Jf
BEVATTENDE
de Wet van den 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131)
EENEVENS T)E
Koniuklijko besluitou van den 4 Deceinbor 1870 (SfaaM^T#)!0. 1!)0 011 191),
bepalende welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en bevattende voorschriften betreffende het begraven, verbranden enz. van aan besmettelijke ziekten gestorven vee en de daardoor noodige ontsmetting van stallen, enz.
Onmisbaar voor Veeartsen, Landbouwers, Gemeentebesturen enz.
UTRECHTj, J. VAN BOEKHOVEN. 1870.
Oierg^n. C.1557
BIBLIOTHEEK DIERGÊNEESEUNDE UTRECHT
2911 883 7
VAN HET
de Wet van den 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131)
BENEVENS DE
Kouiuklyke besiuiteu van den 4 Deceiuber 1870 (Staatsblad u0. ISO en 191),
bepalende welke zieklen van het vee voor besmettelijk worden gehouden en bevattende voorschriften betreffende het begraven , verbranden enz. van aan besmettelijke ziekten gestorven vee en de daardoor noodige ontsmetting van siallen, enz.
r v-
Onmisbaar voor Veeartsen, Landbouwers, Gemeentebesturen enz.
V
UTRECHT, J. VAN BOEKHOVEN 1870.
VAN IIET
veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartsenij-kundige politie.
WET van den 20ten Julij ^1870 (Staatsblad n0. 131), tot reyeling van het veearisenij-kuncliy Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie.
Wjj WILLEM III, nu de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodzakelijk is bet veeartsenijkundig Staatstoezigt cn do veeartsenijkundige politie bij de wet te regelen;
Zoo is bet, dat Wij, den Raad van State geboord en met gemeen overleg der Staten-Goneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. Van het veeartsenijkundig Staatstoezigt.
Art. 1.
Het veeartsenijkundig Staatstoezigt omvat;
a. het onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand
4
van den veestapel en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering;
h. de handhaving van de wetten en verordeningen in het belang van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel vastgesteld.
Art. 2.
Het is onder Onzen Minister van Binnenlandsche Zallt;en opgedragen aan districtsveeartsen. Zij worden door Ons benoemd uit personen, die de akte van bevoegdheid als veearts van Rijkswege ontvangen hebben. Zij kunnen door Ons worden geschorst en ontslagen.
Hunne standplaatsen, alsmede de kringen, waar binnen zij werkzaam zijn, worden hun door Onzen Minister van Binnenlandsche zaken aangewezen.
Voor iederen districtsveearts worden door Ons één of meer plaatsvervangers benoemd, die, bij volstrekte verhindering van dien ambtenaar, zijne betrekking waarnemen.
Art. 3.
Bij de aanvaarding hunner betrekking leggen de districtsveeartsen en de plaatsvervangende districtsveeartsen den volgenden eed (belofte) af in handen van Onzen Commissaris in de provincie:
«Ik zweer (beloof), dat ik de verpligtingen, verbonden aan de betrekking van districtsveearts (plaatsvervangend districtsveearts), getrouw vervullen zal.
«Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig (Dat beloof ik).»
Art. 4.
Bij schorsing van districtsveeartsen bepaalt het besluit of dit geschiedt met behoud, dan wel met geheel of gedeeltelijk verlies der bezoldiging gedurende den tijd der schorsing. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt op welke wijze, gedurende den tijd der schorsing, in de dienst zal worden voorzien.
Art. 5.
De districtsveeartsen zijn bevoegd binnen den kring, waarin zij werkzaam zijn, onder vertoon des gevorderd van hunne akte van aanstelling, bij het aanwezig zijn van eene besmettelijke veeziekte of wanneer die vermoed wordt, de bij deie wet aan
O
hun toozigt onderworpen erven, weiden, stallen en andere verblijfplaatsen van vee. slagthuizen, winkels of bergplaatsen van vleesch en spek, alsmede diergaarden, tentoonstellingen van vee, vilderijen, penserijen en dergelijke werkplaatsen, zelfs ondanks den wil der bewoners of gebruikers, tusschen zonsop- en ondergang binnen te treden. Zij moeten daarbij voorzien zyn van een\' schriftelijken last van den burgemeester of den kantonregter en dien des gevorderd vertoonen.
Art. ü.
De districtsveeartsen zijn bevoegd van overtredingen der wetten en verordeningen in het belang van den veestapel proces-verbaal op te maken, op den eed bij de aanvaarding hunner bediening afgelegd.
Zij zeilden de processen-verbaal aan het openbaar ministerie.
Arl. 7.
De districtsveeartsen genieten cene vaste bezoldiging uit\'slands kas, benevens vergoeding voor bureau-, reis- en verblijfkosten.
Zij oefenen de veeartsenijkunst niet uiL en bekleeden zonder Onze toestemming geene andere bediening.
De plaatsvervangende districtsveeartsen zijn bevoegd de veeartsenijkunst uit te oefenen. Zij ontvangen geene bezoldiging, maar vergoeding voor reis- en verblijfkosten.
Art. 8.
Jaarlijks geven de districtsveeartsen vóór den l-^n April aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een verslag van de werkzaamheden van hot veeartsenijkundig Staatstoezigt over het afgeloopen jaar in hunnen kring. Zij zenden van dit verslag een afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie of der provinciën waarin zij gestationeerd zijn.
Art. (J.
Do districtsveeartsen houden, binnen den kring waarvoor zij zijn aangesteld, een naauwkeurig toezigt op den gezondheidstoestand van den veestapel en op de handhaving der wetten en verordeningen, in het belang van den veestapel vastgesteld, en viseren kosteloos de diplomata en de bewijzen van bevoegdheid der veeartsen.
6
Zij bezoeken zooveel mogelijk de markten, waar handel in vee wordt gedreven, alsmede do plaatsen waai\' openbare ver-koopingen van vee worden gehouden en gelasten de inbeslagneming en afzondering van aldaar aanwezig, aan eene besmettelijke ziekte lijdend vee.
Art. 40.
