NICOLAAS BEETS.
Stoomdrukkerij cimau, Kirberger k vau Kostcrou Amsterdam.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
02
VOLLEDIGE UITGAVE, NAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT l;\\ HERZIEN.
AMSTERDAM,
W. H. KIRBERGER.
1878.
Bladz.
GEMENGDE GEDICHTEN, iste BUNDEL. 1834—1838.
Aan het Noorden. ..................2.
Brenda..............................4,
O vaaag niet wat wellust de dichter geniet.....4.
Eens Kusers klacht. . .........7.
Verdorvenheid......................9.
Zwart en Blauw.............10.
De Ridder van St. Jan...................12.
Aan Bertha.....................12.
Verleiding.......................15
De Droefgeestige .... ........16.
Onstandvastigheid..... .......17.
Begoocheling.................18
Met beeld des doods...............25,
Voorbereiding. Aan Geertruide........25.
Najaarsmijmering.............28.
Moeders Troost...... ..........32.
Minone........................34
Ann eene jonge moeder..........40.
1 N U O V D.
Bladz.
Lof. In een Album............44.
To a destined Nun...........44.
Miskenning........... . .....47.
Aan Serena. 13 April 1837.........47.
Hoogmoed. Aan Mr. W. J. C. Van Hasselt .... 52. Aan Johannes Henricus van Foreest, toen hij den naam
van v. d. Palm had aangenomen.......53.
Een Lied van Bloemen..........55.
Reeds daagt het in het Oosten ....... 56.
Voor de Leidsche Weezen.........óo.
In Aleide\'s Bijbel...... .....63.
Wandeling . . . ■..........71.
De Leidsche Burcht................ 72.
Oosterlingen.
VIIL Saul en Jonathan..........82.
XV. Elia op Horeb...........88.
XVH. Een lied in groote droogte........90.
XVIII. Kores........................91-
I.IEDEKENS.
De Aalsmeerder boer....... ... 95.
Het putje van Heiloo...........97.
De Overgrootvader.............97.
VI
INHOUD.
Bladz,
Meidag........................9^*
De Conducteur. ......• . . , ioo.
Moed houden........................ioi.
Matrozenlied .... ...... . 103.
Maartje van Schalkwijk..........104.
Roodkapjes thuiskomst . • . . .....107*
Hollandsch Lied.............111.
Het Boertje van Heemstede . . . . • . . . 112.
Groothouden . . *..........114 •
Zaansch Liedeken............115 •
Bruiloftslied voor Truitje..........117.
Zwaarhoofd........... . . 118.
DE ZWARTE TIJD . . ........ . 120.
Heiligschennis.............126.
Aan een Vriend.....•......128.
Aan een Dichter......................132.
ADA VAN HOLLAND............136.
Aan den Heer Tollens...... ... 137.
Ada..............................160.
Aanteekeningen............166,
VII
RIJMBIJBEI................172.
Zacharias Maria .
1. 173. n. 174. ui. 174. . 1. 175. 11. 176.
INHOUD.
vin
Bladz.
177.
178. 179
180.
181.
182.
183.
184.
187.
188.
189. 191.
191.
192. 193-195. 197-
199.
200.
201.
202.
203. 203.
205.
206. 20S. 210. 212 • 213-213 215. 217. 220. 222 . 224. 225-226. 228 . 229-230.
79-
85
11
III.
II.
232
235
236
. II.
237
238
240
Jezus Geboorte.
De Herders.....
De Moeder.....
Simeon......
De Wijzen uit het Oosten. De Droom . ...
De Vlucht . ...
De Kindermoord .
Jezus Kindsheid Johannes de Dooper .
Jezus gedoopt .... De verzoeking in de woestij Het Lam Gods.
De Bruiloft te Kana . De Tempelreiniging . De Samaritaansehe Vrouw-De Wonderdadige Vischvangst De Bergrede .... Jezus slaapt in \'t schip De Geraakte .... Het Dochtertje van Jaïrus De Dooper in de gevangenis Des Doopers dood.
Jezus spijst de duizenden.
Jezus wandelt op de zee . De Kananeesche Vrouw-De Blindgeboorne . De Barmhartige Samaritaan Drie Gelijkenissen Lazarus en de rijke mensch De Verheerlijking op den ber Maria en Martha . De Kinderkens.
Lazarus......
Maria zalft den Heer .
Jezus Intrede in Jeruzalem De Voetwassching.
Het laatste Avondmaal
Gethsémané.....
Judas ......
De O verpriesters .
Petrus . .... De Geeseling ....
Pilatus......
Simon van Cyrene.
De zeven kruiswoorden . De Gestorvene.
I. 214. 11. I. 216. II. 21S. II. 219. III.
I. 194 II. I. 196. II. II. 199. III.
221. II. 22 I. 22
11. 180. Ill, I. 180. II,
186. III. 186. IV
1. 190. II.
I. 2
98.
241
Bladz
De Begrafenis.......I. 242. II. 242. III. 244
De Opstanding.......I. 245. II. 246. III. 24S.
Maria van Magdala . .........248.
\'s Heilands verschijningen............... 250.
De Hemelvaart.......I. 252. II. 253. III. 353.
De Uitstorting van den Heiligen Geest. . ... 254.
GEMENGDE GDICHTEN. 2lt;ie BUNDEL. 1S39—1S47.
Aleides Verjaardag............257.
Aan R. H. Arntzenius....................259-
Geschreven op het Veld van Waterloo. . . . . 259.
Tusschen Namen en Dinant................260.
Zilveren Bruiloft............261
Margarita.............. . 263.
Keetjes Verjaardag.......■ . . . 264.
Aan de Bruid van den Erfprins. ... ... 265.
Bij het huwelijk van van der Palm\'s kleinkinderen . . 266.
De Speelnoot.............26S •
Aan een gestorven kind..........269.
Rome............ ..271.
Blindheid . .....................271.
Hooge eerzucht............271-
Napoleon terug.............272
Jacoba van Beieren...........273.
Aan een huisvader............. . 274-
Arabische spreuk............279-
Strijdlust................. 280-
Kunstrichters.............280-
Jongensmijmering ............281-
I Korinthen XIII........ . . 282.
Troost des Evangeliums . . .......283 •
Bladvulling..............2S4 ■
Schelfhouts winterstukken..........284.
Na een Avondmaalsviering te Heiloo......2 84
Elk vogeltje zingt zoo als \'t gebekt is . . . . • 286-
1 N H O i; D.
Eladz.
Jeremia............................287.
Regenboog bij onweder...........292.
Den kinderkens gelijk...........293.
Naar Jeruzalem.............293.
Gezangen voor de kinderen der Diaconie-Scliolen te Amsterd. 295 .
De ledige plaats............297.
Een stem van de overzijde.............298.
In een Bijbel.............298.
Een Paaschgezang............299.
Droombegoocheling. . ............. 303.
Aan eene weduwe...........303 ■
Kerstavond............................305-
Aan Mr. I. da Costa, op zijn zilveren bruiloftsdag . . 307.
Zomerregen.................. .312.
Klein voor God............314-
[.even en sterven......... ..314.
Na den dood van mijn jongste zuster.......321.
Een viertal Psalmen.
II. Kerstpsalm.............324.
III. Lijdenspsalm............326.
IV. Een Psalm van den Goeden Herder.....328.
God te kennen.............329.
Verstand en hart ..........329.
Liberaliteit..............329.
Aan Mr. Jacob van Lennep . . ......330.
Aan eene Bruid . . ..................330.
Ervaring.....................331.
Aan mijn Vriend Hasebroek op zijn trouwdag. . . 331
Thuiskomst van het eenjarig Koosje..............333-
Korenbloem....................... 335.
Nog een Arabische spreuk............. . 336.
X
DE EERSTE REGELS ALPHABETISCH.
hladz.
Ach, al wat klauwen heeft, of nebben of geweren .... 2S0.
Als al de andren van Hem vloden...........233.
Als de Damiaatjes luien..............116.
Als de Moeder hem ziet, en haar oor door zijn lied .... 1S0.
Als Jezus Christus wilde leeren...........226.
Als men Jezus heiige handen............240.
Als Rebekka\'s lieveling..............77.
Als Simeon, van grijsheid stram...........180.
Als \'t leven over-leven wordt............298.
Als \'t ochtendgrauw een zweem van] licht........248.
Arimatheër! boven allen..............242.
At Lazarus hier bitter bedelbroed..........213.
Bereft of youth, though young etc..........44.
Blaast Schelfhout van \'t bevlakte vlak.........284.
Blijde gezichten en vroolijk gebaar..........261.
Blinde Elze zingt en spint haar vlas.........108.
Blindgeboren! welk een lot.............209.
Bloedt u het hart van zoo geducht een wonde......314.
\'t Blonde Bruidje zit te staren............276.
Blondlokkige, die op den ijsberg troont................2.
Bogen zesenzestig jaren..............321.
Breng voor Hanna\'s aangezicht .... ......181.
Buigt zestigjarige ouderdom..... .......274.
Daaglijks om hen heen gegroept...........198.
Daar is uit \'s werelds duistre wolken.........324.
Daar kwam een boertje getogen...........112.
Daar leefde een telg uit Levi\'s stam.........173.
De bloesems wasemen den Heere...........296.
De boosheid waakt, die \'t kwade doet . .......182.
De Conducteur zat op den bok...........100.
De dag uws feestes is gekomen...........331.
De feesten zijn gevierd, de gasten afgetrokken......268.
De feesttijd is volend......•........186.
De geesel van Euroop lei, balling, \'t leven af......272.
De Heer is God, een eenig Heer..........322.
De Heer is opgestaan! Dus jubelt Gods gemeente.....299.
De Heer wenscht somtijds gansch alleen........214.
De Heer zit aan een maaltijd neer..........224.
De Heiland staat aan \'t meer............19Ó.
De Heiland treedt door Sidons palen.........208.
De heuvel werpt zijn schaduw over \'t dal........276.
INHOUD.
BJadz
Ue knaap, die eerbiedvol, reeds in zijn kinderdagen .... 44,
De kraai dacht altijd dat hij kraste........ . 286.
De Leidsche Burcht, de Leidsche Burcht........72.
De liefde, uit rein geloof in God...........282.
De lieve Ruth, de lieve Ruth . . , . .......80.
Denk nooit aan hem, die steeds aan u zal denken.....131.
De plant, die in den wilde groeit..........280.
Des levens Vorst heeft ook des levens macht......221.
Des morgens was \'t een trotsche plant..... ... 119.
De ster houdt stand...............181.
De tocht gaat aan. . . ... .....: . 183.
De vorm is lieflijk, die uw schoone ziel omsluit..........4.
De weekheid storte tranen-beken. ..........280.
De wereld schreeuwt: Wees toch geen kind......293.
De woestijn geeft een pleehtigen kreet.........188.
Die hooge zit, die lage ziet.............295.
Die, in de rampen van zijn lot...........298.
Dit is de kracht van \'t waar geloof..........202.
Draagt gij den naam, zoo zacht, zoo schoon. . . . . . . 315.
Een aardig dorp is Bloemendaal......................99.
Een ding is noodig. Broedren ziet..........217.
Een ding is noodig, een, o Heer...........295
Een lange Ervaring doet de maat der Kennis rijzen . . . . 331.
Een reiziger gaat langs een eenzaam pad........211.
Een ridderlijk knecht toog vol moed naar \'t gevecht .... 12.
„Een schoone droom is altijd ietsquot;..........303.
Een sterk gednüseh...............254.
Een weinig slijk, een weinig nat...........210.
Eindpaal van mijn aardschen loop..........244.
En eensklaps, met een blij gemoed..........195.
Englen des hemels daalt neer van omhoog.......191.
En gij ouderen en grooten.............220.
Gaat heen, gij allen die dit hoort..........212.
Geef waakzaam acht...............245.
Geen kranke troost, met ophef aangeboden.......283.
Geen toonbrood op gewijden disch..........298.
„Geen wraak beziele uquot;, sprak de Heer........199.
Geestige lipjes en oogjes vol vreugd..........263.
Gelukkig zijn in Holland alle vrouwen.........24.
Gethsémané! Gij waart een plaats des lijdeus ......229,
Gij, Isrels hinde! gij gevallen........................82.
Gij, Niobe der volken, wreed beroofde.............271.
Gij schenkt Gods waarheid weg, en noemt dit liberaal . . . 329.
Gij waart een hulploos kind, een wichtje te dien tijde . . . 25.
Gij wreede — sprak ik tot de Wereld! — waarom mag . . 126.
Ginder in het groene dal..........................55.
xu
God z Gods Goverl j \'jfijp
Groote j Groote : Guurtj
Hadt Heb r Heerli ; Heil c Herde: Het g Het h Het is „Het Het v Het I Het zi Hier i Hij di Hij g: Hij hlt; Hij is [ Hoe? I Hoe 1 ; Hooge ; Hoog
I Ik vn I Ik wc Indien • Indiër In Fr Is Ch
I Ja Je; Jantje Jehov; Jezus Johan Johan Johan
Koelb Kom, Komt Komt
1 N II O U D.
Bladz.
God zal met ons en Holland zijn...........m.
Gods liefde, die wij dankbaar roemen..................335-
Govert-Oom had Flip en Marten...........267.
1 Grijp je fiedel, Julfert Joosten............114.
1 Groote Plas, Groote Plas..... .......95.
j Grootemoeder zon vertellen.............114.
IGuurtje zou te kermis gaan.............Guurtje zou te kermis gaan.............m.
Hadt gij aan d\' oever der Jordaan..........203.
Heb mij niet lief om dat of dit...........11.
Heerlijke Heiland! vaar op tot uw troon! quot;.......253.
Heil over \'t blij en opgeheven hoofd.........71.
Herders, op het stille veld.............178.
Het gloeiend gitzwart oog............................10.
Het hoog gebergt, met oogst gekranst.........260.
Het is een lust voor \'t vroom gemoed.........185.
„Het leven eerst, en dan des stervens troost!quot;......314.
Het volk dat buiten staat.............174.
Het IJ is breed, de Zaan is breed..........115.
Het zeil weerkaatste de avondzon....................11.
Hier is een welversierde zaal............192.
Hij die een lieven zieke heeft............201.
Hij gaat den dood voor de oogen treden........238.
Hij heeft voor \'t laatst den Berg bestegen........252.
I Hij is zoo pas mijn raam voorbijgevlogen........270.
\' Hoe? Is des Boozen euvelmoed...........190.
: Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo...........97.
Hooge jaren, Grijze haren.............179.
\' Hoog waait de vlag, op \'t vroolljk feest........264.
Ik vraag niet of de hemel stralen..........49,
I Ik wou dat \'k had...............99.
Indien gij vraagt: waar zal mijn oog..........177.
j Indien wij Jezus eeren konden...........223.
In Frankrijk, waar geen mensch in onze jammerdagen . , . 19.
Is Christus Niets, of Iets, of \'t Al?..........320.
Ja Jezus stierf; het leed is uitgeleden.........241.
Jantje kwam van Amsterdam............102.
Jehova\'s goedigheid heeft uit, zijn lang geduld......207.
Jezus is het eerst verschenen.............250.
Johannes staat aan d\' oever van den vloed.......189.
Johannes stond, en doopte, en leerde.........191.
Johannes zendt zijn boden tot. . . .........203.
Koelbloedig zeggen zij: die dagen zijn voorbij......47.
Kom, liefelijke zomerregen.............312.
Komt gij in mijn huis weêrom...........333.
Komt, zoo gij den Heiland zien wilt..........218.
XIII
1 N H O U I),
Bladz.
Laat de kinderen tot mij komen...........219.
Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeien.....279.
Lief heeft de Heer zijn vriendental .........221.
Love onze ziel den Heer, mijn gade..........284
Maartje ging met Kees uit hooien . .........104.
Manlijker trots in een vrouwlijke borst.........92.
Maria ligt, van God bezield.............176.
Maria\'s luistrende ooren hoorden...........179.
Men geeft den Dood een zeis. Behoeft hij dan .... . 25.
Men vraagt, hoe X den geest kon geven........314 -
Mijn goede Herder is de Heer............328.
Minone treedt op \'t bal; bevallige Minone.......34
Moeder zit met zeven spruiten ... .......106.
Moest ge ook de strengheid nog van Rome\'s tuchtroê smaken. 236.
Naar \'s Vaders Huis verlangt zijn jeugd.........186.
Neen, Isrel doet zijn legerwachten..........84,
Niet hier! maar in zijns Vaders huis.........297.
Nooit heeft hij heil geproefd, of zaligheid gesmaakt . . . . 16.
Nu draaide \'t windje met de zon...........9S.
Nu zal geen kwaad der aard meer deren........242.
O, Brandend, brandend, brandend smachtte.......74.
O, De stonde des scheidens is bang....................16.
O Distel Sidons! waarom moest............87.
Ofschoon een vrouwe er negen overhad........213.
O Geldzucht wortel aller zonden.........quot;. . 230
O, Gij zijt jong; gij zijt jong; gij zijt jong.......65
O Haast u niet om weer te keeren..........184
O. Hadt gij tranen voor uw leed..........83
O, Heil is u! een kind werd u geboren........47-
O, Hoe wordt mij \'t hart van vreugde dronken......86.
O, Ik bemin die fulpen poezij....... ... . 14
O, Ik mistrouw u, ik mistrouw u! enz..... ... 12.
O Koningsdochter, Vorstenbruid...........265
O Liefelijke straal van licht.............292.
Ons hart zal nimmermeer vergeten...........307.
Ontsteekt ook soms de liefde in toren ... . . . • . 193
Ook heeft de Heer dit woord gesproken........199
Ook vrienden heeft de Heer gehad..........216.
Op de golven treedt de Heer............206
Op zijn besneeuwde kruin en groenen krans te wijzen. . . . 303
O vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart.....128.
O vraag niet wat wellust de dichter geniet..............4-
O wang van witte en roode rozen..........262.
O wie van u een dierbren kranke heeft........222
O zee van groene en gelende aren..........259
O, zeg niet: „hij is trotscli!quot; als zijn hart zich verheugt. . . 52
XIV
BUdz.
O zie hem thans in \'t heiligdom...........174-
O zoet aanschouwen voor mijn oogen.........63
O zoete droomen, zoete droomen...........123
O Zone Rachels, Isrels Elfde............78
Pilatus! hoe? Gij durft de hand in \'t water steken.....237
Pluk de blanke windekelken............71
Profeet en Held! Mond Gods op aard.........89
Reeds daagt het in het Oosten...........56
Schoon Bloemeken, laag weggedoken.........175
Schoone Esther, toen uw blanke hand.........92
Schoon zijt gij, mijn vriendinne, als Thyrza schoon .... 84
Schrei Petrus! laat uw tranen stroomen........235
Simon Bar Jona, gij Rots der gemeente........272
\'t Sint-Jans-lot geelt aan \'t groene hout.........109
Sla, lieve Bruid, den langen sluier op.........65
Soms toont de Liefde een harden schijn........207
Stijg, lieve Heiland! stijg omhoog..........253
Stil is de Nacht en zwart.............246
Stoomen, stoomen, stoomen. . ............110
Strooit roo rozen ... ............117
Toen gij van morgen, bij \'t ontwaken.........60
Toen hij zijn bijzijn was ontvloden..........228
Toen ik, in mijn jongen tijd............101
Toen \'s Heilands Englen \'t zegel braken........248
Treed naderbij, aanschouw den Heer.........215
Trek heen, gij telg van Bethuel!...........75
U heffen Juda\'s dochtren aan............91
Uit Juda rijst een bang geklaag...... .... 90
U mint mijn oog, zacht vijftien-jarig kind................5
U zeegne God.................330
U zong de zee een vleiend lied...........259
Uw citer had weleer in onvolprezen zangen.......330
Uw deel is een gebroken hart........................42
Uw God te kennen is geen weten slechts, o Mensch .... 329
Vaak doet een al te groote moed...........206
Vaar gij wel, steeds wel, geliefde...........12b
Van de kruinen, onzer duinen..........•105
Veracht een laag en vleiend woord..........279
Verbaast ge u dat een Joodsche man.........194
Verberg uw leven en verbreid uw geest........271
Vergeten? Neen, vergeten niet............133
Versmaad geen handvol groene blaren.........284
Vertrouw den matten glimlach niet..............7
Visschers Jaap rustte op de kruin..........107
Voleind is \'t woord...............197
INHOUD.
Bladz.
Voedt ge een pijnlijk verdriet, waar uw leven van kwijnt . . 17. Voor u niet, voor mij niet, voor niemand, wiens hart . . . 132.
Waan toch niet dat het zondigst, misdadigst gemoed .... 9.
Waar diepe smart het hart vervult..........279.
Waar Verleiding u nadert met vleitaal en zang............15.
Wanneer de zon haar dwarse stralen.........28.
Wanneer gij lacht, dan tintelen uw oogen................9.
Wanneer mijn voorhoofd rimpels krijgt........125.
Wat buigt ge u neder, o mijn ziel..........305.
Wat feestelijk hozannagalmen............225.
Wat houdt ge \'t hoofd ter aard gebogen........88.
Wat maakte in \'s lands historiebldren.........273.
Wat schenk ik u daar gij verjaart..........293.
Wat schudt ge uw manen op, en trappelt voor de poort . . 68.
Wat slaapt het zacht op \'t blauwsatijnen kussen.....38.
Wat stervling zal zijn harsens kwellen.........280.
Wat zijt ge met uw zuigling aan de borst........40.
Wees vroolijk, essche- en elzenbosch..........257.
Wees, wees gegroet, gij kleine vriendlijke engel......32.
Wel is de Zoon van God op aard.......• . . . 205.
Wel te duizend! wat is \'t heet...........281.
Wel wordt aan u nog menig traan gewijd........269.
Welzalig hij, die Christus heeft gevonden........294.
Wie bidt niet voor de levens-dagen..........303.
Wie gaat meè, Over zee..............103.
Wie heeft op aard de prediking gehoord........326.
Wie is zij, die daar statig nadien zal....................85.
Wien zoekt gij op vermoeide voeten.........1S0.
Wie revelt of Verstand en Hart elkander krenken.....329.
Wij dwalen om als stekeblinden...........271.
Wij weten niets dan dit: „dat wij niets wetenquot;......21,
Wijze achterdocht is een goed harnas, enz.......279.
Wij zijneen natie van Stavast; niet waar.......23.
Willem draagt een gulden hoed...........105.
Wordt het in der golven drang ..........200.
Zeg niet: de vreugde der jonkheid is kort.......18.
Zeg reis, Teeuwis van der Stenen..........118.
Ziedaar de dag weer opgegaan............6.
Ziedaar den nacht, den zwartsten nacht........232.
Zit wat in je leuningstoel.............97.
Zoo dikwijls ik uw hoofd beschouwde.........274.
Zoo hij hun smart had aangedaan..........187.
Zoo lang ge een woord in \'t hart besluit........336.
Zoo was daar aan uw heup geen zwaard........76.
Zoo was het u geen eers genoeg...........53\'
Zoo zegent God de aartsvaderlijke tente........266.
eerste bundel.
(1834—1838).
In 1838 verscheen mijn eerste bundel mengelpoëzie, onder den eenvoudigen titel van Gedichten. De Opdracht aan mijne „Lieve Ouders, wie dezen naam te geven, te belijden was dat ik hun alles was verschuldigd.quot; was, uit Leiden, vandeni7den Juui gedagteekend. Tegenover den titel zag men, naar eene schets van J. A. Kruseman, het welgelijkend afbeeldsel van het na haars vaders dood geboren, toen vijfjarig kind, op haar derde jaar, onder den aandoenlijken na£m van Moeders Troost, in eene der in den bundel voorkomende stukken bezongen; maar op menige bladzijde en, naar ik hoopte en zij verdiende, niet op de slechtste, vertoonde zich het beeld en de naam van haar, die de genegenheden van den jongen dichter op zich gevestigd had en bestemd was een twintigtal jaren zijn „sieraad en zijn eere, zijn grootste schat op aardquot; te wezen.
De Gedichten waren van de jaren 1833—1838 (eerste helft), het tijdperk, waarin ook de Navolgingen van Byroti, José, de Maskerade^ Kuser en Gwy de Vlaming waren geschreven. Hier naar volgorde gesteld, zullen goede oogen misschien kunnen nagaan, of en hoe de dichter, van jaar tot jaar, langzamerhand begint zichzelf te worden en te geven. Die van *33, twee in getal, heb ik in de tegenwoordige uitgave, bij de anderen van hetzelfde jaar, tot mijn Voorspel teruggebracht. De overigen volgen hier met enkele gelijktijdige stukjes, elders geplaatst of tot hiertoe onuitgegeven, en met hetgeen 1838 verder nog heeft opgeleverd. Aan het twaalftal zoogenaamde Oosterlingen, dat het boekdeel besloot, heb ik hier het achttal, dat een vrucht van de onmiddellijk volgende jaren geweest is, aangesloten.
jladz.
De Gedichten hebben de eer gehad tweemaal (1847—1855) te mogen worden herdrukt en komen hier, met geringe verandering, voor de vierde maal onder de oogen van het algemeen; maar de grootste onderscheiding, die hun mocht wedervaren heb ik altijd geacht deze te zijn, dat hun, bij hunne eerste verschijning, eene uitvoerige beoordeeling te beurt mocht vallen van de hand van niemand minder dan — da Costa. \')
•; !) Zie Nederlandsche Stemmen, 1838.
Maart 1874.
II.
AAN HET KOORDEN.
AAN HET NOORDEN.
Blondlokkige, die op den ijsberg troont,
Aan de opperste as der wentlende aard verheven;
Die \'t edel hoofd met sneeuw en kegels kroont; Een schepter voert, waarvoor de volken beven;
Het blauwend oog vrijmoedig om u slaat,
Op de onschuld trotsch, die in uw boezem zetelt. En, met den blos des levens op \'t gelaat.
Het Zuid beschaamt, dat zich in wellust baadt, \'t Ontzenuwd lijf met zingenieting ketelt,
En d\' ondergang in weelde en dartiend tegengaat!
