-ocr page 1-

i) V.

BATAVIASGi 1E liA.\\K-COURAKT

kn\'

Igt;AN!v \\ AN LEENIX(i

1746- 1794.

l.knk p.ijdkagi: tot lilquot;. gi.-chikiiims van 13kt hank-i;n i ixancii;-\\vi/i:x v.w m.i-kijf..wnscn im.ii-;.

i». va\\ i^;\\ m.vj*.

amsikkdam,

\\\\ n. van k v.m!\'! n.

-ocr page 2-

Statist, et oecon. pol.

Got. 4585

-ocr page 3-

_

-ocr page 4-

GKDKUKT BIJ Lgt;b KRVKN ti. VAN MUNSTER amp; ZOON.

-ocr page 5-

DE

BATAVIASCHE BANK-COÜRAKT

BANK VAN LEENING

1746-1794.

EENE BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN HET BANKEN FINANCIE-WEZEN VAN NEDERLANDSCH INDIE.

X. P. VAN DEN BERG.

AMSTERDAM.

P. N. VAN KAMPEN. -1870.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

INHOUD.

VOORTVOOED...............Biz. VII.

INLEIDING................ , IX.

HOOFDSTUK I.

Oprichting van de Bank van leening......... 1.

HOOFDSTUK II.

De Bank van Leening in de jaren 1746—1752 .... « 20.

HOOFDSTUK III.

Geldnegotiatiën en wisseltrekkingen van de Indische Ke-

geering.................. 38.

HOOFDSTUK IV.

Oprichting van de Bank-courant.........u 67.

HOOFDSTUK V.

De vereenigde Bank-courant en Bank vau leening onder de

werking van de instructie van 1752 .......« 82.

HOOFDSTUK VI.

De Bank-courant en Bank van leening onder de werking van de instructie van 1770. — Het Papier van Crediet van 1782 ................. 105.

HOOFDSTUK VII.

Misbruiken in het beheer van de Bank. Nienwe instructie

van 1791................. 128.

HOOFDSTUK VIII.

Intrekking van de Bank-courant.........\'(153.

-ocr page 8-

INHOUll.

BIJLAGEN.

A. Conditiën ter oprichting van de Bataviasche Bank

van leening en Ordonnancie voor dezelve.....BIz. 171.

B. Ontwerp van de conditiën tot het oprichten van een wisselbank of eigenlijk een Bauk-conrant binnen deze stad. quot; 177.

C. Extract uit de Resolutiën van Gouverneur-Generaal en

Raden van Nederl. Indië van 31 Julij 1761. ... quot; 189.

D. Conditiën voor de Bank-couraut en voor de Bank

van leening binnen deze stad.........»197.

E. Advies van den Commissaris-Generaal J. Siberg van

3 Nov. 1793 ..............quot; 209.

VI

F. Bekendmaking van 3 Juni 1794........quot; 215.

Verbeteringen...............quot; 217.

-ocr page 9-

VOORWOORD.

De aanleiding- toi het opstel, dat ik den lezer in de volgende bladzijden aanbied, vindt men in de inleiding vermeld, even als de bronnen, waarvan ik bij de samenstelling van mijn arbeid gebruik heb gemaakt. Die bronnen zijn allen onuitgegeven, en zonder de welwillendheid van hen, aan wier bewaring zij zijn toevertrouwd, zou de raadpleging er van mij niet mogelijk zijn geweest. Daarom richt ik een woord van dank aan de Heeren Mr. L.P. C. van den Bergh, Archievaris en Jhr. Mr. J.K.J, de Jonge, Adjunct-Archievaris van het Rijk, die mij met de meeste vrijgevigheid inzage verleend hebben van de papieren der Oost-Indische Compagnie, en meer in het bijzonder nog aan den Heer P. A. Leupe, die mij op het spoor heeft gebracht van

-ocr page 10-

vil i

menige bijzonderheid, welke mij anders wellicht zou ontsnapt zijn. Niet minder erkentelijkheid ben ik verschuldigd aan den Heer Dr. L. W. G. de Roo, te Batavia, die mij het eerst op den weg heeft geholpen, om in de archieven van het vroegere Indisch Bestuur terug te vinden, wat daarin verhandeld is geworden omtrent eene instelling, die bijna eene halve eeuw bestaan en gewerkt heeft, doch waarvan zelfs de naam aan zeer weinigen meer bekend is.

Amsterdam, 23 April 1870.

-ocr page 11-

INLEIDING.

In de Geschiedenis van het Munt- en Bankwezen van Ne-derlandsch Indiê sedert de herstelling van het Nederlandsch Gezag in 1816, door D. C. Steyn Parvé, komt in den aanhef van hoofdstuk IV, waarin de geschiedenis van de Javasche Bank behandeld wordt, de mededeeling voor, dat reeds onder het bestuur der voormalige Oost-Indische Compagnie, in Indië Banken van leening en eene Bank-courant hadden bestaan, en onder anderen in 1752 door de Indische regeering een ontwerp gearresteerd was van eene Wisselbank of Bank-courant, die later door den druk der omstandigheden en ten gevolge van den steeds toenemenden achteruitgang der openbare financiën en van het muntwezen wegkwijnde en eindelijk geheel verdween.

Het door den schrijver ter behandeling gekozen onderwerp maakte het natuurlijk niet noodig om in meer uitvoerige bijzonderheden te treden over eene instelling, die vóór 1816

-ocr page 12-

X

reeds lang had opgehouden te bestaan; doch een vluchtige blik op het verledene zou in dit geval den lezer van ïijn werk zeker nog meer welkom geweest zijn, dan het op bladz. 24—27 gegevene overzicht van den staat van het muntwezen in Indie, tijdens het bewind van de Compagnie, want voor de geschiedenis van het muntwezen vindt men eene uitstekende handleiding in de Bijdrage van Mr. J. P. P. van Zuijlen van Nijevelt (opgenomen in den jaargang 1847 van de Bijdragen lol de kennis der Nederlandsche en vreemde Koloniën) en in de brochure van Mr. W. C. Mees, te Amsterdam in 1851 uitgegeven, terwijl over de in 1752 ont-worpene Bank-courant het meest volkomen stilzwijgen bewaard wordt, zelfs in die werken, welke overigens omtrent dat tijdperk in vrij uitvoerige beschouwingen treden.

Zoo wordt zelfs de naam dier instelling niet genoemd in het bekende werk van Dubois, Vies des Gouverneurs Généraux, dat tot den dood van Mossel in 1761 loopt, noch in het anders zoo omstandige werk over Batavia in deszelfs gelegenheid, opkomst, enz. dat in het laatst der vorige eeuw het licht zag. Van Kampen en Lauts bewaren er evenzeer het stilzwijgen over\'), niettegenstaande beiden ook andere dan gedrukte bronnen gebruikt hebben, en evenmin wordt er melding van gemr/akt in Saalfeld\'s: Gcschichte des holliindischen Kolonialwesens in

1) In zijne Geschiedenis rati het Verval der Magt van de Nederlanders in Indiè, I, bl. 184, spreekt Prof. Lants van een in 1790 ontdekt te kort „ia de Beleen- en Hypotheekbankquot;; doch van de oprichting en werking der verkeerdelijk aldus door hein genoemde Bankinrichting spreekt hij geen woord.

-ocr page 13-

XI

Ost-Indiën, waarin trouwens voor het hier bedoelde tijdvak grootendeels uit Dubois en uit de zoo even genoemde naam-looze beschrijving van Batavia geput is.

Daarentegen wordt de in het werk van den Heer Steyn Parvé bedoelde binkinrichting ter sprake gebracht op eene plaats, waar men dit minder zou verwacht hebben. In zijn Reize naar Batavia, Bantam, Bengalen, enz. gedaan in de jaren 1768 tot 1770, zegt namelijk Stavorinus, bl. 218: »Sedert eenige jaren is er te Batavia een Bank-courant op-sgerigt, die vereenigd is met de Leenbank: zij wordt be-sstierd door een Directeur, welke gemeenlijk een Raad van »Indië is, twee Commissarissen, een Gassier en een Boek-shouder. Men geeft vijf rijksdaalders om er in te komen, en »tot een bewijs van \'t geld \'twelk men er heeft ingebragt, «ontvangt men gezegelde bankbrieven door Directeur en »Commissarissen geteekend: haar Capitaal begroot men tus-sschen de twee en drie millioenen rijksdaalders.quot; Dirk van Hogendorp wijdt in zijn Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen in Oost-Indiën en den handel op dezelve, een afzonderlijk hoofdstuk aan de Bataviasche Bank-courant, meer met het doel echter om aan te toonen, welk nut eene zoodanige inrichting bij een goed beheer aan de gemeente kan bewijzen, dan om zijne lezers een overzicht van de lotgevallen der vroeger bestaan hebbende inrichting te geven. Voorts vindt men van de Bank-courant nog melding gemaakt op bladz. 101 van de waarschijnlijk in 1783 gedrukte Zamensprahen wegens de oorzaaken van het bederf der

-ocr page 14-

XII

Nederlandsche O.-I. Compatjnie ■); terwijl men eindelijk nog eenige bijzonderheden haar betreffende vindt opgeteekend op hl. 185 van het werk van N. Engelhard, Overzigt van den Staal der N. O.-I. bezittingen onder hel bestuur van den gouverneur generaal Daendels, ter betere kennis en waardeering van \'s mans willekeurig en gewelddadig bewind, en wel over de redenen, die in 1794 aan de toenmalige Commis-sarissen-Generaal aanleiding gaven om de opheffing der bank te bevelen.

Wellicht zal in een van de vele pamfletten, die in het laatste gedeelte der vorige eeuw over de toen aanhangige koloniale questie in het licht zijn gegeven, nog wel hier of daar over de inrichting, die ons bezig houdt, zijn gesproken geworden, maar waarschijnlijk is het niet, dat wij er meer uit leeren zullen dan uit de boven aangehaalde bronnen, en daar nu hetgeen dezen ons melden hoogst onvolledig, en in veel opzichten verward en onduidelijk is, kwam het denkbeeld bij mij op om na te gaan, wat in \'s Gouver-nements archief nog te vinden zou zijn over eene instelling, die meer dan veertig jaren achtereen bestaan heeft; als de eerste behoorlijk geregelde credietinrichting, welke in het Oosten verrezen is, kan worden aangemerkt, en op verschillende belangen, zoo van de Compagnie als van de toenmalige

1) Dit werk is ook nitgegeven onder den titel van Voodig bericht aan de edele heeren bewindhebberen der Oosiindische Compagnie, en verder aan alle deelnemeren in dezelve; alles uit eigene ondervinding opgemaakt door een dienaar der Maatschappij, die meer dan dertig jaren zijn verblijf in de Indien gehad heeft. Amsterdam, 1783.

-ocr page 15-

XIII

ingezetenen van Batavia een invloed moet hebben uitgeoefend, welke niet geheel en al onbeteekenend kan geweest zijn.

In mijne hiertoe aangewende pogingen ben ik ten deele geslaagd, dank zij de welwillendheid van den Heer Dr. L. W. G. de Roo, ambtenaar ter Algemeene Secretarie te Batavia, die mij, met voorkennis van de regeering, in de gelegenheid stelde om na te gaan, wat in de resolutiën van het kasteel van Batavia, over de Bataviasche Bank-courant is verhandeld geworden. Het archief van de Bank zelf ben ik echter niet op het spoor kunnen komen, niettegenstaande ook de griffier bij den Raad van Justitie te Ratavia, de Heer Mr. H. J Huber Noodt, zich wel de moeite heeft willen geven om een opzettelijk onderzoek er naar in te stellen. Men weet in Indië niet wat er van dat archief geworden is. Misschien ligt het verscholen onder de massa papieren, waarmede de zolders van het stadhuis te Batavia gevuld zijn, en waarvan, naar men zegt, alleen schorpioenen en duizendpooten en ander ongedierte genot hebben; maar mogelijk was het ook, dat het zijn weg naar Nederland gevonden had, tegelijk met de overige bescheiden tot het archief van den vroegeren Raad van Justitie en Raad van Schepenen behoord hebbende, welke eenige jaren geleden herwaarts zijn overgezonden om in \'s Rijks archief te \'s Hage te worden bewaard. Wijl van die bezending geene behoorlijke inventaris schijnt te zijn aangehouden, bleef ik hieromtrent in liet onzekere, totdat de omstandigheden mij toelieten om mijne nasporingen op het Rijks-archief te \'s Hage voort te zetten. Daar wist men

-ocr page 16-

XIV

mij inlusschen dadelijk te zeggen, dat het archief van de Bataviasche Bank zich niet bevond onder de uit Indië ontvangen papieren, welke inmiddels uitgezocht en geïnventariseerd waren geworden. In mijne verwachting om hier te lande volledige bouwstoffen voor eene geschiedenis van de genoemde credietinstelling te vinden, zag ik mij dus teleurgesteld, maar in de briefwisseling gedurende de jaren 1746— 1794 tusschen het Indische Bestuur en de Heeren Zeventienen gevoerd, en vooral in de secreete resolutiën van de Indische regeering, tot het raadplegen waarvan mij in Indië de gelegenheid had ontbroken, ontdekte ik nog een aantal bijzonderheden, waardoor een meer aaneengeschakeld verband gebracht -werd tusschen de vroeger bijeenverzamelde aantee-keningen, die alleen aan de »gemeenequot; resolutiën ontleend waren.

Ongelukkigerwijze echter zijn de secreete resolutiën van de Indische regeering niet in ongeschonden staat op het Rijks-archief overgebracht. Dit geldt in het bijzonder van de, zoo als later blijken zal, voor onze geschiedenis juist bijzonder belangrijke jaren 1778 en volgende. De bundels van die jaren zijn in vroegeren tijd blijkbaar geplunderd geworden; doch met dat al komt, hetgeen ik verzameld heb, mij van genoegzaam belang voor om er meer algemeene bekendheid aan te geven, zij het ook dat het op volledigheid geen aanspraak maken kan.

-ocr page 17-

EERSTE HOOFDSTUK.

Oprichting van de Bank van Leening.

Met de optreding van van Inihoff, als Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, vangt een nieuw tijdperk aan inde geschiedenis van de Oost-Indische Compagnie. In de gemotiveerde Memorie ten redres van de zaken in Indië die hij vóór de aanvaarding van zijn ambt aan bewindhebbers ter hand stelde, in hunne vergadering van den liden December 1741 2), had hij omstandig aangetoond in hoeveel opzichten met het verledene moest worden gebroken, om tot een beteren staat van zaken te kunnen geraken. Schier elk onderdeel van het beheer in Indië moest verbeterd of geheel hervormd worden, en derwaarts vertrokken in het bezit van het meest onbeperkt vertrouwen van den kant van bewindhebbers, aarzelde hij dan ook niet om dadelijk de hand aan

1) Eene fransche omwerking van cfit belangrijke geschrift is opgeuo-men achter het boven aangehaalde werk van Dubois, Vies des Gouv. Généraux,

2) Bijdragen van het Deljtsch Instituut, Nieuwe Volgreeks, IT, 368.

1

-ocr page 18-

het werk te slaan toen hij, in Mei 1743 te Batavia aangekomen, het bewind uit handen van den waarnemenden Gouverneur-Generaal Thedens had overgenomen. De taak, die Imhoff had te volbrengen, was zeker geene gemakkelijke, — maar hij had van den beginne af het geluk, dat hem mannen ter zijde stonden, die zijne inzichten deelden, en die zich beijverden om in de door bem aangegevene richting werkzaam te zijn. Als zoodanig onderscheidt zicb vooral zijn opvolger Jakoh Mossel, die, na vier en twintigjarigen diensttijd, in 1744 tot extraordinaris Raad van Indië benoemd werd, twee jaren later tot gewoon Raad werd bevorderd, en in deze laatste hoedanigheid de reis medemaakte, welke van Imhoff in het voorjaar van 1746 naar Java\'s Oostkust en naar het hof van Kartasoera heeft ondernomen. Het schijnt zelfs dat Mossel meer dan een plan heeft uitgedacht en bewerkt, waarvan men gewoon is de eer uitsluitend aan van Imhoff toe te kennen. Zoo leest men b. v. in § 177 van de boven aangehaalde Zamenspraken wegens de oorzaken van het bederf der Nederlandse/ie O. I. Compagnie, ))dat wijlen de Generaal van Imhoff de inventeur van de bank-courant is geweestquot;, en, tenzij van elders andere bescheiden worden bijgebracht, die het tegendeel aantoonen, kan als zeker worden aangenomen, dat Mossel de man is geweest, aan wien men het denkbeeld tot oprichting dier Bank verschuldigd is.

Trouwens de zoogenaamde Bank-courant werd eerst opgericht in den loop van 1752, terwijl van Imhoff reeds in 1750 was overleden, en hetgeen onder zijn bestuur tot stand kwam was de later met de Bank-courant vereenigde Bank van Leening, omtrent wier ontstaan uit de Resolutiën van de Hooge Regeering het volgende valt mede te deeleri.

Nadat in de vergadering van 19 October 1745 de benoeming had plaats gegrepen van directeuren der door van

-ocr page 19-

Imhoff in liet leven geroepene Amfioen-societeit i), werd voorts verstaan, som tot meerder gerief voor de burgers en inwoners van deze stad, en voornamelijk voor de aankomende en vertrekkende negotianten hier ter plaatse, weder aan te stellen twee a drie gezworen makelaars, gelijk dat in meest alle de koopsteden in Europa gepractiseerd werd, en ook hier ter stede bevorens is geschied.quot; Door wien dit voorstel is ter tafel gebracht blijkt niet; en evenmin of het tot eenige discussie heeft aanleiding gegeven. Waarschijnlijk is dit niet het geval geweest, want met algemeene stemmen werd besloten om »aan schepenen te demandeeren het for-meeren van eene instructie voor de gezworen makelaars op den voet als die van Aquot;. 1633, met de noodige verandering naar tijdsgelegenheid; voorts ook het reguleeren van haar salaris en eenige sujetten aan de regeering voor te dragen, die daartoe kunnen worden aangesteld ten dienste der gemeente.quot;

Er verliepen ruim acht maanden voor aan de zaak verder gevolg gegeven werd, eene vertraging, die zeker voor een goed deel hare verklaring vindt in de afwezigheid van van Imhoff en Mossel, welke van 24 Maart tot 10 Junij 1746 geduurd heeft 2). Reeds in de zitting van den 5den Julij 1746 kwam de van schepenen gevraagde concept-instructie ter tafel, benevens een voordracht van «eenige personen tot gedachte functie van gezworen makelaar1\'; maar »na resumtie van dien, werd goedgevonden en verstaan, alvorens te treden ter dispositie, het een en ander te stellen in handen van de

1) Het octrooi van deze Societeit en verdere bijzonderheden dienaangaande vindt men in het belangrijke opstel van J. C. Baud, over den Handel en het verbruik van opium in Sederl. Indië, 1)1. 121/132 en 200/210 van de Bijdragen van het Delfisch Instituut, Deel ï.

2) Vgl. Reis ran den G. G. ran Imhoff over Java in de Bijdragen van het Üelftsch Instituut, 1, 290/410.

r

-ocr page 20-

4

heeren raden ordin. en extra-ordin. Mossel en Grul, om na examinatie te dienen van hun Ed. consideratie.quot;

Aan deze opdracht werd door de genoemde leden van den Raad van Indië voldaan bij hun rapport van 30 Julij 1746, dat in de vergadering van 12 Augustus daaraanvolgende in behandeling werd genomen. Behoudens enkele door hen wenschelijk geachte wijzigingen van zeer ondergeschikt belang, verklaarden rapporteurs zich geheel te vereenigen met het door den Raad van Schepenen opgemaakte concept, en de vergadering zich met hunne beschouwingen vereenigende, werd de, overeenkomstig de opmerkingen der commissie gewijzigde instructie op staanden voet gearresteerd.

In het rapport der Heeren Mossel en Grul waren echter nog andere punten, dan de makelaars-questie, ter sprake gebracht. Na dit onderwerp te hebben afgehandeld, meenen zij in den geest der Hooge Regeering te handelen door sen passant nog aan te toonen enkele principale artikelen tot voortgang der negotie naar Uw Hoog Edelhedens intentie dienstig,quot; en als zoodanig wordt door hen aanbevolen:

1°. de instelling van een collegie van commercie om de geschillen der kooplieden op mondeling geding af te doen;

2°. eene betere inrichting en regeling van de waag en het te heffen waaggeld;

3°. het maken van een tarief van praauwloonen en bepalingen tegen onbehoorlijke handelingen van den kant der praauwlieden;

4°\'. de oprigting van een postkantoor; en eindelijk: 5°. de oprigting van een bank en bank van leening. Ik hoop ter gelegener tijd in eene in bewerking zijnde geschiedkundige schets van den particulieren handel in N. Indië van het begin der Compagnie af tot op onzen tijd, omtrent de sub 1 tot 4 genoemde punten, even als over de boven

-ocr page 21-

behandelde aanstelling van gezworen makelaars, eenige meerdere bijzonderheden te zullen kunnen mededeelen. Thans heb ik mij alleen te bepalen tot het laatst aangegeven denkbeeld, het oprichten van eene Bank, en laat hier volgen wat de Raden Mossel en Crul tot aanprijzing van dit denkbeeld in hun rapport aanvoeren.

»Een Bank en Bank van leening,quot; dus luidt hun advies, 3)zoude mede tot groot gerief in de negotie verstrekken, en het benoodigd geld en leven daaraan verschaflen. Het four-nissement tot de Bank van leening kan zonder risico uit quot;s Com-pagnie\'s kas genomen en geëmploijeerd worden, zoo verre als noodig, en tijd en omstandigheden gepermitteeren. Tot commissarissen kan een heer van qualiteit en vijf leden met een secretaris benoemd worden. l)e verpanding kan geschieden op alle goede roerende effecten, en behalve vaste goederen om dus de weeskamer en andere collegiën niet te prejudicieeren.

»De beleening moet gestipuleerd worden voor zekeren tijd, dat van de kundigheden van commissarissen moet depen-deeren, met reflexie op goederen, die aan bederf of vermindering onderworpen zijn. Die in gebreke blijft zijne effecten binnen den gestipuleerden tijd te lossen, geraakt buiten recht van opeisching, en de effecten vervallen ter executie aan de Bank, doch voor rekening van den beleener, die gedoogen moet, dat dezelve verkocht worden, en met het overschot, na aftrek der onkosten, moet tevreden zijn.

»Twee derden der reëele waarde zouden kunnen worden opgenomen, doch altoos onder verstand bij vermindering van prijs de beleener aansprakelijk blijft; dus moeten twee der leden taxateurs zijn, die van de waarde der goederen behoorlijk kennis hebben om niet abusievelijk te handelen.

))De intrest der beleening moet worden gereguleerd, zoo

-ocr page 22-

c

als de kleinste som waarop gepand wordt, dat om de minste moeite, en om geringe beleeners geen afbreuk te doen, niet onder 100 Rijksd. behoort te wezen, latende het mindere tot gerief van particulieren.

»Een logeabele plaats, daar goede berging is, wordt ter conservatie der goederen vereischt, en kunnen Commissarissen ter verpanding twee malen \'s weeks zitting houden; de verdere inrichting volgt bij apparentie.quot;

Deze beknopte beschouwingen werden voldoende geacht ter toelichting van het voorstel. Of er verder mondeling nog veel over gebesogneerd is, kan uit de geraadpleegde bescheiden niet worden opgemaakt, doch wel zien wij er uit, dat het niet in den geest viel van de mannen, die toen het gezag in handen hadden, om zaken, die voor dadelijke afdoening vatbaar waren, aan te houden, en door het inwinnen van allerlei consideratiên en adviezen op de lange baan te schuiven. In dezelfde vergadering, waarin het voorstel van de Raden Mossel en Crul ter tafel kwam, werd tot de tenuitvoerlegging er van besloten, en wel op grond van de volgende overwegingen, die mij belangrijk genoeg voorkomen om hier in haar geheel te worden overgenomen, al handelen zij ook grootendeels over eene aangelegenheid, die slechts in indirect verband staat tot het onderwerp, dat ik mij ter behandeling gekozen heb.

In de resolutie van 12 Augustus 1746 vindt men namelijk het volgende opgeteekend;

»Bij het voorzegde bericht over het punt der makelaars door bovengem. heeren Raden Mossel en Crul nog gevoegd zijnde eenige andere artikelen en remarques over zaken, dewelke tot verbetering en laciliteering van de vrije vaart en commercie dezer stad eene andere en betere schikking als de tegenwoordige vereischen en daaronder het oprichten van een apart collegie van commercie, niet alleen om af te doen alle

-ocr page 23-

differénten ea veelvuldig occureereude disputen tusschen readers en zeevarenden, item tusschen reeders en reeders, zoowel als tusschen zeevarenden en zeevarenden, ook die van kooplieden onder den anderen, dewelke zoo z\'y alle voor de ordinaire rechtbanken ter eerster instantie moesten worden gebracht met observantie der ordinaire termijnen van rechten, de trafiekanten en navieganten tot een iegelijks schade merkelijk ophouden en andere negotianten van buiten detourneeren en afschrikken zouden om herwaarts over te komen en zich alhier te stabi-leeren; maar ook op den handel in \'t gemeen een oplettend oog te houden, de hinderpalen weg te nemen, dies uitbreiding en verbetering te bevorderen en daar het de nood ver-eischt, voorstellen aan deze regeering daarover te doen, ten einde de noodige arrangementen daaromtrent te kunnen maken. En hier op door den heere Gouv. Generaal verklaard zijnde dat dies noodzakelijkheid al ondervonden was, door dien zich in dien korten tijd en eerste beginsel der opengestelde vaart al gevallen hadden toegedragen, dewelke niet hadden kunnen worden g\'ajusteerd zonder hem in zijn ampt daar op lastig te vallen, door kregeligheid van partijen, in omstandigheden die presseerden en een spoedige afdoening ver-eischten, hetwelk int vervolg buiten twijfel nog al meer zal voorvallen, door dien het werk hier nieuw en ongewoon, dus ook allerlei incidenten en cavillatiên subject is, vooral met inlandsche kooplieden en bewoonders die zoo weinig vies daaraf vallen als de Chineezen en andere inhabitanten dezer stad en colonie; Zoo is verstaan deze propositie t\'amplecteeren, en dien volgende aan te stellen een collegie van commercie, mitsgaders hetzelve te doen bestaan uit een lid van den Raad van Justitie dezes kasteels als president en zes commissarissen, waar onder twee oud-schepenen, een comp. dienaar en een burger, en int geheel twee dienaren en vier burgers zullen moeten zijn, ter

-ocr page 24-

afdoening der differentien, dewelke over den koophandel en vaart der burgers ontstaan en spoed vereischen naar de instructie daar af te forraeeren, ook tot het verleenen van namptissement, behoudens appel aan schepenen, en van daar, of ook wel, na de constitutie der zaken, direct aan den raad van Justitie dezes kasteels.

«Voorts is verstaan de voorzegde commissarissen voor de zaken van commercie ook tevens te laten wezen commissarissen der Bank en Bank van leening, tot welker oprichting hij het voorzegde geschrift alsmede een voorstel werd gedaan, waaraf de noodzakelijkheid in zoo geldelooze tijden als deze, zoo wel als de nuttigheid voor de gemeente en het voordeel voor de compagnie genoegzaam in het oog loopt, en nadere schikking staat gemaakt te worden in den tijd; te meer doordien er geen tegenstrijdigheid of werkelijk bezwaar in is, in het waarnemen van het eene en andere, en men anderzins geen behoorlijk bestaan zoude kunnen geven aan het eerstgemelde col-legie naar proportie van de moeite, die daaraan vast zal zijn.quot;

Het plan dus vaststaande om overeenkomstig het voorstel van de Baden Mossel en Crul over te gaan tot de oprichting van eene Bank van Leening, kwam het er vervolgens op aan om bepalingen in het leven te roepen, waarnaar de ontworpene crediet-instelling hare werkzaamheden zou hebben te regelen. Beeds in de vergadering van 26 Augustus 1746 kwam dit punt aan de orde, en in de resolutiën van dien dag vindt men in haar geheel opgenomen de conditiën ter oprichting van de Bataviasche Bank van Leening en ordonnantie derzelve, welke als bijlage achter dit opstel gevoegd zijn, en waaruit de aard van den werkkring der nieuwe bank omstandig blijkt \'). Volgens artikel één der conditiën zou het

\') Zie bijlage A.

-ocr page 25-

9

fonds van de nieuwe Bank bestaan uit drie honderd aandee-len van een duizend Rijksdaalders ieder, waarvan de Comp. zich twee honderd aandeelen voor hare eigene rekening reserveerde, terwijl één honderd aandeelen ter beschikking van particulieren zouden worden gelaten. Deze honderd aandeelen zouden bij inschrijving worden aangeboden, en blijkens het geresolveerde in dezelfde zitting van 26 Augustus 1746 zou men de inschrijving door tusschenkorast van s\'Cotnpagnies groot kassier «een aanvang laten nemen met primo September, en sluiten met den Ssten dier maand,quot; wordende ten slotte nog verstaan om «hiervan de noodige kennisse door affixie van biljetten te laten geven aan de gemeente.quot;

Het resultaat van deze inschrijving schijnt geheel aan de verwachting te hebben beantwoord. Wel zijn mij geene bijzonderheden omtrent den afloop bekend geworden, maar uit den verderen loop der zaak blijkt dat het volle bedrag geplaatst werd, en daar krachtens resolutie van 23 Augustus 1746 bereids het noodige verricht was tot aankoop van een geschikt lokaal \'), bestond er dus geen reden om den aanvang der werkzaamheden langer te vertragen, dan noodig was. Bij resolutie van 15 November 1746 werd, op voorstel van de inmiddels in functie getreden commissarissen der

\') Namelijk het huis aan de oostzijde van de Tijgersgracht, toebehoorende aau den Drossaert Trabe, dat in den aanvang der ISde eeuw bij de verbouwing van het stadhuis tijdelijk als zoodanig dienst had gedaan. Met dat doel door de Comp. aangekocht voor omstreeks 11.000 rijksdaalders, was het in 1711, na de voltooijug van het nieuwe, thans nog aanwezige stadhuis (dat 30.000 rijksdaalders gekost heeft. Batavia in deszelfs gelegenheid, enz. 1,135), weder voor S700 rijksdaalders van de hand gezet. De in 1746 door den loenmaligen eigenaar bedongen koopsom van 9300 rijksdaalders zou de Compagnie voorschieten, om later uit de baten der Bank te worden gerestitueerd.

-ocr page 26-

10

Bank, besloten om de opening te bepalen op 1 December, waarvan insgelijks »bij affixie van gedrukte biljetten kennis zou worden gegeven aan de gemeente.quot;

Zoo was Batavia in het bezit geraakt van eene instelling, die haar door menige groote koopstad in Europa met recht mocht benijd worden, want reeds eene oppervlakkige inzage van de ordonnantie van 26 Augustus 1746 is voldoende om ons te overtuigen, dat wij hier met eene inrichting van geheel anderen aard te doen hebben, dan een voor den kleinen en behoeftigen man bestemden lombard of pandjeshuis, welke beteekenis men heden ten dage gewoon is aan den naam van Bank van leening toe te kennen. Zoo als wij uit het rapport van Mossel en Grul gezien hebben, lag het juist in liet plan der ontwerpers, dat de nieuwe bank zich volstrekt niet op het hier bedoelde gebied begeven zou. Het beleenen van panden ter waarde van minder dan 100 rijksdaalders zou geheel aan particuliere geldschieters moeten worden overgelaten.

De Bataviasche Bank van leening was derhalve eene inrichting uitsluitend ten gerieve van het handeldrijvend publiek en van de meer welgestelde ingezetenen dezer plaats, en als zoodanig is hare oprichting merkwaardig, want in Europa was het toenmaals eene groote uitzondering, dat openbare inrichtingen van dien aard werden aangetroflen.

De eenige openbare instelling van welke ik met zekerheid kan vermelden, dat zij, in het tijdperk dat ons hier bezig houdt, beleeningen sloot op onderpand van koopmanschappen, is de in 1694 opgerichte Bank van Engeland; de bevoegdheid hiertoe was opgenomen in het haar onder dagteeke-ning van 25 April van genoemd jaar verleende octrooi 1).

1

) Maclf.od, Theory and Practice of Banking, II, 23.

-ocr page 27-

De Amsterdamsche wisselbank was tot dergelijke opeiatien niet bevoegd, en evenmin de op de leest van hare Amsterdamsche zuster geschoeide Rotterdamsche wisselbank, welke van 1635 tot in het begin van deze eeuw bestaan heeft. Alleen bij de Middelburgsche wisselbank was, geheel in afwijking I) van hare oorspronkelijke instelling, de gewoonte ingeslopen om gelden in leen te geven op onderpand van effecten, welke effecten echter uitsluitend bestaan mochten in obligatien op Zeeland, Walcheren of Middelburg, of in actiën van de O. I. Compagnie.

Wel is waar konden bij de in Nederland bestaande Banken van leening of Lombarden ook waren en koopmanschappen als panden worden aangenomen, en in vroegeren tijd, namelijk in de zestiende en in den aanvang der zeventiende eeuw, nam de handel voor het beleenen van koopwaren vrij algemeen tot de leenbanken zijn toevlucht; maar in lateren tijd, toen de interest sterk gedaald was, waren de renten der leenbanken veel te hoog, dan dat de kooplieden er langer gebruik van konden maken 2). In de achttiende eeuw was het beleenen van goederen, althans te Amsterdam, een particulier bedrijf. De eigenaars van goederen, die op onderpand er van gelden wilden opnemen, wendden zich door tusschenkomst van een makelaar tot »de renteniers of beleenders,quot; en sloten met hen contracten, waarin de te betalen rente gewoonlijk op 4 pCt, werd vastgesteld 3), over-komstig de ter zake op hoog gezag gemaakte bepalingen 4).

\') Mr. W. C. Mees, Bankwezen in \'Nederland, 233.

?) J. D. Veegens, de Banken van. Leening in Noord-Nederland tot het einde der 18e eeuw, blz. 85.

!) Le Long, de Koophandel van Amsterdam (uitgave van 1801) I, 239. ») Le Long, o. c. I. 2 1.

-ocr page 28-

12

Op dien voet was in den regel genoeg kapitaal beschikbaar om in de behoefte van den handel te voorzien; doch in tijden van spanning gebeurde het meermalen dat zelfs het aanbod van de meest voldoende onderpanden niet in staat was om de renteniers en kapitalisten tot het ontsluiten hunner ruim voorziene geldkisten te bewegen. Dit was o. a. het geval bij gelegenheid van de crisis die in 1763 de Amster-damsche beurs teisterde, en het gemis van eene openbare instelling, bestemd om den handel te gerieven door het doen van beleeningen op koopwaren, deed zich nog sterker gevoelen in het noodlottige jaar 1773, toen na het faillissement van de firma Clifford amp; Zonen en den hierdoor veroorzaakten val van een aantal andere huizen, het crediet verdween, en schier alle kantoren, »welke tot nu toe de bekrompenheid van kas maar in naam gekend hadden, in de uiterste engte en verlegenheid geraaktenquot; 1 ].

Ware Amsterdam toen in het bezit geweest van eene Bank van leening, zoo als die welke in 1746 te Batavia tot stand was gekomen, misschien zouden de zaken dan een gansch anderen loop hebben genomen, want de crisis van 1773 ontstond niet door gebrek aan waardige goederen, doch door gebrek aan gelegenheid om de aanwezige goederen in ruil tegen contant geld te verkoopen of te beleenen. De regeering van Amsterdam zag dit volkomen juist in, en in de gegeven omstandigheden kon geen doeltreffender maatregel genomen worden dan haar besluit van 10 Januarij 1773 tot oprichting van een kantoor van beleening met een kapitaal van twee millioenen, die uit stadskas zouden genomen worden om in den door geldschaarschte benarden toe-

!) Ie Lono, o. c. I, 247.

-ocr page 29-

Inn

O

stand des handels door beleeningen te gemoet te komen 1). Deze maatregel had de gewenschte uitwerking. Het vertrouwen keerde terug, »de twee millioenen uit stadskas lokten spoedig veel aanzienlijker sommen uit de kisten der burgers,quot; en zoo konden de zaken eerlang haren gewonen loop weêr hernemen. Maar toen de crisis voorbij was, werd aan het nemen van voorzorgsmaatregelen voor de toekomst niet meer gedacht 2), en de handel van Amsterdam bleef verstoken van de diensten van eene openbare beleenbank.

Aan het door Mossel en Crul uitgewerkte plan valt dus de verdienste van oorspronkelijkheid niet te ontzeggen, tenzij men wil aannemen dat zij door de lezing van het werk van Pieter Bor kennis droegen van het project van Hendrik Anthony Wissel tot oprigting van een sComptoir van Wissel,quot; dat in Augustus 1593 aan de beoordeeling van de Generale Staten der Geünieerde Provintiën werd onderworpen, en o. a. ook de strekking had om in het leven te roepen eene mensa argentaria, »zullende wezen als leen-plaatsen of geldbanken, op de oude Romeinsche manier, daar een ieder op alle goederen in groote of kleine partijen van koopmanschappen geld zal mogen lichten; mits betalende voor de loopende maanden twee en een half of tien ten honderd in \'t jaar, d\'welk in der waarheid bevonden zal worden zoo commodieus, redelijk en dienstelijk voor de gene, die geld begeeren, dat menigmaal eer en welvaart daardoor zal worden gesalveerdquot; 3).

1

\') Over de crisis Tan 1773 en de oprichting van het Kantoor van Beleening (door Mr. W C. Mees in zijn werk over het Bankwezen in Nederland. blz. 197, «Stads Beleenkamerquot; genoemd) raadplege men het geschrift van Mr. W. P. Sautijn Kluit, de Jmsterdamsche Beurs in 1763 en 1773.

2

) Laspeyres, Volkswirthschaffllige Anschauungen der Niederlander, 280.

3

s) P. Boe. Oorspronk, begin en vervolg der Nederlandsche oorlogen, uitgave van 1C79, III, 30 boek, blz. 772.

-ocr page 30-

14

Wellicht ook stond hun voor den geest het gebeurde in Nederland in het beruchte jaar IT\'iO, toen schier elke stad met ontwerpen voor den dag kwam van compagniën, die zich op allerlei takken van bedrijf, het beleenen van goede-

r

ren natuurlijk niet uitgezonderd, zouden toeleggen. Als mijn geheugen mij niet bedriegt, is de eenige instelling van dien tijd, welke met goed gevolg weerstand heeft kunnen bieden aan het algemeene debacle, waarvan de laatste maanden van 1720 getuigen waren, de thans nog te Rotterdam bestaande Maatschappij van assurantie, discompteering en beleening, en in het project \') van deze onderneming vindt men o. a. in het vierde van de suppletoire artikelen de bepaling opgenomen, dat //de compagnie, met de gelden, zoo van inleg als van inkomende premie, ten profijte van de geïnteresseerden, wisselbrieven zal disconteeren, goederen beleenen, en diergelijke reëele zaken doen, waarmede renten kunnen worden verkregen.quot; Het is mogelijk dat aan Mossel en Crul het een en ander omtrent de werking van deze maatschappij bekend was, doch in elk geval komt hun de lof toe van hun plan te hebben opgetrokken op gezonde en veilige grondslagen, die met goed gevolg den toets der hedendaag-sche critiek kunnen doorstaan.

Hun doel was de oprichting van eene zuivere beleenbank, en het behoort tot de axioma\'s van de hedendaagsche bank-wetenschap, dat in eene gewone beleening het pand een surplus van waarde moet bezitten, boven de schuld voor welke het tot zekerheid verstrekt, en dat de pandgever persoonlijk voor de schuld verbonden blijft, indien het pand oritoereikende mocht bevonden worden. Deze beginselen vinden

l) Dit project is opgenomen in het Groote Tafereel der Dwaasheid ver-loonende, enz. blz. 25.

-ocr page 31-

de meest volkomene luildiging- in de artikelen 11 en 9 van het project, en de eenige opmerking die ik heb te maken is deze, dat het voorschrift van art. 11 om op koopmanschappen niet meer dan 50 tot 60 ten honderd te mogen helee-nen, eene omzichtigheid verraadt, die voor den handel wel wat al te bezwarend kan geacht worden. Daarentegen werd den handelaar het voordeel verzekerd, dat. ook aan bederf onderhevige waren bij de bank konden beleend worden, zij het dan ook, dat dergelijke beleeningen slechts voor korte-ren tijd mochten worden gesloten dan één jaar en zes maanden, den termijn, waartegen andere goederen werden aangenomen (Art. 6). Tegenwoordig is het bij bankinrichtingen vrij algemeen het gebruik om alle waren, aan bederf of lekkage onderhevig, onvoorwaardelijk uit te sluiten, en veelal worden de beleeningen op goederen voor niet langer dan drie of zes maanden aangegaan. Tevens wordt meestentijds door den geldschieter ook het beding gemaakt, dat bij daling van prijzen gedurende den loop der beleening, deze laatste in evenredigheid verminderd of het pand vermeerderd moet worden, eene voor beide partijen zeer nuttige bepaling, welke echter in het project van Mossel en Cnü niet is opgenomen.

Eene bepaling, die daarentegen in dat project wel voorkomt, en geheel in overeenstemming is met den toenmaligen geest des tijds, zal men te vergeefs terug zoeken in, de he-dendaagsche Bankcharters of statuten van particuliere bankinrichtingen, — het is de in art. 8 vervatte bepaling, waarbij eens voor al de te berekenen interest werd vastgesteld op 9 pCt. voor alle panden waarop beneden de 1000 rijksdaalders zou beleend worden, en op 6 pCt. voor grootere sommen. Intusschen bleek weldra het onhoudbare van eene zoodanige willekeurige regeling van den rentestandaard, en

-ocr page 32-

16

wij zullen spoedig gelegenheid hebben om te doen zien hoe herhaaldelijk de Compagnie genoodzaakt geweest is om hel door haar aangenomen tarief van renteberekening te wijzigen 1).

\') Een cijfer van 9 % was reeds een halve eeuw vroeger door de Compagnie aangenomen als maximum van den zoogenaamden «wettigen interest.quot; Dit blijkt o. a. uit de Resolutie van 30 Augustus 1697, die ik hier, voor zoo ver de bedoelde questie betreft, laat volgen, wijl er verschillende bijzonderheden in vermeld staan, niet onbelangrijk voor de kennis van den toenmaligen toestand der geldmarkt.

«Vervolgens door den heer Gouverneur-Generaal voorgebragt zijnde, de ingekomen opstellen ofte notitiën der notarissen te dezer stede van alle zoodanige contracten ofte obligatiën, als er sedert twee jaren herwaarts voor haarlieden, over leverantie van \'suiker gepasseert zijn, conform het requisit deser taaffel bij resolutie van den 12den Janij passato: ende daarop als nu over die zake gedelibereert en nader in agtinge genomen zijnde, hoe-danige inconvenienten onder het gemeen veroorzaakt werden door de uytsettinge van gelden op voorz. gewas, met sodanigen woeker te weten van 70 en 80, ja ook selfs van sommige tot cent per cento, als bij de aanteekeninge van veele der voorz. contracte aangewesen werd, en dat het derhalven ten hoogsten vereijst om voorz. hindernissen voor te komen de weg daartoe aftesnijden; soo is goedgevonden en gearresteert:

eerstelijk, het uytsetten van gelden op leverantie van suyker met soo hogen woeker voor het aanstaande de gemeente publiek te verbieden, en alleen toetelaten, dat indien iemand aan benodigde suykerplanters ofte maalders geit leent, en tot barer gerief te vreden is de betaling in suyker te laten geschieden, znlx niet anders bedongen sal mogen worden als tegen den prijs die de E. Compagnie daarvoor betaalt en tot geen meerder quantiteijt dan de geleende penningen met een matigen intrest ten hoogsten van 1 pereento smaants tegen sodanigen comps. prijs komen te monteren, op verbeurte van alle de gelden, dewelke na de voorz. te doene notificatie bevonden sullen worden, boven ofte contrarie deze ordre op voorz. gewasch weder beleent te zijn. Ten anderen heeren schepenen dezer stede, op het vertoog den J2d™ July passato door den president van \'t zelve collegie den raat ordr. Mr. Abraham van Kiebeek gedaan zijnde, te authoriseren en te qualificeren op alle soodanige reets gemaakte contracten, waardoor tnsschen partijen geschil ofte proces ontstaan mogte, ofte reets

-ocr page 33-

17

Voor het overige geeft hel project van de Bataviasche Bank van Leening geen aanleiding tot bijzondere opmerkin-

ontstaan mocht, zijn geen verder condemnatie te decederen, dan tot beta-linge van het nytgeleende capitaal, met een tamelijken intrest uyterlijk tot | percento, te betalen met gelt of met suyker tegens s\'comp. prijs, nadat de debiteuren dat best gelegen zal komen.

En ten derden de notarissen ook nader te interdiceren het passeren van sodanige contracten ofte obligatiën als hier tegen zoude strijden op een poene van 20 Rds. ten eijnde onkundige daardoor geen schade mogen lijden.

En bij deze occagie de vergaderinge door den raad ordinaris en president van heeren schepenen Mr. Abraham van Riebeek, mede voorgedragen zijnde, dat ook bij voorz. collegie in de dagelijx voorkomende processen werd ondervonden, dat soo nu en dan nog een zeer hogen intrest niet alleen van 1 maar zelfs van lè ja 2 percento ter maant bedongen wierd, die den regter evenwel genootzaakt was toe te wijzen, dewijl dezelve tot 2 percento bij de statuten dezer stadt gelegitimeerd stond, omdat nament-lijk de negotie in dien tijt van sodanigen opzigt was, dat zoo hogen intrest voor wettig konde passeren; dog dat zulx in dezen tijt dat den handel en neringe, en gevolgelijk de te doene voordelen in comparatie van de vorige tijden zoo zeer is vermindert, van een geheel andere consideratie was geworden, en daarom althans van geene andere konde bedongen worden dan behoeftige luijden, die er bijgevolge geheelijk door gernïneert werden; en ten anderen dat hoewel heeren schepenen, nu al eenige jaren gewoon waren geweest, na regten, in cas van bodemerije geen intrest te adjndiceeren anders dan van \'t capitaal, en geenzins van de vervallen bodemerije, onaangezien dezelve bedongen mogt zijn, egter de notarissen nog al voort gingen de stipnlatiën daarvan in de bodemerije brieven te insere-ren; soo is, om daarin al mede te voorzien, goet gevonden en gearresteert te stat neren, dat niemant hier ter plaatse bij leeninge ofte uytsettinge van gelden, op hoedanigen wijse het ook sonde mogen wezen, na desen hoger intrest zal mogen bedingen dan uyterlijk tegens drie quart percento ter maant sijnde negen ten hondert in \'t jaar. En dat bij de respective colle-giën van justitie ter dezer stede, ingevalle daartegens mogten werden gedaan, al mede geen verder condemnatie zal mogen worden gedecerneert, dan tot voldoen in ge uyterlijk van voorz | ten hondert \'s maauds zullende de

2

-ocr page 34-

18

gen. Alleen verdient Art. 19 nog onze aandacht, wijl daarbij aan den werkkring van de commissarissen der Bank eene uitbreiding werd gegeven, die eigenlijk geheel vreemd was aan den aard der instelling. Krachtens dat artikel zouden commissarissen verplicht zijn om de volmachten te aanvaarden van naar het vaderland of naar elders vertrekkende personen hetzij zij al dan niet als deelhebber in de Bank bekend stonden. Zoodoende werd aan de Bank tevens het karakter gegeven van de zoogenaamde administratie-kantoren, die zich in den loop dezer eeuw op Java gevestigd hebben, met dit verschil, dat de laalsten natuurlijk vrij zijn om de relatiën af te wijzen of af te breken, welke hun voorkomen minder gewenscht te zijn, terwijl aan de Bank van leening als eene stellige verplichting werd opgelegd om »alle volmagtschappen

notarissen hier ter stede in \'t verlijden van obligatiën, contracten, ofte andere instrumenten, waarbij het stellen van intrest zal worden gereqni-reert, dezelve voortaan niet hoger als voorz. is mogen nytdrucken en in \'t passeren van contracten ofte brieven van bodemerije haar ook hebben te onthouden van daarbij tegens de beschreven regten eenige intrest op de bodemerije te bedingen, of dezelve verder te extenderen dan oyer het capitaal, dat in effecte op bodemerije zal wezen uytgeschoten, indien de betalinge daaraf op den geprofixeerden tijt niet en mogte volgen, en alzoo in deeze de gemeente mede te bevrijden van een betalinge waarin zij na regten niet gehouden is, en evenwel door baatzug-tige luijden omtrent onknndige veelmaala getroclcen werd.quot;

Het schijnt dat deze ordonnantie reeds spoedig in het vergeetboek raakte, want in hare vergadering van 8 November 1715 werd door de llooge Regeering op nieuw gebesoigneerd over het nemen van maatregelen tot wering van den woeker, als resultaat waarvan de wettige intrest voor den vervolge bepaald werd op J of uiterlijk f pCt: \'s maands. Op den 4(len Jannarij 1732 nam de Regering een besluit, dat «in de Oos-tersche Provinciënquot; geene hoogere renten dan 5 % \'s jaara zouden mogen betaald worden

-ocr page 35-

19

te aanvaarden, die haar vrijwillig worden opgedragen.quot; Wij zullen later zien, dat ook dit voorschrift moest veranderd worden, toen aan commissarissen der Bank, krachtens artikel 19, een beheer werd opgedragen, waarvan zij verklaarden zich niet naar behooren te kunnen kwijten.

-ocr page 36-

TWEEDE HOOFDSTUK.

De Bank van Leening in de jaren 1746—1752.

Op den lsten December 1746 zou, zoo als wij boven vermeldden, de Bank van leening hare werkzaamheden aanvangen. Intusschen kon, volgens het project, de eerste storting op de aandeelen waarvoor was ingeschreven, niet worden opgevraagd vóór ultimo dier maand, doch aan dit bezwaar kwam de hooge regeering te gernoet, door in vergadering van 15 November 1746 te bepalen, dat reeds dadelijk »uit cassa van de Compagnie in twee termijnen zoude worden afgelangd de hell\'te van hetgeen welgemelde Compagnie bij de Bank van leening is geinteresserd, zijnde Een honderd duizend Rijksdaalders, als wel daarmede, en met het geld dat van de particuliere participanten op de bepaalde termijnen successive zal inkomen, vooreerst zullende kunnen rond-schieten.quot;

In diezelfde zitting werd ook nog overeengekomen om tot inrichting en meubileering van het gebouw der Bank een som

-ocr page 37-

\'2\\

van 500 rijksdaalders beschikbaar te stellen, terwijl tevens vergunning werd verleend aan commissarissen om drie of vier pennisten in dienst te nemen, en wel twee hunner op kosten der Compagnie, welke kosten echter later zouden moeten worden terugbetaald.

Al deze maatregelen waren het uitvloeisel van ter zake strekkende voorstellen van het collegie van commissarissen, dat zich middelerwijl geconstitueerd had. Nog een ander door hen ingediend voorstel werd gelijktijdig ter tafel gebracht. Bij de overweging van de door de regeering gearresteerde ordonnantie voor de Bank, schijnen commissarissen bezwaren gevonden te hebben in de slotbepaling van Art. 6, houdende »ordre om het geld bij ontvangst en uitgave na te wegen, of in gewicht te behandelen,quot; — bezwaren die, volgens hun beweren, voortvloeiden uit »het meerder gewicht der nieuwe dukatons, en het minder der oude dukatons, schoon beide in eene waarde rouleeren.quot; Aanvankelijk deelde de regeering bedoelde bezwaren niet, en werd dan ook in de raadvergadering van ]5 November besloten om sbij het gemelde zesde artikel zonder eenige verandering als nog te persisteerenquot; Maar commissarissen achtten de zaak van genoegzaam gewicht om niet in deze afwijzende beschikking te berusten. Zij bleven bij de regeering aandringen op het nemen van een besluit in den geest van hun voorstel, en hunne pogingen werden weldra met een gunstigen uitslag bekroond, want reeds in de zitting van 29 November 1746, dus slechts veertien dagen later, werd naar aanleiding van »de gedane nadere instantie van commissarissen, goedgevonden en verstaan aan dezelve te permitteeren het ontvangen en uitgeven van de een duizend zilveren dukatons tegen een honderd en twee en dertig mark, in stede van de bij de ordonnantie van gemelde bank, artikel 6, bepaalde

-ocr page 38-

22

132i mark, nademalen bij examinatie bevonden was, dat 600 nieuwe dukatons, die wegen moesten 79J mark, niet meer gewogen hadden dan 79j j mk., en dus te min, en de oude dukatons te min || mk. 1).

Zoo kon dan op 1° December 1746 met de operation een begin worden gemaakt, en het schijnt niet dat gedurende de eerste vier weken van haar bestaan veel bijzonders bij de Bank voorviel, want in den Decemberbrief 2) van dit jaar

\') Indien men het gewicht waarvoor de 1000 ducaton3 mochten worden ontvangen en uitgegeven op 1311 mark had bepaald, ware men nader bij de waarheid geweest. Volgens Mr. W. C. Mees (liet MuntwPzen van JV. I. p. 15) hield de dukaton of zilveren rijder 30.467 wichtjes fijn zilver in. Bij een gehalte van 0.941 (zie het werk van E. Netscher en Mr. J. A. van der Chys, de Munten van JV. 1. beschreven en afgebeeld, opgenomen in de Verhandelingen van hel Bataviaasch Genootschap van K. en W. Deel XXXI, p. 100) heeft de dukaton dus een gewicht van S2.37725 wichtjes of 0.1316 mark (één mark gelijk zijnde aan 246.11 wichtjes). De C00 dukatons moesten dus wegen 78.96 mark. Blijkens de in den tekst opgenomen opgaven waren de 600 nieuwe dukatons bevonden een gewicht te hebben van 7911/32 mark (7934/ioo) en de oude dukatons 7819/32 (78quot;\'3/l00), waarvan het gemiddelde bedraagt 7831/32 of 78 96 mark, dus juist hetzelfde cijfer dat wij volgens bovenstaande berekening verkregen, en bijgevolg moesten 1000 dukatons, oude en nieuwe dooreen, 1316,10 mark wegen.

Dat niettegenstaande het hier geconstateerde verschil beide soorten van dukatons «in eene waarde rouleerden,quot; zagen wij boven. Dit verschil bedroeg op 600 stuks 24/32 mark of per stuk 0.3076 wichtjes, hetgeen bij een gehalte van 0.941 een verschil in fijn zilver aantoont van 0.289 wichtjes, welke hoeveelheid fijn zilver bij den tegenwoordigen prijs van ƒ 104.65 per Ned. pond fijn eene waarde van ruim 3 centen (ƒ 0 030244) vertegenwoordigt.

J) Met den naam van Decemberbrief duidt men gewoonlijk aan de zeer uitvoerige missive, welke onder dagteekening van uit0 December telken jare door de Indische Eegeering aan Heeren Zeventienen werd opgezonden en die een algemeen Verslag bevatte van het voorgevallene bij de verschillende kantoren gedurende het jaar. De Decemberbrief is het koloniaal Verslag van dien tijd.

-ocr page 39-

komt omtrent de nieuwe instelling niet anders voor, dan dal in de resolutiën van 12 en 23 Augustus te voren de noodzakelijkheid van zoodanige instelling aangetoond zijnde, en de ondervinding, zoo men vertrouwt, de nuttigheid van die Bank met der tijd wel zullende doen blijken, de regeering ter bekorting nog maar alleen heeft mede te deelen dat commissarissen van de Bank ook tevens zijn commissarissen van het College van Zee- en Commercie-zaken.