Hij het ontstaan eener de gezondheid van den veestapel bedreigende of buitengewone sterfte veroorzakende, of eener voor den mensch schadelijke ziekte onder hot vee, of wanneer er vrees bestaat dat zoodanige ziekte van buiten \'s lands zal worden overgebragt, geven zij daarvan onmiddellijk berigt aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, aan den Commissaris of de Commissarissen des Konings van de provincie of de provinciën waarin zij gestationeerd zijn en aan de districtsveeartsen in de aangrenzende kringen. Zij maken zich, wanneer zich zulk eene ziekte in hunnen kling vertoont, persoonlijk bekend met den aard daarvan en stellen don burgemeester der betrokken gemeente de maatregelen voor, die dadelijk tot stuiting der ziekte te nemen zijn.
Van het voorkomen van voor menschen gevaarlijke veeziekten geven zij ook berigt aan den geneeskundigen inspecteur in den kring waarin zij gevestigd zijn, en treden met hem in overleg over de voor te stellen maatregelen.
Art. 11.
Bij het uitbreken van besmettelijke veeziekten kunnen door Ons tijdelijk buitengewone districtsveeartsen worden aangesteld.
Zij genieten bezoldiging en vergoeding voor bureau-, reis- en verblijfkosten uit \'s lands kas, door Ons te bepalen, en hebben, zoolang zij in dienst zijn, dezelfde bevoegdheden en verpligtingen als de gewone districtsveeartsen.
Zij mogen echter de veeartsenijkunst blijven uitoefenen.
Art. 12.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken geeft Ons jaarlijks een verslag van de bevindingen en handelingen van het veeartsenij-kundig Staatstoezigt. Dit verslag wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld en door den druk openbaar gemaakt.
7
§ 2. Bepalingen omtrent de veeartsenijkundige politie.
Art. 13.
Wanneer zich bij eenig stuk vee verschijnselen van eene besmettelijke ziekte openbaren, is de houder of hoeder verpligt daarvan onmiddellijk kennis te geven aan den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt.
Art. 14
Een stuk vee, dat verschijnselen eener besmettelijke ziekte vertoont, moet onmiddellijk door den eigenaar, houder of hoeder van het overige vee worden verwijderd en zoolang afgezonderd gehouden worden, tot dat daaromtrent door den burgemeester, in overleg met den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen met eenen geëxatnineerden veearts, overeenkomstig de bepalingen dezer wet zal beslist zijn.
Art. 15.
Wanneer, bij liet bestaan, binnen of buiten \'slands, eener besmettelijke veeziekte, de zorg voor het behoud van den veestapel en voor de gezondheid der ingezetenen het vereischt, kunnen door Ons in- en doorvoer van buiten \'s lands, en vervoer binnen \'s lands van levend eu dood vee, vleesch, huiden, haar, wel, mest en verderen afval, veevoeder, gereedschappen en voorwerpen , die bij de behandeling van vee gebruikt worden , en het houden van markten, verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van vee verboden, en verbods-en andere bepalingen vastgesteld worden omtrent aangifte, verkoop, behandeling en visitatie van alle in dit artikel genoemde voorwerpen, alsmede op de middelen, waarmede zij vervoerd worden, een en ander onverminderd de door provinciale- en gemeentebesturen vast te stellen reglementen en verordeningen, voor zooverre zij met Onze voorschriften niet in strijd zijn.
Art. 16.
Bij aangifte eener besmettelijke veeziekte door den eigenaar, houder of hoeder, of wanneer een stuk vee vermoed wordt door
8
eene besmettelijke ziekte te zijn aangetast, doet de burgemeester onverwijld door den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoed-eischcnde gevallen door eenen geëxamineerden veearts het zieke vee, of dat vermoed wordt ziek te zijn, onderzoeken. Deze geeft daarvan aan den burgemeester schriftelijk verslag, en, zoo het geval hem blijkt van een besmettelijken aard te zijn, brengt hij daarbij advies uit omtrent de te nemen maatregelen tot beteugeling der ziekte, aan welk advies de burgemeeester verpligt is, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, onverwijld gevolg te geven, behoudens zijn beroep op Onzen Minister van Binnen-landsche Zaken.
In gevallen van twijfelachtigen aard wordt aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken terstond kennis gegeven. Deze beveelt een onderzoek en schrijft alle die bij de wet toegelaten maatregelen voor, welke door hem noodzakelijk worden geacht.
Art. 17.
Op last van den burgemeester wordt, zoo mogelijk na overleg met den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen met een geëxamineerden veearts, de hoeve, het erf, de stal of weide, waar zich door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee bevindt of bevonden heeft, door of in tegenwoordigheid van een\' politiedienaar duidelijk kenbaar gemaakt; de kenteekenen, daartoe gebezigd, blijven daar geplaatst gedurende een tijd, door den burgemeester, na overleg met den districtsveearts, te bepalen, doch niet langer dan honderd dagen na het einde van het laatste geval.
De stof, vorm en grootte van deze kenteekenen. worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld en door middel der Staatscourant ter openbare kennis gebragt.
De burgemeester is verpligt om, op advies van den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaats-vervanger, in spoedeischende gevallen van eenen geëxamineerden veearts, vee door eene besmettelijke ziekte aangetast of
0
daarvan verdacht, of nadat het hersteld is, van een merkteeken te doen voorzien.
Art. 20.
De werktuigen tot liet merken van vee en de kenteekenen, bedoeld in art. 17, zijn voor Rijksrekening in iedere gemeente aanwezig.
Art. 21.
Vervoer van vee, door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht, is verboden.
Wanneer echter dit vervoer noodztikelijk is, kan de burgemeester, den districtsveearts of, bij afwezigheid vau dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen den geëxamineerden veearts gehoord, het vervoer doen plaats hebben onder de door dezen aan te wijzen voorzorgsmaatregelen.
Art. 22.
Het vee wordt verdacht gehouden, wanneer de districtsvee-artsen daaraan kenteekenen meenen te bespeuren van eene besmettelijke ziekte, wanneer het door smetstof bezoedeld kan zijn, zich met aan eene besmettelijke ziekte lijdend vee in dezelfde verblijfplaats bevindt of sedert een termijn, voor elke ziekte in den algemeenen maatregel van inwendig bestuur volgens art. 34 te bepalen, bevonden heeft, of daarmede in onmiddellijke aanraking is geweest.
De beide laatste bepalingen gelden echter alleen voor vee dat voor dezelfde ziekte vatbaar is, waaraan het vee lijdt, waarmede het in dezelfde verblijfplaats is of geweest is, of waarmede het in onmiddellijke aanraking is gekomen.
