. 10: Paardje, China. 1500-1300
v.Chr.; Paard uit het graf van Qin,
China, eind 3® eeuw v.Chr.; paarden-
hoofd van het Parthenon te Athene,
Phidias, midden 5® eeuw v.Chr.; paar-
denhoofd. China. Hanperiode. 200
v.Chr.-200 n.Chr..

Een ander cultuurcentrum was China.
Ook daar heeft men vanouds dieren-
figuren gemaakt. Het paardje links
boven dateert waarschijnlijk uit de
Pre-An-Yang periode, 1500-1300 v.
Chr. Het is een typisch ponyachtig
paardje en doet nog denken aan het
wilde Przewalskipaard. Ongeveer
in de periode, dat dit bronzen
beeldje is gemaakt, heeft men in
China het paard gedomesticeerd.
Dit bronzen paardje stelt daarom
wellicht een wild exemplaar voor
China kende aanvankelijk alleen de
gedrongen, relatief kleine pony. Het
was vooral een werk- en trekpaard.
Waarschijnlijk is men in oostelijk
Eurazië pas in de 8® eeuw v. Chr het
paard ook gaan berijden. In 307 v.
Chr is onder invloed van binnenval-
lende ruitervolken uit het noorden
en westen in China de bereden
cavalerie geïntroduceerd door Wu-
ling, een keizer uit de Zhoudynastie
van Shanxi. De paarden uit het
graf van keizer Qin, eind 3® eeuw
V. Chr (rechts boven) zijn nog dui-
delijk pony\'s. Zij hebben een korte,
gedrongen hals en geen nadruk-
kelijke kaakstructuur Geheel anders
is het paardenhoofd (rechts onder)
uit de Hanperiode, 200 v.chr- 200 n.
Chr Het is duidelijk van een ander
type. In de Hanperiode was de cava-
lerie steeds belangrijker geworden.
De Chinezen hadden in de gaten
gekregen, dat men in het westen
paarden had, die superieur waren en
groter dan hun eigen pony\'s. In 102
V. Chr zond de Chinese keizer twee
militaire expedities naar Fergana
(Usbekistan), waar men dergelijke
westerse paarden had. Daar wilde
men hun paarden niet aan China
verkopen en dus organiseerden de
Chinezen een rooftocht om ze te
pakken te krijgen. Hiermee deed
het westerse paard zijn intrede in
China. Daarna zullen er via de han-
del langs de zijderoute veel gevolgd
zijn. Zeker hebben de Chinezen ook
verder gefokt met de geïmporteerde
paarden. Opmerkelijk is, dat ook de
gestileerde weergave van dergelijke
paarden westers aandoet. Zij lijken
terug te gaan op de wijze, waarop in
Griekenland paarden werden uitge-
beeld. De opvallende kaakpartij, de
mond met de nadrukkelijke onderlip
en het geprononceerde oog vinden
we ook bij de sculptuur van Phidias
op het Parthenon van Athene. Vanaf
de eerste eeuw v. Chr vinden we
bij de paardenfiguren in de graven,
zowel tijdens de Hanperiode als in de
daarop volgende Tangperiode (600-
900) steeds het nieuwe type paard
i.p.v. de pony\'s. Waarschijnlijk heeft
men nog wel in grote getale pony\'s
gehad, maar het nieuwe westerse
paard zal waarschijnlijk vanwege zijn
kostbaarheid een statussymbool zijn
geweest. Kennelijk liet men zich in
het hiernamaals graag door dit soort
paarden vergezellen.

-ocr page 186-

Afb. 12: Gordeisluitingen van de
Hsiung-nu, Mongolië, 3® - 2® eeuw
v.Chr.: Rammetjes; steenbok/rund;
fabeldier, dat wordt aangevallen
door een tijger en een beer.
De dierstijl kwam niet alleen veel
voor in China, maar ook bij de vol-
ken in het Euraziatische steppenge-
bied. Dit waren nomadenstammen,
die met elkaar verwant waren en
onderling contacten hadden. Steeds
opnieuw bedreigden zij in de loop
van de geschiedenis de gesettelde
volken in Europa en China. In Europa
kreeg men te maken met de Hunnen
en de Mongolen. In de loop van de
4® eeuw verschenen aan de grenzen
van China nomadische ruitervolken,
de Hsiung-nu. Zij vestigden zich
vanaf de 3® eeuw v. Chr. aan de
noordgrens in Mongolië en heers-
ten over een groot gebied, dat zich
uitstrekte van noord en noordwest
China tot aan het Balkaimeer. Zij
vormden vaak een bedreiging voor
het land en hun rooftochten en
invasies waren zeer schadelijk. Om
hen te weren bouwde de Chinezen
aan het eind van de 3® eeuw v.Chr.

de Chinese muur. Het centrum van
de macht van de Hsiung-nu lag in
het zogenaamde Ordosgebied. In dit
gebied, maar ook elders in Mongolië
zijn veel bronzen dierfiguren gevon-
den. Enerzijds is er soms sprake van
Chinese invloeden, anderzijds is het
ook duidelijk, dat er culturele con-
tacten bestonden met streken in het
centraal Aziatische Altaigebergte,
zoals Pazyryk en Minusinsk.
Vaak waren dieren onderdeel van
een gordelversiering. De sluiting,
links boven op afbeelding 12, bestaat
uit twee rammetjes, die rechtsboven
toont een rund met bokkenhoorns.
Op de andere gordelslui-
tingen overvallen een
beer en een tijger een
paardachtig fabeldier
met een gewei, dat aan
de uiteinden griffioen-
koppen heeft. Het fabel-
dier draait om zijn as. Dit
soort bronzen sluitingen
werden gegoten volgens
een cire-perdu methode,
waarbij de achterzijde
van de wasfiguur met

een stukje linnen werd afgedekt.
Daarna werden ze doorgaans vuur-
verguld volgens de techniek van het
kwikvergulden. Deze techniek werd
door de Chinezen goed beheerst.
De beste gordelsluitingen zullen
gemaakt zijn door Chinese kunste-
naars, die al of niet gedwongen voor
de Hsiung-nu werkten. Hun produc-
ten werden vervolgens gekopieerd
door inheemse Mongoolse hand-
werkslieden, waarbij het oorspron-
kelijke ontwerp steeds meer werd
verbasterd en geabstraheerd. Zij zijn
ook minder goed verguld, vaak is het
goud verdwenen.

Afb.11: China, ca 500 v.Chr.:
Gordelhaak; wijnvat.

China is waarschijnlijk ook de baker-
mat geweest van de zogenaamde
dierstijl, waarbij vaak gecompliceer-
de diervormen decoratief worden
toegepast op allerlei soort voorwer-
pen. Deze gordelhaak (ca 500 v. Chr.
Shoudynastie) is een goed voorbeeld
van dergelijke gecompliceerde dier-
vormen. Het zijn slangachtige sala-
manders, die dooreen kronkelen.
Vergelijkbare kronkelende salaman-
derachtigen zijn ook te vinden op de
bronzen vazen uit die periode.

-ocr page 187-

Afb. 13: Drie gordelversieringen
met gestileerde wolven, Hsiung-nu
4®-3® eeuw v.Chr.: wolf met buit
(links boven); wolf met kronkelend
lichaam (rechts boven); draakachtige
wolf, die door tijgers wordt aange-
vallen (links onder); Chinees zijde-
weefsel met draak (rechts onder).

Ook werden gordels wel versierd
met afbeeldingen van een wolf.
Deze hadden soms een zeer dun,
kronkelend lijf. Hieruit heeft zich de

Chinese draak ontwikkeld, zoals te
zien is bij de gordelsluiting met een
slangachtige wolf, die door tijgers
wordt aangevallen

-ocr page 188-

Afb. 14: Gordelsluiting in de vorm
van een steenbok, Minusinsk 5®-4®
eeuw v.Chr. (links boven); mes met
steenbok, Minusinsk 7®-6® eeuw
v.Chr. (midden en rechts boven);
hertje, Hsiungnu 7®-5® eeuw v.Chr.
(links onder); roofvogelkop, Scytisch
6® eeuw v.Chr. (rechts onder).
Deze steenbok is waarschijnlijk
afkomstig uit Minusinsk, een meer
noordwestelijk gelegen gebied, rich-
ting Altaigebergte en dateert uit
de eeuw v. Chr.. Uit Minusinsk
komt waarschijnlijk ook het mes,
waarvan het heft is bekroond door
een steenbok, eeuw v. Chr..
Uit het Ordosgebied komen niet
alleen gordelversieringen en messen,
maar ook losse beeldjes, zoals dit
hert. Het was als versiering bevestigd
op het juk van een wagen. Het is
gegoten in twee holle helften, die

later aan elkaar zijn gesoldeerd.
De invloed van de dierstijl strekte
zich ook uit naar het westen. Vooral
bij de Scythen een woest en gevreesd
ruitervolk, dat zich rond 1000 v. Chr.
ten noorden en noordwesten van de
Zwarte Zee had gevestigd, was de
dierstijl populair Deze vogelkop uit
de eeuw v. Chr was een deel
van een paardentuigage.

-ocr page 189-

De taak, mij door den senaat opge-
legd, om u met de
summi honores
in de geneeskunde te bekleeden,
is zeer vereerend, maar moeielijk
tevens. Het geldt toch een man
te huldigen van zoo veelzijdige
bekwaamheid en van zoo veelzijdige
verdienste, als slechts weinig wordt
aangetroffen.

Wanneer ik niettemin deze opdracht
heb aavaard, dan heeft daarbij den
doorslag gegeven het feit, dat ik
als uw voormalig ambtgenoot beter
dan eenig ander, die hier in aanmer-
king kon komen, in staat mag wor-
den geacht, te weten onder welke
ongunstige voonwaarden gij hebt
moeten arbeiden. En de voorwaarde,
waaronder iemand werkt, is een
factor, welke medetelt bij de bepa-
ling van iemands verdiensten. Ik heb
van de aanvaarding dier opdracht
geen berouw, want ik heb daardoor
uw wetenschappelijk werk nog eens
in bijzonderheden meegeleefd. En ik
mag wel zeggen, dat ik. steeds meer
onder de bekoring geraakte en het
steeds meer als een voorrecht ging
voelen, in het openbaar uiting te
mogen geven aan mijn eerbied en
bewondering.

In 1869 tot veearts bevorderd, vestig-
det gij u te Maastricht en mocht gij u
weldra in een zeer uitgebreide prak-
tijk verheugen. Dit belette u echter
niet, ook op wetenschappelijk terrein
werkzaam te zijn.

Behalve door verschillende kleinere
verhandelingen op practisch vete-
rinair gebied, maaktet gij u, dank
zij uw veelzijdige taalkennis, ver-
dienstelijk met het refereeren van
Italiaansche en Spaansche onder-
zoekingen in Fransche veterinaire

Rede, gehouden bij de promotie van M.HJ.P. Thomassen
op 21 Juni 1905 te Groningen, door Prof. Dr. H.J. Hamburger

tijdschriften. Geen wonder dat, toen
in 1881 een plaats als clinicus aan
de veeartsenijschool moest worden
bezet, de aandacht op u viel. Gij
verliet uw schitterende praktijk om
onderwijs te gaan geven in inwen-
dige geneesknnde, waaronder
physische en chemische diagnos-
tiek, en in algemeene geneesleer en
geneesmiddelleer, terwijl gij ook de
chirurgische behandeling van patiën-
ten hadt te deelen met een collega,
wien het theoretisch onderwijs in de
chirurgie was opgedragen. Dit alles
zou reeds een zware taak geweest
zjin, indien de veeartsenijknnde
zich bepaalde tot één diersoort,
hoeveel te meer dan niet, waar de
aandacht gevorderd wordt voor
alle
huisdieren, grootere en kleinere. En
nu denke men niet, dat voor een
rationeeie behandeling van dieren
geen diepgaande studie noodig is.
Waar toch bouw en levensverrich-
tingen bij de hoogere zoogdieren
niet wezenlijk verschillen van die
van den mensch, en de schadelijke
invloeden, waaraan beide zijn bloot-
gesteld in hoofdzaak overeenkomen,
moeten ook de ziekten, welke er het
resultaat van zijn, volgens dezelfde
methoden en met dezelfde middelen
worden herkend en bestreden.
En alsof genoemde taak nog niet
genoeg was, hadt gij ook de geschie-
denis der veeartsenijkunde te docee-
ren. Menigeen zou onder de overla-
ding met zooveel vakken gebukt zijn
gegaan en geen tijd meer hebben
kumnen vinden voor wetenschappe-
lijk onderzoek. Niet aldus gij.
Geen jaar mist men uw naam in de
literatuur In 1885 verschijnt uwjood-
kaliumtherapie voor actinomycose,
een vooral bij runderen veelvuldig
voorkomende ziekte, welke het
beenstelsel als plaats van praedilectie
aantast, maar overigens schier geen
enkel orgaan spaart. Deze therapie
scheen der Amerikaansche regee-
ring uit een practisch oogpunt van
zooveel waarde, dat zij een commis-
sie benoemde om daarover een zelf-
standig, op eigen ervaring gegrond
oordeel uit te spreken.
Deze kocht een honderdtal runde-
ren aan, welke aan de ziekte leden,
behandelde die volgens uw methode
en maakte ze eindelijk af om uit
den toestand der ziektehaarden
het resultaat der behandelingswiize
af te leiden. En het resultaat was
schitterend. Later heeft men ook
bij den mensch, bij wien de afschu-
welijke ziekte eveneens bleek voor
te komen, uw joodkaliumtherapie
toegepast en volgens het oordeel
van tal van chirurgen in vele gevallen
met groot succes.
In 1885 begint gij een reeks van
interessante verhandelingen over de
geschiedenis der veeartsenijkunde,
waarbii gij de klassieken met even-
veel gemak blijkt te hanteeren als
uw moedertaai.
Het is niet aan mij, om over de
waarde, dezer geschiedkundige
geschriften een oordeel uit te spre-
ken. Meer bevoegden dan ik hebben
uw talenten als historicus erkend. Na
uw publicaties
«Krijgsbedrijven van
Alexander Farnese 1578179»
en uw
«Spaansche bijdragen tot de geschie-
denis onzer voorvaderen der
eeuw»
werdt gij benoemd tot lid
van het Historisch Genootschap, voor
een «outsider» die zich bovendien
weinig in het publiek wetenschap-
pelijk leven beweegt, een zeker niet
geringe onderscheiding.

-ocr page 190-

Uw hoofdtaak bleef echter de studie
van clinische vraagstukken.
De opleiding der veeartsen in den
tijd, dat gij aan de veeartsenijschool
studeerdet, liet zeer veel te wen-
schen over. Schei- en natuurkunde
werden op zeer onvoldoende wijze
gedoceerd; het microscoop was er
nagenoeg onbekend; histologie werd
er niet gegeven en van pathologi-
sche histologie was dus uit den aard
der zaak evenmin sprake. Overtuigd
echter dat deze hulpwetenschappen
voor een grondige behandeling van
clinische vraagstukken onmisbaar
waren, toogt gij aan het werk en nu
ziet men uw onderzoek hoe langer
hoe meer diepte krijgen.
Ik zal het groot aantal verhande-
lingen niet opnoemen welke in
verschillende tijdschriften van uw
hand verschenen. Ik wil slechts de
aandacht vestigen in de eerste plaats
op de hemiplegia laryngis bij het
paard, een eenzijdige strottenhoofd-
verlamming, ook genoemd cornage
of snuivende dampigheid, een inder-
daad magistrale arbeid, systematisch
in opzet en uitvoering, als van den
best geschoolden onderzoeker. Eerst
dringt gij door in de anatomie van
het strottenhoofd en doet daarbij
belangrijke vondsten; dan bestudeert
gij de functie, op een wijze als een
physioloog van professie het u niet
zou kunnen verbeteren. Vervolgens
neemt gij de pathologische
Physi-
ologie ter hand en bestudeert de
functie van den zieken en van den
experimenteel ziek gemaakten
larynx door middel van electrische
prikkeling als anderszins. En met een
nauwkeurig microscopisch onder-
zoek van zenuwen en spieren van
het zieke strottenhoofd stelt gij ten
slotte aard van het lijden in een hel-
der licht.

Gedurende uw geheele onderzoek
houdt gij uw oog gevestigd op het-
geen bij larynxaandoeningen van
andere dieren en bepaaldelijk op
het vele, wat daaromtrent bij den
mensch is gevonden en tracht dit
alles met uw eigen waarnemingen in
verband te brengen. Geen wonder
dan ook dat van de zijde der
Phys-
iologen, die der laryngologen, uw
arbeid met onderscheiding is ontvan-
gen. Hebt gij uitgemaakt dat corna-
ge bijna altijd berust op een eenzij-
dig peripheer lijden van den Nervus
recurrens, dan tracht gij, uitgaande
van de ervaring dat paarden die veel
in een loodhoudende atmosfeer ver-
toeven cornard worden, de ziekte
door een chronische loodvergiftiging
langs experimenteelen weg op te
wekken; en het gelukt u. Ook hier
blijkt zich een eenzijdige aandoening
van den nervus recurrens te hebben
ontwikkeld. Zoo vindt gij dan dat
een bepaalde periphere zenuw een
electief vermogen voor een bepaald
vergif kan bezitten. De onderzoekin-
gen daarover, ook uit een algemeen
oogpunt, zijn zoo interessant, dat
prof. Ziehen u verzocht de verhan-
deling over dit onderwerp in zijn
Monatsschrifte für Psychiatrie und
Neurologie
te mogen opnemen.

Talrijk zijn de andere onderzoekin-
gen door u verricht op het gebied
van het periphere en centrale
zenuwstelsel. Zij vormen een eer-
biedwekkende reeks. Kon ik uit-
voeriger zijn, dan zou ik hebben te
spreken o.a. over verlamming van
den Nervus obturatorius en van den
plexus sacralis, over de opstijgende
degeneratie van het ruggemerg ten-
gevolge van periphere neuritis, over
de cerebrospinaal-meningitis van het
paard, de ziekte van hersen- en rug-
gemergvliezen, die op het oogenblik
onder den populairen naam van
Genickstarre in Duitschland en elders
bij den mensch zooveel slachtof-
fers maakt. Ook zou ik dan moeten
spreken over de labioglossopha-
ryngeaalparalyse bij het paard, een
ziekte zetelende in het verlengde
merg, enzoötisch gevonden in West-
Vlaanderen en door u het eerst uit-
voerig en behoorlijk bestudeerd. Ook
deze ziekte komt bij den mensch
voor.

De gedachte, die aan ai dat werk ten
grondslag ligt, is meerdere kennis
te verkrijgen op het nauwelijks ont-
gonnen, maar toch uiterst dankbare
terrein van de zenuwziekten der
huisdieren, dankbaar vooral uit een
oogpunt van vergelijkende patho-
lologie en veelbelovend ook voor
de studie der zenuwziekten bij den
mensch. En wat nog wel even op den
voorgrond mag worden gebracht, gij
toont u met de hier onontbeerlijke,
maar tevens moeielijke techniek van
het microscopisch onderzoek van het
zenuwstelsel volkomen vertrouwd.

Intusschen hebt gij u ook de bacte-
riologische onderzoekingsmethode
eigen gemaakt. Want gij gevoelt,
dat de oorzaak van tal van ziekten
zonder deze niet kan worden opge-
spoord. Daaraan dankt men onder
meer uw artikelen over endocarditis
acuta bij het paard en andere huis-
dieren, daaraan dankt men uw schit-
terend onderzoek over bacteriaemie
met haematogene nephritis der
kalveren, een moorddadige besmet-
telijke ziekte, veroorzaakt door een
typhusachtige bacterie, welke bij
nader onderzoek de grootste over-
eenkomst bleek te vertoonen, mis-
schien wel blijken zal identisch te
zijn met het micro-organisme, dat in
België tot tweemaal toe de bekende,
door Van Ermenghenn onder-
zochte hevige vleeschvergiftiging bij
menschen veroorzaakte.
Dan stelt uw kennis der bacteriolo-
gische onderzoekingsmethoden u in

-ocr page 191-

Staat, op het Internationale congres
voor tuberculose te Londen, waar gij
regeeringsafgevaardigde waart, de
opzienbarende meening van Robert
Koch te bestrijden, als zou de men-
schelijke tuberculose met de parel-
ziekte van het rund niets te maken
hebben; het steriliseeren van melk
en melkproducten zou dus volgens
Koch overbodig zijn en het gebruik
van vleesch en van andere organen
van tuberculeuse dieren onschadelijk.
Gij waart toen juist gereed gekomen
met welgelukte entingen, waaruit
gebleken was dat door tubercu-
leuse
Sputa en ook door culturen
van tuberkelbacillen, beide van den
mensch afkomstig, menschelijke
tuberculose langs experimentee-
len weg bij het rund kan worden
teweeggebracht.

Voorzichtig hebt gij daaruit de con-
clusie getrokken dat met het besmet-
tingsgevaar van rund op mensch
nog steeds rekening gehouden moet
worden.

Deze proeven hebben overal groote
waardeering gevonden. En thans
zijt gij, daartoe door de regeering in
staat gesteld, bezig met experimen-
ten om runderen tegen tuberculose
te immuniseeren.

Ziehier slechts een onvolledig beeld
van den omvang van uw weten-
schappelijken arbeid. Hetgeen ik niet
noemde, zou menigeen nog met een
aureool van wetenschappelijke ver-
dienste kunnen sieren. Ik wijs alleen
op uw fundamenteele verhandeling
over chronische nephritis van het
paard, waarin voor de eerste maal
op grond van clinische en patho-
logisch-anatomische gegevens en
beschouwingen, een indeeling der
nierziekten wordt gegeven en de
weg aangewezen, langs welken de
differentiaaldiagnose kan gemaakt
worden.

Was ik reeds onvolledig in het
weergeven van den
omvang, van
uw wetenschappelijken arbeid,
nog meer zal dit het geval moeten
zijn waar ik de
beteekenis ervan zal
hebben te schetsen. Om deze naar
behooren in het licht te stellen, zou
ik den stand van ieder vraagstuk,
zooals deze was vóór uw onderzoek
en zooals deze werd nadien, aan een
min of meer gedetailleelde bespre-
king moeten onderwerpen, en dit
zou, juist door het uiteenloopende,
door de veelsoortigheid der onder-
werpen, te vee! van het geduid vor-
deren. Laat ik mij dus bepalen tot
enige algemeene, opmerkingen.
De onkunde, die bij het meerendeel
van het geletterde publiek, ja zelfs
bij het meerendeel der geneeskundi-
gen heerscht omtrent de veterinaire
pathologie, is groot. Bij de gedachte
dat een paard kiespijn heeft, en
eeu hond een drankje krijgt, kan
men een glimlach nauwelijks onder-
drukken, en dat een koe aan een
zenuwziekte kan lijden, komt hun
schier ongeloofelijk voor En toch,
ik merkte het reeds in den aanvang
op: waar bouw en levensverrichtin-
gen bij de hoogere zoogdieren niet
wezenlijk verschillen van die van den
mensch, en de schadelijke invloeden
waaraan beide zijn blootgesteld in
hoofdzaak overeenkomen, moeten
ook de ziekten die er het resultaat
van zijn, volgens dezelfde methoden
en met dezelfde middelen worden
herkend en bestreden. Deze ziens-
wijze is niet nieuw; HIPPOKRATES
heeft haar reeds verkondigd. Het
openen van lijken van menschelijke
patiënten was in zijn tijd verboden,
daarom deed hij het bij dieren, die
aan ziekten waren gestorven en dan
heet het herhaalde malen: \'wanneer
het betaamt vergelijkingen te maken
tusschen ziekten van mensch en dier
- en zulks betaamt zeer zeker -\' enz.

Ongetwijfeld, de behandeling van
den zieken mensch zal wel steeds
meer gewaardeerd worden dan die
van het zieke dier, waar het toch in
het laatste geval bijna uitsluitend
een quaestie van kapitaal geldt. Het
object dat men behandelt, zal wel
altijd van groote beteekenis blijven.
Maar is het bij den medicus anders?
De chirurg, die bij een vorstelijk
persoon met goed gevolg een ope-
ratie heeft verricht, oogst dank van
het vorstenhuis, van regeering en
volk. Een hoog honorarium en een
ridderkruis worden zijn deel. Doch
heeft hij dezelfde zorgen gewijd aan
een kleinen burgeman, dan is zijn
eenige belooning, naast den dank
in beperkten kring, vaak deze, dat
hem de moeite wordt gespaard de
rekening te quitteeren. Dit neemt
niet weg, dat in beide gevallen even-
veel kennis en evenveel talent voor
het welslagen vereiscbt worden.
Dezelfde vergelijking geldt voor de
behandeling van mensch en dier.
Voor de wetenschap staan beide
beoefenaren gelijk en zij kunnen
veel van elkander leeren.
Doch dit laatste wordt maar al te
dikwijls, vooral door de medici, ver-
geten, zoowel bij hun onderzoekin-
gen over den aard en het verloop
van ziekten, als bij de therapeuti-
sche behandeling. Wel trachten zij,
wanneer zij zekerheid wenschen te
erlangen omtrent het agens, dat
volgens hun hypothese den mensch
moet ziek gemaakt hebben, dieren
aan den invloed van dit agens te
onderwerpen. Slagen zij, dan roepen
zij het «eurèka» uit. Doch slagen
zij niet, dan denken zij er gewoon-
lijk niet aan, eens na te gaan of de
ziekte wel bij de dieren voorkomt.
En is dit wel het geval, dan verzui-
men zij bij de veterinaire pathologie
hun licht op te steken omtrent de
vormen, waarin de ziekte zich pleegt

-ocr page 192-

te openbaren. Welke vruchten zou
zulk een samenwerking niet kunnen
afwerpen, vooral waar men bij die-
ren in de bijzonder gunstige conditie
verkeert, dat men patiënten kan
koopen, en in ieder willekeurig stadi-
um van de ziekte experimenteel, en
ook na den dood kan onderzoeken.
Iets soortgelijks geldt bij het bestu-
deeren van geneesmiddelen. Wèl
beproeft de medicus nieuwe medi-
camenten en behandelingswijzen,
alvorens ze bij den mensch in toepas-
sing te brengen, bij gezonde dieren,
doch hij denkt er niet aan, aan den
veterinairen patholoog te vragen
welk effect zij hebben bij het zieke
dier Zeker, er zijn verschillen tus-
schen mensch en dier, zoowel wat
betreft gevoeligheid voor bepaalde
medicamenten als in plaatsen van
praedilectie, waar een ziekteproces
zich pleegt neder te zetten. Maar
ook juist die
verschillen zijn zoo
uiterst belangrijk om gekend en
nader onderzocht te worden. Want
juist deze kunnen het uitgangspunt
worden van den weg, dien men
moet inslaan om in het wezen door
te dringen. Ik durf de stelling uit-
spreken, dat iedere vordering op
veterinair gebied betekent een stap
voorwaarts voor de pathologie in het
algemeen en dus ook voor de patho-
logie van den mensch.
En daarmeede teekent zich de ver-
dienste af, die gij u hebt verworven.
Hoewel gij u in uw geschriften, voor
zoover ik weet, nimmer over de
beteekenis der vergelijkende patho-
logie hebt uitgelaten, straalt het toch
overal door, van hoeveel beteekenis
gij deze acht. Nimmer bepaalt gij u
tot de diersoort, die het uitgangs-
punt vormt van het onderzoek,
steeds houdt gij uw blik gericht ook
op andere dieren en op den mensch.
Niet zelden dient de in veie opzich-
ten, meer gevorderde pathologie van
den mensch u tot richtsnoer en ont-
ziet gij - ik had reeds gelegenheid dit
op te merken - geen moeite om de
vaak uitgebreide literatuur omtrent
hetgeen daarbij bekend is geworden,
eerst grondig te bestudeeren. Dit
weinige moge een denkbeeld geven
van de algemeene beteekenis van uw
arbeid.

En onder welke omstandigheden
hebt gij tot voor weinige jaren dien
arbeid verricht. Ik zie u nog in een
vunzig lokaal, paddestoelen groeien
onder den houten vloer, schimmels
op de steenen muren; dat is uw col-
legekamer, dat is uw zitkamer, dat is
uw laboratorium.
De wandversiering bestaat uit
twee platen, geknipt uit de Groene
Amsterdammer: PASTEUR die een
patiënt inent en STOKVIS die staat
college te geven; een pathologisch
been, dat aan een spijker in de muur
is opgehangen, voltooit de wand-
versiering. En dat voor een man
van smaak als gij! Zooeven heeft
een dertigtal jongelieden het lokaal
verlaten. Gij, die moet woekeren
met den geringen u ter beschikking
staanden tijd, denkt er niet aan, u
een oogenblik buiten te gaan verfris-
schen, hoewel gij verhit en vermoeid
zijt door het u eigen opgewekte
en bezielende spreken, maar in
het bedompte vertrek begeeft gij,
u onmiddellijk opnieuw aan den
arbeid.

En de installatie van uw laboratori-
um! Over het microscoop waarvan gij
u geruimen tijd hebt moeten bedie-
nen, zal ik maar zwijgen. En het ove-
rige! Hoe herinner ik mij nog, dat gij
mij met, kinderlijke vreugde een pas
gekregen oude kast toondet, die het
u thans mogelijk zou maken uw fles-
schen met kostbare praeparaten te
bergen. Gelukkig, mag ik er bijvoe-
gen, zijn localiteit en hulpmiddelen
in de allerlaatste jaren aanmerkelijk
verbeterd. Doch zoo iemand, dan zijt
gij het, die weder het bewijs hebt
geleverd, dat men goed werk kan
verrichten onder ongunstige omstan-
digheden.

Gij hebt met uw tijd gewoekerd.
Zeker, gij bezit de gave om veel en
velerlei te doen. Maar zouden de
meesten, juist door die veelzijdige
begaafdheid, zich niet versnipperd
hebben? Uitnemend taal- en historie-
kenner, goed musicus, zou menigeen
naast een zoo zwaren beroepsarbeid
als de uwe was, zijn vrije uren zelfs
uitsluitend daaraan hebben gege-
ven. Gij voeldet den plicht, naast
uw onderwijs ook de wetenschap te
dienen, die gij vertegenwoordigdet.
En hier toondet gij u een bijzonder
man.

Toegerust met een scherp waarne-
mings- en combinatie-vermogen, en
begaafd met een gelukkig geheu-
gen, werdt gij een gevierd clinicus,
en door buitengewone manueele
handigheid een uitnemend chirurg
tevens.

Doch om de wetenschap in die
richting te kunnen vooruitbrengen,
moet men ook oorspronkelijkheid
bezitten en deze bezat gij eveneens
in niet geringe mate.
En alsof dit alles niet genoeg was,
beschiktet gij nog over een eigen-
schap, die alleenstaamde niet zeld-
zaam is, maar in combinatie met
de reeds genoemde uiterst schaars
gevonden wordt; ik bedoel geschikt-
heid voor peuterwerk s. v. v.^ die den
laboratoriumman kenmerkt.

Is het toch geen zeldzaamheid dat
de man, die pas een forsche operatie
verrichtte, zich aanstonds nederzet
om met naald en pincet teere coupes
van 1/100 Mm. dikte te behandelen,
en met het microscoop celletje voor
celletje er in te bespieden! Hoe wei-
nig chirurgen voelen zich aangetrokl-

-ocr page 193-

ren tot dat minutieuse, geduldvorde-
rende werk!

En dat alles te midden van voortdu-
rende correspondentie en zorgen
voor interne en chirurgische patiën-
ten, zorgen die in uw geval wel geen
menschenlevens golden, maar toch
niet minder, door een consciënti-
eus man als gij, als zorgen gevoeld
werden door de dikwijls groote
materiëele belangen en niet zelden
ook door gevoelsbelangen die erbij
betrokken waren.
Inderdaad, men moet een bijzon-
deren eerbied hebben voor een
persoon, die onder zoo ongunstige
voorwaarden van tijd, localiteit en
materiëele hulpmiddelen zoovee!
heeft gearbeid als gij en die ondanks
een gebrekkige opleiding werk heeft
geleverd van den eersten rang.
In het buitenland zijt gij, wegens uw
wetenschappelijken arbeid in hoog
aanzien. Herhaalde malen werdt gij
uitgenoodigd op internationale vee-
artsenijkundige congressen over een
belangrijk onderwerp een rapport
uitte brengen. De Fransche regee-
ring vereerde u op grond van uw
wetenschappelijke verdiensten met
het Legioen van Eer Inderdaad het
werd tijd, dat ook wij onzen hoog-
begaafden bijzonder verdienstelij-
ken landgenoot de hulde brachten,
die hem reeds veel te lang door de
Nederlandsche universiteiten was
onthouden.

Aan wien toch kunnen met meer
recht de
summi honores worden uit-
gereikt dan aan een man, die, ik her-
haal het, onder overstelpende ambts-
bezigheden en onder de moeilijkste
omstandigheden, onafgebroken
heeft gearbeid en die gedurende zijn
geheele leven de wetenschap öm de
wetenschap heeft gediend?
Volgaarne dan aanvaard ik de taak
mij door den rector magnificus opge-
dragen.

Uit kracht van de bevoegdheid
ons bij de wet toegekend. Volgens
het besluit van rector en senaat
der universiteit, overeenkomstig
de voordracht van de faculteit
der geneeskunde, verklaar ik u,
MARIA HUBERTUS JOANNES PETRUS
THOMASSEN, geboren te Eckelrade,
gemeente Gronsveld (Limburg),
te bevorderen tot
Doctor in de
Geneeskunde,
en u alle rechten te
verleenen die, door wet of gewoon-
te, aan het doctoraat in de genees-
kunde zijn verbonden.
Nadat ik alzoo de mij opgelegde
taak heb volbracht, mag ik de eerste
zijn, die u als
Doctor begroet en u
met de zoo eervol verkregen waar-
digheid gelukwensch, daarbij de
hoop uitsprekende, dat het u mooge
gegeven zijn nog een reeks van jaren
uw talenten te wijden aan de weten-
schap, die u lief is.
(Overgenomen uit
Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde,
32, 464-473, 1905)

\'\' s.v.v.= Sit venia verbo, ais ik mij dit woord
veroorloven mag.

H.J. Hamburger, geboren te Alkmaar,
studeerde scheikunde in Utrecht.
Hij promoveerde in 1883 (De
quan-
titatieve bepaling van ureum in
de urine)
en studeerde vervolgens
geneeskunde. Hij sloot ook deze
studie af met een proefschrift
(Staafjesrood in monochromatisch
licht),
bewerkt onder prof. Donders,
wiens assistent hij was geweest. In
1889 legde hij het artsexamen af,
maar in januari 1888 aanvaardde
hij de benoeming tot leraar aan de
Rijksveeartsenijschool om onderwijs
te geven in de fysiologioe, histolo-
gie, algemene pathologie, patho-
logische anatomie en praktische
microscopie. Ondanks deze zware
onderwijstaak vond hij gelegenheid

Hartog Jacob Hamburger (1859 - 1924)
(foto: UMD)

tot het verrichten van wetenschap-
pelijk onderzoek. Uitgaande van
de door Hugo de Vries ontdekte
wetmatigheden van de osmotische
druk bij plantencellen, onderzocht
hij de invloed van de ademhaling op
de grootte der bloedlichaampjes, de
oorsprong van de lymphe, de resorp-
tie in de darm en de permeabiliteit
van dierlijke cellen voor anionen.
Dit laatste leidde tot zijn ontdek-
king van de ionenverschuiving, dat
uitmondde in zijn driedelig werk
Osmotischer Druck und lonenlehre
in den medizinischen Wissenschaften
(1902-1904). Hiermee introduceerde
hij het fysisch-chemisch onderzoek
in de geneeskunde. In 1901 werd
Hamburger in Groningen benoemd
tot hoogleraar in de fysiologie en
histologie. En tien jaar later kon hij
het onder zijn leiding gebouwde
nieuwe fysiologisch instituut betrek-
ken. In 1913 organiseerde hij het
9de Internationale Physiologen
Congres, dat in Groningen gehou-
den werd. Hij was rector magnificus
tijdens het 300-jarig bestaan van de
Groninger universiteit in 1914. Zijn
Gronings onderzoek resulteerde

-ocr page 194-

in het boek Physikalisch-chemische
Untersuchungen über Phagozyten
(1912) en in Onderzoekingen gedaan
in het Physiologisch Laboratorium
der Rijksuniversiteit te Groningen
(2 din., 1922-1923). Hij oefende een
grote invloed uit op zijn leerlingen
waarvan er zeven hoogleraar wer-
den.

(Ontleend aan H. Beukers in:
Biografisch Woordenboek van
Nederland,
dl. 2, Amsterdam, 1985.
p. 207-209).

M.H.J.P. Thomassen studeerde aan
de Veeartsenijschool te Utrecht
van 1865-1869. Na zijn afstuderen
vestigde hij zich te Maastricht, in
de nabijheid waarvan hij afkomstig
was. In Maastricht was men sterk op
België georiënteerd. Het is daarom
niet zo verwonderlijk dat Thomassen
zijn praktijkbevindingen in Belgische
tijdschriften publiceerde. Voor con-
certen en opera\'s ging men naar
Luik. Aangezien Thomassen over
een goede bas-zangstem beschikte,
zocht hij zijn zangleraar ook in Luik.
Deze was zo onder de indruk van
zijn talent dat hij hem adviseerde het
beroep van dierenarts te verruilen
voor dat van operazanger, waaraan
hij echter geen gevolg gaf. Naast de
muziek koesterde hij een voorliefde
voor de geschiedenis. Zowel over
onderwerpen uit de vaderlandse
geschiedenis als uit de geschiednis
van de diergeneeskunde heeft hij
uitvoerig gepubliceerd. In 1881 werd
hij aan de Rijksveeartsenijschool
benoemd tot leraar in de algemene
geneesleer, geneesmiddel- en ver-
giftleer, bijzondere ziektekunde,
kliniek en geschiedenis der veeartse-
nijkunde.

Hij was een geboren redenaar en
een enthousiast docent. Daarnaast
was hij een gedreven onderzoeker
die de oplossing van de vele vragen
waarvoor hij in de kliniek gesteld
werd nabij wilde brengen. Hij ver-
diepte zich in uiteelopende onder-
werpen als embryotomie, castratie,
hoefbevangenheid, corpora aliena in
de voormagen van het rund, destruc-
tie, maar vooral ook in infectieziek-
ten (endocarditis, nephritis, vogel-
difterie, botrymycose, malleus en in
tuberculose). Hij had internationaal
al naam gemaakt met zijn succesvolle
joodkaliumtherapie van actinomyco-
se. Zijn tuberculose-onderzoek naar
de overdraagbaarheid van boviene
tuberculose op de mens bracht hem
tijdens de internationaleTubercu-
lose-congressen in contact met de
vooraanstaande onderzoekers op dit
gebied, met name met Robert Koch.
Van diens tuberculine wist hij al snel
dat het niet als therapeuticum, maar
wei als diagnosticum gebruikt kon
worden. Toen Koch tij-
dens het Internationale
Tuberculose Congres in
Londen van 1901 zijn
geruchtmakende uit-
spraak deed dat vlees en
melk van besmette run-
deren geen gevaar voor
de mens opleveren vond
hij in Thomassen een
krachtige tegenstander.
In de kliniek werd hij
sterk geboeid door de
aandoeningen van het
zenuwstelsel. Hierop gaat
Hamburger, met wie hij
op dit gebied ook samen-
gewerkt heeft, in zijn lof-
rede bij de erepromotie
uitgebreid in.
Het onderwijs ging
Thomassen zeer ter
harte. Reeds in 1904
publiceerde hij een
brochure getiteld
De
Veeartsenijschool als
faculteit der Utrechtse
Universiteit
Als voorzitter
van de Maatschappij ter
Bevordering van de Veeartsenijkunde
heeft hij dit doe! al nabij willen
brengen. Hij vond daarbij directeur
Wirtz echter op zijn weg.
Zijn vroegtijdige plotselinge dood
is door velen, nationaal en inter-
nationaal, betreurd. Een huldeblijk
werd hem drie jaar na zijn dood
gebracht toen tijdens het in
het Schevenings Kurhaus gehouden
Internationaal Veeartsenijkundig
Congres een groot gezelschap naar
Utrecht kwam om de onthulling van
zijn borstbeeld door minister Talma
bij te wonen.
(Naar A. Mathijsen en
E.P. Oldenkamp in: Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
126, 694-695,
2001)

-ocr page 195-

Het 36ste congres van de World
Association for the History of
Veterinary iViedicine (WAHVM) vond
afgelopen jaar plaats in Minneapolis,
Minnesota, Verenigde Staten van
15-17 juli. Gastheer van dit congres,
dat gelijktijding werd gehouden
met het 28ste World Veterinary
Congress (WVA) en het 142ste jaar-
congres van de American Veterinary
Medical Association (AVMA), was de
American Veterinary Medical History
Society (AVMHS). Zoals gebruikelijk
liet de lokale nationale veterinair
historische vereniging haar jaarcon-
gres samenvallen met het WAHVM
congres. Het congres was uitstekend
georganiseerd door de AVMHS, in
het bijzonder door het echtpaar
Susanne en Daniel Whitaker, terwijl
Prof. Susan Jones en Dr. Philip Teigen
verantwoordelijk waren voor het
wetenschappelijke programma.

Het congres werd bijgewoond door
56 deelnemers uit 12 verschillende
landen. De meeste deelnemers
kwamen uiteraard uit de Verenigde
Staten (38). Naast de VS en Europa
waren er deelnemers uit Mexico,
Japan en Australië. Nederland was
vertegenwoordigd met twee deel-
nemers. Het wetenschappelijke pro-
gramma omvatte 22 presentaties en
11 posters. De meeste sprekers kwa-
men uit de VS (14), daarna volgden
Oostenrijk (2), Australië (1), Engeland
(1), Frankrijk (1), Italië (1), Nederland
(1) en Spanje (1). In totaal waren er
zeven sessies in het programma. De
hoofdthema\'s van het congres waren
de geschiedenis van veterinaire the-
rapieën en van de diergeneeskunde
tijdens de Tweede Wereldoorlog en
die van de naoorlogse periode. Beide
keynote speakers, John Parascandola
(VS) en Martin Furmanski (VS) brach-
ten bijzonder interessante voor-
drachten. De eerste over het begin
van het antibiotica tijdperk en de
laatste over biologische oorlogsvoe-
ring in de Tweede Wereldoorlog en
de daaropvolgende Koude Oorlog.
Sinds quot;nine-elevenquot; is biologische
oorlogsvoering of bioterrorisme
- inclusief de geschiedenis daarvan -
een onderwerp dat uitgebreid wordt
bestudeerd in de Verenigde Staten.
Vier voordrachten hadden de bestrij-
ding van tuberculose als onderwerp
(in Engeland, de Verenigde Staten,
Spanje en Nederland). Abigail Woods
(G.Br.) toonde aan dat de positie
van de practicus tijdens de Tweede
Oorlog werd versterkt door de rol
die zij kregen toebedeeld bij de
dierziektebestrijding. Dit laatste
was van groot belang in het kader
van de voedselvoorziening tijdens
de oorlogseconomie. De bijdrage
van ondergetekende ging over de
tuberculosebestrijding in het naoor-
logse Nederland, waarbij delen
van de film quot;De bonte moet eruitquot;
werden vertoond. Philip Teigen (VS)
hield een bijzonder interessante
voordracht over de veranderende
status van de hond in Amerikaanse
steden in het laatste kwart van de
negentiende eeuw. Verder waren er
voordrachten over de geschiedenis
van homeopathie en acupunctuur
bij dieren, onderwerpen die ook
binnen de AVMA volop in discussie
zijn. Met uitzondering van enkele
minder diepgaande voordrachten
over lokale onderwerpen, kwamen
de hoofdthema\'s goed uit de verf
en was het voor de deelnemers een
leerzaam congres.

Verslag van het 36ste congres van de World Association
for the History ofVeterinary Medicine

Tijdens de algemene ledenverga-
dering van de WAHVM werd Dr
Paul Leeflang die gedurende negen
jaar secretaris-penningmeester van
deze vereniging is geweest, tot
erelid benoemd. De samenstelling
van het bestuur werd gewijzigd.
Ondergetekende werd benoemd
tot past president. Dr. Susan
Jones (VS) werd opgevolgd door
Prof.dr. Francisco Rojo (Spanje).
Laatstgenoemde is de organisator
van het 37^^^ congres dat van 22-24
september 2006 zal plaatsvinden in
León, Spanje. Dit congres zal geza-
menlijk worden gehouden met het
Spaanse nationale congres voor
veterinaire geschiedenis. De centrale
thema\'s van dit congres zullen bin-
nenkort worden vastgesteld. Voor
meer informatie over het congres
in Spanje wordt verwezen naar de
homepage van de WAHVM
(http://
wahvm.vet.uu.nl)
. Ook de notulen
van de in Minneapolis gehouden
algemene ledenvergadering zijn daar
te vinden.

De Cheiron Award, die vanaf 2005 de
Cheiron medaille vervangt, werd toe-
gekend aan de Amerikaan Prof.dr.
Robert H. Dunlop voor zijn verdien-
sten voor het vakgebied geschiedenis
van de diergeneeskunde in inter-
nationaal perspectief. Hij is vooral
bekend dankzij zijn opus magnum
Veterinary medicine, an illustrated
history
(St. Louis etc.1996) dat hij
samenstelde met David Williams, de
huidige president van de AVMHS. In
zijn dankwoord benadrukte Dunlop
het belang van de WAHVM voor de
promotie van het vakgebied vete-
rinaire geschiedenis, niet alleen in
verband met onderzoek, maar ook
in het kader van de academische vor-
ming van studenten diergeneeskun-

-ocr page 196-

de. Verder pleitte hij voor versterking
van de internationale samenwerking
binnen de WAHVM, waarbij hij het
project International Dictionary of
Veterinary Biography onder leiding
van Guus Mathijsen en Ivan Katièals
lichtend voorbeeld noemde. Aan het
eind van dit verslag is zijn laudatio
opgenomen die werd samengesteld
door de AVMHS.

Naast de Cheiron Award besloot
het bestuur een prijsvraag van 1000
Euro in te stellen voor veelbelovende
jonge onderzoekers (tot 35 jaar) op
het gebied van de geschiedenis van
de diergeneeskunde. Kandidaten
worden verzocht een artikel ter
beoordeling aan het bestuur voor
te leggen. De winnende inzending
zou op het volgende congres moeten
worden gepresenteerd.

In 2013 zal het 150 jaar geleden
zijn dat het eerste internationale
veterinaire congres plaatsvond in
Hamburg. Dit gebeurde destijds op

initiatief van de bekende Engelse
veterinair John Gamgee. De aanlei-
ding was toen ook al de ontwikke-
ling van een internationale aanpak
van uitbraken van besmettelijke dier-
ziekten. Wat dat betreft niets nieuws
onder de zon. Het bestuur van de
WVA wil het 150 jarig bestaan niet
onopgemerkt voorbij laten gaan.
In Minneapolis nodigde het WVA
bestuur de historici van de WAHVM
uit om een uitgebreide geschied-
schrijving te maken van de WVA en
die te presenteren tijdens de viering
van het 150 jarig bestaan in 2013.
Momenteel is het bestuur van de
WAHVM bezig met het inventarise-
ren van de nog voorhanden zijnde
archieven vanaf 1863.

Op 31 december 2004 telde de
WAHVM 13 nationale verenigingen
die samen 912 leden vertegenwoor-
digen, 98 individuele leden uit 33
verschillende landen en 9 geasso-
cieerde leden. Ten slotte valt nog
te melden dat het aantal nationale
veterinair-historische verenigingen
is uitgebreid. In november 2005 is
in Turkije de \'Turkish Association for
the History of Veterinary Medicine
and Professional Ethics\' opgericht.
Het eerste nationale symposium
van dit genootschap zal plaatsvin-
den van 31 maart - 2 april 2006.
In China is in 2004 een veterinair
historische vereniging van start
gegaan, het \'Research Centre of
Chinese History of Pasturage and
Veterinary\' gevestigd te Nanjing. In
de veterinaire faculteit van Buenos
Aires, Argentinië is een leerstoel
veterinaire geschiedenis ingesteld.
De procedure voor de bezetting van
de vacature is in gang gezet. Over
de invulling van het onderwijs en
onderzoek van dit vakgebied vindt
overleg plaats tussen de faculteit en
de Argentijnse veterinair historische
vereniging.

Peter Koolmees
Past President WAHVM

Laudatio, Dr. Robert H. Dunlop

Robert H. Dunlop was born on 16
April 1929 in London, England.
He graduated from the Royal
Agricultural College, Cirencester,
U.K. in 1947, where he was the
winner of the Silver Medal. He
then studied veterinary medicine
at the Ontario Veterinary College,
University of Toronto, where he
graduated in 1956 with First class
honors. He earned his PhD from the
University of Minnesota in 1961 with
a Major in Veterinary Physiology
and Pharmacology and a Minor in
Agricultural Biochemistry.
Dr. Dunlop is known for his distin-
guished career in veterinary educa-
tion around the world: he has been
involved with the establishment
of four new veterinary colleges.
He served as Founding Professor
and Head of the Department
of Veterinary Physiological
Sciences, Western College of
Veterinary Medicine, University of
Saskatchewan, Saskatoon, Canada,
1965-1971. At this time, the Western
College of Veterinary Medicine is
responsible for veterinary education
in Canada\'s four Western provinces
(Manitoba, Saskatchewan, Alberta,
and British Columbia), the Northwest
Territories, and the Yukon region (an
area that approaches the size of wes-
tern and central Europe).
He is licensed veterinarian in the
United States, Canada, the U.K,
Uganda, and Australia.
Dr. Dunlop then became Professor
and Founding Dean, Faculty of
Veterinary Science, Makerere
University, Kampala, Uganda, in
1971. He recruited a strong team
of international veterinary scholars,
developed a four-year curriculum,
and organized selection of the first
class of native Ugandan students.
In 1973, Dr Dunlop was appointed
Foundation Dean of the School
of Veterinary Studies at Murdoch
University in Perth, Australia. There

-ocr page 197-

he was able to create a strong pro-
gram because the veterinary school
was established at the founding
of a new university. He has also
taught in Malaysia, assisted with
the founding of a new veterinary
school in Trinidad and Tobago at
the University of the West Indies,
and was appointed Dean of the
College of Veterinary Medicine at
the University of Minnesota, St. Paul,
Minnesota, USA, in 1979. He retired
from the University of Minnesota
in 1997. Dr. Dunlop is the author of
many scientific articles, textbooks,
and has given many presentati-
ons in the fields of physiology and
pathophysiology. He has been the
recipient of numerous awards and
honors, including being named a
Research Fellow by the American
Veterinary Medical Association and a
USDA Research Fellow; an Honorary
Doctor of Laws by Guelph University
(Canada); and many expressions of
gratitude for his service to veterinary
colleges arounde the world.
Dr. Dunlop relates that his interest
in veterinary history quot;began as a
hobby and grew into a passion.quot; He
has been a devoted member of the
World Association for the History of
Veterinary Medicine (WAHVM) for
over 15 years. In 1988, he attended
his first Congress of the WAHVM in
Rheinfelden, Switzerland. Since then,
he has attended Congresses in Skara,
Sweden; Ankara, Turkey; Amersfoort,
The Netherlands;Copenhagen,
Denmark; Yokohama, Japan; Vienna,
Austria, Cordoba, Spain; Munich,
Germany and Lyons, France. At
last year\'s Congress in Mexico City,
Dr. Dunlop presented one of the
keynote speeches. He was elected
Vice-President of the WAHVM Board
and served from 1993 through 1998.
He has also been a member of the
American Veterinary Medical History

Society (AVMHS) since 1991, has
contributed to its annua! meetings,
and served as President in 1998. Dr.
Dunlop is the co- author of a distin-
guished and lavishly illustrated book.
Veterinary Medicine: An illustrated
History,
published in 1996. This
impressive tome contains illustrations
from around the world and takes a
truly international approach in the
text. It is a vitally important contri-
bution to the literature on veterinary
history.

Due to his many achievements and
hard work on behalf of internatio-
nal veterinary history, the AVMHS
has nominated Robert H. Dunlop as
a Cheiron medallist. Dr. Dunlop fits
well the profile established by the
WAHVM in awarding the Cheiron
medal. He has been active in the

discipline for over fifteen years, and
his book has contributed greatly to
the field of the international history
of veterinary medicine. Finally, in his
active membership in the WAHVM,
Dr. Dunlop has been a tireless pro-
moter of our discipline and an impor-
tant bridge between veterinary his-
tory in the United States and Europe.
We are pleased to offer this nomina-
tion of Dr. Robert H. Dunlop with our
greatest enthusiasm.

-ocr page 198-

Het gesprek vindt plaats ten huize
van Verhoef in Rotterdam, waar
zijn uitgeverij gevestigd is. Hij heeft
zich een welhaast ideale werkom-
geving gecreëerd, omgeven door
een doolhof van kasten die een
uitgebreide bibliotheek bergen met
naslagwerken en afdelingen voor de
diverse onderdelen van de weten-
schapsgeschiedenis, waarin materiaal
voor de medische geschiedenis het
uitgebreidst vertegenwoordigd is.
Eén sectie, waarnaar de belangstel-
ling van Peter Verhoef {Rotterdam,
1948) speciaal uitgaat betreft de
geschiedenis van de venerologie en
de prostitutie. Deze afdeling is bij-
zonder goed gedocumenteerd, o.a.
met transcripties van dossiers van de
medische politie. Hij heeft over dit
onderwerp enige artikelen gepubli-
ceerd en hij beoogt er nog eens een
boek over te schrijven, maar durft
nog geen uitspraak te doen over de
afronding ervan, omdat zijn tijd vol-
ledig in beslag genomen wordt met
alle werkzaamheden die een een-
mans-uitgeverij met zich brengen.
Complicerende omstandigheid hierbij
is dat zijn Thaise echtgenote met hun
kind ten gevolge van onze strenge
vreemdelingenwetgeving telkens
slechts voor een beperkte periode in
Nederland mag verblijven. Zij streven
naar een 50/50 verblijf in Thailand
en Nederland. Liefst gezamenlijk,
maar dat is door zijn professionele
werkzaamheden en de beperkingen
die aan het visum van zijn echtge-
note kleven niet altijd mogelijk. Hij
woont overigens niet tegen zijn zin
in Thailand; integendeel, hij kan daar
heerlijk rustig werken en heeft ook
daar een prima werkkamer.
Dankzij internet is hij in staat zijn
uitgeversprojecten te begeleiden
en zich ook in het verre Thailand
met het redigeren van uit te geven
manuscripten bezig te houden. In het
geval van het nu afgeronde gedenk-
boek van RSI-SVOI-CDI-ID 1904-2004
betekende dat wel dat koffers vol
documentatiemateriaal meegesleept
moesten worden. Daarnaast zijn er
tegenwoordig natuurlijk geweldige
mogelijkheden om grote hoeveel-
heden documentatie digitaal op te
slaan en te transporteren. Feitelijk
is het zo gegaan dat in aanvang in
Nederland archiefonderzoek plaats
vond en publikaties verzameld wer-
den, terwijl in Thailand de eerste uit-
werking gebeurde. In een latere fase
lag de nadruk op finalisering waarbij
met regelmaat nieuwe archiefbezoe-
ken nodig waren om details uit te
werken. Dit gebeurde vrijwel geheel
in Nederland.

Mijn eerste vraag was hoe hij ertoe
gekomen is om een voor Nederland
unieke uitgeverij op het gebied
van de wetenschapsgeschiedenis
op te zetten. Dit blijkt een geleide-
lijk proces geweest te zijn. Na een
opleiding als beeldend kunstenaar
gevolgd te hebben, was hij enige
jaren als zodanig werkzaam in welke
periode hij naast zijn vrije werk in
toenemende mate ook opdrachten
in de toegepaste sfeer kreeg en zich
geleidelijk aan meer in deze rich-
ting ontwikkelde. Hij besloot zich
toen te associëren met zijn broer,
die een grafisch bedrijf had. Het
bedrijf ontwikkelde zich toen in
enkele jaren tot Pharmad b.v., een
erkend reclameadviesbureau dat zich
specialiseerde op het gebied van de
publicitaire dienstverlening aan de
farmaceutische industrie, o.m. voor
bedrijven als Organon Nederland en

Guus Mathijsen in gesprek met drs. Peter Verhoef,

uitgever en auteur/eindredacteur van \'Strenge wetenschappelijkheid en practische zin\'

Organon International. Om te voor-
zien in medische achtergrondsken-
nis is hij in Rotterdam aan de studie
geneeskunde begonnen die hij met
het behalen van het doctoraalexa-
men in 1985 afsloot. Behept met
de neiging om de geschiedenis te
kennen van alles waarmee hij zich
bezig houdt, was hij een trouw
bezoeker van de colleges van prof.
Mart van Lieburg, hoogleraar medi-
sche geschiedenis. De kennismaking
met hem heeft tot een bijzonder
vruchtbare samenwerking geleid.
Zo werd o.m.een reeks opgezet van
aantrekkelijk vormgegeven 17de-
eeuwse casuïstische beschrijvingen
waaraan medische specialisten hun
hedendaags commentaar toevoeg-
den. Samenwerking met tal van
medische specialisten leidde tot de
uitgave van een meer commercieel
opgezette reeks met steeds geactua-
liseerde overzichten van de diagnos-
tiek en therapie op acht onderdelen
van de geneeskunde: de formulari-
umreeks. Deze en andere uitgaven
verschenen inmiddels onder de
imprint Erasmus Publishing. De defi-
nitieve wending in de richting van
de wetenschapsgeschiedenis vond
plaats toen Erasmus Publishing uitge-
ver werd van het Genootschap voor
de Geschiedenis der Geneeskunde,
Natuurwetenschappen, Wiskunde
en Techniek (GeWiNa). Met ingang
van 1992 ging Erasmus Publishing
het genootschapsorgaan
CeWiNa
uitgeven, nadat een jaar eerder
al een begin gemaakt was met
de uitgave van de reeks
Nieuwe
Nederlandse Bijdragen tot de
Geschiedenis der Geneeskunde en
der Natuurwetenschappen,
waarvan
de redactie bestond uit leden van het
Genootschap.

-ocr page 199-

Daarnaast werd de bestaande reeks
van de Stichting Historia iViedicinae
voortgezet en werden enige nieuwe
reeksen opgezet, o.a.
Erasmus
Medical Historical Papers, Pantaleon
Catiiers
en de Pantaleon Reeks. Voor
een compleet overzicht van het
fonds, zie:
www.erasmuspublishing.
nl .

De talrijke geschriften van Van
Lieburg worden door hem uitge-
geven en omgekeerd treedt Van
Lieburg als gewaardeerd adviseur op.
Deze is het ook geweest die hem op
de hoogte bracht van het plan van
Jeroen Boo! om de geschiedschrijving
van een eeuw Rijksseruminrichting/
Staatsveeartsenijkundig
Onderzoekingsinstituut/ Centraal
Diergeneeskundig Instituut/ ID
tot stand te brengen. Verhoefs
Rotterdamse achtergrond en zijn ver-
trouwdheid met medische geschied-
schrijving deed hem besluiten om
niet alleen als uitgever op te treden,
rnaar ook zelf een werkzaam aan-
deel te nemen als auteur van het
algemeen gedeelte. Bovendien zou
dit boek zijn fonds op het gebied
van de geschiedenis der diergenees-
kunde, waarin totnogtoe slechts drie
titels verschenen waren, kunnen ver-
sterken.

Op mijn tussenvraag of de belang-
stelling voor de wetenschapsge-
schiedenis in Nederland voldoende
groot is om zo\'n fonds in stand te
houden ziet Verhoef niet zozeer een
probleem aan de aanbodzijde, maar
moet hij vaststellen dat het debiet
gering is, mede door bezuiniging
bij de bibliotheken. Het algemene
verschijnsel in de uitgeverij dat de
minder rendabele uitgaven door
de goed lopende gefinancierd wor-
den, doet zich bij hem natuurlijk
ook voor. Er is, zeker bij de oudere
medici, grote belangstelling voor
de geschiedenis van hun vak, zij het
dat deze meestal passief blijft. De
amateur-historicus komt minder dan
voorheen aan zijn trekken omdat
het vak, vooral onder Angelsaksische
invloed, met zijn nadruk op de soci-
ale aspecten van het vak en vanuit
het Duitse taalgebied waar vooral
de vakinterne aspecten domineren,
sterk geprofessionaliseerd is. Zijn uit-
geverij tracht zoveel mogelijk hierbij
aan te sluiten.

Manuscripten worden vanuit allerlei
nationale en internationale gre-
mia aangeboden, waaronder ook
Nederlandse proefschriften (die soms
Engelstalig zijn). Daarnaast voert hij
ook wel een actief acquisitiebeleid
om onderdelen van de wetenschaps-
geschiedenis die hij interessant vind
in zijn fonds te krijgen. Zijn inbreng
varieert van vooral technische bege-
leiding (in het geval van de meeste
proefschriften) tot ingrijpende
redactionele bewerking van een
ingediend manuscript (behalve de
tekstbewerking ook zaken ais anno-
tatie, registers etc.). In voorkomende
gevallen is er sprake van een soort
\'co-makership\', waarbij feitelijk de
uitgever een project definieert en
een of meer auteurs \'op maat\' mate-
riaal aanleveren.

In het geval van het gedenkboek
100 jaar RSI enz. wachtte een dub-
bele taak: enerzijds die van auteur
van het algemene gedeeelte, ander-
zijds die van eindredacteur van het
geheel.

Voor het bijzondere deel waren
medewerkers en oud-medewerkers al
aan het schrijven toen hij in augustus
2001 aan dit werk begon. Het was
voor hem een uitdaging omdat het
boek met een eindterm opgeleverd
moest worden en het terrein waarop
het RSI-SVOI-CDI-ID werkzaam was
en is, nieuw voor hem was. Na zich
ingelezen te hebben in de bestaande
literatuur (o.a. alle jaarverslagen),
waarbij ta! van te beantwoorden vra-
gen werden opgeschreven, werd in
overleg met de leden van het Project
Historie de doelstelling, met name
ten aanzien van de afgrenzing van
de onderwerpen die resp. in deel 1

-ocr page 200-

en deel 2 aan bod zouden komen,
nader gedefinieerd.
Daarna volgde het archiefonderzoek,
dat hij \'het fijnste deel van het vak\'
noemt. De inventaris van de archie-
ven van de in Lelystad geünieerde
instituten was gelukkig al in 1997
samengesteld. Het goed geordende
archief is ondergebracht bij het
Rijksarchief in Flevoland. Een door
Verhoef gedane selectie hieruit kon
door de goede samenwerking tussen
dit archief en het Gemeentearchief
Rotterdam tijdelijk bij de laatste
instelling in depot gegeven worden,
hetgeen een geweldige tijdsbespa-
ring voor hem heeft opgeleverd. Ook
het Gemeentearchief Rotterdam zelf
bevat interessant materiaal, m.n. van
de Gezondheidscommissie waarin
Poels actief was.Voor aanvullende
gegevens werden nog een tiental
andere archiefplaatsen bezocht.
Uiteraard werden bij het schrijven
de uit de archieven verkregen gege-
vens aangevuld met gepubliceerde
literatuur. Terwijl hij daarmee bezig
was, kwamen de artikelen voor deel
2 binnendruppelen, waarvan som-
mige zeer verrassend waren. Maar
onderling waren ze erg heterogeen.
Besloten werd om ze vanwege het
eigen karakter zoveel mogelijk intact

Boekbesprekingen

Louise Lippincott en Andreas
Biühm

Beestachtig mooi. Kijken naar
dieren, 1750-1900
Met een voorwoord van
Desmond Mlorris
Amsterdam: Van Gogh Museum,
2005. 160 p.

ISBN 9053568107 € 39,50

Als onderdeel van het programma
van de Najaarsbijeenkomst op 3

te laten, maar ze wel te uniformeren
en doublures eruit te verwijderen.
Een direct contact met de auteurs
heeft Verhoef niet gehad. De rol van
dr J.M. van Leeuwen die het lang-
durig proces van schrijven en her-
schrijven had begeleid en alle tek-
sten heeft gescreend, is zeer groot
geweest.

Op mijn vraag of er bij het onder-
zoek nog materiaal te voorschijn
is gekomen dat niet verwerkt kon
worden en waarover in de toekomst
van hem nog publikaties verwacht
zouden kunnen worden, antwoordt
hij bevestigend. Hij denkt daarbij
enerzijds aan twee biografische
bijdragen en anderzijds aan een
nadere beschrijving van de verwe-
venheid die er in het begin van de
20ste eeuw was tussen medische en
veterinaire onderzoekers, met name
bij de bestrijding van zoönosen en
de melkhygiëne. De personen die
z.i. verdienen nader beschreven te
worden zijn H.S. Frenkel en B.J.C.
te Hennepe. Over Frenkel, die ook
buiten het veterinaire vakgebied
van betekenis is geweest, is nog veel
materiaal bij de familie, waarover hij
mag beschikken. Op grond hiervan
zou een lijvig artikel te schrijven zijn.

november 2005 werd in het Van
Gogh Museum de tijdelijke tentoon-
stelling bezocht met dezelfde titel
als dit boek. Tentoonstelling en boek
komen voort uit een samenwerking
tussen het Carnegie Museum of
Art te Pittsburgh en het Van Gogh
Museum te Amsterdam, waaraan de
respectievelijke auteurs als conserva-
toren zijn verbonden.
Het boek is geen catalogus, want
niet alle getoonde objecten worden
erin beschreven, maar het is een lang
essay, geïllustreerd met de schilde-

Te Hennepe, die een vooraanstaand
onderzoeker van de pluimveeziekten
was, is vanwege zijn politieke inzich-
ten na de oorlog afgeserveerdi, maar
Verhoef zou het nu eenzijdig nega-
tieve beeld dat van hem is ontstaan,
graag willen nuanceren. Hij acht
Argos een prima publikatieplatform
voor een aantal onderwerpen die
noodzakelijkerwijs moesten blijven
liggen. Om beter de activiteiten op
veterinair-historisch gebied van nabij
te volgen zou hij graag lid worden
van het VHG.

Als ik tenslotte vraag of hij tevre-
den terugkijkt op zijn werk aan
dit gedenkboek, vindt hij dat een
overbodige vraag, omdat het wel
duidelijk zal zijn geworden dat hij
erdoor gefascineerd is geraakt en
het moeilijk kon loslaten, maar er
was nu eenmaal een einddatum
gesteld. Het was voor hem een heel
bijzonder project, waarvan hij veel
heeft geleerd en waarbij hij met
een boeiend instituut en met velen
in het veld er omheen heeft kennis
gemaakt.

Als ik concludeer dat wij ons dus
wederzijds op een voortzetting van
de contacten kunnen verheugen,
stemt hij daar gaarne mee in!

rijen, plastieken en tekeningen die
waren geëxposeerd. Beter dan uit
de tentoonstelling zelf blijkt uit de
tekst wat de samenstellers voor ogen
stond, nl. een onderzoek naar de
verandering in de kijk op dieren bij
de kunstenaars onder invloed van de
toegenomen zoölogische kennis en
de daaraan gepaard gaande filosofi-
sche opvattingen over het dierlijke.
In de Inleiding, getiteld quot;Kijken naar
dieren: visie en evolutiequot;, omschrijven
de auteurs hun intenties als volgt:
quot;We willen onderzoeken wat kijken

-ocr page 201-

naar dieren de afgelopen 250 jaar
inhield. Daarbij tekenen zich vier the-
ma\'s af. De expansie van de dieren-
wereld in de achttiende eeuw, vooral
door overzeese expedities:
rondkijken.
De toegenomen kennis van de anato-
mie, fysiologie en het gedrag van
dieren halverwege de negentiende
eeuw:
naar binnen kijken. De invloed
van de geologie en het ontstaan
van de paleontologie halverwege de
negentiende eeuw:
terugkijken. En de
verbijsterende implicaties van Darwins
evolutietheorie na 1859:
in de spiegel
kijken.
(...) Ons doel is deze visies uit
het verleden te vergelijken met wat
nu zien. Dieren kunnen er hetzelfde
uitzien als 250 jaar geleden, maar wij
mensen zien ze andersquot; (p. 14).
Op deze inleiding volgt een veel
uitgebreider gedeelte (p. 30-153)
waarin strikt chronologisch aan de
hand van sprekende voorbeelden de
veranderende visie op het dier wordt
toegelicht. Die veranderde kijk op
het dier kan zowel uit de gekozen
thematiek blijken als uit de wijze van
uitbeelding.

Omdat we naar door mensen ver-
beelde dieren kijken, moeten wij ons
afvragen wat de maker wist of dacht
te weten, wat hij tot uitdrukking
wilde brengen en welke bedoelingen
erachter zouden hebben gezeten.
Om op deze manier te kunnen kijken
naar schilderijen uit het verleden is
een
historische blikrichting nodig die
wij van kunsthistorici kunnen leren.
Er zijn veel studies verschenen over
\'het dier in de kunst\', maar de bena-
dering van Lippincott en Blühm is
zonder twijfel origineel; het is knap
hoe hier een relatie wordt gelegd
tussen de geschiedenis van de zoölo-
gie en de schilderkunst, die leidt tot
een beter begrip van de laatste.

quot;Rondkijkenquot;

Sinds de Renaissance worden verza-
melingen aangelegd van zowel die-
ren als schilderijen, aanvankelijk in
dezelfde ruimte. Het waren de rari-
teitenkabinetten of \'Wunderkammer\'
van de adel en de elite. Pas later
kwam er een splitsing in musea voor
natuurlijke historie en musea voor
de kunst. De ontwikkeling van het
British Museum biedt het bekendste
voorbeeld. In het oudste Nederlandse
museum, Teyiers Museum in Haarlem,
vinden we de kunstcollectie en de
fossielen nog onder een dak. De
moderne natuur- en kunsthistorie
hebben dus een gezamenlijk vertrek-
punt.

Als de vroegere fascinatie voor het
exotische en dus zeldzame wijkt voor
de drang naar volledigheid, voor
het bijeenbrengen uit verre streken
van zoveel mogelijk specimina in de
kabinetten of dierentuinen die
meestal verbonden waren aan vor-
stelijke hoven, kan het werk van de
grote systematici van de 18*^® eeuw
(Linnaeus, Buffon) zijn beslag krij-
gen. Hun beschrijvingen, voorzien
van vaak prachtige afbeeldingen,
kwamen terecht in encyclopaedische
werken die veel aftrek vonden en die
het geïnteresseerde publiek voor het
eerst confronteerde met de rijkdom
van de natuur. Dit bracht een ken-
tering teweeg in de appreciatie van
het dier als schilderkunstig object.
Werd het dier aanvankelijk binnen de
kunnsttheorie als van te iaag allooi
bevonden - want zonder ziel, intel-
ligentie en emotie- om door een
kunstenaar geportretteerd te wor-
den, immers kunst had tot taak ver-
heven thema\'s te brengen, nu ging
men zich afvragen of imitatie van
God\'s schepping niet juist een van de
hoogste doelen van de kunst was.
Jean-Baptiste Oudry was een schilder
wiens inzendingen voor de Parijse
Salon tweemaal tot filosofische dis-
cussies over de verhouding tussen het
dierlijke en de schilderkunst hebben
geleid.. In 1742 exposeerde hij
Haas
en lamsbout,
een superieur staal van
uiterst realistische fijnschilderkunst
die de bezoekers verleidde tot aan-
raken van het doek om na te gaan
of het inderdaad \'slechts\'geschilderd
was. Hier was de natuur tot doek
geworden. Het schokkeerde en zette
aan tot denken. De filosofen van de
Verlichting discussieeerden opnieuw
in 1753 naar aanleiding van Oudry\'s
schilderij
Hond met jongen. Hier werd
moederliefde in het dierenrijk uitge-
beeld, wat niet verenigbaar was met
de gangbare Cartesiaanse leer. Het
pleit werd beslecht toen uitgespro-
ken de filosoof van het materialisme,
baron d\'Holbach, een van de cory-
feeën van de Verlichtingsbeweging
en medewerker aan de grote
Encyclopédie, het schilderij kocht,
waardoor niet alleen de appreciatie
maar ook de prijs omhoogging!

quot;Naar binnen kijkenquot;

Als sleutelfiguren van het \'naar bin-
nen kijken\' worden achtereenvolgens
opgevoerd: de grondlegger van de
fysiognomie Johann Caspar Lavater,
Georges Cuvier, de grote vergelij-
kende anatoom en een van de eerste
wetenscappelijke paleontologen
van de gewervelde dieren, en de mij
tot dusverre onbekende Giovanni
Morelli.

Lavater legde het verband tussen
de kenmerken van het gezicht en
het innerlijk. De kijk op dieren kon
zo met de kijk op mensen worden
vergeleken en schilders als Delacroix
en Landseer konden op deze basis
de traditionele scheidslijnen tussen
\'lage\' dierenkunst en \'hoge\' histori-
sche schilderkunst doen vervagen. De
tekeningen van Thomas Rowlandson,
bekend onder de titel De
paarden-
lach
(1825), dienen hier als \'bewijs-
plaats\' voor Lavaters invloed op de
kunst.

De \'impact\'op zijn tijdgenoten van
de brillante en veelzijdige Cuvier is

-ocr page 202-

inderdaad zeer groot geweest. De
uitbeelding van naturaiia zou voort-
aan alleen wetenschappelijk accep-
tabel zijn ais deze berustte op nauw-
keurige waarneming en exacte ver-
gelijking. Het anatomisch werk van
Cuvier en ook dat van de paarden-
schilder George Stubbs, die zich op
zijn eentje tot een meester-anatoom
ontwikkelde omdat hij de onder-
liggende anatomische structuren
wilde leren kennen die immers de
uitwendige vorm bepalen, toonden
de overeenkomsten aan in de bouw
van dieren en mensen. Hun vergelij-
kende beschouwingswijze werd door
Morelli weer toegepast op de schil-
derkunst zelf, waarbij hij liet zien
dat iedere kunstenaar herkend kan
worden door de manier waarop deze
bepaalde anatomische kenmerken
(bv. de handen) behandelt.
In de contekst van de anatomische
afbeeldingen wordt ook aandacht
gegeven aan het grote schilderij dat
de bakstenen wand van de college-
zaal in het Androclusgebouw sierde,
en in het Van Gogh Museum ieders
aandacht trok. Het wordt als ano-
niem beschreven en 1830 gedateerd.
Het is zonder twijfel geschilderd
door Toers Diesbergen Schubaert, die
van 1822-1842 prosector was aan \'s
Rijksveeartsenijschool (zie over hem;
Argos nr. 18, 341-345, 1998). Het bij-
schrift is waard hier volledig te wor-
den geciteerd:

quot;Dit grote schilderij werd gemaakt
voor onderwijsdoeleinden. De
artistieke ambitie ervan is dan ook
beperkt: het belangrijkste doei was
het maken van een duidelijke en
goed interpretaarbare weergave van
de spieren van een paard. Dit soort
schilderijen is slecht te verkopen en
veel van deze werken werden als
overbodig gezien. Hoeveel ervan
verloren zijn gegaan door verwaar-
lozing kunnen we slechts gissen.
Dit is een zeldzaam exemplaar dat
bewaard is gebleven,
omdat een
veterinaire faculteit de waarde van
dergelijke afbeeldingen inzag en
begreep hoe ze iets kunnen vertellen
over het verleden van een instituutquot;
(cursivering A.M.).
De auteurs waren kennelijk niet op
de hoogte van de opvatting van de
onderwijsdirecteur van de Faculteit
in Utrecht die dit schilderij uit de
collegezaal liet verwijderen omdat
hij bevreesd was dat daardoor bij de
studenten een verkeerd, waarschijn-
lijk te weinig dynamisch, beeld van
de huidige diergeneeskunde zou
kunnen ontstaan!

quot;Terugkijkenquot;

Toen bij het begin van de industriële
revolutie de mijnbouw geïnsensi-
veerd werd, stuitte men op massa\'s
fossielen en afdrukken in steen van
dierlijke vormen, die geen overeen-
komsten vertoonden met bekende
levende wezens. Het werd duidelijk
dat de aarde met zijn flora en fauna
een lange geschiedenis van geleide-
lijke veranderingen had ondergaan.
Het dierenrijk had een geschiedenis
doorgemaakt. Door dit besef kon
het uitbeelden van dieren in de
canon van de schilderkunst worden
opgenomen, waar deze tot dan toe
voorbehouden was aan beelden uit
de goddelijke en menselijke geschie-
denis. Kunstenaars gingen \'Jurassic
packs\' uitbeelden met iguanidons
en dinosauriërs in gefantaseerde
biotopen, terwijl de paleontologen
zich beperkten tot tekeningen van
reconstructies van skeletten. De
verbeelding van de zondvloed in
de door Gustave Doré geïllustreerde
bijbeluitgave confronteerde zijn tijd-
genoten met de midden 19^® eeuw
in Frankrijk en elders opgegraven
voorwereldlijke dieren, waardoor
vragen algemeen werden over de
verhouding tussen de tijdschaal van
het bijbelse scheppingsverhaal en

de reconstructie van de geologische
geschiedenis en over de opvolging
van uitgestorven soorten door nieu-
we soorten.

quot;In de spiegel kijken\'\'

De synthese die Charles Darwin in
1859 bood leidde tot een uitbeelding
van dieren die niet langer geïsoleerd
en aan de hand van preparaten wer-
den weergegeven, maar groepsge-
wijs, waarin de aanpassing aan hun
omgeving en elementen van hun
gedrag naar voren kwamen.
Belangrijker was dat in de post-
Darwinistische tijd de mens meer en
meer tot het besef kwam onderdeel
van de natuur te zijn en dus onder-
worpen aan de algemene wettten
van het dierlijk leven. De verwant-
schap van mens en dier wordt dan
een thema in de kunst die de mens
een spiegel voorhoudt. De kunste-
naar gaf hier soms op ironiserende
manier vorm aan, met name in zijn
voorstelling van apen, waaraan een
menselijke rol wordt toebedeeld,
bv. in de
Apenjury (1889) van de
Oostenrijker Gabriel Max of in het
bronzen beeldje
Darwins aap (1892)
van Hugo Rheinhold. Het is een pein-
zende aap die, op een stapel boeken
gezeten, een menselijke schedel
beschouwt. In zijn voet houdt hij een
passer, symbool van de architect, vast
(en geen kompas, zoals de tekst (p.
142) zegt), of van een aquarel van
August Allebé uit 1873, waarop we
twee aapjes zien die in een biblio-
theek aandachtig kijken in het boek
van Petrus Camper
Über den natür-
lichen Unterschied der Gesichtszüge.
De bloedverwantschap tussen mens
en dier werd door sommige medici
zo evident gevonden dat zij ertoe
overgingen bloedtransfusies van
dieren op mensen toe te passen.
Een aangrijpend schilderij wordt
getoond waarop een lijkbleke jonge
vrouw bloed van een geit krijgt

-ocr page 203-

toegediend. Het is uit 1890, elf jaar
voor Landsteiners ontdekking van de
bloedgroepen. De opdrachtgever, de
Parijse arts Simon Bernheim, liet zich
in het centrum van het doek portret-
teren met de bedoeling reclame voor
zijn praktijk te maken. Op de Parijse
Salon is dit, op zich indrukwekkende
schilderij van Jules Adler van een in
dubbel opzicht medische
faux pas
inderdaad getoond.

De originele keuze van de exem-
plarische voorbeelden die prachtig
gereproduceerd zijn (vergelijk bv. de
vivisectiescène op het schilderij van
Eniiie-Edouard Mouchy uit 1832, p.
93, met de reproductie in Dunlop en
Williams, p. 631) en de toelichtingen
ernaast maakt van dit boek een \'eye
opener\'. Hier niet de van kunsthis-
torici gebruikelijke uiteenzettingen
over scholen en stijlrichtingen, maar
visies op kunstwerken vanuit de \'phi-
losophie zoolgique\' van hun tijd.
Na lezing van dit boek ben ik
geneigd de bekende slogan
Natura
Artis Magistra
te vervangen door
Philosophia naturalis Artis Magistra.

A. Mathijsen

P- Verhoef, J.M. van Leeuwen en
RW. de Leeuw.

Strenge wetenschappelijkheid en
practische zin.

Een eeuw Nederlands Centraal
Veterinair Instituut 1904 - 2004
Rotterdam: Erasmus Publishing,
2005. 416 biz.

ISBN 90-5235-170-8. € 79,50

Eerste deel, beschouwd door een
practicus

De titel van het, ter gelegenheid
van het 100-jarig bestaan van het
Centraal Diergeneeskundig Instituut,
uitgegeven boek is ontleend aan
het quot;In memoriamquot; dat in 1927

geschreven werd bij het overlijden
van prof.dr. Jan Poels, grondlegger
van het Instituut. Het zou ook de
titel kunnen zijn van de recensie van
het eerste, door medisch historicus
P. Verhoef geschreven, deel van
het omvangrijke boek. Vooral de
quot;streng wetenschappelijkequot; aanpak
van Verhoef, waarmee alle aspecten
van de 100-jarige geschiedenis
worden behandeld, is opvallend,
terwijl de quot;practische zinquot; vooral
daaruit bestaat dat een gedegen
studie van een zo belangrijk
instituut een leemte opvult in
de geschiedschrijving van de
diergeneeskunde in Nederland.
Tijdens de viering van het 75-jarig
bestaan van het CDI werd door dr.
P.H. Bool al een pleidooi gehouden
de geschiedschrijving ter hand te
nemen, een pleidooi waaraan door
de Stichting Project Historie met
deze uitgave een waardig gevolg
werd gegeven.

Het boek bestaat uit twee delen,
waarvan in het eerste de historische
ontwikkelingen geschetst worden
die uiteindelijk geresulteerd hebben
in een instituut dat op veterinair
wetenschappelijk gebied in de loop
der jaren een toon- en richtingaan-
gevende rol heeft gespeeld. In het
tweede deel, waaraan vele auteurs
hun medewerking hebben verleend,
passeren de wetenschappelijke
onderzoeksprojecten, die zich heb-
ben voorgedaan, de revu.
Opvallend is de ondertitel; quot; Een
eeuw Nederlands Centraal Veterinair
Instituut 1904-2004quot;, opvallend
omdat nergens in de 100-jarige
historie sprake is van een insti-
tuut van die naam. Door de fusie
van de Rijksseruminrichting (1904)
en het Staatsveeartsenijkundig
Onderzoeksinstituut (1930) ont-
stond in 1959 het CDI; derhalve had
de ondertitel quot; Een eeuw Centraal
Diergeneeskundig Instituutquot; meer

voor de hand gelegen, te meer
daar deze naam diergeneeskundig
Nederland vertrouwder in de oren
zal klinken.

Interessant is de inleiding waarin
een globaal overzicht gegeven
wordt van de eerste wankele schre-
den welke in Nederland ter bestrij-
ding van besmettelijke dierziekten
gezet werden. Beginnend in de
18^ eeuw met de entingen tegen
veepest van landbouwer Geert
Reinders (1769) tot de prijsvraag quot;
Ter stuiting van de verderfelijken
voortgang van de besmettinge der
veepestquot; welke werd uitgeschreven
door het Bataafsch Genootschap
te Rotterdam, wordt ingegaan op
welke wijze de overheid invloed
trachtte te krijgen op het verloop
van besmettelijke ziekten, die het
vee en de mens bedreigden.
Na 1880, toen dankzij de onder-
zoekingen van Pasteur en Koch de
bestrijding van besmettelijke ziek-
ten een wetenschappelijke basis
kregen door toenemende kennis
van de bacteriologie, serologie en
immunologie kwam de ontwikkeling
pas goed op gang. Zowel interna-
tionaal als ook in Nederland waar
de Rotterdamse districtsveearts Jan
Poels (1851 - 1927) gegrepen werd
door de bacteriologie. In 1884
benoemd tot Rijkskeurmeester aan
het Rotterdams Openbaar Slachthuis,
kon hij in 1890 zijn bacteriologisch
werk op ruimere schaal voortzetten
op het Gemeentelijk Bacteriologisch
Laboratorium.

Rond 1900 kreeg hij van regerings-
wege onderzoeksopdrachten met
betrekking tot varkens- en kalver-
ziekten. In het Rijkslaboratorium aan
de Vinkedwarststraat in Rotterdam
startte hij met de productie van
vlekziekteserum quot;dat ingaande 1
maart 1904 kosteloos en op aan-
vraag aan in Nederland gevestigde
veeartsen werd verstrekt door de

-ocr page 204-

Rijksseruminrichting te Rotterdamquot;.
Tevens werd de mogelijkheid gebo-
den materialen in te zenden voor
diagnostisch onderzoek hetgeen gra-
tis verricht werd voor veeartsen, rijks-
landbouwleraren, zuivelconsulenten,
landbouwers, veehouders, konijnen-
fokkers en pluimveehouders.
Dankzij de gratis verstrekking van
sera en entstoffen tegen vlekziekte,
houtvuur, varkenspest, borstziekte,
miltvuur en vogelcholera maakte de
RSI een stormachtige groei door De
Rijksveeartsenijschool raakte haar
monopoliepositie van het bieden van
hulp en het uitbrengen van adviezen
aan overheid, practici en landbou-
wers kwijt en probeerde in de jaren
twintig het RSI van Rotterdam naar
Utrecht te laten verhuizen door Poels
een leraarschap infectieziekten aan
te bieden, maar die verkoos zijn
zelfstandigheid te behouden. Ook
Rotterdam deed er alles aan het
instituut voor de stad te behouden,
hetgeen in 1931 resulteerde in een
nieuw gebouw wat tengevolge van
de crisisjaren en de aansluitende oor-
log toch niet tot grotere bloei zou
leiden.

De oorlogsjaren hadden een aan-
zienlijke quot;verduitsingquot; van de
wetenschappelijke staf tot gevolg
(40%), maar gegeven het feit dat
80% van de Nederlandse practici
tot de Dierenartsenkamer was toe-
getreden en ook de Faculteit niet
bepaald anti-Duits was, was dat
niet opmerkelijk. Na de oorlog
werd een landelijk netwerk van
Gezondheidsdiensten voor Dieren
opgezet waardoor de routinediag-
nostiek van het RSI werd overgeno-
men; en door de ontwikkeling van
antibiotica en chemotherapeutica
werd de betekenis van therapeu-
tische sera steeds geringer Steeds
belangrijker daarentegen werd de
productie van tuberculine en pullo-
rum-antigeen.

Vanaf 1905 speelde de RSI een
belangrijke rol bij de bestrijding
van rundertuberculose die in
1956 resulteerde in een officiële
verklaring dat Nederland vrij was
van deze ziekte. Het RSI was als
wetenschappelijk instituut ook
van groot belang doordat het
gelegenheid bood tot verrichten
van promotieonderzoek. In 1930
werd het Staatsveeartsenijkundig
Onderzoeksinstituut (SVOl),
met name voor de mond- en
klauwzeerbestrijding, opgericht,
althans er werd een directeur
benoemd in de persoon van dr.
Herman Salomon Frenkel. Het
instituut kon echter pas in 1933
starten; het werd voorlopig bij de RSI
in Rotterdam ondergebracht; in 1941
verhuisde het naar Amsterdam waar
een mond- en klauwzeervaccin werd
ontwikkeld dat in 1943 met succes
gebruikt werd. Maar in 1944 werden
op last van de Duitse weermacht alle
werkzaamheden gestaakt.
Na de oorlog was het van belang dat
het instituut weer snel vaccin kon
gaan produceren voor een gezonde
veestapel en dus voor de voedsel-
voorziening.

Hoewel de Nederlandse geleerde
Beijerinck al in 1898 erop gewezen
had dat virussen een afzonderlijke
entiteit vormden, een
contagium
vivum fluïdum,
kwam het viruson-
derzoek pas in de jaren \'20 van de
grond. Vooral de ontdekking door
Woodruff en Goodpasture in 1931
dat virussen goed te kweken waren
op bevruchte kippeneieren maakte
het mogelijk entstoffen op grote
schaal te produceren.
In de eerste jaren na de oorlog wer-
den de entingen verricht door hon-
derd dierenartsen die het instituut in
tijdelijke dienst had, later werd het
door practici gedaan. Een belangrijke
datum in de geschiedenis van de
bestrijding van mond-en klauwzeer
was 5 maart 1948 toen de directeur
van het SVOl kon melden dat hij erin
geslaagd was mkz-virus in vitro te
kweken op geëxplanteerd runder-
tongepitheel en daarmee een werk-
zaam vaccin had kunnen produceren.
Vanaf 1950 werd dat vaccin met
groot succes in vele landen afgezet.
Daarnaast werden door het SVOl ook
ziekten als pokken, kinderverlam-
ming, varkenspest, influenza, ect-
hyma en vaccinia onderzocht.
In 1957 werden de statuten
vastgesteld voor de Stichting
Diergeneeskundig Onderzoek, die
onder de naam van CDI de werk-
zaamheden van de twee gefuseerde
instituten (RSI en SVOl) overnam.
Het CDI had twee vestigingsplaatsen
(afdeling Rotterdam, vnl. voor de
bacteriële -en afdeling Amsterdam
voor de virusziekten). Na een jaren-
lange zoektocht naar een gemeen-
schappelijke vestigingsplaats werd
eind jaren zestig besloten in Lelystad
een geheel nieuw instituut te bou-
wen dat in 1982 onderdak ging
bieden aan alle instituutsonderde-
len. Inmiddels (1971) was besloten
dat het CDI alleen nog mkz-entstof
en diagnostica mocht produceren,
terwijl productie van verdere vac-
cins in particuliere handen kwam,
zoals in naburige landen al lange tijd
het geval was. In 1991 volgde een
belangrijke tegenslag voor het CDI
toen besloten werd tot beëindiging
van de jaarlijkse mkz-enting.
De productie van het Frenkelvaccin
dat vanaf begin jaren \'50 naast de
productie van tuberculine de belang-
rijkste quot;cash cowquot; was geweest,
werd in 1991 gestaakt. Financiële
problemen maakten reorganisaties
en fusies noodzakelijk.
De Dienst Landbouwkundig
Onderzoek (DLO) waar-
onder het Instituut voor
Veevoedingsonderzoek, het Centrum
voor onderzoek en voorlichting voor

-ocr page 205-

de Pluimveehouderij (quot;Spelderhoitquot;)
en het Instituut voor Veeteeltkundig
Onderzoek quot;Schoonoordquot; vielen,
fuseerden met het CDI en werden
ook in Lelystad ondergebracht.
Aan reorganisaties en fusies zou
in de komende jaren geen einde
komen. De radicale herstructurering
binnen het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, tot 1989
van Landbouw en Visserij, en sinds
2003 van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit geheten, zou in
later jaren nog veie veranderingen,
en niet alleen in naamgeving, met
zich meebrengen, welke de alge-
meen directeur, prof. R.B.M. Huirne
desondanks op de nieuwjaarsrecep-
tie in 2005 deed opmerken: quot;kleine
lichtpuntjes aan de horizon te zienquot;.

Het boek is prachtig vormgegeven,
van hetzelfde ruime formaat (24
X 29 cm) als de eerder uitgegeven
veterinaire gedenkboeken.
Een eeuw
Veeartsenijkundig onderwijs
(1921),
Diergeneeskunde nü, een selectie
foto\'s uit het beroep, samengesteld
ter gelegenheid van het honderdja-
rig bestaan van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde
(1962), Veterinary
Work in The Netherlands
[1971] en
Van Gildestein naar Uithof 097
1981).

Het boek, dat 416 pagina\'s telt, incl.
bijlagen en een register op persoons-
namen, is ruimschoots voorzien van
illustraties, veelal in kleur. Helaas zijn
het voor het overgrote deel afbeel-
dingen van gebouwen en groepen
van medewerkers. Een van de weini-
ge quot;krenten in de illustratieve papquot;
is een briefje van een Rotterdams
jongetje dat solliciteerde bij het
quot;Diergeneeskundig lnstituutquot;omdat
hij quot;zo graag bij zieke dieren zou
helpenquot; en als aanbeveling erbij
opmerkt: quot;...want ik heb zelf ook
een eend beter gemaaktquot;.
Concluderend kan gesteld worden
dat Verhoef c.s.een imponerend en
historisch verantwoord werkstuk
hebben afgeleverd dat een goede
indruk geeft van de belangrijke
rol die het CDI de afgelopen 100
jaar heeft gespeeld: HOMINUM
ANIMALIUMQUE SALUTI.

Jan Egter van Wissekerke

\'Strenge wetenschappelijkheid
en practische zin\', beschouwd
door een viroiogisch onderzoeker

Het aanbiedingsfeest in Lelystad,
de doop van het boek, leek op een
reünie; iedereen kende iedereen, en
na de voordrachten, bij een drankje
en een hapje werden herinneringen
opgehaald, medische bulletins uit-
gewisseld en over de verschrikkin-
gen van de nieuwe era gemijmerd.
Immers: de meeste genodigden
liepen tegen het pensioen aan of
waren al met emeritaat. De dopeling
was geen gespreksonderwerp.
\'Strenge wetenschappelijkheid en
practische zin\' - een titel die vragen
oproept. Aanhalingstekens laten een
citaat vermoeden, maar wie citeert,
wie wordt geciteerd, en waarom?
Wat betekent hier \'streng\' - moet
het orthodoxie aanduiden, zoals
in \'streng katholiek\'? Of is het een
onbedoeld oxymoron? Heeft deze
bijzondere vorm van wetenschaps-
beoefening iets met de zingeving te
maken, die \'practisch\' moest zijn?
Ik heb het citaat inmiddels gevonden
(Klinkert, 1927 - in een necroloog
voor Prof. J.Poels) en het boek gele-
zen. De biografische schetsen zijn
vermakelijk lectuur, sommige hoofd-
stukken inhoudelijk en stilistisch
boeiend (bijv. het artikel van Rob
Meloen), de brede waaier van acti-
viteiten door de eeuw heen is gede-
tailleerd weergegeven, de soms stof-
fige sfeer van het wetenschapsbedrijf
in Nederland in een overheidsin-
stituut in de veterinaire omgeving,
komt goed uit de verf. Telkens weer
echter heb ik me de vraag gesteld:
wie is de potentiële lezer?
Laat ik vaststellen dat de kro-
niek van de Rijksseruminrichting,
het Staatsveeartsenijkundig
Onderzoekingsinstituut, het Centraal
Diergeneeskundig Instituut en zijn
vervolgorganisaties zorgvuldig is
gecompileerd. Persoonlijke vetes
tussen wetenschappers (bv. Frenkel-
Janssen) komen in e!k instituut voor
en dragen bij tot de levendigheid
van het verhaal. Een kroniek - bio-
grafische schetsen, de schildering van
organisatorische omwentelingen en
hiërarchische veranderingen - is ech-
ter geen wetenschaps-geschiedschrij-
ving. Dit was ook niet de intentie;
de \'bredere contextuele lijnen\', de
mondiale betekenis van de inrich-
tingen en haar vindingen, van de
Nederlandse microbiologie voor het
internationale biomedisch onder-
zoek - deze geschiedenis moet nog
geschreven worden.
Er zijn boeiende miniaturen in dit
eerste deel, zoals de uitvoerige
behandeling van Frenkels pogin-
gen, om het mond-en-klauwzeer
(MKZ) virus in overlevend runder-
weefsel voor vaccindoeleinden te
vermeerderen. Zijn onderzoek aan
menselijk weefsel, synchroon met
experimenten van Jonas Salk voor
een poliovaccin, is niet alleen een
historisch interessant detail - ken-
nelijk werd dit indertijd niet als een
ontoelaatbare diversificatie van vete-
rinair onderzoek gezien. Hedendaags
onderzoeksbeleid zou hiervan kun-
nen leren.

De virologische era

in 1898 heeft Martinus Willem
Beijerinck in Wageningen, later in
Delft, door filtratie-experimenten
met het tabaksmozaïekagens het
concept van het
contagium vivum

-ocr page 206-

fluidum gelanceerd, dat als \'filtreer-
baar virus\' tot in de 20ste eeuw
zijn geldigheid behouden heeft.
Aanleiding voor dit onderzoek was
het \'vuil in de tabak\', een \'practisch\'
probleem - het gevolg was echter
een wetenschappelijke revolutie. De
filtreerbaarheid werd voor de ver-
wekker van MKZ nog in hetzelfde
jaar aangetoond, en dit virus werd
de primaire
raison d\'être voor vete-
rinaire overheidsinstituten wereld-
wijd - van Riems tot Tübingen,
van Pirbrighttot Plum Island,
van Mittelhäusern tot Kalvehave.
De eeuwfeesten in Den Haag
(Beijerinck) en Greifswaid (Loeffler
amp; Frosch) trokken honderden inter-
nationale bezoekers; de Engelstalige
Proceedings tref je in elke virologi-
sche bibliotheek aan en de
literatuur
wordt geciteerd.

Toen ik het hoofdstuk \'De bacterio-
logische era\' tegenkwam, verwachtte
ik uiteraard ook een caput over de
virologische, en niet alleen om wille
van de symmetrie. De virologie heeft
in de wetenschapsgeschiedenis heel
wat opgeleverd, onder meer zo\'n 20
Nobelprijzen. Deze werden verleend
voor moleculaire vindingen, immuno-
logische doorbraken (Peter Doherty,
Nobelprijs 1995, is in Melbourne
als dierenarts afgestudeerd), maar
ook voor de ontwikkeling van vac-
cins (gele koorts, poliomyelitis) - van
\'practische zin\' dus. De revolutie
duurt voort: virussen leveren jaarlijks
nieuwe inzichten in moleculaire evo-
lutie en regulatie (zie de recente ont-
dekking van iRNA en
gene silencing).
Het boek levert in zijn tweede deel
een bijdrage tot de geschiedschrij-
ving van de veterinaire virologie in
Nederland.

Geschiedschrijving ^ kroniieilt;

Een virocentrische zienswijze ligt
voor een viroloog voor de hand, en
men mag mij deze subjectiviteit ver-
wijten. De accenten in het tweede
deel geven weer wat de wetenschap-
pers bezig hield: 7 van de 11 hoofd-
stukken in deel MA gaan inderdaad
over virusziekten, 5 van de 9 in deel
IIB etc. Elk van deze onderzoeksge-
bieden kent zijn eigen geschiedenis,
zijn protagonisten, zijn herontdek-
kingen, zijn mislukkingen en door-
braken. De weging van de betekenis
van dit onderzoek en zijn onderzoe-
kers levert stof voor een toekomstige
retrospectieve - welke invloeden,
dwaalwegen, funderende inzichten
voor verdergaand onderzoek heeft
hun werk opgeleverd. Sommige
auteurs in de
Capita Selecta wijden
meer dan enkele woorden aan het
verleden, andere schrijven liever over
hun experimenten en resultaten, hun
hypotheses en conclusies - en laten
doorschemeren welke positie zij in
de pikorde van het globale weten-
schapsbedrijf denken in te nemen.
Voor sommige auteurs is dit evident.
Jaap van Bekkums vroege ontdek-
king van persisterende infecties met
het MKZ-virus was van epochale
diagnostische, epidemiologische en
virologische betekenis. Catarinus
Terpstra schrijft quot;... met gepaste
trots...quot; in zijn epiloog tot het
hoofdstuk varkenspest quot;dat het
instituut in het onderzoek ... vele
prestaties van formaat heeft opge-
leverdquot;. De frequente contaminatie
van celcultures en entstoffen met
pestivirussen is door zijn onderzoek
onder de aandacht gebracht en
de risico\'s kunnen sindsdien niet
meer worden geïgnoreerd. Jan van
Oirschot\'s bekoring door de DIVA,
de \'Differentiating infected from
VAccinated animals\' vaccins was
alom bekend - zijn kruistocht voor
markervaccins was tevens een plei-
dooi voor de \'practische\' toepassing
van moleculaire inzichten.
Diergeneeskundig onderzoek
speelde dus ook in de algemene
virologie een prominente rol - ook
het Nederlandse, ook het Lelystadse.
Zo was de identificatie van het epo-
nieme virus als een Arterivirus door
Geert Wensvoort niet zo maar een
mozaïeksteentje - deze ontdekking
heeft moleculaire inzichten op een
nieuw niveau getild: een nieuw repli-
catiemechanisme werd gevonden,
en de Nidovirales werden als tweede
taxonomische orde in de animale
virologie gedefinieerd.

Wie is de lezer?

Boeken worden om verschillende
redenen geschreven: auteurs heb-
ben iets te vertellen, uitgevers zien
een markt van lezers; idealiter spelen
beide aspecten een rol. Gezien de
ontstaansgeschiedenis van een boek
over een eeuw Nederlands centraal
veterinair instituut gold geen van
deze redenen, maar bestond er een
collectieve wens (een commissie) om
vast te houden wat anders verloren
zou gaan, om te rechercheren, te
registreren, te documenteren en te
ordenen. En niet te vergeten: te illu-
streren. Dit is voortreffelijk gebeurd.
Een groot compliment voor Jeroen
Bool, de
spiritus rector van het werk.
Deze doelstellingen staan tevens een
typering van de mogelijke lezers toe:
het zijn de stafleden, maar vooral
oudere Nederlandse wetenschappers,
diergeneeskundigen met sympathie
(en/of nostalgische belangstelling)
voor het onderzoek en zijn persona-
lia, zijn administratieve en organisa-
torische meanders. Het zijn de in het
boek genoemde personen, de deel-
nemers aan het aanbiedingsfeest, en
waarschijnlijk nog enkele historio-
grafen en bibliothecarissen. Dit geld
vooral voor deel I; voor de
Capita
Selecta
heb ik een ander lezerspu-
bliek voor ogen: het zijn de studen-
ten diergeneeskunde, microbiologie,
moleculaire biologie, die niet alleen
op oriëntatie uit zijn, maar ook de

-ocr page 207-

bijzondere atmosfeer van dit speciale
wetenschapsbedrijf willen proeven.
Menig hoofdstuk leent zich voor
bespreking en analyse bijv. in een
werkcollege - waarbij het niet alleen
over het doel
(Results) mag gaan
maar ook over de soms heel kronke-
lijge weg
(Materials and Methods)
met doodlopende zijpaden.
De recensent is een lezer met meer
dan een leeftijdsconforme behoefte
aan retrospectie - mijn proefschrift
diletteerde over een veterinair-his-
torisch onderwerp. Sinds Arnold J.
Toynbee\'s
rise and fall of civilizations
heeft de integrerende biomedische
geschiedschrijving, met de identifica-
tie van de grote trends mijn belang-
stelling. Zo\'n boek moet nog worden
geschreven. \'Strenge wetenschappe-
lijkheid en practische zin\' wilde iets
anders; een mozaïek bieden van het
nationale veterinaire onderzoek in
opdracht van de overheid. Dit doei
heeft het boek in mijn inschatting
bereikt - en hoewel Ravenna niet
beroemd is vanwege de steentjes in
San Vitale, draagt elk ervan bij tot
de contouren van het beeld.

Marian C. Horzinek

Gouden Hoorns. De geschiedenis
van de veehouderij op Java, 1850-
2000

JVlartine W. Barwegen.
Wageningen, 2005, 316 bIz.
Geïllustreerd. English summary.
ISBN 90-8504-323-9.
Proefschrift
Landbouwuniversiteit
Wageningen, verdedigd op
20
december 2005.

In het kader van het multidiscipli-
naire onderzoekproject \'Ecology,
Demography and Economy of
Nusantara\' (EDEN) van bet Koninklijk
Instituut voor Taal-, Land- en
Volkenkunde te Leiden, dat in 1992
van start is gegaan en de relaties
tussen de natuurlijke omgeving,
de bevolking en de economie in de
geschiedenis van Indonesië bestu-
deert, beschrijft de Wageningse
ingenieur Martine Barwegen de vee-
teeltgeschiedenis op Java. Het proef-
schrift geeft een uitgebreid litera-
tuuroverzicht van vooral secondaire
bronnen en wordt afgesloten met
een verslag van gesprekken in drie
dorpen op basis van \'oral history\'.
Voor de studie is helaas geen gebruik
gemaakt van de archieven van de
veterinaire opleiding in Bogor. Van
belang voor de veterinaire geschie-
denis is de evaluatie van de zienswij-
ze van dierenartsen en beleidsmakers
in zake de veeteeltontwikkeling op
Java. De promovenda stelt terecht
dat bestudering van de veeteelt een
omissie vormt in de geschiedschrij-
ving van Indonesië. Op p. 3 schrijft
zij dat de geschiedenis van de vee-
teelt naast een plaatst in de agra-
rische geschiedenis, ook onderdeel
uitmaakt van de ecologische geschie-
denis van Indonesië. Aangezien vee-
houderij in belangrijke mate afhangt
van de gezondheidsstatus van de
veestapel, en daarmee van veteri-
naire zorg voor die gezondheid, vuit
haar studie ook een lacune op in de
geschiedschrijving van de diergenees-
kunde van Indonesië. Op Java was
de Burgerlijke Veeartsenijkundige
Dienst (de BVD) verantwoordelijk
voor de diergezondheid. Daarbij
stond het drieluik Gouvernement,
gouvernementsveearts en individu-
ele veehouder centraal. Een van de
vraagstellingen (p. 19) betreft de
bijdrage van deze Dienst aan de vee-
houderij en daarmee aan de econo-
mische ontwikkeling van Java.
Naast de gebruikelijke werkzaamhe-
den op het gebied van de gezond-
heidszorg voor mens en dier, was
de gouvernementsdierenarts in
Indonesië ook belast met veehou-
derij-aangelegenheden. De ontwik-
keling van de veestapel was immers
een speerpunt van het koloniale
beleid. Reeds in 1820 kwam de eer-
ste gouvernementsdierenarts uit
Nederland aan; een jaar voordat
de veterinaire opleiding in Utrecht
van start zou gaan. Rond 1850 werd
begonnen met de import van het
Ongole-zeburas uit indië. De toen-
malige veeartsen werden belast met
het uitvoeren van fok-, kruisings- en

vermeerderingsprogramma\'s. Uit

de studie blijkt dat de buffel - het
Nederlandse woord karbouw wordt
slechts een keer gebruikt - in 1856
nog het grootste deel van de groot-
veestapel uitmaakte. In verhouding
met de totale runderpopulatie nam
het aandeel van de buffel daarna af.
Vanaf 1880 stagneerde de groei. De
Ongole en zijn kruisingsproducten
waren beter geschikt voor transport
en trekkracht. De karbouw was
bovendien gevoeliger voor infecties
en was minder goed bestand tegen
hoge temperaturen. Tijdens de run-
derpest-epidemie van 1879 bleek
dat de Ongole en zijn nakomelingen
beter tegen deze ziekte bestand
waren (p. 180).

Binnen het drieluik Gouvernement,
gouvernementsdierenartsen en
veehouders was er nauwelijks een
rol van betekenis voor paarden.
Paarden hoorden enerzijds thuis in
het leger en vielen onder de Militair-
Veterinaire Dienst die in 1830 werd
opgericht. Anderzijds werden paar-
den gehouden en bereden door de
inheemse vorsten en elite als status-
symbool. Dat het gouvernement toch
begonnen is met de ontwikkeling
van de paardenfokkerij heeft waar-
schijnlijk te maken met het kweken
van goodwill bij de inheemse vorsten.
Barwegen legt uit dat dit programma
geen succes werd. Overigens is de
relevantie van het paard als onder-
werp van studie in het proefschrift

-ocr page 208-

beperkt, zeker als dit wordt afgezet
tegen de titel \'Gouden Hoorns\'.
Aangezien \'tropische diergenees-
kunde\' pas in 1913 in het curriculunn
van de opleiding in Utrecht werd
opgenomen, moesten de veeartsen
in de negentiende eeuw zelf ken-
nis opdoen tijdens het veldwerk ter
plaatse. Tussen de beide wereldoor-
logen hebben Nederlandse dieren-
artsen, in aantal variërend van 70
tot 100, samengewerkt aan de ont-
wikkeling van de veehouderij en de
wering en bestrijding van besmette-
lijke dierziekten, het overgrote deel
in gouvernementsdienst. De bemoei-
enis van Wageningse ingenieurs met
tropische veeteelt dateert van na de
Tweede Wereldoorlog.
Als belangrijkste gebeurtenis-
sen in de agrarische geschiede-
nis van Java noemt Barwegen
het Cultuurstelsel van 1830, het
Hergroeningsprogramma van
de Indonesische Regering en de
Groene Revolutie na de Tweede
Wereldoorlog, in dit rijtje ontbreekt
de \'Ethische Politiek\' die rond 1900
door Abraham Kuyper werd geïn-
troduceerd. Vanuit morele verplich-
tingen jegens Indië pleitte hij voor
voogdij in plaats van exploitatie
ten behoeve van Nederland. De
inkomsten uit de kolonie moesten
ten goede komen aan de inheemse
bevolking, met name door onder-
wijs en gezondheidszorg. In dat
kader wilde men ook de veehoude-
rij stimuleren en kwamen in 1908
in Buitenzorg het \'Laboratorium
voor Veterinair Onderzoek\'
(LVO) en de \'Nederlands-Indische
Veeartsenschool\' tot stand. Dit heeft
de dierziektebestrijding en -preven-
tie een belangrijke impuls gegeven.
Verschillende Nederlandse dieren-
artsen kwamen in Buitenzorg wer-
ken, vooral omdat de kwaliteit van
het onderzoek uitstak boven dat in
Nederland. De Rijksseruminrichting,
het equivalent van het LVO in
Nederland, werd slecht vier jaar eer-
der te Rotterdam opgericht. Naast
diagnostiek en de productie van
sera en entstoffen voor gebruik in
het veld, werden bekende en nog
onbekende ziekten bestudeerd. De
publicaties daarover waren in het
Nederlands, met als gevolg dat voor
verschillende ziekten de prijs voor
de eerste beschrijving niet naar
Buitenzorg maar naar elders in de
wereld ging. Verschillende onder-
zoekers promoveerden tijdens hun
Europees verlof in Bern en later in
Utrecht. Vier Nederlandse dieren-
artsen die in Buitenzorg hadden
gewerkt, werden na de Tweede
Wereldoorlog hoogleraar in Utrecht
en een daarvan ook in Wageningen.
Hoofdstuk vier van het proefschrift
gaat over voeding en gezondheid
waarbij de nodige aandacht uit-
gaat naar de veel voorkomende
dierziekten. Een uitbrak van run-
derpest {p. 138-143) in West-Java
werd al lang verwacht als gevolg
van de toenemende importen van
vee. Ondanks verscherpte quaran-
tainemaatregelen was het in 1878
raak. Een speciaal team van negen
Nederlandse dierenartsen met
een kort dienstverband,werd naar
Indonesië gestuurd om ingeschakeld
te worden bij de uitroeiing van de
ziekte. Zij volgden de in Nederland
werkzame aanpak op basis van
de Veewet van 1870, namelijk
opkoopbeleid door het bestuur en
aan afslachtsysteem. Dit bleek niet
te werken, mede omdat de vee-
houders niet aan het Nederlandse
bestrijdingssysteem gewend waren.
Barwegen beschrijft hoe de \'pag-
ger\', een afscheiding tussen twee
stukken land gemaakt van bamboe,
een belangrijke rol speelde bij de
bestrijding. Er werd een dubbele
afrastering van bamboestokken van
het noorden tot het zuiden over de
volle breedte van Java opgebouwd
om de besmette en onbesmette
delen van elkaar af te grendelen.
De afrastering was verplaatsbaar, en
werd dan ook regelmatig verplaatst
om iedere nieuwe uitbraak direct in
te dammen of vrije gebieden veilig
te stellen voor herinfectie. Militairen
zorgden voor een 24-uur bewaking
van de afscheiding. In 1883 was de
ziekte onder controle. Barwegen is
niet onder de indruk van het suc-
ces van de bestrijding. Zij verwijt de
dierenartsen dat deze zonder meer
voor de Nederlandse aanpak kozen
en onvoldoende rekening hielden
met lokale omstandigheden. Tijdens
de oppositie werd deze beoorde-
ling ter discussie gesteld. Welke
alternatieven waren er voorhanden
en moet het succes niet juist als een
knap huzarenstukje worden gezien?
Binnen de toenmalige infrastructuur
en logistieke mogelijkheden moet
de Containment een ongelooflijke
inspanning zijn geweest, zeker
wanneer men dit
vergelijkt met de
falende bestrijding van de recente
MKZ uitbraak in Engeland met een
moderne infrastructuur
In haar proefschrift behandelt
Martine Barwegen diverse aspecten
van de veehouderij op Java. Veel
informatie is verzameld en over-
zichtelijk weergegeven. Het beeld
van de bijdrage aan tropische vee-
houderij vanuit de diergeneeskunde
en de landbouwwetenschappen
is daardoor completer geworden.
Voor dierenartsen en veetelers is
het daarom een interessant boek.
Uiteraard valt er over het geschetste
beeld van de ontwikkeling van de
veehouderij en de conclusies van het
proefschrift nog veel te discussiëren.
Zo laat zij zich tamelijk kritisch uit
over het kennisniveau van de toen-
malige veeartsen en het gevolgde
beleid (p.103-106). De vraag is of zij
hiermee voldoende recht doet aan

-ocr page 209-

de inspanningen van vroegere gene-
raties dierenartsen die in een ver en
vreemd land met ziektes die zij niet
kenden de uitdagende taak hadden

Ingezonden

Contra homeopathie

Vera Baumans beschrijft de geschie-
denis van de homeopathie, maar
deze lijkt deels te zijn overgenomen
uit de homeopathische propaganda.
Shen Nong (letterlijk God-Boer)
was volgens de Chinese traditie de
tweede legendarische heerser van
het Rijk van het Midden. Hij besteeg
de troon in 2737 voor onze jaartel-
ling. Hij introduceerde het ploegen
en leerde de mensheid hoe zij de
vijf granen moesten verbouwen en
hij wordt ook genoemd als de vader
van de geneeskunde, een gesecula-
riseerde combinatie van Asclepios
en Demeter dus (zijn voorganger
Fu Xi introduceerde jacht, veeteelt
en visserij en zou dus een waardig
beschermheer van Argos kunnen
zijn). Wat Shen Nong doet in een his-
torische uiteenzetting over de home-
opathie is onduidelijk.
Cgt;e homeopathie is bedacht door
Hahnemann, en ze is gebaseerd op
een opeenstapeling van ondeugde-
lijke generalisaties die uitgingen van
een soort allergische reactie op een
van de bestanddelen van kinabast.
Hahnemann probeerde aan te tonen
dat medische successen uit vroeger
tijden feitelijk aan de homeopathie
te danken waren. Hij deed dit met
een ratjetoe aan curieuze anekdo-
tes en citaten op een schaal die zijn
tijdgenoten al verbijsterde. Oliver
Wendell Holmes omschreef in 1842
Hahnemanns bronnen al als \'over het
hoofd gezien door kruideniers en
koffermakers\'. De meest fantastische
om de veehouderij tot ontwikkeling
te brengen. Een vergelijking met
ontwikkelingen in buitenlandse kolo-
niën, die buiten het kader van dit

anekdote is wei de manier waarop
Hahnemann de bedwelmende geur
van rozen in verband bracht met
een opmerking over een Byzantijnse
prinses die haar flauwgevallen broer
bijbracht met rozenwater
{Organon,
paragraaf 117, noten 1 en 2).
Hahnemann citeert ook uit de hip-
pocratische werken. Ook die heeft
hij verkeerd begrepen. De des-
betreffende passages wijzen op
twee opvattingen. Enerzijds stelde
Hippocrates dat men soms de aan-
doening moet tegenwerken en
soms juist niet, en dat men dat van
geval tot geval moet beoordelen.
Bij een diarree is soms vasten, en
soms juist voedsel aangewezen. Een
\'warme\' ziekte zoals een ontsteking
moet soms met koude en soms met
warme baden behandeld worden.
Anderzijds zei hij dat de behande-
ling moet passen bij de aandoening:
chirurgie bij wonden, dieet bij buik-
klachten, vocht bij verstoring van
de vochthuishouding (bijvoorbeeld
slecht vocht verdrijven met goed
vocht) enzovoorts. Hahnemann en
zijn navolgers hebben de geschiede-
nis aan hun behoeften aangepast en
het verst is daarin de door Baumans
genoemde Knufman gegaan die de
mythe van Telephos als betrouw-
bare geschiedschrijving opvat en de
geschetste behandeling als een ooit
gangbare en werkzaam geachte the-
rapie. Meer details zijn na te lezen in
mijn uiteenzetting op de website van
Skepsis f
http://www.skepsis. n l/home-
npat.html). Hahnemann meende
overigens dat het ideaal van een
causale therapie onbereikbaar was.

proefschrift viel, zou een nog breder
perspectief opleveren van de ontwik-
kelingen op Java.

P. Leefiang amp; P.A. Koolmees

en dat zijn op subjectieve sympto-
men gerichte homeopathie het beste
alternatief was.

Het artikel van Baumans bevat nog
veel meer onzin, en daarvan noem
ik maar één verder detail. Allopathie
is een door Hahnemann bedacht
scheldwoord om daarmee de \'oude
geneeskunde\' van braak- en pur-
geermiddelen, aderlaten en kunst-
matige zweren aan te duiden. Het
gebruik van dit woord voor alles
wat geen homeopathie is, is gewoon
propaganda. Met de bewering dat
\'allopathie\' het basismodel van de
niet-homeopathie is, wordt een
grote verscheidenheid aan causale
behandelingen en diagnoses minach-
tend op een hoop geveegd, namelijk
\'ongelijk aan een natuurwetenschap-
pelijk onzinnige behandelwijze die in
200 jaar nog geen enkel overtuigend
succes heeft geboekt\'.

Jan Willem Nienhuys,

secretaris van de Stichting Sicepsis
Dommelseweg IA. 5581 VA Waaire

Weerwoord

In het redactionele voorwoord bij
het Argos nummer over veterinaire
alternatieve behandelwijzen wordt
vermeld dat de redactie gaarne com-
mentaar wil plaatsen als bijdragen
tot kennis van deze of andere the-
rapieën, niet vanuit een opstelling
pro of contra. Ikzelf zal me daaraan
houden en de op- en aanmerkingen
van Jan Willem Nienhuis van de
Stichting Skepsis van enige kanttek-
eningen voorzien.

-ocr page 210-

•De reden dat Shen Nong geno-
ennd wordt in mijn verhaal is dat
hij bekend stond als een vorst met
belangstelling voor de medische
waarde van kruiden.

•Ais Hahnemann uit Hippocrates
citeert, heeft hij dat zeker niet
verkeerd gedaan. Immers, bij de
behandeling van ziekte beschrijft
Hippocrates twee methodes. Bij de
eerste worden de ziekteverschijn-
selen bestreden met het tegenge-
stelde (Contraria contrariis). Deze
methode wordt ook in de huidige
reguliere geneeskunde toegepast.
Ten behoeve van de genezing dient
de arts middelen toe die de sympto-
men van de ziekte tegengaan.
Bij de tweede methode gebruikt
Hippocrates de oudst bekende
formulering van de simiiia-wet. Hij
beschrijft deze methode als volgt:
quot;de ziekte ontstaat door invloeden
die gelijken op die van geneesmid-
delen en de ziektetoestand wordt
opgeheven door middelen die ver-
schijnselen opwekken die daarop lij-
kenquot;. Hippocrates was van mening
dat niet alleen de lichamelijke kant
moest worden bekeken maar dat
er ook aandacht besteed moest
worden aan de psychische toestand
van de patiënt. quot;Verdiept u in de
aard van elk land, de voedings-
wijze, de gewoonten, de leeftijd
van de patiënt, spraak, gedrag, zelfs
bij zwijgen, zijn gedachten, of hij
slaapt of hij aan slapeloosheid lijdt,
de inhoud en oorsprong van zijn
dromen... Men moet al die tekenen
bestuderen en analyseren wat ze
zeggen willen.quot;

Ook Hahnemann beschouwde het
onbevooroordeeld observeren van
en luisteren naar de patiënt als
essentieel voor het vaststellen van
de behandelmethode.

• De mythe van Telephos heb ik aan-
gehaald als Trojaanse sage ter illu-
stratie en nergens dat als betrouw-
bare geschiedschrijving aangemerkt.
Geschiedschrijving is immers overle-
vering gekleurd door de tijd en het
citeren uit bronnen is gebruikelijk.
•Allopathie is volgens de Dikke van
Dale quot;die geneeswijze waarbij men
geneesmiddelen toedient die de
ziekteverschijnselen tegenwerkenquot;
en daar is weinig tegenin te bren-
gen.

Tot slot ben ik van mening dat elke
goede wetenschapper nieuwsgierig
zou moeten zijn om het grijze gebied
tussen wetenschappelijke, evidence-
based kennis en de ervaringsgenees-
kunde nader te exploreren.

Prof. Dr Vera Baumans
Departement Dier, Wetenchap en Maatschappij,
afd. Proefdierkunde, Universiteit Utrecht.
Postbus 80 165. 3508 TD Utrecht;
Veterinary Resources, Karolinska Institutet,
17177 Stockhoinn, Sweden.

Historische analyse ondersteunt
verheerlijking noch verguizing

Kan een historische analyse, zoals die
toegepast is in recente nummers van
Argos, bijdragen aan het bevestigen
of verwerpen van claims over de toe-
pasbaarheid van alternatieve behan-
delwijzen in de (dier)geneekunde? Ik
denk dat dat niet kan en zal hierna
argumenten daarvoor aandragen
die gebaseerd zijn op inzichten uit
de filosofie en de geschiedenis van
de natuurwetenschappen en de
geneeskunde. Om die argumenten te
onderbouwen maak ik gebruik van
het door veel wetenschapsfilosofen
gehanteerde onderscheid tussen
context of justification en context of
cJiscovery.

De context of justification gaat over
de achtergrond waartegen logische
kennisclaims worden gemaakt. Dat
heeft te maken met inductief redene-
ren naar een hypothese toe, het toet-
sen van theorieën, het logisch verant-
woord trekken van conclusies en, in
meer praktische experimentele zin,
het gebruik van goede controles. De
moeilijkheid van op deze wijze ver-
kregen kennis is, dat theorieën zijn
ingebed in kennissystemen die vaak
een veel grotere reikwijdte hebben
dan de theorie alleen. Toetsing van
theorieën betekent automatisch toet-
sen binnen het kennissysteem waar
de theorie deel van uit maakt. Dat
betekent tevens dat rechtvaardiging
van claims alleen plaats kan vinden
binnen de context van dat kennissy-
teem en dat andere, onafhankelijke
kennissytemen van die toetsing geen
last hebben. Het probleem van de
discussie tussen alternatieve en regu-
liere genezers is dat zij opereren in
gescheiden kennissystemen.
Kennissystemen kunnen meer of
minder open of gesloten zijn. Een
gesloten kennissysteem is een hoe-
veelheid kennis die als vanzelfspre-
kend geldt en waarover geen discus-
sie meer nodig is. Dit brengt mij tot
de
context of discovery; dat is de
achtergrond van kennis waarin inspi-
ratie, toevalstreffers, autoriteit van
onderzoekers, sociale druk, sponso-
ring, impactfactoren van tijdschriften
en maatschappelijke acceptatie het
ontstaan van kennis mee bepalen.
Hoe meer open een kennissysteem
is, hoe meer factoren uit de
context
of discovery
mee gaan spelen bij
het sluiten van het systeem. Uit een
korte enquête die ik met een collega
regelmatig hield onder diergenees-
kunde studenten bleek, dat ais de
klacht over een dier vaag was en de
diagnose- en behandelmogelijkheden
onduidelijk, de studenten sterker
geneigd waren te kiezen voor alter-
natieve behandelingen. Een klinische
trial zal, binnen het aanvaarde
medische kennissysteem, de sluiting
van het systeem bevorderen, maar in
een open kennissysteem waarin ken-
nis over de pathogenese en therapie

-ocr page 211-

tekort schiet, zal het systeem op,
zijn minst voorlopig, zoveel
mogelijk
gesloten worden door de ervaring
van de patiënt, de verzekeringsmaat-
schappij of de alternatieve therapeut
en niet door biomedische kennis.

En dan nu de historische analyse, wat
voor rol speelt die? Wat we van een
historische analyse zouden moeten
leren is het vermijden van de valkui-
len van anachronisme en finalisme,
dat is dat we het verleden beoor-
delen met de maatstaven die we
aanleggen voor verschijnselen van nu
en dat we alleen die gebeurtenissen
i^it het verleden selecteren die in het
vooruitgangsgeloof en de zegetocht
van de moderne (dier)geneeskunde
passen. In deze valkuilen zijn de din-
gen die nu goed of fout zijn in het
Verleden ook goed of fout geweest.
Er zijn talloze voorbeelden die ons
\'eren dat onze criteria van goed of
■fout in het verleden er nauwelijks
toe doen als het om medische ken-
quot;■\'is gaat, want dat zijn criteria die
vve ontleend hebben aan nu. Drie
voorbeelden ter illustratie. Prof.
Alexander Numan (1780-1852) was
een zeer invloedrijke leraar aan \'s
l^ijks Veeartsenijschool in Utrecht.
Rond 1830 had hij opvattingen over
ziekte die we nu als volstrekt achter-
haald beschouwen. De hygiënisten
die rond 1850 actief waren hadden
it^ onze ogen merkwaardige opvat-
tingen over besmettelijkheid van
ziekten maar waren zeer succesvol
hij het initiëren van een moderne
volksgezondheidszorg. Van Pasteur
is bekend geworden dat hij in zijn
beroemde, ten aanschouwe van
de media uitgevoerde experiment,
vvaarbij hij gevaccineerde schapen
inoculeerde met miltvuur, gesjoe-
meld heeft op een manier die grenst
aan wetenschappelijke fraude. Een
historische analyse kan ons dus geen
argumenten leveren waarom we
bepaalde vormen van medische ken-
nis zouden moeten verheerlijken of
verguizen. De argumenten moeten
komen uit het heden, waarin die
kennissystemen functioneren.

Samenvattend kan men stellen dat
medische kennis weliswaar gege-
nereerd wordt in een biomedisch-
wetenschappelijke context, maar
geaccepteerd wordt in de sociale
context van de patiënt. Een histori-
sche analyse voegt in deze discussie
slechts relativeringsvermogen toe.

Voor een korte introductie in de
wetenschapsfilosofie en kennis over
ziekten verwijs ik naar:
Gerard de Vries,
De ontwikkeling
van wetenschap. Een inleiding in
de wetenschapsfilosofie.
Wolters-
Noordhoff, 3e druk, Groningen 1995.
H. Nederbragt, \'The biomedical
disciplines and the structure of bio-
medical and clinical knowledge\'.
Theoretical Medicine, 31, 553-566,
2000.

DrH. Nederbragt

Voormalig docent Pathologie bij de Faculteit

Diergeneeskunde. / Docent Wetenschapsfilosofie

bij de Universiteit Utrecht

Adres: Departement Pathobiologie

Postbus 80.158. 3508 TD Utrecht.

j-j_poHprhrant@vet.uu.ni

Gheslipnoeste paarden

In het voorjaarsnummer van Argos
(32) 2005 werd een ingezonden
bericht over het splijten van de neus-
gaten bij paarden behandeld. In het
Zeitschrift für Saugetierkunde wordt
door Mary Aiken Littauer een andere
verklaring gegeven voor deze won-
derlijke ingreep.

Al ver voor onze jaartelling (Egypte
18® dynastie, 1400 v. C.) blijkt het
splijten der neusgaten in gebruik
geweest te zijn. Op een reliëf uit Tel
el Amarna staan paarden afgebeeld
met gespleten neusgaten, waarbij
opvalt dat de neusriemen zeer laag
geplaatst zijn. De teugels zijn aan de
neusriem bevestigd, terwijl er geen
bit gebruikt wordt. Tractie aan de
teugels zal een pijnlijke druk op de
zachte delen van de neus tot gevolg
gehad hebben, hetgeen het besturen
van het paard mogelijk gemaakt zal
hebben. Maar tegelijkertijd zal de
tractie een gedeeltelijk dichtdrukken
van de neusgaten veroorzaakt
hebben, waardoor de ademhaling
gehinderd zal zijn. Om dit tegen
te gaan werden de neusgaten naar
boven toe gekliefd, zodat die hinder
verminderd werd. Toen in later tijden
bij de Perzen, Assyriërs, Grieken
en Romeinen het bit algemeen in
gebruik kwam, werd het splijten der
neusgaten niet meer toegepast.
Waarschijnlijk vanwege het (bij-)
geloof dat door het klieven de adem-
haling vergemakkelijkt zou worden,
hetgeen op de anatomische gronden
betwijfeld moet worden, werd in
de 15^ eeuw het gebruik in verschil-
lende landen weer quot;in erequot; hersteld.
In Spanje vooral om het hinniken
van militaire paarden te voorkomen,
zoals De Solleysel in deel 2 van zijn
Parfait Maréchal (5® ed., 1685) ver-
meldt. In Duitsland was het bij mili-
taire paarden naast het couperen van
de oren een standaardbehandeling,
terwijl het in Frankrijk uitsluitend bij
dampige paarden gedaan werd. In
het tegenwoordige Iran is de behan-
deling nog steeds in gebruik bij ezels,
maar daar zijn nog wel meer oude
gebruiken in zwang.

Literatuur:

Mary Aiken Littauer Slit nostrils

of equids. Zeitschrift für Säuge-
tierkunde,
34 (1969) p. 183-186.

Drs. Jan Egter van Wissekerke
Kohnstammlaan 15. 2105 SB Heemstede.

J_evw@hotmait.com

-ocr page 212-

lisisi

\\

Maak kennis met de vele voordelen
van Eukanuba Veterinary Diets.

Compleet assortiment. Een oplossing voor eik
gezondheidsprobleem.

Het vertrouwen van uw klant waard. Unieke
producten en bewezen werking.

Met sterke ondersteuning. Promoties, technische
informatie, seminars, boeken, brochures, ...

En exclusief verkocht door u, de dierenarts.

Vraag snel het kennismakingspakket aan bij

de lams Divisie: 030 - 247 96 64

Eukanuba^*

VETERINARY DIETS

-ocr page 213-

ARGOS

Utrecht
DGK

m

ISSN 0923-3970

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2006

nummer 35

serie 4

Inhoud

203nbsp;Redactioneel

204nbsp;Van de voorzitter

205nbsp;Summary of main articles

206nbsp;Programma van de najaarsvergadering
van het Veterinair Historisch Genootschap

208 Jan Egter van Wissekerke

De Oeconomische Tak der Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen
Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde
in Nederland

218 Guus Mathijsen

Veterinaire en zoötechnische onderwerpeti in de
Verhandelingen van de Maatschappij ter
Bevordering van den Landbouw teAmsterdama

228 Jan Hasselaar

De invloed van het Centraal Vee-artsenijkundig
Genootschap (1848-1862)

232 Peter Koolmees

Impressie van veterinaire musea
in de Verenigde Staten

239 Boekbesprekingen

241 Recente veterinair-historische dissertaties

243nbsp;Nieuws

244nbsp;Recente literatuur
247 Boekaankondiging

\'// Vv /,

y

-ocr page 214- -ocr page 215-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweennaa! per jaar

Redactie

Dr. J.B. Berns

Prof. dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs. J. Egter van Wissekerke

Redactiesecretariaat

p/a prof.dr P.A. Koolmees.

Postbus 80175. 3508 TD Utrecht.

Bestuur V.H.G.

drs. R. Back (voorzitter), prof. dr
F. van Knapen (vice-voorzitter), dr
R. Kuiper (secretaris), drs. J.C.
Hasselaar (penningmeester), prof.
dr P.A. Koolmees, drs. C.P. Burger

Secretariaat

Prof. van Bemmelenlaan 49
3571 EL Utrecht.
Tel. 030-2711945.

Abonnementen op ARGOS
€ 13,50 per jaar. Losse nummers
€ 10 (incl. verzending), te bestel-
len bij de penningmeester

Gironummer van de penning-
meester 581045 te Sneek

Layout
Bankaas

Druk

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is
toegestaan, mits de bron vermeld wordt
en een bewijsexemplaar aan de redactie
wordt toegestuurd.

Redactioneel

Dit nummer van Argos staat in het teken van de eerste aanzet tot de vorming van de
discipline diergeneeskunde op een geleerd niveau rond het jaar 1800. \'Geleerd\' omdat
in twee artikelen wordt ingegaan op geleerde genootschappen die het platform waren
voor discussies over allerlei maatschappelijke problemen - inclusief de veterinaire - die
op dat moment speelden binnen de Nederlandse samenleving. In die woelige periode in
de Nederlandse geschiedenis werd onder invloed van de Verlichting in dergelijke genoot-
schappen stevig gedebatteerd over hervormingen en vernieuwingen. De Republiek was
duidelijk op haar retour en men wilde de economische recessie een halt toe roepen; onder
meer door praktische oplossingen voor allerlei maatschappelijke problemen aan te dragen
op basis van de nieuw verworven natuurwetenschappelijke kennis. De genootschappen
zagen het als hun taak om dergelijke kennis te vermeerderen en te verspreiden, waarbij
zij prijsvragen als instrument hanteerden. De Utrechtse hoogleraar cultuurgeschiedenis
Wijnand Mijnhardt is niet alleen gepromoveerd op dit onderwerp, maar heeft samen met
zijn collega Joost Kloek de betekenis van geleerde en culturele genootschappen voor de
natievorming in de periode 1795-1813 uiteengezet in het zeer lezenswaardige boek 1800.
Blauwdrukken van een samenleving (Den Haag 2001).

In de rookkamers van de geleerde heren werd ook de veeartsenijkunde salonfähig. Jan
Egter van Wissekerke beschrijft op welke wijze in Haarlem rond 1800 veterinaire proble-
men aan bod kwamen. Temidden van prijsvragen over allerlei onderwerpen op het gebied
van de handel, industrie en landbouw kwam ook het wetenschappelijke debat over
onderwerpen als runderpest, schurft bij schapen, melkziekte bij het rund en kwade droes
op gang. Uit de bijdrage van Guus Mathijsen blijkt dat soortgelijke vragen werden gesteld
in de Maatschappij ter Bevordering van de Landbouw in Amsterdam. Verder legt hij uit
waarom een grootstedelijk genootschap zich toch wilde bezighouden met landbouwkwes-
ties. Zowel in het Haarlemse als Amsterdamse genootschap werden prijsvragen uitgeschre-
ven om het onderwijs in de veeartsenijkunde op een hoger peil te brengen. Uiteindelijk
resulteerde dit in de oprichting van \'s Rijksveeartsenijschool in Utrecht.

In de prijsvragen van de Haarlemse en Amsterdamse genootschappen komt het belang
van de paardengeneeskunde duidelijk naar voren. Niet alleen in de samenleving, maar
ook in het leger speelden paarden een essentiële roL Een zeer markante persoon en groot
paardenkenner uit het begin van de negentiende eeuw was Cornelis Anthonie Geisweit
van der Netten (1772-1847). In de bijdrage van Jan Egter van Wissekerke wordt opge-
merkt dat Geisweit van der Netten het
Handboek der Paardenkennis voor den Burger-
en Krijgsstand
publiceerde, als cavalerie officier en hippoloog zitting had in de \'Leidse
Commissie tot examinatie van veeartsen\' en aandrong op een opleiding voor veeartsen.
Nog meer tot de verbeelding spreekt waarschijnlijk het feit dat hij de barre veldtocht van
Napoleon naar Moskou had overleefd. Redenen genoeg om zijn portret op de titelpagina
van dit nummer van Argos te laten prijken.

Genootschappen staan ook centraal in de bijdrage van Jan Hasselaar. In zijn bijdrage
gaat hij nader in op de professionalisering van de diergeneeskunde omstreeks 1850. Hij
beschrijft het wel en wee van de eerste provinciale veeartsenijkundige genootschappen en
hoe er na veel discussies in 1862 een nationale beroepsvereniging tot stand kwam.

Ten slotte doet Peter Koolmees verslag van een bezoek aan verschillende veterinaire
musea in de Verenigde Staten. Met deze bijdragen en de vaste rubrieken hoopt de redac-
tie van Argos u ook in dit nummer weer een gevarieerd aanbod uit de geschiedenis van
de diergeneeskunde te bieden.

-ocr page 216-

Van de voorzitter

Als voorzitter van het Veterinair
Historisch Genootschap (VHG) is het
mij een grote eer in nummer 35 van
ons Bulletin
Argos een historische
benoeming aan onze Utrechtse
Alma Mater te mogen meiden. Ons
hoog gewaardeerde bestuurslid en
lid van de redactie van Argos, Dr.
Peter Koolmees, Past President van
de World Association for the History
of Veterinary Medicine (WAHVM) en
tevens conservator van het Museum
Diergeneeskunde is per 1 juni 2006
benoemd tot Bijzonder Hoogleraar bij
de Faculteit Geesteswetenschappen,
Universiteit Utrecht met als opdracht
quot;Diergeneeskunde in historische en
maatschappelijke contextquot;. Het VHG
feliciteert Peter Koolmees met deze
benoeming. De instelling van deze
bijzondere leerstoel kan worden
beschouwd als een bevestiging van
het belang van de beoefening van de
geschiedenis van de diergeneeskunde
aan de Universiteit Utrecht en van
het onderwijs daarin aan onze facul-
teit in het bijzonder.
Onze vorige bijeenkomst, welke
in april van dit jaar in het Teylers
Museum te Haarlem werd gehou-
den, stond in het teken van de
activiteiten van twee genootschap-
pen, namelijk de Oeconomische Tak
der Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen in Haarlem en de
Maatschappij ter Bevordering van
den Landbouw te Amsterdam, die
zich in de 18e eeuw bezighielden
met vraagstukken op het gebied van
de landbouw, inclusief de dierge-
neeskunde. Aansluitende werd de
ontstaansgeschiedenis van de veeart-
senijkundige beroepsverenigingen in
Nederland halverwege de 19e eeuw
besproken.

Tijdens onze komende bijeenkomst in
de Universiteitsbibliotheek te Utrecht
op 2 november aanstaande gaan

de sprekers tijdens het Symposium
quot;Diergeneeskunde in de Oudheidquot;
veel verder terug in de geschiedenis
van de veterinaire literatuur. In plaats
van gedrukte 18e en 19e eeuwse
bronnen zal de aandacht dan vooral
uitgaan naar literatuur in de vorm
van handschriften.
Onze quot;eigenquot; Dr. Jan B. Berns
zal teruggaan naar de 17e eeuw.
Hij bespreekt het handschrift
quot;Receptenboek voor zieke paardenquot;
uit 1697 dat zich sinds 1991 in de
bibliotheekcollectie van de Faculteit
Diergeneeskunde bevindt. Het VHG
Bestuur is bijzonder verheugd dat na
zijn voordracht Cahier nr. 5 van het
VHG zal worden gepresenteerd.
Na de lunch is er een keur aan
sprekers die ons terugnemen naar
veterinaire bronnen uit de Oudheid
waarin ziekten en behandelingen van
vooral paarden, ezels en muildieren
op schrift werden gesteld. Namen
als quot;Hippiatrikaquot; en quot;Mulomedicina
Chironisquot; zullen die middag de
revue passeren. De noodzaak tot het
in
Stand houden van een sterk en
mobiel leger maakte dat de cavalerie
overheerste. Paardenartsen waren
van groot belang waren voor de fok-
kerij en de gezondheid van de paar-
den.

Eén van de namen die tijdens dit sym-
posium zullen vallen is Apsyrtos (300-
360 v.Chr.). Deze Griek was de hoog-
ste militaire veterinair in het
Byzantijnse leger van Constantijn de
Grote. Hij heeft niet minder dan 121
bijdragen geleverd aan de
quot;Hippiatrikaquot;, waarin hij uitstekende
klinische beschrijvingen gaf van de
belangrijkste problemen in de diges-
tie tractus van het paard. Verder
beschreef hij de specifieke oorzaken
van koliek, zoals over-eten, volvulus,
acute obstipatie en maagruptuur.
Hoefbevangenheid schreef hij toe
aan over-eten. Naast gedetailleerde
verhandelingen over tetanus en
anthrax ging hij in op de dentitie van
het paard; deze is de oudst bekende
beschrijving daarvan! Ook handschrif-
ten van andere klassieke auteurs zul-
len besproken worden.
Kortom, tijdens het Symposium zullen
vooraanstaande sprekers uit België,
Duitsland en Zwitserland u uitgebreid
deelgenoot maken van veterinaire
aspecten die vanaf de derde eeuw na
Christus op schrift werden gesteld.
Een unieke gelegenheid om uw ken-
nis van de veterinaire historie te ver-
groten! In deze aflevering kunt u
middels de samenvattingen alvast een
voorproefje krijgen van de voordrach-
ten die op 2 november zullen worden
gehouden.

Rob Back

-ocr page 217-

J.E. Egter van Wissekerke

The Economic Section of the Dutch

Society for Sciences

In 1777 the quot;Economic Sectionquot; was
founded as a branch of the quot;Dutch
Society for Sciencesquot; in Haariem. It is
the oldest organization in the area of
economy in the Netherlands. The aim
of the society was to stop the
economic recession in the Republic of
the Seven United Netherlands and to
stimulate economic growth by
spreading practical knowledge
concerning industry and agriculture
{including veterinary medicine).
The Economic Section tried to achieve
this by awarding prizes for the best
essays on various problems in society.
In this article special attention is paid
to those essays with solutions
concerning veterinary medicine and
animal husbandry sent in during the
second half of the 18th and the
beginnings of the 19th century, in
order to give an impression of the
biggest problems at that time. Among
various other veterinary subjects,
essays dealt with scab in sheep, cattle
plague, milk fever and glanders.
Because of the insufficient scientific
knowledge concerning the causes of
infections and internal diseases hardly
any practical solutions were sent in.
However, the fact that the attempt
was made shows how badly
improvements in agriculture, cattle-
breeding and veterinary medicine
were needed. A need which only after
more than 50 years after the opening
of the first veterinary school in France
resulted in the founding of the State
Veterinary School in Utrecht in 1821.

J.E.v.W.

Summaries

A.H.H.M. Mathijsen

Veterinary issues in the proceedings of

the Amsterdam Agricultural Society,

1776-1832

The Amsterdam Agricultural Society,
founded in 1776, was created by six
wealthy gentlemen, well known for
the important positions in society held
by them. They invested the money
earned through trade among others in
the acquisition of land, partially newly
reclaimed in the surroundings of
Amsterdam. As a consequence of the
expansion of the population the
profitability of agriculture had
increased. The merchants and regents
knew how to combine business with
pleasure. In the second half of the
17th and the first half of the 18th
century, they have built about 500
country estates in the surroundings of
Amsterdam. Besides the pleasures of
country-life, the owners gained a
practical interest in agriculture and
animal husbandry. Missing
practical knowledge in these fields
themselves, they felt the moral
obligation to contribute to the general
welfare of the society by the
promotion of new ideas or experiences
gained by others. In the first volume of
the Proceedings is stated: \'It is beyond
question that chemistry, botany,
meteorology and the Ars veterinaria
are to be considered as the true
fundaments of agricultural
knowledge\'. Inspired by the ideas of
the Enlightenment and, quite in
conformity with the spirit of the time,
the establishment of a society was
thought to be the answer in order to
bring agricultural and thus economical
reform. The method used was copied
from the learned societies. The
members proposed subjects for prize
competitions and judged the answers
sent in. The crowned answers were the
main, but not the only, contents of the
Society\'s Proceedings.

The paper analyses the membership
(the number of ordinary members
decreased from 70 at the start to 56;
that of honorary members was stable
at about 20; further there were a few c
orrespondents), and quantifies
the distribution of articles in the
Proceedings, devoted respectively
to agricultural, veterinary and
zootechnical subjects. In addition, a
detailed list with commentary, of the
veterinary and zootechnical subjects
published between 1778 and 1825 is
presented.
nbsp;A.M.

i.e. Hasselaar

History of veterinary associations in
the Netherlands around 1850. The
influence of the Central Veterinary
Society (1848-1862).

In this paper a review is given of the
different stages of the
professionalization process of
veterinary medicine in the Netherlands
around 1850. From 1827 onwards,
various professional veterinary journals
were published by lecturers from the
State Veterinary School in Utrecht. In
1842, the first veterinary society was
established in the province of
Groningen. Other provinces followed
suit. Most of these societies only
consisted of 5-10 members. Between
1848 and 1861 meetings were
organised on a national level within
the framework of the Central
Veterinary Society. Apart from
professional issues on the agenda, such
as the struggle against quacks and
veterinary legislation, these meetings
were also used to discuss various
animal diseases and their proposed
treatments. Mainly due to mutual
disputes between members and the
iocal societies, it took until 1862
before the Netherlands Veterinary
Association was established.

PK.

-ocr page 218-

Programma van de najaar vergadering
Van het Veterinair Historisch Genootschap

Op 2 november 2006 zal in de Universiteitsbibliotheek
van Utrecht de najaarsvergadering van het Veterinair
Historisch Genootschap plaatsvinden.

Locatie: Boothzaal, Universiteitsbibliotheek Utrecht,
Heidelberglaan 3, De Uihof. Tel: 030-2536601. Zie de los
bijgevoegde wegwijzer.

10.00 uur
10.30-11.30 uur

Ontvangst met koffie
Huishoudelijke vergadering
11.30-12.15 uur Voordracht door Dr. Jan Berns, quot;Het
receptenboek voor zieke paar-
den van Dirck van Bronckhorst van
Weerdenburgh (1697)quot;, gevolgd door de
aanbieding van VHG Cahier nr. 5.
12.30-13.15 uur Buffet-lunch in de nabijheid van de
Boothzaal.

Tijdens de lunchpauze zal Cahier nr 5 te koop zijn.
Tevens is er gelegenheid een kleine tentoonstelling te
bekijken van boeken die in verband staan met het thema
van de middagbijeenkomst.

13.15-14.00 uur Rondleiding in groepen door de U.B. Ter
oriëntatie kan tevoren de website van
de UB worden geraadpleegd op www.
library.uu.nl

14.00-16.30 uur Symposium\'Diergeneeskunde
in de Oudheid\'

14.00-14.45 uur Voordracht door Dr. Anne-Marie Doyen-
Higuet, quot;De Griekse teksten over de
geneeskunde van het paard. Inhoud en
overleveringquot;.

14.45-15.30 uur Voordracht door Prof. dr. Eef

Overgaauw, quot;Het Berlijnse hand-
schrift van het
Corpus Hippiatricorum
Graecorumquot;.

15.30-15.45 uur Theepauze

15.45-16.30 uur Voordracht door Dr. Werner Sackmann,
quot;De Chiron-handschriften. Onze
inzichten en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironisquot;.

16.30 uurnbsp;Afsluiting door de voorzitter.

N.B. De voordrachten worden alle in het Nederlands

gehouden!

Samenvatting van de lezingen

Dr. Jan B. Berns (voorheen Meertens
Instituut, KNAW (Amsterdam)
Is de kuur pijnlijker dan de kwaal?
Overwegingen bij het handschrift
van Dirck van Bronckhorst van
Weerdenburgh,
Receptenboek voor
zieke paarden
1697.
Dit handschrift werd in 1991 op een
veiling verworven ten behoeve van
de bibliotheek diergeneeskunde; het
paste geheel in de acquisitiepolitiek
van de toenmalige bibliothecaris,
Guus Mathijsen, die streefde naar
een zo volledig mogelijk overzicht
van Nederlandse veterinaire litera-
tuur, zowel in gedrukte vorm als in
de vorm van handschriften.
Het handschrift is op verzoek van het

VHG door mij voor uitgave als Cahier
gereed gemaakt.

Het oordeel van de schrijvers van een
geschiedenis van de diergeneeskunde
over de 17de eeuw is hard. Volgens
Émile Leclainche
{Histoire illustrée
de la Médecin Vétérinaire.
Z.p. 1955,
Tome II, 9-12) vegeteerde de dierge-
neeskunde in deze periode onopval-
lend voort en wat er aan kleinere
werken gepubliceerd werd, bracht
niets nieuws

Nog genadelozer is het oordeel van
Angela von den Driesch. In haar
grote overzichtswerk
(Geschichte
der Tiermedizin. 5000 Jahre
Tierheilkunde.
München 1989, p.
50vv) beschrijft zij de 17de eeuw

onder het kopje: quot;Die Kur ist oft
schmerzhafter als das Leidenquot;.
In deze voordracht wil ik proberen
een toch wat positiever beeld te
schetsen. Na een bespreking van het
handschrift, de wijze van uitgeven
en de problemen die zich daarbij
voordeden, wil ik vooral ingaan op
de betekenis van deze receptenver-
zameling voor onze kennis van de
diergeneeskunde in het verleden.
Welke plaats neemt ze in binnen het
geheel van een - in ons land nog
verder te ontwikkelen traditie - van
bewerkingen van handgeschreven
paardenboeken. Daarbij zal ik vooral
steunen op een hele reeks van Duitse
veterinaire Inaugural-Dissertationen

-ocr page 219-

die de editie van een handschrift op
het gebied van paardengeneeskunde
tot onderwerp hebben.
Eeuwenoud cultuurgoed blijkt
doorgegeven te zijn in gedrukte
en geschreven werken, waarvan de
onderlinge samenhang vaak toeval-
lig werd vastgesteld. In die traditie is
het Hs. van Bronckhorst een schakel.
Tenslotte, waar historische bronnen
zo schaars zijn, is een handschrift als
het onderhavige, hoe gering vanuit
een modern streng standpunt de
wetenschappelijke waarde ook mag
zijn, van veel belang.

Dr. Anne-Marie Doyen-Higuet
(Facultés universitaires de Namur)
De Griekse teksten over de genees-
kunde van het paard. Inhoud en
overlevering.

Eerst wordt een overzicht gegeven
worden van de Griekse auteurs en
hun beïnvloeding van de Latijnse
schrijvers. In de Griekse hippiatrische
literatuur zijn een honderdtal ziek-
ten of aandoeningen beschreven.
Als voorbeeld dient de beschrijving
van tetanus door Apsyrtus, waarin
achtereenvolgens duidelijk symp-
tomatologie, aetiologie en thera-
pie naar voren komen. Het is vaak
moeilijk de beschreven ziekten te
identificeren. Symptomen en ziekten
worden niet altijd scherp onderschei-
den. Opmerkingen over aetiologie
worden voornamelijk gevonden bij
Apsyrtus en Theomnestes die die-
renartsen van beroep waren. In de
therapie bediende men zich van
aderlaten, branden, beroken, baden,
orthopedische en chirurgische ingre-
pen van verrassede gedurfdheid,
zalven , compressen en drankjes die
via de mond of de neus werden toe-
gediend. De oorspronkelijke aante-
keningen van de Griekse hippiaters
zijn ons in verzamelwerken over-
geleverd in drie versies, tezamen in
twintig handschriften. Drie van deze
versies zijn thematisch geordend,
waarbij per ziekte vaak meer dan
een beschrijving, incl. therapieën,
gegeven wordt. Daarnaast bestaat
er een zgn. epitoom, een uittreksel
uit de grote verzameling, waarin per
ziekte slechts één tekst wordt gege-
ven. Hiermee werd de practicus een
handboek geboden. Hiervan zijn tien
handschriften in vijf verschillende
versies bekend. Een uitgave van dit
epitoom wordt door spr. voorbereid.
Sinds de 13^® eeuw werden verta-
lingen gemaakt van de
Hippiatrika
in het Latijn, Italiaans en Siciliaans.
Als bron diende de geschriften van
de jurist Hierocles die de teksten van
Apsyrtus in een eleganter Grieks had
omgezet. Naast twee delen Hierocles
werk stond één deel van de Epitomè.
Deze nieuwe verzameling in drie
boeken werd geïllumineerd. Met het
vertonen van een reeks dia\'s uit in
Parijs, Leiden en Londen bewaarde
handschriften, die aandoeningen of
behandelingen laten zien, wordt de
voordracht besloten.

Prof.dr. Eef Overgaauw
(Staatsbibliothel( zu Berlin)
Het Berlijnse handschrift van het
Corpus hippiatricorum graecorum

Het Corpus hippiatricorum grae-
corum
is een verzameling Griekse
recepten voor een groot aantal
paardenziekten, die vermoedelijk
in de eerste helft van de eeuw
ontstaan is. Van deze verzameling
zijn verscheidene handschriften
bewaard gebleven. Een van de
mooiste en kostbaarste handschrif-
ten met het
Corpus hippiatricorum
Graecorum
wordt bewaard in de
Staatsbibliothek te Berlin. De uitste-
kende kwaliteit van het schrift en
van de randbordures in dit hand-
schrift lieten al vroeg het vermoe-
den ontstaan, dat dit handschrift
in opdracht van keizer Constantijn
Porphyrogennetos (912-959) werd

geschreven en geïllumineerd. Deze
keizer liet compilaties van verschil-
lende werken op het gebied van de
geneeskunde, natuurwetenschappen
en landbouw aanleggen, waarschijn-
lijk ook het
Corpus hippiatricorum
graecorum.

In de late 18e eeuw werd het
Berlijnse handschrift door de Haagse
verzamelaar Gerard Meerman uit
de bibliotheek van het opgeheven
Jezuïtenklooster in Parijs gekocht,
samen met een groot aantal andere
kostbare middeleeuwse handschrif-
ten. Na zijn dood verkocht zijn zoon
deze handschriften aan de Engelse
verzamelaar Sir Thomas Phillipps. Uit
zijn nalatenschap kocht de toenma-
lige Königliche Bibliothek te Berlijn
in het jaar 1887.

Dr. Werner Sackmann (Basel)
De Chiron-handschriften; onze
inzichten en onze vragen omtrent de
Mulomedicina Chironis (MC)

De belangrijkste schrijvers uit de
Romeinse tijd zijn Pelagonius, Chiron
en Vegetius (330-450 n. Chr.). De
laatste steunt op de twee eersten.
Chiron is een pseudoniem en de titel
Mulomedicina is er later aan toege-
kend. De oertekst van de MC is ver-
loren gegaan. Wij bezitten de tekst
slechts in twee handschriften, resp.
bewaard in München en Bazel. Beide
dateren van het einde van de 15*^®
eeuw, dus 1100 jaar na het ontstaan.
Over de herkomst en de ontdekking
van deze handschriften, resp. in 1885
en 1939, zal iets worden verteld,
maar de hoofdmoot van deze voor-
dracht zal bestaan in een bespreking
van de inhoud en de structuur van
deze handschriften en hoe een ver-
gelijkende beschouwing kan helpen
bij de interpretatie. Met een aantal
voorbeelden zal spr. laten zien hoe
zo lees- en afschrijffouten kunnen
worden geredresseerd en tot tekst-
begrip kunnen leiden.

-ocr page 220-

J. Egter van Wissekerke ^
Inleiding

De Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen die in 1752 in
Haarlem werd opgericht op ini-
tiatief van een aantal stedelijke
regenten die de wetenschap als
liefhebberij beoefenden, is de
oudste in haar soort in Nederland.
Vanaf de oprichting in 1752 werden
door de Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen al prijsvragen
uitgeschreven. In mei 1777 werd
bij gelegenheid van het 25-jarig
bestaan van de Maatschappij beslo-
ten een afdeling op te richten tot
verheffing van de vervallen nijver-
heid in de Republiek, namelijk de
Oeconomische Tak der Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen.
Aanleiding tot de oprichting van
deze Tak was prijsvraag no. 21 quot;naar
de achteruitgang des koophandels
in Nederlandquot;. Daarop reageerde de
griffier van het Provinciale Hof van
Justitie in Utrecht, mrH.H. van den
Heuvel, met een plan quot;ter meerdere
bevorderingen van de koophandel,
land- en akkerbouw, visscherijen
in ons vaderland en volksplantin-
gen van deze staatquot; waarin hij
aangaf dat oprichting van een
Oeconomische Tak een aanslag zou
betekenen op het, in die tijd heer-
sende, provincialisme en quot;een eerste
stap in de richting van een natio-
naale economiequot; zou zijn.\'\'

a Bewerking van de lezing gehouden op de voor-
jaarsbijeenkonnst van het Veterinair Hi.storisch
Genootschap in het Teylers Museum te Haarlem op
6 apri! 2006.

b Drs. Jan Egter van Wissekerke, rustend dierenarts.
Kohnstammiaan 15, 2105 SB Heemstede.

De Oeconomische Tak der Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen

Prodromi van de geboorte van de diergeneeskunde in Nederland ^

Hoewel de nadruk op de nijver-
heid kwam te liggen, wees mr van
den Heuvel erop dat de landbouw
en veeteelt quot;de eerste noodwen-
digheeden des leevens en de ruwe
materielenquot; moesten leveren voor
een opleving van het nationaal
productieproces en dus van groot
belang waren. In deze herwaarde-
ring van de landbouw, noodzakelijk
voor het herstel van de nationale
handel en nijverheid speelde de
Oeconomische Tak een belang-
rijke rol. De Oeconomische Tak was
een onafhankelijke afdeling van
de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen en in 1795 ging
hij als Nationale Nederlandsche
Huishoudelijke Maatschappij voor
Nijverheid en Handel zelfs als geheel
zelfstandige organisatie zijn taken
vervullen, hetgeen ook heden ten
dage nog het geval is onder de naam
quot;Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handelquot;.

Een belangrijk onderdeel van
de activiteiten van de Oeconomische
Tak bestond uit het uitschrijven
van prijsvragen op diverse gebie-
den. De eerste (en belangrijkste)
betrof de landbouw (waaronder
ook de veeteelt betrokken werd),
en verder Koophandel en Colonien,
Handwerken en Fabricquen,
Werktuig- en Scheikunde, Zeevaart
en Visscherijen. Tenslotte konden
ook nuttige voorstellen gedaan wor-
den over onderwerpen waar geen
prijsvraag voor was uitgeschreven.2

Eerder werd in Argos al een
artikel gepubliceerd over de acti-
viteiten van de hoogleraren van
de Rijksveeartsenijschool binnen
de Hollandsche Maatschappij.3 ip

dit artikel wordt nader ingegaan op
de diergeneeskundige aspecten van
de diverse prijsvragen. Welk beeld
van de toenmalige problemen op
het gebied van de diergeneeskunde
komt hieruit naar voren? Welke dier-
geneeskundige onderwerpen werden
geselecteerd? Wie waren de inzen-
ders en welke mogelijke oplossingen
droegen zij aan?

Prijsvragen

De antwoorden op de prijsvragen
moesten anoniem ingezonden wor-
den en vergezeld zijn van een cou-
vert met naam en woonplaats quot;des
Opstellers of Dingers na de Prijsquot;,
terwijl op het couvert een zinspreuk
vermeld moest zijn onder welke de
inzending bekend zou staan. Pas na
het vaststellen van het beste ant-
woord op een prijsvraag werd het
couvert geopend en werd de naam
van de winnaar bekend. Dit bleek
een zeer effectieve methode om
vriendjespolitiek of het voordeel van
bekendheid binnen de kringen van
de Maatschappij uit te sluiten. De
quot;Generale Voorwaardequot; waaronder
de prijsvragen uitgeschreven wer-
den luidt, quot;Dit genootschap roept
en nodigt eenen iegelijken, het zij
zijne eigene Leden, hetzij de geenen
die zich bij hetzelve nog niet heb-
ben gevoegd om tot Welzijn van het
Vaderland en deszelfs ingezetenen
en daarvoor tot hunne eigene eer
en voordeel met dezelve mede te
werken, echter niet op het oog heb-
bende de bevordering van bespiege-
lende wetenschappen maar alleen
zoodanigen die daadüjk kunnen
worden in praktijk gebragt en daar-
door regtstreeks nut doenquot;. Er wordt

-ocr page 221-

een quot;Goude Medaille uitgeloofd,
ter innerlijke waarde van twintig
ducaaten, de tweede gouden medail-
le van tien ducaaten en zo iemand in
plaats van de zelve liever eene beloo-
ning in Geld begeeren mögt, zal er
in plaats van de Goude Medaille 25
ducaaten, inplaats van de 35 gram
wegende 2^ goude medaille 12
ducaaten gegeven wordenquot;. Op de
2^ gouden medaille staat aan de ene
kant quot;Eeren prys des Oecon: Taks.quot;
en de naam van de winnaar en het
jaartal. Aan de andere kant staat een
afbeelding van de god van de han-
del Mercurius met de godin van de
landbouw Ceres met aan hun voeten
een hoorn des overvloeds en een bij-
enkorf waar minuscule bijtjes nijver
om heen vliegen met een randschrift
quot;Eer en Voordeel

In totaal werden er door de
Oeconomische Tak tussen 1778 en
1820 maar liefst 1348 prijsvragen
uitgeschreven, waarvan 296 op land-
bouwkundig gebied en daarvan 61
op zoötechnisch en veterinair gebied.
Door de jaren heen bleef het percen-
tage prijsvragen op landbouwkun-
dig terrein {daaronder veterinaire
problemen begrepen) vrij constant
en maakte ongeveer 20% van alle
prijsvragen uit. Hiervan werden
drie inzendingen met de gouden
medaille beloond. Een opmerkelijk
klein aantal wanneer men bedenkt
dat er door de Oeconomische Tak
alleen al in de eerste tien jaar van
zijn bestaan 287 inzendingen op
andere terreinen bekroond werden.
Overigens vond ik ook op andere
gebieden voor het veterinair beroep
relevante prijsvragen, zoals bijv. in
1806 bij Werktuigen en Scheikunde:
quot;Aan den eersten die een middel
aan de hand geeft om het staal, in
zonderheid Physische en Chirurgische
Werktuigen zoodanig te vergulden
of te verzilveren dat hetzelve voor

Afb. 1. Gouden medaille zoals uitgeloofd door de Oeconomische Tak bij de bekron-
ing van antwoorden op prijsvragen.

de Roest bewaard blijve wordt de
premie van een zilvere medaille uit-
gereiktquot;.5

Dit geldt ook voor een vraag
uit 1808: quot;Aan den geene die bin-
nen de Hollandsche departemen-
ten doorschijnende voorwerpen
voor het Microscoop inzonderheid
Anatomische preparaten vervaardigd
in den Smaak als die van de, in dit
vak zoo zeer beroemde A.Ypelaar
en welke zoo in volleedigheid als
nauwkeurigheid aan deeze gelijk
zijn, wordt een praemie uitgeloofd
van den zilveren medaille tot ultimo
1817quot;.6 In deze categorie past ook de

prijsvraag uit 1821 met de volgende
titel: quot;Daar het groote nut van ver-
scheidene instrumenten uit Gomme
elastique vervaardigde door een vrij
algemeen gebruik in de Heelkunde
overvloedig bewezen is als: Sondes,
pessaria, catheters, rechte en krom-
me canules, elastique spuiten ...
wenst de Maatschappij in Nederland
de industrie aan te moedigen tot
vervaardiging van deze soorten. Aan
degenen die eenige instrumenten
van de hier bovengenoemde soorten
zal vervaardigen wordt de tweede
goude medaille uitgeloofdquot;. In twee
van deze gevallen werd slechts een

-ocr page 222-

Francq van Berkhey, lector te Leiden.
Enige jaren later zou hij nog van zich
doen spreken als één van de twee
inzenders op de prijsvraag die door
de Maatschappij ter bevordering
van de Landbouw te Amsterdam
in 1796 was uitgeschreven: quot;Onder
welke voorwaarden een Vee
Artsenijkundige School moest wor-
den opgerichtquot;. Overigens werd niet
zijn antwoord bekroond, maar dat
van de Leidse medicus Jan Arnold
Bennet, met als resultaat dat 25 jaar
later in 1821 de Veeartsenijschool in
Utrecht werd opgericht.

Niet alleen om onvruchtbare
gronden te verbeteren waren scha-
pen nuttig, maar ook verschaften

ANTirOORD

eï B8

P R !J S V R A A e

VOOROESTKt» »008 PB

NATIONALE iSTEDEKLANOSaei^
HUISHOUDELIJKE

M A A T S C H A P P ij

»i^tmi. hit sp-gtvtn MiM\'Jm^i nA
■ 4t ScBjtWw\'^väfl Ä Rotte»-quot;
DS KaEÜPEt

hij quot;itrmig woi\'jäiijfwe\'i.

J. TEüSiG \'VAït BERÉHOüT WSE.
«p BiimU.f amp;!.kiummpi Oht ^ in Omtpjik

TEnbsp;aJI

A, L O O S J E S P ï.

Smiief Mé. N:ssfmah mitrUwdfiht tMé»
hsitdttißi! mMtfi.h0p^tj,

zilveren medaille toegekend; toch
werd de oplossing van deze vraag-
stukken zeer gewaardeerd.^

Over schapen

Wat waren zoal de prijsvragen op
diergeneeskundig gebied? Schapen
speelden een belangrijke rol bij de
landontginning om duinen, hei-
den en geestgronden in vruchtbare
landbouwgrond te veranderen. Zo
schreef de Maatschappij in 1761 al
een prijsvraag uit: quot;Welke zijn de
beste middelen om onze landen zoo
hoogen als laagen elk naar zijn aart
ten meesten voordeele aan te leg-
genquot;.s Het met een gouden medaille
bekroonde antwoord was van J. le

t S O Ö.
*\\ \\ «a

Afb. 2. Titelpagina van het bekroonde antwoord van
Teding van Berkhout.

de schapen producten die voor
quot;Fabrijcquen en Koophandelquot; van
belang waren. Er werden dan ook
vele proeven gedaan met de zoge-
naamde Oeconomische Schaapen.
Diverse prijsvragen werden uitge-
schreven maar antwoorden kwamen
er niet op binnen. In 1783 strandden
er bij storm enige Ierse ooien en
rammen die door de Oeconomische
Tak gekocht werden en ter beschik-
king gesteld werden van hun leden
om mee te fokken. Na een jaar
waren ze echter allemaal dood en
hun nakomelingen waren bedekt
met quot;ongelooflijk weinig wolquot;.
Daarna werden kruisingsproeven
gedaan met Spaanse Merinoschapen,
kruisingen die de duinen in de
omgeving van Haarlem bevolkten.9
In 1799 leidde dit tot de volgende
bekendmaking: quot;Aan de directeuren
van Middenduin buiten Haarlem
voor het beweiden van Duingronden
met schaapen ingevolge prijs-
vraag no. 711 de tweede goude
medaillequot;. Een groot duingebied
bij Bloemendaal heet nog steeds
quot;Schapenduinenquot;. De monsters wol
kwamen bij de directeuren van de
Maatschappij binnen om het econo-
mische karakter van de schapen aan
te tonen, maar uiteindelijk bleek dat
het inlandse schaap (de Tesselaar en
het Friese schaap) in allerlei opzich-
ten toch te verkiezen was boven
het Merinoschaap en de kruisingen
daarmee.

Heeft de textielnijverheid dus
niet veei garen gesponnen bij de
bemoeienissen van de Oeconomische
Tak met de schapenteelt, de prijs-
vragen hadden wel tot resultaat dat
de inzichten over het onderwerp er
door bevorderd werden. Prijsvragen
over schapenpokken en schapen-
schurft leverden geen bekroonde
antwoorden op.^o Op zich is dat
natuurlijk ook niet zo vreemd want

-ocr page 223-

voor bekroning van een antwoord
werd geëist dat de inzender quot;de
oorzaak opgeeft en aantoond welke
de middelen zijn om dit ongemak
te geneezen en bij vervolg voor te
koomen. Bewijzen en getuigschriften
moeten ingeleverd wordenquot;. Vooral
die laatste voorwaarde vormde een
probleem.

Een andere met de gouden medaille
bekroonde inzending was die van
J. Teding van Berkhout (1759-
1820), zelf president in 1797 van de
Oeconomische Tak, maar tengevolge
van de anonieme inschrijving kon
er geen sprake zijn van vriendjes-
politiek. Het betrof een prijsvraag
quot;Wegens het opgeven der middelen
om schaapen van Rottende Kreupel
te genezenquot;. Teding van Berkhout
werd bekroond met de tweede
gouden medaille en 25 ducaten of
50 ducaten als hij liever het geld
had, maar ik neem aan dat van
Berkhout als afstammeling uit een
vooraanstaand regentengeslacht,
die in 1815 het predikaat Jonkheer
mocht voeren, meer de eer dan het
voordeel op prijs stelde.^ Hij schreef
een verhandeling over Rotkreupel of
Kwaêhink , zoals het in Gelderland
en Overijsel genoemd werd. Hij was
al overtuigd van de besmettelijkheid
der ziekte en hoewel hij natuurlijk
niet wist van het bestaan van de
verwekker van de kwaal
{Bacteroïdes
nodosus),
schreef hij 200 jaar gele-
den al een behandeling voor die,
afgezien van het ontbreken van
het gebruik van antibiotica, zo in
een hedendaags voorschrift over
Rotkreupel zou kunnen staan. Van
het goed uitsnijden tot en met het
teer insmeren van de aangetaste
klauw en het isoleren van aangetaste
dieren. Verder schreef hij: quot;Het voe-
ren van haver beschouw ik voor scha-
pen nadelig als zijnde te branderig
voedsel waardoor zij schurft worden,
zeere oogen en bekken of zeere
en daarvan rotkreupele poten krij-
genquot;. Meer dan 300 schapen heeft
hij in 1805 genezen en sinds 3 jaar
trad er geen rotkreupel meer op.
Hij verklaart: quot;De rotting komt naar
zijn inzien alleen voort doordat men
verzuimt de Schaapen naa te zien en
te helpen in het begin dat ze kreupel
wordenquot;. Ook geeft hij aan dat het
\'s nachts droog opbokken het voor-
deel heeft dat men quot;nut van haaren
mest kan trekkenquot; als er van tijd tot
tijd een laag plaggen of zoden tus-
sen het stro wordt gelegd omdat de
zo gevormde stalmest gemengd met
plaggen veel beter is voor het bouw-
land.

Ruimen of inenten?

Het bewijs voor het bestaan van
infectieuze agentia zou nog 100 jaar
op zich laten wachten, tot de tijd van
Pasteur en Koch. In 1750 werd even-
wel door generaal Creuznach in een
quot;Memorie over de ziekte en sterfte
onder het Rundvee in Hollandquot;
opgemerkt: quot;Omdat het venenum
ongelooflijk fijn en volatile\'\'2 in de
beesten is, is er door meenigvuldige
experimentie op de wonderbaerste
wijze aan de gezonde beesten fatt
heeft, zoo dienden de landlieden
ook alle bedenckelijke precautiën
daartegen te gebruiken onder de
welke voorzichtigheyden ook moet
worden begreepen het bergen en
wegbrengen van gestorven vee ... en
onder de aerd te begraaven en wel
zoo diep dat het tenminste nog twee
voeten hoog met aerde kan worden
bedecktquot;.^3 pe memorie van deze
generaal, die kennelijk van meer-
dere markten thuis was, was gericht
aan de heer van der Aa , beroepen
predikant bij de Lutherse Needer-
Duitsche gemeente te Haarlem en
secretaris van het Genootschap
der geleerde Wetenschappen tot
Haarlem. Deze aanbevelingen waren
in 1714 al gedaan door J.M. Lancisi,
professor in de Anatomie te Rome
en lijfarts van Paus Innocentius XII.
Lancisi gaf bovendien aan dat die-
genen die in direct contact waren
geweest met aan veepest lijdende
of gestorven vee hun handen en
gezicht met azijn moesten wassen
ter ontsmetting. Met dit laatste was
hij Semmelweis, de bedwinger van
de kraamvrouwenkoorts dus ruim
150 jaar vóór, maar helaas vonden
zijn aanbevelingen weinig navolging,
in ieder geval niet in Nederland.
Dat blijkt uit de Bedenkingen van
de heer S. de Monchy uit 1751 over
de quot;Aansteekende Ziekte onder de
Runderen beneevens een aanwijzing
hoe de besmetting van derzelve of
uitgeroeid of ten minsten derzelven
voortgang gestuit zou kunnen wor-
denquot;. Hij stelt dat er quot;een zekere vat-
baarheid in het lichaam der Beesten
moet zijn én eene smetstof van bui-
ten in hetzelve aangevoerdquot;.

In vroegere tijden was de vee-
pest, economisch gezien, een ramp-
zalige ziekte die enorme schade
aanbracht. In de 18® eeuw waren
tussen 1713-1719, 1744-1758, en
1758-1785 langdurige enzoötieën
die de agrariërs tot wanhoop brach-
ten. In Engeland had men de voor-
schriften van de Engelsman Bates
en de Italiaan Lancisi nagevolgd:
doden van verdacht en besmet vee,
contact vermijden, stallen, krib-
ben en drinkbakken ontsmetten
met jenever, knoflook en wierook.
In Nederland bestond echter geen
sterk centraal gezag en geen schat-
kist waaruit de boeren schadeloos
gesteld konden worden. In 1799
werd een ontwerpwet aangeno-
men quot;Tot voorkoming en weering
van de veepestquot; waarbij verdacht
en besmet vee geruimd moest wor-

-ocr page 224-

Afb. 3. Fragment van een brief van Geert Reinders aan de secretaris van de
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. ^^

srtlll

den, enting werd verboden en boe-
ren werden uit het Veefonds (dat
zijn geld zou krijgen van te heffen
belasting op iedere koe) schade-
loos gesteld. Tot dan toe werd het
inenten van vee sterk gepropageerd
door de Oeconomische Tak en de
Maatschappij ter bevordering van
den landbouw in Amsterdam.^®

In het notulenboek van de
Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen van 1776 staat te
lezen onder punt 16: quot;Heeft de

heer praes. gecommuniceerd dat
tot praesent gezonden was een
Exemplaar van zeekere waarnemin-
gen en proeven door inenting op het
Rundvee gedaan door Geert Reinders
en door denzelven in druk uitgege-
venquot;. En in 1777 staat vermeld: quot;Is
door de heer Van Sijpestein gecom-
municeerd dat de heer Hartsinck
van het Kabinet present gedaan
heeft ... van Geert Reinders een
Exemplaar van zijn bericht wegens
de inentingen der rundveeziekte
en is besloten die Heer bij gelegen-
heid te bedankenquot;.in een brief
van 6 januari 1778 aan de Secretaris
van de Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen den Weledelen
Heere C.C.H. van der Aa schetst
Reinders de gunstige stand van
zaken betreffende het inenten van
kalveren. Misschien was dit als aan-
sporing aan de Maatschappij om iets
van zich te laten horen en wellicht
niet tevergeefs, want bij de bekend-
makingen van 1779 is te lezen is dat
quot;Aan Geert Reinders Huisman te
Garnwert in Groningerland wegens
deszelfs edelmoedige ontdekking
van het door hem uitgevonden mid-
del tot praeservatie van het vee
door de inenting wordt gegeeven
de Goude
Medaillequot;.Dezelfde
Geert Reinders had in 1776 van de
Maatschappij ter bevordering van
de Landbouw in Amsterdam al een
zilveren legpenning gekregen. De
Amsterdammers waren dus wat
minder gul dan de Haarlemmers! De
ontwerpwet van 1799 die op instiga-
tie van de autodidact Geert Reinders,
die inmiddels als afgevaardigde van
het district Scheemda als lid van
het Vertegenwoordigd Lichaam in
Den Haag was benoemd, was opge-
steld, maakte toch geen einde aan
het enten want in 1799 werd de
volgende prijsvraag uitgeschreven:
quot;Aan degeenen welke aantoont de
beste manier waarop het smetvogt
of andere smetstoffen tot de inen-
tingen van het Rundvee worden
gebruikt, drie maanden kan worden
bewaard, zoo dat het besmette-
lijke blijve de goude medaille of 50
ducaatenquot;.20

En in de landbouwkun-
dige stukken van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen
komt in 1810 een bericht binnen van
de heer J. Wigmans uit Latum over
de inenting van het Rundvee: quot;Het
neme der stoffen wordt vanonder

-ocr page 225-

de tong van een ziek beest gedaan
en uit de neus waarna, nnen het
daadlijk in een gesiooten bus doetquot;.
Langer dan 24 uur blijft de stof niet
goed. Anders dan Geert Reinders die
zich altijd bediende van entnaalden,
doordrenkte Wigmans een bandje
met de smetstof en bracht dat subcu-
taan onder de staart (na het scheren
van de huid!) aan en liet dat twee
uur zitten. Ongetwijfeld werd op
deze wijze veel meer smetstof bin-
nen gebracht, maar kennelijk had
dat geen kwalijke gevolgen want
Wigmans meldt in zijn bericht dat
in 1798 quot;501 beesten met hetzelfde
gelukkige gevolg door hem zijn
ingeënt als zulks bij een vroegere
gelegenheid verrigt isquot;.2i Hij besluit
zijn bericht met de volgende mede-
deling: quot;Mijne levensdagen reeds
zoo ver gevorderd zijnde, dat ik
tegen geene vermoeienissen meer
kan, zo vind ik thans daarin mijn
genoegen, dat ik voor deeze opgave,
getracht heb mijn ondervinding
en waarnemingen voor het nage-
slacht bij u bewaard te krijgenquot;.
En dat is gelukt! De heer Wigmans
wordt uit naam van de Algemeene
Vergadering van de Maatschappij
vriendelijk bedankt voor zijn inge-
zonden bericht.

