\'ï\'i
. • »Inbsp;/ . 1
l»I
.-r
J. MUUSSES
ePURMEREND MCMXXXI
•»^.V-. V. - ::
-ocr page 3- -ocr page 4-\\ ■
-ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-DE BLINDE MENS
Een studie over een
Maatschappelik Vraagstuk
IÉ
f.-.
. y ...
/
V .
i. -
-s\'
■■
\'Àamp;\'i
rX-\'
■ .
%
SCi\'.-.
: -i» v
\' »-\'4 :
■-\'.-it--.
\' 1
ir \'
■i \' »
vm
■ë
\'à
\'l-.Vii
â
-ocr page 10-Ontwerp van het in aanbouw zijnde instituut in het Gooi, waarheen het Amsterdamse zal
worden overgebracht: in het midden het schoolgebouw, daar achter het muziekgebouw;
links het gebouw voor volwassen blinden en het werkplaatsen gebouw vlak achter het vorige,
op deze plaat niet zichtbaar; rechts op de voorgrond de direkteurswoning, daarnaast de
woning voor de kinderen; de beide woningen in de tuin zijn bestemd voor portier en tuinman.
EEN STUDIE OVER EEN
MAATSCHAPPELIK VRAAGSTUK
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS Jhr. Dr. B. C. DE SAVORNIN LOKMAN HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGE-
LEERDHEID VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTE-
REN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 27 MAART 1931 DES NAMIDDAGS TE
4 UUR, DOOR
GEBOREN TE AMERSFOORT
J. MUUSSES
PURMEREND MCMXXXI
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan Haar, die alle arbeid, vreugde en zor-
gen aan dit werk verhonden, met mij deelde.
«
«
*
-â
■M
M
M
_ : -r .\'quot;^/p-\'J- ■
*
#
■ ■ ■
Het einde van de universitaire studie is het door velen ge-
kozen tijdstip, om een woord van dank te richten tot allen,
die bij deze studie betrokken zijn geweest. Gaarne volg ook
ik deze gewoonte.
Daarbij richt ik in de eerste plaats een woord van biezon-
dere dank tot U, Hooggeleerde Kohlbrugge, die mij in mijn
arbeid aan mijn proefschrift leiding en steim gegeven hebt
en bij wie ik nooit tevergeefs om raad kwam. Ik heb veel van
uw arbeidskracht en tijd gevergd. Uw hoge opvatting van de
sociale taak, die ieder heeft, liet niet na een diepe indruk op
mij te maken en versterkte mijn geloof in de ernst van alle
arbeid in dienst van de samenleving.
Zeer veel dank ben ik voorts verschuldigd aan U, Hoog-
leraren, aan wie de opleiding der sociaalgeografen te Utrecht
is toevertrouwd en ook aan U, Dames en Heren, wier taak
het is, de student met raad en daad bij te staan.
Een woord van dank wens ik hier verder te richten tot de
„Vereeniging tot Verbetering van het lot der Blinden in Neder-
land en Koloniënquot;, welke mij haar vertrouwen schonk, door mij
het onderzoek op te dragen, waarvan dit proefschrift het resul-
taat is. Ik hoop van harte, dat het altans enigermate aan de
verwachtingen zal voldoen.
Allen, blinden, blindenvrienden en anderen in Nederland, die
mij welwillend inlichtingen verstrekt en instellingen getoond
hebben, betuig ik hier eveneens mijn dank.
Es ist mir eine grosse Freude, Ihnen, deutschen und schwei-
zerischen Bhndenfreunden, herzlich zu danken für die mir und
meiner Frau erwiesene Gastfreundschaft und für Ihre Opfer-
freudigheif, die es nie an Zeit und Mühe fehlen hesz. Die Reisen
durch Deutschland und die Schweiz und die Besuche bei Ihnen
und Ihren schönen Instituten, Werkstätten, Heimen, usw. wer-
den immer zu den schönsten Erinnerungen, welche an dieser
Arbeit haften, gehören.
Wir wünschen, dass die internationalen Beziehungen zwischen
denen, die zum Wohl des Bhnden arbeiten, die Freundschaft
der Völker steigern und die Arbeit des Friedens fördern werden.
Here too is the place to thank all the English friends of
the Blind who, during our stay in England have taken so
much trouble to receive, to show and to inform us. What I
saw there in the domain of the Bhnd, has made a deep im-
pression on me and has contributed much to enlarging my
insight.
I also thank here Miss Helga Lende, who, as librarian of
the American Foundation for the Bhnd in New York, imme-
diately sent me much interesting information concerning Ame-
rican conditions on my request.
Blz.
wezen
HOOFDSTUK VI
HOOFDSTUK VII
HOOFDSTUK VIII —
HOOFDSTUK IX —
HOOFDSTUK X —
DE HALFBLINDE . .
Het vraagstuk van de misdeelde mens
als arbeidskracht.........
Definitie van het begrip blind. Verbreid-
heid, oorzaken en bestrijding van de
blindheid.............
De lichamelike en psychiese gevolgen
van de blindheid..........
De geschiedenis van de zorg voor het
blinde kind na 1784........
Enkele vraagstukken betreffende het
doel en de methode van het blinden-
onderwijs .............
Enkele vraagstukken betreffende het
milieu van de opvoeding. Het onderwijs-
programma ............
De sociale gevolgen van de blindheid
De blinde als arbeidskracht. Het hand-
werk als arbeidsmogelikheid. De speci-
ale werkinrichting........
De overige arbeidsmogelikheden voor
blinden.............
Het vakonderwijs........
Loonstelsels en verdere blindenzorg
22
36
52
72
87
104
114
135
154
168
186
193
199
VOORSTELLEN...................
Lijst van Nederlandse geschriften betreffende het blinden
Overige geraadpleegde literatuur............208
-ocr page 18-\\
1
;ï \'X
V
■ . --er-quot;
■ . ...
-r, ■
■ ■ »
^ - r
■m.
\\
i ■ quot;
ir:
■ * -SS
-ocr page 19-INLEIDING.
Het vraagstuk der blindenzorg is in deze tijd een onder-
deel geworden van het veelomvattende probleem der onvol-
waardigheid.
De relatie tussen beide vraagstukken is een wederkerige.
Een onderzoek op hei terrein der biezondere zorg voor blinden
kan zijn nut hebben voor het algemene vraagstuk der onvol-
waardige arbeidskrachten. Hetgeen in het algemeen ten
bate van deze laatsten bereikt wordt, zal ook de blinden ten
goede komen.
Terwille van dit dubbele belang hebben wij gemeend aan
de studie van ons eigenlike onderwerp een korte schets van
het grotere vraagstuk der onvolwaardigheid ie moeien laten
voorafgaan.
We hebben daarbij in de eerste plaats gebruik gemaakt
van de resultaten van het ,,Congres betreffende Arbeid en
Arbeidsmeihoden voor onvolwaardige Arbeidskrachtenquot;, dat
in Oktober jg28 ie Amsterdam is gehouden. {24.)
Het vraagstuk der onvolwaardige arbeidskrachten is pas in
de laatste jaren naar voren gekomen. Er zijn evenwel te allen
tijde onvolwaardige arbeidskrachten geweest.
Veelal maakte men vroeger geen onderscheid tussen armen
en gebrekkigen, schonk men aan de laatsten nauwehks enige
\') De getallen tussen haakjes geven een quot;aanwijzing over de be-
treffende literatuur. Het eerste getal duidt aan het nummer, waar-
onder men het boek in de literatuurlijst, welke zich achter in be-
vindt, aantreft. Staat voor dit getal een N. dan heeft men in de
lijst der Nederlandse geschriften over blindenzorg te zoeken, welke
aan eerstgenoemde lijst voorafgaat. Het getal na de streep geeft
in alle gevallen de bladzijde aan, waaraan een gedachte ontleend
of waaruit een citaat werd overgenomen.
biezondere aandacht en trof men voor hen geen afzonderlike
maatregelen.
Wel werd de armoede in het algemeen een onderwerp van
studie en werd het beginsel, dat armoede door werkverschaf-
fing bestreden moest worden, hier en daar verkondigd. In de
praktijk kwam daar echter gewoonlik weinig van terecht. De
grote massa der behoeftigen wist men niet beter te helpen dan
door het geven van aalmoezen of ondersteuning, of door op-
name in een gesticht.
„Er was geen sprake van een systematisch, nog minder van
een wetenschappelijk werken om het euvel als een maatschap-
pelijke kwaal te bestrijden.quot; (68/5.)
Ock in het voorkomen van gebrekkigheid was men tot voor
kort niet ver gevorderd.
Het probleem der armoede en der bedelarij was, zowel in
de vervalperiode van het Romeinse keizerrijk als in dc „Herfst-
tij der Middeleeuwenquot; en evenzeer in de 16e, 17e en 18e eeuw
urgent. De grond van dit probleem was natuurUk niet in de
eerste plaats in de gebrekkigheid gelegen en daardoor kwam
deze partiële oorzaak niet op de voorgrond.
Uit de studie van Brugmans (21.) blijkt, dat de welvaart
van de gemiddelde valide arbeider in de 19e eeuw nog niet
veel groter was dan die van de invalide. De geestehke en mate-
riële toestand van de gemiddelde Nederlandse volwaardige
arbeider was van dien aard, dat vóór alles de belangen van
deze behartigd dienden te worden en dat allereerst een eind
moest komen aan de permanente ondervoeding en het ont-
breken van het allemodigste. De volwaardige had het niet
beter dan de onvolwaardige.
De sociale hervormingen brachten hierin, vooral na 1870,
een grote verandering. De welvaart der volwaardige arbeiders
steeg, in tegenstelling tot die van de meeste onvolwaardigen.
Het lot van deze laatsten bleef berusten in de handen der
partikuliere liefdadigheid, die nog lang gegrond bleef op de
oude denkbeelden omtrent behoeftigheid en bedelarij. Mate-
rieel, zowel als geestelik, bleef de onvolwaardige bij de vol-
waardige achter. Weliswaar verminderde de kans op onvol-
waardigheid door de grotere zorg voor de volksgezondheid
en de betere mediese hulp, maar de eenmaal invaüde gewor-
den arbeider geraakte des te meer in het nadeel, naarmate de
menselike arbeidskracht in waarde toenam. Het bleek toen
meer en meer, dat de onvolwaardige arbeidskracht het zonder
krachtige steun niet tot zelfstandigheid kon brengen.
In onze tijd, nu de allerergste nood van de volwaardige arbei-
der tot het verleden behoort, is de aandacht meer en meer
gericht op de achtergebleven kategorie der onvolwaardigen.
Men is gaan inzien, dat de eigenlike oorzaak van hun maat-
schappehke en dikwels ook geestelike nood in hun gebrek is
gelegen. Dat, wat al deze behoeftigen gemeen hebben, is een
door hun gebrek ontstaan, gering produktievermogen, waar-
door zij meestal niet in staat zijn zich in de samenleving te hand-
haven. Bovendien ontwikkelt onze samenleving zich in een
richting, welke weinig met hun belangen rekening houdt. Een
steeds fellere konkurentie en de steeds hogere eisen, welke
aan de menselike arbeidskracht gesteld worden, vergroten
hun moeihkheden.
De oorlog vermeerde hun aantal. Bij tienduizenden telde
men in de oorlogvoerende landen hen, die geestelik of lichame-
hk invalide van de fronten waren teruggekeerd. Zo werd het
vraagstuk der onvolwaardigheid steeds urgenter.
De motieven, welke er in het algemeen toe leiden, aan min-
derbevoorrechte leden van de samenleving hulp te bieden,
zijn te onderscheiden in ethiese en ekonomiese.
Reeds in de 18e eeuw komt, met allerlei nieuwe denkbeelden,
ook de belangstelling voor sommige groepen van misdeelden
op. De 18e eeuw ziet het eerste doofstommen- en het eerste
blindeninstituut verrijzen. In de 19c eeuw wordt de zorg voor
de doofstomme en de blinde uitgebreid en biedt men ook hulp
aan andere groepen van misdeelden. Ieder werkte echter zelf-
standig en er werd weinig gelet op hetgeen anderen bereikten.
Alle samenwerking ontbrak. Nog in 1920 schreef W. F. Detiger:
„Het vraagstuk zelf was te weinig doorschouwd en van alle
kanten bekeken, dan dat algemeen gangbare opvattingen, ge-
toetst aan ervaring en praktijk, leiding konden geven aan dezen
arbeid. Uitwisseling van denkbeelden, van ervaring vond niet
plaats. Andere algemeene principen zaten niet voor dan deze,
dat werken beter is dan Icegloopen, dat steun in den vorm van
arbeid te veikiezen is boven steun in den vorm van geld of goed.quot;
en verder:
„Het wordt naar ons inzicht tijd, dat deze belangrijke zaak
eens grondig wordt aangevat, dat er samenwerking komt te
bestaan tusschen de hchamen, die in dezen op samenwerking
zijn aangewezen, dat er lijn en systeem komt in dezen arbeid.quot;
„Er heerscht volslagen anarchie op dit gebied en zulks leidt
noodzakelijk tot verkeerde gevolgen ten nadeele der betrok-
kenen.quot; (29.)
Het reeds genoemde kongres te Amsterdam bracht werkers
op velerlei gebied tesamen, ter uitwissehng van ervaring, ge-
dachtenwisseling over de te volgen lijnen, en versterking van
de samenwerking.
De „Nederlandsche Vereeniging tot bevordering van den
Arbeid voor Onvolwaardige Arbeidskrachtenquot; (A.V.0.) zette
het werk van dit kongres voort. Tevens werd in het daarop-
volgende jaar (1929) een Staatskommissie ingesteld. Deze heeft
tot taak te onderzoeken wat gedaan kan wordenquot; om de ge-
troffenen zooveel mogelijk te genezen; hen te bekwamen voor
werk in het economische leven der maatschappij, en om, als
zij opgeleid zijn, hen in dat leven te plaatsen op een, zoowel
voor hen zelf als voor de maatschappij, zoo vruchtdragend
mogelijke wijze.quot; (4. jg. 1.)
Wat hebben wij te verstaan onder het begrip „onvolwaar-
dige arbeidskrachtquot;?
Dit begrip houdt een oordeel in over de mens, maar niet
over de gehele mens. Het oordeelt over zijn waarde als schakel
in het produktieproces. Onze tijd ziet de misdeelde mens in
zijn aspekt van onvolwaardige arbeidskracht. De mensehke
arbeidskracht is een goed geworden, waarvan wij de waarde
in geld (loon) uitdrukken. Een tekort aan arbeidskracht betee-
kent een kleiner inkomen. Dit kan leiden tot armoede.
Het is echter moeilik een juiste maatstaf te vinden, waar-
naar men de onvolwaardigheid zou kunnen vaststellen. Wie
is onvolwaardig als arbeidskracht?
Het begrip schakelt onmiddelhk al diegenen uit, die in het
geheel niet meer tot arbeiden in staat zijn te achten. Dit maakt
onze taak echter niet gemakkehker. Verder laat men al die-
genen buiten beschouwing, die nog niet, of niet meer, tot vol-
waardige prestaties geschikt zijn. Dat zijn zij, die onder of
boven de gemiddelde produktieve leeftijd (15—65 jaar) vallen.
Een groot aantal jeugdige arbeiders mist nog de nodige routine
om voldoende te kunnen presteren. Men mag evenwel ver-
wachten, dat zij spoedig volwaardig zullen worden. Ook hen,
die door ziekte of ongeval tijdehk invahde zijn, mag men niet
tot de onvolwaardige arbeidskrachten rekenen.
Wanneer men al deze groepen buitensluit, blijft er echter
een nog zo heterogene menigte over, dat het bijna ondoenUk
is de grens tussen volwaardigheid en onvolwaardigheid nauw-
keurig te trekken.
Wat heeft het kongres te Amsterdam ons in deze gebracht?
Leest men op dit punt de referaten en diskussies na, dan
valt allereerst een grote verscheidenheid van inzicht op. Het
beroepstandpunt van de inleider of spreker bepaalt in vele
gevallen diens begripsbepaling. De werkgever en de werk-
nemer, de medikus en de socioloog, de sociale werker en de
statistikus, zij allen komen tot definities, die veel van elkander
verschillen. L. Lietaert Peerbolte ontkende de mogchkheid
van een bruikbare definitie in vele gevallen. In hoeverre bv.
psychopathie of zwakzinnigheid tot een vermindering van
het arbeidsvermogen leidt, hangt van de aard van het werk,
het milieu, de leiding, enz. af. Geestelike en hchamelike fak-
toren beïnvloeden elkaar en daardoor de arbeidskapaciteit
in dikwels onberekenbare mate (246/14.) Indien men uitgaat
van de afwijking is een scherpe omschrijving van het begrip
niet mogelik.
De beide sociologen op dit kongres onthielden zich van een
definitie. (W. A. Bonger: 24« no. 5/8.) Ook de statistikus kon
ons niet helpen. (J. R. B. de Roos: 24a no. 36.)
Men mag tenslotte de misdeelde mens niet vereenzelvigen
met de onvolwaardige arbeidskracht. De kreupele geleerde, de
blinde musikus is wel het eerste, niet het laatste. Ook onder
die groepen van misdeelde mensen, voor wie de strijd om het
bestaan door hun uiterst beperkte beroepskeuze het zwaarst
is, zullen er steeds zijn, die volstrekt volwaardig zijn. Een
goede opleiding is natuurUk voorwaarde, maar deze geldt even-
eens voor talloze volwaardige, normale mensen. Alleen de
ongeschoolde arbeidskracht behoeft geen beroepsopleiding.
Het is onjuist en onbillik de mismaakte of geestelik abnor-
male mens een onvolwaardige arbeidskracht te noemen, voor-
dat hij bewezen heeft dit te zijn. Wel mag men zeggen, dat hij
aanleg heeft onvolwaardig te worden, indien hem de nood-
zakehke steun onthouden wordt.
C. van der Lende, vertegenwoordiger van de werknemers,
merkte op, dat door de praktijk in elke bedrijfstak zekere ge-
middelde prestaties ontstaan, die als norm worden aanvaard.
Wie daar beneden blijft, tenzij door zijn jeugd of hoge ouderdom,
moet als onvolwaardig beschouwd worden. (C. v. d. Lende:
2Aa no. 25/9.) Dit kriterium geldt evenwel telkens voor een
bepaald vak; in een ander vak kan wellicht door diezelfde arbei-
der wel het normale gepresteerd worden.
Uit de praktijk van de nazorg voor de verschillende kate-
gorieën van misdeelden is gebleken, welke arbeidsmogelik-
heden er voor hen als de beste zijn aan te wijzen. Nu mag men
hierop weer niet al te zeer afgaan en alle andere arbeid ver-
werpen. De pogingen, gedurende, maar vooral na de wereld-
oorlog gedaan, om voor blinden en andere oorlogsverminkten
nieuwe beroepèn te vinden, hebben het bewijs geleverd, dat
men nooit met stelligheid kan zeggen, dat alle mogehkheden
uitgeput zijn.
Als eigenlik onvolwaardig noemde C. van der Lende hen,
„die als regel niet in staat zijn hun arbeidskracht zelfstandig
aan den man te brengen.quot; (C. v. d. Lende: 24« no. 25/10.)
Hiertoe rekende hij o. a. doven, doofstommen, bhnden, ver-
minkten, kreupelen, t.b.c.lijders, epileptici en zwakzinnigen.
Dit zijn alle groepen, waarvoor een speciale tak van sociale
zorg bestaat.
De voorzitter van het Nederlandsch Verbond van Werk-
gevers. B. F. Krantz, meende, dat het begrip „onvolwaardigquot;
subjektief was en dat de meerdere of mindere mate ervan
bepaald werd door de konkurentie. (B. F. Krantz: 24« no.
22/3.) Naarmate deze scherper wordt, zullen ook door de werk-
gever hogere eisen aan de werknemer gesteld worden en zal
de laatste spoediger onder de maat vallen. Het valt niet te
ontkennen, dat de konkurentie de prestatie opvoert en dat de
waardebepahng van de arbeid beïnvloed wordt door de onder-
hnge strijd tussen de ondernemers.
Voor J. Everts is de onvolwaardige arbeidskracht „hij, die
door een duidelijk aanwijsbaar hchamelijk of geestelijk gebrek
in den strijd om het bestaan, in vergelijking met overigens
met hem gelijkstaanden, is gehandicapt,quot; (J. Everts: 24a no.
13/8.)
Nog ruimer is de definitie van W. F. Detiger: „Onvolwaar-
dig als arbeidskracht is ieder, die op de arbeidsmarkt, om
welke reden of oorzaak dan ook, gehandicapt wordt in het
vinden van werk.quot; (W. F, Detiger: 24a no. 11/5.)
Op grond van al het voorgaande kan niet gezegd worden,
dat een afdoende, algemeen aanvaarde definitie werd gevon-
den, L. Heyermans zeide in zijn samenvatting, dat ofschoon
geen definitie van onvolwaardigheid „werd gegeven, toch wel
gebleken is, dat men in de praktijk toch ongeveer dezelfde
groepen menschen onder deze rubriek brengt.quot; (246/346.)
Welke zijn deze groepen?
De gebruikehkste indehng is die, welke gebaseerd is op de
aard van het gebrek, dat de onvolwaardigheid veroorzaakt.
Deze indehng heeft grote praktiese waarde, omdat elk gebrek
een eigen therapie en een speciale opleiding vereist. Verder
kan voor elk gebrek een aantal beroepen onvoorwaardelik uit-
geschakeld worden, terwijl daarnaast andere als zeer geschikt
zijn te noemen.
Men kan onderscheid maken tussen een feitelike en een
potentiële onvolwaardigheid. Tot de potentieel onvolwaardige
arbeidskrachten behoren die kinderen beneden de arbeids-
krachtige leeftijd, die, hetzij met aangeboren, hetzij met ver-
kregen defekten straks als volwassenen de strijd om het be-
staan hebben te beginnen.
Indien wij de grote massa der onvolwaardige arbeidskrach-
ten willen onderbrengen in de belangrijkste groepen van mis-
deelden, geschiedt dit onder het voorbehoud, dat we voorname-
hk bedoelen de potentiële onvolwaardigheid, die in deze ge-
breken besloten ligt.
In 1920 gaf W. F. Detiger drie schema\'s van indeling, welke
resp. berustten op da aard van het gebrek, ds duur der onge-
schiktheid en de soort hulp, welke nodig is. (29.)
Hierbij gaf hij de voorkeur aan het begrip „maatschappelijk
-ocr page 26-minder geschiktquot;, omdat volgens hem het begrip „onvolwaar-
digheidquot; een zekere geringschatting aankleeft. De wijze ech-
ter, waarop men op het reeds genoemde A.V.O.kongres dit
begrip hanteerde, ontnam daar o. i. alle geringschattende
betekenis aan. Overigens wordt het ene begrip vrijwel door
het andere gedekt, ofschoon misschien het eerste (maatschappe-
lijk minder geschikt) ruimer is dan het tweede, gezien alle
groepen, welke Detiger ertoe meent te mogen rekenen.
Naar de aard van het gebrek onderscheidt hij drie groepen:
die der hchamehk, die der psychies en die der moreel abnor-
malen.
Tot de eerste behoren volgens hem zij, die een vergevorderde
leeftijd bereikt hebben, verder rekonvalescénten, zwakken,
gebrekkigen, verminkten, kreupelen, doven, hardhorenden,
blinden, epileptici, invahden in engere zin en t.b.c.lijders.
Tot de tweede groep: psychopathen, achterhken, zwakzin-
nigen, ontslagen krankzinnigen en zenuwpatienten.
Tenslotte behoren tot de derde groep: ontslagen gevangenen,
pupillen van Pro Juventute en Rijksopvoedingsgestichten,
drankzuchtigen en voorwaardehk veroordeelden. Men zou hier
nog de „ongehuwde moederquot; aan toe kunnen voegen.
Vooral achter deze laatste groep menen wij een vraagteken
te moeten zetten. Ongetwijfeld zullen zij, die daartoe behoren,
moeihkheden van biezondere aard ondervinden, indien zij
werk zoeken. Mag men hen echter als onvolwaardige arbeids-
krachten beschouwen omdat zij moeilik aan werk komen?
De tweede indehng van Detiger was gebaseerd op de duur
der ongeschiktheid. Deze indeling werpt weinig hcht op de
inhoud van het begrip. Zij, die slechts tijdehk minder geschikt
voor arbeid zijn, vormen niet in de eerste plaats het onder-
werp van studie.
Een derde indeling onderscheidt: 1°. hen, die alleen ver-
zorging nodig hebben, 2°. hen, die alleen plaatsing behoeven en
tenslotte een derde kategorie, die zowel verzorging als plaat-
sing vraagt.
Volgens geen der bovenvermelde indehngen bleek het moge-
hk een scherpe grens te trekken tussen vol- en onvolwaardigen.
Vóór alles is het echter wenselik een eventuele grens niet te
ruim te trekken. Indien men zich tot die gebreken beperkt.
welke een duidelik aantoonbaar verlies aan arbeidsvermogen
veroorzaken, zal men reeds een aantal onvolwaardige arbeids-
krachten krijgen, groot genoeg om alle aandacht en zorg te
rechtvaardigen.
Op het A.V.O.kongres te Amsterdam kwamen in de sektie-
vergaderingen de volgende groepen ter sprake:
a)nbsp;lichamelik gebrekkigen, doofstommen en slechthorenden,
t.b.c.lijders, bhnden en rheumatici.
b)nbsp;zwakzinnigen en achterliken, geesteszieken en epileptici.
Volgens de telling, door W. A. Bonger in zijn referaat ver-
meld, omvatten deze groepen in ons land minstens lOOpOO
mensen en waarschijnhk aanzienhk meer. (W. A. Bonger: 24a
no. 5/8.)
We laten tans de vragen naar defnitie en verbreidheid van
het verschijnsel rusten. Belangrijker lijkt ons hier het eigenhke
vraagstuk, dat als volgt geformuleerd kan worden.
Er zijn een groot aantal mensen, van wie het arbeidsver-
mogen zodanig door een gebrek verminderd is, dat zij op de
vrije arbeidsmarkt niet slagen. Welke middelen kunnen wor-
den aangewend om deze kategorie van mensen voor de na-
delige gevolgen daarvan te behoeden?
Onmiddelhk kan daarbij de vraag gesteld worden, of het
wênsehk is zulke middelen toe te passen. Daarmee komen wij
op het terrein der eugenetiek. Immers onder de misdeelden
vindt men dragers van erfelike kwalen.
Het is een onder\\verp van speciale studie, welke gebreken
en afwijkingen overerven kunnen en in hoeverre deze onder
allerlei omstandigheden overerven zullen. Maar op grond van
de tegenwoordige stand van de erfelikheidswetenschap moet
worden aangenomen, dat in vele gevallen zwakzinnigheid en
psychopathie, epilepsie en in enkele gevallen lichamelike ge-
breken, zoals bijv. bhndheid, erfelik kunnen worden voortge-
dragen van geslacht op geslacht. Deze dragers van erfeUke
defekten vormen een gevaar voor de volksgezondheid.
Levert de toenemende zorg voor al de onvolwaardige ar-
beidskrachten nu niet een gevaar op voor de volkswelvaart?
Wanneer men hun arbeidsprestatie verhoogt en hen in een
goede werkkring plaatst, verhoogt men hun welvaart. Zal nu
niet uit deze meerdere elvaart de wens naar een huwelik en
naar gezinsvorming voortkomen?
J. H. F, Kohlbrugge schrijft in zijn opstel „Algemeene Dege-
neratiequot; :
„Gewichtiger evenwel schijnt onze sociale zorg, die ten ge-
volge heeft, dat wij gebrekkige individuen niet alleen in het
leven houden, maar hun ook een zoodanige ontwikkehng geven,
dat zij in staat zijn den kost (althans gedeeltelijk) te verdienen,
huwelijken te sluiten en kinderen te verwekken.quot; (52/80.)
Wij stuiten hier op een pijnlike belangentegenstelling: het be-
lang van het misdeelde, maar erfelik belaste individu eist een
zo groot mogehke, persoonlike welvaart en vrijheid; het belang
der samenleving vergt, dat het overdragen van de erfehke
kwaal wordt voorkomen.
„De betere hygiënische omstandigheden .... het gemakke-
lijker verkrijgen van maatschappehjke steun enz. zijn met het
kleiner worden der gezinnen bij vele meerwaardigen de oor-
zaken----quot;, dat het percentage onvolwaardigen dreigt toe te
nemen. (93/2377.)
Sterihsatie en isolering vormen de beide middelen, welke
het meest afdoende tegen dit gevaar zijn. Wij willen hier niet
ingaan op de vraag, of en in hoeverre deze maatregelen gerecht-
vaardigd zijn. De gevolgen voor het individu zijn zeer ver-
schillend.
De eugenetiese zijde van het vraagstuk der onvolwaardige
arbeidskrachten kwam op het Amsterdamse kongres nagenoeg
niet ter sprake. Alleen bij de diskussie op de sektie voor zwak-
zinnigenzorg vestigde Querido er de aandacht op: „de maat-
schappij moet tegen de zwakzinnigen worden beschermd en
nog niet zoo zeer tegen hen zelf als tegen hun nakomehngenquot;.
Hij was van mening, „dat niet het doel moet zijn geïnterneerde
zwakzinnigen voor de maatschappij op te voeden----Integen-
deel, wij moeten trachten hen tot goede leden te maken van
de kunstmatige maatschappij in het gestichtsverband.quot; (24amp;/98.)
Hiermede stappen we van dit veel omstreden onderwerp af.
Ook de vraag, of iedere mens, uit hoofde van zijn bestaan
recht heeft op de middelen, die nodig zijn voor zijn levens-
onderhoud, indien hij die niet door eigen arbeid kan verkrij-
gen, menen wij hier buiten beschouwing te moeten laten. Dit
is een vraagstuk van filosofiese aard en hangt te nauw met
andere, betreffende zin en doel van het leven samen, dan dat
wij ons hier op dit moeilike pad zouden willen begeven. Wij
^ kunnen volstaan, met erop te wijzen, dat er, inhaerent aan
onze beschaving, een morele aandrang bestaat, de misdeelde
medemens te hulp te komen. Deze was krachtig in de tijd der
verlichting, toen tal van nieuwe denkbeelden opkwamen en
toen instituten voor doofstommen, blinden en andere mis-
deelden in het leven werden geroepen. Zij breidde zich uit in
de tijd van het Reveil {± 1840) en zij is opnieuw in onze tijd
in kracht toegenomen.
„De tegenwoordige menschheid is gevoeliger geworden voor
het leed van haar leden, dan dit meestal in de geschiedenis het
geval is geweest en zeker in het eerste gedeelte van de 19e
eeuw. Gevoeliger voor leed en ook meer bereid te helpen.quot;
(W. A. Bonger: 24a. no. 5/6.)
Ons vraagstuk is in de allereerste plaats een vraagstuk van
arbeid. Daarom kan een scherpe scheiding gemaakt worden
tussen:
r maatregelen, welke ten doel hebben het produktief ver-
mogen te vergroten, en
2° steun, welke slechts aanvullend en alleen daar verleend
wordt, waar het produktief vermogen, ook met de beste
hulp, ontoereikend blijft.
Tot de eerste groep behoren:
c) opvoeding en onderwijs en de zorg voor het misdeelde
kind in het algemeen;
b) de arbeidsverruiming, door studie van de arbeidsmarkt, ver-
meerdering en verbetering der arbeidsmogelikheden en
een goede beroepsopleiding.
De onvolwaardige arbeider is ekonomies, in vele gevallen
evenzeer zedelik, een nadeel en een gevaar voor de samenleving.
Kij vordert millioenen voor speciale opvoeding, verpleging
en nazorg, terwijl hij door zijn arbeid slechts een geringe kom-
pensatie kan geven. Dikwels vervalt hij tot landloperij en bede-
larij, tot misdaad en prostitutie. M anneer de samenleving er
in slaagt aan deze misdeelde mensen passende arbeid te ver-
schaffen, zal zij zich vele uitgaven besparen.
Voor zover de samenleving verantwoordelik is voor het zede-
-ocr page 30-lik gedrag van haar leden, zal zij ook in dit opzicht een phcht
vervullen. Naast het ekonomiese motief stelde de eerste inlei-
der op het A.V.O.kongres, L. Lietaert Peerbolte, het ethies
motief: „de mensch, die nuttig bezig wil zijn en dat niet kan,
leeft onder een zware beproeving.quot; (24i/16.)
De onvolwaardige arbeidskracht, die op de arbeidsmarkt
verschijnt, ontmoet daar niet alleen de werkgever, maar ook
de volwaardige werknemer. Daarom staat het vraagstuk der
onvolwaardige arbeidskrachten in rechtstreeks verband met
dat van de arbeid in het algemeen en evenzeer met dat van
de werkloosheid. Immers, door een zo groot mogehk aantal
misdeelde mensen voor arbeid geschikt te maken en hen in
staat te stellen op de arbeidsmarkt werk te zoeken, vergroot
men het aantal werkzoekenden en wordt de arbeidsreserve
groter.
Men heeft rekening te houden met de schaduwzijden der
moderne maatschappij, waarvan een der meest zonloze die der
grote werkloosheid is. Men telt tans het aantal werklozen,
zowel in Europa als in Amerika, bij millioenen. De vraag doet
zich voor, of men met de kans, dat een onvolwaardige arbeids-
kracht werk vindt op de vrije arbeidsmarkt, wel rekening
mag houden. Is deze kans groot genoeg, dat zij het bestaan van
een speciale zorg, die zich tot taak stelt de onvolwaardige ge-
schikt voor de arbeid te maken, rechtvaardigt? We hebben
hier een konfhkt, dat niet tot de onvolwaardige arbeidskrach-
ten beperkt blijft.
„Het werkloosheidsprobleem in het algemeen is voor het
vraagstuk der onvolwaardige arbeidskrachten van fundamen-
teele beteekenis. Alles, wat strekt tot oplossing van het eerste
probleem, komt tevens ten goede aan het tweede.quot; (W. A.
Bonger: 24a no. 5/8.)
Dit neemt niet weg, dat het vraagstuk der onvolwaardige
arbeidskrachten veel dichter bij zijn oplossing gebracht kan
worden.
Uit het bovenstaande volgt, dat de valide arbeider, die werk-
loos is, in de invahde werkzoeker een nieuwe konkurent heeft
te zien. Daaruit behoeft daarom nog niet te volgen, dat hij
deze laatste van de arbeidsmarkt mag of moet weren.
Ook de onvolwaardige heeft het recht op vrije mededinging.
-ocr page 31-Komt hij echter onvoorbereid, dan is zijn kans op slagen nihil.
Dat men hem de behulpzame hand wil bieden, is geen voor-
trekken, maar een kompensatie voor de achterstand, die hij
ten opzichte van de valide arbeider heeft. Men plaatst hem
door een goede, aan zijn gebrek aangepaste vooropleiding en
door de studie van zijn arbeidsmogelikheden niet in een be-
voorrechte positie, maar in een gelijkwaardige. Men moet dan
ook elke ülanthropiese bijsmaak uit de arbeidsbemiddeling
weren. De arbeidsbemiddeling heeft de misdeelde mens, onver-
schillig welke moeite en kosten aan zijn opleiding zijn besteed,
als arbeidskracht op de arbeidsmarkt te brengen. Niet omdat
hij misdeeld is, maar omdat hij in een bepaald beroep arbeids-
krachtig is, moet de werkgever bereid zijn hem aan te nemen.
Vele arbeiders zullen in hun misdeelde kollega een loondruk-
kend element zien. Zij vrezen, dat de werkgever ertoe over zal
gaan, onvolwaardige arbeidskrachten tegen lager loon aan te
stellen. De filanthropiese instelhngen zullen zich daar mis-
schien niet tegen verzetten, omdat zij hun beschermehngen
graag geplaatst willen zien. De onvolwaardige arbeidskracht
zal zich daarbij niet weigerachtig willen of kunnen betonen.
Is deze vrees in het algemeen misschien ongegrond, zij blijft
een waarschuwing voor hen, die het lot der misdeelden trachten
te verbeteren.
Men voorkomt de loondrukkende invloed door te eisen,
dat de werkgever de onvolwaardige arbeidskracht betaalt naar
prestatie. Dit levert geen bezwaar op waar het loon tarief- of
stukloon is. Bij een tijdloonregehng stuit men op moeilikheden,
omdat de prestatie ongelijk is. Dit geldt ook bij een ploegstel-
sel, waarin de onvolwaardige het gemiddelde drukken zal.
De toenemende rationalisatie maakt het tarief- of stukloon
steeds meer gebruikehk.
Men zal bij loon naar prestatie niet de verwachting mogen
koesteren, dat elke onvolwaardige arbeidskracht geheel in
eigen onderhoud zal kunnen voorzien. In vele gevallen behoort
op een andere wijze naar aanvulhng te worden omgezien. Noch
de werkgevers, noch de volwaardige werknemers zullen voor
deze hulp willen opkomen. Dit kan ook niet geëist worden.
Het bedrijf moet alleen datgene betalen, wat het verschuldigd
is vanwege de geleverde prestatie.
Al staat de werkgever als mens welwillend tegenover de
onvolwaardige arbeidskracht, als bedrijfsleider heeft hij meestal
een afkeer van deze mensen en gaat hij niet dan onder aandrang
tot plaatsing over. In Duitschland en Oostenrijk waren wetten
nodig om de oorlogsverminkten aan arbeid te helpen. Bij deze
wetten hebben ook de overige misdeelden baat gehad.
De werkgever kan verschillende redenen aanvoeren om zijn
afkeer te motiveren.
De invahde zal in vele gevallen langzamer werken en meer
toezicht en kleine diensten vragen. Dit zal storend op het
tempo der vahde medearbeiders werken. Verder vreest de werk-
gever, dat de invahde meer ziek zal zijn, misschien spoediger
zal sterven. Ook veronderstelt hij, dat de onvolwaardige meer
bloot gesteld is aan ongevallen, waarvoor hij niet snel genoeg
uit de weg kan gaan, of die hij, niet hoort of ziet aankomen.
De steeds toenemende lasten van de sociale wetgeving zijn
voor een groot deel op het bedrijf afgewenteld. De werkgever
vreest een toename daarvan, wanneer hij een invalide aan-
neemt. Bovendien is hij dan dikwels gedwongen biezondere
veiligheidsmaatregelen te treffen en wordt hij aan een nauw-
lettender toezicht van de arbeidsinspektie onderworpen.
Het werkgeverstandpunt werd op het meer genoemde kongres
behandeld door twee inleiders, Krantz en Kortenhorst. Het
advies van de eerste kwam vrijwel neer op een afwijzing der
onvolwaardige arbeidskrachten. Als werknemer gaf hij hun
weinig kans op grond van een aantal bezwaren, die reeds boven
geschetst werden. (B. F. Krantz: 24a no. 22/3.) De andere
inleider zag de toestand minder duister in. (L. G. Kortenhorst:
24a no. 21.)
Van werknemerszijde kwamen de voormannen van de vak-
beweging aan het woord. Het bleek, dat de vakbeweging over
het algemeen het tewerk stellen van onvolwaardige arbeids-
krachten toejuicht. Zij wenst dit te bevorderen, mits de positie
der volwaardige arbeiders niet wordt benadeeld. Algemeen
stelde men als voorwaarde, dat loonsbepahngen en arbeidsvoor-
waarden voor beiden gelijk zouden zijn.
Men zal dus moeten zorgen, dat, bij het inschakelen der on-
volwaardige arbeidskrachten in het produktieproces, werkgever
noch werknemers in hun belangen geschaad worden. Dit kan
alleen, wanneer uitsluitend met de arbeidskracht wordt reke-
ning gehouden. Wellicht zullen ook de bepalingen der sociale
verzekering aanvulling behoeven, om de werkgever voor ver-
hes te beschermen.
Uit het voorgaande is gebleken, dat op de vrije arbeidsmarkt
vele bezwaren zijn te ovenvinnen. De grote, chroniese werk-
loosheid is een ernstige belemmering. De houding van werk-
gever en werknemer is niet altijd welwillend.
De vraag doet zich voor, in hoeverre het zich steeds meer
verbreidende streven naar rationalisatie gunstig of ongunstig
IS te noemen. Een algemeen gevreesd gevolg van de ratio-
nalisatie is de werkloosheid.
Th. van der Waerden kwam na een uitvoerige beschouwing
van het vraagstuk niet tot een stellige uitspraak. (96/839.)
Rationalisatie brengt werkloosheid, maar zal, naar men meent,
op den duur werkverruiming veroorzaken.
Genoemde schrijver analyseerde het verschijnsel der ratio-
nalisatie en aan de hand van zijn analyse komen we tot de
slotsom, dat het verschijnsel zowel gunstige als ongunstige
elementen bevat, zodat men de rationalisatie niet zonder meer
een gevaar voor de onvolwaardige arbeidskracht mag noemen.
Waar de eenvoudige bediening van machines in de plaats
treedt van ingewikkelde of zware handenarbeid, of waar de
transportband wordt ingevoerd, kan ook de onvolwaardige
een plaats vinden.
De rationalisatie kan in sommige gevallen zelfs nieuwe moge-
likheden scheppen.
Natuurlik blijft het nadeel bestaan, dat de plaats in de fa-
briek, door de onvolwaardige ingenomen, minder rendeert dan
wanneer deze door een volwaardige produktiekracht werd be-
zet. Indien echter door de ijver, de nauwgezetheid en de vol-
harding van de eerste de prestatie niet al te zeer beneden die
van de tweede blijft, zal dit nadeel geen hindernis behoeven
te zijn.
Een vorm van rationalisatie is de vervanging van het hand-
werk door machinearbeid. Het oude handwerk sterft in vele
van zijn vormen langzaam, maar zeker af; het eerst in de grote
industriecentra, het laatst en langzaamst in de dorpen.
Nu biedt voor vele groepen van onvolwaardige arbeidskrach-
ten juist het handwerk de meeste en beste arbeidsmogehkheden.
Daarom moet men erop rekenen, dat in verloop van tijd nieuwe
beroepen voor de misdeelden moeten worden gevonden.
Reeds is men begonnen hiernaar te zoeken. Het zijn de oor-
logvoerende landen, vooral Duitsland, geweest, waar men de
industrie als uitkomst aangreep. Men heeft evenwel dit streven
en de resultaten ervan krities te beschouwen. De na-oorlogse
mentaliteit was een gunstige, maar verdwijnende omstandig-
heid. Men was begaan met het lot van de vele verminkten en
was daardoor spoediger tevreden met hun prestaties.
Welke zijn de arbeidsmogehkheden, voor de verschillende
kategorieën van onvolwaardige arbeidskrachten?
Het is duidehk, dat de aard van het gebrek daarop grote
invloed heeft. Ook het bedrijfsleven heeft een niet te onderschat-
ten betekenis. In welke richting ontwikkelt dit zich? Welke
soort arbeid biedt de beste vooruitzichten op plaatsing? Hoe
is de arbeidsmarkt?
Voor een antwoord op deze vragen moet men bij arbeids-
beurs en bureau voor beroepskeuze zijn. Vertegenwoordigers
daarvan kwamen dan ook op het Amsterdamse kongres aan het
woord.
In hoeverre een invalide geschikt is voor arbeid of voor een
bepaald soort van arbeid, moet beoordeeld worden door de ver-
schillende speciahteiten, d.w.z. door hén, die zich meer in het
biezonder voor een bepaalde groep van onvolwaardigen interes-
seren.
We zagen reeds eerder, dat allerlei invloeden kunnen maken,
dat de onvolwaardige van de arbeidsmarkt geweerd wordt.
Men heeft dus steeds met een niet slagen van de zoekenden
rekening te houden.
Over het algemeen zal het dan ook, zelfs met de beste arbeids-
bemiddeling, steeds moeihk blijven voor alle misdeelden lonende
arbeid te vinden in de vrije maatschappij .
Bovendien zal het in vele gevallen zeer moeihk zijn een een-
maal verkregen plaats te behouden. Dit brengt velen ertoe
te gaan werken onder lotgenoten in een speciale werkinrich-
ting. Bij de bUnden bv. is dit dikwels de reden, dat men afziet
van de vrije arbeidsmarkt of dat een goed opgezette poging
mislukt door te weinig doorzettingsvermogen. Dit wordt in de
hand gewerkt door de opzet van menige werkinrichting. Het
arbeidstempo is er minder snel, de arbeidstijd korter en hetgeen
van de arbeider gevergd wordt geringer; het leven is er ge-
makkehker, terwijl een loon gegeven wordt, waarvan een
groot deel eigenlik steun is.
Dit is ongetwijfeld een ernstige schaduwzijde van de speciale
werkverschaffing. Het is hiermee al evenzo gesteld als met de
werklozenondersteuning. Velen zeggen: liever een matige onder-
steuning dan een iets groter inkomen door arbeid. De oplossing
van dit vraagstuk is intussen niet eenvoudig. De speciale werk-
verschaffing is onmisbaar en zal dit blijven voor de minder
krachtigen onder de misdeelden.
Vroeger waren deze instelhngen zuiver filanthropies van
aard. Meer en meer, o. a. ook van de zijde der misdeelden zelf,
is hiertegen protest aangetekend. Men eist van deze inrichtingen,
dat zij kommercieel beheerd worden met behoorhke arbeid,
loonberekening en afzetgebied, terwijl alleen steun wordt ver-
leend als noodzakelike aanvuUing op het loon. Gaat men hier-
van uit, dan verbleekt elk filanthropies tintje en krijgt men
een zuiver bedrijf. Wel zal dit bedrijf een jaarliks deficit opleve-
ren en dus steun van elders behoeven. Bijna nergens treft men
een onderneming van deze soort aan, die werkelik ekonomies
sukses heeft, winst maakt en dus rendeert. Niettegenstaande
dit, is elke stap in de richting van het zuiver kommerciële als
een verbetering te beschouwen. Men maakt de arbeidsfeer
gezonder.
Wel heeft de onvolwaardige arbeidskracht in verreweg de
meeste gevallen zich neer te leggen bij het noodlot, door de
onvolwaardigheid op zijn schouders gelegd, maar terecht heeft
hij zich te verzetten tegen een toestand, die zijn onvolwaardig-
heid niet tot een minimum beperkt.
Samenwerking is noodzakelik, niet alleen tussen de werkin-
richtingen van één kategorie, maar ook tussen die van alle
kategorieën van onvolwaardige arbeidskrachten.
Reeds zijn in deze stappen gedaan. Het orgaan der A.V.O.-
vereniging bevat het rapport der A.V.O.kommissie voor de in-
cn verkoopcentrale. Deze kommisie kwam in 1928 tot stand
en bevat de vertegenwoordigers van allen, die onvolwaardigen
tewerk stellen. Zij kwam tot de konklusie, dat „een Centraal
Handelsbureau van A.V.O.Werkplaatsenquot; gewenst was. (3.
jg. I. 6. Maart 1930.) Dit bureau zal dan de afzet trachten te
regelen, advies verlenen ten aanzien van de produktie in de
werkplaatsen en zo mogehk ook de grondstoffen-inkoop orga-
niseren. Langs deze weg hoopt men de kommerciële basis der
werkinrichtingen gezonder te maken.
Het is het partikulier initiatief, belichaamd in de A.V.O.-
vereniging, dat hier begonnen is. Op de jaarvergadering van 28
April 1930 werd het bestuursvoorstel tot het in beginsel in-
stellen van bovenbedoeld bureau aangenomen. (3. jg. I. 8. Mei
\'30, blz. 87.)
In het algemeen zijn er dus twee soorten van arbeid voor
de onvolwaardige arbeidskracht aan te wijzen en wel die in het
vrije bedrijf en die in de speciale werkplaats. Men kan zeggen,
dat de eerste voornamehk in aanmerking komt voor die groe-
pen, bij wie het gebrek de volwaardigheid het minst schaadt
en verder voor de energieksten en begaafdsten uit alle groepen.
Bij de voorgaande beschouwingen werd het bestaan van de
onvolwaardige arbeidskrachten aanvaard. Het is duidelik,
dat men, alvorens dit te doen, al het mogelike in het werk
heeft te stellen om te voorkomen, dat een mens zijn arbeids-
kracht geheel of gedeeltelik verhest. Daartoe is het nodig,
de oorzaken op te sporen en vervolgens maatregelen te treffen,
die deze oorzaken wegnemen of beperken.
Welke zijn in het algemeen deze oorzaken?
Th. W. te Nuyl onderscheidt individuele, maatschappelike en
bedrijfs- en konjunktuur-oorzaken van onvolwaardigheid. (68/6.)
De individuele zijn het best voor bestrijding vatbaar, of-
schoon een zeker aantal wel nooit voorkomen zal kunnen
worden.
Individuele oorzaken zijn alle aangeboren of verkregen hcha-
melike en geestelike gebreken. Men kan daarbij met Veraart
onderscheid maken tussen die, welke door het individu zelf ont-
staan en die, welke van buiten af komen. De eerste zijn bv.
verwaarlozing van hygiëniese leefregels, onachtzaamheid; de
tweede een ongeval, waaraan het slachtoffer geen schuld heeft
ot verwaarlozing door anderen. (Veraart: 24a no. 48/12).
De maatschappelike oorzaken zijn moeiliker te ondervangen.
Het zijn in hoofdzaak grote gebeurtenissen in de menselike
sanenleving, die slachtoffers eisen en dan meestal in groten
getale: oorlogen, ekonomiese krises en rampen van allerlei
aard en omvang. Voor zover voor bestrijding vatbaar, zijn ze
alleen door maatregelen van algemene aard en ingrijpend
karakter te voorkomen of in hun werking te verzwakken.
Het is niet de bedoeling hier verder uitvoerig bij het voor-
komen van onvolwaardigheid in aanleg stil te staan.
We zeiden reeds dat de hulp, welke aan misdeelde mensen
kan worden verleend, in twee grote kategorieën is te verdelen.
De eerste omvat alle arbeidszcrg.
Arbeidszorg is alles, wat ten doel heeft de arbeidskracht
te behouden, te versterken of de omstandigheden zo te maken,
dat deze kracht zo goed mogelik tot zijn recht komt.
Ook het voorkomen en genezen van een gebrek moet hier-
toe worden gerekend. Verder behoort ertoe alle opvoeding
en arbeidsbemiddeling. Tenslotte nog de stichting van werk-
plaatsen en alle hulp, welke de misdeelde mens als arbeider
verleend wordt. De arbeidszorg is dus feitelik de zorg voor
de onvolwaardige arbeidskracht in de eigenlike zin.
Hierbij neemt de opleiding voor een vak een zeer belangrijke
plaats in. Ock voor de volwassen mens, die een gebrek krijgt,
is een opleiding voor een ander beroep meestal noodzakeUk.
Het stichten van instellingen voor dit doel is dus een van de
belangrijkste werkzaamheden van elke vereniging, die zich
met de zorg voor onvolwaardigen bemoeit.
Wanneer de opleiding haar voltooiing nadert, zal naar een plaats
in het vrije bedrijf moeten worden omgezien. Men aanvaardt
tegenwoordig vrij algemeen het beginsel, dat de onvolwaardige
arbeidskracht voor zover mogehk in het vrije bedrijf tuis hoort.
Elke kategorie van onvolwaardigen heeft haar eigen arbeids-
mogelikheden. Deze zullen dikwels zeer verschillend zijn.
Allereerst heeft men het handwerk, dat een langdurige op-
leiding vereist. Stoelmatten, borstelmaken, mandenmaken,
enz. wordt dcor vele kategorieën van misdeelden beoefend,
zodat eventueel de mcgelikheid van een gecentraliseerde op-
leiding onder de cgen zou kunnen worden gezien.
Een tweede groep omvat alle fabrieksarbeid. Vele bewerkin-
gen zijn biezonder geschikt om door onvolwaardige arbeids-
krachten te worden verricht. Om met een enkel voorbeeld te
volstaan. Het is bekend, dat vele zwakzinnigen zich heel ge-
lukkig voelen bij het verrichten van uiterst monotoon werk.
Het is verder prakties bewezen, dat met name blinden soms
groter snelheid bereiken en minder vergissingen maken in
sommige routinearbeid, doordat zij minder worden afgeleid.
Welhcht geldt dit ook voor de doofstommen.
Aan de andere kant wordt het vinden van werk juist in deze
beroepen verzwaard, doordat het aanbod van ongeschoolde
krachten hier het grootst is. Het is een verschijnsel op de tegen-
woordige arbeidsmarkt, dat de ongeschoolden elkander ver-
dringen, terwijl er daarnaast dikwels gebrek bestaat aan goed
geschoolde arbeiders.
Tot een derde groep behoren die beroepsmogelikheden, waar
het in de eerste plaats op de verstandehke ontwikkeling aan-
komt. Men kan daarvan een gehele reeks opstellen, opkhmmend
van het eenvoudigste kantoorwerk tot de uitoefening van in-
tellektuele beroepen. Bij de laagste, tot deze reeks behorende
beroepen zal het gebrek nog van doorslaggevende betekenis
zijn, bij de hoogste echter de individuele begaafdheid.
Wij hebben de potentiële onvolwaardigheid te aanvaarden
en ook, maar niet in alle gevallen de feitehke onvolwaardig-
heid als onontkoombare konsekwentie. Ons onderwerp van
studie zal nu al datgene omvatten, wat dient of dienen kan
om de feitehke onvolwaardigheid als gevolg van de potentiële
te voorkomen of te verminderen.
Allerlei vragen kunnen zich daarbij voordoen.
In hoeverre voldoen de reeds bestaande arbeidswetten ook
voor onze kategorie van arbeiders?
Wat is het beginsel van alle steun en hoe moet steun ge-
geven worden ? Meer en meer wint het denkbeeld veld, dat alle
steun tot doel moet hebben zich zelf overbodig en de ondersteun-
de zelfstandig te maken.
Ook de vraag, hoe de steunaktie georganiseerd moet zijn en
wie de lasten ervan heeft te dragen, houdt velen bezig. Moet
de onvolwaardige arbeidskracht toevertrouwd blijven aan het
partikuher initiatief of ligt hier een terrein van overheidszorg ?
Er is in onze tijd een tendens, die werkt in de richting van
het laatste. Ook vele onvolwaardigen zelf, zoals wij later bij
de blinden zullen kunnen konstateren, wensen algehele staats-
zorg met volkomen terzijdestelling van de partikuhere welda-
digheid. Dat het partikuher initiatief in menig opzicht tekort
is geschoten, was de onmiddelhke oorzaak van deze wens naar
staatsbemoeiing; dat dezelfde partikuhere weldadigheid veel
tot stand bracht en rijk ervaringsmateriaal verzamelde, zal
velen ervan terughouden haar terzijde te schuiven.
*
Samenvattend komen we tot de konklusie, dat wij ons in
een tijdperk van grote belangstelling voor dit vraagstuk be-
vinden.
Aan het einde van deze inleiding willen we kort de lijnen
uitstippelen, waarlangs de studie van dc blindenzorg, tot welke
wij ons moeten beperken, zich zal hebben te bewegen.
Uitgaande van de eigenaardigheden, welke het gebrek in
psychologies, lichamehk en sociaal opzicht meebrengt, moet
de hulp, welke men wil verlenen er allereerst op gericht zijn,
het arbeidsvermogen tot een maximum op te voeren. Het doel
moet zijn het individu tot zelfstandigheid te brengen.
De arbeidskracht voert men op door opvoeding, onderwijs
en door aan de arbeidsmogehkheden aangepast vakonderwijs.
De studie van de arbeidsmarkt en van de arbeidsmogelik-
heden is noodzakelik, daarnaast arbeidsbemiddeUng en, zo nodig,
werkverschaffing.
Alle nazorg moet erop gericht zijn de basis van de arbeid te
versterken en verder al die hulp te bieden, welke het leven van
de gebrekkige tot een peil opvoert, waarop hij zich gelijkwaardig
met de normale mens kan gevoelen.
Wij zullen tans langs deze weg het vraagstuk van de bhn-
denzorg nader beschouwen.
HOOFDSTUK I.
Aan de studie van ons eigenlike onderwerp, de blindheid
en haar gevolgen voor individu en samenleving, laten wij
een kort hoofdstuk voorafgaan. Hierin willen wij behande-
len: begripsbepaling, verbreidheid, oorzaken en bestrijding
van de blindheid. Tevens vermelden wij enige statistiese
gegevens.
Indien wij onze aandacht gaan bepalen tot het begrip „blind-
heidquot;, hebben wij albreerst onderscheid te maken tussen de
blindheid in engere, absolute zin en de z.g. praktiese blindheid.
De eerste behoeft nauweliks enige toehchting.
Slechts een derde van het aantal blinden, dat men in de
statistiese gegevens aantreft, is absoluut bhnd. In de praktijk
verstaat men onder bhnd iets anders en kent men aan het
woord een veel ruimere betekenis toe. Men stuit echter op een
grote verscheidenheid van opvattingen. Allereerst is de oor-
zaak daarvan hierin gelegen, dat de bhndheid een gevolg kan
zijn van een verminderde gezichtscherpte, maar daarnaast
ook van een beperking van het gezichtsveld.
Er zijn tal van bhnden, bij wie slechts een gedeelte van het
netvhes in staat is hcht op te nemen. Dikwels is dan de gezicht-
scherpte vrij goed, maar het gezichtsveld zo klein, dat zij
maar één bepaald stukje van de hen omringende wereld kun-
nen zien.
Het aantal definities wordt nog groter, doordat men veelal
voor kinderen een andere maatstaf aanlegt dan voor volwas-
senen. Dit heeft verschillende oorzaken. Het volgen van het
onderwijs stelt hogere eisen aan het gezichtsvermogen dan
menige beroepsarbeid. Daardoor zal een kind spoediger niet
mee kunnen op de gewone school. De te grote inspanning zal
dikwels het oog schaden. Bij vele kinderen vermindert het
gezichtsvermogen, wanneer zij ouder worden. Men voorkomt
allerlei leed en nadeel door hen reeds vroeg tot de blinden te
rekenen.
Van het grote aantal definities voor blindheid bij kinderen
vermelden wij slechts enkele:
„•Blind sind die Kinder, deren Sehvermögen die Erlernung
des Lesens und des Schreibens unmöglich macht, die durch ihr
Sehvermögen allein sich nicht orientieren können und durch
das Sehen allein kein Handwerk erlernen können.quot; (74/8.)
„Blind means: too blind to be able to read the ordinary
school books, used by children.quot; (33/section 15.)
Het zijn de maatschappeüke gevolgen van iemands vermin-
derd gezichtsvermogen, die tot het oordeel „prakties blindquot;
voeren.
„Blind im weiteren (practischen) Sinne sind alle, deren Seh-
vermögen entweder zur selbständigen Orientierung im Raum
oder zur Erkennung der für jede Berufstätigkeit unentbehr-
lichen Gegenstände nicht mehr zureicht.quot; (74/8.)
„Wer mit seinen Augen sich nicht zurechtfindet, wer geführt
werden musz, ist blind.
Optisch nicht erwerbsfähige Menschen sind blind.quot; (88/3.)
„Blind sind diejenigen----die sich mit ihrem Sehrest nicht
in ungewohnter Umgebung orientieren können und die ver-
mittels des Sehens keinen Beruf mehr ausüben können, der
ihrem Alter, ihrer Ausbildung und ihrer Lernfähigkeit ent-
spricht.quot; (74/8.)
Zeer ruim is de definitie van blind, welke als maatstaf geldt,
om hd van de Zwitserse blindenbond te kunnen worden:
„Aktiv Mitglied kann werden jede, durch die anormale Natur
ihrer Augen, in der Wahl ihres Berufes oder in ihrer Lebenshal-
tung beeinträchtige Person.quot; (par. 2.)
De Nederlandse blindenbond staat open voor allen, „die
blind zijn of door hun geheel onvoldoend gezichtsvermogen
in maatschappelijk opzicht daarmede gelijkgesteld.quot; (art. 5
Statuten.)
In Engeland luidt de omschrijving in de BUnd Person Act
1920:
„So blind, as to be unable to perform any work for which
eyesight is essential.quot;
Een gelijkluidende omschrijving gaf ook de Engelse Staats-
kommissie ter bestudering van het thndenwezen.
Een Amerikaanse omschrijving luidt:
„For the purposes of our study we may consider one to be
blind who, even with the help of eye-glasses or with other
recourse, has not sufficient ocular power for the ordinary
affairs of life, or, in particular for the performance of tasks,
for which eyesight is essential.quot; (16/4.)
Een Nederlandse definitie tenslotte noemde maatschappehk
bhnd ieder:
„niet in staat zich met hulp der oogen te orienteeren, te
werken en in zijn onderhoud te voorzien.quot; (N. 50.)
Al deze omschrijvingen bepalen zich tot het algemene; in de
praktijk is het evenwel noodzakehk een zo scherp mogehke
grens te trekken tusschen bUndheid en slechtziendheid.
Bij de bepaling van de gezichtscherpte worden verschillende
methodes gebruikt. Een der meest algemene is, dat men het
resultaat van het onderzoek uitdrukt in een breuk. De noemer
geeft daarbij aan de afstand in meters, waarop een normaal
oog de vingers van een hand nog juist tellen kan. De teller
geeft het aantal meters, waarop het onderzochte oog dit kan,
Hoe kleiner de breuk, hoe slechter dus het gezicht is. Door
nu een minimumwaarde als norm te nemen, krijgt men een vrij
goede grensbepahng van de praktiese blindheid. Er bestaat
echter geen eenheid van bepaling tussen de landen onderling,
ja, zelfs is er zelden eenheid in één land.
Hier volgen enkele bepahngen: in Duitschland stelde Silex
vast Vso—V20 (89/200), de „Ausführungsbestimmungen zum
Reichsversorgungsgesetzquot; V^s (88/5); in Engeland treft men
o.a. aan ^/eo (7.1927. Febr./15 en 27); in Amerika vindt men
O. a. 7io voor kinderen en minder dan 7io voor volwassenen.
(16/4) In Nederland stelde men als grens vast ^\'^/eo voor
volwassenen en ^bo voor kinderen beneden 14 jaar. (N. 50/6.)
Bij schoolkinderen geldt algemeen de mate van geschiktheid
om het gewone onderwijs te volgen. Voor volwassenen zijn meer-
dere bepalingen in gebruik, al naarmate men de definitie wil
gebruiken als maatstaf voor statistiese doeleinden (volkstelUng),
pensionering, oorlogsblindheid, enz.
Men acht dan ook het bestaan van meerdere definities voor
verschillende doeleinden volkomen gerechtvaardigd. Daar-
naast is men echter van mening, dat de totstandkoming van
intematoinale eenheid noodzakehk is. De moeihkheden zijn
hier echter niet gering.
Wanneer we het bovenstaande kort samenvatten, komen we
tot het volgende:
Een scherpe definitie van het begrip „prakties bhndquot; is
zeer moeilik te geven. De kriteria moeten gezocht worden op
het terrein van het maatschappelik leven. Voor volwassenen
geldt de mate van ongeschiktheid om zich zelf te helpen en
in eigen levensonderhoud te voorzien. Bij kinderen geldt, of
zij het normale onderwijs voldoende en zonder schade voor hun
gezichtsvermogen kunnen volgen.
Onmiddelhk aansluitend aan het voorgaande, kan nu ge-
vraagd worden naar de omvang van het verschijnsel „bhndheidquot;.
Het zal echter spoedig blijken, dat betrouwbare gegevens
niet beschikbaar zijn. Tevens zal men rekening moeten houden
met hetgeen in de vorige bladzijden gezegd is. Er is geen een-
heid van definitie en de cijfers van de volkstelhngen in de ver-
schillende landen (en ook van die in één land) zijn daarom niet
zonder meer vergelijkbaar.