Ait. 23.
Onverminderd do bepalingen der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad nquot;. 125) voor alle andere gevallen van onteigening dan die van besmetting bij veeziekten , wordt, wanneer afmaking van vee noodig is, het besluit daartoe genomen door den burgemeester. Het vermeldt den eigenaar van het vee of houdt de verklaring in, dat de eigenaar den b uigetneester onbekend is , en omschrijft het vee; het beveelt de oninidclellijke inbeslagneming
10
daarvan en moet berusten op liet verslag van den districtsveearts , in art. lü bedoeld.
Art. 24.
De afmaking geschiedt niet dan na voorafgaande onteigening. Alvorens tot onteigening ter afmaking over te gaan, benoemt de burgemeester een deskundige om het vee te waarderen, waarbij moet worden in acht genomen, dat voor verdacht vee de -volle waarde, voor vee, door eene besmettelijke ziekte aangetast, de helft der waaide, die het in gezonden toestand zou hebben, wordt berekend.
De toestand van ziek of verdacht vee wordt, wat de vergoeding betreft, beoordeeld naar het oogenblik dat het vee in het bezit van den burgemeester overgaat.
Wanneer de burgemeester of de eigenaar of beiden geen genoegen nemen met de waardering (van welke omstandigheid de burgemeester in zijn straks te noemen proces-verbaal melding maakt), benoemt de kantonregter terstond bij eenvoudige beschikking, op een verzoek van den burgemeester, twee deskundigen , die met den eersten deskundige beslissen bij meerderheid.
De, hetzij volgens het tweede of volgens het vierde lid van dit artikel, getaxeerde prijs wordt den eigenaar aangeboden en, bij weigering of ontstentenis van den eigenaar, in handen van den gemeente-ontvanger gedeponeerd. Voor het doen der in dit artikel vermelde aanbieding, zijn de vormen, voorgeschreven bij het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, niet toepasselijk; de aanbieding wordt, even als de andere in dit artikel genoemde handelingen des burgemeesters, of die, waarbij deze tegenwoordig is, geconstateerd bij proces-verbaal van den burgemeester op zijn ambtseed opgemaakt.
Zoowel de burgemeester als de eigenaar kan vorderen , dat de deskundige of ieder der deskundigen, alvorens te waarderen, den eed of de belofte aflegge van naar zijn beste weten de waardering te zullen doen. Deze eed of belofte wordt in handen van den burgemeester afgelegd.
Bij afwezigheid van den eigenaar, wordt hij, ten opzigte der bepalingen van dit artikel, vervangen door zijnen gcmagtigde ter plaatse waar het vee zich bevindt, of zoo deze ontbreekt,
door den houder of hoeder van het vee. De koopprijs wordt evenwel ten behoeve van afwezige eigenaars altijd gedeponeerd bij den gemeente-ontvanger.
Art. 25.
Wanneer tot afmaking moet worden overgegaan, of ziektegevallen zijn voorgekomen, die daartoe aanleiding hadden kunnen geven, is de burgemeester verpligt te onteigenen on te vernietigen de voorwerpen, door den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen door eenen geëxamineerden veearts aan te wijzen, Deze onteigening geschiedt op de wijze in art. 24 vermeld. Het besluit daartoe wordt genomen op gelijke wijze als dat in art. 23 bedoeld, en daarbij kan de inbeslagneming der voorwerpen bevolen worden.
Art. 26.
De eigenaar van volgens deze wet afgemaakt vee of van onteigende voorwerpen in art. 25 genoemd, die den aangeboden prijs niet hoeft aangenomen, kan dien nog gedurende zes maanden bij den gemeente-ontvanger in ontvang nemen.
Na verloop van dezen termijn wordt de som in de kas der geregtelijke en vrijwillige consignation gestort. Hot bewijs van uitbetaling aan den regthebbende of van storting in tie consignatiekas wordt door den gemeente-ontvanger aan de Algemeene Rekenkamer gezonden.
Voor het overbrengen der gelden naar de consignatiekas zijn de vormen, voorgeschreven bij art. \'1442 van het Burgerlijk Wetboek, niet toepasselijk.
De onteigende kan zich, gedurende vijfjaren na de consignatie, aan de consignatiekas aanmelden om alsnog de som te ontvangen. In dat geval worden hem do kosten van overbrenging in consignatie, door het Rijk voorgeschoten, gekort.
Na verloop van deze vijf jaren is de vordering van den eigenaar verjaard en vervalt de som aan het Rijk. De kosten blijven in dat geval ten laste van het Rijk.
Art. 27.
De aanspraak op vergoeding wegens de onteigeningen krachtens de artt. 24 en 25 vervalt, wanneer tie bij art. 13 voorge-
■12
schreven aangifte ol de bij art. 14 voorgeschreven afzondering s verzuimd, of wanneer do eigenaar binnen den verboden termijn vee heeft gebragt of doen brengen op stallen, boeven of weiden, waar eene besmettelijke ziekte heeft geheerscht, of op eenige andere wijze zijn vee opzettelijk in verdachten toestand heeft gebragt of doen brengen.
In geval van bevinding van een dezer misdrijven, wordt de vergoeding wel volgens artt. 24 en 25 bepaald, maar bij den gemeente-ontvanger gesequestreerd tot na afloop van die strafzaak.
In geval van vrijspraak of ontslag van regtsvervolging begint de termijn , vermeld in de eerste alinea van art. 26, van de uitspraak van het eindvonnis.
In dat geval zendt de gemeente-ontvanger met de quitantie van den onteigende een ongezegeld afschrift van het eindvonnis , waarbij de strafzaak ia diens voordeel is uitgewezen, aan de Algemeene Rekenkamer.
Art. 28.
De schadevergoeding wordt uit de gemeentekas voorgeschoten , waartoe aan den burgemeester, met de onteigening belast, op zijne aanvraag het vereischte bedrag door den gemeente-ontvanger tegen quitantie wordt ter hand gesteld. Het voorschrift dei-tweede zinsnede van art. 114 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n0. 85) geldt daarbij niet.
Zoo de burgemeester ten genoegen van Onzen Commissaris in de provincie aantoont, dat de kas der gemeente ontoereikend is voor de betaling of aanbieding, bedoeld in de artt. 24 en 25, worden hem de daarvoor benoodigde gelden ter goede rekening uit \'s Rijks schatkist verstrekt.