Veeartsenijkundig onderwijs
In 1795 schreef de Amsterdamse
Maatschappij dan wel een prijsvraag
uit die tot de stichting van een vee-
artsenijkundige school in Nederland
zou
leiden,22 maar in 1779 schreef de
Oeconomische Tak al prijsvraag no.
37 uit met de volgende titel: quot;Aan
eenen Nederlandsche jongeling, der
Franschen Taaie magtig, [die] zich na
de Ecole Vétérinaire (zijnde de school
opgericht tot onderzoeking en
geneezing der ziekten van het Vee)
te Parijs of Lyon begeeft, na aldaar
ten minste twee jaaren lang gestu-
deerd te hebben t\'huis gekomen
voldoende blijken van bekwaamheid
geeft: een Praemie van twee hon-
derd ducaaten. Doch zal deze prae-
mie niet worden betaald dan naa
dat dezelfde zijne Konst drie jaaren
lang hier te Lande zal geoeffend
hebbenquot;.23 Deze premie was van een
aanzienlijke hoogte. Navraag bij het
Munt en Penningkabinet in Leiden
leerde mij dat een ducaat in 1800
een waarde vertegenwoordigde van
5 gulden. De premie was dus ca.
1000 gulden. Als men bedenkt dat
een geschoolde bouwvakker één
gulden per dag verdiende, kreeg de
eerste in Frankrijk afgestudeerde
en gedurende 3 jaar in Nederland
gepraktiseerd hebbende veedoctor
dus een prijs ter waarde van drie
maal het jaarsalaris van een bouw-
vakker. Hieruit blijkt wel hoeveel
waarde aan een wetenschappelijk
opgeleide dierenarts gehecht werd
door de Oeconomische.Tak.24

Bij de bekendmakingen van
1788 lezen wij: quot;Toegewezen aan
den heer W. van der Meulen te
Purmerend die zich ingevolge de
Prijsvraag no 37 naar de Ecole
Vétérinair (zijnde de school opge-
richt tot onderzoeking en geneezing
der ziekten van het Vee) in Vrankrijk
heeft begeven en behoorlijk zijne
studiën volbracht heeft, zoo dra
ingevolge gemelde prijsvraag, drie
jaaren zullen verstreeken zijn en
behoorlijke bewijzen van het met
succes voortzetten zijner Konst zal
hebben ingeleverdquot;. En vervolgens
volgt in 179125 dat aan de quot;heer
W. van der Meulen Veedoctor te
Purmerend welke in 1788 beweezen
had dat ingevolge de Prijsvraag no
37 in de (toen nog) Koninklijke Ecole
Vétérinaire te Parijs, vier jaaren met
ijver en werkzaamheid had door-
gebracht en thans met voldoende
getuigschriften heeft beweezen
zijne Konst met\'Roem hier te Lande
geduurende drie jaaren ter genee-
zinge van Paarden en Vee te hebben
geoeffend, en doorslaande bewijzen
gegeeven heeft van zijn Kunde in
het kennen van de oorsprong, ken-
teekenen en voorzichtig behandelen
der Veeziekte de praemie van 200

ducatenquot;.26

In 1805 worden premies van 200
ducaten uitgeloofd aan de eerste
vijf die op quot;Eene Veeartsenijschool
dezelfve Konst hebben geleerd en
daarna zich in onze Republiek geves-
tigd hebben om de Veeartsenijkunde
te exercerenquot;. De winnaar van de
eerste premie in 1806, T.D. Heinicke,
komen we in de landbouwkun-
dige stukken van de Nationale
Nederlandsche Huishoudelijke
Maatschappij voor Nijverheid en
handel, zoals de Oeconomische Tak
vanaf 1795 heette, in 1810 weer
tegen wanneer hij een bericht als
veearts in Den Haag over de klauw-
ziekte bij het vee stuurt: quot;Eene
inflammatoire ziekte welke Beesten
veel pijn veroorzaakt (...). Als er nog
niets aan de schenkel te zien is, maar
het beest ontziet het been dan moet
er al ingegrepen worden zonder ver-
wijl aan weerszijden van de klauw
en over de spleet en eene diepe
insnijding in de bal van iedere klauw
(ik noem de bal het dikke achterge-
deelte van de klauw) zó dat het sterk
bloedt. Nog zekerder is men van de
werking der scarificatie als men de
insnijdingen in heet water houdt
en terstond een warme pap van
Haverde-Gort 27 en Kamillebloem
in Bierazijn gekookt met een doek
om de klauwen bindt. Een gelijke
ziekte bij Paarden is de Koolmok. De
oorzaak is gewoonlijk een plaatselijk
belette uitwaseming veroorzaakt
door natte, koude, slijk en vuiligheid
waarin de paarden bij regenachtig
weder staan, gaan of lopen moeten

-ocr page 226-

en openbaart zich het meest in het
Najaar en des Winters ais het vee!
regent. Ik heb deze ziekte het meest
bij de Cavalerie gevonden wanneer
de paarden in het najaar bij regen-
achtig weeder moesten kamperen.
De behandeling is dezelfde als bij
koeijen behalve de scarificaties.
Alleen Haverde-Gortpap om de pijn
te matigen en de suppuratie te
bevorderen. Bij paarden kan deze
ziekte somtijds kwade gevolgen heb-
ben, vooral wanneer de ziekte zich
op de zijde van de hoef fixeert door-
dien aan weerszijden van dezelve
een kraakbeen is geplaatst. Als een
van deze door de etter aangevreten
wordt geeft het een kroonfistel, die
niet anders genezen kan worden dan
door ene zeer moeyelijke en gevaar-
lijke operatie door namelijk het gan-
sche kraakbeen eruit te snijden. Ik
zou zeer gaarne deeze operatie hier
geheel nauwkeurig beschrijven zoo
het mogelijk was dat zij door iemand
anders dan door een kundig Veearts
werd gedaanquot;. De heer Heinicke
wordt door de Maatschappij vriende-
lijk bedankt voor zijn
Berigt.^s

Over runderen

Naast schapen handelen diverse prijs-
vragen over runderen. In 1779 luidde
een prijsvraag: quot;Welke de aard en
natuur zijn van de zoogenaamde
moederkwaal der koeijen (bij ande-
ren bekend onder de naam van
slijm- of kwalziekte, ook wel aan de
melk liggen
)29 Welke derzelve oorza-
ken toevallen en gevolgen zijnquot;. De
quot;Moederkwaal is een toeval hetwelk
de koeijen zeer dikwijls naa, maar
somtijds hoewel zelden vóór het
kalven overkoomt en vergezeld gaat
van een aanmerkelijke ontlastingen
van taayen zeer koude slijm of kwal
uit de baarmoeder en teeldeelen en
van een belette Melkgeeving zijnde
het zelve doorgaands in korten tijd
doodelijk. De berigten met vol-
doende bewijzen gestaafd dat men
door de opgegeeven middelen de
bewuste ziekte met de daad heeft
voorgekoomen in Beesten ... moeten
zoo duidelijk mogelijk worden opge-
steld opdat zij bij den eenvoudigsten
Landman begreepen en opgevolgd
kunnen wordenquot;.30 In 1782 werd de
vraag weer gesteld. Het wordt niet
helemaal duidelijk of het nu echt
melkziekte of een
metritis betreft.
Maar op 27 maart 1785 berichten de
gebroeders Jacob en Paulus Gerrits
een bijzondere geneeswijze van
melkvuur, zoals melkziekte plaatse-
lijk ook wel genoemd werd, hoewel
het ook hierbij de vraag is of er echt
sprake was van hypocalcaemie. Het
bericht beschrijft een jonge koe die
na het kalven is blijven liggen quot;en
niet geheel meer konde staan even
alsof het geen pooten hadquot;, Jacob
hield het voor wolf in de staart.3i

quot;Wolf in de staartquot; was volgens
het volksgeloof een ziekte waarbij
een vretend dier (worm of wolf)
aan of in de staart zat waardoor
die onklaar gemaakt werd en met-
een ook de hele achterhand. Jacob
Gerrits nam daarop een fles met
daarin een vierde kan (1 kan = 1
liter) beste Genever en een vierde
kan beste Brandewijn, waarmee
het Beest moest worden gewassen.
quot;En dat het Beest des morgens om
6 uuren reeds vanzelfs opstond en
nog volkomen fris is. Dit de zuivere
waarheid zijnde, hebben wij, de
gebroeders Gerrits, deezen onder-
teekend om te dienen voor verklaar-
ing, Hindelopen 27 maart 1785quot;.32
Het bericht werd onder dankzegging
geaccepteerd door de Oeconomische
Tak.

Gelukkiger was Alphonse
Mijsberg, koopman te Zevenbergen.
Wegens zijn quot;Bericht ter geneeswijze
van het vuur onder de Melkbeestenquot;
ontving hij een jaar later van de
heren directeuren des Oeconomische
Taks de tweede goude medaille
tenzij er nog een later berigt bin-
nen zou komen. Mijsberg meldt: quot;In
het onzekere zijnde of de Kwaal
welke enige koeijen na het kalven
onderhevig zijn, op alle plaatsen een
zelfde benaming heeft, oordeelde
[ik] de zeekere Tekens der Ziekte of
van het ongemak in deezen voege
te moeten opgeeven. Dat zulk een
Rundbeest één, twee, drie of vier
dagen, somtijds later na het kalven
zoo zwak in de pooten wordt dat
het niet meer kan staan, maar moet
gaan liggen zonder weder te kunnen
opstaan. Hetzelve beest is dikwijls na
2 of 4 dagen dood en somtijds blijft
het eenigen tijd liggen eeten en
drinken zonder te kunnen opstaan
in welk geval de Eigenaar genood-
zaakt is het Beest te moeten dooden.
Deze kwaal die op veele plaatsen
niet kan geneezen worden is door
het volgende middel te herstellen.quot;
En dan volgt een zelfde verhaal als
van de gebroeders Gerrits over de
Brandewijn en Genever die enigszins
verwarmd werd. Met een lapje werd
het mengsel van de klauw tot het lijf
ingewreven: quot;3-4 ja al was het 6 x
per daags, doch men zal geen halve
kan gebruikt hebben of de Beesten
zijn doorgaans in 2 of 3 dagen her-
steld. De ondervinding heeft den
Zender der voorgemelde Opgaave
de nuttigheid van dit Middel in
het geneezen van twaalf Beesten
doen kennen, zonder een enigen
daarvan te missenquot;. Het bericht was
goed voor quot;eene Remuneratie van
25 ducaatenquot; en als er geen beter
antwoord tot genezing zou binnen-
komen, zou ook de tweede goude
medaille worden gegeven aan de
inzender (die daar toch flink wat
brandewijn en genever voor zou
kunnen kopen
).33 De inzending van

-ocr page 227-

AHTWOOEÖ

O? UK

VRAAG

\'nbsp;- OÈftnbsp;^

NEDEEÏ.LANDSCHE HÜÏSHOÜBELÏjKiï ..
MAATSCHAPFlJj •
TEIIAAÄLEM •

K Wtitc. do radcnsB igis. ilmtaeuiB deW«. ■
-. ..
■ !■ . . .iJetlajuIsa dc PiASUSSIFIKSKEHi», niot
... Ä
-.^i Bset-id!«» ■ gewesicitisn- «aiiag tç^
Lrt»«4 »la wel » acdei« kóilcn ?

;:;v-ooa

C. A. GEÎSWOT ^Ai» DLR ^ETTE1S^,

Middör ihr i^rde vain dcni^ .^sdartaatiKii^n- lipü^w, jloi^-

;

X-

IC riAi\\HLEM . hil

riHtCJiA\'T J,OOS3ES,

DniVlcr Tiîquot; de Kt.\'ilrilnîn]slt;^lit! ITiilsliotitWijls«
Maitîs^tiïtppi].

/// ^ ^^f ƒ /.%,,
,./ -

Nr., 24. j:,Afi\'jlflt0UTK

Afb. 4. Portret van cavalerie generaal Cornells Anthonle
Gelsweit van der Netten (1772-1847). Lithografie van
Hilmar Johannes Backer met de tekst: quot; II était à cette
grande bataille dans les plaines de Moscouquot; Napoléon
[Foto: Iconografisch Bureau / RKD \'s Gravenhage].

Afb. 5. Titelpagina van bekroond antwoord van
Geisweit van der Netten.

Mijsberg met zijn brandewijn en
jenever behandeling bij melkziekte
werd uiteindelijk met een gouden
medaille bekroond, waarbij het met
de huidige kennis duidelijk is dat
de koeien die dankzij de behande-
ling weer opstonden niet leden aan
hypocalcaemie maar aan spierzwakte
of stijfheid.

Overigens deed de cavalerie-officier
Geisweit van der Netten in 1815 in
zijn
Handboek der paardenkennis
voor de Burger- en Krijgsstand
een
soortgelijke aanbeveling: quot;Het was-
schen met Genever en Brandewijn
van de bene is een heilzaam voorbe-
hoedsmiddel tegen stijfheidquot;.

De volgende relevante prijsvraag
over runderproblemen dateert van
1787: quot;Dewijl de ondervinding leert
dat de koeijen zoo wel in de weiden
als op de stallen zeer dikwijls haare
kalveren verleggen of afzetten en
de landman daardoor zeer veele
schade lijdt. Zoo is de vraag: Uit
welke oorzaken zulks ontstaan en
welke middelen daar tegen gebruikt
zouden kunnen worden waarvan de
Landman zich gemaklijk zou kunnen
bedienen zoo dra hij bemerkt dat
de koe kalf draagt of het afzetten
zou kunnen voorkomen zoo dra men
bespeurt dat de koe daarmee bezig
is? Aan degene die deze vraag het

best beantwoord en door behoor-
lijke Proeven gestaafd Middel aan
de hand geeft zal een Praemie van
de tweede goude medaille worden
gegeeven\'

35

Over paarden

Tenslotte wil ik nog even ingaan
op de bekende cavalerie generaal
Geisweit van der Netten (1772-
1847).3^ In 1825 werd hij met een
zilveren medaille bekroond voor
zijn antwoord op de prijsvraag
van de Hollandsche Huishoudelijke
Maatschappij: quot;Welke de redenen
zijn, dat men in de Nederlanden
de Paardenfokkerij niet met dien

-ocr page 228-

gewenschten uitslag bekroond ziet
als wel in andere landen?quot;. Geisweit
van der Netten had als cavalerist en
hippoloog zitting in de zogeheten
quot;Leidsche Commissie tot examina-
tie van veeartsenquot;, die empiristen
examineerden om te beoordelen of
ze voldoende kennis en kunde beza-
ten om als veedoctor werkzaam te
mogen zijn. In de commissie hadden
ook de eerder genoemde Bennet en
de beroemde prof. Brugmans (bei-
den medicus) zitting. In 1826 werd
de commissie opgeheven omdat er
toen Utrechtse veeartsen beschikbaar
kwamen. Het was volgens Van der
Netten vooral in het Noorden heel
slecht gesteld met de paardenfokke-
rij.37 De jonge paarden quot;laboreerden
voordat zij tot allen arbeid gebruikt
worden reeds aan menigvuldigen
gebreken zoals gallen, spatten en
bossen (= zwelling van de sprong)
wat hen tot velerlei arbeid minder
geschikt doen zijnquot;. En in zijn ant-
woord op de prijsvraag geeft hij
omstandig aan wat er allemaal ver-
anderd en verbeterd moet worden.
quot;Een belangrijke reden waarom het
in Nederland zo slecht gesteld is met
de paardenfokkerij is gelegen in
het feit dat de landman de schade-
lijke raadgevingen van kwakzalvers
die zich voor veedoctors uitgeven
op volgen. Dit maakt het gebrek
aan wetenschappelijk gevormde en
ervaren Veeartsen des te gevoeliger.
Wel voorspelt de toekomst dat de
gestichte Veeartsenijschool, ook in
dit Rijk eene uitbreiding deezer zoo
noodzakelijke kundigheid zal bewer-
kenquot;.

Andere problemen

Om een indruk te geven van de
problemen die rond 1800 op dierge-
neeskundig gebied nog verder speel-
den, zal ik nu in het kort bespreken
waarover de veie niet bekroonde
prijsvragen gingen. De inzending
van de prijsvraag betreffende kwade
droes droeg het fraaie motto; quot;Het
vooroordeel en het bijgeloof zijn
voor de waare reden doofquot;, maar
het antwoord was niet bevredigend
voor de directeuren en de inzender
werd aangemoedigd quot;de oorzaaken
en aart deezen ziekte nader op te
geven alsdan zijn kundigheden te
gebruiken om over dit stuk een nut-
tig en voldoend berigt te gevenquot;.
Aangenomen mag worden dat de
inzender op deze prijsvraag uit 1790
een in het buitenland gestudeerde
hebbende Nederlandse veedoctor
geweest zal zijn, gezien het door
hem gebruikte
motto.38 Op vele
terreinen van de diergeneeskunde
blijkt de Oeconomische Tak antwoor-
den op vragen te willen hebben
variërend van de moederkwaal der
koeijen tot de kwade droes, van de
genezing en voorkoming van schaap-
spokken tot het bloedpissen van het
rundvee dat door kruiden veroor-
zaakt zou worden. Van wansmake-
lijke zuivel en kwijnende koeijen^s
tot koeijen en schaapen die in 1817
lijden aan de zogenaamde quot;Bot in de
Leverquot;40 welk door sommigen wordt
beschouwd een insect te zijn dat
zich in een plant wikkelt en verbergt
waarbij de Mij vraagt een juiste
beschrijving ... zoowel als het middel
om het insect uit te roeien. Van een
heersende ziekte bij paarden die bin-
nen enige uren sterven tot de vraag
van 1818 waarbij quot;Aan degenen die
(behalve de gewoone teekenen)
een vast en onbedrieglijk kenmerk
opgeeft waaruit men zeker kan
besluiten dat een besprongen koe of
een gedekt paard waarlijk bevrugt
is een zilveren medaille wordt uit-
geloofd, die een met Bewijzen en
Getuigschriften gestaafd berigt in zal
sturenquot;.

Epiloog

Zo gevarieerd als de uitgeschreven
prijsvragen, zo gevarieerd was ook
de achtergrond van de inzenders van
antwoorden daarop: van autodidact
tot in het buitenland afgestudeerde
veterinair, van veekoopman tot cava-
lerieofficier, van herenboer tot een-
voudig landman en van naturalist tot
in veterinaire zaken geïnteresseerde
medicus.

Vanuit alle lagen der bevolking
werd de weg gevonden naar de
Oeconomische Tak met oplossingen
om de vele problemen op zoötech-
nisch en diergeneeskundig gebied
aan te pakken. Opvallend is dat
van het grote aantal uitgeschreven
prijsvragen op dat gebied slechts
een zeer gering deel bekroond werd
met een gouden medaille, vooral
wanneer dat vergeleken wordt met
het aantal bekroningen op andere
gebieden. Op zich hoeft dat geen
verbazing te wekken. Anders dan
in handel en industrie waar het vin-
den van praktische oplossingen met
inzicht en gezond verstand mogelijk
was, was het oplossen van veteri-
naire problemen tengevolge van
het ontbreken van een goed gefun-
deerde wetenschappelijke basis van
de kennis in die tijd eenvoudig niet
mogelijk.

De feitelijke oorzaak van diverse
ziektes zou pas vele tientallen jaren
later bekend worden. Interessant is
dat wat de infectieziekten betreft
er een groot aantal deskundigen
van mening was dat er toch een
zeker ziekmakend virus of vene-
num of miasma bestond, terwijl er
aan de andere kant velen waren
die conform de toen geldende hip-
pocratische leer die infecties vooral
aan milieufactoren (zoals koude,
vocht, ondervoeding, oververmoeid-
heid enz.) toeschreven. De oplossing
van een prijsvraag moest vergezeld

-ocr page 229-

gaan van bewijzen en getuigenver-
klaringen, zodat het moeilijk was
fantasieoplossingen voor waarheid
door te laten gaan. Het pleit dan ook
voor het beoordelingsvermogen van
de directeuren van de Oeconomische
Tak dat slechts zeer zelden een
bekroning van een inzending op
veterinair gebied plaats vond.
Begrijpelijk is dat het aantal vete-
rinaire vraagstukken waar de
Maatschappij een oplossing voor
vraagt met de oprichting van de
Veeartsenijschool in Utrecht in 1821
abrupt tot een minimum beperkt
wordt. De school kreeg immers de
taak de problemen op te lossen! Het
belang van de door de Oeconomische
Tak uitgeschreven prijsvragen
schuilt dan ook meer in het feit dat
gepoogd werd de problemen op
een wetenschappelijke wijze op te
doen lossen dan dat er daadwerkelijk
oplossingen gevonden werden.
Zoals de Maatschappij ter bevorde-
ring van de landbouw te Amsterdam
de aanzet heeft gegeven tot de
oprichting van de Veeartsenijschool
in Utrecht in 1821, zo speelde
de Oeconomische Tak een zelf-
de rol bij de oprichting van de
Rijkslandbouwschool te Wageningen
in 1873 en de oprichting van de
Nederlandsche Heide Maatschappij
in 1888. Hieruit blijkt hoe belang-
rijk de beide 18e eeuwse instituten
waren voor de ontwikkeling van de
Nederlandse wetenschappen in het
algemeen42 en voor de ontwikkeling
van de landbouw en veeteelt in het
bijzonder.43

Tot slot; de ondertitel van dit artikel
luidt: quot;Prodromi van de geboorte van
de diergeneeskunde in Nederlandquot;.
Het zal duidelijk zijn dat met de
oprichting van de Veeartsenijschool
in Utrecht die geboorte een feit was
en dat daarmee een eind aan de pro-
dromi gekomen was.

Noten

1nbsp;C. Offringa, Van Gildestein naar Uithof. 150
jaar Diergeneeskundig onderwijs in Utrecht.
Deel 1: \'s Rijks veeartsenijschool (1821 - 1918)
Veeartsenijkundige Hoogeschool (1918-1925)
(Utrecht 1971) 13.

2nbsp;J. Bierens de Haan, Van Oeconomische
Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en Handel 1777- 1952
(Haarlem
1952) 43 e.v.

3nbsp;A.H.H.M. Mathijsen, De hoogleraren
der RVSA als leden van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen, alsmede
haar prijsvragen op veterinair gebied.
Argos 1
(1992) 185-191.

4nbsp;In het bezit van de auteur is een gouden
medaille, in 1782 door de Dec. Tak uitgereikt
aan zijn voorvader Jacobus Ermerins, als
bekroning voor zijn quot;Antwoord op de vraag-
en om Inboorelingen tot de Zeevaart aan te
moedigenquot;.

5nbsp;Rijksarchief Noord Holland (RANH).
Toegangsnr. 609, inventarisnr. 739, vraag 388,
1784.

6nbsp;Ibidem, Toeg. 609, inv.741, vr. 211, 1808.

7nbsp;Ibidem, Toeg. 609, inv.743, vr. 207, 1821.
Prijsvragen vastgesteld bij de algemeene ver-
gaderinge der Nederlandsche Huishoudelijke
Maatschappij te Haarlem. Loosjes te Haarlem.

8nbsp;Register of te Hoofdzaakelijke inhoud
der verhandelingen die in de 12 eerste
delen van de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen te Haarlem, voorkomen
op derzelven verzoek opgemaakt door J.F.
Martinet
(Haarlem 1772) 59.

9nbsp;Bierens de Haan, noot 2, 63-64; RANH, Toeg.
609, inv. 739, vr. 221, 1782.

10nbsp;RANH, Toeg. 609, inv. 739, vr. 67, 1779; vr.
388, 1784.

11nbsp;Ibidem, Toeg. 609, inv. 740, vr. 125, 1802;
bekendmaking 1805.

12nbsp;Dus giftig, fijn en vluchtig.

13nbsp;RANH, Toeg. 444. inv. 35, 1760.

14nbsp;Emanuel Leclainche, Histoire illustré de la
medicine vétérinaire
( Parijs 1955) Tome II, 54.

15nbsp;Zie noot 8, Deel Xl, 35.

16nbsp;Offringa, noot 1, 15, 23.

17nbsp;RANH, Toeg.609, inv.680-681.

18nbsp;Ibidem, Toeg. 444, inv. 13; Toeg. 492, inv. 13.
Notulenboek, 831, 910.

19nbsp;Ibidem. Toeg. 609, inv. 739, 1779.

20nbsp;Ibidem. Toeg. 609, inv. 740, vr. 19, 1799.

21nbsp;Landbouwkundige stukken van Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.
Deel III nr. 21, p 3-7 (Haarlem 1810).

22nbsp;Offringa, noot 1, 18.

23nbsp;RANH, Toeg. 609, inv. 740, vr. 37, 1779.

24nbsp;Bierens de Haan, noot 2, 54.

25nbsp;RANH. Toeg. 609. inv.739, 473.

26nbsp;RANH. Toeg. 609, inv. 739, vr. 506, 1787.
Prijsvragen voorgesteld in den algemeene
vergaderinge des Oeconomische Taks, 1778
-1787.

27nbsp;Dit is gepelde haver ofwel gort van haver
gemaakt.

28nbsp;Landbouwkundige stukken, noot 21, Dee! III,
nr. 21, 8-15.

29nbsp;Deze term wordt in Haarlem en omstreken
nog steeds gebezigd.

30nbsp;RANH, Toeg. 609, inv. 739, vr. 47, 1779.

31nbsp;F.C. Hekmeijer, Veeartsenijkundig Handboek
(Utrecht 1871) 675.

32nbsp;Landbouwkundige stukken, noot 21, 1785,
Deel I, nr. 10, 5-6.

33nbsp;Landbouwkundige stukken, noot 21, 1786,
Deel
I, nr. 10, 3-4.

34nbsp;C.A. Geisweit van der Netten, Handboek
der Paardenkennis voor den Burger-
en Krijgsstand.
Deel II (Amsterdam, \'s
Gravenhage, 1815) 97.

35nbsp;RANH, Toeg. 609, inv. 739, vr. 506, 1787.

35 A.J. van der Aa, Biografisch Woordenboek

der Nederlanden. 13® Deel ( Haarlem 1868)
145-160.

37nbsp;Landbouwkundige stukken, noot 21, 1830,
Deel III, nr. 24, p A2.

38nbsp;RANH, Toeg. 609, inv. 739, vr. 50, 1779.

39nbsp;ibidem, Toeg. 609, inv. 739, bekendmaking
1788,

40nbsp;Ibidem, Toeg. 509, inv 740, vraag 118, 1817.

41nbsp;Ibidem, Toeg. 609, inv. 740, vr. 140, 1818.

42nbsp;J. Kloek amp; W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken
voor een samenleving
(Den Haag 2001) 112-
124; 297-302.

43nbsp;Bierens de Haan, noot 2, 121.

-ocr page 230-

A.H.H.M. Mathijsen b
Inleiding

In het eerste hoofdstuk van Een eeuw
veeartsenijkundig onderwijs
(Utrecht,
1921) heeft WJ. Paimans een over-
zicht gegeven van de belangrijkste
Nederlandse veterinaire publicaties,
verschenen vóór de oprichting van \'s
Rijks Veeartsenijschool. Hier kan men
o.a. een opsomming, en gedeeltelijk
ook een bespreking, vinden van de
publicaties die onder auspiciën van
de Amsterdamse Landbouwmaat-
schappij zijn verschenen.
Op het eerste gezicht verbaast het
dat juist in Amsterdam een land-
bouwmaatschappij tot stand kwam,
waar deze stad immers vooral be-
kend is als haven- en handelsstad, en
allerminst als centrum van agrarische
activiteiten.

Wij zuilen dus allereerst aandacht
hebben te besteden aan de vraag wie
daartoe het initiatief namen en wat
deze lieden bewoog. Dat zal ons in
aanraking brengen met de algemene
sociaal-economische en politieke
situatie van het laatste kwart van
de 18de eeuw. Een vereniging van
mensen, of het nu een herensociëteit
is of de
Sodetas Jesu, een sportclub
of een actiegroep, een dergelijk
sociaal verband ontstaat niet vanzelf;
er moet een gemeenschappelijk doel
zijn en dit streven moet een maat-
schappelijke voedingsbodem heb-
ben om het gestelde doel te kunnen
bereiken. Het voor ons land nieuwe

a Voordracht tijdens de Voorjaarsbijeenkomst van het
V.H.G. te Haarlem op 6 apnl 2006

b Drs. A.H.H.M. Mathijsen. Bilderdijklaan 14, 3723
DC Bilthoven.

Veterinaire en zoötechnische onderwerpen in de Verhandelingen
van de Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te Amsterdam^

verschijnsel van een gezelschap dat
zich inzet voor de bevordering van de
landbouw leidt tot de vraag hoe het
er toen met de landbouw voorstond.
Het object van de gemeenschap-
pelijke belangstelling, de landbouw,
alsook de gezelschappelijke vorm
waarin deze belangstelling gestalte
kreeg, zijn van belang om de nieuw-
heid van het fenomeen in de context
van zijn tijd te begrijpen.
De geschiedenis van welke instel-
ling ook kan niet losgezien worden
van haar omgeving. Behalve de
resultaten van de Amsterdamse
landbouwmaatschappij, zoals die zijn
vastgelegd in de door haar uitge-
geven
Verhandelingen, zal in het
navolgende zowel het fenomeen van
de gezelschappelijke organisatie dat
in de 18de eeuw tot bloei kwam, ais
de destijds typische Amsterdamse
invalshoek inzake landbouwkwesties
aan de orde komen.

De door regenten gedomineerde
Republiek verkeerde in zijn nada-
gen. Nederland was zijn dominante
positie die het in de 17^6 eeuw had
gehad aan omringende landen
kwijtgeraakt. Naast het nostalgische
verlangen naar dit glorieuze verle-
den was het verlichtingsdenken een
virulente kracht die tot vernieuwing
en hervorming van maatschappelijke
structuren aanspoorde. Zoals wij
nu een roep om bevestiging van de
nationale identiteit meemaken, nu
Nederland zich klein voelt in de EU
en binnen een gemondialiseerde eco-
nomie, zo kwam in de loop van de
18de eeuw het verlangen op naar een
nieuw nationaal besef, dat zich uitte
in een toenemende belangstelling
voor vaderlandse letterkunde en ge-
schiedenis. Daarnaast was er een toe-
name van de vaak religieus getinte
belangstelling voor de natuurweten-
schappen, de zgn. fysico-theologie.
Hierin werd betoogd dat natuurwe-
tenschappelijke kennis zou leiden tot
een beter begrip van de Schepper.
En uit de overtuiging dat de Schep-
per de natuur ten dienste van de
mens gesteld had, werd afgeleid dat
toenemende kennis van die natuur
ook tot beheersbaarheid ervan zou
leiden. Vanuit die visie is de grote
belangstelling in de IS^e eeuw voor
het telen van planten en dieren te
verklaren en ook de opkomst van de
tuinarchitectuur, waarbij biologische
soorten of de natuurlijke omgeving
gemodelleerd worden naar menselij-
ke behoeften en wensen. Er was een
grote honger naar gepopulariseerde
natuurwetenschappelijke litera-
tuur In een land met de hoogste
alfabetiseringsgraad ter wereld, met
een bloeiende uitgeverij en tal van
nieuwsbladen, werd kennisuitwisse-
ling een drijvende maatschappelijke
kracht die zich manifesteerde in de
opkomst van het genootschapswe-
zen.\'\' Dat de maatschappelijk verant-
woordelijken (algemeen aangeduid
als de regenten) deze beweging be-
vorderden en erin participeerden ~ in
de hoop dat mobilisatie van de intel-
lectuele potenties de neergang van
de Republiek zou stuiten - brengt
ons dicht bij de beantwoording van
de vraag hoe in Amsterdam een land-
bouwmaatschappij kon ontstaan.

De eigen verklaring

De secretaris van de Maatschappij gaf
in het voorbericht van het eerste deel

-ocr page 231-

11

Afb. 1. Mr. Jan Bernd Bicker
(1746-1812)

van de Verhandelingen de volgende
verklaring van het ontstaan; quot;De
onmiddellijke aanleiding om de My.
op te richten was ons diepste gevoe-
len dat wij de plicht hebben, zoveel
wij kunnen, bij te dragen aan het
algemeen welzijn. Deze verplichting
is niet beperkt tot de stipte betrach-
ting van onze publieke functies en
beroepen; ook de tijd die wij aan
ontspanning besteden dient voor dit
doel te worden ingezet. Bij de keuze
van onze genoegens kunnen wij niet
onverschillig blijven tegenover de
gelegenheid het algemeen welzijn te
bevorderenquot;.

En verder schrijft hij: quot;De gewoonte
om den zomer op het land door te
brengen, moest ons natuurlijk den
aandacht op den landbouw doen
vestigen; en dien als een ailergeschik-
ste en den mensch allerwaardigste
uitspanning, zoowel ais nuttige
oeffening, doen beschouwen. Dan
eene nadere overweeging deedt de

Afb. 2. Jan van de Poll (1721-1801) met
zijn zoontje Herman. Vader Van de Poll
wijst naar zijn bezitting \'Huize Spijk\' in
Velsen op de achtergrond. Schilderij van
Jan Maurits Quinkhard in Rijksmuseum
(Sk-A-1270).

oprichters van deze Maatschappij
welhaast ondervinden, dat de kennis
van den Landbouw, hoe eenvoudig,
en van hoe weinig belang die aan
min ervarenen moog\'toeschijnen,
meerder aanhoudendheid en vlijt
vorderde, dan hunne gelegenheid
hun toeliet er aan te besteeden;
terwijl zij echter tegelijk gesterkt
wierden in het denkbeeld van het
voordeel, hetwelk ons Vaderland,
door de aanmoediging van denzel-
ven, zoude moeten genieten. (...)
Het is onbetwistbaar, dat de Schei-
kunde, Kruidkunde, Meterorologie
en
Ars veterinaria, welke, schoon het
begrip van den werkenden Landman
te boven gaande, evenwel als waare
gronden tot de kennisse van den
Landbouw moeten worden aange-
merkt, genoegzame voorwerpen uit-
leveren, om jaarlijks nieuwe proeven,
tot bevordering van denzelve, op
te geven en voor te
slaanquot;.? ln deze
zinnen komen de leidende gedach-

Afb. 3. Mr Cornells van Lennep
(1751-1813)

ten van die tijd: nuttigheid en kennis
duidelijk naar voren.

De oprichters

Er waren zes oprichters, allen per-
sonen met invloedrijke functies. Zij
kwamen op 11 maart 1776 bijeen
en besloten een Maatschappij op
te richten om landbouwkundige
proefnemingen te bevorderen door
de resultaten ervan te publiceren
of om buitenlands werk bekend te
maken dat nuttig kon zijn voor de
Nederlandse omstandigheden. Wie
waren zij?

I.Mr. Frederick Alewijn (1737-1804),
voormalig raad en president-sche-
pen van Amsterdam, lid van de
vroedschap 1767-1795 (met een
onderbreking van april tot october
1787, toen hij door de Patriotten
werd afgezet), dijkgraaf van de
Beemster, bewindvoerder van de
V.O.C., kamer Amsterdam. Eigenaar

-ocr page 232-

van quot;Vreden-Burghquot; in de Beem-
ster.3

2.nbsp;Mr. Jan Bernd Bicker {1746-1812),
schepen der stad Amsterdam,
bewindvooerder der W.I.C.; be-
kend patriot, die in 1787 uitweek
naar Frankrijk en in 1795 terug-
keerde; in 1796 werd hij gekozen
tot voorzitter van de Nationale
Vergadering; in 1801 syndicus bij
het Nationaal Gerechtshof. Groot
schilderijenverzamelaar. Eigenaar
van hofstede quot;Velserhoofdquot;.\'^

3.nbsp;Mr. Jan Deutz (1743-1784), schepen
en raad der stad Amsterdam, direc-
teur der Hollandsche Maatschappij
van Wetenschappen, directeur van
de kolonie Suriname. Kocht in 1772
de hofstede \'Roos-en-Beek\' onder
Velsen.

4.nbsp;Mr. Cornelis van Lennep (1751-
1813), commissaris der Stad Amster-
dam, directeur van de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen
en van de Zeeuwse My. der We-
tenschappen, lid van de My. voor
Nederlandsche Letterkunde; jurist,
maar ook dichter, minnaar van het
landleven en bekend als vinker en
verzamelaar van vogels en kapel-
len. Contre-coeur in bestuursfunc-
ties: voorzitter van resp. Nationale
Vergadering, Vertegenwoordigend
Ligchaam en Wetgevend Ligchaam
tussen 1796 en 1802, daarna wet-
houder in Amsterdam. Woonde
zomers op zijn buitenplaats \'Huis te
Manpad\' onder Bennebroek.s

5.nbsp;Mr. Jan van der Poll Pietersz. (1721-
1801), oud-president schepen en
raad van de stad Amsterdam, ge-
committeerde raad ter Admiraliteit
in het Noorderkwartier. Bezitter
van \'Huize Spijk\' te Velsen.

6.nbsp;Hendrik Tersmitten. Burgemeester
en raad van Amsterdam. Eigenaar
van \'Velserbeek\' te Velsen.

Secretaris was Jeronimo de Bosch,

Jeronimozn. (1740-1811), opgeleid als
apotheker, maar werkzaam als
klerk ter secretarie op het stadhuis
van Amsterdam, lid van de Holland-
sche Maatschappij der Wetenschap-
pen en van andere genootschappen;
curator van de Leidse universiteit;
bezitter van een grote bibliotheek;
letterkundige die veel heeft gepu-
bliceerd en kenner van de klassieke
Oudheid.6

In een artikel in Ons Amsterdam uit
1961 over de Maatschappij ter Be-
vordering van den Landbouw^ wordt
verondersteld dat de stichters elkaar
regelmatig ontmoetten als ingelan-
den van de Bovenkerker Polder ten
zuiden van Amsterdam. Het is inder-
daad opvallend dat 15 van degenen
die land in deze polder bezaten, lid
werden van de Maatschappij.

Genootschappen

Behalve \'nuttigheid\' en \'kennis\',
waarvan sprake is in de geciteerde
verklaring die de intenties van de
oprichters weergeeft, is een ander
sleutelwoord kenmerkend voor het
culturele klimaat van de 18de eeuw,
nl.
sociabiliteit, of preciezer geïnstitu-
tionaliseerde sociabiliteit.^
De term sociabiliteit zouden we
kunnen \'vertalen\' als gezelschap-
peüjkheid. (Deze term wordt door
W. Mijnhardt, in navolging van
de Franse historicus Agulhon, als
kernbegrip gebruikt in zijn magi-
strale proefschrift over het ontstaan
van de culturele genootschappen in
Nederland, dat boven al aangehaald
werd en ook in het navolgende tot
leidraad heeft gediend.)
De Republiek der Verenigde Neder-
landen beleefde in de eeuw een
opbloei van genootschappen. Elke
stad of provincie had ze in de grootst
mogelijke verscheidenheid. Men
kende letterkundige genootschappen
en leessociëteiten, genootschappen
tot beoefening van de beeldende
kunsten, vrijmetselaarsloges, natuur-
kundige gezelschappen met eigen
verzamelingen van instrumenten,
waarmee demonstraties gegeven
werden van de wetten der mecha-
nica, de optica en der electriciteits-
leer (\'physique amusante\'). Er waren
ook algemene verenigingen zoals
Felix Mentis in Amsterdam (1787),
waar zowel kunst als wetenschap
bedreven werd. Felix Meritis had een
eigen gebouw aan de Keizersgracht,
waar concerten en lezingen werden
gehouden; het had afzonderlijke af-
delingen voor natuurkunde en voor
tekenen, waar Petrus Camper enige
tijd heeft gedoceerd. Voor het eerst
hadden hier burgers toegang tot de
wereld van kunsten en wetenschap-
pen.

De meeste provincies hadden hun
geleerde genootschappen, zoals
de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen (Haarlem, 1752), het
Zeeuws Genootschap (Middelburg,
1769), Bataafsch Genootschap voor
Proefondervindelijke Wijsbegeerte
(Rotterdam, 1770), het Provinciaal
Utrechts Genootschap voor Kunsten
en Wetenschappen (PUG) (Utrecht,
1778).

Een belangrijk kenmerk van al deze
gezelschappen was dat zij hun oor-
sprong vonden in particulier initia-
tief. Zij waren onafhankelijk van kerk
of staat. In dit opzicht verschilden zij
van genootschappen en academies in
landen die door een koning gere-
geerd werden. Deze nam soms het
initiatief tot oprichting en verbond
er zijn naam aan. Voordeel was dat
zij een hoge status genoten en vaak
ruim gefinancierd werden, maar
anderzijds ook aan de grillen van een
monarch onderworpen konden zijn.
De Nederlandse publieksgenoot-
schappen of dilettantengezelschap-

-ocr page 233-

pen stonden open voor ailen die een
bijdrage Iconden leveren. Zij hadden
uiteraard hun eigen reglementen,
maar kenden geen sociale exclusi-
viteit. Uitgangspunt was dat ieder
naar zijn talent beoordeeld moet
worden. Dat blijkt duidelijk uit de
naam van
Felix Meritis - Gelukkig
door verdiensten. Deze genootschap-
pen zijn buitengewoon belangrijk
geweest voor de burger-emancipatie.
Zij betekenden een doorbraak in de
maatschappelijke verhoudingen die
altijd bepaald waren geweest door
standsverschillen en gezagsverhou-
dingen.

De geleerde genootschappen daar-
entegen hadden een meer elitair
karakter. De leden werden door een
comité van directeuren gescreend of
er was een systeem van coöptatie.
Ofschoon de geleerde genootschap-
pen los stonden van de overheid, wa-
ren er tal van contacten doordat de
leden geen gewone burgers waren,
maar hoog op de sociale ladder ston-
den en vaak tot de leidende kringen
behoorden.

Tot welk type van genootschap be-
hoorde nu de My. ter Bevordering van
den Landbouw te Amsterdam? Het
past noch in het beeld van een dilet-
tantengenootschap, noch in dat van
een algemeen geleerd genootschap.
Met de oprichting ervan deed een
derde type zijn intrede, namelijk van
een gezelschap dat een economische
of politieke hervorming beoogde.
Kort na elkaar ontstonden drie van
deze op
maatschappelijke hervorming
gerichte gezelschappen, als eerste,
in 1776, de Amsterdamse Landbouw
My., een jaar later de Oeconomische
Tak van de Hollandsche Maatschap-
pij van Wetenschappen en in 1784 de
bekendste van de drie, de My. tot Nut
van het Algemeen.
Zij vertoonden verschillen in de aard
van hun leden en in de methoden

waarmee zij hun doeleinden tracht-
ten te bereiken, maar alle drie wilden
zij verandering brengen en de terug-
gang in welvaart en status die de
Republiek doormaakte, ombuigen.
Ofschoon deze teruggang veroor-
zaakt was door wijziging in het inter-
nationale machtsevenwicht sinds het
einde van de 17de eeuw, was de alge-
mene opvatting dat de oorzaken te
vinden waren in de morele sfeer.9 De
hervormingsgezinde genootschap-
pen werden gezien als broedplaatsen
voor een betere maatschappij.
We hebben al gezien dat de oprich-
ters van de Landbouwmaatschappij
behoorden tot de regentenklasse.
Wij zullen zien dat er zeker ook
particuliere belangen mee verbonden
waren. Maar voor het verschijnsel dat
regenten overgingen tot de stichting
en ondersteuning van deze instellin-
gen, acht Mijnhardt voortgekomen
uit quot;hun besef van achterblijven
van de Republiek. De ideeën van de
Verlichting, met name de nieuwe
interpretatie van begrippen als
deugd, kennis en beheersbaarheid
van de natuur speelden eveneens een
rol. Hierdoor waren vele regenten
tot het inzicht gekomen dat weten-
schap remedies kon aandragen voor
de kwalen, waaraan de neergaande
Republiek leedquot;.\'\'o

Positie van de landbouw ten tijde
van het ontstaan der Maatschappij

Het ontstaan van de My. viel in een
tijd waarin een omslag plaats vond
in het denken over de betekenis
van de landbouw. Deze was altijd
traditioneel bepaald geweest en
sterk afhankelijk van streekgebonden
gewoonten. Boeren hielden vast aan
wat zij nu eenmaal gewend waren.
Als oorzaken van het ontbreken
van dynamiek in het boerenbedrijf
kunnen het gebrekkige onderwijs op
het platteland en de slechte verbin-
dingen met de buitenwereld worden
genoemd. De overheid had geen
belangstelling voor de landbouw,
anders dan als bron van belastingen
(op het gemaal, het bestiaal, het ge-
slacht; hoorngeld, paardengeld enz.).
In het geval van besmettelijke ziek-
ten kwam men in het geweer met
maatregelen om deze af te wenden.
Vanuit Frankrijk, waar door de voort-
durende oorlogen onder Lodewijk
XIV grote ellende heerste op het
platteland, kwam een tegenbewe-
ging op gang, die voorrang gaf aan
de landbouw boven de handel en de
nijverheid. Het fysiocratisme, zoals
deze beweging genoemd werd,
stond tegenover het mercantilisme.
De ideeën van de fysiocraten be-
vorderden het ontstaan van de
eerste landbouwkundige vereni-
gingen. In Frankrijk bijv. de \'Société
d\'Agriculture\', opgericht in Tours in
1761, en in Duitsland de \'Thüringi-
sche Landwirtsgesellschaft\' in 1762,
de \'Leipziger Societät der Patrioti-
schen Oeconomen\', in 1764 en in dat-
zelfde jaar de \'Landwirtsgesellschaft\'
in Celle, bij Hannover
Hoe kwam Amsterdam nu aan een
landbouwmaatschappij?
De welvaart was er in de 17de eeuw
door handel tot ongekende hoogte
gestegen. Zij die rijkdommen ver-
gaard hadden zochten investerings-
mogelijkheden voor hun kapitaal.
Belegging in landeigendom was
aantrekkelijk omdat de rentabiliteit
gestegen was sinds de bevolkings-
explosie in de stad, waardoor de
voedselbehoefte was toegenomen.
(Na de val van Antwerpen in 1585
nam de bevolking toe van 18.000 tot
50.000; en tussen 1600 en 1680 ver-
viervoudigde het aantal inwoners tot
200.000). In 1600 was Holland nog
voor een derde door water bedekt.
In de eerste helft van de 17de eeuw
werd drievierde hiervan ingepolderd.

-ocr page 234-

Het grootste deel werd grasland en
gebruikt voor het vetweiden van
rundvee. Graanvoorziening geschied-
de hoofdzakelijk door import uit het
Baltische gebied, vèr boven de eigen
behoeften, waardoor Amsterdam de
Europese markt voor graanhandel
werd.

De rijke Amsterdamse kooplieden
waren in agrarisch opzicht even
voortvarend als in de handel. Boven-
dien wisten zij de voordelen van hun
landbezit goed te combineren met
de aantrekkelijkheden van het leven
buiten de stad. Zij lieten er landhui-
zen bouwen die qua stijl en omvang
overeenkwamen met hun stedelijke
woningen.

In de omgeving van Amsterdam ver-
rezen ca. 500 landhuizen. Deze lagen
in de Beemster, de Watergraafsmeer,
\'s Gravenland, in Kennemerland en
langs de oevers van Amstel en Vecht.
Dat betekent dat ongeveer 85% van
de rijke Amsterdamse families een
tweede huis bezat waar zij de zomer
doorbrachten.Veel van deze land-
huizen waren verbonden met een
boerderij, zodat de belangstelling
van de bewoners voor landbouw en
veeteelt gewekt werd.
De gemeenschappelijke belangstel-
ling voor een doelmatige exploitatie
van hun landbezit deed de meeste
van deze landhuisbezitters toetre-
den tot de Landbouwmaatschap-
pij. Bovendien zal het wel
bon ton
zijn geweest zich ook in de stad als
landheer te manifesteren, waaraan
immers van oudsher een aristocra-
tisch tintje zat.

Gewone leden

70

78

71
69
71
69

(15 directeuren
2 secretarissen)

56

Ledenbestand

Dat brengt ons op de vraag naar de samenstelling van het ledenbestand. In de
loop der jaren is zeven keer een ledenlijst in de
Verhandelingen gepubliceerd.
Daaruit kunnen de volgende gegevens worden afgeleid:

Correspondenten

Ereleden
20

25

22

20

20

22

18

1778
1780
1784
1789
1793
1804

1824

(12 directeuren)

Tabel 1. Lidmaatschap Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam, 1778-1824

Ondanks de politieke woelingen
van die dagen zien we een stabiel
ledental, althans in de eerste 25 jaar
In de periode 1812-1821 zijn geen
Verhandelingen verschenen, maar de
My. was niet dood, want in die tien
jaar traden 26 nieuwe leden toe. We
constateren dan wel een opmerkelijke
verschuiving in de aard van de leden.
Bij de oprichting was ruim 50% acade-
misch gevormd; de meesten hadden
een rechtenstudie gedaan, in 1824 is
dit percentage tot 30% gedaald. In
de lijst van 1824, de laatste die in de
Verhandelingen verscheen, bezitten
13 van de 56 leden een adellijke titel,
terwijl er in 1778 slechts drie met een
dergelijk titel waren; en twee van
hen waren van buitenlandse afkomst.
Het feit dat Nederland in 1806 een
koninkrijk was geworden, komt hier
duidelijk tot uiting.
Uit de functieomschrijvingen van de

leden in 1778 blijkt hun elitaire status:
40 van de 70 leden maakten deel uit
van het stadsbestuur en/of waren lid
van de Statenvergadering. De overi-
gen waren kooplieden en bankiers,
vaak met leidende posities in de Oost-
Indische of West-Indische Compag-
nieën. Sommige families komen voor
met meer dan twee leden. Zo vinden
wij vier keer de naam Van Lennep,
Warin en Alewijn; drie keer een Six en
een Van der Poll. Het merendeel (62
van de 70) van de leden uit de eerste
lijst was in Amsterdam woonachtig.
Onder de gewone leden vinden wij
geen enkele landbouwer! De enkelen
die een verdienstelijke bijdrage had-
den geleverd werden erelid gemaakt.
Deze eer viel o.a. Geert Reinders,
Agge Roskam Kool en de gebroeders
Fontein te beurt voor hun inen-
tingsproeven ter bestrijding van de
runderpest. Ook de auteur van een

-ocr page 235-

landbouwkundig leerboek, Hendrik
Ponse, werd erelid. De overige ere-
leden waren hoogleraren of buiten-
landers.

De taken van de gewone leden
bestonden uit het indienen van
voorstellen voor prijsvragen en het
jureren van de binnengekomen be-
antwoordingen. In dit opzicht volgde
men de beproefde methode die in
zwang was bij de geleerde genoot-
schappen. Er zijn aanwijzingen dat
de juryleden die werden benoemd
overeenkomstig het onderwerp,
waarop zij geacht werden deskun-
digheid te bezitten, te rade zijn
gegaan bij hun
pachters.12 De toe-
gekende prijzen (gouden en zilveren
medailles, soms geld) alsmede de
drukkosten van de
Verhandelingen
waren voor rekening van de leden.
De Maatschappij was zich de moei-
lijkheid wel bewust hoe de praktijk
van het boerenbedrijf in kennis te
stellen van de inhoud van de
Ver-
handelingen.
De oplage hiervan
is niet bekend, maar zal in geen
verhouding hebben gestaan tot de
beoogde doelgroep. Men zocht een
oplossing voor dit probleem door het
aanstellen van correspondenten die
in het bezit gesteld werden van een
voorraad afleveringen die zij kon-
den distribueren onder ontwikkelde
boeren die in hun omgeving gezag
genoten en toelichting konden
geven op de inhoud der geschriften.
Dezelfde methode werd met succes
toegepast door de Oeconomische
Tak van de Hollandsche Maatschap-
pij van Wetenschappen. Maar gezien
het geringe aantal correspondenten
zal de penetratie bij de boerenstand
gering geweest zijn.
De Engelse landbouwhervormer
Arthur Young die op een reis door
Frankrijk op bezoek was geweest bij
de \'Société d\'Agriculture\' van Limo-

Deel / Jaar

Landbouwkundig

Veterinair

1

Zoötechniï

1 (1778)

241

34

2 (1780-83)

100

163

3 (1784-86)

110

86

53

4 (1787)

306

5 (1788)

270

6 (1789)

82

224

7 (1789-91)

138

70

80

8 (1791)

356

9 (1793)

410

10 (1793-94)

162

174

11 (1794-95)

142

196

12 (1797)

143

13 (1799-1802)

215

102

14 (1804-20!)

151

157

15 (1808-12)

6

343

16 (1821-24)

252

17 (1824-25)

104

175

15

18 (1826)

356

19 (1831-32)

118

Aantal pagina\'s

2619

1642

1245

47,6%

39,8%

22,6%

Aantal artikelen

66

21

14

Tabel 2. Verschijningsfrequentie en verdeling der ondenverpsgroepen
in de Verhandelingen, 1778-1832

au sérieux ging nemen. Dit gebeurde
al tijdens de Bataafse Republiek toen
Jan Kops werd aangesteld als Com-
missaris voor den Landbouw en door
de overheid gefinancierde Provinciale
Commissies voor de Landbouw aan
het werk gingen.

De Verhandelingen

Gedurende de eerste 20 jaar was er
een regelmatige frequentie van ge-
middeld een deel per twee jaar met
soms meer dan een aflevering per
deel. Na 1800 begonnen haperingen
in de regelmaat op te treden. Deze
zullen mede veroorzaakt zijn door
de tumultueuze politieke gebeur-
tenissen. Ook is het voorgekomen
dat de verschijning door een externe
oorzaak werd opgehouden. Dit
was duidelijk het geval bij deel 14,

ges, liet zich als volgt uit over haar
activiteiten:

quot;Cette Société fait comme toutes
les autres. Les membres s\'assem-
blent, conversent, offrent des prix et
publient des galimatias-^s Cela n\'est
guère important, car le peuple, loin
de lire leur mémoires, ne sait pas
Iire\'.i4

Al zal de door de Maatschappij ge-
bruikte methode van kennisversprei-
ding nauwelijks effectief zijn geweest
als landbouwvoorlichting in de
moderne zin, dit gezelschap van in-
vloedrijke heren zal er zeker wel toe
hebben bijgedragen dat een politiek
klimaat ontstond, waarin de overheid
de zorg voor landbouw, veeteelt en
veterinaire aangelegenheden meer

-ocr page 236-

Afb. 4. De drie zones van Amsterdam (binnenstad, urbane terri-
torium, achterland), ingetekend op de Algemeene kaart van
Holland (1810) uit: Mare Glaudemans, Amsterdams arcadia, afb.
19.

Afb. 5. Perspectieftekening van de buitenplaats Vreden-Burgh
in de Beemster, waarvan huis en tuin tussen 1639 en 1648
ontworpen zijn door Pieter Post in opdracht van Fredehck
Alewijn. Zijn kleinzoon en naamgenoot was een der oprich-
ters van de My. ter Bevordering van den Landbouw.

waarvan de eerste aflevering in 1804
verscheen en de tweede pas 16 jaar
later. Deze verlate aflevering bevatte
het
Ontwerp eener vee-artsenij-kun-
dige schole
door de Leidse medicus
Jan Arnold Bennet. De prijsvraag
was in 1796 uitgeschreven en het
antwoord moest op 1 december 1798
ontvangen zijn. In de vergadering
van de Maatschappy van 7 mei 1799
werd het met een gouden penning
bekroond. Toen de auteur acht (!)
jaar later bezig was de kopij voor de
drukpers klaarte maken, ontplofte,
op 12 januari 1807, een kruitschip
op het Rapenburg, waar hij woonde.
Behalve quot;het verlies zijner dierbaar-
ste betrekkingenquot; veroorzaakte deze
ramp grote schade aan zijn huis en
inboedel, waarbij o.a. zijn biblio-
theek verloren ging. Het manuscript
had grote schade opgelopen.Toen
het
Ontwerp in 1820 gepubliceerd
werd, was het K.B. waarin tot oprich-
ting van de school besloten werd,
inmiddels al verschenen.
Tussen deel 15 en 16 ligt een interval
van acht jaar, waarvoor in de
Ver-
handelingen
zelf geen verklaring
gegeven wordt. Misschien nam de
animo af doordat elders, met name
door Jan Kops en zijn commissies veel
nieuwe activiteiten werden ont-
plooid. Kops voorzag met zijn
Maga-
zijn van Vaderlandschen Landbouw
en zijn Jaarlijksche Staat van den
Landbouw in het Koninkrijk der Ne-
derlanden
in nieuwe publicatiemo-
gelijkheden. Er zijn na het herstel van
de onafhankelijkheid nog vier delen,
in twaalf afleveringen, verschenen;
het laatste in 1832. Maar pas in 1847
werd de Maatschappij ontbonden. In
datzelfde jaar werd, in navolging van
vier andere provincies\'!^ de
Holland-
sche My. van Landbouw
opgericht
en deze bestond niet uitsluitend uit
\'heren\', maar voornamelijk uit \'boe-
ren\'. Als erfgenaam ontving deze de
bibliotheek en enige handschriften
van de oude Maatschappij, die nu in
de Universiteitsbibliotheek van de
UvA zijn ondergebracht. Het archief
is verloren gegaan.

De onderwerpen van de Verhande-
lingen

Tabel 2 laat zien dat de landbouw-
kundige onderwerpen in aantal de
som van de veterinaire en zoötecni-
sche overtreffen, maar dat hun vo-
lume, uitgedrukt in aantal pagina\'s,
ongeveer gelijk is.

De opsomming van de onderwerpen
in Tabel 3 beperkt zich tot die van
veterinaire en zoötechnische aard. De
meeste artikelen kwamen tot stand
als antwoord op een uitgeschreven
prijsvraag, sommige waren inzendin-
gen op eigen initiatief van auteurs.
De 35 artikelen zijn van de hand van
31 verschillende auteurs, waarvan

-ocr page 237-

tien medici, drie prediicanten en
een abbé; in acht gevallen zijn het
auteurs die dichtbij het boerenbedrijf
staan (o.a. \'huislieden\'); dan is er nog
de zoöloog Daubenton, een paarden-
dokter en een paardenhandelaar en
ook een schoenmaker, terwijl in vijf
gevallen geen beroep is opgegeven.
In de lijst komt Geert Reinders twee-
maal voor (II, 2 en 111,1), evenals J.G.
Eberhard (IX en XII) en C. Terne zelfs
driemaal (Vl, 1,Vli, 2en XI, 2).

111(3) Inentingen tegen de veepest
(vervolg, 1780-1785). [TABEL,
p. 75; tweede vervolg in Vl{1),
p. 169].

Vl(l) *Kalverziekten, speciaal de
kug.

A.nbsp;Lambert Aartsen, predikant
in Voorhout. Gouden medaille.

B.nbsp;Symen Korver, huisman te
Oukoop ter Aa. Prijs: Zes duka-
ten.

C.nbsp;Leendert van der Harst,
huisman te Scheveningen.
Prijs: Werken der My.

*Over tongblaar Door J.R. Dei-
man, M.D. en door J.P. Michel,
M.D. in Amsterdam.
*Waarom Vlieland vrij bleef
van runderpest. Door C. Terne,
M.D., lector obstetrica in Lei-
den. Zilveren medaille.
VI
1(1) [vertaling] Over de teelt en het
gebruik van de mangelwortel
(Beta hybrida Lettsom=ßeta
vulgaris var. Rapa). Door Abbé
Jean de Commerell, Parijs, uit
het Frans vert. in het Engels
door J.C. Lettsom en naar de
4cle dr van diens vert. (1788) in
het Nederlands.

Vll(2) *Geneesmiddelen tegen ver-
schillende runderziekten. Door
Johannes Evenbly te Gouda.
Zilveren medaille.
*Middelen tegen kreupelheid
bij schapen.

A.nbsp;Door H. Brassart, Schoen-
maker in Amsterdam. Prijs:
Tien dukaten.

B.nbsp;Door C. Terne, M.D. te Lei-
den. Zilveren medaille.

VIII [vertaling] Onderwijs voor

de schaapherders en voor de
eigenaars van schaapen, door
[L.J.M.] Daubenton, zoöloog in
Parijs

IX Ovet het verlossen der koeyen.
A. Door J.G. Eberhard, M.D. in
Zeist. Gouden medaille.

X(1) B. Door Andreas Erissmann,
heel- en vroedmeester in
Woerden. Zilveren medaille
de werken van de My.
C. Door P.J. van Bavegem, M.D.
in Baesrode (Dendermonde).
Prijs: de werken van de My.

Xl(2) Over de verbetering der in-
landse paarden.

A.nbsp;Door Cornelis Terne, M.D.
te Leiden. Gouden medaille.

B.nbsp;Door Mathieu Duts, paar-
den-doctor in het Land van
Luik. Zilveren medaille of tien
dukaten.

C.nbsp;Door Servaas van den Berg,
koopman in paarden in Leeu-
warden. Prijs: de werken der
My.

XII Over het vuur of bloed der
schapen [anthrax]. Door J.G.
Eberhard, M.D in Zeist. Gou-
den medaille.

XIII(3) Landbouwkundig schoolboek-
boek.
Deel 3: veeteelt en vee-
ziekten. Door Hendrik Ponse,
huisman in Geervliet. Gouden
medaille 20 dukaten.

X1V(2) Ontwerp eener vee-artseny-
kundige schole.
Door Jan
Arnold Bennett, M.D. in Lei-
den. Gouden medaille.

XV(1) Over bijenteelt. Drie verhan-
delingen, resp. door C. de Vos
(Hamburg), R.J. Brouwer en D.
de Montfort van den Voshol
(Antwerpen).

XV(2) Hoe het inlands rundveeras te
verbeteren?

Drie beantwoordingen: door

-ocr page 238-

Paulus Cornelis Scheltema
(Gouden medaille) en door
twee anonieme auteurs.

XV(3) Resultaten van de voedering
van runderen met de \'Mangel-
wortel\', 1802-1811. Door R
Ridder, pachter en H. van Kleef
eigenaar van een boerderij in
het gebied tussen Weesp en
Muiden.

XVII(1)\\/er/)ancfe//ng over de ziekten
der varkens in ons vaderland.
[vnl. over de varkenspest die in
Friesland heerste tussen 1816
en 1822], Door Julius Vitringa
Coulon, M.D. in Leeuwarden,
president van de Provinciale
Gezondheidscommissie in
Friesland.

XVII(5)!dem. Samenvatting van
XVII(I).

door tweemaal enten van gebe-
terde kalveren, werden nauwkeurig
gevolgd. In deel VI (1) worden de
gecumuleerde resultaten over tien
jaar weergegeven. Hieruit blijkt dat
van de 3796 ingeente runderen er
slechts 431 (=11,3%) omkwamen na
geïnfecteerd te zijn geraakt.

(Het V.H.G. zou enige bijeenkomsten
kunnen besteden om deze bijdra-
gen te analyseren en te bespreken.
Daarmee zouden een goed beeld
verkregen kunnen worden van de
\'prae-schoolse\' diergeneeskunde in
ons land).

Hier beperk ik mij tot het weergeven
van enige opmerkingen die ik aan
anderen ontleen en die iets zeggen
over de toenmalige beoordeling van
de inzendingen.

Bij de prijsvraag over ongans werd de
gouden medaille onthouden aan de
inzender die het bij het rechte eind
had en de leverbotslak, overigens op
grond van de literatuur, als veroorza-
ker aanwees, terwijl de prijswinnaar,
dr. Veirac, het voorkomen van de
leverbot als een secundair verschijn-
sel zag.

Als prof. de Bols in de jury had
gezeten bij de beoordeling van de
inzendingen over het verlossen van
koeien (dl. 9) had niet Eberhard,
maar Erissmann de eerste prijs gekre-
gen, zoals hij in zijn inaugurele rede
betoogd heeft. Hij vindt dat het werk
van Erissmann een grotere praktische
waarde bezit.

Met het uitschrijven van deze
prijsvraag heeft de Maatschappij
overigens wel aan de weg getim-
merd, want het omvangrijke werk
van Johann Günther Eberhard (meer
dan 400 blz.) is het eerste algemeen
verloskundige boek ter wereld. De
lacune die er op dit gebied bestond,
werd door de heren van de Maat-
schappij dus wel goed gezien. Het
levensverhaal van deze Eberhard, die
leefde van 1750-ca. 1810, moet ook
nog eens geschreven worden. Hij had
geneeskunde gestudeerd in Göttin-
gen en promoveerde later in Jena.
Hij kwam naar Kassei om zich bij een
zekere Stein in de verloskunde te be-
kwamen. De veterinaire verloskunde
leerde hij bij Johann Adam Kersting,
toen deze nog in dienst van de Hes-
sische landgraaf in Kassei werkte.
Wat heeft hem bewogen zich (rond
1780) in Zeist als medicus te vestigen?
Zou hij tot de Hernhutters hebben
behoord?

Een goed gevoel voor de maatschap-
pelijke behoefte kunnen wij ook
vaststellen bij het uitschrijven van de
prijsvraag voor het ontwerpen van
een plan voor een veeartsenijschool
in 1795. Het zou weliswaar nog 25
jaar duren voor het tot realisering
kwam, maar als startschot heeft dit
initiatief zeker zijn verdienste gehad.
Bennet is ook de eerste geweest die
Utrecht als meest geschikte plaats
van vestiging aanwees.

Bij de zoötechnische onderwerpen
komen wij na de verhandeling van de
heer Bloys van Treslong over moge-
lijkheden tot preventie van run-
derziekten, een bijdrage van Geert
Reinders tegen over goede en slechte
eigenschappen van het rundvee, die
zijns inziens erfelijk zijn en die niet
overerven.19 Een andere over rund-
veeteelt vinden we in deel 15. Na de
veepestepizoötiën waren ter aanvul-
ling van de gedecimeerde veebestan-
den dieren van elders ingevoerd. De
kruisingen hadden geleid tot terug-
gang van de hoogwaardige eigen-
schappen die men gewend was en
vooral ook van de melkgift. De vraag
welke maatregelen ter verbetering
genomen zouden moeten worden,
leverde drie antwoorden op.

-ocr page 239-

Ook de drie antwoorden op de vraag
iioe de inlandse paarden verbeterd
zouden kunnen worden (deel 11) ver-
dienen eens onder de loep genomen
te worden, omdat, op grond van de
herkomst der auteurs, verwacht kan
worden dat de naar voren gebrachte
opinies wel eens in zeer verschillende
richtingen kunnen wijzen. Van deze
auteurs was Terne medicus en lector
in de verloskunde te Leiden, Duts een
paardendokter uit het Luikse en Van
den Berg een paardenhandelaar uit
Leeuwarden.

Het landbouwkundig leerboek van
Hendrik Ponse (deel 13) is al, voor
zover het de geneesmiddelen betreft,
onderwerp geweest van de studie
van R. Strikwerda, en als deel 1 van
de VHG-Cahiers gepubliceerd.
In de
Verhandelingen zijn twee
vertalingen van buitenlandse werken
opgenomen:

Als deel 7 verscheen de verhandeling
van abbé De Commerell over de voe-
derbiet en als deel 8 het handboek
van Daubenton over de schapenhou-
derij. Het werk over de voederbiet
(de mangelwortel of Mangoldwortei
genoemd) had in Frankrijk, Enge-
land en Duitsland veel succes, maar
is ook in ons land van grote invloed
geweest. Sneller, die in zijn
Ge-
schiedenis van den Nederlandschen
landbouw
betwijfelt of de door
de verschillende Maatschappijen
gepubliceerde verhandelingen veel
invloed hebben gehad op de prak-
tijk van het agrarisch bedrijf, maakt
een uitzondering voor de vertaling
van het werk over de mangelwortel,
dat ook in Nederland leidde tot de
introductie van een succesvol voeder-
gewas (en dat op last van Napoleon
ook nog korte tijd voor de suikerpro-
ductie is gebruikt).20

Als slotconclusie meen ik te mogen
stellen dat de Maatschappij ter

Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam gedurende de ongeveer
een halve eeuw van haar bestaan
misschien geen grote wetenschap-
pelijke werken heeft voortgebracht,
maar wel op een vooraanstaande
manier als eerste landelijk genoot-
schap op landbouwkundig terrein,
vraagstukken serieus genomen heeft
en inhoud heeft gegeven aan wat
haar naam zegt: de bevordering van
de landbouw in de wijdste zin, met
inbegrip van de diergeneeskunde.
De verhandelingenreeks is het eerste
corpus van veterinaire publicaties en
kan als zodanig als wegbereider van
Numans
Veeartsenijkundig Magazijn
worden beschouwd.
De lotgevallen van deze Maatschap-
pij kunnen als voorbeeld dienen om
te demonstreren welke factoren in
een bepaalde tijd een rol spelen om
een bepaalde sociale groep te mobi-
liseren om actie te ondernemen om
een gezamenlijk doei te realiseren.
Dat samenstel van factoren is altijd
weer complexer dan men aanvanke-
lijk vermoedde.

Noten

1nbsp;W.W. Mijnhardt. Tot heil van \'t mensdom.
Culturele genootschappen in Nederland,
1750-1815.
Amsterdam: Rodopi, 1987. p. 52-
53 en 83-88.

2nbsp;Voortaerigt [door Jeronimo de Bosch],
Verhandelingen,d\\. 1, resp. p.lll en p. IV-V.

3nbsp;NNBW, !V, 32.

4nbsp;Ibid !, 345.

5nbsp;Ibid., 1, 1263.

6nbsp;Ibid., IV, 235-239.

7nbsp;P. van Schaik. Maatschappij ter Bevordering
van den Landbouw.
Ons Amsterdam, 13, 231-
233, 1961.

8nbsp;Mijnhardt (n. 1) p. 20.

9nbsp;Ibidem, p. 115.

10nbsp;Ibidem, p. 372.

11nbsp;Marc Glaudemans. Amsterdams arcadia. De
ontdekking van het achterland.
Nijmegen:
SUN, 2000.

12nbsp;J.M.G. van der Poel, Een achttiende eeuws
handschrift uit het archief van de Maatschap-
pij ter Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam,
Historia Agriculturae, IV, p. 90,
1957.

13nbsp;Galimatias = gewauwel, absurditeiten.

14nbsp;H. Blink. Geschiedenis van den boerenstand
en van den landbouw in Nederland.
Dl, 2.
Groningen, 1904. p. 180.

15nbsp;H.M, Kroon schrijft in Een eeuw veeartse-
nijkundig onderwijs
(Utrecht, 1921. p. 29)
dat Bennet quot;in het toen nog niet gedrukte
gedeelte \'eenige aanvullingen en gewichtige
veranderingen (heeft) aangebracht\'. Bennet
zal dus met de correctie van de drukproef
van een gedeelte van zijn boek bezig zijn
geweest, waarvan het de bedoeling zal

zijn geweest dit in 1807 te publiceren. Men
vraagt zich af of er slechts één exemplaar van
het manuscript aanwezig was, en waarom de
afwerking 13 jaar op zich heeft laten wach-
ten, want de aanvulling (een bijdrage van E.
Viborg over de inrichting van de Deense vete-
rinaire school) beslaat slechts 20 pagina\'s.

16nbsp;Groningen, 1837, Zeeland, 1843, Drenthe,
1844, Gelderland, 1845.

17nbsp;Van der Poel (n. 12) p. 85-90.

18nbsp;C.H.W. de Bois. De ontwikkeling van de
instrumentele en operatieve verloskunde bij
paarden rund.
Utrecht, 1965; G.C. van der
Weijden. Enkele aspecten van de ontwikke-
ling van de verloskunde bij grote huisdieren.
Geschiedenis der geneeskunde, 8(4), 230-240,
2002.

19nbsp;L.H. Bruins gaf in een bijlage bij zijn proef-
schrift
Leven en werken van Geert Reinders,
de grondlegger van de immunologie
(Gro-
ningen, 1951) een samenvatting van deze
verhandeling.

20nbsp;Z.W. Sneller. Geschiedenis van den Neder-
landschen Landbouw.
Groningen, 1943. p.
252 en noot 2 op p.266.

-ocr page 240-

J.C. Hasselaar^
Inleiding

In dit artikel wordt een overzicht
gegeven op welke wijze de
rijksveeartsen zich halverwege de 19^
eeuw organiseerden in beroeps
verenigingen om hun
maatschappelijke positie te
versterken en hun deskundigheid te
vergroten. Het waren in eerste
instantie provinciale verenigingen die
werden opgericht, maar op
uitnodiging van de Zuid-Hollandse
vereniging werd op 28 juni 1848 een
landelijke vergadering in Arnhem
gehouden. Daar werd het besluit
genomen tot de oprichting van een
landelijke beroepsvereniging: het
Centraal Vee-artsenijkundig
Genootschap. Dit Genootschap
organiseerde jaarlijks een Algemene
Vergadering (in Utrecht 1850,1854,

1858nbsp;en 1860; in Amsterdam 1855,

1859nbsp;en 1861; in Arnhem 1856 en in
Rotterdam 1857) waarin na de
huishoudelijke agendapunten in een
wetenschappelijk gedeelte door
diverse rijksveeartsen een voordracht
werd gehouden over een
ziektekundige behandeling. De
notulen en ziekteverslagen werden
door RC. Hekmeijer gepubliceerd in
het tijdschrift
Verhandelingen over
verschillende vee-artsenijkundige
onderwerpen.
Dit tijdschrift is nu een

a Bewerking van de lezing geliouden op de voor-
jaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch
Genootschap in het Teylers IMuseum te Haarlem op 6
april 2006.

b Drs. J.C. Hasselaar, Spijkerboor 59, 8607 KA Sneek.

mooie bron voor nader historisch
onderzoek omtrent de discipline-
vorming en professionalisering van
de veeartsenijkunde omstreeks 1850.

Rijksveeartsen en empirici

Bij Koninklijk Besluit van 21 maart

1807nbsp;machtigde koning Lodewijk
Napoleon de ministers van
binnenlandse zaken en oorlog om
hem enige geschikte personen voor
te stellen, die men te Alfort zou
kunnen opleiden. In 1808 werden op
advies van de commissies van
landbouw van Overijssel, Utrecht,
Zeeland, Brabant en Friesland vijf
jongelui naar Alfort gestuurd. Verder
stelde de minister van Binnenlandse
Zaken in 1808 voor quot;om ter
gemoedkoming van het dadelijk
groot en dringend gebrek aan vee-
artsenquot; geschikte veeartsen voor de
tijd van één jaar quot;toe te leggenquot; een
som van ƒ 400,- te betalen, mits zij
bereid waren zich door een
departementale geneeskundige
commissie te laten examineren. Bij
Koninklijk Besluit van 17 september

1808nbsp;werd bepaald dat de zgn. Leidse
commissie onder leiding van prof.dr
S.J. Brugmans tot 1 mei 1809
veeartsenij-examens zou afnemen en
bovendien een plan moest opstellen,
waarbij die examens voor de
toekomst geregeld werden. De
examencandidaten die het examen
wegens hun goede theoretische
kennis hadden afgelegd, werden
bevorderd tot veearts der eerste
klasse, terwij! anderen op grond van
hun praktische bekwaamheid veearts
der tweede klasse werden.1
Na de oprichting van \'s Rijks-
Veeartsenijschool te Utrecht in 1821
werden de examens aldaar
afgenomen. De gediplomeerde
veeartsen van Utrecht en de
gebrevetteerde veeartsen van de
Leidse commissie werden beiden
aangeduid als Rijksveeartsen. Zij
hadden moeite om zich een plaats in
de maatschappij te verwerven. De
Rijksveeartsen moesten zich vooral
verweren tegen de bestaande
volksveeartsenijkunst van een groot
aantal zogenaamde empiristen en
vonden in deze strijd slechts
schoorvoetend steun bij de overheid.
Na een groots opgezette enquête
onder provinciale instanties en
gemeentebesturen kon de
toenmalige directeur van de Rijks
Veeartsenijschool, prof.dr A. Numan,
in 1847 in een rapport het aantal
beoefenaren der veeartsenijkunde
vermelden:^

Ontstaansgeschiedenis van veeartsenijkundige
beroepsverenigingen in Nederland halverwege de 19^ eeuw

De invloed van het Centraal Vee-artsenijkundig Genootschap (1848-1862) a

Rijksveeartsen geëxamineerd in
Utrecht:nbsp;121

Rijksveeartsen elders
geëxamineerd;
nbsp;59

(door de \'Leidse commissie)
Empirici;nbsp;712

Veterinaire tijdschriften

Tijdens het directoraat van Numan
aan de Rijks Veeartsenijschool (1826-
1851) verschijnt in 1827 onder zijn
leiding het eerste Nederlandse vee-
artsenijkundig tijdschrift, het
Vee-
artsenijkundig Magazijn.
Het was zijn
bedoeling het tijdschrift quot;...schier
geheel zoodanige zaken [te laten]

-ocr page 241-

bevatten, welke tot de practische
vakken behoorenquot;.^ Deze vakken
werden door hemzelf gedoceerd. Het
eerste deel bevat de redevoering, die
Numan bij de opening van de Rijks
Vee-artsenijschool in 1821 had willen
uitspreken, maar dit niet heeft
gedaan quot;om reden die hij niet kon
onthullenquot;. Daarna volgt een
verhandeling van F. Driessen,
hoogleraar te Groningen, over
quot;bloedpissen bij het rundvee, de
weideblaar of zwarte blaar
genaamdquot;. Tenslotte volgen nog
korte mededelingen van enkele pas
afgestudeerde veeartsen en een
verslag van het eerste en tweede
eindexamen aan de Veeartsenij-
school. De volgende vijf delen (deel 2
in 1829/30, deel 3 in 1837, deel 4 in
1844, deel 5 in 1845/45 en deel 6 in
1847) werden op dezelfde wijze
uitgegeven.

Het Veeartsenijkundig Magazijn
werd in 1849 opgevolgd door het
Magazijn voor Vee-artsenijicunde,
Vergelijkende geneeskunde en
Veeteelt,
uitgegeven door A. Numan
en P.H.J. Wellenbergh. Zij wilden het
Magazijn enige uitbreiding geven en
het in 3-maandelijkse afdelingen van
7-9 vellen druks over theoretische- en
praktische vee-artsenijkunde
vergelijkende geneeskunde en
veeteelt laten verschijnen. In de
voorrede spreken zij de hoop uit dat
het nieuwe Magazijn door de veearts
in de eerste plaats, maar ook door de
geneesheer en de veebezitter met
belangstelling ontvangen zal
worden: quot;De Vee-artsenijkunde toch,
als wetenschap beschouwd, staat met
de Geneeskunde van de mens in een
onafscheidelijk verband, en hoezeer
zij in toepassing mogen verschillen,
berusten beide op dezelfde
beginselenquot;.^ Vanwege de
bezuinigingen en het ingrijpen van
minister Thorbecke in de organisatie
van de Veeartsenijschool is dit
Magazijn niet verder verschenen.
Inmiddels was in 1847
Het
Repertorium, Tijdschrift voor de
Geneeskunde in al haren omvang,
verschenen onder redactie van F.
Rienderhoff, officier van gezondheid
der 3e klasse en F.C. Hekmeijer,
veearts der ie klasse, paardenarts bij
het regiment rijdende artillerie. In de
voorrede geven zij aan dat de
redactie gevormd is om nuttig
werkzaam te kunnen zijn én voor de
geneeskundigen in ons vaderland, én
voor de geneeskundige
wetenschappen. Zij willen het
wetenswaardigste uit de voor-
naamste binnen- en buitenlandse
tijdschriften meedelen en zo
algemeen mogelijk verspreiden. quot;Het
opnemen van mededelingen uit het
gebied der Vee-artsenijkunde is, naar
wij gelooven, te zeer in overeen-
stemming met het tegenwoordige
streven, om de geneeskunde van de
dieren en die van de mensch aan
elkander wederkeerig dienstbaar te
maken, dan dat wij hiervoor nog
verdere gronden zullen behoeven
aan te voerenquot;. Het aandeel van
veeartsenijkundige onderwerpen is
echter relatief gering gebleven.
Hekmeijer redigeerde Het
Repertorium vanaf de 3e jaargang
samen met officier van gezondheid
A.W.M. van Hasselt en de 7« jaargang
(1854) met C. Gobée. De laatste twee
jaargangen, de 8e (1855) en de 9«
(1856) stonden onder redactie van Dr.
L. Ali Cohen, inspecteur van den
geneeskundigen dienst in Groningen.
In 1857 is het samengevoegd met het
Nederlandsch Tijdschrift voor
Geneeskunde.

In 1850 verscheen onder redactie van
F.C. Hekmeijer een nieuw tijdschrift
Verhandelingen over verschillende
vee-artsenijkundige onderwerpen
waarin naast de verslagen van de

Algemene Vergaderingen van Rijks
veeartsen veel ziekteverslagen
werden gerapporteerd. Hierin wordt
een uitstekend beeld geschetst van
de toenmalige veeartsenijkunde en
toont het tevens de grote ijver
waarmee Hekmeijer zich heeft
ingezet voor de verheffing van zijn
beroepsgroep.

Beroepsverenigingen

Nadat in het buitenland al
verschillende vee-artsenijkundige
beroepsverenigingen waren
opgericht (Denemarken in 1807,
Zwitserland in 1813, Duitsland rond
1840) ontstond ook in Nederland de
behoefte onder Rijksveeartsen en
Paardenartsen om zich (eerst op
regionaal niveau) te organiseren in
een beroepsvereniging:
20 dec. 1842:
Groninger Vee-artsenijkundig
Genootschap (onder de leuze:
quot;ontwikkeling van de geest en
verheffing van de standquot;)
1 sept. 1846:
Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nededand,
afdeling Zuid-Holland
9 sept 1846:
Overijssel.
15 mei 1847:
Utrechtsche Vee-artsenijkundige
Vereeniging.
18 okt. 1847:
Maatschappij ter bevordering der
Vee-artsenijkunde in Noord-
Holland.
24 dec. 1847:
Friesche Vereeniging van
Veeartsen.
1848:

Zeeland
20 mei 1851:
Noord-Brabantsche Vee-
artsenijkundige Vereeniging.
1852:
Gelderland

-ocr page 242-

ODeze meeste provinciale verenig-
ingen hadden meestal slechts 5 tot 10
leden, zodat ongeveer de helft van
de Rijksveeartsen op deze wijze was
georganiseerd. Die van Overijssel,
Friesland, Noord-Brabant en
Gelderland leden een pover bestaan
en werden spoedig opgeheven. Voor
Noord-Brabant werd als reden
opgegeven: wegens de grote afstand
waarop de veeartsen in de provincie
van elkaar geplaatst zijn. Zij werden
echter later in de 19^ eeuw weer
heropgericht.

De Zuid-Hollandse vereniging, die
meer dan 20 leden telde, had een
meer landelijke organisatie voor
ogen: voor het verenigingsreglement
werd door Jacob van Dam koninklijke
goedkeuring aangevraagd en
verkregen (K.B. 22 sept. 1847, No.
11).5 De Rijksveeartsen en
Paardenartsen in de andere
provincies werden opgeroepen om
zich op gelijke wijze te organiseren
en dit te bespreken op een
bijeenkomst te Arnhem op 28 juni
1848. Tijdens deze vergadering werd
besloten tot de oprichting van het
\'Centraal Vee-artsenijkundig
Genootschap\' bestaande uit 12
Rijksveeartsen, die zich door hun
daden of geschriften deze
onderscheiding waardig hadden
gemaakt. Zij werden voor hun leven
benoemd. Om contact te houden met
de provinciale verenigingen en met
Rijksveeartsen en Paardenartsen die
geen lid van zo\'n vereniging waren,
organiseerde het Centraal
Genootschap jaarlijks een Algemene
Vergadering naast een eigen
(gewone) bestuursvergadering. Het
eerste bestuur van het Genootschap
bestond uit de volgende personen:
F.C. Hekmeijer, voorz.;
J. Jennes,
ondervoorz.; G.J. Hengeveld,
secretaris en theaurier en RH. van
Dommelen, plaatsvervangend
secretaris en thesaurier.
In de tweede bestuursvergadering
van het Centraal Vee-artsenijkundig
Genootschap op 11 april 1849 te
Utrecht werden het reglement van
het Genootschap en dat met
betrekking tot de jaarlijkse Alge-
mene Vergadering van Rijksveeartsen
vastgesteld.

Op de 5e Algemene Vergadering op
27 aug. 1853 te Utrecht werd het
reglement van het Nederlandsch Vee-
artsenijkundig Genootschap
vastgesteld, waarvan Art. 2 het doel
en de werkwijze beschrijft:
quot;Het Genootschap stelt zich ten doel,
om met alle middelen, die het ten
dienste staat, de ontwikkeling en den
bloei der Vee-artsenijkunde in haren
geheelen omvang te bevorderen. Tot
dat einde tracht het hare
beoefenaren nader tot elkander te
brengen, opdat men door opwekking
van lust tot onderzoek, door
vergelijking van gedane waarne-
mingen en proeven en door wisseling
van denkbeelden, de waarheid steeds
meer nabij komequot;.
Om tot dat belangrijk en veel
omvattend doel te geraken, schrijft
het Genootschap zich den volgenden
werkkring voor.

1.nbsp;Het bevorderen van de oprigting
van Afdeelingen van het
genootschap.

2.nbsp;Het houden van bijeenkomsten tot
mededeeling van eigene
handelingen en ondervinding, tot
het doen van wetenschappelijke
voordragten, beantwoording van
belangrijke vraagpunten en het
overwegen van gemeenschap-
pelijke belangen en behoeften.

3.nbsp;Het uitschrijven van prijsvragen,
gepaard met bekrooning voor
juiste en goede antwoorden.

4.nbsp;Het doen van verzoeken aan de
Regering ten opzigte van de
belangen van den Vee-arts en van
de beoefening der wetenschap,
benevens de gemeenschappelijke
verdediging der regten van den
Vee-artsenijkundige.
5. Het uitgeven van het verhandelde
in de Algemene Vergadering
mitsgaders de bekendmaking van
hetgeen in hare Afdeelingen
gewigtigs is voorgevallen.

In Art. 5 wordt de functie van het
Centraal Vee-artsenijkundig
Genootschap beschreven: quot;Het
Centraal Vee-artsenijkundig
Genootschap is, in den tusschentijd
der hier na te melden Algemeene
Vergaderingen, de band, die de
Afdeelingen onderling en met de
Algemeene Vergadering verbindt;
het behartigt aller belangen en
vertegenwoordigt de Vee-
artsenijkundige vereenigingen daar
waar zulks noodig is. In den
genoemden tijd tusschen de
vergaderingen vormt zijn bestuur het
Hoofdbestuur van het Nederlandsch
Vee-artsenijkundig Genootschapquot;.
De eerste voorzitter van het Centraal
Vee-artsenijkundig Genootschap was
F.C. Hekmeijer (1809-1886), wel te
onderscheiden van W.J.E. Hekmeijer,
een oudere broer die eveneens
veearts was. Na reglementair
aftreden in 1855 werd hij gekozen
tot thesaurier, welke functie hij
bekleedde tot aan de opheffing van
het Genootschap in 1862, om deze
vervolgens opnieuw te aanvaarden in
de nieuw opgerichte Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

De deelname van de veeartsen aan
de vergaderingen van het
Genootschap liep geleidelijk aan
terug en volgens Rozemond« was dat
voor een niet gering deel te wijten
aan onenigheid in eigen gelederen.
Het boterde met name niet tussen
het Genootschap en de Zuid-
Hollandse vereniging. In 1861 werd

-ocr page 243-

een verzoeningscommissie gevormd,
bestaande uit Dr. C.G. von Reeken,
J.B. Snellen, G.J. Hengeveld, C.A.W.
van Hoorn en F.C. Hekmeijer, onder
leiding van de eerstgenoemde. Deze
commissie wist nieuwe statuten op te
stellen, die in een vergadering op 27
aug. 1862 werden aangenomen.
Hiermee kwam het tot een fusie van
het Genootschap met de Zuid-
Hollandse vereniging: de oprichting
van de Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde en veeteelt in
Nederland.

Algemeen wordt nu het jaar 1862
beschouwd als de oprichtingsdatum
van de huidige Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, zodat over enige
jaren (in 2012) het 150-jarig bestaan
gevierd kan worden. In een artikel
van F.W. van der Kreek in het
tijdschrift quot;Dier en Artsquot; wordt
echter aangegeven, dat als
oprichtingsdatum meer 1 september
1846 in aanmerking komt, omdat
Jacob van Dam op die datum de
Zuid-Hollandse vereniging heeft
opgericht. Deze vereniging met de
officiële naam: Maatschappij ter
bevordering der Vee-artsenijkunde in
Nederland, afdeling Zuid-Holland,
verkreeg namelijk voor haar
verenigingsreglement in 1847 een
koninklijke goedkeuring (K.B. 22
sept. 1847 No. 11). De aanvraag voor
een koninklijke goedkeuring voor
het reglement van het Centraal Vee-
artsenijkundig Genootschap is in
1849 en 1851 afgewezen. Nader
onderzoek van egodocumenten van
de contemporaine hoofdpersonen en
van lokale archieven zou meer inzicht
kunnen verschaffen in de onderlinge
persoonlijke verhoudingen en
daardoor ook in de ontwikkeling van
de provinciale naar de nationale
genootschappen.

Literatuur

Ali Cohen, L., Het Repertorium, deel
8 (1855) en deel 9 (1856).
Hekmeijer, F.C.,
Verhandeimgen over
verschillende vee-artsenijkundige
onderwerpen,
Utrecht, 1850-1861.
Hekmeijer, F.C. en Rienderhoff, F.,
Het
Repertorium,
deel 1 (1848) en deel 2
(1849).

Hekmeijer, F.C. en Hasselt, A.W.M.
van.
Het Repertorium, deel 3-6 (1850-
1853).

Hekmeijer, F.C. en Gobée, C., Het
Repertorium,
deel 7 (1854).
Kreek, F.W. van der, \'Het jaar van
Oprichting van de (Koninklijke)
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en koninklijk sinds
1847?\' Deel 1,
Dier en Arts, nr.3
(1993) 75-80; Deel 2,
Dier en Arts. nr.
4(1993) 145-149.

Leeflang, P., \'Jacob van Dam (1785-
1865): landman, veearts en dichter\',
In: K. van der Horst, R A. Koolmees amp;
A. Monna (Red.)
Over beesten en
boeken. Opstellen over de
geschiedenis van de diergeneeskunde
en de boekwetenschap.
(Rotterdam
1995) 195-210.

Numan, A. Veeartsenijkundig
Magazijn,
deel 1 t/m 6 (1827-1847).
Numan, A. en Wellenbergh, RH.J.,
Magazijn voor Vee-artsenijkunde,
Vergelijkende geneeskunde en
Veetee/t (Utrecht, 1849).
Offringa, C.
Van Gildestein naar
Uithof, 150 jaar diergeneeskundig
onderwijs in Utrecht
Deel I. (Utrecht
1971) 28-29, 69-75, 107-108.
Rozemond, H., \'De statu nascendi;
kleine voorgeschiedenis van de
Maatschappij ter Bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland (±
1840-1862)\',
Diergeneeskundig
Memorandum
34 (1987) 196-211.
Wester,
J., Geschiedenis der
Veeartsenijkunde
(Utrecht 1939) 541-
550.

Reglement van het Centraal Vee-
artsenijkundig Genootschap en

reglement van het Centraal Vee-
artsenijkundig Genootschap met
betrekking tot de Algemeene
Vergadering van Rijks-veeartsen
(Amersfoort 1849).
Reglement van het Nederlandsch
Vee-artsenijkundig Genootschap
(Utrecht 1853).

Noten

1nbsp;Offringa, Van Gildestein naar Uithof, deel I,
p.28-29.

2nbsp;Ibid., p. 71-72.

3nbsp;Numan, Vee-artsenijkundig Magazijn, deel 1,

p. XV.

4nbsp;Numan en Wellenbergh, Magazijn voor \\/ee-
artsenijkunde, vergelijkende geneeskunde en
Veeteelt,
p. IV.

5nbsp;Leeflang, Jacob van Dam, p. 199.

6nbsp;Rozemond, De statu nascendi, p.197.

-ocr page 244-

Dieren spreken tot de verbeelding.
Dit komt niet alleen tot uitdrukking
in publicaties, documentaires, films
en televisieseries maar ook in het
aantal musea waarin wereldwijd
dieren worden tentoongesteld. Niet
voor niets was 2005 een museumjaar
waarin het dier centraal stond, in het
kielzog van de populariteit van
dieren genieten ook dierenartsen en
de diergeneeskunde de laatste
decennia steeds meer belangstelling.
De media aandacht voor de
dierenarts is groot en het imago van
het vakgebied diergeneeskunde is
zeer positief.\'\' Aangezien musea
kunnen worden beschouwd ais een
afspiegeling van de samenleving2 ligt
het voor de hand dat de aandacht
voor diergeneeskunde in musea de
laatste tijd eveneens is toegenomen.
Een overzicht van musea op het
gebied van de geschiedenis van de
diergeneeskunde laat inderdaad zien
dat het aantal vanaf omstreeks 1980
sterk is gegroeid.3 Wereldwijd gaat
het om ca. 40 musea, waarvan de
meeste in Europa zijn gevestigd.

Uit de overzichten op de websites
van de World Association for the
History of Veterinary (WAHVM)
Medicine en de American Veterinary
Medical History Society (AVMHS)
blijkt dat er in de Verenigde Staten
19 veterinaire musea gevestigd zijn.
In het kader van een sabbatical leave
bezocht de auteur in 2005 vijf van
deze musea, waardoor het mogelijk
werd een impressie te krijgen van
hoe de diergeneeskunde in
Amerikaanse musea voor het
publiek wordt verbeeld. Gekeken
werd naar overeenkomsten en
verschillen met veterinaire musea in
Europa qua doelstellingen.

collectiebeleid en wijze van
presenteren.

Musea en publieksvoorlichting in de
Verenigde Staten

In de Verenigde Staten van Amerika
zijn meer dan 15.600 musea
gevestigd, waarvan 363 zijn gewijd
aan wetenschapsgeschiedenis en 309
aan natuurlijke historie.^ Op de
website \'Museums in the USA\' wordt
een nadere onderverdeling gegeven
waaruit blijkt dat 159 musea zich
richten op de geschiedenis van de
wetenschap en 120 op de geschie-
denis van de technologie.^ De 19
veterinaire musea vormen op het
totaal aantal Amerikaanse musea
niet meer dan een fractie (0,1 %). Ter
vergelijking: Nederland telt in totaal
1064 musea, waarvan er 30 aan
geneeskunde, 126 aan industriële
ontwikkeling, 25 aan natuurkunde
en techniek en 3 geheel of
gedeeltelijk aan veterinaire
geschiedenis zijn gewijd. Dit zijn het
Museum Diergeneeskunde van het
Universiteitsmuseum Utrecht, het
Veeteelt en KI museum in Beers en
het Nederlands Pluimveemuseum in
Barneveld.^ Op het total aantal
Nederlandse musea maken de
laatstgenoemden ook slechts een
fractie uit (0,3%).

Nederland heeft meer musea per
vierkante meter dan enig ander land
ter wereld. Op zich zegt dit niet
zoveel over het museumbezoek en
het historisch besef van de
gemiddelde Nederlander
Europeanen zijn zich vaak onbewust
van het feit dat ze dagelijks worden
omringd door hun eigen geschiedenis
wanneer ze bijvoorbeeld door de
centra van hun Middeleeuwse steden
lopen. Amerikanen zijn daar jaloers
op en laten niet na om te zeggen dat
hun geschiedenis \'nog zo jong is\'. Op
zich is dit onzin want de Amerikaanse
geschiedenis van vóór 1492 wordt
dan even compleet genegeerd. Hoe
dan ook, Amerikanen vinden dat ze
niet veel geschiedenis hebben en wat
ze wel hebben vinden ze belangrijk.
Ook in het onderwijs komt dit tot
uitdrukking; het imago van geschie-
denis is over het algemeen positief.
Musea worden niet alleen door
volwassenen, maar ook door
jongeren niet als saai en stoffig
beschouwd, maar interessant
gevonden. De jeugd gaat zowel in
gezins- als schoolverband graag naar
musea en ziet dat als een leuk uitje.
Ondanks het feit dat geschiedenis en
de verbeelding daarvan in musea
belangrijk wordt gevonden, is de rol
van de centrale overheid voor wat
betreft de financiering van deze
Instellingen beperkt. Conform de
Amerikaanse traditie wordt dit aan
het particulier initiatief overgelaten.
Het aantal particuliere musea is
enorm groot en zonder de
medewerking van veel vrijwilligers en
donateurs zouden veel musea niet
kunnen functioneren.

Impressie van veterinaire musea in de Verenigde Staten

In de Westerse wereld is vanuit de
overheden en universiteiten de
laatste decennia veel aandacht
geschonken aan de relatie tussen
wetenschap en samenleving. Uit
enquêtes blijkt dat onder het grote
publiek een grote onwetendheid
heerst over de diverse aspecten van
het functioneren van het weten-
schappelijk bedrijf en over de rol van
diverse specialisten. Slechts ca. 10%
van de ondervraagden kan
berichtgeving over (natuur)weten-

-ocr page 245-

Afb 1. Dr W.A Heck Veterinary Infirmary Living History Farms in Des Moines, lowa.

^„fi^m^S tLi^^nbsp;/

SWAMP
ROOT

! ELIXIR I

I llie most Efficieet |
I TilC V|

ynbsp;Tfi Dttamred quot; |

I for I

# Coasiimptiojs, Catigli», Ch®tera,]
JSheiisnatisiii, Sick HtadacheJ
JCöBstipat\'on, Diarrhea, Worms,!

f Dyspei^ia, C«slic, Indig«»tio«,i

LFever, A^ue, Neuraltaj , |
Sore Throatnbsp;i

Schäfer

Pharmacy

schappen in de nnedia volgen en de
essentie begrijpen van
maatschappelijke discussies over
bijvoorbeeld genetische manipulatie,
kernenergie en BSE7 In het
tegengaan van deze onbekendheid
met het wetenschappelijk bedrijf
zien zowel overheden als
wetenschappelijke instituten een
belangrijke taak weggelegd voor
wetenschaps- en universiteitsmusea.®
In dit verband trad er de laatste jaren
ook een herwaardering op van het
academisch erfgoed en de rol die
wetenschappelijke collecties kunnen
spelen bij de academische vorming
van studenten en het bevorderen van
het cultureel-historisch besef.
Uiteraard geldt dit ook voor
veterinaire musea.^ In hoeverre
komen deze doelstellingen terug in

-ocr page 246-

de veterinaire musea in de Verenigde
Staten?

Veterinaire musea in de Verenigde
Staten

In Tabel 1 wordt een overzicht
gegeven van musea op het gebied
van de geschiedenis van de
diergeneeskunde die in de Verenigde
Staten aanwezig zijn. Deze 19 musea
zijn verdeeld over 14 staten die weer
verspreid liggen over de hele
Verenigde Staten. Gezien de enorme
onderlinge afstanden (in de ogen van
Europeanen) kan tijdens een bezoek
slechts een handvol musea bezocht
worden. Daarom is het moeilijk om
een goede indruk van het totale
veterinaire erfgoed in Amerika te
krijgen. Internet biedt echter
aanvullende informatie aangezien
diverse musea wel een eigen
homepage hebben. De volgende
musea werden bezocht: Dr. W.A.
Heek Veterinary Infirmary in Des
Moines, lowa; Carroll County Farm
Museum, Westminster, Maryland;
Historic Galloway House, Village and
Blakely Museum, Fond du Lac,

Wisconsin, R. Allen Packer Veterinary
Heritage Room in Ames, Iowa en het
Veterinary Historical Museum, St.
Paul, Minnesota.

De Dr. W.A. Heck Veterinary Infirmary
maakt deel uit van een groot
openluchtmuseum net buiten de stad
Des Moines in de staat Iowa. Op het
terrein bevinden zich drie agrarische
bedrijven waarin door middel van
levende geschiedenis wordt getoond
hoe landbouw en veeteelt werden
bedreven door indianen rond 1700,
door Europese pioniers op een
kleinschalige boerderij uit 1850 en op
een grootschalige boerderij met de
eerste stoommachines uit 1900.
Daarnaast is er een dorp uit 1870
nagebouwd met 22 gebouwen,
inclusief kerk, schoolgebouw, huizen
en bedrijven waarin allerlei
ambachten worden nagespeeld.
Vanuit veterinair oogpunt zijn de
apotheek, hoefsmederij en de
veterinaire praktijk interessant. Een
complete praktijk bestaande uit
woonhuis, kantoor, apotheek,
praktijkruimte en stal is nagebouwd.
Te bewonderen zijn diverse
veterinaire instrumenten, een
compleet kantelmatras van hout en
ijzer, boeken, tijdschriften en
diergeneesmiddelen. Op
tekstpanelen wordt uitgelegd hoe de
praktijk van dr. Heek die in 1891 aan
het Iowa State College afstudeerde,
functioneerde. Vrijwilligers geven op
bepaalde tijdstippen toelichting en
demonstraties. De praktijk was
volledig gericht op de geneeskunde
van het paard en het rundvee. Uit
het aanbod van geneesmiddelen
voor mens en dier in de
dorpsapotheek blijkt dat er nog geen
gescheiden kanalisatie was geregeld.
In het museum wordt de lijn naar de
moderne landbouw doorgezet. Er
zijn demonstraties van oude en
nieuwe agrarische machines. Ook het
bijbehorend restaurant maakt
onderdeel uit van de landbouw-
promotie en is ingericht met allerlei
oude landbouwwerktuigen. In de
quot;The Machine Shedquot; kan men
uitgebreid kennismaken met allerlei
gerechten onder meer afkomstig uit
de eigen productie. Voor mensen die
een caloriearm dieet volgen is dit
geen aanrader. Het gehele complex is

-ocr page 247-

Tabel 1. Veterinaire musea in de Verenigde Staten

Staat

1nbsp;::Gal:iôm:iâi

2nbsp;:;f|öriis;r: ^

3nbsp;liMälliilis

4nbsp;Iowa

5nbsp;Iowa

6nbsp;iQwai i:

7nbsp;Louisiana

8nbsp;; Maifigi^iil

9nbsp;Mirlliiö

10nbsp;^■ÖifiiitetälJj: St. Pau

Plaats Naam

: Sacramento ^©lifcfriia,

Veterinary Medica!
Association Offices ;

Lauderhill

aSSêHriaryiiCôrpsîii;

Des Moines :3iiaiiiïiaairyKili

^làsspcîaîiiiM
Des Moines ^m^MBM^mS, 1969

Ihftrfla^^\'^ïLL
Amesnbsp;RjnffliriSiiii 2001

iMeririai^iH^

Oprichting

Fort Dodge |iationaLfc®5pil||- 1971
: of ::Veterinâi^^;:;ii^|\'i;i■

Baton
Rouge
Orono

^Srmanä: Home:^
Westminster iSirrolMourity-

1985
1999

Affiliatie

Bèroepsvèrénigjigs

: Legérr-ïflil?:iin^

ÄtMiBapili-

Fort Museum
Historical Village

Universiteit

: Üniversiteit^^f\'f

/■^Flrtîifcjfiërïï\'sEs

, MédiiöiSe::!\';;;:^^^

Conservator

Bob Sahara

!iëpöepsM#l!gifip| Barbara Hunt

John Case

; Joe Anderson
I Jone van VIeet,
; Mike Whitmer
^ George Beran

David Parker

; Everett Besch

C. Hershey

John Kabie

; Walter Makey
John Arnold

Collectie

sHstffl ment|i||||Äii||W:äi re;pröduc-j
[Mi litair : vetéiipRips^^^
iilrtstriarnghtaiipii

; ten, ; f C)tiamp;:vëËÏffli|||n «SM i l;:

j\'fcframèhtarï^^^

lifeennafipgp^

illstrumiMriiiii^lilS^

Agricultural! ahlllj
Forestry:: Mpseirrilï;
ïiÊBrëaiArilmat; : V

Shë\'Âëî\'ioàiy:

; MtiSëÈfTi:*^::::; L

Homeland-:
■ Museum:
Dri-RhillipsanSJ;:!!::;

ipOTilf Sli:::;; V

ÄeriWai^ :
EljBcâtîân:Çentér;:s:

17nbsp;ferinsylvani:a:: Collegeville American: Müseypi: 2005

ofAfeterinary^::®^ ■
History*: ■::quot;;;::::;:;::,::::

18nbsp;IMas : . :: :: :v::;::::: Aust^nbsp;Texas Veterinary

Medical. Museum*: i

19nbsp;Wisconsin-Fond du Lac :: Hi:5toric Qallovvay::1977

:Höuse,: Village :aed
■Blakely-Museute:^^^

*Deze musea hebben een website

Jackson
: Vicksburg

i Jefferson
City

Helena

11nbsp;:::Mis2issipN

12nbsp;Mississipi

13nbsp;Misstiti^ir;:;

14nbsp;Montana

15nbsp;riamp;ifalli;:!

16nbsp;New York

In oprich-
ting

1978

1986

Grand
Island

: BéróepsgtSig: il-
;Partieufeigt;; ::

Beroepsgröep:: : :

iBeroepsgroep^:

: Bob Stear
Leo Lemonds

John King

Max Herman

April Klinger
Fred Born

College: óf^
Veterinary ■;:;::::
Medicine, Comell::::
University
:EaSërn: VeterÏBat^;;
Medical Hiistpf^fï^
:50Ciety ;::■:: ; :;:
^ iBeroepsgroëp\'; - --^^J:

Beroepsgroep
psëöiipbjillliipnaflIB
: ken,: dägbäiliMljritä

Nancy Bell

Wanda
Utermoehlen

Kirby Lambert

Col:lëÂ:Sfœg::lîii: èéü vétéri:nâi-
rë: QbfëGteÉiii\'e^]:::::;^

: Vëienilinhïjspi^ cas::: 1:300S

vitrines:;iiéiHstrQ:mente:ri:c
:i-9ÖO -: lii::::-:-::^!^::::::::;::;

Boekencôilëôî:i-^âÉte
Robert :Shornift: :: :■:
virtueel- museöfa ^ :quot;:;gt;:= ■■
Mstru mentari

Veterinairelra:kti||:::cäi::i900, 80Ô\' ;
;instrijmentei:ëfi::SÏ)Ö boeken :

-ocr page 248-

aangesloten bij de Association for
Living History, Farm and Agricultural
Museums die sinds 1970 actief is in de
Verenigde Staten en Canada om het
gebruik van levende geschiedenis in
museaprogramma\'s te promoten en
te professionaliseren. De doelstelling
is om de bezoeker het leven in het
verleden via de goed geïnformeerde
en in authentieke kledij uitgeruste
vrijwilligers op een meer indringende
manier te laten ervaren.

In 1802 zette de eerste in Engeland
afgestudeerde Amerikaanse veearts
John Haslam voet aan wal in Balti-
more, Maryland. Hoe hij met zijn
wetenschappelijke kennis opbokste
tegen de \'barbaarse praktijken\' van
bijgelovige hoefsmeden, koehelpers
en indiaanse \'healers\' wordt vertelt
in het Carroll County Farm Museum,
Westminster, Maryland. Vervolgens
komt het wel en wee aan bod van de
diergeneeskunde en dierenartsen in
deze Staat. Ter gelegenheid van het
100-jarig bestaan van de Maryland
Veterinary Medical Association in
1985 werd in dit openluchtmuseum
een veterinaire praktijk uit de jaren
1890 nagebouwd. Het interieur stemt
overeen met dat van Dr Heek in
lowa; dezelfde meubels, medische en
veterinaire literatuur, instrumen-
tarium, diploma\'s en wandplaten met
de anatomie van dieren. Dit museum
verschaft de bezoeker \'A window to
19th century farm life\' waarin
autarkie van de dorpsgemeenschap
centraal stond. Ook hier spelen
vrijwilligers die door middel van
levende geschiedenis de 19e eeuwse
atmosfeer uitstralen, een belangrijke
rol in de kennisoverdracht.

Het openluchtmuseum in Fond du
Lac, Wisconsin is opgezet rondom het
Victoriaanse landgoed Galloway
House en telt 25 historische

gebouwen. In het geheel is ook het
Blakely Museum opgenomen dat
historische collecties tentoonstelt van
oude en nieuwe bewoners van het
continent. Vanaf 1970 hebben de
Fond du Lac Historical Society en de
Wisconsin Veterinary Medical
Association zich ingespannen om een
veterinaire praktijk op het terrein te
plaatsen. In 1977 was het zover en
kon een nagebouwde praktijk uit
1900 worden geopend, compleet met
boeken- en instrumentencollectie. In
het interieur van de \'veterinary
surgery\' is een bijzonder fraaie
houten kistte bewonderen waarin
destijds honden per spoor werden
vervoerd. Op de kist bevindt zich een
metalen plaatje met het opschrift
\'VALUABLE DOC. Please feed and
water\'.
De doelstelling van het
museum is te laten zien \'What life
was like in the late 1800s\'. Hier geen
\'living history\', maar wel vrijwilligers
die rondleidingen verzorgen.
Teneinde bezoekers niet alleen
passief te laten rondlopen maar
actief bij de collectie te betrekken
zijn in sommige gebouwen
vragenlijsten opgesteld. Hieronder
wordt een voorbeeld gegeven van de
evaluatie van de score.

Test Your Farm History IQ

What was life like for dairy farmers in
Fond du Lac County around 1940
(about the time this barn was built)?
Take this quiz and find out. Keep
score and see how you measure up.
0 wrong = Master Farmer
1-3 wrong = Hired Man
4-6 wrong = Green Horn
gt; 7 wrong = City Slicker

Geheel anders van opzet is de R.
Allen Packer Veterinary Heritage
Room in Ames, Iowa. Packer (1914-
1999) was veterinair microbioloog
met een grote belangstelling voor
veterinaire geschiedenis. Lange tijd
heeft hij zich ingezet voor het
oprichten van een veterinair museum
in het College of Veterinary Medicine
in Ames. In 2001 werd een museum
geopend dat zijn naam draagt en
waarin de door hem tijdens zijn
carrière verzamelde veterinair
historische objecten zijn tentoon-
gesteld.io In een aparte afdeling
naast de bibliotheek van het
Veterinary College zijn diverse
houten vitrines ingericht waarin met
behulp foto\'s, ca. 1500 historische
boeken en tijdschriften, instrumenten
en diergeneesmiddelen de strijd
tegen tuberculose, brucellose en
varkenspest wordt verbeeld en
uitgelegd. Verder is er aandacht voor
de ontwikkeling van het veterinair
beroep, de beroepsgroep en het
opleidingsinstituut in de staat Iowa.
Het museum fungeert ais informatie-
en onderzoekscentrum voor
veterinaire geschiedenis en heeft een
goed geoutilleerde onderwijsruimte
waarin cursussen over dit vak worden
gegeven. Op verzoek worden ook
rondleidingen verzorgd. Menig
veterinair opleidingsinstituut kan
jaloers zijn op dit museum in Ames.

Ten slotte werd als onderdeel van het
programma van het Interna-
tionale congres van de WAHVM in
Minneapolis, Minnesota een bezoek
gebracht aan het Minnesota Veter-
inary Historical Museum dat in de
gebouwen van het College of Veter-
inary Medicine is ondergebracht. Dit
museum opende de deuren in 1999
en richt zich vooral op de locale
veterinaire geschiedenis en de
geschiedenis van de eigen opleiding.
De collectie is nog beperkt van
omvang maar breidt zich snel uit. De
collectie omvat veel foto\'s die voor
een deel zijn gedigitaliseerd en

-ocr page 249-

Afb. 5. quot;The Gentle Doctorquot;, Standbeeld en bas reliëf van beeldhouwer Christian Petersen bij de ingang
van het College of Veterinary Medicine, lowa State University in Ames, lowa.

-ocr page 250-

toegankelijk gemaakt. De inrichting
is eenvoudig en de ruimten staan
propvol met objecten. Het museum
schenkt veel aandacht aan actuele
problematiek en tracht hiermee niet
alleen studenten en medewerkers,
maar ook het lekenpubliek te lokken.
Zo is er een uitgebreid knipselarchief
en andere documentatie over
veterinaire problemen als vogelgriep
en BSE. In het museum is een
enthousiaste groep vrijwilligers,
meest gepensioneerde dierenartsen,
actief die objecten en boeken
verzamelt vanuit omliggende
praktijken.

Uit het overzicht van veterinaire
museum in de Verenigde Staten blijkt
dat er grofweg drie verschillende
typen musea bestaan. Dit betreft
nagebouwde veterinaire praktijken
als onderdeel van openluchtmusea
met levende geschiedenis, musea
verbonden aan veterinaire
opleidingsinstituten en musea
verbonden aan veterinaire
verenigingen in de diverse staten. De
laatste verdienen de naam museum
eigenlijk niet aangezien het vaak
gaat om enkele vitrines in de hal van
deze organisatie. De musea in Florida
en Pennsylvania vormen een
uitzondering omdat deze
respectievelijk zijn verbonden aan
het leger en aan een veterinair
historische vereniging. Naast de
AVMHS telt Amerika nog een tweede
veterinair historische vereniging,
namelijk de Eastern Veterinary
Historical Society (EVHS) die in 1990
werd opgericht.quot; Voor een
buitenstaander is het niet helemaal
duidelijk waarom er twee veterinair
historische verenigingen bestaan,
maar ik heb begrepen dat de
uitgestrektheid van de Verenigde
Staten hierbij een rol speelde.
Eigenlijk is het museum van de EVHS
nog steeds in oprichting. Er wordt
wel materiaal tentoongesteld, maar
voornamelijk via een virtueel
museum op de website.Als
onderdak voor het museum is een
grote 18® eeuwse historische
boerderij aangekocht. Opvallend is
verder dat vier van de 19 musea zijn
gevestigd in de staat Iowa. Dat is
weliswaar een agrarische staat, maar
de akkerbouw is daar veel
belangrijker dan in bijvoorbeeld
Wisconsin en Caüfornië waar de
veehouderijproductie veel hoger is.

Overeenkomsten en verschillen met
Europa

De doelstellingen van de
Amerikaanse musea komen ongeveer
overeen met die van de Europese
veterinair historische musea. Het
collectiebeleid hangt uiteraard nauw
samen met de doelstellingen van de
musea en ook daarin zijn geen
opmerkelijke verschillen te
constateren. Ook in de Nieuwe
Wereld staat het bevorderen van het
historisch besef onder de beroeps-
groep, studenten diergeneeskunde
en een breder publiek centraal. Zo
luidt de missie van het American
Museum of Veterinary History van de
EVSH: quot;...to showcase the rich
heritage of veterinary medicine and
its contribution to the health and
welfare of animals and mankind and
to promote public awareness of the
profession by procuring, preserving
and providing artefacts, books, and
archival materials for the education
of people of all agesquot;.i3 De
maatschappelijke context en de
legitimering van het beroep
dierenarts en de discipline dier-
geneeskunde komen in de diverse
musea duidelijk naar voren. Dit geldt
vooral voor de openluchtmusea waar
diergeneeskunde een bijrol speelt in
het visualiseren van het
plattelandsleven. In die setting
probeert men tevens de kloof tussen
platteland en stad te verkleinen.
Uitgaande van de spectaculaire wijze
van presenteren die de Amerikanen
eigen is, zal die boodschap wel
overkomen bij een breder publiek.

De Europese musea zijn meestal
verbonden aan veterinaire
opleidingsinstituten. De aandacht
gaat vooral uit naar de geneeskunde
van het paard, de vakgebieden
veterinaire anatomie, fysiologie,
chirurgie en verloskunde en naar
lokale en regionale veterinaire
geschiedenis.

Het enige equivalent van dier-
geneeskunde in een openlucht
museum in Europa is \'The World of
James Herriot\' in Skeldale House in
Thirsk, Engeland. De \'living history
farms\' in Amerika stellen meer voor
dan een pretpark maar er is
nauwelijks aandacht voor de
wetenschappelijke ontwikkeling van
de diergeneeskunde of de betekenis
van de diergeneeskunde voor de
biomedische wetenschappen. Ook in
de musea verbonden aan de
opleidingsinstituten was dit beperkt.
Hier wreekt zich het ontbreken van
wetenschapshistorici en professioneel
museaal personeel bij de opzet en
ontwikkeling van de veterinaire
musea. Als onderdeel van
universitelts- of wetenschapsmusea
komt diergeneeskunde niet aan bod
in Amerika. En dat is jammer want in
Amerika zijn deze musea zeer
indrukwekkend en aan publieks-
voorlichting over wetenschap wordt
veel aandacht besteed.wat de
geschiedenis van de veterinaire
wetenschap betreft valt er in de
Amerikaanse veterinaire musea nog
veel te wensen. Anderzijds kunnen
Europeanen wat leren over de wijze
waarop diergeneeskunde op een

-ocr page 251-

populaire manier aan een breder
publiek wordt getoond. Kortom het
ideale voorbeeld van een veterinair
museum in het land van de
onbegrensde mogelijkheden bestaat
nog niet!

P.A. Koolmees
Conservator Afdeling
Diergeneeskunde,

Universiteitsmuseum Utrecht, Postbus
80150, 3508 TD Utrecht; www.
museum.uu.nl, zie ook www.
numanstichting.nl

Noten

1nbsp;P.A. Koolmees, \'De dierenarts in de samen-
leving 1969-2004\', in C. Graafsma amp; H.
Wessels (Red.) De
Dierenarts. Beeld van een
practicus
{Culjk 2004) 13-33, aldaar 27-29.

2nbsp;S. de Clercq, \'Museums as a mirror of
society. A Darwinian look on the
development of museums and collections of
science\'. Paper presented at the Symposium
quot;Science and Museums - how to display
science attractive?quot; Tartu,
Estonia, 10
October 2003.

3nbsp;Wijgergangs, A. P. S Katie, I. \'Guide to
veterinary museums of the world\',
Historia
Medidnae Veterinariae
21 (1996) 1-77. Zie
verder http://wahvm.vet.uu.nl en http://
wvvw.cvm.missouri.edu/avmhs/ Compiled by
Dr. Harold Davis in 2001, Revised by Dr.
Robert C. McClure amp; Mr. C. Trenton Boyd,
June, 2005.

4nbsp;Voor meer informatie zie:
www.MuseumsUSA.org.

5nbsp;Zie: www.museumca.org/usa.

6nbsp;Zie het overzicht van alle Nederlandse
musea onder de rubriek Musea en cultuur in
Nederland: http://www2.holiand.com/nl/

7nbsp;R. Visser, \'Wetenschap, wetenschaps-
geschiedenis en het grote publiek\',
Gewina
25
(2002) 38-45.

8nbsp;P. Boylan, \'Universities and museums: past,
present and future\'.
Museum Management
and Curatorship
18 (1999) 43-56.

9nbsp;E. Bleumink, \'De waarde van het
academisch erfgoed\',
Argos 32 (2005) 67-68;
P.A. Koolmees amp; I. Boor-van der Pulten,
\'Verslag van de paneldiscussie over de
toekomst van het Museum Diergenees-
kunde gehouden op donderdag 4
november 2004\',
Argos 32 (2005) 71-73.

10nbsp;\'ISU vet museum a dream fulfilled\'. Des
Moines Register, May 1, 2002, page 6b.

11nbsp;\'Eastern Veterinary Historical Society\',
Veterinary Heritage 27 (2004) 54-56.

12nbsp;M.J. Herman, \'The evolution of the
American Museum of Veterinary History\',
Se\'th WAHVM congress, Minneapolis,
Minnesota, USA, 17 July 2005.

13nbsp;Zie de website: www.evhs.org.

14nbsp;Visser, noot 7, 43-44. Deze constatering van
Visser kan ondergetekende bevestigen op
basis van bezoeken aan de verschillende
afdelingen van het Smithsonian in
Washington DC, het Science Museum in
Chicago, het Science Museum in Boston en
het Science and Technology Museum in St.
Paul. Verder viel daarbij de grootschaligheid
van deze musea op, ook in vergelijking met
Museum Naturalis in Leiden en het Science
Center NEMO in Amsterdam. Een ander
groot verschil met Europa was de leeftijd
van het publiek, gemeten naar de grote
aantallen schoolklassen die met
busladingen vol werden aangevoerd

Boekbesprekingen

Abigail Woods

A manufactured plague? The history
of foot and mouth disease in Britain.
Earthscan, London amp; Sterling, VA
2004. ill. 208 pp. ISBN 1-84407-080-8

Aanleiding tot het schrijven van dit
boek was de desastreuze uitbraak
van mond- en klauwzeer (MKZ) in
Groot-Brittannië in 2001. De
gevolgen zijn bekend; miljoenen
herkauwers werden afgemaakt als
gevolg van de rigide stamping out
politiek en de uitbraak legde de
mogelijkheden voor levens-
onderhoud op het platteland voor
een lange tijd min of meer lam. De
media en het grote publiek uitten
veel onrust en onbehagen en
bekritiseerden de regering voor het
volgen van bestrijdingsstrategieën en
handelsrestricties die dateerden van
het Victoriaanse tijdperk. Dierenarts
én historica Abigail Woods gaat
nader in op de aanvankelijk
aarzelende manier waarop de Britse
regering de uitbraak aanpakte
waardoor de ziekte zich snel kon
uitbreiden. De \'oorlog\' kon niet in de
eerste dagen worden gewonnen en
het duurde bijna een jaar voordat de
MKZ uitbraak onder controle was. De
totale economische schade bedroeg 8
miljard Engelse ponden.
Mond- en klauwzeer wordt
tegenwoordig wereldwijd beschouwd
als een van de ergste dierziekten.
Maar hoe kwam deze kwalificatie tot

A MANUFACTURED
PLAGUE

-ocr page 252-

stand voor een ziekte die geen
gevaar oplevert voor de gezondheid
van de mens en waarvoor adequate
profylactische vaccinatie voorhanden
is? Om hierop een antwoord te
vinden heeft Woods zich verdiept in
de geschiedenis van deze gevreesde
ziekte in Groot-Brittannië. In deze
goed gedocumenteerde studie laat
Woods zien hoe MKZ in de afgelopen
eeuw geleid heeft tot angst en
tragedie, zowel beperkte als enorme
economische schade alsmede
verstoorde internationale
handelsrelaties. Zij beschrijft hoe
omstreeks 1880 de ziekte niet langer
gezien werd gezien als een
onbetekenende, onvermijdelijke
kwaal, maar als een vanuit het
buitenland geïmporteerde
besmettelijke dierziekte die zou en
moest worden beheerst door middel
van verreikende en strikte wettelijke
maatregelen. Betoogd wordt dat de
soms dramatische gevolgen niet
onvermijdelijk waren, noch
veroorzaakt werden door de ziekte
zelf, maar veel meer door de
wetgeving die was ontworpen om de
ziekte te beheersen. Daarom is MKZ
geen \'natuurlijke ramp\', maar een
\'verzonnen ramp\'. Woods legt op
overtuigende wijze uit hoe dit proces
verliep en welke rol was weggelegd
voor factoren als partijpolitiek,
klassenverschillen, veterinaire
ambities, landbouwmethoden, de
prioriteit van veehouderij en
vleeshandel, angst voor nationale
veiligheid (biologische oorlogs-
voering) en wetenschappelijke
vooruitgang en controverse.
Voor de Nederlandse lezer is het
interessant om te zien hoe het Britse
ministerie van landbouw reageerde
op verzoeken van de directeur van de
Veterinaire Dienst om het vanwege
MKZ ingestelde importverbod voor
Nederlands vee op te heffen.
Ondanks het aanvoeren van
wetenschappelijke argumenten
keerde de directeur in 1926
onverrichter zake terug naar Den
Haag (58). Het advies van
Nederlandse experts speelde een
belangrijke rol in de discussies over
vaccineren of afmaken binnen het
Engelse ministerie (105). Uiteraard
passeert ook de Frenkel methode
voor vaccinproductie de revue (132).
Mede door de uitbraak in Groot-
Brittannië in 2001 is het non-
vaccinatie beleid van de EU ter
discussie komen te staan. Het is te
hopen dat (veterinaire) beleidsmakers
lering trekken uit de in dit boek op
boeiende wijze beschreven
geschiedenis van MKZ. Dan bewijst
het niet alleen zijn waarde voor de
veterinaire geschiedschrijving maar
ook voor de aanpak van de volgende
onvermijdelijke uitbraak.

Peter Koolmees

A

Slachthuis Woonhuis.
De ontwikkeling van een industrieel
gebied tot de woonwijk Nieuw
Leyden

Leiden, Gemeente Leiden, 2006, 160
bIz., geïllustreerd. ISBN-10: 90-
810501-1-7 en ISBN-13: 978-90-
810501-1-1, €29,90. te bestellen via
Internet op www.nieuwleyden.nl

Onlangs is door de Gemeente Leiden
uitgebracht het boek quot;Slachthuis
Woonhuisquot; met als ondertitel quot;De
ontwikkeling van een industrieel
gebied tot de woonwijk Nieuw
Leydenquot;.

AKC^OÏi nr. 35 (2UU6)

De reden voor dit boek is de
transformatie van het voormalige
EWR-Slachthuisterrein en omgeving
tot de nieuwe woonwijk Nieuw
Leyden.

Het boek gaat over verandering.
Verandering in ruimte en tijd; het
bestrijkt verleden, heden en
toekomst. Speciaal interessant voor
dierenartsen is het eerste gedeelte
van het boek dat handelt over de
bijna honderdjarige geschiedenis van
het Openbaar Slachthuis Leiden,
quot;Een wereld apartquot; zoals de schrijver
het uitdrukt. De historicus Cor Smit
geeft een algemeen beeld van de
betekenis van openbare slachthuizen
in Nederland en behandelt
uitgebreid de ups en downs van de
Leidse instelling aan de hand van de
waardevolle informatie die hij in het
gemeentelijke archief van Leiden
heeft gevonden. Zijn onderzoek
wordt aangevuld met recente
interviews van mensen die in en
rondom het slachthuis gewerkt
hebben. Op die manier krijgt het
boek er een actuele dimensie bij.
Op de hierboven afgebeelde
titelpagina is enigszins te zien wat er
van het oude slachthuis bewaard
blijft als industrieel erfgoed; een
voorbeeld van de typische
architectuur van veel openbare
slachthuizen in Nederland die in het
begin van de 20ste eeuw gebouwd
zijn.

Een lezenswaardig boek voor allen
die geïnteresseerd zijn in het
verdwenen fenomeen: openbare
slachthuizen in Nederland!

F.X.M.M. Cremers

-ocr page 253-

Knut Anders. Die Kolik des Pferdes
- Ein Beitrag zur Geschichte der Haus-
tierkrankheiten.

Freie Universität Berlin, 2005. 102 p.

Volgens een streng volgehouden
systematiek, waarbij de veterinaire
geschiedenis in viertijdvakken is
ingedeeld, wordt kennis, diagnos-
tiek en therapie van de koliek bij het
paard behandeld tegen de achter-
gronden van de politieke en territori-
ale verhoudingen in het betreffende
tijdsgewricht en van de stand van de
wetenschap, i.h.b. de medisch-veteri-
naire, en de cultuur.
In de Oudheid onderscheidde men
koliek door obstipatie, tympanie en
darmverstrengeling. Gedurende de
M.E. was er weinig of geen voor-
uitgang in de kennis op dit gebied.
Behalve purgeren, aderlaten en
polyfarmacie werd gebruik gemaakt
van allerlei rituelen om het zieke dier
te beschermen tegen de macht van
heksen en tovenaars. Ook tussen de
15*^® en eeuw, toen belangrijke
bouwstenen voor de moderne weten-
schap gelegd werden, zoals boek-
drukkunst, microscopie en inzicht
in de bloedsomloop, kan niet van
essentiële kennisuitbreiding inzake
het onderhavige onderwerp worden
gesproken. Als in de 19^® en 20^^®
eeuw de empirisch-metafysische
beschouwingswijze in de genees-
kunde plaats maakt voor de causaal-
wetenschappelijke, en door ontdek-
kingen als antisepsis, narcose en
röntgenstralen nieuwe diagnostische
en therapeutische mogelijkheden
geopend worden, volgen ook voor
de koliekbehandeling bij het paard,
hetzij conservatief, hetzij chirurgisch
nieuwe perspectieven.

Patricia Françoise Caillault. L\'artérite
virale du cheval en France, de 1800 à
1912. Essai de revue bibliographique.
Paris : École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2004. 168 p.

!n de beschouwde periode waren
er in Frankrijk acht epizoötische
uitbraken van
Equine Viral Arte-
ritis (EVA)
waarbij de symptomen
- waarschijnlijk t.g.v. verschillende
virusstammen - vaak sterk verschil-
den, soms vooral met aandoeningen
van de spijsverteringsorganen, dan
weer van de ademhalingsorganen.
Rond 1830 is EVA in stoeterijen en
concentraties van cavaleriepaarden
enzoötisch geworden. Vroegere
auteurs verwarden EVA vaak met
ziekten met een klinische gelijkenis,
zoals fytotoxicose met levercompli-
caties, purpura haemorrhagica en
infectieuze anaemie. De verwarring
komt dan ook in de naamgeving tot
uiting. Naargelang de veronderstelde
etiologie werden namen gegeven
als:
fièvre muqueuse, gastro-enté-
rite épizootique, fièvre (s. affection,
diathèse) typhoïde, vertige avec
altération du sang, influenza, grippe,
pneumo-entérite des fourrages
of
pasteurellose. De auteur meent ech-
ter op grond van de beschrijvingen
in de 180 bestudeerde documenten
een retrospectieve diagnose te kun-
nen stellen voor de gevallen waarin
sprake is van EVA.

Nicola Jugler. Die Tierseuchengezetz-
gebung und andere Massnahmen der
Tierseuchenbekämpfung von 1750-
1800 im Vergleich der Herzogtümer
Jülich und Berg mit den Habsburgi-
schen Kronländern.
Wien: Veterinärmedizinische Univer-
sität, 2005. 125 p.

Recente veterinair-historische dissertaties

In de wetten en verordeningen
die resp. in het Habsburgse Rijk (H.R.)
en in het Hertogdom Jülich en Berg
werden afgekondigd i.v.m. de heer-
sende epizoötieën (vnl. runderpest),
namen die die therapie beoogden
quantitatief de eerste plaats in. Die
betreffende quarantainemaatrege-
len kwamen daarna. En het aantal
verordeningen betr. de afvoer van
cadavers en dierlijke Produkten nam
de derde plaats in. Behalve tegen
runderpest werden in het H.R. maat-
regelen ter bestrijding van rabies,
longziekte en schapenschurft geno-
men, terwijl in Jülich-Berg anthrax
kennelijk een probleem vormde.
Daar in geen van beide gebieden
\'stamping out\' werd verordonneerd
kan aan de tegen de runderpest
genomen maatregelen geen grote
betekenis voor het stuiten der epizo-
otie worden toegekend.

Hélène Nunes. Les races de chiens
dans la littérature française du XVIII^
siècle.

Paris : École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2005. 100 p.

De georganiseerde kynologie met
tentoonstellingen en standaards is
een produktvan de igde eeuw. Hoe-
wel in de 18*^® eeuw reeds tamelijk
veel over hondenrassen geschreven is,
was eraan nog geen overzichtswerk
gewijd. De basis van deze studie,
waarin de auteur de hondenrassen
behandelt die aan de orde komen in
de Franse veterinaire literatuur van
de IS\'^^ eeuw, wordt gevormd door
de 18^^ eeuwse Franse boeken in de
bibliotheek van Alfort. Behalve de
monografie van Daubenton,
Instruc-
tions pour les bergers...,
waarin de
herdershonden worden behandeld.

-ocr page 254-

en de werken over de jacht, waarin
de jachthonden aan bod komen, wer-
den algemene werken, dictionnaires
en encycloedieën geanalyseerd. De
relevante bladzijden en afbeeldin-
gen uit een dertigtal werken werden
met een digitale camera opgenomen
en op CD gezet. In totaal werden
22 in Frankrijk voorkomende rassen
beschreven, waarbij drie groepen te
onderscheiden zijn: 1. Herders- en
waakhonden met 4 rassen; 2. Jacht-
honden met 9 rassen en 3. Huishon-
den met 9 rassen. Voor elk ras wor-
den de morfologische eigenschappen
en de gebruiksdoelen gegeven.
Hoewel steunend op een verkeerd
evolutionair inzicht wordt de afstam-
mingsgeschiedenis volgens Buffon
weergegeven. Buffon verwierp de
afstamming van de wolf. Voor hem
stond de herdershond (chien de
Brie) het dichtst bij de oerhond. De
andere rassen waren hiervan afgeleid
(gedegenereerd) onder invloed van
klimaat, voeding en domesticatie.
Buffon onderscheidde 17 hoofdrassen
en 13 variëteiten, waarvan een aantal
alleen buiten Frankrijk voorkwam.

Jean-Charles Poux. Les vétérinaires en
politique.

Paris : École Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2004. 242 p.

Toen in 1876 de eerste verkiezin-
gen voor de Assemblée Nationale
van de in 1870 uitgeroepen 111*^^
Republiek werden gehouden, werd
nog geen dierenarts gekozen (daar
tegenover wel 44 medici). De eerste
veterinair deed in 1881 zijn intrede in
het Franse parlement. In 2002 maken
7 dierenartsen (naast 41 medici, 10
farmaceuten en 8 tandartsen) er
deel van uit. In de senaat zijn deze
getallen, resp 9, 21, 4 en 3. Ruim 10%
van de zetels in de volksvertegen-
woordiging wordt door de medische

beroepsgroepen ingenomen (hier-
voor wordt het niet in de Van Dale
F-N voorkomende verzamelbegrip
\'Sandards\' gebruikt: zij die de \'profes-
sions de la santé\' vertegenwoordi-
gen).

Tegen de achtergrond van de ge-
leidelijke sociale acceptatie van het
dierenartsenberoep wordt in dit
proefschrift zeer gedetailleerd ver-
slag gedaan van de participatie van
dierenartsen in het Franse politieke
leven. Over een lange reeks van jaren
wordt in tabellen en cirkeldiagram-
men aangegeven hoeveel veterinai-
ren verkozen werden tot lid van de
Assemblée of senaat, tot burgemees-
ter of lid van een departementale of
regionale raad, niet alleen landelijk,
maar ook nog eens per departement.
Behalve hun namen worden hun ach-
tergronden, qua plaats van opleiding,
beroepsbezigheid en politieke partij
getalsmatig vastgelegd. Waren zij in
de eerste decennia van de 20^\'\'^® eeuw
radicalistisch, dus links georiënteerd,
na 1945 zijn zij meer aan de rech-
ter kant van het politieke spectrum
te vinden, m.n. in de partij van De
Gaulle (de uitspraak van De Gaulle:
quot;lle est vétérinaire, il sera éluquot; (p.
173) wordt uiteraard met instemming
geciteerd), en na 1975 hoofdzakelijk
in partijen die een economisch libera-
lisme voorstaan (een mooi voorbeeld
hoe eigen sociale welvaartsstatus en
politiek denken correleren, ref.).
Het onderzoek is echter niet puur
statistisch; het werd aangevuld met
enquêtes onder twaalf van de meest
vooraanstaande veterinaire politici,
waaronder twee oud-ministers. Van
de ondervraagden wordt een vaak
persoonlijk beeld geschetst dat een
goede inkijk geeft in het politieke
bedrijf in Frankrijk. Bij alle individue-
le verschillen prijzen zij hun veterinai-
re vorming, die hen heeft bijgebracht
het eigen kunnen niet te overschat-
ten. Hierdoor slagen zij in de politiek
vaak beter dan de afgestudeerden
van de polytechnische en bestuurs-
kundige opleidingen (de \'énarques\').
Met instemming werd in dit verband
een vermaning van een leermeester
in de chirurgie geciteerd: quot;Prendre
la dimension de son ignorancequot;. De
geschiktheid voor de politiek na een
biomedische opleiding werd door
een senator a.v. onder woorden ge-
bracht: « la politique c\'est la gestion
des gens, la biologie est la science de
gestion des cellules, les tissues sont
comparables à des sociétés... ».

AROOS nr. ób (ZUU6)

-ocr page 255-

Nieuws

Nieuwe websites o.h.g. van de
veterinaire geschiedenis

(aanvulling op \'Veterinaire geschie-
denis via internet\',
Argos, nr. 32, p.
79-83, 2005.

Het Museum Veeteelt en K.l. (Dr.
Moonsweg 5, 5437 BG Beers (N.Br.)
heeft een website:
j
^w.veeteelt-ki-museum.nl

De Engelse veterinair-historische ver-
eniging, die eerst was ondergebracht
op de server van Royal Veterinary
Collge London, heeft een eigen web-
site geopend. Deze kan gevonden
worden op

yww.veterinaryhistorysociety.orq.uk

De U.S. National Library of Medecine,
Medical History Division, wijdde een
tentoonstelling aan boeken uit eigen
bezit ter illustratie van de parallelen
in de ontwikkeling van de genees-
kunde van mens en paard onder de
titel: quot;The Morse: A Mirror of Man:
Parallels in Early Human and Horse
Medicinequot;.

De tentoongestelde geïllustreerde
werken met hun beschrijvingen zijn
te vinden op:

Jlttp://www.nlm.nih.gov/exhibition/
horse/

\' \'Äjsai\'niiv- Jix - i.

Een privé-bibliotheek gewijd aan de
drafsport en het volbloedpaard vindt
men op:

http://www.thecoxlibrary.com

1 ne Veterinary History Sog- ■■ \\

57 »t HUT.} !il^ ^cu^o vtLi u J in Lv.fld m m fLr i
w nl! ^i^rcJs\'.\'f Vt-ilt;mnar\\\' hfSJi\'tv «iv i-iicnibcr«-!quot;.\' tsoscn l« 5U!vpKT«m
inbsp;Miiffquot;! (iiïsï üie Sijciciv

ofvcteïwayhiyoficiitü

Museum Veeteelt en K.l.
De Nieuwsbrief2006 meldt dat het
predikaat quot;geregistreerd museumquot;
opnieuw voor een periode van vijf
jaar verkregen is van de Brabantse
Museum Stichting. Dit betekent dat
aan een aantal essentiële voorwaar-
den is voldaan. De belangrijkste zijn
dat alle objecten adaequaat beschre-
ven zijn en dat deze beschrijvingen
in een geautomatiseerde catalogus
toegankelijk zijn; dat verder de klima-
tologische condities van magazijn en
tentoonstellingsruimten in orde zijn,
en dat de belichting van de tentoon-
gestelde objecten op niveau is. Ver-
der wordt een korte geschiedenis van
de totstandkoming van het museum
in 1997 geschetst en wordt verslag
gedaan van de Vriendendag 2005,
waaraan 70 personen deelnamen. Het
aantal bezoekers is in het afgelopen
jaar weer met 20% gestegen. In to-
taal zijn er nu ruim 3000 geweest. Als
nieuwe activiteiten wordt melding
gemaakt van de inrichting van drie
vitrines, gewijd aan de geschiedenis
van de Nederlandse paarden; en van
de voorbereidingen tot het schrijven
van de geschiedenis van de diverse
bevruchtingstechnieken van de land-
bouwhuisdieren. De werkzaamheden
in het museum worden door een
dertigtal vrijwilligers uitgevoerd. De
Stichting \'Vrienden van het Museum\'
heeft 200 donateurs. VHG-leden die
nog geen donateur zijn kunnen zich
aanmelden bij de secretaris, Frans
Kuijpers, via e-mail:
info@museumveeteeitki.nl

THE Cox HSRAR¥-

-ocr page 256-

Conference

History of Gynecology and Andrology in Domestic Animals

November 2 and 3, 2007

University of Veterinary Medicine
Hanover

Institute for the History of Veterinary
Medicine

Museum\'s Auditorium

Domestic animals are anthropogenic
creatures. Flourishing livestock not
only assured survival but also was the
foundation for the development of
any civilization and culture. Realistic
depictions of domestic animal repro-
duction were seen for the first time
in ancient Mesopotamia and Egypt.
Shown were matings and deliveries,
manual obstetric assistance provided
by herdsmen and care given to the
neonate. Sacrificing priests had
empirical, but profound knowledge
regarding malformations occurring in
animals. Last not least, male castra-
tion is the oldest surgical interven-
tion in animals.

One would expect to hear hundreds
of names and of relevant facts
throughout known history, starting
with Aristotle Cent. BC) who first
described superfetation and reach-
ing all the way to Friedrich Günther
(1830), who introduced the chloral
calcium solution as an antiseptic
when removing a retained afterbirth.
But one should also address wrong
avenues traveled, like the attempts
by Georg Simon Winter von Adlers-
fluegel (1687) to mate bulls to mares.
At the end of this development, in
the present, artificial insemination,
ultrasonography and caesarian sec-
tion are integral parts of a veterinari-
an\'s daily work.

This conference should span the
entire spectrum of historic aspects
related to reproductive physiology
and pathology, from antiquity to the
present, from obstetrics to embryo
transfer.

•nbsp;Conference Language:
German and English

•nbsp;Conference Fees: 95 €. Members of
DVG, ATF, WAHVM 45 €, Members
of GdF (TiHo) 25 €, Unemployed 15
€, Students none

•nbsp;ATF Acceptance: 8 hours

•nbsp;Information about the conference,
and registration of contributions
(20-minute presenta-tions) or post-
ers: until April 01. 2007, to

University-Prof. Dr. Dr. Johann
Schäffer

Tierärztliche Hochschule Hannover
Tel -i- 49-(0)511-8567503
Fachgebiet Geschichte, Museum,
Archiv Fax-i-(-49-(0)511-8567676
Bischofsholer Damm 15 (Haus 120)
E-mail johann.schaeffer@tiho-han-
nover.de

D- 30173 Hannover
Homepage http://www.vethis.de

Recente literatuur

Australian Veterinary History Record

Number 45, March 2006
Contents: p. 8-16 : Peter Mylrea. Mili-
tary activities of Australian veterinar-
ians 1885-1940s;

p. 16-22 ; Robert P. Knight. The esta-
blishment of veterinary practice in
Western Victoria.

Bulletin de la Société Française
d\'Histoire de la Médecine et des
Sciences Vétérinaires

Vol. 4, nr. 1, 2005
Sommaire: Didier Boussarie. La
médecine vétérinaire au Moyen Âge.
Le cas de la Picardie et de l\'Artois ;
René Seynave. L\'élevage en Grèce
Archaïque dans la vision d\'Homère ;
Roland Bruneau. Le rôle des équidés

dans la Grande Guerre ; Jean-Charles
Poux. Les vétérinaires français en po-
litique ; Philippe Masse. Le bestiaire
d\'Ambroise Paré : entre mythes et re-
alité ; Maurice Durand. Le règlement
de l\'École vétérinaire d\'Alfort en 1777
et ce qui a changé en 2004 ; Hélène
Nunes et Christophe Degueurce. Les
races de chiens dans la littérature
naturaliste française du XVillème siè-

-ocr page 257-

de ; Laure AInot et Guilhem Pistre. La
vie et l\'œvre d\'Emmanuel Leclainche
(1851-1953) ; Claude Milhaud et Jean-
Louis Coll. Henri Velu (1887-1973),
pionnier de la médecine vétérinaire
au Maroc : une introduction ; Virgi-
nie Azul. Les brevets vétérinaires au
XlXème siècle.

Seynave, R.L.

Mandat sanitaire: l\'histoire.
Bulletin de la Société Vétérinaire Pra-
tique de France.
89(1): 12-22, 2005.

Die Geschichte der Veterinärmedizini-
schen Fakultat der Universität Leipzig
Teil I: Von der Gründung der Dresd-
ner Tierarzneischule bis zum Ende des
2. Weltkrieges. Von Salomon, F.V. amp;
Riedel, K.

Teil 11: Die Jahre von 1945 bis 1990.
Von Salomon, F.V.; Mock, D.; Kuhn,
M.; Siebert, S.

Deutsche Tierärztliche Wochenschrift.
112(5): 189-197; 112(6): 225-234,
2005.

Joch le, W.

Chaldean pedigree chart, indicating
selective breeding of horses circa
4000 BC: something is wrong.
Journal of Equine Veterinary Science.
25(1): 6-7, 2005.

Bigaike, R.D.

Veterinary education in South Africa:
The class of 1927.

Journal of the South-African Vete-
rinary Association.
75(3): 124-126,
2005.

Matsuo,S.

[Veterinary history notes. 10. Old
Japanese horse anatomy diagrams].
Journal of Veterinary Medicine, Ja-
pan.580):
14, 2005.

Orisaka, K.

Bloodletting instruments (fleams)
used by veterinarians and the histori-
cal changes in them.
Journal of Veterinary Medicine, Ja-
pan. ^{5):
377-381, 2005.

Orisaka, K.

Veterinary cautery, cauterizing tools
and auxiliary equipment.
Journal of Veterinary Medicine,Japan.
58(12): 1041-1046, 2005.

Wanzala, W.; Zessin, K.H.; Kyule,
N.M.; Baumann, M.PO; Mathias, E.;
Hassanali, A.

Ethnoveterinary medicine: a critical
review of its evolution, perception,
understanding and the way forward.
Livestock Research for Rural Develop-
ment.
17(11), 119, 2005.

Badura, R.

[Faculty of Veterinary Medicine in
Wrocaw: its origin and founders].
Wydzia Medycyny Weterynaryjnej we
Wrocawiu - jego powstanie i tworcy.
Medycyna Weterynaryjna. M.(11):
1208-1213, 2005.

Wyrost, P-P

[Sixty years of activity of the Faculty
of Veterinary Medicine in Wrocaw
(1945-2005)].

Szescdziesat lat dziaalnosci Wydziau
Medycyny Weterynaryjnej we Wroca-
wiu(1945-2005).

Medycyna Weterynaryjna.11):
1214-1220, 2005.

Obminska-Mrukowicz, B.
[Faculty of Veterinary Medicine in
Wrocaw after the sixty years of its
foundation].

Wrocawski Wydzia Medycyny Wetery-
naryjnej po 60 latach od powstania.
Medycyna Weterynaryjna. M(11):
1203-1207, 2005.

Erichsen, S.

[Development of experimental ani-
mal science over the last 150 years].
Forsoksdyrvitenskapens utvikling de
siste 150 ar

Norsk Veterinaertidsskrift. 117(2):
102-105, 2005.

Wernicke, R.K.H.

Von der Zootomie zur neuzeitlichen
Pferdeheilkunde. Entwicklung der
Tiermedizin in Berlin-Mitte.
Pferdeheilkunde-. 21(4): 327-335,
338-340, 2005.

Weidenhofer, V.; Heide, M.; Saker, S.;
Weninger, S.; Ritz, M.V.; Peters, J.
Hippiatrica arabica: Kontinuität und
Innovation.

Pferdeheilkunde. 22(1): 41-57, 2005.

Shirley, M.W. amp; Chapman, H.D.
Eight decades of research on
Eimeria
in poultry.

Proceedings of the IXth Internatio-
nal Coccidiosis Conference,
Foz de
Iguassu,Parana,Brazil, 19-23-Septem-
ber, 2005. p. 29-35.

Fahrenkrug, P

The history and future of equine
dental care.

Proceedings of the North-American
Veterinary Conference.
Large ani-
mals. Vol.19.

Orlando, Florida, USA, 8-12-January,
2005. p.151-154.

-ocr page 258-

Fischer, K.-D.

GebärmuttervorfaM und Katarakt:
Antike Human- und Veterinärmedizin
im Vergleich.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde.
147(1). 11-19, 2005.

Kalbermatter, T.

Das Arzneibuch des Peter Bodmer,
Schmied und Vieharzt in Darligen
1836.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde.
148(1): 11-16, 2006.

Leresche, E.

Les Vétérinaires vaudois face à la
quot;guerre des vachesquot;.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde.
148(1): 17-22, 2006.

Chu it, P.

La renaissance de la dentisterie
équine, une discipline délaissée, que
l\'on essaye de réconquérir.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde.
148(1): 23-30, 2006.

Fiedler, W. Die Rinderpest in Schwed-
isch-Pommern - ein Anlass zur
Stiftung barocken Kircheninventars
in Richtenberg bei Stralsund und in
Trent auf Rügen.

Tierärztliche Umschau. 60(3): 150-
156, 2005.

Past, E.R.

Das Königshaus Wittelsbach und die
Veterinärmedizin.
Tierärztliche Umschau. 61(1), 40-45,
2006.

Straub, O.C.

Reminiszenzen an die MKS-Aus-
brüche in den zwanziger Jahren.
Tierärztliche Umschau. 51(1): 46-50,
2006.

Habicht, M.; Struwe, R.
Zur Haltung und Nützung von Geflü-
gel von der Antike bis zur Neuzeit.
Tierärztliche Umschau. 2006; 61(4),
207-215, 2006.

Veterinary heritage. Vol. 28, nr. 1,
2005.

Contents: p. 1-5: Chediak, J. Shaping
the profession: James Law and the
rise of professionalism in the United
States; p. 5-9: Lemonds, L.L. Dr. Ben-
jamin Rush: a true American hero; p.
10-12: Haas, K.B. Forgotten veterina-
rians. 4. John Boyd Dunlop and his
pneumatic tire; p. 12-16: Haas, K.B.
Animal therapy over the ages: 14.
Amulets and transfer charms; p. 17-
21: Lumb, W.V. History of the surgical
laboratory; p. 23-31: Abstracts for
the 35th WAHVM Congress on the
History of Veterinary Medicine, Min-
neapolis, Minnesota, USA, 15-17 July
2005.

Veterinary history. Journal of the
Veterinary History Society.
Vol. 13,
nr. 3, 2005:

Contents: p. 187-197: Alice Court-
ney. The supply of army horses to
India during British colonial rule;
the stud system; p. 198-207: John O.
Broberg. Rowels and setons, ancient
therapies: illogical and logical logic!;
p. 208-215: David Green. The British
epidemic of rinderpest in cattle in
the late 1740s; or quot;The contagious
distemper that raged amongst the
horned cattle of his Majesty\'s King-
domquot;; p. 216-221: Andrew T.B. Edney.
Companian animals in fine art; p.
222-231: Tim Cox. From collecting-
bug to research facility: the deve-
lopment of
a library devoted to the
thoroughbred horse; p. 232-236: Jack
B. Walsby. Major John Bunn William
Skoulding M.R.C.V.S. [1832-1925];
p. 237-245: T.W. Groves. A journey
to Singapore and back 1944-1947;

p. 246-250: M.M.H. Sewell. Tropical
veterinary medicine in Edinburgh.
Why?; p. 251-254: G.E. Fussell. James
Webb of Elgin: veterinary surgeon
to the Morayshire Farmers\'Club; p.
255-260: Oliver Knesl. Past military
veterinarians, part 7: Otto Henning,
dr.med.vet. (1865-1933); Ian H. Patti-
son. A chronological digest of British
veterinary history. Part 9: 1918-1929;
p. 257-270: Norman Comben. Collec-
tor\'s corner: the sale of the sporting
library of the Duke of Gloucester in
2005; News; Letters to the editor;
Short communications; Book an-
nouncement; Tailpiece.

Argyle, D.J.

The benefits of comparative medicine
- a hundred years to come to our
senses.

Veterinary Journal. 170(2): 147-148,
2005.

Jazbec, I.

[Operation of the Central Veterinary
Hospital (CVH) in Ljubljana from 1951
until the establishment of veterinary
clinics of veterinary faculty in
Ljubljana in year I960.] Delovanje
Centralne veterinarske bolnice (CVB)
V Ljubljani od leta 1951 do ustano-
vitve veterinarskih klinik veterinarske
fakultete v Ljubljani leta 1960.
Veterinarske Novice. 31(5/6): 123-154,
2005.

Ribicich, M.; Gamble, H.R.; Rosa, A.;
Boipe,
J.; Franco, A.
Trichinellosis in Argentina: an histori-
cal review.

Veterinary Parasitology. 132(1/2):
137-142, 2005.

-ocr page 259-

Vezzani, D.; Eiras, D.F.; Wisnivesky, C.
Dirofiiariasis in Argentina: historical
review and first report of
Dirofilaria
immitis
in a natural nnosquito popu-
lation.

Veterinary Parasitology. 136(3/4):
259-273, 2006

Boekaankodiging

Mensen en dieren in het verleden.
Onder red. van Henny van der Winde
en Henk van Zon. Gent: Academia
Pers; Hilversum: Verloren, 2004. (the-
manummer van het Jaarboek voor
Ecologische Geschiedenis), viii, 174
bIz. ISBN 9038208049. Prijs € 14,90.

inhoud: Anton Ervynck en Wim van
Neer. De overexploitatie van dierlijke
producten uit de vrije natuur:
archeologische indicatoren voor
historische fenomenen; Eddy Niesten,
Jan Raymaekers en Yves Segers. Over
de maakbaarheid van dieren.
Veeteelt, wetenschap en vlees-
consumptie in België gedurende de
negentiende en twintigste eeuw; Cor
B-A. Smit. Geen dierenbeulen.
Orngang met slachtdieren in het
Openbaar Slachthuis Leiden; Henny
J.
Van der Windt en Edo Knegtering.
Inheemse wilde diersoorten in de
Nederlandse wetgeving tussen 1860
en 1995; bestrijding, benutting of
bescherming? Eugénie de Bordes.
Dierproeven, een maatschappelijke
kwestie binnen de grenzen van de
Wet; Simon Fuks, m.m.v. Henny J. van
der Windt. De Ijslandse giervalk, een
koninklijke vogel.

Ujt het redactionele voorwoord: quot;De
verhouding tussen mensen dieren in
het verleden, vooral de wijze waarop
de eersten met de laatste zijn omge-
gaan, vormt een van de rode draden
in het bestaan van de mensheid.
Terwijl door ethici en filosofen al
geruime tijd over dit onderwerp
wordt nagedacht en gepubliceerd,
hebben historici hiervoor eerst [sinds]
!\\/lainil,-J; Graef,-E-de
Grote en kleine geschiedenis van de
infectieziekten en micro-organismen.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift.
74(3): 169-181, 2005.

kort belangstelling ontwikkeld. (...).
[Zij] constateren een langdurig
ambivalente houding ten opzichte
van dieren en [zij] zijn nagegaan hoe
deze tweeslachtigheid samenhangt
met ontwikkelingen in de
wetenschap, de landbouw en de
steden. (...) Een van de bevindingen
(...) is dat de waargenomen
ambivalentie in de houding van
mensen ten opzichte van dieren in
bepaalde perioden een andere
gedaante aannam. Deze perioden
zijn: de introductie van de veeteelt in
het Neolithicum, de uitbreiding van
de steden na de Middeleeuwen, de
veranderingen in de landbouw,
eveneens na de Middeleeuwen, de
toevloed van plattelanders naar de
steden in de negentiende eeuw en de
sterke stijging van de welvaart in de
tweede helft van de twintigste eeuw.
De exploitatie van dieren is weliswaar
over de gehele linie toegenomen,
maar deze lijkt als het ware
tegelijkertijd een behoefte op te
roepen om te zoeken naar vormen
van affectie. (...). Deze neiging tot
affectie wortelt echter niet slechts in
materiële ontwikkelingen, zoals de
opkomst van andere vormen van
productie en een sterkere scheiding
van menselijke bewoning en de
plaatsen waar dieren voor
commerciële doeleinden worden
gehouden. De verzachting van
exploitatie in het Westen is tevens
verbonden met de levensbe-
schouwing, vooral interpretaties van
het christendom, zoals het
Calvinisme. (...) De wijze waarop
deze ambivalentie zich manifesteert
hangt niet alleen af van de fysieke,

Panov, E.N.

[Comparative ethology: its past, pre-
sent, and future].
Zoologicheskii Zhurnal. M(1): 104-
123, 2005.

sociale en culturele relatie tot
bepaalde dieren of groepen dieren,
maar heeft ook vaak te maken met
kenmerken van dieren en kennis over
hun gedrag en leefwijze. Hieruit
vloeit een sterke selectieve houding
voort wat betreft voorkeuren en
omgangsvormen. (...)
Het netto resultaat van de ver-
anderingen in de omgang met dieren
lijkt te zijn dat de kring van dieren
die door ons welwillend wordt
bejegend uitdijt. De toename van
deze groep zou een tamelijk logische
voortzetting zijn van een
ontwikkeling die zich aanvankelijk in
menselijke samenlevingen voordeed.
Ook hier werd de kring voor wie men
zich verantwoordelijk voelde steeds
groter: van de kerneenheid naar de
stam, van de stam naar steeds grotere
verbanden en tenslotte naar de mens-
heid als geheel. Deze tendens richtte
zich wat betreft dieren oorspronkelijk
vooral op landbouw- proef- en
gezelschapsdieren.

Vooralsnog lijkt het vraagstuk van de
ontwikkeling van de mens-dier
relatie te ingewikkeld om het in een
theorie of verklaringsmodel te
kunnen vatten. Eerder gaat het om
een complex van van verklaringen en
hypothesen. Daarom [zijn] in het
verlengde van bovenstaande een
aantal vragen geformuleerd die voor
specifieke thema\'s en perioden
kunnen worden gesteld ... De
artikelen gaan alle op een of enkele
van deze vragen inquot;.

-ocr page 260-

Maak kennis met de vele voordelen
van Eukanuba Veterinary Diets.

Compleet assortiment. Een oplossing voor elk
gezondheidsprobleem.

Het vertrouwen van uw klant waard. Unieke
producten en bev\\/ezen werking.

Met sterke ondersteuning. Promoties, technische
informatie, seminars, boeken, brochures, ...

En exclusief verkocht door u, de dierenarts.

Vraag snel het kennismakingspakket aan bij

de lams Divisie: 030 - 247 96 64

■ryyw

ffi \' i quot;

t !-T, ïTPu , ^^yMMHf-^

pp

-ocr page 261-

voorjaar 2007

nummer 36

serie 4

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

250nbsp;Aaiikotidiging van de VH.G.-uitgave
\'Tussen Boer en Burger\'

251nbsp;Van de voorzitter

253 Programma van de Vooijaarsbijeenkoinst
op 13 april 2007

255 Sunuiiaries of mam articles

257 Guus Mathijsen
Over hand.vhrrftcii

264 Jan B. Berns

is de kuur pijnlijker dan de kwaal?
Overwegingen bij Hs. 14F51 van dc
Universiteitsbibliotheek Utrecht:
Dirck van Bronckhorst van IVeerdeubnrgh
Receptenboek voor zieke paarden 1697

268nbsp;Gerritjan van Nie
Huidtransplantatie avant la lettre

in een Arabisch valkerijtractaat uit de achtste eeuw

269nbsp;Anne-Marie Doyen-Higuet
De Griekse hippiatrische teksten :
inhoud en overlevering

ini Werner Sackmann

Dc Chiron-handsdirifteii; onze inzichten
en ofize vragen omtrent de
Mulomedicina
Chironis

286 Peter Koolmees

Verslag van het 3 7ste congres mn de
IVorid Association for the Hi.^tory of
Veterimiry Medicine

288nbsp;Deense bijdragen

289nbsp;Recente veterinair-historisclie dissertaties

291nbsp;Uk de rijdschriften

292nbsp;VH.G, Cahiers

Inhoud

. ƒ

J », 1 • : gt;» T j» • - • f •nbsp;\'h\' X ~nbsp;u

IJ. gt;\'\' i Ti • V \' tnbsp;\' Vnbsp;j-i ** -u quot;nbsp;quot;; t.« \'Ï ** »

-V tü \' lt; inbsp;\' gt; - \'V i \'nbsp;-- \'\' V

f \' lt;1 t,. ^^ ; ti iT«. ^^nbsp;« j quot; \' f ^nbsp;\' quot; ^ * ^ f

Berlin, PreuJ5ische Staatsbibliothek. De verluchte Berolinensis Gr.
134 (Phillippicus 1538), de oudste codex met Griekse Hippiatrica (IC^^
eeuw). De titels van de kapitels zijn luxueus versierd. Hier fol, 189r,
met pauwen. De vertaling van het opschrift van dit hoofdstuk luidt:
\'Over de ontsteking en zweUing van de testikels\' door Apsyrtos.

-ocr page 262-

Tussen boer en burger

Diergeneeskunde in Nederland en de overzeese gebiedsdelen in de periode
1925 tot 7950

Engbert Oldenkamp en Miel Bingen

Er is weinig gepubliceerd over be-
paalde aspecten van de geschie-
denis vaa de diergeneeskunde in
Nederland en met name over per-
soonlijke oorlogservaringen en over
de beroepsuitoefening in de over-
zeese gebiedsdelen. In de periode
1925 - 1950 is ér veel gebeurd, niet
zoxeer door ontwikkelingen binnen
het vakgebied maar vooral onder invloed van externe fac-
toren zoals de economische crisis, de mobilisatie en de
Tweede \\^%re!dooriog. Het Veterinair Historisch Genoot-
schap (V-HG) werkt aan de uitgave van een boek over
deze periode en wH graag de beiangstdling voor het boek
onder de leden van de KNMvD inventariseren.

Eind jaren \'90 realiseerde bet VHG zich liet belang van de
periode 1925 tot 1950. Op dat moment waren nog veel men-
sen in leven die eeti actieve rol hadden gespeeld in dit tijdsbe-
stek. Ook was duidelijk dat in de nabije toekomst niet meer
over persoonlijke ervaringen beschikt kort worden. Reden om
met steun van de KNMvD vele, toen nog in ieven zijnde, die-
renartsen te bezoeken en om hun ervaringen op geluidsban-
den vast te leggen.

Nadat alle 44 gesprekken waren opgenomen en tot verslagen
waren verwerkt is vervolgens begoriiien van hei weergeven
ervan in boekvorm. Het resultaat i.s een zonder meer uniek
boek met de titel
Djssé\'n boer en burger en een exemplariscii
voorbeeld van \'oral historj\'\', geschiedschrijving met als be-
langrijkste bron mondeling overgeleverde liistorische ver-
halen, die vervolgens op basis van literatiaurondes\'zoek bin-
nen een historisch kader werden geplaatst.
Hierdoor is een gemakkelijk leesbaar, levendig en boeiend
boek ontstaan. Eén lid van dc leescommissie noemde het een
\'document humain\'. Een ander zei dat hij het vrijwel in één
ruk had uitgelezen.

Overgangsperiode

Het boek beschrijft een beiangrijke overgangsperiode in de
geschiedenis van de Nederlandse diergeneeskunde. Aan de
ene kant vond in 1925 de incorporatie plaats van de Hooge-
school als diergeneeskimdige faculteit van de Utrechtse uni-
versiteit, de aankomst van de eerste vrouvï\'eKjke student dier-
geneeskunde en de opheffing van het roemruchte veterinaire
studenten corps Absyrtiis. Aan de andere kant kondigden de
start van belangrijke wetenschappelijke ontwikkelingen bin-
nen het vakgebied en de moderne praktijkuitoefening met
een scala aan nieuwe mogelijklieden en geneesmiddelen,
naast de opkomst van groepsprafctijken, specialisaties en dc
feminisatie van het diergeneeskundige beroep na 1950 zich

In dit boek worden onder meer de studie en het studentenle-
ven, het praktiseren op het platteland en in de sta4 de invloed
van de Duitse bezetting op opleiding en praktijk, de be-
roepsuitoefening in de overzeese gebiedsdelen en de militair
veterinaire dienst beschreven. In deze periode werd onder-
meer de basis gelegd voor de georganiseerde dierziektenbe-
strij ding.

Uitgave

Het boek wordt (onder voorbehoud) een uitgave van tussen
de vijf- ea zeshonderd pagina\'s en zal met een honderdtal fo-
to\'s geïllustreerd worden. De redactie bestaat uit drs. E.P. Ol-
denkamp, voorzitter en eindredacteur, prof. dt. J.F. Frik, drs.
IS. van der Kamp, dr P. Leeflang, J. van Meerwijk en dr.
J.W.
Zantinga.

Voor leden i/an de KNMvD en het VHC bestaat de moge-
lijkheid in te. tekenen tegen een sterk gereduceerde prijs van
35 euro (verzendkosten 4,95 euro). Er wordt een lijst van
voorintekenaars in het hoek opgenomen. V/ilt u voorinteke-
nen dan kunt u hiertoe gebruik maken van de bijgevoegde-
kaart. Voorifjtekeneei is mede von belang omdat het boek
Tussen boeren burger of/ee« bij voldoende belangstelling
gerealiseerd kan worden.

Voor loerder informatie kunt « zich wenden tot Er.gbert
Oldenkamp en MIet Bingen.

TIJDSCHRIFT VOOR DiERGENEESKUKfOE, DEEL 132, FESRUARI, AFLEVERfNG 3, 2007

100

-ocr page 263-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het Veterinair
Historisch Genootschap,
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr. J.B. Berns

Prof. dr P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs. J. Egter van Wissekerke

Redactiesecretariaat

p/a prof.dr P.A. Koolmees. Postbus

80175. 3508 TD Utrecht.

Bestuur V.f-i.G.

drs. R. Back (voorzitter)

prof. dr F. van Knapen (vice-

voorzitter)

dr R. Kuiper (secretaris)

drs. J.C. Hasselaar (penningmeester)

prof. dr. RA. Koolmees

Mw. drs. RJ.M. Couwenberg

Secretariaat

Prof. van Bemmelenlaan 49
3571 EL Utrecht
Tel. 030-2711945

Abonnementen op ARGOS
€ 13,50 per jaar Losse nummers
€ 10 (incl. verzending), te bestellen
bij de penningmeester

Gironummer van de penningmeester
581045 te Sneek

Layout
Bankaas

Drullt;

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is toege-
staan, mits de bron vermeld wordt en een
bewijsexemplaar aan de redactie wordt
toegestuurd.

Van de voorzitter

Het lidmaatschap van het Veterinair
Historisch Genootschap als activiteit!

Op 2 november 2006 hebben Dr. Anne-
Marie Doyen-Higuet (Namen) en Dr.
Werner Sackmann ( Basel) ons een
onvergetelijke middag bezorgd.
Zij bespraken in de Boothzaal van de
prachtige, nieuwe Universiteitsbiblio-
theek te Utrecht respectievelijk de
Griekse teksten over de geneeskunde
van het paard en de Chiron-hand-
schriften van de
Mulomedicina Chiro-
nis.
In deze aflevering van Argos vindt
U o.a een verslag van hun bijdragen.
Bijzonder jammer was het dat Prof.
dr. Eef Overgaauw uit Berlijn kort
voor de bijeenkomst moest afzeggen
vanwege drukke werkzaamheden.
Wij houden hem aan zijn belofte op
een later tijdstip alsnog het Berlijnse
handschrift van het beroemde
Corpus
Hippiatricorum Graecorum
uit de
Staatsbibliotheek te Berlijn voor het
V.H.G te komen bespreken.
Mevrouw Dr. Anne-Marie Doyen-Hi-
guet, dochter van een Waalse dieren-
arts, is classica. Zij is in 1983 in Louvain-
la-Neuve gepromoveerd op een studie
van de geschriften der Griekse hippia-
ters, die tot heden haar belangrijkste
onderzoeksveld vormen. Zij doceert
Grieks aan de universitaire instelling
van Namen.

Dr. Werner Sackmann was terug op
quot;het oude nestquot;; hij heeft namelijk in
het begin van de jaren vijftig van de
vorige eeuw enige tijd in Nederland
aan onze Faculteit te Utrecht gestu-
deerd. Ondanks meer dan 50 jaar
afwezigheid heeft hij zijn voordracht
in zeer goed gesproken Nederlands
gehouden. De hernieuwde kennisma-
king met zijn oude studievriend Dr.
Bool was voor beiden een emotioneel
moment. De aan hem in de Duitse taal
geschreven bedankbrief mijnerzijds
werd door Dr. Sackmann in het Neder-
lands beantwoord ! Hij liet mij weten
dat zijn bijdrage aan onze weten-
schappelijke middagbijeenkomst voor
hem de afsluiting had betekend van
zijn langdurige activiteiten op het ge-
bied van de veterinaire geschiedenis.
Voorafgaand aan de middagbijeen-
komst werd de uitgave van het door
onze quot;eigenquot; filoloog Dr.Jan B.Berns
voor de druk gereedgemaakte hand-
schrift quot;Receptenboek om paarden
te genezen, 1597quot; door Dirck van
Bronckhorst van Weerdenburgh als 5®
V.H.G.-Cahier gepresenteerd.
Verondersteld zou mogen worden dat
zulke bijdragen de vele toehoorders
toch enthousiast gemaakt moeten
hebben om actief aan het werk te
gaan en zelf iets aan veterinaire histo-
riografie te gaan doen.

Bij de oprichting van het Veterinair
Historisch Genootschap in 1989 is een
reglement opgesteld. De doelstellin-
gen vermelden o.a quot;het bevorderen
van het onderwijs in de veterinaire ge-
schiedenisquot;. Wij mogen ons gelukkig
prijzen dat op dit punt een belangrij-
ke doorbraak bereikt is doordat vorig
jaar dr. Peter Koolmees is benoemd tot
Bijzonder Hoogleraar bij de Faculteit
Geesteswetenschappen. Op 3 mei a.s.
zal hij zijn oratie uitspreken. Met de
instelling van deze leerstoel kan een
solide basis gelegd worden voor de
interesse in de veterinaire geschiede-
nis bij de toekomstige dierenartsen,
terwijl door de positionering van de
leerstoel buiten de Veterinaire Fa-
culteit mogelijk een groter publiek
aangesproken kan worden.
Een volgende doelstelling zoals gefor-
muleerd door de oprichters is: quot;Het
bevorderen van de wetenschappelijke
beoefening van de geschiedenis van de
diergeneeskunde in de ruimste zin van
het woord door het in studie nemen
van vraagstellingen op veterinair-his-
torisch gebied en het uitgeven of doen
uitgeven van publicaties op het gebied
van de geschiedenis van de veterinaire
wetenschappenquot;.

-ocr page 264-

Op dit gebied werden van nneet af
aan activiteiten verricht. Enige tijd
geleden kreeg ik enige afleveringen
van de jaargangen 2000-2004 van het
tijdschrift
Geschiedenis der Genees-
kunde
onder ogen. Hierin is door
een aantal Nederlandse veterinaire
coryfeeën uitgebreid over de geschie-
denis van de diergeneeskunde gepu-
bliceerd (Akkermans, Boor-van der
Putten, Edel sr. Frik, van der Gaag,
van der Gulden, Kersjes, Koolmees,
Leeflang , Mathijsen en van Miert).
Ook Belgische bijdragen van de hand
van Blondeau en Doyen-Higuet zijn
hierin gepubliceerd Prachtig om te
lezen!

De totnogtoe uitgegeven vijf V.H.G.-
Cahiers beantwoorden tevens aan
bovengenoemde doelstelling. Op dit
moment wordt door Peter Koolmees
gewerkt aan het uitgeven van V.H.G.-
Cahier nr. 6 over de stand van de
diergeneeskunde in 1846 zoals die
zeer gedetailleerd naar voren komt
uit de toen op last van de minister
van Binnenlandse Zaken gehouden
enquête. Aan de voorbereiding
tot deze uitgave hebben eerst ons
oud-bestuurslid Combert Burger en
daarna Frans Cremers hun medewer-
king verleend.

En natuurlijk is ook ons eigen Argos
hèt medium om veterinair-histori-
sche kennis door te geven! Eén van
de leden van de redactie van
Argos
merkte onlangs echter op dat hij
geconstateerd had dat
Argos voorna-
melijk door bijdragen van de redac-
tieleden wordt gevuld terwijl quot;vroe-
gerquot; vaker door quot;gewonequot; leden
werd bijgedragen. Hij stelde verder:
quot;het feit dat men lid is van het V.H.G.
wijst op een quot;zekerequot; interesse in de
veterinaire historie, een interesse die
toch niet beperkt hoeft te blijven tot
het passief informatie toebedeeld
krijgenquot;. Alleen wanneer de interesse
van onze vrij uitgebreide ledenschaar
zich daadwerkelijk vertaalt in het ver-
richten van publicabel veterinair-his-
torisch onderzoek zal het tijdschrift
voor de toekomst veilig kunnen
worden gesteld.

Dr.Carl König werkt aan de geschied-
schrijving van de voormalige afde-
ling Gelderland van de K.N.M.v.D..
Het schrijven van biografieën van
belangrijke beroepsgenoten zal te
allen tijde een activiteit binnen ons
Genootschap blijven. Van onze leden
wordt hiervoor steeds weer mede-
werking gevraagd.
En natuurlijk mag niet onvermeid
blijven al hetgeen, al gedurende tien
jaar, aan werk is verzet ter voorberei-
ding van het boek
quot;Tussen Boer en
Burgerquot;-.Diergeneeskunde in Neder-
land en overzeese gebiedsdelen in
de periode 1925 tot 1950.
Aanleiding
was een initiatief van wijlen Evert
van Daalen in de jaren negentig van
de vorige eeuw. Hij wilde dat de
ervaringen van een oudere generatie
dierenartsen door middel van inter-
views zouden worden vastgelegd.
Door het toenmalige Hoofdbestuur
van de K.N.M.v.D. is aan het V.H.G.
het verzoek gedaan om aan dit initi-
atief vorm te geven. Daarvoor is de
quot;Werkgroep 1925-1950 quot; opgericht.
Al hetgeen de Werkgroep onder
de bezielende leiding van Engbert
Oldenkamp heeft verricht moet dit
jaar uitmonden in de uitgave van een
gedegen stuk geschiedschrijving op
basis van quot;oral historyquot;. De voorin-
schrijving is sinds de aankondiging in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 1 februari, die hier (p. 250) nog
eens is afgedrukt, geopend. Per-
soonlijk vind ik dat ieder lid van het
V.H.G. dit boek in zijn bezit moet
hebben! Dus: aarzel niet en schrijf
in. En bedenk daarbij dat U dan een
wezenlijke bijdrage levert aan het
mogelijk maken van deze, de finan-
ciële middelen van ons Genootschap
ver te boven gaande uitgave.
Maar nu de toekomst:

Wanneer onze leden de kritische op-
merkingen vanuit de Argosredactie
die hierboven werden weergegeven
ter harte nemen, zal meer activiteit
moeten worden ontplooid, m.n. op
het gebied van veterinair-historisch
onderzoek. Ik realiseer mij dat het
bestuur van het V.H.G. daarbij een
initiërende rol moet vervullen. Ik
hoop U tijdens de huishoudelijke ver-
gadering, die vooraf zal gaan aan het
symposium quot;Bek in de tijdquot;, dat op
vrijdag13 april a.s.gehouden wordt
in samenwerking met de Stichting
Vrienden van het Museum Dierge-
neeskunde (ook genaamd de Numan
Stichting) en de Stichting Vrienden
van het Tandheelkundig Erfgoed,
onze ideeën voor te kunnen leggen,
hetgeen niet onverlet laat dat te
allen tijde ideeën en initiatieven van
onze leden welkom zijn.
In
Argos nr. 6 (1992) heeft Peter Kool-
mees het idee gelanceerd van een
rubriek in
Argos. gewijd aan quot;Lokale
en regionale veterinaire geschiede-
nisquot;, waaraan door velen bijgedragen
zou kunnen worden. Wetende dat
het internet anno 2007 ongelooflijk
veel mogelijkheden biedt om zich
te oriënteren en te verdiepen in de
veterinaire historie, wil ik graag een
lans breken om alle leden van het
V.H.G. op te roepen om er zorg voor
te dragen dat het Veterinair Histo-
risch Genootschap een quot;genootschap,
dat leeftquot; genoemd mag worden,
wanneer het in 2009 twintig jaar zal
bestaan en wanner het in 2012, wan-
neer onze Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
haar 150-jarig bestaan viert, in dat
kader vol trots het
40th International
Congress for the History of Veteri-
nary Medicine
mag organiseren. Of
dat succesvol wordt, hangt volledig
af van de actieve medewerking van
onze leden!
Ik reken op U allen!

Rob Back

-ocr page 265-

Symposium quot;Bek in de tijdquot;

Tandheelkunde bij mens en dier in historisch perspectief

De dierenarts en de tandarts zijn beroepen die zich eerst
zelfstandig ontwikkelden, aanvankelijk los van het acade-
misch métier. In Nederland versnelt de professionalisering
van deze beroepen zich in de 19® eeuw door de aanstel-
ling van een hoogleraar of lector te Utrecht. De hoogle-
raar Alexander Numan (diergeneeskunde) en de lector
Theodore Dentz (tandheelkunde) worden daarom min of
meer als grondleggers van deze beroepen in Nederland
gezien.

Tot 1947 was Utrecht de enige plaats in ons land waar
men voor tandarts kon studeren en voor diergenees-
kunde geldt dit nog steeds. De instrumenten, boeken en
archieven waarmee deze pioniers en hun vakgenoten
werkten zijn als onderdeel van het Universiteitsmuseum
Utrecht bewaard gebleven en vormen de basis van een
collectie die de ontwikkeling van de beroepen toont. Het
zijn verzamelingen die niet alleen betrekking hebben op
onderwijs en onderzoek, maar ook een beeld geven van
de werkwijze van de practicus buiten de universiteit. Bij
het beheer van deze omvangrijke collecties wordt het
Universiteitsmuseum ondersteund door stichtingen van
mensen uit deze beroepsgroepen. Door de grote over-
eenkomst in achtergrond, collectie en opbouw van het
historische netwerk hebben de Stichting Vrienden van
het Tandheelkundig Erfgoed, de Stichting Vrienden van
het Museum Diergeneeskunde (genaamd de Numanstich-
ting) en het Veterinair Historisch Genootschap (VHG) in
samenwerking met het Universiteitsmuseum Utrecht een
symposium georganiseerd, waarbij de overeenkomsten
en verschillen tussen beide disciplines centraal zullen
staan.

Programma:

13.00 uur:
13.30 uur:
13.40-13.50 uur:

13.50-14.00 uur:

14.00-14.30 uur:
14.30-15.00 uur:

15.00-15.30 uur:
15.30-16.30 uur:

16.30-16.45 uur:
16.45 uur:

Ontvangst met koffie/ thee
Opening dagvoorzitter
Prof.dr. Ludo J. Hellebrekers,
dierenarts, voorzitter Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde
Rob Barnasconi, tandarts, voorzit-
ter Nederlandse Maatschappij tot
bevordering der Tandheelkunde
BEK TG BASICS

Jorden D. van Foreest, tandarts,
EEN (GEGEVEN) PAARD WÉL IN DE
MOND KIJKEN!
Leffert Elving, dierenarts
Pauze koffie/thee
TANDHEELKUNDE BIJ DE GOED
GEBEKTE PATIËNT
Andries W. van Foreest, dierenarts
amp; Dr. Joost Roeters, tandarts
Sluiting door dagvoorzitter
Borrel aangeboden door de
Numanstichting, het Veterinair
Historisch Genootschap en de
Stichting Vrienden van het Tand-
heelkundig Erfgoed.