De op ultimo December 1746 en ultimo Maart 1747 verschuldigde stortingen kwamen behoorlijk binnen, maar reeds vóór de op laatstgenoemden datum verschenen 75000 rijksdaalders ten volle in de kas der Bank gevloeid waren, bleek het, dat ten gevolge van sommige bepalingen in de ordonnantie opgenomen, hare operatiën binnen enger grenzen beperkt bleven dan voor het belang der zaak wenschelijk moest geacht worden, en het is op grond hiervan dat achtereenvolgens besloten werd om, met wijziging van art. 11, op gemunt en ongemunt goud en zilver 85 % van de getaxeerde waarde voor te schieten (resolutie van 24 Febr. 1747), en om in stede van het bij art. 8 bepaalde, het verpanden van goud en zilver ook voor één of twee volle maanden toe te staan (resolutie van 9 Juni 1747). Van nog meer ingrijpenden aard was het mede van \'24. Febr. 1747 dagteekenend besluit, waarbij, in strijd met het bepaalde in art. 6 der ordonnantie, aan de Bank vergunning verleend werd om op panden beneden de 150 rijksdaalders geld te mogen voorschieten. Wij hebben boven gezien dat de ontwerpers der Bank bij de indiening van hun plan de kleine beleeningen van haren werkkring hadden willen uitsluiten, ten einde particuliere beleeners geen afbreuk te doen, eene overweging die bij commissarissen weinig bijval vond, want spoedig brachten zij niet alleen bezwaren in tegen het verbod om kleine

-ocr page 40-

24

panden te beleenen, maar zij beklaagden er zich zelfs over dat bij het reglement voor de Bank geene interdictie aan de Justitie gedaan was som bij voorvallende gelegenheden wegens particuliere beleeningen op losse goederen eenige preferentie te adjudiceeren.quot; Maar de Regeering overwegende, dat «hare intentie tot nog toe daar henen niet gestrekt hebbende om door de oprichting der Bank particuliere beleeningen te verbiedenquot;, kon zich met het voorstel van commissarissen geenszins vereenigen, en bepaalde dat in de door hen bedoelde gevallen de beslissing moest blijven aan het oordeel van den rechter om daarin volgens recht en praktijk van den lande te handelen. Daarentegen vond zij er geen bezwaar in om het beginsel, dat bij het samenstellen van het ontwerp had voorgezeten , los te laten en aan commissarissen mitsdien te vergunnen om ook panden van geringere waarde dan 150 rijksdaalders in beleening aan te nemen.

Maar niettegenstaande deze meer vrijgevige bepalingen breidden de opera tien der Bank zich niet belangrijk uit. Op ultimo Junij 1747 zou door de actiehouders de derde storting van 25 % moeten voldaan worden, maar suit hoofde van een genoegzamen voorraad van contanten tot beleening en de apparentie dat verscheidene verpande goederen binnen kort staan te worden afgelost,quot; stelden commissarissen voor, om den bij art. 16 gestipuleerden tijd tot het opbrengen van den derden termijn der actiën te prolongeeren tot ultimo September 1747, en in vergadering van den Raad van Indië van 23 Juni van dit jaar werd goedgevonden en verstaan ))om in de verzochte prolongatie zonder bepaling van tijd te condescendeeren, en de schikking daaromtrent over te laten aan commissarissen, ten einde te werk te gaan naar bevinding van zaken.quot;

Inmiddels naderde het tijdstip waarop overeenkomstig art. 21

-ocr page 41-

\'25

der ordonnantie het boekjaar zou worden afgesloten. Bij besluit der hooge regeering van 26 September 1747 werden twee leden gecommitteerd om den staat van de rekening der Bank op te nemen, en hun rapport van 4 October bevat in substantie het volgende:

Het gefourneerde kapitaal van de twee eerste termijnen bedraagt: rijksd. 150.000, — hetwelk uitgezet zijnde successive aan intrest heeft opgebracht, over 70 panden die gelost zijn geworden, waarvan

31 tegen 6 % \'s j. rijksd. 1906,29 en 39 » 9 % » \'/ 240,46

--r. 8147,27

159 panden, op 15 Aug nog ouder bewaring van de Bank, waarvan 33 pand. ai % \'sm.rijksd. 1273,20^

126 » «1% » • 255.10i

-» 1528,31

rijksd. 3676,10

af voor Heeren Commissarissen » 319,22

- rijksd. 3356,36

Waarvan nog moet worden afgetrokken: het

salaris van den waardijn. . . rijksd. 106,30 en de te doene uitdeeling aan participanten, stelle 2 %. . . » 3000,—

--. 3106,30

zoodat bij het sluiten der boeken aan overbe-

houdeu rente blijft........... « 250,6.

welk bedrag gevoegd bij het oorspronkelijk kapi- _

taal, eene som uitmaakt van..............rijks. 150,250,6.

Deze rijksd. 150,250,6 bestonden uit:

coutanten onder den kassier Taillefert . . . rijksd. 247,27 uitgezette penningen op 159 diverse panden en wel 33 tegen { %\'sm. voor een

kapitaal van......rijksd. 130,520

126 tegen 5 % \'am. voor een kapitaal van........» 21,380

----------------. 151900,—

oningekomen doch verschenen rente .... » 1528.31 uitstaande vendupenningen....... • 8882,09

bedragende mitsdien de aanwezige waarden . . rijks. 162,558,19 Transporteeren . . rijksd. 162,558,19

-ocr page 42-

26

Transport rijksd. 162,558,19 in mindering waarvan nog moet gebracht worden :

de te doene uitdeeling, stelle . . rijksd. 3000.—

het salaris van commissarissen . . ■gt; 319,22 •\' » quot; den waardijn . . » 106,30 quot; komende aan de eigenaars van drie verkochte panden .... quot; 8882,9

te samen . . . - rijksd. 12,308,13

na aftrek waarvan overblijft als voren .... rijksd. 150,250,06

Schitterend was het resultaat van dit eerste boekjaar niet, maar de regeering meende in haren Decemberbrief van 1747 de uitdeeling van 2 pCt. toch «vrij passabelquot;\' te mogen noemen, met het oog op de omstandigheid, dat de Bank nog maar zeven maanden »in trein was geweest,quot; en, zoo vervolgt zij, «dus is het te denken dat de Bank in het vervolg wel vijf of zes pCt. jaarlijks zal kunnen uitdeelen op het kapitaal van 300,000 rijksd. waarvan het grootste gedeelte reeds ingeroepen en uitgezet is, en waaraan nog maar van \'s Compagnies aandeel iets mankeert, blijvende het geld in hare cassa niet lang stil liggen.quot;

O PD

Deze aanhaling leert ons, dat vóór uit0. December 1747 niet alleen de S4quot; storting, welke een half jaar te voren nog niet benuttigd kon worden, was opgeroepen, maar dat aan actiehouders ook de storting van de 4(le of laatste 25 pCt. gevraagd was. In de resolution der regeering komt omtrent de oproeping dezer stortingen niets voor, zijnde commissarissen bij de boven aangehaalde resolutie van 23 Juni 1.1. gemachtigd om te dier zake naar gelang van omstandigheden te handelen.

In de laatste helft van 1747 moeten de zaken dus van lieverlede meerdere uitbreiding erlangd hebben, en wel dermate dat het bijeengebrachte kapitaal van 300,000 rijksd.

-ocr page 43-

27

niet eens meer toereikend was, om aan alle aanvragen te kunnen voldoen. Althans onder dagteekening van 29 Januari 1748 wendden commissarissen der Bank zich tot de regeering met de mededeeling, »dat de cassa niet alleen ten eenen-male ledig was geraakt, en dat ook hetgeen nog door eenige weinige participanten ter voldoening van den vierden termijn hunner actiën moest gefourneerd worden, gevoegd by de dagelijks in te komen vendupenningen, weinig helpen zoude, en ook zelf niet strekken konde voor de beleeningen, waarom eerstdaags aanzoek zou gedaan worden,quot; op grond waarvan zij van de regeering machtiging verzochten, om de actiën van de Bank met SSy pCt. te augmenteeren, dan wel nog 100 nieuwe actiën te laten inteekenen, onder voorbehoud dat aan de tegenwoordige deelhebbers de preferentie op de nieuwe aandeelen zou verzekerd worden. Dit voorstel werd in behandeling genomen in de zitting van 23 Januari daaraanvolgende, en gaf aanleiding tot het besluit van dien dag, »om de augmentatie der presente actiën te accordeeren tot 20 pCt. of op het ingeteekend kapitaal rijksd. 60,000, en diensvolgens door commissarissen der Bank de houders der actiën te laten denuntieeren een vijfde fournisse-ment uiterlijk tegen uitquot;. Februari 1748, op poene van verval, en behoudens dat de Bank dat fournissement in cas van onbonoodigdheid nader zal mogen afleggen.quot; Als een gevolg van dit besluit werd in die zelfde zitting nog bepaald dat de Compagnie haar aandeel in de storting vóór het ex-pireeren van bovengenoemden termijn zou laten fourneeren. Het zou voor haar, van wie liet besluit tot storting van de suppleioire 20 pCt. was uitgegaan, zijne eigenaardige bezwaren gehad hebben om zich aan die storting te onttrekken, maar wel mag het bevreemding wekken, dat de particuliere participanten niet algemeen in verzet zijn gekomen tegen

-ocr page 44-

28

een maatregel geheel buiten hunne voorkennis genomen, en die hen dwong tot een grootere storting dan waartoe zij zich verbonden hadden. Wel was in Art. 1 der ordonnantie voor de Bank de bepaling opgenomen, dat haar fonds van 300,000 rijksd., indien het noodig was, zou kunnen geaug-menteerd worden, maar hierbij was tevens gesproken van eene »nadere subscriptie.quot; Het tweede voorstel van commissarissen, om voor 100 nieuwe actiën te laten in teekenen, zou in overeenstemming geweest zijn met deze bepaling, maar het besluit der hooge regeering om de participanten te verplichten tot het storten van 20 pCt. meer, dan waarvoor oorspronkelijk door hen was ingeteekend, bewijst dat zij voor zich aan de gemaakte bepalingen zoodanige uitlegging meende te kunnen geven, als zij zelve zou goedvinden, eene zienswijze waarvan wij den invloed nog meermalen zullen kunnen opmerken.

Niet door alle actiehouders echter werd aan de uitgeschreven suppletoire storting voldaan. Op 25 actiën bleef het gevraagde fournissement van 20 pCt. achterwege, want volgens de verantwoording der Bank over het op 15 Augustus 1748 geëindigde boekjaar, was het oorspronkelijk kapitaal van rijksd. 300,000, ter zake van de nieuwe stortingen slechts geaccresseerd met rijksd. 55,000 in plaats van de rijksd. 60,000, die in kas zouden zijn moeten vloeien, indien op ieder der 300 actiën 200 rijksd. waren gestort geworden.

Intusschen was door de beschikbaar gekomene rijksd. 55,000 meer dan voldoende in de behoefte aan fondsen voorzien; hetgeen in zoo ver jammer is, dat er nu voor de regeering geenerlei aanleiding bestond om de nalatige deelhebbers tot storting te dwingen, en het niet onbelangrijk zou geweest zijn om te kunnen nagaan welken weg zij ter bereiking van dat doel casu quo zou hebben ingeslagen.

-ocr page 45-

\'29

Maar wel verre van nog meer geld te behoeven, begon de Bank te overleggen, hoe zij zich het best van een deel harer overtollige fondsen zou kunnen ontdoen.

Bij het einde van het 2lt;le boekjaar, op den 15den Augustus 1748 namelijk, bedroeg het saldo in kas rijksd. 61593.3!, met weinig vooruitzicht om dit kapitaal spoedig rentegevend te kunnen aanwenden, en overeenkomstig het voorstel van commissarissen werd mitsdien bij resolutie van 27 Augustus door de regeering bepaald, dat aan de participanten zou worden gerestitueerd het door de meesten hunner ingevolge het geresolveerde op den 23slen Januari te voren gefourneerd surplus van 20 pGt. van het montant hunner actiën.

De gedurende het tweede boekjaar gekweekte rente bedroeg, met inbegrip van rijksd. 250.6 aan overgeboekt saldo van het vorig boekjaar, rijksd. 17190.32i en daar de onkosten te zamen rijksd. 3651.lli beliepen, kon over dat jaar eene rente van 5 pGt. aan participanten worden uitgedeeld, waarna nog een onverdeeld saldo van rijksd. 279 ter overbrenging op het nieuwe boekjaar overbleef.

Dit resultaat kwam der hooge regeering weinig bevredigend voor. In hare vergadering van 27 Augustus 1748 nam zij in overweging, dat eene uitdeeling van 5 pGt. nog één percent minder was sals waarvoor men dagelijks zijne penningen aan welgegoede lieden op sufüsante hypotheken kon uitzetten, waardoor dus de Bank onmogelijk hare actiën op prijs zoude kunnen houden,quot; en deze overweging leidde tot het besluit om met ingang van 1°. September eerstvolgende »geene beleeningen van 1000 rijksd. en daarboven te laten geschieden tegen een half pGt. \\s maands, maar voortaan van zulke panden , zoowel als van de minderen , | pGt. te laten betalen,quot; met dien verstande evenwel »om van de loo-pende panden de bij den inbreng bedongen rente van i pGt.

-ocr page 46-

30

te laten betalen tot de expiratie van den tijd waarvoor zij verbonden zijn.quot; Te eer meende de regeering tot deze verhooging van den rente-standaard te moeten besluiten, omdat eene rente van | pCt. \'s maands in Indië »eene ordinaire rente is, waarop volgens de placcaten recht wordt gedaan, en zij inderdaad ook civiel genoeg is in comparatie van de gepermitteerde interessen van de banken van leening in Europa, en de lage rente, die het geld aldaar anders doet.quot;

Maar reeds in het volgende jaar moest de regeering op haar besluit terugkomen. In haren Decemberbrief van 1749 schreef zij aan de bewindhebberen in Nederland, dat zij de Bank van leening omtrent den bij resolutie van 27 Augustus 1748 verhoogden intrest had moeten te gemoet komen, sdewijl haar fonds niet konde worden belegd naar behooren,quot; en mitsdien de intrest voor alles wat 1000 rijks, en daarboven bedraagt van | pCt. verlaagd had op | pCt., «waarmedequot; dus vervolgt zij, »nu alles op een goeden voet gebracht en ook gebleven is, hebbende de uitdeeling onder ultimo Augustus 1749 reeds beloopen 6| pCt. met apparentie dat het altoos wel zal kunnen gebracht worden op 7 pCt.quot;

Middelerwijl had de Compagnie eenige van de haar toebe-hoorende actiën in de Bank van de hand gezet. In de zitting van 27 Augustus 1748 was ook nog bepaald geworden, dat president en commissarissen benevens de kassier en de boekhouder van de Bank, ieder in het bezit zouden moeten zijn van 5 aandeelen, en naar aanleiding hiervan werd goed gevonden, «degenen die daarvan niet voorzien waren , en zulks kwamen te verzoeken, uit de 200 stuks van de Compagnie u la pari te gerieven , behoudens de reeds daarop te goed staande interessen quot; Op 31 December 1749 waren op dien voet nog slechts 23 aandeelen aan anderen overgedaan , niettegenstaande zij er gaarne meer zou hebben kwijtgeraakt, »al zoude de

-ocr page 47-

31

Compagnie ook maar voor een derde in de Bank geïnteresseerd blijven, dewijl, onaangezien den hoogen interest van het geld, het kapitaal zelf de Compagnie nog meerwaard is ter vervulling van haar gebrek aan contanten.quot;

De uitkomsten van het boekjaar 1748/9 maakten de actiën der Bank evenwel meer gewild bij het publiek. In hare zitting van 20 Januari 1750 overwegende, dat het «onaangezien de hooge interessen die de Bank afwerpt, der Compagnie niet convenieert een groot kapitaal in dezelve te hebben, ten minste zoo lang zij genoodzaakt is op de westersche kantoren nog veel hoogere rente te betalen,quot; besloot de regeering om nog 27 stuks van hare actiën te verkoopen »aan degenen die daartoe verzoek mochten doen, doch niet als de vorigen a la pari, maar mits 5 pCt. avans,quot; de verschenen rente voor den kooper blijvende. Op dien voet vonden de 27 stuks actiën gretig nemers, hetgeen de regeering aanleiding gaf tot haar besluit van 17 Februari 1750, waarbij -werd overeengekomen om op dezelfde voorwaarden nog 50 actiën van de hand te zetten, »op verzoek van verscheiden personen, die in Januari niet zijn kunnen geriefd worden.quot; Ook deze aandeelen gingen zonder moeite van de hand, want reeds tien dagen later, in de resolutie van 27 Februari namelijk, vindt men aangeteekend dat de Compagnie op dat oogenblik voor niet meer dan één derde of 100 actiën in het kapitaal der Bank participeerde.

Toch kon de toestand der Bank niet in allen deele bevredigend genoemd worden, want in den regel ontbrak het haar aan emplooi voor hare beschikbare fondsen. Dit gaf commissarissen aanleiding tot hun verzoek van 26 Januaii 1750 om, »vermits zij meer dan 60000 rijks, hadden ledig liggen , buiten hetgeen in de dagelijksche kas was berustende, zonder apparentie van hetzelve vooreerst te zullen kunnen

-ocr page 48-

28

een maatregel geheel buiten hunne voorkennis genomen, en die hen dwong tot een grootere storting dan waartoe zij zich verbonden hadden. Wel was in Art. 1 der ordonnantie voor de Bank de bepaling opgenomen, dat haar fonds van 300,000 rijksd., indien het noodig was, zou kunnen geaug-menteerd worden, maar hierbij was tevens gesproken van eene »nadere subscriptie.quot; Het tweede voorstel van commissarissen, om voor 100 nieuwe actiën te laten inteekenen, zou in overeenstemming geweest zijn met deze bepaling, maar het besluit der hooge regeering om de participanten te verplichten tot het storten van 20 pCt. meer, dan waarvoor oorspronkelijk door hen was ingeteekend, bewijst dat zij voor zich aan de gemaakte bepalingen zoodanige uitlegging meende te kunnen geven, als zij zelve zou goedvinden, eene zienswijze waarvan wij den invloed nog meermalen zullen kunnen opmerken.

Niet door alle actiehouders echter werd aan de uitgeschreven suppletoire storting voldaan. Op 25 actiën bleef het gevraagde fournissement van 20 pCt. achterwege, want volgens de verantwoording der Bank over het op 15 Augustus 1748 geëindigde boekjaar, was het oorspronkelijk kapitaal van rijksd. 300,000, ter zake van de nieuwe stortingen slechts geaccresseerd met rijksd. 55,000 in plaats van de rijksd. 60,000, die in kas zouden zijn moeten vloeien, indien op ieder der 300 actiën 200 rijksd. waren gestort geworden.

Intusschen was door de beschikbaar gekomene rijksd. 55,000 meer dan voldoende in de behoefte aan fondsen voorzien; hetgeen in zoo ver jammer is, dat er nu voor de regeering geenerlei aanleiding bestond om de nalatige deelhebbers tot storting te dwingen, en het niet onbelangrijk zou geweest zijn om te kunnen nagaan welken weg zij ter bereiking van dat doel casu quo zou hebben ingeslagen.

-ocr page 49-

29

Maar wel verre van nog meer geld te behoeven, begon de Bank te overleggen, hoe zij zich het best van een deel barer overtollige fondsen zou kunnen ontdoen.

Bij het einde van bet 2de boekjaar, op den 15den Augustus 1748 namelijk, bedroeg het saldo in kas rijksd. 61593.3i, met weinig vooruitzicht om dit kapitaal spoedig rentegevend te kunnen aanwenden, en overeenkomstig het voorstel van commissarissen werd mitsdien bij resolutie van 27 Augustus door de regeering bepaald, dat aan de participanten zou worden gerestitueerd het door de meesten hunner ingevolge het geresolveerde op den 23sten Januari te voren gefourneerd surplus van 20 pGt. van het montant hunner actiën.

De gedurende bet tweede boekjaar gekweekte rente bedroeg, met inbegrip van rijksd. 250.6 aan overgeboekt saldo van het vorig boekjaar, rijksd. 17190.32i en daar de onkosten te zamen rijksd. 3651.111 beliepen, kon over dat jaar eene rente van 5 pGt. aan participanten worden uitgedeeld, waarna nog een onverdeeld saldo van rijksd. 279 ter overbrenging op bet nieuwe boekjaar overbleef.

Dit resultaat kwam der booge regeering weinig bevredigend voor. In hare vergadering van 27 Augustus 1748 nam zij in overweging, dat eene uitdeeling van 5 pGt. nog één percent minder was »als waarvoor men dagelijks zijne penningen aan welgegoede lieden op suffisante hypotheken kon uitzetten, waardoor dus de Bank onmogelijk hare actiën op prijs zoude kunnen houden,quot; en deze overweging leidde tot het besluit om met ingang van 1°. September eerstvolgende sgeene beleeningen van 1000 rijksd. en daarboven te laten geschieden tegen een half pGt. \'s maands, maar voortaan van zulke panden , zoowel als van de minderen , | pGt. te laten betalen,quot; met dien verstande evenwel »om van de loo-pende panden de bij den inbreng bedongen rente van i pGt.

-ocr page 50-

30

te laten betalen tot de expiratie van den tijd waarvoor zij verbonden zijn.quot; Te eer meende de regeering tot deze verhooging van deri rente-standaard te moeten besluiten, omdat eene rente van pCt. \'s maands in Indië »eene ordinaire rente is, waarop volgens de placcaten recht wordt gedaan, en zij inderdaad ook civiel genoeg is in comparatie van de gepermitteerde interessen van de banken van leening in Europa, en de lage rente, die het geld aldaar anders doet.quot;

Maar reeds in het volgende jaar moest de regeering op haar besluit terugkomen. In haren Decemberbrief van 17-49 schreef zij aan de bewindhebberen in Nederland, dat zij de Bank van leening omtrent den bij resolutie van 27 Augustus 1748 verhoogden intrest had moeten te gemoet komen, «dewijl haar fonds niet konde worden belegd naar behooren,quot; en mitsdien de intrest voor alles wat 1000 rijks, en daarboven bedraagt van | pCt. verlaagd had op | pCt., «waarmedequot; dus vervolgt zij, »nu alles op een goeden voet gebracht en ook gebleven is, hebbende de uitdeeling onder ultimo Augustus 1749 reeds beloopen 6| pCt. met apparentie dat het altoos wel zal kunnen gebracht worden op 7 pCt.quot;

Middelerwijl had de Compagnie eenige van de haar toebe-hoorende actiën in de Bank van de hand gezet. In de zitting van 27 Augustus 1748 was ook nog bepaald geworden, dat president en commissarissen benevens de kassier en de boekhouder van de Bank, ieder in het bezit zouden moeten zijn van 5 aandeelen, en naar aanleiding hiervan werd goed gevonden, «degenen die daarvan niet voorzien waren , en zulks kwamen te verzoeken, uit de 200 stuks van de Compagnie a la pari te gerieven, behoudens de reeds daarop te goed staande interessenquot; Op 31 December 1749 waren op dien voet nog slechts 23 aandeelen aan anderen overgedaan, niettegenstaande zij er gaarne meer zou hebben kwijtgeraakt, «al zoude do

-ocr page 51-

31

Compagnie ook maar voor een derde in de Bank geinteres-seerd blijven, dewijl, onaangezien den hoogen interest van het geld, het kapitaal zelf de Compagnie nog meerwaard is ter vervulling van haar gebrek aan contanten.quot;

De uitkomsten van het boekjaar 1748/9 maakten de actiën der Bank evenwel meer gewild bij het publiek. In hare zitting van 20 Januari 1750 overwegende, dat het »onaan-gezien de hooge interessen die de Bank afwerpt, der Compagnie niet convenieert een groot kapitaal in dezelve te hebben, ten minste zoo lang zij genoodzaakt is op de westersche kantoren nog veel hoogere rente te betalen,quot; besloot de regeering om nog 27 stuks van hare actiën te verkoopen »aan degenen die daartoe verzoek mochten doen, doch niet als de vorigen a la pari, maar mits 5 pCt. avans,quot; de verschenen rente voor den kooper blijvende. Op dien voet vonden de 27 stuks actiën gretig nemers, hetgeen de regeering aanleiding gaf tot haar besluit van 17 Februari 1750, waarbij werd overeengekomen om op dezelfde voorwaarden nog 50 actiën van de hand te zetten, »op verzoek van verscheiden personen, die in Januari niet zijn kunnen geriefd worden.quot; Ook deze aandeelen gingen zonder moeite van de hand, want reeds tien dagen later, in de resolutie van 27 Febmari namelijk, vindt men aangeteekend dat de Compagnie op dat oogenblik voor niet meer dan één derde of 100 actiën in het kapitaal der Bank participeerde.

Toch kon de toestand der Bank niet in allen deele bevredigend genoemd worden, want in den regel ontbrak het haar aan emplooi voor hare beschikbare fondsen. Dit gaf commissarissen aanleiding tot hun verzoek van 26 Januaii 1750 om, svermits zij meer dan 60000 rijks, hadden ledig liggen, buiten hetgeen in de dagelijksche kas was berustende, zonder apparentie van hetzelve vooreerst te zullen kunnen

-ocr page 52-

32

emploijeeren, daarvan 50000 rijks, te mogen overbrengen in \'s Compagnies kas a deposito, tegen de rente van 6 pCt. \'sjaars, om weder geheel of ten deele afgelegd te worden zoodra zij hetzelve mochten benoodigen,quot; welk verzoek in hare vergadering van 27 Februari door de regeering werd ingewilligd, «uit aanmerking dat die penningen de Compagnie zeer wel zullen te stade komen.quot; Ook met de door commissarissen der Bank gestelde voorwaarden werd genoegen genomen »voor zoo verre de staat van \'s Compagnies kas de restitutie ten tijde van de opeisching maar eenigszins zal toelaten!1\'

Voor een dergelijk voorbehoud bestonden maar al te gegronde redenen. De Indische geldmiddelen toch verkeerden in een berooiden toestand, zoo zelfs dat nog in den loop van hetzelfde jaar (resolutie van 6 October 1750) besloten werd, om andermaal »van particulieren a deposito tegen | pCt. \'s maands te negotieeren 100.000 rijksd. omdat er niets van name bij de geldkamer noch kas aan de hand was.quot;

Maar bij commissarissen der Bank bestond niet de minste aanleiding om de bij de Compagnie gedeponeerde gelden terug te eischen. Integendeel; in Mei 4751 hadden zij weder een bedrag van rijksd. 60000 beschikbaar, zonder vooruitzicht van het op beleening van goederen te kunnen uitzetten, en zij begrepen ook deze som weder aan de Compagnie te moeten aanbieden, welk aanbod bij resolutie van 4 Mei 1751 op gelijken voet en voorwaarden van vroeger werd aangenomen. In Januari 1752 werd nogmaals een gelijk bedrag van rijksd. 60000 door commissarissen der Bank bij de Compagnie overgebracht, en zoo was dus eindelijk eene som van rijks. 170.000 of meer dan de helft van het kapitaal der Bank onttrokken aan de bestemming waarmede zij in het leven was geroepen.

-ocr page 53-

33

Die toestand was op den duur niet houdbaar; de bewuste rijksd. 170.000 mochten op allezins soliede wijze belegd heeten, maar zij wierpen niet meer dan 6 pCt. in het jaar af, en droegen dus niet genoeg bij om de actiën op prijs te kunnen doen blijven. Deze waren dan ook gaandeweg tot «beneden het kapitaalquot; gedaald, en om tot een beteren toestand te geraken, meenden commissarissen te moeten voorstellen, om het kapitaal der Bank met de helft te verminderen, en dus op 150,000 rijksd. te brengen. In hun schriftelijk adres ter zake toonden zij aan, »dat er mits den geringen aanbreng van koopmanschappen sedert een geruimen tijd weinig beleeningen meer gedaan werden, en het niet apparent was, dat het geheele kapitaal weder uitgezet zou kunnen worden,quot; doch dat daarentegen het gegronde vooruitzicht bestond om een bedrag van rijksd. 150,000 meest tegen i pCt. \'s maands te zullen kunnen uitleenen. In hare vergadering van 6 Maart 1752 werd aan de regeering dit voorstel in overweging gegeven, doch geheel er mede instemmen kon zij niet. Zij gaf toe, ))dat er effectieve weinig apparentie is, dat het gansche kapitaal nog in lange zal kunnen uitgezet worden, en gevolgelijk de vermindering van het fonds in zoo verre als niet ondienstig kon worden aangemerkt,quot; maar zij was daarentegen van meening, »dat men nog geen reden had de hoop op verandering van tijden ten goede zoo verre aan e\'en zijde te stellen,quot; weshalve het haar ongeraden toescheen »om eensklaps het halve kapitaal af te leggen, daar men niet verzekerd was hetzelve is cas van noodzakelijkheid, weder te zullen kunnen vermeerderen.quot; Maar eene overweging, die misschien nog meer gewicht in de schaal legde was, »dat de Compagnie, die met de 17 actiën welke voor den vijftigsten penning ten behoeve van den lande zijn gefourneerd, 107 stuks in de Bank had, waarvan de helft maar 58500 rijksd. bedraagt, gevolgelijk van de

3

-ocr page 54-

34

bij haar a deposito staande gelden ten minste 90.000 rijksd. zoude moeten uifkeeren, om de Bank tot de aflegging der overige 91500 rijksd. van particulieren in staat te stellen, en dat dit haar thans zeer ongelegen zou komen.quot; Vervolgens werd hog in aanmerking genomen, sdat er onder de particuliere participanten zekerlijk wel eenige waren, die met het afleggen van het halve bedrag hunner actiën niet zouden gediend wezen, als er een ander zeker middel konde gevonden worden om de uitdeeling favorabeler te doen uitvallen,quot; en op grond van al deze overwegingen werd ten slotte goedgevonden en verstaan, om 67 actiën van de Compagnie in de Bank te laten intrekken en vernietigen, mitsgaders het bedrag derzelve of 67000 rijksd. af te rekenen tegen de gelden van de Bank a deposito in \'s Compagnies kas gesteld; mitsgaders commissarissen te qualificeeren, ook 33 actiën aan particulieren af te betalen en in te trekken, zoodra zij daartoe vermogend zijn, of de staat van \'s Compagnies kas zal toelaten hen tot hetzelve in staat te stellen, en dus het fonds | te verminderen , of van drie op twee honderd duizend rijksd. te brengen.quot;

Ook uit deze beschikking blijkt weer overtuigend, hoe de Compagnie een absoluut gezag over alle handelingen en aangelegenheden van de Bank uitoefende Het denkbeeld dat ook hare medeparticipanten rechten konden doen gelden, schijnt zelfs niet bij haar te zijn opgekomen, en even als vroeger, toen de Compagnie nog houdster was van twee derden van de aandeelen, de overige deelhebbers op haar bevel genoodzaakt waren geworden tot eene storting van 20 pCt. boven het bedrag waarvoor zij zich oorspronkelijk verbonden hadden, achtte zij zich ook thans onbezwaard om, zonder met de overige participanten te rade te gaan, eene vermindering van kapitaal te decreteeren, niettegenstaande zij voor

-ocr page 55-

35

niet veel meer dan één derde in de zaak geinteresseerd was gebleven. Wel wordt in den considerans van het besluit de bedenking geopperd dat er onder de particuliere participanten zeker wel eenigen zijn, die met de door commissarissen voorgestelde vermindering der actiën weinig zouden gediend zijn, maar om hen over de zaak te laten beslissen of zelfs maar te raadplegen zou eene voor dien tijd ondenkbare vrijgevigheid geweest zijn, ten eenenmale in strijd met het oppermachtig gezag dat de Compagnie zich in alle aangelegenheden voorbehield. Was dus het besluit tot vermindering van het kapitaal op zich zelf reeds eene vrij willekeurige handeling, nog duidelijker bewijs van die onbegrensde willekeur vindt men in de bepaling, dat van de 117 aandeelen, die de Compagnie in eigendom bezat, er 67 stuks of ruim 57 pCt. zouden worden ingetrokken, en van de overige 183 stuks in handen van particulieren, slechts 33 of iets meer dan 18pCt. Daar de aandeelen op dat oogenblik, zoo als in de resolutie van 21 Maart 1752 gezegd wordt, «tot beneden het kapitaal gedaald waren,quot; en het de bedoeling was om de in te trekken actiën a pari aftelossen, behoeft het geene opmerking dat door de Compagnie tegenover hare medeparticipanten eene groote onbillijkheid gepleegd werd, en het in den considerans neérlegde gemoedsbezwaar, waarop zoo even gedoeld werd, dus weinig ernstig kan gemeend zijn. Zij lette blijkbaar alleen op hare eigene belangen in verband tot den stand harer geldmiddelen, want aan de machtiging aan commissarissen verleend om ook 33 actiën van particulieren af te betalen, verbond zij het voorbehoud dat \'s Compagnies kas zou toelaten om door terugbetaling van een deel der gedeponeerde gelden hen tot intrekking dier aandeelen in staat te stellen.

Op welke wijze nu door commissarissen van de hen verleende machtiging tol intrekking van 33 particuliere actiën

3*

-ocr page 56-

36

gebruik is gemaakt, blijkt niet, doch zeker is het dat belanghebbenden niet draalden om de gelegenheid tot inwisseling van aandeelen legen contant geld te benuttigen. Spoedig kon daarmede op meer uitgebreide schaal worden voortgegaan, en zoo was bij de sluiting van het boekjaar 1751/2 het kapitaal reeds tot rijksd. 112.000 verminderd, dus nog aanmerkelijk meer dan door Commissarissen in Januari 1752 was voorgesteld.

Van die rijksd. 120,000 was op genoemd tijdstip niet meer in beleening uitgezet dan een bedrag van rijksd. 84,025, waarvan rijksd. 22,530 op 8 panden tegen eene rente van | pCt. en rijksd. 61,4-95 op 572 panden tegen eene rente van | pCt. \'s maands.

Zoo kon dan de Bank van leening, na zes jaren in werking geweest te zijn, niet gezegd worden aan het doel te hebben beantwoord, dat men met de oprichting voor had, »het gerieven van de negotie.quot; Trouwens met de negotie was het in dat tijdsverloop niet vooruitgegaan. De handel van particulieren, die in den aanvang van van Imhoffs bestuur eenige meerdere vlucht had kunnen nemen, was spoedig weer aan het kwijnen geraakt, tengevolge van den gebleken onwil van de Heeren Meesters om dien handel te veel vrijheid te verleenen. En hierin ligt de natuurlijke verklaring van het verschijnsel, dat ten laatste de ten gerieve van den handel opgerichte Bank hoofdzakelijk haar bestaan moest zoeken in het beleenen van voorwerpen van geringe waarde en meer huishoudelijken aard, want drie vierden van de uitzettingen liepen, zoo als wij zagen, over panden, die gemiddeld geene hoogere waarde dan van 107 rijksd. per stuk bezaten. Voor het geld, dat men niet in beleening wist aan te wenden, zocht men emplooi bij de Compagnie, en niets ware natuurlijker geweest dan dat, ten vervolge op het gebeso-

-ocr page 57-

37

gneerde in Januari 1751 het besluit genomen ware om de Bank geheel op te heffen, en het bel een ingsbed rijf voortaan aan particuliere geldschieters over te laten.

Maar de regeering vond goed een geheel anderen weg in te slaan, zoo als ons uit het vierde hoofdstuk blijken zal.

-ocr page 58-

DERDE HOOFDSTUK

G-eldnegotiatiën en wisseltrekkingen, van de Indische Eegeering.

In een brief onder dagteekening van \'15 Maart 1741 door hewindhebberen der Compagnie aan de Staten-Generaal geschreven, zeggen zij o. a.; sEn dewijl het notoir is, dat het geheele bestaan van de Compagnie hier te lande alleenlijk gelegen is in de retouren, die jaarlijks uit Indië worden aangebracht, zoo volgt daar ook wederom uit, dat die van Indië tot dien inkoop met de noodige penningen moeten worden voorzien, die daartoe met de schepen van hier naar Indië wel worden verzonden, doch die doorgaans niet kunnen toereiken aan hetgeen zij daartoe van noode hebben.quot; In die gevallen nu waren Gouverneur-Generaal en Raden van Indië gequalificeerd om de noodige penningen op interest te negotieeren, en tegen afgifte van wissels op de Compagnie in Nederland de penningen te accepteeren, die belanghebbenden derwaarts wenschten over te maken.

Reeds heeft het vorig hoofdstuk ons doen zien, hoe de Bank van leening voor hare overtollige fondsen een geree-

-ocr page 59-

39

den uitweg vond bij de Compagnie, en uit de adviesbrieven van dien tijd blijkt, dat de Bank ook meermalen de kassen der regeering heeft gesterkt door »het tellen van geld op wissel naar Nederland.\'1 Eenige bijzonderheden over de voorwaarrlen waarop het Indisch Bestuur geldnegotiatiën sloot en wissels op Nederland afgaf zullen dus hier niet misplaatst wezen ; te minder wijl het, zoo als wij straks zullen hebben mede te deelen, een tijd lang het streven der Indische regeering is geweest om de Bank, in hare kwaliteit van gemachtigde en dus voor rekening van anderen, een werkzaam aandeel te doen nemen in den toenmaals tusschen Indié en Nederland gedreven wordenden geld- en wisselhandel.

Van de bevoegdheid tot het opnemen van gelden in leen had de Indische regeering van oudsher een vrij ruim gebruik gemaakt, en het schijnt dat ten opzichte van deze aangelegenheid buiten af allerlei overdreven geruchten in omloop waren. Althans toen in 1740 de vernieuwing van het op ultimo December van dat jaar ten einde loopende octrooi van de Compagnie aan de orde was, werd door de Staten van Holland en West-Friesland aan de Compagnie o. a. ook de vraag voorgelegd, sof zij geen kapitalen in de Indien opgenomen heeft, waarin die bestaan, en hoeveel ten honderd deswegen voor interessen betaald wordt, wordende verzekerd, dat zoodanig opgenomen kapitaal beloopt eene som van f 5,600,000, en dat op een intrest van 10 tot 12 pCt., en niet te begrijpen zijnde, dat zoo zware interessen betaald worden in een tijd, dat het geld hier te lande gemakkelijk te krijgen is tegen ten honderd

1

Resolulien van de 11.H. Stateu van Holland eu West-Friesland, 23 Juli 1740.

-ocr page 60-

40

In hunne in antwoord hierop strekkende remonstrantie van 24 Augustus 1740 maakten bewindhebberen zwarigheid »om den staat der Compagnie vooreerst nog buiten groote noodzakelijkheid open te leggen,quot; het genoeg achtende »maar in het generaal te zeggen, dat er in Indie Compagnieswege geen hooger interessen worden betaald als van 4| tot 5 pCt.quot; Doch de commissie door de Generale Staten benoemd om met bewindhebberen van de Compagnie te besogneeren «rakende de abuizen die in de directie en huishouding der Compagnie zoo in Indie, als hier te lande ingeslopen zouden mogen zijn,quot; kwam op de zaak der geldnegotiatiën in Indië met aandrang terug, en verlangde van bewindhebberen eene «opgave van kapitalen en interessen par le menu en speci-ficq, opdat zoude kunnen worden gezien, dat men op sommige interessen door de aflossing misschien twee derde of drie vierde zoude profiteeren.quot; Tegen dezen vernieuwden aandrang tot het bekomen van inlichtingen meenden bewindhebberen zich niet langer te mogen verzetten, en ter beantwoording van de bedenkingen van H. H. M. Gedeputeerden tot de zaken van de O. I. Compagnie, dienden zij eene nota in van den volgenden inhoud 1).

sVolgens een generale ordre van de Compagnie, worden de Boeken van alle de Comptoiren, die de Compagnie in Indien bezit, gesloten op ultimo Augusti van ieder jaar en naar Batavia overgezonden om aldaar door den Boekhouder Generaal gevisiteerd en geëxamineerd te worden. Nu kan het lichtelijk gebeuren (en het gebeurt ook wel) dat het een of ander Comptoir op dien datum niet alleen van een zeer schrale kas is voorzien, maar zelfs wel door het doen van vooruit-

1

Resolutiën van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, 13 April 1741.

-ocr page 61-

41

strekkingen, als anderzins, eenige Gelden op interesse moei nemen, die dan bij het sluiten van de Boeken op dien datum ook worden bekend gesteld; doch die somtijds daags daar aan door het arrivement van een Schip met eenige Contanten, het zij in het geheel, het zij ten deele, al weder afgelost zijn, waaruit dan volgt, dat het Capitaal van die Crediteuren heel zeer fluctueert, en het eene jaar merkelijk verschilt van het andere, ja in het eene jaar deze, en in het volgende jaar weder gene Comptoiren bevonden worden met eenige opgenomen Gelden belast te zijn.\'

»Volgens de Boeken in den jare 1739 hier ontvangen (die van voorleden jaar manqueeren nog ten grootsten deele door het achterblijven van de vijf Schepen, waarop die juist zijn afgescheept geworden) bedroegen de Capitalen op alle de Comptoiren in Indien genegotieerd, als op

Batavia . . .

. 4745423.16.0.

Ceylon . . . .

. 167057.07.8.

Cormandel. .

96000.00.0.

Mallabar . .

. 70136.01.8.

Bengale . . .

. 142218.16.8.

Suratte . . .

. 207000.00.0.

Amboina . .

62400.00.0.

Samarang . .

. 13902.02.0.

Te samen .

. 5504138.03.8.

«Doch waartegen op de voorschreven acht Comptoiren, aan goede uitstaande schulden stonden in te komen te samen — 2630366.4.0.

))Alle welke Capitalen op geen hooger interesse loepen, noch ook volgens de ordres van hier mogen loopen, dan uiterlijk tegen vier en een half a vijf per cento jaarlijks, doch te Batavia niet hooger dan uiterlijk vier en een half per

-ocr page 62-

42

cento, zoo als dan ook volgens het Bataviaasch Journaal con-steert, dat niet alleen debovengemeldesommevan 4745423.16.0 tegen clen voorschreven interest van vier en een half per cento in het jaar re vera is opgenomen, en de gemelde intrest daarvan betaald wordt, mitsgaders ook uit het generaal Groot Boek, dat van Ceylon, Mallabar en Amboina, maar dat ook het voorschreven Capitaal is opgenomen van de volgenden, als

Van de Weeskamer . . . R. 1485807i§

Van de Heemraden ...» 18000

Van de Diaconie.....» 55000

Van het Lazarushuis . . » 23000

R. 1581807i|

De Rijksd. gerekend tot drie gulden of zestig lichte stuivers . . 3.00.0.

4745421.00.0.

2.16.0.

Facit .... 4745423.16.0.

»Alle de Capitalen nu in het geheel te willen aflossen door middel van een Negotiatie hier te lande, zou niet alleen nadeelig kunnen zijn, maar kan noch moet nooit geschieden.

sNadeelig zou het kunnen zijn, ter zake dat Capitaal continued fluctueert naar mate dat de Schepen vroeg of laat aankomen te Batavia, en van daar op de verdere Comptoiren in Indien, en naar mate dat met die Schepen meer of minder Contanten kunnen worden afgezonden, mitsgaders ook de negotie in Indien meer of min floreert, en de winsten daardoor grooter, en de lasten kleiner vallen, dewijl daarvan het opnemen van gelden alleenlijk dependeert: boven dien zoo die negotiatie hier al konde geschieden tegen twee en een half per cento, zou daarbij moeten worden gere-

-ocr page 63-

43

kend nog eens twee en een half per cento voor een jaar Interest eer men te Batavia (men z wij ge van de verdere buiten Comptoiren) van dat Geld gebruik zou kunnen maken, mitsgaders nog vijf per cento voor Assurantie, en dus te samen ten minsten tien per cento, eer men die Gelden op Batavia had, en die somtijds maar voor een korten tijd van nooden zouden zijn.

»Maar die gelden kunnen ook niet worden afgelost. Dewijl het onmogelijk is dat van hier alle die Gelden kunnen worden gefourneerd, die zoo het rond staan van den handel aldaar en aflossing van die genegotieerde Capitalen, tot het houden van een dubbele kas op alle de Indische Comptoiren, dat noodwendig zou moeten volgen door het op- en afloopen van die Capitalen, en waarvan de Interessen tot een excessief en noodeloos bezwaar continueel tot laste van de Compagnie zouden moeten blijven loopen: Behalven dat deze tegenwoordige schaarsche tijd, waarin bijna geen zilver voor den In-dischen handel dan tot ongehoorde prijzen te bekomen is, zulks ook klaarlyk demonstreert; daarenboven zou die aflossing zeer apparentelijk veroccasioneeren een merkelijke daling in de Actiën. Ja die aflossing moet in het geheel niet geschieden, want zoo die geschiedde, zou Batavia daardoor tot een merkelijk verval geraken, dewijl alle die Capitalen op Interest staande behooren aan de Godshuizen en Weeskamer aldaar; men zwijge nog, dat in gevalle de Capitalen afgelost wierden, en men daarmede geen uitweg wetende, dezelve zekerlijk zoude emploieeren tot drijving van den particulieren handel.quot;

Wij zien uit dit, voor het door ons behandelde onderwerp in meer dan een opzicht belangrijk stuk, dat de Compagnie te Batavia gewoon was geene hoogere rente te betalen dan pCt., doch wij weten reeds dat zij zich door dit cijfer

-ocr page 64-

44

niet gebonden achtte, en o. a. van de Bank van leening gelden aannam tegen eene rentevergoeding van 6 pCt. \'sjaars. Daarentegen schijnt de weeskamer over de door haar aan de Compagnie in leen gegeven gelden niet meer dan 4i pCt. genoten te hebben; althans in 1790 had zij nog belangrijke sommen op dien voet bij de Compagnie uitstaan. De Bank was dus blijkbaar boven andere collegiën bevoordeeld; doch welke redenen er toe geleid hebben om ten haren behoeve eene zoodanige uitzondering te maken, heb ik niet kunnen ontdekken.

De voorwaarden, waartegen te Batavia wisselbrieven op Nederland verkrijgbaar werden gesteld, hebben herhaaldelijk wijzigingen ondergaan. In de eerste tijden der Compagnie was de reaal van achten de algemeen aangenomen reke-ningsmunt, en in die munt werden van den aanvang af de wisselbrieven uitgeschreven waartoe bij de Indische regeering aanzoek gedaan werd. In Nederland werden die wissels uitbetaald tegen 50 stuivers per reaal, aanvankelijk met een surplus van 8 pCt., doch sedert 1645 met een surplus van 10 pCt., zoodat b. v. voor de in den loop van 1646 uit Indiê getrokken 173516| realen van achten, door de gezamenlijke kamers in Nederland f 477,170.14.6 moest betaald worden.

Van grooten omvang waren de toenmalige wisselafgiften natuurlijk niet, te minder wijl het aan Heeren bewindhebberen al spoedig in het oog stak, dat sommige van \'s Compagnies dienaren meer geld overmaakten dan met het hun toegelegde maandgeld was overeen te brengen. Men meende dat zij szoodanige merkelijke sommen van gelden niet anders als met groote bedenkingen van particulieren handel, of andere ontrouwe middelen konden bezitten.quot; en deze beschou-

-ocr page 65-

45

»■

wing der zaak gaf aanleiding tot den last, om voortaan in de af te geven wisselbrieven bekend te stellen, «waaruit zoodanige contanten als aan \'t Comptoir-Generaal tot Batavia zouden worden aangeteld waren geprocedeerd.quot; Maar weldra moest deze bepaling, waarmede \'s Compagnies bedienden natuurlijk weinig gediend konden zijn, weer worden ingetrokken, wijl men gewaar werd, dat sommigen van de tusschen-komst van Engelschen en Deenen begonnen gebruik te maken om hunne overgegaarde penningen naar het moederland te remitteeren.

Intusschen gaf de door de Compagnie aangenomen koers, tegen welken zij de Indische wissels uitbetaalde, in verband tot den koers der in Indië omloopende muntspeciën, aanleiding tot speculatien van «particulieren,quot; welke zij van haar standpunt moeielijk kon toelaten. «Verscheidene particulierenquot;, {lus schrijven bewind hebberen aan de Indische regeering in hunne missive van 14 October 1651, «verscheidene particulieren regard nemende, dat de Nederlandsche speciën in India hoog uitgegeven worden en dezelve voor het vertrek der retourschepen ook zoo hoog aan het Comptoir-Generaal uitgeteld en daarvoor assignatien of wisselbrieven met avance van 10 pCt. daarenboven bekomen kunnen worden, geprac-tiseerd hebben om met de retourschepen van de Compagnie verscheidene speciën naar Indië te zenden en alzoo door middel van dien, in den tijd van 18 maanden 36 a 40 pCt. tot groot nadeel van de Generale Compagnie te proflteeren, alzoo de retourschepen op het voorjaar uitgaande, in October of November ordinair op Batavia aankomen en de gelden, daarmede voor particulieren overkomende, met de retourschepen van hetzelfde jaar of in Januari daarna aan het Comptoir-Generaal aangeteld kunnen worden, om hier in het vaderland na de aankomst van de retourschepen en de vei-

-ocr page 66-

gadering van de zeventienen ontvangen te worden, hetwelk dan op de voornoemde 18 maanden ten langste aankomt en waaruit verscheidene personen groote middelen vergaderd hebbenquot; \').

Om aan de hier geschetste bezwaren te gernoet te komen, werd het «opgeld of avancequot; van 10 pCt. afgeschaft, met bepaling dat in plaats van de tot dusver gebezigde realen van 50 stuivers, »in de wisselbrieven de sommen zouden worden uitgetrokken in guldens, om in Nederland te worden betaald in courant gepermitteerd geld, zonder avance.quot; Dit viel niet in den smaak van zekeren Hendrik Horst, een Duitscher, »dewelke een grooten wisselbrief tot laste van de Compagnie met hem gebracht hebbende, met insertie van de clausule, dat die zoude worden betaald zonder eenige winst, sustineerde dat hij, uitgevaren zijnde op den voorgaanden artikelbrief, medebrengende een winst van 10 ten honderd, men dat in zijn prejuditie of nadeel niet had kunnen of mogen veranderen.quot; De Compagnie moest te dezer zake »een zwaar procesquot; uitstaan, in hetwelk zij voor de beide hoven van justitie »succumbeerdequot;, hetgeen natuurlijk aanleiding gaf dat meer andere vorderingen van gelijken aard tegen haar werden ingesteld, en overtuigd dat zij door nieuwe processen niet verder zoude komen, werden de verschillende kameren geautoriseerd, som met alle anderen, gelijke pretension hebbende te accordeeren en te transigeeren, zoo als dat in redelijkheid zoude willen vallen.quot;

Ten einde nu voor het vervolg niet meer met dergelijke vorderingen gekweld te worden, werd in den artikelbrief, die op 8 Maart 1658 door de Staten-Generaal werd gearresteerd.

l) Netschlr en van der Chijs, Be Munten van N. Indie beschreven en afgebeeld, bl. 28.

-ocr page 67-

■47

bepaald, dat de uitbetaling in Nederland van in Indië gestorte gelden zou geschieden »zonder verdere avance\'quot;, doch weldra werd men gequot;waar, dat ten gevolge van de afschaffing van het vroeger genoten opgeld, »de luiden weder andere uitwegen zochten om hunne gelden buiten bekommering, en met een redelijke winst over te krijgen, en tot dien einde hetzelve, hoewel tegen het verbod, aan de Engelschen tot Bantam, of aan de Deenen, dewelke hun gelijke winsten beloofden, afstonden; en tot voorkoming van dien is men eindelijk genoodzaakt geweest te beloven een avans of winst van 4 ten honderd, hetwelk sedert het jaar 1664 tot nu toe in dier voege is gecontinueerd.quot;

Zoo schreef in het begin der achttiende eeuw Mr. Pieter van Dam, in zijn nog onuitgegeven werk over de O. I. Compagnie, aan hetwelk de boven medegedeelde bijzonderheden grootendeels ontleend zijn 1). Volledigheidshalve teekenen wij er ook nog uit aan, dat op de Compagnie geene wissels mochten worden getrokken, sals door den Generaal en Raden te Batavia, en den Gouverneur en Raad op Ceilon respecti-velijk, en die van andere plaatsten gelden willende overmaken, zulks moeten doen hetzij over Batavia, hetzij over Ceylon.quot; Ook het bestuur van de Kaap was tot rechtstreeksche wisselafgiften op Nederland gemachtigd.

In 1672 werd een nieuwe artikelbrief gearresteerd, waarvan het S-ie artikel o. a. inbield, sdat niemand uit Oost-Indië vertrekkende, zoowel in als buiten dienst van de Compagnie zijnde, zul vermogen eenige juweelen, goud, zilver, gemunt of ongemunt over te brengen, maar zal een ieder hetgeen hij bij, of onder hem overig heeft, geven moeten aan het comptoir generaal van de Compagnie op Batavia, om daar-

1

) le Boek, 2e Ueel, 32e Capittel.

-ocr page 68-

48

voor, of in plaatse van dien, tot laste van de gemelde Compagnie hier in Nederland, assignatiën of wisselbrieven te ontvangen, die hem of zijne erfgenamen zullen worden goedge-daan en betaald in dezelfde specie en quantiteit, als hij aan het comptoir generaal als voren zal aangeleid hebben, als namelijk voor honderd realen, gelijke honderd realen, en zoo voorts in alle andere speciën.quot; Het was dus de bedoeling der Compagnie om de op haar getrokken wissels te betalen, niet waarde voor waarde, maar specie voor specie, en dat zij dit beginsel werkelijk wenschte te handhaven, blijkt uit den brief, die onder dagteekening van 28 November 1676 aan de Indische regeering gericht werd. Sprekende over het in Indie genomen besluit, waarbij de dukatons of zilveren rijders waren uitgegeven tot 90 lichte stuivers of li rijksdaalder, om weder tot die waarde ontvangen te worden, zeggen bewindhebberen o. a.: swij zien dit voor eene zeer bedenkelijke zaak aan, en hadden daarom wel gewenscht, dat zulks nagebleven ware geweest, gemerkt wij dat zoodanig begrijpen en considereeren, dat bijaldien men daarin kwam te continueeren aan vele lieden occasie en aanleiding zoude worden gegeven, om groote sommen in zoodanige specie van hier naar Indië te zenden, en wel speciaal de Engelschen , Deenen en andere Europesche natiën, om de merkelijke voordeelen die daarbij te behalen zouden zijn. En wanneer de Compagnie die alle weder tol voorzegde prijzen zoude moeten aannemen, zoude hetzelve tot hare groote schade en hezwaarnis kunnen strekken. Wij zullen ons dan ook niet laten afleiden van den voet, eenmaal vastgesteld, en waarbij wij ons in zoo langen lijd wel bevonden hebben, om den dukalon hier te lande niet hooger dan tegen 63 stuivers, dal is dukalon voor dukalon , te betalen. Alleen zullen wij om UEd. gegeven woord daarin , te presleeren, dat voor ditmaal zoo passeeren en de

-ocr page 69-

49

betaling in conformité van UEd. voorschreven schrijven laten geschieden. Inmiddels zullen UEd. voort na den ontvang dezes het verder uitgeven van de voorzeide dukatons ten prijze voorschreven hebben te staken en deze niet hooger doen koers nemen dan naar advenant van den rijksd., zijnde altijd gehouden voor den standpenning.quot; 1)

Maar de verwarring, die toen ten tijde reeds heerschte in de waardeering van de verschillende in Indië in omloop zijnde muntspecien, schijnt op haar beurt het opperbestuur in Nederland nog verder in de war te hebben gebracht. Sedert het jaar 1686 werden de dukatons, die gaandeweg een meer belangrijke plaats in den geldsomloop waren gaan innemen, door de Indische regeering van een bijzonder stempel voorzien, uitgegeven voor 12 schellingen, terwijl de in omloop zijnde, niet gestempelde dukatons, gangbaar werden verklaard tegen \'11 schellingen. Deze regeling droeg echter de goedkeuring van bevvindhebberen niet weg, en op hun last werden mitsdien bij publicatie van 26 Februari 1692 alle gestempelde dukatons ingetrokken, en voortaan slechts eene soort van die specie, tegen den koers van 12 schellingen in omloop gelaten. Dit duurde tot het jaar 1700, toen de koers op 13 schellingen werd gebracht, om echter weinige jaren later in 1719 eensklaps weder op den koers van 11 schellingen terug gezet te worden, uithoofde van het nadeel uit den te hoogen koers van 13 schellingen voor de Compagnie voortvloeiende.