Deze verstrekkingen zijn niet aan de voorafgaande verevening der Algemeene Rekenkamer onderworpen. Evenmin is de bepaling van art. 51 der wet van 5 October 1841 {Staatsblad n0. 40) daarop van toepassing.
De burgemeester is niet gehouden deswege borgtogt te stellen, doch verpligt van de ter goede rekening ontvangen gelden binnen twee maanden na do dagteekening van het stuk, waarop hem die zijn uitbetaald, rekening te doen aan de Algemeene Rekenkamer, overeenkomstig de bepalingen der in de vorige zinsnede aangehaalde wet.
43
Van iedere verstrekking wordt door Onzen Minister van Bin-r.enlandschn Zaken aan gemeld Collegle mededeeling gedaan.
Dit artikel js ook toepasselijk op alle onkosten , waartoe de onteigening aanleiding geeft, zoomede op de kosten van aanschaffing van kalk, brandstof of andere zelfstandigheden, die bij het begraven, verbranden of onbruikbaar maken van afgemaakt of gestorven vee worden aangewend, alsmede op de kosten tot zuivering en ontsmetting van stallen en andere gebouwen.
Art. 29.
Wanneer dit door den districtsveearts noodig wordt geoordeeld, worden besmette hoeven of weiden, zoo noodig met inbegrip der naast aangelegen landerijen of erven, op last van den burgemeester, die daartoe de hulp van de militaire magt kan inroepen, afgesloten.
Vervoer uit of naar het in dien afgesloten kring besloten terrein van de voorwerpen, bij den maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 34, aangewezen, is verboden.
Uitzonderingen op dit verbod kunnen in zeer bijzondere gevallen door Onzen Commissaris in de provincie worden verleend.
De kleederen der personen, die het bovengemelde terrein verlaten, worden vooraf ontsmet.
Art. 30.
Bij het heerschen van besmettelijke veeziekten, kan , in de gevallen aan te wijzen bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 34, het vastleggen of vasthouden van honden worden geboden in de gemeente of een gedeelte der gemeente waar de ziekte voorkomt, en des noodig in naburige gemeenten.
De burgemeester brengt op advies van den districtsveearts het ingaan van dit gebod tor openbare kennis, en kondigt evenzeer de opheffing van het gebod aan, 30 dagen nadat het laatste geval van ziekte zich heeft voorgedaan.
Losloopende honden in die gemeenten of gedeelten van gemeenten kunnen door de ambtenaren van politie worden gedood.
Van de verpligting om honden vast te leggen of vast te houden kan Onze Commissaris in de provincie , den burgemeester en den districtsveearts gehoord , in gemeenten of gedeelten van gemeenten ontheffing verleenen.
14
Art. 31.
Omtrent de verpligting tot en de plaats en wijze van begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het volgens deze wet afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee, en van andere voorwerpen en de ontsmetting der stallen en andere gebouwen en onscbadelijkmaking van mestvaalten, worden de voorschriften gevolgd, door Ons gegeven of te geven.
De ontsmetting heeft plaats ten koste van het Rijk op aanwijzing en onder toezigt van den districtsveearts.
De ontsmetting behoort afgeloopen te zijn binnen 14 dagen nadat het laatste ziektegeval is geconstateerd. Deze termijn kan door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, waar dit noodig blijkt, worden verlengd.
Wanneer de begraving of de verbranding door eenige omstandigheid onmogelijk is op het erf of het land, waar het stuk vee gestorven of afgemaakt is, en geen erf in de gemeente voor den burgemeester beschikbaar is, doet deze de begraving plaats hebben ter naaster lage en vergoedt de daarvoor eventueel veroorzaakte schade aan den eigenaar van den grond.
Wanneer het vee in een stal of eene schuur is gestorven of afgemaakt en geen gemeentegrond beschikbaar is, wijst de burgemeester een terrein aan voor de begraving of verbranding op minstens 50 meters van stallen, woningen of drinkwaterputten gelegen en vergoedt de daardoor eventueel veroorzaakte schade aan den eigenaar van den grond.
Bij verschil over het bedrag der schade, in de beide vorige zinsneden bedoeld, wordt deze door den kantonregter begroot bij beschikking op verzoek van de meest gereede partij, zonder hooger beroep.
In gebouwen of op weiden, erven of hoeven; waar vee staat of gestaan heeft, hetwelk aan eene besmettelijke ziekte lijdt of geleden heeft, mag geen vee gebragt worden gedurende een termijn, voor elke ziekte te bepalen in den algemeenen maatregel van inwendig bestuur in art. 34 bedoeld.
De burgemeester, al of niet vergezeld van het door hem
15
noodig gekeurde personeel, is bevoegd de weiden, stallen en woningen der eigenaars, houders of hoeders van vee, zelfs zonder hunne toestemming, tusschen zonsop- en ondergang binnen te treden ter uitvoering van de bepalingen dezer wet of van de krachtens deze wet uitgevaardigde besluiten.
Art. 34.
Door Ons wordt bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur , eene commissie van deskundigen gehoord, aangewezen welke ziekten van hot vee voor besmettelijk worden gehouden, waarbij tevens wordt vastgesteld, welke der in deze wet genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden.
Art. 35.
Onverminderd de toepassing van bij de gewone strafwet be-
•
dreigde straften, zoo daartoe termen zijn, wordt weigering of feitelijke verhindering om de ambtenaren, belast met of bevoegd tot het opsporen van overtredingen of het doen van visitatie in hoeven, erven, weiden, stallen, slagthuizen, winkels of bergplaatsen van vleesch toe te laten, belemmering of verhindering-van de ten uitvoerlegging van deze wet of van Onze, krachtens artt. 15, 31 en 34 te geven voorschriften, het geheel of gedeeltelijk opgraven van begraven vee, vleesch, beenderen of overblijfselen daarvan, het wegnemen, verplaatsen of onkenbaar maken der kenteekenen in art. 17 bedoeld, het onkenbaar maken der merkteekenen in art. 19 bedoeld, het vervoer van een of meer der in art. 29 bedoelde voorwerpen, in strijd met dat artikel, of met den algemeenen maatregel van inwendig bestuur in art. 34 bedoeld, naar of uit het in een afgesloten kring gelegen terrein; het opzettelijk in verdachten toestand brengen of doen brengen van vee; het zonder voorafgaande ontsmetting van kleederen verlaten van dat terrein, overtreding der artt. 14, 21 en 32 dezer wet en van hetgeen door Ons krachtens de artt. 15, 31 en 34 wordt vastgesteld, gestraft met gevangenisstraf van ééne maand tot één jaar en met geldboete van f 25 tot ƒ 500, te zamen of afzonderlijk.