Dagvoorzitter van het wetenschappelijk programma:

Prof. dr. Maarten Th. Frankenhuis,
dierenarts en voormalig directeur
van Artis.

vrijdag 13 april 2007

Boothzaal Universiteitsbibliotheek
Heidelberglaan 3
3584 CS Utrecht

10.00 uur

ontvangst met koffie
10.30 - 11.30 uur
Huishoudelijke vergadering
12.00 - 13.00 uur
Buffetlunch

Datum:
Plaats:

Aanvang:

Informatie: rHpraat@uu.nl
telefonisch: 030-2538701

Routebeschrijving

Per auto naar de Universiteitsbibliotheek,
Heidelberglaan
3 (Uithof) 3584 CS Utrecht

zie: httD://wvA/w.Iibrarv.uu.nl/universiteitsbib/
piattearondpnrou/34764main.html

Per bus van en naar het station Utrecht Centraal: Lijn 11
en I2(s). Deze bussen vertrekken elke 3-5 minuten. De
busreis duurt ongeveer 15 a 20 minuten en kost 3 strip-
pen.
De halte quot;Langeveldgebouwquot; is recht tegenover de

Universiteitsbibliotheek.

-ocr page 266-

Samenvattingen

BEK TO BASICS

Jorden van Foreest

De historie van de tandheelkunde is, zou je kunnen zeg-
gen, begonnen toen marktwerking nog iets anders was
dan nu. De tandheelkunde heeft zich vanuit de markt
ontwikkeld tot een volwaardige wetenschap met in
Nederland voor tandartsen sinds 1947 een academische
opleiding. Niet alleen de status maar ook de inhoud en
de breedte van het vakgebied is ingrijpend veranderd.
Op het gebied van diagnostiek, preventie en behande-
ling is er erg veel verbeterd maar in sommige opzichten
is het nog steeds boren met de boortjes die we hebben.
Marktwerking als modern algemeen maatschappelijk
verschijnsel, heeft zich de laatste jaren een plaats weten
te veroveren binnen de gezondheidszorg. Sommigen zien
dat als heilzaam, anderen als een bedreiging voor verant-
woorde zorg. Begonnen op de markt heeft de tand-
heelkunde zich weer een positie op deze nieuwe markt
weten te verwerven. Zoals Godfried Bomans ooit zei: \'De
geschiedenis is het heden, gezien door de toekomst.\'

EEN (GEGEVEN) PAARD WÉL IN DE MOND KIJKEN!

Leffert Elving

Het is eeuwenlang gebruikelijk geweest bij paarden een
leeftijdsschatting aan de hand van de gebitskenmerken
uit te voeren. Informatie hierover gaat terug tot voor
het begin van onze jaartelling. Vooral in de handel van
paarden is de leeftijd van het dier van belang. De vaar-
digheid van schatting van de leeftijd aan de hand van
gebitskenmerken is in de \'paardenwereld\' vooral bij de
handel altijd zeer verbreid toegepast. Bij dierenartsen
werd hiervoor een specifieke vaardigheid verondersteld.
Zeer recent is bij een paard een paspoort verplicht waarin
het signalement en dus ook de leeftijd van het dier wordt
omschreven. De kunde van de leeftijdschatting zou dus
kunnen verdwijnen. Naast een kort overzicht van de
geschiedenis van de veterinaire tandheelkunde zal op de
historie, methodiek en waarde van deze leeftijdsschatting
worden ingegaan.

TANDHEELKUNDE BIJ DE GOED GEBEKTE PATIËNT

Joost Roeters en Andries van Foreest
In een duo-presentatie wordt de ontwikkeling van de
veterinaire en humane tandheelkunde vanaf de jaren
zeventig in de vorige eeuw besproken. In deze periode is
de humane tandheelkunde ingrijpend veranderd door de

introductie van adhesieve technieken. De principes van
de adhesieve tandheelkunde zijn ook uitermate geschikt
gebleken voor de veterinaire tandheelkunde. In deze
voordracht zullen verschillende tandheelkundige behan-
delingen bij een variëteit aan huis- en dierentuindieren
worden gepresenteerd.

Curricula vitae

Leffert Elving was van 1968-2006 werkzaam aan de Fa-
culteit der Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht;
oorspronkelijk bij het Zoötechnisch instituut. Dit instituut
is later door reorganisaties voor een deel opgegaan in
wat nu heet het Departement Gezondheidszorg Land-
bouwhuisdieren. Hij gaf hier onder meer onderwijs in de
genetica, populatiegenetica en teelt van landbouwhuis-
dieren en paard.

Andries van Foreest werd na zijn afstuderen in 1967
universitair medewerker bij de Kliniek voor Verloskunde,
Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.
Vanaf 1969 tot 1987 praktiseerde hij in de gemengde
praktijk. In de periode 1975 tot 1993 was hij stafdieren-
arts in het Ouwehands Dierenpark te Rhenen. Vanaf
1994 werkt hij uitsluitend als tandheelkundig dierenarts
op diverse locaties. Sinds 1970 is zijn interesse binnen de
diergeneeskunde gefixeerd op tandheelkundige proble-
men bij dieren. In de periode 1984-2000 heeft hij in een
parttime functie veterinaire tandheelkunde gedoceerd
op de Kliniek voor Gezelschapsdieren van de Faculteit der
Diergeneeskunde in Utrecht. Gedurende de periode 1992
tot 2000 was hij ook verbonden als hoofddocent aan de
Veterinär- Chirurgische Klinik van de Universiteit Zürich
in Zwitserland. Daar is door hem het Zahnstation van het
Tierspital opgezet. Hij is auteur van twee handboeken
in de Nederlandse taal:
Tandheelkunde bij gezelschaps-
dieren,
(1999) en Gebitsreiniging bij gezelschapsdieren
(2003).

Jorden van Foreest studeerde in 1970 af als tandarts in
Utrecht. Na tien jaar algemene praktijk in combinatie
met jeugdtandverzorging en de werkgroep tand- en
mondziekten van TNO, tien jaar adviserend tandarts in de
Haagse regio. Na een kort intermezzo als tandheelkundig
adviseur van de toenmalige Ziekenfondsraad, is hij van
1992 tot 2004 werkzaam geweest als inspecteur voor de
gezondheidszorg

Joost Roeters is in 1978 afgestudeerd aan de Universiteit
van Nijmegen en na zijn opleiding werkzaam geweest

-ocr page 267-

aan de afdeling kindertandheelkunde van deze faculteit.
In 1992 is hij gepromoveerd op het proefschrift
Prediction
of future caries prevalence in preschool children.
Momen-
teel is hij als universitair hoofddocent werkzaam bij de
Vakgroep Cariologie en Endodontologie en betrokken bij
onderzoek en onderwijs op het terrein van de adhesieve
tandheelkunde. Als tandarts is hij ook verbonden aan het
Centrum voor Bijzondere Tandheelkunde in Nijmegen.

Hij is eerste auteur van de boeken Kosmetische tandheel-
kunde met composiet en Handboek esthetische tandheel-
kunde
die hij samen met H. de Kloet geschreven heeft.
Daarnaast zijn er verschillende publicaties van zijn hand
verschenen op het terrein van de adhesieve tandheel-
kunde. Over dit gebied van de tandheelkunde geeft hij
regelmatig voordrachten in zowel binnen- als buitenland.

Summaries of main articles

A.H.H.M. Mathijsen
On veterinary manuscripts

As a kind of introduction to the
three following papers attention was
drawn to the difference between the
problems met in the study of mss.
stemming from Antiquity, of which
the originals are lost, and an auto-
graph of the century. Editions
of the veterinary works by the Greek
and Latin authors are reconstructions,
made with the help of codicologi-
cal and philological methods, and
based on copies that were written in
a period often much later than the
original. The reliability of an edi-
tion of a century autograph is
much greater, but also here a full
understanding can only be gained by
studying the contents in the light of
contemporay knowledge of the sub-
ject. After the foundations are laid
by philologists by making available
good texteditions, it is the turn of the
veterinary historian to interprete and
evaluate the texts. The significance of
the study of manuscripts is the oppor-
tunity to come in direct contact with
the sources. Manuscripts reveal the
character of the writer, not disturbed
by a possible editor or censor. In spite
of this, only a very small part of vet-
erinary historical studies is based on
manuscript or archival materials.
The definitions of manuscripts in a
library context are reviewed. The
replacement of handwriting by
mechanical and electronic means of
communication complicates the con-
servation of personal documents for
the future use. A recommandation
is made to take due care before de-
stroying handwritten or electronically
recorded materials in laboratories
and scientific institutes that may be
of value for historical investigations.
After some remarks how to gain ac-
cess to manuscript material in librar-
ies, a somewhat detailed overview is
given of the veterinary mss. acquired
by the Veterinary Library of Utrecht
University, that were recently trans-
ferred to the University Library.
The last part of the paper is devoted
to veterinary archives, specifically
to two large ones (of the Veterinary
School and of the Leiystad Institutes),
of which inventories are available.
The solid historiography of vet-
erinary education and veterinary
research in The Netherlands would\'nt
have been possible without these ar-
chives. They offer, however, still many
starting points for further research.

J.B. Berns

Is the cure more painful than the dis-
ease? Considerations at the manu-
script book of presciptions for horse
diseases (1697) by Dirck van
Bronckhorst van Weerdenburgh
This ms. was acquired at auction by
the Utrecht Veterinary Library. It
fitted in the acquisition policy of the
librarian at the time, who endeav-
oured the building of a collection of
Dutch veterinary literature, in printed
and manuscript form as well, that
should be as complete as possible.
At the request of the board of the
Netherlands Veterinary History Asso-
ciation, the author has edited this ms.
for publication

During the study of it, he got a more
positive idea about veterinary prac-
tice in the century than adhered
to by authorities as Emile Leclainche
who judged that veterinary medicine
at that time was inconspicuous with-
out making any progress, and Angela
von den Driesch, who is stil! more
severe, for she described the pratices
used at that time under the heading
quot;The cure is often more painful than
the diseasequot;.

After the description of the ms. and
an account of the method followed
in the preparation of the edition,
and of the problems met, the author
points to the significance of these
presciption books for our understand-

-ocr page 268-

ing of the veterinary practices of the
past. Age-oid cultural treasures are
passed on by these books. There exist
mutual connections between them,
that often are discovered only by ac-
cident. The Bronckhorst ms. has thus
to be considered as a link in a long
tradition. It may be that the scien-
tific value is small from a modern
viewpoint, but it helps us to under-
stand how veterinary knowledge is
passed on to our country. He pleads
therefore to give more attention to
these scarce sources, hidden away in
archives and libraries. They can add
information to the paucity of data
on veterinary practices in the earlier
centuries.

A.M. Doyen-Higuet

Greek hippiatric texts: contents and

tradition

After an overview of the Greek
veterinary writers and their
influence on Latin authors, the
proper subject is introduced by the
presentation of a sample description
of a disease, sc. tetanus, as given by
Apsyrtos. Through this example it is
demonstrates that attention is given,
respectively to symptoms, etiology
and therapy.

In the Greek veterinary literature
descriptions of about a hundred
diseases may be found, but a sharp
distinction between symptoms and
the disease entity is not always
made. Therefore it is often difficult
to identify the diseases described.
Remarks on the etiology are found
particularly in the writings of
Apsyrtos en Theomnestos, who both
were professional veterinarians.
The therapies in use were:
venesection, burning, fumigation,
bathing, orthopedic and surgical
interventions, often of a surprisingly
daring nature, application of
compresses or medicines, to be
administered orally or nasally.
The original notices of the Greek
horse doctors are passed down
to us through collected works in
four versions, preserved in twenty
manuscripts. Three of these versions
are organised thematically. Here,
often more than one description,
including treatment, is given for
each disease or ailment. Next to this
three, there is the socalled
Epitome,
taken from the large Collection,
in which for each disease only one
description is given. It was combined
into an illustrated volume with the
reconstituted version of the two
books of Hierocles: it was mainly
through the Latin, Italian and Sicilian
translations of the texts contained
in this fourth recension that, from
the 13th century onwards, the Greek
hippiatric legacy was passed down to
Western Europe.

W. Sackmann

The Chiron manuscripts; our
views and problems about the
Mulomedicina Chironis.
The most important veterinary
writers of Roman time were Pelagius,
Chiron and Vegetius. Their writings
date from the until the first
half of the century after Christ.
Vegetius relied on Pelagonius and
Chiron. Chiron is a pseudonym
and the title of his work was later
attached. The original text is lost. We
know it through two manuscripts
only, one kept in Munich and the
other in Basel. Both mss. date from
the 1century, so 1100 years
after the original was written.
Some details of the provenance and
discovery are reported. The main part
of the paper, however, is devoted
to a discussion of the contents and
structure of these mss.. Comparing
both texts helps us to interpret the
original wording. In a number of
examples it is demonstrated how
misreadings and writing errors can be
corrected and an understanding of
the text can be made possible.

-ocr page 269-

Guus Mathijsen\'^

Voorafgaand aan mijn eigenlijllt;e cau-
serie over handgeschreven bronnen
zou iilt; willen wijzen op het grote ver-
schil tussen een modern handschrift
geschreven door de auteur zelf, zoals
dat van Dirck van Bronckhorst, en de
handschriften uit de Oudheid, die in
de bijdragen van prof. Anne-Marie
Doyen-Higuet en dr. Werner Sack-
mann aan de orde komen.
De laatste zijn vaak vele malen
gekopieerd; de oorspronkelijke tekst
is slechts vast te stellen na kritische
vergelijking met andere bronnen,
en soms alleen bij benadering. Deze
bijdragen geven ons een goed inzicht
in de filologische methoden, gehan-
teerd door achtereenvolgens een
classica die de studie van het Griekse
hippiatrische bronnenmateriaal tot
haar belangrijkste onderzoeksveld
heeft gemaakt, en een Zwitserse die-
renarts die, naast tal van bijdragen,
die voornamelijk biografisch van aard
zijn, zich ook heeft toegelegd om
opheldering te verschaffen over een
tekst die een belangrijke brugfunctie
heeft vervuld tussen de Griekse en de
Latijnse veterinaire kennis.
Daarna wil ik enige algemene opmer-
kingen maken over de betekenis van
handschriften i.h.a., hun definitie en
hun plaats in het veterinair-historisch
onderzoek, waarbij tevens enige aan-
wijzingen worden gegeven waar in
Nederland handgeschreven bronnen
gevonden kunnen worden.

a Causene gehouden tijdens de Najaarsbijeenkomst
van het V.H.G., Universiteitsbibliotheek Utrecht, 2
november 2006.

b Drs. A.H.H.M. Mathijsen. Bllderdijklaan 14. 3723
DC Bilthoven

Over veterinaire handschriften^

In de voordracht van Jan Berns
wordt verteld hoe een 17de eeuws
receptenboek voor paardenziekten
toegankelijk is gemaakt. Hij heeft het
handschrift volgens de regels van de
kunst getranscribeerd en van indexen
voorzien, zodat iedere geïnteresseer-
de deze tekst nu thuis bestuderen
kan. Het unieke, fragiele stuk kan in
de bibliotheek verder zoveel moge-
lijk met rust gelaten worden. Het
wordt er geconserveerd en zal alleen
uit het depot komen als iemand het
origineel nodig heeft bv. voor schrift-
vergelijking met een ander stuk dat
afkomstig is van Dirck van Bronck-
horst of dat aan hem toegeschreven
zou kunnen worden. Omdat het een
door de auteur zelf geschreven boek
is, waar geen afschrijver aan te pas
gekomen is en het schrift helder en
goed leesbaar is, zijn fouten door
mislezing vrijwel uit te sluiten. Er kan
op de tekst, zoals die in het VHG-Ca-
hier (afb. 1) is afgedrukt voldoende
worden vertrouwd.
In de voordrachten van prof. Doyen-
Higuet en dr. Werner Sackmann is de
situatie heel anders. Daar gaat het
over teksten die geschreven zijn vele
eeuwen nadat de originelen, die ver-
loren zijn gegaan, ontstonden. Vaak
zijn meerdere versies in verschillende
talen tot ons gekomen. Het aantal
tussenstadia tussen het origineel en
de bewaarde handschriften is onbe-
kend. Door onderlinge vergelijking
moet het origineel a.h.w. gerecon-
strueerd worden. Pas als men een
door deskundige paleografen gezui-
verde tekst ter beschikking heeft, kan
de interpretatie beginnen, allereerst
van de gebezigde terminologie en
vervolgens van van de inhoud.
Voor de handschriften uit de Oud-
heid bestaat sinds de Renaissance een
levendige belangstelling. Zij waren
begeerde objecten voor vorsten en
geleerden om door studie van de
Griekse en Romeinse bronnen dicht-
bij de wortels van onze beschaving
te komen. Generaties van geleerden
hebben zich sinds de dagen van
Erasmus en Luther beziggehouden
om betrouwbare tekstuitgaven te
bezorgen. Deze betroffen niet alleen
filosofische en theologische geschrif-
ten, ook de geneeskunde (Hippocra-
tes, Galenus), de plantkunde (The-
ophrastes, Dioscurides), de dierkunde
(Aristoteles) kregen in de 15de en
16de eeuw hun \'editiones primae\'. Zo
ook de hippiatrie. De eerste uitgaven
van de Griekse hippiaters^ en van
Vegetius^ dateren van de 16de eeuw.
In de ZO^te eeuw zijn deze uitgaven
gevolgd door nieuwe kritische edities
waarin de cumulatieve filologische
kennis van de tussenliggende eeu-
wen verwerkt is. 3

Afb. 1

-ocr page 270-

Zodra een betrouwbare kritische edi-
tie ter beschikking is, in de originele
taal of in vertaling, kan het werk
van de vakhistoricus beginnen. Aan
hem of haar is het dan om uitleg te
geven wat er nu precies staat. Wat
heeft de auteur gezien, hoe heeft hij
het geïnterpreteerd, welke medische
behandeling heeft hij ondernomen
en hoe is zijn zienswijze of handeling
te waarderen?

Op het eind van de verantwoording
van zijn bewerking van het geschrift
van Van Bronckhorst schrijft Jan
Berns dan ook: quot;Hiermee is naar mijn
mening aan de belangrijkste eis voor
het uitgeven van een historische tekst
voldaan en
kan het echte onderzoek
beginnenquot;ß
Zo is inderdaad de werk-
verdeling: de taalkundige zorgt voor
een betrouwbare tekstuitgave en de
vakman, in casu de dierenarts, moet
vervolgens de opheldering verschaf-
fen wat er te lezen staat. Dat kan
natuurlijk alleen als hij zich verdiept
heeft in de stand van wetenschap van
de tijd waarin het werk geschreven
is. Als \'follow-up\' van Berns\' uitgave
zouden we binnen het VHG kunnen
proberen bepaalde passages, bv. die
over de wormziekten, eens onder de
loep te nemen om deze van commen-
taar te voorzien.

Nu wil ik vervolgen met enige alge-
mene opmerkingen over handschrif-
ten:

•nbsp;welke plaats nemen zij in in het
vet.-hist. onderzoek?

•nbsp;wat verstaan we er precies onder?

•nbsp;waar zijn ze te vinden, waarbij ik
uiteraard wil wijzen op het bezit
aan veterinaire handgeschreven
bronnen dat zich in de Utrechtse
universiteitsbibliotheek bevindt
en daarnaast vooral ook in enige
archieven.

Hun betekenis

Juist handgeschreven materiaal of
dit nu met de pen of door middel
van het toetsenbord vervaardigd is,
maakt het de historicus mogelijk het
object van zijn onderzoek tot op de
huid te naderen. Bij archivalia heeft
men eerder dan bij gedrukte stuk-
ken de mogelijkheid een historische
sensatie te ondergaan. Men wordt
a.h.w. tijdgenoot van de schrijver en
leest aan schrijfwijze en vormgeving
zijn karakter en omstandigheden af.
Bij gedrukte bronnen als tijdschrift-
artikelen, verslagen of rapporten is
meestal een derde in het spel die
als redacteur of censor de originele
tekst van de auteur gecamoufleerd
kan hebben. Met name voor biogra-
fische schetsen zijn handgeschreven
bronnen (brieven, dagboeken) schier
onmisbaar

Het aantal studies in Nederland ver-
richt aan veterinaire handschriften is
uitermate gering, nl. vijf, tegenover
108 in Duitsland. Ik ontleen deze
getallen aan de door mij samenge-
stelde veterinair-historische database
(VETHIST
)5, waarbij gezocht werd op
de woordencombinatie van de be-
treffende landennaam \'veterinary\' en
\'manuscripts\'. In totaal vond ik 312
van de 15.680 records in het bestand,
dat is dus ongeveer 2 %. Het aantal
dat gevonden werd in de catalogus
van de Wellcome Library in Londen is
van dezelfde grootte-orde, nl. 217 en
hierin zijn niet alleen secundaire stu-
dies maar ook archivalia begrepen.

Definitie

Een definitie is gemakkelijk te geven
als we alleen letten op hetgeen
er meestal in bibliotheken onder
verstaan wordt. In een eerste beteke-
nis zijn handschriften de geschreven
boeken uit de Middeleeuwen, codices
genaamd. Een codex bestaat uit tot
katernen gevouwen dubbelbladen.

Aanvankelijk werd op perkament
geschreven, na 1400 ook op papier
Tot aan de uitvinding van de boek-
drukkunst (ca. 1450) werden alle
boeken met de hand geschreven. Het
schrijven van een boek was vakwerk
en werd gedaan door kopiisten,
aanvankelijk vooral monniken, later
ook door lekenkopiisten. Door her-
haaldelijk kopiëren kunnen fouten
insluipen. De filoloog tracht door
tekstkritiek dit tekstbederf ongedaan
te maken.

Er wordt ook wel een onderscheid
gemaakt tussen codices en manus-
cripten in een tweede betekenis,
waarbij het woord codex gebruikt
wordt voor een middeleeuws boek
dat bedoeld was om publiekelijk te
functioneren, en manuscript voor
handschriften voor eigen gebruik.
Handschriften bedoeld om gedrukt
te worden, noemt men kopij. Is het
handschrift van de auteur zelf, dan
spreekt men van een autograaf; gaat
het om een kopie, dan is het een
afschrift of apograaf 6
(De enige middeleeuwse codex
met veterinaire inhoud die ik in de
Utrechtse handschriftencatalogus ge-
vonden heb, is al in 1602 in het bezit
gekomen van de stadsbibliotheek, en
na de oprichting van de universiteit
Utrecht in 1636, van de universiteits-
bibliotheek. Deze codex
(UBU. Hs.
713)
maakte deel uit van een legaat
van ca. 1000 banden, afkomstig
van de advokaat van de Staten van
Utrecht mr Evert van de Poll. Het
betreft een convoluut met twee hss.
uit de 15de eeuw. Het eerste is
Liber
ruralium commodorum
van Petrus
de Crescentiis en bijgebonden is het
bekende paardenboek, hier getiteld
De equis, van Laurentius Rusius).
Sinds de 17de eeuw zijn in de biblio-
theken verzamelingen handgeschre-
ven materiaal opgenomen die door
verzamelaars waren bijeengebracht

-ocr page 271-

en waarin geen of nauwelijilt;s codices
voorilt;wamen. Hiermee deden jongere
liandschriften van uiteenlopend type
hun intrede in de bibliotheek. quot;Men
vindt daaronder brieven, afschriften
van codices, literaire werken, college-
diktaten, archiefstukken, studieaan-
tekeningen, kortom alles wat iemand
voor zijn werk belangrijk vond of
waaraan hij persoonlijk gehecht
wasquot;.^

In de loop van de eeuw is het
handschrift verdrongen door de
schrijfmachine, tekstverwerker en
e-mail. Deze stijlbreuk in de commu-
nicatie is zo mogelijk groter dan de
overgang van het geschreven naar
het gedrukte boek. Het stelt het bi-
bliotheek- en archiefwezen dan ook
voor moeilijke beslissingen. Konden
getypte stukken (correspondentie,
notulen, verslagen of concepten
van literaire of wetenschappelijke
werken) nog behandeld worden
naar analogie van geschreven stuk-
ken, moeilijker wordt het greep te
krijgen op diskettes of harddisks die
nu de dragers zijn van persoonlijke
geestesprodukten. Toch zouden de
langs electronische weg vastgelegde
documenten een soortgelijke behan-
deling behoren te krijgen als de met
ganzenveer, pen of schrijfmachine
geproduceerde documenten. Men
kan dan kiezen tussen conservering
van prints of van gedigitaliseerde in-
formatiedragers. in het laatste geval
staat men voor de moeilijkheid dat
met de elkaar snel opvolgende hard-
en software, regelmatig conversies
moeten worden uitgevoerd. Men
begint op instellingsniveau, zowel
van bedrijven als universiteiten, door
aanleg van zgn. repositoria, al of niet
na scanning van gedrukte documen-
ten, greep op deze lastige materie te
krijgen.

Voor zover manuscripten in digitale
vorm niet vermenigvuldigd zijn en

dus alleen resideren in een compu-
tergeheugen, zijn het ook authen-
tieke en unieke documenten die
in aanmerking kunnen komen om
bewaard en toegankelijk te blijven
om ook in de toekomst in staat te
zijn bepaalde ontwikkelingen in het
intermenselijk verkeer, dan wel in de
totstandkoming van wetenschappe-
lijke produkties te reconstrueren. In
de veterinaire sfeer zijn dat labora-
toriumjournaals, patiëntenregisters,
financiële gegevens over de praktijk-
voering en correspondentie, zowel
uit hoofde van het beroep als privé.
Grote voorzichtigheid is dus gebo-
den in de omgang met schriftelijke
nalatenschappen, hetzij in papieren
of electronische vorm. Te vaak wordt
uit desinteresse, achteloosheid of
gemakzucht opruiming gehouden na
overlijden, bij opheffing of reorga-
nisatie van een instituut, zonder het
besef dat het materiaal kan betreffen
dat voor geschiedschrijving van be-
lang kan zijn. Er is bij de universitaire
instellingen, maar ook bij praktijken
of instellingen als de Gezonheids-
diensten voor Vee veel verdwenen
dat naderhand betreurd kan worden.
Directies of beheerders van nalaten-
schappen weten niet altijd de weg
naar bibliotheken of archieven te vin-
den, wier taak het is om volgens de
geldende criteria, dus selectief, het
geestelijk erfgoed veilig te stellen.

Waar vindt men handschriften, en
hoe kan men toegang ertoe krijgen?

Het is voor een potentiële gebrui-
ker niet altijd gemakkelijk om te
achterhalen óf en waar handge-
schreven bronnen beschikbaar zijn.
In het algemeen kan men zeggen
dat bibliotheken, archieven en soms
gespecialiseerde documentatiecentra
(bv. het Rijksinstituut voor Oorlogs-
documentatie, met o.a. het archief
van de \'Abteilung Veterinarwesen\',
1940-1945) of musea (bv. het museum
Boerhaave te Leiden) de instanties
zijn waar gezocht moet worden,
waarbij men zich in eerste instantie
het beste kan wenden tot archieven
en bibliotheken waar de persoon
waarnaar men onderzoek doet, ge-
werkt heeft.

Ik wil eerst iets zeggen over hand-
schriften in bibliotheken, en dan in
archieven, waarbij ik onmiddellijk
moet zeggen dat er geen eensgezind-
heid is waar wat thuishoort. Er zijn
wel bepaalde afspraken: archieven
van politici komen in het Nationaal
Archief (vroegere naam: Algemeen
Rijksarchief), die van de leden van de
KNAW in het Rijksarchief van Noord-
Holland te Haarlem, waar ook het
Wiskundig Genootschap de archieven
van haar leden onderbrengt. Archie-
ven van hoogleraren worden vaak,
maar lang niet altijd, aan de U.B. van
de universiteit waar zij gewerkt heb-
ben, aangeboden. Maar het Museum
Boerhaave in Leiden bezit ook tal van
geleerdenarchieven. Het archief van
de Leidse Universiteit bevindt zich in
de U.B. ter plaatse, in tegenstelling
tot dat van de Utrechtse dat bij HUA
is ondergebracht.

Wetenschappelijke bibliotheken
hebben van oudsher handschriften
verzameld. De bibliotheken die er
waren vóór de uitvinding van de
boekdrukkunst bestonden uitsluitend
uit handschriften. Sommige van deze
bibliotheken, die in ons land vnl. in
kloosters en kapittels of in adellijk
bezit gevonden werden, zijn in hun
geheel deel gaan uitmaken van de
latere universiteitsbibliotheken of
de Koninklijke Bibliotheek. Zo is de
stadsbibliotheek van Utrecht, die in
1636 universiteitsbibliotheek werd,
na de Reformatie o.a. in het bezit
gekomen van de vrijwel complete

-ocr page 272-

bibliotheek van het Utrechtse Kartui-
zerklooster waarin vee! handschriften
vervaardigd werden en de K.B. heeft
o.a. een rijk bezit aan geïllumineerde
hss. uit de bibliotheek van de Oran-
jes. De geïlumineerde hss. ontston-
den vaak uit opdracht van een adel-
lijk persoon. Denk bv. aan de hertog
van Bourgondië, Filips de Stoute en
zijn broer, de duc de Berry, waarvoor
de gebroeders Limburg uit Nijmegen
werkten, waaromheen vorig jaar in
Museum Het Valkhof zo\'n succesvolle
tentoonstelling werd georganiseerd.
Een van de grootste boeken- en
handschriftenverzamelaars in Ne-
derland in de IS^e en het begin van
de eeuw waren vader (Gerard,
1722-1771) en zoon (Johan, 1753-
1815) Meerman in Den Haag. Ik noem
hen omdat zij in het bezit waren van
het Byzantijnse prachthandschrift uit
de IQde eeuw, bekend geworden on-
der de boven reeds genoemde naam
Corpus Hippiatricorum Graecorum
(CHG), dat zich nu in Berlijn bevindt.
(Het hoofd van de handschriftenaf-

deling van de Staatsbibliotheek te
Berlijn, prof.dr.E. Overgaauw, was
uitgenodigd hierover te spreken; hij
was door onverwachte omstandighe-
den gedwongen deze voordracht tot
een later tijdstip uit te stellen). Dit al-
lerwaardevolste stuk, dit monument
van de diergeneeskunde, is helaas
voor Nederland verloren gegaan. De
verzameling Meerman, die uit 10.000
gedrukte werken, waaronder 250 in-
cunabelen, 110 handschriften en 300
kaarten bestond, was mét het huis
waarin zich de verzameling bevond,
aan de stad Den Haag vermaakt.
Maar de stad weigerde het legaat na
het overlijden van Johan Meermans
echtgenote, in 1821, te aanvaarden.8
Vervolgens werd een spectaculaire
veiling gehouden, die vooral Engelse
kopers trok. Een van hen, Sir Thomas
Phillipps, verwierf o.a. het CHG-
handschrift dat vervolgens, toen op
haar beurt de Phillipps-bibliotheek
geveild werd, in 1887 in het bezit van
de Koninklijke Bibliotheek in Berlijn
kwam. Wij moeten ons nu behelpen
met de partiële facsimile-uitgave die
Reinhard Froehner verzorgde bij een
jubileum van de fa. Hauptner.^

De ontsluiting is middels catalogi
in boek- of fichevorm. Vaak zijn er
deelcatalogi die betrekking hebben
op een bepaalde collectie, quot;lo Voor de
ontsluiting van brieven werken een
aantal universiteitsbibliotheken, de
K.B., het Letterkundig Museum e.a.
samen bij de opbouw van een online
databank de
Catalogus Epistularum
Neerlandicarum
(CEN). Er zijn inmid-
dels ca. 1 miljoen brieven ontsloten
op briefschrijver, ontvanger en plaats
van verzending (te raadplegen op
www.Picarta.Pica.nl of via de websi-
tes van de universiteitsbibliotheken).

De U.B. Utrecht heeft in het verle-
den de
acquisitie van veterinaire
handschriften overgelaten aan de
Faculteitsbibliotheek. In mijn tijd ais
bibliothecaris heb ik een en ander
dat verspreid aanwezig was bij-
eengebracht. In hoofdzaak waren
dit handgeschreven diktaten, soms
autografen, maar meest door stu-
denten gemaakte collegediktaten.
Tezamen geven deze een uitstekend
beeld wat en hoe er gedoceerd is
vanaf de oprichting van \'s Rijksvee-
artsenijschool t/m de periode van de
Tweede Wereldoorlog. Een 262 num-
mers omvattend overzicht hiervan is
opgenomen in de door de U.B.U. in
1994 gepubliceerde
Catalogus van
de collectie collegedictaten van de
Utrechtse Universiteitsbibliotheek,
samengesteld door de toenmalige
conservator handschriften Koert van
der Horst (Afb. 2).
Er is tot heden slechts één studie
te noemen die met vrucht van dit
unieke bezit gebruik gemaakt heeft,
nl. van Peter Koolmees die heeft
geschreven \'Over het onderwijs in
veterinaire geschiedenis, 1821-1956\',
waarin het op dit gebied behandelde
door achtereenvolgens Numan, Hek-
meijer, Thomassen, en Paimans, aan
de hand van diktaten wordt bespro-
ken, terwijl over het onderwijs door
Wester en Beijers slechts enige op-
merkingen konden worden gemaakt,
omdat diktaten van dit deel van hun
onderwijs ontbreken.\'\'quot;\'
De handschriftencollectie is samen
met de boeken- en tijdschriftencol-
lectie, die zich in het magazijn van
de Faculteitsbibliotheek bevond, in
november 2004 overgebracht naar de
nieuwbouw van de U.B. in de Uithof.
Zoals bekend kwamen na de oorlog
gestencilde diktaten ter beschikking,
aanvankelijk op initiatief van stu-
denten-schrijfgroepen, later ver-
zorgd door de docenten. Het diktaat
veranderde zo van een individueel
ai of niet fraai uitgevoerd werkstuk

Afb. 2. Koert van der Horst Utrecht:
Universiteitsbibliotheek, 1994.

-ocr page 273-

tot het standaarddiktaat. Wil men de
documentatie van de gedoceerde stof
voor de toekomst compleet hebben,
dan zullen ook deze standaarddikta-
ten geïnventariseerd moeten worden.
Dat is tot op heden niet gebeurd. Zij
vallen tussen het handgeschreven
diktaat en het gedrukte boek. Noch
de handschriftenafdeling, noch de af-
deling boek-catalogisering voelt zich
geroepen dit materiaal te beschrijven.
Het zou een taak van het Museum
Diergeneeskunde kunnen zijn dit ma-
teriaal systematisch te verzamelen en
in de eigen bibliotheek op te nemen.
Omdat in ons taalgebied het aantal
gedrukte boeken op het gebied van
de diergeneeskundige disciplines vrij
beperkt is om aan de hand daarvan
de vooruitgang van het vakgebied
vast te stellen, kunnen deze interne
\'publikaties\' van waarde zijn.
Behalve diktaten bevat de collectie
diergeneeskunde nog een veertigtal
handschriften van andere aard. De
meeste zijn uit de eeuw, enige
zijn van vroegere datum, sommige
zijn Nederlands, andere zijn van
buitenlandse herkomst. Om een idee
te geven van dit materiaal, maar ook
om toegewijde bewerkers ervoor te
vinden, noem ik hier de \'titels\' van
Nederlandstalige geschriften, die
aansluiten bij Jan Berns\' suggestie om
meer werk te maken van het bestu-
deren, c.q. uitgeven van datgene wat
ons rest van de getuigenissen van
veterinaire bedrijvigheid in Neder-
land vóórdat het diergeneeskundig
onderwijs begon.\'\'

Gedateerd

• Op de schutbladen van een foli-
ant, waarin twee Lyonese drukken
uit resp. 1581 en 1620, beide over
paardendressuur, zijn samenge-
bonden
(D foi. 58). zijn recepten
geschreven. Ze stammen uit Oost-
Nederland, want het boek is af-
komstig uit een kasteelbibliotheek
in de buurt van Münster.

•nbsp;Een extraordinarus meesterbouck
soo voor perden en koeijen ende
ook veel geprobeerde dingen
voor menschen
(eind XVIide eeuw,
Zeeuws of West-Brabants; de recep-
ten zijn ontleend aan een meester
Willem Wisse die niet thuisgebracht
kon worden).

•nbsp;Recepten (gedeeltelijk in het Duits)
en gebeden, geschreven door de
koster van Belfeld die zijn aanstel-
ling kreeg in 1724. Met quot;Memori-
ale aanteekeningenquot;over lokale
gebeurtenissen in 1740, 1755 en
1757.

•nbsp;Kentekenen van paarden en koe-
yen, hunne siektens en gebreeken
en remedien voor deselven.

Van I. Mooye te Kortenhoeff, 1790.

•nbsp;Een enkel blad met daarop een
Resept voor dolligheid der honden
en deszelfs gebruik,
ondertekend
door N.J. Aranger en gedateerd 5
Juni 1823;

•nbsp;Eenige Remedien tegen de ziekten
der paerden,
met 116 recepten
van Ch\'\' de Gignony (?), geschreven
door Willem Boogaard en beëin-
digd op 3 juli 1825;

•nbsp;Gemakkelijk huisboekje voor den
landman
met 50 geneesmiddelen
voor koeien, geschreven door 01-
vert de Boer en gedateerd
28-1-1834. Afkomstig van prof. H.A.
Meijling;

•nbsp;Koe Boek/ H. Servaas. [Zaanstreek],
1879. Geschenk van mw. H. Smit-
Wijers (via H.J.C. Schoenmaker,
d\'arts)

Niet gedateerd

•nbsp;Middele in de droes, de goedaar-
dige droes en verkoudheid.
Een
vroeg 19^^ eeuws handschriftje
(12 ff.) uit Texel, geschonken door
H.H.J. Frederiks, medewerker van
de RSI, later van de FAO;

•nbsp;Een receptenboek vooral voor paar-
den, begin 19de eeuw, geschonken
door prof. Romijn; de erin voorko-
mende namen C.1. de Moneta, I.A.
Marino en Heer van Noordeloos
konden niet worden thuisgebracht;

•nbsp;Recepten voor dieren en mensen.
Twee cahiers uit resp begin en eind
19de eeuw, beide met ex libris D.
Rempt, veearts te Aartswoud.

Er is nog een aantal, later verworven
aanwinsten niet beschreven. Zodra
dat gebeurd is, zou het aanbeveling
verdienen een VHG-Cahier samen te
stellen dat een complete inventaris
biedt van het handgeschreven veteri-
naire bibliotheekbezit.

Richten we de blik nu op de archie-
ven
.

Laat ik ook hier beginnen met een
aanbeveling: het zou voor de beoe-
fenaren van de veterinaire geschied-
schrijving van belang zijn een gids te
bezitten die een leidraad biedt om
de weg te vinden in de stukken over
veterinaire aangelegenheden in de
departementsarchieven die aanwezig
zijn in het Nationale Archief in Den
Haag, en in de provinciale en stedelij-
ke archieven. Er is een overzichtswerk
met de inhoudsbeschrijvingen van de
rijksarchiefbewaarplaatsen, die een
eerste handreiking biedt.^^ Hierin bv.
\'Veeartsenijkundige Dienst 1890-
1954\', omvang 23 m. (dl. 1, p. 59),
maar een meer verfijnde toegang
kan pas na inventarisatie verkregen
worden. Het Utrechts Archief heeft
in samenwerking met de Stichting
Stichtse Geschiedenis enige gidsen
gepubliceerd, bv.
Gids voor historisch
onderzoek naar ziekte en gezond-
heid in de provincie Utrecht
(2002) en
Gids voor historisch onderzoek naar
het boerenbedrijf in de provincie
Utrecht
(2003). Zulk een gids voor het
historisch onderzoek naar veterinaire

-ocr page 274-

aangelegenheden, maar dan met een
landelijke dekking, zou een goede
grondslag bieden voor het veterinair-
historisch onderzoek in ons land.

Van twee belangrijke veterinaire
instellingen
{Veeartsenijschool/Ho-
geschool/Faculteit en de Lelystad-
instituten) zijn archiefinventarissen
beschikbaar.

De hoofdarchivist aan het Rijksarchief
te Utrecht, F.H.C. Weijtens, maakte
de
Inventaris op van de archieven der
Rijksveeartsenijschool en Veeartse-
nijkundige Hogeschool
{Afb. 3) die
in 1966 door de Faculteit der Dierge-
neeskunde is gepubliceerd (HUA, toe-
gang 213). Het is aan de toenmalige
directeur, mn O.E.A.D. van de Wilkte
danken geweest dat dit werk in de
aanloop naar de viering van het 150-
jarig bestaan van het Diergeneeskun-
dig Onderwijs in Nederland totstand
kwam. Het was hem opgevallen dat
her en der in de gebouwen in kelders
en op zolders archiefstukken waren
opgeslagen, vaak onder erbarmelijke
omstandigheden.

INVENTARIS
VAN DB ARCHIEVEN DER
RIjKSViïESRTSEHlISCHOOL-

VBEÄRTSBNirKllNDiGE
HOGESCHOOE: \'

R H. C. \\VK!j;rBNS

ïiiiflt;.suNfvrifïSiTP.rrTri UTR-äCHT
t\'AClILTÏrïT .riF.E

Afb.3

Weijtens laat zijn inventaris, zoals
gebruikelijk, voorafgaan door een
korte institutionele geschiedenis
van de archiefvormende instanties.
Hij laat in een ander deel van zijn
inleiding niet na om kritiek te leveren
op de manier waarop met de archie-
ven is omgegaan. Hij schrijft o.a. quot;De
verzorging liet alles te wensen over
en door verspreiding zijn belang-
rijke stukken verloren gegaan, zoals
o.a. de registers van inschrijving. De
latere geschiedschrijvers der instel-
lingen voor veterinair onderwijs
hebben wei vreemd met de archief-
stukken omgesprongen. Enigen van
hen huldigden de-overigens meer
voorkomende mening- dat voor een
publikatie gebruikte bronnen zonder
meer aan de vernietiging konden
worden prijsgegeven. Zo moeten vele
stukken hun weg naar de verbran-
dingsoven hebben gevondenquot;.Met
deze laatste opmerking doelt hij op
prof. J.J. Wester, over wie prof. J.A.
Beijers hem verteld had dat Wester
bij het schijven van zijn
Geschiedenis
der veeartsenijkunde
(1939) de door
hem verwerkte archivalia weggooide.
Dat een attente passant we! eens red-
ding kan brengen blijkt uit de actie
die prof. R Wensvoort ondernam
toen hem, in 1978, bij het betreden
van het Pathologisch Instituut een
plastic zak met paperassen opviel, die
\'aan de boom gezet was\'. Bij nadere
beschouwing bleek de inhoud te
bestaan uit de archieven inzake de
beoordeling van koopkwesties door
drie van zijn voorgangers. Schor-
nagel, Ten Thije en Van den Akker.
Hij besefte dat op basis van deze
documenten de ontwikkeling in het
pathologisch denken over een aantal
belangrijke dierziekten over een
periode van ruim vijftig jaar (1920-
1972) achterhaald kon worden. In de
persoon van PJ. Bertels heeft hij een
enthousiaste onderzoeker gevonden
die in 1986 op een deel van het ma-
teriaal dat tien runderziekten betreft
is gepromoveerd (De
ontwikkeling
van het systeem van de forensische
pathologie voor de rundveehandel in
Nederland).

Het archief van de Utrechtse Univer-
siteit, waartoe ook het archief van de
Faculteit vanaf 1925 behoort, is on-
dergebracht bij Het Utrechts Archief
(HUA). Een gestencilde inventaris van
het Faculteitsarchief, 1925-1961, uit
1971, is beschikbaar (toegang 270).
Maar in het archief van Curatoren
(toegang 59) en in dat van de Senaat
(toegang 292-1) is ook het nodige te
vinden. Zo trof ik via de online-toe-
gang tot het Utrechts Archief in het
Senaatsarchief onder \'gedeponeerde
archieven\' archiefstukken van prof.
RC. Kraneveld aan met correspon-
dentie over de periode 1950-1957 en
stukken betreffende de vervulling
van zeven vacatures voor hooglera-
ren van de Faculteit in deze periode.

Een tweede archief dat vakkundig
is bewerkt, is dat van de in Lelystad
geconcentreerde veterinaire en
veeteeltinstituten. Het Rijksarchief
Flevoland rondde in 1997 de inventa-
rissen af van resp. het Instituut voor
Veevoedingsonderzoek, 1904-1994;
het Centraal Diergeneeskundig in-
stituut met taakvoorgangers, 1904-
1994; het Centrum voor Onderzoek
en Voorlichting voor de Pluimveehou-
derij \'Het Spelderholt\'te Beekbergen,
met taakvoorgangers, 1920-1994; en
het Instituut voor Veeteeltkundig On-
derzoek \'Schoonoordquot;met taakvoor-
gangers, 1952-1994.

De twee grote geschiedschrijvin-
gen
Van Gildestein naar Uithof en
Strenge wetenschappelijkheid en
practische zin
zouden door hun
auteurs, resp. C. Offringa en Peter

-ocr page 275-

Verhoef, niet zo degelijk kunnen zijn
uitgevoerd als deze inventarissen niet
beschikbaar waren geweest.

Een archief wordt in de Archiefwet
1962 omschreven als quot;het organisch
groeiende of volgroeide geheel van
bescheiden, ambtshalve opgemaakt
door een bestuur of een zelfstandig
handelende functionarisquot;.
Dat de praktijk er soms anders uitziet
dan de leer toont het aanhangsel bij
de inventaris van Weijtens. Hierin
zijn enige persoonsgebonden col-
lecties opgenomen. Deze personen
waren als docent verbonden aan
de Rijksveeartsenijschool, maar niet
Wijnoldus Munniks, die hoogleraraar
was in Groningen en aldaar in 1806
overleed. Stukken over zijn bemoeiin-
gen met veeartsenijkunde, maar ook
een diktaat over de fysiologie van de
mens, waren in het bezit gekomen
van Alexander Numan en werden
bij zijn ambtelijke archivalia be-
waard. Het ware denkbaar geweest
dat Weijtens deze aan het Gronings
archief had overgedragen, zoals het
Gronings Archief de uitgebreide
correspondentie tussen Alexander
Numan en zijn zoon, die in Gronin-
gen hoogleraar was, aan Utrecht had
kunnen overgedragen. Als zoiets
om vaak plausibele redenen niet
gebeurt, zit er voor de onderzoeker
niets anders op dan te reizen naar de
plaatsen waar hij vermoedt materiaal
over zijn onderzoeksobject te kunnen
aantreffen.

Besluit

Ik eindig deze wat fragmentarische
opmerkingen in de hoop de drempel
tot het betreden van archieven en bi-
bliotheken niet verhoogd te hebben.
In het algemeen hebben de functi-
onarissen van deze instellingen veel
begrip voor onwennig rondtastende
klanten die echter wel zo concreet

mogelijk moeten aangeven waarnaar
zij op zoek zijn. Voor een goed ge-
bruik van de aangereikte hulpmidde-
len om geschikte bronnen te vinden,
wordt wel vaak enig doorzettings-
vermogen gevraagd om vertrouwd
te raken met de apparatuur en de te
hanteren zoeksystemen. Als men zich
erin wil verdiepen, gaan werelden
open!

noten

1nbsp;Veterinariae medicinae libri duo, a Jotianne
Ruellio Suessionensi interprete.
Parisiis: apud
Simonem Colin^um, 1530 (
Diera. D qu 6).
Editio princeps van het \'Corpus Hippiatrico-
rum Graecorum\' uitgegeven door de lijfarts
van de Franse koning François i, Jean du Rueil
uit Soissons. Deze Latijnse ed. werd zeven
jaar later gevolg door die van het Griekse ori-
gineel, bezorgd door de Baselse hoogleraar
theologie Simon Grynaeus: Tón hippiatrikön
biblia duö =
Vetrinariae medicinae libri duo / a
Joanne Ruellio olim quidem latinitate donati,
nunc vero iidem sua, hoc est Graeca lingua
primum in luce aediti
[a Simone Grynœoj.
Basileae: apud Joan. Valderum, 1537 (Dierq.

D 82). In de 16^ eeuw verschenen uitgaven
in het Spaans (1564) en Duits (1571) en in de
17^® eeuw drie edities in het Frans. De Duitse
vertaling naar de Latijnse van Rueliius is van
Gregorius Zechendorfer:
Zwey nützichliche
sehr gute Buecher van allerley gebrechen und
Kranckheiten, damit die Rosze, Maulesel und
andere vierfüssige Thier, welche etwas schwer
tragen, oder ziehen, geplaget....{Egen
Hans
Burger], 1571 (
Dierq: D qu 36).

2nbsp;Vegetius Renatus, Publius. Artis veterinariae,
sive mulomedicinae, libri quator.
Basel [1528]
(
Diera: D 408) en een andere ed. door de
Hongaar Janos Zsâmboki (Joannes Sambucus),
Basel, 1574
(Dierq: D 362).

3nbsp;Een moderne editie van het Corpus Hippiatri-
corum Graecorum
werd bezorgd door E. Oder
en C Hoppe (Leipzig: Teubner, 1924-1927);
van Vegetius door E. Lommatzsch (Leipzig:
Teubner, 1903), door V. Ortoleva (Wenen,
2000) (alleen boek 1) en door J.M. Robles
Gómez (Madrid, 1999); van Pelagonius door

Max. Ihm (Leipzig: Teubner, 1892) en K.-D.
Fischer (Teubner, 1980).

4nbsp;J. B. Berns. Dirck van Bronckhorst van
Vl/eerdenburg - Receptenboek om paarden te
genezen (1697).
Utrecht, 2006. p. 7.

5nbsp;Te raadplegen op internet
www.Euroscience.nl of www.vet.WAHVM.nl

6nbsp;Voor definities, zie: Letterkundig lexicon
voor de neeriandistiek,
www.dbn I .org/tekst/
borkO01 lett01 /i ndex. htm

7nbsp;P.F.J. Obbema. Handschriften en oude druk-
ken, in:
Bibliotheek en documentatie; hand-
boek ten dienste van de opleidingen.
Derde
dr. (Deventer, 1984) p. 71-79). Citaat op p. 74.

8nbsp;W.A. Laseur. Het Museum Meermanno-
Westreeninianum 1848-1960.
Den Haag, 1998.
p. 40-42j, Baron Van Westreenen van Tiel-
landt, achterneef van Johan Meerman heeft
op de Meerman-veiling slechts een deel

(63 incunabelen en 45 hss.) kunnen kopen
en toegevoegd aan zijn eigen omvangrijke
bibliotheek die na ziijn overlijden in 1848
aan de Staat werd nagelaten en tot heden als
Rijksmuseum Meermanno-Westreeninanum
in het voormalige woonhuis van de baron
aan de Prinsessengracht tot \'Museum van het
Boek\' (sinds 1960) is omgevormd.

9nbsp;Froehner, R. Die Berliner Prachthandschrift
der Hippiatrika. 80 Jahre H. Hauptner (1857-
1937).
Berlin: Instrumentenfabrik Hauptner,
1937.

10nbsp;Voor een overzicht, zie: Particuliere archieven
in Nederiand
onder eindred. van H.J.A.H.G.
Metselaars. Houten, 1992.

11nbsp;P.A. Koolmees. \'Over het onderwijs in veteri-
naire geschiedenis aan de Veeartsenijschool
in Utrecht, 1821-1956\'. In:
Over beesten en
boeken. Opstellen over de geschiedenis van
de diergeneeskunde en de boekwetenschap.
Onder redactie van Koert van der Horst, Peter
A. Koolmees en Adriaan Monna. Rotterdam:
Erasmus Publishing, 1995. p. 131-153.

12nbsp;J.B. Berns (n.4) p. 9.

13nbsp;De Rijksarchieven in Nederiand.Eindred. L.P.L.
Pirenne.\'s-Gravenhage; Staatsuitgeverij, 1973.
2dln.

14nbsp;F.H.C. Weijtens. Inventaris van de archieven
der Rijksveeartsenijschool en Veeartsenijkun-
dige Hogeschool.
Utrecht, 1966. p. 15.

-ocr page 276-

J.B.Berns ^

De 17de eeuw, de eeuw waarin Dirck
van Bronckhorst zijn receptenver-
zameling aanlegde, in onze vader-
landse geschiedenis bekend als de
Gouden Eeuw, heeft in de veterinaire
geschiedenis geen glans en schitte-
ring. Het beeld dat Angela von den
Driesch schetst van deze periode is
buitengewoon somber, maar ook
haar voorgangers Émile Leclainche
en Reinhard Froehner staan niet te
juichen.

quot;Die Kur ist oft schmerzhafter als das
Leidenquot;, is de bondige karakteris-
tiek van deze periode, gebaseerd
op de veterinaire literatuur van die
tijd.2 Stalmeesters en maarschalken
hadden weliswaar tot taak voor het
zieke dier te zorgen, maar dan wel
naast al hun andere verplichtingen
en op het platteland en in afgelegen
gebieden was het de dorpssmid, een
schaapherder en ook de vilder of de
beul, die wat bijverdienden als \'vee-
dokter\'. Het beroep van dierenarts
was niet in één hand, laat staan dat
er van enige organisatie sprake was.

a Licht gewijzigde tekst van een voordracht
gehouden op de Najaarsvergadenng van het VHG in
de Universiteitsbibliotheek Utrecht bij de presentatie
van Cahier nr. 5 (Receptenboek om paarden te gene-
zen) op 2 november 2006. Details met betrekking tot
de wijze van uitgave en de gebruikte hulpmiddelen
vindt men in de uitgebreide inleiding van genoemd
Cahier

b Voorheen verbonden aan het Meertens Instituut
van de KNAW.

Prinsengracht 164, 1016 HA Amsterdam.
{janberns1@hetnet,nl)

Is de kuur pijnlijker dan de kwaal?

Overwegingen bij Hs. 14F51 van de Universiteitsbibliotheek Utrecht:
Dirck van Bronckhorst van Weerdenburgh, Receptenboek
voor zieke paarden 1697^

Geen Spaanse invloed

Er was één land waar de diergenees-
kunde in de loop van de zestiende
eeuw tot grote bloei was gekomen
en dat in de volgende eeuw daarvan
nog volop kon profiteren, dat was
Spanje. Daar was onder Ferdinand
van Arragon (1452-1516) en Isabella
van Castilië (1451-1504) een soort van
staatsexamen voor artsen, chirurgen,
apothekers en dierenartsen inge-
steld, dat moest worden afgelegd om
tot het beroep te worden toegelaten
en het heeft tot in de 19^6 eeuw
zegenrijk gewerkt.
Albeyten\'a heet de paardenge-
neeskunde en de beoefenaars zijn
de
albeyterosß Deze albeyten\'a is
van eigen bodem, autochtoon dus
en empirisch -net zoals in de rest
van Europa-, maar dan heel sterk
beïnvloed door de Arabische paar-
dengeneeskunde. Daarnaast bestond
in het Spanje van de 16de en 17de
eeuw quot;eine wissenschaftliche oder
literarische Hippiatrik, basierend auf
griechischen, römischen und arabi-
schen Schriften des späten Altertums
und frühen Mittelaltersquot;\'*
Uitgerekend nu in deze tijd, de bloei-
tijd van de Spaanse diergeneeskunde,
waren wij met Spanje eerst verenigd
in het grote Bourgondische rijk en
vervolgens in een oorlog gewikkeld
die tachtig jaar zal duren. Ook al
gaan de noordelijke Nederlanden
na de afzwering van de koning op
26 juli 1581, in 1588 hun eigen weg
als Republiek der Zeven Verenigde
Nederlanden, Spaanse legers bleven
in de buurt. Hoe gek het ook mag
klinken voor iemand die herinnerin-
gen heeft aan een moderne oorlog
en bezetting, uitgerekend in deze
tijd is Spanje in de mode. De Spaanse
letterkunde oefende grote invloed
uit op de Nederlandse: Het onder-
werp van het toneelstuk
Spaanschen
Brabander
heeft Bredero aan de
Spaanse schelmenroman van
Laza-
rillo de Tormes
(1554) ontleend; de
Nederlandse taal nam in deze tijd
een groot aantal Spaanse leenwoor-
den op en het beroemde kruidboek
van Rembertus Dodoens (1554) werd
na zijn dood door zijn uitgever Van
Ravelingen (1608), verrijkt met met
een aanhangsel van de botanische
werken van Garcia da Orta, Monar-
dus en Cristoval a Costa. Charles de
l\'Escluse (Carolus Clusius) vertaalde
deze werken in het Latijn, de taal
van de wetenschap dier dagen om ze
toegankelijk te maken voor de hele
geleerde wereld.^

Ook op religieus gebied -het is de
tijd van de Contra-reformatie - is de
stroom vertalingen uit het Spaans
niet te overzien. Wat ontbreekt zijn
de grote werken op veterinair ge-
bied. Francesco de la Reyna bijvoor-
beeld, met zijn
Libro de Albeyteria,
bekend is de tweede druk vani 551;
de eerste uitgave is nooit gevon-
den. Dit boek, dat tot 1647 vijftien
drukken beleefde, is nooit in het
Nederlands vertaald; sterker nog,
het is niet eens in een Nederlandse
bibliotheek te vinden.6 Marx Fug-
ger noemt en roemt hem, maar dat
betekende niet dat hij enige invloed

-ocr page 277-

had op de Duitse of Nederlandse
diergeneeskunde van die tijd7 Maar
ook in de Spaanse Nederlanden, bij
onze zuiderburen, waar de Spaanse
aanwezigheid toch aanzienlijk langer
heeft geduurd, lijken de albeyteros
niet actief geweest te zijn. Ze moe-
ten toch meegekomen zijn met de
Spaanse legers? In de literatuur is er
niets over te vinden.
Het antwoord op de vraag hoe
het mogelijk was, die opvallende
afwezigheid van de Albeyteria in
deze tijd, is eigenlijk al gegeven: de
beroepsgroep, het kader dat deze
ontwikkeling binnen hun vakgebied
had moeten oppikken, bestond niet.
Het zieke dier moet zich ten onzent
behelpen met ongeschoolde stal-
meesters en hoefsmeden. Daarom
moeten we niet zo hard zijn in ons
oordeel over deze tijd.

Het krijgspaard

Er blijft een intrigerend punt. Tijdens
de tachtigjarige oorlog werd het
quot;Staatschequot; leger gemoderniseerd,
het werd van een ongeregeld
huurleger een staand leger, door
toedoen van Maurits en vooral ook
van zijn neef Willem Lodewijk, goed
bewapend en gedrild en bovendien
-wat voor die tijd heel belangrijk was
- goed en op tijd bezoldigd. Het leger
kende een afdeling cavalerie, waar-
van de sterkte in 1648 als volgt was:
69 compagnieën, 44 cie. Kurassiers
en 25 cie. Harquebusiers, die samen
over 4.340 paarden beschikten.^ Tot
de vaste uitrusting van een compag-
nie behoorde de hoefsmid die recht
had op één paard.quot; Hij was hoefsmid
en paardenarts. Pieter Alamanus van
Coer, de auteur van een succesvol
paardenboek, leerde de paardenge-
neeskunde in het leger: quot;en dat ik
ook door groote moeyte en naer-
stigheyt in verscheyde Landen en
Koninkrijken , als mede in differente
Oorlogen, Soo by den Keyser als by

Koningen, en Princen, de remedie
van meest alle naties van Europa heb

ge!eert.quot;io

In 1689 was na al de recente oorlogs-
gebeurtenissen het leger nog sterker:
de ruiterij beschikte toen over 11.026
paarden en 153 hoefsmeden. Onze
militaire geschiedschrijvers rappor-
teren uitgebreid in meerbandige
werken over veldslagen, ze geven
uitvoerige beschrijvingen van de
opbouw van een compagnie, ze
besteden zelfs enige bladzijden aan
de gezondheidszorg, compleet met
naam- en functielijsten van artsen en
chirurchijns en apothekers, maar ze
zwijgen over de zorg voor het zieke
of gewonde paard. Ze vertellen ons
zelfs niet waar de overheden al die
duizenden paarden telkens weer
vandaan haalden.Maar ook onze
landbouwhistorici laten ons in de kou
staan, als het gaat om een antwoord
te krijgen op de vraag, hoe was
een landgoed, zoals Waardenburg,
ingericht. Over hoeveel paarden kon
bijvoorbeeld Dirck van Bronckhorst
beschikken? De Heerlijkheid Hier en
Neerijnen omvatte 1350 Gelderse
morgen; een morgen = ongeveer
0,86ha; dus 1161 ha. Paul Brusse
geeft in zijn studie
Overleven door
Ondernemen
uitgebreid cijfermateri-
aal over berijfsgrootte en benodigde
paarden, maar van adellijke of lands-
heerlijke verhoudingen is bij hem
ook geen sprake.

Dirck van Bronckhorst

Hoe het ook zij, Dirck van Bronck-
horst moet op Waardenburg de
beschikking gehad hebben over
werkpaarden, rijpaarden en koets-
paarden. Hij was lid van de Ridder-
schap van het kwartier van Nijmegen
en men vermoedt dat hij tijdens het
rampjaar 1672 zijn huis gevrijwaard
heeft van brandschatting door de
Fransen door dit af te kopen.
Verder weten we, ondanks ijverige
naspeuringen door Guus Mathijsen
en mijzelf, heel weinig. Zijn ouders,
Gerrit van Bronckhorst van Weerden-
burg en Lucia van Colenberg trouw-
den in 1615 en op grond daarvan kan
men zijn geboortedatum wel stellen
op 1617. Na de dood van zijn vader
in 1660 wordt Dirck heer van Waar-
denburg, na zijn dood in 1694 treedt
zijn dochter Lucia Goswina Cornelia
als zodanig aan.^^
Het receptenboek dat hij naliet is
gedateerd 1697, met dien verstande
dat op het omslag eerst 1677 stond.
Het is heel goed mogelijk dat Dirck
in dat jaar de laatste aantekeningen
maakte en dat een ander persoon
er later nog iets aan toevoegde.
Folio 61V eindigt met
Finis en daarna
volgen nog 5 bladen met recepten
en voorschriften en hier is duidelijke
een andere schrijfhand in het spel.
In de jaren 1991-1992 heeft Guus
Mathijsen het Hs. Bronckhorst al
uitvoerig voorgesteld en de door mij
verzorgde editie is nog maar een eer-
ste antwoord op de voorstellen tot
bewerking die hij toen gedaan heeft.
Om het maar eens heel duidelijk te
stellen:

WE ZIJN NOG PAS BIJ AF.15
Bewerking

Ik heb de tekst ingevoerd in de
computer Gelukkig was het hand-
schrift op een enkele beschadigde of
door vocht aangevreten plek goed
leesbaar Dirck van Bronckhorst heeft
een duidelijke hand. In eerste instan-
tie heb ik alles zo letterlijk mogelijk
overgenomen, dat is de makkelijkste
weg, daarna heb ik enkele aanpas-
singen aangebracht om de lees-
baarheid te vergemakkelijken. Toen
kwam het grote werk. Het aanleggen
van registers, allereerst een register
van alle geneesmiddelen van plant-
aardige oorsprong, een van dierlijke
oorsprong, samengestelde genees-
middelen en minerale.

-ocr page 278-

Al mag Van Bronckhorst een duide-
lijke hand hebben, soms maakt hij er
maar wat van. Maar ik denk dat het
mij gelukt is de meeste problemen op
te lossen, zodat het lijstje met onver-
klaarde woorden klein is gebleven.
Dat geldt ook voor de lijst quot;verkla-
ring van moeilijke woordenquot;. Een
mooi voorbeeld is
panis porcandsula
und zassame,
plantnamen die voor-
komen in recept nr. 78, een middel
voor een oogkwaal. Na enig speur-
werk bleek hiermee bedoeld te zijn
panis porcinus, ook wel Casamum en
Ciclamen genoemd. Bedoeld is Cycla-
men europaeum,
een uitheems plan-
tengeslacht dat in het Nederlands
Varkensbrood genoemd wordt, na de
voor-Linnaeïsche benaming. De plant
heeft op ronde broodjes gelijkende
knollen die door de varkens gegeten
wordenes (Afb. 1).
Van huis uit ben ik Neerlandicus en
geen dierenarts en als men nu be-
denkt dat in de 17^6 eeuw een woord
als ader niet alleen \'ader, bloedvat\'
en \'slagader\' betekende, maar ook
\'zenuw\' en \'spier\', ja alle langge-
rekte elementen in het menselijke
of dierlijke lichaam, wat kan ik dan
toelichten? ik zou over grondige
anatomische kennis moeten beschik-
ken. Dat laat ik graag aan de echte
deskundigen over, die uit de gegeven
context moeten kunnen afleiden
waarover het in een concreet geval
gaat. Er ligt nu een gedrukt boek,
ontsloten door registers en aan dat
boek kunnen we allerlei vragen van
veterinaire aard stellen.

De plaats van het Handschrift in de
tijd

Dat adellijke personen in vroeger
dagen zich met paardengeneeskunde
bezig hielden is niet zo verwonder-
lijk. Zij beheerden vaak uitgebreide
goederen en landerijen en het paard
speelde een belangrijke rol, als
rijpaard, koetspaard en trekpaard.
Hun kennis en ervaring tekenden ze
op in omvangrijke handschriften. In
Duitsland bestaat een traditie om dit
soort handschriften uit te geven in de
vorm van proefschriften, vooral de
veterinaire faculteiten van Berlijn en
München zijn op dat punt actief. Ik
kan hier wijzen op:
*Das Pferdearzneibuch des Grafen
Friedrich von Württemberg
(1571)
(Knobloch 1933);
*Das Pferdearzneibuch des Wolf-
Ernst von Wolframsdorf (Uermanr)
1931j;

*Das Roßarzneibuch des Walther von
Nitzschwitz
(1583) (Lutze 1932);
*Roßarzneibuch des Kaiserlichen
Reiterobersten im 30-jährigen Krieg
Alexander von Neuneck zu Magde-
burg (1631) (Maass 1935);
*Das erste Roßarzneibuch Graf Wolf-
gang II von Hohenlohe
(1564) (Seele
1932);

*Das II. Roßarzneibuch Graf Wolf-
gang II von Hohenlohe
(1564) (Sub-
klew 1936;.

Dirck van Bronckhorst heeft in de
loop van zijn actieve leven als Heer
van Waardenburg een verzameling
recepten aangelegd, gezien de toon
van het werk, bedoeld voor derden
om er hun voordeel mee te doen.

78. Een ander voor het seivige

Neemt panis porcandsula und zassame, dit is alles een en t.selvige en candiane dese twee stoot wel te
saemen met cnechtkens urine onder den anderen gedaen, en door een reijnen doeck gedaen, en alsoo
met een penne in\'t oogh gedaen 2 mael cies daeghs. [15v];

Afb. 1

Hij staat daarin niet alleen. In onze
bibliotheken en archieven liggen er
nog te wachten op ontdekking en op
eventuele uitgave. Ik kan hier wijzen
op een aantal handschriften van de
Maatschappij ter bevordering van de
Geneeskunde in de UB Amsterdam:
*Hs. XIII G 5: een receptenboek, ont-
staan tussen 1624 en 1679, met recep-
ten voor zieke paarden; bij de meeste
recepten in dit hs. staat de aanteke-
ning: quot;Uit een geschreven boekquot;. BIz.
13-32 recepten voor paarden.
*Hs. XIII G 9, bijna geheel identiek
aan het vorige, is een receptenboek
uit ca. 1676-1685;

Dit klopt niet, in dit hs. komen
slechts enkele veterinaire recepten
voor.

*Hs. 14 E 12, getiteld: Extraordinaris
meesterbouck soo voor paerden en
koeyen,
daterend van 1682.
In het Rijksarchief Friesland te Leeu-
warden (Archief Kingsma State II,
41) bevindt zich:
De getrouwpaerde
meester ofte een verhael van alle
voornaemste secreten ten opsichte
van \'t genesen der paerden.
Het da-
teert van ongeveer 1690 en is in één
band gebonden met een quot;paarde-
meester boeckquot;.

Provinciale Bibliotheek te Leeuwar-
den, signatuur B.H. 65 en 1107x: een
handschrift, getiteld
Tegen de krank-
heden der Paarden,
van omstreeks
1700, door Philip Hermann en een
handschrift: Hs 1810: C.van Gurkom,
Remedieen tegen verschelde siekten,
wonden ende andere quälen van den
mensch (amp;) quälen der beesten.
Rot-
tevalle 1766.

-ocr page 279-

De Muis Snijden

Inderdaad de wreedheden waarvan
Angela von den Driesch spreekt,
vinden we
bij Van Bronckhorst ook:
cauterisatie en ook de muis snijden.
Recept 110 handelt daarover:
quot;Een derden compt datse sijn dick van
vleis aent hooft, en vet van oogen, dat
men den hauw hiet. Dit te helpen soo
snijt hem het vet uijt d\'oogen en kort
hem d\'ader achter d\'ogen, en snijt hem
de muijs uijt boven de neus ontren vijf
vinger lanck, het sal daer na goet gesicht
krijgen, in Sonderheit sult ghij doen als
ick u leeren sal, alsoo u peert gesneden
den hauw.Neemt en steeckt hem wat
booter met sout inde oogen, ontrent
een hasenoot groot, en smeert hem ooc
met booter en sout, daer ghij hem de
aderen gekort hebt. Ghij moet verstaen
dat een peert heeft achter de oogen
2 aderen op den andren, ghij moet de
onderste kortten, ende niet de boven-
ste, ofte het sal den peerden meer tot
blintheit strecken, als helpenquot;.

Hier gaat het om tenotomie van de
Musculus levator labil maxiliaris (pro-
prius).
Verder komt voor aders korten

en aderlaten.quot;\'S

Maar ook waarschuwingen tegen
bijgeloof en tegen vroegere roomse
praktijken, want hij was goed protes-
tant (anders zou hij geen lid kun-
nen zijn van de Ridderschap van het
Kwartier van Nijmegen). Hij was een
vroom man die op tal van plaatsen
de Heer dankt.

Ook de opleiding van smeden gaat
hem ter harte: Recept 243: quot;Doet u
peert onder de handt van een geleer-
den hoefsmidquot;. In Recept 216 quot;Hier
moet ick wat schrijven van geluckige
ofte ongeluckige wonden der peer-
denquot; laat hij zich kritisch uit over het
niveau van de opleiding:

quot;Dewijle ick sie dat nu in onse dae-
gen soo lichtelijck jonge meesters
van smeeden gemaeckt werden, aise
een ijser op können slaen ende een
aeder laeten, soo dunckt haer dat
alle dingen wel is, maer ick soude
prijsen voor al dat men alhier goede
achtinge op neemen, ende ick solde
raeden dat de jonge meesters eer
sich wel versocht hadden bij goede
meesters, dat sij wat geleert, gehoort
ende gesien hadden, opdat men de
goede luijden haer peerden soo licht-
veerdich niet aenveerde, soo mocht
haer conscientie wel wat geruster
sijn, want door onachtsaemheit wert
mennich goetmans peert inden hont
geholpen. Daerom, wilt Godt, sal ick
u alhier schrijven en leeren kennen
op wat tijden dat ghij een peert sult
moogen snijden, aederen korten; jae
ofte een gehouwden, geschooten,
gesteecken wert, dat ghij mueght
weeten weicke teeckenen des Hemels
goet ofte quaet voor de wonden sijn,
en hoe en wat ghij mooght met de
wonden handelenquot;.

Cahier 5 van het Veterinair Historisch
Genootschap
Het Receptenboek om
paarden te genezen
is geschreven
in het Nieuwnederlands van de 17^«
eeuw, een taal waaraan men even zal
moeten wennen. Ik heb geprobeerd
het wat makkelijker te maken door
op een aantal plaatsen in te grijpen
in de spelling. Ik hoop vooral dat de
lezer als vakman naar het boek wilt
kijken - want zoals al eerder gezegd:
het echte werk moet nog beginnen!
- en dat hij vanuit zijn specifieke
kennis oplossingen zal aandragen,
zodat dit cahier een vervolg kan
krijgen dat zich kan meten met het
eerste cahier, het prachtige boek van
R. Strikwerda.\'^

Noten

1nbsp;Angela von den Driescti, Geschichte der Tier-
medizin. 5000 Jahre Tierhei!llt;unde.
München
1990. Emile Leclainche,
Histoire illustrée de la
Médecine Vététerinaire.
T. II, Toulouse, 1936.
p. 9w. Reinhard Froehner.
Kulturgeschichte
der Tierheilkunde.
Band 2, Konstanz 1954. p.
3vv

2nbsp;Von den Driesch, (noot 1), p. 60.

3nbsp;Een Arabisch leenwoord: Al-Baitar, uit Grieks
hippiatros. Ralph Penny, A History of the
Spanish language.
Tweede druk. Cambridge,
University Press, 2002.

4nbsp;Werner Schwartz (hrsg.), Die Pferdeheil-
kunde des Johan Alvarez de Salamiella:
Übersetzung der Handschrift Espagnol 214
(7813) der Nationalbibliothek zu Paris mit
einem Kommentar.
Leipzig-Mölkau, Richter,
1945. 1945, 15.
{Abhandlungen aus der
Geschichte der Veterinärmedizin;
H. 30). Aan-
gehaald bij Beatrix Bachmeier,
Veterinärhis-
torische Untersuchungen über das \'Libro de
Albeyteria\' des spanische Tierarztes Francesco
de la Reyna (16.Jh.).
Inaugural-Dissertation
München,1990, p. 5.

5nbsp;Garcia da Orta in 1567, Monardus in 1574
en1579 en Cristoval a Costa in 1574.

6nbsp;Zie o.a. G.J.Geerts, \'De studie van de
Spaanse invloed op de Nederlandse
literatuur\'. In:
Neophilogus 37 (1953),
193-202.
G.A,Bredero\'s Spaanschen Braban-
der.
Ingeleid en toegelicht door prof.dr.
C.F.P.Stutterheirn. Culemborg, 1974. p.7vv.
Veel interessante details in het artikel \'Spaan-
se Letterkunde\', in: K. Ter Laan,
Letterkundig
woordenboek voor Noord en Zuid.
Tweede,
vermeerderde druk met medewerking voor
België van L.Roelandt, \'s-Gravenhage - Dja-
karta 1952. p. 494. Over de invloerd van het
Spaans op de Nederlandse taal: Nicoline van
der Sijs,
Leenwoordenboek. De Invloed van
andere talen op het Nederiands.
Den Haag,
Antwerpen 1996. p. 212-225.

7nbsp;Günter Andres, Marx Fugger und die deut-
sche Pferdezucht und -heilkunde.
Inaugural-
Dissertation. Berlin, 1937. p. 6vv.

8nbsp;Een kurassier is een cavalerist voorzien van
een kuras, dat is een borst- en rugharnas. De
harquebusiers waren gewapend met een har-
quebus, nl. haakbus, een primitief vuurwa-

-ocr page 280-

pen dat van de vijftiende tot de zeventiende
eeuw in gebruillt; is geweest. Afbeeldingen en
gedetailleerde gegevens bij; F.J.G. ten Raa en
F. De Bas, Het Staatsche leger 1578-1795. Vijf
delen. Breda, Koninklijke Militaire Academie,
1911-1921. Vooral Deel IV (1918).

9nbsp;Het Duitse woord is Reitschmled, een goed
Nederlands equivalent is
bereden smid.

10nbsp;quot;Tot den lezerquot; in: Pieter Almanus van Cour,
Toevlucht ofte heylsame Remedien voor
allerhande Siecktens en Accidenten die de
Paarden souden konnen overkomen.
Zevende
druk. Amsterdam, Janssoons van Waesberge,
1740.

11nbsp;Van Raa en Bas, (noot 6), Deel V (1921) p.
407-420. Een moderne studie, H.L.Zwitser,
\'De
militie van de staat\'. Het leger van de Repu-
bliek der Verenigde Nederlanden,
Amsterdam
1991, rept ook met geen woord over de

geneeskundige verzorging van de krijgspaar-
den.

12nbsp;Paul Brusse, Overleven door Ondernemen.
De agrarische geschiedenis van de Over-Be-
tuw/e 1650-1850.
(Wageningen 1999. {A.A.G.
Bijdragen;
38)

13nbsp;R. DelI\'Aira, \'Over een zeventiende-eeuwse
steen van de families Van Bronckhorst en
Vijgh in kasteel Waardenburg\'. In:
Castello-
gica
1999-1, p. 365-366.

14nbsp;Voor gedetailleerde gegevens, zie: Zie /AR-
GOS 5 (1991), 127-128 en 6 (1992), 161-163.

15nbsp;Zie noot 14.

16nbsp;ln Recept 88 is tot twee maal toe sprake
van een ziekte genaamd
reunia, dat staat er,
maar bij nader inzien kan dit alleen een ver-
bastering zijn van
rheuma, een verouderde
benaming voor droes. (Met dank aan mijn
mederedacteur Jan Egter van Wissekerke).

17nbsp;Voor preciese bibliografische gegevens met
betrekking tot Knobloch 1933, Liermann
1931, Lutze 1932, Maass 1935, Seele 1932,
Subkiew 1936, zie de bibliografie van; Hen-
drik Brebaum,
Das Rossarzneibuch des Johann
Martin Weitzen von Oschitz {1677).
Inaugural-
Dissertation, München 1967.

18nbsp;Von den Driesch, (noot 1), p.61.

19nbsp;R. Strikwerda, Het rundvee in de Neder-
landse huismansliteratuur.
Utrecht, Veterinair
Historische Genootschap, 1997.
{Cahier van
het Veterinair Historische Genootschap:
nr. 1).

Huidtransplantatie avant la lettre in een Arabisch valkerijtractaat uit
de achtste eeuw

Onder redactie van quot;de grote jagerquot;
al-Ghitrif ibn Qudama al-Ghassani
werd rond het jaar 780 in Bagdad
voor llt;alief al-Mahdi een verhande-
ling geschreven over o.a. roofvogel-
ziekten, bijbehorende medicijnen en
afwijkend gedrag met bijpassende
behandeling.

Het manuscript is gebaseerd op de
in die tijd voorhanden kennis uit
Byzantijnse, Perzische, Turkse en zelfs
Hindoestaanse bronnen.
In 2002 verscheen
Traité des oiseaux
de vol, le pluis ancien traité de fau-
connerie arabe,
onder redactie van
de mediaevist en kenner van jacht en
valkerij Baudouin van den Abeele.
Het is een voortreffelijk geanno-
teerde franse vertaling door François
Viré en Detlef Möller (Nogent-Ie-Roi:
Läget, 2002. ISBN: 2-85497-070-5).
Vanzelfsprekend zijn de beschreven
medicijnen vaak achterhaald. Op heel
veel ander terrein is er echter, zoals

zo vaak in de valkerij, niets nieuws
onder de zon.

Uit nr 120 van de behandelingen
(nr 53 tot en met 147) een vertaald
voorbeeld:

quot;Behandeling van een jachtvogel met
een. door een andere vogel toege-
brachte wond in de borstquot;
De artsen der Byzantijnen hebben
gezegd: als een havik door een of
andere (prooi)vogel een beschadi-
ging heeft opgelopen en de huid
is gescheurd, neem dan een fijne
naald en een dun wollen draadje en
hecht de huidwond, vooral als die
op krop, borst of buik zit. Wrijf de
plant fijn die \'haren van de goede
genius\' genoemd wordt ( sa\'r al-ginn:
venushaar) en bepoeder daarmee de
gehechte wond. Is er te weinig huid
over, neem dan een vogel, pluk hem
en snijd een stukje huid weg op de-
zelfde plaats en van dezelfde grootte
en vorm als het ontbrekende stuk,
hecht het aan de randen zoals we dit
eerder hebben beschreven en poeder
er bovengenoemde plant overheen.
Dat is heilzaam als Allah -Zijn naam
zij geprezen- het wil.quot;
Dat de donor vervolgens geconsu-
meerd wordt spreekt kennelijk zo
vanzelf dat dit niet eens vermeld is.

Gerritjan van Nie

-ocr page 281-

A.M. Doyen-Higuet^

De talrijke diensten die het paard
in vredes- en oorlogstijd bewees,
hebben het sedert lange tijd veel
aandacht van de mens opgeleverd.
Als waardevol dier, dat veel zorg
en onderhoud behoeft, werd het al
heel vroeg in verschillende culturen
onderwerp van bijzondere traktaten.
Deze gingen hetzij over hippologie,
hetzij over paardengeneeskunde, of
over beide tegelijk.
Bij de Grieken zijn de vroegste au-
teurs Simon van Athene\'\', van wiens
werk slechts een fragment bewaard
is gebleven, en Xenophon, wiens
De
re equestri
een quot;klassiekerquot; in zijn
genre geworden is. Daarna scheiden
meerdere eeuwen de weinige pas-
sages waar Aristoteles de voortplan-
ting en de ziekten van paardachtigen
behandelt van de oudste Griekse
teksten die men als volwaardige hip-
piatrische traktaten kan beschouwen.
Het ontbreken van Griekse getui-
genissen voor die lange tijdsspanne
wordt ten dele door Latijnse bronnen
gecompenseerd, waarbij we in de
eerste plaats denken aan de land-
bouwkundige geschriften van Varro
en Columella. Ook de invloed van het
verloren traktaat van de Carthager
Mago, dat in het Grieks en het Latijn
vertaald werd, is niet te onderschat-

3 Deze tekst is een bewerkte versie van een voor-
draclit geliouden voor het Veterinair Historisch
Genootschap te Utrecht op 2 november 2006.
Graag bedank ik mijn collega Prof. Herman
Seldeslachts voor de Nederlandse vertaling, en mijn
Nederlandse gastheren, in het bijzonder Guus
Mathijsen, voor de uitnodiging en de hartelijke ont-
vangst.

b Anne-Marie Doyen-Higuet. Facultés Universitaires
Notre-Dame de la Paix, Département de Langues et
littératures classigues. 61, rue de Bruxelles, B-5000
Namur, anne-marie.doyen@fundp,ac.be
ten. Columella van zijn kant was een
van de bronnen van Eumelos, de
oudste ons bekende Griekse schrijver
over hippiatrie. Al deze hippiatrische
auteurs zijn ruwweg tussen de 2de
tot 3de en de eeuw na Chr. te situ-
eren. Hun traktaten zijn in hun oor-
spronkelijke vorm verloren gegaan,
maar veel fragmenten zijn ervan
bewaard gebleven in een Byzantijnse
verzameling.

De Griekse hippiatrische teksten: inhoud en overlevering^

In het Latijn daarentegen zijn ons uit
de 4de eeuw na Chr. maar liefst drie
werken overgeleverd, namelijk de
Mulomedidna Chironis^, het traktaat
van Pelagonius3 in briefvorm en het
werk van Vegetius^ dat een samen-
vatting biedt van de twee zojuist ge-
noemde traktaten. (Zie het \'Overzicht
van de Griekse en Latijnse veterinaire
literatuur\' op p.276).
Jammer genoeg weten wij in het
beste geval maar heel weinig, en
meestal zelfs helemaal niets, over
die auteurs. Tussen de Griekse en
de Latijnse werken bestaan talrijke
verbindingen en er zijn ontleningen
in beide richtingen vast te stellen:
Apsyrtos heeft de drie bewaarde La-
tijnse traktaten beïnvloed en Pelago-
nius werd in het Grieks vertaald.

Twee auteurs steken boven de an-
dere uit: Apsyrtos en Theomnestos.
Zij waren beiden dierenarts, of beter
gezegd paardenarts van beroep, en
dat is aan hun geschriften goed te
merken, zoals verder nog zal blijken.
Voor ons mag dat vreemd klinken,
maar niet alle hippiatrische auteurs
waren tegelijk ook paardenartsen.
Hierokles bv, die niet veel meer ge-
daan heeft dan het werk van Apsyr-
tos in een elegantere taal omzetten,
was jurist. Terloops opgemerkt, er
bestond in die tijd geen veeartsenij-
school en evenmin was er een duide-
lijk criterium om iemand als paarden-
arts te kwalificeren. Het onderscheid
tussen een arts, een dierenarts en
iemand die de paarden verzorgde op
een landbouwbedrijf, bij het leger
of bij de post, was zeker niet altijd
duidelijk te bepalen.

INHOUD

Laten we bv. lezen in het Corpus
Hippiatricorum
Graecorum^ wat de
paardenarts Apsyrtos over tetanus
schrijft. Hij geeft zelf toe dat hij zich
niet om een literaire stijl bekom-
merde en daarom heb ik in de verta-
ling met opzet het wat onbehouwen
karakter van de tekst bewaard. De
brief begint als volgt:
quot;Apsyrtos groet Nounnenios, de zoon
van Hefaistion, uit Kallipolis (Gallipoli).
Jij ais paardenfokker moet weten dat zij
die bij de paardenziekten spreken van
lijders aan
tetanos, en anderzijds van lij-
ders aan
opisthotonos, teveel en overbo-
dige namen voor hetzelfde gebruiken.
Aan
opisthotonos [achteraan verkrampt]
lijdt het dier waarvan de hals verkrampt
is en het hoofd eveneens, terwijl de oren
rechtop staan en niet gebogen kunnen
worden, en de ogen diep liggen; de
slijmvliezen van de neusgaten komen
tot achteren toe bloot te liggen, de lip-
pen zijn stijf, het dier kan de mond niet
openen en zijn tong is onbeweeglijk, en
het eet niet en drinkt ook niet.
De staart
is omhoog gericht en de wervelkolom
is stijf, het kan zich niet omkeren en bij
het lopen kan het de achterbenen niet
naar voren brengen, maar wankelt op
zijn verkrampte hoeven voort. De voor-
ste ledematen kan het ook niet buigen,
overal is het tot achteraan verkrampt.
Het kan zich niet schudden of slechts
met moeite en kan geen heiling opgaan,
maar zakt achterwaarts terug. Het komt
voor dat de blaas ook is aangedaan, om

-ocr page 282-

dat de rugspieren verkrampt zijn, en het
paard de urine met grote moeite loost.
Als het achterovervalt, kan het zich niet
op de achterbenen oprichten, maar zit
het zoals een hond met de voorbenen
gestrekt. Vandaar de benaming
opistho-
tonos
\'achteraan verkrampt\'.quot;®

Zo begint Apsyrtos, die ergens tussen
de 2de en de 4de eeuw na Chr. ge-
dateerd wordt, een van zijn fictieve
brieven, gericht aan een van zijn
talrijke ontvangers. De beschrijving
van dit goed bekende ziektebeeld
treft ons door haar uitvoerigheid en
precisie en stemt op heel wat punten
overeen met wat in een modern
handboek te iezen staat.

De brief vervolgt met de behande-
ling; het is een opsomming van uit-
wendige therapeutische maatregelen
en dranken, die door andere auteurs,
quot;grote meestersquot; volgens Apsyrtos,
aanbevolen worden. Daarna legt hij
zijn eigen therapie uit, bestaande
uit het aanbrengen van zalven met
tal van verschillende ingrediënten.
Vervolgens heeft hij het nog over
aderlaten en cauterisatie, die in dit
geval te verwerpen zijn, en komt hij
over de oorzaken van deze kwaal te
spreken, waarbij hij trots lijkt op zijn
nieuwe inzicht:
quot;Wij zullen dus uiteenzetten hoe en
waarom
opisthotonos ontstaat, waar-
over nog niemand geschreven heeft.
Wanneer het paard bij het marcheren
met het voorbeen in een spijker treedt
en dan hinkend voortgedreven wordt en
zweet, komt het in die toestand

Daarna noemt Apsyrtos nog andere
oorzaken, zoals wanneer het paard
door het marcheren over heel zijn
lichaam met zweet bedekt is en dan
in de winterkoude in open lucht op
een stenen bodem staat, of wanneer
het een verstuikte schouder heeft, of
ook wanneer het een verwonding in
de lies heeft opgelopen.

Het is opmerkelijk dat Apsyrtos naast
andere oorzaken de verwonding
door een spijker vermeldt. We weten
inderdaad sinds het einde van de
19de eeuw dat tetanus door een in de
grond voorkomende sporenvormen-
de bacterie,
Clostridium tetani, ver-
oorzaakt wordt. Een diepe puntvor-
mige kwetsuur zoals van een spijker
begunstigt de ontwikkeling van deze
anaërobe bacterie, omdat er geen
lucht in kan doordringen. Daardoor
vermenigvuldigen de sporen zich en
scheiden een zeer giftig neurotoxine
af. Dit tast het centrale zenuwstelsel
aan en veroorzaakt hevige krampen.
Apsyrtos had bovendien ook het
negatieve effect van koude op deze
ziekte opgemerkt.

De uiteenzetting van Apsyrtos bevat
drie punten die normaal in elke
volledige hippiatrische beschrijving
voorkomen: de symptomatologie,
de etiologie en de therapie. Men
herkent hier de ervaren practicus, die
zijn patiënt scherp observeert, die
verschillende behandelingen uitge-
probeerd heeft, om er een aantal te
verwerpen en ten slotte die behande-
ling over te houden die hij als de ef-
ficiëntste beschouwt, en die er op uit
is de oorzaak van de kwaai te vinden.

Aristoteles beklemtoonde al de
vatbaarheid van het paard voor
allerhande ziekten^. Opvallend is
inderdaad het grote aantal kwalen
en problemen dat in de hippiatri-
sche teksten ter sprake komt. Dit in
tegenstelling tot de veel beknoptere
diergeneeskundige traktaten die
voor andere dieren bewaard zijn zo-
als voor runderen, schapen, varkens
en geiten. Het gaat dus werkelijk om
een specifieke literatuur, die haar ei-
gen terminologie bezit en die getuigt
van het hoge niveau dat de hippia-
trie toen al bereikt had.

De ongeveer honderd verschillende
thema\'s die men in de Griekse hip-
piatrische teksten aantreft, worden
weliswaar niet allemaal met dezelfde
duidelijkheid en trefzekerheid be-
handeld als de tetanus bij Apsyrtos.
Hier moet op de moeilijkheden ge-
wezen worden die zich bij de lectuur
en de interpretatie van deze werken
voordoen. De bestudering ervan kan
niet zonder de gezamenlijke vak-
kennis van filologen, van specialisten
in de geschiedenis van de genees-
kunde, en van dierenartsen om de
talrijke problemen van interpratie
en terminologie op te lossen. Het
hoeft geen betoog dat de bestaande
woordenboeken, zelfs de volledigste,
bij tal van vaktermen verstek laten
gaan, zodat men daar slechts verder
kan komen vanuit de context en met
behulp van andere passages waar
de term voorkomt. Zodra de tekst
vaststaat, kan men hem interpreteren
door vergelijking met andere antieke
teksten, voornamelijk uit het gebied
van de humane geneeskunde. En hier
moet men zich hoeden voor vereen-
voudiging, want ondanks de ontle-
ningen die er overduidelijk zijn, is de
antieke paardengeneeskunde toch
niet zomaar humane geneeskunde
met aanpassingen voor de dosering!
Zij heeft eigen kenmerken en behan-
delt ook ziekten die bij de mens niet
voorkomen. Denken we maar aan de
talrijke aandoeningen van het bewe-
gingsapparaat en de hoeven. Over
veel vragen kunnen slechts huidige
practici opheldering verschaffen.
Bij de studie van de Griekse hip-
piatrische teksten moet ook met
de Latijnse hippiatrische literatuur
rekening gehouden worden, want
de bijdrage van de Romeinen op dit
gebied is verre van onbeduidend.

Symptomatologie

Om verschillende redenen is het niet
altijd mogelijk de beschreven kwalen
te identificeren^:

- Soms is de beschrijving heel sum-
mier en tot één of twee sympto-

-ocr page 283-

Inbsp;iouê Sit ^ H«nbsp;^ quot; ^

_ ^^ V énbsp;•/ ■ ^^ t- quot;

\'nbsp;\'Tf cu \'.n* • fe r»-quot;

Met de term choirades worden
in de humane geneeskunde
gewoonlijk de zwellingen van de
lymfeklieren in de hals aange-
duid (wat men vroeger \'scrofulo-
se\' noemde). Bij de dierenartsen
staat
choirades voor de droes
{Lymphadenitis equi), een ziekte

sri ergt;

-■-.äTJtJ-

Sf TVVnbsp;Jnbsp;t or-s.iJ-ff«®.\'

Afb. 1. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden, Vossianus Gr. Q. 50
(14de eeuw), fol. 52r: \'Over schurft\'.

men beperkt. In het slechtste geval
ontbreekt ze volledig: dan kunnen
we alleen op de behandeling af-
gaan om de ziekte te identificeren.
Sommige termen worden in de
diergeneeskunde en in de humane
geneeskunde in een verschillende
betekenis gebruikt.

die door een ettervormende
bacterie, de
Streptococcus equi,
veroorzaakt wordt.
• Het woord
ozaina, letterlijk
\'stinker\', wordt in de humane
geneeskunde voor een stinkende
neuspoliep gebruikt, terwijl het
in de diergeneeskunde naar stin-
kende afscheidingen in de voet
(mok) verwijst, die op een woe-
kerende dermatitis teruggaan;
in het Frans spreekt men ook
nu nog van \'eaux aux jambes\',
\'water in de voeten\'.

Weer andere ziektenamen zijn
uitsluitend in diergeneeskundige
teksten aangetroffen, bijvoorbeeld
cheniasmos, afgeleid van chen,
\'gans\', misschien naar de gang van
het paard dat eraan lijdt. De term
duidt op een quot;pijnlijke aandoening
van de voet rond de hoefkroon en
hoefquot;. Beter bekend is het woord
malis, dat al bij Aristoteles als melis
aangetroffen is en in de weten-
schap vandaag in de vorm
malleus
voortleeft; het wordt gebruikt voor
kwade droes, een van de door de
hippiaters meest gevreesde infec-
tieziekten.

Net zoals de medici hebben de
dierenartsen soms een symptoom
als een zelfstandige ziekte opge-
vat. Zo zijn aparte hoofdstukken
gewijd aan koorts, hoest en dysu-
rie. Anderzijds hebben ze soms ook
symptomen die bij één ziektebeeld
behoren als zelfstandige fenome-
nen behandeld. Sommige dieren-
artsen onderscheidden bijvoor-
beeld
opisthotonos van tetanus,
terwijl Apsyrtos deze twee, zoals
we gezien hebben, als één enkel
ziekteverschijnsel beschouwt.

Omgekeerd komt het voor dat ver-
schillende ziektebeelden verward
worden. De dierenarts Theomnes-

-ocr page 284-

tos gelooft in de winter van het
jaar 313 bij de Alpenovertocht van
het leger een paard van tetanus
genezen te hebben, terwijl het in
werkelijkheid aan de gevolgen van
extreme koude leed. Eigenaardig
genoeg spreekt Theomnestos op

-te« © quot; O\' |J O«- \'nbsp;T^

iiJ

Afb. 2. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden, Vossianus Gr. Q. 50

(14de eeuw), fol. 125v: \'Over longziekte\'. Het paard is blijkbaar aan het niezen.

een andere plaats in zijn werk\'^o
over het verschijnsel
pagoplexia
(koudesiag), dat door de koude
veroorzaakt wordt, zonder dat
hij enig verband legt met het
voornoemde duidelijke geval van
tetanus.

Toch zijn sommige paardenziekten
gemakkelijk te herkennen, zoals
de al eerder genoemde droes en
de
krithiasis, letterlijk \'gerstziekte\',
die al bij Xenophon en Aristoteles
vermeld wordt; in dit laatste geval
gaat het om hoefbevangenheid, die
inderdaad door overdadig eten van
gerst veroorzaakt kan worden.

Etiologie

Dit onderdeel is vaak zeer kort of
ontbreekt zelfs helemaal. Theoreti-
sche verklaringen zijn betrekkelijk
zeldzaam. Dit geldt zowel voor de
Griekse als voor de Latijnse hippiatri-
sche teksten, die duidelijk een prak-
tisch oogmerk hebben. Heel dikwijls
worden uitwendige oorzaken aange-
haald, zoals we dat ook bij tetanus
gezien hebben: overmatige koude of
hitte, overinspanning, een teveel of
een gebrek aan voedsel, te vlug eten
of drinken onmiddellijk na een reis of
een vermoeienis. Het gaat steeds om
factoren die men kan waarnemen en
die men, als men er maar oog voor
heeft, kan sturen of beïnvloeden.
Veel minder vaak gebeurt het dat
een hippiatrische tekst zich aan de
eigenlijke etiologie van de ziekten
waagt. Maar doordat ze zo zeldzaam
zijn en dikwijls niet meer dan een
allusie bevatten, is het moeilijk deze
etiologische opmerkingen met een
bepaalde medische richting of school
in verbinding te brengen.

Therapie

De hippiaters verwaarloosden geen
enkele van de in hun tijd voorhanden
geneeswijzen en pasten ze vaak in
combinatie toe: aderlaten, gebruik
van brandijzers en berokingen, ba-
den, orthopedische en heelkundige
ingrepen (soms van een verrassende
gedurfdheid), zalven en samenstel-
lingen van geneesmiddelen die door
de mond of de neusgaten ingegeven
worden.

-ocr page 285-

nog altijd niet met zekerheid kun-
nen identificerenquot;, of
bdellium, een
gomhars.

Niet zelden gebeurt het dat de
hippiaters het over de behandeling
oneens zijn, en we hebben ook ge-

Afb. 3. Paris, Bibiiothèque Nationale, Parisinus Gr 2244 (14de eeuw), fol. 74v

-nbsp;(boven) \'Over diarree\'; een geneesmiddel wordt met een hoorn toegediend.

-nbsp;(onder) \'Over verdraaiing van de darmen\': het paard heeft duidelijk buikpijn.

Het valt op dat bepaalde recepten
een groot aantal ingrediënten ver-
eisen, waarvan sommige heel duur
waren en die men moest importe-
ren, zoals het beroemde
silphium,
een raadselachtige plant die we

zien dat Apsyrtos niet aarzelt kritiek
te geven op ingrepen die hij als niet
adequaat beschouwt.

Overlevering

Sinds het begin van de Byzantijnse
tijd werden de oorspronkelijke trak-
taten van de Griekse hippiaters in
afzonderlijke stukken verdeeld, om
ze in een omvangrijke verzameling
bijeen te brengen. Deze is te verge-
lijken met de verzamelwerken over
humane geneeskunde van Oribasios,
Paulos van Aigina en Aëtios. Aanvan-
kelijk werden zeven auteurs geëx-
cerpeerd, waarbij er later geleidelijk
aan nog meer bronnen kwamen,
zowel hippiatrische als andere. Van
deze
Verzameling kennen we vier
verschillende versies of recensies,
die in een twintigtal handschriften
overgeleverd zijn. De verschillende
uittreksels uit originele werken die
in drie recensies van deze
Verzame-
ling
per onderwerp gerangschikt zijn,
beslaan ongeveer 700 bladzijden in
de tweedelige Teubner-uitgave van
Eugen Oder en Karl Hoppe uit 1924
en 1927 (zie n. 5).

Daarmee is echter niet alles gezegd.
Of men nu de bedoeling had een
handboek samen te stellen - wat
de
Verzameling duidelijk niet was
- of gewoonweg een selectie wou
maken uit het overweldigende aantal
teksten, feit is dat men op grond
van deze
Verzameling een epitome
of korte samenvatting vervaardigd
heeft, die voor elke ziekte maar één
tekst bevat. Van deze
Epitome zijn
tien handschriften bewaard, waar-
uit duidelijk blijkt dat het om een
levende tekst ging, die niet zomaar
overgeschreven, maar herschreven
werd, met verschillende wijzigingen
in de vijf versies van de tekst die tot
ons zijn gekomen.Deze tekst heeft
mij de voorbije jaren hoofdzakelijk
beziggehouden en ik ben nu zo goed
als klaar met de uitgave ervan.

-ocr page 286-

il

X\'

1- ^u Ö V.-CTnbsp;^- vnbsp;\'

\' r x po i-^t jjou\'( Trf/funbsp;4-

Afb. 4. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden,nbsp;Afb. 5. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden,

Vossianus Gr. Q. 50 (14de eeuw), fol. 116v, \'Over eennbsp;Vossianus Gr Q. 50 (14de eeuw), fol. 55r: de auteur

kneuzing aan de voet van het paard\'. Hier tracht de veeartsnbsp;Hierocles, die als een evangelist voorgesteld wordt en zelfs

met een visiteertang de kneuzing te lokaliseren.nbsp;van een aureool voorzien is.

De vertakkingen van de complexe
overlevering van al deze teksten
strekken zich uit tot de Arabische
vertalingen. Naar het schijnt hebben
die toevallig voor de hippiater The-
omnestos een tekstversie behouden
die ouder is dan de
Verzameling\'^\'^.

Ook in het Westen kent men vertalin-
gen in het Latijn, het Italiaans en het

Siciliaans. Maar de teksten die men
in het middeleeuwse Europa waardig
bevond om te vertalen waren niet
dezelfde als bij de Arabieren, aan
wie we het behoud van het werk van
Theomnestos danken. In de Euro-
pese vertalingen spreekt niet meer
Apsyrtos tot ons, maar Hierokles, de
jurist die de tekst van Apsyrtos in
een eleganter Grieks herschreef. Zo
kwamen twee boeken van Hierokles
tot stand, die men uit de
Verzame-
ling
excerpeerde en waarop men de
Epitome als derde boek liet volgen.
Deze nieuwe verzameling van drie
boeken werd met afbeeldingen ver-
lucht en vormt de zogenaamde \'ver-
luchte tak\' van de overlevering, zoals
de Zweedse filoloog Gudmund Björck
hem genoemd heeffi^. Hiervan ken-

-ocr page 287-

nen we twee geïllustreerde Griekse
handschriften uit de 14de eeuw en
verscheidene Italiaanse manuscripten
(zie afb. 2-6).

Het Griekse erfgoed is hoofdzakelijk
door deze twee werken - Hierokles
en de
Epitome - aan het Westen
doorgegeven, en wel in de tijd waar-
in het werk van de stalmeester van
keizer Frederik de Tweede, Jordanus
Ruffus\'\'^, een indrukwekkende reeks
hippiatrische traktaten inluidde^®. Op
grond van de huidige stand van het
onderzoek kunnen we niet zeggen
in hoever deze werken van Griekse
voorbeelden afhankelijk waren.
Het is een feit dat de West-Europese
overlevering onrechtvaardig geweest
is tegenover de twee meest ervaren
Griekse hippiaters: Theomnestos is
haar klaarblijkelijk onbekend geble-
ven, terwijl Apsyrtos, die zelf schrijft
dat hij retorisch weinig geschoold
was, het tegen de welbespraakte
maar niet met het vak vertrouwde
Hierokles moest afleggen. Het blijkt
dus dat de vorm even belangrijk is als
de inhoud, ja soms zelfs belangrijker.

Noten

1nbsp;CHG II (zie n. 5), 228-231.

2nbsp;E. Oder. Claudii Hermeri Mulomedidna Chi-
ronis.
Leipzig: Teubner, 1901.

3nbsp;K.-D. Fischer. Pelagonii Ars veterinaria. Leip-
zig: Teubner, 1980.

4nbsp;E. Lommatzsch. P. Vegetii Renati. Digestorum
artis veterinariae iibri.
Leipzig: Teubner, 1903.

5nbsp;E. Oder - K. Hoppe. Corpus Hippiatricorum
Graecorum. /. Hippiatrica Beroiinensia.

II. Hippiatrica Parisina Cantabrigiensia
Londinensia Lugdunensia.
Leipzig: Teubner,
1924-1927 (herdruk Stuttgart, 1971; afgekort
CHG). I.v.m. deze teksten zie vooral G. Björck.
Zum Corpus Hippiatricorum Graecorum.
Beiträge zur antiken Tierheilkunde. Upsala,
1932 (Uppsala Universitets Ärsskrift, 1932),
\'Le Parisinus grec 2244 et l\'art vétérinaire
grec\'.
Revue des études grecques, 48, 505-
524, 1935, \'Griechische Pferdeheilkunde in
arabischer IJberlieferung\'.
Le Monde oriental,

30, 1-12, 1936 en Apsyrtus, Julius Africanus et
l\'hippiatrique grecque.
Upsala, 1944 (Uppsala
Universitets Ärsskrift, 1944.4); K.-D. Fischer,
\'Two Notes on the Hippiatrica\'.
Greek, Roman
and Byzantine Studies, 20,
371-379, 1979 [zie
ook n. 3, 9 en 16]; J.N. Adams.
Pelagonius and
Latin Veterinary Terminology in the Roman
Empire.
Leiden - New York - Keulen, 1995
(Studies in Ancient Medicine, 11).

6nbsp;CHG I, 177, B, kap. 34, § 1.

7nbsp;CHG II, 180, B, kap. 34, § 5.

8nbsp;Historia animalium, Vlll.24, 604a 22 - b 29.

9nbsp;Zie M. Skupas, Altgriechische Tierkrankheits-
namen und ihre Deutungen.
Diss. Hannover,
1962; K.-D. Fischer, \'Wege zum Verständnis
antiker Tierkrankheitsnamen\'.
Historia
medidnae veterinariae,
2, 106-111, 1977

en \'Genera huius morbi maleos numero VII:
eine Infektionskrankheit {Malleus) und ihre
Unterarten im Spiegel des antiken veterinär-
medizinischen Schrifttums\', in: G. Sabbah,
Le latin médical (réd). La constitution d\'un
langage scientifique.
Saint-Étienne, 1991.
p.351-365 (Centre Jean Palerne. Mémoires, X).

10nbsp;CHG I, 382, B, kap. 125.

11nbsp;Zie s. Amigues, \'Une panacée mystérieuse: le
siiphium des Anciens\'. In:
Études de botani-
que antique.
Paris: De Boccard, 2002. 195-208.
{Mémoires de l\'Académie des Inscriptions et
Belles-Lettres,
25) en \'Le siiphium. État de la
question\'.
Journal des savants, 191-226, 2004.

12nbsp;A.-M. Doyen-Higuet, L\'Épitomé de la Collec-
tion d\'hippiatrie grecque,
tome I. Louvain-
la-Neuve: Peeters, 2006 (Publications de
l\'Institut Orientaliste de Louvain, 54).

13nbsp;Zie R.G. Hoy land, Theomnestos of Nicopolis,
Hunayn ibn Ishâq and the Beginnings of Islamic
Veterinary Science. In:
Islamic Reflections,
Arabic Musings: Studies in Honour of Profes-
sor Alan Jones,
ed. by R.G. Hoyland and Ph.
Kennedy. Oxford, 2004. p. 150-169.

14nbsp;G. Björck, \'Le Parisinus grec 2244 et l\'art vété-
rinaire grec\' (zie n. 5). Zie over deze afbeel-
dingen S. Lazaris, \'L\'illustration scientifique à
Byzance: Le
Parisinus Graecus 2244, fol. 1-74\'.
Études balkaniques. Cahiers Pierre Selon, 2,
16M94, 1995 en \'L\'illustration des traités hip-
piatriques byzantins. Le
De curandis equorum
morbis
d\'Hiéroclès et VÉpitomé\'. Medicina nei
SecolL Arte e Sdenza,
11(3), 521-546, 1999;

A.-M. Doyen-Higuet, \'Contribution à l\'étude
des manuscrits illustrés d\'hippiatrie grecque\'.
PACT, M(8), 75-106, 1994 en \'Contribution à
l\'histoire de la médecine vétérinaire: à propos
des textes hippiatriques grecs\'.
Scientiarum
historia,
22(1), 17-36, 2001.

15nbsp;J.-L. Gaulin, \'Giordano Ruffo et l\'art vétéri-
naire\'. In:
Le scienze alla corte di Federico II.
Turnhout : Brepols, 1994. 185-198 {Micro-
logus, 2).
Van deze Latijnse tekst, H. Molin,
Jordan! Ruffi Calabriensis
Hippiatria. Padoua,
1818, zijn meerdere middeleeuwse vertalin-
gen bekend, o.a. een Franse, Br. Prévot,
La
science du cheval au Moyen Âge. Le traité
d\'hippiatrie de Jordanus Ruffus.
Paris: Klinck-
sieck, 1991
{Sapience, 2) en een geïllustreerde
Italiaanse, Y. OIrog Hedvall,
Giordano Ruffo.
La libro dele marescalcie dei cavalli. Cod,

78 C 15 Kupferstichkabinett Beriin. Trattato
veterinaria de! Duecento.
Stockholm, 1995.

16nbsp;Y. Poulle-Drieux, L\'hippiatrie dans l\'Occident
latin du X///e au XV® siècle.
In: G. Beaujouan
- Y. Poulle-Drieux - J.-M. Dureau-Lapeysson-
nie,
Médecine humaine et vétérinaire à la fin
du Moyen Âge. Genève:
Droz, 1966. 9-167
(Centre de recherches d\'histoire et de philo-
logie de la IV® Section de l\'École pratique des
Hautes-Études, Hautes études médiévales et
modernes, 2). D. Trolll,
Studi su antichi trat-
tati di veterinaria.
Parma, 1990 (Testi e studi.
Sezione Studi, 2). K.-D. Fischer, \'A Horse! A
Horse! My Kingdom for a Horse! Versions

of Greek Horse Medicine in Medieval Italy\'.
Medizinhistorisches Journal, 34, 123-138,
1999.

-ocr page 288-

Overzicht van de Griekse en Latijnse veterinaire literatuur

Niet ai deze bronnen zijn veterinair van aard.

quot; Traktaten over liippologie en/of rijkunst Landbouwktrndige traktaten * Natuurw-etenschappelijk traktaat
Encyclopedie [ ] Verloren traktaten

500 voor Chr.

Grieks

Latijn

400 voor Chr.

Simon van Athenequot; (fragment)
Xenophonquot;

Aristotelesquot;

300 voor Chr.

200 voor Chr.
100 voor Chr.

0

[- Vertaling van Mago* in het Grieks
Cassius Dionysius van Utica (89/88 ?)
- Samenvattingen van deze vertaling ;
Diophanes van Bithynic (na 64)
en Pollio van Tralies (voor 48)]

Caton*

[Vertaling van Mago* in het Latijn
(vanaf 146, onder de leiding van
Decimus Iiinius Silanus)]

Varro*

[Celsus*]
Columella*

100 na Chr.

Eunielos ?

200 na Chr.

Apsyrtos ?
Julius Africanus\'

300 na Chr.
400 na Chr.

Theomnestos 313
Ana to hos ?
Hierocles ?
Hippocrates de veeaits ?
Tiberius ?

Pseudo-Gargilius Martialis,
De curis boum

Mulomedicina Chironis
Pelagonius

Vegetius
Palladius*

500 na Chr.

-ocr page 289-

De Chiron-handschriften; onze inzichten en onze vragen
omtrent de quot;Mulomedicina Chironisquot; ^

W. Sackmann\'\'
Inleiding

Uit de Romeinse tijd kennen wij drie
belangrijke veterinaire schrijvers:
Pelagonius, Chiron en Vegetius. Hun
geschriften zijn - vermoedelijk in
deze volgorde - ontstaan tussen 330
en 450 na Christus. Zij zijn voor een
groot deel gebaseerd op Griekse
auteurs. Vegetius, de jongste van
de drie, steunt dikwijls op zijn twee
voorgangers. Hij is stilistisch elegan-
ter en beter te begrijpen; vandaar
waarschijnlijk dat zijn quot;Mulomedi-
cinaquot; van de drie schrijvers de meest
verbreide en bekendste is.
Men vindt in de woordenboeken van
het klassieke
(quot;ciceronischquot;) Latijn
voor dierenarts en diergeneeskunde
alleen de termen quot;Veterinariusquot; en
quot;Ars veterinariaquot;. Waar het begrip
quot;Mulomedicinaquot; vandaan komt,
is niet helemaal duidelijk. In het
Laat-Latijn domineert de mulomedi-
cus echter. Zeker verzorgde hij niet
alleen maar het muildier (mulus)
en de muilezel (hinnus). In Chirons
\'Mulomedicina\' is maar negen maal
uitdrukkelijk sprake van het muil-
dier en slechts tien maal van de ezel;
van het paard (equus) daarentegen
wordt 143 maal melding gemaakt en
veel vaker nog, nl. rond de 500 maal,
van quot;iumentumquot;, dat is het trekdier
of pakdier. Op een enkele plaats (§
125) worden de \'iumenta\' uitdruk-
kelijk onderscheiden van de \'boves\'.
De \'Mulomedicina\' blijkt dus in eerste
plaats gewijd te zijn aan \'iumenta\'
en is in wijdere zin te beschouwen als

a Voordracht, gehouden tijdens de
Najaarsbijeenkomst van het V.H.G. te Utrecht op 2
november 2006.

b Dr. Werner Sacicmann. St. Johanns-Parllt;weg 3. CH
4056 Basel. Zwitserland

een geneeskunde voor equiden. Een
heel enkele keer slechts komen run-
deren, schapen, varkens en honden
ter sprake.

De handschriften

Geen van de handschriften waarmee
we ons nu bezig zullen houden dra-
gen de titel quot;Mulomedicina Chiro-
nisquot;. Er is zelfs helemaal geen titel
of opschrift. In catalogi en begelei-
dende teksten is alleen sprake van
de quot;tien boeken van de dierenarts
Chironquot;.

Pas 100 jaar geleden werden deze
samenvattend als quot;Mulomedicina
Chironisquot; (M.C.) aangeduid, klaar-
blijkelijk aansluitend bij soortgelijke
auteurs, met name Vegetius.
Chiron Centaurus, zoon van Kronos
en halfbroer van Zeus, werd vanouds
als vader van de Griekse paarden-
geneeskunde beschouwd, maar als
schrijver komt deze mythologische
figuur geenszins in aanmerking. Voor
de onbekende auteur van een quot;Mu-
lomedicinaquot; is Chiron niet meer dan
een pseudonym (Hoppe 1933).
De oertekst van deze quot;Mulomedi-
cinaquot; uit de 4de /5de eeuw is voor-
goed verloren gegaan. Als het enige
bekende afschrift gold lange tijd een
onderdeel van Codex 243, bewaard
in de Staatsbibliotheek in München.
Dit is een kopie vervaardigd aan het
einde van de 15^^ eeuw, dus ruim
1000 jaren sinds het ontstaan van
de oorspronkelijke tekst. Hoe graag
we het ook zouden willen weten,
niemand kan zeggen de hoeveelste
kopie dit is.

Zoals vele middeleeuwse boeken
bevat ook Codex Latinus Monacen-
sis 243 meerdere werken met soms
weinig thematische samenhang.
Er zijn daarin verenigd teksten van

Barnardus van Gordon, Constantinus
Africanus, Guilelmus van Saliceto en
Laurentius Rusius. Chirons \'Mulome-
dicina\' omvat de folia 104 tot en met
159.

Codex CLM 243 behoorde - misschien
vanaf de tijd waarin deze werd
samengesteld- aan de Neurenbergse
geleerdenfamilie Schedel. Toen hun
bibliotheek in 1514 werd opgehe-
ven raakte het boek in het bezit van
de beroemde koopman en bankier
Johann Jakob Fugger (1459-1525), en
daarna van de Hertog van Beieren;
het kwam in diens bibliotheek, de
voorganger van de hedendaagse
Bayerische Staatsbibliotheek te
München. Daar bleef het voor eeu-
wen onopgemerkt totdat Wilhelm
Meyer, bibliothecaris aldaar en later
hoogleraar te Göttingen, in 1885 het
werk aan het licht bracht en het zijn
titel gaf, nl. \'Mulomedicina Chironis\',
omdat de schrijver zich telkens op
Chiron Centaurus beroept maar daar-
naast ook op andere Griekse auteurs,
onder meer op Apsyrtos, wiens naam
in Utrecht bekend gebleven is omdat
in de 19^^ eeuw het Veterinair
Studenten Corps naar hem vernoemd
werd. Een gedrukte uitgave met
uitvoerig commentaar, in 1901 bij
Teubner in Leipzig verschenen, is aan
Eugen Oder (1862-1926) te danken.
Door dierenartsen, en ook door de
minderheid die zich voor geschiede-
nis interesseert, wordt dit handschrift
evenals zijn editie door Oder meestal
over het hoofd gezien. Wilhelm
Rieck, de nestor der Duitse veteri-
nairhistorici, deed echter vroege
pogingen tot een nauwgezette
interpretatie. Maar daarnaast is het
werk bij classici en taalkundigen nog
altijd veel bekender dan bij dieren-
artsen, want in de
Thesaurus Linguae

-ocr page 290-

Latinae wordt de tekst met tal van
voorbeelden aangehaald. Ook in het
Handbuch der lateinischen Literatur
der Antillt;e
en in allerhande andere
overzichtswerken wordt de \'Mulome-
dicina\' herhaaldelijk geciteerd.
De taal van de M.C., volgens Fischer
(1988)
quot;one of the most obscure
texts in Latin languagequot;,
is niet het
klassieke Latijn van Cicero zoals wij
het op school hebben geleerd. Het
is veeleer een idioom van latere tijd,
dat in verval was geraakt of, volgens
Fischer:
quot;debased\', dus des te interes-
santer voor taalkundigen. Vegetius
liet zich al afkeurend uit over Chirons
gebrek aan welsprekendheid
(inopia
eloquentiae)
en diens bedorven stijl
(vilitas sermonis). Hij gaf zich moeite
voor beschaafdere zinswendingen en
een grotere didactische nauwkeurig-
heid. Tekstbederf en foutieve lezin-
gen kunnen ook pas later binnen-
geslopen zijn. Want het vermoeden
is gewettigd dat er een hele reeks
van opeenvolgende afschriften heeft
bestaan en wij moeten er rekening
mee houden dat sommige kopiisten
te weinig competent of niet zorgvul-
dig genoeg zijn geweest.
Met de interpretatie en de Duitse
vertaling waren vooral jonge dieren-
artsen bezig, aangespoord door de
toenmalige directeuren van het in-
stituut voor veterinaire geschiedenis
te München, Johannes Boessneck en
Angela von den Driesch. Onder hun
leiding zijn tussen 1975 en 1981
een hele reeks van dissertaties
ontstaan.^^ De daar gegeven verkla-
ringen en vertalingen konden echter
niet altijd de toets der kritiek van de
taalkundigen doorstaan.

Eigen onderzoek

Mijn eigen bemoeienis met de M.C.
heeft haar oorsprong in een sympo-
sium van de \'World Association for
the History ofVeterinary Medicine\',
gehouden in Zwitserland in 1988.
Bij deze gelegenheid trachtte ik
een zo volledig mogelijke lijst van
diergeneeskundige werken samen te
stellen die in de universiteitsbiblio-
theek van Bazel bewaard worden
(Sackmann 1988). Er waren daarbij
ook enige handschriften. Het meest
fascineerde mij een als \'Mulomedi-
cina Chironis\' aangeduid onderdeel
van Codex DIII34. Dat dit hetzelfde
werk is als in CLM 243 was al dui-
delijk aan Günther Goldschmidt
(1894-1980), later hoofd-bibliothe-
caris van de universiteit van Münster
i.W.. Goldschmidt heeft de codex in
1939 ais eerste onderzocht, maar zijn
beschrijving nooit gepubliceerd. Hij
was tijdens de Tweede Wereldoorlog
aan verschillende Zwitserse biblio-
theken werkzaam om handschriften
te beschrijven en ontkwam zo aan
de nazi-terreur. Hij was belezen
genoeg om de identiteit van de tekst
in DIII34 met die in het handschrift
CLM 243 van München te beseffen. In
tegenstelling tot wat soms beweerd
wordt ben ik dus niet de ontdekker
van DIII34; wel was ik de eerste die,
na verloop van nog eens 50 jaar, de
veterinaire wereld daarop attent
gemaakt heb.

Ik wil nu wat nader ingaan op de
opbouw en inhoud van deze Bazelse
codex. Precies als in München (M) zijn
ook hier (in B) werken van meerdere
auteurs opgenomen, n.1. van Rufus
de Calabria, van Oliverius, een niet
nader te identificeren hippoloog,
en de anonieme quot;Regulae cognitio-
num omnium equorumquot;. De meeste
ruimte, n.1. fol. 33 tot en met 221,
neemt Chiron Centaurus in beslag.
Bij vergelijking van de afbeeldingen
van een folium uit Bazel met een uit
München, valt allereerst op dat de
regels in het Bazelse hs. over de volle
breedte geschreven zijn terwijl in het

Münchense de tekst in twee kolom-
men verdeeld is (Afb. 1 en 2). Met
zijn zuiver schriftbeeld en de kleine
initialen aan het begin van een zin,
maakt het Münchense hs. een uiter-
mate zorgvuldige indruk, die een ge-
oefende hand verraadt. Desondanks
kunnen wij de Bazelse tekst gemak-
kelijker ontcijferen, want daar zijn
veel minder woordverkortingen (ab-
breviaturen) gebruikt. Beide hand-
schriften blijken door slechts één
schrijver te zijn vervaardigd; in Bazel
heeft een latere schrijver het begin
van elk van de tien boeken (libri) nog
van een inhoudsopgave voorzien.
Het watermerk van Bazel was niet
volledig te identificeren; maar sterk
gelijkende watermerken voeren
tot de conclusie, dat het papier in
Noord-ltalië aan het einde van de
1eeuw moet zijn vervaardigd
- en daar zal het ook wel dadelijk zijn
gebruikt. Anders dan München laat
Bazel een exakte datering toe, omdat
de kopiist zijn werk uitdrukkelijk op
13 maart 1495 afsluit, waarbij het
jaartal ais het derde pontificaats-
jaar van paus Alexander VI (Borgia)
wordt aangeduid. Deze toevoeging is
misschien een aanwijzing dat dit af-
schrift niet al te ver van het Vaticaan
is gemaakt.

Ook de Münchense tekst is waar-
schijnlijk ergens in Noord-ltalië
afgeschreven. Maar de vereniging
met teksten van andere auteurs tot
codex CLM 243 zou in de buurt van
Würzburg zijn tot stand gekomen.
Een vermoeden dat ik deel met een
autoriteit, nl. met de Münchense
codicoloog Bernhard Bischoff (1906-
1991).

De weg van DIII34 van Italië naar
Bazel is niet helemaal helder De
laatste eigenaar vóór de universiteits-
bibliotheek was kennelijk Wernhard
de Lachenal (1736-1800), anatoom,
plantkundige en directeur van de

-ocr page 291-

(w Vnbsp;^ i f

^»iiiO-\'iixik\'-fm^ ^iATi^H^ n^kAkf /W

Afb. 1. Folium 42r (§ 43-50) van Basel DIII34.

]f]gt; iuttionanbsp;f-r-^

I jtX^KmtUH\' -V^/n m /ImM ^nbsp;^^

UnA f*Uif^4*n t^ f^nWnbsp;\'

maU^ttM ftM-tA ß^ti^^^ fffff^nnp ^^ tZw^-w D
mrljAnbsp;tliA/

(;x.?inbsp;-mii^i^nbsp;^mt» ^witni Jint^\'

Jacpmulid fn^nU-

quot;1

quot;iJi^aJö hit.

tAfi^t^tauxti
rlt;| -wwww-Äms tor

------^ - \'

t mmim^\'m^dm\'-z.iisfMk\'i:^
swTi

amtu^fi^tuhtji quot;

-i

Afb. 2. Folium 107v (§ 49-55) van München CLM 243

-ocr page 292-

dienstelijk was de onderverdeling in
totaal 999 paragrafen die we aan de
editeur Eugen Oder danken. Verge-
lijking van de inhoud der paragrafen
laat zien dat de substantie van de
tekst in beide codices grotendeels
dezelfde is.

De stof die in de afzonderlijke boe-
ken behandeld wordt is heterogeen
en toont weinig interne samenhang.
De boeken hebben geen eigen titel.
De werkwijze van de auteur of
compilator volgde geen methodische
lijn in onze moderne zin. Zo wordt
de oogheelkunde bv. zowel in boek
li als in boek VI behandeld. Adem-
halingsziekten worden in boek IV
besproken; maar hoesten komt ook
in boek VI ter sprake, blijkbaar in ver-
band met ziekten van het hoofd, het
eigenlijk onderwerp van dit boek.
Boek V is volgens onze moderne visie
gewijd aan gasteroenterologie en
urologie; maar het gaat er ook over

plantentuin, wiens naam voorin in
potlood vermeld wordt. Mogelijk dat
hij het geërfd had van zijn overgroot-
vader, Theodor lli Zwinger (1658-
1724), een vooraanstaand geleerde
uit de 17^^ eeuw. Maar dit is niet
meer dan mijn eigen speculatie en
helemaal onbewezen.
Laat ons nou iets uitvoeriger ingaan
op inhoud en structuur van de twee
teksten, die al dadelijk een grote
mate van overeenkomst te zien ge-
ven. Maar verwacht van een dergelijk
compilatiewerk niet een strenge
indeling zoals wij die in moderne
leerboeken gewend zijn. Een globaal
overzicht van de inhoud kan men
echter wel samenstellen (Tabel 1).
Het werk bestaat allereerst uit tien
delen of boeken (Iibri). De boeken I
tot en met VIM zijn verder onderver-
deeld in hoofdstukken waarvan de
tellingen in Bazel en München niet
altijd overeenkomen. Bijzonder ver-

Boek

Aantal

§§ vigns.

Onderwerpen

hoofdstukken

Oder

1

28

1 -55

Alg. therapie, aderlaten.

branden, achterhand

11

24

56-113

Alg. chirurgie; Gezwellen;

Knie; Ogen

III

23

114-296

Koorts; Hoofdpijn

Kolder; Malleus

IV

57

297-421

Ziekten en chirurgie van:

hoofd, epilepsie; Maag; Milt;

Lever; Rabies; Tetanus;

Huid; Ademhaling

V

57

422 - 519

Abdomen; Darmen; Koliek;

Nieren; Blaas; Beetwonden

VI

39

520- 575

Ogen; Hoofd; Hals; Hoesten;

Verlamming v.d.N.facialis; Schoudergewricht

VII

105

576 - 740

Chirurgie v.d. extremiteiten; Fracturen;

Luxaties; Overhoef; Wervelkolom;

Mann. Geslachtsorganen; Staart

VIII

40

741-774

Gynaecologie amp; obstetrie; Teelt;

Geschiedenis van het paard

IX

775 - 960

Beoordelingsleer; Kennis v.h. gebit; Recepten

Ziekten van rund en varken

X

961 -999

Recepten (ook voor rund, schaap en geit)

Tabel 1

beten van giftige dieren. Boek VIM is
gewijd aan veeteelt, verloskunde en
gynecologie; de mannelijke geni-
taliën komen al in boek VII voor,
blijkbaar in verband met de aandoe-
ningen van de staart!
Deze thematische vermenging is
in zoverre wel begrijpelijk omdat
Chiron citaten van talrijke oudere au-
teurs weergeeft. Hij noemt Apsyrtos
in vijf verschillende passages, Farnax
zesmaal, Policletus achtmaal. Chiron
zelf wordt in München negenmaal
genoemd, en in Bazel niet minder
dan 21 maal. In München worden
bovendien Eumelus (§ 351) en Mago
van Carthago (§ 455) aangehaald die
echter beiden in Bazel zijn weggela-
ten.

Men moet geen volledige bespreking
van ziekten verwachten zoais in onze
moderne leerboeken. Symptomen
worden maar sporadisch beschre-
ven en diagnosen worden vaak als
bekend verondersteld. Die therapeu-
tische maatregelen worden vooral
uitvoerig besproken die min of meer
beproefd zijn.
quot;Sicsanum fiet\' [aldus
moge beterschap intreden]
is dikwijls
de finale verzekering van werkzaam-
heid en succes. De wijze van the-
rapeutisch optreden volgt de soli-
dairpathologie van de
quot;Methodiciquot;,
destijds nog nieuw en volgend op de
voorafgaande humoraalpathologie
van de
quot;Hippocratici\' (Amberger
1978/79).

in boeken IX en X zijn geen hoofd-
stukken te onderscheiden. Zij zijn
enigszins chaotische compilaties van
recepten. Bovendien is de volgorde
van Oders paragrafen verschillend.
De laatste 22 paragrafen van M (978
- 999) zijn namelijk in B naar voren
verplaatst, dus naar boek IX, en zij
dringen daar in tussen de §§ 930 en
931. Het Bazelse boek X is dienten-
gevolge veel korter en eindigt al met
wat in M § 977 is.
In dezelfde buurt vertoont ook M

-ocr page 293-

fnbsp;-^/quot;cj^ Inbsp;CN / •PrV^

I,quot;-

\'V

Afb. 3. Explicit van Basel DIII34, folium 221r(§ 975-977).

-ocr page 294-

een raadselachtige onderbreking.
§ 976 eindigt namelijk a.h.w. voor-
barig met de opmerking:
quot;Claudius
Hermeros veteriryarius liber decimus
explicit feliciterquot; [Claudius Hermeros
sluit hier het tiende boek op geluk-
kige wijze af].
Wat voor rol speelt nu
deze overigens geheel onbekende
Claudius Hermeros? Is hij de auteur
van uitsluitend boek X, aangezien de
boeken I tot en met iX telkens aan
Chiron toegeschreven zijn en boek IX
in M evenals in B eindigt met:
quot;Expli-
cit Chironis Centauri et Apsyrtus feli-
citerquot;
? Het Bazelse handschrift, waar
Hermeros trouwens in Kermeros is
veranderd, is zelfs nog vager, want
het ingekorte boek X eindigt met de
beknopte opmerking:
quot;Claudius Ker-
meros veterinarius explicit feliciter
1495 XIII mensis martiiquot; (Afb. 3). Zou
deze Kermeros/Hermeros inderdaad
verantwoordelijk zijn voor het gehele
document, dan toch zeker alleen als
kopiist en aanvulier, waarmee dan
de oorspronkelijke auteur Chiron
Centaurus nog altijd meer dan een
mysterie blijft.

Oneffenheden in spelling en gram-
matica, terminologische verwarring
en velerlei taalbederf zijn, ook voor
deskundigen in de linguïstiek, grote
hindernissen voor een juist begrip en
zij bemoeilijken een eventuele verta-
ling in een moderne taal.
Enige verheldering kan verkregen
worden door onduidelijke tekstge-
deelten zo mogelijk te vergelijken
met de teksten bij voorgangers zoals
de Griekse hippiaters of Pelagonius,
of om te zien hoe de latere Vege-
tius de woorden van Chiron uitlegt.
Studies van deze aard uit de vorige
eeuw kunnen hier niet allemaal
besproken worden. Als
pars pro toto
noem ik alleen de classicus en me-
disch-historicus Klaus-Dietrich Fischer
(Mainz), expert op het gebied van
de diergeneeskunde in de Klassieke
Oudheid. Onlangs heeft hij bv. Chi-
rons maatregelen bij
prolapsus uteri
nader onderzocht (Fischer 2005).
Deze blijken in de ons ten dienste
staande overgeleverde bronnen meer
dan gebrekkig, en niet alleen door
verliezen op de weg van de achter-
eenvolgende Latijnse afschriften; ook
in het Griekse voorbeeld van Apsyr-
tos waren al lacunes en tekstbederf
ingeslopen.

Als vermoedelijk meest recente
auteur noem ik nog José Maria Cózar
Man\'n, die vorig jaar aan de univer-
siteit van Barcelona in de Letteren
promoveerde op een kritische editie
van Boek 2 (Cózar 2005). Dit maakt
opnieuw de belangstelling duidelijk
die de Mulomedicina Chironis in de
taalkundige wereld geniet.

Vergelijking van B en M helpt de
interpretatie

Ondanks alle naspeuringen waren er
nog vele raadsels onopgelost geble-
ven voordat een tweede versie van
de \'Mulomedicina\' in de vorm van
het Bazelse handschrift kwam opda-
gen en zich ter vergelijking aanbood.
Nieuwe aanvullende mogelijkheden
zijn nu beschikbaar. Mag ik daarom
enkele proeven laten volgen van mijn
eigen interpretatiepogingen.
Het Münchense handschrift geeft een
recept tegen
Cholera humida (§ 428):
quot;terno die potionabis... in quo
admisces defriti da tos III et oleo
rosato tantundem et ova quatuor
admiscesquot;.
(Om de drie dagen zal je te drinken
geven [en] er drie cyathi [= 3x45 ml]
most van druiven, evenveel rozenolie
en vier eieren in mengen).
Wat is er aan de hand met de lacune
tussen quot;potionabisquot; en quot;in quoquot;, die
Oder ai in zijn editie gestoord heeft?
Deze lacune laat zich nu met het
Bazelse handschrift aanvullen, want
daar leest men:
quot;alterno die potionabis suco tysane
in quo admisces...quot;.

Dus \'een sap of aftreksel van gerst-
grutten\' was in de Münchense tekst
weggevallen.

Maar wij hebben nu nog geen zeker-
heid over de dosering (wanneer en
hoe dikwijls), want de tegenstrijdige
woorden quot;ternoquot; (derdedaags) en
quot;alternoquot; (of zelfs altero ??) (ander-
daags) zijn onmogelijk definitief te
bepalen.

In § 131 wordt een drank opgegeven
tegen quot;uitputtings-koortsquot; (= lami-
nitis ?). Maar de aanwijzingen in M
zijn niet erg nauwkeurig:
quot;potionem
dato... et oleo obolum.quot;
(quot;Geef van
de drank... en daartoe een obolus [70
ml] oliequot;).

Het Bazelse handschrift geeft nadere
uitleg:

quot;potionem dato portulacae manum
plenam, dyaganti [
traganthi ?]
pondo uncia. Sic potionem dato et
oleo ab olum
[=obolum ?]. (quot;Men
geeft een drank van een handvol
portulak en een ons traganth [27 g].
Zo wordt de drank gegeven en een
obolus olie [bijgemengd]quot;).
Wat is hier gebeurd?
De schrijver van M. heeft over het
hoofd gezien dat quot;potionem datoquot;
tweemaal kort achter elkaar voor-
komt, en wat er tussen lag, een regel
waarschijnlijk, heeft hij weggelaten.
Men noemt dit een z.g.
quot;Saut du
même au mêmequot;.
Dergelijke spron-
gen en weglatingen komen in M.
nog dikwijls voor, cf. §§ 827, 830, 833,
900. Maar om eerlijk te zijn mag niet
worden verzwegen dat deze fout
soms ook in B. is ingeslopen. Daar
zijn n.1. langere passages, meestal op-
sommingen van bestanddelen van de
recepten, weggelaten die wij dankzij
M. wel kennen. Gezien de langdra-
digheid en uitgebreidheid van deze
recepten zal het ontbreken van en-
kele componenten overigens weinig
ernstige gevolgen hebben gehad.

-ocr page 295-

In B ontbreken vooral grotere delen
van bekende auteurs zoals de §§ 349-
352 van Eumelos en §§ 455-458 van
Mago. M daarentegen maakt zich
schuldig aan diverse
quot;Sauts du même
au mêmequot;.

Gezien het feit dat in elk van beide
handschriften delen van het andere
ontbreken, is het hoogst onwaar-

In Basel ontbrekend
d.w.z. in München aanwezig

Liber

1 en 2

131
230
275
280
281

313
333
349-352
353
409

425
435
455-458
459
497
506-509

571

725

809

827

828
830
844
860
882
900
907
930

933(a,b,c)

na 999

In München ontbrekend
d.w.z. in Basel aanwezig

quot;Voorwoordquot;

Iregel (S.d.M.a.M?)
woordgroep
2 woorden

280b
281a

2 woorden
laatste zin
349-352
353a
middelste zin

425
435
455-458

459a
eerste zin
506-509

Invoeging in het midden
(S.d.M.a.M.?)

1 regel ingevoegd

3 receptcomponenten
3 receptcomponenten

809a

3 receptcomponenten
1 receptcomponent
opschrift

1 receptcomponent

zinsdeel
4 receptcomponenten
1 receptcomponent

930b
933b

aantekening

B en M vergeleken op volledigheid

Nu wil ik een overzicht geven van alle
tekstgedeelten die ofwel slechts in
het ene of in het andere handschrift
voorkomen of ontbreken. Deze
tabel (Tabel 2) is ai in 1993 in
Sud-
hoif Archiv gepubWceerd
en hoefde
sindsdien nauwelijks meer uitgebreid
te worden.

schijnlijk dat het ene een kopie van
het andere is. In dezelfde tijd ont-
staan, kunnen zij wel een gemeen-
schappelijk voorbeeld hebben gehad;
maar evengoed kunnen zij ook hee!
wat minder verwant zijn. Wat in B aan
het einde schijnt te ontbreken, is kenne-
lijk een persoonlijke aantekening.
Van groter belang zijn verschillen
in het begin. Vanaf
quot;Si quidem per
ignorantiam...quot;
zijn de beide hss.
wei identiek, maar daaraan voor-
afgaande geeft B fragmenten van
een tekst die de kopiist niet goed
begreep óf die hij in zijn origineel
als brokstukken heeft aangetroffen.
Deze fragmenten trof de schrijver
van M. óf in zijn voorbeeld niet aan,
óf hij heeft ze gewoon weggelaten
vanwege hun onbegrijpelijkheid. De
oorspronkelijke inleiding zal hoogst-
waarschijnlijk anders zijn geweest en
niet zo abrupt zijn begonnen als in
het huidige incipit
(quot;Si quidem per
ignorantiam ....quot;).

B en M naar inhoud vergeleken

Het zal U misschien zijn opgevallen
dat mijn vergelijkende beschouwin-
gen meestal geneesmiddelen betref-
fen, want mijn werkzaamheden in
de geneesmiddelensector zijn niet
zo gemakkelijk te vergeten. Jaren
geleden ben ik begonnen met een
soort concordantie van alle farma-
ceutisch werkzame stoffen die in de
geschriften van Pelagonius, Vegetius
en Chiron worden genoemd. Het
gaat hier om ruim 12.000 tekstplaat-
sen en meer dan 500 verschillende
ingrediënten, die ook door deskun-
digen niet allemaal gemakkelijk zijn
te identificeren. Het talrijkst, meer
dan 700 maal elk, zijn wijn en olie
(olijfolie) als oplosmiddel genoemd.
Azijn en water komen bijna even
vaak voor. Daarop volgen grondstof-
fen voor zalf, zoals honing, vet, was,
pek en diverse plantaardige harsen;

Tabel 2

-ocr page 296-

iets minder talrijk zijn versterkings-
en voedingsmiddelen zoals eieren,
zout en gerst.

De eigenlijke farmaca worden gedo-
mineerd door wierook, mirre, soda,
laurier, saffraan, zwavel en peper.
Meer dan honderd maal komen we
ook uitwerpselen van mens en dier
tegen. In deze z.g.
quot;Dreckapothekequot;
wordt zelfs niet teruggeschrokken
voor orale toediening.
Natuurlijk kon ik als dierenarts
een dergelijke concordantie nooit
alleen voor mijn rekening nemen.
Samenwerking met farmaceuten en
taalkundigen was een
quot;conditio sine
qua nonquot;.
Gelukkig is recentelijk een
dergelijk samenwerkingsverband in
zicht gekomen, nadat het projekt
jarenlang een Doornroosjesslaap had
genoten. Hopelijk kan op zekere dag
voltooid worden wat ik eens begon-
nen ben.

Hier volgen dan enige voorbeelden.

1.nbsp;Een zalf (malagma) voor de milt
leest Oder in zijn editie als:
quot;axun-
gia batus p
Squot; (pondo semis), d.w.z.
reuzel/smout plus een halfpond
braambessen of braambesbladeren (§
870). Niet erg bevredigd. Kijken we
dit dan in
B. na, dan vinden wij het
volgende:
quot;absungia vetusquot;, dus oud
reuzel (\'vetus\' in plaats van \'batus\').
in plaats van quot;vquot; leest M. quot;bquot; waarop
hij quot;betus/batusquot; kiest in plaats van
quot;vetusquot;.

2.nbsp;Voor een cipres-malagma (§ 891)
schrijft M. quot;fucum Afrumquot; voor. Een
doctorandus in München (Krüger
1981) vertaalde quot;fucusquot; met quot;Vor-
wachsquot; (propolis) en bedoelde dus de
afscheiding waarmee de bijen hun
honingraten bouwen. In B. vinden
we echter noch quot;fucumquot; noch quot;su-
cumquot;, maar veeleer quot;ficumquot; (vijg). De
quot;iquot; in ficum werd, blijkbaar onopzet-
telijk, verdubbeld, waarop uit quot;iiquot;
quot;uquot; werd en dus het woord quot;fucumquot;
ontstond. Maar quot;Ficus Aferquot; was een

volkomen gebruikelijke term. Goede
vijgen kwamen in die tijd immers uit
Afrika.

In de overgang van quot;ficumquot; (B.) gt;
quot;fiicumquot; gt; quot;fucumquot; (M) mag geen
aanwijzing worden gezien, dat B
ouder zou zijn, en van M, weliswaar
fout, afgeschreven zou zijn. Nee,
zoals eerder al aangegeven zullen
beide hss. een gemeenschappelijk
voorbeeld hebben gehad; maar een
sluitend bewijs is hiervoor door de
codicologen nog niet gevonden. Niet
alleen het originele document uit de
4de eeuw is verloren; ook de hele
reeks van successievelijke afschriften
en de genealogische samenhang
ertussen is onbekend. We kennen
alleen maar de twee laatste versies
die 1100 jaren later zijn ontstaan,
nl. eind 15^® eeuw. Toen beleefden
de antieke auteurs een renaissance,
waarnaar het gehele tijdperk dan
ook is genoemd.

3.nbsp;Onvoldoende zorgvuldigheid
van afschrijvers leidde ook tot het
volgende dilemma: zodra en quot;dquot;
door een schrijver ietsjes wordt
opengelaten, laat deze zich lezen
als quot;clquot;. Is er nu in § 309 sprake
van quot;daucumquot; of van quot;claucumquot;/
quot;glaucumquot;? In het antieke taalge-
bruik betekent quot;glaucjijumquot; zowel
Hoornpapaver (bot. Glaucium) als
Stinkende gouwe (bot. Chelidonium),
dus twee nauw verwante Papaver-
aceae. quot;Daucusquot;daarentegen wijst
veeleer op
Daucus creticus L. Ook
andere Umbelliferen komen nog in
aanmerking, zelfs
Daucus Carota, de
peen. Ondanks alle farmacologische
scherpzinnigheid is hier een beslis-
sing moeilijk, onzeker en verre van
definitief.

4.nbsp;Tegen gezwollen halsklieren is
in beide handschriften quot;farinam et
(h)erucamquot; aanbevolen. Meel en
Eruca sativa zouden dus moeten wor-
den gebruikt. Oder in zijn editie van

1901 verving quot;erucamquot; al dadelijk
door quot;erveamquot;, want hij herinnerde
zich de herhaaldelijke vermelding
door zowel Pelagonius als Vegetius
van
ervum of Linzenwikke en van het
mee! dat ervan bereid wordt. Gezien
dergelijke vergissingen die in beide
handschriften voorkomen mogen we
van B ook weer niet al te vaak een
opheldering van raadsels verwach-
ten. De quot;second opinionquot; is niet altijd
leerzaam.

De gehele situatie zou beslist ver-
beteren als er meer versies von M.C.
tevoorschijn zouden komen. Maar
kansen daarop zijn zo goed als nihil.
Natuurlijk heb ik allang registers op
talloze handschriftenverzamelingen
uit de hele wereld doorgesnuffeld
- zonder enig succes. Men bedenke
dat oude handschriften meestal
geen titel hebben, alleen maar een
quot;Incipitquot;. Ze zijn dus alleen aan de
aanvangswoorden van hun tekst te
herkennen. Maar juist onze Chiron-
handschriften zijn hun oorspronkelij-
ke aanvang kwijtgeraakt. Naar welk
quot;Incipitquot; moeten we dus zoeken? We
kunnen alleen vol vertrouwen op een
wonder hopen; veel meer kunnen we
niet doen.

Daarmee heb ik het einde van mijn
voordracht bereikt. Maar \'tot leringe
ende vermaak\' wil ik nog een uitstap-
je doen naar de wereld van de kunst,
en wel naar die van de contempo-
raine muziek. Tot onze niet geringe
verbazing zijn wij onlangs gestoten
op een Hongaars componist en diens
cantate quot;Mulomedicina Chironisquot;.
Niet dat het hele werk op muziek is
gezet. Er zijn maar twaalf paragrafen
uit boek III gebruikt, en ook deze
slechts fragmentarisch en sprongs-
gewijs. Het gaat daar om buikpijn,
volvulus en tympanie. Vermoedelijk
was de componist op zoek naar een

-ocr page 297-

zo geheimzinnig mogeiijic libretto
om zich op die manier vrolijk te kun-
nen maken over de opgeschroefde
taal der medici of over de pretenties
en zelfoverschatting van de academi-
sche wereld.

Men kan zich wel vaker verwonde-
ren over de tekstkeuze van moderne
componisten, trouwens ook van pop-
groepen die de
Merseburger Zauber-
sprüche
of sommige middeleeuwse
paardenzegeningen ten beste geven.
Onlangs heeft de stad Karlsruhe de
opdracht verstrekt de grondrechten
van het Duitse
Grundgesetz op mu-
ziek te zetten. Dat ook de
Mulomedi-
cina
een zo eervolle behandeling kon
krijgen treft ons veterinair-historici
natuurlijk aangenaam; maar wat
kan ons tegenwoordig eigenlijk nog
verbazen?

Noten

Enderie, C. Buch X der !\\/lulomedkina
Chironis. Uebersetzung ur)d Besprechung.
München: Ludwig-Maximilians Univer-
sität, 1975.

Baumgartner, A. Buch I der Mulomedicina
Chironis.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität, 1976.

Lamprecht, W. Die geburtshilflichen und
gynäkologischen Probleme in der Mu-
lomedicina Chironis.
München: Ludwig-
Maximilians-Universität, 1976.
Schwarzer, H.
Buch V der Mulomedicina
Chironis; Uebersetzung und Besprechung.
München: Ludwig-Maximilians-Üniver-
sität, 1976.

Wäsle, G. Die in der Mulomedicina
Chironis besprochenen Krankhelten im
Kopfbereich.
München: Ludwig-Maximili-
ans-Universität, 1976.
Roeren, T.
Buch Iii der Mulomedicina
Chironis; Uebersetzung und Besprechung.
München: Ludwig-Maximilians-Univer-
sität, 1977.

Guggenbichier, C. Buch IV, Kapitel 1-37.
der Mulomedicina Chiror)is; Uebersetzung
und Besprechung.
München: Ludwig-
Maximilians-Universität, 1978.
Frik, R.
Buch II und Buch IV, Kapitel 38-57,
der Mulomedicina Chironis; Uebersetzung
und Besprechung.
München: Ludwig-
Maximiiians-Universität, 1979.
Krüger, J.
Buch IX der Mulomedicina Chi-
ronis; Uebersetzung und Besprechung.
München: Ludwig-Maximilians-Univer-
sität, 1981.

Literatuur

Amberger, G. \'Die Mulomedicina Chironis,
ein Buch über Pferdeheilkunde aus dem
4. Jahrhundert n. Chr..
Ethnomedizin, 5,
233-261, 1978/79.

Claudii Hermen Mulomedicina Chironis.
Ed. Eugenius Oder. Lipsiae: Teubner, 1901.
(Bibliotheca scriptorum Graecorum et
Romanorum Teubneriana).

Cózar Marin, J.M. Mulomedicina Chironis.
Estudio filolögico. Estudio crltico y edición
del libro segundo de la Mulomedicina
Chironis.
Tesis. Univ. de Barcelona, 2005.

Fischer, K.-D. \'Probleme der Textgestal-
tung in der sogenannten Mulomedicina
Chironis\'.
Pubblicationi dell \'Universitä
Macerati, Facultä Letteratura e Filosofla,
28,255-277,1985.

Fischer, K.-D. \'Die Einleitung zum 1. Buch
der Mulomedicina Chironis (Chiron 2)\'.
Philologus. 132(2).227-229. 1988.

Fischer, K.-D. \'Ancient veterinary medi-
cine. A survey of Greek and Latin sources
and some recent scholarship\'.
Medizinhis-
torisches Journal,
23(3/4), 191-209, 1988.
(1. Origins of the veterinary profession; 2.
Agricultural writers; 3. Greek veterinary
writers; 4. Latin veterinary writers: Vege-
tius, the Mulomedicina Chironis, Pelago-
nius; 5. Recent work on ancient veterinary
medicine).

Fischer, K,-D. \'Die sogenannte Mulome-
dicina Chironis\'. In:
Restauration und
Erneuerung. Die lateinische Literatur von
284 bis 374 n. Chr.
Hrsg. von Reinhart
Herzog. München, 1989.

Fischer, K.-D. \'Gebärmuttervorfall und
Katarakt: Antike Human- und Veterinär-
medizin im Vergleich\'.
Schweiz. Arch.
Tierheilk,
147(1), 11-19, 2005.

Hoppe, K. Mulomedicina Chironis. In:
Realencyclopaedie der classischen Alter-
tumswissenschaften.
Hrsg. von A. F. Pauly
und G. Wissowa. Stuttgart: Metzger, 1933.
Bd. XVI, l.p. 503-513.

Meyer, W. \'Sitzung von 7 November
1885 [Codex Monacensis Latinus 243]\',
Sitzungsberichte der historischen Classe
der kgl. Bayerischen Akademie der Wis-
senschaften,
(1), 395-396, 1885.

Rieck, W. \'Die Blutentziehung in der
anonymen Einleitung der Mulomedicina
Chironis\'. In:
Et multum et multa. Beiträge
zur Literatur, Geschichte und Kultur der
Jagd. Festgabe für Kurt Lindner zum
27.
November 1971. Hrsg. von S. Schwenk et
al. Berlin: De Gruyter, 1971. p. 307-312.

Sackmann, W. Tiermedizinisches Schrift-
tum aus sieben Jahrhunderten (13-19 Jh.)
in der Universitätsbibliothek
Basel: Univer-
sitätsbibliothek, 1988 (Publikationen der
Universitätsbibliothek Basel, Nr. 8).

Sackmann, W. \'Ueber eine bisher unbe-
kannte Handschrift der Mulomedicina Chi-
ronis in der Basler Universitätsbibliothek\'.
Schweiz Arch. Tierheilk, 135(1).3-7, 1993
(auch in:
Sudhoff Archiv für Geschichte
der Medizin, TL
117-120, 1993).

-ocr page 298-

Het 37ste congres van de World As-
sociation for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM) heeft afgelopen
jaar van 21-24 september plaats-
gevonden in Leon, Spanje. Dit land
telt niet minder dan acht regionale
veterinair historische verenigingen
én een overkoepelende nationale
vereniging. De organisatie van dit
congres was in handen van één van
de regionale verenigingen, namelijk
de Asociación Leonesa de Historia de
la Veterinaria, die daarbij werd on-
dersteund door de nationale Spaanse
vereniging. De lokale organisatoren
lieten het 12de nationale Spaanse
congres samenvallen met het 37ste
WAHVM congres. Dit was de tweede
keer dat Spanje als gastland voor het
internationale congres optrad; de
eerste keer gebeurde dat in Córdoba
in 1997. Voor de organisatie van
het congres en de publicatie van de
895 pagina\'s tellende Proceedings
hebben vooral F. Rojo Vazquez, J.M.
Martinez Rodriguéz, J.G. Fernandez
Alvarez van het lokale organiserende
comité en M.A. Vives Vallés van de
Spaanse nationale vereniging zich
verdienstelijk gemaakt.

Het congres werd bijgewoond door
154 deelnemers uit 18 verschillende
landen. De meeste deelnemers kwa-
men uiteraard uit Spanje (98). Naast
Europeanen waren er deelnemers uit
Mexico, Zuid Amerika, de Verenigde
Staten, Afrika en Azië. Opvallend
was het grote aantal participanten
uit Egypte (9) en Turkije (11) en het
nagenoeg ontbreken van de Scandi-
naviërs (1). Nederland was vertegen-
woordigd door de voorzitter van het
VHG, Rob Back en echtgenote, Paul
Leeflang met echtgenote, Guus Ma-
thijsen en ondergetekende. Volgens
het programma werden op het con-
gres 115 lezingen gehouden, waar-
van 69 afkomstig van sprekers uit het
gastland. Diverse sprekers kwamen
echter niet opdraven waardoor het
werkelijke aantal voordrachten op
83 uitkwam. Alle voordrachten zijn
gelukkig wel in de proceedings op-
genomen, evenals de teksten van de
26 posters. Sprekers uit het gastland
namen de meeste voordrachten voor
hun rekening (51), gevolgd door
voordrachten uit Turkije (9), Mexico
(6) en Venezuela (3). Cuba, Italië,
Groot-Brittannië en de Verenigde
Staten waren eik vertegenwoordigd
met twee voordrachten; daarna
volgden Duitsland, Egypte, Frankrijk,
Nederland, Oostenrijk en Tsjechië
met één spreker per land.

Verslag van het 37ste congres van de World Association for
the History ofVeterinary Medicine

De sessies waren onderverdeeld in
de thema\'s veterinaire biografieën,
institutionele geschiedenis, sociale
veterinaire geschiedenis, geschiede-
nis van het dier, veterinaire profes-
sionalisering, veterinaire historiogra-
fie en diversen. In de eerste sessie
kwamen naast lokale coryfeeën ook
de verdiensten van dierenartsen uit
Mexico, Roemenië, Italië, Duitsland
en Amerika aan bod. Bij de institutio-
nele geschiedenis stond vooral de ge-
schiedenis van scholen en maatschap-
pijen voor diergeneeskunde centraal.
Bij de sociale aspecten van de dierge-
neeskunde waren er twee bijzonder
aardige voordrachten van Fernando
Camarero Rioja over diergenees-
kunde in de film. Al meer dan een
eeuw zijn er films verschenen waarin
dierenartsen of de diergeneeskunde
een rol spelen. De spreker heeft
een compleet filmarchief met films.

televisieseries en video\'s over dit
onderwerp. Tijdens een aparte sessie
vertoonde hij diverse filmfragmenten
uit zijn collectie. In de sessie over de
geschiedenis van het dier kwamen
de domesticatie, de symboliek van
het dier en het dier in de kunst aan
bod. Naast diverse onderwerpen
over professionalisering stond de
geschiedenis van de \'Albeitar\', ofwel
de Spaanse protoveterinair van voor
de achttiende eeuw in de volgende
sessie centraal. Beide laatste sessies
bevatten voordrachten variërend van
handschriften, veterinair instrumen-
tarium tot de oorsprong van sella
turcica.

In tegenstelling tot de sprekers in de
sessies die slechts 15 minuten (inclu-
sief discussie) voor hun voordracht
kregen toebedeeld, stond voor de
zes keynote lectures niet minder dan
een uur per voordracht ter beschik-
king. De spits werd afgebeten door
de bekende Miguel Cordero del
Campillo, afkomstig uit León en
winnaar van de Cheiron medaille in
2003. Zijn voordracht ging over de
diergeneeskunde en veehouderij
in de Spaanse koninkrijken van de
vroege middeleeuwen. De tweede
keynote lecture viel te beurt aan
ondergetekende. In zijn voordracht
ging hij in op de thema\'s, periodi-
sering en onderwerpen die in een
algemeen handboek over de ge-
schiedenis van de diergeneeskunde
zouden moeten worden behandeld.
Een werkgroep van de WAHVM
bestaande uit Johann Schaffer uit
Hannover, Susan Jones uit Minneapo-
lis en ondergetekende, is bezig een
dergelijk handboek samen te stellen.
De derde uitgenodigde spreker was
Jose Manuel Gutiérrez uit Barcelona.

-ocr page 299-

afb. V. Dr. Paul Leeflang met de
oorkonde van zijn erelidmaatschap van
de WAHVM die hij op 24 september
2006 in ontvangst nam.

Hij is onlangs aangesteld als docent
veterinaire geschiedenis en ging in
op de manier waarop hij aan dit vailt;
invulling gaf. Jean Biancou uit Parijs,
voorzitter van de Franse nationale
vereniging en oud-directeur van de
OIE, ging in zijn voordracht in op
vroege bronnen waarin infecties bij
mensen als gevolg van het gebruik
van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong werden beschreven. De
Mexicaan Miguel Marquez hield een
interessante lezing over de over-
dracht van ziekteverwekkers tussen
de oude en de nieuwe wereld. Dat is
ook het onderwerp van zijn disserta-
tie waarop hij afgelopen december in
León is gepromoveerd. Als zesde en
laatste uitgenodigde spreker ging de
voorzitter van de WAHVM, Gerhard

Forstenpointner in op de geschiede-
nis van de veterinaire anatomie.
De deelnemers werden door de
Spaanse organisatoren zeer vriende-
lijk en gastvrij ontvangen. De veteri-
naire faculteit was als congreslocatie
zeer geschikt. Er waren boeiende
rondleidingen in deze prachtige stad
met vroeg-middeleeuws centrum
en in culinair opzicht was ook alles
prima in orde. Dat kan niet gezegd
worden van het wetenschappelijke
programma. Als gevolg van het
relatief grote aantal voordrachten en
het beperkte aantal congresdagen
werden parallelsessies gehouden.
Spaans- en Engelssprekenden werden
min of meer willekeurig in deze ses-
sies ingedeeld. Diverse voordrachten
die in het Engels werden gehouden,
bleken hierdoor parallel geprogram-
meerd. Mede als gevolg van het
ontbreken van simultaanvertaling en
het vervallen van diverse lezingen
misten de louter Engelssprekenden
hierdoor een aantal interessante
voordrachten. Een voordeel was
evenwel dat de proceedings al klaar
waren op het moment dat het con-
gres werd gehouden. Met de Engelse
samenvattingen van de Spaanstalige
voordrachten in de hand konden de
laatste voordrachten redelijk worden
gevolgd.

De rol van het uitgebreide weten-
schappelijke comité bleef onduide-
lijk. De kwaliteit van de lezingen
verschilde onderling aanzienlijk.
Evenals in Turijn in 2004 werd het
kaf niet van het koren gescheiden
en alle inzendingen werden in het
programma opgenomen. Een ver
van tevoren aangekondigd centraal
thema ontbrak. Het rangschikken van
de ingezonden lezingen in de diverse
sessies was niet altijd logisch ge-
daan. Desalniettemin viel er voor de
congresgangers veel te leren. Net als
in 1997 viel op hoe actief de Spaanse
regionale verenigingen zijn. De leden
verdiepen zich enthousiast in de
rijke archieven en rapporteren hun
bevindingen op de jaarlijkse congres-
sen die rouleren tussen de regionale
verenigingen. Veel informatie over
de transmissie van veterinaire ken-
nis die in de vroege Middeleeuwen
vanuit de Arabische wereld naar
Zuid-Europa plaatsvond is hierdoor
beschikbaar gekomen. Anderzijds is
Spanje de brug geweest voor de ver-
spreiding van dergelijke kennis naar
de Nieuwe Wereld.
Voor meer informatie over de voor-
drachten wordt verwezen naar de
proceedings die online zijn te raad-
plegen op de website van de Spaanse
nationale vereniging (zie:
http://
www.colvet.es/aehv/
onder congresos
realizados, 2006).

Tijdens de algemene ledenvergade-
ring van de WAHVM kreeg VHG lid
Dr. Paul Leeflang de oorkonde voor
het erelidmaatschap van de WAHVM
uitgereikt (Afb. 1). Deze eer viel hem
te beurt vanwege zijn grote verdien-
ste als secretaris-penningmeester
voor deze vereniging, een functie
die hij negen jaar lang heeft vervuld.
Verder werd de samenstelling van
het bestuur gewijzigd. Prof.dr. Fran-
cisco Rojo (Spanje) werd opgevolgd
door Dr Max Becker (Zwitserland),
Laatstgenoemde is de organisator
van het 38ste congres dat van 10-14
september 2008 zal plaatsvinden in
Engelberg, Zwitserland. Dit congres
zal gezamenlijk worden gehouden
met het nationale congres van de
Zwitserse vereniging voor veterinaire
geschiedenis. Het centrale thema van
dit congres zal zijn \'Human-animal
relationships from antiquity until the
20th century\'.

Voor meer informatie over het
congres in Spanje wordt verwezen
naar de homepage van de WAHVM
(http://wahvm.vet.uu.nl).

-ocr page 300-

nalisering van de diergeneeskunde in
Engeland in de negentiende eeuw.

Op 31 december 2006 telde de
WAHVM 14 nationale verenigingen
die samen 912 leden vertegenwoordi-
gen, 98 individuele leden uit 33 ver-
schillende landen en 9 geassocieerde
leden. In gastland Spanje breidt het
onderwijs in de geschiedenis van de
diergeneeskunde zich bij de diverse
faculteiten verder uit. In León volgt
ca. 25% van de tweedejaars studen-
ten dit vak als keuzevak. In Madrid
heeft Prof. Joaqui\'n Sanchez De Lol-
lano Prieto een voltijdse aanstelling
gekregen in het vak geschiedenis
van de diergeneeskunde. In Barce-
lona wordt dit vak als onderdeel
van een cursus in wetenschapsge-
schiedenis gedoceerd door Dr. Jose
Manuel Gutiérrez. In Turkije is het
vak Geschiedenis en deontologie van
de diergeneeskunde een verplicht
vak geworden op de 29 veterinaire
faculteiten die het land rijk is. Bij 13
faculteiten is een leerstoel in dit vak
ingesteld.

Peter Koolmees
Past President WAHVM

De Cheiron Award werd toegekend
aan de Spanjaard Vicente Duaide
Pérez uit Valencia voor zijn werk op
het gebied van de geschiedenis van
de diergeneeskunde. Hij is jarenlang
actief geweest op dit vakgebied
en heeft zich verder verdienstelijk
gemaakt voor de oprichting van de
Spaanse nationale vereniging, waar-
door de internationale contacten met
veterinair-historisch geïnteresseerden
wereldwijd werden bevorderd.

De Young Scholars Award, een prijs-
vraag van 1000 Euro voor veelbelo-
vende jonge onderzoekers (tot 35
jaar) op het gebied van de geschiede-
nis van de diergeneeskunde, werd
dit jaar voor het eerst uitgereikt. De
prijs ging naar Dr. Abigail Woods,
dierenarts én historica uit Engeland.
Zij doceert medische geschiedenis aan
het Imperial College in Londen en
heeft verschillende publicaties over
de geschiedenis van de diergenees-
kunde op haar naam staan. Vooral
haar studies over de geschiedenis
van mond- en klauwzeer kwamen
na de enorme uitbraak daarvan in
het Verenigd Koninkrijk in 2001
volop in de belangstelling te staan
(zie de boekbespreking in
Argos 35
(2006) 239-240). In León hield ze een
interessante lezing over de professio-

Deense bijdragen

Onze actieve Deense zustervereniging
(de oudste veterinair-historische ver-
eniging ter wereld, opgericht in 1934)
geeft jaarlijks een kloek boekwerk
uit, het
Dansk Veterinaerhistorisk Âr-
bok.
Onder redactie van zeven leden,
Vibeke Arenkiel, Bent Benson, Peer
Baasch, Bent Christensen, Niels Mol-
ler-Christensen, Carl Anton Henriksen
en Anton Rosenbom, is nu het
deel verschenen.

Het is een fraaie, gebonden uitgave,
rijk geïllustreerd en gedrukt op stevig
papier. Roding, 2006. 253 blz. ISBN
01-05-1009.

Alle artikelen zijn in het Deens. In
vertaling is de inhoud als volgt:

•nbsp;Jorgen Foikersen. \'Als Deense mili-
taire dierenarts in Finland\'. De au-
teur nam als vrijwilliger deel aan de
Fins-Russische oorlog, zowel in 1940
op een Deense paardenambulance,
als in 1942-43 als kapitein-paarden-
arts in het Finse leger (p. 11-44).;

•nbsp;Henrik Normann Andersen. \'De
moeizame toegang tot de akade-
mische wereld voor de eerste
vrouwen in Denemarken en in het
buitenland, in het bijzonder met
betrekking tot de diergeneeskun-
dige opleiding en de veterinaire

beroepsgroep\'. Met de Erik Viborg-
prijs bekroonde inzending door de
student diergeneeskunde Andersen,
die tot stand kwam onder supervi-
sie van Ivan Katic (p. 45-85);

•nbsp;Knud Nielsen. \'Ontwikkelingen in
de interne geneeskunde gedurende
de 205te eeuw bij de KVL (Kgl.
Veterinaer- og Landbbohojskole)\' (p.
87-109);

•nbsp;Michael Hesseiholt. \'Chirurgie bij
de KVL. Ontwikkelingen in de 20^^®
eeuw, in het bijzonder met betrek-
king tot de chirurgie van de grote
huisdieren\'(p. 111-132);

•nbsp;Per Schambye \'Toen diergenees-
kunde ook biochemie werd\' (p.
133-153);

•nbsp;Ivan Katic. \'De nawerking van RC.
Abildgaard\' [in herdenkingen, af-
beeldingen, brieven, instrumenten,
postzegel, medaille];

•nbsp;Johannes Kristiansen. \'De geschie-
denis van de Deense Veterinair-His-
torische Vereniging\'(p. 171-188);

•nbsp;Johannes Kristiansen. \'De sjees uit
Vinderup\'[een sjees, bouwjaar ca.
1886, die enige generaties dieren-
artsen in Vinderup gediend heeft
en in 2006 gerestaureerd is en
opgesteld werd in het Openlucht-
museum van Hjerl Hede];

•nbsp;in memoriam (p. 197-239) [korte bi-

-ocr page 301-

ografieën van Deense dierenartsen,
overleden in 2004 (35 personen) en
2005 (21 personen);
• Verenigingsversiagen (p. 241-253).

Op eenzelfde manier uitgegeven,
waarbij wel een andere, gladde pa-
piersoort is gebruikt, zodat de talrijke
illustraties, waarvan sommige in kleur,
goed tot hun recht komen, verscheen
terzelfder tijd een monografie over
de door Deense dierenartsen in de
loop der tijden gebruikte transport-
middelen te land, ter zee en in de
lucht, van de hand van Ivan Katie en
Johannes Kristiansen:

Ivan Katie og Johannes Kristiansen.
Dyrlaegens befordring. [Roding,]
2007. 212 blzn. Met lit.opgn. ISBN 87-
988321-2-3

Recente Vet.-historische dissertaties

Patrick Curschellas. Tierarzt, Hausmit-
tel zu kurieren Allerhand Krankhei-
ten, so sich begeben. An Horn-vieh,
Schweinen und Pferdten. Auch an
den Menschen.

Transkription und Auswertumng
einer Arzneihandschrift von Johann
Häfliger, Vieharzt aus Hergiswil bei
Wilksau datiert aus dem Jahre 1735.
inaugural-Dissertation der Veterinä-
rmedizinischen Fakultät der Univer-
sität Zürich. Zürich 2001. [213 bIz.;
illustraties; tabellen].

In dit proefschrift wordt een hand-
schrift uit de verzameling van de
Dr Edmund Müller-Sammlung in
Beromünster getranscribeerd en
geanalyseerd.Het Hs. is weliswaar
gedateerd 1735, maar onderzoek
van papier en watermerken maakte
duidelijk dat het op zijn vroegst van
1820 kan dateren. Uitgebreid genea-
logisch onderzoek maakte aanneme-
lijk dat verwanten van de echtgenote
van Johann Häfliger inderdaad in
1735 begonnen zijn met recepten te
verzamelen en dat hij deze tussen
1820 en 1837, zijn sterfjaar heeft
opgetekend. Omdat de gebruike-
lijke inhoudsopgave en het register
ontbreken, neemt Curschellas aan dat
het Hs. bij zijn dood nog niet voltooid
was. De voortreffelijke staat waarin
het Hs. zich bevindt bewijst dat het
niet bedoeld was voor de praktijk,
maar om kennis door te geven aan
het nageslacht.

De uitgave mag voorbeeldig ge-
noemd worden en past geheel in de
lange traditie van veterinaire inau-
gural-Dissertationen over historische
onderwerpen. In dezen sluit Duits-
talig Zwitserland helemaal aan bij
Duitsland.

Na een korte inleiding volgt een
uiteenzetting over de methode die
gevolgd gaat worden, met betrek-
king tot transcriptie van de tekst en
de achtergronden van de auteur
Het hoofddeel is deel 3. De volledige
transcriptie, waarbij de volgende
onderverdeling is aangehouden:

A.nbsp;Arzney fuer das Horn Vieh (AI - A
73);

B.nbsp;Arzney zu Kurieren die Pferd (B 1

-B 121);

C.nbsp;Arzney Mittel fuer die Menschen (C
1 -C 18);

D.nbsp;Arzney fuer Menschen: SV: Ross:
und Hornvieh (D 1 - D 80).

Het is duidelijk dat het paard de
meeste aandacht krijgt.
In deel 4. volgen dan de evaluatie en
de resultaten. Allereerst wordt het
handschrift aan een grondige analyse
onderworpen en dat leidde tot de
boven al genoemde dateringkwestie
en de positie van de auteur, Johann
Häfliger In 4.2. worden de recep-
ten kritisch bekeken, met aandacht
voor religieuze, astrologische en
bijgelovige aspecten; ook wordt bij
een aantal recepten nagegaan wat
de hedendaagse farmacologische
werking zou kunnen zijn. Curschel-
las verduidelijkt een en ander aan de
hand van diagrammen en tabellen, in
4.3. wordt dit receptenboek verge-
leken met
Eine anonyme Ross- und

Vieharzneihandschrift aus dem
allemannischen Sprachraum (zweite
Hälfte 18./Anfang 19. Jh.),
in 1995
als Vet.med. Dissertation uitgegeven
in Hannover door U.Seidl. Vervolgens
wordt nagegaan of er sporen zijn van
officiële overheidspublicaties uit de
17de en 18de eeuw. Het betreft hier
de van Luzern uitgegane pamfletten
in verband met Zungenkrebs in 1682
en 1731.

In 4.4. komt de persoon van de
auteur uitgebreid aan de orde. Door
intensief genealogisch onderzoek is
Curschellas veel over hem te weten
gekomen. Hierna volgt een kort
historisch overzicht van het Zwitser-
land van de 18*^® eeuw tot 1848 en
van de stand van de diergeneeskunde
in die periode. Deel 5, genaamd
Diskussion, bekijkt alle hiervoor
genoemde onderdelen nog eens
kritisch; in 6. volgen de conclusies
en 7. is een bondige samenvatting,
8. geeft de bibliografie en 9. een
uitgebreid appendix (Anhang), met
een overzicht van de recepten naar
ziekten geordend; een lijst van de in
4.3. besproken vergelijking met het
\'Allemanische\' Handschrift; 9.3. is
een uitgebreide woordenlijst, -1. Van
Heil- und Arzneimittel, Substanzen;
-2. Krankheiten; -3.3. lijst van maten
en gewichten; -4. Arzneimittel:
Rezeptliste in denen sie aangewendet
werden; -5. Is een lijst van dankbe-
tuigingen en 9.6. tenslotte bevat de
korte biografie van Curschellas. Al-
leen al uit de opsomming van de rijke
inhoud van deze dissertatie moge

-ocr page 302-

blijken hoe degelijk dit werk is. De
jonge doctor heeft werkelijk alles uit
de kast gehaald om van het hand-
schrift
Hausmittel zu kurieren een
bijna volmaakt boek te maken.

J.B.Berns

Verena Gaechter. Chirurgie der Haust-
hiere. Transkription eine Handschrift
aus dem Jahre 1830 von Samuel
Vollmar, Tierarzt aus Murten FR, 1812-
1874.
Inaugural-Dissertation. Zürich
2002. [138 bIz.; illustraties].

Het handschrift dat Verena Gaech-
ter uitgaf stamt uit privé-bezit en
is typisch een product van zijn tijd.
Ook hier geldt quot;Die Kur ist oft
schmerzhafter als das Leidenquot;, de
typering van Angela von den Driesch
over het werk van Humoraalpatho-
logen (blz.115). Evenals het hiervoor
besproken boek, past dit proefschrift
weer prachtig in die mooie Duitse
traditie van historisch-veterinaire
dissertaties. De opbouw van het boek
is helder en een korte opsomming
daarvan laat meteen zien hoe rijk de
inhoud is.

Na een korte inleiding volgt 2. Mate-
riaal en methode, waarin rekenschap
wordt gegeven van de gevolgde
werkwijze. Het hs. is letterlijk getrans-
cribeerd, met behoud van spelling,
interpunctie, hoofdlettergebruik en
idiomatische eigenaardigheden. 3.
(bIz. 10 - 88) is de transcriptie en in
voetnoten worden de nodige toe-
lichtingen bij recepten gegeven en
worden onbekend geachte begrippen
verklaard. Ook krijgt men, als er per-
sonen genoemd worden in de tekst,
korte biografische aantekeningen. 4.
Resultaten, is opgesplitst in 4 paragra-
fen: -1. De opbouw van het hs.; -2. De
beschreven ziekten en voorgestelde
geneesmiddelen; -3. Onderzoek naar
de bronnen en -4. De levensloop van
Vollmar. Deel 5. quot;Diskussionquot; kent
eveneens vier paragrafen: -1. Behan-
delingsmethoden; -2. De bronnen; -3.
Het geslacht Vollmar, drie generaties
dierenartsen en -4. betekenis van het
hs. vanuit hedendaags standpunt.
6. geeft de conclusies; 7. de korte
samenvatting; 8. literatuurlijst en 9.
bronnenlijst, dat zijn de geraadpleeg-
de archieven. In 10. worden personen
en instanties bedankt en 11. geeft de
kortte levensloop van dr. Gaechter
Samuel Vollmar schreef zijn Chirurgie
tijdens zijn studietijd; in 1830 studeer-
de hij in Zürich een semester veeart-
senijkunde en daarna anderhalf jaar
in Bern. Het bronnenonderzoek van
Verena Gaechter toont aan dat 54.8%
van zijn recepten overeenstemt met
het werk van K.W.Ammon,
Vollstän-
diges Handbuch der praktischen
Pferdearzneykunst.
Twee banden.
Heilbronn en Rothenburg: Johann
Glass, 1804-1808 en 24.2.% met Fr
Pilger,
Systematisches Handbuch der
theoretisch-praktischen Veterinärwis-
senschaft,
in vier Bücher. Glessen:
Friedrich Hey er, 1801-1803. Gaechter
gaat ervan uit dat Vollmar de col-
legestof als richtlijn heeft gebruikt.
In het handschrift worden ze met
name genoemd, maar ook iemand
als Abildgaard en Viborg. De grote
verdienste van dit, ook weer voor-
beeldig uitgegeven proefschrift is,
dat het laat zien hoe een dierenarts
in opleiding omging met de weten-
schap van zijn tijd.

J.B.Berns

Beaudonnet, Marion. La vie et
l\'œuvre d\'André Richir, dessinateur et
mouleur à l\'Ecole Nationale Vétéri-
naire d\'Alfort au XX^\'^^ siècle.
Diss.
Alfort, 2006. 78
p.
André Richir (1887-1962) ontwik-
kelde sinds zijn vroege jeugd een
opmerkelijk talent voor tekenen.
Van 1939-1959 was hij verbonden
aan de Afdeling Anatomie van de
School van Alfort, eerst als teke-
naar, daarna ook als vervaardiger
van anatomische modellen. Het
merendeel van zijn in kleur beschil-
derde gipsmodellen maken nu deel
uit van de collectie van het Musée
Fragonard. Behalve het werk van
Richir, wordt de techniek van het
modellenmaken, zowel in was als
in gips, beschreven, waarbij wordt
ingegaan op de plaats van Richir in
de rij van zijn voorgangers.

Damals, Cécile. L\'Akhal-Teke d\'hier é

aujourd\'hui. Diss Nantes, 2004. 65 p.
Afstamming en eigenschappen van
dit uit Centraal Azië (het huidige
Turkmenistan) stammende paar-
denras worden uitvoerig bespro-
ken. Het is vanouds een militair
paard, wiens goede eigenschap-
pen in de oorlogsvoering door de
Perzische koning Darius II! in de 4®
eeuw voor Chr werden ontdekt.
Men houdt de Akhal-Teke nu voor
het paardenras dat als eerste door
mens is gevormd, in een tijd die ver
aan de vorming van de Arabische
volbloed voorafging. Het aan harde
levensomstandigheden goed aan-
gepaste paard vond - ondanks de
in oases teruggetrokken stammen
die het hadden geteeld en het ook
behoedden voor kruising met ande-
re rassen -t.g.v voortdurende oor-
logjes in het gebied grenzend aan
de zijderoute, verspreiding naar
omliggende gebieden. In de 19^®
eeuw kwam het bij de Kozakken in
gebruik en werd het ingevoerd in
de legers van de czaar van Rusland.
Na de Tweede Wereldoorlog ging
het bergafwaarts omdat de sovjets
hun nut niet meer inzagen. Maar in
1957 werden raszuivere exempla-
ren opgespoord en bijeengebracht
in een stoeterij in Dagastan. Hun
bijzondere waarde werd weer inge-
zien en ook in het buitenland (V.S.,
Duitsland, Frankrijk) vond het ras
aftrek, vnl. als sportpaard, speciaal
voor de military, maar ook bij hard-

-ocr page 303-

draverijen en dressuur zijn met dit
ras uitstekende resultaten behaald.
Een belangrijk deel van het proef-
schrift is gewijd aan de kwantita-
tieve en geografische verdeling der
18 stamlijnen die onderscheiden
worden naar de stamhengst.

Jouhanneau, Eric. Le chat et l\'Egypte
Ancienne.
Diss. Nantes, 2005. 71 p.

Joyau-Gaziau, Emmanuelle. Aperçu
des relations entre l\'homme et le
chat dans les différentes civilisations :
l\'Egypte Ancienne, le Moyen-Age
Européen, l\'Occident contemporain.
Diss.

Nantes, 2005. 116 p.
Kalbermatter, Thomas.
Arzneibuch
des Peter Bodmer, Schmied und Vie-
harzt zu Därlingen 1836.
Diss. Zürich,
2005. 162 p.
Op soortgelijke wijze als in het
boven beschreven proefschrift van
Curschellas wordt deze receptenver-
zameling geanalyseerd. Zij omvat
ruim 200 voorschriften die de em-
pirist Peter Bodmer{1811-1882) in
zijn praktijk in het Berner Oberland
gebruikte. In 15% der voorschriften
komen astrologische, mythologische
of religieuze elementen voor. Het
merendeel bestaat uit recepten met
plantaardige, dierlijke of chemische
middelen. Hiervan worden de werk-
zame bestanddelen met indikaties
in tabellen samengevat. Aderlaten
en branden worden slechts spora-
disch aanbevolen en de chirurgische
ingrepen uit de stalmeestertijd
vinden geen toepassing meer.