Van u gaan kracht en leven uit en moed En heldendeugd, die edel en vertrouwd is
Als \'t blauw metaal, dat aan uw blanken voet Den bodem spiert, waarop uw troon gebouwd is;
Gezondheid vlot uw zuivre lippen af.
En stroomt van u het zieklijk Zuiden tegen, Dat, halfverteerd en bukkende over \'t graf.
Geen kracht meer kent dan die uw adem \'L gaf, En \'t waagt door list uw grootheid op te wegen,
U, die \'t doen zwijnden kunt door \'t draaien van uw staf
Blauwoogige, die schoon en onbesmet —
Gelijk de sneeuw waarvan uw gronden flikkeren —
Den vasten voet op zee en stranden zet,
Laat in uw vuist \'t ontzaglijk wraakzwaard blikkeren;
O, Tuchtig gij, — van u alleen verwacht Euroop nog heil in zwakte en machteloosheid, — De Snoode, die met God en Hemel lacht.
Die deugd, en eer, en recht, en plicht verkracht. En schaamteloos \'t gebiéd voert in haar boosheid; Het Zuid, dat ons \'t verderf door bloed en beenders brach
Daar zit zij neer; een schimplach op \'t gelaat. In \'t zwervend oog der boosheid tintelvonken;
Daar zit zij neer in \'t blinkend prachtgewaad, Van eigenwaan en wellust zwijmeldronken!
Zie hoe die kroon haar zwarte vlechten siert, Die bandloosheid en driest geweld haar gaven,
Hoe schaamtevreemd haar hand den schepter zwiert, Hoe haar veraad en onrecht lijfstaffiert.
Haar troon zich vest in \'t eerlijk bloed der braven, Hoe zij, voor \'s Hemels oog, en Hel en Duivlen viert.
Zij strekt de hand tot naar uw zonen uit. Die zwijgend \'t hoofd voor haar bedwelming bukken.
Vertrapt hun recht, maakt hun bezit ten buit. En juicht zich toe met keetlend hartverrukken:
A A N H E T NOORD K N.
Zij vult hun \'t oor met vleitaal als fluweel; Zij blinddoekt met verleiding hen en logen;
Zij sleept hen voort in \'t schandlijk dwanggareel. Schikt zorg en smart en onrust hun ten deel. En lescht zich \'t hart aan weeldes zwijmeltogen; Zij huwt zich aan \'t bedrog, opdat zij gruw\'len teel\'.
Krijgsvaardige! wat toeft gij? Hef u op!
Gord met uw zwaard de blanke heup ten leste.
Eens trof uw wraak de Roomsche sloor den kop.
Toen zij heel de aard door beestlijkheid verpestte:
Eens zondt gij, als een sneeuwval van \'t gebergt Uw zonen af in breedgeschaarde benden;
Toen wreekten zij den Hemel, lang getergd, Herstelden de aard, ontzenuwd en ontmergd,
En deden \'t rijk van schande en ontucht enden — Nog eens hun moed geblaakt, hun strijdbren arm gevergd!
Ja, wek hen, doe hen opstaan in hun macht;
Zend ze uit, gelijk een eenig man verbonden;
Hard, hard hun \'tlijf, en stevig met uw kracht De vuisten, die de greep van \'t zwaard hervonden!
\'t Geldt deze maal d\' onteerden Tiber niet:
De Seine thans bespoelt den troon der boosheid, \'t Verderf der aard wast welig .waar zij vliet;
Haar oever is \'t, die \'t outer prijken ziet.
Waar ontucht wordt gewierookt en godloosheid; Van waar de pest begint, die ons door de aadren schiet.
Verplet die macht, die de aard verderven zal.
Zoo niet uw kracht, uw wakkre deugd \'t verhoede.
Zoo niet uw macht, in fiere reuzenstal,
Den moedwil toomt in niets ontziende woede!
Gesp, Noorden! gesp het stalen harnas aan! Ten strijd, ter wraak, voor \'t half ontwricht Europa! Het Zuiden kan en zal en moet vergaan;
Gij kunt het, gij den kop te morzel slaan: Op u alleen is aller braven hope, —
Gesp, strijdbaar Noorden! gesp het stalen harnas aan!
Maar — reine Geest, die over \'t Noorden waakt! Licht hebt gij reeds de vonniswijzende oogen Van \'t werelddeel, dat eigen heil verzaakt,
En \'t wis verderf in de armen is gevlogen.
Gekeerd, uw troon reeds omgezet; verstiet Ge ons werelddeel, als \'t uwer hoede ontwaarde. Verneemt sinds lang Europa\'s noodkreet niet,
Terwijl ge alleen genegen nederziet Op \'t jonger deel, de nieuwer helft der aarde.
En steunt ge Amerika in \'t wassend rijksgebied?
BRENDA. — O VRAAG NIET WAT WELLUST DE DICHTER GENIET.
Wee onzer dan, en heil dat heilrijk land,
Zoo \'t, frisch van jeugd en onvenninkt van krachten,
Niet ondermijnd aan hart of ingewand,
Van Orde en God zijn voorspoed af blijft wachten!
Amerika, Amerika! uw jeugd Vervange Euroop, die wegsterft in haar zwakte;
Bestier en vorm en richt u naar een deugd Van beter tijd, die niemand onzer heugt, —
Maar hoed u voor de ontzindheid die haar knakte!
Ga bij onz\' ondergang een toekomst in van vreugd!
1S34-
De vorm is lieflijk die uw schoone ziel omsluit.
En zuiver is die ziel en schittert heerlijk uit;
Ze is „als een blinkend zwaard in een fluweelen scheedequot;;1) Maar zonder scherpte of spits voor wien zij zich ontbloot. Een werktuig slechts van liefde en vrede,
En dat met wonden dreigt noch dood.
O gij, die niemand kwetst, wie zou U kwetsen kunnen ?
Die al wat leeft bemint, wie leeft en mint u niet? Wie, dien gij d\' aanblik van uw lief gelaat wilt gunnen.
Die niet in iedren trek uw vriendlijk harte ziet?
Wien, die uw zachte stem slechts eenmaal aan mocht hooien, Verrukte niet die toon, zoo liefdrijk en zoo zacht ?... — O gij, die allen kunt bekoren.
Zeg, zijt gij van een aardsch geslacht?
Dan zeker zijt ge in \'s Hemels gunst geboren.
Opdat gij, schoon naar lichaam en naar ziel. Een menschdom, dat het beeld der godheid heeft verloren, Herinn\'ren zoudt van welk een toestand het verviel.
1834.
O VRAAG NIET WAT WELLUST DE DICHTER GENIET.
O vraag niet wat wellust de dichter geniet,
Als het blosje der schoonheid bezwijkt op zijn stem;
Als de ontroering in tranen versmelt voor zijn lied.
En de sterkte des mans zich vernedert voor hem;
Als de weerzin, ontwapend, het hoofd buigt ter aard Als een rimpel van ernst zich vertoont op \'t gelaat Van wiens hart voor genoegens en ijdelheên slaat,
En de juichtoon des dartlen een poostijd bedaart;
Als de trots zich terneerbuigt, de boosheid verbleekt,
En het hart van den edelen zwelt, waar hij spreekt.
) Huygens.
MARIA.
Maar verstorame de lof en verdorre de kroon Breek de faam haar bazuin, die zijn glorie verhiéf! Van haar zwellend geluid wacht geen dichter zijn loon. En geen volksgunst, geen ophef, hoe luid, is hem lief. Zou een koning hem loonen met paarlen en goud. Of verhoogt hem het teeken eens ridders de borst, Die gebied voert tot zelfs op het hart van den vorst. En zijn adel van God en de hemelen houdt?
Is de beuzlende lofspraak der wereld hem waard. Hem wiens taal profetie is en niet van deze aard ?
834-
U mint mijn oog, zacht vijftienjarig kind!
Schoon roosje, dat zich uit de zwachtels windt. Wiens lieve bladn geen wreede zon deed bleeken. Wien dwaze trots het hoofd niet op doet steken! O gij zijt schoon en tevens smetteloos!
De blos, die zich uw kaak ten zetel koos, Is \'t vuur nog niet des hartstochts op uw koonen, Is nog niet die des argwaans, die verschijnt Zooras de zoete onwetendheid verdwijnt Der ondeugd, die haar net spreidt om de schoonen; Is nog niet die der zelfmin, die ontgloeit.
Zooras de gaaf der schoonheid harten boeit En martelt, en de zegewachtende oogen Op elks gelaat bewondring lezen mogen!
En zoo uw mond zich tot een glimlach plooit, Die lach is kalm, oprecht, en zacht, en nooit Bedrieglijk nog of valsch voor die vertrouwen Dat zulk een lach iets goeds belooft van vrouwen.
Ja, zoo uw schoon bevallig is en meer.
Het is nog niet verschriklijk en verwinnend;
Het werpt nog geen aanbiddren voor u neer, Of doet het hart, schoon vuriglijk beminnend, U vlieden als noodlottig; — want gij speelt \'t Gevaarlijk spel nog niet met mannendriften.
Noch hebt geleerd hoe men op \'t hart beveelt. Als God de Heer met schoonheid heeft bedeeld, Hoe boezems wondt, die m\' eertijds heeft gestreeld, En heel den kelk des levens kan vergiften
Van hen, wier hart zich heeft betrouwd op \'t geen Men \'t eenmaal gaf, maar weer terugnam; neen! Nog schuldloos zijt ge en onbewust van \'t kwade.
Dat gij vermoogt; onwederhouden spilt Ge uw gunsten nog; — eens rekent gij \'t genade,
AAN SERENA.
Indien gij op den lijder afzien wilt,
Dien gij, geboeid aan uwen zegewagen.
Nog met een lach zijn smarten eischt te dragen.
Onnoozele! als ge uw minzaam lichtblauw oog Zoo kalm verheft, zoo vriendlijk blikt in \'t ronde.
Dan voelt mijn hart zich neigen, lieve Blonde!
Te wanen dat mijn wrevel zich bedroog!
O, loochen gij wat ondervinding leerde,
IVees, wat mijn jeugd van uw gevierd geslacht In argloosheid gedroomd heeft, en gewacht;
Wees, wat ik gaarn in iedre vrouw vereerde:
Een voorbeeld van zachtzinnigheid en deugd.
Trouw, edel, braaf, oprecht, goed, zacht en zedig,
Wie andrer leed tot roem gedijt noch vreugd,
En nooit met woord, of lach, of blik meineedig;
Wees in dien hof, waar menig bloem misleidt. Een schoone roos met doornenloozen stengel; —
Voor wie nog lacht en droomt, is iedre vrouw een engel;
Maar gij — dan zult gij \'t zijn, voor wie reeds waakt en schreit
AAN SERENA.
Man is a pendulum between a smile and tear
Ziedaar de dag weer opgegaan.
Die u ter wereld ingaan zag;
Toen vond hij in uw oog een traan.
Nu mooglijk op uw lip een lach.
Een traan, een lach, ziedaar ons lot!
Te lachen en te weenen, tot
De Dood, die rouw en wellust stuit.
Ons de oogen en de lippen sluit.
Een lach van Hoop, Gevoel, en Rust,
Van Kalmte, in menig vreedzaam uur.
Van Mingenoegen, Levenslust,
Een lach voor de inspraak der Natuur;
Een hemellach van Dankbaarheid,
Voor Hem, die ons door \'t leven leidt;
Een lach van Menschenmin en Deugd,
Ziedaar — ziedaar de levensvreugd.
Een traan van Moedloosheid en Vrees,
Een traan, waar Hoop of Troost verdwijnt.
Waar \'t schoon Verschiet, dat ons verrees,
Ineenstort, waar de Dood verschijnt.
Waar ons of andren \'t noodlot treft.
Waar \'t hart zijn eigen schuld beseft,
6
EENS K U S E R S KLACHT.
Een traan, met een gebroken hart Geweend, — ziedaar de levenssmart.
En vaak, waar \'t oog in tranen staat.
Breekt door den traan een glimlach heen Vaak siert een blijde lach \'t gelaat.
Die droef besterft voor bang geween; En dikwerf veinst de mond een lach.
Waarin het hart niet deelen mag;
En vaak, schoon \'t oog zijn aandrang tart, Ontwelt een storm van tranen \'t hart.
En somtijds is de traan iets zoets,
En is er balsem in de smart.
De lach, een foltring des gemoeds.
De vreugde, bitterheid voor \'t hart.
Want somtijds weent het oog van Vreugd, — Geen glimlach, die zoo \'t hart verheugt!
Of is \'t de Raadloosheid, die lacht, —
Geen traanstroom die zoo \'t hart ontkracht!
O wel hem! die in vreugde en smart.
Hetzij hij glimlacht, \'t zij hij weent. De kalmte voelen blijft in \'t hart.
Die Deugd, Geloof en Hoop verleent: Wel hem, die menig zoeten traan Mag schreien op de levensbaan.
Wel hem, wien menig stille lach De kalme lippen plooien mag.
Dat zij uw deel — uw lot op aard! —
O, Zoo ik \'t u beschikken mocht.
Daar was u niets dan vreugd bewaard,
In glimlach-gloor en tranenvocht!
Voor \'t minst, die Macht, die \'t al bestiert. Geve u, dat als ge uw jaarfeest viert,
Ge, in zuivre weelde, lacht of schreit Van Vreugdgevoel en Dankbaarheid.
13 April 1834,
EENS K U S E R S KLACHT.
Vertrouw den matten glimlach niet, Die omdwaalt op mijn dor gelaat,
Welks doodlijk bleek het zielsverdriet.
Dat aan mijn hartaar knaagt, verraadt; Maar minder nog die valsche vreugd,
Wier dartle woestheid u verheugt.
7
EENS KUSERS KLACHT.
Die glimlach schijne u kalm en zacht:
Hij veinst, hij liegt; geloof hem nooit! De weemoed heeft hem voortgebracht, De smart mijn lippen dus geplooid;
\'t Is \'t blosje, waar de wang van gloort Eens jonglings, wien een tering moordt.
En toch, beklaag mijn toestand niet,
Zoolang die lach mijn mond omzweeft; Dan draag ik lijdzaam mijn verdriet.
En niets verzet zich of weerstreeft; Dan onderworpen aan mijn wil,
Is al mijn droefheid kalm en stil.
Maar als die glimlach mij verlaat.
Een hooge blos mijn kaak ontsteekt.
Mijn kalmte in woestheid overgaat.
Die vurig uit mijn blikken spreekt:
O! heb dan deernis met den strijd Van een, die dan verschriklijkst lijdt!
Want als ik blijdst en vroolijk schijn,
En enkel scherts ben, luim en geest; Dan krimpt mij \'t hart van zielepijn,
Dan foltert mij mijn weemoed \'t meest: — O ! waan dien staat mijn blijdsten niet. Het is mijn wanhoop, die gij ziet.
Ha! zoo ik schertse en juiche en lach,
\'t Is razernij van \'t brekend hart;
Wat u genoegen schijnen mag,
Is niet dan overmaat van smart.
Van smart, die kracht en geest vernielt; — Een kranke lacht zoo — maar hij ielt!
Alleen des avonds, als, in \'t woud,
De zon, bereid ter rust te gaan.
Nog om de toppen draalt van \'t hout, — Dan waait mij troost in \'t koeltjen aan. En \'t voorgevoel eens vroegen doods Verkwikt mij voor een korte poos.
Ja sterven, sterven! onberoemd!
Zoo jong, en echter onbeklaagd.
Als een voorbijgegaan gebloemt\'.
Den worm niet waardig, die \'t doorknaagt; Ja! sterven! en slechts hierin groot.
Dat hij niet aanklaagt wie hem doodt!
VERDORVENHEID. —
VERDORVENHEID.
Waan toch niet dat het zondigst, misdadigst gemoed,
Dat de ziel, die in euvlen en snoodheden baadt,
Nooit een eedier gedachte in haar binnenste voedt.
Nooit een trachten naar deugd en verbeetring verraadt!
Als een tintling van goud, die de donderwolk zoomt.
Doch haar duister niet scheurt, noch haar bliksem betoomt.
Die van binnen reeds dreigt met vernieling en smart,
Zijn die beetre gedachten in \'s onverlaats hart;
Als een hagelwit schuim op den zwart\' oceaan,
Die, door stormen beroerd en van monsters doorkruist,
Zich in schriklijkheid opheft en nooddreigend bruist,
Even vlug tot verdwijnen, als ras tot ontstaan,
Is dat trachten naar deugd, dat zijn boezem doet slaan.
Maar die poging tot beter in \'s boozen gemoed.
En die milder gedachte, die soms zich verraadt.
Dat kortstondig weerhouden van \'s onverlaats voet
Op de duistere wegen van dwaling en kwaad.
Dat ontwaken, hoe kort, uit den zwijmlenden roes.
Waar hem boosheid in neerstort en zinlijkheid streelt,
Als een wufte gedachte aan iets edels en goeds
Hem het beeld der verloochende rechtheid herteelt.
Grieft den boezem te dieper van hem, wien zijn val
Met verachting en deernis en huivring vervult;
\'t Is een lichtstraal op \'t donker tooneel van zijn schuld.
Die zijn heimelijkst kwaad aan den dag brengen zal;
\'t Is de maatstaf der ondeugd, die heerscht op zijn ziel.
\'t Is het peil, dat u zien laat hoe redloos hij viel.
1834.
AAN ARABELLA.
Wanneer gij lacht, dan tintelen uw oogen Van zachten gloed, die koestert en verheugt; En, lieflijk beeld der onbezorgde jeugd!
Bij wie u ziet zijn zorg en leed vervlogen.
Maar wijkt van u die glimlach van geneugt\', (Gij zijt een mensch, en zou hij duurzaam wezen?) Is mijmrende ernst op uw gelaat te lezen.
Of stoort de smart uw blijdschap en uw vreugd;
Blinkt daar een traan van weemoed in uw oogen, En is die wang, zoo blozend anders, bleek, Dan maakt uw schoon \'t gevoelig harte week Van die u ziet door droefheid neergebogen.
AAN ARABELLA.
ZWART EN BLAUW.
Maar ik, die weet dat u geen onspoed drukt, Dat nog geen smart uw teeder hart doet kwijnen, Zie op uw wang met vreugd die blos verdwijnen. En zoo gij weent, het streelt mij en verrukt.
Want als dat hoofd in weemoed nederbukt, Dat lieflijk hoofd, zoo vreemd aan eigen smarte. Dan, weet ik, spreekt de deernis in uw harte. Waar amirer hand des levens distels plukt.
Erbarming is iets heraelscli op deze aarde. En godlijk zijn de tranen, die zij schreit;
Maar schoonst in u, die, rijk aan zaligheid, Nooit zelve een wenk van wreeder lot ontwaarde.
1834.
(NAAR TH. MOORE.)
Het gloeiend gitzwart oog Schiete al zijn dolken rond. Gevoelloos voor wien \'t wond\' Of doodlijk treffen moog: Het blauwe kwetst geen hart. Of \'t lenigt graag de smart. En wien \'t een dolk moog wezen, \'t Schept wellust in \'t genezen.
Het zwarte zegge ons dit: „Heb eerbied voor mijn gloed! „Zoo gij mij hulde doet,
„Licht dat gij mij verbidt!quot;
Maar \'t blauwe fluistert zacht. Daar \'t vriendlijk lonkt en lacht: „Ik wil u toebehooren,
„Mits liefde u \'t hart doe gloren!quot;
Nu, zeg mij eens oprecht:
Voelt, liefste, uw boezem niet Wat mij de blauwheid zegt, Die m\' in uw oogen ziet?
IO
Of zijt gij de eenge vrouw Met oogen zacht en blauw, Die minnaars zou ontvlieden. En liefde weerstand bieden ?
1834.
LIEFDE. — T R O U W.
(NAAR \\V I L B Y E.)
Heb mij niet lief om dat of dit, Om oogenblamv of voorhoofd wit, Om slanke leest of vluggen voet.
Of om mijn al te teer gemoed
\'t Zijn louter ijdelheden;
Wilt gij volharden in de trouw.
Zie me aan met de oogen van een Vrouw! Bemin uw liefje om niet met al.
Zoo hebt ge altoos dezelfde reden. Die uw verliefdheid voeden zal.
T R O U W.
(NAAR TH. MOORE.)
Het zeil weerkaatste de avondzon,
De zee was rood als bloed;
Al wat mijn liefje snikken kon.
Was dit: o keer met spoed! Ons schip zwierf om door menig zee.
En toefde aan menig strand;
Maar \'t zij de kou mij huivren deê.
Of door de zon verbrand.
Op elke zee, in ieder oord.
Nooit zag ik \'t west in gloed. Of altijd hoorde ik weer dat woord o Keer, o keer met spoed!
En zoo mijn hart u soms vergat,
\'t Was in \'t gevecht; slechts dan. Wanneer ik de oogen op mij had
Van menig dapper man.
Maar zoo, in \'t woeden van den strijd.
De min vergeten waar.
Zij gaf den roem zijn waarde altijd,
Na \'t wijken van \'t gevaar;
En als de rust der zege kwam.
De drift had uitgewoed.
Was \'t of \'k op nieuw dat woord vernam o Keer, o keer met spoed!
12 DE RIDDER VAN ST. JAN. -
DE RIDDER VAN ST. JAN,
(Uit het Engelsch.)
Een ridderlijk knecht toog vol moed naar \'t gevecht Geen volmaakter zat immer te paarde;
Geen bekwamer dan hij in gekoos en gevrij,
Geen zoo koen met der lanse en den zwaaide.
Ieder jonkvrouw in den lande sprak er met verrukking van,
En zij liet een zuchtje glippen voor den Ridder van Sint Jan,
Naar zijn helmkamtooi zag men \'t eerst op \'t tornooi.
Waar zijn speerpunt de vroomste versaagde;
En zóó muntte hij uit met gezang en door luit,
Dat geen meistreel een kans met hem waagde.
Ieder jonkvrouw, die hem hoorde, trilde er tot in \'t harte van,
En haar oogje bleef geslagen op den Ridder van Sint Jan.
Zijn helder oog blonk als een tintlende vonk,
Zijn wangen als rozen zoo lustig;
Nergens houding zoo net, of zoo nobel een tred.
En hij stond op zijn voeten zoo rustig.
Ieder jonkvrouw, die hem aanzag sprak: Ziedaar een heerlijk man!
En zij schreide om die gelofte van de ridders van Sint Jan.
1834.
4 Dit stukje werd voor zang en piano-forte op muziek gezet door G. J. van Eyken. Zie SwELINGH, Jaarboekje aan de Toonkunst in Nederland gewijd, onder Redactie van Dr. J. J. Viotta. 1859—1860, bl. 36 enz.
O, Ik mistrouw u, ik mistrouw u! — Neen, gij zijl Niet wat gij schijnt; ik heb me in u bedrogen.
Wend af van mij die onschuldveinzende oogen 1
Zij liegen, zij misleiden. Maar de tijd Is om, dat \'k aan uw blik geloof sloeg; dat ik Vertrouwen stelde in \'t blosje, waar uw koon Van gloeide. Zie, in vroeger dagen had ik
Een eed gezworen dat gij goed waart, goed als schoon! Maar nu, — ik heb gedroomd, ik ben ontwaakt; ik zou u Niet kunnen haten, maar dit zegge ik: „Ik mistrouw u.quot; En vraagt gij hoe \'k mij u verbeeldde? — \'k Hield IJ voor den engel van zachtmoedigheid en liefde;
Onnoozel, goed, en van geen zucht bezield.
Waardoor gij \'t hart, van wie het zijn mocht, griefde;
Niet ijdel, niet behaagziek, door geen lust Bewogen om te schitt\'ren, om te pronken.
AAN I! E R T H A.
AAN BERTHA.
Maar needrig en dier schoonheid onbewust,
Die u van God zoo heerlijk was geschonken.
Geen hulde vroegt gij, geen bewondring — Neen! Die zedigheid versierde u, die verlegen
Zich bijna schaamt dat zij behaagt; en \'t scheen Me een sieraad, dat het kostbaarste op kon wegen. Eenvoudig waart ge en kinderlijk van hart;
En \'k minde u om dien eenvoud; want zij werd Op aarde zeldzaam, maar ik zag ze in u... neen, meende Ze in u te zien; in u, die zoo veel goeds vereende Met zoo veel schoons en heerlijks, als ik dacht!
Die beter waart dan heel uw lief geslacht.
Wijl al de deugden van uw kunne de uwe waren.
Maar ge aan haar fouten vreemd bleeft; niet omdat Gij die vermeedt, maar nooit geweten hadt Dat zij bestonden. Ach! waar is de droom vervaren.
Waarin uw beeld mij zoo beminlijk scheen?
—- Gewis; die droom, dat lieflijk beeld verdween;
De sluier viel; ik ken u. Onbedachte,
Gij hebt u-zelv\' verraden! Neen gij waart Niet beter dan die ik uw mindren achtte.
Niet beter dan zoo velen! Ook Uw aard Is ijdel, wuft, en zwak. Gij schept behagen De gifte bloem der Hulde aan \'t hart te dragen.
Die ge aanneemt van wie ze aanbiedt, \'t zij zijn hart
Van wellust gloeie of liefdesmart.
U is \'t genoeg, indien m\' u naakt met huivrend\' eerbied; Genoeg, zoo ge op de reeks van uw bewondraars neerziet.
Wier vleitaal en wier lof u prikkelt, waar uw gunst Hen streelt, en hopen doet, gelooven en vertrouwen.
Helaas, zoo speelt ook gij de wreede rol, waar vrouwen Haar heil in vinden! Zoo verstaat ook gij de kunst
Om harten te doen bloeden aan een wonde,
Die gij ze toebracht, maar niet heelen wilt, als ge eerst Ze aan u verknocht, gevleid hebt en beheerscht.
En dan verstoot.
Zie, onbedachte! dit is Zonde;
Dit, meer dan menig kwaad, waar ge u met schrik voor wacht. Misdadiger dan veel dat gij misdadig acht.
En dit kunt gij! Gij, die op \'t vriendlijk wezen.