Roerende voorworpen, waarin of waarmede de overtreding
heeft plaats gehad, worden aanstonds of zoodra mogelijk in beslag genomen en door den regter bij veroordeeling verbeurd verklaard, en, voor zooveel in het belang der gezondheid of ter wering van besmetting noodig, wordt de vernietiging of het onschadelijk maken daarvan bevolen. Vernietiging of onschadelijk-making wordt gelijkerwijze bevolen bij vrijspraak of ontslag van regtsvervolging, wanneer het algemeen belang dit raadzaam maakt, tegen schadeloosstelling bij het vonnis door den regter te bepalen.
Art. 36.
Wanneer de in beslag genomen voorwerpen uit hoofde van gevaar van besmetting liiet ter bewaring geschikt zijn, worden deze, na te zijn gewaardeerd op de wijze in art, 24 dezer wet vermeld, op last van den ambtenaar, die de voorwerpen in beslag heeft genomen, dadelijk vernietigd of onschadelijk gemaakt.
De geldsom, vertegenwoordigende de waarde van hetgeen vêrnietigd is, wordt aan den gemeente-ontvanger in bewaring gegeven. Zij wordt, in geval van viijspraak of ontslag van regtsvervolging, aan den eigenaar van de vernietigde voorwerpen uitgekeerd.
Art. 37.
Levend vee wordt, wanneer ei- geen gevaar van besmetting bestaat, na te zijn gewaardeerd op de wijze in art. 24 dezer wet vermeld, vrijgegeven, wanneer daarvoor binnen 8 dagen na de inbeslagneming het bedrag der waarde, benevens hetgeen voor het onderhoud van het vee besteed is, bij den gemeente-ontvanger gestort wordt.
Na dien tijd wordt het, op magtiging van den kantonregter, te stellen op hot proces-verbaal en vrij van zegel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht.
In beslag genomen voor bederf vatbaar goed wordt, wanneer er geen gevaar van besmetting bestaat , eveneens op magtiging van den kantonregter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van zegel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht, ten ware het bedrag, gewaardeerd op de wijze in art. 24 dezer wet vermeld, onmiddellijk bij den gemeente-ontvanger mogt worden gestort.
17
In de gevallen, bedoeld in het 2,te en 3t,e lid van dit artikel, wordt de opbrengst van den verkoop aan den gemeente-ontvanger in bewaring gegeven. Uit die opbrengst worden de kosten van onderhoud van het vee sedert den dag der inbeslagneming tot aan den verkoop gekweten.
Het zuiver overschot der opbrengst wordt in geval van veroordeeling in \'s Rijks schatkist gestort, in geval van vrijspraak of ontslag van regtsvervolging aan den eigenaar van het vee of ander goed, dat in beslag genomen was, uitgekeerd.
Art. 38.
Is, in de gevallen bij de twee vorige artikelen bedoeld, de eigenaar niet in het Rijk te vinden, en wordt het te zijner beschikking liggende door hem niet binnen zes maanden na het eindvonnis gereclameerd, dan zijn de vier laatste alinea\'s van art. 26 en de laatste van art. 27 van toepassing.
Art. 39.
Overtreding van art. 13 wordt gestraft met geldboete van f 25, tot f 75.
Het laten losloopen van honden in de gemeenten of gedeelten van gemeenten en binnen den tijd, bedoeld bij art. 30, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 10 tot f 25.
De artt. 442 en 143 van het Strafwetboek (het laatste in verband met art. 5 der wet van 29 Junij 1854, {Staatsblad n0.102) zijn toepasselijk op het namaken of het bedriegelijk gebruik maken van de in deze wet vermelde ken- of merkteekenen.
Art. 40.
Zoo, in geval van overtreding van eenig voorschrift, hetwelk krachtens deze wet tijdelijk is gegeven, dat voorschrift opgehouden heeft te gelden op het oogenblik dat de zaak voor den regter, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie, wordt behandeld, is art. 52 der wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving niet van toepassing.
De strafbepaling, zoo als zij geldt op liet oogenblik dat het misdrijf gepleegd wordt, blijft daarop toepasselijk.
Art. 41.
Art. 463 van het Strafwetboek en art. 20 der wet van 29
18
Junij 1854 {Staatsblad n\'. 102) zijn op de misdrijven, voorzien bij de artt. 35 en 39, van toepassing. \')
Art. 42.
In deze wet wordt verstaan;
1°. door vee; de eenhoevige en de herkaauwende dieren en de varkens;
2°. door vleesch: alle zachte bestanddeelen van bovengemelde dieren afkomstig, onverschillig of zij al dan niet en hoe zij zijn bewerkt of vermengd, mitsdien ook gezouten, gerookt en hoofd-vleesch, spek, hammen, worst, enz.
De bepalingen van deze wet kunnen door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur ook van toepassing worden verklaard op andere in deze wet niet genoemde dieren, wanneer de zorg voor den veestapel dit vereischt.
Schorsing van veemarkten, sluiting van diergaarden en soortgelijke inrigtingen kan door Ons in zoodanig geval worden bevolen. Het daartoe strekkend besluit bepaalt den tijd, gedurende welken de inrigting gesloten blijft. Zoo noodig kan die termijn door Ons worden verlengd.
Art. 43.
De stukken, krachtens deze wet opgemaakt en waaromtrent geene afzonderlijke bepaling in deze wet voorkomt, zijn vrij van
\') Jri, 463 van het StrafioMoek luidt:
„In al de gevallen, waarin de straf van gevangenis bij dat wetboek gesteld wordt, worden de regtbanken geinagtigd om, bijaldien liet veroorzaakte nadeel geen 25 franken te boven gaat en bijaldien de omstandigheden liet misdrijf schijnen te verkleinen, de gevangenis zelfs tot beneden de 6 dagen en de boeten zelfs tot beneden de 16 franken te verminderen. Zij zullen ook de eene of andere dezer straffen afzonderlijk mogen wijzen, zonder dat zij in eenig geval beneden de bloote politie-stratfen mag zijn.quot;
Art, 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n0. 102) luidt:
„Het art. 463 van het Wetboek van Strafregt kan worden toegepast ook dan wanneer de toegebragte schade de 25 francs te boven gaat, oi tegen het wanbedrijf in het Strafwetboek slechts enkele geldboete is bedreigd.quot;
19
zegel- en registratieregt en uitvoerbaar ook vóór dat zij zijn geregistreerd.