Sattelmaier, Hendrik. Die Tuberkulose
des Rindes - ein Beitrag zur Geschich-
te der Haustierkrankheiten.
Diss.
Berlin, 2005. 210 p.

Schwarz, Diana-Kerstin. Schweinepest
- ein Beitrag zur Geschichte der Tier-
krankheiten.
Diss. Berlin, 2005. 152 p.

Uit de tijdschriften

Bulletin de la Société des Sciences
Médicales du Grand-Duché de Luxem-
bourg

No. 1 (2006) p. 109-130: J. Biancou.
Les lt;pestes aviairesgt; et leur très
longue histoire.

No. 3 (2006) p. 407-430: G. Theves.
Les vétérinaires - notables des villes
et des campagnes. Quelques étapes
de leur ascension sociale de la 2®
moitié du XVIIIe au début du XX e
siècle.

Bulletin de la Société Française
d\'Histoire de la Médecine et des Sci-
ences Vétérinaires
Année 2006, Numéro 6
p. 3-24: Christophe Degueurce. Les
collections de l\'Ecole nationale vété-
rinaire d\'Alfort: rappels historiques,
actualité et perspectives ;
p. 24-39: Marion Beaudonnet et
Christophe Degueurce. André Richir,
préparateur et mouleur en anato-
mie à l\'Ecole nationale vétérinaire
d\'Alfort au XXe siècle ;
p. 40-51: François Vallat. Le chirurgien
Thomas Bates et les vaches malades:
une heureuse gestion de l\'épizootie
de peste bovine en 1714 ?
p. 52-63: Roger Chouvy. L\'inventaire
de Muguet Gire, vétérinaire au Puy-
en-Velay (1794-1850) ;
p. 64-78: Béatrice Lijour et Jean Bian-
cou. Rapport de Jean-Henry Magne
sur les progrès de la médecine vétéri-
naire de 1842 à 1867 ;
p. 79-107: Charles Meurier et Jean
Biancou. Brève histoire de quelques
laboratoires vétérinaires français:
première partie ;

p. 108-109: Annexe 1: Comptes rendus
des réunions de la SFHMSV et exer-
cice financier 2006 ;
p.110-116: Annexe 2:
Newsletter de
l\'Association mondiale de l\'histore de
la médecine vétérinaire.

Historia Medicinae Veterinariae
Vol 31, nr. 1 (2006), p. 1 -40: I. Katic.
[A pictoral atlas of prominent person-
alities who paved the way in veteri-
nary medicine];

nr. 2 (2006), p.42: Tabula gratulatoria
for Prof. Dr. D. Miguel Cordero del
Campillo, 80 years;

p. 43-44: Emil Kotrba and his ex-libris;
p. 45-52: Rodgers Mlambo Busayi.
History of veterinary services in Zim-
babwe. Part 1;

p. 53-64: Jean Biancou. Contribution

à l\'étude des pestes aviaires;

p. 65-66: Knud Nielsen.Biography of

Niels Christian Nielsen;

p. 66-68: M. Cordero del Campillo

and J.M. Pérez Garcia. Biography of

Moïses Calvo Redondo;

p. 69: Annual report of the Austrian

national society.

nr. 3 (2006), p. 74-75: Tabula gratu-
latoria. Johann Schäffer. Univ-Prof.
Dr. Ernst-Heinrich Lochmann zum 80.
Geburtstag;

p. 76-91: Rodgers Mlambo Busayi.
History of veterinary services in Zim-
babwe. Part 2: Creating awareness,
strengthening extension and looking
into the future; Part 3: Rippling ef-
fects of the 1896 rinderpest outbreak;
p. 92-98: Biographies from the Czech
Republic: M. Pavlas on Antonin
Klobouk (1885-1956), O. Sterba on
Jan Kolda (1895-1958), J. Sindlar on
Jaroslav Nejezchleba (1923-1979)
p. 99-109: General index vols. 26-30.

-ocr page 304-

Cahier 1.

R. Strikwerda. Het rundvee
in de Nederlandse
Huismansliteratuur.
Volksdiergeneeskunde in de
1 Sleeuw
(1997) €17,50

H

Cahier 4.

Alexander Numan.
Redevoering over de
veeartsenijkunde en lt;ii?
inrigting van derzelvlquot;-
onderwijs, overeenkomstig
met het belang

der maatschappij, 1827 Vtfilifiiii
Vrolik. Levensberigt vjn
Alexander Numan, 1853,
Cornelis Star Numan. St\'iefs
van het leven en kara!\'/.in
Alexander Numan,
overleden 1 septembfr
1852
(2002) € 10

Cahier 3.

Herinneringen van de oud-hoogleraren
Beijers, Ten Thije en Seekles.
Geïnterviewd door prof.dr. S.R. Numans
en dr. R. Schuursma.

Bewerkt door A. Mathijsen (1999) € 17,50

Cahier 5.

Dirck van Bronckhorst van Weerdenburgh.
Receptenboek om paarden te genezen (1697).
Voor uitgave gereed gemaakt en van een
inleiding en registers voorzien door J.B. Berns
(2006) €17,50

Te bestellen bij drs. J.C. Hasselaar,
penningmeester V.H.G.
Spijkerboor 59, 8607 KA Sneek.
Tel. 0515-432207. Gironn 581045
e-mail: i

-ocr page 305-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2007

serie 4

nummer 37

Inhoud

294nbsp;Boekaankondiging

295nbsp;Redactioneel

296nbsp;Van de voorzitt-i-

297nbsp;Programma van de najaarsbijeenkomst van het
Veterinair Historisch Genootschap

298nbsp;Summaries of main articles

299nbsp;In memoriam Combert Burger

300nbsp;Peter Koolmees

De erfenis van Dr. Vlimmen. Over de geschiedenis van
de diergeneeskunde

311 Aiidnes van Foreest

De ontwikkeling van de veterinaire tandheelkunde
(1970-2007)

318 JanBerns

De leLftijdsbepaling van het paard in de oudere
Nederlandse veterinaire literatuur

323 Erik Jan Tjalsiiia

Een hibliograjisch overzicht van de geneeskunde van de
kat in de periode 1500 - begin 20ste eeuw

330 Anthoiiie Snijders

Van Riebeeck: Veeteler en Veearts

341 Boekbesprekingen

345 Recente veterinair-historische dissertaties

-ocr page 306-

Boekaankondiging

Tussen boer en burgen
Diergeneeskunde in Nederland en de
overzeese gebiedsdelen 1925-1950
E.P. Oldenkamp (eindredactie).
Erasmus Publishing, Rotterdam,
2007.

Zoals reeds in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
van 1 februari 2007
werd aangekondigd, is een werk-
groep van het Veterinair Historisch
Genootschap op verzoek van de
KNMvD druk bezig met het voltooien
van het boek
Tussen boer en burger.
Het betreft de geschiedenis van de
diergeneeskunde in al zijn facetten
tussen 1925 en 1950. In dit tijdsbe-
stek zien we een enorme uitbrei-
ding van het vakgebied: niet alleen
zoals in 1925 de boerderij met als
belangrijkste doelgroep het paard en
rund maar geleidelijk aan meer dier-
soorten zoals varken, pluimvee en
schapen. In 1950 had de \'burger\' ter-
dege kennis gemaakt met de dierge-
neeskunde: kleine huisdieren, maar
ook via het voedsel: betrouwbare
producten als vlees, zuivelproducten
en eieren. Ook de verbeterde ken-
nis betreffende de zoönosen, zoals
tuberculose en brucellose waren van
grote betekenis voor de bevolking.
De voorbereiding van het boek ver-
keert nu in een eindstadium en de
drukproeven hebben al verraden dat
we met een uitzonderlijk boekwerk
zullen kennismaken: groot formaat,
schitterend papier en prachtige
afbeeldingen. Het karakteristieke
van het boek is dat het geïllustreerd
is met ruim 700 citaten van dieren-
artsen die die tijd hebben meege-
maakt en door de werkgroep zijn
geïnterviewd. Dit geeft het werk een
bijzonder levendig karakter, zodat
het als een roman kan worden gele-
zen. Een boek dat thuis hoort op de
boekenplank van iedereen die geïn-
teresseerd is in de geschiedenis van
de diergeneeskunde.
Op 5 oktober j.l. heeft de eindre-
dacteur drs. Engbert P Oldenkamp
tijdens de Algemene Vergadering
van de KNMvD in Burgers\' Zoo
te Arnhem het eerste exemplaar
aangeboden aan de voorzitter
van de KNMvD, prof. dr Ludo J.

Hellebrekers. Reeds meer dan 350
exemplaren van dit unieke boekwerk
zijn bij voorintekening besteld en
ruim 200 exemplaren gaan naar de
20 sponsoren welke de publicatie
mogelijk hebben gemaakt.
Het boek is voor leden van de
KNMvD en het VHG te bestellen via
e-mail bij :

e,p:pIdenkarnp@ 12mOvc.nI en
ro.
back@wanadoo.nl. De prijs is € 35
bij contante betaling en €45 indien
het boek toegezonden wordt.

-ocr page 307-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het Vetennair
Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie
Dr J.B. Berns
Prof. dr RA. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen
Drs.
J. Egter van Wissekerke

Redactiesecretariaa t

p/a prof.dr RA. Koolmees. Postbus

80175. 3508 TD Utrecht.

Bestuur V.H.G.

drs. R. Back (voorzitter)

prof. dr F. van Knapen (vice-

voorzitter)

dr R. Kuiper (secretans)

drs. J.C. Hasselaar (penningmeester)

prof. dr RA. Koolmees

Mw. drs. RJ.M. Couwenberg

Secretariaat

Prof. van Bemmelenlaan 49
3571 EL Utrecht
Tel. 030-2711945

Abonnementen op ARGOS
€ 13,50 per jaar Losse nummers
€ 10 (incl, verzending), te bestellen
bij de penningmeester

Gironummer van de penningmeester
581045 te Sneek

Layout
Bankaas

Drullt;

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is toege-
staan, mits de bron vermeld wordt en een
bewijsexemplaar aan de redactie wordt
toegestuurd.

Redactioneel

In dit nummer van Argos vindt u
een variëteit aan bijdragen op het
gebied van de geschiedenis van de
diergeneeskunde. Het symposium
\'Bek in de tijd\', dat op 13 april 2007
tijdens de voorjaarsbijeenkomst van
het Veterinair Historisch Genootschap
(VHG) plaatsvond, was bijzonder
interessant. Er bleken veel overeen-
komsten te bestaan tussen de geschie-
denis van de professionalisering van
de beroepsgroepen tandarts en die-
renarts. Voor de redactie van Argos
was de oogst aan artikelen over de
geschiedenis van de veterinaire tand-
heelkunde echter wat schraal. Alleen
Adries van Foreest bewerkte zijn
lezing tot een publicatie voor Argos.
Gelukkig werd het thema verder
uitgediept en aangevuld door redac-
tielid Jan Berns die onder het motto
ad fontes een artikel schreef over de
leeftijdsbepaling van het paard in de
oudere Nederlandse veterinaire litera-
tuur.

Naast deze twee artikelen over de
geschiedenis van de veterinaire tand-
heelkunde kwamen bij de redactie
gelukkig nog drie andere bijdragen
van uiteenlopende aard binnen,
waardoor dit nummer toch goed
kon worden gevuld. Op 3 mei 2007
hield Peter Koolmees in de aula van
de Universiteit Utrecht zijn inaugu-
rele rede als bijzonder hoogleraar
\'Diergeneeskunde in historische en
maatschappelijke context\'. Uiteraard
wilde de redactie van Argos dit heuge-
lijke feit voor het VHG niet ongemerkt
voorbij laten gaan. De volledige tekst
van zijn oratie is daarom in dit num-
mer opgenomen. In aansluiting op een
eerder artikel over veterinaire geschie-
denis in Zuid-Afrika (zie Argos 34, 147-
166, 2006) heeft Anthonie Snijders dit
keer een artikel ingezonden over de
bemoeienis van Jan van Riebeeck met
de veehouderij en de gezondheids-
zorg voor het vee in de beginperiode
van de Kaapkolonie. De redactie ver-
heugt zich uiteraard altijd op nieuwe
pennenvruchten van onze eigen VHG
leden. Het overzicht van de oudere
literatuur over de geschiedenis van de
geneeskunde van de kat geschreven
door Erik Jan Tjalsma, is hier een mooi
voorbeeld van.

Nieuwe activiteiten zijn ook te melden
op het gebied van de lokale veterinai-
re geschiedenis. In de rubriek \'Lokale
en regionale veterinaire geschiedenis\'
werden in Argos reeds eerder prak-
tijkgeschiedenissen besproken (zie
Argos 6, 141-147, 1992 en 28, 381-384,
2003). Deze serie wordt nu aangevuld
met een geschiedschrijving van een
praktijk op het Noord-Brabantse plat-
teland door Rogier Verberne. Hopelijk
zal dit voorbeeld van Verberne andere
practici stimuleren om (na hun pensi-
onering) de meer recente veterinaire
geschiedenis van Nederland in kaart te
brengen. Verder wordt in de rubriek
\'Boekbesprekingen\' een interessante
studie over de geschiedenis van tuber-
culose bij het rund in Groot-Brittannië
uitgebreid gerecenseerd. Naast deze
boekbesprekingen vindt u in de
rubriek \'Recente dissertaties\' nog een
keur aan veterinair historisch onder-
zoek.

De redactie wenst u veel leesplezier
met dit gevarieerde aanbod!

-ocr page 308-

Afgelopen jaar kende het Veterinair
Historisch Genootschap (VHG) een
aantal momenten welke gekenmerkt
werden door vreugde, maar ook
door verdriet.

Op 3 mei 2007 is ons oud-bestuurslid
Combert P. Burger na een ziekbed
van ruim een jaar overleden. In
deze aflevering van Argos heb ik
een korte herinnering aan hem als
lid van het VHG geschreven. Op
5 oktober j.l. werd na 10 jaar van
intensieve arbeid het boek
Tussen
Boer en Burger, Diergeneeskunde in
Nederland en de overzeese gebieds-
delen 1925-1950
door Engbert
Oldenkamp aan de Voorzitter
van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
(KNMvD) tijdens de Algemene
Vergadering in Burgers\' Zoo te
Arnhem aangeboden. Het resultaat
mag er zijn! Wij willen de samen-
stellers Jan Frik, Jan van de Kamp,
Paul Leefiang, Jeroen van Meerwijk,
Engbert Oldenkamp (eindredacteur)
en Jan Willem Zantinga hartelijk
bedanken voor al het werk hieraan
verricht. Deze uitgave van het VHG
die in samenwerking met de KNMvD
tot stand is gekomen, behoort
eigenlijk in iedere veterinaire boe-
kenkast te staan!

Zoals in nummer 36 van Argos werd
vermeld is dr. Peter A. Koolmees,
naar mijn mening één van de
meest deskundige leden van ons
Genootschap op het gebied van
de veterinaire historiografie,
benoemd tot Bijzonder Hoogleraar
Diergeneeskunde in historische en
maatschappelijke context bij de
Faculteit Geesteswetenschappen,
Departement Geschiedenis en
Kunstgeschiedenis. Zoals gezegd,
vreugde en verdriet liggen dicht
soms bij elkaar; in dit geval zelfs op
dezelfde datum. Op die gedenk-
waardige 3 mei 2007 hield prof.
Koolmees zijn oratie, waarbij een
groot aantal VHG leden aanwezig
was. In de Staatscourant van vrijdag
4 mei werd uitgebreid aandacht
besteed aan zijn oratie, waarin dui-
delijk werd gesteld dat het debat
over dierenwelzijn van quot;alle tijdenquot;
is. Via zijn leerstoel wil hij onder
meer een bijdrage leveren aan de
maatschappelijke discussie over dit
onderwerp. Het is te hopen dat er
bij de veterinaire studenten voldoen-
de belangstelling is en blijft bestaan
om zich te verdiepen in de zo rijke
veterinaire historie. Dat zal dan een
goede basis zijn voor de toekomst
van ons Genootschap.
Tijdens het 27ste internationale con-
gres van de World Association for
the History of Veterinary Medicine
(WAHVM) dat in september 2006
plaatsvond in Leon, Spanje, heeft
prof. Koolmees een key-note lecture
gehouden over \'What every veteri-
narian should know about the his-
tory of the profession\'. Daarin stelt
hij dat in veel West-Europese landen
de veterinaire historie in de laatste
decennia zijn stevige positie, welke
deze bezat in de veterinaire curri-
cula, verloren heeft. Echter, het lijkt
erop dat er tegenwoordig weer een
opleving van de veterinaire historie
op gang komt. Volgens hem bestaat
er consensus over het feit dat onder-
wijs in de wetenschapsgeschiedenis
bijdraagt aan historisch besef en
daardoor aan de academische en
professionele vorming van de veteri-
naire student.

Van de voorzitter

Cursussen in de veterinaire historie
bieden een basis voor het opdoen
van de vereiste vaardigheden. Maar
er is een tekort aan de benodigde
handboeken. Zo zij er al zijn, zijn
zij ouderwets, te uitgebreid en te
duur voor de studenten. Binnen de
WAHVM is een werkgroep in het
leven geroepen, waarin zitting heb-
ben prof. Peter Koolmees (Utrecht),
prof. Johann Schäffer (Hannover,
Duitsland) alsmede prof. Susan Jones
(Minneapolis, VS). Deze werkgroep
is bezig met het samenstellen van
een nieuw beknopt handboek in
het Engels dat wereldwijd gebruikt
kan worden bij het onderwijs in
de veterinaire geschiedenis, zowel
door veterinaire studenten, profes-
sionele veterinairen als een breder
geïnteresseerd publiek. Kortom een
handboek met een lage drempel
voor het doen van onderzoek in de
veterinaire historie.
Zo wil ook het bestuur van het
VHG de drempel voor het doen van
onderzoek in de veterinaire geschie-
denis laag houden. Door middel van
de enige tijd geleden aan de leden
van het VHG toegezonden enquête
tracht het bestuur inzicht te verkrij-
gen in de ideeën en wensen van AL
haar leden. Het is te hopen dat de
respons hierop groot zal zijn . Want
dén kan een gedegen plan gemaakt
worden hoe het VHG in de toekomst
kan groeien én bloeien.

Rob Back

-ocr page 309-

10.00-10.BOuur Ontvangst met koffie
10.30-11.30 uur

Huishoudelijke vergadering
11.30-11.45 uur

Drs. Erik Jan Tjalsma;
Verslag van de aan de Vrije
Universiteit Amsterdam gegeven
cursus \'Medische geschiedenis\'.
11.45-12.00 uur

Oral history; interview met Prof.
Dr. P. Hoekstra (19??-200?).
12.00-12.30 uur

Dr Ir Martine Barwegen;
\'Veterinaire aspecten van de
geschiedenis van de veehouderij
op Java 1850-1920\'.
12.30-13.30 uur
Lunch
13.30-14.00 uur

Drs. Bas Steltenpool;
\'De Militair Veterinaire Dienst
in voormalig Nederlands Oost-
Indië, 1849-1950\'.
14.00-14.30 uur

Prof. Dr Gerrit Uilenberg:
\'Tropische diergeneeskunde en
onderwijs in Nederland, ca. 1970-
1990\'.

14.30-15.00 uur Theepauze
15.00-15.30 uur
Dr Robert Paling
\'De relatie van de Faculteit
Diergeneeskunde met de tropen;
van ontwikkelingsprojecten naar
internationale samenwerking
1987-2007\'.
15.30-15.45 uur

Discussie en afsluiting

Programma van de najaarsvergadering
van het Veterinair Historisch Genootschap

Op woensdag 7 november 2007 zal de najaarsbijeenkomst van het
VHG plaatsvinden in de Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Utrecht,
Androclusgebouw, collegezaal Cl02.

(N.B. De bussen vanaf het station stoppen niet meer bij het Bestuursgebouw;
u kunt het beste uitstappen bij de halte Universiteitsbibliotheek).

Thema: \'Tropische diergeneeslcunde: van kolonialisme naar ontwikkelings-
samenwerking\'

Samenvatting van de voordrachten

Dr. Ir. Martme Barwegen

Redacteur bij Agrio Uitgeverij, \'s-Hee-

renberg

\'De invloed van de Burgerlijke
Veeartsenijkundige Dienst op de ont-
wikkeling van de landbouw in Java
in de negentiende eeuw\'.

De bijdrage van de veestapel aan de
ontwikkelingen in de landbouwsector
groeide gestaag sinds de vestiging
van Nederlanders in Indonesië, en
zeer sterk na de introductie van het
Cultuurstelsel in 1830. De Burgerlijke
Veeartsenijkundige Dienst (BVD) werd
in 1853 opgericht met slechts drie
veeartsen voor heel Indonesië.
In deze presentatie wordt de invloed
van de burgerlijke veeartsenijkun-
dige dienst op de Javaanse landbouw
besproken, waarbij de veepest van
1878-1883 en de introductie van de
Ongole in de twintigste eeuw als
voorbeeld dienen. De uitbraak van
de veepest in West Java in 1878 had
grote gevolgen voor de bevolkings-
landbouw en de export van gewassen
als suiker en koffie. De introductie
van de Ongole uit India heeft een
blijvende invloed gehad op de geneti-
sche ontwikkeling van de veestapel.

Drs. Bas Steltenpool
Dierenartsenpraktijk Flevoland,
Zeewolde; tevens Kolonel (R),
Koninklijke Landmacht
\'De Militair Veterinaire Dienst in
voormalig Nederlands Oost-Indië,
1849-1950\'.

In diverse landen heeft de vraag
vanuit het leger naar veterinaire
verzorging voor de paarden aan de
basis gestaan van de opkomst van
de rationele diergeneeskunde. Ook
in Nederlands Oost-Indië hebben de
paardenartsen van het Koninklijk
Nederlands Indisch Leger (K.N.I.L.)
een rol gespeeld bij de opkomst
en emancipatie van de veterinaire
wetenschap. In de voordracht wordt
ingegaan op de ontstaansgeschiede-
nis van de Militair Veterinaire Dienst
in Nederlands Oost-Indië, de taken
van deze dienst en de rol die deze
gespeeld heeft in de koloniale peri-
ode.

Dr. Robert W. Paling
Bureau internationale Contacten.
Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht.
\'De relatie van de Faculteit
Diergeneeskunde met de tropen: van
ontwikkelingsprojecten naar interna-
tionale samenwerking 1987-2007\'.
De belangstelling van de faculteit
Diergeneeskunde van de Universiteit
Utrecht voor samenwerking met
instellingen in de tropen heeft drie
fasen doorgemaakt. Ten eerste de
ontwikkeling van de veterinaire
infrastructuur, het onderzoek en het
onderwijs in Nederlands Indië gedu-
rende de koloniale periode (1900
-1949). Ten tweede het uitvoeren van
ontwikkelingsamenwerkingsprojecten
(1987-2000) en ten derde een peri-
ode waarin overeenkomsten geslo-
ten worden waarin het wederzijdse
belang tot uiting komt (1993 tot
heden). Dergelijke overeenkomsten
zijn gesloten met zuster faculteiten
in Thailand, Zuid Afrika en Maleisië.

-ocr page 310-

Tijdens de presentatie wordt aan-
daclit besteed aan de fases twee en
drie en de achtergronden van de ver-
schuiving van het accent van \'hulp-
verlenen\' naar \'samen werken voor
wederzijds belang\'.

Prof. Dr. Gerrit Uilenberg
Voorheen hoogleraar Tropische dier-
geneeskunde en protozoölogie aan
de Faculteit Diergeneeskunde te
Utrecht.

\'Tropische diergeneeskunde en
onderwijs in Nederland, ca. 1970-
1990\'.

Summaries of
main articles

Peter A. Kooimees

The legacy of Dr. Vlimmen; on the his-
tory of veterinary medicine
On May 2007, Dr Peter Kooimees
held his inaugural speech in the
auditorium of Utrecht University,
the Netherlands, on entering upon
his office of part time professor in
veterinary history. He obtained this
chair in the Faculty of Arts and the
Humanities of Utrecht University on
June first, 2006. Research and educa-
tion in the field of veterinary history
will be developed in this faculty as
well as in the faculty of veterinary
medicine. The chair is also established
as part of the Utrecht Descartes
Centre for the History and Philosophy
of the Sciences and the Humanities.
In the first part of his lecture Peter
Kooimees presented an overview
of the main Dutch historiographers
on veterinary history, the goal they
pursued, the image of the profession
they portrayed, and the underlying
vision. The second part of the lecture
dealt with the social context of veteri-
nary medicine, particularly about the
way in which veterinary medicine is

Er is een geleidelijke overgang
geweest van kolonialisme via zucht
naar avontuur naar ontwikkelings-
samenwerking. In het begin was er
een enorm gebrek aan niet-gespeci-
aliseerde dierenartsen, generalisten,
maar nu loopt zelfs het gebrek aan
specialisten ten einde. Een groot ver-
schil tussen het onderwijs in tropische
diergeneeskunde in Nederland met
dat in omringende landen is dat in de
andere landen dat onderwijs wordt
gegeven aan afgestudeerde dieren-
artsen, vaak ook uit ontwikkelings-
landen, terwijl de tropencursus in

influenced by the changing religious,
economic and emotional values that
are attached to animals by society.

Jan B. Berns

The estimation of the age of horses in
older Dutch veterinary literature
The famous Dutch historian Johan
Huizinga pointed out that the
Netherlands, surrounded by large
important cultures, were able to gain
from these cultures that, what they
needed. The early Dutch veterinary
literature confirms this theory and
shows how foreign knowledge is
adopted by Dutch writers from the

century onwards. Pieter van
Naaldwijck, for instance, derived his
knowledge of age determination
in horses by examining the teeth
described by Pliny and Pelagonius.
Other authors used early German
sources. Not until the century
was an individual voice heard. Johan
le Francq van Berkhey, a typical rep-
resentative of the Enlightenment,
was the first who described the aging
problem based on his own observa-
tions. In the 20^^^ century H.M. Kroon,
professor at the veterinary school
in Utrecht, became an international
acknowledged authority on this sub-
ject.

Nederland een keuze coschap is voor
studenten in de diergeneeskunde in
Utrecht. Kennis van exotische ziek-
ten blijft noodzakelijk voor de zgn.
geïndustrialiseerde landen, maar spe-
cialisten in de moderne technologie
van exotische ziekten hebben geen
ervaring wat betreft de praktische
problemen in de tropen, en er zijn
steeds minder personen met deze
praktische ervaring. Een korte histo-
rie wordt gegeven van het Instituut
voor Tropische Diergeneeskunde en
Protozoölogie in Utrecht, met de
daarbij betrokken docenten.

Andries van Foreest

History of Veterinary Dentistry (1970-
2007)

This article provides an overview of
the more recent history of veterinary
dentistry based on secondary litera-
ture. It starts out with a short histori-
cal overview of dentistry in animals in
general, followed by a more detailed
description of veterinary dentistry
since the 1970\'s. The author subse-
quently describes the situation in the
Netherlands including the Faculty
of Veterinary Medicine at Utrecht
University where veterinary dentistry
was initiated in horses and at a later
stage applied to small animals. The
importance of veterinary dentistry
is pointed out including the role of
the veterinary technician. The author
concludes that the amount of litera-
ture and training has increased dra-
matically and conferences in the field
have become more prevalent, making
veterinary dentistry more accessible
to veterinarians. An in-depth chroni-
cle of the development of veterinary
dentistry may thus not only be of
interest to historians and the author,
but could possibly appeal to a wider
audience as well.

Vervolg op pagina 322

-ocr page 311-

Na een ziekbed van meer dan een
jaar is ons oud-bestuurslid Combert
Burger op 3 mei 2007 overleden.
Combert was als kleinzoon ver-
noemd naar zijn grootvader C.P.
Burger, de in zijn tijd zeer bekende
bibliothecaris van de Amsterdamse
Universiteitsbibliotheek. Combert
studeerde als dierenarts af in 1957.
Na de militaire dienst en diverse
waarnemingen vestigde hij zich in
Beerta, waar hij tot 1980 prakti-
seerde. Vanaf dat jaar was Combert
werkzaam bij de Rijksdienst voor
de Keuring van Vee en Vlees.
Lichamelijke problemen noopten
hem om vroegtijdig deze werk-
zaamheden te beëindigen.
Combert had een grote affectie tot
de natuur Hij kon aan zijn kinderen
\'les geven\' over insecten en vogels.
Verder las hij veel over de evolutie
en het milieu. Als dierenarts volgde
hij ook de ontwikkelingen in de
medische wereld.
Zoals bij zijn begrafenis op 8 mei
gememoreerd werd, was Combert
weliswaar enigszins eigenzin-
nig en eigenwijs, maar ook breed
georiënteerd en vasthoudend. Als
hij zich eenmaal iets had voorge-
nomen, stopte Combert daar ook
alle energie in. Van die eigenschap
heeft ook het Veterinair Historisch
Genootschap dankbaar gebruik
kunnen maken. Combert had een
positieve bijdrage als bestuurslid en
kon erg komisch en ontnuchterend
uit de hoek komen, waarbij hij
over alle historische personen en of
dierenartsen die de revue passeer-
den een zeer uitgesproken mening
ventileerde. Hij was een zeer actief
bestuurslid die zijn teleurstelling
over de passiviteit van anderen
omzette in eigen acti-
viteiten.

Combert heeft deel
genomen aan de VHG-
cursus \'Inleiding tot
de beoefening van
de diergeneeskunde\'
welke in 1998 voor
de tweede keer werd
gegeven. In aansluiting
daarop werd hij in
1999 lid van de VHG-
Werkgroep \'Enquête
1846\'. Dit betreft
een groots opgezet
onderzoek naar de
uitoefening van de
veeartsenijkunde in
de 19® eeuw, waar-
bij vele Nederlandse
gemeenten een aantal
vragen kregen toege-
zonden. Aanvankelijk
lag het in de bedoe-
ling dat de personen
die aan de cursus in 1998 hadden
deelgenomen, ieder in provinciale
archieven correspondentie over de
enquête zou opsporen. Dit kwam
niet van de grond en (uit ergernis
en teleurstelling) heeft Combert
deze enorme klus toen zelf op zich
genomen en ook tot een goed
einde gebracht!
Gedurende meer dan een jaar
bezocht hij alle provinciale archie-
ven, schreef diverse stukken over
en verzamelde stapels kopieën
van relevante correspondentie.
Van reis-, maaltijd-, kopieer- of
accommodatie vergoedingen wilde
Combert niets weten; hij reisde
en sliep in zijn camper Vervolgens
heeft hij grote delen van deze
archiefstukken uitgetypt, niet op
een PC maar - ook typisch Combert
- op de typemachine. Daarna heeft
hij kaarten van alle provincies
gemaakt met de locaties van alle
personen die omstreeks 1846 de
veeartsenijkunde in ons land uit-
oefenden. Ten slotte heeft hij een
concept inleiding van het te schrij-
ven VHG-Cahier geschreven.
Sedert 2002 was Combert lid van
het Bestuur van het V.H.G. Tijdens
vergaderingen was hetgeen
Combert te berde bracht, altijd
steekhoudend. Hij was goudeer-
lijk en uitermate coöperatief. Als
lid van het Veterinair Historisch
Genootschap en als bestuurslid zul-
len wij Combert node missen.

In memoriam

Combert P. Burger (1933-2007)

Rob Back

-ocr page 312-

Peter Koolmees\'\'

Mijnheer de Rector Magnificus, leden
van het Bestuur van het Utrechts
Universiteitsfonds, geachte aanwe-
zigen,

Bij zijn rondreis door Nederland
deed Jacob van Lennep in augustus
1823 ook Utrecht aan. In zijn reisver-
slag beschreef hij de verwachtingen
die van de twee jaar eerder in die
stad geopende veeartsenijschool
gekoesterd werden. \'Van deze ...
verwacht men echter weinig goeds.
De proeven die daar gedaan worden,
leiden niet tot een goede uitkomst.
Bovendien zullen de boeren zeker
in het begin meer met hun eigen
oude praktijken en die van hun
smid ophebben, dan met de nieuwe
theorieën van veeartsen. Die laatste
zullen nu ook aan de school te veel
als heren gekleed en in de watten
gelegd worden en moeilijk kunnen
wennen aan het boerenleven en
dus boezemen ze dan nog minder
vertrouwen in\'.quot;quot; Van Lennep bleek
een vooruitziende blik te hebben.
De in Utrecht gediplomeerde vee-
artsen hadden een negatief imago
en moesten het wegens gebrek aan
kennis en kunde afleggen tegen de
concurrentie van hoefsmeden, koe-
helpers, paardendoctors en overige

a Oratie, uitgesproken bij de aanvaarding van
liet ambt van bijzonder lioogleraar op liet vak-
gebied diergeneeskunde in liistorisclie en
maatsciiappelijke context, aan de Universiteit
Utrecht op donderdag 3 mei 2007.
b Prof. dr. PA. Koolmees, Faculteit
Geesteswetenschappen, Departement
Geschiedenis en kunstgeschiedenis, Universiteit
Utrecht, Drift 10, 3512 BS Utrecht.

zogenaamde empiristen. Tegen 1850
waren er 121 Utrechtse veeartsen
tegenover bijna 900 empiristen. Bij
gebrek aan toekomstperspectieven
liep het aantal studenten sterk terug.
Een door minister Thorbecke opge-
legde reorganisatie voorkwam een
dreigende sluiting van de school. De
situatie werd er niet beter op toen in
1865 een grote veepestepidemie uit-
brak waar de veterinaire wetenschap
aanvankelijk machteloos tegenover
stond.

Na deze moeilijke start breidde
de werkgelegenheid voor veeartsen
zich vanaf 1870 geleidelijk uit. In het
leger en in de groeiende steden nam
de vraag naar paardenartsen toe. Als
gevolg van een hogere consumptie
van vlees en zuivel en de lucratieve
exportmogelijkheden hiervan, steeg
de productie in de primaire sector
aanzienlijk. De veehouderij kwam
verder tot ontwikkeling dankzij
landbouwmechanisatie, de introduc-
tie van kunstmest, stamboekvee en
verbeterd veevoer Hierdoor nam de
vraag naar veterinaire gezondheids-
zorg voor productiedieren toe. Pas
rond 1910 had de veearts - die zich
vanaf dat moment \'dierenarts\' ging
noemen - een stevige positie in de
Nederlandse samenleving verworven.
Dit was vooral te danken aan de ont-
wikkeling van de wetenschappelijke
basis van de diergeneeskunde, waar-
door effectieve therapieën, vaccins,
sera en nieuwe diergeneesmiddelen
beschikbaar kwamen. Het vertrou-
wen van de veehouders werd hier-
mee gewonnen. Omdat bovendien
de titel veearts vanaf 1874 wettelijk
werd beschermd was de concurrentie
van empiristen ook fors afgenomen.

De erfenis van Dr.Vlimmen

Over de geschiedenis van de diergeneeskunde^

Daarna werd het domein van profes-
sionele activiteiten van de dierenarts
nog verder uitgebreid met de zorg
voor kleine huisdieren en de kwali-
teitscontrole van voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong.2

In de jaren zestig van de twin-
tigste eeuw werd de naoorlogse
wederopbouw voltooid. De veehou-
derij heeft hierbij een belangrijke rol
gespeeld. Door schaalvergroting en
intensivering werd de veestapel nog
verder uitgebreid en stegen zowel
de export als de binnenlandse afzet
van vlees, zuivel en eieren. De vraag
naar deze producten was gestegen
door de toegenomen welvaart van
brede lagen van de bevolking die
zich deze duurdere luxe voedings-
middelen konden veroorloven. In de
moderne verzorgingsstaat kregen
mensen naast een hoger besteedbaar
inkomen ook meer vrije tijd tot hun
beschikking. Meer tijd en geld wer-
den besteed aan hobby\'s, waaronder
het houden van dieren voor gezel-
schap, recreatie en sport.3 Door de
uitbreiding van de veehouderij en
de populariteit van hobbydieren is
het totale aantal gehouden dieren
in Nederland enorm toegenomen.
Tegenwoordig komt dit neer op
ongeveer tien dieren per inwoner
Uiteraard heeft dit aantal een posi-
tieve invloed gehad op de beroepsac-
tiviteiten van dierenartsen.

Uit deze canon van de veteri-
naire geschiedenis blijkt dat dit vak
is veranderd van een ambacht dat
werd uitgeoefend door hoefsmeden
in een beroep van academisch opge-
leide professionals die hun hand niet
omdraaien voor een keizersnede of
een open hart operatie. Hadden de

-ocr page 313-

tijdgenoten van Van Lennep zo nog
hun twijfels; aan het begin van de
eenentwintigste eeuw staan de posi-
tie van de dierenarts en het nut van
de diergeneeskunde voor de samen-
leving niet meer ter discussie. Het
beroep heeft een hoge status en een
positief imago. Dierenarts is nu het
meest populaire beroep onder scho-
lieren van 12 jaar. Dat hangt nauw
samen met de veranderde functie en
betekenis van het dier in de moderne
samenleving en de daaruit voort-
vloeiende vraag naar diensten van de
dierenarts. Op deze maatschappelijke
context van de diergeneeskunde -
niet toevallig het tweede onderwerp
van mijn leeropdracht - zal ik later
ingaan. Maar eerst wil ik graag uw
aandacht vragen voor de ontwikke-
ling van de geschiedschrijving van de
diergeneeskunde.

Historiografie van de
diergeneeskunde

De toegenomen belangstelling voor
het dier heeft de afgelopen twee
decennia ook geleid tot meer aan-
dacht voor de geschiedenis van het
dier en de relatie tussen mens en dier
en in het kielzog daarvan ook van
de diergeneeskunde. Veel onderzoek
hiernaar wordt nu uitgevoerd door
historici, sociologen, antropologen,
psychologen, ethici, filosofen, juris-
ten en ecologen. Vooral binnen de
ecologische geschiedenis staat naast
de geschiedenis van het milieu en
het klimaat ook die van ziekten bij
mens en dier centraal.^ Een ander
voorbeeld van de groeiende aan-
dacht is de actuele discussie over de
rechten van het dier en wetgeving
rond het welzijn van dieren.^ Deze
hernieuwde aandacht neemt echter
niet weg dat de geschiedenis van de
diergeneeskunde als onderdeel van
de wetenschapsgeschiedenis een erg
bescheiden plaats inneemt.

Tot omstreeks 1980 werd vete-
rinaire geschiedenis voornamelijk
bestudeerd door dierenartsen, een
handvol landbouwhistorici en bio-
logen, en enkele filologen die zich
richtten op veterinaire teksten uit
de oudheid.^ Traditioneel handelde
de algemene geschiedschrijving over
de geschiedenis van de mens; dieren
en dierenartsen waren kennelijk niet
interessant genoeg voor culturele,
politieke of sociaal-economische
geschiedenis. Ook vanuit de beken-
de Wageningse groep Agrarische
Geschiedenis was de belangstel-
ling voor diergeneeskunde relatief
gering,^ terwijl sommige medisch-his-
torici zich alleen zijdelings bemoei-
den met diergeneeskunde op over-
lappende thema\'s als vergelijkende
anatomie en pathologie, proefdier-
kunde en zoönosen.

Het relatief kleine aantal beoe-
fenaars van de veterinaire geschiede-
nis heeft in de loop van de tijd naar
schatting ca. 20.000 publicaties voort-
gebracht; hoewel er veel kaf onder
het koren is. Het is onmogelijk om
hier een samenhangend overzicht
van de veterinaire geschiedenis te
geven. Daarom wil ik me beperken
tot de ontwikkelingen in Nederland
vanaf omstreeks 1800 en vooral
ingaan op enkele typerende histo-
riografen. Historiografie betekent
letterlijk geschiedschrijving, maar het
begrip wordt door historici opgevat
als de geschiedenis van de geschied-
schrijving. Bij geschiedschrijving
werden in de loop van de tijd steeds
andere accenten gelegd. De visie op
en het doel van geschiedschrijving
waren mede afhankelijk van het
tijdskader, de tradities en de politie-
ke cultuur waarbinnen de geschied-
schrijver actief was. Bovendien
selecteert, analyseert, legitimeert en
interpreteert elke geschiedschrijver
vanuit zijn of haar eigen perspectief.

Hoe zit dat bij de diergeneeskun-
de? Wie schreven over de geschiede-
nis van de diergeneeskunde en met
welk doel? Waar kwam de behoefte
vandaan? Welk beeld werd geschetst
van de veterinaire wetenschappen en
van de dierenarts en welke visie lag
hieraan ten grondslag? In de interna-
tionale historiografie van de dierge-
neeskunde zijn de volgende hoofd-
stromen te onderscheiden: legitime-
rende en apologetische geschiedenis
om het bestaansrecht van de nieuwe
discipline en het beroep te verdedi-
gen; de scholengeschiedenis (oplei-
dingsinstituten) met institutionele en
wetenschappelijke ontwikkelingen,
de biografie en de sociaal-culturele
en economische benadering waarbij
de veterinaire geschiedenis binnen
de maatschappelijke context wordt
bestudeerd. In gedenkboeken over
veterinaire instituten komen de ver-
schillende benaderingen overigens
naast elkaar voor. Ik wil u nu enkele
voorbeelden geven van de belang-
rijkste vertegenwoordigers van deze
hoofdstromen.

Gerrit de Hoog en Alexander Numan

Het eerste voorbeeld is Gerrit de
Hoog (1784-1812). De Hoog groeide
op als wees en studeerde genees-
kunde in Leiden en veeartsenijkunde
in Berlijn. Een docentschap bij een
op te richten eerste veeartsenijschool
in Nederland ging door het vertrek
van Lodewijk Napoleon aan zijn neus
voorbij. In mei 1811 promoveerde hij
in Leiden op een proefschrift over
de analogie tussen de geneeskunde
van mens en dier en het nut van de
veeartsenijkunde voor de samen-
leving.8 Daarin verdedigde hij het
bestaansrecht van dit vak op basis
van een uitgebreid hoofdstuk over
de geschiedenis van de vergelijkende
geneeskunde. Met een hele reeks
auteurs over veterinaire onderwer-

-ocr page 314-

pen vanaf de oudheid beriep hij zich
op de lange traditie van het vak. Hij
eindigde met een pleidooi voor de
oprichting van veterinaire scholen.^
Met zijn dissertatie leverde De Hoog
de eerste Nederlandse bijdrage aan
een reeks publicaties waarin de vee-
artsenijkunde als jongste loot aan de
boom van de medische wetenschap-
pen wordt gelegitimeerd. Hij liet zich
inspireren door de Italiaan Giovanni
Ingrassia die in 1569 het eerste werk
in dit genre schreef. De titel van dat
boek nam hij over als motto voor
zijn dissertatie. De vertaling luidt:
\'De veeartsenijkunde is in formeel
opzicht een en dezelfde als de meer
edele geneeskunde van de mens, zij
verschilt van deze slechts in de adel
van haar object\'.quot;quot;® Als getalenteerd
veearts en medicus lag het op zijn
weg om een van de grondleggers
van de diergeneeskunde in ons land
te worden. Het liep helaas anders.
In 1812 vond hij in het leger van
Napoleon op 28-jarige leeftijd een
triest einde tijdens de fatale veld-
tocht naar Moskou.

In zijn plaats werd de Groningse
medicus Alexander Numan
(1780-1852) grondlegger van de
Nederlandse diergeneeskunde.
Numan was bijna 30 jaar als hoog-
leraar en directeur verbonden aan
de veeartsenijschool. Vanuit het
verlichtingsideaal van maatschap-
pelijk nut en wetenschappelijke
vooruitgang gaf hij in zijn oratie een
uitgebreid overzicht van de ontwik-
keling van de veeartsenijkunde. Op
basis van het nut voor de samen-
leving en de ontwikkeling van de
vergelijkende geneeskunde, legiti-
meerde hij de oprichting van een
wetenschappelijke beroepsopleiding
voor veeartsen in Nederland. Hij was
zich ervan bewust dat tegen deze
wetenschappelijke benadering nog
veel vooroordelen bestonden, maar

benadrukte dat dit de enige weg was
om de veehouderij te verbeteren.
Volgens hem verstoorde de mens
bij de domesticatie de nagenoeg
ziektevrije natuurstaat van dieren
waardoor deze vatbaar werden voor
ziekten. De noodzaak om deze ziek-
ten te voorkomen en te bestrijden
betekende de geboorte van de vee-
artsenijkunde. Aanvankelijk was deze
nog primitief. De wetenschappelijke
basis kwam tot stand door de theo-
rievorming van de klassieke auteurs
en onderzoekers uit de moderne tijd
die de anatomie koppelden aan de
pathologie. Door de oprichting van
veterinaire opleidingen kon in plaats
van \'een onbeduidend aanhangsel
der Geneeskunde\'^quot;\' aanspraak wor-
den gemaakt op een zelfstandige dis-
cipline. Als medicus was Numan ove-
rigens van mening dat de geneeskun-
de van het dier in vergelijking met
die van de mens nog een bescheiden
plaats innam. Net als De Hoog bena-
derde Numan de geschiedenis vanuit
het destijds gebruikelijke oogpunt
van finalisme. Alleen datgene wat
achteraf als wezenlijke bijdrage aan
de vooruitgang kon worden gezien,
werd behandeld.

Na De Hoog en Numan liet de
volgende geschiedschrijving van
enige omvang een eeuw op zich
wachten. Ter gelegenheid van het
eeuwfeest van de opleiding werd in
1921 een kloek gedenkboek uitge-
geven dat was geschreven door een
aantal docenten.Het bevat dan
ook een visie op de ontwikkeling van
het veterinair onderwijs van binnen
uit; de bredere maatschappelijke
context ontbreekt. De inhoud is
wel betrouwbaar en de feiten klop-
pen; de bronnen worden echter niet
gedocumenteerd. Het voert te ver
om hier op de afzonderlijke auteurs
in te gaan. Uit de inhoud blijkt dat
het bestuur van de school de bui-
tenwereld wilde laten zien hoe de
diergeneeskunde zich in een eeuw
tijd had ontwikkeld tot een erkende
academische discipline. Bij de opzet
van het gedenkboek stuitte het
schrijverscollectief op een probleem
dat in latere veterinaire geschied-
schrijving zou terugkeren. Naast de
institutionele geschiedenis wilde men
in een apart deel aandacht schenken
aan de ontwikkeling van de verder-
gaande specialisatie in de afzonder-
lijke vakken. Wegens geldgebrek
kwam het hier jammer genoeg niet
van. In plaats van een samenhangend
overzicht van de veterinaire weten-
schappen op te stellen, liet men de
specialisten zelf een opsommend
overzicht van het actuele onderwijs
in hun vakgebied schrijven.

Dr. Vlimmen

Gezien de titel van deze openbare
les zult u zich zo langzamerhand
wei afvragen waar blijft Vlimmen
nu? Wie was Vlimmen en wat is zijn
erfenis dan? Daar kom ik nu aan toe.
Doctor Vlimmen is de titel van een
roman over een dierenarts. Dit boek
uit 1936 was de eerste roman in de
Nederlandse taal met een veterinair
in de hoofdrol. Het werd het begin
van een trilogie waarvan de overige
delen later verschenen.Het boek
bevat geen geschiedschrijving, maar
is ais historische bron wel erg inte-
ressant vanwege het romantische
beeld dat van de dierenarts en de
diergeneeskunde werd geschetst. Dat
beeld is ruim een halve eeuw bepa-
lend geweest voor het imago van dit
beroep bij een breed internationaal
publiek. Bovendien heeft het begrip
\'Vlimmen\' binnen en buiten de
veterinaire beroepsgroep voor veel
commotie gezorgd. In de canon van
de veterinaire geschiedenis mag de
fictieve figuur Vlimmen daarom niet
ontbreken.

-ocr page 315-

Het verhaal van de dierenarts
Jan Vlimmen werd geschreven door
Anton Roothaert. Het eerste deel van
de trilogie werd een bestseller. Een
journalist typeerde de roman des-
tijds als \'Het op de Bijbel na meest
verkochte Nederlandstalige boek\'.^^
In totaal zijn van de verschillende
delen van Vlimmen 45 uitgaven
gedrukt, inclusief acht buitenlandse
vertalingen. De roman werd drie
keer verfilmd. De laatste versie met
Peter Faber in de hoofdrol werd in
1978 een kassucces. Waarom werd
de roman zo immens populair? In
Vlimmen werd de tot dan toe onbe-
kende wereld van de diergeneeskun-
dige praktijk voor de Nederlandse
samenleving voor het eerst voor een
breder publiek geopenbaard. De
practicus wordt neergezet als een
ongemanierde, stoere, ruwe, maar
ook integere en deskundige persoon
die de boeren versteld deed staan
door het toepassen van nieuwe vete-
rinaire technieken zoals de keizer-
snede. De lezer kan zich gemakkelijk
identificeren met de dierenarts die
werkte binnen de context van het
herderlijke plattelandsleven. Het is
een vlot geschreven verhaal over een
ongecompliceerde, vrijzinnige die-
renarts die zijn weg tracht te vinden
in een bekrompen Brabantse pro-
vinciestad. Door die libertijnse hou-
ding gekoppeld aan een slepende
echtscheidingsaffaire komt Vlimmen
regelmatig in conflict met de lokale
katholieke autoriteiten.

Tot omstreeks 1980 beleven de
romans over Vlimmen bestsellers.
Ook in veterinaire kringen werd
Vlimmen positief ontvangen van-
wege het aansprekende beeld dat
van de dierenarts werd gegeven en
vanwege de propagandawaarde
voor het veterinaire beroep. De
populariteit onder het lezerspubliek
werd niet gedeeld door literaire cri-
tici. Ondanks pogingen van Hubert
Lampo en Karei van het Reve om
de positie van Roothaert in de
Nederlandse literatuur te verbeteren,
ontsteeg hij niet de status van A.
den Doolaard, Leonard Huizinga en
Johan Fabricius, de eigenlijke lieve-
lingen van het publiek. De reacties
uit religieuze hoek waren ronduit
negatief vanwege de scherpe kri-
tiek van Roothaert op de paterna-
listische bevoogding van de gelo-
vigen door de kerk. In Vlaanderen
werd
Dr. Vlimmen zelfs op de lijst
van verboden boeken gezet door
de Organisatie van Katholieke
Bibliotheken. Dat deed de vraag naar
het boek in het katholieke zuiden
uiteraard sterk stijgen.^^

Na de oorlog riep de naam
Vlimmen binnen de diergeneeskunde
lange tijd uitgesproken negatieve
reacties op. Dit heeft alles te maken
met de dierenarts Huub Pulles die
model stond voor de hoofdpersoon.
De jurist Roothaert en de dierenarts
Pulles waren vrienden sinds hun
studietijd in Utrecht. Pulles bracht
Roothaert op het idee om een boek
over dierenartsen te schrijven tijdens
zijn tochten langs boeren, waarbij
Roothaert hem vaak vergezelde.
Tijdens de bezetting hadden ze geen
contact met elkaar. Pulles maakte
toen carrière binnen de NSB en was
bijna vier jaar burgemeester van
Eindhoven. Deze weinig vaderlands-
lievende houding leidde ertoe dat de
\'foute\' Pulles na de oorlog in veteri-
naire kringen werd doodgezwegen
en als een schande voor de professie
werd beschouwd.

Ook binnen de moderne dierge-
neeskunde en in het bijzonder bij de
huidige generatie veterinaire auto-
riteiten roept het begrip Vlimmen
inmiddels negatieve associaties op, zij
het om andere redenen. Opmerkelijk
hierbij is echter dat deze generatie

de tijd van Vlimmen zelf niet heeft
meegemaakt en dat de jongere
generaties dierenartsen en studenten
de naam Vlimmen wel kennen, maar
het boek nooit hebben gelezen. De
boeken over Vlimmen zorgden er
namelijk voor dat het romantische
beeld van de dierenarts uit de peri-
ode 1930-1960 niet alleen bij het
grote publiek, maar ook bij aanko-
mende studenten stevig werd inge-
prent. In de jaren zestig en zeventig
traden er echter fundamentele
veranderingen op in de veterinaire
beroepspraktijk waardoor menig
student die daarna met het ver-
wachtingspatroon van de Vlimmen-
ideologie aan de studie begon, werd
teleurgesteld. Het bijstellen van het
ouderwetse, inaccurate en statische
Vlimmen-imago van rond het midden
van de twintigste eeuw maakte dan
ook een vast onderdeel uit van de
voorlichting vanuit de onderwijsin-
stelling aan potentiële studenten. Dit
probleem kan worden beschouwd als
een erfenis van Vlimmen; de pasto-
rale ideologie was veranderd in een
hardnekkige mythe.

Alhoewel Vlimmen niet lan-
ger kon gelden als rolmodel voor
de realiteit van de moderne die-
renarts, bleef hij de beroepsgroep
achtervolgen. Het was dan ook een
pijnlijke verrassing toen Minister
L.J. Brinkhorst op het jaarcongres
van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
in 2000 de figuur Vlimmen nog een
keer van stal haalde. Bij die gele-
genheid deed hij een beroep op
de professionele integriteit van de
dierenarts. Net als Vlimmen zou de
moderne dierenarts bij het veterinair
handelen naast de eigen financiële
belangen en die van de veehouder
het maatschappelijke belang van de
voedselveiligheid niet uit het oog
mogen verliezen. Tevens consta-

-ocr page 316-

teerde hij dat de beroepsgroep nog
steeds erg in zichzelf gekeerd was en
meer met de samenleving zou moe-

ten communiceren.

Wester

Met Jurjen Jans Wester (1869-1947)
komen we weer bij de geschiedschrij-
ving. Hij was de eerste rector mag-
nificus van de Veeartsenijkundige
Hoogeschool en volgens zijn collega\'s
en studenten een uitstekende clini-
cus en docent, maar ook eigenzin-
nig, autoritair en vooral trots op
het feit dat hij veterinair was.^^ Bij
zijn aftreden in 1939 presenteerde
hij in plaats van het gebruikelijke
afscheidscollege een dikke mono-
grafie over de geschiedenis van de

diergeneeskunde.20 in zijn voor-
woord noemt Wester het een novum
dat hij in zijn boek de ontwikkeling
van de diergeneeskunde verklaart
uit de parallelle ontwikkeling van
de medische geneeskunde. Origineel
was dat echter geenszins; met zijn
vergelijkende geneeskunde past het
boek in de traditie van De Hoog en
al diens voorgangers. Het boek vol-
doet absoluut niet aan de primaire
eisen die vanuit de methodologie
van de geschiedbeoefening gesteld
worden en kan als zodanig worden
beschouwd als een dieptepunt in de
veterinaire historiografie. Het ver-
haal wil dat hij archiefstukken die hij
onder ogen had gehad met een rood
potlood markeerde en vervolgens in
de prullenbak liet deponeren. Er is
geen vraagstelling, de bronvermel-
ding ontbreekt en Wester maakte
zich schuldig aan subjectiviteit en
anachronisme. Het werk is fragmen-
tarisch van opbouw en meer beschrij-
vend dan analyserend. Dat neemt
niet weg dat in het boek veel nuttige
informatie van binnenuit te vinden
is. In vergelijking met oudere werken
is er meer aandacht voor de ontwik-
keling van veterinair onderzoek en
de toepassing van therapieën in de
praktijk. De hoofdlijn is hier echter
ook de strijd tegen het empirisme
en de emancipatie als zelfstandige
discipline. Het boek is dan ook opge-
dragen aan de Nederlandse dierge-
neeskunde.

18

De voorbeeldige Offringa

In tegenstelling tot het werk van
Wester kan de veterinaire geschied-
schrijving van Cees Offringa als
model worden beschouwd. Toen het
150-jarig bestaan van het diergenees-
kundig onderwijs in Utrecht in zicht
kwam, nam de faculteit het besluit
om een goed gedocumenteerd
gedenkboek uit te geven. Als basis
voor dat boek zou een integrale
studie van instituuts-, wetenschaps-
en onderwijsgeschiedenis binnen
de politieke en sociaal-economische
context moeten dienen. De histori-
cus Cees Offringa nam deze grote
uitdaging aan. Het eindproduct
Van
Gildestein naar Uithof verscheen
in
twee
delen.22 Op het eerste deel dat
de periode 1821-1925 bestrijkt, is
Offringa gepromoveerd. Bovendien
was het op tijd klaar; bij de viering
van het 150-jarig bestaan in 1971
in de Domkerk kon het boek aan
koningin Juliana worden overhan-
digd. Het tweede deel liet nog tien
jaar op zich wachten. Dat had alles te
maken met het feit dat Offringa hier
als eindredacteur optrad en voor de
beschrijving van de voortschrijdende
specialisering en differentiatie bin-
nen de veterinaire wetenschappen
afhankelijk was van verschillende
vakspecialisten. Met de afronding
van deze hoofdstukken over specia-
lismen en instituten werd de omissie
in het gedenkboek van 1921 teniet-
gedaan.

Bij zijn onderzoek maakte
Offringa als eerste systematisch

gebruik van het rijke archief van
het opleidingsinstituut. Hij bestu-
deerde het wel en wee van het
diergeneeskundig onderwijs vanuit
een niet-veterinair perspectief. Met
de samenleving als uitgangspunt
in plaats van de diergeneeskunde,
werd hij in Nederland de pionier
van de sociale geschiedenis van deze
discipline. Bij Offringa stond de ana-
lyse van de sociaal-economische en
culturele context van de veterinaire
wetenschappen centraal waarbij hij
onder meer aandacht schonk aan de
ontwikkeling van de biomedische
wetenschappen, de internationale
landbouwpolitiek, de oorlogsperiode,
de beroepsvereniging, de wetgeving
en de beunhazerij en het studen-
tenleven. In een vervolgstudie heeft
hij zich nog verder verdiept in de
professionalisering van deze beroeps-
groep.Samen met zijn tweedelig
standaardwerk heeft Offringa hier-
mee een degelijke basis gelegd voor
de geschiedschrijving van de dier-
geneeskunde in Nederland. Huidige
en toekomstige generaties geschied-
schrijvers kunnen voortbouwen op
deze rijke erfenis.

Van Oyen en Mathijsen

Een ander genre waarin de vete-
rinaire geschiedschrijving aan bod
kwam vormen de gedenkboeken van
de Universiteit Utrecht. Bij het 300 en
350-jarig bestaan in respectievelijk
1936 en 1986 werden hoofdstukken
over de geschiedenis van de vete-
rinaire faculteit in gedenkboeken
opgenomen. De verschillen in opvat-
ting over institutionele geschied-
schrijving die tussen de facultaire
gedenkboeken van 1921 en Offringa
naar voren komen, zijn identiek aan
die tussen de hoofdstukken in de
gedenkboeken van de universiteit.

Het eerste overzicht is van
Cornelis van Oyen (1885-1962) hoog-

-ocr page 317-

leraar in de voedingsmiddelenhy-
giëne-^quot;^ Hij gaat uitgebreid in op
de institutionele geschiedenis van
de Hoogeschool en de verheffing
tot faculteit van de Rijksuniversiteit
Utrecht in 1925. Dit feit werd in
diergeneeskundig Nederland uitge-
breid gevierd omdat de opleiding
en daarmee ook de dierenarts, nu
formeel een academische status had-
den gekregen. Van Oyen kan gezien
worden als laatste representant in
de oude traditie van de scholenge-
schiedenis. Zijn historisch overzicht
bestaat louter uit institutionele
geschiedenis met een gortdroge
opsomming van instituten, gebou-
wen en zeer gewaardeerde docen-
ten. Voor vrouwen zag Van Oyen
geen toekomst weggelegd in dit vak.
Ook al waren sinds 1925 enkele vrou-
wen afgestudeerd, zij moesten goed
beseffen dat het maar zeer de vraag
was of er in de toekomst werkgele-
genheid voor hen zou zijn.

Het tweede overzicht dat gaat
over de periode 1936-1986 werd
geschreven door Guus Mathijsen,
destijds bibliothecaris van de facul-
teit.25 Voor de periode tot 1971
leunt hij grotendeels op Offringa,
maar de ontwikkelingen tot 1986
heeft hij geschreven op basis van
eigen bronnenonderzoek. Naast de
onvermijdelijke rij van docenten en
instituten gaat Mathijsen ook die-
per in op de bredere politieke en
maatschappelijke context van het
onderwijs- en onderzoeksbeleid,
de verschuiving in de studentenpo-
pulatie, het aanbod van patiënten,
de feminisering van het beroep en
andere actoren in het veterinaire
krachtenveld zoals de relatie met de
beroepsvereniging.

Recente voorbeelden

Het is verheugend dat recentelijk
meer studies op het gebied van de
geschiedenis van de diergeneeskunde
op het niveau van Offringa zijn
verricht. Voorbeelden hiervan zijn
de geschiedenis van de veterinaire
specialismen geneeskunde van gezel-
schapsdieren en veterinaire volksge-
zondheid en het gedenkboek van
het Nederlands Centraal Veterinair
lnstituut.25 In het laatste boek geeft
medisch historicus Peter Verhoef een
overzicht van de ontwikkeling van
de veterinaire wetenschappen en
de veranderende maatschappelijke
context waarbinnen dat onderzoek
gedurende de afgelopen eeuw werd
uitgevoerd. De beschrijving van de
vergaande wetenschappelijke specia-
lismen liet hij - net als in de gedenk-
boeken van de faculteit uit 1921 en
1971 - over aan specialisten van het
instituut zelf.

Als laatste voorbeeld noem ik
de studie van de sociologe Joanna
Swabe. Zij plaatst de geschiede-
nis van de diergeneeskunde in
het kader van sociologische lange
termijn processen in de menselijke
geschiedenis.in navolging van
de Amerikaanse historicus William
McNeill^^ beschrijft ze dat de mens
er weliswaar in is geslaagd gedomes-
ticeerde dieren te domineren, maar
via de overdracht van besmettelijke
ziekten er tegelijk ook afhankelijker
en kwetsbaarder door is geworden.
De mens heeft door de tijd getracht
deze ziekten te voorkomen en te
bestrijden, wat resulteerde in de
opkomst van de diergeneeskunde.

Van interne naar externe observatie

Samenvattend kan gesteld worden
dat de legitimering en apologie van
de diergeneeskunde als een rode
draad door de ontwikkeling van de
veterinaire historiografie loopt. Deze
benadering vervulde een belangrijke
functie zowel bij het versterken van
de identiteit en het imago van de
nieuwe professie als bij de academi-
sche en sociale emancipatie ervan.
Conform de positivistische benade-
ring van de Franse filosoof Auguste
Comte voeren hierbij heldenver-
halen over het lineaire proces van
wetenschappelijke vooruitgang de
boventoon. De weg van de nederige
afkomst van het veterinaire beroep
naar academische status was lang en
moeilijk. Daarom was deze traditie
van finalisme en internalisme nog
sterker aanwezig dan in de medische
historiografie waar deze ook lange
tijd dominant was.29 Ook in recente
handboeken wordt het belang van
dierenartsen voor de samenleving
nog steeds sterk benadrukt.^^ De
categorie scholengeschiedenis is
eveneens goed vertegenwoordigd,
al varieert de benadering en de
navenante kwaliteit sterk van naïeve
heldenverering tot kritische geschied-
schrijving, waarbij wordt getracht de
ontwikkelingen te verklaren in hun
specifieke historische context. Alleen
de studie van Swabe is verricht vanuit
de sociologisch-historische benade-
ring van de lange termijn processen.
Opvallende lacunes zijn er ook. In
de categorie biografie is alleen over
Numan veel geschreven, terwijl ook
andere figuren uit de diergenees-
kunde zoals D.A. de Jong, J. Poels
en H.S. Frenkel een biografie verdie-
nen. Verder ontbreekt nagenoeg de
geschiedschrijving van de militaire
diergeneeskunde. Hetzelfde geldt
voor de Nederlandse koloniale vete-
rinaire geschiedenis, dit in tegenstel-
ling tot bijvoorbeeld Groot-Brittannië
en Spanje. Een begin hiermee is
gemaakt door Martine Barwegen die
de ontwikkeling van de veehouderij
op Java heeft onderzocht.^l

Duidelijk wordt ook dat de blik
lange tijd naar binnen was gekeerd;
de belangstelling van de buiten-
wereld en vanuit andere disciplines

-ocr page 318-

kwam pas veel later. Internalistische
geschiedenis wordt meestal geschre-
ven door dierenartsen voor dieren-
artsen over dierenartsen in termen
van grote helden en grote ontdek-
kingen. Historici zijn hierin niet
geïnteresseerd vanwege een gebrek
aan bronnenonderzoek, context en
kritische reflectie. Anderzijds zijn de
meeste dierenartsen niet geïnteres-
seerd in veterinaire geschiedenis op
academisch niveau dat doorgaans
wordt geschreven door historici
voor een kleine groep vakgeno-
ten. Detailstudies vol theoretische
beschouwingen worden over het
algemeen minder gelezen door het
publiek dan vlot geschreven over-
zichtswerken door buitenstaanders.
Jared Diamond met zijn bestseller
Zwaarden, paarden en ziektekiemen
is hier een goed voorbeeld van.^^

Volgens de historicus Philip
Teigen heeft elke benadering van de
medische en veterinaire geschiede-
nis voor- en nadelen. Zowel bena-
deringen vanuit het perspectief van
theorieën, verklaringsmodellen, func-
ties als centrale thema\'s zijn waar-
devol en complementeren
elkaar.33
Hij pleit voor een herwaardering
van geëngageerde en \'toegepaste
geschiedenis\' die een rol kan spelen
bij het ontwikkelen van beleid, het
beïnvloeden van meningsvorming of
politieke besluitvorming.Bij vete-
rinaire geschiedenis denk ik dan bij-
voorbeeld aan lessen die te leren zijn
van de vergelijkende geneeskunde,
de sociale constructie van ziekten
bij mens en dier, de ecologie van
het houden van dieren op het plat-
teland en in de stad en de geschiede-
nis van veterinaire ethiek. Op basis
van degelijk historisch onderzoek
naar thema\'s die aansluiten bij actu-
ele problemen in de samenleving
zouden historici zinnige bijdragen
kunnen leveren aan het publieke

debat.Goede voorbeelden hiervan
zijn de studies over BSE en mond- en
klauwzeer in Engeland.

Niet alleen amateurs en professi-
onals maar ook bij het brede publiek
blijkt behoefte te hebben aan
geschiedschrijving die diergenees-
kunde beschouwt als een integraal
deel van ons complexe sociaal-econo-
mische, technologische en culturele
bestaan. Deze wens om graag in de
keuken van diergeneeskundige prak-
tijken te kijken heeft alles te maken
met werkelijke of veronderstelde
voedselschandalen, de problematiek
rond BSE, uitbraken van besmettelij-
ke dierziekten, malafide hondenhan-
del en dierenleed waar de media op
in zoemen. Het vak diergeneeskunde
is uit de praktijk voortgekomen en
is nog steeds op de praktijk gericht.
De ontwikkeling is niet los te den-
ken van de religieuze, economische
en emotionele waarden die in de
samenleving aan het dier worden
toegekend. Via voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong en zoöno-
sen komen daar de volksgezond-
heidsaspecten nog bij. Daarmee is
de diergeneeskunde onlosmakelijk
verbonden met die samenleving zelf.
Als we in de traditie van Offringa de
ontwikkelingen binnen de dierge-
neeskunde trachten te verklaren van-
uit de maatschappelijke context dan
moet de positie van het dier daarbij
worden betrokken. Met die context
kom ik op het tweede deel van mijn
leeropdracht.

Vermenselijking van het dier

De moderne mens heeft een bijzon-
der ambivalente houding ontwikkeld
tegenover dieren, waarbij exploitatie
en affectie worden gecombineerd.
In de loop van de twintigste eeuw
moest de dierenarts de belangen van
mens en dier steeds meer afwegen
tegen de achtergrond van enerzijds
een toegenomen gevoeligheid en
anderzijds een sterke verzakelij-
king. De vergaande rationalisatie
van de intensieve veehouderij en
de vervreemding van de moderne
stedeling van het platteland en de
voedselproductie hebben geleid tot
twee verschillende en conflicterende
sets van waarden en normen over
onze omgang met dieren. Door de
voortschrijdende industriële produc-
tie, verstedelijking en ontkerkelijking
en de aandacht voor dierenbescher-
ming is de houding van de moderne
burger tegenover de jacht, natuur-
beheer, de slacht, het \'ruimen\' van
productiedieren en het gebruik van
proefdieren wezenlijk veranderd. In
1962 werden bij een uitbraak van
varkenspest 320.000 varkens geruimd
en in de Peel begraven. Toen lag nie-
mand daar wakker van. In 2001 wer-
den bij de bestrijding van mond- en
klauwzeer 280.000 dieren geruimd.
Maar nu leidde deze calamiteit tot
grote maatschappelijke onrust. Het
stimuleren van de intensieve veehou-
derij door de overheid leidde vanaf
1945 niet alleen tot het verbeteren
van de gezondheidssituatie van de
veestapel en hoge exportinkomsten,
maar ook tot het controversiële
non-vaccinatie beleid, lange afstand
transport van levende dieren en de
aanpassing van dieren aan houde-
rijsystemen in plaats van andersom.
Onder druk van de publieke opinie
wordt nu door diezelfde overheid
het dierenwelzijnsbeleid
herzien.

Het vermenselijken van gezel-
schapsdieren leidde ook tot vergaan-
de gevoeligheid. Waarom zijn deze
dieren de laatste decennia zo popu-
lair geworden? De overgrote meer-
derheid van de ca. vijf miljoen hon-
den en katten en 130.000 paarden
wordt niet meer als muizenvanger,
jacht-, waak- of trekdier gebruikt.
Deze dieren worden nu gehouden

-ocr page 319-

voor gezelschap, als decoratie, als
statussymbool om macht en welzijn
te symboliseren, om te imponeren
en voor commerciële doeleinden.
Naast de economische is ook de
emotionele waarde van deze die-
ren enorm toegenomen. Dat heeft
geleid tot een sterke uitbreiding van
commerciële belangen in de gezel-
schapsdierensector waarbij naast
dierenartsen ook dierenwinkels, de
petfoodindustrie, hondenfokkers
en dierenpensions zijn betrokken.
Gezelschapsdieren zijn onderdeel
van een harde en zakelijke wereld
van winstbejag geworden, ook al is
het product \'lief\'. Illegale handel,
cosmetische ingrepen om te voldoen
aan de rasstandaard, castreren, steri-
liseren en het fokken van dieren met
erfelijke afwijkingen zijn ook inhe-
rent aan deze sector. Heeft het dier
voor de eigenaar niet de gewenste
aaibaarheid en genegenheid of gaat
het stinken of wordt het agressief,
dan wordt het als gebruiksvoorwerp
weggedaan.

Objectief beschouwd is het
verschil tussen productie- en gezel-
schapsdieren daarom kleiner dan het
lijkt. De bewegingsvrijheid van een
grote hond op een kleine flat is niet
beter dan die van biggen of kalveren
in een huisvestingssysteem, waarvan
de maten wettelijk zijn voorgeschre-
ven. Uit onderzoek blijkt dat bij een
pony alleen in de wei of een hond
alleen thuis het welzijn ook wordt
aangetast. Er zijn medicijnen op de
markt tegen overgewicht omdat
veertig procent van de honden en
katten te dik is.^^ Uit deze schets
van de vermenselijking van het dier
komt duidelijk naar voren dat het
denken over de status van het dier
in Nederland de laatste decennia
langzaam maar zeker is verschoven.
Voor de dierenarts roept deze ver-
schuiving nieuwe vragen op. Houden
dierenartsen als objectieve deskundi-
gen de eigenaar een realistisch beeld
voor ogen van wat van dieren kan
en mag worden verwacht? Geven zij
grenzen aan? Moet wat technisch
mogelijk is, ook worden uitgevoerd?
In de praktijk blijkt dat dit vaak
gebeurt.

Dieren en politiek

Opvattingen over mens-dier relaties
zijn culturele, sociale en politieke
constructies die tijdgebonden zijn.
Discussies over de vraag of de mens
gelijkwaardig is aan het dier worden
al eeuwenlang gevoerd en de argu-
menten die daarbij worden aange-
voerd veranderen van tijd tot tijd.
In het debat over de relatie mêns-
dier komen allerlei vragen over het
gebruik van het dier naar voren zoals
bij de intensieve veehouderij, de
vleesconsumptie, de rasstandaard bij
huisdieren, de proefdierkunde en bij
circus- en dierentuindieren. Vanuit
de samenleving wordt bij de politiek
aangedrongen op regelgeving op
deze terreinen. Maar in de samenle-
ving zijn de laatste decennia ontwik-
kelingen gaande die ertoe hebben
geleid dat tussen bewoners van ste-
den en het platteland grote verschil-
len zijn ontstaan in opvattingen over
hoe mensen met dieren zouden moe-
ten omgaan. Bij de vleesconsumptie
bijvoorbeeld beroepen tegenstanders
zich op de vermenselijking van het
dier terwijl voorstanders de verdier-
lijking van de mens als argument
naar voren brengen.^^ Dergelijke
morele vragen lijken te complex om
met een simpel ja of nee te beant-
woorden. Waardeoordelen, vooron-
derstellingen en emotionele visies op
de omgang met dieren kenmerken
het huidige debat.

Door de polarisatie van stand-
punten over dierenwelzijn in de
samenleving, de media en de poli-
tiek is consensus over dergelijke
vraagstukken nu ver te zoeken.
Eensgezindheid is er wel over het
feit dat dieren kunnen lijden en
dat de mens als redelijk wezen
een morele zorgplicht heeft voor
gehouden dieren die inhoudt dat
lijden moet worden vermeden. De
toekomst zal leren of er tussen de
verschillende belangengroeperingen
een balans zal worden bereikt op
basis van pragmatisch overleg.^^ Bij
de regelgeving over proefdieren in
de jaren zeventig en over scharrel-
varkens eind jaren tachtig heeft der-
gelijk overleg resultaat gehad. Door
de Wet op de Dierproeven uit 1977 is
het welzijn van proefdieren aanzien-
lijk verbeterd en is hun aantal sterk
gedaald omdat onderzoekers het
proefdiergebruik duidelijk moesten
verantwoorden. Deze regelgeving
zou als goed voorbeeld kunnen die-
nen voor andere diersoorten.

In deze ambivalente context
fungeert de moderne dierenarts als
ondernemer, maar ook als advocaat
van het dier, de eigenaar en de
samenleving. Het vrije beroep van
dierenarts is al lang niet meer vrijblij-
vend; ook van de dierenarts wordt
een standpunt verwacht. Deze zou
zich als specialist op het gebied van
de gezondheid en het welzijn van
dieren en als nuchtere scheidsrechter
tussen de belangen van mens en dier
veel duidelijker kunnen manifeste-
ren in de media en in de politiek. In
de emotionele discussies zouden zij
de broodnodige wetenschappelijke
argumenten kunnen aandragen.
Maar hier wreekt zich een oude tra-
ditie; net als in Vlimmens tijd blijft
de dierenarts over het algemeen
liever op de achtergrond. Regelmatig
wordt in veterinaire kringen ergernis
uitgesproken over de onwetendheid
die allerlei participanten aan het
debat uiten, maar aan actieve deel-

-ocr page 320-

name waagt men zich liever niet. De
beroepsvereniging en het opleidings-
instituut voeren in dit opzicht geen
proactief beleid; vaak worden stand-
punten pas achteraf ingenomen.
Dat lijkt een gemiste kans, zeker nu
er democratische consensus nodig is
over de wijze waarop we met dieren
omgaan. Om de achtergrond van de
huidige situatie te kunnen begrijpen
is historisch inzicht onontbeerlijk.
Daarmee geef ik al een voorschot op
de vraag of veterinaire geschiedenis
relevant is.

Is veterinaire geschiedenis relevant?

In discussies over het welzijn van
dieren worden te pas en te onpas
historische argumenten gebruikt. Het
is een gegeven dat de mens dieren
heeft gedomesticeerd en deze sinds-
dien zoveel mogelijk heeft aange-
past aan zijn eigen behoeften. Dat
is nu niet terug te draaien op basis
van een nostalgische hang naar een
verondersteld welzijn van dieren
op het romantische platteland van
vroeger. Met historisch onderzoek
is aangetoond dat dit een mythe
is; vroeger hadden dieren het niet
beter! Een eerste voorwaarde voor
welzijn is gezondheid. In dat opzicht
schortte er vroeger veel aan.\'^quot;\' Niet
alleen bij dit vraagstuk maar ook
op andere terreinen kan veterinair
historisch onderzoek relevante
informatie aandragen. Het kan wor-
den ingeschakeld bij vergelijkende
wetenschapsgeschiedenis, bijvoor-
beeld bij disciplinevorming en pro-
fessionalisering, de geschiedenis van
ziekteconcepten bij mens en dier, het
tot stand komen van biomedische
kennis, de introductie van diagnosti-
sche en therapeutische technologie
en de internationale circulatie van
wetenschappelijke kennis.

Er zijn meer goede redenen
aan te wijzen waarom wetenschaps-
geschiedenis nuttig is. Niet alleen
voor studenten maar ook voor een
breder publiek biedt het de moge-
lijkheid meer inzicht te krijgen in
de vraag hoe wetenschap werkt.\'^^
Vanuit de wetenschapsgeschiede-
nis en - filosofie kunnen bijdragen
worden geleverd aan de academi-
sche vorming van studenten, zoals
het verdiepen van het historisch
besef. Verder kan het studenten en
wetenschappers stimuleren om naast
de vergaande specialisatie over de
muren van het eigen vakgebied heen
te kijken.\'^^ Een kritische reflectie op
de geschiedenis van het dier en de
diergeneeskunde kan ook bijdragen
tot een beter begrip van de huidige
positie van de veterinaire weten-
schappen in de samenleving en de
beroepsperceptie bij dierenartsen.
Tenslotte geldt: geschiedenis hoeft
niet altijd nuttig te zijn, maar mag
ook gewoon leuk zijn!

Tussen 1822 en 1956 heeft vete-
rinaire geschiedenis deel uitgemaakt
van het curriculum diergeneeskunde.
Aan het nut ervan werd niet getwij-
feld, maar door de uitbreiding van
het aantal vakken en andere pri-
oriteiten werd het vak in 1956 uit
de veterinaire leeropdrachtenreeks
geschrapt. De faculteit stelde toen
voor om geschiedenis weer te laten
geven als iemand gevonden kon
worden die er animo voor had.^\'^
Uit het feit dat ik hier nu sta, kunt u
afleiden dat dit inmiddels gelukt is.

Inbedding leerstoel

Met deze bijzondere leerstoel wordt
aangesloten bij de groeiende aan-
dacht voor geschiedenis, wetenschap
en samenleving en academische
vorming van de studenten. Eerdere
vergelijkbare leerstoelen zijn onder
meer universiteitsgeschiedenis,
medische geschiedenis en geschie-
denis van de psychiatrie. Het is
prachtig dat ik mij nu zowel bij de
faculteiten Diergeneeskunde als
Geesteswetenschappen uitgebreider
met de historische en maatschap-
pelijke aspecten van dit vakgebied
op het grensvlak mens-dier kan
bezighouden. Het is een mooie
uitdaging om met de collega\'s van
Geesteswetenschappen onderwijs
en onderzoek op dit terrein te ini-
tiëren. Het Veterinair Historisch
Genootschap van waaruit het ini-
tiatief voor het instellen van deze
leerstoel is genomen, blijft voor mij
een belangrijk forum om dit vak te
bevorderen. Hetzelfde geldt voor het
Universiteitsmuseum Utrecht - inclu-
sief de Afdeling Diergeneeskunde
- dat voor de universiteitsgeschiede-
nis en de wetenschapsgeschiedenis
een onmisbaar instituut is. Ik ver-
heug me op de voortzetting van de
samenwerking met Peter de Haan en
Leen Dorsman en andere collega\'s
van het museum en de Commissie
Geschiedschrijving. Ik ben blij met
de inbedding van het vak veteri-
naire geschiedenis in het Utrechtse
Descartes centrum voor de geschie-
denis en filosofie van de natuurwe-
tenschappen en de humaniora, dat
onder de bezielende leiding van
Wijnand Mijnhardt steeds meer vorm
heeft gekregen, ik zie er naar uit
om gezamenlijk de overkoepelende
onderwijs- en onderzoeksplannen
te verwezenlijken. In het bijzonder
geldt dit voor mijn collega\'s van het
Instituut Geschiedenis en van het
cluster geschiedenis van de biomedi-
sche wetenschappen Frank Huisman,
Bert Nederbragt, Joost Vijselaar en
Ruud Abma. Wat de samenwerking
met studenten diergeneeskunde,
geesteswetenschappen en verge-
lijkende wetenschapsgeschiedenis
betreft, hoop ik nog lang door te
kunnen gaan met de plezierige
en leerzame contacten tijdens het

-ocr page 321-

onderwijs. Ten slotte verheug ik me
op de uitdaging om binnen het kader
van de World Association for the
History of Veterinary Medicine samen
met Susan Jones van de Universiteit
van Minnesota en Johann Schäffer
van de Tierärztliche Hochschule in
Hannover aan de bevordering van de
veterinaire geschiedenis te werken.

Dankwoord

Geachte toehoorders, aan het einde
van deze openbare les resten mij
woorden van dankbaarheid. Mijn
grote dank gaat allereerst uit naar
het Utrechts Universiteitsfonds dat
deze bijzondere leerstoel heeft
ingesteld, en naar het College van
Bestuur van de Universiteit Utrecht
dat deze instelling heeft bekrachtigd.
Voorts dank ik de besturen van de
faculteiten Geesteswetenschappen
en Diergeneeskunde, het bestuur van
het IRAS en voorts allen die aan mijn
benoeming hebben bijgedragen. In
het bijzonder geldt dit voor de hoog-
geleerden Wijnand Mijnhardt, Frans
van Knapen, Bert van der Weijden
en Berry Spruijt. Verder dank ik Jan
van Logtestijn, Frans Smulders, Guus
Mathijsen en Frans van Knapen die
elk op hun eigen inspirerende wijze
aan mijn loopbaan en academische
vorming hebben bijgedragen. Van je
familie moet je het inderdaad heb-
ben. Ik prijs mij gelukkig met een
warm koolmezennest als thuisfront,
zowel vroeger in het ouderlijk huis
als nu met de kinderen. Daarvoor en
voor nog veel meer dank ik Akke in
het bijzonden

Ik heb gezegd!

Noten

1nbsp;Lopen met Van Lennep (2000) 245.

2nbsp;Offringa (1971).

3nbsp;Offringa (1981); Koolmees (2002).

4nbsp;Davids (1994); Jones (2003); Kluveld-Reijerse
(1999); Van der Windt amp; Van Zon (2005).

5nbsp;Zie bijv. Cliteur (2001) en de discussie rond de
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

6nbsp;Beijers(1963).

7nbsp;Uitzonderingen vormen Faber (1966) met zijn
studie over de geschiedenis van de veepest en
Bieleman (2001) met zijn bijdrage over de
opkomst van de intensieve veehouderij.

8nbsp;Mathijsen (2001).

9nbsp;De Hoog (1811) 3-39.

10nbsp;Brumme amp; Schäffer (1993) 218.

11nbsp;Numan (1827) 20.

12nbsp;Numan (1836); Koolmees (1995) 137-140.

13nbsp;Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs (1921).

14nbsp;Roothaert (1978). Vlimmen contra Vlimmen
verscheen in 1953 en Vlimmens tweede jeugd
in 1957.

15nbsp;Walch (1996) 141.

16nbsp;Walch (1996) 132, 360-364.

17nbsp;Graafsma amp; Wessels (2004) 27-29.

18nbsp;Umans (2000).

19nbsp;Offringa (1971) 305.

20nbsp;Wester (1939).

21nbsp;Toegewijd aan de Nederlandsche veeartseni-
jkunde. Dat zij bloeie en groeie\', Wester (1939)
571.

22nbsp;Offnnga(1971, 1981).

23nbsp;Offnnga(1983).

24nbsp;Van Oyen (1936).

25nbsp;Mathijsen (1986).

26nbsp;Boor-van der Putten (1986); Koolmees (1997);
Verhoef, Van Leeuwen S De Leeuw (2005).

27nbsp;Swabe (1999).

28nbsp;McNeill (1976).

29nbsp;De Blécourt, Huisman amp; Van der Velden (1999)
362-367.

30nbsp;Jones (2003) 201-208.

31nbsp;Barwegen (2005) 122-149.

32nbsp;Diamond (2000).

33nbsp;Teigen (2003).

34nbsp;Teigen (1999) 355.

35nbsp;Ook Jonker (2001) pleit ervoor dat historici beter
dan anderen vanuit hun specifieke expertise zinnig
maatschappelijk commentaar kunnen leveren op
basis van voorstellingen uit het verleden.

36nbsp;Fisher (1998); Woods (2004).

37nbsp;Van Zanden amp;. Koolmees (2003).

38nbsp;Stassen (2006).

39nbsp;Schnabel (2003) 29.

40nbsp;Kluveld (2006).

41nbsp;Statistieken van inspecties van vee dat omstreeks
1900 bij slachthuizen werd aangevoerd laten zien
dat 10-40% besmet was met tuberculose en
1-4% met worminfecties. In de periode 1890-

1930 liet het vervoer van slachtvee nog erg veel te
wensen over en humane slachtmethoden werden
nog niet overal gebruikt; zie Koolmees (1997)
124-128, 204-206, 229-264. Door gebrek aan
voer waren koeien aan het einde van de winterpe-
riode regelmatig zo zwak en ziek dat ze onderste-
und moesten worden om ze in de wei te krijgen;
zie Idel (1999). Bij het internationale transport van
slachtossen werd het welzijn van dieren erg
geschaad en was de uitval door ziekte en verwon-
dingen hoog; zie Gijsbers amp; Lambooij (2004).

42nbsp;Theunissen (2006) 5-6.

43nbsp;Dorsman amp; Knegtmans (2006) 7.

44nbsp;Koolmees (1995).

Literatuur

Barwegen, M., Gouden hoorns. De geschiedenis
van de veehouderij op Java, 1850-2000.
Dissertatie Wageningen (Wageningen 2005).

Beijers, J.A, \'De beoefening van de geschiedenis
der veeartsenijkunde\', in: B.RM. Schulte (Red.)
Vijftig jaren beoefening van de geschiedenis
der geneeskunde, wiskunde en natuurweten-
schappen in Nederland 1913-1963
(z.pl. 1963)
85-88.

Bieleman, J., \'Boeren werd agri-business - een
synthese\', in: J.W. Schot e.a..
Techniek in
Nederland in de twintigste eeuw.
Dl. 3
(Zutphen 2001) ni-m.

Blécourt, W. de. Huisman, F. amp; Velden, H. van
der, \'De medische markt in Nederland, 1850-
1950\', themanummer
Tijdschrift voor Sociale
Geschiedenis 25
(1999) 361-478.

Brumme, M.F. amp; Schäffer, J., \'Die Entwicklung der
Veterinärmedizinhistoriographie in
Deutschland\',
Argos 8 (1993) 217-225.

Boor-van der Putten, I.M.E., 75 jaar geneeskunde
van gezelschapsdieren in Nederiand 1911-
7986 (Utrecht 1986).

Cliteur, P., Darwin, dier en recht (Amsterdam
2001).

Davids, C.A., \'Dieren en geschiedenis.

Benadering, bronnen, problemen\', Groniek,
Historisch Tydschrift
28 (1994) 9-19.

Diamond, J., Zwaarden, paarden en ziektekie-
men. De ongelijkheid in de wereld verklaard
(Utrecht 2000).

Dorsman, L.J. amp; Knegtmans, PJ. (Red.),
Universitaire vormingsidealen. De
Nederlandse universiteiten sedert 1876
(Hilversum 2006).

Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs, \'s Rijks-
veeartsenijschool - Veeartsenijkundige
Hoogeschool 1821-1921
(Utrecht 1921).

Faber, J.A., \'De veepest in Nederland in de
achttiende eeuw\'.
Spiegel Historiael 1 (1966)
67-74.

Fisher, J.R., \'Cattle plagues past and present: the
mystery of mad cow disease\'
Journal of
Contemporary History
33 (1998) 21 5-228.

Gijsbers, W. amp; Lambooij, B., \'Ossen voor de bijl.
Een hedendaagse kijk op het historisch trans-
port van slachtvee\',
Argos 31 (2004) 7-18.

Graafsma, C. amp; Wessels, H. (Red.), De dierenarts.
Beeld van een practicus
(Cuijk 2004).

Hoog, Gerardus de, Dissertatio medica inaugura-
lis de analogia, nexu et reciprocae applicatio-
nis utilitate medicinae humanae
et animalium
rustico-domesticorum, sive veterinariae artis
non neganda
(Lugdunum Batavorum 1811).

Idel, A., Tierschutzaspekte bei der Nutzung
unserer Haustiere für die menschliche
Ernährung und als Arbeitstier im Spiegel
agrarwissenschaftlicher und veterinärme-
dizinischer Literatur aus dem deutschsprachi-
gen Raum des 18. und 19. Jahrhunderts
(Berlin 1999).

Jones, S.D., Valuing animals. Veterinarians and
their patients in modern America
(Baltimore amp;
London 2003).

Jonker, E., Over de blijvende behoefte aan
geschiedenis
(Assen 2001).

Kluveld, A., \'Dierenpolitici pronken met hun
morele superioriteit\'. De
Volkskrant, 16
december 2006.

-ocr page 322-

Kluveld-Reijerse, A.A., Reis door de he! der
onschuldigen. De expressieve politiële van de
Nederlandse Anti-vivisectionisten, 1890-1940.
Dissertatie Maastricht (Maastricht 1999).

Koolmees, P.A., \'Over het onderwijs in veteri-
naire geschiedenis aan de Veeartsenijschool
in Utrecht, 1821-1956\', in: K. van der Horst,
P.A. Koolmees amp; A. Monna (Red.)
Over bees-
ten en boeken. Opstellen over de geschie-
denis van de diergeneeskunde en de boe-
kwetenschap
(Rotterdam 1995) 131-153.

Koolmees, PA., Symbolen van openbare
hygiëne. Gemeentelijke slachthuizen in
Nederland 1795-1940
(Rotterdam 1997).

Koolmees, P.A. \'From the Marshall plan to pres-
ent day prosperity: veterinary medicine in the
Netherlands 1945-2000\',
Schweizer Archiv für
Tierheilkunde
144 (2002) 24-31.

Lopen met Van Lennep. De zomer van 1823.
Dagboek van zijn voetreis door Nederland,
bezorgd door Geert Mak en Marita
Mathijsen
(Zwolle 2000).

Mathijsen, A.H.H.M., \'De Faculteit der

Diergeneeskunde\', in: H.W. von der Dunk,
W.P. Heere amp; A.W. Reinink (Red.)
Tussen ivo-
ren toren amp; grootbedrijf. De Utrechtse
Universiteit 1936-1986
(Maarssen 1986) 467-
479.

Mathijsen, A.H.H.M., \'Gerrit de Hoog (1784-
1812), Nederlands eerste gepromoveerde
veearts\',
Argos 25 (2001) 207-218.

McNeill, W.H., Plagues and people (New York
1976).

Numan, A., \'Redevoering over de vee-artseni-
jkunde, en de inrigting van derzever onder-
wijs, overeenkomstig met het belang der
maatschappy\'.
Vee-artsenijkundig Magazijn 1
(1827) 1-77.

Numan, A., \'Geschiedenis der Vee-
artsenijkunde, en beschrijving der inrigting
van \'s Rijks vee-artsenijschool te Utrecht\'.
Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en
Statistiek van Utrecht 2 {^836)
161-188.

Offringa, C., Van Gildestein naar Uithof. 150
jaar diergeneeskundig onderwijs in
Nederiand.
dl. 1,\'s Rijksveeartsenijschool
(1821-1918) Veeartsenijkundige Hoogeschool
(1918-1925)]
dl. 2, Faculteit der
Veeartsenijkunde (1925-1956) Faculteit der
Diergeneeskunde (1956-1971)
(Utrecht 1971,
1981).

Offringa, C., \'Ars Veterinaria: ambacht, pro-
fessie, beroep. Sociologische theorie en histo-
rische praktijk\'.
Tijdschrift voor Geschiedenis
96 (1983) 407-432.

Oyen, C.F. van, \'Veeartsenijkundige Faculteit\',
in: J.P Fockema Andreae e.a.
De Utrechtsche
Universiteit 1636-1936
(Utrecht 1936) 371-
384.

Roothaert, A., Doctor Vlimmen, trilogie (Utrecht
amp; Antwerpen 1978).

Schnabel, R, \'Het doden van dieren: een sociol-
ogische visie op wat sociaal kan en a-sociaal
is geworden\', in: P.A. Koolmees, J.M. Swabe
amp; L.J.E. Rutgers (Red).
Het doden van dieren.
Maatschappelijke en ethische aspecten
(Wageningen 2003) 23-30.

Stassen, E.N., Van bruikbaar tot dierbaar Over
de relatie mens-dier.
Oratie Universiteit
Wageningen, 8 juni 2006 (Wageningen
2006).

Swabe, J.M., Animals, disease and human socie-
ty: human-animal relations and the rise of
veterinary medicine
(Londen etc. 1999).

Teigen, Ph.M.,quot;\'A kindly, useful mentorquot;: apply-
ing the history of medicine to public policy\',
Journal of the History of Medicine 54 (1999)
353-363.

Telgen, Ph.M., \'Three perspectives on medical
history today\', in: J. Schaffer amp; P.A. Koolmees
(Eds.)
Proceedings 33\'^^ International con-
gress on the history of veterinary medicine
(Glessen 2003) 225-234.

Theunissen, B., De Januskop van de wetensc-
hapsgeschiedenis.
Oratie Universiteit Utrecht,
13 april 2005 (Amsterdam 2006) 5-6.

Umans, S., \'U bent niet van de veehouder
afhankelijk, maar deze is van u afhankelijk\'.
Minister Brinkhorst opent jaarcongres 2000
met een pittige toespraak\'.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
125 (2000) 688-698.

Verhoef, P., Leeuwen, J.M. van amp; Leeuw, P.W. de
(Red.),
\'Strenge wetenschappelijkheid en
practische zin\'. Een eeuw Nederiands
Centraal Veterinair Instituut 1904-2004
(Rotterdam 2005).

Walch, F., Roothaert, een biografie (Baarn
1996).

Wester, J., Geschiedenis der Veeartsenijkunde
(Utrecht 1939).

Windt, H. van der amp; Zon, H. van (Red.), \'Mensen
en dieren in het verleden\'. Themanummer
Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis 2004
(Hilversum 2005).

Woods, A., \'Flames and fear on the farms: con-
trolling foot and mouth disease in Britain,
1892-2001\',
Historical Research 77 (2004) 520-
542.

Zanden, J.L. van amp; Koolmees, PA., \'Het doden
van dieren: historische aspecten\', in: P.A.
Koolmees, J.M. Swabe amp; L.J.E. Rutgers (Red),
Het doden van dieren. Maatschappelijke en
ethische aspecten
(Wageningen 2003) 31-34.

-ocr page 323-

Andries van Foreest\'^

Inleiding

quot;De geschiedenis van de tandheel-
kunde wordt doorgaans beschreven
als een millennialange duisternis
gevolgd door enkele eeuwen licht.quot;,
Aldus meldt de wetenschapsjour-
nalist R Dijs in zijn artikel \'Van nijl-
paardtand tot porseleinen tand\'.
Aansluitend: quot;In die donkere tijd
heerste de kwakzalverij omdat er
onder de geleerden een onwetend-
heid, gebrek aan nieuwsgierigheid,
onbekwaamheid, een belemme-
rend geloof, leugenachtigheid en/
of goedgelovigheid bestondquot;.^ Het
woord kwakzalverij is hier gebuikt
terwijl voor die \'donkere tijd\'
het woord \'empirie\' beter op zijn
plaats zou zijn. De eerste zin van
Hoffmann-Axthelms geschiedenis
van de tandheelkunde uit 1981 luidt:
quot;Tandheelkunde kreeg pas zijn plaats
als een professie met een zekere
onafhankelijkheid in literatuur uit de
achttiende eeuw {...)quot;
Zijn deze beide uitspraken uit de
humane tandheelkunde toepasbaar
voor de ontwikkeling van de vete-

a Bewerking van een duopresentatie tijdens
het symposium quot;Bek in de tijdquot; op 13 april
2007. In deze presentatie werd de ontwikkeling
van de veterinaire en humane tandheelkunde
vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw
uiteengezet. In dit artikel wordt alleen nader
ingegaan op de historische aspecten van de
tandheelkunde bij dieren,
b Andries W. van Foreest, tandheelkundig
dierenarts. Utrechtsestraat 55-app. 31, 6811
LV Arnhem. Voorheen Universitair docent bij de
Kliniek voor Gezelschapsdieren, Faculteit der
Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht.

De ontwikkeling van de veterinaire
tandheelkunde (1970-2007)-

rinaire tandheelkunde? Immers ook
bij dierenartsen ontbreekt veelal een
uitgebreidere kennis van het gebit.
Natuurlijk was het paardengebit van
belang voor de gebruiks- en handels-
waarde. Dat is vele eeuwen lang een
belangrijk onderdeel geweest binnen
het gebied wat men heden ten dage
de diergeneeskunde noemt. Maar
dé tandheelkunde bij dieren is een
onderdeel binnen de diergenees-
kunde dat pas sinds 1970 enige vorm
en betekenis heeft gekregen binnen
het beroep.

De \'terughoudende\' belangstel-
ling van een dierenarts om aan het
vakgebied tandheelkunde extra
aandacht te geven wordt goed weer-
gegeven door het volgende citaat:
quot;The veterinary dental pioneers
faced numerous scientific and techni-
cal barriers, as well as lack of accep-
tance on occasion, by colleaguesquot;,
uit het in 1997 verschenen handboek
Veterinary Dentistry. Volgens de
auteurs van dit boek is de ontwikke-
ling van de diergeneeskundige tand-
heelkunde echter niet te stoppen:
quot;The birthing pains and evolution of
modern veterinary dentistry moved
slowly through the 1970\'s, gained
momentum in the 1980\'s and has
been surging in the 1990\'squot;.3
In dit artikel wordt een overzicht
gegeven van de meer recente
geschiedenis van de veterinaire
tandheelkunde. Dit is gebaseerd op
secundaire literatuur

Kort historisch overzicht van de
tandheelkunde bij dieren

Er zijn vóór het begin van het twee-
de millennium slechts enkele over-
zichten over de geschiedenis en de
ontwikkeling van de tandheelkunde

bij dieren in de literatuur beschre-
ven. In zijn handboek over veteri-
naire tandheelkunde nam Kertesz
een inleiding over de geschiedenis
van dit vakgebied op.\'^ In 1994 ver-
scheen het eerste deel \'From the
earliest record to the end of the
18th century\' van een door Harvey
aangekondigde serie getiteld \'The
history of veterinary dentistry\'.^ Op
dit moment zijn die volgende delen
helaas nog niet verschenen. In 1999
verscheen van Easly een historisch
overzicht van de veterinaire tand-
heelkunde in het tijdschrift
Journal
of the History of Dentistry.^
In een
inleidend artikel over de tandheel-
kunde bij gezelschapsdieren uit 1991
heeft schrijver dezes ook een korte
terugblik op de geschiedenis van de
tandheelkunde opgenomen.^ Deze
beschrijvingen en het reeds gemelde
werk van Wiggs amp; Lobprise geven
een goede indruk van de ontwik-
keling van de belangstelling voor
tandheelkunde bij dieren door de
eeuwen heen. Onderstaand overzicht
is voornamelijk op deze bronnen
gebaseerd.

In de humane geneeskunde vindt
men in de geschriften van de Veda\'s
(500
v. Chr) differentieeldiagnosti-
sche beschrijvingen van mond- en
vaatziekten. Daarna vindt men tand-
heelkundige aanwijzingen bij de
Egyptenaren, joden en Arabieren.^
Pas na 1850 heeft de tandheelkunde
een ontwikkeling doorgemaakt die
geleid heeft tot wetenschappelijke
en technische inzichten die tot de
huidige behandelwijzen en praktijk-
voering hebben geleid.
In de diergeneeskunde is het deel-
gebied tandheelkunde zeker geen

-ocr page 324-

nieuwe vrucht aan de al zo volge-
laden diergeneeskundige boom.
Xenophon bericht in 440 v. Chr. over
de tandwisseling bij paarden en het
belang van de kennis van de tanden
in verband met het bepalen van
de juiste leeftijd bij aankoop van
paarden.9 Vooral bij het paard is de
gebruiks- en handelswaarde mede
afhankelijk van de leeftijd. Diverse
vragen kunnen veelal met behulp
van de leeftijdsbepaling worden
beantwoord. Bijvoorbeeld of een
dier geschikt is voor arbeid en/of fok-
kerij, of dat gevonden afwijkingen
en/of gebreken veroorzaakt zijn door
langdurige arbeid of dat er vanwege
bedriegerijen door middel van afza-
gen, vijlen en schuren veranderingen
aan het gebit zijn aangebracht die
het dier jonger of ouder doen lijken.
Aristoteles schrijft ca. 350 v.Chr. in
zijn
Historia animalium over de leef-
tijdschatting aan de hand van tan-
den, ook bij honden.quot;quot;O
Het duurt tot in de 19^6 eeuw voor-
dat er aan de veterinaire tandheel-
kunde weer uitgebreider aandacht
wordt besteed. Pessina (1807) uit
Wenen en vader en zoon Girard
(1824) uit Alfort zijn te beschouwen
als de grondleggers van de huidige
ouderdomskennis door middel van
veranderingen aan de tanden die
door afslijting zijn ontstaan. In
Nede- ind heeft Dr. H.M. Kroon die
leraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool
in Utrecht was, in 1915 een klassiek
boek over dit onderwerp gepubli-

Afb. 1. Tandheelkundige behandeling in de werkplaats van een hoefsmid.
Detail van een schilderij uit 1648 van Paulus Potter (1625-1654).
(Bron: National Gallery of Art, Washington DC).

-ocr page 325-

ceerd: De leer der leeftijdsbepaling
bij de huisdieren.
In vele handboe-
ken worden de medische en chirurgi-
sche behandelingen van tandziekten
vooral bij het paard besproken. Er
waren zelfs speciale paardentandart-
sen, een verschijnsel dat zich in de
huidige tijd ook weer aan het ont-
wikkelen is.

Naarmate het paard als dierge-
neeskundig object zijn eerste plaats
ging verliezen tengevolge van de
mechanisatie en de toename van
de economische waarde van andere
diersoorten zoals het rund, het var-
ken en pluimvee, geraken, mede
omdat andere diergeneeskundige
kennis met sprongen vooruit ging,
de tandheelkundige aspecten op de
achtergrond. Tandheelkunde nam in
ieder geval een minder belangrijke
plaats in bij de geneeskunde van het
paard en bij de andere diersoorten
werd er nauwelijks over gesproken.
De eerste wetenschappelijke arti-
kelen over tandziekten bij dieren,
meestal waarnemingen bij dode
dieren, verschenen eind eeuw.
Een meesterwerk is het 750 pagina\'s
tellende boekwerk van Sir Frank
Coyler,
Variations and Diseases of the
Teeth of Animals
uit 1936 waarbij de
schrijver aan de hand van bijna 3000
modellen de schedels en gebitten
van talloze diersoorten bespreekt.

De ontwikkeling vanaf 1970

De huidige ontwikkeling van de
veterinaire tandheelkunde begon in
eerste instantie in Europa (Wenen,
Berlijn, Bern en Leipzig). Het zijn
voorat Bodingbauer en zijn opvolgers
Eisenmenger en Zetner geweest,
die aan de Tierärztliche Hochschule
in Wenen de afdeling Veterinär
Stomatologie oprichtten, die door
middel van tal van publicaties en het
doen verschijnen van het eerste fraai
geïllustreerde leerboek
Tierärztliche

Zahnheilkunde in 1982 dit deelge-
bied binnen de diergeneeskunde
een bredere wetenschappelijke basis
verschaften.

De maatschappelijke ontwikke-
lingen maken dat in de huidige
welvaartsstaat de voedingsgewoon-
ten in een voor het gebit ongun-
stige zin zijn gewijzigd, zowel in de
humane, als in de diergeneeskunde.
Veranderingen die voor het gebit
ongunstig zijn met als gevolg meer
gebitsaandoeningen. In 1983 gaf
Tholen aan dat bij 85% van alle
honden ouder dan 6 jaar tand-
steen geconstateerd kan worden.^\'\'
Dergelijke honden lijden aan een
parodontale aandoening. In 1984
beweert Hamp^^nbsp;ziekte van

het parodontium de meest voor-
komende orale ziekte bij honden
is, terwijl Reichart aantoont dat
parodontale ziekten bij de kat alge-
meen voorkomend
zijn.\'\'^ Uit later
verschenen literatuur blijkt dat 85%
van de honden en katten ouder dan
drie jaar behoefte heeft aan tand-
heelkundige/mondhygiënische hulp.
De microflora (en de daarbij gepro-
duceerde toxinen) in en rondom
het ontstoken tandvlees worden via
het bloed door het gehele lichaam
verspreid met als mogelijke com-
plicaties: endocarditis, hepatitis,
artritis en/of nieraandoeningen. In
1996 werd uit het onderzoek van
DeBowes duidelijk dat parodontale
ziekten andere organen kunnen aan-
tasten.Het is van belang voor de
algemene gezondheid van mens en
(gezelschaps) dieren om voldoende
aandacht te geven aan orale infectie-
bronnen. Het behandelen van paro-
dontopathieën is meer dan het doen
verminderen van halitosis - stank uit
de mondholte - of een cosmetisch
probleem.

Deze geringe belangstelling van de
dierenartsen voor gebitsproblemen
van gezelschapsdieren duurde tot
het midden van de jaren zeventig
van de twintigste eeuw. De dierge-
neeskunde is een speciesoverschrij-
dende pathobiologische wetenschap:
een eerste basisopleiding diergenees-
kunde wordt gedurende de studie
op meerdere diersoortspecifieke
opleidingen toegespitst. Er zijn bij-
voorbeeld paardenartsen, dieren-
artsen voor pluimvee of runderen,
of dierenartsen die zich toe gelegd
hebben op de diergeneeskunde van
gezelschapsdieren. In het curriculum
van diverse faculteiten neemt de
gebitsverzorging van paard en gezel-
schapsdieren een vaste plaats in. Het
aantal Universiteiten in de USA en
Europa dat een fulltime medewerker
in dienst heeft, die zich uitsluitend
met de diergeneeskunde van het
gebit bezighoudt, is echter nog klein
in getal.

In de Verenigde Staten was het die-
renarts Ross die de tandheelkunde
heeft gestimuleerd. Sinds 1976 vond
er een enorm snelle ontwikkeling
plaats, zodat er in 1990 geconsta-
teerd kon worden dat er minimaal
1000 praktijken voor gezelschapdie-
ren voorzieningen in huis hadden
om gebitsaandoeningen adequaat te
behandelen. De in 1976 opgerichte
American Veterinary Dental Society
had in 1990 al meer dan 800 leden
en is thans de grootste organisatie
binnen de veterinaire professie in de
wereld met meer dan 1000 leden die
zich met één orgaansysteem bezig-
houden. Sinds de zeventiger jaren
van de vorige eeuw organiseert deze
AVDS een jaarlijks driedaags congres
waarin wetlabs and hands-on een
belangrijk deel vormen. Daarnaast
zijn er orgaanspecialisaties binnen
de diergeneeskunde: de oogarts, de
keel-, neus- en oorarts, de neuro-
loog, de internist, de chirurg etc. In
1976 werd de American Veterinary

-ocr page 326-

Dental Society (AVDS) opgericht.
Sinds 1987 is in de Verenigde Staten
het American Veterinary Dental
College (AVDC) actief dat specialis-
tendiploma\'s dierenarts tandheelkun-
de toekent. Inmiddels zijn er 95 der-
gelijke specialisten. De ontwikkeling
van een organisatie heeft zich ook
in Europa voorgedaan. Hier zijn de
European Veterinary Dental Society
(EVDS) en de European Veterinary
Dental College (EVDC) actief. Thans
zijn er 21 dierenarts specialisten
tandheelkunde in Europa.

De eerste internationale bijeenkomst
van dierenartsen die zich \'speciali-
seerden\' in de veterinaire tandheel-
kunde was in 1987 te Amsterdam
tijdens het internationale veterinaire
congres quot;Voorjaarsdagenquot;. Dit was
de eerste en een unieke ontmoeting
van dierenartsen die aan dezelfde
ontwikkeling van de \'small animal
dentistry\' werkten, doch elkaar niet
kenden: Harvey uit Philidelphia,
Verstraete uit Pretoria, Fahrenkrug
uit Duitsland, Zetner uit Wenen en
Van Foreest uit Nederland.

Het verschil met de humane genees-
kunde is duidelijk: de Diplomate
Veterinary Dentistry is een dieren-
arts die met zijn diergeneeskundig
diploma een extra opleiding heeft
gevolgd om zich specialist tandheel-
kunde bij dieren te mogen noemen.
Terwijl bij de mens de opleiding tot
tandarts direct is: er is niet meer dan
een beperkte basiskennis van de
geneeskunde noodzakelijk. Een zeer
geschikte basis voor het uitoefenen
van de tandheelkunde bij dieren is
die dierenarts met praktijkervaring
die vervolgens de opleiding tot
tandarts heeft voltooid, in de gehele
wereld zijn er slechts enkele dieren-
artsen die deze dubbele kwalificatie
bezitten.

In de opleiding tot dierenarts bete-
kent dit dat de kennis van de tand-
heelkunde bij dieren als onderdeel
van het curriculum wordt ingevoerd.
Eigenaren zijn in deze moderne tijd
bereid meer geld uit te geven aan
hun huisdieren. Zijn deze ontwik-
kelingen aanleiding om tandheel-
kundige aandacht in ieder geval bij
de gezelschapsdieren - inclusief het
paard - op een hoger niveau te bren-
gen?

De ontwikkeling in Nederiand

In 1970 stond in Nederland de tand-
heelkunde voor dieren nog in de
kinderschoenen. Binnen de genees-
kunde van het paard en gezelschaps-
dieren neemt de aandacht voor het
gebit toe en er wordt ook vanuit de
Faculteit Diergeneeskunde meer aan-
dacht aan de tandheelkunde bij deze
twee diersoorten besteed.

Paard bij de Faculteit
Diergeneeskunde
Aan de Faculteit Diergeneeskunde
in Utrecht wordt sinds de oprichting
van de \'s Rijks Veeartsenijschool in
1821 de veterinaire anatomie en
fysiologie gedoceerd. De leeftijds-
schatting aan de hand van het gebit
is eveneens een onderdeel binnen de
opleiding tot veearts, later dieren-
arts. Tijdens de klinische opleiding
werden gebitsaandoeningen tot aan
1985 bijna uitsluitend besproken bij
het paard: extracties van gebitsele-
menten en de gebitsverzorging door
middel van verwijderen van haken
op de kiezen.

De dierenartsen W.R. Klein en
M.A. van der Velden (inmiddels
uitgetreden), werkzaam bij het
Departement Gezondheidszorg
Paard, zijn zich in toenemende mate
gaan verdiepen in het verzorgen
van de tandheelkunde: poliklini-
sche behandelingen, onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek. In 1997
verscheen in de serie Veterinaire
Tandheelkunde van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
het artikel:
\'Apexresectie bij het paard\'.^^ ip
1998 heeft dierenarts E. Offereins
een boek over leeftijdsschatting en
gebitsproblemen bij paarden samen-
gesteld:
Paardentanden. In 1998
verzorgde de Groep Geneeskunde
van het Paard en de Vlaamsche
Paardenpractici in samenwerking
met de PAO-D een symposium:
\'Tandheelkunde bij het paard: taak
van veterinair of verzorger?\' Vanuit
zijn functie als seniorbeleidsme-
dewerker bij het ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
gaf dierenarts H.C.A. Leemans bij
die gelegenheid het volgende aan:
quot;De wet is duidelijk: uitsluitend de
dierenarts heeft de bevoegdheid om
bij dieren \'de natuurlijke samenhang
van levende weefsels te verbreken\'.
De zogenaamde gebitsverzorgers
vallen daar niet onder. Zij mogen
alleen tanden
raspen.De volgende
conclusies zijn tijdens de forumdis-
cussie opgesteld

1.nbsp;Er bestaat behoefte aan een
soort denktank, een groep des-
kundigen die zich buigt over de
paardentandheelkunde en de
beoefenaars daarvan.

2.nbsp;Punten op de agenda van
deze denktank zijn bijvoor-
beeld nascholing van dierenart-
sen, nader onderzoek naar de
opleiding van gebitsverzorger
in Amerika en de mogelijkheid
van erkenning door de KNMvD,
onderzoek naar mogelijke samen-
werkingsvormen, eisen aan een
opleiding tot gebitsverzorger in
Nederland en voorlichting aan
paardeneigenaren omtrent de
taken en de bevoegdheden van
gebitsverzorgers en dierenart-
sen.

-ocr page 327-

3.nbsp;De term \'paardentandarts\' moet
verdwijnen, want gebitsverzor-
gers zijn geen artsen, noch heb-
ben zij tandheelkunde gestu-
deerd.

4.nbsp;De term \'(paarden)gebitsver-
zorger\' doet beter recht aan de
werkzaamheden van degenen
die zich momenteel ten onrechte
\'paardentandarts\' noemen.

5.nbsp;Wanneer gebitsverzorgers zich
zouden verenigen in een goedlo-
pende belangenorganisatie, zou
het contact tussen gebitsverzor-
gers, dierenartsen en overheid
zeker beter zijn .

Sinds 2001 zijn er enkele bijeen-
komsten georganiseerd voor die-
renartsen die zich intensiever bezig
houden met gebitsproblemen bij
paarden. In het najaar van 2001
werd met medewerking van de
firma Instruvet een basiscursus:
\'Workshop Tandheelkunde Paard \'
georganiseerd in de dierenkliniek De
Lingehoevete Lienden. Deze cursus
is enkele malen herhaald op initiatief
van een klein aantal in de tandheel-
kunde van het paard geïnteresseerde
Nederlandse dierenartsen: Jan en
Gabrielle Broeze, Julius Peters, Peter
Wiemer en de Belgische dierenarts
Lieven de Vlaminck (Universiteit
Gent). Er worden twee basiscursussen
gegeven gevolgd door één cursus
voor gevorderden. Het internationale
veterinaire congres \'Voorjaarsdagen\'
in Amsterdam besteedde in 2002
voor de eerste keer ruim aandacht
aan de paardengebitten. Daarnaast
wordt er door een kleine groep
paardendierenartsen op kleine schaal
een inventariserend onderzoek uit-
gevoerd: \'Onderzoek van het paar-
dengebit: wat nemen we waar in de
mond van niet voor tandheelkundige
behandelingen gesedeerde paarden\'.

Afb. 2. Tandheelkundige behandeling in de jaren dertig. (Bron: Hutchingson,
Walter (Ed.), Hutchingson\'s dog encyclopaedia. Hutchingson amp; Co., London
1934, Vol III, p.1797)

van het onderwijs, de patiëntenbe-
handeling en het wetenschappelijk
onderzoek van de veterinaire tand-
heelkunde.

Hiermee volgde de vakgroep een
ontwikkeling die ook aan
buitenlandse universiteiten plaats
heeft gehad. Tijdens deze periode is
de tandheelkunde een vast
onderdeel geworden bij de
Orthopedie onder leiding van de
bijzonder hoogleraar Prof. Dr. H.A.W.

Gezelschapsdieren bij de Faculteit
Diergeneeskunde
Bij de toenmalige Vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren
zijn er incidenteel dierenartsen
geweest die, soms in samenwer-
king met de inmiddels opgeheven
Subfaculteit voor Tandheelkunde
in Utrecht, tandheelkundige han-
delingen uitvoerden. Sinds 1985 is
schrijver dezes op deeltijdbasis aan
de vakgroep verbonden ten behoeve

-ocr page 328-

Hazewinkel. Sinds 2004 maakt Drs.
Henriette Vrieling onderdeel uit van
deze afdeling. Zij is in twee
studierichtingen afgestudeerd -
tandheelkunde en diergeneeskunde
- een unieke situatie die grote
mogelijkheden biedt om de
diergeneeskunde van het gebit op
een hoger niveau te brengen.
De opleiding tot dierenarts is een
academische opleiding met veel
praktisch onderwijs met patiënten.
Gebitsproblemen bij hond en kat
behoren tot deze categorie. Hoewel
een onderzoek naar het voorkomen
van parodontologische problemen
bij hond of kat in Nederland tot
op heden niet is uitgevoerd, wordt
algemeen aangenomen dat verge-
lijkbare percentages als in de litera-
tuur aangegeven ook hier gelden.
In de Wet op de uitoefening van
de diergeneeskunde (WUD 1990) is
vastgelegd dat de gehele diergenees-
kunde inclusief chirurgische ingrepen
waaronder ook het verwijderen van
zieke gebitselementen uitsluitend is
voorbehouden aan een dierenarts.
In de ontwikkeling van het nieuwe
Bachelor-Master curriculum dierge-
neeskunde - volgend op het nog
steeds lopende curriculum 2001 -
wordt rekening gehouden met de
snelle ontwikkeling van de tandheel-
kunde binnen de diergeneeskunde.

Gezelschapsdieren in de praktijk

De basale reguliere tandheelkundige
zorg in de gezelschapsdierenpraktijk
werd door iedere dierenarts uitge-
voerd. Steeds meer dierenartsen
hebben cursussen en congressen op
het gebied van de tandheelkunde
bij dieren gevolgd en hebben vaar-
digheden ontwikkeld die voor de
moeilijke tandheelkundige patiënt
volstaan. Het verwijzen van patiën-
ten met tandheelkundige problemen
die niet tot het basale type behoren
naar een in de tandheelkunde meer
deskundige dierenarts, is sinds de
jaren negentig van de vorige eeuw
gebruikelijk.

De rol van de dierenartsassistente bij
de diergeneeskunde van het gebit
De gebitsverzorging van gezelschaps-
dieren mag volgens de WUD worden
uitgevoerd door de dierenartsas-
sistent onder verantwoordelijkheid
en leiding van een dierenarts. Het
onderzoek van het gebit, de notatie
van gebitsafwijkingen, de profes-
sionele gebitsverzorging evenals de
adviezen voor gebitsverzorging thuis
kunnen uitstekend door een bekwa-
me assistent worden uitgevoerd. In
de grotere (gezelschapsdieren)prak-
tijken ontstaan systemen waarin één
of twee dierenartsen verantwoor-
ding dragen voor basale tandheel-
kundige verzorging aangevuld met
één of meerdere vaste dierenartsas-
sistenten, die hun tandheelkundige
kennis bij het gezelschapsdier door
middel van extra cursussen hebben
ontwikkeld. Sinds 1998 organiseert
de PAO-Diergeneeskunde cursussen:
\'Professionele gebitsreiniging en
slijptechnieken\'. Er zijn drie modules:
theorie (I), praktische oefeningen (II)
en tandheelkundige verzorging voor
gezelschapsdieren waarin het opzet-
ten van een gebitsspreekuur (III).
Het boek
Gebitsreiniging bij gezel-
schapsdieren
(Van Foreest 2003) is
speciaal geschreven voor dierenarts-
assistenten. Er is slechts een kleine
stap nodig om ook de opleiding
\'mondhygiëniste voor gezelschaps-
dieren\' te ontwikkelen.

Overige ontwikkelingen

Naast de reeds in dit hoofdstuk gere-
fereerde literatuur op het gebied van
de tandheelkunde bij dieren verschij-
nen er regelmatig boeken die voor
iedere dierenarts toegankelijk zijn. in

tal van gerenommeerde tijdschriften
verschijnen artikelen met betrekking
tot de tandheelkunde bij dieren. Er
is een opzienbare toename van het
aantal artikelen op dit gebied. Een
sortering in september 2005 van
verschenen artikelen (veterinary den-
tistry) die op de website PubMed^^
zijn verschenen bevestigt dit. In 1950
slechts één artikel; in 1980 al 10 arti-
kelen, langzaam oplopend naar 25
stuks in 1990 en niet minder dan 60
in 2005. In 2007 zijn er tot septem-
ber 24 artikelen over dit onderwerp
gepubliceerd.

2007 tot 1 sept

24

2006

39

2005

60

2004

49

2003

43

2002

37

2001

56

2000

34

1999

27

1998

50

1997

31

1996

29

1995

31

1994

26

1990

25

1980

10

1970

10

1965

3

1950

1

The Journal of Veterinary Dentistry
is een internationaal tijdschrift \'for
the Study of Veterinary Dentistry\'
en is inmiddels aan het 24e jaar toe.
The American Academy of History of
Dentistry is opgericht in 1951, orga-
niseert een jaarlijks congres en geeft
het tijdschrift
The Journal of the
History of Dentistry
uit. Dit tijdschrift
verschijnt 2 -3 maal per jaar met
artikelen die gerelateerd zijn aan

-ocr page 329-

geschiedkundige achtergronden van
de tandheelkunde.^^ In Nederland
zijn er sinds 1970 vanuit de vak-
groepen Radiologie, Pathologie en
Geneeskunde van Gezelschapsdieren
enkele artikelen verschenen waarin
aandacht aan tandheelkundige pro-
blemen wordt geschonken. In 1991
verscheen in de serie \'Veterinaire
Tandheelkunde\' van het
Tijdschrift
voor Diergeneesllt;unde
het eerste
artikel.in 2007 is nummer 26 in
die serie uitgekomen.^^ Ook in het
tijdschrift
\'Dier-en-Arts\' zijn met
een zekere regelmatig tandheel-
kundige artikelen verschenen.22 |n
1999 verscheen van ondergetekende
het handboek
Tandheelllt;unde bij
Gezelschapsdieren.
In maart 2001 is in Nederland de eer-
ste bijeenkomst georganiseerd door
een groep praktiserende dieren-
artsen die zich meer dan voorheen
bezig houden met de geneeskunde
van het gebit bij gezelschapsdieren.
Hieruit is de Werkgroep Veterinaire
Tandheelkunde (WVT) ontstaan met
als doel: \'met enthousiasme te stre-
ven naar verbetering van kennis en
kwaliteit betreffende de tandheel-
kunde in de
praktijk\'.23 De leden van
de WVT - actieve geïnteresseerde
dierenartsen die extra kennis hebben
van de tandheelkunde - komen een
vijftal avonden per jaar bijeen. Vanaf
2005 wordt er jaarlijks een sympo-
sium quot;Gebitsproblematiek bij het
gezelschapsdierquot; georganiseerd met
als doel de Nederlandse en Vlaamse
praktiserende dierenartsen te wijzen
op de uitbreidingsmogelijkheden van
de parodontologie, alsmede de zorg-
verlening in de conserverende en
prothetische tandheelkunde bij hun
patiënten.

Besluit

Het verzoek de ontwikkeling van de
tandheelkunde vanaf 1970 tijdens

het symposium \'Bek in de tijd\' te
bespreken, heeft mij geleerd dat
geschiedenis uitdaagt. Is een zo
korte periode reeds geschiedenis?
Historici duiden dit aan met \'con-
temporaine geschiedenis\'. Veterinair
historici zijn uiteraard ook geïnteres-
seerd in de achtergronden van de
ontwikkelingen van de veterinaire
tandheelkunde van vóór 1970. Ik
ook.

Noten

1nbsp;Dijs, Van nijlpaardtand tot porseleinen tand, 68.

2nbsp;Hoffmann- Axthelm, History of Dentistp/.

3nbsp;Wiggs and Lobprise, Veterinary Dentistry,
Preface, xi.

4nbsp;Kertesz, Concise histon/, 15-21.

5nbsp;Harvey, History of veterinary dentistry, 135-139.

6nbsp;Easley, Veterinary dentistry, 83-85.

7nbsp;Van Foreest, Inleiding tot tandheelkunde gezelsc-
hapsdieren, 554-555.

8nbsp;Guerini, History of Dentistry, chap I, IL

9nbsp;Xénophon, De re equestre. Cap 3.

10nbsp;Aristoteles, Historia animalicium, Lib.VI, Gap.
22.

11nbsp;Tholen, Concepts in veterinary Dentistry, 42.

12nbsp;Hamp et al.. Investigation of dental disease.
86-92.

13nbsp;Reichart et al.. Periodontal disease in the cat,
67-75.

14nbsp;DeBowes, Periodontal disease in dogs, 57-60.

15nbsp;Van Foreest, Pen-apicale aandoeningen, 666-
669.

15 Leemans, tekst toegevoegd aan de Syllabus
PAO-D, Tandheelkunde bij het paard.

17nbsp;Smeenk, Dierenarts of verzorger? 482-483.

18nbsp;www.Pubmed.gov

19nbsp;www.histdent.org

20nbsp;Van Foreest, Inleiding van de tandheelkunde,
551-557.

21nbsp;Van Foreest en Tijssens, Resultaten van metalen
kronen, 156-162.

22nbsp;www.dier-en-arts.nl

23nbsp;www.werkgroepveterinairetandheelkunde.nl

Literatuur

Colyer, F., Variations and diseases of the teeth of
animals, London, 1936, Revised edition: Miles,
A.E.W. and Grigson, C., Colyer\'s variations and
diseases of the teeth of animals, Cambridge
1990.

Dijs, E, Van nijlpaardtand tot porseleinen tand.
Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde, 2005,
112,69-71.

DeBowes, L.J., Association of penodontal disease
and histologie lesions in multiple organs from 45
dogs. Journal of Veterinary Dentistry, 1996, 13(2):
57-60.

Easley K., Vetennary dentistry: its origin and recent
history. Journal of the History of Dentistry, 1999,
47: 83-85.

Eisenmenger, E, und Zetner, K., Tierartzliche
Zahnheilkunde, Berlin 1982.

Foreest, A.W. van. Hoektandextractie? Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, 1988, 113: 766.

Foreest, A.W. van. Inleiding tot en overzicht van de
tandheelkunde bij gezelschapsdieren. Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, 1991, 116: 551-557.

Foreest A.W. van, Periapicale aandoeningen.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 1997, 122:666-
669.

Foreest A.W. van. Tandheelkunde bij gezelschaps-
dieren. Maarssen 1999.

Foreest A.W. van. Gebitsreiniging bij gezelschaps-
dieren. Maarssen 2003.

Foreest A.W. van amp; M. Tijssens, Resultaten van adh-
esief gecementeerde metalen kronen op getrau-
matiseerde hoektanden bij werkhonden.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 2007, 132:
156-162.

Girard, J., Recueil de medicine vétérinaire, 1824.

Guerini, V., A history of dentistry, Amsterdam 1967
(Reprint of the 1909 publication).

Hamp, SE. et.al., A macroscopic and radiologie
investigation of dental diseases in dogs.
Veterinary Radiology, 1984, 25:86-92.

Harvey, C. E., The History of Vetennary Dentistry,
Part One: From the Earliest Record to the End of
the 18th Century. Journal of Veterinary Dentistry,
1994, 11:135-139.

Hoffmann -Axthelm W., History of Dentistry
Chicago 1981.

Kertesz, R, A concise history of the oral and dental
treatment of animals, in; Colour Atlas of
Veterinary Dentistry and Oral Surgery, London
1993, 15-21.

Kroon, H.M., De leer der leeftijdsbepaling bij de
huisdieren, Maastricht 1915.

Kuiper J. D., Gaag, I van der, en Mouwen J.M.V.M..,
Polydontie en afwijkende tandvormen bij de
hond. Tijdschnft voor Diergeneeskunde,
1982:107: 451.

Kuiper J.D., Gaag, I van der, Cariës, emaillehyp-
oplasie en tandverkleuringen bij de hond.
Pulpastenen en cementikels bij een rund, een
geit,een hond en een rat. Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, 1982: 107: 457 en 463

Offereins E., Paardentanden. Almere 1998.

Pessina, J.J., Ueber die Erkenntniss des Pferdealters
aus den Zahnen. Wenen 1807. Proceedings
Voorjaarsdagen, Scientific Equine Programme,
2002, 203-235.

Reichart, PA., Durr, U.M., Triadian, H, et,al.,
Periodontal disease in the domestic cat: a histo-
pathological study. Journal of Periodontal
Research, 1984, 19(1): 67-75.

Smeenk, G., Dierenarts of verzorger? Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, 1998, 123:482-483.

Syllabus PAO-D amp; Groep Geneeskunde van het
Paard en de Vlaamsche Paardenpraktici,
Symposium: \'Tandheelkunde bij het paard: taak
van veterinair of verzorger?\' Uitgave Stichting
Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde,
Arnhem, 6 maart 1998.

Tholen, M.A., Concepts in veterinary dentistry.
Edwardsville 1983.

Wiggs, R.B. and Lobprise, H.B., Veterinary dentistry.
Principles amp; Practice. Philadelphia 1997.

-ocr page 330-

Jan Berns^

quot;Wij hebben alle vensters van ons
huis openstaan, en laten er den
zeewind en den landwind vrij door
blazen. Aanrakingen van eeuwen
her hebben ons met den Franschen,
Engeischen en Duitschen geest ver-
trouwd gemaakt. Als er één ding is,
waarop Nederland zich boven ande-
re landen zou mogen verheffen, dan
is het het feit, dat geen ander volk
zoo gelijkmatig den stroom van drie
verschillende cultuurkringen weet te
verwerken, en zoo nauwkeurig den
geest van alle drie weet te verstaan,
als het ons gegeven isquot;.
J. Huizinga^
Nederland\'s
Geestesmerk.
Leiden 1946, 27-28.

Het uitgebreide citaat van Huizinga
is zeer wezenlijk voor de wijze waar-
op we naar onze geschiedenis moe-
ten kijken, enerzijds steeds rekening
houdend met de bescheiden omvang
van ons land en onze taal, maar
anderzijds trots op ons grote absorp-
tievermogen. Voor de geschiedenis
van de diergeneeskunde betekent
dit, dat we, ondanks de afwezigheid
van eigen wetenschappelijke insti-
tuties, in het verleden heel goed in
staat waren te kijken naar de wereld
om ons heen en met name uit de
quot;verschillende cultuurkringenquot; dat
oppikten wat van onze gading kon
zijn. Het paardenboek van Pieter van
Naaldwijck uit 1631^ is van dit quot;gees-
tesmerkquot; een prachtig voorbeeld,

a Dr. J.B. Berns, Prinsengracht 164, 1016 HA
Amsterdam, was verbonden aan het [Vleertens
instituut van de KNAW te Amsterdam. Hij maakt
deel uit van de redactie van ARGOS.

maar ook in de oudere veterinaire
literatuur treffen we voorbeelden
aan wat men zou kunnen noemen
quot;geleende kennisquot;. Zo is het interes-
sant na te gaan wat in die oudere
geschriften verteld wordt over de
leeftijdsbepaling van het paard, als
een kleine aanvulling op het sympo-
sium quot;Bek in de tijdquot;.

Zonder twijfel is Pieter van
Naaldwijck op dit punt het helderst.
Zijn verhaal over de leeftijdsbepa-
ling van het paard steunt, in de
traditie van de wetenschapsbeoefe-
ning van zijn tijd, op de klassieken,
in het onderhavige geval bij Plinius
en Pelagonius. Dat mogen dan wel
niet de grootste diergeneeskundigen
uit de oudheid zijn, ze zijn in ieder
geval een betrouwbaar doorgeefluik
van het beste dat de klassieken op
dit punt gepresteerd hebben.^
quot;Et quoniam veterinorum genus, a
quarto ad decimum viget annum:
aetatem equi è dentibus maximè
examinabis.Siquidem sunt illi den-

tes numero quadraginta.....quot;, aldus

Pieter van Naaldwijck en in vertaling:
quot;Aangezien het ras der trekdieren
in zijn volle kracht is van het vierde
tot het tiende jaar, moet men de
leeftijd van een paard vooral op
grond van de tanden onderzoeken.
Een paard heeft veertig tandenquot;. En
hij vervolgt: quot;Hiervan verliest hij in
de 30e maand de twee voortanden
in onder- en bovenkaak, in het vol-
gende jaar een gelijk aantal, naast
de voortanden gelegen, wanneer de
zogenaamde baaktanden doorko-
men. In het begin van het vijfde jaar
verliest hij de volgende twee tanden
in onder- en bovenkaak; in het zesde
jaar komen deze opnieuw door. In
het zevende jaar zijn al zijn tanden
opnieuw doorgekomen en wisselen
niet meer. Bovendien worden in het
vijfde jaar de tanden, die het eerst
gewisseld zijn, door afslijting vlakge-
maakt; in het zesde jaar de tanden,
die in het vierde jaar gewisseld zijn.
In het zevende jaar zijn alle tanden
door afslijting vlakgemaakt en zijn
hun kroonholten gevuld. Later kan
men de leeftijd niet duidelijk opma-
ken, op enkele zeer goede deskun-
digen na, die nog een achtste jaar
herkennenquot;.\'^

De leeftijdsbepaling van het paard in de oudere
Nederlandse veterinaire literatuur

Volgens Baranski heeft Apsyrtus
quot;unter allen Autoren des Alterthums
(...) das Beste geliefertquot; met betrek-
king tot de leeftijdsbepaling der
paarden aan de hand van de tan-
den^ en een modern veterinair
proefschrift uit München bevestigt
die stelling op overtuigende wijze.^
Het is bekend, dat Pelagonius gere-
geld naar Apsyrtus verwijst.^
Van Naaldwijck schreef in het Latijn,
de taal van de wetenschap. Voor de
gewone man was zijn boek niet toe-
gankelijk, die moest het doen met
Meesterye voor de paerden (1547),
Schoon Medecijnboecxken (1600),
Medecijnboecxken om peerden te
ghenesen
(1600) of Toevlucht ofte
heylsame Remedie
van Van Cour
(1688), om enkele titels te noemen.^
Het meest uitgebreid is het
Schoon
Medecijnboecxken.
Maar vanaf
1610 was er ook een vertaling quot;in
Nederlantsche sprakequot; beschikbaar
van Plinius\'
Historia naturalis: Caii
Plinii Secundi des wytberoemden.^
quot;Een peert heeft veertich tanden,
daervan verliest het twaelf, ende
alsse dartich maenden out worden

-ocr page 331-

soo begint het die te verwisselen

.....quot;, is de aanvang van het quot;drie-

en-veertichste capittelquot; dat handelt
over de leeftijdsbepaling. Het is een
duidelijke tekst, zeker in vergelij-
king met de hier boven genoemde.
In alle drukken van Pieter Almanus
van Cours
Toevlucht ofte heylsame
Remedien
wordt dezelfde tekst
gehandhaafd. Het 70ste hoofdstuk,
dat gaat over de leeftijd, is in de
eerste uitgave van 1688 identiek aan
dat in de editie van 1740:
quot;Den Ouderdom te kennen is aldus,
als een Paard wort twee jaar en een
half, soo beginnen te wisselen de
vier Tanden in \'t midden, voor in de
Mont, te weeten, twee onder ende
twee boven, soo dat die vier Tanden
op syn drie jaren al geschooten syn,
en al jonge Tanden in de plaats; en
dan op syn vier jaar wederom vier,
te weten, aan elke sy van de nieuwe
een onder en een boven...quot;.

t4i, Tocvltigt ejte heylfamt Rmtiitn.

LXIX. HOOFTDEEL.

Om Lvyftn. ifvirdryvrn.

it tägt;A , koote het met:
Wmtj, ende aaar lt;isit: het ge-
kookt k, doet het do«r ecft doek,
ende doe£ \'daar wae
Arfmknm oa-
Üer , -eßde waft te d«ar medie.

: gt;\' FmHfiifdi.

. quot; Neemt \'Ratttirup eca 005e, gc-
ïrookt met twee kaïtae» fchooa vm^
ter e» daar mede gekampt.nbsp;•

Vmr \'t fdße.

;nbsp;Spijk \'olf ende feffiit daas

M^^ 5 of nceïnt PreäpiUat, een
feaJfJoot 5 S-ugt;avei twee otifes , Äe»-
fel onfea, tot een Salt

LXX. HOOFTDEEL.

Vm dm Oaätrdm,

T*\\En Ouderdom te kennen » al-

JL# dös , ats eeiï Paard wort twee
jaar cß een halt^ foo begittaea te wif-.

fekn

Afb. 1. Tekst uit Pieter Almanus van Cour, Toevlucht ofte heylsame Remedien.
Amsterdam 1742.

■^jo-f .U PaaidfR. lSfgt;
jélen de vier Taadca in *£ roiddea,
■VQot \'la, de Mow, te wecte«, t#ee
-onder ende twee boeren, foi\' li.ii
vier Tandea
op fyn drie jart-n al
l.;!i(iciten Ivn , er. nlnbsp;T.ir.den

jn dc plaats; en dan op fyavter jaat
^•cdcrom vier,
te weten, aan elke fy\'
van dc nieuwe een osdet ea een
bovem ende daa op -fya
ii\'jquot; te» , de vier lelie asn .r/ de
lioi-\'tu , xii. t\'.ke 1gt; ven onder en
an L-o.\'i-n , 1-») d.-.i tyn dan dc !\'.-l:c
die voor uyc dc Mooc fp ; cndé
d.!» ■ P IMI ■•lt;•.!■■■ \'J-quot;\'* l\'vn ..lio
Taisdets Yolwatfca. maar de hoïicst ; :
n,.. ivtó hseH op\'het fcvendejaar i
a!le gclyk« «P ^^ lioek-Tais-
ücrnbsp;i rt-l^\'i\'- \'•»

de ,u.hc t-sjf ■.••■ii;«- aife wii lt;ii) tic
de. fri» 1» ife lgt;J.v.iu-\\t i.iu
i., . ideäui %erdcr m\'V.t men ivh
■fepkren ain de .Crostaaden ende ;
andere patücufaiteytoi aaat elk fya ;
t-oi:t«quot;.uBken.nbsp;-nbsp;. i

LXXtHOOFTi !

Het in 1600 verschenen Schoon
Medecijnboecxken,
is, evenals de
Nederlandse Plinius, een vertaling
uit het Duits en als zodanig ook een
voorbeeld van quot;geleende kennisquot; te
noemen.Om de tekst niet al te
zeer te belasten, wordt als bijlage
bij dit artikel de paragraaf over de
leeftijdsherkenning uit het
Schoon
Medecijnboecxken
integraal afge-
drukt. Van Bronckhorst (1697) dacht
Aristoteles te slim af te zijn: quot;een
peert heeft gemeenlijck 28 tanden,
alhoewel dat Aristoteles schrijft van
40.quot;

Met Van Cour zijn we ondertus-
sen in de achttiende eeuw belandt.
Voor deze periode mag Johan
le Francq van Berkhey met ere
genoemd
worden.Geheel in
de geest van de Verlichting, laat
hij een nuchter en kritisch geluid
horen. In zijn
Natuurlijke Historie
besteedt hij veel aandacht aan het
gebit van de paarden: quot;Ik heb zulks
temeer dienstig geagt, omdat \'er
zeer veele Liefhebbers en Heeren
zijn, die, schoon zij zeer goede en
zelfs de fraaiste paarden hebben,
zig bykans geen of zeer weinig
begrip schijnen te kunnen vormen
van de gesteldheid en de wisse-
ling der Tanden in een Paard.quot; Zijn
betoog over de ouderdomsbepaling
is zeer helder: quot;De Hengsten heb-
ben meer Tanden dan de Merrien
en de Ruinen insgelyks; doch dezel-
ven vertoonen ze minder zichtbaar.
Een volwassen Hengst heeft \'er
veertig; te weeten vier-en-twintig
Kiezen of Maaltanden; vier Haak- of
Wolfstanden, by de natuurkundigen
Hondstanden; en twaalf Voortanden;
\'t welk te saamen uitmaakt veertig
Tanden.quot;

Vervolgens stelt hij vast dat er geen
goede afbeeldingen bestaan, zowel
in de natuurkundige als in de paar-
denkundige verhandelingen, vooral
die bij Oebschelwitz, quot;getrokken

uit ie Parfait Maréchal, zijn allerel-
lendigst, en gelijken veeleer, naar
het Gebit van een Monster, dan
naar dat van zoo schoon Dier als het
Paardquot;.14 Plaat II (tussen bIz. 104 en
105) geeft de afbeelding der tand-
wisselingen en is door de auteur zelf
naar het leven getekend. Een paar
jaar later, in het
Algemeen huishou-
delijk-, natuurkundig-, zedekundig-
en konstwoordenboek
van Noel
Chomel, eveneens typisch een pro-
duct van de Verlichting, treffen we in
afdeeling VIII van het vijfde deel een
uitgebreide en heldere beschouwing
over de leeftijdsbepaling der paar-
den aan.15

H.M. Kroon publiceerde in 1915 zijn
Leer der leeftijdsbepaling\'\'waarvan
één jaar later al een Duitse verta-
ling verscheen. Het boek heeft een
voortreffelijk historische in leiding.
Volgens Kroon begon het echte
wetenschappelijke onderzoek pas
in de 19quot;^® eeuw. Pessina en Girard

-ocr page 332-

beschouwt hij quot;ais de grondleggers
van de tegenwoordige ouderdoms-
kennisquot;. Dat hij zelf op dit punt
internationaal aanzien genoot, moge
blijken uit het feit dat het hoofdstuk
quot;Altersbestimmungquot; in
Stang und
Wirth
van zijn hand is.\'\'^
Het bekende spreekwoord, quot;Een
gegeven paard moet men niet in de
bek zienquot;, is van alle tijden en alle
culturen. Stoett geeft er fraaie voor-
beelden van en ook een duidelijke
verklaring: quot;Den ouderdom van een
paard bepaalt men naar den toe-
stand en het aantal zijner tanden; in
eigenlijke zin betekent de zegswijze
dus: een gegeven paard moet men
niet te nauwkeurig bekijken om den
ouderdom en de waarde te bepa-
len; vandaar overdrachtelijk in het
algemeen: een geschenk moet men
niette nauw beoordeelenquot;. De hoge
ouderdom en de grote internationa-
le verbreiding van dit spreekwoord
toont duidelijk aan hoe wezenlijk de
leeftijdbepaling via het gebit was.quot;quot;^
In een tijd, toen er nog geen paar-
denstamboek of andere betrouw-
bare administratie bestond, was het
zaak de leeftijd van een aan te schaf-
fen paard te kunnen bepalen, want
er was veel bedrog. quot;Daerom laten
sommighe de Peerden die tanden
verhouden/ om dat sy jongher sou-
den schijnen dan sij zijnquot;, zegt het
Schoon Medecijnboecxke uit 1600.
Quadekker\'\'^ geeft enkele fraaie
staaltjes van dit bedrog: quot;Ten einde
in de handel een jong paard duurder
te kunnen verkoopen, wordt het dik-
wijls ouder gemaakt. Daartoe trekt
men de melktanden uit, lang voor-
dat zij rijp zijn om te wisselen. Het
gevolg hiervan is, dat de paardetan-
den ook wat vroeger komen en daar-
door een 2-jarig paard zich als 3-jarig
kan voordoen of een 3-jarig als 4-ja-
rig. Gewoonlijk trekt men de melk-
hoektanden wat vroeger uit om het
vierjarig paard als 5-jarige te kunnen
verkoopen. Een oud paard jonger
maken wordt ook beproefd, door
b.v. den haak der hoektanden weg
te vijlen of door in de tanden der
onderkaak kroonholten te maken.quot;
Schimmel besteedt aan dit bedrog in
zijn
Handleiding tot de paardenken-
nis^^
een hele paragraaf en spreekt
van het
breken der tanden, dat is de
veulentanden uittrekken; zo\'n paard
is
gebroken. Voor het maken van
kunstmatige kroonholten bij oudere
paarden geeft hij de Franse, Duitse
en Engelse termen, resp.
contremar-
quer, Gitschen oder Maullochen
en
bishoping.

Schimmel is zeer positief over de
ouderdomskennis, die volgens hem
quot;met eenige zekerheid, alleen
door het onderzoek van de tan-
den [kan] worden bepaaldquot;. Daar
staat een modern en zeer kritisch
geluid uit de Angelsaksische wereld
tegenover. In 1997 verscheen in de
Journal of Veterinary Dentistry^\'^
een quot;Special Reportquot;, samengesteld
door de hoofdredacteur, onder de
titel quot;Aging horses by examining
the teeth: a centuries-old inexact
sciencequot;. Het geeft een prachtige
opsomming van recente kritische lite-
ratuur over de leeftijdsbepaling van
paarden aan de hand van het gebit.
De aanleiding tot dit overzicht was
een artikel van Colin E. Harvey, \'The
history of veterinary dentistry part
one: from the earliest record to the
end of the
18th century\' uit 1994.22
Zelfs de term bishoping, als afleiding
van de familienaam Bishop, de naam
van de schurk die deze praktijk voor
het eerst toepaste, wordt naar het
rijk der fabelen verwezen. Uit dit
alles moge blijken dat de geschiede-
nis van de leer der leeftijdsbepaling
zelfs internationaal in de belangstel-
ling staat en allerminst een afge-
knaagd onderwerp is.

Noten

1nbsp;J. Huizinga, Nederland\'s Geestesmerk.
Leiden 1946, 27-28.

2nbsp;Pieter van Naaldwijcllt;. De Paardenvriend.
Over de natuur, hiet uitkiezen, het opvoeden,
de africhting en de geneeskundige
behandeling van paarden (1631).
Uit het
Latijn vertaald door A.C. Oosterhuis. Van
een inleiding en commentaar voorzien door
J.B. Berns, A.C. Oosterhuis en A. Mathijsen.
Rotterdam, Erasmus Publishing, 1995.

3nbsp;Frederick Smith, The early History of
Veterinary literature and lts British
Development.
Vol. I. Londen, J. Allen and Co,
1976, biz. 118, 35 en 47.

4nbsp;Van Naaldwijck (noot 2), biz. 79.

5nbsp;A. Baranski, Geschichte der Thierzucht und
Thiermedizin im Alterthum.
Wenen, Wilhelm
Braumüller 1886. [Reprografische herdruk,
Hildersheim, Georg Olms, 1971], bIz. 189.

6nbsp;Ulrike Wappmann, Buch 16 und 17 der
Geoponica. Übersetzung und Besprechung.
Inaugural-Dissertation der Tierärztlichen
Fakultät der Ludwig-Maximilians-Universität
München. München 1985, bIz. 45-47.

7nbsp;Smith (noot 3), bIz. 35. Zie ook: K.D.
Fischer, Pelagonii Ars Veterinaria. Leipzig,
B.G. Teubner Verlagsgesellschaft, 1980.
(Bibliotheca scriptorum Graecorum et
Romanorum Teuberiana). Fischers uitgave van
Pelagonius is voortreffelijk, in een uitgebreid
noten- en annotatie-apparaat kan men zien
waar Pelagonius zijn wijsheid vandaan haalde
en hoe die vervolgens werd doorgegeven.
J.N. Adams,
Pelagonius and Latin Veterinary
Terminologie in the Roman Empire.
Leiden,
E.J. Brill, 1995, bIz. 209-238, hoofdstuk
V:quot;Pelagonius and Apsyrtusquot;.

8nbsp;Voor deze oudere literatuur en de
drukgeschiedenis: J.B. Berns,
Namen voor
ziekten van het
vee. Proefschrift Nijmegen.
Amsterdam, Rodopi, 1983, bIz. 33-38. Van
dezelfde auteur: \'De oudste Nederlandse
veterinaire literatuur\'. In:
ARGOS 5 (1991),
113-119.

9nbsp;De volledige titel luidt: Call Plinii Secundi
des wytberoemden hoochgeleerden ouden
philosophi ende Natuer-Kondighers Boecken
ende Schriften. Tot Arnhem, By Jan Jantz.

-ocr page 333-

Boeckverkooper inden vergulden bijbel.
Annmo 1610.
Een tweede druk verscheen
bij dezelfde drukker in 1617. In zijn quot;Aen
den goetwillighen leserquot; zegt de uitgever
dat hij deze vertaling uit het Duits heeft
uitgebracht voor quot;den ghemeynen man die
de hoochduytsche sprake niet en verstaetquot;.
Voor de drukgeschiedenis: A. Geerebaert
S
.J., Lijst van de gedrukte Nederlandsche
vertalingen der oude Crieksche en Latijnsche
schrijvers.
Gent, Koninklijke Vlaamsche
Academie voor taal- en letterkunde 1924,
blz. 156-158. Voor de drukker zie: H.C. van
Bemmel, Twee eeuwen boekdrukkunst in
Arnhem. Arnhemse drukkers, boekverkopers
en uitgevers van 1581 tot 1800\'. In:
Bijdragen
en Mededelingen Geire
74 (1983), 75-102.

10nbsp;Het heeft een lange en ingewikkelde
drukgeschiedenis. Berns (noot 8), blz. 34-36.

11nbsp;Dirck van Bronckhorst van Weerdenburg,
Receptenboek om paarden te genezen
(1697).
Voor uitgave gereed gemaakt en
van een inleiding en registers voorzien door
J.B. Berns. Utrecht, Veterinair Historisch
Genootschap, 2006. (Cahiers van het
Veterinair Historisch Genootschap; nr.5.
Recept 207.

12nbsp;Johan Le Francq van Berhey, Natuurlijke
Historie van Holland.
Vierde deels, eerste
stuk. Amsterdam, Yntema en Tieboel, 1769.
[Facsimile herdruk, Amsterdam, Ploegsma,
1975]. Dit deel is gewijd aan het paard. Zie
ook: R.P.A. Arpots,
Vrank en Vrij. Johannes
le Francq van Berkhey (1729-1812). Een
wetenschappelijke proeve op het gebied
van de letteren.
Proefschrift Nijmegen.
Nijmegen 1990, blz. 62-75.

13nbsp;Idem, Blz. 95.

14nbsp;Idem, Blz. 94-107. Bedoeld is: L.W.F. von
Oebschelwitz, De
Nederlandsche Stalmeester.
Twee delen. \'s-Gravenhage; Amsterdam 1763-
1777.

15nbsp;Noel Chomel, Algemeen huishoudelijk-,
natuurkundig-, zedekundig- en
konstwoordenboek.
Tweede druk, geheel
verbetert, en meer als de helft vermeerdert
door J.A. de Chalmot. Leiden, Joh. le Mair
en Leeuwarden, J.A. de Chalmot, 1777. De
Chalmot noemt het werk van Pieter van
Naaldwijck. Deze invloedrijke encyclopedie

is door de Nederlanders naar Japan gebracht
en is ook in het Japans vertaald. Zie: J.L.
Blussé e.a.,
Bridging the divide: 400 years the
Netherlands and Japan.
Leiden, Hotel, 2000,
blz. 111. Voor het
Kunstwoordenboek: Bert
Paasman,
Het boek der Verlichting. De 18^^
eeuw van A totZ.
Tweede herziene druk.
Amsterdam, Barneveld 1986, blz. 10.

16nbsp;H.M. Kroon, De leer der leeftijdsbepaling
bij de huisdieren.
Maastricht, Leiter-
Nijpels, 1915. Duitse editie:
Die Lehre der
Altersbestimmung bei den Haustieren.
Hannover, Schaper, 1916.

17nbsp;Valentin Stang en David Wirth, Tierheilkunde
und Verzucht. Eine Enzyklopädie der
praktischen Nutztierkunde.
11 Banden.
Berlijn, Wenen, Urban amp; Schwarzenberg,
1926-1937. Band 1, 1926, 339-336.

18nbsp;F.A. Stoett, Nederiandsche Spreekwoorden,
Uitdrukkingen en Gezegden.
Tweede deel.
Fotografische herdruk. Zutphen, W.J. Thieme
amp;Cie., 1987, nn 1753.

19nbsp;E.A.L. Quadekker, Het paard. Lichaamsbouw
en inwendige organen.
Zesde, veel
vermeerderde druk, Deventer, Kluwer, 1920,
blz. 23.

20nbsp;W.C. Schimmei, Handleiding tot de
Paardenkennis voor de cadetten der Cavalerie
en Artillerie.
Twee delen. Derde verbeterde
druk. Breda, Koninklijke Militaire Academie,
1914-15 Deel 1, par. 146.

21nbsp;Jaargang 14, blz. 97-98.

22nbsp;Journal of veterinary dentistry 11 (1994), blz.
135-139.

Bijlage

Een schoon Medecijnboecxken/trac-
terende vande natuerlick crancheydt
aider dieren. Als van Peerden/ Ezels/
Ossen/ Koeyen/ Verckenen/ Schapen/
Duyven/ Hoenderen/ Gansen/
Eynden! ende Byen. Ghecopieert
wt Varone/ Plinio/ Vergilio/ Paladio.
Den Menschen seer profijtelick.
Nu eerstwerff ghetranslateert
wt den Hoogduytschen in onser
Nederlantscher Spraken.
Tot Middelborch/Voor Bernaert
Langenis Boeckvercooper inde vier
Winden/Anno 1600.

AL DER DIEREN OUDERDOM/die
ongehesplitste dauwen hebben wor-
den bekent ghelijck hiernae volghet.
Een peert in dertigh maenden/ wer-
pet ten eersten die middeltanden/
twee onderste ende twee opperste/
ende wanneer sij beghinnen in dat
vierde jaer te comen so worpen sij
wederom vier tanden/ten naesten bij
den eersten ende wanneer die eer-
sten worden uitgheworpen/sowassen
sij weder vele. Wanneer dat vijfde
jaer coemt/so worpen sij weder vier
tanden/te weten twee boven ende
twee onder/naest den eersten die
wassen int leste jaer wederom/ende
worden veel ende int sevende jaer
sijn sij al weder ghewassen ende
vervult. Maer wanneer sij ouder
sijn wort haren ouderdom bekent/
alleen wanneer haer tanden onreyn
sijn/ende ghlijck gevonden/ende die
haerkens over de ooghen grau/ende
voor voor onder de ooghe brauwen/
dat is een teecken dat peert is wel
sesthien jaer out.

Een Peert heeft XII tanden ses boven
ende ses onder/die alle ghenaemt
worden die vorsten daer uut wort
bekent den ouderdom des peerts.
Daerna hebben sij tanden ghenoemd
Scalones/ende daerna Molares/die
backtanden. Wanneer een peert
meer tanden heeft dat is een goet
teecken/oock macht gheschieden
dat sommige peerden uutworpen
sommige tanden ende niet weder
en wassen/ende dat en schadet niet
dan alleen aen zijnder weyden/ende
sy eten dan met den vorsten tanden/
maer dat peert en salmen niet so
dier coopen/als off het al zijn tanden
hadde.

Haer knouwen gheschiet met den
haecktanden/want die tanden die
sij veranderen zijn II Tanden boven/
ende II beneden/ende worden
ghenoemt dat eerste ghebeet/daer
af worden die jongen ghenaemt
Veulen des eersten ghebidts/dat ghe-

-ocr page 334-

schiet int II. jaer daer aff verwandelt
die ander vier II onder ende II boven/
die ghenoemt werden die Middelen/
ende dat ander ghebeet/daer naer
verwisselet wederom vier tanden/ II
boven ende II onder/ghenaemt vier-
hoeckich/ende is dat derde ghebeet/
dan wordet ghenoemt een peert/
ende dan ist vyr jaer out.
Dat Veulen wert gheboren met
den vorsten Tanden/die noemen de

Walen Ranchi/daer naer comender
hem vier die noemt hij Scalones/som-
tijts worden die Scalones te lanck/
alsoo dat sij den peerde hinderen te
eten/ende en mach niet vet werden/
daerom houtmen hem die af/wan-
neer dat veulen ghenoemt wort een
peerdt/dat is int vierde jaer dan zijn
die tande niet soo dicke bij malcan-
deren als te voren/ ende dat hooft
vanden tanden wordt swert/ende

nae sommighe jaren hol. Ende wan-
neer sij ouden so worden die tanden
wederom wit Een eerste honich
verwe daer na witter als eerdt verwe
ende worden langher dan te voren.
Maer die lanckheyt is somtijts van
haerder natueren/ende niet altijt van
ouderdom. Daerom laten sommighe
de Peerden die tanden verhouden/
om dat sy jongher souden schijnen
dan sij zijn.

Summaries of main articles (vervolg van pagma 298)

Anthonie J. Snijders

Van Riebeeck: stock farmer and vet-
erinarian

The early Portugese mariners could
barter cattle from the indigenous
KhoeKhoe (Hottentotte) and the
English and Dutch also bartered
sheep at the Cape of Good Hope
from the 15th to the 17th cen-
tury. When the Dutch East Indian
Company (VOC) considered the siting
of a halfway station to provide fresh
meat, water and hospitalization, the
Cape appeared to be the best site
and Jan van Riebeeck arrived on 6
April 1652 at the Cape. He was confi-
dent that he would be able to barter
sheep and cattle and brought pigs
and poultry with him. The Peninsular
Khoe practised transhumance and
unfortunately the Dutch settled on
their summer pastures. The Khoe
were used to temporary visitors and
concerned when they realized that
this was a permanent settlement.
This lead to conflict and an unreli-
able and intermittent barter process.
Van Riebeeck had to consider alter-
natives since not only meat but
draught, transport and cultivation
were essential for the progression
of the station. When Free Burgers
became established this signified
independent stock farming and the
formation of a colony. Van Riebeeck\'s
efforts and the founding of animal
husbandry and breeding of animals
suited to the European system of
permanent residence and intensive
grazing are discussed.

Erik Jan Tjalsma

Bibliographical review of literature
on feline medicine in the period
1500-beginning of the 20th century
A bibliographic review is given on
the onset of feline medicine litera-
ture in the period between 1500 and
the beginning of the 20^^ century
in North-Western Europe. Cats were
not subjects of interest for veterinar-
ians until late into the twentieth
century. Early attention for cats after
the Middle Ages - a black time for
this species - was expressed in scarce
literary-sarcastic literature (Baldwin,
de Bellay, Aleandro). More famous
were the fables of De la Fontaine
and Perrault. De Moncrif was the
first who wrote a whole book only
dedicated to the cat:
Les Chats (Paris
1727). French naturalists also paid
attention to the cat (de Buffon,
Daubenton and, in Dutch transla-
tion, M. Houttuyn). There was a grey
area between literary and veterinary
literature until the century.
Cats were inflicted by malnutrition
and infectious diseases, and, for
the latest, mentioned in upcoming
veterinary literature. In the course
of the19^\'^ century, some books pub-
lished in German (Raton amp; Maus,
Michel, Martin), French (Bernard,
Champfleury, Percheron, Landrin)
and English (Cust, Ross, Stables, Weir
and more) laid the foundation of
feline medicine. In addition, some
studies on feline anatomy were
published (Strauss-Duckheim, Shaler-
Williams, etc). In the Netherlands,
only 3 books about the domestic cat
were printed in the 19^1^ century.
Only one was dealing with the biol-
ogy and descent (Winkler). It was not
before 1901 that a book only about
feline diseases appeared (Hill), slowly
followed by others decades later
Feline medicine was finally consid-
ered to be a full-grown discipline not
before the end of the 20th century.

-ocr page 335-

EJ. Tjalsma^
Inleiding

Tegenwoordig speelt de kat {Felis
catus)\'^
in de Westerse samenleving
een steeds belangrijkere rol als huis-
dier. In Nederland is zij in aantal
al enige jaren de hond voorbijge-
streefd. Veterinaire belangstelling
ontstond voor de hond pas daadwer-
kelijk in het begin van de twintigste
eeuw; specifieke diergeneeskundige
aandacht voor de kat liet tot diep
in de twintigste eeuw nog sterk te
wensen
over.2 Niet alleen vonden
veterinairen tot in de twintigste
eeuw de kat minderwaardig, maar
ook was er een gebrek aan klinische
kennis en species gerichte publicaties
en men stelde de pathologie en the-
rapie vaak op één lijn met die van de
hond.3 De eerste literatuur waarin
de kat centraal stond, was literair-
satirisch. Pas in de negentiende eeuw
komt er langzaam meer interesse
voor de veterinaire aspecten van de
kat.

Dit artikel is geen veterinair histo-
risch artikel in strikte zin, maar, zoals
de titel aangeeft, een overzicht van
de oudere binnen- en buitenlandse
literatuur over de geneeskunde van
de kat. De vraag hierbij was welke
boeken louter handelden over de
ziekten of de rassen van de kat in
de periode 1500- circa 1930. Met
andere woorden, welke literatuur
in Noordwest Europa stond aan de

a Erik Jan Tjalsma, dierenarts voor dermatologie.
Verwijscentrum voor gezelschapsdieren, Koningin
Wilhelminalaan 29, 8384 GG Wilheiminaoord. De
auteur dankt Gerhard Broers voor het beschikbaar
stellen van de kopieën van het tijdschrift van
Houttuyn.

wieg van de kattengeneeskunde
zoals wij die nu kennen? Mogelijk
dat deze ongetwijfeld niet volledige
bibliografie een aanzet kan zijn
voor een uitgebreide studie naar de
geschiedenis van de kattengenees-
kunde.

Literaire aandacht voor de kat in de
periode 1500-1800

Hoewel de kat in de Egyptische oud-
heid een belangrijke cultureel-reli-
gieuze plaats had, stond dit in schril
contrast met de minimale belangstel-
ling die deze diersoort genoot in de
Middeleeuwen. Dit was een zwarte
tijd voor deze diersoort. De kat
werd vaak in verband gebracht met
hekserij: zij werd veelal beschouwd
als bondgenoot van heksen. De
vreselijkste mishandelingen vielen
katten ten deel, zoals het gooien
van katten als spel, het samen met
heksen verdrinken, het inmetselen
van levende katten en het langzaam
roosteren van in manden opgesloten
katten boven vreugdevuren.\'^ Ook de
kerk speelde een negatieve rol: paus
Gregorius IX verordonneerde in 1233
massale slachtingen van (zwarte) kat-
ten en hun eigenaressen.^

Pas in de eerste helft van de zeven-
tiende eeuw zou de teneur veran-
deren: Richelieu (1585-1642) hield
katten aan het hof en liet een legaat
na aan diegenen die na zijn dood
voor zijn katten zouden zorgen.®
Langzaam en uiterst bescheiden
deed de kat haar intrede als onder-
werp in de literatuur Er kan nog niet
gesproken worden over veterinaire
literatuur,

de kat werd alleen in literaire zin

Een bibliografisch overzicht van de geneeskunde van de kat
in de periode 1500 - begin 20e-eeuw

beschreven. Het duidt op een zich
ontluikende belangstelling voor dit
dier Als de kat beschreven wordt,
is dat vooral in de vorm van fabels,
satire of gedichten.

In 1533 schreef William Baldwin
in Engeland een satire tegen de
Katholieke kerk getiteld
Beware of
the Cat.
Dit boek werd pas in 1570
uitgegeven en wordt beschouwd als
de eerste Engelse roman en tevens
de eerste publicatie waarin een kat
de hoofdrol speelt. De Franse dich-
ter Jean de Bellay (1492-1560) was
zo bedroefd over het overlijden van
zijn kat dat hij daarover in 1558
een gedicht schrijft:
Vers français
sur la mort d\'un petit chat.
Ook in
Italië werd in 1622 de kat poëtisch
beschreven in
In obitum Aldinae
catellae; lacrymae poeticae,
door
Girolamo Aleandro (1574-1623).
Bekender zijn de fabels van Jean
de la Fontaine (1621-1695). In tien
van deze fabels speelt de kat een
hoofdrol. Bijna net zo bekend is de
fabel
De Gelaarsde Kat van Charles
Perrault uit 1697. Eveneens wordt de
kat in overdrachtelijke zin gebruikt
in
The famous battel of cats in the
Province of Ulster
(anoniem, 1668),
een politieke tirade, met als reactie
daarop
Grimalkin or the rebel Cat,
door A.A. Cooper, ook een poli-
tieke satire waar de kat de Earl of
Shaftsbury voorstelt (1681).

In 1727 schreef de historicus François
Augustin Paradis de Moncrif (1687-
1770) zijn
Les Chats, dat beschouwd
wordt als het eerste boek dat direct
en niet overdrachtelijk gewijd was
aan de kat. Het boek waarvan de

-ocr page 336-

VAN D

VOORNAAMSTE ¥ESSCHEiDEΫlEDEN \'

B E

€rr BE BEi-^cimrvitui BER KàT

iTAjQ- iszs Hîsa

I A U B E N T O

N.

\' Roi, torae VL taiis tjsö.)

C: -fis -ts a a a 0O .e

k-E Katten Yerlcliilkii aitiresdig niets van
elkandcTefi, étm m de kolcïir» lengte em
hoedanigheid van het hair ;
zy lyn alks teti
naaften by van de zelfde grootte^ en zy gely-
ken eiknnderen in de figuur van
\'t licimm; ter-
wyl \'er zo veel onderfcheids is tiiffcliea de Hon-
den in de grootte en de figcdr
vaa derzei ver
lichaamen, dat men ze voor Dieren van
vcr-
fchillende foorten zoude aanzien, by aldien \'er
niets dan hunne geftalte in aanmerking werd
genomen, in de Huiskatten kan men aaaiiw«
lyks verfchillend ras onderfcileiden , dewyl zy
genoegzaam niet verfchillen , dan ten aanzien
Van het hair. Het is derhalven zeker, dat
ILnbsp;LI

Afb. Ia. Nederlandse vertaling van de verhandeling over katten van Daubenton door
M. Houttuyn (Amsterdam, 1757).

tweede druk (1728) is uitgegeven
in Rotterdam, bestond uit (fictieve)
brieven aan een aristocratische
dame, waarin de kat verdedigd werd
tegen kattenhaters (deel één) en uit
gedichten waarin de kat bezongen
werd (deel twee).

quot;Nous verrons un jour le mérite des
chats généralement reconnu. Il est
impossible que dans une nation aussi
éclairée que le notre, la préven-
tion à cet égard l\'emporte encore
longtemps sur un sentiment aussi
raissonable. Il est impossible qu\'on
ne parvienne pas point la sentir que
son chat on possède un ami de très
bonne compagnie, un pantomime
admirable, un astrologue né, un
musicien parfait, enfin l\'assemblage
des talents et des gracesquot;.^

De belangrijke Franse natural-
ist George Louis Leclerc, Comte de
Buffon (1707-1788) beschreef samen
met de arts-naturalist Louis Jean-
Marie Daubenton (1716-1800) in zijn
Histoire naturelle in 1749 al verschil-
lende kattenrassen en illustreerde
deze in:
La planche consacrée au
Chat des Chartreuses comparées avec
celle figurant les autres races.

Bij toeval stuitte ik in het kader van
dit artikel op de Nederlandse verta-
lingen van de Buffon en Daubenton
door de medicus-bioloog Martinus
Houttuyn (1720-1798), die ik niet
onvermeld wil laten. De artikelen
zijn door Houttuyn uitgegeven in
zijn tijdschrift getiteld
Uitgezogte
verhandelingen uit de Nieuwste
werken van de Societeiten der
wetenschappen in Europa en van
andere Geleerde Mannen, II
(1757).
Mogelijk zijn het
Berigt van de
voornaamste verscheidenheden
der Katten
(Daubenton) en de
Historie van het verschillend Ras der

-ocr page 337-

1

\\

f

Afb Ib. Illustratie uit de verhandeling over llt;atten (Daubenton)
door M. Houttuyn, plaat XVII. (pagina\'s refereren naar de tekst
van Houttuyn):

Fig I. \'Wilde kat\' (pag 527),

Fig 2. \'Huiskat bygenaamd Kat van Angora\' (pag 529).
\'De galblaas van de Huiskat was veel langer, dan die van de
wilde Kat, en deszelfs steeltje hadt drie vouwen, (zie Plaat XVII.

Fig. 3 ) die de eene aan de andere gehegt waren, door middel
van een celagtig geweefzel. Dit doorsnijdende, kon men het
blaasje bynaar in eene regte lyn uitstrekken (als in Fig. 4.) De
galblaas van de wilde Kat hadt maar eenige bogtigheden, die
dezelve niet meer van de regte lyn deeden afwyken, dan die
genen, welke in de galblaas van de Huiskat overbleeven, na dat
men het celagtige geweefzel had doorgesneeden.\' (pag 533).

-ocr page 338-

Katten (de Buffon) één der vroegste
Nederlandstalige beschrijvingen van
de huiskat en haar rassen, met zelfs
enkele anatomische details vergele-
ken met die van de wilde kat.^

pagina\'s) ooit geschreven over een
kat. in Duitsland was
Mörner in der
Hölle, ein scherzhaftes Heidedicht
(1763) door F.W. Zachariae één van
de eerste Duitstalige verzenbundels
geheel gewijd aan de kat.

Veterinaire aandacht voor de kat in
de negentiende eeuw

Echt veterinaire belangstelling liet
lang op zich wachten.^ Er werd hier
en daar melding gemaakt van mas-

In Italië treurde de dichter Domenico
Balestrieri(1714-1780), evenals De
Bellay dat had gedaan, om de dood
van zijn kat. Zijn
Lacrime in morte di
un gatto
(1741) was een van de eer-
ste en zeker de langste elegie (355

lt;;.\\STn.\\ l\'Kh\'CifKKOX.

LE CHAT

llISWIRi NATDHELIJ, llTfifÈNi, .«.UâDIES.

PARIS,

hWRAmm fiemin-didot et c^«.

gt;gt;\'\'. buenbsp;hfgt;.

1885.

Afb. 2. Titelpagina van Le Chat van Gaston Percheron (Parijs, 1885).

sale sterfte onder katten, waarschijn-
lijk ten gevolge van kattenziekte.^®
Katten werden in de veterinaire
literatuur voornamelijk genoemd als
het over besmettelijke aandoeningen
ging. Zo constateerde Weiss dat kat-
ten hondsdolheid konden overbren-
gen\'\'\'\' en Hering benoemde katten-
schurft als één van de belangrijkste,
zo niet de belangrijkste ziekte bij
katten.We moeten ons realise-
ren dat veel katten waarschijnlijk
niet ouder werden dan één jaar ten
gevolge van ondervoeding en infec-
tieziekten.Op veterinaire (hoge)
scholen was het aanbod van katten
nog zeer beperkt. In Berlijn werden
in 1884 niet minder dan 6168 hon-
den behandeld en slechts 66 kat-

ten.\'\'4

In Duitsland publiceerden Martin
Raton en Heinrich Maus (sic) al in
1830
Ausführende Abhandlung über
die Zucht, Abrichtung und Erziehung
der Hauskatze und Anleitung,
dieselben zu guten Mause- und
Rattenfangeren zu machen.
Eigenlijk
één van de eerste echt veterinaire
werken. Pas in de tweede helft van
de eeuw volgde in dit taalge-
bied een nog meer verhalend boek
over de kat:
Das Buch der Katzen,
eine Kulturgeschichte in Briefen
(1876) door Gustav Michel. Het is,
evenals het werk van Moncrif, voor-
namelijk een literaire ode aan de
kat, ook in briefvorm. Maar een jaar
later zag
Das Leben der Hauskatze
(Weimar, 1877) geschreven door
Philipp Leopold Martin het daglicht.
Dit was voor het Duitse taalgebied
het eerste boek waarin afstamming,
rassen en variëteiten, nut en onnut,
en de, zij het summiere, ziekteleer
van de huiskat beschreven werd. De
hoogleraren Wilhelm Fricker (1824-
1901) en Eduard von Hering (1799-
1881) uit Stuttgart hadden de auteur

-ocr page 339-

geadviseerd op anatomisch en zielc-
telcundig gebied. Ten slotte moet
Bungartz genoemd worden met
Illustriertes Katzenbuch (1896) en
Schuster met
Die Hauskatze (1909).

In Frankrijk verscheen in 1828 het
vrij onbekende
Traité complet sur
l\'éducation physique et morale des
chats
van Cathérine Bernard, dat
een pseudoniem bleek te zijn voor
Alexandre Martin. Een vrouwelijk
pseudoniem voor een mannelijke
schrijver zegt mogelijk genoeg hoe
men (i.e. de man) toentertijd tegen
de kat aankeek. Ook hier een ode
aan de kat, maar ook werd over
voeding geschreven en een verband
verondersteld tussen haarkleur en
karakter. Enkele decennia later, in
1869, publiceerde de kunstcriticus
Champfleury (pseudoniem voor
Jules Husson, 1821-1889)
Les chats,
een uitgebreid boek over de kat in
al haar facetten, inclusief een kort
hoofdstuk over ziektes. Dit omvang-
rijke boek werd tot zelfs in de 21 ^t®
eeuw nog steeds herdrukt. Enigszins
te vergelijken met het werk van
Martin was
Le chat (1885) van Gaston
Percheron. Ziektes waren alfabeti-
sche gerangschikt en besloegen zo\'n
50 pagina\'s van het in totaal circa
260 bladzijdes tellende boek met
leuke tekeningen, iets later bracht
Alexandre Landrin
Le chat (1894) uit.
Landrin besteedde meer aandacht
aan anatomie en parasitologie dan
Percheron. Albert Larbalétier liet dan
nog in 1900
Le chat. Histoire natu-
relle: origine - instincts - intelligence
- races - diverses - réproduction - éle-
vage - utilité- maladies
(Parijs) ver-
schijnen.

Vooral in Engeland begon men zich
ook op andere manieren te interes-
seren voor katten. Zo kreeg men
steeds meer belangstelling voor bij-
zondere katten (soms uit den vreem-
de) en het vermeerderen hiervan.

Afb. 3. Eerste kattenshow ter wereld. Londen, Chrystal Palace, 1871.

Reizigers (bijvoorbeeld diplomaten)
namen katten mee uit verre oorden
(Perzische katten. Siamezen). Met
deze min of meer gedomesticeerde
katten werden pogingen gedaan om
te fokken. De liefhebberij voor het
houden van katten begon hierdoor
steeds meer gestalte te krijgen.^^
The Honourable Lady Gust schrijft
het eerste boek in de Engelse taal
over kattenliefhebberij:
The Cat: lts
history, diseases and management
(Londen, 1856). Fokkers en eigena-
ren verenigen zich in kattenclubjes,
waarbij het competitieve element
niet ontbreekt: het fenomeen
kattententoonstelling ontstaat.
Organisator van de eerste katten-
show ter wereld was Harrison Weir
Samen met zijn vriend Wilkinson,
directeur van Crystal Palace in
Londen, organiseerde hij deze ten-
toonstelling in juli 1871, waar 170
katten aan deelnamen, waaronder
een wilde kat uit Schotland met
drie poten! Er waren angora\'s (oor-
sprong rond Ankara, Turkije), twee
Siamezen (oorsprong Siam, het hui-
dige Thailand), Perzische (oorsprong
Perzië, het huidige Iran), Manx (oor-
sprong eiland Man) en kortharige
katten aanwezig.Pas 24 jaar later
- op 8 mei 1895 - vond de eerste
kattenshow in New York plaats in
Madison Square Garden.

Charles Ross publiceerde in 1868
een mengelmoes van verhalen en
medische feitjes in zijn
Book of
cats, a chit-chat chronicle of feline
facts and fancies, legendary, lyrical,
medical, mirthful and miscillaneous.
De Royal Navy arts William Gordon
Stables schreef niet alleen
Cats, their
points and characteritics
(1874), The
Domestic cat
(1876) en Friends in
Fur
(1877), maar ook nog circa 130
andere titels, voornamelijk romans.
Volgens de kattenbibliografie van

-ocr page 340-

Necker zou ene Bishop Biglow in
1875 het werk
Diseases of cats and
their treatment
geschreven heb-
ben.Dit kon ik echter nergens
terugvinden.

Van de hand van de eerdergenoem-
de H. Weir, eerste voorzitter van de
Engelse Cat Club, was
Our cats and
all about them
(1889), een boek lou-
ter gericht op de kattenfokkerij.
In het laatste decennium van de
negentiende eeuw nam het aantal
Engelstalige titels over (ras)katten
aanzienlijk toe. Zie onder meer:

Philip Rule: The cat (London 1887).
Edith Carrington:
The Cat, her place
in society and treatment
(London
1890).

J. Jennings: Domestic and Fancy Cats
(London 1893).

J.G. Gardner: The Cat, being my

experience of poor puss, with hints

for feeding etc.

(St. Mary Cray, Kent 1893).

Rush Shippen Huidekoper:The Cat

(New York 1895).

Robert Kent James: The Angora cat
(Boston 1898).

Julia Chance, A book of cats (London
1898).

J.E. Diehl: The Domestic Cat. pamflet
(London 1899).

Fysiologen hadden al van oudsher
interesse in de hond en kat als proef-
dier. De kat leende zich echter niet
zo makkelijk voor vivisectie als de
hond. Anatomen en pathologen kre-
gen later, namelijk in de negentien-
de eeuw, meer interesse in de kat als
studieobject en later als laboratori-
ummodel. Al heel vroeg - in de eer-
ste helft van de negentiende eeuw
- schreef de Fransman H. Strauss-
Durckheim
Anatomie descriptive et
comparative du Chat
(Parijs 1845).
Volgens een verbaasde Champfleury
had Strauss hiervoor 50.000 francs

van het ministerie van Binnenlandse
Zaken gekregen. Een reden hiervoor
wordt niet genoemd.^®

Overige werken over de kat uit die
periode waren vooral Engelstalig
zoals Henry Shaler.Williams. Hij
gebruikte voor
The bones, ligaments
and muscles of the domestic cat
(New York 1875) illustraties uit het
werk van Strauss. Burt Green Wilder
schreef in 1879 een pamflet:
The
Anatomical Uses of the Cat.
in 1881
the Brain of the cat en, samen met
S.H. Gage,
Anatomical Technology as
Applied to the Domestic cat
(1882).
Georges Jackson Mivart schreef in
1881
The Cat, an Introduction to
the Study of Back-boned Animals
(Londen). En FR Gorham in 1895 A
Laboratory guide for Dissection of
the Cat
(New York). Op veterinaire
scholen circuleerden getypte kopieën
over kattenanatomie die door J.
Reighard waren samengesteld. In
1901 werden deze definitief in
boekvorm uitgegeven als
Anatomy
of the Cat,
New York). Samen met
J. Jennings verzorgde Reighard een
tweede druk in 1905.