Mr. J. P. P. van Zuijlen van Nijevelt, aan wiens boven aangehaalde Bijdrage tot de Geschiedenis van het Muntwezen in Nederlands Oost-Indische Bezittingen wij de hier medegedeelde bijzonderheden over de fluctuatiën in den koers der

4

1

Netscher eu van der Chijs, o. c. bl. 38.

-ocr page 70-

50

dukatons ontleenen, zegt eenige regelen verder, dal in strijd van den wettig vastgestelden koers van 11 schellingen, de dukaton zich al spoedig op den voormaligen koers van 43 schellingen schijnt te hebben hersteld, en dat dit de eenige reden is, welke kan worden bedacht, hoe er na de te lage iaxeering van 1719 nog dukatons in ondoop hadden kunnen blijven. Het komt mij echter voor, dat het besluit van 1719 door den bekwamen schrijver niet volkomen juist is opgevat. Het was alleen de bedoeling, dat de dukatons niet anders gt;gt;op wissel zonden geaccepteerd wordenquot; dan tot 11 schellingen (gelijk aan 66 zware of 821 lichte stuivers). In alle andere transactiën bleven zij tegen 13 schellingen (78 stuivers zwaar of 971 stuivers licht geld) omloopen, en het was juist op grond hiervan dat weldra menigvuldige klachten tegen het besluit van 1719 werden ingebracht. Vooral de weeskamers, zoo te Batavia als hier te lande, «zeiden het zeer hard en onrechtvaardig te wezen, dat de Compagnie den dukaton op Batavia gangbaar hadde gemaakt tot 97^. stuivers licht of 78 stuivers zwaar geld, zoo als toen de waarde gefixeerd was, en hier in het vaderland daar weder maar wilde voor goed doen 66 stuivers.quot; \')

Aan dit bezwaar werd dan ook te gemoet gekomen bij de invoering van de nieuwe dukatons uitsluitend ten gebruike van O. I. Compagnie bestemd, tot het doen aanmunten waarvan bewindhebberen na langdurige onderhandelingen vergunning van de Staten-Generaal hadden verkregen (17 October 1727), onder voorwaarde, sdat de Compagnie die dukatons

i) lUmarques over de valuaiie der ducatons in voldoening der wisselbrieven die uijt Indien ten laste van de Compagnie alhier in \'t Vaderland worden getrokken, door de advokaten A. Westerveen en N. Hartman, opgenomen iu de Eesolutiën der Vergadering van 17e., Tan 12 November 1736.

-ocr page 71-

51

altijd zoude moeten aannemen tot den prijs waartoe zij eenmaal gangbaar waren geweest, die op Batavia 13 schellingen is.quot; Veel verwarring nu ware voorkomen geworden, indien men bij de invoering van deze nieuwe dukatons, de oude dukatons ingewisseld en na een zekeren termijn tot biljoen verklaard had. Het voorstel biertoe werd werkelijk bij missive van 18 Juli 1729 door de Indische regeering gedaan; maar gebonden door het besluit der Staten-Generaal van 7 October 1727 konden bewindhebberen niet in dit voorstel treden. Het Indische bestuur werd alleen gelast om de oude dukatons voor \'s Compagnies rekening niet hooger dan tot 11 schellingen aan te nemen; doch dit voorschrift miste allen redelijken grond, daar de innerlijke waarde van beide muntsoorten nagenoeg gelijk was 1). Het schijnt dan ook spoedig in het vergeetboek te zijn geraakt, en het Indische bestuur kwam er zelfs toe, om zoowel de oude als nieuwe dukatons in kas op wissel aan te nemen. Vermits nu het in Indië gestorte geld in Nederland naar den Indischen koers werd te goed gedaan, en men mitsdien voor eiken in Indië betaalden dukaton in Nederland 13 schellingen terug kreeg, plus eene »augmentatiequot; van 4 pCt. 2), was men dus van zelf weder in den toestand geraakt, dien bewindhebberen in hun boven aangehaald schijven van 28 November 1676 als zoo bedenkelijk hadden afgeschilderd. De vrees, die hen toen bezielde, dat van de bestaande wisselverhoudingen door velen partij zou worden getrokken om groote sommen in contanten naar Indië te zenden en daarvoor wisselbrieven op

V

1

Vergelijk de aanteekemng op bladz. 22.

2

En dus niet a pari. zoo als te lezen staat op bladz. 42 van het meermalen aangehaalde werk Tan de Heeren Nf.tscher en tan dkr Chijs.

-ocr page 72-

de Compagnie te koopen, verwezenlijkte zich nu op veel ruimer schaal dan toen wellicht mogelijk geacht werd. Terwijl de wisselafgiften in Indië gedurende de jaren 1700 tot 1730 gemiddeld \'sjaars niet veel meer bedragen hadden dan f 750.000, stegen zij in de boekjaren

1732/33 tot f 1,773,138.—

1733/34 » » 1,345,129.—

en 1734/35 » » 4,148,827,—

Deze cijfers maakten in hooge mate de bezorgdheid van bewindhebberen gaande. In de vergadering van de zeventienen van 16 Augustus 1735 kwam de zaak voorloopig ter sprake; men wees »op het groot verlies dat, ter occasie van de excessive kapitalen aan wissels dezen jare van Batavia naar Nederland overgemaakt, de Compagnie op de dukatons komt te lijden, doordien dat niet alleen de repatriêerende Compagniesdienaren, die volgens het 54ste artikel van den artikelbrief alleen maar behoorden gepreviligieerd te zijn van gelden in \'s Compagnieskas op wissel te mogen aantellen, maar ook vele particulieren, zoo hier als tot Batavia, haar daarvan weten te bedienen, zendende de dukatons uit het vaderland naar Indie tot geen ander einde, als om dezelve tot Batavia in \'s Compagnieskas te tellen, waarvoor dezelve dan wederom wissels op de Compagnie naar het vaderland weten te verkrijgen, met een winst van 21 a 22 pCt. behalve het opgeld van 4 pCt. voor de reis, tot over-groote schade van de Compagnie.quot; Voor eene dadelijke afdoening was de zaak echter van te ingewikkelden aard, en men kwam daarom tot het besluit, om tegen de aanstaande vergadering van zeventienen seen punt van beschrijving te maken, op wat wijze het zenden van dukatons door particulieren, dan wel de schade daaruit resulteerende voor het aanstaande best zal kunnen worden geprevenieerd.quot;

-ocr page 73-

53

Ter adstructie van het dus gestelde vraagstuk schijnt ook gediend te hebben eene toevallig in mijn bezit geraakte Korte Memorie ten beloog van de geaccresseerde wissels uit Indien ten laste de 0. I. Compagnie en haar schadelijkheid voor dezelve, welk stuk, ofschoon ongeteekend, blijkbaar is opgesteld door een der bewindhebberen, die aan de besognes over de wisseltrekkingen van het bestuur in Indie een werkzaam aandeel heeft genomen. Het strekt hoofdzakelijk ten betoog, dat het voor de Compagnie veel voordeeliger is om ter aanvulling van de Indische kassen specie uit te zenden, dan om zich op den bestaanden voet van Indië uit te laten betrekken, en ter verduidelijking van zijne meening, heeft de steller Lij die memorie als bijlaag gevoegd eene lieekening van schade en winstdervinge, bij de O. I. Compagnie in \'t eene boekjaar 1734/35 geleden door het trecken eener nooijt gehoorde somma van 106380\'lê| ps. Ducatons, volgens welke genoemde som, die «gerekend in Indië ontvangen te zijn in Compagnie\'s gestempelde dukatons, doch niet onwaarschijnlijk ook in oude dukatons, beiden tot 13 sch. of 78 stuivers,quot; bedraagt;

f 4,148,827:3

waarbij komt 4 pCt. augmentatie. ...» 165,953:2

te samen uitmakende.......f 4,314,780:5

sdie de Compagnie aan diverse particulieren zoo op eigen als geleende namen nog dit loopende jaar 1735 zal moeten voldoen.quot;

Waren nu de 1063801|| stuks dukatons door de Compagnie zelf ingekocht geworden,

dan zouden zij, zelfs wanneer men 65 stuivers per stuk zou hebben moeten betalen.

Transporteeren ■ . . f 4.314,780:5

-ocr page 74-

54

Transport . . . ƒ4,314,780:5 slechts gekost hebben . - . 3,457,356:—

»\'Waarbij gerekend 2 pCt.

voor interest van dien tijd, dat die gelden van hier tot op Batavia zijn getransporteerd. . » (59,l-i7:02

»en in plaats van 4 zelfs 5 pCt voor de risico of assurantie........ygt; 172,867:16

szoude dat in alles maar bedragen. . . . ƒ 3,699,370:18

»zulks de Compagnie arm diverse particulieren een avans betaalt en vervolgens zelf verliest van :..........f 615,409:07quot;

Op de juistheid van deze becijfering valt niet veel af te dingen, en met den schrijver van de zoo even aangehaalde Bijdrage vragen wij op nieuw, hoe men zich gedurende vele jaren achtereen zulk eene moedwillige opoffering heeft kunnen laten aanleunen.

Maar volgens den steller der Memorie was het verlies van de Compagnie eigenlijk nog veel grooter. Wanneer, zoo redeneert hij, de 1,063,80111 dukatons door de Compagnie zelf naar Batavia waren gezonden, dan zouden zij aldaar tegen

78 stuivers gerendeerd hebben.....f 4,148,827:03

en hiervan aftrekkende het kostende a 65 st.

met 2 pCt. interest en 5 pCt. premie a. b. » 3,699,370:18

zoo blijft eene winstderving van . . . f 449,456:05 en dit gevoegd bij het boven berekende

verlies van...........» 615,409:07

dan bedraagt verlies en winstderving van de

Compagnie in één jaar te samen . ... f 1.064.865:12

-ocr page 75-

55

De zaak was al erg genoeg dan dat het noodig wezen kon haar op deze wijze te overdrijven; want dat de hier uitgecijferde winstderving geheel denkbeeldig is, zal wel geen uitvoerig betoog behoeven. Stel b. v. dat de tegenwoordige Nederlandsche regeering goed vond om te decreteeren, dat voortaan onze gulden in Indie waard zal zijn 120 centen, en zij hier voor eiken in Indië op wissel getelden gulden 120 Nederlandsche centen zal terugbetalen, dan is het duidelijk dat zij door eene dergelijke operatie 20 centen toegeeft op eiken gulden, die zij hier ter voldoening van uit Indië getrokken wissels heeft uit te betalen, maar niemand zal thans meer de verdediging op zich durven nemen van de stelling dat zij 20 centen op den gulden kan winnen door zelf specie uit te zenden, en deze winst feitelijk derft door zich van de uitzending te onthouden.

Toen ter tijde echter was de leer, dat het geld zijne waarde niet ontleent aan bet. gezag van den staat, nog een aan velen verborgen geheim, en hierin alleen moet de reden gezocht worden van de onkunde in muntaangelegen-heden, die in een aantal verordeningen van de O. I. Compagnie zoo duidelijk doorstraalt 1).

1

Eene eervolle uitzondering maakt de bewindhebber C. van der Ouder-meulen, die behalve zijne straks aan te halen in druk uitgegevene Memorie van 1785, in 1772 nog twee (onnitgegevene) Memorïèn van consideration over den tegenwoordig en Staat der O. I. Compagnie heeft geschreven, waarin hij zeer juiste denkbeelden over muntwezen en geldsomloop ontwikkelt, en o. a. betoogt „dat de Souverein niet willekeurig eene eigenzinnige waarde aan het teeken der dingen geven kan.quot; Maar hoe weinig aandacht door de Compagnie aan zijne betoogen geschonken werd, blijkt uit het Besluit van zijne Memorie van 1785, die in haar geheel is opgenomen in de Stukken raakende den tegenwoordig en toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indië, uitgegeven door Dirk van Hogendorp. Haag eu Delft, 1801.

-ocr page 76-

56

Ook thans weder zocht zij in allerlei palliatieven een behoedmiddel tegen »het overmatig in kas tellen van dukatons per wissel door particulieren.quot; Bij besluit der vergadering van 7 November 1735 werd het opgeld van 4 pCt. afgeschaft, en bepaald, dat voortaan »de luiden, die bevoegd zijn geld per wissel in \'s Compagnies kas te tellen, zullen moeten aantoonen, dat die gelden haar eigen zijn en uit wat oorzaak die worden overgemaakt.quot; Een jaar later (12 November 1736) werd nog besloten, dat voor den vervolge »te Batavia jaarlijks niet meer op wissel zal mogen worden aangenomen, dan ten allerhoogste negen tonnen gouds;quot; doch daar met dat al de uitzending van specie door particulieren bleef aanhouden, werd op 11 Maart 1737 een plakkaat afgekondigd tegen den handel van particulieren, speciaal tegen den uitvoer van dukatons of andere zilveren speciën, met bepaling dat zij , die gelden naar Indië mochten hebben over te maken, zich bij request tot de vergadering van 17en zouden hebben te wenden.

Eindelijk echter begreep men dat het nemen van een meer afdoenden maatregel vereischt werd om de «excessenquot;, die men wilde te keer gaan, voor het vervolg onmogelijk te maken. Bij brief van 10 September 1738 schreven bewindhebberen aan de Indische regeering dat zij »na rijpe deliberatie en overwegingquot; tot het besluit waren gekomen om alle vroeger gegeven orders en gemaakte bepalingen »te derogee-ren en te niet te doeiiquot;, en om zich voortaan »precise te houden aan het 54c artikel van den artikelbrief, en aan de eene zijde de limitatie van 6 a 9 tonnen gouds weg te nemen, latende aan UE. de liberteit om zoo veel geld op wissel in te nemen als er zal aangeboden worden, maar aan de andere zijde zal dan ook de dukaton niet hooger worden ingenomen als gemeld 54e artikel dicteert, dat is specie voor specie, of

-ocr page 77-

57

dukatoii voor dukaton, met een opgeld daarenboven van 4 pCt. voor de reis.quot;

Deze nieuwe regeling was niet ander s dan eene herhaling van de voorschriften die, zoo als wij op bladzijde 48 zagen, in het jaar 1676 reeds naar Indiê waren gezonden. Nu zou men natuurlijk meenen dat, na de rijpe overwegingen waarvan de zoo even medegedeelde aanschrijving het uitvloeisel heette te zijn, door bewindhebberen althans de practische werking er van zou zijn afgewacht, alvorens weder wijzigingen van ingrijpenden aard te maken. Maar neen. Veranderlijk als de wind waren dikwerf de inzichten van de heeren meesters over deze «delicate materie.quot; Nog kon hun brief van 30 September 1738 ter nauwernood de linie gepasseerd zijn, of reeds was een ander schrijven onder weg, een brief van 17 November namelijk, waarin de zes weken te voren gemaakte regeling werd herroepen, en aan Generaal en Raden werd toegestaan om dukatons, »zoo veel de luiden maar zouden willen tellen, op wissel naar Nederland te mogen aannemen tot 72 stuivers het stuk zonder eenig opgeld.quot;

Op dezen voet bleef de zaak jaren achtereen geregeld. Van Imhofl\' besluit het 4e hoofdstuk van zijne Memorie van 1741, waarin ook over de wissels naar Nederland gehandeld wordt, met de opmerking, sdat de bepaling van den dukaton niet hooger dan lot 12 schellingen of 72 stuivers te mogen tellen, absoluut en voor altoos moet stand houdenquot;, en in de daad was deze regeling niet zoo bezwarend voor de Compagnie, als zij oppervlakkig schijnt, want de waarde van den dukaton in Nederland op 64 stuivers stellende, staat een rembours tegen 72 stuivers wel gelijk met eene koers-noteering van 112| pCt., maar in compensatie hiermede behoort gebracht te worden: 1°. dat de Compagnie gemiddeld 18 maanden lang gebruik had van het in Indiê op

-ocr page 78-

58

wissel getelde geld, hetgeen haar bij een rentestandaard van ■4J pGt. \'sjaars eene besparing van 6| pCt. opleverde, en 2\'. dat zij de kosten op de verzending uitwon, die volgens boven medegedeelde becijferingen op 4l pCt. kunnen worden aangenomen 1). Neemt men hierbij nu ook in aanmerking dat bij verzending van specie voor eigen rekening nog 4 a 5 maanden rente moeten worden in rekening gebracht voor den tijd, dat het geld vroeger uit \'s Compagnies kas moet. genomen worden dan noodig zou zijn om er in Indië genot van te hebben op hetzelfde oogenblik, dat men zich anders van het middel van wisseltrekking zou bediend hebben, dan kan een rembours van den in Indië gestorten dukaton met 72 Nederl. stuivers niet zoo onvoordeelig genoemd worden; doch hoe men er toe is kunnen komen om in de nieuw aangenomen koersverhouding eene wezenlijke bate voor de Compagnie te zien, is minder verklaarbaar. En toch is dit het geval. In de Indische boeken werd een speciaal hoofd geopend van «Winst op zilveren dukatons geteld op wissel zoo naar Nederland als elders,quot; welke winst, volgens eene Memorie van den Gouverneur-Generaal Mossel van 30 November 1753 2), gezegd werd voort te spruiten uit »éen schelling van de 13, die de dukaton geldt, zoodat iemand voor ieder getelde dukaton 12 schellingen of 72 stuivers in Nederland ontvangt, gevende somtijds \'sjaars een ton.quot;

1

Op grond van deze overwegingen concludeerde o. a. ook het Haagsch besoigne in zijne vergadering van 13 November 1769 om onveranderd te laten voortduren het accepteeren in Indië van dukatons op wissel tegen 72 stuivers; met welke conclusie de zeventienen in hunne vergadering van 20 Maart 1770 eenparig instemden.

2

Memorie raekende den Slaat der Generale geoctroijeerde Nederl. O. I. Compagnie en de middelen ter redresse en verbetering noodig om deselve te conserveeren.

-ocr page 79-

59

Volgens de opgaven van den bewindhebber van der Ouder-meulen in zijne door D. van Hogendorp uitgegevene Memorie 1) zou als winst op wissels naar Nederland in de eerste tien jaren na de nieuwe koersregeling een bedrag van niet minder dan ƒ1.527.030 zijn geboekt geworden; doch zeer ten rechte brengt hij deze post onder »de zoogenaamde schijnwinstenquot; van de Indische negotieboeken, en wel mag het bevreemding wekken, dat in het jaar 1785, toen van der Oudermeulen zijne Memorie schreef, de Compagnie zelf nog niet tot het inzicht was gekomen, dat er moeilijk sprake kon zijn van winst door jaar in jaar uit 72 stuivers te goed te doen voor dukatons, die niet meer dan 03 a 64 stuivers waard waren.

De voordeelen die vroeger door particuliere handelaren behaald werden op de uitzending van zilver naar Indiê, waren door de terugbrenging van den koers der dukatons op 12 schellingen natuurlijk belangrijk verminderd, maar zij waren toch nog ruim genoeg om daarmede met goed gevolg te kunnen blijven voortgaan. Aan bepaalde sommen was de Indische regeering voor hare wisseltrekkingen niet meer gebonden, en wij zien dan ook in den loop der 18e eeuw het cijfer barer afgiften bijna bestendig klimmen. Zij bedroegen namelijk in de jaren

1720 Hm. 1729/ 7.955.860.

1730 » 1739 » 16.813.791.

1740 » 1749 » 13.912.038.

1750 » 1759 » 26.261.695.

1760 » 1769 » 37.778.014.

»Dus de fortuinen,\'\' schrijft van der Oudermeulen in zijne Memorie van 1785, »die in \'t land uit de Oost komen, hoe

1

lefs dat tot voordeel der Beelgenooten van de O. I. Compagnie en lot nut van ieder ingezeten van dit Gemeenebesi kan strekken, bl. 89.

-ocr page 80-

60

dichter bij onzen tijd des te meerder toegenomen zijnquot; (blz. 256), en van Hogendorp vraagt in zijne aanteekeningen op dit geschrift: sis iiet niet aanmerkenswaardig, dat, daarjuist de fortuinen in Oost-Indië gemaakt, hoe dichter bij onzen tijd des te meerder toegenomen zijn, nog in eene veel grootere evenredigheid de Compagnie, hoe dichter bij onzen tijd hoe meer achteruit is gegaan (hl. 389). Ik weêrspreek de gegrondheid van deze opmerkingen niet, maar meen toch, dat niet het volle bedrag van de per wissel uit Indië naar Nederland overgemaakte gelden op rekening, mag gesteld worden van in Indië overgewonnen fortuinen. Onder de medegedeelde totaal cijfers zijn ook begrepen de op speculatie ondernomen geld- en wisseltransactiën tusschen Nederland en Indië, en al kunnen wij uit den aard der zaak den juisten omvang van deze operatiën thans niet meer te weten komen, is de veronderstelling toch niet gewaagd, dat zij over betrekkelijk niet onbelangrijke sommen zullen hebben geloopen, want het voordeel dat er mede te behalen viel, was niet verwerpelijk, en wel verre dat zij van regeeringswege belemmering ondervonden, was de Indische regeering er een tijd lang althans op bedacht om ze zoo veel mogelijk aan te moedigen.

In het jaar 1747 namelijk werd door den Gouverneur-Generaal van Imboff aan de leden der hooge regeering ingediend een uitvoerig geschrift, houdende zijne Bedenkingen over de jaarlijxe retouren uijt Indien na Nederland 1). Meer-

1

Dit zeer belangrijke geschrift, dat opgenomen is in de secreete reao-lutiën der Indische regeering van 14 Maart 1747, is een vervolg op de Memorie van 24 November 1741, waarvan op bladz. 1 gesproken werd. Het vormt daarmede één geheel, en mag bij eene eventneele uitgaaf van laatsbcdoeld stuk niet achterwege gelaten worden. Blijkens het Verslag van het Delftsch Instituut over het jaar 1864/G5 heeft het plan tot die uitgave bestaan, maar heeft meu het denkbeeld laten varen, omdat men de

-ocr page 81-

61

dere bladzijden er van waren gewijd aan de questie van de ■wisselafgiften op Nederland, en sprekende van den vroegeren toestand, toen de op wissel getelde dukatons in Nederland met 13 schellingen werden te goed gedaan, maakt hij de opmerking, dat op dien voet de Compagnie wel is waar bezwaard werd »met zoo veel ten honderd winst, als de penningen bij retour aan haar verzenders afwierpen,quot; maar dat desniettemin die wisselafgiften »iiog eenigermate voor den staat van de Compagnie in \'t gemeen voordeelig waren, omdat dezelve den overvloed van geld in Indië brachten, en door dat groot roullement van penningen Batavia meer als ooit floreerde.quot; Van dit standpunt uit de zaak beschouwende, kwam hij tot de allezins rationeele conclusie, »dat op den nieuwen voet (van 12 schellingen per dukaton) niet te veel geld (door particulieren) naar Indië gezonden worden kan, al ware het ook 10 en meer millioenen jaarlijks,quot; en nu volgt een uitvoerig betoog, dat een kapitalist in Nederland veel voordeeliger doet met zijn geld naar Indië te zenden, dan om er «lijfrenten of andere fondsen binnen of buiten »\'s landsquot; voor te koopen.

»Alle fondsen van dien aard,quot; dus gaat van Imhoffvoort, »geven ten beste genomen zoodanigen intrest, als ik in deze vrij van alle riscico hebben kan, en dan moet ik nog het

Consideratien van van Imhoff c. s. niet van genoegzame historische waarde achtte, en ook wijl daarvan eene Fransche vertaling bestaat. Deze laatste overweging is minder juist: de aehter het werk van Dubois gevoegde Considerations sur l\'Etat présent de la Compagnie Hollandaise des Indes Orientates zijn geene vertaling , maar slechts eene verkorte omwerking van het oorspronkelijke stuk, en wel eene zoo gebrekkige omwerking, dat op verschillende plaatsen de bedoeling van den schrijver geheel verkeerd wordt teruggeven. Meu vergelijke slechts het op bladzijde 18 van het gedrukte stuk aanvangende hoofdstuk : Da cours des Monnoyes met hetgeen in het oorspronkelijk opstel over dit onderwerp gezegd wordt.

-ocr page 82-

fv2

hazard loopeu van daling en vermindering van mijn kapitaal , hetwelk ik bijna egaal stelle met het hazard van de zee, dat ik bij de Indische schepen loopen kan, en wil ik dat op Indië loopen, dan maak ik een anderen intrest van mijn geld, waarvan de volgende opheldering het voordeel zal aantoonen, als bij voorbeeld:

»100 dukatons kosten in Nederland /\'320; mijne gemachtigden krijgen daarbij op Batavia 96^; winnen daarmede het eerste jaar lif, maakt i08i, en waarmede ik weer in het tweede jaar profiteer 13, maakt 121^; waarvan mijn particuliere faciendaris aftrekt 6 voor de 5 pCt. commissie in twee jaren, blijft 115 netto, want de halve dukaten die resteert, geeft men voor de wisselkosten :l).

))Voor deze 115 dukatons tegen 72 stuivers ieder, ontvang ik ƒ 414; dus op .ƒ 320 gewonnen /\'94, is 29| pCt. in 3^ jaar, naardat het met de reizen der schepen uitkomt, en dus 7 a 8 pCt. in het jaar.quot;

Een groot bezwaar tegen het doen van dergelijke operatiën was voor kapitalisten in Nederland gelegen in de omstandigheid , dat zij te Batavia een correspondent of gemachtigde moesten hebben, aan wien gedurende geruimen tijd hunne fondsen moesten worden toevertrouwd. Maar, — en hier komen wij weer terug op ons onderwerp, waarvan wij misschien wel wat al te lang zijn afgedwaald, — aan dit bezwaar

1) De bedoeling van van Imhoff was, dat de Compagnie zich belasten zou niet den overvoer van speciën voor rekening van particulieren tegen eenc „recognitiequot; van 2 stuivers per dukaton, hetgeen dus bij een inkoop in Nederland tegen Gl stuivers per dukaton op een vracht van pCt. neerkwam. In Indië wilde hij de dus aangebrachte gelden hoofdzakelijk laten aanwenden wop bodemarijenquot;, waarmede dooreen 12 pCt. te verdienen viel (/de bodemarijen op 12 pCt. aangenomen is niet te hoog berekendquot;); dus 100 dukatons min 3^ pCt. vracht, blijft 96^; hierbij 12 pCt. voegende of 111 krijgt men het in den tekst genoemde cijfer van 108^.

-ocr page 83-

63

was nu onlangs door de oprichting van de Bank van ieening op afdoende wijs te geinoet gekomen. Tot het vinden van een vertrouwden correspondent in Indië, »is thans voor een ieder goede gelegenheid, doordien commissarissen van de Bank van leening publieke volmachten zijn, waarvan een ieder zich hedienen kan, die dit verkiest;quot; doch een groote hinderpaal tegen het gebruikmaken van hunne diensten was gelegen in de commissie van 5 pCt. die zij, krachtens artikel 19 van de instructie, voor bet waarnemen van volmachten in rekening brengen. Als slotsom van zijn betoog toonde van Imhoff dan ook aan, dat ter bereiking van de door hem aangeduide oogmerken o. a. door de commissarissen der Bank voor bet beheer van contanten niet meer behoorde genomen te worden dan 2 pCt., en zich met de beschouwingen van den Gouverneur-Generaal vereenigende, werd op den 1-4 Maart 1747 door de Indische regeering een geheim besluit genomen van den volgenden inhoud :

«Laatstelijk is verstaan bij het genoteerde art. 19 van de instelling der commissarissen van de Bank van leening, sprekende van de provisie, die dezelve als publieke volmachten dergenen, die zich van haar bedienen willen, zal compe-teeren, bij deze te verklaren, dat de provisie van de contanten, die direct been en weder gaan, naar den voorstel in deze gedaan, ook in alle andere gevallen, behelzende enkele ontvang en uitgaaf van contanten, niet hooger zal mogen vallen als een percento, maar van contanten, die tot 2 jaren toe en niet langer in Indie moeten roulleeren en blijven onder baar administratie 2 pCt., en langer blijvende jaarlijks i pCt.; doch omtrent de goederen de provisie te laten zoo als die is gesteld, namelijk op 5 pCt. mits dat men van een en dezelfde zaak of gevallen niet teflens zal mogen nemen provisie van goederen en van contanten, maar alleen van een van beiden.quot;

-ocr page 84-

64

Waren nu de boeken der Bank voor ons bewaard gebleven, dan zou daaruit welliclit nog het een of ander kunnen worden nagespoord over den invloed, dien dit besluit op de operatiën der Bank voor rekening van derden heeft uitgeoefend. Thans verkeeren wij hieromtrent in de meest vol-komene onzekerheid. De provisie uit de hen opgedragen geinachtigdschappen voortvloeiende was seen particulier pro-lijt\'\' voor de commissarissen der Bank, en er wordt mitsdien geen melding van gemaakt in de jaarlijksche verantwoordingen, die aan de regeering werden overgelegd en geregeld in hare resolutiën geinsereerd zijn. Bovendien waren commissarissen verplicht, om ten aanzien van de hen opgedragen volmachten eene speciale ssecretessequot; te bewaren, en tenzij te eeniger tijd het secreet-archief der Bank wordt teruggevonden, zullen wij wel altijd in het onzekere blijven verkeeren omtrent den omvang barer operatiën voor rekening van anderen ondernomen.

Het mag hier echter niet onvermeld worden gelaten, dat de denkbeelden door van ImholT in zijne Bedenkingen geop-pei\'d over de specieverzendingen van Nederland naar Indië voor rekening van particulieren, bij de Heeren Meesters, althans wat de opportuniteit er van betreft, weinig ingang vonden. Blijkens de verbalen van het Haagsch besoigne van 29 Julij 1748 waren Heeren commissarissen ten opzichte van het voorstel »dat voortaan aan een ieder behoorde te worden gepermitteerd het verzenden naar Indië rnet \'s Compagnie\'s schepen van contanten voor twee stuivers vracht per dukaton te betalen in Indiëquot;, van meening »dat zoo lang het geld hier te lande bijna zoo veel interest afwerpt, als de verzenders volgens de daarvan gemaakte calculatie zouden kunnen trekken, de permissie tot zoodanige verzending voor als nog ten eenenmale inutiel en zonder effect zoude zijn, en dat even

-ocr page 85-

65

daarom een gunstiger gelegenheid zal dienen te worden afgewacht, alvorens hierop een vruchtbaar besluit kan worden genomen.quot; Of men later nog hiertoe gekomen is, heb ik niet kunnen ontdekken. Waarschijnlijk evenwel acht ik het niet, en ofschoon ik het niet bewijzen kan, ben ik niet vreemd aan het denkbeeld, dat zij, die er hun voordeel in zagen om met hun geld in Indië te opereeren, weêr even als vroeger de middelen zullen hebben weten te vinden om buiten de Compagnie om, specie derwaarts te zenden.

En wat nu het besluit der Indische regeering van 14 Maart 1747 betreft, waarbij ter aanmoediging van de particuliere specieaanvoeren eene aanmerkelijke verlaging van het commissieloon der Bank werd vastgesteld, hiermede schijnt het opperbestuur in Nederland zich even weinig bemoeid Ie hebben, als met de oprichting van de Bank zelve. Er wordt in de brieven van bewindhebberen, die in antwoord strekken op de Indische missiven van 1746 en 1747, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, met geen woord over de in eerstgenoemd jaar opgerichte Bank van leening gesproken, en voor het door haar in dit opzicht tot stand gebrachte schijnt de Indische regeering zich te hebben moeten tevreden stellen met de volgende algemeene beschouwingen, welke in de pa-triasche missive van 11 October 1749 voorkomen.

))Gelijk als wij bij onze letteren van vorige jaren UE. dat genoegen wel hebben willen geven, dat wij UE. behandelingen niet alleen tot welwezen van de Maatschappij in \'t algemeen, maar dezer zoo importante colonie in \'t bijzonder ondernomen, wel met een gunstig oog hebben willen aanschouwen, zoo hebben wij, overwegende dat zulks grootelijks diende tot een verdere behartiging van \'s Compagnies gewichtige belangen in deze gewesten, UE. daartoe wel weder willen aanmoedigen, met UE. schikkingen, behandelingen en ordres

5

-ocr page 86-

64

Waren nu de boeken der Bank voor ons bewaard gebleven, dan zou daaruit wellicht nog het een of ander kunnen worden nagespoord over den invloed, dien dit besluit np de operatiën der Bank voor rekening van derden heeft uitgeoefend. Thans verkeeren wij hieromtrent in de meest vol-korneno onzekerheid. De provisie uit de hen opgedragen gemachtigdschappen voortvloeiende was seen particulier profijtquot; voor de commissarissen der Bank, en er wordt mitsdien geen melding van gemaakt in de jaarlijksche verantwoordingen, die aan de regeering werden overgelegd en geregeld in hare resolutiên geinsereerd zijn. Bovendien waren commissarissen verplicht, om ten aanzien van de hen opgedragen volmachten eene speciale ssecretessequot; te bewaren, en tenzij te eeniger tijd het secreet-archief der Bank wordt teruggevonden, zullen wij wel altijd in het onzekere blijven verkeeren omtrent den omvang barer operatiën voor rekening van anderen ondernomen.

Het mag hier echter niet onvermeld worden gelaten, dat de denkbeelden door van Imhoff in zijne Bedenkingen geopperd over de specieverzehdingen van Nederland naar Indië voor rekening van particulieren, bij de Heeren Meesters, althans wat de opportuniteit er van betreft, weinig ingang vonden. Blijkens de verbalen van het Haagsch besoigne van 29 Mij 1748 waren Heeren commissarissen ten opzichte van lid voorstel »dat voortaan aan een ieder behoorde te worden gepermitteerd bet verzenden naar Indië met \'s Compagnie\'s schepen van contanten voor twee stuivers vracht per dukaton te betalen in Indiëquot;, van meening ))dat zoo lang het geld hier te lande bijna zoo veel interest afwerpt, als de verzenders volgens de daarvan gemaakte calculatie zouden kunnen trekken, de permissie tot zoodanige verzending voor als nog ton eenenmale inutiel en zonder effect zoude zijn, en dat even

-ocr page 87-

65

daarom een gunstiger gelegenheid zal dienen te worden afgewacht, alvorens hierop een vruchtbaar besluit kan worden genomen.quot; Of men later nog hiertoe gekomen is, heb ik niet kunnen ontdekken. Waarschijnlijk evenwel acht ik het niet, en ofschoon ik het niet bewijzen kan, ben ik niet vreemd aan het denkbeeld, dat zij, die er hun voordeel in zagen om met hun geld in Indië te opereeren, weêr even als vroeger de middelen zullen hebben weten te vinden om buiten de Compagnie om, specie derwaarts te zenden.

En wat nu het besluit der Indische regeering van 14 Maart 1747 betreft, waarbij ter aanmoediging van de particuliere specieaanvoeren eene aanmerkelijke verlaging van het commissieloon der Bank werd vastgesteld, hiermede schijnt het opperbestuur in Nederland zich even weinig bemoeid te hebben, als met de oprichting van de Bank zelve. Er wordt in de brieven van bewindhebberen, die in antwoord strekken op de Indische missiven van 1746 en 1747, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, met geen woord over de in eerstgenoemd jaar opgerichte Bank van leening gesproken, en voor het door haar in dit opzicht lot stand gebrachte schijnt de Indische regeering zich te hebben moeten tevreden stellen met de volgende algemeene beschouwingen, welke in de pa-triasche missive van 11 October 1749 voorkomen.

«Gelijk als wij bij onze letteren van vorige jaren ÜE. dat genoegen wel hebben willen geven, dat wij UE. behandelingen niet alleen tot welwezen van de Maatschappij in \'t algemeen, maar dezer zoo importante colonie in \'t bijzonder ondernomen, wel met een gunstig oog hebben willen aanschouwen, zoo hebben wij, overwegende dat zulks grootelijks diende tot een verdere behartiging van \'s Compagnies gewichtige belangen in deze gewesten, UE. daartoe wel weder willen aanmoedigen, met UE. schikkingen, behandelingen en ordres

5

-ocr page 88-

H6

lol dat einde gemaakt en gegeven, en ons bij lecture uwer brieven en papieren voorgekomen, insgelijks met onze goedkeuring te vereeren, wenschende van ganscber barte dat bet God bebagen moge dezelve met zijnen zegen te acbtervol-gen, en dat de Compagnie lang mag jouisseeren van bel genot en de voordeelen, waarmede zij baar billijk flatteert.quot;

Een van de weinige besluiten door de Indische regeering met betrekking tot de Bank van leening genomen, en waarover door bewind hebberen eene bepaalde meening is uilgesproken in haar besluit van 28 Mei 17-48, krachtens hetwelk aan Weesmeesteren te Batavia vergund werd, som actiën in de Bank van leening voor pnpillen in te koopen, wanneer die voor een geproportioneerden prijs te bemachtigen mochten zijn.quot; In hun brief van 18 September 1750 gaven be-windbebberen te kennen, dat zij ongaarne kennis hadden genomen van dit besluit, en liever zouden gezien hebben dat de Compagnie de gelden die tegen 6 pCt. waren opgenomen had afgelost, en de bewuste penningen van pupillen der Weeskamer tegen 4| pCt. in hare eigene kas a deposito had ontvangen, »want dat oordeelen wij met bet intrest van de Compagnie, gelijk ook met dat van de pupillen, mitsgaders derzelver securiteit veel beter overeen te komen, dan de penningen dier weezen te besteden tot het inkoopen van zoodanige actiën.quot; Het schijnt alzoo dat de actiën der Bank van leening bij de bewindbebberen niet in bijzonder aanzien stonden.

-ocr page 89-

VIERDE HOOFDSTUK.

Oprichting van de Bank-courant.

Artikel een van de ordonnantie voor de Bank van leening kende aan de regeering de bevoegdheid toe, om deze Bank tevens te maken tot eene Wisselbank, »nadat men zulks in der tijd zal oordeelen noodig te zijn.quot; Van deze bevoegdheid nu meende de regeering in 1752 te moeten gebruik maken, doch het is mij niet mogen gelukken om te ontdekken, welke de eigenlijke motieven geweest zijn, om de zaak op het tapijt te brengen juist op een tijdstip, dat het voortbestaan der Bank van leening schier geheel overbodig kon genoemd worden. Wij vinden ter zake niets anders vermeld, dan dat in de vergadering van Gouverneur en Raden van den -d™ Juni 1752 is ingekomen, na onder de heeren Leden ter lecture te zijn rond geweest, een door den Heer Gouverneur-Generaal geformeerd ontwerp tot het oprichten van een wisselbank of eigenlijk een Bank-courant, blijkens welk ontwerp het oogmerk dezer Bank was, sde commodi-teit van lieden die groote middelen, veel handelinge van

5*

-ocr page 90-

fi8

geld, of een grooten omslag hebben, en dezelve niet alleen te bevrijden van de noodzakelijkheid van particuliere kassiers te houden, en het gevaar van kwaad geld te moeten ontvangen, maar hen, nevens derzelver erfgenamen en executeuren ook in staat te stellen, na verloop van een reeks van jaren altoos door publieke registers of rekeningen te kunnen veriliëeren de betalingen door hen gedaan, en tevens te zorgen dat zij nooit eenig geld renteloos behoeven te behouden.quot;

Het bedoelde ontwerp, dat wij onder de bijlagen in zijn geheel opnemen \'), werd in de boven aangehaalde vergadering goedgekeurd, en ingevolge het toen beslotene om »dal project ter executie te brengen,quot; wei d in de vergadering van 22 Augustus daaraanvolgende bepaald, om de nieuw sgeërigeerde Bank-courant op primo September aanstaande te laten openen.\'quot;

Ook van deze inrichting zijn de archieven in het ongereede geraakt, en wij kunnen hare lotgevallen dus alleen traceeren uit hetgeen ten haren opzichte in de regeerings-resolutiën en de correspondentie met Heeren bewindhebbers is verhandeld geworden; doch alvorens hiertoe over te gaan, behooren wij ons van naderbij met den aard en de inrichting dezer nieuwe instelling bekend te maken.

De Bank-courant bezat geen eigen kapitaal, en voor hare operatien had zij alleen de beschikking over de fondsen, die haar door anderen zouden worden toevertrouwd. In dit opzicht was zij dus van gelijke natuur met de te dien tijde in Nederland bestaande wisselbanken; doch niettegenstaande de gelijkluidendheid van naam week zij, wat den aard van haren werkkring betreft, aanmerkelijk af van de beginselen die aan de bedoelde Nederlandsche instellingen ten grondslag liggen, hetgeen intusschen niet wegneemt, dat wij in het

J) Zie Bijlage B.

-ocr page 91-

69

ontwerp meer dan eene bepaling aantreffen, die overtuigend aantoont, dat men te rade is gegaan met den in Nederland bestaanden staat van zaken.

Wij weten, dat de Amsterdamsche Wisselbank (die van Middelburg en Rotterdam waren geheel »volgens \'t Exempel der stede Amsterdamquot; ingericht) oorspronkelijk niets anders was dan eene inrichting, die zoowel het wisselaarsbedrijf, als de kassierderij op openbaar gezag zou verrichten. Voor de gelden, die haar in bewaring werden gegeven, opende zij aan de inleggers een crediet op hare boeken, en in dit opzicht bleef zij ook in haren lateren toestand eene zuivere girobank, daar het bankgeld voortdurend in dien vorm, en niet in dien van bankbriefjes bleef omloopen \'). De eenige belangrijke wijziging welke in den werkkring der Bank gebracht werd, was de invoering van een stelsel van beleening op muntspeciën, eene operatie, waarvan reeds vroeger nu en dan gebruik werd gemaakt, doch die eerst in 1683, naar liet schijnt, voor goed als geoorloofde operatie der Bank erkend werd 2). De rente, welke de Bank voor zoodanige beleeningen eiscbte, was uiterst gering, zoodat zij dikwijls slechts bewaarloon genoemd werd; wel was zij niet ten allen tijde, noch ook voor alle muntsoorten of metalen dezelfde, maar zij bedroeg nooit meer dan i pCt., en in de meeste gevallen niet meer dan | pCt. in de zes maanden 3), en toch kwamen de winsten der Bank zeker grootendeels voort uit de interessen barer specie en metaalbeleeningen 4). Ware de Bank aan deze grondslagen van haar bestaan blijven

!) Mr. W. C. Mees, o. c 150.

2) ld. o. c. 93, 134-.

3) ld. o. c. 140.

•*) ld o. c. 150.

-ocr page 92-

70

vasthouden, dan zou zij bezwaarlijk ooit in moeilijkheden zijn kunnen komen; maar het is bekend hoe in den loop der 18dl! eeuw hare bestuurderen misbruik hebben gemaakt van de fondsen der Bank, en hoe het in 1795 bleek, dat over de regen millioen ontbraken van dezen specie-voorraad, en in plaats daarvan als pand slechts aanwezig was voor een bedrag van f 8,850.000 aan beleende obligatiên ten laste van de O. 1. Compagnie en de provinciën Holland en West-Friesland. Een openbaar bankroet was er het gevolg van, en na verschillende vergeefsche pogingen om, na de afbetaling van het te kort, de Bank weer te herstellen, kwijnde zij allengs weg, tot dat eindelijk bij koninklijk besluit van 19 December 1819 hare vernietiging werd uitgesproken.

Slaan wij nu nogmaals het oog in het ontwerp van de Bataviasche Wisselbank, dan vinden wij dadelijk, bij enkele punten van overeenstemming, een aantal bepalingen, die haar een gansch ander aanzien geven dan dat van hare Amster-damsche zusterinstelling.

Volgens artikel 1 zou een iegelijk in deze Bank mogen brengen alle soorten van gemunte gouden en zilveren speciën of grof geld ter plaatse gangbaar, die, mits goed en wichtig zijnde, zullen ontvangen worden tegen de prijzen waarvoor ze weder kunnen worden uitgegeven, en mitsdien zonder het opgeld dat sommige speciën bij buitengewone gelegenheid doen, terwijl volgens artikel 14 de terugbetaling der gestorte gelden niet zou behoeven te geschieden in dezelfde speciën, waarin de intelling geschied was, maar alleen in gangbaar grof geld.

Voor de in de Bank gebrachte gelden ontving men certificaten of bankbrieven op naam (artikelen 2 Vm 7), die bij endossement konden worden overgedragen (art, 9), van welke overdracht de acceptant des verkiezende in de boeken der Bank

-ocr page 93-

aanteekening kon laten houden (art. 10). Verplichtend was eene zoodanige overschrijving in de hoeken der Bank niet; maar volgens art. 12 zou niemand kunnen gedwongen worden om hankbrief\'jes in betaling aan te nemen, die niet op naam van den laatsten houder waren overgeschreven. Daar intusschen de in omloop gebrachte bankbrieven ten allen tijde weder bij de Bank tegen contant geld inwisselbaar waren (art. 13), en men al spoedig het gemak van dit nieuwe betaalmiddel leerde kennen, kwam het overschrijven der bankbrieven gaandeweg meer en meer in onbruik, en zoo bracht de Bank-courant dus fiduciair papier in omloop, dat in aard wel verschillend was van het sedert algemeen in zwang gekomen bankpapier, maar haar toch een plaats doet innemen onder die soort van banken, welke de nieuwere wetenschap met den naam van circulatiebanken bestempelt.

De dienst, welke aan de gemeente bewezen werd door het in omloop brengen van bankbrieven, was niet gering. Men beschouwde het weldra als eene gunst om in bankbrieven betaald te worden 1), en geen wonder, want het toenmalige Indische muntwezen kenmerkte zich door eene groote mate van ongerieflijkheid. De gewone rekenmunten waren de rijksdaalder en de stuiver, doch onder de circuleerende speciën werden juist deze munten niet aangetroffen. Zoowel goud als zilver was wettig betaalmiddel. Onder de gangbare gouden munten nam de dukaat de voornaamste plaats in. Oorspronkelijk waren slechts in Nederland geslagen dukaten in omloop, doch in 1744 werd tot den aanmaak in Indië van een nieuwe munt, onder den naam van Javaansche dukaat.

1

Advies van den Raad D. Titsingh , van 1G Januari 1794, in den bundel Bijlagen toi de Resolutien. ran Commissarissen Generaal, 2e. deel. (Rijks Archief).

-ocr page 94-

72

besloten, welke bij biljet van 29 Maart, 1745 werden uitgegeven en gangbaar gesteld tegen 2| rijksd. Maar bij resolutie van 18 Juni 1751 werd van de verdere aanmunting van goud geld te Batavia afgezien , hetgeen eene »groote schaarsch-heid van gouden en alom gangbare muntspecienquot; ten gevolge had, naar aanleiding waarvan bij resolutie van 13 December 1753 bepaald werd, dat voortaan de gekartelde Hollandsche dukaten gangbaar zouden zijn tegen 2| rijksd. of 22 schellingen. Ongekartelde dukaten daarentegen zouden slechts 2| rijksd. of 18 schellingen gelden. Maar behalve deze tweeërlei. Hollandsche dukaten, was er nog een menigte dukaten van vreemden oorsprong in omloop. Men betaalde elkaar te Batavia ook met Venetiaansche dukaten of seguinen , Hongaarsche, Turksche en andere Europesche dukaten. Gouden crusado\'s kwamen meermalen in de wandeling voor, en de bonte verscheidenheid van gouden muntsoorten, die men in den loop der 18e eeuw in Indié aantrof, werd nog vermeerderd door de van de Westersche kantoren herkomstige gouden Perzische ropijen, die weder in Hindi, Amodi en Crimean ropijen onderscheiden waren.

De zilvercirculatie vertoonde een misschien nog grootere verscheidenheid, en de Compagnie zelf gaf hiertoe aanleiding, want niettegenstaande bij plakkaat van 4 Mei 1652 was uitgemaakt, welke munten in Indië wettigen koers zouden hebben , achtten de kamers der Compagnie zich onbezwaard, om ook groote hoeveelheden ander zilvergeld naar Indië te zenden. Daaronder waren een groot aantal Brabandsche du-katons of zoogenaamde Philippussen, die door de Indische regeering bij plakkaat van 18 September 1715 tegen de waarde der Nederlandsche dukatons, hoezeer zij, »in gewicht en specie ruim zoo goed warenquot;, werden gangbaar verklaard, en eerlang werden de verschillende in omloop zijnde duka-

-ocr page 95-

7:3

tons nog vermeerderd met eene soort, die de Compagnie uitsluitend voor zich deed slaan (1727), terwijl in 1754 en 1755 »eene tamelijke quantiteitquot; van eene in Nederland aangemaakte nieuwe soort van gekartelde dukatons naar Indië werd gezonden, aan welke bij resolutie van 3 October 1755 eene waarde van 80 stuivers werd toegekend, zoodat men op een gegeven oogenblik munten van denzelfden naam en allen gekarteld, maar toch van verschillende waarde, in omloop had, want de dukaton ten gebruike van de Compagnie geslagen, gold van den aanvang af niet meer dan 78 stuivers. Te gelijk met de verschillende soorten van dukatons was een nog grooter aantal van allerlei zilveren ropijen in omloop. Vooreerst de Bataviasche ropij, tot de aanmunting waarvan in 1746 werd besloten, en die gangbaar werd gesteld tegen 30 stuivers, »als staande dan gelijk met de Soe-ratsche of de meest gangbare ropij,quot; en vervolgens Perzische Bengaalsche, Arcotsche en andere vreemde ropijen, allen van slechter allooi dan de Soeratsche en Bataviasche, maar die toch niet zelden daarmede werden verward en verwisseld 1). Neemt men hierbij in aanmerking, dat door het in circulatie zijnde gesnoeide geld de beslaande verwarring nog aanmerkelijk vermeerderd werd, dan is het duidelijk van welk groot nut voor het publiek eene inrichting zijn moest, die tegen dépot van de in omloop zijnde muntspecien, bankbrieven uitgaf van duizend, vijfhonderd of een honderd rijksdaalders, met behulp waarvan dus iedereen zijn betalingen in de algemeen gebruikelijke rekenmunt kon bewerkstelligen.

In dit opzicht, voor zoo ver de Bank-courant namelijk ook moest strekken »om de circulatie tot meerder gemak van de

1

Netschee eu van dek Chijs , de Munten van N. I. beschreven en afgebeeld.

-ocr page 96-

74

lt;;emeente te bevorderen,quot; kan zij allezins gezegd worden aan het doel der oprichting te hebben beantwoord. Jaren achtereen maakte men bij onderlinge afbetalingen bij voorkeur van bankbrieven gebruik. »Zoo lang de colonie floreerde, zoo lang de particuliere handel, schoon onder de drukkendste restriction zuchtende, nog naar plaatselijke omstandigheden leven en werkzaamheid verspreidde, en zoo lang Batavia van een menigte wel gegoede ingezetenen was voorzien, behield de Bank haar aanzien, wijl een ieder, die genegen was voor zijne papieren contanten te erlangen, dadelijk werd geriefd, waartoe steeds een genoegzame voorraad in loco was berustende.quot; 1}

Het was intusschen niet alleen het meerdere gemak, dat de bankbrieven aanboden, waardoor ze reeds dadelijk zoo algemeen in zwang kwamen; hetgeen de Bataviasche ingezetenen vooral schijnt genoopt te hebben om hunne contante penningen tegen bankcertiflcaten te verwisselen, is de bepaling van artikel 36 der ordonnantie, volgens welke de houders van bankbriefjes, onverminderd de vrije dispositie over hunne in de Bank berustende contanten, genieten zullen ^ % rente per maand voor den tijd dat hunne gelden in de Bank zullen zijn geweest.

Tegenwoordig is het stelsel van rentegevende deposito\'s zoo algemeen, dat bezwaarlijk eenig beschaafd land zal kunnen worden aangewezen waar de gelegenheid niet bestaat om langs dien weg rente te maken van tijdelijk ledig liggende gelden. Maar het is eerst in de laatstverloopene twintig jaren, dat deze gelegenheden gaandeweg meer algemeen zijn geworden. Niettegenstaande men bij de Grieken reeds melding gemaakt vindt van bankiers, die gelden in deposito namen tegen vergoeding van rente, en er onder de particuliere bankiers van

■ ) Zip tipt advies van Titsingh, hoven aangehaald.

-ocr page 97-

75

lateren tijd natuurlijk ook velen zullen geweest zijn, die op gelijken voet opereerden, zijn mij geene andere voorbeelden bekend, dat openbare instellingen zich vóór het begin van deze eeuw op den hier bedoelden tak van bedrijf hebben toegelegd, dan de banken, die in het laatst der 17e en het begin der 18e eeuw in Schotland zijn opgericht In 1707 nam de Bank van Schotland voor het eerst gelden van het publiek in deposito aan, doch zonder er interest voor te goed te doen. Niet voor het jaar 1729 kwam zulks in zwang, en twee jaren later werd de rente over gedeponeerde gelden, die aanvankelijk op 5 % was vastgesteld, teruggebracht op 4 % voor 12 maanden, en 3 % voor zes maanden. Over de dus gedeponeerde gelden kon alleen in rekening-courant beschikt worden, en de eigenlijke deposito-bewijzen aan order betaalbaar, kwamen eerst in 1762 in gebruik *).

Krachtens de ordonnantie van de Bataviasche Bank-courant van 1752 kon de houder van een deposito-bewijs het bij endossement aan een ander overdragen (art. 9), en in dit opzicht kan deze instelling dus beschouwd worden als de eerste, die een denkbeeld in praktijk gebracht heeft, dat thans allerwege wordt gehuldigd. In elk geval mag het merkwaardig heeten, dat in het midden der 18e. eeuw, dus langen tijd vóór in Nederland of elders op hef vasteland van Europa het stelsel van rentegevende deposito\'s bij de daar gevestigde bankinrichtingen bekend was, in de hoofdplaats van Indië aan de ingezetenen de gelegenheid open stond, om tegen vergoeding van rente hunne gelden aan eene openbare bankinstelling in bewaring te geven.

Dat de ingezetenen van Batavia niet in gebreke bleven, om van de hun aangeboden gelegenheid tot het maken van

1) Maclkod, Theory and Practice of Banking. Loudon, 1855. I. 4117.

-ocr page 98-

76

rente partij te trekken, zal straks genoegzaam blijken uit de ter zake mede te deelen cijfers; aan operatie-middelen ontbrak het der Bank dus niet; maar wijl het oorspronkelijk ontwerp niet de strekking had, om de Bank-courant in con-currentie te laten treden met de Bank van leening, en men aan deze het beleenen van roerende goederen en koopmanschappen wilde overlaten, met uitzondering alleen van staafgoud, baarziiver en gangbare gouden of zilveren specien, met het beleenen waarvan, krachtens Art. 43 barer ordonnantie, ook de Bank-courant zich zou mogen bezig houden, moest uit den aard der zaak aan bovengenoemde een anderen uitweg geopend geworden, om partij te trekken van de haar toevertrouwde gelden.