Indien men evenwel met deze omstandigheid rekening houdt,
kunnen de beschikbare gegevens toch nog wel enig licht wer-
pen op de verbreidheid van het verschijnsel.
Bij de bestudering van de statistiese gegevens heeft men
met de volgende faktoren rekening te houden:
1° de definitie, welke aan de teUing ten grondslag heeft ge-
legen. Vergelijkt men de definities van meerdere tellingen,
dan zal blijken, dat men het begrip „blindquot; over het al-
gemeen steeds ruimer is gaan opvatten, met als gevolg
een toename van het aantal bhnden.
2® in hoeverre de definitie juist toegepast werd door hen,
die de gegevens verzamelden of verstrekten. Dit is moeihk
na te gaan. De meeste tellingen zullen daardoor een zekere
mate van onjuistheid hebben.
3® door wie de gegevens verzameld zijn.
Het beste ware natuurlik, indien een oogarts geval voor
-ocr page 44-geval, naar vooraf vastgestelde maatstaf, beoordeelde. Een
algemene telling op deze grondslag bestaat evenwel niet.
Worden de gegevens door ambtenaren verzameld, dan
heeft men grotere zekerheid, dan wanneer famiheleden van
de bhnde of de bhnde zelf de gegevens verstrekken.
4° de mate, waarin de zorg voor de bhnden in een land geor-
ganiseerd is en de mate, waarin de blinden aan hun blind-
zijn rechten en voordelen ontlenen. Dit behoeft enige toe-
hchting. In Engeland kwam in 1920 een wet tot stand, welke
de bhnden in het genot stelde van een, van 70 op 50 jaar
vervroegd ouderdomspensioen. Tevens had een reorganisa-
tie van de bhndenzorg plaats en werd een bhndenregister
aangelegd. Ook de definitie werd ruimer gesteld. Het re-
sultaat van deze „verbeterdequot; bhndenzorg was een enor-
me toename van het aantal bekende blinden. In 1919
telde men in „England and Walesquot; 25840, in 1927 reeds
46822 blinden. In Schotland had hetzelfde plaats. (78/100.)
De oorzaak van deze toename (bijna een verdubbeling!) is
o, i. ongetwijfeld gelegen in de betere registratie, maar
daarnaast ook in het feit, dat vele blinden nu bekend
werden, die anders, zonder deze wet, bij die bekendheid
geen belang hadden gehad. Het grote aantal blinden in En-
geland wijst dan ook niet op een slechte of achterhke toe-
stand, maar veeleer op een goede bhndenzorg.
Welke getallen zijn nu beschikbaar?
Voor Nederland beschikken we vrijwel uitsluitend over de
resultaten der volkstelhngen. De wijze, waarop deze gegevens
echter verzameld zijn en het feit, dat aan elke telling een andere
maatstaf ten grondslag lag, maakt ze onbetrouwbaar. Niet-
temin willen we ze vermelden:
jaar |
aantal |
aantal blinden |
1859 |
1992 |
61 |
1869 |
1593 |
45 |
1889 |
2114 |
47 |
1909 |
2710 |
46 |
1920 |
3822 |
55 |
In beide reeksen is een toename waar te nemen ] in de eerste
groter dan in de tweede. In hoeverre deze toename werkelik
bestaat is moeilik na te gaan.
Andere algemene tellingen staan ons in Nederland niet ten
dienste. Wel kan men allerlei lokale en gedeeltelike tellingen
bijeen nemen, maar dan komt men toch niet ver genoeg om
met enige zekerheid het aantal blinden in Nederland te be-
rekenen. Bovendien is het gevaar groot, dat men vele blinden
dubbel telt.
Enige plaatseüke bhndenkommissies hielden tellingen:
Den Haag had in 1921...........119 blinden
Amsterdam „ in 1920 ...........457
Utrechtnbsp;in 1927 ..........i 101 quot;
Haarlem „ in 1928 ........... 68
tesamen . . . 745 blinden
(N. 53/1183; N. 55; N. 56/5.)
Rekent men de gezamenhke bevolking van deze steden op
1 360 000, dan is dit iets minder dan V5 van de gehele bevol-
king van Nederland. Het aantal blinden zou dan voor het
gehele land ongeveer 3700 bedragen. Men bedenke evenwel,
dat het Amsterdamse blindeninstituut het cijfer voor Amster-
dam verhoogt en dat de veelal betere blindenzorg menige
blinde naar de genoemde steden trekt. Volgens deze schatting
blijft het aantal blinden beneden de 3700.
Andere gegevens, zoals die van de opvoedingsgestichten,
werkinrichtingen, tehuizen, hulpverlenende verenigingen, brengen
ons evenmin verder.
De Staatskommissie schatte in 1919 het aantal blinden en
halfblinden op ongeveer 3800. (N. 52/6.) Haar vragenlijsten
waren evenwel door een aantal gemeenten niet of onvoldoende
ingevuld.
Het aantal blinden is in Nederland dan ook niet nauwkeurig
bekend. Men mag echter op grond van bovengenoemde getallen
aannemen, dat het tussen 3000 en 4000 bedraagt.
Hoe staat het nu met het aantal blinden in andere landen?
Het reeds eerder vermelde rapport van de Volkenbond ver-
schaft ons een groot aantal gegevens, die niet alle betrouwbaar
en evenmin goed onderling vergelijkbaar zijn te noemen. Wij
laten hier enkele volgen:
land |
bron |
jaar |
aantal |
aantal per |
België.......... |
schatting |
1922 |
2778 |
36 |
Duitsland (zonder Saargeb., | ||||
■Württeniberg en Lübeck) . |
1925 |
34702 |
58 | |
Engeland en Wules .... |
register |
1927 |
46822 |
119 |
Frankrijk........ |
1911 |
28945 |
73 | |
Zwitserland....... |
1920 |
2260 |
58 | |
Ver. Staten....... |
1920 |
52667 |
49 |
(78.)
Vergelijken we deze gegevens, vooral die van de laatste
kolom met de reeds vermelde van Nederland, dan blijkt ons
land betrekkelik weinig blinden te bezitten. Alleen België heeft
er aanzienlik minder. Natuurlik verhoogt het aantal oorlogs-
bhnden in sommige landen het totaalcijfer. Engeland telde
2200, Frankrijk 2250, België 93, de Ver. Staten 300 en Duits-
land ongeveer 3800 oorlogsblinden.
Vergelijkt men de genoemde gegevens, hierbij de grootste
voorzichtigheid in acht nemend, met die van vroegere jaren,
dan zal het blijken, dat de meeste landen een vermindering
van de bhndheid vertonen. Het aantal blinden per 100 000
inwoners daalde in Zwitserland van 76 in 1870 tot 58 in 1920
(78/108.); in Frankrijk van 77 in 1876 tot 73 in 1911 (78/100.);
in Engeland en Wales nam het aanzienlijk toe. De oorzaak
daarvan bespraken we reeds eerder. In de Ver. Staten hep het
aantal terug van 98 in 1880 tot 62 in 1910. (78/213.)
Een andere vraag kan zijn of het aantal bhnden gelijkeUk
over de geslachten verdeeld is en hoe de verhouding is binnen
de verschillende leeftijdsgroepen.
Ook hiervoor zijn de cijfers onbetrouwbaar.
Volgens de telhng van 1920 was het aantal blinde vrouwen
in Nederland iets kleiner dan dat van de mannen. Ook vroegere
volkstelhngen leverden eenzelfde resultaat op, terwijl dit ver-
schil toeneemt, naarmate men verder teruggaat.
Als de waarschijnhke oorzaak kan men het grotere gevaar,
waaraan de man in zijn beroep is blootgesteld, aanwijzen. Dat
de man van nature vatbaarder voor bhndheid zou zijn dan
dc vrouw, mag noch uit deze gegevens, noch uit de volgende
worden afgeleid.
Duitsland vertoont de grootste verschillen. Hier vond men
in 1925 18900 blinde mannen en 15160 blinde vrouwen, waar-
onder de oorlogsbhnden niet zijn begrepen. (78/101.) Deze
cijfers zijn voor de vrouw biezonder gunstig, daar Duitsland
ook voor de oorlog, al zooveel meer vrouwen dan mannen had.
Ook de andere landen vertonen hetzelfde verschijnsel,
behalve Engeland, waar het aantal bUnde vrouwen iets groter is.
Wanneer men het aantal blinde mannen en vrouwen per
100 000 mannen en vrouwen van de bevolking berekent, krijgt
men een zelfde resultaat.
Wat het voorkomen van blindheid in de verschillende leef-
tijdsgroepen betreft, levert de volkstelhng van 1920 voor ons
land dit resultaat, dat de bUndheid het veelvuldigst in de
klasse van 30—59 jaar, maar daarna vooral in die van boven
de 60 jaar voorkomt en het minst in de eerste twee klassen.
Het verschil tusschen de mannen en de vrouwen is hierbij het
grootst in de klasse van 30—59 jaar, hetgeen er misschien
weer op wijst, dat de man, juist in deze arbeidskrachtige leef-
tijd meer dan de vrouw aan beroepsgevaren is blootgesteld.
In de klasse ouder dan 60 jaar, is het aantal bhnde vrouwen
weer groter.
Vatten we de uitkomsten van ons statisties onderzoek samen,
dan kunnen we vaststellen:
1° dat het aantal blinden in Nederland niet precies bekend
is, maar dat het vermoedelik niet veel minder dan 3500
zal zijn. In vergelijking met dat van de omringende lan-
den, met uitzondering van België, mag dit aantal klein
genoemd worden;
2° dat het waarschijnlik is, dat het aantal bUnden ten op-
zichte van de bevolking afneemt;
3° dat bUndheid bij mannen iets meer voorkomt dan bij
vrouwen;
4° dat de bUndheid voor het overgrote deel der gevaUen op
latere leeftijd optreedt.
Een uitvoerige behandeUng van de oorzaken, zowel als van
het voorkomen en genezen van bUndheid, valt buiten het
kader van deze studie. Daarom willen wij met enkele woorden
over dit onderwerp volstaan.
De oorzaken van blindheid zijn talrijk. De bestrijding en
algehele onderdrukking van de bhndheid kan daarom niet de
taak van één tak van sociale zorg zijn. Zij is de taak van een
volk in zijn geheel. Onvoorzichtigheid en achteloosheid, on-
wetendheid en domheid zijn dikwels de oorzaak, dat, als gevolg
van een ongeluk of van een ziekte, bhndheid ontstaat.
Indien wij ons bepalen tot de onmiddelhke oorzaken, kun-
nen we, in het algemeen gesproken, drie kategorieën onderschei-
den: nml. a) speciale oogziekten, b) andere ziekten, welke
blindheid tengevolge kunnen hebben en c) ongelukken.
Omtrent het aandeel, dat elk der bovengenoemde groepen
heeft in het totaal aantal gevallen van blindheid, staan ons
slechts weinig gegevens ten dienste. Het resultaat van een
Zwitsers onderzoek, in 1896 gehouden, was, dat bijna (73.8%)
veroorzaakt werd door aangeboren ooggebreken en oogziekten,
12.5 % kon worden geweten aan een verwonding van het oog
en 13.7 % aan ziekten van het hchaam. Dit onderzoek omvatte
1380 gevallen.
Het aantal blindgeborenen (dezen worden tot groep a) ge-
rekend) is in de meeste landen vrijwel bekend; het omvat
Vio—Vs van het totaal aantal bhnden (in Duitsland, Oosten-
rijk, Zwitserland, Nederland).
Het aandeel der tweede groep in het totaal aantal is gewoon-
Hk moeilik vast te stellen. Het nauwkeurigst te bepalen is
de betekenis, welke de derde groep (die der ongevallen) heeft,
daar deze in vele statistieken afzonderlik vermeld wordt en de
gevallen gemakkehk gekonstateerd kunnen worden. Het aandeel
van deze groep varieert tussen de 9 % en 16 % van het totaal
aantal blinden. (78/resp. blz. 254 en 268; 16/100; 89/10.) Kiest
men als gemiddelde 12 %, dan zouden er in Nederland onge-
veer 420 mensen door een ongeval blind zijn geworden.
Wij willen tans een ogenbhk stilstaan bij enkele voorname
oorzaken.
Tot groep a) kunnen dan allereerst worden gerekend de aan-
geboren ooggebreken en het is juist bij deze, dat men gevallen
aantreft, die niet voorkomen of genezen kunnen worden. Hier-
toe behoren de overervende oogziekten, die op kiemvariatie
berusten, maar wier aantal gelukkig zeer gering is. Daar deze
gevallen zo zeldzaam zijn, vinden we weinig families, waar
ouders èn kinderen blind zijn. Talloze blinden hebben volko-
men normale kinderen. In vele kringen van blinden verzorgers
bestaat evenwel de mening, dat men huweliken van blinden
onderUng moet verhinderen. De motivering berust echter, niet
op vrees voor overerving. Zij steunt op ekonomiese gronden
en gaat uit van de ervaring, dat een blinden-huwehk een ge-
zonde ekonomiese basis mist. De bestaansmcgelikheden zijn
dan niet alleen gering, maar de vrouw is bovendien tot vele
bezigheden niet in staat en ook de opvoeding der kinderen
brengt grote moeilikheden mee.
Wij noemen verder van de eerste groep de myopia gravis,
welke ongeveer 13 % van alle gevallen veroorzaakt en boven-
dien 24.4 % van alle halfblindheid.(I6/27.)
Van de speciale oogziekten zijn de veelvuldigst voorkomende
trachoma, glaucoma en cataract. De eerste komt in Neder-
land zelden meer voor, maar woedt hevig in sommige andere
landen, zooals in Rusland, Noord-Afrika en Java. Vroeger
maakte deze ziekte vele slachtoffers onder de Joodse bevol-
king van Amsterdam. Een krachtige bestrijding heeft deze
ziekte nagenoeg uitgeroeid.
Van glaucoma schreef men nog in 1918:
„De oorzaak van deze ziekte kennen wij niet; ten opzichte
van het voorkomen staan wij machteloos. Niet alzoo ten op-
zichte van het genezen.quot; (N. 50/47.) 12.9 % van alle gevallen
kwam toen nog voor haar rekening.
Cataract behoort gedeeltelik tot de aangeboren gebreken,
ofschoon zij eerst op later leeftijd optreedt en vooral op hoge
leeftijd veelvuldig voorkomt. Er zijn gevallen, waarin door
operatief ingrijpen verbetering mogeUk is.
In de tweede groep spelen de geslachtsziekten syphilis en
gonorrhoea een belangrijke rol. Veelvuldig zijn de gevallen,
waarin de gezichtszenuw wordt aangetast. De oorzaak wordt
aldus omschreven:
„Vast staat zeker wel, dat naar mate er meer en vooral on-
voldoende behandelde syphilis onder een volk voorkomt, er
ook meer blinden door atrophie van de gezichtszenuw zullen
zijn.quot; (N. 50/24.)
De bestrijdingswijze is hiermee aangewezen, nml. de bestrij-
ding der geslachtsziekten in het algemeen.
De syphihs kan ook langs andere weg tot blindheid voeren,
o. a. door aantasting van het netvhes.
Een ziekte, die nog steeds zeer veel en zeer jeugdige slacht-
offers maakt, is de oogontsteking bij pas geboren kinderen,
veroorzaakt door gonorrhoea bij de moeder. Tijdens de ge-
boorte geraakt smetstof van de moeder op het bindvlies van
de ogen van het kind. Een ontsteking volgt en kan in enkele
dagen tot volslagen bhndheid voor het gehele verdere leven
leiden. Zij komt veelvuldiger voor in de grote steden dan op
het platte land.
De geneeskundige Credé uit Leipzig wees een geneesmiddel
aan, dat het uitbreken der ziekte (na besmetting) voorkomt.
Het wordt tans in alle beschaafde landen toegepast. Dank zij
dit middel verminderde het aantal slachtoffers dezer ziekte
zeer aanzienhk. Vroeger richtte zij grote verwoestingen aan.
Dr. Lachmann konstateerde in 1838, dat van alle blinden in
Brunswijk 27 % en van alle blinden van 1—20 jaar, 68 %
door deze ziekte bhnd geworden was. De Engelse Staats-
kommissie van 1917 stelde vast, dat meer dan Vs der leerhn-
gen van bhndeninstituten in Engeland door deze ziekte van
het gezichtsvermogen was beroofd. In de Ver. Staten (1917—
1919) was van 3788 blinde instituutskinderen 23 % door deze
ziekte getroffen; van de nieuw aangekomenen evenwel slechts
15 %. Op de dagscholen voor blinden vond men resp. 18.5 %
en 9.1 %. (16/162.) In Duitsland was in 1900 20—40 % dér
bewoners van blindeninrichtingen door deze ziekte bhnd ge-
worden; in 1925 nog 10—11 %. (89/10.)
In Nederland gaf de kommissie 1918 geen afzonderlik getal,
maar bij haar onderzoek op de kinderen in het Amsterdamse
Instituut vond zij dat daarvan 10 % door deze ziekte van het
gezichtsvermogen beroofd was geworden. Het aantal gevallen
was evenwel in de laatste 20 jaar aanzienhk verminderd. (50/25.)
Wijzen al deze cijfers op een grote afname van het aantal
gevallen, toch is het restant nog groot genoeg om een krach-
tige bestrijding te rechtvaardigen.
In vele landen bestaan wettelike voorschriften voor de toe-
passing van het geneesmiddel; in Nederland niet.
Bij de bestrijding van deze oorzaak kan men zich beperken
tot het verplicht stellen van aangifte van een geval van oog-
ontsteking, waarna onmiddellike behandeling volgen kan.
Men kan echter ook het gebruik van het geneesmiddel bij de
wet verphcht stellen. Daarbij kan de bevoegdheid tot toepas-
sing verleend worden alleen aan oogartsen en doktoren, of
ook aan vroedvrouwen. Ter bevordering van de verspreiding
kan voorts het voorbehoedend middel kosteloos of tegen zeer
geringe vergoeding verstrekt worden. Daarmee voorkomt men
tevens het eventueel gebruik van ongeoorloofde en gevaarlike
middelen. In vele landen worden verder vlugschriftjes aan de
ouders uitgereikt, waarin op het gevaar gewezen wordt. In
Duitsland en Zwitserland en in vele staten van de V. S. bestaat
voor de vroedvrouw de phcht het middel toe te passen; in
Engeland, waar de bhndenzorg sterk gedecentraliseerd is en
toevertrouwd aan de plaatsehke autoriteiten, wordt aan deze
de bevoegdheid toegekend maatregelen te nemen. De aangifte
van de ziekte is verplicht gesteld en moet door de geneesheer
pschieden. In de Ver. Staten wordt het middel van Credé
in 31 staten aan doktoren en vroedvrouwen verstrekt en slechts
in enkele alleen aan dokter öf vroedvrouw. De voorkoming en
bestrijding der blindheid berust in dat land sinds 1917 bij de
„National Society for the Prevention of Blindnessquot;.
Ook de tuberculose veroorzaakt menig geval van bhndheid.
Betrouwbare cijfers ontbreken. In 1918 schatte men voor ons
land het aantal op 5 % van het totaal aantal blinden.
Een ziekte, welke vroeger onnoemehk velen bhnd maakte,
is de pokziekte. In de landen, waar de vakcinatie werd inge-
voerd, is zij echter uit de rij der oorzaken verdwenen; dit geldt
ook voor Nederland. In landen zonder verplichte vakcinatie
woedt zij nog onverminderd (o. a. in enkele delen van Ned.-
Indië). De kommissie 1918 schreef hiervan:
„Juist deze cijfers, die wij oogartsen kunnen geven over de
afname van het aantal pokkenblinden in de geheele wereld
na de invoering der vaccinatie, komen ons voor tot de sterkste
argumenten te behooren tegen de bestrijding der koepokinen-
ting.quot; (50/43.)
Evenwel is de vakcinatie door het veelvuldig voorkomen
van Encephalitis Postvaccinahs bij kinderen het middelpunt
van veel strijd geworden. Het blindheidsgevaar speelt tenslotte
in deze strijd een ondergeschikte rol.
Ten aanzien van de derde groep kunnen geen biezondere
oorzaken genoemd worden.
De leefwijze van een volk, het voorkomen van gevaarhke
beroepen en tenslotte ook de geaardheid van de bodem be-
ïnvloeden min of meer het aantal gevallen van deze groep.
Voor Amerika bestaat een uitvoerige analyse van de volks-
telhngen van de hand van H. Best, die herhaaldehk door ons
zal worden geciteerd.
Hij geeft o. a. een aantal tabellen van 7 staten, waarin ge-
gevens voorkcmen over het aantal ongelukken binnen een
bepaalde periode, het aantal ongelukken, waarbij oogkwet-
suren voorkwamen en de verdehng van deze over de beroeps-
groepen. (16/184.) De staten zijn deels agraries (Minnesota,
Cahfomia, Ohio, Indiana), deels met veel industrie en grote
steden (Massachusetts, New York, Pennsylvania).
Hieruit bleek, dat in doorsnee bij 9 % van alle ongelukken
oogkwetsuren voorkwamen. Het aantal gevallen van blind-
heid tengevolge daarvan werd niet vermeld. Evenwel schatte
dezelfde schrijver het jaarhks aantal gevallen van bhndheid
tengevolge van ongelukken in de Ver. Staten op niet minder
dan ICO. (16/199.)
Gaat men het verband na tussen leeftijd en aard van het on-
geluk, dan vindt men volgens deze schrijver, dat in de jeugd
voomamehk scherpe voorwerpen, iets later vuurwapenen de
oorzaak zijn. In de arbeidsperiode zijn het explosiestoffen,
hitte, voorwerpen, afkomstig van gereedschap of materiaal,
die het oog raken, verbranding, enz. (16/182.)
Welke beroepen worden nu het meest door deze gevaren
bedreigd ?
Uit de reeds genoemde Amerikaanse gegevens blijkt, dat de
mijnbouw, de ijzer- en staahndustrie, de spoorwegen, de land-
bouw en de chemiese industrie de meeste gevallen doen ontstaan.
Uit Belgiese gegevens blijkt, dat het werk in de steengroeven,
de metaahndustrie, de mijnbouw en de konstruktiewerkplaatsen
grcot gevaar voor bhnd worden oplevert. In Groot-Brittannië
vielen de meeste slachtoffers in de metaahndustrie, scheeps-
bouw, bij de spoorwegen en in de machineindustrie. (78/270.)
De bestrijding van al deze oorzaken is een onderdeel van het
streven naar veiligheid in het bedrijf. Het eenvoudigste be-
schermingsmiddel is in de meeste gevallen het dragen van
een bril door de arbeiders. Er bestaat in ons land nog geen
wettelike dwang tot het dragen van brillen. Ook heeft men
juist hierbij veel te kampen met onverschilligheid, vooroordeel
of valse schaamte bij de arbeiders.
Men zou zich tenslotte kunnen afvragen, hoeveel oorzaken
van blindheid weggenomen, hoeveel gevallen voorkomen kun-
nen worden.
Het is onmogelik deze vraag met zekerheid te beantwoorden.
Voor elk land zal het verschillend zijn, al naarmate de mediese
wetenschap er gevorderd, het peil der beschaving er gestegen
is en naarmate inzicht in hygiëne en kennis van de gevaren
algemeen bezit van de bevolking zijn geworden.
Er bestaan enkele schattingen. Voor Duitsland achtte men
40 % van alle gevallen te voorkomen, in Württemberg 60 %,
in Rusland 60 %, in Hongarije 40 a 60 % en in de Ver. Staten
60 %. (50/41.)
Al mag men op de betrouwbaarheid van deze percentages
niet te veel rekenen, er blijkt ongetwijfeld uit, dat men zeer
optimisties gestemd is en dat hoogstwaarschijnlijk een groot
aantal gevallen is te voorkomen.
De bestrijding van de blindheid in het algemeen heeft in het
jaar 1929 een zeer belangrijke vordering gemaakt door de
oprichting van de „Internationale Vereeniging Tot Voorkoming
Van Blindheidquot; tijdens het „Internationaal Oogheelkundig
Congresquot;, dat die zomer te \'s-Gravenhage plaats vond.
HOOFDSTUK IL
De blindheid kan vele gevolgen hebben. Deze zijn in het
algemeen in drie groepen te verdelen. Wij kunnen onderschei-
den Hchamelike, psychicse en maatschappelike gevolgen.
De eerste twee kategorieën zullen het sterkst in de jeugd
van een blinde gevoeld worden, de laatste in het leven van de
volwassene. Wij willen daarom in dit hoofdstuk alleen de
eerste twee, afgescheiden van de laatste, behandelen.
Feitelik heeft de bhndheid maar één onmiddeUik gevolg,
nml. de beperking van de bewegingsvrijheid, mits men hier-
onder niet alleen de hchamehke, maar ook de psychiese en
sociale verstaat. Alle gevolgen van de bhndheid, gunstig, zowel
als ongunstig, zijn weer een gevolg van deze beperktheid.
„Der Kontrast zwischen seiner seelisch-geistigen Vollwer-
tigkeit und seiner äuszeren Abhängigkeit bedingt eine funda-
mentale Spannung im Seelenleben des Lichtlosen.quot; (86/84.)
Het is het zware blok aan het been van de bhnde, dat hij zich
in aUes grenzen gesteld weet en dat hij afhankelik is van anderen.
Een blind kind of een kind, dat op later leeftijd bhnd wordt,
komt als ieder ander ter wereld, met in aanleg dezelfde moge-
hkheden, in dezelfde variaties als bij ziende kinderen. Men
heeft de bhndheid op te vatten als een knellende band, die,
om de groeiende persoonhkheid heengelegd, voelbaar wordt,
zodra de ontwikkehng, in welke zin ook, inzet.
De funktie van het oog, waardoor ongeveer »/m van al onze
waarnemingen tot ons komt, moet worden vervangen door de
andere, minder fijn georganiseerde zintuigen. Dit zijn in de
eerste plaats de tastzin en het gehoor. Deze kunnen dat slechts
in beperkte mate doen.
Ook de bhnde mens voelt in zich de drang tot ontwikkeling
en ontplooiing van zijn aanleg. Het direkte gevolg van de bhnd-
heid is een verstoring van het evenwicht tussen de ontwikke-
lingsdrang en de mogelikheid aan die neiging te voldoen.
„Der Blinde ist zunächst „Menschquot;, und erst dann „besonders
bestimmterquot;, also „blinder Menschquot;quot; zegt Hedwig Schmitt-
betz. (37/32.)
Hieruit volgt, dat èn de psychologie van de bUnde èn het
blindenonderwijs èn tenslotte alles, wat de blinde betreft, niet
iets aparts is, maar dat het gehele bUndenprobleem wortelt
in algemeen menselike bodem.
Bezien we eerst de lichamelike gevolgen.
De lichamelike groei en gezondheidstoestand van een kind
is in sterke mate afhankeUk van de hoeveelheid beweging en
frisse lucht, die het krijgt. Spel en sport oefenen zijn spieren
en maken het tot een beheerser van zijn lichaam.
Bij alle lichaamsbeweging speelt vooral het gezichtsvermogen
een belangrijke rol. Het maakt imitatie mogehk. Het kleine
kind leert door het afkijken van groteren ongemerkt zeer veel.
Later wordt bij gymnastiek, athletiek en sport de prestatie,
de korrekte uitvoering en de samenwerking in hoofdzaak be-
reikt, doordat men zich zelf en anderen tijdens de uitvoering
gadeslaat en tracht te verbeteren.
Dit alles mist het blinde kind. Het kan niet ongemerkt af-
kijken en nadoen; het kan niet spelen met de anderen zonder
een belemmering voor het spel -te zijn en daardoor uitgestoten,
of op een onbelangrijke plaats gezet te worden. Het zal daar-
door gedwongen worden tot afzijdigheid en tot een zichzelf
bezig houden. HeCft het tenslotte onverstandige, gemakzuch-
tige of medelijdende ouders, of zijn deze zo met arbeid over-
laden, dat het hun aan tijd ontbreekt, dan vervalt het kind in
een staat van verwaarlozing en lichamelike ledigheid. Het
waagt zich zelden buiten het hem bekende terrein van huis
of tuin; het mist elke prikkel tot lichamelike aktiviteit. Dat
daardoor de gezonde ontwikkeling van het spierstelsel uitblijft,
is begrijpelik. Een gevolg hiervan is een benadeling van dé
gezondheid.
De gevolgen blijven niet tot het lichamehke beperkt. De
gezondheidstoestand en de mate, waarin de mens meester is
over zijn lichaam zijn niet weinig van invloed op zijn psyche.
„Die Gewalt über den eigenen Leib — soweit sie physiologisch
-ocr page 56-denkmöglich ist — ist der Vorhof für die Erprobung der Kraft
über die seehschen Gewalten, die wir als Affekte, Leidenschaf-
ten, Begehrungen. Strebungen u. dergl. bezeichnen.quot; (5/25.)
De bhnde zal, aan zichzelf overgelaten, wel het verlangen naar
bewegingsvrijheid gevoelen, maar de weg daartoe niet weten
te vinden en de kracht ertoe missen. Ook is in vele gevallen
de hchamehke gesteldheid daarvoor niet bevorderiik. Vele bhn-
den hebben een zwakke gezondheid. In een vorig hoofdstuk
werd er reeds op gewezen, dat de bhndheid menigmaal wordt
veroorzaakt door tuberculose, scrophulose en syphihs, welke
ziekten de algemene fysieke toestand benadelen.
„The importance of physical training was early recognized;
for the bhnd have less vitahty and more feeble constitutions
than the seeing; besides those of our pupils who most need
exercise are least apt to seek it of their own accord.quot; (35/483.)
S. Pearce bestudeerde de gezondheidstoestand van 180
leerhngen in het bhndeninstituut in Pennsylvanië en kwam
tot de konklusie, dat „in weight, height and lungcapacity they
were also below the normal averagequot; (45 % van de meisjes
en 36 % van de jongens leed in meer of mindere mate aan
„indication of the spinequot;). (87/8.)
De nadelen zijn daarmee echter niet uitgeput. Doordat het
blinde kind aan zichzelf is overgelaten, krijgt het aanwensels.
De eigenaardige houding bij het staan en lopen en die onhan-
dige stijfheid, waaraan men zo dikwels de blinde herkent,
voordat men nog zijn bhndheid op andere wijze heeft bemerkt,
zijn typiese bhndenaanwensels.
Aanwensels als „het trekken van scheeve gezichten en het
maken van zotte bewegingen, het boren in oog en neus, het
ongemotiveerde, dwaze shngeren en wringen van armen en
handen, het voortdurend huppelend opspringen en in een
breeden kring rond draaien, het wiegelen met het bovenlichaam
enz.quot; (N. 95/12.) maken, dat het blinde kind opvalt en dat zien-
den een vooroordeel niet kunnen overwinnen. Deze aanwen-
sels zijn zeer moeilik tegen te gaan. Zijn zij eenmaal vastge-
roest, dan zijn ze in het geheel niet meer af te wennen.
Daarnaast is de houding tijdens het lopen een zeer belang-
rijk kenmerk. Bauer zegt hiervan:
„Der Gang ist ein psychologisch und pathologisch gleich-
-ocr page 57-wichtiges Anzeichen. Ein natürhch schöner Gang macht einen
Menschen sympathisch.
Man hat einem Bhnden einen nennenswerten Dienst getan,
hat man ihn von dem auffaUenden, steifen Gang, wie er durch-
schnitthch Bhnden eigen ist, abgebracht.
Der Gang ist ein nicht zu verkennendes, zuverlässiges Aus-
drucksmittel der allgemeinen Mentahtät, der Gesundheit und
des Charakters.quot; (5/55.)
Biezonder belangrijk is ook een krachtige ontwikkeling van
de hand, omdat dit hchaamsdeel onmisbaar is ter oriëntering
en voor het opdoen van kennis. Daarnaast is het grootste deel
der volwassen bhnden op handenarbeid aangewezen.
Verwaarlozing van de hand is evenwel een veel voorkomend
verschijnsel bij blinde kinderen, die tuis niet de nodige prikkel
tot oefening kregen. Zijn de spieren niet geoefend, dan blijft
de hand klein, slap en futloos, tot niets in staat.
In korte trekken is de invloed op de lichamelike ontwikke-
ling gegeven. De taak der blindenopvoeding is hier gelegen in
een bevordering der lichamehke gezondheid en in een tegen-
gaan der aanwensels.
Het is natuurlik, dat al de genoemde en ook de nog te be-
spreken gevolgen niet bij ieder blind individu op gelijke wijze
optreden. Het zal in vele gevallen mogelijk zijn een duidehk
verschil op te merken tussen bhnd-geborenen en hen, die vroeg
blind zijn geworden enerzijds en hen, die op later leeftijd bhnd
werden anderzijds.
Voor alle bhnden volgt uit hun gemis beperking der bewegings-
vrijheid. De op later leeftijd bhnd gewordene is in het nadeel,
omdat het bhnde kind reeds van het begin af geoefend wordt
en gebruik leert maken van alle, hem ten dienste staande hulp-
middelen, zoals geluiden en al wat voor zijn tastzin toegankelik
is (terugkaatsing van stap of stem in een vertrek of tegen een
muur, aard van het wegdek en helling ervan, enz.).
Als tweede groep gevolgen noemden we die van psychiese
aard. We betreden hiermee het terrein der psychologie. Daar-
bij moet men uitgaan van de normale mens, omdat de gemid-
delde blinde in aanleg niet van de gemiddelde ziende verschilt.
Wel vindt men onder de blinden meer bepaalde afwijkingen.
zoals achterlikheid en algemene hchaamszwakte, maar van
veel belang is dit momenteel voor het hier gestelde doel niet.
„In der Hauptsache gilt auch für den Blinden die allgememe
Psj\'chologie und erst in zvi^eiter Linie „Bhndenpsvcholodequot; quot;
(37/32.)
Wat heeft een gebrek voor een mens te betekenen?
Wanneer de mens zich van een gemis bewust is, zal hij er
op uit zijn, dit gemis te ehmineren, hetzij door verschaffing
van hetgeen ontbreekt, hetzij door te trachten er iets anders
voor in de plaats te stellen, dat in min- of meerdere mate in
de leemte voorziet.
Waar nu de bhndheid neerkomt op het ontbreken van de
mogelikheid ener zintuigelike waarneming en waar dit gemis
niet hersteld kan worden, daar moeten in geval van bhndheid
de overige zintuigen het oog kunnen vervangen. Hiermee wordt
niet bedoeld, dat de andere zintuigen in staat zouden kunnen
zijn hchtindrukken over te brengen. Deze vroeger wel eens
aangenomen mogehkheid bestaat niet.
Het was vroeger een veel verbreide opvatting, dat de bhnde
een vergoeding voor zijn gemis ontvangen zou hebben in een
fijnere aanleg der overgebleven zintuigen. Ook werd geloofd
aan een ander, zesde zintuig, dat de normale mens niet bezit.
Dit geloof heeft tot in de 19e eeuw stand gehouden en vond
een laatste houvast in de mening, dat het gehoor bij de bhnde
fijner ontwikkeld zou zijn. Men meende, dat deze van nature
als het ware voorbeschikt was voor de muziek. Het is uit latere
onderzoekingen gebleken, dat dit alles naar het land der «ver-
beelding moet worden teruggewezen. De zintuigehke aanleg
van het bhnd geboren of op later leeftijd bhnd geworden kind
verschilt in niets van die van het normale.
Dat een dergelijk geloof vroeger bestaan en algemene ver-
breiding vinden kon, was te wijten aan oppervlakkige waar-
neming. Het is een feit, dat de bhnde door krachtige oefening
van zijn zintuigen tot een intensiever gebruik kan komen dan
de ziende.
Er zouden vele treffende staaltjes van de ontwikkeling der
overige zintuigen bij blinden zijn te noemen, welke tot dit
geloof aanleiding konden geven. Dat bv. sommige bhnde vrou-
wen bij het handwerken onderscheid kunnen maken tussen
verschillend gekleurde draden, berust niet op waarneming
van kleurverschil, maar op de inwerking der kleurstoffen
op de vezel. Men meende vroeger echter, cp grond van zulke
waarnemingen, dat de blinde in staat was kleuren te voelen.
Evenzo is het met het gehoor. De blinde wordt door voort-
durende oefening niet in staat gesteld meer geluiden te horen,
maar wel meer geluiden te gebruiken ter oriëntering. Veel wat
ons oor opvangt, dringt niet tot ons bewustzijn door, omdat
andere gewaarwordingen het verdringen of overtreffen in
intensiteit.
„Die Lichtlosen hören nicht noch Geräusche die dem Sehen-
den nicht mehr wahrnehmbar wären, wohl aber vermögen sie
ihnen häufig mehr zu sagen als den Vollsinnigen, die vom
Blinden ausgewertete akustische Eindrücke oft überhaupt
nicht beachten.quot; (86/9.)
En zoals het met de tastzin en het gehoor is, zo is het ook
met de andere zintuigen, de reuk en de smaak, welke bij blin-
den evenmin in biezondere mate ontwikkeld zijn. De blinde
heeft geen van nature fijner ontwikkelde zintuigen dan de
ziende, maar door voortdurende oefening zal hij er in slagen,
het nuttig effekt te verhogen.
De fabel, dat de bhnde andere zintuigen zou bezitten dan
de ziende mens, vond nog lang geloof. Hiervoor pleitte, dat bij\'
vele blinden werd waargenomen, dat zij grote voorwerpen op
enige afstand konden voelen. Het Duitse woord „Femgefühlquot;,
waarmee dit vermogen wordt aangeduid, is niet te vertalenv
Dit gevoel blijkt hoofdzakehk te zetelen in het voorhoofd en
de slapen.
Dit z.g. zesde zintuig der bUnden is het onderwerp van veel
en nauwkeurig onderzoek geweest. Algemeen is men tot de
overtuiging gekomen, dat hier van een biezonder zintuig geen
sprake is. Door de nadering ontstaat tussen de persoon en het
voorwerp een kleine luchtdruktoename door samenpersing van
de lucht en waarschijnlijk is het deze, welke door de drukzin
van de huid wordt waargenomen. Ook sommige zienden bleken
dit vermogen te bezitten.
Een doeltreffende blindenopvoeding veronderstelt bij de
opvoeder inzicht in de psychiese eigenaardigheden van de
blinde. De opvoeder heeft te weten in hoeverre de blinde van
de normale mens afwijkt en in hoeverre hij meer of minder
kan presteren.
Men verwachte hier echter geen uitgebreide studie over
blindenpsychologie. Voor zover enige kennis van de psychiese
eigenaardigheden nodig is voor ons doel, zal op de volgende
bladzijden op dit onderwerp worden ingegaan, onder verwijzing
voor het overige naar de hteratuur. (23, 37, 41 en 86.)
De invloed van de bhndheid in psychologies opzicht berust
op het ontbreken van het allervoornaamste zintuig. Het maakt
natuurhk groot verschil of de blindheid reeds bij de geboorte
bestaat, in de eerste jeugd of wel eerst later optreedt. Ook is
het van betekenis of de bhndheid volkomen is, dan wel dat
nog hchtindrukken worden waargenomen.
Volgens de nieuwere opvattingen der psychologen, omvat
het oog feitehk drie elementaire zinnen, nml. de lichtzin, de
kleurzin en de ruimtezin. (100/30.) Al deze vallen voor de
bhnde weg.
De ruimtevoorstelling neemt in het denken van de mens een
zeer belangrijke plaats in. Wanneer nu de vorming van ruimte-
voorstellingen door middel van het oog onmogehk wordt of
is, wat bhjft er dan van die voorstelhngswereld over? Is de
bhnde in staat langs andere weg tot voorstelhngen van ruimte
te komen?
Het is voor de ziende uiterst moeihk iets te weten te komen
over de wijze, waarop de bhnde zich de dingen voorstelt, omdat
zijn eigen voorstelhngswereld grotendeels berust op visuele
waarneming. Wel beschikken we over talrijke mededelingen
van blinden zelf. De bhnde bedient zich evenwel van de taal
van de normale, ziende mens. Het blijft dan daarbij steeds
een vraag, in hoeverre een woord gedekt wordt door een ade-
quaat begrip. Heeft de blinde een voorstelhng van datgene,
wat hij met woorden zegt?
Het is een punt van veel strijd en meningsverschil in hoe-
verre de tastzin in staat is aan de blinde een voorstelling van
ruimte te geven. Men is het er nagenoeg over eens, dat de
overige zintuigen daartoe niet in staat zijn.
Bij die bhnden, die op latere leeftijd hun gezichtsvermogen
verhezen, gewoonhk rekent men daarvoor na het vijfde jaar,
blijven de reeds verworven indrukken nog lang bestaan. Zij kun-
nen nog lang het denkleven blijven beheersen, ofschoon het
waarschijnhk is, dat zij na verloop van tijd vervorming onder-
gaan en niet meer met de werkelikheid zullen overeenstem-
men. Een prachtig voorbeeld ervan, hoe de vroeger ontvangen
licht- en kleurindrukken als een kostbaar bezit bewaard blijven,
is te vinden in het mooie „Brevier van het Gelukquot; van de
bhnd geworden Italiaanse journalist Nino Salvaneschi. (N. 112.)
Men kan de vraag stellen, of het gevoelsleven van de bhnde
door zijn gebrek beïnvloed wordt, zoals dit ongetwijfeld met
zijn voorstellingswereld het geval is.
Men kan daarbij met Zwanenburg het gevoelen opvatten
als „een grondfeit, even oorspronkelijk als het kennen en dui-
delijk verschillend, zoowel van het kennen als van het begeeren.quot;
(100/68.)
Zo beschouwd is ook het gevoelsleven een gegeven en zal
de bhndheid daarop hoogstens akcentuerend, verzwakkend
of prikkelend kunnen inwerken.
Tot de totstandkoming van een gevoelen werken subjekt
en omgeving mee. Het gevoelen is een reaktie op de inwerking
van de buitenwereld. Wanneer die buitenwereld tegenover de
blinde een biezondere houding aanneemt, zal de reaktie van
deze een speciale zijn. Men kan zeggen, dat de blindheid niet
onmiddelhk op het gevoelsleven inwerkt, maar wel middelhk,
nml. door de houding, welke de wereld der zienden tegenover
de blinde aanneemt. Hieruit kan het overheersen van bepaalde
gevoelens, wat bij blinden duidelik kan worden waargenomen,
verklaard worden.
De gevoelens hebben de kenmerken „sterkte, duur en kwali-
teitquot;, zij kunnen verder enkelvoudig zijn of samengesteld.
Al naar de sterkte onderscheidt men emotionele en niet-emotio-
nele mensen. De verhouding der beide groepen zal een geheel
verschillende zijn bij de verschillende volkeren en rassen. Tonen
nu de blinden een andere verhouding dan de omgeving, waaruit
ze zijn voortgekomen? We achten dit niet waarschijnhk na
hetgeen reeds eerder gezegd werd over het aangeboren karakter
van de gevoelens.
Het is ongetwijfeld juist, dat de blinde minder emotiona-
-ocr page 62-liteit toont, maar dit zegt niets omtrent de aanwezigheid daar-
van. Dat de bhnde zich minder langs de gebruikelike weg van
gebaar en mimiek uit, is gemakkelik te verklaren uit de ge-
ringere betekenis, welke deze zichtbare uitingswijzen voor
hem hebben. Een zekere onbeweeghkheid en vlakheid, voor-
namehk van het bovenste gedeelte van het gelaat, is bij vele
bhnden waar te nemen.
Omtrent het gevoelsleven van de blinde koesterde men vroe-
ger de wonderhkste meningen. Dit lag enigszins voor de hand.
Immers, de waarnemer uit vroeger tijd zag in de bhnde dikwels
niet meer dan een objekt van waarneming, waarbij hij naar
kuriositeiten zocht en ging daarbij af op diens schijnbare onbe-
wogenheid. Hij kwam dan tot de gevolgtrekking, dat de bhnde
geen gevoelsleven bezat. Diderot, een der eerste schrijvers
over bhnden uit de 18e eeuw, ontzegde de bhnde bv. elk gevoel
voor religie. Hierin kwam echter verandering nadat de eerste
„blindenvadersquot; (Haüy, Klein en Zeune) zich met liefde tot
de bUnde hadden gewend. Vele bhnden bleken toen zeer ge-
voelige mensen te zijn en zeer vatbaar voor emoties, welke
door hen te heftiger gevoeld werden, naarmate zij zich minder
konden uiten.
De wereld der zienden is dus in niet geringe mate verant-
woordehk voor de toon van het gevoelsleven bij de blinde.
De blinde als lid ener kleine minderheid leeft temidden van
de wereld der zienden. Hij ontvangt zijn opvoeding en onder-
wijs van zienden en is op talloze manieren van hun welwiUend-
heid afhankelik. Juist deze afhankehkheid is het, die de bhnde
zo schrijnend voelt en hem soms overgevoelig maakt.
Er is dikwels veel in de houding van de ziende, dat de blinde
hindert, zonder dat de eerste zich daarvan bewust is. Velen
zullen hem kwetsen, doordat zij als het ware terugschrikken
voor het vreemde, voor het gebrek. Dit kan zo sterk zijn, dat
men de bhnde niet alleen voor blind aanziet, maar tevens voor
achterlik houdt en hem alle intellektuele en fijnere menselike
gaven eenvoudig ontzegt. Dit was vooral zeer sterk het geval
in vroeger eeuwen, toen men öf de bhnde aan zijn lot overliet,
óf hem op één lijn stelde met andere gebrekkigen, zielszieken
en vagebonden. Door het Christendom kwam het medegevoel
sterker naar voren. Het vond een vorm in de kerkehke zorg
voor armen en gebrekkigen, maar geleidelik nam dit medelij-
den vormen aan, die de blinde kwetsen moesten. Het mondde
tenslotte uit in een soort van voogdij, een „zorgen voorquot;, een
„Blindenpflegequot; van welwillende, maar vaak ontaktvoUe zien-
den.
Geen wonder, dat verzet tegen dit systeem opkwam onder
de blinden zelf. Voor een niet gering deel is het hieraan toe te
schrijven, dat vele bhnden ijveren voor Staatszorg en geheel
los willen komen van elke vorm van partikuliere liefdadigheid.
De blindheid beïnvloedt het gevoelsleven het sterkst door
de afhankelikheid, waarin zij de blinde plaatst. Zij prikkelt en
verhoogt de persoonlike gevoeligheid, welke over kan slaan in
wantrouwen en achterdocht, ook daar, waar deze volkomen
misplaatst is.
„Die leider häufige Erscheinung, dasz blinde Menschen pessi-
mistisch denken über das, was sie von ihren sehenden Mitmen-
schen zu erwarten haben, dürfte sich in der Mehrzahl der Fälle
darauf gründen, dasz die Blinden mit unrichtigen, wirklichkeits-
fremden, unmöglichen Erwartungen an ihre Mitmenschen her-
antreten.quot; (5/24.)
Daarnaast versterkt de blindheid het eenzaamheidsgevoel.
Dit komt vooral in de puberteitsjaren voor, wanneer de inner-
like konflikten toenemen en het eenzaamheidsgevoel ook bij
zienden knellend kan worden.
Als derde kategorie van psychiese verschijnselen wordt
veelal beschouwd „het begeerenquot; d. w. z. „elke psychische
drang tot handelen, vanaf de instincten tot de wenschen, ver-
langens en de wilsuitingen.quot; (100/88.)
Het is hier niet de plaats nader in te gaan op al de theore-
ties-psychologiese problemen, welke aan het begrip „begeertequot;
gehecht zijn; we willen slechts trachten de invloed van de
blindheid ook op dit terrein na te speuren.
Het is gebruikelik onderscheid te maken tussen de z.g. In-
stinkten en de wilshandelingen. Beide hebben voor ons hier
dit belangrijke gemeen, dat zij de tendens hebben de individu
tot handelen te brengen. Of en in hoeverre zij tot handelen
komt, is van allerlei faktoren afhankelik. Ook de bhndheid is
zulk een faktor. Het is alweer de afhankehkheid, welke de
blinde in zijn handelingen beïnvloedt. Deze werkt verlammend.
Vele Instinkten zijn aangeboren en dus in wezen onverander-
lik. Ook hierin wijkt de bhnde als type niet noemenswaard
van de ziende af.
Met een zelfde hoeveelheid energie is de bhnde voor een
zwaardere taak gesteld dan de ziende. Geen wonder, dat, waar
reeds zo vele zienden voor de moeihkheden van het leven
terugwijken of eronder bezwijken, veel bhnden er niet in slagen
zich in het leven door te zetten. Zij schrikken terug en sluiten
zich op binnen de muren van hun eigen eenzame wereldje.
De blindheid verzwakt de zwakke, maar maakt de sterke
sterker; de bhnde, die slaagt in het leven heeft meer gepres-
teerd dan menig ziende, die het verder bracht dan hij. Hedwig
Schmittbetz, die zelf blind was, schreef, dat men onderscheiden
kan „Infolge der Blindheitquot; en „Trotz der Bhndheitquot; en over
dit laatste begrip schreef ze het volgende:
„„Trotz der Bhndheitquot; ein Mensch von guter Allgemeinbil-
dung oder mit genügenden Fachkenntnissen; mithin ein Mensch,
dessen Vorstellungsleben durchaus nicht so arm ist, wie es
nach der Meinung der meisten Sehenden sein müszte. „Trotz
der Bhndheitquot; ein Mensch der sein Wesen und Können be-
tätigt und der, wenn er dasselbe erreichen will, wie der Sehende,
fast stets mehr Willensstärke, mehr Ausdauer und mehr an
geistiger und körperlicher Kraft aufbringen musz. „Trotz der
Bhndheitquot; ein Mensch, der auch für diejenigen Schönheiten
in Natur und Kunst, die ihm nur sehr beschränkt zuganglich
sind, ein reges, liebevoUes Interesse hat; erst recht aber für die
Menschen, deren Wesen sich ihm erstaunlich schnell erschlieszt,
sobald der Bhnde nur davon frei ist, alles auf sich zu beziehen,
mit Bezug auf sich zu denken und so mit getrübten geistigen
Augen zu sehen.quot; (37/37.)
Door oefening van wilskracht en aktiviteit kan de prestatie
aanzienlik worden verhoogd. Het is voor de bhnde de taak zich
tot het uiterste in te spannen. Het is de plicht van de blinden-
opvoeder steeds behulpzaam te zijn en gereed te staan om
door een doeltreffende methode het wilsvermogen te doen
toenemen.
Dat de bhnde echter ook aan een teveel aan wilskracht lijden
kan, blijkt in vele gevaUen. Het gevaar is soms groot om in het
tegendeel van zelfonderschatting te vervallen. Niets acht hij
dan onbereikbaar en als een vogel tegen de tralies van zijn
kooi, zal hij onvermijdehk moeten botsen tegen de ijzeren
banden der beperktheid, welke de blindheid nu eenmaal aanlegt.
Hij zal trachten in alles de ziende gelijk te zijn en het onmoge-
like daarvan niet kunnen of willen inzien. De Duitsers noemen
dit wel een „unkritisches Streben nach Angleichung.quot; (37/59.)
De normaal aangelegde bhnde kan oneindig veel meer dan
de gemiddelde ziende van hem verwacht, maar het is ook
waar, dat hij niet kan, wat sommige blinden menen te kunnen
bereiken.
De blinden verlangen invloed op eigen lotsbestemming en
ontwikkeling. Dit streven is echter menigmaal overdreven.
De blinde verlangde dan volledige gelijksteUing met de ziende
op grond van de gedachte, dat hij, indien hem maar de ge-
legenheid daartoe geboden werd, hetzelfde zou kunnen pres-
teren als de ziende. Dat dit een onmogehkheid is, werd eerst
later ingezien en vindt gedurende de laatste jaren meer erkenning.
De opmerkzaamheid is bij de blinde gewoonlik veel groter
dan bij de gemiddelde ziende. De eerste is in zijn waamemings-
vrijheid beperkter en daardoor geneigd en genoodzaakt meer
nut uit zijn waarnemingen te trekken. Dit kan een positieve
invloed op het zieleleven van de blinde hebben. Hij zal min-
der aan de oppervlakkige bontheid hechten en zijn ervaringen
meer benutten. Hij is dan in zijn houding meer een luisterende.
De ziende omvat door middel van zijn oog het geheel in eens,
volstaat in het merendeel der gevallen met die oppervlakkige
totaahndruk cn gaat eerst bij meer belangstelhng tot nadere
en nauwkeuriger bestudering over. Met de bhnde is het juist
andersom gesteld. Eerst door nauwkeurige betasting der delen
wordt hem de samenhang daarvan duidehk. Het gebruik van
de tastzin eist veel meer inspanning en ook meer tijd. Van-
daar dat de blinde niet zoveel indrukken ontvangen cn ver-
werken kan als de ziende. In de bhndheid ligt de tendens tot
verdieping. Dit wil niet zeggen, dat zij bij alle blinden tot
verdieping leidt.
De strijd met zijn noodlot heeft ieder van hen te vechten en
niet alleen de op later leeftijd bhnd gewordene. Het is onjuist
te veronderstellen, dat de blind geborene van nature verzoend
zou zijn met zijn gemis. Het is waar, dat hij niet ten voUe de
omvang van zijn gemis beseft. Niettemin dringt de werkeUk-
heid hem de gevolgen even voelbaar op.
Ten opzichte van het seksuele neemt de bhnde volgens zijn
aanleg geen biezondere plaats in. Alleen geldt ook hier weer,
dat in de bhndheid een gevaar voor ontaarding is gelegen.
Zonder goede voorhchting wordt de bhnde hcht een prooi van
de uitzinnigste fantasie en van de meest onjuiste voorstelhn-
gen, welke enerzijds tot ontgocheling, anderzijds tot allerlei
ontaarding op seksueel gebied kunnen leiden. Het is een niet
te lochenen feit, dat in de bhndeninstituten en tehuizen seksuele
afwijkingen veelvuldig voorkomen. Het gebrek aan geregelde
en gezonde omgang met het andere geslacht is hieraan on-
getwijfeld schuld.
Behalve de opmerkzaamheid zal ook het geheugen door de
bhnde zoveel mogehk gebruikt en geoefend moeten worden.
Ook hier wordt weer meer van de bhnde geëist dan van de
ziende, omdat deze laatste zich zoveel gemakkehker een her-
hahng van de waarneming kan verschaffen.
Waar nu de opmerkzaamheid en het geheugen zoveel meer
geoefend en zoveel intensiever gebruikt moeten worden om
een zelfde resultaat te bereiken, daar is het duidelik, dat ook
de ontplooiing van de verstandelike aanleg bij het bhnde kind
op grote moeilikheden stuit. Dit wordt door de praktijk beves-
tigd. Het bhnde kind is gewoonhk bij zijn ziende leeftijdgenoot
ten achter. Van een mindere verstandehke aanleg bij het bhnde
kind is in het algemeen geen sprake, maar ook hier zijn de
moeihkheden, welke uit de weg geruimd moeten worden, zo-
veel groter. Allereerst is er door de bewegingsbeperktheid de
moeihkheid om voldoende stof te verzamelen. De bhnde heeft
meer tijd en gelegenheid dan stof tot denken.
Door het beperkt zijn tot tast waarnemingen is de blinde
niet in de gelegenheid grote voorwerpen, zoals gebouwen,
bomen, bergen, enz. als één geheel waar te nemen en er zich
een voorstelhng van te maken. Typies voor deze beperktheid
en voor de gevolgen, die deze op de voorstelhngswereld heeft.
is het voorbeeld, dat G. A. Aldus geeft. Er was een boom om-
gewaaid en de kinderen van Bartiméus, het bhndeninstituut
te Zeist, gingen er heen. Bij het „bekijkenquot; van deze boom
kwamen toen de allermerkwaardigste, foutieve voorstellingen
aan de dag, welke de kinderen zich van het begrip boom had-
den gemaakt. (N. 4/41.)
Niet alleen de grote, maar ook de kleine, tere voorwerpen,
welke reeds bij de voorzichtigste aanraking zouden worden
vernield (bloemdelen, vleugels van insekten, enz.) vallen bui-
ten het waarnemingsveld. Even onmogehk is het dingen en
dieren tijdens de beweging waar te nemen (bv. het vliegen
van een vogel, het zwemmen van een vis). Talloze ervaringen
blijven de bUnde onbekend, terwijl slechts in beperkte mate
boeken beschikbaar zijn.
Niettemin hebben vele blinden uitgemunt door hun kennis.
Velen oefenen een intellektueel beroep uit. Voor een niet gering
deel is dit te danken aan hun eigen volharding, daarnaast ook
aan de onvermoeide hulp van de ziende.
Het groot aantal, in het buitenland, intellektueel werk-
zame bUnden is echter in dit opzicht misleidend. Voor een groot
gedeelte zijn het daar oorlogsblinden, die reeds vóór hun blind
worden, een intellektuele werkkring hadden. Dit doet niets
af aan hun prestatie en evenmin aan die van blinden, welke
wel van hun vroegste jeugd af het gezichtsvermogen moesten
missen. Het aantal dezer laatsten, werkzaam in een intellektueel
beroep, is evenwel belangrijk kleiner. Het milieu, waaruit het
merendeel van de bhnden voortkomt, is dat der minst wel-
varenden, waar de neiging en de mogelikheid tot intellektuele
ontwikkeling zo veel geringer zijn. Wij komen hier later op
terug, maar voorlopig zij er op gewezen, dat het intellektuele
beroep geen oplossing bieden kan voor het vraagstuk der werk-
verschaffing voor de massa der bhnden, evenmin als het er
een geeft voor die der zienden. Slechts zeer weinig blinden,
evenals weinig zienden, hebben de nodige aanleg en nog min-
der de zo broodnodige, enorme volharding om in dergelijke
beroepen te slagen.
We zouden hier in dit verband kunnen wijzen op de uitkom-
sten van het uitgebreide en nauwgezette onderzoek in Amerika
bij het uitbreken van de oorlog op de rekruten verricht. (Men
vindt dit onderzoek en de daarbij gebruikte tests behandeld
in het werk van J. Stroomberg: De Psychotechniek voor het
bedrijf. 1925. blz. 26 en vlg.) De door J. H. F. Kohlbrugge ver-
melde resultaten van dit onderzoek wezen uit. dat de helft
der (Amerikaanse) bevolking (wat intelligentie betreft) staan
blijft op het peil van een normaal 12-jarig kind. Slechts 137^%
heeft een verstand, dat boven het gemiddelde gaat en slechts
4V2 % kan als talentvol worden beschouwd. (49/83.)
Deze uitkomsten doen ook onder de bhnden een zeer klein
percentage talentvollen verwachten.
Tenslotte verdient het de aandacht, dat men in Duitsland
tot de overtuiging is gekomen, dat „die DurchschnittsintelU-
genz unserer Zöglirge sinkt.quot; De oorzaak daarvan ziet men
daarin, „dasz der Fortschritt auf dem Gebiete der Blindheits-
verhütung das Erbhnden normaler Kinder immer mehr ver-
hindert und der gröszte Teil der Zöghnge sich mehr und mehr
aus solchen zusammensetzt und zusammensetzen wird, bei
denen geistige oder andere Defekte mit der Bhndheit verbun-
den sind.quot; (6/183.)
Vatten wij al het voorgaande samen, dan kan als primair
gevolg worden aangewezen: het groot tekort aan bewegings-
vrijheid bij normale aanleg. De gevolgen hiervan stralen naar
alle zijden uit. Er ontstaat een innerlike spanning tussen willen
en kunnen.
De veranderingen, die in het zieleleven ontstaan, hebben
geen fundamentele oorsprong, maar zijn slechts in zoverre het
gevolg van de blindheid, als deze bepaalde funkties en eigen-
schappen versterkt en andere verzwakt.
Het bestaan van aparte of van biezonder verfijnde zintuigen
moet worden ontkend; alle waargenomen verfijning berust op
een intensief gebruik en voortdurende oefening.
Het ontbreken van het gezichtsvermogen beperkt en be-
moeihkt het verkrijgen van voorstelhngen van ruimte.
Het gevoelsleven is in aanleg niet abnormaal, maar wordt
sterk beïnvloed door de wijze, waarop de omgeving op het bhnd-
zijn reageert.
Ook het wilsleven wijkt bij de bhnde gewoonhk niet van
het normale af. De bhnde met wilskracht zet zich door (Trotz
der Blindheit), de zwakke wordt verslagen en tot machte-
loosheid gedoemd (Infolge der Bhndheit). De grotere moeihk-
heden stellen zwaardere eisen aan de wil. Een teveel aan wils-
kracht kan echter leiden tot zelfoverschatting.
Opmerkzaamheid noch geheugen zijn de blinde van nature
in biezondere mate gegeven. Zij zijn evenwel voor hem van
nog meer waarde dan voor de ziende en door voortdurende
oefening zal hij hun nuttig effekt kunnen verhogen.
In dit hoofdstuk, dat een historiese schets geeft van de
zorg voor het blinde kind, beperken wij ons tot het laatste
tijdvak. We rekenen dit te beginnen met het jaar 1784, het
stichtingsjaar van het eerste blindeninstituut te Parijs.
Gedurende de ige eeuw komt de blindenzorg tot snelle ont-
wikkeling. Twee vraagstukken vragen tegen het eind van die
eeuw de aandacht. Het zijn de leerplicht en de Staatszorg.
De opvattingen der tijden weerspiegelen zich in de houding
van de samenleving tegenover de misdeelde mens.
De Middeleeuwen zagen de eerste asylen of toevluchtsoor-
den voor bhnden, te Parijs en elders. Van opvoeding en onder-
wijs was echter toen en ook nog lang daarna, geen sprake.
Eerst 1784 is het jaar I der bhndenjaartelUng geworden en
de naam „Valentin Haüyquot; heeft een bijna legendariese betekenis
en een haast klassieke klank gekregen voor hen, die met het
Europese bhndenwezen bekend zijn. Het jaar 1784 is het op-
richtingsjaar van het eerste instituut tot onderwijs aan blin-
den te Parijs: „ITnstitution des Enfants Aveuglesquot;, dat door
toedoen van Valentin Haüy en met finantiële steun der Société
Philanthropique tot stand kwam. Haüy werd de eerste direk-
teur. Haüy was wehswaar niet de eerste, die zich om het onder-
wijs aan bhnden bekommerde; wel was hij degene, die de eerste
stoot gaf aan het onderwijs voor de massa der bhnden.
Uit vroeger eeuwen zijn enkele beroemde voorbeelden aan
te halen van begaafde bhnden, bv. Saunderson in Engeland,
Maria Theresia^ von Paradis te Weenen en Weiszenburg uit
Mannheim.
Het was dikwels niet meer dan toevahig, dat iemand zich
voor een bhnde ging interesseren. Een biezondere aanleg bij
de laatste was dan de reden, dat men hem ging onderwijzen.
veelal met de bedoeling, de bewondering en de verbazing van
tijdgenoten op te wekken. Tot een onderwijs aan de massa
der blinden kwam het echter daardoor niet.
Het voorbeeld van deze enkele zeer begaafde bhnden bleef
echter niet geheel zonder uitwerking. Maria Theresia von
Paradis en Weiszenburg waren tijdgenoten van Haüy en heb-
ben deze laatste door hun voorbeeld niet weinig gesterkt in
zijn geloof in de ontwikkehngsmogehkheid van de bhnde.
Praktiese ervaring, bij hen opgedaan, strekte hem tevens tot
nut.