In Nederland zijn drie werken
over de huiskat verschenen in de
19de eeuw. Van Giovanni Rajberti
verscheen
De kat: philosophisch
beschouwd {Amsterdarr\\.
1852). \'Naar
het Italiaans\' staat in de subtitel.
Het oorspronkelijke werk bleek
Sul
Gatto, cenni fysiologici e mora li
(Milaan 1845) te heten. Hoewel sati-
risch geschreven, is het een serieuze
ode aan de kat, waar het gedrag van
de kat bezongen werd vergeleken
met andere diersoorten en dat van
de mens. De toevoeging \'philoso-
phisch beschouwd\' gebruikte hij
alleen om interesse te wekken bij de
potentiële lezer en om het werk niet
te \'nietig \'te laten overkomen.

Een andere Nederlandse negen-
tiende-eeuwse publicatie over de
huiskat is een oorspronkelijk werk
van Tiberius C. Winkler, de eerste
conservator van het Paleontologisch-
Mineralogisch Kabinet van het
Teylers Museum. In 1882 werd
door hem een 18 pagina\'s tellend
geschriftje De
kat gepubliceerd.
Niet alleen wordt de biologie en
de afstamming van de (wilde) kat
beschreven, maar ook komt de
huiskat aan bod. \'Zeer beminnelijk\'-
vindt de schrijver de kat niet, eerder
een \'nuttig huisdier\' in de strijd
tegen ratten en muizen. De huiskat
is in zijn ogen niet te vertrouwen,
want \'altijd valsch\'. En: \'De kat ver-
dient in geen geval de dwaze liefde
die haar door sommige mensen
bewezen wordt\'! Vermeldenswaard
is ten slotte de historische roman
van Hendrik Jan Schimmel (1825-
1906) genaamd
De kat van de Tower
(1880), die speelde in 1645-1646 tij-
dens de opstand van Cromwell tegen
Karei I.

Het begin van de twintigste eeuw

John Woodriffe Hill schreef één
van de eerste, zo niet het eer-
ste Engelstalige boek dat louter
handelde over ziektes van de kat,
namelijk
Diseases of the cat (Londen
1901). In 123 pagina\'s werden de
dan bekende ziekten van de kat
besproken. Twee jaar later publi-
ceerde Frances Simpson haar 360
pagina\'s tellende standaardwerk
The
Book of the cat,
dat voornamelijk
ten behoeve van de kattenliefheb-
berij en -fokkerij geschreven werd
(Londen 1903). Daarna duurde het
tot omstreeks 1925 (mogelijk door
Eerste Wereldoorlog waarin geen
geld en tijd was voor kattenge-
neeskunde) voordat er weer vete-
rinaire titels verschenen die louter
en alleen gewijd waren aan de kat.

-ocr page 341-

Ongeveer tegelijkertijd in Frankrijk
en Engeland waren dat:
Diseases of
the cat
van Hamilton Kirk (Londen
1925) en
Le Chat, races - élevage -
maladies
(Parijs, 1926) door de vete-
rinaire E. Larieux en de fysioloog R
Jumaud. Jumaud was een jaar vóór
deze publicatie in Lyon op een flin-
terdun proefschrift over kattenrassen
gepromoveerd in de diergenees-
kunde. In het Duitstalige deel van
Europa ziet vijf jaar later het boek
Das Katzenbuch, Rassen, Zuchtung,
Haltung sowie Krankheiten der
Katze
door R.Reinhardt en J.G. Vaeth
het daglicht. Pas in de tweede helft
van de twintigste eeuw nam het
aantal standaardwerken over kat-
tengeneeskunde in voornamelijk de
Engelse taal weer toe. De volledige
aandacht voor de kat vanuit de dier-
geneeskunde ontstond eigenlijk pas
rond de laatste eeuwwisseling.

Conclusie

Pas in de tweede helft van de negen-
tiende eeuw kwam de algemene
en veterinaire belangstelling voor
de huiskat enigszins op gang. Niet
alleen werd de kat, al eeuwen lang,
als nuts- (en laboratorium) dier
gezien, maar, vanwege haar uiterlijk
en karakter, pas veel later ook als
gezelschapsdier en als showkat. Dat
er in twee eeuwen tijd slechts enkele
tientallen titels gepubliceerd zijn
over de huiskat, laat zien hoe moei-
zaam de kat haar eigen plaats heeft
veroverd binnen de geneeskunde
van gezelschapsdieren. Tegen het
eind van de vorige eeuw komt er pas
ruime veterinaire interesse voor dit
huisdier. De kat wordt in veterinaire
kringen tegenwoordig niet langer als
het stiefkindje van de gezelschaps-
dieren naast de hond beschouwd,
maar als een aparte diersoort die
specifieke aandacht vereist en ver-
dient.

Noten

1nbsp;De officiële benaming volgens de
International Code of Zoological
Nomenclature is
Felis catus [Linnaeus].
Vroeger werd de kat ook wel
Felis domesticus
genoemd.

2nbsp;Tjalsma, Dierenarts, 40; Het aantal
titels in de algemene catalogus van de
bibliotheek der Faculteit Diergeneeskunde
te Utrecht gevonden onder trefwoorden
\'hond\', \'Hunde\', \'dog\', \'chien\' tussen 1700
en 1900 bedroeg 102, terwijl dat aantal
voor \'kat\',\'(Haus)Katze\',\'cat\', en \'chat\' 15
bedraagt.

3nbsp;Jores, Zur Kulturgeschichte, 77; Lawrence,
Feline fortunes, 21.

4nbsp;Blond, La nouvelle place, 26; Lawrence,
Feline fortunes, 23.

5nbsp;Engels, Classical cats, 158.

6nbsp;Beadle, De/cat, 82.

7nbsp;Paradis de IVIontcrif, Les Chats, (citaat uit de
elfde brief Les chats van de Moncrif) 104.

8nbsp;Houttuyn, C/tgezogte verhandelingen, II,
523-534, 535-541.

9nbsp;Boor-van der Putten, 75 Jaar geneeskunde,
97.

10nbsp;Jores, Zur Kulturgeschichte, 73.

11nbsp;Weiss, Der Hund, 182.

12nbsp;Hering, Specielle Pathologie, 97.

13nbsp;Jung, Die Entwicklung, 7.

14nbsp;Jores, Zur Kulturgeschichte, 77.

15nbsp;Beadle, De kat, 85.

16nbsp;Weir,Ourcats, 134-136.

17nbsp;Necker, Four centuries, 31.

18nbsp;Deze Rush Shippen Huidekoper is, zoals de
naam al doet vermoeden, een kleinzoon van
een

Hollandse emigrant: Harm Jan Huidekoper,
die zich in 1796 vestigde in de Verenigde
Staten. R.S.

Huidekoper was de eerste decaan van de
veterinaire school van Pennsylvania.

19nbsp;Champfleury, les Chats, VIII.

Geraadpleegde Literatuur (naast in
de tekst genoemde titeJs)

Beadle, M., De /Cat (vert.) (Rijsv^ijk,1979).

Blond, F., La nouvelle place du chat dans la soci-
été du Xxeme siècle.
Diss. (Nantes, 1998).

Boor-van der Putten, l.M.E., 75 jaar
Geneeskunde van gezelschapsdieren
in Nederland 1911-1986.
Vakgroep
Geneeskunde van het Kleine Huisdier
(Utrecht, 1986).

Champfleury, Les Chats (Paris 1868).

Driesch, A. von den amp; J. Peters, Geschichte der
Tiermedizin
(Stuttgart, 2003).

Dunlop, R.H. amp; D.J. Williams, Veterinary
Medicine, an illustrated history
(St. Louis,
1996).

Engels, D., Classical cats: the rise and fall of the
sacred cat
(New York, 1999).

Hering, E., Specielle Pathologie und Therapie
fur Tierarzte
(Stuttgart, 1858).

Houttuyn, M., Uitgezogte verhandelingen uit
de Nieuwste Werken van de Societeiten der
Wetenschappen in Europa en van andere
geleerde Mannen
(Amsterdam, 1757).

Jores, N.L., Zur Kulturgeschichte der Hauskatze
unter besonderer Berücksichtigung ihrer
Erkrankungen.
Diss. Freie Universität (Berlijn,
2004).

Jumaud, P, Les races des chats. Thèse (Lyon,
1925).

Jung, B., Die Entwicklung der Kleintiermedizin
in Deutschland bis 1945.
Diss. (Glessen, 1997).

Lawrence, E.A., Feline fortunes: contrasting
perceptions of cats.
Veterinary Heritage 24,
no 2 (2001), p 21-26.

Necker,C., Four centuries of cat books, a bibliog-
raphy, 1570-1970 {Hew York,
1972).

Paradis de Montgrif, F.A., Les Chats. (Paris,
1727).

Tjalsma, E.J. Dierenarts tussen snijhond en
schoothond,
(werkstuk Master cursus
medische geschiedenis. Vrije Universiteit
(Amsterdam, 2007).

Vechten, C. van, The Tiger in the house. (New
York, 1922).

Weir, H., Our cats and all about them (Tunbridge
Wells, 1889).

Weiss, C., Der Hund, seine Eigenschaften, Zucht
und Behandlung im gesunden und kranken
Zustanden, nebst Geschichte seiner Rassen
(Stuttgart, 1852).

-ocr page 342-

Anthonie. J. Snijders^

quot;Of Van Riebeeck one may say
what can be said of few nnen; that
his actions were far nobler than his
aspirationsquot; J

Inleiding

Die besluit om \'n halfwegstasie of
rendevouz tussen Holland en die
Ooste te stig in 1651 het verreikende
gevolge gehad. Dit was die eerste
Europese nedersetting aan die suid-
punt van Afrika en die plaaslike
inheemse bevolking grotendeels
vervang. Saam met die Europeërs -
hoofsaaklik Hollanders en Duitsers,
het hulle kuituur, boerderystelsels,
grondbesit en vee gekom. Dit was
reeds sedert Bartholomeu Dias
bekend dat daar veeboere aan die
Kaap was met beeste en skape.
In 1648 strand die Haarlem in
Tafelbaai en \'n deel van die beman-
ning word agtergelaat om die vrag
te verwyder en te bewaar. Die soge-
naamde Remonstrantie van Janssen
en Proot met die Antwoord van Jan
van Riebeeck het die Here XVII van
die VOC oortuig van die voordele
van \'n halfwegstasie aan die Kaap.
Hierdie halfwegstasie sou groente,
vleis, vars water en hospitalisasie
voorsien en in vrede met die inboor-
iinge sou leef teneinde voordelige
ruilhandel in stand te vestig en te
behou.

Van Riebeeck: Veeteler en Veearts

In die Remonstrantie word daar ver-
wys na \'n ruilhandelproses vir vee

a Pretoria, Soutii Africa, aj5@giobal.co.za
Erllt;ennings. Die geduldige en doeltreffende hulp met
die regskaaf van hierdie artikel deur die redaksie van
Argos word hoog gewaardeer. Deur terug te gaan
na die oorspronklike letterkundige bronne was nie
net uiters interessant nie, maar ook insiggewend
met betrekking tot foute in verwysings en met ver-
talings en vertolkings.

maar dat dit sou aangevul word deur
veetelery.

Gedurende die 10 jaar (1652-1662)
van Jan van Riebeeck aan die Kaap
is die volgende diere soheentoe
gebring; varke, pluimvee, konyne,
Hollandse en Bengaalse skape,
Javanese perde, esels en bokke. Die
plaaslike beeste en skape was aan-
gepas by die omgewing en aan die
stelsel van transhumanisme van die
Khoekhoe wat vreemd was vir die
Nederlanders. Die omgewing moes
gemodifiseer word en die plaaslike
diere aangepas word aan die nuwe
inkomelinge se vereistes. Die interak-
sie tussen die Khoekhoe, veral die
van die Skiereiland, en die nuwe
intrekkers, word breedvoerig deur
Elphick bespreek.

Van Riebeeck het ook graansoorte,
groentes, kruie, vrugtebome en win-
gerde aangeplant maar hierdie skry-
we gaan veral om die ontwikkeling
van \'n plaaslike veebedryf, van die
probleme daar aan verbonde en die
pogings om die probleme op te los.

Die Inheemse vee^

Bartolomeu Dias was die eertste
Europeer wat om die suidpunt van
Afrika geseil in 1487 in \'n soektog
na \'n seeroete na die Verre Ooste. In
stormagtige weer is Kaap Agulhas
verbygeseil en eers etiike dae later
het Dias besluit om noordwaarts
instede van oos aan te hou. Hy bereik
die kus by \'n baai wat hy Angra
dos Vaquieros oftewel, die Baai van
Beesherders noem. Die inwoners,
vermoedelik Khoekhoe, het gevlug
en daar was geen verdere kontak
nie.3 Dias was dus die eerste wes-
terling om die pastorale Khoe met
hulle beeste te sien. Dias se opvolger,
Vasco da Gama vertrek uit Lissabon
op 8 Julie 1497 om die Ooste te
bereik om die suidpunt van Afrika.
Da Gama bereik op 26 November \'n
baai wat hy quot;Agoada da Sao Brasquot;
noem en waarskynlik dieselfde
baai was wat Dias besoek het.
Vandag staan dié baai as Mosselbaai
bekend.4 quot;Weinige dagen daarna
quamen meer dan 200 Négers, die
hem twaalf Ossen en vier Schaapen
toevoordenquot;.5 Theal meld dat som-
mige, beide mans en vrouens, op
pakosse gery het. Daar het \'n sker-
mutseling ontstaan toe die Portugese
manskappe begin water laai het.
Water is essensiëel vir veeherders en
toegang word naarstiglik beheer.
Portugese seevaarders het wel die
huidige Tafelbaai en suidoostelike
kus besoek en Antonio da Saldanha
benoem Tafelberg in 1503.^ In 1510
sneuwei die Portugese Onderkoning
Dom Francisco d\'Almeida saam met
65 manskappe van wie 12 hoë lui
was.7 Daarna het die Portugese die
Kaap vermei en oostelike Afrika en
Madagaskar gebruik vir water en
vleis.

Die beskrywings van die plaaslike vee
deur verbygaande reisigers bv James
Lancaster^ en Jodocius Hondius^ dui
op harige, vetstertskape en \'groot\'
osse. Lancaster skryf in 1591 quot;The
sheepe are very big and very good
meat, they have no woll but haire,
and have great tailes like sheep in
Syriaquot;. lO

Adelbors Frank van der Does wie
met die eerste Nederlandse vloot na
Indië gevaar het, beskryf die skape
van Mosselbaai in 1595 as volg: quot;De
schaepen haeren steerten hebben
meer smeer ende vet als twee ofte
drie jae vier schaepen ons aen haer
ganse lyf hebben aldaer 5 quartier,
tweike ongeloofflijck schijnt te
Wee-
sen, gelijck nochtans alsulcx alhier
van dezelve verhaelt staedt, waer-

-ocr page 343-

achtich is, ijder staert een half elle
dick sijnde; sij en hebben oock aldaer
geen woll, maer cort haer als de cal-
vers in ons lantquot;J1
So ook die beskrywing deur Jodocius
Hondius, omstreeks 1652 quot;Ook isser
overvloedigh veel Schapen zeer
groot, lang van beenen, schoon, ende
van zeer goeden smaak ter oorzaak
van het goede Gras en kruyd dat zij
eeten; zij hebben lange dikke steer-
ten bij naar !4 dik daar zoo veel aan
te eeten is, als een geheel kwartier,
zijnde van 8 a 9 tot 10 pont zwaar
en anders niet dan vet, dus Schaepen
hebben geen wolle maar gelijck de
Geijten, en zijn ook wel zo
grootquot;.^2
In 1601 beskryf James Lancaster die
Khoen vee as volg: quot;Hunne Ossen
zijn zoo groot als der Engelsen en
zeer vet. Veele hunner Schaapen
waren veel breeder; en, na hun
gevoelen veel beter dan dien van
Engeland, \'t Vlees was uitstekend,
goed, vet en aangenaamquot;.
Daar is dus \'n eenvormige beskry-
wing van skape met uitermatige
vet
Sterte en geen wol nie, met
ander woorde geheelenal anders
as die Britse of Europese skape. Die
vet het ook as reserwe gedien wat
minder geword het in swaar tye,
dus moes hierdie reisigers die vet-
sterte in goeie seisoene gesien het.
\'n Khoekhoen-bees met matjieshuis
was deur DanielP^ voorgestel terwyl
\'n onbekende kunstenaar \'n Khoen
vrou en kinders wat ry op \'n os en
ook ander diere soos skape (geen
vetsterte), bokke en honde met ver-
klarende byskrifte nagelaat het.^^
Hierdie mense en hulle vee was teen-
woordig lank voor geskrewe waarne-
mings plaasgevind het.

Toetrede deur Holland tot die fabel-
agtige handel met die Verre Ooste.

Die eerste handelsvloot van \'n aan-
tal Amsterdamse handelaars vertrek

CAPETCWN/^-

on

. ^^^^^^ S Steibnbosch

op 2 April 1595 na die Ooste met
die doel om handelsposte te stig
en met Indië handel te dryf.^^ In
1602 word al die Nederlandse Oos-
Indiese handelaars byeengebring

Afb. 1. Die jaarlikse transhumantiese roetes gevolg deur die Khoekhoe
van die Suidwes Kaap, voor kolonisasie (Bron: A. Mountain, The first
people of the Cape. David Philip Publishers, afdruk van New African
Books (Pty) Ltd, Claremont, South Africa, 2003, p. 46; na A. Smith in:
M. Hall et al.. Frontiers: South African Archaeology Today Oxford
University Press, Cape Town, 1984, p. 136). Kommentaar: Hierdie
migrasie-roetes het die area van die nedersetting ingesluit. Daar was
nie pastorale Khoekhoe in April 1652 op die Skiereiland nie.

en die Geoctroijeerde Oostindische
Compagnie (VOC, Here XVII, Kie)
gestig. Die State-Generaal van die
Verenigde Republiek der Vereenigde
Nederlanden gee aan die VOC \'n

-ocr page 344-

handelsmonopolie wat strek van
oos van die Kaap die Goeie Hoop en
wes van die Straat van Magellaan,
asook \'n oktrooi wat soewereine
magte verleen om soldate en (gewa-
pende) vlote te hanteer, oorlog te
maak en vrede te sluit, gebiede te
beheer, en forte en kolonies te ves-
tig en te bestuur. Hierdie magtige
en suksesvolste handelsmaatskappy
word breedvoerig deur Gaastra^^
bespreek. Daar was ook regulasies
wat privaat handel deur amptenare
verbied het en die winsmotief was
duidelik in opdragte en die beoorde-
ling van diens.

Die VOC handelsskepe het gereeld
by die Kaap aangedoen om vleis van
die Khoe te ruil en vars water in te
neem. Die vaartyd van Texel na die
Kaap kon tot vyf maande en meer
duur en veral skeurbuik was \'n alge-
mene oorsaak van hoë sterftes onder
die bemanning en gevolgelik moeil-
ke hantering van die seilskepe. Dus
was \'n \'halfweg-stasie\' benodig vir
kos, vars water en aansterking van
die seevaarders. Hierdie stasie moes
ook verdedig word teen kompetiesie
en ander moonthede.
Op 16 Januarie 1647 vertrek drie
skepe van Batavia, nadat die retoer-
vloot reeds vertrek het. Een, die
Nieuw-Haarlem strand in Tafelbaai
op 25 Maart. Die skip kon nie van
die Sandbank afgehaal word nie.
Veertig van die bemanning word
saamgeneem na Holland op twee
Engelse skepe en Onderkoopman
Leendert Janszen bly agter met 60
man. Hulle opdrag was om soveel
goedere as moontlik na veiligheid te
bring.lS Van die speserye bv. peper
het bederf en die skip breek op op
10 Mei. In Maart 1648, dit wil sê \'n
jaar later, doen die retoervloot aan
in Tafelbaai en laai die goedere en
manne op.

Janszen beskryf sy ervaringe in \'n
brief aan die VOC quot;Journael vandt
principaelste gepasseerde aan de
Cabo Esperance gehouden bij den
ondercoopman Leendert Jansz, tse-
dert 25en Martij A.1647 dat \'t schip
Nieuw Haerlem (God betert) alhier
is comen te stranden, tot den 14en
September daer aen volgendequot;.^®
Janszen se eerste kontak met die
Khoe was met die sogenaamde
Strandlopers wat versamelaars
was en geen vee besit het nie.
Aanvanklik moes die skipbreukelinge
van seevoëls en hulle eiers leef. Na
vyf maande d.w.s. September, kom
\'n vriendelike pastorale groep met
\'n groot aantal beeste en skape
wat hulle gewilliglik ruil. Terwyl die
retoervloot in Tafelbaai was, word
daar geen vee aangebied nie en van
die soldate skiet 15 quot;koeienquot; dood.
Dit was onnodig want die beman-
ning van die Haarlem het geen las
van hierdie Khoe gehad nie.^^
Janszen word versoek om \'n verslag
oor die Kaap as halfwegstasie op
te stel en lê dit voor aan die Kamer
van Amsterdam van die VOC, geda-
teer 26 Julie 1649.21 Die verslag
quot;Remonstrantie waerbij cortelijk
werd verthoont ende aagewesen
wat dienst voordeel ende profijt
de Vereenighde g\'Oktrooijeerde
Oost Indische Comp.e sal comen te
trecken door \'t maecken van een
Fort ende Thuijn aen de CABO DE
ESPERANCEquot; staan kortliks bekend
as die Remonstrantie van Leendert
Janz. en N. Proot. Enkele aanhalings
word gemaak:

quot;Insonderht als men menighten van
beesten en schapen in voorraet van
de inwoonders handelde die daer
voor een cleijne prijs genoeg sullen
te becomen sijn, van welke beeste
men oock boter kaas ende meick tot
verversinge soude cunnen treckenquot;.
Beide uitgaande en retoervlote kon
van drie tot vier beeste en skape per

skip voorsien word terwyl hulle vars
water laai.

Beeste en skape kon geruil word
en varke aangeteel word en gevoer
word op groente-reste.
Die vreedsaamheid van die inboor-
linge (selfs na die doodskiet en
roof van hulle beeste) word as volg
beskryf: quot;Wij van \'t voornoemde
Haerlem getuigen heel anders,
want d\'inwoonders na daer omtrent
vijf maanden hadden gelegen,
dagelijcx bij \'t fort (dat tot ons def-
fentie hadden opgeworpen) met
alle vriendelijkheit quamen hande-
len ende beesten, schapen bij de
menighte brachten, want als \'t schip
De Princesse Roijael aldaer met 80 a
100 siecken arriveerden, hebben wij
van meer genoemde schip Haerlem
soo met koebeesten, schapen die in
vooraet hadden, ende vogels dage-
lijcx schoten soo versien, dat haer
siecken meest wederom op de been
geraekten, sodat dese verversinge
naest Godt de behoudenisse van \'t
schip De Princesse Roijael ende volcq
is geweestquot;.

Die Remonstrantie is duidelik geba-
seer op \'n koste-doeltreffendheids
basis en was deur die Kamer
Amsterdam aanbeveel as \'n bes-
krywingspunt vir \'n vergadering
van die Here XVII. Die konsep word
aanvaar en Proot word gevra of hy
die Kommandeur en Opperhoof
van die vestiging sal wees om quot;een
rendevouz en sterktequot; te ontwikkel.
Proot word egter nie aangestel nie
en die Remonstrantie word aan Jan
van Riebeeck gegee vir kommen-
taar Hierdie kommentaar quot;Nadere
Consideratie of Bedenkingequot; word
in Junie 1651 voorgelè aan die Here
XVII.22

Jan van Riebeeck verwys na die
ongeveer drie weke wat hy aan die
Kaap deurgebring het teenoor die
jaar van Jansz.. Hy stel voor dat die

-ocr page 345-

/Afb 2. Khoekhoe van die Kaap met
hul huisdiere, soos geskets ongeveer
1700 deur \'n onbekende Nederlandse
besoeker (Bron:Sewentiende eeu
tekeninge. Suid-Afrikaanse Nasionale
Biblioteek).

Teks in die tekening:

Midden bo: de Draagossen der
Hottentotten. / bij is wel afgebeeld
dat deze dieren / tusschen de neus-
gaten een gat hebben / daar zij een
hout of touw doorsteken. / Als dat
trekt doet de pijn haar wel / volgen.

Middel links: Hottentot met syn kirri
of wandelstok / In de hand en een
stokje waaraan een / vosse of dasse
staart is dat hun voor een / neusdoek
dient. Voor syn midden / hangt de
cul cross. De ringen om den regter
boven arm zijn van Olifants tanden
gemaakt. / Op de zelve wagten zij de
slagen af die hun / vijand met de kirri
haar toebrengt. Als mede om daar /
aan vast te maken haar zak daar zij
haar vuurslag en / alles wat zij onder
weg mede moeten nemen in dragen.

Hun baard is klein, men ziet aan de
kin maar / eenige wollige zwarte
hairen. De knevels zijn / wat dikker
dog word niet lang en krult als / wol
in melkander, en word niet geschoo-
ren. / Tot teken van rouw laat hij arm
zijnde, de hairen / steeps-wijs van
het hooft scheeren waarvan ieder i
streep bij na twee duijm breed is. Dit
geschiet rondom / het hooft, terwijl
tusschen de beijde afgeschoore dee-
len f een streep blijft van de zelve
breedte met hair beset.

Onder: Hottentot die Vee hoed / en
gemutst is.

i iquot;

• quot; ïv

gt; - gt; \'

\'t

. ■\'( Ai.-

,f t \' -

- \'

, 1

( i

^ ia \' ^

t i E-

quot; i.

\'ff

f-

-ocr page 346-

fort teen die hange van Leeulcop
gebou word. Van Riebeecllt; stem nie
saam oor die vredeliewendheid van
die quot;inwoonders\' nie - quot;een brutale
hoop sonder conscientie lewende
isquot;. Die klimaat stem ooreen met dié
van Japan en noordelike dele van
Sjina waar allerhande vrugte aard en
quot;vee overvloeijnquot;. Hy dink dat varke
gevoer moet word op die reste van
groente na arak gestook is soos in
Batavia gedoen was. Die uitvarende
vloot sal dus kan spaar op soutvleis,
spek en wyn deur by die Kaap aan te
doen. Hy meen ook dat wyn of ver-
sterkte wyn, skeurbuik en dergelike
siektes kan voorkom.
Behalwe die beeste en skape aan
die Kaap is daar ook \'n menigte wild
en voëls. Van Riebeeck word deur
die Kamer van Amsterdam aange-
neem as Koopman en Opperhoof
van quot;Cabo de Bona Esperanccequot;.
Effektief verkry hy die rang van
Opperkoopman en die aanstelling is
vir vyf jaar of quot;tot dat het werk in
goede orde gebracht zal zijnquot;. Hy
vetrek met die Dromedaris na die
Kaap waar hy later as Kommandeur
sou aanbly tot 1662.

Wie was Jan van Riebeeck?

Jan van Riebeeck is in Culemborg
gebore op 21 April 1619, seun van
Anthony van Riebeeck en Elizabeth
van Gaesbeeck. Sy vader was \'n sji-
rurg en later skeepsdokter. In 1639
volg Jan van Riebeeck in sy vader se
voetspore en kwalifiseer ook as sji-
rurg en tree in diens van die Kamer
van Delft as skeepsondersjirurg.
Volgens Godée Molsbergen (1937,
pp. 8-9) het die driejarige quot;cursus in
de heelkundequot; om toetrede tot die
sjirurggilde, vereis dat hy o.a. sy eie
lansette moes maak en skerpmaak,
vir bloedlating. Hy vaar na Indië
maar die boot strand aan die kus van
Siërra Leone en hy arriveer in Batavia
15 maande na vertrek uit Nederland!
Dit was slegs gedurende hiedie reis
dat hy as sjirurg opgeteree het want
by sy aankoms in Batavia begeef hy
homself na die handel en so suk-
sesvol dat hy tot Onderkoopman
bevorder word. Gedurende hierdie
periode het hy waarnemings gemaak
van boerderypraktyke soos blyk uit
sy Antwoord op die Remonstantie.
Daar is dus geen aanduiding van \'n
formele opleiding in landbou, vee-
teelt of medisyne nie en hy moes sy
waarnemings aanpas by die mediter-
eense klimaat en omstandighede van
die Kaap.

Die eerste verwysing na Johan
Antonisz. van Riebeeck in assosiasie
met die Kaap was sy antwoord op
die Remonstrantie waar hy verwys
na sy kort verblyf aan die Kaap.
Van Riebeeck het sy wedervaringe
en waarnemings in \'n Daghregister
aangeteken wat begin met sy vertrek
uit Texel op 14 Desember 1651 en
sluit op 6 Mei 1662 met sy oorhan-
diging aan sy opvolger Zacharias
Wagenaar.23

Die Daghregister beslaan drie Dele
en amper 1 300 bladsye benewens
Inleiding, Bylaes, Geskiedkundige
Aantekeninge en lllustrasies. Dit is \'n
byna daaglikse rekord van gebeure;
reisverlae van ekspediesies; briewe
aan amptenare bv. op Robbeneiland;
beskrywings van die Khoen-stamme;
veriiese van vee en veegetalle, en so
meer.

Bosman se weergawe bevat \'n ont-
leding van Jan Van Riebeeck (pp xx-
xxiii) gebaseer op uittreksels uit die
Daghregister en is waarskynlik meer
objektief en feitlik as die van Theal^^
of selfs die ietwat simpatieke analise
van Godée Molsbergen.25 Bosman
noem quot;sy ywer, werkkrag en arbeids-
aamheid soos gemanifesteer in sy
persoonlike leiding en deelname met
die veelvuldige aktiwiteitequot; asook
skryfwerk van bv die Daghregister
quot;sy byna slaafse toewyding aan sy
Meestersquot; kan as \'n moderne gebrek
beskou word maar Bosman wonder
of dit nie \'n mate van lippediens
was nie. Verder was hy \'n quot;onver-
beterlikequot; optimis bv soos blyk uit
sy groot verwagtinge van walvis- en
robbejagte; groot getalle skape op
Robbeneiland en die groot inkomste
van wildvelle na Japan. Sy belang-
stelling in veeteelt en landbou was
deurlopend. Hy beywer hom om
quot;alle saecken soodanigh in treijn te
hebben dat de bruggen genoegh-
saem sal geleijt wesen, waarover
onse navolgers met gemaeck sullen
kunnen levenquot;.

Theal skryf dat Van Riebeeck se
karakter spreek uit die duisende
blaaie manuskrip wat hy agtergel-
aat het. quot;A more dutiful servant no
government ever had, for he endea-
voured to the utmost to carry out in
spirit and in letter the instructions
given to him. He was sanguine in
temperament, energetic in actionquot;.
Maar Theal besluit dat dit bloot die
feit was dat Van Riebeeck die stigter
van \'n verversingspos was, wat tot
die staat van Suid-Afrika gelei het,
wat sy naam beroemd gemaak het.
Anders quot;there was nothing about
the man himself to distinguish him
above hundreds of others of his
dayquot;.

Van Riebeeck het in 1656 die Here
XVII versoek om bevordering en oor-
plasing na die Ooste. Hulle antwoord
dat hulle sy aansoek om oorplasing
in gedagte sal hou maar dat hulle
besluit het om hom \'n nuwe kontrak
vir nog drie jaar te gee met \'n ver-
hoging.^^ Sy verblyf aan die Kaap
het hulle quot;contentementquot; gegee en
hulle het hom daar nodig gehad.
Dis dus pensketse van die man wat
op 7 April aan land gegaan het in
Tafelbaai, Kaap van Goeie Hoop.^^

-ocr page 347-

Saam met hom was daar 100 werkers
en amptenare, soldate, offisiere,
ambagsmanne, assistente en \'onder-
barbiers\' (sjirurge). Die hooftuinier
Hendrick Boom het ook sy familie
saamgebring.

Vanaf verversingstasie na Kolonie

In die eerste Resolusie van die
Politieke Raad aan \'de Cabo de Bona
Esperance\'28 van 8 April 1652 word
die opdrag van die Here XVII kortliks
aangedui nl:

•nbsp;\'n Algemene \'rendevouz\' te ves-
tig deur \'n defensiewe fort te
bou.

•nbsp;Om land inbeslag te neem vir
bewerking en die
aanteel 29 van
allerlei vee vir verversings van
die Kompanjie se uit- en terug-
varende skepe.

Van Riebeeck het dus alreeds besluit
dat tenspyte van die vele inheemse
skape en beeste, nog vee angeteel
moet word. Dit sal blyk dat dat
veeruil wisselvallig was en dat die
veebestuur deur amptenare onsuk-
sesvol was - met uitsonderings. Dit
het dus gelei na die ontstaan van
privaat boerdery en \'n kolonie. Die
uitbreiding van grense vir grond
vir weiding het versteuring van die
Khoe se seisoenale weidingspatrone
veroorsaak en tot konflik gelei.

Die voorsiening van vee en veepro-
dukte

Behalwe vleis, melk en lewendige
skape was daar ook ander behoef-
tes. Osse was krities vir die vervoer
van hout vir brand-en timmerhout
en stene vir bouwerk terwyl die mis
nodig was vir bemesting van tuine
en landerye. Die ekspediesies tydens
Van Riebeeck moes van pakosse
gebruik maak. Osse moes ook
gebruik word om die harde grond
te bewerk. Osse het dus die funksies
van perde verrig. In die afwesigheid

van laasgenoemde diere. Melk moes
voorsien word aan die hospitaal en
VOC staf.

Perde was benodig veral vir militêre
doeleindes en bv. die herwinning van
geroofde diere. Groot honde moes
ingevoer word as beskerming teen
roofdiere en veerowers. Die behoef-
tes van verbygaande skepe vir bees
en skaap produkte het \'n betroubare
voorraad opbou en instandhouding
van \'n reserwe vereis. Daar was \'n
paar alternatiewe:

•nbsp;Veeruil van die \'menigte\' lokale
skape en beeste.

•nbsp;Aanteel met gebruik van
inheemse en ingevoerde skape
in \'n spesifieke teelprogram.

•nbsp;Perde moes ingevoer word en
aanvanklik vanaf Java. So ook
esels vir die teel van mulle.

•nbsp;Varke en pluimvee is saamge-
bring.

•nbsp;Alternatiewe soos robbe- en das-
vleis, pikkewyne, pikkewyneiers
ens.

Problemie

•nbsp;Die Skiereilandse Khoe bv.
Gorachouquas, Giringhaiqua
en die Cochoquas het \'n seisoe-
nale migrasie ( quot;transhumancequot;)
patroon^O gevolg en dus vir \'n
groot gedeelte van die jaar nie
naby die fort gekom nie. Dit was
reeds deur seevaarders opgemerk
en ook deur Janszen.

•nbsp;Droogtes en buitensporige reën
het veeverliese veroorsaak.

•nbsp;Vee het gevrek van onbekende
siektes. Ook die Khoen vee was
aangebied met siektes of kwale
onderlede.

•nbsp;Roofdiere bv. luiperde, hiënas en
leeus, het tot ses skape \'n nag
gevang.

•nbsp;Veeroof. Die Khoe het gehoop
dat as hulle die nedersetters se
vee roof sal hulle wegtrek.

Veeruil

Veeruil is alreeds deur Da Gama
toegepas. \'n Voorbeeld van hierdie
proses word aangehaal deur Smith amp;
Pheiffer^l wanneer James Lancaster
in 1601 waargeneem het dat die
Khoe quot;...brought downe Beefes and
Muttons, which we bought of them
for pieces of Iron hoopes, as two
pieces (of eight inches a piece) for
one Oxe and one...for a Sheepe...
Within ten or twelve days we bought
of them a thousand Sheepe and two
and fortie Oxen; and might have
bought more if we wouldquot;.
Janszen moes vir vyf maande wag
voor die pastorale Khoe met hulle
vee in groot getalle verskyn het,
heel gewillig om handel te dryf.
Van Riebeeck en mense moes tot
21 November 1652 - meer as sewe
maande wag vir die \'Saldanhars\' om
tot 1.5 quot;mijlenquot; van die fort te kom
met ongeveer 1 500 - 1 600 skape en
beeste. Veeruiling bou geleidelik op
en duur tot einde Februarie 1653 toe
192 beeste, groot en klein en sommi-
ge in baie goeie kondiesie, geruii is.
Tussen die beeste was daar 25 fraai
melkkoeie.32 Tersefdertyd was meer
as 400 skape geruii.
Tog is Van Riebeeck en amptenare
teleurgesteld en gefrusteerd dat
tenspyte van die duisende stuks vee,
die eienaars traag was om te ruil vir
koper, krale en tabak. Om hierdie
syfers in konteks te stel kan verwys
word na 8 Maart 1653 toe daar bere-
ken was dat daar drie beeste en vier
skape per week per skip gelewer
moes word sowel as ses skape na die
admiraal en vyf na die vise-admiraal
se kajuite. Op daardie stadium was
daar vyf skepe in die baai. Teen Julie
1653 was 80 beeste en 159 skape
beskikbaar vir die uitgaande vloot.
Maar op 19 Oktober, gedurende
kerkdiens, word die oppasser ver-
moor en 42 beeste gesteel
\'quot;t Is te
groot jammer van de melkbeeste

-ocr page 348-

(25) ende schoone aantelingquot; met
gevolglike verlies aan melk, bot-
ter en kaas. Die osse was benodig
vir transport en nou die ploeg van
koringlande.

Al wat oor was,was een os, vier jong
kalfies, een melkkoei en 60 skape.
Die os, \'n jong kalf en \'n skaap vrek
nog van die koue reën. Omdat daar
\'n goeie verhouding met die Khoe
behou moes word, het Van Riebeeck
verbied dat hulle enige kwaad aan-
gedoen word. Daar word \'n geringe
aantal vee geruil. In Februarie 1655
kom die Saldanhars met 1 500- 1 600
beeste maar wil nie ruil nie quot;alsoo
wij de beste weide voor onse bees-
ten innamenquot; en omdat dit duidelik
geword het dat dit \'n permanente
verblyfplek geword het. Teen Mei
was daar slegs 25 VOC beeste maar
in Junie word 28 beeste geruil van
\'Herrij\' wat deelgeneem het aan die
rooftog hierbo. Gelukkig verskyn die
Kaapmans (Cochoquas) in November
met ontelbare vee en daar word
so fluks geruil dat die VOC teen
Desember 380 beeste het en 600
skape op Robbeneiland gehad het. \'n
Kwaai droogte heers en van die ou
koeie moet geslag word. Skape word
gereeld van Robbeneiland gehaal
en baie vrek sodat daar teen einde
November net 360 oor is.
In Februarie 1657 vind daar \'n radi-
kale verandering plaas in beide
landbou en veeteelt toe nege amp-
tenare vrygestel word van diens om
te boer Dit is die begin van privaat
boerdery en die totstandkoming van
die Vryburgers. As gevolg van die
volhoue swak ruil van vee word \'n
ekspedisie onder Abraham Gabbema
uitgestuur in Oktober 1657 om die
Saldanhars te bereik en vee te ruil.
Hulle keer terug met 10 beeste en
41 skape. Gedurende Oktober tot
Desember 1657 was daar 189 beeste
en 139 skape geruil van veral die

Chainouquas. Teen Februarie 1658
was daar alweer min vleis oor Amper
40 beeste en 50 skape was geslag vir
die skepe Arnhem en Honinghen.
Die veegetalle word opgebou en
einde 1658 was daar 474 skape op
Robbeneiland, 932 op die vasteland
en nog 350 in besit van die vrybur-
gers. Die Kie het 420 beeste gehad
en die Vryburgers amper 200.
Maar reeds in Januarie 1659 stort
die skape in\'n ravyn en 61 vrek. Van
Riebeeck notuleer dat die 61 goeie
jong ooie meer wérd was as 500
verkry van Herrij. Die 61 was mooi,
gedekte jong ooie terwyl geruilde
vee altyd iets fout het en gou geëet
moet word of meeste vrek. Slegs 10
uit 100 is bekwaam om aangehou
te word. Daarna vrek die dragtige
ooie op Robbeneiland en die beeste
word geroof. Die vrektes onder veral
die skape word verder vererger deur
die rooftogte van vee tot so \'n mate
dat werk gestop word op plase. As
gevolg van die tekort aan osse word
die helfte van die vorige graanoes
verwag

Daar word op daadwerklike optrede
teen die Kaapmans besluit op 19
Mei 1659^3 en soveel quot;bestiaelquot;
moet herwin word as moontlik
met \'n minimum van bloedstorting.
Daar was geen verdere ruil met die
Skiereiland se Khoe nie. Die vrektes
op Robbeneiland duur voort en tot
\'n mindere mate op die vasteland.
Dié oorlog sluit nie die Cochoquas
onder Oedasao in nie maar hy het
ook vrektes onder sy vee onder-
vind en bied niks aan vir ruil nie.
Vroeg in 1660 kla die Kaapmans
(Goringhaiquonas) weereens dat
hulle beste weivelde in landerye
omskep is. In April vra hulle of hulle
dan nog vee moet ruil aangesien dié
vee hulle tradisionele weiveld beset.
Die veeruil neem weer toe sodat
Van Riebeeck in Desember kon skryf

van die fraai kudde beeste wat nog
steeds deur ruiling aangevul word
maar is steeds bekommerd oor
veerowery deur die Khoe. Daar was
410 beeste en 286 skape geruil in
1660, terwyl in 1661, 108 beeste en
513 skape geruil was en nog 72 bees-
te en 250 skape tot April 1662. Dus
was daar 680 beeste en 1043 skape
geruil in 2V4 jaar In November 1661
kom Oedesao en Gonnema van die
Saldanhars by die fort aan met geen
vee omdat daar groot vrektes onder
hulle vee was (ook sterftes onder die
mense) maar hulle het nog steeds
\'ontelbare\' vee. Veeruil duur voort
tot in April 1662 toe Van Riebeeck
aan Zacharias Wagenaar oorhandig
het.

Thom bereken dat daar vanaf 1658
toe die Kie 1 406 skape gehad het
tot April 1662 tenminste met \'n ver-
dere 1 600 deur veeruil toegeneem
het maar die verbruik (en vrektes)
was sulks dat \'n vermeerdering buite
die kwessie was.34 Vanaf Januarie
1659 tot 8 Mei 1662 het daar 109
skepe in Tafelbaai aangedoen en bly
ongeveer 14 dae.^S Daar moes vleis
voorsien word vir die verbiyf van
skepe, die hospitaal, dorpsburgers en
die uitvaart of retoer vloot se skepe.

Veeteelt

Van Riebeeck het gou besef dat
veeruil onbetroubaar was en die
diere in swak toestand geruil word.
Skape word dus na Robbeneiland
gestuur in 1653 en daarna aangevul
terwyl hamels en ou ooie na die
vasteland terug gestuur word. Die
skape word so vet - tot 80 kg en \'n
stert van 14 kg. - dat hulle beswaar-
lik kan loop terwyl dié op die vas-
teland vinniger vrek as wat hulle
aanteel. Daar word besluit om al die
ooiskape na Robbeneiland te neem
en al die ramme op land te hou vir
verbygaande
skepe.^^ Drie of vier

-ocr page 349-

Afb. 3. Jan van Riebeeck op ongeveer vyftigjarige leeftijd (Bron: Godée
Molsbergen, B.C., De Stichter van Hollands Zuid-Afrika; Jan van Riebeeck
1618-1677, S.L van Looy, Amsterdam 1912, teenoor voorblad)

van die beste ramme sou vir teel-
doeleindes uitgehou word. Dit word
opgemerk dat skape baie goed gedy
op Robbeneiland terwyl hulle op die
vasteland as gevolg van oorvloedige
reëns dikwels quot;gellich ofte ongansquot;
(galagtig of ongesteld) word. Ook
was die diere veilig op Robbeneiland
van roofdiere en veeroof.
Op 18 Augustus 1654 word daar ter-
loops verwys na \'n \'Hollantse\' ram
en \'n \'Caepse\' ram op Robbeneiland.
Dit was opgemerk dat alhoewel daar
kalwers aankom, vrek meeste van
hulle van verwaarlosing en dan wil
die koeie nie laat sak nie. Dit word
dus besluit om 10 koeie aan Hendrik
Boom (hooftuinier) te verhuur - eint-
lik aan sy vrou, Annatjie, wat die
bynaam \'Boerin\' gehad het as gevolg
van haar plaasondervinding. Sy was
dus die eerste nie-amptenaar om te
boer.

Kommissaris Rijckloff van Goens
bring in 1657 10 Hollandse skape
saam met hom in 1657 en in 1658
kon Van Riebeeck 10 Hollandse
ramme van die vryburgers verkry,
na Robbeneiland. Hy noteer dat
die kruisgeteelde ooie meer as een
lam produseer en meer melk het en
dus beter lammers produseer as die
inheemse skape. Na\'n besoek aan
Robbeneiland in 1656 merk Van
Riebeeck op dat daar genoeg wei-
ding is vir 2 000 skape terwyl daar\'n
kwaai droogte geheers het.
Van Riebeeck het reeds in April 1655
aan die Here XVII geskryf oor die
\'stabileren\' van die kolonie deur
onafhanklike gesinne en na verdere
briefwisseling word grond aan die
eerste Vryburgers in1657 gegee.
Hulle opdrag was om benewens
akkerbou ook beeste, skape, varke,
ganse, eende, ander pluimvee ens
aan te teel. Daar word 12 trekosse
vir landbou aan hulle verkoop. Hulle
kon beeste en skape teen \'n lae prys

-ocr page 350-

koop van die Kie en ook veeruil van
die Khoe. Teen 1662 was daar meer
as sestig Vryburgers. Vyftig Kaapse
ooie en \'n Holianse ram sou aan
hulle verkoop word. Daar was 454
skape op Robbeneiland in 1658 en
die bestuurder merk op dat drie van
die ses skape wat soheentoe gestuur
was gevrek het. Van Riebeeck kor-
respondeer gereeld met die nuwe
bestuurder, Rijck Overhagen. Die
vorige bestuurder was van ernstige
nalatigheid aangekla in verband
met die versorging van die skape.
Van Riebeeck herinner Overhagen
daaraan dat die jong ramme in Mei
gekastreer moet word en dat die
jong ooie se sterte afgesny moet
word teneinde suksesvolle paring te
bevorder. Hierdie gebruik was by die
Khoe opgemerk. Dié sterte is geëet.
\'n Sensus in Desember 1658 toon
dat die burgers (insluitende Van
Riebeeck) 238 beeste, 41 Hollandse
skape, 241 Kaapse skape, 28
Bengaalse skape (Van Riebeeck) en
80 varke gehad het. Daarteenoor het
die Kie 474 skape op Robbeneiland
gehad en 932 op die vasteland
sowel as 420 beeste. Daar was dus
genoeg vee om om die aanvraag te
vul en verder te teel teen die einde
van 1658 en daar was weereens
opgemerk in Januarie 1659 dat daar
genoeg weiding vir 2 000 skape op
Robbeneiland was.

Rijck Overhagen rapporteer egter dat
daar teen Mei 1659 reeds 420 skape
dood is en teen Julie slegs 40 oor
was. Die syfers vir die vasteland is nie
bekend
nie.37 Zacharias Wagenaar
besoek Robbeneiland in 1662 en vind
170 besonder goeie vet skape, vier
bokke en 300 varke. Hy merk ook
op dat die eiland groot genoeg en
geskik is om \'n quot;goet getall aldaer te
laat aangroeyenquot;. Dit kom voor dat
die skeepskapteins gewillig was om
skape van Holland en perde van Java
na die Kaap te bring maar nie beeste
nie. Van Riebeeck moes dus klaar-
kom met die lae melkopbrengs van
die plaaslike koeie.
Aanvanklik het die VOC vee naby
aan die fort gewei maar die toene-
mende getalle en en behoefte aan
weiding het gelei tot die ontwikke-
ling van later genaamde buiteposte.
In Junie 1657 het Van Riebeeck
begin om reduite te bou, die eerste
was Keert de Koe.38 Die reduite was
beman deur soldate om te sorg vir
die veiligheid van die vee en ook as
militêre poste de dien. Die gehalte
van veeboerdery het verbeter met
die Vryburger stelsel.

Veesiektes en veriiese

Reeds in Maart 1654 word dit besluit
dat skape na Robbeneiland gestuur
moet word om \'n kondisie quot;gel-
lich ofte ongansquot; te vermei. Hierdie
toestand is toegeskryf aan oorma-
tige vogtigheid en die geil weiding.
Brandsiekte
(schorfft) kom voor op
Robbeneiland in 1658 en teer word
uitgestuur om die skape te behan-
del. Ondervinding het geleer dat
teer baie doeltreffend was. In Julie
skryf Van Riebeeck dat die brandsiek
skape wat nie genees kon word nie
na die vasteland gestuur word vir
behandeling.

Alhoewel die Chainoquas se vee quot;als
gras op \'t veldquot; was in November
1658 wou hulle nie vee ruil nie want
hulle het ook vrektes gehad soos die
Kie. Rijck Overhagen rapporteer dat
meer as 120 skape op Robbeneiland
gevrek het weens blootstelling aan
reën en koue omdat daar nog nie
skuiling was nie. Teen Mei 1659
was die skuiling nog nie voltooi nie
en die fiskaal rapporteerr dat 80
dragtige teelooie gevrek het met
quot;hebbende groote lammicheden,
off het berbery (beri-beri) was, inde
beenen gecregen ende soo (als niet
cunnende gaen maer blijvende leg-
gen) voorts heel vercleumt ende
gestorvenquot;. Hy bring sewe van die
skape sodat die kundiges kan vasstel
wat die probleem is en waarmee dit
behandel kon word. Teen November
was daar slegs 40 skape oor en van
hulle het ook die kondisie onderlede
gehad. Die Hollandse ram het ook
gevrek. Hierdie vrektes het nie met
Van Riebeeck se optimisme oor vol-
doende skape vir die vlote en plaa-
slike gebruik gefnuik nie, maar was
waarskynlik die einde van verbeterde
skape. In November word daar nog
36 varke na Robbeneiland gestuur
maar sewe dae later het daar reeds
ses van die jong varkies gevrek en
die ander sou dieselfde pad
gaan.39
Die
OU varke is net vel en been ter-
wyl die vorige varke floreer op die
eiland.

Die hoofmanne van die Saldanhars
kla in November 1661 oor die groot
sterftes onder hulle vee en ook
mense. Van Riebeeck reik dus die vol-
gende waarskuwing uit:
quot;Waerschouwinge
\'Alsoo jegewoordigh dese lants
inwoonders; Saldanhars, Caepmans,
etc., haer met al haer woningen en
vee dicht omtrent, jae sommige al
binnen onse uytterste lantweer ont-
houden ende dat onder deselve,als
oock principalijck onder haar bes-
tiael, groote siekte is, \'tweick daer-
van gestorven sijnde, sijluyden aen
stucken \'te koop brengen ende, als
off het geslacht was, overal aen d\'
onse comen verreuylen, waerdoor
(onder ons. God betert, mede groote
siekte zijnde), deselve noch meer-
der soude cunnen doen toenemen
- Soo is \'t dat wij een yegelijck, soo
wel Compagnie\'s dienaren als vrije
luyden, bij desen nochmaels waer-
schouwen ende belasten, gelijck
deselve bij promulgatie ende affexie
deser gedaen wort mits desen, dat

-ocr page 351-

hun niennant, wie het oock soude
mogen sijn, hem in \'t alderminste
zal bemoeyen eenigh geslacht of
ongeslacht vee te reuyien, directe-
lijck noch indirectelijck, onder wat
pretext het oock mochte wesen, op
pene voor daerop gestelt.
Aldus gedaen in \'t fort de Goede
Hoop, den 24en November, anno
1661.quot;

Daar verskyn terloopse opmerkings
na swak diere wat geruil word en
vrek. Ook dat vrektes onder die VOC
vee voorgekom het maar met die
uitsondering van Robbeneiland word
daar nie syfers aangedui nie (in die
bronne benut) tenspyte van die feit
dat die vee \'n bate was en verliese
dus aangedui moet word asook teen
die koste van die ruilgoedere.

Veeversorglng en -gesonheid

Jan van Riebeeck het sy raad insake
landbou en veeboerdery saamge-
vat in\'n
Almanach^O wat hy aan sy
opvolger Zacharias Wagenaar in
1662 oorhandig het. Sy raad vir bv.
die behandeling van brandsiekte
word verder uitgebrei en sam met
die landbou, wat koordinasie beno-
dig het, word teling ook aangepas
by die seisoene indie suidelike half-
rond. Die volgende verwys net na
diere en mense.
• Januarie: In die begin van

Januarie of half-Desember is dit
tyd -vir die\'huijsman\'- om die
ramme by die ooie te sit sodat
hule in Mei tot Julie lam wanner
daar gras is vir die ooie se onder-
houd en genoeg melk te pro-
duseer vir die lammers quot;want ik
gesien heb, dat bij een laaten en
traagen regentyd, en gevolgelijk
bij gebrek van
gras.ooien en
lammeren telkens in \'t veld door
honger en koude dood blee-
venquot;. Elke morg landery moet
met mis bemes word, soveel as

wat ses osse per vrag kan trek.
Met\'n ploeg van 10 osse kan
quot;twee scheepsels saaijensquot; per
dag omgeploeg word.

•nbsp;Mei: Die koeie kalf en die ooie
lam nou. Dit word voorgestel
dat die landerye in Augustus
of September geploeg word en
braak lê tot die volgende jaar,
omdat die osse merendeels nou
maer en swak is as gevolg van
mingras en ander werk.

•nbsp;Junie: Die beste kalwers en lam-
mers kom nou aan.

•nbsp;Augustus: Dit was goed gevind
(deur Van Riebeeck) om bulkal-
wers van drie tot vier dae oud
en jong ramme te kastreer Ook
\'n goeie maand om hoenders,
ganse en eende te laat broei.

\'n Resep om\'n kudde van 300
brandsiek skape te genees:
quot;2 a 3 mengelen teer 1 loot swawel
1 a 2 loot vijlsel van kooper
8 loot van een gebrande vaderland-
se schoenen
1 1/z loot quicksilver
Dit onder malkonderen gemengt en
gekookt in een ijsere pot tot een uur
lang in de opene ligt uit vrese voor
brand of besmettinge wel geroert,
en aanstonds de Schaapen die schürf
sijn, aan de neuse, agter de ooren
en inalle de leeden met een quast
van oude vodden tweemaai\'s weeks
gesmeert, en sulx tot 3 è 4 maal
toe, soo sijn te geneesenquot;. Dit was
vermoed dat brandsiekte van skape
voorgekom het omdat hulle nie goed
beskerm teen die elemente was nie
deur bv. stal of skure. Ooie moet nie
onder een jaar oud lam nie. Indien
wel moet sulke lammers keelafgesny
word sodat die jong ooie sterk groei
en massa kan aansit.

•nbsp;September: Vir \'n bevange perd
quot;neemt eenigh haar booven

de roede van een manquot;, sny
dit in klein stukkies met n skêr.

meng met wyn, bier of water
en die perd sal herstel. Dan volg
raad vir quot;bloedgangquot;, graweel,
quot;roode loopquot;, vergiftiging en
byte van gftige insekte in mense.

•nbsp;Oktober: Osse of perde moet in
hierdie maand gebruik word om
hout aan te ry. Raad om bloe-
ding te stop van \'n wond word
gegee, ook vir \'n visgraat in die
keel.

•nbsp;November: Raad vir brandwon-
de.

•nbsp;Desember: Graweel of urien-
verstopping van osse word
bespreek. Botter, wynruit, koor-
steen roet, swael en buskruit
word in \'n groot bolus verwerk
en gedoseer gevolg deur 1 of

11 h pint asyn gevolg deur die
os op sy hakke te laat sit en
die skede heen en weer te vryf
totdat die graweel uitkom.
Wanneer skielike sterftes onder
beeste voorkom, sodat hulle
plotseling neerslaa en nie weer
opstaan nie, al leef hulle vir 3
tot 4 dae, is dit raadsaam om
hulle onmiddellik te slag sodat
die vleis benut kan word. Mens
sal die vleis onbeskadig vind en
slegs die quot;kleimaagquot; is droog.
Bloedlating, een, twee of drie
quot;stoopenquot; van die quot;longaderquot; na
\'n tou om die dier se nek gebind
is, wanneer \'n siekte bespeur
word en die dier waggel.
Dit is opmerklik dat alhoewel skape
na Robbeneiland gestuur is om \'n
\'galagtige\' toestand te vermei wat
volg op nat weer en weelderige wei-
ding, dit nie hier aangeteken word
nie. Vermoedelik omdat daar nie
alternatiewe weiding beskikbaar was
in die onmiddellike omgewing nie.
Dit is \'n vorm van siektevermeiding
en waarskynlik een van die redes vir
die seisoenale wisseling van weiding
deur die Khoekhoe.

-ocr page 352-

Slot

Godée Molsbergen haal Busken Huet
aan: quot; naast tien gebreken, minstens
twaalf deugdenquot;.Benewens die
\'deugde\' hierbo beskryf, was dar
ook nog die van bouer (fort), diplo-
maat (Khoe) en skrywer van die
Daghregister en ook korreksies aan
die Resolusies. In Brown is daar ook
ander bv
botanis wie plante ens na
Holland stuur;
museum om wildvelle
en opgestopte diere te vertoon;
wild bewaard er deur jag te beheer;
natuurbewaarder deur sy pogings
om die natuurlike bosse te bewaar;
landbounavorser wie eksperimenteer
met graansoorte en die beste omge-
wing ook die toets van grassoorte
en gewasse vir die voer van varke.^^
Hierby moet gevoeg word sy pogings
om die inheemse skape aan te pas
deur die gebruik van Hollandse
skape en dus
veeteler en die begin
van die moderne skaapboerdery in
Suid-Afrika.

Noten

1nbsp;Elphick, R. 1977, Kraal and Castle Khioikhoi
and the founding of white South Africa.
Yale
University Press, New Haven and London,

p.116.

2nbsp;Plug, I. amp; S. Badenhorst 2001, The
distribution of macromammals in southern
Africa over the past 30 000 years.
Transvaal
Museum Monograph No. 12. Transvaal
Museum Pretoria. Argeologiese bevindings
dui dat skape meer as 2 000 jaar gelede in die
wes- Kaap aangekom het terwyl beeste 1 500
tot 1 000 jaar gelede daar aangekom het.

3nbsp;Theal, G.McC. 1922 {Faksimilee van) History
of South Africa before 1795. Foundation
of the Cape Colony by the Dutch. C.
Struik ,
Cape Town 1964. Vol. Twee, p.33.

4nbsp;Theal, Vol. 2, p.56.

5nbsp;Thom, H.B. 1936, Die Geskiedenis van die
Skaapboerdery in Suid-Afrika.
N.V. Swets amp;
Zeitlinger, Amsterdam p.232 siteer: De Hondt,
J., ca. 1652, heruitgawe 1747
Historie der

Reizen, \'s Gravenhage, Deel I, p.30.

6nbsp;Theal, p.109.

7nbsp;Die Khoe het van vegosse gebruik gemaak
wat hulle deur fluite kon beheer en die
gepantserde Portugese kon nie vryelik
beweeg op die strand nie. Volgens Theal was
dit waarskynlik \'n kommunikasie probleem
wat ontaard het.

8nbsp;Thom, H.B., 1936, III, p.232: De Hondt, J., ca.
1652,
Historie der Reizen, \'s Gravenhage, Deel
II, pp.4-5.

9nbsp;Thom, H.B., 1936, III p.233. De Hondt,}., ca.
1652,
Historie der Reizen, \'s Gravenhage.

10nbsp;Thom p.232 siteer Theal se afskrif van
Richard Hakluyt,
The Principal Navigations.
Voyages, Traffiques and Discoveries of the
English Nation VI,
Glasgow 1904.

11nbsp;Thom, H.B., 1936, III, p.232: De Jonge,
Opkomst van het Nederlands gezag in Oost-
Indië.
Dl. II, p.300. Vgl. ook Kaapse Archief,
Verbatim Copies of Documents, 1595-1693, p.
7 (afgeskryf deur Theal).

12nbsp;Thom, p.233 siteer Z. Afr Tijdschrift Okt.
1880, pp.556-557.

13nbsp;Thom p.233: siteer Historie der Reizen II, pp.
4-5. James Lancaster was in 1601 in bevel van
die eerste vloot van die Engelse Oos-Indiese
Maatskappy (Theal p.366) en het lemmetjie
sap voorgeskryf sodat die bemanning van

sy vlagskip nie skeurbuik simptome getoon
het nie in teenstelling met die res van die
vloot. Hy het ook \'n paar geruilde skape op
Robbeneiland gelaat.

14nbsp;Mountain, A. 2003, The First People of the
Cape.
David Philip afdruk van New Africa
Books, Claremont, Suid-Afrika, p.44.

15nbsp;Smith, Andrew B. (text) amp; Pheiffer, Roy, H.
(translation) 1993.
The Khoikhoi at the Cape
of Good Hope
South African Library General
Series 19, South African Library, Cape Town,
pp. 52 (text), 53 (illustr.).

16nbsp;Liebenberg, H., Inleiding tot die Resolusies
van die Politieke Raad van die Kaap van
Goeie Hoop, www.tanap.net.

17nbsp;Gaastra, F.S., Verenigde Oost-Indische
Compagnie, www.tanap.net/content/voc.

18nbsp;Godée Molsbergen, E.C. 1912, De Stichter
van Hollands Zuid-Afrika Jan van Riebeeck
1618-1677.
S.L. Van Looy, Amsterdam, pp. 49-
52.

19nbsp;Godée Molsbergen, p.50.

20nbsp;Die Here XVII was erg onsteld omdat die
retoervloot \'n maand vertraag was deur die
oplaai van die goedere. Die waarde van die
herwinde goedere was minder as die maand
se lone.

21nbsp;Hierdie verslag is opgeneem as Bylaag VIII
in Godée Molsbergen pp. 206-214 en ook
kortliks bespreek pp. 68-72.

22nbsp;Godée Molsbergen, Bylaag IX pp. 215-221.

23nbsp;Bosman, D.B. Deel I: 1952; Deel il: 1955 en
Deel III: 1957
Daghregister gehouden bij den
Oppercoopman Jan Anthonisz van Riebeeck.
A.A.Balkema Kaapstad. Geskiedkundige
aantekeninge is deur H.B. Thom gedoen.
Beide die Kaapse en die Den Haagse argiewe
is geraadpleeg; Thom, H.B. Journal of Jan
van Riebeeck, Vol. I 1952; Vol.II 1954 en Vol
III 1958. A.A. Balkema Kaapstad.

24nbsp;Theal, G.McC. 3: pp. 129-130.

25nbsp;Godée Molsbergen, pp. 172-179.

26nbsp;Thom Vol II p. 86.

27nbsp;Van Riebeeck het nie onvoorbereid in die
Kaap aangekom nie. In Resolusies van 24
September 1652 en 18 Junie 1654 verwys hy
na Joris van Spilbergen se
Joernaalen Van
Linschoten se
Itinerario. Laasgenoemde het
veral die soektog na Monomotapa en dié se
goud gestimuleer.

28nbsp;Die Resolusies van die Politieke Raad vanaf
1651 tot 1795 is te vind by
www.tanap.net/
content/activities/documents/index.htm en
word gehou by die Kaapstad se Argief as
Resolutions of the Council of Policy at Cape
of Good Hope Cape Town Archives Repository
South Africa .Verwysings na Resolusies verwys
na hiedie stel.

29nbsp;Godée Molsbergen, p. 70; Instructie van
Kamer van Amsterdam aan N. Proot; Van
Ledden, W.-P. 2005,
Jan van Riebeeck tussen
wal en schip.
Verloren Hilversum, p. 21.
Toestemming van die Stategeneraal aan die
VOC quot;Zoek daarna (na die fort gebou is)
goede grond voor tuinen en om er vee te
laat weidenquot;; Res. C.1 pp. 145-150. 1 Oktober
1655 verwys na die uitdruklike instruksies
van die Here XVII om quot;alle debvoiren aen

te wenden tot den aenqueeck van bestiaelquot;
teneinde voldoende voorraad op te bou.

30nbsp;Mountain, p 46. Die stelsel was ook om bolle

-ocr page 353-

en ander plantprodukte te versamel en vir
die llt;oeie om op goeie weiding te Icalf vir
melkproduksie. IVlelk was amper \'n stapel kos
vir die Khoe.

31nbsp;Smith, Andrew B. amp; Pheiffer, Roy H., pp.10-
11 siteer Raven-Hart, R. 1967
Before Van
Riebeeck.
Struik, Cape Town, p.23.

32nbsp;Van Riebeeck bereken dat 25 melkkoeie
Vi anker (ongeveer 15 liter) melk per week
gee waarvan 1.5 - 1.6 kg botter gemaak kon
word.

33nbsp;Res. C.1, pp. 423-428. 19 Mei 1659.

34nbsp;Thom, p.19.

35nbsp;Godée Molsbergen, pp. 266-272.

Boekbesprekingen

The bovine scourge: meat, tubercu-
losis and public health, 1850-1914
Keir Waddington, The Boydell Press,
Woodbridge 2006. 240 blz. ISBN 1
84383 194 7

Dr. Keir Waddington is senior lec-
tor aan de School of History and
Archeology aan de Universiteit van
Cardiff. Hij is specialist op het gebied
van sociale geschiedenis en sociale
geschiedenis van de geneeskunde.
Zijn grote belangstelling gaat uit
naar onderzoek van Victoriaanse zie-
kenhuizen, geneeskunde en liefda-
digheid, volksgezondheid in de twin-
tigste eeuw en bovine tuberculose
en besmet vlees. Hij is mede-auteur
van
The History of Bethlem, 1247-
1995
(1997) en auteur van Charity
and the London Hospitals 1850-1898
(2000) en Medical Education at St.
Bartholomew\'s 1123-1995
(2003).
Verder schreef hij onder meer artike-
len over ziekenhuisliefdadigheid, het
medisch beroep en tuberculose en
besmet vlees.

Volksgezondheid is al eeuwenlang
en ook nu nog voor autoriteiten een
groot aandachtsgebied in de wereld.

36nbsp;Res. C.1, pp. 87-88. 18 Maart 1654.

37nbsp;Bulpin, TV. 2001. Discovering southern
Africa. Ed. Discovering Southern Africa
Productions, Kaapstad, p.17 verwys na

\'n onbekende siekte van de vee in 1659.
Omtrent \'n kwart van die diere het gevrek.
Hy sluit beeste in maar dui nie sy bronne aan
nie.

38nbsp;Sleigh, D. 2004, Die Buiteposte VOC-
Buiteposte onder Kaapse bestuur 1652-1795.
Pretoria, Protea Boekhuis, p. 129.

39nbsp;Die Kaapse kopie van die Daghregister het
quot;hebben geen
merqh in den beenenquot; terwyl
die Den Haagse kopie (ook Bosman) quot;meickquot;

MM SmU

■■MiMMiij^Ml

■■■■■■II

IJm il^Lwj iWB

^^^^H^IIIHI^HHIIH

Daarbij staan voeding en voedsel,
vooral dat van dierlijke herkomst
zoals vlees, sterk in de belangstel-
ling. Waddington merkt dit op naar
aanleiding van de tegenwoordig
bij vee voorkomende ziekte BSE
die, op de mens overgedragen, de
dodelijk ziekte van (nieuwe variant)

het. Thom vertaal dit as quot;staminaquot;.

40nbsp;Almanach der Africaanse Hoveniers
en Landbouwers.
Die kopie gebruik is
geskandeer van \'n Nederlandse manuskrip
in die Von Dessin-versameling van die Suid-
Afrikaanse Biblioteek, Kaapstad gebaseer op
die oorspronklike manuskrip in Van Riebeeck
se handskrif wat verlöre gegaan het. Dr. H.
Liebenberg, Nasional Arglef Kaapstad.

41nbsp;Godée Molsbergen p.176.; Busken Huet, C.
1901,
Het Land van Rembrandt, II p.162.

42nbsp;Brown, A.C. (Ed.) 1977, A history of Scientific
Endeavour in South Africa,
Cape Town, Royal
Society of South Africa.

Creutzfeldt- Jakob veroorzaakt. Na
de geleidelijk afnemende aandacht
voor BSE diende een nieuwe bedrei-
ging zich aan: bovine tuberculose bij
vee. Hieraan was, naar men meende,
vanaf 1950 een halt toegeroepen.
In 2004 bestempelde het Britse
Department of the Environment,
Food and Rural Affairs - voortzet-
ting van het Ministry of Agriculture,
Fisheries and Food - bovine tubercu-
lose als \'the largest threat facing us
at the moment\'. Eigentijdse angst
voor het opleven ervan en de veie
aanbevelingen om de verspreiding
tegen te gaan, doen de auteur den-
ken aan de reacties op bovine tuber-
culose in Brittannië tijdens de rege-
ring van koningin Victoria en na haar
koning Edward VII (negentiende en
begin twintigste eeuw).

Waddington begint na de inleiding
het tweede hoofdstuk met het
onderwerp \'Besmet vlees en volksge-
zondheid in de jaren 1850 tot 1870\'.
Vervolgens spitst hij zich in het derde
hoofdstuk toe op hoestende koeien,
bovine tuberculose en besmetting.
Het volgende hoofdstuk (vier) richt
zich op \'No inconsiderable danger

-ocr page 354-

to the community\': vlees en bovine
tuberculose. De inspectie van vlees
komt in hoofdstuk vijf in beeld. In
hoofdstuk zes stelt hij de vraag:
\'Making of an epoch?\'. Onderwerp in
hoofdstuk zeven is: \'Experimenteren
en het Britse model\'. Het achtste
hoofdstuk bespreekt opnieuw de
controle van besmet vlees, nu in
samenhang met de \'great modern
scourge\'. Het verband tussen tubercu-
lose en melk, \'Death in the milk pail\',
krijgt een apart hoofdstuk (negen)
toebedeeld, tot slot gevolgd door
(tien) \'Eradication?\' waarin de pro-
blematiek met betrekking tot vlees,
melk en bovine tuberculose gemeen-
schappelijk wordt besproken.

Epizoötieën zowel als zoönosen
waren in de jaren 1850 tot 1870 al
bekend. Zo wist men bijvoorbeeld
dat vlees door bederf of ziekte
van het slachtdier de gezondheid
van de bevolking kon aantasten.
Vleescontroleurs bestonden dan
ook al op plaatselijk niveau. Bovine
tuberculose werd niet beschouwd
als besmettelijk en zeker niet als
een zoönose. Het ging evenals bij de
mens door voor een erfelijke aandoe-
ning die beïnvloed werd door omge-
vingsfactoren. De publicaties over
Villemins experimenten en de sec-
tiebevindingen van Laënnec bereik-
ten ook Brittannië en leidden tot
meningsverschillen tussen medici en
dierenartsen. Villemin verkondigde
dat tuberculose een besmettelijke op
de mens overdraagbare ziekte was.
Dierenartsen werden aanhangers van
zijn leer, medici wezen deze in eerste
instantie af. Robert Kochs ontdekking
van de tuberkelbacterie bleef uiter-
aard niet onopgemerkt. Dit leidde er
eind negentiende eeuw toe dat het
probleem van bovine tuberculose en
besmet vlees van nationale beteke-
nis werd. Er ontstond een nationaal
gevoel van angst nu bovine tubercu-
lose een besmettelijke ziekte bleek te
zijn en dus een gevaar voor de volks-
gezondheid. Er moest iets gebeuren.

De Britten wierpen zich op het
vlees, de voeding van velen. Het was
bekend dat runderen met bovine
tuberculose ter slachting kwamen,
soms omdat ze uitgemergeld waren,
soms omdat de melkproductie afnam,
maar ook wel zonder dat er aan de
dieren uitwendig iets opvallends was
te zien. Veehouders, veehandelaren,
slagers en vleesverkopers werden
betrokkenen.

Volgens dierenartsen was tuberculeus
vlees gevaarlijk voor de volksgezond-
heid en diende de bevolking dus te
worden beschermd. Maar dierenart-
sen genoten toen weinig aanzien.
Behalve een aantal vooraanstaande
veterinairen waren de meeste van
hen slechts paardendokter Hen kon
je de zorg voor de volksgezondheid
niet toevertrouwen, meenden medici.
De laatste vonden zichzelf wel capa-
bel genoeg om de organisatie van de
vleescontrole op zich te nemen. Toch
rees ook tegen hen bezwaar: wat
wisten zij van vlees? Vleescontroleurs
zouden verstand van zaken moe-
ten hebben, dus bijvoorbeeld zelf
slager zijn (geweest). De autori-
teiten besloten de vleesinspectie,
met voorbijgaan van artsen van de
gezondheidsdienst, aan de bestaande
controleurs die het netwerk van de
afvalcontrole vormden, toe te ver-
trouwen. Zodoende viel vleesinspec-
tie onder plaatselijke verordeningen.
Hieruit volgde dat ook de plaatselijke
autoriteiten en hun afvalcontroleurs
betrokkenen werden.

Autoriteiten hadden behalve belan-
gen betreffende de volksgezondheid
ook andere belangen. Ze dienden
rekening te houden met de plaatse-
lijke winkeliers en veehouders om te
voorkomen dat dezen economisch

zouden gaan lijden onder strenge
maatregelen bedoeld om voor de
bevolking tuberculosevrij vlees te
garanderen. Dit zou het vlees duur-
der maken en de vleeshandelaren
en slagers duperen, evenals de arme
lieden die dan geen vlees meer kon-
den kopen. Een gulden middenweg
was om alleen zichtbaar zieke dieren
af te keuren en bij geringere ziekte-
verschijnselen de zieke organen te
verwijderen en het vlees als dat er
goed uitzag gewoon te verkopen.
Dit noemde men het lokale model,
bij de bestrijding voorgesteld door
de dierenartsen. Medici vonden dat
een tuberculeuze koe niet voor con-
sumptie kon worden vrijgegeven,
want er was geen bewijs dat het
vlees bacterievrij was. Dus meenden
zij dat zo\'n dier altijd moest worden
afgekeurd: het gegeneraliseerde
model. Dierenartsen en medici hiel-
den er niet alleen deze verschillende
zienswijzen op na, ze waren ook
eikaars concurrenten. Beide groepen
wilden worden ingezet bij het ijveren
voor de volksgezondheid en von-
den zichzelf superieur Dierenartsen
werden inmiddels door verbetering
van hun opleiding wel deskundiger.
Toch kregen zij in eerste instantie
geen duidelijke taak toebedeeld.
Er kwamen artsen van de gezond-
heidsdienst die de uitvoering van
het dagelijkse werk overlieten aan
plaatselijke lagere ambtenaren, de
afvalcontroleurs, later gezondheids-
controleurs genoemd. Deze waren
niet erg in aanzien. Ze hadden veel
taken, raakten overwerkt, werden
weinig gewaardeerd en leden onder
hun lage status en geringe belo-
ning. De kennis en bekwaamheden
van de afvalcontroleurs lieten vaak
te wensen over en daarom organi-
seerde men voor hen cursussen om
hun deskundigheid te vergroten. Dit
zou onder meer hun aanzien bij de
te controleren bedrijven ten goede

-ocr page 355-

komen. Afvalcontroleurs hadden
onder meer te maken met kwaadwil-
lige slagers die, ondanks het verbod
om tuberculeus vlees te verkopen,
hiermee toch doorgingen. Slachten
gebeurde dan in het geniep, op
abnormale tijden en in onhygiëni-
sche slagerijtjes. Controleurs daaren-
tegen kenden hun pappenheimers
en controleerden op onverwachte
tijden. Het was ondankbaar werk dat
regelmatig uitliep op rechtszaken.

Zo is uit de geschiedenis bekend hoe
een rechtszaak in Glasgow leidde tot
een veroordeling van slagers. Deze
rechtszaak kreeg aandacht in de lan-
delijke pers en leidde ertoe dat in de
loop der jaren driemaal een konink-
lijke commissie werd benoemd om
op gerezen vragen een afdoend ant-
woord te formuleren. De eerste com-
missie boog zich over de vraag of het
Britse model van bovine tuberculose,
namelijk dat humane en bovine
tuberculose identiek waren, als
gevaar voor de volksgezondheid aan-
vaardbaar was. De tweede commissie
moest richtlijnen aanreiken hoe om
te gaan met tuberculeus vlees. Beide
commissies voorzagen niet in aanbe-
velingen voor de dagelijkse praktijk
van de tuberculosebestrijding. In
1901 presenteerde Koch zijn model
van bovine tuberculose. Hij deelde
mee dat de bovine bacterie voor de
mens ongevaarlijk was. Onmiddellijk
volgde nu een derde commissie.
Deze boog zich over morfologische
en biologische eigenschappen van
de tuberkelbacterie en bestudeerde
welke maatregelen nodig waren
om het volk te beschermen tegen
tuberculeus vlees en besmette melk.
Evenals dat het geval was bij de eer-
ste twee commissies had de studie
een experimenteel karakter. Men
wilde bewijzen dat Koch het mis
had. Het Britse model moest worden
verdedigd. De commissie onderzocht
en definieerde bovine tuberculose,
verfijnde experimentele processen
en zette een onderzoek op naar een
infrastructuur. De vraag was nu niet
of bovine tuberculose een ernstig
volksgezondheidsprobleem was.
Deze nieuwe commissie verdedigde
het standpunt dat de bestrijding van
de bovine tuberculose een belang-
rijke bijdrage leverde aan de totale
tuberculosebestrijding. Enkele tus-
senrapporten volgden en na tien
jaar verscheen in 1911 het eindrap-
port. Het rapport oordeelde dat veel
gevallen van tuberculose waren toe
te schrijven aan de bovine bacterie.
Op deze conclusie was gewacht,
want hieruit volgde dat de inge-
stelde maatregelen ongewijzigd kon-
den blijven en slechts aangescherpt
behoefden te worden. Het besluit
viel om particuliere slachthuizen te
vervangen door openbare, waarte-
gen veel slagers in opstand kwamen.
Slagers ontvingen ondanks herhaald
aandringen geen enkele financiële
compensatie.

Langzamerhand werd het duidelijk
dat, evenals dit op het Europese
vasteland al was ingevoerd, alleen
eradicatie van tuberculeus rundvee
uiteindelijk zou leiden tot het gestel-
de doel: opkomen voor de volksge-
zondheid door het volk betrouwbaar
vlees aan te bieden. Besmette melk
kreeg daarbij ook aandacht. In het
kader van de sociale beweging voor
het welzijn van zuigeling en kind
beschouwen historici besmette melk
in de regel als voornaamste aan-
leiding voor de angst voor bovine
tuberculose. Nog belangrijker was
evenwel dat bovine tuberculose de
grootste bedreiging vormde voor
de zuivelindustrie en de uitgebreide
handel in consumptie melk naar de
steden. Besmette melk werd een
nationaal onderwerp en een punt
voor hervorming.

De bestrijding van longtuberculose
vereiste in de twintigste eeuw een
nieuwe aanpak, temeer daar men
rond 1900 dacht de vleesproble-
men de baas te zijn. Er waren nu
immers goede slachthuizen en ook
de vleeskeuring werkte beter. Het
had geen zin meer om tuberculeuze
dieren te houden tot ze ernstig ziek
waren. Bovendien was uit onderzoek
gebleken dat het koken van vlees
afdoende was.

Met het bestrijden van bovine tuber-
kelbacteriën in melk had men meer
moeite, want dit euvel was moei-
lijk te controleren. Daarbij kwam
dat de koestallen in een slechte
conditie verkeerden en melkzuive-
ring nauwelijks was af te dwingen.
Pasteurisatiemaatregelen bleken
evenmin succesrijk. Ook de melkcon-
trole leed onder de heersende span-
ningen tussen dierenartsen, artsen
van de gezondheidsdienst en de
staat. Zo bleef de \'Death in the milk
pair. Uit statistische gegevens bleek
dat tuberculose afnam bij volwas-
senen, de vleeseters, maar niet bij
kinderen, vooral die jonger dan vijf
jaar, de melkdrinkers. A. Short, onaf-
hankelijk raadslid voor Boorie van de
Labour Party, merkte hierover cynisch
op: \'We are spending vast sums in
building sanatoria for consumptives,
we are holding great international
congresses to try and solve the prob-
lem of dealing with this fearful
scourge effectually, and every town
in the country is flooded with milk
loaded with germs that spread the
malady\', (pag. 159). Deze uitspraak
maakt verder duidelijk dat de Britten
ook de strijd tegen de tuberculose bij
de bevolking inmiddels krachtdadig
aanpakten.

Verbetering van de hygiëne van melk
was opnieuw een taak voor inspec-
teurs. Vergeleken met de gang van
zaken bij de vleeskeuring bleek de

-ocr page 356-

geschiedenis zich te herhalen. De
controleurs kregen te maken met
tegenstrijdige belangen van veehou-
ders, leveranciers van melk, zuivel-
handelaren en het toezichthoudende
orgaan. Tegenwerking en misleiding
door melkleveranciers kwamen bij
controle regelmatig aan het licht.
Een ander probleem bij het invoeren
van de vlees- en melkinspectie was
de scherpe scheiding tussen stad en
platteland die tot uiting kwam in
de achterstand op het gebied van
de volksgezondheid bij de platte-
landsbevolking. Dit thema bleef in
het onderhavige onderzoek onder-
belicht. Uiteindelijk zou na de Eerste
Wereldoorlog de combinatie van
pasteurisatie van melk en eradicatie
van tuberculeus rundvee de gena-
deslag betekenen voor de bovine
bacterie in vlees en melk en zo de
hierdoor veroorzaakte tuberculeuze
aandoeningen tot een minimum
doen afnemen.

Het bestrijden van de bovine tuber-
culose benadrukt dat andere dan
medische professionele groepen, in
dit geval dierenartsen, ook belang-
rijk waren bij het behartigen van
volksgezondheidsbelangen en dat
medici vaak niet de eersten waren
die op een gezondheidsrisico atten-
deerden.

Waddington heeft zich voornamelijk
verdiept in het door bovine tuber-
culose besmette vlees in de negen-
tiende / begin twintigste eeuw in
Brittannië. Slechts summier vermeldt
hij de met betrekking tot tuberculeus
vee toegepaste maatregelen in ande-
re West-Europese landen. Voor zijn
grondige studie heeft hij uitgebreid
gebruik gemaakt van primaire bron-
nen, zowel dagbladen, weekbladen,
vakbladen als jaarboeken. Van de
secundaire bronnen valt op dat bijna
uitsluitend Engelstalige publicaties
zijn geraadpleegd. Een omvang-
rijke bibliografie en dito index
completeren het werk. Het keurig
verzorgde boek oogt saai doordat
afbeeldingen, tabellen en grafieken
ontbreken. Verder koos de auteur
ervoor elk onderwerp per hoofdstuk
chronologisch te bespreken, waar-
door hij nogal eens in herhalingen is
vervallen om tot een samenhangend
overzicht te komen. Hoewel dit het
betoog soms wat eentonig maakt,
weet hij toch van elk thema een
interessant beeld te schetsen.

Waddington geeft met dit boek
inzicht in de ingewikkelde strijd
die de Britten van hoog tot laag
hebben moeten voeren en onder-
gaan om verlost te worden van
de bovine vorm van tuberculose.
Terugkomend op de aanleiding van
Waddingtons onderzoek, de recente
BSE-geschiedenis en de opflikkering
van bovine tuberculose, kan worden
gesteld dat de verontrusting over
vlees en ziekte en over de gezond-
heid van mens en dier heeft bewe-
zen een opmerkelijk lange adem te
hebben, ook al heeft de aard van
het voedselbeleid en de bezorgdheid
over voedsel een enorme verande-
ring ondergaan sinds het eind van de
negentiende eeuw.

Bartje Abbo-Tilstra

Uit de praktijk van een veearts
Rogier Verberne, Uitgeverij de
Appelboom B.V., Utrecht 2006.
135 pag-, ill. ISBN-10: 90-810425-
2-1

In deze geschiedschrijving wordt
het wel en wee van een praktijk op
het Noord-Brabantse platteland ten
oosten van Den Bosch in de periode
1984-2004 geschetst. Na zijn afstu-
deren aan de Faculteit Diergenees-
kunde in Utrecht in 1970 volgde
Verberne een academische carrière
aan diezelfde faculteit en aan de
Vrije Universiteit van Amsterdam.
Zijn doel was echter altijd geweest
om plattelandsdierenarts te worden
en in 1984 maakte hij de overstap
naar de praktijk.

Na een voorwoord blikt de auteur in
22 verhalen terug op het dagelijkse
werk van een dierenarts in de vee-
houderij en de paardenpraktijk. Een
diversiteit aan veterinair handelen
komt daarbij aan bod, zoals onder
meer verlossingen bij runderen en
paarden, castraties, kreupelheidon-
derzoek, verwondingen, onthoornen,
bolspat, foetotomie en een lebmaag-
dislocatie. Het veterinair ingrijpen
wordt ook voor leken helder uit-
eengezet. Verberne gaat evenwel
verder dan alleen het beschrijven van
kenmerkende praktijksituaties. Hij
geeft ook de nodige achtergrondin-
formatie van het medisch handelen
en de afwegingen die daarbij steeds
gemaakt worden vanuit het perspec-
tief van de eigenaar en de belangen
van de te behandelen dieren. De me-
dische mogelijkheden van de platte-
landsdierenarts worden beperkt door
de economie. De dierenarts dient het
rendement van de onderneming van
de veehouder te ondersteunen door
de gezondheid van de productiedie-
ren op peil te houden.
Verberne beschrijft de recente
stormachtige ontwikkeling van de
melkveehouderij, met vergaande ge-
volgen voor het vee, de veehouders
en de dierenartsen. In zijn praktijk
verdwenen tussen 1983 en 2003 een
derde van de koeien en tweederde
van de veehouders. Dit ging gepaard
met schaalvergroting en automatise-
ring op de resterende bedrijven en
een groeiende schuldenlast voor de
veehouders. Tijdens het proces van
schaalvergroting veranderde op de
kleine gezinsbedrijven de vertrouwde
koeien die jarenlang meegingen
steeds meer in anonieme productie-

-ocr page 357-

eenheden die in de hoogproduc-
tieve cyclus nog hooguit vijf jaren
meegaan. In de jaren zestig was de
melkgift 10-20 liter per etmaal; in de
jaren negentig was dit 30-50 liter. De
koe verloor haar naam en werd een
nummer met een transponder De rol
van de dierenarts verschoof steeds
meer van dokter voor zieke produc-
tiedieren naar die van begeleider
van het productieproces van dierlijke
producten. In de loop van de jaren
tachtig verdween het veelzijdige
klinische werk steeds meer naar de
achtergrond.

De laatste decennia worden ook
gekenmerkt door de opkomst van de
geneeskunde van het sport- en recre-
atiepaard. Er verschijnen tweedelijns
paardenklinieken. In de eerstelijns
praktijk beperkt de taak van de die-
renarts zich steeds meer tot het be-
geleiden van de fokkerij. Kennis van
kunstmatige inseminatie bij paarden
die in de jaren negentig gebruikelijk
is geworden, is daarbij onontbeer-
lijk. Ook deze ontwikkelingen leidt
volgens de auteur tot een teloorgang
van kennis van de inwendige ziekten
van het paard en chirurgische vaar-
digheden bij de practicus.
Dit boekje bevat naast veel aardige
anekdotes die je verwacht in een
praktijkgeschiedenis, ook de weer-
spiegeling van de veranderende
sociaaleconomische context waarbin-
nen de Nederlandse dierenarts in de
afgelopen drie decennia zijn beroep
heeft uitgeoefend. Daarom is het
niet alleen van regionaal belang. Het
boek is fraai uitgegeven, de tekst is
makkelijk toegankelijk en is verluch-
tigd met veel tekeningen. Het is te
hopen dat dit voorbeeld van Verber-
ne andere practici zal stimuleren om
na hun pensionering de meer recente
veterinaire geschiedenis van Neder-
land in kaartte brengen.

Peter Koolmees

Recente veterinair-historische dissertaties

Epizootias, zoonosis y epidemias.
El intercambio de
infecciones y parasitosis entre el
Viejo y el Nuevo Mundo

Miguel Angel J. Marquez Ruiz,
Faculty of Veterinary Medicine,
National Autonomous University
of México, Mexican Society for
the History of Veterinary Medicine
(miguelmarquez42amp;.hotmail. com)

In december 2006 verdedigde de
Mexicaan Miguel Marquez, in vete-
rinair-historische kringen welbekend
als organisator van het WAHVM con-
gres in 2003 in Mexico City, in León,
Spanje een proefschrift over patho-
genen in de oude en nieuwe wereld.
Hieronder volgt zijn autoreferaat.

The Interchange of Pathogens
between the Old and New World,
the cases of Rabies/Canine Distemper
and Smallpox/Syphilis

Since the very moment that
Europeans reached the American
Continent at the end of XV century,
an involuntary and imperceptible
interchange of pathogens between
the Old and New World .started. In
most cases, the pathogenic agents
of infectious diseases traveled from
Europe to America, to successfully
remain, due to the fact that in the
American plant, animal and human
populations, existed few pathogens.
Besides, these populations were
biological communities immuno-
logically susceptible to the most of
European germs, situation that can
be explained due to a larger and
denser European demography, to
a stronger urban concentration in
larger and more numerous cities and
towns, to an intense movement of
its dwellers, due to the trade and
because frequent and constant wars
and finally to the secular contact
of Europeans with different ethnic
groups in the Near and Middle East,
Asia and Africa. In contrast, the
American demography was much less
dense and human movements due to
warlike reasons and to commercial
interchanges were less intense, if
we take in account, that only three
great civilizations blossomed in this
huge continent: Aztecs, Mayas and
Incas, therefore, the American inhab-
itants were an epidemiologically and
immunological population naive and
susceptible to foreign agents.
Regarding the animal population,
rabies is the typical case of an infec-
tious agent that traveled from
Europe bound the Americas, with a
late arrival, because the first rhab-
dovirosis cases reports, occurred in
the New Spain, in South America and
in the Thirteen English colonies in
North America, at the beginning and
during the XVIII century.
Looking for a contrast, I chose dur-
ing this research, the case of canine
distemper, because it is an excel-
lent and exceptional example, of
the emergence of an American
pathogen, due to the fact that this
morbillivirus responsible of this dev-
astating disease in dogs, originated
in Ouito, the northern province of
Viceroyalty of Peru, traveled first to
Spain, and from there, to the rest of
Europe, where it caused huge epi-
zootics during the second half of the
Enlightenment century.
Concerning human infectiology and
epidemiology, the situation was
quite similar to the one that occurred
on animal medicine, due to the fact

-ocr page 358-

that a number of infectious patho-
gens passed from the Old to the New
World, such as human influenza,
smallpox, measles, typhus, cholera,
poliomyelitis, etc. However, although
in much lesser quantity, few micro-
bial agents traveled from America to
Europe. Such was the case of quot;Bubas
diseasequot; or treponematosis. It has
been shown that the spirochete
responsible of syphilis was endemic
among the Taino and Caribbean pop-
ulations in the Antillean islands. We
have selected the cases of smallpox
and syphilis, because of the terrible
and devastating impact that both
contagious diseases had over the
American and European populations
and societies at the end of XV and
the XVI centuries.

Geschichte des Schlacht- und
Viehhofes München
Canan-Aybüken Aybar. Dissertatie
Tiermedizinische Fakultät der Ludwig
Maximilian Universität München,
München 2005, 209 pag, III.
Dit proefschrift over de geschiede-
nis van het openbaar slachthuis en
de veemarkt in München kwam tot
stand ter gelegenheid van het 125-
jarig bestaan van beide instituten.
Naast de instituutsgeschiedenis
gaat de aandacht vooral uit naar de
betekenis van deze instellingen voor
de vleesproductie, de gebouwen
en apparatuur en de rol van die-
renartsen, vooral in de functie van
slachthuisdirecteur. In een korte inlei-
ding wordt de geschiedenis van de
vleesvoorziening in München vóór de
bouw van het slachthuis en de vee-
markt in 1878 beschreven. Er waren
toen twee kleine slachtfaciliteiten
en een veemarkt in het centrum van
de stad. Uitbraken van veeziekten,
milieuproblemen en voedselvergif-
tigingen maakten gecentraliseerd
slachten onder veterinair toezicht
noodzakelijk. Mede onder druk van
de bevolkingsgroei en de urbanisa-
tie en de daarmee gepaard gaande
noodzaak van een schaalvergroting
van de vleesvoorziening, kwamen
beide instellingen tot stand.
Uitgebreid wordt stilgestaan bij
het tot stand komen van locale,
regionale en nationale wetgeving
op het gebied van de vleeskeuring
en de rol van veterinairen daarbij.
Hetzelfde geldt voor de betekenis
van veterinaire volksgezondheid
voor de professionalisering van de
diergeneeskunde. In een aantal
hoofdstukken worden in chronolo-
gische volgorde de veranderingen
in organisatie en structuur van de
vleesvoorziening van de metropool
beschreven. De problemen die de
beide wereldoorlogen in dit opzicht
met zich meebrachten en de wijze
waarop men de vleesvoorziening op
peil trachtte te houden, worden op
een boeiende manier beschreven. In
de afsluitende hoofdstukken worden
problemen behandeld waar veel
publieke instellingen tegenwoordig
mee worden geconfronteerd, name-
lijk privatisering en herstructurering.
Door structuurveranderingen in de
handel in levend vee werden de
veemark voor varkens en kalveren
in de jaren negentig gesloten. Voor
runderen bleef deze nog enige tijd
voortduren, maar in december 2004
kwam aan het bestaan van de vee-
markt in München een einde. Het
slachten van runderen en varkens
werd respectievelijk in 2000 en 2004
geprivatiseerd.

Canan Aybar heeft een degelijke stu-
die geschreven over de geschiedenis
van de veemarkt en het openbaar
slachthuis van München. Haar boek
past goed in een uitgebreide reeks
van soortgelijke Duitse proefschriften
die de geschiedenis van deze sani-
taire voorzieningen welke binnen de
context van de sociaal-hygiënische
beweging in de negentiende eeuw
tot stand kwamen, systematisch
beschrijven. Vanuit het locale per-
spectief gezien wordt het allemaal
keurig beschreven en aangekleed
met fraaie illustraties, maar het had
iets meer mogen zijn. Met uitzon-
dering van een opsomming van alle
relevante EU-richtlijnen met betrek-
king tot de vleesvoorziening baseert
Aybar haar proefschrift alleen op
Duitstalige veterinaire literatuur.
Secondaire literatuur van medisch-
en veterinair-historici over dit onder-
werp ontbreekt helaas. Dit is een
tekortkoming, want in het afgelopen
decennium zijn in verschillende lan-
den diverse studies verschenen over
de geschiedenis van de openbare
hygiëne, waarin de rol van voedsel-
keuring en sanitaire voorzieningen
als riolering, drinkwaterleiding, keu-
ringsdiensten van waren en open-
bare slachthuizen in een nationale
en internationale context worden
beschreven. Het boek zou aan kracht
hebben gewonnen door een vergelij-
king op te nemen met het tot stand
komen en het functioneren van deze
instituten in binnen- en buitenland.
Anderzijds kunnen we in Nederland
jaloers zijn op studies als die van
Aybar; een degelijke geschiedschrij-
ving van openbare slachthuizen in
steden als Amsterdam, Rotterdam,
Den haag en Utrecht ontbreken nog
grotendeels.

Peter Koolmees

Cohen, Fanny Dora Marcelle.:
Eléphant d\'Afrique et éléphant
d\'Asie. Biologie, relations avec
l\'homme au cours de l\'histoire,
menaces et conservations.
Paris:
Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 2007. 246 p.
* Een alomvattend overzicht. Alle
aspecten komen aan de orde; het
meest uitgebreid de biologie (59
pp.) en de ziekten (48 pp.). Dan het

-ocr page 359-

gebruik -oorspronkelijk (vanaf 2000
j.
v. Chr.) vooral voor oorlogsvoering
(17 pp.)-, hun plaats in folklore en
godsdiensten (19 pp.), de actuele
situatie (13 pp), de bedreigingen
(7 pp) en de maatregelen tegen
het stropen (13 pp.). De ecologie
en de conflicten met de mens ten
gevolge van de verkleining van hun
leefgebieden (14 pp); de olifant
in gevangenschap (13 pp) en de
maatregelen voor hun behoud (11
pp). Er zijn 43 foto\'s, 34 ills. en een
bibliografie van 77 nummers.

Feldhaus, Kirstin. Die Hufrehe
(Pododermatitis aseptica
diffusa) des Pferdes - ein
Beitrag zur Geschichte der
Haustierkrankheiten.
Berlin: Freie
Universität, 2005. 144 p.

*nbsp;Verdeeid over vier perioden
(Oudheid, Middeleeuwen, 1500-
c.1945 en naoorlogse periode)
worden de onderscheiden
vormen van hoefbevangenheid,
veronderstelde oorzaken en
toegepaste therapieën besproken,
waarbij steeds de relatie met de
tijdsomstandigheden en i.h.b. met de
vigerende opvattingen op medisch
gebied worden beklemtoond. Het

is opmerkelijk dat etiologie en
Pathogenese ook thans nog niet
volledig zijn opgehelderd en, gezien
de moeilijke genezing, preventie het
belangrijkst blijft.

Heine, Astrid.Der Rotlauf
des Schweines - ein
Beitrag zur Geschichte der
Haustierkrankheiten
. Berlin:
Freie Universität, 2006. 174 p.

*nbsp;Dezelfde periodische indeling
als bij Feldhaus volgend, wordt
het voorkomen van vlekziekte
behandeld, waarbij het onderscheid
met andere varkensziekten meestal
moeilijk is. In de leerboeken van

de 19^® eeuw (bv. die van Rohiwes
(1802 met een 68^^^ druk in 1913)
en Haubner (1875) vindt men een
veelheid aan ziektennamen die
van symptomen zijn afgeleid. De
beproefde polyfarmacie bleef
nutteloos; hygiënische maatregelen
konden daarentegen effectief
zijn en verbreiding voorkomen.
De ontdekking van de verwekker,
die tussen 1869 (Harms) en 1909
(Rickmann) vele onderzoekers bezig
hield en even zovele namen voor de
bacterie opleverde, wordt in slechts
twee blzn. (p. 108-9) behandeld,
waarbij de auteur uitsluitend
afgaat op secundaire literatuur en
onvermeld laat waarom in 1920
aan de huidige naam
Erysipelothrix
rusiopathiae
de voorkeur gegeven
werd. Voorkomen, diagnostiek, de
ontwikkeling van therapeutische
maatregelen en van de eerste
entstoffen worden uitvoerig
beschreven aan de hand van bijna
uitsluitend Duitstalige literatuur
De uitvoerige bijdrage die Poels
wijdde aan de vlekziekte in
De
varkensziekten in Nederland
(1905)
blijft onvermeld.
We zullen moeten afwachten of
de uitgave van het gedenkboek
\'Strictly scientific and practical sense\'
ertoe zal leiden of in buitenlandse
publikaties over infectieziekten ook
aan bijdragen vanuit Nederland
aandacht besteed gaat worden.

Meyer, Hendrik. Pferdebrucellose
- ein Beitrag zur Geschichte der
Haustierkrankheiten.
Berlin: Freie
Universität, 2005. 152 p.

* Aan de band van 200
literatuurplaatsen, van het begin
van de 20^^® eeuw tot heden,
worden diagnose, wereldwijde
epizootiologie, kliniek en therapie
van de brucellose bij het paard
besproken. De publikaties van J.
van der Hoeden (hier S. van de
Hoeden genaamd!) van 1930-1932

krijgen bijzondere aandacht. Ook
de publikaties van Beijers (1932) en
J.T. Zantinga (hier Zatinga !) (1941)
worden vermeld.

Polsterer, Eva. Die Entwicklung
der wissenschaftlichen Zeichnung
im Fach Veterinäranatomie von
Leonardo da Vinci bis heute.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität, 2007.
190 p. M. 136 ills.
* De auteur is zowel dierenarts als
tekenares, die zich toelegt op het
illustreren van wetenschappelijke,
m.n. anatomische boeken (o.a die
van de Weense anatoom H.E. König
en haar promotor H.-G. Liebich). Zij
behandelt op een leerrijke manier
de teken- en druktechnieken die in
de loop der tijden gebruikt zijn ter
illustratie van anatomische werken
(p. 28-48). Vervolgens passeren in
het hoofddeel (p. 49-163) welhaast
alle in Europa verschenen veterinair-
anatomische atlassen en leer- en
handboeken in chronologische
volgorde de revu (alleen het moderne
Italië en het Iberisch schiereiland zijn
niet vertegenwoordigd). Bijzondere
aandacht wordt geschonken aan
het werk van de volgende personen:
Leonardo da Vinei, Vesalius, Carlo
Ruini, RE. Lafosse, E.R Gurlt en
Reinhold Schmaltz. De lijn wordt
doorgetrokken naar de hedendaagse
boeken, waarin moderne
beeldverwerkende technieken
worden toegepast. De auteur
verdedigt de stelling dat de tekening
daarnaast haar plaats zal behouden
omdat in een tekening beter het
wezenlijke kan worden weergegeven
dan in een foto of in met behulp
van röntgenstralen, echografie of
MRI vervaardigde beelden, die altijd
een momentopname weergeven en
interpretatie behoeven.

* Besprekingen door Guus Mathijsen.

-ocr page 360-

Cahier 3.

Herinneringen van de oud-hoogleraren
Beijers, Ten Thije en Seekles.
Geïnterviewd door prof.dr S.R. Numans
en dr. R. Schuursma.

Bewerkt door A. Mathijsen (1999) € 17,50

Cahier 1.

R. Strikwerda. Het rundvee
in de Nederlandse
Huismansliteratuur
Volksdiergeneeskunde in de
IS^eeuw
(1997) € 17,50

Het rundvee in de

Nederlandse
lluismansliteratui

Cahier 4.

Alexander Numan.
Redevoering over de
veeartsenijkunde en de
inrigting van derzelvder
onderwijs, overeenkomstig
met het belang

der maatschappij. 1827; Willem
Vrolik.
Levensberigt van
Alexander Numan, 1853;
Cornelis Star Numan. Schets
van het leven en karakter van
Alexander Numan,
overieden 1 september
1852
(2002)€ 10

Alexander Numan

\\etlt;\'nmiii\' ilislorist li Ciiioot.silKiii

Cahier 5.

Dirck van Bronckhorst van Weerdenburgh.
Receptenboek om paarden te genezen (1697).
Voor uitgave gereed gemaakt en van een
inleiding en registers voorzien door J.B. Berns
(2006) €17,50

Te bestellen bij drs. J.C. Hasselaar,
penningmeester V.H.G.
Spijkerboor 59, 8607 KA Sneek.
Tel. 0515-432207. Gironn 581045
e-mail:
j.c.hasselaar@tele2.nl

-ocr page 361-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

voorjaar 2008

serie 4

nummer 38

Inhoud

350 Min de voorzitter

353nbsp;Programma Voorjaarsbijeenkomst
van het Veterinair Historisch
Genootschap

354nbsp;Engbert P. Oldenkamp, erelid
VH.G.

355nbsp;WAHVM-Congres Engelberg

356nbsp;Martine Barwegen.

Wat was het effect van het
ingrijpen van de Burgerlijke
Veterinaire Dienst op Java bij de
uitbraak van veepest in 1878?

363 Bas Steltenpool

De Militaire Veterinaire Dienst
in voormalig Nederlands-Indië

1849-1950

368 Gerrit Uilenberg

Tropische diergeneeskunde en
onderwijs in Nederland

374 Robert Paling

De relatie van de Faculteit
Diergeneeskunde met de tropen:
van ontwikkelingsprojecten naar
internationale samenwerking
1987-2007

381nbsp;Ingezonden

382nbsp;Erik JanTjalsma.
Medische geschiedenis

383nbsp;Voorjaarsbijeenkomst Medische
geschiedenis

388nbsp;Recente vet.-historische
publikaties

389nbsp;Vet.-historische dissertaties

393 Nieuw op het web:ARGOS-
Artikelen, 1969-2007 en
Middeleeuwse Bestiaria

De abdij van Engelberg, plaats van samenkomst voor het 38ste Internationaal congres van
de geschiedenis der Diergeneeskunde (zie: p. 355).

-ocr page 362-

Call for Applicants for the

Young Scholars Award

Of the World Association for the
History of Veterinary Medicine (WAHVM)

The history of veterinary medicine is a fascinating and multi-faceted field of enquiry that has
attracted the attention of veterinarians, scientists and historians alike. The newly founded
Young Scholdts Award aims to stimulate and cncournge the interest of younger researchers,
in the hope that their work will illuminate the profession\'s past, present and future
devclopmonl. The prize of € 1000 will be awarded to the best original essay on any topic of
relevance to the veterinary field.

Application requirements

Applicants must not be older than 38 years. The award is open to scholars of all educational
backgrounds.

Submitted papers will be accepted either published (not earlier than Jan. 1st, 2006) or as
manuscripts and shall be sent to the address of the WAHVM Board (see below). Papers must
not exceed a size of 10,000 words and will be accepted in English, German, French and
Italian language.

Deadline for submission is December 31st, 2007. All submitted papers will be reviewed by a
jury; deadline for decision will be March 31st, 2008.

The prizewinner will present his or her paper at the following World Congress of WAHVM,
where the prize will be awarded. Additionally, travel expenses of the prize winner will be
granted up to the amount of € 1000.

\\\\,M IVVl. IXciutiw

I\'lof. (rOlll.lul 1 Or^tOf!}MMllUli.T
I K\'pl. olquot; I\'.illiohtolniiy
Univ. .it\'Volci iii.UN Vlcdu uu:,Vioiiri;i
\\vtc.\'rin:K\'t jiijt/ 1

AUSTRIA

-ocr page 363-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het Veterinair
Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactie

Dr. J.B. Berns

Prof. dr. P.A. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs. J. Egter van Wissekerke

Redactiesecretariaat

p/a prof.dr. P.A. Koolmees. Postbus

80175. 3508 TD Utrecht.

Bestuur V.H.G.

drs. R. Back (voorzitter)

prof. dr. F. van Knapen (vice-

voorzitter)

dr. R. Kuiper (secretaris)

drs. J.C. Hasselaar (penningmeester)

prof. dr P.A. Koolmees

Mw. drs. P.J.M. Couwenberg

Secretariaat

Prof. van Bemmelenlaan 49
3571 EL Utrecht
Tel. 030-2711945

Abonnementen op ARGOS
€ 13,50 per jaar Losse nummers
€ 10 (incl. verzending), te bestellen
bij de penningmeester.

Gironummer van de penningmeester
581045 te Sneek

Layout
Kochers

Druk

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is toege-
staan, mits de bron vermeld wordt en een
bewijsexempiaar aan de redactie wordt
toegestuurd.

Van de voorzitter

Het Veterinair Historisch
Genootschap in de toeicomst

In diverse discussies binnen het
bestuur van het VHG is gesproken
over mogelijke quot;passiviteitquot; van de
leden. Hierover wil het bestuur echter
duidelijk zijn: het gaat er vanuit
dat onze leden niet van passiviteit
quot;betichtquot; mogen worden. Immers: er
zijn leden die actief werk maken van
de veterinaire historie. Het is echter
vanzelfsprekend en legitiem dat
sommige leden alleen lid zijn om
Argos
te lezen en om tweemaal per jaar
voordrachten bij te wonen.
De indruk bestaat wel eens dat er een
zekere drempelvrees is om actief te
zijn in de veterinaire historiografie.
Het bestuur moet wellicht meer
aandacht besteden aan het wegnemen
van drempels en een open houding
aannemen ten aanzien van kleinere
bijdragen in woord of geschrift. Leden
moeten gestimuleerd worden contact
op te nemen als zij suggesties hebben
voor het aan de orde stellen van een
onderwerp.

Deze discussies binnen het bestuur
hebben geleid tot het doen van een
klein onderzoek onder onze leden. De
leden ontvingen daartoe in september
2007 een vragenlijst. Van de 265
toegezonden enquêteformulieren was
de respons 119, een goed resultaat.
Dertig leden stellen dat zij actief willen
worden, waarvan het overgrote deel
historisch onderzoek wil doen.
Men wil dus actief participeren! Er
zijn voldoende signalen dat wij in
voldoende mate belangstellenden
hebben en dat wij actieve beoefenaars
c.q veterinaire historici moeten maken.

1) Zoeken en schrijven door P.de Buck e.a.

Voor € 22,50 is dit handige boekje online te bestel-
len.

http://www.nl.bol.c0m/is-bin/INTERSHOP.enfinity/
eCS/Store/nl/-/EUR/BOL_DisplayProductlnformation-
Secondary?BOL_OWNERJD=1001004001648549amp;
Secondary=tocamp;Section=BOOK

En dat door allereerst de drempel
te verlagen. Het moge duidelijk
zijn dat actieve deelname voor de
toekomst van het Veterinair Historisch
Genootschap van het allergrootste
belang is.

Van de 119 ingezonden antwoord-
lijsten waren er 80 afkomstig van
gepensioneerden, personen met
mogelijk voldoende tijd om quot;op weg
geholpenquot; te worden in de veterinaire
historiografie.

In mijn voorwoord in Argos 37 schreef
ik over de bijdrage van prof. Peter A.
Koolmees in september 2006 tijdens
het WAHVM congres te León, Spanje:
quot;What every veterinarian should know
about the history of the professionquot;.
In tegenstelling tot wat ik schreef
over het boek, waaraan prof. Peter A.
Koolmees, samen met prof. Johann
Schäffer (Hannover) en prof.Susan
Jones (Minneapolis, VS) al enige tijd
werken, weten wij nu dat het een
handboek wordt met een beknopt
overzicht van de geschiedenis van de
diergeneeskunde. Het boek zal in de
toekomst door cursisten te gebruiken
zijn als achtergrondinformatie .

Cursussen in de veterinaire historie
bieden een basis voor het opdoen van
de vereiste vaardigheden.
Voor potentiële onderzoekers wordt
aangeraden het boekje
Zoeken en
schrijven
van Rde Buck e.a. aan te
schaffen.1)

Het boekje geeft een goed overzicht
hoe men een historisch onderzoek
moet opzetten en uitvoeren.

Om leden op weg te helpen is
aan deze aflevering van
Argos een
schrijven toegevoegd waarin gevraagd
wordt welke leden actief willen
participeren in het doen van veterinair
historisch onderzoek. Zij worden
verzocht om dat kenbaar te maken.
Naar aanleiding van de ontvangen

-ocr page 364-

antwoorden zal een bijeenkomst
belegd worden om uit de doeken
te doen welke mogelijkheden het
bestuur voor ogen heeft.

Uit de enquête kwam tevens de
wens naar voren om binnen- of
buitenlandse excursies te gaan
maken. Wij zullen ons hierover
beraden en t.z.t. met voorstellen
komen.

Met betrekking tot Argos is in
het bestuur ook al meerdere
malen gesproken over eventuele
vernieuwing van de lay-out en zeker
over eventueel toevoegen van één
of meer pagina\'s kleurendruk.Wij
moeten ons echter terdege realiseren
dat zoiets gevolgen zal hebben voor
het financiële plaatje van
Argos en
het V.H.G.!.

Op dit moment lukt het onze
intermediair voor de advertentie-
acquisitie niet om de te verwachten
kostenstijging die kleurendruk
met zich zal brengen, door het
binnenhalen van adverteerders te
compenseren.

Ten aanzien van de voorgenomen
publicaties in cahiervorm kunnen
wij alleen mededelen dat aan de
afronding van de uitkomsten van de
Minsteriële Enquête uit 1845 naar
het verrichten van handelingen op
diergeneeskundig gebied wordt
doorgewerkt door Peter Koolmees.
Peter stelt dat het een prachtig
project is, maar dat er voor het als
cahier kan worden uitgegeven nog
de nodige arbeid verricht moet
worden.

Het project quot;Afdeling Gelderland quot;
vergt van de samensteller Carl König
ook meer tijd dan aanvankelijk
gedacht.

Verder: in de jaargangen 2001-2004
van het tijdschrift
Geschiedenis
der Geneeslcunde
is een 24 -tal
artikelen verschenen, die ik zou
willen omschrijven als \'Capita
selecta uit de geschiedenis der
diergeneeskunde\', waaraan een keur
van schrijvers, waaronder leden van
ons Genootschap, heeft bijgedragen.
Slechts één artikel werd ooit in het
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde
gepubliceerd. Toen ik twee
afleveringen uit de bibliotheek van
ons afgelopen jaar overleden oud-
bestuurslid Combert Burger mocht
ontvangen, was ik zó enthousiast
dat naar mijn mening getracht
moet worden deze 24 artikelen te
bundelen. Dat kan een prachtige
uitgave worden!

De 56 artikelen die in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
gedurende
meerdere jaren werden gepubliceerd
door Engbert P. Oldenkamp en
Guus Mathijsen onder de noemer:
quot;Voorgangers, dierenartsen uit
vroeger tijd zouden mijns inziens
ook gebundeld kunnenen worden tot
een cahier.

Wij mogen hopen dat Engbert
Oldenkamp, nu hij bij wijze van
spreken quot;niet meer weet wat hij
moet doen quot; sedert het gereed
komen van de V.H.G.-uitgave
Tussen
Boer en Burger,
samen met Guus
Mathijsen de draad weer weet op te
pakken om datgene wat nog in het
vat zit te publiceren.

Concluderend mogen wij stellen dat
er dus genoeg plannen zijn en dat er
bij de leden zeker wel de wil is tot
het leveren van een eigen bijdrage.
Ik mag hopen dat meerdere leden
die nog niet eerder de veterinaire
historiografie hebben beoefend zich
hiertoe willen gaan zetten, en dat
wij ook van hen die al wel ervaring
hebben alle steun mogen ontvangen
bij het uitvoeren van onze plannen.

De tijd van vrijblijvend zeggen dat
je wel quot;wat wilt doenquot; is naar de
mening van het bestuur van het VHG
voorbij!

Uit het voorgaande moge de
conclusie getrokken worden dat het
VHG wel degelijk leeft !

Rob Back

Erratum

De redactie betreurt het dat op
p. 297 van aflevering 37 (najaar
2007) een onvolledige versie
van het programma is
afgedrukt, waardoor er twee
fouten in de tekst staan. De
levensdata van Prof. Dr. P
Hoekstra zijn: 1911-22
februari 2006. Abusievelijk is in
de linkerkolom de werktitel van
de voordracht van Mw. Dr Ir
Barwegen opgenomen in plaats
van de uiteindelijke titel die in
de middelste kolom correct is
weergegeven.

-ocr page 365-

Het Corpus hippiatricorum grae-
corum is een verzameling Griekse
recepten voor een groot aantal
paardenziekten, die vermoedelijk
in de eerste helft van de 9® eeuw
is ontstaan. Van deze verzameling
zijn verscheidene handschriften
bewaard gebleven. Een van de
mooiste en kostbaarste handschrif-
ten met het Corpus hippiatricorum
graecorum wordt bewaard in de
Staatsbilbliothek te Berlijn. De uit-
stekende kwaliteit van het schrift
en van de randbordures in dit hand-
schrift lieten al vroeg het vermoe-
den ontstaan, dat dit handschrift
in opdracht van keizer Constantijn
Porphyrogennetos (912-959) werd
geschreven en geïllumineerd. Deze
keizer liet compilaties van verschil-
lende werken op het gebied van de
geneeskunde, natuurwetenschappen
en landbouw aanleggen, waarschijn-
lijk ook het Corpus hippiatricorum
graecorum.

10.00

10.30-11.30
11.30-12.30

12.45-13.45
13.45-14.45

14.45-15.15
15.15-16.00
16.00

In de late 18^ eeuw werd het
Berlijnse handschrift door de Haagse
verzamelaar Gerard Meerman uit
de bibliotheek van het opgeheven
Jezuïetenklooster in Parijs gekocht,
samen met een groot aantal andere
kostbare middeleeuwse handschrif-
ten. Na zij dood verkocht zijn zoon
deze handschriften aan de Engelse
verzamelaar Sir Thomas Phillipps. Uit
zijn nalatenschap kocht de toenma-
lige Königliche Bibliothek te Berlijn
dit handschrift in het jaar 1887.

Ontvangst met koffie
Ledenvergadering

Voordracht door Prof. dr Eef Overgaauw:
\'Het Berlijnse handschrift van het Corpus
hippiatricorum graecorum\'
Lunch

Voordracht door Mw. drs. Loes Kuiper-Brussen:
\'Vier eeuwen zoölogische topstukken uit
de collectie van de Universiteitsbibliotheek
Utrecht\'
Theepauze

Bezichtigen van de besproken boeken.
Einde van het programma, gevolgd door een
borrel

Samenvatting van de voordrachten

Prof. dr. Eef Overgaauw, Staatsbibliothek zu Berlin.

\'Het Berlijnse handschrift van het Corpus hippiatricorum graecorum\'

\'Geschreven en gedrukt: over beesten en boeken\'

Programma van de voorjaarsvergadering van het Veterinair
Historisch Genootschap

op zaterdag 26 april 2008 in de Boothzaal van de
Universiteitsbibliotheelc Utrecht, Heidelberglaan 3, De Uithof, Utrecht.

Mw. Drs. Loes Kuiper-Brussen,
Universiteitsbibliotheek Utrecht.
\'Vier eeuwen topstuk-
ken uit de collectie
Zoölogie van de Utrechtse
Universiteitsbibliotheek.\'
De Universiteitsbibliotheek Utrecht
bezit een topcollectie aan gedrukte
werken op het gebied van de zoölo-
gie. De collectie geeft een zeer goed
beeld van de ontwikkeling van de
zoölogie door de eeuwen heen. Hoe
heeft men het dierenrijk bezien en
hoe heeft men het ingedeeld? Wat
was de invloed van de auteurs uit de
klassieke oudheid? Hoe is er aange-
keken tegen diersoorten waarvan
het bestaan alleen door overlevering
bekend was? Wat was de invloed van
de ontdekkingsreizen en de daaruit
voortgekomen belangstelling voor
naturaliënkabinetten en menagerie-
en? Hoe is de nu gangbare indeling
van Linnaeus tot stand gekomen?
Deze vragen zullen aan de orde
komen aan de hand van een aantal
geïllustreerde topstukken uit de col-
lectie, gedrukt in de periode 1455
- 1855, die zullen worden getoond en
kunnen worden ingezien. Daarnaast
zal ook worden ingegaan op de ont-
wikkeling van de gebruikte illustra-
tietechnieken.

-ocr page 366-

Op 5 oktober 2007 overhandigde
Engbert Oldenkamp in Burgers\' Zoo
te Arnhem de eerste exemplaren van
het onder zijn redactie totstandge-
komen boek
Tussen Boer en Burger.
Diergeneeskunde in Nederland en de
overzeese gebiedsdelen 1925-1950
aan prof.dr Ludo Hellebrekers, voor-
zitter van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
en aan prof.dr. Albert Cornelissen,
dekaan van de Faculteit der
Diergeneeskunde. Aan het einde van
de daarbij gehouden redevoering
overhandigde hij tevens de denk-
beeldige voorzittershamer van de
Werkgroep \'25-\'50 aan de voorzitter
van de KNMvD, omdat, zoals Engbert
zei : quot;de taak van de Werkgroep
\'25-\'50 was volbrachtquot;. Er was nu
immers uitvoering gegeven aan het
verzoek uit 1996 door het toenma-
lige Hoofdbestuur KNMvD aan het
VHG om het idee van dierenarts
Evert van Dalen uit te werken om de
ervaringen van een vorige generatie
dierenartsen te boek te stellen.
Engbert vroeg daarbij: quot;Zoudt U deze
voorzittershamer willen overhan-
digen aan de door U te benoemen
redactiecommissie die de geschiede-
nis gaat weergeven van de periode
1950-2000 ?quot;

Dat aanhorende zouden wij ons kun-
nen afvragen: quot;Een nieuw project
voor Engbertquot;?

Engbert stond aan de wieg van het
VHG en quot;heeft werkelijk zelf voor de
eerste 100 leden gezorgdquot;, zegt mijn
informant.

Meerdere jaren was Engbert pen-
ningmeester van ons Genootschap,
waarbij hij o.a. zorgde voor een
welgevulde portefeuille van adver-
teerders in
Argos. zodat de uitgave
ervan niet of nauwelijks ten laste
van de begroting kwam. En hij heeft
zich daarbij ook actief getoond in het
leveren van bijdragen tot de veteri-
naire biografie en historiografie.
Kortom: Engbert Oldenkamp heeft
ongelofelijk veel betekend voor het
V.H.G., de laatste tien jaar als leider
van de Werkgroep \'25-\'50.
Het bestuur van het V.H.G. heeft
dan ook op 7 november 2007 de
Algemene Ledenvergadering van
het V.H.G. voorgesteld Engbert
Oldenkamp te benoemen tot
Ere-
lid van het Veterinair Historisch
Genootschap.
Hetgeen geschiedde.

Drs. Engbert P. Oldenkamp benoemd tot ere-lid van het
Veterinair Historisch Genootschap

Graag wil ik enige fragmenten uit
de bovenvermelde redevoering van
Engbert Oldenkamp hier weergeven.
Engbert stelde: Het ei is gelegd. Na
een draagtijd van tien jaar is ons
boek geboren, een mooie baby
met een lengte van 29,5 cm en een
gewicht van 2100 gr. We hebben
het de naam gegeven
Tussen boer
en burger. Diergeneeskunde in
Nederland en de overzeese gebieds-
delen, 1925-1950.
Nadat wij reeds
een tiental namen hadden verzonnen

en afgekeurd, kwam uit de kring van
het VHG-bestuur dit briljante idee.
De activiteiten van de dierenartsen
beperkten zich immers niet meer tot
de boerderij maar breidden zich ook
uit in de burgermaatschappij. Er ont-
stond in het begin van de bestudeer-
de periode een prille belangstelling
voor de behandeling van kleine huis-
dieren, terwijl dierenartsen ook een
belangrijke rol gingen spelen bij de
volksgezondheid bij het keuren van
vlees en zuivel. Ook werden vorderin-
gen gemaakt bij het bestuderen van
zoönosen. Zo wisten de dierenartsen
al heel lang, dat rundertuberculose
gevaarlijk was voor de mens, terwijl
de medische wereld dit tot aan 1940
heeft ontkend.

Engbert noemt dan de namen van
de leden van de redactie : Jan Frik,
Jan van der Kamp, Paul Leeflang,
Jeroen van Meerwijk en Jan Willem
Zantinga. Hij stelt vast: met zijn zes-
sen zijn we begonnen en met zijn
zessen hebben we de eindstreep ge-
haald.

Dat was niet altijd even gemakkelijk.

-ocr page 367-

Gedurende bijna honderd bijeenkom-
sten hebben we veel nagedacht over
het beschrijven van de periode, de
te geven context en de vormgeving.
Eerst de interviews met vierenveertig
oudere dierenartsen, allen afgestu-
deerd vóór 1943 of kort na de oorlog,
het beluisteren van de geluidsban-
den van deze gesprekken en het op
schrift stellen daarvan. We ontdekten
wel dat er een groot verschil is tus-
sen
oral history en oral phantasy. Op
basis van deze gesprekken konden
wij 728 letterlijke citaten selecteren
en deze als illustraties in het boek
verwerken. Dat maakt de tekst veel
levendiger:
Twee voorbeelden:
Op onze vraag hoe men dacht over
associaties antwoordde een oude
collega: quot;Dat is niks, mijn vader zei
al: \'beter een geit alleen dan een koe
met zijn tweeën\'.quot;
En: dat de vrouwelijke collega\'s het
aanvankelijk niet gemakkelijk had-
den, hoorden we van iemand die na
de oorlog in Amsterdam door haar
baas op huisbezoek werd gestuurd.
Ze belde aan, de deur werd openge-
trokken en zij meldde zich als : quot;de
dierenartsquot;. Er klonk een stem van
boven en die zei: \'Juffrouw, ik heb
om de dokter geroepen en niet om
de zuster\'. Zulke citaten geven kleur
aan de tekst.

Verder vermeldt Engbert: een heel
bijzonder onderzoek gold de student
Frans Gerst. Dit was een joodse stu-
dent, die te zien is op een groepsfoto
van studenten die in 1940 aankwa-
men. Na de oorlog was hij verdwe-
nen; volgens zijn jaargenoten was hij
omgekomen in een Duits kamp. Als
dat waar was, dan had hij vermeld
moeten staan op het monument in
het Academiegebouw te Utrecht.
Het heeft ons veel tijd en volharding
gekost om dit uitte zoeken. Noch het
NiOD, noch het Rode Kruis, noch de
Gravenstichting, noch gemeentear-
chieven konden ons helpen. Ook een
buurtonderzoek in Scheveningen,
waar hij gewoond had, leverde
niets op. Uiteindelijk zei Jeroen van
Meerwijk tijdens een vergadering:
\'Er wonen in Nederland drie fami-
lies Gerst en dit zijn hun adressen
en telefoonnummers\'. Opgebeld en
uitgelegd. Bij een contact kwam het
antwoord:\' Dat was mijn vader, die
is vorig jaar overleden. In de oorlog
ondergedoken, na de oorlog naar
Amsterdam getrokken en daar medi-
cijnen gestudeerd, jarenlang huisarts
geweest in Amsterdam\'. En dit alles
wordt in één regel in het boek weer-
gegeven!

Tot slot bedankt Engbert de velen die
geholpen hebben bij het tot stand
komen van het boek. Instituten,
bibliotheken, musea, archieven en
historici hebben een bijdrage kunnen
leveren. Een leescommissie heeft veel
waardevolle adviezen gegeven.
Alvorens daadwerkelijk het eerste
exemplaar van
Tussen Boeren Burger
aan de voorzitter van de KNMvD
te overhandigen spreekt Engbert
de wens uit: quot;Zoudt U de voorzit-
tershamer willen overhandigen aan
de voorzitter van de door U te be-
noemen redactiecommissie die de
geschiedenis gaat weergeven van de
periode 1950-2000 ?quot;

Rob Back

Het tweejaarlijkse congres van de
World Association for the History of
Veterinary Medicine zal dit jaar
gehouden worden van 10-13
september.

De organisatie is in handen van onze
Zwitserse zusterorganisatie.
Schweizerische Vereinigung für
Geschichte der Veterinärmedizin /
Association Suisse pour l\'Histoire de
la Médecine Vététérinaire,
opgericht
in 1990. Het uitvoerend comité
bestaat uit de voorzitter, prof. Max
Becker (max.becker@access.uzh.ch)
en de penningmeester, Urs Jenny.
Alle tot dusverre beschikbare
informatie is samengebracht op de
website http://www.vethistory-
engelberg-2008.ch.vu
Plaats van samenkomst is de
Benedictijnenabdij Engelberg,
gesticht in 1120.

Het 38ste Internationaal Congres
Geschiedenis der Diergeneeskunde te
Engelberg, Zwitserland

Engelberg is per trein (\'Zentralbahn\')
bereikbaar vanaf Luzern of per auto:
16 KM voorbij Luzern de A2 bij Stans-
Süd verlaten en afslaan richting
Engelberg. Het meest nabije vliegveld
is dat van Zürich.
Het congresthema is
The man-
animal-relationship from
Antiquity until the 20th century.
Voordrachten over onderwerpen
buiten dit thema en posters zijn ook
welkom. Samenvattingen van te
houden voordrachten kunnen tot 31
mei worden ingediend (voor het
formulier, zie de bovengenoemde
website).

Aanmelden voor deelname en
hotelreservering eveneens via een op
de website, sub Registration,
gepresenteerd formulier.

-ocr page 368-

De Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst en de uitbraak van
veepest in 1878 op Java^)

Martine Barwegen
Inleiding

De oprichting van de Burgerlijice
Veeartsenijllt;undige Dienst (BVD)
in 1853 volgt op economische
ontwikkelingen in Nederlands-Oost
Indië en Nederland. Een belangrijke
stimulans was het Cultuurstelsel
dat in 1830 werd ingevoerd. Dit
stelsel verplichtte de Javaanse
boeren gewassen te telen voor
het Gouvernement. In plaats van
belasting te betalen, leverde de
bevolking agrarische producten die
belangrijke handelswaar voor het
Gouvernement vormden. Dit waren
voornamelijk koffie, suiker, indigo en
thee.

Als gevolg van het Cultuurstelsel,
nam de werkdruk op de Javaanse
boeren toe. Vee verlichtte een deel
van de taken door dienst te doen
als transport- en ploegdier. De West
Javaan maakte hierbij veel gebruik
van de buffel, terwijl in het midden
en oosten van het eiland het aantal
runderen groter was.
Overheden, toenemend bezorgd
om de economische welvaart en de
problemen waar de landbouw mee
te kampen had, realiseerden zich
langzamerhand de waarde van de
veestapel en daarmee de noodzaak
om bijvoorbeeld veeziektes op een

Samenvatting

De bijdrage van de veeartsen aan de ontwikkeling van Java start bij
de oprichting van de Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst (BVD)
in 1853. Het takenpakket van de veearts is in het begin vooral
beschrijvend, constaterend en onderzoekend en minder uitvoerend.
Bovendien waren de activiteiten voornamelijk afhankelijk van de
agrarische mogelijkheden en de economische ontwikkelingen op het
eiland. Op verschillende momenten in de negentiende en twintigste
eeuw, is de invloed van de BVD nadrukkelijk aanwezig geweest; een
goed voorbeeld is de uitbraak van de veepest in december 1878.
Aan de hand van dit voorbeeld is duidelijk wat voor een impact
beslissingen konden hebben.

Summary

The effects of the interference of the Civil Veterinary Service
(CVS) of Java after the outbreak of rinderpest in 1878.

The Civil Veterinary Service on Java, Netherlands East-Indies, was
established in 1853, more than 20 years after the introduction of the
Cultivation System. During the century its tasks were directed
at the survey of livestock, esp. its health. Despite the fact that the
number of veterinarians was far from enough, the communications
problematic, and the optimal functioning of the Service assailed by
infrastructional shortcomings, the CVS managed to carry out -in a
relatively short period- a great deal of significant work.
The CVS sometimes misjudged the situation completely, e.g. after the
outbreak of rinderpest in 1878, that was a major catastrophe. The
Dutch laws pertaining to the fight against this diseases were enforced
in the Netherlands East-Indies. Agriculture suffered from the ban
on moving cattle, cattle suffered from a feed shortage and cattle
owners suffered from financial and emotional damage. Although
it is impossible to determine exactly the influence of the adopted
measures on the course of the epizootic, there are indications that
the damages were aggravated through governmental interference.

a)nbsp;Voordracht gehouden tijdens de
IMajaarsbijeenllt;omst van het V.H.G. te Utrecht,

7 november 2007. Gezien de beperkte ruimte bli-
jft het aantal voorbeelden beperkt tot één.
Hierdoor vervalt de verongularisering van de
Javaanse veestapel, die zij ook behandelde op de
bijeenkomst.

b)nbsp;Dr. ir. Martine Barwegen. Martine_Barwegen@
hotmail.com. Zij promoveerde op 20 december
2005 te Wageningen (WUR, leerstoelgroep
Diedijke Productiesystemen) op het proefschrift,
getiteld Gouden hoorns. De geschiedenis van de
veehouderij op Java, 1850-2000.

systematische wetenschappelijke
manier te bestrijden.
Ook speelde bij de oprichting van de
BVD mee, dat het beperkte aantal
militaire paardenartsen eigenlijk
geen tijd had voor de veestapel van
de burgerbevolking, hoewel deze
officieel wel onder hun zorg viel.
Bovendien was hun kennis van de

Javaanse veestapel zo gering, dat,
al hadden zij wel over voldoende
tijd beschikt, de mogelijkheden zeer
beperkt zouden zijn geweest.
De eerste burgerlijke veearts, R.A.
Coppieters, arriveerde op Java in
1820. Dit is nagenoeg gelijktijdig
met de vestiging van de eerste
veeartsenijkundige school in Utrecht

-ocr page 369-

en zestig jaar na de oprichting van de
eerste school in Europa. Helaas stierf
Coppieters al in 1822 en een opvolger
liet lang op zich wachten.

Oprichting van de B.V.D.

Het besluit tot opvolging van
Coppieters werd pas in 1838
genomen, maar een jaar later weer
ingetrokken (GB 13 januari 1838
NO 19 en GB 10 augustus 1839 N^
y).quot;quot;) Tot 1851 was de burgerlijke
veeartsenijkunde een neventaak van
de militaire paardenartsen, een korps
van slechts vijf man (Boeke 1923:332,
Kraneveld 1958:97-8). In 1853
stelde de overheid twee burgerlijke
veeartsen aan. Een derde liet een jaar
op zich wachten. In ieder gewest.
West-, Midden- en Oost-Java, kon één
veearts worden gestationeerd.

Bij oprichting viel de BVD onder
de Directie van de Cultures, in
1867 werd de BVD geplaatst onder
het Departement van Onderwijs,
Eredienst en Nijverheid. Weer later
viel de BVD onder het Binnenlandsch
Bestuur en sinds 1904 onder het
Departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel. In 1934 viel de
BVD, samen met de Nederlandsch-
Indische veeartsenschool en het
Veeartsenijkundig Instituut, onder
het Departement van Economische
Zaken (Indisch Staatsblad 1933 No
510).

Het beperkte aantal veeartsen
maakte het onmogelijk om heel Java
te voorzien van veeartsenijkundige
zorg. Aangezien de veeartsen in de
hoofdplaatsen van de afdelingen
hun standplaats hadden, vormden
de afstand, de begaanbaarheid van
de weg en de mogelijkheden tot

1 GB = Gouvernements Besluit

communicatie een groot obstakel.
De grootste beperking was de
geringe mankracht. Pas in 1869
werden weer twee veeartsen aan het
korps toegevoegd, en op Sulawesi
en Sumatra geplaatst (GB 25 oktober
1869 NO 8). Sindsdien groeide het
aantal gestaag en nam ook het aantal
veeartsen op Java toe. Opvallend is
de stijging tussen 1884 en 1890. Dit
houdt direct verband met de grote
gevolgen van de uitbraak van de
veepest in december 1878.
Hoewel het aantal posten groeide,
betekende dit niet dat overal
adequate dienstverlening en controle
mogelijk was. Vaak waren niet alle
posten bemand ten gevolge van
ziektes, oningevulde vacatures of
afwezigheid van veeartsen die met
verlof naar Nederland waren. In
Nederland was er weinig animo
om als veearts in de Nederlands
Oost Indië te werken. In 1914 werd
daarom een Koninklijk Besluit (KB 25
juni 1914 NO 60, Indisch Staatsblad
NO 697) uitgevaardigd in een poging
meer veeartsen aan te trekken.
In vergelijking met de militaire
paardenartsen was het loon van
een dierenarts in dienst van de BVD
laag. Niet alleen het loon werkte
remmend. Een groot verschil met
Nederland vormde het geringere
aantal veeartsen per vierkante
kilometer en het enorm hoge
aantal dieren per veearts in Oost-
Indië. In 1853 was op Java iedere
veearts grofweg verantwoordelijk
voor 80.000 dieren en in 1920 was
dit gestegen tot meer dan 100.000
dieren. Ook de onbekendheid met
het land en het klimaat, de vage
etiologie van de voorkomende
ziektes en de andere veerassen dan
die waarmee men vertrouwd was,
zullen een rol gespeeld hebben.
De eerste veeartsen van de BVD
vervulden zeer primaire taken als het
in kaart brengen en verzamelen van
basisgegevens over de soorten die
als huisdier gehouden werden, de
aantallen dieren, de voorkomende
ziektes, de mate van verzorging,
de voedering, de fertiliteit en
dracht enz.. Ook de geografische
verspreiding van ziektes was nog
vrijwel onbekend. In 1880 wisten de
dierenartsen nog niet waar antrax
regelmatig voorkwam en onder
welke omstandigheden. Het eerste
rapport over deze ziekte bij een
buffel dateert van 1924. Factoren
die bijdragen aan het verspreiden en
uitbreken van ziektes zoals klimaat
en de transportroutes van veestapels
werden nog nauwelijks bestudeerd.

Omdat het na de oprichting van
de BVD al snel duidelijk was dat
het aantal Europese veeartsen
onvoldoende zou zijn, werd in
1860 een proef genomen om vijf
Javanen tot veearts op te leiden, de
zogenaamde \'inlandsche veeartsen\'
(GB 6 augustus 1860 No 1). Het
experiment wierp onvoldoende
vruchten af: na negen jaar waren
slechts acht Javanen afgestudeerd.
In 1869 werd de school in Surabaya
weer gesloten.

In 1904 werd de Nederlandsch
Indische Veeartsenijkundige School
(NIVS) geopend, waar met goede
resultaten Inlandsche veeartsen
werden opgeleid. In een andere
poging de werkdruk van de
dierenartsen te verlagen werden in
1898 de eerste tien paraveterinairen,
zgn. mantries, bij het korps gevoegd
(Indisch Staatsblad 1898 No 89 en
314). Paravets waren opgeleide
Javanen die als assistent de last van
de veeartsen moesten verlichten. Zij
hadden taken als het bijhouden van
de veeregisters. In 1920 sloot het
instituut dat de paravets opleidde
haar deuren.

-ocr page 370-

De veepest

De eerste bronnen die lijken te
wijzen op veepest dateren uit
1620-1632. Volgens de dierenarts
D.P.F. Driessen duidden de meeste
aanwijzingen in deze bron op
een uitbraak van de veepest en
niet bijvoorbeeld op antrax of
Septicaemie hemorrhagica (SH).
Maar, de beschreven symptomen
zijn te algemeen om veepest te
kunnen bevestigen. Volgens François
Valentyn kon de Sultan van Mataram
tijdens de bezetting van Batavia zijn
artillerie niet verplaatsen door een
ziekte onder de buffels.
In 1860 trof de veepest Europa
en bereikte Nederland in 1865.
Binnen achttien maanden waren
bijna 80.000 dieren bezweken en
40.000 afgemaakt. Dit was meer
dan een kwart van de stapel in
het geïnfecteerde gebied. In 1860
brak de ziekte ook in Azië uit en
verspreidde zich door Hong Kong en
Siam (1860), Calcutta en omgeving
(1864), de Andaman eilanden (1868),
Sjanghai (1872, 1875), Japan (1872)
en Singapore (1874), waardoor
de epizoötie een internationale
pandemie werd.
Vóór 1860 werd de veepest op
meerdere plekken in Indonesië
gesignaleerd. In Japara in 1836-7,
in de residentie Rembang tussen
1853-79 meerdere malen. De lokale
impact varieerde in intensiteit, maar
buffels, rundvee en geiten stierven
bij honderden. Het eiland Bawean
ten noorden van Madura verloor
meer dan een derde van haar stapel
in 1858 aan een epizoötie. Ook na
1860 werd melding van uitbraken
gemaakt. In 1865 was een ziekte in
eerste instantie gediagnosticeerd als
antrax, maar bleek al snel veepest te
zijn; zij richtte een ravage aan op de
westkust van Sumatra in Palembang
en op Java in Tegal, Surabaya, Solo
en de Preanger Regentschappen.
In 1873 stierven 4.000 buffels op
het eiland Kangean, waaraan de
regering meer dan 40.000 gulden
spendeerde om de bevolking van
nieuwe buffels te voorzien. De
veepest trof Madiun in 1875. In
december 1878 bezweek een dozijn
buffels aan een op dat moment
onbekende ziekte op een Particulier
Land, Tjinèrè, in Buitenzorg op Java.
Op 10 januari 1879 openbaarde zich
dezelfde ziekte op het naburige
land, Simplicitas (afdeling Meester
Cornelis). Deze keer werd door twee
gouvernementsveeartsen veepest
gediagnosticeerd. Op 15 januari
bleek dat de veepest zich over heel
Batavia had verspreid met een grote
besmettingshaard in het district
Parung, waar ongeveer 30.000 buffels
en een paar duizend stuks rundvee
werden geweid (Van der Kemp,
1885:188-9).

Volgens de overheid was het
door een tekort aan munitie, ruw
carbolzuur en personeel dat de
veepest zich naar het westen kon
verspreiden richting Banten. Bij
aanvang van het jaar 1880 was
geheel Banten in de ban van de
veepest. In december 1879 werd
de veepest waargenomen in
Krawang en in mei 1880 was bijna
geheel Krawang besmet. Ook
waren er uitbraken in de afdeling
Cianjur en Sukabumi (Preanger
Regentschappen) en Cirebon. Het
resultaat was dat heel West-Java, een
gebied groter dan Nederiand, besmet
werd verklaard. In juni 1879 sprak
het gouvernement uit dat als de
veepest kans zag zich te verspreiden
naar het oosten, er een reële kans
op een hongersnood bestond en een
bedreiging voor de hele agrarische
industrie.

De autoriteiten vroegen om

-ocr page 371-

assistentie bij de Nederlandse
overheid, maar bleef uit. De
veterinaire dienst was zwaar
onderbemand en er waren veel extra
krachten nodig om vee te slachten,
te begraven en om de quarantaine
maatregelen te handhaven (Van
der Kemp, 1885:188-9). Daarom
werden ook krachten zonder enige
affiniteit met de agrarische sector
aangetrokken (gecommitteerden2).
Omdat er maar weinig bekend
was over de verspreiding van de
ziekte, besloot de overheid kostbare
paggers^ op te zetten, bewaakt door
soldaten en ingehuurde krachten.
Met de bouw van een
pagger op
de grens van West- en Midden-
Java is het gelukt de verspreiding
van de veepest naar Midden- en
Oost-Java te voorkomen. Mariniers
controleerden de kust van West-Java
ter voorkoming van import of export
van mogelijk besmet vee via de
zeeroutes.

Een maatregel met enorme gevolgen

2nbsp;Gecommitteerden waren personen die speciaal
door de overheid in dienst genomen waren om
toezicht te houden dat de regelgeving werd
nageleefd.

3nbsp;Een pagger is een afzetting tussen twee stukken
land gemaakt van bamboe. In dit ge^al was het
een afscheiding tussen het besmette en niet-
besmette gebied.

De effecten van de veepest in Krawang, 1879-1883 (Meeng 1883)

Aantal dieren voor de veepest

% afgemaakt

% gestorven

% over na de veepest

Buffels

Runderen

Buffels Runderen

Buffels

Runderen

Buffels

Runderen

Krawang

94,297

5,674

38,6 51,7

29,8

23,1

31,6

25,4

Het effect van de veepest in noordwest Cirebon en Private Landerij Kandanghauer, 1881

Aantal buffels

Gestorven

Afgemaakt

Aantal buffels

1 jan. 1881

1 dec. 1881

Kandanghauer

24,065

7,343

12,038

4,052

was het afmaken van ziek en gezond
vee. Gezonde dieren binnen een
bepaalde straal van een besmette
kraal werden afgemaakt. Deze
maatregel was gebaseerd op de
Nederlandse wet van 19 april 1867,
die in Nederland in 1870 (28 juli,
NO 131) al was vervangen, maar niet
in Indonesië (Driessen, 1881:309, Van
der Kemp 1885:265-289).

De gevolgen van de veepest waren
enorm. De geldelijke uitgaven waren
kolossaal en de verwoestingen onder
de veestapel gigantisch. De veepest
brak op verschillende plaatsen
meerdere malen uit. De regio onder
bedreiging en het besmette gebied
verschilden iedere keer Tegen het
einde van 1879 waren naar schatting
70-80.000 buffels, rundvee, schapen
en geiten geslacht.quot;^ In Krawang
was 70 procent van de buffels en 75
procent van het rundvee geslacht
dan wel gestorven tussen 1879 en
1883. In Kadanghauer in Cirebon
was dit meer dan 80 procent. In de
afdeling Sukabumi waren van 19
maart tot en met 14 oktober 5.285

4 Arsip Nasional [=Nationaal Archief] Republik of
Indonesia, Jakarta. Appendix bij het besluit van 5
juni 1880 No 1.

dieren gestorven of afgemaakt,
waarbij in totaal 43.599,05 gulden
onteigeningskosten werden betaald.
5 In sommige dorpen overleefden
meer dan de helft van de veestapel
de ramp, terwijl in anderen alle
dieren omkwamen. Gemiddeld bleef
20 procent oven De gevolgen waren
groter dan in Nederland, waar de
veepest \'slechts\' een kwart van de
nationale veestapel had weggevaagd.
Niet alleen was er dierenleed,
maar ook de landbouw, de handel,
de nijverheid en het vervoer
hadden enorm te lijden. Doordat
veel werkdieren wegvielen en
verplaatsing van het vee verboden
was, werd het ploegen van de
velden en de afvoer van producten
belemmerd. In de residentie Batavia
vond als gevolg van de veepest de
gedwongen verkoop van Europese
ondernemingen plaats. Ook speelden
zich onder de Indonesische bevolking
drama\'s af. Boeren moesten gezonde
dieren laten afmaken en kregen
maar een deel vergoed. Ook waren
er veehouders die niet meer in de
veevoederbehoefte van hun vee

5 Arsip Nasional Republik of Indonesia, Jakarta.
Appendix bij het besluit van 14 maart 1882.

-ocr page 372-

konden voorzien, omdat het vee
verplicht op stal moest blijven staan.
Hierdoor kwijnde het vee, vooral de
buffels, weg en stierven uiteindelijk
zonder dat de veehouders daar een
vergoeding voor ontvingen.
De veepest hield lang aan. West-
Java zou in de negentiende eeuw
nooit vrij zijn van de veepest. In
mei 1883 brak de veepest opnieuw
uit in de residentie Batavia door
invoer van een kudde uit Banyumas.
De kudde werd onderweg in Klari
besmet, waar de veepest in een
milde en daardoor onopgemerkte
vorm heerste. Wederom werd het
transporteren van vee in de vijf
residenties van West-Java verboden
(GB 25 mei 1883 No 25). Banten werd
in 1889 nogmaals getroffen, waarbij
20.000 dieren omkwamen (Penning,
1892:41, Driesen 1895:17). Nog meer
uitbraken in Banten resulteerden in
13.820 besmette dieren in de periode
1890-1, waarvan 93 procent stierf.

Discussie

In 1883 was de enorme schade
duidelijk, evenals het leed onder de
veehouders. Niet geheel onverwacht
rees de vraag of de genomen
maatregelen ter voorkoming van
het verspreiden van de veepest de
juiste waren geweest, zoals door
Van der Kemp verwoord:
„Besluiten
wij dit deel van ons opstel met
de herinnering, dat blijkens het
Koloniaal Verslag over 1884, de
bestrijding van de veepest in West-
Java bij het einde van 1883 blijkt
gekost te hebben f 14.039.483. En
dan te bedenken, dat al die kosten
eigenlijk slechts gestrekt hebben
om onberekenbare ellende te
verbreiden! \'t Is verschrikkelijk!quot;
(Van
der Kemp, 1885:306)
Volgens een Chinese landeigenaar
Tan Yoe Hoa, die al meer dan 25 jaar
boerde en altijd rond de 7-800 buffels
bezat, had de veepest zijn stapel al
voor 1879 aangetast (Van Vleuten,
1884:149-63). Normaalgesproken
stierf 10 tot 30 procent van zijn
stapel, maar in 1875 stierf 57 procent.
Minstens zo belangrijk voor de
veeartsen was de vraag of ze met een
inheemse ziekte te maken hadden of
dat de veepest was ingevoerd door
besmet vee. Er werd gedacht dat
de oplossing van dit vraagstuk zou
kunnen bijdragen aan een effectieve
bestrijding van de ziekte. Voor Wirtz
(1883) was het duidelijk dat veepest
of via Atjeh (uitgebroken in 1878) of
via Malakka naar Java was gebracht.
Schepen afkomstig van het vasteland
van Azië met slachtvee aan boord
kwamen regelmatig West-Java
binnen, terwijl Midden- en Oost-Java
hun slachtvee voornamelijk uit Bali
en Madura betrokken. Aangezien de
incubatietijd van veepest wel zeven
dagen kon zijn en de schepen in
36 uur van Singapore naar Batavia
voeren, kon de veepest ongezien aan
land worden gebracht, zoals in 1887
en 1888 was gebeurd. Als de veepest
aan boord werd ontdekt dan werd al
het vee afgemaakt en op zee geloosd
(Penning 1892:35-7).
Het is een feit dat het gouvernement
in 1879 zich voor het eerst met
de ziekte bemoeide en wetten
en besluiten uitvaardigde om
de uitbreiding van de veepest te
beteugelen. Het waren juist de
regels waarvoor de veehouder
terugdeinsde, hij verloor zijn vee,
zag dat van zijn buurman afgemaakt
worden of het werd hem verboden
zijn vee goed te verzorgen.
De lange lijst van vermeende
uitbraken van veepest in Indonesië
laat zien dat de veehouders de
veepest kenden en mogelijk ook
beschikten zij over kennis over de
veepest. De Javanen hadden minstens
één naam voor iedere ziekte, zo ook
voor de veepest. Dit duidt op \'bekend
zijn met\'. Dit kan betekenen dat de
veehouders de veepestuitbraken
van voor 1879 wisten te beteugelen,
waardoor het aantal dode dieren
beperkt bleef.

Het lijkt erop dat Javanen over een
uitgebreide kennis van veeziekten
beschikten, waar de veeartsen
maar weinig gebruik van maakten.
Bijvoorbeeld, in Lebak (residentie
Banten, West-Java) bestreden
veehouders mond-en-klauw zeer
met
ayer asem, een aftreksel van
tamarinde. Een mix van tamarinde
en zout werd uitwendig aangebracht
en inwendig toegediend. Een ander
voorbeeld is surra; dierenartsen
accepteerden maar langzaam de
Javaanse opvatting dat vliegen
de ziekte verspreidden, totdat in
Afrika de link werd gelegd tussen
trypanosomiasis en de tsetsevlieg.
Over de bestrijding van surra door
Javanen heb ik helaas niets kunnen
vinden.6

Volgens Wirtz had een uitbraak
in 1865 in Palembang (Sumatra)
geen grote indruk gemaakt op de
bevolking, gezien het feit dat de
herinnering aan de uitbraak niet van
lange duur bleek (Wirtz, 1883). Deze
snelle verdwijning uit het geheugen
kan betekenen dat de veepest
regelmatig voorkwam.
Het is, van de andere kant, goed
mogelijk dat de Javanen van doen
hadden met een agressievere vorm
van de veepest. Dat zou de genomen
maatregelen rechtvaardigen.

Het stellen van een diagnose was
moeilijk, omdat de veearts in veel

6 Dit is überliaupt een probleem van dit onder-
zoele. De bronnen die werden bestudeerd, zijn
door de gouvernementsveeartsen en andere over-
heden opgesteld. Javaanse bronnen zijn niet
bekend.

-ocr page 373-

gevallen als mosterd na de maaltijd
kwam en de ziekte dan samen
met de veestapel verdwenen was
(Driessen 1881:318-9, Fischer 1892,
Van Lier 1905:239, Sohns 1914:254).
Bovendien was het vaak lastig om
vastte stellen om welke ziekte het
ging. Antrax bijvoorbeeld had met
de veepest vergelijkbare symptomen.
Hetzelfde geld voor septicaemia
haemorrhagica, blackleg en surra.
De dierenartsen stelden de
anamnese samen met de veehouders
op. Logischerwijs schetsten de
veehouders niet altijd een volledig
beeld van een ziekte-incident (Sohns
1914:257). Voor de veeartsen was
het lastig de juiste diagnose stellen
door een gebrek aan voorkennis. Als
een dierenarts erachter kwam dat
de veehouder te lang had gewacht
alvorens veeartsenijkundige hulp
in te roepen, kon hij een boete
opleggen. Het was vaak in het
voordeel van de veehouder om
een ziekte zo lang mogelijk stil te
houden. Dit gaf hem ruimte zijn vee
te verkopen, te slachten of op te eten
waardoor hij een compleet verlies
van zijn zorgvuldig opgebouwd
kapitaal voorkwam (Van Eecke
1895:300-6). Als de veehouder dacht
dat de ziekte niet besmettelijk of
dodelijk was, vroeg hij zelden om een
dierenarts. Het grootste deel van de
zieke dieren kwam dus niet onder de
aandacht van de dierenarts.
Tegelijkertijd had het gouvernement
te kampen met een gebrek aan
mankracht, waardoor het onmogelijk
was om toe te zien op de naleving
van de regelgeving ten tijde van
de veepest. Het was lastig om de
hulp van de veehouders te winnen,
vooral omdat er geen persoonlijk
voordeel aan verbonden was. De
veeartsen waren niet in staat het
gemeenschappelijk belang van de
boer en de overheid duidelijk te
maken. Van de andere kant wilden
de veeartsen geen boetes uitdelen
om niet inconsequent en onbekwaam
over te komen. Bovendien waren er
veeartsen die zelf ook moeite hadden
met de opgelegde regelgeving en
twijfelden aan nut en noodzaak:
quot;Doch nog vreemder zijn de eischen,
welice de wetgever heeft gesteld
omtrent de desinfectie van de kralen
of stallen, waar ziek of verdacht
vee
heeft vertoefd. Wanneer werkelijk de
kralen en stallen, voor zoover deze
uit bamboe en atap of alang-alang
bestaan en alle andere zaken, die
niet voor ontsmetting vatbaar zijn, na
elke enzoötie waren verbrand, dan
waren geheele dessa\'s herhaaldelijk
in rook en vlammen opgegaanquot;
(Jeronimus 1917:20).
De Nederlandse regelgeving paste
niet in de Javaanse omgeving. De
regels waren gebaseerd op kennis
en praktijkervaring in Nederland.
De woorden van A.J.W. van Delden
zeggen genoeg:
quot;welk beeld heeft
zich, in \'s hemels naam, de ontwerper
wel voorgesteld van een Javaans
dorp?quot;
(Van der Kemp 1885:354).
Van Delden was kritisch over het
stelsel van afmaken en ook over
de gebieden waar de dode dieren
werden begraven, die vaak te dichtbij
de huizen lagen. Bovendien werd de
burgerbevolking gecontroleerd of
zij zich ontsmetten bij verplaatsing,
terwijl de gecommitteerden
zich daar niets van aantrokken
(Driessen 1881:309, Van der Kemp
1885:265-89).

Door de regelgeving zonder enige
aanpassing over te nemen, hielden
de autoriteiten geen rekening
met klimaat, type veehouderij,
diersoort en cultuur Daar komt dan
ook nog eens bij dat in de periode
1878-1883 seizoensveranderingen
gezondheidsproblemen onder het
vee veroorzaakten, sterker dan

in andere jaren, waardoor dieren
verzwakten en daardoor weer
vatbaarder waren voor andere
ziektes.

Conclusie

Vee is gevoelig voor het klimaat,
economische omstandigheden en
de omgeving. Het klimaat is een
gegeven, waarop de veehouders hun
strategieën moeten afstemmen. De
aanwezigheid en de frequentie van
veeziektes waren componenten waar
de veehouder rekening mee hield
in zijn management. Een gezonde
veestapel was niet alleen van belang
voor de veehouder, maar ook voor
een gezonde Javaanse economie.
Deze economische afhankelijkheid
van de veestapel was een van de
belangrijkste redenen voor de
oprichting van de BVD in 1853.
Desondanks was de BVD vanaf het
begin gehandicapt als gevolg van
een tekort aan veeartsen, slechte
communicatiemogelijkheden,
gebrek aan onderzoeksfaciliteiten
en de tekorten van een westerse
opleiding. Klimaat, cultuur, ziektes
en enkele huisdiersoorten waren
voor de veeartsen nieuw. Het gevolg
daarvan was dat kennis omtrent
ziektes slechts langzaam toenam.
De veeartsenijkundige dienst was
gehandicapt door een gebrek
aan geschiedenis in Indonesië. En,
ongelukkig, maakten de veeartsen
geen gebruik van lokale kennis,
terwijl van de Javaanse veehouder
werd verwacht gebruik te maken van
de Europese.

Tegelijkertijd wilden de veehouders
geen informatie verstrekken over
gerapporteerde uitbraken uit
angst hun veestapel te verliezen.
De geïntroduceerde maatregelen
om besmettelijke veeziekten te
bestrijden leken niet in het voordeel
van de individuele veehouders en

-ocr page 374-

ironisch genoeg accepteerden zelfs
enkele veeartsen die positie.
Een groeiend contact tussen
de verschillede dorpen en de
economische ontwikkelingen hadden
grote veeverplaatsingen ten gevolge;
op die manier werd de verspreiding
van ziektes bevorderd.

De veepestuitbraak van 1878 is
zeer interessant in de geschiedenis
van de BVD, omdat het de eerste
keer was dat het Gouvernement
op grote schaal ingreep. Maar na
vier jaar hadden zowel de overheid
als de boeren een te grote prijs
betaald Het beheersen van de
verspreiding, de bestrijding en het
uitkeren van schadevergoedingen
had de overheid veel geld gekost.
Daarbij kwamen de indirecte
kosten door verlies van agrarische
handelswaar. De veehouders leden
bovendien naast een geldelijk
verlies, psychologische schade.
Veesterfte bracht de broodwinning
in gevaar door ondermijning van het
boerensysteem.

De overheid heeft 14 miljoen gulden
betaald voor iets waar waarschijnlijk
geen interventie nodig was geweest,
omdat de veehouders wisten hoe ze
met de ziekte moesten omgaan. Het
is mogelijk dat door de regelgeving
de veepest zich zelfs versneld over
een groot gebied verspreid heeft.
De regelgeving veroorzaakte paniek
en zorgde, daar waar de veehouder
kans zag zijn vee te redden ook voor
extra veeverplaatsingen. Door het
Cultuurstelsel was het veeverkeer
namelijk sterk toegenomen.
Het is onmogelijk om de invloed van
de regelgeving op het verloop en
verspreiding van de veepest exact
te bepalen. Het is wel duidelijk dat
het onmogelijk was om West-Java
te controleren op de uitvoering van
de gestelde regelgeving, mede ten
gevolge van de onbetrouwbaarheid
van de gecommitteerden. De
onmogelijkheid om de juistheid van
de regelgeving te onderbouwen
en daardoor het onbegrip van de
veehouder om zich aan de regels te
houden, maakten het extra moeilijk
om arbeidskrachten te vinden die
zich betrokken voelden bij het
probleem en die konden toezien
op de juiste uitvoering van de
regelgeving. Deze omstandigheden
leidden mede tot een inefficiënte
bestrijding van de veepest. En
er zijn zelfs aanwijzingen dat de
overheidsbemoeienissen de uitbraak
hebben verergerd.

Literatuur

Boeke, J. \'Veeteelt\'. In: L.F. van Gent, W.A.
Penard en D.A. Rinkes (eds).
Gedenkboek voor
Nederlandsch-Indië; Ter gelegenheid van het
regeehngsjubileum van H.M. de Koningin,
1898-1923.
Batavia/Leiden: Kolft, 1923. p. 332-6.
Driessen, D. \'Bijdrage tot de runderpest-
geographie\'.
Geneeskundig tijdschrift voor

Nederlandsch-Indië 21(3-^), 309-510, 1881;

l5te vervolg. Ibid., 25(2), 1885; 2^6 vervolg.
Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch-
Oost-lndië,
3(4), 1888.
Driessen, D.P.F. 1895.
Ueberdie Tierseuchen
besonders über die Rinderpest in Niederländisch
Ostindien.
Venlo: Uyttenbroeck, 1895
(Inaugural-dissertation Glessen).
Eecke, J.W.F.J. van. \'Pectorale vorm
van Septichaemia Haemorrhagica\',
Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch-
Indië,
9, 300-6, 1895.

Esser, W.J. \'In zake van Eecke\'s onderzoekingen
omtrent het voorkomen van Septichaemie
Haemorrhagica en runderpest, speciaal omtrent
oedemateuze runderpest, onder den veestapel
in Nederlandsch-Indië\',
Veeartsenijkundige
Bladen voor Nederlandsch-Indië,
6, 68-72, 1892.
Fischer, D.J. \'Is pyotanine nog niet geëvenaard
als geneesmiddel tegen mond- en klauwzeer?\',
Veeartsenijkundige Bladen voor Nederlandsch-
Indië,
6, 189-92, 1892.

Hoogkamer, C.J. \'Kritisch-historisch overzicht
van de runderpest in de residentie Cheribon
1881-1882\',
Veeartsenijkundige Bladen voor
Nederlandsch-Indië, 10,
127, 1897.
Jeronimus, C.S. \'Mond- en Klauwzeer bestrijding
in Indië\',
Veeartsenijkundige bladen voor
Nederlandsch-Indië,
16-25, 1917.
Kemp, RH. van der. \'Een terugblik op de over
West-Java gewoed hebbende runderepizoötie\'.
Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in
Nederlandsch-Indië, 30,
132-51, 188-200,
265-306, 350-78, 1885.

Kraneveld, F.C. \'Veterinaire varia van Indonesië
No IV; Een flitsbeeld over de geschiedenis der
diergeneeskunde van Nederlands Oost Indië
gedurende de periode 1820-1940\',
Hemera Zoa,
63, 96-113, 1958.

Lier, G. A. van. 1905. \'Eenige mededeelingen
over Surra\',
Veeartsenijkundige bladen voor
Nederlandsch-Indië, XL
213-40, 1905..
Meeng, RH.L.E. 1883. \'De veepest in Krawang\',
Tijdschrift voor Nijverheid in Nederlandsch-
Indië, 22.265-328,
1883.
Penning, C.A. \'Runderpest in Ned.-Indië\',
Veeartsenijkundige bladen voor Nederlandsch-
Indië,
6, 19-43, 1892.

Penning, C.A. Trypanosomosen in Ned.-Indië.
Semarang-Soerabaia: G.C.T. van Dorp amp; Co.,
1904 (Vereeniging tot Bevordering van de
Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië).
Sohns, J.Ch.F. \'B. Boutvuur In Nederlandsch-
Indië\',
Veeartsenijkundige bladen voor
Nederlandsch-Indië,
26,252-9, 1914.
Vleuten, J.M. van. \'Advies van een Chineeschen
landeigenaar in zake veepest\'.
Tijdschrift voor
Nijverheid in Nederlandsch-Indië,
28, 149-63,
1884.

Wirtz, A.W.H. \'Rapport, dato 30 Maart 1882,
nopens in West-Java geheerschst hebbende
veeziekte\'.
Tijdschrift voor nijverheid en
landbouw in Nederlandsch-Indië,
27,497-522,
1883.

-ocr page 375-

Bas Steltenpoolgt;gt;

inleiding

De voormalige Nederlandse kolonie
in quot;De Oostquot;, het huidige Indonesië,
bestond uit een zeer uitgestrekt
eilandenrijk. Geprojecteerd op de
kaart van Europa, zou het reiken van
Ierland in het westen tot voorbij de
Kaspische zee in het oosten (fig. 1).
Het Nederlandse gezag was gecon-
centreerd op Java, het hoofdeiland
van de archipel.

In hoofdlijnen kan men stellen dat,
hoe verder men van Java verwijderd
was, hoe zwakker het Nederlandse
gezag en de Nederlandse invloed
werd.

In de buitengewesten oefende men
vooral invloed uit door middel van
lokale heersers, al of niet bijgestaan
door een Hollandse resident.
Wel rekende men de gehele archipel
tot de Nederlandse invloedssfeer.
Onder invloed van de internationale
politiek (andere landen waren op
zoek naar (meer) koloniën) deed zich
de noodzaak voor, dat gezag ook
daadwerkelijk te vestigen.
Hiervoor was een militair apparaat
onontbeerlijk.

De soldaten voor deze sterke arm,
waren aanvankelijk in dienst van de
V.O.C.

De Militair Veterinaire Dienst in voormalig Nederlands-Indië
1849 - 1950^

Na het ter ziele gaan van deze aller-
eerste multinational, werden de sol-
daten geleverd door de Nederlandse
Landmacht. Vanaf 1830 is er sprake
van een apart leger voor de kolonie.

Voordracht gehouden tijdens de
Najaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch
Genootschap te Utrecht op 7 november 2007.
Drs. B.A. Steltenpool. Bronsweg 32. 8222 RB
Lelystad, b.steltenpool@planet.nl

bet Koninklijk Nederlandsch Indisch

Leger (KNIL).

Dit leger had twee hoofdtaken:

*nbsp;Verdediging van Java tegen een
buitenlandse agressor.

*nbsp;Een politionele taak in de buiten-
gewesten. (Deze zouden door de
marine tegen een eventuele bui-
tenlandse vijand verdedigd moeten
worden.)

Zoals in elk leger in de 19® eeuw,
werden er ook in het KNIL de nodige
dieren gebruikt.

Allereerst betrof dit natuurlijk het
paard. In eerste instantie werden
hoofdzakelijk inheemse paardenras-
sen gebruikt. Dit waren eigenlijk
meer pony\'s.

Later (rond 1909) is men grotere
paarden uit onder andere Australië,

Summary

Military Veterinary Services in the former Dutch East Indies
1849-1950.

The former Dutch colony is a vast archipelago and Java was the center
of the Dutch colonial authority In the outlying districts this authority
had lesser influence. The army had a double task, at the one hand
the protection of Java against foreign aggression and on the other
hand police actions in the outlying districts. As usual during the
century, the army used animals, principally horses, but elephants were
also used for provisioning the remote districts.
In the beginning the veterinary care was in the hands of empiricists,
but in 1830 the first officer horsedoctor was active and little by little
a military veterinary service was developed and well trained vets
came to the colony. They were at the basis of the development of
veterinary medicine in the Dutch East Indies.

-ocr page 376-

gaan importeren. Deze kwamen bij
de artillerie en de cavalerie terecht.
Daarnaast heeft men, in ver-
band met leveringsmoeilijkheden
door Australië tijdens de Eerste
Wereldoorlog, ook enkele jaren muil-
ezels uit Mongolië geïmporteerd.
In het KNIL zijn ook honden gebruikt.
In de literatuur komt men een en-
kele keer een verslag tegen over het
gebruik van honden bij patrouilles
of bij de bewaking van een kamp
of benteng. Dit betrof echter steeds
individuele gevallen op initiatief van
een plaatselijke militair. Over structu-
reel gebruik van honden binnen het
KNIL heb ik niets gevonden.
Verder zijn er binnen het KNIL ook
olifanten ingezet voor de bevoor-
rading van afgelegen posten (fig. 2).
Over veterinaire verzorging van deze
dieren door militaire dierenartsen is
mij niets bekend geworden.

De paarden

Deze kwam men allereerst tegen bij
de bereden wapens.
De cavalerie binnen het KNIL was een
relatief klein onderdeel (ongeveer 3
% van de totale legersterkte). Deze
beschikte over 800 tot 1000 paarden,
op een totaal van tussen de 1500 en
2500 paarden voor het gehele KNIL.
Ook bij de artillerie gebruikte men
veel paarden. Een voor Indië karak-
teristiek onderdeel, de afdeling berg-
artillerie, bestond uit 800 manschap-
pen, 175 Australische paarden en 411

inheems pony\'s, waarvoor een arts en
twee veterinairen beschikbaar waren.
Bij de bergartillerie werd in zwaar
terrein het door paarden getrokken
kanon gedemonteerd en vervolgens
op de paarden geladen (fig. 3). Zo
kon men overal de infanterie door
het terrein volgen.
Daarnaast kwam men het paard bij
vele andere militaire eenheden te-
gen. Bij de infanterie gingen bijvoor-
beeld de officieren te paard. Paarden
trokken voorraad- en keukenwagens
(fig. 4), en fungeerden als lastdier
voor munitie, geneesmiddelen en ra-
diotoestellen (fig. 5). Paarden bleven
ook nog na de Tweede Wereldoorlog
tijdens de politionele acties in ge-
bruik.

-ocr page 377-

Veterinaire verzorging

Voor al deze dieren was natuurlijk
ook diergeneeskundige zorg nood-
zakelijk.

In de aanvang was deze taak in han-
den van empirici, zoals hoefsmeden
en zadelmakers. Zo werd in 1817 een
zadelmaker ingehuurd als paarden-
arts te Salatiga.

Bij de oprichting van het KNIL in 1830
komen we de eerste officier-paar-
denarts tegen in de persoon van C.
Braillard met twee onderofficieren.
In 1845 wordt ene Cops genoemd en
in 1851 is al sprake van vijf paarden-
artsen (waarvan er vier in Utrecht
gestudeerd hebben).
Dit aantal nam uiteindelijk toe tot-
dat de Militair Diergeneeskundige

Dienst voor de Tweede Wereldoorlog
een sterkte had van tussen de negen
en twaalf beroepspaardenartsen.
Daarnaast had men sinds 1919 de be-
schikking over in totaal 69 paarden-
verplegers en zijn er in 1941 nog zo\'n
25 reservepaardenartsen opgeroepen
voor militaire dienst.

Emancipatie

Deze Militair Diergeneeskundige
Dienst ontwikkelde zich niet alleen
in aantal. Ook op andere gebieden
emancipeerden de dierenartsen.
Zo kon de paardenarts in het begin
diverse rangen of standen hebben.
Men zag in deze funktie zowel sol-
daten of huzaren als onderofficieren
en officieren. In 1849 verandert dit;

alle paardenartsen kregen de offi-
ciersrang met de daaraan verbonden
hogere status.

En de emancipatie zette door. Eerst
zijn alleen de lagere officiersrangen
bereikbaar (tweede en eerste luite-
nant), maar vanaf 1859 kon men ook
kapitein worden. In 1904 werd de
majoorsrang opengesteld en in 1914
die van luitenant-kolonel.
Ook de positie binnen de legeror-
ganisatie veranderde. Zo waren de
paardenartsen in het begin inge-
deeld bij de verschillende wapens
(cavalerie, artillerie). Op hun eigen
vakgebied waren zij verantwoording
schuldig aan hun commandant, die
geen veterinaire officier was.
In 1845 werden de paardenartsen

-ocr page 378-

ingedeeld bij de geneeskundige
dienst, een erkenning van hun status
als quot;wetenschapperquot;/ medicus voor
dieren.

De eisen kwamen toen ook hoger te
liggen: alleen afgestudeerden van
Utrecht kwamen nog in aanmerking
voor een positie als paardenarts.
En de emancipatie ging door; in
1879 opende te Salatiga de eerste
Garnizoensziekenstal zijn poorten.
Tot die tijd had ieder Korps zijn ei-
gen ziekenstal, waar de patiënten
van een bepaald Korps behandeld
werden; de Korpscommandant had
uiteindelijk het laatste woord. Op
een Garnizoensziekenstal daaren-
tegen werden de paarden van de
diverse ter plaatse gelegerde leger-
onderdelen (Korpsen) behandeld.
En om niet twee koetsiers op de bok
te hebben, kreeg de paardenarts de
eindverantwoordelijkheid voor deze
ziekenstal en al zijn patiënten.
Dit werd als een belangrijke stap
voorwaarts gezien.
In 1890 kwam er een speciaal
quot;Reglement voor den Militair
Veterinairen Dienstquot;. In een strak
geregelde organisatie als het KNIL
wordt daarmee de status bevestigd!
In 1919 onderkende men het belang
van goede quot;paraveterinairen avant la
lettrequot; en werd het eerder genoem-
de Korps Militaire Paardenverplegers
opgericht. Tot die tijd werden de
zieke paarden veelal verpleegd door
gestrafte militairen. Deze waren
meestal niet gemotiveerd en vaak
onvoldoende kundig.
Uiteindelijk werd in 1921 de Militair
Diergeneeskundige Dienst een zelf-
standige afdeling van het Ministerie
van oorlog. Organisatorisch het
hoogste wat men kon bereiken.

Taken

De belangrijkste taak van de Militair
Diergeneeskundige Dienst was uiter-

-ocr page 379-

aard de diergeneeskundige verzor-
ging van de paarden. Daarnaast gaf
men onderwijs aan militairen over
de verzorging van paarden. Vanaf
1921 was een paardenarts Hoofd van
de Hoefsmidschool. Paardenartsen
maakten deel uit van de aankoop-
commissies voor paarden.
Keuring van foerage voor de dieren
en keuring van vlees voor de militai-
ren behoorden tot het takenpakket
en, indien gewenst, werd men geacht
de gouvernementsveearts te onder-
steunen.

Samenvattende conclusie

Over de rol die militaire dierenartsen
binnen Nederlands-Indië gespeeld
hebben, kan men het volgende zeg-
gen:

*nbsp;Zij waren de eerste dierenartsen in
de kolonie.

*nbsp;Zij hebben bijgedragen aan de
verheffing van de sociale status van
het beroep.

*nbsp;Zij hebben een belangrijk aandeel
gehad in de oprichting van de
quot;Vereeniging tot Bevordering van
Veeartsenijkunde in Nederlandsch-
Indiëquot;.

*nbsp;Aan het door voornoemde
vereniging uitgegeven blad,
Veeartsenijkundige bladen voor
Nederlands-Indië
hebben zij met di-
verse wetenschappelijke artikelen,
met name in de beginjaren, een
flinke bijdrage geleverd.

*nbsp;Een aantal van hen heeft gewerkt
in het Medisch Laboratorium te
Weltevreden.

Aan al deze bijdragen kwam in 1950,
na de politionele acties, een einde.
Bij Koninklijk Besluit K 309 van 20 juli
1950, werd het KNIL, en daarmede de
Militair Diergeneeskundige Dienst,
opgeheven (fig. 6), officieel vijfjaar
later dan die van het moederland.

STAATSBLAD

ilB^liiiillliiliiiiilp^

k\'.\'M\\.KUifR l.^i k \\f,lgt;, \' \\M)i \\

JULIANA

No. K BESLUIT rlt;m » Al! mO. hwdi-mh\'

ke■üK^%gt;erf^l^ fan di\' apheffin^ ym km Konink\'
tijk \\\'t.\'f\'\'rknillt;; ^ rtéone.vsck Ltrger,

WïJ JUf.lANA. »W D8CT.WÏE GUSJ^., KONWCiN D« KKDrRl-ANCWN,
PHINSCS
vmnbsp;en:?:,, ENZ., ENZ.

Op de voordracht vm Onze N^hii««\' l.\'nseMien «n Ovetveese
Rgksdete« van J9 iuli md Afdoiing Mtittdire Psrtonjwi-.^aJ;««.

Illllllllgllllllp
illl^WiBïïiilillBili^^

Het bepaalde in Hfilt;jfdsl«k IV fRftgt;rganisatig \'van de Joor of
onder gi-zag ^rsft lt;1« Ri^ersrsg va:t ïndoiwite ?N«derlands.!ado-
«»isiche Overheid)
gfvcrmd».\' w ngt;i\'jxt%i-M bodstrtidkracihtenquot;) van
de „Rtgfilingsn betftffe\'jd« sie «mder K«derbnd5, hevei siaande land-
strijdkrachten ia Ifidiinc^ic n« Je ScOTTrjiBiKiinyViirdradiTquot; t^ê!
SouvcrfeiniRitsoverdracbtnbsp;SUmtSii/ä J

Hïitsheö gcedgefpnó\'ïi lï\'i v^ïrsöaR:

ï, Te bepalen dat het KoiniikJsjk NederlanJ-i Indonesssch ï.eger
Op 26
Mi iS?50 te 0.(0 uur hefebä;» «r^gebouden tc be.-itium;

fi. Onze lalxoiidefe dAäik sïJVt« waardering lenbsp;aan

aite toC garsoötid jf.esrcr behoreïide en behoord hi?hb«fltle niiliraïien
ongesf^t\' t^ng of sertd wwr dc cmccr de dikwiil\'ï mndJijkstc om-
StftiKtiKhtfdc-o betoonde daden van moed. plfcht\'^betrachting, «r-
öffer.npge/insihïjid en trouw.

Oor Mmfskr vcnr Unköfc«!! tfo O^erasese Rijfcamp;kiê-a is beUst
{««t tJe iHiYOiasjig van dit Hïsliiit, heïw,e!k ia
Shmt^hia4 Ml
worden geplaatst,

SosiWijic. 2B Juli l?»SO.

De Ki\'misftr voor Iht^ezakm

cn Ovcrzrifsa HifksäitUtn,.

S i; V s- M WK -1 Vi ! V

Uitgegeven fe tY» en Mntrgsie 3«ii 1950.

öe Mimner ^m Jtmitie,

lillllllillilllïB^

Steltenpool, B.A., Dienaren van Aescuiaap en
Mars.
Scriptie (ongepubliceerd). Utrecht 1996.
Veterinaire studenten Almanak 1911. Utrecht
1910.

Zwitzer, H.L. Heshuslus, C.A., Het Koninklijk
Nederlands-Indisch Leger 1830 - 1950.
\'s
Gravenhage 1977.

Fig 6. Kon. besluit tot opheffing van het KNIL.

waar de veterinaire dienst na de
Meidagen van 1940 nooit meer is
opgebouwd.

Bibliografie

Cats, B.C., Berg, H.N.J, van den. Logistiek onder
de Tropenzon.,
Amsterdann 2003.
Doel, H.W. van den.
Het rijk van Insuiinde.
■Amsterdam 1996.

Oldenkamp, E.P. (red.). Tussen boer en burger.
Rotterdam 2007.

-ocr page 380-

Tropische diergeneeskunde en onderwijs in Nederland^

Gerrit Uilenberg ^

Enige algemene beschouwingen
vooraf

De omwenteling van kolonialisme
naar ontwikkelingssamenwerking
heb ik uiteraard niet in zijn geheel
meegemaakt. Toen ik begon te stu-
deren in 1948 was het nog wel de
koloniale tijd, maar toen ik afstu-
deerde in 1955 was het ouderwetse
kolonialisme ai ongeveer van de
baan, zeker wat Nederland betreft,
en begon men aan tropische dierge-
neeskunde reeds met een andere
instelling. Nederlands Oost-Indië,
behalve westelijk Nieuw-Guinea, was
het onafhankelijke Indonesië gewor-
den, en Suriname en de Nederlandse
Antillen waren al autonoom. Maar
de benadering in de tropische dier-
geneeskunde was nog niet wat men
tegenwoordig onder ontwikkelings-
samenwerking verstaat, waarbij de
hulp en de humanitaire bedoelingen
voorop staan, althans voorop dienen
te staan.