Den vrede draagt, den hemel en de deugd. De oprechtheid in uw teedren blik doet lezen.
Op \'t effen voorhoofd kalmte en vreugd!
Ach! \'t is ook geen verdorvenheid des harten.
Die u zoo wreed, zoo schriklijk wreed maakt; neen! \'t Is onbedachtzaamheid en ijdelheid alleen.
Die de oorzaak zijn wil zulker smarten;
13
ZOET H E I U.
\'t Is zwakheid, die uw hart verleidt. O Keer
Terug, en WEES die gij mij SCHEENT tevoren! — Doch \'t is te laat; — waar de eenvoud is verloren, Daar keert zij nimmer, nimmer weer.
Vaarwel! Ik heb me in u bedrogen; \'k draag u Geen haat toe of verachting, — maar beklaag u. 1834. _
ü. Ik bemin die fulpen poëzy:
Wier verzen \'t oor door zachten klank behagen, Als\' zweefden ze ons, op vlinderwiek gedragen.
Als tonen uit Aeoolsche harp voorbij; Zoetvloeiende als het rimpelende water.
Waarmede een zwoele, een zwakke zefir speelt, Als golfje aan golf zijn zwelling mededeelt,
En de oever ruischt van murm\'Iend vochtgeklater;
Die woorden kiest, welluidend, vol, en malsch Als \'t zacht satijn der frissche maagdenboezems. Als \'t bladfluweel van der violen bloesems. Of \'t lauwe dons van Venus duifjes, als Haar teedre hand dat gladstreek om hun hals; Een taalmuziek, die slechts voor maagdenlippen Geschapen schijnt en ze afruischt op een toon. Wiens melody ons streelend klinkt en schoon. En enkel weelde in \'t smeltend hart doet glippen!
Die vloeizaam zich ontwikkelt en beweegt. Als oliestraal op koningshoofd gevloten.
Waar priesterhand de heiige zalf kruik leegt,
Zacht, lenig, overvloedig uitgegoten.
Ja, zulk een taal is \'t die aan weelde, en lust, En liefde voegt, die slechts genoegens ademt;
Dione, wen ze op \'t rozenleger rust,
Dat ora haar hoofd zijn balsemgeuren wademt,
Wier milde walm haar in bedwelming sust;
Daar \'t windje, dat haar plooiloos voorhoofd kust. En koelte brengt voor \'t gloeiend wangenblozen. De stengels schudt van leliën en rozen.
En d\' uchtenddauw, die uit de kelken spat. Op \'t golvend haar wellustig neer doet druppelen.
En \'t poezel vel besprenkelt met dat nat;
Daar om haar heen de minnegoodjes huppelen. En spelen met den kostbren gordelband,
Die \'t mollig lijf ontgespt werd door haar hand, Of, in de lucht op donzen wiek geheven.
Rondom haar hoofd in dartle kringen zweven.
Haar leden, blank als \'t vlokkig schuim der baar.
VERLEIDING.
Waaruit zij rees, met rozen overstrooiend,
Of \'t lieve hoofd met versche mirten tooiend,
Een bruine kroon op \'t blond en welig haar.
Maar weg van mij verwijfdheids flauw geteem.
Waar heldenmoed en mannendriften spreken!
Waar vuur of gal den bloedstroom heeft ontsteken.
Daar voegt geen taal als laffe honigzeem.
Daar dreun de zang in onverheelde forschheid,
En wijze en zoet- en gladheid af met norschheid!
Daar klinkt alleen wat grootsch en stout is schoon,
Dat wie hem hoort mag siddren van den toon.
Geen vloeizaamheid, geen afgevijlde woorden,
Maar kortheid, kracht, vuur, waardigheid, en drift!
Geen bloode hand neem hier de citerstift;
Stoutmoedig grijp ze en manlijk in de akkoorden! Zoetvloeiendheid — wie die ze hier vergt? Hij Vrage eer den storm een zoete melodij.
Die buldert, giert, en klatert; de eikenkruinen Als halmen breekt en neerwerpt; strand en duinen
Verstuiven doet; den brullend\' oceaan Met woest geweld op \'t siddrend land doet horten; Den trotschen burcht ten bouwval nederstorten.
En hem den schrik om \'t harte slaan. 1834- ___
VERLEIDING.
Waar verleiding u nadert met vleitaal en zang,
Met oneerbaar blanketsel op voorhoofd en wang.
En, in dartel vertoon en bedwelmende praal,
U verlokt met den honig der strookendste taal:
O! daar kan haar de deugd van den sterken weerstaan.
Daar de blooheid des zwakken nog vluchtend ontgaan,
En, de hartstocht moog branden in \'t snelbruisend bloed, Nog kan reden gebieden; de deugd blijft behoed!
Maar niet zoo, waar zij naakt met een traan op de koon,
In de kracht der bekoring van \'t lijdende schoon;
Waar zij vleit noch verlokt, maar zich stort aan uw voet.
En de deernis zich vergt van \'t verteederd gemoed.
Daar bezwijkt ook de vroedste, ook de vroomste eer hij \'t weet,
En hij valt haar in de armen, tot zonde gereed;
En nog droomt hij van deugd, aan den boezem der schuld.
Tot verwijt hem komt wekken, berouw hem vervult.
O, heb deernis met hem, die onwillig dus viel.
En veroordeel zijn zwakheid noch vonnis zijn ziel;
Want misschien is hij beter en eedier dan gij,
Die geen proef te doorstaan hadt. zoo schriklijk als hij.
— DE DROEFGEESTIGE.
Ja, doorzoek u het harte en beproef uw bestaan. En denk na hoe het u in zijn plaats waar vergaan, En verbid een verzoeking, de zwaarste van allen, Die zoo listig verlokt, en zoo zeker doet vallen. 1834. __
SCHEIDEN.
O, De stonde des scheidens is bang,
Die ons \'t bijzijn van dierbren ontscheurt,
En de traan, die ons vloeit van de wang,
Door het doodsbleek der droefheid miskleurd.
En de zucht, die ons stijgt uit het hart.
En de klacht van den staamlenden mond,
Zijn slechts machtlooze tolken der smart. Die de ziel in ons binnenst doorwondt.
M aar geen afscheid zoo wreed voor \'t gemoed... Geen vaarwel, dat den boezem zoo grieft.
Dan waar \'t hart u verloochenen moet.
Zoete Hoop! die \'t zoo teer heeft geliefd;
Dan waar gij ons uw bijzijn ontrooft.
En alleen laat met jammer en smart,
Die ons lust en genot hadt beloofd. Met genoegen en vrede voor \'t hart.
O, Die proef is te zwaar voor \'t gemoed. Dat in \'t leed zich aan u had verknocht.
En het hart van den moedigsten bloedt,.
Hoe \'t zich sterken en louteren mocht, —
Als de nacht op ons daalt, die uw gloed Op ons pad voor een wijl had gescheurd,
En \'t vaarwel ons van \'t hart komen moet. Dat ook gij van ons vergt op uw beurt.
Dat vaarwel brengt den kanker in \'t hart En de bleekheid op \'t mager gelaat,
\'t Bukt het hoofd onder \'t juk van de smart. En geen troost, die uit menschen is, baat
Zoo geen Hemel \'t gebroken gemoed Voor het wee der vertwijfling bewaart.
Zoo geen godsdienst voor wanhoop behoedt. Wie zal heelen, wie troosten op aard?
SCHEIDEN.
183-1.
DE DROEFGEESTIGE.
Nooit heeft hij heil geproefd, of zaligheid gesmaakt. Die zoo zijn ziel bezat of zijn gemoed vervulde. Dat zij de erinnering aan smart of leed niet duldde.
ONSTANDVASTIGHEID.
En hem ondachtig aan de droefheid heeft gemaakt.
Der wereld zoetheên doen hem denken aan haar plagen;
\'t Genot der vreugde wekt hem \'t schrikbeeld van de smart; De zaligheid der rust schijnt, voor zijn somber hart, Het haatlijk, dreigend beeld des kommers op te dagen.
Het is niet dat hij waant dat vreugd, geluk, en rust Alleen aan kindren voegt, en dwazen slechts gelust,
Of dat het dichters past het hoofd ter aard te bukken. De somberheid van d\' ernst, de bleekheid van de smart Te veinzen op \'t gelaat, dat vroeg gerimpeld werd,
£n, waar men lacht, een traan van weemoed weg te drukken.
Het is niet dat zijn hart zich toegeeft in het leed,
\'t Zwartgallig opzoekt en, zich-zelven ongenadig.
Zich smarten inbeeldt of, ondankbaar en baldadig.
Zich met de doornen grieft en \'t rozenbed vergeet j Het is niet dat zijn ziel haar heil stelt in te dwepen.
Het lijden plicht waant, schoon de hemel vreugde bracht. Of, strenge anachoreet, de bloemvallei veracht.
Om op de kale rots het leven voort te sleepen.
Maar \'t is dat zijn gemoed de vreugd der aard mistrouwt, Het zaad des onspoeds in de bloem des heils aanschouwt, Het voorspook van den nacht des daags ziet opgerezen;
Dat, waar de blijdschap in triomf wordt omgeleid,
Zijn oor de stem van den Vermaner onderscheidt.
Die bij haar feestkar roept: „Gedenk een mensch te wezen!quot;
\'t Is dat zijn geest niet wordt verhelderd door het licht Rondom hem, maar veeleer zijn eigen mistig duister Heromdraagt en het werpt op aller dingen luister,
Zoodat hem niets verrast of schittert voor \'t gezicht.
Het is dat op zijn wieg een sombre schaduw daalde,
\'t Is dat zijn ziel den weg des weemoeds toebehoort;
Zoodat ze, bracht haar \'t lot waar vreugde en blijdschap gloort. Verlegen om zich ziet, als iemand die verdwaalde.
ONSTAND \\ ASTIGHEID.
Voedt ge een pijnlijk verdriet, waar uw leven van kwijnt. Waar uw hoop, waar uw heil, waar u\\v rust bij verdwijnt; Dan waardeer ik uw leed, dan gevoel ik uw smart,
Want ook eens was die foltring de kwaal van mijn hart.
En indien gij gelooft dat ge uw smart nooit vergeet, Dat daar heeling noch balsem bestaat voor uw leed, Dat voor eeuwig u hoop en geluk zijn ontroofd:
Ach, zoo dweept gij, maar eens heb ook ik het geloofd.
II. 2
\'7
BEGOOCHELING.
En toch komt hij, die tijd, als het hart nauwlijks meer Zich \'t gevoel kan verbeelden der smart van weleer; Dat ge uw lijden herdenkt met verzuchting noch traan. En op nieuw wordt begoocheld door hoop en door waan.
Eerst verlieft gij op \'t leed, waar ge uw schedel voor bukt, En gij koestert de smart, die u alles ontrukt;
Want die smart is poëtisch, is edel, is schoon.
En ook distien versieren, gevlochten ten kroon.
Maar op eens wreekt de hoop zich, herneemt haar gezag, En vertoont zich uw\' oogen met bloemkrans en lach; Gij herkent die geliefde uwer jeugd, en de smart Verliest langzaam haar recht op \'t verruimende hart.
Ongetrouwe! Verstoot haar uw boezem zoo wreed? O! Gelukkig indien ze, als gij haar, u vergeet! Dan omringt ge u de slapen met rozen, en vraagt „Of de ondankbre bestaat, die van de aard zich beklaagt ?quot; 1835.
BEGOOCHELING.
Zeg niet: de vreugde der jonkheid is kort,
Vluchtig haar schoon, ras haar bloemen verdord Hij, wien haar weelde nog zalig doet wezen.
Spot met uw wijsheid en lacht met uw vreezen.
Zeg niet: de vreugde der jonkheid is kort.
Zeg niet: de liefde is iets wufts in de vrouw.
Zinlijk haar teerheid en ijdel haar trouw!
Hij, die zijn heil van haar lippen blijft wachten.
Lacht met uw wrevel en spot met uw klachten.
Zeg niet: de liefde is iets wufts in de vrouw.
Zeg niet: het vuur van de geestdrift verkoelt,
Wat u verrukt wordt eens nauwlijks gevoeld!
Hem, wien haar vlammen de borst nog doen gloren,
Meent in die taal slechts üw koelheid te hooren.
Zeg niet: het vuur van de geestdrift verkoelt.
Eens komt de tijd, dat ik wijs ben als gij;
Eens toont de wereld haar dwaasheid ook mij;
Maar in de lente aan den winter te denken Zou me in \'t genot van haar zaligheid krenken.
Eens komt de tijd, dat ik wijs ben als gij.
1S35.
4 Met muziek van mijn zeer muzikalen medestudent J. J. Viott;\' (Med.) verscheen dit stukje in den Studentenalmanak voor 1836.
In Fra Waar Is \'t al Wil el Daar ■ Al wii \'t Kon Vertoi
En ze En, z \'t Is s Als \'t De w De sc Maar Zoo :
Ja, \'t
Met
Te li
Dooi
Dat
Onw
VOLKSGUNS ï.
(NAAR BARBIER.)
In Frankrijk, waar geen mensch, in onze jammerdagen,
In vrede stilzit bij zijn haard,
Waar rcedlooze eerzucht thans \'t koelbloedigst hart doet jagen
En door de groofste hersens vaart,
Is \'t al gewoel en drukte op de openbare straten:
Met heesche keel en hoogen krop,
Wil elk aan \'t staatsgebouw zijn invloed merken laten,
En maakt er snorkend aanspraak op;
Daar warrelt het dooreen wat vuist of tong kan roeren,
Poëet en Reednaar en Soldaat,
Al wie op \'t breed tooneel een rol meent uit te voeren.
In \'t groote drama van den Staat;
\'t Komt al ter markplaats op van kaaien en uit stegen.
En hijgende, en gejaagd van voet,
Vertoont men zich aan \'t Volk en steekt het allerwegen, Met geestdrift, de armen te gemoet.
En zeker! \'t Volk is groot, nu \'t zich van alle toornen
Op eens zoo schittrend heeft bevrijd.
En, ziende dat zijn werk gelukt is en volkomen,
Rust als een worstlaar na den strijd.
\'t Is schoon, dat breedgeschoft Kolos, welks reuzenleden
Een handvol schaamle lompen dekt,
Als \'t u het wambuis toont, waarin het heeft gestreden,
Door \'t bloed des legerknechts bevlekt;
De woeste Slooper, die het vuur legt aan de tronen.
En, in de hitte van den brand.
De schepters om zich keilt en hoepelt met \'de kronen,
Bezoedeld door zijn vuile hand!
Maar \'t is belachenswaard, dat naakte Volk te aanschouwen,
Met bloote kruin en barren voet.
Zoo als het zich verstout een koningshof te houen.
Een vorstelijken vleierstoet!
Ja, \'t is belachenswaard te zien, hoe lage zielen.
Niet door zijn vuilheid afgeschrikt.
Met beedlend smeekgebaar voor \'t Volk ter aarde knielen.
Of \'t ook genadig nederblikt!
Te hooren hoe men \'t vleit en opsteekt onder \'t kruipen,
En burger-recht en naam verbeurt,
Door \'t zeggen; „Schoon is \'t, als we uw eelt van bloed zien druipen,\'
En dat het rood het geestig kleurt;
Dat de onomkoopbre Wet slechts afhangt van zijn Willen.
Gerechtigheid \'s Volks wenken wacht —
Onwetend dat haar zwaard, afhanklijk van Zijn grillen,
Liefst de onschuld moordt, de braafheid slacht.
19
2\'
VOLKSGUNST
Is dit het noodlot dan van wie zich menschen heeten,
Dat steeds hun rug zich buigen moet?
Moet dan \'t Gepeupel ook zich-zelf een Afgod weten,
Welks outer men met eerbied groet?
Verheft men zich alleen om dieper zich te krommen?
Vergat men deze waarheid dan:
„Alleen de vrijheid is \'t, die m\' in haar heiligdommen,
Niet, tenzij staande, aanbidden kan?quot;
Ach! allen zijn wij in een gruweltijd geboren.
Een tijd, verschriklijk duizendwerf!
Waarin het zonlicht nauw het zaad trekt uit de voren.
Of \'fvalt ter prooie aan zelfbederf;
Waarin de Baatzucht steeds haar rauwen kreet doet hooren,
Waarin niets edels tieren mag,
Waarin de Deugd zoo ras verstikt is als geboren.
Waar elk slechts held is voor een dag;
Een tijd, waarin Geloof en Goede Trouw en Zeden
Een glimlach wekken op \'t gezicht.
Waarin het heilig kleed der Schaamte, d\' arm ontgleden.
Vertrapt ter aarde nederligt;
Een ware slijkeeuw, die, zoo velen als wij leven.
Ons \'t kleed bezoedelt gansch en al;
Waarin de wereld naar verachting schijnt te streven, En roem draagt op haar (liep verval.
En toch, indien die poel, waarin wij nederzinken
En blindlings dolen op den tast.
Zoo deze nacht, waarin zoo schaars een star mag blinken.
Wier licht het twijflend oog verrast.
Op eens, bij toeval, zich een Wreker zag verheven,
Van kloek verstand en forschen bouw, Een ijzren held, die in de raadzaal niet zou beven,
En voor geen moordbijl siddren zou;
Zoo zulk een vrije ziel zijn meerderheid liet gelden
En, na bedwelming van \'t Gemeen,
Zich kronen liet door hen, die eertijds wetten stelden.
Wier schot- en lotgenoot hij scheen;
Ha! \'k zou als Dichter en als Burger hem bezweren:
„O gij, zoo groot in rang en moed!
„Ontzie u immer \'t oog ter diepte heen te keeren;
„Vraag niet: wat kruipt er aan mijn voet? „Laat daavrend handgeklap van uwen roem gewagen,
„En \'t volk, zich koestrende in zijn zon, „U zweren dat het eens, in staatsie omgedragen,
„Uw lijkbaar volgt naar \'t Pantheon.....
..Ga voort! vervolg uw weg! vraag niet wat ze u beloven! „Bedenk, dat als zijn gril \'t besluit,
20
W IJ W E T E N.
„Dat zelfde volk uw asch uit de urne weg zal rooven
„En strooien ze op de winden uit!
„Ga voort! vervolg uw weg, tot heil des Staats besloten,
„Met reuzenkracht en heldenmoed,
„Ofschoon ge in \'t eind uw voet aan \'t moordschavot zoudt stooten,
„En \'t oversprengen met uw bloed!
„Moet eindelijk voor het scherp van \'t beulzwaard, tuk op slachting.
„Uw helder hoofd en groote geest „Ook bukken — \'t Zij! Zoek niets, bejaag niets dan \'s volks achting „Maar vrees zijn liefde, vrees haar meest!quot;
O Volksgunst! Volksgunst! Is zij niet de groote Onkuische,
Voor ieder veil, die tot haar naakt.
Zoo slechts zijn bloed voor haar van schandlijke ontucht bruise,
Zijn arm naar haar omhelzing haakt?
Ze is als de Zee! De Zee, eerst kalm en schoon en rustig.
Het licht weerkaatsende in kristal.
Welluidend suizende, of ze lieflijk en wellustig
Een tweede Venus baren zal;
De Zee, die \'t kuische strand haar zuivren kus doet smaken,
En \'t frisch maakt door haar ademstroom;
Die op haar zachten schoot den scheepling \'t angstig waken
Vergeten doet in zoeten droom! —
Maar straks die Zee, als een Bezetene opgerezen
Van uit haar sluimring, — woest en wild Zich toonende als Reuzin met wangeschapen wezen.
En de armen dreigende opgetild!
Omzwierend met gehuil, de haren losgewrongen.
Bij bliksemlicht en donderknal.
En loeiende als een stier, die straks, met woeste sprongen.
Zich op zijn vijand storten zal! —
Dan, wit van woede en schuim en bevende allenvege,
Verdraaid van oog, en scheef van mond,
Rolt zij zich over \'t zand en, reutlende als een veege,
Slaat zij haar naaglen in den grond.
Dan, eindlijk afgemat, met machtloos knarsetanden,
En ademloos, en uitgewoed,
Valt ze op haar koets terug, maar werpt den bleeken stranden Nog menschenschedels toe en bloed.
W IJ W E T E N.
„Wij welen niets dan dit: dat wij niets weten,quot;
Zei Socrates. Maar Socrates is dood;
En schoon men nog zijn spreuk niet heeft vergeten.
Men heeft ze althans van haar gewicht ontbloot. De man, die heden haar gepast dorst heeten.
Vond zeker ook in \'t kervelsap den dood;
wij w e t e n.
En zonder dat men dagen lang en nachten Op \'t traag retour van eenig schip zou wachten.
Onze eeuw is de eeuw der kennis; de eeuw van \'t licht Dit weten wij, en leerden \'t op de scholen.
Voor ons gebrild of ongebrild gezicht Blijft klein noch groot verborgen of verholen;
\'t Heelal schijnt ons doorschijnend; \'t kleinste wicht Weet van „den bol, die plat is aan de polenquot;;
En heeft een bol, die, \'t zij dan plat of spits, •Scheepsruimte voor de hoogste wijsheid is.
Ontdekking, vinding, vruchten, resultaten,
Mijnheer! Onze eeuw telt nog geen veertig jaar, En heeft op dit punt reeds meer recht van praten
Dan al de vorige eeuwen met elkaar.
Want wat, wat hebben zij ons nagelaten
Van wetenschap? — De kunsten laat ik daar — Een hoop, mijnheer! van gissingen en droomen,
Waarmee wij niet veel verder zouden komen.
Maar ons, mijnheer! ons weten is gegrond;
Ons weten is niet dan wiskunstig weten.
Bespiegling hoort gij niet uit onzen mond;
Het woord, om zoo te zeggen, is vergeten.
Toepassing is de boodschap. Zie maar rond! Wij nemen waar, zien, tasten, wegen, meten.
En, als een rijpe vrucht van onze vlijt.
Beschaamt een nieuwe wereld d\'ouden tijd.
Er blijven vragen over; maar niet velen.
Wat leven is, wat kracht is, weet men niet.
Maar \'t kan ons eigenlijk ook weinig schelen.
Indien het ding maar daar is, dat zoo hiet.
Langs welken weg zich ziekten mededeelen —
Daar is veel duisters ook op dat gebied;
Ook zijn wij nog niet zeker van \'t genezen;
Maar toch — de Dood mag op zijn hoede wezen!
In \'t zeedlijke zijn ook nog raadsels; maar Dat \'s minder! Als wij gaslicht zullen branden,
Den luchtballon bestijgen met malkaar.
Per spoortrein reizen naar de verste landen.
Dan laat men die onvruchtbre quaesties daar. Wat hebben we er de vingers aan te branden?
Wat baat ons \'t metaphysische gezwoeg?
Wij hebben aan de stof nog stofs genoeg.
Daar is de „stille wereld van de starrenquot;.
De stomme wereld van de steenen nog.
22
STA BENE.
Waarbij wij uw oneindig harrewarren
Ontwijken, en uw geestlijk zelfbedrog,
Mijnheeren godgeleerden! die, als varren
En bokken, ons met hoornen aanvalt, doch Alleen gei.ooven kunt, en niets bewijzen,
Terwijl wij om \'t contrarie zijn te prijzen.
Maar gij wilt deugden kweeken! — Dat doen wI (. De kennis geeft het rechte zelfvertrouwen;
Het zelfvertrouwen maakt de geesten vrij; De vrijheid doet de dingen juist beschouwen;
Het juist beschouwen leert, dat ik en gij Het best doen met ons aan die maat te houen.
Waarbij fortuin, fatsoen, gezondheid, eer Het minste lijden — en wat wil men meer?
1835-
Wij zijn een natie van stavast, niet waar?
Ziedaar een trots, waar we onzen troost bij zoeken.
Nu ja; die predikant staat hier of daar.
En onze kunst en wijsheid staat in boeken.
\'t Is alles even staande, als een pilaar.
Wij hebben staande jassen, staande broeken;
„Die rok staat goed!quot; In Frankrijk zou het zijn: „Mais eet\' habit, mon cher! vous va trés bien.quot;
Wij hebben een staand leger; stA-soldaten;
Studenten ook, die knevels laten staan; Een sta-volharding, die niet veel wil baten;
Een sta-geleerdheid, die niet voort wil gaan.
Maar blijft, waar groot-papa het heeft gelaten;
STA-classici met ijzren harnas aan.
Wat nood, indien we ons voetenpaar ontbeerden. Indien wij niet somtijds den pas markeerden?
Maar deze wufte Franschjes, wel bekend.
Waarvan ik met een woord reeds heb gesproken:
Dat volkje loopt, en draaft, en vliegt, en rent Dol als een zee, waarin de stormen spoken.
Doch weet gij wat ik zeg? Men lette op 3, end! Een zelfde hel zal voor hen allen rooken!
Maar wij, wij hebben nooit iets kwaads gedaan. Daar wij zoo vast in onze schoenen staan.
1835-
VROUWENGELUK.
VROUWEN GELUK.
Gelukkig ziju in Holland alle vrouwen.
Vooreerst: ze spelen heel lang met de pop Om daarna in een kostschool huis te houen;
Daar leert men fransch en engelsch in galop: En om haar hartsgeheimen te vertrouwen,
Doet elke mooie een heele leelijke op;
Die schrijven zij dan \'s zomers lange brieven, Zoo lang, zoo lang — totdat ze in ernst verlieven.
Nu komt de tijd, waarin men „paraisseert Het kind gaat op Mama\'s visites mede;
Is heel vrij, heel confuus, of coquetteert;
Mevrouw is altijd van haar telg tevrede
Zij speelt piano, zingt en reciteert;
\'t Oog van Mama geeft klem aan ieders bede;
En als haar beeldschoon kind met heeren spreekt. Voelt ze aan haar hart of \'t meisje bloost of bleekt.
De stad is juist niet rijk aan danspartijen;
Maar aan concerten wordt dit ruim vergoed.
Daar gaat men dan zoo zachtjes aan wat vrijen,
En trapt gestaag het buurtjen op den voet,
Als zich een jonkman aan haar „toe komt wijen,quot;
Die haar verslag van wind en weder doet. En zonneklaar zijn liefde komt bewijzen,
Door haar het nieuwste zangspel aan te prijzen.