Reeds eerder was bovendien over bhnden geschreven, o. a.
door zijn landgenoot Diderot in 1749 (Lettres sur les Aveugles
à l\'usage de ceux qui voient) en Haüy kende dit geschrift.
De voorgeschiedenis van het Parijse instituut laten wij
hier rusten. Twee jaar na de oprichting, in 1786, schreef Haüy
zijn boek „Essai sur l\'Education des Aveugles, imprimé par
les Enfans aveugles.quot;
Met de naam van Valentin Haüy worden gewoonhk die van
Johann Wilhelm Klein te Weenen en van August Zeune te
Berlijn in één adem genoemd als die van de stichters der eerste
instituten, maar geheel juist is dit feitehk niet. Het eerste*
land, dat na Frankrijk tot blindenonderwijs overging, was
Engeland, waar reeds in 1790 door toedoen van Edward Rush-
ton, die zelf bhnd was geworden, te Liverpool een school ont-
stond, welke nog vóór 1800 door een te Bristol (1793) en een
in Londen (1799) gevolgd werd. Dat op dit gebeuren minder
de aandacht viel dan op dat te Weenen en Parijs is te ver-
klaren uit de meerdere bekendheid, welke Klein en Haüy
aan hun denkbeelden en daden wisten te geven door de pubh-
katie van hun werken.
Te Weenen vormde zich kort na 1800 een centrum vanbhn-
denonderwijs. Als arm verzorger was Johann Wilhelm Klein
begonnen een blinde jongen onderwijs te geven. Waarschijnhk
wist hij niets van Haüy af en was zijn eerste pogen dus geheel
zelfstandig. Door het sukses, dat hij hiermee had, kon hij reeds
in 1804 een bhndeninstituut openen. Meer dan Haüy is Klein
door een reeks van uitvoerige werken een der grondleggers
van het bhndenonderwijs geworden.
De laatste van het bovengenoemde driemanschap was August
-ocr page 72-Zeune te Berlijn. Hier vertoefde in 1806 Haüy op zijn doorreis
naar Rusland. Aan de koning van Pruisen voorgesteld, bracht
hij deze er toe, een bhndeninstituut op te richten. Zeune, hoe-
wel eigenhk geograaf en leraar aan het gymnasium, werd de
eerste geestdriftige direkteur. Vele jaren heeft hij in deze funk-
tie een grote invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het
Duitse blindenonderwijs.
Ook in andere landen vonden de nieuwe denkbeelden ingang.
Ons land volgde reeds in 1808, Zwitserland in 1809. Gedurende
de eerste helft van de 19e eeuw verrijzen overal bhndeninstitu-
ten, die, aanvankehk met weinig leerhngen begonnen, weldra
gevuld zijn, daarna verbouwd en vergroot moeten worden.
Voortdurend neemt het aantal blinde kinderen, dat onderwijs
ontvangt, toe. Meer en meer spoorde men hen op, drong de
noodzakelikheid van bHndenonderwijs door en ging men zelfs
op het einde der 19de eeuw in sommige landen tot dwang-
bepahngen over.
We willen kort op de geschiedenis van enkele landen afzon-
derlik ingaan.
In Duitsland ontstonden reeds in de eerste helft van de
19e eeuw tal van instituten, waarvan het merendeel ook nu
nog bestaat. We noemen die te Berlin-Steglitz, Dresden (tans
in Chemnitz), Breslau, München, Ilvesheim (Baden), Hamburg,
Frankfurt a. M. (tans te Wiesbaden), Düren, Soest, Königs-
berg, Stettin en Halle.
Ook trachtte men de onderwijzers aan gewone scholen ertoe
te brengen, biezondere aandacht aan blinde kinderen te be-
steden. Er verschenen verschillende voorlichtende werkjes,
ook in ons land. (N. 1 en 2.)
Een belangrijk jaar voor het Duitse blindenonderwijs was
1873. In dat jaar had het eerste der „Blindenlehrerkongressequot;
plaats, welke kongressen elke drie jaar herhaald werden en
grote invloed hebben gehad. Zij brachten de lang gewenste
samenwerking, uitwissehng van gedachten en formulering van
wensen. Het is een, slechts door de oorlog tijdehk onderbroken,
reeks, waarvan de eerste een Europees karakter droegen, de
daarop volgende voor alle belangstellenden uit de gehele wereld
openstonden en de laatste twee de naam „ Blindenwohlfahrts-
kongressquot; ontvingen, waarmee de uitbreiding van hun interesse-
sfeer over het gehele bhndenwezen werd aangeduid. Een ervan
werd in 1885 te Amsterdam gehouden, waar verschillende
vooraanstaande figuren uit het Nederlandse blindenwezen het
woord hebben gevoerd. (N. 57.) E. Schultz te Berlijn geeft in
C. Strehl\'s „Handbuch der Bhnden Wohlfahrtspflegequot; een over-
zicht van de op die kongressen gehouden voordrachten en be-
handelde vraagstukken. Hieruit blijkt, welke vragen de des-
kundigen van die tijd hebben bezig gehouden. (89/80—101.)
Men vindt er vraagstukken uit alle onderdelen van het blin-
denwezen.
Duidehk is uit deze verslagen op te maken, hoe de belang-
stelling zich langzaam heeft verplaatst of beter nog verruimd.
In het begin hepen de diskussies in hoofdzaak over onder-
werpen, het onderwijs betreffende. In later jaren gaat men zich
meer bezig houden met de sociale belangen van de bhnde.
De eerste kongressen vertonen ook duidelik een streven
naar eenheid; eenheid van bhndenschrift vooral, waarbij het
systeem Braille tenslotte zegevierde, en eenheid van psycho-
logiese en pedagogiese grondslagen. Een weerspiegeling van
deze ontwikkehng is ook te vinden in de jaargangen van „der
Blindenfreund, das Organ für das gesamte Blindenwesen
Deutschlands.quot; (18.)
In de laatste jaren van de 19e eeuw treedt reeds duideliker
het streven naar verphcht onderwijs voor bhnde kinderen aan
de dag, waarvan Zeune al een voorstander was, maar dat eerst
veel later werd ingevoerd.
Van de omvang van het Duitse bhndenonderwijs geven de
volgende cijfers een beeld: in 1914 bedroeg het aantal „An-
staltenquot; 32, het aantal leerhngen 3204 en het aantal leerkrach-
ten 280, waaronder 32 blinden. (89/50.) In 1926 waren deze
cijfers resp. 25 (veroorzaakt o. a. door het verlies van grond-
gebied). 2490 en 158, waaronder 13 bhnden. Deze getallen
wijzen op een niet geringe teruggang, hetgeen o. m. verklaard
wordt uit de ekonomiese achteruitgang, zowel van de gezin-
nen, als van de instituten zelf.
In Zwitserland ging de ontwikkeling, vooral in het Duits
sprekende deel, analoog met die van het Duitse bhndenwezen.
De Zwitserse kantons bezitten een grote mate van zelfstan-
digheid, waardoor zich een toestand van versnippering ont-
wikkelde.
Het oudste instituut is dat te Zürich. Door partikuhere hef-
dadigheid opgericht, ging het in 1908 over in kantonaal be-
heer, terwijl het reeds in 1826 onder één dak was gebracht
met een doofstommeninstituut. Deze laatste toestand is tot
nu toe blijven bestaan, ten nadele van de bhnden, die er slechts
een kleine minderheid vormen. (28.)
In 1839 werd het instituut te Bern (later overgebracht naar
Spiez) en in 1844 dat te Lausanne gesticht.
Het aantal bhnde kinderen in Zwitserland is klein en neemt
af, in tegenstehing tot dat van de doofstomme. Waar men,
zoals we hier boven zagen, in Duitsland gemiddeld 100 blinde
kinderen per instituut telt, vindt men in Zwitserland voor
ongeveer 130 kinderen niet minder dan 5 instituten, nml. te
Zürich, Spiez, Fribourg en twee te Lausanne, waarvan een
der beide laatste speciaal voor zwakzinnige bhnde kinderen
bestemd is.
AUeen Zürich heeft een kantonale school, al de andere wor-
den door de partikuhere hefdadigheid onderhouden.
Deze versnippering heeft in zover een gunstige kant, dat
de instituten klein zijn en dus meer het famihekarakter dragen.
Daartegenover staat een aanzienhke vergroting der kosten
voor onderhoud, inrichting en leerkrachten.
In de 19e eeuw breidde zich ook in Engeland het bhnden-
onderwijs snel uit. Naast veel instituten met internaat werden
in de tweede helft der 19e eeuw dagscholen voor bhnde kinderen
opgericht, het eerst in 1879 te Londen. (27/App. II 463.)
Het aantal instituten bedroeg in 1886 reeds bijna 30 met
ruim 16C0 leerhngen. Daarnaast telde men verscheidene dag-
scholen in de groote steden. (72/30.)
In 1928 telde men er 19 instituten voor elementair onder-
wijs met ruim 2100 kinderen. (31.)
Een centrale plaats ten opzichte van het blindenonderwijs
neemt het Londense „National Institutequot; in, dat een centrum
van aktiviteit vormt, geheel partikulier beheerd wordt en tal
van instelhngen heeft gesticht, o. a. drie baby-tehuizen en
een school voor meisjes. Ook op ander gebied zullen we dit
instituut later nog menigmaal ontmoeten.
In de Ver. Staten zette het blindenonderwijs ongeveer 50
jaar later dan in Europa in, met de snel op elkander volgende
stichting van drie instituten te Boston, New York en Phila-
delphia in 1832 en 1833. In de laatstgenoemde stad was het
een Duitse blindenonderwijzer, die de leiding kreeg, terwijl
ook de beide andere instituten enige Europese leerkrachten
hadden.
Deze drie eerste scholen worden wel de „pioneerschoolsquot;
genoemd. (35/479.) Zij ontstonden door partikulier initiatief
en uit partikuliere middelen. Nadat de eerste scholen waren
opgericht verspreidde zich het blindenonderwijs snel over
Amerika. Men werkte er hard voor en wel op Amerikaanse
wijze, door reklame te maken, tentoonstellingen te houden en
te laten zien, wat men bereikt had. Leerhngen van de scholen
reisden in klubjes de steden af en gaven bewijzen van hun
kunnen. Zo inspireerde de ene stad de andere. Overal werd de
regering bewerkt met demonstraties van hetgeen bereikt kon
worden en gewoonhk willigde zo\'n regering het verzoek tot
oprichting van een bhndenschool in. „The new schools sprang
into being with astonishing rapidityquot;. (35/480.)
Lang heeft het Amerikaanse blindenwezen geleden onder
de samenvoeging van bhnden en doofstommen. Weliswaar is
men hiervan teruggekomen, maar de laatste „dual schoolquot;
is nog niet zo lang verdwenen. Het systeem was daarom zo
onbilhk jegens het bhnde kind, omdat hier, evenals in Europa,
het onderwijs aan doofstomme kinderen reeds eerder bestond.
Bij de samenvoeging kwam het bhnde kind dus in een om-
geving, die reeds op andere belangen was ingesteld.
In Amerika heeft men verder beproefd bhnde kinderen op
scholen voor zienden te plaatsen. Het motief was, de kinderen
aan hun isolement te ontrukken. Wij komen op dit punt later
terug.
Vele scholen zijn onder zeer moeilike omstandigheden, in
een kamer of kerk en met weinig leerlingen begonnen. Eerst
niet de toenemende algemene welvaart rees ook die van de
bhndenscholen. (16/289.)
Het aantal blinde kinderen, dat onderwijs ontving, nam ge-
stadig toe en bedroeg in 1895: 3173; in 1927: 6084. (87/235.)
In 1927 waren er in de Ver. Staten 46 Staatsinstituten, waar-
naast nog 10 partikuliere. Bovendien telde men nog 21 klassen
of scholen, die deel uitmaakten van het gewone onderwijs.
(78/166.)
In de i20e eeuw werden in enkele groote steden (het eerst in
Chicago in 1900) dagscholen gesticht.
Tenslotte zullen we uitvoeriger de ontwikkeling in eigen
land nagaan.
„De Vrije Metzelaar ij in de Hoofdstad van
Holland, bekend geworden met hetgene, ten deezen (O.
aan B.) der menschheid tot eere, op den eersten edelen voorgang
van Frankrijk, in Rusland, in Duitschland
en in G r o o t-B r i 11 a n n i ën niet minder, is begonnen,
vermeent op geene wijze, haarer meer waardig — immers niet
belangloozer, noch doelmaatiger — ook naar buiten te
kunnen werken, noch zich te vertoonen, dan door dat
edel spoor te volgen, en, alzoo, in Amsterdam den e e r-
sten steen te leggen, en, zooals zij wenscht, met de hulp-
vaardige hand der Menschlievendheid, ook den laatsten
aan eene Stichting tot Onderwijs van Blin-
de n.quot; (N. 78/1.)
Dit was het begin van het blindenonderwijs in Nederland.
Het Amsterdamse instituut kwam in 1808 tot stand, nadat
reeds twee jaar te voren voorbereidend werk daartoe was
verricht. Het was ook in ons land de partikuliere hefdadigheid,
die de eerste stap deed op de weg naar een goed georganiseerde
blindenzorg. In het begin koncentreerde men zich uitsluitend
op de opvoeding en het onderwijs. Eerst later kwam men tot
de noodzakehke gevolgtrekking, dat men niet kon blijven
stilstaan bij het bhnde kind, maar dat men ook aan de vol-
wassen bhnde de behulpzame hand moest bieden bij zijn strijd
om het bestaan.
Het Amsterdamse instituut begon op bescheiden voet; het
aantal leerhngen bedroeg bij de opening slechts 3 en in die
eerste tijd werd het onderwijs des avonds gegeven. (N. 95/28.)
Jarenlang bleef dit instituiit het enige in ons land, hoewel
-ocr page 77-het aantal leerhngen steeds toenam en uitbreiding op uitbrei-
ding volgde. Dit ging gepaard met een herhaalde verhuizing
naar een ruimere woning, totdat tenslotte in Oktober 1885
het tegenwoordige gebouw in de Vossiusstraat geopend werd.
Dat dit echter niet het laatste hoofdstuk uit de ontwikkehngs-
geschiedenis van het instituut zal zijn, blijkt uit de nieuw-
ontworpen en groots opgezette plannen voor overbrenging
van het instituut naar het Gooi. Wanneer dit boek verschijnt,
zal waarschijnlik reeds met de bouw begonnen zijn.
In 1859 werd te Grave een tweede onderwijsinrichting voor
blinden gesticht, in 1882 gevolgd door een derde in dezelfde
plaats. Deze beide berusten op R.K. grondslag; het eerste is
uitsluitend voor jongens, het tweede voor meisjes. Zij ver-
schillen verder nog van het Amsterdamse instituut, doordat
zij niet alleen kinderen herbergen, maar ook aan volwassen
blinden gelegenheid bieden, er een tehuis en eén werkplaats
te vinden. Van hun opname tot hun dood kunnen de R.K.
bhnden daar een rustig, veilig leven leiden.
In Amsterdam werd tot dat doel in 1844 opgericht „het
Gesticht voor Volwassen Bhndenquot;, dat geheel gescheiden
bleef van het Instituut. Oud-leerlingen werden er opgenomen
en op later leeftijd bhnd gewordenen konden hier gedurende
een paar jaar een vak leren.
In 1880 achtte men het in Amsterdam gewenst, dat de klein-
ste kinderen een eigen tehuis hadden. Dit leidde tot de opening
van de Prins Alexander Stichting te Bennekom, voor kinderen
niet ouder dan 6 jaar. Later werd deze leeftijdsgrens verschoven
en tans herbergt de P. A. S., die inmiddels naar Huis ter Heide
verhuisde, de kinderen tot het 14e levensjaar. Zij is als voor-
school van het Amsterdamse instituut te beschouwen en staat
onder dezelfde leiding.
Volledigheidshalve zij hier nog vermeld een poging in 1892
door het bestuur van het Amsterdamse instituut gedaan, een
school voor halfblinden te stichten. Na een jaar werd deze
proefneming gestaakt, wegens te hoge kosten en gebrek aan
leerhngen. (N. 76/20.)
In 1919 tenslotte werd het vierde Nederlandse blindeninsti-
tuut opgericht: „Bartiméusquot; te Zeist, dat op Protestants-Chris-
telike grondslag staat.
Dit is in het kort de geschiedenis van het Nederlandse blin-
denonderwijs, voorzover het de feiten betreft. Naast de ge-
noemde instituten bestaat dan nog in sommige tehuizen en
werkinrichtingen gelegenheid voor oudere bhnden om enig
onderwijs te ontvangen, voornamehk in het lezen en schrijven
van brailleschrift. De gelegenheid is echter niet voldoende.
Het aantal bhnde kinderen in de instituten is gestadig toe-
genomen. Hoewel er nog steeds kinderen van onderwijs ver-
stoken blijven door onwil der ouders, gepaard aan het ont-
breken van enig dwangmiddel, is toch het merendeel der
Nederlandse bhnde kinderen in de instituten ondergebracht.
In 1924 waren er 187. Dit getal steeg reeds in 1926 tot boven
de 200 en in December 1929 was dit aantal tot 227 gestegen.
Over het algemeen is het oordeel over het onderwijs gunstig,
zowel in ons land als in het buitenland, al zal in een volgend
hoofdstuk gelegenheid zijn op enkele leemten te wijzen.
Tot de geschiedenis van het bhndenonderwijs behoort zeer
zeker ook het veld winnen van de gedachte, dat men de ouders
van het bhnde kind verphchten moet, hun kind de school te
doen bezoeken. Waar echter, met name in ons land. de leer-
plicht voor normale kinderen eerst na felle strijd in 1900 werd
ingevoerd, daar valt het niet te verwonderen, dat de leer-
plicht voor het misdeelde kind (het zwakzinnige, doofstomme,
bhnde, achterlike, slechthorende, enz.) nog op zich laat wach-
ten. Wel is er van veel kanten voor gepleit (zie beneden) en
werd de leerplicht in vele landen reeds lang ingevoerd.
In Duitsland berust een groot deel van de blindenzorg in
de handen van de Staat. Het bhndenonderwijs is landelik en
in Pruisen provinciaal georganiseerd. In 1926 telde Pruisen
10 staatsinstituten voor bhndenonderwijs en slechts 3 parti-
kuhere. Van de overige 12, niet Pruisiese, Duitse instituten
waren 7 „staathchquot;. In Pruisen bevond zich in dat zelfde jaar
85 % van alle opgenomen kinderen in Staatsinstituten, in het
overige Duitsland 61 %. Bovendien bestaat o. a. in Pruisen,
Saksen en Baden leerplicht voor het bhnde kind.
In Zwitserland beperkt de staatszorg zich tot het kantonale
bhnden- en doofstommeninstituut te Zürich. In dit instituut
waren 20 blinde kinderen. Schoolplicht bestaat in dit land
niet.
In Engeland bestaan geen eigenlike Staatsinstituten, zoals
Duitsland die kent. Wel bestaat er sedert 1893 leerplicht. De
Staat bepaalt zich voor het overige tot het subsidiëren van een
aantal instituten en scholen en het beschikbaar stellen van gelden,
om de kosten van onderwijs en internaatsopvoeding van leer-
hngen, wier ouders onvermogend zijn, te betalen. Tevens houdt
de Staat bij en publiceert een lijst van „Certified Special Schools
and Recognized Institutions for the training of the blind and
other Defective Students, and Nursery Schools in England and
Walesquot;. In 1928 kwamen daarop voor 48 dagscholen en 28
intemaatscholen voor blinde kinderen. Van de eerstgenoemde
zijn vele opgericht door de gemeentebesturen van enkele zeer
grote steden. Zo bezit Londen alleen al 20 van dergelijke scho-
len. Daaronder zijn ook de scholen voor halfblinde en myope
kinderen gerekend. (78/146.)
In 1926 verleende de Staat aan het elementair bhndenonder-
wijs £ 180 000 subsidie en aan het overige onderwijs (beroeps-
opleiding, middelbaar en voortgezet onderwijs) bijna ƒ70 000
(73/15.)
De meeste Amerikaanse instituten zijn Staatsinstellingen.
Elke staat regelt het bhndenwezen zelfstandig. De meeste sta-
ten hebben hun eigen instituut. Het onderwijs is er kosteloos,
in vele staten tevens verphcht. Naast 46 Staatsinstelhngen
vond men in 1927 slechts 10 partikuhere. De overheid besteedt
jaarliks meer dan $ 3 000 000 aan deze tak van dienst. (78/166.)
Ook in vele andere landen, zoals Oostenrijk, België, Frankrijk,
Itahë, Noorwegen, Schotland en Zweden heeft de Staat zich
in meer of mindere mate het lot van de bhnden aangetrok-
ken.
Wat deed de Staat ten behoeve van de blinden in Neder-
land?
Gedurende de ooriogsjaren steeg de nood ook bij de bhnden
hoog en onder aandrang van de Staten-Generaal en de pers
stelde de regering een Staatskommissie in, „om te onderzoeken,
wat van Staatswege kan worden verricht tot verbetering van
het Lot der Bhnden en Halfblindenquot;. Daarmee was de eerste
stap gedaan. Met verlangen zag men uit naar het resultaat
van het onderzoek, dat in 1919 verscheen. (N. 52.) Tegehjker-
tijd was ook in Engeland een Staatskommissie voor hetzelfde
doel ingesteld. (27.)
Naast haar beshste uitspraak ten gunste van de leerplicht
voor blinde en halfblinde kinderen, pleitte de kommissie voor
regeling van het onderwijs (blz. 20). Belangrijk zijn ook de
voorstellen, betreffende de verdeling der kosten voor het onder-
wijs. Tot nog toe was de steun der gemeenten gering geweest
en waren er steeds vele blinde kinderen om finantiële redenen
van onderwijs verstoken gebleven (blz. 17). De kommissie
adviseerde tot oprichting van een Staatsinstituut, indien het
aantal aanvragen voor de partikuliere instellingen te groot zou
blijken te zijn. Verder achtte men het wensehk, dat het Rijk
het ontbrekende in de kosten aanvulde, indien gemeente en
partikuhere liefdadigheid dit niet konden doen. Tenslotte zou
de Staat onder bepaalde voorwaarden subsidie kunnen verienen
aan de bestaande of nieuw op te richten partikuliere instituten.
Het blijkt, dat hier reeds in beginsel geuit werd, wat eerst 4 jaar
later bij Kon. Besluit van 22 Okt. 1923 tot stand kwam. (34.)
In 1920 kwam, vermoedehk deels onder invloed van dit rap-
port, een herziening van de Lager Onderwijswet tot stand,
waarbij het Buitengewoon Lager Onderwijs officieel werd erkend.
Hiertoe werden gerekend de „scholen, bestemd voor kinderen,
die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke
oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone
onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt
hun buitengewoon onderwijs te doen geven.quot; (art. 3, lid 5)
Verder schreef deze wet echter niets voor, maar verwees
voor de verschillende kategorieën naar de te verwachten alge-
mene maatregel van bestuur, (art. 4, hd 1) Deze het evenwel
op zich wachten.
Herhaaldelik werd bij de begrotingsdebatten en in het voor-
lopig verslag er op gewezen, dat deze belofte, in 1920 gedaan,
niet werd ingelost.
Telkens en telkens kwam het buitengewoon onderwijs ter
sprake. Het was evenwel hierbij niet in de eerste plaats de
groep der blinde kinderen, welke een rol van overwegende
betekenis speelde. Het waren vooral de schipperskinderen en
daarnaast de grote groep der zwakzinnigen, die op spoedige
regehng aanspraak maakten. In 1922 schreef H. Burger een
artikel, waarin hij aantoonde, dat het blindenonderwijs zo
goed als geheel van subsidie verstoken was en dat jaar na jaar
grote tekorten voorkwamen. (N. 47.) Er werd wel een subsidie
gegeven, maar deze bedroeg niet meer dan / 135 000 en moest
worden verdeeld over de instituten en instehingen voor alle
kategorieën van misdeelde kinderen. In November 1922 werd
opnieuw in de Tweede Kamer gewezen op de moeilikheden,
waarin zich vele instellingen van buitengewoon onderwijs
geplaatst zagen. Terwijl de inkomsten uit giften verminderden,
stegen de onkosten, doordat lonen en prijzen opliepen. De sala-
rissen der onderwijzers moesten wel worden verhoogd, wilde
men goede krachten hebben, aangezien het Rijk het salarispeil
bij het gewoon lager onderwijs verbeterde.
„Indien de Regeering niet helpt, gaan de instituten binnen
enkele jaren ten grondequot; zeide men op 28 Nov. 1922 in de
Tweede Kamer.
Toen kwam tenslotte in Oktober 1923 het Kon. Besluit,
waarbij de regeling van het Buitengewoon lager Onderwijs
voor verschiUende groepen van misdeelde kinderen tot stand
kwam, terwijl de invoering daarvan op 1 Januarie 1924 werd
bepaald.
In genoemd besluit werd o. a. de Staatsubsidie vastgesteld.
Deze is tweeledig en bestaat uit:
r een vergoeding van de salarissen van het verphchte per-
soneel;
2° een tegemoetkoming in de kosten der materiële exploitatie.
(Art. 20)
De Staatskommissie stelde voor, 75 % van alle onderwijzers-
salarissen te vergoeden; het Kon. Besluit vergoedt alleen de
salarissen van het verplichte onderwijspersoneel. Tevens werd dit
laatste vastgesteld op één per twaalf leerlingen. Alle overige leer-
krachten moeten dus door de instellingen zelf bekostigd worden.
Het tweede deel der te geven subsidie is een vergoeding
voor materiële exploitatie. De kommissie stelde voor /30.-—
per leerhng, die school- en vakonderwijs of alleen schoolonder-
wijs genoot; /20.— per leerling, die alleen vakonderwijs ont-
ving en / 20.— per leerling, die slechts voorbereidend onderwijs
kreeg. Verder achtte zij een subsidie gewenst van / 20.— per
schoollokaal voor het onderhoud daarvan, (blz. 62)
Het K. B. verleent een subsidie van /25.— per leerling
(Art. 20)
In 1919 raamde de Staatskommissie de kosten aan de
tenuitvoerlegging van haar voorstellen op een bedrag van
/ 163 350.—, verdeeld als volgt:
subsidie personeel............../ 123 750._
„ leermiddelen............- 8 000.—
onderhoud lokalen.........- 1 600.—
„ school- en kostgeld voor minvermogende
leerhngen............. 30 000.—
/ 163 350.—
(blz. 63)
De regehng van 1923 liet nog vele wensen onvervuld. Het
gehele, toch zoo noodzakelike internaat der instituten wordt
niet gesubsidieerd; evenmin wordt het daarvoor nodige perso-
neel van rijkswege gesalarieerd.
Bovendien werd niets geregeld ten aanzien van wettehke
leerplicht voor het buitengewoon onderwijs.
De strijd om de leerplicht voor bhnde kinderen begon in
sommige landen reeds in het midden der 19e eeuw. Het vraag-
stuk is niet eenvoudig.
Met de strijd om de invoering van de leerplicht hangt ten
nauwste samen de vraag of het blinde kind behoort te worden
opgevoed en onderwezen in een instituut met internaat. In de
praktijk heeft het internaatsysteem zich gehandhaafd als het
meest gehuldigde. Daarnaast zijn echter telkens in de geschie-
denis van het blindenwezen pogingen aan te wijzen, om aan
dit internaatsysteem te ontkomen.
Men heeft getracht, bhnde kinderen de gewone school te
laten volgen. De onderwijzers lichtte men over het biezondere
onderwijs in. Van enkele vakken werd het bhnde kind vrijge-
steld ; voor andere, zoals lezen, schrijven en rekenen kreeg het
aparte hulp.
De voordelen waren, naar men meende, dat het kind niet
van de wereld vervreemdde en dat het zich beter zou kunnen
aanpassen.
Er zijn echter ernstige bezwaren tegen dit stelsel aan te
voeren. De meeste bhnde kinderen zijn reeds bij de ziende
achter, wanneer zij de schoolleeftijd bereiken. Verder verzwaart
het in niet onbedenkehke mate de taak van het onderwijzend
personeel. De klassen op onze lagere scholen zijn daarvoor te
groot, vooral ook, omdat het blinde kind individueel onderwijs
nodig heeft. Verder is men bij dit stelsel genoodzaakt, op onder-
wijzer en kind buiten het gewone onderwijs beslag te leggen.
Evenwel heeft H. Kuiper, hoofd van een school voor Chris-
telik volksonderwijs te Enschedé met sukses een proef in boven-
genoemde richting genomen, door drie bhnde kinderen op zijn
school in het normale klasseverband op te nemen. Dank zij
de grote toewijding van hem en van enkele van zijn onderwijs-
krachten kan deze proef, voor zover het lager onderwijs betreft,
geslaagd heten. (N. 38/XVI. 12. (jg. 1930 April)
Een geval als bovengenoemd staat echter op zichzelf, is een
bewijs van wat ideahsme en toewijding vermogen, maar geeft
daarom nog niet het recht het instituutstelsel principieel te
verwerpen.
Iets anders wordt het, wanneer men een begaafd bhnd kind
in staat stelt het middelbaar onderwijs te volgen. Hiervoor
ontbreken in ons land speciale instelhngen.
Voor de begaafde, energieke bhnde staat de weg van het
elementaire bhndenonderwijs via het middelbaar of voorbe-
reidend hooger onderwijs naar de opleiding voor een intellek-
tueel beroep zeer zeker open. Voor de grote massa der bhnden
is dit echter buitengesloten.
Een andere mogelikheid om de internaatsopvoeding te ont-
gaan, is de oprichting van scholen voor blinde kinderen, waar
deze, als ieder ander kind, dageliks onder geleide heengaan.
Hier is veel voor te zeggen. Het leven dier kinderen verloopt
normaal en zij houden voeling met het dagehkse leven met zijn
zorgen en vreugden en met hun ouders en familie. De eigenhke
opvoeding blijft daarbij in handen der ouders, terwijl het onder-
wijs even degehk en goed op de school als op een instituut
gegeven kan worden.
Men treft dergelijke scholen o. a. aan in Beriijn, Londen en
enkele andere grote Engelse steden. Verder in Amerika\'s
grootste steden.
De oprichting van een dergelijke „dagschoolquot; veronderstelt
echter de aanwezigheid binnen een bereikbare afstand van een
voldoend aantal kinderen om een behoorlike, regelmatige klasse-
opvolging te hebben. Zijn er te weinig blinde kinderen, dan
lopen de kosten enorm op en zal men de nodige routine van
lesgeven niet krijgen. Alleen in zeer grote bevolkingscentra
is dit dagschoolsysteem mogelik. Voor ons land valt dit daarom
buiten beschouwing. Zelfs voor een stad als Amsterdam zou het
nog zeer de vraag zijn, of men geregeld op een voldoende aantal
leerlingen zou kunnen rekenen, indien men alleen Amsterdamse
bhnde kinderen kon opnemen. Het aantal bhnde kinderen in
ons land wordt op 300 a 350 geschat. De bevolking van Amster-
dam bedraagt ongeveer Vio van de bevolking van Nederland.
Deze verhouding doet dus nauwehks 35 bhnde kinderen in
Amsterdam verwachten.
Een derde mogelikheid is nog gelegen in de gezinsverpleging.
Daarbij behoort men dan de school te plaatsen in een stad of
dorp, waar men de meeste kans heeft een voldoend aantal
gezinnen te vinden, die bereid en geschikt zijn om een blind
kind op te nemen. Een voorbeeld van zulk een plaats biedt
Gheel in België ten opzichte van de krankzinnigen. Het gehele
dorp heeft zich reeds gedurende vele eeuwen op dit werk inge-
steld. Ook in ons land vindt men iets dergelijks te Beilen. Hier
brengt het centrale instituut de patiënten bij gezinnen onder.
Bij een eventueel te nemen proef met bhnde kinderen kieze
men een zeer rustig dorp zonder druk verkeer, zodat de blinden
zich zonder geleide zouden kunnen bewegen.
Toch zijn er bezwaren tegen dit stelsel in te brengen. Het
aantal geschikte gezinnen is niet groot. Er wordt veel van hen
gevraagd en men moet hoge eisen stellen. Schat men de tijd,
die een blind kind behoeft om een ontwikkehng te krijgen,
gelijk aan die van de normale lagere school, op gemiddeld
acht jaar en voegt men voor een goede vakopleiding er nog vier
jaar aan toe, dan behoort een kind dus 12 jaar in zo\'n gezin
door te brengen en liefst reeds van het 6e levensjaar af. In
zulke gezinnen moet veel aandacht aan het kind kunnen worden
geschonken. Verder behoort men rekening te houden met de
gezondheidstoestand, zowel van het gezin, als van het kind
en verder met het godsdienstig milieu. Daarom zal het altijd
een grote moeilikheid blijven een voldoende aantal gezinnen
te vinden.
Niettemin ware een proefneming aan te bevelen, maar dan
allereerst met oudere jongens en meisjes; met kinderen, die
reeds enige jaren in een instituut geweest zijn. Het zou mis-
schien aanbevehng verdienen, de proef te nemen met leer-
hngen van het laatste studiejaar, terwijl dan bij goede resul-
taten en het vinden van meer gezinnen de gezinsverplegings-
periode telkens een jaar eerder zou kunnen beginnen, totdat
tenslotte de gehele tijd van de vakopleiding daar binnen zou
vallen.
Aan het systeem der gezinsverpleging is echter nog een ander
nadeel verbonden, dat ook als argument tegen het internaat-
systeem naar voren is te brengen. In beide gevallen ontrukt
men het bhnde kind aan zijn ouderlike omgeving. Om dezelfde
reden wiUen velen niets van de leerplicht weten. Immers de
invoering daarvan stelt de ouders niet voor een keus, maar
dwingt hen hun kind af te staan aan een ander gezin of aan
een instituut. Het massale karakter van een dergelijke insti-
tuutsopvoeding benadeelt ook de fijngevoeligste kinderen het
meest. Het individuele dreigt te verstikken door de tendens
tot niveUering. Door velen wordt dan ook in de gestichtsopvoe-
ding een noodzakehk kwaad gezien. Dit geldt o. i. echter in
veel mindere mate voor het blinde kind, omdat men te zijnen
opzichte eenvoudig te kiezen heeft tussen geen ontwikkeling
en opname in een der uitstekend ingerichte instituten, waar
er naar gestreefd wordt de individuele aanleg te ontwikkelen.
De voordelen van zulk een opvoeding zijn vele: een gezondere
omgeving, een nauwkeuriger toezicht en betere leiding, onder-
wijs en meestal een beter begrijpen. Dit alles wordt door de
voorstanders van leerplicht op zo hoge waarde geschat, dat
zij deze verre stellen boven de genoemde, door hèn evengoed
erkende inbreuk op het gezinsverband en de rechten der ouders.
Niet minder dan 12 Europese landen en 28 staten van de
Ver. Staten vaardigden bepalingen of wetten uit, die neer-
komen op leerplicht voor het bhnde kind. (78/30.)
Saksen voerde reeds in 1873 de leerplicht voor blinde en
doofstomme kinderen in. Wel nam men in de wet de bepahng
op, dat dergelijke kinderen in gestichten moesten worden
opgenomen, maar dit gold „sofern nicht anderweit für die Er-
ziehung hinreichend gesorgt istquot;. De verplichting, het bhnde
kind naar een gesticht te zenden, gold dus niet voor alle ge-
vallen.
In 1926 volgde de bepahng: „Blinde Kinder sind unbescha-
det der gesetzlich geregelten Ausnahmen der Blindenabteilung
der Landesanstalt Chemnitz zuzuführen.quot; (89/20.)
Leerplicht bestaat verder sinds 1902 in Baden, in Sachsen-
Weimar sinds 1874, in Hessen eerst sedert 1921. Pruisen voerde
de leerplicht in 1911 in. (89/15.)
De grondwet van Weimar machtigde het rijk ten opzichte
van het onderwijs maatregelen te treffen van algemene aard.
Finantiële moeilikheden maakten de algemene invoering van
de leerplicht voor blinde kinderen vooralsnog niet mogelik,
hoezeer men er ook op aandrong.
De schoolplichtige leeftijd begint gewoonhk gelijk met die
voor het normale kind, doch eindigt later. Men acht een 8-
jarige schooltijd noodzakelik voor het bhnde kind. Eerst daar-
na volgt het vak- en voortgezet onderwijs gedurende minstens
4 jaar.
Evenmin als in ons land kent men in Zwitserland de leer-
plicht voor het bhnde kind.
In Engeland zag de „Royal Commissionquot; van 1886/89 als
resultaat van haar arbeid de invoering van de „Elementary
Education (Bhnd and Deaf children) Actquot;, 1893. Schoolplicht
werd daarbij ingevoerd voor de leeftijd van 5 tot 16 jaar. (78/46.)
Behalve in deze landen bestaat de leerplicht verder in Dene-
marken, Hongarije, Italië, Letland, Luxembourg, Noorwegen,
Zweden en Schotland. (78/137—165.)
We hebben gezien, dat invoering van de leerphcht voor
bhnde kinderen in de praktijk neerkwam op het onderbrengen
van alle kinderen in instituten. Afgezien van de vraag of de
bestaande instehingen op de toename van het aantal kinderen
berekend zouden zijn en de Staat eventueel tot de oprichting
van een nieuw zou moeten overgaan, zal de Staat zich toch
niet mogen of kunnen onttrekken aan de konsekwentie, dat
hij de kosten van opname heeft te dragen van die kinderen,
wier ouders onvermogend zijn. Dit is bij bhnde kinderen veel-
vuldig het geval. Wellicht heeft dit de regering mede weer-
houden van de invoering van leerplicht voor blinde kinderen.
De vrijstelhng van de gewone leerphcht berust in Nederland
-ocr page 87-op art. 7 sub 7 der leerplichtwet, „zoolang de kinderen, vol-
gens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, ongeschikt
zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den
afstand van 4 K.M. van de woning gelegen lagere schoolquot;.
Weliswaar heeft men, zoals de Inspekteur van het buitenge-
woon lager onderwijs aantoonde, in de kinderwetten een moge-
likheid om op te treden bij „grove verwaarloozing van de ver-
phchting tot onderhoud en opvoedingquot; (art. 374 B. W.) of
„indien een kind met zedelijke of lichamelijke ondergang be-
dreigd wordtquot; (art. 373 B. W.). Men kan in het eerste geval
ontzetting uit de ouderlike macht, in het tweede geval tijdehke
voogdij verkrijgen. (N. 130/91.) Het zal echter, voegde de
Inspekteur er aan toe, van de voogdijraad en van de kinder-
rechter afhangen, in hoeverre van bovengenoemde wetten
gebruik zal kunnen worden gemaakt ten bate van het gebrek-
kige kind. Toch hgt hierin de mogehkheid opgesloten de aller-
ergste gevallen te bestrijden door opname in een instituut.
„Die übertriebene Ängsthchkeit, mit der mich meine Mutter
umgab, übertrug sich auf mich wie eine Verderben bringende
Suggestion, die ich zeitlebens nicht mehr ganz habe überwin-
den können und die für mich die Quelle unsäglichen Leidens
wurde.quot; (86/53.)
Met deze woorden is een andere reden aangegeven, welke
in sommige gevallen opname dringend noodzakehk kan maken.
Bij een dergelijk geval van overdreven zorgzaamheid kan
men evenwel niet van verwaarlozing spreken en staat men
machteloos, indien de ouders — het is in de meeste gevallen
de moeder — geen afstand van het kind kunnen doen.
Reeds werd langs verschillende wegen uit de kringen van
het blindenonderwijs naar hulp omgezien, om zulke ouders
tot afstand te bewegen. Evenwel zijn huisdokters. Inspekteurs
van het lager onderwijs, schoolhoofden, gemeentebesturen,
predikanten en geestehken dikwels machteloos. Men heeft
verder de hulp ingeroepen van verenigingen als „Het Groene
Kruisquot;, die door haar wijkverpleegster soms gevallen kan
opsporen. Deze vereniging stichtte een kommitee voor deze
aktie, dat de afdehngen tot dit werk aanspoorde. (N. 71«.)
De mogehkheid bestaat, dat bij invoering van de leerplicht
-ocr page 88-de instituten te klein zullen zijn. Daarom heeft de Staatskom-
missie de oprichting van een Staatsinstituut aanbevolen. Men
heeft tevens trachten te berekenen hoeveel kinderen voor het
blindenonderwijs in aanmerking komen. De Staatskommissie
schatte hun aantal op 325 tusschen de 7 en 19 jaar. Er waren
toen 200 kinderen in de instituten. Dit aantal is sedert toe-
genomen.
De Inspekteur van het buitengewoon lager onderwijs stelde
een onderzoek in met medewerking van de Inspekteurs bij het
gewoon lager onderwijs. Hij vond toen in 1926 nog 38 onbekend
gebleven blinde kinderen van een leeftijd tussen 7 en 13 jaar,
waarvan er 5 het gewone onderwijs, zij het met moeite, konden
volgen, terwijl 16 in aanmerking kwamen voor opname in een
instituut; 17 moesten ongeschikt worden verklaard tot het
volgen van onderwijs. (N. 130/90.)
Van andere zijde werd er echter op gewezen, dat dit onder-
zoek niet alle gevallen gekonstateerd heeft en dat het aantal
groter moet zijn.
In 1928 werd opnieuw een onderzoek naar het aantal kin-
deren ingesteld. Ditmaal ging het initiatief uit van het Cen-
traal Bureau voor Onderwijsadviezen te Amsterdam, dat o. a.
de medewerking van de onderwijzersorganisatie en van het
N.V.V. inriep. De uitkomsten van dit onderzoek waren, dat
men een 30-tal blinde kinderen van de leeftijd beneden 17
jaar vond. Vergelijkt men deze uitkomsten met die van de
eerstgenoemde enquête en neemt men daarbij in aanmerking,
dat, in de twee jaren tussen die beide enquêtes gelegen, alleen
al door de Prins Alexander Stichting en het Amsterdamse in-
stituut fuim 70 kinderen werden opgenomen, dan kan onmoge-
hk aan de eerstgenoemde enquête grote betrouwbaarheid wor-
den toegeschreven; van die der tweede kan niets met steUig-
heid gezegd worden.
Het bhndenonderwijs wordt sterk gehinderd door kinderen,
die op later leeftijd worden opgenomen. Deze kinderen, die 2,
3 of meer jaren te laat komen, passen, wat hun leeftijd betreft,
niet meer bij de kleintjes en wat hun kennis betreft, niet bij
kinderen van hun eigen leeftijd. Dit is het grote euvel, waaraan
het bhndenonderNvijs lijdt. Invoering van de leerplicht zou
dit grotendeels verhelpen.
De blindenorganisaties, de Staatskommissie, de voormannen
van het Nederlandsse bhndenwezen, zij aUen hebben voort-
durend krachtig op de invoering aangedrongen. Een der eersten,
die een lans er voor gebroken hebben, was de hoogleraar Bur-
ger te Amsterdam. (N. 46.) Ook in de Volksvertegenwoordiging
is herhaaldehk ten gunste van de leerplicht gesproken, o. a.
door Mevrouw Bakker-Nort in 1924. Tenslotte kwam het onder-
werp leerplicht weer ter sprake op het „Congres betreffende
Arbeid en Arbeidsmethoden voor Onvolwaardige Arbeidskrach-
ten. (A.V.0.).quot; Men achtte invoering ervan wenselik, doch niet
spoedig te verwachten. De beide woordvoerders voor de blin-
den, Jacobs en Van den Berg, drongen met klem op invoering
aan. (246/266.)
Mag de Staat, waar hij het onderwijs voor normale kinderen
verphcht stelde, zich aan de konsekwenties onttrekken? Is
het onderwijs noodzakehk voor het normale kind, hoeveel te
meer behoefte heeft het blinde, het doofstomme kind daar
niet aan? Het is de noodzakehke voorwaarde voor hem om
te ontkomen aan een levenslange afhankelikheid.
Leerphcht voor het misdeelde kind, zeker niet in de laatste
plaats voor de groep der zwaarst getroffenen, de blinden, is
in moreel opzicht als een konsekwentie van de invoering van
de leerphcht voor het normale kind te beschouwen.
HOOFDSTUK IV.
In het vorige hoofdstuk schetsten wij de geschiedenis van
\' het blindenonderwijs in verschillende landen. Tans willen
we ons bezig houden met enkele vragen, doel en methode van
het onderwijs betreffende.
We zullen daarbij moeten aansluiten bij de uitkomsten
van hoofdstuk II.
Voor een juiste waardering van het hedendaagse bhnden-
onderwijs en van de denkbeelden omtrent de opvoeding is het
nodig terug te,gaan tot de oudere opvattingen.
Het motief der eerste „bhndenvadersquot; was, de bhnde te ont-
rukken aan zijn staat van verwaarlozing, van bedelarij en
zedelike ellende. Het middel, dat zij aangrepen, was het geven
van onderwijs en opvoeding, volgens de opvattingen van die
tijd.
„Le but principal de cet Etablissement est de fournir aux
pauvres aveugles des ressources contre l\'indigence, en leur
mettant entre les mains quelqu\'occupation, analogue à leur
goût et à leurs dispositions et dont ils puissent tirer leur sub-
sistance. 11 offre en outre aux aveugles fortunés un amusement
et une consolation.quot; (40/no. X.)
Dat het Haüy met deze doelstelhng ernst was, bewijst o. a.
zijn poging, om met door hem opgeleide blinden als leerkrach-
ten, aan zijn instituut een school voor ziende kinderen te ver-
binden. Dit geschiedde in 1789. De blinden gaven onderwijs
in rekenen, grammatika, aardrijkskunde en geschiedenis; het
onderwijs in schrijven en tekenen werd er door zienden gegeven.
(57/180.) Slechts enkele jaren kon deze school blijven bestaan,
maar zij blijft typies voor het streven van Haüy en de zijnen.
Een kenmerk voor die eerste periode was, dat men in begin-
sel zich zo nauw mogehk aansloot bij het bestaande onderwijs
voor zienden, dat men de blinde zoveel mogelik aan de ziende
gelijk wilde doen zijn en dat men het onderwijs meende te
moeten geven, volgens de methode, die voor ziende kinderen
werd gebruikt. Bhndenonderwijs en ziendenonderwijs verschilden
toen nog alleen in de hulpmiddelen, die men daarbij gebruikte.
Als een voorbeeld van die vroegste opvattingen en tevens
van de hardnekkigheid waarmee deze zich hebben weten te
handhaven gedurende de eerste helft der 19de eeuw, diene de
geschiedenis van het bhndenschrift, welke hier kort zal worden
vermeld.
„Enseigner aux Aveugles la lecture à l\'aide de livres dont
les caractères sont en rehef .... tel est le but de notre Insti-
titon.quot; (40/8.) Aldus Haüy in zijn prospektus van 1784.
Men ging uit van het schrift voor zienden, nml. van de hoofd-
letters van het Latijnse alfabet. Deze trachtte men voelbaar
af te drukken.
Van de vele blindenschriften, die daarna ontstonden, waren
sommige oorspronkelik, maar de tekens ervan waren zo inge-
wikkeld, dat zij zelden door anderen dan de uitvinder gelezen
of gebruikt konden worden. Haüy maakte gebruik van de
boekdrukkunst. De lettertypen werden in vochtig papier ge-
drukt en waren dan aan de achterzijde van het papier voelbaar.
Deze vorm van boekdrukkunst was een van de voornaamste
beroepsbezigheden, waarvoor Haüy zijn leerhngen meende te
moeten opleiden; zijn eigen boek van 1786 is in een dergelijk
lettertype gedrukt en draagt het bijschrift „imprimé par les
Enfans aveuglesquot;. Dat de Latijnse lettertekens vereenvoudigd
zouden kunnen worden of geheel prijsgegeven voor tekens,
die beter geschikt zouden zijn voor de blinde, kwam bij Haüy
niet op. De uitvinding van „hetquot; bhndenschrift vond eerst 40
jaar na de oprichting van het eerste instituut en 3 jaar na de
dood van Haüy plaats.
Men zag in die tijd niet in. dat de tastzin geheel anders funk^
tioneert dan het gezicht. Men meende, dat het enige verschil
in de wijze van voorstelhng gelegen was en verving daarom de
zichtbare lettertekens door voelbare. De vorm wijzigde men
ternauwernood. Daarom zag men het bhndenonderwijs als
iets, wat ieder kon geven.
„A l\'aide de nos hvres en rehef, toute personne pouvra
-ocr page 92-leur (de blinden) enseigner la lecture. Sur les œuvres de musi-
que, imprimées à notre presse, tout Professeur de cet art
leur en donnera des leçons. Avec une plume de fer, avec des
planches et des caractères mobiles excétutés sur nos modèles,
le premier maître écrivain leur enseignera l\'écriture et
l\'arithmétique. Enfin il ne faudra que des cartes en relief pour
diriger l\'étude en Geographie----quot; (40/97.)
In 1825 kwam de bhnde Louis BraiUe met een nieuw teken-
systeem. Reeds vóór hem had zich een Frans artillerie-officier
met het vraagstuk bezig gehouden. Hij had in de richting van
een puntenstelsel gezocht, maar zijn lettertekens waren te
ingewikkeld en telden te veel punten. Braille vond langs wis-
kundige weg een veel eenvoudiger systeem. Hij had slechts
zes punten, in twee rijen van drie en vertikaal naast elkaar
gezet, nodig om al de benodigde letter- en andere tekens te
vormen. Dit eenvoudige systeem is tot op dit ogenblik nauwe-
hks verbeterd en alleen aangevuld kunnen worden.
Niettemin heeft het tot 1850 geduurd, eer men in Frankrijk
tot een algemene toepassing overging. In de andere landen
duurde het nog langer. In Duitsland werd nog op de eerste
kongressen der blindenonderwijzers een felle strijd om de in-
voering gestreden, die eerst in 1879 beslecht werd door de
volledige overwinning van het Braille-systeem. In Engeland
was het vooral Armitage, die dit systeem omstreeks 1868
bekend maakte. In ons land heeft Lenderink zich er de meeste
moeite voor getroost.
Hoezeer men nog in de oude begrippen vast zat, bleek uit
het voornaamste bezwaar, dat de Duitse onderwijswereld deed
gelden tegen de invoering van het brailleschrift. Men vreesde
namehk, dat dit schrift de blinde vervreemden zou van de
wereld der zienden^mdat dit schrift ook voor de ziende nieuw
was. De geschiedenis heeft evenwel het tegendeel bewezen.
Door het gebruik van Braille\'s uitvinding werd de bhnde een
mogehkheid geboden als nooit te voren, om kennis te verkrijgen.
Het lezen der voelbare Latijnse letters kostte te veel moeite,
geduld en tijd. De meeste bhnden ontbrak het echter aan tijd,
omdat zij hard voor hun bestaan hadden te werken. De grote
meerderheid van hen was dan ook niet in staat, voldoende
vaardigheid in het lezen te krijgen.
Het brailleschrift neemt dit bezwaar weg, doordat het in
korte tijd te leren is en men er spoedig een grote vaardigheid
in verkrijgt. Men kan het lezen van het braiUeschrift ook veel
langer volhouden. Een geoefende bhnde leest gemakkehk
enkele uren achtereen en daarbij zo vlot, dat hij in staat is op
normale wijze voor te lezen.
Door de uitvinding van de drukpers voor het brailleschrift,
is het bovendien mogehk geworden veel meer exemplaren te
drukken. Was men voor die tijd uitsluitend aangewezen op
het „prikkenquot; met de hand of machine, tans is men in staat
een boek in elke gewenste oplaag te drukken.
De grote bhndenbibliotheken waren vroeger uitsluitend
aangewezen op het ongetwijfeld verdienstelike werk van vele
dames en heren. Deze konden echter onmogelik aan de steeds
toenemende vraag naar boeken voldoen. Tans beschikken de
bibliotheken over een eigen drukkerij en tellen zij (te Parijs,
Leipzig, Hamburg, Londen enz.) hun boeken bij duizenden.
Een der eerste was die te Parijs, opgericht in 1884; de eerste
bibliotheek in ons land is de nu nog bestaande te Den Haag,
opgericht in 1888.
De „National Libraryquot; te Londen werd opgericht in 1882.
De grootste Duitse bibliotheken te Hamburg, Leipzig en Mar-
burg, dateren resp. van 1905, 1894 en 1917. In Amerika ont-
stond de eerste bibliotheek in 1868 als afdehng van de openbare
bibhotheek te Boston; tans vindt men dergelijke afdehngen
aan de openbare bibhotheken van de meeste grote steden.
Men ziet uit het voorgaande hoe lang het geduurd heeft
eer men van de oude denkbeelden afstand deed. Keren wij
tans tot ons onderwerp terug.
Bauer onderscheidt twee wegen, langs welke men tot een
methode der blindenpedagogiek kan komen. De ene noemt
hij de „auslesendequot;, ook wel de historiese, omdat Haüy en
Klein deze weg als de juiste beschouwden.
Men gaat daarbij uit van de „Normalpiidagogikquot; en ontleent
aan deze datgene, wat men bruikbaar acht voor de opvoeding
der bhnden.
De andere methode begint bij de blinde zelf, bij het verschijn-
sel der blindheid en bij de onmiddellike gevolgen daarvan.
Men tracht uit te gaan „vom klar und feinsinnig umschriebenen
Wesen der Bhndheitquot;. Studie van de bhndheid en van haar
psychologiese gevolgen moet dus voorafgaan om te komen
tot de opbouw van deze pedagogiese methode. (5/12.)
In het algemeen mag men zeggen, dat de eerste weg gevolgd
werd door de pioniers en hun onmiddeUike opvolgers, gedu-
rende de eerste periode van het blindenonderwijs.
Th. Heller ziet het begin van de nieuwe richting in de uit-
vinding van het brailleschrift. (41/6 ) Terecht merkt K. Bürklen
echter op, dat deze uitvinding in 1825 plaats had, terwijl het
bijna 50 jaar duurde, eer dit schrift algemeen toegepast werd.
Beter ware het daarom te zeggen, dat de algemene aanvaarding
van het brailleschrift een der uiterlike kenmerken van de aan-
vaarding der nieuwe denkbeelden is geweest. (23/310.)
Ofschoon Klein te Weenen aanspraak kan maken op de
naam van grondlegger der bhndenpedagogiek, zo ontsnapte
hij evenmin aan de- zienswijze van die eerste periode, omdat
deze steunde op psychologiese onjuistheden. Twee beginselen
nml. hebben volgens Th. Heller die eerste tijd beheerst:
1° de leer van de plaatsvervangende zintuigen (Sinnesvikariat)
2° de leer van het parallehsme tussen tast- en gezichts-
zin. (41/6.)
Feitelik tastte men omtrent de voorsteUingswereld van de
blinde in het duister.
Men streefde ernaar de blinde zoveel mogehk gelijk te doen
zijn aan de ziende. Daarbij verviel men bovendien in de fout,
die ook de normale pedagogiek maakte: men hechtte teveel
aan het uiterlike, men zag teveel de woordkennis aan voor
werkelike kennis en meende, dat een bhnde, die de taal der
zienden gebruikte, ook diens voorstellingen en kennis bezat.
Dat dit onjuist was, bleek tenslotte uit het betreurenswaardige
feit, dat de meeste opgeleide bhnden er niet in slaagden zich
in het leven maatschappelik te handhaven, al hebben hiertoe
natuurhk ook andere faktoren meegewerkt. (23/308.)
Men verwarre het doel niet met de methode. Niet zo zeer
de doelstelling als wel de methode was het, waaraan het blin-
denonderwijs in die eerste periode leed.
Art. 1 van het Reglement van het Amsterdamse „Instituut
tot Onderwijs van Bhndenquot; luidde bij de oprichting:
„Het Instituut heeft ten doel, aan bhnde kinderen onderwijs
te doen geven in het lezen, sehr ij ven en rekenen;
in Hollandsche taalkennis; in handwerken,
kunsten en wetenschappen: alles ten einde, zoo-
veel mogelijk hen tot nuttige leden der Maatschappij te vormen
en zedelijk te volmaken.quot; (N. 78.) en verder:
„Zedelijke Vorming en Beschaving, als het wekken en onder-
houden van gevoelens van menschelijkheid; het bijbrengen en
vermeerderen van denkbeelden van het aanzijn eens hooger
Wezens en diens eigenschappen; van hun bestaan; van de
redenen van hetzelve; en van hunne onderscheidene verplig-
tingen: in zooverrede omstandigheden, in welke de leerlingen
zich bevinden, hunne jaren en redelijke vermogens dit een en
ander zuUen doenlijk maaken: afgescheiden van sekteleer en
vrij van vooroordeel.quot; (N. 78)
In deze doelstelling van het Amsterdamse instituut van
1808, vindt men de denkbeelden van die tijd terug.
„Als hochragender Grenzpfahl steht das Prinzip der An-
schauung am Beginne der zweiten, bis in unsere Zeit dauernden
Periode der Blindenbildung.quot; (23/309.)
Onder „Anschauungquot; heeft men in dit verband te verstaan
de persoonlike en onmiddellike aanraking van de leerling met
het voorwerp van studie.
Zo opgevat is deze gedachte reeds bij Pestalozzi aan te
treffen. Kohnstamm vatte Pestalozzi\'s gedachte als volgt
samen: „Eerst beleven, dan benoemen; eerst handelen, dan
reflexie; eerst gewenning en leven, daarna eerst leer en ab-
stractie.quot; (53/266.)
Deze gedachte is de grondslag geworden van de tweede
periode van het bhndenonderwijs.
Daarnaast vond een ander denkbeeld — ook reeds bij Pesta-
lozzi te vinden — meer en meer erkenning, nml. dat opvoeding
en opleiding voor een toekomstig beroep altijd ongescheiden
begrippen zijn. (53/265.) Zo ergens, dan geldt dit beginsel wel
in de eerste plaats voor het onderwijs aan het misdeelde kind.
Wat Pestalozzi is geweest voor de algemene pedagogiek, dat
was Klein te Weenen in vele opzichten voor de blindenopvoe-
ding. Klein kende de denkbeelden van Pestalozzi. Behalve
door Klein vonden de denkbeelden van de grote pedagoog
later in het blindenwezen ingang door de toepassing van Frö-
bels methode.
In de eerste blindeninstituten te Weenen, Parijs en andere
steden legde men de nadruk op het onderwijs in de vakken;
lezen, schrijven, rekenen en muziek. Slechts één uur werd aan
andere vakken, zoals aardrijkskunde, geschiedenis enz. gewijd,
terwijl voor handenarbeid slechts een tweetal uren per week
waren bestemd. (99/223.)
In de eerste tijd streefde men ernaar, de blinde door middel
van arbeid een kleine verdienste te bezorgen, terwijl men hem
verder een woning en steun verschafte. Ofschoon erkend moet
worden, dat Klein ernstig getracht heeft zijn leerlingen maat-
schappehk zelfstandig te maken, kan niet gezegd worden, dat
dit doel algemeen nagestreefd werd. Trouwens, Klein onder-
vond veel teleurstelling en moest dulden, dat voor zijn leer-
hngen een tehuis werd gesticht, omdat zij in de vrije samen-
leving dreigden te verongelukken.
Later gaan de handenarbeid en de vakopleiding meer en
meer een belangrijke plaats in het onderwijs innemen.
In Amerika zien we een gelijksoortige ontwikkehng. Aan-
vankehk kreeg men de begaafdste bhnden op de scholen. Men
wist hen tot een hoog peil op te voeren en de programma\'s
waren op hun kapaciteiten gebaseerd. Toen is echter het blin-
denonderwijs meer en meer populair geworden en het aantal
leerlingen nam toe. Men kreeg niet langer alleen de begaafd-
sten, maar ook anderen, die niet dat hoge peil konden bereiken.
Men zag zich gedwongen minder hoge eisen te stellen en meer
aandacht te besteden aan de eenvoudige handenarbeid. (35/480.)
Ook hier kunnen we een zelfde verschuiving van motieven
zien. De stichting der eerste blindenscholen in Amerika was,
evenzeer als dit in Europa het geval is geweest, uit medelijden
geschied; „the chief appeal was to the heart.quot; (16/269.) Het
doel werd nog niet scherp omlijnd gezien. Wat er na voltooiing
der opvoeding gebeuren moest, was de oprichters nog niet
geheel duidehk. Prestaties van verstandelik kunnen wekten
bewondering en leidden tot de oprichting van nieuwe scholen.
Ook in ons land bestonden in het midden der 19e eeuw twee
opvattingen omtrent het onderwijs aan blinde kinderen.
Er waren voorstanders van een onderwijs op hoog intellek-
tueel peil, die vakken als meetkunde, algebra, natuurkunde
en wiskundige aardrijkskunde op het Amsterdamse instituut
ingevoerd wilden zien.
Daartegenover stond een nieuwere richting, o. a. vertegen-
woordigd door J. van Geuns. Deze wenste vereenvoudiging,
weglating of beperking van genoemde vakken, op grond van
het feit, dat het merendeel der bhnde kinderen uit zeer een-
voudige gezinnen afkomstig was en bij de beroepsarbeid niets
aan al die kennis had. (N. 1.)
Tenslotte zegevierde de tweede richting.
De grondslagen der moderne blindenpedagogiek berusten op
hetgeen door psychologiese studie werd gevonden. In hoofd-
stuk II noemden wij als psychologiese gevolgen van de blind-
heid:
1° een tekort aan bewegingsvrijheid;
2° een tekort aan kennis en ervaring en de onmogehkheid
der nabootsing;
3° het gevaar, dat de blinde in het leven mislukt, indien niet
wilskracht, geheugen en opmerkzaamheid tot het uiterste
opgevoerd en geoefend worden.
De blindenopvoedkunde heeft dus tot speciale taak:
1° bevordering der hchamelike gezondheid en bewegingsvrij-
heid;
2° stelselmatige oefening van de overige zintuigen, voor-
namehk de tastzin en het gehoor;
3° ontwikkeling van de wilskracht, het geheugen en de op-
merkzaamheid, voor zover deze in aanleg bij het bhnde
kind aanwezig zijn.
„Die Erziehungsmasznahmen an bhnden Kindern haben
derartig ausgewählt und praktiziert zu werden, dasz alles was
die Bhndheit an Gütern und Gebrechen, Hemmungen und
Hebeln birgt, zu persönlichkeitsbildenden Kräften und sitt-
hchen Werten umgewandelt wird, wonach am Ende der Bhnde
in Persönlichkeit, Sittlichkeit und Lebenshaltung dem Sehen-
den ebenbürtig wird.quot; (5/12.)
Het is hier niet onze taak in te gaan op de problemen der
moderne opvoeding; afbakening van eigen gebied is dringend
noodzakelik. Wat wij in de volgende bladzijden willen belich-
ten, is datgene, waarin het bhndenonderwijs van het normale
afwijkt. Wij menen, dat al deze afwijkingen te herleiden zijn
tot de bovengenoemde drie punten. Niet, dat deze voor de
opvoeder van het normale kind buiten zijn taak zouden zijn
gelegen, maar bij het bhnde kind moet een dreigend tekort
worden voorkomen. Dit kan alleen door een grotere mate van
toewijding en door een biezondere methode.
Het normale ziende kind behoeft weinig aanmoediging,
waar het er om gaat, door spel en sport het hchaam te ont-
wikkelen. De opvoeder hoeft slechts korrigerend, hier aan-
moedigend of aanvullend, daar terughoudend of verhinderend
op te treden.
Het blinde kind heeft, wanneer het overigens normaal is,
ook de natuurhke behoefte aan beweging en lichaamsoefening.
