ilt;? /r.V/
NICOLAAS BEETS.
Stoomdrukkerij Loman, Kirberger amp; van Kesteren. Amsterdam.
VOLLEDIGE UITGAVE, NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT EN HERZIEN.
1878.
_
\'k Ben, voor ruim veertig jaren,
Als Dichter opgetreên,
Ik tokkelde mijn snaren,
Door alle tijden heen;
Mijn meeste Lezers waren
Mij wel gezind, naar \'t scheen; En mijn Beoordeelaren Zacht over \'t algemeen;
Ik zelf maar half tevreên.
Mijn halmen en mijn aren.
Mijn bloemen en mijn blaren,
Hier hebt gij ze bijeen.
1874. Nicolaas Beets.
BUdz.
Bij den dood van Vrouwe Bilderdijk..........I
Wenschen......................
Het Maartsch viooltje................3,
Aan een vondeling.................4.
Loon naar werken.................7.
Ossian aan de zon.................8.
Colma.......................
Mijn eerzucht............. .... 10.
Maria op den Kruisberg.................
Zwijgen....................14.
Troosten....................16.
Grafgebloemte..................16.
Lizette.....................18.
Bruiloftsbeurtzang naar Catullus............19.
Bij een graf...................21.
Aan de starren..................23.
Rijmelarij....................24.
Verjaarverzen..................27.
Stil is de nacht..................30.
Zangstukje....................31.
De gondelier...................32.
Budders grafschrift.................33.
Liefde.....................33,
Echte moed.....i.............34.
Aan Serena...................34.
Aan Miranda..................37,
Schroom....................40.
INHOUD,
Bladz.
NAAR WALTER SCOTT.
De laatste Meistreel................41-
Vaderlandsliefde.................44.
De Harp....................45.
De Kavalier...................46.
Verveling...................47-
Het ergste...................48.
Ridder Knno..................49-
Lied van Annot Lyle ...............53-
De Sint-Jans Nacht................54-
Het Meisje van Toro...............60.
Heiltmde...................61.
Elsjes gelofte..................62.
Rebecca\'s lofzang.................63.
\'t Viooltje...................64.
Aan Brigitta..................64.
Elk zijn wijs..................65.
Fingals grot...................67.
Dochtertrouw..................68.
Als de zanger sterft................68.
Serenade....................69.
Pib\'roch van Donald Dhu..............69.
I
NAAR LORD BYRON.
DE GEVANGENE VAN CHILLON. . ...........72.
MAZEPPA....................88.
PARISINA...................UI-
FRAGMENTEN.
„ den Treurzang over Sheridans dood...... .131.
„ Don Juan.
Julia\'s afscheidsgroet............132,
Begoocheling...............134.
„ Tasso\'s klaagzang..............134-
,, Childe Harold (De Zee) . . .........135-
JOODSCHE ZANGEN.
In schoonheid wandelt ze............137.
De harp des mans naar \'s Heeren hart........137.
Weet in die hooger, reiner sfeer..........138.
De steenbok.................138.
Ween over \'t volk...............139\'
Jordaan! uit .................139-
Jeftha\'s Dochter.............. . . 139.
In volle schoonheid weggerukt..........140.
X
INHOUD.
Bladz,
\'t Wordt nacht in mij................J40
Ik zag u weenen..................141
Uw leven vlood...................141
Sauls Lied voor zijn laatsten strijd...........142
Saul........................142
Alles is ijdelheid..................143
Als doodskou door dees leden vaart..........143
Belzazars Gezichte..................144
Zon van den slapeloozen...............145
Was mijn hart zoo ontrouw, enz............145
Herodes\' jammerklacht over Mariamne................146
Op den dag der verwoesting van Jeruzalem......146
Bij de wateren van Babyion, enz...........147
De verdelging van Sanheribs leger...........147
Uit Job......................148
verscheidene gedichten.
Aan Maria.
...................149-
O Heerlijk, heerlijk zij het oord............150.
Herroep hem niet..................150.
Gij weenen bij mijn graf...............151.
Afscheid......................152.
Aan Thyrza................I. 152. II. 154.
Euthanasia.....................155.
Ook gij bezweekt..................157.
Turksch lied....................158.
Op de vraag: hoe ontstaat de liefde..........159.
Zangcoupletten...................159.
Aan den Vader eener H. Nonne............160.
Niemand onder duizend schoonen...........161.
V aar gij wel....................161.
De Droom....................163.
Aan Augusta....................167.
Aanteekeningen...................168.
een woord over lord Byrons poëzie.........171.
José, een spaansch verhaal................187.
Aan Serena....................188.
José.......................190.
Aanteekeningen...................211.
Aan den Dichter J. v. Walré.............212.
de maskerade. Een gedicht...............213.
kuser, een verhaal...................233.
Aan mijn vriend J. P. Hasebroek...........234.
Kuser ...................? . , . 236.
Aleide........................243.
Bertha.......................247.
xi
XII INHOUD.
Bladz.
Willem...........................
Liefde.......................260.
Aanteekeningen...................266.
mannekens IN de maan. Een Eendje..........281.
gwy de Vlaming. Een verhaal..............288
Aan Jonkheer Cornelis van Foreest ... ......289.
Voorzang......................290.
Machteld. .....................293.
Gwy........................30i.
Mara........................315 •
Aanteekeningen...................319 •
Ach -Als Als Als ; Als Als Best Daa Daa Daa Daa De Dee; De De Den Der De De ; De 1 De • Die Een Eén Eiscl En ( I Geei Gehi
i
DE EERSTE REGELS ALPHABETISCH.
Eladz.
Ach, waarom draagt gij, jong en schoon...........37.
-Als donkre tegenspoeden.................14.
Als doodskoü door dees leden vaart............143.
Als om den hoogmoed af te wijzen............67.
Als \'t laatste gloren van den stillen zomeravond.......151 -
Als \'t viooltje in \'t lindelommer........ . ... 64.
Bestaat er mensch, zoo dood van hart...........44.
Daar is een zielsgesteldheid, aan ons allen..........47.
Daar pronkt gij weer in tal en pracht...........23.
Daar toog een geest voorbij mijn aangezicht.........148.
Daar zijn voor menschelijke zielen.............68.
De aarde kan geen vreugde geven.............159.
Dees kus, melieve! van uw mond.............152
De harp des mans naar \'s Heeren hart...........137.
De nacht verdwijnt; de mist die berg en woud omhult . . . , 131.
Den Bard, wiens fiksche zang den geest der oudheid aAmt. . . 212.
Der Waardheid trouw te zijn, als heilig boven allen.....18.
De schoonheid slaapt, de liefde waakt...........69.
De steenbok springt met vrije borst............138.
De too verrede heeft geboden...............142.
De weg was lang, de wind was koud...........41.
Die Niets heeft, dingt naar Iets met wenschen en gebeden . . 2.
Een heimlijke aandrift, met het leven...........65.
Eén worstling nog, en wat mij griefde...........154.
Eischen God en mijn natie mijn bloed...........139.
En de Assyrier kwam af, enz............• . . 147 ^
Geen steen bedekt uw graf en zegt............152.
Gelukkig zijt gij, en \'k gevoel...............149.
VAN DE KLEINERE GEDICHTEN
Bladz.
Gij weenen bij mijn graf? Vriendiu............151.
Herroep hem niet voor mijn gedachten...........150.
Het is nacht; ik ben angstig, verlaten, alleen................9.
Het snoer dat \'k gaf, was schoon en blonk.........158.
Het was een beeldschoon kroost, dat ons de hemel gaf ... 160
Het zonlicht daalde op Toro\'s meer............60.
Hier ligt een schoone knop geveld.............21.
Hoe! — zou een rijmlaar aan een feestdisch zitten kunnen. . . 27.
Hoor wat Elsje van de Zaan...............62.
Ik zag hem nooit te voren................18.
Ik zag u weenen; schoon en klaar.............141.
Indien mijn zorg de plant, die opwies in mijn gaarde.....333.
In volle schoonheid weggerukt..............140.
In schoonheid wandelt ze, als de Nacht...........137.
\'t Is aan d\'avond. Jongelingen! enz..........................19.
Is de middag mijns levens geweken............167.
\'t Is zoet de blonde lok op \'t voorhoofd glad te strijken. ... 40.
Jordaan! Uit u drenkt Amalek zijn kemelen;........139.
Koele Redeneerder...................16.
Krijgren en hoofdliên! Zoo slagzwaard of speer.......142.
Liefde lokt een zoet geluid................33.
Luister, lieve Gondelier!.................32.
Macht, wijsheid, rijkdom, liefde, roem...........143.
Men zegt mij \'tis beslist! enz...............132.
Met een lachjen op \'t gezicht..............................4.
Neen, noem \'t niet dwaas; hij dwaalde niet.........68.
Neen, \'t is niet voor de koude doón .............16.
Niemand onder duizend schoonen.............161.
Nog grauw was de scheemring...............46.
Nog lacht ons beiden, u en mij..............34.
Nu bloedt reeds, Mariamne! \'t hart.............146.
O Gij, die daar rolt aan den trans, enz......................8.
O Heerlijk, heerlijk zij het oord............150.
O Liefde! o Roem! wat is uw flonkrend wemelen......134.
O Min! wat is het op deze aarde, dat...........133.
\'t Ontstaan der „liefdequot;? O waarom nu...........159.
Ontzie u niet de waarheid voor te staan....................7.
Ook gij bezweekt. — Gij jong en schoon..........157.
Ook gij, Maria! gij op \'t schriklijk Golgotha!.......II.
O zeg niet, melief! zoo bedrukt van gelaat.........64.
Pib\'roch van Donuil Dhu.................69.
Rol, Oceaan, uw donkre golven uit............135.
XIV
DE EERSTE REGELS ALPHABETISCH.
Bladz.
Scherp is het oog van wie voor liefde blaken........61.
Schoon de weidsche vederbos...............34.
Stil is de nacht, en lieflijk blinkt de maan.........30.
Toen \'t volk, in Abram uitgelezen.............63.
Treurt, Negen Zustren, treurt! Treurt Heliconiaden............1.
U heb ik steeds en hartlijk lief gehad...........189.
Uit Bohemens oude dagen zinge ik u een waar verhaal .... 49.
Uw leven vlood, uw naam werd groot...........141.
Uw lok is zwart, zwart zijn uw wenkbrauwbogen......30.
Vaak heb ik van drift, vaak van liefde geblaakt.......33.
Vaar gij wel, en moet het zijn voor immer.........161.
Van den top des laatsten heuvels, enz...........146.
Van mijn eerste kinderdagen, enz........, . 4 -,
Van zijn Satrapenstoet..................144 ■
Vroeg zit de Heer van Smaylho\'m op..........54.
Waagt gij \'t uit te spruiten................................3,
Waart gij laag als ik in stand...............53.
Wanneer, \'t zij vroeg of laat...............155,
Was mijn hart zoo ontrouw enz..............145.
Wat heft ge uw pas ontloken knop............31.
Wee der bark, als haar zeil is verscheurd..........48.
Ween over \'t volk, dat weende aan Babels stroom......139-
Wees wijs, bedwing u zelf, enz..............................17.
Weet, in die hooger, reiner sfeer.............13S.
Woorden door den mond gespeld................
\'t Wordt nacht in mij. O Breng terstond..............140.
Wij leven tweevoud: — slapen ook is zijn.........163.
Wij zaten neder bij de stroomen..............147.
Zon van den slapeloozen! droeve ster...........145.
Zoo menig jaar! Dat knakt de kracht in mij........134.
Zoo veel Het filomeel-gekweel...............24.
XV
— Haec nostris spectentur ab annis.
Vikgilius,
Wat hier, onder den titel van Voorspel, in de eerste plaats gegeven wordt, is, behoudens meerdere of mindere latere herziening, het werk van den aankomeling, op zijn zestiende, zeventiende, achttiende levensjaar. Men kan er uit zien waar de smaak, het hart, de neigingen heen willen, en ook een weinig wat zich jeugdige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten.
Het eerste hier voorkomende stukje is metterdaad het oudste van degenen, die ooit van mij gedrukt zijn. Het verscheen in den Muzen-Almanak voor 1831, waar Immerzeel zoo goed was het, niet zonder een woord van aanmoediging, aan zijn Levensbericht van haar, wie het gold, aan te sluiten. De overige, met uitzondering van een enkel, dat hier voor het eerst verschijnt, vonden destijds in onderscheidene jaarboekjes en tijdschriften eene plaats.
BIJ DEN DOOD
van
VROUWE KATHARINA WILHEI.MINA BltDEUDIJK geb. SCHWEICKHARDT.
• Treurt, Negen Zustren, treurt! Treurt Heliconiaden
Stelt op een sombren toon het nokkend lijklied in,
Trekt uit het starrenkleed, rukt af de feestsieraden!
Gij telt een priesteres te min.
Treur, Maagd van Neerland, treur en doe uw tranen vloeien! Zet af, zet af de kroon, die om uw lokken sluit 1 Met tranen moet gij haar besproeien;
Een schoone parel viel er uit.
En gij, mijn Sparengod, meng tranen met uw wateren
Verberg in damp en mist \'t met riet gekroonde hoofd! Verbied, langs Haarlems wal, uw golven \'t vroolijk klateren Zij is van \'t schoonst sieraad beroofd.
Ach, Neerlands Sapho! moest ge uw laatsten adem geven?
Verstomde uw zilvren stem, uw zacht en troostlijk lied? Wie\' doet een toon als d\' uwe\' in Nederland herleven? Uw wederga bezit het niet.
Had, wreede Dood! deze aard geen andere offers over, Veelmeer den nekslag van uw gruwbaar zeissen waard ? Waarom, koelbloedig menschenroover,
Verdienste niet gespaard?
Zoo moet clan ramp bij ramp zich op uw hoofd vergaren, Homeer van Nederland, verzonken in \'t verdriet!
Neen! \'t Noodlot spaart uw grijze haren. Uw groenbekransten schedel niet.
Het rukte u, keer op keer, een dierbaar kroost van \'t harte Nog slechts een enkle telg verheugt uw\' ouderdom;
Uw gade bleef mv troost, verzachtende al uw smarte:
De hemel eischt dien schat weerom.
Wat vraagt men dan, waarom zoo dof uw snaren klinken, Waarom zoo\'n sombre toon van uit een speeltuig klimt, Dat steeds de tranen heeft te drinken,
Waarvan uw oog bestendig glimt?
Ook wij beweenen haar.... Wat zeg ik? Haar beweenen, Die met het englenkoor de gouden citer slaat.
Van heldren hemelglans omschenen,
In hagelblank gewaad?
Neen! wij beweenen ons, ons smartelijk verliezen,
O Dichteres, te vroeg aan ons, aan de aarde ontrukt
Nog ruischt uw zachte toon door Spaarne\'s grijze biezen. En houdt ons hart verrukt.
Bewaar, o Nageslacht, den naklank van die tonen.
Zoo lieflijk voortgebracht uit godgewijde harp;
Hang aan haar grafcipres steeds versche lauwerkronen.
Strooi bloemen op haar terp!
Als gij, verrukt, gedenk aan \'t roemrijk dichtrenwonder.
Die uw Alcéus was, Alcéus en Pindaar,
Hoor nooit naar \'t raatlen van zijn „donderquot;,
Of denk aan hare „Aeoolschequot; snaar.
Haarlem, April 1830,
\'Zie Bilderdijk: quot;Sapho en Alcéus, Aan mijne Kgade.quot; Krekelzangen. I. 131.
W E N S C H E N.
Die Niets heeft, dingt naar lets met wenschen en gebeden;
Die Iets heeft, haakt naar Meer; naar Veel, die Meerder heeft;
Die Veel heeft, is nog \'t minst tevreden.
Maar had graag Alles wat de wijde wereld geeft.
Zoo blijft een rustloos menschdom jagen
En troost zich zorgen en gezwoeg,
In plaats van naar \'t geluk te vragen,
Dat in dat woordje schuilt: GENOEG.
1831).
2
■ HET MAARTSCH VIOOLTJE.
HET MAARTSCH VIOOLTJE.
Bene qui latuit bene vixit.
OV1DIUS.
Waagt gij \'t uit te spruiten,
Bloem van zacht fluweel?
Durft gij \'t knopje ontsluiten,
Rondzien op uw steel?
\'1 Purpren hoofdje wagen
Aan de gure lucht,
Voor geen hagelvlagen,
Voor geen storm beducht?
Hoor! \'t Noordwesten zwatelt
Om den top van \'t duin;
\'t Dor gebladert ratelt
Aan der eiken kruin;
Dikke doode takken
Breken voor zijn kracht;
Zal uw steel niet knakken,
Nog zoo jong en zacht?
Neen, gij vreest zijn woede.
Telt zijn gramschap niet,
Veilig in de hoede.
Die uw standplaats biedt,
Op den top te pralen
Stelt aan \'t noodweêr bloot;
In de stille dalen
Is \'t gevaar niet groot.
Wie zou u niet minnen
Om uw gullen spoed? Bloemenkoninginnen
Missen uwen moed,
Blijven diep gedoken In haar wintergraf:
Gij, vóór haar ontloken,
Wacht ze, bloeiende, af.
Buien vroeg en laat.
Mag het hoofd zich wagen.
Daar een kroon op staat.
Zacht gebloosde wangen
Zijn te teer, te fijn,
Om van koü bevangen En verkleumd te zijn.
Om met glans te pralen Boven al wat bloeit,
AAN EEN VONDELING.
Hoeft men zonnestralen,
Waar de Kreeft van gloeit.
Dit is \'t lot der Grooten.
In een minder rang,
Heeft men zoo veel noten Niet op zijnen zang.
Toch weet ge elk te boeien Door uw zedig schoon;
Uw verscholen bloeien Heeft zijn eigen loon;
Lage staat maakt veilig; Needrigheid geeft moed;
Allen braven heilig Is een Stil gemoed.
Wèl hem, die uw voorbeeld Steeds voor oogen heeft,
Zich gelukkig oordeelt Dat hij needrig leeft;
Niet wenscht uit te steken, Op geen Jof belust;
Hem zal nooit ontbreken Liefde, Vrede, Rust.
1831.
AAN EEN VONDELING.
Met een lachjen op \'t gezicht Huppelt gij, onnoozel wicht,
Vroolijk rond en plukt u rozen; Onschuld doet uw koontjes blozen,
Daar de vreugde door haar gloed \'t Vriendlijk oogje u tintien doet!
Onbewustheid van uw lot Gunt u \'t onvergald genot. Dat slechts kindsheid doet genieten; Laat die bron dan niet vervlieten;
Boet uw zucht naar vreugde en spel! Eenmaal toch vergaat ze u wel.
Volg, in \'t wijd gebied der lucht, Bonte vlinders in hun vlucht;
Juich, bij \'t vroolijk bloemengaren, Luide met de kinderscharen —
Jongen! neem den tijd te baat,
Eer u lust en vreugd vergaat.
Nog bemerkt gij d\'oogblik niet, Die in deernis op u ziet,
AAN EEN VONDELING,
Als gij met uw makkers huppelt; Nog den traan niet, die er druppelt Op uw voorhoofd, als ge ons naakt Nog den zucht niet, soms geslaakt, Als we uw argloos juublen hoorea. Of ge, tot geluk geboren,
Tot genot werd opgevoed,
In der weelde zonnegloed!
Eenmaal, eenmaal, vroolijk wicht! Wordt de blinddoek afgelicht,
Die u lang gelukkig maakte;
Al de blijdschap, die gij smaakte, Al uw weelde, vreugde en lust Wordt in tranen uitgebluscht.
\'t Lachje, dat uw lippen plooit, \'t Blosje, dat u wangen tooit, Zal besterven, en nadezen U de juichtoon vreemder wezen. Vreemder aan uw jonglingshart, Dan tot heden boezemsmart.
Als uw oogen opengaan. Dan verstaat gij wis dien traan. Door \'t meêwarig oog vergoten. Dan dien zucht, der borst ontschoten, Die uw weedom voor-beseft — Dan verstaat gij \'t, als \'t u treft.
Ach, met tranen op de wang,
Bleek van weenen, bloode, bang Om een wereld te begroeten.
Waar hij schaars een hart ontmoeten Mag, dat heel zijn nood verstaat, Treurt de Wees in \'t rouwgewaad.
Knaapjen, als die Wees zijt gij, Maar rampzaliger dan hij;
Beide mist ge een teedre Moeder, Beide een Vader en Behoeder,
Beide wat de liefde geeft.
Die in \'t hart van Oudren leeft.
Maar, met dankbaarheid in \'t hart. Stelt hij, in zijn stomme smart, Nog zich \'t moeder-beeld voor oogen Schoon tot schreiens toe bewogen. Gist hij nog met boezemlust Hoe haar mond hem heeft gekust
AAN EEN VONPELING.
Hoe haar borst hem heeft gevoed; Hoe haar hand zijn schreên behoed; Of verbeeldt zich nog een Vader Als zijn Leidsman, als zijn Rader; En van kindermin bezield,
Ligt hij op hun graf geknield.
Gij? Helaas! ook dit genot Weigerde u \'t hardvochtig lot.
Hemel! \'t is niet in te denken,
Hoe \'t uw kindervreugd zal krenken,
Als gij naar uw Ouders vraagt... • En zich geen aan \'t antwoord waagt.
Als gij, aan u zeiven vreemd,
Naar uw waren naam verneemt, En als zij, die u verplegen.
Angstig, huivrende en verlegen. Met den blik omlaag gewend.
Zeggen — dat u niemand kent.
Ach! hoe vreeslijk zal dat woord, Wordt het eens door u gehoord,
In uw boezem wederklinken!
Hoe een wereld u ontzinken.
Waar dit vonnis voor uw hart Duidlijk uitgesproken werd:
„Neen! een sterframp is er niet,
„Maar een gruwel hier geschied!.... „Die de teerste banden slaakte,
„U tot een Verlaatne maakte,
(\'k Voel het hoe gij siddren zult!) „Was de dood niet — maar de schuld.
„U verstiet de moedermin;
„Vreemde deernis nam u in.
„Tot uw moeders straf geboren,
„Was uw schreien niet te hooren,
„Uw gelaat niet aan te zien----
„En — het ergste moest geschiên!
„Maar, terwijl ge iu lagen staat „Schimp verduren moet en smaad, „Schamel brood met tranen eten,
„Brast, in weelde neergezeten „Aan zijn welvoorzienen disch, „Mooglijk die u vader is!
„Wijl u \'t lot met euvelmoed, „Met vooroordeel kampen doet,
1,0 ON NAAK WERKEN\',
„Voor een wereld u doet schamen, „Die, hoe nietig, hangt aan namen! „Stijgt wellicht in rang en eer, „Dag aan dag, uw vader meer,
„O, Terwijl gij, hier beklaagd,
„Daar vergeten, ginds verjaagd, „Omzwerft op de onbillijke aarde, „Dartelt mooglijk die u baarde, „U vergetend, voort en boet „Snooder nog een snooden gloed.quot;
Weegt dit alles op uw hart,
O Hoe zal het van xle smart Krimpen, of in gloed gevlogen,
\'t Vuur doen vonklen in uw oogen, Daar uw mond zich woest ontsluit, En een felle vloekspraak uit.. ..
Neen! — hoe vol uw boezem schiet, Vloek, o vloek uw Oudren niet! \'t Zou de harmonie verstoren Van des hemels hoogste koren,.... Eer die wanklank werd gehoord, Liever keel en borst versmoord!
Neen, vergeef het booze werk.
Eer u zeiven, en wees sterk,
Toon u moedig en rechtschapen,
Neem de blanke deugd tot wapen! Waar men hoont of schimpend ziet, \'t Raakt een rein geweten niet.
De Almacht, die u gadeslaat.
Zij uw troost en toeverlaat.
Hij zal u tot oudren strekken,
Met zijn liefdevleuglen dekken.
Die naar afkomst vraagt noch staat, En verlaatnen nooit verlaat.
ISJI.
LOON NAAR WERKEN.
Ontzie u niet de waarheid voor te staan;
Waar zij het eischt, moet gij haar schild verstrekken
Zoo zal ze u ook, grijnst u de laster aan, In wederdienst, met haren beuklaar dekken.
7
OSS IAN A A.N DE ZON.
O SSI AN AAN DE ZON.
(NAAR MACPHERSON.)
0 Gij, die daar rolt aan den trans, rond als het schild der Vaderen!
Waar zijn uw stralen? Zon, waar is uw eeuwig licht?
Gij komt, verwinnend held, en op uw moedig naderen
Verbergt zich \'t starrenheir, dat voor uw opslag zwicht;
Gij komt, — de Maan bezwijmt; en met bestorven wangen Zinkt ze in \'t verbeidend westermeer,
Gereed haar in zijn arm te vangen.
Ijskoud en siddrend neer.
Slechts gij wandelt voort op uw baan; wie kan uw loop verzeilen? Eens zwicht de steenrots, eens de forsche abeel in \'t bosch;
Eens fnuikt de deinende ebb\' der woênde golven trots;
De Maan zelfs vliedt daar heen! Maar wie, wie zal u vellen?
Gij zijt onwankelbaar dezelfde, gij-alleen.
Gevierd en aangebeên!
Als de storm zich verheft in zijn kracht, en berg en dal ontluistert.
De donders rollen bij des bliksems rosrood licht, —
Dan midden in \'t gedruisch, bezwemen noch verduisterd,
Ziet ge uit de wolken neer, een glimlach op \'t gezicht.
Maar \'t is vergeefs, vergeefs voor Ossiaan!
Hij kan uw lach, uw lonk niet gadeslaan; Uw flonkergloed mag voor zijn oog niet stralen;
Uw blonde vlecht versiere de oostertrans,
Uw voorhoofd gloei van purperrooden glans,
Als gij, gereed ter westkimme af te dalen,
De poort ontsluit van \'t schittrend ondergaan.
\'t Is al vergeefs, — vergeefs voor Ossiaan!
Maar mooglijk is ook u (zoowel als mij, ook u!)
Een tijdkring voorbestemd, en zal het uur verschijnen,
Waarop ge (als ik weldra!) ook eindlijk zult verdwijnen,,
O Zon, zoo groot, zoo schittrend nu!
Dan zult ge in de wolken uw hoofd ter nachtrust nederstrekken, En sluimreu waar geen dageraad U door zijn opeisch meer zal wekken.
Met nieuwe glansen op \'t gelaat!
Verheug u dan, jeugdige Zon! in \'t bloeien van uw jaren,
Daar u noch vuur ontbreekt noch kracht;
De sombere ouderdom heeft jamm\'ren en bezwaren,
Is onaanzienlijk en veracht;
Hij is een Maan, die niet dan flauwtjes gloort,
Beneveld door den mist, die op den heuvel zakte;
De storm van den Noordenwind huilt door de onbeschutte vlakte De wandlaar siddert, die het hoort.
8
»831.
co lm a.
Het is nacht; ik ben angstig, verlaten, alleen.
Op den Heuvel-des-noodweêrs gezeten;
De stormwind giert luid langs de steenklippen heen,
De waterval snort door de spleten;
Geen afdak beschut haar voor weder en wind.
Die, alleen, zich ten Heuvel-des-noodweêrs bevindt.
Rijs, o Maan! uit de wolken! Blinkt, starren der nacht!
Om het even welk licht! leid mijn schreden!
Dat ik weet waar mijn dierbre, vermoeid van de jacht,
In den arm van den slaap is gegleden.
Aan zijn zijde zijn handboog, ontspannen en los.
En zijn hijgende honden rondom hem op \'t mos.
Luid ruischt de stroom, nog luider bruist de wind;
Hem hoore ik niet, dien mijne ziel bemint.
Wat toeft gij, Salgar! Zoon des heuvels, koom!
Wie, wat belet u woord te houden?
Dit is de Rots, dit de afgesproken Boom,
Waar wij elkander vinden zouden.
Mijn Salgar! ach, waar gingt gij heen ?
Mijn Vader! laat mij niet alleen!
Mijn Broeder! ik wil met u vluchten!
Al haat en veracht Mijn geslacht iiw geslacht.
Wij hebben van elkadr geen bittren wrok te duchten.
DAar breekt de maan door. Hoe glinstert het dal?
Klaar toont de steenklip haar aschgrauwe koppen.
Maar geen gedaante verschijnt op de toppen;
Geen voorgesprongen hond meldt dat hij naadren zal!
En Colma blijft alleen.
Maar wie- zijn dezen.
Op \'t gindsche heivlak uitgestrekt ?
Ach Salgar, ach mijn Broeder, zoudt gij \'t wezen?
Geeft antwoord!... Maar gij zwijgt; geen roepstem die u wekt! Dood zijt gij! \'t Weerzijdsch zwaard met weerzijdsch bloed bevlekt!
Mijn Broeder! deed gij Salgar vallen?
Mijn Salgar! heeft uw hand mijn Broeder neêrgeveld?
Gij beiden waart mij dierbaar boven allen... .
Wat zegge ik best, dat uwen lof vermeldt?
Schoon waart gij langs de bergen.
Mijn Vriend! ja, onder duizend schoon En gij, verschrikklijk in den strijd.
Mijn Moeders Oudste Zoon! —
9
10 MIJN EERZUCHT.
Spreekt, zonen mijner liefde!
Spreekt nog een enkel woord Ach, hoor toch, — Maar gij hoort mij niet.
En zwijgend slaapt gij voort. Ach, zwijgen zult gij, zwijgen,
Voor eeuwig zwijgen; koud Als steen zijn deze schoudren reeds,
Die \'k in mijn armen houd. — Welaan dan, van de klippen,
Van \'t hoogste berggevaart. Spreekt afgescheiden Geesten, spreekt!
Gij vindt mij onvervaard.
Waar gingt gij om te rusten?
Waar zoek ik u? Wat kloof, Spelonk of berghol koost gij uit?
Helaas! Ook gij zijt doof.
Geen stem kampt met de winden.
Geen antwoord, half gesmoord. Verneem ik; maar de regen plast.
En \'t noodweêr buldert voort. -Hier zit ik dan te weenen
En wacht den morgen af. Gij vrienden \'van de dooden.
Delft dezen dooden \'t graf.
Maar laat het open; Colma komt;
Haar leven is een droom — Ook zij, ook zij wil rusten
Aan dezen zelfden stroom. Als dan de nacht zal dalen
Op heuveltop en dal,
Als langs de barre heide
De stormwind varen zal, Dan zal zij op de hoogte staan
Met jammerklacht op klacht. De jager hoort het in zijn stulp,
En siddrend geeft hij acht.
Toch hoort hij \'t lied ten ende,
want lieflijk is de toon,
Gelijk gij beiden lieflijk waart,
Mijn onvergeetbre doón! 1832. Later Reheel overgewerkt.
M IJ N E E R Z U C H T.
Woorden door den mond gespeld,
Verzen op \'t papier gesteld.
Tonen die de snaar doen beven.
Alles heeft waardij of niet.
MARIA 01\' PEN KRUISBEK G.
Naar de bron waaruit het vliet, En de rest is mij om \'t even.
Prees de gansche wereld mij: „Schittrend is zijn poëzy! Heerlijk vloeien zijn gezangen!quot;
\'t Waar mij eers en lofs te min. Dezen wil ik slechts erlangen! „Heel zijn harte klopt er in.quot;
1833.
Ook gij, Maria! gij, op \'t schrikklijk Golgotha!
Opdat uw oog een blik op \'t bitter lijden sla
Des Heil\'gen, dien uw schoot (driewerf gezegend!) baarde
Tot lust der heemlen en tot zegen voor heel de aarde.
Hoe juichte uw teeder hart van moederlijken trots,
Hoe blonk uw oog van vreugd, terwijl een zachte blos
Uw wangen sierde; ja, hoe trilden al uw leden
Van hooge weelde, toen ge uw dierbren, aangebeden,
Aanbiddenswaarden zoon, door \'t blij Jerazalem
Als Vorst en Leeraar zaagt begroeten; toen men hem
Met loovren strooide, toen de bladerkroon der palmen
Zijn weg bespreien moest bij \'t luid hozannagalmen.
Daar \'t needrig lastdier zijn gezegend lichaam droeg.
En hij, met englenblik, \'s volks geestdrift gadesloeg.
Geen juichtoon klonk toen, en geen loover liet zich spreien
Door opgetogen grijze of lieve maagdenreien.
Of jongelingen, wie zijn leer verrukte en tot
In \'t hart drong, als die van een Heil\'ge, van een God,
Of, teedre Moeder! \'t was voor u ook. Hemelweelde
Doorgloeide uw stil gemoed, dat zooveel eere streelde.
Gebracht aan d\'Eerstling, dien uw boezem zoogen mocht,
Wien gij door bloed, door liefde, en eerbied waart verknocht.
Geen engel smaakte er ooit volmaakter zaligheden
Dan gij. En nu?____ Helaas! Het rouwkleed om de leden,
Ziet gij dien Een\'gen weer, zoo feestlijk korts begroet;
Maar hemel! in wat staat? Bleek, lijdende, en bebloed! Hoe hadt gij kortlings aan zijn englenleest gehangen, Hoe mocht uw moederarm den teedren zoon omvangen.
Toen hij \'t gedruisch ontging en inkwam tot uw huis.
En ge aan zijn boezem vloogt... En nu, omvat ge een kruis! Een kruis, Maria! Hef, ach! hef den blik naar boven;
Daar, daar hangt Jezus; daar uw zoon; kont gij \'t gelooven? Daar hangt uw Meester, uw Messias, droeve! (U\'uir Gods Gunstgenoot, Gods Eengeboorne! Zie hem!
Maar
11
MA UI A op PF.N KRUISBERG,
Eij ziet hem niet, Zij kwam ten kruisberg opgevlogen, En blikte woest in \'t rond. Helaas, het was geen logen! De boosheid zegepraalde en juichte. Ai mij! Haar zoon Hing aan \'t afzichtlijk kruis voor \'t gansche volk ten toon. Eij gilde \'t uit, vloog naar dien kruispaal heen en strekte Haar armen uit naar hem, dien zij maar half ontdekte.
Daar hangt hij, doodsbleek, met gebogen hoofd. Zijn haar
Bezweet en klevende aan zijn schoudren; ieder adr
Gezwollen; loodblauw om de slapen, om de lippen,
En om den gorgel. Ach! geen zucht mag hem ontglippen.
Geen ademtocht, of \'t is aan \'t hijgen van die borst
En \'t slinken van die zij bemerkbaar! Bloed bemorst
Zijn handen, druipende met niet dan trage droppen
Langs \'t kruishout af. Zij ziet; haar hart houdt op te kloppen;
Zij staat versteend; haar blik staart roerloos naar omhoog;
Haar arm beweegt zich niet; het schemert voor haar oog;
De kracht begeeft haar; halfbewust en halfbezwemen.
Schijnt zij met d\' arm den paal nog in bezit te nemen,
Waar heel de schat, dien ze eens heeft onder \'t hart getorst.
Aan hangt, en vallend\' drukt ze \'t kruishout aan haar borst.
Beklaaglijk ligt ze daar, met ingezonken oogen,
\'t Reeds grijzend haar ontsnoerd om \'t hoofd. O, wordt bewogen.
Gij huichlaars! die, vervreemd van deugd en plicht en God,
De vleklooze onschuld doemde en haar in \'t leed bespot!
Hier ligt een Moeder, hier, van zielesmart bezweken;
Laat al de menschlijkheid, uw borst nog oovrig, spreken.
En voel één oogenblik de deernis in uw hart!
Ook gij hebt moeders, of gij hadt ze. Zie de smart
Van deze; zie haar \'t lijf rondom den kruispaal wringen!
O, wat ooit schriklijk was voor \'t hart van stervelingen.
Een schrikbrer lot, een gruwbrer lijden is er niet
Dan van een moeder, die haar lievling sterven ziet!
Koud, ijskoud is uw wang, waar langs geen traan komt leken,
Maria! Geen die uit zijn schuilhoek uit mag breken.
Ach, mocht gij schreien! Maar gij kunt het niet. Het hart
Bonst in uw gorgel, van de folterendste smart
Verscheurd. Helaas! Nu blijkt de strenge godspraak waarheid
Van grijzen SimeoTi, nu blinkt in volle klaarheid,
Wat op uw moederhart zoo loodzwaar nederviel.
Nu waarlijk gaat het zwaard u vreeslijk door de ziel!
Gij hebt ze niet geloofd, die profetie van smarte.
Zij vond, toen hij ze sprak, geen ingang in uw harte;
Maar God vergaf \'t u. Ach, toen \'t vroolijk spartlend wicht
Het lachend oogje naar uw oogen hield gericht.
Toen kondt ge in \'t lief gelaat des kleenen ook niet lezen.
Wat u de schrikbre dag van heden heeft bewezen!
Ach, hoop en uitzicht en verwachting ging teniet. —
Hoe treurig staat de groep, die op u uederziet.
Want dwars door haat en spot wist ge u een weg te banen, Getrouwe liefde! Ai mij! hoe blonk uw oog van tranen, Hoe klopte u \'t brekend hart van deernis, en hoe zocht Uw mond naar woorden of ge een zuster troosten mocht, Bedroefde Naamgenoot! \') Maar vruchtloos blijft u pogen: Ach spreken kunt gij niet, dan door twee schreiende oogen! Gij Magdalene! stijf- en wit-bestorven als Albast, het blonde haar ontbonden en den hals Bedekkend, knielt gij neer; de handen samenklemmend En naar den Heiland slechts den strakken blik bestemmend Van \'t kwijnend lichtblauw oog, waarin een enkle traan Gelijk een parel blinkt. Een poosje blijft hij aan Uw zijden pinkers, als een heldre dauwdrop, kleven;
Maar eindlijk wordt hij door een andren voortgedreven. En rolt hij langs uw kaak en langs uw bleeken mond!
— Ach, troostelooze, die geen Moeder troosten kont!
Ook de Discipel, wien de Heiland meer dan eenen
Als vriend bemind heeft, staat daarneven; niet te weenen Als Clopas\' gade; niet met een verbrijzeld hart Als Magdalene; niet half zinloos door de smart Als de arme Moeder; maar als in gepeins verloren,
En zonder dat één traan hem \'t donker oog doet gloren De handen kruislings op de borst, den blik ter aard.
Als met een duistren geest van twijfeling bezwaard. En Golgotha, noch kruis, noch iets of iemand ziende.
Maria! Ik keer tot u. Geen die met troost u diende, Beklagenswaardige! die u aan \'t kruishout knelt;
Voor wier verbeelding, dof, beneveld en ontsteld,
\'t Verleden opkomt, dat dit heden u ontroofde!
— Nog ziet gij d\'Engel, die uw schoot een vrucht beloofde; Gij ziet zijn majesteit; het luideklinkend woord:
„EN hij zal groot zijn!quot; wordt nog eens door u gehoord;
Maar ach, gij kunt op \'t Kruis die grootheid niet hervinden I
Gods englen zongen ook den lof van uw beminden.
Uw grooten Zoon, in \'t onvergeetlijk hemellied! —
Waarom beschermden dan Gods englen Jezus niet?
Ook deed hij wondren, en ontrukte velen \'t lijden
En aan den dood! — Daar ziet gij Martha zich verblijden,
Daar, daar Maria, vreugde en dank op \'t zacht gelaat.
Dat opziet naar den Heer. Daar, droeve Moeder! staat
U Lazarus voor \'t oog, ter lijkgrotte uitgetreden;
Jaïrus dochter, met de dood wade om de leden.
Maar met een nieuwen blos op \'t jeugdig aangezicht
Ook dit heeft Jezus, de gekruisigde, verricht!
13
Hoe anders gaat het u dan Naïns weduwvrouwe,
\') Maria, de vrouw van Clopaa.
7. \\v 1j g e n.
Wie \'t „Ween niet!quot; tegenklonk in \'t heftigst van haar rouwe: Gij ziet den Zoon, haar weergegeven met haar vreugd, Volheerlijk opgewekt tot nieuwherboren jeugd....
En gij, de Moeder van den Godsman, gij blijft lijden De Wonderdoener kan zich-zelven niet bevrijden!
En Hij was één met zijnen Vader — en zijn macht Houdt aan dees kruispaal op — Helaas! De denkenskracht Begeeft haar — \'t suizelt in haar ooren — en haar oogen Zien mat en moedloos naar den Heiland, of \'t geen logen, Geen laster is, dat Hij......
En Jezus zag haar aan, Zijn oogblik zoekt en treft het moederoog; de traan Mag eindlijk vloeien en langs d\'engen boezem glippen.
Nu rolt dit lieflijk woord van zijn bestorven lippen.
Daar hij den schedel naar Johannes zachtkens wendt: „O Vrouwe, zie uw zoon!quot; En zijn discipel kent Die stem, die toon, die spraak, die uitspraak zoo vol zoetheid. Die klanken enkel ziel en goddelijke goedheid;
En als hij d\'oogblik op den dierbren meester sloeg,
Sprak deze; „Zoon, aanschouw uw moeder!quot; \'t Was genoeg Voor beiden, en het hoofd, het heilig hoofd, zonk weder Op de afgefoolde borst, kalm en geduldig, neder.
O, heiige kindermin van \'t liefdevol gemoed,
Gij zweegt niet, toen een aard gered werd door zijn bloed! 1832.
Z W IJ G E N.
Die zijnen mond bewaart, behoudt zijne ziele.
SALOMO.
Als donkre tegenspoeden
Ons stormen over \'t hoofd.
Verdriet het hart doet bloeden Waar vreugde werd beloofd;
Als \'t duister is voor oogen.
Door hoop en waan bedrogen.
Te leven pijnlijk wordt:
Dan, schoon een zucht moog stijgen,
Te lijden en te zwijgen,
Daar \'t hart Gods wil niet tegenmort
Dan, met zijn Woord in \'t harte
Als steun en blijvend goed,
Den kreet der felle smarte Te smoren in \'t gemoed,
De hardste geeselslagen,
Het »noeilijkst kruis te dragen
Z WIJ GEN.
En d\'opgehoopten last,
En, wat ons moog bejegenen. De slaande hand te zegenen: Zie daar wat Mannen, Christnen past.
Maar ook; den Eereloozen
Met eer te zien gekroond. Het goede \'t deel des Boezen,
Geen deugd van smart verschoond. Lichtzinnigheid voorspoedig. Godloosheid overmoedig,
De domheid op den troon. De wijsheid uitgefloten. Godsdienstigheid verstooten. Ondankbaarheid des werelds loon —
Dit alles aan te staren
Met even kalm gelaat;
Niet grimmig uit te varen
Hoe hoog de weerzin gaat; Van ijvervuur ontsteken,
Geen God te na te spreken.
Die zulk een wereld duldt;
Maar wat Hij draagt verdragend. Naar \'t Hoe noch Waarom vragend, Waar Hij zijn wijzen raad vervult
Ziedaar wat ik moet leeren;
O Hemel! leer het mij!
Dat ik, naar uw begeeren,
Een goede zwijger zij.
Laat me, in mijn jonge jaren Alreeds, mijn mond bewaren. Zoo hoede ik ook mijn ziel Bewaak gijzelf mijn lippen,
Dat niets ze moge ontglippen Dat aan uw luistrend oor misviel!
Laat mij, bij Zien en Hooren, Ook Zwijgen, tot mijn baat.
Geen leerkans ga verloren.
Door eigenwijs gepraat.
Leer mij de Spotzucht dooven Zij komt zoo dikwijls boven
En maakt het vreeslijk bang; De Gramschap binnenhouen, En mijnen mond beschouwen Als oefenplaats voor zelfbedwang.
Laat me In den strik niet vallen Van vijand of van vriend,
15
GRAFGEBLOEMTE
Die uitlokt om te kallen
Van \'t geen gezwegen dient Doe mij de kunst beseffen Door zwijgen te overtreffen
Die vlugst ter tale zijn;
Leer mij, door zwijgen, sparen. En liefde en vree bewaren, —
Maar dat ik nooit lafhartig schijn!
Neen! Zie ik de Onschuld lijden,
De Waarheid in gevaar, Uw Naam en Woord bestrijden,
Beschimpen uw Altaar,
Het Recht en de Eer verbreken — O Geef mij dan te spreken.
En schenk mijn\' woorden klem! En laat mij niet versagen Om zelfs mijn bloed te wagen.
Door \'t wel besteden van mijn stem. Later gewijzigd en bekort.
Koele Redeneerder,
Waan niet dat gij troosten kont; Gij verwekt slechts meerder Schrijning in de wond,
Tranenvloeden drogen Gaat niet door een woordenvloed, En \'t volhardend pogen Moordt een krank gemoed.
Waarom ook te stuiten. Wat vooreerst een hart verlucht, Dat zijn leed moet uiten,
Of te stikken ducht?
Zal het aandacht leenen Aan uw goed en heilig doel, Topn, door mede-weenen, Hartlijk meê-gevoel,
GRAFGEBLOEMTE. Neen, \'t is niet voor de koude dodn.
Indien een bloemtapeet Den muilen kerkhofgrond bekleedt, Door duizend kleuren schoon!
TROOSTEN\'. —
RAAP.
Wel aast er bij en vlinder op,
Met wat aan bladers knaagt;
Wel plukken jonge knaap en maagd
Den versch ontloken knop;
Wel vlecht de schooljeugd kransen van
Hetgeen op graven bloeit:
Terecht! de bloemen zijn gegroeid
Voor die genieten kan.
Maar welke lelie streelt een lijk?
Wat roos doordringt een graf?
Ach, roos en lelie vallen af En worden morsig slijk.
Daar is nochtans een grafgebloemt.
Daar niets op aard bij haalt.
Geen lauwer, met veel bloeds betaald.
Of waar de Kunst op roemt;
Een bloemenschat die groeit en bloeit
En nimmermeer vergaat,
Ontwikkeld uit het edelst zaad,
Door \'t heiligst nat besproeid.
Hij bloeit om \'t stil en needrig graf.
Dat in geen oogen steekt.
Maar van een rijke liefde spreekt.
Die zegende en vergaf.
Hij spruit van uit die zwarte kist.
Waarbij de menschheid schreit.
Met eindelooze dankbaarheid
Bedenkend wien zij mist.
Een engel Gods daalt, met een glans
Van vreugd, van \'s hemels tin.
En oogst zijn eerstelingen in.
En vlecht ze tot een krans.
Naar boven wordt die krans gebracht,
In \'t eeuwig licht bewaard;
De rest bloeit lieflijk voort op aard.
En spreidt zijn geur bij nacht
1832. Only the actions of the just
Smell sweet, and blossom in the dust.
SHELLEY.
R A A D.
Wees wijs, bedwing u zelf, en ding naar eer noch goud. Maar zoek uw heil in \'t hart, zich zelf bewust van \'t goede; Wees voor \'t gespannen net der vleiers op uw hoede;
17
Haat niemand, maar zie toe aan wien gij u vertrouwt. 1832. _
2
Der waarheid trouw te zijn, als heilig boven allen;
Het Recht te eerbiedigen en ook de Reedlijkheid;
Alle andren zacht, alleen zichzelven hard te vallen.
Verzakende om den plicht wat eer- of baatzucht vleit; Der maatschappij te zijn wat wij haar,wezen mogen;
Te doen waartoe ons God de hand en \'t hoofd bekwaamt Goed en rechtvaardig zijn, door lief noch leed bewogen:
Ziedaar waarachtige Eer, en die den Man betaamt.
1832.
L I Z E ï T E.
Ik zag hem nooit te voren. Had nooit aan hem gedacht;
Mijn vader had hem, als zijn gast, Bij ons aan huis gebracht.
Ik had hem zelfs niet éénmaal Genegen aangeblikt;
Aan tafel zat hij nevens mij:
Ik had het niet beschikt.
Maar bij zijn eerste spreken.
Hing reeds mijn hart aan hem;
Kooit had ik liever spraak gehoord. Nooit aangenamer stem.
Als zich de dans bereidde.
Was ik zijn keuze weer;
Daar klonk op nieuw dat zacht geluid, Zoo hartvervoerend teer!
Wat wist hij mij te zeggen? Ach waarom hem vertrouwd!
„Hij had nog nooit zoo\'n lief gelaat, Zoo\'n hemelsch oog aanschouwd!quot;
Waarom toch dus gesproken? \'k Werd ijdel op die eer;
En als de vleier mij verliet,
Hoe riep mijn hart hem weer
\'t Was vreemd; maar als ik uitging Verveelde ik mij altijd;
Het beekje was zijn lieflijkheèn. Het dal zijn schoonheid kwijt.
B R U 11- O I\' T S BEURTZANG.
\'t Was vreemd; vermoeiend scheen mij De kleinste wandeltocht!
Ik wenschte mij dien vriendlijke\' arm,
Waarop ik leunen mocht.
\'k Wenschte iedereen afwezig,
En hem-alleen nabij ?
Waarom bevroedde ik de oorzaak niet.
Noch wat er woelde in mij?
Vermeed ik \'t lieve plekje,
Bezocht door spel en vreugd.
En dwaalde ik om in eenzaamheid,
Zoo haatlijk voor de jeugd;
Doorstrengelde ik mijn lokken Met zijn geliefd gebloemt.
Koos ik de kleur voor mijn gewaad.
Door zijnen mond geroemd;
Schikte ik, in alle dingen.
Mij naar zijn smaak en zin,
Schoon \'k nauwlijks aan hem denken dorst.
Wat kon het zijn dan min?
Wee mij! ik hield het harte
Der mannen niet zoo slecht Ik achtte elk lonkje welgemeend.
Elk streelend woordje oprecht.
Hij sprak van „eeuwge liefde,quot;
En ik geloofde dat.
Hoe kon ik denken dat hij reeds Zoo vaak bedrogen had?
Nu ziet hij naar een ander.
En, even teer en zacht.
Bekoort hij haar met de eigen taal.
Die ik mijn voor-recht dacht.
Ach waarom moest zij schoon zijn?
Ik wraak zijn keus niet; neen!
Noch twijfel of zij zwichten moet Voor wat mijn oor zoo hemelzoet En onweerstaanbaar scheen. 1832. -
B R U IL O F T S BEURTZANG.
(Gezongen door lei-jonkers en gespelen der Bruid, die haar, met het vallen van den avond, bij fakkellicht, uit haar moeders woning naar het huis van haren Bruidegom overbrengen.)
(NAAR CATULLUS.)
REI VAN JONGELINGEN.
\'t Is aan d\'avond Jongelingen! Opgerezen! Lang verwacht.
Blinkt liet eindlijk aan den hemel, \'t voorbeduidsel van den nacht.
2*
IJ R U I L O F T S BEURTZANG.
Nu den blijden disch verlaten, nu ter bruiloftsrei gegaan!
Op nu, op! de Bruid zal volgen, en wij roepen Hymen aan,
Als zij nadert, als zij ingaat tot zijn beidend heiligdom:
„Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, kom, ei kom!quot;
REI VAN MEISJES.
Ziet, de knapen zijn verrezen. Maagden! volgen we onzen plicht; Want reeds straalt het langs den heuvel, \'t nachtaanbrengend avondlicht Ziet hen driftig opgesprongen, saamvereend tot ons verdriet; \'t Bruiloftslied is op hun lippen, \'t maagd verwinnend bruiloftslied: „Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, aarzel niet!quot;
REI VAN JONGELINGEN.
Maar de palm, die ons bereid is, is geen licht verkrijgbre buit.
Ziet hoe zich de meisjes peinzend scharen om de bloode Bruid. Peinzende, en terecht, gezellen! want zij weten wat haar wacht. En haar list wil haar beschermen tegen \'s Bruigoms overmacht. Moeilijk zal de zege ons vallen, maar dat maakt haar schoon en zoet. Daarom vrienden! ons verbonden, één in poging, één in moed!
Hoort reeds stemmen zij den aanhef! Op gezellen! dien herhaald! „Kom, o Hymen! Hymenaeus, Hymenaeus, niet gedraald!quot;
REI VAN MEISJES.
Avondster! wat is er wreeder dan uw bloedig hemellicht,
Dat de dochter weg komt voeren voor haar moeders aangezicht.
Komt ontscheuren aan die moeder, die haar vastklemt aan haar ha.
Die haar met bekreten oogen aanziet met een stomme snart;
Dat het onbesproken meisje, rein van zeden, stil en zacht.
Aan den vuurgen jongling wegschenkt, die met haar bedeesdheid lacht ?
Zeg, wat kan een vijand wreeder, keer\' hij stad en tempels om?
„Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, kom, ei kom!quot;
REI VAN JONGELINGEN.
Avondster! wat is zoo lieflijk als uw lichtgloed aan den trans. Die den huwlijksband bevestigt en verheerlijkt door zijn glans? Wat door mannen, wat door ouders, wat door magen werd bepaald. Wordt door u alleen bezegeld, als uw glinstrend schijnsel straalt. Kondt ge ooit zaalger uurtje scheppen, menschenminnend godendom? „Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, kom, ei kom!quot;
REI VAN MEISJES.
Tn den stillen hof besloten, bloeit het bloempje vredig voort;
Waar geen ploegschaar \'t af komt snijden, en geen snufflend vee het stoort, \'t Koeltje streelt, het zonlicht sterkt het, en de koele regendrop Parelt op \'t bevallig kransje, dringt naar binnen, voedt het op. Knapen zien het, maagden zien het, en begeeren \'t als om strijd; Maar zoo ras een scherpe nagel \'t knikkend stengeltje doorsnijdt Maar zoo ras \'t geplukte bloempje glans en kleur en geur verliest, Ach, geen maagd meer die\'t zich aantrekt en geen jongling die het kiest
20
li I.I E li N (j R A F. 2 1
Uns is \'t ongerepte meisje de eer en lust van haar geslacht;
Maar zooras zij \'t maagdekransje op \'t altaar des huwlijks bracht, Is ze noch de lust der knapen, noch de roem der maagden meer. „Kom, o Hymen, Hymenaeus, kom en zie ontfermend neer!quot; REI VAN JONGELINGEN.
Op een schrale\' en ledige\' akker, meer geworpen dan geplant, Kan de wijnstok \'t hoold niet beuren uit het onaanzienlijk zand; Kan hij nimmer vruchten kweeken, waar het dorstig hart naar blaakt Moedloos kruipt hij over de aarde, waar zijn top zijn wortel raakt. Van het stof des wegs bestoven, omgedreven door den wind,
Laat hem boer en jongling blijven, waar hij hem te kwijnen vindt. Maar wanneer de rank zich slingert om een olmboom, die haar schoort, Ziet hoe zij het oog des landmans, \'t oog van eiken knaap bekoort! Dus het ongerepte meisje, als \'t veroudert onbemind;
Maar die zich ter goeder ure met een teedren ga verbindt,
Is dien gade een schat der schatten en haar oudren eens zoo (lier. ,.Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, nader hier!quot;
MEISJES EN JONGELINGEN TEZAMEN.
Lieve Maagd! wat doet u aarzien, waar geen wederstreven baat? Kom, volbreng den wil uws vaders en uw moeders besten raad.
Wees gehoorzaam aan die beiden, want uw plichten vergen dit. Wil niet wanen, schoone jonkvrouw! dat ge u zelf geheel bezit, \'t Eigendom uws vaders zijt gij voor een derde, schreiend kind!
Voor een ander derde uw moeders, die u als zichzelf bemint;
Slechts het derde derde is \'t uwe; o bestrijd geen dubble macht. Die haar heiige rechten afstond aan den Bruigom, die u wacht! „Kom, o Hymen! Hymenaeus, kom en sprei hun echtkoets zacht!quot;
lort.
Hier ligt een schoone knop geveld. Hie schooner bloesem had voorspeld;
Hier rust, in \'s aardrijks koelen schoot. Een jeugdig offer aan den dood;
Hier dekt het hooge kerkhofgras Een kind van achttien jaren pas.
Haar hart was rein; haar leest was schoon; De roos der jeugd bloeide op haar koon; Haar onschuld lachte u blij te moè Van \'t blanke, heldre voorhoofd toe; \'t Genoegen schitterde in de vonk.
Die in een lichtblauw oogje blonk. En zweefde met den schoonsten lach Om \'t liefste mondje dat men zag.... Ach, korte vreugde, — lang verdriet! De schoonste bloemen duren niet.
HIJ EEN GRAF.
Helaas, Helaas! hoe menigmaal Herhaalde zich dit droef verhaal!
De Tering koos zoo frisch een spruit Als een begeerlijk offer uit.
Toen gloeide \'t blosjen op die wang Met nieuwen gloed, — maar doofde eerlang Toen schitterde in dat oog de vonk Met dubblen luister, — maar verblonk.
Haar moeder zag, met zorg en smart. De liefste lievling van haar hart Vermindren, smelten; kracht voor kracht Der wreede kwaal ter prooi gebracht. Zijzelv\', schoon stervend lid voor lid. Had lang nog hoop, of veinsde dit; Verwachtte \'t voorjaar, hoopte zeer Op d\'invloed van „wat milder weêr;quot; Op \'t nieuw verblijf, haar toegedacht; Op \'t nieuwe middel, groot van kracht. En dat haar arts beproeven zou,
„Als, eerst, die koorts maar slijten wou!quot; — Totdat zij, aan haar moeders borst, Een beter hoop belijden dorst.
En, met den hemel in het oog.
Het hoofd gedwee ten grafkuil boog.
Nu schreit beroofde moedermin.
Nu schreien zuster en vriendin.
Nu schreit wie deernis tranen gaf Zich blind bij dit ontijdig graf.
Maar komt! den blik omhoog gebeurd. Bedroefde harten, die hier treurt!
Bedenkt wat vreugden bij den Heer Zijn weggelegd, en weent niet meer Om \'t zieltje, dat hem vroeg gekend,
Vroeg \'t oogje tot hem heeft gewend. En niet te vroeg, schoon \'t ons zoo schijn, Gewaardigd werd bij hem te zijn.
Wat moet ge, omstraald van eeuwig licht. Een vriendlijke engel zijn, lief wicht! Wat zal, omgloord van zachten glans Die onverwelkelijke krans,
\'t Verwelkend kind door God beloofd, U lieflijk staan op \'t lieflijk hoofd!
AAN UK STARR K N.
AAN DE STA R R E N.
Daar pronkt gij weer in (al en pracht.
Zoo rijk, zoo schoon als ooit, Als stofgoud, dat de lieve Nacht Zich op haar paden strooit; Als pronkhorduursel, schoon van glans.
Geweven door haar kleed; Als lampen, die aan \'s hemels trans
Haar wenk ontsteken deed; Als; — maar laat af, gij pronkziek lied
Waartoe hier beelden ? Neen! De aard heeft ze voor den hemel niet,
De hemel hoeft er geen; — Als wondren, door die Macht gesticht,
Die ons alom omringt En in uw lieflijk flonkerlicht.
Als macht der Liefde blinkt.
Weest, schoone wondren! weest gegroet
Gegroet, gij starrenschaar! Hoe heerlijk is des hemels gloed, Hoe helder, blauw en klaar! Hoe goed is voor uw flikkrend licht,
Het oostewindje thans!
Het blaast geen wolkje u in \'t gezicht.
Geen walmpje voor uw glans. En, o! hoe vriendlijk, zacht, en blij
Blikt gij terneer op de aard. En ziet van uit den hemel mij.
Die opzie hemelwaart!
Zoo velen sloten \'t venster dicht En \'t lichtschuw bedgordijn. En zagen nauw uw troostrijk licht
Uw liefdevollen schijn.
Zoo velen sloten de oogen toe
En vlijden zich ter rust,
Van arbeid of van beuzien moè,
Van kommer of van lust.
Maar ik, ik waak; ik waak als gij,
Verlichters van den nacht! En mijmrend ziet ge, als dikmaals, mij.
En duizlend bij uw pracht.
Ik staar uw wonder weemlen aan. En denk aan hem, wiens wil U eiken nacht weer op doet gaan En wentlen om uw spil;
RIJ ME L A R IJ.
Die, als de gouden zonnegloed Hen op zijn wenk verliet,
U tot de menschen zeggen doet: „In donker blijft gij niet.quot;
Die, als de slaap voor al wat leeft Zijn dons en maankop strooit. Door u, aan de aard te kennen geeft „Uw Schepper sluimert nooit.quot;
Dit lokt een stillen traan in \'t oOg,
Dat naar zijn hemel ziet, -— O Dat hij meer hem zeggen moog, \' Dan mijn onmachtig lied.
R IJ M E L A R IJ.
Zoo veel Het filonieel-
gekweel
Verschilt van \'t schorre meeuw-geschreeuw En \'t rauw gekras Van \'t ra venras,
Zooveel verschilt de Bard,
Wiens hart Zich-zelf verplicht Tot zang en dicht.
Van hem, die ook poëet Zich heet.
Maar van gevoel noch geestdrift weet En enkel regels smeedt En kneedt,
Als een, die slaafs zijn taak verricht.— O zie! met doodsverf op \'t gezicht, Met de oogen strak op \'t blad gericht, Dat voor hem ligt,
Zit daar Jan Rijmelaar;
En zwoegt En ploegt Aan zijn gedicht.
Als of \'t een reuzenarbeid waar.
Voor menschenkracht te zwaar, \'t Gerimpeld voorhoofd van Den man,
Zijn wenkbrauwboog, zoo laag hij kan Op \'t oog gedaald En neergehaald,
k IJ ME I. AR IJ.
Zijn daar de blijken van.
Op eens! daar slaat hij \'t oog
Omhoog,
Daar staart hij strak naar boven, O
Wat deert mijn sukkel dan?____
Daar slaat hij, met een woest misbaar, De linkerhand in \'t zweetend haar,
En hijgt en steunt zoo zwaar;
Daar brengt zijn maagre rechterhand De ganzenveder, die ze omspant. Stuiptrekkend naar zijn mond.
Mond, waar zij \'t woeden van zijn tand
Zoo dikwijls ondervond.
Baloorig stampt hij op den grond ; Verschiikklijk rolt zijn blik in \'t rond;
Hij slaat zich voor den kop; Hij grijpt zijn rijmregister op ....
Daar leggen hem de ontsloten bladu Nog eens zijn ijslijk noodlot bloot.
En siddrend staart hij \'t aan.
Daar valt hij ruglings in zijn stoel,
En, meer dan half in zwijm.
En snikt (wien laat zijn jammer koel ?): „Helaas!... ik... vind... geen... rijm!quot;
Hij werpt zich op zijn le-gersteê,
Maar slaapt (o smart!) niet in; Nog maalt die halve re-gelsnêe
Den dichtworm door den zin. In \'t eind bezwijkt hij voor \'t geweld Des zoeten slaaps. Maar nu beknelt Een bange droom den rijmerheid. Die hem met duizend angsten kwelt, Hem rillende op de pijnbank stelt. Alwaar de diepbeklaagbre bloed Zijn vers voltooien moet. —
Het is hem of hij \'t doet.
En of de faam, door stad en veld, Zijn zuur behaalde zege meldt. . .. Maar hij ontwaakt en \'t woord Is voort,
Eu — vruchtloos nagespoord!
25
RIJ M EL AR IJ.
Ach, staak een pogen, rijmerstoet,
Met zooveel zweets betaald;
Zoo ii de ware dichtgeest faalt,
\'t Is vruchtloos wat gij doet! Het is een ingeschapen gloed. Die dichter maakt. Geen vlijt en zweet, Geen duizend reeglen, saamgesmeed
Met moeite, zorg, en kunst. Verheffen immer tot poëet;
En, schoon \'t u schaamle domheid heet. Die van gevoel noch vinding weet, De muzen, dwaze rijmerdrom!
Ontzeggen u haar gunst;
Zij sluiten u haar heiligdom.
Ei, keer weerom!
En spaar uzelf \'t onvruchtbaar leed Der distelige padn.
Die de eerzucht op doet gaan.
Geslacht, dat niet gewaardigd zijt Tot Phebus\' hooge luit!
Verslijt Den tijd Met veêl-gespeel;
Beschouw de houten kermisfluit
Als uw gerechte deel;
Maar strek, in onbesuisde vaart.
Geen handen naar de citer uit.
Voor waardiger bewaard! —
O gij, wie dichtvuur \'t hart niet blaakt.
Dat van verrukking gloeit! Waartoe een enklen toon geslaakt. Waartoe met beuzlend rijm-gelijm
Uw duizlig brein vermoeid?
En gij,
Die mooglijk Poëzy Erkent in \'srijmers lied;
In wie de geest dier bastaardij Nog heftige bewondraars ziet, Nog schutspatronen vindt. Wat, ezels! maakte u zoo ontzind? Wat heeft uw oog verblind?
Zoo schaart, wanneer de wijde mond
Eens luiaards opengaat,
Die, van de wijs en uit de maat,
v e r j a a r v e r z e n.
Langs gracht en straat Zijn jammerdeunen hooren laat,
De domme volkshoop zich in \'t rond,
En ieder staat Genageld aan den grond.
Maar, als de zachte philomeel Haar duizendtonenrijke keel
Ontsluit tot lief gekweel.
En \'t lied weergalmen doet door \'t woud.
Dan gaat die zelfde hoop voorbij.
Die haar zoo zuivre melody
Voor slechten wildzang houdt.
Ach, maakte eenmaal uw dwaasheid plaats Voor dichterlijk gevoel;
Ontvonkte eenmaal die gloed
Uw bloed,
Hoe liet u \'t beuzlend rijmen koel,
Hoe streelde u \'t dichtrenkoor
\'t Gehoor,
Hoe zoudt gij hun verheven toon Eerbiedigen als \'t eenig schoon,
Hoe ruischte u die in \'t oor!
In \'t oor ?.... o neen, de ware Bard Dringt tot het hart En innigst leven door! 1833- _
VERJAARVERZEN. (een satire, of iets dat daarnaar gelijkt.)
Je hais le triste personnage De ces insipides rimeurs,
Qui dans leur importun ramage,
S\'en vont bégayant des fadeurs; Qui ne passent pas votre fête.
Sans une chanson toute préte.
DELILLE.
Ik haat de mislijke figuren
Van \'t lafheidkramend rijmervolk, Met paperassen en schrifturen
Uw vreugd beneevlende als een wolk; Niet duldend dat gij zoudt verjaren, Of zij, zij moeten verzen baren.
Hoe! — zou een rijmlaar aan een feestdisch zitten kunnen. En aan zijn dichttalent geen vrijen loop vergunnen? — Zou (zoo als \'t veeltijds heet) zijn tokkelgrage Jiand,
Schoon onbedreven, niet het speeltuig aan den wand Ontrukken? Zou hij zich in hooger, reiner sferen.
Niet heffen, en met vuur het Negental bezweren Om in zijn dienst te staan en, aan verwaandheid rijk,
27
V KRJ AARVERZEN,
De gasten siddren doen van zijn verjaarmuzijk!
Dat hoort zoo; dat betaamt; hij mag niet wederstreven;
Hij waar zijn plaats onwaard, indien hij \'t laten dorst!
Nu, \'t strookt ook opperbest met de eerzucht van zijn borst,
En met zijn ijver om zich toch eens lucht te geven!
Wie neemt hem \'t euvel af? Hij is gelijk die gast
Daar nevens hem, die mi een kalfsborst zit te ontleden.
En aanstonds gaarne met de slavork zich belast,
Als zijnde wel doorkneed in tafelkundigheden.
Ach menig rijmer, die (\'k beklaag hem in mijn hart)
Nooit ooren vinden mocht, gereed hem aan te hooien,
Ziet aan een feestdisch zich op eens die eer beschoren;
Wat wonder zoo hij nu elks ziels verveling tart?
Hier, waar hem niemand durft ontsluimren of ontloopen,
(Gezelschap, spijs en wijn, \'t houdt alles de oogen open
En duldt geen aftocht) vraagt zijn deftigheid het woord;
Hij rijst, ontrolt zijn vers en leest het ongestoord;
Ziet soms eens rond, of hij zijn hoordren zoo kan treffen
Dat zij hun oogen nu en dan tot hem verheffen;
Gaat voort met nieuwen moed, dreunt zich blijmoedig moê.
En oogst (per slot) den lof van heel \'t gezelschap toe;
Want deze blijft niet uit, daar kan hij vast op rekenen;
Zij durft niet. — Dat V eerst taal. — Dat wil nog wat bet eekenen !
Een heel lief vers. — En zoo toepaslijk. — Ja, niet waar? —
}t Is toch een lief talent l — Men is er steeds meé klaar
Bij feesten zoo als dit, bij V rondgaan van den beker, —•
En kost het u veel tijd of moeite? — Weinig zeker l —
O, \'k wenschte dat ik \'t kon!,.. Zoo snapt het gastenheir.
En onze dichter slaat zijn oogen zedig neer.
Zulk een gelegenheid is goud waard. Allen stellen
\'t Op reekning van gevoel en echte hartlijkheid;
Vooral de gastheer doet zijn vriendschap \'t gulst bescheid;
En niemand denkt er aan hoe de eerzucht hem deed zwellen.
En hij zichzelf alleen den wierook had bereid.
Van daar dat bijna geen verjaarfeest zich ziet vieren.
Of \'t galmt van citers en rinkinkt er van de lieren.
Waaronder zich gestaag het rauw geluid vermengt
Van een losbarstend hart, dat u zijn inhoud brengt.
Elk dichter, neen, elk dichter\'ï] E spant daar de snaren.
Die eeuwig rijmen op het heugelijk verjaren.
En wie wil onderdoen, indien hij meedoen kan?
„Maar \'k voel geen zangdrift!quot; — Nu, gedraag u als een man;
Begin maar vast; het zal wel komen! — „\'k Schrik van \'t zwoegen!quot;
Die foltring ziet zich ruim beloonen door \'t genoegen,
Dat ge in de voordracht van uw weidschen feestzang smaakt.
Als die gewenschte stond van \'t nagerecht genaakt.
De schelle klepel klinkt van die den disch mag regelen,
En u en andren, wie het vuur der dichtkunst blaakt.
VERJAARVERZEN.
Verzoekt zijn woorden met hun zangen te bezegelen. —
Vemikklijk oogenblik! Laat hoen- en schildpadsoepen,
Laat duurgekochte visch, gesaust met d\'eelsten wijn,
Laat malsche runderhaas u tot genieten roepen.
En wildbraad en kapoen uw tong ten wellust zijn;
Laat nieuwe groenten, die de broeibak pas kon geven.
Den feestdisch kransen, en verjongen \'t vroolijk hart, —
Uw weelde komt eerst, als dit alles is verdreven.
Om plaats te maken voor \'t u gunstige dessert.
Dan schijnt een nieuwe gloed uw aadren door te bruisen.
Dan wordt uw boezem eerst van \'t geen hij zocht verzaad;
„Lig daar, verachte vork!quot; — zoo denkt gij, en versmaadt
TJs, marasquin en ooft; want, o! uw zang zal ruischen! —
Vergeefs dan, zoo \'t gevoel zich tegen de eerzucht kant.
Verwin het, neem gerust de citer in de hand!
Wat zoudt ge, als prozaman, met de andren zitten droomen?
Neen, grijp uw veder! schrijf! \'t gevoel zal ook wel komen:
En blijft het uit, wel nu! daar stoort geen mensch zich aan;
\'t Is altijd troost genoeg: „ik heb toch meegedaan!quot;
\'t Is beter slecht gedicht dan gansch en al gezwegen;
Niet waar? komaan; aan \'t werk! papier en pen gekregen;
Begin maar vast met los te barsten, of indien
Die toon wat forsch is voor uw inborst — laat ons zien!
Zeg dan is feest; tot driemaal toe. Heft aan, mijn snaren!
Of spreek van rozen, waar uw blijde hand de haren
Van dien uw zangtoon geldt meê kapt. Verhef den dag
Waarop die thans verjaart het eerste daglicht zag!
Gelijk zijn leven bij een hachlijk schuitjevaren.
Of bij een enklen dag, of bij een schouwtooneel.
Of bij een pelgrimstocht; dat immers hoort men veel
Dat zijn de beelden van de Mode; wel te weten:
Bij \'t laatste dient vooral noch roos noch doorn vergeten;
Bij \'t eerste moet volstrekt van klip en bank gewaagd.
Van storm en onweer, van \'t verstandig zeilenreven.
En kunt ge hier en daar een scheepsterm daarbeneven
Gebruiken, laat het niet; die beeldspraak toch behaagt;
Bij \'t tweede, zonneschijn na regen opgedaagd!
En bij het derde — dien uw verzen gelden zullen
Behoort een groote rol met statie te vervullen.
Aan \'t slot wenscht gij hem al waar zijn gemoed naar haakt.
Nog jaren achtereen, tot dat de dood genaakt.
En de eeuwigheid; of zoo gij dat wat ernstig oordeelt.
Of weet dat daarmede uw met rijm begroete vriend
Niet dan maar half aan zijn verjaardisch is gediend.
Zoo eindig met een grap uit duizenden; bij voorbeeld:
Vertel hem hoe gij hoopt dat gij nog Duizendmaal
Zijn jaarfeest vieren zult bij \'t rondgaan der bokaal;
Of zeg wat heerlijk vers gij dan hem voor zult lezen,
ABA. — STIL IS DE NACHT.
Als hij juist eens zoo oud als op dees dag zal wezen.
In \'t kort aan \'t dichten, fiks aan \'t dichten! Schiet, o schiet
Uw vleuglen aan en schreeuw, \'t zij \'t onzin worde of niet!
Uw eer roept luidkeels en de tafelplichten spreken
Hun vonnis over u, — gij moogt hier niet ontbreken;
En dichter! \'t zij uw geest getuigen moge of niet.
Beveel uw dichtadr dat zij heden voor u vliet!
Maar, wilt ge u zelf, mijn vriend! en \'t Algemeen verplichten
Verscheur, verberg na \'t feest die fraaie feestgedichten;
Voorkom dat niet een prul te meer het daglicht zie.
Waarop \'t fabriekmerk prijkt: U. Dwang en compagnie.
1832- • _
A D A.
Uw lok is zwart, zwart zijn uw wenkbrauwbogen,
Maar uw gelaat en voorhoofd lelieblank;
Uw pinkers zwart, maar teeder blauw uw oogen,
En zacht van gloed het blosjen op uw wang;
Een zwarter oog voegde aan die zwarte lokken. Een donkrer tint aan blosjes en gelaat.
Of \'t lelieblank, van rozenrood doortrokken. En \'t blauwend oog een blonder hoofdsieraad.
Maar neen! in u moest al het schoon zich paren.
Dat ooit natuur in blond vertoonde en zwart, Uw schoonheid moest geheel uw zeldzaam hart.
Uw hart geheel uw zeldzaam schoon verklaren.
Want in dat zwart van lok en wenkbrauwbogen Spreekt heel de kracht van uw standvaste ziel,
De fiere moed die u ten deele viel;
En in het blauw van die zoo hemelsche oogen De zachtheid van dat liefderijk gemoed.
Dat nooit door drift of hartstocht wordt bewogen,
Maar alles warmt en koestert in zijn gloed.
Dat dubbel schoon is dubbel van vermogen;
Het bruine toch stort hulde en eerbied in,
En \'t blonde — teederheid en — o vergeef het — Min.
1833- _
Stil is de nacht en lieflijk blinkt de maan Vermoeidheid rust met zorg en vrees en smarte, — Maar liefde waakt in \'t rustloos kloppend harte. Zij, zij-alleen kan niet ter ruste gaan!
En waar legt Gij het lieflijk hoofd ter rust?
Melieve, waar spreidt u de slaap heur bloemen? Wat legerkoets kan zich gelukkig roemen.
Dat zij u draagt en op haar sponde sust?
Z A N G S T U K J E.
Waar is 11 thans het dons ten deel gevallen,
Waar gij u leên tot sluimren nedervlijt? —
O zij het zacht, gelijk gij waardig zijt.
Zacht als gij-zeiv\', die zachter zijt dan allen.
En slaap gerust! — geruster dan ik \'t mag.
Sinds mij uw beeld geen rust vergunt te smaken. Sinds \'t mij bij nacht zoo menig uur doet waken;
En droomen doet den ganschen langen dag.
Dat droomen ook is dierbaar aan den geest. In droomen slechts bestaat al \'t zoet van \'t leven; Maar die zijn \'t zoetst die ons de slaap kan geven. Als \'t hart gelooft, dat wakend hoopt maar vreest. O droom gij zoet! en wordt niet wreed bedrogen, Ontvlie \'t geluk u nimmer met de rust! —
Droom zoet en schoon van liefde en levenslust! En laat die droom profetisch wezen mogen!
1833.
ZANGSTUKJE.
Wat heft ge uw pas ontloken knop. Beladen met den nachtdauwdrop,
Lief Roosjen, in den bloemtuin op.
Met zacht en eerbaar blozen? Wat acht gij \'t, als de Zuidewind, Die u aan \'t mos ontslopen vindt. Uw malsche wang komt koozen. Den kus eens trouwen die u mint ? Hij doet het alle rozen.
O, buig uw kruintje naar den grond. Ontvlied de kussen van zijn mond; De dartle, dien gij niet weerstondt.
Zal weldra u verstooten;
Hoed, hoed u voor zijn ademtocht! Schoon hij een poosje u streelen mocht.
Heeft hij genoeg genoten.
Hij drijft uw blaadren door de locht. Van waas en gloed verschoten.
Ach, eer en trots zijn dan geknot. En, dal en heuvelen ten spot.
Mort gij al zwervend tegen \'t lot.
Dat u tot ramp moest doemen. De herdersknaap, die u ontmoet.
Gunt u geen plaats zelfs aan zijn hoed.
31
DE GONDELIER.
Bij de andre lentebloemen; En spaart u zijn gezoolde voet, Gij moogt zijn deernis roemen.
DE GONDELIER.
(NAAR CASIMIR DE LA VIGNE.) „Luister, lieve Gondelier!
Wilt gij me overvoeren?
\'k Zal dees zilvren lialsboot hier,
U ten loon, ontsnoeren; 74e, de steen is oversclioon!quot;
Maar de knaap was meer gewoon,
Spotte met haar bede:
„„Schaaplief, houd uw halsboot maar Die ik in mijn gondel vaar,
Breng me iets beters mede.quot;quot; „Nu, zoo zij mijn luit besnaard.
Bloem der jongelingen!
En ik wil in de overvaart
U een liedje zingen!
Wijs en toon zijn overschoon!quot;
Maar de knaap was meer gewoon.
Spotte met haar smeeken; „„Kindlief, neen! vermoei u niet; Denkt ge dat ik met een lied
Mij bevredigd reken?quot;quot;
„Nu zoo neem dit bidsnoer dan,quot;
Sprak zij meer verlegen;
„\'k Houd het van een heilig man,
Met zijn achtbren zegen;
Zie het kruis is overschoon!quot;
Maar de knaap was meer gewoon;
Barscher nog en stroever.
Sprak hij met een wreeden lach „„Die niets beters toonen mag.
Laat ik aan den oever.quot;quot;
Echter heeft de knaap de spaan
Vlug ter hand genomen.
En de kleine tocht ging aan.
Door de blauwe stroomen.
Echter vloog de gondel voort.
Met de lieve vracht aan boord.
Aan des roeiers zijde;
Echter scheen zijn hart voldaan En hij zag haar vriendlijk aau, Ongefronst en blijde.
32
BUDDER\'S GRAFSCHRIFT. — LIEFDE. 33
Zoo nu knaap of meisje vraagt
Wat den guit bekeerd had,
En wat loon hem heeft behaagd,
Die zoo veel begeerd had?
Hoor een oordeel van zijn smaak:
Als een eerbre blos de kaak Van de maagd ontgloeide,
Telde \'t mondje hem zijn loon Meerder was hij nooit gev/oon.
Vroeg hij niet, maar roeide! 1833- -
BUDDERS GRAFSCHRIFT.
VOOR HEMZELVEN.
Vaak heb ik van drift, vaak van liefde geblaakt.
Geschertst en gedronken, gedroomd en gewaakt.
Geweend en gelachen en zuchten geslaakt;
Maar nimmer naar hooger betrekking gehaakt;
Ook heb ik erbannlijk veel verzen gemaakt;
Maar hier ben ik eindlijk tot zwijgen geraakt.
En zwijg, tot mijn zwijgend gezelschap ontwaakt. 1833. —--
In peace, Love tunes the shepherd\'s reed: In war, he mounts the warrior\'s steed: In halls, in gay attire is seen;
In hamlets, dances on te green.
Love rules the court, the camp, the grove, And man below, and saints above;
For love is heaven, and heaven is love.
WALTER SCOTT.
Liefde lokt een zoet geluid Uit de dwarsche herdersfluit.
Lacht de lieve vrede;
Klinkt de schorre krijgstrompet.
Op het brieschende genet,
\'t Pantser aan, en \'t krijgshelmet Op de blonde lok gezet.
Trekt ze strijdwaart mede.
In de feestelijke zaal
Blinkt zij in haar blijdste praal,
Regelt scherts en zangen;
Waar de meiboom is geplant.
En de landjeugd, hand aan hand.
Omspringt naar den boerschen trant.
Naakt zij met haar rozenband,
Huppelt ze in de rangen.
3
ECHTE MOED. —
AAN SERENA
34
Zij regeert op \'t blijde veld,
Zij, in \'t woelig krijgsgeweld,
Zij, in \'t hofgewemel;
Sedert \'s werelds eerst begin Voerde zij haar wetten in;
Ze is gedaald van hooger tin;
Enkel hemel is de min,
Enkel min de hemel. 1833 -
Plurimum facere, minimum ipse de se loqui.
Sallustius.-
Schoon de weidsche vederbos Op den koopren strijdhelm wapper,
\'t Maakt wel kleine zielen trotsch.
Maar geen bloode harten dapper;
Schoon het blank geschuurd pantsier Om den breeden boezem schitter,
\'t Geeft geen moed aan den bezitter,
\'t Maakt slechts laffe pronkers fier;
En waar deugd en moed ontbraken.
Schonk ze heupzwaard nooit of dagg\'.
Dat wel snoevers stout kan maken,
Maar geen helden vormen mag.
Pronkzucht juicht in bonte vederen.
En verzaadt zich \'t dwaas gemoed Aan eens halskraags schittergloed.
Aan \'t borduursel van haar kleeren;
Blooheid steunt op \'t krachtig staal.
En vertroost, haar angst verkroppend,
\'t Hart van bange siddring kloppend.
Met haar pantsers van metaal.
Snoeverij verheft haar gesten.
Wijl ze met gevaren lacht,
Roemt op moed en wonderkracht,
En verbergt den kop ten lesten
Waar een klein gevaar haar wacht.
Echte Moed acht helm noch degen,
Bruist niet op — betoont zich koel —
Naakt — rukt aan — bestemt zijn doel —
Strijdt — volhardt — behaalt de zege —
Maar wat lauwren hij zich plukk\'.
Altijd wijt hij ze aan \'t geluk. 1833. ■
Nog lacht ons beiden, u en mij.
De weg des levens vriendlijk aan,
AAN SERENA.
En, wien hij hard of doornig zij,
Wij nog, wij juichen hem te gaan: De lach zweeft om op ons gelaat —
Hij, lieflijke eigendom der jeugd, —-En als ons oog in tranen staat.
Gewis die tranen zijn van vreugd 1 Of zoo, in \'s levens eersten bloei,
Het oog een droever vocht vergiet, Hoe zilt het langs de wangen vloei\',
\'t Is dat van later leeftijd niet;
Ontstijgt een zucht den boezem al.
Waar hoop, verbeelding, lust vergaan: \'t Is niet wat later wezen zal,
Noch doet het hart zoo pijnlijk aan. Dekt soms een wolkje van verdriet
Ons voorhoofd, — o, \'t verheldert dra. En laat die diepe voren niet,
Die \'t eenmaal groeven zullen, na. Nog is ons \'s werelds onrust vreemd. Met al wat vreugde en heil belaagt. De zorg, die \'t hart ten zetel neemt.
De vrees, die aan zijn vezels knaagt. De ellende, die den moed verdooft,
Bekomm\'ring, die de wang ontkleurt. Met wanhoop, die ons alles rooft,
Of stil verdriet, dat rustloos treurt. Nog dartlen liefde en vriendschap blij In gulle oprechtheid om ons heen; Nog is de menschheid u en mij
Niet wat ze aan hooger jaren scheen; Haar list, haar valschheid, haat en nijd. Haar hoogmoed, baatzucht, huichlarij, Zijn, in des levens rozentijd.
Geen distien nog voor u en mij.
Maar weelde, speelgenoot der jeugd, Omhuppelt ons op \'s levens padn. Gevoel, genoegen, liefde en vreugd
Biedt ons om stijd den beker aan; Verbeelding siert den hemel ons
Met gouden glans en purpren gloed, En hoop spreidt ons haar vriendlijk dons En wiegt ons zacht ■— wij sluimren zoet. Wij sluimren zoet en heerlijk. — O!
Wij droomen lieflijk, gij en ik; Ach bleef het immer, immer zoo
Als In dit kostlijk oogenblik!
Maar neen, dat wenscht ons woelziek hart. Dat steeds naar meerder uitziet, niet.
AAN SERENA,
En slechts bij later, dieper smart
Benijdende op \'t verleden ziet, — Benijdende! — Ach, wanneer \'t gemoed
Eens boet voor vroeger zaligheên, Dan wendt zich \'t oog — als eenig zoet —
Terug naar \'t weggevloeid verleên;
Dan zal, hoe zwart de nacht ook schijn,
Hoe koud het om ons henen word\', De erinring ons een lichtstraal zijn.
Die zachten gloed in \'t harte stort. —
Maar zij die lichtstraal — \'k vraag het niet Voor mij, die man worde, en wiens kracht Zoo-licht niet neêrbuigt voor \'t verdriet,
En \'t noodlot en zijn toorn veracht, — Maar \'k smeek \'t voor u, wier teeder hart.
Niet zwakker, maar gevoel\'ger vast.
Zoo \'t lang en zwaar getroffen werd.
Misschien zou zwichten voor den last — Maar zij die lichtstraal de een\'ge niet.
Die \'t pad beschijn\', dat u verwacht,
Doch schaarsch de nevel van \'t verdriet.
En ver der rampen jammernacht!
Blijve u — verdient het één, dan gij! —
Ook als des levens lente vlood,
Nog menig zoet genoegen bij,
Dat ge in uw lentetijd genoot;
En vind als jonkheids sluimer zwicht,
En ge in de wereld blikken zult,
Daar menig beeld in werklijk licht
Terug, dat thans uw droom vervult;
Vind — waar gij doornen gaadren moogt —
Zoo menig roos op \'t verder pad.
Als ooit uw stille hoop beöogd.
Verbeelding u geschilderd had.
\'k Wensch u geen stoorloos zalig lot —
Ach! dwaas en vruchtloos waar die wensch Maar, zooveel heils beschikke u God
Als ooit op aarde aan sterflijk mensch; Zoodat op elk geboortefeest,
Een feest zoo dierbaar ook voor mij, Dit denkbeeld vreemd blijve aan uw geest: „Goddank! reeds wéér een jaar voorbij!quot;
13 April 1833.
AAN MIRANDA
AAN MIRANDA.
It (is) a charming sight to see Such high resolve and constancy, In form so soft and fair
Walter Scott,
Ach, waarom draagt gij, jong eu schoon
En deugdzaam als gij zijt,
Zoo vroeg des rampspoeds distelkroon,
In \'s levens rozentijd?
Ach, waarom treft zoo rein een hart Zoo fel, zoo doodlijk fel een smart ?
Genake ramp en tegenspoed,
Met onverbidbren tred.
Den trotsche, die in arren moed\'
Zich hoog en hooger zet.
En leggen ze, in één gramme vlaag,
D\' in schijn onbuigbren schedel laag;
Of strekke \'t noodlot de ijzren hand,
In al haar schriklijkheid,
Naar hem, die tucht en reden bant,
Eu lust en hartstocht vleit;
En sla \'t den dartle, in éénen stond. Den zwijmelbeker van den mond;
lienauwe \'t diens verharde ziel,
Die God noch menschen mint.
Die, onbewust hoe diep hij viel.
Slechts eigenbaat bezint.
En weeke \'t hem \'t verstokt gemoed In eigen, wrangen tranenvloed!
O Heilzaam, driewerf heilzaam dan
Die felle wraak des lots.
Waar elk den wenk in merken kan
Des strengen vinger Gods,
En \'t billijk vonnis in vereert.
Dat ondeugd straft en trots verneêrt
Maar gij, die trots noch zelfzucht voedt
En iedere ondeugd mijdt.
Die, vreemd aan drift en dartlen gloed,
Slechts liefde en zachtheid zijt:
Maar gij, met God en mensch bevriend, Hoe hebt gij zooveel leeds verdiend?
O, hadde uw levenslot gestaan,
In mijne, in veler macht!
Gij waart met alles overlain Wat de aarde zegen acht;
\'t Is zoet de blonde lok op \'t voorhoofd glad te strijken, Pat schittert van een glans waar \'t blankst ivoor bij zwicht, Der schoone die, een lach op \'t vroolijk aangezicht,
De vuurvlam van uw blik niet schroomt, noch tracht te ontwijken. Maar met een oog betaalt waar dartle min uit licht.
Doch zoeter is \'t een traan te zien in starende oogen.
Uit zacht bewogen hart in weemoed opgeweld.
Die lach en blos verjaagt, en, siddrend en ontsteld.
Ze van de bleeke wang meêwarig af te drogen.
Terwijl \'t ontroerd gemoed in hemelweelde smelt.
\'t Is zoet, in argloosheid, een reinen kus te drukken Op \'t onbewolkt gelaat, dat niet dan lachend fronst;
Den zachten boezem, die van jeugd en liefde bonst.
Aan \'t kloppend jonglingshart te klemmen met verrukken.
Daar \'t in uw boezem zwelt, hoovaardig op die gunst.
Maar eindloos zoeter is die heiige en zwijgende eerbied.
Die opziet naar de schoone — en huivert van ontzag;
Niet nadert dan met vreeze in iedren harteslag;
Verrukt is, als haar oog slechts éeus genegen neerziet.
Maar beeft, als hij een zoom haars kleeds bereiken mag.
1833.
4°
---ik vereer zijne nagedachtenis als die
van eenen der weldoeners mijner jeugd, op nieuw mijn vriend in later leven.
Verscheidenheden, meest op Letterkundig gebied. III. 174- (2e Uitg. I.339).
Met Walter Scott heb ik vroeger en later zeer veel opgehad, en .lit ook in \'t openbaar doen blijken. Als knaap verslond ik zijne verhalen in proza, die ik in rijper leeftijd zoo zeer heb leeren waardeeren en genieten; en met zijne dichtwerken raakte ik bekend, in een tijd dat een vreemden dichter lief te krijgen en te beproeven hem in onze taal te doen spreken, voor mij, bijna hetzelfde was.
Het eerste opstel in proza, dat van mij in \'t licht verscheen, was in 1832, in het Letterlievend Maandschrift een Proeve van Hulde aan Sir l Val ter Scott, en in 1834 vulde Westerman het 4de Stukje van zijn in 1833 begonnen Verzameling van voortbrengselen van Uitheem-sche Vernuften, met Proeven uit de dichterlijke werken van Walter Scott, die de vrucht waren van mijne jeugdige ingenomenheid. Misschien ware ik in het spoor van Walter Scott getreden, als van Lennep mij daarin niet met eere was voorgeweest en indien Byron mij niet van hem had afgetrokken.
Hoe het zij, ook deze Proeven behooren tot mijn „Voorspel.quot; Zij verschijnen hier na herhaalde herziening; en ik voeg er de weinige stukjes aan toe, die, als uit de dagteekening blijkt, in later tijd door mij naar denzelfden dichter gevolgd zijn.
DE LAATSTE MEISTREEL.
(I.AY OF THE LAST MINSTREL. INTRODUCTION).
De weg was lang, de wind was koud; De meistreel was verzwakt eu oud;
Zijn grijze kruin, zijn dor gelaat Sprak van een eenmaal beter staat;
De harp, al wat hem overschoot.
Werd door een kleinen tochtgenoot, Een knaapje, dat geen ouders had. Hem nagedragen, waar hij trad.
Behalve hem, geen zanger meer Voor ridderdeugd of heldeneer!
De tijd der barden was voorbij.
Al \'t zangrig volksken dood, en hij Verdrukt, verwaarloosd, uitgebluscht, Had gaarne, als zij, in \'t graf gerust.
Waar was de tijd, dat laat en vroeg Ook hem een vuurge schimmel droeg?
DE LAATSTE MEISTREEL.
]Jat hij zijn lied kweelde, onbeducht En vrij als \'t vogeltje in de lucht ?
Dat hij, vereerd en opgepast,
In elk kasteel een welkom gast,
Voor heer en vrouw van edel bloed Zijn rijm deed stroomen als een vloed? Ach, de oude tijden, de oude geest, De dag der Stuarts is geweest. Het onverdraagzaam heden ziet. Een misdrijf in \'t onschuldig lied! Nu zwerft hij, sjofel uitgedost.
En zingt een liedje voor den kost. En stemt een harp voor domme boeren. Die \'t hart eens konings mocht vervoeren.
Hij komt, waar Newarks torenspits Uit Yarrow\'s berken zichtbaar is. Begeerlijk dak voor wie in \'t rond Geen nederiger herberg vond.
Hij nadert, aarzelt, staat er voor.
Vermant zich, treedt de voorpoort door; Die poort, wier boom en zwaar beslag Een sterken vijand keeren mag.
Maar gaarne een goed onthaal voorzeit Aan ouden dag en hulploosheid. De burchtvrouw zag hoe moede en mat De grijsaard over \'t slotplein trad;
Zijn schroom geviel der hertogin.
Zijn achtbaar uitzicht nam haar in.
En ras kent elk haar hoog gebod. Hem wel te ontvangen op het slot.
Zijzelf was, spijt haar edel bloed.
Niet onbekend met tegenspoed;
Want, schoon zij macht aan schoonheid paart. Het noodlot heeft haar niet gespaard, Maar perst haar bittre tranen af Bij Monmouth\'s vroeg en bloedig graf.
Als spijs en drank hem zijn beschikt En de oude man geheel verkwikt.
Herleeft zijn dichterlijke trots;
Het oog schiet vuur, de tong komt los; Het geldt Graaf Francis, dood sinds lang. Graaf Walter, waardig lof en zang;
Geen dapprer held zat ooit in \'t zadl; En hoe hij menig schoon verhaal Te doen wist van den ridderkring. Die met Buccleuch te velde ging;
En als de hooggeboren vrouw
D E L A A T S T E M E I S T R E E I,.
Eens grijsaards pogen hooien wou,
Al was zijn stem zoo forscli niet meer, Zijn hand zoo vast niet als weleer. Hij wist nog wel een lied te spelen. Dat haar niet ganschlijk zou vervelen.
Men leent zijn heusch verlangen \'t oor, En de oude Meistreel krijgt gehoor.
Maar als, ter burchtzaal ingetreên.
Met al haar juffren om haar heen. De hertogin den bard ontving.
Geloof ik dat hem \'t hart verging. Hij stemt de harp, maar mist den moed. Die, door te durven, slagen doet. En overstelpend gaat een stroom Van beelden, als een bange droom, Van langverleden vreugd en smart Hem door het kloppend brein en hart. Hij stemt de harp nog eens; voor niet; Zij blijft ontstemt. De burchtvrouw ziet Met deernis hoe hij zwoegt en beeft; Zij prijst den klank, dien \'t speeltuig heeft; Zij geeft den speelman moed en tijd. Tot hem de rechte toon verblijdt. De rechte toon, het juist akkoord Met zielewellust wordt gehoord! „Nu,quot; zegt de zanger, „wil hij \'t wagen Nog eens een lied, voor vele dagen Voor \'t laatst gezongen, als hij dacht. Te doen herleven in zijn kracht.