Oorspronkelijk was mij gevraagd om
het onderwijs in de tropische dierge-
neeskunde, de ontwikkeling daar-
van en de rol hierin van de faculteit
in de periode 1960 tot 1990 te be-
lichten, en iets te vertellen over pro-
jecten vanuit de faculteit en de be-
trokken docenten. Ik kan en zal
daarover wel iets zeggen, maar ben
toch eigenlijk niet de aangewezen
persoon, want ik ben slechts van

a)nbsp;Voordracht gehouden tijdens de
Najaarsbijeenkomst van het Veterinair Historisch
Genootschap te Utrecht op 7 november 2007

b)nbsp;Prof. dr. G. Uitenberg, voorheen lectoren
hoogleeraar in Tropische Diergeneeskunde en
Protozoölogie (1976-1988).

Adres: Route du Port. 20130 Cargese, Corsica.
E-mail : uilenber@dub-internet.fr

1976 tot 1988 actief betrokken ge-
weest bij dat onderwijs aan de facul-
teit. Beter zou het geweest zijn als
hier mijn vriend en collega Dick Zwart
had gestaan. Maar jammer genoeg is
hij er niet meer. Gelukkig kan Robert
Paling de zaak goed maken voor de
periode na mijn vertrek, en zullen
onze verhalen elkaar aanvullen en
waarschijnlijk ook overlappen. Ik heb
veel geleerd uit het boek quot;Van
Gildestein naar Uithofquot;, wat de ont-
wikkelingen bestrijkt tot in 1971

Het lijkt mij goed om eerst iets te
zeggen over de ontwikkelingen die
in de tropische diergeneeskunde in
het algemeen hebben plaats gevon-
den. En ik wil mij daarbij vooral be-
perken tot Europa en Afrika, waar ik
mijn meeste ervaring heb opgedaan.

Echt kolonialisme bestond zo onge-
veer tot de tweede wereldoorlog,
hoewel ook in het verleden er wel
stemmen opgingen die een andere
benadering bepleitten, zelfs in de
19de eeuw; men denke slechts aan
Eduard Douwes Dekker ofwel

Multatuli, en de door hem geschapen
figuur Max Havelaar. Lange tijd werd
de (westerse) diergeneeskunde in de
koloniën essentiëel verzorgd door
enkele westerse dierenartsen in over-
heidsdienst. Dat geldt niet alleen
voor de Nederlandse koloniën, maar
ook voor die van andere landen.
Geleidelijk aan werden ook inwoners
uit de koloniën opgeleid, eerst als
assistenten van de gouvernements-
dierenartsen. Er kwamen specialisti-
sche instituten, die onderwijs in tropi-
sche diergeneeskunde gaven aan
dierenartsen die in de tropen gingen
werken, zoals bv. in Frankrijk het
voormalige quot;exoquot;, wat reeds vóór de
tweede wereldoorlog bestond, en na
de oorlog is geworden tot het
\'Institut d\'Elevage et de Médecine
Vétérinaire des Pays Tropicaux\', nu
opgelost in de quot;CIRADquot; (Centre de
Coopération Internationale en
Recherche Agronomique pour le
Développement).

Na de Tweede Wereldoorlog werden
instituten voor tropische diergenees-
kunde in meerdere westerse landen
opgericht, soms als een onderdeel

Summary

Tropical veterinary medicine and education in the Netherlands.

In this lecture an overview is given of the development of tropical
veterinary medicine and education in The Netherlands after the Dutch
colonial period. The starting point is the development of tropical
veterinary medicine in generaif especially in Europe and Africa. It is
pointed out that just now it is verry important to have specialists in
tropical diseaeses not only in the tropics but also in the western world
since globalization involves the import of a lot of tropical diseases.
The speaker is an advocate of a course on tropical veterinary medicine
on an European level, but at the same time he is sceptical about it.
In the second part he gives an overview of the education programme
on tropical veterinary medicine from the foundation of the Institute
at Utrecht University in 1948 till its decline.

-ocr page 381-

van een faculteit voor diergenees-
kunde, zoals in Groot-Britannië het
\'Centre for Tropical Veterinary
Medicine\', onderdeel van de
University of Edinburgh, en in
Nederland het Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten van
de Faculteit der Diergeneeskunde,
sonns apart, zoals in België de afde-
ling voor tropische diergeneeskunde
aan het Instituut voor Tropische
Geneeskunde in Antwerpen.

Na de onafhankelijkheid van de kolo-
niën, soms zelfs er voor, werden ook
daar opleidingen voor dierenartsen
opgezet, maar lange tijd bleef er een
groot tekort aan generalisten be-
staan. Bv. toen ik in 1955 aankwam in
de Sudan, een land van 2,5 millioen
km^, ongeveer vijf maal zo groot als
Frankrijk, waren er in het hele land
slechts ruim 30 dierenartsen, hoewel
er al een \'School of Veterinary
Science\' bestond sinds 1938. En toen
ik in 1961 naar Madagascar ging, was
ook daar slechts een dertigtal dieren-
artsen in het hele land, wat zo groot
is als Frankrijk en de Benelux samen.
Suriname, toch zo\'n vier maal groter
dan Nederland, heeft het heel lang
moeten doen met één dierenarts. In
een land als Zambia waren er tot
lang na de onafhankelijkheid geen
autochthone dierenartsen, waardoor
er voor een aantal Nederlandse die-
renartsen tijdelijk plaats was.
Uiteraard was er vrijwel geen tijd
voor de verzorging van individuele
patiënten, maar bestond het voor-
naamste werk uit de georganiseerde
bestrijding van infectieziekten als
runderpest, longziekte, trypano-
soom-infecties e.d., door massa-vacci-
naties en massa-behandelingen, en
werden de meeste handelingen ver-
richt door veterinaire assistenten,
waarvoor veelal een aparte opleiding
bestond.

Het is allemaal geleidelijk veranderd,
achteraf eigenlijk wel snel. Was ik in
1955 nog de enige dierenarts in een
gebied zo groot als twee of drie keer
Nederland, nu zijn er in eenzelfde
gebied tientallen autochthone die-
renartsen {maar zonder de financiële
mogelijkheden om goed te functio-
neren). In het begin werd er gepro-
beerd om in Afrika enkele kwalitatief
goede opleidingen voor dierenarts
op te zetten of de mensen op te lei-
den in de vroegere koloniale landen.
Bv. de meeste studenten uit de vroe-
gere Franse koloniën studeerden in
Dakar, Senegal, maar sommigen ook
in Frankrijk zelf, vooral in Toulouse,
terwijl in de vroegere Britse koloniën
de veterinaire faculteit van Kampala,
Uganda, een goede naam had. Maar
al snel wilde ieder land zijn eigen
veterinaire school of faculteit, en
vaak zelfs meerdere. Het resultaat is
dat hoewel de kwaliteit van de oplei-
dingen er zeker niet beter op is ge-
worden, het aantal inheemse dieren-
artsen snel is toegenomen en er nu
vrijwel nergens plaats meer is voor
generalisten uit de Westerse wereld,
en zeker niet als men zonder financi-
ële middelen komt.

Ook autochthone specialisten komen
er steeds meer Veelal wordt de speci-
alisatie van deze mensen gefinancië-
erd door de geïndustrialiseerde lan-
den, in het kader van stages, onder-
zoekprojecten of een opleiding voor
een universitaire graad. Ook de vraag
naar westerse specialisten loopt dus
ten einde. En uiteindelijk is dat ook
de bedoeling van de ontwikkelings-
hulp. Het is overigens niet zo bevre-
digend als het lijkt. De autochthone
specialisten hebben de technische
vaardigheden verkregen om even
goed werk te doen als hun westerse
collega\'s, maar meestal krijgen ze na
terugkeer in hun land te weinig fi-
nanciële middelen om die vaardighe-
den toe te passen. Ook is meestal
hun salaris laag, en dit alles werkt
ontmoedigend, zodat veel van deze
studenten proberen om in het wes-
terse land te blijven waar ze de graad
behaald hebben. Hierbij dient men te
beseffen dat enkele ontwikkelings-
landen die vroeger arm waren, nu
(althans potentiëel) veel beter af zijn
door produkten als aardolie en/of
diamanten, en, als het geld goed zou
worden besteed eigenlijk geen of
althans minder financiële steun no-
dig zouden hebben (dit in tegenstel-
ling tot technische steun in de oplei-
ding van autochthone specialisten).

De toekomst van het onderwijs in de
tropische diergeneeskunde in het
kader van ontwikkelingssamenwer-
king ziet er dus onzeker uit in de
westerse landen. Maar het blijft ui-
terst noodzakelijk om specialisten in
exotische ziekten in geïndustriali-
seerde landen te vormen. De drei-
ging van herintroductie van besmet-
telijke ziekten als runderpest, long-
ziekte, mond- en klauwzeer e.d. blijft
bestaan, en is groter geworden met
de mondialisering en het vele en
snelle internationale transport. Zoals
we hebben gezien met de blue-
tongue in West Europa, kunnen tro-
pische vector-gebonden ziekten soms
worden overgebracht door reeds in
gematigde streken gevestigde soor-
ten. En wat nu nog niet nog niet
goed te voorspellen valt, de moge-
lijkheid bestaat zeker dat door de
globale opwarming van de aarde
vectoren van specifieke tropische en
subtropische ziekten zich verder van
de evenaar in stand kunnen houden,
waardoor ook dergelijke ziekten in
gematigde streken kunnen voorko-
men. Dus het bestaansrecht in
Europa van onderwijs in tropische,
exotische ziekten blijft zeker behou-

-ocr page 382-

den, ook al zou het niet in de eerste
plaats bedoeld zijn voor ontwikke-
lingssamenwerking.

Wat ontwikkelingssamenwerking
betreft, is er in vele ontwikkelings-
landen nog wel plaats voor gespecia-
liseerde dierenartsen uit geïndustria-
liseerde landen, als ze tenminste on-
afhankelijk van de financiële midde-
len van het ontwikkelingsland kun-
nen functioneren. Maar ook dat zal
ten einde lopen. En wat moet men
verstaan onder specialisten in de tro-
pische diergeneeskunde? Er is nu
vrijwel geen gelegenheid meer voor
dierenartsen uit het Westen om in de
warme gebieden voldoende ervaring
op te bouwen om daar de praktische
problemen te leren kennen, terwijl in
Nederland of andere geïndustria-
liseerde landen gevormde westerse
specialisten in exotische ziekten, de
problemen in het veld niet kennen.
Uitzending van westerse experts zal
dus minder nuttig zijn, en ze zullen
in westerse landen onderwijs in tropi-
sche diergeneeskunde ook alleen
theoretisch kunnen verzorgen.
Tijdelijk zou men dit probleem mis-
schien enigszins kunnen opvangen

door de kennis van de enkele ervaren
mensen, die nog actief zijn, uit meer-
dere verschillende landen te combi-
neren met die van degenen die be-
dreven zijn in moderne methoden
van onderzoek in voor Europa exoti-
sche ziekten. Ik ben altijd voorstan-
der geweest van een tropencursus op
Europees niveau, maar realisme over
het begrip Europa en de nationalisti-
sche instelling van vele landen van de
Europese Unie stemmen mij pessimis-
tisch wat dat betreft.

Het Instituut voor Tropische Ziekten
in Utrecht

Nu iets meer specifieks over het
onderwijs in de tropische diergenees-
kunde aan de Faculteit in Utrecht.
Het Instituut voor Tropische Ziekten
is opgericht in 1948, en Prof.
Kraneveld, voorheen dekaan van de
faculteit diergeneeskunde in
Indonesië, werd het volgende jaar
benoemd tot hoogleraar in de tropi-
sche en protozoaire ziekten als
opvolger van prof. L. de Blieck. Ik
wist daar natuurlijk nog niets van in
1948, toen ik met de studie in
Utrecht begon. Het onderwijs
bestond toen uit colleges en practica
over tropische ziekten, maar tevens
over protozoaire ziekten in
Nederland. Het instituut heette dan
ook Instituut voor Tropische én
Protozoaire Ziekten. Het was onder-
gebracht in een houten noodge-
bouw op het terrein aan de Biltstraat
(waar heel vroeger, ver vóór mijn
studietijd, de kliniek voor kleine
huisdieren was gevestigd, tot die ver-
huisde naar de Numankade). Dit
noodgebouw is pas later verbeterd.
In de tijd dat ik co-assistent was,
1954-1955, was er een geregeld
coschap in tropische diergeneeskun-
de en protozoölogie voor alle stu-
denten; er waren nog geen keuze-
coschappen.

Onderwijs in tropische en protozo-
aire ziekten, als onderdeel van de
parasitaire en infektie-ziekten, werd
reeds gegeven in Utrecht lang voor
de Tweede Wereldoorlog. Maar, voor
zover ik weet, kwam er pas een apar-
te leerstoel met de benoeming van
F.C. Kraneveld, tenzij men de benoe-
ming van O. Nieschuiz door Seyss-
Inquart in 1942 tot buitengewoon
hoogleraar in tropische entomologie
en protozoölogie nog wil noemen.

-ocr page 383-

AI snel na mijn afstuderen in 1955
vertrok ik naar tropisch Afrika, en de
ontwikkelingen bij het onderwijs in
de tropische diergeneeskunde in
Utrecht gedurende mijn verblijf in de
tropen heb ik alleen uit de verte en
tijdens mijn verloven gevolgd. Na de
dood van Kraneveld in 1957 is het
instituut enkele jaren in stand gehou-
den o.a. door Jeroen Bool, Els
Goedbloed, Peer Zwart en Chris
Folkersi, tot in 1962 een nieuwe
hoogleraar werd benoemd in de per-
soon van J.H.G. Wilson uit Noord-
lerland, die Afrikaanse ervaring
bracht. Door zijn Afrikaanse contac-
ten werd het instituut actief betrok-
ken bij de opzet van een veterinaire
faculteit in Zaria, waar meerdere
stafleden gewerkt hebben bij het
begin van de afdeling parasitologie,
zoals Dick Zwart, Chris Folkers, Henk
Kuil, Paul Leeflang en Tjaart
Schillhorn van Veen. Voor zover ik
weet was dit het voornaamste pro-
ject van tropische diergeneeskunde
vanuit de faculteit. Ik ben later nog
betrokken geweest, in 1985 en 1986,
bij de evaluatie van dat project. Ik
mag en wil ook de technische onder-
steuningsstaf niet vergeten die zo
belangrijk is geweest bij de continue-
ring van het instituut in moeilijke
tijden en ook bij het project in
Nigeria, zoals Michel Dijkstra en Jos
Verkley, die er al waren in het
Kraneveldtijdperk, uiteraard Nan
Perié, en later ook de onverwoest-
bare Hans Nieuwenhuijs.

Door het noodlot getroffen, is Wilson
niet lang in functie gebleven; hij
stierf hij in 1965. Hij werd tenslotte in
1966 opgevolgd door Dick Zwart, die
in 1964 tot wetenschappelijk hoofd-
ambtenaar aan het instituut was be-
noemd en inmiddels ook meerdere

1 Namen die nu naar voren komen; het is niet de
bedoeling om volledig te zijn.

jaren in tropisch Afrika had doorge-
bracht, zowel in Nigeria als in Ghana,
na te zijn begonnen in Nieuw-
Guinea, waar hij de enige dierenarts
was.

Met de benoeming van Dick Zwart
als hoogleraar begon een nieuw tijd-
perk in het onderwijs in de tropische
diergeneeskunde. Inmiddels was de
quot;echtequot; ontwikkelings-samenwer-
king begonnen. Hij is het geweest die
de Tropencursus heeft opgezet als
keuze-coschap, waaraan gemiddeld
zo\'n 15 studenten deelnamen. Na de
tropencursus en vóór het afstuderen,
gingen de studenten meestal op een
stage van enkele maanden in een
ontwikkelingsland, soms bij een uni-
versiteit, soms bij een andere instel-
ling. De stage werd zelfs gezien als
een verlengstuk van de tropencursus.
Zwart kreeg ook financiën om een
post in te stellen om de contacten
tussen de studenten en de instelling
in een ontwikkelingsland te verzor-
gen, een post die successievelijk is
bekleed door collegae Henriette
Syatauw-van Oosterwijk Bruyn en
Ocje Mol-Siegenbeek van Heukelom;
aan beiden heb ik goede herinnerin-
gen. Ook het onderwijs in de proto-
zoaire ziekten in het algemeen bleef
tot de taken van dit instituut beho-
ren, en de staf van het instituut werd
voldoende uitgebreid om ook deze
voor Nederland belangrijke taak
goed te kunnen verzorgen; denkt u
alleen al aan coccidiosen en toxoplas-
mose.

Er was zelfs geld genoeg om meer te
gaan doen aan tropische diergenees-
kunde en ontwikkelingssamenwer-
king, en daarvoor een lector aan te
trekken. En die lector werd ik. Toen
Dick Zwart mij overhaalde in de ze-
ventiger jaren van de vorige eeuw
om op deze baan te solliciteren,
werkte ik voor de FA.0. van de
Verenigde Naties in Tanzania. De FAO
maakte in die tijd een periode van

crisis en verandering door, en de toe-
komst bij deze organisatie was vrij
onzeker Om een lang verhaal kort te
maken: ik begon in augustus 1976 als
lector in het Instituut voor Tropische
Diergeneeskunde en Protozoölogie,
en, zoals alle lectoren, kreeg ik in
1980 de titel van hoogleraar

Hoewel ik in een echt noodgebouw
was gehuisvest, het zgn.
Griftpaviljoen, was het toen een tijd
van financiële overvloed, en ik heb in
het begin nooit beperkingen ge-
voeld. Zwart en ik verdeelden de
taken wat betreft de belangrijkste
ziekteproblemen in de tropen; hij
hield zich vnl. bezig met trypano-
soominfecties, die vooral in tropisch
Afrika een enorme beperking voor
de verbetering van de veeteelt vor-
men, en ik legde me toe op teken en
door teken overgebrachte ziekten.
Maar toen na enkele jaren de grote
bezuiningen (eufemistisch aangeduid
als reorganisaties) aan de universitei-
ten begonnen, kwam de vakgroep
tropische diergeneeskunde en proto-
zoölogie, met 2 hoogleraren, in ge-
vaar, en was het Dick Zwart die twee
vliegen in één klap sloeg, door met
succes te solliciteren voor de benoe-
ming tot hoogleraar in de tropische
veeteelt in Wageningen. Het bete-
kende een verlichting van de druk op
de vakgroep in Utrecht, en terzelfder
tijd een wederzijdse toenadering van
de tropische veeteelt en de tropische
diergeneeskunde, want hij bleef een
0,2 post als hoogleraar in Utrecht
bezetten. Inderdaad, alleen door de
combinatie van dierziektebestrijding
en veeteelt, in de ruimste zin van het
woord, kan het niveau van de rurale
bevolking in de ontwikkelingslanden
verbeterd worden. Beide zijn even
noodzakelijk. Dat is ook altijd de visie
geweest van het Franse instituut
waarvoor ik lang heb gewerkt, en
waar beide aspecten aandacht kre-

-ocr page 384-

gen. Het is natuurlijk ook altijd het
streven geweest van collega P.
Hoekstra met zijn Indonesische ach-
tergrond. Zijn benoeming tot hoog-
leraar in de zootechniek in Utrecht
en later eveneens tot buitengewoon
hoogleraar in de tropische veeteelt
in Wageningen zijn min of meer
langs mij heengegaan, want die
kwamen na mijn vertrek naar Afrika.
Ik heb hem uiteraard wel meege-
maakt als bijzonder prettige collega
na mijn terugkeer in Utrecht.

De situatie na 1988

Nu wil ik graag nog iets zeggen over
de specifieke aspecten van het on-
derwijs in de tropische diergenees-
kunde in Utrecht. Na mijn vertrek in
1988 werd het aantal posten van
kroondocenten in de tropische dier-
geneeskunde van 2.0 in 1976 terug
gebracht naar 0.2. Toen Dick Zwart
met pensioen ging bleef deze 0.2
post behouden. Hoewel het Instiuut
voor Tropische Diergeneeskunde en
Protozoölogie werd opgeheven, en
het onderwijs in de protozoölogie
opging in de parasitologie, bleef de
naam toch bestaan in die van de
afdeling Parasitologie en Tropische

Diergeneeskunde van het departe-
ment Infectieziekten en
Immunologie. De 0.2 post hoogleraar
in de Tropische Diergeneeskunde
werd tenslotte ingevuld door J.A.W.
Coetzer uit Zuid-Afrika, terwijl Frans
Jongejan tegelijk buitengewoon
hoogleraar werd in Pretoria.
Colleges, practica en coschappen in
de tropische diergeneeskunde en
protozoölogie waren er hier vroeger
voor alle studenten in de diergenees-
kunde. Colleges en practica in de
protozoölogie zijn er nu nog steeds
voor alle studenten als deel van het
onderwijs in de parasitologie, maar
daarnaast zijn er nu keuze colleges
in tropische diergeneeskunde voor
studenten van het 4de jaar Over de
huidige toestand van het onderwijs
in de tropische diergeneeskunde zal
collega Robert Paling meer kunnen
zeggen.

Tenslotte

Het is belangrijk te beseffen dat de
benadering in Nederland wezenlijk
anders was en is dan in andere lan-
den, want er is in Nederland geen
post-academische opleiding zoals
elders. Hier worden keuzecolleges in
het 4de jaar aan Nederlandse dierge-
neeskundige studenten gegeven, en
vroeger was er de Tropencursus als
keuzecoschap voor studenten, terwijl
het onderwijs in de tropische dierge-
neeskunde zoals dat bedreven wordt
in Groot-Brittannië, Frankrijk,
Duitsland en ook België wordt gege-
ven aan afgestudeerde dierenartsen,
waarvan trouwens velen met een
beurs voor een stage uit ontwikke-
lingslanden komen. Ik geloof eigen-
lijk niet dat de studenten die in
Utrecht hebben gekozen voor de
keuzecolleges, en vroeger voor het
keuzecoschap tropische, er veel mee
kunnen doen zonder verdere speciali-
satie, omdat, zoals gezegd, de vraag
naar niet-gespecialiseerde dierenart-
sen in de ontwikkelingslanden sterk
afneemt.

Figuur 2. Naambord van het Instituut in 1988

Voor ik verder het woord geef aan

■ ^ M\'aii«ie»»lir IM«

Figuur 3. Syllabus voor het
keuzecolleges in Tropische
Diergeneeskunde

-ocr page 385-

Robert Paling, die sommige van mijn
beweringen kan bevestigen of ont-
kennen, en meer kan vertellen over
de huidige toestand in Utrecht, wil ik
dit praatje over de historie van de
tropische diergeneeskunde in Utrecht
toch nog iets meer persoonlijk ma-
ken, en iets zeggen over vroegere
motieven om in ontwikkelingslanden
te gaan werken.

Toen ik als eerste Nederlandse die-
renarts in 1955 naar tropisch Afrika
vertrok was dat meer uit nieuwsgie-
righeid en zucht naar avontuur dan
om aan ontwikkelingssamenwerking
te doen. Die mentale omwenteling
kwam later pas. Ik vermoed dat dit
ook bij anderen min of meer zo is
geweest, zoals bij Dick Zwart die in
dienst van de Nederlandse regering
naar Nieuw-Guinea ging, en bij Evert
van Daalen, die in 1956 als tweede
Nederlandse dierenarts naar tropisch
Afrika vertrok. Het kan best zijn dat
sommige anderen in die tijd al naar
de tropen vertrokken uit menslie-
vendheid, maar ik geloof dat niet zo
erg.

Eigenlijk had ik lange tijd met hus-
keys in de sneeuw van het Noorden
van Canada willen werken, ongetwij-
feld als gevolg van de bevrijding in
1945 door de Canadezen, maar wan-
neer en waarom die plannen zo dras-
tisch zijn veranderd kan ik me niet
meer herinneren. Op een gegeven
moment was ik lid geworden van de
Tropische Studentenkring. Op een
goede avond was er een bijeenkomst
van deze kring, waar Ernst van
Lennep een verhaal vertelde; hem
had ik indertijd meegemaakt als de-
monstrator bij practica in anatomie,
en hij was naderhand naar de Soedan
vertrokken om daar te doceren aan
de veterinaire faculteit. Bij zijn ver-
haal voor de tropische studenten-
kring vertelde hij over zijn ervaringen
in de Soedan en over het feit dat de
regering daar graag dierenartsen
wilde aantrekken. Zijn verhaal maak-
te me enthousiast. Als co-assistent
heb ik indertijd door loting een
enorm lange wachttijd gekregen. In
die tijd heb ik vele dagen doorge-
bracht in het Instituut voor Tropische
Ziekten, waar ik genoot van de geur
van methylalcohol, de kleur van
Giemsa op mijn vingers en de verha-
len van de heer Keidel. Onder de
microscoop bewegende trypanoso-
men vond ik helemaal geweldig.
Om een lang verhaal kort te maken,
ik kon na een interview in Londen,
als nog niet afgestudeerde dierge-
neeskundige student, een contract
tekenen om na het behalen van mijn
diploma aangesteld te worden als
districtsdierenarts in de Soedan. En
dat gebeurde. Ik studeerde af op 1
juli 1955 en kwam aan in de Soedan
op 1 september van hetzelfde jaar
In die tijd was er al veel vliegverkeer,
maar dat was veel langzamer dan
tegenwoordig, en de tweemotorige
Vickers Viking deed er twee dagen
over om vanuit Londen naar
Khartoum te vliegen. De eerste dag
werd er \'s middags geland in Nice om
bij te tanken, en de passagiers de
lunch te laten gebruiken. De nacht
werd doorgebracht in een hotel op
Malta. De volgende dag vlogen we
naar Marsa Matruh in noord-west
Egypte, voor de lunch, en via een
tussenlanding in Wadi Haifa, in \'t
uiterste Noorden van de Soedan,
naar Khartoum. De Aswandam en
het Nasser-meer bestonden toen nog
niet. Maar we konden niet landen in
Khartoum door een hevig onweer
(één van de drie buien van dat regen-
seizoen), en we gingen terug naar
Wadi Haifa, zo\'n 750 km, om het
einde van de bui af te wachten. Met
veel vertraging kwamien we eindelijk
in Khartoum, waar ik meteen kennis
maakte met de enorme gastvrijheid
van de familie van Lennep. Veel heb
ik opgestoken van hun ervaringen en
van die van Britse en Soedanese col-
lega\'s die ik in Khartoum ontmoette,
vóór ik na 2 weken naar mijn eerste
standplaats in het centrum van het
land vertrok. Zoals ik reeds heb ge-
zegd, bestond het voornaamste werk
uit massa-bestrijding van infek-
tieziekten en van individuele patiën-
tenbehandeling kwam uiteraard wei-
nig terecht. Al met al op zichzelf
geen geweldig interessant werk, hoe-
wel ik tijdens de vele en lange reizen
door het gebied veel leerde van het
land en het volk. Na twee nieuwe
standplaatsen kreeg ik tenslotte het
aanbod om onderzoek te doen in het
veld naar tsetse vliegen en trypano-
soom-infecties in de nu zo beruchte
provincie Darfur En zo ben ik de
research ingerold, en kwam ik na
veel omzwervingen tenslotte terug in
Utrecht in 1976. Tot ik in 1988 weer
vertrok

(1) Offringa C. et al. Van Gildestein
naar Uithof. 150 jaar diergenees-
kundig onderwijs in Utrecht.
Deel
I. \'s
Rijksveeartsenijschool
(1821-1918). Veeartsenijkundige
Hoogeschool (1918-1925).
Deel 11.
Faculteit der veeartsenijkunde
(1925-1956). Faculteit der dierge-
neeskunde (1956-1971).
Rijksuniversiteit te Utrecht,
Faculteit der diergeneeskunde,
1971-1981.

-ocr page 386-

De relatie van de Faculteit Diergeneeskunde met de tropen: van ontwikkelings-
projecten naar internationale samenwerking 1987-2007

Robert W. Pal inga
inleiding

De relatie van de Faculteit
Diergeneeskunde met de tropen
in de periode 1987 - 2007 werd
beïnvloed door ontwikkelingen bin-
nen en buiten de faculteit. Een rol
speelde hierbij hoe er uit diverse
invalshoeken aangekeken werd te-
gen \'hulpverlening\', \'ontwikkelings-
samenwerking\' en \'samenwerking\'
in bredere zin. Er vond een proces
plaats dat samengevat kan worden
als \'van tropische diergeneeskunde
naar diergeneeskunde in de tropen\'.
Binnen de faculteit zagen we dat,
als gevolg van beleidsbeslissingen,
onderzoek van tropische ziekten niet
meer als \'core business\' bestempeld
werd. Er vond een veranderingspro-
ces plaats waarbij het Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten,
met 2 hoogleraren (Prof. Dr. D. Zwart
en Prof. Dr G. Uilenberg) en een
aanzienlijke groep medewerkers
werd gesloten en er 20 jaar later
alleen binnen het Departement
Infectieziekten en Immunologie
onderzoek naar door teken overge-
brachte ziekten (onder andere in de
tropen) plaats vindt (Figuur 1).

Na een voorbereidingsperiode van
een aantal jaren, waarin Prof. Dr.
D. Zwart en Prof. Dr S.G. van den
Bergh (decaan) de basis legden, werd
in 1987 het Bureau Internationale
Contacten (BIC) opgericht als af-
deling van het Faculteitsbureau

a) Bureau Internationale Contacten, Faculteit
Diergeneeskunde, Universiteit Utrecht
Contact: Postbus 80.163, 3508 TD Utrecht,
r.w.paling@uu,nl

Summary

The relation of the Faculty of Veterinary Medicine with the
Tropics: from Developig Assistance-projects to International
Cooporation 1987-2007.

In the introduction three stages are distinguished in the relation
between the Faculty of Veterinary Medicine and the tropics: 1)
Development of a veterinary infrastructure (research and educa-
tion) in the former colonies, Netherlands-Indies, Surinam and The
Netherlands Antilles (1850 - ca. 1949); 2) Developing Aid Assistance
(1965-2000) and 3) Cooperation on the basis of bilateral treaties that
express the mutual interests of the two countries involved (1993-to-
day). The Faculty in Utrecht entered into such alliances with sisterfa-
culties in Thailand, South-Africa and Malaysia.
As a result of internal and external factors the study of tropical
veterinary medicine was no longer core bussiness of the Faculty
of Veterinary Medicine in Utrecht. Tropical veterinary medicine
was incorporated in the Department of Parasitology and Tropical
Veterinary Medicine.

The Office for International Cooperation of the Faculty of Veterinary
Medicine, founded in 1987, partly took over the role of the former
institute. Its activities are education and information, research
support of the ongoing projects and networking. The accent moved
from aid to cooperation for mutual interest.

Samenvatting

De samenwerking van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit
Utrecht met instellingen in de tropen heeft drie fasen doorgemaakt. Ten
eerste de ontwikkeling van de veterinaire infrastructuur, onderzoek en
onderwijs in Nederiands Indië, Suriname en de Nederiandse Antillen
gedurende de koloniale periode (1850 tot ± 1949). Ten tweede het
uitvoeren van ontwikkelingssamenwerkingsprojecten (1965-2000) en
ten derde een periode waarin overeenkomsten gesloten werden waarin
het wederzijdse belang tot uiting komt (1993 tot heden). Dergelijke
overeenkomsten zijn gesloten met zusterfaculteiten in Thailand, Zuid
Afrika en Maleisië. In dit artikel wordt aandacht besteed aan de fases
twee en drie en de achtergronden van de verschuiving van het accent
van \'hulpverlenen\' naar \'samenwerking voor wederzijds belang\'.

het BIC werd in 1987 Dr. R.W. Paling
aangesteld. De activiteiten van het
BIC met betrekking tot ontwikke-
lingssamenwerkingsprojecten (o.a.
met Zimbabwe), de uitgave van de
newsletter EQUATOR, het jaarlijks

(Figuur 2). Het Bureau Internationale
Contacten werd verantwoordelijk
voor de ontwikkeling en uitvoering
van het beleid voor de internatio-
nale samenwerking van de Faculteit
Diergeneeskunde. Als hoofd van

-ocr page 387-

- 1987

1987

1988

1990

1991

1992

1994

1999

2006

2007

\'Tropensymposium\', het internati-
onale MSc en PhD programma, de
AITVIVI (Association of Institutes for
Tropical Veterinary Medicine) en
de samenwerkingsovereenkomsten
(Memorandum of Understanding,
MOU, o.a. met Thailand en Zuid
Afrika) zullen nader belicht worden
in dit artikel.

Onderzoek in de tropische
ziekten

Het onderzoek van de Afdeling
Parasitologie en Tropische
Diergeneeskunde, onder aansturing
van Jongejan, omvatte tot 2000 mo-
leculair biologisch onderzoek van zo-
wel trypanosomen als van de verwek-
kers van door teken overgebrachte
ziekten. Daarna concentreerde het
onderzoek zich meer en meer op het
moleculair biologische onderzoek
van de verwekker van cowdriosis en
verwante organismen. Naast het on-
derzoek dat in Utrecht plaats vond,
bleef de afdeling sterk gericht op het
ondersteunen en begeleiden van on-
derzoekers in Afrika, die op basis van
publicaties over lokaal verricht on-
derzoek, in Utrecht promoveerden.
Tevens vormde de afdeling de spil
van het door de Europese Commissie
gesteunde project \'Integrated
Consortium on Ticks and Tick-borne
Diseases (ICTTD) (1996-2007), waar-
van Jongejan de coördinator was.
Het project gaf vanaf 1996 drie keer
per jaar de \'Newsletter on ticks and
tick-borne diseases of livestock in the
tropics\' uit. Deze newsletter, waarvan
Uilenberg de redacteur was, verschaf-
te een brede groep van deelnemers
informatie over de meest recente
wetenschappelijke ontwikkelingen
en voorzag hiermee in een behoefte
aan wederzijdse kennisuitwisseling
en stimuleerde zo het onderzoek
naar door teken overgebrachte ziek-
ten in de tropen, hun verwekkers en
vectoren.

Figuur 1: Tropische Diergeneeskunde: van Instituut naar Afdeling

Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten. Medewerkers: Prof. Dr. G.
Uilenberg, Prof. Dr. D. Zwart, Drs H. Kuil, Drs F. Jongejan, Drs 0. Mol-Siegenbeek
e.a. op locatie Biltstraat.

Oprichting Bureau Internationale Contacten (BIC). Vaste medewerkers: Drs R.W.

Paling, dhr. J.H.A. de Gooijer (vanaf 1986) Drs W.G.G.M. van der Maazen (vanaf

2001) en dhr. M.J. Dijkstra (tot 1992) voor missies naar projecten.

Afdeling Tropische Diergeneeskunde en Protozoölogie van de Vakgroep

Infectieziekten en Immunologie (vertrek Uilenberg, Kuil en Mol; komst Dr. J.P.

Overdulve, Zwart in deeltijd en verhuizing van de Biltstraat naar de Uithof)

Promoties Dr. F.J. Jongejan en Dr. R.W. Paling

Aanstelling Prof. Dr. A.W.C.A. Cornelissen (parasitologie)

Afdeling Parasitologie (Tropische diergeneeskunde, protozoölogie, helminthologle

en entomologie) Hoogleraar: Cornelissen; vertrek Zwart in 1992

Tot 1998 Afdeling Parasitologie en Tropische Diergeneeskunde van Vakgroep

Infectieziekten en Immunologie Hoogleraren: Cornelissen en Prof. Dr. F. van

Knapen (1995 - 1997)

Tot 2005 Afdeling Parasitologie en Tropische Diergeneeskunde van Hoofdafdeling
Infectieziekten en Immunologie Hoogleraren: Cornelissen (tot 2003), Prof. Dr.
J.A.W. Coetzer (aanstelling bijzonder hoogleraar in Utrecht en tevens hoorleraar
bij de
University of Pretoria vanaf 2001) en J.van Putten (2004 -2005)
Afdeling Teken-gebonden infectieziekten van Departement Infectieziekten en
Immunologie (opdracht: Onderzoek naar tekengebonden ziekten in Nederland en
de tropen). Hoogleraren: Jongejan (in 2000 ook aangesteld bij de University of
Pretoria) en Coetzer.

Samenvoeging van Bureau Internationale Contacten en de afdeling Onderwijs en
Studentenzaken (OSZ-BIC)

Onderwijs in de tropische dier-
geneeskunde

Ook wat betreft het onderwijs in de
tropische diergeneeskunde was er
gaandeweg een vermindering van
het aanbod. De organisatie van de
\'Tropencursus\', een keuze co-schap
in het 6^ studiejaar, werd vanaf
1987 de verantwoording van het

-ocr page 388-

Bureau Internationale Contacten
(BIC). Jaarlijks organiseerde het BIC
voor 8-12 deelnemers in de periode
1987 - 1998 de \'Tropencursus\', met
een onderwijsprogramma van 8
weken gericht op kennisvergaring
over tropische dierziekten, oriën-
tatie op 3e wereldproblematiek en
werkgelegenheid voor dierenart-
sen in de tropen (Figuur 3). Bij de
Afdeling Parasitologie en Tropische
Diergeneeskunde kregen de stu-
denten een aantal weken praktisch
onderwijs.

Figuur 3: Doelstellingen van de

Tropencursus (1987- 1998)

1.nbsp;Toerusten tot het doen van een be-
wuste keuze voor het al dan niet
werken in een ontwikkelingsland.

2.nbsp;Voorbereiden op een studentenstage
in de tropen.

3.nbsp;Voorbereiden op de werkzaamheden
van een dierenarts in de tropen.

4.nbsp;Oriëntatie inzake de plaats van de
diergeneeskunde in de tropen, mede
in relatie tot andere (technische)
disciplines en de ontwikkelingsproble-
matiek.

5.nbsp;Bevorderen van het kunnen werken in
groepsverband (intern, met andere
disciplines, andere bevolkingsgroe-
pen).

6.nbsp;Ontplooien van zelfwerkzaamheid en
zelfvertrouwen.

7.nbsp;Het verkrijgen van inzicht in de plaats
en functie van de Nederlandse dieren-
arts met betrekking tot de ontwikke-
llngs samenwerking.

8.nbsp;Verbreding van de kennis van en het
inzicht in de Derde Wereldproblema-
tiek

Tot 1998 hadden co-assistenten (5®
en studiejaar) de mogelijkheid
om een Tropenstage van 4-6 maan-
den te ondernemen en daarover
een \'Referaat\' te schrijven als on-
derdeel van het Dierenartsexamen.
Deze stages werden begeleid door
medewerkers van de faculteit en

vonden plaats op uiteenlopende lo-
caties in Afrika (o.a.Kenia, Tanzania,
Mozambique) en Latijns Amerika
(o.a. Costa Rica). Een onderzoek door
BIC in 1998 onder tropencursisten uit
de periode 1988- 1996 (Tabel 1) gaf
aan dat ongeveer 1/3 (33%) van 96
tropencursisten op stage ging naar
de tropen en dat 7% daar in 1998
een werkkring had. Opmerkelijk was
dat maar 1/3 van degenen die de
Tropencursus volgden, in 1998 werk-
zaam waren in de diergeneeskundige
praktijk. Een veel lager percentage
dan het algemene beeld waarbij zo\'n
80 % van de pas afgestuurde dieren-
artsen in de praktijk werken.

Tabel 1:

Werkkring in 1998 van 96 cursisten die in

de periode 1988 - 1996 de Tropencursus

volgden

■ Tropen

9%

• Ander buitenland

14%

■ Faculteit Dlergneeskunde

10%

• Praktijk

38 %

• Overige functies

29%

In 1995 werd een nieuw curriculum
(c-1995) ingevoerd met gescheiden
studiepaden in het 6^ studiejaar
Vanaf 1998 werd de \'Tropencursus\'
niet meer aangeboden als keuze co-
schap. Vanaf 1999 kwam hiervoor
een keuzevak in de plaats van 2 we-
ken in het 4^ studiejaar: \'Inleiding
tot de tropische diergeneeskunde\',
waarvoor de Onderwijs Werkgroep
Tropische Diergeneeskunde ver-
antwoordelijk was en dat ingevuld
werd door de Afdeling Parasitologie
en Tropische Diergeneeskunde.
Tevens werd het schrijven van een
\'Referaat\' vervangen door de on-
derzoekstage van 3 maanden voor
5e jaarsstudenten die daarover een
\'Onderzoeksverslag\' moeten schrij-
ven. Deze stages zijn gebonden aan
strikte regels voor inhoud, kwaliteit
en begeleiding. Studenten kunnen
hun onderzoeksstage uitvoeren bij
een zusterfaculteit in de tropen.
Hiervoor komen vooral de faculteiten
in aanmerking waarmee de faculteit
samenwerkingsovereenkomsten ge-
sloten heeft (Zuid Afrika, Thailand).

Bureau Internationale Contacten

Het Bureau Internationale Contacten
(BIC) werd in 1987 opgericht als
onderdeel van het Faculteitsbureau
van de Faculteit Diergeneeskunde. In
eerste instantie werden een aantal
bestaande activiteiten ondergebracht
bij het BIC, zoals de organisatie
van de studentenstages en studen-
tenuitwissing (ook binnen Europa,
ERASMUS programma), het manage-
ment van het
Link contract met de
Faculty of Veterinary Science van de
University of Zimbabwe en de orga-
nisatie van de Tropencursus. Het BIC
ondersteunde alle hoofdafdelingen
van de Faculteit en een van de taken
was om een brede groep van me-
dewerkers te interesseren voor wat
er zich elders op diergeneeskundig
gebied in de wereld (en dan vooral in
de tropen) afspeelde. Het accent ver-
schoof van aandacht voor \'tropische
diergeneeskunde\' naar \'diergenees-
kunde in de tropen\'.

Figuur 4:

Activiteiten van het Bureau Internationale
Contacten (BIC) 1987- 2007

Onderwijs en voorlichting

■nbsp;Tropencursus en studentenstages

■nbsp;Newsletter EQUATOR

■nbsp;Postinitieel master programma
Onderzoek

■nbsp;Tropensymposium

■nbsp;Werving internationale PhD studenten
Projecten en netwerken

•nbsp;AITVM, bestuur en conferenties

•nbsp;Uitvoering Zimbabwe project (1986
-2000)

■nbsp;Uitvoering MOUs (Thailand, Zuid Afrika,
Maleisië)

•nbsp;Uitvoering EU/Asla-Link projecten

-ocr page 389-

Ontwikkelingssamenwerkings-
projecten (1965 - 2000)

Als belangrijke activiteit in de jaren
1965 - 1975 voerde het Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten,
met inzet van eigen medewerkers
ter plaatse, een project uit bij de
Ahmadu Bello University, Zaria,
Nigeria (ABU/RUU/DITA agreement).
Met financiering van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken werd het
Department of Parasitology and
Entomology van de Faculty of
Veterinary Medicine opgebouwd en
werden Nigeriaanse medewerkers
opgeleid. Midden jaren tachtig werd
de faculteit uitgenodigd door de
Europese Commissie om een project
met de
Faculty of Veterinary Science
van de University of Zimbabwe (UZ)
in Harare, Zimbabwe, uitte voeren
(UZ/UU/EC link project 1986 - 2000,
Figuur 5). Het Bureau Internationale
Contacten coördineerde dit project.
In totaal heeft het project 14 jaar
gelopen; de laatste 6 jaar was hier-
bij ook de veterinaire faculteit van

Kopenhagen (KVL) betrokken. Het
project had tot doel de infrastructuur
(bibliotheek, AV afdeling, anatomie
museum, laboratoria) op te bouwen,
docenten en ondersteunend perso-
neel op te leiden en onderwijsmateri-
aal te ontwikkelen en vooral gedeel-
ten van het veterinair curriculum te
doceren en te ontwikkelen.

Om aan deze taken invulling te ge-
ven werden wederzijds tientallen be-
zoeken van docenten en ondersteu-
nend personeel uitgevoerd tussen
de faculteiten in Utrecht en Harare.
De betrokkenheid van nagenoeg
alle vakgroepen heeft in sterke mate
bijgedragen aan de ontwikkeling van
belangstelling bij de facultaire me-
dewerkers voor de diergeneeskunde
in de tropen. Zeven medewerkers
van UZ behaalden een MSc diploma
in Utrecht en uiteindelijk (ruim na
het afsluiten van het project) promo-
veerden zes (ex) medewerkers van
UZ in Utrecht. De onderzoeksactivi-
teiten in Harare leidden ook tot een
aantal publicaties op het gebied van
de bedrijfdiergeneeskunde, patho-
logie, helminthologie en tick borne
diseases. Gedurende de laatste jaren
van het project gingen er regelmatig
studenten vanuit Utrecht op stage
die in Harare begeleid werden door
medewerkers uit Utrecht die voor
langere tijd in Harare waren gestatio-
neerd (Prof. Dr. A. Brand en Dr. L. van
Leengoed). De inspanningen hadden
er eind jaren negentig van de vorige
eeuw toe geleid dat de faculteit in
Harare zich ontwikkelde tot een van
de beste van Afrika. Helaas is het
door de politieke ontwikkelingen in
Zimbabwe daarna snel bergafwaarts
gegaan met de Universiteit van
Zimbabwe.

Figuur 5: Evaluatie en planningsbijeenkomst bij Faculty of Veterinary Science van de University of
Zimbabwe (Harare, 1988) V.l.n.r. Prof. Dolf Kersjes (UU), Dr. Robert Paling (UU), Prof. Graham Hill
(UZ), Prof. Betts (RVC), Prof. Monne van den Bergh (UU), Dr Clever Nyathi (UZ)

In de jaren 1990-2000 wer-
den er ook op vakgroepniveau
(Bedrijfsdiergeneeskunde, Fysiologie
en Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong) projecten uitgevoerd
voor het Directoraat Generaal
Internationale Samenwerking (DGIS)
die de opbouw steunden van verge-
lijkbare departementen bij facultei-
ten in Mozambique, Costa Rica en
Benin.

Informatievoorziening:
de EQUATOR en het
Tropensymposium

Op het gebied van de informatie-
voorziening over veterinaire aange-
legenheden in de tropen nam het
Bureau Internationale Contacten in
1989 het initiatief om de
Newsletter
EQUATOR uit te gaan geven waar-
mee een rijke bron aan informatie
(Figuur 6) ter beschikking kwam voor
facultaire medewerkers, studenten,
dierenartsen in binnen- en buiten-
land en alumni van de internationale
opleidingen.

Gedurende 14 jaar (1989-2002) ver-
zorgde het BIC jaarlijks 5-6 edities
van EQUATOR met een oplage van

-ocr page 390-

1.200. Tot maart 1995 werd afwis-
selend een Nederlandstalige en
een Engelstalige editie uitgegeven;
daarna alleen nog in het Engels. Het
accent van de informatievoorziening
veranderde in de loop der jaren en

Figuur 6: Rubrieken van de Newsletter
EQUATOR (1989-2002)

•nbsp;Redactionele pagina

•nbsp;Artikel over project of instelling in de
tropen

■nbsp;Interviews o.a. Nederlandse dierenartsen

•nbsp;Aankondiging en verslag Tropensympo-
sium en AITVM Conferenties

•nbsp;Projecten van de faculteit

■nbsp;Stageverslagen door studenten

•nbsp;Agenda, BIC news, DIO berichten

•nbsp;Recente publicaties

•nbsp;Vacatures voor dierenartsen in de tropen

dat werd duidelijk gemaakt door
de verandering in de opzet: van
\'Newsletter on veterinary aspects of
international development coopera-
tion\'0989
-1999) naar \'Newsletter
on scientific cooperation in tropical
animal health\'
(2000-2002) (Figuur
7). De redactie en productie werden
verzorgd door Dr R.W. Paling en dhr
J.H.A. de Gooijer van het BIC met
daarnaast redactionele bijdragen
van Dr PR. van Weeren en leden
van de Stichting Diergeneeskunde in
Ontwikkelingssamenwerking (DIO).

Om de onderzoeksactiviteiten in rela-
tie tot de tropen van de vakgroepen
van de faculteit onder de aandacht
te brengen van nationale en inter-
nationale belangstellenden, startte
het BIC in 1990 met de organisatie
van een jaarlijks Tropensymposium\'
{Symposium Tropical Animal Health
and Production).
Onderwerpen als
infectieziekten, veterinaire volksge-
zondheid, voortplanting, voeding,
wildlife etc. vormden het centrale
thema van het tropensymposium.
De sprekers op de symposia kwamen
zowel van de faculteit als van partner
instellingen in Afrika, Azië en Europa
en internationale organisaties. Het
samenbrengen van deze expertise
tijdens het Tropensymposium heeft
meerdere malen de aanzet gegeven
tot het formuleren van nieuwe pro-
jectvoorstellen. De publicaties van
de presentaties in een
\'Symposium

-E\'vJ.lA-^/LiJi

f^emiETTER y/m. on saemmc coofgt;£{?ArtON w mopfCAt animal hbalth

NEWSLETTCR ON VETËBraqy ASPECTS OF IhiTËRNATiONAl CeVELOPMENT COOPERATiON

EQUATOR: IS a périodjcsi öf [Sé.
Oflïcc foriiRenialfonal
Coopwaüm of tóe FaeuJty of
Veten tuiy Mecflciiie of Ulrech!
Oaivcrsitv

Editttrisllwani

1H.A; de Godijer :

HWPalmgCVMPhD
(cdttor-in^iiieft
W.Di VijïkMVM .
va» fJVNtffiö.::.;

Pit

tmtM fiv

Eiiaimiïk tv

On 3Ö September. 1997. ihe OfSce amp;r
tatemation^ CoopeRßioB (BIO of;the
Faculty ^ of Veterinary.. Medicine of
Utredil Ümverstty celebrated Jts lOtft
anniversary with a \'BIC p3rtgt;-\'. Among
tbe special guests who cwne to the re-
cepiHsn were Prat: Obwoto^ Dfcao of
Vetennary. Science of the Uruvegt;;^.of
Zimbabvi«, Mr. Mumbea^engwi. Ära-
tassador of .Zimbabwe in the Benelux,
Mr. iPratbomvarl and Mr. Atthakor, tiie
Cbaige.d\'Affairas and Fjret Seeretars\',
of the Royal Vva Embassy in The
Hague and Ihe Rector Magmficus of
Utrecht Unh-ersits;-, Pro£ Vooniia. •
Apart from these special gueslsv Jrote
than iOO: people came to congratulate
die BIC staff. Dr. Robert Paling,. Mr,

Pr«f. Obn-oto. Mr Mumbea- ...

Jean dc Gooijer, Mrs. Anke van Doom
and Mr. Mchkl Dijkstra, who foimcd
the kcg-time quot;crsvs^ of tiie Office.
Tlie.guests were (former) staff and stu-
dents of the fecultv\\ but aiso visftors
from abroad who were sludjing or^vcH\'-
kirg at the feculty. and colleagues fiom
Utrecht Univsjsily
\'s central ofRcc and
other iastitiites m tlic Netbcdands.

Serving more than one purpose
People could take notice of wiiat BIC
has been doing over the iO years, as for
ttw occasion tbe BIC staff had prepared
S coburfiil posters, that -were exposed
in. the reception hall, to liigiilight the
various acCivicios of the Office foe b-
temational Cooperation over the past
10 yearsj Moreover, the reception was a
grtod occa-s-rit for pfoale tc mc;t old
*i Uiiis 3{u) .\'vi the fox.i\'^ viMfors, to

OFFICE FOR INTERNATIONAL
COOPH^TION CELEBRATES
ITS lOth ANNIVERSARY

ÊÛUATOR K a periodtcai of Ihs

Office-tor intemaJionaf
Güopff/afion of Ihe Faculty of
V%tennary MecJJcineof-Utrecht
University . .

J H A de Goo.,6r

. i.W.G.S.M.-yafider Maasen DVM
l?afirtg:.:DVM PhD •
.
• .\'lecWör^iftH^hfsn- •

Editorial Oftioe

• Pacuttiif ofvetsnnafy jwetîiîjïi«:.

. C^ce fur I le.\' J!.cn».l tquot;,ivi«

... Rs:ö..Büj«aó;isi\' ï.-\'.i
S-ïC» m uU\'jci «
rh» N.-l\'«?-Jquot;ds

OFFICE FOR INITERNATIONAL.
COOfERATfON CEi_E»RAXES
ITS -1 StH ANNIVERSARY

On 26 hiovembsr. 2002. fAe Office-for Inf^niational Cooperaliort (BIC) ofihe Faculty
of VstBiinsryMsdrcioe of Utrecht Unrversity cehbmted ifs 15th anniversaty with a
BIC tied/. Among Ihe special guests whcf came
to. Ulfvcht for this occasion ive/e
PfTgt;f. Lai^Jo Fodor. DeputyDsan for Inferr^atfonai Affairs of Ihs Facult^of Veterinaty
Science of tha Sz^ 7sft«n Urfiv^rstty of Bgt;jcfap9st. Hungary, Mr. Tibor Kiss,
Amb6SSSt:lor ofHun93rytoiheNsthamp;1ands, Mr. f^lcsz Morucz. Press and CultorBi
fftt^cns Of Oia Hungerian Ef7ibassy arfd Mr. Vasin Teeravecft/a». Ambassador of the.
Kingdom of Thaiisnd to Ihe Nathertands.

Aoart frvm these special guests, mor» thamp;n m people cam© to co^gn,tviat0 the
BIC sisn. Dr. Roty^M Paling, Mr.
Jean de Gocjer. Mrs. Anke v^n Door/j. who form
the longtime \'crew\'of the Office am) Mre. A(i)S va« Oers enrf Drs. Helisr. van der
Maaisn, whe ha^y^ joined 3IC in recent y^rs. The guesit v^sre (formor) staff a/«
stiidents of the Faculty, but also ihe approximately 75 visitors from 30 mer^ni
counlnes wr,o ere. at the moment stutSying ornbsp;af !)gt;e Faculty, as we/T as

colhagaes fror: Uirecht Univer^\'s cer^tral oWce .ard from other polfaborat,ng
■$ in me Nethsriar^s. After Dr. Robert Psiir^g had welcomed the gt^sts. the
n of ma Faculty. Prpf. Albet Oornetissen afnS the Rector Magnincus of Utrecht

Figuur 7: Edities van EQUATOR ter gelegenheid van het 10 en 15 jarig bestaan van het Bureau Internationale Contacten

-ocr page 391-

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000
2001
2002

2003

2004

2005

2006
2007

abstract boolc\' droeg bij aan het
uitdragen van de kennis en de be-
trokkenheid van de faculteit bij het
veterinaire onderzoek in de tropen.
De lijst van thema\'s (Figuur 8) geeft
hiervan een overzicht.

Association of Institutes for
Tropical Veterinary Medicine
(AITVM)

In de 20e eeuw hadden diverse Ian-
den in Europa tropisch veterinaire
instituten opgericht om dierenartsen
voor te bereiden op een werkkring in
de koloniën en later in de ontwikke-
lingssamenwerking. In 1970 werd de
Association of Institutes for Tropical
Veterinary Medicine
(AITVM) opge-
richt door vijf van deze instellingen
om de kennis op dit gebied te bunde-
len en verder te ontwikkelen [CTVM
bij
University of Edinburgh (UK),
Prins Leopold Instituut voor Tropische

Figure 8:

Thema\'s van het jaarlijks Symposium Tropical Animal Health and
Production in Utrecht

Contributions and perspectives from the Faculty of Veterinary Medicine (UU)
Research for development: policies, priorities and options
Bovine theileriosis

Recent developments in veterinary epidemiology
Application of biotechnology

Helminth diseases of ruminants: diagnosis, epidemiology, and control

Urbanisation: Veterinary public health consequences

Aquaculture and disease control

Ruminant nutrition in disease resistance and reproduction

Outcome and perspectives of collaborative research

Diagnosis and control of transboundary infectious diseases in southern Africa

Dairy development in the tropics

Risks of infections in wildlife

Environmental contaminants and natural toxins in the food chain
Management of elephant reproduction
Tuberculosis at the livestock/wildlife/human interface
Pandemic of influenza in birds and its control
Reproductive biotechnology for conservation

Geneeskunde, Antwerpen (België),
lEMVT in Maisons Alfort (Parijs,
Frankrijk), Universiteit Utrecht en de
Vrije Universiteit van Berlin (West
Duitsland)]. De oprichters waren Sir
Prof. Alexander Robertson, Prof. Jos
Mortelmans, Prof. A. Provost, Prof.
Dik Zwart and Prof. Jürgen E. Huhn.
In de loop der tachtiger jaren van
de vorig eeuw sloten instellingen
in Afrika en Azië zich aan bij de
AITVM (o.a. Dakar, Kuala Lumpur
en Harare). Elke 3 jaar organiseerde
de AITVM een internationale confe-
rentie op het gebied van onderwijs,
onderzoek en beleid in diergezond-
heid en veeteelt in de tropen. Zwart
bleef tot 1995 de faculteit vertegen-
woordigen in het bestuur van de
AITVM. Vanaf 1995 nam Paling deze
functie over. In 2000 werd AITVM als
stichting geregistreerd bij de Kamer
van Koophandel in Utrecht en werd

Paling de algemeen secretaris. In
2007 telde de AITVM 22 leden (11
in Europa, 5 in Afrika en 6 in Azië).
Elke 3 jaar organiseerde de AITVM
een conferentie met een specifiek
thema relevant voor het continent
waar de conferentie plaatsvindt. De
conferenties zijn een forum voor
jonge onderzoekers uit de tropen
om hun werk te presenteren. Tijdens
workshops werden aanbevelingen
opgesteld voor beleidsontwikkeling
in relatie tot het thema van de con-
ferentie. De
Conference proceedings,
met daarin opgenomen de aanbeve-
lingen van de Conferentie, laten zien
hoe de diergeneeskunde zich in de
tropen heeft ontwikkeld in de laatste
40 jaar. In 1989 vond de Conferentie
plaats in Wageningen onder voorzit-
terschap van Zwart. Tijdens de AITVM
Conferentie in 2007, in Montpellier
(Frankrijk) werd de \'Dik Zwart Award\'
in het leven geroepen als erkenning
van de bijdragen die Zwart geleverd
had aan de ontwikkeling van dierge-
neeskundig onderwijs en onderzoek
en beleid voor duurzame veeteelt
in de tropen. De \'Dik Zwart Award\'
werd in 2007 voor het eerst overhan-
digd door Prof. K.H. Zessin, President
van de AITVM, aan twee jonge on-
derzoekers uit Nigeria en Ivoorkust.

Internationaal onderwijs

De faculteitsbrede aandacht voor de
tropen leidt ook tot de ontwikke-
ling van een vraag naar postinitieel
Engelstalig onderwijs op master en
PhD niveau. Samenwerking tussen
het BIC en de vakgroepen leidde
vanaf 1994 tot het opzetten van vier
Engelstalige masterprogramma\'s
van 18 of 24 maanden. Twee, op het
gebied van
Herd Health (later omge-
vormd naar
Veterinary Epidemiology
and Economics)
en Animal Pathology
speelden direct in op de behoef-
ten vanuit Afrika en later ook Azië

-ocr page 392-

(Figuur 9). Tot 2007 werden er 134
master studenten opgeleid, waarvan
ongeveer de helft doorging met een
PhD opleiding in Utrecht of elders.
Vanaf 1995 nam het aantal internati-
onale PhD studenten dat zich meldde
bij de faculteit flink toe en de pro-
movendi van de faculteit kwamen
sindsdien dan ook voor 20-30% uit
het buitenland, met name uit Azië en
in mindere mate uit Afrika. De bege-
leiding van deze MSc en PhD studen-
ten en de contacten met hen na het
afstuderen versterkten de internatio-
nale oriëntatie van de medewerkers
van de faculteit. Het internationale
MSc en PhD programma werd een
onderdeel van de internationale
studie- en onderzoekomgeving die
de faculteit onder decaan Prof. Dr
A.W.C.A. Cornelissen vanaf het begin
van de 21 e eeuw met meer nadruk
nastreefde.

Memoranda of Understanding
(MOU)

In 1993, onder verantwoording
van decaan Prof. Dr H.W. de Vries,
werd het eerste
Memorandum of
Understanding
afgesloten met het
Ministry of University Education in
Thailand. Dit betrof samenwerking
met drie veterinaire faculteiten

Figuur 9:

Aantal en oorsprong van deelnemers aan Master cursussen in 1994-2006

MSc Cursus -
Continent

Veterinary
Epidemiology
amp; Economics

Animal
Pathology

Anaesthe-
siology

Laboratory
Animal Science

Totaal

Afrika

22

21

1

-

44

Azië

29

16

3

1

49

Europa

30

2

1

3

35

Noord
Amerika

3

-

1

-

4

Zuid Amerika

-

-

1

-

1

Totaal

84

39

7

4

134

in Thailand. Het principe van het
Memorandum of Understanding was
dat beide partners belang hadden bij
de overeenkomst, de activiteiten zelf
financierden en er gezamenlijk naar
externe additionele fondsen gezocht
werd. De belangrijkste componenten
van de MOU waren de postinitiële
opleiding van Thaise medewerkers;
stafuitwisseling; studentenuitwisse-
ling; gezamenlijk onderzoek en ge-
zamenlijke projectaanvragen. In 1998
werd de overeenkomst uitgebreid
met twee recent opgerichte facul-
teiten. Decaan Cornelissen zette het
beleid van De Vries voort en stuurde
aan op een beperkt aantal MOUs
met partners waarvan verwacht werd
dat een langlopende overeenkomst
voordelen zou hebben voor het
onderzoek en het onderwijs van de
faculteit. Zo werden er nog 2 MOUs
afgesloten, met Zuid Afrika (in 2000)
en Maleisië (in 2005) en werden de
overeenkomsten met Thailand in
2003 voor een 3^ periode van 5 jaar
verlengd (Figuur 10).

MOUs met faculteiten in Azië

Een belangrijk aspect van de sa-
menwerking met Thailand was de
opleiding van PhD studenten. In de
periode 1994-2007 promoveerden

Figuur 10:

Memoranda of Understanding tussen de
Faculteit Diergeneeskunde en zuster facul-
teiten
Thailand

•nbsp;FVS Chulalongkorn University
(1993,1998,2003)

•nbsp;FVM Kasetsart University (1993,1998,
2003)

■nbsp;FVM Khon Kaen University (1993, 1998,
2003)

- FVM Chiang Mai University (1998, 2003)

■nbsp;FVS Mahidol University (1998, 2003)
ZuidAfrika

•nbsp;FVS University of Pretoria (2000, 2005)
Maleisië

•nbsp;FVM University Putra Malaysia (2004)

18 Thaise onderzoekers in Utrecht.
Hun onderzoek resulteerde in 80
gezamenlijke publicaties. In 2007
waren er 13 promovendi bezig met
hun promotieonderzoek, 8 in Utrecht
en 5 deden een zogenaamde \'sand-
wich PhD\'. Daarnaast werden er
een 100-tal bezoeken over en weer
uitgevoerd voor workshops, sympo-
sia, gespecialiseerde opleidingen en
management. Wederzijds werden
enkele 10-tallen studenten uitgewis-
seld. Gezamenlijk onderzoek met de
Thaise faculteiten omvatte voortplan-
tingsbiotechnologie en genetica bij
gezelschapsdieren, waterbuffels en
olifanten, klinisch onderzoek bij ge-
zelschapsdieren, bedrijfsdiergenees-
kunde (voeding en voortplanting)
en aviaire influenza (epidemiologie,
infecties). Consortia van de Thaise
faculteiten en Utrecht met andere
faculteiten in Azië en Europa waren
succesvol in het verkrijgen van fond-
sen van het EU programma Asia-Link.
Het BIC coördineerde in de periode
2004-2010 vier Asia-Link projecten
die de onderzoekssamenwerking
ondersteunden.

De MOU met Maleisië werd getekend

-ocr page 393-

in 2005 en de verwachtingen waren
dat speciaal op het gebied van de
infectieziekten goede samenwerking
op gang zal komen.

MOU met Zuid Afrika

Na het beëindigen van het Link-
contract met de
University of
Zimbabwe
in 2000, werden in deze
regio de banden met de
Faculty of
Veterinary Science
van de University
of Pretoria
(UP) in Onderstepoort
nader aangehaald en werd in 2000
een MOU getekend door de beide
decanen, die in 2005 voor 5 jaar werd
verlengd. Als basis voor de MOU fun-
geerden vier wederzijdse benoemin-
gen van hoogleraren; J.A.W. Coetzer
(tropische diergeneeskunde) van UP
werd in 2000 benoemd in Utrecht
en de Utrechtse onderzoekers F.J.
Jongejan (tick borne diseases),
V.PM.G Rutten (immunologie) en T.
Stout (voortplanting paard) werden
in Pretoria benoemd. Sinds 2000
sloten vier medewerkers van UP hun
MSc en zes hun PhD in Utrecht suc-
cesvol af. Symposia en conferenties
werden gezamenlijk georganiseerd
en het onderzoek resulteerde in 19
gezamenlijke publicaties. Een stan-
daardwerk over infectieziekten werd
gepubliceerd in 3 delen
{Infectious
diseases of livestock,
Eds Coetzer
and Tustin, 2005). Regelmatige be-
zoeken over en weer resulteerden in
het opstellen van projectaanvragen
waarvan er 16 extern gefinancierd
werden o.a. voor tick-borne diseases
en tuberculose onderzoek. Ongeveer
50 UU studenten gingen voor een
onderzoekstage of co-schap naar
Onderstepoort.

Conclusie

De samenwerking met een beperkt
aantal zusterfaculteiten in de tropen
heeft in 2007 een vaste plaats in
het onderwijs en het onderzoek van
de Faculteit Diergeneeskunde. Aan
het eind van de 20^ eeuw heeft de
faculteit de periode van het uitvoe-
ren van ontwikkelingsamenwerking
afgesloten. Deze vorm van samen-
werking vormde een belangrijke
fase in de bewustwording van de
derde wereldproblematiek maar de
kennisoverdracht was vooral in een
richting. Het beleid van de faculteit
om met een beperkt aantal geselec-
teerde faculteiten in de tropen voor
een langere periode samen te wer-
ken heeft geresulteerd in een goede
wederzijdse relatie. Bij de partners
heeft dit bijgedragen aan de
in-
stitutional developemt
en voor de
faculteit in Utrecht heeft de samen-
werking bijgedragen aan kennis over
diergeneeskunde in de tropen en
geresulteerd in gezamenlijke weten-
schappelijke publicaties, promoties,
gezamenlijke 3^ geldstroom projec-
ten en studenten uitwisseling..

Ingezonden Zelfbedwang anno 1904

In een oude aflevering van de
Meierijsche Courant leidt een
pompoen van 50 kg tot quot;het bewijs
dat in Valkenswaard de kunst werd
verstaan van het tuinvruchten
winnen.quot; Inderdaad een
opzienbarende gebeurtenis, gezien
in het licht van quot;wedstrijden in het
pijprookenquot; en het niet-toekennen
van de prijs voor het hanengekraai
op 14 september 1909 quot;omdat er
geen één had willen kraaienquot;.
Dichterbij de Veterinaire Historie
komt het volgende bericht:

Meierijsche Courant^
Donderdag 24 Maart 1904

Valkenswaard. Zekere H. van
H. alhier woonachtig, was te
Berlicum bezig een paard te
opereren. Doch midden onder
zijne werkzaamheid had hij
het ongeluk het paard neer te
trekken, dat op zijn beenen
terecht kwam, zoodat hij
een
been brak. \'t Belette hem echter
niet eerst zijn werk af te maken.
Daarna werd hij per spoor en
rijtuig naar Valkenswaard terug
gevoerd, waar Dr. Dagevos
geneeskundige hulp verleende,
\'t Is wel een bewijs dat het
van H. niet aan wilskracht en
zelfbedwang ontbreekt.

Het gaat hier waarschijnlijk om
een castratie bij het staande dier.
De afstand Valkenswaard-Berlicum
hoeft geen verbazing te wekken:
mijn jaargenoten Sjeng en Frans
Cremers vertelden me, alweer 50 jaar
geleden, dat hun vader quot;vroegerquot;
vanuit zijn practijk in Heerlen na
de jaarlijkse hengstenkeuring in
Brussel alle afgekeurde hengsten
daar ging snijden. Staande, gezien
de aantallen en de beschikbare tijd.
Misschien zonder beenbreuken,
maar ook collega C. te H. zal het
niet aan wilskracht en zelfbedwang
ontbroken hebben.

Gerritjan van Nie.

-ocr page 394-

Erik Jan Tjalsma^

Graag wil ik ingaan op het verzoek
van de Redactie van Argos om mijn
ervaringen met de cursus Medische
geschiedenis, zoals ik die verteld heb
op de bijeenkomst van 7 novem-
ber j.l. van het Veterinair Historisch
Genootschap, nog eens op papier te
zetten.

De Mastercursus Medische
Geschiedenis bestaat sinds 2005 en
voorzag in een leemte die vóórdien
bestond, namelijk het gemis aan een
opleiding tot medisch-historisch on-
derzoeker, zoals enkele landen (USA,
Groot-Brittanië) die kennen. Medisch
historici van de laatste twintig jaar
zijn ingrijpend anders gaan denken
over de geneeskunde en de techno-
logie en zij zijn deze beide gaan zien
als complexe culturele activiteiten
gesteund door de ontwikkelingen
in de sociologie, filosofie, antropo-
logie en literatuurstudies. Medische
geschiedenis is daardoor uitgegroeid
tot een dynamisch, interdisciplinair
en vernieuwend studiegebied.
Dat verklaart dan ook het interdis-
ciplinaire karakter van deze cursus.
Zij is in het leven geroepen, met
financiële steun van het Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde
(NTvG) en de Pieter van Foreest
Stichting van de VU, door de af-
deling Metamedica van de VU
te Amsterdam enerzijds, waarin
hoogleraren en docenten van het
VUmedisch centrum en de faculteit

a)nbsp;Mededeling gedaan tijdens de
Najaarsbijeenkomst van liet Veterinair Historisch
Genootschap te Utrecht op 7 november 2007

b)nbsp;Drs. E.J. Tjalsma. Kon. Wilhelminalaan 29. 8384
GG Wilheiminaoord. ejtjalsma@detweedelijn.nl

Letteren van de VU participeren, en
door de afdeling Metamedica van
het Leids Medisch Centrum en de
faculteit Letteren van de Universiteit
te Leiden anderzijds. Het programma
richt zich met name op academici
met bijzondere belangstelling voor
de geschiedenis van de geneeskunde,
de farmacie en de gezondheidszorg.
Daarnaast kunnen studenten zich
inschrijven, die met goed gevolg het
universitaire Bachelor hebben afge-
sloten in de richtingen geschiedenis,
geneeskunde/farmacie, gezond-
heidswetenschappen , sociologie en
biomedische wetenschappen.
De cursus, gegeven in het 2^ aca-
demische semester, bestaat uit een
Basisprogramma van 12 dagen (2
volle dagen per week van 6 uur colle-
ge) en een Leerprogramma van 8 da-
gen (1 dag per week, inclusief twee
excursies). Het doel is studenten af
te leveren die zelfstandig de histori-
sche ontwikkeling van de geneeskun-
de kunnen analyseren. Hiertoe dient
ook het maken en presenteren van
een Referaat (1500 woorden) en een
Werkstuk (15000 woorden).
Tijdens de college\'s wordt aandacht
besteed aan een groot aantal geva-
rieerde onderwerpen met de nadruk
op de moderne tijd (18®-eeuw en
later)

Persoonlijk heb ik de cursus als zeer
positief ervaren: het bood een ver-
dieping en verbreding van kennis en
vaardigheden in een enthousiasme-
rende sfeer met docenten en mede-
cursisten. Met name voor \'bèta-men-
sen\' is de cursus een
eye-opener hoe
geschiedenis bedreven kan (of moet)
worden. Hoewel het organisatorisch
niet altijd vlekkeloos verliep (logis-
tiek, begeleiding) en unaniem een
soort \'hand-out\'of standaardwerk
als kapstok node gemist werd, kijken
alle cursisten terug op een zeer nut-
tige en geslaagde cursus, waarbij het
werkstuk voor een ieder een hele
tijdrovende klus was. Voor mij bleek
het inpassen van de cursus in mijn
dagelijks praktiserend werk welis-
waar mogelijk, maar niet ideaal: het
werkstuk, getiteld \'Dierenarts tus-
sen snijhond en schoothond\', moest
onder grote tijdsdruk geproduceerd
worden! Uiteindelijk konden 9 van
de 11 cursisten in juni het certificaat
van deelneming met een voldoende
in ontvangst nemen, waarna de co-
ordinator de ingrediënten voor een
zeer eenvoudige borrel uit de fietstas
toverde.

Medische geschiedenis:

de Mastercursus aan de VU te Amsterdam^

Om de onderlinge kontakten te on-
derhouden wordt eenmaal per jaar
een \'terugkomdag\' met presentaties
op het gebied van medische geschie-
denis voor en door (oud)cursisten
georganiseerd. Mij is gevraagd zit-
ting te nemen in het organiserend
comité van deze dagen zodat ook de
veterinaire geschiedenis vertegen-
woordigd is.

Voor meer informatie over deze
cursus: www.metamedicavumc.nl gt;
onderwijs gt; cursusaanbod.

-ocr page 395-

Voorjaarsbijeenkomst
medische geschiedenis

Op 28 maart 2008 organiseren
oud-cursisten van de
VU-Masterscursus medische
geschiedenis een studiemiddag
met inleidingen over
uiteenlopende onderwerpen
binnen het brede gebeid van
de medische historie. Na een
geslaagde bijeenicomst in 2007
is het de bedoeling dat dit een
jaarlijks terugkerend treffen
zal worden voor diegenen
die in medische en veterinaire
geschiedenis geïnteresseerd
zijn. Dit jaar is het Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde
de gastheer.

Onderwerpen zullen o.a. zijn:

-nbsp;de geschiedenis van de
neurochirurgie

-nbsp;\'anamnese\' en lichamelijlc
onderzoek ten tijde van
Hippocrates.

-nbsp;Curing with water in the 19th
century

Zeer waarschijnlijk zal
\'Diergeneeskunde\' als
gastheer optreden voor de
Voorjaarsbijeenkomst in
2009.

Datum: 28 maart 2008
Plaats : Bibliotheek NTvG,
Johannes Vermeerstraat 2,
1071
DR Amsterdam
Tijd: 13.00U ontvangst,
13.30-17.00u studiemiddag,
na
17.00U hapje en drankje
aangeboden door het NTvG.
Toegang gratis,
SVP aanmelden bij Mw Drs
R.de Raat:
r.deraat@uu.nl

Boekbesprekingen

Comben, Norman. The Durham
ox.
Ruddington: Adiard Print,
2007. [Together with a facsimile
of] John Day.
An account of the
late extraordinary Durham ox,
with remarks on the great ad-
vantages to be derived, both
by the breeder and the public,
from the encouragement of such
a breed. To which is added a
list of the places where he was
exhibited from May, 1801, till
February, 1807 during which time
he travelled upwards of 3000
miles.
London, 1807. 64 p. ISBN
978-0-9555873-0-6.

De auteur van dit boekje is een
bekend persoon in de veterinair-
historische wereld, in de eerste plaats
in Engeland, waar hij in 1962 een
van de oprichters was de \'Veterinary
History Society\', waaraan hij sinds-
dien tal van bijdragen heeft gele-
verd, maar ook internationaal door
zijn deelname aan de congressen van
de WAHVM en vooral door de jaar-
lijkse catalogi van antieke veterinaire
boeken en prenten en van realia
{penningen, instrumenten etc.). Zijn
veterinair antiquariaat is uniek in de
wereld. Een door hem bijeengebrach-
te boekencollectie is onder de naam
Comben Collection ondergebracht in
het Science Museum in Londen. Hij is
een ras-verzamelaar en een
connois-
seur op
het gebied van zijn keuze.
Nu verrast hij ons met het verhaal
en de veelvormige iconografische
neerslag van een merkwaardige
fokproduct, resultaat van de beteke-
nisvolle vernieuwing in de veeteelt
in het laatst van de 18de eeuw. In
het voetspoor van Robert Bakewell
legden de gebroeders Colling in
County Durham {N-0 Engeland) zich

The

Durham Ox

toe op de verbetering van veerassen.
Zij legden de grondslag voor kort-
hoornrunderen die eigenschappen
als snelle groei tot een aanzienlijk
lichaamsgewicht combineerden
met een uitstekende vleeskwaliteit.
Charles Colling teelde in 1796 een
spectaculaire os die tot zijn slacht
in 1807 als superster door het land
zou reizen om alom getoond te wor-
den. Zijn gewicht was tussen 1801
en 1806 toegenomen van 3000 tot
3800 pounds. Op lokale markten
had hij al veel bekijks getrokken en
in 1801 was hij geportretteerd. Een
zekere mr. Bullmer uit Yorkshire was
de eerste die op het idee kwam met
het dier rond te gaan trekken om
ermee kijkgelden te verdienen. Hij
kocht hem en liet een speciale wagen
maken die door vier (en op slechte
wegen door zes) paarden getrokken
werd. Echter al na twee maanden
verkocht hij os en wagen door aan
John Day, eveneens een man uit
Yorkshire. Deze had kennelijk meer
commercieel talent en vooral ook
uithoudingsvermogen, want in de
zes volgende jaren trok hij, samen

-ocr page 396-

met zijn echtgenote, door het hele
land, van Schotland tot Zuid-Wales,
ter vertoning van zijn os. Uit de lijst
die hij toevoegde aan zijn loflied op
de os kan men zien waar en hoelang
zij zich onderweg ophielden, het
langst in Londen (334 dagen) en in
Edinburgh (94 dagen). Ook stedelin-
gen hielden in die dagen van land-
bouwhuisdieren! De os bleek een
ware \'cash-cow\' want de bezoekers-
opbrengst bedroeg soms bijna 100
pounds per dag. Ook voor de gravure
die gemaakt werd naar een tweede
schilderstuk dat Day onmiddellijk na
de aankoop liet maken, waarop hij
ook zichzelf liet afbeelden (zie bij-
gaande ill.), vond hij meer dan 2000
intekenaren. Ook andere kunstenaars
(Thomas Weaver, George Garrard,
Thomas Bewick) beeldden de os af op
doek of prent of modelleerde hem in
gips. Zelfs jaren na zijn dood werden
aardewerkserviezen vervaardigd met
zijn indrukwekkende gestalte op bor-
den en kannen. Tal van herbergen,
bier- en koffiehuizen in de Midlands
en Noord-Engeland gingen zich quot;The
Durham oxquot; noemen. En er is zelfs
een Australisch stadje, dat quot;Durham
Oxquot; heet.

Alle wetenswaardigheden en alle
afbeeldingen zijn in dit kostelijke
en welverzorgde boekje tesamenge-
bracht.

A.M.

Reimer Strikwerda: Revolutie in
het dierenrijk. De geschiedenis
van de kunstmatige inseminatie
in Nederland.
Nationaal Veeteelt
Museum/Reed Business, 2007. 264
bIz.

ISBN: 978 90 5439 168 5

Met zijn jongste boek. Revolutie
in het dierenrijk,
geschreven in
opdracht van van het Nationaal
Veeteelt Museum in Beers (N.-
Brabant) heeft agrarisch publicist en
historicus Reimer Strikwerda - be-
kend onder meer van zijn boeken
\'Een eeuw Fries stamboekvee\' en
\'Melkweg 2000\' - op een indrukwek-
kende wijze gestalte gegeven aan
de geschiedenis van de kunstmatige
inseminatie (ki) in ons land.

De titel acht ik gelukkig gekozen.
In de veeteelt in zijn ruimste beteke-
nis, waarin mensenwereld en dieren-
rijk ten nauwste bij elkaar betrokken
zijn, heeft dit menselijk ingrijpen in
de dierlijke voortplanting in menig
opzicht een ware revolutie ingeluid.

Het werk mag, dunkt mij, op vol-
ledigheid bogen. Strikwerda blijkt
zich grondig in de materie te hebben
verdiept. Dat heeft hem een veelheid
aan materiaal opgeleverd, waarin hij
nochtans de grote lijnen heeft weten
vast te houden. Hij is erin geslaagd,
de menigte gegevens samen te sme-
den tot een geheel dat van begin tot
eind boeit, mede doordat de tekst
behalve met dierenrijmpjes van Kees
Stip, met tal van aansprekende foto\'s
en andere afbeeldingen is verlucht.

Kenmerkend voor deze schrijver is
dat hij tussen het algemene verhaal
door telkens een bepaalde regio-
nale ontwikkeling bij de runder- en
varkens-ki naar voren haalt. Voor het
rundvee komt die in alle gevallen, al
dan niet via \'tussenstation\' Holland
Genetics (1996), uit bij CR Delta
(1998), in de genoemde jaren goed
voor respectievelijk ruim 1,7 min. en
1,5 min. geïnsemineerde dieren.

Voorts wordt aan de hand van een
foto met een korte beschrijving de
aandacht gevestigd op een groot
aantal personen die, ieder met een
eigen inbreng, een plaats in de ge-
schiedenis van de ki hebben gekre-
gen.

Een bijzondere betekenis lijkt het
boek mij te hebben voor de helaas
slinkende categorie van lezers waar-
toe ik zelf behoor, die van de eerste
naoorlogse jaren af bij de onwik-
keling van de ki betrokken zijn ge-
weest. Bij hen zal het tal van herinne-
ringen oproepen en aldoor zullen er
momenten van herkenning zijn.

Na enkele inleidende hoofdstukjes,
waarin het prille begin en vroege
toepassingen elders - met name in
Rusland - worden beschreven, komt
de landelijke ontwikkeling bij respec-
tievelijk runderen, geiten, schapen,
varkens, kippen, kalkoenen, paarden,
konijnen en zelfs bijen - kortom al-
lerhande soorten \'nutsdieren\' - aan
bod.

Bij de runder-ki komt tot slot de
spermascheiding ofwel het sexen
van sperma te sprake. Vaars- en stier-
kalveren op bestelling dus, een lang
gekoesterd ideaal. Het idee is niet

-ocr page 397-

nieuw want de biologische achter-
grond van de geslachtsdifferentiatie
was lang bekend, maar bruikbare
methoden lieten op zich wachten.
Mogelijk staan we nu echter voor
een volgende \'revolutionaire\' door-
braak.

Zo\'n doorbraak vormde ook na
meer dan een halve eeuw speurwerk
de praktische toepassing van de em-
bryotransplantatie - schrijver noemt
het de moederkans - waaraan de
laatste hoofstukken van het boek zijn
gewijd.

\'Hoofdmoot\' van het werk vormt
echter de geschiedenis van de run-
der- en de varkens-ki.

Stierensperma bevat een enorme
overmaat aan zaadcellen. Het laat
zich tamelijk ver verdunnen en als
het op de juiste manier wordt behan-
deld, behoudt het ook in onbevroren
toestand buiten het lichaam in het
algemeen nog 2 tot 3 dagen in vol-
doende mate zijn bevruchtend ver-
mogen. Dit maakte de start van de
runder-ki \'technisch\' succesvol.

Aanzet was in ons land de bestrij-
ding van de zogeheten dekinfecties
- je zou ze de soa\'s van het rundvee
kunnen noemen - die in toenemende
mate voor vruchtbaarheidsproble-
men zorgden. In eerste instantie
waren collectieve stierhouderijen van
kleine boeren (\'stierenverenigingen\')
de dupe, maar ook particuliere eige-
naars van \'gewilde\' stieren en hun
cliënten kregen ermee te maken. Ter
afwering van het gevaar werden die
cliënten soms verplicht hun te dek-
ken dieren volmaakt nutteloze be-
handelingen laten ondergaan.

Hier gekomen, doet de schrijver
volledig recht wedervaren aan de
lang genegeerde ki-pionier in ons
land, de Friese veearts Jan Siebenga
van Oldeberkoop. Hij onderkende
de betekenis van de ki als middel om
de \'duivelskring\' van de dekinfecties

te doorbreken. Aan de hand van
Russische schetsen ontwierp hij zijn
eigen instrumentarium, waarmee hij
in 1935 aan de slag ging. Dat jaar
werden 253 koeien geïnsemineerd.
Na de geboorte van de eerste, \'nor-
male\' (!) kalveren prees hij zijn me-
thode bij de boeren aan als middel
tegen \'de opbrekerij\'. De benodigde
stieren exploiteerde hij zelf, waarbij
hij meteen ook werd geconfronteerd
met het verschijnsel \'steriele stier\'.
Eind 1938 promoveerde hij op een
proefschrift over de ki.

Datzelfde jaar was een andere
dierenarts, W.B. van der Burg, later
directeur van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Gelderland, gepro-
moveerd op een proefschrift over
de verwekker van zo\'n dekinfectie.
Trichomonas foetus. (Een dierlijke
protozoaire infectie en geen bacte-
rie; pag. 13.)

En in een veterinair proefschrift
uit 1950 kwam de promovendus,
Theunis Stegenga tot de conclusie
dat het micro-organisme dat toen
Vibrio foetus of fetus heette (huidige
naam Campylobacter fetus) en be-
kend was als abortusverwekker, ook
de meest voorkomende dekinfectie
bij het rund, het zogeheten heersend
opbreken (enzoötische steriliteit)
veroorzaakte.

Stegenga was in 1946 benoemd tot
rijksveeteeltconsulent voor de ki, te-
vens secretaris van de van overheids-
wege ingestelde Centrale commissie
van toezicht op de ki (later \'overge-
nomen\' door het Landbouwschap).
Hij heeft deze functie bekleed
tot hij in 1957 hoogleraar in de
Veeteeltwetenschappen aan de
toenmalige Landbouwhogeschool
Wageningen werd. Men rekent hem
tot de grondleggers van de ki in
Nederland.

Onderhand was men vanaf 1939 in
het voetspoor van Siebenga ook in

het Groninger Westerkwartier en de
aangrenzendende \'Friese Wouden\'
overgegaan tot het toepassen van ki.
Hier gebeurde dat in verenigingsver-
band en aldus ontstonden de eerste
ki-verenigingen. De uitvoering kwam
in handen van inseminatoren (niet-
dierenartsen) die door Siebenga wa-
ren opgeleid.

In 1942 volgde de grote stierhoude-
rij van Almelo (met ca. 1200 koeien)
dit voorbeeld, maar pas na 1945
kwam de ontwikkeling echt op gang
en breidde het aantal ki-verenigin-
gen zich in een ongekend tempo uit.

De houding van de stamboeken
(het Nederlandsch en het Friesch
Rundveesrtamboek, resp. NRS en
FRS) jegens het nieuwe verschijnsel
was aanvankelijk afhoudend. Het
FRS heeft het langst in deze houding
volhard. Al vrij spoedig brak ech-
ter het inzicht baan dat de ki naast
haar hygiënische betekenis ook een
machtig instrument ten dienste van
de \'veeverbetering\' kon zijn. Maar
bepaalden tot dusver de stamboeken
(lees: de fokkers) de koers, nu liet
een voortdurend groeiende groep
\'gebruikers\' zich steeds nadrukke-
lijker gelden - en de ideeën bleken
niet altijd te sporen. De gebruikers
hadden daarbij de steun van \'de
wetenschap\' die aan de hand van
de moderne populatiegenetica fok-
modellen ontwikkelde die alleen in
groot verband in de praktijk waren
te brengen. Via diverse concentra-
ties heeft dit uiteindelijk geleid
tot de \'rundvee-koepel\' genaamd
Coöperatieve Rundveeverbetering
(CR) Delta, die zowel de uitvoering
van de ki als de registratie en de
melkcontrole onder haar hoede
kreeg en waarbij de stamboeken als
zodanig verdwenen. Aan de \'rand\'
resteerde een drietal jonge, \'dis-
sidente\' ki-organisaties, met vooral
\'AltaPon\' als nieuw element.

Een belangrijke factor in deze

-ocr page 398-

ontwikkeling is de introductie van
de diepvriesmethode geweest, door
schrijver de tweede revolutie in de
rundveehouderij genoemd (na de
invoering van de ki). Die maakte
namelijk de weg vrij voor een groot-
schalige inzet (in navenante organi-
saties) van de best verervende stieren
overeenkomstig de genoemde fok-
modelien. Nieuwe technieken voor
het verdunnen en conserveren van
\'vers\' sperma vormden een welkome
aanvulling. Zodoende wist \'topstier\'
Skalsumer Sunny Boy een record-
levensproductie van ruim 970.000
\'eerste inseminaties\' te behalen.

Revolutionair mag ook de introduc-
tie van het (stamverwante) Holstein
Friesian \'bloed\' uit Amerika heten,
die eind jaren-\'70 begon. In betrek-
kelijk korte tijd zou deze lijn het klas-
sieke Fries-Hollandse veeslag in feite
verdringen, met als resultaat dat
Nederland zijn positie als vooraan-
staand fokkerijland heroverde.

Aan dit en nog veel meer op het
gebied van de ki-technische, foktech-
nische en organisatorische ontwik-
kelingen wordt uitvoerig aandacht
besteed, waarbij de schrijver die ze
op de voet volgt, zijn \'verhaal\' niet-
temin overzichtelijk heeft weten te
houden.

Ook wat de varkens-ki betreft, ver-
richtte de Russische professor llya
Ivanov, die wij verderop zullen tegen-
komen als grondlegger van de ki bij
paarden, aan het begin van de 20e
eeuw pionierswerk. De praktische
toepassing zou echter nog lang op
zich laten wachten.

In 1956 werden in een aantal pro-
vincies van ons land de eerste prak-
tijkproeven opgezet.
Als voordelen van de ki golden in
eerste instantie tijdwinst en ziek-
tenbestrijding. KI kon namelijk een
eind maken aan de vaak tijdrovende
\'uitjes\' met zeugen die men bij ge-
brek aan een bedrijfsbeer elders
moest laten dekken, zomede aan het
reizen met \'padberen\'. En daarmee
werd tevens het gevaar van het ver-
spreiden van besmettelijke aandoe-
ningen ondervangen die deze gang
van zaken met zich meebracht.

Vanaf 1959 ontstaan er in een aan-
tal provincies ki-verenigingen, die
vaak gebruik kunnen maken van de
faciliteiten van de bestaande runder-
ki, maar deze eerste fase is er een
van vallen en opstaan. Pas wanneer
in 1968 een landelijk plan tot uit-
voering komt dat voorziet in vijf ver-
enigingen (die in 1972 hun krachten
bundelen in een landelijke bond) met
zeven stations, wordt de ki in de var-
kensfokkerij en -houderij een factor
van betekenis.

Ook nu weer kwam een controver-
se tussen stamboeken (fokkers) en ki
(gebruikers) aan het licht. En tevens
diende zich een nieuwe categorie
gebruikers aan, te weten industriële
ondernemingen die bedrijven van
tot dusver ongekende omvang sticht-
ten. IVIet de bekende rassen als uit-
gangsmateriaal werden kruisingspro-
gramma\'s opgezet om een maximaal
effect uit de heterosis te behalen. De
opkomst van fokkerijgroeperingen
maakte dat genetische veranderin-
gen zich snel voltrokken. In deze
situatie moesten de stamboeken
hun overheersende positie afstaan
en kende de praktijk voortaan een
duidelijk onderscheid tussen fokkers,
vermeerderaars en varkenshouders.
Ook hier ging de ki in feite het fok-
beleid bepalen.

Reeds in een vroeg stadium werd
naar het voorbeeld van het rundvee
- waar het overigens veel langer op
zich had laten wachten - de doe-
het-zelf ki (DHZ) ingevoerd. Rond
de eeuwwisseling omvatte die ca. 85
procent van alle inseminaties met
sperma van de ki-centra. Daarnaast
is er nog de bedrijfs-ki waarbij de

eigenaar van een (veelal zeer groot)
bedrijf zelf de zeugen insemineert
met sperma van zijn eigen bedrijfsbe-
ren. Nieuwe inseminatietechnieken
bevorderden deze ontwikkeling.

Tenslotte, na een aantal zware ja-
ren waarin uitbraken van varkenspest
en mond- en klauwzeer, zomede een
economische inzinking het beleid
doorkruisten, bedroeg in 2005 de to-
tale spermabehoefte 4.245.000 dosis,
waarvan de vier nog bestaande coö-
peratieve verenigingen iets meer dan
3.000.000 voor hun rekening namen
en de particuliere organisaties bene-
vens de bedrijfs-ki de rest, namelijk
resp. 800.000 en 425.000 doses.

Ook dit alles wordt de lezer in de
vorm van een boeiende geschied-
schrijving met veel markante details
gepresenteerd.

KI bij geiten is in ons land nooit echt
van de grond gekomen. Beschreven
worden de
ups and downs sedert de
eerste geslaagde experimenten in
1954. Voor de professionele geiten-
houderij biedt ki in zover perspectief
dat ze de veiligste manier is om vers
bloed in de veestapel te krijgen - en
daarmee inteelt te voorkomen - zon-
der dat men ziekten op het bedrijf
haalt. Maar ze is relatief duur, tech-
nisch niet eenvoudig en de bevruch-
tingsresultaten zijn nogal wisselend,
om niet te zeggen capricieus. Pas dit
jaar werd landelijk de grens van 2500
eerste inseminaties doorbroken.

KI bij schapen was in de Sovjet-Unie
een
success story geworden. In de
jaren-\'30 had ze aldaar reusachtige
vormen aangenomen. Miljoenen
dieren werden behandeld vanuit
duizenden ki-centra.

in ons land werden de eerste ki-
proeven bij schapen in 1966 aan de
faculteit Diergeneeskunde in Utrecht
genomen. Men deed nuttige erva-
ringen op bij het ontwerpen van

-ocr page 399-

nieuwe materialen, maar het onder-
zoek werd in 1971 gestopt en pas in
1983 weer opgepakt. Het mocht niet
baten. Bij praktijkproeven bleken
de bevruchtingsresultaten grillig en
sterk afhankelijk van bedrijfsom-
standigheden. En voorts toonden de
schapenhouders nauwelijks belang-
stelling.

Na nog een mislukte \'particuliere\'
poging in 1996 moest worden gecon-
cludeerd dat voor de schapen-ki in
Nederland geen toekomst was weg-
gelegd.

De noodzaak van ki bij kippen ging
zich voordoen toen men broedeieren
wilde laten produceren door moe-
derdieren die op batterijen werden
gehouden, waar een haan niets kon
uitrichten. Een bruikbare methode
voor het opvangen van het sperma
en het insemineren die in Amerika
was ontwikkeld, bracht in deze uit-
komst.

Naast de zuivere teelt opende
de ki nieuwe perspectieven voor
kruisingsprogramma\'s, waarbij naar
Amerikaans voorbeeld door het sa-
menbrengen van inteeltlijnen hybri-
delijnen of hy-lines werden geteeld
waarvan de
productiviteit die van het
uitgangsmateriaal aanmerkelijk te-
boven ging. De kippenfokkerij kreeg
hierdoor nieuwe dimensies.
De fok-
programma\'s kwamen in handen van
commerciële ketens van met name
veevoerfabrikanten.

Maar op de vermeerderingsbedrij-
ven worden de duizenden hennen
nog als altijd natuurlijk \'getreden\',
zij het dat de eieren niet meer on-
der een \'kloek\', maar met 100.000
tegelijk in een machine worden uit-
gebroed.

Terzijde: in het kader met \'Hybride
lijnen\' (p. 213) zal mannelijk ou-
der\'paar\' (AB) wel
-dier moeten zijn
(of mannelijke fokhybride).

Het uitgangspunt bij kalkoenen die
op gewicht worden gefokt, was de
disproportie tussen de zware hanen
en de bij voorkeur lichte leghennen,
welke die hanen bij het treden niet
meer konden torsen.

Het ki-centrum voor kalkoenen
dat in 1971 in Heythuysen werd ge-
bouwd, mocht een wereldprimeur
heten, maar was geen lang leven
beschoren. Een verschuiving in de
consumentenvoorkeur leidde vijf jaar
later al tot sluiting. De gevolgen van
een uitbraak van vogelpest in 2003 is
de sector in feite niet meerteboven
gekomen.

Reeds in het begin van de 20e eeuw
paste een hengstenhouder uit de om-
geving van Dokkum naar Amerikaans
voorbeeld heuse \'Kunstmatige be-
vruchting\' toe.

Baanbrekend echter was (sedert
1901) het werk van de Russische
professor Ivanov. In 1918 wist hij een
ki-programma op te zetten voor de
wederopbouw van de paardenstapel
in zijn land, die door oorlog en re-
volutie was gedecimeerd. Via prof.
Götze van de Tierärzliche Hochschule
van Hannover bereikte deze kennis
West-Europa

Na jarenlang onderzoek kwam het
bij ons in 1971 tot praktische toepas-
sing. Die invoering ging overigens vrij
rommelig in zijn werk en van romme-
ligheid was de paarden-ki ook nadien
niet vrij. De omstandigheid dat het
paard gaandeweg van agrarisch ge-
bruiksdier hobbydier was geworden,
zal hier niet \\/reemd aan zijn.

Doelstellingen waren met name
het voorkómen van overbelasting
van veelgevraagde hengsten en het
tegengaan van besmettelijke ge-
slachtsaandoeningen. Aanvankelijk
lieten de bevruchtingsresultaten te
wensen over. Op dit punt is onmis-
kenbaar vooruitgang geboekt, maar
het paard is en blijft in ki-technisch
opzicht een moeilijk dier - en \'paar-
denmensen\' vormen een apart slag
volk.

Het konijn is van ouds een gewild ob-
ject in het voortplantingsonderzoek,
maar praktijkgerichte toepassing
van ki kwam in ons land pas tot ont-
plooiing toen na 1950 de commerci-
ele konijnenhouderij van de grond
kwam. Alleen met ki kon namelijk
een nagestreefde \'jaaropbrengst\' van
50 of meer levende jongen per voed-
ster worden bereikt.

De benodigde apparatuur
was inmiddels ontwikkeld bij de
Gezondheidsdienst voor Dieren in
Noord-Brabant (Boxtel). De techniek
is weinig gecompliceerd. Om de
ovulatie op te wekken die anders
door de dekking wordt geïnduceerd,
wordt de voedster direct na de
inseminatie ingespoten met gona-
dotroop hormoon. Onder gunstige
omstandigheden blijken dan bij
vruchtbare hybridelijnen in principe
acht worpen van 12 konijntjes (dat
zijn een kleine honderd) per jaar
mogelijk.

In 2005 telde de \'sector\' 150 ver-
meerderingsbedrijven met in totaal
zo\'n 45.000 voedsters.

Ook de bijen ontkwamen niet aan
de voortgang van wetenschap en
techniek. De bruidsvlucht in de hoge
wolken werd, om met de schrijver
te spreken, chirurgisch vakwerk.
Respectabel \'priegelwerk\', dat naast
precisie ook veel tijd vergt.

Zuivere teelt dan wel kruising ter
ondersteuning van de selectie op
honingopbrengst en karakter zonder
dat er met koninginnen \'gereisd\'
hoeft te worden, zijn de voornaam-
ste beweegredenen. De uitvoering is
meest een individuele onderneming.

Tot besluit de embryotransplantatie
(et). Die bleek - langs chirurgische

-ocr page 400-

weg - bij verschillende diersoorten
mogelijk. De eerste experimenten bij
runderen dateren van voor WOU en
concentreerden zich in Cambridge
en de Verenigde Staten. Het eerste
levende et-kalf werd in 1950 gebo-
ren bij de universiteit van Wisconsin,
maar het duurde tot 1964 eer Britse
onderzoekers de geboorte meld-
den van een kalf dat als embryo op
onbloedige wijze was overgezet. In
Utrecht wisten dr. Arie Brand met
zijn assistent ing. M.H. (Tiny) Aarts in
1975 voor het eerst met succes een
embryo zonder chirurgische ingreep
over te zetten. Vervolgens werd in
1977 het eerste et-kalf op een prak-
tijkbedrijf geboren.

Toen de methode enkele jaren
later in de praktijk ingang vond,
waren het vooral de pioniers in de
Holsteinfokkerij die de mogelijkhe-
den ervan onderkenden. Ook bleek
et soulaas te bieden toen op zeker
moment de import van levend vee
uit Amerika om veterinaire redenen
werd stopgezet. Als enige mogelijk-
heid om gewilde koeien te benutten,
bleef toen het importeren van (in dit
geval ingevroren) embryo\'s over.

Wereldwijd zijn in het jaar 2001 bij
500.000 koeien embryo\'s gewonnen,
waarvan de helft na winning werd
ingevroren. \'Soortspecifieke\' proble-
men bij varkens en paarden zijn er de
oorzaak van dat bij deze diersoorten
de et van bescheiden omvang is ge-
bleven.

Aan het slot van het boek vinden wij
nog een register van personen en
een overzicht van de geraadpleegde
literatuur. Het ontbreken van een
zaakregister ervaar ik in dit docu-
mentaire werk als een gemis.

Meppel, november 2007.

Rein Strikwerda

La médecine vétérinaire antique.
Sources écrites, archéologiques,
iconographiques.
Sous la direction
de Marie-Thérèse Cam. Actes du
colloque international de Brest,
9-11 septembre 2004, Université
de Bretagne Occidentale. Presses
Universitaires de Rennes, 2007. 324
p. € 23. ISBN 978-2-7535-0404-2

Table des matières :
I.
Connaître et prévenir Michel
Woronoff.
Chevaux et
cavaliers dans
l\'Iliade ; Stella
Georgoudi.
Quelles victimes
pour les dieux? À propos
des animaux «sacifiables»
dans le monde grec
; Isabelle
Villeveygoux.
Marques au
fer et amulettes : identifier
et protéger les animaux ;
Diane Ménard. Des aplombs
des chevaux. Difficultés de
traduction et connaissances
des Anciens;
Bernard Denis.
L\'hygiène générale dans les
écrits des agronomes latins ;
Louis Callebat. Structure et
organisation des espaces
animaux de la
uilla.
IL Tradition et transmission des
savoirs et savoir-faire
. Stavros
Lazaris.
Essor de la production
littéraire hippiatrique
et développement de la
cavalerie : contribution à
l\'histoire du cheval dans
l\'Antiquité tardive
; Anne
McCabe.
Transmission
manuscrite de la compilation
grecque des
Hippiatrica ;
Anne-Marie Doyen-Higuet.
Contribution à T\'étude des
textes grecs de médecine
bovine
; Vincenzo Ortoleva.
Per una nuova edizione
critica dei
Digesta artis
mulomedicinalis di Vegezio :
alcune note metodologiche;
Marie-Hélène Marganne.
Témoignages papyrologiques
sur la médecine vétérinaire

dans l\'Égypte gréco-romaine
et byzantine
; Veronika
Weidenhofer
Ninth-century AD
Arabian horse medicine. The
Kitab al-furusiya wa-l-baytara
of Muhammad ibn Yaqub ibn
ahi Hizam al-Huttuli.
Ill Langue spécialisé.

Alessandra Bertocchi, Anna
Orlandini.
L\'expression de la
modalité dans les textes de
médecine vétérinaire antique ;
Gualtiero Calboli. Quelques
remarques sur la langue de
la
Mulomedidna Chironis ;
Fréderique Biville. Polyphonie
énonciative et métalanguage
dans
l\'Ars veterinaria de
Pélagonius
; Ghislaine Viré. La
langue de la
Mulomedidna
de Végèce : tradition et
innovation.
iV
Contenu médical (comprendre,
soigner)

Yvonne Poulie. Végèce et
le méthodisme
; Klaus-
Dieter Fischer
L\'opération
de la cataracte dans le
Mulomedidna Chironis ; Valérie
Gitton-Ripoll.
Sur quelques
noms d\'instruments de
chirurgie et des contentions
conservés par les textes
vétérinaires latins
; Robert
Halleux.
Les drogues minérales
et chimiques dans la
pharmacopée médiévale.
Quelques problèmes critiques ;
Marie-Thérèse Cam. Peut-on
évaluer le coût des soins et
remèdes vétérinaires ?

Bulletin de la Société Française
d\'Histoire de la Médecine et des
Sciences Vétérinaires.
Numéro 7,
Année 2007.

Sommaire

Yvonne Poulle-Drieux. La médecine
des chevaux ou maréchalerie
dans l\'Occident Latin au Moyen

Âge ; Bernard Toma. A propos de

Recente Vet.-hist. literatuur

-ocr page 401-

l\'origine des mots \'épizootique\'
et \'épizootie\';
Henri l\\/laurin-
Blancliet.
L\'expérimentation au
cours du temps : un beau sujet
de controverse
; Pierre Bonnaud ;
Évocation de François-Hilaire
Gilbert et de la redécouverte de
ses archives
; Dominique Poulain.
François-Hilaire Gilbert et le
Traité des prairies artificielles ;
Laurent Garino. François-Hilaire
Gilbert : l\'artiste vétérinaire au
travers de quinze manuscripts ;
Bernard Denis. L\'École Vétérinaire
d\'Alfort et le mouton mérinos ;
Hervé Bazin. Saint Hubert,
guérisseur de la rage de l\'homme
et des animaux
; François Vailat.
Félix Vîcq d\'Azyr et 1\' épizootie
de 1774-1776
; Claude Meurier
et Jean Blancou.
Brève histoire
de quelques laboratoires
nationaux vétérinaires français.
Seconde part [Laboratoire
central d\'hygiène alimentaire ;
Laboratoire d\'études et de
recherches en pathologie des
poissons ; Centre national
d\'études et de recherches
pour l\'alimentation collective ;
station régionale de pathologie
caprine ; Laboratoire d\'études
et de recherches en pathologie
équine ; Laboratoire d\'études et
de recherches sur les produits de
la pêche].

Recente veterinair-historische dissertaties

Oppitz, iVlichael. Die maicros-
Icopische Anatomie des
Haushuhnes. Untersuchungen zur
Publikationsgeschichte morpho-
logischer Fragestellungen in der
anatomischen Literatur
Wien:
Veterinärmedizinische Universität,
2006. 239 p.

*ln dit proefschrift wordt op een
originele manier de historische ont-
wikeling van de anatomie van
Gallus
domesticus
gepresenteerd. Behalve
het bieden van een compleet over-
zichtvan de in 300 publikaties (vanaf
de Oudheid tot ca. 1970) vastgelegde
beschrijvingen van anatomische ont-
dekkingen of nieuwere inzichten,
was het de auteur er ook om te doen
de belangstelling voor bepaalde
structuren in verband te brengen
met vragen die voortkwamen uit de
praktijk van de pluimveehouderij.
Eerst wordt per orgaansysteem (ten
getale van 15 volgens de indeling
van
.Anatomie der Vögel van Nickel,
Schummer en Seiferle, 1992) de ken-
nisontwikkeling van bepaalde struc-
turen besproken (p. 4-38). Dit hoofd-
stuk heeft het wat eigenaardige op-
schrift
Succus (= sap), m.a.w. datgeen
wat de auteur uitgetrokken heeft uit
de door hem bestudeerde literatuur.
De daarop volgende discussie (p.
38-71) behandelt allereerst de histo-
rische ontwikkeling van de anatomie,
i.h.b. de vogelanatomie. De bijdragen
vanuit de veterinaire opleidingen
in Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland,
Engeland en Japan worden vervol-
gens vermeld. Als motieven om tot
nader anatomisch inzicht te komen,
worden de volgende gebieden ge-
noemd: kennis van de voortplantings-
organen i.v.m. castratie en geslachts-
differentiatie (sexen van kuikens),
van de spierontwikkeling i.v.m. de
vleesproduktie, biometrisch onder-
zoek ter bepaling van de capaciteit
om eieren te leggen, kennis van het
smaakzintuig i.v.m. de voedersamen-
stelling, gedetailleerde kennis van
bepaalde structuren (bv. verenpatro-
nen) waardoor soortsdifferentiatie
duidelijk wordt i.v.m. gerechtelijke
geschillen, kennis van de topografie
der bloedvaten i.v.m. de bloedafna-
me, van de anatomie der luchtwegen
i.v.m. infectieziekten en hun bestrij-
ding, methoden als neurectomie om
wegvliegen te voorkomen. Tenslotte
behandelt hij nog enige algemene
aspecten die voor de ontwikkeling
van de anatomische kennis van be-
lang waren, zoals illustratietechnie-
ken, de inrichting van anatomische
theaters, conserveringstechnieken en
röntgenonderzoek. Het hoofdstuk
sluit af met de geschiedenis van de
anatomische nomenclatuur, i.h.b. van
de
Nomina Anatomica Avium. Er zijn
twee forse appendices. De eerste (p.
75-96) bevat 23 afbeeldingen, begin-
nend met een pagina uit een editie
uit 1498 van
De historia animalum
van Aristoteles, en eindigend met
twee illustraties uit
Die Grundlagen
für die Zuchtwahl auf Eierleistung
... van Georg Wieninger (1923). De
tweede die ongeveer de helft van dit
proefschrift beslaat (p.97-212) biedt
een bloemlezing uit de 300 geselec-
teerde werken, waarin, verdeeld over
dezelde 15 orgaansystemen als in de
succus, in chronologische volgorde
van publikatiedatum, citaten of pa-
rafraseringen zijn opgenomen die de
voortgang in kennis betreffend elk
onderdeel van de kippenanatomie
illustreren.

Indien volgens deze opzet de ont-
wikkeling van veterinaire weten-
schapsgebieden in kaart gebracht

-ocr page 402-

zou worden, zou een degelijke basis
worden gelegd voor een volwaardige
geschiedschrijving van de veterinaire
disciplines.

Als enig punt van kritiek zou ik het
ontbreken van een index willen
noemen; deze is weliswaar niet voor-
geschreven of gebruikelijk in dis-
sertaties, maar zou in een werk met
een naslagkarakter als dit toch wel
gewenst zijn.

Pietsch, Mario. Friedrich
Müssemeier (1876-1957) und
sein Beitrag zur staatlichen
Tierseuchenbekämpfung
in Deutschland.
Hannover:
Tierärztliche Hochschule, 2007.
208 p.

*Dit proefschrift valt in drie delen
uiteen. In het eerste wordt een
schets gegeven van de ontwikkeling
der overheidsbemoeienissen bij de
bestrijding van epizoötiën vanaf de
18de eeuw tot 1920, als Müssemeier
de leiding krijgt van de Veterinaire
Dienst binnen het Pruisische ministe-
rie van landbouw. Het tweede deel
(p. 32-66) geeft de biografie van
M. waarin zijn ontslag uit de dienst
van het ministerie wel het meest
opmerkelijke is. Toen in 1935 de
ministeries gereorganiseerd werden
en zijn dienstonderdeel deel ging
uitmaken van het \'Reichsminsterium
des Innern\' werd sterke druk op hem
uitgeoefend zich aan te sluiten bij
de NSDAR Nadat hij tot driemaal toe
geweigerd had, volgde zijn ontslag.
(In zijn plaats kwam de Hitleradept
\'Reichstierärzteführer\' Friedrich
Weber). Omdat men moeilijk M.\'s
ervaring en capaciteiten missen
kon, werd hem het directoraat van
de veterinaire afdeling van het
\'Reichsgesundheitsamt\' aangeboden,
een functie die hij na lange aarze-
ling aanvaardde, maar wel onder
het beding dat hij de leiding zou
krijgen over het geheel van het van
staatswege uitgevoerde veterinaire
onderzoek. Als de oorlog op zijn
hevigst is losgebroken blijkt het mi-
nisterie hem niet te kunnen missen.
Zonder zijn instemming heeft hij
een nieuwe postte aanvaarden; die
van leider van de \'Unterabteilung
für Tierseuchenbekämpfung,
Fleischbeschau und tierärztliche
Lebensmittelkontrole\'. Hij bekleedde
deze funktie van 2 januari 1941 tot
de 20 april 1945. Op het verzoek van
de commandant van de Russische
Bezettingszone om de wederop-
bouw van de veterinaire organisatie
op zich te nemen, ging hij vanwege
zijn leeftijd (dan 69 jaar) niet in. Wél
verzoekt hij zijn lessen over veteri-
naire politie aan de Vet. Fac., die hij
sinds 1922 gegeven heeft, te mogen
hervatten. In 1946 werd hij tot ge-
woon hoogleraar benoemd aan de
Humboldt-Universiteit met een eigen
instituut.

In het derde deel wordt de invloed
onderzocht die M. gehad heeft op
methoden en organisatie van de
besmettelijke dierziektenbestrijding.
Door zich op de laatste wetenschap-
pelijke gegevens te baseren (onder
zijn leiding werden acht, over het
gehele land verdeelde staatsveeart-
senijkundige onderzoeksinstellingen
opgericht), de districtsveeartsen na
een goede opleiding en behoorlijk
gesalarieerd volambtelijk aan te stel-
len, en de wettelijke maatregelen
niet nodeloos belastend te doen
zijn, maar wel strikt uit te voeren, en
daarbij steeds de medewerking van
de veebezitters in te roepen, is hij
erin geslaagd in Duitsland de grond-
slag te leggen voor een effectieve
aanpak van de georganiseerde dier-
ziektenbestrijding die zijn geldigheid
tot op vandaag behouden heeft.

Schulze, Ines (geb. Hoffmann). Die
tierärztliche Bildungsstätte Berlin
zwischen 1933 und 1945.
Berlin: Freie Universität, 2006.
480 p.

*Over de lotgevallen van drie an-
dere Duitse veterinaire opleidingen
tijdens de Nazi-periode waren al eer-
der proefschriften verschenen: over
Hannover door Michael Schimanski
(1997), over de faculteit van Giessen
door Eva-Maria Orlob (2003) en
over die te Leipzig door Karsten
Riedel (2004). Ines Schulze biedt
nu een gedetailleerd overzicht van
de geschiedenis van de opleiding
te Berlijn tijdens de meest drama-
tische periode in haar geschiede-
nis. Gedenkboeken uitgegeven bij
het 160-, 175- en 200-jarig bestaan
van de instelling bleven in dezen
oppervlakkig en in een tiental dis-
seraties werden slechts deelaspecten
behandeld. Voor het eerst werd nu
de geschiedenis zo volledig moge-
lijk gereconstrueerd aan de hand
van archivalia bewaard in \'Archiv
der Humboldt Universität Berlin\',
\'Geheimes Staatsarchiv Preusischer
Kulturbesitz\', \'Bundesarchiv Berlin-
Lichterfelde\', \'Landesarchiv Berlin\'en
\'Landesluftbildarchiv\'.
In een algemeen hoofdstuk worden
o.a. de ingrijpende reorganisaties
tussen 1932 en 1934 beschreven.
Eerstens ging de \'Hochschule\' vanaf
1932 ressorteren onder het mi-
nisterie van Cultuur; zij bleef niet
langer binnen dat van Landbouw,
waardoor de opleiding op afstand
kwam te staan van de Veterinaire
Dienst, wat als nadelig beschouwd
werd voor onderwijs en onderzoek.
Na de machtsovername door Hitier
op 30 januari 1933 werkte de poli-
tiek van gelijkschakeling op twee
niveaus: de \'Hochschule\' werd
geïncorporeerd in de quot;Friedrich-

-ocr page 403-

Wilhelms-Universiätquot;, niet als een
zelfstandige faculteit, maar ver-
bonden met de Landbouwfaculteit,
terwijl de hoogleraren eerder een
nauwere band met de Medische
Fakulteit hadden gewenst. Waar
déze maatregel als bezuiniging
bedoeld was, beoogde de gelijk-
schakeling op basis van de wet van
7 april 1933 tot \'Wiederherstellung
des Berufsbeamtentums\' primair de
verwijdering van joodse of kommu-
nistische personen. Drie docenten
en vijf personeelsleden kregen ont-
slag; joodse studenten konden niet
langer studeren. De aanpassing aan
de nationaalsocialistische ideologie
verliep gesmeerd en zonder dwang
ten gevolge van een bij de overgrote
meerderheid van de faculteit gun-
stige gezindheid voor het regime. De
auteur en ook anderen spreken dan
ook van een \'Selbstgleichschaltung\'!
De roep om een eigen faculteit,
voortkomend uit standsbewustzijn
en gecamoufleerd door het argu-
ment dat de verbinding met de
landbouwfaculteit remmend werkte
op het aantal inschrijvingen, had
na vier jaar succes en per 1 october
1937 kwam het tot de afzonderlijke
\'Veterinrmedizinische Fakultät\'.
Voor alle onderdelen van de faculteit
worden personeelssamenstelling,
ruimtelijke voorzieningen (incl. de
oorlogsschade), onderwijs- en on-
derzoeksprogramma\'s beschreven,
waarbij de perioden 1933-1939 en
1939-1945 afzonderlijk behandeld
worden. Op deze manier wordt de
doorwerking van de politiek tot in
alle vezels van de instelling helder
gemaakt. Deze gold allereerst het
personeelsbeleid. Daarnaast waren er
enige ontwikkelingen die een directe
relatie hadden met het vierjarenplan
dat Hitier in 1936 had afgekondigd.
De doelstelling hiervan was om bin-
nen vier jaar het bedrijfsleven en het
leger klaar te maken voor oorlog
die o.m. voor noodzakelijk geachte
gebiedsuitbreiding (\'Lebensraum\')
moest zorgen. Omdat hieronder ook
de verloren gegane Afrikaanse ko-
lonies gerekend werden, begon de
Fakulteit in 1937 dierenartsen voor
de tropen op te leiden. Het Instituut
voor Levensmiddelenhygiëne startte
in 1938 een onderzoeksprogramma
voor het conserveren van levens-
middelen ter bevoorrading van het
leger, terwijl het Farmacologisch
Instituut in 1935 onderzoek ging
doen om op proefdieren voedings-
stoffen te testen die na blootstel-
ling aan gifgassen gedetoxificeerd
waren. Al sinds het winterse-
mester 1933/34 werden door de
Chefveterinär, later Generalveterinär
en Honorarprofessor Claus-Eduard
Richters colleges gegeven over bevei-
liging van dieren tegen gas- en lucht-
aanvallen. De meest directe bijdrage
aan het leger was de gedeeltelijke
overname door de Berlijnse Faculteit
van de opleiding tot legerdierenart-
sen; de \'Heeresveterinärakademie\' in
Hannover had namelijk bij het begin
van de oorlog capaciteitsproblemen
gekregen.

Met dit zeer zorgvuldig bewerkte,
op oorspronkelijk bronnenmate-
riaal berustend proefschrift is op
een onbevooroordeelde manier
weer een bijdrage geleverd aan de
\'Vergangenheitsbewältigung\'.

Tschachler, Katrin. Die veterinärmedi-
zinische Versorgung der Pferde des
k. und k. Heeres 1914-1918.
Wien:
Veterinärmedizinische Universität,
2005. 372 p. M. 36 ills.

*Tot dusverre beschikbare litera-
tuur over de Oostenrijks-Hongaarse
militaire veterinaire paardengenees-
kunde tijdens W.O.I was vnl. gecon-
centreerd op de organisatorische
aspecten van de Mil.Vet.Dienst, op
persoonlijke lotgevallen of op de
sociale positie van de dierenartsen in
het leger, terwijl in deze dissertatie
het veterinaire handelen centraal
staat. Daartoe werden twee archie-
ven grondig onderzocht; dat van het
Ministerie van Oorlog, waaruit helaas
alle gegevens m.b.t. het patiënten-
materiaal verwijderd waren, en dat
van de Vet. Hogeschool, die tot 1920
onder het Ministerie van Oorlog res-
sorteerde, waarin de gegevens over
ziekte-uitbraken compleet bewaard
waren gebleven.

Het leger van de dubbelmo-
narchie blijkt -althans wat de veteri-
naire aangelegenheden betreft- zeer
slecht voorbereid te zijn geweest op
het uitbreken van de oorlog in 1914.
Voorzieningen voor verpleging van
gewonde of zieke paarden waren
er niet en ook de uitrusting van
dierenartsen en paardenverzorgers
(hoefsmeden) vertoonden vele tekor-
ten. Ondanks waarschuwingen van
veterinaire zijde was met uitbraken
van besmettelijke paardenziekten
geen rekening gehouden, want sinds
1900 hadden zich schurft- of mal-
leusuitbraken in het leger niet meer
voorgedaan! Er werd een hoge tol
betaald, want al in de eerste oorlogs-
winter verloor de cavalerie driekwart
van haar paardenbestand. De Mil.-
Vet. Dienst werd toen ijlings gereor-
ganiseerd. Er werd voorzien in grote
aantallen paardenhospitalen, zowel
vaste als mobiele, en in medikamen-
tendepots. Pas in 1916 werden pas-
sende politiemaatregelen van kracht
bij het optreden van besmettelijke
ziekten (vnl. schurft, malleus en be-
smettelijke
Pleuropneumonie). Eind
1917 was ondervoeding het grootste
gevaar; van de 800.000 paarden stier-
ven er 250.000 door voedselgebrek.
De organisatie was toen wel verbe-
terd, maar er ontstond hoe langer

-ocr page 404-

hoe meer een groot gebrek aan hulp-
middelen. Konden, gerekend over de
gehele oorlogsperiode, 28,5% van de
gehospitaliseerde paarden (in totaal
330.000) weer worden ingezet, in het
laatste oorlogsjaar daalde dit percen-
tage tot 6,2.

Vergelijking met de genezingsgraad
bij de legers van de andere strijdvoe-
rende landen is deze uitkomst dra-
matisch laag.

Ten gevolge van de gebrekkige sta-
tistische gegevens die beschikbaar
zijn, kon geen compleet beeld ver-
kregen worden van het totaal aan
verliezen van paardenlevens, zoals
dat voor andere landen wel voorhan-
den is (Engeland: 484.000; Frankrijk:
1.440.000; Rusland (t/m 1916):
340.779 en Italië: 76.028).

Zengerlin, Lutz. Struktur und
Organisation des Veterinärwesens
in Ostberlin (1970- 1990).
Hannover: Tierärztliche Hochschule,
2007. 186 p.

Bosbouw en Voedselvoorziening. De
Veterinaire Dienst van het stadsbe-
stuur omvatte de bestrijding en pre-
ventie van besmettelijke dierziekten,
de dierenbescherming, de levensmid-
delenhygiëne en het beheer van het
veterinaire onderzoekingsinstituut.
Daarnaast viel ook de curatieve zorg
door de praktiserende dierenartsen
en het dierenasyl onder deze dienst.
De dierenartsen die aan het hoofd
stonden van de veterinaire inspectie,
het centrum voor epizootiologie en
dierlijke produktie, de huisdierenkli-
nieken, het veterinaire districtson-
derzoekingsinstituut en de commis-
sie dierenbescherming en dierlijke
hygiëne waren ondergeschikt aan de
districtsdierenarts.
In een uitvoerige beschouwing
aan het einde van de overwe-
gend beschrijvende uiteenzettin-
gen betreffend deze voormalige
complexe organisatie, wordt de
vergelijking gemaakt met de situ-
atie die ontstaan is sinds de Duitse
eenwording.
Geconstateerd wordt
dat de integrale benadering van
produktie, hygiëne en consumen-
tenbescherming in de DDR beter
voldeed aan de huidige Europese
regelgeving dan de organisatie
die sinds de \'Wiedervereinigung\' is
ontstaan.
De auteur zegt hierover:
quot;Interessanterweise finden sich in
den Rechtsakten der Europäischen
Union seit geraumer Zeit fachliche
Regelungen, die im ostdeutschen
Veterinärwesen schone lange
praktiziert und im Rahmen der
Wiedervereinigung nicht mehr ange-
wendet wurden, weil entsprechende
Regelungen in den bundesdeutschen
Gesetzen fehltenquot; (p. 158).
Voor hen die geïnteresseerd zijn in
organisatievraagstukken op veterinair
gebied kan de wat taaie stof van dit
proefschrift misschien van nut zijn.

A.M.

-ocr page 405-

Nieuw op het web

Cumulatieve inhouden van
ARGOS 1989-2007

EUROSCIENCE (d.i. dr. Theo
Elsinghorst, Bilthoven) heeft als on-
derdeel van
Vetline alle artikelen
opgenomen die zijn verschenen in
Argos. Boekbesprekingen, congres-
verslagen of mededelingen over bij-
eenkomsten zijn echter niet opgeno-
men. Het bestand is doorzoekbaar op
elk element van de titelbeschrijving:
auteur, woord of woorddeel uit de
titel, jaartal, afleveringsnummer
Te vinden op www.vetline.nl Klik dan
op
Argos 1989-2007.
Behalve tot het ARGOS-bestand,
biedt Vetline o.a. toegang tot een
bestand van recente Nederlandstalige
boeken (o.m. over veterinaire
geschiedenis), tot de artikelen
verschenen in het
Tijdschrift voor
Diergeneeslcunde
1931-2008, in het
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift
1931-2008, en in de Veterinary

Vi\'

iH®lllSilliBilB|ï

ÄIt3BI3

-Xnbsp;.-.A . ■ ■ .

Tijilsehrirt vo«r BiergsaeEskaiatle:
Veterinair weteaseiappeHllc afeaws:
Vêteriosire baekea:
Veterinaire ep»a«es en gwnaiesneaj

VETLME, a satellite site of www.euroscieiice.nl
E-mail: Th.Elsinghorst@iater.iiLnet
: \\TO\'w.vetMoe.n!

Laaguage; ö»tch

i-ctime Bl,\'a-etitei;t^sBquot;\'r!»at«täf=^ltei$d=\'flreett;st OWfrOIl«1
■wi^t^nbsp;nUVtctcxt asp\'\'coM^.a^-amp;ftet^Ml-amp;^l.t.tl.1:t (WXHHUIS

tfti ne nl\'fi-wtet\'nbsp;flOOflOTH6

\\e\'Etti. ni fm\'cvt «.sp-conten^ Altitiod-irecicit OOUftOOC62
•wmm- \\fthne ai.frry\'f\\t alt;p\'\'coatlt;-at=.amp;ftKgt;od=frflt;ffif ftOOOOOOSfi
«WW \\etlist \'slfrit^e
s.t a\'.p\'^ciian.-at A^nroud frtttt!tt DOOOOOm

wwa vfthnenltrtfU-xl

Language: English

D

VETHIST, de internationale bibliogra-
fie op het gebied van de veterinaire
geschiedenis [15.150 referenties].

WW» etirosof ai.K c!\'\' etot htmi

Nfflfflfieroflilis.. 14202

Cop^-rJjpii 2002-2006 Eïframp;scitjw:»; - Vïjfïiae. .«ï rigÏHü rfiser^^tj. 5
IfM=elap«t with powiïriMi by Ramp;ii^m

Quarterly, 2004-2008 (met full text-
toegang) en tot twee bibliografieën,
nl.
Dutch Biomedical Dissertations
1950-2008 [15.082 referenties] en

De middeleeuwse beestenboeken
op een prachtige website

In de Middeleeuwen waren dieren-
verhalen buitengewoon populair.
Na de Bijbel was de
Physiologus het
meest verspreide boek, vertaald in
vele talen en vele malen overgeschre-
ven. De
Physiologus werd omstreeks
de 3de eeuw in Alexandrië in het
Grieks geschreven. Het was geen
boek over de natuurlijke geschiede-
nis, zoals bv.
Historia animalium van
Aristoteles of
Naturalis historia van
Plinius, maar een verzameling van
christelijk geïnspireerde, moraliseren-
de dierenverhalen. Hoewel in de be-
schrijvingen van de dieren elementen
aan de klassieke auteurs werden ont-
leend, heeft het niet in de bedoeling
van de auteur van de
Physiologus
gelegen een objectieve werkelijkheid
weer te geven. In de dierenverhalen
werd allegorisch een diepere beteke-
nis aan het bestaan van de verschil-
lende dieren toegekend. Het werd
in het christelijke westen algemeen
aanvaard dat God in het \'Boek van
de Natuur\' instructies aan de mens
had gegeven. Immers in het Boek Job
(hfdst.
12, V. 7-10) stond geschreven:
quot;Vraag het vee, het zal je onderrich-
ten; vraag de vogels in de lucht, ze
zullen het verkondigen of (...) het
wordt verteld door de vissen van de
zee... De
heer heeft ze tot stand ge-
brachtquot;.

De eigenschappen van de dieren
waren niet toevallig, maar door de
Schepper gegeven om de mens iets
bij te brengen. Door te zien naar de
dieren kon men de bedoelingen van
de Schepper dus leren kennen.
De oorspronkelijke
Physiologus be-
schrijft minder dan 50 diersoorten.
De eigenlijke
bestiaria ontstaan
door uitbreiding van de
Physiologus
met de dieren, voorkomend in de
Etymologiae van de 7de eeuwse bis-
schop Isidorus van Sevilla. Behalve
reëel bestaande dieren doen tal van
fabeldieren en monsters hun intrede,
waartegen St. Bernard van Clairvaux
zich al in 1127 in felle bewoordingen
keert.

Vooral uit Engeland en Frankrijk zijn
tal van vaak prachtig geïllustreerde
bestiaria bekend, geschreven in het
Latijn of in een Frans dialect. De af-
beeldingen van dieren worden ook

-ocr page 406-

in andersoortige manuscripten dan
bestiaria (bv. in urenboeken of mis-
saals) gevonden of als beeldhouw-
werk in kerken, bv als houtsnijwerk
in misericords. Ook komen zij voor
in mozaïeken en op wandkleden.
De ongeletterden die uit preken de
verhalen kenden werden zo door de
afbeeldingen aan de bijbehorende
morele boodschap herinnerd. Zo ont-
stond een beeldtaal van diersymbo-
len die zich in de heraldiek voortzet.
De encyclopaedisten uit de 13de en
14de eeuw als Jacob van Maerlant,
Thomas van Cantimpré, Konrad von
Megenberg, Bartolomaeus Anglicus
of Hrabanus Maurus, namen wel
materiaal uit de bestiaria over maar
meestal zonder de allegorische be-
tekenissen. En sommige dierenver-
halen zoals Reinaard de Vos waren
allerminst religieus, maar wel mora-
listisch.

Deze website behandelt alle aspec-
ten van dieren in de Middeleeuwen
met nadruk op de handschriften,
vooral van bestiaria, en vooral uit
West-Europa. De omvang is ca. 3000
pagina\'s, verdeeld in zes afdelingen,
die afzonderlijk doorzocht kunnen
worden en onderling zijn \'gelinkt\':

Beesten - 136 soorten met afbeeldin-
gen en beschrijvingen
Handschriften - 246 exemplaren met
beschrijvingen, en vaak met minia-
turen en legenda; doorzoekbaar op
auteur, lokatie en signatuur
Bibliografie - oudere en moderne

publikaties over het genre, door-
zoekbaar op auteur of onderwerp
Encyclopedie - 22 korte artikelen
over onderwerpen i.vm. bestiaria,
vnl. over middeleeuwse auteurs
Gedigitaliseerde teksten - 22 artike-
len over bestiaria (eind 19de - be-
gin 20ste eeuw) in pdf-formaat
Artikelen - 4 recente artikelen, waar-
van drie door de samensteller van
de site, David Badke

David Badke was tot voor kort ver-
bonden aan de University of Victoria,
Britih Columbia, Canada.
The Medieval Bestiary is te vinden op
http://bestiary.ca

A.M.

-ocr page 407-

ACE Veterinary Products BV

ontwikkelt en registreert geneesmiddelen voor dieren

nnet historisch besef.

ACEDERM®

is gebaseerd op methoden
van wondbehandeling uit
de le Wereldoorlog.

F

iSOmIwondspray

tevBt 14 mg Altantoine per gram

Geregistreerd diergeneesmiddel

Bevordert de wondgenezing
bij runderen, schapen, paarden,
honden en katten

Geen wachttijd

acederm

er*

:Vgt;

ENURACE®

voor behandeling van
incontinentie is gebaseerd op
het Ephedra-extract dat al
eeuwen wordt gebruikt
in Ethiopië, China etc.

100 tabletten

P^r tablet

^^nig Ephedrine,HCl

ACE Veterinary Products BV

Postbus 1262, 3890 BB Zeewolde
T 036 - 5227201
E avp@ace-pharm.nl
W www.ace-pharm.nl

-ocr page 408-

Cahier 3.

Hcrmnenngen van de oud-hoogleraren
Beijers, Ten Thije en Seekles
Geïnterviewd door prof dr S R Numans
en dr R Schuuisma

Bewerkt door A Mathijsen (1999) C 17,50

Cahier 1.

R. Strikwerda Hef ri/ndi/ee
in de Nederlandse
Huismansliteratuur
Volksdicrgeneeskunde m de
1 Sleeuw
(1997) C 17,50

Cahier 4

Alexander Numan
Redevoering over de
veeartsenijkunde en de
inngting van derzeivder
onderwijs, overeenkomstig
met het belang

der maatschappij, 1827. Willem
Vrolik
Levensberigt van
Alexander Numan, 1853,
Cornells Star Numan Schets
van het leven en karakter van
Alexander Numan,
overleden 1 september
1852
(2002) C 10

Vl(\\jii«lii Niiin.tii

_J

Cahier 5.

Dirck van Bronckhorst van Weerdenburgh.
Receptenboek om paarden te genezen (1697).
Voor uitgave gereed gemaakt en van een
inleiding en registers voorzien door J.B. Berns
(2006) €17,50

Te bestellen bij drs. J.C. Hasselaar,
penningmeester V.H.G.
Spijkerboor 59, 8507 KA Sneek.
Tel. 0515-432207. Gironr. 581045
e-mail:
i.c.hasselaar@versatel.nl

-ocr page 409-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

najaar 2008

nummer 39

serie 4

Inhoud

399nbsp;Van de voorzitter

400nbsp;Programma
Najaarsbijeenkomst van
het Veterinair Historisch
Genootschap

402 Loes Kuiper-Brussen

Vier eeuwen zoölogische
topstukken uit de
collectie van de
Vniversiteitshihliotheek
Utrecht

424 Anthonie Snijders

\'n Oorsig van die rol
van Robbeneiland in die
vestiging van die Kaap
van Goeie Hoop as
Verversingstasie

442 Peter Koolmees

Verslag van het 38ste
congres van de World
Association for the
History of Veterinary
Medicine

446 Ingesonden

446nbsp;Oproep oude nummers
Argos

447nbsp;Boekbesprekingen

450 Recente veterinair-
historische dissertatie

Bernhard von Breydenbach, Die hcylighc bevarden tot dat heylighe graffi in Jherusalein ende van daen totten
herch Sytiai.. .Mainz, EcThnen
Rewich van Utrecht, 1488.
Zie p. 405

-ocr page 410-

Call for Applicants for the

Young Scholars Award 2010

Of the World Association for the
History of Veterinary Medicine (WAHVM)

The history of veterinary medicine is a fascinating and multi-faceted field of enquiry that has
attracted the attention of veterinarians, scientists and historians alike. The newly founded
Young Scholars Award aims to stimulate and encourage the interest of younger researchers,
in the hope that their work will illuminate the profession\'s past, present and future
development. The prize of C 1000 will be awarded to the best original essay on any topic of
relevance to the history of the veterinary field.

Applicants must not be older than 38 years. The award is open to scholars of all educational
backgrounds.

Submitted papers will be accepted either published (not earlier than Jan. 1st, 2006) or
as nnanuscripts and shall be sent to the address of the WAHVM Board (see below). Papers
must not exceed a size of 10,000 words and will be accepted in English, German, French and
Italian.

Deadline for submission is December 31st, 2009. All submitted papers will be reviewed by a
Jury; deadline for decision will be March 31st, 2010.

The prize-winner will present his or her paper at the following World Congress of the
WAHVM in Antalya, Turkey in 2010, where the prize will be awarded. Additionally, travel
expenses of the prize winner will be granted up to the amount of € 1000.

WAI l\\\'M. IXvfutiXL- HimkI:

Ptof. Sus.iJi 11 loiicsnbsp;I\'rxl. IVicr KooIiikva.

[■rii. Hid 1\', IkiilJiti;;nbsp;IR AS. 1 )ivisioTi Piihli.- I fL^Iri: lt;\\ 1\'o^hI S.iiorynbsp;^

Uiiivci-Mty of Minik\'sdCinbsp;r,i; iilt\\-of\\vu-riii:ir\\- Mcdiv iiicnbsp;^ ^^gJgtL %

Il.\'pp\'-quot;\'quot;^nbsp;Lrivi-hr Ui:i\\crMt\\nbsp;x g-t^^fL^ ®

Si. l^iiif, MN 551IISnbsp;lUMioN S(inbsp;in L\'tio.lunbsp;/ ■F ^ J

LISAnbsp;riio N.-iliLTl.iikK

)()nff)\'MJ(i!f/ imui.i\'Jiinbsp;II\'\\.KchiIjjicoslt;/iiu.iilnbsp;^ferin^^\'^

c

-ocr page 411-

Colofon

ARGOS. Bulletin van het Veterinair
Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie
Dr J.B. Berns
Prof. dr P.A. Koolmees
Drs. A.H.H.M. Mathijsen
Drs. J. Egter van Wissekerke

Redactlesecretariaa t

p/a prof.dr. P.A. Koolmees. Postbus

80175. 3508 TD Utrecht.

Bestuur V.H.G.

drs. R. Back (voorzitter)

prof. dr F. van Knapen (vice-

voorzitter)

dr. R. Kuiper (secretaris)

drs. J.C. Hasselaar (penningmeester)

prof. dr P.A. Koolmees

Mw. drs. P.J.M. Couwenberg

Secretariaat

Prof. van Bemmelenlaan 49
3571 EL Utrecht
Tel. 030-2711945

Abonnementen op ARGOS
€ 13,50 per jaar Losse nummers
€ 10 (incl. verzending), te bestellen
bij de penningmeester

Gironummer van de penningmeester
581045 te Sneek

Layout
Kochers

Druk

DDCU van de Universiteit Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is toege-
staan, mits de bron vermeld wordt en een
bewijsexemplaar aan de redactie wordt
toegestuurd.

Van de voorzitter

Werk aan de winkel!

Wanneer u naar de datum kijkt welke
onderaan dit voorwoord voor Argos
nummer 39 genoteerd staat, kunt u
enkele conclusies trekken. Allereerst
is dit voorwoord geschreven na onze
deelname aan het 38^^® Congres van
de World Association for the History
of Veterinary Medicine (W.A.H.V.M.),
begin september in Engelberg,
Zwitserland. In het congresverslag
van Peter Koolmees, elders in deze
aflevering van Argos, kunt u lezen
wat daar door de deelnemers zoal is
gepresenteerd. Belangrijk is te weten
dat de nominatie van quot;Nederlandquot;
als organisator van het 40^\'*^® con-
gres van de W.A.H.V.M. in 2012 is
gehonoreerd. Dat betekent dat het
Veterinair Historisch Genootschap de
eer heeft bovengenoemd congres te
organiseren, daarbij bedenkend dat
in dat jaar ook het 150-jarig bestaan
van de (Koninklijke) Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
gevierd zal worden. Er zal zo spoe-
dig mogelijk een Congres Commissie
benoemd moeten worden. Het gaat
echter niet alleen om organiseren,
maar ook om het leveren van uitste-
kende bijdragen aan dit congres door
V.H.G. leden. Aan het werk dus!

Tijdens de algemene ledenverga-
dering van de W.A.H.V.M., welke
gehouden werd gedurende het
congres in Engelberg, is de voorzit-
tershamer overgenomen door Prof.
Susan Jones van de universiteit van
Minnesota (USA) en Peter Koolmees.
Voor de komende vier jaar dus een
quot;co-presidencyquot;. Internationaal zijn
zij beiden zeer bekend binnen de 41
bij de W.A.H.V.M. aangesloten natio-
nale verenigingen en instituten. Peter
was al eerder voorzitter in de periode
2000-2004.

Vervolgens schrijf ik dit voorwoord na
mijn bezoek aan het afscheid op 25
september j.l. van onze oud V.H.G.-
voorzitter Bert van der Weijden als
Hoogleraar Veterinaire obstetrie en
fertiliteit van het vrouwelijk dier aan
de faculteit Diergeneeskunde van de
Universiteit Utrecht. Ter gelegenheid
van het afscheid werd het sympo-
sium quot;Voortplanting: Status Praesens
en Perspectiefquot; georganiseerd. Ook
hier een duo: Bert nam samen met
Prof. Marcel Taverne afscheid. Het
symposium werd geopend met een
bijdrage getiteld quot;Geschiedenis van de
verloskundequot;. U raadt het al gepresen-
teerd door Peter Koolmees. Een groot
deel van het V.H.G. bestuur heeft het
symposium bijgewoond en het voltal-
lige bestuur en de redactie van Argos
alsmede vele leden van het V.H.G
waren aanwezig bij de afscheidsre-
ceptie. Wij gaven het bekende hand-
boek
Geschichte der Tiermedizin van
Von den Driesch en Peters aan Bert
cadeau. Wij mogen hopen dat er voor
Bert nu meer tijd zal komen om zijn
aandacht te richten op het Museum
Diergeneeskunde en het gedenkboek
quot;Yalelaan 7-9quot;. Als voorzitter van het
V.H.G. heb ik ook de hoop uitgespro-
ken dat ons Genootschap van zijn
hoge kwaliteiten en de interesse in
de veterinaire geschiedenis blijvend
gebruik mag maken. Er is veel werk te
doen!

Bij onze annonce voor de voorjaars-
vergadering in april j.l. hebt u onze
plannen kunnen vernemen over de
V.H.G.-cursus: quot;Inleiding in de beoefe-
ning van de veterinaire geschiedenisquot;.
Begin september hebben wij aan de
ons bekende e-mail adressen een her-
innering gezonden met een voorlopig
programma. Hierop is alsnog een klein
aantal aanmeldingen binnengekomen.
Het Bestuur is verheugd dat zich thans
14 cursisten hebben aangemeld. Vanaf
21 oktober 2008 zal op 5 opeenvol-
gende dinsdagavonden vanaf 18.00

-ocr page 412-

uur de cursus worden gegeven. In
maart 2009 zullen nog 2 avonden
worden georganiseerd. Ook hier
geldt weer: veel werk aan de win-
kell Dat betekent niet dat al onze
overige leden gewoonweg op hun
lauweren kunnen gaan rusten.

Binnen ons ledenbestand zijn er vol-
doende leden die zeker de kwalitei-
ten hebben om in het kader van het
V.H.G. als leuke en boeiende hobby
historisch onderzoek te verrichten.
Dat quot;de wilquot; er bij de leden is, is
duidelijk gebleken uit de resultaten
van onze kleine enquête. De quot;wegquot;
is verder door ons aangegeven in de
lijst van 75 onderwerpen, maar een
ander (geschikt) onderwerp naar
eigen keuze kan ook. En natuurlijk
is er de continue behoefte aan vete-
rinaire biografieën. Als handleiding
bij de cursus zal gebruik worden
gemaakt van het boekje
Zoeken en
schrijven. Handleiding bij het maken
van een historisch werkstuk.
De
deelnemers aan de cursus krijgen
het boekje gratis. Wij zullen vol-
doende exemplaren bestellen opdat
de leden die niet aan de cursus deel

(kunnen) nemen, dit boekje toch
kunnen verkrijgen. Al was het maar
om de drempel tot het doen van his-
torisch onderzoek te verlagen! Want
dat is onze wens. Er is veel werk aan
de winkel.

Tijdens de V.H.G. najaarsvergadering
in Artis op 20 november 2008 zul-
len drie van onze leden een bijdrage
leveren: Maarten Frankenhuis, Peer
Zwart en Guus Mathijsen. In het pro-
gramma van de bijeenkomst elders
in deze aflevering van Argos, staan
de titels en korte inhoud van hun
voordrachten vermeld. Het belooft
een zeer interessante bijeenkomst te
worden. Maar ook tijdens onze toe-
komstige bijeenkomsten rekenen wij
altijd op bijdragen van onze leden.
Zo ook als bijdrage voor afleverin-
gen van Argos.Veel werk aan de
winkel!

In de afgelopen maanden werd ook
gewerkt aan het restylen van Argos.
Hiertoe is een commissie gevormd,
bestaande uit vertegenwoordi-
gers van het V.H.G. bestuur (Ellen
Couwenberg en Jan Hasselaar, de
redactie van Argos (Peter Koolmees
en Guus Mathijsen), alsmede
Engbert Oldenkamp als vertegen-
woordiger van het Prof. Hendrik
Rozemond Fonds. Dit als gevolg van
het plan om gelden hiervoor ook
vanuit het Fonds ter beschikking te
stellen. Tevens maakt ons lid Paul
Overgaauw deel uit van de resty-
lingscommissie. Tijdens onze najaars-
bijeenkomst hoop ik u de resultaten
te kunnen mededelen.

Vele afleveringen van Argos gele-
den beklaagde onze toenmalige
voorzitter Paul Leefiang zich over
het gebrek aan activiteit van onze
leden.U hoort mij dat in dit voor-
woord niet doen.
Maar toch...er is veel werk aan de
winkel! Ik spreek de hoop uit dat
historisch onderzoek door onze
eigen leden zal leiden tot mooie
publicaties en presentaties.

Wij als V.H.G. bestuur rekenen op u!

Rob Back

29 september 2008

Programma van de Najaarsbijeenkomst
van het Veterinair Historisch Genootschap

Op donderdag 20 november
2008 zal de najaarsbijeenkomst
van het VHG plaatsvinden in
de Koningszaal van Artis Party-
en Congrescentrum, Plantage
Middenlaan 43, 1018 DC
Amsterdam.

Thema: \'DIERENTUINEN: Dieren verzamelen en tonen, dieren verzorgen
en ontleden, dieren behoeden en behouden\'
10.00 - 10.30 uur Ontvangst met koffie

Huishoudelijke vergadering

Prof. dr Peer Zwart: \'Nederlandse dierentuinen in
historische context\'.
Lunch

Drs. Guus Mathijsen: \'De dierenartsen van Artis\'.
Prof. dr. Maarten Frankenhuis: \'Dierentuinen onder
vuur\'.

Einde van het programma, gevolgd door een borrel.

10.30 - 11.30 uur
11.30 - 12.15 uur

12.15- 13.30 uur
13.30 - 14.15 uur
14.15 - 15.00 uur

15.00 - 16.00 uur

-ocr page 413-

Samenvatting van de voordrachten

Prof. dr. Peer Zwart
Emeritus hoogleraar Ziektekunde
Bijzondere Dieren en
Proefdierpathologie

Nederlandse dierentuinen in
historische context

De ontwikkeling van mensen tegen-
over wilde dieren in mensenhand
wordt geschetst. Er zijn verschillende
aspecten en historische ontwikkelin-
gen te herkennen.

1)nbsp;Religieuze motieven. Dieren wer-
den soms als heilige boodschap-
pers van de goden gezien.

2)nbsp;Het tonen van macht en rijkdom.
Heersers zoals keizers, koningen,
hertogen verzamelden dieren. De
macht van de Romeinse keizers
werd getoond in gevechten tus-
sen grote aantallen olifanten en
gladiatoren. De Hertogen van
Gelre hielden leeuwen.

3)nbsp;Menagerieën ontstonden
omstreeks 1500. Particuliere
natuurhistorische kabinetten
werden ingericht. In Amsterdam
bestond de Herberg quot;In den
BlaauwenJanquot;

4)nbsp;Dierentuinen voor studie en edu-
catie vormden een nieuwe rich-
ting (± 1830), waarbij de stichters
een verheffing des volks mede
voor ogen hadden (vooral Artis;
Rotterdam in mindere mate). De
Haagse Dierentuin is opgezet om
nieuwe huisdieren te maken.

5)nbsp;Begin van de vorige eeuw werden
verschillende tuinen door parti-
culieren opgezet. Zo ontstonden:
Burgers\', Ouwehand\'s, Emmen en
Wassenaar.

6)nbsp;Soortbehoud is een bewustwor-
dingsproces waarvan de eerste
tekenen in het begin van de 20®
eeuw zichtbaar werden.

Drs. Guus Mathijsen

Oud bibliothecaris faculteit

Diergeneeskunde

De dierenartsen van Artis

Er zijn sinds de oprichting in
1838 (buiten dierenarts/directeur
Frankenhuis) zestien dierenartsen in
Artis werkzaam geweest. Pas sinds
ca 1985 heeft Artis een eigen full-
time dierenarts. In de tijd daarvoor
waren het Amsterdamse practici
die op declaratiebasis diensten ver-
richtten. Hun namen zijn bekend
omdat hun rekeningen in het
archief van het Koninklijk Zoölogisch
Genootschap \'Natura Artis Magistra\',
ondergebracht in het Stadsarchief
Amsterdam, bewaard zijn.
Met uitzondering van de uitvoe-
rige aantekeningen van J.A. Dekker
(1812-1859), gepubliceerd in
Het
Repertorium
(jg. 2, 1848 - 6, 1853),
bevat het archief geen stukken over
het klinisch handelen. Wel zijn er
registers (1843-1844; 1881-1915) en
dagstaten (1890-1927) van gestorven
dieren. De taxonomisch ingedeelde
sectieverslagen over de periode 1927-
1953 met verslagen van 1240 secties
van zoogdieren en 270 van vogels
leveren een rijk materiaal voor verge-
lijkend ziektekundig onderzoek.

Prof. dr. Maarten Frankenhuis
Oud directeur Artis
Voorzitter van de Raad van Advies
van Zodiac Zoos

Dierentuinen onder vuur

De Nederlandse dierentuinen heb-
ben de Tweede Wereldoorlog indi-
vidueel zeer verschillend beleefd en
doorstaan. Daar waar Artis nage-
noeg ongeschonden de meidagen
door kwam, bleef er van Blijdorp en
Ouwehand weinig over tijdens resp.
het bombardement op Rotterdam
en de Slag om de Grebbeberg.
Anderzijds pakte natuurlijk de
Hongerwinter van 1944-1945 weer
ernstig uit voor de hoofdstede-
lijke dierentuin om nog maar te
zwijgen over de verwoestingen in
Burgers\' Dierenpark tijdens de Slag
om Arnhem in 1944. De Haagse
Dierentuin werd met het oog op
een mogelijke geallieerde invasie
in 1943 door de Duitsers geheel
ontmanteld, leder dierenpark kreeg
op zijn manier te maken met oor-
logshandelingen, bombardementen,
verzet, onderduikers, overleven,
voedselvoorziening en de bezetter
zelf. Na de bevrijding volgde, na een
periode van voorzichtig herstel, de
overgang van \'postzegelverzame-
ling\' tot moderne dierentuin, waarin
wetenschappelijk begeleide fokpro-
gramma\'s, het in stand houden van
beschermde diersoorten, natuurbe-
scherming, educatie en onderzoek,
maar ook dierenwelzijn en ethiek
geleidelijk aan meer aandacht kre-
gen.

-ocr page 414-

Vier eeuwen zoölogische topstukken uit de collectie van de
Universiteitsbibliotheek Utrecht^

Loes Kuiper-Brussenl
Inleiding

Tijdens de voorjaarsbijeenkomst
van het Veterinair Historisch
Genootschap in de Utrechtse
Universiteitsbibliotheek werd een
selectie getoond van de belangrijk-
ste en fraaiste in druk verschenen
zoölogische werken die in de collec-
tie aanwezig zijn. Tezamen bieden
de getoonde topstukken een repre-
sentatief overzicht van de in deze
periode verschenen zoölogische lite-
ratuur. In deze bijdrage worden de
titels van de geselecteerde werken
alsmede de bijbehorende toelichtin-
gen vastgelegd, zodat nu ook een
ruimer publiek daarvan kennis kan
nemen.

Het is min of meer toevallig, dat
de getoonde collectie zoölogische
werken een periode van bijna vier
eeuwen omspant. Het oudste boek
is het ongedateerde, maar vóór
juli 1467 gedrukte
De universo
van Rabanus Maurus, het eerste
gedrukte boek waarin beschrijvin-
gen van dieren zijn opgenomen. Het
meest recente is de
Photographie
zoologique
uit 1853. Dit is een van
de vroegste voorbeelden van een
met foto\'s geïllustreerd boek. De
tussenliggende vierhonderd jaar kan

a Bewerking van een voordracht

gehouden tijdens de voorjaarsbijeen-
komst van het V.H.G. in de
Universiteitsbibliotheek Utrecht op 26
april 2008.
1 Mw. Drs. Loes Kuipers-Brussen. Oud-
conservator oude en bijzondere druk-
ken, Universiteitsbibliotheek Utrecht
Prof van Bemmelenlaan 49, 3571 EL
Utrecht.

Abstract

Four centuries of zoological highlights from the collection of
the Utrecht University Library

The earliest book exhibited is Rabanus Maurus\' De universo,
undated but published before July 1467. It is the first printed book
containing descriptions of animals. The most recent one is the
Photographie zoologique (1853). In the first century of the printed
book publishers confined themselves mostly to texts by classical
authors that had survived in manuscript. The undisputed bestseller
was Plinius\'
Historia naturalis, with nineteen editions between 1469
and 1500. The fast growing number of identical copies of reference
works stimulated the creation of networks in which Europe\'s intel-
ligentsia exchanged scientific theories.

From ca 1550 to 1750 encyclopaedic and specialist zoological refer-
ence works with illustrations were published, containing in addition
to the classical inheritance a growing number of descriptions of
indigenous and exotic animals, based on the author\'s observations.
Aristoteles\' system, dividing the animal reign in viviparous quadru-
peds, birds, oviparous quadrupeds, fishes and insects was universally
accepted. Monsters and legendary animals like the unicorn disap-
peared gradually. From ca 1650 the microscope facilitated research
on insects.

The publication of Linnaeus\' Systema naturae in 1735 marks the
beginning of modern zoology. The earliest printed books were illus-
trated with woodcuts. From 1550 onwards the more detailed copper
engraving prevailed. During the 18^\'^ century both copper and steel
engravings were used. All colouring was done by hand. Around 1800
the first lithographical illustrations appeared. Their colouring was
part of the printing process. A very early example of photography as
book illustration technique concludes this exhibition.

van de boekdrukkunst (1455) was
ook op dit terrein allesoverheersend.
Ging het voordien vaak slechts om
tientallen, soms onderling sterk ver-
schillende afschriften van een tekst,
het gedrukte boek kende ook in de
eerste decennia al een oplage van
500 tot 2000 exemplaren. Er zullen
in het begin van de 16® eeuw zeker
20.000 exemplaren van een zo popu-
laire tekst als Plinius\'
Historia natu-
ralis
gecirculeerd hebben in Europa\'s
geletterde bovenlaag. De steeds

globaal in drie periodes worden
ingedeeld.

In de eerste honderd jaar werden
vooral de in handschrift overgelever-
de werken van auteurs uit de klassie-
ke oudheid in druk uitgegeven en bij
gebleken succes heruitgegeven. De
onbetwiste bestseller is de
Historia
naturalis
van Plinius. Alleen al uit de
periode 1469 -1500 zijn negentien
drukken bekend. In de 16® eeuw ver-
schenen meer dan dertig herdruk-
ken. De invloed van de uitvinding

-ocr page 415-

toenemende verbreiding van iden-
tieke exemplaren van naslagwerken
waarnaar gerefereerd kon worden,
werkte de vorming in de hand van
geleerdennetwerken, waarin via
correspondentie wetenschappelijke
theorieën en bevindingen werden
uitgewisseld.

Vanaf het midden van de 16® eeuw
tot het midden van de 18® eeuw
verschenen encyclopedische en meer
specialistische geïllustreerde zoö-
logische naslagwerken, waarin de
auteurs zich weliswaar baseerden op
de klassieke auteurs, maar waaraan
steeds meer op eigen waarneming
van inheemse en exotische die-
ren gebaseerde beschrijvingen en
afbeeldingen werden gevoegd. De
door Plinius van Aristoteles overge-
nomen indeling in levendbarende
viervoeters, vogels, eieren leggende
viervoeters, vissen en insecten bleef
gehandhaafd. In het spoor, of vaker
het kielzog van de ontdekkings-
reizen deden uitheemse schelpen,
gedroogde planten, opgezette of op
sterk water bewaarde dieren en zelfs
levende exemplaren hun intrede
in de immens populaire naturaliën
kabinetten, tropische plantenkassen
en menagerieën. Hoewel de in vroe-
ge werken zo talrijke fabeldieren en
monsters op de achtergrond raak-
ten door de steeds nauwkeurigere,
op eigen waarneming berustende
afbeeldingen, duurde het tot ver in
de 18® eeuw voordat ze definitief
waren verdwenen. Halverwege de
17® eeuw deed de microscoop zijn
intrede en maakte de bestudering
mogelijk van insecten, waartoe in
die periode nog alle zeer kleine die-
ren gerekend werden.
De derde periode breekt aan met
de publicatie van Linnaeus\'
Systema
naturae
in 1735. Door de overweldi-
gende toename van nieuwe soorten
werd de behoefte aan een alles
omvattende indeling steeds groter.
Het is de verdienste van Linnaeus
dat hij, zich consequent baserend
op anatomische kenmerken, een
definitieve indeling voor zowel het
planten- als het dierenrijk heeft ont-
worpen.

Parallel aan de ontwikkeling in de
zoölogie geven de getoonde werken
ook een overzicht van de ontwik-
keling van de illustratietechniek.
In de 15® eeuw deed de hout-
snede aarzelend zijn intrede in het
gedrukte boek. Vanaf de tweede
helft van de 16® eeuw werd deze
steeds meer vervangen door de
veel gedetailleerdere kopergravure,
in de 18® eeuw aangevuld met de
staalgravure. Het inkleuren van de
afbeelding (het afzetten) gebeurde
met de hand, meestal op initiatief
en kosten van de eigenaar. Aan het
einde van de 18® eeuw verschenen
de eerste lithografische illustraties;
het inkleuren maakt hierbij deel uit
van het drukprocedé. De expositie
wordt besloten met een zeer vroeg
voorbeeld van fotografie als boekil-
lustratietechniek.

Zoölogische topstukken
1467 - 1853

1. Rabanus Maurus, De sermo-
num proprietate sive De universo.
[Straatsburg, Adolf Rusch, vóór juli
1467] sign.: E fol 4 rariora.

Rabanus Maurus (ca 780-856),
geleerd Duits geestelijke, was een
leerling van Alcuinus, die als vriend
en raadgever van Karei de Grote,
de drijvende kracht was achter de
Karolingische renaissance. Rabanus
Maurus zelf verkeerde van 815 tot
817 aan het hof van Karei de Grote.
Hij was van 817 tot 842 abt van het
Benedictijner klooster te Fuida, dat
hij tot een van de belangrijkste gees-
telijke centra van zijn tijd maakte.

In 847 werd hij aartsbisschop van
Mainz. Naast theologische werken
schreef hij ook een aantal pedago-
gische verhandelingen. Zijn grote
verdienste voor het onderwijs in
Duitsland heeft hem in later eeuwen
de erenaam praeceptor Germaniae
opgeleverd. Voor zijn vroegere
medeleerling Haimo van Halberstadt
schreef hij De
rerum naturis. Hierin
beschreef hij in zeven boeken hemel
en aarde, mensen, dieren, planten
en mineralen. In 1467, iets meer dan
tien jaar nadat het eerste gedrukte
boek van de pers kwam, verscheen
deze gedurende zes eeuwen in
handschrift overgeleverde natuurhis-
torische tekst in druk onder de titel
De
universo. Daarmee is dit het eer-
ste gedrukte boek waarin beschrij-
vingen van dieren zijn opgenomen,
in het bijzonder voor de mens nut-
tige dieren als paarden, koeien,
schapen, geiten etc.

Lit.: Incunabula in Dutch Libraries: a
census of fifteenth-century printed
books in Dutch public collections.
[ed. Gerard van Thienen] Nieuwkoop
1983, nr. 3860; W. Weber (red.),
Rabanus Maurus in seiner Zeit 780-
1980.
Mainz 1980.

2. Aristoteles, fllepi t;ü)0)v \'lOTopiac;,
Peri zoon historias, Over de geschie-
denis der dieren),
Venetië, Aldus
Manutius, 1497, sign.: Hs. I B 1 rari-
ora.

De Griekse geleerde en redenaar
Aristoteles (384-322 v. Chr.) was een
der grootste en invloedrijkste wijs-
geren uit de Oudheid. In 367 ont-
moette hij in Athene Plato, door wie
hij sterk werd beïnvloed. Na Plato\'s
dood in 347 kwam hij via allerlei
omzwervingen terecht aan het hof
van Philippus van Macedonië. Van

-ocr page 416-

342-340 was hij de leraar van diens
zoon, de latere Alexander de Grote.
In 335 keerde hij terug naar Athene,
waar hij zijn beroemde voorlezin-
gen hield over allerlei terreinen van
wetenschap. Alexander de Grote
stelde hem in staat een veel omvat-
tende collectie boeken aan te schaf-
fen. Ook liet hij Aristoteles tijdens
zijn veldtochten vanuit Klein-Azië
en India materiaal bezorgen voor
zijn omvangrijke dierkundige stu-
dies, uitgegeven in drie zoölogische
hoofdwerken. De oorspronkelijke
handschriften, zo blijkt uit verwijzin-
gen in de tekst, waren geïllustreerd.
Deze afbeeldingen zijn echter verlo-
ren gegaan.

De Geschiedenis der dieren bevat
een beschrijving van de anatomie,
de fysiologie en de ontwikkelingsge-
schiedenis der dieren; tevens wordt
hun verhouding tot de omgeving
behandeld.

Over de delen der dieren behandelt
vergelijkenderwijs de verschillende
onderdelen van het dierlijk lichaam,
hun functie en betekenis. Het
belangrijkste geschrift is getiteld
Over de voortplanting der dieren.
Hierin zet Aristoteles zijn ideeën
over de voortplantingsorganen,
de wijze van voortplanten en de
ontwikkeling van de vrucht uiteen.
Spontane generatie was voor hem
vanzelfsprekend: het levensprincipe
is overal in de natuur aanwezig en
kan daardoor overal aanleiding
geven tot het ontstaan van levende
wezens. Hij bestudeerde uitvoerig
de ontwikkeling van het kippenei,
concluderend dat het ei materiaal
bevat waaruit het mannelijk zaad
het individu vormt. Ook over de
voortplanting van haaien en inktvis-
sen deed hij belangrijke ontdekkin-
gen.

Aristoteles onderzocht vergelij-
kenderwijs door middel van secties
de lichaamsbouw van vele dieren.
Hij stelde zijn eigen waarnemingen
boven gangbare opvattingen en
kwam tot een overzichtelijke orde-
ning van zijn omvangrijke feiten-
materiaal. Vóór hem onderscheidde
men ca. 100 diersoorten; hij ver-
hoogde dit aantal tot 520, vooral
met dieren die in Griekenland en de
Griekse wateren inheems waren. Hij
deelde dierenrijk als volgt in:

Bloeddieren:

1.nbsp;levendbarende viervoetige die-
ren

2.nbsp;eierleggende viervoetige dieren
(reptielen en amfibieën)

3.nbsp;vogels

4.nbsp;vissen en walvissen

Bloedloze dieren:

1.nbsp;weekdieren (inktvissen)

2.nbsp;week-schaaldieren (hogere kreef-
ten)

3.nbsp;gekorven dieren (insecten, dui-
zendpoten, spinnen, wormen)

4.nbsp;schelpdieren (mosselen, slakken
etc.)

Tot aan de verschijning in 1735 van
Linnaeus\'
Systema naturae (nr. 18)
is de door Aristoteles ontworpen
indeling van het dierenrijk door alle
zoölogen bijna ongewijzigd overge-
nomen.

Lit.: Incunabula in Dutch Libraries,
nr. 405; Arnaud Zucker, Aristote
et les classifications zoologiques.
Leuven 2005.

3. Gaius Plinius Secundus, Historia
naturalis.
[Venetië, Joannes Spira,
vóór 18 september 1469] sign.: R fol
1 rariora.

In 1469 verscheen de eerste druk
van de
Historia naturalis, het enige
overgeleverde werk van Plinius
de oudere (23-79 na Chr.), militair,
raadsman en vertrouweling van de
Romeinse keizer Vespasianus, tevens
verwoed lezer en encyclopedist. In
37 boeken vatte hij alle kennis op
het gebied van de natuurweten-
schappen samen. Hij baseerde zich
vooral op de werken van Aristoteles
(nr. 2), diens leerling Theophrastus
en Herodotus. Het werk behan-
delt de wiskundig-natuurkundige
beschrijving van het heelal, geogra-
fie, etnografie, antropologie, zoö-
logie, botanie, geneesmiddelen uit
het planten- en dierenrijk en mine-
ralogie. In navolging van Aristoteles
deelde Plinius het dierenrijk in vol-
gens anatomische kenmerken. Hij
onderscheidde levendbarende en
eieren leggende viervoeters, vogels,
vissen en insecten.
Plinius de oudere kwam om het
leven bij de uitbarsting van de
Vesuvius, een fenomeen dat hij ter
plaatse wilde bestuderen. Zijn neef
Plinius de jongere (ca 60-110 na Chr.)
heeft het handschrift van de
Historia
naturalis
voor publicatie gereed
gemaakt. Gedurende de middel-
eeuwen waren kopieën hiervan de
voornaamste bron van natuurhis-
torische kennis. De oorspronkelijke
tekst is in de derde eeuw samenge-
vat door Gaius Julius Solinus onder
de titel De
mirabilibus mundi (nr. 4),
in de vierde eeuw verscheen ano-
niem de
Medicina Plinii. Tot ver in
de 18® eeuw bleef de invloed van
Aristoteles via Plinius merkbaar.

Lit.: Incunabula in Dutch Libraries
nr. 3725; A. Labarre, \'Diffusion de
I\'Historia Naturalis de Pline au temps
de la Renaissance\', in :
Festschrift
für Claus Nissen,
Wiesbaden 1973, p.
451-470 ; M. Beagon,
Roman nature,
the thought of Pliny the Elder,
Oxford 1992.

-ocr page 417-

4. Gaius Julius Solinus, Polyhistor
sive De mirabilibus mundi.
Venetië,
Nicolaus Jenson, 1473,ill.: versierde
beginletter sign.: Rariora qu 26.

Over het leven van de Romeinse
geograaf en taalkundige Gaius Juiius
Solinus (3® eeuw) is weinig bekend.

Afb. 1 afkomstig uit het boek van Breydenbach (beschrijving 5).

Zelf gaf hij zijn wereldbeschrijving
in eerste instantie de titel De
mira-
bilibus mundi
(Over de wonderen
van de wereld) mee. Het werk bevat
naast geografische beschrijvingen
van alle in zijn tijd bekende lan-
den ook uitgebreide commentaren
op de geschiedenis, maatschappij,

godsdienst en natuurlijke historie.
Zijn voornaamste bronnen waren
de
Historia naturalis van Plinius (nr.
2) en de
Choreographia van diens
tijdgenoot Pomponius Mela, dat
beschouwd wordt als het oudste in
het Latijn overgeleverde aardrijks-
kundige werk. Hij volgde zijn bron-
nen zo trouw, dat van actualisering
van de stand van zaken - na meer
dan twee eeuwen toch geen over-
bodige luxe - geen sprake is. Naar
men nu aanneemt, heeft de auteur
zelf een latere, ingrijpend herziene
versie van de tekst samengesteld.
Hij voegde er ook een niet eerder
gepubliceerde brief van zijn hand
aan toe over het doel en de omvang
van het werk en gaf het de titel
Polyhistor (veel beschrijvend) mee.
Hoewel Solinus de tweede vari-
ant als de definitieve tekst blijkt te
hebben beschouwd, bleven beide
versies van dit nog lang populair
gebleven naslagwerk naast elkaar
voortbestaan. In de Karolingische
tijd (9® eeuw) circuleerden zowel
de oorspronkelijke als delen van
de herziene versie in verscheidene
handschriften. In de eeuwen daarna
werd het woord
Polyhistor definitief
aan de titel toegevoegd. Gedurende
de middeleeuwen heeft men enige
tijd gedacht dat dit de naam van
de toen geheel in de vergetelheid
geraakte auteur was.

Het hier getoonde exemplaar
behoort tot de eerste gedateerde
druk. De van origine Franse drukker
Nicolaus Jenson (ca 1420-1480) was
aanvankelijk muntmeester in Tours.
Vermoedelijk heeft hij het drukkers-
vak geleerd in Mainz, de bakermat
van de boekdrukkunst. Vanaf 1468
was hij werkzaam als letterontwer-
per, stempelsnijder en drukker in
Venetië, waar hij in tien jaar tijd ca.
150 boeken uitgaf. Het voor die tijd
zeer moderne, Romeinse lettertype

-ocr page 418-

waarin dit boellt; is gedrukt, werd
door Jenson zelf ontworpen. Het
wordt beschouwd als het prototype
van de belangrijkste West-Europese
drukletters. Tot vandaag hebben
letterontwerpers van alle nationali-
teiten zich laten inspireren door dit
inmiddels meer dan 500 jaar oude
archetype, dat zich qua helderheid
en leesbaarheid kan meten met alle
in de tussenliggende periode ont-
worpen varianten.

Lit.: Incunabula in Dutch Libraries
nr 4147; Hermann Walter, quot;Die
Collectanea rerum memorabilium
des C. lulius Solinus. Ihre Entstehung
und die Echtheit ihrer Zweifassung.quot;
In:
Hermes. Zeitschrift für klassische
Philologie.
Einzelschriften. Heft 22.
Wiesbaden 1969.

5. Bernhard von Breydenbach, Die
heylighe bevarden tot dat hey-
lighe grafft in Jherusalem ende van
daen totten berch
Syna/...Mainz,
Eerhaert Rewich van Utrecht, 1488.
III.: houtsneden, sign.: Rariora qu 64
[Afbeelding 1].

Bernhard von Breydenbach (ca 1440-
1497), kanunnik van het Domkapittel
te Mainz, ondernam in 1483 samen
met graaf Johann von Solms-Lich
en ridder Philip von Bicken een
bedevaart naar het Heilige Land. In
het reisgezelschap bevond zich ook
de schilder Eerhaert Rewich. Deze
legde reisimpressies vast, die later
zouden dienen ter illustratie van het
reisverslag dat Breydenbach voor-
nemens was in druk uit te geven.
In 1486 verscheen de eerste druk in
het Latijn onder de titel
Peregrinatio
in Terram Sanctam.
Het werk is uit-
gegroeid tot hèt handboek voor de
zestiende eeuwse Palestina reiziger
Ter illustratie dienen 17 houtsneden
in de tekst, o.a. van klederdrachten
en alfabetten en acht uit aan elkaar
geplakte bladen bestaande uitvouw-
platen met stads- en havengezich-
ten. De plaat van Venetië is meer
dan anderhalve meter lang. Aan het
einde bevindt zich een paginagrote
afbeelding met zeven exotische
dieren, waaronder een eenhoorn
en de eerste gedrukte afbeelding
van de giraffe, de krokodil en de
mensaap. Onder de plaat wordt
vermeld: quot;deze dieren zijn naar het
leven getekend, zoals wij hen gezien
hebben in het Heilige landquot;. De
tekst is gedrukt met lettermateri-
aal uit de drukkerij van Gutenbergs
voormalige assistent Peter Schöffer,
hoewel in het colofon Eerhaert
Rewich als drukker wordt genoemd.
Vermoedelijk hield hij bij het druk-
ken toezicht op het productieproces
in verband met het nog nieuwe
procédé van het tussenvoegen van
houtsneden in de gedrukte tekst.
In 1488 verscheen een editie in het
Nederlands, gedrukt met hetzelfde
lettermateriaal en dezelfde hout-
blokken. Talloze edities, met tekst
in vele talen en al dan niet gekopi-
eerde afbeeldingen zijn in de vol-
gende decennia bij diverse drukkers
in diverse steden verschenen. Door
de enorme verspreiding heeft het
werk eeuwen lang een grote invloed
gehad. Ook Linnaeus (nrs.18, 19)
heeft het gekend. Hij refereert aan
de aap in zijn verhandeling over de
troglodieten en de mensapen.

Lit.: Incunabula in Dutch Libraries,
nr 1026; H.W Davies, Bernard von
Breydenbach and his journey tot the
Holy Land. 1483-1484. A bibliogra-
phy,
London 1911; H. Rohrbachers,
\'Bernhard von Breydenbach und
sein Werk
Peregrinatio in Terram
Sanctam
(1486) in: Philobiblon, 33
(1989), p. 89-113.

6. Conrad Gesner, Historiae animal-
ium liber I, de quadrupedibus vivip-
aris...Zürich.
Christ. Froschauer, 1551.
ill.: houtsneden, sign.: R fol 28.

Conrad Gesner (1516-1565) was arts,
hoogleraar klassieke talen, filosofie
en natuurwetenschappen in Basel
en Zürich, waar hij stierf tijdens een
pestepidemie. Tussen 1551 en 1558
verschenen de eerste vier delen
van zijn zoölogisch overzichtswerk:
levendbarende viervoeters (1551),
eieren leggende viervoeters (1553),
vogels (1555), vissen (1558); ook
publiceerde hij in 1554 een appen-
dix, waarin een aantal recent ont-
dekte uitheemse dieren, o.a. het
gordeldier, worden beschreven, in
1587 verscheen postuum het vijfde
deel over de slangen. In de ruim
4500 pagina\'s van dit werk, dat
hij als een zoölogische dictionaire
bedoelde (zelf sprak hij in zijn brie-
ven van een quot;onomasticonquot;), compi-
leerde hij alles, wat zijn voorgangers
en tijdgenoten over het dierenrijk
geschreven hadden, aangevuld met
zijn eigen waarnemingen, leder
hoofdstuk is gewijd aan één dier,
gerangschikt in Latijnse alfabeti-
sche volgorde en ingedeeld in acht
rubrieken: verwantschappen, habi-
tat, morfologie, fysiologie, gedrag,
nut, rol als voedsel en belang voor
de geneeskunde. Ook etymologie,
fabels en spreekwoorden komen uit-
gebreid aan de orde.

Lit.: C. Nissen, Die zoologische
Buchillustration: ihre Bibliographie
und Geschichte,
Stuttgart 1971, nr
1549; C.A, Gmelig-Nijboer,
Conrad
Gesner\'s Historiae animalium, an
inventory of Renaissance zoology,
Meppel 1977.

-ocr page 419-

7. Guillaume Rondelet, Libri de
piscibus marinis in quibus verae pis-
dum effigies expressae sunt...Lyon,
M. Bonhomnne, 1554. Guillaume
Rondelet,
Universae aquatilium
historiae pars altera, cum veris
ipsorum imaginibus.
Lyon, Matthias
Bonhomme, 1555. ill. : houtsneden,
sign. : R fol 33.

Guillaume Rondelet (1507-1556)
was hoogleraar geneeskunde in
Montpellier. In het eerste deel van
zijn aan de waterdieren van West
Europa en Noord Afrika gewijde
overzichtswerk beschrijft hij 300
zoutwatervissen en amfibieën, voor
het merendeel naar eigen waarne-
ming van vers aangevoerde of op
sterk water bewaarde exemplaren.
Het tweede deel behandelt de
ongewervelde waterdieren en de
zoetwatervissen. Rondelet was een
van de eerste ichtyologen die de
Latijnse namen en beschrijvingen
van waterdieren op systematische
wijze voorzag van natuurgetrouwe
illustraties. Zijn beschrijvingen en
afbeeldingen zijn vervolgens overge-
nomen door vele contemporaine en
latere natuuronderzoekers. Conrad
Gesner (nr. 6), met wie Rondelet cor-
respondeerde, kopieerde een groot
aantal van de houtsneden uit de
Libri de piscibus in zijn vier jaar later
verschenen vissenboek. Door deze
veel voorkomende praktijk kregen
Rondelet\'s afbeeldingen in de loop
van de tijd een type-status: de afge-
beelde vissensoort werd beschouwd
als de soort van Rondelet.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration, nr. 3474; P.
Delaunay,
La Zoologie au XVIe siècle,
Paris 1962.

8. Charles de l\'Ecluse, Exoticorum
libri decem quibus animalium,
plantarum, aromatum aliorumque
peregrinorum fructuum historiae
describantur. Item Petri Bellonii
observationes, eodem Carolo Clusio
interprete.
[Leiden], Plantiniana,
Franciscus Raphelengius, 1605. ill.:
houtsneden, pentekening, sign.: R
fol 41 rariora.

De uit het Noord-Franse Arras
afkomstige plantkundige Charles de
l\'E(s)cluse (1526-1609), ook bekend
onder zijn verlatiniseerde naam
Carolus Clusius, studeerde genees-
kunde in Montpellier en Parijs. Van
1573 tot 1576 was hij verbonden aan
het hof van de Oostenrijkse keizer
Maximiliaan II, op wiens verzoek hij
de keizerlijke Weense kruidentuin
inrichtte. In 1593 werd hij benoemd
tot honorair hoogleraar botanie in
Leiden. Ook daar zette hij zich in
voor de herinrichting van de Hortus
Botanicus. Hij introduceerde een
groot aantal uitheemse planten in
Nederland, waar onder de paarde-
kastanje, de jasmijn en de tulp, die
hij als eerste beschreef.