Deze vrijstelling van zegel- en registratieregt geldt echter niet ten aanzien der akte van aanstelling, in art. 5 dezer wet bedoeld.
Art. 44.
Met het in werking treden dezer wet zijn vervallen, de wet van 19 April 1867 {Staatsblad n0. 30), de wet van 19 December 1867 [Staatsblad n0. 126), de artt. 459 , 460 en 461 van het Strafwetboek, de artt. 19 van den Isten titel 4de sectie en de artt. 13 en 23 van den 2den titel der wet van 6 October 1791, artt. 39 en 40 van het Keizerlijk decreet van 18 Junij 1811 voor zooveel het onderwerp betreft, bij deze wet geregeld, en artt. 5 en 6 der wet van 9 Julij 1842 {Staatsblad n0. 21).
Art. 45.
Voor zoover de toepassing dezer wet dit vordert, wordendoor Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bijzondere bepalingen vastgesteld met betrekking tot den accijns op het geslagt.
Art. 46.
Deze wet treedt in werking op den laten January 1871.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Depar tementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauw-keurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te \'s Gravenhage, den \'20=teu Julij 1870.
{get.) WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) Fock.
Uitgegeven den vijfden Augustus 1870.
De Minister van Justitie,
{get.) van Lilaar.
\'20
KONINKLIJK BESLUIT van den ^quot;December 1870 (Staatsblad n0. 190), bepalende welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de roet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden.
Wu WILLEM III, bij de gra.tie Gous, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz.
Overwegende, dat volgens art. 34 der wet van 20 Julij 18/0 {Staatsblad n0. 131) een algemeene maatregel van inwendig bestuur moet bepalen, welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in die wet genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden;
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 October 4870, n0. 224, 9dc afdeeling;
De commissie van deskundigen, benoemd bij Ons besluit van 47 Augustus 4870, n0. 2, gehoord;
Den Raad van State gehoord (advies van 22 November 1870, n*. 10);
Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, dd. 1 December 4870, A, t)1\'8 afdeeling;
Hebben besloten en besluiten:
Art. 4.
Voor besmettelijke ziekten van het vee worden gehouden:
4°. de veepest (veetyphus) bij herkaauwende dieren;
2°. de longziekte bij runderen;
21
3°. het kwaadaardige mond- en klaauwzeer bij runderen en bij schapen;
4°. de kwade droes en huidworm bij eenhoevige dieren;
5°. de dierenschurft bij paarden en bij schapen;
6quot;. de pokken bij schapen;
7°. het miltvuur bij alle vee;
8°. de hondsdolheid bij alle vee.
Art. 2.
Bij elk der in art. 1 genoemde ziekten zijn de bepalingen der artt. 13 en 14 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) van toepassing.
Afzondering van vee, hetwelk vermoed wordt door eene besmettelijke ziekte te zijn aangetast, kan volgens art. 16 der aangehaalde wet door den burgemeester, in overleg met den districtsveearts, zijn\' plaatsvervanger of, bij afwezigheid van beiden, in spoedeischende gevallen met een\' geëxamineerden veearts, worden bevolen.
Art. 3.
Behalve de in artt. 13 en 14 voorgeschreven aangifte en afzondering moeten de volgende maatregelen worden toegepast:
§ 1. Bij de veepest (veetyphus).
Het door veepest aangetaste vee en het daarvan verdachte moet worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
De stal of het gebouw, waarin zich door veepest aangetast of daarvan verdacht vee heeft bevonden, moet worden ontsmet.
De op het erf of de hoeve aanwezige mestvaalt moet worden onschadelijk gemaakt.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20 Julij 1870 {Staatsblad n0. 131).
Runderen, door de longziekte aangetast, moeten worden afgemaakt.
De borst- en buiksingewanden van het afgemaakte dier moeten worden verbrand of begraven.
22
De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt of gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20 Julij 1870 {Staatsblad n0. 131).
§ 3. Bij het kwaadaardig mond- en klaauwzeer.
Het door kwaadaardig mond- en klaauwzeer aangetaste rund of schaap moet van de overigen afgezonderd worden gehouden.
De stal of het gebouw, waarin eenig aan kwaadaardig monden klaauwzeer lijdend dier heeft gestaan, moet na afloop van het laatste geval worden ontsmet.
§ 4. Bij den kwaden droes en hoidworm.
Het aangetaste dier moet worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
De door schurft aangetaste paarden of schapen moeten van de overigen afgezonderd worden gehouden.
In bijzondere gevallen, waar dit door den districtsveearts noodig wordt geoordeeld, kunnen door pokken aangetaste schapen worden afgemaakt.
Het afgemaakte dier moet worden verbrand of begraven.
Waar afmaking niet plaats vindt, moet het aangetaste schaap van de overigen worden afgezonderd gehouden.
De stal of het gebouw, waarin eenig aan pokken lijdend schaap gestaan heeft, moet na afloop van het laatste geval worden ontsmet.
Het aan miltvuur lijdend dier moet van het overige vee afgezonderd worden gehouden.
Na den dood of na het herstel van het aangetaste dier moet de plaats in den stal of het gebouw, waar het gestaan heeft, worden ontsmet.
23
Het door hondsdolheid aangetaste vee, alsmede het vee dat door aan hondsdolheid lijdende dieren gebeten is, moet worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt of gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 431).
Vee aan eene besmettelijke ziekte gestorven , moet worden verbrand of begraven.
Art. 5.