\'t Was voor geen dorpers laaggeboren, Het was bestemd voor d\' edelste ooren; Eens zong hij \'t met een vol gemoed, Den koning voor op Holy-rood \').
O hoe gelukkig zou hij \'t achten,
4
Zoo hij, na zoo veel jaren tijds, De langvergeten tekst en wijs Herroepen mocht in zijn gedachten!quot; Helaas! zij doen zich deerlijk wachten... Wel menige aanvang wordt gemaakt. Maar \'t hoofd geschud, en weer gestaakt. Op eens, hij heeft den toon gegrepen! En moedig heft hij \'t nu omhoog; Een lach, een traan blinkt in zijn oog; De geestdrift, die zijn hart bewoog. Zal spoedig alles met zich sleepen.
\') Spreek uit: Holi-voed.
vaderlandsliefde.
In wisselmaat, nu forsch, dan zacht,
Dwingt hij \'t weerklinkend koord met kracht
Geen vrees, geen opzien meer, geen schromen
De zorg is aan zijn hart ontnomen;
Zijn hooge jaren, lang verdriet.
Zijn armoê, hij gevoelt ze niet;
\'t Is alles in den stroom verslonden,
\'t Gaat alles onder in den gloed,
Waarbij zijn dichterlijk gemoed
Zijn jeugd en kracht heeft weergevonden.
\'t Verzwakt geheugen wordt gesterkt;
Elk geestvermogen waakt en werkt.
Tot dubble veerkracht opgewonden;
En ondersteund door \'t harpgeklang
Klinkt dus des Laatsten Meistreels zang.
VADERLANDSLIEFDE.
(lay of the last minstrel).
Bestaat er mensch, zoo dood van hart, Die nimmermeer bewogen werd
Door \'t denkbeeld: vaderland ? Die nooit een stil genoegen smaakte. Als hij, gekeerd van \'t vreemde strand. Zijn eigen erfgrond weêr genaakte?
Bestaat hij? \'t Zij zoo! Maar weet wel: Voor hem geen lied of citerspel.
Hoog zij zijn rang en oud geslacht.
Zijn rijkdom veel, en groot zijn macht:
\'t Baatzuchtige gemoed.
Dat niet dan voor zichzelven leeft. Doe zich op de ijdelheên te goed.
Waar \'t lage hart aan kleeft.
Maar wachte vruchtloos al zijn leven, Dat \'s Dichters lier een enklen toon Voor hem ten beste zoude geven! Vergetelheid zie daar zijn loon.
Hij moog met pracht ten grave zinken. Geen oog wordt nat, geen luit zal klinken.
O Caledonia, bar en guur,
Voor een poëtische natuur De rechte Voedster! Dierbaar land Van bruine heide en warrig woud, Van berg en vloed; geen sterv\'lings hand Breekt immermeer den sterken band. Die mij aan u verbonden houdt!
Land van mijn vaadren! nooit herziet
UK HARP.
Mijn oog een deel van uw gebied,
Waarin ik eenzaam voort moet treden,
Of \'t is als of me in berg en vloed Een oude trouwe vriend ontmoet;
Nooit denk ik aan uw schoon verleden.
Of die gedachte doet mij goed,
Kn maakt, door uwe en mijne smart,
U dubbel dierbaar aan mijn hart.
1833- __
(ROKEBY).
Van mijn eerste kinderdagen
plooide een vreemde trek mijn geest; \'k Ben als knaap altijd afkeerig
van wat knapen streelt geweest; In mijzelf gekeerd en zwijgend,
ging ik peinzende daarheen. En beminde in eenzaam mijmren
slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Eerzucht blaakte \'t jeugdig hart mij,
en mijn trots verachtte ras \'t Eenzaam beekje, \'t needrig hutje,
dat mijn vaders rijkdom was;
Zou de Faam er ooit van spreken?
Neen, mijn ziel vloog hooger heen; En wat deed me op hooger uitzien?
Slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Liefde blaakte sinds mijn\' boezem
met haar onberaden gloed.
Bracht begeerte en woeste driften
in mijn onbeproefd gemoed;
\'t Was de dochter van den Landheer,
wie mijn speeltuig godlijk scheen En wat stijfde me in mijn hopen?
Slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Oorlog kwam met ramp en jammer,
en gebrek met wee en smart;
\'k Had een deel van \'t leed te lijden,
waar mijn Land de prooi van werd; Wat kon nog mijn lot verzoeten,
bleef me ook van mijne akkers geen. Wierp men ook mijn huis ter aarde?
Slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
\'k Zatr den droom der eerzucht wijken,
\'k voelde \'shongers scherpen beet,
45
DE KAVALIER.
En den giften pijl der liefde,
die mijn boezem bloeden deed;
\'k Zag door allen mij verlaten,
lust en rust en hoop verdween —
Maar éen troost toch bleef mijn harte:
\'t was mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Daarom wil ik over bergen
en door dalen, waar \'k mij wend\',
Trouwe Harp! u mededragen,
tot mijn aardsche kommer endt!
Niemand zal mijn grafsteé naadren,
dat hij me in den dood beween\';
Maar gij zult een lijkzucht slaken,
gij mijn Harp, en gij-alleen! 1833. ___
DE KAVALIER.
(Rokeby.)
Nog grauw was de scheemring, nog neevlig het zwerk,
Mijn lief steeg te paarde krijgsvaardig en sterk.
Langs velden en wegen, waar \'t oproer zich toon\';
God hoede den dappre, die strijdt voor de Kroon!
Waar zijde hem dekte, \'t pantsier knelt hem daar;
Het staal van den helm drukt het goud van zijn haar Het zwaard aan zijn heupe blinkt edel en schoon:
God zeegne den dappre, die strijdt voor de Kroon!
\'t Is voor \'t recht van Oud-England, zoo strijdzucht hem blaak\' Haar Vorst is zijn leidsman, haar Kerk is zijn zaak;
Zijn wachtwoord is eer, en beroemdheid zijn loon:
Strij\' God met den dappre, die strijd voor de Kroon!
Laat ze roemen hun Fairfax, hun Waller en al \'t Rondhoofdig gebroedsel van Westminster-hall;
Maar weet! al koos de opstand \'t stout Londen ter woon: De speren van \'t Noorden omringen de Kroon.
Daar \'s Cav\'ndish, en Derby, ontzaglijk altoos.
Daar \'s Erins grijze Ormond en Schotlands Montrose. \')
Durft ge uw Skippon nog meten, uw Massey, uw Brown, Met Oud-Englands Baronnen, geschaard om de Kroon?
O vreugde over \'t hoofd van elk braaf Kavalier!
Zij zijn speer onweerstaanbaar, en sterk zijn pantsier!
Tot bij zege en in vreê hij zijns harten zucht toon In een dronk op zoet England, haar Kerk en haar Kroon!
46
1833.
verveling.
VERVELING.
(Harold the Dauntless.)
Daar is een zielsgesteldheid, aan ons allen Bekend, en die ons vaak bij \'t slaaprig vallen Van d\' avond, of bij dag, bij triestig wéér.
Bevangen kan, als onze geest veelmeer Zich voelt gestemd tot domm\'len dan tot waken, En alles strekt om de uren lang te maken. Verbeelding heeft dan vlucht noch licht; Verstand Geen enkel vruchtbaar denkbeeld bij de hand; Herinn\'ring suft, en Kunstzin heeft geen oogen; Het schoonst taafreel schijnt met een mist betogen; Flauw, zoo niet valsch, klinkt ons \'t bekoorlijkst lied. Toch klagen wij dien toestand andren niet. Men klaagt alleen op hoop van mededoogen;
Maar hoe zou deernis mooglijk zijn Met lasten zonder wicht, en lijden zonder pijn? Een vriend der jacht kan van dit leed verhalen. Als, op den dag voor „\'s eersten doodquot; bestemd, Stortregens, waar het veld van zwemt.
Hem aan \'t ondraaglijk huis bepalen.
De heng\'laar kent het, als „dat mooie weêrquot;, „Die heldre luchtenquot; maar niet wijken willen; De jonge juffrouw, nog veel meer.
Wie Voogd of Moei in hun „barbaarsche grillenquot; Haar deel ontzeggen van de pret,
Die al de amies \'t hoofd op stelten zet,
En \'t jonge hart van zoet belang doet trillen. Verveling! of, zoo als gij ook heet, „landquot;! U danken wij veel goede en kwade zaken.
Gij stopt ons kaart en teerling in de hand;
Gij werpt d\'ivoren bal op \'t groene laken.
Bestelt de draaibank, reikt de stijfselkwast,
Verwekt liefhebberijen, niet te tellen;
A plant zijn ezel, B zijn penningkast,
C Spelden in de ruggen van kapellen;
D, eerst de schrik van \'t muis- en kikvorschdom Door luchtpomp en galvanische kolom,
Keert nu, vermits zijn proeven zelden lukten, Van dag tot dag, gedroogde planten om...
O Deftig beuz\'len, o gemaakte drukten!
\'k Zwijg van de stapels boeken, niet geschreven Dan voor uw slaaprige oogen. Legio,
Ziedaar den naam dier gansche rommelzoo Romans, bestemd slechts éénen dag te leven; Verhalen („Lossequot; en — Stijve!); Luimig goed. Dat altijd nog de beste zaken doet
HET ERGSTE.
Elk heeft zijn middel, elk zoekt raad
Bij \'t kwellen van dit schroomlijk kwaad.
Wat mij nog immer \'t meeste baat,
Is naar mijn boekzaal weg te sluipen,
In \'t hoekje van den haard te kruipen.
En op mijn luien-stoel, bij \'t knappen van mijn vuur,
Een sprookje van fantastische natuur
Zóó lang te lezen tot, met neevlen overtogen.
De letters mij gaan huppelen voor de oogen.
En \'t fraai verhaal des dichters, binnen \'t uur,
Zich oplost in de wonderlijkste droomen,
Die in mijn hazenslaap mijn geest bestormen komen.
Gansch wonderbaarlijk is \'t soelaas.
Door mij geput uit de avonturen
Van Ridders, strijdende voor hun Dulcinea\'s,
Van Juffers, smachtende achter kloostermuren;
Ontleend aan Luchtpaleizen, Talismans,
Kabouters, Reuzen, Vampyrs, Doodendans
En Heksenfeest... In weerwil van mijn reden
En goeden smaak, het helpt, en \'k ben tevreden.
Somtijds ontvloeit me ook wel, op zulk een tijd.
Een stroom van verzen die zich tot Vertelling schikken,
Maar die \'k, in wijzer oogenblikken.
Verscheur of in de vlammen smijt.
Er zijn er die dit vonnis overleven,
En die, — met fierheid zeg ik dit —
Mits ze in een ledig uur genoegen geven.
Niet vragen of een tijdschrift prijst of vit;
Pijnstilling, mooglijk zachte streeling
Bij \'t haatlijk knagen der Verveling,
En vragende om geen ander loon
Dan \'t vaakrig lachjen op een uitgerekte koon.
HET ERGSTE.
(Harold the Dauntless.)
Wee der bark, als haar zeil is verscheurd,
Als de draaikolk ten afgrond haar sleurt.
Als de stormgeest de donderknots tilt.
De meermin zich aan \'t haar rukt en gilt;
Maar meer, als de trouwlooze hand Eens verraders de roerpen omspant!
Wee den pelgrim in Rama\'s woestijn,
Die bezwijkt van vermoeidheid en pijn;
Als de zon hem verbrandt van omhoog.
Als de bron, die hij zocht, hem bedroog;
RIDDER K U N O.
Maar meer, als de schelm die hem leidt,
Hem den dood in zijn strikken bereidt!
Wee den ridder, wiens schild is gekloofd,
Wien het krijgshelmet afviel van \'t hoofd.
Wiens strijdros gestort is in \'t zand.
Wiens degen men wrong uit zijn hand;
Maar meer, zoo hij \'t vleien vertrouwt Van een vrouw, die zijn ondergang brouwt! 1833. ___
RIDDER KUN O.
EEN OUDE BALLADE.
(The Noble Moringer; translated from the German.)
Uit Bohemen\'s oude dagen zinge ik u een waar verhaal.
Van den eedlen ridder Kuno, dien gelukkigen gemaal!
Hij omhelst en kust zijn gade, lieflijk, eerbaar, schoon en goed;
Maar hij spreekt: „Mijn halsvriendimie! hoor wat ik u melden moet.
\'k Heb mij naar een verre landstreek tot een pelgrimstocht verplicht; \'k Moet Sint Thomas land bezoeken en verlaat mijn slotgesticht;
Hier kunt Gij gebiedster wezen, zoo \'k er op vertrouwen mag,
Dat gij trouw op mij zult wachten, zeven jaren en een dag.quot;
Met een hart beklemd door droefheid sprak het vrouwtje tot haar ga: „Zeg, mijn liefste! zeg, mijn eedle! wat bevelen laat gij na!
Wie zal uw vazallen leiden, wie voert hier voor u \'t bewind,
En wie zal uw vrouw beschermen, als ge u in den vreemde vindt?quot;
Toen sprak de eedle ridder Kuno: „Vrees, melieve! daarvoor niet; Daar is menig edel ridder in mijn uitgestrekt gebied;
\'t Zal de vroomste zijn van allen, wien ik land en staat betrouw. Hij wordt hoofd van mijn vazallen, hij beschermer van mijn vrouw •
Als een christen moet ik houden, wat \'k den heilgen heb beloofd; O gedenk, als \'k ver zal wezen, aan uw ridder, heer en hoofd; O, Melief! hou op van treuren, \'t is vergeefs indien gij rouwt,
Neem van trouwen Kuno afscheid, die zijn eed den heilgen houdt.quot;
Zoo sprak de eedle ridder Kuno, en hij haastte zich van \'t bed. En zijn kamerheer ontmoette hem met tabberd en lampet;
Om zijn schoudren viel de tabberd, rijk gevoerd met sabelbont.
En in \'t water doopte de eedle hand en voorhoofd hoog en blond.
„Hoor, heer kamerheer!quot; zoo sprak hij, „want gij zijt een goed vazal, Eu de plicht is groot en wichtig die ik u betrouwen zal:
Zeven jaren zult gij heerschen over burcht en riddrenstoet,
Zeven jaren zult gij instaan voor mijn eega\'s trouw gemoed.quot;
Maar de dienaar was rondborstig; zonder omweg zeide hij:
„Heer, blijf hier, blijf zelf gebieden, en neem dezen raad van inij:
49
KIDDER K U N O.
Vrouwentrouw is zwak en wankel; zeven jaren, zegt gij? \'k Zou Nauwlijks zeven dagen instaan voor de trouwheid van een vrouw.quot;
De eedle ridder zag rondom zich, voelde \'t hart onrustig slaan,
Maar hij zag Marstettens erfzoon, zijn getrouwen schildknaap staan. Hui vrend sprak hij tot den Jonker: „Trouwe schildknaap! spreek, neemt gij, Als ik ver zal over zee zijn, die verplichting op van mij?
Zult ge dees mijn burcht bewaren, dit mijn land beschermen, en \'t Hoofd van mijn vazallen wezen, als ik op mijn tochten ben?
Zult gij zeven jaren instaan voor een gade bij haar man.
En haar hoeden als Marye trouw beschermd werd door Sint Jan?quot;
De eedle Jonker was trouwhartig, maar hartstochtlijk, fier en jong, Spoedig met een antwoord vaardig, maar met onbedachte tong:
„Edel heer! verdrijf uw zorgen, vang gerust uw reistocht aan. En belast mij met dees eerplicht tot ge uwe eeden hebt voldaan.
Steun op mijn beproefde trouwe, die ik heilig houden zal,
\'k Zal uw land en burcht beheeren en elk ridderlijk vazal;
Voor uw lieve en trouwe gade geef \'k gerust mijn hoofd te pand, Dat ze u minnen blijft en deugdzaam, bleeft ge ook dertig jaar uit \'t land.quot;
Welgemoed was de eedle Kuno op \'t vernemen van dat woord; \'t Joeg den rimpel van zijn voorhoofd, van zijn wang de bleekheid voort; Allen wenscht hij wel te varen, scheept zich in zoo ras hij mag, En gaat zwerven in den vreemde, zeven jaren en een dag.
In een boomgaard sliep de ridder, in een boomgaard op den grond. Toen op eenmaal, in de sluimring, een verschijnsel voor hem stond, Toen een stem hem zachtkens toesprak : „Ridder 1 \'t voegt u op te staan! Want uw erfgrond en uw gade neemt een andren meester aan.
Want uw strijdros ruilt zijn breidel en uw burchtslot zijn banier, En de stoet van uw vazallen volgt een\' ander in \'t bestier,
En de gade, die gij lief hebt, die zoo trouw eens was als schoon. Huwt zich, in uws vaders burchtzaal, heden aan Marstettens zoon.quot;
Op sprong de eedle ridder Kuno, en hij rukt zich aan den baard: „Welk een tijding moest ik hooren? waartoe leef ik nog op aard? Moest ik land en staf verliezen, al mijn vreugd was niet verwoest; Maar dat ooit een trouwloos ridder mij mijn gade ontrooven moest!quot;
„Mijn Bescherm-sint!quot; bad de ridder, „Heiige Thomas! gij, geef acht! Een verrader steelt mijn erfland, daar \'k voor u mijn plicht betracht, En hij brengt mijn vrouw tot schande, die zoo zuiver was en goed, En ik dool in vreemde landen, die dien smaad verzwelgen moet!quot;
Als Sint Thomas.deze woorden uil zijns pelgrims mond vernam, Zond hij hem een diepen sluimer, die hem gansch bedwelmen kwam Hij ontwaakt in \'t schoon Bohemen, aan eens beekjes oeverrand; Een kasteel stond rechts, een molen prijkte er aan zijn linkerhand.
5°
RIDDER KUNO
Op sprong de eedle ridder Kimo; zijn betoovring was voorbij; Duizlend van geluk en vreugde, zag hij rond ter wederzij;
„Ik herken mijns vaders burchtslot, met dien molen, met dien vliet! O heb dank, Geboorte-heiige! die mij bijstaat in \'t verdriet!quot;
Op zijn pelgrimsstaf gebogen, toog hij naar den molen heen.
Waar geen mensch zijn heer herkende, mits hij oud en zwaklijk scheen. „O verhaalquot; — dus sprak de ridder, en hij greep des huismans hand. — „O verhaal een\' armen pelgrim wat er nieuws is in dit land.quot; —
„Weinig nieuws heb ik vernomen;quot; sprak de huisman wederom; „Dit slechts: de eedle vrouw van \'t landschap kiest een tweeden bruidegom; Haar gemaal stierf in den vreemde, dit verhaalt men telkens meer. En zijn dood gaat ons aan \'t harte, want hij was een waardig heer.
\'k Houd van hem dees kleinen molen, die mij brood en nooddruft geeft; God doe zacht den ridder rusten, die mij zacht behandeld heeft! Als \'t St. Maartensdag zal wezen, en men ons ons loon voldoet.
Trekt de priester kap en stool aan, die voor Kuno bidden moet.quot;
De eedle Kuno klom den heuvel op, waar hij zijn burchtslot had. Voor de welgesloten poorte stond hij moede en afgemat;
„Ieder Heilige uit den hemel! sta uit deernis nu mij bij.
Dat ik, die dees echt wil breken, hier niet uitgesloten zij!quot;
Flauw en moedloos was zijn kloppen, dof en droevig was zijn stem, Hoofd en hart en spraak en krachten, alles was bezwaard in hem; Tot den wachter sprak de ridder: „Zeg der goede burchtvrouw dit: Dat een pelgrim van St. Thomas voor één dag bescherming bidt.
,k Heb zoo menig weg geloopen, en mijn kracht heeft eindlijk uit; ^ Zal geen morgen weer aanschouwen, zoo zij mij de slotpoort sluit k Vraag haar, om St. Thomas wille, pelgrimsleger, pelgrimsdisch, Om den wil van ridder Kuno\'s dierbre nagedachtenis.quot;
De oude wachter trad ter burchtzaal op en sprak der vrouwe toe: „Voor de slotpoort staat een pelgrim, oud en afgereisd en moê, Vragende, om St. Thomas wille, pelgrimsleger, pelgrimsdisch,
Om den wil van ridder Kuno\'s dierbre nagedachtenis.quot;
\'t Zachte hart der vrouwe ontsluit zich. „Open,quot; sprak zij, „hem \'t kasteel, Heet den zwerver welkom, vall\' hem spijs en drank en bed ten deel; En daar hij mijns eega\'s naam noemt, zoo \'t zijn hart gelusten raag, Zal dit burchtslot hem beschermen zeven weken en een dag.
De oude wachter deed de slotpoort op, naar last der edelvrouw, En de ridder trad den drempel over van zijn slotgebouw.
„Wees nu,quot; sprak hij, „goede hemel! van een zondig mensch gedankt, Dat dit burchtslot in zijn muren zijn gebieder weêr ontvangt.quot;
Toen trad de eedle ridder Kuno in zijn hal met trage schreén,
En het deed zijn harte breken, dat hij elk een vreemdling scheen; Op een lagen zetel zat hij, diep weemoedig, bleek en bang;
Kort slechts zat hij daar, maar nimmer viel hem korte tijd zoo lang.
RIDDER K U N O
Onder was de zou gezonken, \'t feest gedaan, en diar de nacht;
\'t Uur genaakt, dat jonge bruidjes iu haar bruigoms armen wacht; „\'t Isquot; — sprak een der speelgenooten — „steeds eene ijzren wet geweest, Dat geen gast hier zal vernachten, die geen zang zong op een feest.quot;
„Daaromquot; — sprak de jonge bruigom, als hij neerzat naast zijn bruid, „Legt, mijn zangren! legt de citer neder en de gouden luit;
Onze pelgrim zal ons toonen, dat hij aan die wet zich houdt.
En ik zal zijn lied beloonen met een nieuw gewaad en goud.quot;
„Koel is \'t lied der koude grijsheid,quot; dus was \'t, dat de pelgrim zong, „Schittrend kleed, noch gouden schatten slaken ooit haar stramme tong; Eenmaal zat ik, blijde bruigom, aan mijn tafel, rijk als gij,
En een schoone bruid zat naast mij, en haar schoonheid was voor mij.
Maar mijn voorhoofd werd gerimpeld, en mijn haar is zilvergrijs, En mijn wangen zijn verschrompeld door de wreede hand des tijds; \'k Ben een arme pelgrim heden en, op \'s levens laatst tooneel,
Meng ik in uw bruiloftsvreugde \'t krassen van mijn schorre keel.quot;
De eedle burchtvrouw hoort bewogen dit aandoenlijk treurlied aan. En voor \'t leed van d\' ouden pelgrim zwelt in \'t minzaam oog een traan. „Neem een gouden beker,quot; spreekt zij tot haar schenker, „vul hem hoog, Dat om mijnentwil de pelgrim haar ten bodem leêgen moog\'!quot;
De eedle Kimo nam den beker, en zijn hand liet in den wijn Straks een gouden trouwring glippen, schittrend, kostelijk en fijn; \'t Was dezelfde, dien zijn bruid hem eenmaal aan de vinger stak. De eigen bruid, die nu zoo schroomlijk haar belofte en trouw verbrak.
Daarop sprak hij tot den schenker: „Doe me een enkel dienstbetoon, Dat ik, mocht mijn welvaart keeren, rijk en vorstlijk u beloon\';
Breng dien gouden beker weder, weder tot die blijde bruid.
En ter eer des grijzen pelgrims drinke ze ééne teug daaruit.quot;
Hoflijk was de goede schenker en wees zijn verzoek niet af;
Maar hij nam den gouden beker, dien hij aan de burchtvrouw gaf: „Eedle vrouw! de eerwaarde vader bidt dat hem gebeuren moog, Dat uw mond, in eedle heuschheid, hem bescheid doe met een toog.quot;
Reeds zag zij den ring van verre, nu bekeek zij hem nabij „Hier moet ridder Kuno wezen — de eedle Kuno!quot; gilde zij;
En zij ijlde van haar zetel, en haar tranen stroomden ras: —
Maar een vrouw moog hier beslissen, of\'t van vreugde of droefheid was.
Doch zij uitte luide erkentnis aan der Heilgen hooge macht.
Die den eedlen ridder Kuno wederbracht vóór middernacht.
En zij zwoer met luider stemme, dat daar nimmer maagd of vrouw Zoo geducht als zij beproefd was, en zoo kuisch geweest en trouw.
„Ja, ik vorder hier de lofspraak, die aan brave vrouwen past.
Die haar woord en plichtenquot; — sprak zij — „trouw volbrengen en standvast;
Want, tel vrij de dagen over: zeven jaren en een dag
Zijn te middernacht verstreken met den laatsten klokkeslag.quot;
54
i, i e d van a n n o t l y l e.
Toen verrees Marstetten ijlings, en hij trok zijn blinkend zwaard, En hij knielde neêr voor Kuno, en lel \'t wapen af op de aard\'; „\'k Heb mijn eed en trouw gebroken, die ik plechtig had verloofd; Leenheer! neem uws leenmans degen; leenheer! neem uws leenmans hoofd.quot;
De eedle ridder Kuno zag hem, en hij zeide met een lach:
„Hij wordt wijzer, die gedwaald heeft zeven jaren en een dag; Vijftien jaren telt mijn dochter, die ik prijzen hoor als schoon.
Ze is mijn eenige erfgename, zij ze uw bruid, en wees mijn zoon!
Aan een jongen bruigom voegt een jonge bruid, maar de oude aan mij. Die haar trouw zoo wèl bewaard heeft tot de proeftijd was voorbij; Maar gezegend zij de wachter, die mij toeliet tot dit feest.
Want zoo \'k morgen waar gekomen, \'t was een dag te laat geweest.quot; 1833«
LIED VAN ANNOT LYLE.
(Legend of montrose.)
Waart gij laag als ik in stand,
O! hoe zou mij \'t denkbeeld streelen.
Lief en leed met u te deelen,
\'k Volgde u over zee en land!
Waar u wind en golfslag bracht.
Was ik met u dag en nacht.
Maar het noodlot, dat ons scheidt.
Voert ons op verscheiden wegen.
Dierbre! zij het enkel zegen.
Wat u op uw weg verbeidt!
Mij, mij arme, rest slechts dit.
Dat ik weene en voor u bid.
Wat dit hart te lijden heeft.
Als de hoop het zal ontvluchten.
Brengen klacht of droeve zuchten Nimmer uit, zoo lang gij leeft;
\'t Zal een diep verborgen pijn.
Een verzwegen droefheid zijn.
\'k Wil niet kwijnende en in rouw.
Door des levens onspoedsholen.
Droef en halfbezweken dolen.
Neen! de moed betaamt der vrouw \'t Minste blijkje van mijn smart Griefde licht uw dierbaar hart
1833.
53
DE SINT-JANSNACIIT.
Vroeg zit de Heer van Smaylho\'m op
En spoort zijn ros en snelt In eenen door, langs \'t rotsig spoor,
Naar \'t ruige heideveld.
Hij zoekt geen troepen van Buocleuch, \')
Die op de grenzen waakt,
Noch keert zijn speer een vijand toe. Die \'t land onveilig maakt.
Toch dekt het harnas borst en rug.
De raalierok zijn leên;
Zijn zwaar helmet is opgezet.
Waar hij een reus meê scheen.
Een stalen strijdakst, tien pond zwaar.
Hangt aan zijn zadelknop.
Zijn arm beschut een beukelaar;
Daar prijkt zijn wapen op.
Hij komt terug, den vierden dag;
Zijn blik is stroef en scheel:
Zijn klepper stapt zoo traag hij mag.
Bij \'t naadren van \'t kasteel. Hij komt niet van waar de Engelschman
In \'t vochtig sekgras beet.
Waar trouwe Douglas met Buccleuch
Voor de eer van Schotland streed. Buccleuch Ralph Evers boeten deed5) Voor plundring, kerkroof, moord. Voor \'s priesters vloek en\'s huismans kreet,
Glimlachend aangehoord.
Toch is zijn helm gebult, geblutst.
Zijn wapenrok gescheurd.
Zijn bijl en zwaard verstompt, geschaard,
En met rood bloed gekleurd.
Af stijgt hij snel, bij zijn kapel.
Eer man of maagd hem zag;
Zijn fluitje klinkt, en ijlings springt
Zijn voetknaap voor den dag. Kom hier, mijn kleine voetknaap, kom!
Gij zijt nog jong en teer;
Men veinst niet op uw ouderdom;
Trouw zijt gij aan uw Heer.
1) Spreek\'uit Buccloe.
quot;-) In den slag van Ancram, 1544*
54
DE SINT-JANSNACHT,
Ge onthoudt mij niet hetgeen gij ziet,
Maar dient mij alles aan:
Welnu, sinds ik het huis verliet,
Wat heeft Mevrouw gedaan? —
Mevrouw bemint, in weer en wind,, Een eenzaam bakenvuur,
Dat op den naakten Watchfold \') blaakt In \'t donker avonduur.
Al riep schuifuit en roerdomp luid. Al blies de stormwind fel,
Mevrouw betrad het steile pad
Naar Watchfolds vuurbaak wel.
Ik volgde haar in stilte naar Tot waar zij boven kwam;
Geen waker waakte er bij de baak, En kwijnend was de vlam.
Zij koos een ruigbegroeiden steen, En wierp zich achtloos neer;
De vuren telde ze een voor een Van \'t Engelsch oorlogsheir.
Trouw gaf ik acht den tweeden nacht; Het weer was bar en guur;
Toch klom zij op dien hoogen top En plaatste zich bij \'t vuur.
Maar bij dat vuur, stond in dat uur. Beschenen door zijn gloed,
Een edel heer in krijgsgeweer,
En kwam Mevrouw temoet.
In volle rusting stond hij daar En sprak de Lady aan;
Maar storm en regen door elkaar Liet mij geen woord verstaan.
De derde nacht was stil en zacht; De bergwind stak niet op;
\'k Nam \'t heimlijk paar weer heimlijk waar. Op Watchfolds kalen top.
Toen is een woord door mij gehoord: Te middernacht, Sint-Jan,
55
Kom dan tot mij, zoo fleemde zij, En denk niet om mijn man.
l) Een klip van dien naam.
DE SINT-JANSNACHT.
Hij drilt zijn speer voor Schotlands eer, En weert zich met Buccleuch;
Sint-Jansnacht vindt gij die u mint, En hare deur niet toe. —
Dat kan niet zijn, zoetliefste mijn! Dat mag niet wezen, neen!
Sint-Jansnacht moet ik zwervend zijn. Omzwervende en alleen. —
Wat hoor ik? Gij, gij weigert mij. Lafhartig ridder! hoe?
Lacht u geen uurtje vrij en blij In mijn gezelschap toe?
Geen hond die bast; ik leg hem vast; Den wachter zeg ik: Zwijg!
De steenen trap besprei ik knap Met bies en wilgentwijg.
En daarom nu bezweer ik u
Bij \'t boetkleed van Sint Jan,
Bij \'t hardsteen kruis in \'s Heeren huis. Bezoek mij daar en dan. —
Al roert geen waaksche hond de kaak. Al blijft de wachter stom
Schoon zich mijn voet niet hooren doet. Toch zeg ik niet; ik kom.
Een priester slaapt te halverweeg; Hij merkte licht mijn schreên.
En zag hij dat ik opwaart steeg.
Hij giste ras waarheen. —
Wat priester, priester! sprak zij koen. Naar Dryburg is zijn gang;
Zielmissen heeft hij daar te doen.
Drie volle dagen lang.
Een ridder geldt het, die in \'t veld Het jeugdig leven liet.
Gij leeft mijn vrind, en wordt bemind, — O vrees den priester niet! —
Hij keert zich grijnzende af en snauwt Met valschen lach haar toe:
Dat die voor hem de zielmis bauwt Meteen voor mij dat doe!
Maar \'t zij zoo! wacht mij aan uw\' spond\', In \'t uur van middernacht!
DE SINT-JANSNACHT,
Dan hebben booze geesten macht En zwerven spoken rond. —
Daar trad hij heen; zij bleef alleen;
Mijn oor vernam niet meer;
Ik gaf naar plicht getrouw bericht, Nu weet gij alles, Heer! —
De donkre tint van Smaylho\'ms kaak Ontstak tot gloeiend rood: Si-j, Duid uit den schelm! Ik dorst naar wraak!
Bij God! ik eisch zijn dood. —
Des Ridders kleuren merkte ik gauw,
Bij \'t schittrend licht der vlam. De pluim zijns helms was rood en blauw En dekte een gouden kam.
Zijn wapenschild vertoonde een brak
Met zilvren halsband om, \'t Helmteeken scheen me een jevertak. Maar die van goudglans glom. —
Dat is gelogen, stoute knaap!
Gelogen, luid en laf!
Want slechthoofd, zie! bij Eildontree \') Ligt dien gij meent in \'t graf!
Hoor dan nog meer, hoogedel Heer!
\'t Onthield den naam; verneem! Mylady sprak dien zacht van nacht: Sir Richard Coldinghame. 1)
Een rilling ging zijn heer door \'t lijf;
Zijn wang werd koud en wit: Het graf was diep; het lijk was stijf Neen, nooit geloof ik dit.
Daar waar de Tweed 2) zijn golven schiet,
Bij Eildons heuveltop,
Kliefde, ongezien, een vijand dien Den bontgepluimden kop.
Men lei hem af; men groef hem \'t graf;
Drie nachten ligt hij daar —
En gij, gij zegt: ik zag den knecht... Bij God! Het is niet waar!
57
Het flikkrend licht heeft uw gezicht Verbijsterd, en de wind
Spreek uit: Cooldinghecm.
•*) Spreek uit Twicd.
DE SINT-JANSNACHT.
Te fel gewaaid, den naam verdraaid En u misleid, jong kind!
Want weet in Dryburgh\'s grijze abdij, Daar brengt, met dof geluid,
De monnikspij de litanij
Voor dezen Richard uit. —
Hij treed door poort en hofplein voort. Bestijgt een torentrap.
En nadert waar de jufferschaar Rondom zijn Lady zat.
De schoone Burchtvrouw zit en schouwt Op dal en heuvel neer,
Op zilvren stroom en donker woud Eu schilderachtig meer.
Gegroet, gegroet, mijn Lady zoet! — Gegroet! roept zij hem toe;
Wat nieuws brengt gij van Ancram mij Wat tijding van Buccleuch? —
Een roode plas is heel \'t moeras En stond den vijand duur;
Buccleuch beval ons toch vooral Te waken bij ons vuur. —
Haar kleur verschiet; zij antwoordt niet Haar eega zwijgt als zij;
Zij richt haar tred naar \'t slaapsalet. En schielijk volgde hij.
De Lady legt, maar \'t lukt haar slecht. Het hoofd ter ruste neer.
Hij woelt en wendt zich zonder end En mompelt keer op keer:
Het graf was diep, was dicht en goed. En geeft geen lijk weerom !
En om hem wroet het wormgebroed — Wat droom, wat schroom ik? kom!
Het mettenluiden neemt begin. De vroege dag komt \'an;
Nu slaapt de Heer van Smaylho\'m in. Des morgens van Sint Jan.
Nu kijkt Mevrouw met naamlooz\' angst Bij \'t uitgaand nachtlicht rond.
En ziet Sir Richard, haar verlangst, Die in haar kamer stond!
DE SINT-JANSNACHT,
Neen, neen! Ga heen, mijn lief, mijn lust!
Roept zij hem fluistrend toe:
Gij weet niet wie hier naast mij rust, Of zijt het leven moe. —
Al weet ik wie hier naast u rust En slaapt in \'t huwlijksbed,
\'k Verhef mijn stem! Ik weet dat hem \'t Ontwaken wordt belet.
Drie nachten heb ik reeds, reeds drie.
Gelegen in mijn graf;
Het leven nam bij Eildontree Het vuigst verraad mij af.
Men zong voor mij de litanij-
gebeden vroeg en laat.
Las mis op mis, maar alles is Vergeefs en zonder baat.
Daar waar de Tweed met snelle vaart
Den voet des heuvels net,
Versloeg mij valsch diens ridders zwaard. Die naast u rust in \'t bed.
En rustloos moet in \'t nachtlijk uur.
Nog weken lang, mijn geest Omzwerven bij dat Bakenvuur,
Waar wij zijn saamgeweest.
Had uw bezwering niet geluid Als in den jongsten nacht.
Voorzeker vruchtloos hadt ge me uit-genoodigd en gewacht. —
De Lady staroogt; zij begint Te siddren als een riet;
Maar zij bemint! De min verwint. En spaart zichzelve niet.
Zij slaat een kruis met vromen zin
En spreekt het nachtspook aan : O Richard, zeg het uw vriendin,
Hoe zal \'t uw ziel vergaan?
Is daar voor haar nog heul en heel,
Of alle hoop verdoofd,
En de eeuwge pijn uw treurig deel? — Het nachtspook schudde \'t hoofd.
Die bloed verdoet, verbeurt zijn bloed! Zeg dit uw heer en man!
59
HET MEISJE VAN TOR O.
Verboden gloed dient streng geboet!
Wees daar een voorbeeld van. —
Hij nadert, grijpt een bedstijl vast,
En tuurt in \'t ledikant;
De Lady zwijmt, van an^st vermast, Het nachtspook grijpt haar hand.
Het grijpt haar hand. Hoe brandt, hoe schroeit. Hoe pijnigt haar die greep!
\'t Was of een ijzer, rood gegloeid.
Haar vingren samenneep.
Vier zwarte moeten liet die prang In \'t poezlig sneeuwwit staan.
En voortaan had het levenslang Een zijden handschoen aan.
Daar is een non, voor wie nooit zou In Dryburgh\'s klooster blinkt.
Hetzij \'t in \'t oost de kimmen bloost. Of westlijk nederziukt.
Daar is een monnik in \'t convent Van Melrose, uitgebleekt
Door vasten, \'t oog ter aard gewend, Die tot geen stervling spreekt.
Die non, in \'t donker celgewelf, Is Smaylho\'ms schoone vrouw;
Die monnik, zwijgende in zijn rouw. De trotsche Smaylho\'m zelf.
HET MEISJE VAN TORO
Het zonlicht daalde op Toro\'s meer Met zwakker gloed en matter goud. En \'t windje schudde zacht in \'t woud
De blaadren heen en weer.
Een meisje zat daar, overschoon.
Maar mat van oog en bleek van koon
Helaas! aan \'t arme kind Ontzonk de hoop, ontzonk de moed. Zij paarde tranen aan den vloed En zuchten aan den wind.
„O Heilgen, die daar boven troont. Van waar gij, goed en zacht van aard. Tot zegen nederziet op de aard.
Eens door uzelv\' bewoond!
6o
H E I L ï R U D E.
O lieve, zuivre Moedermaagd!
Tot wie geen droeve vruchtloos klaagt,
Aanschouw mijn smart, mijn angst: Wend nood en dood van Walter af, Of stort Lenore in \'t vroege graf,
Haar eenigste verlangst.quot;
Al verder klonk het krijgsgedruisch, Al zwakker werd de wapenklank — En aanvalkreet en zegezang
Versmolt in \'t windgeruisch: Met ingehouden adem staart De droeve bosch- en heuvelwaart,
En zucht en weent — O, schrik Een krijgsman naakt met tragen tred; Ontsloten is zijn krijgshelmet,
En onheil spreekt zijn blik.
„O red, schoon meisje! red u, spoed U voort! reeds vlucht geheel ons heir, En die u voormaals heeft behoed.
Die dappre — leeft niet meer... O red u — waarom nog gemard? Een speerpunt trof uw Walters hart.
Ginds ligt hij — dood en koud! O red u — haast u, schoone maagd 1 Straks komt de vijand opgedaagd;
Reeds nadert hij door \'t woud.quot;
En nauwlijks was des moeden stem Tot geven van \'t bericht in staat;
En zij, met doodszweet op \'t gelaat.
Maar nauwlijks hoort zij hem. Ach! koud en machtloos zeeg zij neêrj En toen de zon voor Toro\'s meer Ook nederzeeg in \'t wachtend west.
Toen was \'t voor hem en haar voor \'t lest
Scherp is het oog van wie voor liefde blaken, En scherp het oor van wie zij \'t hart doorwondt Soms kan zij, in des levens laatsten stond. Het vonkje nog eens helder op doen waken.
De tering was Heiltrude\'s treurig lot;
Zij smolt daarheen in onvertroostbre smarte;
Maar nu toch zit ze op \'t hooge torenslot, En wacht hem weer, den lievling van haar harte!
61
elsje\'s gelofte.
Dof was het oog, dat eens zoo vonklend scheen,
Haar leden meer dan uitgeteerd door \'t kwijnen,
Zoodat gij, door de dunne vingren heen,
Den bleeken gloor van \'t nachtlicht kondt zien schijnen
Soms deed een blos, zacht, purperrood, en schoon, Haar maagre wang een hooger gloed verwerven.
Dan weer betrok zoo vaal een bleek haar koon, Dat ieder dacht, het lieve kind zou sterven.
Maar hoe verzwakt, nog deden oor en oog Getrouw hun dienst, verfijnder door haar smarten;
De wachthond stak nog de ooren niet omhoog: Zij hoorde alreeds den lieveling haars harten!
Eer in \'t verschiet een duistre schim verscheen, Herkende zij, en wuifde om hem te groeten.
En wrong haar leest door \'t enge venster heen, Als zou haar dit hem te eerder doen ontmoeten.
Hij nadert — Neen! hij rijdt voorbij! Hij ziet Haar aan als zag hij nimmer haar te voren;
De welkomstgroet, die aan haar borst ontschiet,
Gaat in \'t gedruisch van zijn galop verloren; —
Het slotgewelf, dat met een hol gerucht Elk woord hergeeft, hoe fluistrende uitgesproken.
Vernam schier niets van \'t flauw, ach jongst! gezucht. Dat melden moest: Hier is een hart gebroken.
ELSJE\'S GELOFTE.
Hoor wat elsje van de Zaan Rond en duidlijk deed verstaan:
„Nooit word ik klaas gijsseNS bruid, „Al stierf heel het menschdom uit, „Al bleef op dit oogenblik „Niemand na dan hij en ik!
„Voor geen opschik, goud of pracht, „Voor geen aanzien, rang of macht, „Voor wat m\' ooit mij bieden wou — „Nooit wordt ik klaas gijssens vrouw!quot;
Oude jasper sprak met recht:
„\'t Zegt niet wat een meisje zegt! „\'t Vee verliet den stal nog pas „Voor \'t ontspruitend weidegras;
„Maar eer de eerste melkkoe weer „Naar de warme stallen keer,
„Eer het welig gras verdort,
„Eer \'t met sneeuw bestoven wordt •— „Zie \'k, al spreekt gij nog zoo bout, „Dat gij gt;net klaas gijssen trouwt.quot;
r e b e c c a \'s lofzang.
„De eiberquot; — sprak het meisje weer — „Bouwt zijn stokkig nest veeleer,
„Waar het nu de kievit doet „En de grasmusch zit en broedt;
„Mocht ook zelfs de breede Zaan „Zonder schuit of water staan,
„Kwame ook Haarlems duinenrij „Herwaarts vliegen over \'t IJ,
„Brak zelfs — wat men nimmer hoort — „Ook een Zaanlandsch boer zijn woord: „Welk een wonder ook geschied\',
„Elsje trouwt klaas gijssen niet!quot; —
Op de schoorsteens, wijd en zijd Broedden de eibers als altijd;
Haarlems duinen bleven staan;
\'t Breede water van de Zaan Voerde, als immer, vrij en vlug Duizend schuiten op zijn rug;
En zoo ver men had gehoord Brak geen Zaanlandsch boer zijn woord; — — Toch had elsje\'s preutschheid uit. En zij werd klaas gijssens bruid. gt;833- _____
REBECCA \'S LOFZANG.
(ivanhoe.)
Toen \'t volk in Abram uitgelezen
Uit zijn Egyptisch diensthuis kwam, Heeft God de Leidsman willen wezen.
Die alle zorgen op zich nam.
Des daags verrees, voor aller oogen. De grauwe wolkzuil naar den hoogen, Des nachts weerkaatste, rood als bloed. De zandwoestijn een zuil van gloed.
Daar steeg de lof uit volle koren,
Daar deed bazuin en cimbelklank,
Daar Jacobs dochtrenrei zich hooren,
Met priesterlied en krijgsgezang. Nu zien de volken, die ons haten. Ons zwervend ras van God verlaten; Want sinds het u verzaakte, o Heer! Gedenkt ook gij uw volk niet meer.
Maar neen! de schapen uwer weiden,
Ofschoon geen zichtbre wolk ze leidt, Toch zal uw zorg hen veilig leiden,
Waar \'t hart vol ootmoed naar tt schreit
63
\'T VIOOLTJE, — AAN BRIGITTA.
Licht, dat misleidt, voor hen bewolken.
En, aan den rand van \'s afgronds kolken,
Bij donkren nacht een heldre schijn.
Een lamp voor hunne voeten zijn.
Onze arm zal nooit de harp meer beuren;
Zij werd den volkren tot een buit;
Geen reukwerk doet uw altaar geuren;
Bazuingeschal en zang heeft uit.
Maar eenmaal spraakt gij tot de stammen:
Geen lamm\'renbloed, noch vet van rammen,
Een hart verbrijzeld, needrig, stil.
Ziedaar het offer naar mijn wil. 1833. _
\'T VIOOLTJE.
Als \'t viooltje in \'t lindelommer
\'t Geurig vijftal openplooit,
Mag het vrij zich schooner roemen Dan de rijkstgekleurde bloemen.
Waar zich woud en dal mee tooit.
Vriendlijk gloort zijn gloeiend purper.
Knikkende van morgendauw, —
Van zoo\'n droppel overtogen.
Blonken me eens twee dierbare oogen Van nog liefelijker blauw!
\'t Zonlicht doet den dauwdrop drogen,
Eer de morgen middag wordt, —
Ach, de traan der afscheidsrouwe Blonk in_ \'t oog der ongetrouwe]
Ook zoo lieflijk, ook zoo kort.
1833.
•Mijn medestudent aan de Leidsche Hoogeschooi C. J. Viotta (sedert M. D). schreef muziek bij deze vertaling. Men vindt die in den Studenten-Almanak voor 1837.
AAN BRIGITTA.
O zeg niet, melief! zoo bedrukt van gelaat.
Dat de lente uwer jeugd is verloopen.
Noch verwijs mij naar vrouwen in bloeiender staat, Tot genoegens, die gij nog doet hopen.
Sier de bloeiende April zich met wingerdloof \'t hoofd,
Als zijn ranken uit speelschheid zich krullen: \'t Is de gloeiende August, die den druiventrots stooft, Qm den beker der weelde te vullen.
64
ELK ZIJN WIJS.
Eener nimf was u leest eens, zoo slank en zoo rank,
Ik beken dat de tijd haar vergroofde;
Eener ster in uw oogen de vonklende sprank; Ik beken dat de zorg haar verdoofde.
Maar genoeg dat uw tred zich nog driftig versnelt.
Om na afzijn me aan \'t harte te drukken; En genoeg dat uw oog mij de liefde nog meldt, Die weleer onze jeugd mocht verrukken.
ELK Z IJ N W IJ S.
(MARMION.)
Een heimlijke aandrift, met het leven Bij de eerste ontwikkling meêgegeven. Deel van onszelf, des onbewust Beschikkende over zin en lust,
In heel ons wezen ingeweven; Of mooglijk, als men \'t wel beziet.
Kracht van gewoonheid, anders niet. Verknochtheid aan wat de oogen zagen, In die indrukkelijke dagen.
Toen alles nieuw was, nieuw en schoon, Voert levenslang in ons den toon. En trekt, in spijt van beter weten. Ons meê aan haar onzichtbre keten.
Zoo dikwijls ik heb aangevangen Onze ongekuischte volksgezangen. Zoo heerlijk in mijn kinderoor,
Te doen herleven voor \'t gehoor.
Dan was \'t me als kwam, bij de eerste tonen Mijn jonkheid zich op nieuw vertoonen; Wat ik als kind gevoelde en dacht Kwam weder in zijn oude kracht. En, \'k voelde \'t met een nieuw genoegen, Zich in mijn nieuwe verzen voegen. Dan rees die rots, wier kale top Een burg droeg, voor mijn oog weer op. Zoo als zij met een wondre weelde Mijn jeugdige verbeelding streelde; Het gansche landschap zag ik weer.
Waar zij de kroon van was en de eer. En dat ik nimmer zal vergeten. Onvriendlijk schouwspel! Naakt en bar Lag daar de steenhoop, maar van ver Ontdekte \'t oog, in hoekje en spleten. Een plekje van het lieflijkst groen.
65
5
ELK ZIJN WIJS.
Een gouden muurbloem, blijde en koen Te voorschijn komende uit de reten, Een plaatsje, daar het geitenblad, De slingrende elf-rank vat op had.
De zon bescheen, docht mij, niets schooners; De menschheid bracht het nimmer tot Iets prachtigers of ongewoners Dan op dien top dat oude slot.
Nog heugt mij \'t ongehoord genot. Dat heel mijn kinderziel doorstraalde. Als de oude pachter mij verhaalde. Met welk een stoutheid, welk een kracht Een oriverwinlijk voorgeslacht Van uit dat roofnest nederdaalde.
Om ver en wijd des Zuidlings land Te tuchtigen met moord en brand;
En hoe het, keerende in zijn hallen, Het woeste zegelied deed schallen, Den beker schuimen en heel \'t huis Weergalmen van zijn wild gedruisch. Mij docht, \'t geblaas op tromp en horen Klonk mij van \'t slotplein nog in de ooren. En voor \'t getralied venstergat Meende ik de barsche wezenstrekken Des helds, die overwonnen had.
En zijn verhit gelaat te ontdekken.
Maar \'s wintersavonds aan den haard. Was mij geen mindre vreugd bewaard. Dan was \'t vertelling op vertelling Van dappren ridder, schoone vrouw, Getergde wraak, beproefde trouw. Miskende deugd en eerherstelling; Van menig, menig avontuur, In kluisnaarshol of kloostermuur Maar ook van groote, dappre daden.
Door mannen, trouw aan eer en plicht. Tot heil van \'t vaderland verricht.
En met zijn lof en dank beladen. Dan Wallace \') werd uw naam genoemd! Bruce ! op uw heldendeugd genoemd! Daar hoorde ik keer op keer gewagen Van menig held van later dagen,
66
Als van hun bergen wijd en zijd De clans vergaarden tot den strijd, En waar zij daalden in de velden. Zoo menig, menig roode rok
:) Spreek uit Wallas.
fingalsgrot. 67
Hun feilen, lang verbeten wrok,
En breeden claymore 1) moest ontgelden.
Dan poogde ik, kruipende op den grond.
Het ernstig spel ook na te spelen.
En leger tegen leger stond Slagvaardig op mijn krijgsbevelen:
Gelederen van kiezels ddar.
En hier een bonte schelpenschaar;
En mits mijn hart het pleit besliste,
Begrijpt gij licht dat Schotlands vaan Steeds roemrijk uit het veld mocht gaan En Englands neerlaag zelden miste.
^833.
FINGALS GROT.
(the lord of the isles.)
Als om den hoogmoed af te wijzen
Op menschelijke kunst en vlijt.
Deed hier Natuur een dom verrijzen
Aan de eer haars Scheppers toegewijd.
Neen! met geen ander doel verhoogen De trotsche zuilen hier de bogen;
Neen! met geen ander oogmerk ruischt De branding, die hier kookt en bruist,
En, bij ontzagbre tusschenpoozen.
Uit dit eerwaardige gewelf Een weergalm lokt van wat zijzelf Heeft tot haar eeuwig lied gekozen\'.
Een weergalm van veel schooner klank Dan orgeltoon of koorgezang.
Wel mag, van uit het schuim der baren,
Dit heiligdom op \'t uwe staren,
löna! en uw trotsche kerk.
Van heerlijkheid tot puin vervallen!
O Zoon des stofs! verleer uw brallen!
Dit was uw, maar hier is Gods werk.
1863.
Van het onbewoonde Stafifa, dat zich 120 voet boven de oppervlakte der zee verheft, ziet men in de verte löna, een ander eiland der Hebriden, dat ook den naam van het Heilige Eiland draagt, in het Gaelsch I-Colm-kill, (bedorven voor lï-ChoIum-Chille) d. i. Eiland van Columba\'s cel. Hier landde, in de zesde eeuw. uit Ierland deze, in die wateren eerste, apostel des Christendoms; en sedert werd het eiland vol „volks, vol kloosters en vol kerken;quot; ook vooral vol graven van doorluchtige personages, die in dien heiligen grond begeerden te rusten. Van dit alles zijn de merkwaardige en deels zeer schoone overblijfselen nog te zien. De belangrijkste zijn die der eenmaal prachtige hoofdkerk. — Zie mijn klein geschrift: löna, Amst. 1861.
!) Spreek uit: cleemoor.
68 DOCHTERTROUW. — ALS DE ZANGER STERFT.
DOCHTERTROUW.
(THE LADY OF THE LAKE.)
Daar zijn voor menschelijke zielen Genietingen, al zijn zij schaarsch, Die eerder hemelsch zijn dan aardsch En zoo er immer tranen vielen
Gansch vreemd aan elk\' onreinen tocht, Een zuiver, heilig, godlijk vocht. Dat zich geen engel schamen mocht. Zij zijn het, die eens vaders oogen
Op \'t voorhoofd van een deugdzaam kroost. Een dochter, die zijn grijsheid troost. Met liefde en eerbied schreien mogen.
1863.
ALS DE ZANGER STERFT.
(LAY OF THE LAST MINSTREL.)
Neen, noem \'t niet dwaas; hij dwaalde niet,
Die met een vroom geloof beweerde.
Dat, als een Zanger \'t leven liet,
Natuur een hoorbre hulde biedt Aan die haar levenslang vereerde;
Dat holle klip en diepe kuil Weergalmen van een bang gehuil.
De bergbeek overloopt in \'t vloeien.
De bloem een traan plengt onder \'t bloeien.
Een doffe zucht door \'t boschje suist.
Zijn lievlingsplek in blijde dagen.
Beantwoord door een plechtig klagen,
Dat door den top der eiken ruischt;
Dat stroomen hunne golven leeren.
Zijn uitvaart met een treurzang te eeren!
1863.
♦ Men vindt het denkbeeld o. a. in de klacht van Moschus over den dood van Bion, door onzen Nieuwland aldus uit het Grieksch overgebracht:
Ach! de Echo galmt niet meer op \'t tokken van uw fluit.
Maar treurt in rots en klip; men zag gebloemte en kruid Bezweken om uw dood, den boom zijn vruchten schudden,
De vette melk verdroogde in de uiers van de kudden,
De korf der bijen stierf, en wie zou uit de raat Den honig garen, daar uw honig ons verlaat?
serenade. - pib\'roch van donald dhu. 69
SERENADE.
(the pirate.)
De schoonheid slaapt, de liefde waakt En weent, daar \'t uur van scheiden naakt; Wie geeft mij thans zoo zoet een lied te kweelen, Dat, in uw droom.
Te voorschijn koom Een beeld, in staat uw sluimrend hart te streelen?
Geen windje suist, geen tochtje zucht Verkoelend door de lauwe lucht;
Stil sluipt de glimworm rond met zacht geflonker; Niets dan haar geur Verraadt een keur Van bloemen, zich verbergende in het donker.
Maar neen, ontwaak, ontwaak nochtans! De zoetste droom heeft weinig kans De werklijkheid in zoetheid te overtreffen.
Ontwaak, herleef.
Zie uit en geef Uw hart aan \'t lied, dat Liefde u aan mocht heffen. 1863. _
PIB\'ROCH VAN DONALD DHU.
bergschotsche wapenkreet.
Pib\'roch van Donuil Dhu,
Pib\'roch van Donuil,
Krijsch ons uw tonen toe.
Dagvaard Clan-Conuil!
Weest gereed, gij die weet Wat zij beduiden!
Komt in uw krijgsmanskleed,
Eedlen en luiden!
Komt uit het rotsig dal.
Daalt van uw heuvelen!
Komt met het oud geschal Winnen of sneuvelen!
Plaid aan plaid, hart aan hart Wapen aan wapen.
Samen den dood getart.
Trouw en rechtschapen!
Laat de heerde de lieerde,
Den ploeg in de voor,
Het lijk boven aarde.
De bruid in het koor.
PIB\'ROCH VAN DONALD DHU.
Graze \'t vee als het wild,
En het wild zonder schroom;
Kom met uw zwaard en schild, Clan-Conuil, koom!
Koom als de orkaan, wanneer Wouden te pletter slaan.
Als de oceaan, wanneer Vloten vergaan.
Haast u zeer, haast u meer. Spoed u gezwinder,
.Hoofd, dienstman, knaap en heer. Meerder en minder!
Ha! men komt; ha! men komt, Tuk op de zege!
Arendsveer, heigebloemt Wuift allerwege. \')
Weg de plaid! \'t zwaard gereed! Wee die weerstaan zal!
Pib\'roch van Donuil Dhu,
7°
Dreun tot den aanval!
m m ni st]
pc
rij ni
ge
1863.
!) De hoofden der clans zijn aan een arendsveder op de muts kennelijk; de ge-meenen versieren die met een takje heide.
Is *t onkruyt, \'t is van *t best.
Huygens.
Mijne navolgingen van Lord Byron, schoon zij wat later het licht zagen, zijn van de jaren 1833 en 1834.
Voorloopers waren de Proeven uit zijne werken geweest, welke in de lente van laatstgenoemd jaar het 3e stukje van Westermans Verzameling van voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften hadden gevuld; waarop in het volgende jaar, onder den titel van Gedichten van Lord Byron, mijne overbrenging van The Prisoner of Chillon, van Mazeppa, en van een vijftal kleine stukjes het licht zag. Het bundeltje was (en dat wel in het Engelsch!) opgedragen aan John Ingram Lockhart, een Engelschman van mijne jaren, aan wiens omgang en die van zijne familie, destijds onder Haarlem woonachtig, het mij een genoegen is hier op nieuw te vermelden, alles verplicht te zijn, wat ik aan gemeenzaamheid met de Engelsche taal heb kunnen meester worden.
Eerst in 1837 volgde, onder den titel van Parisina en andere Gedichten van Lord Byron, het overige. De opdracht viel te beurt aan Bernardus Gewin, toen met mij student aan de Leidsche Hooge-school, en nu, voor slechts weinige maanden, na een onafgebroken vriendschap van veertig jaren, als mijn ambtgenoot te Utrecht, tot mijne bittere droefheid mij ontvallen. Hij beantwoordde de opdracht met het geschenk van een volledige uitgave van Lord Byrons werken; en geen Vondel kan meer in zijn schik zijn geweest met de „goude keeten en medalje van Koninginne Christina, door \'t Afsetsel der I\'Coninglijke Printe verdient,quot; dan ik het was met deze vriendengave; want tot hiertoe had ik geen enkele letter van den oorspronkelijken Byron in mijn bezit gehad, en al mijne vertalingen uit geleende boeken gemaakt.
Elf jaar later (1848) verscheen, en wel onder dezen titel, een gezamenlijke herdruk van al mijne Navolgingen. Zij waren met dit oogmerk nadrukkelijk herzien, sommigen geheel omgewerkt, enkelen op nieuw vertaald. Vooraf ging een „Woordquot; in proza, hetwelk de strekking had om te doen blijken „hoe belangrijk Byron en zijne poëzie mij gebleven, liever hoe uit een gansch ander oogpunt belangrijk zij mij op nieuw geworden waren.quot; Ook hier mag dit „Woordquot; niet ontbreken. Maar ditmaal, in plaats van vooraf te gaan, volgt het.
Een paar stukjes, elders verstrooid, zijn hier te hunner plaatse in-gelascht.
Juni 1873.
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
(een verdichtsel.)
Bij de voorlezing zijner overbrenging van den Prisoner of C. deed de Vertaler eens de volgende weinige bladzijden als Inleiding voorafgaan. Hij heeft de vermetelheid te hopen, dat hare mededee-ling-te dezer plaatse dezen of genen lezer wellicht niet ongevallig zijn zal.
1835.
Op eenen schoonen lentemorgen des jaars 1816, beweegt zich eene lichte boot op de golven van het bekoorlijke meer van Genève. Behalve haren roeier heeft zij drie mannen aan boord, die eenen opmerk-zamen blik slaan op het rondom hen liggend tooneel. \'t Zijn geen bewoners van den omtrek, die zich met welgevallen verpoozen in den zoeten aanblik van de plaats hunner geboorte, geen bloot nieuwsgierige reizigers uit de kouder oorden van Europa, die slechts den looden last der dreigende verveling in zwoeler lucht en bij afwisselender na-tuurtooneelen trachten te ontgaan. Hun gelaat drukt noch de halve onverschilligheid der eersten, noch de dartele onstuimigheid der anderen uit. Maar hunne trekken teekenen den ernst, die zich de hem omringende wereld aantrekt en toeeigent.
Een hunner is een schoon man; donkere en gekrulde lokken spelen over zijn hoog en edel voorhoofd; zijne houding is verheven en statig; zijn helder oog heeft dien bijzonder treffenden blik, die het genie aankondigt; maar \'t merk eener zeer prikkelbare zinnelijkheid is zijnen welgevormden mond ingedrukt. Een groot, een diep noodlot heerscht op dat gelaat; ongeluk en teleurstelling zijn op dat voorhoofd geschreven ; somberheid en wanhoop spreken uit dat oog u aan; een flauwe lach, half bitter en half treurig, speelt om die lippen; geheel dat uiterlijk verraadt een gemoed, met zichzelf en met de hem omringende wereld ontevreden en in strijd. Pas is hij achtentwintig jaren oud, — gij zoudt hem veertig geven. Zijn voorkomen is tevens dat van een groot en van een ongelukkig man. Het is de beroemdste der Brit-sche dichteren. Het is Lord byron.
Kent gij hem? — Nooit was daar sterveling tegelijk meer bewondering en dieper deernis waardig. Als kind gewoon tooneelen van huiselijke twist en verdeeldheid voor oogen te hebben; als knaap gedwongen zich zijns vaders naam te schamen, dien te verloochenen; als jongeling in zijne liefde gedwarsboomd, en in zijnen ijver door hekelende berisping teruggezet; als echtgenoot beminnende noch bemind, scheen het of alles samen moest loopen om zijn hart geene enkele gestrenge ervaring, niet een eenig leed te sparen. En dat hart!... Het was van nature prikkelbaar, buitensporig, oproerig, en beschouwde de onafhankelijkheid als het ideaal van geluk. Dat hart! — Menschenhaat had het vroeg bitter gemaakt, ziedende tochten en bruisende driften hadden het bedorven, eene moedwillige twijfelzucht beheerschte het; grievende ondervindingen hadden het gebroken; hoogmoed, te hard-
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
nekkiger naarmate men dien meer vernederen wilde, maakte het ontoegankelijk voor troost en berouw; liet had niets om te beminnen; het wilde niet hopen; het kon, het durfde niet gelooven.
Wie nog zoo kinderachtig droomt of zoo oppervlakkig denkt om te wanen dat hooge geboorte, rang of schat, genie zelfs of roem gelukkig maken kunnen, zij op byron gewezen. De hemel van zijn ledekant pronkte met een graaflijk coronet; hij toonde zijnen geslachtsboom tot op Willem den Veroveraar; hij was pair des rijks; zijne glorie... waar is zij onbekend? — Maar ziet, dat bed was slapeloos, die geslachtboom had hem trotsch, die rang hardnekkig, die rijkdom dwaas gemaakt; die zangen, wat schilderen zij u, dan de woestijn zijner hoop, de gapende wonde zijns harten! Dat genie — bracht het hem niet op de pijnbank en folterde hem met de ontleding zijner ellenden? De wereld bewonderde den dichter, maar beklaagde den mensch. Den troost des Christendoms had hij zich geweigerd, en slechts tenhalve bestond de hemel voor hem.
Zoo als hij daar zwerft, op het meer van Genève, heeft hij het toppunt zijns leeds bereikt. Zijne echt is gebroken. Zijne gade heeft hem niet afgezworen, hij heeft zijne gade niet verstooten, — maar zij zijn gescheiden. De zee en de trots zijn tusschen hen. Zijn kind heeft hij nauwelijks gezien. Zijn vaderland heeft hij voor eeuwig\' vaarwel gezegd. En wat nu zoekt hij daarbuiten? — Geluk? — hij is er ongeschikt voor. Rust? — zelfverwijt en smart verbieden het. — Roem? — hij walgt er van. Neen twee, enkel twee dingen — verstrooiing voorliet overige deel zijns levens, en een graf voor zijn lijk.
Hij roept u tot zich, dartele vermaken, woeste genietingen! Hij zal zich storten in den dwarrelstroom der uitspanningen, altijd afwisselende, hem nooit voldoende; hij zal nu trachten „bij velen te zoeken wat hij bij eene enkele niet had mogen vinden1);quot; hij wil „dat wuft, dat on-beteekenend wezen worden, dat met een iegelijk lachen, met niemand schreien kan 2).quot;
Zoo zult gij hem het stille Genève voor het luidruchtige Venetië zien verlaten. Verpoost hij zich van zijne uitspattingen, het is om zijn gemoed in hartbrekende klachten lucht te geven, te mij neren over eene hem dreigende toekomst, of de stem van menschenhaat en wrevel kwaadaardig te verheffen. Zóo is het meerendeel zijner gedichten van die dagen. Eindelijk verveelt hem ook die toestand.
Intusschen is Griekenland tegen zijn verdrukkers opgestaan, en heeft een vermogend helper noodig. Welaan! De bezigheden, de moeielijk-heden, de verscheidenheid der tooneelen van omwenteling en krijg zullen hem op eene andere, eene nieuwe wijze verstrooien. Daarenboven is
\') My heart no more can rest with any,
But what it sought in thee alone,
Attempts, alas! to find in many.
HOURS OF IDLENESS.
-) I\'ll be that light, unmeaning thing.
That smiles with all, and weeps with none.
TO THYRZA,
73
de gevangene van chillon.
het een edel, een grootsch verschiet dat hem opgaat, — en mogelijk... denkbeeld dat hem toelacht; mogelijk zal hij strijdende voor de zaak van \'t verdrukte Griekenland — sterven !
Doch dit mocht niet gebeuren. De vermoeienissen, aan de voorbereiding der edele worsteling verbonden, waren te sterk voor zijn ondermijnd gestel; hij sterft te Missolonghi, van weinige vrienden omringd, met de namen op de lippen van een kind, dat hem niet kent, en van een zuster, die verre af is.
Maar thans zwerft hij nog op het meer van Genève, met hobhoüse en met shelley; tusschen de vriendentrouw en het ongeloof. Zij roeien aan op het slot van Chillon. Het ligt tusschen Clarens en Villeneuve. Ter linkerhand zijn.de monden van den Rhóne, en daar tegenover de hoogten van Meillerie en de reeks van Alpen boven Boveret en St. Gingo.
De witte muren van het kasteel verheffen zich dreigende uit het meer, dat het omspoelt en hier eene diepte vau 800 voeten heeft. De boot ligt aan, en weldra bevinden byron en zijne vrienden zich in de duistere gewelven van het gothisch gebouw, en in die reeks van kerkers, waarin de eerste hervormers, en vervolgens de staatsgevangenen opgesloten werden. Bij dien aanblik leed byron. Zijn hart kon het denkbeeld van dwang en boeien niet verdragen, en het bloed steeg hem in \'t aangezicht, bij de gedachte dat menschen hier menschen opgesloten, gefolterd en aan het daglicht onttrokken hadden. Ja, hier was meer geschied. In een der gewelven wees men den dichter een dwarsbalk, zwart van ouderdom; gij gist waartoe hij gediend had; hier — in deze duisternis, in dit hol der verschrikking, had men menschen ter dood gebracht. In de pilaren, die hem omgaven, hongen de ringen nog, waaraan de boeien geklonken waren geweest, en in de vloersteenen hadden de voetstappen van een der slachtoffers sporen nagelaten.
Het waren die van zekeren bonnivard, een martelaar, als hij meende, des geloofs. Byron vraagt naar zijne geschiedenis met eene belangstelling evenredig aan zijne verontwaardiging. De slotvoogd weet ze hem niet te verhalen. Onvoldaan verlaat hij met zijne vrienden het slot; mijmerende over de vreeselijkheden der gevangenschap, over de voetstappen van bonnivard.
Weldra schreef hij een sonnet, waarin hij zijne verontwaardiging, zijn beleedigd gevoel en zijne bewondering voor het martelaarschap lucht gaf; ik heb beproefd het in onze taal over te brengen; het luidt aldus:
aan chillon.
O Vrijheid! Eeuwge zucht van *t bandenloos gemoed!
Het heerlijkst schittert ge in den nacht der kerkerkrochten;
Want daar bewoont gij \'t hart, dat ge eeuwig blaken doet.
En dat geen banden kent, dan die \'t aan u verknochten.
Ja, als een zware boei uw\' zonen d\' arm omsluit.
Als ze in den vochten nacht des kerkers zijn begraven.
Dan stijgt des landzaats roem door \'t martlaarschap dier braven,
En roept de Faam hun deugd in elke windstreek uit
74
de gevangene van c h i l l o n.
Chillon! uw kerkerhol is heilig; een altaar Der vrijheid is uw vloerplaveisel; \'t is betreden
(Totdat, als of \'t een perk van weeke zoden waar,
De koude zarken \'t merk ontvingen van zijn schreden,)
Door Bonnivard! — o, dat geen andre ze ooit vervang!
Luid roepen zij tot God om wraak voor zieledwang.
Doch hij had hiermede aan de roeping zijns harten nog niet voldaan Die vrome martelaar, wiens voetsporen hij in den Chillonschen kerker gezien had, moest de hoofdpersoon van een dichterlijk verhaal worden, moest In een echt poëtisch en treffend licht worden gesteld. Het ontbrak den dichter nog aan bescheiden en naricht omtrent zijn toestand, omtrent de bijzonderheden van bonnivard\'s gevangenschap; —- zijne ontwaakte verbeelding had geen tijd er naar te wachten, en hij verdichtte dat heerlijk verhaal \'t welk, onder den titel van de Gevangene van Chillon, zulk een verhevene plaats in zijne werken inneemt.
Zoo gij mij ziet met grauwe haren,
\'t Is niet de veelheid van mijn jaren;
Zij werden niet grijs In een enklen nacht tijds.
Als somwijlen geschiedt Door een persenden angst of een hooggaand verdriet.
Geen arbeid heeft mijn kracht geknakt.
Maar verachtlijke rust heeft mijn leden verzwakt.
Als \'k in een kerker heb verzucht.
Waar het goede der aarde en de zegen der lucht Van mijn hart werd geweerd als verbodene vrucht.
Voor mijn vaders geloof heb ik alles geleden.
Heb ik boeien verduurd en om \'t sterven gebeden.
Gelijk hij \'t martelvuur verdroeg Aan de waarheid getrouw, daar zijn boezem voor sloeg; En diezelfde getrouwheid heeft heel zijn geslacht Ten onder gebracht;
Eens waren er zeven.
Thans sta ik alleen;
Zes offerden hun jeugdig leven,
In ouderdom volhardt er een.
De woede der vervolging deed Den moed ons wassen onder \'t leed.
Twee in den strijd, een in den gloed,
Bezegelden hun trouw met bloed.
Hun dood was als hun vaders ende.
Tot eer van dien God, dien hun vijand miskende.
Drie andren wachtte een kerkerkot;
Zie hier hun droevig overschot!
Zeven breede pijlers zijn er in den kerker van Chillon,
Diep en oud en hol en vochtig, even vreemd aan lucht als zons
75
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Zeven grauwe wulfkolommen, waar een schemerzweem op daalt; \'t Is een lichtstraal, door een muurspleet in die holen afgedwaald, \'t Is een scheemring, angstig sluipend langs den vochten kerker vloer, Als het flikkren van een dwaallicht door de dampen van het moer. Daar \'s een ring in ieder pijler en een boei in ieder ring. O, verterend is dat ijzer, voor wien \'t eenmaal d\'arm omving!
\'t Liet zijn teeknen in dees leden, die geen tijd verdwijnen doet. Tot ook weer dit nieuwe daglicht zich voor mij verbergen moet; Daglicht pijnlijk voor dees oogen, die sinds jaren \'t zonlicht niet In het oosten zagen rijzen, als mijn blik het heden ziet;
Jaren, die \'k niet na kan tellen, wier bereekning mij verging.
Sinds de laatste moest bezwijken waar mijn brekend hart aan hing, Sinds de laatste van mijn broedren in zijn boeien \'t doodsbed vond, En ik levende aan zijn zijde neerlag op den harden grond.
Wij werden elk aan een pilaar Met korte boeien vastgesloten;
Zoo stonden zij gescheiden daar.
De broederlijke lotgenooten!
Zelfs konden wij eikaars gezicht Niet zien, tot troost in onze ellenden.
Dan in dat vaal en aaklig licht.
Waarbij we elkander nauwlijks kenden.
Dus afgezonderd, schoon vereenigd.
De hand geboeid, maar \'t hart verscheurd,
Door lucht noch lichtstraal opgebeurd.
Werd enkel nog ons lot gelenigd
Door nu en dan een troostrijk woord Uit broederlijken mond gehoord.
Een oud verhaal, herinneringen Van beter tijd, een hartig zingen.
Maar ook die troost nam spoedig af;
Want onze stem werd hol en zuchtend.
Een weerklank van dit kerkergraf,
Geen adem meer, de borst verluchtend,
Die aan zijn galm zich overgaf;
Neen, nimmer konden daar mijn ooren Onze eigen stemmen meer in hooren.
\'k Was van ons drietal de eerstgeboren.
En dies mijn roeping, naar mij docht.
Den moed der andre twee te schoren;
Maar, ieder deed wat hij vermocht.
De jongste, lievling van mijn vader.
Daar hij mijn moeders wezen had En oogen als azuur bezat.
Geen trof me in onzen jammer nader.
Wie dien \'t gezicht niet deren zou Van zulk een vogel in zoo\'n kouw?
76
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Want hij was schoon als \'t morgenkrieken, Toen dat nog schoon kon zijn voor mij, Als voor \'t ontwakend arendskieken.
Door kracht van vleuglen fier en vrij! Schoon als een noordsche dag, niet zwichtend
Voor heel een zomer is voorbij,
Een zomer zonder slaap, steeds lichtend,
Telg van de zon in sneeuwkleedij;
Niet minder frisch en schoon was hij; Zoo helder \'t jong gemoed.
Dat nimmer andre tranen kende Dan dien beminnelijken vloed. Hem afgeperst door vreemde ellende. En stroomend tot zijn hand haar wendde.
Ook de ander had een rein gemoed.
Maar strijdbaar vuur in \'t bruisend bloed; Sterk was hij, tot den krijg geschapen. Betrouwbaar met geweer en wapen;
Een die met vreugde in \'t eerst gelid Gesneuveld ware, maar het knagen Eens ijzren boeis niet kon verdragen. En wegkwijnde in een lot als dit. Hem werd de boezem opgereten Bij ieder ramm\'len van zijn keten.
Ik zag \'t, zijn geest werd uitgedoofd. De mijne ook sufte in hart en hoofd.
Maar \'k spande me in van dag tot dagen.
Om \'t mij zoo dierbaar overschot Van \'t vaderlijke huis te schragen
En op te beuren in zijn lot.
Maar ach ! een jager van \'t gebergte, Den strijd gewoon met wolf en hert. Wat wilt gij dat er van hem werd,
Als hem een enge voetboei tergde!
Diep is \'t meer Leman; duizend voet Zonk \'t peillood, dat het sterk kasteel Liet dalen van zijn wit rondeel En nederzinken in den vloed.
Die \'t insluit van rondsom;
En onder \'t waterpas der kom.
Was \'t wulf, waar \'k met mijn broeders lag, Door dikke muren, diepe golven.
Als levende in dit graf bedolven.
Wij hoorden \'t water, nacht en dag.
Steeds boven onze hoofden woelen En rustloos klaatren; ja ik zag \'t Bij stormig weer en winterdag
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Wel eens de tralies binnenspoeleu
Dan trilde soms de rots, en ik----
Ik trilde niet; hoe zoude ik beven?
Ik had verblijd en zonder schrik Een eind zien komen aan mijn leven.
\'k Verhaalde u reeds hoe \'t krachtig hart Mijns oudstens broêrs verbrijzeld werd; Hij liet zijn maaltijd staan; niet of De spijs te schraal was of te grof;
Want ons, een jagersdisch gewend. Was geen kieschkeurigheid bekend;
Voor melk, die ons een berggeit bood, Was \'t nu schoon water uit de goot; Ons brood, het was gevangnenbrood, Als ieder reeds met tranen nette,
Die men vóór ons gevangen zette;
Brood dat zoolang gegeten wierd. Als kluisters zich om handen sloten En menschen hun natuurgenooten Inkerkerden als wild gediert.
Maar wat kon hem of mij dit schadn ? Het deed ons ziel noch lichaam aan. Mijns broeders hart was dus geschapen; Al ware een koninklijke zaal.
Eens konings beker, konings maal.
Eens konings bed om in te slapen.
Zijn deel geweest, — indien dat hart De vrije berglucht moest ontberen.
Toch had ik hem in stugge smart De bloem zijns levens af zien teren. .. Waartoe gedraald?... hij stierf... ik zag Te naadren stond niet in mijn macht; Niet, om zijn hoofd in \'t nederbukken Te steunen, \'t oog hem toe te drukken,... Ach! hoe ik wringen mocht of rukken De stugge boei sprong niet aan stukken! Straks werd zijn lijk ontboeid; men gaf \'t In d\' eigen killen grond.
Waarop men \'t liggen vond, Een eng en aaklig graf.
Ik smeekte als weldaad af Dat men \'t een plaatsje gonde,
Waar zon bij komen konde.
Kleingeestig zij \'t, maar \'k dacht, In dezen kerkernacht,
Was alle rust verboden Aan levenden en dooden!
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Ach, had \'k dien wensch gesmoord! Men glimlachte en groef voort,
En dekte \'t lijk, zoo waard.
Met harde, puinige aard;
En, benglende over \'t graf.
Hing daar de zware keten af.
Gedenkstuk, zoo wreedaardig Een moord en zulke moorders waardig!
Maar hij, ons aller roem en kroon,
Sinds zijn geboorte een liefste zoon.
Zijn moeders beeld en even zacht, De Benjamin van zijn geslacht.
Aan wien mijn vader \'t laatste dacht. Als hem de martelvlam deed sneven,
Mijn hoogste zorg, voor wien \'k mijn leven Nog wilde rekken, opdat hij Getroost zou zijn, en eenmaal vrij!
Hij die, door jeugd of moed bezield. Het blonde hoofd nog bovenhield,
Ook hij verkweelde, hij verzwakte En kwijnde als \'t roosje dat hem knakte, \'t Is altijd vreeslijk om het leven Eens menschen borst te zien begeven:
\'k Zag \'t uitgestort in stroomen bloeds, \'k Zag \'t worstlen met de macht des vloeds. Ik zag des kranken jammerkoets.
Wanneer, bij \'t wroegen des gemoeds, De zondaar raaskalt in zijn vreezen —
Maar nooit een schrikbrer dood dan dezen; Schoon vreemd aan al dat zichtbaar leed, Trof hij zijn doel niet minder wreed. Langzaam smolt hij weg en zacht,
Lieflijk zonder traan of zuchten, Om mij, dien hij tot wanhoop bracht. Het blosje, dat zijn wang ontgloeide
En met het graf te spotten scheen. Verflauwde allengskens, bleekte, en vloeide
Gelijk een regenboog daarheen.
Toch bleef zijn oog in \'t kerkerduister Nog glinstren van zijn ouden luister.
Geen klacht werd uit zijn mond gehoord; Geen zweem van wrevel, niet één woord Van spijt om \'t lot zijn jeugd beschoren; Maar wat, wat deed zijn mond mij hooren? Een blijde erinring van \'t verleên, Een uitzicht, dat zijn hoop verscheen. Alleen maar om mijn hoop te schoren!
DE GEVANGENE VAN CH1LLON.
Want ik verzonk in mijmring — ach! Mij trof de laatste en zwaarste slag.
Op eens verminderde ook het halen,
Het kreunen van zijn ademtocht,
Dat hij, vergeefs, wel duizend malen
Mij te verbergen had gezocht.
Hoe luisterde ik of ik \'t nog hoorde!
Helaas! het traagde, stokte, smoorde.
Hield op, stond stil!... Ik schreeuwde \'t uit met bang gegil! Ik wist, de jongling moest bezwijken.
Maar \'k,poogde \'t denkbeeld nog te ontwijken. Ik riep; mij docht, \'k vernam geluid, — Mijn zielsangst wrong.
Met éénen sprong.
Een schakel haar omschalming uit;
\'k Vloog toe — en vond hem? Neen! Ik, ik bewoog mij hier alleen;
Ik slechts, ik leefde in \'t aaklig oord Van nacht, gevangenschap en moord.
Ik, niemand met mij, ik Haalde adem in die plaats van schrik. Ach, de eenge, laatste, dierste band.
Die mij aan aarde en menschheid bond. Was nu verbroken in dien stond.
En binnen dezen kerkerwand!
Mijn broedren waren beiden heen;
Een op dien grond, een in dien grond,
En ik — ik bleef alleen...
Ik greep zijn hand, — wat lag ze stil, — De mijne was al even kil!
Ik had geen kracht mij op te geven Van de aard, en \'k voelde toch te leven; Een treurige bewustheid dan Als wat men lief had \'t niet meer kan. Ik kon niet sterven van verdriet. En waarom niet?
Geen aardsche hoop die \'t mij belette;
Maar \'t was \'t geloof dat zich verzette.
En mij een wellekomen dood,
Naar eigen wil en keus, verbood.
Wat daarna zij geschied Vernam ik, weet ik niet.
Eerst weken licht en lucht daarheen.
Toen \'t duister zelve, naar mij scheen. Ik dacht niet, \'k voelde, \'k leed niet; neen! \'k Lag op de steenen, zelf een steen.
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Ik wist niet of ik droomde of waakte;
\'k Zag nevelbeelden om mij heen, En alles wat tot mij genaakte Was bleek en flauw En vaal en grauw;
\'t Was nacht noch dag Hetgeen ik zag,
Zelfs niet dat haatlijk kerkerschemeren. Wat mij voor de oogen scheen te wemeren Was ruimte zonder perk of palen.
Voorwerpen zonder plaats of stand, Met eeuwig wervlen, wielen, walen. Omzwierend buiten elk verband;
Geen lucht, geen zee.
Geen licht, geen sterre;
Geen wel, geen wee;
Nabij noch verre;
Geen dalen, geen stijgen.
Geen schokken, geen stoot,
Maar angstigend zwijgen. Werktuigelijk hijgen.
Geen leven, geen dood; Een drijven op wolken Doorzichtig en iel.
Een zinken in boómlooze kolken... Een dalende nacht voor de ziel...
Op eens! wat geluid?
\'t Is eens vogels gefluit; Het verpoost, en gaat voort, — Schooner een zang had ik nimmer gehoord. Tranen van dank kwamen op in mijn oogen; \'k Was voor een wijl aan mijn kerker onttogen.. Helaas! al te vlug Kwam mij het droevig bewustzijn terug, \'t Waren de muren, de pijlers, de ringen,
\'tWas wel de vloer, en de scheemrige gloor Die door de tralies en spleten kwam dringen.. Drong ook de vogel daardoor? Zoo scheen \'t; maar, hoe ook ingekomen.
Mak sprong het diertj en om en rond; Veel makker nog dan op de boomen;
Een lieve vogel, schoon en bont.
Weêr hief hij aan, met zilvren zangen! Wat stroom van milde melody.
Alleen voor mij,
Werd door mijn ooren opgevangen.
Nooit zag \'k zijn wederga voorheen.
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Nooit zie ik zijns gelijken, \'t Scheen Hij had, als ik, een vriend verloren.
Maar was niet zóó mistroostig dat Hij niet nog troost voor andren had;
Of, hij had mij tot vriend verkoren,
En kwam met balsem voor een ziel Die niets op aard meer overhiel.
Hij bracht mij, door zijn zang zoo teeder, Tot denken en gevoelen weder.
Ik weet niet of hij de open lucht Verliet of, uit zijn kooi ontvlucht,
In \'t lot kwam deelen van de mijne;
Maar wetend wat gevankenis Voor \'t vrijgeboren schepsel is,
Hoe kon ik wenschen naar de zijne ?... Of mocht hij ook, in vogelschijn,
Een bode uit beter oorden zijn!...
Want — moog mij God genA verleenen Zoo die gedachte zondig zij,
Die, als ze wederkeert in mij.
Mij tevens lachen doet en weenen — Somwijlen dacht ik of wellicht Mijn broeders geest voor mijn gezicht, In die gestalte, mij omwaarde.
En tot mijn troost me aldus verscheen,... Maar eindlijk vloog de vogel heen. En toen bewees hij zich van de aarde;
Want immers, zoo \'t de vrije geest Mijns lieven broeders waar geweest. Hij had niet nogmaals mij begeven.
En \'k waar niet nogmaals dus alleen Dus dubbel-eenzaam nagebleven;
Alleen als \'t lijk in \'t doodsgewaad. Als een verlaten wolk alleen.
Daar heel de hemel helder staat.
En alles blauw is om haar heen; Een rimpel op \'t verblijd gezicht Des dags, en die daar niet moest wezen, Als \'t zonlicht helder is gerezen.
En alles blijdschap is en licht.
Daar kwam verlichting voor mijn leed. Mijn beulen werden minder wreed.
Ik weet niet wat hun ziel verzacht had. Zij waren wel gehard genoeg Om \'t kruis te aanschouwen dat ik droeg, Zoo lang ik tot dat dragen kracht had.
Maar hoe de reden zij, zoo was \'t —
DE GEVANGENE VAN C H I L L O N.
De keten werd niet saamgelascht,
Die \'k doorbrak in mijn angst;
\'k Had nu de vrijheid dat \'k mijn krocht, Van hoek tot hoek, doorwandlen mocht.
De dikke muren langst,
In lengte en breedte heen en weer,
Of \'t hol doorkruisend op en neer,
En dan om eiken pijler heen.
En dan weêr keerende in mijn schreên; De plek slechts sparende, als ik trad.
Waar men mijn broêrs begraven had;
Want dacht ik dat mijn stap wellicht Hun laatste rustplaats zou ontwijden.
Dan draaide me alles voor \'t gezicht En kromp mij \'t hart van naamloos lijden.
\'k Wist in den muur een hol te maken; — Niet om tot vrijheid te geraken; De vrijheid was mij weinig waard. Nu \'k niets meer lief had op deze aard; Wat kon dees wereld mij nadezen Dan slechts een ruimer kerker wezen?
\'k Had vader, bloedverwant, noch kroost. Geen menschlijk hart Deelde in mijn smart,
\'k Bedacht dit... en het was me eeu troost; Want aan hun leed te moeten denken Had mij de harsens kunnen krenken, —
Maar \'t heeft mij als een trap gediend. Want \'k wenschte \'t venster uit te gluren En langs het hoog gebergt\' te turen.
Met al de kalmte van een vriend.
Ik zag de bergen. — Lot noch tijd Had hen als mij \'t verval gewijd. —
Ik zag de sneeuw Van eeuw op eeuw Nog altijd op hun kruin getast.
Het meer, dat aan hun voeten plast.
Des Rhónes breeden vloed;
Ik hoorde \'t bruisen van den stroom.
Waar hij een holle rots ontmoet Of voortrolt langs der eiken voet. Die prijken aan zijn zoom:
Ik zag de stad in mist bedolven.
En witte zeilen op de golven.
Zich derwaarts spoedende in \'t verschiet; \'k Ontdekte één eilandje in de verte.
En dat sprak troostrijk tot mijn harte;
DE GEVANGENE VAN CHILLON..
Een klein groen eiland — grooter niet Dan \'t duister oord van mijn verdriet:
Drie hooge boomen droeg zijn grond; De golfjes vloeiden \'t murmlend rond; De bergwind ruischte \'t lieflijk over Bloemstruiken dekten \'t met hun loover, Zoo zoet van geur,
Zoo schoon van kleur,
Als \'k nimmer bloemstruik vond; De visschen zwommen langs het slot, In wellustig genot;
En d\'aadlaar, door den wind gedragen,
Scheen wel zijn steilste vlucht te wagen.
Want nimmer vloog Hij zoo stout en zoo hoog Als thans mijn oogen zagen!
Dit kostte een nieuwen tranenvloed, En weer ontzonk mijn ziel de moed. En \'k wenschte, droevig zuchtend, dat \'k Mijn boei maar niet verlaten had; En toen ik afklom naar beneên.
Viel \'t duister eens verblijfs zoo droef Mij op de leên Als lood;
Het was mij of een graf zich sloot.
Waarin \'k een dierbren vriend begroef. En toch had mijn vermoeid gezicht Behoefte aan nieuw gemis van licht.
Zoo sleet ik... maanden... jaren... dagen? Ik weet het niet, ik sloeg geen acht. Ik hield geen tel van dag of nacht.
Waar de oogen toch geen uitzicht zagen. Dat in mijn lot verheldring bracht.
Doch eindlijk trad de redding toe;
\'k Was vrij — maar vroeg waarom of hoe.. Het was op \'t laatst mij reeds om \'t even Geboeid of ongeboeid te leven:
De wanhoop was mijn vriend alleen; En dus, toen men in \'t eind verscheen. En van mijn uitgedorde leên Het overschot der boeien slaakte.
Was \'t hol, waar elk van gruwen zal.
Mijn thuis, mijn eigendom, mijn al! En \'k schroomde schier, toen \'t uur genaakte Mij af te scheuren van een krocht,
Waaraan de tijd mij had verknocht,
Waar \'k met de spinnen vriendschap maakte.
84
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Die \'k dikwijls, ijvrende in haar web, Met afgunst gdgeslagen heb;
Waar \'k, als de maan wat helder glanste,
Het muisje soms met wellust zag, Wanneer \'t met luchte sprongen danste,
Op d\' eigen vloer waar \'k nederlag. Wij immers waren huisgenooten,
En ik, de vorst van elk geslacht.
Ik heb tot geener dood besloten.
Al faalde \'t mij aan list noch macht. Ja zelfs — al schijnt het bittre spot — Ik en mijn keetnen werden vrinden: Zoo kan gewoonte en tijd verbinden. En ons verzoenen met ons lot! Ja, wederkeerende in de lucht.
Hernam \'k de vrijheid met een zucht.
AANTEEK ENINGEN VAN LORD BYRON.
De Gevangene van Chillon. Francois de Bonnivard, zoon van Louis de Bonnivard, herkomstig uit Seyssel en Heer van Lunes, werd geboren in \'t jaar 1496; hy volbracht zijne studiën teTurin. In 1510 stond zijn oom Jean Aimé de Bonnivard hem de Priory van St. Victor af, die aan de muren van Genève lag, en een aanmerkelijk inkomen opleverde.
Deze groote man; Bonivard verdient dien titel door kracht van ziel, rechtheid van hart, edelmoedigheid van bedoelingen, uitgebreidheid van kennis, en levendigheid van geest; deze groote man, die de bewondering opwekken moet van elk wien heldendeugd nog \'t hart kan aandoen, zal daarenboven de harten der Genevezen, die hun vaderstad beminnen, met de levendigste erkentenis bezielen. Bonnivard was er altijd een der sterkste steunpilaren van. Om de vrijheid onzer republiek te bevestigen, schroomde hij niet de zijne vele malen te verliezen: hij vergat zijn rust: hij verachtte rijkdommen: hij verzuimde niets om het geluk van een land te verzekeren, dat hij met zijne keuze vereerd had: van dien oogen-blik af aan was \'t hem dierbaar geworden als den vurigsten van zijn burgers ; hij diende het met de onverschrokkenheid eens helds, en hij schreef zijn geschiedenis met den eenvoud eens wijsgeers en de warmte van een echt vaderlander.
Hij zegt in \'t begin zijner Geschiedenis van Genève, dat hij, zooras hij begonnen had de geschiedenis der volkeren te lezen, zich door voorliefde voor de republiek had voelen besturen, welker belangen hem altijd na aan \'t hart gingen: \'t is deze zucht voor de vrijheid, die hem ongetwijfeld Genève tot vaderland kiezen deed.
Bonnivard, nog jong zijnde, verklaarde zich ruiterlijk tot verdediger van Genève tegen den Hertog van Savoye en den Bisschop.
In 1519, werd Bonnivard martelaar voor zijn vaderland. De Hertog van Savoye, Genève met vijfhonderd man binnengerukt zijnde, vreesde
»5
DE GEVANGENE VAN CHILLON.
Bonnivard zijn wrok. Hij wilde naar Fribourg uitwijken om er de gevolgen van te ontgaan; maar hij werd verraden door twee mannen die hem vergezelden, en op bevel van den vorst naar Grolée gebracht, waar hij gedurende twee jaren gevangen bleef. Bonnivard was op zijne reizen ongelukkig; daar zijne rampen zijnen ijver voor Genève geenszins hadden verslapt, bleef hij altijd een geducht vijand voor hen die het bedreigden, en moest hij bijgevolg aan hunne aanslagen blootstaan. Hij ontmoette in 1530 op de Jura roovers, die hem uitschudden en hem andermaal in handen stelden van den Hertog van Savoye; die vorst liet hem in \'t kasteel van Chillon opsluiten, waar hij, zonder verhoord te zijn, tot 1536 bleef: hij werd toen door die van Bern, die zich van het land van Waad meester maakten, verlost.
Bonnivard, zijne gevangenschap uitgetreden zijnde, had het genoegen Genève vrij en hervormd te vinden. De republiek haastte zich hem hare erkentelijkheid te betuigen en voor de rampen schadeloos te stellen, die hij had geleden: zij schonk hem in Juni 1536 het Stads-burgerrecht; zij gaf hem het huis, \'t welk eertijds door den Vicaris-Generaal bewoond was geweest, en wees hem een pensioen van 200 gouden kronen toe, voor zoolang hij te Genève zou verblijven. Hij werd in 1537 in den Raad der Tweehonderden opgenomen.
Bonnivard hield niet op nuttig te zijn: na alles in \'t werk gesteld te hebben om Genève vrij te maken, slaagde hij er in het tevens verdraagzaam te doen zijn. Bonnivard verkreeg van den Raad om aan de geestelijken en landlieden een voldoenden tijd te bepalen om de voorstellen, die men hun deed, te onderzoeken; hij slaagde door zachtmoedigheid ; men preêkt altijd het christendom met goeden uitslag, wanneer men het in liefde preêkt.