Voorts heeft ze een allerdierbaarst kransje, — dan Ik weet u daar niets meer van meê te deelen;
Die dingen zijn mysteries voor den man.
\'k Denk dat zij daar vrijmetslaresje spelen.
Een sneeuwval van biljetjes komt er van;
En \'t blijft bestaan — totdat ze er zich vervelen? Neen! Tot zoolang het meerderheidje trouwt.
Terwijl de rest haar nonnen-eeden houdt.
Maar dat is dweperij, of zotte grillen.
Of kinderliefde, of iets daaraan gelijk;
Want „daar zijn zooveel mannen als zij willenquot;.
En zijn die oud of leelijk: zij zijn rijk;
Zoo ze aan verstand nu juist zoo zwaar niet tillen.
Ze hebben posten in het koninkrijk —
Enfin! wie trouwen wil, heeft maar te kiezen Uit vijftig Smiïs en zeventig de Vriezen.
24
HET BEELD DES DOODS.
HET BEELD DES DOODS.
Men geeft den Dood een zeis. Behoeft hij dan, Om ons te vellen, zoo geducht een wapen?
\'t Geringste is hem genoegzaam. Immers kan Hij heimlijk ons besluipen, daar wij slapen.
En waken we ook — ga, breng den sterksten man, Den stevigste uit de keur der legerknapen. Den Hercules, den Rappo in \'t gezicht Des Doods, en zie hoe ras hij onderligt.
Een bloedadr springt; een zenuw voelt zich schokken;
Een vliesje wordt te heftig aangedaan;
Het hart één stonde onmatig saamgetrokken.
Om in \'t vervolg voor eeuwig stil te staan; Eén droppel gift doet heel den bloedstroom stokken;
Eén tochtje doet de longen doodlijk aan----
En dus, mijn vriend! Stel order op uw zaken,
En stel niet uit uw testament te maken.
1835-
VOORBEREIDING.
AAN GEERTRUIDE.
Gij waart een hulploos kind, een wichtje, tc dien tijde;
Uw moeder, bleek nog van de smart om u doorstaan, Trok \'s zondags \'t stemmig kleed zich aan van zwarte zijde,
Om naar des Heeren huis te gaan.
Daar hield haar arm u voor de doopvonte opgeheven:
Daar sloeg haar zachte hand den sluier op niet beven,
Den langen sluier, die uw hoofd verborgen hield;
Daar werd u, voor haar oor, haar moeders naam geschonken En zij, ootmoedig en in vroom gevoel verzonken.
Had gaarne met u neergeknield.
Wat heilig was die dag, en plechtig was die stonde,
En menig plicht werd op haar buigend hoofd gehoopt! Gij, \'t kwaad nog onbewust, maar erfgenoot der zonde,
Werd in des Heeren naam gedoopt.
Gij werd in Christus kerk genadig opgenomen,
Gij ingelijfd in die gemeente van de vromen.
Met haar in \'t huis van God eerbiedig opgestaan;
En toen \'t gewijde vocht u op het voorhoofd daalde.
Was \'t of de Heiland haar op zachten toon herhaalde: „Wèl! Laat de kindren tot mij gaan.quot;
Als of hij sprak: „Mijn bloed is ook voor hen vergoten; „Ook hun bereidde ik plaats in \'s Vaders eeuwig huis;
— VOORBEREIDING.
voorbereiding.
„Zij ook, zij zijn, hoe jong, des Geestes deelgenooten,
„Zij hebben aandeel aan mijn kruis.
„Leer gij dit dochtertje mijn woord, mijn lijden kennen, „Haar kleine lippen aan een vroom gebed gewennen,
„Behoed haar voor de smet der aard, die mij niet kent: „Prent haar \'t geloove diep in de onderworpen ziele, „Op dat ze in liefde en hoop en ootmoed nederkniele, „Den blik naar Golgotha gewend.quot;
Uw lieve moeder had de tranen in haar oogen.
En bukte \'t hoofd ter aard als een geknakte bies; Uw brave vader stond, stil biddende, gebogen;
Maar gij, onnoozle! wist van niets.
Ook hadden zij den Heer beloofd voor u te waken, U \'t dierbaar sacrament des doopsels waard te maken.
U op te voeden voor den hemel, waar Hij leeft; U in geloof zijn naam voor de aard te doen belijden,
U als christin het Hoofd der Kerke toe te wijden, — Zie hoe men woord gehouden heeft!
Zij hebben \'t al vervuld, wat toen hun hart beloofde;
Gods zegen ruste op hen, om al hun trouw voor u! Thans drukt de heiige last alleen op uwen hoofde;
Gij kiest uw eigen paden nu.
Ze zijn ontslagen van verplichtingen en eeden;
Gij-zelve hebt den Heer met mond en hart beleden ;
Beleden ! Denk, wat die belijd\'nis in zich sloot!
Gevoelt gij u vernieuwd, veranderd, weergeboren,
Zijt ge u bewust uw Heer en Heiland toe te hooren. En zijt gij dezer wereld dood?
Zie, als gij nu voor \'t eerst aan \'t heilig Nachtmaal nadert,
Waar uw Verlosser zelf in teeknen tot u spreekt: Gij toetreedt met de rij, die in zijn naam vergadert.
En die zijn schuldverzoening preekt;
Wanneer ge plaats neemt naast uw moeder, ddar uw zuster En nederzit, dan slaat het hart u ongeruster,
Dan schrikt ge, dat ge u zelve een oordeel eet en drinkt En als gij, aan den disch, den handschoen uit zult trekken^ De vingren bevende naar brood en beker strekken. En bijkans u de moed ontzinkt:
Dan durft gij nauwlijks u die panden waardig keuren,
En \'t harte breekt u, zoo beseft ge uw diepe schuld; Gij durft het hoofd niet tot den dienaar op te beuren.
Gij zijt van heiige vrees vervuld!
O! \'t zijn de tranen niet, dan paarlende in uw oogen, De bleekheid niet, die dan uw wangen houdt betogen,
26
VOORBEREIDING.
De koude huivring niet, door tijd en plaats verwekt,
Noch \'t siddren voor de wolk van Gods verborgenheden, Waarmeê het Hem behaagt zijn raadsbesluit te omkleeden, En die den Nachtmaalsdisch bedekt!
Neen! als de siddring en de ontroering zal bedaren.
Dan zult gij weten wat dit ernstig feest beduidt;
Dan zal zich aan uw hart gevoelig openbaren.
Wat die geheimnis in zich sluit.
Gij zult aanbidden, gij u zuivren, u bekeeren,
Erkentnis, liefde, deugd en heiligmaking zweren,
Gemoedigd opstaan en gerust op Gods verbond.
Maar! als de wereld, warsch van heilige gedachten,
U (aan de kerkdeur reeds!) koelzinnig op zal wachten,
Zult gij gedenken aan dien stond?
Gedenk hem steeds. Draag zorg u in \'t geloof te sterken:
Geen heil te zoeken dan bij Jezus en zijn bloed;
Niet hoog te stijgen op de wieken goeder werken.
Maar neer te vallen aan zijn voet.
Daar is één wet slechts voor den christen; zijn dehagen. Wees niet te zwak hem \'t kruis geduldig na te dragen;
O, Heb hem lief; hij heeft ons allen liefgehad!
Zijn liefde dringe u om uw naasten te beminnen,
En strijd te voeren met begeerlijkheid en zinnen, —-Dat naamt gij voor: bevestig dat.
Ja, christendom is schoon, en schoonst in jonge zielen!
Recht vroom te wezen is het lieflijkst in de jeugd: Met tranen van berouw en ootmoed neer te knielen,
Te midden van der wereld vreugd.
\'t Apostelschap is groot, het martlaarschap is edel;
Maar stille vroomheid blinkt als lichtgloed om den schedel;
Op \'t maagdlijk voorhoofd is ze een blanke leliekrans; Een paradijsroos, bloeit ze in de aardsche disteklreven; Een nachtlamp, licht zij in de duisternis van \'t leven, Tot aan den jongsten morgenglans.
Als Martha hoordet gij de stem des Heeren vragen:
„Gelooft gij dat?quot; En zij... zonk aan zijn voeten neer, En sprak, met de armen naar zijn knieën uitgeslagen:
„Gij zijt de Christus en de Heer!quot;
Wees zóó. De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwen. Eens zij \'t u: „Dochter! uw geloof heeft u behouen!quot;
Als haar, die slechts een zoom beroerd had van zijn kleed. Eens zij \'t: „Maria heeft het beste deel gekozen.quot;
En, als daar scheiding is van goeden en godloozen:
„Treed in; mijn hemel is gereed!quot;
1836.
2/
NAJAARSM IJ MERING.
NAJAARSM IJ MERING.
Wanneer de zon haar dwarse stralen Op liudetop en beukenkruin Doet lichten over rood en bruin,
Dan is \'tme een lust door \'t bosch te dwalen.
En, in den koelen najaarswind,
Eens ruim en zuiver adm te halen. Den herfsttijd heb ik steeds bemind! Ik ben geen vreugdig lentekind.
Dat, in de blijde Mei geboren.
Het aardrijk in den bruidstooi vond, Mij geurden roos noch hagedoren,
In \'s levens eersten morgenstond;
Geen schelle leeuwrik liet zich hooren; Der nachtegalen minnelied Klonk bij mijn eerste nachtrust niet. Mijn wieg stond tusschen dorre bldreu En afgevallen bloemen in:
Van daar in mij die najaarsmin. Die zachte weemoed, alle jaren.
Wanneer der winden euvelmoed Het loover afschudt voor mijn voet.
\'t Is zoet, in \'t blijdste der seizoenen, \'t Ontwakend landschap te bespiên: Der beuken toppen te zien groenen.
De amandeltakken rood te zien. \'t Is zoet op \'t rozenbed te staren,
Wanneer, door \'thaar omzwachtlend mos. De scheemring doorbreekt van den blos, Die schittren zal op duizend bldren.
\'t Is zoet des Zomeravonds \'t haar Aan \'t lauwe windje bloot te geven.
Van weelderige geurstof zwaar. Die uitwaait van de lindedreven;
Te dwalen tot het donker wordt. En, achter \'t lommer van de boomen. De maan weer vriendlijk op zal komen.
Die zilver op hun toppen stort,
En door hun takken goud doet stroomen.
Maar o! aan \'t Najaar hangt mijn hart: Dan is \'t me een lust door \'t bosch te dwalen,
Verdiept in zoete, stille smart.
Waarbij geen Lentevreugd kan halen.
En die des Zomers weelde tart. \'t Behaagt me dan aan \'t hart te dragen. Die ik mijn blauwe lievling noem.
NAJAARSM IJ MERING.
De nagebleven korenbloem,
Schaarsch purper in die gele dagen!
Dan zie ik gaarne \'t bloedrood licht De tinten hoogen van de bladen,
En glinstren op de najaarsdraden.
Die dwarlen voor mijn aangezicht,
Door onnaspeurbre kunst gesponnen;
De gouden bloemen, die dien glans Weerkaatsen op haar stralenkrans, En schitteren als kleine zonnen;
Of staar den wondren nevel aan.
Die grijzende oprijst in de verte,
En voel de neiging tot een traan.
En heel de volheid van mijn harte.
--O Vraag mij niet, wat mijn gemoed
In zulke stonden zuchten doet.
Of wat gedachten zich verdringen In dees mijn najaarsmijmeringen?
Wat denkbeeld, in dit zacht verdriet. Mij langst, en liefst, en zoetst kan boeien. Wat mij het hart doet overvloeien.
En meest mij roert.... ik weet het niet.
Het is een onbestemd gevoelen.
Een toestand donker en verward.... Wij voelen zoo, als op \'t concert De tonen op iets treurigs doelen:
Een algemeen besef van smart.
Waarbij we, zonder orde of reden,
In toekomst dwalen en verleden____
\'t Is heel mijn wezen, heel mijn hart Het zijn: mijn twee-en-twintig jaren;
Het is: mijn eerste lentevreugd,
\'t Herdenken aan mijn vroegste jeugd. Aan alles wat mij is weervaren;
quot;t Zijn al mijn afgevallen bldren.
En al mij7i doode twijgen, die Ik in gedachte voor mij zie.
\'t Zijn duizende herinneringen.
Weerklinkende in \'t geroerd gemoed,
Van wat ooit lieflijk was en zoet,
Tooneelen, menschen, woorden, dingen!
Genoegens, die ik nogmaals smaak,
Die weer mijn hart verhaast doen kloppen:
Bekoorbre lentebloesems, vaak Gestorven in hun groene knoppen!
\'t Is wat ik droomde en heb gehoopt;
\'t Zijn wenschen, die \'k met geestdrift wenschte Och, lelies, die de zon verflenste.
N A J A A R S M IJ M E R I N G.
Pas in den morgendauw gedoopt! \'t Is moederzachtlieid, zusterliefde.
En vadergoedheid, die \'k genoot; \'t Is deernis met wat ooit mij griefde,
En rouw om blijdschap, die me ontvlood, \'t Zijn kinderlachjes, maagdenoogen,
En vriendenwoorden, die \'k herdenk, En schedels, naar mij toegebogen.
En blikken, passende op mijn wenk! \'t Zijn dwaasheên, die ik wijsheid meende.
Die droefheid baarden op mijn pad; \'t Zijn bittre tranen die ik weende, En weenen zag, en nooit vergat; Het zijn gebeden, die ik bad;
\'t Zijn vreugden, die ik duur moest boeten;
— De vreugde vergt haar prijs zoo snel! — \'t Is menig, menig lief ontmoeten. En menig, menig droef vaarwel.
\'t Zijn vrienden, die mijn zij\' begaven, Van wie mij zee en afstand scheidt, Of die ik in den nacht der graven
Ter sluimering heb weggeleid.
O ernstig Najaar! Dorre bldren!
O, Grijze Nevel! Lage zon!
Indien ook ik niet sterven kon,
Ik zou u koel in \'t aanzicht staren.
Maar thans! uw troost is veel en groot, Gij predikt zulk een schoonen dood! O, Rustig, vredig, kalm te sneven.
Gelijk in \'t Najaar de natuur. Eerwaardiger van uur tot uur.
Ziedaar wat groot is en verheven!
Als zij, bedaard den geest te geven, En zoo, dat elk gevoelig hart In \'t afscheid deelen moet met smart, Dat weegt de moeiten op van \'t leven! Indien ik nu reeds de oogen sloot; Indien men in den donkren schoot Der aard mijn lijk een plaats beschikte. Waarop dit zonlicht nederblikte,
Waar déze herfstwind over woei. Dan zou ik sterven in mijn bloei.
Mijn stam is nog niet hoog geschoten; Mijn kroon droeg nog geen bruikbaar oofl. En wat mijn zomer eens belooft Is nog in windselen besloten.
Ik sta aan d\'opgang van mijn pad,
Mijn webbe is lang niet afgesponnen;
n a j a a r s m ij m e r i n ü.
Ik heb de taak\' nog slechts begonnen.
Waartoe ik God om sterkte bad; — Maar toch! \'twaar zoet in \'t graf te dalen, Voor \'t hart de dood nog tegen zucht. Voor mij des levens lust ontvlucht,
Voor ik alleen hier om moet dwalen.
Mijn God! hier bid, hier schrei ik om: Laat mij en herfst en zomer derven.
Laat me in mijns levens lente sterven..., Maar Heer! geen wintersche ouderdom! Geen leven, dat men dood moest heeten,
Geen koudheid in en om mij heen.
Niet, niet gevoelloos en vergeten Als een verlaten kerkhofsteen! Ik weet, daar zouden schreiende oogeu,
En wangen wezen, droef verbleekt. En lieve hoofden neergebogen.
Wier weemoed in hun zwijgen spreekt. Zoo nu mij de adem werd onttogen;
Daar zouden zijn, die \'t strak gezicht Naar \'t graf, waarin ik sliep, gericht. Verzuchten zouden, menigwerven Herhalen: „moest hij nu reeds sterven?quot;
En zie, ofschoon \'t mij deren moet, Dat daar om mij één hart zou breken, Eén traan langs dierbre wangen leken —
Dat denkbeeld echter, het is zoet.
Maar dan ! wie weet! — Men legt mij neder
Men sluit het graf gevoelloos dicht; En gaat, en ziet het nimmer weder.
Men schrijft iets op de zark; wellicht Zal, naar bepaalde kerkhofwetten.
Men op mijn graf een treurwilg zetten, Een huichlaar, die de plaats vervangt Van droefheid, die geen stervling prangt.
O, Troost mij, spreek mij moed in \'t harte, Natuur! vertrouwde van mijn ziel Wat immer zwaar of moeilijk viel. Gij hadt een zalve voor de smarte!
Gij predikt een barmhartig God, Gij leert mij hopen en vertrouwen, Gij nooit te twijflen aan mijn lot.
Maar de j^ogen hemelwaart te houen____
Kom, andermaal \'t verliefd gezicht Naar gindsche dreven heengericht! — Mijn wieg stond tüsschen dorre bldren En afgevallen bloemen in,
MOEDERS TROOST.
Maar werd bestraald door moedermin! Men had mij lief in later jaren!
En, wat of hoe mijn lot ook zij.
Ontvangt mij eens de stervenssponde.
Licht zal daar, in die laatste stonde. Een weinig liefde zijn voor mij. 1836. -
MOEDERS TROOST.
Wees, wees gegroet, gij kleine vriendlijke engel! Die God, ten troost in diepe droefheid, schonk; Frisch spruitjen aan een afgehouwen tronk.
Schoon knopjen aan een neergebogen stengel!
Een lieve ster, wist ge, in den zwarten nacht,
Door \'t wolkenfloers een spoor van licht te banen; Gij waart een lach temidden veler tranen; Een vreugdekreet te midden van de klacht! Wel werdt ge in smart en kommer afgewacht. Wel zijt gij in een droeven tijd gekomen.
Wie deze onze aard zoo veel reeds had ontnomen.
Eer zij it zelfs haar lucht had toegebracht.
Maar gij verscheent, van God beschikte zegen! Een lichtgloed op uw vaders graf gedaald. Een glans, die om uw moeders rouwkleed straalt. En op haar pad een milde bloemenregen.
O, Zoo gij wist, hoe veel gij reeds moest derven. Eer nog uw oog voor \'t daglicht openging.
Eer nog uw mond des levens adem ving,
Gij zoudt, niet treuren, kind! maar, gij zoudt sterven.
O, Zoo gij wist, dat gij de plaats bekleedt Van een, wiens naam gij zelfs niet hebt gestameld. En hoe veel min zij op uw hoofd verzamelt.
Die u in smart gedragen heeft en leed ;
Wist met wat naam de moederliefde u heet.
Wat zij gevoelt, als ze U aan \'t hart mag drukken, — Gij zoudt dit hoofd, dit vroolijk hoofdje! bukken.
Daar zulk een last van liefde u zwichten deed.
Maar gij weet niets — niets mag uw vreugde krenken Gij liefkoost haar blijmoedig en gerust.
Of sluimert op haar knieën, onbewust Dat ge altijd aan een doode doet gedenken.
Wat zijt ge schoon! Wat blinkt er in uw oogen. Een blijde vonk van kindervreugd en geest; ? Wat zachtheid is \'t, die m\' op uw voorhoofd leest, Hoe houdt uw lach ons allen opgetogen!
Lief wicht! gij hebt aan smart en rouw weerstaan: Het was de Heer, die voor uw leven waakte,
MOEDERS TROOST.
U zoo gezond, zoo schoon, zoo lieflijk maakte: Dat heeft Hij om uw moeders wil gedaan.
Hij zag haar leed. Hij nam haar tranen aan;
Zijn liefde kan \'t gekrookte riet niet breken.
Zijn goedheid stelde aan u een heerlijk teeken,
En o! dat heeft haar moederhart verstaan.
Gij zijt haar meer dan een bevoorrecht wichtje,
Haar meerder dan een dierbaar liefdepand:
Gij zijt haar als een kleine godsgezant.
Zij leest geloof en hoop uit uw gezichtje.
Gij zijt de lust van al die u omringen
Gij zijt de vreugd, de vroolijkheid van \'t huis Men mint uw drukte, uw onrust, uw gedruisch. Uw stameltaal en uw gebrekkig zingen.
Gelukkig, wien ge uw gunsten waardig acht. Die, voor gekoos, op lachje en kus mag hopen; Want, als gij komt staan aller armen open.
En ieders schoot wordt breed gemaakt en zacht. Uw oogje voert een vorstlijke oppermacht; Men knielt, opdat men in uw kleinte deele. Men maakt zich kind, opdat men met u spele.
Zwijgt waar gij spreekt, en schatert als gij lacht. Gij neigt het hart van zuster en van broeder. Wanneer hun groep u liefderijk omringt;
En schoon ge er kleinste en laatste zijt, gij dringt De paarlen aan in \'t halssnoer van uw moeder.
Lief schepsel! zoo gij ook van mij bemind zijt,
(Mijn hart heeft steeds de kinderkens geschat; Die hen niet eert, heeft nimmer liefgehad!) \'t Is, maar \'t is niet alleen, omdat ge een kind zijt.
Het is omdat gij half een weesje zijt;
De deernis toch maakt steeds de liefde teerder;
Maar daarom nog mint u mijn hart te meerder, Omdat gij zoo uw moeders hart verblijdt.
O, Doe het nog, als later levenstijd U wat zij heeft verlóren zal ontdekken En ^t denkbeeld van uw roeping op zal wekken.
En tot wat heil\'ge taak gij wierdt gewijd. Het rouwkleed zal voor immer haar omgorden;
Zij wacht geen andre vreugd dan van haar kroost; O, Zij verdient in u des hemels troost:
Verkoren kind ! gij moet een engel worden!
Opdat gij gansch uw moeder aan zoudt kleven.
Schiep de Almacht u een dochtertje, en geen zoon De zonen, ja! zijn hunner moeder koon.
Maar dochtren zijn het leven van haar leven.
M 1 N O N E.
Gij clan, wees lief, wees zacht, word vroom, word goed! Gelijk haar, tot wier vreugd gij zijt geboren.
Dan zult gij tot die lieflijken behooren,
Wier rijke deugd men schaars op aarde ontmoet. Kind! u doorstroomt een mild, een liefdrijk bloed; Ik weet, gij zult uw afkomst niet verzaken,
En wat ook zou uw hartje bitter maken.
Daar enkel liefde en zachtheid u begroet?
Geef slechts terug hetgeen gij moogt ontvangen;
Bemin altijd gelijk gij wordt bemind;
Uw rijpe jeugd betaal de schuld voor \'t kind: Uw moeder,- noch uw God zal meer verlangen.
O, Kon men slechts des levens smarten keereu Van een zoo lief, van een zoo dier als gij! Kon tooverspreuk of macht van poBzij Het noodlot en zijn wisselzucht bezweren!
Hoe zoude ik u behoeden tegen kwaad!
Helaas! de kunst weet tranen af te drogen,
Maar om één traan te weren van uw oogen,
Daar is noch zang noch zanger toe in staat —
Doch! zoo misschien eens dichters zegen baat,
Ik wil mijn hand op dit uw hoofdje leggen.
En, met het oog ten ruimen hemel, zeggen:
„De Heere, kind! behoede u vroeg en laat! „De Heere leide u zachtkens op zijn wegen; „Hij grijpe uw hand, en richte uw teedren voet; „De Heere neige uw hart en uw gemoed; „De Heere zij u liefde, vreugde en zegen!quot;
183S.
Minone treedt op \'t bal; bevallige Minone!
\'t Juweel blinkt schittrend op het voorhoofd van de schoone,
Maar schittrender de gloed, die uit haar oogen straalt. Haar siert in \'t gouden haar een tuiltje van violen;
Dus, in de blondheid van den akker half verscholen, \'t Gestamde korenbloempje praalt.
Zachtblauwe zijde blinkt door \'t gazen danskleed henen; \'t Gelijkt een nevel, van \'t azuur der lucht doorschenen.
Geen fijner leest werd ooit door kostbre stof gekleed;
Geen balgewaad mocht ooit om voller heupen vloeien, En nimmer wit satijn een spichter voetje schoeien.
Dan waar zij \'t feest op binnentreedt.
Zij is haar echtvriends kroon; zijn lust, zijn heil op aarde, Wiens mannenbloei zich aan heur jonkheids bloesem paarde,
34
M I N O N E.
Maar die zijn eerste jeugd door haar herleven ziet;
Hij was der wereld en haar beuzlende vermaken Sinds jaren moede en vreemd, maar schijnt ze op nieuw te smaken, Omdat haar hart ze nog geniet.
Want hij was een van hen, die menigmaal bedrogen,
In liefde en vriendschap niets dan onzin zien en logen,
Die de aard verachten en der menschen wuft gemoed;
Tot dat ze een zachte ziel vol eenvoud kennen leeren.
Wier kinderzin hun haat tot liefde kan bekeeren,
En hen met de aard verzoenen doet.
Derzulken liefde is trouw en groot, maar heftig tevens;
Want zij alleen vervult de ledigte huns levens;
Ze is hun geloof, hun hoop, hun staf, hun licht op aard;
Ze is slagadr huns bestaans en muskei van hun krachten;
Ze is \'t eenigc aardsche, waar ze een aardsch geluk van wachten, En dat het hemelsche verklaart.
En daarom is die min hartstochtlijk en te vreezen;
Want buitensporig, achterdochtig, is haar wezen,
Veeleischend (reedloos vaak!) uitzinnig, licht gekwetst;
Gebiedend heerscht zij en tirannisch op de zielen;
Steeds treedt zij \'t spooksel der jaloerschheid op de hielen,
En haalt het dikwijls in op \'t lest.
Maar als de graaf het oog liet rusten op Minone,
Of d\'arm geslagen om de leest der lieve schoone.
Haar diep in de oogen zag en vastknelde aan zijn zij\',
Dan werd zijn hartstocht kalm, dan werd het stil daar binnen. En dikwijls riep hij uit: „Hoe durft men u beminnen ?