Hiertoe diende artikel 37, waarbij de Bank gemachtigd werd om hare overtollige gelden uit te zetten op landerijen, huizen en andere suffisante hypotheken; eene bevoegdheid, die zeker weinig strookt met den aard eener inrichting, welke ieder oogenblik kon geroepen worden tot de dadelijke terugbetaling van de bij haar gedeponeerde gelden »zonder eenige korting of uitstelquot; (Art. 13), maar die onder de toenmalige omstandigheden onmisbaar was om de Bank tot het doen van operatiën in staat te stellen. Eene deposito-bank moet voor alles er voor zorgen, dat zij hare middelen niet immobiliseert, en ze slechts in zoodanigen vorm belegt, dat zij er ten allen tijde de beschikking over behoudt, of althans kan nagaan, dat hare baten geregeld kunnen gerealiseerd worden naarmate de inleggers hunne gelden komen opvragen. Als zoodanig beveelt het disconteeren van handelspapier, dat binnen zekere vooraf bepaalde termijnen afloopt, zich als het meest gereede middel aan voor inrichtingen, die, zoo als de Bataviasche Bank-courant, dadelijk opvorderbare schulden hebben; doch het Batavia van het midden der 18e eeuw was

-ocr page 99-

geene plaats, waar genoegzaam handelspapier voorkwam om in het disconteeren er van, een middel van bestaan voor een credietinstelling te kunnen vinden. Men moest dus wel naar andere middelen ter geldbelegging uitzien, en dit verklaart de inlassching in het ontwerp van de bevoegdheid om het bijeengebrachte kapitaal op hypotheek te mogen uitzetten. Zelf begrepen echter de ontwerpers, dat de Bank zoodoende licht in verlegenheid zou kunnen komen, en niet altijd in staat zou zijn om aan hare verplichtingen te voldoen, en met het oog op deze eventualiteit werd art. 49 in het leven geroepen, waarbij bepaald werd dat, ingeval het mocht gebeuren dat de wisselbank door onverwachte zware betalingen of opeischingen in verlegenheid raakte, zij op de ingetrokken bankbriefjes bij de Bank van leening het benoodigde geld tegen een rente van een half percent \'s maands zou kunnen opnemen.

Het was dus blijkbaar de bedoeling van de ontwerpers der ordonnantie voor de Bank-courant, dat deze als geheel zelfstandige instelling, en afgescheiden van de Bank van leening zou blijven opereeren, maar reeds in dezelfde vergadering waarin de ontworpen ordonnantie ter tafel gebracht werd, kwam men niet alleen tot het besluit, om zich »met het project te conformeeren, en het gevolgelijk ter executie te brengen,quot; maar men kwam tevens overeen »om de overvloedige gelden van de Bank-courant, of hetgeen boven de dagelijksche be-noodigdheid tot. gerief van de geintereseerden, in hare kas komen mocht, niet alleen ingevolge het 37e art. te laten uitzetten op hypotheken van vaste goederen binnen en buiten de stad, als zich daartoe gelegenheid aanbiedt, maar ook, en bij preferentie te laten employeeren tot het beleenen van tilbare goederen, op den voet als de instructie voor commissarissen van de Bank van leening met de ampliatien en in-

-ocr page 100-

78

terpretatien van dien dicteeren; mitsgaders de Bank-courant en de Bank van leening in der tijd te vereenigen, door het emplooi van het fonds van de Bank-courant of een gedeelte van dien tot het overnemen der panden, thans bij de Bank van leening beleend en onder den boekhouder van deze laatste, als pandbewaarder berustende, en het afbetalen of intrekken der actiën van de participanten in de presente a parte Bank van leening; het een en ander langzamerhand of naar mate dat de staat van beider kas zulks zal toelaten; zullende ge-volgelijk het bewind over de Bank van leening in dier voege van commissarissen van zee en commissie-zaken overgaan tot den directeur en commissarissen van de Bank-courant, uit welker fonds dezelve zal gehouden worden.quot;

Zoo was dan het beginsel aangenomen om de Bank van leening als zelfstandige instelling op te heffen, en haar met de Bank-courant te vereenigen, en feitelijk kwam deze ver-eeniging tot stand op 1 September 1752, den dag waarop de Bank-courant hare operatien zou aanvangen, blijkens resolutie van den 5del1 dier maand, waarin het volgende voorkomt :

»En vermits het kapitaal van de Bank van leening reeds dooi\' afrekening, betaling en intrekking der actiën van de Compagnie en particulieren, is gediminueerd tot op 80000 Bijksd. is tevens gearresteerd om de Bank van leening met ileszclfs ap- en dependentiën onder uit0 Augustus 11. in haar geheel te laten overnemen door commissarissen van de Bank-courant, mits dat de uitdeeling der interessen van het voorzegde restant kapitaal van de participanten, op denzelfden voet zal moeten geschieden als door commissarissen van de Bank van leening zoude gedaan zijn, en behoudens de vrijheid aan degenen welke daarmede niet tevreden mochten wezen, om hunne gelden op te eisehen, gelijk ook aan com-

-ocr page 101-

79

missarissen van de Bank-courant, om zoodra de staat van hunne kas zulks permitteert, de overige actiën af te betalen.quot;

Door deze regeling werd de in art. 49 der ordonnantie van de Bank-courant toegekende bevoegdheid, om zich in oogenblikken van geldverlegenheid tot de Bank van leening ter bekoming van fondsen te wenden, van onwaarde, en zeer spoedig zag men in, dat andere voorzieningen noodig waren. Onder dagteekening van 27 Februari 1752 brachten commissarissen van de Bank-courant dit voor het bestaan der Bank zoo gewichtige punt onder de aandacht der regeering, met verzoek om hun een ander adres aan te wijzen, sten einde het voorzegde casus (van onverwachte zware betalingen of opei-schingen) exteerende te blijven buiten verlegenheid,quot; en bij resolutie der regeering van 22 Maart 1753 werd verstaan om in dit verzoek »te condescendeeren, en over zulks den sequester over de insolvente boedels der burgers, zijnde ordinair de Secretaris van Schepenen, te gelasten en qualifi-ceeren, commissarissen van de Bank-courant, bij zulke gelegenheden, naar mogelijkheid met de benoodigde penningen te assisteeren.quot;

Niettegenstaande de ineensmelting der beide instellingen bleef de toestand dus eigenlijk een vrij gekunstelde en onnatuurlijke, waaruit onvermijdelijk moeielijkheden zouden zijn moeten voortvloeien, indien de omzettingen der Bank van meer omvang geweest waren, dan ons weldra blijken zal het geval te wezen. Ondertusschen was door de ver-eeniging van de Bank van leening met de Bank-courant, aan deze ook de gelegenheid geopend om beleeningen op roerende goederen te sluiten, en hierin vond zij op den duur naast het schieten van geld op hypotheek, een niet onbelangrijk deel van haar bestaan.

De sommen die in beleening, hetzij op roerende of on-

-ocr page 102-

80

roerende goederen, verstrekt werden, betaalde de Bank in contant geld uit, en alleen op panden van staafgoud, baar-zilver, en gangbare gouden of zilveren specien mocht zij bij wijze van beleening, bankbriefjes uitgeven (art. 43). Bij zoodanige beleeningen moest volgens art. 45 aan den geld-opnemer tevens verstrekt worden een recepis, waarvan de vorm omschreven werd in art. 46 der ordonnantie, en die woordelijk overeenkomt mei, de recepissen, welke door de Am-sterdamsche Wisselbank werden uitgegeven 1), met dit verschil alleen, dat deze zich tevreden stelde met eene rente van | pCt. in de zes maanden, en de Bataviasche Wisselbank i pCt. per maand in rekening bracht.

Nog omtrent meer andere punten bestaat er volkomen overeenkomst tusschen de bepalingen waarnaar de Arnster-damsche Bank zich had te regelen, en die welke aan de Bataviasche Bank-courant ten grondslag strekken. Zoo komt in beide ordonnantiën de bepaling voor, dat op gelden in goud of zilver in banco berustende geen arrest ol handoplegging zal mogen geschieden, eene bepaling, waaraan voor een goed deel het zoo uitgestrekte gebruik van het Amster-damsche bankgeld mag worden toegeschreven. Ook de bepalingen in de Bataviasche ordonnantie voorkomende omtrent, de kosten van het openen eener rekening, het overboeken op eene andere rekening, het betalen van boete bij overdis-poneering, enz. zijn blijkbaar aan de ordonnantiën voor de Amsterdamsche Wisselbank ontleend, doch het betreft hier punten van ondergeschikt belang, waarbij het onnoodigisom opzettelijk stil te staan. Wat daarentegen nog wel met een enkel woord mag worden aangestipt, zijn de in art. 37 en 46 van de ordonnantie der Bank-courant voorkomende be-

1

Me. W. C. Mees, o. c. p. 135.

-ocr page 103-

81

palingen, dat de hypothecaire geldleeningen zouden moeten gesloten worden, tegen |, | en 1 pCt. rente \'s maanc\'s snaardat commissarissen naar den stand der kas ten boste van dezelve zullen oordeelen te hehooren, maar tegen geen hooger of lager interest,quot; en dat van de beleende gouden of zilveren baren of rnuntspccien »geen hooger rente zal mogen genomen of behoeven betaald te worden, als ~ pCt. \'s maands.quot; Het denkbeeld, dat het in de macht der hooge regeering lag om eens voor altijd den stand van den interest vast te stellen , was dus blijven bovendrijven, niettegenstaande de ondervinding met de Bank van leening opgedaan overtuigend had aangetoond dat, om de zaken gaande te houden, met de telkens veranderende omstandigheden moest worden te rade gegaan. Ook de geschiedenis van de Bank-courant quot; zal ons doen zien, dat het stelsel van een vasten rentestandaard in de praktijk niet kon gehandhaafd worden.

6

-ocr page 104-

VIJFDE HOOFDSTUK.

De vereenigde Bank-courant en Bank van leening onder de werking van de instructie van 1752.

Onze kennis van den maatschappelijken toestand der Euro-peesche maatschappij in Indie, gedurende de tweede helft der i8e eeuw, zou er zeker aanmerkelijk bij winnen, indien wij jaar voor jaar de verrichtingen konden nagaan van eene instelling, opgericht met het doel om »de commoditeit, het gerief en de securiteit der ingezetenenquot; te bevorderen, en die de door hen bijeengebrachte gelden bezigde tot het beleenen van roerende goederen en het sluiten van hypothecaire geld-leeningen. Er zijn jaren geweest, waarin het gezamenlijk bedrag der bij de Bank gedeponeerde gelden de som van 5 millioen guldens te boven ging, en het zou in meer dan één opzicht belangrijk wezen om te weten, van welke klasse van ingezetenen die gelden afkomstig waren, en tevens om te kunnen nagaan, welke goederen in den regel ter beleening werden aangeboden, aan wie die goederen toebehoorden, welke bedragen onder verband van vastigheden werden voorgescho-

-ocr page 105-

83

ten, en op welke onderpanden nu en dan verlies werd geleden. Maar omtrent al deze punten kunnen alleen de boeken van de Bank zelve licht geven, en wat er van deze boeken, en van de registers, waarin commissarissen der Bank wel ga-woon zullen geweest zijn hunne verrichtingen aan te teekenen, geworder. is, weten wij niet. De eenige bron, waaruit wij kunnen putten, zijn de resolutiên van de Indische regee-ring en hare correspondentie met het opperbestuur in Nederland, en nu is ongelukkigerwijze hetgeen daarin met betrekking tot het thans door ons te behandelen onderwerp voorkomt, betrekkelijk van nog minder belang, dan hetgeen die bescheiden ten opzichte van de Bank van leening behelsden. Aanvankelijk vindt men vrij uitvoerige niededeelingen en beschouwingen, maar het is of gaandeweg de belangstelling in de zaak afneemt. Vooral is dit merkbaar in de correspondentie van het Indisch bestuur met ^e heeren meesters in Nederland. Met ieder jaar worden de berichten omtrent den toestand dei-Bank schraler; eens zelfs gaat men haar geheel met stilzwijgen voorbij, om kort daarop echter, in den eersten brief dien een nieuw opgetreden Gouverneur-Generaal doet afgaan, weder aan tamelijk uitvoerige berichten plaats in te ruimen. Soms wordt bij zaken, die eigenlijk geen geschiedkundig belang hoegenaamd meer hebben, zoo als de benoeming van beambten der Bank, de sommen waarvoor door hen moet worden borg gesteld, en de wijze waarop aan het voorschrift tot borgstelling kan worden voldaan, uitvoerig stil gestaan, terwijl men te vergeefs naar inlichtingen zoekt omtrent verschillende aangelegenheden, waard om er meer in bizonder-heden mede bekend te worden. Bij gebrek aan volledigheid, stuiten wij in de geraadpleegde bescheiden ook op liet gemis aan alle eenheid in de behandeling van de zaken der Bank, en waar de grondslagen, waarop moet worden voortgebouwd,

6*

-ocr page 106-

• 84

zoo gebrekkig zijn, kan het niet anders of onze verdere arbeid zal hiervan steeds het blijk blijven dragen.

Zoo als wij in het vorig hoofdstuk zagen, werd bij resolutie van 5 September 1752 besloten tot de vereeniging van de in 17.46 opgerichte Bank van leening met de nieuw ingestelde Bank-courant, en van dat oogenblik af draagt de dus hervormde of vernieuwde inrichting in de officieele stukken den naam van Bank-courant en Bank van leening, of soms ook alleen dien van Bank en Bank van leening. Onder laatstgenoemden naam vinden wij haar onder anderen vermeld in het Naamboekje van 1757 \'), terwijl in latere jaargangen gesproken wordt van het Collegie van commissarissen der Bank-courant en Bank van leening. Dat wij in het vervolg, waar alleen van Bank gesproken wordt, de vereenigde instelling bedoelen, zal wel niet nader in herinnering behoeven gebracht te worden.

Den lequot; September 1752 begon de Bank hare werkzaamheden, en het eerst wat wij omtrent haar vermeld vinden, is vervat in de resolutie van 22 Maart 1753, waarbij )ina lezing van een extract uit de resolutien bij commissarissen van de Bank-courant en Bank van leening op den 27 Februari jl. genomen,quot; werd goedgevonden, »te condescendee-ren in de door hen verzochte qualificatie om, mits de ver-eeniging van de Bank-courant met de Bank van leening door het afbetalen, quiteeren, en intrekken der nog onbetaald ge-blevene actiën, ingevolge het geresolveerde op den 2 Juni 1752, niet alleen de separate boeken van de Bank van leening onder ult° Februari te mogen afsluiten, en de bevon-

l) Raamhoek van de weledele heeren der hooge Indiasche regeering zoo tot als buiten Batavia, alsmede van de politique bediendens, mitsgaders die van de justitie, de kerk, burgerij y zeevaart, militie, art killer ie, chirurgie, enz. zooals dezelve onder ultimo September MSI in wezen zijn bevonden.—Batavia,

-ocr page 107-

85

den wordende restanten, zoo in contanten als panden te transporteeren, mitsgaders Lij de boeken van de Bank-courant en Bank van leening in te nemen, maar ook om aan de gezamenlijke participanten in de gedissolveerde separate Bank van leening te distribueeren de overgeschotene renten.quot; In

diezelfde zitting werd ook het boven reeds medegedeelde

*

besluit genomen, krachtens hetwelk de Bank zich in tijden van geldverlegenheid tot het bekomen van hulp »tot den sequester over de insolvente boedels der burgersquot; zou kunnen wenden; een maatregel van voorzorg voor de toekomst, want op dat oogenblik had de Bank meer met ruimte, dan met schaarschheid van geldmiddelen te kampen; immers een bedragvan 50000 rijksd. werd weder aan de regeering a deposito aangeboden, en bij resolutie van 22 Maart vond deze goed dit bedrag »te accepteeren tegen den interest van i pCt. \'s maands, om bij benoodigdheid aan de Bank ten eerste, in \'t geheel of ten deele, terug te worden gegeven, als er geld in kas is.quot; Op uitquot; December 1753 had de Bank reeds 100.000 rijksd. bij de Compagnie uitstaan, en dit bedrag nam van jaar tot jaar toe, tot dat het onder ultc December 1758 tot de belangrijke som van 1.082.000 rijksd. was geklommen.

De Bank was tot dergelijke belangrijke geldleeningen aan de regeering in staat gesteld door bet steeds toenemend bedrag van de aan haar in bewaring gegeven gelden. De gezamenlijke deposito\'s bedroegen:

op uit0

Dec. 1753 Rijksd.

507.980.—

» ))

»

1754

602.240.—

)) ))

»

1755

»

888.420.—

)) ))

ygt;

1756

»

1.040.710.—

ï) ))

»

1757

»

1.350.840.—

» ))

»

1758

»

1.480.450.—

)) »

»

1759

»

2.119.910.—

-ocr page 108-

86

In zoo verre dus kon de Bank gezegd worden aan hare bestemming te beantwoorden, dat de ingezetenen, op ruimer wijze dan men wellicht oorspronkelijk vermoed had, er gebruik van maakten om haar hunne ledig liggende gelden in bewaring te geven. Maar het is zeer de vraag, of men de zaken zou hebben kunnen gaande houden, indien de gelegenheid niet bestaan had om een belangrijk deel der bij de Bank gedeponeerde gelden weder rentegevend bij de Compagnie uit te zetten. In beleening op losse en vaste goederen had de Bank slechts uitstaan op

uit0.

Dec. 1753 Bijksd.

87.065,—

))

» 4754 »

124.005.—

»

» 1755 »

143.275,—

))

» 1756 ■»

143.170.—

»

» 1757 »

248.360.—

»

» 1758 »

271.990.—

»

» 1759 »

288.375.—

en geen wonder dus dat, toen het vooruitzicht benomen was om nog meer geld aan de Compagnie in leen te kunnen geven, men op middelen bedacht werd om de uitkeeringen, die zij over de haar toevertrouwde kapitalen te doen had, meer in overeenstemming te brengen met de inkomsten van de Bank. De noodzakelijkheid hiertoe drong te meer, wijl de tijdsomstandigheden verre van gunstig waren voor het doen van voordeelige bankoperatien. Eenige jaren achtereen had te Batavia veel welvaart geheerscht, »doch in \'t laatste der regeering des Heeren Mossel kreeg de stad een zwaren schok door een gestreng bevel ex patria aan de inwoners om geenerhande negotie te doen op de buiten-comptoiren. Ter zeiver tijd kregen ook de Meesters der Insolvente boedelkamer de handen in alle boedels, alwaar geen testament of order bij \'t versterf van negotieerende personen werd gevon-

-ocr page 109-

87

den. Het een en ander gaf aanleiding, dat vele voorname en gegoede lieden repatrieerden, of hun geld naar Holland overmaakten, zoodat er te Batavia een groot verloop van handel en wancrediet moest volgen.quot; \') Onder deze omstandigheden werd in de zitting van 23 October 1759 door den extraordinaris Raad de Klerk, als president van de Bataviasche Bank-courant en Bank van leening, aan de vergadering te kennen gegeven, »dat de Bank het bij continuatie in de gesteldheid waarin dezelve thans verkeerde, onmogelijk zoude kunnen goed maken, maar zoowel onder zijne ordinaire lasten, als in \'t bijzonder door het oploopen der interessen op de stil liggende kapitalen, bedragende het aanzienlijk montant van / 95000, moeten succumbeeren, naardien het aan gelegenheid ontbrak om zulke sommen, wegens het verloopen crediet onder de meeste ingezetenen, op secure wijze te kunnen uitzetten, om dus weder goed te maken, en op zijn tijd aan de houders der bankactiën de verschenen rente af te leggen, waardoor de Bank-courant sedert den eersten Augustus tot uit0 September, of gedurende twee maanden, wezenlijk ten achteren was geraakt een montant van rijksd. 1500, voornamelijk veroorzaakt door het toenemen der vaderlandsche kapitalen van gerepatrieerde personen, mits het afleggen hunner kapitalen bij de Compagnie a deposito gestaan hebbende, dewelke buiten de bij de Bank-courant reeds gedeponeerde gelden voor \'t meeste gedeelte derwaarts vloeiden.quot; Op grond van een en ander nu, stelde hij voor, »dat voortaan van gelden, die in Nederland thuis hooren, of waarvan de eigenaars aldaar woonachtig zijn, geen interessen meer zouden behoeven goed gedaan te worden,quot; en de hooge regeering vereenigde zich met dit voorstel, suit consideratie het oogmerk

1) Batavia, in deszelfs gelegenheid, enz. 1. 134.

-ocr page 110-

88

der oprichting der Bank gerekend moet worden voornamelijk te bedoelen, de commoditeit, het gerief en de securiteit van de ingezetenen dezer landen, ten minste, dat er geen onbillijkheid resideert in het refuseeren der acceptatie van kapitalen van uitlandigen om daarvan intrest te betalen, in zoo verre zulks zoude komen te strekken tot deszelfs verval of praeju-dicie der bedienden en interessanten.quot;

Deze eerste stap om den last der op de Bank rustende verplichtingen te verminderen, zullen wij weldra door meer anderen in dien zelfden geest zien volgen; als voorlooper er van zouden wij ook nog kunnen aanhalen het besluit van 15 Juni 1754, waarbij bepaald werd, dat geen rente zou betaald worden van kapitalen of gedeelten van kapitalen van één honderd rijksdaalders en daarbeneden, »invoege dat iemand 1090 of 590 rijksd. in banco hebbende, maai\'de gewone rente van 1000 en 500 rijksd. met, en alleen 100 rijksd. in dezelve hebbende, geen interest zal worden goedgedaan.quot;

Alvorens echter omtrent de verdere operaliën der Bank in bijzonderheden te treden, moeten wij hier met een woord melding maken van een maatregel, die niet zonder invloed bleef op den toekomstigen werkkring der Bank. In den loop van het jaar 1755 namelijk, kwam de Indische regeering tot het inzicht, dat het dringend noodig was om in verschillende takken van bestuur bezuinigingen in te voeren, en den Directeur-Generaal werd opgedragen om in dien geest de noodige voorstellen te ontwerpen. Hij voldeed hieraan door de indiening van een uitvoerige reeks «propositien de menage en huishouding te Batavia betreffende,quot; welke in de zitting van 28 Augustus van genoemd jaar in behandeling werden genomen. Een dier propositiën strekte o. a. tot opheffing van het Collegie voor Zee- en Commercie-zaken, waarvan de kosten sedert de oprichting op /10727.12.8 of over 8 jaren op ruim

-ocr page 111-

89

f 1300 aan de Compagnie waren te staan gekomen. Eene zoo uiterst geringe uitgaaf zou zeker moeielijk tot motief hebben kunnen strekken voor de opheffing van deze instelling, indien zij werkelijk tot nut en voordeel van de gemeente gestrekt had. Maar dit schijnt het geval niet geweest te zijn. Gaandeweg had de ondervinding doen zien, ))dat in stede van daardoor te weeg te brengen een spoediger afdoening van zaken, dat collegie veel eerder kan worden aangemerkt te strekken tot verzwaring van de gemeente, en het doen van grootere kosten,quot; en uit aanmerking hiervan, »en zoomede dat de vrije vaart nu in het geheel afgeschaft zijnde, dat Collegie thans niet meer van die noodzakelijkheid kan worden geconsidereerd,quot; terwijl door de opheffing »ook voor de Compagnie nog iets zal worden uitgewonnen,quot; besloot de hooge regeering »het Collegie van Zee- en Commercie-zaken te abo-leeren, en over zulks de commissarissen van die rechtbank te gelasten, om de voor haar nog hangende zaken ten spoedigste af te doen en geen nieuwe processen voor hun Collegie te admitteeren, mitsgaders ook te bezorgen dat alle litis pendente zaken, en die de gemachtigdschappen van deze of gene onder haar berusting en administratie zijnde betreffen, vóór uit0 December 1755 worden getransporteerd en overgegeven aan commissarissen van de Bank-courant en Bank van leening, aan wie de beheering en administratie der volmachten, ingevolge de instructie, werd gedemandeerd.quot;

In verband hiermede schreef het Indisch bestuur op uitquot;. December 1755 naar Nederland, dat het Collegie van Zee en Commercie-zaken op 28 Augustus te voren was vernietigd, sblijvende de gemachtigdschappen aan de Bank-courant en Bank van leening, waarvan de Compagnie voortaan geen de minste last meer dragen zal,quot; maar de liquidatie der zaken van het ontbonden Collegie liep niet zoo spoedig af

-ocr page 112-

90

als men zich aanvankelijk had voorgesteld, want bij resolutie van 6 Augustus 1756 werden commissarissen //ter verevening der onder hen berustende commissien voor nog een jaar in derzelver administratie gecontinueerd,quot; en eerst in den loop van 1757 werden de gelden, die zij onder zich hadden, ten bedrage van rijksd. 5284.39 j, aan commissarissen van de Bank afgedragen, terwijl hun archief niet voor Januari 1760 aan de Bank ter bewaring werd afgegeven.

Het opdragen van gemachtigdschappen aan de Bank was voor deze geen nieuwe zaak. Art. 19 van de instructie voor de Bank van leening legde haar de verplichting op om volmachten te aanvaarden. Vooral onder de repatrieerende personen waren er velen, die de waarneming van hunne geldelijke belangen aan de Bank toevertrouwden, doch in 1761 greep er een omstandigheid plaats, die tot eene nadere uitlegging van het zoo even aangehaalde art. 19 aanleiding-gaf. De Gouverneur-Generaal Jacob Mossel was op den 15 Mei van genoemd jaar overleden, en bij testament had hij bepaald, dat de administratie en beheering van de hem toe-behoorende landen Buitenzorg en Ningeweer aan de Bank moest worden opgedragen. Het bestuur der Bank zag in deze opdracht groot bezwaar; het was van meening »dat de verre afgelegenheid dier landen niet permitteerde om daarover (van Batavia uit) het noodige toezicht te kunnen houden,quot; en op grond van deze en meer andere overwegingen weigerde het formeel de opdracht te aanvaarden. De executeurs van den boedel, zich beroepende op art. 19 van de ordonnantie der Bank van leening, bleven er op aandringen dat de Bank zich met de haar opgedragen taak zou belasten, en daar men het niet eens kon worden, werd de zaak eindelijk aan de beslissing der regeering onderworpen. In de vergadering van 31 Juli 1761 maakte zij een punt van be-

-ocr page 113-

91

raadslaging uit, en met meer dan gewone uitvoerigheid is in de resolutien van dien dag van het te dezer zake verhandelde aanteekening gehouden. Wijl daarin o. a. de moti-ven der Bank tegen de aanvaarding der administratie van het land Buitenzorg omstandig worden uiteengezet, hebben wij gemeend aan die resolutie eene plaats onder de bijlagen te moeten inruimen \'), ons hier bepalende tot de mededee-ling, dat de Bank in het gelijk werd gesteld, en voor den vervolge werd goedgevonden te statueeren, dat commissarissen van de Bank »niet gehouden zullen zijn eenige volmachtschappen te aanvaarden, dan dezulken, die liquide zijn, en die zij vermeenen te kunnen en ook genegen zijn te admi-streeren en te beheeren.quot;

Wel moeten de bezwaren tegen de door wijlen den Gouverneur Generaal Mossel aan de Bank opgedragen commissie groot zijn geweest, wijl men anders licht een taak zou aanvaard hebben, die ongetwijfeld ook hare voordeelen aan de Bank zou hebben opgeleverd, en de tijdsomstandigheden niet van dien aard waren, dat men zich onverschillig mocht be-toonen ten aanzien van de gelegenheden, die zich aanboden om de inkomsten der Bank te doen toenemen. Hel gezamenlijk bedrag van door haar geboekte provisiepenningen wegens waargenomen commissiën voor rekening van anderen beliep in 1759 nog rijksd. 6813; in 1760 rijksd. 5909; terwijl in den loop van 1761 op dit hoofd niet meer dan circa rijksd. 700 verdiend werd. Ook in andere opzichten namen de inkomsten der Bank af. In een rapport van 2 Februari 1762, van een der Directeuren der Bank afkomstig, wordt die achteruitgang ook toegeschreven aan »het jongste verbod omtrent den aanbreng van lijnwaden,quot; ten gevolge waarvan jmiet alleen

l) Zie Bijlaag (\'.

-ocr page 114-

92

dé gewone beleeningen,\'maar ook de publieke verkoop derzelve bij de Bank van leening kwamen te cesseeren, tot werkelijk nadeel van de inkomsten, die alleen met opzicht tot de ge-houdene vendutiën in den voorleden jaar ruim rijksd. 8000 bedragen hadden.quot;

Het was voornamelijk uit deze, in zekeren zin buitengewone inkomsten, dat de officianten der Bank seen zoet middel van bestaan vonden,quot; zoo als het boven aangehaalde rapport het noemt. Bij een overschot van b. v. rijksd. 14000 \') \'s jaars, ontving krachtens artikel 63 der ordonnantie:

de president.......rijksd. 2000.—

ieder van de twee commissarissen . » 2000.—

de boekhouder....... » 4000.—

de kassier........ » 4000.—

hetgeen voor dien tijd, in vergelijking met andere salarissen, een zeer ruim inkomen mocht genoemd worden; immers genoot de Gouverneur-Generaal aan vast tractement en kostgeld niet meer dan rijksd. 7920 per jaar, terwijl het vaste inkomen van den Directeur-Generaal ter naauwernood rijksd. 3000 in het jaar beliep. Maar artikel 64 van de ordonnantie dei-Bank hield in, dat de officianten voor het door hen genoten salaris gehouden waren in te staan »voor alle bankroeten die de wisselbank op de uitgezette gelden mocht lijden, ieder pro rato van zijn aandeel in de overschietende inkomstenquot;, en aan deze bepaling was eene zoo gestrenge toepassing gegeven, dat men op de bestuurderen der Bank ook verhaald had de schade, die haar in 1760 was toegebracht »door de trouwelooze gedoentens van den zich naderhand fugatief gesteld hebbenden geldteller, den moor Achmet Nina, ten mon-tant van circa rijksd. 12000.quot;

1) Het gemiddelde overschot gedurende de jareu 1737 tot en met 1761 bedroeg rijksd. 14371 per jaar.

-ocr page 115-

Het eigenbelang van de bestuurderen der Bank moest hen dus gretig naar middelen doen uitzien om de inkomsten der Bank te doen toenemen, en het wekt te meer bevreemding, dat zij als zoodanig de opdracht van wijlen den Gouverneur-Generaal Mossel niet aanvaard hebben, wijl juist op dat oogenblik de Compagnie een begin had gemaakt met de aflossing van de aan haar in deposito gegeven gelden van de Bank, en deze hierdoor verstoken werd van »haar voornaamste en secuurste fonds tot goedmaking van de jaaiTyksche uitdeeling der renten, en de betaling der ordinaire ongelden.quot;

Zoo als wij boven gezien hebben, had de Bank op uitquot; December 1758 een bedrag van rijksd. 1 082.000 ofƒ2.596.800 bij de Compagnie :i deposito uitstaan. In het daarop volgende jaar werden rijksd. 82000 afgelost, maar in 1761 gaf de Compagnie een bedrag van rijksd. 400.000 aan de Bank terug, hetgeen haar dadelijk in groote verlegenheid bracht, daar zij de gelegenheid miste om die gelden elders met voldoende zekerheid rentegevend uit te zetten. Zij wendde xich dus tot de regeering met het verzoek, dat de door de Bank te vergoeden rente voor de aan haar in bewaring gegeven gelden van | pCt. \'s maands op J pCt. mocht worden teruggebracht, doch deze, overwegende »aan den eenen kant, dat dit voorstel geoordeeld moet worden een punt te wezen van het uiterste belang, als subverteerende gedeeltelijk den grond, waarop de oprichting of introductie der Bank geslabi-leerd is, en dus mede voor een groot gedeelte het crediet van de Bank-courant; — en aan den anderen kant dat, wanneer de inkomsten de uitgaven niet kunnen surpasseeren of ten minste opwegen, de Bank niet kan subsisteeren buiten schade of nadeel van deszelfs commissarissen, en dus eindelijk moet vervallen,quot; kwam in de zitting van 16 Juni 1761 tol de slotsom, dat de questie te gewichtig was, om er dade-

-ocr page 116-

94

lijk een besluit op te nemen, en zij hield het punt in beraad tot den 13 October daaraan volgende. «Thans, dus luidt het op dien dag geresolveerde, aan den eenen kant in aanmerking genomen zijnde, dat mits de gearresteerde aflegging aan de Bank van acht, ton aan contanten, bij de Compagnie tegen | pCt. op interest staande, en de ruimte van geld thans op Batavia in de wandeling zijnde, de Bank geoordeeld moet worden genoegzaam buiten staat te zijn, de bij haar berustende gelden tot hoogere percenten uit te zetten, als zij zelve aan de interessanten moet betalen, ongerekend nog dat de Bank zoo wel opgericht is, opdat iedereen in dezelve zijn geld als in een verzekerde of secure plaats zoude kunnen deponeeren, als om daarvan eenig voordeel of interest te genieten, welk laatste echter zoo geschikt moet wezen, dat de fondsen en inkomsten de lasten en uitgaven kunnen surpas-seeren of ten minste opwegen; te meer nog, daar niemand zijne ledig liggende kapitalen in deze Bank zal deponeeren, als wanneer hij buiten staat is dezelve op voordeeliger conditiën elders uit te zetten, en in welk eerste geval alsdan alles wat er van komt, gerekend moet worden winst te zijn; — doch tevens aan den anderen kant geconsidereerd zijnde, dat de voorgestelde reductie der interessen van i tot | pCt. wat aanmerkelijk is, en dus we! eenige moderatie kan velen, — zoo is na rijpe overweging goedgevonden en verstaan in dezen den middenweg te kiezen, en diensvolgende de interessen der Bank-courant van ^ pCt. \'s maands te reduceeren tot pCt. en zulks te laten ingaan en een aanvang te nemen met primo Januari 1762.quot;

De dooi- de regeering ingeslagen middenweg leidde echter niet tot het gewenschte doel, doordien in den loop van Januari 1762 het geheele kapitaal, dat de Compagnie nog van de Bank in leen had, werd afgelost, en de wanverhouding

-ocr page 117-

95

tusschen de lasten en inkomsten der Bank dientengevolge nog grooter werd. Met aandrang kwam de Bank dan ook op haar oorspronkelijk voorstel tot reduceering van de door haar te vergoeden rente terug, en bij resolutie van 29 Januari 1762 bepaalde de regeering, »uit aanmerking het een zekere waarheid is, dat in den presenten tijd, zoo lang er zoo een groote somma aan contanten in de wandeling is en blijft, en de middelen zoo weinig zijn om hetzelve op eene secure wijze uit te zetten dan wel te kunnen laten rouleeren, de Bank de tol nog toe betaalde interessen niet kan fourneeren, en daardoor derzelver reductie, om de Bank te doen staande blijven, noodzakelijk wordt,quot; dat met ingang van 15 Februari 1762 de interest van de Bank-couranl van pCt. op | pCt. \'s maands of li pCt. quot;s jaars zou verminderd worden, «in onderstelling,quot; voegde zij er bij, »dat de Bank het daardoor zal kunnen gaande houden.quot;

Deze verwachting bleek evenwel ijdel te wezen. Terwijl de zaak van de vermindering der uit te keeren rente bij de regeering in behandeling was, had de Bank hare boeken lot uir December 1761 bijgewerkt, en van de hierdoor ver-kregene gegevens maakte zij gebruik om onder dagteekening van 30 Januari 1762 der regeering aan te toonen, dat bij eene vergoeding van ^ pCt. \'s jaars voor de gedeponeerde gelden, zij rijksd. 657 zou ten achter raken, ongerekend rijksd. 3ÜOO aan jaarlijkscbe onkosten, die de Bank, behalve de nu en dan voorvallende bankroeten, dragen moest. Aan deze mededeeling knoopte zij verschillende voorsteilen vast in hoofdzaak hierop neder komende:

1°. dat de Bank zou worden gelibereerd, zoo al niet iu \'t geheel, ten minste ten deele, van de terugontvangst der bij de Compagnie uitstaande gelden;

2C. dat, ingeval het sub 1 omschreven verzoek niet mocht

-ocr page 118-

94

lijk een besluit op te nemen, en zij hield het punt in beraad tot den 13 October daaraan volgende. gt;)Thans, dus luidt het op dien dag geresolveerde, aan den eenen kant in aanmerking genomen zijnde, dat mits de gearresteerde aflegging aan de Bank van acht ton aan contanten, bij de Compagnie tegen | pCt. op interest staande, en de ruimte van geld thans op Batavia in de wandeling zijnde, de Bank geoordeeld moet worden genoegzaam buiten staat te zijn, de bij haar berustende gelden tot hoogere percenten uit te zetten, als zij zelve aan de interessanten moet betalen, ongerekend nog dat de Bank zoo wel opgericht is, opdat iedereen in dezelve zijn geld als in een verzekerde of secure plaats zoude kunnen deponeereu, als om daarvan eenig voordeel of interest te genieten, welk laatste echter zoo geschikt moet wezen, dat de fondsen en inkomsten de lasten en uitgaven kunnen surpas-seeren of ten minste opwegen; te meer nog, daar niemand zijne ledig liggende kapitalen in deze Bank zal deponeeren, als wanneer hij buiten staat is dezelve op voordeeliger conditiën elders uit te zetten, en in welk eerste geval alsdan alles wat er van komt, gerekend moet worden winst te zijn; — doch tevens aan den anderen kant geconsidereerd zijnde, dat de voorgestelde reductie der interessen van i tot pCt. wat aanmerkelijk is, en dus wel eenige moderatie kan velen, — zoo is na rijpe overweging goedgevonden en verstaan in dezen den middenweg te kiezen, en diensvolgende de interessen der Bank-courant van i pCt. \'s maands te reduceeren tot T3a pCt. en zulks te laten ingaan en een aanvang te nemen met primo Januari 176\'2.quot;

De door de regeering ingeslagen middenweg leidde echter niet tot het gewenschte doel, doordien in den loop van Januari 1762 het geheele kapitaal, dat de Compagnie nog van de Bank in leen had, werd afgelost, en de wanverhouding

-ocr page 119-

95

tusschen de lasten en inkomsten der Bank dientengevolge nog grooter werd. Met aandrang kwam de Bank dan ook op haar oorspronkelijk voorstel tot reduceering van de door haar te vergoeden rente terug, en bij resolutie van 29 Januari 1762 bepaalde de regeering, suit aanmerking het een zekere waarheid is, dat in den presenten tijd, zoo lang er zoo een groote somma aan contanten in de wandeling is en blijft, en de middelen zoo weinig zijn om hetzelve op eene secure wijze uit te zetten dan wel te kunnen laten rouleeren, de Bank de tot nog toe betaalde interessen niet kan fourneeren, en daardoor derzelver reductie, om de Bank te doen staande blijven, noodzakelijk wordt,quot; dat niet ingang van 15 Februari 1762 de interest van de Bank-courant van T3tf pCt. op J pCl. \'s maands of IJ pCt. quot;sjaars zou verminderd worden, ))in onderstelling,quot; voegde zij er bij, »dat de Bank het daardoor zal kunnen gaande houden.quot;

Deze verwachting bleek evenwel ij del te wezen. Terwijl de zaak van de vermindering der uit te keeren rente bij de regeering in behandeling was, had de Bank hare boeken tot ulf December 1761 bijgewerkt, en van de hierdoor ver-kregene gegevens maakte zij gebruik om onder dagteekening van 30 Januari 1762 der regeering aan te toonen, dat bij eene vergoeding van j pCt. \'s jaars voor de gedeponeerde gelden, zij rijksd. 657 zou ten achter raken, ongerekend rijksd. 3ÜOO aan jaarlijksche onkosten, die de Bank, behalve de nu en dan voorvallende bankroeten, dragen moest. Aan deze mededeeling knoopte zij verschillende voorstellen vast in hoofdzaak hierop neder komende:

1°. dat de Bank zou worden gelibereerd, zoo al niet in \'t geheel, ten minste ten deele, van de terugontvangst der bij de Compagnie uitstaande gelden;

2°. dat, ingeval het sub 1 omschreven verzoek niet mocht

-ocr page 120-

96

kunnen worden ingewilligd, de door de Bank te betalen rente aan de eigenaars van gedeponeerde gelden op ~ pCt. \'s maands, of 1 pCt. per jaar zou worden teruggebracht;

3°. dat van kapitalen boven de 25000 a 30000 rijksd. geen rente zou behoeven te worden goedgedaan; met. bepaling tevens, dat de inbrengers van «diergelijke zware kapitalenquot; des noods onder eede zouden moeten betuigen, dat het ingebrachte geld werkelijk hun eigendom is, en niet toebehoorde aan anderen, die het alleen op hun naam hadden gesteld.

In de vergadering van 2 Februari 1762 kwamen deze voorstellen in behandeling. Omtrent de gelden in der tijd van de Bank in deposito genomen, besloot de regeering »te persisteeren bij de gearresteerde aflegging, wijl het alge-meene nut der Compagnie moet prevaleeren boven het particuliere, en de Bank niet opgericht is met het vooruitzicht om haar ledig liggend kapitaal bij de Compagnie op interest te deponeeren.quot; Daarentegen achtte zij het in het welbegrepen belang der zaak wenschelijk om het tweede punt, »uit hoofde de geopperde zwarigheden te accordeerenquot;, en dus den interest van de bij de Bank geadministreerd wordende gelden van J pCt. te reduceeren tot yV pCt. \'s maands of 4 pCt. in het jaar, som in te gaan met medio dezer loopende maand Februariquot;, zoodat ten slotte de op 29 Januari vastgestelde rentevergoeding van | pCt. \'s maands nooit in toepassing gebracht is. Wat eindelijk het derde punt betreft, achtte de regeering dit voorstel zoo ongewoon, dat zij het zonder verdere deliberatie in zijn geheel van de hand wees; doch wij zullen weldra zien, dat zij vijf jaren later anders over de zaak dacht, en een besluit nam geheel gelijkluidend met het thans van de hand gewezen voorstel van bestuurderen der Eiank.

Hoezeer de in October 1761 bevolen reductie van den rentestandaard van de Bank-courant nog niet ten gevolge had ge-

-ocr page 121-

I

97

had, dat de deposito\'s verminderden, en integendeel in Januari daaraanvolgende er nog op gewezen kon worden, dat op den duur weder meer geld naar de Bank vloeide, begrepen commissarissen echter, dat wanneer de Bank niet meer dan TV pCt. \'s maands over de bij haar gedeponeerde gelden zou valideeren, de kansen des te grooter werden om plotseling tot de terugbetaling van belangrijke sommen geroepen te worden. Tegelijk met de boven medegedeelde voorstellen brachten zij dus ook dit punt onder de aandacht der regeering, haar verzoekende, »dat de Bank ingeval van benoodigdheid van penningen, tot behoud van haar crediet, met zoo vele contanten geriefd mocht worden, als z\'y in zulk geval mocht benoodigd hebben,quot; wijl eene gedwongen realisatie van de baten dei-Bank zeker schromelijke verliezen na zich zou slepen. In het straks aangehaalde rapport van een der Directeuren dei-Bank van 2 Februari 1762 wordt vooral hierop met nadruk gewezen. Dat men, zegt hij, voor het vervolg groote schaden te duchten heeft, wanneer de participanten hunne gelden van de Bank komen opvorderen, is zeker, «dewijl men alsdan absoluut genoodzaakt zal wezen de uitgezette gelden, zoo op de beleende losse panden van juweelen, goud en zilverwerken, enz. als op vaste hypotheken op te eischen. Bij welke gelegenheid zekerlijk velen niet in staat, zullen wezen om de daarop beleende penningen zoo spoedig en eensklaps te voldoen, dus zich wel genoodzaakt zullen vinden die goederen a tout prix, en zelfs mogelijk minder dan de getaxeerde waarde te verkoopen; wanneer het te bevreezen zal zijn, dat verscheidenen niet in staat zullende wezen, de man-keerende penningen te suppleeren, daardoor in ongemak zullen geraken, mitsgaders de officianten van \'t collegie genoodzaakt zullen worden om alle die schaden uit hunne privé beurzen te betalen.quot;\'

.

7

-ocr page 122-

98

Reeds bij de oprichting der Bank was het geval voorzien, dat de dadelijk beschikbare baten der Bank niet voldoende zouden zijn om het hoofd te kunnen bieden aan eene plotselinge opvraging van gedeponeerde gelden, en het was met het oog hierop dat, zoo als wij op bladz. 85 gezien hebben, aan commissarissen der Bank was toegestaan, om zich in zoodanig urgent geval tot den sequester over de insolvente boedels te wenden tot het bekomen van de vereischte geldelijke hulp. Of het geval zich heeft voorgedaan, dat de Bank te vergeefs om hulp gevraagd heeft aan het haar door de regeering aangewezen adres, is mij niet gebleken, en het heeft er al den schijn van of de resolutie van 22 Maart 1753, waarin bedoeld adres wordt opgegeven, zoowel bij de regeering zelf, als bij commissarissen der Bank in het vergeetboek was geraakt. Als iets, waarover tot dus ver nooit gesproken werd, vestigen commissarissen der Bank de aandacht der regeering op de mogelijkheid, dat hunne beschikbare middelen niet toereikende zullen zijn om aan alle aanvragen tot terugbetaling van bij de Bank gedeponeerde gelden te voldoen, en in plaats van hen het besluit van 22 Maart 1752 in herinnering te brengen, besluit de regeering om aan commissarissen der Bank »de vrijheid te laten om zich in kas van benoodigdheid nader aan de regeering te wenden,quot; na alvorens »omtrent de verzochte assistentie met contanten, gecon-sidereerd te hebben, dat het geval mogelijk niet zal exteeren, of gebeurende, het altoos tijd genoeg zal wezen zulk een voordracht te doen.quot;

Aanvankelijk oefende de reductie van den rente-standaard geen grooten invloed uit op het cijfer der deposito\'s; blijkens de opgave op bladz. 85 bedroegen zij onder uit,0 December 1759 een totaal van rijksd. 2.119.910. en voor de-volgende jaren vinden wij de onderstaande cijfers :

-ocr page 123-

99

uit0. Dec. 1760 Rijksd. 1.942.070.

» » 1761 » 1.583.880.

» » 1762 » 1.189.330.

» » 1763 » 1.341.490.

Doch in den loop van 1764 werden zoo vele deposito\'s opgeeischt, dat op uit. November van dat jaar het totaal der bij de Bank gedeponeerde gelden niet meer dan rijksd. 689.990 bedroeg Aan alle aanvragen tot terugbetaling was intus-schen prompt voldaan geworden, omdat de Bank in den regel niet veel meer dan één derde van het gezamenlijk kapitaal der dépótgevers in beleening had uitstaan, en de overige twee derden in contanten aanwezig waren. Zoo was op uit. December 1763 slechts voor rijksd. 417,020 uitgezet tegenover een kas-saldo van rijksd. 818.215:32:8. Doch dooide belangrijke opeischingen in den loop van 1764 werd de kas gaandeweg zoo ontbloot, dat men nu en dan,»tot groot ongerief van veel ingezetenen, genoodzaakt was het doen van verpandingen voor eenigen tijd te excuseeren.quot; Om kas te maken door vroeger aangegane beleeningen op te zeggen, en bij onvermogen de eigenaars der beleende panden tot het verkoopen er van te Bconstringeerenquot;, kwam »in de presente critique tijdsomstandighedenquot; minder raadzaam voor, en men begreep dus naar andere middelen te moeten uitzien, waardoor weder seen meerdere toevloed van gelden in de Bank, zoo mogelijk, zou worden te weeg gebracht.quot;

Het meest voor de hand liggende middel bestond natuurlijk in eene verhooging van de rente over de gedeponeerde gelden, en onder dagteekening van 8 December 1764 stelden commissarissen der Bank aan de regeering voor, om met wijziging van het bepaalde bij resolutie van 2 Februari 1762, de rente weder te brengen op 2 pCt. in het jaar. Hun voorstel was geheel gebaseerd op den stand van zaken, zoo als

7*

-ocr page 124-

100

hij op dat oogenblik bleek te zijn, en hiervan uitgaande trachtten zij het vol gen derwijze te motiveeren.

Van het aan de participanten behoorende kapitaal van rijksd. 689.990 was uitgezet:

Rijksd. 18090.— in beleeuing a t %\'s m. of 9 X \'s jaars, intrest p. jaar rijksd. 1628.

6200.- „ „ „ i „ „ „ 7i „ „ „ 405.

130200.—„ „ „i„ „ „6 „ „ „ . „ „ 7812. „ 309500.— ophypoth. „f „ „ „ 4? „ „ „ „ „ 13927.

„ 10000.— „ „ „i„ „6 „ „ „ «O»-

Totaal intrest rijksd. 24432.

Op andere inkomsten mocht niet gerekend worden, wijl »)ietgeen in deze tijdsgewrichten wegens het verkoopen van goederen op vendutie komt, van zeer weinig belang is, en de commissiegelden der volmachtschappen niet noemenswaardig zijnquot;, zoodat bij eene uitkeering van 2 pCt., makende over rijksd. 689.900 een bedrag van rijksd. 13800, een som van rijksd. 10632 zou overblijven, of na aftrek van nog rijksd. 2500. waarop de jaarlijksche onkosten der Bank konden geschat worden, rijksd. 8132, om onder de officianten der Bank verdeeld te worden. Eigenlijk stond men voor een vrij lastig dilemma. Aan den een en kant wilde men nieuwe participanten lokken, ten einde aan de Bank smeer contanten te bezorgenquot;, maar aan den anderen kant zag men zeer goed in dat, wanneer door vermeerdering der deposito\'s het kapitaal der Bank b. v. weêr eens tot een millioen rijksdaalders klimmen mocht, er eigenlijk zoo goed als niets voor hare be-stuurderen zou overschieten, tenzij het mogelijk mocht worden, om op secure wijze de rentegevende uitzettingen te doen toenemen, en biermede nu meende men zich niet te veel te mogen vleien. Het voorname argument ten gunste van het voorstel van commissarissen der Bank was dan ook de overweging, dat niettegenstaande eene verhooging van den rente-

-ocr page 125-

lol

standaard het kapitaal der participanten «apparent vooreerst, niet sterk toenemen zalquot;, en op grond hiervan werd den 11\'\'equot; December 1764 besloten om smet ingang van 1 Januari 1765 var alle in de Bank berustende en nog in te komen gelden te doen uitdeelen 2 ten honderd voor jaarlijksche rente.quot; Maar deze maatregel oefende op de operatie-middelen dei-Bank een grooteren invloed uit, dan men zich had voorgesteld. Het kapitaal dat op uit. December 1764 tot r\'yksd. 658.166 gedaald was, bedroeg een jaar later weêr r\'yksd. 1.001.736, en gaandeweg bleef het stijgen (uit. December 1766 rijksd. 1.354.000, en uit. December 1767 rijksd. 1.645.660), zoodat de bestuurderen der Bank zich andermaal genoodzaakt zagen om aan de regeering share bezwaarnissen open te leggen, nopens de slechte apparentie om de zaken gaande te houden, wanneer er geen middel uitgevonden wordt, om de uitgegeven wordende rente van het geld, dat men in de Bank brengt, te verminderen, mits het considerabel leegliggend kapitaal in deze secure en profijtelijke bewaarplaats, en het gevaar dat met de verergering der tijden toeneemt om het te laten rouleerenquot;, en naar aanleiding hiervan meende zij onder de aandacht der regeering te moeten brengen, dat baars inziens «niets efficacieuser scheen, dan om van de groote kapitalen, welke sommige lieden in de Bank hebben, geen interest als van een zeker dragelijk montant te laten betalen, wijl dit voor de Bank en ook voor de colonic in het gemeen het convenabelste voorkomt.quot; Hier kwam de Bank dus terug op Ket voorstel dat bereids in 1762 door haar aan het oordeel der regeering was onderworpen, en dat door deze bij haar besluit van 2 Februari van dat jaar van de hand was gewezen; doch thans ontmoetten hare denkbeelden een beter onthaal, want sunanimiterquot; erkende men de juistheid van de beschouwingen der Bank, en dienovereenkomstig werd ter

-ocr page 126-

102

zitting van 13 Februari 1767 goedgevonden en verstaan ))te statueeren, dat hoe groot het kapitaal van iemand in de Bank mag wezen, echter van niet meer als rijksd. 25000 interest zal kunnen worden genoten, en zulks onder standhouding van de bij resolutie van 23 October 1759 gemaakte bepaling, dat ook voor geen andere penningen, als die behooren aan • personen binnen de jurisdictie van de Nederlandsche geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie haar domicilium houdende, rente zal worden goedgedaan, op de daartoe al verder in vigeur zijnde orders en schikkingen; mitsgaders dat ten einde aan het nuttig oogmerk in dezen wordt beantwoord, allen en een iegelijk, die in den aanstaande eenig geld in de Bank brengen, des noods gehouden zullen wezen om onder eede te verklaren, dat het aan hern of haar, dan wel voor wien het ingebracht wordt, waarlijk in eigendom toekomt.quot;

Men liet het zelfs niet bij deze laatste bepaling, want toen van de Commissarissen der Bank de mededeeling was ontvangen, sdat er hevige suspicie bestond, men, ongeacht het gedaan verbod, om op geen verkeerden naam geld in de Bank te brengen, echter daartegen handelde, ten einde van zoodanige kapitalen, welke volgens de successive orders en bepalingen geen rente kunnen winnen, die gevolgelijk ongeoorloofde voordeelen te genieten; en zulks, mits het verval dezer colonie, tot zulk bezwaar der Bank, dat de interessen, die betaald moeten worden met diverse andere lasten, staan te boven xe gaan de revenuen welke inkomenquot;, begreep de regeering, »tot het mogelijk in stand houden van de Bank en tot maintien van de goede en heilzame orders daar voor liggendequot;, te moeten bepalen, »dat wanneer geld in de Bank gebracht wordt op den naam van iemand, aan wien het niet toekomt, of er ook bereids zoodanig in mocht berusten, hetzelve bij de eerste ontdekking van het sluiksch bedrijf zonder den

-ocr page 127-

l03

minsten vorm van proces zal wezen verbeurd ten behoeve van de Diaconie-armen alhier.quot;

Reeds het eerste besluit, dat aan een en den zelfden geïnteresseerde over niet meer dan rijksd. 25000 rente zou betaald worden, had ten gevolge gehad, dat »eenige vermogende lieden\'1 hunne fondsen uit de Bank terug trokken, met het doel om die naar Nederland over te maken. Dit schijnt zelfs op zulk een ruime schaal het geval te zijn geweest, dat de regeering, in wier kas de loskomende gelden gestort werden met het doel om er wissels op Nederland voor te bekomen, in het najaar van 1767 »ruim 10 tonnen meer aan handen had, dan benoodigd wasquot; voor den gang van zaken, en dan ook besloot om van de vroeger door haar opgenomen gelden weder een bedrag van f 800.000 af te léggen. Bij die gelegenheid werden ook aan de Bank weder f 200.000 gerestitueerd, welke de Compagnie zich in het najaar van 1765 genoodzaakt had gezien op nieuw bij de Bank op te nemen tegen eene rente van | pCt. per maand, ten einde Ceilon, »op welker geldeisch nog ruim 3 ton manqueerden, in 1765 niet in verlegenheid aan contante penningen te laten,quot; aangezien \'s Compagnies kas op dat oogenblik uit niet meer dan circa 4| ton bestond, en dus »niet permitteerde daaruit iets af te steeken.quot;

Door de restitutie dier ƒ200.000 ontviel aan de Bank eene zekere baat van f 9000 in het jaar, en dit bracht haar op nieuw in eene onhoudbare positie. In Februari 1768 diende zij een schriftelijk adres in aan de regeering, houdende »dat de inkomsten der uitgezette gelden op hypotheken en losse goederen op verre na niet toereikten tot goedmaking der onkosten, en ter voldoening van de 2 pCt. interest aan de participanten, ondanks de genomen besluiten van 13 Februari en 15 September 1767. in voege er in stede vaneen

-ocr page 128-

104

voordeelig saldo ten behoeve der officianten tot een equivalent voor hunne moeite, op den presenten voet ruim 1000 rijksd. te kort komen; — en dus verzoekende dat er een nader middel mochte beraamd worden tot standhouding dei-banken,quot; naar aanleiding van welk adres de regeering, »om de geallegeerde redenen en ter voldoening aan het nuttig oogmerk,quot; besloot »van alle in de Bank-courant berustende of nog in te komen gelden, in zoo verre er interest van betaald wordt, dat is van kapitalen tot en beneden de 25000 en boven de 500 rijksd. item van participanten onder de jurisdictie van Nederlandsche geoctrooieerde O. I. Compagnie haar domicilium houdende, voortaan of -van 1 Maart 1768 af, in stede der bij resolutie van 11 December 1764 gestelde 2 pCt. \'sjaars, geen meer interest te laten goed doen als 1 ten honderd \'sjaars of ten honderd \'smaands, en hiervan de gemeente bij affictie van biljetten te doen advertee-ren.quot; (Resolutie van 26 Febr. 1768.)