Bonnivard was een geleerde; de handschriften, die van hem in de publieke Bibliotheek voorhanden zijn, bewijzen dat hij de romeinsche classici goed gelezen en een grondige kennis had van godgeleerdheid en geschiedenis. De groote man beminde de wetenschappen en geloofde dat zij de roem van Genève konden worden; ook verzuimde hij niets om ze in die toen opkomende stad vasten voet te geven; in 1551 stond hij zijne bibliotheek aan \'t publiek af; en van hem zijn gedeeltelijk de zeldzame en schoone uitgaven der vijftiende eeuw, die men in onze verzameling ziet. Eindelijk maakte in datzelfde jaar deze goede vaderlander de republiek tot erfgename, op voorwaarde dat zij zijne goederen gebruiken zoude tot onderhoud der school, die men voorhad te stichten.
Het schijnt dat Bonnivard in 1570 overleed: maar men kan het niet zeker zeggen, omdat er eene gaping is in het doodenregister van Juli 1570 tot 1571.
[NB. Deze aanteekening, wordt door Lord B. in \'t Fransch achter het Sonnet aan Chillon medegedeeld.]
BI. 75. A/s somwijlen geschiedt Door een persenden angst. Zoo als bij Ludovico Sforza, en anderen. — Men verhaalt hetzelfde van Marie Antoinette, de echtgenoote van Lodewijk XVI, ofschoon juist niet in zoo kort een tijdsbestek. Verdriet wordt gezegd hetzelfde te doen
86
DE GEVANGENE VAN CH1LL0N.
daaraan, en niet aan angst, was deze verandering bij haar toe te schrijven.
BI. 77. Het sterk kasteel. Het kasteel van Chillon ligt tusschen Cla-rens en Villeneuve, welke laatste stad aan het uiteinde van het meer van Genève ligt. Ter linkerhand zijn de monden aan de Rhóne, en er over de hoogten van Meillerie en de rij van Alpen boven Boveret en St. Gingo.
Dicht bij het kasteel, van een hoogte daarachter, stort zich een bergbeek uit. Het meer, dat de muren omspoelt, is tot een diepte van 800 voeten (Fransche maat) gepeild; daarbinnen is een reeks van kerkers, waarin de vroegere hervormers, en vervolgens de staatsgevangenen, opgesloten werden. Dwars door een der gewulven is een balk, zwart van ouderdom, waaraan men ons verhaalt dat de veroordeelden weleer terechtgesteld werden. In de cellen zijn zeven kolommen ofliever acht, zijnde de laatste halfmuurs; in sommigen dezer zijn ringen voor de boeien; in den vloer hebben de voetstappen van Bonnivard sporen nagelaten; — hij was daar verscheiden jaren gevangen.
Het is bij dit kasteel dat Rousseau de ontknooping van zijn Heloïse doet plaats hebben, in de redding van een harer kinderen uit het water door Julia; de schrik hierover en de ziekte, door het in \'t water springen veroorzaakt, zijn de aanleiding tot haar dood.
Het kasteel is groot, en men ziet het van het meer reeds op verren afstand. De muren zijn wit.
BI. 83. Eén eilandje. Tusschen den mond van den Rhóne en Villeneuve, niet ver van Chillon, is een zeer klein eiland: het eenige dat ik, op mijnen tocht om en over het meer, in zijn ganschen omvang ontdekken kon. Het bevat eenige weinige boomen (ik zou zeggen niet boven de drie), en door zijne eenzaamheid en kleinte maakt het een bijzonderen indruk.
Toen ik het voorgaande dichtstuk opstelde was ik niet genoegzaam met de geschiedenis van Bonnivard bekend; anders had ik getracht het onderwerp meer waardigheid bij te zetten door te pogen \'s mans moed en deugden te vereeuwigen. Eenig bericht omtrent zijn leven zal men gevonden hebben in de Noot aan het „Sonnet on Chillonquot; toegevoegd, welke mij verschaft is door de vriendelijkheid van een inwoner dier republiek, nog altijd trotsch op de nagedachtenis eens mans, het schitterendst tijdperk der oude vrijheid waardig.
87
M A Z E P P A.
„Hij, die toentertijd dezen post bekleedde, was een Poolsch edelman, Mazeppa genaamd, geboren in de Palts van Padolie; hij was als page van JAN casimier opgevoed en had aan diens hof eenige bekendheid met de fraaie letteren opgedaan. Een intrigue, die hij in zijn jeugd met de vrouw van een Poolsch edelman had, ontdekt zijnde, liet de echtgenoot hem geheel naakt op een wild paard binden, en in dien staat aan zijn lot over. Het paard, dat uit de Ukraine was, keerde derwaarts terug en bracht er mazeppa, half dood van vermoeienis en honger. Eenige boeren kwamen hem te hulp; hij vertoefde lang in hun midden, en onderscheidde zich in menigen strooptocht tegen de Tartaren. Zijn meerder inzicht gaf hem een groot overwicht onder de Kozakken en zijn van dag tot dag hooger klinkende befaamdheid noopte den Czaar hem tot Prins van de Ukraine te verheffenquot;.
Voltaire, Geschiedenis van Karei XII, pag. 196.
„Een paard werd onder den vluchtenden en vervolgden koning gedood; de kolonel giëta, gewond, en al zijn bloed verliezende, stond hem het zijne af. Zoo herstelde men op de vlucht tweemalen dien overweldiger in den zadel, die gedurende den slag niet te paard had kunnen stijgen.quot;
Voltaire, Geschiedenis van Karei XII. pag. 216.
„De koning trok met eenige ruiters langs een anderen weg af. Het rijtuig, waarin hij zich bevond, brak op den marsch; men hielp hem weder te paard. Tot overmaat van weêrspoed verdwaalde hij des nachts in een woud; ddar, wijl zijn moed zijne uitgeputte kracht niet meer te gemoet komen kon, de smarten van zijne wonde door de vermoeienis ondragelijk waren geworden en zijn paard afgemat neergevallen was, legde hij zich voor eenige uren aan den voet van een boom ter ruste, in gevaar van ieder oogenblik door de overwinnaars, die hem van alle kanten naspoorden, overvallen te worden.quot;
Voltaire, Geschiedenis van Karei XII. pag. 218.
Het bloedig werk, de heete dag Van Pultawa\'s vermaarden slag.
Waar \'t krijgsgeluk het vorstlijk Zweden Verlaten had, was doorgestreden.
In \'t rond lag een verslagen heir Met uitgeputte krachten neer.
De zege, die de trouw zoo heilig Als haar ontrouwe aanbidders houdt, Schonk thans den Czaar haar kronengoud. En Moscou\'s vest was weder veilig;
M A Z E P P A.
Tot dat een ijselijker dag Een trotscher vijand naadren zag,
Tot dat een onvergeetbrer jaar Een machtiger veroveraar Zou stuiten met een feller slag,
En in een dieper nacht doen zinken Een star, die als een zon mocht blinken.
Zoo had de teerling zich gekeerd. Aan Karei werd de vlucht geleerd.
Bij dag en nacht, door veld en vloed, Bespat met eigen bloed en \'t bloed Van zijn getrouwe duizendtallen,
In zulk een nederlaag gevallen.
Maar niet één mond ontsluit, wiens klacht Op zijn vernederde Eerzucht smaal, Ofschoon de waarheid, deze maal.
Niets heeft te duchten van zijn macht.
Zijn paard bezwijkt; Giëta geeft Hem \'t zijne, wacht den Rus, en sneeft. Ook dit stort neer, na vele mijlen Van onverpoosd en nutloos ijlen.
En in het diepst van \'t donker woud. Dat afsteekt tegen \'t vlammig goud Van wacht- bij wachtvuur, dat van veer Doet zien hoe hem \'t vijandelijk heir Omringt, strekt zich een koning neer. Is, dit, is dit het lauwerbed.
Daar heel een natie \'t zwaard voor wet ? Men geeft hem, machtloos, uitgeput. Een ruwen boomtronk tot een stut;
Zijn wonde is strak, heel \'t lijf verstijfd;
De nacht is kil en zwart.
Terwijl de koorts van \'t jagend hart De sluimring uit zijn oogen drijft.
Zoo ligt hij daar; en toch. . . Een koning is hij nog!
Een koning, die in \'t uiterst leed Zijn zorgen te beheerschen weet; Ja, onderworpen zijn ze, en stil Als eens de volkren voor zijn wil.
Zijn legerstaf! Hoe kleen een hoop.
Helaas! sinds \'t nijdig lot Die in eens enklen dags verloop Gedund heeft! Maar dit overschot
Is ridderlijk en trouw.
Elk hunner zit daar, \'thart vol rouw,
89
M A Z E P P A.
En zwijgend ter aard Bij koning en paard;
Want mensch en beest zijn, in gevaar En nood, als broeders met elkadr. In schaduw van een eiktronk, oud En grijs gelijk hij zelf reeds, maakte Mazeppa zich een leger klaar; De Ukrainsche hetman, rustig, stout In \'t veld, en vreeslijk waar hij naakte. Maar eerst wreef hij met zorg zijn ros,,
Van \'t rennen afgemat;
Toen spreidde hij \'t een bed op \'t mos.
Van saamgegaderd blad; Hij strookte maan en hoefhaar glad. En maakte bit en singel los.
En zag met blijdschap dat hij at;
Want zeer had hij gevreesd Dat zijn amechtig beest, In nattigheid en koude.
Te grazen weigren zoude;
Maar \'t was, gelijk zijn heer.
Gehard in wind en weêr.
En, even vurig als gewillig.
Voor bed en tafel onverschillig.
Ruig, forschgespierd, en snel ter been. Geheel Tartaar van top tot teen,
Zoo droeg \'t zijn man door \'t veldv Was onderdanig aan zijn stem, Verscheen op \'troepen van zijn held. En kende, uit allen, hem;
Schoon gansche benden het omgaven En, zonder maan of ster, de nacht. Dat paard zou aan zijn zijde draven Van avondstond tot morgenwacht.
\'t Beest had zijn eisch. Mazeppa spreidde Zijn mantel onder d\' eikentak.
Waarbij zijn lans in de aarde stak; Maar voor hij zich ter ruste leide.
Werd eerst nauwkeurig onderzocht Of alle wapentuig den tocht Met eer had doorgestaan;
Of \'t kruit was op de pan gebleven, De steen in staat was vuur te geven
En vaststond in den haan;
Hij trok zijn sabel uit de scheede;
Bezag nauwlettend punt en snede;
Keek riem en draagband na. Eerst toen
M A Z E P P A.
Greep hij naar \'t sober ratioen,
Het luttel vocht, het luttel brood, Dat legerflesch en knapzak bood.
En deelde daarvan gaarne mede Aan Karei zelf en aan zijn stoet.
Met vrij wat onbeschroomder moed.
Dan of hij in zijns konings zaal Had neergezeten tot het maal.
En Karei nam \'t hem aangeboden\'.
En plooide een lach op \'t bleek gezicht. Als achtte hij zijn pijnen licht.
En waren wonde en leed gevloden.
Hij sprak: „Van heel mijn legerstaf,
Schoon weinig traag en ver van laf.
Heeft geen, in schermutsling, of marschen, of plicht. Zoo weinig gesproken en zóóveel verricht.
Als gij, Mazeppa; \'kpeis dat de aarde Nooit beter paard en ruiter baarde. Van Alexanders tijd tot nu.
Dan uw Bucéphahis en u;
Der Scythen ruiterfaam verdwijnt.
Zoodra gij in.den zaal verschijnt;
Geen rijder half zoo kloek...quot; „„En echter,quot;quot; sprak Mazeppa, „„\'k vloek De school daar \'krijles heb genomen!quot;
„En toch is \'t u zoo wel bekomen ?quot;
Was Kareis antwoord aan den held.
„„Mijn Vorst,quot;quot; sprak deze zonder schromen, „„\'t Verhaal daarvan dient uitgesteld. Wij hebben op dees tocht niet slechts
Nog menig marsch tegoed.
Ook volgt de vijand op den voet.
En overvalt ons links en rechts.
Veel dat ons gunstig wezen moet,
Eer we ons een nachtkwartier bereiden En onze paarden vreedzaam weiden
Aan d\' overzij van gindschen vloed. Uw Majesteit heeft rust van nooden,
En \'k heb voor u en dees uw staf Mijn dienst als schildwacht aangeboden. . .quot;
Maar Koning Karei liet niet af.
„Neen,quot; sprak hij, „Hetman! wil verhalen; Onthou mij uw vertelling niet.
Licht komt de slaap, die nog me ontvliedt, Weldadig op mijn oogen dalen!quot;
„„In deze hoop, mijn Vorst! zal \'k trachten Een vijftig jaar in mijn gedachten
M A Z E P P A.
Terug te treden, \'k Telde pas De twintig; Casimier regeerde;
Jan Casimier, wiens page \'k was,
Dien \'k zes jaar als gebieder eerde;
Een wijs monarch; ronduit gezeid,
Gansch anders dan Uw Majesteit;
Hij zocht geen oorlog en verwon Geen land dat hij niet houden kon; De rijksdag-questies uitgenomen.
Was in zijn tijd de rust volkomen;
Toch had ook hij zijn ongerief. En — wie,heeft dan geen leed te schromen? —
De muzen en de vrouwen lief.
Zoo moeilijk konden zij \'t hem maken,
Dat hij een wijl naar krijg kon haken;
Maar spoedig bluschte zich die vlam.
Daar hij een ander liefje nam.
Een ander boek zich voor liet lezen.
Daar moest geen krimp van feesten wezen,
Waarop heel Warschau samenkwam.
Om al de pracht der edellieden En schoone vrouwen te bespieden.
Aan hoofd en borst en sleep verguld,
Waarmeê zijn hof was opgevuld.
Hij was de Salomo van Polen,
Naar de uitspraak van heel \'t Poolsch Parnas. Een enkle slechts van \'t dichtrenras.
Die zonder jaargeld om moest dolen.
Zei dat dit lage vleitaal was.
Zijn Vorstenhof was Phebus tempel.
Ik ook, ik offerde op zijn drempel.
En schreef als „hooplooze Agathonquot;
Een liedje, dat met Ach! begon.
Daar was een zeker graaf, geboren Uit oud geslacht, een paladijn.
Rijk als een zout- of zilvermijn1),
Trotsch naar venant, dat laat zich hooren. Als mocht zijn afkomst hemelsch zijn.
Hij was zoo hoog, zoo aadlijk, dat Hij slechts den vorst tot meerdren had; En door \'t beschouwen van zijn schat En \'t staren op zijn eedle vaderen.
Wier bloed verbasterde in zijn aderen.
92
Gebeurde \'t — somtijds ziet men dat — Dat onze man zich ook verbeeldde
!) De vergelijking met een zoutmijn zal men mogelijk in een Pool toegeven, de rijkdom van wiens land grootendeels in zoutmijnen bestaat.
M A Z E P P A.
Dat hij in hun verdienste deelde.
Zijn vrouwtje scheen het anders toe,
Die dertig jaren met hem scheelde;
Zij werd hem daaglijks meerder moê.
En na wat wenschen, hopen, vreezen.
Een traan of wat, die zij haar deugd Een billijk offer hield te wezen.
Een dartlen blik op Warschau\'s jeugd. Een smachtend lied, een wulpschen dans. Verbeidde zij alleen de kans Om de echt, aireede in \'t hart geschonden, Te breken op den weg der zonden.
\'k Was toen een knaap van melk en bloed, En nu \'k mijns levens avond groet.
Durft u mijn mond gerust verklaren.
Dat, in mijn schoone jonglingsjaren.
Bij edelliên en ridderstoet Er uiterst zeldzaam mannen waren.
Wie zoo veel hartstocht in het bloed En dwaasheid was in \'t hoofd gevaren.
\'k Was jeugdig, dartel, vol van moed En krachten; \'k droeg het hoofd Ook vrij wat rechter in die dagen;
Nu is \'t van alle schoon beroofd.
Maar \'t scheen toen anders voor die \'t zagen.
Mijn nu gerimpeld aangezicht Was toen gevuld, en kleurde licht;
Sinds hebben zorg en oorlogsplagen
En tijd me een ander man gemaakt.
En \'k werd gewis door vriend en magen Op \'t wreedst verloochend en verzaakt,
Zoo zij mijn gistren met mijn heden In vergelijking lieten treden!
Maar dit verval begon reeds, eer de tijd Mijn tronie zich ten dagboek had gewijd.
Gij weet het. Koning! met de jaren Bezweek mij heldenmoed noch kracht,
Of \'k zou u, in dees kouden nacht.
Hier onder \'t bedgordijn van bldren,
Geen oud verhaal doen hooren; — maar \'k ga voort! Theresa had mijn ziel bekoord.
Zij staat zoo duidelijk mij voor \'t oog.
Nog nu, mijn Vorst! als gindsche linde, Hoe vreemd dan dat \'k geen woorden vinde.
Waarmee ik u haar schildren moog,
Die ik zoo vurig eens beminde!
Zij had het Aziatisch oog
M A Z E P P A.
Van haar die uit de mengling sproten Van onze Poolsche landgenooten
Met schoonen van een Turksch geslacht Gitzwart gelijk dees donkre nacht,
Maar van een glans doorgloed,
Als waar de maan de donkerheid Van \'t duister mid\'nachtuur meê scheidt, Als zij de zwarte wolken kliefde, —
Groot, donker, drijvende in een vloed Van zachte teederheid, gansch liefde,
Half kwijning, en half vuur, — een blik Als die van martelaars in \'t sneven.
Verrukt ten hemel opgeheven.
Als bracht de dood hun vreugd voor schrik; Een voorhoofd als een meertjen effen.
Wanneer geen windje \'t komt verheffen. Waarvan geen enkel golfje wiegelt.
En waar de hemel zich in spiegelt;
Een wang, een lip, — wat poge ik toch ? Toen minde ik haar, en \'k min haar nog. En als een man, wien goed en kwaad In uitersten ter harte gaat.
Ach de ijdle schimmen van \'t verleden
Vervolgen ons in d\' ouderdom.
En zelfs op dit noodlottig heden Ziet nog Mazeppa daarnaar om.
Het lot bracht ons bijeen; wij zagen Elkadr in \'t oog; ik zag haar aan. En zuchtte; ook zij deed zich verstaan. Schoon zij geen enkel woord dorst wagen. O Duizendvuldig zijn de teekenen
En wenken, die men hoort en ziet.
Maar door \'t verstand niet na te rekenen, Voel-, merkbaar, maar verklaarbaar niet. Daar is een uitdruk der gedachten.
Die \'t overkropt gemoed ontsnapt.
Door andrer aandacht ras betrapt.
Eer eigen hoofd en hart het wachten. Verstaanbaar toch en duidlijk, die Een gloeiend snoer van sympathie Tezamenschakelt, waar zich \'t hart Van d\'onervaarnen in verwart;
Die als elektrisch leidsnoer \'t vuur — Wie zegt ons hoe? — weet meê te deelen. \'t Van ziel op ziel doet overspelen.
En heerscht op driften en natuur.
Ik zag haar aan en zuchtte. Ik weende
M A Z E P P A.
In eenzaamheid en stilte, \'k Zocht Haar — hoe mijn hart ook muiten mocht — Te mijden, tot ons \'t lot vereende,
En ik haar, zonder achterdocht Te wekken, vrij ontmoeten mocht.
Toen wenschte ik en besloot te spreken;
Maar zwak en bevend bleef mijn stem.
En -al mijn woorden misten klem,
Of bleven me in den gorgel steken.
Daar is een zeker spel; \'t verslijt Op zoutelooze wijs den tijd;
Het heet — maar \'k heb den naam vergeten; Doch \'k weet — ofschoon ik ook vergat, Hoe \'t lot het zoo bestoken had —
Wij waren saam er toe gezeten.
Ik vroeg niet of \'k verloor dan won,
\'t Was mij genoeg zoo na te wezen Dat \'k ieder woordje hooren kon.
En in het lieflijk oog kon lezen
Van mijner liefde wit en bron.
\'k Scheen als een schildwacht acht te geven Op alles wat zij heeft bedreven,
(O, Worde in dezen donkren nacht.
Door de onzen zoo#hun plicht betracht!) Tot dat ik merkte, en \'t bleek mij wel.
Dat ze ook geen hart had voor haar spel; En zoo zij \'t niet ten eerste staakte
\'t Was dat de speeldisch, waar ze aan zat.
Iets zeer aantreklijks voor haar had.
Ofschoon haar kans noch winst vermaakte Toen plotsling \'t denkbeeld in me ontwaakte.
En me als een bliksemstraal ontstak,
Dat daar iets zijn moest in haar wezen.
Dat mij mijn vonnis niet doen lezen.
Noch af kon wijzen, en — ik sprak. Onzamenhangend was mijn reden.
En min welsprekend vast — maar zij. Zij keerde een luistrend oor tot mij.
Zij hoorde me aan, en \'k was tevreden. Die eenmaal hoort zal \'t nogmaals doen, — Zoo vleide zich mijn liefde toen —
Haar hart is niet voor \'t mijn gesloten. En weigren is nog geen verstooten.
Ik minde en werd bemind. Men zegt Me, o Koning! dat gij nooit de zoetheid, Waarmeê die zwakheid \'t jong gemoed vleit. Gekend hebt, noch uw hart verhecht.
95
M A Z E P P A.
Zoo \'t waar is, \'k zal \'t verhaal u sparen. Van \'t geen mij sedert is weervaren Op \'t stuk van teedre minnepijn;
Het moet u ongerijmdheid zijn.
Maar ieder mensch is niet geboren Om op zijn driften te gebiên,
Of om, als gij zich vorst te zien Van natiën hem toegezworen.
En tevens van zichzelf. Ook ik.
Ik ben een vorst, of liever was \'t,
Hoofd over velen, die als \'t past. Van duizend levens vrij beschik. En duizenden van oorlogslieden
Doe draven op mijn wenk; maar kracht
Om op mijn driften te gebieden,____
Ik heb het nooit zoo ver gebracht.
Doch gaan wij verder, \'k Minde en werd Bemind, een zalig lot op aarde.
Voorwaar! — maar die het zoetst ervaarde. Dien staat het op de wrangste smart.
Ik zag haar heimlijk, en het uur
Dat me aan haar voeten bracht,
Was lang en pijnlijk afgewacht.
En met een boezem enkel vuur!
\'t Was of mijn wezen werd verslonden In \'t smaken van dat luttel stonden; De erinring van geheel mijn leven Herroept geen andre mij zoo zoet.
En \'k zou met een verrukt gemoed. De Ukraine en al ten beste geven.
Mocht ik ze nog eens over leven;
Maar als die page van weleer.
Die rijke page, die zich heer Mocht achten van een hart zoo teêr,
En van zijn deugdzaam zijdgeweer;
Die page, die geen andren schat Dan frischheid, jeugd, en kracht bezat. Het was in \'t heimlijk dat we ons zagen. Men zegt wel, \'t is een dubbel zoet Wanneer m\' elkander dus ontmoet;
\'k Beslis zulks niet; maar \'k had mijn bloed
Gewillig veil gehad.
Indien ik met een vrij gemoed Haar als mijn eigendom, mijn schat,
Voor \'t open oog had mogen leiden Van belgzieke aarde en hemel beiden!
Ach, hoe zij zich verbergen moog,
M A Z E 1\' P A.
Verboden min valt licht in \'t oog.
De tijd der wrake kwam. Men bracht Mij voor den Graaf. Ik werd gewacht Met enkel woede en wreedheid. Neen!
\'k Was ongewapend, maar al had Mij \'t schubbig staal van top tot teen Ompantserd — ach! wat kon \'k alleen?
\'t Was bij zijn burcht; de stad En alle hulp was verre; nauw Brak de uchtend door het schemergrauw, — Mij docht, het moest mijn laatste wezen. En \'k rekende op geen dag na dezen.
In stilte en haastig bad ik tot Marye, en schikte me in mijn lot.
En liet mij volgzaam henen leiden Tot voor de groote poort van \'t slot.
Wat met Theresa zij geschied.
Vernam ik nooit en weet ik niet;
Ons noodlot bleef gescheiden.
„Breng hier den hengst!quot; Men bracht hem hier. Voorwaar! het was een nobel dier!
Tartaar van echt Ukranisch ras,
In wiens oogen de gloed,
In wiens spieren de spoed
Van een bliksemstraal was.
Ongeleerd, ongetemd.
Nooit door zadel geklemd.
Nooit door breidel bestierd.
Nooit door knieën genepen.
Eerst gistren gegrepen,
Sprong het woeste gediert Eerst vooruit; hief den kop;
Brieschte luid; steigerde op;
Toen terug.
Even vlug.
Met een schichtigen blik.
Schuimend van gramschap, en woedend van schrik Vergeefs, gij woestling der woestijn;
Mazeppa zal uw ruiter zijn!
Daar strekt men hem uit Op uw stoppligen huid.
Op uw stuiptrekkend vel;
En men knevelt hem wel Met den riem en het koord...
En op eens is het: Voort!
Geen bergstroom zoo woest of zoo snel.
Voort, voort! — — mijn dam bezweek,
M A Z E P P A.
Ik wist noch zag waarheen!
De dag brak nauwlijks aan, maar \'t scheen Dat aarde en hemel week....
Voort snoof de klepper — voort! En \'t laatst geluid, door mij gehoord, Was lach eu spotternij Der wreedaards achter mij, En voorwaarts ging het, voort!... \'k Verruk in woede \'t hoofd en vat Het koord, waarmeê men aan den kop Van \'t beest mijn nek bevestigd had, En wring mij los, en hef mij op.
Zoo veel mijn banden rekken konden.
En heb mijn vloek hun toegezonden ...
Maar \'t woest galop van \'t brieschend paard De donder van zijn suizelvaart Heeft mooglijk hun dien vloek gespaard! Dat smartte mij; graag had mijn toren Een antwoord op hun smaad doen hooren. Wel heb \'k die schuld, na jaar en dag.
Met woeker afbetaald;
Wel \'t breed kasteel omvergehaald
Dat mijn ellende zag;
Geen ophaalbrug, geen torenspits,
Geen poort, geen balk, geen steen. Die op zijn plaats gebleven is,
Toen \'k in mijn wraak verscheen; Geen grasscheut van heel \'t weidsch terras, Dan die de richels dekken zal Der plaats, waar eens de schoorsteen was
Der wijde wapenhal.
Ik zag de torens in den gloed,
Den hreeden ringmuur neergestort.
Kanteel en trans dooreengehort Door \'t vuur, dat om de wallen woedt, \'k Zag \'t gloeiend lood, als rooden regen, Langs \'t krakend dak terneergezegen. En \'t blikkren van de gouden vlam.
Die \'t hecht gebouw vernielen kwam. Dat menig woesten storm verdroeg... — Maar toch der wraak niet hecht genoeg O! weinig dacht hun boosheid, toen Zij mij zoo weerloos runnen zagen,
Als door een bliksemflits gedragen.
Dat \'k eens hun wreedheid recht zou doen. Als \'k met tienduizend oorlogslieden. Al ruiters, door mijn wenk geleid. Den Graaf mijn dank zou komen bieden
M A Z E P P A.
Voor \'t rit, mij door zijn hoflijkheid,. Ten dage van mijn jeugd, bereid.
Zij hadden toen hun lust aan mij.
Toen \'k, aan \'t ontembaar ros gebonden,. Een wis verderf werd toegezonden;
Maar eindloos harder hebben zij Van deze vuisten ondervonden.
De tijd vereffent iedre schuld Voor die wil wachten met geduld;
En, mits de wraak haar uur bereken\'.
Zoo kan geen menschelijke macht Het lot ontvlieden, dat haar wacht Van die geleden hoon wil wreken.
En, wijl hij smaad verkropt en spijt,
In stilte woekert met zijn tijd.
Voort, voort! mijn ros en ik — voort, voort
Op vleug\'len van den wind;
Geen weerlichtschittring zoo gezwind.
Die wegsterft als zij gloort:
De vaart, waarmede een star verschiet.
Als \'t knettrend noorderlicht den trans Doet weemlem van zijn flikkerglans,
Is snel, maar sneller niet.
Stad, dorp, noch vlek was meer omtrent; Een schrikbre vlakte... een woud aan \'t end Zoo verre ik zag één woud...
Wijl \'k nergens spoor van menschen merkte, Dan soms van verre een enkle sterkte. Den Tarter ten bedwang gebouwd. Het Turksche heir, een^jaar geleden.
Was ook die vlakte doorgereden.
En waar des spahi\'s bloedig spoor Zich toonde, brak nog \'t gras niet door. De lucht was somber, donkergrauw. En drukkend; \'t windje zuchtte flauw; En ik. .. mijn hart verzuchtte wel...
Maar voorwaart ging het, vliegenssnel; \'k Had tijd voor zuchten noch gebeden. Ik voelde siddrend \'t koude zweet.
Dat mij van wang en voorhoofd gleed. Als regen nederdroppelen Op \'s kleppers stugge stoppelen;
Maar hij, door woede en angst gespoord,. Reed verder — verder — verder voort! Bij wijlen voedde ik de ijdle hoop Dat afgematheid eens zijn loop Zou stuiten; maar mijn slanke stal
M A Z E P P A.
Was bij zijn krachten niets met al, En spoorde nog zijn spoed;
— Want geen beweging kon ik maken Om mijn gezwollen leên te slaken,
Of \'t jagend dier werd meer verwoed. Ik schreeuwde, nauwlijks hoorbaar, maar Voor \'t paard geen donderslag zoo zwaar
Door \'t minst geluid ontzet,
Vloog \'t wilder nog en woester voort. Alsof \'t de klank der krijgstrompet
Had aan zijn zij gehoord;
Intusschen kleefde aan koord bij koord Het bloed, dat uit mijn wonden vloeide, Terwijl de dorst mijn keel verschroeide.
Wij naakten \'t ruige woud. Het strekte
Zich eindloos uit voor mijn gezicht. Zoodat ik nergens grens ontdekte.
Ik zag er boomen oud en dicht,
Niet buigend voor den felst\' orkaan.
Dien \'t woest Siberië uit mag zenden.
Die menig bosch ter aard doet slaan. Wanneer hij \'t aangrijpt in de lenden.
Maar deze waren zeldzaam; meer De lage heesters jong en teer. En pronkend met een jeugdig blad, Nog door geen herfstwind aangevat.
Die \'t loover op den tak verschroeit, En, \'t door zijn adem rood gegloeid, Ter aarde werpt, geronnen bloed Gelijk, dat, is de strijd volstreden. Nog kleeft aan der verslaagnen leden,
En dat de vorst verstijven doet.
Wanneer haar kille hand zich strekte
Langs onbegraven man bij man.
En met zoo hard een korst hen dekte, Dat raaf noch gier hen schenden kan. Een wildernis van lager hout Was wat ik naakte; hier en daar Verhief zich eik en pijnboom, maar Op verren afstand van elkaar,
Als reuzen in dat dwergenwoud; En \'t was me zegen, anders waar Mij wreeder noodlot overkomen:
De takken weken van de boomen. En scheurden mijn gebonden leên
Niet wreed van een.
En \'k hield, tot doorstaan van mijn smart
IOO
M A Z E P P A
De krachten over; \'t loover werd Geschud en ruischte waar wij \'t naakten,
En mijn rampzaalge leden \'t raakten.
Wij lieten kreupelhout en hoornen,
En wolven achter; — \'k hoorde \'s nachts De schrikbre laatsten onverwachts Ons huilende op de hielen komen,
In dien ver-schrijdenden galop,
Die \'t hond en jager op doet geven,
Hen op hun voetspoor na te streven —
Ons gaf hun bloeddorst nimmer op. Zij volgden ons waarheen we ons wendden.
Bij \'t daglicht zelfs zag ik hun benden. Op kleenen afstand zwervend\' door
Het bosch, en in den nacht,
Trof mij hun steelsche tred het oor.
Die hen door struik en heesters bracht
Op ons rampzalig spoor.
Wat wenschte ik vaak naar zwaard of speer. Om ze aan te vallen in \'t geweer.
En als een man te staan,
En moest ik \'t sterflot ondergaan.
Eerst menig vijand neer te slaan!
Zoo ras mijn wedloop was begonnen,
Wenschte ik mij d\'eindpaal reeds gewonnen; Maar nu mistrouwde ik spoed en kracht
Van \'t onvermoeibaar beest, —
Te dwaze twijfling! zijn geslacht
Was als een ree gepeesd.
Niet sneller valt de jachtsneeuw neer.
Die, bij snerpenden wind.
Voor de deur van zijn stulp \'s Huismans oogen verblindt.
Dat hij sterft zonder hulp.
En een doodsgewaad vindt.
Dat de vlokken in \'t zweven
En vallen hem weven:
Niet min snel was het streven. Zoo bedwelmend de vaart Van het razende paard.
Ja, razend als \'t bedorven kind.
Dat ge in zijn wil weerstreeft.
Of, zoo gij \'t beeld gepaster vindt.
Als \'t vrouwtje dat hem heeft.
\'t Woud was doorkruist, \'t Scheen middag; maar \'k Was koud, ofschoon \'t in Juni waar.
Licht was \'t de kilheid van mijn bloed l
M A Z E P P A.
Een lange foltring fnuikt den moed;
En ik, ik scheen mijzelf niet meer,
Zoo flauw, zoo lijdlijk lag ik neer.
Reeds uitgeput was iedre kraclit,
Eer \'k alles wel had overdacht;
En zoo mij koude en honger kwelde,
Zoo schrik op schrik mijn brein ontstelde.
En, moedernaakt aan \'t paard geriemd.
Ellende en schaamte mij verzelde, —
Mij, telg uit een aloud geslacht.
Dat, door beleediging gepriemd.
Of vuig\' vertreên door overmacht,
De ratelslang gelijkt, die woedend
Zich opheft — is het wonder dat Dit lichaam, koortsig, lijdend, bloedend. Op \'t laatst geen kracht tot weerstand had En voor een wijl bezweek. Het scheen Of de aarde voor mijn oog verdween; \'t Uitspansel zwierde in kringen rond;
Het was me als zakte ik op den grond;
Maar \'twas vergissing: \'k was te stijf Aan \'t paard gebonden! — en mijn hoofd Was van zijn denkkracht half beroofd;
\'t Hart draaide me om in \'t lijf.
Eerst was \'t mij of een hamer \'t schokte;
Toen scheen \'t weêr of de bloedstroom stokte; Het zwerk scheen als een rad te wielen; De boomen tuimelden en vielen Als dronkaards; snel voorbijgevlogen Verscheen een flikkring voor mijn oogen;
Toen zag \'k niets meer, — mij docht, het leven Moest op die wijs de borst begeven; — Ik voelde nacht en duister naken.
En weder deinzen; \'k wilde ontwaken,
Maar kon het niet, want niets herriep De ziel, die in mijn binnenst sliep.
Het was me als dreef ik op de golven,
Nu door het zeenat o verdol ven.
Dan door de baren opgeheven.
En aan bedwelming prijs gegeven.
Het leven vloeide me af en aan,
Gelijk de lichtjes, die in droomen Ons voor gesloten oogen komen.
Als koorts het brein heeft aangedaan.
Maar dra was \'t over — \'t was geen pijn, Maar zinsverwarring even pijnlijk;
\'k Beken dat \'t leeds genoeg zou zijn.
Indien ik op mijn stervensspond\'
I02
M A Z E P P A.
Een zelfde weeheid ondervond;
En echter moet er oogenschijnlijk Nog meer gebeuren, eer een man Zijn laatsten adem geven kan.
Hoe \'t zij! Ik weiger niet te sterven,
Ik heb in \'t aanzicht van den dood,
En zonder vrees, reeds duizendwerven En heden nog, de borst ontbloot.
Weer kwam ik bij. — Waar was ik? — Koud En huivrig — harteklop voor klop Haalde ik het aarzlend leven op.
En pols voor polsslag, — doodsbenauwd. Een felle schok ging door mijn leden;
Met een zucht Kreeg ik lucht;
Met een milderen vloed Kwam het langzame bloed Tot mijn borst weer gegleden;
Mijn ooren suisden, en weer werd De slag geregeld van mijn hart;
\'t Gezicht kwam weer; maar dof, helaas! Befloersd als met een nevelwaas;
Mij docht ik hoorde golfgeraas.
En \'k zag een schijnsel van den hemel, Met wolkgezweef en stargewemel, *
Rondom mij... Neen, dat was geen droom! De woestling klieft den woester stroom! Des breeden vloeds gezwollen tij Klotst hoog en wild ter wederzij\'.
En wij zijn hal ver weg in \'t streven
Naar gindschen zwijgend\' oeverzoom____
Dat bad verbrak mijn zwijmeldroom; Het bracht mij weder uit den nacht;
\'t Heeft, door zijn frischheid, nieuwe kracht Aan mijn verstijfde leen gegeven.
Mijns kleppers breede schoft klieft fier Het nat, dat om hem schuimt en woedt, En breekt de golven der rivier.
En voorwaarts, voort, dwars door den vloed! Op \'t laatst bereiken wij den kant.
Een gladde\' en glippige\' oeverrand.
Een kust, daar \'k weinig heil van wacht: \'t Is achter duisternis en schrik.
Vóór____ schriklijkheid en nacht!
Hoe lang ik, tot dien oogenblik,
In admlooze angst had doorgebracht,
Wras me onbewust, \'k wist nauwlijks dat
I03
M A Z E P P A.
Ik nog wat adems overhad.
De huid doorweekt en blinkend glad, De manen druipende van \'t nat,
De leden rillende, en de borst Met weggesnoven schuim bemorst.
De lenden rookende, en de pooten
Met kracht op d\'oever uitgestrekt.
Die poogt den zwemmer af te stooten.
Die zijn gespannen muskels rekt, —
Heeft eindlijk \'t ros den kant bestegen.
Die op een open heide bracht,
Befloersd door \'t duister van den nacht. En dor en aaklig allerwegen:
Zij scheen, als de afgrond, dien we in droomen (Maar vruchtloos!) trachten dóór te komen.
Zich immer verder uit te strekken;
En als de maan wat helder scheen,
Zag \'k enkle gele en groene plekken.
Tot alles weer in nacht verdween;
Maar nergens kon ik iets ontdekken,
Dat in dees barre, woeste streek Naar menschelijk verblijf geleek;
Geen flikkrend kaarslicht blonk van verre. Gelijk een vriendlijke avondsterre;
Geen dwaallicht, met mijn lot begaan. Zweefde in den donker af en aan.
Gewis! hoe trouwloos ook van aard. Met wellust had ik \'t nagestaard.
En, schoon voor wat het was herkend, Het had me althans, in mijn ellend,
Door zijn bedrieglijke vertooning Doen denken aan een menschenwoning.
Wij gingen voort, maar langzaam, traag; Mijn klepper hield den kop omlaag Het uurwerk van zijn forsche kracht Was afgeloopen; flauw en zwak Zijn gang; een kind had met gemak Hem onderworpen aan zijn macht
En naar zijn wil geleid.
Wat baatte mij die volgzaamheid?
Ik was geboeid; — doch ware ik vrij Geweest, \'t vermogen faalde mij!
Wel spande ik telkens tot het breken Dier taaie koorden me in, maar \'t was Vergeefs, de kracht ontbrak mij ras, — Zij knelden slechts te meer;
104
M A Z E P P A.
Met nieuwe kracht beproefde ik \'t weer,
Maar liet weer af, op nieuw bezweken.
Mijn duizelende wedloop scheen Voleind, — maar de eindpaal dien ik won...
Ai mij, daar was er geen!
Een lichtstreep spelde de uchtendzon;
Wat rees zij traag, helaas!
Mij docht, het schemergrauw, dat \'k zag. Zou nimmer overgaan tot dag.
Zoo langzaam week dat nevel waas,
Eer weer de lucht in \'t beidend oost, Met gloeiend purper was gebloosd,
Eer weer de schoone zon verscheen.
Waarvoor der starren stoet verdween.
En zij den bondel van haar stralen.
Met stoute kracht deed nederdalen,
De wereld, van haar hoogen trans.
Vervullend met haar eigen glans.
De zon rees op, — de mist verdween Van de aarde, die mij ledig scheen.
Die rechts en links rondom mij lag.
Maar waar \'k geen levend wezen zag; Wat baatte \'t vlakte, bosch of vloed Nu door te kruisen? Mensch nog beest Scheen immer in dat oord geweest;
Daar was geen spoor van hoef of voet
In d\'onbebouwden grond,
Waar nergens \'t oog een teeken vond
Van menschlijk\' arbeid, menschlijk lijden----
De lucht zelfs was er stom!
Geen vogels, die zich daar verblijdden;
Geen krekel hupte er zangrig om Door gras of kruid. Een aantal wersten Werd zoo door \'t paard nog afgetreên. Dat trilde alsof hem \'t hart zou bersten.
En altijd bleven wij allen.
Op \'t laatst, terwijl wij voorwaarts schrijdden. Was \'t of ik hoefgetrap vernam,
Dat uit het open pijnbosch kwam----
Of was \'t de wind, die \'t groen bewoog? Neen — neen! voor mijn verwonderd oog Verschijnt op eens van alle zijden Een trappelende troep! Hij komt In dreigende orde; \'k blijf verstomd;
Schoon \'k poog in gillen uit te breken, \'t Geluid blijft me in den gorgel steken. De rossen draven rustig voort;
M A Z E P P A.
Maar wie bestuurt ze? — Duizend paarden Geen menschen, die \'t gezag bewaarden, En niemand, wien die drom behoort? De staarten dreigende opgeheven,
De manen golvend langs den nek. Met nooit door \'t bit beknelden bek. En neuzen nooit door riem omgeven.
Die wijd en snuivende openstaan; Met nooit door \'t staal geschoeide voeten. En lenden vreemd aan zweep en spoor. Kwam, als een zwellende oceaan, Een duizend paarden steigrend aan. En draafde woest de vlakte door.
Als om ons op den tocht te ontmoeten. Hun aantocht bracht Een wijl de kracht In d\'afgematten klepper weer; Hij steigerde op als om te groeten.
En hinnikte — en viel neer.
Daar lag hij, hijgend, \'t oog verglaasd,...
Daar lag hij, geeuwde, sloeg, en strekte Den hals uit, kromp ineen, en rekte Zich uit, voor \'t laatst.
De troep kwam, zag hem uitgestrekt, Mij aan zijn breeden rug gebonden. Met menig knellend koord omwonden.
Hem met mijn kleevrig bloed bevlekt. Zij bukken, schrikken, steigren, snuiven Met luid gebriesch de lucht, en stuiven Dooreen, en draven op en neer; Zij naadren schichtig, wijken weer. En hupplen rustloos en ontroerd. En draven om ons heen in kringen, — Maar eensklaps wenden zij, en springen Terug, door éénen aangevoerd. Die patriarch der kudde scheen, Die glinsterzwart gelijk een git was,
En aan wiens stoere, ruige leên.
Ik niet één haartje zag dat wit was. Zij blazen, schuimen, snuiven, brieschen. Slaan de achterpooten woest omhoog, Maar haasten zich het bosch te kiezen. Uit schuwheid voor een menschenoog. Zij lieten me over aan mijn lot,
Geboeid aan \'t roerloos overschot. Waarvan de dood mij zelfs niet scheidde!... k quot;^Daar lagen wij beide.
De stervende op het lijk; voor mij
io6
M A Z E P P A.
Was ook de laatste snik nabij... Nog moest me een gansche dag verloopen, Wiens eindlooze uren langzaam kropen;
En als de zon ter kimme neeg,
Had \'k juist genoeg besef van leven Om mij de zekerheid te geven,
Dat zij voor mij wel nooit meer steeg____
O ] Schriklijk is die overtuiging.
Waarbij toch eindlijk \'t hart berust. De mensch met kalme schedelbuiging Den voet des ergsten vijands kust; Des ergsten, dien wij \'t felst weerstonden. En eindlijk \'t onweerstaanbaarst vonden. En toch, zoo duchtbaar is hij niet;
Noch is \'t een droeviger verdriet Vroegtijdig in zijn hand te vallen;
Maar daarvoor wachten wij ons allen. Als waar \'t een strik, dien gij vermijdt. Zoo gij maar recht voorzichtig zijt! Ja, ingeroepen, uitgetart.
Bij eigen zwaard gezocht voor \'t hart. Steeds blijft de dood een vreeslijk slot Zelfs van het onverduurbaarst lot,
Onwelkoom, hoe hij naak! En (vreemd!) de priestren van \'t vermaak, Zij die in schoonheid, wijn, genot En lusten baadden, sterven vaak Kalm, somtijds kalmer dan degenen,
Wier deel in zuchten was en weenen;
Want hij, die beurtlings smaken mocht Al wat de wereld kon verleenen.
Gaat vol en wel verzadigd henen;
De wereld gaf hem wat hij zocht. De onzaalge wacht, in zijn ellende. Nog altijd op een beter ende;
De dood, die toetreedt als een vrind. Schijnt in zijn oog, te droef verblind. Een vijand, die hem al den prijs Van al zijn onspoed komt ontrooven.
Den vruchtboom van het paradijs. Dat zich zijn hoop nog dorst beloven. Die hoop was op den dag van morgen; Dan zouden jammren, nooden, zorgen Voorbij zijn, dan zou de eerste dag Hem opgaan, die hem zalig zag! Hij droomt reeds van die heldre tijden. En ziet, dwars door zijn tranenvloed, Een schoon verschiet in zonnegloed.
M A Z E P P A.
Vergoedende zijn bitterst lijden:
De dag van morgen had hem macht En eer en glorie aangebracht, Met rijkdom, aanzien, heerscherstaf.... En moet hij opgaan voor zijn graf?
De zon zonk; \'k lag nog steeds op de aard. Geboeid aan \'t koud, verstijvend paard. Wij zouden, docht mij, daar ons stof Wel mengen, en mijn oog zoo dof. Zoo duister en bezwaard.
Verlangde naar den dood.
Die \'t sloot.
Daar toch geen hoop meer overschoot
Op redding____ \'k Sloeg dat oog
Omhoog,
En, tusschen mij en de avondzon.
Zag \'k reeds de raaf verbeidend zwerven.
Die nauwlijks zóólang wachten kon. Tot ik, gelijk mijn beest, zou sterven, Eer zij haar aaklig maal begon.
Zij vloog, zat neder, en vloog weer. En naderde altijd meer en meer.
Ik zag haar vlerk in \'t schemerlicht Bewegen, en op \'t laatst zoo dicht Nabij me, dat ik ze aan kon raken.... Maar \'t waren krachten die me ontbraken. Doch \'t zwak verroeren van mijn hand. Het licht geschuifel van het zand. Met een murmlend, een flauw Gereutel, dat nauw Den naam van stem vermocht te dragen. Slaagde eindlijk in haar weg te jagen.
Meer weet ik niet: mijn laatste droom Was, dunkt mij, van een lieve ster, Die mij in de oogen scheen van verr\', En af en aan heur zwervend licht Deed weemlen voor mijn dof gezicht; En \'t half bewustzijn van een loom. Kil, onbestemd, herlevend leven,
Alras voor een poos In de sluimring des doods Weer opgeheven;
Dan weer ontwakend, maar pijnlijk altoos; Nu trillende leden...
Dan schroevende borst... Een smachtende dorst... Een schok, die door mijn hersens ging.
M A Z E P P A.
Een snik, een stuip, een huivering,
Een kort gevoel van pijn... en weer Een zucht — En toen niets meer.
\'k Ontwaak — waar ben ik? — Is dat niet Een menschlijk oog dat mij bespiedt?
Is dit geen dak dat me overdekt?
Hoe? Lig ik op een bed gestrekt?
Is dit een kamer, die me omvat?
Neen! \'toog dat op mij staarde. Was zeker niet van de aarde!
Ik sloot het mijne; \'k had te vreezen Dat alles droombedrog zou wezen!
Of was, wat ik aanschouwde, waar? Een schoone maagd, met lokkig haar En ranke leest, zat bij mij neder.
De tintling van dat oog zoo teeder Had mij de ziel verrukt zooras Mijn kennis weergekomen was.
Zij hield bestendig \'t lief gezicht
Op mij gericht.
En in den blik, zoo trouw en vrij,
Van \'t gitzwart oog blonk medelij. Ik overtuigde in \'t eind mijn oogen.
Dat thans geen droom mij had bedrogen, Dat \'k leefde, en nu, naar allen schijn,
Geen raven meer tot aas zou zijn.
En als \'t Kozakkenmeisje zag.
Dat ik met open oogen lag.
Zoo lachte ze; en ik wilde spreken.
Maar was te zwak. Zij naakte toen En gaf met lip en vinger teeken
Dat ik geen poging had te doen Om \'t pijnlijk zwijgen af te breken.
Maar lijdzaam en gerust zou wachten Op \'t wederkeeren van mijn krachten. Zij greep mijn handen ondertusschen. En verlegde mijn hoofd en verschikte mijn kussen. En week van mijn bed Met nauw hoorbaren tred.
Zachtjes ontsloot zij de deur zich, en zoetjes
Sprak zij tot andren; hoe schoon klonk het mij! \'k Hoorde muziek in de treetjes dier voetjes; Haar stem scheen me enkel melody !
Maar wie haar lieve lipjes riepen Bewonderden haar niet; zij sliepen.
Dies zij \'t vertrek verliet.
Maar niet Dan omziende, en door vele teekenen
M A Z E P P A.
Mij gevende te kennen dat Ik mij in veiligheid mocht rekenen
En enkel te bevelen had;
En dat zij zelve niet zou toeven Terug te keeren. Toen zij heen Gegaan was, voelde ik mij alleen, En \'t scheen mij dubbel te bedroeven.
Met bei haar oudren kwam zij weer. Gij weet de rest — wat hoeft er meer? \'k Bespaar u \'t lang verhaal van wat.
Sinds \'k der Kozakken gast werd, mij Weervoer: — bewustloos hadden zij Me op weg gevonden, — deernis had Haar stem doen hooren in hun borst:
\'k Was naar de naaste hut getorst;
Daar riepen zij me in \'t leven weer; Mij — sinds hun koning en hun heer! Zoo had de booze dwaas, die woedend
Zijn hartstocht koelende in mijn leed. Mij naakt, alleen, gebonden, bloedend.
Door wildernissen hollen deed.
Zijns ondanks, mij gebracht op \'t pad, -Dal, dwars door woestenij en heide,
?*Iij tot den vorstenzetel leidde,
Waartoe mij \'t lot verkoren had. Wat stervling, die zijn deel voorziet?
Wees nimmer moedloos; wanhoop niet. Op morgen ziet de Borystheen Ons op zijn Turkschen zoom bijeen ; En nooit was mij een waterstroom Zoo recht van harte wellekoom.
Als dees mij zijn zal, als wij daar
Ons veilig vinden voor gevaar----
Spitsbroedren! goeden nacht.quot;
Hier strekte
Mazeppa zich op \'t leger, dat Hij van gebladrt\' vergaderd had. En eikenlommer overdekte:
Een koets noch nieuw voor hem, noch hard. Die, als hem rust veroorloofd, werd.
Nooit angstig vroeg naar \'t waar of hoe; En weldra look hij de oogen toe.
En zoo gij \'t vreemd vindt, dat de Koning Den Hetman zonder dankbetooning Den zoeten sluimer vatten liet,
\'t Bevreemdde den verhaler niet:
De vorst toch, door zijn taal gesust. Was reeds een vol uur in de rust.
I IO
P A R I S I N A. .
Hetgeen hier in proza volgt, was door den Vertaler als Inleiding tot de voorlezing van zijn dichtstuk in de Amster- en Rotterdamsche Af-deelingen der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen opgesteld. De goedkeuring aan de kleine voorrede, die hij zijner navolging van den Prisoner of Chillon\'* deed voorafgaan, te beurt gevallen, noopt hem ook dit niet achter te houden.
1837.
Italië, Italië! — O gij, die dat land nimmer gezien hebt, welke gedachten wekt zijn welluidende naam bij u op? — Italië! Een vruchtbaar gewest aan gene zijde der Alpen, waar men driemaal oogst, met lachende heuvelen en blijde dalen, een kruid- en bloemrijke grond, van breede rivieren tusschen welige oevers doorsneden; overal een verschiet van blauwe bergen, overal een onbenevelde, donkerazuren hemel. Des daags eene onafgebrokene helderheid en gebalsemde lucht bij nooit lastige warmte; en des nachts, o des nachts! een gedurige koelte en een uitspansel duizendmaal rijker gestamd dan ooit gestrenge winterhemel in onze mistige streken vertoonde. O zeker, gij wenschtet dat paradijs van Europa te bezoeken en, rijk aan schoone herinneringen, den aanblik der Zeven Heuvelen te genieten; of aan de Napolitaansche kust het oog op te heffen tot den weelderigen vulkaan, die zijn dreigend vuur onder rozenbloesem en wingerdloof verbergt; omtedwalen door het Appeninische gebergte ; te dwepen aan den oever der meren; of in het lichte vaartuig onder de statige arcades van het eens zoo machtige Venetië voort te drijven, terwijl de gondelier u Tasso\'s stanza\'s in weemoedige tonen voorzingt.
Maar zeg mij, zou daar ongelukkiger land zijn, dan dat zelfde Italië ? Alles behalve haar zon is ondergegaan. Niets dan hare schoonheid heeft zij behouden; hare schoonheid, die, als een harer dichters gezegd heeft, de oorzaak is geweest van haren val en van al de mishandelingen die zij heeft ondergaan. ^ De zwakke geschondene! is zij niet de prooi van iederen schaamtelooze ? Vrijheid, welvaart, glorie, geluk — het is alles voorbij. De puinhoopen van het oude Romeinsche rijk zijn niet zoo aandoenlijk voor het gezicht als de verwelking en het verval van latere pracht; de bemoste zuilen van het forum niet zoo treurig als het beslagen verguldsel en het beschadigde marmer der nieuwere paleizen. Onderdrukking en bijgeloof, boosheid, tegenspoed en verdeeldheid hebben dat heerlijke land alles ontnomen wat zij \'t ontnemen konden, en \'t niets gelaten dan zijn vruchtbaren grond en aantrekkelijke natuur.
!) Italia, Italia, O tu, cui feo la sorte
Dono infelice della bellezza, ond\' hai Funesta dote d\'infiniti guai, etc.
Men zie de navolging van dit sonnet van Vincenzo da Filicaja, in den Childe Harold IV, 42.
p a r i s i n a.
O, indien maar eene natie dat gewest bezat, zulk een lachend oord waardig; indien dit paradijs bewoond werd door menschen als gij onder dien genadigen hemel verwachten zoudt, Italië zou niet zoo diep zijn gevallen. Maar een woest geslacht is zijne bevolking, een geslacht dat zich telkens aan de onschuld, de deugd en het genie heeft vergrepen; een slavenras is zijne bevolking, meer nog afhankelijk van driften, hartstochten, bijgeloof en vooroordeelen dan van zijne overheerschers; en wie zal de gruwelen tellen ten allen tijde onder dien donkerblauwen hemel en in de omgeving dier verrukkende natuur begaan? Zie, de ellende der lazaroni, de karabijn des bandiets, de loerende blik des spions, de omgekochte dolk van den bravo, de sluipmoordende teug van den giftbeker, de onverzoenlijkheid der vendetta, de zondebron des aflaats, de tirannie dei-geestelijkheid, de looddaken van Venetië, de beestelijkheden der Borgia\'s en der Medici\'s, — dat alles is Italiaansch, en geene geschiedenis is meer vervuld van boosheid, verraad, list, mishandeling, wraak, laagheid en gruwelen dan die — van het betooverende schiereiland tus-schen de Adriatische en Middellandsche zeeën. De heerlijke, maar verraderlijke Vesuvius — ziedaar Italië!
Te Ferrara, waar men u zonder blozen den kerker van Tasso toont, dien gij niet zonder verontwaardiging intreedt; te Ferrara, aan het boveneinde der straat Giovecca, aan den voet van den Leeuwentoren, in een der ijselijke holen, die onder de kamer Aurora gevonden worden, wijst men u de plek, waar eene verschrikkelijke bijdrage tot Italië\'s geschiedenis plaats had. Op bevel van een echtgenoot en vader, zijn daar een gade en een zoon bezweken onder de bijl des beuls. Ziehier de geschiedenis. Nicolo de Derde, Markgraaf van Este, en als zoodanig gebieder te Ferrara, had eene wederkeerige liefde tusschen parisina, zijne vrouw, en hugo, een basterdzoon, dien hij in zijne vroegste jeugd bij zekere stella d\'assasino verwekt had, ontdekt. Zoese, een zijner bedienden, had de schuldigen verraden, en eigen onderzoek had diens woorden bevestigd. De Markgraaf was woedend als een andere othello, maar ging, bij dezelfde hardheid, met meer vertoon van rechtvaardigheid te werk. Hij riep in der haast een vierschaar tezamen, en gelastte dat hugo en parisina naar al de gestrengheid der wet zouden gevonnisd worden. Zij werden tot den dood veroordeeld en ondergingen dien.
Naar Florence reizende, had Lord üyron een enkelen dag te Ferrara vertoefd; maar hij had er het hospitaal van St. Anna en den onderaardschen kerker van den Leeuwentoren gezien, en deze beide plaatsen hadden eenen indruk op zijn gemoed gemaakt, dien hij behoefte had ook aan anderen te doen gevoelen. Daaraan is de wereld zijne dichtstukken „Parisinaquot; en „Tasso\'s Weeklachtquot; verschuldigd. Het eerste schreef hij in den herfst van \'t jaar 1815, het andere draagt deze dagteekening: „In de Appenijnen, April 1817.quot; — Gij kent de vertaling van het laatste door den heer van lennep. Eene navolging van het eerstgenoemde volgt hier.
112
PARISIN A.
\'t Is \'t uur, waarin de nachtegaal Het oor verrukt door \'t smeltend lied,
Waarin verliefde fluistertaal Voor \'t hart van zoetheid overvliet;
Waarin het koelheiddmend suizen
Van \'t windje, aan balsemgeuren rijk.
Zich met der golfjes murmlend bruisen
Vereenigt tot een zoet muzijk.
Op iedre bloem is dauw gezegen;
De starren blinken aan den trans.
Met zachten glans.
Elkander tegen;
Het water heeft een donkrer blauw.
Het loof een bruiner tint gekregen.
De lucht een wazig schemergrauw.
Het is dat zoet, dat lieflijk donker.
Die effen duisterheid omhoog.
Die \'t scheemren volgt aan \'s hemels boog. En voorgaat aan het maangeflonker.
Maar \'t is om \'t lieflijk ruischen niet Van \'t beekjen over \'t kiezelbed.
Dat Parisina \'t slaapsalet.
Bij \'t zwijgen van den nacht, verliet;
\'t Is niet om de oogen op te slaan Naar \'t maanlicht en zijn hemelluister.
Dat de eedle vrouw is uitgegaan En omzwerft in het avondduister;
En, toeft ze in Este\'s groen prieel.
Ze is om de rozen nief gekomen;
Zij hoort... maar \'t is niet naar \'t gekweel Der nachtegalen in de boomen.
Zij luistert....
Een stap wordt gehoord in de krakende bladn;
En het hartje begint haar onrustig te slaan....
Haar lieflijke naam wordt gefluisterd.
En haar blos komt terug, en haar boezem schept adm; Nog een oogenblik slechts... en het vindt hen tezaam. Om een schuldige liefde te boeten —
\'t Is daar____ Reeds ligt de minnaar aan haar voeten.
En nu, wat is voor hun gemoed Dees wereld met hare ebbe en vloed? Ach, hemel, aarde, menschdom. God,
Vergeten zij voor zingenot.
Als dooden schijnen ze onbewust Van wat er om hen woelt of rust.
Zij zien elkander slechts in \'t oog,
P A R 1 S I N A.
Of heel de schepping hun vervloog. Elk zuchtje prikkelt nog de lust,
En pijnigt met de zoetste smart,
En tergt het brein, en blaakt het hart. Wie droomt er, in dien wilden droom, Van schuld of straf, gevaar of schroom. Van lange wroeging, scherp verwijt? De woeste hartstocht laat geen tijd Om voor een oogenblik te denken,
Hoe kort een vreugd hij slechts kan schenken.
Met aarzelenden voet verlaat Het paar de plek van weelde en schuld. Schoon zoete hoop hun hart vervult. En plechtige afspraak zeker gaat,
Toch voelen ze een geheime vrees Als waar dit afscheid \'t laatste reeds. Herhaalde omarming, zuchten, trillen.
Een somber staren van den blik,
En lippen die niet scheiden willen...
Op eens, een plotselinge schrik Voor \'t vredig glinstrend hemellicht Weerkaatsend van hun aangezicht;
Gevoel van onvergeefbre zonden.
Door iedre stille, reine ster
Met afschuw aangezien van ver____
Dat alles houdt hun voet gebonden.
En maakt dit teeder scheiden zwaar.
Maar \'t onverbidlijk uur is daar!
Zij gaan. Een wicht van duizend ponden Weegt op de ziel van \'t schuldig paar. En \'t voelt de koude huiveringen Van die een slechte daad begingen.
Naar \'t eenzaam bed keert Hugo thans. En smacht er van verboden lust;
Zij legt het schuldig hoofd ter rust Aan \'t argloos hart eens trouwen mans. Zij slaapt, maar koortsig; \'t heete bloed Ontsteekt haar wang in purpergloed. Zij droomt, en op haar lippen stijgt Een naam, dien zij bij dag verzwijgt. Zij woelt en slaat haar armen uit.
Dat zij haar vriend aan \'t harte sluit\'. En doet haar echtgenoot ontwaken.
En streelt hem met den zoeten waan. Die lieve omhelzing ging hem aan. Die haar gelukkig poogt te maken; Tot schreiens is hij aangedaan.
114
P A R I S I N A.
En opgetogen ziet hij neder
Op de engel, in haar slaap zoo teeder!
Hij drukt de sluimerende aan zijn borst En wil elk staamlend woord verstaan. Hij hoort — Wat siddring grijpt hem aan Als trof \'s aartsengels stem den vorst? Hij siddre vrij! Geen zwaarder straf Kan hem verschrikken in zijn graf, Als hem, voor de eeuwigheid ontwaakt. De Rechter met het vonnis naakt! Hij siddre vrij! Eén klank, éen woord Heeft heel zijn aardsch geluk vermoord; Eén enkel woord, éen naam verraadt Zijn eegaas schuld, zijn eigen smaad. En welk een naam ? Ai mij! Als \'t botsen Van \'tslingrend schip op ijzren rotsen, Wanneer des afgronds diepste kolk Zich opent voor \'t wanhopig volk,
Schokt hem die naam \'t gemoed. Wie was de schender? Hugo! — Hij — O, dat die gruwel mooglijk zij! —
Zijn zoon, zijn eigen bloed \'t Misdadig kroost der misdaad van v d\'Ontrouwen jongling straft den man, \'t Kind van Bianca, de verleide.
Die, al te dwaas, haar trouwdag beidde!
Hij trok zijn dolk, maar stak hem weer Ter scheede voor de punt ontbloot was; Schoon Parisina\'s misdrijf groot was.
Haar schoonheid zette hem terneer. Zoo lief een schepsel moest hij sparen; Althans zoo als hij nu haar zag.
Tevreden sluimrend met een lach;
Maar stond haar roerloos aan te staren,
En zoo ontzettend was zijn blik.
Dat, zoo zij \'t hoofd had opgeheven, Zij waar van angst versteend gebleven Of weder neergestort van schrik.
En bij der nachtlamp schemerlicht Blonk \'t paarlend zweet hem op \'t gezicht Maar de ongetrouwe sluimert voort.., En nu geen zuchtje meer, geen woord, Waarvan zijn gramschap hooger zwelt; Maar o! haar dagen zijn geteld.
En nauw verrees de morgenstond, Of woedende Azo zocht, en vond
P A R I S I N A.
In \'t bang verslag uit veler mond \'t Bewijs van wat zijn rust verslond. Wat hem deed siddren op \'t vermoeden. En raadloos zijn doet, nu hij \'t weet: Haar schuld en zijn toekomstig leed. Der maagden lang meêwuste schaar. Op dat zij voor gevaar zich hoeden.
Brengt schuld en smaad en vonnis over haar. Geen uitvlucht langer, niets verschoond! Al wat haar schendige echtbreuk toont,
Wordt Azo openbaar:
En zijn gefolterd hart en ooren Rest niets te lijden, niets te hooren.
Hij was een man van kort beraad.
En in de richtzaal van zijn staat Zat Azo, Este\'s wettig heer,
Ter zetel zijner rechtsmacht neer.
Zijn eedlen en zijn wacht zijn daar. En voor zijn oogen \'t schuldig paar Ach! beide in \'s levens eerst getij, En zij... hoe naamloos schoon is zij! Ai mij, ontwapend en geboeid,
Staat daar een zoon voor \'t streng gericht Eens vaders, die van gramschap gloeit, En moet op \'t doodsbleek aangezicht Een ongenadig vonnis lezen....
Toch schijnt hij niet verplet te wezen.
Maar klemt met kracht de lippen dicht.
En bleek en zwijgende als het graf, Wacht Parisina \'t vonnis af.
Wat omkeer, sinds haar sprekende oogen
Nog onlangs, voor de laatste maal. Een kring van blijdschap om haar togen
In Azo\'s feestelijke zaal,
Waar hooge heeren voor haar bogen.
En waar de schoonheid, door \'t bespiên Van duizende bevalligheden,
In lachje en taal, in leest en treden.
Haar \'t lief geheim hoopte af te zien. Waarop zij recht en aanspraak grondde. Dat zij dus vorstlijk heerschen konde. Had toen één zuchtje haar gekweld, \'t Had duizenden gevoerd in \'t veld; \'t Had duizend degens aan doen gorden, Om wrekers van haar leed te worden...
En nu wat werd er van haar macht? Wat van zoo veler dienst der oogen?
A R I S I N A.
Daar staat men, plechtig, onbewogen,
Men tuurt op de aarde, zwijgt en wacht; De blik verfoeit, het hart veracht.
Zijn dit haar riddren? dit haar vrouwen? En moet zij dus haar hof aanschouwen? En hij — de dierbre, wiens geweer Ook nu zou schittren voor haar eer. Die, kon hij slechts den arm verroeren. Haar uit het midden weg zou voeren. Of aan haar voeten sterven, — hij Staat daar in boeien aan haar zij.
En ziet haar groot bruin oog niet, rood Van tranen, die ze om hem vergoot! Hoe vriendlijk spreidden blanke leden. Van fijne purpersprank doorgloord En met een donkren zoom omboord,
Daar zachte schaduw op tot heden; Nu tempren zij de stralen niet Der woeste blikken die het schiet,
Maar drukken \'t, gloeiende en ontsteken. Naar mate dat haar tranen leken.
Zoo had ook hij wel kunnen weenen.
Voor haar — maar niet voor \'t hofgezin. Hier hield zijn felle smart zich in. Koelbloedig zag hij voor zich henen. Hoe schrikklijk ook zijn lijden waar, Hij moest niet zwak zijn voor die schaar, Doch waagt geen enklen blik aan haar. De wreede erinring van \'t verleden.
Zijn schuld, zijn liefde, \'t vreeslijk heden, Zijns vaders toorn, der braven smaad. Een aardsche, een eeuwge jammerstaat... Haar lot... o \'t hare! Neen hij slaat Geen oog op dat verbleekt gelaat. Uit vreeze dat zijn hoogmoed zwichte Bij \'t zien des jammers, dien hij stichtte.
En Azo sprak: „Nog gistren droeg Ik roem op zoon en echtgenoot; Die droom verging dees morgen vroeg; Vóór d\'avond zijn mij beiden dood. Zoo moge ik eenzaam verder wandelen! Het zij zoo; niemand, wie hij zij. Die niet zou doen als ik zal handelen. Die banden scheurden, niet door mij! Ook dit moet wezen... Snoode zoon! De priester wacht u, en — uw loon. Vertrek! Vang uw gebeden aan!
P A R I S I N A.
Voor de avondster is opgegaan,
Zult gij voor \'shemels vierschaar staan; Moog die u nog genade gunnen!...
Maar de aarde heeft geen plaats, daar ik En gij, zelfs voor een oogenblik.
Dezelfde lucht genieten kunnen.
Vaarwel! Ik zie uw dood niet aan.
Maar gij, wuft schepsel! zult zijn hals.... Genoeg!... Ik kan niet verder gaan... Ga, vrouw zoo dartel en zoo valsch!
Trouwloos gemoed!
Niet ik,\' gijzelf vergiet dit bloed;
En kunt gij d\'aanblik overleven,
Verblijd u, leef — ik schenk u \'t leven.quot;
En A zo wendde \'t aangezicht En \'t kloppend voorhoofd, dat hem gloeit Van \'t bloed dat barnend ebt en vloeit En op zijn brein drukt met gewicht. Hij boog zich; bevende bewogen Zijn vingren zich langs slaap en oogen. Alsof die hand een sluier waar.
Die hem verheelde voor de schaar. En Hugo heft zijn boei omhoog.
En bidt hem dat hij spreken moog. Het wordt hem zwijgend toegestaan. En des spreekt hij zijn rechter aan :
„Niet dat ik bang ben om te sterven !
Gij zaagt in menig strijd mijn moed. De degen, dien ik thans moet derven. Vergoot voor uwe zaak meer bloed Dan ooit de bijl mijns beuls zal verven.
Gij schonkt mij \'t leven: neem het weer! Ik was nooit dankbaar voor die gave.
Mijn hart vergat het nimmermeer: Gij bracht mijn moeder om haar eer! Zij rust, en \'k ga bij haar ten grave.
De medeminnaar zij niet meer! \'t Gebroken hart der liefste vrouwe
Hef, met mijn afgeslagen kop.
Het loflied van uw jonglingstrouwe
En vaderlijke teerheid op.
\'t Is waar, ik heb u zwaar beleedigd;
Maar kwaad voor kwaad! Of roofdet gij,. Opdat uw hoogmoed wierd bevredigd.
De bruid niet, reeds verloofd aan mij ? Ja, gij begeerdet haar tot gade,
En om u van den zoon te ontslaan,
118
PARISIN A.
Kwam u de misdaad nog te stade,
Die ge aan de moeder hadt begaan. Het ware een schande voor haar magen
Geweest, te huwen met een zoon. Die nooit zijns vaders naam mocht dragen,
Noch aanspraak maken op zijn troon! Om \'t even... heden moet ik sterven,
Maar was mij slechts de tijd vergund. Ik zou mijzelv\' een naam verwerven Veel schooner dan gij voeren kunt.
Ik heb een hart, ik had een degen,
Naar grooter dingen uitgestrekt,
Dan in de parels zijn gelegen
Der kroon die Este\'s wapen dekt.
Niet altijd draagt de hoogstgeboren De schitterendste riddersporen;
De mijnen tergden \'s kleppers zij Vaak vorsten in \'t bevel voorbij.
Als \'k aanrukte op \'t bezielend woord; „Voor Esté en de zege — voort!quot; \'k Bepleit de zaak niet van mijn schuld, Ik kom niet smeekend uitstel vragen; Het leven viel mij zwaar te dragen;
De tijd mijns lijdens zij vervuld!
Mijn afkomst moog bezoedeld wezen.
Uw adel mij verwerpen — toch Staat op mijn aangezicht te lezen Dat ik uw zoon ben; meerder nog Is de aard van die mij niet erkent In dit hoogmoedig hart geprent; De driften van dat hart zijn de uwen! Van u — wat doet mijn vader gruwen? — De ontembre ziel, de stoute hand, Het gloeiend vuur, dat in mij brandt. Gij gaaft mij \'t leven niet alleen.
Maar alles waar uw beeld in scheen. Zie, wat uw wulpschheid heeft bedreven, Tot straf heeft ze u een zoon gegeven Aan u gelijk van top tot teen.
Ik ben geen basterd van uw aard; Ik duld als gij geen wederstreven.
Ik ben zoo fier als ge immer waart; En dit mijn nietig, vluchtig leven.
Dat gij mij gaaft, en nu zoo vroeg Terugeischt... \'k had het lang genoeg. En \'k achtte \'t nimmer meer dan gij Als gij den helm op \'t voorhoofd drukte. En ik vol geestdrift aan uw zij,.
119
1\' A R I S I N A.
Door bloed en dood, ter zege rukte.
En nu, \'t verleden is voorbij!
De sombre toekomst kan nadezen Niet boozer dan \'t verleden wezen;
Maar \'k zou wel wenschen, toen veeleer Te zijn gesneuveld in \'t geweer;
Want, deedt gij ook mijn moeder sterven,
In \'t bloeiendst van haar levenstijd.
En mij een lieve gade derven...
Ik voel dat gij mijn vader zijt!
En klinke uw vonnis hard en ruw,
\'t Is niet onbillijk, zelfs van u.
Geteeld in zonde, in schande sneven —
\'t Begin en \'t einde van mijn leven Gelijkt, voorwaar, elkander schoon!
En als de vader, zoo de zoon!
Voor wat door beiden is misdreven Betaalt een zelfde straf het loon...
Een heeft in aller menschen oogen
Het zwaarste van de twee misdadn;
Maar God heeft beider schuld gewogen.
En zal een billijk vonnis slaan.quot;
Hij zweeg en kruiste de armen weer. Men hoorde \'t ramm\'len van zijn keten.
Hoe deed die klank de harten zeer Van de edellieden daar gezeten!
Zij sloegen siddrend de oogen neer. Op eenmaal werd hun blik gekluisterd Aan haar, die Hugo had bekoord.
Zij had zijn vonnis aangehoord!...
Haar liefde had den vriend vermoord ! Hoe was haar heilloos schoon ontluisterd! Hoe roerloos stond zij, hoe versteend, Hoe doodlijk bleek, hoe uitgeweend!
Geen enkle maal had zij den blik Van \'t punt gewend, waarop zij staarde;
Niet éénmaal sloeg zij dien ter aarde;
Daar stond ze, een standbeeld van den schrik, Met gapend oog, den mond ontsloten;
Geen koestrend bloed kwam toegevloten;
Koud was haar voorhoofd, koud a!s ijs Alleen daar welde nog somtijds Een enkle, groote, heldre drop In die verstijvende oogen op,
En vloeide niet te haastig neer Op \'t witte marmer van die wangen.
Maar bleef een wijle telken keer
I20
PARISIN A.
Aan \'t gitzwart van haar pinkers hangen.
O! Zulk een traan drong tot in \'t hart Van allen, die hem vloeien zagen;
Hij scheen getuigenis te dragen Van bovenmenschelijke smart.
Zij zocht te spreken; \'t onbestemd Geluid bleef in de borst beklemd;
Maar uit dat bang gekerm verstond Wie \'t hoorde heel haars harten grond. Zij zweeg; zij poogde op nieuw te spreken; Toen barstte ze in een schril geluid, Een kort en aaklig gillen uit.
En toen was stem en kracht bezweken. Het beeld wankte op zijn pedestal, En stortte met een looden val;
Het beeld van Azo\'s gemalinne,
\'t Bekoorlijk schepsel zelf niet meer. Dat, enkel leven, enkel minne.
Haar trouw verdartelde en haar eer; Wie hartstocht tot den val genoopt had.
Maar die de schande niet verdroeg. Waarmee de ontdekking ze overhoopt had, Die \'t hart haar met vertwijfling sloeg. Toch leeft zij nog, en al te vroeg
Keert ze uit dien schijndood weer; Want wat ze inwendig heeft geleden Verkrachtte \'t werktuig van de reden.
En haar bewustheid keert niet meer. Het denkvermogen bleef beroofd Van veerkracht in haar duizlend hoofd. En zond, gelijk de boogsnaar, door
Den regen slap, de schicht Niet voortwerpt daar uw oog ze richt.
Elk denkbeeld buiten \'t spoor.
\'t Was alles wild dooreengeward;
\'t Verleden leeg en woest.
En al wat nu gebeuren moest Gehuld in tastbaar zwart.
Met hier en daar, ja lichtgeflonker.
Maar als van bliksemlicht in \'t donker, Wanneer een storm de woeste kracht Zijns gramschaps toont te middernacht. — Zij vreest, zij voelt, iets ijslijks wacht Haar hart.. maar wat ? \'t Is haar ontdacht Een groote schuld, een groote schande.
Drukt daar op iemand in den lande;
Bloed zal er vloeien, maar van wien? Zij weet het niet. Droomt zij misschien?
P A R I S I N A.
Staan dees haar voeten wel op de aarde?
Zijn dit gewelven, waar ze op staart?
En, die zij om zich heen ontwaart,
Zijn \'t menschen, of zijn \'t duivlen, die Zoo fronsen tegen haar, voor wie Elk oog tot nog toe heeft geblonken Van teedre en toegenegen lonken,
In eerbied, liefde en sympathie?
\'t Bleef al onzeker en verward;
Een woeste baaierd, waar haar hart En hcofd als op den tast in dwaalde:
Nu hoop, dan vrees, nu vreugd, clan smart;
Geen denkbeeld dat haar ziel bepaalde.
En nu met lachen, dan met weenen,
Maar zinloos, \'t zij ze lacht of schreit.
Bestreed ze in wilde rustloosheid De beelden die haar geest verschenen.
En zocht den bangen droom te ontkomen.
Waarin zij eeuwig voort zou droomen.
Hoor, \'t gebom der kloosterklokken!
Klagend klinkt heur traag geluid Ten bemosten toren uit.
Waar de streng in wordt getrokken.
Zuchtend is hun klank en dof.
Als een toon van rouw en smarte,
En hij valt hem zwaar op \'t harte,
Wien hij de ooren trof.
Hoor, het koor wordt aangeheven,
Voor wiens fakkel wordt gebluscht.
Voor den boetling nog in leven,
Maar die dra deze aard begeven \'Moet en bij de dooden rust.
Voor de ziel, die \'t lijf verlaat.
En haar oordeel tegengaat,
Is het dat de zielmis opstijgt, de gewijde klepel slaat.
Reeds is zijn graf gedolven. Zie,
Daar knielt hij aan des priesters knie.
Aaklig is het wat m\'aanschouwt.
Droevig wat het oor verstond.
Hier in \'t midden staat het hout.
En de wachters staan in \'t rond.
D\'arm ontbloot en koel \'t gelaat.
Houdt de beul de moordbijl reede.
Toetst de scherpte van de snede.
Die den slag op eens doet treffen en door pees en wervel gaat. Spraakloos treedt een groote stoet \'t Hartontzettend schouwspel nader.
22
PARISIN A.
Waar een zoon bezwijken moet Voor het vonnis van een vader!____
Nog was \'t een lieflijk uur. De zon,
Die met haar schoonsten glans Het leed, waarmeê dees dag begon.
Bespot had van den trans.
Stortte over Hugo\'s aangezicht Den gloed uit van haar dalend licht.
Hij zegt zijn laatste biecht; hij smeekt Den troost af, dien een priester spreekt.
Wiens hart van deernis breekt.
Hij wordt gewezen op het bloed.
Dat ons van zonden zuivren moet;
En, als hij nederligt en hoort.
Ziet \'t zonlicht minzaam neer, en gloort Met milden glans om \'s jonglings kruin.
En om dier lokkig glanzig bruin.
Dat welig om die slapen kronkelt
En langs dien hals, te wreed ontbloot!
Maar heldrer schittert, wreeder vonkelt
Die straal op \'t werktuig van den dood.
Ai mij, die ure was ontzettend!
Voor \'t onvermurwbaarst hart verplettend!
Gewis, hier werd slechts recht gedaan...
Maar \'t schouwspel was niet uit te staan.
Het laatst gebed is van de lip gerezen
Diens zoons zoo snood, diens minnaars zoo vol moed. Zijn bidsnoer afgeteld, zijn zondenlijst gelezen,
Zijn uur verstreken, en zijn misdaad eischt zijn bloed ! Men nam zijn mantel reeds; nu geldt het ook zijn lokken, Men scheert ze wreed zoo jong een schedel af; Nu wordt zijn kleed hem uitgetrokken;
De sjerp, die Parisina gaf.
Mag hem niet sieren in zijn graf.
Ook deze wordt hem \'t lijf onttogen.
Men houdt den blinddoek voor zijn oogen;
Maar neen! die laatste smaad mislukt!
Dat zal zijn hoogmoed niet gedoogen!
Zijn drift, schoon schijnbaar onderdrukt,
Was bijkans weer in gloed gevlogen.
Toen hem de beul, zijn plicht getrouw.
De vurige oogen blinden wou;
Als of zijn altijd koene blik Den dood niet zien kon zonder schrik!
„Neen! neem mij bloed en levenslicht,
„Ik weiger niet het al te derven!
„Gij bondt dees handen — laat mij sterven
123
PARISIN A.
,.Met on-gebonden aangezicht!
„Sla toe, ik wacht niet open oog „Uw bijl!quot;... En, als hij \'t zeide, boog Hij \'t jeugdig hoofd op \'t blok, en zag Den dood in de oogen; \'t laatste woord Was nauwlijks uit zijn mond gehoord.
Of vlijmend viel de slag...
En rolde \'t hoofd, en stortte \'t lijf Terug in \'t zand, en gutste \'t bloed Uit ieder adr in breeden vloed;
Zijn lip vertrok zich, en zijn oog Verdraaide snel, en niets bewoog Zich meer — \'t was all\' voor eeuwig stijf. Hij stierf — gelijk een schuldig man.
Maar zonder trots of praalvertoon;
Hij had tot \'s hemels hoogen troon, In ootmoed neergeknield, gebeden.
Zoo als een veege zondaar \'t kan; Den troost der kerke niet vertreden;
Hij was niet zonder hoop gegaan;
En toen hij voor den priester knielde.
Blies hem geen aardsche zucht meer aan, Wijl hooger ernst hem gansch bezielde.
Zijn vader, toornig en verwoed. Het voorwerp van zijn snooden gloed, Wat was dat alles in dien stond? Hij voelde geen verwijt, noch vond Zijn hart van wanhoops vlijm doorsneden;
Want enkel hemel was zijn ziel.
En al zijn woorden boetgebeden!...
Behalve wat hem toen ontviel.
Toen hij den nek reeds hield ontbloot Ter ontvangst van zijn wreeden dood, En hij alleen als weldaad vroeg.
Dat men zijn hart dien blinddoek spaarde.
En hem met open oog versloeg, —
Zijn eenigst afscheidswoord aan de aarde.
Met ingehouden ademtocht.
Als of de dood Elks mond met Hugo\'s lippen sloot.
Stond ieder die \'t aanschouwen mocht, En staarde op \'t schouwspel van ellende;
Maar toen men d\' onafweerbren slag. Die Hugo\'s liefde en leven endde,
Op \'s jonglings schouder dalen zag,
Toen voelden allen, die daar waren. Een huivring door de leden varen.
124
PARISIN A.
En kwam met half gesmoord geluid Een diepe zucht ten boezem uit;
En toen zweeg alles stil;
De bijl slechts, die het bloedig blok Nog na deed dreunen van den schok, Was \'t eenigst dat zich nog deed hooren... Maar wat treft eensklaps aller ooren? Een woeste gil.
Zoo fel — zoo schril.
Doorklieft de lucht, waar alles zwijgt! Een kreet is \'t, als de moeder slaakt, Als ze in den donkren nacht ontwaakt En \'t eenig, lief en dierbaar kind Dood in haar moederarmen vindt; Een kreet is \'t, die ten hemel stijgt, Als door een boezem uitgedreven,
Wien niets meer rest in \'t hooploos leven! Die kreet — die gil — dat rauw geluid. Kwam Azo\'s burchtslotvenster uit. En aller oogen, aller ooren
Zijn derwaarts heengericht vol schrik... Maar niemand toont zich aan den blik.
En niets meer doet zich hooren.
Doch nimmer slaakte in \'t uiterst leed \'t Vertwijfeld hart een schrikbrer kreet. Die, wie hem hoorde, wenschen deed, Het mocht de laatste reize wezen Dat zulk een gil was opgerezen.
Geen Hugo meer! En, sinds dat uur. Werd binnen Azo\'s burchtslotmuur, In slaapsalet noch ridderzaal,
In hofpriëel noch burchtportaal
Ooit Parisine aanschouwd.
Haar naam, als of die nooit bestond, Werd aan geen oor meer toevertrouwd
En klonk uit niemands mond.
Alsof er dreigend lijfsgevaar Of dwaasheid aan verbonden waar; En niemand hoorde aan Azo\'s lippen Een woord van gade of zoon ontglippen. Hun nagedachtnis was vergaan;
Geen zark wees hun begraafplaats aan In d\' ongewijden hoek der aarde.
Die zeker Hugo\'s overschot.
En mooglijk beider lijk bewaarde;
Geen mensch wist Parisina\'s lot.
Had zij ten hemel \'t oog gewend,
P A R I S I N A.
En was ze een klooster ingegaan,
Alwaar ze, in aardsclie lustvermijding, Met harde vaste en zelfkastijding
Haar penitentie had gedaan.
En bij de foltring van \'t geweten De nachten in gebed gesleten,
Bij \'t vloeien van den boetetraan?
Of deed een traag vergif haar sneven ? Of nam een rappe dolk haar \'t leven.
En had zij haar getrouwheid aan Haar Hugo dus gestand gedaan?
Of ging de slag, waarvoor hij viel.
Haar moordend door de teedre ziel.
En had de Dood, uit deernis met Haar zwak gestel, haar \'t hart verplet En met éen schok vaneengereten ?
Geen die het wist, geen die \'t kon weten; Maar, wat ook van de droeve werd,
Haar einde was gewis in smart.
En A zo koos een andre bruid.
Zijn echtkoets bloeide in spruit bij spruit. Maar telde hij ook menig zoon,
Geen zoo beminlijk, geen zoo schoon.
Niet een zoo dapper als zijn doode.
Of waren zij \'t, hij merkte \'t noode;
Hij zag het aan in stille smart. Met zuchten, die hij smoorde in \'t hart. Nooit liet zijn oog een traan ontglippen; Nooit speelde een glimlach om zijn lippen; Slechts \'t stugge mijmren, dat zoo vroeg
Op \'t voorhoofd rimpels snijdt, — Geduchte voren van dien ploeg,
Litteeknen uit dien strijd!
En voorts geen blijk van vreugde of smart. Als ging hem niets aan \'t ijskoud hart. Slechts kwade dagen kon hem \'t leven. Slechts slapelooze nachten geven;
Zijn ziel was doof voor lof en hoon;
Zijn hart schuw van zichzelf; want schoon Zijn leed gesmoord werd en verbeten. Het wilde noch het kon vergeten;
Het kromp inwendig saam van pijn.
Als \'t ongevoeligst scheen te zijn.
De felste koü, de strengste vorst Bedekt slechts \'t water met een korst; Daaronder woelt en stroomt de vloed. Die woelen wil en stroomen moet.
r A R I S I N A.
Men kan de wateren zijns harten Verbieden uit te vloeien, maar De wel blijft elke poging tarten,
En toont zich onvernietigbaar;
Bedenk, ontveins, bedwing uw oogen, Zij zal verstijven noch verdrogen;
Maar in de diepten ondermijnt Zij \'t leven, dat inwendig kwijnt. Zoo ging \'t met Azo. Immer treurde Zijn ziel inwendig om \'t gebeurde.
Hij droeg zijn dooden in zijn hart.
Daar was een ledig in zijn leven.
Slechts aan te vullen door zijn smart. Hij durfde zich de hoop niet geven Dat daar hereening was bij God Met die zoo schuldig moesten sneven.
Zij wrochten zich hun eigen lot. Het strengste vonnis was rechtvaardig. Hun euveldaad geen deernis waardig .. Ook die gedachte schonk geen troost: Zijn smart bleef knagen, onverpoosd. Wanneer een wijze hand de loten.
Waarin verderf sloop, zorgzaam snoeit. Het deert den boom niet, maar hij bloeit, In versche twijgen uitgesproten;
Maar als des hemels ongenade
Den bliksem in zijn kruin deed woên. Dan voelt de stam de onheelbre schade. En niet een takje wordt meer groen.
VOORBERICHT EN AANTEEKENINGEN VAN LORD BYRON.
Dit gedicht heeft eene gebeurtenis ten grondslag, door Gibbon in zijne „Oudheden van het Huis van Brunswijkquot; vermeld. Ik weet wel dat in deze dagen kieschheid of ergernis den lezer dergelijke onderwerpen wellicht voor de poëzie ongeschikt zal doen achten. De Grieksche tooneeldichters, en eenige onzer beste oude Engelsche schrijvers waren van een ander gevoelen ; gelijk Alfieri en Schiller, in later tijden, op het Vasteland zulks ook geweest zijn. Het volgende uittreksel zal de feiten doen zien, waarop het verhaal gegrond is. De naam van Azo is, als voor \'t metrum geschikter, voor dien van Nicolaas in de plaats gesteld.
„Onder de regeering van Nicolaas III. was Ferrara het tooneel van een „huiselijk treurspel. Door aanbrenging van een bediende en eigen onder-„zoekt, ontdekte de Markgraaf van Este den ongeoorloofden minnehan-„del van zijne vrouw Parisina en Hugo zijn basterdzoon, een schoon „en dapper jongeling. Zij werden binnen het kasteel onthoofd, bij „vonnis van een\' vader en gemaal, die op deze wijze zijn smaad
127
parisin a.
„openbaar maakte, en die hunne terdoodbrenging overleefde. Zoo zij „misdadig waren, hij was ongelukkig; waren zij onschuldig, hij was te „ongelukkiger; en daar is geene omstandigheid mogelijk, waarin ik dit „uiterste van gerechtigheid in een bloedverwant van harte goed kan „keuren.quot;
Gibbon\'s Miscellaneous Works, Vol. III. p. 470 (nieuwe uitgave.)
„Dit jaar eindigde rampspoedig voor het volk van Ferrara, want daar had een zeer tragisch geval plaats aan het hof van zijn souverein. Onze jaarboeken, zoowel de, gedrukte als de handschriften, met uitzondering van het onbeschaafd en achteloos werk van Sardi, en nog een ander, hebben er het volgende verhaal van gegeven, waarbij evenwel menige bijzonderheid is verworpen, en met name het verhaal van Bandelli, die een eeuw later geschreven heeft en niet met de berichten der tijdgenooten overeenstemt.
„Bij de bovengemelde Stella dell\' Assassino, had de markgraaf in het jaar 1405, een zoon genoemd Ugo, een schoon en verstandig jongeling. Parisina Malatesta, tweede vrouw van Niccolo, behandelde, gelijk het meerendeel der stiefmoeders pleegt te doen, hem met weinig vriendelijkheid, tot groot verdriet van den markgraaf, die hem met teedere ingenomenheid beschouwde. Eens verzocht zij haren echtgenoot verlof tot het ondernemen van een zekere reis, waarin hij bewilligde, maar op voorwaarde dat Ugo haar zou verzelschappen; want hij hoopte langs dezen weg van haar te verkrijgen dat zij ten laatste den hardnekkigen tegenzin af zou leggen, dien zij tegen hem had opgevat. En inderdaad, dit doel werd maar al te wèl bereikt, daar zij gedurende de reis niet alleen allen haat afleide, maar zelfs in het tegenovergesteld uiterste verviel. Na hunne terugkomst had de markgraaf volstrekt geen reden meer om zijne vroegere berispingen te herhalen, \'t Gebeurde op zekeren dag dat een zijner dienstboden, genaamd Zoese, of, zooals anderen hem noemen, Giorgio, als hij de vertrekken van Parisina voorbijging, daar een harer kamerjufferen geheel onthutst en in tranen uit zag komen. De reden gevraagd hebbende, vertelde zij hem, dat haar meesteresse haar ter zake van een gering vergrijp geslagen had: en, aan hare gramschap den teugel vierende, voegde zij er bij, dat ze zich gemakkelijk zou kunnen wreken, indien zij de misdadige gemeenzaamheid, welke tusschen Parisina en haar stiefzoon bestond, verkoos bekend te maken. De bediende nam deze woorden ter harte, en bracht ze zijn\' meester aan. Deze stond versteld, maar, zijne ooren nauwelijks geloovende, overtuigde hij zich, helaas! al te duidelijk van het feit, op den i8den Mei, door middel van een in het beschot van \'t vertrek zijner eegade geboord gat. Terstond bruiste hij in toornige woede op, en nam hij haar in hechtenis, tegelijk met Aldobrandino Rangoni, van Modena, haar hofmeester en tevens, als sommigen zeggen, twee van haar kamerjuffers, als medeplichtig aan het schendig misdrijf. Hij beval, dat zij voor een haastig saamgeroepen vierschaar gebracht zouden worden, begeerende van de
128
PARISIN A.
rechters, dat zij in de gewone vormen het vonnis tegen de beschuldigden zouden uitspreken. Dat vonnis eischte den dood. Daar waren sommigen, die zich ten voordeele der beklaagden moeite gaven, en onder anderen, Ugoccion Contrario, die groot vermogen op Niccolo had, als ook zijn oucle en verdienstelijke minister Alberto dal Sale. Deze beide baden hem, terwijl de tranen hun langs de wangen vloeiden, en op hunne knieën, om genade, met aanvoering van elke drangreden, die zij konden in \'t midden brengen om de schuldigen te sparen, boven en behalve de motieven van eergevoel en betamelijkheid, die hem aireede bewegen moesten om zoo schendig een feit voor het publiek te verbergen. Maar zijn woede maakte hem onverzettelijk, en hij beval, dat het vonnis oogenblikkelijk zou worden uitgevoerd.
„Het was dan in de gevangenissen van het kasteel, en wel in die verschrikkelijke kerkers, die nog heden onder de zoogenaamde kamer Aurora gezien worden, aan den voet van den Leeuwentoren, aan \'t boveneinde der straat Giovecca, dat in den nacht van den 21 sten Mei onthoofd werden, eerst Ugo, en daarna Parisina. Zoese, die haar beschuldiger was, geleidde de laatste onder den arm tot de strafplaats. Zij verbeeldde zich, den ganschen weg over, dat zij naar een kuil gebracht werd, en vroeg bij iedere schrede of zij er nog niet was? Men berichtte haar dat de bijl haar straf wezen zoude. Zij vroeg wat er van Ugo geworden was, en kreeg ten antwoord, dat hij reeds dood was; waarop zij smartelijk zuchtende uitriep: „Nu, dan begeer ik zelve niet meer te leven;quot; en bij het blok gekomen zijnde, deed zij met eigen handen al haar sieradiën af, en een kleed om haar hoofd slaande onderwierp zij zich aan den noodlottigen slag, die het wreed tooneel besloot, \'t Zelfde geschiedde met Rangoni, die, met de anderen, volgens de kronieken in de boekerij van St. Francesco, op het kerkhof van dat klooster werd begraven. Betreffende de vrouwen is verder niets bekend.
„De markgraaf bleef dien geheelen schrikkelijken nacht wakker; en, heen en weder wandelende, vroeg hij den hoofdman van \'t kasteel: Of Ugo reeds dood was? die hem met Ja beantwoordde. Daarop borst hij in de wanhopigste jammerklachten uit, uitroepende: „Och of ik ook dood ware, sedert ik aangespoord ben om zulk een besluit te nemen tegen mijn lieven Ugo!quot; En vervolgens met de tanden op een stok bijtende, dien hij in de hand had, sleet hij het overige van den nacht in zuchten en tranen, gedurig om zijn lieven Ugo roepende. Den volgenden dag, inziende dat het noodzakelijk was dat hij zich rechtvaardigde, en dat het gebeurde niet geheim kon blijven, beval hij een verhaal daarvan ten papiere te brengen, en zond het aan al de hoven van Italië.