Anders dan het ziende kind, kan het echter uit zich zelf niet
genoeg hieraan voldoen.
De taak van de opvoeder van blinde kinderen is daarom op
dit punt omvangrijk.
Bauer onderscheidt daarbij:
r „korrigierenquot;, waaronder hij o.a. de strijd tegen allerlei
aanwensels verstaat;
2° „vorbeugenquot;, d. w. z. het voorkomen van Hchamelike
gebreken en ziekten;
3° „heilen und pflegenquot;, waartoe hij het orthopedies turnen
rekent, dat op sommige Duitse instituten ingevoerd werd;
4° „bildenquot;, waaronder hij de eigenhke hchamehke ontwik-
kehng verstaat. (5/54.)
Vooral de eerste punten zijn belangrijk, omdat er onder de
blinde schooljeugd vrij wat zwakke, vergroeide en ziekehke
kinderen voorkomen.
Ook bij de hchamehke opvoeding maakte men aanvankelik
de fout, te veel aan het onderwijs voor ziende kinderen te ont-
lenen. Pas later zag men in, dat het bhnde kind een eigen
methode nodig heeft.
De eerste hchamehke opvoeding behoorde de blinde tuis
te ontvangen. Helaas ontbreekt daar gewoonhk maar al te
veel aan. Talrijk zijn de gevallen, waar algehele hchamehke
verwaarlozing te konstateren is. Het gevolg is, dat indien zo\'n
kind op een instituut komt, men de grootst mogelike moeite
heeft de achterstand in te halen. Er komen kinderen van 5—6
jaar, die niet in staat zijn alleen te lopen, niet, omdat zij gebrek-
kig zijn, maar omdat de ouders uit medelijden, tijdgebrek of
gemakzucht het kind niet leerden lopen. Een zelfde verwaar-
lozing geldt menigmaal voor de hand.
In Engeland ging het „National Institutequot; te Londen er toe
over een drietal tehuizen voor heel kleine kinderen te stichten.
Deze „Sunshinehomesquot; zijn aan zee gelegen in een gezonde
omgeving. Al het mogehke wordt er gedaan ter bevordering
van gezondheid en lichamelike groei, waarbij men ook de
geestehke ontwikkeling niet verwaarloost. (76/22.)
Ook in Amerika heeft men dergelijke tehuizen (nurseries).
De blinde kinderen komen er soms, wanneer ze nog maar
enkele weken oud zijn; zij blijven er totdat zij de leeftijd heb-
ben voor instituut of „kindergartenquot;.
Ook Denemarken bezit een dergelijke instelhng.
Al is het oordeel omtrent de resultaten niet onverdeeld gun-
stig, de lichamelike voordelen staan onomstotelik vast.
In de landen echter, waar deze tehuizen niet bestaan (ook
in Engeland en Amerika bereikt men nog lang niet, dat alle
kinderen worden opgenomen) is men aangewezen op de bereid-
wiUigheid, het vermogen en de kennis der ouders. In vele lan-
den tracht men hen van voorlichting te dienen door het ver-
spreiden van vlugschriftjes. In ons land geschiedt dit o. a.
door de verspreiding van een brochure van de hand van A. H.
J. Belzer, direkteur van het Amsterdamse instituut. (N.29.)
De eerste jaren, door het blinde kind tuis doorgebracht,
zijn in menig opzicht de belangrijkste. Zij zijn helaas maar
al te dikwels de rampzahgste.
Op het instituut wordt de lichamehke opvoeding krachtig
aangepakt. Vooral in Duitsland heeft men veel en diep over
dit onderwerp nagedacht en geschreven (o. a. in het tijdschrift
„der Blindenfreundquot;). (18.)
De lichamelike opvoeding is verspreid over verscheidene
leervakken en varieert tussen het allereenvoudigste begin (klei-
kneden, spelletjes doen) en het turnen aan werktuigen en het
beoefenen van sport.
De Duitse „Vorschulequot; kent nog geen in vakken gesphtst
onderwijs. Men spreekt er van „Gesamtunterrichtquot; of „Grund-
unterrichtquot;. Lichaamsoefeningen nemen hierbij een voorname
plaats in. Men tracht vooral de hand te oefenen. Daarbij gaat
men in de meeste landen niet zo ver als in Oostenrijk, waar
men een speciale g5minastiek voor de hand heeft (Handtumen).
Velen achten deze systematiese training niet zo geschikt, omdat
zij niet past bij de psyche van het jonge kind. De hand kan
bovendien voldoende geoefend worden door de natuurlike
grijpbewegingen, welke tijdens spel en onderwijs in ruime
mate voorkomen. De Montessori-leermiddelen en het kneden
van klei zijn daarvoor alleszins toereikende middelen.
De eerste lees-schrijfoefeningen met het braiUe-schrift be-
staan in vele gevaUen uit het zich oriënteren ten opzichte van
de hgging der zes punten. Deze zijn in het begin voorgesteld
door gaatjes in een plankje. Daarna leert het kind in die gaatjes
houten spijkers plaatsen. Ook dit zijn oefeningen voor de hand.
De oefening van de hand gaat in menig opzicht parallel aan
die van de tastzin. Daarom juist speelt deze zo\'n grote rol in
de hchamehke opvoeding van het blinde kind.
De stelselmatige ontwikkeling van beide, hand en tastzin vormt
de hoeksteen van het gehele verdere gebouw der blindenopleiding.
De „Kindergartenquot; in Engeland heeft ongeveer een zelfde
doel als de „Vorschulequot; in Duitsland. In ons land vindt men
in de Prins Alexanderstichting te Huis ter Heide een soort-
gelijke instelling.
De lichamelike opvoeding wordt van het overige onderwijs
los gemaakt, naarmate de kinderen ouder worden en zich
verder ontwikkelen.
Gymnastiek en sport nemen naast handenarbeid het voor-
naamste deel van de hchamelike opvoeding in. Bij bhnde
kinderen moet de nadruk gelegd worden op die oefeningen,
welke beheersing van het lichaam en een normale gang be-
vorderen. Daarom zijn evenwichtsoefeningen voor deze kin-
deren van groot nut.
Zowel de Duitse als de Engelse instituten hebben aUe goed
ingerichte gymnastiekzalen en sommige, sportterreinen. In
Nederland is men, wat het eerste betreft, wel, wat het laatste
echter aangaat niet zo goed ingericht.
Vooral in Engeland is ook in het bhndenwezen de sport
diep doorgedrongen. Het „Royal Nornial Collegequot; in Norwood
(Londen) heeft een grote turnzaal, een rolschaatsenbaan en
een grote tuin met veel paden en hellingen. Er wordt daar
ook docr de leerhngen gefietst op tandems. Het rolschaatsen
wordt er door jongens en meisjes met groot enthousiasme
beoefend. Te Wavertree, de schoolafdeling van het Liver-
poolse instituut, wordt winter en zomer iedere morgen door
de grotere leerhngen in de buitenlucht aan gymnastiek gedaan.
Men heeft daar ook openluchtlokalen, d. w. z. lokalen met
verwarmbare vloer en uitneembare grote deuren aan één kant.
Men was zeer tevreden over de resultaten ten opzichte van de
gezondheidstoestand der leerlingen, nadat men deze lokalen
gedurende twee jaren had gebruikt. Het enige bezwaar was,
dat de aanleg zulke hoge kosten meebracht.
Te Worcester College (de middelbare school) wordt gevoet-
bald en gezwommen. De school heeft een eigen zwembad in
de open lucht. Er wordt stevig geroeid. De schoolploeg kwam
zelfs, niet zonder sukses, op wedstrijden uit.
Elke school heeft verder haar eigen padvinderstroep, die ge-
woonlik door een der leerkrachten geleid wordt.
Maar ook in Duitsland bleef de sport geen stiefmoederlik
bedeeld kind. De landaard bracht mee, dat de lichaamsoefe-
ning er anders is. Men doet er meer aan turnen aan werktui-
gen. AUe instituten bezitten dan ook uitnemend ingerichte
turnzalen. Er zijn bhnde Wandervögel, die grote tochten
maken. In tal van instituten vormen de leerlingen turnploe-
gen, die op landelike en plaatselike sportdagen uitkomen.
Ook de volksdans is in beide landen in het bhndenonder-
wijs doorgedrongen, vooral voor meisjes. Men heeft ook hier
in de volks- en reidans een uitingsvorm gevonden, welke aan
de jeugd soepelheid, ongedwongenheid en een gezonde beweging
verschaft.
Ten slotte mogen de goed geslaagde proefnemingen met schaat-
senrijden in onze Nederlandse instituten niet onvermeld blijven.
Dat ook.de volwassen blinde het nut van een gezonde om-
geving en lichaamsoefening beseft, daarvoor getuigt o. a. de
jaarlikse kampeerweek te Oosterbeek, welke reeds enige jaren
door de Ned. Blindenbond wordt gehouden.
Tot de lichamelike ontwikkeling in de ruimste zin van het
woord behoort tenslotte ook het aanleren van de gewone dage-
likse omgangsvormen. Speciaal in het instituut te Soest i. W.
wordt hieraan grote aandacht besteed. Men heeft hiervoor
een speciaal uur „Anstandsunterrichtquot;, waarbij de kinderen
aUerlei opdrachten uit te voeren krijgen, zoals het wegbrengen
van een pakje of boek, het verrichten van een mondehnge
opdracht, het groeten, het binnenkomen en weggaan. Het is
naar wij menen het enige instituut, waar dit onderwijs in een
dergelijke vorm gegeven wordt. In ons land ware hierin mis-
schien nog wel iets te verbeteren. Wij vernamen altans wel
eens de klacht, dat men hier te weinig op deze dingen let.
Een voornaam deel van de taak van de blindenopvoeder
is de ontwikkeling van de tastzin.
De tastzin zetelt voor de blinde, prakties gesproken, in de
hand en in het biezonder in de huid der vingertoppen. Men
onderscheidt gewaarwordingen van druk, temperatuur, pijn en
beweging. De gewaarwording heeft plaats in de z.g. druk-, warm-
te-, koude-, enz. punten. Deze punten liggen verspreid en de
dichtheid varieert voor de verschillende lichaamsdelen. In de
hand en dan nog in het biezonder in de vingertoppen liggen
de drukpunten dicht bijeen. Daarom is een vroeg begonnen
en stelselmatig voortgezette oefening van de hand voor het
blinde kind van zeer veel belang.
Men maakt onderscheid tussen een passief en een aktief tasten.
Bij het laatste maakt men gebruik van de gehele hand, die de klei-
nere vooru\'erpen omvat en zich over de grotere tastend beweegt.
Het gebruik van het tastorgaan vergt veel meer inspanning
dan dat van het oog. Vanzelf komen aUe licht- en kleurindruk-
ken tot ons, maar met de hand hebben we de voorwerpen op
te zoeken en af te tasten. Dit eist veel van wilskracht en door-
zettingsvermogen. Het bhnde kind zal dus voortdurend tot
onderzoeken aangemoedigd moeten worden.
Wij hebben reeds gezegd, dat kleikneden en spelletjes voor
dat doel zeer geschikt zijn. Ook de Montessorileermiddelen
hebben hun nut hiervoor bewezen. Een grote verzamehng van
dit materiaal is een dringende eis voor elk blindeninstituut,
waar jonge kinderen opgevoed worden.
Daarnaast komt iets later het lees- en schrijfonderwijs. Dit
berust geheel op de tastzin en eist dan ook reeds enige ont-
wikkehng daarvan. In de meeste gevaUen wordt daarom op
de instituten met dit onderwijs gewacht tot het tweede jaar.
Een eigenaardigheid van de drukzin is, dat rehef beter gevoeld
wordt dan een verdieping. Het bhndenschrift bestaat om deze
reden uit punten op en niet in het papier.
Het braillesysteem voorziet in de behoefte aan cijfertekens
en zodoende wordt ook het rekenen tegelijk verstands- en
tastoefening.
We wezen reeds op het „Anschauungsunterrichtquot; en hoe dit
in de tweede helft der 19e eeuw algemene toepassing vond.
Dit onderwijs berust in de eerste plaats op het tasten. Een
rijke verzameling dieren en voorwerpen van dageliks gebruik,
al of niet (indien enigszins mogelik niet) verkleind, behoort
tot de noodzakehke dingen in een blindeninstituut. Vooral in
de Duitse instituten treft men op dit gebied prachtige ver-
zamelingen aan. In de Nederlandse heeft men over het alge-
meen daaraan gebrek.
Er is een tijd geweest, dat men de behoefte aan aanschouwe-
hk onderwijs overdreef en dat men te ver ging. Gelukkig trad
bijtijds een gezonde reaktie in.
Naast een museum van voorwerpen behoeft een blinden-
instituut een ruime tuin, waarin planten en bloemen gekweekt
en eventueel dieren gehouden kunnen worden.
Het andere zintuig, dat biezondere aandacht verlangt, is
het gehoor. Dit is anders geaard, doordat het opvangt en niet
opzoekt. Daarom stelt het andere, geringere eisen aan wils-
kracht en initiatief.
Daarnaast schuUt hier een groot gevaar. Het bhnde kind is
dikwels maar . al te zeer geneigd te veel op het gehoor af te
gaan, waardoor het de tastzin verwaarioost. Het geven van
geluidmakend speelgoed mag heel nuttig zijn. het gehoor ont-
wikkelt zich echter langs geheel natuurlike weg in het dage-
hkse leven en behoeft geen biezondere scholing. Eerder heeft
men een al te eenzijdige insteUing op dit orgaan tegen te gaan,
omdat het gehoor zo weinig geschikt is als basis voor een latere
beroepsbezigheid.
Iets anders is het met de muzikale ontwikkeling. Het is
zeer gewenst, zo vroeg mogehk met de ontwikkeling van de
muzikale aanleg te beginnen. De kinderen, die werkehk begaafd
zijn, worden dan spoedig ontdekt.
Wat de overige zintuigen, reuk en smaak, betreft, deze be-
hoeven bij de bhnde geen biezondere aandacht van de zijde
van de opvoeders. Zij ontwikkelen zich uit de aard der zaak
vanzelf en de bhnde leert de waarde, die ze voor hem hebben,
langs de weg der ervaring kennen.
Als een gevolg van het ontbreken der gezichtswaarneming
werd de onmogehkheid der nabootsing genoemd. Daarom
heeft de opvoeder zich voortdurend met allerlei zaken bezig
te houden, welke bij de opvoeding van normale kinderen niet
van zo groot belang zijn. Men heeft grote oplettendheid te be-
steden aan het uiterlik van de kinderen: dat zij zich behoorlik
wassen en kleden, dat zij netjes leren eten en drinken en dat
zij de eenvoudige, maar talrijke omgangsvormen leren. Het
aanleren daarvan vraagt veel van kind en opvoeder, maar is
daarom juist zo belangrijk. Het zal voor de blinde gedurende
zijn later leven van grote waarde zijn en hem veel onaangenaam-
heden besparen, wanneer deze kleine dingen hem op het in-
stituut goed geleerd zijn.
Bij ons derde punt behoeven wij minder uitvoerig stil te
staan. De aandacht besteed aan de oefening van opmerkzaam-
heid, wilskracht en geheugen, zal in het algemeen wel groter
moeten zijn, doch niet anders dan bij normale kinderen. Daar-
naast is het van groot belang voor de toekomst van het blinde
kind, dat het orde en netheid leert, dat het steeds weet, waar
het de dingen legt en behoort te bergen.
De opmerkzaamheid kan verder versterkt worden door aller-
lei spelletjes, die daarvoor geschikt zijn en verder door het
gewone onderwijs.
Hetzelfde geldt voor het geheugen.
-ocr page 105-HOOFDSTUK V.
In dit hoofdstuk zullen enkele vraagstukken besproken
worden, welke voor onderwijs en opvoeding van groot belang
zijn. Achtereenvolgens komen het milieu van de opvoeding,
het personeel en het onderwijs ter sprake. Het vakonderwijs
zal evenwel voor een later hoofdstuk bewaard blijven. Eerst
nadat wij ons van de arbeidsmogelikheden voor blinden op
de hoogte zullen hebben gesteld, kan daarop worden ingegaan.
De vraag naar het beste opvoedingsmiheu plaatst ons onmid-
dellik voor de tegenstelling gezin-internaat.
De opvoeding van bhnde kinderen heeft sinds 1784 in verre-
weg de meeste gevallen plaats gehad in instituten met inter-
naat, welke speciaal voor blinde kinderen bestemd waren.
Dit vraagstuk kwam reeds eerder bij de leerplicht ter sprake.
Wij willen hier kort de voor- en nadelen van het internaat
opsommen.
De nadelen zijn:
r dat het kind alle kontakt met de ouderlike omgeving en
met het gewone leven verhest. Juist blinde kinderen zijn
zeer sterk aan hun ouderlik huis gehecht, ook dan, wan-
neer dit hen in alle opzichten benadeelt;
2° dat het samenwonen met vele andere kinderen middel-
matigheid kweekt en de individuele ontwikkeling remt.
Het brengt ook gevaren van zedelike aard met zich mee;
3° dat de kosten aanzienlik hoger zijn dan van de gezins-
verpleging.
Tegenover deze nadelen staan de volgende voordelen:
1° de omgeving is gezonder en er wordt meer gelet op hygiëne
en voeding;
2° een goede opleiding maakt de kinderen geschikter voor
de latere beroepsuitoefening. Er kan meer op de eigen-
aardigheden van de bhnde gelet worden. Het miheu heeft
er zich daar beter op ingesteld.
Het blindenonderwijs is aangewezen op vele en betrekkelik
kostbare hulpmiddelen. Bovendien zijn goede voeding, hygiëne
en medies toezicht, zowel als een gezonde omgeving voor vele
zwakke of ziekehke bhnde kinderen een voorwaarde, zonder
welke aan een verdere opleiding niet gedacht behoeft te worden.
De voordelen worden doorgaans veel groter geacht dan de
bezwaren. Het instituut blijft in de meeste gevallen de enig
mogelike en aangewezen weg.
Aanvaarden wij het instituut als opvoedingsmilieu, dan
kunnen wij overgaan tot een bestudering daarvan. We kun-
nen daarbij de volgende faktoren onderscheiden:
1° de ligging van het instituut;
2° de bouw en interne verdeling, inrichting;
3° het personeel.
We laten tans het onderwijs een ogenblik buiten beschou-
wing, om er later op terug te komen. We achten het nml. ge-
wenst, dat internaat en school zoveel mogehk gescheiden blij-
ven, zowel wat personeel als huisvesting aangaat. Zij kun-
nen daarom nog wel op één terrein gelegen zijn, maar dan be-
horen zij ieder in een eigen gebouw te worden ondergebracht.
Een minderheid der instituten voldoet aan deze voorwaarde,
welke ongetwijfeld de bouw- en onderhoudskosten aanzienhk
verhoogt.
De oudste instituten verrezen in of in de nabijheid van grote
steden (Parijs, Liverpool, Bristol, Londen, Weenen, Berlijn,
Amsterdam, Philadelphia, en New York). Ten eerste vond
men hier mannen, die het initiatief namen en ten tweede een
aantal kinderen, groot genoeg om een instituut te beginnen.
Ook later bouwde men het merendeel der instituten in steden.
Zwitserland en Nederland vormen hierop enigszins een uit-
zondering. In beide landen liggen de meeste instituten in klei-
nere plaatsen.
Zowel de stad.somgeving als die van het platteland hebben
voor een blindeninstituut hun gunstige kant. De voordelen
der laatste zijn:
1quot; de rust en veiligheid op de weg, die het de bhnde mogelik
maken zich vrijer en dikwels zonder geleide te bewegen;
2° het meer van nabij meeleven der inwoners. Een instituut
in een kleine plaats is voor de inwoners meer „hunquot; in-
stituut, met welks gebeurtenissen zij meeleven. Er kan
door dit aUes een nauwere band tussen de bhnden en de
omwonenden ontstaan;
3° een gezonde omgeving. Het feit, dat de bouwgrond er
over het algemeen goedkoper zal zijn dan in een stad,
maakt een ruimere bouw en de aanleg van een grote tuin
mogelik.
Aan de andere kant heeft de stadsomgeving de volgende
voordelen:
1° indien men gezinsverpleging wenst, heeft men een ruimere
keuze van gezinnen, hoewel er tegenover staat dat de
gezinnen in een stad dikwels onrustiger zijn;
2° wanneer men het vakonderwijs gegeven wil zien door uit-
stekende vaklui of indien men wenst, dat de leerlingen
buiten het instituut hun vak leren, zal men gemakkehker
kunnen slagen;
3° indien men de vervaardigde produkten van het vakonder-
wijs wil verkopen, zal het afzetgebied ruimer en koop-
krachtiger zijn;
4° de leerlingen zullen meer in de gelegenheid zijn alle zijden
van het kulturele leven te leren kennen. Voor het muziek-
onderwijs is het kunnen bijwonen van goede koncerten
onontbeerhk.
Om de voordelen van de stad, zowel als van het platteland
te kunnen hebben, is men er toe overgegaan de instituten aan
de rand van een grote stad in een gezonde en geschikte om-
geving te bouwen. Bij snel groeiende steden loopt men echter
kans na verloop van tijd opnieuw door de stad omgeven te
zijn. Dit is met verscheidene buitenlandse instituten het geval
geweest. Verplaatsing is dan dikwels de enige oplossing.
We willen nu trachten na te gaan, welke de algemene be-
ginselen zijn, volgens welke een instituut ontworpen behoort
te worden, gelet op het feit, dat het voor blinde kinderen be-
stemd is.
De lichamehke opvoeding eist voor het bhnde kind een
ruim terrein op, waarbinnen het zich naar hartelust bewegen
kan in het veüige gevoel, dat geen gevaren dreigen, welke het
niet kent. Een grote tuin is daarom een zeer gewenst iets. Men
behoeft echter bij de aanleg daarom nog niet alle gevaren te
vermijden. Het zal zelfs wensehk zijn in de aanleg hinderpalen
en moeilikheden te verwerken, welke de blinde in het latere
leven zal ontmoeten, zoals hellingen en bochten in de paden,
bomen en grasvelden, een bruggetje en een trap. In dit opzicht
zijn O. i. de Studienanstalt te Marburg en het Royal Normal
College te Norwood (Londen) zeer bevoorrecht, daar zij over
een prachtige tuin met geaccidenteerd terrein beschikken.
Voor de Nederlandse instituten is zulk een terrein moeiliker
te vinden. „Bartiméusquot; bezit een prachtige wandeltuin, een
park met paden, bos en vijvers, terwijl ook de Prins Alexander
Stichting een groot stuk bos als tuin heeft, iets, wat het Am-
sterdamse instituut aan de Vossiusstraat node mist.
Verder is de aanwezigheid van een ruime, veilige speelplaats
een kostbaar bezit, welke dan ook aan het merendeel der door
ons bezochte instituten niet onthouden was. Sommige van
deze instituten bezitten sportvelden.
Tans komen we tot de gebouwen. Men moet daarbij onder-
scheid maken tussen het internaat enerzijds en de school ander-
zijds. Het is wensehk, dat deze scheiding ook bij het bouwen
gehandhaafd blijft, voornamelik opdat de kinderen het inter-
naat geheel als hun woning zullen kunnen beschouwen. Samen-
werking tussen het personeel der beide gedeelten blijft even
goed mogehk en gewenst. De bovengenoemde scheiding treft
men o. a. in ons land aan te Zeist (Bartiméus), Verder ook daar,
waar men het paviljoensysteem heeft toegepast.
Men onderscheidt het oude „Block- oder Korridorquot;-systeem
van het nieuwe paviljoen- of koloniesysteem. (30/124.)
De gedachte, welke aan het laatste ten grondslag ligt is de
volgende:
Men brengt kleine groepen van kinderen in afzonderlike
gebouwen onder. Deze gebouwen vormen tesamen het insti-
tuut, terwijl alle kinderen bijeenkomen in de daarvoor bestemde
gebouwen, zoals de school, de gemeenschappehke eetzaal,
feest- en vergaderzaal.
Mooie voorbeelden van een dergelijk instituut zagen we in
Hannover-Kirchrode en in Chemnitz-Altendorf. Deze laatste
insteUing is zeer groot en dient behalve voor bhnde kinderen
ook voor de zwakzinnige uit Saksen. Beide zijn staatsinstel-
lingen.
Aan het paviljoensysteem zijn ongetwijfeld hogere kosten
verbonden, zowel voor de bouw als voor het personeel en het
onderhoud.
De grootte van een instituut is afhankelik van de geldmid-
delen, welke beschikbaar zijn, van het aantal kinderen, dat te
verwachten is en van de denkbeelden, welke men omtrent de
meest geschikte grootte koestert. De bestaande instituten
zijn zeer verschillend van afmetingen. Gemiddeld tellen de
Duitse 100, de Zwitserse 30, de Engelse en ook de Amerikaanse
iets meer dan 100 en de Nederlandse een 50-tal kinderen.
De grootste instituten vindt men in Duitsland, Engeland
en Amerika. In Duitsland zijn er twee met meer dan 200 kin-
deren; in Engeland zelfs 6 en in de Ver. Staten 7, waarvan
er een meer dan 300 kinderen herbergt. Deze gegevens gelden
voor het tijdvak 1926—1928. Behalve kinderen neemt men
in sommige instituten ook volwassenen op, wat de gebouwen
nog veel groter maakt.
Wat is de meest wenselike grootte?
Wanneer men aanneemt, dat het aantal schooljaren ongeveer
acht moet bedragen en dat van de vakopleiding vier, dan
heeft men dus gemiddeld in een volledig instituut twaalf jaar-
gangen bijeen. Het bhndenonderwijs eist kleine klassen, daar
het een zoveel mogelik individueel karakter behoort te dragen,
om elke leerling tot zijn recht te doen komen. Men acht alge-
meen 12 leerhngen per klasse gewenst en 16 een uiterst maximum.
Een volledig instituut zal dus zeker niet meer dan 150 leer-
hngen mogen herbergen, tenzij parallelklassen ingericht kun-
nen worden.
Het oude, gecentraliseerde stelsel wordt tegenwoordig alge-
meen verworpen en het paviljoensysteem als het meest ge-
wenste beschouwd.
De nadelen van het eerste zijn de volgende: minder goede
ventilatie en toetreding van zonhcht; groter gevaar bij brand
of besmettelike ziekte; meer mogehkheden voor ongewenst
kontakt tussen oudere en jongere, mannehke en vrouwehke
leerlingen; verder het kazeme-achtige, dat de individuele
ontwikkehng van het kind benadeelt.
Het voordeel van het paviljoensysteem is juist het ehmi-
neren van deze nadelen. Elk paviljoen kan zo gebouwd wor-
den, dat het zo veel mogehk voordeel trekt van hcht en lucht.
Scheiding van de woonruimte van de school, maar ook van
de werkplaatsen, bevordert de rust en het huiselik karakter.
Het grotere terrein en het gescheiden liggen van de paviljoens
dwingt de kinderen tot wandelen en bevordert zo hun gezond-
heid. Ook is scheiding van leeftijden en geslachten mogehk.
Het paviljoenstelsel biedt gelegenheid tot een mooiere tuin-
aanleg, wat het geheel estheties ten goede komt. De beide,
door ons bezochte Duitse instituten waren, vooral in de zomer-
maanden, omgeven door een ware lusthof van groen en bloemen.
Al zien de kinderen dat alles niet, zo werkt toch het bewustzijn,
dat het er is, opwekkend, zowel op hen als op het personeel.
De verdeling is gewoonlik symmetries, In het midden staan
de gebouwen voor algemene instituuts- en schooldoeleinden,
zoals voor beheer, onderwijs, vergaderingen en feesten, terwijl
aan de ene zijde de mannelike leerhngen, aan de andere zijde
de vrouwelike hun paviljoens hebben, Gewoonlik bevinden
zich dan aan elke zijde een drietal woningen voor de drie leef-
tijdsgroepen (6—8 jaar, „Vorschulequot;, 8—14 jaar en de ouderen,
die vak-onderwijs krijgen). Verder treft men er een werkplaats
aan in een afzonderlik gebouw. Op de gunstigste plaats vindt
men dan het keukengebouw met de gemeenschappelike eet-
zaal (alleen de allerkleinsten eten tuis). Het onderwijzend
personeel woont merendeels op het terrein, dikwels in een
eigen woning, terwijl elk paviljoen eigen toezicht heeft, dat
hefst aan vrouwen wordt toevertrouwd (zie foto.)
Naast deze paviljoensindeling naar leeftijden verdient een
ander systeem de aandacht. Hierbij brengt men in elk pavil-
joen een groepje kinderen bijeen, dat juist aUe leeftijden ver-
tegenwoordigt. Dit benadert meer het familiebeeld. De oudere
kinderen kunnen dan zo mogehk een deel van de zorg voor de
kleineren op zich nemen, wat hun zelfstandigheid bevordert
en goede karaktereigenschappen ongetwijfeld zal aankweken.
Zover wij de instituten leerden kennen, heeft men dit systeem
nog niet toegepast.
Dietrich nam als gemiddeld aantal kinderen per paviljoen
ongeveer 50 aan. (30/125.) We achten dit echter veel te groot.
Er zijn natuurhk bezwaren van finantiële aard tegen klei-
nere paviljoens naar voren te brengen. Van pedagogies stand-
punt beschouwd evenwel, is een 20-tal kinderen per paviljoen
reeds veel.
Acht men deze groep nog te groot, dan zou men in navol-
ging van sommige gestichten voor achterlike kinderen, binnen
het paviljoens verband opnieuw tot een splitsing kunnen be-
sluiten, waarbij groepjes van ongeveer 10 kinderen tesamen
met hun leidster wonen en slapen. Een paviljoen omvat dan
twee of meer van dergelijke groepjes.
Bepalen wij ons tans tot de afzonderlike paviljoens. Elk
daarvan dient zowel voor slaap- als woonruimte en moet dus
voor dit doel worden ingericht. Het kleinere aantal kinderen
maakt kleinere slaapzalen en gezeUige woonvertrekken moge-
lik, terwijl door scheiding der leeftijden met de biezondere
eisen van deze rekening kan worden gehouden.
Het is bij een paviljoensysteem zeer goed mogelik, een vol-
komen afscheiding der kleinste kinderen in een voorschool te
handhaven.
De inrichting der gebouwen behoeft weinig van andere te
verschillen. Ten onrechte heeft men wel eens aUe wandversie-
ring en kleurigheid overbodig geacht. De blinde kinderen waar-
deren deze even goed als de ziende.
Meer dan bij zienden heeft de opvoeder bij bhnde kinderen
te letten op het geregeld nakomen der hygiëniese voorschriften.
Bij de bouw van een instituut heeft men dan ook met aUe eisen
van hygiëne ernstig rekening te houden. Dit geldt ook ten op-
zichte van de netheid, een der voorwaarden voor een arbeid-
zaam en nuttig leven van de bhnde. Goede bergruimte voor
boeken en speelgoed moet daarom aanwezig zijn, terwijl de
kinderen gewend moeten worden alles na gebruik weer op een
vaste plaats terug te brengen.
In sommige instituten, o. a. in Amsterdam, vindt men in
de gangen langs de muren ter hoogte van de hand stangen
aangebracht. Deze hebben tot doel het bhnde kind veihg en
zeker zijn weg door het gebouw te doen vinden. Van vele
kanten is hiertegen ernstig bezwaar gemaakt. Men verwent
het kind ermee en oefent het niet om zelfstandig en reagerend
op de gewone tast- en gehoorindrukken zijn doel te bereiken.
Het merendeel der instituten is nog volgens het oude systeem
gebouwd. Om deze reden kan men het niet onbezien voorbijgaan
en hebben wij ons af te vragen hoe een dergelijk instituut
ingericht is of behoort te zijn.
De meeste bestaan uit één groot gebouw met breed front
en met de hoofdingang in het midden. Gelijkvloers bevinden
zich dan gewoonlik de schoollokalen, de bureaux van direkteur
en administratie, de bibliotheek, de keuken, de eetzaal, de
feestzaal, enz. De verdiepingen worden dan verder ingenomen
door het internaat, waarbij dan weer een scheiding tussen de
jongcnsafdehng en de meisjesafdeling wordt gemaakt, doordat
elk een eigen vleugel van het gebouw bewoont. Het midden-
gedeelte wordt, hetzij door leden van het personeel, hetzij
voor andere doeleinden, gebruikt. Boven in het gebouw be-
vindt zich dan verder de benodigde bergruimte. De kelders
herbergen dikwels het vakonderwijs en de badgelegenheid.
Het onderbrengen van het vakonderwijs in de kelders geschiedt
meestal uit nood. Menig instituut bezit een speciale aanbouw
voor dat doel. Verder is het instituut gewoonlik zo ingericht,
dat de vertrekken zoveel mogelik aan de zonzijde liggen; het
front van het gebouw is naar het Noorden of Westen gekeerd,
waar zich tevens de gangen en portalen bevinden.
Zonder het paviljoensysteem ten volle te kunnen toepassen,
kan men er naar streven, de verschillende delen van het insti-
tuutsleven naar afzonderlike gebouwen over te brengen. Vooral
geldt dit voor het internaat en het vakonderwijs. Men zou
van een middelpuntvliedende tendens kunnen spreken. Be-
schikt men over voldoende geld en gelegenheid, dan bouwt
men een aparte voorschool, een tehuis voor de oudere jongens
en voor de oudere meisjes, een gebouw voor de leer-werk-
plaatsen enz.
Zowel de school als het internaat hebben hun eigen personeel
nodig. Voor het laatste is het zeer gewenst, dat het personeel
overwegend vrouwehk is.
Een speciale vooropleiding voor het intemaatspersoneel is
misschien niet direkt nodig, ofschoon kennis van verpleging.
hygiëne en kinderverzorging, zowel als enig inzicht in de
psychologie van het bhnde kind zeer gewenst is. Zij, die de
zorg voor de voorschool hebben, zullen op de hoogte moeten
zijn van de Fröbel- en Montessorimethoden en van wat verder
voor de opvoeding en het bezig houden van kleine kinderen
noodzakehk wordt geacht.
We wiUen tans overgaan tot een beschouwing van het eigen-
hke onderwijs.
Het normaal aangelegde bhnde kind doorloopt doorgaans
drie stadia: de voorschool, de gewone school en het vakonder-
wijs met het daarbij behorende verdere onderwijs. De zeer
begaafden volgen óf de middelbare school voor zienden, öf
zij hebben gelegenheid op een speciale school onderwezen te
worden. Zowel in Duitsland als in Engeland heeft men tot
dat doel een speciale middelbare school gesticht, resp. te Mar-
burg a. L. en Worcester. In de Ver. Staten volgt men een
andere weg. Zowel de Staat als de partikuliere fondsen verlenen
beurzen voor begaafde blinden, die dan aan een gewone mid-
delbare school en aan de universiteit kunnen studeren.
Ook in de beide eerstgenoemde landen is de bhnde voor zijn
universitaire studie op de instellingen voor zienden aangewezen.
In Zwitserland bestaat, evenmin als in ons land een dergelijke
instelling. Zij zou niet bestaanbaar zijn vanwege het kleine
aantal begaafde bhnden. Evenwel staan de beide, reeds ge-
noemde, buitenlandse instituten ook voor buitenlanders open.
Bepalen we ons tot het normaal aangelegde bhnde kind dan
worden van het onderwijs buitengesloten doofstomme, zwak-
zinnige en tevens die blinde kinderen, die om de een of andere
reden een gevaar voor de anderen zijn. Men kan de vraag
stellen: behoren zij tuis op een bhndeninstituut of resp. in een
doofstommen- of zwakzinnigeninrichting? Valt de nadruk op
het eerste gebrek of op het laatste?
Wat de doofstom-blinden betreft, zou het aanbeveling ver-
dienen, indien men deze kinderen kon opnemen in een gesticht,
speciaal op hun gebreken ingesteld. Dit is het geval in Duits-
land, te Nowawes bij Potsdam. In ons land is het aantal te
klein voor een aparte inrichting. Men staat daarom voor de
keuze tussen een doofstommen- en een bhndeninstituut.
Over het algemeen is men van oordeel dat de doofstom-blinde
kinderen in het eerste tuis horen. Naar wij menen zijn in onze
bhndeninstituten dan ook niet zoals in vele buitenlandse,
dergelijke kinderen aan te treffen.
Het zwakzinnig-bhnde kind behoort naar veler mening eer-
der in een bhndeninrichting dan in een zwakzinnigeninrichting
tuis. Een scheiding van de overige bhnde kinderen blijft even-
wel zeer gewenst. Zij hebben een ongunstige invloed op de
anderen, remmen het onderwijs en zijn een voortdurende bron
van zorg. In ons land bestaat voor hen geen afzonderlike in-
richting, zoals o. a. in Zwitserland (Lausanne). Wel heeft men
een tiental tijdehk opgenomen te Ermelo, maar omdat hier
de speciale zorg voor hen als bhnden ontbrak, kan deze proef
niet als geslaagd beschouwd worden.
Tans vindt men van deze kinderen in alle bhndeninstituten,
het grootste aantal te Huis ter Heide (ongeveer 10). Men heeft
hen daar voor het onderwijs verenigd in een aparte klas, maar
kan toch niet verhinderen, dat zij buiten de schooluren met
de andere kinderen in aanraking komen.
Een oplossing zou zijn, dat men zulke kinderen in een af-
zonderlik gesticht opnam. Het aantal zal in ons land vermoede-
lijk de 30 niet te boven gaan, zodat men zou kunnen volstaan
met één afzonderlik gelegen paviljoen op het terrein van een
der blindeninstituten. Dit zou dan bovendien het voordeel
hebben, dat het gewone onderwijspersoneel ook aan deze kin-
deren les kan geven, terwijl zij hun eigen internaatspersoneel
hebben en geheel gescheiden van het overige instituut op-
groeien.
Een derde en veel grotere groep is die der halfblinden. Een
grens tussen bhndheid en halfblindheid is moeilik te trekken.
We verwijzen daarvoor naar ons eerste hoofdstuk. Men treft
er zeer vele op de instituten aan.
Door hun gezichtsrest zijn ze zowel een nuttig, als een ge-
vaarlik element in de instituutswereld. Nuttig, doordat ze het
personeel kleine diensten kunnen bewijzen; gevaarlik, doordat
zij meer kunnen dan de anderen. Zij krijgen daardoor licht
een gevoel van superioriteit. Bovendien betrekken zij de bhn-
den in hun spel, niet beseffend, dat wat zij kunnen doen, voor
dezen gevaarlik kan zijn.
Over het algemeen is men van mening, dat deze kinderen
niet op een blindeninstituut tuis horen.
In het volgende bepalen wij ons tot het normaal aangelegde
blinde kind.
Het schoolgedeelte van een instituut wordt bepaald door
de volgende faktoren:
1° het aantal klassen;
2® het aantal leerhngen per klasse;
3° de vakken, waarin les gegeven wordt.
Het aantal klassen wordt gewoonhk op 7 ä 8 gesteld, of-
schoon dit aantal in werkelikheid niet altijd bereikt wordt.
Het is gewenst, dat elke klasse haar eigen lokaal heeft en
een onderwijzer, die met deze klasse opgaat en voor haar ver-
antwoordelik is. De Staatskommissie schatte het aantal beno-
digde lokalen voor een school met 60—100 leerlingen op 15;
indien ook voorbereidend onderwijs gegeven wordt op 19
(N. 52/62.)
De beide eerste schooljaren worden gewoonhk verenigd in
de voorschool. Van een eigenlik in vakken gesplitst onderwijs
is hier nog nauweliks sprake. Op deze voorschool volgen dan
een 5 of 6 klassen van de lagere school, waarna de beroeps-
opleiding een aanvang neemt. Bij het begin van dit laatste
zijn de kinderen in het gunstigste geval 14 jaar oud.
De inrichting van de klasselokalen wijkt enigszins van de
gebruikehke af:
1® doordat het onderwijs berusten moet op het betasten
der voorwerpen;
2® doordat het individueel karakter van dit onderwijs mee-
brengt, dat de onderwijzer veel met één leerhng bezig
moet zijn.
Hierdoor wordt de vorm en de plaatsing der banken bepaald.
In vele instituten treft men de gewone modellen van banken
aan, in andere zitten de kinderen op stoelen aan tafeltjes
(o. a. te Huis ter Heide). In weer andere (o. a. te Ilvesheim en
Düren) zijn de banken zo geplaatst, dat ze een halve cirkel
rondom de onderwijzer vormen of dat zij deze rechthoekig
aan drie zijden omsluiten. Dit systeem is aUeen mogehk bij
zeer kleine klassen. (99/73.)
Het is verder wenselik, dat de tafel of bank een horizontaal
bovenvlak heeft. Dit is voor het betasten der daarop geplaatste
voorwerpen en ook bij het schrijven en rekenen praktieser
dan wanneer het blad helt.
Een onmisbaar hulpmiddel bij het onderwijs is de zandbak.
Hierin maakt men o. a. de beginselen van de aardrijkskunde
„aanschouwehkquot;, d. i. tastbaar.
Het doel der Duitse blindenschool is de „gehobene Volks-
schulequot;. (89/36.) Naast de gewone vakken der lagere school
worden dan diverse soorten van handenarbeid, zoals fröbelen,
boetseren en verder muziek beoefend.
Na een „Vorschulequot; volgen de gewone school en de „Fort-
bildungsschulequot;. De eerste staat vrijwel gelijk aan onze lagere
school, de laatste aan het vervolgonderwijs, dat samengaat
met de beroepsopleiding. Reeds op de gewone school wordt
het beroepsonderwijs voorbereid, doordat de kinderen les krijgen
in mandjes- en mattenmaken en de meisjes bovendien in hand-
werken.
Op de Duitse scholen worden de volgende vakken onder-
wezen: Duitse taal, rekenen, „Sachunterrichtquot; (volgens Grase-
mann een betere uitdrukking voor „Anschauungsunterrichtquot;;
in de hogere klassen wenst hij het „Arbeitskundequot; genoemd te
hebben) (89/41.), plant- en dierkunde, scheikunde, natuurkunde
(in hoofdzaak natuurlik bij het „Fortbildungsunterrichtquot;),
aardrijkskunde en geschiedenis. In de hogere klassen komt
dan daarnaast voor de meisjes huishoudehk onderwijs. Vele
Duitse instituten bezitten een kleine keuken, speciaal voor
het onderwijs bestemd, waar de meisjes les krijgen in allerlei
huishoudelike werkzaamheden, tot koken toe. Het is daarbij
niet de bedoehng, hen later het beroep van huishoudster te
laten uitoefenen. Vele meisjes wonen later echter bij hun ouders
of familieleden in en kunnen dan enig huishoudehk werk ver-
richten.
Voor de jongens bestaat dikwels gelegenheid tot timmeren
en knutselen.
De keuze der vakken in de Zwitserse en Engelse instituten
verschilt met noemenswaard van die der Duitse, evenmin als
dat het geval is in de Nederlandse.
Waarin verschüt de blindenschool van de gewone school?
-ocr page 117-Allereerst hierin, dat aan de vakken, waarbij de leerhng
zelf en met de handen bezig is, meer tijd geschonken wordt.
Verder acht men het wensehk de uren niet te kort te doen
zijn, aangezien dikwels veel tijd verloren gaat met het halen
en uitdelen en het inzamelen en opbergen der leermiddelen.
Zech wil, dat men hefst telkens een vol uur aan een vak be-
steedt. (99/162.)
Er zijn verder nog tal van verschillen met het gewone onder-
wijs op te noemen.
De hulpmiddelen zijn op de tastzin ingesteld, niet op het
gezicht. Sommige vakken, zoals rekenen, schrijven en lezen
eisen veel meer tijd dan op de gewone school. Hetzelfde geldt
o. a. voor de aardrijkskunde. Een vak als tekenen vervalt
daarentegen, al zijn er hier en daar proeven mee genomen; in
ons land bv. te Zeist.
Door het Kon. Besluit van 22 Oktober 1923 zijn in Nederland
de volgende vakken voor het onderwijs aan blinde kinderen
verphcht gesteld: lezen, schrijven, rekenen, Nederlandse
taal, vaderlandse geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der
natuur, zingen, hchamehke oefening, nuttige handwerken voor
meisjes en handenarbeid; alle, behalve het laatste, eveneens
verplichte vakken voor de gewone lagere school, (hoofdstuk
Hl, art. 38) Naast genoemde vakken heeft men dan nog de
keuze uit een aantal andere. Op de konfessionele instituten
vindt men het vak bijbelse of gewijde geschiedenis; op de
neutrale is het godsdienstonderwijs fakultatief.
In het algemeen geldt dus voor het elementair bhndenonder-
wijs eenzelfde norm als voor dat aan ziende kinderen. Evenwel
moet worden aangedrongen op soberheid en beperking der
leerstof tot het allernoodzakelikste. Gebrek aan tijd, toch
reeds eigen aan vrijwel aUe scholen, is op de bhndenschool
gewoonhk nog groter en daarom behoort dit onderwijs van
al, wat overbodig is, te worden ontdaan.
Tans een enkel woord over het onderwijzend personeel. Ver-
plicht gesteld is één onderwijzer per 12 leerlingen. Daarnaast
kan dan zoveel personeel aangesteld worden als de finantiële
draagkracht mogehk maakt en de opleiding doet wensen.
Het aantal, jaarliks nieuw aan te stellen, leerkrachten kan
-ocr page 118-in ons land niet groot zijn. Dit is de reden, waarom een speciale
opleidingskursus voor leerkrachten bij dit onderwijs onmoge-
hk is. In andere landen is dit geheel anders.
In Zwitserland koncentreert men sinds 1924 de opleiding
van aUe leerkrachten, bestemd voor aUe takken van biezonder
onderwijs in het „Heüpädagogisch Seminarquot; te Zürich, waar
ook vakantiekursussen gegeven worden, (51/76.)
De mogehkheid van een dergelijke instelhng in ons land
verdient onder de ogen gezien te worden, In Duitsland heeft
heeft men een degelike, wetenschappelike scholing en de eisen,
die men daar aan het personeel stehen kan, zijn zeer hoog. Al-
lereerst verlangt men een tweejarige praktijk als onderwijzer
aan een school voor zienden; daarna heeft de kandidaat de
keuze tussen het volgen van een kursus te Berlijn en prakties
werk aan een blindeninstituut gedurende twee jaar. Eerst
dan komt men in aanmerking voor het examen, waarna men
het recht krijgt de naam „Bhndenlehrerquot; te voeren. De op-
leiding omvat naast methodiese, pedagogiese en psychologiese
studie ook die in de verschiUende vakken, gedeeltehk door
het volgen van kolleges aan de Berlijnse universiteit.
In Engeland organiseert „The CoUege of Teachers of the
Blindquot; examens, zowel voor schoolonderwijzer, als voor vak-
onderwijzer en pianostemmer. We bepalen ons hier tot het
eerste. Een eigenlike opleidingskursus bestaat er in Engeland
niet.
Toegelaten tot het examen worden:
1® onderwijzers aan een gewone „elementary schoolquot;;
2° zij, die erkend zijn door het ministerie van onderwijs als
, .uncertificated teacher\'\';
3° zij, die in het bezit zijn van het hoger diploma der „Natio-
nal Froebel Unionquot;.
Verder moeten aUen het bewijs kunnen overleggen minstens
één jaar ervaring van het onderwijs aan een erkende blinden-
school te hebben.
Het examen loopt over: de theorie en de praktijk van het
braiheschrift, kennis van het rekenen voor bhnde kinderen,
onderwijsmethode en bhndenpedagogiek. Verder heeft de
kandidaat de keuze uit een aantal onderwerpen op het gebied
van vakonderwijs en beroepsopleiding.
In de Ver. Staten heeft men ook kursussen, verbonden aan
een universiteit of instituut. (78/166.)
Over het algemeen zijn de leerkrachten in ons land in het
bezit van de gewone onderwijsbevoegdheid en ervaring bij het
lager onderwijs. Het bezit van biezondere diploma\'s voor vak-
ken, die aan het bhndeninstituut onderwezen worden, zou
zeer wenselik zijn.
De Staatskommissie wenste de volgende eisen aan een blin-
denonderwijzer te stellen:
1° hoofdakte;
2° akte van bekwaamheid voor blindenonderwijs, welke waar-
borgt, dat studie is gemaakt van bhndenpedagogiek,
-psychologie, methodiek en kennis van het gangbare bhn-
denschrift ;
3° tweejarige praktijk als gewoon en tweejarige praktijk
als aspirant-blindenonderwijzer. (N. 52/28.)
Het vak van blindenonderwijzer stelt biezondere eisen aan
de persoonlikheid. Een sterke algemene mensenliefde, sociaal
gevoel en een blijmoedig karakter zijn onmisbaar. Het bhn-
denonderwijs eist een onuitputtelik geduld. Aanleg voor knut-
selen en handenarbeid in het algemeen, een zekere mate van
vindingrijkheid en de aangeboren gave om les te geven zijn
van grote waarde. Ook muzikale ontwikkehng en een goed
geschoolde zang- en spreekstem zijn van groot nut.
/
Hier kan de veel omstreden vraag ter sprake komen, of de
bhnde zelf geschikt is om aan een instituut voor bhnde kinderen
les te geven of deel uit te maken van het internaatspersoneel.
In vele buitenlandse instituten treft men hen als werkkracht
aan. Naar wij menen zijn in ons land geen bhnden als zodanig
werkzaam.
Er is over het algemeen een verzet onder de ziende leer-
krachten tegen de aanstelhng van bhnde. Het is waar, dat
deze niet in aUes volwaardig zijn, dat verscheidene vakken
niet door hen onderwezen kunnen worden, omdat zij niet ge-
noeg kunnen toezien, dat elke leerhng meedoet en geen fouten
maakt. Andere vakken als bv. geschiedenis, zingen, muziek,
zijn zeer goed door hen te onderwijzen. Het verzet der ziende
leerkrachten berust dan ook in vele gevallen op vooroordeel.
Natuurlik kan men van hen slechts een beperkt aantal aan-
stellen en moeten o. i. de ziende leerkrachten numeriek in de
meerderheid blijven. Naast drie of vier zienden is echter zeker
plaats voor één blinde leerkracht. Deze laatste heeft dit ge-
wichtige voordeel, dat hij beter begrijpen kan, wat in de bhnde
kinderen omgaat en waar voor hen de moeilikheden schuilen,
terwijl hij aan de andere kant hen tot een voorbeeld strekt
van hetgeen de bhnde kan bereiken.
Het „Blindenlehrerkongressquot; te Stuttgart nam in 1923 het
voorstel van Steinberg aan, dat aanbeveelt tenminste één blinde
leerkracht aan elk groot bhndeninstituut te verbinden voor
het gewone onderwijs. (54/212.)
Keren wij nog een ogenblik tot het onderwijs in de verschil-
lende vakken terug.
Het lezen en schrijven geschiedt beide in braiUe. Het onder-
wijs hierin valt grotendeels samen. Er wordt zeer vroeg mee
begonnen, omdat het de grondslag is voor aUe verdere kennis.
Men gebruikt meestal de gewone boekjes voor de lagere school.
Een moeilikheid is, dat het schrijven in spiegelschrift moet
worden geleerd, omdat de letters aan de achterzijde van het
papier in relief verschijnen.
Naast de beide genoemde vakken is vooral het rekenen be-
langrijk. Het eist zeer veel tijd. Men gebruikt er doorgaans
het brailleschrift voor. Er bestaan hiervoor verscheidene hulp-
middelen. In Grave gebruikt men een speciaal tekenstelsel
bij het rekenen.
Het Nederlandse taai-onderwijs verschilt in methode niet
van dat op de lagere school. Men gebruikt de gewone school-
boekjes, die in braille gedrukt zijn. Hoogstens vermijdt men
die verhalen, waarin al te zeer op het gezichtsvermogen gesteund
wordt. Dit geldt ook voor de vaderlandse geschiedenis. Bij
alles heeft de onderwijzer zich goed rekenschap te geven, dat
hetgeen hij vertelt begrepen wordt.
Bij de aardrijkskunde stuit men onmiddellik op de moeilik-
heid van het kaartbeeld.
Hoe brengt men de blinde het idee kaart bij en hoe leert
men hem, zich op deze rekenschap te geven van de onderhnge
ligging van plaatsen, rivieren, enz.?
De oplossing is gelegen in de reliefkaart. Het doel is een kaart
te vervaardigen, die voelbaar-leesbaar is. In binnen- en bui-
tenland heeft men zich met dit onderwerp bezig gehouden. Het
is wensehk, ja, voor een goed onderwijs noodzakehk, dat elke
leerhng tijdens de les een kaart voor zich heeft. De mooiste
kaarten, die aan dit doel beantwoorden, worden ongetwijfeld
in Duitsland vervaardigd, vroeger door Kunz in de Elzas,
tans o. a. door Niessen in Düren.
De methode is meestal die, welke aanvangt bij de onmiddel-
hke omgeving, het lokaal, de school, het terrein, de woonplaats.
Hierbij wordt getracht het begrip kaart, als verkleinde weer-
gave van de werkelikheid, duidehk te maken. Is dit begrepen,
dan kan uitbreiding volgen tot provincies, landen en wereld-
delen.
De kennis der natuur is natuurlik eveneens een vak, waar-
bij iedere leerhng zoveel mogehk met alles in persoonlike,
onmideUike aanraking moet komen. Een rijke verzameling
opgezette dieren en modellen van planten is voorwaarde voor
dit onderwijs.
Over de hchamehke opvoeding is reeds uitvoerig gesproken.
De beide laatste vakken, handwerken voor meisjes en han-
denarbeid, kunnen worden beschouwd als een voorbereiding
voor het latere vakonderwijs en zijn daarvoor van groot be-
lang. De handenarbeid bestaat in de lagere klassen aUeen uit
modeUeren met klei of plastiline, in de hogere klassen boven-
dien in de eerste beginselen van het mandjesvlechten en het
maken van stoelmatten.
HOOFDSTUK VI.
De sociale gevolgen van de blindheid zullen zich daar voor-
doen, waar de blinde in relatie treedt tot andere mensen of
groepen van mensen.
De sociale gevolgen treffen zowel het blinde kind als de
volwassene. Het eerste kwam in de vorige hoofdstukken reeds
meermalen ter sprake. Wij zullen ons hier bepalen tot de
volwassen blinde, die in het volle leven geplaatst is.
De voor ons belangrijkste relaties zijn die van de blinde tot:
1° de mens in het algemeen {verhouding tot de ziende):
2° het gezin:
3° de maatschappij {als arbeidskracht);
4° de overheid.
Wij zullen ons in dit hoofdstuk bepalen tot enkele alge-
mene beschouwingen om later op de beide laatste relaties uit-
voeriger in te gaan.
Opvoeding en onderwijs, in de vorige hoofdstukken be-
schouwd, hebben tot taak de bhnde voor de gevolgen van zijn
bhndheid te behoeden en hem sterker te doen staan in het
leven. De blinde zal evenwel, ook na de beste opleiding, in
menig opzicht achterblijven bij de ziende. Naarmate opvoeding
en onderwijs meer in gebreke bleven, zal de achterstand groter
zijn.
We zullen tans nagaan, in hoeverre de positie van de bhnde
in de samenleving een biezondere is en wiUen daartoe achter-
eenvolgens de genoemde relaties beschouwen.
De eerste is die van mens tot mens in het algemeen. Daarbij
hebben wij onmiddehik onderscheid te maken tussen de relatie
bhnde tot bhnde en bhnde tot ziende.
Van de relatie tussen bhnden onderling kan in de eerste
plaats gezegd worden, dat zij versterkt wordt door het ge-
meenschappelik gemis en door de biezondere plaats, welke de
blinde temidden van de zienden inneemt. Verder wordt de
band tussen de blinden reeds in de jeugd versterkt door het
gemeenschappelike instituutsleven, op latere leeftijd ook door
het veel voorkomende samenwonen en -werken.
Men moet dit bindend vermogen van het gemeenschappehk
gemis evenwel niet te hoog aanslaan. De blinde bhjft steeds
in de eerste plaats mens en tegenstellingen in karakter zuUen
ook onder bhnden vriendschapsbetrekkingen onmogehk kunnen
maken. Het veelal noodgedwongen samenwonen en samen-
werken zal bestaande tegensteUingen onder de blinden des
te heviger voelbaar maken. Naast veel vriendschap bestaat er
onder hen veel wrijving en onenigheid.
De relatie tusschen blinden treedt duidehk aan de dag, waar
van groepsverband sprake is, bv. in het verenigingsleven, waar
een gemeenschappehk belang hen samenbrengt. Van grote
betekenis en bindende kracht is het in de laatste tijd zeer sterk
op de voorgrond tredende streven naar de grootst mogelike
volwaardigheid en de erkenning daarvan door de ziende. Wij
wezen er reeds op, dat in dit streven veel overschatting schuilt.
Dit doet echter niets af aan de bindende kracht van zulk een
ideaal.
Tegen het einde der vorige eeuw ontstonden in vele West-
Europese landen verenigingen van bhnden, die, aanvankehk
slechts een vermeerdering van onderlinge vriendschap en ge-
zeUigheid beogend, later met veel energie gingen streven naar
verbetering van de positie van de blinde in het algemeen.
In Duitsland ontstond, nadat reeds tientallen van jaren te
voren organisaties van blinden waren gevormd, in 1912 één
grote landelike organisatie „der Reichsdeutsche Bhndenver-
bandquot;. Deze omvat tans ahe plaatsehke, landehke en een spe-
ciaal doel nastrevende verenigingen van bhnden en telde in
1928 reeds meer dan 11000 leden, d. i. ruim een derde van het
aantal blinden in Duitsland. Het doel, dat deze organisatie
beoogt is „die wirtschaftlichen und geistigen Interessen zu
fördern, die den Bhnden Deutschlands gemeinsam sind.quot;
»Die Ziele und Einrichtungen des Verbandes gelten allen er-
wachsenen deutschen Blinden ohne Unterschied des Geschlech-
tes, der pohtischen Partei und der Konfession.quot; (20.)
Binnen het arbeidsveld van de bond vallen o. m. herstel-
hngsoorden, tehuizen, opleidingskursussen voor „Späterbhn-
detequot; en anderen, tentoonstellingen, een centraal bureau voor
de inkoop van grondstoffen, het verschaffen van krediet aan
bhnde ondernemers, konferenties over praktiese vraagstukken,
talrijke uitgaven op allerlei gebied, opleiding van geleidehonden.
Dit aUes is het werk van bhnden zelf.
Ook in Zwitserland bestaat een bond van blinden, welke
700 leden telt. Evenals in Duitsland omvat deze alle politieke
en godsdienstige richtingen. De bond streeft naar zo groot
mogehke zelfstandigheid van zijn leden. Hiertoe organiseert
hij kursussen. De bond stichtte een ziekenkas en zorgt voor
vakantiegelegenheid, o. a. in een der Duitse tehuizen voor
bhnden.
In Engeland heeft men de grote nationale organisatie van
de blinden. Volgens haar doelstelhng verlangt zij Staatszorg
in uitgebreide zin. {17/jg.\'28.)
Een tiental jaren geleden gaf een aantal bhnden uiting aan
zijn ontevredenheid over de leiding, die niet vrij was van poli-
tieke kleur. Zij stichtten in 1921 eeri onafhankelike organisatie,
die van de „Professional and industrial workersquot;, zodat Enge-
land tans twee bhndenorganisaties heeft, waartussen helaas
enige vijandschap duidehk aan de dag treedt.
In genoemde landen vindt men dus over het algemeen een-
heid van organisatie en samenwerking van alle bhnden. In
Nederland is dit helaas niet het geval. Er bestaan hier te lande
niet minder dan vier onafhankehke bhndenorganisaties met
eigen doelstelling en orgaan. Er is een grote verdeeldheid,
terwijl samenwerking op grond van wederzijdse waardering
dikwels niet mogelik schijnt. Het is jammer, dat ook op dit
terrein, waar eenheid zo broodnodig is, de splijtzwam der ver-
deeldheid haar werk deed.
De vier bhndenorganisaties zijn:
De Ned. Bhndenbond met neutraal karakter.
Caecitas te Amsterdam, eveneens neutraal, verder
De Ned. R.K. bhndenbond „St. Odihaquot; en
De Ned. Christelijke Bhndenbond.
De eerste twee maken krachtig propaganda voor Staatszorg.
Alle hebben een eigen orgaan. Het aantal leden varieert. Dat
van de Ned. Blindenbond, welke bond een groot aantal plaat-
selike organisaties omvat, bedraagt omstreeks 700; de andere
blijven beneden dit aantal.
De Ned. Blindenbond is de oudste organisatie hier te lande
en dateert van 1895. Het oorspronkelike doel was de vriend-
schapsbanden tussen de bhnden nauwer aan te halen. Eerst
later en onder de invloed van de moeilike oorlogstijd, kwam
het streven op naar verbetering van de positie van de bhnden.
Het grote doel werd „Gemeenschapsblindenzorgquot;. Dit geschied-
de in 1921. Het programma van de bond is 4-ledig. Men wenst:
verphcht onderwijs aan bhnde kinderen, opleiding voor al de
vakken, waarvoor de bhnde geschikt is, verschaffing van pro-
duktieve arbeidsmogelikheid en steun aan oude en niet meer
werkkrachtige bhnden. (N. 33.)
Het is begrijpelik, dat de bhnde over het algemeen aanslui-
ting zoekt bij zijn lotgenoten. Daarnaast blijft hij echter aan-
gewezen op de omgang met zienden.
De ziende mens oefent een grote invloed uit op het leven
van de bhnde, zowel ten goede als ten kwade.
Lange tijd hield men het voor onvermijdehk, dat de blinde
niet voor zich zelf kon zorgen en dat hij hulpbehoevend was
in de ergste graad. De blinde aanvaardde dit onder invloed
van de suggestie, die van het woord der zienden uitging. Aan
de andere kant kon hij zich niet daaraan ontworstelen, omdat
men zijn streven voor nutteloos hield. Slechts langzaam en
dan nog maar bij weinigen kwam hierin verandering en de
bhndenorganisaties, die naar meerdere zelfstandigheid streef-
den, hadden aanvankelik een moeilike strijd.
Een relatievorm tussen mens en mens is de nabootsing. Bij
de hchamehke gevolgen van de bhndheid is reeds opgemerkt,
dat het bhnde kind de mogehkheid tot ongemerkte nabootsing
mist. Deze leemte bepaalt zich niet tot het hchamehke, want
ook bij het onderwijs en de gehele verdere ontwikkeling blijft
de onmogehkheid der imitatie een groot nadeel.
Wanneer men een instituut voor jeugdige bhnden, zoals er
in ons land een is te Huis ter Heide (Prins Alexander Stich-
ting), bezoekt en daar de kinderen in hun doen en laten gade-
slaat, staat men verbaasd te kijken hoe onbeholpen en onzeker
deze kinderen nog zijn, wanneer ze, 6 jaar en ouder, daar komen.
De leerkrachten aldaar zouden veel kunnen verteUen van aUe
zorg, eindeloos geduld en voortdurende oplettendheid, die
nodig zijn, om deze kinderen ook maar een gedeelte bij te bren-
gen van wat andere kinderen van gelijke leeftijd zich ongemerkt
en spelenderwijze verworven hebben. Lopen, zich aan- en uit-
kleden, het te voorschijn halen en opbergen van speelgoed of
leermiddelen, de eenvoudigste lichaamsoefeningen en spelen,
hoe onbeholpen gaat dit ahes. Hoe weinig durf bezit het gemid-
delde bhnde kind, om zich verder te wagen dan het bekende
en om meer te proberen dan het kan.