-ocr page 129-

ZESDE HOOFDSTUK.

De Bank-oourant en Bank van leening onder de werking van de instructie van 1770, — Het Papier van Crediet van 1782.

Het in de voorafgaande bladzijden vervatte overzicht van de maatregelen, die achtereenvolgens zijn moeten genomen worden om de Bank-courant in het leven te houden, doet onwillekeurig de vraag opkomen, waarom men niet liever voor goed een eind maakte aan eene inrichting, die eigenlijk geen raison d\'être bleek te hebben. Een deposito bank, wier bestaan moet gerekt worden door het publiek af te schrikken om van hare diensten gebruik te maken, is iets zoo onnatuurlijks, dat alleen geheel exceptioneele omstandigheden haar bestaan kunnen motiveeren. Misschien zou de zaak ons duidelijker worden, indien wij uit de boeken der Bank zelve meer in de bijzonderheden van haar beheer konden doordringen, indien wij konden nagaan wie in den regel het meest van hare diensten gebruik maakten. Dirk van Hogen-dorp beweert, dat in het bestuur der Bank groote misbrui-

-ocr page 130-

106

ken waren ingeslopen doch zonder op te geven waarin die misbruiken bestonden. Hadden wellicht de leden der hooge regeering van de Bank gelden op hypotheek opgenomen en vreesden zij door eene liquidatie der Bank tot de afbetaling dier hypotheken te zullen gedwongen worden? Maar behalve bij de Bank, bestond er bij andere collegiën, b. v. bij Weesmeesteren, gelegenheid om gelden op hypotheek te bekomen. Of was het hen te doen om hunne ledig liggende gelden steeds rentegevend te kunnen uitzetten? Maar wat baatte hun eene rentevergoeding van 1 pCt. in het jaar, waartoe men ten slotte door den drang der omstandigheden was moeten komen? En zoo blijft er als motief tot instandhouding van de Bank niet veel anders over, dan het gevaar dat te dien tijde schijnt bestaan te hebben om contant geld in zijn eigen huis te bewaren. Van de verminderde rente-uitkeeringen sprekende, zegt de schrijver van de in de Inleiding aangehaalde Zamensprahen: »dit nu is geen oorzaak dat het geld om dies wil meer uit de Bank wordt gehaald dan ordinair is geschied, neen, integendeel brengt jan en alleman nog dagelijks zijn renteloos gfeld, als zulks in huis voor zijn slaven niet zeker achtende, ten eerste naar de Bank, beducht zijnde, dat die hem anders om dies wil den nek zouden breken. In \'t kort, dus vervolgt hij, de Bank-courant is bij wege van goed gebruik voordeelig voor Batavia\'s inwoon-deren, en noodzakelijk voor de gierige vrekken, die niemand vertrouwen; dus dat die tot eigen gerustheid door hunne slaven gedwongen en genoodzaakt worden hun geld, dat anderzins zou leggen muifen, naar de Bank te moeten brengen; en zoo krijgt de Bank occasie, hetzelve onder de gemeente te laten rouleeren.quot;

\') Bericht van den tegenwoordig en toestand der Bataaf ache bezittiugen ia Oost-Indien, bl. 125.

-ocr page 131-

107

Wat hiervan zijn moge, wel verre van aan eene opiielfing der Bank te denken, kwam het der regeering weusehelijk voor om eene nieuwe ordonnantie voor de Bank te maken, in overeenstemming met »den tegenwoordigen toestand dezer colonie,quot; en geschikt »om de heide banken, ten einde er de gemeente het met de oprichting bedoelde nut van blijve genieten, staande te houden.quot; Een in dien geest samengesteld ontwerp ging bij de leden der hooge regeering rond; in de zitting van 20 April 1770 werd het goedgekeurd, en hij gedrukte biljetten bekwam het publiek kennis van de nieuwe «Conditiën voor de Bank-courant en voor de Bank van leening binnen deze stad, om tevens te dienen tot eene instructie voor den heer directeur en de bedienden derzelve,quot; welk stuk wij volledigsheidshalve weder onder de bijlagen opnemen. 1)

In hoofdzaak komen de nieuwe conditiën geheel overeen met de ordonnantie van 1752, en zij onderscheiden zich enkel sdoor uitlating van het overtollige, of dat thans niet meer van applicatie is, en bijvoeging van de successive gemaakte veranderingen tot ampliatie en interpretatie der eerste instructie.quot; Zoo vindt men de boven medegedeelde besluiten van 23 October 1759 en 13 Februari en 15 September 1767 terug in de artikelen 22, 23 en 24, en wat de te vergoeden rente over de deposito\'s betreft, werd het besluit van 26 Februari 1768 bekrachtigd door in art. 21 te statueeren, dat de houders van hankbrieven, onverminderd de vrije dispositie over hunne gelden, eene rente van ^ pCt. \'s maands genieten zullen. I)e in art. 22 gemaakte uitzondering ten behoeve van de garnizoens krijgskas was in overeenstemming met het reeds op 13 Februari 1767 beslotene, dat de bepaling

\') Zie bijlaag D.

-ocr page 132-

108

om van kapitalen boven de rijksd. 25000 geen rente te valideeren niet op bedoelde kas zou worden toegepast, en het haar vrij zou worden gelaten om tot een montant van rijksd. 50000 ter winning van rente in de Bank te brengen, »en zulks om dat nuttig fonds, voor de monteering van de militairen, in staat te kunnen houden.quot;

Voor het overige komt in de nieuwe ordonnantie niets voor, waarbij opzettelijk behoeft te worden stil gestaan ; ook het formulier der door de Bank uit te geven bankbrieven bleef onveranderd; en het eenige wat hierbij valt op te merken is, dat die bankbrieven vroeger geschreven werden, doch voortaan zouden gedrukt worden (art. 7). Het is mij niet bekend of in deze of gene verzameling dergelijke gedrukte bankbrieven aanwezig zijn.

De maatregel, met de mededeeling waarvan wij het laatste hoofdstuk besloten, de terugbrenging namelijk van den te vergoeden interest van 2 pCt. op 1 pCt. in het jaar, har; dadelijk een belangrijke vermindering in het totaal der gedeponeerde gelden ten gevolge. Yan rijksd. 1.6-45.666 op uit. December 1767 daalde het cijfer onder uit. December 1768 tot rijksd. 701.761, doch reeds een jaar daarna was het weder tot rijksd. 1.486.796 gestegen, en gedurende de eerste acht jaren na het in werking treden van de nieuwe conditiën van April 1770 bleef het kapitaal der Bank ongeveer op dezelfde hoogte. Het bedroeg namelijk op uit. December

1770

Rijksd. 1.181.376.

1771

» 1.149.616.

1772

» 1.113.486.

1773

» 1.394.046.

1774

» 1.621.696.

1775

» 1.729.846.

1776

« 1.374.596.

1777

» 1.393.2ÖÜ;

-ocr page 133-

lüil

doch niettegenstaande deze vi\'ij standvastige cijfers op uit. December van elk jaar, grepen er in den loop van het jaar voortdurend belangrijke mutatiën plaats door het opvorderen van vroeger gefourneerde kapitalen en het inbrengen van nieuwe gelden. Zoo blijkt b. v. uit de verantwoording over het jaar 1776, dat het op uit. December 1775 aanwezige kapitaal, ad rijksd. 1.729.846, in den loop van 1776 door sintellingquot; van gelden vermeerderd was met rijksd. 2.345.160, terwijl daarentegen de afbetalingen bedragen hadden rijksd. 2.700,410, zoodat bij het eind van het jaar het geheele kapitaal rijksd. 1.374.596 groot was gebleven. Aan rente was gedurende dat jaar een bedrag van rijksd. 19246 verdiend, doch uit de aan de regeering overgelegde verantwoording-blijkt niet hoeveel hiervan ten goede komt aan beleeningen op losse goederen of aan hypothecaire geldleeningen. Dit is met al de in deze jaren overgelegde verantwoordingen, welke allen in de resolutien der hooge regeering zijn opgenomen, het geval, en het is mij dus niet mogen gelukken om te weten te komen welk gedeelte van het kapitaal bij het eind van een jaar in beleening uitstond, noch hoeveel de kas-saldo\'s bedroegen. Hetgeen die verantwoordingen echter wel bevatten, is de verdeeling van de verdiende interessen, waarvan b. v. over het. jaar 1776, na aftrek van diverse ongelden ad rijksd. 3868, en na uitkeering aan de participanten van de hun te goed komende rente ad rijksd. 7588. nog een bedrag van rijksd. 7789 ten behoeve van de officianten der Bank overbleef. In het volgende jaar steeg dit overschot tot bijna het dubbele bedrag, en wel tot rijksd. 15373, een gevolg van de meerder verdiende rente, welke in 1777 rijksd. 27034 bedroeg, tegen rijksd. 19246 in 1776. Toch waren de operatie-middelen in beide jaren vrij gelijk, en het schijnt dus, dat in het laatste jaar de gelegenheden tot

-ocr page 134-

108

om van kapitalen boven de rijksd. 25000 geen rente te valideeren niet op bedoelde kas zou worden toegepast, en het haar vrij zou worden gelaten om tot een raontant van rijksd. 50000 ter winning van rente in de Bank te brengen, »en zulks om dat nuttig fonds, voor de monteering van de militairen, in staat te kunnen houden.quot;

Voor het overige komt in de nieuwe ordonnantie niets voor, waarbij opzettelijk behoeft te worden stil gestaan; ook het formulier der door de Bank uit te geven bankbrieven bleef onveranderd; en het eenige wat hierbij valt op te merken is, dat die bankbrieven vroeger geschreven werden, doch voortaan zouden gedrukt worden (art. 7). Het is mij niet bekend of in deze of gene verzameling dergelijke gedrukte bankbrieven aanwezig zijn.

De maatregel, met de mededeeling waarvan wij het laatste hoofdstuk besloten, de terugbrenging namelijk van den te vergoeden interest van 2 pCt. op 1 pCt. in het jaar, had dadelijk een belangrijke vermindering in het totaal der gedeponeerde gelden ten gevolge. Van rijksd. 1.645.666 op uit. December 1767 daalde het cijfer onder uit. December 1768 tot rijksd. 701.761, doch reeds een jaar daarna was het weder tot rijksd. 1.486.796 gestegen, en gedurende de eerste acht jaren na het in werking treden van de nieuwe conditiën van April 1770 bleef het kapitaal der Bank ongeveer op dezelfde hoogte. Het bedroeg namelijk op uit. December

1770

Bijksd. 1.181.376.

1771

» 1.149.616.

1772

» 1.113.486.

1773

» 1.394.046.

1774

» 1.621.696.

1775

» 1.729.846.

177fi

« 1.374.596.

1777

» 1,393.250;

-ocr page 135-

lüi»

doch nietteyenstaando deze vrij standvastige cijfers op uit. December van elk jaar, grepen er in den loop van het jaar voortdurend belangrijke mutatiën plaats door het opvorderen van vroeger gefourneerde kapitalen en het inbrengen van nieuwe gelden. Zoo blijkt b. v. uit de verantwoording over het jaar 1776, dat het op uit. December 1775 aanwezige kapitaal, ad rijksd. 1.729.846, in den loop van 1776 door sintellingquot; van gelden vermeerderd was met rijksd. 2.345.160, terwijl daarentegen de afbetalingen bedragen hadden rijksd. 2.700,410, zoodat bij het eind van het jaar het geheele kapitaal rijksd. 1.374.596 groot was gebleven. Aan rente was gedurende dat jaar een bedrag van rijksd. 19246 verdiend, doch uit de aan de regeering overgelegde verantwoording-blijkt niet hoeveel hiervan ten goede komt aan beleeningen op losse goederen of aan hypothecaire geldleeningen. Dit is met al de in deze jaren overgelegde verantwoordingen, welke allen in de resolutien der hooge regeering zijn opgenomen, het geval, en het is mij dus niet mogen gelukken om te weten te komen welk gedeelte van het kapitaal bij het eind van een jaar in beleening uitstond, noch hoeveel de kas-saldo\'s bedroegen. Hetgeen die verantwoordingen echter wel bevatten, is de verdeeling van de verdiende interessen, waarvan b. v. over het. jaar 1776, na aftrek van diverse ongelden ad rijksd. 3868, en na uitkeering aan de participanten van de hun te goed komende rente ad rijksd. 7588. nog een bedrag van rijksd. 7789 ten behoeve van de officianten der Bank overbleef. In het volgende jaar steeg dit overschot tot bijna het dubbele bedrag, en wel tot rijksd. 15373, een gevolg van de meerder verdiende rente, welke in 1777 rijksd. 27034 bedroeg, tegen rijksd. 19246 in 1776. Toch waren de operatie-middelen in beide jaren vrij gelijk, en liet schijnt dus, dat in het laatste jaar de gelegenheden tot

-ocr page 136-

no

het uitzetten van gelden ruimer geweest zijn dan in het eerste. Immers van nieuwe geldleeningen aan de Compagnie was in de jaren, die ons hier bezig honden, geen sprake meer. De laatste transactiën van dezen aard schijnen in December 4771 te hebben plaats gehad, toen de regeering weder een kapitaal van rijksd. 100000 bij de Bank negotieerde tegen eene rente van 3 pCt. Deze en vroegere geldleeningen waren sedert afgelost geworden, en wij zullen weldra zien dat op het tijdstip, waartoe wij thans genaderd zijn, de Bank, wel verre van hare geldelijke ondersteuning aan de regeering te kunnen verleenen, de hulp van deze behoefde, om aan hare verplichtingen te kunnen blijven voldoen.

Vooraf echter moeten wij hier ter loops melding maken van een nieuw incident, waartoe het in art. 64 der instructie van 1770 bepaalde omtrent het aanvaarden van volmachtschappen door de Bank aanleiding gaf. In den aanvang van 1776 hadden Wees meester en in zekeren boedel eene procuratie gevonden, waarbij den overledene de invordering was opgedragen van eene obligatie groot /8700 en rentende 6 pCt., ten laste van Johan Frederik Lindeman, schipper op \'s Compag-nie\'s schip quot;West-Friesland. Van oordeel dat. de directie dei\' Bank het aangewezen collegie was om deze zaak te beëindigen, zonden Weesmeesteren de bedoelde procuratie en al de papieren op de daarin omschreven pretentie betrekking hebbende aan de Bank toe, doch daar de schipper Lindeman verklaarde onvermogend te wezen om zijn debet te voldoen, beschouwde de Bank de zaak als niet liquide, en w-eigerde zij op grond hiervan om er zich verder mede in te laten. Met deze weigering namen Weesmeesteren evenwel geen genoegen, en onder opmerking »dat in deze geen consideratie van liquiditeit of illiquiditeit te pas kwam, vermits de constitutie (der volmacht) niet direct geschied was door den con-

-ocr page 137-

Ill

stituant, maar eenlijk overgave werd gedaan van de volinacktschap eens absenten of uitlandigen constituants, die wegens het overlijden van zijnen geconstitueerde hier geen representative persoon had, en ook door niemand met recht kon worden gerepresenteerd als door commissarissen van de heide Banken,quot; werd in overleg met laatstgenoemden de zaak onderworpen aan de beslissing der regeering, die daarop bij resolutie van 12 April 1776 bepaalde, dat commissarissen der Bank niet alleen zouden overnemen »alle zoodanige documenten als betrekkelijk zijn tot de schuld van den schipper Lindeman, en daarmede te handelen zoo als zij in gemoede zullen oordeelen te behooren, maar ook in het vervolg te accepteeren alle diergelijke volmachtschappen, die hun door Weesmeesteren worden overgegeven, ten einde met de constituanten over de zaken, ter uitvoering gedemandeerd, te correspondeeren tot advertentie en ook ter verkrijging van de noodige instructie, doch intusschen niets anders in zoodanige zaken te verrichten, dan hetgeen zonder prejudicie van de absente constituanten geen uitstel kan lijden.quot;

Eenige jaren later (in 1784) ontvingen Weesmeesteren een volmacht van Mr. Adriaan de Nijs, advocaat voor den Hove van Utrecht, om van de executeuren in den boedel van zijnen vader den ordinaris raad van Indië A. de Nijs te vorderen «rekening, bewijs en reliqua deszelven boedels.quot; Van de in die volmacht genoemde drie executeuren waren twee overleden, en was de derde gerepatrieerd, zoodat alsnu de gemachtigden van laatstbedoelde moesten worden aangesproken. Daar het hier intusschen niet gold een volmacht gevonden in eenen onder hunne administratie gekomen boedel, en alleen op de zoodanigen gedoeld werd in het besluit van 12 April 1776, begrepen Weesmeesteren over het al of niet aanvaarden van deze volmacht het welmeenen der regeering te moeten

-ocr page 138-

m

vragen, en deze van meening, »dat de bedoelde commissie H. Eerw. zeer oneigen was opgedragen, naardien het collegie van Weesmeesleren eigenlijk niet is opgericht om voor het interest van meerderjarigen te zorgen, en hetzelve dus ook niet zeer bevoegd scheen om dezelve aan te nemen, te meer er een ander collegie aan handen was, aan welke die last konde opgedragen worden,quot; besloot de regeering om Wees-meesteren te machtigen de op hen verleende volmacht over te dragen aan de Bank. Hare bestuurderen evenwel achtten in het gegeven geval de bloote overdracht der volmacht nie) voldoende, en zij verzochten de regeering om de gemachtigden van den gerepatrieerden en eenig overgebleven executeur in den boedel van wijlen den raad A. de N\'ys te verplichten tot het doen van rekening, een verzoek dat door de regeering evenwel werd gedeclineerd, wijl zij begreep dat de Bank, suit krachte der instructie van 1770, genoegzaam geautoriseerd en gemachtigd kon worden aangemerkt om (des goedvindende) te kunnen accepteeren en executeeren de voormelde commissie tot het vorderen van rekening.quot;

Met opzet hebben wij eenigszins omstandig stil gestaan bij een paar zaken, die van weinig of geen geschiedkundig belang zijn, maar die strekken kunnen om ons den aard te doen kennen van de verrichtingen der Bank op een gebied, waaromtrent bij gebrek van bescheiden, schier geene andere bijzonderheden meer kunnen worden medegedeeld. quot;Wij vervolgen thans het verhaal van de lotgevallen der Bank, aanvangende met het jaar 1778, dat zich al dadelijk kenmerkt door eeni gebeurtenis, waarop wij tot dus ver nog niet hebben behoeven te wijzen, een te kort in de kas namelijk van ruim rijksd. 20000.

Dit te kort was aan het licht gekomen na het overlijden van den kassier, en tevens secretaris, boekhouder en pand-

-ocr page 139-

113

bewaarder Christiaan Nab, en bedroeg in het geheel rijksd. 21,838:13. Het schijnt zelfs dat reeds voor zijn overlijden zijne administratie niet geheel in orde bevonden was, want het blijkt, dat hij, boven zijn verplichten borgtocht van rijksd. 10000, tot meerdere securiteit van de Bank verpand had «diverse actiën en crediten, slaven, transporten, huismeubelen en wes meer,quot; en hierop nu meende het college der Bank een preferent recht te kunnen doen gelden, welk recht de curator in den boedel evenwel niet wilde erkennen zonder expressen last der regeering. Deze ter zake om hare decisie gevraagd zijnde, bepaalde bij resolutie van 27 Februari 1778, dat al de in den boedel aanwezige baten bij voorkeur behoorden te worden gebezigd tot aanzuivering van den achterstand van rijksd. 21,838.13, doch bij liquidatie van den boedel bleek niet meer dan rijksd. 6,380:24 aanwezig te zijn, zoodat de Bank ten slotte voor een belangrijk deficit bleef zitten.

Dit was voor haar des te onaangenamer, wijl ook in andere opzichten de zaken niet naar wensch gingen. Het meer en meer toenemend gebrek aan contante penningen, zoowel bij de Compagnie als bij de ingezetenen in het algemeen, bleef niet zonder invloed op den staat van zaken der Bank. Aanzienlijke sommen werden in den loop van 1778 opgeêischt en het kapitaal, dat op ultimo December 1777 nog bedroeg rijksd. 1,393,250, was dien ten gevolge een jaar later tot rijksd. 681,951 ingekrompen. Zonder buitengewone hulp van den kant der regeering zou de Bank zich zelfs moeielijk hebben kunnen staande houden. Immers onder dagteekening van 31 December 1778 wees de regeering andermaal in hare missive aan de heeren meesters op de reeds bij een schrijven van October te voren aangetoonde «onvermijdelijke noodzakelijkheid, waarin de Bank-courant door het aanhoudend gebrek aan gereed geld onder de gemeente is gebracht geweest, om

8

-ocr page 140-

114

toevlucht te moeten nemen tot de collegiënquot;, doch tot mijn spijt ben ik niet in staat om bijzonderheden mede te deelen omtrent de hulp die de Bank bij deze gelegenheid van »de collegiënquot; erlangd heeft. De brief van October, waarnaar in de aangehaalde zinsnede verwezen wordt, is op het Rijks-Archief niet aanwezig, en de bundels met secreete resolutiën van de Indische regeering van de jaren 1778 tot 1784 schijnen in vroegeren tijd in handen te zijn geweest van den een of anderen navorscher, die er gemakshalve heeft uitgesneden alles wat hem voor zijn doel te pas kwam, en het op die wijze ontfutselde voor zich heeft behouden. Zoo ontbreken b. v. geheel de geheime resolutiën van October 1778, en van eene geheime resolutie van 16 Februari 1779, waarbij besloten werd tot insertie van een rapport over den toestand der Bank van den nieuw opgetreden directeur van Stockum, en dat, zoo als uit latere bescheiden blijkt, aanleiding moet hebben gegeven tot het op nieuw verleenen van buitengewone hulp aan de Bank, is niet meer dan eenige regels van den aanhef te vinden.

Intusschen blijkt uit de bewaard geblevene bescheiden voldoende, dat reeds in het jaar 1778 het crediet van de Bank alleen werd staande gehouden door de maatregelen, die de regeering in haar belang meende te moeten nemen, ook met het doel, zoo als zij zich uitdrukte (missive van 31 December 1778), »tot voorkoming van de ongelegenheden waarin anderzins vele goede ingezetenen tot een nog meerder dan reeds te veel bespeurd wordend verval der colonic zouden vervallen.quot; Ofschoon zelf erkennende, dat betalingen in bank-brieven haar thans, bij het «eclatant en zonder voorbeeld groot gebrek van den gereeden penning in deze coloniequot;, »niet kunnen redden uit de verlegenheid door gebrek aan contanten bij de Bank,quot; kon zij toch niet besluiten om een

-ocr page 141-

115

ontkennend antwoord te geven op de vraag van den Directeur Generaal of hij kon blijven voortgaan met het in kas aannemen van bankbrieven. Ter vergadering van 30 Juli 1778 namelijk deelde de Directeur Generaal mede, »dat de schaarschheid aan contante penningen onder de gemeente zoo verre is toegenomen, dat verscheiden personen, welke geld in Compagnies kas moeten tellen, zich met bankbrieven bij den kassier addresseeren, en hij alvorens qualificatie te ver-leenen tot het aannemen derzelve, het noodig heeft geacht de vergadering daarvan kennis te geven, vermits volgens de bekomen informatiën de in de Bank-courant berustende gelden sedert eenigen tijd ook considerabel, en wel zoodanig verminderd zijn, dat zonder het opeischen van de door commissarissen op hypotheken en andere effecten beleende kapi-len, geen aanmerkelijke sommen vooreerst meer zullen kunnen worden betaald, verzoekende dierhalve de vergadering een besluit te nemen, hetzij om de bankbrieven in kassa te laten ontvangen en weder uit te geven, dan -wel den kassier te ordonneren dezelve finaal af te wijzen en niet dan klinkende gelden aan te nemen.quot; En hierover «gedelibereerd en in aanmerking genomen zijnde, dat behalve het discrediet, -waarin de Bank-courant zoude kunnen worden gebracht bij eene finale weigering tot de acceptatie van een zeker gedeelte bankbrieven die sedert het oprichten van dat college steeds voor gereede betaling zijn aangenomen, door eene onverwachte opeisching van de kapitalen, welke particulieren aan de Bank van leening ten achteren staan, buiten twijfel ook vele goede ingezetenen dezer stad zich op een schadelijke wijze van hunne verpande effecten zullen moeten ontdoen, welk een en ander absoluut ten gevolge zou hebben een nog grooter verval der colonie, dan men tot leedwezen maar al te veel bespeurt, zoo werd goedgevonden en verstaan den heer Directeur Generaal te

8\'

-ocr page 142-

116

verzoeken en le qualiliceeren om bij ontvangst van geld in Compagnies groote geldkassa de helft in bankbrieven te laten aannemen, om bij eerste gelegenheid weder uitgegeven te worden.quot; (Resol. 30 Juli 1778.) En ter aanvulling van dit besluit werd bij resolutie van 3 September daaraan volgende nog bepaald, dat de kassier zou hebben zorg te dragen dat onder de geldrestanten de contante specien de bankbrieven »ten minste altoos egaliseeren.quot;

De in den loop van 1778 aangevangen opeisching van gelden uit de Bank bleef in het volgende jaar aanhouden, en op uit. December 1779 bedroeg het gezamenlijk kapitaal van participanten niet meer dan rijksd. -406.850, of nog niet eens het één derde van het cijfer, waarop het twee jaren te voren gestaan had. Het is het laagste saldo, dat de staat van de Bank sedert hare oprichting in 1752 aanwijst, doch gaandeweg nam de inbrengst van gelden wéér toe, want het kapitaal bedroeg op uit. December

1780 Rijksd. 552.834.

1781 » 877.013.

1782 » 742.584.

om daarentegen onder uit. December 1783 weder tot rijksd. 569.307 terug te loopen. Weikehjk schijnen de jaren 1781/2 vrij voorspoedig geweest te zijn, doch in den loop van 1783 namen de zaken weder een geheel anderen keer. In een ter geheime zitting van 24 October 1783 ingekomen schriftuur van den toenmaligen Directeur der Bank, zijne aanmerkingen over de tegenwoordige gesteldheid der Banken behelzende, wijst hij er op, dat »onder zijn directoraat, of wel sedert 2 November 1780, de aanvoer van contanten in de Bank-courant zoo opulent is geweest, dat alle certificaten zonder onderscheid een prompte betaling gehad hebben niet alleen, maar ook het uitzetten van gelden tot den laatsten Augustus 1782

-ocr page 143-

417

met volkomen gerustheid heeft kunnen worden gecontinueerd. Enquot;, zoo vervolgt hij, »het toenmalige ruime bank-saldo van circa rijksd. 400.000 aan gereed geld, zou in tijdsvervolg voorzeker nog veel brillanter zijn bevonden, hadde het nadeelige van den oorlog geene traversen veroorzaakt, maar toen de Compagnie in de absolute verplichting gebracht werd vele millioenen ten deele op zware interessen en ten deele per assignatie te negotieeren, toen ook is de voorzegde ruime voorraad in den tijd van vier maanden bijna geheelijk weggehaald geworden.quot;

»Ik onderwinde mij geenszins,quot; dus leest men verder in het aangehaalde rapport, ste poseeren, dat het verval in deze aan de Compagnie moet worden geattribueerd; en echter is het buiten alle contestatie, dat de fataliteiten van den oorlog hare geldfondsen tot op den grond uitgeput hebbende, hierop alle particuliere contanten en bankbrieven, tot \'s Compagnies redding gefourneerd, en door dusdanige algemeene assistentie de Bank-courant in de tegenwoordige critique gesteltenis gebracht is geworden, tot zoo ver dat men den ondergang der beide Banken niet mag in twijfel trekken, wanneer de four-nissementen van geld langer uitgesteld blijven.quot;

Werkelijk was op dat oogenblik de verhouding tusschen het opeischbaar kapitaal, de uitstaande beleeningen en de kas allerongunstigst. Van het kapitaal, dat op uit. Augustus 1783 bedroeg rijksd. 598.889, waren in beleening uitgezet rijksd. 558.938, waarvan voor rijksd. 223.090 op losse panden en bankobligatiën, 1) en voor het overige op hypotheken,

1

Volgens de instructie van 1770, en de vroegere van 1753, had de Bank alleen de bevoegdheid om gelden te leenen op onderpand van losse o£ vaste goederen. Gaandeweg kwam echter het gebruik in zwang om dezen of genen met het geld van de Bank bij te staan op eenvoudige obligatie zonder onderpand. In een later aan te balen advies van den

-ocr page 144-

118

en bleef derhalve aan contanten in kas slechts rijksd. 39.951 over. Of nu de Bank zelf, door wier toedoen aan de beleeningen eene zoo belangrijke uitbreiding was gegeven, niet veel meer schuld had aan dezen staat van zaken, dan de aangevoerde geldnood van de Compagnie, is een vraag, die moeielijk anders dan bevestigend kan beantwoord worden, maar met dat al moesten middelen worden bedacht om de zaken gaande te kunnen houden, ook zonder de debiteuren der Bank te noodzaken om de opgenomen kapitalen te liquideeren, want dit middel achtte men »niet minder bedenkelijk als dangereus,1quot; en wel zoo als het boven aangehaalde schriftuur van den Directeur der Bank te verstaan geeft, »wegens de daaruit resultabele drievoudige benadeelingen:

voor de bestuurders,

door te duchten verliezen op hypotheek in een tijd, dat wegens de dagelyksche verkoopingen van vastigheden deze tot lage prijzen zijn vervallen;

voor de cautionarissen,

door de hen incumbeerende schadeloosstellingen;

voor de colonic,

dat de een om zich te redden den ander zal moeten lastig vallen, en dat bijgevolg om tien lieden te sauveeren wel honderd aan gerechtelijke poursuites zullen worden geëxponeerd, en op den dijk gezet.quot;

De eenige uitweg, die derhalve overbleef, was om op het voorbeeld van Februari 1779 (waarvan, zoo als wij boven

raad extraordinair Mom van den 7 Februari 1794 leest men, dat \'/sedert vele jaren, misschien wel van de oprichting der Bank-courant af, contraria de instructie, gelden op obligatie geleend zijn.quot; Hij erkent echter dat hierdoor aan de gemeente een groote dienst is bewezen, en deze overweging heeft misschien van oudsher der regeering genoopt om nooit eenige aanmerking te maken op het in dit opzicht overtreden der instructie.

-ocr page 145-

119

aantoonden, bij gemis van de noodige bescheiden geene bijzonderheden kunnen worden medegedeeld) op nieuw de hulp der regeering in te roepen, die overwegende, »dat de voornaamste oorzaak van het verval der Banken moet worden toegeschreven aan het groote gebrek aan contanten in de colonie, alsmede aan den geringen interest, die dezelve aan de participanten betaalt, waardoor zij met hunne gelden een anderen en beteren uitweg zoeken, en het derhalve ten spoedigste noodig is hierin bij tijds zoo veel doenlijk voorzien worde,quot; goed vond te besluiten »1°. aan de Bank te laten geven een nieuw bedrag van rijksd. 50.000 aan brieven van crediet tegeneen rente van i pCt. \'s maands; 2°. met alteratie van het bepaalde in art. 21 der instructie van 1770, aan houders van bankbrieven te laten genieten in stede van pCt. \'s maands.quot;

Onder\' de bestaande omstandigheden kon deze laatste bepaling niet van grooten invloed zijn op den werkkring dei-Bank. Ofschoon erkennende, dat bij een rentevergoeding van pCt. \'s maands, weinigen er belang bij konden hebben om hunne fondsen in de Bank te brengen, had de Directeur in zijn meer aangehaald rapport reeds opgemerkt, dat zelfs eene verhooging van dat cijfer tot i pCt. niet veel helpen zou, «wijl niemand zijn geld aan de Bank voor i of zelf | zal afstaan, zoolang hij bij de Compagnie § pCt. kan gaudeeren.quot; Terwijl de Compagnie toch zich vroeger hoofdzakelijk bepaalde om bij gebrek aan fondsen gelden op te nemen bij de verschillende collegien van Weesmeesteren, Boedelmeesteren, Diaconien en de Bank, was zij er gaande weg toe overgegaan om ook kleine bedragen van particulieren aan te nemen, in den regel tegen 6 pCt. \'sjaars, en dit schijnt de voorname reden te zijn dat, niettegenstaande de bij secreete resolutie van 24 October 1783 bevolene verhoo-

-ocr page 146-

120

ging van de door de Bank te vergoeden rente, het kapitaal slechts eene betrekkelijk geringe vermeerdering ondervond, en van rijksd. 569.307 op uit. December van genoemd jaar, tot slechts rijksd. 718.149 op uit. December 1785 gestegen was. Het daarop volgende jaar (uit. December 1785) bedroeg het rijksd. 899.785.

Van meer dadelijk nut voor de Bank was de haar door de Compagnie verleende bijstand met rijksd. 50.000, een maatregel die zeker moeielijk zou te rijmen zijn geweest met het bij de regeering bestaande nijpende geldgebrek, indien de hulp in contant geld ware verleend geworden, maar sedert kort had de regoering een middel bedacht om zich op vrij onkostbare wijze geld te verschaffen, en dit middel werd ook gebezigd om de Bank met een nieuwe som van rijksd. 50.000 bij te staan. Het bestond in den aanmaak van een nieuw bedrag aan »brie-ven van crediet.quot;

Daar dit papier een niet onbelangrijke rol gaat spelen onder de geldmiddelen van de Bank, schijnt het niet ongepast om bij de creatie er van eenige oogenblikken stil te staan.

Wij zagen reeds, hoe \'s Compagnies kas in Indië meer en meer uitgeput raakte, en het gebi\'ek aan contant geld bracht haar weldra in groote ongelegenheid. Met steeds klimmen-den aandrang werd om ))ontzetquot; uit Nederland gesmeekt. »Meer en meer geraken wij in het treffend gevoel der voorspelde gevolgenquot;, dus schreef de regeering aan de heeren meesters in haren brief van 31 December 1779, »en in schier dagelijks van binnen en van buiten voorkomende nieuwe ongelegenheden, zoodanig dat men bij lang uitblijven van het zoo zeer verlangd ontzet, op het laatst niet meer zal weten hoedanig zich verder te redden.quot; Een tijd lang slaagde men er nog in om, door het negotiëeren van gelden op assignatie

-ocr page 147-

121

naar Nederland of op interest, in de meest dringende behoeften te voorzien, maar eerlang leden ook de pogingen schipbreuk om zich langs dezen weg de voor den dienst benoodigde fondsen te verschaffen. In September 1782 trachtte men op dien voet weder een som van 16 tonnen, waaronder 10 tonnen op assignatiën en 6 tonnen op intrest, in \'s Compagnies kas te doen vloeien, maar de uilkomst stelde de verwachting danig te leur, want ter overmaking van gelden op assignatiën werd niets hoegenaamd aangeboden, en het totaal der gelden, die men der Compagnie tegen 6 pCt. rente in het jaar wilde leenen, steeg niet hooger dan tot rijksd. 20,000. Nu werd goede raad duur. Omstandige besoignes werden over de zaak gehouden, en na o. a. ter vergadering van 5 November 1782 »alles wel ingezien, gewikt en gewogen te hebbenquot;, kwam men eindelijk tot de zeer natuurlijke conclusie dat men »ter bekoming van de absoluut benoodigde gelden, conditiën van minder restrictie en van meerder voordeel en advantagiequot; voor het publiek moest aanbieden. Wat de assignatiën betreft, besloot men om ze voortaan te verleenen zonder eenige korting, en betaalbaar 18 maanden na de dagteekening der assignatie, smet verzekering dat die spoedig na de telling der gelden zouden worden opgemaakt.quot; Van 72 stuivers bracht dus de regeering den koers barer wissels weder op 78 st., en niettegenstaande de handhaving van den uso op 18 maanden was dit voordeel van 7-^ pCt. voor sommige kapitalisten uitlokkend genoeg, om een begin te maken met het remitteeren van gelden naar Nederland, die zij anders misschien nog langer onder zich zouden hebben gehouden. Kenschetsend voor de toenmalige toestanden en verhoudingen is het feit, dat staande de vergadering de Gouverneur-Generaal aanbood om uit eigen middelen 50,000 guldens in \'s Compagnies kas te storten, om in Nederland voldaan te worden.

-ocr page 148-

122

))op zoodanigen tijd en tegen zulken koers als heeren meesters zullen goedvindenquot;, en dat op dezelfde voorwaarden nog 100,000 gulden ontvangen werden van den raad extra ordinair van der Burgh, benevens 3000 gekartelde dukatons van den resident van Cheribon van der Beeke. Ook bij het publiek vonden de nieuwe voorwaarden zooveel bijval, dat tegen einde December de 10 tonnen, die men in September te voren besloten had op assignatie te negotieeren, op rijksd. 2000 na ontvangen waren, doch daarentegen waren van de 6 tonnen, die op interest zouden worden genegolieerd, niet meer dan rijksd. 25,500 aangeboden.

Men bleef dus om geld verlegen, ja het gebrek aan geld nam »dag aan dagquot; dusdanig toe, dat men zelfs genoodzaakt was om b. v. den Ambonschen geldeisch, groot rijksd. 165,000, slechts met rijksd. 90,000 te voldoen, «hetgeen nog ter nau-wernood kon verzameld worden.quot;

Geen wonder dus, dat men eindelijk tot het inzicht kwam, »dat hoe lang ook uitgesteld en verschoven, men eindelijk recours zou moeten nemen tot middelen van welker goeden uitslag men meerder kon verzekerd zijn.quot; En »dit gewichtig object dan eenigen tijd in bijzondere overweging genomen en daarop bepaaldelijk gevestigd zijnde al de aandacht die hetzelve vorderdequot;, werd in vergadering van 2 December 1782 besloten om »alle betalingen uit \'s Compagnies cassa (behalve die aan de Palembangers voor geleverde producten, de kostgelden, emolumenten en maandgelden) te laten geschieden, de eene helft in contanten en de wederhelft in papier van crediet, te formeeren bij provisie ter quantiteit van 755 stuks van onderscheidene somma\'s, de minste van 25 en de hoogste van 1000 rijksd., in \'t geheel ten bedrage van rijksd. 150,000, contineerende, zoo in de Nederduitsche als Maleidsche taal, dat de toonders de daarin uitgedrukte somma bij de Gom-

-ocr page 149-

123

pagnie te goed hebben, en dat die binnen een jaar zal worden afbetaald, of langer blijvende voortloopen, voor den overigen tijd, jaarlijks den intrest van 6 pCt. zal worden goedgedaan.quot; Bij plakkaat van 6 December werden deze papieren van cre-diet vervolgens bij de gemeente «geïntroduceerd en voor gangbaar verklaard, om zoo lang dezelve zullen roulleeren, in Compagnies cassa, bij de Bank-courant en van leening, bij Wees- en Boedel meesteren, bij de Amphioen-societeit, bij Vendumeesteren, en wijders bij alle en een iegelijk ter dezer hoofdplaats, en onder dies ressort, zoowel uitgegeven als ontvangen te worden in dezer voege, dat een ieder, die een somma van rijksd. 50 en daarboven te vorderen en te ontvangen heeft, gehouden zal wezen de helft te accepteeren aan papieren van crediet, en niet meer dan de wederhelft aan contanten zal mogen vorderen.quot;

Dat het onder de bestaande omstandigheden wel niet bij den aanmaak dier eerste rijksd. 150,000 blijven zou, was gemakkelijk te voorzien. Bij het eind van 1783 was reeds voor een bedrag van rijksd. 300,000 aan papieren van crediet in omloop, en eerlang steeg dit cijfer tot rijksd. 800,000, terwijl gaandeweg ook papieren beneden de 25 rijksd., en wel biljetten van 1, 2, 3, \'i, 5, 10, 15 en 20 rijksd. in de wandeling waren gebracht. Wanneer wij intusschen nagaan wat in andere landen met het uitgeven van papieren geld geschied is, dan komt der Indische regeering van dien tijd in zekeren zin lof toe, dat zij niet al te ver op den ingeslagen weg is voortgegaan, vooral wanneer wij hierbij in aanmerking nemen dat, niettegenstaande alle aangewende middelen, de toestand barer finantiën van jaar tot jaar wanhopender werd. »Met grievend leedwezen moeten wij melden, dat het water weder tot aan de lippen gekomen is, en dat wij geen raad weten hoe ons en anderen te reddenquot;, dus luidt het in

-ocr page 150-

124

den brief van 31 December 1786. In October 1789 schrijft de Indische regeering: »Wij moeten en kunnen verzekeren dat onze staat hachelijk en beklagelijk is, en nogmaals verklaren , dat wij het op dien voet niet langer kunnen gaande houden, maar de zaak aan God moeten overlaten,. en ons onderwerpen aan het lot dat ons beschoren is, en wij bidden en smeeken dus herhaald, in hoop en wensch dat wij het dus lange zullen kunnen uithouden, om ons zoodanig te secundeeren als de dringende nood het vereischt, wijl wij ons niet responsabel kunnen houden voor de geduchte slagen en gevolgen, die maar al te zeer met rasse schreden naderen.quot;

Waar de nood zoo luide sprak, moet de verzoeking zeker groot geweest zijn, om met het aanmaken van papier te blijven voortgaan, maar de ondervinding had reeds geleerd dat het niet in de macht der regeering stond om het door haar uitgegeven papierengeld op prijs te houden. In 1783, toen nog slechts een gering bedrag in omloop was, verzocht de Diaconie om de haar van de Compagnie toekomende renten in contanten te mogen ontvangen, en om de aan haar uitbetaalde credietbrieven ten beloope van rijksd. 1850 bij \'s Compagnies kas tegen contanten te mogen inwisselen, een bewijs dat dit betaalmiddel reeds toen niet algemeen gewild was. Maar hierbij bleef het niet, en gaandeweg openbaarde de depreciatie van het papier zich in een agio, die in het najaar van 1789 tot 23 pCt. steeg, een cijfer dat als officieele noteering kan beschouwd worden, want met bijpassing van deze 23 pCt. restitueerde de Compagnie in Novem -ber van dat jaar in papieren van crediet eene som van rijksd. 32,000, welke haar kassier Welgevare haar eenigen tijd tevoren uit eigen middelen in contante penningen had voorgeschoten.

Natuurlijk had de depreciatie van het papieren geld eene stijging van prijzen van die artikelen, die geheel in

-ocr page 151-

lür)

papier konden betaald worden, ten gevolge. Dit was onder anderen het geval met vaste goederen, en zoo kon de Indische regeering in haar schrijven van 15 October 1789 een zeer eenvoudige oplossing geven van het verschijnsel, dat be-windhebberen in Nederland zoo bijzonder getroffen had, shoe het namelijk mogelijk ware dat, daar de suikermolens zoo zeer waren vervallen, de landerijen echter, welke tot die cultuur moesten dienen, in prijs waren gerezen.quot; Behalve een paar andere oorzaken, waaraan dit verschijnsel ten deele kon worden toegeschreven, voerden zij ook als reden aan, dat amen de vaste goederen kan betalen met papier van crediet, en men dus door de mindere waarde van het papier van crediet, een hoogeren prijs voor dergelijke goederen kan geven.quot; Schreven wij eene geschiedenis van het muntwezen in Indiê, dan zouden wij nog een aantal andere bijzonderheden omtrent de depreciatie van het in 1782 gecreëerde papieren geld aan de brieven en resolutiën der Indische regeering kunnen ontleenen, maar ons tegenwoordig bestek verbiedt ons verdere uitweidingen hieromtrent. Geheel onaangeroerd mochten wij de zaak echter niet laten, wijl door de bestaande verhouding tusschen de Compagnie en de Bank-courant de waarde van het door de Compagnie uitgegeven credietpapier niet zonder invloed blijven kon op de waarde van de certificaten, die door de Bank in omloop werden gebracht. Aanvankelijk waren de eersten meer gezocht »om het voordeel dat ieder zich beloofde van de daarin gedane toezegging van 6 pCt. interest quot;sjaars; hetgeen echter, zoodra die eerste cre-dietpapieren verwisseld zijn geworden, weder heeft opgehouden, omdat de introductie van de vernieuwde brieven aan die verwachting niet beantwoorddequot; \'). Sedert gaf men dan ook

1) Memorie van den opperkoopman Mom, ingekomen ter geheime ver-gadering van 22 Maart 1791.

-ocr page 152-

126

vrij algemeen de voorkeur aan de bankbrieven, doch naarmate \'s Compagnies credietbrieven in waarde daalden, bleek het ook dat de bankbrieven min of meer in die depreciatie deelden, en voor wien het om contanten te doen was, werd het weldra vrij onverschillig of men betaling aanbood in de eene of de andere soort van papier. Zoo althans oordeelde de Compagnie zelf er over. Door den nood gedrongen, had zij het besluit moeten nemen om op assignatie naar Nederland alleen specie te accepteeren, en alle somma\'s, die opgegeven werden in papier van crediet- of bankbrieven van de hand te wijzen, »wijl die geen nut of dienst konden doenquot;; maar haar aanzoek om op dien voet rijksd. 150.000 te negotieeren (Juni 1790) bleef vruchteloos, en het gevolg hiervan was, dat men er toe overging om assignatiën op Nederland verkrijgbaar te stellen tegen betaling half in contanten en half in papier, van welk papier de helft in crediet en de wederhelft in bankpapier zou mogen gefourneerd worden, wel een bewijs dat beide soorten van papieren geld in de schatting van het publiek ongeveer gelijk stonden aangeschreven.

Misschien zal men het oneigenaardig vinden, dat wij ook op de bankbrieven de benaming van papieren geld toepassen. Die brieven vertegenwoordigden immers werkelijk in de Bank gebrachte gelden; waren ten allen tijde opvorderbaar in «gangbaar gaaf geldquot; (art. 11 der instructie van 1770), en waren gewaarborgd door de waarde van de door de Bank in beleening genomen onderpanden. Maar afgescheiden van de omstandigheden, waarmede wij weldra kennis zullen maken , en ten gevolge waarvan de bankbrieven inderdaad het karakter van werkelijk papieren geld verkregen hadden, vergete men niet, dat het wettig betaalmiddel, waarmede de Bank hare afbetalingen kon bewerkstelligen, voor een goed

-ocr page 153-

127

deel uit papier bestond, en geen wonder alzoo dat naar de waarde van dit papier zich ook de waarde regelde van de in circulatie zijnde bankbrieven, en in de praktijk eigenlijk geen verschil meer tusschen het eene en het andere papier gemaakt werd.

-ocr page 154-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Misbruiken in het beheer van de Bank. Nieuwe Instructie van 1791.

Onze laatste mededeelingen over de operatien der Bank deden ons zien dat, onder den invloed van het besluit van 24 October 1783, waarbij bepaald werd dat de houders van bankbrieven, in stede van j\\, voortaan ^ pCt. \'s niaands zouden genieten, het kapitaal dat op uit. December van dat jaar rijksd. 569.307 bedroeg, op uit. December 1784 tot rijksd. 718.149 en op uit. December 1785 tot rijksd. 899.785 gestegen was. Deze aanwas van het kapitaal was niet zoo belangrijk om bevreemding te wekken, maar in de volgende jaren neemt die vermeerdering van het kapitaal verhoudingen aan, die minder verklaarbaar schijnen, vooral wanneer men het steeds toenemend geldgebrek en de verarming van de ingezetenen der colonie er bij in aanmerking neemt. Immers van rijksd. 899.785 op uit. December 1785 steeg het kapitaal op uit. Dec.

1786 tot rijksd. 1.188.824

1787 » » 1.574.253

1788 » » 1.889.915

1789 » » 1.954.685

-ocr page 155-

129

en bereikte dus een veel hooger cijfer dan waai op het in de laatste vijftien tot twintig jaren gestaan had. Het blijkt echter niet dat dit zonderlinge verschijnsel in eenig opzicht den argwaan der regeering opwekte. Volgens ouder gewoonte werden de boeken der Bank jaarlijks door eene comtnissié van regeeringswege geëxamineerd en geverifieerd, en steeds werden zij accoord bevonden, tot dat eindelijk de bij besluit van 5 Januari 1790 aangestelde commissie tot opneming dei-verantwoording over het jaar 1789 belichtte, dat die verantwoording niet in orde was, en eene vergelijking van de boeken met de aanwezige waarden en het saldo in kas hen een te kort had doen ontdekken van rijksd. 61505.37. Volgens de boeken namelijk bedroeg het totaal van de beleende panden

en vastigheden.........rijksd. 1.389.970

terwijl werkelijk heleend was geworden voor » 1.400.960

dus meer dan bij de hoeken .... rijksd. 10.990

Voorts moest volgens de boeken het kassaldo bedragen . . rijksd. 309.505.39 terwijl slechts verantwoord was kunnen worden een bedrag van » 258.989.45 zoodat meer bij de boeken dan werkelijk aanwezig was bevonden .----» 50.515:37

en derhalve een totaal te kort van .... rijksd 61.505:37 in de Bank aanwezig was.

Dit bericht, ter geheime zitting van 23 Juli 1790 ingekomen, deed de regeering onmiddellijk besluiten tot het, nemen van doortastende maatregelen ten einde de ware oorzaken van het geconstateerd te kort te leeren kennen. Staande de vergadering zond zij een paar barer leden uit om onver-

9

-ocr page 156-

130

wij ld de lokalen der Batik te sluiteu en te verzegelen, en dit werk verricht zijnde besloot zij om door alle de officianten der Bank cautie juratoir te laten stellen, dat zij gedurende het onderzoek geen hunner goederen of effecten zouden vervreemden, terwijl tevens eene speciale commissie werd benoemd, bestaande uit de raden extraordinair Johannes Siberg en Mr. P. G. van Overstraten, bijgestaan door den tweeden secretaris van de Weert en den visitateur generaal Neun, met opdracht om den staat der Banken naauwkeurig na te gaan, en daarvan een «distinctquot; verslag uit te brengen; aan welke opdracht bij secreete resolutie van 30 Juli de last werd toegevoegd om, »ter voorkoming van misbruiken in het vervolg, de instructie der Bank te revideeren en altereeren.quot;

Onverwijld toog de commissie aan het werk, en reeds onder dagteekening van 9 Augustus 1790 zond zij het verslag van hare verrichtingen en bevindingen aan de hooge regeering in. Dit zeer uitvoerige stuk behelst te veel bijzonderheden van ondergeschikt belang om het in zijn geheel te kunnen opnemen. Ik bepaal mij dus om het voornaamste er van mede te dealen, doch tot recht verstand der zaak behooren wij nog kennis te maken met eene transactie, die inmiddels reeds haar beslag gekregen had, en waarvan in het rapport der commissie als van een voltrokken feit gewaagd wordt.

Al dadelijk was het der commissie bij eene eerste inzage van de boeken der Bank gebleken, dat van het totaal der in beleening uitstaande gelden ten bedrage van p. m. rijksd. 1.400.000 niet minder dan rijksd. 1.115.400 op vastigheden waren uitgezet. De regeering, hiervan ter geheime zitting van 30 Juli bericht ontvangen hebbende, en reeds doordrongen van de wenschelijkheid om het in omloop zijnde bedrag aan bankbrieven zoo veel mogelijk in te krimpen, meende

-ocr page 157-

431

ter bereiking van dit doel niet beter te kunnen doen, dan de collegien van Weesmeesteren en Boedplmeesteren te gelasten om van de Bank over te nemen, voor zoo ver hunne kassen zulks zouden toelaten, zoodanige hypotheken, die hen zoo aan onderpand als aan borgen ^sufficientquot; zouden voorkomen. Het hierdoor beschikbaar komende bedrag zou dan kunnen worden aangewend tot het vernietigen van bankbrie-ven. Maar daar Wees- en Boedehneesteren op dat oogen-blik slecht bij kas schenen te zijn, althans niet meer dan rijksd. 30.000 voor gezegd doel konden afzonderen, kwam de commissie van onderzoek, aan wie de bewuste overdracht van een deel der door de Bank geslotene hypotheken zeer ter harte ging, op het denkbeeld om aan de regeering voor te stellen, dat zij aan Weesmeesteren zou terug geven de van hen op interest genegotieerde gelden ten bedrage van rijksd. 678.862:44. In \'s Compagnies groote geldkamer was namelijk voor een bedrag van rijksd. 400.000 aan bank-brieven aanwezig, «welke toch nutteloos waren, en aan de restanten van de geldkamer een twijfelachtige vertooning gaven, waardoor het heeren meesters reeds was voorgekomen, als of zij als contanten moesten worden aangemerkt.quot; Onder de hypotheken der Bank nu waren er voor meer dan rijksd. 700.000 te vinden, die zonder de minste »haesitatiequot; overgenomen zouden kunnen worden, en werden Weesmeesteren op boven aangegeven voet hiertoe in staat gesteld, dan zou het restant bankbrieven nog maar omtrent rijksd. 1.200 000 groot blijven, »zonder dat zulks bij de gemeente zou kunnen worden opgemerkt, of eenige verandering of vermindering in de circulatie van geld hier ter hoofdplaats zou effectueeren.quot; De commissie toonde tevens aan, dat door deze transactie Weesmeesteren met ij pCt. werden bevoordeeld, daar zij van de Compagnie slechts 4| pCt. interest genoten, en daaren-

9*

-ocr page 158-

132

tegen in het bezit zouden geraken van hypotheken die 6 pGt. afwierpen. De Compagnie daarentegen zou, door het kapitaal van rijksd. 400.000 aan quot;Weesmeesteren te restitueeren, rijksd. 18000 aan rente hesparen, daar zij dit in hankhrieven bestaande kapitaal toch niet kon gebruiken. De regeering ver-eenigde zich met deze beschouwingen, en machtigde den Directeur-Generaal om de volle som van rijksd. 678.802:44 aan quot;Weesmeesteren af te betalen, in de voorhanden hankhrieven en verder in papieren van crediet (secreete resolutie van 8 Augustus 1790). Aan het besluit van 30 Juli kon nu uitvoering worden gegeven. Ten overstaan der commissie van onderzoek werden door Weesmeesteren overgenomen diverse hypotheken ten bedrage van rijksd. 629.700, en door Boedel-ineesteren rijksd. 16.000, of te samen rijksd. 645.700, met welk cijfer liet totaal der bij de Bank loopende beleeningen op vastigheden ad rijksd. 1.115.400 verminderd en dus op rijksd. 509.700 terug gebracht werd. In dezelfde verhouding verminderde het kapitaal der Bank en kwam derhalve van rijksd. 1.873.309, het bij opmaking der boeken op ultimo Juli 1790 bevondene bedrag, op rijksd. 1.227.609.

Staan wij thans een oogenblik stil bij het rapport der commissie van onderzoek, dat reeds ter sessie van 13 Augustus 1790 ter tafel kwam, doch wegens de »volumineusheidquot; eerst ter vergadering van den 19dtu daaraanvolgende door de regee-ring in behandeling werd genomen. Het zal ons niet alleen nader bekend maken met het bevondene deficit, maar tevens een nieuw en onverwacht licht doen opgaan over de oorzaken, waaraan het sedert 1785 zoo in het oog loopend accres van het kapitaal der Bank, waarop wij boven wezen, moet worden toegeschreven.