„Dit bericht ontvangende gaf de Doge van Venetië, Francesco Foscari, maar zonder redenen op te geven, bevel dat de toebereidselen tot het tornooi, \'t welk, onder toezicht van den markgraaf en op kosten van de stad Padua, op het plein van St. Markus stond gegeven te worden om zijne bevordering tot den hertooglijken stoel te vieren, geen voortgang hebben moest.
129
P A R I s I N A.
„De markgraaf, tot overmaat, van wat hij reeds gedaan had, beval, door eene onverklaarbare opwelling van wraakzucht gedreven, dat zoo vele getrouwde vrouwen als welbekend waren gelijk zijne Parisina echtbreeksters te wezen, ook evenals zij moesten worden onthoofd. Onder anderen onderging Barbarine of, als sommigen haar noemen Laodamina Romei, echtgenoot van den oppersten rechter, dit vonnis, op de gewone plaats der rechtspleging, dat is te zeggen in de wijk St. Giaccomo tegenover de tegenwoordige fortres, aan gene zijde der St. Paulus-kerk. Het is niet mogelijk te zeggen hoe vreemd deze handelwijze scheen in een vorst die, zijn eigen neigingen in aanmerking genomen, oogenschijnlijk op dit punt zeer toegevend had behooren te wezen. Sommigen evenwel waren er, die niet in gebreke bleven hem te prijzen.quot;
FRizzi, Geschiedenis van Ferrara.
Ferrara Is zeer vervallen en ontvolkt; maar liet kasteel is nog in zijn geheel, en ik heb de plaats, waar Parisina en Hugo, volgens Gibbons opgave, onthoofd zijn geworden, gezien. Byrons Brieven, 1817.
13°
UIT LARA.
(Canto II. i.)
MORGENSTOND.
De nacht verdwijnt; de mist, die berg en woud omhult,
Versmelt in \'t morgenrood dat de oosterkim verguldt;
\'t Licht wekt de wereld uit haar slaap. Een ander HEDEN
Gaat op, dat u, o mensch! die \'t met erkentnis groet,
Tot weinig meerder dan uw einde brengen moet.
En de omvang groeien doen van \'t vaak herdacht verleden.
Maar, steeds dezelfde, spreidt de machtige Natuur
Haar schatten uit van jeugd en schoonheid, als in \'t uur.
Dat haar \'t heelal tot vreugd en God ter eere baarde.
Nog siert het licht als toen den hemel, \'t leven de aarde.
Het gras de beemden, en de bloemen \'t lachend groen;
Dezelfde frischheid admt in \'t koeltje nu als toen;
Als toen verrast de zon den heldren stroom in \'t wiegelen
Nog heden, om zich \'t hoofd er dartel in te spiegelen.
Nu even schoon als toen, en heerlijk toen als nu.
Onsterflijk mensch, aanschouw die wondren rondom u.
En roep dan in uw waan met opgetrokken slapen
En fiere blikken uit: ,,\'t Werd al om mij geschapen!quot;
Zie vroolijk om u; o! \'t mag heden nog geschiên.
De morgenstond genaakt, waarvan gij niets zult zien;
En, wien uw doodsmaar wee en rouw in \'t hart moog brengen.
Noch aard noch hemel zal om u een traantje plengen;
Geen wolkje dat om u de lucht betrekken zal;
Geen blad zal dorren, en geen windje, u ten gevall\',
Een zuchtje slaken — maar de worm uw graf belagen,
En, levende in uw dood, het rottend rif doorknagen,
Dat de aard zal mesten waar ge in neerzonkt, en het dal
Met nieuwe bloemen in de lente tooien zal.
UIT DEN TREURZANG OVER SHERIDANS DOOD.
AVONDSTOND.
Als \'t laatste gloren van den stillen zomeravond
Zacht overvloeit en smelt in \'t domlig schemergrauw, O, wie dan voelde nooit verkwikkend, troostend, lavend.
Den rijkdom van dat uur, als zwoelen hemeldauw In \'t bloempje, dalen in den boezem? Wie \'t gezuiverd Gevoel des harten, dat van stillen eerbied huivert
9
UIT DON JUAN.
En heel de ziel vervult, niet mede, wen natuur Die pauze maakt van weelde en weemoed, in het uur Als \'t haar vergund is voor een oogwenk op de kusten. Waar duisternis en licht ineen vloeit, uit te rusten
Wien was die kalme rust geen lekkernij voor \'t hart? Wiens vol gemoed zou niet in tranen smelten konnen,
Wiens ziel niet huivren van die koninklijke smart, Verheven meêgevoel met ondergaande zonnen?
Geen pijnlijk hartzeer, maar ontroering vol en zoet. Wel onbeschrijflijk, maar toch duidelijk voor \'t gemoed Daar mengt zich bitterheid, noch alsem van de zorgen. Noch iets onzuivers in van nietig aardsch belang;
Maar heldre tranen doet zij bigglen op de wang. Vergoten zonder schaamte, en zonder pijn verborgen.
UIT DON JUAN.
(Canto I. St. 192—198.)
JULIA\'S AFSCHEIDSBRIEF.
„Men zegt mij: \'t is beslist! Gij gaat vertrekken; \'t Is wijs, \'t is goed, maar niettemin het smart; Ik maak geen aanspraak meer op uw jong hart;
Niet gij, ik moet, ik wil ten offer strekken.
Dit \'s mijn vergrijp: \'k heb u te lief gehad. Ik schrijve in haast, en kladt een vlek dit blad, Het is niet wat het schijnt; mijn oogen gloeien En steken, maar geen enkle traan wil vloeien.
\'k Beminde en min u nog; \'k heb voor die min verlore Staat, aanzien, hemel, eergevoel en eer!
Een dure prijs! En toch, ik klaag niet meer; Zoo kan de erinring aan dien droom bekoren.
Waan echter niet dat \'k op mijn misdaad roem!
Geen doemt zoo wreed me als ik mij zelve doem. Ik schrijf alleen om \'t rustloos hart te kwijten;
Geen beden heb ik, en ook geen verwijten.
Der mannen liefde en leven zijn gescheiden;
Maar ze is het gansch bestaan der vrouw; voor hem Verheft hof, markt, vloot, leger, kerk de stem.
Daar tabberd, goud, en lauwren hem verbeiden.
Trots, eerzucht, wraak betwisten zich zijn hart. Wat drift die zulk een mededinging tart?
Hij heeft dit al ten uitweg; wij slechts dezen: Op nieuw beminnen, weer rampzalig wezen.
Gij gaat uw weg in levenslust en hoogmoed.
Bemind en weer beminnend; voor mij zal Geen vreugd meer zijn; slechts rest me een jarental,.
UIT DON JUAN.
quot;Waarin \'k met schaamt\' mijn misdaad voor Góds oog boet. Dit kan ik; maar de drift die, als voorheen,
Mijn hart doorgloeit, die te onderdrukken, neen!
En nu, vaarwel! vergeef mij, min mij, even Als ik--dat woord is dwaas, doch... staat geschreven.
\'k Was altijd zwak, en heb geen andren aard gekregen; Toch hoop ik op \'t verzaamlen van mijn moed;
Maar schoon mijn ziel bedaart, nog bruist mij \'t bloed. Der zee gelijk, schoon reeds de stormen zwegen.
Mijn hart is vrouwlijk; zou \'t vergeten? Neen!
\'t Is blind voor alles; \'t ziet uw beeld alleen.
De naaide trilt, de pool staat roerloos; even Zoo trilt mijn hart naar \'t doelpunt van zijn leven.
Mij blijft niets meer te zeggen; toch blijf \'k toeven Om \'t zegel af te drukken op dit blad.
Als of ik vrees voor grooter smarten had.
En zwaarder leed mijn ziel nog kon bedroeven!
Indien verdriet kon dooden, \'k leefde niet;
De dood versmaadt wie smeekend tot hem vliedt, En \'k overleef dit laatst vaarwel zelfs, om, temidden Van \'t foltrendst wee, voor u te lijden en te bidden.quot;
Zij schreef dit op papier met gouden randen.
En met een kraaienveertje, nieuw en net;
Nauw kon zij met haar kleine witte handen
De waskaars, haar ontstoken voorgezet,
Bereiken of zij dreigde zich te branden;
Zij beefde, maar weerhield haar tranenvloed. Een zonnebloem: „Elle voiis suit par tont!quot;
Praalde op \'t cachet van zuivren kornalijnsteen;
Zij drukte \'t af in goudlak, dat zeer fijn scheen.
(Canto III. St. 2.)
MINNESMART.
o Min! wat is het op deze aarde, dat \'t Noodlottig maakt bemind te worden? Wat Siert ge uw priëel met dof cypressenloover,
En brengt een zucht het best uw aanzijn over?
Als hij, die door een zoeten geur verrukt.
De tengre bloem van \'t buigzaam steeltje plukt,
En ze aan zijn boezem plaatst, maar om te sterven: Zoo nemen wij het voorwerp onzer Min In \'t kloppend hart, dat voor zijn heil gloeit, in,
Maar om \'t geluk en leven te doen derven.
I
UIT TASSO\'S KLAAGZANG.
(Canto VII. St. i.)
BEGOOCHELING.
o Liefde! o Roem! wat is uw flonkrend wemelen.
Dat ons gestaag blijft schittren voor \'t gezicht,
Maar schaars ons oog en schaars ons pad verlicht?
Geen noorderlicht aan heldre poolstreekhemelen,
Zoo rijk in gloor, zoo arm als gij in gloed.
Kil, aan den killen grond der aard gebonden, beuren
Wij \'t oog omhoog, tot waar \'t uw glans ontmoet;
Wij zien de wiss\'ling van uw duizend, duizend kleuren. ..
En — eensklaps laat ge ons staan met winterkoude in \'t bloed.
UIT TASSO\'S KLAAGZANG.
(I. II.)
Zoo menig jaar! Dat knakt de kracht in mij;
Dat d\' aadlaarsgeest eens Zoons der PoSzij;
Zoo menig jaar van onrecht, laster, logen;
Voor dol verklaard, en aan den dag onttogen;
Gekerkerde eenzaamheid; en, in dit hart,
De kanker van een onverzachtbre smart;
Terwijl de dorst naar lucht en licht het blaken
En dorren doet, bij \'t rust- maar vruchtloos haken
Naar \'t geen het zwart der vloekbre tralie weert.
Die \'t zonlicht op gehate vormen keert.
En oog en brein het zoeken van zijn stralen
Met spanning en ontsteking doet betalen.
Ziedaar Gevangenschap, zoo als zij, naakt
En koud, de dichtgesloten poort bewaakt.
En hoonend lacht, en niets laat binnen komen
Dan wat vaal licht, een oogenblik vernomen.
En muffe spijs, die \'k zóó lang eenzaam at.
Dat ik op \'t laatst haar bitterheid vergat.
En hongrig, als een roofdier, opgerezen
In dees mijn krocht, mijn woning nu, nadezen
Mijn graf wellicht, op \'t voeder ga te gast.
Dit alles heeft mij beurtlings aangetast,
En doet het nog; maar \'k zal geen bloodaard wezen!
Ik buk niet voor de wanhoop. Neen! ik streed
Mijn zielsstrijd manlijk. Ik ontvlood mijn leed
En de enge grens mijns hols op eigen vlerken;
Ik stelde \'t zwaard van Mekka\'s Ziener perken;
\'k Heb \'t Heilig graf van Turksch geweld bevrijd;
Gewandeld met wat achtbaar en gewijd
Gehouden wordt; door Palestina\'s dreven
Mijn vrijen geest tot eer van Hem doen zweven,
Die de aard bezocht, en in den hemel troont;
UIT CHILDE HAROLD.
Want hij had ziel en lichaam kracht gegeven.
Dat, om mijns lijdens wil, mijn kwaad verschoond.
Mocht worden, wijdde ik dees mijn boetejaren Aan \'t zingen der gewijde legerscharen.
Verwinners en aanbidders van zijn graf.
Doch \'t is gedaan! Die dierbre taak is af;
Mijn heul en troost bij zoo veel zielsbezwaren!
Indien een traan op \'t slotvers nederviel.
Weet: \'k stortte er geen om wat me ook mocht weervaren
Maar gij, mijn schepping! Kind van mijne ziel!
Welks toovermacht mij steeds mijn groote ellenden
Vergeten deed en de oogen elders wenden.
Ook gij verlaat me, en met u \'t laatste zoet!
Hier ween ik om; dit kost mij hartebloed.
\'t Gekrookte riet moet van dien slag wel breken.
\'k Voltooide u! Maar wat nu, wat nu gedaan?
\'k Heb zeker Nieuwe jamm\'ren door te staan.
Maar hoe? Ik kan \'t niet zeggen. Doch ik reken
Ook nu nog op de krachten van mijn geest.
Van wroeging ben ik altoos vrij geweest;
Zij noemen mij waanzinnig — Gij kunt spreken.
En zeggen wat er van mijn waanzin zij.
Gij Leonore! O antwoord hier voor mij!
Mijn hart, ja, was waanzinnig; \'t op te heffen
Tot een\' zoo hoog verheevne was ontzind:
Maar \'t hoofd was vrij van alle wanbeseffen;
\'t Erkent de fout, wier straf \'t onbuigbaar vindt.
Ach, gij waart schoon, Lenore! en ik niet blind —
Ziedaar \'t vergrijp, waarvoor men me in moest muren I
Maar \'t zij zoo! laat hun foltren eeuwig duren...
Mijn hart vernieuwt uw beeltnis steeds — en mint...
Een liefde, die gelukkig is, verflauwe:
Waar rampspoed en vervolging zijn, is trouwe;
Elk ander hartsgevoel maakt plaats, of voedt
Dien éénen hartstocht van \'t verliefd gemoed.
Zoo storten in éen zee zich honderd stroomen;
Maar peilloos diep is de onze, en kent geen zoomen.
UIT CHILDE HAROLD.
(Canto IV. 179, 180, 181, 183).
DE ZEE.
Rol, Oceaan, uw donkre golven uit,
Vergeefs geploegd door honderdduizend kielen! Des menschen macht tot schenden en vernielen Dekk\' de aard met puin: bij u is. \'t dat zij stuit»
UIT CHILDE HAROLD.
Of woedt zij voort, zij laat er blijk noch sporen! Uw werk is ieder wrak op \'t zwalpend sop;
Hijzelf in u, gelijk een regendrop,
Gevallen en gezonken en verloren,
Verdwijnt voor goed in uw onmeetlijk graf.
Niets merkt de plaats, waar hij den adem gaf.
Zijn schreden zijn niet op uw padn; uw velden Geen roof voor hem. Gij schudt hem af. Gij lacht Met alle plunder- en verdelgingsmacht.
Waar de aard voor beeft in haar vergode helden. Gij slingert hem naar \'t hooge hemelruim,
Of zendt hem, klappertandende in uw schuim, En tot zijn goden schreiend, naar de kusten Van waar hij kwam, terug — Daar laat hem rusten!
Het schutgedonder, beukende de wallen
Van vestingen op rotsen ijzervast.
Doet koningen den schrik op \'t harte vallen
En rijken siddren, — maar gij lijdt geen last. De houten leviathans, door hun zwaarte,
De hoogmoed van hun maker, wien zij de eer En naam zich toe doen kennen van uw heer, Wat zijn ze u? Speelgoed. En hun breed gevaarte Versmelt, met al zijn strijdkracht, buit en schat, Gelijk een sneeuwvlok in uw ziedend nat.
Zee! Reuzenspiegel, waar zich God Almachtig In spiegelt, onder stormen! t\' Allertijd,
Bij stilte, koelte, noodweêr, rust of strijd.
Waar gij de pool met ijs omschorst, of krachtig
Den gloed verkoelt, waarvan de keerkring splijt, Alom verheven, groot en grootsch; \'t veelslachtig Geslacht der felste monsters in uw diep Verbergende; van \'t uur dat God u schiep, Dezelfde en onveranderd; beeld des Eenen
En Eeuwgen en Onpeilbren — bruis daarhenen!
JOODSCHE ZANGEN.
(HEBREW MELODIES.)
De volgende gedichten werden geschreven op verzoek van mijn vriend, den Eenv. D. Kinnaird, voor een Verzameling van Hebreeuwsche Zangwijzen, en zijn, met de daarop gestelde muziek, door de Heeren Braham en Nathan uitgegeven.
Jan. 1815. Byron.
IN SCHOONHEID WANDELT ZE.
In schoonheid wandelt ze, als de Nacht
Aan onbewolkte starrenbogen;
Des donkers ernst, des middags pracht Vloeit saam in haar gelaat en oogen,
En mengt zich tot dien malschen gloed.
Waar \'t blinkendst licht voor onderdoet.
Eén toetsje hier, éen lichtje ddar.
Zou \'t lieflijk evenwicht, geboren Uit schaduwen van lokkig haar
En blinkende gemoedsrust, storen Op \'t kalm gelaat, waar alles toont Wat zuivre ziel die borst bewoont.
En zoo een blosje, een lachje, een traan Dien mond, die wangen heeft betogen,
Wat duiden zij dan goedheid aan.
Met zacht, aandoenlijk spraakvermogen?
Wat dan een ziel vol kalm geduld.
Een hart van liefde en vreê vervuld?
DE HARP DES MANS NAAR \'S HEEREN HART.
De Harp des mans naar \'s Heeren hart. Des lieflijken in Isrels psalmen.
Die door Gods Geest in al zijn galmen Gelouterd en geheiligd werd.
De harpe van den konings zanger Zweeg stil en troost ons hart niet langer. Zij schonk aan woestaards zacht gevoel.
Zij breidelde de wilde tochten.
Geen oor zoo stomp, geen hart zoo koel.
Dat niet haar tonen boeien mochten. Tot Davids harp, weemoedig zacht.
Zijn schepter overtrof in macht.
Zij bracht Jehova hulde en eer;
Zij meldde \'s konings zegepralen;
De heuvlen huppelden, de dalen
I40 IN VOLLE SCHOONHEID WEGGERUKT. — \'T WORDT NACHT IN MIJ.
Reeds verstomde de stem van mijn klacht,
En de dagen der rouw zijn vervlogen;
Zoo de hand mij verslaat, die ik acht,
\'k Wacht den slag met een glimlach in de oogen.
\'t Bloed nws kinds, o wees daarop gerust!
Is zoo rein als de zegen, mijn vader.
Dien ik vraag van uw hand, eer het gutst. Als de wensch daar ik Gode meê nader.
Bij de dochtren mijns volks zij geklag;
\'t Moet deii richter, den held niet doen beven, \'k Won vqor u den beslissenden slag;
In uw hand is de vijand geven.
Als gij \'t bloed, dat gij gaaft, ook vergoot. Als ge uw dochter ziet zwijgen, moet derven, O Mijn vader, draag roem op haar dood; Vergeet niet dat zij glimlachte in \'t sterven.
IN VOLLE SCHOONHEID WEGGERUKT.
In volle schoonheid weggerukt!
Daar zij geen lijksteen, die u drukt;
Maar \'t roosje schudde op \'t vroege graf. Van jaar tot jaar, zijn blaadjes af. En \'t wuiven van \'t cypressen-loover Sprei koelte en schaduwen daarover!
En weemoed zal, aan gindschen zoom. Het hoofd vaak buigen naar den stroom, En voeden daar het brekend hart Met al de droomen van de smart. En duchten zich te laten hooren.
Als zou \'t de lieve doode storen.
Laat af! De tranen baten niet!
De dood bespot uw lang verdriet.
Smoort dit één klacht van \'t droef gemoed? Of stelpt het iemands tranenvloed?
Gijzelf, die me aanspoort tot vergeten — Uw oog is rood, uw wang bekreten.
\'T WORDT NACHT IN MIJ.
\'t Wordt nacht in mij. O Breng terstond
De harp, die \'k nog vermag te hooren. En zweve uw zachte vinger rond.
En streele uw lied mijn luistrende ooren. Is daar een hoop, die niet vervloog.
IK ZAG U WEENEN. — UW LEVEN VLOOD. 141
Uw lokstem zal haar op doen komen,
En brandt mij nog een traan in \'t oog,
Gij zult dien zalvend uit doen stroomen.
Doch klinke uw toon eerst bang en zwaar;
Bespaar uw honigzoete noten;
Want ik moet weenen, harpenaar!
De smart is in mijn hart besloten;
Ik heb haar lang en trouw gevoed,
In nachten door geen slaap bevangen;
Het uur is daar dat \'t barsten moet.
Of zacht zich oopnen voor uw zangen.
IK ZAG U WEENEN.
Ik zag u weenen; schoon en klaar
Blonk \'t helder nat in lichtblauwe oogen, Als werd een veldviolenpaar
Van frisschen morgendauw betogen. Ik zag uw glimlach; de edelsteen Hield op met schitterglans te pralen, Bij \'t levend licht van zachte stralen. Dat uit uw heldre blikken scheen.
Als \'t zonlicht, dat de wolkjes kleurt
Met rozengloed en lichtgeflonker, Dat, schoon de nacht haar staf reeds beurt, Eerst langzaam wegsmelt in zijn donker: Zoo deelen aan \'t bedroefd gemoed Uw heldre lachjes blijdschap mede; Hun zonschijn geeft het harte vrede. En warmt het met een zachten gloed
UW LEVEN VLOOD.
Uw leven vlood, uw naam werd groot.
Uw volk bezingt voor de aard De zege van zijn gunstgenoot.
De slachting van zijn zwaard.
Verheft uw deugd en daden luid, En roept u als verlosser uit!
Hebt gij voor ons geen bloed gespaard,
Voor u bestaat geen dood!
Het vocht verdwijnt niet van deze aard,
Dat uit uw wonde vloot:
In deze onze aadren bruist het rond; Uw adem is in onzen mond!
SAULS LIED VOTgt;R ZIJN LAATSTEN STRIJD. — SAUL.
Uw naam bezielt ons in den strijd,
En iedre vijand beeft!
Der maagden rei herhaalt altijd
Den zang, waarin gij leeft.
Te weenen deed u roem te kort:
Geen traan worde over u gestort.
SAULS LIED VOOR ZIJN LAATSTEN STRIJD.
Krijgren en hoofdliên, zoo slagzwaard of speer Mij treffe aan de spitse des heirs van den heer, Spaart ook mijn lijk niet op \'t bloedige pad.
Maar begraaft uw geweer in de boezems van Gath.
Gij, die mijn beuklaar mij nadraagt en boog, Vluchten de mannen van Saul voor uw oog,
Leg me in dien stond aan uw voet met uw zwaard; Mij treffe \'t lot, dat hun blooheid vervaart.
Andren, vaartwel nu! Maar niets dat ons scheidt. Zoon van mijn hart, wien mijn schepter verbeidt! Rijk is de haarband en grensloos de macht. Of vorstlijk de dood, die op heden ons wacht.
SAUL.
De tooverrede heeft geboden:
„Verschijn, o geest van Samuel!
Verlaat de stilte van de dooden!
Vorst! zie den Ziener Isrels wel!quot;
De grond sparde op. Hij stond, in \'t midden van een kring Van neevlen; \'t licht des daags bleekte op zijn nadering. De dood staarde aaklig uit zijn strakke en glazige oogen;
Zijn uitgedorde hand was, zichtbaar, zonder bloed; Als blank gebeente glom de ontbloote voet.
Van lippen, die zich niet bewogen Tot spraak of adem, wederklonk Zijn stem, hol als de wind uit een spelonk;
De koning zag hem, stortte neder, —
Zoo velt een bliksemstraal den ceder.
„Waarom wordt mijn rust gestoord?
Welke stem heb ik gehoord?
De uwe, o Koning? Dien ge aanschouwt,
Ziet gij bloedloos, stijf en koud.
Dus ben ik, en dus wordt gij.
Als gij morgen komt tot mij;
Dus wordt gij, en dus uw zonen.
Als zij, vóór weer de avond daalt.
ALLES IS IJDELHEID.-ALS DOODSKOU DOOR DEES LEDEN VAART.
Met u in de stilte wonen
Van het graf, voor u bepaald.
Vaar dan wel, nog voor een nacht! Morgen ligt uw gansch geslacht. Met doorboorde borst ter aarde.
Sterft gij van uw eigen\' zwaarde, Storten kroon en takken neer. En geen huis van Saül meer!quot;
ALLES IS IJDELHEID, ZEGT DE PREDIKER.
Macht, wijsheid, rijkdom, liefde, roem
Mocht mijn jong hart verheugen; Mij liefkoosde der maagden bloem. Mij schuimden de eelste teugen,
\'k Heb mijn hartstochtlijk hart verzaad
Aan schoonheids teerste blikken.
En wat voor weelde en wellust gaat. Het mocht mij al verkwikken.
Thans onderzoek, maar weet ik niet
Wat dag me ooit was gegeven.
Dien \'k, voor wat de aard begeerlijkst biedl,
Nog eens wil over-leven.
Geen dag, geen enkele ure bracht
Me een onvergald genieten;
Geen nieuwe glans bescheen mijn macht, Of \'k zag zijn ster verschieten.
Zij ook door tooverrijm de beet
Der slang in \'t veld te keeren:
De slang, die in den boezem gleed,
Wie zal haar tand bezweren?
Zij, die de stem der wijsheid tart
En \'t lied der vreugd doet kwijnen,
Nijpt in haar wrongen \'t arme hart.
En spaart er geen venijnen
ALS DOODSKOU DOOR DEES LEDEN VAART.
Als doodskoü door dees leden vaart.
Waar zal de ziel dan henenzwerven ?
Zij kan niet blijven, kan niet sterven,
Zij legt haar hulsel af op aard.
Zal zij, van star tot star verheven.
Nog paden van ontwikkling gaan.
Of breekt terstond dat tijdstip aan Van haar volkomen heerlijk leven?
BELZAZARS GEZICHTE.
Zal ze onverderflijk, onbepaald,
Een ongezien, maar alziend wezen, Het gansche boek der schepping lezen \'t Verleden zien met licht bestraald?
Zal zij den netel zien verdwijnen, Die domm\'lend voor de erinring zweeft. En alles wat zij heeft doorleefd
Met scherpen omtrek zien herschijnen
Ja, tot den baaierd keert zij weer.
En ziet de vormlooze aarde wemelen. Of stijgt ten zevenden der hemelen. En baadt zich in de reinste sfeer;
Niet meer ontroerd door vreeze of hope Sterk in haar eeuwig voortbestaan.
Ziet zij de zwangre toekomst aan.
En beeft niet, schoon ze een wereld sloope
Ja, boven hoop, vrees, liefde, en haat, Gansch rein, en van geen drift bewogen Verdwijnen eeuwen voor haar oogen. Gelijk ons hier een jaar vergaat.
Door alle diepten zal zij streven. Op vleuglen — neen, van vleuglen vrij I Vergetende wat sterven zij
Bij \'t eeuwige genot van \'t leven.
BELZAZARS GEZICHTE.
Van zijn satrapenstoet
Omringd, zat daar de koning; De lampen spreidden gloed
Bij stroomen door zijn woning \'t Gewijde vaatwerk blonk
Voor \'t oog van die er brasten; Jehova\'s tempelpronk
Moest heidenen vergasten.
Maar in dat dartel uur.
Bij \'t schittren van dé wijnen.
Daar zag men op den muur
De hand eens mans verschijnen. Een enkle hand, niets meer,
Bewoog zich voor elks oogen;
Vier woorden schreef zij neer. En dreigde en was vervlogen.
De koning, bleek van schrik.
Doet straks den feestgalm stillen; Staroogend staart zijn blik.
144
WAS MIJN HART ZOO ONTROUW ENZ. I45
Zijn stem en knieBn trillen. „Mijn wijzen! treedt hervoort!
Genaakt, mijn wichelaren! Wat koningsvreugde stoort Moge uwe mond verklaren!quot;
De wijzen staren \'t aan —
Hun wijsheid moest bezwijken! Het schrift blijft onverstaan En onheilspellend prijken. Dit raadsel is te hoog,
Te machtig veel zijn sommen! De zieners sluiten \'t oog, De wichelaars verstommen.
Een vreemde in zijn paleis.
Een balling, jong van jaren. Verneemt des konings eisch.
Hij kan Gods schrift verklaren; Hel blonk der lampen pracht.
Luid heeft hij \'t schrift gelezen; Hij las het in dien nacht. Des morgens was \'t bewezen,
„Bélzazars tijd is daar!
Zijn koninkrijk verslonden! Hij, aan Gods evenaar
Getoetst, te licht bevonden! Het graf, zijn rijk voortaan!
En lijk-, voor staatsiekleeden!
Zijn troon, den Perziaan!
Zijn grootsche stad, den Meden!quot;
ZON VAN DEN SLAPELOOZEN.
Zon van den slapeloozen! droeve ster.
Wier matte straal slechts weiflend glimt van ver,
Die \'t donker aantoont, maar niet weg kunt dringen!
Hoe zijt gij \'t beeld van zoete erinneringen!
Beschijne ons \'t licht van den verleden tijd
Nog met zijn gloor: het ging zijn warmte kwijt.
De droeve zocht dat scheemren, en aanschouwde
Het duidlijk, maar ver af! en klaar, maar — beeft van koude.
WAS MIJN HART ZOO ONTROUW ALS UW ARGWAAN VERMOEDT.
Was mijn hart zoo ontrouw als uw argwaan vermoedt, \'k Had dan nog in Judéa een plaats voor mijn voet; I. 10
ZON VAN DEN SLAPELOOZEN,—
146 HERODES JAMMERKLACHT ENZ.—OP DEN DAG DER VERWOEST. ENZ.
Daar me een handkus aan de afgoón voor eeuwig bevrijdt Van den vloek, dien gij mij als een misdaad verwijt.
Gaat het boozen nooit wel, dan is God u nabij!
Heeft de dienstknecht slechts zonde, onbezoedeld zijt gij! Heeft de hemel verworpen wien de aar ie verstoot:
Leef in dit uw geloof, \'k wacht in \'t mijne den dood!
\'k Heb er meer voor verloochend dan ge immer vergoedt. Dat weet Hij, die tot heden uw hoogmoed nog voedt. In zijn hand is mijn hart en mijn hoop; in uw macht Is ons leven en land, hem ten offer gebracht.
HERODES JAMMERKLACHT OVER MARIAMNE.
Nu bloedt reeds, Mariamne! \'t hart,
Dat pas uw blanke borst deed bloeden;
Mijn wraakzucht week voor helsche smart,
Woest zelfverwijt verdringt mijn woeden. O Mariamne! waar zijt gij?
Mijn klachte komt niet tot uw ooren!
Vermocht gij, nog vergaaft gij mij.
Ofschoon geen hemel meer wil hooren.
Maar is zij dood? En wie volbracht
\'t Bevel in razernij gegeven?
Het moordzwaard, dat haar heeft geslacht,
Is rookende in mijn hart gedreven.
Maar gij zijt koud, vermoorde min!
En zucht noch tranen kunnen baten;
Uw ziel vloog reeds dien hemel in,
Die nooit mij booswicht toe zal laten.
Ze is weg, mijn troongenoot, mijn roem!
Met haar, wat me aan dit leven boeide;
Ik sloeg van Juda\'s struik die bloem,
Die daar voor mij, voor mij slechts, bloeide.
Mij is die misdaad, mij die hel.
Waar wanhoop \'t hart aan toe blijft keeren; \'k Verdien de foltring al te wel
Die, nooit verteerd, mij zal verteren.
OP DEN DAG DER VERWOESTING VAN JERUZALEM DOOR TITUS.
Van den top des laatsten heuvels, die naar Salems hoogten ziet, Zag ik u, eens heilig Sion! deel van Rome\'s rijksgebied.
Ach, uw laatste zon ging onder en de vuurgloed van uw val Antwoordde op den laatsten oogblik, dien ik opsloeg naar uw wal.
BIJ DE WATEREN VAN BABYLON ENZ. — SANHERIBS LEGER. 147
O, Hoe zocht die blik uw tempel, hoe mijn vaderlijken wand! Hoe vergat ik voor een oogwenk mijn aanstaanden sla venstand!
Maar wat trof er dan uw lijkvuur, kronklend langs uw tempelboog, En de vastgeklonken handen — tot geen wraak in staat — mijn oog?
Op zoo menig blijden avond, als ik van den heuvel zag.
Kaatste uw vest de laatste scheemring lieflijk weder van den dag En ik zag des tempels tinnen schittrende in den schoonen glans. Die den heilgen berg omringelde als een purpren stralenkrans.
En daar stond ik op den bergtop, en daar zag ik tot u neer, —
Maar ik zag de blijde scheemring niet versmelten als weleer;
O, Had in haar plaats de bliksem lucht en wolkgespan gekloofd, Waar de donder losgebarsten boven des verwoesters hoofd!
Maar der heid\'nen zwaard zij machtig — nimmer zullen valsche goón \'t Lieflijk heiligdom ontwijden, dat Jehova koos ter woon;
En, hoe door heel de aard verworpen, hoe vernederd, hoe veracht, Isrels hulde, o God der wrake! blijft slechts u, slechts u gebracht.
BIJ DE WATEREN VAN BABYLON ZATEN WIJ EN WEENDEN.
Wij zaten neder bij de stroomen
Van Babel, treurende, om den dag,
Die Salems poorten ingenomen
En door het vuur verteren zag Want toen was onze smart volkomen... O Dochtren Sions! welk geklag!
Als we op de blauwe golven zagen.
Zich vrij bewegende in haar kil,
Vroeg m\' ons een lied van vroeger dagen;
Maar harp en lippen zwegen stil;
Met dorheid zij de hand geslagen.
Zich voegend naar des vijands wil!
Ik hing mijn harp in \'t wilgenloover,
Geen slavernij zij haar bereid!
Zij bleef me als eenig kleinood over
Van al mijn vroegre heerlijkheid.
Ik heb geen liedren voor den roover!
Maar gij, mijn oogen! schreit, ja schreit.
DE VERDELGING VAN SANHERIBS LEGER.
En de Assyrier kwam als een wolf in het woud;
En zijn heirscharen blonken van purper en goud;
Als \'t geflonker der starren op \'t wemelend meer Blonk de blikkrende weergloed van heupzwaard en speer.
10*
UIT JOB.
Als de blaadren des wouds, door den zomer gekust,
Zag nog de avond dien vijand ten strijde gerust;
Als die blaadren, ten prooi aan des najaars geweld,
Zag de morgen dien vijand verstrooid en geveld.
Want een engel des doods wandelde om in den nacht; En hij blies in \'t gelaat der vijandlijke macht;
En de slapenden blikten verschrikt op en schril,
En nog eens sloeg hun \'t hart, en voor eeuwig zweeg \'t stil.
En daar lag nu het strijdros vertrokken terneer;
Ach, nu golfde in zijn boezem geen ademtocht meer;
En het schuim van zijn doodsangst stond wit op zijn lip, En zoo koud als de branding om steenrots en klip.
En daar lag nu de ruiter verbleekt en verrekt.
Met het hoofd in het slijk en den nachtdauw gestrekt. En \'t bleef stil om de tenten, de vaan bleef alleen;
Geen stak er een speer op, de krijgsbazuin geen.
En de weduwen Assurs zijn luid in haar klacht ;
En o Baiil! uw eerdienst heeft uit met uw macht;
En de heirschaar des Heidens, door \'t zwaard niet geknot, Is gesmolten als sneeuw voor den oogstraal van God.
Daar toog een geest voorbij mijn aangezicht:
\'k Zag heerlijkheid omstraald van eeuwig licht.
\'t Lag al in slaap gedompeld; \'k bleef ontwaakt;
Daar stond hij; onbeschrijflijk, maar volmaakt;
Mijn siddrend vleesch kromp saam, mijn oog stond strak.
En \'t haar rees mij te bergen als hij sprak:
„Wat mensch zou meer dan God, wie heilger wezen „Dan hij, die vlekken telt tot in der englen heir? „Gij wroet in \'t stof, waaruit gij zijt verrezen, „U overleeft de worm, wat zijt gij meer?
„Van gistren zijt ge; eer \'t morgen is vergaan;
„En blind voor \'t licht der wijsheid, door uw waan.quot;
AAN MARIA.
(1808).
Gelukkig zijt gij, en \'k gevoel Dat ik liet ook moet wezen;
Want uw geluk is nog mijn doel, Zoo hartlijk als voordezen.
Uw eegaas lust, \'k ontroer er van,
Als \'k hem zoo zalig vinde!
Maar \'t zij zoo; haten zou \'k dien man. Indien hij u niet minde.
Ik zag laatstmaal uw liefste wicht:
Mijn hartstocht sprak verwoeder;
Maar \'t schaapje toonde een blij gezicht; Ik kuste \'t; om zijn moeder.
Ik kuste \'t, \'k zag zijns vaders beeld;
Dat kostte een zucht van smarte!
Maar \'t was met moeders oog bedeeld, Nog alles voor mijn harte !
Vaarwel! ik ga. Geen laf geklag!
Uw echtheil smoort mijn zuchten;
Maar \'t hart, dat u niet minnen mag.
Moet voor uw bijzijn duchten.
\'k Dacht dat door tijd, door trots misschien!
Mijn jonglingsgloed verdoofd was; Ik zag u weder om te zien.
Dat slechts mijn hoop me ontroofd was.
Toch bleef ik kalm. \'k Weet hoe weleer
Uw enkle blik me ontrustte,..,
Thans ware \'t niet onschuldig meer, Zoo iets mijn hart onthutste.
Gij zaagt me in \'t oog; sloeg ik het neer?
Kondt gij verwarring lezen?
Neen, strakke wanhoop, en niets meer Lag op mijn pijnlijk wezen.
Vaarwel, vaarwel, mijn jonglingsdroom!
Geheugen, wil niet spreken!
Besproei mijn hart, gij Lethe-stroom!
Daar \'t zwijgen moet of breken.
-Zie de aanteekeningen.
O HEERLIJK, HEERLIJK ZIJ HET OORD.—HERROEP HEM NIET.
O HEERLIJK, HEERLIJK ZIJ HET OORD.
(1808).
O Heerlijk, heerlijk zij het oord!
Waarvoor uw ziel dit stofgewemel Verliet; geen liever steeg ten hemel.
Waar zij het lied der zaalgen hoort.
Op aarde ontbrak u slechts te wezen Wat gij nu eeuwig wezen moogt.
Geen smart zij in ons oog te lezen.
Daar gij uw God in de armen vloogt.
Zacht vall\' de zode u; en zij moet
Ons oog door vroolijk groen verrukken; Geen sombre schaduw mag er drukken Op iets dat u gedenken doet.
Laat frissche bloemen daar getuigen Van uw gewisse zaligheid;
Maar laat geen wilg het hoofd er buigen. Waartoe om uw geluk geschreid?
HERROEP HEM NIET.
(1809).
Herroep hem niet voor mijn gedachten,
Dien zaalgen, dien vervlogen tijd,
Toen u mijn ziel was toegewijd.
Die tot op \'t sloopen onzer krachten.
Tot op \'t verstijven van ons bloed Ons onvergeetlijk blijven moet!
Kan ik, kunt gij, de zuivre weelde Vergeten, die wij smaakten als Ik d\'arm sloeg om dien blanken hals. En met die donkre lokken speelde;
Terwijl uw oogen kwijnend, zacht. Van liefde, niets dan liefde, spraken.
Maar uwe lippen niet verbraken De zoete stilte van dien nacht.
Wanneer gij \'t hoofd op eens kwaamt bergen Aan dees mijn boezem, als van schrik. En tot mij opzaagt met een blik,
Die mij bestraffen moest en tergen;
Hoe drukten wij elkaar aan \'t hart, Hoe scheen in iedren kus der lippen Ons de adem en de ziel te ontglippen, Bezwijkende van liefdesmart!
gij weenen bij mijn graf?
Dan schooft gij voor die ernstige oogen Soms \'t zacht gordijn dier zijden leên; Als met een blanken sluier scheen Hun lieflijk blauw dan overtogen;
Terwijl uw pinkers, lang en dicht, Afstekend bij een wang zoo teeder.
Zich toonden als een raven veder,
Die op een mollig sneeuwbed ligt.
Ik droomde laatstmaal dat hij keerde. Die tijd van liefde en van geneugt; Die droom schonk mij een zoeter vreugd. Als zijn verbijstring me overheerde,
Dan of \'k met nieuwe drift in \'t bloed Een andre ware in d\'arm gevlogen.
Mijn heil verwachtende van oogen.
Waarbij \'k uw teêrheid nooit ontmoet.
O Zwijg mij dan van oogenblikken. Van tijden, die, voor goed voorbij. Nog met een zoete mijmerij Mijn uitgeputte ziel verkwikken.
En \'t zullen — tot men n en mij Vergat, terwijl ons kil gebeente. Gevoelloos werd als \'t koud gesteente Dat de aarde meldt: hier rusten zij.
GIJ WEENEN BIJ MIJN GRAF?
(1809).
Gij weenen bij mijn graf? Vriendin,
Herhaal die woorden voor mijn ooren!
Doch zoo ze u aandoen, houd hen in!
Ik mag uws boezems rust niet storen.
Mijn hart bezwijkt, mijn hoop is heen,
En \'t bloed kruipt ijskoud door mijn aderen;
En als ik sterve, gij alleen
Zult met een zucht mijn rustplaats naderen.
Mij dunkt, een flikkering van troost
Schijnt door mijn neevlen heen te breken;
Het leed mijns harten wordt verpoosd.
Wanneer ik op uw deernis reken.
Gezegend vocht, door u geschreid
Om wie sinds jaren niet meer weende!
Die dauw heeft dubble dierbaarheid
Voor hem, wien \'t leed sinds lang versteende.
151
AFSCHEID. — AAN THYRZA.
O teedre vrouw! mijn hart was teêr En zacht als \'t uwe, in vroeger dagen;
Nu treft de schoonheidzelf \'t niet meer; \'t Gevoelt alleen zijn jamm\'ren knagen.
Gij weenen bij mijn graf? Vriendin,
Herhaal die woorden voor mijn ooren!
Doch zoo ze u aandoen, houd hen in! Ik mag uws boezems rust niet storen.
AFSCHEID.
(Maart 1811.)
Dees kus, melieve! van uw mond Blijft op mijn lippen kleven.
Tot dat ik dien, in blijder stond,
U maagdlijk weer zal geven.
Het oog, dat mij zoo teeder groet.
Doet mij verdubbeld blaken;
Het traantje, dat gij weenen moet,
Moet mij nog trouwer maken.
Ik verg geen pand der min, tot troost.
Bij \'t eenzaam ommedwalen.
Voor \'t hart, welks liefde niet verpoost In ieder ademhalen.
Geen schrift! Tot tolk van mijn gemoed Zou \'t alle kracht ontbreken.
Wat baat een ijdle woordenvloed?
Alleen het hart kan spreken.
Bij dag en nacht, in lief en leed.
Blijft dat uw beeltnis dragen.
En klopt, ofschoon het niemand weet.
Voor u in al zijn slagen.
AAN THYRZA.
(10 Oct. 1811.)
Geen steen bedekt uw graf en zegt
Wat heel de wereld wel mocht weten;
Gij zijt in \'t stille graf gelegd
Door elk, behalven een, vergeten;
Ons scheidde \'s aardrijks zwalpend nat En spotte met een min zoo teeder;
\'t Verleden en de toekomst bad
Om weerzien, — maar gij zaagt niet weder.
AAN THYRZA.
Ach, zoo dit mooglijk waar geweest,
Een enkel woord van vredig scheien Had mij de slaking van uw geest
Met zachter weemoed doen beschreien. Gij, langzaam door den doop gesloopt.
Zeg, hebt gij, in uw droevig kwijnen,
Niet nog wel menigmaal gehoopt
Mij aan uw bed -te zien verschijnen?
Wie had daar neergeknield als ik?
Wie met meer pijns uw oog zien breken. Als wachtende op den laatsten snik.
De trouwe liefde ontzag te spreken; Om straks, wanneer gij boven smart En lichaamspijnen waart verheven.
Aan al de tranen van het hart
In volle stroomen lucht te geven?
Ja, vloeit, mijn tranen, stroomt en vloeit;
Waar thans mijn blikken treurig weiden. Heeft teeder vocht den grond besproeid,
Op \'t denkbeeld van kortstondig scheiden; Hier heeft haar blik mijn hart verrukt.
Hier heeft haar lach mijn ziel gekluisterd; Hier heeft haar hand mijn hand gedrukt, Haar mond de liefste taal gefluisterd!
\'t Was hier dat ik dien kus verkreeg,
O Engelreine! van uw lippen.
Waarbij mijn hartstocht de oogen neeg,
En niet een wensch hem dorst ontglippen. Ik hoorde hier die toovertaal.
Die \'t stugge hart uw vreugd deed deelen; \'t Lied dat me alleen, maar duizendmaal. Uit niven mond vermocht te streelen.
Hier wisselden we een pand der min;
Nog draag ik \'tuwe: waar is \'t mijne...? Waar zijt gij zelve, zielsvriendin?
Beseft, vermoedt gij hoe ik kwijne? Wat bittren beker hebt gij mij.
Mij jongling, op de hand gegeven;
Maar zoo in \'t graf de rust slechts zij. Ik wensch u niet terug in \'t leven.
Doch zoo uw deugd in reiner sfeer
Een nieuwe vreugde mag genieten.
Zend dan een sprank dier blijdschap neer.
Die mij vertrooste in mijn verdrieten! Kom gij mijn vroeg geknakten geest
AAN THYRZA.
I
Aan boete en lijdzaamheid gewennen! Gij zijt me op aard zoo veel geweest, Dat ik uw hemel gaarn zou kennen.
AAN THYRZA.
Eén worstling nog, en wat mij griefde
Vergeten, en mijn leed gesmoord! Eén zucht om u en om mijn liefde.
En dan der wereld toebehoord!
Thans \'moog mij alles welkom wezen.
Wat nooit mijn boezem heeft voldaan! \'k Heb niets te hopen, niets te vreezen: Wat smart der toekomst gaat mij aan?
Schaf wijn, en stel mijn disch in orden!
Wij leven niet voor de eenzaamheid, \'k Wil ook dat nietig wezen worden.
Dat altijd lacht, met niemand schreit. Het was niet dus in blijder tijden;
;t Moest nooit zoo zijn; maar gij, gij liet Me alleen des levens jamm\'ren lijden. Ge ontzonkt me — en alles is te niet!
Ach, vruchtloos zoo \'k dien toon beproeve!
\'t Geveinsde lachen van zijn mond Bespot de doefheid van den droeve. Als rozenbloei den kerkhofgrond. De vriendschap moog den beker tooien.
En bieden heulsap bij de smart, \'t Vermaak een wijl de ziel verstrooien: Verlaten voelt zich \'t arme kart.
\'k Sloeg vaak des zomer avonds de oogen
Met wellust op naar \'t starrelicht; Die zelfde glans van \'s hemels bogen
Bescheen, dacht mij, uw lief gezicht. En door de Egeesche zee gedragen.
Bij \'t vriendlijk licht der teedre maan,
Waande ik uw oog op haar geslagen----
Helaas! zij staarde uw graf reeds aan.
En als de koorts mijn borst deed zwoegen.
Op \'t pijnlijk leger neergevlijd, Hoe dikwijls dacht ik met genoegen:
„Mijn Thyrza weet niet dat ik lijd.quot; Wat baat het nog den boei te breken Des slaafs, op d\'oever van den dood?
EUTHANASIA.
Wat baatte \'t zoo mijn krankten weken, Daar gij, mijn Thyrza! de oogen sloot.
O Pand der liefde, mij geschonken.
Toen alles nieuw was voor mijn hart, Hoe droevig hebt gij uitgeblonken,
Beslagen door een wolk van smart! Het hart, mij met dit pand gegeven.
Stond stil; wat klopt het mijne steeds? Gevoelloos voor \'t genot van \'t leven. Gevoelt het slechts de neep des leeds.
O Droevig pand! Aandoenlijk teeken!
Schoon smartlijk, zijt gij me een geluk; Blijf in mijn ziel die liefde kweeken,
Of breek het hart, waaraan \'k u druk. De tijd mag tempren, niet verdooven;
Een min, die niets meer hoopt, is schoon Hun liefde gaat het al te boven.
Die trouw blijft houden aan de doón. Zie de Aanteekeningen.
(1811.)
Wanneer, \'t zij vroeg of laat. De ontzettende ure slaat.
Waarin mij de adem kust Dier droomenlooze rust,
Donswiekige vergetelheid!
Zweef gij dan \'t sterfbed rond.
Waar \'t hart zijn laatsten klop verbeidt. Zijn jongsten levensstond.
Geen vriend met sombren blik Verbei den laatsten snik.
Geen erfgenaam wiens hart Mij \'t einde gunt der smart,
Geen maagd met losgerukt gewaad.
Die jammerklagend deinst,
En die een droefheid voelt of veinst. Die haar bekoorlijk staat.
Stil geve ik d\'adem weer;
Stil zink mijn doodkist neer;
Niet met gehuurde klacht Zij \'t lijk naar \'t graf gebracht; Ik wil niet dat mijn stervens-maar
■) Een gewenschte dood.
EUTHANASIA.
Een uur van vreugd bederv\',
Noch eisch dat vriendschap, als ik sterf, Zal siddren bij mijn baar.
Maar liefde, zoo zij dan Haar zuchten smoren kan.
En niet van \'t schouwspel wijkt Eens dierbren die bezwijkt.
Blink\' dan voor \'t laatst in volle kracht.
En make, als alles beeft.
Voor hem die sterft en haar die leeft Het uur des scheidens zacht.
\'t Waar zoet, melieve! indien \'k Uw schoonheid kalm mocht zien, En zonder blijk van \'t leed Dat u mijn liefde deed.
Uw zielsrust, door geen smart gesloopt,
In zachten hemelschijn,
Die zelfs de laatste en bangste pijn Nog tot een glimlach noopt.
Maar neen! de schoonheid lijdt Bij \'t aanzien van dien strijd; De tranen, die haar gril Ons voortbrengt als zij wil.
Misleiden ons ons leven lang,
En is de dood eens daar.
Dan maakt haar nutteloos misbaar Ons \'t uur des afscheids bang.
Dies laat mij eenzaam gaan!
Geen stervling trekk\' \'t zich aan; Daar zij noch klacht noch snik In \'t uiterst oogenbUk.
Zoo velen scheidden uit den tijd,
Van dood noch leed bewust,
Voor velen kwam de lange rust Na slechts een korten strijd.
„Maar sterven, sterveling!
Te gaan____quot; Waar alles ging,
Waar alles henengaat Zooras zijn stonde slaat.
Te keeren tot mijn vorig niet.
Eer ik voor de aardsche smart, Mijzelf tot last, geboren werd,
Is dat zoo groot verdriet?
Tel de uren die u \'t lot Vergunde tot genot;
OOK GIJ BEZ WEEKT.
Tel de uren dat geen smart U knaagde aan \'t vroolijk hart;
Des levens vreugd is enkel schijn,
Bedrieglijk al zijn zoet;
Te wezen zij voor enklen goed,
\'t Is beter: niet te zijn.
OOK GIJ BEZWEERT.
(Februari 1812)
Heu! quanto minus est cum reliquis versari quam tui meminisse.
Ook gij bezweekt — gij jong en schoon
Als wat ooit bloeide op aard!
Zoo lief een leest, zoo frisch een koon
Niet door den dood gespaard!
Maar bood u de aarde een plek van rust.
Waar dartelheid en levenslust
Gedachteloos op staart:
Eén, lieve doode! leeft er, wien De moed ontbreekt die plek te zien.
Ik vraag niet waar ge uw rustplaats vond;
Geen stervling wijz\' haar aan!
Gebloemte of onkruid dekk\' dien grond;
\'k Zal daar geen blik op slaan.
\'t Is hard genoeg te denken: „Dat,
Wat ik zoo teêr heb liefgehad,
Moet als al \'t aardsch vergaan.quot;
Ik wil niet dat een steen mij zegt;
„\'t Is niets, waar gij uw hart aan hecht.quot;
Ik minde u tot uw jongsten snik;
Uw min was trouw en groot;
Gij wankeldet geen oogenbiik,
In leven noch in dood.
Dood! Niets dat meer een liefde schendt.
Waarop dit zegel is geprent,
Trouwloosheid, tijd, noch nood;
En zoo ik leef, misdoe, en dwaal,
\'t Blijft u verborgen altemaal.
Wij smaakten samen \'s levens zoet,
Maar de alsem rest slechts mij;
De zon verkwikk\', de stormwind woed\'.
Het gaat uw graf voorbij;
Geen droom zelfs die uw nachtrust steurt;
Gij moet benijd zijn, niet betreurd;
Ook klaag ik niet dat gij
157
TURKSCH LIED.
Mijn afzijn tot uw kwijning koort! U krank te zien had mij vermoord.
De volle roos, die \'t oog verrukt, Verwacht het eerst haar beurt; Ofschoon geen hand ze ontijdig plukt,
Verwelkt zij en verkleurt.
Ik zie haar liever afgesneên,
Dan al haar blaadren een voor een
Verlept en weggescheurd;
Niets schokt den boezem meer misschien Dan schoonheid in verval te zien.
\'t Verwelken nwer schoonheid, ach!
Wat denkbeeld voor mijn hart! De nacht, in strijd met zulk een dag,
Was zeker dubbel zwart;
Ik zag hem nog in middagpraal.
Toen ik hem zag de laatste maal...
Eer hij verduisterd werd!
Mij waart ge een star, die helder blinkt, Eu dan op eens in nacht verzinkt.
Maar dit, dit diende luid beschreid.
Indien ik tranen vond.
Dat ik geen uur met teederheid Mocht waken bij uw spond\',
U niet mocht aanzien stom van smart. Niet drukken aan mijn kloppend hart.
En op uw bleeken mond Een min bezeeglen, een verbond. Dat ons op zoo veel tranen stond.
Veel zijn er schoon, en in dit hart
Bruist nog het vuur der jeugd:
Maar neen, melieve! de oude smart
Is meer dan nieuwe vreugd;
\'t Staat uit de dooden op, het lacht Mij toe, door duisternis en nacht,
Wat mij voor eeuwig heugt!
Slechts iets kon zaalger zijn dan dit, Het was uw levendig bezit.
TURKSCH LIED.
Het snoer, dat \'k gaf, was schoon en blonk.
De luit, die \'k aanbood, zoet van klank; Het trouw gemoed, dat beiden schonk. Verdiende een beter loon tot dank.
OP DE VRAAG: HOE ONTSTAAT DE LIEFDE.
— ZANGCO UPLETTEN. 159
En heimelijk een tooverkracht
Beheerschte snoer en luit voor mij;
Zij hielden over u de wacht
Toen \'t lot mij afriep van uw zij!
Ik zie ze weder, — weder nu!
Wel hebben ze aan hun plicht voldaan;
Helaas! maar waarom spaarden ze u Niet beter tot den uwen aan ?
Dat snoer was sterk in ieder schalm,
Maar duldde een vreemden vinger niet;
Die luit klonk zoet, maar miste galm. Als gij ze in vreemde handen liet.
Het snoer schoot in de hand uiteen Van die \'t uw blanken hals ontnam;
Hij lassche, zoo hij \'t noodig meen, \'t Weer samen, die het breken kwam!
De luit werd stom, toen zij van de uw\' In vreemde hand moest overgaan, —
Hij die ze ontving — kom! span hij nu De doode snaren weder aan!
Zij zijn veranderd. Zij als gij!
Het snoer is los, \'t muziek heeft uit;
Vaart samen wel! gaat! \'t is voorbij,
Valsch hart, broos snoer, verstomde luit!
OP DE VRAAG: HOE ONTSTAAT DE LIEFDE, \'t Ontstaan der „liefde?quot; O Waarom nu
Tot mij die wreede vraag gericht?
Zoo menig oog toch zegt het u:
Ze ontstaat op uw gezicht.
Haar einde ? Wilt ge ook daarnaar vragen ?
Helaas! dit arme hart voorziet.
Dat zij zal sterven van verdriet.
Maar niet dan met zijn laatste slagen.
ZANGCOUPLETTEN.
(Maart 1815.)
O Lachrymarum fons, tenero sacros Ducentium ortus ex animo; quater Felix ! in imo qui scatentem, Pectore et, pia Nympha, sensit.
gray.
De aarde kan geen vreugde geven
als die vreugde, die zij rooft. Als de frischheid der verbeelding
in \'t veroudrend hart verdooft;
l6o AAN DEN VADER EENER HEILIGE NONNE.
\'t Is niet slechts de blos die wegkwijnt
op der jonkheid donzen wang; Ach! de bloesems van de ziele
welkten mooglijk sedert lang.
Zie den enklen, die de schipbreuk
zijns geluks nog overleeft,
Hoe hij naar de klip der zonde
door de zee der dwaasheid streeft. Ach, hem lichten maan noch starren,
vruchtloos wijst de naald de kust, Waar hij, moedloos en ontredderd,
nimmer meer voor anker rust.
Onverschilligheid en koude
doemen \'t hart ten vroegen dood; \'t Kan in andrer leed niet deelen,
en ontveinst zijn eigen nood; De fontein der milde tranen
is bevroren in dat hart.
Waar het oog temet van glinstert,
is een ijs, dat alles tart.
Vloeie scherts van gladde lippen,
zij de feestdisch toegesteld.
Als de donkre nachten dalen,
van geen nachtrust meer verzeld, \'t Is als \'t groenend klimoploover
om den kranken torenwal; Frischheid, groei en leven buiten,
maar van binnen doodsch verval.
Dat ik nog gevoelen konde.
Dat ik zijn konde als voorheen, Schreien als ik vroeger schreide,
waar mij hoop of vreugd verdween Zoet is \'t bronnat, zoet, hoe brak ook,
in een dorre zandwoestijn;
Zoet ook zouden mij die tranen
in mijns levens dorheid zijn.
AAN DEN VADER EENER HEILIGE NONNE
IN NAAM EENS VADERS,
WIENS DOCHTER KORTELINGS EN NA NAUWELIJKS GEHUWD TE ZIJN OVERLEDEN WAS.
(Naar Vittorelli.)
Het was een beeldschoon kroost dat ons de hemel gaf.
Beeldschoon en deugdzaam, en een vreugde voor ons harte! Maar hij bestemde dat tot eedier doel, o smarte!
NIEMAND ONDER DUIZEND SCHOONEN. - VAAR GIJ WEL. l6l
En zag uw kind en \'t mijne en vroeg ze ons beiden af.
Mijn dochter, wie de dood de ontglimmende echttoorts bluschte, Werd plotsling, ach te vroeg! een prooi van \'t aaklig graf! En de uwe zondert zich in \'t somber klooster af,
En schikt voor eeuwig zich ter wereldvreemde ruste.
Maar gij, voor \'t minst, schoon hout en ijzer u \'verbiedt Dat ooit uw lievling voor uw vaderoog verschijne,
Hoort somtijds nog de stem van die uw oog niet ziet.
Maar ik snel vruchtloos naar het marmer, dat de mijne Verbergt, terwijl mijn oog van bittre tranen vliet;
En klop, en klop, en klop! Maar antwoord krijg ik niet.
NIEMAND ONDER DUIZEND SCHOONEN.
Niemand onder duizend schoonen Heeft een toovermacht als gij;
Wat voor \'t water \'t spel der tonen,
Is uw zilvren tem voor mij;
Waar zij vol en zuiver ruischen.
Wacht de vloed zich op te bruisen,
\'t Golfje durft zich niet verroeren,
\'t Windje Iaat zijn vleuglen snoeren.
Stort de maan bij zomerweder Op de zee haar zilver licht,
\'t Heft haar boezem op en neder.
Als de borst van \'t slapend wicht.
Ook het hart van uw aanbidderen Kent dat zoet inwendig sidderen.
Kent de ontroering, die den stillen Zomeroceaan doet trillen.
VAAR GIJ WEL.
(17 Maart, 1S16,)
Vaar gij wel, en moet het zijn voor immer. Ook voor immer, vaar gij wel, o vrouw!
Tegen u verzet mijn hart zich nimmer.
Schoon het uw\' mij niet vergeven wou.
Zoo uw oog tot in dees boezem blikte,
Waar uw hoofd zoo vaak op nederlag.
Als het zoet dier sluimring u verkwikte.
Die uw hart nu nooit meer smaken mag;
Zoo dees borst geheel zich bloot kon leggen. Dat zij zelfs haar innigst u verried.
Dan, dan zoudt ge op \'t laatst berouwvol zeggen: „\'t Was niet wel dat ik hem zóó verstiet.quot;
Schoon u de aard om wat gij deedt moog prijzen.
I.
11
VAAR GIJ WEL.
En mijn leed bij haar een glimlach vond. Gij moest van de minste lofspraak ijzen,
Op eens anders boezemwee gegrond.
Schoon zoo menig fout mijn ziel bevlekte,
Moest het juist de dierbare arm zijn, die Eens naar mij zich in omhelzing strekte.
Waar ik mij zoo diep gewond door zie?
Maar, o vrees u-zelve te misleiden:
Liefde kwijnt wel langzaam door verdriet,
Doch geen schok kan plotsling harten scheiden. Die zij eens tezaambond, — waan het niet! \'t Leven- is nog \'t uwe niet ontweken,
\'t Blijft in \'t mijn, hoe \'t bloeden moog, gespaard \'t Denkbeeld dat ons foltert, nooit bezweken,
Is dat we ons niet wederzien op aard.
Dat \'s een woord van dieper rouw en zorgen Dan bij \'t graf de treurkreet des gemoeds; Ach, gij leeft — ik leef, maar iedre morgen
Wekt ons van een weduwlijke koets.
En wen gij, als \'t hart u dreigt te breken.
Troost zoekt in de ontwikk\'ling van ons kind....
Zult gij haar den vadernaam doen spreken.
Die geen zorg eens vaders ondervindt?
Als haar zoet gekoos u zal bejegenen.
Als haar teeder lipje aan de uwe kleeft.
Denk aan hem, wiens bede u nog blijft zegenen,
Wien weleer uw min gezegend heeft!
Als haar zachter trekken \'t beeld hergeven
Van den man, dien gij nooit wederziet,
O! dan zal een zucht u \'t hart doen beven.
Nog getrouw aan wien dat hart verstiet.
Wel kan \'t zijn, dat ge al mijn feilen kendet —
Al mijn rouw en wanhoop kent niet een;
Al mijn hoop, waar ge ooit uw voetstap wendet. Kwijnt, maar volgt u door de wereld heen. Elk gevoel moest zwichten dat mij blaakte,
Trotschheid, die geen wereld week, week u, U alleen — cloch sinds ze uw hart verzaakte,
Hoe verzaakt mijn ziel zichzelve nu!
Maar \'t is uit — geen woorden \'t leed verzachten,
Allerminst de mijne — zwijge ik stil....
Doch wie toomt de muitende gedachten.
Die zich uittocht vergen, spijt den wil?
V aar gij wel! — Dus wreed vaneengescheiden. Eenzaam— \'t hart gebroken — \'t lijf ontkracht. Kan mij \'t lot geen wreeder dood bereiden. Weggescheurd van wat ik dierbaarst acht.
DE DROOM.
D E D R O O M.
(Juli, 1816.)
Wij leven tweevoud: -— slapen ook is zijn;
Een toestand tusschen doodzijn en bestaan.
De slaap heeft ook zijn wereld; \'t is een breed
Gebied van wanorde en bestaanbaarheid.
In droomen ook is leven en gevoel,
Smart, kwelling, leed en keetling van genot.
Zij laten ons, ontwaakt, een wicht op \'t hoofd;
Zij nemen, slapende, ons een wicht van \'t hart.
Zij splitsen ons bestaan, en worden zoo
Een aandeel van onszelf en onzen tijd.
Zij schijnen boden van \'t onsterflijk zijn.
Zij gaan voorbij als schimmen van \'t verleên;
Zij spreken als sybillen van \'t aanstaand!
Zij heerschen als tirannen over vreugd
En smart, en doen ons bukken voor hun wil.
Gehoorzaam aan den indruk van \'t visioen.
Dat voor ons heenging, schokken ze ons met angst
Voor reeds vervlogen schaduws? Zijn zij dat?
Is niet geheel \'t verleedne een schaduw? Zijn
Ze iets anders of iets minder? •— Ja, ze zijn
Een schepping van de ziel. Welnu, de ziel
Schept werelden naar wilkeur, en bevolkt
Ze met een teelt van wezens, meer volmaakt
Dan haar omringen ; zij blaast d\'adem in
Aan vormen, die den dood niet zullen zien. —
\'k Herroep u hier een droomgezicht; ik zag \'t....
In slaap misschien! — Wat iemand sluimrend ziet
Kan menig jaar omvatten, en geheel
Een leeftijd samenpersen in éen uur.
Ik zag twee wezens in den bloei der jeugd;
Zij stonden op een geestig heuvelvlak,
Zachtgroen en lieflijk hellende; het scheen
Het laatste van een lange heuvelreeks,
Die in de zee zou einden; maar er ruischten
Geen golven aan haar voet dan die van \'t graan.
Een vroolijk landschap lag rondom, en bosschen.
En woningen van menschen, hier en daar
Verspreid en uit wier needrig boerendak
De rook zich krullend ophief, \'t Heuveltje
Scheen met een kring van boomen als gekranst.
Niet door natuur, maar door des menschen hand.
Dit tweetal — \'t was een meisjen en een knaap —
Zag — de eene zag naar al wat, schoon als zij.
Te zien was aan haar voeten en rondom.
Maar de ander zag naar haar, alleen naar haar.
163
11*
DE DROOM.
Zij waren beiden jong en de ééne schoon.
Zij waren beiden jong; niet even jong!
Als \'t blozend maanlicht op den rand der kim
Was \'t meisje — schier volwassen, bijna vrouw
De knaap had minder jaren, maar zijn hart
Was reeds zijn leeftijd ver vooruit; voor hem
Was daar op aarde slechts één lief gezicht.
En dat blonk nu hem tegen; en hij had
Zoo lang en veel er op gestaard, dat \'t hem
Onmisbaar was geworden; neen, hij had
Geen adem, geen bestaan meer dan in haar.
Zij was zijn. spreken; hij sprak haar niet toe,
Maar sidderde op haar stem. Zij was zijn zien;
Want altijd volgde zijn oog \'t hare, en zag
Door haar, en heel de wereld in haar blik.
Hij leefde niet zijn leven, maar het hare!
Zij was de zee, waar zijn gedachtenstroom
Zich steeds in uitstortte en verloor; één woord
Van haar, één handdruk, en zijn bloed
Stoof op, zijn wang werd hooggekleurd, — zijn hart?
Hij wist niet wat er omging in zijn hart.
Zij — had geen aandeel in dit zacht gevoel;
Haar zuchten golden hem niet, maar hij was
Haar als een broeder, en niets meer. \'t Was veel
Zij immers had geen broeders, dan in hem.
Dien zij \'t in kindervriendschap had genoemd.
Zij was de laatste loot eens eedlen stams;
Zij droeg een naam, die hem behaagde, en niet
Behagen moest; en waarom niet? De tijd
Gaf hem een zinrijk antwoord op die vraag,
Toen zij een ander liefhad. Nu zelfs had
Ze een ander lief, en op dees heuveltop
Stond ze om te zien of haar geliefdes ros
Zoo snel was als haar ongeduld en — vloog!
Daar kwam verandring in \'t gezicht mijns drooms. Ik zag een oude huizinge, en daarvoor Een opgezadeld paard. De jongling, dien Ik u beschreef, stond in een oude zaal.
Hij was alleen, zag bleek, trad op en neer — Zat neder, greep een pen en schreef iets, dat Me een raadsel bleef, verborg het bukkend hoofd In bel zijn handen; \'t was als schokte hem Een stuip, die hem deed rillen. Hij rees op. En scheurde met de sidderende hand In flarden wat hij schreef — maar weende niet. Hij bracht zich tot bedaren, en ontplooide Zijn voorhoofd tot een schijn van kalmte. Toen
DE DROOM.
Verscheen de jonkvrouw zijner liefde daar. Zij glimlachte en zag vroolijk; echter wist Zij wel dat hij haar liefhad; wist zij wel — Die wetenschap vereischt geen langen tijd! — Dat zij haar schaduw wierp op al zijn licht, En heel zijn hart verdonkerde; en zij zag Zijn ongeluk; maar alles zag zij niet.
Toen stond hij op en drukte koel haar hand. Een oogenblik verscheen op zijn gelaat Een dichte nevel van gepeinzen, maar Die dreef weer af: en hij, hij scheen bedaard. Hij liet haar hand weer langzaam los, en ging Met tragen tred, maar zeker niet als een Die afscheid nam; zij scheidden met een lach. En met een helder voorhoofd — hij vertrok. De breede deur der oude hal sloeg dicht;
Hij steeg te paard, reed weg, en nimmermeer Betrad zijn voet den drempel van dat slot.
Daar kwam verandring in \'t gezichts mijns drooms.
De knaap was man. In heete hemelstreek
Had hij aan woester oorden een verblijf
Gevergd, en in hun zongloed zich verkwikt.
Zijn wang was bruin en vreemd zijn kleeding; hij
Was niet dezelfde van voorheen; hij was
Een zwerver over de aarde, \'k Was omringd
Van bonte groepen, vreemd dooreengeward;
Maar hij was bij die allen; eindlijk lag
Hij sluimrend bij een bouwval uitgestrekt,
In schaduw van kolommen, die den naam
Van die haar optrok overleefden. Aan
Zijn zijde graasden keemlen, en niet ver
Zag \'k bij een bron een koppel paarden staan.
Een man in wijde kleeding hield de wacht
En menig, hem gelijk, lag neer in \'t rond.
Het blauwe zwerk was hun ten tentgordijn.
Zoo onbewolkt, zoo klaar, zoo rein en schoon,
Dat niets dan God te zien was aan dien trans.
Daar kwam verandring in \'t gezicht mijns drooms. De jonkvrouw van zijn liefde was gehuwd Met een, die haar niet liever had dan hij. Zij woonde ver van hem, in eigen huis.
Omringd van hare kindren — zoons en dochtren Der schoonheid, bloeiend, vroolijk, dartel kroost. Maar ziet! de tint der droefheid kleurt haar wang. De zielsstrijd wierp zijn schaduw op \'t gelaat. Onrustig slaat zij telkens de oogen neer. Als drukten hen haar ongeschreide tranen.
165
DE DROOM.
Wat kon haar leed zijn? Zij had alles wat Zij ooit beminde, en hij, die haar zoo teer Had lief gehad, hij was niet daar, om thans Haar zuiver hart te ontrusten met zijn hoop, Verboden wensch en nauwgesmoorde smart. Wat kon haar leed zijn? Nooit had zij hem lief, Noch deed hem wanen dat zij hem beminde. Hij, schim van \'t lang verleden, had geen deel Aan wat haar ziele perste en lijden deed.
Daar kwam verandring in \'t gezicht mijns drooms. De zwerver ,was terug; ik zag hem voor Een outer staande — met een lieve bruid.
Haar aangezicht was schoon, maar niet als dat, Wat eens zijn jeugd ten star was. Zie, zelfs nu. Zelfs aan dit outer, was \'t als schokte hem Dezelfde stuip, die eens in de oude zaal Hem rillen deed; zelfs nu, als in dat uur. Verscheen op zijn gelaat de dichte wolk Zijns harten, maar ook nu weer dreef zij af; En hij stond kalm en rustig; en hij sprak \'t Vereischte, maar verstond zich-zelven niet. En alles wervelde om hem rond; hij zag Niet wat gebeurde of wat gebeurd moest zijn, — Maar de oude huizinge, en de groote zaal. De welbekende kamers, en die plek.
Die dag, dat uur, dat licht, die schaduwstreep, Al wat behoorde tot die plaats en tijd,
En haar, die hij begeerd had, kwam terug. En drong zich tusschen dit tooneel en hem — Waartoe dit, en waartoe dit in dit uur?
Daar kwam verandring in \'t gezicht mijns drooms. De jonkvrouw die hij liefhad: — o, zij was Vervallen door een zielskwaal; en haar geest,
Naar \'t scheen, had haar verlaten; in haar oog Was de oude glans gedoofd; haar blik was niet Van de aarde meer. Zij was de koningin Van een phantastisch rijk; haar mijmm\'ren was Een weefsel van verwarring; zij verkeerde Met wezens door geen ander oog gezien. De wereld noemt dit waanzin, maar de waanzin Der wijzen gaat veel dieper, en de blik Des zieleweemoeds is een schrikbre gaaf.
Wat is zij dan der waarheid ver-ziend glas, Dat d\'afstand zijn begoocheling ontrooft.
Het leven in zijn naaktheid naderbrengt.
En koude werklijkheid te werklijk maakt?
166
AAN AUGUSTA.
Daar kwam veraudring in \'t gezicht mijns drooms. De zwerver was alleen, gelijk weleer;
Verlaten van de wezens, die hem korts Omringden, of met hen in twist en strijd. Hij strekte aan vloek en trouwloosheid ten doel, Omringd van haat en afschuw. Daar was smart In al wat men hem aandeed; even als Van ouds de koning van den Pontus at Hij slechts vergiften, en zij doodden niet.
Maar waren hem tot spijze; hij doorstond Wat tot den moord van velen had volstaan. Hij maakte bergen tot zijn vrienden; hij Ging met de starren, met d\' onzichtbren geest Van \'t groot heelal als met zijn meesters om! Zij leerden hem verborgen tooverkracht!
Het boek des nachts lag open voor zijn blik; En stemmen uit den afgrond riepen hem Geheimnis toe en wonder.... Wel! zoo zij \'t.
Mijn droom was uit; nu geen verandring meer! Het was een vreemde zake, dat het lot En leed van dees twee schepslen, dus, of \'t waar Naar \'t leven, werd geteekend, met dit ende: Waanzin voor de een\', voor beiden diepe ellende.
Zie de Aanteekeningen.
AAN AUGUSTA.
(Diodati, 24 Juli 1816.)
Is de middag mijns levens geweken,
Is de sterre getaand van mijn lot.
Uw zacht hart had geen oog voor gebreken.
Door zoo velen gezien en bespot.
Kende uw ziel ook al \'t leed dat mij griefde.
Toch was zij van mijn jammer niet schuw. En wat \'k immer mij droomde van liefde.
Zag ik nimmer vervuld dan in u.
Lacht Gods schepping mij toe in mijn smarte —
Wie dan zij, die een lachje mij schenkt? — Geen mistrouwen ontstaat in een harte. Dat daarbij aan uw glimlach gedenkt.
Is daar krijg tusschen stormen en baren.
Als der zielen, die \'k lief had, met mij.
Zoo een denkbeeld mijn hart kan vervaren.
Het is dit: \'k word gescheurd van haar zij!
Ja, vergruisd is de hoop van mijn leven, Ja, verdronken in \'t diepst van het meer;
aanteekeningen.
\'k Ben ten prooi mijner foltring gegeven;
Maar ik buig niet laaghartig mij neer.
Laat de ontzettendste jamm\'ren mij drukken,
Niet verachtlijk zal \'k zijn in mijn leed;
Laat ze foltren; mijn hoofd zal niet bukken,
Daar ik u slechts gedenk — hen vergeet.
Schoon een mensch, — hebt gij nooit mij bedrogen ;
Schoon een vrouw — werdt gij niet trouweloos; Schoon bemind — mijn geluk was uw pogen;
Schoon belasterd — onwrikbaar altoos. Ik vertrotiivde u •—• en werd niet verraden;
Schoon wij scheidden — \'t was niet voor altijd; Gij zaagt toe — maar tot schimpen noch smaden; Gij zweegt stil — en het was geen verwijt.
Doch de wereld wil \'k haten noch doemen,
Noch de velen in kampstrijd met een -— Was mijn ziel niet gestemd haar te roemen.
Waarom heeft zij niet eer haar gemeên?
Zoo ik duurder dan \'k immer geloofde
Voor die dwaasheid geboet heb met smart,
\'k Heb gezien dat wat ze ooit mij ontroofde. Zij toch u niet vervreemdde aan mijn hart.
Bij \'t versplinterde wrak van \'t verleden,
Bleef mij dit tot een troost voor mijn geest: „Die gij \'t liefst hebt gehad hier beneden,
,,Die u dierst was, verdiende \'t ook meest.quot;
Elke bron in de zandzee ontspringend,
ledre boom in de barre woestijn.
Elke vogel in de eenzaamheid zingend.
Zal me een beeld van uw teederheid zijn.
Zie de Aanteekeningen.
AANTEEKENINGEN.
de gevangene van chillon.
Lord Byron schreef dit gedicht in eene kleine herberg in het dorp Ouchy, nabij Lausanne, waar hij in Juni 1816 twee dagen door ongunstig weder werd opgehouden.
mazeppa.
Geschreven te Ravenna, in \'t najaar van 1818.
parisina.
Londen, in den herfst van 1813.
aan maria.
Miss Mary Chaworth was de persoon, voor wie Lord Byron
aanteekeningen.
eene eerste teedere genegenheid opvatte. Zij was van een geslacht, waarvan een der leden door Byrons oudoom in een tweegevecht gedood was (zie daarop gedoeld bladz. 164) en vrij wat ouder dan hij. Had hij haar mogen huwen, misschien ware geheel zijn leven anders geweest. Doch zij had voor hem slechts de liefde van eene oudere zuster en trouwde een edelman uit een oud geslacht. Dat huwelijk was sedert alles behalve gelukkig.
aan thyrza.
Welke gissingen omtrent deze, door B. steeds als eene doode be-zongene, moge gemaakt en door den dichter zeiven aangemoedigd zijn, wij zijn genegen met Moore aan te nemen dat zij niet anders dan een kind zijner verbeelding is geweest, een smartelijke voorstelling, in een tijd dat zijn geest zich gaarne in treurige gepeinzen toegaf.
de droom.
Dit dichtstuk, bij de eerste uitgave The Destiny getiteld, behelst den geheelen loop van zaken met Miss Chaworth (zie boven) en zijn later huwelijk met Miss Milbanke, gesloten 2 Januari 1815, en na een jaar tijds en de geboorte eener dochter weder verbroken. (Zie vaar gij wel). ■— Moore verzekert dat de droevige schets bl. 166.
De zwerver was terug; ik zag hem voor Een outer staande — met een lieve bruid. enz.
volmaakt overeenkomt met Lord Byrons hem bekend proza-verslag zijner echtvereeniging in zijne Memoranda. Hij was des morgens opgestaan onder de zwaarmoedigste gedachten, door het gezicht van zijn gereedliggend bruigomskleed opgewekt. Hij had den geheelen morgen buiten gedwaald, totdat hij tot de plechtigheid werd geroepen, n hij, voor \'t eerst op dien dag, zijn bruid en hare familie onder de oogen kwam. Hij knielde; hij zei de vereischte kerkelijke antwoorden na; maar daar was een floers voor zijne oogen, — zijne gedachten waren elders; en hij kwam slechts door de begroetingen en geluk-wenschen der omstanders tot zich zeiven, om te zien dat hij — gehuwd was.
„Het is;quot; zegt Jeffrey van dit dichtstuk; „Het is onmogelijk hier aan versierde smarten te denken, met het doel om poëtisch effect te maken, bijeengebracht.quot;
Mijne vertaling is, gelijk het oorspronkelijke, in blanke vijfvoetige jamben. Ik had begonnen haar in rijmende alexandrijnen te schrijven, maar bemerkte spoedig dat zij zoodoende veel te pompeus en heel: wat anders werd. Men oordeele:
Tweevoud is \'t leven, en de slaap heeft ook zijn wereld.
Als, in dien tusschenstaat van wat men Leven hiet En Dood, eens menschen ziel in halfbedwelming dwerrelt; —
Zijne is die tusschenstaat, en zijne een wijd gebied Van wilde wanorde en bestaanbaarheid; en droomen
aanteekeningen.
In hunne ontwikk\'ling hebben leven, leed en smart, En boezemfoltering en angst en tranenstroomen.
En weelde en wellust ook, met balsem voor het hart. Zij nemen van \'t gemoed een wicht af, zoo zij \'t streelen,
Maar laten ons, ontwaakt, een wicht op \'t mijm\'rend hoofd En op de ziel, die zij verlieten; zij verdeelen Ons aanzijn; niet tevreên ons tijd en rust te ontstelen.
Wordt van ons-zelf door hen ons ook een deel ontroofd. Zij schijnen voorboón van een tweede zijn; zij zweven
Voorbij als schimmen van \'t verleden; fluistren ons Iets van de toekomst als sybillen toe; en geven Vrijmachtig in, hun wil, genot of leed op \'t dons.
aan augusta.
Augusta is Lord Byrons zuster, the Honourable Mrs. Leigh. Zijne liefde voor deze vrouw bleef hem in de lichtzinnigste, en tot in de laatste jaren zijns levens bij.
I833gt; 34
170
EEN WOORD OVER LORD BYRONS POËZIE,
en in het bijzonder over de voorafgegane stukken.
This should have been a noble creature: he
Hath all the energy which would have made
A goodly frame of glorious elements,
Had they been wisely mingled; as it is,
It is an awful chaos — light and darkness —
And mind and dust — and passions and pure thoughts
Mix\'d and contending without end or order.
All dormant or destructive.
Man/red. Act. III. Sc. i.
Ontmoedigend was de wijze, waarop Lord byron bij zijn optreden ontvangen werd. Eene enkele inspanning van zijn genie is voldoende geweest om hem te wreken. Sedert is zijn dichterlijke roem geklommen, bijna naarmate de achting voor zijn persoon gedaald is. Als ook deze zich eenigszins scheen te zullen herstellen, door de edelmoedigheid, waarmede hij ten behoeve van verdrukten de lier met het zwaard verwisselde, was het oogenblik daar dat alle hartstochten moesten verstommen en de plaats inruimen aan onpartijdigheid.
Lord byron heeft in de korte jaren van zijn loopbaan\') eendiepen indruk gemaakt op zijnen tijd. In zijn vaderland mag hij gezegd worden den dichterlijken smaak beheerscht te hebben. Geen genade voor wie bij hem geen genade vond; slechts aan zijne vrienden ontging de lof niet, die hun billijk toekwam, en onbeduidende navolgers vermochten eenigen tijd opgang te maken. Dichters als moore en rogers, door hunne gaven geroepen zijn mededingers in de algemeene gunst te zijn, gingen vóór in hem te bewonderen. walter scott deinsde terug, legde de lier neder, en greep de prozastift, tot zijn roem en ons genoegen. Had southey niet van „de satanische schoolquot; des edelen lords gesproken, hijzelf zou wellicht reeds bij zijne tijdgenooten zoo hoog gestaan hebben als de nakomelingschap hem plaatsen zal. De grootste genieën van alle landen gaven getuigenis aan Lord byron. Chateaubriand, geheel in staat hem in het oorspronkelijk te genieten, toonde zich meer gestreeld dan beleedigd door wat hij in Childe Harold eerder voor plagiaat uit zijne eigene werken hield dan voor eene toevallige ontmoeting van denkbeelden. In zijne schatting was byron de grootste dichter, waar Engeland zich sedert milton op verheffen mocht2). Lamartine achtte het wellicht eenmaal zijnen hoogsten
\') Van 1801—1824. Als jongeling van twintig jaar trad hij op met zijn I fours oj Idleness, die door een onbillijke kritiek werden teruggewezen. De wraakoefening der English Bards and Scottish Revieivers deed hem voor geboren dichter erkennen. Maar zijn eigenlijke opgang begint eerst met de uitgave der eerste twee zangen van Childe Harolds Pilgrimage (1811). „La poésie de byron n\'a rien produit de plus fort et de plus pur.quot; Villemain.
a) „J\'ai eu l\'honneur d\'etre en rapport avec lord byron dans la description de Rome: les Martyrs et ma Lettre sur la Campagne ont l\'inappréciable avantage
pour moi d\'avoir deviné les inspirations d\'un beau génie____S\'il était vrai que René
entrat pour quelque chose dans le fond du personnage unique mis en scène sous des
een woord over lord byrons poëzie,
roem, zich met byron te meten1). Goethe, zijn Faust door de stoutheid van Manfred overtroffen ziende, zocht het geheim van deze misdaad in het onderstellen van eene andere2). Bilderdijk sprak met verontwaardiging van byrons „ongoddelijken wildzang,quot; maar toonde zich niet ongevoelig voor de schoonheden van taal en uitdrukking, die in dezen wildzang voorkwamen 3). Da costa bracht den dichter eene hulde door, tot bestrijding van den twijfelaar, de hulp en de taal der engelen in te roepen4). Van lennep ging de jongere hollandsche dichters voor, eenige zijner schoonste gezangen in onze taal over te brengen 5). In het kostelijk mozaïek zijner Nederlandsche Legenden legde hij met meesterlijke hand eenige schoone stukken van byron in. Reeds lazen Duitschland en Frankrijk hem volledig in meer dan ééne proza-overzetting. Wie die las, las hem niet? Wie, zonder bewondering? Op welk jong gemoed dezer eeuw, dat voor zijne uitstortingen naar dichterlijke vormen zocht, had hij niet eenigen invloed ? Bij wat dichter of lezer wekte hij, ondanks al het afstootende van zijnen geest en al het bezoedelde van zijnen naam, niet een zekere deelneming op? Jongelingen, aan zijn gemoedsgesteldheid van nature vreemd, deden eene stemming voor, die aan de zijne moest doen gedenken. Zedige jonkvrouwen „baden om zijne bekeering, als Clarisse voor Lovelace?\'\' Gewis, gedurende een zekeren tijd, geen naam beroemder, geen poëzie meer geprezen, geen karakter meer algemeen bekend dan de naam, de poëzie, en het karakter van noël cordon. Lord byron, den tijdgenoot van napoleon, en den napoleon op dichterlijk gebied, wien de overwinning der wereld scheen toe te komen. En is de geestdrift, die hij in zijnen tijd opwekte, reeds veel verminderd, zij vermocht het, zonder dat hij schade leed aan zijnen roem.
De nadenkende vraagt zich: Welke de eigenaardige bekoring zijn
172
noms divers dans Chilcie Harold, Conrad, Lara, Manfred, le Giaour; si par hasard lord B. m\'avait fait vivre de sa vie, il aurait done eu la faiblesse de ne jamais me nommer? J\'étais done un de ces pères qu\'on oublie quand on est arrivé au pouvoir? Lord byron peut-il m\'avoir complètement ignoré?... Au surplus la petite chicane que j\'ai faite au plus grand poëte que I\'Angleterre ait eu depuis milton ne prouve qu\'une chose: le haut prix que j\'aurais attaché au moindre souvenir de sa muse.quot;
\') In zijn „Dernier Chant de Childe Harold\'\'
) „11 assura gravement qu\'a Florence une jeune dame, aimée de byron, avaitété poignardée par son mari, et que dans la méme nuit, le mari avait été tué par une main facile a deviner; que de la venaient la mélancolie et les sombres couleurs du peintre de Man/red. Etrange vanité du poëte allemand qui n\'admettait pas qu\'en fait de crime on ait pu ajouter a ses propres inventions autre chose que la réalité. Heureusement cette explication est démentie par les faits.quot; Villemain.
) Zie Krekelzangen, I. bl. 98. Kompl. Dichtw. XIII. bl 310.
) Wie kent de heerlijke Reien niet, waarmede hij zijn overbrenging van een gedeelte van byrons caïn doorvlocht?
) Van de hand van van lennep zijn ons, wat alleen de grootere stukken betreft, of vertalingen of navolgingen bekend van Marino Faliero, the Bride of Abydos, the Siege of Corinth, the Lament of lasso, en Bejtpo. Ten kate gaf overzettingen van Parisina en van the Giaour; Vinkeles van Sardanapalus 1 van den berg van the Corsair en van Lara. Navolgingen van losse gedichten of fragmenten herinner ik mij van de hand van bilderdijk. Mevrouw bilderdijk, da costa, loots, van lennep, hasebroek, ten kate, potgieter en anderen. Van geen der Nieuweren, van geen der Engelschen althans, is zoo veel in onze taal overgebracht.
en in het bijzonder over de voorafgegane stukken. 173
mag van eene muze, op wier voorhoofd niemand zich het teeken eener euvele verwantschap ontveinst?
Byrons poëzie heeft ook als zoodanig groote gebreken. Het gemis van eenheid en samenstelling is in zijne uitgebreide dichtstukken te gevoelbaar dan dat het door de schoonheid der onevenredige deelen zou kunnen worden opgewogen. Wat is, uit het oogpunt van dezen eisch der kunst, Childe Harold\'s Pilgrimage anders dan eene lange, ongeregelde, afgebrokene improvisatie, waarin nu eens de persoonlijkheid van den held, straks het pittoreske of het historieele hoofdzaak schijnt, en die men niet geheel ten onrechte met het Itiyierarium van rutilius vergeleken heeft1)? Schoon hij reeds op zijn dertiende jaar zijne krachten aan een drama beproefd had2), is het misschien alleen in Mar 1710 Fali\'ero dat de dichter eenig waarlijk dramatisch talent laat doorschemeren. Zijn genie stijgt hoog, maar steeds in een zelfde sfeer. Zijn verbeelding beperkt zich tot een enkelen toestand, een enkele persoonlijkheid, en hare ware of valsche spiegelbeelden. „Onder zoo vele personen als in zijne gedichten optreden, heeft hij nimmer meer dan een eenig manlijk en een eenig vrouwlijk type met wezenlijke kracht opgevat; het eerste somber, hooghartig, van verdriet verteerd, en onverzadelijk van genot, hij heete Harold, Conrad, Lara, Manfred of Caïn; het andere teeder, zich weggevende, onderworpen, maar, uit liefde, tot alles in staat, het zij Julia, Haïdee, Zuleika, Gulnare of Medora. Die man is byron zelf; die vrouw, de vrouw welke zijn hoogmoed zoude begeerd hebben.quot; Van langwijligheden zijn zijne beste stukken niet vrij te pleiten en zij worden vaak gedrukt door eene gemaakte en doellooze geheimzinnigheid. Bij de stoute voorstelling harer krachten, bij de bonte schildering harer treffendste tooneelen in de grootste verscheidenheid, ontbreekt het den dichterlijken reiziger toch eigenlijk aan den rechten smaak, het zuivere gevoel voor de natuur. Hierin overtreft hem de Schotsche landbouwer, burns. Van daar, bij al het stoute en treffende, vaak ruwheid of althans gebrek aan de hoogste kieschheid in de voorstelling; meer nieuwheid dan frischheid; weinig dat tot het gemoed spreekt; en niet zelden iets hards, kleins, en gekunstelds in de vergelijkingen3). Over het geheel
\') „C\'est également un homme qui, sans ordre et sans but, se rappelle Timpression des lieux, et tour a tour décrit et déclame. II y a même ce rapport entre les deux voyages, que tous deux se font a travers des ruines dans un temps de révolution pour les croyances et pour les empires. Le Gaulois du Ve siècle voit avec douleur s\'écrouler le paganisme devant la foi nouvelle sortie de la Judée, et qui, déja mai-tresse de Rome, peuple de monastères les iles desertes de l\'Italie. I\'Anglais du XIXe siècle croit voir tomber, en Espagne et en Portugal, les demiers asiles du christia-nisme romain. Comme Rutilius, il rencontre partout les vestiges de I\'invasion et de la guerre. Napoléon est pour lui le nouvel alaric, qui laisse partout sa trace sur le monde ravagè.quot; Villemain.
) had begun a drama upon this tale so far back as 1815 (the first I ever attempted, except one at thirteen years old, called: „Ulric and Ilvina, which I had sense enough to burn),quot; etc... Werner. Preface.
) Tot dit laatste breng ik de, voor \'t overige om hare juistheid terecht geprezene, vergelijking van een alpischen waterval bij een paardenstaart (Man/red). Het is waar, de dichter heeft eene poging gedaan om het beeld te veredelen door den staart toe te schrijven aan
een woord over lord byrons poëzie.
is de uitdrukking van des dichters gevoel meer aangrijpend dan natuurlijk, prikkelt de verbeelding, maar voldoet het hart niet; het hart, dat nochtans, als ware het onder de macht eener zekere betoovering, zijne rechtmatige eischen van lieverlede verloochenen leert.
Deze gebreken, die zich in byrons poëzie gevoelen laten, krijten bij zijne navolgers om zich te doen opmerken. Misschien is er niet meer noodig dan de werken van dezen te doorbladeren om te herstellen wat men aan zuiverheid van smaak en gevoel onder den invloed van byrons meesterstukken mocht hebben verloren. De „satanischequot; is, ook uit het oogpunt der kunst, eene rampzalige school. Men moet haren stichter het recht doen wedervaren dat hij niet beoogd hééft haar te stichten, weinig gestreeld was haar te zien oprijzen. Byron was uit beginsel klassiek; de zuivere modellen uit de eeuw van koningin an na waren hem het toppunt der kunst; hij heeft de verdediging van pope tegen zijne verwaande romantische verachters op zich genomen. Hij was romantiek in weerwil van zichzelven, en zonder het romantisme als een wettige vorm der kunst te willen erkennen of als systeem aan te nemen. „Wij hebben ons in een verkeerd stelsel van poëtische omwenteling ingescheept,\'\' schreef hij aan zijne vrienden, eene ruwe uitdrukking daarbij gebruikende om met kracht te kennen te geven, hoe weinig hij dat stelsel bewonderde. Hij drukte vaak de verwachting uit dat zijne navolgers het ten eenemale zouden doen schipbreuk lijden. Om de waarheid te zeggen, zijn het slechts navolgers van de manier van byron, kopiïsten, voor zoo veel mogelijk, van zijne conceptiën en figuren, die zijne school zijn genoemd. Ook dit pleit tegen byrons poëzie: zij vermocht geen school te stichten; zij was onvruchtbaar omdat zij ziekelijk was en, als in haar ziekenkamer, binnen een engen kring van denkbeelden beperkt1). Slechts is zij aanstekelijk.
The giant (?) steed, to be bestrode by Death,
As told in the Apocalypse;
maar hierdoor is hij in een andere fout vervallen. De stroom van levend water, tintelende in de zon en door hare stralen gezevenkleurd, en het vale paard des Doods zullen door geen welgestemde verbeelding samengevoegd worden. Zie hier de beschrijving in haar geheel:
the sunbow\'s rays still arch The torrent with the many hues of heaven.
And roll the sheeted silver\'s waving column O\'er the crag\'s headlong perpendicular.
And fling its lines of foaming light along,
An to and fro, like the pale courser\'s tail.
The giant steed, to be bestrode by Death,
As told in the Apocalypse. No eyes.
But mine now drink this sight of loveliness.
\') „Les manières particulières de sentir, les individua Ut és d\'esprit et de carac-tère, ne peuvent s\'étendre et se multiplier dans de grands et nombreux tableaux. Les petits coins non découverts du coeur de l\'homme sont un champ étroit; il ne reste rien a cueillir dans ce champ, après la main qui l\'a moissonné la première. Une maladie de l\'ame n\'est pas un état permanent et naturel; on ne peut la reproduire, en faire une littérature, en tirer parti comme d\'une passion incessamment modifiée au gré des artistes divers qui la manient, et en changent la forme.quot;
Chateaubriand.