Van de leerkrachten moet in dit opzicht het uiterste gevergd
worden. In het hoofdstuk over opvoeding is reeds gewezen op
de interessante proefneming te Soest (Westphalen) met het
„Anstandsunterrichtquot;. Bij ons bezoek aldaar meenden we de
gunstige gevolgen voor het gedrag der kinderen wel degelik
te kunnen waarnemen. Ons inziens verdient deze proef alle
aandacht en navolging.
„Das Mitleid kann aber den Blinden nicht blosz verwunden,
es kann ihm geradezu zum Verderben gereichen, dadurch, dasz
es zu unrichtiger und unzeitiger Hilfe verleitet.quot; (99/44.)
Verkeerd medelijden is dikwels erger dan onverschiUigheid.
Menige ziende ziet in de blinde de hulpeloze en niet de mens,
die zelf uit eigen kracht aan de verbetering van zijn lot wenst
mede te werken. De bhnde bezit echter ook een gevoel van
eigenwaarde en kan het best geholpen worden, door zijn eigen
kunnen tot het hoogst mogehke op te voeren. Door verkeerd
medelijden verlamt men hem en houdt men hem gevangen in
een toestand van onbeholpenheid en afhankehkheid, die de
mens onwaardig is.
Waar de bhnde zo zeer op de hulp van zienden aangewezen
is, daar zal het hem menigmaal overkomen, dat hij zienden
treft, die hem niet begrijpen, die de vreemdste opvattingen
omtrent zijn gebrek hebben en hem op allerlei wijze kwetsen.
Geen wonder, dat hierdoor bij menige bhnde wrok jegens die
ziende ontstaat en een ontevreden gemoedstemming, welke
hem de weg naar een gelukkig bestaan verspert.
Nog vele zienden menen, dat het voldoende is, indien men
-ocr page 127-de blinde vrijwaart voor verveling en afhoudt van bedelarij.
Zij moeten echter weinig van die zelfde bhnden hebben, wan-
neer deze op eigen initiatief zich voor een betrekking komen
aanmelden. Zij gronden dan die afwijzing op de bewering, dat
de bhnde niet in staat is tot zelfstandig werken, terwijl het
hun te enen male ontgaat, wat er al door bhnden gepresteerd
werd in eigen land en daarbuiten.
De tweede der boven genoemde relaties is het gezinsverband.
De blinde kan daarin voorkomen als kind, als vader of moeder
en als volwassen inwonende. Hij bevindt zich daarbij steeds
als enkele blinde in een milieu van zienden. Het voorkomen
van meerdere bhnden in één gezin is betrekkelik zeldzaam.
Treffen we de blinde in het gezin aan als minderjarig kind,
dan funktioneert het gezin als opvoedingsmilieu. Dat dit dikwels
verre van goed is, is reeds meermalen gezegd. De meeste kin-
deren komen dan ook, wanneer ze 6 jaar of ouder zijn, op een
instituut. De Prins Alexander Stichting neemt de kinderen
nog wel veel eerder op, zodat in de regel slechts zeer jonge
bhnde kinderen in de gezinnen worden aangetroffen.
Aan de andere kant keren velen terug, nadat hun opleiding
op het instituut voltooid is. Zij kunnen als mede-kostwinner
in het gezinsverband een plaats vinden, tenzij zij trouwen en
een eigen gezin stichten, of op eigen risiko beginnen.
Verreweg het grootste deel van de mensen leeft in gezins-
verband. Het gestichtsleven is voor kinderen, maar ook voor
volwassenen uitzondering. Dat vele bhnden tot dit laatste
gedwongen zijn, valt te betreuren. Vooral bhnde vrouwen zien
zich soms genoodzaakt een tehuis in een gesticht te zoeken,
daar voor hen de kans op een huwehk klein is. Ook wonen
velen van hen bij familie. Voor de bhnde man is de kans op een
huwehk groter, daar voor hem zijn gebrek een veel geringere
hinderpaal in het huwehk is dan voor de vrouw.
Het aantal gehuwde bhnde mannen is groter dan dat der
vrouwen; huweliken. waarbij beiden blind zijn. zijn zeldzaam.
Toch is het aantal bhnden, dat buiten een gesticht leeft, vrij
groot. De Zwitserse statistiek van 1920, lopende over 2260 geval-
len, vermeldt, dat daarvan »/i in „Privathaushaltungenquot; leefde.
Ook in ons land is het aantal bhnden, dat in inrichtingen
-ocr page 128-verblijf houdt, niet zeer groot. De kinderen vallen hierbij natuur-
lik buiten beschouwing. De instituten en tehuizen, waar blinden
een onderdak kunnen vinden, zijn niet zeer talrijk, afgezien van
die, welke niet speciaal voor deze groep bestemd zijn, zoals
tehuizen voor ouden van dagen en gestichten voor allerlei
groepen van abnormale mensen. De Staatskommissie had op-
gaven ontvangen van ongeveer 380 bhnden, die in inrichtingen,
niet voor bhnden bedoeld, woonden (1919).
Afgezien nu van deze zal men het aantal, in gestichten woon-
achtige bhnden, zeker niet hoger mogen schatten dan 300.
In de beide R.K. gestichten te Grave kunnen de blinden blijven
van hun vroegste jeugd tot hun dood; te Amsterdam bestaat
het Gesticht voor Volwassen Bhnden aan de Stadhouderskade
en verder een klein tehuis voor vrouwen, beheerd door dezelfde
vereniging, die ook de grote werkinrichting aan de Plantage
Middenlaan instand houdt. Verder bestaan op de Veluwe in
Ermelo en Wolfheze tehuizen voor bhnden. Het internaat, dat
jarenlang aan de werkinrichting te Rotterdam verbonden is
geweest is vóór enkele jaren opgeheven.
Wanneer men nu het aantal volwassen blinden in Nederland
op ongeveer 3000 schat, dan leeft daarvan dus nog geen 25 %
in inrichtingen. Het blijkt hieruit, dat het huisgezin voor het
grootste gedeelte van hen het milieu is, waarin zij leven, zij
het dan ook, dat dit in een aantal gevallen niet het eigen gezin
is en dat daarnaast een, niet bekend, maar zeker niet onbelang-
rijk aantal op kamers leeft.
De volwassen bhnde is in zijn gezin omringd door zienden
en ofschoon deze zienden hem veelal beter zuUen kennen en
begrijpen dan vreemden, zal de onderlinge verhouding toch
niet zonder moeilikheden zijn. Deze vloeien voort uit zijn af-
hankehkheid. Natuurlik legt deze mede lasten op de andere
gezinsleden. Daartegenover staat dan weer, dat de blinde tal
van kleine diensten verrichten kan en door zijn arbeid in het
onderhoud zal bijdragen. Men bedenke evenwel bij dit laatste,
dat deze verdiensten in veel gevallen nauwehks toereikend zullen
zijn voor hetgeen de bhnde zelf nodig heeft om in zijn onder-
houd te voorzien. Ekonomies bezien, zal de blinde in de regel
uit zijn arbeid de diensten, welke zijn huisgenotefi hem dage-
Uks bewijzen, niet kunnen vergoeden.
Aan het gezin hgt het huwelik ten grondslag. Vele bhnden
zijn gehuwd, waaruit blijkt, dat de bhndheid hiervoor geen
onoverkomelike belemmering is. Men kan hierbij drie gevaUen
onderscheiden, te weten:
1° een huwehk tussen een blinde man en een blinde vrouw.
2° „ ,,nbsp;I, ,, ziende ,, ,, ,, ,,nbsp;,,
3° „ „nbsp;„ „ bhnde „ „ „ ziende
In de beide eerste gevaUen zal de bhndheid van de vrouw
grote moeilikheden in het huweliksleven opleveren. Dit klemt
daar des te meer, waar ook de man het gezichtsvermogen mist.
Dit geldt echter niet voor de onder 3° genoemde kombinatie.
Het is in het huwehk tussen een bhnde man en een ziende
vrouw vooral aan de laatste, uit deze verbintenis iets moois
te maken.
Het gezin kan worden opgevat als cel der samenleving en
de welvaart van het eerste is de voorwaarde voor die van
de laatste. Er is een wisselwerking tussen beide, welke wortelt
in de arbeid van de leden van het gezin. Dit geldt onvermin-
derd voor de bhnde. Voor zijn gezin is hij hoofd en kostwinner.
De huidige samenleving beschouwt hem als arbeidskracht.
Al heeft een dusdanige zienswijze de eenzijdigheid van elk
ekonomies standpunt, zij is voor ons echter daarom belangrijk,
omdat zij in de tegenwoordige tijd domineert.
De bhndenzorg in haar eerste periode richtte zich voorname-
lik op de inteUektuele en zedelike ontwikkehng van het bhnde
kind. Met de volwassen bhnde wist men feitelik geen andere
uitweg dan opname in een gesticht of tewerksteUing in een
werkinrichting. Duidehk blijkt dit, indien men de geschiedenis
raadpleegt. De eerste instelhngen op blindengebied, afgezien
van de toevluchtsoorden in vroeger eeuwen, waren bij het
einde der 18e en in de eerste helft der 19e eeuw uitsluitend
instituten voor onderwijs. Eerst in het midden der 19e eeuw
ontstaan de eerste werkinrichtingen. Hetgeen echter door de
blinde daar verdiend werd, was slechts in naam loon, maar
in werkelikheid niet meer dan een ondersteuning.
Het aantal bhnden, dat zelfstandig is en zonder steun in
eigen onderhoud kan voorzien, is klein, zo klein, dat men
onmogehk op grond daarvan zou kunnen beweren, dat de
bhnde in staat is zich zelf uit eigen arbeid te onderhouden.
Wij willen hier enkele cijfers aan toevoegen, welke boven-
staande bewering staven.
De Amsterdamse bhndenkommissie schatte in 1919, dat 70 %
van de bekende bhnden in Amsterdam zich niet in staat achtte
in eigen onderhoud te voorzien. (N. 54/457.)
Een onderzoek in Duitsland in 1922 wees uit, dat slechts
36.8 % van de bhnde mannen en 12.5 % van de vrouwen
zonder ondersteuning in eigen onderhoud kon voorzien. Het
onderzoek hep over 5000 arbeidskrachtige bhnden. (56/36.)
In Engeland konstateerde men op het einde van 1927, dat
van de 46000 bhnden in Groot-Brittannië 20000 niet tot werken
in staat waren. (7/Jan. 1927.)
In de Ver. Staten bleek volgens het Censusrapport van 1910,
dat slechts 25 % der mannelike en 5.6 % der vrouwehke bhn-
den „gainfully employedquot; was, welke uitdrukking nog niet
zeggen wil, dat zij geheel in eigen onderhoud konden voorzien.
(35/442.) H. Best deelt mee, dat in dat zelfde jaar „the number
of the bhnd reported to be „living on own meansquot; was 4240
or 7,6 % of ah the blind over 10 years of age.quot; (16/74.)
In 1920 bedroeg in hetzelfde land het aantal bhnden, dat
„gainfully employedquot; was, 7177 van 39636 bhnden, ouder dan
10 jaar, hetgeen 18 % was. (78/112.)
Bij dit aUes bedenke men evenwel ook, dat de houding van
de ziende en zijn wantrouwen ten opzichte van het prestatie-
vermogen van de bhnde, deze laatste beletten om te tonen,
waartoe hij in staat is. Verder is het produktieve vermogen
ten zeerste afhankelik van het beroep, dat de bhnde uitoefent.
Het is helaas maar al te waar, dat de z.g. bhndenberoepen
niet aUeen voor de blinde, maar ook voor de ziende arbeider
tot de minst lonende behoren. Bovendien wordt hun toekomst
ernstig door de machine bedreigd.
Wil men de bhnde lonende arbeid verschaffen, dan heeft
men, naast het intellektuele beroep voor een kleine minder-
heid, voor de grote massa om te zien, naar nieuwe arbeidsmoge-
likheden en daarnaast de bestaande zo goed mogehk te moder-
niseren.
Het is een gevolg van de wereldoorlog geweest, dat in dit
opzicht beweging kwam. Men~quot;werd voor het probleem ener
steeds toenemende massa van oorlogsbhnden geplaatst. Hier-
door was men genoodzaakt naar middelen te zoeken, om hen
op te leiden voor een nieuw beroep, voor zover zij het oude
niet weer konden opvatten. De gemeenschap, de Staat had
tegenover hen een ereschuld te voldoen. Ook de gewone bhn-
den hebben van de verkregen resultaten geprofiteerd.
De verhouding tussen bhnde en samenleving beperkt zich
niet tot het verschaffen van arbeid. Zij strekt zich ook uit
over de geheel invalide en de oude bhnde, die tot werken in
het geheel niet meer in staat is en verzorgd moet worden.
Voor zover deze blinden niet tuis horen in inrichtingen voor
bepaalde groepen van abnormalen, geldt ook voor hen het
algemene principe der moderne steunverlening. De naaste
omgeving (familie) behoort eerst te helpen. Eerst wanneer
deze tekort schiet, kunnen ruimere kringen bij de hulpver-
lening betrokken worden. Daar echter het merendeel der blin-
den uit bevolkingskringen voortkomt, wier hulpgevend ver-
mogen gering is, zal de hulp der samenleving dikwels ingeroe-
pen worden.
Van alle steun is in ons land de partikuliere liefdadigheid
de belangrijkste bron. Van een speciale, kerkelik georganiseer-
de blindenzorg kan men hier niet spreken, ofschoon men wel
hefdadige verenigingen van blindenzorg heeft, welker leden
allen tot één bepaalde godsdienstige richting behoren. Een
belangrijk deel der blindenzorg is zelfs in hun handen.
De bhnde in ons land was en is dus grotendeels op de steun
der partikuhere liefdadigheid aangewezen. Eerst in de laatste
jaren kwam hierin wijziging. Sommige gemeenten en het Rijk
kwamen tot het inzicht, dat ook zij de behulpzame hand had-
den te bieden. Ook in het buitenland deed zich een dergelijk
verschijnsel voor, hetgeen o. m. voortvloeide uit een sterk ver-
minderd hulpgevend vermogen der partikuliere liefdadigheid.
De fondsen waren door de oorlog zeer aanzienlik geslonken,
terwijl de lasten zwaarder waren geworden. Het streven om de
gehele sociale steunaktie in handen van publiekrechtehke
lichamen te leggen, heeft vele partikulieren afgeschrokken.
In dit streven ging men in het buitenland veel verder dan
bij ons. Deze kwestie is reeds eerder ter sprake gekomen.
HOOFDSTUK VIL
In het vorige^hoofdstuk beschouwden wij de blinde in zijn
verschillende sociale relaties. Een der belangrijkste was die
van blinde tot samenleving, waarbij de eerste vooral kon wor-
den gezien als arbeidskracht.
Wij willen tans op deze relatie nader ingaan. Er dient
onderzocht te worden, welke arbeidsmogelikheden er voor
blinden bestaan of gevonden kunnen worden en in welke
mate de blindheid de arbeidskracht vermindert. In dit hoofd-
stuk zal van de arbeidsmogelikheden alleen het handwerk
ter sprake komen.
Reeds bij een eerste beschouwing bhjkt, dat verreweg de
meeste bhnden, die werk verrichten, een beroep uitoefenen,
dat tot de kategorie handwerk gerekend moet worden. Daar-
naast vindt men een aantal bhnden in andere beroepen werk-
zaam. Ofschoon dit aantal in verhouding toeneemt, is het toch
nog steeds een betrekkelik kleine groep. Wij bepalen ons daar-
om allereerst tot het handwerk.
Het rapport van de Volkenbond, dat in 1929 verscheen,
publiceert een overzicht van de door blinden uitgeoefende be-
roepen in de verschillende landen. Hieraan ontlenen wij, dat de
voornaamste beroepen voor bhnden binnen de groep hand-
werk zijn:
mandenmaken (in 23 landen), borstelmaken (in 20), matten-
maken (in 17), breien (in 18), stoelmatten (in 20).
Daarnaast kunnen dan nog genoemd worden:
schoenmaken (in 8), rietwerk (in 8), nettenknopen (in 9), het
kopiëren van brailleschrift (in 10), haakwerk en naaiwerk (in 9).
Deze gegevens zeggen niets omtrent het aantal bhnden,
dat in elk der beroepen werkzaam is. Wij vermelden daarvoor
onderstaande gegevens:
Een Duitse statistiek van 1915 vermeldt 847 „Handwerkerquot;,
zonder nadere gegevens.
In Pruisen waren in 1910 1472 blinde stoelmatters, manden-
makers; enz. (38a/931.)
In Engeland waren in 1927 van de ruim 9000 blinden 21 %
werkzaam als mandenmaker en resp. lOV^ % en 7 % als „knit-
terquot; en mattenmaker, terwijl vrijwel de helft van het totaal
een handwerk uitoefende. (78/173.)
In Schotland telde men op een totaal van 1485 werkende
bhnden in 1927: 175 mandenmakers, 69 borstelmakers, 72
mattenmakers, 113 matrassenherstellers en een paar honderd
andere handwerkers, tesamen ongeveer de helft van het totaal.
(78/194.)
Ook uit andere landen krijgt men overeenkomstige gegevens.
Zo telde men in Denemarken omstreeks 1925 op een totaal
van 663 arbeidende blinden: 202 borstelmakers en 71 man-
denmakers, terwijl daarnaast 196 vrouwen handwerkten: De
Nederlandse werkinrichtingen geven eveneens een dergelijk
beeld.
Voor de Ver. Staten vermeldt H. Best als de voornaamste
werkzaamheden in de werkplaatsen: bezembinden, matras-
sen-, manden- en mattenmaken, benevens stoelmatten. (16/71.)
Vooral het maken van bezems en matrassen was belangrijk.
„To such an extent are they found among the bhnd, that they
may weh be called their standard industries. Broom making
in particular is an occupation, peculiarly adepted for the blind,
and so weU is it established among them that it is often spoken
of as „the bhnd man\'s tradequot;.quot; (16/527.)
Het grootste deel van de boven aangehaalde blinden werkt
in speciaal voor hen bestemde werkplaatsen. Vele blinden
kennen verscheidene ambachten en hun arbeid kan dan met
de vraag wisselen.
Een mooi voorbeeld van zulk een arbeidswisseling treft men
te Liverpool aan in de werkinrichting, verbonden aan het
instituut in Hartmanstreet. Hier heeft men een kontrakt
met een grote stoomvaartlijn op Amerika. Telkens wanneer
een mailschip binnen komt, worden alle stoelen, die gerepa-
reerd moeten worden, naar de werkinrichting gestuurd. De
hoeveelheid werk is dan zo groot en de tijd, waarin ze weer
teruggebracht moeten worden, zo kort, dat alle andere arbeid
stop gezet moet worden.
Behalve in de speciale werkplaatsen, zijn in aUe landen blin-
den in deze beroepen zelfstandig werkzaam. Zij hebben dan
dikwels wel enige hulp nodig, maar werken overigens geheel
zelfstandig. De hulp bepaalt zich veelal tot het leveren van
grondstoffen uit een centraal magazijn of tot het ophalen der
gemaakte goederen, die dan weer door een centraal magazijn
worden bewaard en verkocht.
Een derde vorm van bedrijf is de koöperatie van een aantal
blinden, die zelfstandig een bedrijf beheren. Dergelijke „Blin-
dengenossenschaftenquot; zijn geheel zelfstandig en ontvangen
hoogstens steun in de vorm van subsidie.
Het handwerk wordt dus in drie vormen uitgeoefend: in de
werkinrichting, als zelfstandig beroep en door een koöperatie
van bhnden.
De te kiezen bedrijfsvorm zal afhangen van het uit te oefenen
beroep. De tweede vorm is bv. ongeschikt voor de matten-
makerij, omdat dit bedrijf een kostbare installatie en een grote
werkplaats vereist. De borstelfabrikage, het stoelmatten en
de mandenmakerij zijn heel goed door een enkele blinde uit te
oefenen, evenals alle soort breiwerk.
Tussen de speciale werkinrichting en de „Blindengenossen-
schaftquot; bestaat veel overeenkomst in opzet en beheer. Bij de
eerste hebben de bhnden geen invloed op de leiding; bij de
tweede is het bedrijf hun gemeenschappelik eigendom en be-
rust de leiding in hun handen, al of niet door enkele ziende
hulpkrachten hierin bijgestaan.
Zulk een „Blindengenossenschaftquot; is veel zelfstandiger, maar
is ook meer onderhevig aan de risiko\'s van het bedrijfsleven
en heeft minder gelegenheid een achterstand in te halen of
overtoUige voorraad door een bazaar of verloting kwijt te
raken.
Wanneer wij vasthouden aan het beginsel, dat men vóór
alles de blinde in de vrije maatschappij heeft te brengen, dan
hebben we de speciale werkinrichting als een noodmaatregel
te beschouwen. Sommige bhnden verkiezen de zelfstandigheid
boven de arbeid in een werkinrichting. Bovendien beschikken
de werkplaatsen gewoonhk niet over genoeg ruimte om alle
blinden op te nemen. In vele plaatsen is bovendien geen werk-
inrichting. In ons land zijn een aantal provincies (Friesland,
Drente, Overijsel en Limburg) van dergelijke inrichtingen ver-
stoken, terwijl zij in andere niet centraal gelegen zijn (Nd.-Bra-
bant en Nd.-HoUand). Verder zijn ook tal van bhnden fysiek
niet tot het geregeld bezoeken van een werkinrichting in staat.
Hoedanig is de positie van een tuis-werkende bhnde (Heim-
arbeiter, homeworker)?
In vele gevallen is hij oud-leerling van een instituut, in
andere werd hij in zijn vak opgeleid op een werkinrichting of
speciale school voor volwassenen. In het gunstigste geval is
aan een dergelijke inrichting een bureau van nazorg verbonden,
dat in voortdurend kontakt met de oud-leerlingen bhjft en hulp
verleent. Deze hulp bestaat uit het verschaffen van werktuigen
en beginkapitaal, in het geregeld leveren van grondstoffen, het op-
kopen van de vervaardigde produkten en het houden van toezicht.
Vooral in Engeland is de home-worker een veel voorkomende
verschijning. De nazorg is daar zeer goed.
Ook in Duitsland vinden wij goede nazorgorganisaties. Wij
willen met enkele voorbeelden volstaan:
Vooral Saksen onderscheidt zich in dit opzicht, zelfs zo,
dat men spreekt van het Saksiese systeem. Het is misschien
ook wel het eerste land, waar een dergelijk stelsel werd dcor^e-
voerd. De naam van Dr. Georgi te Dresden is hieraan ten
nauwste verbonden.
Dit systeem, dat reeds in het midden der 19e eeuw ontstond,
tracht de band tussen het instituut en de oud-leerhng zo goed
mogelik te doen voortbestaan. Reeds gedurende de leertijd op
het instituut is de leerhng in staat verdiensten over te sparen.
Daarbij voegt men uit een fonds een bedrag, waardoor de
leerling gereedschappen aanschaffen of een werkplaats inrich-
ten kan. Verder zorgt men voor een goed tehuis, terwijl in
elke plaats naar personen gezocht wordt, die toezicht op hem
willen houden. Bovendien bezoekt de direkteur van het insti-
tuut de oud-leerhngen geregeld. Ook steunt het instituut door
middel van levering van materiaal, door het verlenen van voor-
schotten en ondersteuning en door het afnemen van de ver-
vaardigde produkten. (71/68.)
Ook de Pruisiese provincie Saksen-Anhalt heeft dit systeem
van arbeidsnazorg. Op het instituut te HaUe is er een bureau
voor ingericht. AUe arbeiders in de provincie zijn aangesloten.
Men verdeelt de arbeid, levert de grondstoffen en krijgt de
vervaardigde produkten toegezonden, of laat deze halen. Het
bureau regelt bovendien de afzet, zodat de bhnde niets anders
heeft te doen dan de geregeld binnenkomende opdrachten
uit te voeren.
De afzet van de goederen wordt nu als volgt bevorderd.
Een aantal vertegenwoordigers van het bureau reist met
monsters en prijslijsten de provincie af. AUe door blinden ge-
maakte waren dragen een biezonder handelsmerk. De ver-
tegenwoordigers staan geheel in dienst van de organisatie,
noteren de besteUingen en ontvangen daarvoor een provisie
(20 %). Het centraal bureau voert de besteUingen uit. Men
heeft verder in de kleinere plaatsen fihalen gevestigd, waarvan
aanbevolen personen de houders zijn. Deze ontvangen voor
hun diensten ook een vergoeding in de vorm van een provisie
van 5 %. Zij nemen de besteUingen, welke het centraal bureau
ontvangt en uitvoert, over en zorgen voor de verdere verzen-
ding van de goederen.
De lonen worden volgens het gewone, voor zienden geldende
tarief bepaald. Blijven de verdiensten te laag, dan worden
deze op aanvraag aangevuld door de „Hilfsvereinquot;, die het
geheel organiseert. Deze heeft daartoe een fonds gesticht, dat
gevoed wordt uit de winst door de verkoopcentrale gemaakt.
Men verkoopt ook wel waren, die niet door blinden gemaakt
zijn. Dit geschiedt in het buitenland veelvuldig, omdat men
anders een aantal afnemers zou verliezen. Verkoopt men bv.
wel eigen gemaakte borstels, maar geen andere aanverwante
huishoudelike artikelen, dan gaat de huisvrouw naar een win-
kel, waar zij wel beide krijgen kan en komt niet in de winkel
der blinden.
De „Blindengenossenschaftquot; te Heilbronn bezit nagenoeg
dezelfde organisatie.
Het komt ons voor, dat de provisies, welke gegeven worden,
veel te hoog zijn. Hieraan gaat reeds 25 % van de opbrengst
weg. Daarnaast komen dan nog de salarissen van het bureau-
personeel en de kosten van het vervoer. Dit aUes doet ons er
aan twijfelen, of goede winsten gemaakt kunnen worden. Het
verbaast ons, dat men desondanks uit de winst een fonds heeft
kunnen stichten, waaruit de toeslagen en ondersteuningen
aan de arbeiders worden betaald.
In Engeland vindt men over het gehele land verspreid derge-
lijke „Home-worker Schemesquot;. Het aantal bhnden, dat onder
zulke systemen werkt, bedraagt in Engeland en Wales aUeen
al ruim 1500. (78/49.)
Hier treffen we ook Staatsubsidiëring van dergelijke orga-
nisaties aan. Alle zorg voor de blinden van overheidswege
berust bij het Ministry of Health, dat ook alle subsidies vast-
stelt en verleent. Naast een subsidie per arbeider voor de spe-
ciale werkinrichtingen en tehuizen, vindt men er een voor de
„home-workerquot; ten bedrage van £20.— per jaar.
Een belangrijk punt is, dat een arbeider, die onder een
„Home-worker Schemequot; wil werken, voor zover zijn arbeids-
vermogen betreft, aan zekere eisen moet voldoen. Een bhnde
man mag niet minder dan 16 sh. per week verdienen en een
bhnde vrouw niet minder dan 8 sh. (38/126.) Al zijn deze minima
betrekkelik laag gesteld, men voorkomt daarmee niettemin,
dat gelden, voor arbeidszorg bestemd, gegeven worden aan
bhnden, die niet in staat zijn te arbeiden of ternauwernood
enige arbeid kunnen verrichten. Men verhoogt daardoor de
kracht van de organisatie.
Het „National Institute for the Blindquot; diene als voorbeeld
van een dergelijk „Home-worker Schemequot;. Elke organisatie
van deze soort heeft haar eigen gebied toegewezen gekregen,
zodat van dubbel werk geen sprake behoeft te zijn. Genoemd
instituut arbeidt in het zuidelik deel van Londen en in de
graafschappen Kent, Surrey, Susse.x en Hampshire, een gebied
ter grootte van onze vier noordelike provincies samen. Ruim
200 bhnden behoren tot deze organisatie en zijn werkzaam in
het matten-, manden- en borstelmakersbedrijf, verder met
machinebreien en pianostemmen. In de tijd van Maart 1927
tot Maart 1928 bedroegen hun gezamenhke verdiensten £ 3000.—.
De hulp, hun door het instituut verleend, bestond uit het leve-
ren van gereedschappen en materiaal en het opkopen van door
hen gemaakte goederen (tot een waarde van ;^3200.—).
Het voordeel van een dergeLjke organisatie is o. a., dat de
-ocr page 138-blinden regelmatig kunnen werken: „Regular employment is
the keynote to all problems, connected with bhnd labour.quot;
Instrukteurs geven voorhchting van techniese en andere
aard. Ze houden daarbij bovendien toezicht op de kwaliteit
van de produktie en ook treden ze regelend op inzake de aard
der te vervaardigen goederen, zodat met de wisselende wensen
van de markt rekening gehouden kan worden. Daarnaast orga-
niseert het instituut samenkomsten van vertegenwoordigers
der verschillende „Home worker Schemesquot; uit het gehele
land. (76/32.)
Het aantal van deze organisaties bedraagt in Engeland en
Wales ongeveer 60. (78/49.) Ook Schotland telt een aantal dezer
instellingen, maar het aantal bhnden, dat tuis werkt, is daar
niet groot.
Over de algemene opzet van zulk een organisatie leest men
in het rapport van de Volkenbond, dat „such a scheme can be
best carried out by an institution which conducts a workshop,
because in its workshop it has a business organisation with a
salesdepartment and it can also furnish the necessary technical
assistance in purchasing and providing raw materials, in repai-
ring machinary and in advising, helping and supervising the
individual home workersquot;. (78/49.)
Uit hetgeen H. Best meedeelt omtrent de huisarbeid voor
blinden in Amerika blijkt niet, dat deze vorm van arbeid om-
streeks 1919 grote omvang bezat. (16/545.) Waar ook het Vol-
kenbondsrapport geen melding maakt van „home workquot;, is
de veronderstelling o. i. gerechtvaardigd, dat ook tans nog in
Amerika weinig tuisarbeidende bhnden gevonden worden.
In verhouding schijnt het vooral de bhnde vrouw te zijn,
die tuis arbeidt (needlework). De mannen zijn meestal bezig
met het maken van bezems, matten en manden. De in- en
verkoop geschiedt door de organisatie, die winkels heeft of de
goederen brengt in winkels, welke zich bereid hebben verklaard,
een plaatsje voor blindenwaren af te staan. In sommige geval-
len organiseert men rondtrekkende winkels. (16/545.)
In Zwitserland bestaat o. a. een „Arbeits- und Verkaufs-
stellequot; van de Zwitserse blindenbond, welke ook arbeid uitgeeft
aan huisarbeiders. Verder heeft dezelfde bond een organisatie,
die aan een klein aantal bhnde vrouwen arbeid verschaft. (9.)
Overigens bepaalt zich de werkzaamheid der nazorgorganisatie
tot geldelike ondersteuning,
In Nederland is het aantal tuis-werkende bhnden niet nauw-
keurig bekend. Wellicht zullen het er enige honderden zijn.
Voor de blinde handwerker bezitten wij in ons land een
centraal magazijn te Amsterdam, dat, op aanvraag, door het
gehele land grondstoffen voor de verschihende soorten van
handwerk levert en zelf in het groot inkoopt. Een verkoop-
organisatie bezitten wij nog niet. Wel zijn reeds meerdere stem-
men ten gunste van een dergelijke organisatie opgegaan.
De werkinrichting te Arnhem geeft werk aan een 30-tal
tuis-werkende blinden. Het Amsterdamse Instituut beschikt
over een fonds „Eva\'s Hulpbetoonquot; dat bedoeld is voor het
steunen van oud-leerhngen in de uitoefening van hun beroep.
Ook de andere instituten houden, voor zover mogehk en nodig,
voeling met hun oud-leerhngen, ofschoon hun ondersteunend
vermogen, uit gebrek aan middelen, gering blijft.
De „Ned. Ver. tot Verbetering van het Lot der Bhndenquot;
verschaft door haar afdelingen aan een aantal blinden werk
tuis. Dit aantal is echter niet groot.
Wij zijn tans genaderd tot de bespreking van de „Bhnden-
genossenschaftquot;.
De steeds fellere konkurentie, welke de fabrieken de hand-
werksman aandoen, wekte het verlangen naar organisatie.
Hieruit ontstonden de „Genossenschaftenquot; van bhnde arbeiders.
Zij is een organisatie van bhnden en door blinden geleid,
hoogstens met hulp van een enkele ziende als boekhouder,
werkmeester, reiziger en besteUingenbezorger.
Men kan met Peyer onderscheiden:
1° de „Handwerkersgenossenschaftquot; (Rohstoffengenossen-
schaft).
Deze bepaalt zich tot het inkopen van grondstoffen voor
haar leden. Soms sticht een „Genossenschaftquot; een eigen maga-
zijn, in andere gevallen sluit zij kontrakten af.
2° de „Werkgenossenschaftquot;.
Deze streeft naar de gezamenlike aankoop van gereedschap-
pen, machines en de oprichting van een gemeenschappelike
werkplaats. Daardoor kan men de nieuwste machines aanschaf-
fen. Het werk geschiedt dan gedeeltehk tuis, gedeeltehk in de
werkplaats.
3° de „Magazingenossenschaftquot;.
Deze kenmerkt zich door het hebben van een gemeenschap-
pelike winkel tot verkoop van de door de leden tuis gemaakte
goederen.
4° de „Produktionsgenossenschaftquot;.
Deze produceert èn verkoopt. De zelfstandigheid van de
leden bestaat feitehk niet meer. (71/78.)
Wij vinden dergelijke „Genossenschaftenquot; te Heilbronn,
Karlsruhe, Braunschweig, Hamburg en Waldenburg. (89/226.)
Die te Heilbronn moge als voorbeeld gelden van een goed ge-
leide organisatie. Haar leider is K. Anspach, die zelf bhnd is.
Haar doelstelling is drieledig:
r de inkoop van grondstoffen voor de verschillende hand-
werken (borstel- en mandenmaken, touwslagerij, het maken
van knoop- en vlechtwerk en de vrouwelike handwerken).
De grondstoffen worden aan de leden geleverd, die deze
bewerken.
2° verkoop van de gemaakte produkten.
3° de instandhouding van een werkplaats voor de leden. (80.)
Lid kan zijn:
„jede unbeschränkt geschäftsfähige Person und jeder Verein.quot;
Hieruit volgt de uitschakeling van alle bhnden, die niet of na-
genoeg niet tot werken in staat zijn. Elk lid neemt aandeel in
het bedrijf tot een bedrag van R.M. 50.— (in 1929). Eén hd
kan niet meer dan 100 aandelen hebben. Uit de winst wordt
dividend betaald en afgeschreven. Het overige wordt verdeeld
op grondslag van hetgeen de leden gepresteerd hebben. In 1928
werd 7 % dividend uitgekeerd. De omzet bedroeg dat jaar bijna
300 000 R.M.; het aantal leden was 231. (94.)
De leden verplichten zich alleen waren te leveren, die zij
zelf gemaakt hebben; minderwaardige produkten kunnen ge-
weigerd worden. Zij mogen verder de ontvangen grondstoffen
niet weer verkopen.
Ter bevordering van een goedkope levering van grondstof-
fen, bezit de „Genossenschaftquot; een eigen wilgenaanplant voor
de mandenmakerij.
Haar systeem van afzet en plaatsing van bestellingen is
-ocr page 141-reeds beschreven bij de bespreking der Saksiese organisatie
voor de huisarbeiders. Men beschikt over een fihaal te Stutt-
gart en over een auto voor het goederenvervoer.
In de werkplaats worden lonen uitbetaald, variërend tussen
R.M. 15 en 40. De Staat geeft toeslag, waar het loon ontoerei-
kend is. De „Genossenschaftquot; als zodanig ontvangt geen enkele
subsidie. Zij heeft alleen nog een schuld bij de Württembergse
blindenvereniging.
Hier gaat men dus uit van het principe, dat het bedrijf uit-
sluitend loon betaalt naar prestatie en dat het loongevend
hchaam gescheiden blijft van het steunverlenend.
Een andere belangrijke „Bhndengenossenschaftquot; is te Ham-
burg gevestigd en draagt de naam „Hansaquot;. Zij begon haar
werkzaamheden met het doel, haar leden een bestaan te ver-
zekeren door de verkoop van levensmiddelen en genotsartike-
len. Dit geschiedde vlak na de beruchte inflatietijd. Dit oor-
spronkelik doel is echter op de achtergrond geraakt en men ging
meer en meer, zowel in een centrale werkplaats als bij de leden
tuis, tot het handwerk over (borstelmaken en stoelenvlechten).
Tans voorziet men een 30-tal blinden van werk. Daarnaast
bleef de handel in tee, koffie, sigaren enz. bestaan. Een der-
tigtal zienden is belast met de verkoop van de goederen,
waarmee zij langs de huizen gaan. Zij hebben vastgestelde
prijzen. De bhnde arbeiders halen lonen van 20 en meer R.M.
per week. Men heeft de „Hansaquot; dit verkopen langs de huizen
wel verweten, maar de leiders achten het noodzakehk. indien
men de iets hogere tariefionen wil handhaven. Men schakelt
langs deze weg de tussenhandelaar uit. Daarnaast verkoopt
men waren, niet door bhnden gemaakt.
In Zwitserland bezat de bhndenbond tot voor kort een eigen
werkplaats „die Arbeits- und Verkaufsstelle des Schweizerischen
Blindenverbandesquot;, te Oerhkon bij Zürich. Sinds een paar jaar
heeft deze werkinrichting zich afgescheiden en vormt tans een
zelfstandige „Genossenschaftquot;.
Dit hing samen met onenigheid betreffende de leiding. Som-
migen hielden vast aan het leveren van goederen tegen z.g.
„Wohlfahrtspreisequot;, anderen daarentegen streefden naar een
nieuwere opzet en naar levering tegen marktprijs. Deze richting
beheerst tans de werkinrichting.
Een „Genossenschaftquot; treffen we ook aan te Bern, nml. „die
Schweizerische Blinden-Erwerbs-Genossenschaftquot;, in 1915 op-
gericht. Oorspronkelik was zij bedoeld als een centrale, die
zowel grondstoffen leverde, als de afzet trachtte te bevorderen.
Zij kwam tenslotte tot de oprichting van een eigen werkplaats.
In 1919 verkocht de Bemer vereniging voor blindenzorg haar
werkinrichting aan deze „Genossenschaftquot;. De werkplaatsen
worden grotendeels door bhnden geleid. Daarnaast heeft men
een tehuis, dat niet door de Genossenschaft, maar door de
genoemde vereniging beheerd wordt.
Uit de statuten dezer „Vereinigten Blindenwerkstätten
Bern und Spiezquot; blijkt haar doelsteUing, die vrijwel met die
der Duitse zusterinstellingen overeenkomt. Men beoogt de
stichting van werk- en leerwerkplaatsen, de verkoop van de
vervaardigde goederen, de inkoop van de grondstoffen en het
scheppen van arbeidsgelegenheid. De aandelen bedragen elk
Fr. 100. Ieder hd heeft slechts één stem. De zienden zijn er ech-
ter nog bij betrokken. De „Bhndenfürsorgevereinquot; te Bern en
het instituut te Spiez hebben elk zoveel stemmen als zij aan-
delen bezitten, evenwel tot een maximumaantal van 20. Boven-
dien hebben zij een vertegenwoordiger in het bestuur. De winst
van het bedrijf vloeit verder voor de helft in de kas der genoemde
vereniging van blindenzorg, tot een zeker maximum, terwijl van
het overige gedeelte dividend wordt uitgekeerd. (84.)
Een bezwaar is de verplichting, dat zij alle leerlingen uit
het instituut te Spiez op moet nemen. Dit brengt dikwels min-
derwaardige arbeidskrachten binnen haar muren.
Het aantal werkzame bhnden bedroeg in 1929, 56. De om-
zet bedraagt jaaihks ongeveer 270 000 Frs., de lonen variëren
tussen 40 en 220 Frs. per maand en worden volgens tarief
berekend. Een bedrag tot 85 Fr. wordt afgehouden voor hen,
die in het tehuis wonen. Het ontbrekende wordt van elders
aangevuld.
Voor zover ons bekend is, zijn in Engeland dergelijke zelf-
standig geleide werkplaatsen niet te vinden.
In ons land bestaan geen eigenhke „Blindengenossenschaf-
tenquot;. Drie bhnden in Den Haag hebben een borstelzaak geheel
als een gewoon bedrijf. Verder kan men de Arnhemse werk-
inrichting, opgericht door de Gelderse Bhndenvereniging als
zodanig beschouwen. Het is hier ook een bhnde, die de leiding
heeft, terwijl men eveneens een aantal tuis-werkende bhnden
van werk voorziet.
Tans rest ons nog een bespreking van de derde bedrijfsvorm:
de speciale werkinrichting.
Wij mogen zeggen, dat verreweg de meeste bhnden, die het
een of ander handwerk uitoefenen, in dergelijke inrichtingen
werk vinden.
Het aantal dezer inrichtingen is vrij groot. Duitsland heeft
er ruim 50, al of niet met een instituut voor onderwijs gekombi-
neerd. In Zwitserland vindt men 9 inrichtingen met ongeveer
300 bhnden; in Engeland 59 met 2700 bhnde arbeiders en 1200
leerlingen (trainees). De Ver. Staten hebben meer dan 50 werk-
inrichtingen met ruim 1700 blinden.
In Nederland waren in 1930 werkirlrichtingen te: Amsterdam
(4), Arnhem (1), Groningen (1), Den Haag (2), Haarlem (1),
Leiden (1), Middelburg (1), Rotterdam (1) en Utrecht (2). In
totaal dus 14, terwijl daarnaast nog genoemd moeten worden
de werkplaatsen, verbonden aan de beide Graafse instituten
en aan de tehuizen te Ermelo en Wolfheze.
Het aantal der in de eerstgenoemde 14 werkinrichtingen
arbeidende blinden bedraagt 500—600,
In Amsterdam vindt men de grote partikuliere werkinrich-
ting aan de Plantage Middenlaan met ongeveer 150 blinden.
De mannen zijn voor het grootste deel bezig met het vlechten
van stoelzittingen en matten en met het maken van borstels
en manden. De vrouwen verrichten er in hoofdzaak brei- en
ander handwerk en omwikkelen flessen met raffia. Oude en
zwakke bhnden maken aanmaakhoutjes. Een enkele blinde
knoopte netten voor de spoorwegwagons.
De R.K. werkinrichting in de Beursstraat is zeer beschei-
den gehuisvest. Men maakt er geen matten, wel stoelzittingen,
borstels en manden. De vrouwen breien. Er werken hier een
20 tot 25 bhnden.
Aan de Stadhouderskade bevindt zich een tehuis voor blin-
den. Aan dit tehuis is een werkplaats verbonden. De werk-
zaamheden bepalen zich ook hier tot de reeds meer genoemde.
Het aantal bewoners bedraagt ongeveer 40, waarvan echter
velen niet tot werken, altans niet tot enige behoorlike prestatie,
in staat zijn.
De Gemeentelike werkinrichting aan de Nieuwe Looijers-
straat is in een schoolgebouw ondergebracht, dat reeds te klein
bleek te zijn voor haar nieuwe bestemming. Aan deze inrichting
is ook een leerwerkplaats verbonden. Van de 50 tot 60 bhnden
is een 20-tal op deze afdehng. Het werk bestaat uit de gewone
bhndenberoepen. Een biezonderheid was er het maken van
staalborstels.
In Den Haag bevindt zich aan de Vondelstraat een partiku-
liere werkinrichting, waar ongeveer 25 bhnden werk hebben
gevonden. Dit werk verschilt niet van dat op de andere reeds
genoemde inrichtingen. Het maken van pantoffels uit zelfkant
is gestaakt, daar men het niet lonend achtte.
In dezelfde stad treft men een gemeentelike inrichting aan,
ondergebracht in een overgebleven gedeelte van de indertijd
afgebrande Oranje-kazerne. Op deze werkinrichting worden
o. a. ook bezems vervaardigd, terwijl één bhnde werkzaam is
als rijwielhersteller voor de gemeente. Er werken ongeveer 40
bhnden.
Te Rotterdam bestaat een partikuhere werkinrichting in de
van der Duynstraat. Tot voor kort was hieraan een tehuis
verbonden. Er werken ruim 120 bhnden.
Te Utrecht vindt men een partikuhere werkinrichting, waar
een 40-tal bhnden arbeiden kunnen. Ook hier zijn de werkzaam-
heden ongeveer dezelfde als elders. In de Breestraat aldaar
is een kleine lokahteit, waar enkele bhnden in de avonduren
kunnen komen werken. Ze zijn daartoe in de gelegenheid ge-
steld door de Utrechtse afdehng der Ver. tot Verbetering van
het Lot der Bhnden. Zij maken er matten.
In Arnhem vindt men een 25-tal blinden aan het werk in
een inrichting, door een blinde geleid en beheerd door de Gel-
dersche Blindenvereeniging. Men verschaft ook werk aan een
30-tal tuis-werkende blinden.
In Groningen bestaat een werkinrichting van de Groningse
afdehng der Vereeniging tot Verbetering van het Lot der Blin-
den. Er werken ongeveer 15 mensen. De werkzaamheden zijn
nagenoeg dezelfde als elders.
De kleine werkinrichting te Haariem, waar niet meer dan een
-ocr page 145-6-tal blinden werken, is gekombineerd met een voor andere
onvolwaardige arbeidskrachten (zwakzinnigen). Het is een
gemeentelike inrichting.
Te Middelburg bestaat een partikuliere inrichting, waar een
15-tal bhnden werk heeft gevonden. Men legt zich speciaal
toe op het maken van matten en borstels.
Ten slotte vermeldt het koncept-Verslag der Ver. tot Verb,
van het Lot der Bhnden over het jaar 1929, dat er te Leiden
een achttal bhnden onder toezicht van een werkmeester arbeidt.
Van de overige werkgelegenheden moeten de beide Graafse
instituten in de eerste plaats genoemd worden. In hun werk-
plaatsen werken meer dan 100 bhnden. Voor de mannen zijn
ruime werkzalen gebouwd; voomamehk worden hierin manden
gemaakt, terwijl de vrouwen breiwerk verrichten.
Ook de inrichting „Sonneheerdtquot; te Ermelo heeft arbeids-
gelegenheid voor een aantal bhnden.
Kort willen we nog iets mededelen over die soorten van
arbeid, welke in het buitenland wel en niet of zeer weinig hier
te lande worden verricht.
Allereerst noemen wij dan de in Duitsland vrij veel voor-
komende „Bürstenpechereiquot;, waarbij de borstelvezels niet met
draad, maar met vloeibaar gemaakt pek in het hout worden
bevestigd.
Voor deze arbeid is een goede ventilatie-inrichting noodzake-
hk. Vooral voor blinden, die nog een kleine gezichtsrest hebben,
leent zich deze arbeid goed.
Op de grens van het handwerk staat het machinale breien
voor de vrouw, dat in Duitsland vrij veel wordt gedaan.
De aanschaf van de machine is kostbaar. Verder heeft de
blinde hulp nodig voor de afwerking van de gemaakte goede-
ren. Alleen zeer goede arbeidsters zullen er in slagen, in deze
arbeid een bestaan te vinden. Het wordt bevorderlik geacht,
dat een bhnde machinebreister bij famiheleden inwoont, die
haar dan behulpzaam kunnen zijn.
Om de bhnde tegemoet te komen, geven sommige instituten
de machine mee, al dan niet onder voorwaarde van langzame
afbetaling.
In kleine steden schijnt dit beroep de meeste kans van sla-
-ocr page 146-gen te hebben. De afzet is er groot genoeg, de konkurentie niet
te groot. Een bezwaar is verder, dat het werk seizoenarbeid is
en vooral \'s zomers weinig te doen geeft. Men leert daarom de
bhnden daarnaast een ander handwerk voor die slappe tijd.
Te Soest i. W. zagen wij enkele mannen bezig met het maken
van meubelen uit pitriet. Men had een behoorlike afzet, die
aan 5 of 6 man werk verschafte. Een bezwaar is hier, dat niet
het gehele arbeidsproces door de bhnde gedaan kan worden.
Te St. Gallen in Zwitserland maakten sommige bhnden uit
stukjes leer (afval der schoenmakerij, enz.) roostermatten, die
wel op kantoren gebruikt worden. Dit bedrijf leverde enige
verdienste op.
In Engeland is de matten-industrie zeer verbreid, voomame-
lik het maken van kokosmatten. De „Blind Employment Fac-
tory, Waterlooroad Londonquot; is een goed voorbeeld. Hier wer-
ken ruim 60 blinden in het mattenbedrijf. Men heeft evenwel
een zware konkurentie te doorstaan met de Brits-Indiese in-
dustrie, die veel goedkoper kan leveren. Alleen voor het ver-
vaardigen van biezondere matten, zoals voor auto\'s en voor
hotels met naam, initialen of wapen, kan de konkurentie door-
staan worden, daar hier de faktoren tijd en afstand een rol
spelen.
Ook in sommige Nederlandse werkinrichtingen maakt men
matten met een speciaal patroon of merk, letter of wapen.
Men klaagde in Engeland verder over de slechte vooruitzich-
ten in het mandenmakersbedrijf door de sterke konkurentie
van het kontinent. Hier, met name in Frankrijk, België en ons
land worden veél manden door de boerenbevolking gemaakt
in de vrije uren, terwijl de benodigde grondstoffen in de onmid-
dehike nabijheid worden gevonden. Daardoor zijn deze landen
in staat tegen veel lagere prijzen dan de Engelse industrie op
de markt te konkureren.
De „Barclay Workshops for Girls and Womenquot; te Londen
hebben zich toegelegd op het machinebreien en op het weven.
Men maakte er tafeUopers, kleden, sjawls, enz. De verkoop
geschiedt in een eigen winkel, terwijl het „National Institutequot;
een deel in haar gebouw etaleert en verkoopt. Voor de laatste,
kleine bewerkingen heeft men er gewoonhk enige ziende meis-
jes, die zich voor naaister bekwamen. Op deze wijze krijgen
zij een deel van hun opleiding op de werkplaatsen en zijn hier-
door voor deze goedkope hulpkrachten.
Een ander handwerk, dat in Engeland door bhnden wordt
uitgeoefend is dat van schoenmaker, waarbij men zich dan
voomamehk beperkt tot het repareren van zolen en hakken.
De hoeveelheid beschikbaar werk schijnt geen moeihkheden
op te leveren, vooral niet dan, wanneer men, zoals in Londen
(Swiss Cottage), aUe reparaties van de school toegezonden krijgt.
Ook in Manchester treft men een grote schoenmakersafdeling
op de werkplaatsen van het instituut aan. Enkele kleine en
goedkope hulpmiddelen van techniese aard vergemakkeliken
het de bhnde om vlug en netjes zijn werk te doen. Te Swiss
Cottage werkten ongeveer 12, te Manchester 20 blinden in
dit beroep. Ook te Liverpool werd het beoefend.
Een handwerk, dat oorspronkehk alleen in Schotland, maar
tans ook in de Ver. Staten en in Engeland door bhnden wordt
uitgeoefend, is het hersteUen en opmaken van matrassen.
Mannen zowel als vrouwen zijn hiermee bezig en vullen elkander
daarbij aan. De mannen verrichten het zwaardere opstoppen,
de vrouwen het dichtnaaien en afmaken van de matrassen.
Vooral te Manchester was men tevreden over de bereikte resul-
taten. Voor een niet te groot aantal blinden ligt in dit beroep
een lonend bestaan, mits het wordt uitgeoefend in een volkrijke
streek en men de beschikking heeft over een vervoermiddel
voor het halen en brengen der matrassen.
Een handwerk, dat tans te Manchester beproefd wordt, is
het timmeren, waarvan men veel schijnt te verwachten. Er
zijn evenwel kostbare machines voor nodig, die bovendien door
zienden bediend moeten worden. Men legt zich toe op detail-
arbeid en het vervaardigen van eenvoudige huishoudelike
artikelen. Evenals bij het bovengenoemde handwerk, geldt als
voorwaarde voor het slagen van zulk een bedrijf, een talrijke
arbeidersbevolking, die aan zulke voonverpen behoefte heeft.
Tans nog een enkel woord over enige moeihkheden waarmee
elke werkinrichting te kampen heeft. Zij vloeien voort uit het
feit, dat de arbeiders bhnd zijn en dientengevolge minder kun-
nen presteren dan zienden. Het gevolg hiervan is minder rende-
ment, ja, in de meeste gevallen een verlies. Het is niet mogehk,
9
-ocr page 148-„that any margin of profit can result from the employment
of the labour of the bhnd. The cost of supervision minimises
any profit that might otherwise be obtained, whilst the reah-
sable production is generaUy at such a low level as to render
such profits a mere figment of the imagination.quot; (72/62.) A1
mag deze uitspraak wel wat absoluut khnken en gelogenstraft
worden door het resultaat van sommige „Genossenschaftenquot;,
waar is het, dat een werkinrichting van blinden zelden of nooit
met winst werkt, Hoe komt dat?
Allereerst is men het er wel algemeen over eens, dat de bhnde
handwerksman in doorsnee minder presteert, omdat hij lang-
zamer werkt dan de ziende. Sommigen menen, dat hij niet
meer dan 30 % haalt; anderen schatten zijn produktievermogen
op 80 % van het normale. De meeste schattingen liggen tussen
beide. Voor de werkinrichting betekent dit, dat in een zelfde
lokahteit met dezelfde onkosten voor hcht, vuur, huur enz.
gewoonhk door de blinden niet meer dan quot;/s geproduceerd
wordt van hetgeen zienden zouden verzetten. Daarnaast komt
nog een subjektieve prestatievermindering, doordat de geest,
die onder de bhnden heerst, de energie verlamt. „I am con-
vinced then, that the output of the blind worker to day is lower,
than it ought to be, due, I think, to a variety of causes, not the
least of which is the important consideration____ that, because
they (de bhnden) are employed by a charitable agency, they
ought not to be expected to produce for commercial valuation.quot;
(72/72.)
Ziet hier een krasse uitspraak van een bhnde! Dit zal niet
voorkomen, waar het belang der bhnden bij de zaak zeer groot
is, zoals bij een „Blindengenossenschaftquot;. Ook zal het loon-
stelsel van invloed zijn op de kracht van deze faktor.
Een tweede moeihkheid is de meerdere mate van toezicht,
dat door de werkmeesters moet worden uitgeoefend. Een zeer
goede, bhnde arbeider werkt zelfstandig, doch behoeft niette-
min kleine diensten van de ziende werkmeester.
Verder heeft men het verlies van grondstoffen tegen te gaan,
dat volgens Starling (82/3.) groter is dan op een werkplaats
van zienden, doordat ongemerkt materiaal van de tafel valt
en vertrapt wordt.
De gemiddelde prestatie op de werkinrichtingen zal in de
-ocr page 149-toekomst nog verminderd worden door het streven, de bhnde
zoveel mogehk in de vrije maatschappij te plaatsen, waardoor
alleen de zwakkeren voor de werkinrichtingen overblijven.
Tenslotte is er nog een omstandigheid, die nadelig werkt. De
blinde verwisselt ongaarne van arbeid. Elke verandering kost
hem grote inspanning en berokkent hem tijdverlies, omdat hij
zich opnieuw moet instellen. De werkinrichting zal daarom
langzamer reageren op de wensen van de afnemers, terwijl het
invoeren van nieuwe methodes of machines op dezelfde moei-
hkheid stuit. Al deze faktoren verminderen het rendement,
waardoor ook weer minder besteed kan worden aan advertenties
en reklame. Wil men deze moeihkheden te boven komen, dan
moet men trachten langs andere weg de gestegen produktie-
kosten weer omlaag te brengen. We wezen reeds op het begin-
sel der organisatie.
Een vorm van centralisatie is de samenvoeging van kleine
inrichtingen tot één grote. Het is duidehk, dat een grote werk^
inrichting naar verhouding per blinde minder aan onkosten
uitgeeft dan een kleine en dat een grote gemakkehker afzetge-
bied vindt, doordat zij in staat is aan fabrieken, en grote af-
nemers te leveren. Juist dergelijke grote opdrachtgevers zijn
voor een werkinrichting voor bhnden belangrijk. Vele werk-
inrichtingen, zowel in ons land als in andere landen, hebben
vaste kontrakten met overheidsbedrijven. Sommige gemeen-
ten, die zelf een werkinrichting stichtten, verphchtten hun
bedrijven daarvan af te nemen.
De leider van een werkinrichting heeft zijn uiterste best te
doen langs kommerciële banen zijn inrichting rendabel te
maken. Het spreekt vanzelf, dat hieruit onmiddeUik de eis
ontspruit, dat zulk een leider koopman is en dat hij technies
geschoold is.
Wij hebben reeds met een enkel woord gewezen op de kon-
kurentie, welke de werkinrichtingen hebben te doorstaan.
Deze konkurentie komt helaas niet alleen van het vrije bedrijf,
maar met name in Duitsland en Amerika ook van de gevange-
nissen, Deze hebben voor, dat zij slechts zeer lage lonen be-
talen. Stemmen tegen deze onbillike konkurentie zijn overal
opgegaan en in sommige streken werd dan ook ander werk
aan de gevangenenen opgedragen.
Verder heeft de werkinrichting nog te kampen met het feit,
dat er kooplieden zijn, die hun waren op oneerhke wijze aan-
prijzen onder het etiket „door bhnden gemaaktquot;, waardoor zij
de zaak der bhnden in diskrediet brengen. Deze „Schmutz-
konkurrrentzquot; kwam vooral in Duitsland veel voor, maar ook
in ons land zijn dergelijke gevaUen bekend. Het is daarom, dat
men in Duitsland een handelsmerk voor blindenwaren pro-
pageert. „Der Reichsdeutsche Bhndenverbandquot; voert o. a. een
dergelijk merk, evenals sommige plaatsehke organisaties. Boven-
dien heeft een eigen merk propagandistiese kracht.
Wij mogen dit hoofdstuk niet beëindigen zonder nog een
ogenbhk te hebben stilgestaan bij het loonprobleem.
Indien men uitgaat van het beginsel, dat de bhnde als arbei-
der moet worden beschouwd en naar prestatie beloond, komt
men voor het feit te staan, dat het loon niet voldoende zal zijn,
om in het noodzakehkste levensonderhoud te voorzien. Dit heeft
er velen toe verleid hogere lonen te geven, die meer het karak-
ter van ondersteuning dan van loon droegen.
Welke lonen worden in het algemeen door bhnde handarbei-.
ders in de werkinrichtingen gehaald?
De gegevens van 9 grote Duitse inrichtingen van medio 1929
laten een gemiddelde zien, dat niet boven de 40 R.M. per week
uitkomt. In vele gevallen blijft het beneden de 20 R.M. Dit
waren de lonen, welke verdiend werden volgens hetgeen de
bhnde handwerksman presteerde. Daarop kwam dan een toe-
slag in verschillende vorm, waarover later gesproken zal worden.
Voor Zwitserland krijgt men uit de gegevens van 4 inrich-
tingen een gemiddelde, dat de 30 Fr. per week niet te boven
gaat.
Ook de Engelse gegevens zijn niet gunstiger. Van een vijftal
insteUingen bleek, dat de gemiddelde bhnde handarbeider
niet in staat is meer dan de helft van zijn levensonderhoud te
verdienen. Het merendeel haalt niet meer dan 30 sh. per week.
Voor de Ver. Staten hebben wij de gegevens van H. Best.
Deze gelden voor het jaar 1919.
In dat jaar beschouwde men een weekverdienste van 2 dol-
lars als de uiterste grens, waar men nog van arbeidsgeschikt-
heid spreken kon, terwijl $ 6 als voldoende voor het levens-
onderhoud werd geacht. De meeste Amerikaanse werkinrich-
tmgen betaalden stuklonen, sommige ook tijdloon. De lonen
varieerden van $ 2 tot 12 of 15. De gemiddelde bhnde kwam
meestal niet boven de 6 of 7 dollars en haalde gewoonhk slechts
4 of 5. De lonen der vrouwen waren aanmerkelik lager, zoals
trouwens ook meestal in Europa het geval is. Dit is o. a. te
verklaren uit de aard van het werk. (16/529.)
Uit ahe bovengenoemde gegevens blijkt, dat de blinde hand-
werksman, werkende in een inrichting, een gemiddelde prestatie
levert van ten naaste bij 15 gulden per week. Dit wordt be-
vestigd door de loonstandaard op de Nederlandse werkinrich-
tingen. Sommige hiervan hebben een minimum loon van om-
streeks dat bedrag, waarboven dan een provisie-systeem het
de goede arbeider mogehk maakt tot 20 gulden en meer te stij-
gen. Elders heeft men voor allen gelijk loon, dat varieert tussen
10 en 20 gulden. Er is zelfs één werkinrichting, waar men zeer
lage lonen van minder dan / 10 betaalt. Geen van deze Ionen
is voldoende, zodat overal toeslagen worden gegeven, die de
inkomsten tot boven de /20 opvoeren.
Kort samengevat kan worden gezegd, dat het handwerk
slechts zelden aan de bhnde een zelfstandig bestaan biedt en
dat de huisarbeider de steun van een krachtige organisatie
behoeft.
Terecht heeft men uit te zien naar andere beroepsmogelik-
heden. De toekomst van het handwerk wordt duister ingezien.
Uit alle landen komen noodkreten van het om hulp roepend
handwerk, dat bedreigd wordt door de fabrieksarbeid. Geen
beschermende maatregelen kunnen baten. Men heeft zich
enerzijds te richten op krachtige samenwerking, anderzijds op
de invoering van de nieuwste techniese verbeteringen.
C. Strehl schreef naar aanleiding hiervan:
„Das Bhndenhandwerk steht in Gefahr. Nur durch Zusam-
menschlusz auf genossenschaftlicher Basis und durch immer
neue Organisation des Absatzes in Verbindung mit dem „Blin-
denwahrenschutzabzeichenquot; sowie der Bekämpfung der Straf-
anstaltlichen und Schmutzkonkurrenz, wird man es vor schweren
Erschütterungen bewahren können. Nur auszerordentlich hand-
lich geschickte und kaufmännisch befähigte Handwerker wer-
den sich in Verbindung mit einem gröszeren Betriebe oder
einem Ladengeschäft einen auskömmhchen Verdienst sichern
können. Im übrigen bleibt das Blindenhandwerk eine Beschäf-
tigungsmöghchkeit für alte und schwachbefähigte Blinde in
Anlehnung an die Werkstätten und Heime.quot; (90/7.)
Men zal naar andere werkzaamheden moeten zoeken. Daar-
bij richten veler bhkken zich vooral naar de industrie. Zij is
in vele opzichten de „spes caeconmiquot;.
HOOFDSTUK VHI
In het vorige hoofdstuk konkludeerden wij, dat het hand-
werk niet voldoende in de behoefte naar werkgelegenheid voor
de blinde voorziet en dat daarom naar nieuwe mogelikheden
moet worden omgezien.
Naast het handwerk verrichten vele blinden evenwel andere
arbeid. Deze laatste willen we in dit hoofdstuk aan een onder-
zoek onderwerpen. Wij zullen daarbij gelegenheid hebben
op nieuwe mogelikheden te wijzen.
Het aantal beroepen, naast het handwerk, waarin blinden
werkzaam zijn, is groot. Het is dan ook wensehk, een indeling
in groepen te maken. C. Strehl maakt in zijn handboek onder-
scheid tussen hogere en middelbare beroepen. (89.) Tot de
eerste rekent hij al die, waarvoor een biezondere gave, of uni-
versitaire opleiding voorwaarde is. De beroepen uit de tweede
groep vereisen daarentegen wel enige algemene kennis, maar
verder slechts vaardigheid.