Vee, dat volgens art. 22 van de wet van 20 Julij 1870 {Staatsblad n0. 131) als verdacht wordt beschouwd , blijft in dien toestand :
bij longziekte , drie maanden ;
» kwaadaardige mond- en klaauwzeer, 15 dagen;
» kwaden droes en huidworm, 30 dagen;
» schurft van paarden , 15 dagen en schurft van schapen 1 dag;
» schaapspokken, 15 dagen na ontsmetting, doch 6 maanden
wanneer geene ontsmetting plaats heeft gevonden ; » miltvuur, 8 dagen;
» hondsdolheid van schapen, geiten en varkens, 2 maanden; » hondsdolheid van rundvee en eenhoevige dieren, 6 maanden; alles te rekenen van het eindigen van het laatste geval door herstel of door dood of afmaking.
Het oogenblik, waarop de bij dit artikel bedoelde termijn voor het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districtsveearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, die aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.
Zoo verdacht vee van een merkteeken is voorzien, wordt dit, wanneer het vee opgehouden heeft verdacht te zijn, onkenbaar gemaakt.
24
Art. 6.
De termijn, bedoeld bij art. 22 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) , wordt gesteld:
Voor veepest (veetyphus) op 15 dagen ;
» longziekte op 8 dagen;
» kwaadaardig mond- en klaauwzeer op 8 dagen; ygt; kwaden droes en huidworm op 15 dagen;
» schurft bij paarden op 15 dagen en bij schapen op 1 dag; » schaapspokken op 10 dagen.
Art. 7.
Bij afsluiting van besmette hoeven of weiden , ingevolge het eerste lid van art. 29 der wet van 20 Julij 1870 [Staatsblad n0. 131), is verboden:
a. bij veepest (veetyphus), invoer en uitvoer uit den afgesloten kring van herkaauwende dieren , honden , katten en pluimgedierte en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren en varkens, en van versch vleesch, onbereide huiden , haar , vederen, horens, beenderen, klaauwen, wol, ongesmolten vet, mest en allen anderen afval en van hooi, stroo en ander veevoeder, touw, koedekken en stalgereedschap ;
h. bij longziekte , invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van runderen en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen, van onbereide huiden , mest, hooi en stroo;
c. bij kwaadaardige mond- en klaauwzeer , invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van herkaauwende dieren;
d. bij kwaden droes en huidworm, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren;
e. bij schuift van paarden, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van paarden en bij schurft van schapen, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen;
ƒ. bij schaapspokken, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen;
y. bij miltvuur, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van vee;
h. bij hondsdolheid, nitvoer uit den afgesloten kring van vee, honden en katten.
25
De termijnen, bij art. 32 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) bedoeld, worden gesteld:
bij veepest (veetyphus), op 30 dagen voor alle vee; bij longziekte, op 60 dagen voor runderen, op 1 dag voor ander vee;
bij kwaadaardige mond- en klaauwzeer, op 15 dagen voor herkaauwende dieren, op 1 dag voor ander vee;
bij kwaden droes en huidworm, op 15 dagen voor eenhoevige dieren, op 1 dag voor ander vee;
bij schurft, op 15 dagen voor paarden, op 30 dagen voor schapen, op 1 dag voor ander vee;
bij schaapspokken, op 15 dagen voor schapen, op 1 dag voor ander vee;
bij miltvuur, op 10 dagen voor alle vee;
bij dolheid, op 8 dagen voor alle vee, te rekenen van den dag waarop het laatste geval door herstel, door dood of afmaking is geëindigd.
Het oogcnblik, waarop de bij dit artikel bedoelde termijn voor het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districtsveearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring , die aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.
Art. 9.
Dit besluit treedt in werking 1° January 1871.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, den 4lt;lcn December 1870,
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock.
Uitgegeven den elfden December 1870.
De Minister van Justitie,
(get.) van Lilaar.
26
KONINKLIJK BESLUIT van den ¥m December 1870 (Staatsblad nn. 191), houdende voorschriften betreffende het begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het volgens de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) afgemaakt of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee en van andere voorwerpen, en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken van mestvaalten.
Wu WILLEM III, bij de gratie Gods , Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 31 October 1870, n°. 251, 9dc afdeeling;
Gelet op art. 31 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n°. 131); Den Raad van State gehoord (advies van 22 November 1870, n°. 11);
Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 1 December 1870, lit. B, 9ae afdeeling;
Hebben besloten en besluiten:
Art. 1.
Omtrent het begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van bet volgens de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0, 131) afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee en van andere voorwerpen, en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken van mestvaalten, gelden de voorschriften, die, bij dit besluit gevoegd, geacht worden daarmede één geheel uit te maken.
27
Art. 2.
Dit besluit treedt in werking 1° Januarij 1871.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, den 4den December 1870.
(get.) WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get) Fock.
Uitgegeven den elfden December 1870.
De Minister van Justitie,
(get.) van Lilaar.
28
VOORSCHRIFTEN betreffende het begraven, verbranden of op andere luijze vernietigen van het volgens de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee en van andere voorwerpen, en de ontsmetting tan stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken van mestvaalten.
Het onschadelijk maken van vee , dat aan eene besmettelijke ziekte lijdende is gestorven, en van mestvaalten en andere voorwerpen en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen, benevens de voorwerpen, die zich daarin bevinden, geschiedt op drieërlei wijze, namelijk:
10. door het besmette voorwerp te vernietigen;
2°. door het van smetstof te zuiveren;
3°. door de smetstof te vernietigen of onschadelijk te maken.
§ 1. Het vernietigen van besmette voorwerpen door verbranding of begraving.
Verbrand moet worden besmet hooi, stroo, riet, droogemest. gebrekkige houten bevloeringen, oud latwerk, sterk besmette kleederen en verdere voorwerpen die niet voor ontsmetting geschikt zijn.
Kan door het digt bebouwd zijn der buurt, sterke wind of dergelijke oorzaken van gevaar voor de openbare veiligheid de verbranding niet plaats hebben, dan worden de bedoelde voorwerpen begraven.
Hot verbranden van afgemaakt of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee geschiedt vooral na besmetting door veepest of schaapspokken, of wanneer de gesteldheid van den bodem het begraven niet toelaat.
29
Nadat het vee, hooi, stroo, mest en de verder te verbranden voorwerpen zijn zamengebragt en de bovenlaag van den weg, waarlangs dit alles is vervoerd, is afgestoken en met die voorwerpen onder in een kuil geworpen, wordt die kuil met de noodige hoeveelheid koolteer en petroleum begoten en genoemde zaken daarna in brand gestoken.
Het overschot wordt zoo mogelijk één meter diep begraven.