174
en in het bijzonder over de voorafgegane stukken. 175
De vraag komt met dubbelen nadruk terug: wat verzekerde aan Lord byron dien grooten en algemeenen opgang, invloed? Welke was de eigenaardige tooverkracht zijner poëzie? Hier slechts te spreken van het groote en schitterende van een genie, hetwelk tot zelfs zijn gebreken wist te doen bewonderen, is geen antwoord waarmede eene verstandige oordeelkunde zich laat tevredenstellen. Het nitimur in vetitum in te roepen, en het geheim te verklaren uit hetgeen er in deze poëzie uit een christelijk en zedelijk oogpunt te betreuren valt, schijnt, maar vermag niet den menschenken-ner te voldoen. Gaarne geven wij in dezen aan tijdvak en omstandigheden het gewicht, dat zij werkelijk in de schaal te leggen hadden. In Engeland, gelijk in Frankrijk, was de letterkunde in een kwijnenden staat. De oude school begon hare uitputting te bewijzen. De groote schokken, waarin de achttiende eeuw was ondergegaan, de groote gebeurtenissen waarvan het eerste decennium der negentiende vervuld was, onderdrukten de poëzie, waarvoor zij de stof bereidden en die zij, als aan eenen stroom, door de storing zelve, eene nieuwe bedding aanwezen. Nieuwe denkbeelden, nieuwe vormen woelden om aan den dag te komen, en vonden in Frankrijk reeds gedeeltelijk hunne organen in de chateaubriand en Mevrouw de stael. Het Britsche Eiland deelde in wat er in het tijdperk drukkends was voor de letterkunde, maar niet dan door den wederschok ook in het heilzame der schokken. Het parlement had meesterstukken van redenaarstalent gehoord, maar het lezend publiek was door redeneerende en beschrijvende dichters niet meer dan beziggehouden, en slechts voor zoo ver het daar behoefte aan gevoelde, bij de vervuldheid der harten met staatkunde en oorlog tegen Frankrijk. Door zijne oudheidkundige liefhebberijen in middelmatige verzen, die echter iets liefelijks hadden, op te disschen, had Walter scott het verval der kunst meer getoond dan gekeerd1). Ook hij scheen zich geen hooger doel voor te stellen dan tijdverdrijf. Een zijner stukken droeg hij bijna op aan the spleen2). Zoo stond de plaats nog open voor den man, die aan de indrukken, de gedachten, de krachten van zijn tijdvak een luide stem en eene verhevene uitdrukking leenen zou.
Byron kwam die plaats vervullen. Revolutionnair door zijn vormen, autokraat door zijn hoogmoed en door zijn genie, verwezenlijkte hij op het gebied der letteren de groote denkbeelden van de laatste en der loopende tijden. Het scepticisme der 18de eeuw vond in hem een vertegenwoordiger, maar die het door den nimbus eener dichterlijke droefgeestigheid een nieuwe bekoring wist bij te zetten; hare zinnelijke wijsbegeerte plaatste hij in den gloed zijner brandende verbeelding. Er is in hem van voltaire, er is in hem van rousseau, er is in hem van bernardin de saint pierre; maar de Engelsche edelman, en de Engelsche zwaarmoedigheid, en de Engelsche zonderlingheid hebben er iets anders, iets nieuws van gemaakt. De hoogmoed
•) Van dit eenzijdig en onbillijk oordeel ben ik later bij mijzelven in hooger beroep gekomen. Zie mijne Verscheidenheden op L. G. III. bi. 163. 2e. Uitg. I 350. m.
) Zie boven bl. 70. Verveling (Voorzang van Harold the Dauntless,)
176 een woord over lord byrons poëzie,
der verlichting, het verfijnd egoïsmus, de oververzadiging en de insubordinatie, die het nieuwe tijdvak kenmerken, spiegelen zich in zijne werken. Voeg hierbij het belangwekkende van de persoonlijkheid van dezen dichter: zijne hooge geboorte; zijn avontuurlijk leven; zijn radicale gevoelens in het staatkundige; zijn karakter vol tegenstrijdigheden, en den nevel van geheimzinnigheid, dien hij daarover in zijne werken uitspreidt ; de miskenning, waarmede hij bij zijn eerste optreden bejegend was; den laster, waaraan hij menigmaal ten doel stond; de indrukmakende schoonheid van zijn gelaat; het grootmoedige, edele, teedere, ja weeke, dat zich in al zijne voortbrengselen, te midden van al wat dergelijke gevoelens scheen uit te sluiten, overvloedig vertoonde; en ook de omstandigheid dat zijne muze den oceaan liefhad, het reizen beminde, en van vreemde landen, luchten, en zeden met een gansch nieuwe kracht van bekoring te verhalen wist. Dit alles was veel en zeer veel in de hand van een genie, wiens gevoel wel eenzijdig maar diep was, wiens verbeelding wel niet rijk in verscheidenheid maar des te sterker en te gloeiender op het punt, waarop zij staarde; een genie, toegerust met een titanischen moed om alles te durven en met een reuzenkracht om alles ten uitvoer te brengen; die genoeg in de school der beste voorbeelden geleerd had en genoeg zijne taal meester was, zoowel om haar te buigen tot de zachtheid van het sirenengezang als om haar tot de kracht van den oorlogsdonder uit te zetten; en wien eene juistheid van uitdrukking, eene nieuwheid van beelden en vergelijkingen, en (zoo hij in kracht van samenstelling tekortschoot) een kracht van ontleding ten dienste stond, als misschien aan geen enkelen dichter vóór hem of tot nog toe na hem. Maar wat zijne poëzie zoo aantrekkelijk maakt voor allen, ook voor hen die hare hoogste schoonheden konden bewonderen noch gevoelen; wat het eigenlijk geheim is harer toovermacht, het is niet anders dan die zelfde subjectiviteit, welke aansprakelijk is voor hare meeste gebreken en voor hare hoofdgebreken. Byron was subjectief zoo als vóór hem geen dichter het geweest is; hij was het tot het uiterste; hij was het te zeer; maar men vond zich aangenaam verrast in zijne gedichten meer den mensch dan den dichter, en daarmede aan eene nieuwe behoefte eener zelfzieke en nieuwsgierige eeuw voldaan te zien. In de vreugde over het verschijnsel, vergaf men gaarne de overdrijving; en de nieuwheid der zaak gedoogde de opmerking niet zoo zeer, hoe die mensch, die gezien werd, des niet onbewust was, maar meer en meer wilde gezien worden. Ook vertoonde hij zich nu eens in eene indrukmakende verkleeding, straks in al het bevallige der achteloosheid. Doch, hoe het zij, men zag een mensch, een sterk uitkomende individualiteit. Geen beminnelijk exemplaar voorzeker, maar des te dankbarer was men misschien, dat zij zich wilde vertoonen. Men zag een mensch, het zij dan dat men, düpe van elk zijner kunstgrepen, slechts dien mensch zag, dien hij wilde dat men zien zoude; het zij dat men dieper zag en ook dien mensch onderscheidde, dien de dichter zelf niet zag en ter nauwernood kende. Men zag een mensch, in zijn goed en zijn kwaad; men zag eene ziel, die men kon liefhebben of verachten of
en in het bijzonder over de voorafgegane stukken. 177
wellicht beiden te gelijk1); eene persoonlijkheid buitengewoon in alles, geplaatst tusschen engelen en duivelen, en van die plaats, in al de onafhankelijkheid en vermetelen moedwil van een genialen geest, rekenschap gevende van al hare gewaarwordingen, indrukken en gedachten ten opzichte van maatschappij en geschiedenis, van Gods schepping en openbaring. Bedorven harten vergastten zich aan de zonden van dezen mensch, kleingeestige zielen aan zijne zonderlingheden; maar den wijze is, waar hij hem vindt, nimmer iets zoo belangrijk als de mensch zelf, en deze moest het hem in de hoogste mate wezen.
Uit dit oogpunt beschouwd, komt ons byrons poëzie, door diezelfde subjectiviteit, die haar ergste zwakheid en tevens haar grootst vermogen is, zeer leerzaam voor. Ja, leerzaam zijn, gelijk het leven, zoo ook de werken van dezen dichter. Wij meenen het recht te hebben van te verwachten dat men ons op dit punt niet zal misverstaan. Dat zij ook gevaarlijk zijn, zullen wij de laatsten wezen te betwisten. Wel is hun inhoud niet meer het specifiek vergif voor onzen tijd; diens idiosyncrasie vereischt iets anders. Het scepticisme van Lord byron heeft misschien nog te veel zwakke oogenblikken en is door zijne zwaarmoedige zijde nog te ernstig; het ontleent te veel gronden aan het gevoel, het steunt te weinig alleen op koude reden. Nochtans blijft de vorm voor de meesten altijd gevaarlijk, en de nieuwe belangrijkheid, die deze dichter aan de misdaad, het aandoenlijke dat hij aan den wellust heeft bijgezet, het verheven licht dat hij op het somber voorhoofd van den menschenhaat vallen laat, en die lauwe nevel van weemoed zelf, die over zijn meeste stukken verspreid ligt, ruim zoo zeer als de cynische lach of de lichtzinnige spotternijen, die daarin gehoord worden, kunnen niet dan een schadelijken invloed hebben op elk gemoed, dat tot geen vastheid van overtuiging gekomen is, en tot geen zuiverheid van zeden door beginsel en keuze. Die door Gods genade niet rijp is om den subjectieven byron objectief te beschouwen, die als mensch niet tegen hem over, die in de kracht van eens christens geloof niet boven hem staat, moet van de lezing zijner poëzie worden teruggehouden, of die ten minste niet dan onder leiding van een zoodanigen aanvangen. Van sommige gewassen is het niet genoeg dat spitsige doornen op den bolster der vrucht van het plukken van deze terughouden; reeds de enkele geur der bloemen is bedwelmend en kan doodelijk zijn. Ook vertrouwen wij niet op het tegengif naast het gif nedergelegd; anderszins zouden de wroegingen van Manfred*1) genoegzaam wezen om de lasteringen
I.
look upon him with a pleasing fear,
And yet I fly not from him. (Cain Act. 1.)
178 een woord over lord byrons poëzie,
van Cain te veronzijdigen. Maar de christen, in de rijpheid zijner ontwikkeling, en die behoefte en roeping heeft om van alles te leeren, heeft ook beloften van het schadelijke zonder schade te kunnen drinken, en het geheim van het wonderbaar meel, dat in den schotel vol wilde kolokwinten enkel voedsel brengt in de plaats van enkel dood\'). Welnu hij leze byron; hij leere dien mensch kennen die, altijd vol van zichzelven, toch zichzelven zoo weinig kende; die altijd klagende dat hem iets ontbrak en meenende dat hij zoo welsprekend wist te zeggen wat, het ten eenemale niet wist; wiens grootheid zijne grootste ellende uitmaakte. Hij leere in die grootheid, die toch de wezenlijke grootheid niet was, in die veelheid zijner gaven zonder eenheid of harmonie, in zijne vruchtelooze worstelingen om zich boven zichzelven op te heffen, de diepte peilen van den val der gevallene menschennatuur. Hij verneme in zijne welsprekende zuchten, in zijne smachtingen, in zijne lasteringen zelve, hoe in het hart des menschen, zijns onbewust, de wonde gaapt en het litteeken schrijnt, ter plaatse waar de band met God is afgebroken, waar het hoogere leven uit God niet meer toevloeit en met een onverklaarbare smart zijn gemis laat gevoelen. Het is van de groote genieën, dat men op onvergetelijke wijs leeren moet hoe alles ontbreekt waar de Heilige Geest ontbreekt, hoe alles miskend wordt waar christus niet wordt gekend. Uit dit oogpunt niets stichtelijker, niets aandoenlijker dan de lezing van Byron. Op iedere bladzijde laat zich bespeuren wat er van hem als mensch en dichter geworden zoude zijn, indien hij van God had willen aannemen wat hij bij zichzelven, wat hij bij de menschen zocht; neen! waaraan hij liever wanhoopte, waarvan hij het zich eindelijk tot zijne hoogste eere maakte te weten dat het daar niet te vinden was •). Byrons ontwikkeling als mensch en dichter is niet eenzijdig en gedeeltelijk gebleven, dan door afsluiting van de lucht dier hoogere wereld waarmede alleen het geloof in gemeenschap brengt, en waarnaar zijn gansche ziel dorstte, maar als moedwillige tantalus. Nu heeft hij slechts
the worm, the canker, and the grief
van alle dingen gekend, ontleed, en tot in de diepste diepte doorgevoeld; maar ook zijne ziel had den ganschen rijkdom der men-
The innate tortures of that deep despair Which is remorse without the fear of hell,
But all in all sufficient to itself Would make a hell of heav\'n — can exorcise From out the unbounded spirit, the quick sense Of its own sins, wrongs, sufferance, and revenge Upon itself; there is no future pang Can deal that justice on the self-condemn\'d He deals on his own soul.
ï) Zie 2 Kon. IV. 38 en volg.
2) Op den bodem van byrons hart ligt de smachtende behoefte aan eene liefde, die zich voor een harer onwaardig voorwerp het ergste getroost, alles opoffert. Deze behoefte straalt in al zijne gedachten en dichtingen door. Waarom erkende zijn hart hare vervulling niet in Hem, die „voor goddeloozen gestorven is?quot;
en in het bijzonder over de voorafgegane stukken. 179
schelijke gewaarwordingen kunnen kennen, en de snaren van zijne eentonige harp hadden zich in het oneindige kunnen vermenigvuldigen. Zoo de subjectiviteit van byrons poëzie haar als een fout moet worden aangerekend, het is omdat die subjectiviteit niet anders was dan zij was. Ware zij christelijk geworden, zij had dat onverdragelijk egoïsme afgelegd, hetwelk overal alles bederft; zij had geen rol gespeeld en geen rol aangenomen; zij had veel oprechter kunnen zijn, met minder onbeschaamdheid; zij had immer zichzelve kunnen blijven, zonder zichzelve ooit te willen prediken en zonder eenzelvig te worden; zij was niet geprikkeld geworden door de behoefte om, onder allerlei voorwendsel en in allerlei samenvoeging en vorm, een valschen lichtglans te spreiden over een gemoedsgesteldheid, die met miltons Lucifer zou hebben willen uitroepen: Evil, be thou my goodl maar er nimmer volkomen den moed toe gehad heeft1). Voor zenuwspanning en stuiptrekkingen, had hij het gezonde leven gekend 2) en, in dat gezonde leven, met een eenvoudig en helder oog, Gods schepping aangezien. Thans is het de inwendige disharmonie van byrons ziel, die hem verbiedt deze recht te genieten 3); gelijk zij hem ook niet vergunt in zijne eigene scheppingen eenheid te brengen. Waarlijk, zoo een heiden gevoeld heeft, dat tot een goed redenaar een goed mensch vereischt wordt, in byron is het den christen klaar, dat het de zonde is, die een groot dichter belet een nog groot ere te worden.
Nog eens: de lezing van de poëzie van Lord byron is leerzaam en ten hoogste belangrijk voor wie belang stelt in de kennis, hetzij van een mensch, zeldzaam en buitengewoon, hetzij van den mensch; van des menschen dringende behoeften, krijtende nooden, openbare en bedekte zonden; van zijne veelvuldige vatbaarheden, gedurige afdwalingen, ontelbare tegenstrijdigheden; van de instincten, door welke hij geleid, de redeneeringen, door welke hij misleid wordt, en de hartstochten die hem verleiden; van den mensch in al het vernederende van zijn hoogmoed, al het onzinnige van hetgeen hij vaak zoo verstandig kan achten, al het bijgeloof, dat zich op zijn ongeloof wreekt. Een uitmuntend christen en diepzinnig denker van onzen tijd, dien wij sedert nu ruim een jaar als een verheerlijkte nastaren, heeft in eene bepaalde eigenschap den nagelaten gedachtenschat van niemand minder dan pascal vergeleken met byrons poëzie. „On peut lire pascal,quot; heeft hij gezegd, „comme on lit Childe Harold^).quot; Maar
have ceased To\'justify my deeds unto myself —
The last infirmity of evil.
) This is convulsion and no healthful life. Manfred,
) „He wrote of every thing as if in scorn.quot; Cunningham.
l8o EEN WOORD OVER LORD BYRONS POËZIE,
dit is zeker, dat Childe Harold, dat byron, zooals hij zich in zijne schitterende werken openbaart, treffende kantteekeningen levert op de treffendste dingen, die door dezen voortreffelijken geest, diep en fijn en met eene juistheid en kracht van uitdrukking den grooten dichter zei ven waardig, over den mensch en zijne ellendige grootheid en zijne groote ellende gezegd zijn ,), met deze slotsom: „Quelle chimère est ce done que l\'homme! Quelle nouveauté, quel chaos, quel sujet de contradiction! Juge de toutes choses, imbécile ver de terre, dépositaire du vrai, amas d\'incertitude, gloire et rebut de 1\'univers 1).quot;
Ik geloof dat er redenen zijn om mij te verheugen, dat veel van het gezegde, en juist dat hetwelk het belangrijkst mag zijn voorgekomen, slechts gebrekkig wordt toegelicht door het klein gedeelte van Lord byrons gedichten, dat hier in vertaling is voorafgegaan. Dat mijne roekelooze jeugd zich aan dien bloemhof gewaagd heeft, is niet zonder schade geschied; doch de schade was niet van de meest betreurenswaardige; en zoo ik „onkruidquot; plukte en overgebracht heb, ik meen te mogen zeggen dat het „van het bestequot; was. Maar tevens van het minst karakteristieke. Om byron wel te leeren kennen moet men zijn Childe Harold, zijn Don yuan, zijn Manfred, zijn Cain en, van de verhalen, zijn Giaour, Corsair en Lara onder het oog hebben. Aan de vier laatsten hebben anderen hunne krachten beproefd; aan de beide eersten heeft zich nog niemand gewaagd. In de Gevangene van Chillon, Mazeppa en Parisina treedt zijne individualiteit, ofschoon zich ook daar verradende, meer dan ergens op den achtergrond, en zulks wel in de eerste plaats om de eenvoudige reden dat zijne dichting niet geheel vrij, maar eenigszins aan historische gegevens gebonden is. Het eerste dezer drie stukken is uit een zedelijk oogpunt wel het onschadelijkste, dat uit zijne pen gevloeid is. In de beide anderen is het een verboden liefdehandel die tot het gedicht den grondslag, doch weinig meer dan den grondslag, legt. Hoe spoedig vergeet men, in Mazeppa, de ontrouwe Theresa voor den eigenlijken held van het stuk — het wilde paard der Ukraine! Ondanks de gelijkenis dezer poolsche Theresa met de schoone Padoana2), is in den persoon van Mazeppa zeiven de byroniaansche typus niet te herkennen. De wakkere hetman is metterdaad eene uitzondering op het droevig ideaal van
) Pensées, II Part Art. 1. § 5.
) Het afschrift van Mazeppa, dat naar Engeland gezonden werd, was van de hand van Theresa, Gravin Guiccioli, en het gedicht uit den lijd van zijn verboden omgang met deze gehuwde vrouw.
en in het bijzonder over de voorafgegane stukken. l8l
One virtue stain\'d with quantity of crimes.
Desgelijks is Hugo, ook in dit opzicht, een bastaard. De Joodschc Zangen eischten ten minste zooveel objectiviteit als waartoe deze dichter in staat was. Alleen in een paar der Fragmenten en in de kleine bloemlezing uit zijn Verscheiden Gedichten vinden wij meer van den eigenlijken byron. Daar spreekt zijne ziel.
Geen sterker bewijs van eyrons onvermogen om met eere buiten zich zei ven te treden, dan in den Gevangene van Chilian. Wat is er van dit karakter geworden? De historische Bonnivard, zijn dichter wel waardig, was aan dezen dichter onbekend. Maar ook diens held moest een geloofsheld zijn ? Toont hij het zich ? Heeft hij; in het geval zelfs dat zijn geloof niets beters ware dan een uit overtuiging vasthouden aan
tenets he would not forsake;
lieeft hij ook eenigen troost gehad van die overtuigingen, om welke hij zich den kerker getroost ? Geen woord er van; noch bij het sterven van den oudsten broeder, in wien het byroniaansche type dreigt, maar geen gelegenheid heeft aan het licht te komen, noch bij het wegkwijnen van den jongsten, wiens liefelijkheid vrouwelijk is, omdat de dichter weinig denkbeeld heeft van deze eigenschap in een man. Er is slechts geloof genoeg om een zelfmoord te verhoeden, niet om het leven met moed door te staan. Als de oude bergliederen verstommen, komen de geloofspsahnen niet op. De aanblik van een vliegenden adelaar, van tusschen de traliën waargenomen, doet in doffen weemoed wegzinken, maar geene overtuiging als deze wekt daaruit op: „Die den Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden!quot; Als deze geloofsheld eindelijk losgelaten wordt, zijn wij zoo verlegen als hijzelf, en bevroeden niet hoe deze uitgedoofde geest Hem, in wien hij gelooft, nog eenigszins tot eer zal kunnen verstrekken. De Gevangene van Chillon boezemt geen belang in dan op de wijze van sterne\'s Captive, niet door zijn persoon maar door zijn toestand; en gewis met groot talent heeft byron ons dezen van alle mogelijke zijden doen bezien en doordenken. Het binnenbrengen van den zingenden vogel is een meesterstuk van vinding. Het kleine dier, dat op zijne vrije wieken cipier en grendel trotseert, brengt daaronder een der schoonste gedeelten van het dichtstuk mede. De trek,
knowing well captivity.
Sweet bird! I could not wish for thine!
is een van die welke, in zijn poëzie niet zeldzaam, des dichters hart liet meest eer aandoen.
„Qu\'est ce que son Mazeppa? un poëme, un trait d\'histoire, un conté? II n\'importe. Jamais plus vive peinture, jamais plus intime alliance de la description, de la passion, de l\'hannonie, n\'ont animé des vers. Mazeppa, oeuvre sublime de poésie, finissant par une plaisan-
EEN WOORD OVER LORD BYRONS POËZIE,
terie, c\'est le chef d\'oeuvre et le symbole de Byron1).quot; De aftocht van koning Karei, met hoe veel gang en kracht is hij in weinige regelen geschetst! Hoe veel belang blijft ons de nederlaag van den doorluchtigen inboezemen! Hoe los en bevallig is het verhaal van het langverleden liefdesavontuur in den mond van den ouden krijgsman. Maar het paard! Hoeveel genie is er besteed en hoeveel talent tekosten-gelegd om het te teekenen in zijne woede, zijn kracht, zijn vermindering, en zijn dood; het paard, onder de menschen, onder den man, van wolven vervolgd, woestijn op woestijn doorrennende, om, in het midden van zijns gelijken, nog eenmaal te steigeren, nog eenmaal te brieschen, en te sterven. Inderdaad, hier is een ander penseel dan van den man, die zich beroemde zoo vele viervoetige dieren gemaakt te hebben2). Hier is meer dan een VERNET. Hier is wat geen schilder geven kan: een voortgaande beweging, een klimmende belangstelling, in een enkel voorwerp. Het geheele gedicht door, verneemt men den galop, of den stap, het gesnuif, of de logge ademhaling van het. edele dier, en daar is noch eentonigheid noch afmatting. Wij bezwijken een oogenblik met Mazeppa, maar komen weder bij in het koele bad van den doorgezwommen stroom, en voelen nieuwe kracht om den dichter te volgen3). Welk een overgang, als hij ons, daar de macht der waarheid hem verbiedt hier met wanhoop te eindigen, van de ongeduldige rave, zwevende boven het kreng en den stervende, op eenmaal brengt onder de hartelijke verpleging van het naïeve kozakkenkind. Had den dichter hier een schilderachtiger, een in vormen en klanken dichterlijker taal dan de Engelsche ten dienste gestaan, geen letterkunde zou iets hebben aan te wijzen dat met de eigenaardige schoonheden van Mazeppa te vergelijken ware.
Wat die Engelsche taal nochtans onder zijne handen voor de poëzie zijn kan, blijkt uit den muzikalen aanhef van Parisina, over het geheel misschien datgene onder zijne gedichten, aan welks versificatie de dichter meer zorg besteed heeft dan aan eenig ander. In dit stuk, dat aan de onderwerpen van eenige der beroemdste Grieksche treurspelen herinnert, is meer tragisch gevoel dan in BYRONS overige dichtverhalen. Pijnlijker dan „het rammelen van zijn ketenquot; is voor het gemoed de wanklank der verwijten door den zoon aan zijnen vader gedaan; en misschien behoort er een hart toe, dat nimmer vaderliefde gekend of tot achting voor den vadernaam gelegenheid gehad heeft.
\') vlllemain.
) ^Delille, dit on, vers sa fin, se vantait, a la maniere des dénombremens d\'Homère,. d\'avoir fait douze chameaux, quatre chiens; trois chevaux, y compris celui de Job, six tigres, deux chats, un jeu d\'échecs, un trictrac, un damier, un billard, plusieurs hivers, beaucoup d\'étés, force printemps, cinquante couchers de soleil et tant d\'aurores qu\'ü se perdait a les compter.quot; Victor Hugo, Cromwell.
) Men kent het voortreffelijk raccourci van bvkons Mazeppa, ons voor ettelijke jaren in den Gids medegedeeld, door een dichter, op wien wij geene aanmerking zouden hebben dan deze, dat hij soms vergeet de laatste hand aan zijne voortbrengselen te leggen, ware het niet dat wij hem ook thans verwijten moesten dat hij de hand geheel aftrekt. Zie Gids 183S. Mengelingen, bl. 36. Cirque Olympique, door e. j. potgieter.
en in het bijzonder over de voorafgegane stukken. 183
om zich tot het schrijven van zulk een tafereel te zetten 1). Ook in dit gedicht, is het enkel door hare zachte schoonheid en schuldigen hartstocht, dat de vrouwelijke figuur belang inboezemt; de dichter heeft zich geene moeite gegeven haar door iets te verheffen. Een poëtische fierheid, een krachtig besef van rechtvaardigheid onderscheiden Hugo. Het doet het hart weldadig aan, hem in het uiterste oogenblik den troost der kerk niet te zien versmaden. Een sterven als van Manfred was, helaas, meer uit bvrons hart gegrepen, en werd al te droevig in hem verwezenlijkt 2). Maar schoon hij dan ook in Parisina de stervende „niet zonder hoopquot; laat henengaan, voor de overblijvenden heeft hij wederom niets dan de versteening van de wanhoop, en eene verstrooiing zonder balsem.
Het fragment uit Lara is eene kleine proeve van eene der eigenaardigheden van des dichters natuurbeschouwing, gretiger om contrasten dan om harmoniën op te vangen. Maar de regels uit den Treurzang op Sheridan bewijzen hoe keurig hij de laatste wist uit te drukken, waar hij ze gevoelde. Hoe koud het hart geworden was, dat in Don Juan zulke innige, en dikwijls zulke aandoenlijke, schilderijen van den teedersten hartstocht ophangt, blijkt ten vollen uit de stanza, waarin hij met lachenden moedwil den ganschen indruk uitwischt, dien de brief van Julia gemaakt mag hebben op lezers, welke deze dichter niet voorgenomen heeft te ontroeren dan voor zijn eigen vermaak 3).
Wij komen tot de Joodsche Zangen. Hier hebben wij recht eene volstrekte objectiviteit te vorderen. Hier verwachten wij van den dichter een koenen overgang in een ander gebied. Maar wij zijn teleurgesteld. Neem den eersten zang den besten. Het is zonder twijfel een der keurigste kleinigheden ooit door bvron geschreven. Welk een welluidendheid in den klank, welke kieschheid van uitdruk-
!) Men weet dat byron op zijn derde jaar zijn vader had verloren, een man niet misdeeld van geest, maar slecht van zeden, die zijne moeder zeer ongelukkig gemaakt en haar sedert eenigen tijd verlaten had. Zijne moeder, zwak en hartstochtelijk, had den tact niet het zeer hooghartige en geniale kind te leiden. Schrikkelijke tooneelen hadden tusschen haar en den jongen bvkon plaats, \'t Is gebeurd dat, na een heftigen twist, elk van zijnen kant naar den artsenijmenger liep om hem te waarschuwen aan den ander geen vergif te verkoopen.
) Manf. \'T is over — my dull eyes can fix thee not;
But all things swim around me, and the earth Heaves as it were beneath me. Fare thee well —
Give me thy hand.
Akbot Cold — Cold — even to the heart:
But yet one prayer — alas! how fares it with thee ? —
Manf. Old man! \'t is not so difficult to die.
[Manfred expires.]
„1 must state, that although I seldom left lord Byrons pillow during the latter part of his illness, 1 did not hear him make any, even the smallest, mention of religion. At one moment I heard him say to himself: „Shall I sue for mercy\'rquot; After a long pause he added: „Come, come! no weakness! let\'s be a man to the last 1quot; Cath. Sinclair Journey of Life.
) „... Don y 110.71, ouvrage qui semble réunir deux époques du génie de Voltaire, le coloris de sa plus vive et plus franche poésie et le malin cynisme de sa vieillesse.quot; vlllemain.
een woord over lord byrons poëzie,
king, welk een liefelijke opklimming van het uitwendig tot het inwendig schoon! Maar welke aanspraak maakt dit versje op den titel Hebrew Melody? De heer george ellis heeft de belangrijke mededeeling voor ons over, dat de zanger van Childe Harold deze regels schreef: „na de terugkomst van een danspartij, waar hij eene schoone vrouw gezien had in een rouwgewaad met talrijke pailletten 1).quot; Wij bevroeden hoe een zinnelijke indruk, door wat kleinigheid ook aangebracht, zich bij een groot dichter tot eene schoone gedachte kan ontwikkelen; maar hoogst wonderbaar zou het zeker zijn, zoo deze gedachte, onder de opgegeven omstandigheden, in een Engelsch edelman een Hebreeuwsch kleed verkoos aan te trekken. Behalve het minimum van oostersche spraakwending in het eerste viertal woorden, vinden wij hier dan ook niets dat ons beletten zou het stukje onder de Miscellaneous te plaatsen. Hetzelfde geldt ook omtrent een half dozijn anderen. Wij gaan over tot het tweede. Van kampen verklaart goedhartig dat daarin 9.de dichterlijke grootheid van david gehuldigd wordt.quot; Hetzij zoo; maar bewijst hij, die de hulde brengt, zijne bevoegdheid? Waar is hier het kenmerkende van de harp van den „liefelijken in psalmen Israels?quot;
It soften\'d men of iron mould,
It gave them virtues not their own,
No ear so dull, no soul so cold
That felt not, fired not to the tone.
Till Davids lyre grew mightier than his throne 2),
Zien wij ook nog het derde, en vergelijken wij het vijftiende (als doodskou enz.) Wat hebben wij hier? Oudtestamentisch bijbelsche, latere rabbijnsche, of wel modern sentimenteele denkbeelden en voorstellingen van onsterfelijkheid en wederzien op den voet van een aardschen, zinnelijken liefdehandel3) ? Wij zullen niet op deze wijze voortgaan. Het zou te groote ondankbaarheid bewijzen omtrent de schoone verzen, die ons, onder dit voorwendsel van Hebrew Melodies, te genieten worden gegeven. De dichter zelf had zeker
184
*) „In returning from a ball where he had seen Mrs. Wilmot Horton, the wife of his relation. On this occasion Mrs. W. H. appeared in mourning with numerous spangles on her dress quot;
) Al zoo goed is in proza de karakterizeering onzen van der Palm gelukt: „[De harp] is een speeltuig, geschikt om zachte gewaarwordingen uit te drukken, om het hart van deszelfs teederste zijden aan te roeren, Deszelfs klanken dringen zich niet met geweld ter ziel in, maar gaan, als met den adem des gevoels, wellustig in dezelve over. En ziet daar ook in weinige woorden het kenmerk van Davids Poëtische uitdrukking! liefelijk, teeder en zachtroerende; stil en edel, somwijlen heftiger en zelfs verheven, doch alleen wanneer de aard zijner gemoedsbewegingen en der onderwerpen het volstrekt vordert; of waaneer hij door de magtige verrukking der Profetie is aangegrepen; en zelfs dan nog altijd geneigd, om weder in den zacht-klinkenden toon zijner harp terug te zinken.quot; Redev. over David.
Wat de oudtestamentisch bijbelsche betreft. Lord bvkon heeft hieromtrent elders den knoop doorgehakt: „The reader will please to bear in mind (what few chuse to recollect) that there is no allusion to a future state in any of the books of Moses, nor indeed in the Old Testament.quot; Cain, Preface.
én in het bijzonder over de voorafgegane stukken. 185
ongelijk ze te verachten 1). Slechts willen wij ons nog beklagen over de weinige verscheidenheid van onderwerp in dit drieëntwintigtal liederen, waarvan bijna een vierde gedeelte geen ander thema heeft dan de smarten der ballingschap. Dat uit den overvloed van historische personen, byrons keuze op Saul, Belzazar, Herodes den Groote vallen moest, heeft niets dat ons verwondert; even weinig, dat wij in het lied getiteld: \'t wordt nacht in mij, den boozen geest van Israels eersten koning eene klacht hooren aanheffen, meer of min op den toon van een teleurgesteld minnaar onzes tijds.
Onder de Verscheiden Gedichten treft men er aan, waarvan het oorspronkelijke, voor ons gevoel, altijd onder het beste zal moeten gerangschikt worden dat byron ooit geschreven heeft. Onder deze tellen wij niet het vaar gij wel aan zijne echtgenoot; maar stellig het eerste stukje aan maria, het gedicht (aan thyrza?) in onze overzetting beginnende: ook gij bezweekt, en vooral het aandoenlijk schoone vers aan augusta, zijne zuster, waarmede het bundeltje besloten wordt. In alle deze gezangen komt byron voor als teergevoelig, edelmoedig, beminnelijk. Is hier waarheid of gemaaktheid? Daar zijn er die het laatste telkens beweren; die met name in het vaar gij wel aan Lady byron, dat in heel Europa zoo vele schoone oogen heeft roodgemaakt, niet anders zien willen dan een pronken met gevoelens, die ten allen tijde vreemd geweest zouden zijn aan des dichters gemoed2). Wij willen dit harde vonnis geenszins onderschrijven. Daar zijn weinig menschen, die geduld hebben te onderzoeken hoeveel goeds en kwaads er tegelijkertijd woelen kan in een hart van wezenlijke kracht en hooger beginsel ontbloot; en hoe daarin zelfs het goede, in zijne zwakheid, een sterke prikkel wordt voor het booze3). Had men dit beseft, men had uit het gelijktijdige van deze uitstortingen met gedragingen en gedichten, die een geheel anderen geest ademden, niet tot hare onwaarheid besloten, maar alleen tot de onwaarde en het krachtelooze der gevoelens en gevoeligheden, die ze in de pen gegeven hadden. Gewis heeft Lord byron, zoo door zijne poëzie als door zijn leven, de zedelijkheid erg gekwetst;
i) „Lord byron never alludes to his share in these Melodies (door de heeren bkaham en nathan op muziek gezet, en op verzoek van the Hon. Dr, kinnaikd geschreven) with complacency,quot; E.
2} „To many it appeared a strain of true conjugal tenderness, — a kind of appeal which no woman with a heart could resist; while, by others, on the contrary, it was considered to be a mere showy effusion of sentiment, as difficult for real feeling to have produced as it was easy for fancy and art, and altogether unworthy of the deep interests involved in the subject.quot; Moore.
) Byron heeft het punt van slechtheid niet bereikt, waarop hij zijne helden plaatst; maar het publiek vereenzelvigde zijn karakter ten eenenmale met het hunne, en hij had de treurige ijdelheid de rol aan te nemen, ja misschien, wij durven het met ontkennen, zich tot eene jammerlijke toepassing van het esse quant videri te begeven. Zoo hij zich schuldig gemaakt heeft aan het bederven van zijn publiek, dat publiek heeft het hem wel vergolden. Ook in dit opzicht is zijn voorbeeld leerzaam, en waarschuwt tegen het schromelijk gevaar van te spelen met de subjectiviteit. Byron coquetteerde met zijne onzedelijkheid, en het werd hem een strik tot dieper val.
186 EEN WOORD OVER LORD BYRONS POËZIE, ENZ.
maar het is noch billijk noch verstandig, zich met wreede nauwgezetheid aan zijne woorden te houden waar hij zich het snoodst vertoont, en de schoonste ontboezemingen zijner betere oogenblikken met een onedelmoedig wantrouwen te bejegenen. Geen onrechtvaardiger uitspraken dan die welke eene niet dan oppervlakkige zielkunde zich veroorlooft.
December 1848.
een spaansch verhaal.
Jose, vrucht van partijdige ingenomenheid met de poëzie van Lord\' Byron, in het vooqaar van 1834, misschien eanigszins onder den invloed van Meyerbeers Robert le Diabic geschreven, en door zijn jeugdigen auteur, met betamelijken eerbied, aan den boekhandelaar Immerzeel, zelf dichter en voor het uitgeven van dichtwerken destijds de man, ter uitgave aangeboden, kwam, daar deze zich „wel met de uitgave had willen belasten,quot; in den herfst van dat zelfde jaar in \'t licht; zonder den naam des dichters, maar met een kort voorbericht, waarin hij eenige rekenschap gaf van zijn oogmerk en ronduit verklaarde, getracht te hebben den stijl en den toon van Byron te vatten, „wat,quot; zeide hij, „bij de welgevoelde en doorblinkende minderheid van zijn eigen genie bij dat des grooten Brits, wellicht een hopeloos, onderwinden was geweest.quot;
Hopeloos of niet, het „onderwinden,quot; maakte althans eenigè sensatie. Maar de stemmen waren verdeeld. De Vaderlandsche Letteroefeningen staken min of meer den draak met het „Spaansch Verhaalquot; en bepaalden den jeugdigen poëet bij het Sumite materiem vestris qui scribitis aequam Humeris en bij het Festina lente. De Recensent ook der Recensenten, spot met spotternij betalende, nam het vrij krachtig voor hem op en besloot met het Uhi plurima nitent. De Vriend des Vaderlands bekroonde zijne uitvoerige beschouwing met het Ingenium cui sit — des nominis hujus honorem; en de pas tot een kortstondig leven geboren Muzen, zonder Horatius aan te halen, mengden lof met berisping, aanmoediging met waarschuwing en goeden raad\'). Xanthos1), in den Letterbode, sloeg den spijker op den kop, als hij de zwakke zijde van het gedicht op deze wijze aanwees en verklaarde: „Bij den man, die nagevolgd werd, kwam de schildering der voorwerpen uit de wijze van zien voort; in de navolging moest een voorwerp gezocht worden, om met eene geleende wijze van zien te beschouwen! — er ontbrak innige zamenvloeijing van voorwerp en beschouwing. Jose hing in de lucht te slingeren; het byronianismus deelde zich aan den held van het gedicht niet mede, en hij lumdelde niet. De dichter van Jose zal zelf eens met medelijden op die fantasmagorie van zijne jeugd nederzien.quot;
Deze voorzegging is uitgekomen; maar zonder den auteur te doen
) Jacob Geel, dien ik ook hier, na zijn dood. gelijk bij zijn leven in de Voorrede mijner in 1848 gezamenlijk uitgegeven Dichterlijke gaarne nog eens noem:
„den buitengewonen man, wiens kritiek scherp mocht wezen, omdat zij fijn was en in de hoogste mate juistquot; „Ik was hem behartiging en bewijs van erkentelijkheid schuldig gebleven, en wenschte door dat te erkennen, althans iets van de schuld af te doen
JOSE.
vergeten, dat onder de verplichtingen, die hij desniettemin aan deze „fantasmagorie zijner jeugd,quot; hebben mag, ook die voor hem zoo groote behoort, dat zij hem de belangstelling van van der Palm verwierf, en hem den toegang tot diens huis opende.
In \'t begin van 1838 verscheen een herdruk, welke de eerste opgang van het gedicht, bepaaldelijk in de academiestad, den uitgever vroeger had doen verwachten. Ofschoon de auteur, wiens naam thans voluit op den titel prijkte, „de verzen hier en daar beschaafd, en zoo hij hoopte, verbeterd had, het stuk,quot; zoo luidde het nu in de voorrede, „had over het geheel onveranderd moeten blijven, en hij gaf het nog voor hetgeen het was: eene eerste en gebrekkige Proeve van iemand, die hoopte mettertijd iets beters te zullen aanbieden.quot; Eene tweede herziening had plaats, als het Spaansch Verhaal tien jaren later, de verzameling zijner Dichterlijke Verhalen in een enkel boekdeel (Haarl. 1848) openen moest. Nu verschijnt het ten vierde male, na eene derde herziening, waarbij de auteur nu en dan — tot de eerste redactie is teruggekeerd.
October 1873.
My sister, my sweet sister, if a name Purer and dearer were, It must be thine.
Byron.
U lieb ik steeds. en hartlijk lief gehad,
Dat weet gij, die mij mint met de eigen liefde Geen roos ontlook me op \'t ingeslagen pad,
Geen distelstruik ontsproot er, die mij griefde,
Of ook uw hart heeft in mijn lot gedeeld;
Ik heb u nooit een enklen zucht verheeld;
Nooit is een traan mijn wangen langs gevloten.
Of gij, gij zaagt en kendet heel mijn smart;
Nooit heeft mijn ziel een zalig uur genoten.
Of gij — gij wist het, gij Vertrouwde van mijn hart!
Gij kendet mij van de eerste levensdagen.
Getrouwe ziel! niet een op aarde als gij Kent iedre drift, die \'t rustloos hart doet jagen.
Kent iedre feil en iedre deugd in mij;
En is mijn deugd gering, bij veel gebreken.
Gij toch hangt me aan, gij blijft me een liefde kweeken.
Die mij vertroost als \'k, in mij-zelf gekeerd.
Mijn feilen telle en \'t vonnis uit ga spreken;
Wanneer \'t berouw mijn brekend hart verteert. Versterkt gy \'t weer, — uw liefde is mij een heilrijk teeken.
Mijn zuster, o mijn iyoede zuster! Gij Hebt mij geleid met liefde en wijsheid tevens Een booze geest van wrevel volgde mij.
i88
JOSE.
Hij was me een vloek, een kwelling hij mijns leven:
Had \'k u gemist — \'k had nu reeds de aard gehaat, En \'t menschdom als een listig slangenzaad;
Gij hebt gewaakt, en hebt mij \'t hart gebogen;
Gij maaktet mij ontvanklijk voor de vreugd;
Een nieuw verschiet mocht opgaan voor mijn oogen. En \'k smaak door u alleen de zoetheid van mijn jeugd. Gij hebt de vonk der heiige poëzy In \'t kinderhart van d\' aanvang af zien gloren;
Gij zaagt den gloed, gij ziet de vlam in mij,
En \'t is u zoet mijn zangen aan te hooren.
O gij waardeert, gij kent de godsgaaf wel,
U is zij meer dan ijdel woordenspel Dan kunst, waartoe ze een geestlooze aard vernedert;
\'k Heb steeds voor u de zilvren luit besnaard.
En werd u \'t hart verrukt, ontgloeid, verteederd.
Mij was die lof genoeg, en meer dan lauwren waard.
O, \'t is een heil, een onwaardeerbre weelde.
Voor wiens gemoed van dichtvuur zwanger gaat,
(En die zoo schaars zijn aandrift mededeelde,
Omdat zoo schaars een hart zijn hart verstaat!)
Het diep gevoel dat hem de borst doet blaken.
De zucht, die nooit zijn boezem durft verzaken.
Den hemel, dien zijn geestdrift zich ontsluit.
De droomen der verbeelding, die het waken Verheemlen van den dichter, op de luit Te stellen, en den band des harten los te maken.
Voor een\', wiens ziel geheel zijn ziel verstaat,
Gevoelt, doorziet, waardeert, en tegemoetkoomt;
Hem niet alleen met zijn verrukking laat.
Maar deelt in \'t vuur dat hem door \'t driftig bloed stroomt; Hem toont dat de aard nog boezems over heeft.
Waarin \'t gevoel van hooger Waarheid leeft.
Die van de zucht naar de eigen wereld blaken.
Waaruit zijn stem hun tegenklinkt in \'t lied.
Als hem de roep der dichtgaaf doet ontwaken Tot meerder dan in hem een koude wereld ziet.
Ik vond dat hart in \'t zusterlijk gemoed.
Wie is er dié ons als een zuster aankleeft.
En minnen blijft met d\' eigen liefdegloed,
Sinds d\' eersten tred, dien onze voet gedaan heeft ? — Een zuster, die ons kinderlot gedeeld,
ÏTn nevens ons in schuldloosheid gespeeld,
En wat zij van den woester knaap moest lijden
Gedragen heeft en dikwijls droef beweend;
Maar altijd hem een liefde toe bleef wijden.
Die \'t bloed beveelt, en \'t hart zoo ongehuicheld meent.
189
IQO JOSE.
\\ O, Zusterliefde is de edelste van allen!
Daar mengt zich HnfiThoch woeste hartstocht in;
Ze is zwak noch wuft, kent wanklen noch vervallen,
Maar zuiver is ze en mild als de Oudermin Ze is gróót en schoon en door zich-zelve levend.
Ze is zacht, en sterk, en reklijk, en toegevend,
Volhardt het langst, schoon vaak het minst ontzien Een engel is ze, ons achtloos hoofd omzwevend,
Die ons bestuurt, — het meest en \'t best misschien! — En \'t hart ten goede neigt, schoon \'t goede ook tegenstrevend.
Het zusterhart stond open voor den zang,
Waar zich \'t-gemoed eens broeders in verklaarde,
Nam in zijn toon als in zijn hart belang,
En in de hand die de elpen luit besnaarde.
Gij hebt mijn kunst steeds naar mijn zucht geschat, Den broeder in den dichter liefgehad, —
En daarom is geen klank zijn lier ontkomen,
Geen enkle toon ooit door zijn mond geslaakt. Of allereerst is hij door u vernomen,
En aan de ziel vertrouwd, die voor de zijne blaakt.
— Thans zij uw naam met dit mijn lied vereenigd!
\'t Heeft u behaagd, — het zij u toegewijd!
\'k Veracht den lof, den hoon der dwaze menigt\';
Ik zing alleen voor zulken als gij zijt;
Voor die, als gij, niet prijzen, maar gevoelen.
Gij, die mijn hart, mijn zucht kent en bedoelen,
Die weet wat gloed mij aandrijft, als ik dicht, — Ach, aarzel niet het uit mijn hand te ontvangen!
Ik ben u meer, ja eindloos meer! verplicht;
Maar ach, wat heeft de dichter dan zijn zangen?
J O S E.
Het was geen dag — het was geen nacht. Maar \'t was dat stil en vredig uur. Dat ademhalen der natuur.
Wanneer, aan \'s hemels klaar azuur, De zon haar dagreis heeft volbracht; Als \'t blauwrood waas de kimmen\' dekt. De schaduw zich langs de aarde strekt. De maan heur avondpost betrekt.
En aan den zuivren, d\'effen trans Den smetteloozen zilverglans Der blanke hoornen glimmen doet En spieglen in den gladden vloed.
Waar langs de mist des avonds zweeft, En golfje ruischt, noch blaadje beeft.
JOSE.
De zachtgewiekte zefirstoet Was ingesluimerd, of vergat Door \'t loof te dartlen en den vliet Te rimplen; zelfs het popelblad Brak trillende de stilte niet.
Of ruischte \'t lover soms, het scheen (Zoo zacht was \'t) als bewoog \'t alleen. Opdat de ruste, die het schond.
Geen schrikbren doodslaap zou gelijken. Maar \'t sluimren van het Leven blijken; Opdat geen huivring \'t kalm gemoed Zou kwellen; want in zulk een stond. Moet alles weelde zijn voor \'t hart en hemelzoet.
O God! Het is der ziele goed.
Wanneer zij \'s werelds woest geraas Mag vluchten in een stille plaats.
En daar, door aard noch aardsch verdriet Vervolgd, zichzelve kalm geniet;
Als vrede en rust, een englenpaar Zoo schuw als zacht, zoo haast verdreven
Als willig nederdalend, haar Op zachte wieken komt omzweven.
En haar met eiken vleugelslag Verkoelen en verkwikken mag.
Als ze in éen lieflijk avonduur. Met U-alleen en Uw natuur,
In heiige stilte haar herstelling
Mag vinden, of ten minsten troost!
Voor honderd dagen boezemkwelling.
Alleen door slaap en droom verpoosd.
O, Heilig tijdperk van den dag, Betoovrend is uw zoet gezag.
Dat zich geen hart ontveinzen mag Als gij den schemersluier spreidt Van half betwiste donkerheid,
Dan ruimen drift en dwaasheên \'t hart Dan weent de droefheid zonder smart; Dan bindt de luide vreugd zich in Tot stil genot en kinderzin;
De haat, de wrok vergeet zich dan. En \'t hart wordt vrouwlijk van den man; Dan toeft de boosheid niet alleen, Of \'t koene harte wordt haar kleen; En wie van gruwlen zwanger gaat Ontziet zich in het rond te blikken.
Uit vrees dat hem zijn moed verlaat. En dat hem de aanblik zou verschrikken
191
JOSE.
Dier rust omlaag, dier kalmte omhoog, En neergeslagen houdt hij \'t oog.
Wie is hij dan, in mijmering Verzonken, die den heuvelkling Met trage schreden afgedaald,
In \'t duister van \'t citroenbosch dwaalt,
Aan \'s beekjes oeverrand ?
Nu stilstaat, en de bruine hand Aan \'t diepgerimpeld voorhoofd slaat. En dan ze als moedloos zinken laat; Nu \'t vonklend oog ten hemel heft. En opziet naar \'t azuur gewelf.
Maar dra, door d\' aanblik als verschrikt. Die onweenstaanbaar roert en treft.
Weer somberder ter aarde blinkt. Of toornig om zich ziet, als een
Die de aard haat en zichzelf.
En, \'t zij hij rondblikt om zich heen Of inkeert tot zijn eigen hart.
Slechts stof tot wrevel vindt en smart?
Aldus was Jose. \'t Oorlogszwaard Nam vroeg zijn vader weg van de aard\',. Eer hij, een zorgloos kind, nog wist Hoe veel men aan een vader mist. Hij had hem teeder liefgehad,
Zoolang zijn jonkheid hem bezat;
Hij had zijn dood beweend, maar ras Vergeten dat hij weeskind was;
Want als de schuldloosheid der jeugd Het pad met rozen strooit van vreugd. Dan hechten smart nog lang verdriet. En blijft, hoe gapende ook en vreeslijk. De diepe wond niet ongeneeslijk.
Waar soms, in later levenstijd.
Geloof en Hoop te kort bij schiet. En \'t hart onstilbre pijn aan lijdt. — Hij was een dapper Man geweest. Een Ridder, met een ijzren hand. Een vurig hart, een stouten geest, Een steunpilaar voor vorst en land; Een braaf Hidalgo, en wiens naam Niet vreemd was aan den mond der faam
Maar trotsch, opvliegend, woest, Onbuigzaam als zijn ceedren lans, — Ach, dat de zoon des dappren mans Geheel zijn vader wezen moest!
192
JOSE.
Zijn moeder bleef hem. Schoon en zacht En stil gelijk een lentenacht.
Hield zij, in \'s hemelsch wet volleerd, Het hart den hemel toegekeerd.
Zij had haar gade teêr bemind.
En als dien gade \'t eenigst kind.
Dat uit haar moederlijken schoot, In \'t eerste jaar des huwlijks, sproot; Eu toen ze, in \'t achtste van dien echt. Haar dierbren zag in \'t graf gelegd,
Toen bad zij, op de zerk geknield En onder snikkend tranenplengen.
Om kracht om wat ze op aard behield Tot eer des hemels optebrengen;
Ach, had het in haar macht gestaan, \'t Waar Jose zeker wèl gegaan, —
Maar zij had aanzien, goud en land, En menig trouwloos bloedverwant! Men dwong haar van haar zoon te scheiden;
Geen vrouw — zoo zei men — was bekwaam Een jeugdig ridder op te leiden.
Die eere doen zou aan den naam Zijns vaders; en de knaap toog heen. Met droeve tranen wel in de oogen.
Maar toch met vreugde in \'t hart meteen, Dat hij tot held werd opgetogen.
En op een nieuw tooneel verscheen.
Een nieuw — maar een tooneel van smart, Noodlottig voor zijn jeugdig hart!
\'t Was een tooneel van boosheid, haat. Verdrukking, list en eigenbaat,
Berooving, hoon, mishandling; ach,
Wat leed het jongsken na dien dag, Die hem de poort verlaten zag
Van \'t ouderlijke slot!
Hij leed, maar droeg met trots zijn lot. En boog het hoofd niet, maar verhardde, \'t Gemoed, betaalde haat met haat.
En wee hem, die zijn drift weerstaat.
Maar dubbel in zijn moedwil sarde! Hij wrokte inwendig, fier zijn spijt Verbergende, en den rechten tijd Slechts wachtende ter wraak; zijn borst Was ijs voor alles wat hem deerde.
Maar gloed voor wie \'t hem aandoen dorst. En vlam voor die zijn trots verneerde.
193
JOSE.
Zijn moeder stierf — ter dood gekweld, GeloltercT en beroofd, maar niet Van \'t zacht geduld, dat meer dan schatten geldt,-Noch van \'t geloof, dat blij ten hemel ziet, Hij zag haar sterven, en hij keerde
Naar \'t ledig huis zijns vaders weer,
Waar stugge smart zijn hart verteerde.
En hij der menschen toegang weerde —
Hij had op aard geen vrienden meer. \'t Is overbodig op te tellen.
Wat sinds dat krank gemoed moest kwellen. Hij toefde op \'t vaderlijke slot Slechts weinig jaren; hij verdween Des nachts, onopgemerkt, alleen;
Geen mensch droeg kondschap van zijn lot.
Maar nu, — daar is hij weer in \'t oord. Dat hij ontvluchtte; — zeven jaren Zijn met hun wel en wee vervaren,
V an Jose heeft geen mensch gehoord:
Maar zeker, hem had weinig vreugd Het wederspannig hart verheugd;
Zijn wang was bleek en droef zijn trekken;
Doch, uit den wrevel van zijn oog Was \'t morren van een hart te ontdekken. Dat niet in ootmoed nederboog.
Maar dat zijn haat, zijn onbescheid Des hemels roede tegenstelde.
Of al zijn rampen overtelde,
In ijskoude onverschilligheid;
Misschien, — ja, \'t scheen zoo uit zijn wezen — Was \'t stormen in de borst bedaard Der driften, die, in woeste vaart.
Hem \'t oog verblindden waar zij rezen,
Zij, telgen van de heiharpij;
Maar toch haar spoor was nagebleven:
Op \'t hooge voorhoofd hadden zij Haar naam in rimplen aangeschreven, In groeven op de ontvleesde wang.
Hij had geen acht-en-twintig jaren.
En reeds was grijsheid door zijn haren. En was het sedert lang,
Geen enkel mensch sloeg zonder schrik Op dat gestreng gelaat een blik, Dat huivring joeg in \'t hart van helden;
Zijn bittren mond ontsloot hij zelden. En immers \'t was als speelde er steeds Rondom zijn lip iets hards en wreeds.
194
JOSE.
Dat hen deed wenschen, die het zagen,
Dat hun geen woord bejeegnen mocht Van hem, wien elk te schuwen zocht,
Wiens oog geen stervling kon verdragen.
En van waar kwam hij ? — Niemand wist Iets van zijn gangen. In wat streken Had hij getoefd? Een dikke mist Bedekte Jose\'s spoor,
Sinds hij de landstreek was ontweken,
Waar niemand iets aan hem verloor, „Dan mooglijk zij.. .quot;
Maar dat\'s voorbij —
Der vrouwen min moog hemelsch schijnen,
Ze is als een lenteregenboog,
Schoon, kleurig, blinkend, zacht voor \'t oog. Maar slechts aanwezig tot verdwijnen;
En als dat neevlenkind uit regen
En zon, een telg van zwakte en gloed. Die geen op aard betrouwen moet,
Noch hulde plegen!
Zoo toch dacht Jose. \'t Harde lot Had hem aan deugd en aardsche oprechtheid. Aan menschenliefde en hartsgehechtheid Doen twijflen, somtijds zelfs aan God!
Maar dat was kort; want wat op aarde Zijn haat mocht wekken, Gods natuur Hield voor zijn hart haar hemehvaarde,
En sprak tot hem in nacht- en morgenuur. Verkondigende een Schepper, die Haar aanzijn schonk en harmonie.
Maar nooit kon hij haar schoon aanschouwen. Of \'t haatlijk denkbeeld greep hem aan.
Dat zij een wereld op moest gaan Van boozen, listigen, ontrouwen.
Van kleine zielen, wier genot In laagheid was, en die haar God Verachten moest als hij, — van snooden.
Die eer en deugd in \'t harte doodden.
En weeuw en wees vervolgden; de aard Was, docht hem, beter menschdom waard! Hij-zelf, bespat met bloed van velen,
Gevreesd, gevloekt waar hij verscheen,
Verdient hij in haar gunst te deelen?
Zijn hart sprak: neen!
En dan, dan sloeg hij de oogen neder;
Maar vielen ze op zijn ijslijk zwaard,
O, dan verhief zijn trots ze weder,
\'95
13*
JOSE.
En dacht hij: de aard Was slechts den haat van mannen waard.
Hij doolde voort; hij hoorde \'t ruischen
Des strooms, wiens oeverkant hij zocht, \'t Was de Ebro, die met lieflijk bruisen
Het vruchtbaar land met vruchtbaar vocht, Gelijk een zilvren lint, dooradert.
Hij kende hem, en aan den rand Des strooms genaderd,
Hield Jose stand.
Hij zag, zoo ver zijn oogen tuurden. De blanke golven tusschen \'t groen Der oevers, die zij heilzaam schuurden.
En sierden met een bloemfestoen,
Tot waar hij zich verschool in \'t donker
Ter wederzij; hij zag omhoog.
En met een hemelsch lichtgeflonker
Scheen \'t liefdrijk maanlicht hem in \'t oog. Hij zocht het weder in den vloed.
En vond ook daar zijn zachten gloed. Nu schokte een denkbeeld hem \'t gemoed: „Gij zijt dezelfde stroom gebleven,
„Gij, Ebro!quot; — sprak hij in zich-zelf — „Sinds ik uw boorden heb begeven: Nog even trouw aan \'t luchtgewelf.
En aan de landstreek, die uw vocht,
Sinds eeuwen, vruchtbaar maken mocht. Maar ik was anders dan ik werd: \'k Vergat mijn vaderland, mijn hart
Werd aan den Hemel ontrouw, en.....
Toch moet ik wezen die ik ben!
\'k Heb waar mij \'t grillig noodlot leidde Den strijd met \'t menschelijk geslacht Gevoerd; zoo ver mijn wraakzwaard weidde, Heb \'k offers aan mijn haat gebracht —
Indien ik euvlen heb bedreven.....
Ik moest het; — hunner is de schuld, Die mij dien haat in \'t hart gegeven. En nooit een beetre zucht geduld Of aangeprikkeld hebben, — die Mij eiken teug vergalden van dit leven. En drongen op dees heillooze aard Alleen te staan, als ik u wederzie;
Alleen, — met velen om mij heen!
Alleen — maar onvervaard;
Alleen — maar met mijn wraak alleen; Alleen — maar met een driftenstoet
JOSE. «—
Tot bondgenooten; onder \'t wapen; — Zóó heb ik \'t menschlijk ras begroet; Het was niet naar mijn hart geschapen; Ik stak \'t de handen toe — \'t verstiet mij, Het hoonde me als niets beters waard; Ik schreef een antwoord met mijn zwaard, Ik werd een duivel — God verliet mij____
Maar werd ik, als een worm, in \'t zand Vertrapt, \'k heb me als een slang gewroken, De wereld naar het hart gestoken.
En wie mij kent, ontziet mijn tand.
Doch hij, die \'t eerst en snoodst den voet Bestaan heeft tegen mij te heffen,
Dien valschaard moet mijn wraak nog treffen, Hij beve — dien ik tegenspoed.....quot;
Voort trad hij, maar met sneller schreden —
Geen wonder! \'t hart sloeg haastig; \'t bloed Vloot bruisende om door al zijn leden.
En de onrust van \'t ontwaakt gemoed Liet zich gevoelen tot den voet.
Maar weldra; want hij was gewend Zijn hart te sussen, zijn gedachten
Te smoren, \'t denkbeeld der ellend\'.
Waarvan hij prooi was, weinig te achten. Dén wilden stroom zijns Jammers met Het ijs der onverschilligheid Te dekken; trager werd zijn tred.
En over \'t hol gelaat lag ras De sombre koelheid weer verspreid.
Waardoor het nog geduchter was.
Zoo trad hij voort, tot waar aan d\' overkant
Een kloosterstift der Moeder Gods gewijd.
Zijn muren hief en rondschouwde over \'t land,
In achtbaarheid en statige\' ernst. De tijd
Bedekte \'t dak met mos, maar had ontzag
Voor \'t huis waar God gediend werd, waar men de aard
Vergat, in rouw en boete nederlag,
Geen blik, geen wensch, geen hart dan hemelwaart.
\'t Was reeds heel nacht; de lieve maan bescheen
Het koepeldak van \'t kerkje met haar licht;
En \'t blonk gewis, door \'t halve venster heen,
Den kuischen rei der nonnen in \'t gezicht.
Die, rein als zij, voor \'t outer neergeknield,
Het aardschuw oog ten eigen hemel hield.
Waaraan haar glans Gods almacht in den nacht.
Doet schittren van geslachte tot geslacht.
197
JOSE.
Daar rees op eens, in statig koorgezang,
Der nonnen lied tot \'s Heeren hoogen troon,
Gestevigd door den zwellende\' orgelklank.
Nu malsch en mild, dan zwaar en diep van toon. Dat lied weerklonk, en verder dan den muur,
Die haar omsloot, die \'t zongen in dat uur;
Het windje droeg \'t eerbiedig door de vlakte.
En de Ebro nam het huivrende op, en deed Den toon, die op zijn golven nedergleed.
Met nieuwe kracht verrijzen, als gereed \'t Geluid te sterken, daar waar lucht en wind \'t verzwakte; En de echo\'s, uit haar sluimring opgeschoten.
Herhaalden zacht die godgewijde noten.
Tot dat ze, in \'t eind, verstierven in de lucht.
Gelijk een flauw, een zuider windgezucht.
En Jose stond aandachtig stil.
Zijn hart weersprak zijn norschen wil.
Hij kende \'t klooster. Zulke zangen.
Bij zulk een stilte der natuur,
In zulk een huivringwekkend uur.
Zij werden gretig opgevangen.
Door \'t oor, en door \'t verhard gemoed:
Geheel zijn wezen smolt tot hooren.
Op \'t klinken van dien overvloed Van klanken, zoo verruklijk zoet.
Als hadden \'s hemels eigen koren Den godverloofden nonnenstoet Dien zang in \'t hart gegeven, tot Vereering van den Zoon van God,
Die zeker in genade neerziet,
Wanneer het hart, in heilige\' eerbied.
Hem prijst in klanken rein en schoon.
Maar hij! — die meer dan aardsche toon,
Instaat om, door zijn stichtend streelen.
De wonden van het hart te heelen.
Den traan te drogen op de koon.
Voor \'t hart weldadig, als voor \'t branden Der wonden van den armen Jood,
De zalf, niet van den landgenoot.
Maar uit Samaritaansche handen;
Die toon, zoo krachtig, zoo nadrukkelijk,
Verschrikte \'t hart hem, hoe verrukkelijk Hij hem in de ooren klonk als heilig harpgeluid.
Maar lei zijn ziel aan zulke kluisteren.
Dat zij haars ondanks toe moest luisteren.
En toen hij eindlijk zweeg, brak \'t koude zweet hem uit. Zijn aangezicht verviel; zijn trekken
jose.
Verloren van hun hardheid, want Iets smartlijks was er in te ontdekken;
Zijn oog stond doffer, en zijn hand Scheen, toen hij die had opgeheven Naar \'t voorhoofd — maar kon \'t zijn? — te beven. Hij zuchtte diep, en sprak in \'t end: „De ontroering heb ik nooit gekend,
Maar nu — en ik ontveinze \'t niet! — .
Ik ben getroffen door dat lied.
Ik wenschte \'t klonk nog — neen, ik wilde Ik had het nooit gehoord! \'t Was schoon!
Iets milds, iets zachts was in dien toon,
Dat tot in \'t diepst des boezems trilde!
Maar \'t maakt mij week: dat moet niet zijn! \'t Voegt andren harten — niet het mijn\'! \'t Doet andrer oog een traan ontschieten:
Het mijn was steeds met weenen traag,
En heeft verleerd één vochtdrop te vergieten,
Sinds \'t zwaard, dat \'k in den gordel draag, Zoo menig bloeddrop af zag vlieten.
Dien bliksem volgt geen regenvlaag Van deernis, als de hemel plengt.
Wanneer zijn bliksem \'t graanveld zengt! In \'t hart, dat onder \'t pantser klopt.
Wordt ras die tranenbron verstopt.
\'k Ben al wat zacht is vreemd geworden;
Ik heb \'t als weekheid afgeschud;
Wat was gevoel of deernis nut?
De rozen van mijn reispad dorden;
Men scheurde ze af barbaarsch en wreed, En liet mij distien slechts van leed.
Daar heb \'k mij meê op de aard gewroken, Op heel het menschelijk geslacht,
Dat ik verafschuw en veracht;
— Maar toen ook is de band gebroken.
Die me aan den hemel bond weleer.....
---Waarvan mijn moeder had gesproken....
Ach — had mijn rustloos hart haar weer! Zij mooglijk zou dat hart bekeeren Tot hem, aan wien \'t niet denken mag — Niet gij, schijnheil\'gen! wier beklag Ons slechts in \'t oor klinkt tot verneêren! Want zij was ongeveinsd; zij loofde
Een hemel, die slechts rampen zond; En, toen haar laatste hoop verdoofde. Was nog de lofzang in haar mond. Mij docht, daar klonk iets in die tonen,
199
200 JOSE.
Dat mij aan haar doet denken — ach!
Moest dus ëen eenig kind haar loonen,
Dat hij geen loflied meer, met kalmte, hooren mag? O, toen zij, met gebroken oogen.
Het elpen kruisbeeld drukte aan \'t hart, En \'k, bij haar peluw neergebogen,
Haar worstlen zag met dood en smart;
Toen zij de handen naar mij strekte,
En mij — o God! verdiende ik dat ?____
Ik, die mijn vuist met bloed bevlekte.
Uw toorn mij over \'t hoofd verwekte.
En u en uwen dienst vergat!
En nu -— daar is geen wederkeeren.
Geen rugwaartstreden op dit pad;
Nooit — nooit hergroent het dorre blad; Wie zal er schaduw van begeeren?
Het valle en zij vertreden. Macht Van aard noch hemel kan mij redden;
Eer, Ebro! wijkt gij van uw bedden,
Dan ik verander. —
Neen! mijn noodlot moet volbracht.
O, Kon ik NOG van aard, van zeden Verwisslen als het schaap van vacht.
Op nieuw het menschelijk geslacht.
Doch onherkenbaar, tegentreden!..
Maar immers is mijn lot bepaald ?!...
Mijn hart versteend, mijn hand verstaald,
Mijn bloed vergald — en tot mijn dood Moet ik geducht en vreeslijk wezen,
En onverzoenbaar als voordezen____
Mijn wraak zij, als mijn jammer, GROOT!
En thans! Ik moet dit oord verlaten.
Hier was ik kind — hier worde ik \'t weer. Zoo ik niet spoedig wederkeer;
De erinring drukt mijn koenheid neer;
Want schoon mij allen hier vergaten,
\'k Vergat niet dat ik hier weleer,--
— — Ja, spreek het uit, mijn wrange lippen!
Laat — laat nog eens dat woord ontglippen. Dat list en valschheid uit mijn mond Verbanden als een gif; o, \'k vond Het eenmaal zoet om uit te spreken,
Maar \'t is me een leêge klank gebleken.
Die \'t oor bedriegt, het hart verlokt,
Het streelt, maar in zijn innigst schokt____
JOSE.
O, liefde — liefde — trouwloos woord! Gij hebt mijn rust, mijn hoop vermoord; Gij hebt mij hemelvreugd beloofd,
En zelfs de vreugd van de aarde ontroofd; — Wee mijner, dat ik ooit beminde!____
Maar gij waart schoon en goed, Florinde! Gij waart... gelijk mijn moederï maar Ook zóó als \'k, buiten u en haar.
Geen sterflijk mensch op aarde vinde. —
Waar alles huichelt en verraadt.
En niets regeert dan eigenbaat.
Waart gij belangloos, gij alleen.
Gij kondt mij, buiten u niet een,
In tijds voor aarde en hemel bel behouen! Gij wildet, liefste van de vrouwen!
Gij wildet, en gij mocht het? Neen. Men scheidde ons. Ha! men had uw hart Een ander toegezegd! Die smart Was mij te veel; aan menschenliefde Geloofde ik niet sinds menig jaar,
Behalve aan de uwe, en die van haar,
Die me (en tot leed!) gebaard had, — maar. Nu zoo veel wee mijn boezem griefde.
Begon de twijfling aan Gods liefde:
Want daar \'k, in wrevel en in smart. Van hem mijn hart Had afgekeerd, zoudt gij \'t hem wederbrengen, — Maar Hij, Hij wilde \'t niet geheugen,
Zoo dacht ik, dat \'t verloren ram Ooit tot de kudde wederkwam;
Hij stiet mij weg, toen gij mijn\' ziel Hem toe zoudt wijden; — Hij, Florinde,
Dien ik om uwentwil beminde.
En om den wil der beste moeder; \'k viel Gewislijk diep — maar hief me één stervling op? God duldde \'t niet — zijn vloek rustte op mijn kop. \'k Ontvlood dit oord en u; en gij Vergat gewis en spoedig mij.
En ik — ik, die met luider stem Aan heel de wereld haat zwoer, hem. En toch, na zulk een deel van \'t leven,
In woede en dolheid doorgebracht, Hoe wenschte ik tot hem weer te streven, Zoo \'k mij dat heil nog waardig dacht! Der menschheid kan ik niets vergeven;
Haar moet ik haten tot mijn end, —
Maar \'k wenschte toch in mijn ellend\'
20i
JOSE.
Een beter wezen aan te kleven: —
Ik Vou met God verzoend zijn.
Doch,
De schoonste wraak verbeidt mij nog, En \'k hou er \'t zwaard reeds toe geheven — Verbeetren kan ik niet, noch wil.quot; Hij kruiste de armen en zweeg stil,
En zag weer somber voor zich heen, Onwrikbaar als een beeld van steen;
Beeld van Prometheus, door Jupijn,
Als we in der Grieken faablen lezen.
Zijn roekloosheid ter straf, verwezen Om aan een leed ter prooi te zijn.
Door tijd noch dood gestaakt.....
Daar werd zijn schouder aangeraakt, — Hij zag, als uit een droom ontwaakt,
Naar wat hem wekte huivrend om En, door wat voor hem stond ontzet,
Trad hij terug, van schrik verplet En sidderende en stom.
Het was een wezen wit en lang;
\'t Was een gestalte hoog en rank; Het was een wijd en sleepend kleed, Een sluier, die een hoofd bedekte.
Die over arm en midden strekte.
Die tot de voeten nedergleed;
Het was een vrouw, wier blanke hand Den sluier opgreep bij den rand, En wegschoof van een aanzicht, schoon — Maar doodsch en marmerbleek van koon. En heenwierp over gitzwart haar,
Dat over blanke schoudren gleed.
En op dier schittrend elpenbeen Een breede schaduw vallen deed.
Eu stijf en roerloos stond ze daar.
Alsof zij uit het graf verscheen;
En zag met blikken hol en strak Op hem, die siddrend voor haar stond. En door geen zucht de stilte brak. Zij strekte een hand naar Jose uit;
\'t Was stil omhoog en stil in \'t rond — Maar eensklaps ruischte een zwak geluid. En „Jose!quot; klonk het uit haar mond.
En Jose sidderde; en hij zonk Ineen, en ware neergezegen.
Maar leenende aan een eikentronk.
Hield hij in \'t wan\'klen nog zich tegen:
202
JOSE.
Zijn tanden klapperden; zijn hand Trilde als een riethalm in d\'orkaan;
Hij voelde hart en polsen slaan,
En al zijn moed vermand.
Maar hij herstelde zich en sprak,
Ofschoon zijn sidd\'ren \'t onderbrak:
„Verrijst gij uit het graf... of leeft gij?quot;
Floriude?......quot;
„Jose, waarom beeft gij ?quot;
Was \'t antwoord; en zij greep zijn hand En drukte ze aan heur hart, en zag Hem met die stille teerheid aan.
Die alle vrees verbant,
En met dien droeven schemerlach.
Die \'t hart meer aandoet dan een traan.
De ontzette Jose voelde \'t slaan.
En de onrust, die zijn borst deed jagen,
Bedaarde op \'t voelen van zijn slagen;
Maar, schoon hij spreken wou, \'t geluid
Bleef in de keel bekneld;
Hij bracht — zoo was hem \'t hart ontsteld — Wel klanken, maar geen woorden uit:
„Gij ziet mij weerquot; — zoo sprak ze zacht,
„Gij ziet mij weer, na zóó veel tijd:
\'k Heb dezen nacht U hier gewacht.
\'k Ben niet veranderd — als gij zijt.quot;
„En wie heeft, Florinde, mijn komst u gemeld?
Geen mensch kent mijn paden, wie heeft ze u voorspeld?! —
\'k Heb jaren gezworven, maar niemand op aard
Mijn naam, of mijn hart, of mijn afkomst verklaard;
\'k Heb jaren den vloek van den hemel getorst;
Wie voert u terug aan mijn zondige borst?
\'k Heb jaren de wereld in woestheid bestreden:
Wie richt tot een booswicht uw maagdlijke schreden?
Wat zeg ik? — niet Maagdlijk! de schreden der Vrouw,
Met hem, wien ik — hate, vereend door de trouw.quot;
„De hemel, Jose, bracht mij hier.quot;
„Zoo voert hij de duive aan de borst van den gier. Florinde men sloot mij den hemel. Ik hoop Op hemel noch aarde — het lot hebb\' zijn loop!
Daar leeft op de wereld geen mensch, die mij mint. Gij mooglijk, maar dat is misdadig; ik vind.
Ik zoek in den hemel geen God, die mij hoort, \'v Want ik heb zijn stem in mijn boezem gesmoord.quot; \\
203
JOSE.
„Niet zoo, mijn Jose, God verstiet U nog in uw ellende niet,
Noch ik vergat u. Gij verliet
Dit oord; ik bleef u trouw.
Geen andre ontving mij als zijn vrouw;
\'t Is nog Florinde, die gij ziet.
Die voor uw heil haar rust ten offer brengen zou.
Maar hoor mij aan..... Heb ik u ooit bedrogen?quot;
Een traan ontschoot haar met de vraag,
En blonk in \'t oog, en rolde traag Langs \'t bleeke marmer van die koon.
Zoo droef verwelkt — maar nog zoo schoon! Hij hoorde en zag, en sprak bedaard:
„Neen, wonder op dees trouwlooze aard! \'k Geloove u; in die minlijke oogen Gloort nog die zachte liefde, een beetre wereld waard!quot;
Ze lei haar vinger op zijn mond.
„Zoo hoor mij!quot; sprak ze „Deze stond Moet van uw verder lot beslissen.
Het was uw moeder, die mij zond.
O, laat haar liefde \'t doel niet missen
Ge ontstelt — een traan ontspringt uw oog?quot; (\'t Was de eerste sedert zeven jaren!)
„Och of haar boodschap u bewoog!quot;
„O, spreek ze____ dat ik weten moog----
— Wat wil zij?....quot;
„\'k Zal \'t u al verklaren. Zij sprak op gistren nacht Mij aan in stille droomen;
„„Florinde,quot;quot; zei ze zacht,
,„,Mijn zoon is weergekomen;
Gij zult, aan Ebro\'s oeverzoom Hem vinden bij den eikenboom.
Zeg dat de hemel hem vergeeft.
Zoo hij zijn dienst nog toe wil treden;
Hij heeft in haat met \'t menschlijk ras geleefd,
Zijn God beleedigd, maar — ik heb voor hem gebeden...quot;quot;
„De goede moeder!quot; riep hij nu;
„Florinde, een Engel spreekt uit u!
Is \'t waar, en zou mij God vergeven kunnen. Mij toegang tot zijn dienst vergunnen.
En niet beleedigd zijn, wanneer Ik tot hem bad, — die hem verstiet? —
Neemt hij mij aan____ mij?.... Neen; mij niet.quot;
204
JOSE.
Nu sprak de maagd: „Zoo zegt de Heer:
Daar \'s meerder vreugde voor mijn troon, Wanneer één zondaar zicli bekeert tot mijn geboón, Dan als er honderd mij getrouwen Het licht der zaligheid aanschouwen.
O Jose, Jose, twijfel niet!
Bekeer, bekeer U tot den Heer!
Uw lieve moeder ziet Op u terneder.quot;
„Goede geest! Zoo help mij bidden!quot; — Hij had meer Gezegd, doch kon \'t niet; maar zonk neer
Eu knielde op de aard,
De vochtige oogen nederwaart,
En de armen om haar leest;
En zoo vaalbleek, dat waar dees stond
Zijn stervensuur geweest,
Geen droever tint zijn dorre wang.
Ontvleesd en kleurloos sinds zoo lang. Had kunnen verven, of zijn mond Een blauwer loodkleur geven, dan De lippen dekte van dien man.
\'t Was schoon hem zoo bedwelmd, verrukt. Zoo voor den hemel neergebukt Te zien, en vaardig tot gebeên.
Met de armen om de heup geslagen
Der maagd, die meer dan sterv\'ling scheen.
Want schoon het teeder waas verdween Van \'s levens blijde lentedagen.
En \'t heilloos, schoonverwoestend knagen Des hartzeers haar den blos geroofd. De vuursprank had in \'t oog verdoofd.
Haar had doen welken als een bloesem.
Die voor te brandend zonnelicht.
Of voor te straf een regen zwicht.
Haar leest vermagerd, en haar boezem Doen slinken — zij bleef heerlijk schoon.
En nu — die snelle blos van blijdschap op de koon, Die zachte blik ten hemel heen.
Waaruit ze als zeegnende engel scheen Gedaald; die groote traan in \'t oog.
Die zachte handen op den bruingelokten schedel Van die boetvaardig aan haar knieën nederboog, —
Die houding zoo onschetsbaar edel.
Door reinen hoogmoed op de schoone zegepraal,
205
JOSE.
Die zij den hemel had verworven door haar taal, Verheevner, en \'t gebed dat op haar lippen zweefde, \'t Gaf alles haar iets heerlijks, waar Het beeld van \'t eerste menschenpaar, Van d\'adem Gods bezield, in leefde.
„O, Groote Hemel! sterk mij nu;
Gij koost me uw werktuig, \'k steun op u! Op u-alleen, wien \'t soms behaagt Om, tot volvoering van uw raad.
Een zwakke vrouw of tengre maagd Te kiezen! O, dat thans uw kracht In dees mijn zwakheid zij volbracht!quot; — Zoo sprak ze in stilte, en toen tot hem Met luider stem:
„De God, die u genade gaf,
Éischt zich ten zoen een offer af De hemel, die de wraak niet duldt.
Vergt afstand van de zondeschuld; En — O, ik weet dat gij voldoet — Gij moet u zuivren van het bloed.
Dat aan uw vingren kleeft,
En \'t ZWAARD, dat in uw schrikbre hand \' Zoo lang meêdoogenloos gewoed.
En u met bloed beladen heeft.
Ten offer leggen op \'t altaar Des Heilgen, die uw hoofd beschermt.
Dat vonnis valt niet zwaar.
Zoo is \'t dat zich uw God ontfermt,
De God van liefde en heil en zegen:
Hij biedt zijn hemel voor uw degen!quot;
Zoo sprak ze, en raakte met den top Haars vingers aan dien sabelknop;
Maar zoo ter nauwernood en zacht, Als vreemd moest wezen aan een kling. Wie steeds zoo\'n ijzren vuist omving En zwierde in reuzenkracht, — Als vreemd moest wezen aan een hecht. Dat vaak, in \'t prangen van \'t gevecht. Gegloeid had in de vuist van een\'.
Wiens woede en kracht ontembaar scheen. Of tusschen tanden was gegrepen.
Die als een voetklem samennepen,
In \'t uiterst van \'t gevaar.
Maar wondre schroom bezielde haar. En afschuw van \'t misdadig staal. Dat, werktuig van den dood.
Zoo gaarn, zoo wreed, zoo menigmaal.
2o6
Bloed, menschenbloed vergoot. En daarom roerde zij zoo even,
Zoo nauwlijks aan dien sabelknop. Als of er \'t bloed nog aan kon kleven...
Maar lag er \'s hemels vloek niet op ? En eischte zij, in naam des Heeren,
Dat schuldig zwaard niet af, opdat Het zich ten teeken mocht verkeeren, Dat Jose voortaan God zou eeren.
En met de hel gebroken had!
Maar Jose hoort en, opgevlogen,
Ontbloot hij \'t lemmer voor hare oogen. Zij sluit ze op dit gezicht.
Met bange siddring dicht.
Terwijl hij \'t vurig tegenblikt,
Met oogen, waar de woede uit licht, En met een stem, die haar verschrikt: „Florinde!quot; roept hij: dit \'s mijn zwaard Maar o, wij scheiden nooit op aard. / Toen elk, toen alles mij verliet,
\\ Verliet dit eerlijk staal mij niet. Het heeft mij beter dienst gedaan Dan wat me ooit dienst bewijzen kon Ik kleef het als mij zei ven aan;
\'k Min \'t als mijn oog de zon! Zoo dit het offer wezen moet,
Waarmeê mijn ziel haar euvlen boet,
Zoo is \'t met mij gedaan.
En wacht ik \'s hemels felste straf Op \'t wederspannig voorhoofd af?
Nog is mijn wraakzucht niet voldaan; Zij moet zich tegen de Oorzaak wenden Van al mijn lijfs- en zielsellenden!quot;
En spraakloos zag de maagd hem aan, En zonk toen bleekbestorven, smeekend
En weenend neder aan zijn kniên. En sprak zoo roerend, zoo hartbrekend:
„Moet ik u weer verloren zien! Ach Jose, Jose, zult gij nimmer Ten hemel ingaan? Moet gij immer
De bloedvlek op uw schuldig hoofd Behouden? Hebben zoo veel wraken
Het vuur der wraak niet uitgedoofd? Kunt ge om den hemel niet verzaken.
Wat gij der helle hebt beloofd?.....
O Jose, zie mijn droeve tranen.....
JOSE.
Gedenk uw moeder! Ach, zij meent U \'t smalle hemelpad te banen —
Maar neen, zij vindt uw hart versteend.
God zelf, hij biedt u zijn genade.
Die gij zoo lang, zoo norsch versmaadde,
Nog eens, en gij verstoot ze weer En buigt de onbankbre knie niet neer!
Zoo gaat gij nooit ten hemel heen;
Maar u (verschriklijk!) wacht het oord,.
Waar tandgeknars is en geween....
O Zeg, dat gij mijn smeeken hoort,
Zeg, dat ge uw ziele niet vermoordt,
Herroep, herroep dat vreeslijk woord,
Wend van uw buigend hoofd de straf Des hemels af, —
Achj blik niet zoo verstoord!.----
Laat ons weer knielen in gebeênquot;.....
Maar Jose\'s mond sprak: „neen.quot;
„Neenquot; — nogmaals „neenquot; — tot driemaal „neen !quot; Toen smolt Florinde in hopeloos geween:
De smart belette haar te spreken;
Het was gedaan, zij kon niet meer:
Maar snikkend zonk de teedre neer,
Haar tranen stroomende als bij beken.
Zij lag, een beeld van raadloosheid.
Gekromd aan Jose\'s voet.
Gelaat en boezem natbeschreid;
Gezwollen de oogen, rood als bloed.
De zwarte lokken zwierden haar Langs hals en schoudren golvende af; Zoo troostloos smeekend lag ze daar,
Als of ze een droeve boetling waar,
Die mindring bad van straf.
En toch \'t was om haar-zelve niet.
Dat zij ten prooi was aan \'t verdriet;
Alleen om hem, dien ze als zich-zelf beminde.
En die, volhardende in de hardheid van zijn lot.
Genade weigren bleef van God,
Was \'t jamm\'ren van Florinde.
Zij wrong de handen, hief het oog Tot hem, tot den gestarnden boog Des hemels, als om hulp te smeeken En snikte, en trachtte op nieuw te spreken.
Maar zweeg; gedachte en woord bleef steken,.. Ai mij! wat steeg haar lijden hoog.
En hij die \'t neen had uitgesproken.
2o8
JOSE.
Hardnekkig bleef en onverwrikt, —
O, Nu hij op Florinde blikt,
Nu voelt hij \'t hart op nieuw gebroken,
Want was het niet een droef gezicht?
Zij, die zoo doodsbleek voor hem ligt,
Zoo nat van tranen, is zij niet Het eenigst wezen, dat op aard Hem met haar liefde niet verliet.
En al zijn liefde waard?
En.... kwam zij niet als bode van Zijn zaalge moeder? Ach, hoe kan Hij aarzien? Maar de wrok, de haat,
Sinds zeven jaar in \'t hart gekoesterd.
En als een troetelkind gevoedsterd
Wat wordt hij, als hem die verlaat?
Zal hij de dorst naar wraak verzaken.
Nu zij hem \'t hoogst genot belooft, Nu \'t aankomt op diens valschaards hoofd, Die hem tot wien hij was moest maken ?
Zal hier Florinde hem weerhouden ?
\'t Onzeker uitzicht van in deugd,
In rust, en vreedzaam te verouden.
En van aanstaande levensvreugd ?....
Vreugd —? Op een wereld die geen vreugd heeft, Waar niets hem immer \'t hart verheugd heeft. Dan — de ijslijkheid der wraak ? Die strijd Is schriklijk. O, \'t zijn oogenblikken.
Waar lichaam beide en ziel in lijdt.
Als driften van den wil beschikken!
Gij al te zaalgen! oordeelt niet.
Wier leven kalm daarhenen vliet.
Wier pad zich langs de rozen wendt,
Die slechts geluk en droomen ziet.
Met d\'ijslijke\' oorlog onbekend.
Die in \'t gemoed Verdelgend woedt,
Een felle koorts door de aadren zendt,
De reden velt, de denkkracht knot,
En omwoelt als een helspook, tot De ziel, in \'t kampen afgemat.
Bezwijkt... Gelukskind, denk u dat,
En oordeel hoe \'t den man verging,
Die in zoo schrikbren twijfel hing!
Zulk kiezen tusschen kwaad en goed Werkt als verbijstring op \'t gemoed.
Hem was \'t als spleet hem \'t hoofd in tweên. Zijn tanden klappren tegen een,
Het witte schuim omgeeft zijn mond, I. 14
209
JOSE.
Zijn oogen rollen vreeslijk rond,
En glinstren als twee bliksems; — hoe Zal hij beslissen? Treedt hij toe,
Toe tot de ontferming Gods? —
Neen, — aarde en hemel! \'t is gedaan,____
Hij rukt zich van Florinde los,
Ziet haar nog eens, en schriklijk aan.
Ontvlucht haar____ en verdwijnt in \'t bosch.
En zij — stort neder met een gil.
Luid, aaklig, pijnlijk-valsch, en schril,
En ligt daar roerloos uitgestrekt, —
Och, werd zij nimmermeer gewekt!
Och dat de dood, uit deernis met De kranke ziel, haar \'t lijf verplett\'
Helaas, zij moest rampzalig wezen.
Florinde ontwaakte. Maar nadezen Heeft nimmer sterv\'ling eenig woord Van haar vertrokken lip gehoord;
De droeve maagd bleef stom.
\'t Zij dat de schriklijkheid dier nacht \'t Beweeglijk spraaklid had ontkracht,
Hetzij ze \'t droef verhaal vermeed Van wat haar troostloos wezen deed — Zij zweeg; in stille beden sleet Zij al haar dagen en in weenen.
De smart ontvleesde \'t zacht gezicht En bracht de magerte in haar leên;
Zij smolt als lentesneeuw voor \'t licht. En kwijnde zacht en langzaam heen;
Zij leek een doode op de aard verschenen; Een enkle nacht had al heur haar.
Vergrijsd; \'t was die waar Hij in was verdwenen! Zoo leed ze en kwijnde nog een jaar. De tering, ijslijkste aller kwalen,
Heeft voor \'t gezicht een zachten schijn; Zij nadert niet met felle pijn.
Maar foltert langzaam slechts; zij tergt De leefkracht met geen schokken; maar Vermoeit haar, mat haar af; zij vergt Haar offers traag, maar weerloos; zij Betoont geduld en medelij\'
En huichelt met den slag te dralen;
Maar ze eischt haar buit geheel; eerst dan Als \'t offer niets meer lijden kan.
De laatste vezel van \'t bestaan Haar laatste kracht ten prooi geeft aan Haar beul, is \'t monster welvoldaan.
2IO
JOSE.
En mag zijn buit ter aarde dalen.
Zoo ging \'t Florinde. Nog een jaar Behoefde er, om haar gansch te sloopen:
Toen ging \'t herbergzaam graf haar open, En was er vrede en rust voor haar.
En Jose — Jose? — Niemand zag Hem immer weer, bij nacht nog dag, In bosch noch veld, op berg noch dal, In legerkamp noch stedewal.
Had hij zijn levensdraad verkort?
Zich hooploos in den stroom gestort? Of, in een woest verborgen oord,
Zich-zelf met eigen hand vermoord?
Had hij een vreemde kust gezocht,
Dat hij er \'t leven enden mocht?
Geen sterv\'ling, die hem wederzag Of kondschap wegdroeg van zijn lot Op aarde. Maar, na jaar en dag.
Vond m\', in een Pyreneesche grot.
Het lijk eens mans gestrekt op de aard. En voor hem — een gebroken zwaard. Haarlem, April 1834.
AANTEEKENINGEN.
Bladz. 188. My sister, my sweet sister etc.
d. i. Mijn zuster, lieve zuster, zoo daar reiner
En liever naam bestond, \'t moest de uwe zijn.
Bladz. 197. Maar werd ik, als een worm, in \'t zand
Vertrapt, \'k heb me als een slang gewroken.
Hier hebben den auteur waarschijnlijk deze regels uit by rons Corsair {Canto 1) voor den geest gezweefd:
Yea, strange indeed — that heart hath long been changed. Wormlike \'t was trampled — adderlike avenged.
d. i. Ja, vreemd voorwaar — dat hart veranderde sinds lang, Vertreden als een worm, gewroken als een slang!
211
aan den dichter jan van walré.
AAN DEN DICHTER JAN VAN WALRÉ.
met mijn „jose.quot;
Den Bard, wiens fiksche zang den geest der Oudheid admt,
Wiens schittrende avondgloed mijn ochtendgloor beschaamt, Den Grijsaard, wien de helft eens eeuwkrings immer meerder Bevestigde in den rang van Dichter, en die fier Zich mag verheffen op zoo menig eerlaurier.
Waar Poëzie zijn kruin mee tooide, \'t zij hij teerder Of stouter tonen lokte uit altijd zuivre lier:
Wat breng ik dien voor \'t oog, in d\' opgang van mijn dagen? Slechts twintig maal verscheen een nieuwe herfst voor mij;
\'k Werd Jongling, — maar, wat gloed mij \'t jonglingshart doe jagen, Wat ben ik dan een Kind in \'t vak der Poëzij.
Waarin hij grijs werd?... O Gij Dichter, zoo bevoorrecht!
De zang is zwak en flauw, dien u mijn stoutheid voorlegt;
Maar — zeg mij — blinkt er niet een vonk van d\' echten gloed In dees mijn scheemring, die verdient uw oog te trekken?
212
En kan dat lichtend punt de donkre nevelvlekken Verschoonen? — Zeg mij dat — en geef mijn boezem moed. I October 1834.
* Mijn grijze stadgenoot deed meer dan ik had durven vragen. Hij antwoordde mij spoedig met een uitvoerig schrijven, en besloot dit met eenige alles behalve ontmoedigende dichtregelen, welke de belangstellende lezer vinden kan in „Daphne, Ned. Poezy, onder Redactie van J. J. L. ten Kate.quot; II. bl. 122. (Utrecht, 1851.)
(9 Februari 1835). EEN GEDICHT.
„I wrote to please my-self, and I publish to please others; and this so universally, that I have not wished for correctness to rob the critic of his censure, or my friend of the laugh.quot;
Edward More, Preface to his Fables.
Het jaar 1835 was een lustrum-jaar dier Leidsche Hoogeschool, waaraan ik Tiet geluk had sinds September 1833 te verkeeren. De dag van hare stichting, in Februari 1575, werd door de Studenten met een gemaskerden optocht gevierd, waarvan het hoofddeel den Intocht van Ferdinand en Isabella in Grenade (6 Januari 1492), na de overwinning op de Mooren onder Boabdil, voor moest stellen. Vele mijner beste vrienden namen aan dien optocht deel. Voor mij waren er afdoende redenen om mij daarvan te onthouden. Ik kon mij evenwel niet vergenoegen met de aanschouwing, maar haastte mij de feestelijkheden in een gedicht te bezingen, dat weinige weken later, in de Academiestad zelf, in \'t licht kwam en wel ontvangen werd.
De Vaderlandschi Letteroefeningen namen het beter op dan mijn voorgaand geestesproduct, maar maakten zich wel eenigszins ongerust over het voorbeeld en de verdediging van de rima assonante, die hier voorkwamen, alsmede over den lof aan de Middeleeuwen toegezwaaid, waarvan men liefst gelooven wilde, dat het in scherts geschied was, „althans hopende, dat Nederlands studeerende jeugd bewaard werde voor in zinneloozen wildzang en middeneeuwsche woestheid hun vermaak te zoeken.quot; Ook Jacob Geel (Letterbode) achtte „den greep in het onderwerp hier gelukkiger dan in den „Joséquot; hield, om de „sterk subjectieve neigingquot;, die hij in hem ontdekte, den ongenoemden „Dichter der Masquerade voor jong en nog onervaren,quot; en drukte de verwachting uit, dat hij „door ondervinding de wereld eens zou leeren zien, gelijk zij was, en misschien een echt Dichter worden.quot; „Indien hij,quot; zeide hij, „meer tijd aan zijne stanzas besteed had, hij zou het een en ander afgekeurd hebben, als mat, of te loom,quot;
Tot dit laatste was gelegenheid, in 1848, bij de herziening van het gedicht ten behoeve van den bundel Dichterlijke Verhalen, en ook nu wederom, bij de plaatsing in deze verzameling. Geheel ongebruikt heeft hij haar toen zoomin als nu laten voorbijgaan.
October 1873.
DE MASKERADE.
Op d\' achtsten was \'t van Februari\'), dat De Hoogeschool, in \'t zoet en achtbaar Leiden,
Geleerdheids wieg en liefste bakermat,
— Als sedert al die haar bezongen zeiden —
Die vorstenkroost tot voesterlingen had En heeft, — en in wier lofspraak uit te weiden Onnut is, tot vergoeding werd gevest Van oorlogswee en hongersnood en pest.
Men viert dien dag: door vlaggen uit te steken,
Door zoete rust van \'t zoet collegiegaan.
Door in \'t latijn oraties uit te spreken.
Door de eerekroon van goud te schenken aan Wier kennis quot;bovenmatig is gebleken,
Door aan diners en soupers bij te staan.