Bij nadere opneming, die smet de meeste accuratesse was verricht, maar tevens allerdifficieist geweest was,quot; daar het

-ocr page 159-

133

spoedig bleek dat de boeken der Bank niet »naar de ordre en stijlquot; waren gehouden, had de commissie bevonden dat het te kort feitelijk bedroeg rijksd. 63.987:47:8. Voor een bedrag van rijksd. Gl.000 schuilde het te kort in de groote kas, hoezeer men »bij het eerste opslag van het oog, bijzonder als men in de huishoudelijke intricate beheering van het collegie der Bank onkundig is, hetzelve ter somma van rijksd. 63.000 in de kleine kas zou vermeenen te resideeren.quot; Het verschil nu van de rijksd. 61.000 werd volgenderwijze toegelicht :

Bij het overlijden van den Directeur Vermeulen waren blijkens toenmaals opgemaakten staat aan obligatiën bij de

Bank berustende voor.......rijksd. 182.000.

en onder het bestuur van den Directeur de

Bock werd dit cijfer vermeerderd met . . » 123.000.

te samen rijksd. 305.000. welke obligatiën werden afgelost, terwijl in de groote kas slechts als terug ontvangen

voorkomt...........» 275.OOÜ.

zoodat op ultimo December 1789 te min

aan obligatiën is afgeschreven .... rijksd. 30.000.

Voorts toonen de boeken onder ultimo December 1789 aan, dat de nog resteerende obligatiën te samen bedroegen rijksd. 197.000.

terwijl volgens de door de commissie bewerkstelligde opneming slechts gevonden was een bedrag aan obligatiën van » 166.000.

en dus wederom een te kort

ten laste van de groote kas van -- » 31.000.

alzoo te samen rijksd. 61.000;

-ocr page 160-

134

en wat nu de resteerende rijksd. 2987:47:8 betreft, moest de commissie de verklaring afleggen, dat zij deze met geen mogelijkheid had kunnen naspeuren, en zij derhalve buiten staat was »om voor waarheid op te geven, of dit montant in de groote dan wel in de kleine kas te huis behoort.quot;

Volgens de meening der commissie nu zou voor het te kort van rijksd. 61.000 eigenlijk alleen aansprakelijk zijn degeen die met de administratie der groote kas is belast geweest, »inaar zoo men hierbij reflecteert, dat het erreur eenlijk is geprofluecrd uit de confuse en ongeoorloofde handelwijze van alle bediendensquot;, schijnt het der commissie ook billijk toe het geheele rollegie er verantwoordelijk voor te stellen.

quot;Wij zullen de commissie niet volgen in al hare bemerkingen over de bij de Bank nog voortloopende beleeningen, zoo op losse panden als op vastigheden, waaruit o. a. blijkt dat nog een beleening ad rijksd. 5000 voortliep op sandelhout, dat nooit onder hare bewaring was geweest, en door den eigenaar dan ook inmiddels was verkocht geworden, en de Bank ook hypotheken had uitstaan op vastigheden buiten Batavia, onder anderen op een huis te Samarang, hetgeen in strijd was met de instructie. Deze en meer andere bijzonderheden, waaraan het rapport en de verdere schrifturen, waartoe het aanleiding gaf, bijzonder rijk zijn, zouden ons te ver voeren, en wij gaan dus over tot de beschouwingen der commissie omtrent het kapitaal der Bank en de wonderbaarlijke vermeerdering, die het juist in de laatste verloopene jaren ondergaan had.

De Directie der Bank, om hare meening ter zake gevraagd zijnde, had als reden van dit verschijnsel gewezen »op de geldeloosheid en het rouleerend credietpapierquot;; maar volgens de commissie ging dit niet op, want zeide zij, »in 1782 toen het papier ingevoerd werd stond de Bank op rijksd. 742.584.

-ocr page 161-

135

en considereert men, dat in 1783 geen ontzet aan contanten uit Nederland is aangebracht, waardoor Batavia notoir meer en meer geldeloos werd, en het kapitaal der Bank toen is verminderd op rijksd. 569.307; en voegt men daarbij dai sedert 1784 vrij aanzienlijke aanvoeren van contanten hebben plaats gehad, zoo toont het volgende jaar 1786 onbetwistbaar aan, dat een geheel andere kwaal in de Bank resideert, die het kapitaal zoo exorbitant vermeerderd heeft, als wel de niets beduidende acht tonnen aan credietpapier.quot;

Die kwaal, de commissie aarzelde niet om het als hare goed gevestigde overtuiging uit te spreken, vond haren oorsprong in een sedert eenige jaren ingeslopen misbruik, hierin bestaande jvl0. dat het voornamelijk ter aflossing van losse en vaste panden ingebrachte bankpapier, tegen de orde aan, niet is vernietigd, maar als een waar restant gelijkstadig met de contanten en credietpapieren onder de dagelijksche kas gebracht is, en waarmede vervolgens zoowel beleeningen van losse en vaste panden wederom betaald zijn; en 2°. in de aanmaking van nieuwe bankbrieven, zonder dat daarvoor gelden ontvangen werden.quot;

Voor beide gevallen werden uit de boeken der Bank eenige bewijzen aangehaald, doch eerst uit eene later ingediende Memorie van den Directeur Generaal van Stockum, die in de zitting van 2 December 1790 in behandeling kwam, leeren wij meer omstandig den omvang kennen van een misbruik, dat voor een goed deel tot de eindelij ke opheffing der Bank-courant heeft bijgedragen. Wij laten dus het rapport dei-commissie van onderzoek voor een oogenblik rusten, om hier in haar geheel de mededeelingen van van Stockum over te nemen, voor zoo ver zij op de thans ter sprake gekomen zaak betrekking hebben, en wel voornamelijk wijl van Stockum vroeger zelf Directeur der Bank geweest en dus beter

-ocr page 162-

136

clan anderen in staat was om hare verrichtingen duidelijk uit een te zetten. In dit opzicht laat zijne memorie, zoo als wij weldra zien zullen, dan ook weinig te wen-schen over.

Na vooral\' de vraag behandeld te hebben, wie voor het be-vondene te kort in de kas behoort te worden aangesproken, gaat hij volgenderwij ze voort:

»Om nu nog te spreken van de wezenlijke toedracht der bank-historie, zijnde het aanmaken van nieuwe bankbrieven, zoo moet ik wat terugtreden en doen opmerken,\' dat onder ultimo December 1780 het kapitaal der Bank groot was rijksd. 552.834. Drie maanden bevorens had ik de Bank getransporteerd aan den heer Pelters, die in 1785 is komen te sterven. Het kapitaal is onder ultimo December 1785 echter nog niet grooter dan rijksd. 899.795. Dan men vindt het van dien tijd vermeerderd, ja ontzaggelijk vermeerderd onder ultimo December 1786 rijksd. 1.188.824.

» » 1787 » 1.574.253.

» » 1788 » 1.943.495.

» » 1789 » 1.954.685;

dus is het kapitaal der Bank in den tijd van 5 jaren vermeerderd met een ongelooflijke som van rijksd. 1.054.889, hetgeen nog ongelooflijker moet voorkomen, als men aanmerkt, dat men met het vermeerderen van papieren van crediet te dier tijd ophield, en staan bleef op de somma van rijksd. 800.000, daar het ook nog op is, en dat de colonie al gaande weg is verarmd; moet men dus dit niet stellen op rekening van nieuwe aangemaakte bankbrieven, die maar werden af-aeureven wanneer men een obligatie bracht van aan de Bank

o O 0

zoo of zoo een som debet te zijn; dan wel wanneer men hypotheken verbond; ja mogelijk ook wel bij het beleenen van losse goederen van eenige waarde.

-ocr page 163-

137

»En dit aanmaken moet men veronderstellen, dat zijn begin genomen heeft in 1786, want daar rijst de kas eensklaps in maar één jaar van rijksd. 899.795 op rijksd. 1.188.824, en vermeerdert dus met een aanzienlijke som van rijksd. 289.028; van ultimo 1786 tot ultimo 1787 vermeerdert liij wedermat rijksd. 385.429. Volgens het bericht der commissie heb ik op 16 Juli 1788, nadat ik het Directoraat der Banken zes a zeven maanden ad interim had waargenomen, aan den heer de Bock overgegeven rijksd. 1.517.712 1), en onder ultimo December 1788 of in 5 maanden en 14 dagen, wie schrikt niet, is dat door mij overgegeven kapitaal vermeerderd met rijksd. 425.782, en dus gebracht op rijksd. 1.943.495.

»Men kan Lij het kassahoek van den kassier de Roth maar bij enkele gelegenheden ontdekken, wanneer dit kunstje om met nieuw aangemaakte bankbrieven te betalen is in het werk gesteld. Dit voornaamste van het geheim huishoudelijk bestier, daar ze allen hun voordeel uit getrokken hebben, mocht zeker het licht niet zien; maar men behoeft maar na te gaan de droevige omstandigheden van de colonie, en dat er geen geld is, om direct de onmogelijkheid te penetreeren, dat het kapitaal der Bank dusdanig op een hij de ordonnantiën beschreven wijze kan vermeerderd zijn. In 51 maand wel tot rijksd. 425.782 ! Ja, ik schroom niet te zeggen, dat men alleen wel stellen mag, dat er in die 51 maand voor wel rijksd. 400.000 aan nieuw aangemaakte bankbrieven zullen zijn afgegeven!

»Deze afgaaf is niet anders geschied dan op beleeningen,

1

liet is zeker vreerad dat van Stoekum gedurende zijn interimair bestuur niet op het spoor is gekomen van het, zoo als hij zelf aangeeft, reeds vroeger ingeslopen misbruik. Men lette er intusschen wel op dat het door hem overgegeven kapitaal circa rijksd. 57000 minder is dan het op uit, Dec. 1787 bedroeg.

-ocr page 164-

138

en van deze beleeningen is het geld, dat de interest daarvan opbrengt, door de officianten der Banken getrokken, en dus is in 2 jaren of van 15 Juli 1788 tot 14 Juli 1790 a 6 pGt. per jaar daarvan genoten rijksd. 48.000 of voor de portiën van ieder officiant rijksd. 9600 in twee jaren, ongerekend hetgeen een ieder uit de in 1786 en 1787 aangemaakte bankbrieven, waarmede beleeningen gedaan zijn, die toen apparent hetzij voor \'t geheel, hetzij voor een gedeelte nog voortliepen, heeft genoten.quot;

Wij weten thans genoeg van den oorsprong en den omvang van het kwaad, waarop de bij besluit van 23 Juli 1790 benoemde commissie van onderzoek het eerst de aandacht der regeering had gevestigd. Buiten haar bekwam niemand kennis van de zaak. Men besloot haar zoo «secreetquot; mogelijk te houden, »ten einde alle opschudding onder de gemeente te voorkomen en het crediet der Banken te conserveerenquot;, en op grond hiervan o. a. begreep men ook afwijzend te moeten beschikken op het verzoek van den Directeur de Bock om zich tot de justitie te mogen wenden met zijne bezwaren tegen de hem opgelegde vergoeding in het te kort. Wij komen straks nader op dit incident terug, nadat wij kennis zullen hebben genomen van den verderen inhoud van het verslag der commissie van onderzoek, en van de besluiten, die naar aanleiding er van door de regeering genomen werden.

Behalve het onderzoek naar den oorsprong van het te kort en de werkelijke gesteldheid der Bank, was haar ook tot taak gesteld om zoodanige middelen van redres aan de hand te doen, »dat beide Banken voortaan reëel tot nut der colonie strekken, en tevens paal en perk gesteld worde aan de misbruiken en nadeelen, die daarin successive zijn ingeslopen, en het heilzaam oogmerk van deze zoo nuttige instelling geheel zouden hebben verijdeldquot;, en hieromtrent nu berichtte de com-

-ocr page 165-

139

missie, dat zij het na een rijp onderzoek noodig had geoordeeld der regeering »te moeten doen remarqueeren, dat zij bij het nagaan van dertien jaren of van anno 1770 lot anno 1783 gevonden had, dat in die jaren bij de Bank geweest is het generaal kapitaal rijksd. 14.744.236 of\'sjaarsrsd. 1.134.172 » restant der kassa » 7.541.766 » » » 580.136 » vendusalaris . . » 79.614 » » » 6.124 de betaalde interest

aan participanten . » 88.666 s » » 6.820

en rekent men dus dat er jaarlijks een kapitaal geweest is

van.............rijksd. 1.134.172

en het restant der kas.......d 580.136

dan blijkt het, dat de beleeningen groot zijn______

geweest............rijksd. 554.036

die jaarlijks tegen 6 pCt. gerekend aan rente

hebben gegeven......... » 33.242

het vendusalaris als boven..... » 6.124

dus te samen aan voordeelen rijksd. 39.366 en decorteert men nu van deze voordeelen wederom de betaalde interest aan participanten tot...... rijksd. 6.820

en voor diverse omgelden . » 4.000

te samen--» 10.820

dan is er nog ter verdeeling onder het collegie

overgebleven..........rijksd. 28.546

bedragende volgens de conditie voor den president en ieder commissaris rijksd. 4078 in het jaar, en voor den kassier en den boekhouder ieder rijksd. 8156 in het jaar (kassier en boekhouder genoten dus in die jaren ongeveer /\' 20.000 \'sjaars, hetgeen voor dien tijd een niet onaardig inkomen kan genoemd worden).

-ocr page 166-

140

»Naar deze aanwijzing nu,quot; dus vervolgt de commissie, »vermeenen wij (onder correctie), dat eens voor al voor de Bank zoude moeten worden vastgesteld en bepaald een kapitaal van rijksd. 1.000.000, waarvan echter altoos in kas per restant zou moeten blijven rijksd. 400.000; wanneer voor de beleening resteert rijksd. 600.000; en ofschoon de beleeningen geschieden tegen |, l en | pCt. en dus door den anderen wel 27 stuivers afwerpen, zoo stellen wij dezelve maar op i pCt., waarna de interest zal bedragen rijksd. 36000, en hierbij gevoegd voor vendusalaris, berekend naar de vermindering der vendutiën op rijksd. 2000, zoo zullen dan de voordeelen groot zijn rijksd. 38000; en hiervan weder afgetrokken hetgeen de voorschreven dertienjarige berekening aantoont aan interessen voor de participanten, of op het kapitaal groot één millioen rijksdaalders 6000 en voor diverse ongelden rijksd. 4000, of te zamen rijksd. 10000, zoo zal er aan voordeelen resteeren rijksd. 28000.quot; Hiervan wenscht de commissie echter, dat telken jare zal worden afgehouden een bedrag van 10 pCt. om te wordan gebracht ten bate van een te openen afzonderlijke rekening-van «kamer ongelden,quot; ten laste waarvan in het vervolg zouden behooren gebracht te worden »de schaden en nadeelen welke van tijd tot tijd het collegie der Bank worden toegebrachtquot; 1), mitsgaders de kosten van reparatie van heihuis der Bank, waarna de vroeger geopende «rekening van timme-ragien en reparatienquot; zou kunnen worden ingetrokken 2).

\') De nu en dan voorgekomen bankroeten waren, ingevolge de ordonnantie, door de officianten der Hank uit eigen middelen bijgepast, zonder dat hiervan ooil iets in hare boeken was vermeld geworden, en dit gaf der commissie aanleiding tot het in den tekst medegedeelde voorstel.

2) Volgens de aanteekening op bladz. 9 was het huis, waarin de Bank gehouden werd, in 1740 door de Compagnie aangekocht voor rijksd. 9500

-ocr page 167-

141

Na afkorting van deze 10 pCt. zou derhalve nog een zuivere winst van p. in. rijksd. 25000 \'s jaars overblijven, een bedrag

of ƒ 22.800, roet bepaling dat deze som later uit de baten der Bank zou worden gerestitueerd. Hieraan was echter geen gevolg gegeven, en van daar dat in 175\'i, toen de Direcleur-Generaal zijne /Propositien de menage en huishouding te Batavia betreffende,quot; waarvan op bladz. 88 gesproken is, inzond, het lokaal der Bank nog geheel ten lasts van de Compagnie stond. In dat schriftuur werd dan ook de aandacht der regeering op dezen lastpost gevestigd, onder aantooning dat sedert den aankoop van het huis in questie «zoo tot reparatie als anderszins** daaraan nog ƒ5607 waren ten koste gelegd, zoodat het der Compagnie toen reeds te staan kwam op ƒ28.407. Van meening dat de Compagnie verdere onkosten quot;behoorde te ontgaan,quot; en zoo mogelijk weer in het bezit van de door haar uitgeschotene gelden moest geraken, stelde de Directeur-Generaal voor om het gebouw bij publieke veudutic aan particulieren te verkoopen, met het servituut, dat de Bank het //permanentquot; in gebruik zou mogen houden tegen betaling van rijksd. 100 per maand aan huur. Maar met dit voorstel kon de regeering zich niet vereenigen. //Met betrekking,quot; dus leest men in het verbaal der zitting van 28 Aug. 1755, \'/met betrekking tot nevensgaand voorstel, namelijk den publieken verkoop van het huis, alwaar de Bank van leening en Bank-conrant gehouden wordt, onder de daarnevens geproponeerde prerogatieven, in aanmerking genomen zijnde het veel beter zoude wezen, dat gebouw tot het voorzegde emplooi voor de Compagnie aan te houden, te meer naardien men zoodanige middelen beramen kan, dat zulks geschiede buiten eenige kosten of lasten van de Maatschappij; — zoo is hierover in het breede gedelibereerd zijnde, bij meerderheid van stemmen, verstaan het gedachte huis voor de Compagnie aan te houden, doch door commissarissen van gemelde Bank van leening en Bank-courant niet alleen te doen betalen rijksd. 60 of ƒ 141 \'smaands voor huishuur, maar ook ten haren last te laten alle onkosten, zoo voor reparatie als anderszins, om uit de inkomsten van dezelve gedebourseerd te worden.quot; Eenige jaren later echter, in 1764, kwam de regeering op dit besluit terug, en werd het huis voor eene som van rijksd. 9000 in eigendom aan de Bank afgestaan. De kosten van onderhoud werden jaarlijks ten laste van de gewone onkosten gebracht, doch in 1786 bleek de noodzakelijkheid //van eene te doene kapitale reparatie,quot; waarvan de kosten zoo hoog zouden loopen, dat zij bezwaarlijk op eens uit de overgewonnen rente zouden kunnen bestreden

-ocr page 168-

142

dat de commissie ruimschoots toereikende achtte svoor een middel van bestaan voor de bedienden.quot;

Bij instemming der hooge regeering met de denkbeelden der commissie zou het kapitaal der Bank, dat door de ten bedrage van r\'yksd. 645.700 aan Weesmeesteren en Boedel-meesteren gecedeerde hypotheken bereids op rijksd. 1.227.609 was teruggebracht, nog met rijksd. 227.609 moeten verminderd worden, en omtrent deze vermindering nu was de commissie van oordeel, »dat zij niet dan langzamerhand zal moeten worden geeffectuëerd, zoo om het crediet der banken, dat denzelven zoo hoog noodzakelijk is, staande te houden, als om de gemeente, onder welke die penningen uitstaan, niet in eens te veel te bezwaren, en velen daarvan zelfs te ruïneeren.quot;

In verband met deze beschouwing werden door de commissie eenige middelen aan de band gedaan, die »wanneer ze stiptelijk worden nagekomen,quot; dus leest men verder in het rapport, sen dan tevens door de bedienden punctuëelijk wordt opgevolgd de door ons ontworpen en hierbij gevoegde instructie of\' conditiën voor dit collegie, zoo vleijen wij ons dat beide Banken niet alleen bet bedoelde nut voor deze

worden, „als te zwaar drukkende voor de tegenwoordige officianten;quot; en daar die kosten aan den anderen kant «niet voegelijk ten laste van gein-teresseerden in de Bank konden gebracht worden,quot; besloot de regeering, overeenkomstig het daartoe strekkend voorstel van den Directeur der Pank B. van Pleuren, «om tot goedmaking van de noodige kosten tot het onderhond en repareeren van het huis, waarin de Banken worden gehouden, jaarlijks 5 pCt. te dccorteeren van de overgewonnen rente, die aan de leden van \'t collegie der Banken bij de instructie van 20 April 1770 art. fiO zijn toegelegd, mitsgaders de hiervan te provenieeren penningen jaarlijks bij het sluiten der boeken op eene aparte rekening (Fonds tot timtneragic en reparatie) in te nemenquot; (resolutie 10 Maart 1786). Het is dit fonds waarop in het rapport der commissie van onderzoek gedoeld wordt.

-ocr page 169-

143

colonic zullen hebben, maar dat ook tevens yeen disorders of abuizen bij dezelve zullen kunnen plaats vinden.

))Dan om echter het crediet der Banken, daf. thans zoc. merkelijk gedaald is, weder tot zijn vroegere hoogte te doen stijgen, zij het ons eindelijk nog geoorloofd in overweging te geven, of het niet hoogst noodzakelijk zoude wezen, ten minste vooreerst, om alle de papieren gelden die in \'s Compagnies kas betaald worden, uitgenomen die welke op assignatie zullen geteld worden, half in papier van crediet en half in bankbrieven te accepteeren, omdat daardoor dan de eerste met de laatste een gelijke waarde zullen behouden, en de Compagnie toch ten allen tijde, wanneer zij te veel bankbrieven in hare kas mocht hebben, die in de Bank tegen papieren van crediet zal kunnen laten verwisselen.

»En hiermede hopen en vertrouwen wij dat wij aan U Hoog-Edelhedens intentie in deze zullen hebben voldaan.quot;

Behalve op verschillende punten van minder overwegend belang, ten getale van meer dan twintig, die wij uit vrees van al te uitvoerig te worden met stilzwijgen voorbijgaan, had de regeering naar aanleiding van het rapport der commissie op drie hoofdpuntén te belissen, en wel.

lu. de questie van het te kort, en de verder in het beheer der Bank ontdekte »slordigheden

2°. de vaststelling van het kapitaal der Uank, en de regeling der verhouding tusschen het kapitaal en het totaal der beleeningen; en

3°. de nieuwe geprojecteerde instructie ter vervanging van die van 1770.

Nog heel wat werd over een en ander gebesogneerd alvorens men tot een definitief besluit kwam. Tot. in het voorjaar van 1791 hield de zaak in meer dan tien vergaderingen de regeering bezig. De volledige verbalen van al

-ocr page 170-

144

het in die vergaderingen verhandelde, de verschillende over en weder gewisselde schrifturen, adviezen, nota\'s en memo-rie\'s in die verbalen ingelascht hebben wij kunnen raadplegen, en klaagden wij vroeger over gebrek aan gegevens, thans is de stof zoo overvloedig, dat het werkelijk soms moeite kost om niet te veel in bijzonderheden af te dalen. Wij willen echter trachten om zoo beknopt mogelijk weer te geven, wat ten opzichte van de boven aangehaalde punten in de vergaderingen der hooge regeering is verhandeld geworden.

I. Alvorens »finaal te disponeerenquot; op do punten, in het rapport der commissie voorkomende, besloot de regeering Dhet collegie der Banken te gelasten zich ten spoedigste in scriptis te verantwoorden, waardoor de ontdekte tekortkoming van rijksd. 63.987 is veroorzaakt, en waaraan dezelve moet worden toegeschrevenquot; (Secreetc resol. 27 Aug. 1790). Deze verantwoording kwam in de zitting van 24 September ter tafel, en strekte in substantie ter aantooning, dat het te kort een gevolg was van de verkeerde en onjuiste boekingen van den kassier de Roth. 1 Maar deze verzette zich in eene gelijktijdig ingekomen verantwoording tegen de cijfergroepee-ring zijner ambtgenooten, bewerende dal, smet zooveel recht als het eerwaarde collegie vermeent hem de rijksd. 63.000 op den hals te schuiven, hij met even zoo veel recht susti-neert grondig te mogen avouëeren, dat de te kort komst in de groote kas resideert, vermits bij het aanmaken van nieuwe bankbrieven, waardoor immers het kapitaal der Banken vergroot werd, de groote geldkas en nimmer de kleine kas had moeten worden gedebiteerd.quot; Men zal zeker van mij niet vergen, dat ik mij in het gerezen geschil partij stel. Om met eenige kennis van zaken te kunnen oordeelen, zou men de boeken van de Bank moeten kunnen raadplegen, maar al waren deze nog aanwezig, dan zou het hoogst waarschijnlijk

-ocr page 171-

145

toch niet de moeite loonen om een nieuw onderzoek in le stellen naar eene zaak, waarvan de regeering zelf getuigen moest, dat zij moeielijk tot klaarheid was te brengen wegens de «obscure en ingewikkelde wijze,quot; waarop de posten in questie bij de boeken verhandeld waren. Dit als bewezen aannemende, kunnen wij niet anders dan instemmen met de wijze, waarop de regeering Mieze zoo tedieuse affaire\'1 meende te moeten afdoen door het te kort ten laste te brengen van de gezamenlijke officianten der Bank. De overwegingen, die aan dit besluit voorafgaan, zijn voor de kennis van het gebeurde bij de Bank te belangrijk om hier niet in haar geheel te worden opgenomen:

»In consideratie genomen zijnde, dat het, zoo uit het voormelde bericht der commissie, als uit de aantooning van de officianten der Banken, ten duidelijkste consteert, dat gemelde tekortkoming eenlijk oorspronkelijk is uit de gedane aflossingen van de door de Bank uitgezette gelden op obligatiën, die naderhand in bankkennissen veranderd zijn; dat dit col-legie niet alleen nimmer gequalificeerd is geweest, maar zelfs direct strijdig met hare instructie gehandeld en misbruik van het in haar gesteld publiek vertrouwen gemaakt heeft, met penningen, die bij haar door particulieren waren gedeponeerd, op simpele obligatiën, zonder eenige hypotheken, uit te zetten, en dit ook de reden geweest is, dat men daarvan nimmer bij de boeken mentie heeft durven maken voor en aleer men in den voorleden jare quasi heeft uitgevonden, die obligatiën in zoogenaamde bankkennissen te muteeren, schoon zij ook daardoor geen de minste meerdere kracht erlangden, en die bij de boeken te verhandelen; dat hoe men de zaak dus ook beschouwen mag, het in allen gevalle zeker is, dat deze obligatiën of nu bankkennissen, hetwelk om het even is, posten zijn die niet tot de boeken van dit collegia be-

10

-ocr page 172-

146

hooren, als eenlijk bescliouwd kunnende worden als ongeoorloofde beleeningen van gelden, die door de officianten tegen hunne instructie, en dus niet in hunne qualiteit, maar in hun privé gedaan zijn; — dat het diensvolgens ook aan deze regeering niet zoo zeer te onderzoeken staat hoe en op welk eene wijze deze tekortkoming is veroorzaakt, maar het, voor de door haar te nemen dispositie omtrent de vergoeding daarvan, voldoende is dat die exteert, en dat die veroorzaakt is door een ongepermitteerde handelwijze der officianten, vooral daar het door de obscure en ingewikkelde wijze, waarop die posten bij de boeken voorkomen, niet genoegzaam is consteerende, aan wie der officianten eigenlijk die minderheid moet geattribueerd worden, en het buiten dispuut is, dat zoo dit collegie niet was overgegaan op dien voet penningen uit te zetten, die tekortkoming ook nooit plaats gehad zoude hebben; — dat het wel blijkt, dat men reeds sedert langen tijd op dusdanig een ongeoorloofde wijze bij dit collegie gehandeld heeft, en dus niet alleen de presente, maar ook de vorige officianten, die zich daaraan hebben schuldig gemaakt, gezegd kunnen worden daarin betrokken te wezen, doch dat het echter vast staat, dat deze tekortkoming eerst ontstaan is, nadat men in den voorleden jare is overgegaan, die beleeningen bij de boeken te brengen; — en dat bijgevolg de presente officianten daarvan alleen als de oorzaak aan te merken, en daarvoor responsabel te houden zijn, en wel in gelijke portiên, als allen even schuldig zijnde, en even veel voordeel van die beleeningen genoten hebbende, zonder dat men stellen kan, dat daarin voor hen eenige de minste hardigheid ligt opgesloten, vooral niet daar de voordeelen, die zij van deze beleeningen in egale portiën getrokken hebben, hij de meesten zelfs de som surpasseeren, die zij nu van de voormelde te min bevondene gelden zullen moeten vergoeden,

-ocr page 173-

ill

en aan hen zelven moet worden toegeschreven, dat men uit de boeken met geen genoegzame zekerheid decideeren kan wie eigenlijk de ware oorzaak daarvan is;

»Zoo is, contrarie het gevoelen van den Heer Directeur-Generaalquot; (die hij uitvoerig schriftelijk advies als zijne meening te kennen had gegeven, dat het te kort alleen voor rekening van den directeur en de twee commissarissen, en niet voor rekening van den kassier en den secretaris behoorde te blijven) »en van den Raad ordinair Smithquot; (die blijkens zijn schriftelijk advies den kassier alleen voor het geheele te kort aansprakelijk wilde houden) sgoedgevonden en verstaan, conform het voorstel der commissie, de te kort bevondene rijksd. 63.000 te doen vergoeden door den Heer de Bock als directeur voor één vijfde, door de commissarissen van Idsinga en van der Stengh \'), mede ieder voor één vijfde, en den kassier de Roth en den secretaris de Witt mede ieder voor één vijfde, met recommandatie aan dezelven om het voornoemde bedrag ten spoedigste te voldoen,quot; (Secreete resolutie 24 September 1790.)

De belanghebbenden meenden niet lijdelijk in deze beslissing te mogen berusten. Door den directeur de Bock, die tevens als Raad extraordinair lid was van de hooge regeering, werd al spoedig een bezwaarschrift ingediend tegen de hem opgelegde vergoeding, met verzoek om, zoo hem geene kwijtschelding kon verleend worden, zijne belangen bij de Justitie te mogen »voortzetten.quot; Wij leerden boven reeds een der beweegredenen kennen, die de regeering noopten om op dit verzoek afwijzend te beschikken, de vrees namelijk »dat,

l) Als bijdrage tot de kennis der maatschappelijke toestanden van dien tijd teekeuen wij hier aan, dat genoemde van der Stengh ia 1794 wegens „verregaande debauchesquot; als een «onnut subjectquot; naar Nederland werd teruggezonden.

10*

-ocr page 174-

-148

■wanneer de zaak bij den rechter gebracht werd, alle irregu-lariteiten, abuizen en slordigheden, die bij het collegie ontdekt zijn, publiek, en de gesteldheid der Bank openbaar zouden wordenquot;, maar nog eene andere overweging leidde tot dit besluit, en wel »dat zij door het toestaan van bedoeld verzoek, de beoordeeling over de al of niet gegrondheid van het besluit der regeering aan het oordeel van den rechter, die onkundig is van de redenen, die haar daartoe gemoveerd hebben, zoude submitteeren, en zij zich dus exponeeren zoude, dat de Justitie mogelijk haar gemeld besluit door een rechterlijke uitspraak zonde te niet doen en buiten eflect stellen, iets waartoe deze regeering buiten twijfel nimmer zoude kunnen overgaan, zonder zich op eene merkelijke wijze voor het oog van het algemeen te declineeren, vooral niet in dit presente geval, daar de voormelde zaak politiek is afgedaan.quot; (Secreete resolutie van 1 October 1790.)

Men «ontzegdequot; dus aan den directeur de Bock zijn verzoek, doch gaf hem vrijheid om zich wegens de hem opgelegde vergoeding »nader bij deze regeering te adresseeren, dan wel zijne bezwaren aan de decisie van de heeren meesters te defereeren.quot; Deze laatste weg werd eindelijk ingeslagen. Wel was door een nader onderzoek, dat na het bijwerken der boeken tot uit. April 1790 aan de vroeger benoemde commissie was opgedragen, met het doel om de bijgewerkte boeken te exa-mineeren en na te gaan of daarin nog eenig nader licht omtrent de tekortkoming zou te ontdekken zijn, gebleken, dat een bedrag van rijksd. 23.000 enkel en alleen ten laste van de Both en de Witt behoorde gebracht te worden, zoodat het door de gezamenlijke ofGcianten te dragen te kort op rijksd. 40.000 werd teruggebracht, maar ter zitting van 29 October, in welke het nader rapport der commissie ter tafel kwam, besloot men, om salie de papieren tot de zaak relatie hebbende te

-ocr page 175-

U9

laten colligeeren en naar Nederland te zenden,quot; en in afwachting van de door bewindhebberen te nemen beslissing bleef alles voor\'s hands in statu quo. Misschien begrepen bewindhebberen, dat zij in eene zaak van zoo geheel huishoudelijken aard weinig bevoegde rechters waren; althans bij brief van 22 December 1791 schreven zij naarlndië, dat zij de questie van het te kort in de Bank-courant gerenvoijeerd hadden aan heeren Commissarissen Generaal en het onderzoek en de uitspraak aan hen was overgelaten, en naar aanleiding hiervan berichtte het Indisch bestuur bij brief van 30 October 1792, »dat het de noodige ordre gesteld had om alle papieren tot de zaak relateerende bij een te colligeeren om bij aankomst van de heeren Nederburgh en Frijkenius aan HEd. ingehan-digd te kunnen worden.quot; In het volgende hoofdstuk zullen wij zien hoe Commissarissen Generaal schier onmiddellijk na hunne komst in Indië de zaken der Bank in behandeling namen. Het werd trouwens tijd, want eerst in de maand November 1793 maakten zij met hunne werkzaamheden op Java een begin.

II. Het voorstel der commissie, om te bepalen dat het kapitaal der Bank voortaan de som van rijksd. 1.000.000 niet zou mogen overschrijden, en dat van die som nooit meer dan rijksd. 600.000 in beleening zouden mogen worden uitgezet, zoodat altijd minstens een kas-saldo van rijksd 400.000 zou moeten aanwezig zijn, droeg insgelijks de goedkeuring der regeering weg (Secreete Resol. van 19 Aug. 1790), en het collegie der Bank werd van de noodige instruction in dien geest voorzien. Doch blijkens het verbaal der geheime zilting van 10 Maart 1791 werd »bij nadere overweging geoordeeld, dat wel rijksd. 800.000 zouden kunnen worden uitgezet, om daaruit met des te meer gemak de betaling der renten van de participanten, de diverse ongelden, het

-ocr page 176-

150

salaris der bedienden, en him middel van bestaan te vinden, en dat de dan resteerende rijksd. 200.000 een genoegzame som zullen uitmaken om de aangeboden wordende bankbrieven successive in te wisselen,1\' en op grond hiervan werd besloten, dat van het kapitaal van rijksd. 1.000.000 steeds rijksd. 200.000 in kas zullen moeten blijven, en dus voor rijksd. 800.000 »beleemngen zullen mogen worden gedaan.quot; In het voorbijgaan teekenen wij hier aan, dat het kapitaal der Bank op uit. Dec. 1790 op rijksd. 970.298 en dus binnen de door de commissie aangegeven en door de regeering goedgekeurde grens was teruggebracht.

III. Wat nu eindelijk de door de commissie ontworpen gewijzigde instructie betreft, kwam de regeering in de zitting van 19 Aug. 1790 tot de slotsom, dat zij zich met den inhoud er van wel kon vereenigen, doch alvorens het ontwerp te bekrachtigen, kwam het haar wenschelijk voor, om het collegie der Bank in de gelegenheid te stellen, van zijne meening over de bepalingen der nieuwe instructie te doen blijken. quot;Werkelijk bestonden bij de Bank meerdere punten van bezwaar, die der regeering werden kenbaar gemaakt door een schriftelijk rapport van den directeur de Bock, dat in de zitting van 10 Maart in behandeling werd genomen. Met sommige bezwaren kon de regeering zich vereenigen, doch met anderen niet, en eindelijk werd goedgevonden en verstaan om de nieuwe instructie vast te stellen, zoo als ztj op den 15 Maart daaraanvolgende ter kennis van het publiek werd gebracht. Ook van deze instructie heb ik een exemplaar voor mij liggen, doch het komt mij onnoodig voor om haar in haar geheel te laten afdrukken, daar zij slechts op zeer enkele punten van de instructie van 1770 afwijkt. Het zal genoeg zijn om hier op eenige van de voornaamste afwijkingen de aandacht te vestigen; als zoodanig moet beschouwd

-ocr page 177-

151

worden de bepaling van art. 13 der nieuwe instructie, houdende dat, zoodra er bankbrieven worden terugontvangen door de Bank, de vaceerende commissaris verplicht zal zijn om die terstond in zijn presentie te laten afschrijven en doorsnijden; benevens de art. 33 en 42, waarbij bepaald werd, dat voor beleeningen, zoowel op vastigheden als op losse panden, geene bankbrieven zouden mogen worden afgegeven; door welke voorschriften men het vroeger gepleegde misbruik van het weder uitgeven van oude en het ongemotiveerd aanmaken van nieuwe bankbrieven voor het vervolg onmogelijk wenschte te maken. Voorts behoort melding te worden gemaakt van artikel. 36, waardoor de Bank gemachtigd werd om casu quo ook tot de executie van verbondene vastigheden over te gaan. In de instructie van 1770 was alleen sprake van de bevoegdheid tot het verkoopen van losse panden, die door de eigenaren niet konden worden ingelost; doch reeds bij resolutie van 10 Maart 1786 was op voorstel van het collegie der Bank de bij art. 39 harer instructie aan de Bank verleende qualificatie tot het verkoopen van verpande goederen, »mede geëxtendeerd tot de vaste goederen, die de beleenders, of bij afwezigheid hunne erfgenamen of testamentaire executeuren onvermogend zijn af te lossen,quot; en deze ampliatie werd in de nieuwe instructie onder art. 36 ingelascht. Daarentegen mist men aan het slot van art. 30 de bepaling voorkomende in het slot van art 27 der instructie van 1770, »dat geene beleening (op hijpotheek) boven de tien jaren mag continu-eeren.quot; Tegen deze bepaling waren in den aanvang van 1788 bezwaren ingebracht door het collegie der Bank, naar aanleiding waarvan de regeering bij resolutie van 12 Feb. van dat jaar bepaalde, dat voortaan de beleeningen op vastigheden zonder eenige bepaling van tijd zouden moeten geschieden, »wijl zij mede van begrip was, dat die ordre voor alle, doch

-ocr page 178-

in het bijzonder voor behoeftige lieden, een lastpost was, naardien zij niet in staat waren de beleeningen af te lossen, en wanneer zij bij andere collegien of particuliere personen daartoe gelden wilden opnemen, op nieuw ongelden moesten maken.quot; (Missive Indische regeering 31 Dec. 1788.)

Natuurlijk moest in de nieuwe instructie ook regard worden geslagen op den, door het in omloop komen van \'s Compagnies papier van crediet, zoo geheel veranderden toestand van het muntwezen. Van hier de bijvoeging aan het slot van art. 1: » mitsgaders de door de Compagnie ingevoerde en gangbaar verklaarde brieven van crediet, naar de waarde waarvoor die door de Compagnie zijn uitgegeven,quot; terwijl art. 33 de nadere omschrijving bevat, dat. onder »courant geldquot; ook \'s Compagnies brieven van crediet gerekend worden. Intusschen blijkt uit art. 14, dat degeen die specie in de Bank gebracht had, ook recht had om bij de inwisseling van zijn bankbrief specie terug te vorderen ; papieren van crediet mochten bij inwisseling van bankbrieven alleen gebezigd worden voor zoo ver die door dengeen, die de verwisseling zijner bankbrieven begeert, geteld zijn.

Zoo was dan weder eene nieuwe instructie voor de Bank vastgesteld, van de werking waarvan men zich de meest heilzame gevolgen voor de kolonie in het algemeen, en voor de Bank in het bijzonder voorstelde. Maar in die verwachting bleef men niet lang voortleven. De toenemende verwarring in het muntwezen, en de steeds meer wanhopend wordende tijdsomstandigheden maakten het voortbestaan der Bank-cou-rant weldra onnoodig, en nauw waren drie jaren sedert de invoering der nieuwe instructie verloopen, of het besluit werd geteekend waarbij de Bank-courant voor goed werd afgeschaft. Ons laatste hoofdstuk zullen wij aan de geschiedenis van de intrekking der Bank-courant wijden.

-ocr page 179-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Intrekking van de Bank-eourant.

Blijkens den in den loop van Februari 1791 aan de regeering ingezonden staat der Bank op ultimo December te voren, was het kapitaal toen reeds teruggebracht op rijksd. 979.278, dus binnen de grens van rijksd. 1.000.000, die men voor het vervolg als maximum wenschte aan te nemen. Volgens de gelijktijdig aangenomen verhouding zou het restant der kas rijksd. 200.000 hebben moeten bedragen, maar op den aangegeven datum bedroeg het kas-saldo werkelijk niet meer dan rijksd. 30.352, en in aanmerking nemende, »dat dit montant buiten twijfel niet voldoende kon wezen, zoo er bij de opening der Banken bankbrieven ter inwisseling aangeboden of beleeningen gedaan worden, en men dus wel verplicht is dezelve, zoo als bevorens meer heeft plaats gehad, met gelden te assisteeren om het crediet van haar staande te houdenquot;, kwam de regeering tot het besluit om aan de Bank voor rekening der Compagnie ter leen voor te schieten eene som van rijksd. 100.000 aan brieven van crediet, onder betaling

-ocr page 180-

154

van 2 pCt. \'sjaars, voor welke som de gezamenlijke officianten der Bank eene obligatie ten behoeve van de Compagnie zouden moeten passeeren. (Secreete resolutie van 17 Februari 1791.) Daar intusschen \'s Compagnies voorraad aan papieren van crediet was uitgeput, werd gelijktijdig machtiging verleend tot den aanmaak sboven het rouleerende kapitaalquot; van een nieuw bedrag van rijksd. 100.000 aan credietbrieven. Maar hierbij bleef het niet. In het voorjaar van 1791 liet men papierengeld aanmaken om de Bank te helpen; in het najaar bezigde men de Bank als middel om een nieuwen voorraad van dat geld in omloop te brengen. »Naardien\'quot;, dus schrijft de Indische regeering op 31 December 1791, snaardien ons voorts uit de over het algemeen gedane klachten over gebrek aan papieren geld, en de stremming die daardoor in den handel wordt te weeg gebracht, maar al te duidelijk bleek, dat het alhier en op Java rouleerende kapitaal aan brieven van crediet niet toereikende was, hebben wij den 7 October nader geresolveerd tot de aanmaking van nog eene partij van rijksd. 300.000, en wijl het beste middel om die in de colonic te doen circuleeren was de afgave van die somma aan de Bankquot;, werd zij derhalve ter barer beschikking gesteld tegen betaling van de vroeger overeengekomen rente van 2 pCt.; doch »om de Bank niet te bezwaren met de voldoening dei-rente op de vorenstaande somma, alvorens zij die ter beleening van vaste goederen en losse panden konde emploijeeren, werd haar vrijheid gelaten om daarvan naar benoodigdheid of bij termijnen gebruik te maken.quot; Dienovereenkomstig was op 1 November 1791 voor een bedrag van rijksd. 200.000 van de »nieuw aangemaakte partijquot; aan de Bank afgegeven; doch het schijnt, dat zij er niet dadelijk een goeden uitweg voor wist te vinden, althans ter sessie van 18 November werd door den directeur de Bock gewezen op »de moeielijk-

-ocr page 181-

155

heid om de gemeente te gemoet te komen door onder dezeive meerder credietbrieven te laten rouleerenquot;, en dit gaf aanleiding tot de vergunning aan de Bank, om ten gerieve van «diverse zeer gegoede ingezetenen, die zich al te meermalen tot haar hadden geadresseerd en verzocht om vooruitbetaling van penningen, die zij van stads vendumeesteren tegen verkoop van goederen te pretendeeren hadden, doch ■waarvan de bepaalde tijd van de ontvangst nog niet verstreken wasquot;, in het vervolg op »vendu-extractenquot; gelden in beleening te mogen geven. Het geldt hier dezelfde operatie, welke tegenwoordig nog een aanmerkelijk deel uitmaakt van den werkkring der Javasche Bank en andere credietinstellingen op Java, het disconteeren van acceptation der vendukantoren, met dit onderscheid, dat toenmaals nog geene acceptation in zwang schijnen geweest te zijn, maar de beleeningen geschiedden op extracten uit de vendurol.

Gesteund door de hulp der regeering bleef de Bank hare operatiën voortzetten op den in de instructie van 1791 voorgeschreven voet, tot op de komst van de Commissarissen Generaal Nederburgh en F rij ken i us, die den 19 November 1793 hunne werkzaamheden aanvingen, en zich, zoo als bekend is, dadelijk den Gouverneur-Generaal Altlng en den or-dinaris Baad Siberg als medecommissarissen toevoegden. Beeds in hunne vergadering van 30 November werd een begin gemaakt »met de deliberatiën op het stuk der te kort bevon-dene rijksd. 63.000 op de kas van den sedert overledenen kassier in de Bank-couianfen Bank van leening de Bothquot;, en nadat den -4 December door Commissarissen Generaal eene commissie, bestaande uit den raad extraordinair A. C. Mom, den koopman J. Prins, den kassier der Bank J. H. Holle en den boekhouder J. P. Barends, was benoemd geworden om het. bewuste te kort nader te onderzoeken, met opdracht »om

-ocr page 182-

156

van hunne bevinding een getrouwe opgaaf te doen en ongeveinsd aan te toonen wie naar hunne bevinding aansprakelijk moet worden gehouden voor de vergoeding van de ontbrekende ruim rijksd. 63.000quot;, schreven zij onder dag-teekening van 11 December 1793 den volgenden brief aan de Indische regeering:

jiDe vergadering van zeventienen, onder meer andere zaken ook speciaal aan ons gedemandeerd hebbende het doen van onderzoek naar den staat en directie van de Bank-courant en Bank van leening, is het ons in het bijzonder met opzicht tot de Bank-courant voorgekomen eene ernstige overweging te verdienen of dezelve niet geheel zoude behooren te worden ingetrokken, dan vermits dit eene zaak is van veel gewicht, hebben wij noodig geoordeeld daarop alvorens te requireeren uwe consideratie en advies, in diervoege als breeder vermeld bij een extract onzer resolutiën op dal stuk genomen, hetwelk wij u hiernevens doen toekomen, benevens een daarin geinsereerd schriftelijk advies over deze materie aan ons ge-suppediteerd door onzen mede-commissaris-generaal Siberg.quot;

Aan het hier bedoelde advies van den Commissaris Generaal Siberg ruimen wij eene plaats in onder de bijlagen 1). Hij toonde er in aan, dat en waarom hij reeds sedert 1790 van gevoelen was geweest, dat de intrekking der Bank-courant als eene noodzakelijkheid moest beschouwd worden, en wanneer wij ons het vroeger betoogde te binnen brengen, dat de oprichting van de Bank-courant in 1752 eigenlijk geen ander doel kon gehad hebben dan om onder de gemeente een meer gemakkelijk betaalmiddel in omloop te brengen, door namelijk voor de in de Bank gebracht wordende muntspeciën papier uit te geven, dat ten allen tijde weder tegen

1

) Zie Bijlage E.

-ocr page 183-

157

contant geid zou kunnen worden ingewisseld, dan wordt bet ons van zelf duidelijk, dat de Bank eigenlijk geen reden van bestaan meer had, sedert door het in de wandeling komen van papieren geld, de contanten meer en meer waren verdwenen, en men voor de bankbrieven eigenlijk niets anders meer in ruil kon bekomen, dan de brieven van crediet der Compagnie, die op zich zelf geen anderen waarborg aanboden, dan dat zij in \'s Compagnies kas in betaling werden aangenomen, maar niet, eens in betaling van wissels op bewindhebberen in Nederland, het eenige middel waardoor in lateren tijd de door het Gouvernement uitgegeven recepissen voor de onvermijdelijke depreciatie van elk niet tegen specie inwisselbaar lidu-cair betaalmiddel zijn bewaard gebleven.

Met eene wat de hoofdzaak betreft volkomene eenstemmigheid vereenigden al de leden der Indische regeering zich met de zienswijze van den Commissaris Generaal Siberg. Ieder lid bracht een meer of minder uitvoerig afzonderlijk advies uit, en deze adviezen werden, met een daaruit geformeerd generaal advies van de raden extraordinair van de Weert en Neun, door de regeering aan Commissarissen Generaal ingezonden. Ofschoon omvangrijk genoeg, wellicht omvangrijker nog dan dit geheele opstel over de geschiedenis der Bank sedert hare oprichting af, bevatten deze verschillende adviezen niet veel nieuws; algemeen erkent men, dat door de veranderde omstandigheden het voortbestaan der Bank-courant eigenlijk geen zin meer heeft, want op grond van de door Siberg zelf aangevoerde redenen, hecht men ook hoegenaamd geen gewicht aan bet door hem aangewezen bezwaar, dat door eene opheffing der Bank de particulieren in het vervolg verstoken zullen zijn van den intrest tot dus ver over de door hen ingebrachte gelden genoten. Hij zelf wijst er op, dat die interessen «meerendeels zeer irregulier, zeer oneigen en

-ocr page 184-

158

verkeerdelijk betaald werden aan personen welke geen houders van bankbrieven, en dus iot de ontvangst niet gerechtigd waren,quot; en ter opheldering hiervan schijnt het niet ondienstig hier nog even aan te teekenen, dat sedert jaren de meeste bankbrieven rondliepen zonder overschrijving in de boeken der Bank, en de vastgestelde interest alleen werd te goed gedaan aan hen, die eene rekening bij de Bank hadden loopen. Dit blijkt o. a. uit eene reeds eenige jaren vroeger, in 1791, aan de regeering ingediende Nota van den toenmaligen opperkoopman Mom, die daarin de opmerking maakte, »dat velen, het geld in de negotie bestedende, het te kort in handen hebben, dan dat zij het der moeite waard achten om de bankbrieven, die ze van anderen ontvangen, op hun naam te laten overschrijven, zoodat er slechts weinigen zijn, in vergelijk van de gansche gemeente, die rekeningen in de Bank-courant hebben; en dat deze weinigen, omdat zoodanige bankbrieven ter hunner naam staande een geruimen tijd kunnen circuleeren, eer ze in de Bank terugkomen, ook maar alleen de interessen genieten, die anderen veronachtzamen, en voor zoo lang ze zulke bankbrieven onder zich hadden, konden hebben getrokken.quot;

Was men het er dus vrij wel over eens, dat door eene intrekking der Bank-courant aan de gemeente weinig of eigenlijk in het geheel geen ongerief zou berokkend worden, nu bij het gebrek aan contanten uit het tellen er van voor niemand meer eenige moeielijkheid behoefde voort te vloeien, minder eenstemmig dachten de leden der regeering over de maatregelen, die noodig zouden zijn om de zaken van de Bank van leening, wier voortbestaan men in het belang der ingezetenen dringend noodig achtte, op een beteren voet te brengen. Vermits echter de te dezer zake door Commissarissen Generaal genomen beslissing, zoo als wij straks

-ocr page 185-

159

zullen mededeelen, de strekking had, om ook de Bank van leening als particuliere instelling op te heffen, en haar geheel onder beheer van de regeering te brengen, waardoor zy een tijdperk van bestaan intrad, dat buiten ons tegenwoordig bestek valt, zoo hebben wij ons ook niet in te laten met de beschouwingen, die ten opzichte van den toekomstigen werkkring en de inrichting der Bank van leening in de straks genoemde adviezen werden in het midden gebracht. Eene uitzondering evenwel veroorloven wij ons ten opzichte van een paar denkbeelden, aan de hand gegeven door den raad extraordinair Mom; als bijdrage tot de kennis van den geest des tijds zijn zij niet onbelangrijk. Hij stelde namelijk voor »1°. om door de Bank van leening geene gelden te laten uitzetten aan Armeniërs, Chineezen, of andere hier domicilieerende natiën van dewelke men de Nederlandsche naturalisatie niet kan verwachten; en 2°. zekere gildens voor de negotianten en landbouwers op te richten, doch daarin niemand toe te laten dan de zoodanigen, welke voldoende kunnen aantoonen hun bedrijf, ten minste in de laatste drie jaren op eene geoorloofde wijze, met verbetering hunner staat en conditie te hebben geëxerceerd, en mits zijnde van de protestantsche religie, stichtelijk van leven en gehuwd, mitsgaders aan die gil-debroeders alleen met uitzondering van alle anderen geld op obligatie of bankkennissen, zonder speciaal verband, uit de kas van de Bank van leening te laten voorschieten, onder precaveering van het gansche gilde, zoo ieder in het bijzonder als alle gildebroeders te zamen.quot; Het hier ontwikkelde denkbeeld, om velen aansprakelijk te maken voor het aan een enkel individu te verleenen crediet, heeft, zij het dan ook in eenigszins anderen vorm, in onzen tegenwoordigen tijd zijne toepassing gevonden in de talrijke crediet-vereenigingen en volksbanken, die zoowel in ons vaderland als in het bui-

-ocr page 186-

160

tenland verrezen zijn. Waren de theorien van Mom vroeger opgedolven uit het stof der archieven, waaronder zij begraven lagen, wie weet of dan het betoog niet zou kunnen geleverd worden, dat ten dezen opzichte de wijsheid uit het Oosten is gekomen, even goed als zulks zou kunnen beproefd worden ten opzichte van het stelsel van rentegevende deposito\'s, dat meer dan veertig jaren achtereen te Batavia in toepassing is gebracht, lang voor men er ergens op het vasteland van Europa aan gedacht heeft. Jammer maar, dat het voorstel van Mom belachelijk wordt door de wijze waarop hij zijn denkbeeld in praktijk wenscht gebracht te zien. Aan niemand zal door de Bank van leening crediet mogen gegeven worden, die niet is van de protestantsche religie, stichtelijk van leven en gehuwd ! Ongelukkige vrijgezellen en dissenters! Hoe soliede uwe zaken, hoe groot uwe kennis en bekwaamheden ook wezen mogen, gij zult uitgesloten zijn van de hulp, die de Bank van leening in den vorm van crediet alleen aan gehuwde rechtgeloovigen verleent! Doch gelukkig voor genen, achtten Commissarissen Generaal het plan van Mom snaaide tegenwoordige situatie der colonie vooralsnog niet geschikt om geïntroduceerd te kunnen worden,quot; en wat zijne eerste propositie tot uitsluiting van Armeniers en Chineezen betreft, vonden Commissarissen Generaal //geen redenen om daaraan te defereeren, alzoo het ons voorkomt, dat de billijkheid vereischt, de permanent hier inwonende Armeniers en Indische natiën allen zonder onderscheid in dit stuk als eigen ingezetenen te beschouwen, en gelijkstandig met de burgers te laten profi- * teeren van de gunstbewijzingen en praerogatieven, die tot op-luiking van den handel kunnen dienenquot; (missive van Com. Gener. aan de Indische regeering van 23 April 1794).

Voorgelicht door de talrijke adviezen van de leden der regeering, draalden Commissarissen Generaal niet lang met

-ocr page 187-

161

het nemen van eene beslissing. In hunne bijeenkomst van den 5 April weid de zaak van de Bank-courant in behandeling genomen, doch vooraf valt nog mede te deelen wat omtrent de questie van het te kort middelerwijl was voorgevallen.

Op den 8 Januari 1794 diende de door Commissarissen-Generaal benoemde commissie van onderzoek haar rapport in. Wij weten reeds, dat de vroegere kassier de Roth, die dooide regeering niet schuldiger werd geacht dan zijne overige ambtgenooten in het collegie der Banken, intusschen was overleden. Ue anderen waren allen nog in leven, en nu is het zeker nog al toevallig, dat de nieuwe commissie van onderzoek tot de slotsom kwam, dat de gewezen kassier de Both geheel en alleen aansprakelijk was voor het in 1790 ontdekte deficit. Om de vroeger ontwikkelde redenen treden wij natuurlijk niet in eene beoordeeling van deze conclusie; wij houden er eenvoudig aanteekening van, onder mededeeling dat Commissarissen-Generaal, zich geheel niet het rapport ver-eenigende, besloten om met wijziging van het in der tijd door de hooge regeering geresolveerde, de vroeger mode aansprakelijk gestelde olficianten de Bock, Idsinga, van der Stengh en de Witt te ontheffen van de hen opgelegde vergoeding, en om daarentegen den boedel van wijlen den kassier de Both voor de volle ontbrekende rijksd. 63.000 aan te spreken. Het collegie van Weesmeesteren, dat met de vereffening van den boedel de Both belast was, maakte echter zwarigheid om die som uit te keeren, en het bleef in zijne weigering volharden; althans vier jaren later, in 1798, was de questie nog altijd hangende. De tijd heeft mij niet toegelaten om een opzettelijk onderzoek in te stellen naar den afloop van dit, op zich zelf trouwens niet veel. beteekenend incident. Wij weten nu, dat volgens de decisie van Commissarissen-Generaal de schul-

11

-ocr page 188-

162

dige aan het zoo veel beweging veroorzaakt hebbende te kort op het kerkhof lag. Zij, die vroeger zijne medeplichtigen heetten, waren onschuldig verklaard, en cr was dus niemand meer in leven tegen wien de straffende hand behoefde opge-heven te worden. Nieuwe voorzorgsmaatregelen tegen eene herhaling der ontdekte misbruiken waren ook overbodig, want met de Bank-courant zelf zou het. nu weldra voor goed gedaan zijn.