Bij begraving zonder verbranding wordt de buikholte van het vee opengesneden, de huiden door kruissneden onbruikbaar gemaakt en vervolgens in den kuil met koolteer, petroleum of minstens één decimeter dikke laag ongebluschte kalk overgoten of bestrooid en daarna met te begraven mest, hooi en stroo en eindelijk met één meter hooge laag aarde overdekt.
Wanneer zulks door den burgemeester in overleg met den districtsveearts noodig wordt geacht, moet de begraafplaats onmiddellijk na de begraving door eene stevige omheining, die voor vee ondoordringbaar is, afgesloten en gedurende een jaar afgesloten gehouden worden.
Het binnentreden van de omheinde begraafplaats of het ontsluiten der omheining is binnen dat tijdperk verboden, behalve met verlof of op last van den burgemeester.
§ 2. Het onschadelijk maken der smetstof door zuivering der besmette voorwerpen.
Het zuiveren van besmette voorwerpen heeft plaats door deze eerst af te krabben, zoo als bijv. kan geschieden met wanden, stijlen, voederbakken, ruiven, en ze daarna met kokend heet water af te schrobben, hetgeen ook met besmette vloeren en kleederen kan geschieden. Deze zuivering wordt gevolgd dooide ontsmetting volgens § 3.
§ 3. Het vernietigen der smetstof.
Het vernietigen der smetstof heeft plaats door de besmette voorwerpen bloot te stellen aan een luchtstroom of aan een hoogen warmtegraad of door aanwending van zoogenaamde desinfectie-middelen.
De districtsveearts beslist welke dier middelen moeten worden toegepast.
De meest gebruikelijke desinfectie-middelen zijn; het chloor als chloorgas oi chloorkalk, het zwavelig zuur en Jtcl carholzuur.
30
De chloorkalk wordt vooral gebezigd om, met of zonder witkalk, na de chloorberooking, wanden en muren te bestrijken, of ook om in met vee bezette stallen eene zachte chlooront-wikkeling te doen plaats hebben. Tot dat einde wordt chloorkalk daarin op verschillende punten in aarden schotels geplaatst.
Zwaveligzure dampen zijn aangewezen ter ontsmetting van huiden, wol en dergelijke voorwerpen en in het algemeen waar andere middelen het te ontsmetten voorwerp zouden benadeelen.
Het carbolzuur wordt niet alleen voor de ontsmetting van levend vee, maar ook van andere voorwerpen gebezigd in naar omstandigheden meer of minder sterke oplossing.
De ontsmetting van personen heeft plaats door zorgvuldige wassching van handen en aangezigt met zeepwater en bepaalt zich verder in den regel tot de bovenkleederen, waarbij het schoeisel bijzondere zorg vereischt. Zijn ook de onderkleederen besmet, zoo als bij slagters ligt het geval kan zijn, dan worden die kleedingstukken mede in de ontsmetting begrepen.
Kleederen, met bloed of slijm verontreinigd, worden met kokend heet zeepwater gewasschen of, zoo zij daarvoor niet geschikt zijn, of zeer weinig waarde hebben, verbrand. Wanneer het zeker is dat de kleederen niet in onmiddellijke aanraking met smetstof zijn geweest, dan worden zij enkel aan eene chloorberooking blootgesteld.
Het schoeisel wordt naauwkeurig afgewasschen met carbol-zuurhoudend water.
Stallen en andere gehouwen worden eerst ontledigd van de daarin aanwezige mest.
Deze wordt vervoerd onder de noodige voorzorgen, zoodat b. v. mest van aan veepest lijdende dieren niet met rundvee wordt vervoerd en zooveel mogelijk in de nabijheid van het gebouw of het vervoermiddel begraven of ontsmet.
Alle de in bovengemelde gebouwen voorhanden voorwerpen, die ongeschikt zijn voor ontsmetting, als gebrekkige bevloering, latwerk, enz., worden, na volgens art. 25 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n0. 131) onteigend te zijn, uitgebroken om te worden verbrand of begraven. Vervolgens worden wanden en vloer naauwkeurig afgekrabt en afgeschrobt met kokend heet water en daarna nagespoeld met carbolzuurhoudend water en, zoodra dit is afgevloeid, wordt alles aan eene krachtige chloorberooking blootgesteld.
31
De ruimten, waarin de chioordampen ontwikkeld worden, blijven minstens zes uren gesloten, waarna zij aan de vrije toestrooming der lucht worden blootgesteld.
Vuurvaste voorwerpen worden aan de roode gloeihitte blootgesteld.
De onschadelijkmaking van mestvaalten geschiedt:
1°. door ontsmetting. Zij worden met eene ruime hoeveelheid carbolzuurhoudend water overgoten of, waar zulks de voorkeur verdient, met chloorkalk bestrooid.
2°. door de mest naar bouwland te brengen en onmiddellijk onder te ploegen.
Behoort bij Koninklijk besluit van 4 December 1870, n0. 26 (Staatsblad n0. 191).
Mij bekend,
De Minister van Binnenlandse}ie Zaken, COet.) Fock.
Bladz.
Wet van den 20 Jnly 1870............................3
§ 1. Vau liet veeartsenijkundig Stantstoezigt.......3
§ 2. Bepalingen omtrent de veeartsenijkundige politie .... 7
§ 3. Strafbepalingen................15
§ 4. Slotbepalingen.................18
Koninklijk beslnit Tan den 4 December 1870 (Staatsblad n°. 190). 20 Maatregelen toe te passen bij :
§ 1. de veepest (veetypbus)..............21
§ 2. de longziekte.................21
§ 3. het kwaadaardig mond- en klaauwzeer ........ 22
§ 4. den kwaden droes en huidwonn...........22
§ 5. de selmrft..................22
§ 6. de schaapspokken................22
§ 7. het miltvuur................92
§ 8. de hondsdolheid................23
Koninklijk besluit van den 4 December 1870(Staatsblad n». 191). 26 Voorschriften betreffende het begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee en van andere voorwerpen, en de ontsmetting van stallen en andere gebouwen en het onschadelijk maken
van mestvaalten.................28
§ 1. Het vernietigen van besmette voorwerpen door verbranding-
of begraving.................28
§ 2. Het onschadelijk maken der ranetstof door zuivering der
besmette voorwerpen..............29
§ 3. Het vernietigen der smetstof...........29
w
%