Door \'t geven van een fraaie serenade.
En nu en dan eens door een maskerade.
\'t Studentencorps trekt dan, in momgewaad. En voorgelicht door \'t schitt\'ren van flambouwen
Te paard, te voet, en tredende op de maat Van feestmuziek, die nimmer mag verflauwen,
In fleren stoet, des avonds langs de straat.
Zoo\'n optocht is iets prachtigs om te aanschouwen.
Iets grootsch en iets poëtisch inderdaad;
Hij is somtijds verheven-allegorisch.
En soms (wat mij meer aanstaat) echt-historisch.
Dat was hij nu. Maar ach, tot veler spijt.
Vermocht men \'t feest op d\' achtsten niet te vieren.
Omdat het op een zondag weinig vlijt,
Gemaskerd langs de straat te loopen zwieren;
Tenzij men al wat heilig is ontwijdt Tot maskers, die \'t onheilig wezen sieren;
Doch daar dit geen studentengeest is, wierd Het schitt\'rend feest den negenden gevierd.
Het werd gevierd. Reeds maanden lang tevoren
Werd, in \'t geheim, een heerlijk plan beraamd; \'t Kwam nu en dan wel iemand eens ter ooren.
Maar \'t rechte toch wist niemand hoegenaamd. Dan zij, die, tot Bestuurderen verkoren.
Den optocht —• sinds door half Euroop befaamd — Te leiden hadden, en vervolgens allen Wie in den trein een rol te beurt zou vallen.
Heel Holland was nieuwsgierig. Velen gisten
214
Naar \'t schouwspel dat aanstaande was; maar \'t spreekt
gt;) 1575.
de maskerade.
Vanzelve, dat hun conjecturen misten;
Officiéél was daar niets uitgeleekt.
Couranten hielden zich alsof zij \'t wisten;
(Dat doen zij meer, mits daar geen kwaad in steekt!) Doch op dit stuk, kon niemand hen vertrouwen,
Daar de afspraak was, om alles stil te houen.
Couranten echter hadden \'t ditmaal recht;
De hemel weet, door welk een zeldzaam wonder
Zij in de toekomst lazen; maar men zegt,
Daar liep misschien wat van St. Anna onder.
Dat een poëet \'t aanstaande ons openlegt, Is alledaagsch en niet in \'t minst bijzonder;
Maar dat een courantier — \'t is dunkt mij wèl. Zoo hij \'t verledene ons slechts juist vertell\'.
Thans weet heel \'t land, en kan de vreemd\'ling weten.
Wat de optocht der Studenten heeft vertoont;
Hij die het zag zal \'t nimmermeer vergeten.
En ik beklaag die \'t niet heeft bijgewoond;
Maar \'k zing voor hem — zoo hij mijn stout vermeten.
Mijn ruwen stijl en menig gril verschoont,
En \'t mij naar lijf, ziel, maat, rijm, alles welga, — uw intocht, ferdinand en isabella!1)
„Noemt, Muzen! Gij, die op d\'Olympus leeft, „Die alles weet en me alles meê wilt deelen —
„Want ik weet niets dan \'t geen de faam mij heeft „Verteld, en wacht alleen op uw bevelen —
„Wat helden al naar Troje zijn gestreeft;
„Want hadde ik ook tien tongen en tien kelen, „Een koopren long, en onvermoeid geluid,
„Ik hield gewis zoo lang een lijst niet uit.
„Maar, godlijk kroost van d\'Oppersten der goden
„\'t Gaat alles wel, zoo gij mij slechts dicteert...quot; Zoo zong homeek ; \'k heb de eigen hulp van nooden,
Maar \'t is vergeefs, zoo haar mijn hart begeert:
Door \'t Negental wierd zij mij nooit geboden.
En \'k heb ook steeds dien troep genegligeerd.
Zoodat ik gansch niet wel sta bij de Movaai OXvfinin (nog nu?) t/ovoxi.
Ook weet ik niet hoe gij er over denkt.
Die de Ilias des dichters hebt gelezen.
En \'t tweede Boek \') voor uw erinring wenkt, Of opslaat — doch dat zal niet noodig wezen, — Maar \'t geen hij ons daar te doorworstlen schenkt,
Van Vs, 494—877.
de maskerade.
(Gij fronst en dreigt, maar \'k zeg het zonder vreezen) Kwam me altijd voor als iets, o! zeer klassieks,
Iets zeer langs, zeer vervelends, en toch Grieksch \').
Hij schreef die lijst, als sommigen beweren,
Om aadlijke families in het rond.
Door \'t noemen van hun vaadren, te flatteeren;
Maar andren weer vertellen mij, hij stond Met iemand, die bij \'t commentariëeren
Zijn brood, zijn roem, en \'t heil zijns levens vond, In afspraak, als er zooveel omgehaald werd —
Maar ik geloof dat hij bij \'t blad betaald werd.
En hiermee stap ik van homerus af,
Wiens naam ik steeds eerbiedig uit zal spreken.
Omdat hij \'t eerst der wereld \'t voorbeeld gaf De dingen in \'t poëtisch pak te steken.
Had hij het niet gedaan, al klinkt het laf. Wij spraken nog steeds proza, dat \'s gebleken;
Geen bilderdijk had ooit bij ons bestaan. Was hem geen Griek in \'t dichten voorgegaan.
Want alles komt — dit zeggen zij die \'t weten —
Van Griekenland en Rome; ja, misschien.
Had geen van ons een grein genie bezeten.
Was niet de kunst aan de Ouden afgezien; Wij zouden nauwlijks zien, gaan, drinken, eten
Of slapen kunnen, zonder hen; en wien Dit vreemd klinkt of onbillijk, ach! dien zouden Wij voor zeer dom of — zeer romantisch houden.
O Romantisme! O woord van afschuw, schrik En aakligheid! O geest van kwaad en zonde!
Hoe beeft en trilt en flauwt, elk oogenblik. De Schutsgodin van Hollands Letterkonde,
Als zij uw naam hoort, en ik noem u, ik?
Gij, gij vergalt haar elke levensstonde!
\'t Is wreed van u, dat gij een sloof zoo goed. Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doet.
2l6
de maskerade.
Dan, tot mijn taak! want ik moet voortgang maken;
Gij houdt daarvan. — O, mijn verbeelding ziet Dien optocht nog den tour van Leiden maken;
Indien hij zich maar half beschrijven liet,
Die helft reeds deed u \'t hart van geestdrift blaken.
Als men den stoet zag naadren in \'t verschiet, Zag men in \'t eerst slechts — zegewagens, paarden. Banieren, pluimen, maar vooral ook baarden.
Wel was \'t iets schoons, in tijden zoo verwijfd. Dat trotsch verschiet van zoo veel ruige kinnen,
Vooral voor hem, wien \'t nog ten regel blijft, In mannen al wat manlijk is te minnen,
Die nooit den spot met \'s hemels gaven drijft! Den vreemdeling verrukte \'t hart en zinnen;
Voor die van Leiden was \'t effect gering,
Omdat men daar reeds lang met knevels ging.
\'k Heb evenwel van goederhand vernomen.
Dat menig maagd in de achtbre Sleutelstad Niet naliet van den schoonen baard te droomen,
Die torquemade1) zich gekozen had.
Ook is er mij geen enkle voorgekomen.
Zoo breed, zoo lang, zoo donker, en zoo glad. Des Bisschops baard was ook wel de aandacht waardig, Maar die was grijs, en dames! dat \'s onaardig.
Sans badiner! —^ Van Ruitren voorgegaan.
Toog statiglijk de stoet voorbij mijn woning;
Een drietal van Herauten trok vooraan,
Geleid door hun ontzagbren Wapenkoning
Groot, forsch gebouwd, en prachtig aangedaan. Dat viertal gaf een manlijke vertooning;
\'t Herriep het beeld dier reuzen, op wier tred
Het aardrijk dreunde in \'t rond bij iederen schred 2).
Hen volgde een stoet Boogschuttren, en een Wagen
Die de eertropee des Zegevierders droeg,
In wapens uit des vijands hand geslagen,
In vanen, wier beschermers men verjoeg,
In tulbands en in helmen, eens gedragen
Door Bassa\'s, maar wier benden men versloeg, In menig schild en menig veldheerteeken.
Waarop de Halve Maan uit schaamte scheen te bleeken.
217
\') De Groot-Inquisiteur.
) En \'t aardrijk dreunde in \'t rond op \'t l onzen van hun voet.
Ondergang der Eerste IVareld, quot;zde zang.
de maskerade.
Teutonische Orde! een fiere ridderstoet Uit u trok voort, en hield het zwaard getrokken;
Hij droeg als merk, dat u herkennen doet, \'t Gegalgde kruis \') op witte wapenrokken;
Hem volgden, ook befaamd door deugd en moed, Van uitzicht woest, van houding onverschrokken, De Riddren van Sint Jan, wier zwart gewaad Het witte kruis van maltha blinken laat.
Maar wie is hij, wiens helmpluim hooger zwiert. Die ridder, fier op \'t fier genet geheven?
Zijn leden zijn in ijzer gepantsierd.
Zijn slapen -zijn van glanzend staal omgeven.
En \'t blank rapier, door ijzren hand bestierd.
Blinkt in \'t gevest, uit smijdig goud gedreven;
Het schild, dat hem zijn schildknaap nadraagt, telt Vier roode balken2) op een zilvren veld.
Het is de roem van Spanje\'s strijdbre Grooten;
\'t Is Don gonzales de cordova; de eer Van die ooit zwaard voor \'s Konings zaak ontblootten.
Zoo als hij daar, in volle wapenweer.
Zich toont aan \'t hoofd der eedle strijdgenooten.
Op \'t moedig ros, dat roem draagt op zijn heer. Schijnt hij in zich het toonbeeld om te dragen Van de ijzren kracht der middeleeuwsche dagen.
En naast hem rijdt op \'t hupplend staatsieros. Een held, wel waard die eerplaats te bekleeden.
Thans blinkt hij niet in stalen oorlogsdos.
Maar zijde en goud siert koninklijk zijn leden
Een fulpen muts met rooden vederbos Bedekt hem \'t hoofd; ten schouder afgegleden,
Golft om zijn leest de mantel van satijn,
Van binnen rijk aan vorstlijk hermelijn.
\'t Gedeelde \') schild zal u zijn naam verhalen:
De Paarsche Leeuw van \'t strijdbaar, kloek Leon, Zien we overeinde in \'t maagdlijk zilver pralen; i Een kelen rand 1) met menig écusson 2)
Omgeeft een veld, van zeven gouden palenquot;)
Doorstreept, maar zelf van eveneensch blason. Dat wapen doet, door schitterende teekenen.
Den rang van ponce de leon berekenen.
218
lt;) Bordure de gnenles (rood,1.
Daar zijn cr 8, en wel azuren.
c) Pales.
de maskerade.
Hij scheen een beeld van middeleeuwsche pracht, Van d\' eedlen zwier dier ridderlijke dagen,
Toen sierlijkheid vereenigd was met kracht. En zonder die niet kon, niet mocht behagen;
Toen de adeldom, door krijgsdeugd aangebracht. Op \'t schild, maar ook in \'t harte werd gedragen, En elk op nieuw bewijzen moest in \'t veld,
Hoe hoog door hem zijn afkomst werd gesteld.
Men scheldt steeds op der Middeleeuwen nacht; \'t Is waar, Euroop lag in een nacht verzonken, Die afschuw baart aan ons verlicht geslacht;
Maar \'t was een nacht, waarin de starren blonken
Van riddereer en heldenmoed en kracht.
Die \'t duister met hun schoonen glans beschonken; Zij gingen wel niet 07ider aan den trans.
Maar zijn verbleekt voor onzen zonneglans.
Daar waren toen geen kunstnaars, geen geleerden.
Geen schrijvren en geen dichtren bij de vleet,
Maar mannen, die zich manlijk \'t lijf verweerden,
En in wier vuist het zwaard zich gelden deed;
Geen reednaars, die als zieners redeneerden,
Maar helden trouw aan koning, eer, en eed En waar een troubadour de harp bespeelde.
Hij zong den strijd, waarin hij zelf ook deelde.
Niet hij stond best bij \'t vrouwelijk geslacht, Die geestigst sprak, die rijkst of netst gekleed was:
Die \'t leven voor een jonkvrouw had veracht, In \'t weidsch tornooi om haar ten kamp gereed was,
Van \'t leeuwenperk haar handschoen wederbracht, Haar trouw zou zijn, gelijk hij \'t aan zijn eed was. Dien schonk zij graag heur hand, heur min, heur trouw, En wist wat arm van staal haar schutten zou.
Wat roemen we ons beschaven, ons verfijnen,
Als oi bij ons \'t geluk ten zetel klom —
En zien niet hoe we in weeklijkheid verkwijnen,
Als offers van te vroeg een ouderdom!
Ons licht mag slechts een dwergenvolk beschijnen:
Een herküles ging in dat duister om,
Een fiere reus, wiens machtig wonderplegen Ons babblen en scribleeren op kan wegen.
Doch gaan wij voort. Nu volgde \'t Vorstlijk Paar. FERNAliRO was in purpren zadl gezeten;
V Tiet zwart fluweel was op zijn donker haar Met sluierdoek omwonden, en een keten Hing op zijn borst, van edelsteenen zwaar;
219
DE MASKERADE.
Men zag die door des staatsie-mantels reten. Het prachtgewaad, waarin hij was gehuld, Was vorstlijk rood, en aan den zoom verguld.
O, \'t is een schoone, een prachtige vertooning.
Waarbij de ziel zich koninklijk verheft.
Die aanblik van een zegevierend koning.
Die al zijn macht en majesteit beseft;
Wiens blik u zegt: „Ziet of ik de eer der kroning
„Mij waardig maakte, en welk een heil u treft; „Ziet me aan en maakt mij plaats, mijn onderdanen „Ik ben uw vorst, en breng u zegevanen.quot;
En aan zijn zij\' reed de eedle Koningin. Een lichtblauw kleed paste om haar slanke leden.
Een gouden kroon sloot gouden lokken in,
Bij \'t sluiergaas, dat afhing naar beneden;
Een kostbre kant plooide om haar hals en kin; Haar telle scheen voorzichtig voort te treden,
Maar schudde, op haar berijdster billijk trotsch. Op \'t edel hoofd den bonten vederbos.
En voor hen uit woei, golvende in den hoogen,
Op zilvren veld de Leeuw van \'t fier Leon; Het gouden Slot met blauwe vensterbogen,
Kastielje\'s vaan, op helder rood blason; En \'t gulden veld, met Palen overtogen
Van vorstlijk keel1), banier van Arragon;
En de edelliên, die zoo veel edels torsten,
Verhieven met hun vaandelen hun borsten.
En achter hen reed de uitgebreide stoet Van wat in \'t land aanzienlijkst en verheven
Gerekend werd, door rang en aadlijk bloed 2); De steenen, die de koningskroon omgeven,
En die haar glans verhoogen door hun gloed. De Infant was aan hun hoofd met \'s Konings neven. Fluweel en zijde en keur van kostbaarheên.
Blonk op hun kruin en wemelde om hun leên.
Het Opperhoofd der Heilige Inquisitie3),
Volgde in een koets met trapplend viergespan. Daar zat hij in gemaklijke positie.
Als zeker toekomt aan een heilig man;
En heilig ook of niet, een monnik kiest die Bij voorkeur uit, wat ik niet laken kan
220
Pales de gueules.
) De Grandes.
3} Thomas de Torquemade, Groot Inquisiteur.
de maskerade.
Hij was in \'t zwart \'), en droeg in beide handen Het Kruis — dat hem tot foltren noopte en branden!
En in een tweede en kostbre staatsiekoets,
Wier hemel van satijn ook \'t Kruis vertoonde,
Zat hij, in wien liet merk des rooden hoeds Den Kardinaal1) deed kennen. Naast hem troonde
Op \'t kussendons, in vrede des gemoeds, Een grijsaard, wien de bisschopsmijter kroonde, Met stool, ring, staf en witgebaarde kin: De Biechtvair was \'t der schoone Koningin2).
Nu volgde, niet met neergebukten hoofde.
Maar als een vorst, niet buigend voor den gril Van \'t lot, en schoon men hem zijn rijk ontroofde.
Zoo trotsch als zijn verwinnaar, boabdil 3); De Koning van Grenada, die geloofde
Dat daar geen macht zoo groot was als zijn wil. En dat zijn arm de trotsche maanbanieren,
Hoe ook verneerd, weer zou doen zegevieren.
Hij droeg de fijnstgebloemde sjaal, die ooit Met oostersmaak ten tulband was gevouwen,
Met gouden franje en gouden pluim getooid,
En met het merk van Mahomed\'s getrouwen.
Een sneeuwwit kleed was om zijn leên geplooid; Een Turksch-geel buis van zij\' met halve mouwen Bedekte hem de schoudren, en zijn voet Omschoeiden halve laarzen, rood als bloed.
Gepluimd was \'t hoofd zijns paards, en roode teugels
Bestierden \'t, wijl een ruige tijgerhuid Den rug bedekte; in kostbre gulden beugels
Hief zich de vorst nog trotsch op; maar \'t was uit Met zijn gezag; een rukwind brak de vleugels
Des aadlaars, en hij viel zijns vijands buit.
Schoon niets zijn moed, zijn fierheid deed verflauwen, Hij was geboeid, wat baatten hem zijn klauwen?
En aan zijn zij\' reed yousef, de Vizier 4),
Niet minder dan de koning, wiens bevelen
Hij volgde, in houding, pracht en kleederzwier, En uitgerust als die in alle deelen.
Gewis een andre mucius had hier Den staatsman voor den koning kunnen kelen.
) Don Pedro Gonzales de Mendoza.
) Don Fernando de Talavera, Bisschop van Avila.
) Abou Abdallah Muhammed, genaamd Boabdil as-Schaki.
) Yousef Ben Tomeischa, Groot-Vizier.
de maskerade.
Indien hij op niets anders lette dan
Den opschik en den hoogmoed van den man \').
En achter den gevallen Koning reden
Zijn Grooten, mede in schitterende pracht, —
Naar oosterwijs, niet knellende om de leden.
Maar in hun ruime en bonte kleederdracht;
Meest rood, wit, of sinopel. Toen, als heden.
Was bij den Turk het laatste \'t meest geacht. Aan gordelen van \'t fijnst Marocco-leder Hing aan hun zij\' de kromme sabel neder.
\'k Bemin dien dos van \'t kroost van Mahomed; \'k Bemin de pracht en \'t snit van hun gewaden.
Wier losse zwier \'t bewegen niet belet;
\'k Hoor gaarne van de weelde waar ze in baden,
En hoe zij haar, en baard, en kleedren met Parfumen en odeuren overladen;
En, zonder Turksch te wezen, mag ik wel Een divan naar \'t oorspronkelijk Tursch model.
Hun rooken en hun wijnhaat uitgezonderd,
Moet hun diSet, dunkt mij, zoo kwaad niet zijn; \'k Stond dikwijls van hun billijkheid verwonderd. Die groot is in romans — men zie cottin 1); Leest ge er van een die duchtig moordt en plondert. Hij zal, voor \'t eind van \'t boek, naar allen schijn. Zoo gastvrij en zoo strikt rechtvaardig wezen.
Dat gij \'t bedrijf eens Christens meent te lezen.
\'k Bemin vooral die menschen om \'t verschil. Dat tusschen hen en ons bestaat in zeden.
En laak des Sultans Mammout\'s dwaze gril. Ons Franken op ons voetspoor na te treden 2).
Ik houd wel van oorspronklijkheid, en wil Bij ieder volk zijn eigenaardigheden
Bewaard zien, en vooral diir waar zich die Vertoonen met een zeekre poëzie.
En \'k hoop daarom den tijd nooit te beleven.
Dat ieder Konstantinopolitaan Zich \'t uiterlijk eens dandy\'s zal gaan geven. En tulband, baard, en ruim gewaad versmadn.
222
) Mathilde, Mémoires tirées de Vhistoire des Croisades, par Madame cottix.
) Zie Haarl. CoHra7it van Donderd. 26 Februari 1835.
de maskerade
Om met de rest de Franschen na te streven,
En stijf en frac naar de opera te gaan,
Om, met een air blasé, daar neer te zitten.
En niets te zien, maar alles te bevitten.
En evenmin lacht mij het denkbeeld aan, Dat eenmaal nog, in \'t land des Groot en He eren.
Geheel \'t serail zal ten concerte gaan.
Geregen in Parijsche modekleêren.
Alleen om daar toilettes g£l te slaan.
Halfluid te fluistren en te coquetteeren,
En tot elkaar te zeggen op het lest:
„Een lief concert, maar sontag zong niet best.quot;
Doch keeren wij tot d\'optocht. — Laat ons zien — ja!
Twee Spaansche Christenhelden volgden thans; Een hunner1) was Don gusman de medina;
Gij kent de daad des dappren oorlogsmans — In Spanje was geen legerhoofd, vóór mina!
Der kroon zóo trouw, noch ergens beter lans: — Toen aan één woord het leven van zijn zoon hing. Sprak hij: „Het bloed weegt minder dan de koningquot;2).
Toen volgden er Gezanten van \'t gewest.
Waar uwe en mijne vaadren thuisbehoorden.
Van \'t vrij Venetiaansch gemeenebest,
Van Teems, van Po, en van de Seine-boorden.
Schoon meer dan overschaduwd door de rest.
Zag dus mijn oog ook mannen van het Noorden. Zij wandelden te voet. Venetiaan!
Gij waart het rijkst en prachtigst aangedaan.
Grootmeestren van drie orden reden daarna.
Met hun gevolg van riddren (maar te voet,)
Voorbij. Eerst was het\'die van Alcantara,
Wien \'t leliekrüis uit andren kennen doet; En achter hem kwam die van Calatrava ^),
223
!) De andere was Don Alonzo de Aquilar.
) „Mas peso, el rey que la sangrequot; was woordelijk het gezegde \\ an Don Gusman de Medina Sidonia (sedert zijn devies), toen hij, door zijn vorst te verraden, het leven van zijnen zoon redden kon. De auteur heeft het in een vrij lammen, slecht rijmenden regel, zeer verminkt wedergegeven,
DE MASKERADE.
Die \'t eigen merk, op \'t ridderlijk gemoed Vertoonde, maar behangen met een keten.
Opdat hij zich afhanklijk zoude weten1).
En eindelijk San Jago\'s riddrenstoet.
\'t Koraalrood zwaard, aan gouden snoer gehangen,
Praalt op hun borst, geblaakt van oorlogsmoed. Het opschrift toont hun heftig strijd verlangen:
„Dit zwaard is rood van onzer vaadren bloedquot; 2)! Doch \'t zou geen hart met siddering bevangen,
Voegde elke trek huns wezens daar niet bij:
„Wij zijn gereed dat bloed te wreken, wij.quot;
Vier Imans, met hun Opperpriester, traden
Toen voort; hen hulde een open opperkleed,
Waar onder \'t wit der lange sleepgewaden
Bedekt bleef tot de knieën; grievend leed Werd door \'t gebogen hoofd bij hen verraden.
Een edel viertal Moorsche riddren reed Daar achter, en vertoonde met veel gratie Zijn vlugheid in de kunst der equitatie.
Onze optocht loopt ten einde; want de rest Bestond noch slechts uit vier verscheiden benden;
Abencerrage\'s, Zegri\'s,%ergt; op \'t lest Weer Spaanschen, die een -riek ten hemel wendden,
En Ruiteren in staal pantsjer geprest.
Die \'t breede zwaard zich gespten om de lenden. En d\' eiken speer, beslagen enquot; gewet.
Omvingen met een ijzren gantelet.
Ziedaar voor u den ganschen trein beschreven.
Ik heb gezien hoe juist hij was; gij ziet Hoe telkens mij het denkbeeld heeft begeven.
Dat \'k een Vermomming huldigde in mijn lied.
Ook was men zóo der waarheid trouw gebleven,
Dat de optocht, eens in werkelijkheid geschied,
Niets fraaiers had dan deze maskerade.
\'t Verschil lag — tusschen Leiden en Grenade.
a) „Tenzij men voor Rijm neme zekeren wilden by-klanck.quot;
H. Korenbloemen, 2 Dl. bl. 1123.
h) „Ja, durfde men de Rima assonante der Spaansche Taal invoeren, ik geloof dat onze Dichtstukken daarmeê bevoordeeld zouden zijn.quot;
B. Mengelpoezy, Voorrede bl. xvn, !) De ridders van Alcantara droegen op de borst een rood kruis, aan de vier uiteinden met leliën gesierd (Croix Jlenr-de-lisée): die van Calatrava hadden hetzelfde, maar met blauwe hand-boeien uitgemonsterd, ten teeken van de af hankelijk-heid hunner orde van die van Alcantara, (Cantonnée aux deux cantons de la pointe de deux menotes cFazur.)
2) De ridders van de Orde van San Jago de Compostella droegen aan een gouden keten een rood zwaard op de borst, met het opschrift: Rubet ensis sanguine avum.
224
de maskerade.
Denk aan \'t klimaat, bij voorbeeld! Wèl beschouwd, Hoe patriotsch wij anders denken mogen.
Tenzij men dol van variatie houd\',
Is daar bij ons niet machtig op te bogen.
\'t Is somtijds heet, schaars zacht, meest waterkoud, En altijd zweeft ons vlaag of bui voor oogen, — En hebben we eens gestadig weer in \'t land. Wij zetten \'t als een wonder in de krant.
En water.....O! mijn Waterlandgenooten!
Wat hebben wij al vochts bijeengezien,
In dit gewest van meren, vaarten, sloten.
Waar lucht noch aarde droog is! Bovendien, Hoe dikmaals hebt ge u scheenen niet gestooten
(Als ik zoo vaak) aan emmers, goede liên!
En zijn wel ooit uw straten zonder plassen.
Hetzij \'t dan komt van \'t reegnen of van \'t wasschen?
Zij waren \'t ook dien avond niet. De regen
Doorweekte heel dien dag geheel de straat;
En toen de stoet te paarde was gestegen.
Stoof hagel hun en jachtsneeuw in \'t gelaat.
Gij voelt hoe frisch \'t hun viel op \'s heeren wegen,
In zulk een weer, in Spa/^isch en Moorsch gewaad. Terwijl men schier tot de enkels toe door \'t slijk ging,— Denk nu aan Spanje, en maak uw vergelijking.
O Spanje! Spanje! Schoon, romantisch land! Gij vruchtbaarste oord van \'t zwoel en minzaam zuiden
Die, uren ver van uw verrukk\'lijk strand, De zeelucht, met de geuren uwer kruiden
Welriekend maakt! \'k zal u niet zingen, want De taal moest zoet, en zoet als de uwe, luiden.
Waarin de lof van uw bekoorbren grond. De zoetheid van uw dalen werd verkond.
Bekoorlijk oord, waar de citroenen bloeien. De oranjestruik zijn geuren walmen doet,
Geen dubbele oogst den akker kan vermoeien.
Waar balsemlucht aan \'t blijgestemd gemoed De levensvreugd in d\'adem toe doet vloeien.
En weelde schept in \'t sneller vlietend bloed.
Waar \'t hart ontsluit, als in uw schoone dalen De rozen, in den gloed der zonnestralen!
Zacht westersch land, van oostervuur bedeeld,
Waar \'t schoonste schoon van alle hemelstreken
Zich samenmengt en door elkander speelt. Om \'t paradijs als naar de kroon te steken!
DE MASKERADE.
Hupsch basterdkind, in weeldrigheid geteeld, Uit teederheid en hartstocht! — o ik reken \'t Uw lieflijkst schoon, dat gij op \'t fier gelaat Uw vaders drift, uw moeders min verraadt.
De zonnebrand, die hersens drukt en longen En \'t veldgewas doet sterven in zijn jeugd. Gematigd door zefieren, die verjongen,
Is \'t Spaansch klimaat, dat borst en hart verheugt. De wraakzucht van den Muzelman, bedwongen
Door riddergeest, schiep Spanje\'s oorlogsdeugd; De woestheid van den Islamiet, bestreden Door Spaanschen trots, ziedaar de Spaansche zeden.
Maar \'t lieflijkst nog vermengt zich West en Oost. Spanje! in uw taal en in uw teedre schoonen!
Zij hebben \'t oog en \'t fier gelaat van \'t kroost Van Ismael, maar op haar malsche koonen
Is elke trek wat zachter nagebootst.
En o! de taal van die uw grond bewonen, — De zoete stem van \'t vrouwlijk Italiaansch, Vermanlijkt door Arabisch, vormde \'t Spaansch 1).
Doch \'k liet mij hier te zeer, te lang verrukken.
\'k Beken mijn schuld. Maar menig weet als ik, Hoe zwaar het valt den dichtlust te onderdrukken;
Vooral in een weldadig oogenblik.
Als \'t reedlijk wel met maat en rijm wil lukken.
Ook was ik met mij-zeiven in mijn schik.
Dat ik zoo zoet van Spanje wist te praten.
Die nooit „het erf der vaadrenquot; heb verlaten.
Thans keer ik mij weer langzaam tot mijn taak. \'k Weet niet waarom ik haast zou maken, vrinden!
\'k Ben goed op gang, vind in mijn werk vermaak, •En heb mij aan papier noch plan te binden.
Zoo lang ik dus nog lust heb in de zaak.
Zult gij mij mild met episoden vinden,
En maak ik u, tot uw verdriet, wellicht Een honderduizendstancenlang gedicht.
In de eerste plaats wil ik u nu verhalen.
Wat stad de kroon van Spanje\'s steden spant.
226
Mocht Charles-Quint zijn lief in de armen zinken,
Hij sprak tot haar in smeltend Italiaansch; Hij converseerde in \'t Engelsch met zijn vinken,
En met zijn paard in \'t brommend Moffrikaansch; Deê \'t veinzend Fransch op de audiëntie klinken;
Maar bad tot God in \'t krachtig, statig Spaansch. Die goede keus van talen doet ons wenschen:
Koos elke Vorst met dat verstand zijn menschenl
DE MASKERADE.
De pronk is \'t, Andalusië! uwer dalen,
De bloem, de roem, de luister van het land Het is — gij raadt het reeds en kunt niet falen —
Sevilla, met dien bloemrijk\' oeverkant.
„Quien,quot; zegt men, „no ha visto a Sevilla\'\'\'
Die zegge niet: „\'k zag ooit a maravilla
Maar op Sevilla volgt Grenada, dat,
Indien er twee Sevilla\'s wezen konden,
Het tweede zijn zou, volgens hugo 1), wat Ik graag geloof, schoon byron 2) heeft bevonden
Dat Cadix eindloos meerder schoonheên had; — Och of ik eens naar Spanje werd gezonden. Om onderzoek te doen in loco, wie Van beiden beter smaak had, deze of die.
Doch Hugo\'s uitspraak komt hier best te stade;
Hij zegt3); „Grenade is Spanje\'s eêlste schat,
„Veel zoeter klinkt uit haar de zoete serenade;
„Met rijker kleuren zijn haar woningen bespat; „Natuur lei \'t schoonste voor de voeten van Grenade;
„En zomeravonds, als de zegenrijke stad „Haar maagdenstoet verdeelt door haar bebloemde dalen, „Verbiedt het koeltje zich uit eerbied, adm te halen.
„Zij was het die de Alhambra lang bezat,quot;
(En tot den dag van heden blijft bezitten)
„Meer talrijk zijn de wondren, die ze omvat,
„Dan in de vrucht, wier naam zij draagt, de pitten;
„En schoon zij steeds veel mededingsters had,
„Geen jaloezie weet iets op haar te vitten;
„Elk biedt haar graag den palm des voorrangs aan. quot; — En laat ons nu een blik op Leiden slaan.
O, \'k acht de stad der hupsche Leidenaren,
Zoo als zij door haar singels ligt omvat.
En door \'t cordon van nijvre hengelaren.
Zij zijn terecht op d\'eer der Breêstraat prat;
\'k Heb vaak met lust hun dierbren Rijn bevaren;
Schoon \'k zeggen moet, dat \'k didr steeds tegenhad, Dat zij dien stroom, in \'t statig zeewaartstreven. Den schurkennaam van Galgewater geven.
22 7
15*
2) Zie Orientates, XXXI.
) Zie Childe Harold, C. I. Don yuan, C. I.
) Siet eens wat versche scheelt van eens verkoockte spijs!
Huygens, Korenbl. 2 Dl. bl. 771.
de maskerade.
En Leiden heeft vermaardheid; bovenal Door \'t zwaar beleg, zoo manlijk doorgedreven;
Door hoogeschool, kaas, burcht en lakenhal.
Door \'t springen van het Kruitschip in \'t jaar Zeven,
En van \'t Fontein op d\' eersten Mei; maar zal Het daarom ons een helder denkbeeld geven
Van \'t schoon Grenade ? Ach! als ik \'t zeggen moet, — Doch zwijgen wij! — door Leiden trok de stoet.
Hem volgde een tweede, die zoo wel als de eerste
Geleid werd door een muzikantenschaar;
Maar Spaansch noch Moorsch; want in \'t bijzonder heerschte
Geen volk er bij: \'t was alles door elkaar.
Maar elk, die hier een rol had, was om \'t zeerste
Door vreemd gewaad opmerklijk en misbaar.
Zop trok men voort, woest, dartel, vroolijk, kluchtig, Braveerend, lachend, spottend, en luidruchtig.
Een eerste troep reed op een kar, en scheen Het corps der Faculteiten voor te stellen;
Thans niet in \'t blank gewaad der goden — neen,
Voor deze maal gehuld in duivel vellen.
\'t Waarom behoort tot de onbegrijplijkheên,
Waarmeê \'k mijn hoofd niet nutteloos wil kwellen, — Ik zeg u slechts, \'t was aaklig om te zien.
Die horens^ en die nagels bovendien!....
Ook leiden was vermanlijkt op dien wagen.
In \'t zwart gewaad met Sleutels overzaaid.
Scheen hij op \'t hoofd een soort van hoed te dragen,
Maar met een pluim van vreemd fatsoen1) verfraaid, Die de eerbre stad verbeeldde; \'k zou haast vragen
Wat wind hem zulk een veer had toegewaaid? Ook mocht hij hier het wapentuig niet missen. Dat leidens kroost ten schrik maakt aller — visschen.
Pierrot zat op den bok. Nu, die persoon Is u bekend door \'t Italiaansch theater;
Gij kent zijn wit gewaad, nog witter koon.
En tragen gang; geen luier knecht bestaat er;
Maar ook niet een komt zuurder aan zijn loon;
Want arlequin, zijn lieve meester, slaat er Geweldig op; uit aardigheid, \'t is waar!
Desniettemin de sukkel voelt het maar.
Die meester, in \'t veelkleurig pak verstoken,
228
Reed nu te paard op een van \'t tweespan, dat Den wagen trok waarvan ik heb gesproken;
ï) Een hertshoorn.
de maskerade.
Zijn kamerknecht policinello zat Op \'t andre, en dit ging van dien last gedoken,
En bijna zou \'t mij niet verwondren had Hij \'t goede dier de ruggegraat gebroken;
Want zie, het droeg den kamerknecht niet slechts. Maar ook het tweetal bochels daar annex.
En Arlequin, dat heertje Los vanzinnen.
Steeg, \'k zeg te min, neen — danste telkens af, Den trein in \'t rond, en alle deuren binnen;
Zijn vrijbrief was gewaad en too verstaf;
Hij wist den lof der schoonen zich te winnen.
Door \'t aanzien dat zijn lenigheid hem gaf,
Door gratie van beweging en posities.
En door \'t piqnante van zijn apparities.
Ook wierp hij haar wel menig lonkje toe,
Door \'t halfzwart mom, hoe nauw dan ook van gaten.
Wist menig vers, en menig billet-doux,
In handen, die hij \'t waardig dacht, te laten.
En werd zijn rol noch zijn beleefdheên moê. Ook hadden hem de hooge potentaten Des wagens, van een aanbevelingsbrief ^
Voorzien, in \'t Fransch gesteld 1) en „ijslijk lief!quot;
Trompetgeschal verhief zich. Waar van daan? Een charlatan kwam zwetsende aangereden.
En bood de hulp van zijn geleerdheid aan Elk die gebrand, gekorven of gesneden,
Ge--wat niet al? wou zijn; om kort te gaan.
Genezing zocht, of wien een van zijn leden Verveelde. Maar, gij goden! hoort gij dat ?... Een Charlatan in de A kademies tad!
Een derde rijtuig nadert vol van heeren
Met zorg gekleed; een enkle droeg een keurs.
En elk van hen zijn „beste en hooghtijdtkleêren;quot; —
Had daar slechts iemand hunner iets gescheurds Of kaals aan \'t lijf gehad, \'k had durven zweren.
Dat \'k een paskwil op de Amsterdamsche Beurs Te zien kreeg — maar, hoe had ik mij bedrogen!
Hier had ik het tafreel eens bats voor oogen.
229
) Echt Duivelsch, volgens bilderdijk:
Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard,
Die, met uw aapgegrijns, zich meester maakt van de aard
(Krekelzangen )
DE MASKERADE.
Ook zag ik duid\'lijk, toen het naderkwam, Een wezen (ach slechts éen!) in vrouwenrokken.
Het scheen een maagd: één ongelukkig lam, Verdwaald, en prooi van meer dan twintig bokken;
Een\' lelie in het doornenbosch; ik nam Deel in haar lot, en heb \'t mij aangetrokken; Zij was met elk der cavaliers des bals Geëngageerd voor meer dan eene wals.
O streelt, als zij ten bal in feestdos gaan zal.
Dit denkbeeld meest der Schoone zacht gemoed, Hoe zij omringd van heur aanbidders staan zal.
En door him oog zich smachtend zien begroet; Die zege wordt wat lastig, als hun aantal
Haar nauwlijks tot zichzelve komen doet...
Maar nimmer hebt ge zulk een bal gezien? — O, Dan waart ge in zeekre stad nooit op \'t Casino.
Nu volgde een vierde wagen, om \'t contrast, Met Schoonen slechts beladen, slechts met Schoonen;
Door één, een enklen ridder opgepast.
Wat, dunkt u, moest dit schouwspel ons vertoonen?
En trouw taafreel, gemaald naar \'t leven, was \'t Van \'t schoon Concert \'), door de eedle Pallas-zonen, Van tijd tot tijd gegeven in de stad.
En altijd hoog, maar nooit genoeg geschat.
Verrukkende! Gij die met klanken toóvert,
\'t Gevoelig hart van wellust hupplen doet, Den weerzin des hardnekkigsten verovert,
En machtig heerscht op hartstocht en gemoed, — Ook uw altaar wordt liefelijk omlooverd
Door hen, wie hier het brood der kennis voedt; \'t Studentencorps zoo roemrijk door \'t studeeren,
Is al zoo zeer befaamd door \'t musiceeren.
Blijf steeds bestaan, Vereeniging van al Wat Toonkunst mint, en ijvrig blijft betrachten!
Bloei onder ons in Leidens stillen wal,
Wees onze lust en die der nageslachten! —
Geen tweedracht brenge u immermeer ten val. Maar ieder jaar vermeerdre nog uw krachten! Bevestig en verheerlijk uwen naam;
Neem immer toe in ijver, kunst, en faam!
Doch gaan wij voort! In staatsie rondgedragen.
Een paranimf ter rechte- en linker-poot.
23o
Vertoonde zich thans, op een vijfden wagen. Een ezel, die de schitt\'rende eer genoot
\') Invitatie-Concert van Sempre Crescendo.
de maskerade.
Tot Doctor zich, met roem, te zien geslagen.
Zijn nuchterheid en phlegma waren groot.
Mij scheen hij de allerstomste toe der kudden;
Hoe had hij ooit een nego kunnen schudden?
Nu volgde er een minister, rijk omhangen Met ridderlint en kruisen; en hij krooi.. . ? Een gans; men had geen arend kunnen vangen.
Dat edel dier is anders wel zoo mooi;
Maar \'t strijdt — zoo gaat de spraak — met zijn verlangen.
Zijn vleuglen steeds te houden in den plooi; Ook zweeft hij liefst niet laag bij de aard, — zijn trachten Is naar omhoog, en slechts door eigen krachten.
Door eigen kracht, — door eigen kracht! Hoe schoon! Op eigen wiek, naar eigen doel te streven,
Zich-zelf genoeg, en niet verplicht vertoon Van needrigheid te doen, met vrees en beven!
Geen gunst te erkennen, dan de gunst der goón! Hoe zoet, hoe onafhanklijk, hoe verheven!
Kan rang of schat zich meten met die eer? —
Doch keeren wij tot onzen optocht weer!
Die optocht werd besloten door twee heeren.
Gezeten in een rijtuig naar den trant.
Zij moesten voor Studenten figureeren.
Die (daar Apol den boog niet altijd spant)
Door vreugde, wijn, tabak en geldverteren,
Zich zoeken te behoeden voor „het land,quot;
En naar die zoete en zaalge stemming trachten,\' Die taaie dagen geeft, na lange nachten.
Plechtstatig was \'t begin des treins geweest. En kluchtig was en dwaas \'t besluit, mijn vrinden!
Zoo gaat het in dees lage wereld meest,
En die haar kent, zal daar niets vreemds in vinden.
De dwaasheid volgt de wijsheid wel \'t gereedst. En somtijds laten beiden zich verbinden,
En vaak neemt de een het kleed der andere aan, Om in dien schijn te zekerder te gaan.
Maar dwaast is hij, die zich gelijk wil blijven,
Wien dwaasheid nooit tot lachen dwingen kon. Wiens rimpelen zij nimmer mocht verdrijven.
Alleen — omdat hij eens daarmee begon.
Doch wachten we ons wijsgeerig te gaan schrijven;
\'t Werd gekker, zoo \'k in tijds mij niet bezon, — Wij zullen dus dien toon weer laten varen,
En u en mij \'t leed der verveling sparen.
231
DE MASKERADE.
Ik eindig dus. \'k Had eerst nog al gedacht Mijn dichtstuk tot een ronde honderd stancen Te rekken, maar \'t is laat na middernacht, Eu \'t schrift begint mij voor \'t gezicht te dansen;
Ook hebt gij reeds te lang naar \'t eind gesmacht Ook spreidt mijn lamp gedurig flauwer glansen; Ook heb ik vaak, en gij nog meer misschien ... Wij scheiden dus — Vaarwel! Tot wederzien!
Dese boeck danckt, met reverentie Den discreten leser voor syn patier.tic.
Vaeknewvck.
232
EEN VERHAAL
Fye:
Vour sword upon a woman?
Shakspeke. Othello,
Kuser, een Verhaal door den Auteur van José, waarvan, wat er uit den Vreemde invloed op moge gehad hebben, ten minsten het tooneel in het Vaderland was, werd in de zomervacantie van 1835 geschreven, kwam nog in datzelfde jaar in het licht, zonder Voorrede, maar met eene toewijding in verzen „Aan een Vriend,quot; die dat tot op den huldigen dag in vollen nadruk voor mij gebleven is, en wiens naam ik, bij het nogmaals tevoorschijnbrengen van het stuk in 1848 [Dichterlijke Verhale?i), niet langer verborg; destijds mijn medestudent, later mijn medearbeider in hetzelfde gewichtige werk: Johannes Petrus Hasebroek. Hij dankte mij terstond met een gloeiend gedicht, en vergold het mij, in het volgend jaar, met de opdracht van zijn eersten dichtbundel.
Het was kort na het in \'t licht verschijnen van Kuser, dat van Lennep mij de dichtregelen toezond, later door hem in de Tessel-schade voor 1838 openbaar gemaakt, en sedert ook in de volledige uitgave zijner dichtwerken (Dl. VII) opgenomen, waarbij hij verklaarde :
„Zijn cyther, die voorheen in kunsteloze zangen
Der vaadren grootsche dadn vermeldde aan \'t Vaderland,quot;
het speeltuig, door hem
„aan \'t wilgenhout gehangen,
Weêrbarstig aan de greep der moêgespeelde hand,quot;
en dat ik zoude „gevondenquot; hebben, voor goed en „willigquot; aan mij „aftestaan.quot; Hij hield woord tot in 1847, wanneer hij de reeks zijner in 1832 bij den Strijd met Vlaanderen afgebroken Neder-landsche Legenden, onverwacht wederom voortzette met zijn Eduard van Gelre, en ik ben toen zoo vrij geweest hem zijne gelukkige trouwloosheid te verwijten, in een weerslag op zijn gedicht van 1835, die te zijner plaats zal worden medegedeeld. Een „grootsche daad der vaadrenquot; intusschen was door mij in den Kuser wel niet bezongen, en beter dan de edelmoedige opwelling van den beminnelijken dichter, die nooit opgehouden heeft mij een goed hart toe te dragen, had ik van hem eene kritiek verdiend, die mij reeds toen had doen gevoelen, wat ik in 1848 volkomen verstond, toen ik dit mijn dichtverhaal niet herdrukte dan met deze aanhaling van den voor-treffelijken Vinet: „Au tragique de situation a succédé dans nos
K U S E R.
inventions un tragique de pensée bien plus sévère et plus navrant; ce n\'est plus mélancolie, c\'est tristesse dure et pesante; elle reparait dans tous les genres et ressort tout amère du rire et du badinage; les Graces mêmes, dirait 1\'ècole classique, les Grices mêmes ont pleuré.quot; (Chrestomathie Fran9aise III. XXI).
October 1873.
AAN MIJN VRIEND J. P. HASEBROEK.
Indien mijn zorg de plant, die opwast in mijn gaarde,
Niet voor het oog verbergt van een nieuwsgierige aarde.
Maar ze aan de schaduw, die ze ontluiken zag, ontscheurt, Opdat de volle dag heur blaadreu moog bestralen.
En ieder, die den blik slechts laag genoeg doet dalen,
Moog zien wat verw haar bloesems kleurt;
Indien mijn Muze \'t eenzaam woud van haar gepeinzen Verlaat, en aan \'t gewoel der rustlooze aard zich waagt.
Zich in de menigt\' mengt, die nooit haar heeft behaagd, En zonder voor dier koel gelaat terug te deinzen;
Zoo zij haar sombren toon doet hooren in \'t gedrang. En, midden in \'t geraas der veelverscheiden kreten Van wie, als zij, het recht van spreken zich vermeten.
Gehoor durft vordren voor haar zang:
Het is niet, dat de drift naar eer mijn hart doet blaken,
Niet dat de zucht mij kwelt om mij befaamd te maken.
Niet dat de star des roems mij toeblinkt in \'t verschiet.
Niet dat mij \'t uitzicht streelt op palm of lauwerblaren;
Want, wie zij immer meer dan dorre loovren waren,
\'k Geloof in hun verkwikking niet.
Neen, roemzucht is geen zucht der zielen aangeboren Maar als wat ooit het hart een hemel had beloofd,
Als \'t vuur van jeugd en liefde en hoop is uitgedoofd. Dan schijnt zij uit dier asch en sintels op te gloren;
Dan is \'t geen zachte gloed, die borst en hart verkwikt.
Maar onverzaadbre brand, die alles wil verschroeien,
En van een koortsig vuur de slapen dwingt te gloeien.
Waarom de glorie kransen schikt.
Een blijder tooisel voegt mijn eenentwintig jaren!
Reik, vriendschap! reik me uw kroon van frissche klimopblaren.
Die \'t fronsend voorhoofd, dat ge omringt, verheldren doet En gij, die al de smart die ooit een Dichter griefde Vergoeden kunt, ontbloei me, o zachte roos der liefde;
Ontbloei me, eer ik verwelken moet?
Ja, mocht mijn sombre toon een vrouwlijk hart verrukken, Eenvoudig, teeder, zacht en zuivrer dan het mijn\';
234
K U S E R.
Of konde ik (wat triomf kan dichterlijker zijn?)
Den trots der schoonheid voor de macht der kunst doen bukken!
Vermocht mijn poëzie te heerschen op \'t gemoed Van een\', wier rijke ziel eens dichters grootheid eerde,
Hem \'t kloppend hart ontsloot, wien ze in zijn zang waardeerde. Ontgloeid door wat hem gloeien doet!. . ..
Zie daar het eenigst loon den echten zanger waardig !
O men bezondige aan zijn rust zich niet lichtvaardig.
En strooi hem bloemen, strooi hem loovren op zijn pad! Hij vraagt de mirtekrans, — uw lauwren zijn hem doornen Verdiend of onverdiend, uw lofspraak doet hem toornen; Hij eischt geluk, en geeft zij dat ?
Maar hooploos zoo mijn kunst naar zulk een loon durft trachten, Vermetel zoo mijn trots zoo hoog ooit op dorst zien;
Genoeg indien mijn zang toegevendheid verdien\'.
Maar dwaas indien ik ooit zoo groot een heil dorst wachten!
Dies heeft mijn harte tot de vriendschap zich gekeerd.
Dies wacht ik enkel van haar minzaam welbehagen Mijn loon, en \'t is mijn trots haar klimopkrans te dragen,
Dien ik te schatten heb geleerd.
O Gij, aan wien mij \'t lot, de kunst en \'t hart verbinden, Gij, die op ieder blad den vriend zult wedervinden,
Wiens goed en kwaad gij kent, wiens doel gij raadt en zucht, Wiens hoofd ik veel, wiens hart ik meerder ben verschuldigd, U zij hetgeen mijn kunst hier voortbracht toegehuldigd.
Gij kent den wortel, neem de vrucht!
Gij weet het wat het zegt, bezielende gedachten
Te huwen aan het kroost, dat uw verbeelding schept.
Tot dat ge u met haar teelt geheel vermaagschapt hebt,
En ze om u leven ziet in de eenzaamheid der nachten;
Wat lust het is, uw liefde en afschuw, vreugde en pijn, Uw neiging en gevoel — niet ijdel te bezingen.
Maar in hun volle kracht aan wezens op te dringen.
Waar gij de schepper van moogt zijn.
Gij weet het wat het zegt, den zuivren klank te hooren,
Door eigen vingergreep uit eigen snaar geboren,
Te drijven op een stroom van eigen melodij;
Wat \'t zegt, gedachten, die uw boezem zwoegen deden. Met kracht van taal en van welluidendheid te omkleeden, En weet het wat dit zegt voor mijl
Gij hebt mijn tonen lief, als of zij de uwe waren;
Gij mint mijn zangen als den zanger; want gij hoort Zijn stemming, zijn gevoel, in ieder harpakkoord;
Zijn ziel spreekt tot u in het trillen van zijn snaren.
Dies zij mijn kunstloos lied u toegewijd. Aanvaard!
23S
K U S E R.
Bewonder \'t niet, — uw lof zou mij hoogmoedig maken; Maar wilt gij mijner ziel een rein genot doen smaken, Zeg dan: „\'t is onzer vriendschap waard!quot;
Leiden,
October 1835.
K U S E R.
Waardeert gij wel dat dichterlijk seizoen.
Wanneer de zon met rooder glansen straalt.
Een somber bruin het blij en helder groen
Vervangt, en de aarde in \'t kleed des najaars praalt?
De feestdos niet, die jeugd en lente hult.
Noch de opschik, dien natuur des zomers duldt,
Wanneer \'t haar lust met ieder dageraad
Te pronken in een prachtiger gewaad —
De mantel is \'t der breede staatlijkheid.
Dien de achtbre herfst haar om den schouder spreidt.
Ja, de achtbre herfst. Het is geen blonde maagd,
Wier rozenmond den lach der blijdschap draagt.
Wier voorhoofd jeugd en helderheid vertoont.
En in wier borst slechts vreugde en liefde woont.
Wier blijde lonk een blijder hymne vraagt,
Wier enkle blik de somberheid verjaagt.
Die niets gedoogt dan vreugde, vrede, en min;
Het is geen trotsche en machtige vorstin,
Wier blik gebiedt, wier voorste vinger dwingt,
Die, als zij bloost, slechts bloost van ongeduld,
Die eerbied vraagt voor \'t purper, dat haar hult.
En voor \'t juweel, dat haar den slaap omringt;
Het is een man, eerwaardig, statig, schoon.
Wiens fier gelaat den tintelblos der jeugd
Verloochent met den glimlach van de vreugd.
Van schedel hoog en reeds verbruind van koon.
Welsprekend zijn zijn trekken, en indien
Zijn voorhoofd menig rimpel u doet zien,
\'t Is manlijke ernst, geen ouderdom of leed.
Wat in dat hoofd die diepe voren sneed.
Daar is een stille, een effen majesteit.
Die over hem een kalmen glans verspreidt;
Iets geheimzinnigs en verhevens, dat
Van hooger spreekt dan aardsch verstand bevat;
Iets heerlijks en iets machtigs, dat de geest ■
Niet navorscht, maar als iets ontzaglijks vreest.
Die hem vereert, komt, als hij nadertreedt.
Hem niet voor \'t oog met zang of jubelkreet.
Maar wacht hem op met stille huivring, bleek
Van eerbied, als weleer aan Kedrons beek,
236
K U S E R.
De kinderen van Isrel hun profeet,
Daar hij verscheen in \'t harig opperkleed,
Terwijl de Geest des Heeren zijn gelaat Deed blinken van der godspraak dageraad.
En is zij niet een godspraak, de natuur ?
Een stemme des Almachtigen aan de aard.
Profetisch boek, waarin zich God verklaart.
Waarin zijn naam met letteren van vuur Geschreven staat, en waar de vrome geest Met diep ontzag zijn wondermacht in leest; Dat, schoon vervuld van raadslen, hem gebiedt Te aanbidden in de erkent\'nis van zijn niet: Orakelwoord, dat ons Gods liefde onthult.
En \'t hart met troost, geloof, en hoop vervult?
Daar zijn, helaas! daar zijn er ziende blind.
En hoorend doof, wie de open boekrol niet
Ter harte gaat, wie \'t woord, dat de aard geschiedt.
Voorbijgaat als een ijle lentewind.
Maar o! ik ken, wie aarde en hemel spreken.
Wie alles woord en spiegel is en teeken.
Wier teeder hart van alles d\'indruk voelt.
Die gissen wat eens Scheppers werk bedoelt;
Wie lente en herfst doet lijden en genieten;
Voor wie geen straal vergeefs doorat loof zal schieten,
Geen schaduw vruchtloos spelen over \'t mos.
Geen vogelstem om niet weerklinkt door \'t bosch;
Maar die \'t geheim van klanken, tonen, vormen,
Der schduw, van \'t licht, der stilte, en des \'geluids
Verstaan; wie \'t dof geklaag der najaarsstormen
Beteeknis heeft als \'t lente-bladgesuis;
Voor wie des voorjaars zachte groenschakeering
Een zin heeft als \'t veelkleurig herfstbruin; die.
Met \'t wisslen der natuur in harmonie.
Gevoelig zijn voor iedere ommekeering.
En aan haar borst vertroosting zoeken van
Al wat op aard de zielen grieven kan;
Die zeggen, met het oog op haar geslagen:
3,De menschen zijn mismaakt, misdadig, boos;
Gij, voorwerp van des Heeren welbehagen,
Zijt rein en goed en nimmer liefdeloos.
Gij blijft volmaakt, ten spijt van al hun woeden.
Als toen éen woord u uit den baaierd riep:
Verhaal ons van den Machtigen en Goeden,
Die onverminkt in stand houdt wat Hij schiep!quot;
Het was een late, een warme najaarsdag.
Als somtijds wel het hart verkwikken mag.
K U S E R.
Vóór nog de lucht, in ongestuimigheid,
Ons op de kovl des winters voorbereidt. Een onweersbui had aarde en lucht verfrischt,
En de enkle wolk, die \'s morgens aan den trans Gezien was, werd in \'t avonduur gemist; Het zonlicht praalde in onbetwisten glans In \'t westen; \'t wierp zijn rood en vloeibaar goud Door \'t breed plantsoen van \'t statig Haagsche woud Het speelde met de schim der blaadren; \'t gleed Langs \'t bonte mos, der stammen opperkleed; \'t Stortte over \'t gras zijn heldre strepen uit; \'t Verbruinde hoog het helder, \'t glanzig geel Der najaarsbloem, zich wiegende op haar steel. En smoorde in \'t loof van \'t hooggeschoten kruid. Dat, of \'t de plicht der dankbaarheid verstond.
Zijn geuren rijk en mild ten hemel zond.
Maar, hij die ginds in \'t donker loofprieel Ter nederzit, geniet hij dit tooneel?
Verstaat hij d\' ernst en \'t grootsche van dit uur. En slaat hij acht op \'t wezen der natuur?
Of is hij een, wiens onverschilligheid Zich \'t zoete van haar omgang heeft ontzeid? Verliest zijn ziel zich hier in mijmring? Heeft Zijn hart behoefte aan meer dan de aarde geeft? Of zit hij neer en denkt niet in of na?____
— Mij dunkt, hij slaat de regendropplen gd. Die aan den tak, waarop hij de oogen richt, Gezevenkleurd door \'t op hen berekend licht. Nog hangen, en wier zacht en helder nat Een oogenblik vertoeft op ieder blad.
Tot dat de drop, steeds meer en meer bezwaard. Moet vallen, en ternederspat op de aard.
— De beuzelaar!.... Stil! Schort uw oordeel op; Zijn ziel houdt zich niet bezig met dien drop;
Maar als het hart het volst is, als de geest
Zich meest vermoeit en inspant, als hij meest Verdiept is in gepeinzen, wier gewicht Geheel zijn aandacht vergt, dan geeft hij vaak Aan \'t lichaam een geringe beuzeltaak.
Iets dat de hand tewerkstelt of \'t gezicht;
Zoodat de ziel, door \'t lichaam ongekrenkt.
Alleen en onafhanklijk voelt en denkt.
Zie zijn gelaat, en zeg! getuigt het van Een kleine ziel, een minbeduidend man?
\'t Is bleek en dor, en iedre trek drukt smart Of ernst uit, spreekt van een gebroken hart.
Of van een ziel die, voor die leest te groot.
238
K U S E R.
Dat lichaam veel doet lijden. Dat gelaat
Draagt treurig \'t merk van wien een vroege dood
Is voorbestemd; een diepe rimpel gaat
V an d\' eenen slaap tot d\' andren, en het is
Als drukte daar een wolk van duisternis
Zijn hoog en edel voorhoofd; in zijn blik
Is iets ontrustend droevigs, dat meer schrik
Dan deernis wekt; een fletsche glimlach zweeft
Hem om de bleeke lippen, maar hij geeft
Geen uitdruk van genoegen aan een mond,
Waarmeê geen denkbeeld zelfs van vreugd bestond.
Het is de lach van iemand, die zijn lot,
Hoe treurig, in gewaande rust bespot,
Van een die zoo gewend is aan \'t verdriet,
Dat hij het met een lach in de oogen ziet,
Maar met een lach aan vreugde en kalmte vreemd.
Die van de smart het smartlijkste overneemt.
Zijn houding heeft iets ernstigs, en hij leunt
Zich aan den stam des booms, en ondersteunt
Zijn schedel met de handpalm; \'t blonde haar
Valt op zijn borst in lokken lang en zwaar.
Zoo stil, zoo onbeweeglijk zit hij daar.
Daar is in hem iets zoo noodlottigs, dat
Wie hem met aandacht gdgeslagen had.
Van hem gewis zou tuigen als van een
Die in zijn jeugd reeds meer dan grijsaard scheen,
Wien wis een wreede kanker knaagde aan \'t hart.
Een zoon des ramps, een broeder van de smart.
Maar tevens was daar in zijn houding iet.
Dat onderwerping, geen geduld verried,
Iets krachtigs en iets manlijks, dat zijn leed
Weersprak en zich als meerder gelden deed.
Wie is hij ? Hij is edelman, en noemt
Zich Kuser. Naam en stam zijn onberoemd.
Hij was aan \'t hof van Hollands Graaf\') verknocht.
Maar nauwlijks daar bekend; de jongling zocht
Geen vriendschap, geen bekendheid; hij volbracht
Zijn plicht getrouw, en meer werd niet gewacht.
Hij was een vreemd verschijnsel aan een hof,
Waar vreugde en dwaasheid heerschten; maar hij trof
Er de aandacht schaars; hij nam behoorlijk deel
Aan alles wat gebeurde, en sprak niet veel;
Zijn somber uitzicht en zijn stroefheid deed
Hem mijden door degenen die hij meed.
239
Hij minde de eenzaamheid, maar zonder dat
!) Graaf Aalbrecht. die, daar hij ook Hertog van Beieren was, beurtelings Graaf en Hertog werd genoemd.
K U S E R.
Hij vrees of afschuw voor de menschen had;
Want wie hem opzocht, wie hem toesprak, vond
Geen norschheid, zelfs geen wrevel in zijn mond,
Geen blijk van ongeduld, als hij verraadt.
Die \'t menschdom niet vertrouwt, of werklijk haat.
Beminlijk was hij, enkel heuschheid, steeds
Tot dienst bereid; en op dien grond bewees
Men hem een graad van achting, en ontzag
Zijn somberheid, verdroeg zijn bleek gelaat.
En spaarde hem dat spottend hoongelach.
Waar de ij delheid den ernst meê gadeslaat.
Soms zat hij aan bij feesten. Dan verliet
Hem vaak, zoo \'t scheen, de nevel van \'t verdriet;
Dan brak zijn geest den tooverkring van smart
Rondom hem, en ontspande zich zijn hart;
Dan nam hij deel aan \'t schaatren van de vreugd,
Met al het vuur, de dronkenschap der jeugd:
Ja, dan ontstak een purpren blosje vaak
Zijn altijd bleeke en ingevallen kaak;
Dan vloog zijn oog verwilderd om en rond;
Dan week de jok, de scherts niet van zijn mond;
Maar razend was zijn vreugd en woest zijn lach.
En bitterheid zijn luim; en d\'andren dag
Vond elk een dubble wolk van somberheid
Op \'t uitgeput en dof gelaat verspreid.
Zoo dekken zwarte dampen een volkaan.
Die gistren vuur en vlammen op deed gaan.
Dit zag men; dit werd opgemerkt; maar geen
Vermoeide zich met gissingen te smeên
Naar de oorzaak van een toestand die, zoo \'t scheen,
Den jongling heimlijk ondermijnde. Ja,
Men sloeg hem soms een poos nieuwsgierig gd.
Men sprak soms van den sombre, die zijn jeugd
Dus doorbracht zonder blijdschap, zonder vreugd;
Maar niemand wilde, of niemand dorst bestaan,
Een dieper blik in zijn gemoed te slaan, —
En mooglijk was op zijn gelaat te lezen,
Hoe vruchteloos dat onderzoek zou wezen.
Eens had men hem omzichtig uitgehoord.
Of mooglijk een verborgen kwaal hem sloopte —
„Een kwaal!quot; de jongling glimlachte op dat woord,
Als een die \'t niet geloofde, maar het hoopte;
En sedert was geen poging meer gedaan.
Om wat hem kwelde en mijmren deed te radn.
De Graaf? Hij had om eenig dienstbetoon.
Hem door den vader aangedaan, den zoon
Zijn breeden kring van eedlen in doen treên.
240
K U S ER.
En sinds den dag dat hij aan \'t hof verscheen Een enkle maal hem gunstig afgevraagd:
„Bevindt ge u wel, Heer Kuser?quot; of; „Behaagt „U \'t hof?quot; en \'t wederwoord was telken keer Bevestigend geweest; wat wil men meer?.... Of mocht men van Graaf Aalbrecht vergen dat Hij kennen zou wie hij bevoorrecht had?
Maar wat kon \'t zijn, dat in den bloei van \'t leven
Een jongling zulk een lot ten prooi kon geven?
Betreurde hij een doode? Dat verdriet
Is zachter en vereischt dien zielsstrijd niet,
Noch \'t zelfbedwang dat zijn gelaat verried.
Die droefheid heeft iets kalms: zij treurt alleen;
Men draagt die smart met zuchten en geween.
Niet met een rimplig voorhoofd en met blikken.
Wier wilde vlam de harten doet verschrikken;
Tenzij het hart, door ongeloof verstrikt.
Den dood met toorn en hooploos tegenblikt.
Maar Kuser scheen godsdienstig — o! wellicht
Was hij een stugge dweper, die het vleesch
Wou tuchtigen, die voor het hard gericht
Der vroomheid wat er kwaads in hem verrees
Bestrafte, in strenge boete en zelfverzaking
Zich scherpe doornen zaaiend tot volmaking!
Maar waarom dan en hoofsch en aardsch gedruisch
Niet ras geruild voor kloostercel of kluis ? —
Neen, eer weervoer hem \'t leed van een, wiens hart
Aan droomen heeft geloofd en schriklijk werd
Bedrogen; van wiens liefderijk gemoed
Een wereld zich beloofd had braaf en goed
Van wie met liefde, trouw, belangloosheid.
En edelmoed zich zalig had gevleid;
Maar voor wiens hart, aan \'s menschen boosheên vreemd.
Die wereld straks een andre houding neemt;
Die meer en meer, waar hij zijn blikken slaat,
Slechts laagheid ziet en welberekend kwaad.
Vermomd belang en schaamteloos verraad.
Ziedaar, ziedaar de rampen van de jeugd!
Men noemt haar steeds des levens rozentijd.
Den dageraad der hoop, \'t seizoen der vreugd:
Voor wie gevoelt is ze een gestage strijd.
Waarbij zijn liefde in \'t ijslijk kampperk treedt
Met wat de valsche wereld wijsheid heet;
Waar zij aan d\'adel van zijn ziel \'t geweld
Van eigenbaat en laagheid tegenstelt;
Waarin zijn jeugdige ijver voor het goede
Ten kamp met haar veroude koelheid streeft,
241
K U S E R.
Tot dat de ziel, het eeuwig worstlen moede, Het veld verlaat en haar de zege geeft.
Daar zijn er die reeds vroeg den schedel bukken Daar zijn er die ten uiterst weerstand biên.
Wier vuist zich nooit de wapens laat ontrukken, Vóór zij zich kracht- en hoop- en weerloos zien; Maar allen, die den zwaren strijd beginnen. Verliezen er hun zuiverheid van hart.
Of laten er den boozen worm der smart.
De gifte slang van haat en wrevel binnen,
Tenzij hun ziel zich vroeg ten hemel keer\'. God dienen en zoo de aard vergeten leer\'. — Was dit het lot van Kuser? — hield hij licht Nog vast aan wat hij zich had toegedicht?
Gevoelde hij, op dees noodlottige aard,
Zich-zelf misplaatst en beter wereld waard? Was hij, zijn eigen meerderheid gewis, Een standbeeld, dat te groot was voor zijn nis. Dat breken moest, niet krimpen kon, indien Men ter bestemder plaats \'t gesteld wou zien? Of had wellicht die schrikbre ramp der jeugd. Die \'t helder lichtjen uitblaast van de vreugd. De bloemen van gezondheid, hoop en lust Doet welken, en den zegen weert der rust. Ook hem \'t geluk te wreed ontnomen? Griefde Hem \'t moordend leed van onvergolden liefde ? Of voedde zich in \'s jonglings fier gemoed De kanker van de schande met zijn bloed? Of schreeuwde hem de booze wraak aan \'t oor. En liet hem rust noch levensvreugde vóór Hij aan heur bloedig\' eisch gehoorzaamd had? Of volgde hem de wroeging, waar hij trad? Verweet hij zich een woeste misdaad? Schaamde Hij zich zijn schuld, zijn boosheid? Of beraamde Zijn ziel ondanks zich-zelve een opzet, dat Haar moeite kostte, en huivren deed, en schokte. En afschuw baarde____ en niettemin verlokte?
Maar wat er op zijns harten bodem lag.
Hij dacht er aan op dien Septemberdag;
Hij dacht er aan te midden dier natuur,
In \'t plechtig van dat najaarsavonduur.
Zijn (wat het waar) leed, wroeging, haat, of smart.
Woog thans hem met verdubbeld wicht op \'t hart.
Hij bleef verdiept in mijmring, en hoewel
Elk denkbeeld foltring was en pijn, hij spaarde
Er zich niet één, geen enkel, maar vergaarde
De brandstof om zich tot zijn eigen hel.
242
K U S E R.
Daar werd zijn oor een vrouwenstem gewaar, Die spottend sprak: „Zie onzen droomer daar!quot; En \'t was als of bij \'t hooren van die stem, Een nieuw, een ander leven keerde in hem;
Het was als had een booze tooverkracht Tot nog toe hem bezworen, die dat woord Weer ophief; want zooras hij \'t had gehoord Verrees hij uit zijn mijmring; \'t scheen als bracht Het op zijn wang een zweem van roodheid voort; Hij beet zich op de lip, totdat zij bloedde, — Van smert misschien, waarschijnlijker van woede! Hij zag niet op tot wie dus spotte, maar Hij wendde \'t aanzicht af en vlood van daar.
Doch, weinig schreden verder, zag hij om,
En met een oog, waarin een traandrop glom,
Wierp hij wie dus zijn mijmring had gestoord Een vuurblik na in plaats van wederwoord.
Blonk in dien traan een stil maar droef verwijt? Of was \'t een drop van overkropten spijt?
O zeker! want als \'t hart zich bezighoudt Met wat het als zijn hoogst belang beschouwt, Wat is er dan meer sarrend dan die toon Van spotternij, dan \'t lachen van den hoon!
In \'t oog dat nooit van weemoed weenen kon, Ontspringt aldus somtijds een volle bron Van tranen, die \'t verteren, en wier gloed De razernij in \'t brein ontvlammen doet.
A L E I D E.
En wie is zij, die \'t woord gesproken had.
Dat Kusers oog van zulk rampzalig nat Deed schittren, als \'t haar nazag op haar pad ?
Het is een vrouw, bevallig, jong, en schoon; Een maagd beminlijk en bemind; de kroon Van haar geslacht; de schoonste waterbloem Van Hollands week moeras; het is de roem Van \'t aadlijk huis te Poelgeest; \'t is de pronk Eens hofs, waar geen als zij in schoonheid blonk; Eens hofs, waar elk haar vierde, loofde en vleide, En \'t bijzijn zocht der beeldschoone Adelheide.
O, Zoo haar faam door heel het graafschap klonk. Indien zij \'t hart van Hollands maagdenschaar Verteren deed van afgunst jegens haar,
Indien ze aan \'t hof, waar na heurs vaders dood De Hertog haar een veilge schuilplaats bood,
Werd aangebeên en prinslijke eer genoot;
Zoo zelfs die vorst, wanneer hij naast haar zat,
243
16*
K U S E R.
De schim van zijn gestorven gd vergat,
En voelde dat, ofschoon zijn leeftijd klom. Het jonglingsvuur nog in zijn boezem glom;
Indien hij haar beminde, en eens misschien Haar naast zich op den zetel wilde zien. En deelende in den luister van zijn troon —■
\'t Liet alles zich verklaren door haar schoon.
Want zij was een dier lieve schepslen, die
Men liefheeft om haar lieflijkheid, en wie
Gij uren lang met heimelijk genot
In \'t schoon gelaat zoudt kunnen staren, tot
Ge in \'t eind niet meer gelooven zoudt dat zij
Van de aarde zijn en menschelijk als gij;
Omdat u van haar minlijk aangezicht
Een meer dan aardsche zachtheid tegenlicht;
Omdat haar schoon zoo zuiver is en teer,
Als ge u verbeeldt van eindloos reiner sfeer;
Omdat ge er een volkomenheid in ziet.
Als heenwijst naar volkomener gebied;
Omdat het u doet zwichten voor zijn macht.
Die gij, uit hoogmoed, bovenmenschlijk acht.
Zoo was Aleide. Wiens bedaarder hart
Door liefde noch begeerte ontstoken werd.
Zag echter haar met al dien wellust aan.
Die de aanblik van iets heerlijks doet ontstaan.
Met al die kunstnaarsliefde, die \'t gemoed
Verrukt en \'t oog niet moede worden doet;
Want elke trek van \'t eirond aanzicht had
Iets edels in zijn zachtheid; \'t voorhoofd blonk
Als rein albast, en aan heur wangen schonk
De levensstroom een tenger blosje, dat
In meer dan lelieblankheid overvloeide;
En in de blauwheid van haar oogen gloeide
Een vuur dat tot in \'t hart drong, maar vergoed
Door \'t bruin der lange pinkers, dat hun gloed
Zoo minzaam maakte en vriendlijk, dat het scheen
Als waar die gloed een vonk van liefde alleen.
Reeds telde Aleide twintig zomers, maar Nog scheen ze een kind van nauwlijks zestien jaar; Want de uitdruk van haar trekken toonde nog De eenvoudigheid der vroegste jeugd; en toch Wie vroeger haar gekend had, toen ze in rust En eenzaamheid op \'t vredig Poelgeest woonde.
Dier schoonheid en dier gaven onbewust.
Die ze enkel aan eens vaders teerheid toonde. Verklaarde, dat reeds nu haar lief gelaat De blijken droeg van een gevierder staat,
244
K U S E R.
En dat reeds nu uit al haar trekken bleek, Hoe kinderzin en eenvoud langzaam week.
O Wees niet hard voor vrouwlijke IJdelheid!
De vrouw mist veel wat onze driften vleit
Onze eerzucht, en die onweerstaanbre dorst
Naar faam en roem, die \'t needrig harte wraakt.
Die dwalen doet en soms misdadig maakt.
Zijn vreemd aan haar zoo zachtgestemde borst!
Laat haar dan \'t zoet diens kleinen hoogmoeds, daar
Zij zich meê prikkelt, bezighoudt; en waar
Haar die tot zonde of trouwloosheid verleidt,
Heb deernis met haar onbedachtzaamheid!
Bedenk, zij is afhanklijk en verdrukt;
Is \'t wonder zoo het denkbeeld haar verrukt.
Dat ze op haar beurt op \'t hart gebieden kan.
Van dien ze als meerder eeren moet en man?
Kunt gij, indien een ruim toóneel u wacht.
Indien ge uzelf bewust zijt van uw kracht.
De rol altijd uit plichtbesef verzaken.
Die gij gevoelt dat u vermaard zal maken?
En vergt gij dat een rasbedvvelmde vrouw
In kracht van ziel u overtreffen zou.
Of dat een kind, in \'s levens rozentijd.
Voorzichtiger zou wezen dan gij zijt?
Aleide ontging den strik dier eerzucht niet.
Sinds ze onbezorgd haars vaders huis verliet.
Haar bood het hof een al te groot verschil Met wat zij ooit gedroomd had. Zij had stil, Onopgemerkt en zedig voortgeleefd:
Thans vloog een tal van dienaars op haar wil;
Thans wist zij dat haar dwaaste meisjesgril Niet aarzlend werd ontvangen of weerstreefd. Zij wist dat elk als aan haar wenken hong;
Zij wist dat zij den Graaf met de oogen dwong; Zij voelde, zag, en \'t streelde haar, dat zij Ras meer vermocht dan heel der Grooten rij. Die hem omringde; want Graaf Aalbrecht was Een zwak, een weiflend man, en die zich ras En liefst door andren zag besturen, maar Het liefst van al van een schoon oogenpaar De wet wachtte; en het was haar hart een lust De zoomen van haar kleed te zien gekust Door wie haar voorspraak smeekten bij den vorst; En \'t wekte een trotsch genoegen in haar borst. Indien door haar bemiddling mocht geschiên. Wat hooploos scheen. Een heir van edelliên Was aan haar gunst zijn rang en staat verplicht.
K U S E R.
Zij had zich \'t lot dier staatspartij gewijd, Waartoe haar \'t bloed verplicht had; en ten spijt Van \'t hof, en voor der Hoekschen aangezicht. Verhief ze op hoogen zetel menig, wien Verdrukking niet vergund had op te zien.
Ach, weinig dacht haar argloos harte, dat Zij dus op zich den haat geladen had Van menigeen die aanspraak maakte op wat Aan andren werd geschonken; nimmer viel \'t Haar in dat wien haar invloed had verheven Door andren werd benijd; haar zachte ziel Bedacht niet dat m\', in dit rampzalig leven. Een vijand maakt met eiken nieuwen vrind; Düs, als haar zorg \'t stadhouderlijk bewind Voor Arkel had verworven, zag ze alleen De dankbaarheid die hem te ontgloeien scheen. Maar giste niet hoe \'s Graven eigen zoon \')
Zijn hoogmoed zag vernederd door dien hoon; Noch raadde hoe zijn boos en heftig hart Door gramschap en door wraak ontstoken werd. Zij droomde — maar had zij verdiend zoo wreed. Zoo schrikkelijk te ontwaken als zij deed? — Zij droomde alleen van feesten, zang, en dans Van zalen schittrende van licht en glans. Van staatsiekleedren, sluiers, goud en zijde.
Van \'t halssnoer, dat ze een edel vrouw benijdde. En van \'t juweelen sieraad voor haar hoofd. Dat haar de Graaf liefkoozend had beloofd; En \'t zoet tooneel waar zij haar eerste jeugd Gesleten had in onvergalde vreugd,
\'t Bemoste dak van Poelgeest, en die hof Waar ze aan de hand eens vaders had gespeeld. Met al wat daar heur kinderaandacht trof. De knaap die in haar spelen had gedeeld.
Dien ze als een broeder had bemind, en wien Het scheen dat ze eens nog teerder aan zou zien;
Het bloemperk, dat haar zorgen bezighield____
Dat alles week uit haar bedwelmde ziel.
De beek van haar herinn\'ring gaf niet meer Dat landschap in zoo klaar een spiegel weer; En was zij wel zoo zuiver als weleer?
Geheel nochtans vergat haar hart het niet;
Want van wat ddir haar jonkheid had omgeven Was haar getrouw één voorwerp bijgebleven. Een meisje, dat haar zijde nooit verliet.
\') Willem, Grave van Oostervant.
K U S E R.
Het was een maagd uit onaanzienlijk bloed. Wie met Aleide een zelfde borst gevoed,
Een zelfde schoot gekoesterd had; dat kind Werd meer dan teeder door haar hart bemind. Zij had gedeeld in heel haar blijde jeugd;
En wat verbindt ons meer dan de eerste vreugd Van \'t leven? meer, dan \'t deelen van dien dronk, Die milde teug, die ons onze onschuld schonk; Die de eenigste is, wier onvergiftig zoet Men niet door wrangen nasmaak boeten moet? En zuiver als die onschuld van de jeugd,
En zalig als die eerste levensvreugd,
Was \'t zacht gevoel, dat Bertha en Aleide Verbond; daar was een klove tusschen beide,
Want de een gebood en de andre diende, maar Der liefde rijkdom vulde ze aan voor haar.
Daar zijn op aarde schepslen, in wier wezen \' Zooveel geduld en goedheid is te lezen,
In wier gelaat zich zóó veel liefs vereent Met zóó veel zwaks en tengers, dat men meent Dat zij te zacht voor de aard zijn; dat wij vreezen; Dat al wat haar omringt te ruw zal wezen;
Wie \'t minste kan bedroeven, niets verstoort; Wie alles kan doen lijden, niets doen klagen; Wie, bij een streng, een luid gesproken woord. Een groote traan in ieder ooghoek gloort;
Wier houding om bescherming schijnt te vragen; Wie de aanblik van een wapen siddren doet. Uit deernis met nog onvergoten bloed;
Wier vriendlijk oog de gramschap doet bedaren; Wie in zijn drift een woesteling zou sparen. En siddrend, als haar wang van kleur verschiet. Zachtzinnig tot haar zeggen: „Vrees mij niet!quot; Aldus was Bertha. Als zij \'t bleek gezicht. Het groot, blauw oog naar u hield toegericht. Terwijl haar hand de blonde lokken scheidde,
Wier goud zich op haar blanke borst verspreidde. Daar liefde en ernst uit al haar trekken bleek.
Maar liefde meest, dan werd u \'t harte week. Dan voeldet ge u geheel de ziel verrukken.
En lust om haar de tengre hand te drukken, Of vurig haar te smeeken : „Bid voor mij;
Want God verhoort wie engel is als gij.quot;
Zij was het, die langs \'t overschaduwd pad,
247
K U S E R.
Waar Kuser in gepeins verzonken zat,
Met een gevolg van pages, Adelheide
Door \'t statig bosch ter wandeling geleidde.
O, \'t was haar lief en zalig als het uur
Des avonds naakte, en ze aan Aleide\'s zij\'
Het hof ontvlood, en \'t zoete der natuur
Genieten mocht onopgemerkt en vrij.
Eerst placht zij dan te spreken van de dagen,
Toen pracht noch pronk der Jonkvrouw kon behagen
Maar sinds Aleide in \'t hof genoegen vond.
Ontzegde zij dien wellust aan haar mond.
En sprak met vreugd van wat haar nooit bekoorde.
Alleen wijl haar gebiedster \'t gaarne hoorde.
Maar thans haar ligt.... haar weegt iets op \'t gemoed.
Dat haar beknelt en pijnlijk zwijgen doet.
De Jonkvrouw ook blijft zwijgen na het woord.
Dat Kusers overpeinzing heeft gestoord;
Tot dat ze op eens, waar zich twee wegen scheiden.
Haar klein gevolg een wenk geeft daar te beiden;
En slechts verzeld van Bertha treedt zij voort.
Daar was een lieflijk plekjen in dat bosch : Een kleine beek doorstroomde er \'t wollig mos; Een olmboom spreidde, omringd van hazelaren, Er mild en breed de schaduw van zijn bldren; De klimop, die nu bloeide, deed zijn tronk Zoo bladrijk als zijn takken zijn; thans blonk Zijn schedel van die kroon van bloedrood vuur, Waarmeê de zon hem sierde in \'t avonduur.
Rechts werd de blik door jeugdig groen gestuit Links zag men op een laan van linden uit. Die zuidwaarts \'t woud verdeelde, en waar het oog Het einde niet van zien kon, want zij boog Zich in \'t verschiet; de scheemring vulde haar Met plechtigheid en ernst, behalve waar Een ander pad, dat zich naar \'t westen richtte. Ze dóórsneed in haar breedte; daar verlichtte De reeds zoo laag ter kim gedaalde zon De stammen nog die zij bereiken kon.
En schiep in dat gebied van donkerheid Een vak van licht, dat ieder takje, waar Haar gloed den omtrek van verscherpte, haar In schaduwen, verdubbeld uitgespreid En vèr verlengd, betwistte, haar \'t gezag Ontzeggend, bij \'t verdwijnen van den dag.
\'t Was naar de plek, van waar men uit de verte Dien strijd kon zien van licht en donker, dat Het lieve paar stilzwijgend henentrad.
K U.S E R.
Er op een bank van zoden nederzat, —
En daar en toen ontsloot zich Bertha\'s harte.
„CV\' sprak zij: „eedle Jonkvrouw! \'t is beslist: \'t Is waarheid wat mijn hart reeds lang gegist,
Mijn mond u had voorzegd: de Graaf bemint U niet alleen meer als uw vaders kind:
Hij heeft u lief, hartstochtlijk lief, — en gij... Uw goedheid geeft hem hoop! Vergeef het mij! — Ik weet, de Graaf heeft heden onverbloemd Zich op uw vriendschap, op uw gunst beroemd; En immers... maar gij glimlacht... is dat wèl?... Bedenk, gij speelt een wreed, een hachlijk spel Zijn liefde laat u koel, en echter voedt Uw minzaamheid die aan in zijn gemoed, —
Opdat — hij u gehoorzame, opdat gij Aan \'t Haagsche hof gebieden moogt, en hij U al uw wenschen toesta! Zie, zoo werd Hem bijna recht gegeven op uw hart!
En als hij, ter belooning voor dat al,
U vraagt wat gij hem weigren zult, dan zal Uw lot of \'t zijne vreeslijk zijn. O wees Voorzichtig! Treed in tijds terug, en vrees De vonk, die nu reeds blaakt in zijn gemoed, Te ontvlammen tot een onweerstaanbren gloed! — Indien gij bijzit zijn wilt noch gravin.
Zoo speel niet roekloos met des Graven min!quot;
Aleide had gelachen, maar het scheen
Dat nu voor drift haar blijde luim verdween.
Zij hief het hoofd met spijt op, en daar gloorde
Een tintelvonk van gramschap in haar oog,
Met trots vereend. Een kleine plooi betoog
Haar steeds zoo effen voorhoofd, \'t Was als stoorde
De rimpel al haar schoon; hij was daar als
Een slijkspat op eens tortels reinen hals.
Een roestvlek op een blinkend lemmer, of
Een zwarte wolk aan een azuren trans.
Die, schoon omringd van helderheid en glans,
Geheel de lucht betrokken maakt en dof.
„Kind!quot; borst zij uit tot de arme Bertha: „Kind
Hetzij de Graaf mij al of niet bemint,
\'t Zij mijn gedrag hem grond tot hopen biedt.
Hetzij hij zich door mij bedrogen ziet.
Dit alles is mijn zaak en de uwe niet!
Ik heb geen raad van andren af te smeeken;
Wie gaf u \'t recht om dus tot mij te spreken?quot;
„Wie gaf u \'t recht ?quot; — dat was haar nooit gevraagd
249
K U S E R.
Helaas! zij was een arme kamermaagd,
Een meisje, dat geen ander recht bezat
Dan \'t geen de gunst van haar meestres haar had
Geschonken; — maar zij had, van kindsbeen aan,
Haar lief gehad en aan haar zij\' gegaan.
Zoo diep in haar vertrouwlijkheid gedeeld.
En nooit van wat zij dacht een woord verheeld.
Nooit had haar raad, gevraagd of ongevraagd.
Der Jonkvrouw, wie zij dierbaar was, mishaagd.
Nooit was door die haar doel, haar zucht mistrouwd.
Maar altijd was ze als haar vriendin beschouwd.
En nam -zij nu zoo plotsling alles weer?
Had Bertha thans dat teeder recht niet meer?
En werd ze op eens, zoo hard! tot kamermaagd,
Tot dienares, en op dien toon, verlaagd?
Had zij dus ras den zusternaam verbeurd?
„Wie gaf u \'t recht?quot; Dat wreede woord verscheurt
Haar hart, en met een bittren tranenvloed
Valt zij bedroefd haar meesteres te voet:
„Ach!quot; — snikt zij — „dierbre Jonkvrouw! spreek zoo niet
Maar zend mij van uw zijde weg, verbied
Mij immer weer u onder \'t oog te treên...
Maar spreek niet dus tot de arme Bertha! Neen,
Zij wil, indien haar liefde u tegenstaat.
Vertrekken tot verzoening van uw haat;
Van andren wil zij hoon, verneedring, smaad,
En alles stil en lijdzaam dragen, — maar
Eén hard, één spijtig woord van U is haar
Te veel! Gij waart zoo vriendlijk steeds; maar nu!
Vergeef!... dit haatlijk hof veranderde u.quot;
Aleide werd bewogen; haar gelaat Nam d\'uitdruk reeds van die verteedring aan.
Waar \'t vrouwlijk hart zoo ras toe overgaat,
Die \'t vrouwlijk oog zoo ongeveinsd verraadt In \'t blinken van een snelverschenen traan;
Haar fiere trots kromp saam voor rasch berouw:
Want de ondeugd ook is zwakker in een vrouw.
Zij hief de maagd, die op haar knieën lag.
Weer minzaam op, maar •— eer zij spreken mag —
Daar treedt een knaap haar nader. Van wat kant? Zij zag het niet, hij sprak niet, maar zijn hand Wierp haar in haast een brief toe, en gezwind Verdween hij weer; zij sloeg geen acht op \'t kind,
Maar staarde ontzet op \'t saamgevouwen blad.
Dat in haar schoot zijn komst gelaten had.
Zij beefde, want zij was ontroerd, verschrikt, —
En als zij \'t koord waarmeê \'t was toegestrikt
250
K U S E R.
Zou slaken, greep zoo\'n huiv\'ring haar in \'t hart, Dat zij den brief liet vallen, en zij werd Zoo bleek, en zag zoo bang, zoo angstig rond, Als had dat schrift haar nü reeds leed verkond. En als zich Bertha bukte, en haar het blad Hergeven wou, dat zij verloren had.
Week zij terug als van een giftkelk: „Lees!quot;
Borst ze eensklaps uit — „ik weet niet wat ik vrees, Maar zeker \'t moet een slechte maar zijn, die Mij dus verschrikt eer ik haar inhoud zie.
Lees, Bertha! lees!quot; En Bertha las voor haar „Vlucht Jonkvrouwl want u dreigt eeti groot gevaar. Vooral keer met ten hove; V komt van daar.
Vlucht \\ haast u! vir reikt de arm, dien gij niet kent. Mij bindt een eed, dien \'k reeds tenhalve schend.quot;
Aleide zat versteend: zij staarde strak Op \'t heilloos schrift, en de arme Bertha sprak Geen woord, maar zag de Jonkvrouw zorglijk aan, En greep haar hand, en wischte zich een traan Van \'t oog, en slaakt een diepen zucht, en trachtte Te spreken, maar vermocht het niet; zij wachtte Op haar gebiedsters woorden. Deze zat Met de oogen nog niet afgewend van \'t blad. Als eischte zij een duid\'lijker bericht,
Iets meerder dan \'t ontdekte aan haar gezicht. Die strakke droefheid was daar in haar blik. Die strengheid in haar trekken, die de schrik. Wanneer hij zich op onze ziele stort.
Vóór \'t zenuwstel door haar bewogen wordt. Ons over \'t bleek gelaat spreidt, zóó dat wie Verschrikte zelf verschriklijk wordt; \'t is die Geduchte en onverbidbre spanning, waar Het lichaam meest door lijdt, en die het haar Soms plotsling doet vergrijzen, of het bloed Doet stilstaan en haar prooi bezwijken doet; Of — noodlot nog verschrikbrer! die den mond De spraak ontneemt, of in één enklen stond De veerkracht rooft aan \'t aangetast verstand, \'t Is dan, als iedre spier zich krampig spant,
Als de adem stokt, het bloed niet omloopt, \'t leven Zich samentrekt en geen bewijs wil geven Van in dat roerloos lichaam te bestaan.
Dat zulk een schok op eens moest ondergaan.
Doch kort slechts was die spanning in Aleide, En weldra trad de redding toe: zij schreide. Zij wrong de handen troosteloos, en zonk Aan Bertha\'s hart, en snikte luid. Zoo schonk
K U S E R.
Zij de arme maagd haar recht welsprekendst weer. Maar deze dacht aan leed noch onrecht meer. — „O!quot; ving in \'t eind de ontstelde Jonkvrouw aan „Waar heb ik toch zoo schriklijk in misdaan, Dat alle kwaad zich tegen mij verheft,
En leed op leed, en smart op smart mij treft ?
Sinds weken spookt niet anders rondom mij Dan gramschap, afgunst, haat, en jalouzij!
Slechts rimpels op elk voorhoofd! dat ik zag! De Graaf alleen had nog voor mij een lach.
Onnoozle ! en ik, voor alles even blind.
Ik lachte voort gelijk een zorgloos kind!
Zelfs heden trof geen zweem van angst mijn hart, Schoon alles sprak van ongeluk en smart!
Mijn Bertha zelv\' kon fronsen, en ik zag Het teeken niet des noodlots van dees dag.. quot;
Hier werd haar stem door snik op snik gesmoord.
Zij poosde een wijl, en ging bedaarder voort.
Niet langer op den toon der luide klacht.
Maar met dat dof, dat somber stemgeluid,
Waarin zich \'t hart tot eigen foltring uit,
Als \'t van zijn leed zich te overtuigen tracht.
Of als een voorgevoelen, donker, zwart.
Zich onweerstaanbaar meester maakt van \'t hart;
„Gevaar! — o, mij dreigt meerder dan gevaar!
Ik weet niet hoe, en evenmin van waar.
Maar vrees het ergste; ik weet, mijn hart voorziet
Wat mij bedreigt; ik overleef het niet!
God straft mij; \'k heb mijn leven dwaas geleid,
In ijdel-, wuft- en onbedachtzaamheid;
\'k Heb mijn geluk, mijn voorspoed nooit mistrouwd, —
Maar \'t is te laat, indien het mij berouwt;
Het is gedaan, gedaan met de arme wees,____
Haar doodklok luidt..... Ik tel de slagen reeds!quot;
Zij zweeg en zat in diep gepeins terneer.
Geen tranenvloed stroomde uit haar oogen meer;
Geen snik, geen zucht ontkwam haar bleeken mond;
Zij bukte \'t hoofd wanhopig naar den grond.
Als een geknakte bieze. Zie! zóó zwaar
Was thans de hand van \'t harde lot op haar.
Die vroeger niet geloofd had dat haar hart
Bereikbaar was voor \'t grieven van de smart!quot;
Wie heden haar in luchtig\' ochtenddos
Gezien had, als zij vroolijk nederzat
Voor \'t spiegelglas, dat zij beminde omdat
Het nimmer haar één fout verweten had.
Maar steeds dat schoon gelaat, dien rozenblos.
252
K U S E R.
Dien zachten blik van haar gebiedend oog,
Dien lieven lach, die nimmer haar ontweek.
Die fijne leest, die zich zoo wèl bewoog,
Teruggaf met getrouwheid, als de beek De lelies die haar oevers sieren; daar Haar Bertha door het bruin en welig haar De rozen of de paarlen vlocht, wier pronk Zij niet behoefde en toch zoo liefhad; als,
Zij \'t kostbaar snoer haar omwierp om den hals. Het kostbaar snoer dat haar de Hertog schonk. Waarmee zij speelde in kinderlijke vreugd.
Terwijl ze \'t licht, dat in haar kamer drong. Op \'t kantig vlak der diamanten vong.
Met al \'t genot, al d\'eenvoud van de jeugd; Of \'t oog, vol zelfbehagen, vreugde en lust.
Deed dwalen langs den rijkdom en de pracht, Waarmeê dat schoon vertrek was uitgerust.
Waar zij haar ochtend doorbracht en haar nacht: Die dus haar had gezien, had hij geloofd.
Dat \'s avonds zoo veel angst dit jeugdig hoofd Zou buigen? — dat des noodlots barschte storm Zich zou vergrijpen aan zoo fijn een vorm? En zonder eerbied, zonder medelij Voor een zoo lief, zoo schoon, zoo jong als zij?...
„De pages!quot;____snikte Bertha; en Aleide!
Bracht (maar werktuiglijk !) aan haar bleeken mond \'t Bespraakt metaal, dat ze in haar gordel vond. En dat door \'t bosch een schellen galm verspreidde. Dien de echo wederkaatste ver in \'t rond. Hij zweeg. Helaas! geen antwoord liet zich hooren! En in dat woud, waar \'t donker meer en meer De schemering verdrong, was alles weer Zoo rustig en zoo doodstil als te voren.
„Wij zijn verraden. Bertha!quot; sprak bedaard De Jonkvrouw, en zij sloeg het oog ter aard; „Wij zijn verraden, — \'t is te laat geweest,
Indien m\'ons heeft gewaarschuwd. Zoo gij vreest En weet waarheen, vertoef niet hier, piaar vlucht!quot;
Het blonde kind sloeg \'t vochtig oog op haar. En zag de Jonkvrouw aan met blikken, daar De vraag uit sprak: „Gij? zijt gij niet beducht?quot; En \'t antwoord was, met kalmte en klem, ja! schier Met manlijke ernst en nadruk; „Ik blijf hier.quot;
Zij poosde en voegde er bij: „Waarhenen zou Ik vluchten ? — ik, een inachtelooze vrouw ?...
2S3
k u s e r.