Emil Spahr onderscheidt liberale, kommerciële en industriële
beroepen. (81.) Ook het Volkenbondsrapport maakt een indehng
en wel in drie groepen. (78.)
Van de talrijke beroepen zijn er natuurlik een aantal, die
slechts hier en daar en door een enkele bhnde uitgeoefend
worden. Deze zijn voor ons hier van geen waarde. Daarom
zullen wij ons slechts bezig houden met de belangrijkste. Deze
zijn ongetwijfeld de volgende: pianostemmer, musikus, organist
en muziekleraar. Daarop volgt het onderwijs. Belangrijk is
dan verder nog het beroep van stenot5T)ist, geestehke, handels-
reiziger en telefonist.
Gaat men de beroepen in de afzonderlike landen na, dan
blijkt het beroep van pianostemmer, musikus en organist zo-
wel in Duitsland als in ons land, Zwitserland, Engeland en de
Ver. Staten van de meeste betekenis te zijn.
Het aantal blinden, dat voor vele van de bovengenoemde
beroepen geschikt is, is gering. Dit wordt in de eerste plaats
veroorzaakt, doordat de opleiding ervoor en de uitoefening
ervan hoge eisen stellen aan aanleg, energie en geheugen. Ver-
der moet een zeker verzet van de zijde van ziende kollega\'s
en van het publiek overwonnen worden. Ook ontbreken vele
bhnden de middelen, om de dikwels kostbare studie te volgen.
Aan dit laatste bezwaar komt in vele gevallen de bhndenzorg
tegemoet. Daarbij heeft men verder te bedenken, dat juist hier
het verschil tussen bhnd geborenen en zij, die pas op later
leeftijd bhnd werden, van zeer grote betekenis is. Zij, die heb-
ben gezien, genieten een grote voorsprong. Dit geldt ook voor
de oorlogsblinden. Juist het feit, dat deze na het blind-worden
in hun oude beroep konden terugkeren, of in een verwant
beroep werden opgeleid, maakt het aantal bhnden in zulke
beroepen werkzaam, groter, dan met het oog op de mogehk-
heden der bhndgeborenen te verwachten zou zijn. De oorlogs-
bhnde is evenwel een tijdehke verschijning in de bhndenwereld.
De met hem behaalde resultaten mogen geen ongegrond opti-
misme wekken ten opzichte van de gewone blinde. Met name
geldt dit ook voor de later te bespreken industriearbeid. Men heeft
de „berichten (over de oorlogsblinde) onder het noodige voorbe-
houd aan te nemen, omdat door de oorlogvoerende landen aUes
geprobeerd werd om het lot der oorlogsbhnden te verzachten;
het gevaar is niet denkbeeldig, dat men bij de beschouwing van de
resultaten van de nieuwe bhndenberoepen te veel het element
van medelijden heeft laten spreken en ook van overdreven bewon-
dering, waardoor men dikwijls resultaten heeft vermeld, die, cri-
tisch bekeken, mooier leken dan ze werkelijk waren.quot; (N. 22/75.)
Bepalen we ons aUereerst tot de hogere beroepen.
Bij de beroepskeuze zal de bhnde ten aanzien van deze meer
worden geleid door de aard van zijn begaafdheid, dan door zijn
gebrek. Door de tegenwoordig beschikbare techniese hulp-
middelen is het de bhnde musikus, geleerde en intellektueel
mogehk, zijn beroep uit te oefenen.
Het Landes-Wohlfahrts- und Jugendamt te Berlijn, dat een
aparte afdeling voor de blinden bezit, publiceerde een lijst,
waarop voorkomen 16 oorlogsblinden en 23 gewone, die vóór
hun bhnd worden een der z.g. hogere beroepen uitoefenden.
Een percentage van 30 tot 40 % bleef in dezelfde beroepsgroep
werkzaam, waar zij door de blindheid dreigde te worden uit-
gestoten. (15.)
De muziek heeft sedert het begin van de bhndenzorg een
belangrijke rol gespeeld. Zij bood de bhnde zowel een terrein
van arbeid als van genieten, waarop hij het minst door zijn
gebrek werd gehinderd en waar hij het meest aan de ziende
gelijkwaardig kon zijn.
De eerste jaren na het verlaten van het opleidingsinstituut
zuhen ongetwijfeld voor velen zeer moeihk zijn. Gezien de
zware eisen, die deze beroepen aan de bhnde stehen, kan men
niet genoeg waarschuwen tegen een te spoedig toegeven aan
de eventuele wens, om in de muziek opgeleid te worden.
Als koncerterend musikus heeft de bhnde al het wel en wee
van de ziende kollega te delen. De ontwikkehng van het mo-
derne amusementsleven is een groot gevaar voor de musikus;
gramofoon, radio en sprekende film maken het bestaan van
orkesten en spelers steeds moeiliker.
Als organist in een kerk heeft de bhnde een bestaan, dat
hem algehele voldoening verschaffen kan; vooral dan, wanneer
hij daarnaast nog lessen kan geven. In Duitsland werd de
bepahng gemaakt, dat de organist tevens, ja dikwels als voor-
naamste taak heeft, het koor te leiden. Dat maakt dit ambt
voor de bhnde niet gemakkehker.
Het beroep van muziekleraar wordt dikwels met dat van
organist of pianostemmer gekombineerd. Reeds vroeg werd
het nut van zulk een kombinatie ingezien.
Het vak van pianostemmer kan uitstekend door een bhnde
uitgeoefend worden, mits deze over een goed gehoor beschikt.
Het aantal bhnde muziekleraren is vrij groot. In Engeland
waren in 1927: 291 „musicians and music-teachersquot; en 549
pianostemmers, zodat 840 bhnden in de muziek een bestaan
hadden gevonden. (78/173.) Uit de volksteUing van 1910 bleek,
dat er in de Ver. Staten 349 mannehke en 3 vrouwehke piano-
stemmers werden gevonden en verder 646 mannehke en 167
vrouwelike „musicians and teachers of musicquot;. (16/48.) Het
aantal bhnden, dat in deze beroepen „gainfuUy employedquot;
was, was vrij groot. Van de pianostemmers was meer dan de
helft „selfsupportingquot;.
Tot de overige hogere beroepen moet de universiteit der
zienden toegang verschaffen aan de blinde. Daaruit volgt on-
middeUik, dat deze weg geen gemakkehke voor hem zal zijn.
AUeen in Duitsland en Engeland bestaat een middelbare school,
speciaal voor bhnden bestemd, die op de universitaire studie
voorbereidt. In Amerika verschaft men beurzen voor dit doel.
In Duitsland vinden we bhnden als medikus, theoloog, jurist
en ekonoom. Het eerste beroep wordt niet mogelik geacht voor
die bhnden, die nog met de studie moeten beginnen, maar:
„Es gibt jedenfaUs eine Anzahl blinder Aerzte die meist in
Verbindung mit einem sehenden KoUegen Praxis treiben und
ihren Beruf mit Erfolg und einer gewissen Befriedigung aus-
üben.quot; (89/108.)
C. Strehl maakt melding van twee massage-artsen, die ver-
bonden zijn aan ziekenhuizen en drie artsen, die als „Vortrags-
redner und Berichterstatterquot; werkzaam zijn. (90/18.)
In Amerika heeft men enkele blinden, die als long- en hart-
speciahst, of als psychiater een werkkring vonden. (81/26.)
Beter dan dat van medikus eigent zich het beroep van theoloog
voor de bhnden. Het instituut te Marburg publiceerde een
lijst van oorlogs- en andere blinden, die een hoger beroep ge-
kozen hadden. (19.) Deze lijst bevatte in 1929 13 bhnden, die
predikant of hulpprediker waren. Onder hen bevonden zich 5
oorlogsblinden. Verder waren drie andere bhnden als geestehke
werkzaam aan een instituut. Een van hen was oorlogsblinde.
Tenslotte waren nog drie blinden leraar aan een theologiese
opleidingschool. De R.K. kerk schijnt niet tot de aansteUing
van bhnden in een geestehk ambt te wiUen overgaan. (90/10.)
In Engeland waren in 1927 34 bhnde geesteliken. Een groot
aantal van hen was oorlogsbhnd. St. Dunstan\'s te Londen, het
centrale opleidingsinstituut voor de Engelse oorlogsblinden,
leidde verscheidene op. Ook Worcester CoUege telt onder haar
oud-leerhngen enkele geesteliken. (78/173.)
In Amerika waren omstreeks 1910 170 mannehke en vrou-
wehke „Clergymen and other rehgious workersquot;. (16/49.)
H. Best vermeldt, dat ruim 60 van hen „selfsupportingquot; waren
en dat bijna de helft inkomens had van minstens $ 300. Dat
dit aantal nog betrekkehk gering is, wordt door deze schrijver
geweten aan het feit, dat velen van hen geen vaste aanstelling
en dus geen eigen gemeente hadden, maar als vervanger dienst
deden. (16/69.)
Noch uit Zwitserland noch uit ons land zijn ons bhnde gees-
tehken bekend.
Een beroep, dat door vrij veel bhnden wordt uitgeoefend, is
dat van rechtsgeleerde. De lijst van Marburg vermeldt voor
Duitsland 13 juristen, werkzaam in de verschillende overheids-
koUeges. Zij waren allen oorlogsblinden. 14 blinden, waaronder
3 oorlogsbhnden, oefenden het beroep van advokaat uit. Eén
oorlogsblinde was bij een bank.
Verder waren er in Duitsland nog 7, waaronder 4 oorlogs-
blinden, bij de rechterlike macht. (19.)
De moeilikheden van het juridiese beroep zijn groot, vooral
voor de bhnde advokaat of adviseur. Hij toch is niet in staat
persoonlik kennis te nemen van aktes en brieven. Alles moet
hem worden voorgelezen. Daarvoor behoeft hij een ziende
hulpkracht, wat hem op hoge kosten brengt. Hij heeft zich
verder een oordeel te vormen over de personen, waarmee hij
te maken krijgt. Dit maakt het in vele gevallen onmogelik
voor hem, in strafzaken op te treden.
Op grotere kantoren, waar het werk meer verdeeld kan wor-
den, is echter wel plaats voor een blinde jurist.
In alle door ons bestudeerde landen vindt men bhnde juris-
ten. Alleen ons land vormt hierop een uitzondering.
Enige beroepen, die in Duitsland worden samengevat onder
de naam „Nationalökonomiequot; teUen onder de beoefenaars een
aantal blinden. Men rekent hiertoe ambtenaren in sociale dienst
en gestudeerden in de sociale en ekonomiese wetenschappen.
Volgens C. Strehl „gibt es eine Inflation der Doctores rerum
politicarumquot;, waaruit volgt, dat de blinde op dit terrein een
zware konkurentie zal hebben te doorstaan. (89/110.)
Het aantal bhnde „Nationalökonomequot; bedroeg naar de
Marburgse lijst, in Duitsland 21, waaronder 13 oorlogsblinden.
Twee waren „Regierungsratquot;, één vrouwelike bhnde was lera-
res aan een Volkshogeschool, terwijl anderen aan landehke
arbeidsbureau\'s verbonden waren. Twee waren „Syndikusquot;,
terwijl verder zes blinden waren aangesteld bij firma\'s en
nieuwsbladen. Tenslotte behoorden hiertoe een tweetal verzeke-
ringsagenten en twee, die andere funkties bekleedden.
Het is moeihk voor de andere landen gegevens af te zonde-
ren, welke onder het Duitse begrip „Nationalökonomquot; zouden
kunnen vallen. In Duitsland rekent men er verzekeringsagenten
enz. onder. Wij wiUen daarom dit beroep ook voor de andere
landen nagaan.
Zowel in Engeland als in de Ver. Staten vindt men vele bhn-
den als zodanig werkzaam.
Spahr vermeldt, dat 44 Amerikaanse verzekeringsmaat-
schappijen onder hun agenten bhnden hadden. Leerlingen van
het instituut in Pennsylvania bezochten voor hun opleiding
een kursus voor het verzekeringswezen aan de univeristeit
te Philadelphia. (81/26.)
Het beroep van ingenieur eigent zich slecht voor bhnden.
In Duitsland is er een viertal; drie ervan zijn oorlogsbhnden.
Een beroep, dat veel beter voor de blinde geschikt bleek, is
dat van onderwijzer of leraar. Het aantal bhnden in deze be-
roepen is groot. In Duitsland vindt men er 57. Onder hen vindt
men 36 oorlogsbhnden. Men treft hen aan als „Studiendirektorquot;,
en „Studienratquot;, als „Studienassessorquot; en „-referendarquot;, als
„VolksschuUehrerquot; en verder als leerkracht aan blindeninsti-
tuten. Ook vindt men in Duitsland nog 3 bhnden als docent
aan universiteiten.
Ofschoon wij in ons land geen bhnden aan het blindenonderwijs
verbonden aantreffen, zijn er wel enkele in het bezit van een mid-
delbare akte, zodat zij bevoegd zijn voor een dergelijke funktie.
Het zijn in Duitsland bijna allen oorlogsbhnden, die in het
onderwijs, buiten het bhndenonderwijs, een arbeidsveld gekre-
gen hebben. Dit werd mogehk door een verordening van het
jaar 1923, waarbij werd toegestaan, dat een oorlogsblinde onder-
wijzer een ziende hulpkracht voor het toezicht nam.
Ook in Engeland en de Ver. Staten vindt men vele bhnde
leerkrachten, zowel aan bhndeninstituten als aan andere onder-
wijsinsteUingen.
De stad Cleveland heeft een aantal bhnden aangesteld als
vakleraar aan openbare scholen. (81/27.)
Het beroep van „home-teacherquot;, „der für die anglo-sach-
sische Blinden-fürsorge typische Berufquot; wordt volgens Spahr
in Amerika zoveel mogehk aan bhnden opgedragen. (81/27)
Ook in Engeland vindt men vele bhnde „Home-teachersquot;.
Het bezoeken van zijn lotgenoten, het voorthelpen en onderwij-
zen is een prachtige taak voor de bhnde. Enigszins hiermee
te vergelijken is het ambt van „Landesbhndenpflegerquot;, zoals
dit O. a. in Baden bestaat. Ook hier is het een bhnde, die dit
bekleedt.
Gedurende de oorlog stelde O. Vanoh te Freiburg zich beschik-
baar om oorlogsblinden in de hospitalen op te zoeken en hen
zo mogehk met raad en daad bij te staan. Zijn arbeidsveld
breidde zich naderhand ook uit over de andere blinden. Hij is
als ambtenaar aangesteld en gesalarieerd. Hij reist voortdurend,
bezoekt bhnden en tracht onbekende blinden op te sporen.
Samenvattend citeren wij C. Strehl:
„Nur geistig befähigten, körperhch gesunden und wiUens-
starken Menschen, die eine ausgesprochene Neigung zu geisti-
gen Arbeiten haben, kann man zu einem Studium raten. Sind
die Voraussetzungen gegeben, dann wird der bhnde Geistes-
arbeiter sich vieUeicht besser als der blinde Handwerker durchs
Leben schlagen, da er eher bei einer rein geistigen als bei einer
manueUen Tätigkeit das Augenhcht entbehren kann.quot; (90/10)
De hogere beroepen zuUen daarom slechts aan een minder-
heid onder de bhnden een bestaansmogelikheid kunnen bieden.
Volgens Kraemer hgt een meer praktiese moeihkheid hierin,
dat „bei fast allen geistigen Betätigungsarten eine sehende
Hilfskraft zum Vorlesen erforderlich ist, durch deren Ent-
lohnung das von den Bhnden erzielte Arbeitseinkommen oft
ganz oder zum gröszeren Teil aufgezehrt wird.quot; (56/38.)
Tans zullen wij ons tot de middelbare beroepen wenden.
Hiertoe behoort in de eerste plaats het beroep van masseur
en dat van pianostemmer. Het laatste werd reeds genoemd.
Japan geldt als het land der bhnde masseurs. Het masseren
is daar in zekere zin het voornaamste beroep der bhnden. De
daar gebruikelike massage is echter niet met de Westerse te
vergelijken.
Het aantal masseurs is in het algemeen niet zeer groot. In
Engeland en Amerika is het groter dan elders. Vooral gedurende
de oorlog waren in de oorlogvoerende landen veel masseurs
nodig en in die tijd werden vele bhnden ertoe opgeleid. Na de
oorlog evenwel, verminderde de kans op plaatsing voor de
blinde masseur.
Zwitserland heeft enkele bhnde masseurs, die een goede
praktijk hebben, terwijl men er ook in ons land enkele aantreft.
De praktijk van een masseur kan een partikuhere, een zie-
kenhuispraktijk, of een kombinatie van beide zijn. De tweede
biedt een bescheiden inkomen, maar ook een klein risiko; de
eerste de mogelikheid van een grote verdienste, maar ook de
kans op mislukking, terwijl de derde vorm als de meest aan-
bevelenswaardige wordt beschouwd.
Het is over het algemeen heel moeilik voor de bhnde mas-
seurs de pubheke opinie voor zich te winnen. Zelfs zijn er vele
artsen, die van een bhnde masseur niet willen weten.
Een beroep, dat aan een aantal blinden een bescheiden be-
staan bieden kan, is dat van typist. De Kriegsblindenschule te
Berlijn heeft 96 oorlogsbhnden voor dit beroep opgeleid en
daarnaast bovendien nog 54 mannehke en 24 vrouwehke andere
bhnden. (83.) Uit de getuigschriften bleek, dat de meesten goed
voldeden. (43.) In Engeland waren in 1927 143 bhnden werk-
zaam als „Clerks and typistsquot;. Op verscheidene instituten be-
staat gelegenheid tot opleiding.
Aan de door bhnden gebruikte machines bevinden zich een
paar, betrekkehk goedkoop en gemakkehk aan te brengen
hulpmiddelen.
Ook in Amerika zijn vele blinden in dit beroep werkzaam.
Het Amerikaanse tijdschrift „The Outlook for the Blindquot;
(Dec. 1924) bevatte een lijst van blinde „dictaphone operators
and typistsquot;: 88 in de Ver. Staten en 7 in Canada.
Vele bhnden hebben een bestaan gevonden als stenotypist op
bureau\'s, anderen werden bij de administratie van bhndeninsti-
tuten en werkplaatsen, sommige ook bij grote firma\'s geplaatst.
Het „Wohlfahrts- und Jugendamtquot; te Beriijn vermeldt 48
stenotypisten en typisten, die oorspronkehk een ander beroep
hadden uitgeoefend, maar na hun blind worden dit vak kozen.
(15/20.) Allen waren oorlogsbhnden.
Een speciaal op de handel gericht braiUe-kortschnft maakt
het de bhnde mogehk een snelheid van 120, ja zelfs wel van
150 lettergrepen in de minuut te halen.
De leidster der Silexschool te Berlijn, Betty Hirsch, is er
van overtuigd, „dasz der Stenotypisten-und Schreibmaschinen-
Schreiberberuf einer von denen ist, wo der Bhnde den Sehenden
gleichgesteUt werden kann,quot; (43.)
Een beroep, dat tot dusver alleen in Duitsland door blinden
uitgeoefend werd, is dat van „Aktenbinderquot;, Daarvoor is geen
ontwikkehng nodig en het vak kan spoedig geleerd worden.
Het is uitsluitend routinewerk. De Silex-schule te Berlijn
schoolde een 40-tal bhnden voor dit beroep. De meesten vonden
er daarna een bestaan in.
Tot de middelbare beroepen behoort ook dat van telefonist.
Men meende hierin een uitstekend beroep voor bhnden te
hebben gevonden. De geschiktheid berustte op de konstruktie
der toestellen, welke zo was, dat een neervallend klepje aangaf,
welke aansluitingen gewenst waren. Op het geluid afgaande,
kon de bhnde het toestel bedienen. Sedert enige tijd worden
echter toesteUen ingevoerd, waarbij hchtsignalen de klepjes
vervangen. Men kan de techniese vooruitgang niet tegenhouden
terwiUe van de blinde, zodat dit beroep meer en meer ontoe-
gankehk voor hem wordt.
Met al de bovengenoemde zijn de middelbare beroepen geens-
zins uitgeput, maar toch wel de voornaamste genoemd. Er
zouden nog vele vermeld kunnen worden, waarin hier en daar
een enkele bhnde onder bepaalde omstandigheden een werk-
kring heeft gevonden, In Amerika vindt men blinden als „selb-
ständige Geschäftsleute mit nicht allzu groszen Betriebenquot;. Men
vindt hen voorts in kiosken en in muziekinstrumentenwinkels.
(81/29.)
De lijst van het Berlijnse Wohlfahrts- und Jugendamt ver-
meldt nog een postbeambte, een archiefbeambte, een bankbe-
ambte, allen oorlogsblinden; een uitgever van braiUe-druk,
een krantenverkoper en 42 straatventers; tenslotte nog drie
vrouwelike straatverkoopsters.
De Silexschool vermeldt nog 4 zadelmakers, 2 slagers, een
bakker en een schoenmaker, aUen oorlogsblinden. Zij waren
allen reeds in deze beroepen werkzaam geweest vóór zij blind
werden. Een 58-tal oorlogsblinden was verder opgeleid voor
„Landwirtquot;. In Engeland heeft men oorlogsbhnden opgeleid
voor pluimveehouder. Het Volkenbondsrapport vermeldt voor
laatst genoemd land 82 „farmersquot; en 207 „poultry farmersquot;.
(78/173.) De meeste dezer farmers zijn oorlogsbhnden, die, te
St. Dunstan\'s opgeleid, met kapitaal en ziende hulpkrachten
in een boerderij of pluimveefokkerij gezet werden. Velen had-
den ongetwijfeld sukses, maar het is toch zeer de vraag of dit
beroep ook voor gewone bhnden geschikt is.
Ook in Amerika zijn vele bhnden in deze beroepen te vinden.
Van het pluim veebedrijf schrijft Spahr naar aanleiding van
zijn Amerikaanse reis, dat een aantal bhnden daarin slaagde,
maar dat een reeks mislukkingen een waarschuwing moet zijn
„dasz es sich hierbei um ein sehr heikles Gebiet handle.quot; (81/30.)
Dat men in Amerika vele bhnde farmers aantreft, komt
volgens Best, doordat „a considerable part of those hsted as
farmers are persons who were farmers at some previous time,
and have after becoming bhnd continued in the general direc-
tion of this employment though probably prevented from
extensive participation in it.quot; (16/51.)
Voor ons land moeten we melding maken van een proef
met een bhnd meisje genomen, door haar op een sanatorium te
plaatsen voor werkzaamheden als het opmaken van bedden,
het tafeldekken en afwassen. In een zeer grote inrichting kun-
nen deze werkzaamheden zo omvangrijk zijn, dat iemand daar-
aan een dagtaak heeft. De genoemde proefneming mag als
geslaagd worden beschouwd. (N. I5a en N. Q2a.)
Tans willen wij een onderzoek instellen naar de industrie
als arbeidsmogelikheid voor de blinde.
„Sah man ein, dasz mehr und mehr ganz allgemein das Hand-
werk industrialisiert wurde, dasz in der Produktion die Maschine
die Herrscherin der Tage ward, so folgerte man richtig, dasz
versucht werden müsse, die Maschine für Bhnde zugänglich
zu machen____quot; (81/12.)
Het streven om het oude handwerk te moderniseren sloot
het zoeken naar mogehkheden op ander en nieuw gebied niet uit.
Wij wiUen aUereerst de industrie in het algemeen beschouwen,
waarbij al dadelijk zal bhjken, dat we niet aUeen rekening
hebben te houden met de soort van arbeid. Het is evenzeer
het miheu, waarin de arbeid verricht moet worden, dat van
betekenis is.
De verhouding tot de ziende medearbeider en tot de werk-
gever zal in vele gevaUen beslissend zijn. Immers ook al leent
zich een bepaalde soort arbeid goed voor een blinde, wanneer
de ziende arbeider hem zijn medewerking weigert of de werk-
gever hem niet wü aannemen, blijft de arbeid voor hem on-
bereikbaar.
Het is dus het miheu in de ruimste zin van het woord, dat
onze aandacht verdient.
De werkgever eist van de bhnde, arbeid naar zijn beste ver-
mogen. Hij wU hem uitsluitend daarnaar belonen. Eist men
van de werkgever dat hij een hoger loon uitkeert, dan zal hij
weigeren zulk een blinde aan te nemen; staat men hem toe
minder te betalen, dan zuUen de ziende werknemers in de bhnde
een loondrukker zien en hem dientengevolge trachten te weren.
Maar ook dan wanneer aan de voorwaarde, loon naar prestatie,
zal zijn voldaan, zal de werknemer nog een aantal bezwaren
in het midden kunnen brengen, Zij werden reeds vermeld in
het hoofdstuk over de onvolwaardige arbeidskrachten. Spahr is
van mening, dat niet te veel bhnden in één fabriek te werk
gesteld moeten worden. De eigenaardigheden van de blinde
brengen mee, dat zich kleine onregelmatigheden in de gang
van het bedrijf zuUen voordoen. Heeft men slechts enkele
blinden, dan werken deze niet storend en de ziende arbeiders
en opzichters zuUen gaarne een ogenblik de helpende hand
reiken. Wanneer er echter meer blinden zijn, zullen zulke on-
regelmatigheden dermate toenemen, dat de ondernemer zijn
dikwels aarzelend gegeven toestemming om een blinde aan het
werk te zetten, intrekt. (81/31.)
Ook de arbeidsplaats speelt een rol. De bhnde, die in het
algemeen op het gehoor is aangewezen en dus alle geluiden
beter waarneemt, ontleedt en benut, zal spoediger hinder
hebben van sterke of onaangename geluiden. Vele bhnden
hebben bovendien een zeer gevoelig zenuwgestel.
Dit is wel een van de voornaamste bezwaren die tegen de
fabrieksarbeid voor bUnden is aan te voeren. Hetzelfde geldt
voor de invloed van schadelike of onaangename dampen, voor
10
-ocr page 164-slechte ventilatie, tocht, enz. Over het algemeen ondervindt
de bhnde spoediger nadeel van ongunstige omstandigheden
dan dit met de gewpne arbeider het geval is.
Een andere faktor is de mate van veiligheid, die er in een be-
drijf of op een bepaalde arbeidsplaats bestaat. Wanneer de
bhnde niet weet, welke gevaren hem bedreigen bij zijn werk,
wekt dit onrust en een gevoel van onbehaaghkheid bij hem,
wat zijn opgewektheid schaden zal en zijn werk benadelen.
Het wegnemen van elke denkbare kans op een ongeluk, is een
voorwaarde voor het tewerk steUen van een bhnde. Het is
juist in dit opzicht, dat de direkteur der Kleinbau-Werke van
Siemens-Schuckert te Berlijn, Perls, een prachtig voorbeeld
gegeven heeft, door zelf aUe werkzaamheden te proberen en
de nodige beveihgingstoestellen uit te denken en aan te bren-
gen, alvorens een bhnde aan het werk te zetten.
Volgens E. Niepel te Berlijn dankt men het aan de wet
van 1923, dat tans zoveel werkgevers er toe zijn overgegaan
blinden in hun dienst te nemen. Vóór de oorlog was hiervan
geen sprake. Wel zijn omstreeks 1907 pogingen in die richting
gedaan, maar zij leden schipbreuk op de onwil der fabrikanten.
Niepel is van oordeel, dat men ook tans nog geen bhnde
geplaatst kreeg, indien deze wet niet bestond.
Tans willen we nagaan, welke de eisen zijn, waaraan de
arbeid zelf zal hebben te voldoen om voor de bhnde geschikt
te kunnen worden geacht.
We hebben daarbij te zoeken naar die arbeid, waarbij het
oog niet absoluut noodzakehk is. Dit kan zijn: werk waarbij
het gehoor gebruikt wordt of werk, dat een routinekwestie is
en waar ook de ziende arbeider nauwehks meer naar kijkt.
Zulk werk is juist het meest in de grote industrieën te vinden.
Het werk mag verder niet veel verwisselen. Elke wisseling
betekent tempoverhes.
Arbeid dus van eenvoudige aard en die de gehele dag door
verricht moet worden, eigent zich het beste voor de blinde.
Aan de andere kant kleeft juist dit soort van werk het nadeel
aan, dat niets zozeer afstompt als monotone arbeid. Blind of
ziend, de arbeider zal min of meer onder dit soort van werk
hjden. Het is wel een der ergste euvelen van de moderne tijd,
dat er zoveel van dit werk gedaan moet worden. Een gevolg er-
van is misschien wel de zucht naar afleiding. Velen vinden in
hun vrije tijd een tegenwicht tegen deze monotone arbeid, die
zij gedurende vele uren van de dag hebben te verrichten. De
bhnde echter ontbreekt het door zijn gebrek aan de mogehk-
heden tot ontspanning. Daardoor zal hij eerder en feUer onder
de monotone arbeid lijden.
Uit het bovenstaande blijkt, dat we de fabrieksarbeid niet
als een onverdeeld voordeel voor de bhnde kunnen beschouwen.
Het was gedurende de oorlog dat men, vooral in Duitsland,
voor de bhnden in de industrie werk ging zoeken. Reeds eerder
had men in de Vereenigde Staten deze weg ingeslagen.
In zijn theoretiese beschouwingen toont H. Best zich niet
zeer optimisties. Hij acht de industrie maar in zeer beperkte
mate voor de bhnde geschikt. AUeen met zeer energieke, gezonde
bhnden zou men de proef mogen nemen. Een betere toekomst
verwacht hij van de oprichting van een aparte bhnden-afdehng
in een fabriek, een soort werkinrichting in een bedrijf dus.
(16/534.) Deze afdeling kon dan op de behoeften van de blin-
den worden ingesteld. In Europa kent men dit stelsel ook hier
en daar, o. a. in Duitsland.
In 1910 waren in Amerika nog maar weinig bhnden in de
industrie werkzaam.
De mening van Spahr, dat reeds voor de oorlog tal van bhn-
den in de Amerikaanse fabrieken arbeid hadden gevonden, (81/31.)
wordt door hetgeen Best ons daarover meedeelt niet bevestigd.
Later is hierin verandering gekomen. Spahr vermeldt dat er
in 1923 ruim 100 firma\'s waren, die bhnden te werk hadden
gesteld. (81/31.)
Het Volkenbondsrapport deelt mee, dat tans in de Ver. Sta-
ten vele bhnden in fabrieken werken, in Chicago aUeen reeds
100. (78/208.)
Bekend zijn ook de fabrieken van Henry Ford, die zeer vele
onvolwaardige arbeidskrachten, waaronder ook een aantal blin-
den, aan het werk heeft.
Duitsland is het land met de meeste blinde industrie-arbei-
ders in Europa.
Onder de eersten, die de nieuwe richting insloegen, was Perls
te Berlijn, die daartoe was aangespoord door de Berlijnse oog-
arts Silex.
In 1916 werd door de ministers van onderwijs en van handel
en nijverheid in Pruisen een kommissie ingesteld met het doel
na te gaan welke arbeidsmogehkheden voor de bhnden gevon-
den zouden kunnen worden. (88/94.) In deze kommissie hadden
O. a. zitting de direkteur der Berlijnse blindenschool en Perls.
Omstreeks Junie 1928 pubhceerde het Berlijnse Wohlfahrts-
und Jugendamt een lijst van in de industrie werkzame bhnden.
In de verschiUende fabrieken te Berlijn vond men tesamen 111
oorlogsbhnden en 365 andere bUnden. Zij waren verdeeld over
ruim 200 bedrijven, terwijl de Siemens-Schuckert Werke aUeen
100 bUnden aan het werk hadden. Ook buiten Berlijn zijn vele
bhnde industrie-arbeiders te vinden. Saksen heeft er meer
dan 70. Verder kunnen worden vermeld: de fabrieken van Krupp
te Essen (68/59.), die van Zeiss te Jena (N. 66/172.), de automo-
bielfabrieken van Van Bosch te Stuttgart (18/jg. 21/102.) en
de vuurwerkfabrieken te Spandau. We noemden reeds eerder
de pianofabrieken te Leipzig, waar een aantal oud-leerlingen
van het instituut te HaUe werken.
E. Niepel vond in 1921 uit de gegevens der Duitse „Haupt-
fürsorgebezirkequot; een totaal van 513 fabrieksarbeiders. (67/8.)
In Julie 1928 meldden 35 „HauptfürsorgesteUenquot; tesamen 1762
bUnden, die in de industrie werkzaam waren. (67/10.)
De vraag doet zich nu voor, of de industrie ook wat de ver-
diensten betreft, een wezenlike verbetering heeft gebracht.
Ten opzichte hiervan zijn we niet optimisties gestemd.
We nemen de bekende Siemens-Schuckert Werke als voor-
beeld. De mannehke bUnden haalden daar omstreeks het mid-
den van 1929 gemiddeld 65 è, 75 pf, per uur, de vrouwen ver-
dienden er niet meer dan 56 pf. Dit laatste bedrag is het z.g.
„Garantielohnquot;, dat aan aUe bUnden, die aankomen, gegeven
wordt. Doordat aUe arbeid per stuk betaald wordt, kunnen
de arbeiders door eigen inspanning boven dat minimum uit-
komen. De verdiensten bleken nu van dien aard te zijn, dat,
uitzonderingen daargelaten, een aanvulUng gewenst is. De
onderneming stichtte daarvoor een speciaal fonds. Vele blin-
den genieten verder ondersteuning als oorlogsinvalide of van
het Wohlfahrtsamt.
I De grote moeihkheid is, dat de meeste industriearbeid rou-
tine-werk is, dat in de meeste gevaUen door vrouwen en meisjes
gedaan kan worden. Het werk, waarvoor de blinde in de in-
dustrie gesteld wordt, is z.g. vrouwenarbeid. Deze soort van
arbeid heeft een lager stukloontarief en wordt dientengevolge
minder hoog beloond. Dit was ook het geval bij Perls.
In de praktijk is in Duitsland deze moeüikheid zo opgelost,
dat vele bedrijven aan hun blinde arbeiders toch mannenloon
uitkeren. In sommige gevallen heeft zelfs de rechter in die
zin uitspraak gedaan, ofschoon men niet van een algemeen
geldend recht kan spreken.
In Zwitserland zijn ons geen fabrieken bekend, waar bhn-
den werken.
Evenmin als Zwitserland kan Engeland zich in dit opzicht
met Duitsland meten. Het aantal blinde fabrieksarbeiders is
er niet groot en men ziet er in deze soort van arbeid niet veel
perspektief. (78/177.)
In ons land tenslotte is de bhnde fabrieksarbeider nog een
zeer zeldzame verschijning. Een enkele proefneming heeft hier
of daar met min of meer sukses plaats gehad.
Welke zijn nu tenslotte die arbeidsmogelikheden?
Wenden wij ons aUereerst weer tot de Ver. Staten. H. Best
achtte ten eerste tal van zogenaamde mogehkheden niet door
de praktijk bevestigd. Als de voornaamste bezigheden noemt
Best vervolgens het teUen, sorteren en verpakken van ver-
vaardigde goederen; het omwikkelen, beplakken en adresseren
van dozen, flessen of paketten; het automaties wegen, het
vouwen en snijden van papier of karton; het ombuigen van
draad of het insteken van pennetjes; het wrijven, politoeren
en vernissen van oppervlakken; het strippen van tabak.
Hij was verder van mening, dat de elektriese industrie in de
toekomst plaats zou bieden aan vele blinden. (16/534.) Deze
voorspeUing is door de feiten bewaarheid.
„The American Foundation for the Bhndquot; publiceerde niet
lang geleden een lijst van werkzaamheden, welke de volgende
bevatte: de automobiel-industrie, de metaalindustrie, de hout-
bewerking, de vervaardiging van voedings- en genotmiddelen
(o. a. de candy-industry), de tabaksnijverheid en de elek-
triese industrie, verder de textielnijverheid en de vervaardiging
van kledingstukken. Het aantal arbeidsmogelikheden in al
deze industrietakken tesamen was ruim 70. Hoofdzakelik be-
stond het werk uit het bijeenzoeken en verzamelen van arti-
kelen (assembhng) het verpakken en het nazien en kontroleren,
het wrijven en omwikkelen, het vouwen enz. Het meeste was
dus eenvoudige massa-arbeid, slechts enkele werkzaamheden
stegen tot een hoger peü, zoals het bedienen van enkele machines.
In Duitsland verscheen in 1928 de tweede vermeerderde uit-
gave van de brochure van de hand van E. Niepel, samengesteld
uit de gegevens, door de „Hauptfürsorgestellen der Kriegsbe-
schädigten und Kriegshinterbhebenen-Fürsorgequot; verstrekt. (67/8.)
Deze uitgave bevat een lijst van niet minder dan 218 arbeids-
mogehkheden, grotendeels in fabrieken en slechts voor een
kleine minderheid bij de huisindustrie. We vinden in genoemde
lijst de volgende takken van nijverheid vertegenwoordigd: de
steenbewerking, de porceleinindustrie, het vervaardigen van
stalen pennen, de fabrikage van metalen knopen en van gloei-
lampen, de uurwerkindustrie en het maken van instrumenten
(vooral ook van optiese instrumenten), de glasindustrie en al
die industrieën, welke zich richten op het vervaardigen van
massa-artikelen, zoals onderdelen van elektriese apparaten en
machines. Juist in deze laatste groep treft men het grootste
aantal werkzaamheden aan (84). Andere bedrijfsgroepen, waar-
in men mogehkheden heeft aangetroffen, zijn: de zeepindus-
trie en de textielnijverheid; de chokolade- en bonbonindustrie;
de bewerking van tabak en de bierbrouwerij en tenslotte de
hoedenmakerij.
De meeste van deze arbeidsmogelikheden bestaan uit ver-
pakken, sorteren en tellen. Een aantal berust op de werk-
zaamheid van het gehoor (kontroleren), terwijl andere bestaan
uit het vervaardigen van kleine massa-artikelen. Opvallend is,
dat hier de z,g. zware industrie geheel ontbreekt (mijnbouw,
scheepsbouw, enz.), zodat men mag aannemen, dat in deze
takken geen werkzaamheden voor bhnden zijn gevonden,
hetgeen ook door vele mondelinge uitspraken van bevoegden
bevestigd wordt.
In Engeland vinden we bhnden werkzaam in de chokolade-
industrie, in de fotografiese en in de zeepindustrie, verder bij
de Munt en in de speelgoednijverheid. (78/177.)
De geschiktheid van een bepaalde soort arbeid is af te leiden
uit de prestatie van de bhnde. Deze kan over het algemeen
bevredigend genoemd worden. De kwalitatieve prestatie is
menigmaal de gelijke, ja soms de meerdere van die van de
ziende; de kwantitatieve blijft evenwel doorgaans beneden
die van de ziende. (67/9.)
Vergelijkt men de gegevens der verschillende landen, dan
is daarin veel overeenkomstigs aan te wijzen. Dit geldt zowel
voor de takken van industrie als voor de aard van het werk.
Een verdere techniese beoordeling der werkzaamheden is
de taak van een vakkundige.
Indien men de buitenlandse resultaten bekijkt van het
standpunt van hun praktiese waarde voor ons land, dan heeft
men er rekening mee te houden, dat een aantal der genoemde
industrieën niet of nauwehks in ons land voorkomt.
We hebben verder rekening te houden met de afwezigheid
van enige wet, die, zoals in Duitsland, de ondernemer verphcht
bhnden in zijn dienst te nemen. Men is dus in Nederland aan-
gewezen op de welwillendheid van de ondernemers. Uit het
behandelde op het A.V.O.kongres is gebleken, dat de onder-
nemers noch unaniem zullen weigeren, noch algemeen zich tot
proefnemingen zullen lenen.
Het zijn in ons land vooral de bhnden zelf, die aandringen
op het plaatsen van blinden in de industrie. Verder heeft ook
de direkteur van het Zeister instituut, G. A. Aldus, zich een
ijverig voorstander betoond, die naar mogelikheden zocht en
daarna tot proefnemingen overging. Geschikte arbeid vond
hij O. a. in de kunstzijdefabrieken, een blikfabriek, een meu-
belfabriek, een bakkersbedrijf en in fabrieken van rijwielen.
Veel werk, dat daar door vrouwen en meisjes wordt gedaan
is ook geschikt om door bhnden verricht te worden. Ook hier
komt men dus weer terecht bij de vrouwenarbeid met de daar-
aan verbonden geringe verdiensten.
Ir. Gorter, de direkteur van het veiligheidsmuseum, noemde
fabrieken voor emballage, kartonnage en voor de vervaardiging
van metalen massa-artikelen. (N. 66/174.) Dit komt geheel
overeen met hetgeen het buitenland ons leert.
De Amsterdamse afdehng van de „Vereeniging tot Verbete-
ring van het Lot der Bhndenquot; heeft in 1929 een belangrijke
enquête gehouden. (N. 134; zie ook N. 32 c en N. 15amp;.)
Men zond daartoe een uitgebreide vragenlijst aan een groot
-ocr page 170-aantal binnen Amsterdam gevestigde ondernemingen en tevens
aan enkele grotere buiten die stad. Deze lijst bevatte vragen
betreffende het aanwezig zijn van arbeid, welke geschikt kon
worden geacht voor bhnden. De beoordeling van deze geschikt-
heid werd aan de ondernemers overgelaten. Hier schuilt natuur-
hk een faktor in, die het residtaat onbetrouwbaar maakt. De
meeste ondernemers toch kennen geen of weinig bhnden per-
soonlik, weten derhalve niets van hun kunnen af en evenmin
van hun eigenaardigheden. Het zal dan ook voor hen zeer
moeihk geweest zijn, de geschiktheid van bepaalde verrichtin-
gen te beoordelen.
Verder stelde men de ondernemers de vraag, of zij eventueel
bereid zouden zijn bhnden in hun bedrijf tewerk te stellen, op
de basis van een normale beloning volgens de bestaande tarieven.
Wat is het resultaat van deze enquête geweest?
In de eerste plaats acht men het ons reeds uit het buitenland
bekende verpakken een geschikte arbeid voor blinden, verder
ook het sorteren, tellen, meten en wegen, (konklusie II)
In haar derde konklusie komt de afdeling tot de uitspraak,
dat zij de tabaksindustrie beschouwt als een, waarin produk-
tieve arbeid gevonden kan worden. Verder het reinigen, poetsen,
slijpen, schuren, polijsten en pohtoeren, het aanbrengen van
schroeven, boutjes, moeren enz. In het stoffeerdersbedrijf wijst
zij op het pluizen van paardehaar. Tegen dit laatste zouden
we wiUen aanvoeren dat vele bhnden zwakke longen hebben en
dat dit stofveroorzakende werk dus zeker niet voor alle bhn-
den geschikt zal zijn.
Wat het bedienen van machines betreft, zo wenst de af-
deling dat niet aan te bevelen daar, waar de nodige beveili-
gingen ontbreken, (konklusie IV)
Vele ondernemers verklaarden zich bereid blinden, bij
wijze van proef, te werk te stellen en hen naar prestatie
te belonen.
Vergelijkt men deze uitkomsten met de buitenlandse, dan
vindt men veel overeenkomst en zou men tot de konklusie
geneigd zijn, de industrie inderdaad als een gebied met vele
mogehkheden te beschouwen.
Vatten wij het voorgaande samen, dan kan .worden vast-
gesteld:
1°. dat de arbeidsmogehkheden voor bhnden te verdelen
zijn in:
a)nbsp;het oude handwerk, dat in de toekomst meer en meer
zijn betekenis zal verhezen en dat reeds lang voor de
meeste blinden geen lonende verdienste oplevert, zodat
moet worden omgezien naar nieuwe arbeidsgelegen-
heid, welke te vinden is in:
b)nbsp;de hogere en middelbare beroepen. Deze beroepen ble-
ken echter in de meeste gevallen hoge eisen te steUen
aan de fysieke en geestehke krachten van de bhnde,
zodat zij voor de meesten niet zijn aan te bevelen. Voor
de besten betekenen zij een belangrijke arbeidsverrui-
ming en goede kansen op een ruime beloning.
c)nbsp;de industrie, die nog een nauwehks ontgonnen gebied
is, maar ten opzichte waarvan goede verwachtingen
kunnen gekoesterd worden, ofschoon hierbij\' in nog
sterkere mate dan bij b) geldt, dat deze arbeid veel
van de kracht van de bhnde eist en daarom slechts
voor de besten geëigend is.
2®. dat uit het voorgaande gebleken is, dat voornamehk de
goed ontwikkelde en energieke bhnde arbeid zal kunnen
vinden, welke hem bevredigen en goede finantiële resul-
taten geven kan. De groote massa der zwakkeren en minder
begaafden zal aangewezen blijven op het oude handwerk,
dat door een krachtige modernisering wcUicht nog een
tijdlang voor een algehele ondergang bewaard zal kunnen
blijven.
HOOFDSTUK IX.
Op de beide vorige hoofdstukken behoort een studie over
het vakonderwijs te volgen. Dit laatste moet nml. onmiddellik
ingesteld zijn op en aangepast bij de arbeidsmogelik-
heden.
Het vakonderwijs plaatst ons voor het algemene vraagstuk
van de beroepskeuze. Daarna volgt een bespreking van de
opleiding voor de belangrijkste beroepen. Wij houden ons
daarbij bij de reeds in de vorige hoofdstukken gemaakte
indeling in handwerk en overige beroepen.
De blindheid maakt de beroepskeuze moeiliker en ook be-
zwaarliker te herzien. Vooral voor de bhnde geldt, dat het
eenmaal gekozen beroep slechts in het uiterste geval kan wor-
den opgegeven.
Een blinde, die eenmaal met grote zorgvuldigheid voor een
beroep werd opgeleid en aan wie veel geld en tijd ten koste
werd gelegd, zal niet gemakkehk voor een ander beroep be-
kwaamd kunnen of wiUen worden. Daarom zal men niet dan
met de grootste omzichtigheid en steunend op de grootst moge-
like zekerheid tot een beroepskeuze mogen komen.
Door de wijze, waarop het bhndenonderwijs tans in de
meeste West-Europese landen georganiseerd is, komt de blinde
eerst met het 14e of 15e levensjaar voor een beroepskeuze te
staan.
Reeds vroeg besefte men, dat men met het geven van het
gewone, algemene onderwijs zijn taak niet als volbracht kon
beschouwen. Hulpeloos zou dan de blinde in een wereld ge-
schoven worden, die hem niet nodig heeft. Zonder een degehke
vakopleiding bhjft aUe onderwijs vruchteloos.
Op bijna ahe blindeninstituten bestaat dan ook de gelegen-
heid, voor een beroep opgeleid te worden. Natuurhk geldt dit
het meest voor die vakken, welke zich het best eigenen voor
bhnden. Voor de overige beroepen, waaronder de meeste hogere,
kan men gewoonlik niet op een bhndeninstituut worden
opgeleid.
Over een tijdvak van vijf jaar, na de oorlog, werden op 30
Duitse en Oostenrijkse instituten opgeleid voor:
mandenmaker........ 207 blinden;
Verder werden 18 blinden aangewezen om in de muziek door te
gaan en enige opgeleid voor masseur en voor telefonist. (64/93.)
De hier vermelde beroepen zijn wel de voornaamste, welke
op een instituut geleerd kunnen worden. Het handwerk neemt
ook hier alweer de eerste plaats in; daarop volgt omniddelhk
het beroep van pianostemmer.
Wij merkten reeds op, dat de beroepskeuze voor blinden
uiterst moeihk en buitengewoon belangrijk is. De al of niet
juiste keuze is dikwels beshssend voor hun verdere leven en
voor hun maatschappelik slagen.
De beroepsuitoefening stelt doorgaans hogere eisen, wat
energie en doorzettingsvermogen betreft, aan de blinde dan
aan de ziende. Naarmate een beroep de blinde meer tussen
de zienden brengt, zal het hogere eisen stellen aan zijn energie.
Dit geldt vooral voor de hogere beroepen. Reeds de studie aan
de universiteit brengt grote moeihldieden mee en daarom mag
begaafdheid alleen hiertoe niet de doorslag geven, maar moet
de blinde ernaast energiek zijn en een gezond, krachtig zenuw-
gestel bezitten. De beroepskeuze behoort daarom te geschieden
op grond van kennis omtrent de voUedige persoonlikheid.
Men heeft ook voor de bhnde de vraag opgeworpen of men
nut zou kunnen hebben van tests? Over de beantwoording
van deze vraag bestaat geen eensgezindheid.
Te Kiel zijn op het instituut proeven genomen. (18/jg, 1920/26.)
Tegenstanders achten deze mislukt. Een groot bezwaar meent
men hierin te zien, dat de tests alleen de stand van ontv/ikke-
ling op een gegeven moment nagaan, maar niet de aangewende
energie en de ovenvonnen moeilikheden.
Evenwel is het onderwerp der testmethoden een terrein, dat
wij niet verder kunnen onderzoeken. Over het algemeen is
men in het bhndenonderwijs niet zeer geestdriftig vóór de
toepassing.
Niettemin zal men aUes in het werk moeten stehen gegevens
te verkrijgen, op grond waarvan de keuze zal kunnen worden
gedaan. Het is een zaak in het belang van aUe bhnden te waken
tegen latere mislukkingen. Elke keer, dat een bhnde in een
beroep mislukt, kan de verwachting en de mening, die men
van de kapaciteit van andere blinden heeft, verminderen.
Moeizaam hebben de bhnden een zekere graad van vertrouwen
ten opzichte van hun kunnen verworven. Evenwel blijft het
in vele gevaUen een wankel vertrouwen, dat niet veel indivi-
duele mislukkingen verdraagt. Al te spoedig acht men een bhnde
voor zeker beroep ongeschikt op grond van het mislukken
van een van hen door persoonhke tekortkomingen.
De beroepskeuze is zowel voor de biezonder als voor de zeer
zwak begaafden, niet zo moeihk. Voor de eersten wordt zij
verschoven naar een latere leeftijd, doordat deze kinderen, na
de instituutsopleiding te hebben genoten, een andere inrich-
ting van verder voorbereidend onderwijs zuUen gaan bezoeken.
Voor de laatsten is de keuze niet groot en men kan hen door-
gaans slechts bekwamen voor een handwerk.
Grotere moeüikheden doen zich bij de middelmatigen voor.
Van deze kinderen is het uiterst lastig te zeggen, of zij voor
een der middelbare beroepen, dan wel voor een handwerk
moeten worden opgeleid. De betere helft onder hen zal
misschien als masseur, pianostemmer, enz. kunnen slagen.
Bepaalde faktoren kunnen hen daartoe evenwel ongeschikt
maken.
Alle instituutsonderwijs tracht voor het latere beroep te be-
kwamen. ModeUeren, timmeren, knutselen en breien, vlechten
en handwerken oefenen de vaardigheid en maken het mogelik
vroeg de vluggen en handigen te onderscheiden. Het reeds zeer
vroeg aanvangende muziek- en zangonderwijs geeft biezonder
begaafden gelegenheid boven het gemiddelde uit te komen.
Het vraagstuk der beroepskeuze wordt echter niet alleen
door de natuurlike aanleg van een kind bepaald, maar ook
door de konsteUatie van de arbeidsmarkt. We wezen er in onze
inleiding reeds op, dat daarom voeling met de bureau\'s van
beroepskeuze en met de arbeidsbeurzen noodzakelik is.
Wij willen tans de mogelikheden, welke voor de opleiding
der achtereenvolgende beroepen bestaan, nagaan.
De opleiding sluit aan bij het elementaire onderwijs, dat
op de instituten aan alle kinderen, die daarvoor geschikt zijn,
gegeven wordt. Dit achtjarige onderwijs eindigt in het normale
geval met het Me of 15e jaar, maar meestal later, omdat vele
kinderen te laat aankomen. Dit aantal is niet gering. Voor
Beieren vond men, dat in het tijdvak 1909—1924 slechts 15,6%
op tijd aankwam, 17,2 % een jaar te laat en 67 % twee jaar of
meer te laat. In Saksen was 5472 %. ondanks schoolplicht, te
laat op het instituut gekomen. Voor het gehele Duitse Rijk heeft
men voor het tijdvak 1919—1924 berekend, dat 73 % te laat
aankwam, waarbij als normaal gesteld werd het einde van het
vijfde levensjaar (89/25.) Voor het bhndeninstituut te Kiel
vermeldde de direkteur Kühn, dat sinds 1920 bijna 55 % van
aHe leerhngen te laat was opgenomen ,* voor het instituut te
Breslau kwam men op een totaal van 52%. (58/113.)
Dit voorbeeld van een land, waar toch in verschiUende sta-
ten leerplichtverordeningen bestaan, moge enig hcht werpen
op een ernstig kwaad, dat het onderwijs in de bhndeninstituten
voortdurend benadeelt.
In sommige instituten begint men met het vakonderwijs
reeds vroeger.
Bij het vakonderwijs zijn gewoonhk de jongens van de meis-
jes gescheiden. Zij worden trouwens ook niet steeds in dezelfde
vakken onderwezen; de jongens meest in het mandenmaken
en de meisjes in het handwerken, het machinale breien en het
huishoudonderwij s.
In verband met de beroepskeuze menen wij de aandacht te
moeten vestigen op hetgeen men bij het handwerk te Düren
heeft ingevoerd. Hier leren aUen in de werkplaats een jaar
bij wijze van oefening stoel vlechten en matten-maken. Eerst
daarna bepaalt men de keuze op grond van de gebleken ge-
schiktheid. De jongens kiezen dan öf stoelmatten en borstel-
maken óf mandenmaken. De meisjes worden allen opgeleid
voor borstelmaakster of machinebreister.
Op welke wijze moet het vakonderwijs gegeven worden?
Moet men het leerlingenstelsel aanvaarden of de speciale vak-
school, dan wel een kombinatie van beide? In de praktijk
van het bhndenwezen heeft men tot nu toe de voorkeur ge-
geven aan de speciale vakschool, d. w. z. aan een vakonder-
wijs, dat op het instituut in aansluiting bij het elementaire
en in kombinatie met het vervolgonderwijs gegeven wordt.
Van waar deze voorkeur?
Wij willen beide stelsels naast elkander plaatsen en ons dan
afvragen, of de voor- en nadelen van beide, zoals deze o. a.
door J. H. F. Kohlbrugge tegenover elkander werden gesteld,
zich ook in ons geval zonder meer zuUen voordoen. (50/152.)
Een eerste bezwaar tegen een ambachtschool is, dat elke
school bij het vrije bedrijf achterstaat in soepelheid en aan-
passingsvermogenquot; ten opzichte van nieuwe vindingen van
techniese en kommerciële aard. Juist ten opzichte van de
steeds voortschrijdende industriahsatie is het gevaar niet uit-
gesloten, dat de school niet snel genoeg mee evolutioneert.
Een tweede bezwaar, dat een ambachtschool slechts in enkele
plaatsen gevestigd kan zijn, weegt in ons geval minder zwaar,
aangezien toch reeds alle bhndenonderwijs gecentrahseerd is.
Het bezwaar, dat de beroepskeuze te vroeg wordt gedaan, is
ook van minder betekenis, daar geen blinde vakonderwijs ont-
vangt voor het 14e of 15e levensjaar en in vele gevaUen nog
later.
Verder geldt nog het bezwaar, dat vooral voor bhnde kin-
deren van betekenis is, dat de kinderen in hun isolement blijven
en de instituutsopvoeding zo met enige jaren verlengd wordt.
Zij leren de werkehke bedrijfswereld niet of slechts theoreties
kennen en komen niet in onmiddeUik kontakt met bazen en
mede-arbeiders. Nu is de tegenwoordige toestand nog zo, dat
de bhnde arbeider, na voltooiing van zijn opleiding, doorgaans
op een werkinrichting voor blinden komt en het gebrek aan
omgang met zienden daardoor niet zo sterk gevoeld wordt.
Wanneer men evenwel als beginsel voorop stelt, dat de bhnde
in de samenleving en temidden van de zienden behoort, moet
men de bhnde tijdens de vakopleiding reeds daarvoor rijp
maken.
Dat ondanks deze bezwaren aan de speciale vakschool de
-ocr page 177-voorkeur werd gegeven, is gedeeltelik aan konservatisme te
wijten. Daarnaast heeft men echter ernstige bezwaren tegen
het leerhngenstelsel.
Als eerste bezwaar daartegen geldt, dat vele patroons zich
weinig moeite geven voor de leerhngen. (50/146.) Dit verklaart
men uit de feUe konkurentiestrijd, die de patroon daarvoor
geen tijd laat. Ook arbeiders kan hij hiervoor niet vrijmaken,
zonder verhes te lijden. Het aannemen van een leerling bezorgt
de patroon veel moeite en onkosten. Hoeveel te zwaarder zal
dit dan wegen, indien men een blinde leerling aanneemt, die
zoveel meer zorg, toezicht, aanwijzingen en kontrole behoeft.
Om een blinde een vak goed te leren, moet men hem alles zo
voordoen, dat hij onderwijl de handgrepen en bewegingen met
de hand volgen kan. Hij kan niet van anderen ongemerkt
afkijken. Grote toewijding en veel geduld zijn onontbeerlik.
Het aantal patroons zal niet groot zijn, aan wie men in vol ver-
trouwen een blinde leerhng in opleiding kan geven.
Verder moet men met de mogeliklieid rekening houden, dat
men niet aUe leerlingen geplaatst krijgt, zodat men voor de
niet onder te brengen jongens en meisjes toch een werkgelegen-
heid op het instituut moet hebben. Met de vakschool kan dus
ook in dat geval niet geheel gebroken worden. Wellicht, dat
zich het ene vak beter voor het leerhngenstelsel leent dan het
andere. Dat zal ook afhangen van de plaats, waarin het insti-
tuut gevestigd is en van de daar inheemse nijverheid.
Natuurhk heeft het leerlingenstelsel ook voordelen. De
leerhng heeft onmiddeUik kontakt met de werkelikheid, zijn
werk is rechtstreeks nuttig en wordt niet weggegooid. Hij
leert zuinigheid en vlug werken; hij heeft geoefende arbeiders
om zich heen, waardoor een te grote dunk van eigen kunnen
voorkomen wordt. (50/152.)
Voor- en nadelen van beide systemen overwegende, zou men
tot het standpunt kunnen komen, dat in het bhndenwezen
voor de meesten de vakschool, verbonden aan het instituut,
de aangewezen weg blijft. Dit is te verklaren uit het feit, dat
het onderwijs toch al gecentrahseerd moet zijn en verder uit de
moeilikheid, een voldoende aantal vertrouwde patroons te
vinden.
Een ander vraagstuk is dat van de blinde werkmeester. Men
vindt blinden als zodanig in vele instituten en werkinrichtingen.
Evenals bij de bhnde onderwijzer kan men zowel voor- als
nadelen aanwijzen.
De meeste werkmeesters zijn uitstekende vakheden, in staat
de vorderingen van hun leerhngen te beoordelen en hun leiding
te geven. De bruikbaarheid van de bhnde werkmeester is door
de praktijk aangetoond. In Duitsland waren in 1926 11 bhnden
als werkmeester aangesteld. Ook in Engeland treft men hen aan.
We wihen tans overgaan tot de bespreking van de opleiding
voor de afzonderhke beroepen. We beginnen bij het handwerk.
Het borstelmakersvak berust op routine. Het kan daarom
door vele bhnden geleerd worden. Het is tevens een vak voor
de oude, zwakke en minder begaafde bhnden. Het aantal be-
nodigde werktuigen is klein. Een goed tastgevoel is onmisbaar.
Een goed borstelmaker moet de vele soorten van materiaal
kunnen onderscheiden.
Als normale leertijd rekent men gewoonhk een periode van
3 jaar. In Duitsland kunnen de bhnden daarna de, ook voor
zienden geldende, „Gesehenprüfungquot; afleggen. Men klaagde
ook daar echter over geringe plaatsingskans. De meeste bazen
willen geen bhnde, niettegenstaande het gelijkwaardige examen.
Het stoelzittingenvlechten is als bhndenberoep zeer oud.
Het vereist een fijn gevoel en lenige vingers, zodat het zich goed
voor meisjes en vrouwen eigent. Evenmin als voor het borstel-
maken wordt hier veel meer dan routine en enige materiaal-
kennis vereist. De leertijd wordt eveneens op een paar jaar
geschat. Op de instituten krijgen de kinderen reeds vooroefe-
ning bij het gewone onderwijs.
Het mandenmakersberoep eist meer. Hiervoor is nodig een
goed ontwikkeld vormgevoel, hchaamskracht en handigheid.
De leertijd wordt op drie of vier jaren gerekend, terwijl men
onderscheid heeft te maken tussen het vervaardigen van grove
manden en van fijne voorwerpen. De opleiding begint bij het
eerste. De besten leren ook het tweede. Ook hiervoor heeft
men in Duitsland een „Gesehenprüfungquot;, die volkomen gelijk
is aan die voor zienden. Het beroep van mandenmaker draagt
een zeer persoonhk karakter en wordt nog het minst door de
industrialisatie bedreigd, vooral wat betreft het vervaardigen
van ruwe manden. Wel bestaat er zeer veel konkurentie van de
zijde der ziende mandenmakers.
Het mattenmaken berust in de eerste plaats op enige routine
en kennis van de grondstoffen. Van een eigenlike leertijd kan
niet gesproken worden. Dit beroep kan ook door oude en min-
der begaafde blinden uitgeoefend worden.
Ook voor de overige beroepen, zoals het pantoffelvlechten,
breien en handwerken, bestaat geen vaste leertijd.
Aan de opleiding voor genoemde beroepen gaat dan in de
meeste instituten het voortgezette onderwijs gepaard. Dit is
er op gericht, de leerhngen enige theoretiese kennis bij te bren-
gen omtrent hetgeen zij als zelfstandig arbeider nodig zullen
hebben te weten. Het omvat een of meer talen, warenkennis,
de grondbeginselen der natuurkunde, handelsrekenen, boek-
houden, enz. Niet aUe blinde leerhngen zijn voor het volgen
van dit onderwijs geschikt.
Het bhnde kind heeft doorgaans op het instituut gelegenheid
een beroep te leren. Dit is niet het geval met de bhnde, die
eerst op volwassen leeftijd zijn gezichtsvermogen verloor, en
een beroep wil leren. Er bestaan ernstige bezwaren om hem
temidden van de bhnde leerhngen op een instituut op te leiden.
Er zijn betrekkelik weinig werkinrichtingen en van deze
zijn lang niet alle als leerwerkplaats ingericht. Aan sommige is
een speciale vakschool verbonden; in ons land bv. te Amster-
dam, maar in aUe andere gevallen moet de volwassene zijn
nieuwe beroep al doende leren.
Om toch aan de vele tuis-zittende volwassenen, die niet op
een werkinrichting een beroep kunnen leren, tegemoet te komen,
is er in Engeland een groot aantal „home teachersquot;, die o. a.
tot opdracht hebben hun een handwerk te leren. Natuurhk
kan er van een intensieve opleiding geen sprake zijn, maar
door het herhaald bezoek kan kontröle op de vorderingen
worden uitgeoefend en telkens iets nieuws worden geleerd.
Wij vermeldden ook reeds, hoe in Duitsland technies ge-
schoold personeel van nazorgorganisaties geregeld de tuis-
werkende bhnden bezoekt.
Voor de oorlogsblinden zijn indertijd in alle oorlogvoerende
landen speciale kursussen geopend, waar zij het handwerk
11
-ocr page 180-konden leren. Geleidelik hebben ook andere bhnden daarvan
gebruik gemaakt. Sommige der Duitse „Erholungsheimequot;
houden kursussen gedurende een korte tijd, vooral voor de
z.g. middelbare beroepen (Wernigerode).