En wie zou \'t wagen, buiten mij ?quot;
Thans leidt hij haar ter feest. Hoe streelt hem de gedachte,
Dat aller oog op zijn Minone\'s intreê wachtte!
Hoe zwelt zijn hart, als hij zijn ga bewondren ziet!
Hoe groeit zijn hoogmoed, als de mond des eerbieds fluistert. En \'t oog der schoonen, wie haar schoonheid heeft verduisterd,
Haar halfbenijdend hulde biedt!
O, Wat op \'t woelig bal het zuiverst hart doet zwichten.
Het trouwst gemoed ontrouw kan maken aan zijn plichten.
De sterkste deugd en de arglooste onschuld overmag.
Is niet alleen, den lust der zinnen toe te geven.
En in den wilden wals de zalen rond te zweven,
Tot aan het lichten van den dag!
Neen! wat daar \'t hart bedwelmt, wat in fluweelen kluister De zielen daar verstrikt, het is de pracht, de luister
35
M I N O N E.
Dier zalen, waar het hart in huppelt als de voet;
\'t Is \'t gloeien van uw licht op uw kristallen kronen;
\'t Is \'t rusteloos orkest, dat, in zijn wilde tonen,
De ziel zich-zelv\' vergeten doet.
t Is dat er niets ontbreekt, wat immer zinnen streelde; \'t Is \'t volop van genot, van pracht, van gloed, van weelde,
-Van Alles, wat een ziel doet duizlen en verwart;
En eer de schuwe maagd, hoe zuiver ook van zeden, Den jongling tot den dans in de armen is gegleden,
Gloeit reeds haar hoofd en bonst haar hart.
Minone was de dans verkwikking, rijkdom, weelde. Een zaligheid, waarin geheel haar harte deelde.
Als zij den tengren voet deed hupplen in de rij; In halfbedwelming zweefde en omzwierde in die zalen. Tot alles voor haar oog tot kleuren smolt en stralen.
En voor haar oor tot melodij.
Eerst was \'t haar of een droom haar zwakke zinnen blaakte; Droom, als nooit odaliske in \'t pronkziek Oosten smaakte,
Wen ze, ingesluimerd in de weelden van \'t serail, Op \'t kussen van sameet, van rozengeur omgeven.
Zich dartle houri waant, die \'t Eden door mag zweven, Dat zich geen vrouw ontsluiten zal.
Maar als de klanken op een wilder feestzin duidden.
Dan was \'t haar of, aan \'t hoofd der zwevende geluiden,
De Geest der tonen haar vervolgde tot haar straf;
Tot dat ze, beurtelings gekweld, verlokt, betooverd,
In \'t eind zich afgemat, vermeesterd en veroverd, Den schoonen woestling overgaf.
\'t Was heerlijk haar te zien! Geen maraboutsche veder Boog daar op zwart fluweel zich lichter heen en weder,
Door elk bewegen van een blanken hals beroerd.
Geen dunne sluier, wien een tochtje toe mocht waaien. Dan zij de teedre leest op heup en knie deed draaien. Dan zij de zaal werd rondgevoerd.
Geen fee, wier luchte tred ooit de oogen meer verrukte. Ook de ouderdom, die \'t hoofd ten groenen speeldisch bukte,
Zag welgevallig soms die ranke houding na;
Haar kunne zelfs scheen op Minone roem te dragen; En menig jongling dacht, het oog op haar geslagen. Te weinig aan haar trouwen ga.
En toch, die gade, half aan ieders blik onttogen.
Bespiedde haar van uit de diepe vensterbogen,
36
M I N O N E.
Van achter \'t wit damast met hemelsblauw beplooid; O, heerlijk scheen ze ook hem in \'t licht maar maatvast zweven. Doch — zóó den wellust van de danszaal toegegeven, Zoo onverzaadbaar scheen zij nooit!
En waarom? Wist zij niet, dat zij des graven liefde,
Door \'t rustloos vieren van zoo dwaas een hartstocht, griefde ?
En, zoo zij nimmer dat gehoord hadder uit zijn mond, Wat anders had zijn blik, half ernstig, haar gebeden.
Toen zij, haar rijk boudoir in feestdos uitgetreden.
Vroeg of die dos haar niet misstond?
Of was het, dat op \'t bal die jonkman haar bekoorde.
Wiens lof hij dikwijls van zijn eegaas lippen hoorde,
Vriend van haar vroegste jeugd, en nu eerst weergezien? Hij immers werd het meest bevoorrecht door Minone;
Hij was in dans op dans de dansgenoot der schoone; Hij — meer nog dan haar vriend misschien !
En wat, wie gaf hem \'t recht die rijke leest te omvatten ?
Wie \'t recht, zich-zelf\' den druk dier vingren waard te schatten?
Wie \'t recht, haar lang en diep te staren in \'t gezicht? Den geurig\' adem van haar lippen op te vangen,
En \'t lieve schepsel gansch in d\'arm te voelen hangen, Eu trotsch te zijn op dat gewicht?
En zij ? Kon zij den blik van \'t gitzwart oog verdragen.
Als \'t aan de blankheid van haar boezem zich dorst wagen.
Den glimlach dulden, die des jonglings lippen tooit ?
Wat zeg ik? — Neen! Geheel in weelde en dans verloren. Met welgevallen naar \'t verdacht gefluister hooren.
Den lach vergelden, dien hij plooit?
Onnoozle! ga niet voort. Verwerp de nectarteugen,
Die \'t overspannen hart in argloosheid verheugen!
Het is genoeg; genoeg! Ontscheur u \'t zondig bal!
Zie om! — Uw eega zet een gif kelk aan de lippen;
Hij laat een scherp venijn ten boezem binnenglippen,
Dat al zijn bloed ontsteken zal!
Neen, immer zweeft zij voort, en nauwlijks, nauwlijks poozend; Met oogen enkel gloed en wangen vurig blozend;
Geheel beweging, drift, gevoel en rustloosheid!
Tot dat ze, plotsling, na een woeste galoppade,
Zich bij de tengre hand voelt grijpen door haar gade.
Die haar ter danszale uitgeleidt.
Daar werpt hij haar met drift den mantel om den schouder. Koud viel haar \'t paarsch satijn op d\'elpen hals, maar kouder
37
BIJ EEN KIND.
Sloeg haar de schrik om \'t hart: haar Eega zag zij aau; Ziju lip beweegt, zijn wang is bleek; zijn oogstraal schittert;
Zij voelt het hoe zijn hand de hare nijpt, en siddert!____
Hij eischt zijn rijtuig, en zij gaan.
Des morgens — bleek, beschreid, de lange en blonde lokken Omzwierende, en \'t gewaad in wanhoop losgetrokken,
Wrong daar een jonge vrouw de handen bij een lijk. Nu gaf zij \'t harte lucht in luide jammerklachten;
Dan zonk ze op \'t lichaam neer met uitgeputte krachten. En gaf van smart noch leven blijk.
Ja; de ijzren hand des Doods was ijskoud op zijn leden. In \'t bloedig tweegevecht koelbloedig opgetreden.
Had onmeedoogend lood des graven borst doorboord; En zij, de koningin van gistren, die zich baadde In weelde, en wier gelaat slechts vreugde en lust verraadde, Riep uit: „Ik heb mijn ga vermoord!quot;
Verschriklijk is \'t van smart, van enkel smart te sneven: Het zij een slagadr barst, en in den bloedstroom \'t leven
Zich uitstort; \'t zij de schok des levens werktuig stoort; Beroerte \'t zenuwstel verlamt, of in haar stuipen Verscheurt; of tering zacht haar offer komt besluipen. En \'t langzaam in haar armen smoort;
Haar \'t is verschrikbrer nog, en grievender voor \'t harte. Te zien, hoe Razernij \'t gevolg kan zijn van smarte;
Veelkleurig monster, in zoo wreed een kramp gebaard! Als hij die lijden moet, maar zuchten kan noch treuren.
Zich \'t krimpend lichaam met de naaglen op wil scheuren, En zich zijn leed niet eens verklaart!
Zoo heb ik haar gekend. Zij heeft niet lang geleden.
Haar vrienden hebben om haar vroegen dood gebeden;
En niet vergeefs; zij slaapt — en zij haar ruste zacht! Maar \'t was een droef gezicht, en wreed om aan te staren: Een vrouw zoo lief, zoo schoon, en nog zoo jong van jaren, Door smart en wroeging omgebracht.
1836.
B IJ EEN KIND.
Wat slaapt het zacht, op \'t blauwsatijnen klissen,
\'t Onschuldig kind in \'t derde levensjaar! Hoe geestig dringt zich \'t poezel handje tusschen
\'t Azuur der zijde en \'t goud van \'t vochtig haar; Wat schuilt er glad een voorhoofdje in die lokken; Hoe kleurt de slaap de wangen gloeiend rood. En heeft, als hij het mondje half ontsloot. De kleine lip ten glimlach opgetrokken!
3«
BIJ EEN KIND.
O, laat me een kus op \'t mollig knietje geven, In argloosheid en eenvoud blootgewoeld!
Gij zult toch niet ontwaken, als gij \'t voelt? De slaap is vast in \'t derde jaar van \'t leven.
Daar komt een tijd als geen vermoeidheid baat Om \'t brandend hoofd in sluimering te sussen.
Wanneer de rust de valsche peluw haat----
Maar gij slaapt zacht op \'t blauwsatijnen kussen.
Gelukkig kind; ik wenschte als gij te zijn ! — Gij wenscht nog niets in droomen noch in waken; Maar eenmaal zult gij dwaze wenschen slaken.
Als andren u vergapende aan den schijn.
O, \'t is nog niet op dit gelaat te lezen,
Maar nog een viertal jaren, en gij ziet Benijdend op tot wie volwassen hiet.
Lief kind! dat zal uw eerste dwaasheid wezen.
Volwassenen, ja! weten wie zij zijn;
Die kennis dwingt tot schreien hen of blozen. Gij kent geen blos dan der gezondheid rozen;
Van tranen voelt gij \'t vocht, maar niet de pijn. Gij weet nog niets, begrijpt nog niets, ziet de aarde Verwonderd, maar met gretige oogen, aan.
En gist niet, hoeveel vreugd u zal vergaan. Zoo ras voor u dat raadsel zich verklaarde!
Uw vader gaat gebukt van stille smart; Uw moeder weent bij \'t doodsbed van haar moeder; De dorst naar eer verslindt uw oudste broeder;
Bedrogen hoop verteert uw zusters hart;
Die \'t brak, vergaat van wroeging niet te sussen; En ik, die bij dees rustbank nederkniel,
Beschrei de zwak-, de krankheid van mijn ziel-----
Gij!.... slaapt nog zacht op \'t blauwsatijnen kussen.
Gij droomt misschien een blijden kinderdroom. Wij droomen — kind! wij droomen als wij waken. Opdat wij ons den slaap onrustig maken;
Opdat de zorg ons pijnige en de schroom.
En wij, zijn zóo van boosheid als doordrongen, Dat in den slaap de zonde ons niet verlaat.
Dat we in den droom nog dienaars zijn van \'t kwaad! Gij weet nog niet wat kwaad is, lieve jongen!
En allen toch zijn wij als gij geweest;
En toen wij ook zoo schuldloos nederlagen.
Toen konden zij niet gissen, die ons zagen. Wat eenmaal om zou gaan in onzen geest;
AAN EENE JONGE MOEDER.
Wat beker ons Gods wijsheid in zou schenken; Hoe onze hand dien beker nemen zou;
En of wij, in beproevingen en rouw,
Aan Hem of aan de Wereld zouden denken!
Gij, zult gij nooit, als stugge of woeste knaap, Hen grieven, die u \'t leven, alles gaven?
Als jongling aan geen hartstocht u verslaven.
Die u de deugd zou rooven, met dien slaap?
Nooit schandlijk vuur in stinkend water blusschen? Geen heilig God verloochnen in uw hart? Wat wacht u? Schuld met weelde, of deugd met smart?. Nog slaapt gij zacht op \'t blauwsatijnen kussen.
O, Dat u leed en wroeging zij gespaard!
Dat de aarde u nooit den hemel moge ontrooven Dat bidt mijn hart voor u van God hierboven,
Met haar, die tt in smarte heeft gebaard.
Leer zelf reeds vroeg te bidden, in de jaren Van stil geloof en opgewekt gevoel.
En leer het nooit vergeten, in \'t gewoel Der wereld, die geen middelen zal sparen!
Eens zal de dood de vonk van \'t leven blusschen. Dat gij in vreugde en argloosheid begint:
Wel u, indien gij \'t sterfbed zalig vindt,
En harder niet dan \'t blauwsatijnen kussen,
W aarop ik u zag sluimeren als kind!
1836.
AAN EENE JONGE MOEDER.
Wat zijt ge met uw zuigling aan de borst Gelukkig; gij gezegende der vrouwen !
Gij kunt den blik van teerheid niet weêrhouen
Van wat gij op uw moederknieen torst.
Niet waar, het is uw eerstling, \'t mollig wichtje ? \'t Is de eenigste, de schoone vrucht uws schoots. En draagt het merk uws lieven echtgenoots In \'t vriendlijk oog, op \'t englen-aangezichtje!
Benijdbre ! Hoe gelukkig is uw lot!
Zie \'t lieve kind dat, door uw arm gedragen. Het haudjen aan uw boezem houdt geslagen.
En de oogjes sluit, alleen maar van genot! Wat is het schoon, de onschatbre levenstroomen Te deelen met hetgeen gij dierbaarst hebt, — Daar \'t immers, buiten d\'adem, dien het schept, Nooit iets- geniet dan wat gij \'t toe doet komen.
4°
AAN EENE JONGE MOEDER.
Welzalig, wien een moederboezem voedt!
Want in de melk, zoo onbewust genoten.
Komt hem zijn moeders zachtheid toegevloten, Verzelvigd met het zachtste van haar bloed. Vrouw! Ik heb ook een vrouwenborst gezogen, En wat er vrouwlijks omgaat in mijn hart, De aandoenlijkheid voor liefde, vreugde en smart; Dat dronk ik in de mildheid van die togen.
Ja, \'t is iets groots te zeggen: „Ik ben man!quot; Mijn vaders kracht in forsch gespannen pezen Te voelen, en mij-zelv\' bewust te wezen.
Dat niets op aard mijn ziel ontzetten kan.
Maar zalig is \'t, zoo soms een zachte smarte.
Iets weekers, dat de linkerborst doorwoelt.
Iets vochtigs, in \'t verteederd oog gevoeld. Herinnert aan mijn moeders teeder harte.
En daarom, wees gezegend, ook van mij!
En eens van hem, die thans nog onbewust is Hoe hij reeds nu zijn moeders vreugde en lust is;
O, dat hij eens zijn moeders hoogmoed zij! In moedertrots vloeit liefde en dank tezamen.
En de aard miskent, de hemel wraakt dien niet; Dus, zoo die hoop u toelacht in \'t verschiet,
Moog God de Heer die hope niet beschamen!
O, moederliefde is onuitspreeklijk groot;
Een rijke bron, die nimmer draalt te vloeien; Een eeuwig vuur, dat nooit gebreekt te gloeien;
Een lang gebed van \'t kraambed tot den dood. Ze is zacht en sterk, geduldig, krachtig, moedig; Een band, dien boosheid breekt, noch ondank scheurt En wie haar meest hardvochtig heeft verbeurd. Dien volgt zij nog, en even overvloedig!
Ze is als Gods zon, die in haar reinheid straalt. Maar opgaat voor rechtvaardigen en boozen; Een regen, die op d\' akker des godloozen
Als op het veld des dankbren christens daalt.
Niet waar? wat ramp de hemel moog geheugen. Elk offer voor uw lievling valt u licht;
Zelfs zoo ge u tot het zwaarste zaagt verplicht, Gij zoudt het, gij, als alle moeders, brengen.
Zie, reeds verbleekt het blosjen op uw koon; Reeds mist uw oog het vuur van vroeger dagen; Reeds klopt u \'t hart somtijds met matter slagen. En gij verzwakt in \'t sterken van uw zoon;
AAN Y O L A N D E.
Want...! \'t is uw bloed waarmee gij \'tkincl wilt drenken O, dat hij \'t nooit in later tijd vergeel!
Maar zelfs indien gij dat voorzaagt — ik weet, Gij zoudt hem toch geen teugje minder schenken.
Welnu! eens zij dit borstsieraad uw kroon!
Eens moog dit wicht uw ouderdom beschermen! Thans hangt het zwak en machtloos in uw armen: Hang eenmaal trotsch aan d\' arm van uwen Zoon God zelve zij des jongkens schuts en hoeder.
En in dit kind uw zegenaar en vriend! Hij immers weet wat moedermin verdient: Ook Jezus zoog de borsten eener moeder.
AAN Y O L A N D E.
Uw deel is een gebroken hart.
Uw deel een buigend hoofd!
De giftige adem van de smart
Heeft u den blos geroofd;
Gij hebt, in pijnlijke eenzaamheid. Uw blinkende oogen dof geschreid;
En hadt ge u dat beloofd,
Toen ge u in de armen wierpt eens mans. Wiens liefde — maar waar is zij thans?
De roos viel af, de vlam ging uit.
Wier gloed u koestren zou.
En al de weelde van de bruid
Versmolt in \'t leed der vrouw; De blinddoek viel u van \'t gezicht; En voor \'t gedroomde zonnelicht.
Verscheen een nacht van rouw. Van rouw, dien ge u ontveinsd hebt; maar In \'t eind viel hij uw ziel te zwaar.
Zie, nauwlijks was de knoop gelegd.
De heillooze eed gedaan,
Of wat ge u zaligs had voorzegd
Was als een droom vergaan.
Gij hebt getwijfeld, — ras, niet waar?
Toen was het uur uws jammers daar;
Toen ving uw tering aan!
Thans kent, thans overziet ge uw lot! Thans! Martlaresse, trooste u God.
Wat koude siddring, droeve vrouw!
Verkilde u \'t gloeiend hart.
Toen de afgod van de huwlijkstrouw
AAN YOLANDE.
Uw\' oog\' ontsluierd werd?
Toen gij, door w.eelde en min bezield, Een steenen beeld in de armen vielt,
Gevoelloos, koud en hard.
Waar ge u een engel hadt beloofd. Met lichtglans om \'t gezegend hoofd ?
Eens hebt ge een vriendenraad mistrouwd, —
Neen, acht het geen verwijt!
Gij waart pas zestien jaren oud.
En waart niet wat ge zijt.
Uw reine ziel, uw kinderzin Geloofde aan de eeuwigheid der min,
In \'s levens rozentijd.
En raamde \'t listig tooverlied Of \'t masker der geveinsdheid niet.
O, Hadt gij thans die droomen weer,
Die droomen uwer jeugd.
Het zalig, kinderlijk weleer.
Dat u zoo smartlijk heugt!
Of kwelde u onspoed en verdriet,
Maar slechts die wreede ervaring niet!
Wat raakt u \'s werelds vreugd?
Bezat gij de onbewustheid nog Van \'s werelds valschheid en bedrog.
Wee, wee den koelen echtgenoot,
Die ze u verliezen deed,
Die, toen hij u in de armen sloot,
U uithuwde aan uw leed!
Wien kort uw schoonheid heeft gestreeld. Maar ras uw kalme deugd verveeld.
Als \'t houden van zijn eed!
Gevloekt — Maar hoe! uw wang verschiet, En schreiend smeekt gij: Vloek hem niet!
Gij mint hem nog. Gij zijt een vrouw;
Der vrouwen min is schoon;
Trouwloosheid maakt haar niet ontrouw.
Verachting, smaad, noch hoon;
En rooft de ruwe hand eens mans Haar wreed der liefde rozenkrans.
Zij draagt haar doornenkroon;
Want haar verteert een liefdegloed,
Die zelfs door tranen wordt gevoed.
43
■836.
TO A DESTINED NUN,
IN EEN ALBUM.
De Knaap, die eerbiedvol, reeds in zijn kinderdagen, Het oog niet op de Kroon der dichtren hield geslagen.
Maar op hun Grootheid, op hun Adel, op hun Rang; Onwetend of hij eens hun deelgenoot zou worden. En \'t heilig ordekleed zich om de leden gorden Der fiere Priestren van den Zang;
De Jongling, die zoo vaak zijn geestdrift hem verrukte.
Zich onder de almacht van die overstelping bukte.
Die de oogen schittren doet en \'t strak gelaat verbleekt. En, niet dan half bewust van wat hem \'t hart deed gloeien. Gehoorzaam aan dien dwang, zijn zangen uit liet vloeien, Als een die in zijn droomen spreekt:
O Zoo u ooit zijn toon behaagd heeft of ontroerde. Zoo ooit zijn ziel u in haar wereld met zich voerde.
Het was de gave Gods, die uit hem sprak — niet hij. Ontzie u hem met lof en eer voor \'t oog te treden!
Nooit heeft in hem de Trots om lauweren gebeden.
Maar steeds \'t Gevoel om poëzij. 1836. _
TO A DESTINED NUN.
FROM THE DUTCH OF J. P. HASEBROEK.
Bereft of youth, though young; confined, yet free;
However lovely, loving nor beloved;
Pious, not virtuous ; saint, yet disapproved;
What can a cloister\'s desert offer thee?
What made you shave the ringlets from this brow. Beauty did form to kiss thy snowy neck?
If gold and silk were fond thy limbs to deck,
Why does a woollen garb disgrace them now ?
Thou thornless Rose, bethink thee, was it well To shun the shade of this delightful bower ?
The zephyr did not meekly fan thy flower.
But had a claim to its luxurious smell.
Thour\'t earthly — and desir\'st the peace of heaven ? Thou\'rt human —■ and expect\'st celestial bliss?
A sinner — and pretend\'st to holiness ?
A christian — and thou deem\'st such pride forgiven?
Thou ask\'st a dungeon, and thou sigh\'st for rest?
O There are mainquot; longing for repose.
And then there is a grave for thee and those. But — when it pleases Him, who knows the best!
LOF. —
to a destined nun.
Do not commit as black a suicide;
Nor do despise mankind! Continual strife Must be the only scope of human life —
And thou, thou fliest thy cowardice to hide!
Once^thou wert loved; thou didst not love again: No sprightly brook of living water, thou! But stagnant lake, disdaining on to flow.
To drench the banks or mingle with the main.
Thou art devoted to thyself, wilt take No notice of the rest and hid\'st thy beauty;
And still thou deem\'st such avarice a duty!
Was it not giv\'n thee for anothers sake?
„Thou hast regret and sorrows?quot; From our birth. We have them all. If dusky cells should hold Each suffering sheep of this unhappy fold.
We were to make a cloister of our earth.
Our name is fellow-sufferers till our death.
Those walls bestow no comfort; do not feign! The token of thine order sooth\'s no pain;
It decks thy heart, but still \'t will break beneath.
„Thou bow\'st in resignation.quot; Don\'t deceive Thyself, for such repentance has no worth!
Since thou hast lost the love, the hope of earth, Thou lov\'st the Lord but to forget thy grief.
Thy tears are not agreeable to God,
Thy thoughts not sacred, for the world is there:
Before this altar if thou stoop\'st for pray\'r,
Beware! thou doest profane the sacred spot.
O, Pray\'rs are heav\'nly, godly! but the Lord Destined not all the surplice here to wear.
To waste our life in one fanatic pray\'r: „man, work and prav! commands His sacred word. E\'en the chaste Seraphs, crown\'d with heav\'nly light. Are ministers, who at His voice obey.
And as they sing his mighty glory, they Perform his will, not resting day and night.
„Thour\'t virtuous?quot; Virtue shows itself in strife! He, whom on earth no victor\'s wreath was given, Partakes not of th\' immortal palm of heaven! He needs no rest who idled all his life.
Look, look upon thy Bridegroom! Bore not He The cross, you bow at, to his trial place?
„Whoe\'erquot; — He said — „is worthy of my grace Takes up his cross and follows after me.quot;
TO A DESTINED NUN.
„Thou could\'st afford nor good, nor bliss, nor mirth?quot; Shortsighted! do you know the Lords decree,
Or to what task th\' Almighty destined thee,
A being, harmless as thou art, on earth?
Oh, Latent virtue bears the richest fruit!
The balmy dew, calm Night weeps o\'er the Hower*, Is far more sweet than many a heavy shower To all the lovely daughters of the wood.
„However, thou art happy?quot; Say not so!
Thy Faith is dead, for it is buried here;
Thy Love, is nothing, for it does not cheer; Thy Hope a lie; thou sow\'st not — shalt thou mow ?
Thy Piety is but a selfish scheme;
Thou art but cruel, though they call thee holy;
Tiiy worship is a fancy and a folly;
And, oh! how shalt thou waken from thy dream?
Humanity \'s our duty, first of all!
The Christ entreats that we should love each other: Why, thou wert call\'d to be a spouse, a mother... How. Bigot! didst thou answer to that call?
Thou wipest no tear, thou sharest no smile; by thee No head was e\'er upheld with tender care:
Thou didst not comfort, didst not shelter; there Exist for thee nor thanks nor sympathy.
One day!... Whose blessing shall avert the doom? The sacred garb must from thy limbs be torn; The saint attire, in fancied virtue worn.
Falls down, at thy revival from the tomb.
Hadst thou reliev\'d a single poor\'s distress.
Or clad one orphan as good nature bade thee,
Bright Seraph\'s wings would gently overshade thee.... But now! thou hast thy shame and nakedness!
Do not persist! turn to the world again!
For acts of love to God must pay thy debt;
If pangs and sorrows gather o\'er thy head.
Such will protect and set thee free from pain.
Let Earth take back its worship; it was given Thee with thy veil, and leaves thee with thy dress; The Lord rejects fictitious holiness;
Love hallows Earth; Love only opens Heaven!
1836.
46
MISKEN NI N ü. —
MISKENNING.
Koelbloedig zeggen zij: „De dagen ziju voorbij Dat de aard geloof leende aan een gaaf der poëzij,
En in den Bard iets meer, dan aardsch, dan menschlijks eerde, Ontzag had voor den god, die godlijk sprak uit hem, Oraaklen vond in wat hij leerde.