Alle de aan Commissarissen-Generaal overgelegde adviezen van de leden der regeering, »naar aanleiding van de gevorderde consideraliën over de Bank-courant en Bank van leeningquot;, strekten ten hetooge, ))dat de vernietiging van de Bank-courant als onvermijdelijk moet worden geconsidereerdquot;, en naar aanleiding hiervan werd door Commissarissen-Generaal in hunne vergadering van 5 April 1794 tot de intrekking van de Bank-courant besloten, op grond, »dat niet alleen het oogmerk, waartoe die Bank in 1752 is opgericht, door het van jaar tot jaar toenemend verval der Bataviasche ingezetenen, en hel aanhoudend groot gebrek aan gereed geld, bereids voor lang geen plaats meer heeft gevonden, maar zelfs die Bank in een strikten zin opgehouden heeft een Bank-courant te zijn, sedert, zij voor de circuleerende bankbrieven geene reëele waarde in hare kas heeft gehad; en dat daarenboven de administratie van die Bank, voornamelijk in de laatste jaren, aanleiding heeft gegeven tot zeer veel slechte praktijken, waaraan alleen door hare afschaffing den bodem schijnt te kunnen worden ingeslagen, waaronder wij ook bijzonder moeten tellen de ongehoorde en willekeurige vermeerdering van bankcerti-ficaten, welke een zoo allernadeeligsten invloed gehad heeft op het crediet der alhier van \'s Compagnie\'s wege rouleerende papieren munt.quot; Een eenvoudig besluit, tot opheffing van de Bank-courant was intusschen niet voldoende. Yoor ettelijke

-ocr page 189-

163

honderd duizenden van hare bankbrieven waren nog steeds in omloop, en het kwam er dus op aan om een middel to vinden, waardoor deze uit de wandeling zouden kunnen verdwijnen. Hierover nu liepen de meeningen van de leder; der regeering eenigermate uiteen. »AUe adviezenquot;, dus schrijven de raden extraordinair van de Weert en Neun in hun boven aangehaald generaal advies, «alle de adviezen vermelden de noodzakelijkheid, dat de Bank-courant worde ingetrokken; dan alle zijn niet gelijk ten opzichte van de wijze, waarop die intrekking kan geschieden. quot;Wij zouden in een wijdloopig detail moeten treden, indien wij alle de differente gevoelens in deze herhaalden, en wij verzoeken daarom vrijheid, alleen sommige punten daaruit aan te roeren; zijnde na eene attente lecture van die verschillende gevoelens, en overdenking van de noodzakelijkste middelen, waardoor die intrekking gevolg zoude kunnen nemen, zoodanig dat daardoor het algemeen belang bevorderd en het oogmerk om de circulatie van bankbrieven weg te nemen, bereikt konde worden, ons de volgende het heste daartoe voorgekomen:

a. de aanmaking van papieren geld tot een bedrag van rijksd. 600.000;

b. de afgifte aan de Bank van rijksd. 600.000 aan bankbrieven uit de groote geldkamer; en

c. qualiticatie tot de inwisseling van alle de onder de gemeente rouleerende bankbrieven.quot;

Ter toelichting van dit voorstel werd er in het aangehaalde advies op gewezen, dat het gezamenlijk bedrag van de in circulatie zijnde bankbrieven eene som van rijksd. 1.210.365 beliep, waarvan omstreeks de helft of rijksd. 600.000 in \'s Compagnies groote geldkamer berustte. Deze laatsten nu zouden eenvoudig aan de Bank moeten worden afgegeven, sten einde direct na de ontvangst vernietigd en op de diverse

11*

-ocr page 190-

164

rekeningen der participanten in de Bank-courant afgeschreven te worden.quot; Voor de inwisseling van de onder het publiek nog circuleerende rijksd. 610.365 aan bankbrieven, zou gedeeltelijk gebruik kunnen gemaakt worden van het saldo der groote kas ad rijksd. 120.000, maar het kwam »prefer abel voor om die somma ten dienste der Bank van leening in kassa te laten blijven, ten einde daarmede vooreerst werkzaam te kunnen zijnquot;, en op grond hiervan werd door de advizeurs voorgesteld om voor rekening der regeering eene som van rijksd. 600.000 in nieuw aan te maken papier van crediet aan de Bank ter hand te stellen, met behulp waarvan en van eene geringe bijdraag uit de kleine kas der Bank, wier saldo op dat oogenblik rijksd. 19.257:5:8 bedroeg, dus al het omloopende bankpapier zou kunnen worden ingewisseld. Over de hoegrootheid van de nieuw aan te maken blieven van crediet waren de meeningen eenigszins verdeeld; sommigen wilden stukken van rijksd. 400, 300, 200 en 100 vervaardigd hebben, maar de meerderheid meende te moeten adviseeren voor de aanmaak van 300 stuks van rijksd. 1000 en 600 stuks van rijksd. 500 ieder, en wel op grond van de overweging, »dat ze moeten dienen tot inwisseling van bankbrieven wel van grooter, maar van geeu minder waarde dan van rijksd. 500, en ten tweede omdat de ondervinding doet zien, dal hoe minder klein papier rouleert, hoe meerder circulatie van contanten bespeurd wordt.quot;

Volgens de hier voorgestelde regeling zou de regeering dus aan de Bank voorschieten een bedrag van rijksd. 1.200.000, namelijk voor rijksd. 600.000 aan bankbrieven en voor rijksd. 600.000 aan credietbrieven, en hiervoor nu zouden de gezamenlijke officianten der Bank moeten passeeren 12 obligatien ieder van rijksd. 100.000, «daarbij verbindende alle de bij de Bank van leening verbonden zijnde vaste effecten en losse

-ocr page 191-

165

panden,quot; eene regeling ter aanbeveling waarvan o. a. werd aangevoerd, »dat zij zeer veel gemak zal toebrengen, wanneer het gebeurt, dat de Bank van leening in staat zal zijn betaling in mindering van hunne schuld te doen.quot;

Commissarissen-Generaal vereenigden zich geheel met de voorstellen in het generaal advies van van de Weert en Neun vervat, en besloten mitsdien, zoo als wij reeds zeiden, in hunne vergadering van 5 April 1794, dat de Bank-courant zou ophouden te bestaan, en dat aan regeering de noodige machtiging zou worden verleend om de intrekking der Bank op den voorgesteldon voet gevolg te laten hebben. In hun zeer uitvoerig schrijven van 23 April 1794 werd hunne beslissing ter kennis gebracht van de regeering, en nadat deze in hare zitting-van 22 Mei, ster voldoening aan het verlangen van hunne Hoog Edelh. heeren Commissarissen-Generaal betrekkelijk de wijze, waarop de intrekking gevolg zal moeten nemen van de Bank-courant dezer stad conform Hoogstderzelver qua-lificatie,quot; een aantal ter zake betrekkelijke besluiten had genomen, o. a. ook som de gemeente bij een biljet te adverteeren van de intrekking der Bank-courant,quot; maakte zij op den 3 Junij 1794 de bekendmaking openbaai-, die wij in haar geheel als bijlage opnemen I).

Zoo ging onder den drang der omstandigheden eene inrichting te niet, die aanvankelijk haar reden van bestaan had, en werkelijk diensten aan het publiek heeft bewezen, maar geheel overtollig was geworden, sedert de colonie in een zoodanigen toestand van verval was geraakt, dat, om de woorden van een tijdgenoot te bezigen, ))de magere jaren in Egypte niet langer in vergelijking van de Javasche, eenige opmerking meer verdienen.quot; Het oordeel van Dirk van

\') Zie Bijlage F.

-ocr page 192-

164

rekeningen der participanten in de Bank-courant afgeschreven te worden.quot; Voor de inwisseling\' van de onder het publiek nog circuleerende rijksd. 610.365 aan Lankbrieven, zou gedeeltelijk gebruik kunnen gemaakt worden van het saldo der groote kas ad rijksd. 120.000, maar het kwam :»preferabel voor om die somma ten dienste der Bank van leening in kassa te laten blijven, ten einde daarmede vooreerst werkzaam te kunnen zijnquot;, en op grond hiervan werd door de advizeurs voorgesteld om voor rekening der regeering eene som van rijksd. 600.000 in nieuw aan te maken papier van crediet aan de Bank ter hand te stellen, met behulp waarvan en van eene geringe bijdraag uit de kleine kas der Bank, wier saldo dat oogenblik rijksd. 19.257:5:8 bedroeg, dus al het omloopende bankpapier zou kunnen worden ingewisseld. Over de hoegrootheid van de nieuw aan te maken brieven van crediet waren de meeningen eenigszins verdeeld; sommigen wilden stukken van rijksd. 400, 300, 200 en 100 vervaardigd hebben, maar de meerderheid meende te moeten adviseeren voor de aanmaak van 300 stuks van rijksd. 1000 en 600 stuks van rijksd. 500 ieder, en wel op grond van de overweging, »dat ze moeten dienen tot inwisseling van bank-brieven wel van grooter, maar van geen minder waarde dan van rijksd. 500, en ten tweede omdat de ondervinding doet. zien, dat hoe minder klein papier rouleert, hoe meerder circulatie van contanten bespeurd wordt.quot;

Volgens de hier voorgestelde regeling zou de regeering dus aan de Bank voorschieten een bedrag van rijksd. 1.200.000, namelijk voor rijksd. 600.000 aan bankbrieven en voor rijksd. 600.000 aan credietbrieven, en hiervoor nu zouden de gezamenlijke officianten der Bank moeten passeeren 12 obligatien ieder van rijksd. 100.000, »daarbij verbindende alle de bij de Bank van leening verbonden zijnde vaste effecten en losse

-ocr page 193-

165

panden,quot; eene regeling ter aanbeveling waarvan o. a. werd aangevoerd, »dat zij zeer veel gemak zal toebrengen, wanneer het gebeurt, dat de Bank van leening in staat zal zijn betaling in mindering van hunne schuld te doen.quot;

Commissarissen-Generaal vereenigden zich geheel met de voorstellen in hel generaal advies van van de Weert en Neun vervat, en besloten mitsdien, zoo als wij reeds zeiden, in hunne vergadering van 5 April 1794, dat de Bank-courant zou ophouden te bestaan, en dat aan regeering de noodige machtiging zou worden verleend om de intrekking der Bank op den voorgesteldon voet gevolg te laten hebben. In hun zeer uitvoerig schrijven van 23 April 1794 werd hunne beslissing ter kennis gebracht van de regeering, en nadat deze in bare zitting van 22 Mei, ster voldoening aan het verlangen van hunne Hoog Edelb. heeren Commissarissen-Generaal betrekkelijk de wijze, waarop de intrekking gevolg zal moeten nemen van de Bank-courant dezer stad conform Hoogstderzelver qua-lificatie,quot; een aantal ter zake betrekkelijke besluiten had genomen, o. a. ook »om de gemeente bij een biljet te adverteeren van de intrekking der Bank-courant,quot; maakte zij op den 3 Junij 1794 de bekendmaking openbaar, die wij in haar geheel als bijlage opnemen \').

Zoo ging onder den drang der omstandigheden eene inrichting te niet, die aanvankelijk haar reden van bestaan had, en werkelijk diensten aan het publiek heeft bewezen, maar geheel overtollig was geworden, sedert de colonic in een zoodanigen toestand van verval was geraakt, dat, om de woorden van een tijdgenoot te bezigen, »de magere jaren in Egypte niet langer in vergelijking van de Javasche, eenige opmerking meer verdienen.quot; Het oordeel van Dirk van

1) Zie Bijlage F.

-ocr page 194-

166

Hogendorp is dan ook moeielijk van partij digi leid vrij te pleiten, wanneer hij »de groote Commissarissenquot; verwijt, dat zij de Bank-courant geheel afschaften, in stede van alleen de misbruiken te hervormen, die, »zoo als te Batavia in meest alle dingen,quot; in haar bestuur waren ingeslopen.

»Het nut en voordeel van eene Bank-courant voor eene handelsplaats is te algemeen hek end, zegt hij, dan dat het noodig zoude zijn zulks hier te bewijzen. Hoe dwaas was het derhalve niet van die Commissarissen, dezelve om misbruikon, die verbeterd hadden kunnen worden, geheel te vernietigen! Doch zoodanig hebben zij in alles gehandeld; zonder kunde, zonder ondervinding, zonder oordeel, alleen hun eigen zin, eigen belang, en driften opvolgende.quot;

Maar het Batavia van het laatst der achttiende eeuw kon moeielijk meer op den naam van handelsplaats aanspraak maken »SI aal men het oog op Batavia, op hare ingezetenen, op haren handel en scheepvaart, dan is het prospect ten hoogste luguber, want nauwelijks vindt men vijf of zes burgers den naam van koopman waardig, en drie of vier scheepjes tot het drijven van een kwijnenden handel.quot; Zoo schrijft een ooggetuige, de raad van Indiê D. Titsingh, aan wiens advies van 16 Jan. 1794 wij reeds meer dan eene zinsnede ontleenden. »Genoeg is het bekend, dus vervolgt hij, dat drie vierde gedeelten van den rijkdom van Batavia in kalk en steen beslaan, en dat alle particuliere handel mag gezegd worden genoegzaam te cesseeren;... dat de ingezetenen tot aflossing hunner schulden onvermogend zijn, en alle pogingen om hen door dwangmiddelen tot betaling te willen verplichten, ras ten gevolge zouden hebben, dat het geheele financiewezen dezer hoofdplaats in duigen viel.quot; En dat deze schilderingen van een man, die op het stuk van vrijen handel, dat geliefkoosde denkbeeld van van Hogendorp, vrij

-ocr page 195-

107

eenstemmig met dezen dadit, niet overdreven zijn, blijkt trouwens uit meer dan eene opmerking van van Hogendorp zeiven. »Wat Batavia thans is, roept hij uit, weet een ieder, helaas, al te wel. Eene beschrijving daarvan kan een weldenkend vaderlander alleen doen blozen, en tranen van verontwaardiging en bittere droefheid doen storten.quot; Als middel van herstel prijst hij, met andere van zijne tijdgenooten, het denkbeeld aan, dat Batavia tot eene opene en vrije haven voor alle natiën verklaard worde, maar in hoe verre bij niet verwezenlijking van dit denkbeeld het voortbestaan van de Bank-courant, zij hef dan ook in eenen van misbruiken ge-zuiverden vorm, er iets toe zou hebben kunnen bijbrengen om den handel van Batavia op te beuren uit den staat van diep verval, waarin hij verkeerde, wordt door van Hogendorp niet aangetoond, en het is alleen zijne vooringenomenheid tegen Nederburgh, die hem lol een afkeurend oordeel leidl over een maatregel, welke door de omstandigheden van het oogenblik meer dan gewettigd werd.

De Bank van leening bleef na de intrekking van de Bank-courant als afzonderlijke, doch niet meer als zelfstandige particuliere inrichting bestaan. »Uit het verzoek bij het berichl van van de Weert en Neun gedaan,quot; schreven Commissarissen-Generaal in hunne boven aangehaalde missive van 23 April 1794 aan de Indische regeering gericht, »om de interessen, die door de Bank van leening op de voorschreven rijksd. 1.200.000 (ter zake van de voorgeschoten rijksd. 600.000 aan bankbrieven en rijksd. 600.000 aan credietbrieven) zouden moeten worden betaald, niet hooger te berekenen als tegen 2 pCt. \'sjaars, ons gebleken zijnde, dat UEd. in hel begrip schijnen te verseeren, als of de administratie van de Bank van leening een particuliere zaak zal blijven en de Compagnie eenlijk als de geldschiedster moet worden aan ge-

-ocr page 196-

168

merkt, hebben wij noodig geacht UEd. te elucideeren, dat de geheele directie en behandeling van de Bank van leening voortaan de Compagnie alleen zal aangaan, en van harent wege, zoowel als voor hare rekening zal worden geadministreerd.quot;

Op welken voet nu deze gewijzigde beleenbank werd ingericht, hoe die inrichting onder het bestuur van Daendels weder werd veranderd, welke hare lotgevallen waren tot zij voor goed uit de rij der regeeringsinstellingen verdween, dit alles valt buiten het. terrein, dat ik mij in dit opstel ter bewerking heb gekozen. Het was mij hoofdzakelijk te doen om wat meer te weten te komen van den in vele opzichten eigenaardigen werkkring van de Bataviasche Bank-courant, en ik zou vreezen om het geduld mijner lezers te misbruiken, indien ik hen nog langer wilde bezig houden met de lotgevallen van eene gewone beleenbank, wier verrichtingen zich door niets bijzonders hebben gekenmerkt.

-ocr page 197-

BIJLAGEN.

-ocr page 198-
-ocr page 199-

Bijlaag A.

CONDITIËN ter opregting van de Bata-viase Bank van leening en Ordonnancie voor dezelve.

1.

Het fonds van de Bank van leening zal bestaan uijt drie hondert actiën, van een daijsent rijksd. courant ider, en daar van twee hondert voor de compagnie, en een hondert actiën voor particulieren, behoudens nadere subscriptie, in deselfde proportie, indien het nodig is, het fonds te augmenteeren; item behoudens de vrijheijd aan de compagnie om van voortz. hare actiën de helfte off meer, jadeselve geheel te verkopen, en eijndelijk ook behoudens de faculteijt, om dese Bank van leening teffens te maken tot een wisselbank, nadat men zulx indertijdt zal oordeelen nodig te zijn.

2.

Tot commissarissen van de Bank van leening, bij de Indiase hoge regeeringe vastgesteld wesende, een president nevens ses leeden, makende alsoo uijt een collegie van seven personen, sullen deselve continueeren, zo lang \'t derselver gelegentheid en aanwesen zal toelaten, en bij openval weder door de hooge regeering gevuld werden, zodanig dat er altoos 4 compagnies dienaren en drie burgers sig daaronder bevinden en zal hun rang gegeven werden, immediaat na Heemraden.

O

O.

Onder voortz. commissarissen zal den eersten of president, nevens \'t volgende lid, wesen groot cassier, en beijde een differente sleutel van de groote cas hebben; en zal dit collegie bedient werden door

-ocr page 200-

-172

een boekhouder, die met een als secretaris fnngeeren zal, raita gaders een cassier, beijde in den rang van onder-coopman; en zal den praesident, des nodig, \'t overbodige geld mogen doèn overbrengen bij \'s Compagnies groot cassier, om aldaar in bewaring te blijven tot commissarissen \'t zelve weder benodigen; ook zal den klein cassier niet boven de 10.000 rijksd. onder sig mogen houden, als ten pericul van den praeses. Zullende gem. cassier zijn comptoir mogen houden in de Bank, dog niet behoeven daar intewonen, egter zal zo wel hij, als de boekhouder, moeten hebben vijff actiën in de Bank, on borg stellen voor tien duijsent rijksd. ijder.

i

Twee der commissarissen bij beurten, den praeses uijtgezondert, zullen alle voormiddage van negen tot elff uuren moeten vergaderen in de Bank, alle panden te boek stellen, \'t goud en fijne steenen bij gewigt, off gecalculeert naar het gewigt, in marcquen en caraten noteeren en onder haar bewaring opslaijten, nadat se alles ten haren risico wel gewaardeert zullen hebben; dog mogen voor juweelen, goud en zilver, een waardijn neemen, die van de Bank een vast salaris, per annum, bij provisie hebben zal, en daar voor de taxatie zal doen, ten zijnen risico, borge stellende tot twee duijsent rijksd.. en moet den cassier en boekhouder dagelijx accovdeeren, en zo wel als het collegie onder den eed van secretesse staan.

5.

Het collegie van commissarissen zal ordinair in \'t begin van ijder maand, en verders wanneer het nodig is bijeen komen, en al \'t voorgevallen in de gepasseerde maand nasien, approbeeren en verders be-sluijten, \'t geene ten beste van deze Bank nodig is, en eens \'sjaars zal er aan de gecommitteerdens van de Indiase hoge regeering en de twee grootste participanten rekening werden gedaan.

6.

In deze Bank zullen mogen gebragt worden contanten, goud, zilver, juweelen, koopmanschappen, lijwaten, huij raad van weinig omslag en van waardije, en andere diergelijke dingen meer; en die quot;t leggen van een jaar en zes maanden konnen verduren, zullen ook voor die tijd mogen g\'accepteerd werden; maav bederff subject zijnde, zullen na \'t goedvinden van commissarissen voor negen, ses, ja zelfs voor drie maanden werden beleend, dog niet beneden de een hondert en vijftig rijksd. te beleenen, en zal in den ontfang en uijtgave al \'t

-ocr page 201-

173

geld moeten gewogen werden, na voorgaande besigtiging en goedkeuring, en de 1000 ducatons moeten wegen 1ÏJ2 en een half marcq; de 1000 ropijen 46 en een half, en de 1000 spaansche realen 111 marcqucn.

7.

Van al \'t beleende sullen recepissen gegeven worden, op een schellings zegul, luijdende te voldoen aan den houder, zo veel \'t gemunte off ongemunte goud en zilver aanbelangt; en om alle vervalsingen voor te komen, zullen alle deselve bij den praeses gonommert en met een expres Bataviase wapenzegul, onder den preses te bewaren, gedrukt, en daarin doorgesneden werden , als de turkze passen. Juweelen, goud en zilver, daarvan sullen de recepissen laijden op den inbrenger, of zijn regt verkrijgende, en niet ge-transporteen mogen werden op een ander, dan teffens de interessen suijverende in de Bank, en een nader beleening daar off formeerende, als op nieuws, bijaldien den koper off nieuwe eijgenaar het pand wil laten continueeren, dog bij versterft\' van den inbrenger zal zijn boedel in stede van den overledene worden erkent, sonder eenige verdere ongelden, als off den inbrenger nog in leven ware.

8.

Van alle panden, waarop beneden de 1000 rijksd. geleent werd, zal 9 pCt. en van sommas daarboven 6 pCt. intrest \'sjaars betaalt worden, en zal bij \'t leenen moeten bepaald worden, wat tijd \'t in de Bank zal staan, \'t zij 3 maanden, 6 maanden, 9 maanden of een jaar, zullende het kortste termijn drie maanden moeten zijn, en zo iemand \'t geld binnen den gestipnleerden tijd afhaalt zal hij dog naar de gestipuleerde tijd volle intrest moeten betalen, en de intrest van de dag der betaling tot \'t eijnde der gestipuleerde tijdt, zal zijn ten profijte van de Bank.

9.

Indien \'t verpande goed binnen den gestipuleerde tijdt niet gelost nog op nieuws daervoor g\'accordeert werd, zullen dezelve na zes weeken op dien tijd, publicq verkogt worden en zal dese verkoping geschieden bij commissarissen, sonder bemoeij van vendumeesters, onder quot;t gewone salaris van uieubelaiie goederen, onder hen, nevens den cassier en boekhouder, te verdeelen, en zulks voor reekening en profijt off nadeele van de verpander en bij aldien \'t goed minder rendeert, als de geligte som en renten, zal dat verhaal gelegd worden op wie

-ocr page 202-

174-

den waren eijgenaar is, ten ware bij insolventie van den inbrenger, en den eijgenaar bekend zijnde, hij off desselfs boedel konde werden aangesproken, in welk geval soo wel als omtrend den inbrenger, de Bank ook praeferentie zal hebben, zoals ook haaren boekhouder als vendumeester, eguaal met de secretarissen van Weesmeesteren, nevens parate executie.

10.

Bij publicquen verkoop, zal de eijgenaar binnen een jaar daarna, quot;tovergeschotene boven zijn beleening, cum Interesse et expensis moeten vorderen, op poene van verval, een derde aan den armen, en twee derde ten protijte van de Bank.

11.

Den Boekhouder en cassier van de Bank, zullen ten overstaan van commissarissen ter maand taxeeren, de waarde der goederen, bederff subject zijnde, sonder egter daarvoor iets te mogen decla-reeren, en zal op goud, zilver en juweelen mogen weiden beleent, van twee derde tot drie vierde der getaxeerde waerde, op koopmanschappen van vijftig tot sestig ten hondert en op de overige goederen, niet boven de vijftig ten hondert, naar het oordeel en goedvinden van commissarissen.

12.

Van alle beleeningen duijsent rijksd. en daarboven lopende, zal een permille bij het ontfangen en afgeven werden betaald; van alles wat onder de duijsent rijksd. bedraagt, twee per mille, en van het-gene minder als vijff hondert monteert een half pCt. bij het inbrengen en afhalen telkens te betalen, zo menigmaal partijen werden beleent en zal dit het salaris zijn van den boekhouder voor twee derde en van den cassier voor een derde.

13.

Den boekhouder zal in de Lombard wonen en ook pandbewaarder zijn, gehouden wesen die te verantwoorden en \'t vermist werdende te vergoeden, ook bij goed weer dagelijks te lugten, met \'t openzetten der vensters.

14.

De Bank zal borge blijven voor alle de panden, die haar ter bewaring gegeven zijn, en de restitutie geschieden aan denh ouder van de Kecepisse, ten ware blijke van valsheijd, maar bij brand of diergelijke ongelukken, zal de schade bij den eijgenaar moeten worden

-ocr page 203-

175

gedragen, en deselve egter gehouden wesen de opgenomen penningen te betalen.

15.

Goederen ingebracht wordende, die gestolen zijn, en waarvan den boekhouder kennisse gegeven is. moeten aangehouden, en den eijge-naar terug gegeven worden, maar zo na den inbreng ontdekt worden, moet den waren eijgenaar het geleende restitueeren.

1G.

Uit. December zal een ieder houder der actiën moeten contribueeren een vierde, en vervolgens van 3 maanden tot 3 maanden de verdere drie quarten, en zullen dese actiën transportabel wesen, mits een halft\' pCt. aan den boektiouder betalende, voor de nota van \'t transport, en niet subject eenige andere belastingen behalven \'t zegelgeld nog ook arrest, moetende gedrukt zijn op een zegel van een rijksd.

17.

Deze actiën zullen bij quot;scomp. groot cassier. bij wegen van verpanding, zonder intrest, acceptabel zijn voor 50 pCt. van \'t ingelegde capitaal, instede van contant geld.

18.

Commissarissen sullen onverbonden, en onbeswaart, moeten bezitten vijf actiën, en \'t zelve des noods met Eede afflrmeeren; dog voorz. beleninge bij de comp. sal hun vrijstaan, en zullen tot hun voordeel hebben, een half pCt. van de 6 pCt. die voor intrest ontfangen werden zullen, en een ten hondert van de 9 pCt., en zal de cassier ook een geldkamer ten lasten van de Bank mogen houden, dog voor zijne risico en bijaldien de bank meer uijtdeelen kan. als 6 ten hondert in het jaar aan hare participanten, zo sullen den praeses en zes commissarissen nevens den boekhouder en cassier, de twee laaste voor een komende, met haar agten nog hebben, een vierde van hetgeene het divident boven zes ten hondert loopt, en de overige drie vierde zullen worden gevoegt bij het divident, behoudens dat gedeeltens van pCt. die de zuijvere winsten bij bet sluijten der boeken mogten bedragen, niet sullen gecomputeert worden maar tot het volgende jaar werden overgedragen als een restant van de Bank.

19.

Commissarissen zullen verpligt wezen alle volmagtschappen te aanvaarden, die haar vrijwillig werden opgedragen, en haar getrouwelijk daar in te quijten voor een iegelijk, welke reeds afwezig zijnde.

-ocr page 204-

176

off staande te vertrekken genegen mogten wesen zijne zaken hen ter maneance optegeven en zullen daarvan apart boekhouden, en onder secretesse bij dit college bewaren, mitsgaders voor haare moeite genieten 5 pCt., waarvan een voor den boekhouder en de overige vier onder den preses, zes leeden en den cassier, eguaal te verdee-len, of ieder een half pCt., hetwelk haar particulier profijt zal wesen; dog zullen daarentegen ook geen groflfe en volumineuse goederen in de Bank mugen bergen, maar daarvoor pakhuijzen hebben te huuren even als andere volmagten. Nogtans zullen zij goud, zilver en ju-weelen van hare principalen in de Bank mogen en ook moeten deponeren, onder dezelfde precautien als beleend goed, genietende de Bank daarvoor een per mille, als het niet langer als een maand, twee per mille, als het meer als een maand, en maandelijx een per mille, als het boven de drie maanden daar in bewaard werd;uil. welke commissarissen niet zullen participeeren; en zullen na gelegentheid van zaken, ook wel fijne en kostbare goederen in de Bank geborgen mogen worden, mits betalende een ordinair pakhuijshuur voor zoodanige goederen mede ten profijte van de Bank.

20.

Den cassier en boekhouder zullen verpligt wezen, het divident van de uijtlandige participanten, indien dezelve binnen een maant na de gedane advertentie van de te doene uijtdeeling, door hun zelfs of door hunne gemagtigden geen ordre zullen hebben gestelt, in compagnies cassa op wissel te stellen, \'t zij naar Nederland, dan wel naar een der buijtencomptoiren sonder daarvoor eenige provisie of andere onkosten in rekening te mogen brengen, ofte genieten, dan \'t wiï-selgeld, dat bij de Compagnie wordt afgekort, met de onkosten vau het opmaken derzelver, item het half pCt. voor \'s Compagnies cassier, en zullen wijders den voorz. cassier en boekhouder, de daarvan opgemaakte wissels, induplo met de eerst derwaarts vertreckende schepen moeten verzenden, onder \'s Compagnies papieren na de plaats waar d\'eijgenaars der actie, waarop het divident gevallen is, sig ophoud.

21.

De Bank zal medio Aug. sluiten, en niet eerder weder opengaan, als den 15 Sept. om in dien tijd de boeken op te maken en sluiten, met Compagnies cassier te liquideeren, en de vereischte uijtdeeling te doen.

-ocr page 205-

Bijlaag B.

ONTWERP van de conditiën tot het oprig-ten van een -wisselbank of eigenlijk een Bank-courant binnen deze stad, om teffens te dienen tot een Instructie voor de bediendens derzelve.

1.

Een iegelijk zal in deze Bank mogen brengen alle soorten van gemunte gouden en zilveren spetien of grofgeld hier ter plaatse gangbaar, die, mits goed en wigtig zijnde, zullen ontvangen worden tegen de prijzen, waarvoor altoos weder kunnen worden uijtgegeven, en gevolgelijk zonder het opgeld dat eenige derzelve bij extraordinaire gelegentheden doen.

2.

De tellers zullen daarvoor ontvangen Bankbrieven van duizent, vijfhondert en een hondert rijksd. ter hunner keuze.

3.

De Bankbrieven of certificaten zullen wesen van dezen inhoude: Fol. 1 «Wij ondergeteekenden certificeren bij dezen dat N. N. (N. B. de rijksd 1000. «voor en toenaam van den teller voluijt) in de wisselbank dezer stad «participeert, een duijzent, vijfhondert, of een hondert rijksd. van //agtenveertig zware stuijvers ieder (N B. alles eerst in cijiferletters, en »dan weder in schrift gerepeteerd); t\' oirkonde hebben wij president //commissarissen en cassier van de voorz. Bank dezen met onze ,gewone signatures onderteekent om te gelden daar en zo het be-//hoort.

„Batavia den........

12

-ocr page 206-

178

4.

Deze Bankbriefjes zullen ondertekend worden door den president of eerste commissaris, de twee mindere commissarissen en den cassier, en naast de naamteekening van den president zal het zegel van de Bank gedrukt worden in roden lacke, en in margine der voorz. vier signatures, zal den boekhouder stellen geboekt, en zulx met zijn onderteekening bekragtigen.

5.

Ook zullen dezelve genommert worden, als:

die van duijzent Kijksd. La A. N0 1, 2, 3 enz.

die van vijfhondert u /■ B. « 1, 2, 3 quot;

die van een hondert „ „ C. „ 1, 2, 3 „ en zo verder.

6.

Die van duijzent rijksd. zullen geschreven zijn op een half vel groot formaat papier, op een zegel van twaalf stuijvers, die van vijfhondert op een half vel klein formaat, en die van een hondert op een quartvel klein formaat, dog beide op een zegel van zes stuivers.

7.

Voor d\'expeditie der bankbriefjes zal niets behoeven betaald, maar eenlijk aan den boekhouder bij d\'afgave het verschotene zegelgeld gerestitueerd worden.

8.

Maar die d\' eerstemaal een rekening bij de Bank krijgt zal daarvoor bij d\'afgave van het bankbriefje moeten betalen twee ducatons aan den boekhouder en een ducaton aan den cassier, gelijk ook degene die uit. Dec. met de Bank geliquideert zijnde, dus niet in de nieuwe boeken worden overgedragen, wanneer weder geld in de Bank zenden en dus een nieuwe reekening krijgen bij de lopende boeken.

9.

d\'Endossementen of transporten in dorso van de Bankbriefjes zullen moeten luijden aldus:

„den inhoude dezes gelieft van mijne rekening af en op die van „N. N. (N. B. de naam voluijt) in banco overteschrijven, de waarde „van hem ontfangen.

Batavia den.......(getekent) N. N.

10.

Het zal aan den acceptant vrijstaan dezelve bij de boeken van de Bank te laten overschrijven, of niet, dog voor de overschrijving

-ocr page 207-

170

van ieder bankbriefje van een hondert rijksd. bij de boeken zal den boekhouder een nienwe dubbelde stnijver, en voor d\'andere een nieuwe schelling genieten zonder meer, het zij het briefje van vijf hondert of duijzent rijksd. is.

11-

Wel verstaande dat den laatsten houder verscheide oningeboekte overschrijvingen van een en het zelve bankbriefje willende laten inboeken, voor ijder derzelve mede zal moeten betalen een nieuwe schelling of dubbelde stuijver, naar het bedragen van het briefje.

12.

Weshalve den boekhouder d\'overschrijvinge op de rugge van de bankbriefjes zal moeten noteeren ter narigt van den acceptant, welke niet verpligt zal wezen bankbriefjes t\'accepteren, die niet op de naam van den laetsten houder overgeschreven zijn, als hij daar in difficulteerd.

13.

Degeene die voor zijn Bankbriefje geld begeert, zal kunnen volstaan met hetselve naar de Bank te zenden aan den cassier, die daarop aanstonds betaling zal moeten doen, zonder eenige korting of uijtstel.

14.

Dog zal die betaling niet juijst behoeven gedaan te worden, in dezelve spetiën waarin de intelling geschied zij, als altoos niet wel doenlijk, mits het emploij der middelen van dese Bank, waarvan hier na Art. 37 zal gesproken worden, maar alleen in gangbaar gaaf geld.

15.

Zodanigen afbetaald briefje zal door den houder moeten onderschreven worden:

„den inhoude dezes gelieft voor mijne reekening aan toonder dezes „in gelde te voldoen.

Batavia, den.....Aquot;. 17.

(getekent) NN.

en het selve zal hem verstrecken tot quitantie, mits bij deszelfs cassaboek de nommer behoorlijk noteerende, gelijk mede bij den boekhouder bij het contra cassaboek.

16.

Bijaldien zodanigen persoon binnen het jaar of voor het sluijten

12*

-ocr page 208-

180

der boeken, weder geld in de Bank zend, zal hem geen nieuw bankbriefje verleend, maar het oude terug gegeven, en daar onder een-lijk door den boekhouder gesteld werden:

„Diend weder heden den.....A0.....

met ondertekening van zijn naam en onder behoorlijke annotatie bij het cassa- en contra-cassaboek.

17.

Op gelden, dan wel goud of zilver in Banco berustende, zal geen arrest of handoplegging mogen geschieden.

IS.

Jaarlijks in de maand Januarij zullen de commissarissen met den cassier en boekhouder vaceren tot vernietiging der ingetrockene bankbriefjes, en daar van aan den president overgeven een schriftelijke rapport aanwijzende derzelver nommers en successive overschrijvingen, nevens den dag der afbetalinge en de folio\'s, nadat deselve eerst tegen het cassaboek geconfronteerd en daarmede accoort bevonden zullen wezen, waarvan ook speciale aanhalingen bij het rapport zal moeten gedaan werden.

19.

Iemand te veel disponerende of bij abuijs te veel afschrijvende als hij op zijne reekening heeft, zal niets voor hem in de Bank werden af- of overgeschreven voor dat de boete van twee ducatons, tusschen den boekhouder en cassier in eguale portiën te verdelen, door hem voldaan zij, dog indien er den eigensten dag zoo veel of meer op zijne reekening komt, dan zal hij maar een ropij verbeuren.

20.

In de Bank zullen geen penningen of gebrokens van stuijvers werden af- of overgeschreven, maar daar voor altoos een geheele stuijver genomen werden.

21.

Wanneer iemand twijfeld of door deze en geene wel volgens overeenkomst eenige af- of overschrijving ten zijnen behoeven gedaan zij, kan hij zelfs in de Bank gaan of iemand zijnentwegen zenden om te vernemen of zoodanigen parthij op zijnen credit gesteld is.

22.

En zal den boekhouder daartoe alle dagen buijten de zondagen of plegtelijke feestdagen moeten vaceren van \'s morgens ten 7 tot 8 uuren voor niet.

-ocr page 209-

181

\'23.

En op andere tijden voor den middag mede, mits genietende voor ijder nagesieno parthij twee stuijvers.

24.

Des nademiddags zal hij des versogt werdende zulks mede niet mogen weigeren, mits genietende ses in stede van twee stuijvers.

25.

De hoeken van de Bank zullen jaarlijks gesloten werden onder ultimo December.

26.

De Bank zal van primo tot den tienden of twaalfden Februarij gesloten hlijven, in welken tijd de halancen of nieuwe boeken gemaakt zullen werden.

27.

Den volgende morgen na \'t sluijten van de Bank zal men volgens gewoonte van 7 tot 8 uuren kunnen vernemen of de parthijen van vorige dagen wel zijn afgeschreven, dog sulx versuijmende zal men moeten wagten tot dat de Bank weder g\'opend werd.

28.

Na dat de Bank g\'opend is zullen alle de restanten of saldo\'s der openstaande reekeningen op de nieuwe folio\'s of reekeniEgeu gehragt werden.

29.

Voor ultimo Februarij zal ieder participant een rekening-courant moeten kunnen krijgen, van alles hetgene voor zijne rekening gedurende dat jaar uijt en in de Bank gegaan, en per resto aldaar berustende is, met aanwijsinge van de folio waarop zijne reekening bij de nieuwe boeken ingenomen is, door den cassier en boekhouder ondertekent, ende zulx op een zegul van ses stuijvers, mits een week bevorens waarschuwende dat hij deselve begeert, en aan den boekhouder betalende een rijksd. voor ieder zijde klein formaat papier die deselve beslaat.

30.

Zullende ieder zijde niet minder als vijf en twintig posten mogen contineeren, en hij zelfs het zegul moeten bekostigen, maar als de rekening minder posten beslaat, zal hij voor ieder post genieten twee stuijvers, buijten agt voor het zegul en opgeld.

-ocr page 210-

-18\'2

31.

Dese rekeningen zullen aan de belanghebbende personen, mits de Toorsz. betalinge, niet alleen jaarlijks, maar ten allen tijde en zo dikwijls zij het begeeren, al was het eens ter maand, behoorlijk getekend moeten werden afgegeven, en daarop zal regt gedaan werden zonder dat deselve met eede zullen behoeven bekragtigd te worden.

32.

In het nieuwe jaar bankbriefjes verleend werdende, zal men d\' eerste nummereren met de nummero\'s van d\' ingetrockene bankbriefjes, en als de lopende van N1, 1 af g\'accompleteerd zijn, de laatste van het vorige jaar eerst vervolgen.

33.

Niemand zal op denselven dag als er iets op zijne rekening ingekomen of afgeschreven is vermogen daarover te disponeeren, maar eerst den volgenden dag, als de parthij overgebragt is, en dus den eenen na den anderen, behalven alleen op den tweden dag na het openen der Bank en \'t sluijten der rekeningen en boeken, wanneer men van de partijen die inkomen op denselden dag disponeeren en wederom afschrijven kan, zonder eenige prejuditie.

34.

De folio van iemands rekeninge volgeschreven zijnde, zal den boekhouder gehouden zijn, bij het overdragen op een nieuwe, hem die bekent te maken, en zal men dan ook ten eersten bij den vacerende commissaris het saldo of transport van d\' oude folio kunnen gaan vragen, om het accoord met de bankboeken te kunnen stellen.

35.

Wanneer een persoon reekening in de Bank hebbende komt t\' overlijden, moeten d\'erfgenamen of naatste vrienden met authenticque stucken haar regt bevvijsen tot transporteringe of overschrijvinge van des overledens saldo op hare of eens anders rekeninge.

36.

De houders der Bankbriefjes zullen, on vermindert de voorsz. vrije dispositie over hunne in dezelve berustende contanten, genieten 1/4, zegge een quart percento rente voor den tijd dat in de Bank zijn geweest bij volle maanden, en niet minder te rekenen, invoegen dat voor 29 dagen niets, voor 59 dagen maar een, en voor 89 dagen maar twee maanden zal gerekent worden.

-ocr page 211-

183

37.

Opdat de Bank in staat zij znlx te doen en hare bediendens behoorlijk te salarieeren, zal haar vrij staan dquot; overtollige gelden uijt te zetten op landerijen, huijsen en andere snffisante hijpotheecquen, tegen drie quart, vijf agtste en een half percento rente \'s maands, naar dat president en commissarissen na den staat der cassa, ten beste van deselve zullen oordeelen te behoren, maar tegens geen hoger of lager intrest.

38.

Op de hijpotheecquen binnen de stad zal niet meer mogen werden beleend als twee derde, en op die buijten de stad niet meer als de helft van het geene bij den laetsten verkoop hebben gerendeert, dan wel de getaxeerde waarde naar de situatie en gesteldheid van het hijpotheecq maar wel minder, als het ter voorkoming van bancqueroe-ten of schade noodzakelijk mogte werden g\'oordeelt, en gene beleening zal boven de tien jaren continueeren.

39.

Het zal aan president en commissarissen vrij staan de beleenders daar en boven cautie te doen stellen, ten haren genoegen, zonder gehouden te wesen daer van reeden te geven.

40.

Ook zal omtrent de beleningen op huijsen en erven naest aen de stads buijten barm, zo in dezuijderals ooster voorstad, moeten g\'ob-serveert werden het geresolveerde dienaangaande op den IT1\'™ Pebr. jongstleden met opsigt tot weesmeesteren.

41.

De actens van verhijpotheecqueeringe zullen voor den president en een van de commissarissen gepasseert werden, en van evenveel kragt en waarde zijn, als een schepenen kennis en andere legale verbanden.

42.

Van zodanige Bank of commissariskennissen zal niet alleen notitie gehouden werden in dorso van de koopbrieven of actens van eigendom, maar ook maandelijx een accurate ondertekende opgave of notitie do:!r den boekhouder van de Bank moeten besorgt werden aan den secretaris van schepenen, om daar van bij het prothocol van haar Eerw. behoorlijke aantekening te houden ter voorkoming van fraudes, gelijk zulx omtrent de weesmeesterenkennissen volgens de

-ocr page 212-

182

31.

Dese rekeningen zullen aan de belanghebbende personen, mits de voorsz. betalinge, niet alleen jaarlijks, maar ten allen tijde en zo dikwijls zij het begeeren, al was het eens ter maand, behoorlijk getekend moeten werden afgegeven, en daarop zal regt gedaan werden zonder dat deselve met eede zullen behoeven bekragtigd te worden.

32.

In het nieuwe jaar bankbriefjes verleend werdende, zal men d\' eerste nummereren met de nummero\'s van d\' ingetrockeue bankbriefjes, en als de lopende van N1. 1 af g\'accompleteerd zijn, de laatste van het vorige jaar eerst vervolgen.

33.

Niemand zal op denselven dag als er iets op zijne rekening ingekomen of afgeschreven is vermogen daarover te disponeeren, maar eerst den volgenden dag, als de parthij overgebragt is, en dus den eenen na den anderen, behalven alleen op den tweden dag na het openen der Bank en \'t sluijten der rekeningen en boeken, wanneer men van de partijen die inkomen op denselden dag disponeeren et wederom afschrijven kan, zonder eenige prejuditie.

34.

De folio van iemands rekeninge volgeschreven zijnde, zal den boekhouder gehouden zijn, bij het overdragen op een nieuwe, hem die bekent te maken, en zal men dan ook ten eersten bij den vacerende commissaris het saldo of transport van d\' oude folio kunnen gaau vragen, om het accoord met de bankboeken te kunnen stellen.

35.

Wanneer een persoon reekening in de Bank hebbende komt t\' overlijden , moeten d\' erfgenamen of naatste vrienden met authenticque stucken haar regt bewijsen tot transporteringe of overschrijvinge van des overledens saldo op hare of eens anders rekeninge.

36.

De houders der Bankbriefjes zullen, onvermindert de voorsz. vrije dispositie over hunne in dezelve berustende contanten, gemeten 1/4, zegge een quart percento rente voor den tijd dat in de Uank zijn geweest bij volle maanden, en niet minder te rekenen, invoegen dat voor 29 dagen niets, voor 59 dagen maar een, en voor 8ü dagen maar twee maanden zal gerekent worden.

-ocr page 213-

183

37.

Opdat de Bank in staat zij zulx te doen en hare bediendens behoorlijk te salarieeren, zal haar vrij staan d\' overtollige gelden uijt te zetten op landerijen, huijsen en andere snfïïsante hijpotheecquen, tegen drie quart, vijf agtste en een half percento rente \'smaands, naar dat president en commissarissen na den staat der eassa, ten beste van deselve zullen oordeelen te behoren, maar tegens geen hoger of lager intrest.

38.

Op de hijpotheecquen binnen de stad zal niet meer mogen werden beleend als twee derde, en op die buijten de stad niet meer als de helft van het geene bij den laetsten verkoop hebben gerendeert, dan wel de getaxeerde waarde naar de situatie en gesteldheid van het hijpotheecq maar wel minder, als het ter voorkoming van bancqueroe-ten of schade noodzakelijk mogte werden g\'oordeelt, en gene beleening zal boven de tien jaren continueeren.

39.

Het zal aan president en commissarissen vrij staan de beleenders daar en boven cautie te doen stellen, ten haren genoegen, zonder gehouden te wesen daer van reeden te geven.

40.

Ook zal omtrent de beleningen op huijsen en erven naest aen de stads buijten barm, zo in de zuijder als ooster voorstad, moeten g\'ob-serveert werden het geresolveerde dienaangaande op den 17clen Febr. jongstleden met opsigt tot weesmeesteren.

41.

De actens van verhijpotheecqueeringe zullen voor den president en een van de commissarissen gepasseert werden, en van evenveel kragt en waarde zijn, als een schepenen kennis en andere legale verbanden.

42.

Van zodanige Bank of commissariskennissen zal niet alleen notitie gehouden werden in dorso van de koopbrieven of actens van eigendom, maar ook maandelijx een accurate ondertekende opgave of notitie do r den boekhouder van de Bank moeten besorgt werden aan den secretaris van schepenen, om daar van bij het prothocol vau haar Eerw. behoorlijke aantekening te houden ter voorkoming van fraudes, gelijk zulx omtrent de weesmeesterenkennissen volgens de

-ocr page 214-

184

resolutieu dezer regering van den 30 Junij 1690 en 23 Maart 1708, mede moet geschieden.

43.

Ook zal de Wisselbank bankbriefjes bij wege van beleninge uijt-geven op panden van staafgoud, bhaar silver en gangbare goude of silvere spetiën, mits blijvende zo verre beneden de waarde, dat altoos capitaal en rente uijt het pand kan gevonden werden, en zullen de panden van goud door den brenger zelfs moeten werden verzegelt na gedane weging of telling.

44.

Van zulke beleende gelden zal geen hoger rente mogen genomen of behoeven betaald te werden als een i percento \'s maands; als het selve langer dan een maand blijft staan, dog binnen de maand gelost werdende, al hadde het ook maar een dag gestaan, zal egter een half ten hondert moeten betaald werden.

45

Buijten de bankbriefjes zal nog aan de beleenders van goud en zilver werden verleend een recepisse, door den vacerende commissaris, boekhouder en cassier ondertekend, om het verpande goud en en zilver in natura te rug te kunnen ontvangen of laten ontfangen mits betalende capitaal en interest, \'t zij in bankbriefjes of in ccn-tant geld.

46.

Deze recepissen zullen aldus moeten luijden;

Folio Anno. . . . den.

Kijksd. i\' heeft den houder dezer in banco gebragt. . . a . . . .

„waarop beleend is rijksd........................

//onder conditie dat hij gehouden zal zijn dezelve binnen den tijd //van drie maanden daar wederom uijttehalen, mits betalende »aan de Bank een half pCt. rente ter maand, ofte dat die an-//dersiuts na expiratie van de voorz. tijd, zullen verstaan worden «ten voorz. prijze aan de Bank vervallen te zijn.

//Batavia den......Aquot;. . . .

«(getekend) N. N. commissaris.

„ N. N. boekhouder en pandbewaarder.

» N. N. cassier.

47.

Om de minste commotie zullen de recepissen van zodanige panden

-ocr page 215-

185

luijden aan den houder, zonder uijtdrucking van naam, zo n:et expres begeerd werd, en gevolgelijk zullen de zulke ook zonder eenige examen, door den houder onder betaling van capitaal en rente kunnen gelost worden.

48.

Dog ah de naam van den beleender bij het recepis bekent staat zal hij bij verkoop het transport daar onder moeten stellen behoorlijk gedateerd en ondertekent, waar van dan bij de lossing zo bij het cassa als contra cassa boek behoorlijke notitie zal moeten worden gehouden.

49.

En ingevalle het mogte gebeuren dat de wisselbank door onver-wagte zware betalingen of opeisschingen in verlegenheid raakte, zal de Bank van leening haar op d\'ingetrockene bankbriefjes zonder recepisse mogen en moeten assisteeren met het benodigde geld te-gens een half pCts. rente ter maand, zo ver den staat van haar eigen cassa zulx permitteerd.

50.

De bediendens van deze Bank zullen bestaan in een gequalificeerde minister, opperkoopman of hoger in rang zijnde, als president of eerste commissaris, twee mindere commissarissen, als een uijt de burgerije en een Comps. dienaar, een cassier, een boekhouder en een geld nasiender zonder meer.

51.

De cassier van de Bank van leening zal wezen boekhouder van de wisselbank, en de boekhouder van de Bank van leening cassier of ontfanger van de wisselbank, ten ware in der tijd mogte bevonden worden een andere schicking noodzakelijk te wezen.

52.

Onder den cassier zal niet boven de tien duijsent rijksd. mogen gelaten worden, als ten pericule en verantwoording van den president commissaris, ofte de respective commissarissen als zij daar in hebben toegestemd.

53.

Alle d\'overige gelden zullen overgebragt worden in de grote cassa, die buijten het groote slot, waarvan den president de sleutel alleen zal hebben, nog voorzien zal wezen van drie sufflsante en differente hangsloten, waarvan den president een sleutel en de twee commis-

-ocr page 216-

186

sarissen ieder mede een sleutel zullen hebben, dus deselve alle drie zullen vesen groot cassiers met eguale verantwoording en geen acces hebben tot de grote cassa als wanneer gesamentlijk present zijn.

54.

Dog bij ziekte van den President of een van de commissarissen zal hij zijn sleutel, en gevolgelijk de mede administratie van de grote cassa, mogen overgeven en laten waarnemen door den boekhouder of iemand anders ten zijnen pericule.

55.

Van de grote cassa zal den president een apart boekje houden dat alle maanden door hem en de twee commissarissen zal ondertekend worden.

56.

De cassier zal bij d\'intrede van zijne functie suffisante cautie moeten stellen ter somma van vijf duijzent rijksd., gelijk ook den boekhouder die het beleende goud en zilver onder zijn bewaring zal hebben, ende zulx ten genoegen van de vergadering van commissarissen waarvan art. 60 zal gesproken worden.

57.

Als deze de gestelde borgen door den cassier en boekhouder auffl-sant oordeelt, zal den president of eersten commissaris een extract resolutie ten blijke van dien, nevens een gros van ieder borgtogt, aan den heere Gouverneur-Generaal presenteeren, om bij deze r3-geering g\'approbeert of afgekeurt te worden.

58.

Een der twee commissarissen nevens den cassier en boekhouder zullen alle voor de middagen in de Bank moeten tegenwoordig wezen van agt tot elf uuren,

59.

De President of eerste commissaris zal eens ter maand des nademiddags te vier of vijf uuren ofte zo dikwijls het nodig mogte wezen, vergaderinge houden in de vergaderzale van commissarissen van zee en commercie zaken, om het groot cassa tegens het klijn cassa boek te confronteeren, mitsgaders de rekeningen van den cassier, en des goedvindende ook de boeken te resumeeren, en het noodige omtrent de zaken van de Bank te besluijten.

60.

En zal daar inne buijten den president en de twee mindere com-

-ocr page 217-

487

missarissen, ook cessie en stem hebben, den boekhouder en cassier, dog de twee laatste altoos als de jongste leden worden geconside-reerd, en eikanderen, na hunnen ouderdom in functie volgen, dog den boekhouder zal d\'aanteekening moeten houden.

61.

Alle de voorg. personen zullen in rade van Indië presteeren de Eed van trouwe behandeling en secretesse ten opzigte van hetgene in en uijt de Bank gaat.

62.

Als bode zullen zij mogen gebruijken de bode van de Bank van leening.

63.

\'T geen van de renten der uijtgezette capitalen overschiet, na dat d\'uijtdeeling art. 36 vermeld aan de participanten zal gedaan en aan den geldnaziender zijn salaris van vijf rijksd. ter maand betaald wesen, zal verdeeld worden involgende wijze, als aan den president en twee commissarissen ieder

Vr....................3/7

den boekhouder...............2/7 en

den cassier.................2/7.

64

Voor dit salaris zullen zij ook gehouden wesen intestaan voor alle bancqueroeten die de wisselbank op de uijtgezette gelden mogte leijden ieder pro rato van zijn voorsz. aandeel in de overschietende rente.

65.

Tot president en commissarissen van dese Bank zullen tot meerder securiteit geen andere personen eligibel wesen, als die op den Eed, tot hunne functie staande, in rade van Indië zullen verklaren dat hunne bezittingen op zijn minst gerekent bedragen tien duijzent rijksd. en daar voor borgen stellen.

66.

Jaarlijks na het sluijten van de boeken zullen dezelve door ge-committeerdens van wegens dese regeering ten overstaan van den president en commissarissen naauwkeung werden g\'examineerd, welke gecommitteerdens begrepen zullen wezen onder den £ed van secretesse, en voor salaris genieten een sesde van alle erreuren, \'t zij dezelve ten nadeele van de wisselbank of de particulieren begaan

-ocr page 218-

188

zijn, aan hen te betalen door den boekhouder of cassier die d\'abuijzen begaan heeft.

67.

Deze gecommitteerdens zullen niet alleen hebben nategaan of de boeken behoorlijk gehouden zijn, en niemand daar bij te kort gedaan is, maar ook of den inhoude dezer ordonnantie met d\'altera-tiën, ampliatiën en interpretatiën, die in der tijd mogten gemaakt werden, behoorlijk in agt genomen zij.