We willen tans overgaan tot een bespreking van de oplei-
ding voor de overige beroepen.
Wij hebben reeds eerder gezien, dat de muziek de mogehk-
heid voor de bhnde schept om zich als musikus, organist,
muziekleraar of pianostemmer een bestaan te veroveren.
Reeds bij het begin van het bhndenonderwijs werd muziek
als leervak ingevoerd. Men ging daarbij oorspronkehk van de
schijnbaar grotere muzikahteit van de bhnde uit en meende,
dat een groot aantal van hen als musikus een goede toekomst
zou hebben. De teleurstelling bleef evenwel niet uit. Talloze
zwak-begaafden onder de blinden faalden als musikus, ont-
aardden tot straatmuzikant en brachten op deze manier de
naam van de blinde musikus ernstige, moeilik herstelbare schade
toe. Door deze ervaring is men voorzichtiger geworden.
Bij het muziekonderwijs moet men onderscheid maken
tussen een algemene muzikale opvoeding, die men zo veel
mogehk aan alle bhnden wü geven met het doel, hun daar-
door een middel tot ontspanning en genieten te geven en de
opleiding tot het beroep van musikus. Slechts weinigen onder
de bhnden zullen aan het noodzakehke talent de grote energie,
het uitstekende geheugen en een krachtig zenuwgestel paren,
welke nodig zijn om als musikus te slagen.
De opleiding tot musikus of muziekleraar kan op de blin-
deninstituten feitehk alleen maar worden voorbereid. Slechts
in enkele bestaat gelegenheid tot een volledige opleiding. Dit
is het geval te Parijs en Londen. Te Londen heeft men het
„Royal Normal College and Academy of Music for the Bhndquot;
te Upper Norwood. (26 en 77.) Deze instelling werd geopend
in het jaar 1872. Francis Campbell en Dr. Armitage, twee be-
langrijke figuren uit de Amerikaanse en Engelse bhndenwereld,
gaven de stoot daartoe.
Men koos Upper Norwood, omdat men daar het toenmalige
muziekcentrum van Engeland, „Crystal Palacequot;, vond.
Geen goede opleiding tot musikus is denkbaar zonder de
-ocr page 181-gelegenheid om koncerten van de beste musici en orkesten
te horen. Nadat „Crystal Palacequot; zijn betekenis als middel-
punt van de muziekwereld verloren had, beschikte men over
de gelegenheid in Londen veel te gaan horen, waardoor de lig-
ging van de school niet in waarde achteniitging. Het was
de bedoeling van het instituut, „that the students should be
given the same opportunities for instruction, practice, and
hearing music, as were enjoyed by the seeing with whom they
would have to compete in the open market.quot; (26/9.)
Een groot, afzonderlik gelegen gebouw is voor de muziek-
studie ingericht en verdeeld in een gioot aantal studeerceUen.
Ook op de kamers van vele leerhngen bevinden zich piano\'s.
Een zeer grote muziekzaal „the Gardner Hall\', is bestemd
voor de vele uitvoeringen.
In Duitsland werd een dergehjke instelhng herhaaldehk ter
sprake gebracht, maar tot nu toe niet gesticht. Gelegenheid
voor een muzikale opleiding is aUeen mogehk aan een kon-
servatorium, ofschoon sommige instituten zeer goede leerkrach-
ten bezitten, die in staat zijn de grondslagen voor een verdere
studie te leggen.
Als het voornaamste bezwaar tegen de stichting van een
blinden-muziekhogeschool werd genoemd, dat het voor de
bhnde veel beter is, wanneer hij te midden van ziende studie-
genoten werkt en daardoor in hun achting en in die van het
pubhek stijgt. Een speciale hogeschool zal verder grote kosten
met zich meebrengen, terwijl de talenten onder de bhnden
niet talrijk zijn en deze op een gewoon konservatorium ook wel
tot hun recht zuUen komen. Het plan om te Marburg een bie-
zondere muziekhogeschool te stichten ondervindt dan ook veel
tegenstand.
De beste opleidingsmogelikheid in ons land is ongetwijfeld
te Amsterdam, waar de leerlingen in de gelegenheid zijn de
beste muziek te horen. De overplaatsing van het instituut
naar het Gooi zal in dit opzicht een achteruitgang zijn. Te
Grave treft men op het instituut „de Wijnbergquot; een uitstekend
orkest van bhnde vrouwen aan, evenals dit op sommige Bel-
giese instituten (o. a. op dat te Woluwe bij Brussel) het geval
is. Van een eigenhke opleiding tot zelfstandig musikus is ech-
ter niet veel te bemerken.
Het vak van pianostemmer vereist naast een fijn gehoor,
een goed voorstelhngsvermogen en een grote handigheid. Een
pianostemmer moet ook in staat zijn eenvoudige reparaties
te verrichten.
In de verschillende landen treft men instituten aan, waar
opleiding mogehk is: in Duitsland o. a. te Halle, in Engeland
te Norwood.
In Engeland streeft de vereniging van bhndenonderwijzers
er tans naar, een uniform examen in te voeren, dat in de plaats
zal komen van de veelsoortige examens der verschillende in-
stituten. Op grond van deze eisen wilde men vervolgens een
„National Diploma for Blind pianoforte Tunersquot; instellen.
De eisen vindt men in een brochure, door genoemde vereni-
ging uitgegeven. (75fl/13.)
Ook de Amerikaanse instituten geven aan hun leerhngen
zoveel mogehk muziek-onderwijs, terwijl ook velen tot piano-
stemmer worden opgeleid.
De hogere beroepen stellen bij de studie en de opleiding dus-
danige eisen aan student en leerkracht, dat de bhndeninstitu-
ten daaraan niet kunnen voldoen. We staan hier dus voor een
zelfde geval als voor de opleiding tot musikus. Slechts ten dele
heeft men in sommige landen aan de behoeften dezer kleine
elite van bhnden tegemoet kunnen komen door de oprichting
van een enkele centrale school voor middelbaar onderwijs.
Dit is met name in Duitsland en Engeland het geval. Het aan-
tal leerlingen is, zelfs voor deze beide grote landen, nog gering.
Marburg heeft een twintigtal, de beide Engelse scholen tesamen
een negentigtal.
Volgens een berekening in en voor Duitsland gemaakt,
was van 3200 bhnde kinderen „in Anstaltsbeschulung und
-berufsausbildungquot; ongeveer 30 % te beschouwen als „Minder-
befähigtequot;. Van de overigen nam men aan, dat jaarhks een
225-tal voor het vakonderwijs rijp werd. Daarvan achtte de
opsteller van deze cijfers (Kühn) slechts 4 als „hochbegabtquot;,
waarbij dan nog een drietal op later leeftijd bhnd-gewordenen
moest worden opgeteld. 10 noemde hij vervolgens als „über
den Durchschnitt begabt und für mittlere Berufe verwendbar
anzusehenquot;. Uit deze berekening kon dus de konklusie getrok-
ken worden, dat een instituut als bv. te Marburg op niet meer
dan 17 leerlingen per jaar voor de lagere, 27 voor de hogere
klassen mocht rekenen. Een aantal buitenlandse leerhngen
meegerekend, zou dat een totaal aantal van ongeveer 80 leer-
hngen voor de gehele school geven. (92/1.) Uit deze gegevens
blijkt onmiddehik de onmogelikheid om een dergehjke school
in een land als het onze te stichten.
De middelbare scholen zijn er op ingericht, de leerhngen zo
op te leiden, dat zij aan een universiteit kunnen gaan studeren.
De „Realgjmmasialabteilungquot; te Marburg „hat den Charak-
ter einer Aufbauschule mit 3 Stufen (Unter- und Obertertia,
Unter- und Obersekunda, Unter- und Oberprima)quot;. (13/11.)
„Worcester Cohegequot; is, wat men in Engeland noemt een
„pubhc schoolquot;, welke de titel draagt „CoUege for Higher
Education of Blind Boysquot;.
Reeds 90 leerhngen hebben de universiteit bezocht, waarvan
verscheidene cum laude afstudeerden. Onder hen waren er
meer dan 30, die geestehke werden, anderen slaafden als
advokaat of prokureur, verder een aantal als musikus, zaken-
man of leerkracht bij het onderwijs. (7 jg. 1927. Nov./2.)
Te Norwood leidt men leerlingen op voor blindenonderwijzer
en voor middelbare beroepen.
In Amerika geeft men beurzen voor het bezoeken van „Col-
legesquot; en universiteiten. (16/316.)
In Zwitserland bestaat geen biezondere gelegenheid voor
middelbare of hogere studie.
Wij stappen hiermee van de opleiding voor de hogere beroe-
pen af om tans in te gaan op die voor een aantal middelbare
beroepen.
Van de middelbare beroepen valt het eerst dat van masseur
te vermelden. Vooraan staat daarbij Engeland, dat een goed
centraal opleidingsinstituut bezit. In de andere landen is dat
niet het geval en zijn de bhnden op de gewone opleidingsmoge-
hkheden aangewezen. Het „National Institutequot; te Londen
heeft sedert jaren reeds een „Massage departmentquot;. Dit omvat
een opleidingskursus voor massage, heilgjminastiek en electri-
seren en is officieel erkend. Een aantal leerkrachten, o. a. de
direkteur zelf, is bhnd. Een paar grote Londense hospitalen
steUen de leerlingen in de gelegenheid gedurende de laatste 6
maanden van hun opleiding onder toezicht prakties werk te
doen. De leerhngen beschikken over een vakbibliotheek en over
een eigen tijdschrift. De gehele opleiding duurt gewoonhk 18
maanden; de eerste maand geldt als proeftijd. Gedurende de
leertijd wonen de studenten in tehuizen in de nabijheid. Zowel
mannehke als vrouwelike bhnden worden opgeleid, ja, men
achtte in Engeland dit beroep voor vrouwen zeer aan te be-
velen. Er zijn in Engeland tegenwoordig, naar men ons mede-
deelde, meer vrouwehke dan mannehke masseurs. Een voor-
waarde voor dit beroep is een goede inteUigentie. Het „Natio-
nal Institutequot; verleent de eerste jaren na de opleiding steun,
in de vorm van het verschaffen van het instrumentarium en,
zo nodig, geld.
Over de opleiding voor machineschrijven en steno-typist
behoeft weinig gezegd te worden. Zij wordt voomamehk aan
meisjes, maar ook aan jongens gegeven. Aan vele blinden
wordt machineschrijven geleerd als gewoon schoolvak zonder
de bedoeling, dat zij het later als een beroep zullen uitoefenen.
Het streven is overal, de blinde een dusdanige vaardigheid
te doen verkrijgen, dat zij dezelfde snelheid kunnen bereiken
als zienden en dus ook aan de gewone exameneisen voldoen.
Dit acht men zeer goed mogehk en in de praktijk bewezen. Er
zijn blinden, die sneller werken dan zienden. Ook het opnemen
en daarna uitwerken van stenogrammen levert geen bezwaar
op. In aUe landen kent men tans braille-kortschriften. Hier
te lande past men, o. a. te Amsterdam, een systeem toe, dat
ontleend is aan het systeem Groote. Op een band, die te ver-
gelijken is met één voor het opnemen van telegrammen, worden
de kortschriftaanteekeningen gemaakt, welke daarna op de
gewone schrijfmachine worden uitgewerkt. Allerlei eenvoudige
hulpmiddelen heeft men bedacht om alles voor de blinde zo
gemakkehk mogehk te doen zijn. De duur der opleiding is
verschillend. Te Norwood rekent men drie jaar, mits elke dag
les wordt ontvangen. Bij aanstelling geeft het instituut zijn leer-
lingen een machine mee om te voorkomen, dat zij bij sollicitatie
door de kantoren teruggewezen worden.
Te Chemnitz duurt de opleiding twee jaar; ook hier krijgen
de leerlingen een machine mee.
De Silex-schule te Berlijn leidt binnen P/a jaar op voor
-ocr page 185-stenotypist; als maximumsnelheid eist men hier 120 letter-
grepen per minuut, terwijl, naar men ons meedeelde, dit tempo
in de praktijk opgevoerd wordt tot 160. De blinden bereiken
over het algemeen dezelfde snelheid als zienden. Zij, die op
deze school komen, zijn allen volwassenen. Men waarschuwde
met klem tegen de opleiding in dit vak van „nervenschwachequot;
blinden.
Men kan de opleiding splitsen in drie onderdelen:
1° het leren schrijven op de schrijfmachine;
2° het leren opnemen van stenogrammen op een braiUe-
machine;
3° het behandelen van de z.g. dictaphoon. (Parlograph).
(44/3.)
Het spreekt vanzelf, dat het leren van handelstalen gewenst
is en dat een goede algemene ontwikkehng tot aanbeveling strekt.
Het beroep van „Aktenbinderquot;, zoals dit voomamehk op
de „Silex-schulequot; geleerd wordt, geeft weinig aanleiding tot
biezondere opmerkingen. Een tijdvak van slechts enkele weken
is voldoende voor het bijbrengen van de benodigde vaardigheid.
Het beroep van telefonist, dat in vele landen werd aangegre-
pen om door enkele intelligente bhnden te worden uitgeoefend,
eist een installatie, die tamelik kostbaar is. Zoals we reeds
hebben opgemerkt, zal dit beroep in de toekomst meer en meer
voor bhnden ontoegankelik worden.
Wij kunnen ons tenslotte afvragen, in hoeverre een opleiding
voor de industrie mogehk is.
Te Halle troffen wij een industrie-leerwerkplaats met kost-
bare machines aan. Men laat er massa-artikelen voor de electri-
citeitsindustrie vervaardigen. Een voordeel is, dat de blinde
enigszins vertrouwd raakt met de machine in het algemeen.
De prikkel, het tempo van de industrie te halen, ontbreekt
echter. De vaardigheid zal daarom niet aan de eisen van de
industrie beantwoorden, al moet worden toegegeven, dat een
zekere voorbereiding haar nut zal kunnen hebben. Tegenover
deze voordelen staan de grote onkosten en het betrekkehk
gering aantal blinden, dat aan de machines kan arbeiden. De
proef te Halle heeft tot nu toe nog geen navolging gevonden.
HOOFDSTUK X.
Steeds werd vooropgesteld, dat men de blinde aan werk
moet helpen; dat men hem ekonomies zelfstandig moet maken.
Dat dit in de meeste gevallen niet of slechts ten dele gelukt,
is uit allerlei omstandigheden te verklaren, welke in de vorige
hoofdstukken besproken zijn.
Dit laatste hoofdstuk zal zich bezig houden met die mid-
delen, welke men bezigt om de blinde arbeider een bestaan te
verzekeren, voor zover hij dat zelf niet kan.
Een van de gebruikelikste methoden is het geven van toe-
slagen op het loon. Daarnaast trachtte de wetgever in een aan-
tal landen het lot der blinden te verbeteren. Partikuliere ver-
enigingen steunen de blinde op velerlei wijze. Wij willen
trachten, het voornaamste van dit alles in dit hoofdstuk weer
te geven.
De toeslag op het loon wordt èf door een partikuhere ver-
eniging, 6f door de overheid gegeven. Het komt ook voor,
dat beide samenwerken.
De wijze, waarop de toeslag gegeven kan worden, verdient
ernstige overweging. Daarvan zal het afhangen, of de bhnde
de prikkel tot arbeiden houdt, of dat hij het kalmer gaat op-
nemen, omdat hij toch wel ondersteund wordt.
Men heeft verder rekening te houden met het beginsel, dat
een bedrijf, hetzij een werkinrichting of „Genossenschaftquot;,
hetzij een in- en verkoopsorganisatie, aUeen datgene aan de
bhnde arbeider betaalt, wat deze door arbeid verdient. Nu
behoeft daarvan niet steeds een scherpe scheiding van loon en
steun het gevolg te zijn. Een partikuhere vereniging of de over-
heid kan haar ondersteuningen in eens aan het bedrijf geven,
zodat deze de subsidie in het loontarief kan verwerken.
Er bestaan zeer vele methodes van toeslag geven. Purse
-ocr page 187-vermeldt er alleen al 12, voorkomend op 25 Engelse werkinrich-
tingen, (73/51.) Het Volkenbondsrapport noemt er 11, (78/61,)
Het vinden van een stelsel, dat aan aUe eisen voldoet, wordt
bemoeilikt door verschillende omstandigheden. AUereerst kan
men niet zeggen, dat de bhndheid aUe arbeiders gelijkelik be-
nadeelt. De produktiviteit, uitgedrukt in werkelike verdienste,
varieert tusschen 30 en 80 %, terwijl op vele werkinrichtingen
bhnden zullen worden aangetroffen, die nog minder presteren.
Verder doet zich de vraag voor tot welk bedrag een eventuele
toeslag het loon moet opvoeren. Moet dit zijn het algemeen
aanvaarde minimum voor levensonderhoud of moet men de
energiekste bhnden in de gelegenheid stehen door eigen ver-
dienste boven dit minimum uit te komen?
Th. te Nuyl noemt als bovenste grens het inkomen, dat de
ziende arbeider, onder dezelfde omstandigheden, zal verdienen.
Daarbij adviseert hij een kleine marge te laten, teneinde de
prikkel om naar het vrije bedrijf over te gaan, niet te verzwak-
ken. (68/44.)
De voornaamste stelsels, welke door de Engelse Staatskom-
missie worden vermeld, zijn de volgende:
a)nbsp;de toeslag staat in verhouding tot het verdiende, maar
zo, dat wanneer het laatste stijgt, de eerste afneemt. De toe-
name der werkelike verdienste mag echter niet geheel gekom-
penseerd worden door de vermindering van de toeslag. Anders
neemt men de prikkel tot werken weg.
b)nbsp;de toeslag wordt gegeven naar verhouding van de verdien-
sten. De goede werker krijgt hierbij een hogere toeslag dan de
minder flinke. Het gevaar bestaat, dat die toeslagen te hoog
zuUen worden, omdat men de minimum toeslag zo moet bepa-
len, dat de minst verdienende bhnde een bestaan heeft. Even-
min zou het biUik zijn, indien de bhnde door de toeslag meer
ging verdienen dan zijn, even hard werkende, ziende koUega.
c)nbsp;men laat het geheel aan de overheid of de vereniging over,
individueel de toeslag vast te stehen. Dit stelsel is elastieser,
maar de Staatskommissie vreesde ervan, „that the variations
of treatment, that would arise through lack of uniformity
among the institutions might cause discontent in the bhnd
community generally.quot; (27.)
Het was de reeds meer genoemde, blinde schrijver B. Purse,
-ocr page 188-die zich een voorstander verklaarde van „a national wages
board, competent to take cognisance of general conditions of
remunerations, to safeguard output and to maintain it at a
reasonably high level, whilst at the same time determining
the subsidies to be paid.quot; (72/92.)
Een dergehjke kommissie zou in ons land alleen dan nut
hebben, indien de toeslagen door overheid, rijk of gemeente
werden betaald.
De Nederlandse Staatskommissie wilde aan elke werk-
inrichting overlaten, het door haar wensehk geachte minimum
vast te stehen, in overleg evenwel met een in te stehen „Raad
van Toezicht en Adviesquot; voor het gehele bhndenwezen.
Vervolgens zou door de Staat een subsidie per bhnde arbeider
aan de inrichting worden uitgekeerd als toeslag op het loon.
(52/42.)
Een vierde stelsel, dat de Engelse Staatskommissie vermeldt,
kwam op het volgende neer. Voor aUen werd een vaste toeslag
vastgesteld. Aan deze subsidie werd dan de voorwaarde ver-
bonden van een behoorhk gedrag der betrokkenen en verder,
dat ahe loon volgens de tarieven der vakverenigingen (Trade-
Unions) zou worden berekend. Hierdoor zou de begeerde uni-
formiteit bereikt worden. Een bezwaar is, dat deze toeslag zo
hoog zou moeten zijn, dat de arbeider, die 30 of 40 % arbeids-
kapaciteit bezit, een bestaan kan vinden. De bhnden met grote
kapaciteit zuUen dan echter de prikkel missen, op voUe kracht
te werken.
De Nederlandse Staatskommissie sprak zich in haar rapport
uit voor een minimumloon, waar tegenover zij een minimum-
prestatie stelde. De Staat had tot taak de partikuliere vereni-
ging door subsidie in staat te stehen, deze minima te geven.
Ter kontróle moest het vervaardigde aan een werkinrichting
worden afgeleverd. Het werken in een werkinrichting werd ech-
ter uitdrukkelik niet als voorwaarde gesteld. Aan die bhnden,
die een prestatie leveren, welke boven dit minimum uitgaat,
moest voor dit meerdere stukloon worden betaald. De Staats-
kommissie stelde zich op het standpunt, dat dit stukloon hoger
moest zijn dan voor zienden. (52/41.) Sommige buitenlandse
inrichtingen gaan ook van deze gedachte uit.
Th. W. te Nuyl ziet eveneens de moeihkheden gelegen in de
-ocr page 189-geringere prestatie van de blinde en noemt als voornaamste
voorwaarde, waaraan een stelsel van loon en toeslagen moet
voldoen:
a)nbsp;dat de blinde zijn gezin kan onderhouden;
b)nbsp;dat het loon zo ekonomies mogelik moet zijn en
c)nbsp;dat men de prikkel, om naar het vrije bedrijf over te gaan,
niet mag wegnemen. (68/42 en vlg.)
Deze eisen zijn met elkander in strijd. Het werkehk verdiende
loon is niet toereikend voor a) en indien a) bereikt is, zal wel-
hcht niet meer aan c) voldaan kunnen worden.
Van de verschillende oplossingen vermeldt de schrijver
enkele. Ook geeft hij aan, welke de grenzen moeten zijn, waar-
binnen zich het totaal bedrag van loon en steun mag bewegen.
De onderste grens is het minimum van levensonderhoud, het
maximum datgene, wat een ziende kollega onder gelijke omstan-
digheden verdient. Tenslotte geeft hij een formule, volgens
welke het loon van elke tewerkgestelde berekend moet wor-
den.
Zijn uiteenzettingen gelden in de eerste plaats voor de werk-
plaatsen van nazorg voor t.b.c.lijders, waarbij het doel is, hen
geleidelik naar het vrije bedrijf terug te brengen. Hun prestatie
zal langzamerhand stijgen en eenmaal de 70 % bereiken, waarna
volgens de schrijver ontslag uit de nazorgwerkplaats overwogen
moet worden. Geheel anders is het met de blinden gesteld,
wier prestatie hoogstens binnen zekere grenzen schommelen,
maar niet aan zeer grote verschillen onderhevig zal zijn. Een
voortdurende wijziging van het loonpeil zal daarom niet zo
nodig zijn.
„Die Lohnfrage beantwortet die Praxis mit einer kaum zu
überbietenden Vielseitigkeit der Meinungen und Methoden.quot;
schrijft Marx. (62/163.)
Als onderste grens voor het inkomen van een onvolwaardige
arbeidskracht aanvaardt hij datgene, wat deze voor levens-
onderhoud en behoud van zijn arbeidskracht behoeft. Als
bovenste neemt hij het inkomen van de normale arbeider voor
gelijksoortig werk, in dezelfde plaats en in het vrije bedrijf.
Als een systeem, dat zekere voordelen heeft, maar nog weinig
ingang vond, vermeldt Marx het z.g. fiktieve stukloon. „Man
überhöht die Stücklohnsätze, die sich aus der Kalkulation
ergeben im umgekehrten Verhältnis zur Leistungsfähigkeit
des Arbeiters.quot;
Emstig bezwaar heeft Marx tegen het systeem van de onder-
steuningstoelagen, zoals dit nog veel toegepast wordt. Hierbij
wordt een toeslag gegeven door een „Wohlfahrtsamtquot; of parti-
kuhere vereniging:
„Der Erwerbsbeschränkte, dem ein sehr weit gehendes Exi-
stenzminimum (in Duitsland altans) eingeräumt wird, hat gar
kein Interesse an der Erhöhung der Arbeitsleistung. Er wird
zur Verstehung, zur Unterstützungspsychose verleitet von der
Fürsorgeeinrichtung, die seine Widerstandskraft stärken soU-
te.quot; (62/166.)
Het fiktieve stukloon hebben wij eerder aangetroffen in een
andere vorm nml. als het onder a) door de Engelse Staatskom-
missie vermelde systeem.
De in het Volkenbondsrapport vermelde stelsels komen hoofd-
zakehk op de reeds besprokene neer.
Behalve genoemde systemen van gelduitkering, kan de
steun verleend worden in de vorm van het beschikbaar steUen
tegen geen of zeer lage prijs van een tehuis, „free board and
lodgingquot;, naast het eigenhke loon.
De kommissie, welke het genoemde Volkenbondsrapport
samenstelde, kwam tot de konklusie, dat geen dezer systemen
voldeed, maar dat „it is extremely difficult, if not impossible,
to divise a system, which is at the same time fair and equitable,
which does not penalise the totaUy bUnd or those with only a
perception of light, and which encourages output.quot; (78/62.)
Een moeilikheid doet zich verder nog voor bij de beloning
van hen, die het vak nog moeten leren. Natuurhk is bij hen in
de eerste tijd van een prestatie nauwehks sprake. Een beloning-
systeem kan dan ook niet daarop gebaseerd worden. Het beste
is wellicht voor hen een gegarandeerd minimum vast te steUen,
met provisie in verhouding tot hun prestaties.
Wanneer wij, voordat wij van dit uiterst moeihke onderwerp
afstappen, een terugblik over het geheel werpen, zien wij als
eerste voorwaarde voor aUe stelsels, dat de prikkel tot de
arbeid niet verzwakt wordt. Aan die eis voldoet zelfs het naar
onze mening gunstigste systeem niet geheel. Ook het z.g. fiktieve
stukloon zal op een zeker moment falen, nml. daar, waar het
zo laag wordt, dat de blinde liever niet harder zal werken dan
iets meer te verdienen.
Behalve deze direkte arbeidszorg geniet de bhnde in vele
gevallen nog tal van voorrechten, zoals maaltijden tegen lage
prijs, vrijgeleide op vervoermiddelen, enz. In andere gevallen
heeft hij een vrijplaats in een vakantie- of rusthuis, of krijgt
hij extra vakantie. Al deze voordelen zijn feitehk een aan-
vuUing op het loon.
Als zodanig kan ook het gehele komplex van de nazorg be-
schouwd worden, hoewel dit voor een groot deel ook de oude
en geheel invahde bhnde ten goede komt. Wij wiUen daarom
kort de organisatie daarvan in de verschiUende landen nagaan.
Duitsland werd door de oorlog geplaatst voor het vraagstuk
van de oorlogsinvalide. Het was voor deze honderdduizenden,
op veleriei wijze door de oorlog verminkten, dat men tot maat-
regelen overging, die een bestaan en arbeid bereikbaar voor
hen maakten. Van deze schare maakten de bhnden sléchts een
zeer klein deel uit, nml. niet meer dan 1 % (3000).
Een der grondbeginselen van de nieuwe Duitse repubhek
luidt volgens de grondwet van Weimar als volgt:
„Jeder Deutsche hat unbeschadet seiner persönlichen Frei-
heit die sitthche Pfhcht, seine geistigen und körperlichen
Kräfte so zu betätigen wie es das Wold der Gesamtheit erfor-
dert.quot; en
„Jedem Deutschen soU die Möglichkeit gegeben werden durch
wirtschaftliche Arbeit seinen Unterhalt zu erwerben. Soweit
ihm angemessene Arbeitsgelegenheit nicht nachgewiesen werden
kann, wird für seinen notwendigen Unterhalt gesorgt.quot;
Het Duitse bhndenwezen is in zijn geheel geregeld door de
„Reichsfürsorgepflichtverordnungquot; van 13 Februarie 1924, ge-
wijzigd in 1926 (8 Junie) en door de „Reichsgrundsätze über
Voraussetzung, Art und Masz der öffenthchen Fürsorgequot; van
4 December 1924, gewijzigd in 1925 en opgeheven in 1926.
Daarvoor bestond reeds en daarnaast bestaat tans nog „das
Schwerbeschädigtengesetzquot; van 6 April 1920, volgens de for-
mulering van 1923 en de wijziging van 6 Julie 1926. (89/187.)
Tevoren had reeds een „Reichsversorgungsgesetzquot; de positie
der oorlogsbhnden geregeld.
De „Fürsorgepflichtverordnungquot; bracht vereenvoudiging en
eenheid. Ze gaat van de gedachte uit, dat het de taak der over-
heid is voor de invaliden, in casu de bhnden, te zorgen, voor
zover zij daartoe zelf niet in staat zijn. Evenwel sluit dit de
medewerking der partikuhere bhndenzorg niet uit. De verorde-
ning erkent „die Kreise der Volksgemeinschaft, die sich um die
Erledigung der Wohlfahrtsaufgaben annehmen, als gleichbe-
rechtigte Träger der Wohlfahrtspflege.quot; (98/48.) Zij organiseert
slechts de gehele bhndenzorg in provinciaal- en distriktsverband,
terwijl zij de formele leiding in handen legt van de overheid.
Organen van openbare zorg worden de „Wohlfahrtsbehördenquot;.
Sommige grote steden, zoals bv. Berlijn, hepen op deze verorde-
ning vooruit en richtten stedelike bureau\'s op. Het Berlijnse
bureau heeft een speciale afdehng voor bhnden.
De verordening gaat uit van vier grondbeginselen:
1° voorkomen: voordat werkehke behoeftigheid intreedt moet
reeds gesteund worden, om chronies gebrek te voorkomen.
2® de openbare zorg gaat uit van en begint bij het bestaande,
d. w. z. bij de reeds werkzame instehingen.
3° reeds minderjarigen hebben recht op opvoeding en beroeps-
opleiding.
4° ook volwassenen hebben het recht op opleiding voor een
beroep.
De gehele verordening wordt verder beheerst door het begin-
sel: „Nicht Geldunterstützung, nicht Abhängigmachung von
der öffentlichen Unterstützung, sondern Ziel und Zweck musz
sein, den Betreffenden so rasch wie möglich aus der Fürsorge
herauszubekommen.quot; (98/50.)
Voor oude en hulpbehoevende blinden wordt de z.g. „geho-
bene Fürsorgequot; opengesteld, welke hen gelijk stelt met oor-
logsinvaliden en pensioentrekkers. Eventueel kunnen zij in
tehuizen worden opgenomen.
De taak der openbare zorg is aUereerst gelegen op het gebied
der wetgeving en in het bevorderen der produktiviteit van de
bhnde in het belang van de gemeenschap. Verder nog: „in der
Schaffung einer Fürsorgepllicht____, in der Organisation leis-
tungsfähiger Träger und ihrer Organe_____ in der Aufstehung
von Richtlinien für die Ausbildung und Unterstützung, in der
Errichtung von Sondereinrichtungen und deren Erhaltung, in
der Regelung der Zusammenarbeit zwischen der öffentlich-
rechtlichen und freien Wohlfahrtspflege.quot; (91/9.)
De partikuhere blindenzorg berust op de aaneensluiting van
zienden, ten bate van de bhnde en bij de organisaties van de
bhnden zelf (Selbsthilfeorganisationen). In Duitsland bestaat
tussen beide een gelukkige samenwerking.
Sinds 1926 bestaat in Duitsland het „Verband der deutschen
Blindenanstalten und Fürsorgevereinigungen für Bhnde, Sitz
Hamburg.quot; Verder bestaat sinds 1920 de „Deutsche Blinden-
lehrervereinquot;. De verschillende organisaties van bhnden sloten
zich in 1921 met de zo juist genoemde organisatie van blinden-
leerkrachten aaneen in de „Blindenwohlfahrtskammerquot;. Het
bovengenoemde „Verband der deutschen Bhndenanstalten und
Fürsorgevereinigungen für Bhndequot; voegde zich bij hen. Zo-
doende is de „Bhndenwohlfahrtskammerquot; geworden tot een
vertegenwoordigend lichaam, zowel van de bhnden als van de
partikuliere blindenzorg. Door haar werd het mogehk met de
overheid samen te werken. (89/186.) We hebben hier dus een
verblijdend voorbeeld van samenwerking, niet aheen van alle
bhndenzorg in één land, maar ook van blinden en zienden.
Meer op het gebied der ekonomiese belangen beweegt zich
de „Kreditgemeinschaft der gemeinnützigen Selbtshilfe-orga-
nisationen Deutschlandsquot;, te Berlijn, waarbij de bhndenorga-
nisaties zich hebben aangesloten.
De wet „über die Beschäftigung Schwerbeschädigter (Schwer-
beschädigtengesetz)quot; houdt in, dat elke werkgever een zeker
percentage van zijn arbeiders uit de „Schwerbeschädigtenquot;
moet kiezen. „Schwerbeschädigtquot; is ieder, die door de een of
andere oorzaak minstens 50 % van zijn arbeidsvermogen heeft
ingeboet. Het percentage werd vastgesteld op 2 %, zodat op
elke 50 arbeiders een invalide moet voorkomen. Bedrijven
met minder dan 20 arbeiders zijn vrijgesteld.
Oorspronkehk voor de oorlogsinvahden bestemd, volgde al
spoedig toepassing van deze wet ook op invaliden, die door
een andere oorzaak een deel hunner arbeidswaarde verloren
hadden.
„Das Gesetz zur Unterbringing Schwerbeschädigter ist wohl
als eines der glückhchsten sozial-politischen Gesetze überhaupt
anzusprechen.quot; Aldus Marx in 1928. In korte tijd heeft men
300 000 invaliden in de industrie ondergebracht, zonder dat
dit tot ernstige moeihkheden aanleiding gaf.
De uitvoering van deze wet maakte bureau\'s noodzakehk,
welke als arbeidsbureau\'s konden optreden. Zij werden ge-
woonhk als afdehng bij een bestaand „Wohlfahrtsamtquot; onder-
gebracht.
Wij wiUen tans nog een oogenbhk stilstaan bij een probleem,
dat in de laatste jaren in Duitsland veler aandacht heeft ge-
trokken, nml. dat der z.g. „Blindenrentequot;.
Op het „Bhndenwohlfahrtskongressquot; te Stuttgart in 1924
kwam een ontwerp ter sprake, dat, gericht tot het Rijksminis-
terie van arbeid, om een „Verdienstzusatzrentequot; voor die bhn-
den vroeg, die „berufsfähig aber erwerbsbeschränktquot; waren en
„deren Verdienst das ortsübliche Existenzminimum nicht
erreicht.quot; (54.) Bij de bespreking werd dit ontwerp ingetrokken,
maar een kommissie in het vooruitzicht gesteld, die dit onder-
werp zou bestuderen. Onder het auteurschap van een der
leden, R. Kraemer, pubhceerde deze in 1927 haar inzichten. (56.)
Kraemer gaat eerst na, op welke wijze en in welke mate
bhnden ondersteuning kunnen ontvangen volgens de heersende
wetgeving en kwam daarbij tot de volgende konklusie:
„Eine ausreichende rentenmäszige Versorgung genieszen aber
nur diejenige Bhnden, die ihre Sehkraft im Krieg, durch Ge-
werbeunfaU oder als öffenthche Beamte verloren haben.quot; (56/23.)
Vervolgens gaat de schrijver na, welke bezwaren tegen de
rente te berde gebracht zijn of kunnen worden. Als eerste noemt
hij dat der „Rentenpsychosequot;. Hij definieert deze als het stre-
ven, ziekte of ziekteverschijnselen te voorschijn te roepen en
te bestendigen, met het oogmerk, de geldelike voordelen, die
daaruit voortvloeien, duurzaam te kunnen genieten. Bhndheid
is evenwel gemakkehk te konstateren, zodat van enige simulatie
in de meeste gevaUen geen sprake kan zijn.
Een ander bezwaar, dat Kraemer niet geheel weerlegt, kwam
reeds bij de bespreking der toeslagsystemen ter sprake. De
bhnde, die een recht op ondersteuning verkrijgt, heeft een
geringere prikkel tot arbeiden.
Verder vrezen sommigen, dat de partikuhere giften zuUen
verminderen, wanneer Staatsondersteuning verleend wordt.
Een voorspeUing in deze hjkt ons gewaagd.
Een vierde bezwaar komt van de zijde der blinden en van
de onderwijskrachten. Wanneer men de volwaardigheid van
de bhnde als arbeidskracht propa^^-^ert, bestaat er geen reden
een recht op ondersteuning te vragen. De invoering van een
rechtmatige steun treedt de volwaardigheidsgedachte met
voeten. Deze beide zijn onverenigbaar. Het is echter niet juist,
dat de blinde als arbeidskracht volwaardig is; de feiten in aUe
landen bewijzen het tegendeel. Bovendien treedt bijna de
helft der blindheidsgevallen op na het SOe levensjaar, (56/28.)
zodat dan van volwaardige arbeidskracht meestal niet eens
meer gesproken mag worden.
Er zijn nog enkele bezwaren, door de schrijver vermeld,
welke niet van zo groot gewicht mogen worden geacht.
Tegenover deze bezwaren stelt Kraemer de motieven, die hem
tot een steUige uitspraak ten gunste van een invoering hebben
gebracht. In de eerste plaats is het niet mogehk ahe bhnden
zo op te leiden, dat zij zelfstandig een bestaan kunnen vinden
door hun arbeid. Verder is gebleken, dat de partikuhere bhn-
denzorg niet in staat is aUe bhnden een voldoende verzorging
te geven, zodat staatshulp noodzakehk is.
De andere leden deelden algemeen zijn inzichten, zodat de
kommissie op het kongres te Königsberg met een voorstel
kwam, dat met algemene stemmen werd aangenomen. Het
kongres verklaarde zich vóór de „Blindenrentequot;. Een kom-
missie werd benoemd om maatregelen te treffen ter bevorde-
ring van de invoering. (55/274.)
Tot op dit ogenbhk (1930) is een rente van Staatswege nog
niet ingevoerd.
Hoe luidt genoemd ontwerp? Het komt in het kort neer
op het volgende:
Alle bhnden hebben recht op een gelduitkering. (par. 1) (56.)
Het recht daarop begint voor jeugdige bhnden niet eerder dan
met het 19e levensjaar en na beëindiging van de opleiding,
(par. 2) Een medies onderzoek is verplicht gesteld, (par. 5)
Indien dit onderzoek de mogehkheid van genezing aantoont,
vervalt het recht. (par. 6) Over het toestaan der rente en over
het bedrag ervan beshssen de distriktskommissies. (par. 9)
In deze kommissies heeft öf een vertegenwoordiger van een
bhndenorganisatie zitting, óf wel men heeft over elk geval
12
-ocr page 196-advies te vragen, (par. 11) Het toekennen van een bedrag geldt
slechts voor één jaar. Veranderingen in de ekonomiese positie
der ontvangers kunnen herziening nodig maken. Het bedrag
der rente bestaat uit twee delen:
1° een z.g. „Grundrentequot;, die het jaarliks inkomen van de
bhnde aan\\nilt tot R.M. 900. (par. 12) Ahe bedragen, welke
een bhnde van niet tot ondersteuning verphchte personen, of
van de partikuhere bhndenzorg ontvangt, teUen niet mee voor
het inkomen, (par. 15) Men brengt bij de berekening van het
jaarhks inkomen niet het vohe bedrag in rekening. De eerste
6C0 R.M. teUen voor 25 %, de volgende voor 50 %, de daarop
volgende voor 75 % mee. Daardoor bhjft de prikkel tot eigen
verdienste bestaan. V^anneer een bhnde zijn vrouw heeft te onder-
houden, wordt de grens verlegd naar 1200 R.M. Is de vrouw
zelf ook blind, dan heeft zij gedurende haar huwehk geen aan-
spraak op de uitkering. Voor ieder minderjarig kind zonder
eigen beroep, verschuift de grens met 150 R.M. (par. 17)
2° kan worden toegekend een „Aufwandsentschädigungquot;
wanneer het inkomen beneden 3000 R.M. bhjft. Dit bedrag is
bestemd voor bestrijding van onkosten, die uit de bhndheid
voortvloeien. Het bedraagt 300 R.M. voor inkomens beneden
2400 R.M. en wordt kleiner, naarmate het inkomen stijgt.
Een andere bepahng is, dat men onderscheid maakt tussen
vijf klassen van gemeenten, resp. met verhogingen van 4, 8,
12, 16 en 20 %. Het recht op de rente eindigt met de dood.
Het kan ook ontnomen worden, wanneer een bhnde een be-
trekking weigert te aanvaarden.
In Zwitserland is het bhndenwezen geheel in handen van
de partikuhere liefdadigheid, uitgezonderd het instituut te Zü-
rich. Het gehele Zwitserse volks- en Staatsleven is federalis-
ties; elk kanton heeft een grote mate van zelfstandigheid be-
houden. Dit vindt men ook in de organisatie van de bhndenzorg
weerspiegeld. Er bestaan niet minder dan 5 instituten voor
nauwehks 150 kinderen.
In de tweede helft der 19e eeuw ontstond, (het eerst in
Schaffhausen), een aantal „Bhnden-Fürsorge-Vereine, welche
sich die Aufgabe stehten, dem erwachsenen Bhnden sein Fort-
kommen zu erleichteren.quot; (81/7.) In 1903 sloten al deze
plaatselike verenigingen zich aaneen tot de „Schweizerische
Zentralverein für das Bhndenwesenquot; te St. Gallen.
In 1911 ontstond „der Schweizerische Bhnden-Verbandquot;
te Zürich. Ook deze bond begeeft zich op het terrein der sociale
zorg, doordat hij o.a . meerdere leden ondersteunt en een zie-
kenkas en een verzekeringsfonds voor zijn leden bezit.
De zoeven genoemde centrale blindenzorgvereniging beweegt
zich op het gehele terrein van het blindenwezen. Zij bezit een
tehuis voor oude en hulpbehoevende bhnden bij St. GaUen,
een „Bhnden-Alterasyl Heiligkreuzquot; en een bij Oberwaid,
St. GaUen-Ost.
Enige Oostehke kantons (St. Gallen, Appenzell A. Rh. und
I.Rh., Thurgau, Schaffhausen, Glarus und Graubünden) sloten
zich aaneen in de „Ostschweizerischen Blinden-Fürsorge-Vereinquot;,
eveneens te St. GaUen, gevestigd. Deze vereniging onderhoudt
een groot „Blindenheimquot; en een „Werkstättenhausquot; te St.
Gallen, terwijl in 1929 een groot „Altersheimquot; in aanbouw was.
In Zwitserland steunt de weldadigheid meer dan in\'andere
landen op de giften van het gehele volk. Ieder draagt er bij,
niet alleen de welgestelden. Zo ontving de Oost-Zwitserse
vereniging ruim 36500 bijdragen tot een totaal bedrag van
74000 Frs., hetgeen een gemiddelde bijdrage van 2 Frs. be-
tekende. (14.) De blindenzorgvereniging te Luzern vermeldde
7500 leden in kanton Luzern, die gezamenlik 17000 Frs. bijdroe-
gen en verder buiten Luzern nog 1100 met een totaal-bijdrage
van 2500 Frs.
De bijdragen van Staat en gemeenten zijn over het algemeen
gering.
Van enige speciale wetgeving ten behoeve van de blinden
is in Zwitserland niets te vinden.
Ook in Engeland is het blindenwezen overwegend in handen
der partikuhere weldadigheid. Reeds de „Royal Commission
on the Blindquot;, in 1889 tot stand gekomen, beval samenwerking
tussen de verschiUende ondersteunende lichamen aan en advi-
seerde tot het insteUen van een centraal register van de namen
van hen, die ondersteuning ontvingen. Dit register werd nader-
hand ingevoerd. In 1912 kwamen daarin ruim 6000 blinden
voor, die door 79 verenigingen ondersteund werden tot een
gezamenlik bedrag van 50 000 pond per jaar. (27/Report 45.)
Ook de Staatskommissie van 1917 hield zich met dit vraag-
stuk bezig. Zij adviseerde tot de oprichting van een „special
department, whose function shall be the general care and
supervision of the blindquot;. Dit bureau moest deel uitmaken
van het in te steUen „Ministry of Healthquot; en tot aan de instel-
hng daarvan van „the Local Government Boardquot;. De kommissie
was verder van mening, dat dit bureau onder toezicht had te
staan van een krachtige „advisory Committee of persons associa-
ted with the care of the blindquot;. (27/Report 49.)
Nog in 1917 kwam een „Central Department for the Bhnd
in England and Walesquot; tot stand. Hetzelfde geschiedde in
Schotland. (38/8.) In 1919 werd het ministerie van gezondheid
ingesteld en alles, wat ressorteerde onder de armenwet kwam
onder dit ministerie. In 1920 kwam de „Bhnd Persons Actquot;.
Deze wet bepaalt, dat iedere bhnde, die de leeftijd van 50
jaar heeft bereikt:
„shaU be entitled to receive and to continue to receive such
pension as under the Old Age Pension Acts, 1908 to 1919, he
would be entitled to receive, if he had attained the age of seven-
ty.quot; (38/115.)
De belangen der blinden werden tevens toevertrouwd aan
de plaatsehke autoriteiten (County Boroughs and County
Councils).
Ook in Engeland ging men uit van de bestaande insteUingen.
De partikuliere verenigingen bleven „the real executive bodies,
the bodies which deal with the individual blind person from day
to day.quot; (38/124.) Voor hun werk ontvangen zij hun gelden:
r langs de weg der partikuhere giften en erflatingen; 2° door
middel van Staatsubsidies en 3° door subsidies van de plaat-
sehke overheden.
Het ministerie geeft subsidies:
r aan werkinrichtingen tot een bedrag van £20 per bhnde;
2° £20 voor iedere „home-workerquot; aan de organisaties, die
de belangen van dezen behartigen;
3° resp. £ 13 en £ 5 voor iedere bhnde voor „Home and Hostel-
accomodationquot; en
4° voor „home teaching, production of books etc.quot; en we
£ 78 per „home teacherquot;, 2 sh. 6 d. per boek, dat in braiUle
gedrukt wordt en 2 d. per nummer van een „magazinequot;,
tijdschrift of wel muziek in „embossed (braille of moon)
typequot;. (38/126.)
In de jaren 1921—1927 gaf het ministerie aan subsidies
uit: resp. 70000, 75000, 85000, 95000, 105000 en 110000 pond,
(73/11.)
Het ministerie stelde drie Inspekteurs aan.
Het ministerie wordt van raad gediend door een „Advisory
Committeequot;, bestaande uit vertegenwoordigers van bhnden
en bhndenzorg,
In 1927 ontvingen reeds 15000 bhnden ondersteuning, vol-
gens de wet, tot een gezamenlik bedrag van £364000. (73/11.)
Zowel in Duitsland als in Engeland bereikte men na de
oorlog op het gebied der bhndenzorg grote eenheid, terwijl de
overheid haar bemoeiingen ook over dit terrein uitstrekte.
In de Ver. Staten is de bhndenzorg van het begin af een
taak van de Staten geweest, waarmee zich de federatieve rege-
ring weinig bemoeide. Dit is zo gebleven. Wel bestaat er tussen
het bhndenwezen in de verschiUende staten grote overeen-
komst in organisatie en wetgeving.
Een groot aantal staten bezit tans „Bhnd rehef Lawsquot;.
Tussen de meeste dezer wetten bestaat veel overeenkomst,
zodat we met enkele algemene trekken kunnen volstaan. (60.)
De meeste wetten komen op het volgende neer.
Er wordt een speciale kommissie ingesteld of wel aan een
bestaand Staatslichaam een afdeling toegevoegd, meer in het
biezonder ter behartiging van de belangen der bhnden. Deze
kommissie of afdehng wordt het centrale hchaam voor aUe
bhndenzorg,
In de meeste gevaUen heeft zij tot taak, een register bij te
houden, waarin aUe bhnden, in de staat woonachtig, voor-
komen. Van hen moeten aUe biezonderheden, betreffende de
hchamehke en geestelike gesteldheid, oorzaak van de blind-
heid, geschiktheid voor opvoeding en vakopleiding, enz. opge-
tekend worden.
Verder is door zulk een kommissie te vormen een „bureau
of information and industrial aidquot;, dat tot taak heeft bhnden
bij het zoeken naar werk behulpzaam te zijn; aan hen, die tuis
werken, vakonderwijs te geven en hen in de strijd om het be-
staan terzijde te staan, op een wijze, zoals wij reeds eerder
o. a. in Duitsland leerden kennen.
Aan deze wetten hgt in de eerste plaats een bepaalde defi-
nitie van blindheid ten grondslag, welke overeenkomt met een
ruime omschrijving van „praktiesquot; blind. Verder geven deze wetten
een formulering van het begrip „needyquot;. Deze definities lopen nog-
al uiteen. Voorzover men het begrip afhankehk stelt van het
inkomen stelt men als uiterste grens gewoonhk 300 a 400 dollar
per jaar. De meeste definities zijn vaag.
Het merendeel der Staten stelt als voorwaarde voor onder-
steuning, dat de aanvrager, gedurende zekere tijd, meestal niet
minder dan 5 jaar, in de staat woonachtig is geweest.
Om voor ondersteuning in aanmerking te komen, moet een
bepaalde leeftijd bereikt zijn. Gewoonlik kiest men hiervoor de
leeftijd van 21 jaar voor mannen, 18 jaar voor vrouwen.
Een aantal personen is van ondersteuning uitgesloten. Het
zijn diegenen, die opgenomen zijn in een liefdadige insteUing
of reeds op andere wijze ondersteund worden door partikuliere
of Staatsinstellingen. Ook zij, die door famiheleden kunnen
worden onderhouden, zijn o. a. in Colorado en Louisiana uit-
gesloten. Kentucky sluit beroepsbedelaars uit, Missouri ver-
oordeelden.
Door de meeste Staten wordt het maximumbedrag van onder-
steuning eveneens wettehk vastgesteld. Ook dit is zeer ver-
schiUend, varieert tusschen 150 en 600 dollar per jaar en be-
draagt in de meeste gevallen ongeveer 360 dollars.
De uitbetaling der ondersteuning geschiedt doorgaans maan-
deliks of ook wel per kwartaal; zelden of niet in langere ter-
mijnen en evenmin wekeliks.
De gelden, benodigd voor deze ondersteuningen, komen öf
direkt van „Statequot; of „Countyquot;, öf uit het „general fundquot;,
of door middel van een biezondere heffing. Het aantal per-
sonen, dat ondersteuning ontvangt, is niet nauwkeurig bekend,
maar ligt voor 1927 tussen de 16000 en 20000. In totaal werd
een bedrag van 3300000 doUar besteed. {45/App. A.)
Ons land vertoont meer overeenkomst met Zwitserland dan
met de andere besproken landen. Staatszorg ontbreekt nage-
noeg. Slechts in enkele grote gemeenten vindt men overheids-
kommissies of gemeentehke werkinrichtingen. De gehele bhn-
denzorg berust overigens in handen der partikuhere weldadig-
heid, die op dit terrein mooi werk deed en doet, maar niet in
staat is afdoende uit eigen middelen te helpen.
Een der belangrijkste verenigingen is de „Vereeniging tot
Verbetering van het Lot der Bhnden in Nederland en Kolo-
niënquot;, die in de tweede helft der 19e eeuw ontstond als nationale
afdeling van een internationale vereniging, maar die al spoedig
zelfstandig werd. Zij heeft een aantal plaatsehke en gewestehke
afdelingen, welke zich voomamehk bezig houden met het ver-
schaffen van werk en ondersteuning aan tuis-zittende, behoef-
tige bhnden. Een enkele afdeling houdt bovendien een werk-
inrichting in stand. Haar gelden ontvangt zij uit de bijdragen
van leden en donateurs en uit legaten. De afdehngen telden
einde 1928 tesamen omstreeks 1500 leden. Ongeveer 200 bhn-
den ontvingen hulp in verschillende vorm.
De vereniging werkt samen met een fonds „Eva\'s Hulpbe-
toonquot;, voomamehk bestemd voor de oud-leerhngen van het
Amsterdamse instituut. Dit fonds steunt door het geven van
geld, materiaal, gereedschap, door het uitzenden van zwakke
kinderen, enz.
De „Vereeniging tot Verbetering van het Lot der Bhndenquot;
beschikt over een „Centraal Magazijn voor den bhnden Hand-
werksmanquot;, te Amsterdam gevestigd.
„Onder de afnemers waren 193 blinden, aUe bhndeninrich-
tingen te Amsterdam, inrichtingen te Groningen, Arnhem,
Zutfen, Den Bosch, Leiden, Wolfheze en Ermelo.quot; (N. 125, 1928.)
Uit de 19e eeuw dateert verder het „Kolff\'s Blindenfonds,
Werkverschaffing aan thuiszittende Blindenquot;, gevestigd te Den
Haag. Dit fonds ondersteunt een 25-tal bhnden door het ver-
schaffen van werk aan huis. Het fonds koopt de grondstoffen
en verkoopt de gemaakte goederen. Het heeft een 200-tal bij-
dragende leden. Zijn arbeidsveld ligt in Den Haag en in de
provincie Zuid-HoUand.
Te Amsterdam is gevestigd de „R.K. Vereeniging van Blinden-
vrienden, St. Ludgerquot;, welke mim 500 donateurs heeft en 22 bhn-
den ondersteunt door de instandhouding van een werkinrichting.
Verder is te Amsterdam gevestigd de „Hulpvereeniging Bhn-
-ocr page 202-denpenningquot;, die haar gelden ontvangt door middel van kol-
iekten en door kleine periodieke bijdragen van 8 a 10000 parti-
kulieren. Het werk dezer vereniging komt hoofdzakelik ten
goede aan de blinden, werkzaam aan de inrichting aan de Plan-
tage Middenlaan in de vorm van geldelike toelagen.
De „Amsterdamsche Bhndenbondquot; stichtte een fonds „de
Amsterdamsche Blindenkasquot;, welk fonds ongeveer 150 dona-
teurs heeft. Steun wordt verleend bij „bedrijfsmoeilijkheden
en bijzondere huiselijke omstandighedenquot;. Verder verleent het
fonds renteloze voorschotten en helpt, zo nodig, behoeftige
nabestaanden. Het werkt te Amsterdam en in hoofdzaak onder
de leden van de Amsterdamse bhndenbond. Het fonds stichtte
bovendien weer een ander fonds, dat bestemd is, zo mogehk,
aan aUe bhnden te Amsterdam, die daartoe zelf niet in staat
zijn, een radio-instahatie in bruikleen te geven.
Te \'s-Gravenhage bestaat verder nog de „Blindenstichtingquot;,
die geldelike steun aan een 100-tal bhnden verleend, daartoe
in de gelegenheid gesteld door een 160-tal bijdragende leden.
Deze stichting steunt ahereerst behoeftige bhnden boven de
50 jaar.
Het totaal der ondersteuningen voor alle genoemde vereni-
gingen samen bedraagt ruim / 35000. Het aantal ondersteunde
bhnden is ongeveer 300. Geen der verenigingen heeft Staat-
subsidie. De samenwerking is gering.
Een aantal andere verenigingen onderhoudt tehuizen of
werkinrichtingen.
Als geheel kan men niet zeggen, dat de Nederlandse parti-
kuliere bhndenzorg aan alle aanvragen kan voldoen. Daarvoor
zijn haar middelen niet toereikend.
Wij kennen in ons land enkele gemeentelike blindenkom-
missies. In 1919 kwam, o. a. door het initiatief van de bhnden
zelf, te Amsterdam tot stand een „Commissie tot Voorhchting
van B. en W. inzake het treffen van een tijdelijke regehng
tot verzorging van hulpbehoevende Bhndenquot;.
Zij adviseerde tot de oprichting van een lichaam, dat met
de zorg voor de bhnden belast zou worden en waarin zowel
vertegenwoordigers van belangstehenden als van belanghebben-
den zitting zouden nemen. Dit kwam spoedig tot stand in de vorm
van de nu nog bestaande „Gemeentelijke Bhndencommissie.quot;
Zij beheert de gemeentehke werkinrichting en kent onder-
steuning toe. De bhndenzorg ressorteert onder , Maatschappe-
hjk Hulpbetoonquot; en dit moet ahe besluiten der kommissie
goedkeuren. AUe bhnden, die op een werkinrichting arbeiden,
genieten een gemeentehke steun van / 8.75 per week, benevens
/ 1.50 voor ieder kind, jonger dan 15 jaar.
Ook den Haag heeft sedert 1920 een gemeentelike bhnden-
kommissie en tevens een gemeentehke werkinrichting. „Maat-
schappelijk Hulpbetoonquot; geeft toeslagen op de lonen van de
partikuhere werkinrichting.
Te Rotterdam achtte men in 1923 een dergelijke kommissie
niet noodzakehk (N. 53.) De gemeente geeft een subsidie aan
de partikuhere werkinrichting. In de laatste tijd werd er weer
geijverd voor een gemeentehke blindenkommissie, die in Ja-
nuarie 1931 tenslotte toch tot stand kwam.
Een Utrechtse kommissie publiceerde in 1927 het resultaat
van haar onderzoek. De partikuliere werkinrichting weigert
elke subsidie. Men adviseerde tot de insteUing van een perma-
nente blindenkommissie. (N. 55.) Tot nu toe (1931) is hiervan
nog niets gekomen.
Haarlem heeft sedert 1928 een blindenkommissie. De taak
dezer kommissie is als volgt:
AUe blinden, die steun verlangen, hebben zich tot haar te
wenden; eventueel wordt dan een dergelijk verzoek doorgezon-
den aan het Burgerlijk Armbestuur. De kommissie blijft echter
ook dan de zorg voor de uitvoering behouden. Men wU daardoor
aUe „gevoel van armenonderstandquot; voor de blinden wegnemen.
De kommissie beheert verder zelfstandig de werkinrichting
voor bhnden, zonder inmenging van het Burgerlijk Armbestuur.
(N. 56.)
Hiermede is de rij der gemeentehke blindenkommissies voor-
lopig afgesloten. Het denkbeeld van een biezondere kommissie
heeft dus blijkbaar ook in Nederland ingang gevonden en de
praktijk in de grote steden heeft het nut van een dergelijk hchaam
aangetoond.
DE HALFBLINDE.
Als grensgeval tussen zienden en blinden staat de half-
blinde. In sommige gevallen wordt hij tot de eersten gerekend,
in andere tot de laatsten. Dikwels wordt hij verwaarloosd.
Het is binnen het bestek van dit boek niet mogelik, uitvoerig
op de vraagstukken, welke met de halfblinde in verband staan,
in te gaan.
We willen trachten aan te geven, waarin de halfblinde van
de blinde verschilt en wat tot nu toe voor hem werd gedaan.
Wij zullen nagaan, in hoeverre hij deel zal kunnen hebben
aan de zorg voor de blinden en in hoeverre hij andere hulp
nodig heeft.
Was reeds het begrip „bhndquot; moeilik te definiëren, nog
moeihker wordt het, wanneer wij vragen naar het begrip
„halfbhndquot;.
Dat men tot nu toe de aandacht hoofdzakehk op de blinde
en nauwehks op de halfblinde richtte, is welhcht te verklaren
uit de vaagheid van dat begrip. Tot de halfblinden moeten
worden gerekend al die gevallen, waarbij men niet meer van
een voldoend gezichtsvermogen en nog niet van praktiese
blindheid kan spreken.
De Nederlandse Staatskommissie gaf in haar leiddraad,
welke zij aan de invullers van de vragenlijsten toezond, als
definitie van halfbhnd de volgende omschrijving:
„Tot de halfblinden moeten gerekend worden zij, die door
de gunstige omstandigheden, waarin zij verkeeren, nog zienden-
werk kunnen doen, waar anderen met gehjk slechte oogen blind-
denwerk verrichten, en verder zij, wier gezichtsvermogen niet
zoo slecht is, dat het hen tot bhnden stempelt, maar voor wie
toch een groot deel der beroepen voor zienden is uitgesloten.
Grenswaarden in getallen zijn hiervoor niet te geven.quot; (N. 52/75.)
Deze moellikheid van omschrijving schept grote onzeker-
heid omtrent het aantal halfblinden. De Staatskommissie
kwam door haar vragenlijsten tot een aantal van 1440
(N.52/6), waaronder 236 halfblinde kinderen beneden de 19 jaar.
Niepel is van mening, dat op elke 1000 kinderen 1 halfblind
kind voorkomt. (89/68.)
Dat men van een speciaal vraagstuk van de halfbhndheid
spreekt, vindt zijn grond in het feit, dat we de halfbhnde overal
aantreffen. We ontmoeten hem op de scholen en instituten voor
bhnde kinderen en in de werkinrichtingen en tehuizen. De
gezichtsrest maakt hem geschikt voor aUerlei arbeid, die de
bhnde niet kan verrichten. De halfblinde is evenwel niet in
staat zich zonder biezondere hulp door het leven te slaan. Toch
behoort hij niet onder de bhnden, met wie hij tenslotte weinig
gemeen heeft. De eigenhke bhndenzorg is bovendien niet op
zijn belangen ingesteld.
Uit de praktijk bleek verder, dat de halfbhnde slechts in een
minderheid van gevaUen op de gewone school mee kan.
Juist in de kinderleeftijd treden de verschiUen tussen bhnde
en halfbhnde sterk op den voorgrond. Later merkt men er
minder van. De halfbhnde is zelfstandiger, heeft meer bewe-
gingsvrijheid, behoeft zelden een geleider en hem staan meer
beroepen open dan aan de bhnde.
Een afzonderhke halfbhndenzorg is in de door ons bezochte
landen niet te vinden. De halfblinde valt onder de armenzorg,
profiteert van de sociale wetgeving of komt bij de bhnden-
zorg terecht.
Laten wij tans nagaan, welke moeüikheden aanleiding gaven
om aparte scholen voor halfblinden op te richten.
Het aantal halfblinde kinderen, dat op de gewone scholen
gaat, is gering. Het percentage kinderen met een sterk ver-
minderd gezichtsvermogen is op de bhndeninstituten veel
hoger en bedraagt wel 30 % en meer. Nu kan men evenwel
al deze kinderen niet tot de halfbhnden rekenen; het begrip
„prakties bhndquot; omvat een aantal van hen. Niettemin blijven
er nog vele over, die op de bhndeninstituten niet tuis horen.
Zij zijn de totaal bhnde kinderen in menig opzicht de baas.
Ofschoon zij de onderwijzer en opvoeder goede diensten kunnen
bewijzen, is men algemeen de mening toegedaan, dat het voor
het onderwijs en voor de opvoeding van de bhnden, maar even
goed voor hen zelf, eer een nadeel dan een voordeel is, dat zij
op bhndeninstituten zijn. Het gehele onderwijs daar is op de
totaal bhnde ingericht en alle voorschriften en maatregelen
zijn voor deze kinderen bedoeld.
Het is gebleken, dat de gezichtsrest van de halfbhnde dik-
wels behouden of verbeterd werd door een doelmatig en geregeld
gebruik. Op het bhndeninstituut houdt men met het gezichts-
vermogen zo min mogehk rekening, zodat voor het halfbhnde
kind van oefening geen sprake kan zijn, tenzij men speciale
aandacht aan hem gaat schenken. Dit zal weer meer van de
onderwijskrachten eisen en het onderwijs bemoeiliken.
Op de speelplaats zijn de halfbhnde kinderen dikwels een
gevaarlik element, doordat zij de bhnde kameraadjes in hun
spel betrekken zonder te bedenken, dat deze daaraan niet zon-
der gevaar kunnen deelnemen. Deze omstandigheid vereist een
voortdurend en nauwkeurig toezicht.
Doordat zij verder hun bhnde klassegenoten in velerlei op-
zicht de baas zijn, kan hun aanwezigheid ontmoedigend werken.