En weet gij wie mij dreigt? Begrijpt gij niet, Wat nu mijn ziel, en zonneklaar, doorziet; \'t Is küser, die zich wreken komt ! Ik zag De schriklijkheid zijns torens. Deze dag Moet hem al \'t leed vergoeden, al den hoon Hem aangedaan, — Aleide ontvangt haar loon! O, ik ontweek zijn oogen aan dit hof,
Zoo lang ik kon, maar heden, heden trof Me een blik, waaruit de dood sprak. Groote God! Neen, Bertha! — neen, hij kwijnt niet noch verteert! Het is de wraak, die hem de ziel verteert!
Het uur is daar — hij komt — ik wacht mijn lot!quot;...
Daar was, als zij dus sprak, iets in haar toon,
Haar wezen en haar houding, dat, ofschoon Zij \'t evenbeeld was van haar moeder, hij Die dus haar had gezien haar vaders trekken Gemeend had op dit schoon gelaat te ontdekken. Zij had dier beider schoonheid, maar voor \'t eerst Werd haar gelaat door manlijke\' ernst beheerscht.
„Zij komen!quot; roept zij eensklaps, „Bertha! ziet Uw oog — maar droog uw tranen! -— in \'t verschiet Geen ruiters ?... God! — zij naadren! al mijn moed Ontzinkt me op nieuw; — de voorste is Kuser — O! Ik ken die roode veedren op zijn hoed!quot; —
Dat is zijn houding in den zadel!____Zoo
Buigt hij zich over \'t paard!.. Ziedaar zijn wenk!... Ik tel er... Bertha! reik me uw hand!... Ik denk — Ik weet, ik voel niets meer... ik duizel... \'k hoor Slechts \'t bonzen van mijn hart,... \'t draait alles voor Mijn oogen rond.quot;.........
Zij bergt het lief gelaat In bel haar handen; de arme Bertha slaat Haar armen om die ranke leest. Haar bloed Is koud; zij beeft, maar weent niet meer.
Zoo wacht
Dat lieflijk paar, bij \'t vallen van den nacht. Het naadren van dien boozen ruiterstoet.
Zij naadren door de linden; acht in tal, Vermomd, gewapend, zwijgend. Immer zal, Zoo lang \'t op aard zijn offers blijft begeeren, Het misdrijf met de stilte samenzweren; En o! dat geeft aan elk misdadig feit Een hartverschrikbre, een helsche plechtigheid.
254
K U S E R.
De somberheid des doods, iets dubbel wreeds, Een ijzren onverbidlijkheid, die vrees Tot wanhoop maakt en ongenadig toont Hoe weinig deernis bij de boezen woont!
Twee stijgen af, en een dier beiden steekt De hand naar teedre Bertha uit; hij spreekt: „Gij, volg me, kind! U zal geen leed geschiên!quot; „Geen leed!quot; — roept ze uit, —„en is \'t geen leed, indien Ik mijn meestres in uwe macht moet zien.
En haar verlaten? Wie gij wezen moogt.
Wees niet zoo boos! Gewis: uw hart gedoogt Die wreedheid niet, o laat mij deel verwerven In wat gij haar beschikt;... of voor haar sterven! Geloof niet dat ik vrees te sterven, stoot Me een dolk in \'t hart en geef me een vroegen dood! Of zoo \'t misschien uw wrok te weinig zij,
Grief, pijnig, kwel, mishandel, folter mij!
Maar o, raak haar, raak haar niet aan, bezeer Geen haar heurs hoofds....quot;
Helaas, zij kon niet meer; Maar, \'t oog gericht op hem, tot wien zij dus Gesproken had, omhelsde zij Aleide,
En kuste haar voor \'t voorhoofd: — ach, die kus Had meerder in dan alles wat zij zeide !....
Maar die het zag was doof voor medelij\',
En blind voor liefde en eenvoud: hij ontscheurde Haar wreed aan die omarming, en hij beurde Haar in den zadel. „Jonkvrouw!quot; snikte zij.
Terwijl zijn arm zich vastklemde om haar midden, „Zoo lang men de arme Bertha \'t leven laat,
Zal zij voor u, voor haar gebiedster bidden.
Vaarwel, vaarwel, geen tegenworstling baat!quot; — Zij spreekt; de wreede ruiter stijgt met haar Te paard en haast te viervoet zich van daar.
Thans rijst de Jonkvrouw op. Daar stond ze alleen, Alleen, met zeven ruitren om haar heen; De weerloosheid omringd van moedwil. Neen,
Daar hoefden, om een zwakke maagd te vangen, Geen scherpe dolken in hun gordels, geen Geweren van hun draagband af te hangen,
Geen ruwe moed, geen list, geen lichaamskracht, — Daartoe voldeed hun daarzijn in dien nacht.
En toch zij scheen bedaard; zij beefde, maar Had half de macht zich in te houden; haar Gelaat was bleek maar kalm; zij sprak; en schoon Een felle ontroering sidderde in haar toon.
Haar stem was luid en klonk hun fier en klaar:
K U S E R.
„Wie zijt gij, en wat wilt gij?quot;
Niemand sprak. Toen wendde zij zich tot den voorste; strak Zag zij hem aan, als moest haar blik de mom Doordringen, die hij voorhad. Hij bleef stom;
Maar zij ging voort te spreken; „Willem! meer Dan dit heb ik aan u verdiend. Uw haat Ts wettig, en uw wraakzucht evenzeer;
Maar \'k achtte u niet tot zooveel wrok in staat! \'k Heb u verloochend, u mishandeld, u Gehoond; gij waart mijn vriend eens, mooglijk ra Dan dat! • Gij zijt mijn ergste vijand nu!
En ik, — ik geef mij over aan uwe eer.
Ik vraag niet of \'t grootmoedig is, een vrouw Dus wreed te straffen, want uw antwoord zou, Nu gij zoo ver — God weet met welk een doel! Gegaan zijt, niet dan hard zijn voor \'t gevoel. Vergeef mij niets, volvoer uw opzet! Maar Indien ge een sprank van deernis voedt voor haar. Die eenmaal beter was dan nu, zoo spaar Haar zwakheid, straf haar niet te fel, wees zacht! En maak, als zij, geen misbruik van uw macht! O Willem! gij waart nooit gestreng voor mij...quot;
Maar \'t antwoord snauwt haar tegen: „Wie ik Wie geeft u \'t recht mij dus te noemen. Vrouw! Ik ken u niet; zoo \'k u gekend had, \'k zou U lang, reeds lang verloochend hebben.quot;
Zie
Dat was te veel, te veel voor hoogmoed, die Zich dus vernederd had; — dat schriklijk woord Pleegde aan haar ziel een zedelijken moord; Het wondde, meer! \'t verplette haar het hart. Zij gilde \'t uit van spijt, en woede, en smart.
Toen zonk zij loodzwaar, toen amechtig neer. En sprak noch weende: zij bewoog niet meer. Och, ware \'t voor die liefelijke leest Reeds nu de roerloosheid des grafs geweest!
De ruiters stegen af, en hieven haar
Weer op; zij stond, maar gansch gevoelloos, maar
Een marmerbeeld gelijkend; luid gebood
Men haar te paard te stijgen; doch zij gaf
Geen teeken of zij levend waar dan dood;
En mooglijk was zij veeg genoeg voor \'t graf!
Zij zag hen aan met oogen zonder licht.
En met dien onbezielden, kouden blik,
Waarmeê op u een blinde de oogen richt.
En die slechts deernis baren kan of schrik.
K U S E R.
Maar eensklaps blinkt het schittren van een degen \'t Boosaardig oog van haar belagers tegen.
Een ruiter naakt in driftigen galop,
Houdt stand, en heft zich in zijn beugels op.
Hij spreekt niet, dreigt niet, ziet niet rond, noch telt \'t Getal van wie zijn woede tegensnelt.
Hij houdt alleen het (ach, hoe bleek!) gezicht Naar \'t roerloos beeld der tengre\'maagd gericht;
Viert weer den toom, en spoort en dringt zijn paard In \'t midden van wie om haar zijn geschaard.
Die, door zijn komst dus plotseling verrast.
Verschrikt en norsch hem aanzien. Hij verklaart Zich niet, maar grijpt Aleide\'s sluier vast,
En dreigend vlamt zijn zwaard in \'t rond, en treft Al wie zijn arm nog tegen haar verheft.
Men scheidt hem van de Jonkvrouw, wie een deel Bewaken blijft; een vijftal degens blinken Hem toe, maar doet zijn riddermoed niet zinken; Wat held, die zwaarden afwacht, vraagt hoeveel? Hij worstelt onversaagd met heel den stoet.
Een wapen treft en verft zich in zijn bloed____
Het stuit hem niet; zijn helm is afgevallen...
Het deert hem niet; hij weert zich tegen allen:
Hem rest zijn trouwe degen en zijn moed.
Verschriklijk was die kampstrijd, in dien nacht!
Reeds half bezweek des eedlen ridders kracht.
En telkens trof hem \'t ijzer meer geducht.
Maar plotsling riep een stem: „Gezellen, vlucht!
Daar dwaalt een licht in \'t bosch... \'t komt naderbij.. Gedenkt \'t bevel van Willem: — Filips1) gij!quot; ,„5Gij siddert.quot;quot; — sprak een tweede — „«wel! laat mij! De Bloote 2) was nooit bloodaard!quot;quot;
\'t Wordt volbracht. Een ponjaard licht in \'t duister van den nacht.
Gelijk een bliksemstraal aan \'t zwart der lucht; Een scherpe gil gaat op... een flauw gezucht...
Aleide viel.............
En tevens viel wie haar Had voorgestaan in \'t uiterst van \'t gevaar. De moordenaars bereiden zich ter vlucht.
Zij gaan, zij gaan! de gruwel is bedreven;
De rol gespeeld, ten koste van hun eer!
De persoon, tot wien hier gesproken wordt, is Filips van Wassenaar. Zie de Aaiiteekemngen.
2) De persoon, die hier spreekt, is Hugo de Bloote. Zie de Aanteekeningen.
257
K U S E R.
Slechts zijn hun bloedige offers nagebleven, En \'t zwart gordijn des doods daalt plechtig neer.
Nog zwerft het licht, verhaaster van den moord, Door \'t bosch, maar \'t blijft op afstand van dat oord; Een reizend man, van \'t rechte pad verdwaald,
Wordt door dat licht tot eigen nut bestraald; De schrikbre plek; van zoo veel wee vervuld,
Blijft nog een uur in duisternis gehuld;
Een uur nog blijft een wreedheid zoo ontaard Voor \'t menschlijk oog en \'t smetloos licht bewaard. Het komt op \'t laatst, en spreidt zijn bleeken gloed Op dat tooneel van aakligheid en bloed;
\'t Beeft in de hand van wie het draagt, en spreidt Zijn flikkring op de minzame Adelheid Met weerzin uit. O! leeft zij nog ?... Hoe gaapt Haar wond! — wat is haar lieflijk voorhoofd kil! — Hoe koud die wang! haar hart ?... ai mij! staat stil — Helaas! het is de doodslaap, dien zij slaapt.
Ja! slaapt. Zoo schoon, zoo lieflijk lag zij daar.
Daar was zoo \'n rust, zoo zacht een kalmte in haar, Zoo\'n vredigheid op \'t bleek, maar schoon gezicht. Dat, had niet \'t bloed dat uit haar wonde vloot Haar sneeuwwit kleed gesmet met purperrood, In haar had niets haar moordenaars beticht!
Geen rimpeltje op haar voorhoofd, dat verried Met hoeveel pijn zij \'tjeugdig leven liet;
Geen trekje, dat haar effen schoonheid schond. Ja, \'t scheen zelfs dat om d\' onvertrokken mond Een glimlach speelde, een blijde en stille lach. Als vaak uw oog met zachten wellust zag Daar gij den slaap bespieden kwaamt van \'t wicht, Dat van zijn moeder droomend nederligt.
O, \'t oogenblik, waarop het leven vlucht.
Geen ademteug meer toevloeit uit de lucht, De bloedstroom stokt, de ziel, het zij verrast. Of voorbereid, zich van der leden last Ontdoet, en zich naar oorden heen begeeft.
Waar ze, als de christnen weten, eeuwig leeft, — Dat oogenblik is voor het lichaam bang.
En bangst, indien geen wreede kwaal het lang Heeft ondermijnd en langzaam voorbereid Op zijn gevreesde en zeekre schriklijkheid.
Zie, hoe \'t gelaat zich teekent van dien schok! Het oog versparde, en ieder wenkbrauw trok Zich saam; de mond gaapt wijd, en toont hoe bang De laatste snik geweest is; en de wang
K U S E R
Zonk in, en schijnt vertrokken door de pijn,
Waarvan des voorhoofds rimplen teekens zijn,
Bij \'t paarlend en in d\' angst geboren zweet.
En wat er meer getuigt van dierlijk leed;
De vuist is saamgenepen, en met kracht,
Als had het lijf in \'t uiterst nog getracht
Het leven te weerhouden daar \'t ontvlood,
En worstlend zich te ontwringen aan den dood.
Want zelfs bij hem, wiens ziel gewilligst gaat,
Die nooit zijn eind beschouwd heeft als een kwaad.
Verzet zich \'t vleesch, en put zich vruchtloos uit.
Of \'t mooglijk nog de schrikbre scheiding stuit!...
Doch als het lijk een poos daar nederlag.
Het lichaam van dien schok bekomen mag.
Dan wisschen zich die teeknen uit van pijn.
En \'tTcrijgt een zacht\', een aangenamen schijn;
De schoonheid, zoo het schoon was, wordt hersteld.
Geen trekje meer, dat dood of doodstrijd meldt;
De rust herrijst op \'t niet meer strak gezicht;
Het gapend oog en de open mond trekt dicht;
Het voorhoofd wordt verhelderd en ontplooit,
\'t Gelaat herneemt zijn kalmte, en dikwijls tooit
Een blijder lach den nu gesloten mond
Dan immer op die lippen toegang vond;
De kramp verdwijnt; de doode hand ontsluit;
Geheel het lijk drukt stil berusten uit.
Als of \'t zich met den dood, die \'t had verschrikt,
Verzoende, en zich zachtmoedig onderschikt;
Als of de ziel, nu vrij van \'s werelds juk.
Een straaltje van den glans van haar geluk
Op \'t hulsel wierp, dat zij zoo pas verliet.
Tot troost van hem, die \'t in zijn rust bespiedt;
Want de aanblik dier gelatene effenheid.
Die over \'t lijk welsprekeiid zich verspreidt.
Roept ieder toe: Beklaag de dooden niet!
Zoo —- zelve een bloem, geknakt door wreed geweld.
Omgeven van de bloemen van het veld.
Bewierookt door dier geuren, en bestraald
Door \'t licht der maan, die nu ten hemel praalt.
En even kalm op \'t bosch ternederziet.
Als of daar leed noch gruwel waar geschied —
Ligt daar Aleide. En aan haar zijde ligt
Hij die haar hulp bedoeld had. Zijn gezicht
Verbergt zich in het vochtig gras der aard.
Zijn rechterhand omklemt nog nu zijn zwaard;
Het zwaard waarvan, schoon zwemmende in zijn bloed.
Geen edelman, geen ridder afstand doet;
17*
K U S E R.
Zijn linker houdt, met even forsche neep, Den sluier, dien hij in de worstling greep, Als of hij zich verzeekren wilde dat Hij wie zijn aantocht gold nabij zich had! Als of hij, bij dien dunnen sluier, haar Ontrukken konde aan \'t dreigend lijfsgevaar! Hij stierf nog niet, want vaak bewoog zijn arm. En somtijds deed een zwak, een flauw gekerm Vernemen dat hij leefde, en voelde en leed, En met den dood als met zijn moorders streed.
De zon is schoon en helder opgegaan.
En kleurt den mist, die optrekt naar omhoog. En schept in hem een bonten regenboog.
Geen wolkje duidt een dag van weemoed aan. Als volgen moest op zoo bedroefd een nacht,
Indien natuur, met \'s menschen rouw begaan.
Voor hem een zucht kon hebben of een traan.
Neen, de aarde ontwaakte in blijdschap en in pracht
\'t Is of natuur soms \'t menschlijk leed belacht; \'t Is of zij spot met onze jamm\'ren, of Zij lust schept in den rampspoed, die ons trof;
Daar ze, als de smart ons krimpend hart verteert. Ons dikwijls met haar blijdsten blik trotseert.
Ondankbren! Neen, verbeurt haar goedheid nietl Is \'t niet genoeg zoo ze u haar liefde biedt? Wat meent gij, dat zij deernis hebben moet.
Indien ge in leed en rouw uw zonden boet? Zij, zelve \'t leed teboven, zij verneert Zich niet om u te vragen wat u deert.
Maar roept u toe: „Indien u \'t lot doet weenen. Kom aan mijn borst, ik zal u troost verleenen.quot;
Verschrikking heerscht aan \'t graaflijk hof en rouw Om \'t sterven van de jeugdige edelvrouw.
Haar bloedig lijk was in den duistren nacht Voor \'toog van den ontzetten Graaf gebracht; Thans zit hij neer bij \'t bed des ridders, wien Men aan haar zij\' stuiptrekkend had gezien.
Daar lag hij neer; een wondkoorts kwelde hem En bracht een blos op \'t pijnlijk aangezicht; Hij hield het hoofd naar Aalbrecht heengericht. En sprak hem toe met onverzwakte stem;
Want als de koorts het lichaam heeft ontsteld. Verdubbelt ze iedre kracht door haar geweld.
Spant, prikkelt en verfijnt, windt op, versnelt Zoo zeer de werkzaamheid des levens dat
26o
k u s e r.
Het werktuig, moede in \'t eind en afgemat,
Bewegingloos ineenzinkt en verzwakt,
Voor langen tijd, en soms voor goed geknakt.
„O!quot; sprak hij, „Graaf! beween haar als uw kind! Maar zeg mij niet, dat gij haar hebt bemind! Bemind? Ach, weet gij wat beminnen heet? Aanschouw dit lijf, vermagerd door het leed; Dit droef gelaat, niet door de pijn verdord? \'t Is tot dien prijs dat min gekoesterd wordt! Men zegt, dat liefde iets streelends is, iets zoets: Neen, Graaf! het is een foltring des gemoeds, \'t Is een harpij, die aan ons leven knaagt, Een monster, dat ons bloed als schatting vraagt, De beendren ons verteert, het haar vergrijst. En ons in \'t eind den besten dienst bewijst,
Indien zijn macht ons uitstrekt op de baar; Goddank! die tijd — de tijd der rust is daar!
Ik kende Aleide als een onschuldig kind.
Gij hebt haar nooit zoo schoon gekend als ik. Met zoo veel engleneenvoud in den blik.
Maar zoo, mijn Vorst, heeft haar mijn hart bemind! Geen andre drift heb ik sinds zeven jaar Gekoesterd, dan de drift dier min voor haar!
Maar ook geen drift heeft ooit zoo fel geblaakt, Zoo zalig en zoo hopeloos gemaakt.
O Poelgeest! lieflijk Poelgeest! gij, gij zaagt De liefde van dien jongling en die maagd!
Toen was \'t een stille, een ongestoorde gloed, Een zachte vlam in beider jong gemoed.
Wat sinds in mij zoo vreeslijk heeft gewoed!
Doch waarom mij dien tijd herinnerd? — Zij Sloeg toen een oog van teederheid op mij!
Zij had mij lief; ik wist het! — Zij vergat,..
Maar ik, ik heb bestendig liefgehad!
Gij weet, mijn Vorst! wanneer ik \'t land verliet;
En toen ik wederkeerde in uw gebied.
Toen \'k aan uw hof geplaatst werd, zagen wij
Ons weer ; maar alles was gedaan voor mij!
Men giste, ik zag, \'k bevroedde, -—Graaf! vergeef\'t!
Indien mijn liefde u gdgeslagen heeft.
En meer dan paste____ Ik heb mijn schuld geboet.
„O!quot; riep ik uit, met wreed verscheurd gemoed, „Zoo gij Gravin van Holland worden kunt, \'t Is Kuser niet, die u dat heil misgunt!
261
k d s e r.
Slechts uw geluk is \'t zijne; ga — hij kan Om u zichzelf verzaken — hij is man !
Hij zal zich \'t leed getroostenquot;____ Ach! het bleek
Dat hij een kind was, zwak, kleinmoedig, week.
En zij — had zelfs geen deernis met mijn leed! Waardeerde niet den afstand, dien ik deed!
Zij wist niet hoe mij \'t harte brak; zij dacht Misschien dat ik vergeten kon als zij;
Maar waarom was zij wreed en stuursch voor mij, Zij, die altijd zoo vriendlijk was en zacht? Ze ontweek mijn oog; ze ontvluchtte mij alom; Als had ik iets afgrijslijks op \'t gezicht;
Nooit heeft haar mond tot mij één woord gericht; Zij was voor mij een vreemde, blind, en stom; Zij wendde \'t hoofd, indien ik nadertrad, En gistren... Neen! mijn mond verzwijgt u dat!.. Toch minde ik haar. Verterend was die min;
Mijn geest, mijn bloed, mijn krachten zwolg zij in; En niemand wien \'k mijn jammer klaagde; geen Wien ik mijn noodlot niet verzweeg; niet een. Die deel kon nemen in mijn smart, of mij Vertroosten door een vriendlijk medelij\'.
O Somtijds klom mijn leed tot razernij!
Soms deed het me onverschillig zijn en koel. Of zinken in een haatlijk ongevoel.
Maar altijd bleef \'t me, en als een wroeging bij! Soms hoopte ik dat verdriet mij zou doen sneven. Maar, schoon \'t mij alles roofde, \'t liet mij \'t leven.
En weet gij wat verschriklijk was? \'k Bestreed Sinds lang een opzet, dat mij huiv\'ren deed,
En toch verrukte: een zelfmoord, die mijn leed Zou einden ! — Ja! moog de Almacht mij vergeven Wat ik den priester heb gebiecht, en nu Nog eens, mijn Vorst! herhalen zal voor u!
Van dag tot dag werd de afschuw van het leven Mij sterker, en ik voelde, bij mijn smart.
Des duivels kracht aangroeien in mijn hart.
O, hij verzocht me, en vruchtloos was mijn kampen; Reeds bukte ik onder \'t loodzwaar van mijn rampen, Thands greep mij zoo geducht een vijand aan — Had ik dan macht om alles te weerstaan!....
Op gistren, schriklijk gistren! ben \'k bezweken. Ik was het hof in \'t avonduur ontweken;
202
K U S E R.
Nog twijfelde ik, nog popelde mijn hart,
En \'t was, voor \'t eerst, of \'t denkbeeld van mijn smart
Door ijslijker gepeins verdrongen werd.
Ik zag Aleide, en dat gezicht bepaalde
Mijn opzet; ik ontweek haar, en ik dwaalde
In \'t diepste van \'t woud; \'k geloof niet dat ik dachl
Aan wat ik waagde, maar ik miste kracht
Noch kalmte; \'k trok mijn zwaard; ik beefde niet.
Noch schrikte, toen ik \'t lemmer blinken liet.
Noch achtte \'t weinig; \'t scheen mij, op dat pas,
Als of \'t iets anders dan een moordtuig was;
Ik zag het aan, maar zeker niet met de oogen
Van iemand, die \'t der scheede heeft onttogen
In \'t zwart en zondig opzet, om den dood
Er van te ontvangen door een rasschen stoot.
Zoo stond ik — mijmrend niet, want \'t was mij licht
In \'t hoofd, en dof en neevlig voor \'t gezicht;
\'k Had een gevoel van weeheid door mijn leden.
Als hij ervaart, die in een afgrond ziet.
En indenkt, daar hij afblikt naar beneden,
Hoe \'t hem zou gaan als hij zich vallen liet...
Toen, plotsling! mij een harnas tegenblonk.
En van nabij me een stem in de ooren klonk;
„Wat doet gij, Kuser! Neem mijn paard! vlieg heen.
Rijd oostwaarts op en, kunt gij, niet alleen!
Verzamel hulp! Aleide is in gevaar;
De saamgezworen Hoekschen vatten haar;
Een vorst beleidt hun gruwzaam opzet, en
Men licht haar op, gevangnis dreigt haar; \'k ben
Meineedig, maar ik moet haar redden; zij
Is door mijn zorg gewaarschuwd! Haast u!quot; — Hij
Verdween; zijn paard is daar en wacht op mij;
\'k Bestijg den zadl; jaag door; verneem gerucht;
Een bange gil snijdt snerpend door de lucht;
\'k Vlieg toe en vind de moorders; woedend slaat
Mijn zwaard in \'t rond, maar \'t was voor haar te laat.
O Had zij slechts geweten, dat ik dair Aanwezig was en streed — alleen voor haar!
Zij . had, in \'t dringen van den angst, misschien Wel eenmaal, eenmaal tot mij opgezien!
En zeker van mijn onbeloonde trouw Wel ééns mijn naam genoemd. Hoe zalig zou Mij dan de dood geweest zijn aan haar voet — Nu komt hij traag, en niets dat hem verzoet!
Neen! wenk mij niet te zwijgen! Zeg mij niet
K U S E R.
Dat dees mijn wond, dit tijdstip mij verbiedt Te spreken; zoo \'k moest zwijgen, \'t zou geducht Mijn dood verhaasten, want mijn stervend hart Is vol; het moet zich uiten in zijn smart;
Het heeft zoo lang gezwegen, \'t hijgt naar lucht! U heb ik iets te zeggen: hoor naar mij!
Het is mijn laatst bevel... Bevel\', schoon gij Een vorst zijt; want dit sterfbed maakt me aan u Gelijk; dus. Graaf van Holland! hoor mij nu! Bezweer mij, dat ge Aleide\'s vroegen dood Zult wreken, schriklijk wreken! dat gij allen Die haar vermoordden door uw wraak doet vallen!: Slechts spare uw hand hem, die mij in haar nood Gewaarschuwd heeft. Wat hen behoeden mag.
Rang, adel, macht, faam, volksgunst of gezag; Ten spijt van leen- en vriendschapsband en bloed! Opdat Aleide\'s schim uw zwak gemoed Van weeklijkheid noch laf geduld verklaag!
Zelfs als gij hem van \'t misdrijf hieldt verdacht.
Die tl het naaste aan \'t hart is, wees niet traag Ter wraak! Zeg niet als David: „Handel zacht Met Absalom!quot; en wreek ook mij! — Gij beeft Reeds nu? Heer Graaf! denk, dat mijn vader leeft \'p
De jongling zonk, na \'t uiten van dat woord. Onmachtig neer, en toen hij weder sprak.
Was reeds zijn stem gebroken, flauw en zwak. En bleef \'t geluid als in de keel gesmoord!
„Haar sluier!... O, haar sluier... \'k zag dien verre,. Verre in \'t verschiet, een flauwe nevelsterre Gelijk... Zoo lang \'k zijn glans zag in dien nacht.. Was daar nog hoop;... waar is hij nu?... Ik bracht Hem immers hier... Dien sluier! Neen, ik zag Niet anders, — hij verdween, en Kuser mag Hem nooit weer zien! Aleide! Aleide! waar Waar hebt gij hem gelaten? ■— O! Ziedaar!
Godlof! ik heb dat kleinood weergevonden !quot;
Helaas! men had zijn borst er meê verbonden. Hij rukt hem af, en drukt hem aan den mond: Een jongste kus dauwt van zijn veege lippen; Hem schijnt een zucht, een flauw gekerm te ontglippen; Maar \'t bruisend bloed stroomt gutsend uit de wond — De Graaf schiet toe — \'t was Kusers laatste stond!
264
De laatste stond! De laatste! — Ja! het lijden Zijns lichaams en het lijden van zijn geest
\') Zie de Aanteekemngen.
k u s e r.
Had eensklaps uit; de martlaar was geweest; Hij had geen enkel leed meer af te strijden. Ontzettend oogenblik! Gedachten, wil,
Gevoel, bewustzijn, kracht — \'t staat alles stil. Die straks den dood met zooveel drift begeerde. Weet zelfs niet dat hij dood is. Nog een uur.
En hij zal koud als ijs zijn, wien het vuur Des hartstochts blaakte en in zijn gloed verteerde! Een uur nog, en men komt om \'t stijve lijk Zijn wijdst, laatst, nutloost hulsel aan te trekken. Het koud gelaat voor de oogen te bedekken. En niets meer toont van vroeger leven blijk;
Niets, dat wie \'t ziet bewijs vermag te geven. Dat hij die korts zoo veel gevoelde en pas Zoo smartelijk een afscheid nam van \'t leven. Gevoeliger dan hout of marmer was.
Die Kuser was een kind geweest van smarte. En doornenvol zijn korte weg op aard;
Maar \'t grievendst leed was zijner ziel gespaard, Het ergste bleef verborgen voor zijn harte.
O, Zoo hij in zijn uiterst oogenblik,
In \'t worstlen met den allerjongsten snik.
Geweten of gegist had dat de vrouw,
Voor wie hij streed en weldra sneuvlen zou, In \'t stervensuur geen ander denkbeeld voedde. Dan dat zij stierf, als offer van zijn woede;
Dat, toen men, in dien schrikkelijken nacht, Den naam van willem uitsprak, de verblinde In \'t uiterst aan geen andren willem dacht Dan aan wiens hart haar zqo wanhopig minde, Hoe grievend zou die laatste zielesmart De ondraaglijkste geweest zijn voor zijn hart! —
De deur ontsluit; een bleeke vrouw genaakt!
\'t Was Bertha, wie geen leed was overkomen.
Men had haar slechts verwijderd, toen geslaakt;
Maar, ach! zij had Aleide\'s dood vernomen.
En dat bericht was doodlijk voor haar hart I
Ontzetting, angst, vermoeienis en smart
Had zoo geducht haar aangegrepen dat
Zij nauwlijks meer herkenbaar was. Zij trad
Ter zale in, waar de ontzette Hertog zat.
Een oogenblik vertoeft zij — Ach, hoe trilt,
Hoe wankelt haar de knie; hoe rolt haar blik
In \'t rond, en maakt een voorwerp haar van schrik.
Die vroeger enkel zachtheid was; zij gilt.
Als ze op den Hertog toetreedt: „Zeg mij, waar
Is Kuser... Kuser?quot;
K U S E R.
En des vorsten hand Verwijst de maagd naar \'t bloedig ledikant. — „Oquot; gilt zij „valsche, valsche moordenaar! Was dit uw liefde, dit uw leed? Maar gij Zijt ook vermoord — ach! waarom niet door mij ? Ellendige!quot;
Maar plotsling zweeg zij, want De Graaf trad toe en greep haar koude hand.
Voor \'t eerst ten vuist genepen, zag haar aan, Met oogen, niet bevochtigd door een traan.
Maar met een blik, die blijk van wanhoop droeg En Bertha\'s hart met nieuwe siddring sloeg.
Toen borst hij uit op hartverscheurbren toon:
„Niet hij, mijn kind! Haar moor der was MIJN zoon!quot;
Haarlem,
Augustus, 1835.
AANTEEKENINGEN.
,,Hoe Joncfrou Alijt van Poelgheest dootgheslegen worde.
Daerna, in den jare M. ccc. en xc op S. Mauricius, doe werden in den Hage dootgheslegen joncfrou Alijt van Poelgheest, Hertoge Aelbrechts Boel, ende was Jan van Poelgheest dochter Schiltknape. Ende doen Willem Kuyser des Hertoghen hofmeester haar beschermen woude, worde hy\' op haar lijf dootgheslegen, van den selfden die dese moort deden. Ende die dit feijt deden ruimden terstont dat lant ende liepen wech. Ende van dezen dootslach quam noch eenen grooten oploop ende rumoer in den lande, als men hooren zal.quot;
Die Cronycke van Hollant, Zeelant ende Vries lant, dat 36ste Capittel.
„Hy [Hertog Aalbrecht] verloor zijne gemalin, en verslingerde zich toen aan Jonkvrouw Aleid van Poelgeest, wier schoonheid van de tijdgenooten hooglijk geroemd wordt, en die Hij ten Hove onderhield. Haar vader was Jan van Poelgeest, een Edelman, die zich niet byzonder uitgeteekend had in de twisten, maar men mag vermoeden, dat hy der Kabiljaauwsche party was toegedaan \'). — Het was inderdaad een Vorst, in de kracht zijns levens weduwnaar geworden 1), en wien zulk een warm bloed door de aderen bruischte, niet te misduiden, dat hy zich van een beminlijk en lieftalig meisje betooveren liet; en niemand was ook aan dat Hof zoo heilig, dat hy er door
266
) Zie dit terechtgewezen op bl. 272.
k u s e r.
geërgerd werd: maar haar invloed op den Hertog werd kennelijk door eene ongevoelige verandering in het bewind, dat nu allengs ook met Kabiljaauwschen bezet werd. Dit konden de Hoekschen niet dulden; zy ruien den Graaf van Oostervant op, vooral na dat Jan van Arkel (de zoon van Otto, waarvan boven) in 1389 Stadhouder van Holland en Zeeland, geworden was, eene waardigheid, die men hem deed voorkomen, als aan hem behoorende En met of zonder zijn weten, maar met zijn naam en gezag zich dekkende, vermoorden zy de ongelukkige schoone des avonds van den 2isten September 1390, op het Buitenhof in den Hage, waar zij, van eenige hovelingen ver-zeld, een wandeling deed! Willem Kuyser, \'s Hertogs Hofmeester, haar willende beschermen, werd desgelijks van het leven beroofd, en zy zelve werd met verscheiden wonden doorboord.quot;
Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands
IV, Deel bl. 3, 4.
geschiedenis van \'t geslacht kuser.
Sedert de eerste uitgave van mijn gedicht heb ik van tijd tot tijd, naar mate \'t mij voorkwam, al datgene opgeteekend, \'t welk omtrent den persoon en het geslacht van Willem Kuser te mijner kennisse is gekomen, met het voornemen om, zoo de gelegenheid zich daartoe aanbood, alle bijzonderheden te dezen opzichte aan het publiek mede te deelen. Veel ijveriger echter dan mij mogelijk was, heeft zich mijn vriend de Heer D. Veegens te \'sGravenhage van deze taak gekweten; zijne nauwkeurige en uitvoerige mededeeling heeft een aantal mijner opteekeningen nutteloos gemaakt, en de in deze soort van zaken belangstellenden zullen hem dankbaar zijn voor zijne vergunning om te dezer plaatse een uittreksel van den belangrijken brief, mij over Kuser en zijn geslacht geschreven, te doen volgen. Hier en daar heb ik er tusschen [ ] een enkel toevoegsel ingemengd.
„De Kusers (wier naam, met de naïve slordigheid onzer voorvaderen, soms in dezelfde oirkonde, ook Kuiser, Kuizer, en verder gevarieerd met c en y wordt geschreven) hadden grafelijk bloed in de aderen, en hun geslacht verliest zich in dat der Foreesten.
267
Het vroegste blijk, dat ik van hun aanwezen vinde, is in de Batavia Illustrata, pag. 1502. Aldaar opent de lijst der Dijkgraven van Rhijnland, met den volgenden: „1300. willem Kuiser, natuyrlijke soon van Graef Willem van Henegouwen l).quot; Deze weinige woorden, waarop nog volgt, dat in 1336 Heer Jan van Polanen (die reeds Baljuw van Rhijnland en van den lande van Woerden was) Kusers opvolger werd, hebben mij zeer lang opgehouden. Dat hier van den grootvader van den held van uw dichtstuk gesproken wordt, is bij mij om velerlei redenen zeker. [En \'t blijkt ook buiten allen twijfel uit
!) [Men vindt zijn wapen, dat deze geboorte bevestigt, (waarvan nader) met het jaartal 1300 op de Wapenkaart der WelEd. H H. Dijkgraven amp; HoogBalj, Hoog-heemr., Rentmeest. en Secret, van Rhijnland ]
k u s e r.
het M. S. Geslachtboek der Familie van Foreest, als men nader zien zal.] Maar wie was de Graaf, van wien hier sprake is? Het kan niemand anders wezen dan willem III. de Goede bijgenaamd, in 1286 geboren, in 1305 met Johanna van Valois gehuwd, en den 6den of yden van Zomermaand 1337 overleden. Maar vermits nu ook de stevigste Oud-Hollandsche Graaf niet wèl voor zijn achttiende jaar een bastaard kon hebben overgewonnen en deze bastaard ten minste twintig jaren oud moest zijn om als Dijkgraaf op te treden, is het jaartal 1300 óf approximatif, óf niet juist. Het moest, volgens de zoo even medegedeelde veronderstelling, 1324 en liefst nog eenige jaren later zijn. •— Terwijl ik van de andere Hollandsche Graven de lijst hunner bastaarden zeer gemakkelijk heb kunnen vinden, is mij dit omtrent Graaf Willem III. tot nu toe niet gelukt. Maar hier of daar moet de lijst voorkomen. De privilegiën van Rhijnland geven ook misschien eenig licht, doch zijn tot nu toe niet door mij geraadpleegd\').
Willem Kuser, de Oude, heeft waarschijnlijk, even als Jan van Polanen, het ambt van Dijkgraaf met dat van Baljuw gecumuleerd. Gij leest ten minste in Wagenaar, (Vad. Historie, D. III. bl. 223) na eene uitweiding over den grooten invloed, dien Willem III, in het Sticht Utrecht uitoefende, woordelijk het volgende: „\'t Slot Hage-stein aan de Lek werd thans, van wege den Bisschop van Utrecht, bewaard door eenen Slotvoogd, Henrik genoemd, die, zijn voordeel zoekende te doen met het verloop der Hoeksche zaken, van tijd tot tijd over de Lek trok, en den Stigtschen veel overlast deed. Graaf Willem, aangezocht door den Bisschop, zond Willem Kuser, Baljuw van Rhijnland, met eenige Amstellanders en Waterlanders, naar \'t Stigt. Bisschop Jan (van Diest) voegde hier eenig volk bij, en het land van Hagestein werd alomme plat gebrand. Dit schijnt in \'tjaar 1331 gebeurd te zijn. Ook moet Graaf Willem zich van de Heerlijkheid Hagestein meester gemaakt hebben, alzoo hij dezelve in de lente des gemelden jaars, nevens eenige andere Stigtsche Heerlijkheden, aan Zweder van Vianen en Hubert van Schenk verkocht en opdroeg.quot; Dat de Hollandsche Graaf zijnen bastaard uitzond, om een roofzieken Slotvoogd te tuchtigen, is geheel in den geest van zijnen tijd; maar waarom aan het hoofd van Amstellanders en Waterlanders ? Had Kuser, die wel geen Dijkgraaf kon zijn zonder goederen in Rhijnland te bezitten, dus ook aan Y en Amstel goederen? Uit het vervolg zal blijken dat het geslacht der Kusers ook aldaar magt en aanzien bezeten heeft.
268
Nu sla ik de Batavia Illustrata (bl. 1201) weder op, en vind aldaar onder de optelling der Hollandsche geslachten, van welke van
!) [De privilegiën (immers de door S. van Leeuwen uitgegevene Cosiunien, Keuren en Ordoniiantién) van Rhijnland, vermelden omtrent Willem Kuser den Ouden niets dan hetgeen in de Eat. III. is opgeteekend. In het gevoelen dat indien willem kuser een natuurlijke zoon van Graaf Willem den Goeden is geweest, het jaartal 1300 onmogelijk juist kan zijn, deelt ook, volgens een vriendelijk schrijven, de kundige kenner onzer Oudheid en Geschiedenis, Mr. W. J. C. van Hasselt, doch hij zou nog al genegen zijn hem veeleer voor een zoon van Jan. II. en dus broeder van Willem III. te houden.]
K U S E R.
Leeuwen geen stamlijsten wist mede te deelen, Willem Kuser, die in 1331 tegen Hagestein optrok, vermeld, als behoorende tot de ridderlijke orde. Dat ridderschap was, zoo ik meen, niet erfelijk, en het moet dus niet bevreemden, dat de zoon van dezen Willem Kuser in \'t eerst enkel als Schildknaap verschijnt, en eerst later door Hertog Albrecht, onder meer andere gunstbewijzen, op zijne beurt tot Ridder geslagen werd. De zoon eens Ridders was in den regel Schildknaap, ea de nakomelingen van den bastaard zouden dit buitendien geweest zijn, omdat er grafelijk bloed in hunne aderen speelde.
In Wagenaar Amsterdam, (D. I. bl. 116), lees ik, dat omtrent den jare 1330 tusschen de steden Amsterdam en Deventer twist ontstond over de betaling van zekeren tol, dat daaruit dadelijkheden voortkwamen, die door eene soort van bestand werden gestuit, en dat dit bestand voor twee jaren verlengd werd op eene aanzegging door „ Willem de Cuser, Baljuw van Amstellanden Wa/erland,quot; den 2isten December 1336, gedaan. Hoogstwaarschijnlijk vinden wij hier den reeds genoemden bastaard van Willem den Goede weder. Maar hoe komt het dan, dat hij van Dijkgraaf en Baljuw van Rhijnland, Baljuw van Amstelland is geworden?
Van nu af verdwijnt Willem Kuser, de Oude, en na eenen aan-merkelijken tusschentijd verschijnt zijn zoon
KOENRAAD KUSER
op het tooneel. Ofschoon zulks niet stellig te bewijzen valt, vermoed ik, dat deze laatste omstreeks den jare 1330 geboren, en dus zeer oud geworden is, terwijl ik het daarvoor houde dat Willem Kuser, de Oude, vroegtijdig tot zijne vaderen is vergaderd. Ik heb verder eenig vermoeden, dat Koenraad Kuser, tot mannelijke jaren gekomen, zijnen vader in het Baljuwschap van Amstelland en Waterland is opgevolgd ; want in zekere oirkonde, (van Mieris, Groot Charterboek, III. 36) door Graaf Willem V. den 2osten Nov. 1357 uitgevaardigd, wordt als zoodanig zekere Coenen genoemd. Gaarne beken ik echter, dat het gewaagd is op zulk eenen enkelen voornaam gissingen te bouwen, en ik laat dit punt dus, zoo lang geen nader licht voor mij aanbreekt, varen. [Dat Koenraad omtrent 1348 tot mannelijke jaren was gekomen, schijnt uit Wagenaar (Vad. Hist. III. p. 247) te blijken, daar hij vermeldt, dat in den strijd van Willem V. tegen den Bisschop van Utrecht (Jan van Arkel) Gijsbrecht van Langerak, Herbert van Liesveld en Koenraad van Oosterwijk den Bisschop in handen vielen. Maar kon hij toen reeds dezen naam voeren?]
Hertog Albrecht van Beijeren toen nog Ruwaard, bekrachtigt, voor zijnen krankzinnigen broeder Willem V. op den 9 December 1366 de overdragt (van Mieris, I. c. III. 204) door Heer Jan van Egmond, uit het beroemde geslacht van dien naam (gest. 1369), van de riddermatige hofstede Oosterwijk aan Koenraad Kuser. De laatste wordt in het stuk genoemd; Coenen, Williaems Ctisers Zoen, met de bijvoeging onsen neve; eene eer, die niets met de geboorte der Kusers gemeen heeft, maar toch, mijns erachtens, de gunst bewijst, waarin zij toen
269
270 K U S E R.
reeds bij Hertog Albrecht stonden1). Het overgedragen goed wordt beschreven te zijn: Heer Jan van Egmonds Hofstede ter Wyc, gelegen in den Ambachte van Beverwyc, met 14 vierdeelen zaadland en 14 koeweiden, die om de hofstede liggen. De Hertog draagt dit goed op aan Koenraad Kuser en zijne nakomelingen als een erfleen. Ik behoef u echter wel niet te zeggen, dat dit goed, na Koenraads overlijden, dadelijk in het geslacht der Foreesten is overgegaan, en de zetel van dezen is geworden [naar wie \'t ook sedert „V Huis te Foreestquot; heette], tot dat zij het verkocht hebben.
Het slot Oosterwijk, welks naam blijkbaar van deszelfs ligging bij de Beverwijk afstamt, lag tusschen de Huizen Merenstein en Adrichem, [gelijk op de kaart in het Zegepralend Kennemerland te zien is; maar toen dat boek uitkwam was \'t lang verwoest]. Of de Heeren van Egmond [die Merenstein bezaten] het hebben laten bouwen is mij onbekend. Misschien was het vroeger wel een der grenssloten, die Kennemerland tegen de invallen der Westfriezen moesten bewaren. Nadat het tegen het einde der zestiende Eeuw door Maria van Duivenvoorde, [wie het was aangekomen door haar moeder, Machteld van Foreest, Jan van Foreests dochter] met eenen van Lennip gehuwd, was verkocht, moet het spoedig in verval zijn geraakt2). Samuel Ampzing, die zijnen Lof van Haarlem in 1628 in \'t licht gaf, zingt er van:
„Gaa dan na \'t heel vervallen Huis Oosterwijk, Foreest, en Merenstein, van allen Niet slechtelijk voorzien.quot;
Eene eeuw later, zegt C. Bruins, in zijne „Noordhollandsche Arcadia,quot; van \'t huis sprekende, dat Foreest of Oosterwijk wordt geheeten:
Die brokken zijn reeds door den tijd gesleten,
En hunne glans verdwenen in \'t verschiet;
Zij vallen en vergaan allengs tot niet.
(I. c. ed. 1732, bl. 417.)
Er waren dus nog bouwvallen van dit adelijk slot, waarop gij zeker naauwe betrekking hebt, over. [Lud. Smids zag het 10 Mei 1705. (Schatkamer van Nederl. Oudheden, p. 91). „Toen was het,quot; zegt hij.
!) [„Ik kan dit,quot; (schrijft mij Mr, v. H.) „den Heer V. niet toegeven. De moeder van albrecht was uit het geslacht van Henegouwen en coen kuser de zoon van een bastaard van dat geslacht. Bastaardij benadeelde in die dagen de familiebetrekkingen niet. In opgenoemd Charter komt ook Jan van Egmond voor; hij wordt door den Hertog geen neef genoemd, hoe zeer hij bij hem zeker ook in gunst stond. Maar wat meer is, op de lijsten der Baljuwen van Amstelland wordt koen kuser van Oosterwijk als neef van den Grave vermeld.]
) [Jan van Foreest, overleden in \'tjaar 1554, nalatende drie dochters. Maria, Cornelia, en Magdelena (Machteld). De laatste huwde ten jare van haar vaders dood met Jan van Ruven, en hertrouwde, drie jaren daarna, met Jan van Duivenvoorde, die, als het Geslachtboek van Foreest zegt. Kapitein en Burgemeester is geweest gedurende het beleg van Haarlem, en in 1573 in de gevangenis overleden. Hij liet een zoon Jan na, in 1580 in Friesland overleden, en eene dochter Maria, gehuwd met J orr ia an van Lennep uit Gelderland. Deze verkocht het huis Oosterwijk, dat in den Spaanschen oorlog waarschijnlijk geleden had.]
k u s e r.
„een romp van vier muren, binnen een grachtje op een kleine hoogte; zijnde de zijmuren der regterhand de grootste brok.quot; Hij verzekert „dat het in de Holl. tweespalt is onder den voet geraakt.quot; Nog heden ten dage staat er een klein brok muurs van de woning der Egmonden, Kusers en Foreesten op het erf van den Landman Meyerink. Eene teekening der Ridderhofstede in haar laatsten toestand berust onder de papieren der familie.]
Koen raad Kuser werd sedert dien tijd gewoonlijk van 0 os ter wijc geheten. [In het Geslachtboek van Foreest meermalen eenvoudig Coen van Oosterwijck.] Hy had ook elders goederen in Holland. Hertog Albrecht gaf den 2den July 1363 (Van Mieris, G. C. B. III. bl. 152) het Hofland te Ouder-Amstel met 60 morgen land aan Willem van Croonenburg, welk Hofland toen óf toebehoorde óf grensde aan het land van Coen, den zoon van Kuser. In 1383 verkreeg Koenraad Kuser van Margaretha, de gemalin van Hertog Albrecht, nog andere landerijen, die aan het Spaarne lagen, [de heerlijkheid van Sloterbosch; Geslachtb. van F.] (Zie den Verlei-brief in de Riemer, Beschrijving van \'s Gravenhage, I, 201.) [Voeg hierbij *. „Hertog Albert van Beyeren geeft tot een onsterfelick leen op Maendag naer onse Vrouwedag nati-vitatis 1390 aen syn lieven neef en getroxiwen r aet Coen van Oosterwijk die Ambagten van Slooten ende van Osdorp met allen haare toebe-hooren, item dat 1 /3 van een tiende te Schooten met zijn toebehooren, daar die heer van Breederode die ander 2 deelen af heeft, item 5 hoet rogge \'s jaars enz., item den berg tot Oude Amstel met 5 morgen lants luttel min ofte meer, item tot een cleyn coorentiende ende een smal tiende. — Nog geeft denselve als bove tot Haerlem op den 25sten dag in Mey in \'t jaer onses Heere 1399 het Ambagt van Amstelveen met de reden, visscheryen enz., mits dit by overlijden van Coen voorn, geen wettige soon nalaatende sal erven: Herpert Jans van Foreest, en by zijn aflijvigheyt sonder als voore op Jans oudste soon van Foreest.quot; Geslachtb. van F.]
27I
Van elders blijkt het mij, (Van Mieris, G. C. B. III. bl. 698) dat Koenraad Kuser gehuwd is geweest met Clemensie, Vrouwe van Slooten. Ik heb alle reden om te vermoeden, dat hij bij deze gade slechts twee kinderen geteeld, of ten minste tot volwassen leeftijd gebragt heeft, namelijk Willem Kuser, den held van uw dichtstuk, en Ida Kuser. Een vermoeden, dat Willem Kuser de jongere, gehuwd is geweest, is naderhand bij mij weder vervallen. Integendeel geloof ik, dat hij in niet zeer hoogen ouderdom onder de moorddolken van de vijanden der schoone Aleide gesneuveld is. Ida Kuser is, in welk jaar weet ik nog niet, gehuwd met Jan [Herperts-Zoon] van Foreest, en is erfgenaam geworden van haars vaders goederen. [Ook het meergenoemde Geslachtboek geeft het jaartal niet op; maar bevestigt het gevoelen dat Koenraad Kuser geen kinderen had buiten Willem en Idal).
!) [Ook blijkt dit uit de Chronijk van Hollant, Zeelant ende Vrieslant. Cap. 39, waar ondér ^de Edelen gheboortighe mannen, die doe in Hollant waren, slechts twee Kusers worden genoemd en wel Coenraet Kuyser, en Willem Kuyser zijn soon, die, enz.]
k u s e r.
Immers lees ik, dat Ida\'s jongste zoon, Willem van Foreest (de twee anderen heetten Herpert en Adriaan) „naar zijn moeders grootvader (dus in de geslachtrekening van den Heer Veegens juist) werdt genoemd Willem Cuser van Foreestquot; om geen andere reden zeker dan om den naam voor uitsterven te behoeden. „Hertog Aelbregt verleyt Willem van Foreest (aldaer genaemt Cuser, naer sijn moeders grootvader) op den 12den December 1397 met 19 maden lants buytendycks by Swaaredam gelegen, mitsgaders met 1/3 in een Coorntienden buyten de stede van Delft, daer Heer Philips van Polanen 1 /3 en Jan Heerman 1 /3 af heeft, en dat om meenige trouwe dienst en maegschap van Heer Coén van Oosterwijck, sijns moeders vader, onder conditie dat dit leen by aflijvigheyt sonder oir soude devolveeren op sijn oudsten broeder Herpert van Foreest.
Margareta van Cleve, Gravinne van Hollant, verleyt denselve Willem met het voorschreeve leen 10 Juny 1807, \'t welk vermits sijn Ed. overlijden sonder oir 1410 op St. Maria Magdalena avont, (Geslachtb. v. Foreest) is geconfirmeert op sijn Broeder Herpert v. F. Jansz.quot; Men ziet ook hier weer dat de Graaf alle middelen heeft aangegrepen om den dood van Willem K., by zijn vader en zuster eenigszins te verzoeten, en tevens blijkt het hoe de poging om den naam van Cuser in wezen te houden droevig is verijdeld. Willem Kuser van Foreest is gehuwd geweest met Elizabeth van Alkemade.]
Dat Koenraad K., even als zijn vader, een moedig krijgsman was, schijnt zeker; maar iets stelligs vind ik wegens zijne togten niet, dan «0 (amp;■« afocrf van zijn zoon. Ongetwijfeld genoot hij in den lande een zeker aanzien.
Tot nu toe heb ik den naam van willem K., uwen held, niet vroeger aangetroffen, dan onder de door de Riemer medegedeelde oirkonde van 1383. Hertog Albrecht zelf was mede bij het sluiten daarvan tegenwoordig, en dit zou mij bijna doen overhellen tot het gevoelen, dat Willem toen reeds Hofmeester, of, zoo als dit in de oude Handvesten heet, meesterknaap bij den Hertog was.
De zwake nietige Albrecht, die zich zijn leven lang door zijne vrouwen, bijzitten en gunstelingen liet regeren, verloor op den I4den dag van de Vasten in 1386 zijne vrome Gade Margaretha van Brigen, en kort daarna nam hij de schoone Aleide van Poelgeest, met wie hij misschien reeds vroeger in naauwe betrekking stond, aan zijn hof. Wagenaar, die met de tijdrekening omtrent Albrecht in de war was, en Bilderdijk, die hem hierin naschrijft, zeggen, dat Albrecht in de kracht zijns levens weduwnaar was geworden. Albrecht was intusschen bij den dood zijner eerste vrouw 56 jaren oud, en was een zestiger, toen hij met het bekoorlijke meisje jongelings-dwaasheden bedreef. Van Wijn (Nalez. op Wagenaar, I. 186) heeft in eene onuitgegeven grafelijke rekening eene dier dwaasheden opgedolven. Daarin staat te lezen dat Hertog Albrecht, op Vastenavond 1390, in een schuit met Jonkvrouw Aleid ende ander gesellen, in den Haagschen vijver (toen nog, gelijk de geheele omtrek van het grafelijk slot, ommuurd) speelden. Het is wel niet zeer gewaagd, te veronderstellen, dat Willem K. onder die gezellen behoorde.
272
KUSER. 273
Dat hij in 1390 reeds Hofmeester bij den Hertog was blijkt onder anderen uit eene oorkonde van 7 Sept. 1390, (van Mieris, G. C. B. III. 568) waarbij de Hertog, tegen eene erfpacht van elf ponden \'s jaars, zijne visscherij tusschen Schie (Overschie) en de oude vrijheid van Delft, en in de nieuwe vaart (van Delft tot de Maas) afstond aan Dirk van Poelgeest, Baljuw van Medemblik, en aan Willem Kuser zijnen (\'s Hertogen) Meesterknaap, „om menighen trouwen dienst die si ons ghedaen hebben ende noch doen sullen.quot;
Deze hier begunstigde Dirk van P. was, ni fallor, de Grootvader van Aleide. \'t Geheele geslacht dezer schoone werd door den minzieken Hertog met gunsten overhoopt. Mij is ergens gebleken, dat haar Vader yan van P. Rentmeester van Zuidholland was. Bij eenen brief van
14 Jan. 1389 I 1390 ^ ontvangt hij van den Hertog Oost- en Westhellevoet, zoo het schijnt met eene aanzienlijke uitgestrektheid aan korenland, „om trouwe die hij ons gedaan heeft en nog doen zalquot; (van Mieris, G. C. B. III. 546). Deze Jan van P. was volgens Bat. III. bh 745 geen Ridder, maar slechts Schildknaap [zoo ook bij Plemper], en had dus toen een minder adelijken rang dan Dirk Beets ,J) [Ridder], die in denzelfden adem door van Leeuwen genoemd wordt 1).
Maar niet de grootvader en vader alleen; de beminnelijke boel zelve werd met giften overhoopt. Zij verkreeg onder anderen van Hertog Albrecht 300 franken \'s jaars uit de inkomsten van Kennemerland, en eene huizing en hofstede te \'s Gravenhage, terwijl zij er nog daarenboven een te Leyden gekocht had. Zij was slim genoeg om zorg te dragen van door Willem van Oostervant deze giften, bij een handvest van
15 Maart 1389 | 1390, (van Mieris, G. C. B. III. 552) te laten ver-waarborgen. Bij van Wijn 1.1. vindt men dat zij in 1391 een paard van den Hertog verkreeg, en hem op den 13^11 dier maand op eene reis naar Henegouwen verzelde. — De dood van Jan van Poelgeest [in 1365 doodelijk, maar niet ten doode gekwetst] wordt in 1390 opgegeven.
Het is van elders bekend, dat Aleide van P. haren invloed bezigde, om de Kabelj. Edelen bij Hertog A. in gunst te brengen. Ik vermoed dat de Kusers deze staatspartij waren toegedaan, en wel op grond
) Mij is ergens gebleken dat Jan van P. gehuwd is geweest met Belia, de dochter van Gerrit van Oisterivyc. Een geruimen tijd heb ik in het denkbeeld verkeerd, dat hij dus aan de Kusers verwant was; maar later is mij gebleken, dat deze Gerrit van O. tot een geheel ander geslacht behoorde, en wel tot een zijtak der van Arkels, welke zijtak ergens in den lande van Arkel deszelfs slot Oisterwyc bezat.
I. 18
K ü S E R.
van eene verklaring van 17 Oct. 1391, (van Mieris, G. C. B. III 582) die door een aantal Hollandsche en Zeenwsche Edelen met Otto van Arkel aan het hoofd gedaan is. OmJer die Edelen vind ik, behalve van Arkel, verscheidene andere Kabeljaauwschgezinden en voorts ook Coen Cuser van Oosterwyc en Willem Cuser Com Cusers soon. Terwijl de lijst der onderteekenaren met eenige ridderen begint, worden de beide Kusers uitdrukkelijk onder de knapen genoemd. De verklaring zelve houdt in, dat de Edelen, als bij Hertog A. in kwaad verdenken gebracht dat zij hem of zijnen zoon, Willem v. O., kwaad wilden, hem trouw en hulpe beloven tegen iedereen.
Weinige maanden later werden Aleide van P. en Willem K. bij nacht op den grond (het voorplein) van \'s Graven paleis, dat is, op \'t Buitenhof bij de Gevangenpoort, doodgeslagen. Het getuigt niet voor de nauwgezetheid van Bilderdijk, dat hij dezen moord op den 21 sten Sept. 1390 brengt. Aan Wagenaar was die dwaling te vergeven, omdat hij de hierboven vermelde handvesten van 1391, waarin Willem K. voorkomt, en de door van Wijn opgedolven bijzonderheid van Aleides reis naar Henegouwen, mede in 1391, niet kende. [Ondertusschen deelt ook het Geslachtb. van F. in die dwaling en moet daartoe door eene of andere kroniek gebracht zijn. Ik lees: „Deze Jonkvrouw Ida hadde een broeder genaemt, enz. dewelke in het beschermen enz, werd doodgeslagen A0. 1390 in de nacht van St. Mauricius; uit welcke Moorderye — zo de Cronijck schrijft — wederom in Hollant een dagelijks oproer ontstont.quot; Van Mieris (G. C. B. III. 600) stelt den moord op St. Maur. (22 Sept.) 1392, en grondt zich daarbij ook op Goudhoevens Kronijk (36ste Capittel). Plemper geeft ook dat jaargetal.]
Door den moord zoo veel later te stellen wordt het verklaarbaarder, dat de vreesselijke bloedwraak daarover eerst in 1393 heeft plaats gehad. Hoe kan men onderstellen dat Koenraad Kuser, die ofschoon reeds een bejaard man, toen snuivende van wraakzucht het land doortrok en slot bij slot der aan den moord schuldige edellieden verwoestte, over het smartelijk verlies van zijnen eenigen zoon drie jaren heeft laten voorbijgaan, alvorens verlof tot wraak van den zwakken en zeer zeker op de moordenaars hoogst verbitterden Albrecht af te dwingen?
274
Den 18den October gebiedt Albrecht eenen nieuwen Heemraad van Delfland te kiezen (G. C. B. III. 600), in plaats van Heer Filips van Polanen, wegens Willem Cusers dood balling buiten \'s lands „mit recht ende mit vonnissen.quot; De moordenaars waren woensdag na Pinksteren 1393 te \'s Hage ballingen verklaard1).
\') „Terwylen dat dese dingen — geschieden, so is ouversienlick in den lande van Hollant opgestaen een groote tweedracht ende twist, want Coenraet Kuyser die vervolgde seer sterckelick met zyne vrienden aen Hertoge Aalbrecht, omme recht ende justitie te geschien tegen denghenen die zijnen soon Willem Kuyser dootgeslagen hadden, allegerende ende seggende dat hy bedriechlick ende sonder actie ofte schulde, by nachte, wesende in den dienst zijns heeren, ende op des Heeren Hofende plaetse, met Joncfrou Alijt van Poelgeest vermoort ende geslagen ware: In den welken moort ende dootslach hy accuseerde ende beschuldichde, als hantdadige ende raetgeuers. Philips [van Wassenaar] Burchgraue van Leyden, Dirc Heer van Asperen, met zyn soon, twee jonger broeders van der Lec, Henrich Burchgraue van Montfoort, Jan
K U S E R. 275
Den uden November 1393 (1.1. 601) gebiedt A. aan Schout, Schepenen en Raden van Leiden, om met de Baljuwen van Rhijnland op te trekken tegen Kusers moordenaars, en alles op hunne sloten neêr te houwen en te verbranden, zoodat geen steen op den anderen blijft staan.
Soortgelijke brieven werden aan andere Baljuwen afgezonden, soms met de aanwijzing der huizen die men moest verwoesten. Op woensdag van St. Maarten 1393 ontving Coen Cuser van O. van den Hertog eene stellige magtiging ^ tot de uitoefening van dit werk van wraak. Hij bleef niet in gebreke.
[De door smart en wrok verschrikkelijke grijsaard vliegt van slot tot slot, en van de eene wraak naar de andere; belegert, moordt, brandt, sloopt en vernielt. Achtereenvolgens verdelgt zijne woede Paddenpoel, Hodenpijl, Warmond, Duivenvoorde, Heemstede, Zandhorst. Maar de hoofdaanleggers zijn op het huis te Altena verstoken. Derwaart ijlt hij, de Merwe langs, en verschrikt zien de lage sluipmoordenaren al den jeugdigen moed van hun slachtoffer den beleedigden vader ten oogen uitschitteren. De angst hunner gewetens en de schrik voor de rechtvaardige zaak des grijsaards doet hen het slot bij verdrag overgeven, maar terwijl zijn eer hem noopt hen met behoud van lijf en goed en onder vrijgeleide te doen aftrekken, koelt hij zijn gemoed aan het huis, dat hem een moordenaarshol moest schijnen en raseert het tot den grond; alleen spaart hij de twee groote torens; zij mochten daar staan blijven als gedenkteekenen van eens vaders wraak.
Wel mocht de poëzie den stervenden de woorden in den mond leggen:
— Heer Graaf! denk dat mijn vader leeft!
Heere van Heemstede, Jan van Vliet, Philips van Polanen, ende den Heere van Duyuenuoorde, Heere Jan van VVoude, Heere van Warmont, met meer machtige ende Edele Heeren, tot liiij toe4 waeromme dat Hertoge Aelbrecht te recht gink sitten in zyn Palays, ende gaf een sentencie, by assistentie ende vonnisse zynder mannen van Rade, also dese voorgenoemde persoonen geciteerd ende gedaecht waren, ende niet en compareerden noch te recht en quamen, dat sy des feits schuldich souden wesen, ende dat sy daer aen verbeurt hadden lyf ende goet, ende dedese altesamen bannen uten lande van Hollant. Hertoghe Willem, Graue van Oostervant, oudste soon des Hertoghen Aelbrechts voorseyt, die seer lief hadde dese voorgenoemde Edele mannen, solliciteerde ende versochte aen zynen vader dat hy dese Edele mannen des feyts_ ende moorts onschuldig woude houden. Maer die Hertoghe en wouts niet hooren in geender manieren, waerom die Graue van Oestervant toornich worde, en scheyde met eenen erren moede van zynen vader: ende als hy vernam dat zyn vader hem mede laghen dede legghen, so reysde hy uten Hage, ende trock metten voornoemden Edelen op \'t Huys te Outhena in Zuyt Hollantquot; — enz.
Die Cronycke van Hollant, Zeeland ende Vrieslant, dat 42ste Capittel.
!) Opmerkelijk is het dat de gekrenkte Vader in den brief door A. genoemd wordt „onse Neve en meester knaap van onsen herbergheHy was dus zijn verslagen zoon in het Hofmeesterschap opgevolgd! — Toen A. in 1398 den oorlog tegen de Friezen ondernam, moest Heer Coen van Oisterwyc tien gewapenden geven (1.1 673). Wat meer zegt, hy deed, ofschoon zeker reeds vrij bejaard, den togt mede. Hy werd met twee andere ,,meester Ridderenquot; en eenige knapen belast met den aankoop van ^schottelen, azijn, eijer, mostert, turf en zout!quot; Hy scheen dus, hoewel tot hooger aanzien geklommen, nog Hofmeester (1. c. 682). [Zie de lijst der moordenaars en medeplichtigen. G. C. 13. III. 602, 617.]
276 K U S E R.
De Hertog van Oostervant vlucht naar het hof van Frankrijk (Karei VI.); ook daar vervolgt hem zijn noodlot. Een heraut van wapenen maakt hem voor \'t volle hof aan\'s konings tafel te schande\'). Hij had zijn oudooms dood nog niet gewroken. Alweder wraak! Hij wist wat bloedwraak was. Hij ijlt naar Holland, smeekt zijn vader tegen de Friezen te mogen optrekken, en verzoent zich eindelijk met hem (van Mieris, G. C. B. III. 617): ja zelfs bleef hij gedeeltelijk voor zijne medeplichtigen borg 1).]
Ik geloof dat nog nergens de opmerking gemaakt is, hoe aanmerkelijk het aanzien van Koenraad Kuser na den moord van zijnen zoon klom. Op een handvest van Jan. 1394 komt hij voor \'t eerst voor, als een van s\' Graven gewone raden [maar hij heet toch reeds in den verleibrief van 1390 „lieve neef en trouwe raetquot; (Geslachtb. van Foreest)], die met hem zulke handvesten teekenen, en voorts in de volgende jaren zeer vaak. Tusschen dien dag en 24st^n Maart 1394 moet hij door Albrecht tot Ridder of Baron verheven zijn. Voortaan heet hij ook Heer Koenraad, en wordt in de Latijnsche onderschriften onder de Baronnen gesteld. Omtrent Paschen 1394 werd hij Houtvester van Holland, en bekleedde drie jaren lang de betrekking, die later aan Jacoba van Beijeren [dochter diens Graven, door wiens dolken zijn zoon gevallen was] ten deele viel.
In 1499 [zie boven] wordt hij nog met de Ambachtsheerlijkheid van Amstelveen beleend. ■— In de handvesten van Amsterdam vindt men eene soort van publicatie van Coen van Oosterwijk, Ridder, wegens het schouwen der dijken in zijne heerlijkheid, gedagt. 6 Febr. 1401. Sedert evenwel schijnt Koenraad nog geheel bij Albrecht in ongenade gevallen, zoo zelfs, dat hij in hechtenis genomen en op zijne zeer aanzienlijke goederen van de zijde des Hertogs beslag gelegd werd (Vaderlandsche Chronijk. Leijden en Amsterdam, 1784, bl. 589). Wat Koenraad misdreven had, blijkt nergens; misschien heeft Willem van Oostervant, die de Kusers wel vijandig moest zijn, van den zwakken aard zijns twee-en-zeventigjarigen vaders misbruik makende, den ouden gunsteling den voet gelicht. De gevangenschap van Koenraad Kuser heeft in den jare 1402 plaats gehad; doch bij een handvest van 11 Januarij 1403 verleende hem de Hertog, die, zoo als hij zelf zegt, aan Koenraad Kuser en aan diens huisvrouw Clemensie, Vrouwe van Slooten, vroeger vele gunsten had bewezen, beiden vergiffenis en
) Nog den 27sten Maart 1394 werden de Baljuw van Woerden en Schout, Schepenen enz. van Oudewater aangeschreven om de ballingen wegens Willem Kusers dood te vervolgen, en dood of levend te vangen. (Van Mieris, G. C. B. III. 607) Zelfs in den vreemde vervolgde Albrechts woede de ballingen, blijkens eene door hem uitgelokte verklaring van Johanna, Hertogin van Brabant, dat zij de moordenaars zou doen aanhouden. In dit stuk wordt niet enkel van W. K. maar ook van Joffer A. v. P. gesproken. De naam dezer Joffer was om ligt te bevroeden redenen, in de stukken die in Holland dienen moesten, niet te vinden. Het stuk is van. 12 Nov. 1394. (aid. 618.)
K U S E R.
kwijtschelding van alle zoodanige breuken en misdaden, als zij tegen hem en zijne heerlijkheid begaan mochten hebben; herstelt hen in vrij genot van alle hunne goederen, zoo die zij ter leen hadden, als die zij in vrijen eigendom bezaten; en maakt waarschijnlijk ter vergoeding van de bezwarende voorwaarden, waaronder die herstelling plaatshad, het goed tot Slikerbinch (?), dat zij van den Hertog ter leen hadden, tot een vrij eigen goed. Koenraad schijnt echter deze verzoening met groote opoffering te hebben moeten koopen; en ik geloof zelfs dat hij, de ambachtsheerlijkheid Amstelveen den 18den Januarij 1303 aan Albrechts gemalin overdragende en verkoopende, zulks niet dan gedwongen deed; (van Mieris, G. C. B. III. 747. Vad. Cronijk, bl. 591) te meer daar ik vinde, dat hij, Koenraad, op denzelfden dag (en dus slechts zeven dagen na de verzoening) mede aan Margaretha heeft overgedragen het Ambacht van Slooten en van Oosdorp, met de visscherijen enz., het Huis te Schooten met de daartoe behoorende landen, en het vroongors, gelegen aan \'s Gravendam; alle welke goederen tot dien tijd toe aan „Heer Coen van Oosterwijk, Ridder,quot; toebehoorden. Men kent deze Margaretha van Kleef, als tweede gemalin van Albrecht, met wie hij in de lente van 1394 en dus kort na Aleides dood [en nog onver-zoend met hare moordenaars! — de toorn duurt langer dan de liefde!] gehuwd was1), en die bij \'t overlijden des Hertogs zijnen met schulden bezwaarden boedel met den voet stiet. Koenraad schijnt vroeger bij haar in blakende gunst te hebben gestaan; ik heb ergens gevonden dat hij ten haren behoeve en voor hare rekening het huis te Kleef bij Haarlem heeft doen bouwen. Anderen houden den tijd der stichting van dat slot voor onzeker. [Gewoonlijk wordt zij toegeschreven aan Willem Kuser, en dat wel circa 1392.] Handv. Cron. f. 123.)
Willem Kuser, de Bastaard, verschijnt het eerst in onze Geschiedenis als belegeraar van Hagestein bij Vianen (1321); Koenraad, zijn zoon, volgde in 1405 (Albrecht obiit 13 Dec. 1404) Willem VI. bij de belegering van dat slot, hetwelk toen door het pas uitgevonden geschut werd geteisterd. Met hem was daar Jan van Foreest, op wien de goederen van den ouden krijgshaftigen en wraakzuchtigen Ridder na zijn dood, waarvan ik het jaartal nog niet ken, overgingen. Maar toen op den I4den September 1413 Herpert van Foreest tegenwoordig was bij den Zoen over den moord van WILLEM KUSER, rustten diens vader, zuster en broeder [en zelfs de jongeling, die den naam der KUSERS had moeten in stand houden] reeds allen in het graf 2).quot;
277
\') Zie van Wijn, Nalezingen, I. 389. Wagenaar dwaalde dus ook met dit huwelijk in 1391 te stellen.
[„Hertog Willem van Beyeren maakt in den Hage opten Heylige Kruysdagen ex altario A0 1413 de soen tusse Gcrrit van Poelgeest, Adriaen van Col, Herpert van Foreest Jansz. en Gerrit van Sparwoude met hare magen ende vrienden aan de eene zijde, ende Dirk de Bloote, Philips de Blaaie met hare magen ende vrienden aan de andere zijde, voerende van sulcke dootslage als Dirk de Bloote ende Hugo de Bloote met haare magen ende vrienden gedaan hebben aan Jonckvrouw Aliden, yans dochter van Poelgeest, en Willem Kuser.quot; Geslachtb. van F. — Hugo de Bloote heeft by die gelegenheid in het openbaar, naar landsgebruik, een voetval moeten doen. Zie Wagenaar, 1.1 ]
278 KUSER.
Naschrift. „Nog heb ik in Willink\'s Amsterdamsche Arkadia, uitgaaf van 1773, Deel II. bl. 200, een lijst der Baljuwen van Amstel-land gevonden, en had ik bij het inzien daarvan het genoegen een paar mijner gissingen over den ouderen Willem K. bevestigd te zien, en tevens, dat Koenraad Kuser bij herhaling en wel eerst door Willem V. en naderhan d door Hertog Albrecht tot het niet onbelangrijke Baljuwschap over eene landstreek, waarvan de Heeren van Amstel tot het einde der dertiende eeuw meester waren geweest, is verheven. Een afschrift van het begin dezer lijst zal hier volstaan:
Willem Kuser, Basterd des Graven van Hollandt. . . . A0. 1333
Florens van den Bronkhorst...........— 1345.
Gerrit de Boelen...............— 1354
Koen Kusers van Oosterwijk, neef van den Grave. ... — 1354
Gijsbert van IJsselstein, Ridder..........— 1358
Koen van Oosterwijk Willemszoon. . . .....— 1367
Jan van den Poele..............— 1388
Tot dusverre de nasporingen van den Heer Veegens, zooals die met mijne geringe bijvoegsels tusschen [ ] in de vorige uitgave van Kuser Dichterlijke Verhalen, Haarl. (1848) voorkwamen. Na dien tijd is mijn oog in de Batavia Illustrata op eene bladzijde gevallen, welke tot hiertoe ook aan de aandacht van den Heer Veegens ontsnapt was, en die mij, behalve door hetgeen hij bevestigt, den dienst bewijst, ook den naam van de Grootmoeder van mijn held te leeren kennen. Immers lees ik daar het volgende:
„Reinier van Heemstede, vermeit anno 1320, hadde een dochter Magteld van Heemstede, die te man hadde Willem Kuser, Bastart van Henegouwen en Holland, en Baliu van Kermerland, anno 1332, en wan daarbij Koenraat Citser van (daarna Foreest genoemd).
Ridder en Houtvester van Holland, anno 1397, en Castelein op Tellingen anno 1400, en was anno 1349 in den strijd bij Schoonhoven van de Stigtse gevangen. Hij werd seer out, en wan bij zijne huisvrouw Clementia een soon en eene dochter namentlijk Willem Cuser van Oosterwijk, hofmeester van Hertog Albregt van Beyeren, die anno 1392 op St. Mauricii nagt in den Hage door \'t bedrijf van sommige Hoofse Heeren, met Alijt van Poelgeest, die hij beschermen wilde, op het Buytenhof by de Gevangen Poort dootgeslagen wierde, sonder kinderen, latende tot erfgenaam sijn suster Ida Cuser van Oosterwijk, die te man hadde yan van For eest. Ridder, Heer van Foreest, Middelburg, 1 lerperts soone.quot; (Bat. 111. II. 980.)
Reeds heb ik van deze vondst melding gemaakt in mijne Verscheidenheden meest op Lettk. Gel. III. 213, 4.
Geslachtlijst van kuser. Maken wij nu de slotsom van alle deze nasporingen op, zoo hebben wij van kuser de volgende genealogie, die alleen wat de tijdrekening betreft gebrekkig is.
K U S E R.
WILLEM KUSER (natus 1304 (?), denatus 1350 (?) )
gewan by Macht eld van Heemstede : KOENRAAD
(natus 1330 (?), denatus 1406 (?).)
gewan by Clemensie van Slooien: WILLEM. IDA.
natus 1365 (?), denatus 1392. nata (?) denata (?)
had by JAN VAN FOREEST.
Herpert. — Adriaan. — Willem Kuser, gehuwd met Elisabeth van Alkemade: gestorven zonder oir 1410.
Wapen van kuser. D\'Or, 4 quatre lions, écartelés 1 et 4 de sable; 2 et 3 gueules. Posé en canton. Men ziet dat dit wapen van Henegouwen en Holland geécarteleerd en met eene breuke van bastaardij is. Immers het plaatsen van het wapen en canton bewijst de onwettige geboorte, zoo goed als de bande of het filet de bdtardise1). Zóo vind ik het wapen onder de kwartieren der familie van Foreest, en ook aldus op eene kaart, getiteld; Wapenen der steden en oud-adelijke geslachten in de Machtige Republyke van Holland en Westfriesland, door M. S. (Matth. Smallegang?) gedrukt te Amsterdam bij Gerard Valk in \'t laatst der 17de eeuw; eindelijk ook op de Wapenkaart van Dijkgraven en Hoogbaljuwen, enz. van Rhijnland (Willem Kusen 300), — Maar op het bijvoegsel tot de kaart van M. S. vind ik een volkomen wapen van Cuser van Oosterwijk, en wel aldus: Azur a una flamme d\'or mouvant de la pointe, en chef d\'or 4 quatre léopards léonnés, écartelés 1 et 4 de gueules, 2 et 3 de sable. •— Men ziet hier in het wapen van Kuser, behalve dat het geverifieerd voorkomt, nog twee afwijkingen: vooreerst dat men, in plaats van leeuwen, luipaarden aantreft; en ten andere dat de kelen leeuwen (Holland) en niet die van sabel (Henegouwen) de eereplaats hebben. Aldus voerden de Graven zelve htm wapen, en het stond in verband met de breuke van bastaardij dit om te zetten. De luipaarden in plaats van leeuwen hebben wij waarschijnlijk aan onnauwkeurigheid te danken.
bl. 243.
— \'t aadlijk huis te Poelgeest.
279
Zie over dit geslacht de breede aanteekening op den Voorzang van Gwy de V/aming.
!) „Daer nochtans dat voeren en canton, van oude tijden, mede is een gheassu-reerde beteeckeninge van onwetlyck voortkomen; insgelijcks is \'t stellen en party coupé, escusson sier le tont, enz.quot; De Nederlantsche Herault, p. 338.
aid.
— na heurs vaders dood, enz. Jan van Poelgeest was in 1390 overleden.
bl. 245.
— Graaf Aalbrecht was
Een zwak, een weiflend man, enz.
„De Godsvrucht, bescheidenheid en rechtvaardigheid van Hertog Aalbrecht wordt in sommige schriften hoog geroemd. Doch als men op zijn bedrijven acht geeft, schijnt hij groot gebrek aan kloekmoedigheid gehad te hebben. Naauwlijks één veldtocht van gewicht heeft hij gedurende zijne lange regering bijgewoond, \'t Beleg van Delft en van eenige sloten zijn zijne voornaamste krijgsbedrijven geweest. De oorlog tegen de Friezen zou hij, naar \'t schijnt, niet ondernomen hebben, zoo zich de Graaf van Oostervant niet aan \'t hoofd van \'t leger had willen stellen. Zijne lafhartigheid bleek ook in de groote toegevendheid, die hij omtrent zulken gebruikte, die in aanzien uitstaken Otto van Arkel durfde hem, met een stoet van gewapenden bij zich, vergiffenis van een manslag verzoeken, of liever afdwingen, en werd nog beleefdelijk bejegend. Jan, zoon van Otto, kon tien jaren rentmeester zijn, zonder rekening te doen, in een tijd, dat \'s lands geldmiddelen ten schraalsten omkwamen, en toen men \'t hem vergde, verklaarde hij Aalbrecht den oorlog. Hij wist naamlijk wien hij voorhad. In den aanvang zijner regeringe zocht, de Hertog de steden naar zijne hand te zetten, doch zij wisten zich van de verlegenheid aan geld, in welke hij zich dikwijls bevond, zoo wel te bedienen, dat hij haar voorrecht op voorrecht toestond. Ook pasten zij, gelijk wij gezien hebben, zoo weinig op zijne bevelen, dat zij de Gentenaren, tegen zijn uitdrukkelijk verbod, van mondbehoeften voorzien durfden.quot;
Wagen aar, Vaderlandsche Historie, III.
Deel. IX. Boek.
De moord van Aleide \'van Poelgeest heeft het onderwerp uitgemaakt van een Treurspel van willem van haverkorn den Jongen (1778), menigmaal op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, alsmede, sedert de eerste uitgave van mijn Ktiser, aan een romantisch Verhaal door j. e. schut (1836). In beide stukken is des „Graven boel,quot; wier goeden naam ik zoo gaarne gered had, niet gespaard.
Aan het eerste, de Aleide van Poelgeest van Haverkorn, hecht zich de bijzonderheid, waarvan ik de mededeeling aan de goedheid van Dr. J. J. F. Wap verschuldigd ben, dat als dit Treurspel in 1780 te Amsterdam opgevoerd werd, de sedert zoo beroemde Wattier-Ziesenis, daarin voor het eerst (en wel in den titelrol) openlijk als actrice optrad, en dit zoo gelukkig, dat de niet minder beroemde Punt, die kort tevoren verklaard had van deze jeugdige tooneelkunstenaresse geen de minste verwachting te hebben, na afloop der voorstelling, zijn ongunstig oordeel bepaald introk. —
28o
EEN EENDJE.
Mundus vult decipi.
Of de uitdrukking toen reeds gangbaar was, weet ik niet; ik althans herinner mij niet ze destijds gehoord te hebben; maar de aanleiding tot het volgende dichtstuk, in den trant van De Maskerade, was niet anders dan een kolossale, met alle vertoon van wetenschappelijke!! ernst uitgewerkte canard, waarmede broeder Jonathan het oude Europa, in mijn academietijd (welk jaar herinner ik mij niet met juistheid), allerbijzonderst beetnam, en waarvan de uitwerking op het algemeen gesprek volstrekt niet geringer was dan in het gedicht geschetst wordt.
De geheele uitvoering van het met lust opgezette en in den geest gereede stuk werd door gewichtiger werkzaamheden gestoord, en had eerst jaren later in een uur van uitspanning plaats, toen het oogenblik om er opzettelijk mede voor den dag te komen lang voorbij was. Thans ga het hier met de anderen uit hetzelfde tijdperk door.
October, 1873.
Ik had dien nacht geen ooglid toegedaan____
Ontrust u niet, mijnheeren en mevrouwen!
Ik had mijn maag volstrekt niet overlaAn;
Was zeer gezond en zelfs niet eens verkouen —
Ja, was met vaak en laat naar bed gegaan.
En had mijn geest geheel niet opgehouen Met eenig soort van droomen, welker zoet Of zuur den slaap uw sponde ontwijken doet.
Maar slaaploosheid hoort tot de fraaie kwalen.
Waarop ik vroeger fier was; nu niet meer.
Doch als men eens zoo\'n dwaasheid aan ging halen.
Verlaat zij ons, helaas, zoo licht niet weer.
\'k Lig uren lang te draaien en te malen
Tot \'k inslaap •—- maar gansch vruchtloos deze keer ! Geen sluimring kwam, en hoe \'k mij moest vervelen Weet \'k zelf zeer goed, maar u kan \'t weinig schelen.
Mijn slaapvertrek, dit zij u eerst bekend,
Is niet zeer groot; maar dit doet niets ter zaken:
Ik heb er, uit mijn groene sluimer-tent. Een alleraardigst uitzicht op de daken;
Maar ook een weinig op het firmament.
Dit préféreer ik, als ik lig te waken.
ja Ik sloeg er ook dien nacht mijn oogen heen. — Een nachtpit brand ik somtijds, maar toen geen.
MANNEKENS IN DE MAAN.
De maan scheen mij door \'t venster aan te staren.
De maan — O \'k heb haar lief, en lief als gij, Lief, dweepziek kind van even zestien jaren.
Wanneer gij haar, in zoete mijmerij.
Door \'t helder blauw der effen lucht ziet varen!
Daar haalt voor mij geen zon ter wereld bij. Maar toch, ik zie haar \'t minst graag als zij vol is, Omdat mij dan haar wezen wat te bol is.
Nu was zij zoo vol mooglijk; ja! ik dacht.
Voller dan vol; om ongerust te worden;
Om bang te zijn voor barsten! Nu! gij lacht, — Maar inderdaad, de zaak was niet in orden.
Roos, kiespijn, bof, of zoo iets was vannacht Bepaald haar deel; de gouden tafelborden Der Groningers en Friezen waren thans Haar beeld niet, maar veeleer de dikke Frans.
Francoise Gras, des morgens bij \'t ontwaken.
Met oogjes, half begraven onder \'t vet Der hooggebloosde en opgespannen kaken.
Niet kunnende overwinnen om van \'t bed De zoetheid nog een oogenblik te smaken.
Voor zij zich zal begeven aan \'t toilet;
Francoise Gras, eer zij haar bolle wangen Ter weerzij met haar krullen heeft behangen.
„Maan!quot; zeide ik, „mooie maan! verbeeld u niet Dat gij vannacht uw jour hebt met die koonen!
Hoe languissant een blik gij op mij schiet,
Geen zuchtje zult gij uit mijn boezem troonen.
En als u „mijn geliefde Phyllisquot; ziet.
Zij hoeft zich heden niet jaloersch te toonen.
Maar kan gerust gaan slapen, en haar leed Vergeten, als ik wenschte dat ik deed.quot;
Maar altijd hield zij vol mij aan te kijken:
Ik: „Houd uw bakkes voor u, manziek wijf!quot; Zij: „\'k Zal van nacht niet uit uw oogen wijken;
Doch zie in mij geen „bakkes,quot; maar een schijf.. Wat hebt gij mij bij dingen te gelijken,
Waarmeê ik niets gemeens wil hebben? Blijf Mij van mijn lijf met uw figuren, maatje!
En leer mij kennen! Dat \'s een ander praatje.
„Ik ben geen juffrouw, geen godes, ik hiet Geen Hekaté, Diana, noch Astartê.
Ik moei mij met eens anders gekheid niet, En draag ook geen verliefdheid in mijn harte. Om Phyllissen en Bellamy-en schiet
282
MANNEKENS IN DE MAAN.
Ik nachtlijks in den lach, ondanks hun smarte, En keer mij aan hun teemen en gelijm Zoo veel als vroeger aan het tooverrijm.
„Ik ben geen zuster van de Zon, geen nichtje,
Geen achternichtje zelfs; (nog eer van de Aard!) Zij zou mij aan zien komen, nietig lichtje,
Bij haar en haars gelijk geen oortje waard!
Toch heb ik een ordentelijk gewichtje.
Met uitgebreidheid naar venant gepaard;
Vraag \'t die mij heeft gemeten en gewogen!
Gij ziet mij klein, want zeer klein zijn uw oogen.
„Wrijf ze uit en zet er telescopen voor,
En zend mij wetenschappelijke blikken.
Geen malle minnaarslonken toe, waardoor Ik lust kreeg mij een sluier om te strikken
Van neevlen, zoo ik neevlen had; maar hoor Ook deze waarheid, die u zal verschrikken:
Ik ken geen neevlen; neevlen zijn van de aard. Mijnheer! Zijn uwe en u en harer waard.quot;
Zoo sprak de maan; zoo scheen zij mij te spreken, Of iemand uit haar naam, een spook, een geest Van Huygens, of van Newton, naar ik reken;
Ook kan het Tycho Brahe zijn geweest.
Maar meent gij nu, dat \'k met miin wollen deken
Mijn aangezicht bedekte, die dit leest -—
Zoo weet dat gij u deerlijk hebt bedrogen.
Ik keek de maan al even strak in de oogen.
„Hoe!quot; sprak ik, „Hemellichaam, hemelbol.
Of wie gij zijt, die fluistert in mijn ooren!
Houdt gij mij waarlijk voor zoo dom of dol,
Dat gij mij meent een nieuwtje te doen hooren?
Al speel ik, uit beleefdheid, de oude rol,
Ik weet wel wie ik voorheb! Spaar uw toren Voor andren; ik weet alles, — en ook dit Dat gij geen invloed op het weêr bezit.
„Dat gij geen water hebt in al uw rillen
En aadren, groeven, diepten — niet een drop! Ons kale bergen toont naast leege killen,
En zonder groene of sneeuw-kroon op den top; Dat niemand in uw land zou wonen willen;
Ook haalt er dier noch plant den adem op; De lucht ontbreekt, en wie kan haar ontberen?...quot; „Dat,quot; sprak de stem, „zal ik u anders leeren.quot;
Scherp luisterde ik; maar \'t was het laatste woord. De maan betrok, of, wilt gij, merd betrokken.
MANNEKENS IN DE MAAN.
\'t Licht van mijn geest beneveld en verstoord;
De gang van mijn gedachten raakte aan \'t hokken;
Toch mijmerde ik nog zoo wat reedlijk voort —
Op eens — daar voel ik een paar zenuwschokken —
Spring op —- hoe is \'t? Heb ik geslapen? Neen! — Ja toch! — Neen! — Ja! — Neen! — Maar daar drijf ik heen.
Ik droomde van de maan? van duizend manen?
Van \'t „mannetje in de maan?quot; Van dikke Frans? Van staart- en dwaalster en hun kronkelbanen?
Van Uylenbroek en Schröder1), aan den trans Des hemels, tusschen stieren, beren, zwanen
En Berenice\'s haarvlecht, schoon van glans,
Gevestigd, als een nieuw stel Dioscuren,
Waar hun benijders zich voorts scheel op turen?
Volstrekt niet. Neen! zoo gaat het al te veel In verzen en verhalen; maar in \'t leven Net andersom. Daar vat gij \'t casueel Des nachts niet op, waar \'t \'s avonds is gebleven,
Maar krijgt gij net precies het tegendeel.
En zelden zijn uw droomen zeer verheven;
Hoe grooter dag, hoe kleiner droom wellicht!
— Maar ik had ditmaal droom noch droomgezicht.
O Zoete stonde, uit diepen slaap te ontwaken.
Zich nog eens om te keeren in het bed;
Nu overënd, straks op de been te raken.
En heel gewasschen, maar in half toilet.
Uw opgeknapte kamer te genaken;
\'t Ontbijt gereed te vinden, thee gezet;
U frisch te voelen en vernieuwd van krachten —
Vooral wanneer u geen collegies wachten.
Dan haalt gij, met een nameloos gevoel Van vrijheid, lust, en liefde tot de menschen,
\'t Gordijn op; staart het vroolijke gewoel Der straat glimlachend aan; de beste wenschen
Zijn in uw hart voor iedereen; niet koel,
(Want uw goedhartigheid kent thans geen grenzen)
Niet koel zelfs Iaat, in dit gelukkig uur,
U \'t mooie dochtertje van d\' overbuur.
Mijnheeren! \'k moet mijn zwakheid u belijden.
Dat ik niet doe als gij: mij zelf niet scheer.
De groote vrees mij in den neus te snijden.
Die gij trotseert, weerhoudt mij telkenkeer.
284
En ook mijn Figaro is te benijden
Destijds Professoren in de Sterrekunde, de een te Leiden, de ander te Utrecht,
mannekens in de maan.
Het blijft niet bij: „Een mooie dag, menheer!quot;
Daar zijn er veel bij die zich zeiven scheren,
Van wier barbiers ik niet de helft kan leeren!
Daar is hij, en zijn „mooie dagquot; vooraan;
MEsar straks: „Wat zegt u van de groote ontdekking?quot;
— De groote ontdekking? Welke?quot;quot; — „Van de maan.quot; -— De man wist nog geen woord van mijn vertrekking
Van zinnen ■— „Ja! Ik kom er net van daan.quot; „„Hoe gij? Wat\'s dat, mijnheer Verbazingwekking?quot; Zoo noemde ik hem wel meer, maar nu vooral. Om reednen, die men licht bevroeden zal.
(Hier moet ik tusschenbeiden eens iets zeggen:
Men zit de dichters veel te dicht op \'t lijf.
Men wil hen aan te vele kluisters leggen.
De schepsels zitten al vanzelf zoo stijf In \'t wambuis! Laat aan hun geschoren heggen
Van tijd tot tijd een uitwas toe, en kijf Niet over rijmen, ongerijmd als dezen...
En anders moet gij maar geen dichters lezen! •—)
„Niet van de maan;quot; was \'t antwoord van den man „Ofschoon... maar... weet u, van mijnheer Termunde,quot;
(Alweer een naam, dien \'k best gebruiken kan), „Die altijd alles weet van sterrekunde.
„Hij had het boekje vóor\'em. U moet dan „Begrijpen dat het vast is...quot; Maar \'k vergunde Geen langer introductie — „„Goed! maar maak Wat voort, en meld ten eerste mij de zaak!\'\'\'\' quot;
Daar kwam \'t verhaal. „In deze laatste weken.
Had men de lucht, hij wist niet waarvandaan.
Maar nog eens goed, door een nieuw ding bekeken,
En ziet: daar woonden menschen op de maan. Men had het lang gedacht: nu was \'t gebleken.
Daar was volstrekt geen zweem van twijfel aan.quot; „„Wel!quot; zeide ik, „„Vriend! zoo ze een barbier begeeren, Ben ik bereid u te recommandeeren,quot;
Dus schertste ik. Maar in \'t verdre van den dag Werd alles ernst. Het was van alle zijden;
„Hebt gij \'t gehoord? Wat zegt ge er van? Dit mag Een grootsche ontdekking heeten. Welke tijden
Beleeft men! En \'t is zeker. Geen gewag Van twijflen; maar alleenlijk van verblijden In dees triomf der wetenschap, die wij,
Mijnheeren! wij beleven; ik en gij.quot;
Zoo luidde \'t op „de Kroeg,quot; uit honderd monden; Aan tafel; bij professor op de thee.
MANNEKENS IN DE MAAN.
Waar dertien „ganzeg.. ten\')quot; zich bevonden,
En één het woord voor alle dertien deê.
Men ging, om \'t groote nieuwtje te verkonden,
Opzetlijk op visites en soirée,
Waar \'t al de jonge dames zeer frappeerde Dat zelfs Jan Saai nu geen discours ontbeerde.
In \'t kort! Ik heb \'t „Amerikaansche boek,quot;
Waarin de zaak verhaald werd, zelf gelezen.
Vooraf, een wetenschaplijk onderzoek Hoe, casu quo, het glas zou moeten wezen
Om levend haaft te speuren in dien hoek.
Dit deel was zwart van cijfers, waard geprezen!
Daarna, \'t verslag van \'t slijpen van dat glas.
En wat het inhad eer het zóó ver was.
\'t Was klaar. Geen oog zag ooit door zijns gelijken.
Nu, \'t stellen van den kijker, aan de Kaap ! Het eerste, tweede, derde, vierde kijken...
„De halve wereldquot; ligt in diepen slaap;
De volle maan staat aan de lucht te prijken;
Voor \'t ongewapend oog, een gele raap ;
Voor Herschel\'s blik, „een wereld rijk aan blijken Van menschbewoning!quot; Wat is dit? „^4 crowd!quot; „It moves; it separateslquot;... Zij zijn aanschouwd!
Zij zijn aanschouwd. — Of \'t mooie jongens waren,
Dat, lieve juffrouw! is een andre vraag.
Mij staat iets voor van ongekamde haren.
Van baarden, hangende tot op de maag.