68.

Bij d\'introductie van een nieuwe president, nieuwe commissarissen of een nieuwo cassier of boekhouder zal hem van d\'uijtgezette gelden in vergadering aanwijzing moeten gedaan en afgevraagt worden, of alle deselve voor zijn aandeel overneemt, en bij aldien zig daar in bezwaart mogte vinden, zullen zijne redenen van bezwaarnis. nevens het gevoelen vm het collegie deze regeering voorgedragen moeten worden, om den afgaande suffisante cautie te doen stellen, of daaromtrent anders te disponeeren naar bevinding van zaken, dog bij het tegendeel zal daar van aanteekening gehouden worden, en dpn afgaande president of ander bediende daar mede gedechargeert wezen.

Gegeven in \'t. casteel Batavia den......A0. 1752.

-ocr page 219-

Bijlaag C.

EXTRACT uit de Resolutiën van Gouverneur-Generaal en Raden van Neder-landsch Indië, van 31 Julij 1761.

Voorts lecture genomen zijnde van een schriftelijk advies door den Heer directeur en commissarissen van de Bank-courant en Bank van leening aan deze regeering gepresenteerd, waarbij gemelde commissarissen te kennen geven:

Dat de testamentaire executeuren van wijlen zijne Excellentie den Heer Gouverneur-Generaal Jacob Mossel zich voor eenige weken aan haar collegie hadden geadresseerd, met verzoek, dat hetzelve volgens den teneur van het testament van welg. zijn Edelheid geliefde te aanvaarden de administratie en beheering van het land Buijtensorg en Ningeweer.

Dat zulx door het gemelde collegie gedeclineert was geworden, om zodanige redenen, als bij een daarvan aan voorn, executeurs afge-gevene extract resolutie zijn genoteert.

Dat gem. executeurs sedert andermaal bij haar collegie met het verzoek hadden g\'insteert om zig met de beheering van ged. Landerijen te chargeeren, om redenen:

1°. Dat de executeurs het collegie van de Bank van de administratie der geciteerde landerijen niet konden excuseeren, of tot der-zelver verkoop overgaan, om dat zulx de limiten van hare raagt, als executeurs zeer verre surpasseerde en een notable verandering in het testament zoude includeeren, welke den souverain alleen competeerde.

V. Dat dit collegie volgens het 19 artikul der ordonnancie voor

-ocr page 220-

190

de Bank beraamt, verpligt zoude weesen de voorsz, commissie op zig te neemen.

Dat de directeur en commissarissen, om reden dat zij mede van begrip waren dat het maken van een verandering in een testament, het -werk van den Souverain was, en ook om dat zij hoopten, dat dit different door deese regeering gedecideerd zoude worden, wijl daar van anders geen uijtkomst te wagten was, aan deese vergadering kwamen te vertonen:

Dat zij zig genecessiteert vonden, te moeten blijven persisteren bij haar refuus tot de acceptatie der gem. landerijen:

1°. Omdat derzelver verre afgelegentheijd niet permitteerde, om daarover het nodige opsigt te konnen houden, en dat deselve daardoor, voornamentlijk de considerabele gebouwen daar op staande, ten eersten zouden vervallen tot merkelijke schade der Erfgenamen, die deselve als dan genoodzaakt zouden wesen voor vrij wat minder prijs als tegenwoordig, nu het nog in een redelijke orde is, te verkoopen; te meer de weegen derwaards, die bevorens in een goede staat zijn gehouden, binnen een jaar of twee met allerhande ruijgtens zodanig zouden toegroeijen, dat niet alleen aldaar in het geheel niet te komen zoude weesen, maar daardoor ook het afbrengen der producten difacil, en aan den huurder van het land occasie gegeven zoude worden, om in de prompte betaling der huur te manqueeren.

2\'. Dat het stellen van een Europees aldaar met 24 a 30 slaven, ten koste des boedels om de gebouwen en thuijnen te onderhouden geen minder swarigheden zoude veroorzaken, wijl het te bekent was, hoe onaangenaam een Europees opsigter in de bovenlanden was, buij-ten het gevaar waaraan dezelve in zo een afgeleegen land g\'exponeerd zoude wezen, en de faciliteijt die de lijfeijgene zoude hebben, om te aufugeeren, waardoor een totale mine voor ged. Landen veroorzaakt moest werden, ongerekent nog andere inconvenienten overbodig om te detailleren.

3°. Omdat in deesen voornamentlijk in \'t oog gehouden diende te worden het interest der maatschappij, dewelke aan de cultiveering der Jaccatrase bovenlanden, ter inzaam der producten die deselve konnen geven, veel gelegen gelegt; waar toe zig dit collegie volkomen buijten staat bevond, te meer zodanige redenen en motiven mede in aanmerking zijn gekomen als bij besluijt deeser regeering van den 7 Junij 1751, wanneer het gem. Land Buijtensorg aan wijlen

-ocr page 221-

191

zijn Excellentie Alossel wierd afgestaan, om dat weesmeesteren als executeurs van het Testament van wijlen zijn Excellentie Van Imhoff (L, g.) g\'oordeelt wierden geensints te kunnen vaceren tot de beheering van een zo verre afgelegen Land, dat een gestadig toesigt en zorg vereijschte, welke vrij minder van een collegie, dat maar uijt zo weijnige leden bestaat, gevergt kan werden omtrent een Land goet in het gebergte leggende.

4\'. Om dat wijlen zijn Excellentie Mossel zelfs van begrip geweest schijnt te zijn, dat de Bank zig bezwaarlijk zoude laten overhalen om een zo neetelige commissie te accepteeren, wanneer gem. zijn Excellentie, bij codicil van den 16 Jannarij 1760 poseert, dal inge-valle over dat land Buytensorg in eeniger wijse gedisponeert werd dat daardoor het Jidei commis vervalt, waardoor ten opsigte van haar collegie deselfde redenen konnen plaats vinden, dieindenjare 1751 ten voordeele van weesmeesteren zijn g\'allegeert, om niet te konneu vaceeren tot de beheering van een zo verre afgelegen land.

En eindelijk, omdat de heer directeur en commissarissen, die volstrekte noodzakelijkheid, als of zij verpligt zouden weesen, uijt hoofde van het 19 artieul der ordonnancie door de Bank, die commissie op zig te neemen, daarin niet hebben kunnen vinden, wijl bij ged. artieul gesproken werd van volmagtschappen, die haar vrijwillig worden opgedragen, includerende een last, die door presente of afwesende in leven zijnde personen aan de Bank gedemandeert word, aan welke zij ook weder rekenschap van hare verrigtingen geven, maar niet dat deselve genecesaiteert zouden konnen werden, om te moeten ob-temporeeren de dispositie van aflijvigen, en bijzonder over fidei com-tnissaire goederen niet alleen, maar ook over een Landgoed waarin geen mogelijkheid resideert, om aan de begeerte van den testateur te voldoen en het interest der erfgenamen te bevorderen.

Met een bijgevoegt verzoek op het eijnde van \'t gemelde addres, dat het deze regeering, van wie de instructie voor dezelve afge-vloeijt is, behagen mogt ook in dezen gevalle, de zo noodzakelijke alteratie te maken, mitsgaders het refuus van acceptatie door de Bank gedaan in alle opzigte te billijken en wettigen, op dat dezelve daardoor van alle verantwoording bevrijd moge blijven.

En dit geval vervolgens door den heer Gouverneur-Generaal in deliberatie gebragt, mitsgaders door zijn Edelheijd aangemerkt zijnde dat het verschil, of poinct in qnesti in deezen tusschen de Bank-

-ocr page 222-

192

courant en Bank Tan leening en de voornoemde Executeurs eeniglijk roulleerde, dan wel voornamentlijk aan de kant der laatsgenoemde gefundeert wierd, op het hier voren g\'allegeerde 19 articul der or-donnancie voor de Bank op den 27 Augustus 1746 beraamt, inhoudende onder anderen deze woorden:

Dat commissarissen verpligt zullen wezen alle volmagtschap-pen te aanvaarden, die haar vrijwillig worden opgedragen, en haar getrouwelijk daar in te kwijten voor een iegelijk welke reeds afwezig zijnde of staande te vertrecken, genegen mogten weezen zijne zaken hen ter maneance over te geven,

en dat het derhalven, na de gedagten van zijn Edelheijd, noodzakelijk was, het gem. articul in dier voegen te elucideeren en te interpreteeren, dat daar door, des mogelijk in \'t vervolg voorgekomen konnen worden, de differenten die door een te ruijme of verkeerde interpretatie, tegen de inhoud of de intentie van het questieuse articul, verder zouden konnen resulteeren, en die zijn Edelheijd oordeelde te bestaan in deeze twee poincten, namentlijk:

Eerstelijk, of de gem: Bank, volgens de inhoud van het gem. articul, verpligt is aan te nemen de administratie van zulke vol-magtschappen of commissiën, die aan haar bij uiterste wille gede-mandeert worden, en

Ten tweeden in hoe verre, en of de Bank, volgens de intentie van het meerm: articul genoodzaakt is alle volmaglschappen die hanr vrijwillig opgedragen worden te accepteren, nadien het art. in dien letterlijken zin uijtgelegd, daar onder liquide en illiquide, deugdelijke en ondeugdelijke, facile en intricate commissiën begreepen zouden konnen werden, met verzoek dat de heeren Leden zig daar over geliefden te declareeren, en hier op het eerste poinct door zijn edelheijd in omvraag gebragt zijnde, zo verklaarde de heer Directeur Generaal van advis te zijn, dat de Bank niet verder verpligt is ter admini-statie aan te nemen als zodanige volmagtschappen, die haar volgens het voorm. artic. worden opgedragen, zonder dat daar onder begreepen mogen worden, eenige testamentaire dispositiën, en als dan niet verder als die commissarissen behoorlijk administreeren en verantwoorden konnen, zonder genoodzaakt te zijn, zulke te accepteren, die zij oordeelden, niet te konnen beheeren.

De heer raad ordinair Van der Waijen oordeelt, wijl bij de or-donnancie niet verboden is het aannemen door de Bank van testa-

-ocr page 223-

193

mentaire dispositiën, dat de Bank thans daartoe ook verpligt is.

De heer raad ordinair Van der Spar adviseert, dat de Bank van de acceptatie behoorde te werden ontslagen, wijl volgens betuijging verklaart onvermogend te zijn dezelve te beheeren.

De heer raad ordinair Van Riemsdijk excuseert zig in deesen ie adviseeren, als mede-eicuteur zijnde van het testament van wijlen zijn excellentie Mossel (L. G.)

De heer raad extraordinair Van Basel vermeent, dat de Bank niet verpligt is executeurschappen of commissien, bij uijtterste wille haar opgedragen, aan te nemen, wijl daardoor een tweede weeskamer g\'introduceert zoude worden.

De heer raad extraordinair de Herck oordeelt dat de Bank ongehouden is, zulke commissien te aanvaarden, wijl de Rank niet ingesteld is voor uijtterste willen, maar voor volmagtschappen, en dus in die gevallen niet meer als een particulier man kan aangemerkt worden, die men niet kan constringeren tot de acceptatie, als er wettige redenen van refuus zijn.

De heeren raden extraordinair Van Dijlendonk en Romp excusee-ren zig in dezen te adviseeren, de eerste als directeur van de Bank en de laatste als mede-executeur van het testament van zijn Excellentie Mossel (L. G.)

De heer Ossenbergh oordeelt, dat de Bank van de acceptatie g\'ex-cuseert moet worden, als daartoe niet verpligt zijnde.

Zijn edelheijd oordeelt meede, dat de intentie van het questieuse articul niet verder streckt, als alleen, dat de Bank verpligt is volmagtschappen te accepteeren, die door afweezig zijnde, of op haar vertrek staande aan deselve worden opgedragen, en geene andere, die bij testamenten of uijterste willen gemaakt zijn, wijl daardoor de instelling der weeskamer zoude ondermeijnt en een tweede weeskamer ingevoert werden; invoegen bij collectie der stemmen kwam te blijken dat vrij verre de meerderheijd van opinie was, onder de volmagtschappen, in het meerm. articul 19 aangehaalt, geene begrepen konden worden, die bij testamentaire dispositiën worden gede-mandeert, en dat dus de Bank niet verpligt gerekend konde werden te accepteeren de administratie van het land Buijtenzorg en Ninge-weer, zo is, tot interpretatie van de hiervoren aangehaalde woorden van het voorm. 19 articul, goedgevonden en verstaan te verklaren, dat dezelve eenlijk haar betrecking hebben tot de volmagtschappen

13

-ocr page 224-

194

van personen in leven zijnde, en geensints tot de zulke, die nijt eenige testamentaire dispositien haar source nemen, en gevolgelijk mede impliceeren de uijtvoering van iemands uijtterste wille, waar voor weesmeesteren, in zo verre dit collegie daar toe verzogt word, gesteld zijn en niet het collegie van commissarissen van de Bank, mitsgaders met deze dispositie, het poinct van verschil tusschen de commissarissen van de Bank van leening en executeuren der nalatenschap van wijlen den heer Gouverneur-Generaal Mossel (L. G.) te houden voor ten eenenmaal gedecideert, terwijl al verder verstaan wierd aan den heer raad ordinair Jeremias Van Eiemsdijk als eerste der voorm. executeurs, op zijn Eds. verzoek af te geven copia au-thenticq van bovengenoemd addres, nevens een extract deser resolutie.

Hier na door zijn Edelheid het tweede poinct in omvrage gehragt zijnde, namentlijk in hoe verre, en of de Bank verstaan mogt werden volgens de intentie van hetzelfde 19 artic. verpligt te wessen om alle wlmagtschapjim te accepteeren;

So betuigde den heer directeur, ingevolge het hiervoren reeds bij anticipatie g\'adviseerde als nog van opinie te zijn, dat commissarissen der Bank niet verder verpligt zijn volmagtschappen op zig te neeraen, als die zij beheeren konnen en vermogens zijn gade te slaan, wijl anders dagelijks met allerhande soort van onuijtvoerlijke commissiën geohstrueert zouden worden.

De heer Van der Waijen oordeelt, dat de Bank, volgens de ordonnancie, alle volmagtschappen behoorde te aanvaarden.

De heer Van der Spar vermeent, dat de Bank alle volmagtschappen moet aannemen, die zij in staat is, op zig te nemen en te beheeren.

De heer van Eiemsdijk excuseert zig in desen te voteeren wijl dit poinct een gevolg is van \'t vorige, dog zijn Edelheijd verzoekende, dat zijn Ed. zig meede geliefde te declareeren, wijl als een lit der vergadering zig niet kan excuseren, om zijn advis te geven, over zaken, die voor het vervolg dienen, zo oordeelde zijn Ed. dat de Bank volgens de ordonnantie alle volmagtschappen moet accepteeren.

De heer Van Bazel is van opinie, dat commissarissen alle zaken, die zij beheeren konnen, moeten accepteeren, en geen andere.

De heer de Klerck vermeend, dat commissarissen der Bank alleen

-ocr page 225-

195

verpligt zijn liquide zaken, en die zij beheeren konnen, aan te nemen wijl maar alleen bestaat uijt een directeur en twee leeden, en dat, wanneer ijder gequalificeert is, aan de Bank optedragen alle zaken, hoe desperaat, intricaat, en van wat omslag ook, en de Bank verpligt wesen die te accepteeren, zuk de Bank ten eenemaal onmogelijk zoude wesen.

De heer Romp zig escuseerende, verklaart zig op de voorm. re-marque van zijn Edelheijd ten dien opsigte even als den heer van Kiemsdijk.

De heer Van Ossenbergh oordeelt dat commissarissen verpligt zijn te accepteeren zo veele volmagtschappen als beheeren konnen, en dat goede zaken zijn, dog geene andere.

Sijn Edelheijd vermeend, dat het 19 articul omtrent het accepteeren van alle volmagtschappen indiervoegen verstaan en g\'interpre-teerd moet worden, dat de commissarissen der Bank geen andere zullen behoeven aan te neemen, dan die deselve behoorlijk adminis-treeren konnen en in ordre houden, wijl niemand gedwongen kan worden tot de administratie van alle zaken, hoe verward en desperaat deselve ook zouden mogen zijn, die een ieder of wie het ook mogte zijn, de Bank indiervoegen zouden konnen of willen obtrudeeren, te meer zulx met geen mogelijkheid door haar kleijn getal gevergt, of ook waargenomen zoude konnen werden, buijten dat, dat collegie, in zoo een verpligting gebragt werdende, vrij erger van conditie zoude weesen, dan eenig particulier, hoe gering bij ook wesen mogte, dewijl die de vrijheijd nog aan zig heeft, om hem daarmede te chargeeren dan niet, \'t geen ter contrarie van de Bank g\'oordeelt werdende, dit collegie daarvan ten eenemaal zoude weesen verstoken, en genecessiteert zijn. voor alderhande zaken, en voor al en een iegelijk, wie hij ook zijn mogte gereed te staan, \'t geen egter tot dus verre, volgens de betuijging van den heer de Klerck, als geweesen directeur der Bank in tegendeel is gepractiseert, en nooijt tegengesproken geworden.

En uijt de vorenstaande sentimenten dan duijdelijk zijnde komen te blijken, dat de meerderheijt van oordeel is, dat commissarissen geenzints verstaan kunnen werden gehouden te weesen alle volmagtschappen, hoe verward en van wat omslag de; elve ook mogten wesen, en ook van wie deselve mogten afvloeijen, op zig te neemen; zo is, tot nadere elucidatie van het meerm. 19 artikul, verstaan, yoor\'t

13*

-ocr page 226-

196

vervolg te statueeren, dat meenn. commissarissen van de Bank en Bank van leening niet verder als een particulier persoon, gehouden zullen zijn, eenige volmagtschappen te aanvaarden, dan de zulke die liquide zijn en die zij vermeenen te konnen en ook genegen zijn te administreeren en te beheeren.

-ocr page 227-

Bijlaag D.

CONDITIËN voor de Bank-Courant en voor de Bank van Leening binnen dese stad. Om teflens te dienen tot eene Instructie voor den Heer Directeur en de be-diendens derselve.

Articul 1.

Een iegelijk zal in de Bank mogen brengen alle soorten van gemunt goud, off zilvere specien of grof geld, hier ter plaatse gangbaar, die mits goed en wigtig zijnde, zullen ontvangen worden tegens de prijsen, waar voor altoos weder kunnen worden uitgegeven en gevolgelijk zonder het opgeld dat eenige derselve bij extraordinaire geleegentheid doen.

2.

De intellers zullen daar voor kunnen\' ontvangen Bankbrieven van 10 000 tot 1000, 500, 100, 50 en 10 rijksd. ter hunner keuze.

3.

De Bankbrieven zullen wesen van dese inhoude als:

Polio La- N\'-

Rds. 10.000. Wij ondergeteekenden certificeeren bij desen dat N, N. (de voor-en toenaam van den teller voluit) in de Bank-courant deser stad participeert rijksd. 10.000, zegge tien duijzend rijksd. van 48 swaare stuivers ieder. Te oirkonde hebben wij Directeur, commissarissen, en cassier aan de voorsz. Bank, deze met onse gewoone signatuureu onderteekend, om te gelden daar en zo het behoort.

Batavia, den

-ocr page 228-

198

4.

De Bankbrieven zullen onderteekendt worden door den president, twee commissarissen, en den cassier, en naast de naamtekening van den president zal het zegel van de Bank gedrukt worden in rood lak, en onder de voorsz. vier signatuuren zal de boekhouder stellen geboekt en zulks met zijne handteekening bekragtigen.

5.

Bij absentie of indispositie van den boekhouder zal zulx door den eersten clerq kunnen verrigt worden.

6.

Ook zullen deselve genommert worden als

van

rijksd. 10.000

La.

0.

n

9.000

ir

N.

//

8.000

n

M.

1/

n

7.000

it

L.

.It

n

6.000

n

K.

II

u

5.000

li

I.

n

4.000

ii

H.

//

S.000

//

Gr.

n

2.000

//

F.

n

1.000

//

A.

It

//

500

n

B.

v

it

100

n

C.

n

// 50

n

D.

//

10

tt

7.

E.

tl

Die van rijksd. 10000 tot 1000 zullen gedrukt zijn op een half vel groot formaat papier en een zegul van 12 rijksd.; die van 500,— op een half vel klein formaat papier, en die van rijksd. 100, 50 en 10 op een quart vel dito, dog alle, behalven die van rijksd. 10 die ongezegeld zullen moeten zijn, op een zegul van 6 st. ieder.

8.

Voor de expeditie der Bankbrieven zal niets behoeven betaalt te worden, maar eenlijk aan den boekhouder bij de afgave het ver-schote zegelgeld gerestitueerd worden.

9.

Die voor de eerste maal een rekening bij de Bank krijgt, zal daar Voor moeten betaalen twee ducatoas aan de boekhouder, en een dito

-ocr page 229-

199

aan den cassier, gelijk ook die gene, die uit0. December bij het sluiten met de Bank geliquideert zijnde niet in de nieuwe boeken overgedragen worden, wanneer wederom geld in de Bank willen tellen, en dus eene nieuwe rekening bij de loopende boeken krijgen.

10.

De geene die voor zijn Bankbrief geld begeert, zal kunnen volstaan met dien na de Bank te zenden aan den cassier die daarop aanstonds betaaling zal moeten doen, zonder eenige korting of uitstel, mits door den houder behoorlijk gedateert en voor dies ontvangst gequiteert zijnde, zullende het zelve den cassier tot quitantie ver-strecken, mits bij desselfs cassaboek behoorlijk noteerende gelijk meede den boekhouder bij het contra cassa boek.

11.

Dog zal die betaling niet behoeven gedaan te worden in deselfde specien, waar in de telling geschied is, als altoos niet wel doenlijk zijnde, maar alleen in gangbaar gaaf geld.

12.

Op gelden in de Bank berustende zal geen arrest of handoplegging mogen geschieden.

13.

Jaarlijks in de maand Januari zullen de commissarissen, met den cassier en boekhouder vaceeren, tot het vernietigen der ingetrok-kene Bankbrieven en daarvan aan den President overgeven een schriftelijk rapport, aanwijsende derselver noramer en letter, nevens den dag der afbetaling, en de folio, na hetzelve eerst tegens het cassaboek geconfronteert en daarmede accoord bevonden is, waarvan ook speciale aanhaaling bij \'t rapport zal moeten worden gedaan.

14.

De boeken van de Bank zullen j aarlijx geslooten worden onder uit0. October.

15.

De Bank zal van primo Januari tot den 10. of 12 Februari gesloten blijven, in welken tijd de balance en nieuwe boeken gemaakt zullen worden.

16.

Voor uitquot;. Februari zal ieder participant een rekening courant kunnen krijgen van al \'t geen voor zijn reekening geduurende dat

-ocr page 230-

200

jaar, uit en in de Bank gegaan en per resto aldaar nog berustende ia, met aanwijzing van de folio, waarop zijn reek: bij de nieuwe boeken is ingenomen, door den Boekhouder onderteekend, en ge-schreeven op een zegel van 6 stuivers, mits een week bevoorens waarschouwende, dat hij het zelve begeert, en aan den boekhouder betaalende een rijksd. voor ieder zijde klein formaat papiet.

17.

Zullende ieder zijde niet minder dan vijf en twintig posten mogen contineeren, en hij zelfs het zegul moeten bekostigen, maar, als de reekening minder posten beslaat, zal hij voor ieder post genieten twee stuivers.

18.

Deese reekeningen zullen aan de belanghebbende persoenen, mits de voorsz. betaaling. niet alleen jaarlijx, maar ten allen tijde, en zo dikmaals zij het begeeren, behoorlijk geteekent moeten afgegeven worden.

19.

In het nieuwe jaar Bankbrieven verleend wordende zal men altoos wederom met No. 1. beginnen, en zo vervolgen.

20.

Wanneer een persoon, reekening in de Bank hebbende, komt te overleiden moeten de erfgenaamen, naaste vrienden, of executeurs, met authenticque stukken haar regt bewijsen tot den ontvangst of overschrijving van des overledenens Bankbrieven, also bij het tegendeel en verzuim van overschrijving na verloop van 6 weeken, \'t zij op de naamen van de erfgenaamen dan wel den boedel van zoodanigen overleedenen zeiven, geene interest op zijne gelden zal worden goedgedaan als tot den dag van zijn overleiden.

21.

De houders der Bankbrieven zullen, onvermindert de voorsz. vrije dispositie over hunne in deselve berustende contanten, genieten 1/12 pGt., zegge een twaalfde percent, rente \'s maands van alle de capi-taalen van 25.000 rijksd. en daar beneden, voor den tijd dat in de Bank zijn geweest, bij volle maanden en niet minder te reekenen, invoegen dat voor 29 dagen niets, voor 59 maar eene maand, en voor 89 dagen maar twee maanden zullen gerekent worden.

22.

Van capitaalen boven de 25000 rijksd. zullen geene renten be-

-ocr page 231-

201

taalt worden als eenlijk aan de garnisoenskrijgs cassa van rijksd. 50.000 zonder meer.

23.

Ook zal op de Bankbrieven beneedea de 500 rijksd. geen rente bereekent worden, zo min als op gelden aan eijgenaars in Europa of buiten de jurisdictie van de Compagnie woonagtig toebehoorende.

24.

Niemand zal eenig geld op eens anders of valschen naam in de Bank mogen brengen, maar hetselve moeten doen stellen op den naam van den waren eigenaar, ten welken einde de inbrenger des noods gehouden zal wesen om onder Eede te verklaren, dat het waarlijk dien genen in eigendom toekomt waar voor \'t ingebragt wordt, sub poene, dat die ontdekt wordt daartegen te handelen, zonder forme van proces, verbeuren zal al hetgene dat op een anders naam zal worden of weesen gesteld, en zulx ten behoeve van de Diaconij-armen deser stede.

25.

De participanten zullen gehouden weesen hunne te goed hebbende renten drie maanden na \'t sluijten der boeken, ofte voor uit. Maart in de Bank te komen ontvangen, op poene van na verloop van dien tijd daar van versteken te zijn en blijven, ten profijte van de Bank.

2G.

Op dat de Bank in staat zij die renten te fourneren, en haare bediendens behoorlijk te salarieeren, zal haar vrijstaan de overtollige gelden uit te zetten op landerijen, huisen, en andere suffisante hy-potheecquen tegens drie quart, vijf agtste, een half, en drie agtste per cent renten \'s maands, naar dat president en Commissarissen naar den staat der cassa, ten beste van deselve, zullen oordeelen te be-hooren, maar tegens geen hooger of laager interest.

27.

Op hypotheecquen binnen dese stad zal niet meer mogen worden beleend als twee derde, en op die buijten de stad niet meer als de helft van \'t gene bij den laatsten verkoop hebben gerendeerd, dan wel der getaxeerde waarde naar de situatie en gesteldheid van \'t hypotheecq, maar wel minder, als het ter voorkoming van banque-roeten of schaade noodzakelijk mogte worden geoordeeld en zal geene beleening boven de tien jaaren mogen continueereu.

-ocr page 232-

202

28.

Het zal aan president en commissarissen vrijstaan de beleeners daar en boren cautie te doen stellen ten hunnen genoegen, zonder gebonden te weesen daarvan reden te geeven.

29.

Ook zal omtrent de beleeningen op huisen en erven naast aan de stads buiten-barm, zoo in de zuider- als coster voorstad of in \'t 6e, 10e, 18° en 19e deel van \'t blok L, moeten geobserveerd worden \'t geresolveerde dienaangaande op den 17 Februari 1752 met op-sigte tot weesmeesteren, naamelijk tot de helft der getaxeerde waarde, mits de beleeners daar en boven cautie stellen ten genoegen van den directeur en commissarissen.

30.

De actens van verhypothequering ofBank-kennissen zullen voor twee commissarissen gejTasiseerd worden en van even veel kragt en waarde zijn, als een schepen-kennis en andere legaale verbanden.

31.

Van zoodanige Bank- of commissaris-kennissen zal niet alleen notitie gehouden worden in dorso van de koopbrieven of actens van eigendom, maar ook maandelijks eene accuraate ondertekende op-gaave of notitie door den boekhouder van de Bank moeten bezorgd worden aan den secretaris van schepenen, om daarvan bij het pro-thocol van hunne Eerw. behoorlijk aantekening te houden, ter voorkoming van fraudes.

32.

In de Bank zullen ook mogen gebragt worden, ter beleening, contanten, goud, zilver, juweelen, koopmanschappen, lijnwaaten, huisraad van weinig omslag en andere diergelijke goederen meer, die \'t leggen van een jaar en zes weeken kunnen verduuren.

33.

Waartoe \'s morgens van agt tot elf uuren een der commissarissen den preses uitgesonderd, zal moeten vaceeren, om alle panden te boek te stellen, \'t goud of feijne steenen bij gewigt of gecalculeerd naar \'t gewigt, in reaalen en caraaten te noteeren, en, nadat zij alles ten hunnen risico wel gewaardeerd en beleend hebben, den pandebe-waarder ter berging en opsluiting ter hand te stellen, dog mogen tot \'t taxeeren een wardijn neemen, die van de bank een vast salaris per annum dan wel een quart pCt. van \'t beleende capitaal, hebben

-ocr page 233-

203

zal, en daar voor de taxatie doen ten zijnen risico, mits borg stellende voor rijkxdaalders 3000, en zoo wel als het collegie onder de eed van secretesse begrepen zijnde.

34.

Van al het beleende zullen recepissen op den inbrenger verleend worden, en, om alle vervalschingen voor te komen, zullen alle de-selve gedrukt worden met het zegel van de Bank van leening in rood lak, mitsgaders bij den preses en cassier getekend, daar en boven met een expres Batavia\'s wapen zegel gedrukt, en daar in door gesneden worden als de Turksche passen.

35.

De beleening recepissen zullen gedrukt worden van 1000 rijksd. en daar en boven op een zegel van 12 st. en beneden de 1000 tot 50 rijksd. op een zegel van 6 stuivers.

36.

De houder of inbrenger het beleeningbriefje komende te verliezen, zal deselve ten eersten zulx hebben bekend te maken aan den va-ceerenden commissaris, die daarop, naar bevinding, een biljet zal laaten aanslaan, dat degene, die op het verloren briefje eenig regt ofte pretensie vermeent te hebben zig binnen veertien dagen zal hebben aan te geeven en zijn regt te verifieeren, na welken tijd aan den zig aangeevenden eigenaar een nieuw recepis in stede van \'t verlorene, zal worden verleend.

37.

Voormelde beleeningen zullen gedaan worden van 10 rijksd. tot 1000 en daar boven, en zulks voor den tijd van 1, 2, 3, 6, 9 tot 12 maanden inclusive.

38.

Van de panden, beneden de 500 rijksd. bedraagende, zal drie quart pCt , boven de 500 tot 1000 rijksd. vijf agtste, en boven de 1000 rijksd. een half pCt. smaands betaald worden, en, zoo iemand het goed binnen den gestipuleerden tijd afhaalt, zal hij desniettemin voor den bij inbreng gestipuleerden tijd vollen interest moeten betaalen.

39.

Indien het verpand goed binnen den gestipuleerden tijd niet gelost, nog op nieuws daarover geaccordeerd wordt, zal hetselve na een halve maand over dien tijd publiek verkogt worden.

-ocr page 234-

204

40.

Dog bij het betaalen der rente wederom op nieuws geaccordeerd wordende, zal de risico van \'t beleende pand evenwel blijven voor de commissaris, die hetselve \'t eerste beleend heeft, en geensins voor rekening van den genen, in wiens maand hetselve is vernieuwd, aan wien daarom de vrijheid gelaten wordt, het verpande op nieuws te doen taxeeren, en het minder waard geoordeeld wordende, te laaten voor rekening van den eersten aannemer, dewelke de faculteit hebben zal om den beleender tot dedommagement aan te spreeken \'t zij in der minne of in regten.

41.

De verkooping zal geschieden door den boekhouder als vendumeester, ten overstaan der beide commissarissen zonder bemoeijenis van de stads vendumeester, onder \'t gewone salaris van meubilaire goederen, onder den president, commissarissen, cassier, boekhouder en afslager in gelijke portiën te verdeelen, en zulks voor rekening en profijte of nadeele van de verpanders, waarom dezelve ook zullen gehouden zijn te respondeeren, en zulks voor alle te vallene schaaden of eigenlijk minder rendementen dan de beleende penningen bedraagen.

42.

Het goed minder rendcerende, als de geligte somme met derse!ver rente is bedraagende, zal daarvan het verhaal gesogt worden op den inbrenger, zonder dat gevraagd zal worden, wie de waare eigenaar is, ten waare bij insolventie van den inbrenger, en de eigenaar bekend zijnde, hij of desselfs boedel konde worden aangesproken in welk geval zoowel, als omtrent den inbrenger, de Bank ook preferentie zal hebben, zoo ook haar boekhouder als vendumeester eguaal met den secretaris van weesmeesteren etc., nevens parate executie tot zes maanden toe.

43.

Bij publicquen verkoop zal de eigenaar binnen het jaar daarna \'t overgeschotene na aftrek van \'t beleende capitaal cam interessen et expensis moeten vorderen, op poene van verval, een derde aan de armen, en twee derde ten profijte van de Bank.

44.

Op goud, zilver en juweelen zal van twee derde tot drie quart der getaxeerde waarde, op koopmanschappen van 50 tot 60 ten

-ocr page 235-

205

honderd, en op de overige goederen niet boven de 50 ten honderd, naar het oordeel en goedvinden van den vaceerenden commiEsaris, beleend worden.

45.

Van alle beleeningen van rijksd. 1000 en daarboven, zal een per mille, beneden de 1000 tot 500 inclusive twee per mille, en van al \'t gene minder als 500 monteert, een half pCt. bij \'t ontvangen en afgeven, worden betaald, zoo menigmaal partijen worden be-jeend, en zal zulks het salaris van den cassier en boekhouder zijn, den eersten voor een en den laatsten voor twee derde.

46.

De boekhouder zal in de Lombard woonen, en ook pandbewaar-der zijn, mitsgaders gehouden wezen, hetzelve te verantwoorden, en het vermist wordende te vergoeden;. ook bij goed weder dagelijks te lugten met het openzetten der vensters.

47.

De Bank zal borge blijven voor alle de panden die haar ter bewaaring gegeven zijn, en de restitutie geschieden aan den houder der recepisse, ten ware blijke van valschheid; maar bij brand of diergelijke ongelukken zal de schaade bij den eigenaar moeten gedragen worden, en dezelve egter gehouden zijn de opgenomen penningen te betalen.

48.

Goederen ingebragt wordende, die gestolen zijn, en waarvan den boekhouder kennis gegeven is, moeten aangehouden, en den eigenaar terug gegeven worden; maar, zoo na den inbreng ontdekt worden, moet de waare eigenaar \'t beleende daarop restitueeren.

49.

De bediendens deeser Banken zullen bestaan in een lid van de Hooge Regering, als president, twee commissarissen, als een uit de burgers en een compagniesdienaar, een cassier, een boekhouder, een eersten of gesworen clercq, een boode of afslager, twee assistenten, compagniesdienaren, een waardijn en een geldtelier, zonder meer.

50.

Onder den cassier zal niet boven de 10000 rijksd. gesloten mogen worden, zullende den vaceerenden commissaris gehouden zijn, om dagelijks het meerdere in eene aparte of zoogenaamde commissaris-

-ocr page 236-

206

cas te brengen, waarvan hij en de president ieder een sleutel zal hebben en \'t welk almede niet boven de 40000 rijksd. mag be-loopen.

, 51.

Alle de overige gelden zullen overgebragt worden in de groote cas, die, buiten het groote slot, waarvan de president de sleutel alleen zal hebben, nog voorzien weezen van drie suffisante hangsloten, waarvan de president en zij een sleutel zullen hebben, dus deselve alle drie zullen zijn groot-cassier, met eguale verantwoording, en geen acces hebben tot de groote cas, als wanneer gesamen-lijk present zijn.

52.

Dog, bij ziekte van den president of een der commissarissen, zal hij zijn sleutel, en gevolgelijk de medeadministratie van de groote cas, mogen overgeven en laaten waarneemen door den boekhouder of iemand anders ten zijnen pericule.

53.

Van de groote cas zal de president een a part boekje houden, dat alle maanden door hem en de twee commissarissen zal onderteekend worden.

5t.

President en commissarissen zullen, zoo wel als de cassier, en de boekhouder, die de beleende goederen onder zijne bewaaring heeft, bij de intrede van hunne functie, suffisante cautie moeten stellen, ter somma van rijksd. 10000, en zulks ten genoegen van de vergadering van commissarissen.

55.

Als deeze de gestelde borgen goed keurt, zal de president een extract uit de resolutie dien aangaande, nevens een gros van ieder borgtogt, aan den heer Gouverneur-Generaal presenteeren, om bij deeze regeering geapprobeerd of afgekeurd, en in het eerste geval in compagnies groote geld cas gedeponeerd te worden.

56.

De boode of afslager zal mede ten genoegen van \'t collegie borgen moeten stellen voor 5000 rijksd.

57.

De president en commissarissen zullen eens ter maand, of zoo dikwijls het noodig is, vergaderen om het cassaboek van den cassier

-ocr page 237-

207

tegens het contra-cassaboek Tan den boekhouder te confronteren, en teffens het nodige omtrent de zaaken van de Bank te besluiten.

58.

En zullen in deese vergadering, buiten president en commissarisseii ook sessie en stem hebben de cassier en boekhouder.

59.

De gagie van den cassier, boekhouder, en eersten of gesworen clercq zal jaarlijks onder uit. Augustus in Compagnie cassa gesteld worden, dog die van de andere pennisten, daar dienst doende zal, als bij de Compagnie eesseerende, door de Bank betaald worden.

fiO.

Hetgene van de renten der uitgezette capitaalen overschiet, na dat de uitdeeling aan de participanten zal gedaan, en de gagies, salarissen en verdere ongelden zullen betaald zijn, zal verdeeld worden in volgender wijze:

Den president en twee commissarissen ieder een zeevende.

Den cassier en boekhouder ieder twee zeevende.

61.

Voor dit salaris zullen zij gehouden zijn, voor alle bank-querou- . ten, die de Bank op de uijtgezette gelden mogte komen te lijden, in te staan, ieder pro rato van zijn voorsch, aandeel in de overschietende renten.

62.

Jaarlijks, na het sluiten der boeken, zal daarvan aan deeze regeering kennis gegeven worden, ten einde door daartoe aan te stellen gecommitteerden gevisiteerd te worden, dewelke daarvoor tot een douceur zullen genieten een honderd ducatons ieder, die uit de inkomsten van de Bank zullen betaald worden, behalven nog een zesde van alle erreuren; \'t zij dezelve ten nadeele van de Bank of particulieren begaan zijn, aan hun te betaalen door den genen, die de abuisen begaan heeft.

63.

Deese gecommitteerden zullen niet alleen hebben nategaan of de boeken behoorlijk gehouden zijn, maar ook of de inhoud deezes behoorlijk in agt genomen is.

64.

Commissarissen deezer Banken kunnen en vermogen ook volmagt-

-ocr page 238-

208

schappen te aanvaarden, die liquide zijn, en zij vermeenen te kunnen en ook genegen zijn te administreeren en beheeren en zullen voor hunne moeite genieten vijf percent, te verdeelen als volgt:

Den president en secretaris ieder een quart.

De twee commissarissen en den cassier de wederhelfte, ieder voor een derde.

65.

Bij introductie van een nieuwen president, commissaris, cassier, en boekhouder, zal hem van de uitgezette gelden in de vergadering aanwijzing moeten gedaan, en afgevraagd worden of alle dezelven voor zijn aandeel overneemt en bij aldien zich daar in bezwaard mogte vinden zullen zijne redenen van bezwaarnis, nevens het gevoelen van het collegie, aan deeze regeering voorgedragen moeten worden, om den afgaanden suffisante cautie te doen stellen of daar omtrent anders te disponeeren, naar bevinding van zaaken, dcg bij teegendeel zal daarvan aanteekening gehouden worden, en de afgaande president of andere bediendens, daarmede gedechargeerd zijn en blijven.

Batavia in \'t kasteel den 20 April 1770.

-ocr page 239-

Bijlaag E.

Aan de Hoog Edele Gestrenge Heeren Commissarissen Generaal van geheel Neerlands Indien.

Hoog Edele Gestrenge Heeren,

Den ondergeteekende mede Commissaris Generaal heeft bereids in 1790 van gevoelen geweest, dat de Bank-courant ter deeser hoofdplaatse, zedert dat geene contanten tot den handel sijn geemployeerd en het papier van crediet in desselfs plaats is gekomen, schadelijk was en dierhalven de intrekking als een noodzaakelijkheid beschouwd, ter voorkoming dat steeds boven het comp. papiere geld, nog een aanzienlijk montant Bank-geld, meede in papiere, onder de gemeente ronlleerde.

Hij heeft ter dier tijd sijne gedagten ten papiere gesteld en vind sig thans, daar uw hoog edelheedens met de besoigne over het poinct der Banken een aanvang maaken, verpligt die zijne ten papier gestelde gedagten, onder Hoogst desselfs oog te brengen; se bestaan in de volgende.

So lang de Bank van leening met de Bank-courant in een gesmolten blijft, sal men altoos blootstaan voor de swaarigheden waardoor een menigte Bankbrieven in de omwandeling sullen komen, sonder het wezentlijk capitaal in de Bank te hebben; ik zegge het weesent-lijk capitaal, omdat daar onder niet kan begreepen worden simpele obligatien, die men in de Bank voor weesentlijke effecten heeft willen doen passeeren.

Ji

-ocr page 240-

210

Bij de oprichting van beide de Banken heeft men daartegens bij gemaakte reglementen wel tragten te voorsien, maar het oogmerk is egter niet geweest, om een onderscheiding te maaken in dier voegen, dat in de Bank-courant soude berusten het wesentlijk capi-taal in contante munt gelijk met het bedragen der circuleerende Bankbrieven. Maar dat van de capitaalen in banco gebruijk soude worden gemaakt tot het doen van secuure beleening om daaruijt een middel van bestaan voor de Banks-officianten en zeekere intrest voor de houders der recepissen te vinden.

Over de manier langs welke het Banks capitael is en kan vermeerdert worden, zal ik mij niet uitlaaten, te meer de noodige arrangementen zijn gemaakt, tot diminutie van een enorm capitaal, dat in haar gevolg tot merkelijke prejuditie soo voor de gemeente als voor de Comp.-roulleerende is geweest, waarvan aan Bankbrieven 19 Thon rijksd.

„ crediet papier 8 // „

27 Thon. quot;

Tot hoe verre het eerste off de Bankbrieven vermindert ziju, souden de boeken van de Bank kunnen aanwijzen.

Veele andere objecten van het uitterste gewigt, en van denselv-den aart sullen er steeds te maaken zijn, soo lang een Bank-courant subsisteert. Bevorens heeft men dezelve egter, en ongeagt dit alles, geoordeeld met de Bataviasche constitutie niet ongeschikt, en als daarmeede wierd bedoeld een meer gemak voor den koophandel kan ik mij wel bij dat gevoelen voegen, dog nu er bijna geene contanten meerder in circulatie zijn, ten minsten niemand belemmeren, en de credit papieren even soo commoot, als Bankbrieven te bewaaren zijn, soo vervald deese bedenking, te meer het credit papier onder de gemeente op sig zelfs dog altoos voor zeekerder dan de Bankbrieven kunnen worden gehouden. Ik kan niet juist bepaalen hoe groot het kapitaal behoord te zijn, genoeg doende voor de circulatie of omwandeling voor Batavia, maar het is zeeker, dat soo lange de contanten soo schaars blijven dezelve onder de circulatie niet ge-bragt kunnen worden, en dat dus soo lange het papiere geld, als het eenigste middel ter redding overblijvende, het gebrek aan contanten moet vervullen.

Volgens het hiervoren genoteerde heeft het papiere geld, dat op Batavia in weezen was, beloopen 27 Thon rijksd., dog wijl daarvan

-ocr page 241-

214

7 Thon in de groote geldkamer is te vinden geweest, sonder dat men de sedert ontwaarde scliaarsheid bemerkte, soo soude men daarvan mogen afleiden, dat een capitaal van 20 Thon rijksd. sufficeert.

Als men nu kan besluiten ter vernietiging van de Bank-courant, gelijk sulks in de tegenwoordige tijd meer en meer noodsaakelijk word, zoo uithoofde van het meer en meer toenemend geld gebrek onder de ingezeetenen, als dat de Comp. gelijk aan de hiervoren ge-notteerde 7 Thon gebleeken is, door meerdere ontvangst dan uijtgave van liankbrieven langsaamerhand het geheele capitaal van de Bank sonder de minste intrest, off dat men er uitweg voor weet, in hunne schoot erlangd, en het bovendien in allen gevallen de heer van den Lande is, en behoord te zijn, die bij gebrek aan contanten een noodmunt, invoegen daarvoor het credit papier en niet de Uankbrie-ven gehouden moet worden, kan fabriceeren, om dat gebrek daardoor te vervullen; en daarentegen zig voor het vervolg alleen bepaald tot de Bank van leening, die als deselve wel, en na de reglementen word geadminissteert, inderdaad voor de Bataviasche colonic veel nuttigheid heeft, soo soude ik al verder mogen proponeeren om boven de bereids roulleerende 10 Thon aan credit papier nog 10 Thon rijksd. te laaten aanmaaken, ter directe affgave aan de Bank tegens den intrest van 3 pCt. in het jaar, waardoor de Comp. met het capitaal reeds aan de Bank voorgeschooten jaarlijx ruim een Thon gouds Neederlands geld soude profiteeren.

Na deze schikking zou de Bank van leening, want de Bank-courant afgeschaft sijnde, soude de eerste maar subsisteeren, moeten worden geordonneeert, om de gemeente bij biljetten te adverteeren, dat alle de roulleerende Bankbrieven tegens creditpapier zullen worden ingewisseld, en dat ten dien einde een ieder, de onder hem berustende Bankbrieven binnen den tijd van 3 maanden soude moeten inbrengen, om vervolgens ten overstaan van een apart door de regeering te decerneerene commissie, vernietigd te quot;worden, wanneer ter gelijke tijd de Bank-courant een einde neemt.

Tot securiteijt van de Comp. voor de 10 Thon rijksd. aan de Bank van Leening opgeschooten, kunnen diverse schikkingen worden gemaakt, die selfs meerder seekerheid geven, dan men gehad heeft, en altoos soude hebben wanneer in de groote geldkamer en de cas een aansienlijk capitaal aan Bankbrieven restant is.

Met het maaken van deese schikking sal ik mij alhier niet in-

14*

-ocr page 242-

212

laaten, als te omslagtig zijnde; dan onder anderen oordeele ik nood-saaklijk, dat hier bij eene bepaaling word gemaakt, omtrent het doen van beleening op vaste en losse panden, het eerste tot 5 Thon, en het laatste op een gelijke bedraagen, off iets meerder na de gesteldheid van tijden, sonde seer geschikt weesen, om een duursaame werksaamheid te geeven, terwijl teffens door twee Heeren van de regeering bij weegen van eene commissie jaarlijks zoude moeten worden nagegaan of de gedaane beleening van het een en ander naar de ordre en in dier voegen is geschied, als de zeekerheid van de Comp. in de volste zin vordert.

Mijn voorstel sal mogelijk in het een off ander point bedenking off speculatie raaaken, waarop ik bij het instellen deeser niet ver-dagt was, dan ik ben bereid aan dit mijn plan nader, en soo ik vertrouwen mag, die genoegsame toeligting te geeven, als nodig is, ter overtuiging der noodsakelijkheid, om sulck so spoedig mogelijk ter executie te stellen en waartoe de tijd, dat de Bank, die eerstdaags sluit, weder geopend wordt, niet seer ongeschikt schijnt.

Onder de bedenkingen en remarques tegen de afschaffing der Bank-courant is zeeker deese, het gemis der intrest waarvan particulieren bij het inbrengen van crediet papier, maar voor een kleijn gedeelte jouisseeren, dog buiten dat die renten op sig zelfs zeer gering is, en dat dit ook maar seer weynig, ja bijna in het geheel geen plaats meerder heeft, daar de meeste Bankbrieven op naam worden verleend, bij het inbrengen van vaste, off losse panden, die de houders onmiddelijk weder uitgeven, dog ongedateerd op hun naam roulleeren laten, soo als dit ook de eenigste reden uitmaakt, van het enorme capitaal aan sodanige bankbrieven roulleerende, het geen anders bij opmerking, dat er geene contante muntspeciën in banco sijn, en \'s Comp. wegen voor niet meerder dan 10 Thon rijksd. aan credietpapier is gestempeld, niet gevonden souden worden; bovendien is die renten gelijk de boeken van Bank aanwijst, voor het geheele beloop bij verdeeling onder de sogenaamde houders sod gering, dat sulks geen reflexie meriteerd, buiten nog dat sodanige renten, meerendeels irregulier, zeer oneijgen en verkeerdelijk betaald wordt, aan personen, welke geen houders van Bankbrieven, en dus tot den ontvangst niet geregtigd waren in voegen sulks met de 7 ïhon rijksd. die in Comp. cassa geweest sijn niet onduidelijk is gebleeken.

-ocr page 243-

243

Wijl door de afschaffing van de Bank-courant den omslag seer aanmerkelijk sal verminderen in dier voegen, dat het voortaan, bij uitsterving buiten den directeur en twee commissarissen met een boekhouder, te gelijk cassier sijnde, ruim te stellen is, soo sal men egter na alle deese voorafgaande schikkingen, ea na het presente getal officianten, bij de administratie van de Bank van leening een toereikend bestaan vinden kunnen uit het capitaal door de Comp. ter leen opgeschooten; alsoo die, gelijk als altoos sal kunnen geschieden op de beleende panden, teegens 6 pCt. uittesetten sijn, om er nog iets van over te houden, in de Bank op te leggen, tot goedmaking der ongelden en onverhoopte schaadens in der tijd.

Batavia, 30 Nov. 1793.

{tras geleekend) J. SIBERG.

-ocr page 244-

Bijlaag P,

BEKENDMAKING.

Naardien den hoog Edele hoeren Commissarissen Generaal van geheel Nederlanasch Indië, en Cabo de Goede Hoop, bij hoogst derzelver Missive van den 23 April dezes jaars, aan de hooge regeering dezer landen hebben gecommuniceert, dat hoogst dezelve, in aanmerking genomen hebbende, dat niet alleen het oogmerk, waartoe de Bank-courant deeser stad in het jaar 1752 is opgerigt, door het van jaar tot jaar toeneemend verval der Bataviasche Ingeseetenen, en het aanhoudende groot gebrek aan gereed geld, bereeds voor lange geen plaat meer had gevonden, — maar dat zelfs die Bank, in den stricsten zin, had opgehouden een Bank-courant te zijn, zeedert in haare cassa, voor de roulleerende Bank-certificaten, geene reële waarde, namentlijk contanten, ziju geweest, mitsdien goedgevonden hadden, de Bank-courant deeser stad te vernietigen, — zo is. op den 23 der gepasseerde maand Mai, in raade van Indië goedgevonden en verstaan, conform de qualificatie van welm. hoog Edele heeren Commissarissen Generaal aan alle en een iegelijk de voorsz. vernietiging der Bank-courant te adverteeren, zo als zulks aan alle en een iegelijk geadverteert wordt bij deesen, met last, om de Bank-certificaten, welke een ieder onder zich heeft, binnen den tijd van twee maanden, of van Medio deeser maand Junij tot medio Augustus aanstaande, in de Bank van leening te brengen, om daar voor brieven van credit, ter waarde van een duizend en van vijf-hondert rijksd. te ontvangen — terwijl een ieder teevens bij deezen gewaarschouwd word, binnen den voormelden bepaalden tijd, hetzij als participant in meermelde vernietigde Bank-courant, dan wel als eigenaar van Bankbrieven, de onder hem berustende

-ocr page 245-

215

certificaten ter verwisseling in de Bank te brengen, sub poene van verval ten voordeelen van de Bank van leening, van zulke Bank-certificaten, die binnen die bepaalde tijd niet ter inwisseling zijn aangeboden aan den heer directeur en commissarissen, neev^ns den cassier en Boekhouder van de ged. Bank van leening, die daar toe tweemaal \'sweeks, namentlijk des Woensdags en Saturdags voor de middag van acht tot elf uren, zullen vaceeren.

En ten einde niemand hier van eenige ignorantie zoude kunnen praetendeeren, zal dese worden gepubliceerd, en in de Nederduitsche, Maleische, Javaansche en Chineesche taal worden geaffigeerd, ter plaatse waar men gewoon is publicatie en affictie te doen.

Batavia in het Kasteel den 3. Juni 1794.

-ocr page 246-
-ocr page 247-

V E R R E T E R I N G E N.

bl. 5, regel 8 en 9 v. b. slaat: en het benoodigd geld; lees: en meer

dan nu het benoodigd geld. bl. 6, regel 8 v. b. staat: apparentie; lees: approbatie.

bl. 11, regel 2 v. o. staat: overkomstig; lees: overeenkomstig, bl. 58. Aan noot 1 nog het volgende toe te voegen:

In 1777 echter achtte men eene wijziging wenschelijk, en bij brief van 17 October van dat jaar zonden de heeren majores den last naar Indië om den koers der dukatons op wissel naar Nederland op 70 stuivers terug te brengen. Het Indisch bestuur bracht hiertegen verschillende bezwaren in het midden, en deed het voorstel om de zaak op den ouden voet te laten blijven (resolutie van G. G en R. van 7 Julij 1778); doch hunne denkbeelden vonden in Nederland geen bijval, en voorloopig bleef de koers dus op 70 stuivers bepaald, tot dat eindelijk de geldnood, waarvan op bl. 120/1 gesproken wordt, het Indisch bestuur op 3 September 1782 besluiten deed om weder assignaties verkrijgbaar 1e stellen tegen 72 stuivers, op grond „dat belanghebbenden hun geld tegen een nadeelig remboursement van den dukaton tot 70 stuivers in den presenten tijd van rechtmatige

beduchting..... niet licht zouden aanbieden, maar veel liever in

cassa houden, ten ware de drijfveer van eigenbelang wierd opgewekt.quot; (Indische missive van 30 October 1782.)

bl 78, regel 11 v. b. staal: commissie-zaken; fefs.-commercie-zaken

500 rijksd. met; „ 500 rijksd. net. voor; lees: over.

bladz. 85; lees: bladz. 79.

88,

n 16

V.

b.

95,

» 10

V.

0.

98,

, 5

V.

b.

-ocr page 248-

218

bl. 121. In plaats van de twee zinsneden aanvangende op regel 13 v. b. en eindigende op regel 5 v. o. leze men:

Wat de assignation betreft, gaf men gevolg aan een reeds vroeger ter sprake gebracht „extreem middelquot;, namelijk om „voor de sommen, die een iegelijk genegen is te tellen, te verleenen drievoudige assignatiën op de Hoog Edele Heeren Zeventienen om betaald te worden met geld om geld, namelijk de Indische rijksdaalders tegen /2:8 of de nieuwe gekartelde dukatons met ƒ 4 Holl. Courant, achttien maanden na de dagteekening der assignatiën, die direct na de telling in kassa\' ten spoedigste opgemaakt, en aan de houders afgegeven zullen worden.quot; Van 72 stuivers, waarop de koers in September te voren weder vastgesteld was geworden, bracht de regeering den koers barer wissels dus op 80 stuivers, en niettegenstaande de handhaving van den uso op 18 maanden, was dit voordeel van ll1/;) pCt. voor sommige kapitalisten uitlokkend genoeg, om een begin te maken met het remitteeren van gelden naar Nederland, die zij anders misschien nog langer onder zich zouden hebben gehouden, bl. 143, regel 21 v. b. staat: belissen ; lees: beslissen.

A

^

-ocr page 249-
-ocr page 250-