Dit alles zijn redenen, welke er toe geleid hebben dat men
naar andere middelen ging omzien.
De positie van de halfbhnde op een instituut voor geheel
bhnden is er een van superioriteit; op de gewone school is het
omgekeerde het geval. Hier wordt het halfblinde kind het
slachtoffer van zijn gebrek.
In principe is er alles voor te zeggen deze kategorie van
kinderen niet aan een isolerend intemaatsleven, waaraan
men de bhnde noodgedwongen heeft moeten onderwerpen,
over te leveren. Het halfbhnde kind is veeleer als een ziend
dan als een bhnd kind te beschouwen.
Men heeft daarom getracht in grote steden, waar een vol-
doende aantal van deze kinderen te vinden is, speciale klassen
aan de gewone scholen te verbinden, ja men richtte er zelfs
biezondere scholen op.
De halfblindenschool (Sehschwachenschule) behoort binnen
het normale onderwijs. „Sie unterrichtet voUsinnige Kinderquot;;
„Sie nimmt dabei bewuszt die Sehkraft in Anspruch und er-
teilt ihren Unterricht wie für sehende Kinder nur unter An-
wendung heilpädagogischer Grundsätze.quot; (65/130.)
De biezondere klasse of school voor halfbhnde kinderen is
een verschijnsel der laatste halve eeuw. In de Ver. Staten gin-
gen de steden Boston en Cleveland vooraan en stichtten in
1913 biezondere klassen aan de gewone openbare scholen,
„sight-savingquot; of „conservation of visionquot; klassen genoemd.
(16/314.)
In Duitsland werd in 1919 te Berlijn een „Sehschwachen-
schulequot; opgericht, door een tweede in 1924 gevolgd, terwijl
ook Hamburg aan haar blindeninstituut een drieklassige school
verbond. Reeds eerder hadden in 1913 te Straszburg en Mühl-
hausen dergehjke scholen bestaan.
In Engeland stuurt de stad Birmingham haar halfbhnde
kinderen naar het blindeninstituut, waar men niet erg met
deze maatregel ingenomen is. Men houdt zoveel mogehk met
deze kinderen rekening, ofschoon men hen niet in afzonderhke
klassen heeft ondergebracht.
In Londen en in enkele andere steden vindt men verder een
aantal scholen voor „myopiequot; kinderen.
Het onderwijs moet zich van zulke middelen bedienen, dat
de gezichtsrest gebruikt en geoefend, maar niet benadeeld
wordt: grote druk voor de boeken; het gebruik van wandbor-
den; goed verlichte lokalen en gangen; muurbeschildering in
kleuren, die het oog het minst hinderen enz. De lokalen mogen
niet te diep zijn zodat alle kinderen goed hcht hebben. Zomin
mogehk moet bij kunsthcht gewerkt worden en daarom moet
huiswerk, vooral in de wintermaanden vermeden worden.
Een mediese kontrole is verder natuurhk zeer gewenst. Al
deze eisen kunnen op de gewone of op de blindenschool niet
of onvoldoende worden nageleefd; tijd en gelegenheid ontbreken
daartoe in de meeste gevaUen.
In 1892 werd te Amsterdam een school voor halfblinden
opgericht. Men zag dus toen reeds de urgentie van dit probleem
in. Het aantal leerhngen bleef echter zo gering, dat de school
na een paar jaar moest worden opgeheven.
Een kommissie van het „Nederlandsch Oogheelkundig Ge-
zelschapquot; stelde in 1916 een onderzoek in naar het aantal
halfbhnde kinderen op de scholen. Haar rapport, dat in 1917
verscheen, werd opgenomen in het reeds meer genoemde ver-
slag der Staatskommissie van 1919. Het onderzoek hep over
ruim 124000 kinderen, zijnde ongeveer 12.5 % van alle kinde-
ren tussen 6 en 14 jaar, die de lagere school bezochten. De
kommissie kwam tot de konklusie, dat het aantal kinderen in
Nederland met een gezichtscherpte van ^/g of minder niet groot
was en ± 425 bedraagt. Een klein deel daarvan behoorde
bhndenonderwijs te ontvangen, een ander deel volgde zonder
moeite het gewone onderwijs. Het overblijvende gedeelte, 300
kinderen, had „moeite in verschillende graad om het gewone
onderwijs te volgen.quot; (N. 51.)
De kommissie achtte dit aantal te gering om afzonderhke
scholen of klassen voor hen op te richten. Van groot belang
achtte de kommissie echter de oprichting van speciale instel-
lingen, waar deze halfblinden voor een bhndenberoep konden
worden opgeleid. (N, 51/22.)
Wanneer men de voorwaarden voor het half blindenonderwijs
vaststelt, blijkt, dat men ook voor deze kinderen opleiding
in een internaat zal moeten eisen. Meer dan bij blinde kinderen
zal hier echter een internaat als een nadeel beschouwd moeten
worden, omdat het, van opvoedkundig standpunt, voor deze
kategorie van kinderen minder noodzakehk is.
Het aantal halfblinde kinderen is, zoals wij reeds boven
zagen, niet veel groter dan dat der bhnde, zodat biezondere
scholen zonder internaat alleen in zeer grote steden mogehk
zullen zijn. Wellicht zal gezinsverpleging hierbij beter slagen.
Bovendien zullen er wellicht meer onderwijzers gevonden wor-
den, die enige moeite over hebben voor een halfblinde leerling,
terwijl de school bereid zal zijn hulpmiddelen beschikbaar te
stellen.
Niettemin blijft het onderwijs aan halfbhnde kinderen een
moeihk op te lossen vraagstuk.
Wat de beroepen voor halfblinden betreft, staat men voor
een ruimere keuze dan bij de bhnden het geval was.
Houden wij vast aan de indehng in drie groepen, zoals wij
voor de blinden deden, dan kan worden nagegaan, in hoeverre er
verschillen zijn op te merken en waar een verruiming is te
konstateren.
Zulk een werkverruiming is te verwachten op grond van de
aanwezige gezichtsrest, al zal deze werkverruiming individueel
verschillend en afhankehk zijn van de mate, waarin die gezichts-
rest gebruikt kan worden. Niet alleen de grootte van die ge-
zichtsrest, maar evenzeer de persoonlikheid van de halfbhnde
speelt hier een uiterst belangrijke rol.
Het is aan te nemen, dat, indien meerdere beroepen voor de
halfbhnde openstaan, deze niet het typiese blindenberoep kie-
zen zal. Een goede opleidingsmogelikheid voor die andere
beroepen betekent dus niet aUeen voor de halfblinde, maar
evenzeer voor de bhnde een verbetering van zijn positie, omdat
daardoor vele halfbhnden van het typiese blindenberoep afge-
houden zuhen worden.
De Berlijnse school beschikt over gegevens over een tijdvak
van 8 jaar (1919—1927): 33 mannelike en 37 vrouwelike leer-
hngen kozen een beroep. Slechts twee van hen oefenen een
handwerk uit, nml. één mandenmaker en één borstelmaakster.
In de landbouw gingen 5 jongens en 2 meisjes; in de handel
4 en 9; in fabrieken 5 en 7. Verder waren er mannehke oud-leer-
lingen te vinden als bakker (2), loopjongen (4), boekbinder
(1), tuinman (1), bontwerker (1), „Hilfsarbeiterquot; (5) en als
„Mitfahrerquot; (4). De vrouwelike oud-leerlingen van deze school
waren werkzaam in de buishouding (21, blijkbaar een zeer
geschikt beroep voor halfbhnden), als kindermeisje (3) en in
het kledingbedrijf (^1). (32/243.)
Op het kongres te Königsberg (1927) werden nog gevallen
genoemd, waarin halfbhnden, met behulp van een bril, die als
verrekijker ingericht was (Fernrohrbrihe) of vergrootglas, als
zakenman, ja, zelfs als dokter werkzaam waren. (55/148.)
We ontmoetten hier dus als voor halfbhnden geschikte be-
roepen, de landbouw, de handel, de huishouding en de fabrieks-
arbeid. Voor een deel behoren deze tot de middelbare
beroepen, terwijl tot nu toe slechts weinig bhnden deze uit-
oefenden.
De Engelse Staatskommissie kwam in 1917 tot de konklusie
„that it is essential for such (myopic) children to be employed
if possible in outdoor occupations and in any case in work in
good general conditions.quot; (27/Report 20) Onder „outdoor
occupationsquot; verstond men de land- en tuinbouw en de pluim-
veeteelt.
Wat de opleiding voor een beroep betreft, voor zover dit
een beroep is, dat ook door bhnden wordt uitgeoefend, kunnen
de halfblinden gebruik maken van de instehingen, welke voor
de eersten bestaan. In het algemeen zuhen dit de instituuts-
werkplaatsen en de werkinrichtingen zijn.
Voor de overige beroepen zal men öf de gewone mogehk-
heden moeten aangrijpen èf goede adressen moeten trachten
te vinden van boeren of bazen, die een halfbhnde onder hun
hoede wihen nemen en opleiden.
De vraag, of een biezondere halfbhndennazorg gewenst is,
moet O. i. ontkennend beantwoord worden. Wanneer vidj een
ogenbhk het onderwijs buiten beschouwing laten, achten wij
het wensehk, dat, teneinde versnippering van krachten te
voorkomen, de organen voor de bhndenzorg zich het lot van die
halfblinden aantrekken, die de typiese bhndenberoepen uit-
oefenen en in het algemeen zo slecht van gezicht zijn, dat zij
met de bhnden in menig opzicht gelijk zijn te stehen.
Wij achten het de taak der algemene onvolwaardigenzorg
de overigen, voor zover nodig, in bescherming te nemen.
VOORSTELLEN.
c
Aan het einde gekomen van onze beschouwingen, betreffende
het binnenlandse bhndenwezen en dat van sommige naburige
landen en Amerika, kunnen wij ons afvragen of en zo ja, welke
nieuwe wegen ter verbetering zijn aan te wijzen.
In 1916 achtte men de toestand zodanig, dat de instelling
van een Staatskommissie „om te onderzoeken wat van staats-
wege kan worden verricht tot verbetering van het Lot van
Blinden en Half blindenquot; gewenst was. Het rapport dezer
kommissie, waarin zowel erkende autoriteiten op blinden-
gebied als een vertegenwoordiger van de bhnden zelf zitting
hadden, verscheen in 1919 en bevatte een reeks voorstellen ter
reorganisatie en verdere uitbouw van de bhndenzorg. (N. 52.)
Al is de algemene toestand in latere jaren geleidelik ver-
beterd en al werd door de wet van 1923 het onderwijs van
staatswege gesteund in de geest van genoemde voorstellen,
voor het overige bleef alles bij het oude. De partikuhere wel-
dadigheid ging voort op de door haar ingeslagen weg met
helaas onvoldoende middelen, daar zij niet door de overheid
werd gesteund. Daarnaast ontstonden in sommige steden
gemeentehke kommissies en insteUingen, terwijl de blinden er
van gemeentewege ondersteuning ontvingen.
Weliswaar kwam de toenemende belangsteUing voor het
vraagstuk der onvolwaardige arbeidskrachten gedurende de
laatste jaren ook indirekt de bhnden ten goede, maar toch
achtte de „Vereeniging tot Verbetering van het Lot der Bhn-
denquot; het in 1928 (Alg. Verg. van Junie 1928) gewenst, dat een
onderzoek werd ingesteld naar de toestand op het terrein der
blindenverzorging in binnen- en buitenland. Van dit onderzoek
zijn de voorgaande bladzijden het resultaat.
Het is begrijpelik, dat de opdrachtgeefster hier aan het
einde van deze beschouwingen enkele voorsteUen verwacht,
13
-ocr page 212-welke wellicht zullen kunnen bijdragen tot een verdere ont-
wikkehng van het Nederlandse bhndenwezen tot heil van de
bhnden.
De Nederlandse bhndenzorg kenmerkte zich tot nu toe door
een gebrek aan samenwerking, zowel tussen de verschillende
verenigingen en instellingen van partikuliere aard als tussen
deze en de blinden zelf, terwijl de Staat zich over het algemeen
geheel van medewerking onthield.
Wij hebben in het buitenland goede voorbeelden van samen-
werking tussen de verschillende organen van blindenzorg aan-
getroffen. Wij zijn de mening toegedaan, dat ook in ons land
de weg naar meer samenwerking moet worden ingeslagen.
Reeds de Staatskommissie van 1919 wees door haar advie-
zen de weg. Zij verwierp de partikuhere weldadigheid echter
geenszins, maar vatte het als de taak der overheid op, haar te
steunen en haar tot meer onderlinge samenwerking te brengen.
Wij kunnen ons geheel met deze denkbeelden verenigen en
wensen niet, dat de partikuliere weldadigheid, die over zoveel
ervaring en middelen beschikt, op eens vervangen zal worden
door Staatsbhndenzorg. Het voorbeeld in deze door Duitsland
en Engeland gegeven, moet ons hier tot richtsnoer dienen.
Om tot de aanbevolen samenwerking te komen zouden wij
één Centrale Kommissie wensen voor het gehele Nederlandse
Blindenwezen, in de geest van de „Raad van Toezicht en
Adviesquot; zoals deze reeds door onze Staatskommissie werd
ontworpen. Het voorbeeld van vele buitenlandse kommissies
kan daarbij van nut zijn.
Eveneens naar buitenlands voorbeeld zal de Staat het als
zijn taak hebben te aanvaarden de belangen der blinden te
behartigen. De praktiese uitvoering zal hij echter aan de parti-
kuhere instellingen kunnen overlaten, met dien verstande, dat
de overheid, door middel van haar centrale kommissie richt-
lijnen vaststelt. Slechts daar en dan zal de overheid zelf de
blindenzorg ter hand hebben te nemen, waar en wanneer de
partikuliere steun te kort schiet of ontbreekt.
De centrale kommissie zal verband moeten leggen tussen de
organen van de partikuliere zorg, de bhnden en de overheid.
Door de centrale kommissie zal verder een algemeen register
van alle bhnden moeten worden ingevoerd en bijgehouden.
We zouden ook gaarne zien dat, naar Engels voorbeeld, een
lijst van „erkende instellingen en vereenigingenquot; werd bijge-
houden. Om erkend te worden zuhen zulke instellingen en
verenigingen aan bepaalde, door de centrale kommissie vast
te stehen, voorwaarden hebben te voldoen. Aan de erkenning
zal dan het recht op Staatsubsidie kunnen worden verbonden.
Niet erkende verenigingen ontvangen geen subsidie. Op deze
wijze zal het mogehk worden een zekere eenheid te bereiken,
terwijl de Staat een garantie heeft, dat zekere minima worden
gehandhaafd.
De centrale kommissie blijft in dit alles het verbindende hd,
dat voorstelt en adviseert en dat het beheer zal moeten hebben
over de gelden, welke door de overheid voor subsidiedoeleinden
beschikbaar gesteld zuhen worden.
Deze kommissie zal moeten bestaan uit een of meer ver-
tegenwoordigers van de regering (bv. voorzitter en sekretaris)
en verder uit vertegenwoordigers van de bhnden en de parti-
kuhere blindenzorg. Daarbij zal getracht moeten worden, alle
verschillende richtingen en stromingen naar evenredigheid tot
hun recht te doen komen. Aan deze kern zal dan moeten wor-
den toegevoegd een oogarts en een of meer vertegenwoordigers
uit de bedrijfswereld.
Een inspekteur zal ter beschikking van de kommissie ge-
steld moeten worden en zijn taak zal het zijn, erkende instel-
hngen en verenigingen geregeld te bezoeken en onbekende
bhnden op te sporen.
De Staatskommissie van 1919 meende, dat de centrale kom-
missie eveneens belast zou moeten worden met het centraal
magazijn tot inkoop van grondstoffen.
In latere jaren is een centraal magazijn tot stand gekomen
door toedoen van de Nederlandsche Vereeniging tot Verbetering
van het Lot der Bhnden. Tans overweegt de A.V.0.vereniging
de stichting van een algemeen handelsbureau. De plannen van
genoemde vereniging wijken echter in een belangrijk punt
van de voorsteUen der Staatskommissie af. Deze laatste ont-
zegde nml. uitdrukkelik aan het door haar ontworpen centraal
bureau de bevoegdheid ook als verkoopbureau voor de ver-
vaardigde produkten op te treden.
Hoe dit centraal bureau ten aanzien van dit punt ook ge-
-ocr page 214-regeld mag worden, we zouden willen adviseren tot een on-
voorwaardelike aansluiting bij de plannen der A.V.O.vereni-
ging, teneinde het ten uitvoer brengen van dé zo nodig ge-
achte centrahsatie niet nodeloos tegen te houden.
Daarnaast dient echter overwogen te worden, of ons land
niet te groot is, om door één bureau bediend te worden. Zou
het geen aanbevehng verdienen een aantal provinciale maga-
zijnen binnen één verband te stichten, bv. in de hoofdsteden?
Sommige van deze laatste bezitten reeds werkinrichtingen,
welke gemakkehk met een in- en verkoopbureau zouden kun-
nen worden uitgebreid.
Een dezer bureau\'s, bv. dat te Amsterdam, zou dan tevens
als centraal bureau kunnen fungeren.
Van hier zou de inkoop van die grondstoffen kunnen geschie-
den, welke voor de belangrijkste bhndenberoepen nodig zijn,
terwijl de minder algemeen gevraagde door de plaatsehke
bureau\'s kunnen worden ingekocht. De verkoop geschiedt
het beste door deze laatste.
Het hjkt ons verder de taak van het centrale bureau be-
stehingen in ontvangst te nemen en uit te lokken door adver-
tenties en reklame. Deze opdrachten kunnen dan gedistribueerd
worden over de verschiUende werkinrichtingen en tuis-werkers.
WeUicht dat een zekere speciahsatie daarbij nut zal kunnen
afwerpen.
Het is de klacht van verscheidene werkinrichtingen, dat
zij wel grote opdrachten voor massa-artikelen zouden kunnen
krijgen, indien zij maar konden garanderen de besteUingen
binnen bepaalde tijd af te leveren.
Dit is in vele gevaUen onmogeUk. Wanneer echter zulke grote
opdrachten centraal aangenomen werden en daarna over meer-
dere werkinrichtingen konden worden verdeeld, zou genoemd
bezwaar opgeheven zijn.
Tot zover het bhndenwezen in het algemeen.
Wanneer we ons tans tot de onderdelen wenden, dan zouden
wij ten aanzien van het onderwijs het volgende wensen.
Reeds de Staatskommissie sprak zich zeer positief uit vóór
de invoering van leerphcht voor bhnde en halfbhnde kinderen.
Zij beschouwde dit „als eene der eerste voorwaarden voor de
verbetering van het lot van bhnden en halfblinden.quot; (blz. 18)
Ofschoon moet worden toegegeven, dat tans, dank zij de
grote ijver waarmee in deze richting is gewerkt, de toestanden
gunstiger zijn dan in 1919 en dat het aantal kinderen, dat of
niet of te laat op de instituten komt, veel geringer is dan vóór
10 jaar, zou ook nu nog de invoering van leerplicht een zegen-
rijke invloed kunnen hebben. Mocht echter deze invoering om
bepaalde redenen achterwege blijven, dan zouden wij een
voorstander zijn van een maatregel, die het mogehk maakte
meer drang op nalatige ouders van bhnde kinderen uit te oefe-
nen dan tot dusver mogelik was.
Ten opzichte van het onderwijs achten wij het een ernstig
nadeel, dat nog steeds de zwakzinnige blinde kinderen temid-
den der anderen opgroeien. We zouden daarom een biezonder
instituut (dat niet groot behoeft te zijn; het aantal dezer kin-
deren bedraagt misschien 30) wensen, eventueel als afdehng
van een bestaand bhndeninstituut.
Ten aanzien van het vakonderwijs verdient het aanbeveling,
dat de centrale kommissie door haar inspekteur voortdurend
toezicht op de insteUingen uitoefent, dat zij eventueel jaarhks
in ieder geval aan het einde der opleiding examens laat af-
nemen en dat zij diploma\'s beschikbaar stelt. De exameneisen
zouden voor het gehele land gelijkluidend moeten zijn. Het zou
daarbij zeer wensehk zijn, dat zowel tijdens de opleiding, als
bij de examens meer aandacht geschonken werd aan het tempo
van werken door de leerhngen. Het is een meermalen vernomen
klacht, dat de instituutsvakscholen de bhnden geen voldoende
snelheid van werken bijbrengen.
In het belang van die volwassen blinden, die niet in de ge-
legenheid of niet in staat zijn een vakschool te bezoeken, zou-
den we een of twee leerkrachten aangesteld willen zien, wier
taak ongeveer die zou zijn van de „Home Teacherquot; in Enge-
land. Zij zouden de bhnden op gezette tijden moeten bezoeken,
zij zouden hen hebben te onderrichten en van raad te dienen.
Deze rondreizende leerkrachten zouden zowel van het gewone
bhndenonderwijs als van de techniek der bhndenberoepen op
de hoogte moeten zijn.
Als het beste beloning- en ondersteuningsysteem denken wij
ons een fiktief-stukloon-stelsel, waarbij de werkinrichting uit-
sluitend de werkelike verdienste volgens normaal tarief betaalt,
terwijl het overige door een partikuliere vereniging, door, de
overheid of door beide samen wordt aangevuld. Aan deze over-
heidsteun wordt dan het voldoen aan voorwaarden, inzake het
beheer en de inrichting der werkplaatsen, verbonden.
De oprichting van plaatsehke of provinciale bhndenkom-
missies verdient aanbevehng, mits deze in nauw verband met
de centrale kommissie komen te staan. Als voorbeeld kunnen
daarbij de reeds bestaande in ons land en in het buitenland
dienen.
Wat tenslotte de wetgeving betreft, verklaren wij ons geen
voorstander van een wet in de geest van het Duitse „Schwerbe-
schädigtengesetzquot; en evenmin van een algemeen recht op onder-
steuning in de zin van de ontworpen „Blindenrentequot;.
De Staat ondersteune op afdoende wijze de partikuhere wel-
dadigheid, stehe haar zekere algemene voorwaarden en geve
de richtlijnen aan, waarlangs verder gewerkt kan worden.
LIJST VAN NEDERLANDSE GESCHRIFTEN
BETREFFENDE HET BLINDENWEZEN.
De achter de titels vermelde letters slaan of de bibliotheken, waar
deze boeken te vinden zijn. Dit wil echter niet zeggen dat ze alléén in
de vermelde zijn aan te treffen.
B — Inspectie Buitengewoon Lager Onderwijs te Utrecht.
C — Bibliotheek van het Centraal Bureau van het Groene Kruis,
Utrecht.
E — Ethnologisch Instituut te Utrecht.
G — Bibliotheek Guyot te Groningen.
I — Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam.
K— Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.
M— Bibliotheek van het Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon
te Amsterdam.
U — Universiteitsbibliotheek te Utrecht.
1.nbsp;Alberda, J. J. De Blindgeborene in de Maatschappij. Op-
merkingen en wenken voor allen, die belang stellen in de vo-
ming van blinde kinderen. Leyden, 1849. (K.)
2nbsp;.-Het Blinde Kind. Handleiding voor onderwijzers van
blinde kinderen, onderwijzers, leeraars enz. Leyden, 1850. (K.)
3nbsp;.- De Beschuldiging van Prof. Miquel, in den Konst- en
letterbode, en de handelwijze der redactie van dat blad, toege-
licht. (G.)
4.nbsp;Aldus, G. A. Het Lichtloze Land. Zeist, 1924. (M. B. I).
5nbsp;.-De Opening van de nieuwe Gebouwen van Bartiméus te
Zeist. T. V. Armw. 1925 (jg. 4) blz. 684. (E.)
6nbsp;.-Nazorg voor volwassen Blinden in Nederland. T. v.
Arniw. 1925 (jg. 4) blz. 422. (E.)
7nbsp;.-Een artikel over de leerplicht. De Standaard 9-11-26.
8nbsp;.-De Staat en de Blinden. T. v. Armw. 1927 (jg. 6)
blz. 1265. (E.)
-ocr page 218-9. Aldus, G. A. Niet alleen de Blinden. T. v. Armw. 1927
(jg. 6) blz. 1388. (E.)
10nbsp;.--Arbeidsmogelikheden voor blinden. T. v. Armw. 1927
(jg. 6) blz. 1289 en 1301. (E.)
11nbsp;.-De Invalide tegen wil en dank. T. v. Armw. 1928 (jg. 7)
blz. 1572. (E.)
12nbsp;.-Nogmaals de Invalide tegen wil en dank. T. v. Armw.
1928 (jg. 7) blz. 1746. (E.)
13nbsp;.-Blindenofleiding. Referaat A, V. O. Congres te Am-
sterdam 1928 (C. B.)
14nbsp;.-- Blindenopleiding. Referaat Derde Nat. Chr. School-
congres. Utrecht, 1928. blz. 280. (B.)
15nbsp;.-De Tegenwoordige Stand van de Blindenzaak. Woord
en Daad, T. v. Inwendige Zending. VIII, Juh 1929 afl. 3.
(B.)
15«.-Plaatsing van blinde Meisjes in de Maatschappij. T. v.
Armw. 1929 (jg. 8) blz. 2206. (E.)
15amp;.-Moderniseering van Werkverschaffing aan Blinden.
T. V. Armw. 1930 (jg. 9) blz. 2348. (E.)
16.nbsp;Alings, A. W. De Internationale Vereeniging tot Verbetering
van het Lot der Blinden. Handelsbl. 11-1-1879. (G.)
\\6a.- (Zie Kooyker en Meyer).
17.nbsp;Andriesse, N. Het vervaardigen van braille-boeken. T. v.
Armw. 1923 (jg. 2) blz. 188. (E.)
18.nbsp;Bartels, G. Leerplicht voor blinden. Vragen van den dag.
1914. blz. 932. (U.)
19.nbsp;Bartimëus. Vereeniging tot Bevordering van Christelijke Op-
voeding en Onderwijs voor blinde Kinderen en Jongelieden, ge-
vestigd te Utrecht. Jaarverslagen: I — 1915. (B.)
20.nbsp;Beeck Vollenhoven, H. van. Feestrede bij het 50-jarig Be-
staanvan het Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam.
1858. (G.)
21.nbsp;Belzer, A. H. J. De Blinden in de Maatschappij. Amsterdam
1918. (M.)
22nbsp;.-De Blinden en de Maatschappij. T. v. Armw. 1922
(jg. 1) blz. 74. (E.)
23nbsp;.- H. J. Lenderink f. T. v. Armw. 1922 (jg. 1). blz. 287
(E.)
24nbsp;.-Zorg voor Blinden. T. v. Armw. 1923 (jg. 2) blz. 235. (E.)
-ocr page 219-25.nbsp;Belzer, A. H. J. Oorzaken der Blindheid. T. v. Armw. 1923
(jg. 2) blz. 270.\' (E.)
26nbsp;.- Rapport van de Commissie voor Onderzoek omtrent de
Noodzakelijkheid van het Bestaan van een Commissie voor
Blindenaangélegenheden te Rotterdam. T. v. Armw. 1923
(jg. 2) blz. 303. (E.)
27nbsp;.- De Ontwikkeling der Nederlandsche Blindenzorg in de
laatste Tientallen van Jaren. T. v. Armw. 1923 (jg. 2)
blz. 325 en 366. (E.)
28nbsp;.-Behandeling van het Rapport inzake Blindenzorg in de
Rotterdamsche Gemeenteraad. T. v. Armw. 1924 (jg. 3)
blz. 333. (E.)
29nbsp;.-Eenige Wenken over de Opvoeding van Blinde Kinderen.
T. V. Armw. 1925 (jg. 4) blz. 698. (E.)
30nbsp;.-Blindenzorg. T. v. Armw. 1926 (jg. 5) blz. 1003. (E.)
31nbsp;.- De Regeering en de Blinden. T. v. Armw. 1927 (jg. 6)
blz. 1428 (E.)..
32nbsp;.- Blindenzorg, in: Th. W. te Nuyl, Plaatselijk Nazorg-
werk Deventer, 1928. blz. 130. (E. C. M.)
32fl.-Blinden-Voor-Congres te Weenen. T. v. Armw 1929
(jg. 8) blz. 2172. (E.)
32amp;.-Internationale Vereeniging ter Voorkoming van Blind-
heid. T. V. Armw. 1929 (jg. 8) blz. 2190. (E.)
32c.-Moderniseering van Werkverschaffing aan Blinden. T.
V. Armw. 1929 (jg. 8) blz. 2233. (E.)
33.nbsp;Berg, J. v. d. Wat wil toch de Ned. Blindenbond?
34.nbsp;Besluit van den 22sten October ig23 tot rangschikking onder het
buitengewoon lager onderwijs van de scholen voor doofstomme,
blinde, zwakzinnige en slechthoorende kinderen____ Staats-
blad no. 489. (U.)
35.nbsp;Bijlsma, R. Gevaar voor Trachoom. T. v. Soc. Hygiëne. 1914
(jg. 16) blz. 354. (U. C.)
36nbsp;.-De Oogbindvliesontsteking der pasgeborenen. T. v. Soc.
Hygiëne, 1915 (jg. 17) blz. 145. (U. C.)
37.nbsp;Blinden, Bij de —. Nieuws van den Dag 7.12.1910.
38.nbsp;Blinden, de. Maandblad en orgaan van de Blindenvereeniging
„Caecitasquot;. (M.)
39.nbsp;Blinden. R. K. — orgaan. Maandblad van den Ned. R. K.
Blindenbond „St Odiliaquot;. 1°. jg. 1928. (B.)
40. Blinden. Christ. — orgaan. Zeist.
Blindenhode, de. Maandblad van den Ned. Blindenbond.
le jg. 1924 (sedert 1928 ook in braUle). (M.)
42. Blindengids, de. Maandblad van den Ned. Christ. Blindenbond.
lejg. 1929. (B.)
Ai.Blindenvriend, de. Tijdschrift voor blinden, uitgegeven in
zwart- en brailledruk door het Amsterdamse Instituut.2\\Qig.
1924.
44.nbsp;Braille. Een boekje over het —schrift. (B.)
45.nbsp;Bruggen, J. v. De Invalide tegen Wil en Dank en de Invalidi-
teitswet. T. V. Armw. 1928 (jg. 7) blz. 1682. (E.)
46.nbsp;Burger, H. Overheidszorg voor het Onderwijs aan gebrekkige
Kinderen. A.vasXamp;xda.va. \\9\\2. (Tevens in T, v. Geneesk.)
(B.)
47nbsp;.-Het dreigend Bankroet van ons Doofstommen- en Blinden-
onderwijs. Amsterdam 1922. (Tevens in T. v. Geneesk.) (U.
M.)
48.nbsp;Cohen, L. Ali. Statistiek der Doofstommen en Blinden in
eenige Landen van Europa. Ned. T. v. Geneesk. 1859 (jg. II)
blz. 709—711, idem. 1860 (jg. IV) blz. 193—195, blz. 473—
476. (G. U.)
49.nbsp;Commissie van Onderzoek naar het voorkomen en de versprei-
ding van de Oogziekte Trachoom. (A. W. Mulock Houwer)
Amsterdam 1917. (M.)
50.nbsp;Commissie, Rapport der — van het Ned. Oogheelk. Gezelschap
van een Onderzoek naar Blinden en Halfblinden in igis en
igi6 door de Oogartsen onderzocht, (zie Verslag Staatscom-
missie, no. 52.)
51.nbsp;Commissie, Rapport der — van het Ned. Oogheelk. Gezelschap
van een Onderzoek naar het voorkomen van een Onderzoek naar
het voorkomen van z.g. Halfblinden op de lagere Scholen, [op-
genomen in Verslag der Staatscommissie).
52.nbsp;Commissie, Verslag der —, om te onderzoeken wat van Staats-
wege kan worden verricht tot Verbetering van het Lot van Blin-
den en Halfblinden. 1916—1919. (U. M. E. K. 1. B.)
53.nbsp;Commissie voor Onderzoek omtrent de noodzakelijkheid van het
Bestaan van een Commissie voor Blinden te Rotterdam. ig23.
(M.)
54.nbsp;Commissie inzake het treffen van een tijdelijke regeling tot ver-
-ocr page 221-zorging van hulpbehoevende Blinden te Amsterdam. Gemeente-
blad, 27.5.1919. (M.)
55.nbsp;Commissie, Rapport van de Utrechtsche Blinden—, 1927.
56.nbsp;Commissie, Gemeentelijke Blinden— te Haarlem. Jaarver-
slagen opgenomen in die van Nazorg Buitengewoon Onderwijs,
Haarlem, 1928. (B.)
57.nbsp;Congress, 5er Blindenlehrer—. Amsterdam, 1885. (I. M.).
58.nbsp;Dooremaal, van. Mitteilungen über die Blindenbeschäfti-
gungsanstalt im Haag und Beschwerde gegen die Konkurrenz
der Gefangenenarbeit. Blindenlehrercongress, 1885. Amster-
dam. (M. I.)
59.nbsp;Dositheo, Fr. Hoe leidt het Blindenonderwijs op voor het
Maatschappelijk Leven? T. v. R. K. Buitengew. L.0. 1927
(ig. 3). (B.)
60nbsp;.- Onze Blinden. T. v. R. K. Buitengew. L. O. 1927 (jg. 3),
idem 1928 (jg. 4) (B.)
61nbsp;.-Iets over Blinden-Psychologie. T, v. R, K. Buitengew
L. O. 1928 (jg. 4). (B.)
62.nbsp;Duparc, H. M. De Blindenverzorging, benevens de middelen tot
hare Verbetering. Amsterdam, 1853. (G.)
63.nbsp;Esquiros, A. Les institutions des Aveugles et des Sourds-
muets en Néerlande. (La Néerlande et la vie hollandaise.
Paris, 1859). (G.)
64.nbsp;Gesticht voor volwassen Blinden te Amsterdam. (Zie Instituut
tot onderwijs van Blinden).
65.nbsp;Giltay, e. Lesson to a blind person to give him a first idea of
perspective. Wageningen, 1921. (M. B.)
66.nbsp;Gorter, R. A, Arbeidsmogelijkheden voor Blinden. T. v,
Armw. 1923 (jg. 2) blz. 171. (E.)
67.nbsp;Grave, Jaarverslagen van de Stichting Instituut of Gesticht
voor Blinden te — en de Blindengestichten van — (B.)
68.nbsp;Grave, Blindeninstituut „De Wijnbergquot; te —. Grave, 1929.
(B.)
69.nbsp;Gravestein, V. Oogletsels, die vooral in hun verband tot be-
drijfsongevallen belangrijk zijn. Geneesk. T. der R. V. B.
1920 (jg. 1) blz. 33. (U.)
70nbsp;.-Invaliditeit in den zin der Wet bij oogaandoeningen. Ge-
neesk. T. der R. V. B. 1927 (jg. 8) blz. 1. (U.)
70«.-De Schadeloosstelling bij verlies door Bedrijfsongeval
-ocr page 222-van één oog. Geneesk. T. der R. V. B. 1928 (jg. 9) blz. 289. (U.)
71.nbsp;Gravestein, V. De Invaliditeit der één-oogigen. Genees^i. T.
der R. V. B. 1929 (jg. 10) blz. 1. (U.)
71a. Groene en Witte Krtiis, Het— 1925. (XXII). blz. 200. (C.)
72.nbsp;Gunning. Sind die Blindenanstalten unbedingt zu empfehlen?
Sollen dieselben überhäuft Wohltätigkeitsanstalten sein.? Blin-
denlehrercongress Amsterdam, 1885. (I.)
73.nbsp;Handleiding voor het frikken van Braille-Boéken, ten gebruike
der Blinden. Grave, 1923. (B.)
74.nbsp;Herderschee, D. Inrichtingen van Onderwijs voor Abnor-
male kinderen. T. v. Soc. Geneesk. 1924 (jg. 2) blz. 156. (U.)
75.nbsp;Hermans, H. Wat ze in de Kamer niet wisten; een woord over
de R.K. Blindenverzorging in Ned. Amsterdam, 1914. (K. M.)
76.nbsp;Instituut tot Onderwijs van Blinden te Amsterdam. Het Eeuw-
feest 1808—1908. Amsterdam 1908. (M. I.)
77nbsp;.- {Gesticht voor volwassen Blinden). Verslagen 1858—78;
1878—83—88; 1888—93; 1898—1903; 1903—1913; 1515/
16—1920/21 enz. Amsterdam. (M. K. I. B. U.)
78nbsp;.- Bericht van het —, door de Vrije Metzelarij opgericht te
Amsterdam 1808. Amsterdam 1809. (K.)
79.nbsp;Internationale Vereeniging tot Verbetering van het Lot der
Blinden. Afd. Nederland. Circulaire du Conseil supérieur.
1878.nbsp;Idem, 1879. (G.)
80nbsp;.- Circulaire van het Hoofdbestuur der Afd. Nederland.
1879.nbsp;(G.)
81nbsp;.- Voor Blinden en Doofstommen. Handelsblad 27-1-1879.
82nbsp;.-Antwoord daarop van Alings, A. W. Handelsblad 3-2-
1879. (G.)
82a. Jostmeyer, A. M. Plaatsing van blinde Meisjes. T. v.
Armw. 1929 (jg. 8) blz. 2224. (E.)
83.nbsp;Kesman, J. H. Over den Staat van den Doofstomme, verge-
leken met dien van den Blindgeborene. Groningen, 1824. (G.)
84.nbsp;Koetsveld, C. E. van. Doofstomme Blinden. (Het Mensche-
lijk Leven in drie Woorden). Schoonhoven, 1854. blz. 97—116.
(G.)
85.nbsp;Klootsema, J. Misdeelde Kinderen. Zutphen, 1903. blz. 166
—175. (B.)
86.nbsp;Kohlbrugge, J. H. F. Practische Sociologie III. Gronin-
gen 1926. blz. 65—72. (B. E.)
86a. Koops, R. De Geldersche Blindenvereeniging en Haar Tehuis
T. v. Armw. 1929 (jg. 8) blz. 2223. (E.)
87.nbsp;Kooyker, H. A. Dr. Alings en de Internationale Ver. Prov.
Gron. Courant 17-1-1879. Antwoord van Dr. Alings daarop.
Prov. Gron. Courant 18-1-1879. (G.)
88.nbsp;Lager Onderwijs Wet, ig2o. (Uitgegeven door J. W. de
Jongh). Den Haag, 1923. (U.B.)
89.nbsp;Lenderink, H. J. De Blinden in Nederland en hunne Toe-
komst. Amsterdam, 1898. (K. B. L)
90nbsp;.- De eerste Opvoeding van het Blinde kind in het Huis-
gezin. Amsterdam, 1899. (K. L M. B.)
91nbsp;.-Het Blinde Kind. Voorschriften en wenken, {met vrije
vertaling in het maleisch). Amsterdam 1899. (B.)
92nbsp;.- De Blinden in onze Koloniën en de middelen ter ver-
betering van hun toestand. Amsterdam, 1900. (M. B.)
93nbsp;.- Werkzaamheden van het Congres te Brussel in het jaar
igo2. (L)
94nbsp;.-Blinden in ons Vaderland die zich in de eerste plaats op
muziek-gebied verdienstelijk hebben gemaakt. 1904. (L)
95nbsp;.- Het Blindenwezen in en buiten Nederland. Amster-
dam, 1904. (B. K. M. L)
96nbsp;.-Blind en Doofstom tegelijk. De ontwikkeling der doof-
stomme Blinde in en buiten Europa, benevens een beschrijvijig
van het Doofstommenwezen in Nederland. Haarlem, 1907. (B.
K. M. L)
97nbsp;.-Bericht über die Fürsorge der Blinden in den Hol-
ländischen Koloniën. Blindenlehrercongress, Hamburg, 1907.
98.nbsp;Maandblad. R.K. Blindenzorg, jg. 1—1923. (B. L)
99.nbsp;Meyer, J. H. Internationale Vereeniging tot Verb, vjh Lot
der Blinden. Haarl. Courant 8-2-1879. Antwoord daarop
van Alings. Haarl. Courant 14-2-1879. (G.)
100nbsp;.- Ueber die Arbeitsfähigkeit gebildeter Erblindeten. (Vor-
trag) Berlin 1879. (M.)
101nbsp;.- Iets over Blindenonderwijs, (opgenomen in Eigen
Haard). Haarlem 1879. (K.)
102nbsp;.- Kindergärten. (Fröbelschulen). Blindenlehrercongress
Amsterdam 1885. (L M.)
-ocr page 224-103.nbsp;Meyer, J. H. Tagesordnung und Stundeneinteilung einer
Blindenvorschule. Blindenlehrercongress Köln, 1888. (I.)
104nbsp;.-lets over Blindenonderwijs. Amsterdam 1885. (M.)
105nbsp;.-Die Blindenvorschule zu Bennekom. Blindenlehrercon-
gress Frankfurt a. M. 1882. (I.)
106.nbsp;Olie, J. J. Een Schrijfmachine voor Blinden. De Natuur 1917.
blz. 40.
107nbsp;.- Wat kunnen wij voor de Blinden doen? Armenzorg
(Utrecht) 1927: no. 60 blz. 2. (B.)
108.nbsp;PosTMA, C. Werkverschaffing aan Blinden. T. v. Armw. 1923
(jg. 2) blz. 291. (E.)
109.nbsp;Ramon de la Sagra. Institutions des Sourds-Muets et des
Aveugles en Hollande. (Voyage en Hollande et en Belgique)
Paris, 1839. (G.)
110.nbsp;Roosdorp, J. H. Handleiding voor Braille-Kortschrift. Am-
sterdam, 1921. (B.)
111.nbsp;Rozet, Overzicht van de Blindenzorg in Nederland. Armen-
raad te Amsterdam. 1928. (M.)
112.nbsp;Salvaneschi, Nino. Brevier van het Geluk. (vert, uit het
Ital. van Mary Robbers en Emma Beer-Longo).
Amsterdam, 1929.
113.nbsp;Santcroos, Is. Van hen die in Duisternis gaan. (Rapport
eener enquête naar de opleiding en levensomstandigheden
van Bhnden en Halfblinden). Amsterdam, 1917. (K. M.)
114.nbsp;Serraris, P. A. Blindenarheid. Utrecht, 1881. (G. I.)
115.nbsp;SijBRANDi, K. Iets over Laura Bridgman, de doofstomme
Blinde. Vad. Letteroefeningen, 1844 (G.)
116.nbsp;Sikkel, D. Sonneheerdt te Ermelo. T. v. Armw. 1926 (jg. 5),
blz. 997. (E.)
117.nbsp;Smit, W. H. Oorzaken van Blindheid. T. v. Soc. Geneesk.
1928 (jg. 6) blz. 81. (C. U.)
118.nbsp;Stichting, Verslag over de toestand van de Pr. Alexander —
inrichting voor jeugdige Blinden van 4—8 jaar van iedere Ge-
loofsbelijdenis, op Middeneng te Bennekom over 1882. Am-
sterdam, 1883. (1.)
119.nbsp;Stöer, C. J. Het Blindeninstituut te Amsterdam. Op de
Hoogte, 1918. blz. 301.
120.nbsp;Stoffel, C. Licht in de Nacht. Een Bezoek aan het Instituut
tot Onderwijs aan Blinden. Amsterdam, 1877. (M.)
121.thienen,nbsp;v. Der blinde Musiker und Musiklehrer, dessen
Ausbildung und Arbeit. Blindenlehrercongress, Amsterdam,
1885. (M. I.)
122.nbsp;Tijdschrift voor R. K. Buitengewoon Lager Onderwijs.
r jg.—1925. Udenhout. (B.)
123.nbsp;Vereeniging tot Werkverschaffing aan hulpbehoevende Blinden.
Rondwandeling door die Inrichting. Amsterdam, 1910. (M.)
124.nbsp;Vereeniging tot Ondersteuning en Zedelijke Ontwikkeling van
Hulpbehoevende Blinden te Utrecht. 1864—1924. (B.)
125.nbsp;Verslagen van de Vereeniging tot Verbetering van het Lot der
Blinden in Ned. en Kol. Amsterdam. (B.)
126.nbsp;VOORTHUYSEN, A. v. Verslag van de Toestand van het Bui-
tengewoon L. O. over ig24 enz. (B.)
127nbsp;.-Doofstom-blinden. T. v. Soc. Geneesk. 1925 (jg. 3)
blz. 100. (U. C.)
128nbsp;.-De Oorzaken van Myopie. T. v. Soc. Geneesk. 1925
(jg. 3). blz. 148. (U. C.)
129nbsp;.-Hulp aan misdeelde Kinderen, die het onderwijs, dai
zij noodig hebben, niet in eigen woonplaats kunnen ontvangen.
Het Groene en Witte Kruis. 1925. (jg. 22) blz. 200. (C. B.)
130nbsp;.- Verwaarloozing van Blinde en Doofstomme Kinderen.
T. v. Soc. Geneesk. 1927 (jg. 5). blz. 89. (U. C.)
130«. Vos, C. J. Van een weinig bekende tak van het onderwijs in de
aardrijkskunde. Tijdschrift voor het onderwijs in de Aard-
rijkskunde. (T. O. A.) Juni 1930.
131.nbsp;Waardenburg, P. J. Aangeboren Ooggebreken als Oorzaak
van Blindheid en Halfblindheid. Den Haag, 1919. (U.)
132.nbsp;Weerd, H. van der. Vreemde Lichamen in het Oog. T. v.
Ongevallen Geneesk. 1916. (jg. 1), blz. 13. (U.)
133nbsp;.-De Aard van een vreemd Voorwerp in het Oog, Reden tot
het niet aannemen van een „Letsel in het Bedrijf verkregen.quot;
T. v. Ongevallen Geneesk. 1916 (jg. 1), blz. 346. (U.)
134.nbsp;Werkverschaffing, Moderniseering van — aan Blinden. Uit-
slag eener Enquête gehouden door de Afd. A\'dam der Ver.
tot Verb. v/h. L. d. Blinden. Amsterdam, 1929.
135.nbsp;wielenga, J. D. Onderwijs aan Blinden. T. v. Armw. 1927.
(jg. 6), blz. 1240. (E.)
Wij vleien ons niet met de gedachte, dat deze lijst volledig is.
Men beschouwe haar als een eerste poging om tot een Nerderlandse
blindenbibliografie te komen. Opgaven van ontbrekende titels zullen
in dankbaarheid worden ontvangen. Wellicht, dat deze dan van tijd
tot tijd gepubliceerd zullen kunnen worden.
LIJST VAN GERAADPLEEGDE LITERATUUR, VOOR
ZOVER NOG NIET VERMELD IN DE VORIGE LIJST
Actio promoie the Welfare of blind Persons. Londen, 1920.
2.nbsp;Anspach, K. Wie können dem Blindengewerbe die erforder-
lichen Absatzmöglichkeiten erschlossen werden? (Der Blinden-
freund, 1928).
3.nbsp;Arbeid voor Onvolwaardigen: Maandblad gewijd aan de ar-
beidszorg voor Onvolwaardigen. Jg. 1—1929. Deventer.
4.nbsp;A.V.0. Correspondentieblad van de Vereeniging van die
naam. Jg. I—1929. In Oktober van dat jaar veranderd in
het onder 3 vermelde tijdschrift.
5.nbsp;Bauer, J. J. Hauptprobleme der Blindenpödagogik. Marburg,
1928.
6nbsp;.- Wie kann die Arbeitsfürsorge in der heutigen Zeit gestal-
iet werden, (in: 2. Kongress für Bhndenwohlfahrt. Zie onder
nummer 55).
l.Beacon, The. Jg. 1—1920, Londen.
8.nbsp;Bericht des Vereins zur Fürsorge für die Blinden in der Rhein-
provinz. Düren.
9.nbsp;Bericht, Achter Geschäfts- des Schweiz. Blindenverbandes,
1927/28. Zürich, 1928.
10. Bericht und Rechnungen. Blindenheim für Männer, 1928/29.
Zürich, 1929.
W.Bericht, 35 Geschäfts-, 1^26/27. Verein zur-Förderung der
Wirtschafthchen Selbständigkeit der Bhnden. Berlin, 1927.
12.nbsp;Bericht, Tätigkeits-des Württembergischen Blindenvereins e.V.,
ig25/26. Heilbronn.
13.nbsp;Bericht. Kuratoriumsitzung des „Vereinsquot; Hochschulbüche-
rei, Studienanstalt und BeratungssteUe für Blinde Studie-
rende e.V.quot; Marburg a. L., 1927.
14.nbsp;Bericht über das Vereinsjahr. Ostschweiz. Blindenfürsorge-
Verein, 1928. St. Gaben, 1929.
15.nbsp;Berufsfürsorge für Kriegs- und Zivilblinde der Stadt Berlin.
Berlijn, 1926.
16.nbsp;Best, H. The Blind, Their Condition and the Work being
done for Them in the United States. New York, 1919.
17.nbsp;Blind Advocate, The. Official Organ of the National League
of the Blind of Great Britain and Ireland. Jg. 1—1922. Lon-
den.
Blindenfreund, Der. Zeitschrift für Verbesserung des Loses
der Bhnden. Jg. 1—1881. Düren.
19.nbsp;Blindenstudienanstalt Marburg. Nachweis über 145 Geistes-
arbeiter in öffentlichen und privaten SteUen. 1929.
20.nbsp;Blindenverband, Der Reichsdeutsche — e.V. Seine Tätigkeit
und Entwicklung. Berlijn, 1928.
21.nbsp;Brugmans, J. J. De arbeidende Klasse in Nederland geduren-
de de igde Eeuw {1813—1870). Amsterdam, 1925.
22.nbsp;Bruins, J. J. De Uitkomsten van het hedendaagsche Doofstom-
menonderwijs ten Opzichte van het maatschappelijk Leven.
Amsterdam, 1921. (diss.)
23.nbsp;Bürklen, K. Blindenpsychologie. Leipzig, 1924.
26.nbsp;Campbell, Lady. Royal Normal College and Academy of
Music for the Blitid. A Sketch of Its History, Organisation
and Work. Londen, 1913.
24.nbsp;Congres betreffende Arbeid en Arbeidsmethoden voor Onvol-
waardige Arbeidskrachten. Amsterdam, 1928.
a)nbsp;Referaten. Amsterdam, 1928.
b)nbsp;Handehngen. Amsterdam, 1929.
27.nbsp;Committee, Departmental — on the Welfare of the Blind.
Londen, 1917.
25.nbsp;Congrès, Ve — officiel d\'Instituteurs d\'Aveugles ä Amster-
dam, 1885. Amsterdam, 1886.
26.nbsp;Zie na 23.
27.nbsp;Zie na 24.
28.nbsp;Denkschrift zum hundertjährigen Bestand der Blindenanstalt
Zürich, i8og—igog. Zürich, 1911.
29.nbsp;Deiiger, W. f. De tewerkstelling van maatschappelijk min-
der geschikten. Tijdschrift v/d Ned. Werkloosheidsraad, 1920.
(jg- 3.)
30.nbsp;Dietrich. Bau und Organisation einer Blindenanstalt, (zie
53a)
Directory of Agencies for the Blind, June 1928. The Nat. In-
stitute for the Bhnd, Londen.
32. Dolberg. Die Fürsorge für die Sehschwachen, (zie 55).
ZZ. Elementary Education Act. Londen 1893.
34.nbsp;Festschrift zur Eröffnung des Blindenalter- und Erholungs-
heims in Meschede, 1927.
35.nbsp;Ford, J. Social Problems and Social Policy. Boston, 1923.
36.nbsp;Gehring, W. Die Blindenfürsorge in der Ostschweiz. St. Gal-
len, 1928.
37.nbsp;Gerhardt, F. v, Materialien zur Blindenpsychologie. Lan-
gensalza, 1917.
38.nbsp;Handbook for Home Teachers of the Blind. Londen, 1927.
38a. Handwörterbuch der Staatswissenschaften. Artikel: Blind.
39.nbsp;Hanks, N. C. Up from the Hills. Heber, Utah, 1921.
40.nbsp;Haijy, V. Essai sur l\'Education des Enfants aveugles. Parijs,
1786.
41.nbsp;Heller, Th. Studien zur Blindeftpsychologie. Leipzig, 1904.
42.nbsp;Herwerden, M. A. v. Erfelijkheid bij den Mensch en Euge-
nitiek. Amsterdam, 1926.
43.nbsp;Hirsch, Betty. Blinde Stenotypisten. {Aus der Kriegsblin-
denschule Silex) Berlijn, 1927.
44nbsp;.- Kriegsblinde als Maschinenschreiber. {Aus der Kriegs-
blindenschule Silex) Berlijn.
45.nbsp;Irwin, R. B. and McKay, E. C. Blind Relief Laws, Their
Theory and Practice. New York, 1929.
46.nbsp;Keller, Helen. Mijn Levensgeschiedenis. Amsterdam, z.j.
47nbsp;.-Meine Welt. Stuttgart, z.j.
48.nbsp;Klumker, Fr. j. Beiträge zur Geschichte und Methodik der
deutschen Blindenstatistik. Langensalza, 1928.
49,50,51,52. Kohlbrugge, J. H. F. Practische Sociologie,
deel I, II, III en V. Dl. I. Groningen, Den Haag, 1925, 1925,
1926 en 1928.
53.nbsp;Kohnstamm, Pestalozzi. Paedogogisch Kongres, 1926.
Kongres zie ook onder Congres en Congrès.
53a. Kongress, XII Blindenlehrer —, Hamburg 1907. Hamburg,
1908.
54.nbsp;Kongress, Bericht über den — für Blindenwohlfahrt (16. Blin-
denlehrerkongress) in Stuttgart, 1924. Stuttgart, 1925.
55.nbsp;Kongress, Bericht über den 2. —für Blindenwohlfart (17. Bhn-
-ocr page 229-denlehrerkongress) in Königsberg, 1927. Königsberg, 1928.
56.nbsp;Kraemer, R. Die Blindenrente. Berlijn 1927.
57.nbsp;Kretschmer, R. Geschichte des Blindenwesens. RaXihot, 1925.
58.nbsp;Kühn. Der gegenwärtige Stand der Blindenanstalten, (zie 54)
60.nbsp;Laws governing State Commissions and Departments for the
Blind, revised to Jan. i, 192g. Compiled by E. C. McKay,
New York. (Hierop verschenen naderhand twee supplemen-
ten).
61.nbsp;Levinsohn. Gehören Schwachsichtige in die Blindenanstalt?
(zie 53fl).
62.nbsp;Marx. Arbeitsfürsorge für Erwerbsbeschränkte, insbesondere in
Werkstätten und Arbeitsbetrieben, (in: Vorbericht für den 40.
Deutschen Fürsorgetag) Karlsruhe, 1927.
62a. McKay, E. C. Zie 45 en 60.
63.nbsp;Mell, A. Der Blindenunterricht. Weenen, 1910.
64.nbsp;Müller, H. Die Förderung der Begabten. (Zie 55)
65.nbsp;Niepel, E. Erklärung der Begriffe „Blind-praktisch blindquot;
und „sehschwachquot; als Richtlinie für die Beschulung. (Zie 55)
66nbsp;.-Festschrift zum 50. j. Bestehen der Städtischen Blinden-
anstalt. Berlijn, 1928.
67nbsp;.-Die Beschäftigung Blinder in der Industrie.BeTlijn, 1928.
68.nbsp;Nuyl, Th. W. te. Plaatselijk Nazorgwerk voor onvolwaardige
Arbeidskrachten. Deventer, 1928.
69.nbsp;Pearson, Arthur. Victory over Blindness. Londen, 1919.
70.nbsp;Perls, Paul H. Blindenbeschäftigung im Kleinbaimerk der
Siemens-Schuckertwerke. (Zie 24a: referaat no. 33).
71.nbsp;Peyer, H. Blindenhandwerk und Blindenhandwerksgenossen-
schaften. Hamburg, 1926.
72.nbsp;Purse, B. The Blind in Industry, Fifty years of Work and
Wages. Londen, 1925.
73nbsp;.- The British Blind. A Revolution in Thought and Ac-
tion. Londen, 1928.
74.nbsp;Ratgeber für Westfälische Blinde. Dortmund, 1928.
75.nbsp;Report, 6th — of St. Dunstans Hostel for Blind Soldiers and
Sailors. Londen, 1921.
75a. Report, Annual — of the College of the Teachers of the Blind.
1929.
76.nbsp;Report, Annual —1927128. National Institute for tfie Blind.
Londen.
77.nbsp;Report, Annual —1928/2g. Royal Normal College and Aca-
demy of Music for the Blind. Upper Norwood, Londen.
78.nbsp;Report, on the Welfare of the Blind in various Countries. Lea-
gue of Nations, Health Organisation. Genève, 1929. (Hier-
van is ook een Franse uitgave verschenen).
79.nbsp;Salvaneschi, N. Brevier van het Geluk. Amsterdam, 1929.
80.nbsp;Satzungen der Blindengenossenschaft e. G. m. h.H., zum Ein-
und Verkauf für Blinde Gewerhstreihende Württembergs. Heil-
bronn.
87. Smith, S. G. Social Pathology. New York, 1911.
81.nbsp;Spahr, E. Das Schweizerische Blindenwesen und seine Zu-
kunft____Bern, 1923.
82.nbsp;Starling. Workshops Management, (zie 93. September 1929;
Vol. XVIII, no. 1)
83.nbsp;Statistik der in der Kriegsblindenschule „Geheimrat Silexquot;
ausgebildeten----Berlijn, 1928.
84.nbsp;Statuten der Vereinigten Blindenwerkstätten Bern und Spiez.
Bern, 1926.
85.nbsp;Statuten des Schweiz. Blindenverbandes.
86.nbsp;Steinberg, W. Hauptprobleme der Blindenpsychologie. Mar-
burg, 1927.
87.nbsp;Zie na 80.
88.nbsp;Strehl, Carl. Die Kriegsblindenfürsorge. Berlijn, 1922.
89nbsp;.- Handbuch der Blindenwohlfahrtspflege. Berlijn, 1927.
90nbsp;.-Neuzeitliche Blindenwohlfahrt in Deutschland unter be-
sondere Berücksichtigung des blinden Geistesarbeiters. Mar-
burg, 1928.
91nbsp;.-Die Nachgehende Fürsorge für Blinde, (zie 2Aa\\ refe-
raat no. 46).
92nbsp;.-Zur Frage der höheren Beschulung Blinder in Deutsch-
land. Marburg, 1929.
93.nbsp;Teacher, The — of the Blind. Organ of the CoUege of Teacher
of the Bhnd. Manchester.
94.nbsp;Vereinsbote, Der —. Organ des Württembergischen Blinden-
vereins. Heübronn.
95.nbsp;Vierling, O. Ratgeber für Blinde und Handbuch für die mit
der Blindenfürsorge betrauten Stellen. Dresden, 1927.
96.nbsp;Waerden, Th. v. d. Rationalisatie en Werkloosheid. Socia-
hstische Gids, jg. 1928.
97.nbsp;Welfare of the Blind. Circular issued by the Ministry of
Health, Londen, 1919.
98.nbsp;WÖLZ. Die Zukunft der öffentlichen und privaten Blindenfür-
sorge nach der Fürsorgeverordnung vom 13. Febr. 1^24. (Zie
54).
99.nbsp;Zech, Fr. Erziehung und Unterricht der Blinden. Danzig,
1913.
100.nbsp;Zwanenburg, S. Inleiding tot de Psychologie. Utrecht, 1926.
101nbsp;.-Sociale Psychologie. Utrecht, 1927.
-ocr page 232- -ocr page 233-STELLINGEN
I
Van de onvolwaardigentelling, welke gelijktijdig met de volks-
telling op 31 December 1930 plaats vond, kan niet gezegd worden,
dat de uitkomsten een zuiver beeld zullen geven van het aantal
onvolwaardigen in ons land.
II
Uit de leerphcht voor het normale kind volgt als morele kon-
sekwentie de invoering van leerphcht voor die kinderen, die on-
der de bepahngen van het Buitengewoon Lager Onderwijs vallen.
III
Het zou de gezinsverpleging op het platteland benadelen, in-
dien het verrichten van sociaal werk de voornaamste phcht van
de wijkzuster zou worden.
IV
De taak van de sociaal-geograaf is een andere dan die der socio-
grafen.
V
Ten onrechte meent Van Lith, dat de haven van Rotterdam
geen nadeel zal ondervinden van de voltooiing der Duitse ka-
naalplannen.
A. van Lith: De Duitsche Kanaalplannen.
(T.E.G. XXI. 7. Juli 1930. blz. 233 en vlg.)
-ocr page 234-\'-Vf/\'-^
•S
\'iß.-.. --J^
• .nbsp;* •nbsp;• • ,nbsp;J
Ten onrechte meent Kruyt het onheilspeUende, dat gevoeld
wordt m het verschijnen en de geluiden van bepaalde dieren,
langs magiese weg te moeten verklaren.
Dr. Alb. C. Kruyt: Measa.
(Bijdrage tot de Taal-, Land- en Volkenkunde
van Ned. Indië, 1918 20).
VII
De konfhkten, waarvan als verklaring van hun ontstaan de
rassenhaat opgegeven wordt, zijn vaak aan oorzaken toe te
schrijven, welke niets met het begrip ras te maken hebben.
VIII
Voor het Oost- en Westwaarts trekken van het steenhouwend
volk is o.i. het ideële motief als verklaring, zowel voor de richting
als voor dat trekken zelf, niet aannemehk.
IX
Eggen heeft in zijn boek over de invloed door Zuid-Nederland op
Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het be-
gin der XVIIe eeuw deze invloed overschat.
J. L. M. Eggen: De invloed door Zuid-Neder-
land op Noord-Nederland uitgeoefend op het
einde der XVIe en het begin der XVIIe eeuw,
1908.
X
Ten onrechte noemen Snijders en Dufour het konflikt tussen
Oostenrijk-Hongarije en Ser\\dë in Julie 1914 een lokaal geval.
C. J. Snijders en B. Dufour: De mobilisatiën
bij de groote Europeesche mogendheden in 1914
en de invloed van de generale staven op hei uit-
breken van den wereldoorlog. \'Bijdrage tot het
onderzoek naar de oorzaken van den wereldoorlog,
1927. blz. 289 en vlg.
-T? , ST.
•nbsp;, \\nbsp;\'If:.
t : ■
L ■
( • :
m-\'
-
•m
■r;
...
... - -(te?:-
\' - ..v. ...
^vfe.^^Liäi.ttä^^B\'KiMrv \'fnbsp;•six.\'.quot;.nbsp;\'.M
i- -V\' ■
-ilîfc:
-.-.A-y::. . : : .
KijJcsasyls voor FsychopoiftisCi
^..^-vv;-.. - ■nbsp;Avereest,\'^
iff
fjr.*
„Instituut tot Onderwijs van Blindenquot;
in de Vossiusstraat te Amsterdam.
Voorgevel van het „St. Henricus Gesticht\'
voor jongens te Grave.
Het internaat van „Bartiméusquot;
te Zeist.
Schoolgebouw van „Bartiméus\'
te Zeist.
quot;Royal Normal College and Academy of Music for the Blindquot; te Upper-Norwood,
in het Zuiden van Londen. Hoofdgebouw met tuin.
Gebouwen van de Oost-Zwitserse Organisatie te St. Gallen.
Het rechtse gebouw was in 1929 nog in aanbouw.
o-rOiSi« f«
ï IC»gt;I lu
Ui
tn
CÛ
lt;
c
a
eu
Het Blindeninstituut „Nicolauspflegequot; bij Stuttgart.
Rechts het hoofdgebouw met internaat; links de nieuwe schoolafdeling.