In 1601 verscheen het eerste deel
van zijn verzamelde werken, dat
voornamelijk beschrijvingen en
afbeeldingen van allerlei Europese
gewassen bevat. In 1605 verscheen
het tweede deel, bestaande uit tien
boeken, waarvan de laatste vier de
al eerder gepubliceerde Latijnse
vertalingen van werken van Garcia
da Orta, José de Acosta, Nicolas
Monardes en Pierre Bellon bevatten.
In de eerste zes boeken beschrijft
De l\'Ecluse allerlei exotische dieren,
planten en vruchten die van overzee
naar de Lage Landen werden aan-
gevoerd. In het vijfde boek, waarin
de vogels worden behandeld, is ook
een beschrijving opgenomen van
de waich-vogel, ook wel dodaers
of dodo genoemd, die alleen op
Mauritius voorkwam. De auteur
noemt hem Gallinaceus Gallus
peregrinus. Linnaeus (nr. 19) noemt
hem Didus ineptus. Tegenwoordig
heet hij officieel Raphus cucullatus.
Oorspronkelijk werd hij ten onrechte
tot de loopvogels gerekend. Zijn
in dit opzicht misleidende uiterlijk
is echter ontstaan door het ont-
breken van natuurlijke vijanden op
het eiland. Inmiddels is door DNA-
onderzoek vastgesteld, dat hij tot de
familie van de duiven behoort. Deze
zich onhandig waggelend voortbe-
wegende vogel is in Europa bekend
geworden door de ontdekking van
Mauritius in september 1598, tij-
dens de reis van Jacob van Neck en
Wijbrant van Warwijck. Helaas werd
hij nog in de 17® eeuw uitgeroeid,
omdat hij een te gemakkelijke prooi
was voor de Europese zeelieden, die
er tijdens hun oponthoud op het
eiland jacht op maakten vanwege
zijn vlees. Ook de van de schepen
afkomstige ratten die de op de
grond gebouwde nesten plunder-
den, zullen hieraan mede schuldig
geweest zijn. In 1681 is voor het
laatst een levend exemplaar waarge-
nomen.

In het hierboven beschreven werk
staat op p. 100 een korte beschrij-
ving van de dodo, met een houtsne-
de van een tamelijk tengere loopvo-
gel, volgens de auteur een kopie van
een afbeelding die hij had gezien in
het in 1601 verschenen
Journael...
vande... reyse... in... 1598... onder...
Admirael Jacob Cornelisz. van Neck.
In het Utrechtse exemplaar is een
unieke, natuurgetrouwe penteke-
ning van de dodo door de schilder
Adriaan Pietersz. van de Venne
(1589-1662) ingeplakt. Deze kan er,
gezien de datering, op zijn vroegst
twintig jaar na de verschijning van
het boek aan zijn toegevoegd. Door

-ocr page 420-

cu
n. -

-o
a

5™.
lt;

Ctgt;
O

m

a

CO

Afb. 2 afkomstig uit het boek van Aldrovandi (beschrijving 11).

wie en wanneer is niet bekend.
De tekening is pas rond 1860 ont-
dekt door de Utrecintse Inoogleraar
Oosterse talen H.C. Millies. Hij ver-
onderstelde dat het boek waarin de
tekening zich bevindt, is aangekocht
uit de bibliotheek van de Utrechtse
hoogleraar in de genees-, kruid-, en
scheikunde E.J. van Wachendorff,
die in 1758 overleed.

Het in het Latijn gestelde opschrift
boven de tekening leert ons dat het
hier gaat om een natuurgetrouwe
afbeelding van een \'Walch-vogel\',
die door de zeelieden vanwege zijn
lelijk, dik achterlijf dodaers wordt
genoemd, en dat een levend exem-
plaar, afkomstig van het eiland
Mauritius, in 1626 in Amsterdam te
zien was. Vermoedelijk heeft Van
de Venne dit exemplaar zelf gezien
en getekend om, ter correctie van
de weinig gelijkende houtsnede,
te komen tot deze zeer zeldzame,
realistische afbeelding. Hoewel
vanaf de eerste kennismaking met
de Westerse wereld tot aan het
uitsterven van de dodo minder dan
een eeuw verstreek en slechts een
enkeling een levend exemplaar zal
hebben gezien, is het dier altijd tot
de verbeelding blijven spreken: niet
alleen het onherroepelijke van zijn
uitsterven in de Engelse uitdrukking
quot;as dead as the dodoquot;, maar zeker
ook zoals de illustrator John Tenniel
de Dodo heeft vereeuwigd als de
pedant pratende organisator van de
Caucus-race in Lewis Carroll\'s in 1865
verschenen en onsterfelijk gewor-
den kinderboek
Alice\'s adventures in
Wonderland.

Lit.: Nissen, Die botanische
Buchillustration, nr. 369; H.C. Millies,
Over eene nieuw ontdekte afbeel-
ding van den Dodo (Didus ineptus
L).
Uitgegeven door de Koninklijke
Academie van Wetenschappen.
Amsterdam 1868);
Dodo, Raphus
cucullatus [Didus ineptus].
Red.
Ben van Wissen. Amsterdam 1995;
Vincent Zisweiler,
Der Dodo,
Fantasien und Fakten zu einem ver-
schwundene Vogel.
Zürich 1996.

9. Thomas Moffett, Insectorum
sive minimorum animalium the-
atrum, olim ab Edoardo Wottono,
Conrado Gesnero, Thomaque Pennio
inchoatum: tandem Tho. Moufeti
Londinätis opera sumptibusque
maximis concinnatum, auctum, per-

-ocr page 421-

factum: et ad vivum expressis iconi-
bus supra quingentis illustratum.
London, Th. Cotes, 1634. ilL : hout-
sneden, sign.: R fol 35.

Thomas Moffet (1553-1604), arts
aan het Engelse hof, publiceerde
een aantal medische tractaten. Deze
verhandeling over insecten en insec-
ten gerelateerde geneesmiddelen is
gebaseerd op de aantekeningen die
Conrad Gesner (nr. 6) ter voorberei-
ding van een werk over de insecten
had verzameld. Na diens dood kwam
het materiaal eerst in handen van
Thomas Penny (ca 1532-1588), die
er de aantekeningen van Edward
Wotton (1492-1555), arts in Londen
en vurig aanhanger van de leer van
Aristoteles, aan heeft toegevoegd.
In 1589 kwam het gehele manuscript
in bezit van Moffet, die het voor
uixstgave klaarmaakte. Reeds in
1590 probeerde hij er een drukker
voor te interesseren, echter zonder
succes. Vermoedelijk was geldgebrek
de oorzaak. Na Moffet\'s dood kwam
het onuitgegeven materiaal in het
bezit van Sir Theodore Turquet de
Mayerne (1573-1655). Na dertig jaar
verscheen er door zijn inspanningen
alsnog een uitgave, zij het geen
luxueus uitgevoerde. Het papier is
siecht van kwaliteit en de tekst is
geïllustreerd met houtsneden, in
plaats van de duurdere, maar meer.
gedetailleerde kopergravures. Het
oorspronkelijke verzamelhandschrift
bevindt zich in de British Library.

Ut.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 2852; Ch. Raven,
English naturalists, from Neckham to
Ray,
Cambridge 1947, p. 172-191.

10. Ulisse Aldrovandi, Quadrupedum
omnium bisulcorum historia,
Joannes Cornelius Uterverius col-
ligare incaepit; Thomas Dempsterus
perfecte absolvit; Hieronymus
Tamburinus in lucem edidit; cum
indice copiosissimo.
Bologna, Sebast.
Bonhomme, 1621. ill.: houtsneden,
sign.: R fol 27.

Uiisse Aldrovandi (1522-1604) was
van 1560 tot aan zijn dood hoog-
leraar in de botanie, zoölogie en
paleontologie aan de universiteit
van Bologna. Na een ontmoeting
met Guiliaume Rondelet (nr. 6) legde
hij zich steeds meer toe op de zoölo-
gie. Zijn uit dertien delen bestaande
encyclopedie, die verscheen tussen
1599 en 1668, omvat alle natuur-
rijken. In zoölogisch opzicht kan
dit werk worden beschouwd als
een voortzetting van het werk van
Gesner (nr. 6), waaraan veel beschrij-
vingen en afbeeldingen van nieuw
ontdekte dieren zijn toegevoegd,
in tegenstelling tot Gesner, die
de (Latijnse) alfabetische indeling
volgde, deelde Aldrovandi de die-
ren in naar morfologie, voedsel en
habitat. Hij vermeldt alle mogelijke
toepassingen, van keukenrecept tot
heraldiek. Tijdens zijn leven versche-
nen alleen de delen over de vogels
en de insecten. De overige delen zijn
door zijn opvolgers uitgegeven en
verschenen na zijn dood. Het werk
beschrijft de evenhoevigen: koeien,
schapen, geiten, varkens etc.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 76; G. Olmi,
Uiisse Aldrovandi: scienza e natura
nel secondo Cinquecento,
Trente
1979.

11. Uiisse Aldrovandi, Monstrorum
historia : cum paralipomenis
historiae omnium animalium;
Bartholomeus Ambrosinus labore et
studio volumen composuit; Marcus

Antonius Bernia in lucem edidit
propiis sumptibus; cum indica copi-
osissimo.
Bologna, Nie. Tebaldinus,
1642. ill.: houtsneden, sign.: R fol 26
[Afbeelding 2].

Aldrovandi heeft een apart deel
gewijd aan quot;monstraquot;. Hij onder-
scheidt diverse soorten monsters:
fabeldieren uit de klassieke en
Egyptische oudheid zoals de harpij
en de griffioen, uit diverse compo-
nenten kunstmatig samengestelde
specimina zoals de hier getoonde
haan met slang als staart en anato-
mische abnormaliteiten zoals scha-
pen met twee koppen en een paard
met acht poten. De zeer uitgebreide
index die in de titels van beide wer-
ken wordt vermeld, geeft de namen
niet alleen in het Latijn, maar ook
in het Grieks, Hebreeuws en nog
een dozijn andere talen.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 74; G. Olmi,
Uiisse Aldrovandi: scienza e natura
nel secondo Cinquecento,
Trente
1979.

12. John Jonston, Beschrijving van
de natuur der viervoetige dieren
neffens haar beeltenisse in koper
gesneden.
Amsterdam, J.J. Schipper,
1660. ill.: kopergravures, sign.: ALV
162-463.

John Jonston kwam uit een Schotse
familie, die zich in Polen had geves-
tigd. Hij werd geboren in Szamotely.
Vanaf 1624 studeerde hij enige
jaren Hebreeuws en geschiedenis
in Cambridge, bezocht een aantal
Duitse universiteiten, studeerde
medicijnen in Franeker, anatomie
en botanie in Leiden, waar hij afstu-
deerde in de medicijnen en enige
jaren een artsenpraktijk had. Na

-ocr page 422-

zijn definitieve terugkeer in Polen
weigerde hij alle professoraten
die hem werden aangeboden en
concentreerde zich op zijn natuur-
historisch en medisch onderzoek.
Vooral in Engeland had hij tijdens
zijn leven een grote reputatie. Zijn in
1650 verschenen vierdelige
Historia
naturalis
wordt beschouwd als de
laatste allesomvattende encyclope-
die uit de Renaissance. In 1660 ver-
scheen de door Nicolaas Graus in het
Nederlands vertaalde uitgave. Deze
is, evenals de Latijnse uitgave, geïl-
lustreerd met 250 bladgrote koper-
gravures van de hand van Matthias
Merian, telg uit het beroemde
Duitse uitgevers- en graveurs
geslacht Merian (zie ook nr 16).
Achtereenvolgens worden beschre-
ven : de viervoetige dieren, de vissen
en bloedloze waterdieren, de vogels,
de gekerfde of kronkeldieren, slan-
gen en draken. Evenals veel van zijn
voorgangers, waaronder Gesner
en Aldrovandi, neemt ook Jonston
diverse soorten fantasiedieren op.
Zo wijdt hij hoofdstukken aan een-
hoevige en tweehoevige eenhoorns,
harpijen, griffioenen, gevleugelde
slangen etc.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration, nr 2136; Georges
Petit amp; Jean Theodorides, Histoire
de la zoologie, des origines à Linné,
Paris 1962, p. 315-317.

Afb. 3 afkomstig uit het boek van Worm (beschrijving 13).

-ocr page 423-

13. Ole Worm, Museum Wormianum
seu historia rerum rariorum, tam
naturalium, quam artificialium, tam
domesticarum, quam exoticarum,
quae Hafniae Danorum in aedibus
authoris servantur. Adornata ab
Olao Worm...variis amp; accuratis ico-
nibus illustrata.
Leiden, Johannes
Elzevier, 1655. ill. : houtsneden en
kopergravures, sign.: R fol 134 rari-
ora [Afbeelding 3].

De Deense burgemeesterszoon Ole
Worm (1588-1654) was een zeer
veelzijdig geleerde. Hij studeerde
zowel theologie als filosofie in
Marburg en Glessen. Vervolgens stu-
deerde hij medicijnen in Straatsburg,
Bazel, Montpellier en Parijs. Via
Nederland, waar hij in Enkhuizen
de naturaliënverzamelaar Bernardus
Paludanus ontmoette, keerde hij
tenslotte terug naar Denemarken.
Na het behalen van de doctorstitel
in de theologie en de medicijnen
bekleedde hij achtereenvolgens leer-
stoelen in de Griekse letteren, de
natuurkunde en de medicijnen aan
de universiteit van Kopenhagen. Hij
deed een aantal anatomische ont-
dekkingen en publiceerde een groot
aantal wetenschappelijke werken op
oudheidkundig, historisch, medisch,
theologisch en filosofisch gebied,
waarvoor hij door de Deense koning
Christiaan IV werd onderscheiden.
Vanaf 1622 legde hij een verzame-
ling etnografische en natuurhis-
torische curiositeiten aan, die hij
de naam Museum Wormianum
gaf. In een brief uit 1639 aan de
IJslandse predikant Arngrim Jonsson
beschreef Worm zijn collectie en het
gebruik dat hij ervan maakte bij het
geven van praktijkgericht botanisch
en zoölogisch onderwijs aan zijn
studenten, zoals hij dat zelf in het
nieuwe curriculum van de universi-
teit had aanbevolen. Dit \'rariteiten-
kabinet\' gold in zijn tijd als een van
de belangrijkste bezienswaardighe-
den van Kopenhagen. Na de dood
van Worm is het opgegaan in de
verzameling van de Deense koning
Christiaan V.

Zoals de titel van deze \'catalogus\'
van de in het Museum Wormianum
aanwezige in- en uitheemse natura-
lia en artefacten aangeeft, zijn de
beschrijvingen en de afbeeldingen
(139 houtsneden en 15 kopergravu-
res inclusief portret en frontispice)
door de verzamelaar zelf gemaakt.
Het werk is een jaar na diens dood
uitgegeven door zijn zoon Wilhelm,
eveneens een beroemd medicus,
met een opdracht aan de Deense
koning Frederik ill. Kennelijk wilde
hij het ook buiten de landsgrenzen
bekendheid geven, want het ver-
scheen niet in Kopenhagen, maar in
Leiden bij Johannes Elzevier, lid van
de beroemde Nederiandse uitgevers-
familie, die zich al sedert het begin
van de 17® eeuw op de internatio-
nale markt had gericht.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 4473; Dansk bio-
grafisk leksikon,
Bd. 16. Kopenhagen
1984, p. 45-51;
Verzamelen : van
rariteitenkabinet tot kunstmuseum.
Red.: Ellinoor Bergvelt, Debora J.
Meijers [en] Mieke Rijnders. Heerlen
1993, p. 57-76.

14. Jan Swammerdam, Historia insec-
torum generalis, ofte algemeene
verhandeling van de bloedeloose
dierkens : waar in, de waarag-
tige gronden van haare langsaame
aangroeingen in de leedemaaten,
klaarelijk werden voorgestelt...ende
beknoptelijk, in vier onderscheide
orderen van veranderingen, ofte
natuurelijke uytbottingen in leeden
begreepen.
Utrecht, Meinardus van

Dreunen, 1669. ill.: kopergravures,
sign.: Rariora oct 24.

Jan Swammerdam (1637-1680) stu-
deerde geneeskunde in Leiden
en Saumur en verbleef in 1663
enige tijd in Parijs bij Melchisédech
Thevenot, waar hij verkeerde in
de kring geleerden die deel zou-
den gaan uitmaken van de in 1666
door Colbert opgerichte Académie
des Sciences. Terug in Amsterdam
deed hij in 1664 en 1665 anato-
misch onderzoek en promoveerde
in Leiden op de ademhaling. Hierna
legde hij zich toe op de anatomie
van de insecten. Kort na de publica-
tie van de eerste, Nederlandse uit-
gave van zijn baanbrekende studie
over de ontwikkeling van insecten
verschenen er al vertalingen in het
Frans, Engels en Latijn. Door als een
van de eersten microscopisch onder-
zoek toe te passen bij de bestude-
ring van \'insecten\', hier nog gebruikt
als verzamelnaam voor alle zeer
kleine dieren, slaagde hij erin vier
verschillende manieren van ontwik-
keling te onderscheiden. Hij nam
nadrukkelijk afstand van Aristoteles
en de Engelse arts en anatoom
William Harvey (1578-1657), die de
poppen van vlinders aanzagen voor
eieren en hij toonde aan dat zij een
van de ontwikkelingsstadia van de
vlinder zijn. Hij heeft een indeling
ontworpen volgens vier basistypen
van metamorfosen, die hij nauwkeu-
rig heeft beschreven en afgebeeld.
De
Historia insectorum generalis
bevat tevens met eigen titelpagina :
Verclaringe, ofte uitlegginge vande
vier orderen der veranderingen, deur
middel van afbeeldingen.
Hieraan
zijn 13 (uitvouwbare) kopergravures
toegevoegd, waarop de diverse sta-
dia van de onderscheiden gedaante-
verwisselingen zijn afgebeeld, zowel
vergroot, als op ware grootte.

-ocr page 424-

Swammerdam toonde aan door de
ontleding van de rups, dat de vlin-
der daarin al kant en klaar aanwezig
is. Hij leverde het experimentele
bewijs dat insecten niet spontaan
uit het niets komen, zoals zijn voor-
gangers aannamen. Ondanks het
succes van bovengenoemde ver-
handeling, kwam Swammerdam er
niet toe de rest van zijn onderzoek
te publiceren. De handschriften en
tekeningen uit zijn nalatenschap zijn
via zijn beschermheer Melchisédech
Thevenot, de aan het hof van
Lodewijk XIV verbonden planten- en
dierenschilder Jean Joubert en de
anatoom Joseph Guichard Duvernay
in 1727 in het bezit gekomen
van de arts en botanicus Herman
Boerhaave. Deze gaf ze aangevuld
met een levensbeschrijving in twee
delen uit in 1737-1738 onder de titel
Bijbel der nature.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 4052; G.A.
Lindeboom, \'Jan Swammerdam
(1637-1680) and his Biblia naturae\'
in:
Clio Medica, 17 (1982), p. 113-131;
L. Kooijmans, Gevaarlijke kennis;
inzicht en angst in de dagen van Jan
Swammerdam. Amsterdam 2007.

15. Athanasius Kircher, D\'onder-
aardse weereld in haar goddelijk
maaksel en wonderbare uitwerk-
selen aller dingen...; nu eerst uit
het Latijn vertaald, en met veel
ervarenissen en kopere platen ver-
cierd.
Amsterdam, Erfgenamen van
Joannes Janssonius van Waasberge,
1682. ill.: houtsneden en kopergra-
vures, sign.; R fol 203.

Athanasius Kircher (1602-1680) was
een geleerde Duitse Jezuiet. In 1629
werd hij benoemd tot hoogleraar
in de ethiek, de wiskunde, het
Hebreeuws en het Syrisch aan de
universiteit van Wurzburg. In 1632
doceerde hij dezelfde vakken aan
het pauselijk hof in Avignon, waar
hij een astronomisch observato-
rium inrichtte. Na een kort verblijf
als hofwiskundige in Wenen werd
hij in 1633 door paus Urbanus VIII
benoemd tot hoogleraar in de wis-
en natuurkunde en de Oosterse
talen aan het Collegium Romanum.
Vanaf 1640 wijdde hij zich uitslui-
tend aan zijn wereldomvattende
geleerdencorrespondentie, de publi-
catie van zijn onderzoek en de uit-
breiding van zijn naturaliënverzame-
ling, waarvoor missionarissen uit zijn
eigen kloosterorde hem curiositeiten
uit de meest afgelegen gebieden
toestuurden. Deze verzameling, het
Museum Kircherianum heeft hij aan
het Collegium Romanum nagelaten.
In 1870 heeft de Italiaanse staat het
overgenomen en vanaf 1915 is de
inhoud over verschillende musea in
Rome verdeeld.

Het werk bestaat uit twee delen.
Het eerste deel is getiteld:
Van het
wiskundig werkstuk des aardkloots
in \'t heel-al...
Het tweede deel is
getiteld :
De wonderbare kracht
der werksame natuur in de voort-
brenging der menigerlei schepse-
len, en der selver gedurige op en
ondergang...
In het twaalfde boek
beschrijft Kircher enige voortplan-
tingswijzen van insecten. Reeds bij
de verschijning waren deze spontane
generatie theorieën achterhaald
door de ontdekkingen van Jan
Swammerdam (nr. 14) en zijn tijd-
genoot Antonie van Leeuwenhoek.
Op p. 93 van deel II is een verkleinde
versie afgebeeld van de haan met
slangenstaart uit de twintig jaar
eerder verschenen
Monstrorum Ai/s-
tor/a van Aldrovandi (nr. 11).

Lit.: C. Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 4052; Athanasius
Kircher: the last man who knew eve-
rything.
Ed. Paula Findien. New York
2004.

16. Maria Sibylla Merian,
Metamorphosis insectorum
Surinamensium. Ofte Verandering
der Surinaamsche insecten : waar in
de Surinaamsche rupsen en wormen
met alle des zelfs veranderingen
na het leven afgebeeld en beschre-
ven worden zynde elk geplaatst op
die gewassen, bloemen en vruch-
ten, daar sy op gevonden zyn...
Amsterdam, Maria Sibylla Merian,
Gerard Valk, 1705. ill.: ingekleurde
kopergravures, sign.: AB 352 rariora.

Maria Sibylla Merian (1647-1717)
was de dochter van de in Frankfort
gevestigde Duits-Zwitserse schilder,
graveur en uitgever Matthias Merian
(zie ook nr. 12). Zij was drie jaar oud
toen deze overleed en haar moeder
hertrouwde met de kunstschilder
Jacob Marell, die een jaar eerder uit
Utrecht naar Frankfort was verhuisd
om daar een kunsthandel en atelier
te beginnen. Hij legde zich toe op
bloemen- en vruchtenstillevens, die
toen steeds meer in de mode kwa-
men.
op aandrang van haar stiefva-
der kreeg Maria Sibylla Merian vanaf
haar elfde jaar een gedegen teken-
en schildersopleiding. Als onderwer-
pen koos zij bij voorkeur bloemen en
insecten. Ze ontdekte dat uit rupsen
vlinders ontstaan via de gedaan-
teverwisseling tot pop of zijdeco-
con en dat elke soort rups op een
bepaalde plant zijn voedsel vindt. Ze
maakte tekeningen waarop zo veel
mogelijk de rupsen met hun soort-
specifieke voedsterplant, de eigen
cocon of pop en de eruit komende
vlinder zijn afgebeeld. Vanaf 1675
verrichtte ze systematisch onderzoek
op dit gebied.

Uit haar in 1665 met de kunstschil-
der Johann Andreas Graff gesloten

-ocr page 425-

huwelijk werden twee dochters
geboren. Het gezin woonde in
Neurenberg, waar Maria tekende
en schilderde en haar entomolo-
gisch onderzoek voortzette. Met
kleurstoffen die ze zelf uit planten
bereidde, wist ze watervaste verf-
soorten te verkrijgen, waarmee ze
ook textiel beschilderde. De zo aan-
gebrachte versieringen verkleurden
niet en trokken door de stof heen,
zodat aan beide zijden een even
duidelijke afbeelding ontstond. Haar
stiefvader, die zich weer in Utrecht
had gevestigd, verkocht haar werk in
zijn kunsthandel aldaar, zodat ze in
die periode naam begon te maken
in Nederland. Tussen 1675 en 1680
verscheen in Neurenberg haar drie-
delig bloemenboek en in 1679 het
eerste deel van haar werk over het
voedsel en de gedaanteverwisseling
van de Europese rupsen. De beide
latere delen verschenen in 1683 in
Frankfort en postuum in 1717 in
Amsterdam. In 1681, na het misluk-
ken van haar huwelijk, nam ze met
haar moeder en dochters haar intrek
in de Labadistenkolonie in het Friese
Wieuwerd. In 1690 vestigde ze zich
in Amsterdam, waar ze in contact
kwam met burgemeester Nicolaas
Witsen en andere notabelen, die
haar hun toen zo geliefde \'raritei-
tenkabinetten\' toonden.

Van 1699 tot 1701 heeft ze sanhen
met haar jongste dochter een studie-
reis gemaakt naar Suriname. Vanuit
Parmubo, het huidige Paramaribo,
reisde ze langs de Surinamerivier
naar de vroegere plantages van
de Labadisten, van waaruit ze
haar trektochten ondernam in het
oerwoud, langs de oevers van de
rivieren en door moerassen en
savannes, om zoveel mogelijk onder-
zoek naar de inheemse insecten te
doen. Terug in Amsterdam werkte
ze haar tekeningen en notities uit
tot de in 1705 voor het eerst ver-
schenen
Metamorphosis insecto-
rum Surinamensium.
Van de zestig
afbeeldingen graveerde ze er zelf
drie, de overige werden vervaardigd
door Jozef Mulder, Pieter Sluyter
en Daniel Stoopendael. Het inkleu-
ren van de afbeeldingen deed ze
zelf, geassisteerd door haar twee
dochters. Bij het benoemen van
de planten kreeg ze aanwijzingen
van de botanicus Caspar Commelin,
beheerder van de Amsterdamse
Plantentuin; de zoölogische beschrij-
vingen zijn haar eigen werk, waarbij
ze waarschijnlijk haar bevindingen
toetste aan de publicaties van haar
tijdgenoten Jan Swammerdam (nr.
14) en Antoni van Leeuwenhoek.
Tenslotte droeg ze zelf het niet
geringe financiële risico van de in
het Nederlands en in het Latijn ver-
schenen uitgave, waarvan de oplage
circa 60 exemplaren telde. De in het
Impressum als uitgever genoemde
Gerard Valk trad op als commissio-
nair. In 1719 verscheen een tweede
druk met 72 platen. Vele uitgaven,
ook in andere talen volgden. Er
bestaan ook losse platen met de
afbeeldingen in spiegelbeeld. Maria
Sibylla Merlan vervaardigde deze
door de nog natte afdruk van de
oorspronkelijke kopergravure tegen
een schoon vel papier te persen,
zodat er een \'tegendruk\' ontstaat in
spiegelbeeld. Ze missen de door de
koperplaat achtergelaten \'moet\' in
het papier en de lijnen zijn zachter.

Lit.: Nissen, Die botanische
Buchillustration,
nr. 1341; K.
WettengI,
Maria Sibylla Merlan,
1647-1717, Künstlerin und
Naturforscherin.
Frankfurt a. M.
1997.

17. Albert Seba, Locupletissimi
rerum naturalium thesauri accurata
descriptio et iconibus artificiosissimis
expressio per universam physices his-
tor/am...Amsterdam, J. Wetstein, amp;
W. Smith, amp; Janssonius-Waesbergios
(dl. I,) 1734, (dl. II), 1735, Janssonius-
Waesbergios (dl. Ill), 1759, H.C.
Arkstee, H. Merkus, P. Schouten (dl.
IV), 1765. ill.: kopergravures, sign.:
AC 1-4.

De Amsterdamse apotheker Albert
Seba (1665-1736) was de trotse
bezitter van twee van de meest uit-
gebreide naturaliën- en uitheemse
curiositeitenverzamelingen van
zijn tijd. De eerste, bijeengezameld
tussen 1701 en 1715, heeft hij in
1716 voor 15.000 gulden verkocht
aan tsaar Peter de Grote. Een deel
ervan bevindt zich nog steeds in
musea in St. Petersburg. De tweede
verzameling was zo mogelijk nog
uitgebreider en beroemder. In zijn
Amsterdamse tijd heeft Linnaeus
het kabinet van Seba vele malen
bezocht. Vele type-exemplaren
van soorten uit deze verzameling
worden in (de 10^ druk van) zijn
Systema naturae benoemd (nrs. 18,
19). Seba liet door bekende teke-
naars van alle specimina afbeeldin-
gen maken. Van de insecten bestaan
twee series: de Europese insecten
zijn getekend door Otmar Ellinger
jr.; van de serie exotische insecten is
niet bekend wie de tekeningen ver-
vaardigd heeft.

Kort voor Seba\'s dood verschenen
de eerste twee delen van de com-
plete beschrijving van de collectie,
meestal aangeduid als
Thesaurus.
De voorhandse Nederlandse titel
luidt:
Naaukeurige beschryving van
het schatryke kabinet der voornaam-
ste seldzaamheden der natuur
De
prijs van de zeer grote folianten
bedroeg veertig gulden per deel
zonder inkleuring van de afbeel-
dingen. Elk deel was ook quot;met de
natuurlijke koeleuren afgezetquot; voor
twee honderd gulden te verkrijgen.

-ocr page 426-

Dciitrs Trij^gmrs (hperiores miMi
Infefjhris
mölmihus remoiißml,

Tffies iiu^uhsk
iMXLUS,nbsp;rulki-,

inferiores VI ,

-\'-\'ics. r ■. inljr.crCi Ii.

L^^him fopcniis n.Iüm.

C. t;rpho dorii nuko.nbsp;pi-f. r-j.

isnbsp;ue/ffTiii /\'/Jf ^IjV.«/

C.\'yf\'nbsp;mi^eri^tt,. t\'inbsp;r,

l\'f/-\' .\'\'\'-r-.,quot;nbsp;\' i c\'^i.tJ V /a

Dromedarius.. Jot^\'i. quMcir. i. 44.i.

%nbsp;OicM,. IJI. , h^ 0--•

Lv ^iin\'ca.

C. .\'\'nso \'^v:, u\'dc.Tu S-ß.

Mr.nbsp;t.. ina luh;.nbsp;.v.., -

^ • ^ , ? % ^ igt; ip .«quot;i
ji\'spenbsp;aÄ/.j.


il

c.

aii

m,

Ï

1

-rt.

In het eerste deel (1734) is op ruim
honderd (dubbel)paginagrote platen
een heterogene verzameling vier-
voeters, vogels, vlinders, reptielen
en planten afgebeeld. Het tweede
deel (1735) bevat de afbeeldingen
van de beroemde slangencollectie.
Het graveren van de platen voor de
overige twee delen was bijna klaar
toen Seba in 1736 stierf. De publi-
catie daarvan had hij per testament
aan zijn erfgenamen opgedragen.
Om de hoge kosten van deze onder-
neming te dekken hebben dezen
het befaamde naturaliënkabinet en
veel van de oorspronkelijke teke-
ningen moeten laten veilen. De
opbrengst van het kabinet alleen
bedroeg bijna 25.000 gulden. De
laatste twee delen van de
Thesaurus
verschenen respectievelijk in 1759 en
1765. Zij werden geredigeerd door
Aernout Vosmaer, directeur van de
menagerie en van de zoölogische
collecties van stadhouder Willem V.
Mede omdat Linnaeus bij zijn soort-
beschrijvingen veel gebruik heeft
gemaakt van Seba\'s verzamelingen,
wordt de
Thesaurus beschouwd als
een standaardwerk in de ontwikke-
ling van de plant- en diersystema-
tiek.

Lit.; Nissen, Die botanische
Buchillustration,
nr 1825; J.J.
Driessen-van het Reve, De
Kunstkamer van Peter de Grote, De
Hollandse inbreng, gereconstru-
eerd uit brieven van Albert Seba
en Johann Daniel Schumacher uit
de jaren 1711-1752.
Hilversum 2006;
H. Engel,
The life of Albert Seba,
Uppsala 1937.

Afb. 4 afkomstig uit het boek van Linnaeus
(beschrijving 19).

-ocr page 427-

18. Carolus Linnaeus, Systema natu-
rae, sive regna tria naturae system-
atice proposita per classes, ordines,
genera, species : cum characteribus,
differentiis, synonymis, locis.
Leiden,
Tlieod. Haak, Jo. Wilh. de Groot,
1735. sign.: R fol 251 Lk rariora.

19. Carolus Linnaeus, Systema natu-
rae per regna tria naturae secundum
classes, ordines, genera, species :
cum characteribus, differentiis, syno-
nymis, locis.
Ed. 10a, reformata. 2
din. Stockholm, Lars Salvius, 1758,
1759, sign.: Rar oct 566 [Afbeelding
4]

Carolus Linnaeus (1707-1778),
beroemd Zweeds natuurwetenschap-
per en gezaghebbend taxonoom,
kwam na een studie geneeskunde
in Uppsala in 1735 naar Nederland,
waar hij drie jaar zou verblijven. Een
week na aankomst promoveerde hij
in Harderwijk op een dissertatie over
malaria, die hij al in Zweden had
geschreven. Hij maakte kennis met
beroemde geleerden als de apothe-
ker Albert Seba (nr. 17), de botanicus
en arts Johan Frederik Gronovius, de
botanicus en arts Herman Boerhaave
en de botanicus Johannes Burman.
Deze laatste was Linnaeus behulp-
zaam bij het vinden van een uitge-
ver voor zijn
Systema naturae. waar-
in hij zijn revolutionaire, op seksuele
kenmerken gebaseerde indelingssy-
steem introduceerde. Oorspronkelijk
gedrukt in slechts 35 exemplaren
en bedoeld als relatiegeschenk voor
Gronovius, die de uitgave deels
heeft bekostigd, werd op verzoek
van enkele vrienden een grotere
oplage gedrukt, die bij Theodorus
Haak in Leiden te koop was voor
vijftig stuivers. Het werk bestaat uit
zeven planovellen, waarbij de drie
rijken der natuur (het mineralen-.

het planten- en het dierenrijk) wor-
den samengevat in drie ingewik-
kelde tabellen op planoformaat.

Het dierenrijk telt zes klassen: vier-
voeters (zoogdieren), vogels, amfi-
bieën, vissen, insecten en wormen.
Iedere klasse is onderverdeeld in
diverse ordes, die op morfologische
kenmerken worden onderscheiden.
Binnen de ordes worden diverse
geslachten met hun karakteristieke
kenmerken onderscheiden. Elk
geslacht telt een aantal soorten.

In de tiende editie uit 1758 past
Linnaeus voor het eerst consequent
de binaire nomenclatuur toe in het
dierenrijk. Dat jaar wordt sindsdien
beschouwd als het startpunt voor
de wetenschappelijke zoölogische
nomenclatuur die nog steeds in
gebruik is. Aan alle in deze editie
beschreven soorten is de auteurs-
naam \'Linnaeus (L)\' toegekend.
Viervoeters hebben definitief plaats
gemaakt voor zoogdieren, inge-
deeld naar aantal en plaats van bor-
sten of spenen. De meest tot de ver-
beelding sprekende wijzigingen ten
opzichte van eerdere indelingen zijn
de vleermuizen en de walvissen, die
van de klassen der vogels, respec-
tievelijk de vissen verhuizen naar de
klasse der zoogdieren, op grond van
bovengenoemde kenmerken. Van
1741 tot aan zijn dood in 1778 was
Linnaeus hoogleraar in de genees-
kunde te Uppsala. In 1757 is hij in
de adelstand verheven. Na zijn dood
kwamen zijn collecties in het bezit
van zijn zoon Carolus Linnaeus de
jongere. Deze is in 1783 overleden.
In 1784 zijn de collecties in Engeland
verkocht en verspreid geraakt.

Lit.: P. Duris, Linnaeus : de ordening
van plant en dier,
Amsterdam 2007;
Aap, vis, boek, Linnaeus in de Artis
bibliotheek.
Red. P. Verkruijsse en
Ch. Kwa. Zwolle 2007.

20. Georges Louis Leclerc de Buffon,
Histoire naturelle générale et parti-
culière : Théorie de la terre, histoire
naturelle de l\'homme, animaux qua-
drupèdes...
44 dIn. Parijs, Imprimerie
Royale etc. 1749-1804. ill.: kopergra-
vures, sign.: R qu 206A.

Georges Louis Leclerc, comte de
Buffon (1707-1788) was een van de
meest invloedrijke Franse natuuron-
derzoekers. Hij werd in 1739 aan-
gesteld als intendant van de Jardin
des Plantes, die hij sterk heeft uit-
gebreid, o.a. met een kabinet voor
natuurlijke historie, het quot;Cabinet du
Rolquot;. Zijn levenswerk is de
Histoire
naturelle,
een natuurwetenschap-
pelijk compilatiewerk, waarin alle
verzamelde feiten zouden worden
gebruikt voor de opbouw van een
natuurlijk stelsel. Helaas ontbreekt
aan deze opzet een consequent
doorgevoerde wetenschappelijke
methode. Ontbrekende feiten zijn
soms aangevuld met ongefun-
deerde, vaak onjuist gebleken
hypothesen. Buffon was de laatste
belangrijke natuurhistoricus die zich
niet baseerde op de taxonomische
indeling van zijn tijdgenoot Linnaeus
(nrs. 18, 19) en zijn nomenclatuurre-
gels niet gebruikte.

Coauteur van de eerste vijf-
tien delen was Louis Jean Marie
Daubenton (1716-1799). Op voor-
spraak van Buffon werd hij in 1745
aangesteld als conservator van het
Musée d\'histoire naturelle in Parijs.
In 1778 werd hij hoogleraar zoölogie
aan het Collège de France en in 1783
tevens leraar aan de veeartsenij-
school in Alfort. Hij heeft anatomi-
sche bijdragen geleverd die uitblin-
ken door volledigheid en nauwkeu-
righeid. Deze hebben de grondslag
gelegd voor de daarna opgebloeide
vergelijkende anatomie.

Aan de tien aan de vogels gewijde

-ocr page 428-

delen werkten naast Buffon ook
Philippe Guéneau de Montbeillard
en Gabriel Bexon mee. Tussen 1774
en 1789 verschenen zeven delen
Supplement met aanvullingen op
al het voorafgaande. Het laatste
deel is na Buffon\'s dood uitgegeven
door Bernard Germain Etienne de

la Ville, comte de Lacépède (1756-
1825), die door toedoen van Buffon
was aangesteld bij het Cabinet
d\'histoire naturelle. Hij redigeerde
tussen 1788 en 1804 de delen over
de eierenleggende viervoeters, de
slangen, de vissen en de walvisach-
tige zoogdieren. Het gehele werk is

tijdens Buffon\'s leven al meermalen
heruitgegeven, ook in Nederland.
Gedurende de 19® eeuw zijn nog
een aantal al dan niet verkorte her-
drukken in diverse talen verschenen.
In 1790 verscheen een aparte uit-
gave bestaande uit 362 losse platen
van de viervoetige dieren, nu inge-
deeld volgens het inmiddels overal
geaccepteerde Linneaanse systeem.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 672; J. Roger,
Buffon, un philosophe au Jardin du
Roi,
Paris 1989 ; L. Roule, Daubenton
et l\'exploitation de la nature.
Paris
1925.

Afb. 5 afkomstig uit een boek van Ridinger (beschrijving 22).

21. Martinus Houttuyn, Natuurlyke
historie of uitvoerige beschryving
der dieren, planten en
mineraalen,
volgens het samenstel van den
heer Linnaeus, met naauwkeu-
rige afbeeldingen.
3 dIn. (37 bdn.).
Amsterdam, F. Houttuyn etc., 1761-
1785. ill.: kopergravures, sign.: R oct
1-37.

De Amsterdamse arts Martinus
Houttuyn (1720-1798) bezat een
zeer uitgebreid naturaliënkabinet.
Hij gebruikte als een der eersten in
Nederland het linneaanse systeem
om zijn verzameling te rangschik-
ken. Ten behoeve van verzamelaars
die het Latijn niet beheersten,
verzorgde hij een geïllustreerde
Nederlandse uitgave van de tiende
editie van Linnaeus\'
Systema naturae
(nr. 19), voorzien van een uitvoerige
uitleg van de gecompliceerde taxo-
nomische indeling. In de drie delen
over respectievelijk het dieren-,
het planten- en het mineralenrijk
behandelt hij achtereenvolgens: de
mens en de overige zogende dieren,
de vogels, de amfibieën, de vissen,
de insecten, de wormen en slak-

-ocr page 429-

ken, de schelpdieren, de horens, de
zeegewassen, de plantdieren, de
palmbomen, de overige bomen, de
heesters, de kruiden, de bolplanten,
de grasplanten, de varens en mos-
sen, de versteningen, de delfstoffen,
de stenen en de mijnstoffen.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 2011.

22. Johann Elias Ridinger, Entwurf
einiger Thiere, wie solche nach ihren
unterschiedenen Arten, Actionen
und Leidenschaften, nach dem
Leben gezeichnet, samt beygef(ig-
ten Anmerkungen.
5 din. (1 bd.).
Augsburg, Joh. Elias Ridinger, 1738-
1740. ill.: kopergravures, sign.: R fol
154 rariora [Afbeelding 5].

23. Johann Elias Ridinger,
Vorstellung und Beschreibung
derer Schul und Campagne Pferden
nach ihren Lectionen, in was vor
Gelegenheite solche können gebrau-
cht werden.
Augsburg, Joh. Elias
Ridinger, 1760. ill.: kopergravures,
sign.: R fol 207 rariora [Afbeelding
6].

Johann Elias Ridinger (1698-1767)
stamde uit een bekende Augsburgse
kunstenaarsfamilie. Hij maakte al
vroeg naam als schilder, tekenaar
en graveur. Gestimuleerd door zijn
leraar Johann Faich legde hij zich
toe op het tekenen van dieren. In
1742 werd hij benoemd tot direc-
teur van de Augsburgse Kunst- und
Mahler Akademie. Hij liet behalve
een beperkt aantal schilderijen en
tekeningen een omvangrijk oeu-
vre na van ca 1200 kopergravures,
waarbinnen afbeeldingen van jacht-
taferelen, paarden en maneges
een belangrijke plaats innemen. De
meeste gravures verschenen in de
geïllustreerde dierenboeken, waar-
van hij er in de door hemzelf in 1723
opgerichte uitgeverij een tiental
publiceerde.

Het Entwurf einiger Thiere is
onderverdeeld in vijf delen. In ieder
deel wordt een categorie dieren
afgebeeld die ofwel zelf jagen,
al dan niet als metgezel van een
jager, ofwel bejaagd worden. Het
werk over de Schul und Campagne
Pferden heeft een gegraveerde titel-
pagina, waarop de titel in het Duits
en in het Frans wordt vermeld. Ook
de tekst, bestaand uit korte beschrij-

Afb. 6 afkomstig uit een boek van Ridinger (beschrijving 23),

-ocr page 430-

vingen van de platen en een in brief-
vorm gestelde verhandeling over de
rijkunst is in beide talen kolomsge-
wijs gedrukt. In dit exemplaar is het
eveneens tweetalige voorwerk van
de bijgebonden
Anmerkungen von
dem Carrousel
na het tekstgedeelte
van het eerste werk gebonden.
Hierna volgen de 46 paginagrote
gravures van dressuuroefeningen in
de manege. Het boek wordt besloten
met de illustraties voor de
Carousel.:
een plattegrond van de manege en
15 gravures waarop ruiters die de
verschillende figuren van de carousel
uitvoeren, staan afgebeeld.
Lit.: Nissen,
Die zoologische

Buchillustration, nrs. 3406, 3415;
G.A.W. Thienemann,
Leben und
Wirken des unvergleichlichen
Thiermahlers und Kupferstichers
Johann Elias Ridinger ..Amsterdam
1962; G.R. Menessier de la Lance,
Essai de bibliographie hippique. 2 din.
Paris 1915-1917. DI. 2 p. 428-430.

ff . rs n

Afb. 7 afkomstig uit het boek van Le Francq van Berkhey (beschrijving 24).

24. Joannes Le Francq van Berkhey,
Natuurlyke historie van Holland... 4
din. (7 bd.). Amsterdam, Yntema en
Tieboel, 1769-1779. ill.: ingekleurde
en niet ingekleurde kopergravures,
sign.: R oct 38-44 rariora [Afbeelding
7].

Joannes Le Francq van Berkhey,
Natuurlijke historie van het rundvee
in Holland.
6 dIn. Leiden, P.H. Trap,
1805 - 1811. ill.: kopergravures, sign.:
R oct 45-50.

Joannes Le Francq van Berkhey (1729-
1812) hield zich al jong bezig met het
ontleden en opzetten van dieren.
Hij legde zich vervolgens toe op de
natuurlijke historie in het algemeen
en de ontleedkunde in het bijzonder.
In 1773 werd hij lector in de natuurlij-
ke historie in Leiden. Hij bezat, naast
een collectie uitheemse curiosa, een
omvangrijke iconografische collectie
planten en dieren. Deze bestond niet

-ocr page 431-

alleen uit gravures, maar bevatte
ook originele tekeningen van o.a.
Albrecht Dürer, Maria Sibylla Merian,
Paulus Potter en Rembrandt. Ook de
serie tekeningen van exotische vlin-
ders uit de collectie van Albert Seba
(nr. 17) kwam na de dood van Pieter
Cramer (nr. 26) in zijn bezit. De ver-
zameling was ingedeeld volgens het
linneaanse classificatiesysteem.
Le Francq van Berkhey schreef
gedichten, politieke pamfletten en
natuurkundige verhandelingen. Zijn
belangrijkste werk is de
Natuurlyke
historie van Holland,
gevolgd door
de
Natuurlijke historie van het rund-
vee in Holland .
In dit laatste werk
behandelt hij niet alleen de runder-
rassen en het rund als individueel
dier, maar gaat hij ook in op de fok-
kerij, de behuizing en alles wat met
de melkproductie en het boter- en
kaasmaken verband houdt.

Hij was een vurig aanhanger van
de Prinsgezinde partij. In die hoe-
danigheid schreef hij in 1783 een
fel pamflet tegen de oprichting van
het patriottisch vrijkorps in Leiden.
Hierdoor voelden enige met name
genoemde vooraanstaande patriot-
ten zich gekwetst en begonnen een
proces. Om de hieruit voortvloeiende
juridische procedures te kunnen
bekostigen, moest Le Francq van
Berkhey in 1785 zowel zijn collecties
naturalia als zijn 160 portefeuilles tel-
lende iconografische collectie laten
veilen. De veilingcatalogus verscheen
in 1784 bij Theodorus Craijenschot
in Amsterdam. Via een stroman is de
hele verzameling opgekocht voor de
Spaanse koning Carlos III. Hij bestaat
nog altijd. De botanische objecten
en tekeningen bevinden zich in de
Real Jardin Botanico, de zoölogische
in het Museo Nacional de Ciencias
Naturales en de etnografische col-
lectie in de Biblioteca Nacional in
Madrid.

Lit.:Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 331; C.J. van der
Klaauw,
Het hooger onderwijs in de
zoölogie en zijne hulpmiddelen te
Leiden...leiden,
1926; R.RL. Arpots,
Vrank en Vry. Johannes le Francq
van Berkheij (1728-1812).
Proefschrift
Nijmegen 1990.

25. Pieter Boddaert, Natuurkundige
beschouwing der dieren, in hun
inwendig zamenstel, eigenschap-
pen, huishouding enz.
Utrecht, J. van
Driel, [1778]. ill.: ingekleurde koper-
gravures, sign.: ODJ 1843.

Pieter Boddaert jr. (1730-1796) was
de zoon van de bekende gelijkna-
mige Middelburgse advocaat en dich-
ter. Al in zijn jeugd bracht hij een uit-
gebreide verzameling naturalia bij-
een. Deze belangstelling leverde hem
in 1770 het lectoraat in de natuurlijke
historie aan de Utrechtse Hogeschool
op. Evenals zijn Leidse collega Le
Francq van Berkheij ( nr. 24)was
hij een actief lid van verscheidene
wetenschappelijke genootschap-
pen. Hij correspondeerde met vele
geleerde tijdgenoten, w.o. Johannes
Burman en Carolus Linnaeus (nrs. 18,
19) over natuurhistorische onderwer-
pen.

In zijn Natuurkundige beschouwing
der dieren
geeft hij eerst een over-
zicht van de dierkunde sinds de klas-
sieke oudheid, gevolgd door een op
het indelingsprincipe van Linnaeus
gebaseerde algemene beschouwing
over het dierenrijk. Hierna volgen
verhandelingen over de vergelijken-
de anatomie, het wel of niet bestaan
van de dierlijke ziel, de zintuigen,
de voeding, de voortplanting en de
groei en ontwikkeling.

In 1783 publiceerde hij een
Nederlandse samenvatting van
Linnaeus\'
Systema naturae. Ook

verzorgde hij een deel van de tekst
van Louis Renard\'s vissenboek (nr.
27) en een heruitgave van Buffon\'s
Histoire naturelle des oiseaux (nr. 20)
met verwijzingen naar de linneaanse
nomenclatuur.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 437; F. Nagtglas,
Levensberichten van Zeeuwen.
Middelburg 1888- 1893. p. 47.

26. Pieter Cramer, De uitlandsche
kapellen voorkomende in de drie
waereld-deelen Asia, Africa en
America
8 dIn. (5 bdn.) Amsterdam,
S.J. Baalde en Utrecht, Barth. Wild,
1779-1782

Caspar Stoll, Aanhangsel...
Amsterdam, Nie. Th. Gravius, 1791.
ill.: ingekleurde, kopergravures, sign.:
R qu 9 - 13 rariora.

Pieter Cramer (1721-1776),
Amsterdams koopman en lepidop-
teroloog, kwam op de veiling van
de nalatenschap van Albert Seba
(nr. 17) in 1752 in het bezit van diens
omvangrijke tekeningencollectie van
exotische insecten. Zij vormden de
basis voor deze gedrukte uitgave,
die in losse afleveringen verscheen
tussen 1779 en 1782. Het werk bevat
400 kopergravures met afbeeldingen
van vlinders. Het in 1791 versche-
nen, door Caspar Stoll geredigeerde
Aanhangsel bevat 42 gravures. De
Utrechtse drukker Wild was op grond
van de in 1688 ingestelde depot-
plicht verplicht één exemplaar van dit
werk aan de Akademiebibliotheek
af te staan. Het werk werd als regel
ingekleurd verkocht, maar om de
kosten voor Wild te drukken nam de
bibliotheek genoegen met een niet
ingekleurd exemplaar. Later werd
besloten de platen alsnog op eigen
kosten te laten inkleuren. Hiervoor

-ocr page 432-

werd een bedrag uitgetrokken van
7 Vï stuiver per plaat. De originele
tekeningen zijn via Le Francq van
Berkhey (nr. 24) tenslotte in bezit
van koning Carlos lil van Spanje
gekomen.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 985; J.F.
van Someren,
De Utrechtse
Universiteitsbibliotheek. Haar
geschiedenis en haar kunstschatten.
Utrecht 1909, p. 59.

27. Louis Renard, Natuurlyke historie
der Indische zeeën, behelsende de
visschen, kruften en krabben van
verschillende kleuren en buitenge-
woone gedaanten, van de Molukse
eilanden en op de kusten der zuid-
lyke landen, med een voorreden van
A. Vosmaer en beschrijvingen
[bij
de platen in dl. I]
door P. Boddaert.
2 dIn., 1 bd. Amsterdam amp; Utrecht,
J.W. Holtrop en A van Paddenburg,
1782. ill.: ingekleurde kopergravures,
sign.: AB 550 rariora.

Louis Renard (1678-1746) behoorde
tot een hugenotenfamilie die na de
herroeping van het Edict van Nantes
in 1685 en de daaruit voortvloeiende
protestantenvervolgingen, vanuit
Frankrijk naar Nederland vluchtte.
Vanaf 1703 was hij als boekhan-
delaar en uitgever in Amsterdam
gevestigd. Daarnaast was hij vanaf
1717 tot aan zijn dood actief als
spion voor de Engelse koningen
George I en George II. In de inleiding
van zijn vissenboek zet hij gedetail-
leerd uiteen hoe hij aan deze exoti-
sche tekeningen en de begeleidende
informatie is gekomen: quot;De heer
Baltazar Coyett, voormalig goever-
neur [in dienst van de V.O.C.] van
Ambon en Banda en nu assistent
resident in Batavia is verantwoor-
delijk voor de platen van het eerste
deel. Tijdens zijn goeverneurschap
[1694-1706] heeft hij een verzame-
ling aangelegd van 200 vissen, die
hij heeft laten afbeelden. Deze schil-
derijen heb ik exact laten kopiëren.
Het tweede deel van dit werk is
gebaseerd op de collectie tekenin-
gen van de heer [Adriaen] Van der
Stel, de huidige goeverneur van de
Molukken. In zijn opdracht zijn deze
afbeeldingen getekend door de
schilder Samuel Fallours, die ze mij
vanuit Oost-Indië heeft gebrachtquot;.
Vanwege de steeds toenemende
belangstelling bij de welgestelde
Europese naturaliënverzamelaars
kopieerde de van oorsprong Engelse
Fallours zijn eigen werk op grote
schaal. Behalve de originelen zijn er
tenminste vijf sets min of meer exac-
te kopieën van de 57 platen van het
tweede deel in omloop (geweest).
Het is niet bekend wie de oorspron-
kelijke afbeeldingen voor de 43 pla-
ten van het eerste deel heeft gete-
kend. De kopieën zijn waarschijnlijk
ook door Fallours gemaakt.

Veel van de in dit boek afgebeelde
soorten waren in Europa al langer
bekend, in gedroogde of opgezette
vorm, of bewaard op sterk water.
Hun heldere natuurlijke kleuren
waren daarbij verloren gegaan. Om
toch geloofwaardig over te komen
heeft Renard als getuigschriften in
de inleiding brieven opgenomen van
Frederic Julius - zoon van Baltazar -
Coyett, van Francois Valentijn, domi-
nee van de Nederlands Hervormde
Kerk op Ambon en van Samuel
Fallours zelf, waarin de integrale
authenticiteit van deze publicatie
nadrukkelijk werd onderstreept.
Toch moet Fallours zowel bij de
tekeningen, als bij het inkleuren
en bij de door hem toegevoegde
beschrijvingen zijn fantasie veelvul-
dig de vrije loop hebben gelaten. Hij
versierde op sommige afbeeldingen
de flanken van de vissen en de pant-
sers van de kreeften met menselijke
gezichten, zonnen, manen, sterren
en zelfs potjes met bloeiende plan-
ten. Voor de zeemeermin, waarmee
het boek besluit, heeft vermoedelijk
een in gevangenschap levende zee-
koe (doejong) model gestaan. Bij de
Sambia of Loop-visch (een zeedui-
vel van het geslacht Antennarius)
vermeldt hij: quot;In mijn huis hield ik
hem drie dagen in leven; net als
een hondje volgde hij mij overal,
geheel op zijn gemak. De heer Scott
heeft er een in Amsterdam op sterk
waterquot;.

De eerste, Franstalige druk van
dit geïllustreerde naslagwerk van
de vissen, kreeften en krabben
die voorkomen in de zeeën rond
India en Malakka en in de Oost-
Indische archipel, verscheen in 1718
in Amsterdam, uitgegeven door
de auteur zelf. De tweede druk,
eveneens met Franse tekst, ver-
scheen in 1754. De hier getoonde
derde en laatste druk is, evenals de
beide eerdere, uiterst zeldzaam.
Van de drie bekende exemplaren is
alleen dat in de Houghton Library
compleet. Het Utrechtse exem-
plaar, uit het bezit van de in 1821
opgerichte Rijks veeartsenijschool,
mist de titelpagina en de inleiding
van Aernout Vosmaer. De door de
Utrechtse lector natuurlijke historie
Pieter Boddaert (nr. 25) verzorgde
toelichtingen, die voorafgaan aan de
platen in het eerste deel, zijn in het
Nederlands; in het tweede deel is
de Franse tekst op de kopergravures
zelf gehandhaafd.
Hoewel Aernout Vosmaer (zie ook
nr. 17) en de Franse zoöloog en
anatoom Georges Cuvier (nr. 30) de
wetenschappelijke waarde van dit
werk prezen, is het toch niet van
doorslaggevende invloed geweest
op de ontwikkeling van de mariene
zoölogie. Daarvoor zijn de mislei-
dende onnauwkeurigheden en de

-ocr page 433-

pertinente onjuistheden te talrijllt;.
Als men echter de soms bizarre
inkleuring en de evidente vergis-
singen betreffende het aantal en de
plaatsing van allerlei anatomische
kenmerken buiten beschouwing
laat, kan van ongeveer de helft van
de 416 afgebeelde vissen de soort
worden bepaald, van 83 het geslacht
en van 56 andere de familie; van de
40 schaaldieren kan van 24 de soort
worden bepaald, van 6 het geslacht
en van 4 andere de familie. Slechts
16% van de afbeeldingen moet wor-
den afgedaan als pure fantasie. Door
Renard\'s geïllustreerde beschrijving
van de zeedieren van de Oost-
Indische archipel te vergelijken met
onze huidige kennis op dit terrein,
ontstaat een intrigerend inzicht in
deze vorm van wetenschapsbeoe-
fening in de late 17® en vroege 18®
eeuw.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 3362; Theodore
W. Pietsch, \'Louis Renard\'s fanciful
fishes\' in:
Natural History, 1 (1984),
p. 58-67.

28. Cornelius Nozeman amp; Martinus
Houttuyn,
Nederlandsche vogelen;
volgens hunne huishouding, aert
en eigenschappen beschreeven
door Cornelius Nozeman, en verder
[vanaf dl. 2] na zyn ed. overly den
door Martinus Houttuyn; alle naer
\'t leeven geheel nieuw en naeukeu-
rig getekend, in \'t koper gebragt
en natuurlyk gekoleurd door en
onder toezicht van Christiaan
Sepp en Zoon.
5 din. Amsterdam,
Jan Christiaan Sepp [din. 3-5: Jan
Christiaan Sepp en Zoon], 1770-1829.
ill.: ingekleurde kopergravures, sign.:
R fol 325 rariora.

De remonstrantse predikant
Cornelius Nozeman (1721-1786) stond

bekend om zijn gedegen natuurhis-
torische kennis, waarbij vooral de
vogels zijn belangstelling hadden.
Hij bezat een groot naturaliënkabi-
net en was bevriend met bezitters
van overeenkomstige verzamelingen.
Aangezien hij niet alleen de vogels
zelf, maar ook hun gewoonlijk niet
in dit soort collecties opgenomen
nesten en eieren natuurgetrouw
wilde afbeelden, heeft hij die eerst
zelf gezocht, of laten zoeken. Uit
de jaren van verschijning van de
vijf delen (1770, 1789, 1797, 1809 en
1829) blijkt dat de uitgave extreem
veel tijd kostte. Tijdens Nozeman\'s
leven verschenen vijf a zes platen
per jaar. Later liep dit aantal nog
terug tot vier, zodat waarschijnlijk
geen van de oorspronkelijke inte-
kenaars de voltooiing van het werk
heeft beleefd. Nozeman stierf voor-
dat het tweede deel was uitgeko-
men. Hij werd opgevolgd door zijn
generatiegenoot, de arts Martinus
Houttuyn (nr. 21). Gezien diens vele
natuurhistorische publicaties en zijn
welvoorziene curiositeitenkabinet,
lijkt ook hij meer belangstelling te
hebben gehad voor dit onderwerp
dan voor zijn eigenlijke beroep.
Waarschijnlijk zijn de laatste twee
delen verschenen onder leiding van
de Amsterdamse zoöloog Coenraad
Jacob Temminck (1778-1858), wiens
beroemde naturaliënverzameling
in 1820 door het Rijk werd overge-
nomen. Hijzelf werd toen benoemd
tot directeur van het tegelijker-
tijd gestichte Rijks Museum van
Natuurlijke Historie in Leiden.

Bij de over bijna zestig jaar
verspreide uitgave van de
Nederlandsche vogelen zijn drie
generaties van de van oorsprong
Duitse uitgeversfamilie Sepp betrok-
ken geweest. De te Goslar gebo-
ren zoon van de conrector van de
Latijnse school aldaar, Christiaan
Sepp (ca. 1700-1775), vestigde zich in

Amsterdam als etser en graveur van
land- en zeekaarten. Hij legde een
verzameling aan van opgezette vlin-
ders en insecten, die als voorbeel-
den voor zijn tekeningen moesten
dienen. Deze vormden de basis voor
de van 1762 tot 1860 verschenen uit-
gave van de
Nederlandsche Insecten,
het eerste langlopende project van
de firma. Na zijn dood volgde zijn
zoon Jan Christiaan Sepp (1739-1811)
hem op. Deze was niet alleen gra-
veur en etser, maar ook boekver-
koper Later nam hij zijn zoon Jan
(1778-1853) in de zaak op. De firma
Sepp is voornamelijk bekend gewor-
den door de vele grote natuurhis-
torische plaatwerken die er tussen
1760 en 1860 zijn verschenen.

Elk van de vijf delen van de
Nederlandsche vogelen, dat bij zijn
verschijning 525 gulden kostte, bevat
vijftig met de hand ingekleurde
kopergravures met bijbehorende
tekst. Op deze 250 platen zijn 192
soorten in Nederland in het wild
voorkomende vogels afgebeeld,
inclusief 7 leucistische kleurafwijkin-
gen en 12 soorten pluimvee, waar-
onder 6 duivenrassen. De volgorde
is geheel willekeurig, de vogels zijn
indien mogelijk op ware grootte
weergegeven. De beknopte tekst
bestaat uit een systematische inlei-
ding, een gedetailleerde beschrij-
ving van het uiterlijk van mannetje
en vrouwtje, van het nest en de
eieren, gevolgd door opmerkingen
over voorkomen, leefwijze, vangst,
geschiktheid voor consumptie etc.
Volgens de titel zijn alle vogels quot;naer
\'t leeven getekendquot;; dat wil echter
niet zeggen dat ze inderdaad levend
waren toen ze werden getekend.
Veeleer wordt hier bedoeld dat het
niet om nagetekende afbeeldingen
gaat, maar om echte (opgezette)
objecten. Vandaar dat vaak wordt
vermeld, dat het afgebeelde voor-
werp is te vinden in de collectie

-ocr page 434-

van een van de met de auteur(s)
bevriende, naturaliën verzamelende
notabelen.

De Nederlandsche vogelen is geen
volledige avifauna van Nederiand
geworden, ofschoon dat wel de
bedoeling was van Houttuyn en de
uitgever. Deze laatste hoopte echter
dat hij het werk met het vijfde deel
kon afsluiten. Toen dat niet mogelijk
bleek, is aan deze zakelijke overwe-
ging het belangrijke element van de
volledigheid opgeofferd. Toch geeft
het werk een goed overzicht van de
vogels die in de tweede helft van de
18® eeuw voorkwamen in Noord- en
Zuid-Holland. Ook zijn een aan-
tal vogels uit Friesland, Overijssel,
Gelderland Brabant en Limburg
opgenomen. Aan het slot is een
systematische namenlijst opgeno-
men, waarin alle afgebeelde vogel-
soorten worden opgesomd, gerang-
schikt naar de geslachten volgens
C.J. Temminck\'s in 1815 verschenen
Manuel d\'ornithologle.

Lit.: C. Nissen, Die illustrierten
Vogelbücher. Ihre Geschichte und
Bibliographie.
Stuttgart 1976, p.
45 en nr. 684; G.A. Brouwer, \'De
waarde van Nozeman en Sepp\'s
Nederlandsche Vogelen (1770-1829)
voor de faunistiekquot;. In:
Ardea.
Tijdschrift der Nederlandsche orni-
thologische vereeniging,
32, 1943, p.
74-105.

29. Christian Gottfried Ehrenberg
en Friedrich Wilhelm Hemprich,
Symbolae physicae seu icônes et
descriptiones corporum naturalium
novorum aut minus cognitorum quae
ex itineribus per Libyam Aegyptum
Nubiam Dongalam Syriam Arabiam
et Habessiniam publico institutis
sumptu Friderici Guilelmi Hemprich
et ChristianiGodofredi Ehrenberg...

studio annis MDCCCXX - MDCCCXXV
redierunt. Publico usui obtulit C.G.
Ehrenberg.
4 dIn. (2 bdn.). Berlijn, ex
officina Academica [etc.], 1828-1845.

III.:nbsp;kleurenlitho\'s, sign.: R fol 305.

Christian Gottfried Ehrenberg (1795-
1876) en Friedrich Wilhelm Hemprich
(1796-1825) studeerden genees-
kunde in Berlijn. Samen maakten ze
deel uit van het reisgezelschap dat
generaal M. von Minutoli op diens
in 1820 ondernomen archeologische
reis door Egypte begeleidde. Al snel
trokken ze echter op eigen gelegen-
heid verder. Tijdens hun vijfjaar
durende omzwervingen verzamel-
den ze, vaak onder barre omstandig-
heden, een gigantische hoeveelheid
materiaal, waar onder 34000 dieren
in 3987 soorten. Kort na hun terug-
keer overleed de reptielen- en amfi-
bieëndeskundige Hemprich, vermoe-
delijk als gevolg van de doorstane
ontberingen. Drie jaar later begon
Ehrenberg, die inmiddels hoogleraar
in de geschiedenis van de genees-
kunde in Berlijn was geworden,
mede onder Hemprich\'s naam, aan
de publicatie van de
Symbolae physi-
cae.
In de loop van bijna twintig
jaar verschenen de volgende delen:
I. Pars zoologica I. Mammalia i-ii; II.
Aves; III. Pars zoologica II. Insecta i-v;

IV.nbsp;Animalia invertebrata. Phytozoa.
Phytozoa entozoa. Phytozoa polypi.
Phytozoa turbellaria. Animalia
mollusca. Animalia articulata.
Arachnoidea.

Ehrenberg deed tijdens zijn hoog-
leraarschap veel onderzoek naar
microscopische organismen. Hij
bestudeerde de bouw van eencel-
ligen en toonde hun grote versprei-
ding aan. Hij stelde vast dat zij het
lichten van de zee bij warm weer
veroorzaken en dat veel grondsoor-
ten uit de schaaltjes van micro-orga-
nismen bestaan.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 1247; Wilhelm F.
Hemprich,
Hemprich und Ehrenberg
: Reisen zweier naturforschender
Freunde im Orient geschildert in
ihren Briefen aus den Jahren 1819-
1826;
[mit einer Einfijhrung hrsg.
von] Erwin Streseman. Berlin 1954.

30. Georges Léopold Cuvier, Le règne
animal distribué d\'après son organi-
sation : pour servir de base à l\'his-
toire naturelle des animaux et d\'in-
troduction à l\'anatomie comparée.lO
din., 16 bdn. Paris, Fortin [etc.], 1836-
1849. ill.: ingekleurde staalgravures,
sign.: Rariora qu *V* 25-40.

Georges Léopold baron Cuvier (1769-
1832) studeerde te Stuttgart aan
de Karlsschule, waar legerofficieren
werden opgeleid. Hij werd huison-
derwijzer bij de graaf d\'Héricy in
Normandië, waar hij de zeedieren
bestudeerde en tekende. Vervolgens
werd hij assistent bij Mertrud,
hoogleraar vergelijkende ontleed-
kunde aan de Jardin des Plantes in
Parijs. In 1800 volgde Cuvier Louis
Daubenton (nr. 20) op aan het
Collège de France. Hij bekleedde een
aantal hoge posten in de onderwijs
administratie onder de opeenvol-
gende regeringen uit die periode.
Zijn wetenschappelijke verdiensten
liggen vooral op het gebied van de
zoölogie. De vergelijkende anatomie
werd door zijn werk een belang-
rijke tak van wetenschap. Als eerste
paste hij deze discipline toe op de
overblijfselen van voorwereldlijke
dieren en bewees dat de gewervelde
dieren, vooral de zoogdieren, uit de
prehistorie in veel opzichten verschil-
len van hun moderne soortgenoten.
Zijn theorie over de rangschikking
der dieren publiceerde hij in zijn
hoofdwerk
Le règne animal, waar-
van de eerste, vierdelige uitgave

-ocr page 435-

verscheen in 1817. In 1829 verscheen
de nog door hemzelf tot vijf delen
uitgebreide tweede druk. Daarna
verschenen nog een aantal verder
uitgebreide herdrukken.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 1014; Georges
Cuvier : de son temps au nôtre.
Paris
1970.

31. Louis Francois Emmanuel
Rousseau et Jacques Jean Marie
Achille Devéria,
Photographie zoolo-
gique ou représentation des animaux
rares des collections du Muséum
d\'histoire naturelle.
Procédés de
Lemercier et Bisson Frères. Spécimen
dédié à MM\'s les Professeurs
Administrateurs du Muséum. Paris,
chez Masson, London, E. Gambart,
1853. ill.: foto\'s, sign.: R fol 280 rari-
ora.

Louis Rousseau (1788-1868) studeer-
de geneeskunde en promoveerde in
1827 op een proefschrift getiteld:
Anatomie comparée du système
dentaire chez l\'homme et les prin-
cipaux animaux.
Na een carrière
als legerarts werd hij hoofd van de
afdeling anatomie van het Muséum
d\'histoire naturelle in Parijs. Hij
publiceerde werken op het gebied
van de natuurlijke historie, fysiologie
en pathologie.

Achille Devéria (1800-1857) was een
bekend schilder en lithograaf. Vanaf
1848 was hij conservator van het
Cabinet des Estampes. Hij vervaar-
digde veel medaillonportretten van
bekende personen.
Louis Auguste Bisson (1814-na
1870) was scheikundige. Via Louis
Daguerre zelf leerde hij het in 1839
gepatenteerde fotografische prin-
cipe van de daguerrotypie kennen.
Vanaf 1840 ontwikkelde hij samen
met zijn broer Auguste een aan-
tal verbeterde toepassingen van
Daguerre\'s uitvinding. Deze geper-
fectioneerde praktische toepas-
singen leverden hun medailles op
bij de wereldtentoonstellingen van
1852 en 1862. Ze maakten naam met
boeken met fotografische reproduc-
ties van het werk van Rembrandt en
Albrecht Dürer. Zoals te zien is aan
zeer zeldzame exemplaar van de
Photographie zoologique, bleken de
drukken op eiwitpapier na enkele
jaren te verbleken en te verkleuren.
Het zou nog tot 1869 duren voor
J.R. Johnston de bijna niet vergan-
kelijke kooldruk gebruiksklaar had
gemaakt, via opeenvolgende uit-
vindingen van o.a. de gebroeders
Bisson.

Lit.: Nissen, Die zoologische
Buchillustration,
nr. 3489.

-ocr page 436-

\'tl Oorsig van die rol van Robbeneiland in die vestiging van
die Kaap van Goeie Hoop as Verversingstasie

Anthonie Snijders^
Inleiding

Robbeneiland is moontlik die
belangrikste geskiedkundige
erfenis-terrein van Suid-Afrika en
die geskrewe geskiedenis strek oor
tenminste 500 jaar. \'n Besoeker
vandag word met \'n hipermoderne
veerboot vanaf die Tafelbaai-hawe
na Robbeneiland vervoer waar die
kalksteen- en klipgroewe deur Van
Riebeeck begin, onder die besiens-
waardighede is. Die eiland is vanaf
1997 \'n nasionale museum en van
die figure wat vertoon word is twee
uit die Van Riebeeck era naamlik
Autshumato en Krotoa.
Die huidige naam dui op die robbe
wat daar voorheen aangetref was.
Die eiland het eers \'n naam in 1601
gekry toe Joris van Spilbergen dit na
sy moeder,
Isla de Cornelia, vernoem
het. Die Engelse reisiger. Keeling het
dit in 1609 Penguin Island genoem
met vewysing na die voorkoms van
reuse getalle pikkewyne. Die naam
Robbeneiland is in 1627 deur David
de Vries gebruik en daarna deur die
Hollanders terwyl die Engelse na
Penguin Island verwys het.
Robbeneiland is reeds in die 16de
eeu deur verbygaande Portugese,
Engelse en Hollandse seevaarders
gebruik vir proviand en skuiling. Die
beskikbaarheid van robbe en pikke-
wyne op Robbeneiland in Tafelbaai
was een van die deurslaggewende

a Dr. Anthonie J. Snijders, Posbus 73208,
Lynnwoodrif 0040, Suid-Afrika. Lid van
die Geskiedeniskomitee van die Suld-
Afrikaanse Veterinêre Vereniging.
ajs@global.co.2a

Abstract

A review of the role of Robben Island as provision station at
the settlement of the Cape of Good Hope

The universal notoriety of Robben Island as a penitentiary for politi-
cal prisoners, notably in the and 20^^ centuries overshadows
its previous historical significance established centuries ago. The
Island, initially a source of seals and penguins to European mariners
rounding the southern tip of Africa, and later for several other rea-
sons, including its proximity to the Cape of Good Hope, played a
pivotal role in the selection of this halfway station. The seals would
provide blubber for train-oil and the penguins meat and eggs. The
transhumant Peninsular Khoekhoe was to provide cattle and sheep
by a barter process as before. Intermittent access to Khoen livestock
forced the VOC to consider their own breeding programmes and
ultimately the establishment of Free Burgers. Van Riebeeck con-
firmed the suitability of Robben Island for the fattening and breed-
ing of sheep and this island made a substantial contribution to the
provision of sheep and mutton to the fleets and the local commu-
nity. Khoen sheep did not do well in the Table Valley in early sum-
mer and it was expected that they would thrive on the drier island.
Predators and stock theft were major problems at the Cape and
neither occurred on the island. It is contended that it was unlikely
that the settlement at the Cape would have occurred and succeeded
without Robben Island.

en veral tot 1662 in meer besonder-
heid bespreek, met die klem op
Robbeneiland.

Fisiese aspekte en voorgeskiede-
nis van Robbeneiland

Robbeneiland is geleë in die ingang
na Tafelbaai, ongeveer 11 kilome-
ter noordwes van die Kasteel en 6
kilometer wes van Bloubergstrand.
Die eiland is 4.5 kilometer lank van
noord na suid, 1,5 kilometer breed
van oos na wes en ongeveer 570
hektaar groot. Die hoogste punt is
slegs 30 meter bo seevlak. Dit het \'n
Mediterreense klimaat soos in die
nabygelëe Kaapstad, maar die reën-
val is baie laer as in die Tafelvallei en

faktore vir die vestiging van die
VOC halfwegstasie. Kaap van Goeie
Hoop. Die eiland het deur die eeue
die rol gespeel van spens, veepos,
voorsiener van boumateriaal, vesti-
ging, hawe, tronk, asiel, kranksinni-
gegestig, leprosegestig en hospitaal
vir chroniese siekes.
Die geskiedenis kan kortliks verdeel
word in vier fases nl voor 1652, 1652-
1795, 1796-1896 en 1897- hede. Dit is
waarskynlik die periode na 1963 wat
Robbeneiland internasionale berugt-
heid verwerf het as die plek van
ballingskap van politiese aktiviste
van hoofsaaklik die African National
Congress.i Die hieropvolgende arti-
kel sal die periode van voor 1652

-ocr page 437-

Afb. 1. Kaart van Tafelbaai en Robbeneiland. Bron: Abbé Provost, Histoire générale des
voyages
(1748) Afgebeeld in H. Deacon, nota 1, teenoor p. 1.

C.-tMTX: .VJ. Z..é Jè^4¥Ji Jgt;f: Ta n r. K

daar is selde vars oppervlakte-water
en die eiland ondervind sterk winde
en relatiewe temperatuur-uiterstes.
Putte se water is brak en die putwa-
ter word eers na 30 nneter
varser.2
Daar was geen bome op die eiland
nie en die plantegroei het bestaan
uit gras, bossies en was soms, na

goeie reëns, oortrek van streeks-
blomme en welriekende plante.
Die geologiese aspekte is van belang
want dit het gelei tot die boumate-
riale wat aan die Kaap gebruik was
byvoorbeeld in die geval van die
Kasteel soos ons dit ken en ook die
benutting deur diere en die aanplant
van groentes ensovoorts. Die eiland
is die piek van \'n oorstroomde berg
wat met \'n onderwaterbrug aan
Blouberg verbind is. Die laer strata
bestaan uit Malmesbury skalie wat
sigbaar is as die halsnoer van rotse
om die eiland. Bo hierdie laag is \'n
dik kalksteen neerlaag wat deur
windaangedrewe sand en skulpstuk-
kies bedek is. In \'n dwarssnit vertoon
die gefossileerde duinlaag van die
laat-Pleistoseen Epog as \'n dun laag
bo die Malmesbury skalie wat in die
Neoproterosoïse tydperk (-980-610
mjg) gevorm was. Die Malmesbury
skalie is in lae neergelê en kan mak-
lik met \'n beitel gesplit word om
boustene te vorm. Die gekalsifiseerde
sandduine (eoliese) is die ligging
van die kalsteengroewe waar Van
Riebeeck se arbeiders en die ZO^te
eeu ANC se politiese gevangenes
hande-arbeid moes doen.
In hiedie laag is klipwerktuie gevind
wat dui op die aanwesigheid
van mense op Robbeneiland van
-100 000 jaar gelede. Toe hierdie
klipwerktuie daar gelaat was, was
die duine nog nie gekonsolideer nie.
Later het sand bygekom en die werk-
tuie bedek. Die werktuie dateer uit
ongeveer die Middel Steentydperk
-250 000 tot 25 000 jaar gelede.
Duine op die vasteland in hierdie
omgewing dui \'n val in seevlak aan
in die oorgangsperiode tussen die
globale warm periode na die yspe-
riode. Om \'n landbrug te kon vorm
moes die seevlak -20 meter onder
die huidige seevlak gewees het. Dit
dui op \'n ouderdom van die werktuie
van -100.000 jaar Hierdie mense
was jagter-versamelaars wie deur
veeherder-versamelaars verpiaas is.
Laasgenoemde was die \'Hottentotte\'
soos aangetref deur deur Dias en
Da Gama teen die einde van die vyf-
tiende eeu.3

-ocr page 438-

Geskiedenis voor 1652

Raven-Hart het uittreksels van 153
verslae gepubliseer van besoekers
aan die Kaap vanaf 1488 tot
Die werklike getal skepe wat in dié
periode in Tafelbaai aangedoen
het was aansienlik meer maar nie
genoem nie. Eerstens omdat vroëe
seevaarders nie hulle vaar- en navi-
gasie-besonderhede wou publiseer
nie en verder dat die rapporteur nie
noodwendig al die ander skepe in
die vloot vermeld het nie. Raven-
Hart het self opgemerk dat daar by
aankoms byna altyd \'n ander skip
of skepe aan die ree gelê het. Hy
het ook skepe aangeteken waarvan
die name in ander verslae gemeld
word of in briewe gevind was. Die
volgende verwysings word aangehaal
met die klem op Robbeneiland en is
maar \'n breukdeel van die beskikbare
inligting van die Portugese, Engelse,
Hollandse en Deense besoekers aan
die Kaap.

Die Portugese seevaarder,
Bartolomeu Dias word aanvaar as die
eerste Europeer wie om die suidpunt
van Afrika gevaar het in 1488. Hy het
nie by die Kaap aangedoen nie en sy
eerste landing was op die suidooskus
by vandag se Mosselbaai. Dias het
ook die naam Kaap van Goeie Hoop
gegee aan die kaap wat hy verby-
geseil het. Die volgende erkende
vaarder was Vasco da Gama wat ook
nie by die Kaap aangedoen het nie.^
Nadat hy by die Kaap verbygeseil
het, het hy op 26 November 1497 by
Mosselbaai geland.
Peter Kolbe het geskryf dat
Portugese Robbeneiland in 1498
besoek het om die \'mensvreters\' op
die vasteland te vermy maar dit kon
nie bevestig word nie.6 Penn\'\' haal
De Villiers^ aan wat beskryf dat die
matrose (van Da Gama se vloot?)
in \'n groot grot vertoef het en vars
water van fonteine verkry het. Dit
word egter deur Mentzel bevraagte-
ken wat die eiland as kaal en onbe-
woond en met \'n totale tekort aan
vars water
beskryf.^ Daar is ook geen
melding gemaak in die reisverslag
van Da Gama dat hulle in Tafelbaai
aangedoen het nie. Wat wel in Da
Gama se reisverslag genoem word
is dat hulle op 27 Oktober 1497, vyf
dae ver van die kus, walvisse en \'sea-
wolves\' (robbe) teëgekom het en ook
dat hulle baie (beraam 3000) robbe
op \'n eilandjie in Mosselbaai op 25
November opgemerk het.^o Op dié
eiland was daar ook voëls wat
\'foti-
licaos\' {sotilycaos)
genoem word en
hulle balk soos donkies- dit wil sê die
\'jackass penguin\' of briloogpikkewyn.

Benutting van Robbeneiland

A. Robbe en Pikkewyne\'^\'^
Verskeie Portugese seevaarders
het daarna om die Kaap geseil en
Antonio da Saldanha was die eer-
ste om daar aan te doen in 1503.
Die eerste verslag van robbe op
Robbeneiland is ook dié van Antonio
da Saldanha in 1503 wie se matrose
pikkewyne
{sutilicarios), robbe en
skilpaaie, wat in groot getalle aan-
getref is, doodgemaak het om te
eet. Tafelbaai is aanvanklik na
Saldanha vernoem wat verwarring
kan skep met die huidige Saldanha-
baai. Saldanha was ook die eerste
besoeker om Tafelberg te bestyg en
te beskryf.

Raven-Hart meld dat daar inlig-
ting is van nog vyf Portugese
skepe wat Tafelbaai besoek het na
Da
Saldanha.13 Die Onderkoning
Francisco de Almeida op pad van
Cochin na Portugal het vars water
benodig en daar word besluit om in
Tafelbaai aan te doen in 1510. Daar
het \'n skermutseling plaasgevind
tussen die inboorlinge en die swaar
geharnasde Portugese. De Almeida
en 64 manskappe, onder wie van die
Portugese adel, sterf daarin Daarna
het die Portugese Tafelbaai vermy en
eerder by Mosselbaai of verder oos
geland vir water en vee. Die verkeer
van veral Engelse skepe om die Kaap
het toegeneem in die laat 16de eeu
en Robbeneiland was beskou as \'n
veilige aanmeerplek en \'n bron van
voedsel veral omdat daar nie altyd
Khoen vee aan land beskikbaar was
nie of as die Khoe vyandig was. Baie
van die vroëe reisigers het na die
Kaap verwys as Buona Esperanca en
nie na die baai as sulks verwys nie.

Luitenant Edmund Bar1lt;er het Sir
James Lancaster se besoek aan
Robbeneiland in Augustus 1591
beskryf:
quot;After 15 to 20 days being
there, our admiral! went with his
pinasse unto the Hand which lieth
off the baie, where hee found
great store of penguines and seales;
whereof he brought good plenty
with him. And twise after we sent
certaine of our men, which at both
times brought their bots lading unto
our shipquot;^5
jjen jaar later besoek
Lancaster Tafelbaai en \'n anonieme
verslag van 29 Oktober 1601 meld
dat
quot;We put out to sea and went
over by a small Hand that lies in the
mouth of the said bay
(Tafelbaai)
which is exceedingly full of seales
and penguines...quot;.
Hulle het van die
robbe doodgemaak en traan gemaak
terwyl hulle van die jongstes geëet
het en as goeie vleis beskou het
{made oyle of them and some of the
youngest we did eate which to us
seemed good meate).\'^^
Joris van Spilbergen het in 1601 die
baai aan die Kaap, Tafelbaai genoem
en die naam is voortaan deur die
Hollanders gebruik.i^ Die Engelse
verslae bet nog Saldania, na Antonio
da Saldanha, in verskillende spel-
vorms gebruik. In die verslag van

-ocr page 439-

Spilbergen word verwys na quot;Isia de
Corneliaquot;
(Spilbergen se moeder)
en
quot;Lisia d\'Elizabethquot; (Spilbergen se
vrou). Die twee eilande was amper
dieselfde behalwe dat eersge-
noemde (Robbeneiland) geen dassies
(Procavia capensis) gehad het nie
in teenstelling met laasgenoemde
(Dasseneiland).
Alhoewel robbevleis geëet is,
bet traan-olie reeds in 1610 die
belangrikste produk geword tog het
die Deen Jon Olafsson in 1623 bes-
kryf dat hulle die jong robbe se vleis
oor die oues s\'n verkies het.\'\'^ Hierdie
robbe was vanaf vandag se Saldanha-
baai. Die vleis is met pruimedante en
heuning voorgesit!\'\'9 In die verslag
van Sir Henry Middleton word die
robbe van Robbeneiland beskryf:
quot;such infinite number of seales that
it was admirable to beholdquot;.
Daar
word genoem dat die pikkewyne
in hulle duisende aangejaag kon

word.20

Die anonieme verslag van David
Middleton van die boot
Consent, 21
Julie 1607, herhaal die gemak waar-
mee 500 pikkewyne aangejaag kon
word en dat daar duisende robbe op
quot;Pengwin Islandquot; was. Die volgende
kommentaar verskyn:
quot;In mine opin-
ion there is not an Hand in the world
more frequented with Fowie and
Seales than this Handquot;
Cornells
Matelief merk op 16 April 1608
quot;On
the island
[Robben Island] we found
an unspeakable number of sea-dogs
which lay on the rocks to bask in the
sun ...Our men amused themselves by
clubbing fully
a hundred to deathquot; .22
Matelief vind ook baie pikkewyne
en meld dat die eiland sanderig is en
geen water het nie.
John Jourdain was saam met Kaptein
Sharpeigh op reis na die Ooste op
die
Ascension. Hy skryf dat die kap-
tein van \'n meevarende boot, die
Union, op 5 Julie 1608, aan boord
gekom het en kom berig het dat
baie van sy bemanning aan skeur-
buik ly en dat hulle moet aandoen
by Saldanhabaai (Tafelbaai). Hulle
meer vas in Tafelbaai op 14 Julie
en vertoef daar tot 16 September
wat Jourdain tyd verleen om die
omgewing te verken. Alhoewel die
inboorlinge vriendelik was en vee
vir verruiling, veral vir yster van
vathoepels, gebring het, het hulle
besluit om \'n verskansing te bou.
Die plaaslikes het baie gesteel en
die verskansing was vir beskerming
teen diefstal instede van geweid
daarteen te gebruik. Jourdain skryf
voorts dat dat die Generaal bote na
Penguin-eiland gestuur het om robbe
te haal beide vir die inboorlinge en
veral vir die olie. Daar was \'n groot
aantal van die robbe
quot;such great
quantifie of those fishes
(seales of
sea-wolvesX
that within lesse then a
day a man might lade a good shippe
with themquot;.
Die spek is afgesny vir
traan en die res is vir die inboorlinge
gegee wat dit hartelik verorber het.
Jourdain en \'n paar maats het ook
Tafelberg geklim en dit heel vermoei-
end gevind. Die pikkewyne is aan-
gejaag oor planke vanaf die strand
na die boot. Hierdie pikkewyne het
hulle aan die \'Saldanians\' gegee wat
dit met vreugde ontvang het. Nog
\'n noemenswaardige opmerking was
dat daar \'n tekort aan hout was maar
dat daar wel hout was drie myl van
die strand.23

Daar is reisverslae van 1609-1611 wat
nie verwys na Robbeneiland nie. Die
verslag van Nicholas Downton (saam
met Sir Henry Middleton) meld dat
daar in Julie 1610 kormorante en
robbe in groot getalle aangetref was.
Hy vind pikkewyne, robbe (waar-
van hulle baie doodgemaak het) en
beide slange en rotte
quot;in very great
abundancequot;
Peter Floris (Peter
Willemsz.?) verlaat Tafelbaai op 16

Junie 1611 en laat Jacob le Maire
agter tot Desember om veile te ruil
en traan-olie te maak - vermoedelik
van robbe van Robbeneiland.25
Die Here XVII het in 1616 besluit dat
alle uitvarende skepe na die Ooste by
Tafelbaai
moet aandoen en brei die
besluit uit in 1619 na die terugkeren-
de
vloot.26 Dit word ook bepaal dat
Engelse skepe die hawe mag deel.
Dié besluite het beide Hollandse en
Engelse verkeer in Tafelbaai laat toe-
neem en die handel met die Khoe
uitgebrei. Die moontlikheid vir mis-
verstande en konfrontasies het ook
ooreenkomstig toegeneem. (Dit kom
later voor dat veral die terugkerende
vloot byTafelbaai verbygeseil het
omdat daar óf nie genoeg proviand
was óf van swak gehalte óf die baai
te onstuimig was).
Reisverslae van 1615-1619 en1621
toon wisselende sukses met ruilhan-
del in Tafelbaai. Daar is aanduidings
van konfrontasies en vermoordes aan
beide kante. Augustin de Beaulieu
skryf dat hy na 17 dae in Tafelbaai,
28 Maart 1620, reggemaak het om
te vertek en dus die bemanning na
die boot begin terughaal. Veral dié
wat op Robbeneiland was, waar
daar groot getalle pikkewyne en
sea-beares was. Die robbe blêr soos
skape maar hy kon hulle nie eet nie,
ook nie die pikkewyne nie want hulle
het na visolie gesmaak. Die beman-
ning het die pikkewyne smaaklik
gevind en bo spek
verkies.27
David Pietersz. de Vries het op 17
Maart 1627 saam met die vloot vanaf
Texel gevaar. Hy skryf in sy
Korte
Historiael
dat hulle op 16 Julie in
Tafelbaai geanker het en tente vir
die siekes opgeslaan het en vars
water gelaai het.28 Hulle het met
\'n sloep op 1 Augustus 1627 vir die
derde maal na Robbeneiland geseil
en die boot het die volgende dag
met 1 100 pikkewyne en (slegs) \'n

-ocr page 440-

paar robbe teruggekeer het omdat
hulle gedink het die pikkewyne
was beter (om te eet?). Hulle was
gedwing om Robbeneiland te besoek
omdat daar geen beeste of skape
vir ruilhandel beskikbaar was nie.
Raven-Hart verwys na nog sowat 89
verslae of verwysings na skepe vir die
periode 1627-1649 en enkeles word
hier onder genoem.

In die Remonstrantie ter regverdi-
ging van die halfwegstasie Kaap die
Goeie Hoop van 1649, verwys Jansz.
en Proot onder andere na die robbe
en walvisse waarvan traan verkry
kon
word.29 jan van Riebeeck sluit

dit in in sy quot;Nader Consideratie off
Bedenkingenquot;
en vermeld sy onder-
vinding met dié proses in Groenland
en hoe die tekort aan brandstof oor-
kom kon word.30 Nadat die eerste
ketel spek uitgebraai was kon die
kaiings vir brandstof vir die daarop-
volgende ketels gebruik word. Dit
sou die tekort aan hout
aanvul.

B. Skape

Daar was ook ander noemenswaar-
dige gebruike van Robbeneiland.
Lancaster het tydens sy besoek in
Januarie 1601 ses ooiskape en twee
ramme daar geplaas, van die skape
geruil in Tafelbaai van die Khoekhoe.

Afb. 2. Foto van Robbeneiland met Tafelberg in agtergrond, Robben Island off Cape Town,
foto: Gerald Hoberman, 2008.

Joris van Spilbergen kon dus twee
maande later sewe of agt van die
skape skiet. So het William Keeling
ook in 1607 ses vet skape daar ont-
vang van \'n Hollandse boot op 28
Desember wat dit op Robbeneiland
gekry het en opgemerk het dat dit
van die vetste skape was wat hy nog
ooit gesien het. Die stert van een
was \'n fenomenale 28 duim (~70cm)
breed en het 35 pond (~16kg)
geweeg!32 Keeling neem toe van die
skape op Robbeneiland en vervang
hulle met maer skape. Hy kon dit
bekostig want hulle het 450 skape,
46 koeie, 10 osse, nege kalwers en
een bul geruil vir 200 ysterhoepels.

-ocr page 441-

In die Journaal van Cornelis Matelief
word genoem dat die Admiraal in
1608 die agste skaap van Lancaster
op Robbeneiland laat slag het. Dié
skaap word beskryf as so vet dat die
vleis oneetbaar was. Die stert alleen
het 19 pond {~8.6kg) geweeg en was
25 duim(~10cm) dik! Hulle het toe
alreeds vier ooie en twee ramme op
die eiland geplaas en Matelief was
so beindruk deur die vet skaap dat
hy nog 14 skape daar plaas, dus \'n
totaal van 20 skape.
Die verslag van John Jourdain in
1608 (sien hierbo) lui:
quot;This Hand will
make the leanest sheepe that
wee
cann chuse to bee fatt within one
monneth as per experyence of our
time of beinge there we made profe;
putting sheepe on the Hand atb
our first comeinge and within the
time aforesaid were very fatt; which
seemed to me very strange seeinge
that there was no good feedings for
them onlie wild hearbs and noe fresh
waterquot;.
Jourdain beskryf dat hulle
20 skape, ook die vetste wat hy nog
ooit gesien bet, gevind het wat deur
Hollanders daar gelaat was en hulle
laat vervangings agter en ook vyf
koeie en \'n bul.

Dit lyk nie of ander besoekers die
skape na slagting vervang het nie
want toe Thomas Best Robbeneiland
op 16 Junie 1612 besoek het was
daar slegs twee skape gevind. Een is
geslag en beskou as die ekwivalent
van vier van die vasteland. Best bes-

Afb. 3. Afrikaner-ram. Sweepstert
tipe met lang, relatiewe dunstert
teenoor vetstert-tipe. Bron: H.
Epstein,
The origin of the domestic
animals in Africa
(New York 1971)
Vol. II, p. 149.

kryf die groot getalle robbe en pik-
kewyne asook \'n oorvloed van slange
wat in die son gelê
het.33 Nicholas
Downton vind slegs een vet skaap op
Robbeneiland op 30 Junie 1614.34

Robbeneiland na 1652

In die indeks van die Journal of Jan
van
Riebeeck is daar meer as 290
verwysings na Robbeneiland wat
onder andere briewe aan die pos-
houers insluit asook besluite van die
Politieke
Raad.35 Dit word slegs oor-
tref deur bv \'Hottentotte\', \'Batavia\'
en \'Kaap\' wat dui op die belangrik-
heid van Robbeneiland vir die beskik-
baarheid van hulpbronne, sekuriteit
en kennis van inkomende vaartuie.
Bosman se
Daghregister van Jan van
Riebeeck
word gebruik as die stan-
daard teks.36

Van Riebeeck was bewus van
die robbe op Robbeneiland soos
gemeld in sy
quot;Nader Consideratie
of Bedenckingequot;.
Hy het die eiland
binne \'n paar maande na sy aankoms
in die Kaap besoek en gebruik die
naam
Robben-Eylant na sy amper
rampspoedige rit na die eiland op
1 Julie 1652.37 Hierdie rit was om
die robbe-vangs te ondersoek maar
die deining om die eiland het hulle
gedwing om tenouernood na die
Kaap terug te keer Voortreflike
weer stel Van Riebeeck in staat om
die jag na
t\' Robben-Eijlandt op 9
September te stuur om die eiland
te ondersoek maar dreigende weer
genoodsaak hulle om namiddag
onverrigte sake terug te keer Twee
dae later kon hulle weer probeer
en vind \'n fraai sanderige baai om
in te anker Die jag keer terug 13
September met omtrent \'n honderd
duikers
{Phalacrocorax neglectus)
quot;van goeden smaeckquot;,
\'n paar pik-
kewyne
{peguijns) en omtrent 3 000
pikkewyneiers. Die skipper, Simon

-ocr page 442-

Turver (Symen Pieter Turver) het \'n
jong rob gevang en alhoewel daar \'n
aantal robbe was, was hulle te maer
vir traan. Van Riebeeck besluit om
self inspeksie te doen omdat daar
nog geen vee aangekom het nie en
dus die kosvoorraad moes aanvul en
ook om die algemene omstandig-
hede te ondersoek. Daar aangekom
vind hulle dat die meeue al die eiers
van die duikers op die Noordhoek
gevreet het na die duikers van hulle
neste verjaag was. Dit was reeds laat
en hulle kon slegs 500 tot 600 eiers
verkry en 25 voëls. Ses man word
agtergelaat om verder eiers te soek
maar vind die volgende dag dat
die meeue weer eens verlate eiers
opgevreet het. Hulle kon wel 600
pikkewyne na die boot aanjaag soos
skape. Van Riebeeck laat ses robbe
doodslaan en neem waar dat daar
wel genoeg spek is en dat die veile
ook benut kan word.
Van Riebeeck ondersoek die eiland
heen en weer en kruis en dwars en
vind heelwat bossies, plekke met
goeie grasbedekking, verskillende
welriekende kruie en blomme, ook
syferwater van verskeie fonteintjies.
Dit was in die lente na voldoende
winterreëns.38 Van Riebeeck het
klaarblyklik nageslaan oor die suid-
punt van Afrika want in \'n Resolusie
van 24 September 1652 word daar
na Eilandt Elizabeth met baie robbe
en dassies asook na die Journalen
van Joris Spilbergen verwys.39 in Mei
1653 is ses skape (vier ooie en twee
ramme) as proefneming op die eiland
geplaas. In September was daar reeds
nege skape (en een dooie). Die skape
was so vet in Februarie dat hulle
beswaarlik kon loop. Die Politieke
Raad besluit om al die Kompanjie se
ooie na Robbeneiland te stuur met
van die beste ramme. \'n Opsiener
was aangestel en hy moes \'n woning
vir mens en dier oprig.

Bewoners en Karakters

Die Khoekhoe het nie bote gehad
nie en die eerste moderne mense op
Robbeneiland was besoekers, skip-
breukelinge of onwillige verworpelin-
ge. Daar is verslae wat vewys na skip-
breukelinge en prisoniers wat aan
die Kaap gelaat is en sonder enige
latere melding van hulle. Klein groe-
pies onbewapende mense sou dit nie
oorleef het nie en Robbeneiland sou
\'n beter kans vir oorlewing gebied
het. Daar is nie gegewens dat die
Portugese van hulle prisoniers
{degra-
dados)
op Robbeneiland sou gelaat
het nie en meer waarskynlik dat hulle
op die kus van Tafelbaai sou gelaat
word. Daar was wel gevalle waar
mense op Robbeneiland op versoek
aangebly het om vyandige Khoekhoe
te ontvlug.

Daar was \'n hele aantal van die
toesighouers wat belangrike rolle
gespeel het bv Rijck Overhagen,
of interessant geskiedenisse gehad
het soos bv Jan Woutersz. en die
inligting is in die
Daghregister en
Resolusies. Slegs twee word hieron-
der genoem. Die een was voor Van
Riebeeck en die tweede was voor en
tydens Van Riebeeck se verblyf aan
die Kaap.

John Crosse

In Walter Peyton se verslag word
beskryf hoe hulle met 19 veroor-
deeldes vanuit Newgate wat Sy
Majesteit
quot;graciously cleared them
from the Rigor of the Lawequot;
na die
Kaap gevaar het in Januarie 1615.40
Dit was deel van\'n plan om veroor-
deeldes na die Kaap te stuur sodat
hulle die omgewing sou verken en\'n
nedersetting daar begin.^i Op 16
Junie laat hulle 10 van die gevange-
nes op die kus in Tafelbaai met kos,
drank en wapens. Dit was voorgestel
en aanvaar dat John Cross as leier en
organiseerder sou optree.

Edward Dodsworth laat \'n boot
[longboat] op 20 Junie vir Cross sodat
hulle na die eilande toe kan vlug tot-
dat sy genote herstel het van hulle
wonde opgedoen in \'n skermutse-
ling met die Khoe.^^ Martin Pring
vertel dat Cory (Coree) op 3 Maart
1616 vir hulle van ene Kaptein Crosse
kom vertel het wat met agt man
en \'n seun op Robbeneiland gebly
het en aan wie Dodsworth \'n boot
gegee het.\'\'^ p^jng stuur toe \'n sloep
(pinnace) wat drie mans terugbring
en drie agterlaat. Hulle rapporteer
dat op die vorige Saterdag, Kaptein
Crosse met twee ander van die stuk-
ke van die langboot, \'n vlot gemaak
het. Hulle was halfpad tussen die
Eiland en Pring se boot toe twee
walvisse aan weerskante opstyg, so
naby dat Crosse een met die spar
kon slaan. Die walvisse sak weg en
Crosse is so verskrik en verkluim deur
die koue water, dat hy na die eiland
terugkeer. Maar nadat hy \'n ander
hemp aangetrek het, besluit hy om
weer te probeer. Hy was al \'n hele
end weg van die eiland toe hy ver-
dwyn en nie weer gesien is nie. Penn
meld dat Crosse dit dalk tot die kus
gemaak het volgens Coree en deur
\'n Portugese skip weggeneem was.
In Junie 1616 hoor Edward Perry dat
twee van die manne deur \'n Engelse
skip weggeneem was. Die drie mans
wat deur Pring afgehaal was, is kort
na hulle aankoms in Engeland tereg-
gestel weens die diefstal van \'n beur-
sie. Crosse en sy makkers was dus die
eerste prisoniers op Robbeneiland.
Dit was egter ook die einde van die
Engelse poging om prisoniers as ont-
wikkelaars van die Kaap te gebruik
alhoewel hulle simboliese besit
geneem het van alle dele van Afrika
nog nie bewoon deur \'n Christen
prins nie!

-ocr page 443-

Harry (Hadah, Herrij, Autshumato of
Autshumao)

Die Khoen naam van hierdie figuur
was Autshumato of Autshomao. Die
Engelse het hom Harry of Thomas
genoem en Jan van Riebeeck het
hom Herrij genoem. Herrij was een
van die weinige Khoe aan die Kaap
wie \'n bietjie Engels kon praat en
dus met andertalige Europeërs tot \'n
mate kommunikeer. Hy was 20 jaar
voor Van Riebeeck aan die Kaap.
Herrij was in Elphick se woorde \'n
man van baie ambagte, \'n bedrewe
taalkundige, \'n kordate entrepeneur,
en \'n oorlamse diplomaat en mani-
puleerden Alhoewel Herrij die beste
beskryfde Khoe van die 17de eeu
was, is dit nie duidelik wat hy met sy
maneuvers wou bereik tensy dit self-
bevordering was nie.^^ Hy ^gg jjg
eerste veewagter op Robbeneiland
en ook die eerste (Cross?) mens om
van die eiland per boot te ontsnap.
Ook pertinent is die feit dat Herrij
met die Strandlopers wie nie vee
besit het nie, geassosiëer was en tog
volgens Van Riebeeck se opinie \'n
kundige veeboer was. Elphick verwys
na die feit dat alhoewel Herrij ver-
bintenisse en assosiasies gehad het
met die verskillende groepe wat die
Skiereilandse Khoe opgemaak het,
dit van tyd tot tyd gevariëer het.^^
In die skeepsjoernaal van Peter
Mundy van 1634 word beskryf dat
hulle met die invaart na Tafelbaai,\'n
vuur gesien het op Penguin Island
(Robbeneiland) maar hulle kon nie
verder ondersoek instel nie as gevolg
van die ongunstige ween^s ojg wind
en weer was gunstig toe hulle reg
was om uit te vaar en \'n sloep word
vir pos na die eiland gestuur Die
Skipmeester en Mundy gaan saam.
Hier vind hulle ene Hadda (sic), \'n
Khoe wat deur Kaptein Pynne na
Bantam geneem en weer terug-
gebring was.^^ Mundy skryf in 1634
dat Hadah op Robbeneiland saam
met sy familie en bondgenote, sowat
60 in getal, gewoon het. Hulle was
ietwat beter gekleed as die Khoe
van die vasteland en Hadah was in
\'n Engelse gewaad van kop tot tone!
Hadah wou gehad het dat Mundy na
hulle sewe huisies kom kyk asook die
quot;Cowes, Piggs, Henns and Chicidnsquot;
wat Pynne (?) aan hulle gegee het en
wat vermenigvuldig het. Ongelukkig
het Mundy nie tyd gehad nie. Hadah
was die hoof en goewerneur van
almai op die eiland waar niemand
hom kon molesteer nie aangesien
die mense van die hoofland nie bote
gehad het nie. Die groepie het van
robbe en pikkewyne geleef waarvan
daar \'n oorvloed was.
Toe die Hollanse skeepskaptein, C.
Gerritsen, die eiland in 1638 besoek
het was daar net een pikkewyn oor
en geen ander wilde diere nie, uit-
geroei deur die inboorlinge wat toe
terug was op die vasteland en as
Strandlopers voortbestaan het. Daar
is ook nie aanduidings wat van die
vee geword het nie. Maar Herrij het
in 1639 gevra om weer terug na die
eiland geneem te word. Gedurende
1647 was hulle weer op die vaste-
land.48 Hier is Herrij en \'n groepie
Strandlopers deur Jansz. se groep
van die Haerlem in 1648 aangetref.
Herrij se ondervinding en kennis van
die eiland was later vanpas toe hy
vir Van Riebeeck kon vertel het van
die eetbare plante vir mens en dier
op die eiland. In die
Journal of Jan
van Riebeeck
kom daar meer as 150
verwysings na Herrij voor in die tien
jaar, 1652-1662
.49 Dit sou sekerlik
meer gewees het as dit nie was dat
hy vir lang periodes weggebly het nie
veral na hy oortredings gepleeg het
en bang was vir retribusie. In dieself-
de periode was daar 27 Resolusies
wat verwys het na hom en selde
vleiend was. In die Joernaal kon Van

Riebeeck sy frustrasies, teleurstellings
en ontnugterings uitspreek teenoor
die meer formele Resolusies.^o Herrij
is in 1663 oorlede, slegs \'n jaar na sy
mentor Jan van Riebeeck, die Kaap
verlaat het.

Die VOC se Robbeneiland

I Algemeen

Die benutting en funksies van
Robbeneiland gedurende die VOC-
bewind word deur Sleigh bespreek
met die klem op die gebruik as
gevangenis en voorsiening van bou-
materiaal.51 Die rol as veepos kry
minder aandag waarskynlik omdat
Robbeneiland se rol as voorsiener van
skape geleidelik verminder het met
die toename in skaapgetalle in die
besit van die vryboere. Byvoorbeeld
in 1695 het die burgers 47 025 skape
besit terwyl die Kompanjie 5 582
gehad het.52 Gedurende Jan van
Riebeeck se bestuur van 1652-1662
was daar korrespondensie, persoon-
like besoeke en Resolusies in verband
met die aktiwiteite daar, onder
andere, boerdery en veeteelt. Dit kan
seker toegeskryf word aan sy per-
soonlike belangstelling en die besef
dat daar nie volkome op die Khoe
kon staatgemaak word nie vir die
voorsiening van vee.
Robbeneiland was \'n unieke
\'Buitepos\'. Die geografiese ligging in
die mond van Tafelbaai het die funk-
sies van \'n militêre stasie en seinpos
meeegebring. VOC amptenare het
die toesighoudende en funksionele
funksies beklee. Sommige van hierdie
amptenare was effektief bannelinge
of gevangenes maar nog steeds in
die diens van die Kie. Geen ander
buitepos het soveel boumateriaal
(behalwe timmerhout) voorsien nie
- skulpkalk, sagte kalksteen, graniet-
steen en blou leisteen.53 Die isolasie
van die eiland het die bevolking daar

-ocr page 444-

van byvoorbeeld pokke beskerm. In
1771 egter word dit as kwarantynsta-
sie vir pokkelyers gebruik.54
Van Riebeeck het in 1657 \'n paar
bandiete daar geplaas om skuipe vir
kalkbrandery te versamei. Drosters
en bannelinge van die Ooste was
ook daar geplaas. Die omstandig-
hede waaronder die gevangenes
en slawe moes werk, die rantsoene
en die verwagte produksie, word in
besonderheid deur Sleigh bespreek.^^
Die gebruik as seinpos vanaf Van
Riebeeck se tyd was bemoeilik deur
die totale afwesigheid van hout of
ander brand-materiaal wat per boot
vanaf die Kaap,wat ook \'n tekort
gehad het, gebring moes word. Die
instandhouding en funksionering
van die seinpos was een van die pri-
mêre pligte van die toesighouer. Die
seinvure het as navigasie-punte en
beide kenisgewing en waarskuwing
gedien. Daar was meer as 100 toesig-
houers vanaf 1654 tot 1795 waarvan
ene Kamerling vir 26 jaar daar gebly
het en daar oorlede is. Vanaf 1705

Afb. 4. Ronderib-tipe Afrikaner-
ram. Naam beskryf die relatiewe
brëe bors van hierdie tipe.
Bron: H. Epstein,
The origin of the
domestic animals in Africa
(New
York 1971) Vol. II, p. 187.

was daar \'n sterk militêre groep wat
gewissel het vanaf agt tot 30 mans-
kappe.

Die omstandighede op Robbeneiland
word kennelik gedemonstreer deur
\'n gedig van die fiskaal Advokaat

Ik ben nu wel op \'t Robben Land
Met volkje van den deus aas
bemand

Daar niet en valt voor keel of
tand

Of voor de felle koue wat brand
Gesonden, als Signor gesant
Maar ik weer aan\'t vaste strand
So sweer ik bij de hoogste Sanct
Er geef daar op mijn rechterhand
En ook mijn woord en trouw tot
pand,

So\'t niet ontbreekt aan mijn ver-
stand

R De Neijn 1672-1675, gebaseer op
sy besoek aan die eiland.
quot;Wesende
op \'t Robben-Eijland uit den Raad
gesonden als Commissaris, omne wat
order onder een parij bandieten te
stellen quot;.

Dat niemand mij daar weer op
plant

Want weet, dat ik ben silk een
quant

Die garen is een vaste klant
Daar men de droefheid heel ver-
band

De glasen vuld tot aan de rand
En vrolijk sijt met pijpjes, want
Ik singh nogh op mijn ouden
trant

En stelt dit Eijland aan een kant
En heb den bruij van \'t dorre
sand. quot;57

-ocr page 445-

\'n Konstante element van die eiland
was moontlik die pragtige gesig van
Tafelberg, veral as daar \'n wolk oor
die die kruin kruip, of dit egter die
ellendes versag bet, is te betwyfel.

II Verversings- en Veepos
Daar was met baie huisdiere op
Robbeneiland op een of ander tyd
geboer Alhoewel skape sekerlik
die belangrikste was, was daar ook
varke, bokke, konyne, dasse en \'n
groot verskeidenheid pluimvee.
Trekosse was ingebring om te help
met die skulp-vervoer na die bote.
Van Riebeeck se eerste besoek aan
Robbeneiland (sien hierbo) was
gedwing deur die afwesigheid van
die Khoekhoe en hulle vee en dus \'n
ernstige tekort aan vleis en melk wat
aangepas kon word deur die seevo-
els. Terselfdertyd het hy ook die plan-
tegroei ondersoek en die verkryging
van water deur
putte.Gelukkig
kom die Khoe met groot troppe vee
vanaf Oktober aan en daar kan bees-
te en skape geruil word. Die veerui-
ling duur voort tot Januarie 1653 toe
die Khoe vertrek met hulle vee en
slegs sporadiese klein getalle word
nog geruil tot Maart. Die terugkeren-
de vloot kon dus wel voorsien word.

Skape

Die skape van die Khoekhoe wat in
die Kaap aangetref was, was harige
vetstert skape. Daar is vandag nog
van hierdie tipe skape in Suid-Afrika
in die vorm van Ronderib Afrikaner
en Namakwa Afrikaner. Die Khoe het
ook die vet van onder ander van die
sterte gebruik as velbeskerming of
kosmetika. Die sterte was deur die
intrekkers gebruik as smeer instede
van botter en sou ook vetvrye wilds-
vleis meer smaaklik maak. Die Khoe
skape was lank van been en kon
vryelik beweeg. Dit wil voorkom asof
die skape beter gevaar het onder
semi-droë omstandighede en veral
die Skiereilanders se skape was elders
gedurende die nat en koue winters-
eisoen.

Op 14 Mei 1653 word daar ses
skape (vier ooie en twee ramme) op
Robbeneiland geplaas om te sien
of hulle wel sou aard. Terselfdertyd
was daar ook \'n paar dassies van
Dasseneiland daar geplaas. Teen
15 September was daar reeds nege
skape (en een dood) en Van Riebeeck
hoop dat dit \'n aanduiding was dat
Robbeneiland goeie skaapweiding
sal voorsien. Vee word deur ruiling
verkry en die nedersetting vorder
met genoeg kos. Maar die toestand
het drasties verswak toe 42 beeste
gesteel word op 19 Oktober en
daar slegs een melkkoei oor was en
sowat 60 skape. In Februarie 1654
kom die skip
Draeck in die Kaap aan
maar kon nie aan die ree kom nie.
Hulle verkry egter verversings in die
vorm van pikkewyne en eiers op
Robbeneiland. Die skipper rapporteer
dat daar 11 skape was en almal so
vet dat hulle beswaarlik kon loop.
Van Riebeeck maak \'n veelseggende
opmerking naamlik dat dit verbly-
dend is dat die skape daar so fluks
vorder aangesien die plaaslike skape
quot;doorgaens meer sterven als aente-
/enquot;.59

Hierdie mening word in \'n Resolusie
van 18 Maart 1654 bevestig en redes
aangevoer hoekom Robbeneiland
gebruik moet word. Dit was bemerk
dat skape sterf in die Tafelvallei as
gevolg van die oorvloedige water en
die
quot;gellicheijtquot;. Dit word dus besluit
om al die ooie op Robbeneiland te
plaas en die \'ramme\' by die Kaap te
hou vir verbygaande skepe. \'n Paar
ramme sou na Robbeneiland gestuur
word vir aanteeldoeleindes. In sy
Daghreghister skryf Van Riebeeck
dat die skape in die Tafelvallei
meer sterf as wat hulle aanteel as
gevolg van
quot;\'t overvloedige water
veeltijts gellich ofte ongans wor-
den ende meer versterven als se
aenteelen cunen/\'.
Hy skryf verder
dat daar daagliks diere verloor
word as gevolg van wilde diere.
Robbeneiland het geen roofdiere
gehad nie. Daar sou ook \'n persoon
aangesê word om die skape te vers-
org.60 Putte sou gegrawe word en
nog vier tot vyf man aangesê word
om terselfdertyd robbe te jag vir
traan en veile. Dit was in werklikheid
die aanvang van \'n permanente sta-
sie. Die ooie word so vet dat besluit
word om ook die ramme daarheen
te stuur.61 Die feit dat skape in
Tafelvailei gevrek het kom meermale
voor Dit was seker die ondervinding
van die Skiereilandse Khoe en hoe-
kom hulle hiedie area in die reëntyd
vermy het.

Van Riebeeck was verheug toe die
bootjie terugkom van Robbeneiland
op 12 Mei met \'n
quot;lustige, vetquot; ram.
Die ram het amper 75kg (150pd;
1 Amsterdam pd= 0.494kg) geweeg
en was nie eers een van die beste of
swaarste ramme nie. Daar was nou
41 skape.62 in Augustus 1654 word
daar een
Hollandse ram, \'n ooi en
\'n Kaapse ram
gestuur.63 Dit vorder
fluks met die skape.
Van Riebeeck het dit oorweeg om
kaas
te maak van die melk van die
ooie op Robbeneiland maar die
ooie het nie genoeg melk gehad vir
hulle lammers nie en dié was van
meer belang as die smulkaas. In \'n
brief aan die toesighouers Sybrandt
Rinckes en Willem Harmanz. Hackert
van 25 Oktober 1655, verwys hy na
die baster Hollandse skape wat tog
nie genoeg melk het nie vir beide
nie. Amper terloops meld hy quot; Ende
wat aengaet de schurrfde schapen,
moet UI. van d\'andere affhouden
ende ons die hier wederom senden
om te sien off men se gesont maken

-ocr page 446-

kan; soo sullen wij in \'t reuyien daer
meede opletten.
Die skape teel aan en daar word
groot getalle geruil van die Khoe tot
so \'n mate dat daar teen die einde
van Desember 1655 meer as 600
skape op Robbeneiland was. Dit sou
die grootste kudde ooit wees. Van
Riebeeck besoek Robbeneiland 24
Februarie 1656 en bereken dat daar
genoeg kos vir 2 000 skape is tens-
pyte van die feit dat dit baie droog
was en nie \'n enkele grashalmpie
te bespeur nie. Daar was oorvloe-
dige bossies en die skape was vet.
Gedurende 18 dae in Maart 1656
was daar 196 skape gelewer vir die
vloot. Tog was daar nog 330 skape
op Robbeneiland wat goed gevaar
het alhoewel daar al vele gesterf
het. Daar is nie \'n verduideliking
van hoekom van die skape gevrek
het nie en of dit nuwe of bestaande
skape was nie.

Dieselfde trant volg gedurende
1657 naamlik Khoen skape na
Robbeneiland terwyl ou ooie, hamels
en ramme na die Kaap gestuur word
vir piaaslike gebruik en die vlote.
Daar is 400 skape aan die einde van
die jaar en Van Riebeeck kon in
Augustus sê dat die aanwas genoeg
was om aan die verwagte vloot se
behoeftes te voorsien. Jan Woutersz.
die toesighouer vra vir materiaal
om die skaapstal te vergroot en nog
hulp om die skape te beheer tydens
kastrasie wat nou algemeen word. In
Januarie 1658 word Rijck Overhagen
uitgestuur na Robbeneiland om in
beheer van die skape te staan. Daar
word ook materiaal vir die skaap-
kraal en waghuis uitgestuur. Skape
word nog gestuur na die Kaap en die
getalle bly om en by 400. Gedurende
April was daar 74 skape gelewer oor
18 dae. Rijck Overhagen het nou
oorgeneem en \'n gereëlde korres-
pondensie volg oor die versorging

van die skape en hoe om die weiding
te verbeter. Daar was blykbaar swak
bestuur van lammerooie in die verle-
de en met die swak weiding het baie
van die ou ooie hul lammers wegge-
gooi. Overhagen vra dus vir hooi vir
die ooie en skryf;
quot;Voorwaar het is
mij leet het jonge vee soo verlooren
te sien gaen. quot;65

Van Riebeeck vra Overhagen om na
die Kaap te kom vir besprekings aan-
gaande Robbeneiland en hy kom 26
Mei in die Kaap aan. Overhagen ver-
kwalik sy voorgangers in die sin dat
dat
OU ooie agtergehou was instede
van hulle vir slagdoeleindes weg te
stuur. Hollandse ramme wat deur die
burgers geteel was word aangevra
om die kudde te verbeter want die
kruisgeteelde ooie het dikwels meer
as een lam en ook meer melk as die
Kaapse ooie gehad. Terselfdertyd
vra hy ook vir teer
quot;om de schapen
te smeeren ende van schurfft te
bewarenquot;.
Hy keer terug op 28 Mei
met drie goeie Hollandse ramme
wat van die burgers verkry was en
\'n Guineese slaaf om
quot;de schapen te
reynigen van veel ongediert, daer
se onder de wol seer mede gequelt
wierden ende waervan veele aan de
schorfft raeckten, tot weicke om te
smeeren ende haer daervan suyver te
houden,
\'n Vat teer word saam-
gestuur omdat teer
quot;seer dienstich
wesende volgens ondervindinge,quot;.
Daar is geen verbasing nie asof sku-
rfte (brandsiekte) algemeen voorge-
kom het en teer doeltreffend gevind
was. In Julie was daar nege brand-
siek skape na die hoofland gestuur
vir behandeling asof die skape nie
genees kon word op die eiland nie.

Dit was bekend dat Robbeneiland
sanderig en droog was gedurende
die droëe seisoen (somer) en daarom
word grassooie en grassaad uit-
gestuur gedurende die winter om
die somersweiding te verbeter
Overhagen erken ontvangs maar
meld dat die eiland tans (Julie) so
oortrek was van gras en klawer-
suring dat daar genoeg weiding was
vir een- tot tweeduisend skape. Ook
dat daar gedurende die droogste tyd
meer weiding was as aan die Kaap as
gevolg van die immergroen bossies.
Hy was nie optimisties omtrent die
grassaad nie. Maar hy skryf verder
dat die slegte weer nou 32 skape
veral ou ooie doodgemaak het.
Lammers en skape wat van die Kaap
gekom het kompenseer vir 62 skape
wat doodgegaan het. Op die sta-
dium, einde Julie, het Robbeneiland
amper tweemaal soveel skape as die
Kaap gehad nl 400 teenoor 227.
Die veeruiling het redelik fluks gevor-
der alhoewel een ruiltog swak resul-
tate gelewer het en die Khoe aange-
voer het dat hulle vee gevrek het en
daarom kon hulle nie vee voorsien
nie. \'n Sensus op 28-29 November
1658 het getoon dat daar \'n totaal
van 1 756 skape was waarvan die
Kaap 932 gehad het. Robbeneiland
474 en die burgers 350.67 ^gp ^ag
later word daar besluit dat \'n groot
skaapstal op Robbeneiland gebou
moet word. Overhagen het gerap-
porteer dat daar meer as 120 skape
gedurende die winter doodgegaan
het as gevolg van koue en reën. Die
oorblywende 474 skape gedy en was
so groot soos kalwers. Die veeverliese
op Robbeneiland vandat die Kie se
skape daar geplaas was, was groten-
deels as gevolg van gure weer Die
verliese sou nou hopelik voorkom
word deur \'n skaapstal te op te rig.
Van Riebeeck spreek sy verbasing
uit op 18 Desember 1658 dat die
eiland so droog kan wees en tog so
wonderbaarlik kan herstel na goeie
rëen:
quot;Met verwondering was te sien
dat de schapen, nu 489 in \'t getal.

-ocr page 447-

so welgedaan waren, vermits niet
een grasjen op \'t ganse eylandt was
anders als wat groente aan eenige
bosgens op sommige plaetsen was-
sende, wesende anders, vermits de
drooge tijt, \'t ganse eylant so dor als
de schraelste sandtduyn die ergens
Weesen mach; doch\'s winters ofte
regentijt, is er vol gras, wilde suyring
ende spinnagie, etc.quot;
Tydens hierdie
besoek het Van Riebeeck ook die
beste plasing van die voorgenome
skaapstal, uitgewys.

Die krisis van 1659
Vroeg in 1659 skryf Van Riebeeck
aan Overhagen dat hy:
quot;oocq de
schapen wel te reynigen van de
doornen ende schurft, item oock
het doorncruyt ter tegen uyt de
roeyen, vermits het veel schade aen
de voeten van de schapen doetquot; 68
Van Riebeeck besoek die eiland 8-9
April om homseif te vergewis van
toestande daar gedurende die droë
seisoen in teenstelling met sy besoek
in Desember.69 Hy kom tot die
gevolgtrekking dat as gevolg van die
immergroen bossies daar genoeg kos
vir 2 000 skape was. Slegs \'n maand
later (7 Mei) vind die fiskaal dat daar
as gevolg van \'n skielike koue reën
en stormagtige weer, meer as 80 ooie
gestef het. Die ooie was almal swaar
dragtig. Hy beskryf die simptome as
quot;hebbende groote lammicheden of
het berbery
[\'berbery\' waarskynlik
beri-beri wat in die Ooste voorgekom
het en die woord beskryf die alge-
mene swakheid van die pasiënt]
was,
inde beenen gecregen ende soo (als
niet cunnende gaen maar blijvende
leggen) voorts heel vercleumpt ende
gestorven,quot;.
Hy bring sewe dooie
skape saam met hom om te sien
quot;of
de kenders wisten te seggen wat sulx
vi/as ende hoedanigh te remediën. quot;^o
Die uitslag van hierdie ondersoek is
nie bekend nie.

Dit is ironies dat die \'schoonen\'
skaapstal amper klaar was, ses maan-
de na dit begin was selfs met inag-
neming van die logistiese en vakman
probleme. Die sterftes duur voort en
op 17 Mei word die seinvure aange-
steek om die vrektes te rapporteer,
\'n Sloep word uitgestuur en bring
\'n jammerlike brief terug van Rijck
Overhagen. Hy skryf dat dit sleg gaan
met die skape
quot;sijnde al omtrent de
200 schapen doot sijn, al meest jonge
oyen die haer eersten lam dragen
ende nu alle dagen souden gejonght
hebben, soo datter samen met de
lammeren dien ick daerin bevonden
hebbe al over de 400 ende in de 20
beloopt, en can noch niet sien dattet
ophoudt.quot;
Hy het gehoop om 800
skape aan te gehou het maar
quot;ick
niet veel lust meer heb,
quot;. In Januarie
was daar 478 skape en die skape
sou aanhou doodgaan totdat daar
slegs 63 oor was teen 5 Julie. Theal
bespreek hierdie siekte-uitbraak wat
in 1659, gelyktydig met skermutse-
lings met die Khoekhoe, voorgekom
het.
quot;A virulent sickness at that time
appeared among the horned cattle
and sheep, so that of some flocks
and herds not less than four out of
five died. On Robben Island only thir-
ty five sheep remained out of a flock
of five hundred.quot; ^^
Bulpin beskryf dat daar omtrent
\'n kwart van die vee aan die Kaap
gevrek het. Op Robbeneiland, wat
as \'n veilige weiplek beskou was,
het daar van \'n kudde van 520 skape
en 332 beeste (!) skegs 40 skape
oorgebly.72 Tog het Sieigh in sy
gedeelte oor Robbeneiland verwys
na die skape wat so gedy het onder
Overhagen maar het nie hierdie ver-
iiese genoem nie.^3
Dit was ook in Mei dat aanvalle van
die Khoekhoe verskerp en veero-
wery toegeneem het. Op Saterdag 7
Junie 1659 word \'n Resolusie van die

Politieke dus gepromulgeer. Die ope-
ningssin spreek vanself:
quot;Alsoo God
de Heere om onser ovetredinge wille
cortelijks heeft gelieven te comen
besoecken... soo is goed gevonden
voortaan alle Woensdagh\'s namid-
daghs tegen vier uijren een vast ofte
bidpredicatie te laten doen, omme
de toren Godts door bidden ende
smeecken van ons aff te biddenquot;.
Die beproewings wat Van Riebeeck
aanhaal is die sterfte onder die Kie
se vee
{bestiael), veerowery van die
vryburgers se vee, die oorlog en
moordery en die totale ontwrigting
van die landbou as gevolg daarvan.
Die woordgebruik herinner aan \'n
steendruk
quot;Gods slaandehand over
Nederland door de pest-siekte onder
het rund veequot;
wat na runderpes
gedurende 1745 verwys, lank na Van
Riebeeck. Die magteloosheid van
die boeregemeenskap word duidelik
voorgestel.^^

Die gure weer duur voort en die
nuwe skaapstal word omgewaai in
Junie.75 Qje skrynwerkers vind dat
die steunpale gebreek het as gevolg
van die stormwinde. Theal het opge-
merk dat die aard van die siekte nie
genoem was nie maar dat dit nie
uithongering was nie aangesien die
skape op stal gevoer netsoos die
ander gesterf het. Moontlik verwys
hy na die verslag van 23 Junie waar
Overhagen rapporteer dat daar 100
skape in die omgewaaide stal gesterf
het. Daar was net 100 skape oor van
die wat buite die stal was.
Toe Van Riebeeck hierdie inligting
opskryf meld dat hy dat daar ook
sterftes was onder die skape aan die
Kaap maar nie op so \'n groot skaal
nie. Tenspyte van die sterftes stuur
Overhagen tog 29 skape na die Kaap
terwyl hy bevrees is dat die oorble-
wendes ook sal sterf. Oedasao, \'n
Khoen hoofman van die Cochoquas
(Saldanhars), sê gedurende \'n gesprek

-ocr page 448-

met Van Riebeeck dat hy nie kan
verstaan wat aan die Kaap aangaan
nie. Daagliks sterf daar van sy beeste
en
quot;te machtigen hoop schapenquot;.
Dit was as gevolg van hierdie sterftes
dat hy nie vee kan bring om te ruil
nie maar dat Van Riebeeck verder in
die binneland moet gaan
soek.^s Dit
was nie die gewone tyd van die jaar
aan die Kaap vir hierdie Khoen groep
en hulle vee nie. Die Iaaste ram het
ook gesterf en Overhagen moet dus
vir nog ramme vra. Daar was net 35
skape oor teen 18 Augustus maar
die fiskaal vind 90 skape waarvan
25 gesonde vet ramme was reg vir
die skepe op 4 Februarie 1660. Otto
Jansz. het intussen van Overhagen
oorgeneem. Overhagen het dus die
nare ondervinding gehad om van \'n
florerende skaapboerdery deur \'n
absolute ramp te leef.
Dit is opmerklik dat daar omtrent
geen korrespondensie met
Robbeneiland is nie voor 7 Augustus
1960 nie, toe Van Riebeeck skryf
dat hy 27 jong ramme stuur om
gekastreer en vet gemaak te word.
Ou botter word saamgestuur om
die kastrasie wonde te behandel.
Slangolie was voorheen ook gebruik
maar dit was te dun en het eenvou-
dig uitgeloop. Die ruilhandel neem
toe gedurende September Van
Riebeeck het alreeds \'n paar keer aan
Jansz. geskryf en gevra hoeveel skape
daar was. Klaarblyklik het hy geant-
woord want Van Riebeeck verwys na
\'n brief van hom maar daar word nie
getalle genoem nie. Van Riebeeck
vra vir hom of hy nog Hollandse
ramme nodig het wat voorsien kan
word van die vryburgers. Alhoewel
groot getalle beeste en skape geruil
word is daar geen rekord dat van
hulle na Robbeneiland gestuur
was nie. \'n Skreiende brief word
aan Jansz. gestuur op 20 Desember
waarin Van Riebeeck sy teleurstel-
ling uitspreek dat hy geen inligting
van hom ontvang nie. Die fiskaal,
Abram Gabbema, gaan 4 Januarie
1661 na Robbeneiland om Jansz. te
ontslaan en die nuwe toesighouer.
Jan Sacharias aan te stel. Die fiskaal
kom terug met inligting van die
skape waarvan daar nou 136 was.^^
Robbeneiland kon alreeds op 5
Maart, 40 uitstekende vet hamels,
lewer vir die retoervloot.
Dit word op 21 Februarie besluit dat
die Kie voortaan ooie wat geruil
word op \'n veiling sal verkoop ten-
einde die vryburgers aan te moedig
en hulle veegetalle te vermeerder
Die vryburgers sou dan skape ver-
koop aan die Kie teen\'n vasgestelde
prys. Dit het gelei na verminderde
afhanklikheid van die Kie se skape
en uiteindelik van die Khoe. Die
verwysings na Robeneiland Maart
1661 tot April 1662 is hoofsaaklik
in verband met geheime seine aan
die Hollandse skepe en verwysings
na skuipe en varke. Die inkomende
kommandeur Johannes Wagenaer
besoek Robbeneiland op 19 April
1662. Hy vind daar 170 besondere
vet skape en 300 varke. In sy opinie
was die eiland groot genoeg om \'n
goeie aantal diere aan te hou. Die
skaap getalle was dus besig om te
styg maar het nooit weer die getal
van 600 behaal soos in Desember
1655 nie.

Die sirkel van skape na Robbeneiland
van die Kaap en terug was voltooi in
1669.78

Coenradus Urbamis (Urbanus) word
in Mei gestuur na Robbeneiland om
die oorsake van die sterftes daar
te ondersoek. Hy vind dat daar \'n
algehele tekort aan weiding was.
Hy moes na die beste van sy kennis
oordeel of die oorblewende skape
gered kon word deur hulle na \'n
warm stal by die Kaap te bring. Sy
gevolgtrekking was dat al die skape
sou sterf as gevolg van die reën en
koue. Die Politieke Raad besluit
dus dat die skape onmiddellik van
Robbeneiland afgehaal moet word
om te red wat gered kan word en na
die Kaap gebring word. \'n Boot word
nog dieselfde dag gestuur om die
skape af te haal. Teen 1676 was daar
1 980 skape op die Buiteposte maar
Robbeneiland kom nie voor nie.^^
in 1685 was daar 7 685 skape op die
Buiteposte en met die afskaffing van
die poste was daar geen skape oor in
1700 nie.

Brandsiekte was die eerste skaap-
siekte wat gediagnoseer was. Van
Riebeeck moes die toestand elders
ondervind het en het nie gehuiwer
om die antieke gebruik van teer aan
te beveel nie. Hy was ook vol moed
dat die skape genees kon word. Dit
is nie duidelik of brandsiekte reeds
onder die Khoen skape voor die
aankoms van Europeërs voorgekom
het nie. Daar kan seker bespiegel
word oor wat die oorsaak van die
groot sterftes in 1659 was wat tot \'n
mindere mate ook op die vasteland
voorgekom het en of dit net die gure
weer was. Die weersomstandighede
op Robbeneiland was en is swakker
as byvoorbeeld in die Tafelvallei.
Die Tien Goue Jare vir skape op
Robbeneiland was ongetwyfeld as
gevolg van Van Riebeeck se toege-
wyde aandag en ook met die hulp
van ervare staf.

Varke

Die eerste vewysing na varke was
toe Haddah op Robbeneiland gelaat
was om na beeste en varke (quot;Cowes,
Piggs, Henns and Chickinsquot;) van
Pynne [of Hall] op te pas. Volgens
Haddah het alles goed vermenigvul-
dig.Skape en beeste kon van die
Khoekhoe geruil word maar Jansz.
en Proot moes voorsiening maak vir
varke. Die
Remonstrantie verwys na

-ocr page 449-

St Helena-eiland waar groot getalle
varke was en dat \'n vloot van 12
skepe 200 varke gelaai het.^i Hierdie
varke was deur die Portugese daar
geplaas.82 Jansz. en Proot was bewus
van die honde wat deur skepe daar
gelos was nadat hulle varke gevang
het en dat die varkgetalle kon
afneem. Deur die honde te bestry
kon die varkgetalle toeneem. Van
Riebeeck het in sy
Consideratie ver-
wys na sy waarnemings in Batavia
waar arak gestook en die varke op
die reste gevoer was. Hy was dus oor-
tuig dat varke aan die Kaap geteel

kon word.

Van Riebeeck het waarskynlik varke
saam met hom na die Kaap gebring
en hulle was aangehou langs die
kombuis van die Fort waar die varke
kombuisafval gevoer kon word. In
April 1654 gee hy opdrag aan die
skipper van die
De Rode Vos om
robbevleis, pikkewyne en quot;vuijlequot;
eiers, wat daar in oorvloed was,
van Robbeneiland te bring vir die
varke. Reeds op 5 Junie 1655 besluit

Afb. 5. Namakwa Afrikaner skape. Koudale aansig om vetsterte te demon-
streer. Vergelyk met Afb. 3. (Bron: H. Epstein,
The origin of the domestic ani-
mals in Africa
(New York 1971) Vol. II, p. 149.

Van Riebeeck om varkboerdey op
Robbeneiland te probeer en stuur
vier varke (drie sóe en een beer). Hy
skryf aan die toesighouer Adraen van
de Pavert as volg:
quot;...proberen off die
daer oock beter alshier sullen wer-
denquot;.^^
Hy skryf verder dat Van de
Pavert moet toesien dat daar genoeg
kos en water in balies vir die varke is.
Hy moet ook \'n quot;slobberingquot; maak
van half-gaar pikkewyn- en robbe-
vleis. Die varke moes saans huistoe
kom sodat hulle ten alle tye mak 85
genoeg sou wees om te vang. Hierdie
varke het gewerp en op 3 Julie was
daar reeds 19 varke. Maar slegs nege
dae later was daar al vyf van die 17
varkies dood. Die volgende probleem
was dat die varke die pikkewyne en
hulle neste vernietig het en dus geen
eiers gevind kon word nie.^^ die
jong varkies was dood en die oor-
spronlike vier varke is teruggebring
na die Kaap.^^ Qit was die einde van
hierdie poging.

Dit skyn asof die tekort aan varke (en
ander proviand), die Hollandse vloot
steeds gedwing het om by St Helena-
eiland aan te doen. Die kaptein van
jag
Maria berig op 22 Januarie 1658
dat hulle weinig varke op St Helena
kon kry maar dat daar deur ene
Crab met \'n vloot van ses skepe, 600
varke gevang was in Mei 1657.^8 van
Riebeeck teken aan op 19 Feb 1658
dat vyf vate spek aan die
Arnhem
voorsien was in terme van die regu-
lasies van die Kie wat voorsiening
gemaak het vir twee vleisdae en een
spekdag per week of te wel
V/2 pd
vleis en Ipd spek per kop.^s
Die varke aan die Kaap was lastig in
die tuine en allerhande maatreëls
was toegepas om die probleem te
bekamp. Byvoorbeeld as skutgeld
van loslopende varke nie betaal was
nie, kon die varke geslag word of na
Robbeneiland gestuur word. Teen
26 Julie 1658 word daar aanvaar dat
varkboerdery in sy huidige vorm \'n
mislukking was.^o Instede van \'n ver-
wagte 150 varke was daar slegs 24
oor van 50 varke. Daar word besluit
om varke aan van die vryburgers
verkoop en die Kie sou vetgemaakte
varke teen stuiwers per Ib. terug-
koop.^^ Die varke het so toegeneem
dat die onus nou op die inwoners
geplaas was om self hulle tuine te
beskerm teen varke. Hierdie stel-
ling is moeilik om te vereenselwig
met die varkgetalle op 27 Desember
1658.92 Daar was 80 varke waarvan
41 aan die Vaandrig met sy eie tuin,
behoort het en 23 aan vryburger
Hendryck Boom.93

Van Riebeeck was vasberade om hier-
die situasie te verbeter en op 9 April
1659 besoek hy Robbeneiland om
te self te sien of daar kos vir varke
was gedurende hierdie droogste
tyd van die jaar^^ Alhoewel daar vir
2 000 skape genoeg weiding was,
was daar hoegenaamd geen weiding
vir die varke. Tenspyte van hierdie
waarneming word daar twee sóe op

-ocr page 450-

die punt om te werp saam met Rijclc
Overhagen na Robbeneiland gestuur
op 29
Julie.95 Die doel was om te sien
of varke daar kon aangehou word
om die skape, wat amper uitgevrek
het, te verpiaas. Overhagen vra vir \'n
beer om aan te teël.
Daar word planne gemaak om die
weiding vir die varke te verbeter en
grassooie en saad asook klawers en
suring word gestuur. Oorryp groentes
van die Kaap word ook aangestuur
wanneer moontlik. Byvoorbeeld
op 14 Augustus 1659 word
quot;porce-
leyn ende St Heiena\'s suyringhsaetquot;
gestuur. Overhagen is hoog in sy skik
en sê dat as die varke \'n bossie sou
eet wat op die eiland voorgekom
het, daar plek vir 2 000 varke was.
Op 3 Oktober kon hy rapporteer dat
nog vyf varkies aangekom het. Dit
het sekerlik vir Van Riebeeck moed
gegee want 8 November stuur hy
nog 40 varke met die
Schapenjacht
na Robbeneiland.Die Schapenjacht
het met skuipe gelaai en bring \'n
brief saam van Overhagen. Hierin
skryf hy dat daar slegs 36 varke
ontvang was en darvan is nog ses
al dood en meer sal volg. Die jong
varkies het geen quot;merghquot; (Bosman
quot;meickquot;) in die bene nie^^ terwyl
die ouer varke net vel en been was.
Overhagen is optimisties dat hy die
varke weer sal regkry en noem dat
die vorige varke so vet was asof vet-
gemes.

Dit lyk asof dié diere knap gedaan
het op Robbeneiland. Die inkomende
kommandeur Zacharias Wagenaer
besoek Robbeneiland op \'n inspeksie-
tog op 20 April 1662.98 Hy merk op
dat daar 170 besondere fraai skape,
vier bokke en 300 varke was wat
vrygeloop en goed geaard het. Daar
sou plek vir nog baie skape en varke
wees.

Volgens Sleigh het die varke baie
pikkewyneiers geëet maar die moon-
tlike uitroeiing was nie meer \'n
aktuele probleem nie aangesien daar
alternatiewe voedselbronne beskik-
baar was.99

Daar is geen verdere verwysings na
varke op Robbeneiland nie terwyl
daar wel melding gemaak word
van varke op ander buiteposte.\'\'00
Byvoorbeeld in 1670 is al die Kie
se varke op die vasteland na die
buitepos Houtbaai gestuur en ook
varke wat van die vryburgers teen \'n
redelike prys kon gekoop word. Die
aangeteelde varke kon dan aan die
Kie se verbygaande skepe verkoop
word.In 1676 was daar 44 varke
by Houtbaai. Varke was steeds \'n
probleem in dorpsgebiede en loop
los in ontwikkelende Valsbaai in

1781.102

Die voorsiening en aanvraag na
varke en vleis neem verder toe. In
\'n Resolusie word genoem dat 29
lewendige varke aan die fregat
Thetis gelewer word.\'\'03 \'n Deense
skip het \'n bestelling geplaas het
vir 4 000 Ib spek en 10 vate van 200
Ib elk varkvleis. Terselfdertyd was
daar 3 000 Ib gesoute beesvleis en
11 lewendige skape. Hierdie vark-
vleis moes byna uitsluitelik van die
burgers gekom het. Varkboerdery
kon nie as \'n ekstensiewe stelsel
voortbestaan nie en eerder as \'n
tuisnywerheid. Daar is dus bitter min
gegewens oor varkgetalle en geen
aanduiding wat van die varke op
Robbeneiland geword het nie.

Konyne

Van Riebeeck het naarstiglik probeer
om konyne op Robbeneiland te ves-
tig en as bykomstige voedselbron
te benut. Die konyne was ingevoer
van Holland en aanvanklik in hokke
aangehou. Daar moes etiike kere
aanvullende konyne na die eiland
gestuur word maar toe die skape in
1659 op so groot skaal gesterf het.

het die konyne steeds vermenigvul-
dig. Soveel so dat Van Riebeeck kon
sê dat dit \'n skrale troos was. Konyne
was ook gebruik as aanvulling en
van die goewerneurs het gevra dat
daar konyne vir hulle gevang word.
Die konyne het so toegeneem dat
gevrees was dat hierdie diertjies die
eiland sou oorneem en die weiding

vernietig. 104

Ander huisdiere

Die toesighouers het \'n klein aan-
tal
hoenders aangehou maar Van
Riebeeck het nie ingestem dat daar
\'n groot hoenderboerdery moes
ontwikkel nie. Gedeeltelik omdat
skaars grane gebruik sou word maar
ook omdat hy gedink het dat hoen-
dervleis \'n luukse artikel was en
aan die Kaap self geproduseer kon
word. in 1657 word drie hoenders na
Robbeneiland gestuur maar die haan
was heeltemal blind en
quot;siekt aan de
pipquot;.
Die haan is die volgende dag
dood.

In Augustus 1654 het die poshouer
Marcus Robbejaert, 49 ganseiers vir
Van Riebeeck gestuur.^os Qje
ganse
het so floreer dat hulle\'n oorlas
in die groentetuine geword het.
\'n Persoon was benodig om die
ganse uit die tuine te hou maar Van
Riebeeck het dit as belaglik beskou.
In \'n betigtende brief aan Otto Jansz.
skryf Van Riebeeck in Desember 1660
dat die ganse geskiet kon word en \'n
smaaklike dis voorsien. Hy gaan voort
en skryf: \'quot;t
schijnt dat men U die
selffs wel mede diende in de mont te
stoppen

Roofdiere

Daar was geen viervoetige roof-
diere nie. Trouens dit was een van
die voordele van Robbeneiland in
teenstelling met die vasteland waar
luiperde en hiënas groot skade aan-
gerig het. Wat daar wel was, was

-ocr page 451-

slange. Slange was al voor die eer-
ste besoekers aan die Kaap op die
eiland. Die slange was
molslange
{Pseudaspis cana)
wat ook op die vas-
teland voorgekom het. Die molslang
kan tot 210 cm lank word en alhoe-
wel nie giftig nie is dit aggressief
en kan pynlike wonde veroorsaak.
Molslange dood die prooi deur kon-
striksie en kan byvoorbeeld pikkewy-
neiers insluk asook die kuikens dood.
Aanvanklik het die slange in balans
met die voëls gelewe maar die ver-
meerdering van die konyne belem-
mer. Uitroei van slange was een van
die pligte van die staf. Die bykans
volkome uitroei van slange het byge-
dra tot die bevolkings-ontploffing
van die konyne.

Ander

Pogings is aangewend om bv fisante
en patryse te vestig maar dit was van
korte duur.

Gevolgtrekkings

Robbeneiland het besliste voordele
oor die Kaap gehad. Alhoewel die
siektetoestand wat na oorvloedige
reëns aan die Kaap voorgekom het,
nie op die eiland verskyn het nie, was
dit nie immuun teen die episoötie
van 1659 nie. Die klimaatsomstan-
dighede het goeie behuising vereis
wat eers laat voorsien was. Die tem-
peratuur wisseling was ook groter as
aan die Kaap. Die eiland was dikwels
onbereikbar veral as die Suidoos-
Oos-wind gewaai het. Daar het \'n
tekort aan weiding ontwikkel en
tog was die somerweiding beter as
aan die Kaap as gevolg van die bos-
sies wat daar gegroei het. Die Khoe
skape was dikwels van die swakste
en het beide aan die Kaap en op
Robbeneiland gesterf. Dit is twyfe-
lagtig of dié skape sonder akklima-
tisasie die wintersomstandighede aan
die Kaap kon verduur. In 1658 het

Robbeneiland byna tweemaal soveel
skape as die totale aantal Kie skape
op die vasteland. Vryburgers het toe-
nemend aan die behoefte vir skape
en vleis vir die nedersetting en die
vlote voorsien en die buiteposte het
kon sluit.

Robbeneiland was nog steeds van
strategiese belang. Dit het ook as
tronk vir bandiete en bannelinge
voortbestaan. Van Riebeeck was in
sy skik met die boumateriale wat
hy daar verkry het en andersins sou
moes invoer.

Sou Tafelbaai as halfwegstasie gekies
gewees het sonder Robbeneiland?
Dit is twyfelagtig. Jansz. en die groep
van die Haerlem was vir die grootste
gedeelte van hulle verblyf afhan-
klik van Robbeneiland vir kos. Van
Riebeeck was kort-kort aangewys op
Robbeneiland as nood-spens en om
skape aan die verbygaande vlote te
voorsien.

Verwysings en Voetnotas

1nbsp;Deacon, H. (Ed.), The Island. A History
of Robben Island 1488-1990.
Mayibuye
Books No 60 David Phillips, Cape Town
1996.

2nbsp;Sleigh, D., Die Buiteposte VOC-Buite-
poste onder Kaapse bestuur 1652-1795.
Protea Boekhuis, Pretoria 2004, p. 349.

3nbsp;Voetnota: Moderne benaming is
Khoekhoe. Die term \'Hottentotte\' was
algemene gebruik in die 17de en 18de
eeu asook \'Inboorlinge\' soos aangetref
deur Dias en Da Gama teen die einde
van die vyftiende eeu.

4nbsp;Raven-Hart, R., Before Van Riebeeck
Callers at South Africa from 1488

to 1652. C. Struik PTY, Cape Town
1967, p. 9. Hierdie versameling van
besoekers aan die Kaap word as \'n
ensiklopedie beskou en die outeur het
die oorspronklike of fotokopiëe van
oorspronklike verslae nagegaan.

5nbsp;Theal, (Faksimilee van) The History of
South Africa before 1795. Foundation
of the Cape Colony by the Dutch
(Cape
Town 1922). C Struik PTY, Cape Town
1964, Volume III, p. 56.

6nbsp;Raven-Hart, p.8.

7nbsp;Penn, N., \'Robben Island 1488-1805\',
in: Harriet Deacon (Ed.),
The Island:
Robben Island 1488-1990.
Mayibuye
Books, University of the Western Cape,
Cape Town 1996, p. 10.

8nbsp;De Villiers, S.A., Robben Island Out
of Reach, Out of Mind.
C. Struik PTY ,
Cape Town 1971, p. 5.

9nbsp;Mentzel, O.F., A geographical-
topographical description of the
Cape of Good Hope.
1785, vertaler
Mandelbrote, Part I, Van Riebeeck
Society, Reprint series. Cape Town,
2006, p. 39.

10nbsp;Axelson, E., Vasco da Gama The diary
of His Travels through African Waters
1497-1499.
Stephan Phillips, Somerset
West, 1998, p. 22.

11nbsp;Die robbe wat op Robbeneiland
aangetref was, is die Suid-Afrikaanse
pels rob
{Arctocephalus pusillus pusil-
lus)
(Eng. South African fur-seal. Oud
Eng. Sea-wolves; Afr. Ook seeleeu).
Dragtigheid duur omtrent een jaar
en die jong word hoofsaaklik in

laat November tot vroeg Desember
gebore en ongeveer 94% in \'n 34
dae siklus. Estrus kom voor vyf tot
ses dae na jong. Die jong robbetjies
begin eers na drie tot vier maande
die dieper see besoek. Robbe kan
baie ver van die land af in die see
aangetref word. Die ou-seevaarders
het die aanwesigheid van robbe in
die diep see as \'n aanduiding van
land aanvaar. Die jong verhaar April
tot Mei en die volwassenes, laat
Januarie tot middel April. Daar is \'n
periode waar daar min robbe op land
is en die getalle begin weer middel
Oktober toe te neem (Skinner, J.D. amp;
Chimimba, C.T.,
The mammals of the
South African Subregion.
Cambridge
University Press, Cambridge 2005, pp.
511-513).

-ocr page 452-

Die pikkewyne aangetref op
Robbeneiland is die brilpikicewyn,
Spheniscus demersus (Cape of Jackass
penguin). Die lê-seisoen is hoofsaak-
lik Januarie tot September, maar alle
maande van die jaar is al aangeteken
en die eiers word op land gelê waar
dit blootgestel is aan roofvoëls en
-diere. Die enigste vyande van die
pikkewyne op Robbeneiland was
slange en seemeeue wat die eiers
gevreet het (Tarboton, W.,
A guide to
Nests and Eggs of southern African
Birds.
Struik Publishers, Cape Town
2001, p. 21). In teensteiling met
robbe is pikkewyne dus die hele jaar
beskikbaar

12nbsp;Raven-Hart, p. 8.

13nbsp;/ö/d, pp. 9-10.

14nbsp;Theal, pp. 147-150.

15nbsp;/ö/d, p. 336 verwys na Admiraal
George Raymond aangesien die vloot
onder sy beheer was en Raven-Hart,
pp. 14-15 dus foutieflik na Lancaster
verwys.

16nbsp;Raven-Hart, pp. 22, 24. Lancaster het
lemmetjiesap gebruik om skeurbuik
te voorkom deur die matrose onder
sy bevel lemmetjiesap te laat drink.
Geen gevalle van skeurbuik het op sy
skip voorgekom nieterwyl dit gewoed
het op ander skepe van die vloot.

17nbsp;Ibid. pp. 25-29.

18nbsp;Ibid, p. 47, Verslag van George
Downton.

19nbsp;Ibid, p. 110, Jon Olafson.

20nbsp;Ibid, p. 30.

21nbsp;Ibid, pp. 33-34.

22nbsp;/ö/d, pp. 37-41.

23nbsp;/b/d, pp. 41-44.

24nbsp;Ibid. p. 65.

25nbsp;Ibid, p. 80.

26nbsp;Resolusie Augustus 7, 1616.
[Resolutions of the Council of Policy
of Cape of Good Hope Cape Town
Archives Repository, South Africa].

27nbsp;Raven-Hart, p. 103.

28nbsp;Ibid. p. ^25.

29nbsp;Godée Molsbergen, E.C., De Stichter

van Hollands Zuid-Afrika Jan van
Riebeeck 1618-1677.
S.L. van Looy
(Amsterdam 1912) Bylage VIII. pp.
206-214.

30nbsp;Ibid, Bylage IX, pp. 215-221.

31nbsp;David, j. and L. van Sittert, \'A
reconstruction of the Cape (South
African) fur seal harvest 1653-1899
and a comparison with the 20\'\'^\'^
century harvest\',
5. Afr J. Sci. 104
(2008) 107-110. David en Van Sittert
het die robbe-oes aan die Kaap vanaf
1652 tot 1752 beskryf en getabuleer
onder \'Aantal veile\', \'Liters olie\' en
\'Minimum aantal robbe gedood\'.
Laasgenoemde syfer berus op die
aantal veile. In die periode 1653 tot

1657nbsp;was daar 71 523 robbevelle en
12 923 liters traan olie gelewer. Vanaf

1658nbsp;was geen veile meer opgeneem
nie maar wel traanolie bv in 1683
was daar 31 495 liters geproduseer
Die skrywers beraam dat daar oor
die totale periode van 1653 tot 1752
tenminste 1 276 747 robbe gedood is.
Die Kie het in 1657 besluit dat geen
robbevelle meer verkry moes word
nie aangesien dit van swak kwaliteit
en dus onekonomies was. Die Kie
het besluit dat dit \'n onekonomiese
transaksie was en \'n onaanvaarbare
stank op die skepe veroorsaak het.

32nbsp;Raven-Hart, p. 311.

33nbsp;Ibid, p. 58.

34nbsp;Ibid. p. 65.

35nbsp;Thom, H.B. (Ed.), Journal of Jan van
Riebeeck A.A.
Balkema (Kaapstad
1958) Volume III, pp. 520-521. Die
Journal of Jan van Riebeeck bestaan
uit drie volumes: Vol. I gepubliseer
1952 dek die periode 1651 tot 1655;
Vol. II gepubliseer 1954, die periode
1656 tot 1658 en Vol. Ill gepubliseer
1958, die periode 1659 tot 1662 en
die Indeks vir die drie volumes. Sien
ook Verwysing 50 hieronder [Sal na
verwys word as Thom].

36nbsp;Bosman, D.B. (Red.), Daghregister
gehouden by den Oppercoopman

Jan Anthonisz van Riebeeck. A.A.
Balkema (Kaapstad, 1952, 1955,
1957). Die
Daghregister is gepubliseer
in drie volumes nl. Vol. I in 1952
dek die periode 1651 tot 1655 is
gepubliseer in drie volumes nl. Vol.
I in 1952 dek die periode 1651 tot
1655; Vol. II gepubliseer in 1955,
die periode 1656 tot 1658 en Vol.
Ill, die periode 1659 tot 1662. Sien
ook Verwysing 50 hieronder [Sal na
verwys word as Bosman].

37nbsp;Bosman, Vol. I, p. 45.

38nbsp;Ibid, pp. 57-58.

39nbsp;Resolutions of the Council of Policy
of Cape of Good Hope. Cape Town
Archives Repository South Africa. 24
September 1652.

40nbsp;Raven-Hart, p. 71.

41nbsp;Penn, pp. 11-12.

42nbsp;Raven-Hart, p. 67; Penn, pp. 11-12.

43nbsp;Penn, p. 12.

44nbsp;Elphick R , Kraal and Castle. Khoikhoi
and the Founding of white South
Africa
Yale University Press (New
Haven 1977) p. 107.

45nbsp;Sien Elphick vir die verskillende
Khoen-groepe aan die Kaap en sy
waarskuwing dat daar versigtig
moet wees met Van Riebeeck

se benamings. Mitchell, P., The
Archaeology of Southern Africa.
Cambridge University Press
(Cambridge 2002). Sien p 230 vir \'n
grafiese verspreiding van die Khoen-
tale sprekers en hulle verspreiding
veral van die Skiereilandse groepe.

46nbsp;Raven-Hart, pp. 140-144.

47nbsp;Ibid, p. 127. Bevraagteken Mundy
se verwysing na Pynne en vermoed
dat dit John Hall in 1631 was wat vir
Hadah na Bantam geneem het en
hom in 1632 teruggebring het.

48nbsp;Sleigh, p. 352.

49nbsp;Thom, Vol. Ill, p. 510.

50nbsp;Die Journal of Jan van Riebeeck van
Thom is meer volledig as die van
Bosman se
Daghregister. Thom het
na beide die Kaap se en die Den

-ocr page 453-

Haagse weergawes gekyk. Aan die
anderkant is Bosman se weergawe
op die oorspronküke Nederlandse
kopie gebaseer. Thom gee toe dat sy
vertaling die sin liewer as woordelikse
korrektheid nastreef.

51nbsp;Sleigh, pp. 349-398.

52nbsp;Thom, H.B., Die Geskiedenis van
Skaapboerdry in Suid-Afrika.
Swets amp;
Zeitlinger (Amsterdam 1936) pp. 18,
20.

53nbsp;Sleigh, pp. 373-377.

54nbsp;Ibid, pp. 377-378.

55nbsp;Ibid, pp. 389-392.

56nbsp;/b/d, pp. 365-367.

57nbsp;Ibid, p. 357 siteer P. de Neijn, Vrolike
Uuren
(Kaap die Goeie Hoop 1665) p.
58.

58nbsp;Bosman, Vol. 1, 57-58.

59nbsp;Ibid, p.20^.

60nbsp;Ibid, pp. 206-207.

61nbsp;/b/d, p. 211.

62nbsp;Ibid, p. 225.

63nbsp;Dit word algemeen aanvaar dat
Kommisaris Rijcklof van Goens in
1657 die eerste Hollandse skape
ingevoer het. Volgens hierdie
aanwysing was daar reeds Hollandse
skape in 1654.

64nbsp;Bosman, Voi. I, p. 357. Weer eens
word na Hollandse skape verwys en
hierdie is die eerste verwysing na
schurrfte.

65nbsp;Bosman, Vol II, p. 209: Die Politieke
Raad was so ingenome met
Overhagen se diens dat hulle op 28
Mei 1658 sy aanvangssalaris van nege
tot 14 gulde verhoog het. Dit was
veral omdat hy die skape aso goed
versorg het. Rijck Overhagen van
Steenwijck het op 10 Augustus 1653
as soldaat in die Kaap aangekom. Hy
het vee versorg op die hoofland tot
hy na Robbeneiland gestuur is.

66nbsp;Thom 1936, p. 245: Rijcklof van Goens
het 10 Hollansdse skape saamgebring
van Holland, en dit is deur verdere
invoere aangevul.

67nbsp;Bosman, Vol. II, p. 411: In 1653 was dit

beraam dat die \'Saldanhars\' 20 000
beeste en skape gehad het. Die groot
kuddes het frustrasie geskep wanneer
die Khoe traag was om te ruil.

68nbsp;Bosman Vol. Ill, p. 6 (6 Januarie 1659).

69nbsp;Ibid, p. 30.

70nbsp;Ibid, p. 37.

71nbsp;Theal, pp.94-95.

72nbsp;Bulpin, TV, Discovering Southern
Africa.
Southern African Production
cc. (Muizenberg 2001) p. 17.

73nbsp;Sleigh, p. 355.

74nbsp;Biancou, J., History of the surveillance
and control of transmissible animal
diseases
OIE (Paris 2003) p. 163.

75nbsp;Bosman, Vol. Ill, p. 67.

76nbsp;Ibid, pp. 92-93.

77nbsp;/b/d, p. 317.

78nbsp;Resolusie 17 Mei 1669.

79nbsp;Thom 1936, p. 21.

80nbsp;Raven-Hart, pp. 140-144.

81nbsp;Godée Molsbergen, p. 208.

82nbsp;Sleigh, p. 633.

83nbsp;Godée Molsbergen, p. 218.

84nbsp;Bosman, Vol. I, pp. 511-512.

85nbsp;Bosman, Vol. II, p. 252.

86nbsp;Sleigh, p. 369: Die dodo {Raphus
cuculatus)
was voor die einde van
die 17^^® eeu op Mauritius uitgeroei.
Dit was vermoedelik deels as gevolg
van die varke wat wild geword het
en vir hulle self moes sorg. Daar was
geen inheemse roofdiere of mense op
Mauritius voor die

lyde

eeu nie.

87nbsp;Bosman, Vol. I, p. 338.

88nbsp;Bosman, Vol. II, pp. 235-236.

89nbsp;Ibid, p. 252.

90nbsp;Ibid, p. 347.

91nbsp;Ibid, pp. 347-348.

92nbsp;Bosman, Vol. II, p. 449.

93nbsp;Ibid, p. 390: Op 19 Oktober 1658 was
1 300 skape en 600 beeste aan die
Kaap.

94nbsp;Bosman, Vol. Ill, p. 30.

95nbsp;Ibid, p. 308.

96nbsp;/ib/d, pp. 156-157.

97nbsp;Thom, Vol. Ill, p. 155: Thom vertaal
die stelling deur quot;no staminaquot;
gebaseer op die Afrikaanse

uitdrukking quot;murg in die pypete hèquot;.

98nbsp;Bosman, Vol. III, p. 457.

99nbsp;Sleigh, p. 370.

100nbsp;Ibid, p. 382: Sleigh verwys na dooie
varke wat oorboord gegooi is en deur
bandiete op Robbeneiland geëet was
totdat Goewerneyr de la Fontaine
hulle \'n vleisrantsoen van 5,175kg per
week gegee het 1725.

101nbsp;Resolusie 5 Maart 1670.

102nbsp;Ibid, 4 Mei 1781.

103nbsp;Ibid, 2S Februarie 1792.

104nbsp;Sleigh, p. 408: Konyne is ook op
Dasseneiland geplaas en in 1749
was daar 1 000 konynvelle uitgevoer
teenoor 270 robbevelle.

105nbsp;Thom, Vol. i, p. 256.

106nbsp;Bosman, Vol. Ill, pp. 312-314.

-ocr page 454-

Van 11 t/m 13 september 2008
werd het 38ste congres van de
World Association for the History
of Veterinary Medicine (WAHVM)
gehouden in bet in een prach-
tige omgeving gelegen Engelberg,
Zwitserland. De organisatie van
dit congres was in handen van de
Schweizerische Vereinigung für
Geschichte der Veterinärmedizin /
Association Suisse pour I\'Histoire
de la Médecine Vétérinaire. Voor
de organisatie van het wetenschap-
pelijke en sociale programma van
het congres en de publicatie van
het 45 pagina\'s tellende boekje met
samenvattingen hebben vooral Max
Becker (voorzitter), Urs Jenny (pen-
ningmeester), Verena Jenny-Gredig
en Kaspar Büchi van het lokale orga-
niserende comité zich verdienstelijk
gemaakt. Max Becker is ook de
redacteur van de proceedings waarin
een groot deel van de teksten van
de sprekers is opgenomen.1

Het congres werd bijgewoond door
85 deelnemers uit 23 verschillende
landen. Gastland Zwitserland werd
vertegenwoordigd door 13 deel-
nemers. Naast deelnemers uit 16
Europese landen waren er congres-
gangers uit Australië, Japan, Mexico,
Venezuela, de Verenigde Staten,
Turkije en Zuid-Korea. Nederland
was goed vertegenwoordigd door

1 M. Becker (Ed.) Proceedings of the
38th International Congress of the
World Association for the History of
Veterinary Medicine (WAHVM).
Schweizerische Vereinigung für
Geschichte der Veterinärmedizin. Zürich
2008. 183 pp, ISBN 978-3-033-01734-4.

de voorzitter van het VHG, Rob Back
en Guus Mathijsen, Erik Jan Tjalsma
en Maarten Frankenhuis met hun
echtgenotes, erelid van de WAHVM,
Paul Leefiang, Jan Berns en Peter
Koolmees.

Na de gebruikelijke openingsredes
van onder meer Max Becker en de
burgemeester van Engelberg startte
het wetenschappelijk programma
met een uitstekende keynote lecture
van Dr Karin Blumer, dierenarts en
filosofe uit Basel ter introductie van
het hoofdthema van het congres
\'Man-animal relationship from the
antiquity until the 20th century\'. Zij
beschreef uitgaande van een cirkel
hoe de mens zichzelf aanvankelijk
zag als een eenheid met de hem
omringende natuur, inclusief de
dieren. Met de komst van de ver-
schillende religies werd er een kloof
gecreëerd tussen mens en dier die
wellicht het diepst was tijdens de
Verlichting met de opvattingen over
mensen en dieren van Descartes.
Als gevolg van de evolutieleer van
Darwin en de ontcijfering van de
genetische codes van mens en dier is
de kloof tegenwoordig weer groten-
deels overbrugd, in dat krachtenveld
functioneert de moderne dierenarts.

Verslag van het 38ste congres van de World Association
for the History ofVeterinary Medicine

Na deze veelbelovende opening wer-
den tijdens het congres vervolgens
37 lezingen en 13 posters gepre-
senteerd. De meeste voordrachten
waren afkomstig van sprekers uit
de Verenigde Staten (5); daarna

-ocr page 455-

volgden respectievelijk Duitsland
(4), Italië (4), Nederland (4), Spanje
(4), Zwitserland (3), Australië (2),
Frankrijk (2), Mexico (2), Turkije
(2), Oostenrijk (2), Engeland (1),
Venezuela (1) en Zuid-Korea (1). In
totaal waren er acht sessies in het
programma. Relatief weinig spre-
kers (12) behandelden onderwerpen
die vielen onder het hoofdthema.
Ondanks de populariteit van dit
onderwerp was de categorie vrije
voordrachten veel groter.

In de loop van de jaren is het niveau
van de voordrachten die worden
gehouden op het WAHVM congres
duidelijk gestegen. Verheugend is
ook dat het congres steeds meer
een internationaal karakter heeft
gekregen met sprekers uit nage-
noeg alle werelddelen en dat er ook
steeds meer jonge onderzoekers
voordrachten houden. Tot de laatste
categorie behoorden de bijdragen
van Brian Caton over koloniale vee-
teelt en diergeneeskunde in Indië,
Myung-Sun Chun over de geschiede-
nis van de teratologie in Zuid-Korea,
José Gutiérrez over de laboratori-
umrevolutie in de Spaanse dierge-
neeskunde, Martina Hurler over
het middeleeuwse manuscript van
Magister Maurus, (zie bespreking
dissertatie elders in dit nummer),
Michael McKay over de geschiede-
nis van de veterinaire anatomie en
Turel Özkul en Abigail Woods over
dierziektebestrijding in respectie-
velijk Turkije en Groot-Brittannië.
Dat oud filmmateriaal ook behoort
tot het cultureel veterinair erfgoed
werd duidelijk aangetoond door de
Spanjaard Fernando Camarero. In
het kader van de geschiedenis van
mens-dier relaties liet hij een aantal
prachtige vroeg twintigste-eeuwse
filmfragmenten zien die qua onder-
werp varieerden van een instructie-
film over het castreren van hanen
tot Buster Keaton in de rol van die-
renartsassistent.

Naast deze jongere deelnemers
waren en vele oude bekenden zoals
onder meer Jean Blancou die sprak
over de geschiedenis van visziekten,
Joaquin Sanchez de Lollano over
anatomische wasmodellen, Adriano
Mantovani over de geschiedenis van
veterinaire volksgezondheid, Susan
Jones over antrax en de internatio-
nale wolhandel in de negentiende
eeuw en Johann Schäffer over de
relatie tussen mens en hond. Van
Nederlandse zijde waren er voor-
drachten van Jan Berns over Carolus
Battus en zijn contributie tot de
Nederlandse diergeneeskunde. Peter
Koolmees over veterinaire, politieke
en publieke reacties op het wel-
zijn van landbouwhuisdieren, Guus
Mathijsen over veterinaire biogra-
fieën en Erik Jan Tjalsma over de
dierenarts tussen laboratoriumhond
en schoothond.

Zoals gemeld was het niveau van
de meeste voordrachten hoog. Een
negatieve uitzondering hierop vorm-
den de bijdragen vanuit Italië, die
in geen enkel opzicht aan de eisen
van historische methodologie volde-
den. Het hoofdthema goed uit de
verf. De veranderende relatie tussen
mensen en dieren en de gevolgen
daarvan voor de uitoefening van het
veterinaire beroep kwamen duidelijk
naar voren. Bovendien zorgden de
25 voordrachten over diverse andere
onderwerpen uit de veterinaire
geschiedenis ervoor dat de deelne-
mers een interessant en leerzaam
congres hebben bijgewoond.

Tijdens de algemene ledenverga-
dering van de WAHVM kwamen de
gebruikelijke agendapunten aan
bod. De financiën bleken op orde en
de contributies voor leden en natio-
nale verenigingen bleven hetzelfde.
Vanuit de diverse werkgroepen
werden activiteiten gemeld. De tot
nu toe bewerkte levensbeschrijvin-

-ocr page 456- -ocr page 457-

gen in het kader van de Werkgroep
Internationale Biografieën waarover
Guus Mathijsen rapporteerde, zul-
len op de website van de WAHVM
(http://www.wahvm.vet.uu.nl) wor-
den gepubliceerd. Deze website zal
een update ondergaan. Verder werd
de samenstelling van het bestuur
gewijzigd zoals in de bijgaande tabel
is weergegeven.

Max Becker werd als tijdelijk
bestuurslid opgevolgd door Tamay
Ba§aga5. Zij is voorzitter van het
organiserend comité van het
congres dat in 2010 in Antalya,
Turkije zal plaatsvinden. Dit congres
zal gezamenlijk worden gehouden
met het nationale congres van de
Turkse vereniging voor veterinaire
geschiedenis. In 2012 zal het congres
voor de tweede keer in Nederland
worden gehouden. In 1993 vond
het in Amersfoort en Utrecht
plaats. In de algemene vergadering
in Engelberg werd de organisatie van
het congres formeel aan het
Veterinair Historisch Genootschap
toegewezen. Het centrale thema
dat door de ledenvergadering werd
geaccepteerd zal zijn \'The history of
national veterinary medical associa-
tions\'. Gezien het 150 jarig bestaan
van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde
in datzelfde jaar, ligt dit thema
voor de hand. In 2013 zal de World
Veterinary Association (WVA) ook
150 jaar bestaan. Voor die gele-
genheid zal in het kader van een
WAHVM project een gedenkboek
worden geschreven. Het ligt in de
verwachting dat op het congres in
Nederland bijdragen zullen worden
gepresenteerd over de diverse nati-
onale beroepsverenigingen en de
relatie tussen die verenigingen en
de WVA. Op die manier zal meer
inzicht kunnen worden verkregen
over de rol van nationale veterinaire
beroepsverenigingen en de WVA
voor het professionaliseringsproces
van de veterinaire wetenschappen
en het beroep van dierenarts. In
2014 en 2016 zal het WAHVM con-
gres plaatsvinden in respectievelijk
Egypte en Oostenrijk.

2004-2008

2008-2012

President

Gerhard Forstenpointner (A)

Susan Jones (USA)
Peter Koolmees (NL)

Past President

Peter Koolmees (NL)

Gerhard Forstenpointner (A)

Secretary

Gerald Weissengruber (A)

Philip Teigen (USA)

Treasurer

Peter Paulsen (A)

Gerald Weissengruber (A)

Member

Max Becker (CH)

Max Becker (CH)

Member

Jean Blancou (F)

Jean Blancou (F)

Member

Johann Schäffer (D)

Johann Schäffer (D)

Temporary member

Susan Jones (USA, 2004-2005)
Francisco Rojo (SP, 2005-2006)
Max Becker (CH, 2006-2008)

Tamay Ba^aga? Gül (TR, 2008-
2010)

De Young Scholars Award, een prijs-
vraag van 1000 Euro voor veelbelo-
vende jonge onderzoekers (tot 35
jaar) op het gebied van de geschiede-
nis van de diergeneeskunde, werd
voor de tweede keer uitgereikt. De
prijs ging naar Michael McKay, een
medisch historicus verbonden aan
Brigham Young University, Utah,
Verenigde Staten. Hij was één van
de vijf inzenders. Zijn studie naar de
betekenis van het werk van Andrew
Snape blonk uit door een duidelijke
vraagstelling in een bredere weten-
schapshistorische context, een goed
gebruik van relevante bronnen, een
heldere structuur en uitwerking en
een grondige kennis van de literatuur
over de geschiedenis van de humane
en veterinaire anatomie. Tijdens het
congres hield hij een boeiende lezing
over Andrew Snape die aanleiding
gaf tot veel discussie. Thans is hij
bezig met het afronden van zijn dis-
sertatie over de geschiedenis van de
veterinaire anatomie. McKay heeft
zich breder verdiept in de geschiede-
nis van de diergeneeskunde. Op zijn
website (http://medicalhistory.podbe-
an.com/) is hierover meer informatie
te vinden. Vooral de interviews met
gepensioneerde veterinairen zijn zeer
de moeite waard om te beluisteren.

Op 31 december 2007 telde de
WAHVM 118 individuele leden, 40
nationale verenigingen en instituten
die samen 1100 leden vertegenwoor-
digen uit 42 verschillende landen.
Ten slotte kan worden vermeld dat
tijdens het congres in Zwitserland de
veterinair-historische vereniging van
Venezuela als 14^^ nationale vereni-
ging tot de WAHVM is toegetreden.

Peter Koolmees
Co-President WAHVM

-ocr page 458-

Ingezonden

Biografische valkuil

Een bevriend journalist vroeg nnij
hem behulpzaam te zijn bij het zoe-
ken van de voornaam van dierenarts
A. van Leeuwen, een autoriteit op
het gebied van de kennis over het
paard, auteur van diverse boeken
op dit gebied, medewerker van
De Veldbode en inspecteur VD te
Utrecht.

Uit de studentenlijst, zoals ver-
meld in het boek
Een eeuw
Veeartsenijkundig Onderwijs
uit
1921, bleek dat A. van Leeuwen
afkomstig was uit Leiderdorp en in
1881 was gaan studeren in Utrecht.
Hij moet omstreeks 1860 geboren
zijn. De juiste datum was moeilijk
te achterhalen, daar de gegevens
van Leiderdorp niet on-line zijn.
Onderzoek in de omliggende
gemeentes leerde dat de initiaal A in
combinatie met Van Leeuwen vrijwel
steeds voor Arie staat.
Nadat hij in 1885 was afgestudeerd

Oproep oude nummers
van Argos

Regelmatig komt bij de redactie van Argos de vraag binnen of er
nog oude nummers van Argos beschikbaar zijn. De vraag is
meestal afkomstig van nieuwe leden die een complete set van
aile Argos nummers vanaf 1989 willen verzamelen en eventueel
laten inbinden. In het voorjaar van 2008 kreeg het VHG bestuui
het verzoek van het Meertens Instituut in Amsterdam om een
complete set aan te leveren. Toen bleek er vooral van de eerste
20 nummers van Argos geen voorraad meer te zijn. Hierbij wil
de redactie alle leden oproepen om eventuele dubbele exem-
plaren van Argos nummers of exemplaren afkomstig uit lega-
ten naar de redactie te retourneren. We kunnen er dan
andere VHG leden of instanties weer van dienst zijn.

De redactie

heeft hij zich in zijn geboortedorp
als practicus gevestigd. Eind 1900
werd hij benoemd tot districtsvee-
arts te Groningen en in 1906 in
Utrecht. In 1925 is hij naar De Bilt
verhuisd.

In de veterinaire studentenalmanak-
ken wordt hij ieder jaar vermeld tot
en met 1922. Daarna is hij spoorloos
verdwenen. Onderzoek in Genlias,
een genealogisch zoekprogramma,
leerde dat op 4 april 1919 overleden
is Arie van Leeuwen te Utrecht in de
ouderdom van 54 jaar. Het raadsel
leek dus opgelost maar toch waren
er twijfels. Ais onze van Leeuwen
inderdaad was overleden, dan zou
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
hier zeker aandacht aan hebben
besteed. Onderzoek door prof. dr.
J.F. Frik leverde geen resultaat op.
Merkwaardig was ook, dat als hij in
1919 was overleden, hij tot 1922 nog
in de Almanakken werd vermeld.
Een ander opvallend fenomeen was,
dat in 1922 dierenarts W.S.G.A. van
Leeuwen promoveerde. Over het
verleden van deze col- lega is
alleen bekend, dat hij in 1885 afstu-
deerde. Opvallend was echter dat
hij ook inspecteur VD was in Utrecht
en ook medewerker van de
De
Veldbode.
Dankzij ijverig speurwerk
van dr. Th. Elsinghorst ontdekten wij
dat W.S.G.A. overleden was in 1958
in De Bilt. Uit de necrologie verna-
men wij dat de overledene 99 jaar
was geworden en op 8 mei 1859 te
Leiderdorp was geboren.
Onderzoek in de archieven van De
Bilt/Bilthoven en Leiden leerde dat
Arie van Leeuwen op 8 mei 1859 te
Leiderdorp was geboren en op 20
maart 1915 na toestemming van de
rechtbank zijn voornaam Arie had
laten veranderen in Willem Symon
Gysbrecht Aryen. Deze verandering
staat keurig vermeld in de kantlijn
van zijn geboorteakte. De in 1919
overleden heer van Leeuwen had
dus niets met collega van Leeuwen
te maken. Biografisch onderzoek kan
soms erg spannend zijn!

Engbert Oldenkamp

-ocr page 459-

Boekbesprekingen

Adamse, Th.T. en H. Eggink, De

geschiedenis van de diergeneeskun-
de in Ooststellingwerf,
Oosterwolde
2008. 136 bIz. met illustraties. ISBN
978-90-9022766-5

Een keurig verzorgde uitgave is het
resultaat van een uitvoerig historisch
onderzoek van de (ontwikkeling van
de) diergeneeskunde in Zuidoost
Friesland. De geschiedenis wordt in
een aantal periodes verdeeld, die in
afzonderlijke hoofdstukken worden
behandeld. Van de periode voor
1800 wordt een overzicht gegeven
van het inwoneraantal en het aantal
bedrijven, verdeeld naar grootte en
de wijze van (primitief) leven in die
tijd. Een tijd waarin op zeer beschei-
den schaal \'diergeneeskunde\' werd
bedreven in de vorm van entingen
tegen de runderpest. Daarna volgt
de periode tot 1880, waarin de
opening van de Veeartsenijschool
in Utrecht en de daar uit voortko-
mende eerste veeartsen een belang-
rijke stap vooruit betekende. In 1820
had zich de eerste veearts al in het
besproken gebied gevestigd, die
bij de Leidsche commissie geslaagd
was voor het examen veearts 2®
klasse, in 1848 praktiseerden in heel
Friesland al 11 veeartsen temidden
van ruim 40 empirici. Per periode
wordt de ontwikkeling van de vete-
rinaire verzorging van het gebied
beschreven tot de huidige situatie
waarin groepspraktijken met gespe-
cialiseerde dierenartsen alle facetten
van de diergeneeskunde uitoefenen.
Al met al een overzicht dat zich
uitstrekt over een periode van
vele honderden jaren en dat wel-
iswaar een aardig beeld geeft van
die ontwikkeling, maar dat toch
niet voldoet aan de eisen, die aan
een historisch verantwoord werk-
stuk gesteld dienen te worden.
Weliswaar is er wel sprake van een
\'Bronvermelding\', waarin de publi-
caties waaruit de vermelde gege-
vens afkomstig zijn staan vermeld,
doch een notenapparaat ontbreekt,
zodat controle en verificatie ernstig
bemoeilijkt wordt. Niet dat er reden
bestaat te twijfelen aan de juistheid
van de gegevens, maar de weten-
schappelijke waarde van een histo-
risch werk staat of valt met de (on-)
mogelijkheid tot controle.
Wat dankzij een uitvoeriger bron-
vermelding en een notenapparaat
met slechts weinig meer arbeid
een interessant, historisch verant-
woord werkstuk had kunnen zijn,
is nu niet meer dan een aardig en
interessant verhaal zonder weten-
schappelijke waarde. En dat laatste
is, gezien het vele werk dat aan het
tot stand komen van dit boekwerk
ongetwijfeld besteed is, een ver-
drietig stemmende constatering.
Wellicht bestaat de mogelijkheid
de Bibliotheek van de faculteit
Diergeneeskunde te voorzien van
een exemplaar waarin de genoemde
omissies hersteld zijn, waardoor
wellicht de waarde voor toekomstig
veterinair-historisch onderzoek aan-
zienlijk vergroot zal worden.