Maar, ziet u, het zijn altijd nog barbaren!
Ontwikk\'ling en beschaving komen traag.
Ook kon men door den kijker niets bemerken Van schoolgebouwen, schouwburgen, of kerken.
Hoe \'t zij, voor een begin is \'t mooi en goed;
Maar \'k vraag: wat zal ook hier de aanschouwing baten,
Indien men daar zijn voordeel niet mee doet?
Laat ons geen tijd, die kostlijk is, verpraten!
Elk ziet terstond wat hier gebeuren moet.
Een nieuw ontdekte stam met rust te laten.
Daar is, op de aard, nooit voorbeeld van gezien. En dat moet ook daar ginder niet geschiên.
Het is een punt van \'t Algemeen Gelooven,
Dat al wat is OM ONS geschapen is.
286
Geen schepsel spreekt dit tegen. Daarenboven Wat IK ontdek is \'t MIJNE, naar ik gis.
\') Oneerbiedige naam, destijds gegeven aan studenten van \'t eerste jaar.
MANNEKENS IN DE MAAN.
Wij laten ons dit Maanvolk niet ontrooven,
Noch ook ons recht op zijn erkentenis;
Want immers, hadden wij \'t niet opgedoken, Wie in \'t heelal had ooit er van gesproken?
En daarom moet het weten wie wij zijn, Ons leeren kennen, achten, dienen, eeren;
Op nog iets deeglijkers dan maneschijn.
Van uit zijn hooge woonplaats, ons tracteeren.
Daar zal toch wel iets wezen, grof of fijn, Waarmee die goede luidjes zich generen,
Dat ons kan loonen voor ons interest * En kostbare démarches tot hun best.
\'t Is zaak met allen ernst ons aan te gorden
Tot vordring op een ingeslagen baan. Het luchtreis vak moet meer beoefend worden;
Daar hapert nog het een en ander aan. Wij moeten — in \'t belang ook van „de horden,quot;
Die haar bewonen — eerlang naar de maan! Ik wanhoop niet of \'t menschdom zal er komen, En mooglijk eer dan velen durven droomen.
Leiden,
begonnen 1836.
een verhaal.
ètpsüqb a axovSr\' h ttxvfr\' oqqHv /govog diy.aZei, tov ayxfiov yauov.
Sofokles, (Oedipxis)
Gzuy de Vlaming, een Verhaal, was het eerste Dichtverhaal, dat met mijn naam het licht zag, en met mijn naam niet alleen, maar met een teekening- van mijne hand op het titelblad. Het was in den zomer van 1836, in dat lief Kenmerlandsch dorp, en in de schaduw van dat gastvrij dak geschreven, waaraan ik, sinds dat jaar, voor het geluk mijns levens zoo onuitsprekelijk veel te danken heb gehad, en waarvan mijne verzen dan ook zoo dikwijls gewagen. In het volgend winterseizoen deed ik er, op vereerende uitnoodiging, voorlezing van in de onderscheiden afdeelingen der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten, waar destijds mannen als b. v. een Tollens, een Maurits Cornells van Hall in \'t Bestuur zaten, wiergroote welwillendheid voor den twee-en-twintigjarigen jongeling ik niet ophouden kan dankbaar te gedenken. In 1837 kwam het stuk in \'t licht met Opdracht aan mijn medestudent en aanstaanden zwager, en met eer te veel dan te weinig Aanteekeningen, ook nog op den Kuser, waaronder die van mijnen doorkundigen vriend D. Veegens (nog altijd hooggewaardeerd Griffier der Tweede Kamer) vrij wat belangrijker waren dan de mijne, en die in volgende uitgaven, ter plaatse waar zij behoorden werden ingevoegd. In hetzelfde jaar was de Gids opgetreden en volbracht zijn eersten jaargang niet, zonder mij de eer aan te doen een zeer uitvoerig, alleszins aanmoedigend verslag van mijn werk te geven en mij het recht te laten weervaren van „niet te ge-looven dat het mij aangenaam zou wezen, zoo mijne beoordeelaars blind waren voor mijne gebreken.quot; Ik heb van de aanwijzing dier gebreken nut gehad en, voor zoo ver zij taal en versbouw betroffen, bij den herdruk in 1848 {Dicht. Verhalen) eenig gebruik gemaakt om mijn werk althans in dit opzicht te verbeteren. Mijn getrouwe tuchtmeester in den Letterbode zeide er van: „Het behandelde mist dien voortgang van ontwikkeling, waardoor toestanden en karakters diep beschouwd en helder begrepen worden — de ruimere toepassing van het dramatische. ■— Wat [de auteur] tot hiertoe bij voorkeur ontworpen en bewerkt heeft, is herhaalde poging; het zijn voorbereidende studiën, die hem van dienst zullen zijn, wanneer zijne verbeelding rijker in verscheidenheid zal wezen en zijn gevoel meer stadiën der ondervinding zal doorloopen en kracht gewonnen hebben.quot;
October 1873.
g w y de vlaming.
AAN JONKHEER CORNELIS VAN FOREEST.
Als ik meende dat ik dit volmaekt hadde, zach ik datter noch yets ontbrak, te weten een schilt onder wiens schaduw het zoude mogen schuilen en van alle bitse pijlen en schimpende koegels bevrijt zijn. —
Dies nam ik voor dit UED. toe te eigenen met vertrouwen dat (indien \'t onder het loof van UED naem mochte beschaduwt zijn) het onbeschadigt door der neuswijzen pieken en lasteraers degens sal mogen wandelen.
Mr. johan beets. (Melissa;
Tocëigening; 1626.)
Ik sta tot u in vele en zeer teedere betrekkingen. Gij zijt mijn vriend; gij zult mijn broeder worden. Ook beviel het mij altijd in U, dat een uwer voorouders goed kon vinden de gelukkige echtgenoot te zijn van Jonkvrouw Ida Kuser, zuster van dien Willem, tot wien ik zeker dichterlijk maagschap gevoel, wiens liefde zoo veel noodlottiger was dan de zijne, en wiens dood hij als een verknocht zwager heeft helpen wreken. Moge dergelijk een broederdienst nooit van U of mij gevergd worden! Veel liever draag ik U, tot een pand mijner hartelijke toegenegenheid, dezen mijnen gwy de vlaming op.
Maar niet alleen als openlijk vriendschapsblijk, niet alleen met het eigenbatig doel, in de hierboven aangehaalde woorden uitgedrukt, is het dat ik U dit voortbrengsel mijner dichtkunst toewijde. Gij hebt er dadelijke, gij hebt er dringende rechten op. Of ontwierp ik niet onder het hooge geboomte van het heerlijk Nijenburgh, waar uwe vriendschap mij het eerst binnenleidde, het plan tot dit Verhaal ? Was het niet onder zijn vriendelijk dak, dat ik er het grootste, het belangrijkste gedeelte van uitwerkte en het geheel schetste? En was het ook niet aldaar, dat ik eerst en liefst dit mijn werk voorlas, omdat mijn poëzie aldaar met zoo veel belangstelling gehoord, zoo wel verstaan, en zoo liefderijk beoordeeld wordt? Inderdaad; indien dit gedicht niet onder de slechtste mocht gerekend worden van degene, waarmede ik het publiek heb durven lastig vallen, dank het der lieve ligging, het statige lommer, de breede lanen, den helderen vijver van uw ouderlijk Goed; dank het aan \'t kalm, verrukkelijk ver-gezicht uit uw Moeders Huis, door mij in zoo menig schemeruur genoten; dank het, in één woord, aan den gelukkigen samenloop van allerlei zoete en dichterlijke indrukken en gevoelens, die het verblijf aldaar in de lieve Augustusdagen voor mij zoo hoogstaangenaam hebben doen zijn.
Ziedaar, mijn Vriend! waarom ik vooral wenschte Uw naam aan dit mijn werk te verbinden. En ik weet dat eene dergelijke vereeniging ook U niet onaangenaam zijn zal, daar Gij overtuigd moet wezen van de oprechtheid der gevoelens, waarmede ik U deze kleine hulde breng.
Leiden, Geheel de Uwe:
289
I.
G W Y DE VLAM! N G.
Voor nog eens krijgsmans ruwe hand Het aadlijk Poelgeest had verwoest,
Omdat de hitte van zijn brand Eens bisschops hart verwarmen moest;
Voor nog des burchtslots trotsche kruin Was neergestort en laaggelegd,
Omdat een slechte wapenknecht Braveeren moest op \'t rookend puin;
Voor nog het zwaard, van \'t moorden warm. Den grondslag zelf te ontblooten zocht. Opdat de moedwil weten mocht Hoe ver de kracht ging van zijn arm — Was daar, aan \'t eind van een der gangen, Een zaal, met zwart fluweel behangen.
Waar menschenvoet nooit binnentrad,
Waar, door gebroken vensterramen,
Slechts raaf en vleermuis binnenkwamen.
En \'t uilgebroed zijn nesten had.
Waar ge, als de maan door \'t venster speelde
En ge opzaagt naar den rechterkant,
U iets dat blonk te zien verbeeldde, Dat afstak bij dien zwarten wand.
Waarin het bijgeloof verhaalde
(Die telg en moeder van de vrees)
Dat \'s nachts een bloedig spooksel dwaalde.
Waarvan u \'t haar te berge rees;
Waar de Alphensche en Koukerksche boeren Met heilige eeden van bezwoeren.
Dat menig hunner, in den nacht Dien hoek met huivring langsgekomen, Een aaklig gillen had vernomen.
Dat opkwam uit de diepe gracht. — De dwazen! die den tijd verboden Den demper der vergetelheid Te zetten op een treurig feit.
En rust te laten aan de dooden!
Zoo dat de wanklank eeuwig scheen.
Die \'t hart doorreet van alle braven, \'t Gestorven lichaam onbegraven.
De zaal nog open als voorheen.
O, Vraagt ge mij wat daar gebeurde? Wat ramp, wat gruwel, welke schuld Die zaal met duister heeft vervuld, De wanden daar zoo somber kleurde ? Wat onderzoekt gij \'t wreed verhaal!
290
G W Y DE V LAM! N G.
Zij werd verwoest, de zwarte zaal, Die over zooveel jammers rouwde;
En toen men \'t aadlijk huis herbouwde. Toen immers dacht de nieuwe heer Aan zwart fluweel noch rouwzaal meer. Maar liet er de eigen kleuren pronken. Waarvan zijn andre zalen blonken, En Poelgeest was gelijk weleer. Dan, nieuwe krijg verwoestte \'t weer: Het scheen den vloek ter prooi geschonken Ten derden male een nieuw gesticht Op d\' eigen grondslag opgericht! Ten derden male in puin gezonken!
Nu niet door d\' oorlog omgehaald.
Maar door een naar verval verdorven; Nu niet verwoest, maar weggestorven.
En in onedel graf gedaald.
Betwist, onteigend en verlaten,
Verviel het slot als die \'t bezaten.
\'t Geslacht van Poelgeest, zoo vermaard. Werd langzaam weggevaagd van de aard De torens zijn ineengevallen;
De boom schudde al zijn blaadren af; De laatste Poelgeest slaapt in \'t graf; En waar zijn Poelgeests breede wallen?
Toen \'k bij den armen bouwval stond, Die tot herinring is gebleven Van wat eens groot was en verheven,
Toen deelde ik met een geit den grond, Die \'t loover van een vlierboom plukte.
Wiens kranke kruin ter aarde bukte----
Geslachten! die uw wapenschild Met hooge borst ten hemel tilt.
Door arendsneb of leeuwenklauwen Of reuzenvuisten vastgehouen.
Waar vloog de zilvren leeuwrik heen, Daar Poelgeest mee in \'t veld verscheen ? Wiens onbeschroomde vinger wischte er Zijn naam uit Hollands breed register? Geduchten, die paleizen bouwt.
Gaat tot dien bouwval en aanschouwt!
Maar zulke waren mijn gedachten En dus was mijn verzuchting niet.
Toen ik mijn blikken dalen liet Op Poelgeests uitgediende grachten.
Toen \'k op een steenbrok nederzat.
Of in den kleinen toren trad.
GWY DE VLAMING.
Geen puinhoop die mij hoeft te leeren Hoe rang en grootheid kan verkeeren. Daar is een wet voor elks verval, Die geen heraut verkrachten zal; De grootheid wisselt hier op aarde;
En zoo hij zich zijns vaders bloed Noch eigen daden schamen moet, Zoo zie ik nauwlijks wat voor waarde Een fier en vrijgeboren man Nog in de glorie stellen kan.
Die hem dit flauw verguldsel baarde!
Neen, toen ik op dien bouwval zag. Toen schenen zich herinneringen
Van alles, wat voor jaar en dag Gebeurd was, aan mij op te dringen. In mijn gedachten schikte ik weer De slotvertrekken als weleer.
En \'t was als of die \'t huis bewoonden Zich beurtlings aan mijn oog vertoonden:
Die Jan, wiens ridderlijke stem.
Daar hij zijn ruitertroep geleidde.
Gehoord was voor Jeruzalem;
En dan die lieflijke Adelheide,
Beklagenswaarde, voor wier lot Ik niet vergeefs bij Hollands schoonen Een droeven traan zocht af te troonen —
Zij sleet haar kindsheid op dit slot! Maar plotsling rees mij voor de zinnen
Die zaal met somber zwart gehuld. En \'k trad haar aaklig duister binnen, Van huivering en schrik vervuld.
Wie uwer zal het mij verklaren. Wat aandrift ons het harte dringt Om iets verschriklijks te openbaren.
Dat ieders ziel tot siddren dwingt? Is \'t wreedheid, die zich ongenadig
Met andrer angst of pijn vermaakt? Hardvochtige eerzucht, die baldadig
Naar een triomf van tranen haakt ? Is \'t eigenliefde, die zich prikkelt.
Omdat wie ramp verhaalt of leed Zich-zelven meest belangrijk weet, % En die, in \'t kleed des rouws gewikkeld.
Een huichelaarster, tot u treedt ? Is \'t heerschzucht, die \'t gebied wil voeren Op zwakke zielen licht verkloekt? Of kunstnarij, die eerbied zoekt
292
gwy de vlaming.
Door elk te schokken en te roeren ?... Neen! is \'t niet, dat ons krank gemoed Een hartstocht voor de droefheid voedt? Een trek om \'s levens ijslijkheden In al haar treurigheid te ontleden, Een prikkel, die behoefte werd. En \'t zalig maakt zich toe te geven Aan wat geheel de ziel doet beven, — Sinds daar voor \'t menschelijke hart Niets zoeter is dan \'t mededoogen.
Niets milders dan de traan voor de oogeu, En geen gevoel voor \'t kenvermogen
Zoo klaar en duidlijk als — de smart.
En daarom zoo mijn huidig lied U mooglijk siddren doet of weenen. Gij allen die mij \'t oor wilt leenen. Beschuldigt mij van wreedheid niet!
MACHTEED.
Zijt gij het, jonge burchtvrouw, gij? Die, in.dees vensternis verscholen,
U toegeeft in uw mijmerij,
Uw droeve blikken om laat dolen?
Hebt ge, in \'t weemoedig avonduur, Den zwaren zetel hier geschoven,
Waar \'t maanlicht schemert op den muur. En slaat dien matten blik naar boven? —
Neen, dit \'s de blonde Machteld niet, Die, met den bruidkrans op de lokken, Het zedig Vlaamsch gehucht verliet. En Poelgeests Huizing heeft betrokken;
quot; Die (nog zoo weinig maanden pas!) Aan vromen Gwy door d\'echt verbonden. De huwlijksvreugd heeft ondervonden, — Of kwijnt het echtlijk heil zoo ras?... Wat zijt ge bleek! Die blauwende oogen, Verloren zij die tintelvonk,
Waar levenslust en liefde in blonk? Een nevel heeft hen overtogen.
Een tranenvloed ontstroomt hen nu — O Zeg, wat smart vermagerde u? Gij (immers beter noodlot waardig),
Wat bui viel, lelie! zoo wreedaardig? En, lam! wat stormwind was zoo ruw?
De maan was uit een nevel opgegaan.
Haar breede schijf, min zilver nu dan goud,
293
G W Y DE VLAMING.
Dreef statig boven \'t donker beukenhout En drong haar licht door \'t duister van de bladn. Elk heeft gewis, in menig stillen nacht Zijns levens, tot haar lichtgloed opgezien. En bij dien glans aan velerlei gedacht, Aan eigen, aan haar schijnbaar lot misschien! Daar zijn er, die bij d\' aanblik van haar gloed De liefdevlam versterken in \'t gemoed;
Daar zijn er, wie haar vriendelijke schijn Gelukkig, kalm, en vroom gestemd doet zijn; Wel menig, starende op dat plechtig zweven. Heeft aan een zieklijk dwepen toegegeven. En roekeloos zich aan een toovergloed Gewaagd, waar aarde en zee voor zwichten moet; Maar, waar ze ook \'t hart van andren mee vervult, Mij wekt ze altijd het denkbeeld van geduld. De zedige beschroomde, die bescheien.
Met bleeke wang, aan de oosterkim verschijnt, Niet blinkend voor een machtiger verdwijnt. Niet — dan gesterkt door aller starren reien.
Als die haar ongenoegzaamheid beseft. Zoo ziet gij haar den vromen strijd beginnen
Met iedre wolk, die zich tot haar verheft, Gelaten zwichten, zedig overwinnen.
En lijdlijk zijn bij alles wat haar treft. Wat immer haar bedroeve, of kwelle, of trachte Te ontluistren en te dooven aan den trans. Indien zij slechts een straaltje van haar glan Kan redden en doen schemeren — de zachte Weerhoudt het niet van wie het smachtend oog Van de aarde tilt en opslaat naar omhoog; En iedre speling van haar gloed Brengt balsem voor \'t bedrukt gemoed.
Zie, wel mocht zij vertroost zijn door die stralen. Die in den boog van \'t hooge burchtraam zit. Nu eens het oog ten hemel heft en bidt, En dan de blikken neer doet dalen
Op \'t zilvren kruisbeeld in haar hand, Of op het snoer gewijde kralen Uit cederhout van \'t Heilig Land, Met vrome teekenen besneden.
Een kring van kinderlijke beden,
In zusterlijk verband!
Wie was zij ? — Een gevonden kind.
Haar moeder had haar nooit bemind; De deernis had der oudren plicht Vervuld voor \'t wreed verlaten wicht.
294
G W Y DE VLAMING.
Maar was zij van onzeker bloed,
Haar schoonheid had die ramp vergoed. Waar zich de mensch onmenschlijk toont, Daar wreekt natuur zich, dus gehoond; Zij, algemeene moeder, neemt De kindren op aan moeders vreemd. En adelt met haar rijkste gaven
Dezulken vaak naar lijf en ziel.
Wie zelfs geen moederborst mocht laven. Geen vaderkus te beurte viel.
Een brave weduw had het kind. Uit liefde en godsvrucht, opgenomen
En met een moederhart bemind.
Gods liefde helpt en sterkt de vromen;
\'tWas of zijn zegen op haar kluis Verdubbeld rustte, sinds den morgen.
Dat zij voor \'t wicht begon te zorgen.
Dat sinds de lust werd van haar huis. En o! wie kan haar vreugd waardeeren. Wie, die haar hoogmoed schetsen kan^ Die toen haar hart mocht overheeren.
Toen Gwy, de Vlamingsche edelman. Dat kind tot gade kwam begeeren,
In spijt zijns adellijken bloeds,
In spijt van zijn vergramde magen.
Die hem zijn wapen schenden zagen.
Haar beuren wilde op de echte koets. Haar waardig dacht zijn naam te dragen T Omdat zij schoon was? Zeker niet. De schoonheid waar het oog op ziet Was te allen tijd\', bij alle standen.
Niet zeldzaam in de Vlaamsche landen;
En hij die zijn gelijke ontmoet In wie een gravenhoed doet pralen.
Zal \'t oog zoo licht niet af doen dalen
Op een van dubbelzinnig bloed.
Als hij in de edelste jonkvrouwen De schoonste tevens mag aanschouwen.
Neen! Machtelds vroomheid, dit-alleen Was \'t wat den edelman bekoorde.
Waardoor zij hem een heiige scheen. Die beter wereld toebehoorde.
De vroomheid, sinds het menschdom viel En de eerste reinheid heeft verloren. Een tweede reinheid van de ziel.
Niet minder vreugd der englenkoren!
O Vroomheid! Vroomheid! Weet gij iet, Dat hemelscher kan zijn op aarde,
295
G W Y DE VLAMING.
Dan vroomheid, die den hemel ziet, En zich in deemoed openbaarde ?
Zij is iets vrouwlijks; nu, wat zou Daar schooners, heilgers, meer verhevens, En zediger en stiller tevens
Op aard zijn dan een vrome vrouw ?
En Gwy was van zijn eerste jeugd Tot godsvrucht opgevoed en deugd; Hij was geloovig; niet als hij,
Die koel van hart en leeg van hoofd Slechts zegt: „Mijn vader heeft geloofd, Mijn-moeder bad: gelooven wij!quot;
Neen, zijn geloof had leven; \'t bloeide
Door goede werken; zijn gemoed Bleef nimmer koud of lauw, maar gloeide
Van christelijken liefdegloed;
Ja, die gestrengheid was de zijne.
Die licht tot dweepzucht overslaat.
Maar die, hoe hard ze somtijds schijne.
Altijd een vroom gemoed verraadt. En daarom hield hij alle dagen.
Ter vroegmisse ijvrig opgegaan,
\'t Oog op de blonde maagd geslagen,
En zag haar als een zuster aan.
Geen, wie zoo\'n heiige schroom bezielde,
Wanneer zij \'t outer nadertrad;
Niet een, die zoo eerbiedig knielde.
Als zij haar rozenkralen bad;
Geen, die zoo needrig, zoo boetvaardig Ter aarde neerzonk voor \'t Hoogwaardig,
Wie zulk een huivring overviel, Wanneer de miskelk ingeschonken. En \'t heilig bloed werd uitgedronken.
Tot pand der redding van haar ziel! Gwy was verrukt; hij had bij velen Dien vromen zin vergeefs gezocht, En wenschte dat hij vinden mocht. Aan wie zijn harte mee te deelen.
Met wie te bidden naar zijn wensch. En die verrukkingen te smaken.
Die \'t hart verheemlen van den mensch. En reeds in hope zalig maken ! —
Daar waren, die van stap tot stap Den snellen gang der liefde schetsten, En hoe zij stijgt ten hoogsten trap. Tot dat zij hartstocht wordt ten letsten; Wij schildren niet wat ieder man
296
GWY DE VLAMING.
Gevoeld heeft, of gevoelen kan: Ook was er in de min van dezen Een reiner zin, een hooger geest.
Zoodat zij een beschrijving vreest. Die licht... beleedigend zou wezen.
Zijn liefde scheen van hartstocht vrij; Zij kende scherts noch koozerij;
Haar scheen niets zinlijks aan te kleven; Aan velen scheen zij veel te koel. En slechts een broederlijk gevoel.
Door weerzijdsch\' eerbied opgeheven;
Een kalme teerheid, die den gloed Der opgebruiste drift niet kende.
Zich enkel tot de zielen wendde.
En geen gebied had op het bloed. Hoe \'t zij, die Gwy, die alle dagen
De Schriften ijvrig onderzocht. Des pelgrims voetzool had gedragen,
En \'t Heilig Graf aanbidden mocht; Hij, van wien allen lang voorzagen Dat hij als menschenschuwe klerk Zich toe zou wijden aan de Kerk, Het monnikskleed eens aan zou gorden.
De wereld in een cel ontgaan, Een dweper, of een heilig! worden.
Nam \'t sacrament des huwlijks aan. Hij trouwde Machteld, maar ontvluchtte
Zijn goedren en zijn land, omdat Hij \'t toornen van een maagschap duchtte.
Wier trots hij dus beleedigd had.
Haar wreveligen haat ontweken.
Trok hij naar noordelijker streken.
En vond in \'t ledig slotgebouw Van Poelgeest \'t lachend huwlijks-Eden, Smaakte al der liefde zaligheden.
En d\'aardschen hemel van de trouw.
Maar nu? Ach, sedert zeven weken Heeft hem zijn Machteld niet gezien. „Hij was van \'t huis verreisd misschien ? Zijn afzijn deed haar \'tharte breken?quot; O neen! Ditzelfde slotgebouw Besloot den Vlaming en zijn vrouw. Maar hij onttrok zich aan haar oogen In d\'onbewoondsten hoek van \'t slot. Waar niemand, naar zijn streng verbod. Hem voor \'t gezicht zou komen mogen. Dan hij, die hem, na eiken nacht.
GWY DE VLAMING.
Een bete broods en water bracht.
Wat was van dit gedrag de reden?
Geen stervling die het wist; en zij Die hem beminde althans niet. Hij Leefde in zijn huis met elk tevreden;
Hij was gelukkig; dikwijls had Hij \'t haar betuigd; zijn oogen zeiden
\'t Aan ieder die hem nadertrad.. .
En kan een helder oog misleiden?
Neen, vroomheid, vriendschap, ernst, verdriet, Dat alles kan vermomming wezen.
Alleen \'t genoegen huichelt niet.
Maar laat zich op het voorhoofd lezen;
Daar is een straal van vriendlijk licht. Die schijnt om \'s blijden aangezicht.
En lieflijk blonk hij over dezen,
Terwijl uit al zijn trekken sprak Dat hem niets kwelde, niets ontbrak.
Maar nu! Helaas, voor zeven weken,
Was hij des avonds onverzeld De lage zijpoorte uitgesneld.
En zonder tot zijn ga te spreken.
Hij kwam, bij \'t vallen van den nacht. Op \'t huis terug, waar hij met beven En angst door Machteld werd gewacht.
„Wat had zoo laat hem uit-gedreven?quot;----
Daar was hij! Wonder klonk zijn taal! „Men breng mij licht in de oosterzaal;
Mijn tabbaard; dronk noch avondmaal!
Bid de eedle vrouw, voor ik \'t begeere.
Mij niet te naadren. Ik verzoek Mijn bijbel en getijdeboek;
Breng die. \'k Beveel haar aan den Heere!quot;
Zoo sleet de Vlaming dag aan dag,
In vaste en eenzaamheid.
De dienaar, die hem \'s morgens zag.
Bracht altijd kort bescheid.
Als Machteld, met gesmoorde stem. Hem schreiend vroeg: „Hoe vondt gij hem?quot; Het antwoord was verscheiden. Meest Was \'t in den eersten tijd: „Hij leest.quot;
Maar later kwam hij vaak verschrikt
Terug; dan had zijn Heer Hem norsch of grimmig aangeblikt; En eindlijk wist hij nauwlijks meer Wat antwoord hij der teedre vrouw In haar bezorgdheid geven zou.
GWY DE VLAMING.
„Uw Heer spreekt in zichzelf.quot;— Hij trad De kamer haastig door.quot; — sjHij zat Daar roerloos neder.quot; — jjHij gebood Mij uit zijn oog te gaan.quot; — s^Zijn mond Sprak woorden, die ik niet verstond.quot; —
— „Bleek is hij als de dood.quot;...
Maar als des avonds om den haard De kring der dienstbren was geschaard, Dan werd aan dergelijk bericht Geheel een fabel toegedicht.
Dan werd er fluisterend gegist Naar de oorzaak, die geen hunner wist. Dan werd op lagen toon gemeld.
Hetgeen in d\'omtrek werd verteld.
De een zei: „hem was voor vast verhaald. Hun heer had \'s avonds omgedwaald.
En op zijn weg een heks gezien,
Die hem betooverd had misschien!quot;
Een ander zei: „dat in den nacht Een vreemde brief was aangebracht;
En dat hij, slaaploos, aan de poort Verdacht gerammel had gehoord.
En luide stemmen in een taal.
Die hij niet kende, in de oosterzaal.quot;
Alom werd dit voor waar geacht:
De Vlaming was in \'s Boozen macht.
En, \'t zij hij schuldig ware of niet.
De duivel voerde op hem gebied.
Ja, schoon \'t door velen werd weersproken.
Dees had een zwaren stap gehoord.
Hem had een blauwe vlam gegloord.
Zij had een zwavellucht geroken.
Die in den gang haar tegenstoof.... Ach, onverstand en bijgeloof!
Maar zoo gij, in dees kouden tijd,
Bij \'t ^«geloof van onze dagen.
Geen twijfelaar aan alles zijt.
Wat pols en hart met voller slagen
Doet kloppen en de ziel verblijdt!
Of zoo u ooit de ervaring streelde,
Hoe teer, hoe innig, hoe getrouw,
De liefde zijn kan in een vrouw.
Dan zal de erinring zulker weelde U doen beseffen hoe de smart Thans knagen moest aan Machtelds hart. Ach! de onrust, die dat hart verteerde.
Was als haar teedre liefde groot!
299
GWY DE VLAMING.
Zij stierf een duizendvouden dood,
Den dood slechts niet, dien zij begeerde.
Maar, zóó geloovig was haar min.
Ofschoon een maalstroom van gedachten Haar duizlen deed bij dag en nachten,
Daar sloop geen argwaan tot haar in!
Geen achterdocht, geen kwaad verdenken Van hem, die haar toch wreed verliet;
Neen, zij begreep zijn opzet niet,
Maar \'t kon haar trouw geen haarbreed krenken „Eens!quot; dacht zij „eens! — het ga hoe \'t ga Eens zal de dierbre zich verklaren.
Eens moet zich \'t raadsel openbaren.
Maar, hemel! zij het niet te spd!
Mijn kracht begeeft me, zal me ontzinken; \'k Wil sterven, \'k zal \'t, en ras misschien! Maar laat mij ééns hem wederzien,
Dan wil \'k, o dood! uw beker drinken.
Doch Heere! laat uw wil geschiên!quot;
Vaak sloop zij naar den kleinen toren,
Den toren boven de oosterzaal.
Om daar den voetstap maar te hooren
Van haar onzichtbaren gemaal;
En dikwijls lag zij gansche nachten Geknield en bad met luider stem.
Soms voor zich-zelf, maar meest voor hem, Het middelpunt van haar gedachten.
Dus bad ze ook heden, \'t weenend oog Op \'t zilvren crucifix geslagen:
„Heer! geef mij kracht mijn kruis te dragen, Hoe zwaar \'t mij arme vallen moog!quot; ...
Daar treedt de dienaar voor haar oogen. „Wat brengt gij, Wolfert! kwaad of goed? Gij schijnt ontsteld — spreek uit — schep moed Wat zou mij meer verschrikken mogen?
Uw Heer.....quot;
„„Verlangt.....quot;quot;
„Zijn gade?quot;
55 ssj*1quot;
Hij wacht u ongeduldig.quot;quot;
„\'k Ga.quot;
Neen! In haar zetel zonk zij neder.
Bedekte \'t aanzicht, weende luid:
„Helaas!... ik durf niet!quot; snikte ze uit:
Maar ras verhief de vrouw zich weder.
Gesterkt rees ze en met waardigheid
3°°
GWY DE VLAMING.
Van d\' eiken zetel, wischte de oogen, En sprak bedaard en onbewogen:
„Wèl; licht mij voor; ik ben bereid.quot;
Met huivring trad zij in die zaal.
Het was er donker. Niet een straal Van licht, die door \'t behangsel drong, Dat voor de nauwe vensters hong; En Machteld zag, in dit gebied Van duisterheid, haar gade niet.
Onzeker tastte zij in \'t rond,
Tot dat haar hand een zetel vond;
Zij sloot het oog, en siddrend zat De jonge burchtvrouw neer en bad. De Vlaming (zoo hij waarlijk daar Aanwezig was!) sprak niet tot haar;
Zij werd geen ademtocht gewaar;
Ook zij dorst nauwlijks aadmen, dorst Niet zuchten, schoon haar enge borst
Door siddring werd benauwd en vrees.....
Ai mij! die stilte was iets wreeds!
Maar eindlijk noemde een kranke stem
Haar naam — ja! zij erkende heml
Wel was het droevige des toons,
Waarop hij klonk, iets ongewoons,
Maar toch, die naam werd teeder, zacht
En zonder stroefheid uitgebracht.
\'t Was Gwy! haar Gwy! De vrees verdween,
Hij moest bij \'t venster zijn, naar \'t scheen.
En ijlings vloog zij derwaarts heen.
Zij vond hem, leenende aan den wand,
Het hoofd verborgen in de hand.
Zij sloeg haar armen om zijn leest.
En hield hem aan haar hart gedrukt.
En was zoo zalig, zoo verrukt.
Als waar die gade dood geweest.
En nu, na hopelooze smart.
Teruggegeven aan heur hart.
En ook die gade-zelf, hij scheen
Veeleer een lijk, een beeld van steen,
Door zucht noch kus verwarmd; Zoo onbeweeglijk stond hij daar.
Als werd hij kus noch vrouw gewaar.
En in zijn slaap omarmd.
Maar toen de lieve, teedre vrouw Zijn aangezicht ontblooten wou.
G W Y DE VLAMING.
Was \'t of hem, plotseling ontwaakt,
Een gifte slang had aangeraakt.
En hij verschrikte; snel en stug Stiet hij haar teederheid terug;
Hij wendde \'t hoofd; voorkwam den kus, Die op zijn lippen dalen moest.
En sprak op harden toon en woest:
„Neen, Machteld! niet aldus.quot;
Een pauze volgde. Machteld schreide.
Haar raadselachtige echtgenoot Trad naar de deur der zaal en sloot Die op haar grendel; hij verbeidde Een oogenblik op afstand; kwam Tot haar terug met groote schreden.
En plaatste zich bij \'t venster; nam \'t Gordijn en rukte \'t naar beneden.
Nu stroomde \'t licht der volle maan De duisternis dier zale binnen.
En Machteld zag hare eegade aan. Hoe schokte de aanblik haar de zinnen! Dat trillend, scheemrend, zieklijk licht Viel helder op zijn aangezicht,
En spreidde om \'t hoofd een bleeken glans. Gelijk eens Heil\'gen stralenkrans.
Niet heilig scheen dit aangezicht.
En aaklig blonk het, dus verlicht.
Het was vermagerd sinds den dag Dat hem voor \'t laatst zijn gade zag; De bleeke wang was weggeslonken. Het helder oog scheen ingezonken.
En wild en schriklijk zag hij rond; Ja, daar was wanhoop in zijn blik. Op \'t fronsend voorhoofd angst en schrik, En hardheid om zijn mond.
Wild vielen baard en lokken neer; Hun koolzwart, glinstrende in dat licht, Gaf aan dat uitgevast gezicht Verschrikkingen te meer.
Dus zag hem Machteld voor zich staan, En dus verlichtte hem de maan.
Zij bleef in \'t donker; want de straal, Die schuins naar binnen drong.
Verlichtte alleen maar haar gemaal. En stuitte waar, aan \'t eind der zaal, De beeltenis eens ridders hong.
Het was zijn vaders beeltnis; hij
G VV Y DE VLAMING,
Was jong nog op die schilderij;
Blootshoofds, in \'t harnas, stond hij daai\',
Een rustig man van dertig jaar.
En vriendlijk werd zijn kalm gezicht Beschenen door dien straal van licht.
O, Hoe gansch anders dit gelaat Dan dat van die bij \'t venster staat!
Dit oog was klaar, die schedel blond,
Een stille lach speelde om dien mond,
Daar was een glans van vredigheid
Op al die trekken uitgespreid____
Verschriklijk was dat onderscheid Van zoon en vader!
\'t Was alsof Dit denkbeeld ook den Vlaming trof.
Want dikwijls hield hij \'t zwervend oog Naar dat tevreden aangezicht,
Als met verborgen angst, gericht.
Maai- eensklaps ziet hij Machteld aan.
En zóó, dat hij den schedel boog,
Als om haar vorschend ga te slaan.
O! Daar was angst, ontzetting, schrik,
Verwijt en vonnis in dien blik;
Hij was voor haar niet uit te staan!
\'t Was of dat vreeslijk oogelicht Verterend brandde op haar gezicht.
Hij had geen deernis: streng en straf Bleef op haar oog zijn oog gericht;
Maar eensklaps grijpt hij \'t siddrend wicht, En — stoot haar van zich af.
Een denkbeeld ging haar door de ziel!
Het was een vrouwlijk denkbeeld, dat Tot nog haar niet getroffen had.
Maar nu, een lichtstraal, op haar viel.
Zij sloeg een smeekend oog op hem,
Die haar dus norsch verstiet.
En sprak met diepbewogen stem:
„Ik heb mijn vroegre schoonheid niet!quot;
„„Uw schoonheid!quot; quot; — riep hij — „„vraagde ik ooit Hoe u de hemel had getooid?
Uw jeugd heeft nooit mij aangetrokken!
Voorwaar, geen vlechtinge der lokken.
Geen blinkend kleed, geen gouden pracht Behaagden me ooit in uw geslacht!
\'t Verborgen hart, de stille geest,
Bekoorden mij in Machteld meest.
Zij waren \'t, die mijn ziel verleidden.....
303
G W Y DE VLAMING.
En nu, indien gij weten moet,
Wat hier mijn hart verkrimpen doet.... Rampzalige! het geldt ons beiden!quot;quot; —
Hij trok haar tot zich, blikte in \'t rond,
En neep haar arm met kracht.
Bracht aan haar oor zijn bleeken mond. En zei toen fluisterende en zacht;
„„\'k Geloof, dat wij ... verdoemd zijn Iquot; quot;
Wat?
Zei vrome Gwy de Vlaming dat?
Verdoemd? Verdoemd? Tot Machteld? Neen
Dat zeggen was niet wat het scheen.
En toch, haar gade sprak het uit.
Dat hartdoorsnijdende geluid.
Dat woord, zijn blik, zijn woest gezicht....
O! Alles werd haar schriklijk licht!
Op eens bevroedde zij de kwaal
Van dien rampzaligen gemaal;
En Machteld hief zich op met kracht,
En zag haar ga met moed en strak
In \'t rustloos warend oog, en sprak:
„Wat heeft u in dien staat gebracht?
Gij ijlt — gij zijt onzinnig.quot;....
„„Neen,quot;quot; -Was \'t fluistrend antwoord — „„nu nog niet! De Booze heeft een kort gebied;
Hij laat bij wijlen mij alleen.
Straks zal hij keeren. O! ik ken Hem reeds en weet zijn tijd.
Ik weet in welk gevaar gij zijt Zoo ras ik weer.... bezeten ben!
Maar nu — maar nu — Wees niet vervaard Ik ben..... bedaard.quot; quot;
Hij poosde. ,„,Daar zijn oogenblikken,quot;quot;
Dus ging hij voort op kalmer toon,
,MjDie ik niet afwacht zonder schrikken....
En toch, ik ben ze reeds gewoon!
Neen, Machteld, denk niet dat ik ijle —
Gij ziet mij in de goede wijle;
\'t Is vreeslijk, Machteld! maar \'t is waar. Ik wilde \'t u verzwijgen, maar Vermocht het niet. Het is gesproken;
\'t W oord is zijn kerker uitgebroken !. ... En, beter is het dat gij \'t weet,
Eer gij Gods vonnis tegentreedt! Wij zijn...quot;quot;
304
GWY DE VLAMING.
Hij zweeg. Niet andermaal Kon hij die schrikbre klanken uiten,
De vreeslijkste in der menschen taal, Sinds \'t Eden achter hen moest sluiten. Waarin dat heilvernielend woord Eerst door de Slang was aangehoord. En zeker, \'t sloot ons allen buiten.
Indien niet Godes heilgena.
Gebleken ware op Golgotha.
Hij zweeg en trad de kamer door,
En zag haar lang en peinzend aan.
En lei der vrouw de Heiige Blain, In \'t afschrift der V ulgata, voor:
„„Hier staat het, Machteld! hier geschreven
Wisch mij die lettren, zoo gij kunt! Ik heb een gruweldaad bedreven,
Die ons geen uur van rust vergunt. De Heer zal ons verdoen voor de oogen
Der kindren onzes volks; zijn vloek Is op ons. Maak mij dit tot logen!
Wisch mij die lettren uit dit boek! Ha! \'k heb sinds de eerste kinderdagen Zijn woorden in mijn hart gedragen, En voor zijn outer neergeknield;
\'k Heb, en van vromen geest bezield. Gebiecht, gevast, geboet, gebeden, Den duivel en mijn vleesch bestreden;
Ik heb van wat de Kerk beval Geen enkle letter overtreden!
De ketters haatte ik bovenal!
Ik heb, in negen Vlaamsche steden. Een zuivergouden kandelaar Doen zetten op het hoogaltaar.
\'k Heb, met ruw linnen om de leden,
Geknield bij \'s Heilands dierbaar graf. En op Calvarig gebeden;
En \'k lei den pelgrimstaf slechts af, Om \'t slagzwaard aan de heup te gorden. Om schrik des Islamiets te worden, Der Moren geesel, vloek en straf!
En nu! Dit alles zal niet baten.
Ik heb het heilig pad verlaten.
Ik ben gevallen, diep — ja, diep! Ik keerde me af, waar God mij riep. Ik heb gezondigd, boven maten!
\'k Had me op den steilen Libanon Een naakte grotte moeten kiezen.
G W Y DE VLAMING.
En niet een enkel uur verliezen,
Dat mij den Heere heilgen kon.
Ik had, de stinkende aard ontvloden,
In boete, vaste, en lichaamspijn, Den ouden Adam moeten dooden.
Den Heilgen Geest deelachtig zijn!
Ik had der wereld moeten sterven, En Christus leven; al mijn tijd Besteden tot den goeden strijd.
Om eens de groote krone te erven,
Den uitverkoornen weggeleid!
Maar \'k heb — wie hoort het zonder beven
\'k Heb op zoo groote zaligheid (Verworpeling) geen acht gegeven.
\'k Was als de Rijke Jongeling, Die weenend van den Meester ging!
Mijn heiligheid van vroeger dagen Is uitgewischt en weggedaan, —
\'k Ben op mijn pad niet voortgegaan, \'k Heb Christus \'t kruis niet nagedragen; Ik ben bij die van verre staan.
Ik was het die met \'t zwaard zou slaan, En zoo lafhartig rugwaartdeinsde, —
Voor mij ook kraaide de uchtendhaan.
Maar vond berouw noch boetetraan.....
O Farizeer! o geveinsde!
O Valsche, huichlende apostaat!
Gij werd gedoemd tot erger kwaad! \'k Moest daarom, daarom, wederkeeren, U, u aanschouwen, u begeeren;
Omdat ik afweek van mijn pad.
Moest mij mijn vleesch geheel verderven,
Mijn ziel bevlekt zijn met een klad, Die nooit vergifnis zou verwerven.
Ik, die den Geest kon, dorst weerstaan, Moest, en zijns ondanks, tot de horden Des Satans opgeschreven worden!
Uw oogen..... Zie mij zoo niet aan,
Noch ween! Gij zondigt met dien traan Gij schreit slechts om uw lot en \'t mijne; Gij weent niet om uw zonden; nu,
Alleen die tranen voegen u,
Maar dat alle andre rouw verdwijne! Uwe oogen, zegge ik, hebben mij Doen vallen, doen verzinken; gij
Hebt mij verstrikt door tooverij.....
Ik minde u om uw vroomheid — \'t zij! Ook zulke liefde was misdadig!
G W Y DE VLAMING.
Want alle liefde was ons dood En hel!... Vrouw! onze schuld is groot... O God! wees harer ziel genadig!quot;quot;....
„Helaas! dat ik u vallen deed,
Dat ge om mijn liefde gaat verloren,
Dat is wèl schriklijk om te hooren.
Dat is wèl schriklijk, Gwy! en wreed!
Maar \'t zij zoo; schoon ik nog niet weet Wat zonde of misdaad daar kon steken In reine min voor u te kweeken,
Zoo één, ik was het die misdeed.
Doch met wat naam ze uw godsvrucht heel. Die zonde kan mij niet berouwen.
Noch doet mij vreezen; de Almacht weet Wat liefde is voor het hart der vrouwen!
Welnu, ik draag de schuld alléén Ik kan, ik wil, ik moet ze dragen;
Werp ze op mij en verlaat mij! Neen, \'k Ontroof geen uwer levensdagen
Den Heere. \'k Sta aan Hem u af;
\'k Wil mij van \'t offer niet beklagen;
Ik bid slechts een vroegtijdig graf. Gij — immers is \'t nog tijd van boeten ? —
Gij, vraag den Heilgen Vader, wat Uw misdaad zal verzoenen moeten,
En keer terug op \'t heilig pad.
De Heer, van wien ge u af moest wenden,
Om mij rampzalige aan te zien,
Zal u nog eens den Trooster zenden,
En onbekrompener misschien!
Zoo gij een gruwel hebt bedreven Door Machteld lief te hebben, haat,
Veracht, vervloek haar heel uw leven____
Neen.... Neen, vergeet haar —quot;
„„\'t Is te laat.quot;quot;
Toen volgde er een langdurig zwijgen.
Als op zoo\'n uitspraak volgen moet. De wanhoop kan niet hooger stijgen Dan waar men deze hooren doet.
Tc laat — Noodlottig woord in \'t leven,
Waar niets zoo duur is als de tijd,
En ge immer in verzoeking zijt Hem ongebruikt terug te geven.
Te laat — Verschriklijk! Zoo gij immer
Die woorden tot u-zelven spraakt, O, Ik bezweer u, doe het nimmer Waar \'t boeten of bekeering raakt! —
G W Y DE VLAMING.
Maar Gwy... Hij had het uitgesproken! De gruwel, dien hij zich verweet,
Moest door een eeuwigheid van leed Vergolden worden en gewroken!
En Machteld? Machteld? Ach, zij wist Niet wat; het werd haar bang en banger;
Hetgeen zij vroeger had gegist Geloofde zij nu nauwlijks langer.
Neen! Neen! onzinnig scheen hij niet;
Maar kon hij schuldig zijn aan iet.
Dat geen genade kon verwerven?
En koij hij zonder hope sterven?____
Het werd haar licht in \'t hoofd; de kracht Ontzonk haar; schoon zij mijmrend zat En peinzende naar \'t scheen, zij dacht Aan niets; zij weende zelfs noch bad. Zij hield den doffen blik ter aarde.
Of zag haar onverstaanbren ga Met ziellooze oogen rustloos na.
Zooals hij door de kamer waarde,
Of plotsling stilstond om haar aan Te staren en weer voort te gaan.
Soms; schoon het, in die ernstige uren En in zijn toestand, wonder scheen;
Stond hij op dwaze nietigheên Aandachtig dè oogen uit te turen;
Betrachtte een luchter, of bezag Een veder, die op tafel lag;
Of volgde met de vingerspits Den omtrek van een vensternis;
Of zag bij \'t maanlicht doelloos uit; Of maakte trekken op de ruit;
Of, naar het scheen, bedacht zich weder. En trad weer rustloos op en neder.
Maar, plotsling voor haar stilgestaan,
Zag hij zijn gade toornig aan.
En sprak op schorren toon, die van Lang zwijgen blijk droeg: „„Antwoord dan!\'
Ze ontwaakte: „Wat?quot;
„„Wat? Vroeg ik niet. Wat op uw bruidsdag zij geschied?quot;quot;
„Mijn bruidsdag?quot;
„„Gij vergat misschien! Gij hebt een vreemde vrouw gezien?quot;quot;
G W Y DE VLAMING;
„Des vroegen morgens — een Heidin; Zij drong zich onze woning in.....quot;
„„En wat heeft ze u gezegd?quot;quot;
„Zij sprak,
(Maar \'k sloeg een kruis; \'k geloofde niet Geen Heiden, die \'t verborgen ziet!) Dit huwlijk is vervloekt. Zij brak Twee rozen van een zelfden tak; Zij bracht de bloemen tot elkander.
En zij ontbladrde de een met de ander; Toen blies zij in de losse bladn: „„Zoo zal het u en hem vergaan! Gedenk aan Mara\'s woorden____quot; quot;
Zii\'quot;quot;
Ï5 SS J.....
„Verdween.quot;
„„En dit verzweegt ge mij?quot;quot;
„O, Ik wist beter! Wist ik niet Dat de Almacht op ons nederziet Dat reine liefde ons hart verbond; Dat God de Heer zijn zegen zond; En wat gemaal mij had gekozen?quot;____
„„Neen! dat, rampzaalge, wist gij niet! O Duidlijk teeken van de rozen!
Wil Machteld zien wat dat bediedt?quot;quot;
Hij wees met uitgestrekte hand Haar naar den wand: „„Zie, Machteld! Zie, bij \'t licht der maan, Die beeltnis aan!quot;quot;
„Het is uw vader.quot;
„„Ja, en de uwe!
Verschrik niet, gil niet, sidder niet! Wat baat of men teruggegruwe.
Als men zijn vonnis voor zich ziet ?quot;quot;
Zij zag hem aan met strak gezicht: „En van waar kwam u dit bericht?quot;
„„Van haar, die van een zelfden tak De twee vervloekte rozen brak. Rampzalige! voor zeven weken.
Kwam zij voor \'t eerst in deze streken. En vergde mij in \'t beukenwoud Een onderhoud.
Uw moeder, sprak zij, is gestorven;
G W Y DE VLAMING.
\'k Ben half ontslagen van een eed, Die mij tot nog toe zwijgen deed, Wat u en Machteld heeft verdorven. Uw eegade is uw vaders kind;
Hij heeft een Vlaamsche maagd bemind Zij stierf in \'t kraambed voor mijn oogen; Ik legde \'t wicht te vondling; \'k zag Het wel verzorgd den andren dag, En ben uit Vlaandren weggetogen. Na achttien jaren kom \'k weerom. En vind u Machtelds bruidegom.
Maar \'k had uw vader d\'eed gezworen (En \'k was uw vader dier verplicht; Hij redde mij van \'t veemgericht;) Dat nooit uw moeder dit zou hooren,
Noch iemand hier op aarde; \'k acht Een eed, hoe dier, van weinig kracht, Omdat ik niets voor heilig reken.
Maar \'k wilde eens dezen eed niet breken Toch heb \'k uw bruid gewaarschuwd; z Sloeg (vrome!) geen geloof aan mij; En als de zuster, zoo de broeder.
Maar zie uw vaders ring tot pand Der waarheid; \'k trok hem van de hand Van Machtelds vroeggestorven moeder;
Ik droeg hem over zee en land!
Thans wil \'k en moet dit huwlijk breken, Ik keer terug na zeven weken.
En zoo ge uw zuster nog verzweegt, Wat schuld op uw geweten weegt. Zoo zal ik zelve tot haar spreken!
Welnu! straks komt zij! Vijftig dagen Heb ik in wanhoop doorgebracht,
Doch \'k heb uit deernis nog gewacht U eerder voor mijn oog te dagen....
Maar zij zal hier zijn — heden nacht! Hoe zullen wij haar blik verdragen?
Thans kent gij alles — uw geslacht. Uw schuld, uw gruwel, onze schande! Ha! hoe zal \'t klinken door den lande, Tenzij we — als onze vader deed — Dit vrouwmensch beedlen om een eed! Het is verschriklijk. Machteld! waren
Ooit zondaars zondiger dan wij?
Sta mij zoo dom niet aan te staren;
Maar antwoord, antwoord, vonnis mij! O laat mij, in dees helsche stonde
GWY DE VLAMING.
Niet met mijn wanhoop dus alleen! Spreek! gij hebt aandeel in de zonde;
Gevoelt gij al haar schriklijkheên! Spreek! gil als ik: wij zijn verloren!
Roep al uw siddrend\' afkeer uit! \'k Omarmde een zuster in een bruid — Moet ik dan alles u doen hooren? Gij slaapt! op, zondares! ontwaak!
Niet mijne alleen, \'t is uwe zaak!
Ik wil alleen niet langer spreken —-
Ik dorst naar woorden uit uw mond----
O Zwijg niet! antwoord! geef een teeken Van afschuw voor dit echtverbond!quot;quot;
Maar Machteld zat als zonder leven;
Een schoone doode; pijnlijk schoon! Toen, als door hooger geest gedreven,
Riep ze eensklaps uit op kalmen toon: „Wij hebben onbewust misdreven; De Heere, Gwy! kan ons vergeven.quot;
,„,11? Hooglijk, Machteld! maar verstond Gij geen der woorden uit mijn mond? Ik, ziet gij, moet verdoemd zijn, ik Moest vallen in dien helschen strik. Ik heb den Geest weerstaan; toen is Den boozen vorst der duisternis Deze almacht over mij gegeven.
En hem, hem kan ik niet weerstreven. Ik hinkte op twee gedachten, \'k Dorst De stem der roeping in mijn borst Tenhalve eerst volgen, eindlijk smoren! Mij was de Kerk als bruid beschoren; Ik heb die bruid veracht: welnu! Ik kreeg een andre bruid, in U;
Ik had mijn wensch — ik ga verloren. Zoo vangt de duivel d\'uitverkoren.
Voor u (waardeer dien zegen wel!) U blijven boeten en gebeden,
U pelgrimstocht en kloostercel;
Maar ik heb allen troost vertreden, — Voor mij niets anders dan de hel!
Wel heugt mij die gevloekte dag.
Toen ik gestraft werd voor mijn zonden;
Toen ik met u voor \'t outer lag,
En we ons tezaam in d\'echt verbonden. De zon verspreidde een waatrig licht; De sneeuwvlok stoof ons in \'t gezicht;
GWY DE VLAMING.
Dc wind, als wij \'t portaal inkwamen,
Zoog achter ons de kerkdeur dicht.... Wat rammelden die vensterramen!
Hoe zalig, hoe verrukt ik scheen,
Het was mij, bij ons binnentreden,
Toch eensklaps of wij zwaar misdeden; Het hart kromp mij van schrik ineen. Ook waren we in die kerk alleen. Een ander voert met vlugge schreden Een magen- en gespelen-stoet Den knecht des Heeren te gemoet;
Geen mensch mocht onze zij bekleeden; Ons huwlijk had mijn naam bevlekt.
Mijn moeders gramschap opgewekt.
En nu, wij weten \'t nu, met reden.
Schoon voor haarzelf dan ook bedekt, \'t Was of het waslicht niet wou branden; De koorknaap (weet gij \'t ?) kwam te laat Scheef zat des priesters plechtgewaad; De trouwring viel hem uit de handen;
\'k Zag al die wenken, mij voor \'t laatst Nog door mijn goeden geest gegeven;
Maar \'k werd tot voortgaan aangedreven: De duivel had mijn hart verdwaasd. Nog, toen ik u mijn rechter gaf.
Ging mij een huivring door de leden.
Als waar die plechtigheid me een straf; Ik hoorde niet naar \'s priesters reden. Ik dacht.... aan dingen van \'t voorleden. Die niet behoorden bij dat feest; Op \'t laatst — ik zag mijn vaders geest Mij fronsend, dreigend tegeutreden;
juist sprak de priester \'t AMEN uit;
En ik toog henen met mijn bruid;
Mijn vonnis was volbracht, en ik Rampzalig sinds dien oogenblik____quot; quot;
\'tWas of zich zijn gelaat verzachtte,
Waarop een vriendlijker gedachte Zich reeds bij voorraad lezen liet,
Als hij dus voortging:
„„Ween zoo niet! Ach, ween niet! Doe mij niet gevoelen
Hoe teer ik u heb lief gehad!____
En doe mij niet bekennen — dat Die liefde nog niet kon verkoelen!...
Ik moet niets weten dan mijn schuld; Ik mag mijn vonnis niet verzachten
GWY DE VLAMING.
En als me een week gevoel vervult, Dan — O! bestrijdt het, al mijn krachten! Ook dit is uit den duivel — Neen!
Mijn Zuster! Machteld! Ga nu heen!
Ontvlucht mij — zij ons afscheid snel! Een kort — een koud — slechts één vaarwel! Geen kus — ik kuste u zooveel malen In schuld en zonde en als uw man,
Dat ik \'t als broeder nu niet kan....
Vaarwel! Laat mij \'t niet weer herhalen!
Ik heb u lief dit oogenblik —
Vlucht, eer mijn toorn u weer verschrikk\'! Ik voel den duivel om mij dwalen!
Om Gods wil, Machteld! ga nu heen!
O, Bij die min, die eens ons blaakte,
En ons zoo diep rampzalig maakte.
Bezweer ik u, laat mij alleen.
God____ Maar van mij geen zegen! Neen,
Hij daalde op u als vloekspraak neder____
Vaarwel! Gij ziet mij nimmer weder....
Noch hier, noch daar!... Ga heen, ga heen!quot;quot;
„Nooit!quot; gilt ze, en werpt zich aan zijn voeten,
En slaat haar armen om zijn kniên:
„Niet dus is \'t dat wij scheiden moeten!
Ik wil mijn lieven broeder zien!
Ik zal uw zijde niet begeven;
Ik ben uw zuster: \'k deel uw lot,
Dat kan niet zondig zijn voor God;
Ik mag als zuster voor u leven.
Ik deel uw misdaad en uw straf!
Ik sta u nimmer, nimmer af.
Ik poog uw jammer te verzoeten.
Wij zullen\' saam den gruwel boeten.
Wij zullen boeten tot ons graf!
De Heer zal zich verbidden laten —
Maar kan geen penitentie baten.
Moet gij rampzalig zijn: welnu.
Ook dat____ God! — ja, ook dat met u.quot;
De dweper zag haar teeder aan;
\'t Was of \'t beklemd gemoed Zich zou ontlasten in een traan.
Misschien een tranenvloed!
Maar eensklaps! God! wat ommekeer!
Zijn gitzwarte oogen schittren weer.
Maar van nog woester gloed!
Een koude siddring doet hem beven;
Hij strekt zijn armen krampig uit.
313
G W Y D E V L A M I N G.
En houdt ze dreigende opgeheven;
Zijn mond gaapt naar \'t geluid.
Zijn wang vervalt; zijn schedel nijgt Ter aarde, en op zijn voorhoofd stijgt
De wolk der razernij;
Geheel zijn lichaam schokt en trilt;
Hij grijnslacht, schatert, kermt en gilt;
Zijn duivel is nabij.
Hij schudt zijn zuster van zich; kruist De kamer, met gebalde vuist
En woeste stappen door;
Zijn redevloed heeft slot noch zin;
Hij mengt er vloek en scheldwoord in. En bijbelplaatsen, onvertaald En buitensporig aangehaald,
Afgrijslijk voor \'t gehoor....
Maar, vrome Machteld bleef geknield,
En merkte niet haar eega\'s woede.
Maar bad, van hooger geest bezield.
Om bijstand tot d\'Algoede Zoo baden Martlaressen vaak.
Gebonden aan den folterstaak.
En zagen, in \'t gebed verzonken,
Niet hoe de vlammen om haar blonken.
„„Zij komenquot;quot; — zoo riep hij — ,,„wat komen zij vroeg! Laat af! Uw nabijzijn is foltring genoeg!
Wijk achter mij, satan! gij kunt uw gebied Wel voeren, wel foltren, al zie ik u niet!
Ha! tulband en heupzwaard, gekromd als een maan!
Ha! bloedige bassa, wat grijnst gij mij aan!
De held is gevallen en doemling als gij;
Verheug u en schater, de hel is nabij!
„Ook gij werd dan krank, en ook gij ons gelijk;
„Uw trots is geknot in dit duistere rijk;
.,\'t Geklank uwer luitequot; — dus spreekt gij — „heeft uit,
„En maden en wormen verwachten hun buit.
„Hoe, morgenster! vielt gij dus neer van den trans?
„Hoe, zoon van den uchtend! hoe derft gij uw glans?
„O Gij, die geen heiden uw vloek hebt gespaard —
„Hoe vielt gij dus zelf, en vermorzeld, ter aard?quot;
Ha! priester in \'t miskleed, vertoon uw gezicht! Uw vloek is vervuld en de hel u verplicht!
Zeg, ziet gij dien sleep niet van jufiren in \'tgeel? \'t Zijn allen mijn zusters in bruiloftsfluweel.
— Geen rozen! geen rozen! neem weg uit mijn oog!
314
GWY DE VLAMING.
Wat rozen beneden en rozen omhoog!
Geen teeken des kruises! Daar staat een heidin — Ik kan aan haar zijde die kerkdeur niet in! -— Vervloekte, mijn lot heeft met u niets gemeens; Al ben ik geen christen, toch was ik het eens!
Weg, hondsche heid\'nen! weg van mij! Ontziet u! — Gwy de Vlaming heet ik —
Waan niet dat ik n dienstbaar zij, —
Neen! Christus ken ik, Paulus weet ik,
Maar toovenaren! wie zijt gij ?
Mijn degen! mijn degen! mijn lans en mijn zwaard! Men breng mij een harnas, men zadele een paard!
Trek uit dat ruw linnen, die pelgrimsrok knelt!
Ik stik in die plooien, zij doen mij geweld!
Mijn beuklaar! mijn beuklaar! zij vallen mij aan. Ik kan met dien palster geen heidnen verslaan! Ha! lacht niet, vermeetlen! noch juicht in uw trots! Een oogwenk, en \'k blink in de rustinge Gods! Op ridders! Heeft niemand een zwaard voor een vrind? Een zwaard, dat de levens der heid\'nen verslindt? Ha, dolk van den sultan! gij schuilt aan mijn borst; Nog zijt gij met bloed van barbaren bemorst;
Wees welkom! Nog eens zult gij baden in bloed!
Sterf, heks met uw rozen! Gij duivlengebroed!...
Hij spreekt; en van zijn handen snort Een scherpe vlijm van blinkend staal — Een luide gil klinkt door de zaal!
En Machteld ligt ter aard gestort.
De morgen rees, maar traag en flauw. Geheel de lucht was donkergrauw;
\'t Was mat en vocht en dompig weer; Een fijne regen daalde neer;
Daar lag een vale treurigheid Op heel het landschap uitgespreid; Een doffe tint, een doodsche schaüw, Een loodzwaar floers van smart en rouw. \'t Was een dier dagen, die \'t gemoed Naar d\' avondstond verlangen doet, Verzekerd dat geen straal van licht Door wolken boren zal, zoo dicht. Die slaaprige onmacht der natuur
GWY DE VLAMING.
Verveelt het hart, van uur tot uur; \'t Is of haar, roerloos uitgestrekt, Een aaklig doodskleed overdekt;
Het is of wind en vloed vereend Een dof, een sleepend lijklied steent, \'t Geboomte staat als neergebukt, Gebloemte en kruid ter aard gedrukt; Geen vooglenzang vervult de lucht; Slechts waar een raaf haar nest ontvlucht, Als haar de lijklucht tegenstinkt.
Die door dien lauwen dampkring dringt, Verneemt het oor haar wiekgeklep En- \'t krassen uit haar kromme neb; Slechts waar de bontgevlekte meeuw. Die \'t naadren van den storm voorziet. De rimpling scheert van kreek en vliet. Ontzet men van een rauwen schreeuw; Maar \'t neergeslagen harte haakt Naar \'t noodweer, dat zij kenbaar maakt.
Zoo\'n droeve dag ging Poelgeest op En schemerde om zijn torentop. Om \'t somber floers van nachtlijk zwart Te heffen van dit huis van smart. En spreidde een nevel, dun en voos, Om deze woninge des doods.
Een vrouw zat neer in de oosterzaal. Te wachten op den eersten straal. En doofde, bij de schemering.
Een lamp, die aan den zolder hing. Een grof en bruin gewaad, naar \'t scheen Eer voor een mannenleest gesneden.
Omgaf de ineengedrongen leden.
En hong in plooien naar beneen; Een kleine kap van vuurrood laken Sloot om haar lokken, kroes en zwart, En in wier schailw haar voorhoofd werd Verborgen en haar bruine kaken.
Haar gitzwart oog scheen, enkel vlam, Van vreemd, van oostersch vuur te gloren. En zilvren ringen in haar ooren
Verrieden den Boheemschen stam.
\'t Was Mara. Peinzend zat zij neder. Het oog op Machtelds lijk gericht. De bruine hand op \'t wit gezicht, En langzaam sprak ze en bijkans teeder:
„Kind! uitgeblonken is uw licht Geen balsems aller werelddeelen,
GWY DE VLAMING.
Geen kruiden van Egypte\'s grond,
Geen talisman of toovervond Vermochten zulk een diepe wond Ooit dicht te sluiten of te heelen!quot;
Zij trad de kamer door. Daar lag Een ander lichaam uitgestrekt,
Maar met geen droppel bloeds bevlekt; Het was des dwepers lijk; zij zag Zijn oog verdraaid, zijn mond verrukt.
Zijn wenkbrauw pijnlijk saamgedrukt. En zonder dat een huivering Haar door de stoere leden ging;
Maar, met onafgewend gezicht,
Sloot zij den Vlaming de oogen dicht. „Rust, moorder!quot; sprak zij: „deze nacht Heeft u den doodsteek toegebracht. Uw zwak, uw uitgevast gestel Moest zwichten in dien laatsten schok: Uw bloedsloop werd verstoord; toen trok Uw hart zich samen, pijnlijk snel!
En de ijlings opgestoven vloed Heeft op uw harsens uitgewoed.
Tot dat de vonk was uitgebluscht.
Tot dat gij koude vondt en rust.quot;
Zij poosde: „Mara! \'t moest zoo wezen.
Gij hadt het aan de blauwe lucht,
In heldre starren dus gelezen;
Voorwaar, het noodlot is geducht.
Maar,quot; sprak ze, en trad weer Machteld nader, „O Gij verstootling van uw vader!
Ik wilde u hoeden voor \'t gevaar,
Dat altijd spookt om onze bende,
(Een zwervende en verworpen schaar!)
Voor al de jamm\'ren die ik kende;
Doch \'k had u beter dienst gedaan,
U meê te voeren op mijn wegen,
U op mijn sterken rug te lain. En onverschrikt, door storm en regen.
Met u de wereld in te gaan.
O, Toen zij uit uw moeders schoot U opving en uw eerste kreten Mocht hooren, hoe kon Mara weten Dat ze ti zou bijstaan in uw dood En zij, die u tot moeder strekte.
Indien zij ooit of ooit ontdekte
Dat een heidin u de oogen sloot — Hoe zou haar de afschuw \'t hart doen rillen,
317
GWY DE VLAMING.
Hoe zou zij \'t woord weerspreken willen... En toch — ik kus u in den dood!quot;
Zij knielde neer bij \'t lijk en drukte
Een kus op \'t voorhoofd van de vrouw, Waar nooit meer kus op dalen zou;
En als zij over \'t lichaam bukte,
Trof \'t zilvren crucifix haar oog.
En hief zij \'t met een lach omhoog. „Was \'t Waarheid, wat dees twee geloofden.
Dat daar een hel was onder de aard. Een hemel boven hunne hoofden.
Waar goed of kwaad hun was bewaard; Werd aan den mensch een tweede leven Na \'t doorstaan van dees dood gegeven,
Was daar een rechter en een wet. Was daar een God, op \'t kwaad verbolgen, Hoe wreed zou hen de straf vervolgen.
Wie zulk een gruwel heeft besmet!
Maar dooden! neen, gij wordt ontbonden! Gij hebt u-zelven slechts gekweld. En n een nachtj/wXquot; voorgesteld,
Waar enkel nachtrust wordt gevonden.
Uw stof keert tot het stof der aard; Het vocht vermengt zich met de stroomen; En de adem, aan uw borst benomen,
Stijgt op de winden hemelwaart; Zoo waait wat blies, en stroomt wat vloeide En wat er in uw aadren gloeide,
En wat er in uw oogen blonk, Zal, opgegaan tot hooger sferen.
Mijn Aldebaran\'s gloed vermeeren.
Of Mixar\'s helle schittervonk.
\'t Is alles uit; de lijken keeren Tot de elementen: \'t is gedaan!
Geen bloedschuld kleeft u langer aan U zal geen enkel kwaad meer deren ! Vergaat, vergaat! gij moogt vergaan!
Hier zweeg de heidensche. Beklagen Wij haar alleen, de dooden niet!
Zij moest des onspoeds barschte slagen, Vervolging en ellende dragen.
En zonder helderder verschiet.
Voor hen, zou nu de morgen dagen.
Waarin hun vrijgemaakte ziel Een beter lot te beurte viel,
Waar vreezen, lijden is noch klagen! Zij beiden hadden vroom geleefd.
3i8
g w y de vlaming.
Gehoopt, geloofd, bemind, gebeden, Den Heiland als hun Heer beleden,
En naar godzaligheid gestreefd.
Een gruwel hadden zij bedreven.
Maar in onwetendheid, en hij Al \'t ovrige in zijn razernij!
Denzulken kan de Heer vergeven!
Of, denkt gij, wischt dit zwart besluit Geheel een helder leven uit?...
Zij dachten \'t, die hun beider lijken Het voorrecht van gewijden grond Ontzegden. Op hun grafkuil stond Noch heilig kruis noch naam te prijken. Zij waren vreemden in dat oord;
Geen zielmis werd voor hen gehoord; Hun dienstbren vluchtten of vergaten;
Des Vlamings maagschap kwam en zag — Niet waar hun doode broeder lag.
Maar wat hij hun had nagelaten.
Een nieuw bewoner trok op \'t huis; Hij deed die droevigste aller zalen
Met zwart behangen, Machtelds kruis, Gwy\'s dolk aan een der wanden pralen;
Die zag men blinken, als het licht Der maan de vensters in mocht stralen.
Hij metselde de zaaldeur dicht;
En als een vreemde op Poelgeest beidde.
En vraagde: „Wat is hier geschied?quot; Was alles wat de slotvoogd zeide;
„„Verzoek de booze geesten niet!quot;quot;
319
Heiloo, 1836.
AANTEEKENINGEN.
In de „Beschrijving van dff Heerlijkheid en het Dorp Alphen, aan den Rhijnquot; door P. Plemper, „met konstprinten geciertquot; en te Leiden in den jare 1714 gedrukt, leest men, onder \'t vermelden van eenige bijzonderheden omtrent het huis poelgeest, onmiddellijk na het verhaal van den moord aan Jonkvrouwe Aleide gepleegd, op bladz. 127 het volgende: „Zeeker Vlaams Edelman, op het huis Poelgeest „woonagtig, en in voller minne met de zijne ïeevende, begon ziek „en droefgeestig te worden, zomtijds praat uitslaande, die naar wan-„hoop sweemde. Meszen, en al wat schaden kon, hield men uit de „weege. Zijn vrouw, met twee kinders gezeegend, bezoekt hem inde „kamer daar hij mijmerde. Hij sluit de deur, gaat een poos met \'er „wandelen, en, als vermoeid, op de bedsteede zitten, daar een zoort
320 G \\V Y DE VLAMING.
„van scherp verborgen lag, dat op zijn rapier pleeg te steeken, „waarmeê hij die jonge Bloem, in \'er vierentwintigste jaargetijde, en „ook zigzelve vermoordde. Deeze zaal wierd met rouw behangen, en „geslooten, waarna daar niemand voet meer in zette.quot;
Ziedaar den eenigen grondslag van het verhaal, dat men gelezen heeft. Koelbloediger vermelding eener hoogst tragische gebeurtenis zal men wel niet kunnen aanwijzen; maar zij trof mij niettemin en bracht mij tot de conceptie van zulke omstandigheden, zulke karakters, en zulke hartstochten, als ik mij verbeeldde dat een dergelijk feit konden te weeg brengen. Mijn „Gwy de Vlamingquot; is niet anders dan de dichterlijke oplossing van het raadsel bij Plemper.
Van waar de ijverige Beschrijver van Alphen de anecdote heeft, schijnt niet na te gaan \'). Ik heb ze nergens anders gevonden; wat evenwel, bij de beperktheid mijner boekenkennis, weinig zegt. Evenmin geeft hij het jaar op, waarin de gebeurtenis zou hebben plaats gehad. Maar daar hij ze vermeldt na het verhalen van den moord aan de Jonkvrouw van Poelgeest gepleegd (1392) en er terstond de verwoesting van het Huis Poelgeest door Jan van Beieren (1420) op laat volgen, schijnt men haar in dit tusschenbestek van acht-en-twintig jaren te kunnen plaatsen.
bl. 288.
een uwer voorouders — de gelukkige echtgenoot van Jonkvrouw Ida Kuser.
Zie daaromtrent de aanteekeningen op kuser, hiervoren bl. 271, 276
bl. 290.
Het aadlijk poelgeest.
Het geslacht Poelgeest, dat uit den huize Wassenaar en de burcht-graven van Leiden naar het schijnt voortgesproten, zich in Hollands vroegste oudheid verliest, bezat meer dan één aanzienlijk goed in het graafschap Holland. Een nauwkeurig onderzoek en vriendelijke terechtwijzingen van den heer Mr. w. J. c. van Hasselt hebben mij in staat gesteld de aanteekeningen omtrent dit geslacht en de daardoor bezetene sloten en huizingen, in de eerste uitgave van Gwy de Vlaming bl. 78 en verv, voorkomende, sedert in verbeterden staat mede te deelen. Ik had een groote fout begaan^ door, op het dwaalspoor van
i) Nog verhaalt hij ons een romanesk geval, hetwelk hij zegt dat ^hij zijn geheugen, omtrent Ao 1680quot; op het huis Poelgeest heeft plaats gehad. //Een persoon, schoon van gedaante, hoffelijk en doorslepen op minzamen omgang doet zich op, en komt aan d\'oudste dochter van Poelgeest den vrijer spelen. Hij, doorgaans met zijn kapelaan en kostelijken trein verzeld. wist haar zoodanig te hekooren. dat ze, reeds geestelijk, de nonnekap afzette, het warelds kleed aanvaardde, en zich daarin liet schilderen naar de fraaiste zwier die toen bij de luiden in zwang was. Hij gaf zich uit voor Prins van Ligne, en de Spaansche gezant in den Haag deed er meer dan eens bezoek bij vragen, dat telkens ontgaan werd met uitvluchten en beletselen. Voor den aanvang des huwelijks had hij een zeetocht naar Suriname in den zin, ®m eenige schepen als de zijne persoonlijk af te halen. Hij Het er te Amsterdam een toetakelen, wel voorzien en bemand, en gaf zich op reize. Maar onderwege verklikt, overweldigd en bekend voor een zeeroover, ontving hij, terwijl het vrije waterrecht zijn gang ging, loon naar verdienste quot;
g w y de vlam! n g.
Plemper, twee gansch verschillende Huizen te verwanen, en van het bestaan van een derde onkundig te blijven. Thans heb ik het genoegen, gelijk met drie huizen Polanen, twee Rrederode, en drie Teylingcn, zoo ook met drie huizen Poelgeest bekend te zijn.
I. Het eerste is oud poelgeest, het stamhuis\') van het geslacht, te Oegstgeest in Rijnland gelegen, en volgens van leeuwen (Bat. 111. f. 1050) reeds in de IXde eeuw, blijkens de lijst der goederen van St. Maartens-kerk te Utrecht, bekend. Het werd later door het geslacht van alkemade bezeten. Reeds in 1320 werd IJsbrand van Alkemade er door Dirk, Burggraaf van Leiden mede beleend. Uit den beleenbrief zien wij dat ijsbrands vader en oom, hendrik en FLORis, het reeds vroeger ter leen hadden gehouden. Het bleef tot 1511 in het bezit van dat geslacht en kwam, door het kinderloos overlijden van floris van Alkemade, aan willem van den coul-ster, zijn zuster Machtelds zoon. De dochter van dezen Willem, agatha van den Coulster, gezegd van Alkemade, volgde haren vader in al zijne leenen op; zij was gehuwd aan jan van CULENBORG; haar oudste dochter, margaretha van Culemborg, erfde onder anderen oud poelgeest, gezegd alkemade. Zij had tot man filips, Heer van hamale en monchéaux, wonende in het land van Luik, en stierf 1608. Haar zoon willem van hamale, die vóór haar in 1562 was gestorven, had bij Catharina van Lalayn, zuster van den Graaf van Hoogstraten en Renneberg, onder anderen eenen zoon Willem, die Heer van Monchéaux en alkemade of oud poelgeest werd. Naderhand behoorde dit Poelgeest aan den Rijksbaron constantijn soHiER de VERMANDOis. Boerhave bezat het in de vorige eeuw, en versierde het goed met een hortus botanicus 1). Naar hem heet het tot den huldigen dag in de wandeling boerhave, tot een bewijs hoeveel dieper nog zich een hoogstverdienstelijke dan een bloot adelijke naam in de gedachtenis der volken kan inprenten. Na zijn overlijden kwam het op zijn eenige dochter Maria, gehuwd aan den Graaf FREDERIK van thoms, die er in den jare 1738 mede verlijd werd. Later behoorde het aan de familie van rhemen, daarna aan den heer Mr. g. l. luzac, en op dit oogenblik aan den heer willink.
II. Het tweede huis, is het huis poelgeest bij koudekerk. Het werd eerst in de 14de eeuw Poelgeest genaamd. Nadat dirk, of volgens anderen gerrit, van P. in den jare 1331 door Graaf Willem den III. met Koudekerk was verlijd, heeft hij, of zijn opvolger, in deze heerlijkheid een nieuw kasteel gebouwd 2), hetwelk den naam van dit geslacht heeft verkregen; of wel, is het oude huis, volgens
I.
) Men wijst er nog een tulpenboom, door tien grooten geneeskundige geplant, doch thans, zoo ik verneem, merkelijk in verval.
3) In den zoogenaamden Lagen Waard; waartegen de Hooge Waard (Hoogé Woerd) d- i. de hooge zijde, overstaat. Men weet hoe een gedeelte van den Hoogen Woerd bebouwd cn aan Leiden getrokken is (1389). Waard, -weerd, woerd, Friesch wert (Leonwert, Boalswert. enz.) Ang.-Sax. worth weorth, beteekent een eiland in een stroom (\'t Hoogd. werden; tweede beteekeni« bedijkt land, akker, borstweer.
21
G W Y DE V L A M i N Cx.
sommigen vroeger hoorne, of te hoorn genoemd \') (onder welke benaming het nog naderhand dikwerf voorkomt), naar zijnen naam verdoopt. Dit huis Poelgeest, bezuiden Koudekerk aan de lage zijde des Rijns 1) gelegen, bleef gedurende bijna vier eeuwen in het bezit der oudste zonen van dit geslacht, die ook Heer en van Hoogmade en Koudekerk waren.
Wij vinden (van Mieris, Handvesten enz. der stad Leyden, bl. 791) dat, 18 Februari 1352, een Verdrag van Hertog Willem tot de overgave van het huis te Poelgeest, „mid Heren Gheryd van Poelgheest, ende mid sinen ghesellen, die mid hem \'t huys tot Poelgheest ghe-houden hebben,quot; — waarby hem en den zijnen een veiligen aftocht met al zijn goed vergund wordt, maar waarbij echter de Hertog „\'t huus ende burch te Poelgheest mid den ambochte van Coudekerke, ende mid alle den goede dat hi daer binnen he vet,quot; aan zich, tot zijnen wille, houdt. „Voertquot;, heet het, „sal heer Gherit — ruimen alle onse Graefschappen, ende Heerzcapenquot; enz. enz. Deze, aldus als aanklever der Hoeksche partij, gebannen
gerrit was dirks zoon, en wordt omstreeks 1372 nog vermeld. Zijn eenige broeder was
jan , Schildknaap en Rentmeester van Zuidholland, de Vader van die lieflijke Adelheide,
Beklagenswaarde, voor wier lot Ik niet vergeefs bij Hollands schoonen Een droeven traan zocht af te troonen — (bl. 292)
doch van welke ik niet naar waarheid getuigd heb:
Zij sleet haar kindsheid op dit slot!
Immers jan van Poelgeest bewoonde niet dit huis, maar het straks onder N0. III. te beschrijvene. Ook bezat hij het niet, gelijk de eenvoudige P. Plemper, in zijne Beschrijving van de Heerlijkheid en hel dorp Alphen aan den Rhijn, bl. 126, door onkunde in de oudhol-landsche taal 2), mij heeft doen gelooven. Van dezen Jan zien wij dat hij tweemaal Jeruzalem bereisde; doch, schoon ik hem in mijn gedicht aan het hoofd van een „ruitertroepquot; plaatste, ben ik echter overtuigd dat het als pelgrim geweest is. De schildknaap zou meer dan een eeuw oud moeten geweest zijn, om nog even als jongeling den laatsten kruistocht (1291) te hebben bijgewoond. In den jare 1365 werd hij
322
) Zie van leeuwen.
) W. van goudhoven had in het Bijvoegsel op de 3de Divisie van de door hem op nieuw uitgegevene Hollandsche of Divisie Kronijk, bl. 196, in de Genealogie van Poelgeest geschreven: „Jan van Poelgheest die besat het leeg/te huis te Poelgeest.quot; Dit lecghe, hetzelfde als lage, verstond Plemper als ledig, en verkondigt ons dat Jan van Poelgeest het leedig huis bezat, \'t geen zeker onnoozel genoeg klonk; zoodat het mij tot nadenken had moeten brengen of hier ook vergissing plaats had.
G \\V V DE VLAMING,
in den strijd tegen de Bovenlanders gevaarlijk gekwetst. Hij stierf in 1391.
Als Jan van Beieren, broeder des Graven van Oostervant, de in de geschiedenis der wulpsche, maar al te ongelukkige Jakoba welbekende Bisschop van Luik, het huis Poelgeest (1420) belegerde, stormenderhand innam, alles wat er op en gevangen was onthoofden liet, en het in zijn puin begroef, was wederom een gerrit van Poelgeest bezitter en bewoner van het huis, waarvan wij spreken, en waaraan door Piemper de gebeurtenis • met den Vlaamschen Edelman wordt toegeschreven.
(BI. 290.) Voor nog eens krijgsmans ruwe hand Het aadlijk Poelgeest had verwoest.
Omdat de hitte van zijn brand Eens bisschops hart verwarmen moest.
Zie hier de geschiedenis. Aan het verbond van verdediging tegen Jan van Beieren, op den I5den April 1420, tusschen den Bisschop van Utrecht, Jonkheer Willem van Brederode, Filip van Wassenaar, Burggraaf van Leiden, Jan, Burggraaf van Montfoort, Heer Jan van Heemstede, en de steden Leiden, Utrecht en Amersfoort, had ook de Schildknaap Gerrit van Poelgeest deel genomen \'). Men had de vermetelheid den van de Kerk afvalligen Bisschop, nu met den graventitel pronkende, den oorlog te verklaren, zonder in staat te zijn dien met goeden uitslag te voeren (28 April). Men haastte zich de Kabel-jauwsche sloten Zuik en Raaphors te vernielen, \'t slot Rijnenburg te bemachtigen, en den Rijnkant met plondering en geweld te verontrusten. D»; heerschzuchtige verzamelt volk te Gouda, en de Hoekschen pogen hem tot een veldslag uit te lokken. Maar hij wendt zich met een talrijk leger naar Leiden, waarin men in der ijl een bezetting van vier- of vijfhonderd man legt. Hij sloeg er in Juni het beleg om. Na eene worsteling van negen weken gaf zich de stad op nadeelige voorwaarden over. Zij betaalde eene boete van 18,000 Wilhelmus Hol-landsche schilden; de Burggraaf van Leiden stond zijn titel af. Maar goud noch verootmoediging vermochten de verwoesting te herstellen, van beide kanten in Rijnland aangericht. Poelgeest, ter Does, Zijl en de sloten te Warmond en Paddepoel (aan Wassenaar toebehoorende) waren door \'t leger des Hertogs vernield, en verscheidene Kabel-jauwsche kasteelen door de belegerden in hunne gedurige uitvallen bemachtigd en geslecht. Onzalige twisten!
Alras echter was het Huis, welks noodlottige geschiedenis wij ver-, halen, weder opgebouwd, maar om andermaal den Kabeljauwschen haat ten doel te staan (1489).
(BI. 291.) Nieuwe krijg verwoestte \'t weer.
323
Keizer Maximiliaan had de heirvaart tegen Rotterdam gepredikt, en
Magn.
!) Meerman, Verovering van Ley den in 1440, Bylagen, bl. 273 en volgg. Chronicon Belg. p 340.
21*
ü w y d e vlaming.
reeds had Amsterdam daaraan de keizerlijke kroon boven zijn stadswapen te danken. Men slaagde niet. Het voordeel was gedurig aan de zijde der Hoeksche edelen met Frans van Brederode aan het hoofd. De Jonker Fransen oorlog is bekend. De voorgenomen overrompeling van Rotterdam door Jan van Egmond, zoo ijverig als Stadhouder van wege den Keizer als trotsch op den gravenrang, hem onlangs (i486) door den Keizer bij open brief geschonken, was mislukt (Juni 1489) en de Hoekschen durfden een aanslag tegen Leiden smeden. Jan van Montfoort en Jan van Naaldwijk kwamen (13 Juni) met duizend man voor de stad. Zij eischten \'t slot Poelgeest op. Gerrit van Poelgeest, Ridder en Heer van Homade, was er Heer en Slotvoogd van, en was door de Leidenaars ter bewaring dezer sterkte betaald en van krijgsbehoeften voorzien. Maar zijn Hoeksch hart kwam boven, en hij ruimde \'t kasteel zonder tegenweer aan Zweder van Montfoort in, die \'t in allerijl bebolwerkte en versterkte en tot een roofnest maakte, uit hetwelk hij het platteland in \'t rond kwellen mocht. Men had voor, Leiden van den kant der Zijlpoort te bemachtigen, \'t Branden van \'t huis te Wadding zou het teeken tot den aanval zijn. De wal wordt door Montfoort en de zijnen beklommen, doch zij worden afgeslagen en trekken op Poelgeest terug. Maar Jan van Egmond belegert hen aldaar, en andermaal moet het slot den haat der twistende edelen boeten. Het werd tot puin geschoten en daarna geslecht. Deze Gerrit van Poelgeest stierf in 1518.
|B1. 291.) Ten derden male een nieuw gesticht Op d\'eigen grondslag opgericht....
Het Huis werd weder „sterker en heerlijker herbouwd, en eindelijk in den jare 1605 groot en prachtig, voornamelijk aan de oostzijde, uitgelegd en opgetrokken.quot;
„Sedert dien tyd evenwelquot; (aldus leest men in den Tegenwoordige!! Staat der Vereenigde Nederlanden, D. VI. bl. 362—364) „verviel het geslagt der Poelgeesten, een der oudsten van Holland, en waarvan \'t begin de gedagtenis onzer historiën te boven gaat. Het stierf uit, in den jaare 1713, met den Heere Gerrit van Poelgeest, den vijftienden van dien naam. Major van het regiment ruiterye, onder den Heere Graave van Obdam, in dienst deezer landen, die ongehuwd binnen \'s Hertogenbosch overleed, en met wien de wapenen van dit Stamhuis werden in het graf gelegd. Gedurende zyne minderjarigheid, waren ten behoeve der schuldeischers op den boedel van Heere Gerrit, den veertienden van dien naam, alle de heerlijke goederen van Poelgeest verkogt, waaruit zeer langduurige regtsgedingen zyn gesprooten; die, na den dood van den laatsten Heere van Poelgeest, scheenen te zullen levendig blijven; naardien de Ambagtsheerlijkheid van Koudekerk, het voornaamste dier goederen, als een Regt, of Kwaad Leen, aan de Staaten van Holland en West vriesland, als Leenheeren, moest vervallen, ten wiens behoeve de Ambagtsheerlijkheid ook, op den 8. February des jaars 1714, werdt in beslag genomen. Doch aangezien de andere heerlijke goederen, by vonnisse van den Hoogen Raade
324
G W V D E V I, A M I N G.
van den 22. December des jaars 1713, bereids waren toegewezen aan Vrouwe Maria Kommerstein, ten wier behoeve alle deze goederen, op den 8. January des jaars 1692, waren aangekogt, en zy op den 28. Maart des jaars 1714, daarmede was verlijd, en voorts dewijl de koopschat van alle deeze goederen, voor meer dan twintig jaren, was voldaan, hebben hunne Edele Groot-Mogenden, op den 13. December van den jaare 1714, beslooten, de Ambagtsheerlykheid van Koudekerke uit te geeven aan den bezitter der hooge heerlijkheid, doch niet weder als een Regt, of Kwaad Leen, maar als een onversterflijk Erfleen, mids dat aan den lande daarvoor zekere somme van penningen zou betaald werden, die, by nadere Resolutie van den 22. Maart des jaars 1715, bepaald werdt op duizend dukatons. Hier door namen die moeilijkheden wel een einde; maar welhaast rezen \'er wederom andere, tusschen den zoon en de dochters kinderen van gemelde Vrouwe Maria Kommerstein, die eerst, in \'t einde van den jaare 1737, zijn opgeschort en ingeschikt geworden; na dat vijfenveertig]aarige pleitgeschillen en het bewind van vreemden dit Huis te Poelgeest tot den grond toe hadden doen nederstorten, waarvan de puin sedert aan de dijken is gevoerd. Thans (1746) wordt \'er niets meer van gezien dan twee toorentjes, die weleer aan de poort, of ingang van dit trots gebouw stonden, waar van het een nog tot een gevangenis der misdadigers gebruikt wordt.quot;
Plemper geeft een afbeelding van het slot, zoo als het zich in zijn tijd (1714) „in zijn bouwvalligheid vertoonde en den aanschouwer als wat vreemds in \'t gezicht speeldequot; (bl. 129); een huis van onregelmatige bouworde, van gedurige vernieuwingen getuigende, en waarvan het, waarschijnlijk oudste, teekenachtigste gedeelte in een kleine waterpoort bestond door twee lage torentjes geflankeerd. Het zijn deze torentjes die al het overige overleefd hebben, en die, door mij in den zomer van 1836 afgeteekend, op den titel van den eersten druk van Gwy de Vlaming te vinden zijn. De arme bouwval.
Die tot herinring is gebleven, (bl. 291.)
nog altijd (als in 1746) uit deze torentjes en de kleine poort daar-tusschen, met een zeer klein gedeelte van het daaraan belendende bestaande, leverde nog toen een niet onaardig geheel op, zoo als hij zich met zijne begroeide en gebrokkelde muren in het water spiegelde, waarboven het poortje slechts eenige voeten verheven was. Het uit-gewischt wapenbord was nog op den sluitsteen te onderscheiden, en langs de kleine poortkolommen stak uit de spleten van den muur de knokige „vlierboomquot; zijne noodlottige takken uit. In de torentjes hingen nog dikke, dubbele, bloedroode deuren. Ook nog bij geheugenis van het tegenwoordige geslacht, waren zij tot gevangenhokken gebruikt, akelige cellen van misschien een el in omtrek, en zonder licht dan hetgeen door een kleine getraliede koekoek binnenviel. Het op den grond gespreide vrij versche stroo deed mij vermoeden, dat door den nabijwonenden boer hier nog wel eens aan dezen of genen zwerver
325
g W y DE VLAMING.
een nachtverblijf werd aangewezen. De fondamenten van het huis vormden een klein eiland met hakhout beplant.
III. Het derde huis was klein poelgeest, mede te Koudekerk aan den zoogenaamden achterweg gelegen, en werd ook het neder-of lager (leege) huis van poelgeest genoemd. Het stond niet ver van het voorgaande, en werd door of voor een jongeren zoon van dat geslacht gebouwd. Dit Klein Poelgeest schijnt spoedig in het bezit van andere geslachten te zijn overgegaan. Orlers, die in 1641 den tweeden druk van zijne Beschrijving van Leyden uitgaf, zegt (bl. 4) dat het „onlangs geleden by Henrick Sir-Jansen verkocht is aan den Heere Daniel Schonck, die hetselve veel verbeterd heeft, en noch is bewoonende.quot; Toen kok zijn Vaderlandsch Woordenboek schreef (1790) was het zeer luisterrijk, „zijnde een regelmatig vierkant, pronkende te wederzijden met een fraai paviljoen met leijen daken;quot; doch R. Bakker stelt het reeds in zijn Nederl. Stad- en Dorpbeschrijver (1801), als zoodanig vervallen voor dat er niets meer dan een onbewoond huis van overgebleven was. Het was dit huis, hetwelk door Jan van Poelgeest, Schildknaap, Aleides vader, is bewoond geweest. (Zie bl. 322.) Bl. 291. Waar vloog de zilvren leeuwrik heen
Daar Poelgeest meê in \'t veld verscheen?
Wiens onbeschroomde vinger wischte er Zijn naam uit Hollands breed register?
Volgens van Leeuwen (Bat. Illustr.i. 1052) voerden de Poelgeesten drie zilveren Leeuwerikken en een gouden Balk (fasce) op een azuur veld. Het waren eigenlijk adelaars (aiglettes). Met dezen vindt men het wapen in het zegel op de acte van verbond tegen Jan van Beieren (Meerman I. i.) A0 1420 (hier met een aiglette als cimier en leeuwen tot supports); voorts op eene wapenkaart van Hoogheemraden enz. van Rijnland 1482; in steen gehouwen op het hek van de Pesthuislaan op den Leidschen Singel, en in blinkende verven in de kerk te Gouda op het zoogenaamde „glas van Rijnland.quot; — Cornells Gerritsz. van Poelgeest (gest. 1562) voerde bij het gewone wapen van zijn geslacht een écu sur le tout: cCargent a 3 fleurs de lis de sable, en naast dit schild nog 2 fleurs de lis van dezelfde kleur op de fasce.
Gedurende vier eeuwen behoorden de Poelgeesten tot de aanzienlijksten van Holland. Bestendig vermaagschapt aan de edelste familien: de Wassenaars, Leidens, Doorniks, Merodes; Heeren van Koudekerke en Hoogmade, speelden zij, met ridderlijken glans bedeeld, een ge-wichtigen rol in de geschiedenis van het graafschap, en leverden aan de stad Leiden Burgemeesters, gelijk aan Rijnland Hoogheemraden.
Bl. 305. Hier staat het, Machteld! hier geschreven!
levit. XX. 17. Qui acceperit sororem suam, patris sui, vel filiam matris suae, et viderit turpitudinem ejus, illaque conspexerit fratris ignominiam, nefariam rem operati sunt; Occidentur in conspectu populi sui, eo quod turpitudinem suam mutuo revelaverint, et portabunt iniqui-tatem suam.
326
G W Y DE VLAMING.
BI. 305. Der Moren geesel, vloek en straf!
Wij stellen ons Gwy voor als hebbende, met zoo vele Nederlandsche Edelen (onder anderen Hertog Albrecht zelf), deel genomen aan den strijd in het koninkrijk Granada.
BI. 311. Ik heb den Geest weerstaan; enz.
Dit is eigenlijk het groote punt van Gwy\'s dweperij. Hij verbeeldt zich de zonde tegen den H. Geest begaan te hebben, en nu naar ziel en lichaam den duivel toe te behooren, die hem, als een eerste bewijs zijner helsche overmacht, dit huwelijk heeft doen aangaan.
Matth. XII. 32. Et quicumque dixerit contra Filium hominis, remittetur ei; qui autem dixerit contra Spiritum sanctum, non remittetur ei neque in hoe seculo neque in futuro.
BI. 3I4- „Ook gij werdt dan krank, en ook gij ons gelijk.quot;
Isaiae XIV. 10. Universi respondebunt et dicent tibi; et tu vulne-ratus es sicut et nos, nostri similis effectus es. Detracta est ad inferos superbia tua, concidit cadaver. tuum, subter te sternetur tinea et operi -mentum tuum erunt vermes. Quomodo cecidisti de coelo lucifer, qui mane oriebaris? corruisti in terram qui vulnerabas gentes.
327