Eerbiedig wachtende op zijn stem.quot;
Met deernis zeggen zij: „Die dichterlijke gloed. Die onweerstaanbaar heerscht op \'t eens ontvonkt gemoed, Wat is hij dan een vlam, die kunst en opzet stoken. Aan hemel vreemd en god, door de eerzucht opgewekt, En die, op \'t voorhoofd uitgebroken.
Tot blijk van halven waanzin strekt?
„De dichter dringt zijn hart die koorts op; hem behaagt, Die valsche toestand, die zoo schoon een eernaam draagt, Hij dicht zich de aandrift toe, die nooit zijn boezem blaakte; Hij mat zich af totdat hem \'t bloed in \'t aanzicht stijgt, En zegt: de Poezij ontwaakte Staat af, oningewijden! zwijgt!
„Neen poëzij is niet wat haar zijn hoogmoed heet;
Geen hemelwaarheid met welluidendheid omkleed.
Maar dichterlijke waan en dichterlijke logen;
Een spel van woorden en van klanken; bonte schijn. Die de aard sinds eeuwen heeft bedrogen En daarom wezen waant te zijn.quot;
Verkropt, verkropt dien hoon, vergiftigd door den nijd. Bevoorrechten van God, die ware dichters zijt!
Vloekt geen misleiden hoop, maar domme poëtasteren.
Wier blinkende onzin, doelloos razen, ijdle waan Hen tarten \'t Heilige te lasteren.
En aan uw krans de hand te slaan.
1836.
AAN SERENA.
13 april 1837.
O, Heil is u! Een kind werd u geboren!
Een dochtertje ligt aan uw hart gedrukt!
En wel mocht God den blijden juichkreet hooien,
Door haar geschrei uw bleeken mond ontrukt. Uw angst heeft uit; uw smarten zijn geleden;
De Heer heeft in de worstling u behoed;
Dit kleine wicht heeft alle leed vergoed;
Ook hadden wij \'t den hemel afgebeden.
A A. N SERENA.
AAN SERENA.
Zeg, Moeder, is de moederliefde zoet?
Gelijkt iets naar de volheid harer weelde?
Of haalt het heil, dat zich uw hoop verbeeldde.
Bij \'t rein genot, dat zij u smaken doet ?
Wel moogt gij \'t feest van mv geboorte vieren, Nu ge op uw schoot een jonggeboorne torst Wel mag gebloemte uw eerezetel sieren,
Met zulk een pronk, dit sieraad aan de borst! Wel mag uw trots u rijk en zalig roemen.
Daar ge u verheft op kostelijker schat.
Dan menig die zich rijk waande ooit bezat; En, jonge vrouw! wel moogt ge uw jaren noemen!
Uw moeder hebt gij altijd lief gehad;
Maar om geheel haar liefde te waardeeren.
Dat moest gij, die haar eerstling zijt, nog leeren, En van uw eigen eerstling leert gij dat.
Uw eerstling! O, wat naam zult gij haar geven?
Wat naam behoort een eerst, nog eenig, kind? Vernieuwing en verdubbeling van leven.
Die heel een hof van nieuwe liefde ontgint! Een derde, waar ge uzelve en uwen gade,
En beider min vereenigd, in aanschouwt; Een eerste ziel, die u wordt toevertrouwd; Een leven, tot een pand van Gods genade!
Ziedaar een heil, waar alles bij verflauwt!
Ziedaar een bron van onbegrijpbre vreugde!
Ziedaar wat — zoo de smart u niet meer heugde — Gij bijna voor een wonder nemen zoudt!
Ik weet niet wat gevoelens toen zich schenen
Te kruisen, te verdringen in mijn ziel. Wat wondre lust tot lachen en tot weenen
Mij bij zoo zacht een aanblik overviel;
Toen ik voor \'t eerst bij \'t kleine wiegje bukte. Waarin dat kind der hope nederlag.
En ik dat teeder hoofdje sluimren zag.
Noch hoe mij \'t blijd, het schoon gezicht verrukte
Dier eerstling op haar eersten levensdag!
Toen kon ik mijn gedachten niet verzamelen. Een woord slechts, slechts een korten zegen stamelen... Maar wel haar, zoo mijn zegen iets vermag!
En thans, wat vreugd! Gezegende der vrouwen!
O Laat ik hier op uw geboortefeest.
Eens blijde, eens recht hoogmoedig u beschouwen; Ik ben altijd op u zoo trotsch geweest.
AAN ALEIDE.
Daar zit gij, met uw zuigling op de knieën; Of klemt haar zacht en teeder aan uw borst, En lescht haar eerste en schuldelooste dorst; Of zit haar slaap aandachtig te bespieën.
Hoe lieflijk is in u die moedervreugd! Hoe schoon die liefde in die verteederde oogen En, zij de blos der maagdlijke ook vervlogen, Hoe wel staat u die moederlijke jeugd!
O, Vraag mij niet wat ik den hemel smeeken
En bidden wil voor u en voor uw kind! Gij weet hoe luid de broedermin kan spreken. Gij weet hoe trouw u dit mijn hart bemint. Ik weet, gij zult een teedre moeder wezen.
Gelijk gij steeds een teedre zuster waart;
En zoo ooit zorg een zuigling heeft gespaard. Uw dochtertje heeft, lieve! niets te vreezen.
Maar gij en dit uw kindje zijn van de aard: En daarom, dat een hemel het behoede!
Opdat uw ziel nooit al te zeer bevroede Wat smarten soms de moederliefde baart.
Neen, deze vreugd zij immer in uw blikken. Zoo vaak uw oog dit lieve wicht ontmoet;
Geen bleeke wang moet immer u verschrikken.
Geen bange kreet die u besterven doet!
Neen! deze lach moet steeds uw lippen tooien. Zoo vaak gij \'t kind aan \'t kloppend harte drukt Geen foltrende angst, die \'t hoofd ter aarde bukt. Moet immer op uw voorhoofd rimpels plooien.
Smaak alles wat een moederhart verrukt!
Voel weinig van wat moederharten griefde;
Daar zij geen bloem op \'t veld van deze liefde.
Die door uw hand niet dankbaar word\' geplukt. Die reine vreugd, de stille trots, de zegen Des hemels valle u in dit kind ten deel! \'t Gelijke altijd der lieve moeder veel:
Zoo bloeie u steeds een lieve dochter tegen!
AAN ALEIDE.
Ik vraag niet of de hemel stralen.
Niet of het bloembed rozen heeft. Of geur en toongalm om mij zweeft Van boschviool of nachtegalen.
Wier adem op het windje beeft, Dat in \'t bezielend ademhalen.
Het leven aan het leven geeft,
ALs \'t fluistrend omgaat door de dalen;
AAN A L E I D E.
Noch of het lauw is van den gloed, Die \'t loover losrolt uit de knoppen, Of vochtig van de koele droppen,
Wier kracht den bloemhof sterken moet. Ik vraag niet of de lente zoet, De meimaand lieflijk is voor \'t harte. En winterkoude en wintersmarte Aan lichaam en aan ziel vergoedt. Beklaagbaar, die geen hope voedt Dan op de hoop der bloeiende aarde, Dan op de kleuren van zijn gaarde,
En Wat zijn takken groenen doet. Die, midden in des werelds jammeren,
Zijn heil afhanklijk maken moet Van ochtendgloor en avondgloed,
Of van een speelziek wolkgebroed. Een kudde, nu, van witte lammeren,
En straks een zwarten legerstoet,
Die, als de wind hem op doet zwellen,
In donderslag en bliksemgloed En aarde en hemel zal ontstellen.
Voor mij, ik wensch een zacht gezicht, Een zoetlief kind van achttien jaren In lente en winter aan te staren. Bij ochtendrood en avondlicht. En tusschen groene en gele bldren:
Een vriendlijke, op wier blij gelaat Wij roos en lelie groeten mogen,
Wier frischheid van geen zon vergaat, Die, \'s ochtends vroeg en \'s avonds laat, Een blauwen hemel voert in de oogen, En, in \'t aan zorgen vreemd gemoed, Een altijd heldren lentegloed.
O, \'t haatlijk noorden, \'t haatlijk noorden. Het zingt zijn kouden gorgel schor; Het ademt onze velden dor;
Het weert den wellust dezer oorden.
Uw moeders bosch bleef naakt en grauw Uw moeders bloemhof wil niet bloeien, Haar lamm\'ren bibbren van de kou. En wenschen dat hun wol mag groeien; Ook sluit groen lommer \'t ver verschiet Der breede Westerlaan nog niet, Waardoor \'t een blauwe tent zou schijnen,
Voor wie het met onze oogen ziet, Beplooid met groenende gordijnen:
Vèr laat de Nijenburgh zijn dak
AAN A L E I D E.
Aanschouwen door de kale boomen,
Waar slechts een enkle groene tak Der andrer dorheid uit doet komen —
Zoo hij hun ijver slechts ontstak!
Maar ziet de dochter van den Huize,
Met een gelukkig, blijd gezicht,
Dees nieuwen morgen aangelicht:
Ik vraag niet of het westen suize,
Dan of het knorrig noorden gromt.
Niet of de blijde lente komt;
Ik vraag niet of de hemel stralen.
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of roos en lelie sterft of leeft,
Noch of de wiek der nachtegalen
Van liefde, zang, of koude beeft;
Of alles groent in bosch en weide,
En leeft, en bloeit, en zich verblijdt:
Maar slechts of gij gelukkig zijt,
Of gij gelukkig zijt, Aleide!
Ik ken er wel, wier koude jeugd Gelijkt op dees bedrogen lente.
Wier jonkheid heenspoedt zonder vreugd, Wat hoop zich in haar ziele prentte Van voorjaarsweelde en meigeneugt!
Ik ken wier hart, voor alles koel.
Zichzelf genoeg is in zijn armte.
Wier jeugd geen smaak heeft, geen gevoel. Gelijk een meimaand zonder warmte.
Ook zijn er, welker ziele kwijnt.
Omdat, wat andren ook genieten.
Voor haar alleen de zon niet schijnt. De roos niet uit den knop wil schieten, En \'t lommerrijk verschiet verdwijnt, •Waarmeê zij, dwaas! zich vleien lieten ;
Wier hoop een boomgaard zonder geur, Wier liefde een bloemtuin zonder regen,
Wier heil een roos is zonder kleur.
Wier deugd, een akker zonder zegen;
Voor wie, in \'s levens teerst seizoen. De ruwste en barste winden loeien.
Die zelfs het veldkruid sterven doen.
Zoo \'t waagt, te zijner tijd, te bloeien.
Gij niet aldus! Uw feest is daar;
Een feest van lente en liefde beide;
Maar zijn zij wat uw hoop voorzeide?
En, dierbaar kind! geniet gij haar?
Zijt gij gelukkig, mijne Aleide?
HOOGMOED.
Gelukkig, lieve? Ja; niet waar?
O, Laat uw mond mij dit herhalen,
Uw blik mij \'t antwoord tegenstralen.
Bij \'t ingaan van uw twintigst jaar; En zeg \'t uw vriend nog duizend malen.
Ja, zeg hem dat uw lente zoet.
Uw aarde groen, uw hemel open.
Dat dit de lente is van uw hopen. Zoo lieflijk als uw lief gemoed;
Dat alles roos is voor uw voet;
En dat uw hart een heil mag smaken.
Groot- — als de groote liefdegloed, Waarvan ik \'t voor het mijn\' zie blaken.
En dan.....! De Heere, kind! is goed —
Door zijn genade, bidde ik, kome er Na zulk een lente zulk een zomer.
Als ze u en mij verwachten doet
Heiloo, 20 Mei 1837.
HOOGMOED.
Aan Mr. w. j. c. van hasselt.
O, Zeg niet: „hij is trotsch!quot; als zijn hart zich verheugt In den schittrenden glans van zijn blinkende jeugd,
In zijn ruischende krone van groenende bldren,
In den lichtstraal des roems, die zijn naamcijfer kleurt,
In de mirte en de roos, die men vlocht door zijn snaren, In den wierook des lofs, waar zijn kleeding van geurt!
Want dat al gaat voorbij en zal kort slechts hem streelen; Ieder dag heeft zijn nacht, en haar worm ieder bloem;
Eener vallende ster is de glans van den roem;
En zijn kroon is een pronk, waar de tijden mee spelen, Is een leengoed van eignaar verwisslend, en nooit Een onschendbaar geheel met de kruin, die zij tooit; En misschien... Neen gewis! is het kind reeds geboren. Aan wie na hem de hulde en de krans zal behooren.
Ander licht, andere oogen, een andere kreet!
En de tijd is nabij, die zijn schijnsel vergeet.
O, Zeg niet: „hij is trotsch!quot; als zijn hart zich verheft.
Waar zijn adem de ziel in uw binnenste treft,
Waar hij oogen doet schittren en wangen doet gloeien,
Waar de schoonheid hem eert met een blos en een traan,
Als de woorden der gave zijn lippen ontvloeien.
En het licht der verrukking hem op is gegaan.
WTant die gave is des hemels, dat licht is van boven!
\'t Is Gods kracht in zijn zwakheid, Gods sterkte in zijn stem
AAN JOHANNES HENRICUS VAN F O R E E S T.
En hij weet dat hij niets is, maar alles door Hem, Wiens vrijmachtige goedheid de serafiem loven! Dat de rente dier schatten behoort aan den Heer, Die ze hem heeft betrouwd, met de glorie en de eer! Dat hij glorie en eer Hem verschuldigd moet weten; Dat hij eenmaal en glorie en eer moet vergeten, Met een hart, waar de geest des Apostels in huist. Die niets voornam te weten dan „Christus gekruist.quot;
Ï837-
AAN JOHANNES HENRICUS VAN FOREEST,
Toen hij den naam van van dek palm had aangenomen.
Zoo was het u geen eers genoeg Den eerbiedwaarden naam te dragen.
Dien, in zijn korte levensdagen.
Een eerbiedwaarde Vader droeg?
Een naam, die twintig voorgeslachten, In schduw van \'t zilvren wapenbord, Met purpren bloedstroom overstort, In aanzien en verheffing brachten;
Een naam met ridderglans omstraald,
Fier op de krone veler deugden.
En wien reeds vijf paar eeuwen heugden.
Voor hij op u was afgedaald;
Een naam, niet slechts met eer bejegend. Om d\' eedlen gloed, waarvan hij gloort.
Maar ook de liefde van dit oord.
Maar door heel Kenmerland gezegend!
Moest om uw kruin, o jonge bloem! Met grooter eer nog te overhoopen.
Men u ook nog met namen doopen.
Omstraald met schittering van roem?
Moest gij een dubblen adel voeren,
En door uw Moeders schoonen naam De groene lauwren van de faam Aan d\' adelbrief uws Vaders snoeren ?
— En immers zijt gij slechts een kind! En echter rust er op uw schedel Een erfenis, zoo groot, zoo edel...
Gelukkig die aldus begint!
Benijdbre! eens vaders naam bemind,
Geschat te weten en geprezen,
Eens braven vaders zoon te wezen.
En eener lieve moeder kind!
Zijn hart in u te voelen leven:
Haar hand te voelen op uw pad;
aan johannes henricus van for eest.
Van zoo veel min te zijn omgeven, En om zoo veel zoo dier geschat; In \'t bloeien van uw kinderdagen, De bloeiende aarde rond te zien; Foreest te zijn, en bovendien Den naam van van der palm te dragen!
O, \'t is niet slechts dat dit geluid Voor onze en alle Hollandsche ooren, Een schellen kreet van roem besluit. En heel een lied van lof doet hoeren;
Niet dat diens namen schitterglans. Voor meer dan vijftig schoone jaren. De duisternis heeft op doen klaren. Een nieuwe zon aan onzen trans;
Niet dat in \'t west de lauwerbldren.
Om hem te kransen waar hij blinkt, Aan \'t oostersch cederloof zich paren,
Van eerbied ruischend als hij klinkt, — O, Daar zijn namen, hoog verheven. En groot, en schittrend, en beroemd. Met huiverend ontzag genoemd, In marmer en arduin geschreven —
Doch zelden noemt de stem der faam Een lieven in een grooten naam!
Maar zeker, dit geluid vereenigt Al wat ooit lieflijk was en goed; De schittring van dien feilen gloed Is door een zachten glans gelenigd!
Het is als waaide u, waar hij klinkt. Een ademtocht van liefde tegen.
Die zalvende in uw harte dringt: Een wenk van minzaamheid en zegen!
Een vriendlijk ruischen, stil en kalm. Dat al uw geestdrift op moet wekken, Maar meerder nog uw harte trekken. Ziedaar den naam van van der palm.
Welnu; die naam is u gegeven:
Zie toe hoe gij hem voeren zult! Wij vergen niet dat hem uw streven
Met nieuwe schittering omhult;
Reeds is hij hoog genoeg geheven.
Men erft geen gaven met een naam. Geen lauwer laat zich overplanten.
En geen geslachtlijst houdt de faam. Maar richt haar voet naar alle kanten; Verscheurt zij niet den adelbrief. Zoo ras hij sterft, dien zij verhief?
54
EEN LIED VAN BLOEMEN.
Neen; wat we alleen van \\iw begeeren
Is dat, beroemd of onberoemd,
Gij nooit de klanken zult onteeren
Des schoonen naams, waarnaar ge u noemt Ts dat gij, al uw levensdagen,
In needrigheid hem voeren zult;
Want zoo hij u met trots vervult,
Zijt gij niet waardig hem te dragen.
Hij zij uw wapen, geen geweer; Uw voetstuk, niet uw zegewagen;
Hij zij uw roem niet, maar uw eer; De spiegel, die uw plicht u leer;
Geen pronkgewaad van zelfbehagen;
Een stem der leeringe, en een woord Van wijsheid, op uw pad gehoord.
En nooit verachtloosd of vergeten;
Een andere inspraak van \'t geweten;
Een licht, dat voor uw voeten gloort.
Indien gij dus uw naam zult dragen.
Zoo zal de glans, die hem omringt,
U nooit verschrikken, waar hij blinkt, En, wie het oog op u geslagen
En tot uw naam geheven houd\'.
Niet een zal ooit verwonderd vragen:
„Hoe is \'t, dat gij dus heeten zoudt?quot;
Augustus 1837.
EEN LIED VAN BLOEMEN.
Ginder, in het groene dal.
Bloeien rozen voor mijn voeten,
Waar ik haar meè sieren zal, Die mijn liefde er zal ontmoeten:
Donkre rozen, schoon van kleur. Gloeiende in de zonnestralen;
Bleeke rozen, zoet van geur.
Waar geen reukwerk bij kan halen;
Lieve rozen altegaar.
Die mijn liefde saam zal vlechten Tot een blijden krans voor haar.
Ginder, aan de kleine beek.
Blinken lelies voor mijn oogen;
Lieflijk is haar marmerbleek Van een droppel dauw betogen!
Witte lelies, rein en blank.
Die ik tot een ruiker binde;
Blauwe lelies malsch en rank,
REEDS DAAGT HET IN HET OOSTEN.
Voor de borst vau mijn beminde;
Lieve lelies allemaal,
Die mijn liefde saam zal snoeren,
Haar ten smetteloozen praal.
Ginder, op het gele duin,
Groeien geurige violen,
Met de kleine, paarsche kruin Onder mos en tijm verscholen.
Dwaas wie ooit violen vroeg,
Om of vlecht of borst te tooien;
Want slechts zijn ze groot genoeg Om haar weg mee te overstrooien!
Geurig zijn ze niettemin.
Om de paden te besneeuwen Van mijn teedre zielsvriendin!
1837. _
REEDS DAAGT HET IN HET OOSTEN.
(Een oude Romance vernieuwd.)
Om dit oude volkslied wèl te verstaan, moet men zich de zaak op de volgende wijs voorstellen. Twee Ridders dingen naar de hand en de gunsten eener zelfde Schoone, In Makenden minnenijd ontmoeten zij elkander bij een lindeboom, trekken hunne zwaarden, en een hunner blijft op de plaats dood. De overwinnaar, gerust op zijne zege, ijlt de Jonkvrouw van zijn hart te gemoet en noodigt haar uit met hem te vluchten.
I. DE RIDDER. I.
56
jjct bagïjct ui)t ben Doelen, •Öet lid)! oöeral, £»oe incinigl) meet be lieffte ffioer bat icf I;eenen jal. ^)oc mcinigf) meet be lieffte, ja be fflaren \'t al nnjn ürinbeu, ®at ini)n bDanben jijn, Set boetbe u uyt be lanbe 9J!i)n trooft, mijn minnetljn, enj. 3- SBerloaertê inont fllji) mij boeven Stout Siiiljtfv mei gljemoet? |
Reeds daagt het in het Oosten Het schemert overal; Hoe weinig weet de Liefste Waar ik haar brengen zal! lieffle. 2. Zoo \'t al mijn vrienden waren, Die mijn belagers zijn. Ik voerde u uit den lande. Lieftallig maagdelijn! 3- Waarheen zoudt gij mij voeren. Kloekmoedig Ridder! waar? DE JONKVROUW. |
DE RIDDER.
SU onber be Hnbeboom groene. Naar \'t groene lindelommer, 8Hi)n trooft, mtjn toaevbe groet, enj. Mijn liefje, volg mij daar.
REEDS DAAGT HET IN HET OOSTEN.
DE JONKVROUW. 4.
Ik lig in mijn liefs armen, In deugd en onschuld neer; Ik lig in mijn liefs armen, Kloekmoedig Edelheer!
57
3f kgg\' in mtyn liefs tinnen, ffllet grootci cevlvnierbigfjcib: 5cf icgg\' in mt)n liefê armen, ètont Sïuljtcr tuel gijemoct, ciij.
DE RIDDER.
5-
S-
2cgl)t gt)i) in ui» iicfê nvmen, öó lo 6nt ië niet luaer; ®aet onber be linbe groene, ffierflagen foo lei)t ^i) bner, enj. ^ict gjjei)ëjen nam f)acr mantel, 611 fi) ging eenen gang, SU onber be linbe groene, \'Daar fii ijem Berflng^en bant, enj. |
Ligt gij in uw liefs armen ? Die tijd is om, voorwaar! Ga, zoek hem bij de linde, Verslagen ligt hij daar. 6. De Schoone neemt haar mantel, Door schrik en angst ontsteld, En vliegt naar \'t lindelommer, En vindt haar Lief geveld. |
DE JONKVROUW.
7-
Oct) legt)bl) l)ier berflagf)en, SJerêmoort al in niu blóebt; Dit I;ceft g^ebaen ul» roemen, 611 nirie I)oogl)e moet, enj. Od) legl^bt) Ijiev berjïagïjen, \'£iic nu; te troosten (Jlach? SBat Ijebbl) ml) nagl;elatén, So menigeen broeben bagf;, en^. .viet jüici)êjen teerbe f)aer omme. Én fi) ging eenen gang, SU uoor Ijaer SSabevê j^oorte, ®ie fi)ber ontfloten bant, enj. |
Ach! ligt gij daar verslagen, Versmoord in al uw bloed? Dat heeft gedaan uw roemen En uw vermeetle moed. Ach! ligt gij daar verslagen Die mij te troosten placht? Hoe zal ik u beweenen, Beweenen dag en nacht! De Schoone drukt den drempel Van \'t hooge burchtportaal. En weeklaagt om haar minnaar. En stort zich in de zaal. |
DE JONKVROUW.
ifn iè I)ier nicmanbt inne, 9!ocl) 4jeer norf) Sbelman: Die ml) nu befen booben ïer aerben ^eljjen fan, enj. ®e ^ceren fluegljen fiille, ®t) gaben gijeen gl;elui)t, ^et fflle^Bjen feerbe f;aer omme, 3i) ging al ireenenb ul)t, euj. |
Ach! is hier niemand, niemand. Noch Heer noch Edelman, Die mij nu dezen doode Ter aarde helpen kan? Maar al de ridders zwegen. Gevoelloos voor haar lot; En schreiend keert zij weder Van \'t Vaderlijke Slot. |
reeds daagt het in het oosten.
iUet l)aren geclcn f)al)reil, zij reinigt hem de leden
®at fl)DCV \'t blocbt of Dreef, Met lokken lang en blond;
4)ÏCt f)acv fnee=lDit|er ^anben, Met lelieblanke handen 3}nt fl) fijn iroubeu Berbonbt, enj. Verbindt zij wond bij wond.
13- I3-
SJiet fl)lie blnucte flnaerbe, Zij graaft den Held een rustplaats
Dat fl)bcv bat grafje groef, Met eigen blinkend zwaard;
stiet f)aren blancten armen, En met haar sneeuwwitte armen ®at ft) (;em ter aerhen broegt; en^. Legt zij hem neer in de aard\'.
14. 14.
®!et [jaren blancten fjanben. Zij zelve luidt de doodklok
Eat fpber I;et belletjen floncf. Met handen teer en schoon;
iDlet fjare fjelbere feele. Zij zelve zingt de lijkmis,
Eat fl) be SMgilie fong, enj. Op zilverklaren toon.
15, de jonkvrouw. 15.
Sin 11)11 icf mi) begfyeben Nu wil ik, booze wereld
5n een fleljn flooéterfijn; Uw snood gewoel ontgaan;
èn bragben be Sloarte Ugt;Ijlen Ter eere van mijn liefste
ïer cere be lieffte mijn. Neem ik den sluier aan. 6n bragl;en be fliinrte, lutjlen, Sluarte inglen.
A ANTEE KENINGEN.
De Romance: Het daghet nyt den Oosten behoort zekerlijk, gelijk tot de oudste, zoo ook tot de bevalligste onzer Dietsche Liedekens. Daar is eene losheid van teekening, eene bevalligheid van wendingen, en eene geestigheid van uitdrukking in, welke de meeste voortbrengselen uit het bloeiend Romancen-tijdvak van latere dagen vruchteloos hebben zoeken te treffen. Het namaaksel verried zich al te dikmaals, en de kleur van den tijd, die men aan deze kunstvoorbrengselen geven wilde, had iets opgedrongens en oneigens Het is hier een tooneeltje uit den Riddertijd, door een dichterlijken geest van die dagen gegrepen, en met de teekenpen van die dagen uitgevoerd. Daar is een zachte naïeve aandoenlijkheid in den toon van het geheel, die tot het hart spreekt, en zooveel dichterlijke verdienste in al de deelen, als men moeilijk in eenig ander lied onzer oudheid zal erkennen.