Koornstra, H. en H.R. Moek,

\'Gedoemd te sterven op de drempel
van de vrijheid\'. De
zwerfsteen, tijd-
schrift voor de regio Borger,
1 -2006
(24 bIz.).

In bovengenoemd artikel dat ver-
scheen ter nagedachtenis aan zijn
honderdste geboortedag wordt het

Reserve-officier Geertsema; foto uit het besproken artikel van
Koornstra en Moek

-ocr page 460-

leven beschreven van de dierenarts
Dr. Geert Geertsema, die afgestu-
deerd in 1929 in Borger ging prak-
tiseren en in 1939 promoveerde op
het proefschrift
Een toxische haemo-
globinaemie en haemoglobinurie bij
het rund in Drenthe.
In de oorlogs-
jaren bouwde hij de \'Binnenlandse
Strijdkrachten Organisatie\' in Borger
op, was commandant van de verzets-
groep Borger en was actief voor de
\'Landelijke Organisatie voor Hulp
aan Onderduikers\'. Zijn levensbe-
schrijving en zijn oorlogservaringen
als militair paardenarts en practicus
in Drenthe zouden zonder meer in
het onlangs verschenen
Tussen boer
en burger
(Rotterdam 2007) hebben
gepast, ware het niet dat Geertsema
door verraad over zijn ondergrondse
activiteiten op 7 januari 1945 gear-
resteerd werd. Na transport naar
Duitsland verbleef hij in concentra-
tiekamp Neuengamme bij Hamburg,
waarna hij vlak voor de bevrijding
aan uitputting overleed.
Ter nagedachtenis aan deze waar-
dige vertegenwoordiger van de
veterinaire beroepsgroep lijkt het de
redactie terecht dit late eerbetoon
te plaatsen.

Maiazaga, J.M.E., De herradores,
albeitares y veterinarios municipales
de Zumarraga.
Zumarraga 2006. 179
bIz. met illustraties.

Dit werk bevat een overzicht van
de ontwikkeling van het beroep
van hoefsmid en dierenarts in de in
Noord Spanje gelegen streek tussen
Bilbao en San Sebastian, alsmede de
ontwikkeling van de gezondheids-
zorg voor mens en dier sinds de 18®
eeuw in dit Baskische gebied. Het
werk verscheen in een Baskische
serie \'Lankidetzan\', die zich bezig-
houdt met uitgaven op velerlei

In de inleiding van deze prachtige
catalogus van het Pathologisch-
anatomisch en Teratologisch
museum van de Universiteit van
Bologna wordt in het Italiaans en
Engels de ontstaansgeschiedenis
van dit museum belicht. Dit werk
omvat ruim 500 bladzijden, voor
bijna de helft bestaande uit foto-
materiaal (kleur en zwart/wit) van
preparaten en tekeningen daterend
vanaf 1833. Het is voorzien van een
duidelijke index, hetgeen het opzoe-
ken van bepaalde ziektebeelden
en afwijkingen per orgaansysteem
en diersoort vereenvoudigt. Tevens
worden de belangrijkste preparaten,
de oudste uit 1803, die zich in het
museum bevinden beschreven (in
het Italiaans, dat wel).

historisch gebied. Het bevat een
overzichtsartikel over de geschie-
denis van de hoefkunde, waarin
de omstreden mogelijkheid van
het gebruik van hoefijzers door de
Kelten wordt gememoreerd. Tevens
wordt de vleeskeuring onder de loep
genomen en tenslotte volgt een
lange lijst overheidsdierenartsen die
zich sinds 1879 voor de verbetering
van rundveebestand hebben inge-
zet.

Marcato, P.S., La Patologica
Veterinaria nel Museoquot;Alessandrini-
Ercolaniquot; dell\'Universitä di Bologna.
Bologna 2007. 532 bIz. met 336 illu-
straties. ISBN 978-88-7395-235-0

s\'.ïi ii\'.ij») ,1! \' ) !!M ; i fi ! 1 1 r .i I t

13A) 270 ( N ■ ■ 888), Bos taurus L. Opistomelophorus
totrjachirus

Aangeboren afwijking bij een kalf: foto uit het besproken boek
van Marcato.

-ocr page 461-

Veenman, R., Amsterdamse Branie,
Oostzaanse
Me//r. Hoe een Iclein
dorp een bijzondere rol speelde bij
de melkvoorziening van een grote
stad.
Oostzaan 2006. 96 blz. met illu-
straties. ISBN 90.808060.4.8.

In deze goed verzorgde uitgave van
de Stichting Schatkamer Oostzaan
wordt de geschiedenis beschreven
van de band die er bestond tussen
Amsterdam en de Zaanstreek voor
wat betreft de melkvoorziening. De
19® eeuw vormde voor de veehou-
ders uit de Zaanstreek een gouden
tijd. Ruim 40.000 stuks melkvee wer-
den er gemolken om Amsterdam van
melk te voorzien in een gebied waar
rond 2000 nog maar 381 melkkoeien
gehouden werden.
Opkomst, bloei en teloorgang van
de melkproductie in de Oostzaan
worden op onderhoudende wijze
geschetst. Om onduidelijke redenen
is het doorlopende verhaal afge-
drukt op de rechter bladzijden, ter-
wijl op de linker pagina\'s telkens een
bepaald aspect nader belicht wordt.
Behalve voor mensen die graag op
hun linker zijde in bed liggend lezen,
komt deze indeling de leesbaarheid
helaas niet ten goede.
Een speciaal hoofdstuk is gewijd aan
de gezondheidsaspecten van het
produceren en consumeren van melk
en melk als mogelijke veroorzaker
van tyfusuitbraken in het begin van
de afgelopen eeuw. Twee medici
promoveerden (1918 en 1932) op
hun onderzoek betreffende tyfus-
epidemieën. Van veterinaire inbreng
bij deze onderzoeken wordt geen
melding gemaakt. De opsomming
van ziekten, die via de nog niet
gepasteuriseerde melk overgebracht
konden worden, wekt de indruk dat
melk nauwelijks minder schadelijk
voor de gezondheid was dan sterke
drank, toch ook een groot probleem
eind 18® - begin 19® eeuw. Dit blijkt
ook uit het volgende citaat uit Ch.
Bles,
Populair geneeskundige ency-
clopaedie, raadgever bij ziekte en
ongevallen
(Amsterdam-Soerabaia
1929) p. 333 \'Grootere kinderen en
volwassenen behooren geen melk
te gebruiken, daar dit quot;voedselquot;
buitengewoon gevaarlijk is als over-
brenger van vele ernstige ziekten. In
geen geval gebruike men melk, niet
minstens 10 minuten gekookt heeft\'.
Voor kleinere kinderen wogen de
voordelen van melk kennelijk tegen
de nadelen op, want die kregen wel
melk te drinken. Naast buiktyphus
(niet veroorzaakt door de humane
typhusverwekker
Salmonella typhi,
maar door Salmonella schotmülleri,
die door de koe(melk) overgebracht
kan worden), die in 1933 een epi-
demie rond Haarlem veroorzaakte,
zijn er diverse andere enteritiden
die door
Salmonella-soorten die in
melk kunnen zitten, veroorzaakt
kunnen worden. Ook cholera
(Vibrio
cholerae)
wordt genoemd, maar
deze ziekte werd niet door een
besmette koe overgebracht, maar
door besmet materiaal waarin de
melk werd opgevangen of vervoerd.
Mycobacterium tuberculosis en M.
bovis
konden, via de melk overge-
bracht, darmtuberculose veroorza-
ken.
Streptococcus scarlatina (rood-
vonk), die ook ziekte bij runderen
kan veroorzaken, veroorzaakte vaak
via de melk roodvonk bij kinderen.
Evenals
Corynebacterium diphteriae,
de verwekker van difterie, die net
als de vorige via de melk van koeien,
die door de melker met zijn handen
(bij een speenbeschadiging) besmet
waren, werd overgebracht. Ook
\'golvende koorts\' (waarschijnlijk een
Brucella abortus-infectie) en zelfs
miltvuur ten gevolge van melk van
genezen dragerkoeien, maakten de
consumptie van melk tot een niet
van risico\'s ontblote bezigheid. De
in het boekje genoemde mond - en
klauwzeer- en veepest-infecties,
die geen zoönosen zijn, behoren in
het rijtje \'ziekteverwekkers via de
melk\' echter niet thuis, hoewel de
diagnose in het verleden mogelijk
wel gesteld is. Voor de uitgebreide
behandeling van bovenstaande
infecties spreekt de recensent zijn
dank uit aan Prof. dr. Frans van
Knapen, die zo vriendelijk was de
betreffende passages in het boek
van commentaar te voorzien.
Voor wat betreft bronvermelding
en notenapparaat gelden helaas ook
voor dit boek

dezelfde bezwaren als bij het eer-
der besproken werk van Adamse en
Eggink.

-ocr page 462-

Hurler, Martina, Magister Maurus
- Transkription, Übersetzung und
veterinärmedizinisch-historische
Bedeutung des Manuskripts aus
dem Codex Harleian 3772 der British
Library.
Dissertatie Tiermediziniscine
Fakultät der Ludwig IVlaximilian
Universität München, München 2007,
167 bladzijden, illustraties. ISBN 978-
3-8260-379301.

De in 2002 afgestudeerde dieren-
arts Martine Hurler schreef de hier-
onder besproken dissertatie aan
de hand van een microfilmkopie
van de Codex Harleian, die zich in
Londen bevindt. Het betreft een
afschrift van een uit begin 14® eeuw
daterend Latijns manuscript van
een stalmeester van de Duitse kei-
zer Friedrich II of wellicht van een
Byzantijnse keizer. Magister Maurus.
Uitvoerig staat Hurler stil bij de
identificatie van de auteur. Dit blijkt
geen eenvoudige opgave te zijn,
aangezien vele schrijvers van hippia-
trische werken uit de middeleeuwen
teruggrepen op Griekse en Latijnse
teksten, waardoor deze werken
zowel tekstueel als qua opbouw veel
overeenkomsten vertonen. Op veel
plaatsen blijken dan ook gedeelten
uit de tekst overeen te komen met
passages uit
Liber Marescalciae van
Laurentius Rusius (een Romeins stal-
meester) en
De medicinae equorum
van Jordanus Ruffus (stalmeester van
Friedrich II). Interessanter wellicht,
voor veterinairen althans, dan de
identificatie van de schrijver, is de
inhoud van het werk. Hurler heeft
de Latijnse tekst van de beschrijvin-
gen van ziekten en behandelingen
in het Duits vertaald en daarmee
het werk toegankelijk gemaakt voor
vele veterinair-historisch geïnteres-
seerden.

Ook voor Nederlandse veterinairen
biedt de dissertatie een mogelijkheid
de hippiatrische kennis van een Van
Coer, een Van Bronckhorst en een
Van Naaldwijck, om de in Nederland
in veterinair-historische kringen
bekendste namen te noemen, te ver-
gelijken met wat er honderden jaren
eerder voor ideeën leefden.
In ieder geval vormt deze dissertatie
een initiatief dat navolging ver-
dient. Het feit dat van de klassieke
schrijvers, die zich met diergenees-
kunde bezighielden, uitsluitend
het werk van Columnella (De
Re
Rustica)
en Xenophon (Per/ Hippikes)
integraal vertaald is (Loeb Classical
Library) en veterinaire teksten van
Apsyrtos, Vegetius, Varro en diverse
anderen nog steeds op vertaling
wachten, zou wellicht voor de
World Association for the History
of Veterinary Medicine (WAHVM)
aanleiding kunnen zijn sponsors te
zoeken om beurzen ter beschikking
te stellen aan jonge classici om, in
samenwerking met veterinairen,
botanici en farmacologen, de verta-
ling van deze voor de geschiedenis
van de diergeneeskunde toch zeer
belangrijke werken ter hand te
nemen.

J. Egter van Wissekerke

Veterinair-historische dissertatie

Tussen Boer en Burger

Diergeneeskunde in Nederland en
de overzeese gebiedsdelen
1925-1950.

Erasmus Publishing (Rotterdam
2007) is nog steeds verkrijgbaar bij
R. Back te Lochem
ro.back@wanadoo.nl.
Kosten: € 50,- per exemplaar,
exclusief eventuele verzend- en
administratie kosten ad. € 8,-.

-ocr page 463-

ACE Veterinary Products BV

ontwikkelt en registreert geneesnniddelen voor dieren

met historisch besef.

VETERINARY PRODUCTS ^^

ACE Veterinary Products BV

Postbus 1262, 3890 BB Zeewolde
T 036 - 5227201
E avp@ace-pharm.nl
W www.ace-pharm.nl

-ocr page 464-

Cahiers.

Herinneringen van de oud-hoogleraren
Beijers, Ten Thije en Seekles.
Geïnterviewd door prof.dr. S.R. Numans
en dr. R. Schuursma.

Bewerkt door A. Mathijsen (1999) € 17,50

Cahier 1.

R. Strikwerda. Het rundvee
in de Nederlandse
Huismansliteratuur.
Volksdiergeneeskunde in de
IS^eeuw
(1997) €17,50

Cahier 5.

Dirck van Bronckhorst van Weerdenburgh.
Receptenboek om paarden te genezen (1697).
Voor uitgave gereed gemaakt en van een
inleiding en registers voorzien door J.B. Berns
(2006) €17,50

-ocr page 465-

Inhoud

454 Van de voorzitter

454 Programma

Vo Gij aarsbij eenkomst
V.H.G., 1 april 2009

456 Samenvattingen van de
te houden voordrachten

458 P. Zwart

Nederlandse dierentuin
(tot 1940) in historische
context

468 A.H.H.M. Mathijsen

Dierenartsen, werkzaam

in \'Artis\'

(ca. 1845 - 1962)

480 M.Th. Frankenhuis
\'Artis\' in oorlogstijd

490 Boekbesprekingen

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

serie 4

nummer 40

voorjaar 2009

Anatomische Les van prof. Max Weber

Olieverfschilderij van Lodewijkl Ignatius Stracké
De centrale figuur is prof.dr. Max Weber (1852-1937). Links van hem
f.M.Janse en f.Th. Oudemans.
Rechts van Weker: F.A.F.C. Went en een onbekende. Voor de kast de amanuensis Sleking (die een mes wet) en
geheel rechts diens zoon. Op de voorgrond een oudere man die ingeimnden reinigt. Hij stond bekend als \'de
laatste walvisvaarder\'. (Universiteitsmuseum UvA)

-ocr page 466-

Van de voorzitter

Colofon

ARGOS. Bulletin van het
Veterinair Historisch
Genootschap.

Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie

Dr. J.B. Berns

Prof. dr. RA. Koolmees

Drs. A.H.H.M. Mathijsen

Drs. J. Egter van Wissekerke

Redactiesecretariaat

p/a prof.dr. RA. Koolmees.

Postbus 80175. 3508 TD Utrecht.

Bestuur V.H.G.

drs. R. Back (voorzitter)

prof. dr. F. van Knapen (vice-

voorzitter)

dr. R. Kuiper (secretaris)
drs. J.C. Hasselaar (penningmees-
ter)

prof. dr. P.A. Koolmees
Mw. drs. P.J.M. Couwenberg

Secretariaat

Prof. van Bemmelenlaan 49
3571 EL Utrecht
Tel. 030-2711945

Abonnementen op ARGOS
€ 13,50 per jaar. Losse nummers
€ 10 (incl. verzending), te bestel-
len bij de penningmeester.

Gironummer van de penning-
meester 581045 te Sneek

Layout
Kochers

Druk

DDCU van de Universiteit
Utrecht.

Overname van artikelen uit Argos is toege-
staan, mits de bron vermeld wordt en een
bewijsexemplaar aan de redactie wordt
toegestuurd.

Veterinaire historiografie , beoefening
van de geschiedenis der diergenees-
kunde .

Going Back in time.

In een aantal afleveringen van
het tijdschrift
Geschiedenis der
Geneeskunde
is in het begin van deze
eeuw een groot aantal historische arti-
kelen omtrent de diergeneeskunde
verschenen.

In één van de eerste artikelen
stelt Guus Mathijsen (1),voorma-
lig bibliothecaris van de Faculteit
Diergeneeskunde te Utrecht, thans
lid van de redactie van Argos, dat
de veterinaire geschiedenis nauwe-
lijks een plaats heeft gevonden in de
opleidingen tot dierenarts. Ook zijn er
slechts weinig instituten waar onder-
zoek naar de geschiedenis van het vak
bedreven wordt.

In het algemeen is het een zaak van
individuele interesse van al dan niet
aan een faculteit verbonden personen.

Vanaf de oprichting van het Veterinair
Historisch Genootschap in 1989 is er
door leden een groot aantal artikelen
in
Argos gepubliceerd.
In 2007 werd Peter Koolmees benoemd
tot hoogleraar \'Diergeneeskunde
in historische en maatschap-
pelijke context\' bij de Faculteit
Geesteswetenschappen. Op zich al een
historische gebeurtenis!
Na het tot stand komen van het boek
Tussen Boer en Burger, diergeneeskun-
de in Nederland en overzeese gebieds-
delen 1925-1950,
oktober 2007, heb-
ben wij enige bloedarmoede moeten
constateren in de activiteiten van onze
leden op het gebied van de veterinaire
historiografie.

Reden waarom het bestuur afgelo-
pen najaar een cursus quot;Inleiding in de
beoefening van de veterinaire geschie-
denisquot; heeft georganiseerd , waarover
ik U in aflevering 38 van Argos reeds
kon meedelen dat zich 14 cursisten
hadden aangemeld; dat werden er

15 , zowel jongere als oudere (wel en
niet) dierenartsen , wel of (nog) niet
bedreven in het doen van historisch
onderzoek.

Gedurende vijf avonden zijn de cur-
sisten wegwijs gemaakt in het doen
van historisch onderzoek. Het is hier
niet de plaats U alle docenten op te
noemen, maar ik mag als cursist stellen
dat er veel kennis overgedragen is.
Thans, februari 2009, zijn de cursisten
hard aan het werk om in maart een
proeve van bekwaamheid af te leggen
in de vorm van het aanleveren van een
historisch werkstuk.
De cursisten hebben zelf een keuze
voor een onderwerp gemaakt; hier-
voor werd onder andere als leidraad
een lijst van 75 nog niet bewerkte
onderwerpen gebruikt. Het boekje van
De Buck et al. (2) stond ter beschikking
van de cursisten om hen te tonen hoe
een werkstuk eruit moet zien.
Guus Mathijsen stelt in zijn artikel dat
we eigenlijke veterinaire geschiedenis
pas sinds het einde van de achttiende
eeuw kennen met de opkomst van
veterinaire scholen en het ontstaan
van een nieuw beroep.
De hoofdgroepen die wij kunnen
onderscheiden zijn

1.nbsp;de geschiedenis van de besmette-
lijke dierziekten

2.nbsp;gedenkboeken

3.nbsp;bibliografische werken

4.nbsp;biografische woordenboeken

5.nbsp;nationale geschiedschrijving

6.nbsp;algemene overzichtswerken.

Met betrekking tot de besmettelijke
dierziekten was het voor mij als voor-
malig practicus landbouwhuisdieren
niet moeilijk een keuze te maken.
De longziekte (bovine contagieuze
Pleuropneumonie) heeft gedurende
meer dan 50 jaar in de negentiende
eeuw in Europa onder het rundvee
huis gehouden. Pas in 1886 werd
deze desastreuze ziekte in Nederland
tot staan gebracht. Met veel genoe-

-ocr page 467-

gen heb ik verscheidene dagen
doorgebracht in één van de lees-
zalen van de prachtige Utrechtse
Universiteitsbibliotheek (UBU) na
oriëntatie via het internet. Op heel
gennakkelijke wijze kun je als alum-
nus een pasje verkrijgen om in te
loggen en te lenen of reserveren bij
de UBU.

Ook de cursisten weten nu hoe in te
loggen bij de internetdiensten van
de universiteit.

Er wachten mij nog verscheidene
inspannende dagen voor ik mijn
werkstuk kan inleveren!
Ik wil graag verklaren dat ik met veel
genoegen aan de cursus heb deel-
genomen en dat het doen van his-
torisch onderzoek voor mij een heel
plezierige en spannende bezigheid is.
Ik hoop dat hetzelfde ook geldt voor
alle andere cursisten.
Dan zullen wij ons doel hebben
bereikt: een groot aantal nieuwe
artikelen op het gebied van de vete-
rinaire historiografie zullen te zijner
tijd eventueel gepubliceerd kunnen
worden in
Argos; en onze eigen
leden zullen presentaties kunnen
houden gebaseerd op hun onderzoe-
ken.

Ook nieuwe werkgroepen zullen in
het leven kunnen worden geroepen
om verder historisch onderzoek te
gaan doen.

Voor mij was het dus een waar
genoegen :
Going Back in time!

Programma

10.00 - 10.30 uur
10.30 - 11.30 uur
11.30-12.15 uur

12.15 - 13.30 uur
13.30 - 14.15 uur

14.15 - 15.00 uur

15.00 - 16.00 uur

Ontvangst met koffie

Huishoudelijke vergadering

Henk Slaghuis, vm. specialist fokkerij bij
CoFok: \'Geschiedenis van de varkensfok-
kerij in Nederland\'

Lunch, met gelegenheid het Museum te
bezichtigen.

Prof.dr. Leendert Louwe Kooijmans, em.
hoogleraar Archeologie te Leiden: \'Van
jager tot boer in Nederland: 5300 - 3500
V. Chr.\'

Prof. Bert Theunissen, hoogleraar
wetenschapsgeschiedenis te Utrecht:
\'De Holsteinisering van het Nederlandse
rundvee, 1945-1995\'.

Einde van het programma, gevolgd door
een borrel.

Programma van de
Voorjaarsbijeenkomst van het
Veterinair Historisch Genootschap

Voorjaarsbijeenkomst

woensdag 1 april 2009 in het Nationaal Veeteelt Museum, Dr.
Moonsweg 5, 5437 BG Beers (N.Br.)

Rob Back

Noten

1.nbsp;A.H.H.M. Mathijsen , Beoefening van de geschfie-
denis der diergeneeskunde .

Geschiedenis der Geneeskunde (4)196-207,
2002.

2.nbsp;P.de Buck et al., Zoeken en schrijven. Handleiding
bij het maken van een historisch werkstuk.
Baarn,
2008.

-ocr page 468-

Samenvattingen van de lezingen

Van jager tot boer in Nederland,

5300-1500 v.Chr.

Prof. Dr.L.P. Louwe Kooijmans

Omstreeks 5300 v. Chr vestigden
de boeren van de bandkeramische
cultuur zich op de lössgronden van
Zuid-Limburg. Hun voorouders waren
afkomstig uit Centraal-Europa, meer
precies het westen van de Hongaarse
Laagvlakte. Zij introduceerden hier
een compleet agrarisch bedrijf, zoals
dat in de millennia daarvoor in
het nabije Oosten was ontwikkeld.
Anders dan je zou denken, zagen
de inheemse jager-verzamelaars
dat hier niet als de grote vooruit-
gang. Integendeel, zij hielden nog
buitengewoon lang vast aan hun
traditionele levenswijze, maar toch
namen ze één voor één aspecten
van de nieuwe, \'neolithische\', levens-
wijze over Eerst technologie, in de
vorm van de geslepen stenen bijl
en aardewerk, vervolgens offertra-
dities die wijzen op een veranderde
ideologie. Pas na 800 jaar werden
huisdieren geadopteerd en nog eens
enkele eeuwen later de verbouw
van granen. Dat wil niet zeggen dat
iedereen toen boer was geworden.
Nee, het ziet er naar uit dat men op
de meeste plaatsen akkerbouw en
veeteelt bleef combineren met jacht,
visserij en verzamelen. Op basis van
de combinatie van de determinaties
van faunaresten, botanische mon-
sters en isotopenonderzoek is dat
bijvoorbeeld duidelijk het geval in
Schipluiden, omstreeks 3500 v. Chr
Waarom die grote terughoudend-
heid?

Een belangrijk keerpunt is de intro-
ductie van de ploeg, korte tijd later.
Het duurt echter nog tot de midden-
bronstijd (1700-1100 v.Chr) voordat

er sprake is van een echt gemengd
boerenbedrijf, zoals we dat kennen
uit historische tijd, inclusief boerde-
rijen met veestalling. Het is echter
nog maar de vraag of het vee toen
ook al \'s winters werd gestald, zoals
tegenwoordig. Voor een adequate
productie van wintervoer ontbraken
bijvoorbeeld de technische middelen.
Waartoe diende die stallen dan wel?

Geschiedenis van de varkensfokkerij

in Nederland

H.SIaghuis

Varkensvlees heeft als dierlijke
eiwitbron eeuwenlang deel uitge-
maakt van het menselijke menu.
Het Europese wilde zwijn en het
Aziatische wilde zwijn zijn de stam
vormen van de huidige gedomesti-
ceerde varkens.

Ongeveer 8000 jaar geleden werden
op verschillende plaatsen varkens
gedomesticeerd uit verschillende
ondersoorten van het wilde zwijn.
De gedomesticeerde varkens werden
gehouden voor het vlees en werden
gevoerd met afval, oogstresten, en
overschotten van landbouwproduc-
ten

In Noord- en Midden Europa ont-
stonden twee typen huisvarkens:

•nbsp;het Groot/grootorige landvarken-
het Keltisch Germaanse varken

•nbsp;het Kleinorige Stagoorvarken.

Rond 1900 werd een aanvang
gemaakt met de georganiseerde
opzet van de varkensfokkerij door de
oprichting van:

•nbsp;provinciale commissies voor de var-
kenshouderij;

•nbsp;fokstations voor zuivere teelt van
Groot- Yorkshires en Veredeld Duits
Landvarken en het Inlands Varken;

•nbsp;Varkensstamboeken.

De varkenshouderij ontwikkelde
zich op de kleinere bedrijven in het
oosten en het zuiden van het land,
zodanig dat, een export ontstond
van levende varkens en vers vlees.
In 1926 werd een export verbod van
kracht vanwege mond - klauwzeer
Export van bacon was wel mogelijk,
maar de Nederlandse varkens leen-

-ocr page 469-

den zich niet goed voor baconberei-
ding.

In 1929 werden op baconproductie
gespecialiseerde Deense Landvarkens
ingevoerd.

In navolging van Denemarken
werden productiecontrolestations
voor varkens of selectiemesterijen
gesticht.

Het Nederlandse Landvarken ont-
stond uit de combinatie van het
Deense Landvarken met het Veredeld
Duits Landvarken en werd gefokt in
de baconrichting.
Het Groot-Yorkshire werd overwe-
gend als slagersvarken gefokt in
West-Nederland.

In de jaren vijftig kwam het Belgische
Piétrain varken naar Nederland.
Een aantal nieuwe ontwikkelingen
in de jaren zestig maakten de weg
vrij voor specialisatie en schaalver-
groting.

•nbsp;opzet georganiseerde varkensge-
zondheidszorg;

•nbsp;arbeidsbesparende huisvestingsys-
temen;

•nbsp;ontwikkeling van de kunstmatige
inseminatie;

•nbsp;introductie van gebruikskruisingen;

•nbsp;meting van de spekdikte bij leven-
de varkens;

•nbsp;de stichting van fokkerijgroeperin-
gen.

Landrassen en Duroc. Ook werden
nieuwe zgn. synthetische foklijnen
ontwikkeld door combinatie van de
beste eigenschappen uit verschil-
lende rassen.

Predicaten als elite beren, elite -
sterzeugen werden niet meer toege
kend.

Beren werden ingezet ter voorko-
ming van inteelt in de zuivere lij-
nen en als leveranciers van sperma,
hetzij voor de zuivere teelt als voor
gebruikskruisingen.
De varkensfokkerij heeft in samen-
werking met de dienstverlenende
en aanverwante organisaties
als de KI, de gezondheidsdien-
sten, de veterinaire begeleiding,
managementprogramma\'s, de vee-
voederindustrie en de slachterijen
indrukwekkende resultaten bereikt,
maar staat ook onder druk van de
publieke opinie.

Van Us Mem tot Turbokoe; Hoe boe-
ren en wetenschappers de Friese
melkkoe veranderden
Prof.dr. L.T.G. Theunissen

Zwartebonte koeien gaven rond 1900
zo\'n 2500 liter melk. Tegenwoordig
halen ze gemiddeld 8500.
Hoe heeft de melkveefokkerij dit
klaargespeeld, en welke rol had de
wetenschap daarbij? De lezing gaat
in op fokkerscultuur en commer-
cie, op kunstmatige inseminatie en
kwantitatieve genetica, en op de
EG-politiek en het Mansholtplan.

De fokkerij onderging grote wijzigin-
gen door:

•nbsp;een gelaagde opbouw van de fok-
kerij met scheiding van taken;

•nbsp;systematische toepassing van
gebruikskruisingen met gespeciali-
seerde foklijnen

Naast de veredeling van de bestaan-
de rassen NL en GY kwamen er
nieuwe rassen als de Scandinavische

-ocr page 470-

Nederlands Dierentuinen (tot 1940) in historische context\'

p. Zwartl^

quot;To tour the cages of the zoo is to
understand the society that erected
therr)quot;

(E. Baratay amp; E. Hardouin-Fugier,
Zoo;
A History of Zoological Gardens
in the West.
London: Reaktion Books,
2002. p. 13)

De geschiedenis van de dierentuinen
is een voorbeeld van transformatie
door de eeuwen heen. Het is een van
de vormen van omgang van mensen
met hun omgeving.
Na een lange periode van jagen
en verzamelen ging de mens wilde
dieren in zijn nabijheid houden.
Allereerst om ze ten eigen nutte in
te zetten (en ze daarbij genetisch te
veranderen); later om ze op diverse
manieren te tonen - waarbij zij hun
oorspronkelijk karakter behielden.
Wilde dieren werden uit verschil-
lende motieven gebruikt of gehou-
den. In de context van de dieren-
tuingeschiedenis zullen de volgende
beweegredenen aan de orde komen:

a)nbsp;Bewerking van een voordracht, gehou-
den op 20 november 2008 in de
Koningszaal van Artis te Amsterdam,
tijdens de Najaarsbijeenkomst van het
Veterinair Historisch Genootschap.

b)nbsp;Prof. dr P. Zwart, emeritus hoogleraar
Pathologie Bijzondere Dieren. Burg,
Van de Weijerstraat 16. 3981 EK Bunnik

1)nbsp;Religieuze motieven;

2)nbsp;Ter demonstratie van macht en
rijkdom;

3)nbsp;Ter kennismaking met dieren uit
tropische streken;

4)nbsp;Ter bestudering en educatie;

5)nbsp;Uit liefhebberij;

6)nbsp;Voor het soortbehoud

Deze motieven gaan in grote lijn
samen met culturele en economische
ontwikkelingen.

1. Religieuze motieven.

In vroege tijden leefden mensen in
een wereld waarvan zij geloofden
dat deze beheerst werd door onvoor-
spelbare demonen en geesten.
Logischerwijze richtte men zich toen
eerder op interpretaties van boven-
natuurlijke aard dan op een analyse
van natuurlijke fenomenen.
Hiervan getuigen veel voorbeelden
uit o.m. Babylonië, Assyrië, Egypte,

China en Midden- en Zuid-Amerika.\'\'
Assyriërs gebruikten dieren om uit
de ligging van de organen de wil van
de goden af te lezen. In het Andes
gebied in Zuid-Amerika werd tijdens
het offerfeest aan het einde van het
oogstseizoen door de hogepriester
een lama geslacht om te danken
voor de oogst en te vragen om een
goede oogst in het volgende seizoen.
Tevens werd aan de hand van de lig-
ging van de organen de toekomst
voorspeld.

Uit Egypte is bekend dat men die-
ren enerzijds als huisdieren hield en
anderzijds als heilige boodschap-
pers van de goden beschouwde.
Gedurende hun leven verbleef de
god in het dier en gaf raad of voor-
spelde de toekomst. Na de dood
werden zulke dieren vaak gemum-
mificeerd. De geest van de god zou

Abstract

Dutch Zoological Gardens (until) 1940) in historical context^

The history of the zoological gardens is an example of transforma-
tion through the ages; it is one of the ways men are dealing with
their enviroment.

Through the ages there were six reasons to keep wild animals:
1. Religion; 2. Power and Richness; 3. To get acquainted with animals
(from tropical regions); 4. Study and Education; 5. Amusement and
6. Preservation of the species.

The first Dutch quot;zoosquot;, of the Dukes of Guelders in the 14th and of
the stadholders in the century, can serve as examples of the will
to demonstrate power and richness.

The Amsterdam Zoological Garden, quot;Artisquot;, the zoological gardens of
Rotterdam and of The Hague were founded for reasons of study and/
or education. Burgers\' Dierenpark (Arnhem), Ouwehand\'s Dierenpark
(Rhenen), Dierenpark Emmen en Dierenpark Wassenaar originated as
leisure activities of their owners.

-ocr page 471-

verhuizen naar een ander schepsel.^
Zowel individuele dieren als hele
soorten konden als heilig worden
beschouwd. Van apen, ibissen, kro-
kodillen en andere dieren zijn vele
mummies gevonden {Soms maakte
men van het mummificeren ook een
handeltje en werden waardeloze
materialen als een mummie omwik-
keld). Religieuze ceremoniën werden
gehouden rond de stier, de ram, de
hond, de kat, de hyena, de cheetah,
de valk, de krokodil en zelfs rond
vissen.

sip
ï»

... iT.r.T»«««^^:

2) Macht en rijkdom.

Heersers als keizers, koningen, her-
togen verzamelden dieren. Soms
waren die verzamelingen zeer groot
en groeiden uit tot dierentuinen.
Een van de oudste dierencollecties
is die te Saqqara (dichtbij Memphis)
waar Egyptische machthebbers
meerdere diersoorten hielden. In de
1eeuw v. Chr. werd door koni-
gin Hatshepsut een expeditie naar
Puntland uitgezonden waarbij ook
dieren (o.a. een giraffe) werden mee-
gebracht

In Perzië werden door de monarchen
grote, omheinde parken aangelegd,
\'Paradeisos\' genaamd, waarin dieren
werden gehouden voor de jacht,
voor ceremoniëele processies en als
opslagplaats voor dieren die als gift
binnenkwamen. Een enigszins verge-
lijkbaar park bestond in China sinds
1150 , ingericht door keizer Wen
Wang.4

Bij Mexico City stichtte Montezuma
de Tweede (1465-1520) een enorme
Azteekse dierentuin. Deze stond cen-
traal in het spirituele leven van de
Azteken (in hokken die tijdelijk leeg
waren werden beelden van goud van
de betreffende diersoort geplaatst).
Deze betekenis van deze tuin heeft
Cortés zich gerealiseerd. Hij heeft
haar direct laten vernietigen om de

Azteken te demoraliseren.^
In Griekenland had Alexander de
Grote (356-323 vChr) olifanten, apen
en beren. Zijn leraar, Aristoteles ont-
ving, tijdens diens expedities, dieren
van Alexander voor zijn studies over
het gedrag van dieren en hun syste-
matiek.6

De keizers van Rome demonstreer-
den hun macht o.m. door het orga-
niseren van gevechten tussen dieren
(o.a. olifanten) en gladiatoren. In
soms dagenlange gevechten kwamen
daarbij duizenden dieren om. Er
waren \'bestiarii\' - gladiators gespe-
cialiseerd in gevechten met dieren.
Gecalculeerd is dat op de dag van
de opening van het Colosseum 5000
dieren zijn gedood. Cicero (50 v.
Chr) had zijn twijfels, doch schreef
ook: quot;Maar wat een genoegen is het
nietige mensen verscheurd te zien
worden door een krachtig dier of
een schitterend dier gedood te zien
worden met een jachtspeerquot;.
Tot laat in de IS\'^® eeuw waren
verzamelingen van dieren een teken
van status en prestige. Aan het eind
van de zesde eeuw werden er overal
in Europa, ten behoeve van de jacht.

Afb. 1. Assyrische transportlcooi voor leeuwen

arena\'s opgericht.^ Ook vonden er op
kleinere schaal gevechten plaats met
wilde dieren.8

Hoewel gevechten met dieren tot
op de dag van vandaag hier en daar
voortduren, trad omstreeks 1200 een
kentering op.®

De Hertogen van Geire hielden sinds
1312 meerdere jaren leeuwen in
een gemetselde ronde toren nabij
Roozendaal (GId). Ten behoeve van
de leeuwen werden in tien maan-
den tijd (october 1398 tot juli 1399)
260 schapen geslacht. Later werden
voor hetzelfde doel nog 200 wol-
ven gedood. De hertogen hadden
naast bewakers van de leeuwen,
papegaaienmeesters, valkeniers en
vogelbewakers in dienst.\'\'Owilde
dieren waren kostbaarder dan
goud en edelstenen. Zij werden
vaak ten geschenke gegeven aan
vorsten, vooraanstaande personen
en (handels-)relaties. Dit vooral om
hun economisch en sociaal kapitaal
te vergroten.^^ Zo kreeg de stad
Amsterdam in 1477 twee leeuwen
uit Spanje en in 1483 wederom twee
leeuwen van Portugese kooplieden.
Omstreeks 1490 schonk de stad

-ocr page 472-

Amsterdam vijf of zes leeuwen aan
de stad Lübeck.

3) Kennismaking met dieren (uit tro-
pische streken)

De ontdekking van Amerika deed
de vraag naar exotische dieren
sterk toenemen. Op jaarmarkten
wemelde het van uitheemse dieren.
Menagerieën ontstonden omstreeks
1500. Allereerst, reizende ménage-
rieën waarbij mensen met één of
enkele leeuwen, giraffen of andere
dieren rondtrokken. Het publiek
verbaasde zich over de wonderlijke
schepselen. Giraffen, hoger dan de
meeste huizen in die tijd trokken
veel belangstelling
(Afb. 2).

Omstreeks 1600 begonnen rijke bur-
gers ménagerieën aan te leggen met
b.v. apen, kraanvogels, diverse soor-
ten papegaaien en vele andere dier-
soorten. Het ging ook hier vooral om
status en
aanzien.Deze kwamen
ook tot uitdrukking als een dame

haar quot;jourquot; hield en de gasten ont-
ving met een uiterst kostbare (waar-
devoller dan zilver of goud) kanarie
op haar hand. In die tijd kweekten
o.a. Duitse monniken (vooral bij St
Andreasberg vanwaar de Harzer-
Roller stamt) de, uit de Kanarische
eilanden binnengebrachte, kanaries.
Zij verkochten alleen de (zingende)
mannetjes, zodat er geen concurren-
tie kwam en de prijzen hoog bleven.
Er werden in die tijd door particu-
lieren ook vele quot;naturnaliënkabinet-
tenquot; ingericht.

Soms was dit een curiositeitenka-
binet met een gemengde collectie
voorwerpen uit de natuur. Het pre-
pareren van dieren werd nog nau-
welijks gedaan. De eerste bekende
beschrijving van het prepareren
(drogen) van (vogel)huiden is van de
hand van Pierre Belon (1555).
De 18e eeuw wordt gekenmerkt door
een grote behoefte aan verzamelen
en inventariseren. Vele nieuwe dier-
soorten kwamen, vooral uit de Oost,
maar ook uit de West binnen. De
Verenigde Oostindische Compagnie
bracht zowel dieren op de heen- als
de retourvaart van en naar Europa.
De belangstelling van de opvarenden
was groot. Duizenden tekeningen
van dieren, planten etc werden
gemaakt en droegen bij tot de ken-
nis van de wereld. De Oost Indische
Compagnie had praktisch een mono-
polie op diertransporten en verzorg-
de hiermee vrijwel geheel Europa.
Bij Batavia, Kaap de Goede Hoop en
in Amsterdam waren permanente
entrepots om dieren op te vangen.
In Holland waren in de 18e eeuw
ongeveer 350 grotere zoölogische
kabinetten.

Het verzamelen kostte veel aandacht,
geld en tijd.

Een van de beroemdste kabinetten
was dat van de Amsterdamse apo-
theker Albertus Seba (1665-1736).
Dit werd voor 15.000 gulden aan
Tsaar Peter de Grote verkocht. De
inhoud van zijn tweede kabinet werd

-ocr page 473-

beschreven en uitgebeeld in zijn
werk \'Naauwkeurige beschryving van
het schatryke kabinet der voornaam-
ste seldzaamheden der natuur\'.
Beroemd waren ook de kabinetten
van de Amsterdammers Levinius
Vincent (1658-1727), in wiens twee-
delige
Wondertoneel der Natuure
(1706, 1715) een beeld gegeven
wordt van de inhoud en opstelling
van zijn verzamelingen
(Afb. 3) en
van de voortreffelijke anatoom en
entomoloog Jan Swammerdam (1637
- 1680 ). Zij bevatten quot;allerlei won-
deren en curiositeiten voor geld en
goede woorden van reizigers en zee-
lui uit Oost en West bijeengegaardquot;.
Herman Boerhaave heeft zich bijzon-
der voor Jan Swammerdam ingezet
en diens verzamelde werken in 1737
o.d.t.
Biblia Naturae uitgegeven.
Hij klaagt over het verloren gaan
van diens collectie. quot;Daar was geen
koopman te vinden, die het voor sig
alleen, nog voor het gemeen wilde
inkopen. O, verlies, dat nooit ver-
goed kan werden! Alles is verstrooid,
en vergaan, tot schande van onse
eeuw, in welke nogthans meer dan
in eenige andere de Natuurkunde
betragt werd.quot;

Afb. 3. Naturaliënkabinet van Levinus Vincent. Kopergravure van A. van Buijen uit: Description abrégée des planches, qui
représentent les cabinets 8i quelques-unes des curiosités, contenues dans le \'Théâtre des Merveilles de la Nature\' de Levin Vincent
Haarlem, 1719.

In Den Haag woonde Arnout
Vosmaer (1720-1799) hij werkte
gestaag aan zijn kabinet van natu-
raliën. In het kleine Loo nabij Den
Haag hadden de prinsen van Oranje
hun collectie. Prinses Anna stelde
Vosmaer aan als directeur van haar
naturaliënkabinet. Na een bezoek
aldaar kocht zij Vosmaers eigen
verzameling aan, die ±15.000 stuk-
ken omvatte met onder andere veel
dieren op liquor. Vosmaer heeft
verschillende dieren uit het kabi-
net van Willem V (zoon van Anna)
nauwgezet, naar de natuur, beschre-
ven o.a. het wrattenzwijn (Afrika),

-ocr page 474-

een vliegende eekhoorn (Azië) en
de grote glansvogel
{Jacamerops
aurea)
(Brazilië).\'\'^ Internationaal
bekend was de ménagerie van stad-
houder Willem V op het kleine Loo
te Voorburg waar steeds enkele
tientallen exotische dieren (kort)
leefden. De eerste Orang Outan in
Europa heeft in het Loo verbleven.
De levensomstandigheden waren
slecht voor de dieren. De beroemde
olifanten Hans en Parkie werden
door de oppasser met brood en hooi
gevoerd, terwijl de bezoekers aan
koninklijke feesten hen met likeur
en bier verzorgden. De Stadhouder
had reeds een eigen dierenarts -
Rudolphi - in dienst tegen een jaar-
salaris van ƒ46,65 (Voederkosten per
jaar ƒ1672.15).\'\'7

Door de gegoede burgerij werden
vaak volières ingericht, vol uitheemse
vogels. Een concentratie bevond zich
bij de buitens langs de Vecht.
In bosrijke gebieden was niet alleen
de bosbouw van belang, maar wer-
den de inkomsten vermeerderd
door de inrichting van wildbanen.
Open stroken in het bos, waar het
wild gemakkelijk te zien en te beja-
gen was. De jacht was van zodanig
belang dat dit tot koninklijke inter-
ventie leidde en Prinses Anna van
Groot Brittannië in 1758 een stuk
tekende om de het jachtseizoen in
Utrecht te bekorten. quot;Ter confiden-
tie nemende dat.... de Wildbanen
binnen korten tijd.....worden geru-
ïneerd,...hebbende tot conservatie
van het weinige overgebleven wild
goedgevonden dat de jagttijd zou
moeten worden gesloten met (datum

enz)....quot;18

Bij de jacht werden ook exoten zoals
jachtluipaarden ingezet (Schilderij
van J. Stradanus (1523 - 1605).

Een geliefd volksvermaak was in
Amsterdam een bezoek aan de her-
berg quot;In den Blaauwen Janquot; (1675-
1802). Op de binnenplaats achter de
herberg, gesticht door Jan Berentsz
Westerhof (genaamd Blaauw Jan),
kon men onder het genot van wijn
of bier meerdere (ook gevaarlijke)
diersoorten en rariteiten, zoals een
reus en een dwerg, bewonderen.
Westerhof was tevens handelaar in
dieren die hij ook naar het buiten-
land verkocht.

Afb. 4. Afbeelding der binnenplaats van de herberg, van ouds genaamd \'BlaauwJan\'
op de Kloveniersburgwal.
Uitgegeven (en vervaardigd?) door Theodorus Crajenschot,
1751. (Beeldbank, Stadsarchief Amsterdam).

4) Dierentuinen voor studie en edu-
catie
vormden een nieuwe richting,
ingericht naar het voorbeeld van
de Londonse Zoo (1826) waarbij
de stichters de verheffing des volks
mede voor ogen hadden.

Artis (1838)

In 1838 werd op initiatief van van
de boekhandelaar Gerard Frederik
Westerman (1807-1890), samen met
zijn twee vrienden, de commissionair
J.W.H. Werleman en de horlogema-
ker J.J. Wijsmuller, in Amsterdam het
Zoölogisch Genootschap quot;Natura
Artis Magistraquot; opgericht.

In art.1 van de Wet van het
Genootschap van 20 maart 1839
werd de doelstelling als volgt gefor-
muleerd: quot;Het bevorderen van de
kennis der Natuurlijke Historie op
een aangename en aanschouwelijke
wijze; zoo door het bijeenbrengen
ener uitgebreide verzameling dieren,
als door het plaatsen van een kabi-
net van opgezette voorwerpen uit
het dierenrijkquot;.

Artis was een particuliere instelling.
De leden moesten alle geld opbren-
gen voor de bouw en inrichting, van
de dierverblijven, de voeding etc etc.
Het lidmaatschap was een exclusieve
aangelegenheid, alleen weggelegd
voor welgestelde Amsterdammers.
De sociëteit was dan ook de plaats
waar zij elkaar konden ontmoeten
en van alles bespreken.

-ocr page 475-

Afb. 5. De stichters van \'Natura Artis Magistra\': v.l.n.r J.W. Wijsmuller, G.F.
Westerman en J.W.H. Werlemann. Gravure van E.A. Tilly, 1888 (Beeldbank,
Stadsarchief Amsterdam)

het eerste jaar werd ook een panter
aangekocht (/400.~).
Omwonenden voerden bezwaren
aan tegen de localisatie van de
tuin. Het gemeentebestuur van
Amsterdam heeft lang geaarzeld
alvorens toestemming tot oprichting
te geven. De dieren van Van Aken
werden dientengevolge voorlopig
gedurende een jaar ondergebracht
in barakken van de Oranje-Nassau
kazerne. Aanvankelijk werd de steeds
groeiende verzameling van zoge-
noemde quot;naturaliaquot;, op sterk water
gezette specimina, skeletten, opge-
zette dieren, schelpen, fossielen en
gesteenten, als zeker zo belangrijk
beschouwd als de levenden dieren.

Artis startte als een tuin met een
vijver en een oranjerie van zestig
bij tachtig meter op de plek van de
huidige kinderboerderij. Basis van de
collectie waren: le: De Ménagerie
van Cornelis Van Aken (voor 30.000
gulden gekocht) en 2e: het naturalia-
kabinet van Reindert Draak. De laat-
ste werd in 1838 de eerste Directeur
van quot;Artisquot;, maar reeds in 1840
uitgekocht en ontslagen. Westerman
werd daarop tot Directeur benoemd.
De Collectie van Van Aken omvatte
een olifant, leeuwen, tijgers, beren,
antilopen enz.. De eerste eigen die-
ren waren apen, herten, papegaaien
en een quot;Surinaamse boskatquot; (waar-
schijnlijk een Leopardus-soort). In

Hoogtepunten uit de begintijd
waren:

1840: Dieren van de kazerne overge-
bracht naar het Artis-terrein;
1849: Start van concerten, lezingen
en inrichting van de bibliotheek;
1852: Openstelling voor niet-leden
(gedurende twee zaterdagen in sep-
tember). Na een koninklijk bezoek
werd het predikaat quot;koninklijkquot; ver-
leend

1859: Roofdierengebouw. Museum
voor ethnologie. Conservator voor
beheer van de insectenkolonies aan-
gesteld.

1882: Aquarium opengesteld
(gebouwd op 1740 palen en lange
tijd toonaangevend in de wereld).
Onder de directeur Dr. C. Kerbert
(1890-1927) werd het begrip quot;educa-
tiequot; verregaand gerealiseerd. Er wer-
den in 1926 nauwe banden aange-
gaan met de Gemeente Universiteit
van Amsterdam, in het bijzonder
met haar Zoölogisch Laboratorium
en haar Zoölogisch museum. Met de
hoogleraren zoölogie, met name met
de beroemde zoöloog Max Weber,
bestonden al nauwe contacten.
Samen met Jac. P. Thijsse en E.
Heimans ontplooide Kerbert veel
initiatieven ter verbreiding van de
kennis der levende natuur onder
de bevolking. De natuurbescher-
mingsgedachte werd voortvarend
uitgedragen. In Artis werd A.F.J.
Portielje aangetrokken, die door zijn
publikaties, lezingen, rondleidingen
en radiopraatjes uitgroeide tot een
bekende Nederlander. Onder Dr. A.L.
Sunier (directeur van 1927 tot 1953)
kregen cultuur en wetenschap veel
aandacht.

Sinds 1914 was Dr. C.J. Folmer als
consulterend dierenarts aan Artis
verbonden. In de beginjaren was er
veterinair weinig te doen. Er werden
nauwlijks secties gedaan. Chirurgie

-ocr page 476-

was,door gebrek aan adequate nar-
cose, zeer beperkt. Middelen tegen
infectieziekten (wormen of bacteri-
ele ziekten) bestonden nog niet. Dr.
Folmer volgde nauwgezet de ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
en paste die zoveel mogelijk bij de
dieren van Artis toe.

De Rotterdamse Diergaarde (1857)

vond zijn oorsprong in de liefheb-
berij van twee spoorwegbeambten
G. van den Berg en F. Van der Valk.
Zij vingen in een vijver bij station
Delftse poort een verongelukte
kokmeeuw op. Zij zochten eenden-
eieren, broedden ze onder tamme
eenden uit en zetten ze in de vijven
Geleidelijk werden er meer dieren
aan hun zorg toevertrouwd. In een
naburige tuin timmerden zij in hun
vrije tijd dierenverblijven - en
ook een theekoepel . De levende
have bestond uit niet meer dan een
ocelot, een Java-aap, enige vossen
en rendieren en twee pelikanen.
Geïnteresseerden konden voor ƒ 10.-
een jaarabonnement kopen. In het
2de jaar waren er 500 vaste bezoe-
kers van
quot;Het Spoortuintjequot; dat van
1854 tot 1 mei 1857 in stand werd
gehouden.

Rotterdamse havenbaronnen
merkten het quot;Spoortuintjequot; op en
realiseerden zich dat Amsterdam
succes met zijn \'Artis\' had en start-
ten een actie tot oprichting van een
Rotterdamse Diergaarde. In 1857
werd een vereniging opgericht met
als doel de quot;Kennis van het dieren-
en plantenrijk op een aangename
wijze te bevorderen.quot;. Men wilde
het quot;publiek onder het genot van
een zeker comfort vreemde en zeld-
zame voorwerpen uit het dieren- en
plantenrijk doen aanschouwen.... De
bezoeker kon dan zelf over de groot-
heid en wijsheid van de schepper
nadenkenquot;. Educatie en studie waren
dus geen doelstellingen.
De vereniging had aandeelhouders.
In korte tijd werd een startkapitaal
van ƒ 300.000- bijeen gebracht. Op
de jaarvergaderingen bleek dat de
aandeelhouders meer geïnteresseerd
waren in winst dan in dieren!
Evenals Artis bood de Rotterdamse
vereniging haar publiek concerten,
voordrachten en andere culturele
evenementen aan. In Rotterdam
traden vooral militaire kapellen op.
Pierre Henri Martin, afkomstig uit
Marseille, werd aangezocht als eer-
ste directeur Martin was voorheen
eigenaar van een reizende menage-
rie, die mede bekend was doordat
Martin niet zozeer zichzelf als onver-
vaard dierentemmer presenteerde,
maar de dieren door zachte dressuur
tot velerlei kunstjes
bracht.20
Geleidelijk breidde de dierentuin zich
uit. Een groot apenhuis, roofdieren-
gebouw, vogelhuis en reptielenhuis
verrezen.

Reeds vóór de Tweede Wereldoorlog
werden er plannen gemaakt voor
verplaatsing van de Rotterdamse
diergaarde uit het hart van de stad
naar elders. In mei 1939 werd de
eerste paal geslagen voor quot;Blijdorpquot;.
Alle gebouwen werden in één
en dezelfde stijl uitgevoerd naar
het ontwerp van architect S. van
Ravensteyn. Ondanks de chaos en
het verlies van dierenlevens ten
gevolge van het bombardement op
Rotterdam, werd de nieuwe dier-
gaarde in december 1940 geopend.
Dit betekende wel het einde in van
de sociëteitsdiergaarde oude stijl.^l
In de Rotterdamse Diergaarde was
de veterinaire zorg aanvankelijk
zeer beperkt. Tegen 1940 kreeg een
olifant wel eens een klysma met
chloraal hydra at in een poging het
dier te narcotiseren. Het bekappen
van hoeven van een zebra was een
hachelijke onderneming. Zo\'n dier
werd gekluisterd snel neergeworpen,
in razend tempo bekapt en losge-
laten, hopelijk voordat het aan een
hartfalen stierf.

Rachitis was in alle dierentuinen
een groot probleem. De veterinaire
kennis daarover verspreidde zich
maar langzaam. Tot 1936 werden in
Rotterdam pootjes van dieren met
rachitis met fysiologisch keukenzout
afgewassen. Dit terwijl Galenus
(210- 130 v.Chr.) en Daniël Whistier
in 1645 het ziektebeeld van rachitis
hadden beschreven. In 1789 werd
levertraan in de kuststeden van
Engeland therapeutisch toegepast. In
1861 vermeldde Armand Trousseau
dat rachitis werd veroorzaakt door
gebrek aan zonlicht en bovendien
dat levertraan therapeutisch werk-
te.Het effect van levertraan was
in de diergeneeskunde al omstreeks
1875 bekend. Toen werd in een
Vlaams diergeneeskundig boek
geschreven, dat: quot;Zuurtemperende
middelen hier aangewezen zijn:
kreefsogen (sic), gebrande oester-
schelpen, kalkwater, maar bovenal
gemalen beenderen; ook ijzermid-
delen kunnen hier van pas komen,
evenals levertraan. Vleeschvoedsel
vooral moet de hond hebben, even-
als enige
beenderenquot;.^^ pg eerste
beschrijving van rachitis bij dieren-
tuinleeuwen in Londen is van de
hand van J. Bland-Sutton (1889). Uit
studies (1907-1917) van Mc Collum
werd de rol van vitamine D duide-
lijk.24

De Haagse Dierentuin (1863-1942)

is opgericht door het Koninklijk
Zoölogisch Botanisch Genootschap
van Acclamatie. Het was een indruk-
wekkende tuin met schitterende
gebouwen in neostijl met kermis-
achtige attracties (speeltuin) en een
grote vijver Het streven was sterk
gericht op het verkrijgen van nieuwe

-ocr page 477-

huisdiersoorten, hetgeen in de naam
van het Genootschap tot uitdrukking
komt; heden spreken wij overigens
eerder van \'acclimatisatie\'dan van
\'acclamatie\'.

De quot;publiekstrekkersquot; waren nood-
zakelijk, maar speelden hier toch
slechts een ondergeschikte rol.
Vanaf het begin was er een olifan-
tenverblijf- en een bassin waarin de
dieren konden baden, wat grote aan-
tallen bezoekers trok. Later kwam er
een berenkuil bij.

Het hoofdgebouw, ook Moorse paleis
genoemd, was het verenigingsge-
bouw met een zaal met1400 zitplaat-
sen waar toneelvoorstellingen en
muziekuitvoeringen plaatsvonden).
Het werd in 1893 geopend met een
concert door de Koninklijke Militaire
Kapel.

In 1887 werden, op aandringen
van de kerken in Nederland ker-
missen verboden. Tien jaar later
werden ze in een gewijzigde vorm
weer toegestaan. Er werden toen
voorjaarsfeesten gehouden in de
dierentuin. In 1927 maakt Polygoon
het \'Marmottenfilmpje\' en twee
jaar later filmden ze er leeuwen en
zebra\'s.

De dierentuin, die in de oorlog zwaar
geleden had, werd na 1945 niet meer
opgebouwd.

5) In het begin van de vorige eeuw
zijn verschillende tuinen ontstaan
die
quot;uit liefhebberijquot; begonnen zijn.
Particulieren met een grote liefde
voor dieren, die wilden beschik-
ken over een eigen dierencollectie,
richtten dierentuinen op die zij dan

voor het publiek open stelden. Zo
ontstonden Burgers\' Dierenpark,
Ouwehands Dierenpark, Dierenpark
Emmen en Dierenpark Wassenaar.

5a Burgers\' Dierenpark (1913 tot
heden)

Johan Burgers bezat in 1894 een
fazantencollecte te \'s-Heerenberg.
Hij verkocht daaruit zijn nakweekdie-
ren. In 1913 werd deze quot;tuinquot; voor
het publiek opengesteld. Doordat
de gemeente niet meewerkte aan
de aanleg van een toegangsweg
verhuisde quot;Burgersquot; in 1923 naar
de huidige locatie quot;Buitenlustquot;
bij Arnhem. De heer Burgers was
goed bevriend met Hagenbeek.
Mede daardoor werd een belang-
rijk deel van de tuin aangelegd in
Hagenbeckstijl, met ruime dierver-

-ocr page 478-

blijven, die zoveel mogelijk een
natuurlijke situatie creëerden. De
tuin was een echt familiebedrijf waar
mevrouw Burgers vaak achter de
kassa zat.^S

5b Ouwehands Dierenpark (1932 tot
heden)

C.W. Ouwehand was de zoon
van een sigarenfabrikant die een
filiaal had in Rhenen. Hij fokte
konijnen en kippen. In 1920 kocht
hij 10 ha. grond met woning op
de Grebbeberg. De fokkerij van
Ouwehand was internationaal
bekend. Hij had klanten tot in
Nederlands-Indië. Geïnteresseerde
liefhebbers konden als pensiongas-
ten in het huis verblijven. Ouwehand
was lid van de Rhode Island-Red club.
Hij verzorgde een maandblad over
pluimveehouderij:
Wetenschap en
praktijk.
In 1922 werd een (pluim-
vee-)voederfabriek opgericht. Toen
het tijdens de economische crisis in
de jaren \'30 niet meer zo goed ging
met de kippenfarm werd besloten
er een dierentuin van te maken. De
bezoekers hadden altijd al interesse
getoond voor de enkele exotische
dieren die er werden gehouden zoals
papegaaien, pauwen, fazanten en
een wasbeer. Geleidelijk groeide het
hoenderpark uit tot een dierentuin.
De heer Ouwehand heeft dit profes-
sioneel aangepakt. Hij oriënteerde
zich door bezoeken aan Europese
dierenparken. Op 18 juni 1932 werd
de dierentuin officieel geopend door
de burgemeester van Rhenen.
Er kwam een olifantenverblijf, een
aquarium en een apenrots.
Ouwehand had originele, professio-
nele reclamemethoden. Zo versche-
nen op alle spoorwegstations recla-
meborden met de tekst: quot;Heel het
land naar Ouwehandquot;. Enkele jaren
later zette hij als een van de eersten
een luchtballon in om reclame te
maken. Toen Ouwehand in 1935 in
Hannover duizend krokodillen kocht,
liet hij door het hele land een recla-
meauto rondrijden met een reusach-
tige afbeelding van deze reptielen
en daaronder de woorden: \'1000 kro-
kodillen op de Grebbeberg\'. In 1938
werd in verband met de oorlogs-
dreiging een rampenplan opgesteld.
Op 10 mei 1940 kwam het bevel alle
roofdieren dood te schieten; - dat
deed hij zelf.26

De wederopbouw kwam na de
oorlog slechts moeizaam op gang,
maar door de inzet van de familie en
medewerkers werd het dierenpark in
zijn oude luister hersteld. Het terrein
werd inmiddels uitgebreid tot 22 ha.
en tal van moderniseringen werden
gerealiseerd.

5c Noorderdierenpark (1935 tot
heden)

Willem Oosting had van kinds af aan
gewild directeur van een dierentuin
te worden.

In 1934 besloot hij in de tuin van
zijn ouderlijk huis in het centrum
van Emmen, een dierenpark aan te
leggen. Hij startte met de aanplant
van 1600 coniferen en bouwde een
steenbokkenrots. In datzelfde jaar
werden een vogelkooi, een doolhof
en een parcours voor ezeltjerijden
gerealiseerd. In 1935 opende burge-
meester Mr J.L. Bouma het quot;Noorder
Dierenparkquot; (op die dag werden
5000 bezoekers ontvangen). In 1939
volgden een uilenruïne en in 1939
een Wildpark.^^

5d Wassenaars Dierenpark (1937 tot
1985)

De heer P.W. Louwman was een lief-
hebber van vogels, waarvoor hij bij
zijn huis een grote volière inrichtte.
De collectie trok nationaal en inter-
nationaal belangstelling. Dit stimu-
leerde tot de oprichting van een

dierentuin. In Wassenaar werd een
groot terrein aangekocht. In 1937
werd een stichting opgericht voor
het beheer van het park. De hoofd-
zaak was de vogelcollectie, waarin
vooral de Nederlands-Indische vogel-
fauna goed vertegenwoordigd was.
Toen het publiek naar de quot;apiesquot;
begon te vragen werd de dierencol-
lectie uitgebreid.

Als rasechte handelsman, kocht de
heer Louwman de hekken van de
oude Rotterdamse Diergaarde bij
een schroothandelaar. Van de Haagse
diergaarde nam hij het olifanten- en
het berenverblijf over. Reeds in 1940
was het een tuin met vele bijzondere
planten en dieren.28

6 Soortbehoud

Hoewel het eigenlijk buiten de te
behandelen periode valt, zien we
dat na ± 1950 de accenten duidelijk
verlegd worden en soortbehoud tot
een zeer belangrijke doelstelling van
praktisch alle dierentuinen uitgroeit.
Soortbehoud is gevolg van een
bewustwordingsproces waarvan de
eerste tekenen in het begin van de
ZO^te eeuw zichtbaar werden. Het
vlaggenschip van soortbehoud is de
Europese wisent. De laatste wildle-
vende werd in 1918 geschoten. Op
initiatief van directeuren van een
aantal Europese dierentuinen werd
in 1923 de \'International Society for
the Preservation of the Wisent\' opge-
richt.29 Artis heeft in belangrijke
mate bijgedragen tot het behoud
van de Europese wisent. Momenteel
zijn er weer ± 3000 in \'t wild en ±
500 exemplaren in dierentuinen en
parken.^®

Websites

De meeste van de in dit artikel
besproken dierentuinen hebben een
website; zie:
www.artis.nl

-ocr page 479-

http://burgerszoo.nl

www.dierenpark-emmen.nl

www.diergaardeblijdorp.nl

http://nl.wikiperdia.org/wiki/Haagse_

Dierentuin

www.ouwehands.nl

De laatste drie bieden ook een kort
overzicht van hun geschiedenis.
Op de site www.freewebs.com/
showbanded presenteert Edward
Zuiderwijk onder quot;Zoo historyquot; een
overzicht van verdwenen dierentui-
nen o.a. Burgersquot;s Heerenberg (1913-
1923), Burgers\' Tilburg (1932-1946)
en Dierenpark Wassenaar (1937-
1985).

Noten

1nbsp;Encyclopedia Britannica. Ed. 2007.

2nbsp;Salima Ikram (ed.). Divine creatures: animal
mummies in Ancient Egypt
Cairo/New York:
American University In Cairo Press, 2005.

3nbsp;R.J. Hoage and W. A. Deiss (Eds.). New
worlds, new animals: from menagerie to
zoological park in the nineteenth century.
Baltimore [etc.]: Johns Hopkins U.P. 1996

4nbsp;zie noot 3.

5nbsp;G. Lolsel. Hlstoire des ménageries de
l^ntiquité ä nos jours.
Paris: Octave Doin
et Fils, 1912. 3 vols.

6nbsp;I.B. Furman. \'The history of zoos and the
emergence of zoo veterinarians\'.
Veterinary
heritage,
19(2), 20-23, 1996.

7nbsp;J.R. Luoma. A crowded ark. Boston:
Houghton Mifflin, 1987. p. 10.

8nbsp;Zie noot 5

9nbsp;Ibidem.

10nbsp;Ibidem.

11nbsp;Damen, M, \'Corrupt of hoofs gedrag?
Geschenken en het politieke netwerk van
een laatmiddeleeuwse Hollandse stad\'.
Tijdschrift voor sociale en economische
geschiedenis
2(4); 68-94, 2005.

12nbsp;B.c. Sllggers; A.A. Wertheim, Een vorstelijke
dierentuin. De menagerie van Willem V.
Zutphen: Walburg Pers 1994.

13nbsp;Belon, P. L\'histoire de la natvre des oyseavx,
avec levrs descriptions; amp; naïfs portraicts

retirez dv natvrel: escrite en sept livres,
[xxviil], 381, [1] p.. Paris: Corrozet, 1555.

14nbsp;P.H. witkamp, \'Vroegere diergaarden en
beoefenaars der dierkunde\'.
Eigen Haard,
13, 293-295 en 312-316, 1888. ; Hendrik
EngeI\'s Alphabetical list of Dutch zoological
cabinets and menageries.
2nd ed. prepared
by Pieter Smit a.o.. Amsterdam: Rodopi,
1986. (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot
de geschiedenis der geneeskunde en der
natuurwetenschappen, no. 19).

15nbsp;A. Seba, Naauwkeurige beschryving van
het schatryke kabinet der voornaamste
seldzaamheden der natuur, 1736-1765.
Heruitgave door J. Müsch, R. Willmann en
J. Rust o.d.t.:
Cabinet of Natural Curiosities.
Köln: Taschen Verlag, 2001.

16nbsp;Pieters, Florence, en Rookmaaker, K.
\'Arnout Vosmaer, topcollectioneur van
naturalia en zijn
Regnum animalequot;. In: B.C.
Sllggers; A.A. Wertheim.
Een vorstelijke
dierentuin. De menagerie van Willem V.
Zutphen: Walburg Pers 1994. p. 11-38.

17nbsp;Pieters, Florence, \'De menagerie van stad-
houder Willem V op Het Kleine Loo te
Voorburg\'.
Ibidem, p. 39-60.

18nbsp;In: De maandelijksche Nederlandsche
Mercurius.
Uitgegeven door Bernardus
Mourik, Boekverkooper in de Nes, bij de
Groote Vlees-Hal, Januari 1758.

19nbsp;Zie noot 5.

20nbsp;F. van DIxhoorn. De leeuw van Kralingen;
een panorama over het leven van Henri
Martin, eerste moderne dierenleraar

en eerste directeur van de Rotterdamse
Diergaarde.
Hoorn: quot;West-Frieslandquot;, 1957.

21nbsp;Gerritsen, A. (Red). Iets grootsch amp; buiten-
gewoons. 150 jaar Rotterdamse Diergaarde.
Rotterdam: Kon. Rotterdamse Diergaarde,
2007.

22nbsp;Armand Trouseau. Clinique médicale de
l\'Hôtel Dieu de Paris.
Paris, 1861.

23nbsp;De bron is een incompleet boekje, waar-
van de auteur niet kon worden achter-
haald. De vermoedelijke titel is
Ziekten der
Hoevedieren,
verschenen na 1872, waarvan
vooralsnog geen exemplaar kon worden
gelokaliseerd.

24nbsp;E.V. McCollum. \'Studies on experimental

rickets. XXI. An experimental demonstra-
tion of the existence of a vitamin which
promotes calcium deposition.
J. Biol.
Chemistry,
53, 293-312, 1922. Zie hierover:
K. Rajakumar, \'Vitamin D, Cod-Liver
Oil, Sunlight, and Rickets: A Historical
Perspective\'.
Pediatrics. 112 (2); e132-e135:
2003.

25nbsp;J. amp; J. Willems, Moderne dierentuinen
in Nederland en België.
Brussel: Uitg.
Moussault, 1981. Zie ook: http://www.
freewebs.com/showbanded/burgerstilburg.
htm (over Burgers, Tilburg, Wassenaar,
Ouwehand).

26nbsp;Engelsma, F.J. \'Ouwehands Dierenpark 50
jaar\'.
Zebranieuws 3 (1) 2-5; 1982.

Tl Hidding, H. quot;n Metamorfose. 60 jaar
Noorder Dierenpark Emmen 1935 - 1995\'.
Zoo-Informatie
23 (2), 1995-1996 (Uitg.
Noorderdierenpark Emmen).

28nbsp;Louwman, J. Persoonlijke mededeling
(2008);
Dierenpark Wassenaar

Zoo. Geïllustreerde gids met plattegrond. Uitg.:
Stichting Wandel- en Dierenpark Wassenaar.
Wassenaar, 1963/64.

29nbsp;Smit, P. Artis. Een Amsterdamse tuin.
Amsterdam: Rodopi, 1988. p. 314-316.

30nbsp;Mysterud, A. et al.,\'Population, ecology
and conservation of endangered mega-
fauna: the case of European bison in
Bialowieza Primeval Forest, Poland\'./An/ma/
Conservation, 10 (1) 77 - 87, 2008.

-ocr page 480-

A.H.H.M. Mathijsen^

Dierenartsen werkzaam in \'Artis\' (ca. 1845 - 1962)^

Inleiding

De vraag welke dierenartsen in Artis
werkzaam zijn geweest kan op grond
van de in het archief bewaarde decla-
raties volledig beantwoord worden;
deze geven, zij het in de meeste ge-
vallen slechts globaal, aan voor welke
gevallen hun hulp werd ingeroepen.
Van de negen dierenartsen, werk-
zaam in de te bespreken periode, zijn
er echter slechts twee, nl. J.A. Dekker
uit de begingtijd (1848-1852) en C.J.
Polmer als laatste in de reeks (1914-
1962) wier publicaties of verslagen
uitvoeriger inzicht geven in hun
denk- en handelwijze.
Geen van allen hadden een formeel
dienstverband; zij waren in Amster-
dam gevestigde practici aan wie de
veterinaire zorg over de levende have
van de dierentuin was opgedragen.
Van de klinische behandelingen kan
uit de declaraties in de meeste geval-
len slechts een oppervlakkig beeld
verkregen worden. In tegenstelling
tot de bewaardgebleven uitvoerige
sectieverslagen, werden, behalve van
Dekker, geen verslagen aangetroffen
van ziektegeschiedenissen, c.q. thera-
peutische handelingen. In het geval
van Polmer kunnen wij een indruk
krijgen van diens chirurgische capa-
citeiten omdat die ruime aandacht
kregen in de pers. De sectieverslagen
die sinds 1927 nauwkeurig werden
bijgehouden kunnen, als zij worden

Bewerking van een voordracht, gehouden op
20 november 2008 in de Koningszaal van
Artis te Amsterdam, tijdens de
Najaarsbijeenkomst van het Veterinair
Historisch Genootschap.
A.H.H.M. Mathijsen. Bilderdijklaan 14. 3723
DC Bilthoven.
Guus.Mathijsen@tiscali.nl

aangevuld met de sectiebrieven,
ontvangen van deskundigen die om
bijstand gevraagd was om de ziekte-
oorzaak op het spoor te komen, een
rijke bron vormen voor de historische
vergelijkende pathologie.
Van de opeenvolgende dierenartsen
worden, in aansluiting aan enige bio-
grafische gegevens, hun activiteiten
met betrekking tot \'Artis\' vermeld.

Archiefstukken

De archivalia van Artis bevinden zich
in het Stadsarchief Amsterdam, dat is
gevestigd in het voormalige bank-
gebouwvan de Nederlandse Han-
delsmaatschappij aan de Vijzelstraat.
Naar zijn architect heet het nu \'De
Bazel\' (afb. 1).

De inventaris omvat 4682 nummers
en de beeldbank 1356 afbeeldingen.

Abstract

Veterinarians of the Zoological Garden \'Natura Artis Magistra\' in
Amsterdam (ca. 1845-1962)

A study in the archives of the Amsterdam Zoological Garden, estab-
lished in 1838, revealed the names of nine veterinarians during the
period under review, who were in charge of the health care of the
zoo animals. All of them were in private practice and acted as consul-
tants. Their written inheritance consists of bills for their services and
medicines provided, and of the records of 1510 post-mortem exami-
nations, covering the years 1927-1953..

Of special interest is a manuscript of J.A. Dekker (1812-1859) that
contains 22 of his publications devoted to diseases of zoo animals and
other observations.

Short biographies of all nine veterinarians are included in order to
show how their work for the Zoological Garden, that was only an ad-
ditional job, was related to their other occupations.

-ocr page 481-

De voor ons onderwerp van belang
zijnde stukken zijn:

•nbsp;De door de dierenartsen ingezon-
den rekeningen (1843-1939), inv. nr.
3745 t/m nr. 3751

•nbsp;Het copyboek met waarnemingen
van J.A. Dekker (ca. 1848), inv. nr.
1848

•nbsp;Sectieverslagen (1927-1952), inv. nr.
2025 - 2027 (zoogdieren) en 4647
(vogels).

Niet in beschouwing genomen stuk-
ken zijn de stukken betr. de runder-
pest (nrs. 2038-2050) en die betr. het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht (nr.
5244).

De opeenvolgende dierenartsen

Op grond van de bewaard gebleven
rekeningen voor verrichte diensten
kan de in Tabel 1 weergegeven rij
worden opgesteld (de jaartallen zijn
die van de rekeningen).

J.K. de Greuve

1843, 1844, 1845

J.H.C. Nordhorn

1848

J.A. Dekker

Nov. 1849-1852

C. Kritzler

I860-?

Dr. J. Mazure Czn.

1882, 1883

J. Verduijn

1883

Mazure amp; Goethals

1890

Mazure, Goethals amp;

1914

Folmer

Dr. J.C. Folmer

1929, 1939

Tabel 1. Dierenartsen, werkzaam in
\'Artis\'

J.K. de Greuve. Van hem zijn vijf
nota\'s bewaard. Deze hebben betrek-
king op geleverde medicijnen in resp.
juli t/m september 1843, maart t/m
december 1844 en het gehele jaar
1845. Door hem werden o.a. fene-
griekpoeder, chlorine, ijzervijlsel,
wonderolie, wonderzout van baron
Verschuur (?), spiritus (tegen schurft),
wondpoeder, gentiaanpoeder en
Engels zout in rekening gebracht, als-
mede niet nader omschreven zalven,
likkingen, poeders en smeersels, resp.
ten bedrage van fl. 4,55; f. 12,20,
f. 24,65, f. 21,40 en f.39,55.
Misschien is hij ook nog in de twee
volgende jaren werkzaam geweest,
want de volgende, door een andere
veearts uitgeschreven nota dateert
1848, maar over deze tussenliggende
jaren zijn er geen gegevens.
De Greuve (geboren te Amsterdam,
22 juni 1793) had in Alfort gestu-
deerd. Hij maakte in 1814tesamen
met zijn medeleerlingen deel uit van
het bataljon van Alfort ter verdedi-
ging van de brug bij Charenton, de
zuid-oostelijke toegang tot Parijs,
voor de oprukkende troepen van de
geallieerden tegen Napoleon. Op 30
maart werd slag geleverd, waarbij
hij licht gewond raakte. Het bataljon
trok zich terug naar Blois en in de
loop van april keerden de meesten
terug naar Alfort.\'\' Toen Napoleon
op 20 maart 1815 in Parijs terug was
na zijn verbanning naar Elba, en de
leerlingen van Alfort opnieuw onder
de wapenen werden geroepen,
realiseerde De Greuve zich dat hij wel
eens ingezet zou kunnen worden om
tegen landgenoten te moeten vech-
ten. Hij besloot, weliswaar zonder
einddiploma op zak naar Amster-
dam terug te keren. Voor de \'Leidse
Commissie\', die haar werkzaamhe-
den in mei 1815 had hervat, legde
hij examen af, waarna hij benoemd
werd tot veearts der 2de klasse met
een jaarsalaris van fl. 400,-. Hij kreeg
als standplaats Utrecht aangewezen,
waar hij verbleef van 1816-1820.
Vervolgens was hij in het kader van
de miltvuurbestrijding werkzaam te
Leeuwarden. In 1821 presenteerde hij
zich voor de tweede keer om geëxa-
mineerd te worden door de \'Leidse
Commissie\'; hij werd bevorderd tot
Rijksveearts klasse. Hij vestigde
zich in zijn geboorteplaats, waar
hij, behalve als practicus, optrad als
keurmeester van vlees en slachtvee.
Zijn
Handleiding voor landlieden,
slagters en veehandelaars bij het be-
oordeelen van van den gezonden of
ziektentoestand van het slagtvee enz.
(Amsterdam, 1843, 2^^ ^itg., 1846)
was een verbeterde uitgave van het
werk van F.W.A. Grüll uit 1826^. Het
was niettemin het eerste Nederlandse
werk op dit gebied.^ De uitg.
verscheen bij M. Westerman en Zoon.
De zoon was Gerard Frederik Wester-
man (1807-1890), oprichter en eerste
directeur van \'Artis\'.
Voor \'Artis\' heeft De Greuve weinig
betekenis gehad; hij heeft althans
buiten zijn nota\'s geen sporen van
betrokkenheid bij de nog jonge on-
derneming nagelaten.
De Greuve was in 1847 mede-initia-
tiefnemer tot de oprichting van de
\'Veeartsenijkundige Vereniging in
de provincie Noord-Holland\', waar-
van hij voorzitter werd. Twee van
zijn voor deze vereniging gehou-
den voordrachten gingen over de
maatschappelijke positie van de
veeartsen, en werden in
Het Reper-
torium
gepubliceerd. In 1852 werd
hij benoemd tot lid van het Centraal
Veeartsenijkundig Genootschap, in
1855 tot onder-voorzitter. In de door
dit Genootschap gepubliceerde
Ver-
slagen en Verhandelingen
van 1853
komt een exposé van hem voor \'Over
de ziekten, waarmee de hondsdol-
heid kan worden verwisseld\'.^

-ocr page 482-

De Greuve overleed in november
1864.5

J.H.C. Nordhorn. Van hem is slechts
één rekening, gedateerd juli 1848,
aanwezig voor 23 visites in de twee
voorafgaande maanden. Hij betitelt
zichzelf als veearts, maar zijn naam
komt in geen enkele index voor.
Waarschijnlijk was hij Duitser die
korte tijd in Amsterdam verbleef.

J.A. Dekker.

In Jacobus Adrianus Dekker, te Mid-
delburg geboren op 29 juni 1812, als
zoon van de adjunct paardenarts der
l^t® kl. bij de rijdende artillerie Cor-
nelis Dekker ((1776-1828), kregen de
dieren van \'Artis\' een uiterst toege-
wijde en consciëntieuze arts. Na ge-
degen voorbereidende studies werd
hij in 1829 op rijkskosten als kweke-
ling tot de Rijksveeartsenijschool
toegelaten. In augustus 1833 werd
hij benoemd tot veearts kl. en
adjunct paardenarts bij de armée. Hij
kwam te werken bij het regiment
huzaren onder de latere chef van de
Militaire Dienst, Friedrich H.S. Dehne,
waar hij zich tot allround paardenarts
bekwaamde. Na eervol ontslag uit de
militaire dienst en na in het huwelijk
te zijn getreden, vestigde Dekker zich
in 1846 als burgerlijk veearts te Am-
sterdam waar hij zich spoedig in een
goede praktijk mocht verheugen.
Over de vier of vijf jaar dat Dekker
ook de dieren van \'Artis\' onder zijn
hoede had liet hij meer achter dan
rekeningen. Deze laatste hebben
betrekking op 1849 (f. 80,-), 1850 (f.
100,-), 1851 (f. 75,-) en 1852 (f. 71,50).
De eerste differentieert tussen apo-
theek en andere benodigdheden (f.
12,40) en visites, genees- en heelkun-
dige behandelingen (f. 67,60), waar-
aan hij echter een statistisch overzicht
van 65 nummers toevoegt (Fig. 1)
waarin diersoort, aard van de ziekte,
ziekteduur en uitkomst (hersteld, ge-
storven, nog in behandeling) vermeld
worden. Die over 1850 van f. 100,- en
1851 van f.75,- zijn slechts globaal
omschreven:
Voor geneeskundige
behandeling, heelkundige bewer-

Waarnemingen omtrent gelijkvormige
ziekten bij verschillende diersoorten en
overeenkomst derzelve in ziekteverschijn-
selen met de gelijktijdig heerschende
cholera bij den mensch.

(Repertorim, jg. 2, p.180; Vervolg, p. 254)
Bloedspuwing (Haemoptysis) bij een
damhert
{Cervus damae) vanhet man-
nelijk geslacht ten gevolge van de tezeer
opgewekte bronsheid.
{Ibid., p. 255))
Goedaardige droes bij een zebra. {Ibid.,
p. 318))

Opmerkingen bij den partus van een
lersche hit.
{Ibid., p. 327)
Berigt omtrent het ontstaan van op
cholera lijkende verschijnselen bij dieren.

{Ibid., p. 180J

Enige bijzonderheden omtrent den
olifant van het Genootscliap

N.A.M. te Amsterdam, op den 7 Augus-
tus 1849 gedood.
{Ibid, jg. 3, p. 54)
Bericht in
Handelsblad van 14 decem-
ber dat het skelet in het museum wordt
geplaatst, p. 127.

Spoedige dood van een beer {Ursus arc-
tos)
veroorzaakt door ophooping van een
groote hoeveelheid wormen in het darm-
kanaal.
{Het Repertorium, jg. 3, p. 85)
Een woord over het al of niet bestaan
van overeenkomst van de tegenwoor-
dige ziektegesteldheid van verschillende
soorten dieren, met de cholera bij den
mensch, 11 September 1849
{Ibid, p. 94)
Melkverplaatsing bij een vrouwelijk
kingen, toezigt van hoefbeslag en
verdere veeartsenijkundige diensten
ten behoeve der dieren ... (1850).De
rekening over 1852 is een mengvorm
waarin diersoort, ziekte, uitkomst
van de behandeling en honorarium

Tabel 2. J.A. Dekker. Ziekten bij dieren, waargenomen in de Diergaarde van het K.
Zoölogisch Genootschap quot;Natura Artis Magistraquot;. Ms. 110 pp. M. ind.

(Stadsarchief Amsterdam, Archief Kon. Zoölogisch Genootschap \'Natura Artis Magistra\' (toegang
395), inv. nr. 1399.

rendier {Cervus tarandus L.) met dood-
elijk gevolg, veroorzaakt door angst en
mishandeling
{Ibid., p. 180)
Apoplexia sanguinea bij een damhert
{Cervus dama). Ibid., jg. 4, p. 33)
Braking van wormen bij eenen gestreep-
ten Javaanschen tijger
{Felis tigris) {Ibid.,
p. 78)

Worm (fargin) bij eenen conguartijger
{Felis conguar). {Ibid., p. ^97)
Waarneming van geënkystreerde wormen
tusschen de rokken der maag en der
dunne darmen bij eene gestreepte tijge-
rin. Met bijvoegsel tot het vorenstaande
door F.C. Hekmeijer
{Ibid., p. 236)
Uitzakking van den endeldarm bij eenen
Amerikaanschen tapir.
{Ibid., p. 342)
Ontlasting van harde palmvruchten uit
het darmkanaal van eenen Amerikaan-
schen tapir
{Ibid., jg. 5, p. 79)
Gecompliceerde catarrhus bij een eland
{Cervus a lees). {Ibid., p. 285)
Eenige beenbreuken, waargenomen bij
verschillende dieren.
{Ibid.,p. 293)
Lepra tuberculosa waargenomen aan
de hoornen van een Indisch hert
{Cervus
russa) {Ibid.,
p. 300)

Over een paar bastaard zebra\'s. {Ibid., p.
302)

Eenzijdige kaakkramp, mondklem, klem
{trismus) bij den zebra en Quagga. {Ibid.,
jg. 6, p. 296)

-ocr page 483-

T

I
t

\'/mm

i/Ajci.-M

IIBI

A..

111
M

//

\'V.

JI.
0.

M.

L/Ä-

1\'

Jj

M

/

IS

.f;\' - - -nbsp;S\'
......

SI

Iii

i

/
/

/

/
/

/

/

/

j\'\'\'^ «t . /éu.

/nbsp;V

amp; t /•\'quot;gt;lt;■

/i.-^\'fl

/

/

J\'fo\'C

Fig la

.V

...... ,

-ocr page 484-

... . /

/

Ifil
ilii

111

lilî

lîll
M
■Il

. Au-

i^pii^pjSSillBipll

/

//f

I;
if:

V\'

■il

iisBi^^iiii

/

/
/

/

■ ■ ■•\'■■■■.....- i -1 /

ii^Hil^BslïBIÉHIBiii

/

iiii
/

i Cquot;Ât^:

im

r/

^^sâmsâSmÊÊ^.

Fig 1b

lillläiÄ

-ocr page 485-

Afb. 2

Curieus is Dekkers
aantekening bij de eerste
post betr. de eland, die luidt:
quot;Een Eland, behandeld voor
zware Catharr[ale] affectie
gepaard met gestoorde
uitbotting der hoornen,
waarvan het na vijf maanden
sukkelens hersteld is (Later is
hij overleden aan een andere
ziekte, doch niet onder
mijne behandeling)quot;. Deze
casus werd door Dekker
beschreven in
Het
Repertorium,
5, 285, 1852.
Ook de onder december
opgevoerde post voor
behandeling van tetanus bij
een zebra leidde tot een
artikel
{Rep., 6, 269-270,
1853). De beschrijving van
de 11 dagen durende
ziektegeschiedenis toont
Dekkers goed
observatievermogen.

J .

J , ^

/.Sü

cm

z..

__........

-ocr page 486-

worden samengevat (afb. 2).
Dat wij Dekker waarlijk de eerste Ne-
derlandse dierentuindierenarts dur-
ven noemen, kan zijn rechtvaardiging
vinden in de publicaties die hij aan
zijn bevindingen en waarnemingen
in \'Artis\' heeft gewijd. Zij zijn alle
tussen 1848/49 en 1853 verschenen in
Het Repertorium (Tabel 2).
Waarschijnlijk voor eigen gebruik
heeft hij afschriften van 22 artikelen
vervaardigd. Hierop wijst de
toegevoegde index. Deze bundeling
bevindt zich in het Artis-archief.
Behalve deze bevat
Het Repertorium
nog 40 bijdragen van zijn hand, de
meeste gewijd aan paardengenees-
kunde, maar ook over de kwaliteit
van het drinkwater voor paarden
(vier publicaties), lijsten van zoog-
dieren en vogels met gegevens over
draagtijd, aantal jongen en levens-
duur, resp over het aantal eieren, hun
kleur en de broedtijd.

Dat hij nieuwe ontwikkelingen in de
geneeskunde snel uitprobeerde op
dieren, blijkt uit het verslag van zijn
positieve bevindingen bij het aanleg-
gen van gipsverbanden bij paard,
hond, antilope, gazelle, kakatoe en
vink, onmiddellijk nadat de offi-
cier van Gezondheid, dr. Antonius
Mathijsen, in 1852 zijn methode had
bekend gemaakt.^
Ook liet hij zich, in het koor van
andere collegae, niet onbetuigd in de
discussies rond de erkenning van het
beroep van veearts. Hij schreef tegen
het onbevoegd uitoefenen van de
praktijk en legde zelfs een \'concept-
wet ter uitoefening der veeartsenij-
kunde\' voor
(Rep. Z 367-369, 1854).

Dekker was zowel secretaris-pen-
ningmeester van de Noord-Hollandse
Veeartsenijkundige Vereniging als
van het Centraal Veeartsenijkundig
Genootschap, waarvan hij in 1850 tot
lid was benoemd. Van zijn ijver en
nauwkeurigheid werd dus in brede
kring gebruik gemaakt.
In de
Verhandelingen over verschil-
lende veeartsenijkundige onderwer-
pen of kort verslag van het verhan-
delde [in de S^e en (1855), gste
en (1858), (1860) en 11 de en
12de (1861)] algemene vergadering
van rijksveeartsen
komen bijdragen
van zijn hand voor
In 1858, tenslotte, werd hij door
de gemeenteraad van Amsterdam
benoemd tot lid, en later tot vice-
voorzitter, van het \'Collegie van
wetenschappelijke keurmeesters der
levensmiddelen\'.

Aan het werk van dit college zal hij
weinig hebben kunnen bijdragen,
want in het begin van 1859 is hij
overleden.^

C. Kritzler

De archiefinventaris geeft onder nr.
3747 als periode van werkzaamheid
in \'Artis\' 1860-1892, maar stukken
zijn \'niet leverbaar\', zodat wij over de
aard van zijn werkzaamheden in het
ongewisse blijven. De inventaris geeft
niet minder dan vijf verschillende
adressen, waar Kritzler in Amsterdam
gewoond heeft. Deze komen ken-
nelijk voor op de stukken, die om
onbekende redenen niet getoond
kunnen worden of zijn zoekgeraakt:
Botermarkt [thans Rembrandtplein],
Utrechtsestraat, Weesperplein, Schans
[= waarschijnlijk Weteringschans]
en Westeinde. Of de opgave van de
lange periode van werkzaamheid
juist is, moet op grond van de wèl
beschikbare stukken over 1882 en
volgende jaren van zijn opvolgers
betwijfeld worden.
In de \'Naamlijst van de op 1 januari
1870 in Nederland praktiserende
veeartsen\' komt de naam van Kritzler
voor met Amsterdam als standplaats
en Berlijn als plaats waar hij zijn op-
leiding had
gekregen.8 in de leden-
vergadering van de Maatschappij van
7 september 1875 werd hij aangeno-
men als lid van de Algemene Afde-
ling.9 In de necrologie van Johannes
Mazure Czn. wordt over Kritzler
hangende sluier een weinig opge-
licht. Daar staat: quot;Mazure verhuisde
[vanuit Haarlem] naar Amsterdam ter
vervanging van de ziek geworden,
zeer bekend geworden Duitse paar-
denarts Kritzler. Na het overlijden van
Kritzler vestigde hij zich voor goed
in Amsterdamquot;.Jaartallen van de
verhuizing en de vestiging worden
niet vermeld. Wij weten dus ook
het jaar van Kritzels overlijden niet,
want het
Tijdschrift maakte er geen
melding van.

Dr. Johannes Mazure Czn. (*1850 te
IJzendijke - tl933 te Den Haag)
Adrianus Leendert Jacobus Goethals
{*1860 te Middelburg - t1939 te
Laren)

Dr. Cornelis Jacob Polmer (*1885 te
Hoofddorp - tl969 te Amsterdam)

Zoals de opvolgende briefhoofden
van hun rekeningen laten zien (Afb.
2) was er een samenwerkingsverband
tussen deze drie dierenartsen; in feite
was het een familie-associatie, want
Goethals was gehuwd met een zuster
van Mazure (Suzanna Johanna) en
Polmer was gehuwd met een dochter
van Mazure (Maria).
De gezamenlijke praktijk was geves-
tigd in de P.C. Hooftstraat.
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat
Mazure niet alleen de paardenprak-
tijk van Kritzler heeft voortgezet,
maar ook de veterinaire zorg voor
de dieren van \'Artis\' van hem heeft
overgenomen.

Uit de rekeningen is nauwelijks iets
specifieks af te leiden wat hun werk-
zaamheden hebben ingehouden. Zij
declareerden op kwartaalbasis voor
een afgesproken bedrag, eerst f. 75,-,

-ocr page 487-

litquot;nbsp;\' I ■

Afb. 3

^ /

-ocr page 488-

na 1914 ineens f. 175,-, een bedrag
dat tot 1939 ongewijzigd bleef. Een
variabel bedrag voor geleverde ge-
neesmiddelen kwam daarbij.
De rekeningen volgen geen aaneen-
gesloten reeks; 1882 (2^6 kwartaal),
1883 (iste kwartaal) (Mazure), 1891
(4de kwartaal) (Mazure amp; Goethals),
1914 (3de kwartaal) (M., G. amp; Folmer),
1928/1929 (3 mnd.) en 1939 (3 mnd.)
(Folmer).

Eind 1883 is er nog een eenma-
lige rekening, groot f. 16,40 quot;voor
gedane diensten aan U Ed. Veequot; (de
Ed. was G.F. Westerman, aan wie de
rekening was gericht) van de empirist
J. Verduijn (tl 903) uit de Water-
graafsmeer, aan wie de uitoefening,
na afgelegd examen, sinds 1878 was
toegestaan, en die zich derhalve ook
\'rijks-veearts\' mocht noemen.

2DE TÏÏ.AM-OMJS\'ÏS-ITS.

Afb. 4

Paardentram route Dam-Nieuwmarkt-Artis, 1872-1899, Stadsarchief nr 010194001936

Voordat Polmers betekenis voor \'Ar-
tis\' ter sprake komt, wil ik hier enige
biografische gegevens over zijn twee
oudere vakbroeders inlassen, omdat
hun praktijk zowel door omvang als
veelzijdigheid een uniek karakter
heeft gehad. Amsterdam was \'boo-
ming\' rond 1900: de bevolking nam
tussen 1870 en 1900 met ca. 8000
zielen per jaar toe, gemeentebedrij-
ven werden gesticht, o.a de Amster-
damse Omnibus Maatschappij (met
1000 paarden, alle door Mazure in de
Ardennen aangekocht), verschillende
stoomvaartmaatschappijen werden
opgericht, die vee in- en uitvoerden,
dat gekeurd moest worden; er ver-
rezen een nieuwe koopmansbeurs en
een effectenbeurs, de scheepsbouw

en diamantindustrie bloeiden, even-
als de handel in koloniale producten,
waarvoor Amsterdam weer stapel-
plaats werd. En al die goederen
werden, zeker lokaal, versleept met
behulp van paardentractie. Expeditie-
bedrijven hadden vaak meer dan 100
paarden in dienst.
Mazure en Goethals waren in die
dagen dé veeartsen van Amsterdam.
Als paardenartsen was hun hulp
en advies onontbeerlijk voor het
economisch leven van de stad. Hun
clientele omvatte alle gemeentelijke
diensten (paardentram, brandweer,
stadsreiniging, beplantingen), de
grote expeditiebedrijven en stalhou-
derijen. Maar zij zetten zich ook in
voor andere gebieden, b.v. het vete-
rinair verenigingsleven, de gezond-
heidszorg in Amsterdam (Mazure), de

-ocr page 489-

kynologie en de dierenbescherming
(Goethals).

Aan beiden werd in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
een uitvoerig
\'In memoriam\' (met portret) ge-
wijd, waaraan hier e.e.a. ontleend
wordt.\'\'\'\'

Johannes Mazure stamde uit een
Zuid-Nederlands Hugenotengeslacht.
Zijn vader was veearts te Zierikzee,
waar hij zich aanvankelijk, na beëin-
diging van zijn opleiding te Utrecht
in 1872, ook vestigde. Spoedig
verruilde hij deze plaats voor Brou-
wershaven om daarna naar Haarlem
te gaan, waar hij belast werd met de
vee- en vleeskeuring. Rond 1880 zal
hij in Amsterdam zijn gearriveerd,
waar zijn praktijk zodanig ging flore-
ren dat de associatie met zijn zwager
in 1884 een welkome uitkomst bood.
De samenwerking zou 30 jaar duren.
Zij slaagden erin een eind te maken
aan de kwakzalverij in de veeartsenij-
kunde die in Amsterdam in die dagen
nog volop in zwang was.
Als inspecteur van de voedingsmidde-
lenkeuring had hij directeur van het
in 1887 geopende nieuwe abattoir
kunnen worden, maar dit ambieerde
hij niet. Hij was wel geïnteresseerd

X

Afb. 5

Plattegrond van Artis in 1854. Met een pontje over de Prinsengracht, die in 1864 gedempt werd. Tekening in Atlas Dreesmann
(Stadsarchief Amsterdam nr 010094000159)

in de materie, hetgeen blijkt uit het
feit dat hij er als eerste in Nederland
in slaagde trichinen aan te tonen in
uit Amerika ingevoerd spek. Gedu-
rende 45 jaren was hij lid, en enige
tijd voorzitter van de Amsterdamse
Gezondheidscommissie, waarbij zijn
bijzondere belangstelling uitging
naar de volkshuisvesting en de
melkvoorziening. Bij zijn afscheid van
deze commissie werd hij benoemd
tot Officier van Oranje Nassau. Hij
had zich ook verdienstelijk gemaakt
door jarenlang belangenloos diphte-
rieserum voor de Amsterdamse zie-
kenhuizen te bereiden. Hiervoor had

-ocr page 490-

hij paarden ter beschikking van de
Amsterdamse Omnibus Maatschappij.
Hij was eerst naar het Institut Pasteur
in Parijs gegaan om de bereiding te
bestuderen.

Prof. Wester sprak hem toe bij de
uitreiking van het eredoctoraat van
de Veeartsenijkundige Hoogeschool
in 1921 en zei o.a.: quot;ge kunt U erop
beroemen meer dan 40 jaar op
voortreffelijke wijze de veterinaire
praktijk te hebben uitgeoefend en
op practisch, wetenschappelijk en
maatschappelijk gebied steeds het
vaandel der veeartsenijkunde te heb-
ben hooggehoudenquot;.

Adrianus Leendert Jacobus Goethals

studeerde aan de Rijksveeartsenij-
school te Utrecht van 1877 tot 1883.
Ultimo 1883 werd hij benoemd tot
Provinciaal veearts der 3^6 kl. met
Kortgene als standplaats. Reeds het
jaar daarop verhuisde hij naar Am-
sterdam om samen te gaan werken
met J. Mazure. Spoedig volgde zijn
aanstelling als gouvernementsveearts
belast met de in- en exportkeuring
van.vee, zowel in de haven van Am-
sterdam als aan de monding van het
Noordzeekanaal te Velzen. Zij deden
dit omvangrijke werk gezamenlijk
en zo ook de grote paardenprak-
tijk. Daarnaast oefende hij nog een
bescheiden kleine huisdierenpraktijk
uit en trad als keurmeester op bij
hondententoonstellingen. Ook was
hij veterinair adviseur van de Sop-
hia Vereniging tot bescherming van
Dieren. Hij was een trouw bezoeker
van de bijeenkomsten van de Mij.
Voor Diergeneeskunde en haar Afd.
Noord-Holland. Van de laatste was
hij voorzitter van 1919-1923. Van zijn
hand is slechts een publicatie bekend:
een klinische les over influenza uit
1911. Hij stierf op 79-jarige leeftijd
in zijn landhuis \'de Sprong\' te Laren
(N.-H.)

Cornelis Jacob Folmer was zoon
en kleinzoon van een dierenarts.
Hij volgde de H.B.S. te Haarlem en
studeerde aan de Rijksveeartsenij-
school te Utrecht van 1907-1911. In
1913 promoveerde hij te Bern op het
proefschrift
Beitrag zur Kenntnis der
klinischen Bedeutung des Aneurysma
verminosum equi.
In 1914 trad hij toe
tot de combinatie Mazure-Goethals.
Hij leerde er zijn echtgenote, Maria
Mazure (t 1952), kennen. Zij had
het kandidaatsexamen medicijnen
afgelegd, en assisteerde hem bij zijn
chirurgisch werk. Zij kregen twee
dochters en een zoon.
Hij is vooral bekend geworden als
\'de dokter van Artis\'. Als opvolger
van zijn schoonvader kreeg hij deze
functie in 1914 en oefende ze uit tot
1962. Daarnaast was hij adviseur van
de \'Sophia Vereniging tot Bescher-
ming van Dieren\'en de \'Vereniging
Asyl-Bewaarplaats voor noodlijdende
dieren\' en belast met de leiding van
de polikliniek voor onvermogende
[dierjeigenaren. Hij was dierenarts
van de Amsterdamse bereden politie,
van de hondenbrigade en van de
School voor blindengeleidehonden.
Gedurende 12 jaar gaf hij een winter-
cursus voor E.H.B.O. voor dieren (zie
de foto op de omslag van
Argos, nr.
32, 2005). Hij was lid van de Gezond-
heidscommissie van Amsterdam. In
veterinair verband was hij lid van
de Ereraad van de KMvD en voorzit-
ter van de Diergeneeskundige Kring
Amsterdam.

Hij werd benoemd tot ridder in de
Orde van Oranje Nassau. Van het
gemeentebestuur ontving hij de ere-
penning in zilver van de stad Amster-

dam.14

De verdiensten van Folmer voor Artis

Deze worden door P. Smit, die zich in
zijn geschiedschrijving van Artis con-
centreert op de periode waarin resp.

Sunier en Jacobi directeur waren
(1927-1973) en waarin dus het over-
grote deel van Polmers werkzaamhe-
den valt, als volgt samengevat:

quot;In de beginperiode was er niet
bijzonder veel te doen in Artis; secties
werden nagenoeg niet verricht,
chirurgische ingrepen nauwelijks toe-
gepast en geneesmiddelen om infec-
tieziekten te bestrijden waren er niet
of nauwelijks. Dat werd anders toen
Sunier [in 1927] directeur werd.\'\'^
Vanaf die tijd ontstond een nauwe
samenwerking tussen beide mannen
en het veterinair onderzoek werd
steeds meer in wetenschappelijke
richting gestuwd. Men ging over
tot het verrichten van secties bij
gestorven dieren teneinde de
doodsoorzaak te kunnen vaststellen.
Hierbij werd veelal medewerking
verkregen van de Veterinaire
Faculteit der Rijksuniversiteit
Utrecht, terwijl er veel pathologisch-
anatomisch onderzoek werd gedaan
in het Antoni van Leeuwenhoek
Ziekenhuis. Met de resultaten van
dat onderzoek kon men dan weer
zijn voordeel doen bij de verzorging
van de dieren. Een andere tak van
wetenschap die onder Polmers
leiding sterk werd ontwikkeld, was
de kennis van parasieten, vooral van
parasitaire wormen. (...) Daarnaast
begon Folmer op grote schaal
met het inenten van dieren tegen
ziekten als dysenterie en honde- en
kattenziekte. Een grote vooruitgang
werd geboekt in de t.b.c.-bestrijding,
een ziekte die van meet af aan een
hoge tol onder de Artisdieren had
geëist, vooral onder de apen. Door
nieuw aangekomen dieren eerst een
poosje in quarantaine te houden,
konden de steeds weer optredenden
t.b.c.-infecties drastisch worden
ingeperkt.\'\'6

Een gebied dat zich eveneens

-ocr page 491-

^a: i; \'ra. ^nbsp;^nbsp;^ nzr /f-ff

/f

\'--v;/^

\'\' ^nbsp;/S

.............../S .......

y\'^M^i^^ik^ d J. / fTSSr.^ ^ ...............

^\'■rn: „4 u

y\'-é-d^ J^nbsp;.s^i^\'tf« /^izz:

6 ^ /

Afh. 6 Bladzijde uit de sectieverslagen Aves. Stadsarchief, Archief Artis, inv nr 4647.

-ocr page 492-

onder leiding van Folmer sterk
heeft ontwikkeld, was de
dierentuinchirurgie. Hij was een
meester in het zetten van poten, het
ontwerpen van prothesen en het
verwijderen van gezwellen. Jarenlang
leefden in Artis een krokodil met
drie poten en een ooievaar met een
kunstbeen. Ook was hij de eerste die
een leeuwin met een keizersnede
verloste. Een bijzonder kras staaltje
van zijn kunnen was de verlossing
van een giraffe, die hij staanden op
een ladder verrichte - een bijzonder
hachelijk karwei, omdat deze dieren
enorm harde trappen kunnen
uitdelen.

Hand in hand met de grotere
chirurgische mogelijkheden ging de
verbetering van de narcotisering. Ook
aan de kennis op dit gebied heeft
Folmer veel bijgedragen. Een grote
verbetering was de ingebruikname
van het injectiepistool in 1960.
Samenvattend kunnen we
zeggen, dat het veterinair
dierentuinonderzoek in Artis
-vooral dankzij Folmer- een
geweldige ontwikkeling heeft
doorgemaakt. Tezelfdertijd is het
zich internationaal gaan ontwikkelen
tot een eigen specialisme met
eigen congressen. Het was dan ook
Folmers diepste wens dierenarts
van Artis te worden, met eigen
onderzoeksruimten en geschoolde
assistenten, opdat er zoveel mogelijk
dieren genezen zouden kunnen
worden en er zo min mogelijk
gegevens over oorzaak en verloop van
ziekten verloren zouden gaan. Tijdens
Folmers actieve periode kwam het er
niet van; het zou trouwens nog enkele
decennia duren voordat daartoe de
mogelijkheden aanwezig zouden zijn.
Na Folmers terugtreden werd zijn taak
per 1 januari 1962 overgenomen door
zijn assistent, de dierenarts G.M. Smits.
Deze associeerde zich in 1958 met
A.H.M. Erken, die daarna het veterinaire
werk op zich
namquot;.
En t.a.p.: quot;Een belangrijk element
bij de verbetering van de algemene
gezondheidstoestand vormt de voeding.
(...). Verbeteringen kwamen tot
stand in nauwe samenwerking met
de afdeling Bijzondere Dieren van
de Veterinaire Faculteit te Utrecht en
dankzij jarenlange samenwerking met
de veevoederindustriequot;.\'\'®
De omvang van de dierpopulatie die
aan de zorg van de Artis-dierenarts is
toevertrouwd, kan worden afgeleid uit
tabel 3. De getallen hebben betrekking
op het jaar 1969^9

soorten

individuen

Zoogdieren

lt;300

lt;800

Vogels

520

1803

Reptielen

193

511

Amfibiën

46

163

Vissen

c.665

c.3000

Tabel 3

Het onderzoek aan gestorven dieren

Sinds het aantreden van Sunier als
directeur werd sectie gedaan op elk
gestorven dier. De verslagen van in
totaal 1510 secties over de periode
1927 tot 1952 bevinden zich in het

Primates - Chiroptera
Nr 2-461

391 secties

1927-1953

122 pp
Inv. Nr 2025

Insectivora - Perissodactyla
Nr 1814-67-97

424 secties

1927-1952

156 pp
Inv. Nr 2026

Artiodactyla - Aves
Nr 6950-9188

425 secties

1927-1952

143 pp
Inv. Nr 2027

Aves

Nr. 26-12000

270 secties

1930-1952

149 pp
Inv. Nr 4647

Tabel 4 biedt een overzicht van het beschikbare materiaal.^^

Artisarchief (ondergebracht in het
Stadsarchief Amsterdam, inv. nrs.
2025-2027 en 4647). Zie tabel 4.
De ordening is taxonomisch, bij
de zoogdieren naar orde, terwijl
de vogels als één klasse zijn
samengebracht. Om te bereiken
dat de gegevens per soort
bijeengeplaatst worden, is elke soort
binnen orde of (bij de vogels) klasse
genummerd. Men moet uitgebreide
soortenlijsten ter beschikking hebben
gehad die als grondslag hebben
gediend om deze concordantie te
bereiken. Welke dat zijn geweest,
kon (nog) niet worden achterhaald.
Op deze manier hoopte men waar-
schijnlijk op het spoor te komen van
soortgebonden wetmatigheden in
gevoeligheid of beloop van bepaalde
ziekten.

Als voorbeeld wordt in Tabel 5 de
nummervolgorde van een gedeelte
van de primatensoorten getoond
met daarbij het aantal secties en de
datums wanneer de secties werden
uitgevoerd.

En als willekeurig gekozen voorbeeld
uit de sectieverslagen is als afb. 6
de reeks secties op
Rhea americana
(nandoe) weergegeven. Het systema-
tische nummer staat in de rechterbo-
venhoek.

In veel gevallen werd sectiemateriaal
naar deskundigen gestuurd met het

-ocr page 493-

verzoek een oordeel te geven over de
mogelijke etiologie. Eerste vraagbaak
was daarbij het Pathologisch Instituut
(prof. H. Schornagel, prof. J.H. ten
Thije) van de Faculteit, maar andere
geraadpleegde instituten of perso-
nen, die voorkomen in de sectiever-
slagen van Primaten, zijn: Centraal
Lab. v.d. Volksgezondheid, prof. C.U.
Ariëns Kappers (Herseninstituut), dr

Primates

2 Pongo pygmaeus 15 secties 9/11/1931-
19/4/1948

s.n. Simia satyrus 2 secties 12/11/1950 en

15/1/1951
4 Pan troglodytes 12 secties

18/11/1927-1/1/1950
6 Gorilla gorilla 1 sectie 28/10/1943
14 Symphalangus syndactylus 7 secties
11/10/1934

17nbsp;Hylobates lar albimanus 2 secties
26/7/1935 en 22/12/1936

18nbsp;Hylobates mülleri Martin 2 secties
25/7/1931

23 Hylobates javanicus 7 secties 5/7/1929-

24/10/1953
63 Nasalis larvatus 1 sectie 3/7/1950
77 Colobus vellerosus 1 sectie 1/5/1949

Korteweg (Kankerinstituut), prof.
Schüffner, prof. Ihie, dr A.J.L. Terwen,
dr F. Meursing, prof. P.B. van Steenis,
dr. J. van der Hoeden, prof. L. de
Blieck, dr E.A.R.F. Baudet, dr J.J. van
Loghem. De antwoorden kwamen
per brief. De datum van ontvangst
werd opgetekend in het sectieverslag
en de brieven werden opgeborgen in
de \'sectiebrievenmap. Deze is helaas

84 Rhhinostictus fantiensis 5 secties
2/5/1930-17/1/1950

90nbsp;Rhinostictus cephus 1 sectie 18/12/1950

91nbsp;Rhinostictus nicticans 2 secties 2/6/1937
en 19/12/1928

93 Cercopithecus cynosurus 4 secties

9/2/1937- 16/5/1938
95 Cercopithecus callitrichus 50 secties

1/12/1939- 16/12/1953
98b Cercopithecus pygerythrus 12 secties

9/9/1937-27/2/1951
100 Cercopithecus rufoviridis 2 secties

21/11/1936 en 2/2/1939
s.n. Cercopithecus aethiops 2 secties

7/1/1952 en 15/1/1951
105 Erythrocebus pata 6 secties 10/3/1935 -

27/9/1953
107 Mona mona 10 secties 22/9/1936 -
8/12/1952

niet in het archief ondergebracht,
zodat de verslagen slechts makros-
kopische pathologisch-anatomische
bevindingen bevatten en dienten-
gevolge slechts beperkte conclusies
zullen kunnen toelaten.
Niettemin lijkt de massa aan gege-
vens die hier is samengebracht goed
uitgangsmateriaal voor nadere stu-
die, scripties of dissertaties.

108 Mona albigularis 2 secties 21/11/1931 en
2/4/1949

117 Mona campbelli 5 secties 13/3/1942 -
26/2/1953

120nbsp;Mona stairsi 1 sectie 12/6/1935

121nbsp;Lasiopyga princeps (of stuhimanni
Matchie ?) 1 sectie 18/10/1947

126nbsp;Pogonocebus diana 3 secties 1/2/1930 -
23/12/1931

127nbsp;Pogonocebus roloway 1 sectie 6/2/1930

130nbsp;Cercocebus fuliginosus 9 secties
21/11/1937 -7/3/1951

131nbsp;Cercocebus torquatus 7 secties
15/11/1935-4/1/1951

136 Cercocebus agilis 18/4/1937- 12/1/1950

139nbsp;Cynomolgus sinicus 2 secties 23/2/1951
en 9/11/1953

140nbsp;Cynomolgus fascicularis 42 secties
2171/1937- 10/12/1952

Tabel 5

Zoogdieren

Vogels

Infectieziektem

30 %

21 %

Darminfecties

10 %

17 %

Trauma

10 %

13%

Tabel 6

Een globale indicatie van de steiiteoorzaken,
vastgesteld in de periode 1962-1972, wordt in
bovenstaande tabel gegeven ^^

-ocr page 494-

Dr. Folmer in de pers

In de loop der jaren hebben zowel de persoon als de verrichtingen van Folmer verschillende

keren voor vulling van de krantenkolommen gezorgd.

Hier volgt een overzicht, dat allerminst aanspraak op volledigheid kan maken.22

Tabel 7

1.nbsp;De Telegraaf van 14 december 1939.

ZELDEN GEZIEN TRANSPORT DOOR AMSTERDAM: CIRCUSOLIF ANTE quot;LAPINGquot;OP WEG
NAAR DEN DIERENARTS. HOE EEN VERVOERSPUZZLE OPGELOST WERD. REUZIN WERKTE
BRAAF MEE.

Een wijfjesolifant van Circus Strassburger, dat voorstellingen gaf in het oude R.A.I.-gebouw
had een dijbeenbreuk opgelopen. Mits het dier in leven gehouden zou worden, wilde
Strassburger het dier aan \'Artis\' afstaan. Folmer achtte genezing mogelijk en directeur
Sunier accepteerde het geschenk. De Amsterdamse Rijtuigmaatschappij leverde een
veewagen, en getrokken door twee schimmels volgde een spectaculaire tocht naar Artis,
die door velen werd gadegeslagen.

2.nbsp;De Tijd van 15 october 1942

GEZONDHEIDSZORG IN ARTIS. HET NIJLPAARD BIJ DEN TANDARTS. EEN OOIEVAAR MET
EEN KUNSTBEEN.

3.nbsp;Het Parool van 12 juni 1954.

quot;JE MOET HEEL VEEL VAN DIEREN HOUDENquot;. DR J.C. FOLMER: TERUGKIJKEN OP VEERTIG
JAREN. Inten/iew met Hans van Werken

4.nbsp;Het Algemeen Handelsblad van 26 juli 1961

DR. FOLMER VIJFTIG JAAR DIERENARTS. 5000 PAARDEN 200.000 PATIËNTEN

5.nbsp;Elseviers Weekblad van 26 augustus 1961

J.A. Vermeulen. DE MENSEN EN HUN HUISDIEREN. DOKTER MET EEN MILJOEN
PATIËNTEN.

6.Trouwnbsp;van 26 juli 1961

HALVE EEUW IN DIENST VAN HET DIER. ARTIS-ARTS DR. FOLMER GENAS AAP,
HOND EN NIJLPAARD

7.nbsp;Het Parool van 17 juli 1961 Dagboekenier, GOUDEN DIERENARTS

8.nbsp;Het Parool van 17 augustus 1965
Dagboekenier. DR. FOLMER MORGEN TACHTIG JAAR

Hij bevorderde de publiciteit voor Artis niet alleen passief; zelf schreef hij 30 populari-
serende bijdragen o.d.t. \'Dokterspraktijk in Artis\' in het Tijdschrift ARTIS (1956-1960).
De rubriek werd door G.M. Smits van 1960/61 - 1964/65 voortgezet.

Noten

1nbsp;Een gedetailleerd verslag van de rol der
\'Alfortiens\' bij de verdediging van de brug
en de gevolgen, bij A. Raillet en L. Moulé,
Histoire de l\'École d\'Alfort (Paris, 1908), p.
439-477.

2nbsp;\'Geschriften over het keuren van slagtvee en
vleesch\' in:
Verhandelingen over verschillende
veeartsenijkundige onderwerpen enz.
Utrecht, 1861. p. 348-349.

3nbsp;P.A. Koolmees. Symbolen van openbare
hygiëne. Gemeentelijke slachthuizen in
Nederland 1795-1940.
Rotterdam, 1997. p.
73-74.

4nbsp;D.F. van Esveld. Catalogus van de bibliotheek
der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.
Utrecht,
1903. p. 31.

5nbsp;Voor zijn necrologie, zie: Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde en Veeteelt,
2,
126, 1865. F.C. Hekmeijer publiceerde de
autobiografische aantekeningen die De
Greuve hem per brief van 6 september
1863 had toegezonden in:
Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en Veeteelt, 2,
44-45, 1865.

6nbsp;\'Een woord over de aanwending van het
gipsverband bij dieren, met terugzigt op
de nieuwe wijze van aanwending van
hetzelve bij den mensch, van den Oficier van
Gezondheid der klasse A. Mathijsen.
Het
Repertorium,
6, 286-288, 1853.

7nbsp;Bovenstaande is grotendeels ontleend
aan F.C. Hekmeijer en LP. Wuppermann.
\'Korte levensgeschiedenis van J.A. Dekker\',
In:
Verhandelingen over verschillende
veeartsenijkundige onderwerpen enz.
utrecht, 1860. p. 99-108, met de lijst van
Dekkers publicaties.

8nbsp;Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt,
3, 286, 1869-1872.

9nbsp;/fa/d.,Z 143, 1876.

10nbsp;Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 60, 727,
1933.

11nbsp;\'In memoriam J. Mazure Czn.\'. Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
60, 726-730, 1933; C.J.
Folmer. \'In memoriam A.L.J. Goethals\',
ibid.,
66,385-388, 1939.

12nbsp;Zijn anonieme biograaf vermeldt dat
er in dezen competitie met \'Utrecht\'

-ocr page 495-

was. Bedoeld zal zijn met prof. Ch.H.H.
Spronck die vanaf 1895 in het Pathologisch
Instituut anti-difterieserum bereidde en dit
kostenloos ter beschikking stelde aan \'on- en
minvermogenden en aan instellingen van
weldadigheid\' (P.L.Nève, s.v. Spronck, in:
Biografisch woordenboek van Nederland, 4,
472, 1994.

13nbsp;Tijdschrift voor Diergeneeskunde, éS, 53,
1922.

14nbsp;J. Gajentaan. \'In memoriam dr. C.J. Folmer\'.
Tijdschrift voor diergeneeskunde, 95, 175-176,
1970.

15nbsp;Armand Louis Jean Sunier was in 1886
te Rotterdam geboren als zoon van een
Zwitserse leraar Frans. Na het gymnasium
studeerde hij biologie in Leiden en
Groningen, waar hij in 1911 promoveerde
over de vorming van sclerotoomsegmenten
bij verschillende ordes van vissen. Aan het
visserijstation te Batavia ontwikkelde hij
zich tot visserijbioloog; ook werkte hij mee
aan malariaonderzoek. Na zijn terugkeer uit
N.O.I. werd hij in 1923 conservator aan het
Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie te
Leiden. Op 15 september 1927 werd hij als
opvolger van dr. Coenraad Kerbert benoemd
tot directeur van Artis. Zijn directoraat
duurde tot 31 maart 1953. Hij overleed in
1974.

16nbsp;Zie hierover ook Smit, p. 56.

17nbsp;P. Smit. Artis. Een Amsterdamse tuin.
Amsterdam: Rodopi, 1988. p. 318-319. Erken
werd op zijn beurt opgevolgd door drs.
P.S.J. Klaver en deze door de huidige Artis-
dierenarts drs. M. J. Hoyer.

18nbsp;Ibid., p. 320.

19nbsp;Ibid., p. 324-325

20nbsp;Voor belangstellenden stelt schrijver
dezes de ca. 570 kopieën beschikbaar, die
gemaakt zijn van de pdf-files van de in Tabel
4 genoemde inventarisnummers uit het
Stadsarchief.

21nbsp;Ontleend aan Smit, p. 317

22Krantenknipsels uit het archief van Prof. dr.
H. Engel (in de Artis-bibliotheek) en dr. M. Th.
Frankenhuis.

Aft) 7 i Innfikjt txHi.vvan
Al In\', PUirgt;h)()e MiddonkMn
4I-4J loloA I knoswi\'iKt I,
C\' ]!-i80 Dtckitkifik
Sldih iiüvül ni
umoo.oaoMh

Afb. 8. Interieur Zoölogisch Museum

-ocr page 496-

Artis in Oorlogstijd

a

Dr. Maarten Th. Frankenhuis\'^

Het is alweer bijna zeventig
jaar geleden, dat de Tweede
Wereldoorlog ook voor Nederland
realiteit werd. De vijandelijke inval,
de capitulatie en de bezetting met
haar catastrofale gevolgen voor de
bevolking en haar have en goed,
zijn reeds tot in het kleinste detail
beschreven. Kilometers boekenkast
en archiefkast werden gevuld, doch
de lotgevallen van een bijzondere
bedrijfstak in oorlogstijd - de
dierentuinen - werden tot op heden
nauwelijks belicht.

In het bijzonder zal hierna de situatie
in de hoofdstedelijke dierentuin
\'Natura Artis Magistra\' - in de
wandeling \'Artis\' - onder de loep
worden genomen.
De gebruikte informatie over
het dagelijks leven in Artis
wordt verschaft aan de hand van
hoofdstukken uit een tweetal
boeken over Artis, enkele oude
krantenartikelen, diverse interviews
en veel herinneringen van vooral
drs. Jan Overgoor, in de oorlog
hoofd administratie en vanaf 1948
adjunct-directeur en econoom, de
oud-Artisoppasser Cor Wiers, die als
14-jarige in maart 1939 in dienst van
het genootschap trad en van Lily van
Nieuwenhoven-Sunier, de dochter
van de toenmalige directeur Dr
Armand Sunier

Het is zonder twijfel te danken
aan het unieke team van Sunier,

a Bewerking van een voordracht, gehouden op 20
november 2008 in de Koningszaal van Artis te
Amsterdam, tijdens de Najaarsbijeenkomst van
het Veterinair Historisch Genootschap,
b Dr. Maarten Th. Frankenhuis. Oosteinde 41. 1151
BT Broek in Waterland, frankenhuis@xs4all.nl .
Oud directeur Natura Artis Magistra; Voorzitter
Raad van Advies Zodiac Zoos

Overgoor, Portielje en Folmer,
respectievelijk directeur, hoofd
administratie, inspecteur levende
have en dierenarts, dat Artis niet
alleen is blijven voortbestaan, maar
bovendien honderden mensen voor
deportatie en hongerdood werden
behoed. Maar vooral is dit artikel een
hulde aan de tientallen anonieme
Artismedewerkers, die onbaatzuchtig
en met grote volharding hun
dierentuin en onderduikers
verzorgden, en ondertussen zelf
het gevaar liepen te worden
opgepakt voor de \'Arbeitseinsatz\',
de gedwongen tewerkstelling in
Duitsland.

De Duitse inval

Voor de oorlog bevond Artis zich
in een uitzichtloze situatie. De tuin
was verouderd, het aantal leden en
bezoekers was dramatisch laag en er
waren schulden. Het was onmogelijk
om te investeren in de noodzakelijke
vernieuwingen. Artis zou moeten
sluiten.

Door de inspanningen van Artis-
voorzitter Robert May, directeur

Armand Sunier en het eind 1937 door
vooraanstaande Amsterdammers
opgerichte Artis Reddings Comité
kon het tij worden gekeerd. In 1938
werd het honderdjarig bestaan
groots gevierd om steun te krijgen
van de pers en het publiek.
In 1939 namen - na moeizame
onderhandelingen - de gemeente en
de provincie de grond, gebouwen
en inventaris van Artis over voor een
bedrag van 1.131.000 gulden. Artis
was niet langer een deftige sociëteit
voor welgestelde Amsterdammers
alleen. Het werd een instelling die
zich - gesteund door de overheid -
ging richten op iedere burger, rijk en
arm.

Er bestonden al enige tijd plannen
om te tuin te vernieuwen. Er zouden
nieuwe dierenverblijven worden
gebouwd, die meer moesten
aansluiten bij de natuurlijke
leefomstandigheden van de dieren.
Dit was niet alleen aantrekkelijker en
leerzamer, maar het zou ook beter
zijn voor de dieren.
De eerste vernieuwingen werden al

Abstract

The Zoological Garden of Amsterdam Natura Artis Magistra during
World War II

Thanks to llip wise management of its director, dr Arrnand Sunier, .rind his
team, \'Artis\' sun/ivcd the difficuli war period without great losses of its
animals and only material damage to some buildings.
Artis has meant very much for the inhabitants of Ihe city of Amsterdam
during the war. In the first place for the employees and their iarnilics, that
were kept for starvation and forcrd labour by extra rations of food and safe
hiding places. But also for jewis-i persons in hiding, who could
cscape from
a certain death by hiding in animal houses or other buildings in the garden.
And also for hundreds of thousrjnds people of Amsterdam who found in
their zoological garden an oasis of relaxation in a town full of threat and
violence.nbsp;quot;

-ocr page 497-

gerealiseerd voor de Duitse inval.
In 1939 werd de Kinderboerderij
geopend en aan het eind van dat
jaar schonk het Artis Reddings
Connité de dierentuin een jong
olifantje, geboren in het Circus
Strassburger dat optrad in de RAI
Beide aanwinsten kregen veel
aandacht in de pers. Er werd een
prijsvraag uitgeschreven om een
naam te bedenken voor het olifantje.
Het werd GINA, een afkorting van
Geboren In Nederland Amsterdam.
Op 15 mei 1940 trokken de Duitse
bezettingstroepen met veel
vertoon de stad binnen. Honderden
NSB\'ers hadden zich die dag bij
de Berlagebrug verzameld om
de Duitsers te verwelkomen. Er
waren ook veel nieuwsgierigen
op de been. Hier en daar waren
op straat antifascistische boeken
en tijdschriften verbrand, door
mensen die het niet langer veilig
vonden om zulke publicaties
in huis te hebben. Het was een
paniekreactie. De Duitsers waren
helemaal niet van plan om zomaar
overal huiszoekingen te houden.
De bevolkingsgroep waarvoor de
bezetting werkelijk een dodelijk
gevaar inhield waren de joden, maar
daar was lang niet iedereen zich van
bewust.

Artisdirecteur Armand Sunier (Fig.
1) was een bij zonder charismatisch
en moedig man. Door zijn Zwitserse
afkomst wist hij de Duitse bezetter
in perfect Duits op zéér correcte
wijze te vertellen wat een dierentuin
en haar werknemers zoal nodig
hadden om de zaak draaiende te
houden. In Duitsland bestond grote
belangstelling voor dierentuinen
en vrijwel iedere grote stad was
voorzien.

Met name ook het fokprogramma
voor de Wisent of Europese bizon
waarin Artis een prominente rol
speelde, paste goed in de \'Germaanse
behoefte\' aan een echt Europees
oerdier.

Ondanks het feit dat de Duitse
dierentuinen meerder poging
hadden ondernomen om zich

Fig. 1. Dr. A.L.J. Sunier Tellt;ening door Rienic Wesseling (1965)
Beeldbank Stadsarchief Amsterdam nr. 10062001737

Artisdieren toe te eigenen was Sunier
niet haatdragend. Heinz Heek, oud
directeur van de Berlijnse dierentuin
en beslist niet van onbesproken
gedrag, kreeg in 1945 toegevoegd:
Het is niet jouw schuld dat je Duitser
bent, maar Jouw lot.

-ocr page 498-

Sunier laveerde behendig door tus-
sen de onmogelijice maatregelen van
de bezetter en de veiligheidseisen
van de dieren, werknemers en bezoe-
kers van de dierentuin. Enkele zalen
werden door de Duitsers geconfis-
queerd en in de tuin werden verschil-
lende schuilplaatsen gebouwd in
geval van luchtaanvallen.
Op een slimme en diplomatieke
manier correspondeerde Sunier met
andere dierentuinen over uitwisse-
ling van dieren en schaarser worden-
de voedselvoorraden. Hij verwerkte
een onophoudelijke stroom van brie-
ven van Duitse handelaren en dieren-
tuinen met de vraag wanneer de die-
ren -in hun beleving oorlogsbuit-
konden worden afgehaald. Soms
zelfs werden vrachtauto\' s gestuurd
of stonden de treinen op het naast-
gelegen rangeerterrein al klaar.

Dierentuinen onder vuur

De Nederlandse dierentuinen hebben
de Tweede Wereldoorlog individueel
zeer verschillend beleefd en
doorstaan. Daar waar Artis nagenoeg
ongeschonden de meidagen
doorkwam, bleef er van Blijdorp en
Ouwehand weinig over tijdens resp.
het bombardement op Rotterdam en
de Slag om de Grebbeberg.
In beide tuinen kwamen dieren om
door oorlogsgeweld en was men
genoodzaakt alle roofdieren af te
maken voor het geval ze zouden
losbreken. Dr. K.Kuiper (1888-1971),
directeur van Diergaarde Blijdorp in
Rotterdam, schreef op 5 juni 1940,
enkele weken na de Duitse inval, aan
zijn collega Sunier:
\'Onze uitgebreide
en Icostbare bibliotheek, die circa
5000 delen omvatte, ging in vlammen
op. De dieren zwommen door paniek
bevangen in de grachten. Praktisch
alles ging verloren, onze instelling
is geheel buiten machte iets aan te
schaffen\'.

Artis nam ook de nodige voorzorgs-
maatregelen, maar in Amsterdam
bleef het rustig. Sunier kon aan
zijn Rotterdamse collega schrijven:
quot;Wij hebben alleen vier gifslangen
afgemaakt, verder nietsquot;.
Een ontsnapte gifslang was immers
moeilijk terug te vinden.

Anderzijds pakte natuurlijk de
Hongerwinter van \'44-\'45 weer
ernstig uit voor de hoofdstedelijke
dierentuin, om nog maar te zwijgen
over de verwoestingen in Burgers\'
Dierenpark tijdens de meidagen van
1940 en na de Slag om Arnhem in
1944. De Haagse Dierentuin werd
met het oog op een mogelijke
geallieerde invasie in 1943 door de
Duitsers gesloten en ontmanteld.
Een aantal dieren vond op 10 maart
1943 een gastvrij onderkomen
in Artis. De Haagse lusthof met
haar indrukwekkende gebouwen
ging nooit meer open. leder
dierenpark kreeg op zijn manier te
maken met oorlogshandelingen,
bombardementen, verzet,
onderduikers, een stagnerende
voedselvoorziening en de bezetter
zelf.

Grote trekpleisters in Artis vormden
de nieuwe dierenverblijven die,
ondanks het snel toenemende
gebrek aan bouwmaterialen, in de
bezettingsjaren werden gerealiseerd.
Iedere modernisering kreeg ruime
aandacht in de gelijkgeschakelde
pers: kranten, tijdschriften en de
bioscoopjoumaals. De apenrots
werd feestelijk geopend op 31
juni 1940, het kamelenveld op 22
augustus. Op 23 juli 1941 volgde de
quot;romantische steenbokkenrots met
watervalquot;, in 1942 de bizonweide
en de vogelweide met vijver. Ook
kreeg Artis een nieuw restaurant,
een nieuwe kiosk en nieuwe
portiershuisjes.

Naast deze nieuwe dierverblijven,
kreeg Artis in de oorlogsjaren ook
veel nieuwê dieren. In 1943 moest
de Haagse dierentuin in Wassenaar
worden ontruimd vanwege de
evacuatie van de kust voor de bouw
van de Duitse Atlantikwall. Artis
nam vele tientallen dieren uit Den
Haag over. Ook kreeg Artis dieren
uit de gebombardeerde Rotterdamse
dierentuin, uit Burgers Dierenpark
in Arnhem, Ouwehands in Rhenen
en een aantal Duitse dierentuinen.
Aan het eind van oorlog werden er
nog dieren uit Ouwehands gedumpt.
Het dagrapport van 12 november
1944 meldt:
quot;Zonder enig overleg
of bericht van tevoren, des middags
11/11 tegen vijf uur in depót
ontvangen van Ouwehands, Rhenen:
1 leeuw, 1 leeuwin, 1 leeuwin met 2
jongen, 2 poema\'squot;.

Oorlogsleed

Op het moment van de Duitse inval
mei 1940 had Artis slechts één
joodse medewerker, de oprichter van
het insectarium, Rudolf Polak. De
onderwijzer Rudolf A. Polak (1868-
1952) behoorde eigenlijk niet tot het
personeel, maar beheerde het in 1898
door hem opgerichte Insectarium,
waarvoor hij een gratificatie van 90
gulden per maand ontving. Nadat
Sunier Polak op 4 december 1940 op
last van de bezetter moest ontslaan,
bleef hij hem als blijk van waardering
zijn gratificatie doorbetalen. Op 21
juni 1945 kon Sunier rapporteren:
\'de
oud-beheerder van het insectarium
is in leven. Hij werd door de
Duitsers weggevoerd, maar is nu
in Zwitserland en maakt het goed
... ^ Daarnaast waren er drie joodse
bestuursleden: Robert May, sinds
1915 lid van het bestuur en sinds
1928 voorzitter, de Amsterdamse
wethouder dr. Eduard Boekman
en Ed Polak, gedelegeerde met

-ocr page 499-

adviserende stem van de Provincie
Noord-Holland. Boekman en zijn
vrouw pleegden 15 mei 1940
zelfmoord toen de bezetting van
Amsterdam een feit was. Hij was als
prominent socialist en Wethouder
voor Onderwijs en Kunst een van de
belangrijkste vertegenwoordigers
van de joodse gemeenschap. Robert
May moest al op 31 oktober 1940
het voorzitterschap neerleggen
en dook onder. Hij zou de oorlog
overleven; zijn broer pleegde met
zijn vrouw zelfmoord. Robert
May {t1961) was de laatste joodse
bankdirecteur van de prominente
bank LipmannRosenthal voordat de
bezetter de instelling omvormde tot
het roofinstrument dat onder naam
LIRO nog geschiedenis zou maken.
Alle 85 Artismedewerkers moesten
in oktober 1940 de zogenaamde
\'Ariërverklaring\' ondertekenen. Zoals
vrijwel alle Nederlandse ambtenaren,
stonden ook zij er nauwelijks bij
stil. Gelukkig maar, het bleek de
redding van Artis en zonder hun
dierentuin hadden vele tientallen
Amsterdammers de oorlog niet
overleefd. De joodse ambtenaren
werden ontslagen, maar Sunier wist
nog tot in 1943 een vrijwaring te
krijgen voor Rudolf Polak vanwege
zijn grote onmisbaarheid voor Artis.
Daarna hielp Sunier hem naar het
buitenland te ontkomen. De 335
joodse leden werden in september
1941 gedwongen hun lidmaatschap
op te zeggen. Als gebaar betaalde
Artis hen de helft van de voor dat
jaar betaalde contributie terug.
De meeste zouden er niet veel aan
hebben.

Voor Duitse en Nederlandse
nationaal-socialistische verenigingen
en instellingen was Artis een
uiterst belangrijk uitje. In de eerste
bezettingsjaren verschenen er vaak
foto\'s van Duitse soldaten in Artis in
de kranten. Dit paste in het beeld van
een vriendelijke bezettingsmacht, dat
bewust naar buiten werd gebracht
om de Nederlanders gunstig te
stemmen. Het Departement van
Volksvoorlichting en Kunsten streefde
er nadrukkelijk naar om
\'in het kader
van de volksopvoeding het bezoek
aan de Dierentuinen in Nederland op
te voeren \'.
Duizenden Amsterdamse
kinderen die nog nooit eerder in
Artis waren geweest bezochten
de dierentuin dankzij initiatieven
en subsidies van de Nederlandse
Volksdienst en andere geheel of half
genazificeerde instellingen. Er werd
volop gebruik van gemaakt. Juist
in de bezettingsjaren was er grote
behoefte aan onschuldig vermaak.
De bezoekersaantallen stegen
spectaculair

In de nacht van 13 op 14 juli
1941 raakten geallieerde
brandbommen, bedoeld voor het
spoorwegemplacement aan het
Entrepotdok (de huidige uitbreiding
van Artis), een aantal Artisgebouwen.
Hoofddoel was de vernietiging van
een aantal goederenwagons beladen
met enorme spiegels en zoeklichten
ten behoeve van de Duitse
luchtafweer De bommen vielen ruim
40 meter naast het doel.
Met de wapens van het genootschap
in de aanslag stonden Portielje en
directeur Sunier en zijn zoon Armand
klaar bij de roofdieren mocht een
uitbraak dreigen. De aanwezige
medewerkers assisteerden de
brandweer

Voor de mensen en de dieren in
Artis liep het allemaal wonderlijk
goed af, maar de schade was
enorm. Het nijlpaardenhuis,
de timmermanswerkplaats, de
wagenkamer, paardenstal en
het skelettenmuseum brandden
grotendeels uit. Het giraffenhuis.

de keuken van het Apenhuis,
het Zoölogisch Laboratorium, de
Wisentenperken en de hooizolders
boven de Roofdierengalerij werden
ook getroffen. Ook de woning
van chef dierverzorging Bol werd
geraakt.

De brandweerlieden durfden de
Roofdiergalerij niet te betreden om
de brand te blussen. Pas toen Sunier
met zijn zoon Armand alles veilig
hadden bevonden, waren ze bereid
de bluswerkzaamheden voort te
zetten.

Het gezin van baas Krijger,
chef beplantingen, heeft die
nacht onderdak gevonden in de
directeurswoning.
De schade ten gevolge van het
bombardement bleef beperkt
en de in het begin van de oorlog
aangelegde voedselvoorraden gingen
gelukkig niet verloren.
Op 17 juli kon Sunier melden:
quot;Door een gelukkige samenloop
van omstandigheden werd
geen mensch en geen dier
gedood of zelfs maar gewond.
(. .j Dat niet grootere schade is
aangericht en geen ongelukken
zijn voorgekomen is ongetwijfeld
te danken aan het zeer snelle
en krachtdadige optreden van
den onmiddellijk door ons
gealarmeerde brandweer (...). quot;

Artis ontsnapte op het nippertje aan
een ramp.

September 1941 werd het de joden
verboden welke \'openbare instelling
dan ook\' te bezoeken. Voor de joods
gemeenschap de zoveelste catastrofe,
want de tuin was - met name op de
sabbat - bijzonder populair bij de
taltijke joodse omwonenden. Voor
sommige joodse kinderen betekende
Artis een ontsnappingsmogelijkheid
uit spanning van alledag. Francisca
Verdoner bij voorbeeld, die vanaf

-ocr page 500-

1942 als meisje vlakbij de dierentuin
ondergedoken zat. Zij verklaarde
later:
\'Artis [was tot dat moment] het
enige lichtpuntje in mijn leven. Ik
was vooral dol op de kinderboerderij,
waar ik de dieren in mijn armen kon
nemen. \'

Voedselvoorziening

Doordat de energieke en inventieve
Dr. Sunier met veel overredingskracht
bij de bezetter een forse toewijzing
had weten los te krijgen voor de
nodige hoeveelheden hooi en
stro, en redelijk assortiment aan
vis, vlees, groente, fruit en zaden,
hoefden in Artis geen dieren en
mensen de hongerdood te sterven.
Zelfs waren er nog sigaretten:
boven de leeuwen zaten twee
zoons van tabakswinkelier Swaan
ondergedoken. Dierenarts Folmer
opereerde eens een mannelijke orang
utan aan een kaakabces, waarbij het
dier eerst met een allesverlammende
dosis cognac werd verdoofd.
De voedselvoorziening was echter
in toenemende mate een bron van
zorg.

Tot december 1944, het begin van
de hongerwinter is het met grote
inzet en vindingrijkheid gelukt
de voedselvoorziening redelijk
op niveau te houden, al werden
de rantsoenen kleiner en moest
er soms op alternatief voedsel
worden overgestapt. Zo kregen de
zeeleeuwen omdat er niet langer
op zee mocht worden gevist,
zoetwatervis te eten en kregen grote
roofdieren als leeuwen en tijgers
na de zomer van 1943 soms stokvis
voorgezet.

In de loop van de oorlog werden in
toenemende mate partijen afgekeurd
vlees gekocht bij abattoirs in de
wijde omgeving van Amsterdam. De
autoriteiten waren zeer coöperatief.
Artis kreeg voedsel via de Sectie

Bijzondere Diergroepen van het
Rijksbureau Voedselvoorziening in
Oorlogstijd.

Ook kreeg Artis grote hoeveelheden
oud brood en andere voedselresten
uit de keukens van de Duitse
Kriegsmarine, die zich had gevestigd
op het vlakbij gelegen Marine
Etablissement.
De voedselvoorziening voor
de hoefdieren was natuurlijk
aanmerkelijk eenvoudiger te
regelen dan voor de roofdieren,
vogels en apen. Hooi werd door
de koetsier Veldhuis per paard
en wagen aangevoerd uit de
omliggende polders en met name de
Oosterbegraafplaats leverde takken
en vers gemaaid gras.
De beide koeien van het genootschap
zorgden voor melk, waarvan een
zg. quot;stremmingquot; werd gemaakt
voor onder andere een aantal
vogelsoorten.

Toch was ook voor de mensen in
Artis de nood hoog, maar het ging
net met een suppletie van in de
tuin gevangen eenden en duiven,
een stukje afgekeurd, maar wel
door-en-door gekookt vlees en als
grootste traktatie, restanten rijst met
stroop van ingekookte suikerbieten.
Overigens in ongekookte toestand
niet ongevaarlijk: goed bedoelde
voederpogingen van bezoekers
met stukjes suikerbiet kostte enkele
dieren het leven en ook een bewaker
van het bevolkingsregister overleefde
een te overvloedige maaltijd aan
rauwe suikerbiet niet.
Ten slotte werden de graanzolders
aangeveegd om van de resten
van de eertijds enorme voorraden
graan, zonnebloempitten, millet,
hennep en pinda\' s, die reeds voor
de oorlog waren aangelegd, brood
te bakken. Niemand klaagde over
de meegebakken ratten keutels, zo
langzamerhand een substantieel deel
van de grondstoffen. Maar dan zijn
we al in de Hongerwinter aangeland.

Onderduik en vervolging

Op slechts tientallen meters afstand
van Artis bereikte de oorlog zijn
dieptepunt door de deportatie van
de Nederlandse Joodse gemeenschap.
Per tram werden wekelijks joodse
medeburgers getransporteerd van
het regionale verzamelcentrum in
de Hollandsche Schouwburg naar
het Muiderpoort station, waar de
treinen voor deportatie naar het
concentratiekamp Westerbork
gereedstonden. En dat terwijl
tezelfdertijd binnen de hekken van
Artis velen een veilig onderduikadres
in de dierenverblijven hadden
gevonden.

Een enkele keer was er een
razzia, waarbij de Duitsers ook
de gebouwen waarin de dieren
huisden wilden doorzoeken. Dat kon
natuurlijk niet worden geweigerd,
maar wel werd de boodschap
meegegeven dat sommige dieren een
merkwaardige virusziekte hadden of
levensgevaarlijk waren.
De Duitsers zochten daarom nooit
verder en lieten de onderduikers
met kloppend hart achter in
hun ongerieflijke maar veilige
schuilplaatsen.

Een buurtgenoot van Artis vertelde,
dat hij samen met zijn broer verstopt
had gezeten in de oorlog \'boven de
runderen en achter de roofvogels\'.
Maar liever laten we hem zelf aan
het woord:
quot;Vader had een apotheek in
Kattenburg, later verhuisd naar
Rapenburg omdat de Duitsers heel
Kattenburg ontvolkten vanwege de
Marinekazerne.

Leeftijd 14 jaar toen oorlog begon.
Het leven speelde zich grotendeels
af in Artis, moeder ging met het
stopmandje met sokken naar het

-ocr page 501-

Fazantenlaantje bij de Ibissen
en achter het Verkadehuisje.
Op 17 jaar boven de Runderstal
ondergedoken want ik moest in
de Arbeitsdienst (bomen rooien
in Nederland, veel zingen, zelfs
zangles, paar maanden in losse
weken met broer van
24 jaar,
totaal ca
6 man). Verstopt in het
Nachtdierenhuis; direct links om de
hoek was een dagverblijfje voor de
oppassers en daarboven was een
opslag voor hooi e.d. waar we ons
verborgen. De verlichting m.b.
v.
drijvertjes. Geen verwarming maar
lekker op temperatuur door al die
runderen. Is met het hoofd door
een glazen deur gevallen in het
reptielenhuis.

Als het onveilig leek dan in de stal,
was de hele dag in Artis, stond
gewoon naast de Duitse soldaten
en hielp oppassers Jan vd Groep
(Vogels), Theo Ekelschot, Cor Wiers
(Apen en roofdieren, kreeg klap
van een leeuw). Schalkwijk (Apen),
en les Bol (Kinderboerderij, broer
van Baas Bol), Bollee (Reptielen).
Voedselmagazijn was bij Baas Bol
en vandaar brachten we eten naar
de verschillende stallen, maar er
verdween (ook wel eens iets in
onze eigen zak. Ooit werd een wild
rund geslacht voor de consumptie.
\'s Winters zaten we veel bij de
reptielen vanwege de warmte.
Mevrouw Duif van den Brink, een
Joodse onderduikster, zat bij de
Kleine Zoogdieren, liep overdag
gewoon door de tuin en hielp ook
met papegaaien opbergen voor
de nacht. Het eten werd gebracht
door zijn moeder of door ander
vertrouwde mensen en soms
kregen we brood van de oppassers.
Nooit een razzia geweest, Sunier
met paraplu en zwierig Duits
had de zaak altijd in de hand,
veel natuurlijk gezag. Het laatste

Fig. 2. Herdenkingssteen aan het de gevel naast de deur van Plantage
Kerkleen 3, het gebouw van het voormalig Bevolkingsregister
Foto
Verzetsmuseum

o.a. de gegevens van circa 70.000
Amsterdamse Joden.
Op zaterdag 27 maart 1943 stichtte
een verzetsgroep voornamelijk
bestaande uit studenten en jeugdige
kunstenaars brand in het gebouw
en trachtte met explosieven de zaak
af te ronden. De aanval werd vanuit
Artis ingezet.

De bewakers van het bevolkings-

oorlogsjaar zet ik bij een broer
op zolder in Zuid. Wassen deden
we bij de kranen bij de dieren
beneden. Er werd niet gerookt in
het hooiquot;.

Het Amsterdams Bevolkingsregister
was gehuisvest in de voormalige
concertzaal van Artis aan de
Plantage Kerklaan 36-38, met daarin

-ocr page 502-

register werden overmeesterd, met
een injectie verdoofd en via de
achterdeur Artis ingedragen, waar ze
op de grond werden achtergelaten.
Binnen trokken de overvallers de
laden open en stortten de inhoud
uit over de vloer Vervolgens werd
de zaak in brand gestoken en
explosieven tot ontploffing gebracht.
Daarbij werden springstoffen
gebruikt, die al in 1940 uit een
magazijn in de Vesting Naarden
waren gestolen.

De brandweer reageerde met opzet
minder snel op de melding. Artis-
nachtwaker Gerrit SchoorI werd
gealarmeerd door de ontploffingen.
Hij vond de bedwelmde en
geknevelde bewakers van het
bevolkingsregister in de dierentuin.
De actie was niet voor honderd
procent succesvol ondanks het
ferme nablussen van de brandweer

-nbsp;ook toen het vuur reeds lang was
gedoofd. Hiervoor waren volgens
mevrouw Van der Been afspraken
gemaakt met de brandweer

De meeste plegers van de aanslag
werden niet veel later opgepakt
en geëxecuteerd. De enigen van de
groep die de oorlog overleefden,
waren Cees Honig en Willem Beek.
(zie ook het boek \'Gerrit Jan van
der Veen\' van Albert Helman, en de
aflevering van
Vrij Nederland van 5
mei 1984).

Het uiteindelijke resultaat van
de aanslag viel tegen maar het
morele effect was enorm. De
spectaculaire actie baarde opzien
in heel Nederland, en uiteraard
ook bij de Artis-medewerkers:
quot;De
zwartgeblakerde papieren hingen in
de bomen. Het was zoiets fantastisch,
ledereen was opgetogen. quot;
Aan de zijde van de Plantage
Kerklaan - naast de hoofdingang

-nbsp;is een plaquette aangebracht
met daarop gebeiteld de datum

van de overval en de namen van
de omgekomen leden van de
verzetsgroep (Fig. 2).

Het NSB-blad Fotonieuws schreef
in 1944 vol lof over Artis, waar de
joden gelukkig geen invloed meer
hebben en waar op het toegangshek
een bord met
\'Verboden voor Joden\'
prijkt.

Dankzij die goede reputatie bij de
nationaal-socialisten kon Artis een
veilige schuilplaats bieden aan joodse
onderduikers. De dierentuin met zijn
vele gebouwen en nachtverblijven
leende zich daar natuurlijk uitstekend
voor Oppasser Van Schalkwijk
vertelde hoe hij bij een razzia joodse
jongens door een achterdeur de
tuin binnen liet. \'We
gingen daarna
meteen naar de apenrots toe waar
ik een plank over het water legde.
Zij zaten dan in de rots bij de apen.
Door het water om de rots hadden
de Duitsers natuurlijk geen erg dat er
joden zaten. quot;

Enkele joodse onderduikers hebben
langere tijd in Artis ondergedoken
gezeten. De bekendste was Duif
van den Brink die overdag gewoon
in de tuin rondliep. Ze sliep in het
Wolvenhuis.

Ook verzetsmensen en onderduikers
voor de arbeidsinzet vonden
schuilplaatsen in Artis. De verzetsman
Henk Blonk dook in 1942 onder in
Artis omdat hij door de Duitse politie
werd gezocht.
quot;Ik sliep in het hok
van de chimpansee. Het barstte er
van de kakkerlakken. Ze liepen over
me heen en hebben zelfs een stuk
van mijn wenkbrauw opgevreten. In
de kooi ernaast zat de gorilla Japie.
Japie zat me de hele tijd door een
gaatje in de wand te beloeren. Je
dacht redelijk veilig te zitten maar
die aap verlinkte eigenlijk alles. quot;
De grootse groep vaste onderduikers
waren de Artis-medewerkers zelf.

Leeuwenoppasser Cor Wiers vertelt:
quot;Natuurlijk kreeg ik, net als de
anderen, oproepen om in Duitsland
te werken, maar het lukte Sunier
steeds opnieuw om voor een Ausweis
te zorgen. Er waren ik weet niet
hoeveel oppassers \'onmisbaar\'. Maar
in de loop van
1943 moesten we toch
onderduiken. Ik zat met een man of
twintig boven de roofdieren. Daar
hadden we van balen hooi een heel
huis gemaakt waar we eindeloos
hebben gekaart. quot;

Behalve op de hooizolder boven
de roofdieren waren er vaste
duikplekken gemaakt achter de
ronde volière en in het nachtverblijf
van de ijsberen.
Daar verbleef ook de
Artisbeeldhouwer Arie Teeuwisse.
quot;Eerst sliep ik in het atelier van
mijn leermeester Jaap Kaas, die was
ondergedoken in Rotterdam. Later
verhuisde ik naar het nachthok van
de ijsbeer Daar sliep ik meestal
met een man of drie, vier op
houten schotten met stro. De hele
dag stonden er suikerbieten op
een kacheltje te koken. Dan aten
we \'s avonds de stroop op brood.
Ik herinner me dat we ook eens
struisvogelei hebben gegeten en
taai vlees van een oude karbouw
die was doodgegaan aan een
longontsteking.quot;

Sunier was natuurlijk op de hoogte
van de onderduikers in zijn tuin.
Hoeveel mensen er korte of langere
tijd in Artis een schuilplaats hebben
gehad is niet bekend. Schattingen
lopen van 200 tot 300.
Het was zelfs oppassen geblazen met
Duitse \'collega directeuren\'.
Zo vroeg de directeur van de
Frankfurter Zoo aan Dr. Armand
Sunier in 1943:

Hierbij deel ik U mede dat ik graag

-ocr page 503-

een aantal oppassers van U wil
ophalen. Bij mijn laatste bezoek aan
Uw dierentuin Artis, viel het mij op
dat U zoveel weldoorvoede oppassers
in de tuin heeft lopen, terwijl wij
onze jonge mannen allemaal moeten
afstaan aan het leger quot;
Zoals zo veel \'aanvallen\' op zijn tuin,
wist Sunier ook deze met succes te
pareren.

Hongerwinter

Tegen de jaarwisseling eind 1944
werd de voedselsituatie nijpend. De
hongerwinter zette in alle hevigheid
in. Moeilijk voor de medewerkers
van het genootschap was ook, dat
er soms nog wel voedsel was voor
de dieren, maar buiten de poort
verschrikkelijke honger werd geleden
en talloze doden vielen. Sunier, die
eerder in de oorlog strenge woorden
sprak tegen personeelsleden die
zich
quot;uit egoïste neigingen meer
vergrijpen aan het eigendom van het
Genootschap dan door werkelijke
nooddruft althans eenigszins
geëxcuseerd zou kunnen wordenquot;
kneep nu een oogje toe wanneer
het personeel mee at met de dieren.
Door het gebrek aan steenkool
konden steeds minder gebouwen
worden verwarmd. De secretaresse,
mejuffrouw Van der Pelt:
quot;We zaten
op kantoor met truien enjassen aan,
terwijl het in het reptielenhuis lekker
warm wasquot;.

Ook voor de hongerige Amsterdamse
bevolking is het voedsel in Artis
verleidelijk. Co Eijgenhuizen, al
vele jaren de schoonmaker van het
Verzetsmuseum, ging als jongetje
brood jatten bij de beren.
quot;We
waren broodmager en glipten
door de spijlen van het hek naar
binnen. Dan verstopten we ons in
de bosjes, en als de voedselkar langs
was geweest probeerden we met
kromme breinaalden en stokken met
een spijker de boterhammen uit het
berenhok te pakken. We moesten
oppassen, want die beren konden
flink uithalen. En we moesten ook
oppassen voor de bewakers, want
als die ons snapten, kregen we een
flinke draai om ons orenquot;.
Oppasser Cor Wiers herinnert zich
ook bezoekers die met takjes het
eten uit de apenhokken naar zich toe
haalden.

quot;Het voeren van de apen gebeurde
daarom zo vroeg mogelijk als er
nog geen publiek was.
{..) \'s Nachts
moest er op verschillende plaatsen
in de tuin gewaakt worden om
te voorkomen dat mensen van
buitenaf dieren zouden stelen, wat
wel eens gebeurde.
Ik kreeg toen - het was tegen het
eind van de oorlog - de wacht in
een hokje bij de kinderboerderij.
Tegen twaalf uur geloofde ik het
wel en ben gaan slapen. Maar de
volgende morgen! Tot mijn grote
schrik zag ik allemaal bloed... ze
hadden een varken geslacht. Sunier
was niet kwaad op me en besloot
dat we het andere varken zelf maar
moesten slachten, voordat het ook
gegapt zou worden. We kregen er
allemaal een stuk van.quot;

De diefstal van een aantal kippen,
eenden en ganzen en zelfs eens
van een heel varken van de
Kinderboerderij waren illustratief
voor de situatie in de stad. Schrijnend
zijn vooral de ooggetuigenverslagen
van de sterk vermagerde kinderen,
die met hun dunne armpjes stukjes
brood uit de apenkooien probeerden
te halen en de smeekbeden van
de hongerige Amsterdammers als
het vlees van het voedselmagazijn
over de Plantage Doklaan naar de
roofdieren werd vervoerd. Zelfs niet
geheel verbrande kooltjes werden
op het spoorwegemplacement achter

Artis nog uit de as gezeefd voor
hergebruik.

De voeding van de roofdieren
vormde natuurlijk het grootste
probleem. Weliswaar had Dr. Sunier
in een gehuurd vrieshuis zo\'n 30.000
kg vlees opgeslagen, voornamelijk
van verdronken paarden en runderen
afkomstig van noodslachtingen
en verdronken dieren uit de
geïnundeerde gebieden rond
Amsterdam en Utrecht, toch bleef
de nood gedurende de oorlogsjaren
hoog. Zo werden regelmatig ook
overtollige of gestorven Artisdieren
opgevoerd en dezelfde weg gingen
de vele particuliere dieren, waarvan
de eigenaren het onderhoud niet
meer konden dragen of die waren
gedeporteerd.

De in Artis gestorven dieren werden
door de preparateurs Graat en
Rozendaal vakkundig verwerkt,
waarbij de voedselvoorziening en
het wetenschappelijk belang om
voorrang streden. De koetsier Rein
Veldhuis stroopte met zijn wagen
en twee paarden alle abattoirs uit
de omgeving af. Toen in Amsterdam
op een kwade dag niets meer was te
krijgen presteerde hij het om in een
etmaal naar Schagen en weer terug
te rijden.

De hongerwinter was overigens
een topjaar in het bezoekersaantal
aan de dierentuin. Enkele
dierenverblijven waren nog
verwarmd en wanneer men vroeg
kwam kon er stiekem wat eten uit
de hokken van de dieren worden
gesnaaid.

De vindingrijkheid was groot als
het ging om het in leven houden
van de levende have. Zo zijn vele
reuzenslangen de oorlogsjaren
doorgekomen op een dieet van
verwilderde katten en van ratten,
welke laatste in grote aantallen de
stallen bevolkten. Niet dat er zo veel

-ocr page 504-

eetbaars was te vinden, integendeel,
de oorzaak van de overbevolking
was de grote schaarste aan
bestrijdingsmiddelen. Vangen loonde
trouwens, de Artismedewerkers
kregen 5 cent per rat. Schoolklassen
verzamelden enorme hoeveelheden
beukennootjes, eikels of ander
eetbaars voor hun dierentuin.
Op het eind van de oorlog zijn de
grote katachtige roofdieren nog
enige tijd gevoerd met stokvis;
na enige tegenzin werd het toch
opgenomen.

Honger maakte niet alleen voor de
Amsterdammers zelfs rauwe bonen
zoet.

In de laatste oorlogsjaren vormde
de elektriciteitsvoorziening een
vrijwel continu probleem. Alleen
het aquarium, met haar lucht-
en waterpompen natuurlijk de
belangrijkste verbruiker, was nog op
de stroomvoorziening aangesloten:
met de hulp van enkele gemeente-
ambtenaren werd illegaal elektriciteit
afgetapt van de speciale kabel langs
de trambaan naar het hoofdkwartier
van de
Grüne Polizei in het Koloniaal
Instituut, het huidige Koninklijk
Instituut voor de Tropen.
De ramp was compleet toen op 14
april 1945 deze laatste stroomtoevoer
uitviel en de rest van het ingevroren
vlees grotendeels verloren ging.
De watercirculatie in het aquarium
kon na de stroomuitval juist op tijd
overgenomen worden door een in
allerijl door gemeente-ambtenaren
aangevoerde benzinemotor.
De vaten benzine, die Sunier bij
het uitbreken van de oorlog in de
tuin had verstopt, bewezen goede
diensten en waren net voldoende
om de motor tot aan de bevrijding
gaande te houden. Vanaf 8 mei
schonk het Canadese leger de
dagelijks benodigde 120 liter benzine
en smeermiddelen.

De Bevrijding

Op vrijdagavond 4 mei 1945 werd
de officiële capitulatie ondertekend
en was de oorlog ten einde. Het zou
echter nog vier dagen duren voordat
de grote troepenmacht van de
geallieerden Amsterdam binnen zou
trekken.

Door gebrek aan voedsel,
brandstoffen en medicijnen waren
2300 Amsterdamse burgers in de
ijzige hongerwinter omgekomen.
Bovendien, veel mensen waren er
geestelijk en ook veelal lichamelijk
slecht aan toe. De stad telde, met de
hongerwinter nog maar net achter
de rug, nog duizenden gevallen van
hongeroedeem, vochtophopingen
in het lichaam als gevolg van
ondervoeding.

De weinige overlevenden van de
jodenvervolging werd al spoedig
duidelijk dat hun weggevoerde
familieleden, vrienden, bekenden
niet zouden terugkeren.
Na de bevrijding volgde, na een
periode van voorzichtig herstel, de
overgang van \'postzegelverzameling\'
tot moderne dierentuin, waarin
wetenschappelijk begeleide
fokprogramma\'s, het instandhouden
van beschermde diersoorten,
natuurbescherming, educatie en
onderzoek, maar ook dierenwelzijn
en ethiek geleidelijk aan meer
aandacht kregen.
Het dierenbestand werd weer op
peil gebracht, onder andere door
de Joodse Van Leer die \'altijd goede
herinneringen\' aan Artis had. Volgens
ooggetuigen:
quot;de giraffennekken
staken uit het schip de \'Nijkerk\', die
de nieuwe dieren vanuit Zuid-Afrika
naar Artis had gebracht Een wel heel
bijzondere geste om dankbaarheid te
uiten. quot;

Drs. Jan Overgoor, oud-directielid
Artis van 1938-1977, meldde ter
aanvulling:

quot;Op een zondagmorgen in
1947 werden Sunier en ik op
het kantoor van Artis verwacht.
Bernard van Leer verscheen daar
ook. Het was de eigenaar van het
wereldbekende olievatenconcern.
Hij kwam Artis een geschenk
aanbieden. Het bleek een gift van
ca. honderdduizend gulden (in
huidige waarde wel een miljoen
gulden). Voor dit bedrag moesten
dieren worden aangeschaft. De
collectie in Artis was inderdaad
aardig uitgedund door de
voorgaande woelige jaren. Die
gift was uiteraard zeer welkom.
Maar het bijzondere er aan was de
reden waarom de heer Van Leer
dit deed. Hij vertelde dat hij als
jonge jongen, zeg maar jongetje,
veelvuldig Artis bezocht. En bij die
bezoeken vroeg hij honderduit
over de dieren aan de oppassers
en andere medewerkers van Artis.
Geen moeite was hen te veel om
zijn vragen te beantwoorden
en toe te lichten. Het resultaat
na veertig, vijftigjaar was dit
voortreffelijke geschenk.
Een en ander maakte diepe indruk
op onsquot;.
Bernard van Leer had grote
belangstelling voor dieren en bezat
zelfs nog enige tijd een eigen circus:
De Meijer, een naaste medewerker
van Van Leer schreef later in een
brief aan de zoon van Bernard, Wim
van Leer:

quot;Je vader zat graag op zijn eentje in
Artis. Kort na de bevrijding gingen
we er samen heen om te ontdekken,
dat Artis vrijwel verlaten was. quot;Zoek
Portielje eens op, ik heb nog met
\'m in de klas gezeten ...quot;. Portielje
bleek alweer telefoon te hebben.
quot;Portielje, hier Bernard van Leer. Wil
je een olifant van me hebben?quot; Alles
draaide uit op een vrachtboot van de
Mij. Nederland, van binnen ingericht

-ocr page 505-

door Artis. In Zuid-Afrika hadden de
heren van Metal Containers goede
contacten. En het geheel kwam
onder leiding van je oom Munt.
quot;Munt zal daar plezier in hebben.
De Meijer Let op,quot; zei je vader, quot;er
moet een orang utan bij zijn, nee
twee, jij en ik. En er moet ook een
papegaai bij, die mij leert kennen en
quot;rotzakquot; tegen me roeptquot;.

Na de oorlog kwam het contact
tussen de dierentuinen geleidelijk
weer opgang. In de oorlog kon er
hooguit contact plaatsvinden met
Nederlandse en Duitse collega\'s. Op
een geval na zo blijkt uit een brief
van Sunier aan zijn Londense collega
Huxley in 1945:
quot;Wat heerlijk om
weer een teken van leven te horen,
nadat ik had gehoord dat je de Zoo
had verlaten. Op afstand heb ik jou
gehoord, wanneer ik met mijn hoofd
in de kast naar de illegale radio aan
het luisteren wasquot;.
Artis heeft tijdens de oorlogsjaren
zeer veel betekend voor de
stad. In de eerste plaats voor de
Artismedewerkers en hun families,
die juist door die extra rantsoenen
en de veilige schuilmogelijkheden
voor hongerdood en dwangarbeid
werden behoed. Maar ook voor
de joodse onderduikers, die door
hun onderduik in dierverblijven
en andere Artisgebouwen aan een
wisse dood konden ontsnappen. Ten
slotte, ook voor honderdduizenden
Amsterdammers, die in Artis in de
oorlogsjaren nog enige verpozing
vonden, betekende hun dierentuin
een oase van rust en ontspanning in
een stad vol dreiging en geweld.
Misschien is de uitspraak in het
Jaarverslag van de Gemeente
Amsterdam van 1945 in deze nog
het meest overtuigend:
quot;Toen
het materieele bestaan op den
achtergrond geraakte oefenden
slechts geestelijke interessen, van
welken aard ook, een remmende
werking uit op de demoralisatie.
Velen zochten en vonden verpoozing
en afleiding in een bezoek aan Artisquot;.
De veelal door het oorlogsgeweld
geteisterde dierentuinen probeerden
hun gedecimeerd dierenbestand
weer op peil te brengen en een
omvangrijke onderlinge ruilhandel
begon. De dierenhandel floreerde
welig.

Het internationale verbond van
dierentuindirecteuren kwam in
1946 voor het eerst weer bij elkaar
in Antwerpen. De Duitsers werden
hierbij niet uitgenodigd.

Literatuur

Frankenhuis, M. Th. \'Artis in de oorlog\'. Art/s,
jrg.46(3), 81-84, 2000
Idem. \'Toespraak bij gelegenheid van de
herdenking op zondag 4 mei 2003 in de
Hollandsche Schouwburg\'.
Plantage bulletin.
Bijlage, mei 2003.

Horst, L. van der. \'Artis in oorlogstijd\'. Ons
Amsterdam,
MO), 300-304, 2002
Idem. \'Brood jatten bij de beren\'. Artis, afl. 5.,
140-143, 2002

MIcheels, Pauline. De Vatenman. Amsterdam:
Contact, 2002

Nieuwendijk, J.G. Zoo was Artis - zo is Artis.

Amsterdam: J.H. de Bussy, 1970

Smit, Pieter. Artis - Een Amsterdamse Tuin.

Amsterdam: Rodopi, 1988

Vries, Leonard de (samenst.). Het Boek van Artis.

Utrecht: A.W. Bruna amp; Zoon, 1981

Noot

1 Zie over hem: P. Smit. Artis. Een Amsterdams tuin.
Amsterdam, 1988. p. 167-170.

-ocr page 506-

Boekbesprekingen

Martina Hurler, Magister Maurus-
Transkription, Übersetzung und
veterinärmedizinisch-historische
Bedeutung des Manuskriptes aus
dem Codex Harieian 3772 der British
Library.
Würzburg, Königshausen
amp; Neumann, 2007. Würzburger
Medizinhistorische Forschungen,
Band 91. 171 bIz. M. ills.. Prijs:
€29,00. ISBN 978-3-8260-3793-1.

Op deze studie promoveerde Martina
Hurler op 9 februari 2007 bij de
Tierärztliche Fakultät te München.
Op het 38ste congres van de WorI
Association for the History of
Veterinary Medicine in Engelberg
(11-13 september 2008) hield zij een
voorbeeldige lezing over dit onder-
zoek. Het feit dat haar proefschrift
is uitgegeven in de weliswaar sober
vormgegeven, maar zeer prestigieuze
reeks \'Würzburger Medizinhistorische
Forschungen\', is een kwaliteitsgaran-
tie.

Het tweede handschrift dat bewaard
is gebleven in de Codex Harieian
3772 is een kopie van een werk
dat wordt toegeschreven aan ene
\'Magister Maurus\':
Magistri Mauri,
liber mariscaltiae, sive tractatus de
curatione equorum.
Een paarden-
boek dus. De transcriptie, vertaling
en bespreking van dit handschrift,
alsmede een poging het exacter te
dateren, vormen het doel van deze
studie. Dat alles gebeurt in een hel-
der opgezet boek. Na de inleiding
volgen zeven hoofdstukken, waarvan
een aantal weer is onderverdeeld in
subparagrafen. Aan de orde komen
(na 1. Inleiding) 2. Materiaal en
gevolgde Methode, 3. Transcriptie en
vertaling van de Maurus-tekst (bIz.
22-61), 4. Bespreking (bIz. 62-126),
5. Eindconclusies over de persoon en
het werk van Magister Maurus, 6.
Samenvatting, 7. Literatuurlijst en 8.
Appendix, waarin de materia medica
en een vergelijking van anatomische
begrippen bij Jordanus Ruffus en bij
Magister Maurus.
Martina Hurler bezocht het gym-
nasium, ze leerde Latijn, maar ze
studeerde diergeneeskunde en koos
toch als promotie-onderwerp een
vroeg veertiende-eeuws (1301) Latijns
handschrift, een onderwerp, dat je
bij ons toch eerder zou verwachten
bij een klassiek filoloog. Maar de
Duitse diergeneeskunde en zeker de
Faculteit te München hebben op dit
punt een rijke traditie en de samen-
werking met classici en codicologen
moet voortreffelijk zijn. Zo is een
groot deel van het Griekse Corpus
Hippiatricorum Graecorum in Duitse
vertaling beschikbaar dank zij een
reeks proefschriften uit München,
waaronder dat van Johann Schäffer,
Die Rezeptesammlung im Corpus
Hippiatricorum Graecorum. Band
I {Kapitel 129, 130)
uit 1981 en uit
hetzelfde jaar: Leopold Zellwecker,
Die Kapitel über Erkrankungen
an den Extremitäten im Corpus
Hippiatricorum Graecorum.
Obersetzung und Besprechung
en Georg Reiter, Die Kapitel über
Erkrankungen an Kopf und Hals
imCorpus Hippiatricorum Graecorum:
Übersetzung und Besprechung,
om
slechts een paar voorbeelden te
noemen. Prof. dr. Eef Overgaauw
maakte in de discussie na zijn lezing
op de voorjaarsvergadering van 26
april 2008 wel melding van Duitse
vertalingen, maar gaf geen details.
(ARGOS 38, 353).

Lange tijd was men van mening, dat
Magister Maurus identiek was met
ene Magister Maurus Tedescus uit
Keulen, die samen met ene Magister
Marcus Graecus van Cyprus in het
jaar 1316 een boek over paardenge-
neeskunde geschreven zou hebben.
Door alle tot nu toe aan Magister
Maurus toegeschreven handschriften
te vergelijken, bleek dat het daar
om verschillende versies van een
Italiaanse tekst handelde, die hele-
maal geen overeenstemmingen had
met de tekst uit de codex Harieian
3772.

De verwijzing in het begin van deze
tekst naar Jordanus Ruffus is van
belang voor de datering en kan,
als het een latere toevoeging is
van een der copiïsten, betekenen,
dat de tekst nog ouder is. Martina
Hurler vergeleek Magister Maurus
met de hippiatrische werken van
Theoderik van Cervia, Bonefacius van
Calabria en van Laurentius Russius
en dat maakte het mogelijk om als
ontstaansdatum ante quem het jaar
1301 aan te nemen.
Magister Maurus komt naar voren als
een wegbereider en vernieuwer van
de hippiatrie in het Avondland der
Middeleeuwen en als zodanig staat
hij naast Jordanus Ruffus. Hij schreef
een origineel werk en verder onder-
zoek zal moeten uitwijzen welke
invloeden ervan zijn uitgegaan.
Martina Hurler heeft met dit mul-
tidisciplinaire proefschrift een
belangrijke bijdrage geleverd aan
de geschiedenis van de diergenees-
kunde.

Jan Berns

-ocr page 507-

Vóór de veearts kwam...
Volksdiergeneeskunde van weleer.
Herineringen opgetekend door
Servais Hutschemakers en bezorgd
door Eddy Tielemans en Leo Verhart.
Sidestone Press/Limburgs IVIuseum
VenIo, 2008. 138 bIz.; illustraties.
ISBN 978 90 8890 013 6. Prijs: € 24,95.

Al een paar jaar is er in de kringen
van het VHG gesproken over een
Limburgse verzameling van veteri-
naire voorwerpen; er werden zelfs
plannen gesmeed om aan een even-
tuele aankoop van die verzameling
door het Limburgs Museum te Venlo
daar ter plekke een symposion te wij-
den. De tijd verstreek, er werd niets
meer vernomen, totdat plotseling
vorig jaar een fraai boekwerk ver-
scheen, gewijd aan de verzameling
van Servais Hutschemakers. Dit boek
bevat een unieke verzameling op het
gebied van volksdiergeneeskunde die
Servais Hutschemakers bijeenbracht,
nadat hij op vijftigjarige leeftijd om
gezondheidsredenen zijn werk als
boer moest neerleggen. Vanuit zijn
vertrouwdheid met het boerenbedrijf
kreeg Hutschemakers gemakkelijk
toegang tot zijn zegslieden, die hem
niet alleen verhalen vertelden, maar
ook allerlei voorwerpen lieten zien
en aanboden. Hij documenteerde
alles zeer zorgvuldig via geluidsop-
namen en fotografie en dat leverde
een zeer goed gedocumenteerde
collectie op. We maken kennis met
een wereld, die bijna helemaal ver-
dwenen is, een wereld van praktische
oplossingen, kwakzalverij, toverij,
geloof en bijgeloof.
De hele verzameling is nu onderge-
bracht in het Limburgs Museum. Bij
de presentatie van het boek, vorig
jaar, werd een kleine tentoonstelling
ingericht.

Vóór de veearts kwam is mooi
uitgegeven. Na een Voorwoord

volgt een gedegen inleiding en
verantwoording en vervolgens het
hoofddeel, chronologisch en per
plaats geordend vanaf 1981 tot
2005 (blz. 16-106). De notities over
oude gebruiken en voorwerpen zijn
voorzien van relevante illustraties.
Het boek besluit met een lijst van
plaatsnamen; een lijst van remedies,
(religieuze) handelingen, instrumen-
ten, praktijken en heiligen; een lijst
van zaaknamen; een lijst van zieke
lichaamsdelen, ongemakken, onheil
en ziekten; een verklarende lijst van
(volks)diergeneeskundige termen en
tenslotte een verklarende lijst van
heiligen, religieuze en andere prak-
tijken en handelingen. Kortom, het
boek is optimaal ontsloten.
In de inleiding wordt naar bijzonder
interessante literatuur verwezen en
een oproep gedaan om een inventa-
risatie uit te voeren van publicaties
op het gebied van de volksdierge-
neeskunde. Zo verscheen van Peer
H.M. Boselie,
Artes Mechanicae
uit Limburgse Archieffondsen. Een
onderzoek naar 17e-19e-eeuwse
volkskundige recepten.
(Sittard 1996).
Van dezefde auteur: \'Hoedemakers
uit Lutterade, een familie van (hoef)
smeden, quot;vee-artsenquot; en boomkwe-
kers in de 18de-eeuwse Euregio\'. In:
Historisch Jaarboek voor het Land
van Zwentibold
14 (1993). 137-146.
In Limburg bestond het gebruik om
op het feest van Maria Hemelvaart
(15 Augustus) een
kroetwisj te
laten wijden. Dit was een bosje van
zeven planten en kruiden: twee
broodgranen, rogge en tarwe; twee
onheilwerende kruiden, leverkruid
en wilde marjolein; twee genees-
krachtige kruiden, boerenworm-
kruid en duizendblad en het blad
van de walnoot. Om te weten te
komen welke rol deze
kroetwisj in
de volksdiergeneeskunde speelde,
hoeft men slechts naar de \'lijst van

remedies, (religieuze) handelingen,
instrumenten, praktijken en heiligen\'
te gaan en men vindt daar 23 verwij-
zingen. Het blijkt, dat aan het lintje
of touwtje dat om de
kroetwisj was
gebonden en dat ook gezegend was,
bijzondere krachten werden toege-
schreven. Meestal werd het gebruik
bij oplopen, maar ook bij wegnemen
van de koorts, bij moeilijk kalven en
biggen, bij besmettelijk verwerpen.
Het water waarin de
kroetwisj had
gestaan werd tot een geneeskrachtig
drankje verwerkt en dat gebeurde
ook met de bloemen van het boeren-
womkruid uit die
kroetwisj.
Er zijn zaken bewaard, waarvan de
hedendaagse lezer geen weet meer
heeft. Bijvoorbeeld de kunstmoe-
der voor moederloze biggen. In
Herkenrade was dat een klein kistje,
gevuld met hooi, waar zuigflessen in
lagen (blz. 39); in Banholt (blz. 74)
was een exemplaar van aardewerk.
Vond indertijd de werkroep
\'Volksdiergeneeskunde\' van het VHG
nog nauwelijks levende kennis op
dit gebied, Hutschemakers is er in
geslaagd heel veel informatie los
te krijgen. Zo wist zijn informant in
Mheer, om tot slot een voorbeeld
te geven, zich nog te herinneren
wat er zoal aan geneeskrachtige
middelen in huis was: reuzel, boom-
olie, dassenvet, berkenwater (zelf
afgetapt), wonderolie, klooster-
balsem, wit water en boorwater,
creoline, gedroogde kruiden, Sint-
Gerlachuszand, gewijd water en een
palmtakje, wijwater en water waarin
de
kroetwisj was gedrenkt.
Vóór de veearts kwam is een rijke
mijn voor lederen die in de cultuur-
geschiedenis van de diergeneeskunde
geïnteresseerd is.

Jan Berns

-ocr page 508-

Verzamelprent met afbeeldingen van dierenverblijven in Artis. Ca. 1870.
Stadsarchief nr 010097011575.