De tijd, waarin de Romance geschreven is, is onzeker. Brederode heeft ze ons, door zijn spel van roemer en margaretha, bewaard men vindt ze in zijne Werken. Toen reeds was zij een oud lied, en de bezongene gebeurtenis is zeker nog ouder, en mag, volgens le jeune, van de 13de of 14de eeuw zijn. „Er isquot; zegt deze smaakvolle verzamelaar onzer volksgezangen „eene flaauwe overeenkomst in met de lotgevallen van calisto van Florence, waarop het beroemd treurspel The fair penitent, door colardeau in het Fransch overgeno-
reeds daagt het in het oosten. 59
men, gegrond is.quot; Hoe het zij: „Het daghet uyt den Oostenquot; was lang een geliefd lied bij de Hollanders, en vele andere werden op die teedere melodie gezongen, als uit onze oude Liedeboekskens blijkt. Hooft schreef er zijn: „Zal nennnermeer gebeuren my dan na dezen stoiidquot; op, en \'t moet betooverend geweest zijn, dit door de geestige visschertjes te hooren zingen.
„Wat de melodie zelve aangaat, zij komt voor in de „Souter Lie-dekens\'\'\' te Antwerpen in 1540 gedrukt, en wordt door hoefman (Fallerslebensis) in zijn Horae Belgicae medegedeeld. Zie willems: Ess ai Historique sur le Chant). Wij hebben het der moeite waardig geacht die indertijd in den Gids te doen plaatsen, en onze vriend, de Heer viotta, heeft ze aldaar eene dergelijke vernieuwing doen ondergaan, als waaraan wij den tekst onderwierpen, en die hij ons vergund heeft daarbij mede te laten drukken. Zie hier, wat hij mij over de oude muziek schreef: „De bovenste regel is de zangmelodie, en de onderste is eene gebrekkige Basso continuo, waaronder dus de woorden eigenlijk niet moesten staan. Het stukje komt mij voor in eenen Phrygischen toonaard geschreven te zijn, en kenmerkt zich door het eenvoudige en gemoedelijke !) van de volksgezangen der vroegere eeuwen; de toonsoort (A mineur), en het ongedwongene der maatsoorten (nu eens C, dan wederom 3/4), alsmede de beperkte omvang van slechts één octaaf staan daarmede in verband. Het door mij geleverde is niets anders dan eene voor onzen tijd beter gepaste copie der oude melodie, waarbij ik denzelfden Basso continuo behouden heb, naar de behoefte onzer dagen, uitgewerkt.quot; — Zie Gids, Mengel. I. D. (1837) tegenover bladz. 243.
Couplet. 3. Mijn troost, mijn waerde groet.
Groet beteekende oorspronkelijk heil {salus), ofschoon het tegenwoordig alleen voor zijn derivaat begroeting (salutatio) wordt gebruikt.
Couplet 4. Ick legg\' in mijn liefs armen.
Met grooter eerwaerdigheydt.
Eeriuaerdigheydt, d. i. eerbaarheid {honestas). Zoo ook bij HOOFT.
Couplet 6. En sy ging eenen gang.
Eenen gang, dat is in der ijl, zeer snel. Nog zegt men: dat gaat een gangetje. Eenen is hier lidwoord, naar het Vlaamsche taaleigen.
Daer sy hem verslaghen vant
Vant moet hier op gang rijmen. En van zulk eene rijmsoort vindt men in onze oude liederen, zoowel als in onze hedendaagsche straatdeunen en sommige spreekwoorden, vele voorbeelden.
(Die \'t kleine versmaadt Is \'t groote niet waard.
en dergelijke.)
Een ander voorbeeld heeft men in Couplet 13, waar droegh op groef moet rijmen.
1) „Phrygium religiosuvtquot; heeft apulejus (Florida p. 342) en hij stelt zx„Aeolintn sin/flex, Asium var hen/, Lydimn qiterehtm, en Dor htm bellicosumquot; tegenover.
VOOR DR LEIDSCHE WEEZEN.
Men weet, dat het Spaansche gehoor geene andere dan deze rima assonante vergt. (Zie de Maskerade I. 321*) Kinderen zijn er ook ten onzent mede tevreden.
Erger is het in Couplet 12, waar vreef en v er hondt op geenerlei wijs rijmen; maar er is in „wonden ver bondf iets tot compensatie gedaan 1).
Couplet 15. En dragen de swarte ivylen;
Wylen; wyl, züeil, wiel; Engelsch vaii, veil, Fransch voile, Latijn velum, velamen (contr. Jlamen), Hollandsch falie,
1837.
6o
VOOR DE LEIDSCHE WEEZEN.
Dat ©ogenblik, noch oor noch hart;
Onze aard hield u haar leed verborgen, En kleurde uw lot in rozengloed;
Daar was een stem in uw gemoed. Die uitriep op dees blijden morgen: „Voorwaar, te leven toch is zoet!quot;
O, in dat uur zoo waarlijk blij.
Toen alles om u juichte en lachte.
Toen kwam ons Weeshuis, hopen wij, U niet bedroevend in gedachte!
Daar, bij dit nieuwjaarsmorgenrood,
Daar rezen van hun schaamle krebben
Een aantal kindren klein en groot.
Die geen van allen ouders hebben!
Ach. wichtjes, aan geen moederschoot Ontvangen met een blijde groete.
En wie, als hem hun blik ontmoette.
Geen vader in zijn armen sloot! Ach, kindren, die het heil nooit kenden Hun oudren, met een blijden lach. Een wensch te doen op nieuwjaarsdag. Of zulk een vreugde lang ontwenden! Ach, knapen! wie hun jeugd bekoort.
Maar wie geen vriendlijk vaderwoord In \'t nieuwe jaar mocht welkom heeten! En dochteren, die zelfs niet weten
Hoe graag men naar een moeder hoort.
Gewis! der Weezen lot is wreed.
En zoo gij \'t heden kondt vergeten —
Hier zijn zij die het u doen weten.
Hier zijn zij, in hun somber kleed.
Hier naakt, op d\' eersten van de dagen, Waarmeê het jaar zijn kring begint, Het arme, \'t ouderlooze kind.
Om aan uw deur gehoor te vragen.
Hier treedt — ach, vreemd aan al \'t genot. Dat heerscht in blijde huisgezinnen — De Wees in-\'t-zwart uw woning binnen.
En wijst uw kindren op het lot Van die geen moeder mag beminnen.
En die geen vader heeft dan God.
— Maar neen! hij komt uw vreugd niet storen Hij komt niet, met beschreid gezicht.
Zijn schaduw werpen op uw licht; Hij komt u zucht noch klacht doen hooren; Hem drijft zijn smart niet, maar zijn plicht. Hij komt, met opgeklaard gezicht.
VOOR DE LEIDSCHE WEEZEN
Zijn zegen spreken over allen,
Wier weldaad hem te beurt mag vallen,
Wier goedheid hem den last verlicht.
Hij komt u zeggen dat zijn beden Gedurig klimmen tot den Heer,
Maar dubbel op den dag van heden,
Opdat Hij uw geluk vermeer En rozen strooi voor al uw schreden!
En daarom wendt het oog niet af.
Noch trekt uw voorhoofd rimplend samen.
Als kwam hij hier de vreugd beschamen
Van hen, wier deugd hem alles gaf.
Neen! om u dauk en lof te brengen, —
Wat heeft ze meer, zijn arme jeugd? —
Om in den beker van uw vreugd Een goddelijker drop te mengen;
Om, wat hem moeilijk vallen moog In uw nabijheid te vergeten;
Om u „zijn Ouderenquot; te heeten, —
Verschijnt het Weeskind voor uw oog.
Hebt gij het opschrift niet gelezen.
Dat, voor de poorte van ons stift.
Der vaadren vroomheid heeft gegrift?
„God is een Helper van de Weezen.quot;
Dat is een zoet, een troostrijk woord Voor allen, die daar binnenkomen.
Wie deernis daar heeft opgenomen.
Wier klacht en noodkreet zij verhoort;
Een spreuk, wier zekerheid wij leeren Bij iedre weldaad, al het goed.
Dat gij aan de arme Weezen doel En uitreikt, in den naam des Heeren,
Die liefde werkt in uw gemoed.
Nog staat er voor ons huis te lezen;
„Dat God der armen toeverlaat Verlossen zal van alle kwaad:quot;
Dat, eedlen, worde aan u bewezen!
Ook weet gij dat „Wie d\' armen geeft.
Met blij gemoed en milde handen.
Een rijken schat daar boven heeft.
Door roest noch roofzucht aan te randen!quot;
Die zij uw deel! De Wees kan niets Dan voor u bidden in zijn smarte,
Maar zoo hij \'t doet van ganscher harte — Dat, liefderijken, is toch iets.
■*) De Verpleegden in het Leidsche Weeshuis brengen op Nieuw-
62
IN aleide\'s bijbel.
jaarsdag een gedicht aan de huizen rond, tot welks vervaardiging (ik zou zeggen) alle dichters die te Leiden gestudeerd of gewoond heli-ben, op hun beurt, door Regenten zijn uitgenoodigd geworden. Het bovenstaande is de vrucht van mijne pogingen, in mijn vijfde studie-jaar.
IN ALEIDES BIJBEL.
O, Zoet aanschouwen voor mijn oogen,
Als gij uw blond, uw jeugdig hoofd Naar \'t Bijbelboek houdt toegebogen,
En leest, en lief hebt en gelooft; Als ernst uw voorhoofd heeft betogen, Maar \'t vredig lachjen om uw mond Die blijde rust der ziel verkondt.
Die de Englen altijd smaken mogen!...
O, heil u, heil u, in dien stond!
Het is, voor die u dan mag naderen.
Als wierp het boek een straal van licht U tegen van zijn heiige bladeren.
En op uw vriendlijk aangezicht;
Als of uw hart de hooge weelde Der heilgen, wie Gods adem dreef,
Wier hand het heiige nederschreef, In heilige verrukking deelde;
Als brak een scheemring van den gloor. Die eens uw leden zal doorgloeien.
Reeds nu de lieve blosjes door.
Waarvan uw zachte wangen bloeien.
En als uw ziel genoeg genoot.
En ge, overstelpt van zaligheden.
Verward in lofspraak en gebeden.
Het boek laat vallen in uw schoot. En, de oogen haastig om u slaande.
Als wakende uit een droom, verschrikt Dat gij op de aarde nederblikt.
Die u aan de aard onttogen waande
En met het hemelsche verkwikt: Dan mag het wezen in mijn oogen Als was uw droomen waar geweest; Dan schijnt gij mij een goede geest, Een boodschap brengende uit den hoogen. Op wiens gelaat men „Vredequot; leest.
Uw moeder heeft u niet geleerd. Den kring der dwaasheid rond te zwieren En ijdelheden bot te vieren.
Wier vuur des hemels oogst verteert; Nooit heeft haar hart van u begeerd.
63
in aleide\'s b ij bei.
Dat gij zoudt schittren en behagen Door wat een wufte wereld eert,
Of, van dier hoogmoed overheerd.
Haar valsche bloemenkroon zoudt dragen. Neen; in uw vroegste kinderdagen Vlocht ze om de slapen uwes hoofds De witte rozen des geloofs.
Die zelfs der Englen oogen boeien.
En, van des hemels dauw bespat.
Haar geur verspreiden op uw pad,
En tot in \'t eeuwig leven bloeien —
Wel u, die zulk een moeder hadt!
Want daardoor zijt gij niet dergenen. Die eenmaal \'s weeks het gouden slot Ontgrendlen van het Woord van God, Om aan zijn waarheid \'t oor te leenen ;
Die, \'t hart vervuld met aardsch genot. De vreugd der wereld nooit vergeten, In \'s Heeren huis zijn neergezeten.
Gehoorzaam aan een oud gebod,
Maar niet begeerig om te weten
Wat hemel opgaat voor \'t gemoed Derzulken, die zich vroeg gewennen Haar Schepper in zijn woord te kennen.
En die haar redde door zijn bloed.
Het Woord des Heeren! \'t Woord des Heereni O gij, die op den Bijbel rust.
Gij, die verrukt zijn blaadren kust,
Hoe zullen wij het waardig eeren? — Een boom des levens, door Gods hand In \'t aardsche dal des doods geplant; Een sneeuw van bloemen uit Gods Eden; Een blik van \'s Heeren aangezicht; Een bondel stralen uit zijn licht;
Een geur van \'s Heilands lieflijkheden;
Een stroom der Liefde en Wijsheid Gods; Geheel een stoet van hemelboden,
In englenschoon en englendos.
Die tot de aanschouwing Godes nooden;
Die, waar de boosheid ons belaagt.
Voor ons een vlammend slagzwaard trekken.
En, waar het hart bescherming vraagt. Ons met hun blanke vleuglen dekken;
Een tooverzang der profecij.
Waarvoor de hemelsche gordijnen Zich oopnen, scheuren, en verdwijnen — Ziedaar den Bijbel! — Knielen wij!
64
MEIZANG.
Niet waar? Wij zullen op ons pad Gedurig samen nederknielen En brengen \'t offer onzer zielen,
Wien onze kindsheid vroeg aanbad; Wij zullen samen, alle dagen,
Dat boek ontsluiten van den Heer, Ons laven aan zijn liefdeleer.
En naar zijn hemelsch manna vragen;
Wij zullen, bij het vriendlijk licht. Dat uitstraalt van het Woord des Heeren,
Den Vader in het aangezicht Van zijn Gezalfde kennen leeren:
Wij zullen bouwen op de rots Van zijn apostlen en profeten,
En niet begeeren iets te weten
Dan \'t kruis des Eengeboornen Gods. En waar de boozen ons weerleggen.
Waar twijfelzucht ons harte schokt, Of waar verzoeking ons verlokt, De hand op onzen Bijbel leggen.
Wij zullen, dierbaarste! iedre smart. Die bittre tranen vergt of zuchten, Bij \'sHeeren troostrijk Woörd ontvluchten;
En, met den Bijbel aan ons hart. Ten laatsten ook den dood niet duchten, Wiens prikkel weggenomen werd.
Daar staat geschreven: Onze schuld De boosheid, die ons hart vervuld; De vloek, die op deze aard moet kleven : De dood, die Adams zonde boet.
Maar Gods genade in Christus bloed. Verlossing, redding, eeuwig leven.
Een hemel, die een aard vergoedt — Ook dat, Melieve! staat geschreven.
Zondagmorgen, 18 Febr. 1838.
AAN ALEIDE.
0. gij Z\'jt jong; gij zijt jong; gij zij1 jong!
Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!
Groen is de heuvel en bloeiend de gaarde;
De ader der kracht en des levens ontsprong, \'t Sluierdun loover van beuken en berken Wappert om takken, van \'t windje gekust; Vroolijk ontwaken tot leven en lust Klinkt in de liedren en ruischt in de vlerken.
5
AAN L I L I A.
Als gij den gloed van het hemelsche blauw,
Hier onderschept door het lommer der boomen,
Daar, in zijn kracht, over \'t grasperk ziet stroomen,
Kleurig van bloemen en blinkend van dauw; Als ge, in genot en bewondring verloren.
Waar gij den voet zet op \'t geurige mos.
Dwaalt door de slingrende paden van \'t bosch. Schromend het rüischen uws kleeds te doen hooren. Dat het den zang van een vogel zou storen,
Waar hij zich wiegt op een lageren top;
Als gij de riekende sneeuw dezer dagen Donzig ziet rusten op boomgaard en hagen;
Als gij de meibloem bespiedt in haar knop;
Als gij u bukt naar uw blauwe violen,
Gistren in klemmende windsels verscholen,
Meer met den morgen verlost van haar wrong: Lieve, temidden van loover en bloesem,
Is daar geen vroolijke stem in uw boezem:
„O, gij zijt jong; gij zijt jong; gij zijt jong?quot;
Lente des levens! O, lente van vreugde!
Lente van schoonheid, van frischheid, van kracht! Feesttijd voor alles wat zoet is en zacht.
Voor wat ooit zinnen en harten verheugde!
Lente van weelde, van lust, van genot,
Schittrende blikken en blozende wangen!
U voegen bloemen en blijde gezangen.
Adem des levens, en zegen van God!
Heerlijker weelde is daar nimmer te smaken,
Zoeter bewustzijn of zaliger vreugd.
Dan dat vervoerend besef onzer jeugd.
Als wij tot leven en lieven ontwaken! .. ..
O, gij zijt jong; gij zijt jong; gij zijt jong!
Lieve, hoe schoon is de lente der aarde;
Maar voor mijn hart had zij leven nog waarde, Zoo niet haar stem in u\\t binnenst weerklonk!
AAN L I L I A.
Sla, lieve Bruid, den langen sluier op, En laat mij u in \'t vroolijk aanzicht staren! Ik kende u in uw vroegste en blijdste jaren:
Volschoone roos, ik zag u in den knop. \'k Herinner mij uw spelen en uw vreugden. Uw vogels en uw bonten bloemengaard, Dien kleinen hof, daar gij meestresse waart; De dartelheên die toen uw hart verheugden. Uw hoepels en dien bontgekleurden bal,
66
AAN L I L I A.
Die, duizendmaal geworpen en gevangen,
Ten slotte altoos in \'t esschenloof bleef hangen — Ziedaar hetgeen ik nooit vergeten zal.
Maar uw gelaat! — Ik was een kind als gij; Ik had u lief, schoon gij mij dikwijls plaagde; Ik weet dat mij uw helder oog behaagde:
Maar uw gelaat! Het bleef mijn ziel niet bij. De schoonheid maakt geen indruk, op die jaren. En hecht zich slechts aan \'t oog, niet aan den geest Maar dat ge ook toen een engel zijt geweest. Getuigt de lof van die toen ouder waren;
En wie u thans, in \'t smetloos bruidsgewaad, In vollen bloei van jeugd en schoon aanschouwden. Begrijpen wel wat ik niet heb onthouden.
En zien wat hun geheugen nooit ontgaat.
\'k Herinner mij uw donker, lokkig haar: Den stroohoed breed van rand en geel van banden. Vaak vastgestrikt door moeders teedre handen.
Maar u, naar \'t scheen, te lastig en te zwaar. Mij heugt hoe \'k eens dien hoed heb willen sieren Met wild gebloemte, aan uwe zij\' geplukt,
En hoe gij hem hebt uit mijn hand gerukt. Om met gejuich een vlinder na te zwieren;
Want rustloos waart ge, en druk, en woest, en luid; Uw jeugdig bloed scheen onbesuisd te vlieten;
Ik was als kind bedaarder in \'t genieten;
Gij sprongt van vreugde en gilde uw blijdschap uit.
En nu, daar ik u weerzie in dit uur.. . .
Gij zijt dezelfde als toen ge op \'t grasperk speelde: Ik groet in u een troetelkind der weelde.
Ik groet in u een lievling der natuur.
Ja, \'t leven blinkt nog helder in die oogen.
Met al den glans, de tintling van de jeugd; Uw lippen siert de gulle lach der vreugd;
Geen nevel heeft uw voorhoofd nog betogen.
Voorwaar, u drukt de witte bruidskroon niet. En de aarde teelt u jamm\'ren noch bezwaren; Gij durft gerust een toekomst tegenstaren.
Wier voorgrond u de schoonste bloemen biedt.
O blijde Bruid uw gansche jeugd was schoon. Uw boezem had met hoop noch vrees te kampen; Gij kwelde u niet met ingebeelde rampen;
Geen mijmerzucht verbleekte uw frissche koon.
Niet dwaas genoeg te veel van de aard te hopen, Maar dankbaar voor des levens schaadloos zoet, Stond steeds uw vrij, uw onbevlekt gemoed
- * 3
67
E B E L L A.
Voor iedre vreugd, in schuldlooz\' eenvoud, open.
Uw heldre geest schoot stralen uit van licht En vroolijkheid op allen, die u zagen.
En om den mist der zorgen te verjagen.
Daartoe volstond een blik op uw gezicht.
Wel had om u zoo menig hart gesmacht; Wel mocht uw schoon zoo menig oog verrukken: Maar die u thans als Bruid in d\' arm mag drukken.
Hij was \'t aan wien gij \'t eerst in liefde dacht. Geen enkle smart was aan die min verbonden.
Geen traan, geen zucht, geen bleekheid, geen gefrons. Neen! \'t blijdst gelaat der wereld boodschapte ons. Dat gij den man uws harten hadt gevonden. — Gelukkigen! Volkomen is uw lot:
Haast zult gij op \'t fluweelen kussen knielen; En, daar \'t verbond bezwerende uwer zielen.
Wat vraagt gij dan den zegen van uw God? Gewis, de Heer zal hun geluk volmaken.
Die vatbaar zijn zijn zegening te smaken,
En gij, gij zijt geschapen tot genot.
1838,
E B E L L A.
Wat schudt ge uw manen op, en trappelt voor de poort; Gij blanke klepper, trotsch op echt arabisch\' adel. Op glinstrend hoofdstel fier, en marokijnen zadel,
Een sieraad, dat uw rust verstoort!
Gevoelt gij, zonder zien, uw meesteres genaken.
Wier lief gewicht gij door de dreven voeren zult?
Doet wat zoo veler borst vervult Uw oostersch hart voor haar ontwaken?
Zie toe; de dubbele deur gaat open; ze is gereed. Hoe vorstlijk treedt zij, in de lichtbruine amazone!
Wel voegt het zwart kastoor op \'t zwarter haar der schoone,
In krullen vallende op haar kleed.
Verwacht dien dierbren last; rek uit de ranke leden;
Verlaag den rug en buig \'t hoogmoedig hoofd ter aard; Toon u door ootmoed de eere waard Van schoone Ebella\'s teederheden.
Bedenk! straks voelt gij, door den dunnen handschoen heen, Haar zachte vingren weer, die langs uw manen dwalen.
Als zij de marmren trap bevallig af kwam dalen.
Om lachende u op zij te treên.
Want Mirza was haar lief en eigen, sinds de dagen.
Dat zij voor \'t eerst zich in den zadel beuren zag.
68
E B E L L A.
De teugels vasthield met een lach,
Hoe bleek haar lieve wangen zagen.
Toen trad, het voorplein om, de zwarte knaap vooruit. En leidde bij den kop het goelijkste aller paarden.
Haar vader ging er naast, maar moeders oogen staarden,
Nog angstig, door de spiegelruit.
En nu! Dat blinkend oog, zoo dapper opgeslagen.
Dat voorhoofd, edel, kalm, en elpenbeen van gloed, Dat hoofd, zoo rustig omgedragen —
Dat alles zegt u: Zij heeft moed.
Voorheen, noch vrouwenzadl, noch rijsleep, als zij reed! Een wilden knaap gelijk, deed ze u langs d\' oprij draven; En zoo haar oudren haar geen kleine rijzweep gaven.
Zij spaarden Mirza menig leed.
Maar ook, zij hield u nog met beide hand bedwongen.
De rechter gaf alleen den teugel haastig op.
Als, bij een driftigen galop.
De lokken haar in de oogen hongen.
En nu, wanneer de muil \'t veerkrachtig voetje schraagt, Waar ze in den zadel stijgt, in min dan oogenblikken!
En als ze zich verzet om \'t plooiend kleed te schikken:
Nog voelt gij nauwlijks dat gij draagt.
Nochtans, de liefste last, Ebella, drukt uw leden!
Ze is tot den rit gereed en grijpt de toornen op:
Hoe hoog verheft gij nu den kop,
Hoe sierlijk, Mirza! zijn uw schreden.
Zij gaat; de vreugde in \'t oog, een glimlach om den mond. Het koele windje heft haar sluier op in \'t zweven.
Zij, enkel schoonheid, jeugd, en vroolijkheid, en leven,
Ziet rustig \'t breed gazon in \'t rond.
Wat is \'t Ebella zoet, op \'t edel ros gezeten.
Gebied te voeren, en te vordren bovendien,
De wereld van zoo hoog te zien,
En hooge heesters laag te heeten!
Maar kort slechts streelt haar die bespiegling, dit genot. Als wilder vreugden \'t hart der schoone kloppen deden; Er komt, is de oprij kalm en statig afgereden,
Verandering in Mirza\'s lot.
Dan drukt zij zich den hoed wat vaster op de lokken;
Dan wordt de toom gevierd, en vliegt de stofwolk op; Dan doen en draf en handgalop Dat hart haar in den boezem schokken.
Vlieg voort, Ebella! Wees het kind nog van voorheen. Dat dwang noch stoornis kent in \'t smaken van zijn leven!
Wie u met heldren blos de bosschen door ziet zweven.
E B E L L A.
Zegt: Ze is gelukkig, indien een!
V lieg voort! U immers lacht natuur en gij haar tegen!
God stortte u \'t frissche bloed niet doelloos in de leên.
Geniet der jonkheid zaligheên,
En vrijheids onwaardeerbren zegen.
O zestien jaren! Lieve Ebella, gij zijt schoon;
Beeldschoon en rijk, mijn kind! maar onbewust van beiden; En voor \'t genot uw paard naar inval om te leiden,
Verwierpt gij een gravinnenkroon!
O zestien jaren; zestien jaren, hier gesleten!
Der vroeg ontwaakte drift, den moedwil vreemd der stad: Hoe weinigen genieten dat,
Om zestien jaren jong te heeten?
Gij weet niet wat mijn hart bevroedt. Terwijl uw oog Behagen schept in \'t spel der stralen door de bladeren.
Meet ginds een slechthoofd na, of de afkomst van uw vaderen
Voor hem te laag is of te hoog.
Als gij den teugel kort, waar omgeworpen boomen
U \'t uitzicht gunnen op de roode en zwarte stad,
Wordt van uw moeders huwlijksschat Daar juiste rekening genomen.
Maar ook, terwijl ge uw hand naar gindsche linde strekt. Of gij haar geurge bloem in \'t draven af kost plukken: Hoe velen, wie uw oog het harte mocht verrukken.
Wier liefde groot is, schoon bedekt!
Hoe menig stille zucht, hoe veel verliefde zangen.
Om uwent wil geslaakt, mijn schoone ruiterin!
Maar gij, gij vraagt niet naar de min.
Noch naar eens minnaars bleeke wangen.
Uw paard, ziedaar uw liefde, uw leven, al uw vreugd; Uw rappe leden in den zadel te vermoeien.
Ziedaar hetgeen uw oog van heller vonk doet gloeien.
Genoegens van een jonge jeugd!
Straks voert de vlugheid u van Mirza\'s tengre hielen Op \'t huis weerom, en even vlug Verlaat gij, hoe vermoeid, zijn rug.
Om bij uw moeders schoot te knielen.
Dan, als zij, zacht van hand, de zwarte das ontstrikt. En \'t wit batist ontknoopt, dat om uw wangen plooide. Of \'t kleed u losmaakt, dat uw leest te lastig tooide,
En vriendlijk u in de oogen blikt;
Dan zult ge u nog geheel diezelfde Ebella achten.
Die aan haar voeten speelde en dartelde aan haar kniên. En, door haar teeder aan te zien.
Haar kussen op uw voorhoofd wachten.
1838.
7°
WANDELING. —
7\'
AAN MARIA.
WANDELING.
Pluk de blanke windekelken,
Lieve, voor uw blonde vlecht,
Eer ze aan d\' elzentak verwelken,
Waar hun slingerrank aan hecht! Dat de bloemen ras verflensen Merken daaglijks alle menschen,
En is duizendmaal gezegd;
Maar dat ze, aan haar steel onttrokken, Aardig staan op gouden lokken,
Vat gij mooglijk nog niet recht.
Zie de frissche, frissche stroomen.
Helderblauw en spiegelglad;
Haast u niet te laat te komen,
Zoo ge u spieglen wilt in \'t nat. Als, op donzen wiek gedragen, , \'t Guitig windje u wenscht te plagen.
Slijpt het heel den spiegel mat; Zeker is er uit te leeren Hoe de blijdschap kan verkeeren; Kleine kindren weten dat.
Zonnestralen, morgendroppen.
Wufte windjes, teere bladn,
Open kelken, dichte knoppen,
Overal kleeft leering aan.
Maar, op uwe en mijne jaren.
Ziet men bloemen, dauw en bldren
Altijd niet, om school te gaan;
Laat ons vroolijk ommedwalen.
Vrij en luchtig ademhalen,
En aan God den dank betalen,
En ons harte zij voldaan.
1838. __
Heil over \'t blij en opgeheven hoofd. En \'t vroolijk oog, voor \'s levens blijdschap open. Den blijden blik, die liefde en trouw doet hopen. Den blijden lach, die vreugd belooft!
Want daar is vrede en helderheid van ziel. Oprechtheid, snel ontwaakt gevoel en goedheid. Tevredenheid bij \'s levens leed en zoetheid.
Die \'t neemt zoo als \'t den Heer geviel.
DE LEIDSCHE BURCHT.
Daar schroomt raeu niet voor \'t flikkren van den geest; \'t Welriekend kruid der scherts draagt daar geen doren;
Waar zij verschijnt, die niet dan liefs doet hooren,
Is \'t slechts het scheiden dat men vreest. 1838. __
DE LEIDSCHE BURCHT.
FEESTDRONK OP HET OUD-STUDENTENFEEST, ALDAAR GEVIERD DEN 9 AUG. 1838.
De Leidsche Burcht, de Leidsche Burcht!
De burcht der Wassenaren!
In Bato\'s erf, door Rome\'s hand.
Op \'t slib des Nieuwen Rijns geplant.
Voor achttienhonderd jaren!
Gij, wien, der muitzucht ten bedwang.
Augustus machtwoord bouwde,
Gij burcht, van Ada\'s tranen nat,
Met bloed bemorst, met wijn bespat.
En toch maar altijd de oude!
Berenning, aanval, slachting, brand.
Geweld van rara en blijden,
Het bruiseu van den Noordschen vloed,
Het stormen van den oorlogsmoed.
Dat alles moest gij lijden.
Maar toen de Zilvren Halvemaan
Uw poort werd uitgedragen.
En burchtgraafsrecht eu titel koel Verkocht aan \'s Burgemeesters stoel, 1)
Toen kreegt gij gulden dagen.
Toen vestigde, op uw ronden trans,
Minerva haar banieren.
En zette bij uw schalk fontein Zich neer, om als een oud Romein Eens duchtig feest te vieren.
Sinds; voor des krijgsmans vasten voet.
Op laarzen aangeschreden;
Sinds zaagt gij menig wanklen stap Zich wagen op die hooge trap Van acht en zestig treden!
Zag soms des Slotvoogds wakker oog Met schrik op Rijnlands weiden
\') Ao. 1651, door den prins de Ligny, Heer van Wassenaar. De Wassenaars voerden drie zilveren halvemanen op keel, geecarteleerd met een gouden balk op lazuur.
72
DE LEIDSCHE BURCHT.
Sinds zaagt gij menig rond gezicht Op Hooglands hooge kerk gericht, En \'t kunstenkweekend Leiden.
Stijg, oude Burchtgeest, uit uw put!
Kom uw gelaat vertoonen!
Put, die het Wassenaars-geslacht,
Eeuw uit, eeuw in, naar Katwijk bracht Om d\' afslag bij te wonen. *)
Wat ziet gij van uw hooge tin?
Wat ziet gij van uw transen? Een heir van Zonen van Minerf Zich zeetien op uw wettig erf.
Een heir van bekers glansen.
Een dronk voor U; een dronk voor U !
Beschermgeest van den Toren! Wij allen zagen aan zijn voet. Weerkaatsende in der blikken gloed. Zoo vaak de feesttoorts gloren.
Wij allen dronken vreugde en wijn,
In schaduw van zijn wallen En luider dan de wapenkreet.
Die u Graaf Willem hooren deed.
Mocht onze feestkreet schallen!
Zie neer! van Kenmerland en Rijn,
Uit Zeeland, Friesland, Gelder, Verjongt uw aanblik heel dees rij.
Die u begroet met Malvezij Uit Kramer\'s 1) ouden kelder!
Voorzeker, menig mop bezweek,
Die eer uw bogen welfde.
Uw breede trappen zijn gesloopt.. . 2) Maar wat vergaan mag of verloopt. Die kelder blijft dezelfde.
Zoo de ouderdom u knorrig maakt.
Zoo dat de drukte u hindert:
Wien onzer zich student gevoelt, Is \'t hart nog even onverkoeld, De feestzin onverminderd.
73
) Zoo heette de kastelein.
) Dit had in datzelfde jaar plaats gehad.
oosterlingen.
En dus, van \'t vol studentenhart
Klinke u dees kreet in de ooren:
Uw trotsche burcht prijk jaar en dag Met Pallas vaan en Bacchus vlag,
Beschermgeest van den Toren!
\') Men zie van dit Oud-studentenfeest het Gedenkboek, voor rekening der Feestelingen uitgegeven (Leiden, 1838). Destijds voorzitter zijner faculteit woonde de insteller van dezen Feestdronk het met negen andere studenten als vertegenwoordigers van het actueele studentencorps (^paranymfenquot; der feestvierders) bij. Onder dezen Cobet, die zijn Hollandsche verzen met schitterende improvisatiën, eerst in het Latijn, daarna in het Grieksch, in de schaduw stelde. Zie \'t Gedenkboek bl. 58, 63, 64.
OOSTERLINGEN.
i s m a e l.
O, Brandend, brandend, brandend smachtte.
Jonge Ismael! uw droge borst;
En de angst van Hagar, de verachte.
Had niet dan tranen voor uw dorst.
En zoudt gij dus het leven enden,
In schaduw van dees distelstruik.
En naast die leege waterkruik.
Gij, de eersteling uit Abrams lenden?
O, Schriklijk, schriklijk middaguur!
De wind is gloed, het zand is vuur,
Berséba, van uw dorre vlakte!
En nergens teeken van een wel.
Die \'t leven rekt van Ismael,
Die naar een weinig water snakte.
Zoo had haar Abrams God gelogen.
Ten dage toen zij, bij de bron,
(Ach, had ze een enkle nu dier togen.
Wier frischheid toen niet troosten kon!)
Bij eigen landpaal neergezeten.
Aan Sara\'s ijverzucht ontvlucht.
Wie zij haar dorheid had verweten.
Reeds trotsch op de ongeboren vrucht.
Zijn stem gehoord had in de lucht:
„De Heer heeft Hagar niet vergeten;
„De Heer verhoorde Hagars klacht;
„En als ze een zoon heeft voortgebracht,
„Zal zij zijn naam verhooring heeten.
„Vrij en ontembaar zal hij leven,
„En woest als de ezel der woestijn.
„Wat hand tot hem worde opgeheven,
„Zijn hand zal tegen allen zijn.
74
OOSTERLINGEN.
„Hij zal zijn broedren hem doen eeren,
„Hij over duizenden gebiên;
„En wie naar \'t Oosten \'t oog zal keeren, „Zal siddrend zijne tenten zien!quot;
Dus sprak de Heere van \'t Gezichte;
En nu! zie hier \'tbeloofde kind! De moeder schreit haar oogen blind; Want, ach! zijn laatste sterkte zwichtte. O, Schriklijk, schriklijk middaguur! De wind is gloed, het zand is vuur, Berséba, van uw dorre vlakte!
En nergens teeken van een wel.
Die \'t leven rekt van Ismael,
Die naar een weinig water snakte.
Als Hagar zag dat hij zou sterven.
Die al haar hoop was en haar eer.
Stond ze op om \'t wreed gezicht te derven.
En zat een boogschot verder neer. Van waar zij luistren kon en hooren Tot dat de dood zijn stem zou smoren.
Toen sprak Gods Engel uit een wolk: „De Heer vernam des jonglings kermen; „Neem hem nog eenmaal in uwe armen, „En laaf den vader van zijn volk.quot;
O, Zegen, zegen, dubble zegen,
Driedubble zegen over \'t vocht.
Dat toen het hoofd verheffen mocht. Waar \'t machteloos was neergelegen,
Des jongen schutters op den tocht! Die in Berséba\'s zand moest dorsten;
Maar die, ter rechte- en linkerhand.
Zijn kroost vermeerdren zag als \'t zand. En vader werd van twalef Vorsten, — Gezegend die zijn vanen plant!
R E B E K K A.
Trek heen, gij telg van Bethuel!
Indien ge, aan Nahors waterwel.
Op uwe hand hebt neergelaten De kruike, die den dorst versloeg Des vreemdlings, die een teuge vroeg -Ga waar zijn meesters kudden blaten! Die kudden hebben melks genoeg.
OOSTERLINGEN.
Trek, Labans schoone zuster! heen. Indien u de armband kostbaar scheen, U door des dienstknechts hand geschonken, Voor wiens geknielden tochtgenoot Gij water in den drinkbak goot —• Gij zult met Abrams schatten pronken; De Heere God maakte Abram groot. Bestijg, bestijg, volschoone maagd! Den kemel, die u blijde draagt.
En keer het oog naar \'t vruchtbaar Zuiden, Waar Izak door de velden gaat,
En gij den sluier vallen laat.
Den langen sluier van de bruiden Waar Sara\'s tent u openstaat.
O, Onze zuster, onze trots,
Trek henen in de schutse Gods,
En wordt tot duizend en tienduizend! Uw Zaad wasse op in bloei en kracht. De sterkten van zijns vijands macht En uwer haatren poort vergruizend!
Trek heen, gij roem van ons geslacht!
III.
E Z A U.
Zoo was daar aan uw heup geen zwaard. Geen scherpe pijl op uwe schoudren?
O Kind der tweedracht van uw oudren.
Met ruige borst en rossen baard!
Kondt ge u den doodstrijd niet verkorten ? Of was u moed en geest verdoofd,
Dat gij uw eerstgeboren hoofd Niet liever zoudt te plettren storten.
Dan \'t van zijn recht te zien beroofd ?
O, Scheur uw kleedren, scheur uw kleedren!
Verstootling van uw moeder, ween!
Zoo ge u ten dienaar kondt verneedren:
Ook dwaalt gij ongezegend heen.
Wel waart gij Izaks uitverkoren.
Wel had hij u en uw geslacht Zijn vaderzegen toegedacht, —
Maar overvloed van most en koren.
Maar vrijheid, heerschappij, en macht.
Daalt neder op den jongstgeboren.
Verstoken in zijn geitenvacht.
Zink aan de knieën neer des Ouden,
En offer uw vergeefsche jacht;
OOSTERLINGEN.
En jammer, of hij op uw klacht Geen enklen zegen heeft behouden!
U blijft niets over dan uw zwaard; Weerspannig zijn en hem belagen,
Wiens juk gij zijt gedoemd te dragen,
Ziedaar uw eenig heil op aard. Op, Edomieten! Edomieten!
Uw deel is arm, uw haat is groot! Bedenkt, hoe in Rebekka\'s schoot De broedren reeds elkander stieten!
Voorwaar, die dag verheugt uw ziel. Waarin uw woede \'tjuk zal breken. En \'t kroost van hem naar \'t harte steken,
Die Ezau vastgreep bij den hiel;
Want schriklijk zal, in \'t woedend treffen, Uw harige arm het zwaard verheffen.
Het zwaard, uw laatst, uw eenigst goed! Den prijs, dien Ezau niet verachtte.
Toen hij van dorst en honger smachtte,
Vermeerdrend met een prijs van bloed! En gij, o Jakob! roem uw zegen!
Nog zult gij siddren op uw wegen.
Als, van de zijde der woestijn.
De wind zal voeren tot uw ooren Het krijgsgeschrei van d\' Eerstgeboren, En Edom zal in \'t wapen zijn!
IV.
JACOB. Als Rebekka\'s lieveling Ezaus kleed had aangetrokken.
En het vel der geitenhokken
De onbewassen hand omving.
Schudde hij zijn bruine lokken.
Dat hem \'t haar in de oogen hing. Bevende dat stem of spraak Mocht verraden den verrader.
Daar hij naakte voor zijn vader.
Vlood de verwe van zijn kaak; Huivrig sidderde in zijn ader Voorgevoel van Ezaus wraak.
Als den vader, oud en blind,
\'t Al te tijdig wild verraste.
Hij des jonglings hand betastte.
Die hij ruig als Ezaus vindt;
Ja, de zoon, die hem vergastte.
Was zijn oudst, zijn dierbaar kind!
OOST ER LINGEN.
Daarom stroomt ziju zegen uit, Met een innig hartverteederen;
„Zoon, het rieken uwer kleederen
„Is als van gezegend kruid.
„Dauw des hemels dale neer; „Vruchtbre regen „Vloeie u tegen,
„Van den Heer;
„\'t Vet der voren „Voede uw koren;
„Zonneschijn en malsche lucht „Doe de most steeds tintelgloren, „In uws wijnstoks rijke vrucht.
„Vele volkren u betuigen „Dienst en eer;
„Volkren buigen „Voor u neer,
„Uwer broedren opperheer;
„Waar ge uw aanschijn zult vertoonen. „Bukken zich uw moeders zonen;
„God u wreekt;
„Dies hij zal met vloek bezoeken, „Die u vloeken,
„Zeegnen, die u zegenspreekt!quot;
O, al klonk het honigzoet,
Zoet in uwe en moeders ooren.
Voor den roof aan d\' Eerstgeboren, Jakob, hebt gij zwaar geboet!
Maar de zegen evenwel Ging voor Jakob niet verloren;
Want God had hem uitverkoren. En zijn lust is Israel!
V.
JOZEF.
O Zone Rachels Isrels Elfde,
Maar Eerstling der Verkoren vrouw! Toen over u het trotsch gebouw Der Farao\'s zijn zoldring welfde. En aan uw uitgestrekte hand Mocht blinken vorstlijk diamant. Gedacht gij toen aan buigend koren En neergezegen starrendrom . .. Of, aan uws vaders ouderdom, Die nooit van Jozef meer zou hooren!
OOSTERLINGEN.
Ja, Faro\'s lijftrawanten hielden Uw paarden bij den teugelriem,
Als allen in gansch Mitzraïem Voor \'s landhehouders\') aanzicht knielden; En, zonder u, noch voet noch hand Bewogen in geheel het land!
Maar schoon van koninklijk geleide Omstuwd, en zeetlende als een vorst.
Bleef daar een stem in Jozefs borst, Hoe Jakob om zijn liev\'ling schreide.
Hoe schemerden des grijsaards oogen,
Als hij den wagen naadren zag.
Die, op dien afgebeden dag,
U in zijn arm zou voeren mogen!
Hoe scheen des grijsaards brein verward, Als Jozef uitweende aan zijn hart!
O Zone Rachels, Isrels Elfde,
Maar Eerstling der Verkoorne! thans Blinkt gij van Koninklijken glans.
Maar immers zijt gij nog dezelfde!
Gij, telg uit vruchtbren stam gesproten, Bekabbeld van een klare bron,
Beschut voor wind en felle zon.
Hoog langs den hofmuur opgeschoten — Op u was menig pijl gericht;
Maar nimmer was uw boog ontwricht.
Daar u de macht des Heeren schutte. Des Gods, die Jakobs oog\' verscheen,
Toen slechts een ongehouwen steen Zijn afgematten schedel stutte,
U zal de God uws vaders zegenen. De Machtige, dien hij aanbad;
U welt des aardrijks borlend nat,
U zal de hemel weldadu regenen!
U zegent borst en moederschoot;
En, was uws vaders zegen groot.
Veel grooter zegen moet er dalen Op Jozefs opgeheven hoofd,
79
Wiens glans der broedren glans verdooft. En blinkt van koninklijke stralen.
!) Zafnath Paaneah.
OOSTERLINGEN.
VL
RUTH.
De lieve Ruth, de lieve Ruth! De dochter Moabs de getrouwe ! Die, zelve een droeve weduwvrouwe. Een weduw was tot steun en stut; Gezegend zij de stroom van smarte.
Die toen haar minlijk oog vergoot. Toen uit Naomi\'s brekend harte De zegen op haar nedervloot:
„Gods liefde zij als de uwe groot!quot;
Zij hief haar stemme op en zij schreide.
En Orpa schreide en snikte als zij. „Nu, dochterkens! verlaat mij beide, „Des Heeren hand is tegen mij.quot; Als Orpa nu haar moeder kuste.
Zoo kleefde Ruth de moedlooze aan: 53Hoe zoude ik van u henengaan? „Voor Ruth is zonder u geen ruste!
„Uw droefheid deelt zij en uw lot; „Zij zal ii sterken met haar krachten; „Waar gij vernacht, zal zij vernachten, „Uw volk is \'t hare, uw God haar God! Zoo iets, ten zij de dood, ons scheide, „Zoo straffe mij die God en Heer! „Waar gij sterft legg\' men mij terneer!quot; — Dus sprak de lieve Ruth, en schreide.
In Bethlems akkers kwam zij aan; Zij zamelde de gerstenaren.
Die aan de hand ontvallen waren
Des maaiers, met haar lot begaan. Daar vond ze in Boaz oog genade.
Als ze aan zijn voeten rust genoot; Daar vond ze een Losser en een Gade; Daar opende haar moederschoot, — Des Heeren liefde en zorg zijn groot.
De naam der bitterheid van smarte Moest smelten in den zoeten klank Der vreugde, bij Naomi\'s dank,
Toen zij een kleinzoon drukte aan \'t harte!
En \'t huis van Ruth, tot heil der aard, Moest Isrels hope zijn nadezen.
En als van Perez vruchtbaar wezen.
Dien Thamar Juda had gebaard.
OOSTERLINGEN.
Een Vorstenteelt sproot uit dien bloede, Totdat, van scMjnbren glans beroofd, Haar stam in \'t eind den Silo voedde,
Dien God den Vaadren had beloofd? Geloofd, verheerlijkt zij de Algoede.
VII.
H A N N A.
Breng voor Hanna\'s aangezicht Wijn noch uitgezochte spijzen;
Want gij zult die af zien wijzen; Droefheid sluit haar lippen dicht.
Arme, kinderlooze vrouw.
Die men in haar wee durft tergen! Ach, waar zult gij \'t hoofd verbergen, Neergebukt door smaad en rouw?
El\'kana veracht u niet.
Schoon de Heer uw schoot niet opent; Altijd liefde op liefde hoopend,
Zoekt hij troost voor uw verdriet.
Kom dan, droog dien tranenvloed! — Meerder dan een tiental zonen.
Wil hij u zijn liefde toonen.
En uw jammer is vergoed.
Bitter weenend gaat zij uit Tot des Heeren tabernakel.
En zij bidt dat een mirakel Haar onvruchtbren schoot ontsluit;
„God der Vaadren! Zie op mij! „Wie kan zonder zegen leven? „Zoo uw gunst me een zoon wil geven, „Dat hij u geheiligd zij!
Dus heeft Hanna hare ziel Voor Jehova uitgegoten;
En hij heeft haar niet verstoeten Wie het leed zoo bitter viel.
O, gezegend zij de zucht En de klachte harer rouwe.
Die den schoot der droeve vrouwe Van den Ziener heeft bevrucht!
OOSTERLINGEN.
SAUL EN JONATHAN. EEN TREURZANG DAVIDS.
Gij, Isrels hinde! gij gevallen,
Gij op uw heuvelen doorboord! Hoe kost die wreede heldenmoord Het beste bloed der honderdtallen!
Die droeve tijding zij gesmoord !
Laat Gath met zulk een maar niet brallen,
Noch zij ze in Askalon gehoord !
Opdat de dochtren zulker vaderen. Der\' onbesneednen dartle jeugd.
Niet spotten met een woeste vreugd, Om \'t bloed, gevloeid uit vorstlijke aderen!
Op u, op u, geen enkle drop,
Gilboa! vau geen dauw of regen!
Geen halm schiete uit uw voren op. Gij akkers! vreemd aan iedren zegen!
Want daar heeft een gevloekte hand, Daar hebben roekelooze benden Het schild der helden durven schenden,
Het schild van Saül aangerand.
Als had de zalve Gods de lokken Van Isrels koning niet doortrokken.
Geen schicht ooit snorde van zijn koorde.
Die niet een vijand vallen deed. Die niet een heldenhoofd doorboorde.
Waar Jonathan voor Isrel streed. En trok de Koning uit ten strijde. Zoo stortten Jakobs haters neer;
Want nooit kwam \'t slagzwaard aan zijn zijde. Dan van de wraak verzadigd, weer.
U, teedre vriendschap tusschen dezen, U, heldentrouw in ieder nood, U, waarlijk, u ontzag de dood! Zij mochten niet gescheiden wezen. Hoogzwevende adelaars! gij vielt;
Sterk leeuwenpaar! gij ligt ontzield.
Laat, dochtren Jakobs! tranen stroomen; Beweent uw koning en uw held. Die van het bloedig oorlogsveld U goud en opschik thuis deed komen! Den pronkhaak aan uw kleederzoomen, Den gordel, die uw lenden knelt!
OOSTERLINGEN.
Helaas! de helden zijn gevallen! De glorie Isrels ligt vermoord,
En op zijn heuvelen doorboord, De broeder, wien mijn hart behoort, Mij dierbaarst van de duizendtallen!
Mijn hart heeft vrouwen lief gehad; Maar hem beminde ik meer dan allen. Helaas! de helden zijn gevallen! Te schande ligt hun wapenschat.
IX.
RISPA.
O, Hadt gij tranen voor uw leed.
Toen de oogstzon op den akker brandde
En gij uw droevig weduwkleed In Gibeon ten tente spande?
Voorwaar, voorwaar, uw lot was wreed.
Want, dochter Aja\'s! zoo uw schoot Aan Gods gezalfde zonen baarde,
Het was niet tot een zulken dood. Een gruwel in het oog der aarde
Voorwaar, voorwaar, uw rouw was groot.
Daar hing het dierbaar koningskroost, Op last eens konings opgehangen;
Van heeten wind en zon geroost, Om zelfs geen eerlijk graf te erlangen — Daar, Rispa, hing uw roem, uw troost
Die moedermin hield trouwe wacht. Die in den dood hun lippen kuste;
Zij liet des daags \'t gewiekt geslacht Der heemlen op hun lijk geen ruste, En weerde \'t roofdier af bij nacht.
O wee! hoe brandend was de zon ! Wat sloegt gij vaak vertwijfelde oogen
Naar Silo, Nobe, Gibeon,
quot;Waar eens de Heer was doorgetogen, Of Hij zich hier ontfermen kon!
Zoo zat gij, droeve weduwvrouw! Totdat de koopren hemel weeken.
En de eerste droppel regendauw Op hun verhangen hoofd zou leken. Voorwaar ! de moederliefde is trouw!
83
6
OOSTERLINGEN.
X.
U R I A.
„Neen, Isrel doet zijn legerwachten,
En Juda sluimert op den grond;
De heiige Arke van \'t Verbond Moet in een dunne tent vernachten! Des konings knechten rusten uit Op \'t van den dauw bedropen kruid!
En zou üria huiswaarts keeren.
En schenken zich den beker in.
En rusten in den arm der min ?...
Voorwaar, dit voegt geen knecht mijns Heeren!quot;
Aandoenlijk! — Overspelig Vorst,
Vergeefs bezwaart gij \'s dappren oogen;
Die trouw blijft wakker in mijn borst. En slaapt niet in voor zwijmeltogen.
Hij sluimert niet dan in \'t geweer ; Wat andre rust zou helden passen?
Hij zal in eigen huis niet eer Zijn opgezwollen enkels wasschen.
Dan \'t leger opbreekt van zijn Heer.
En \'t licht is nauwlijks aangebroken,
Daar maakt hij zich de voeten vlug.
En ijlt naar Isrels heir terug —
Zijn Vonnis in zijn kleed gestoken!
De strijd gaat aan, die roem belooft;
Hij, aan de spits der heldentallen!
Maar daar verraadt hem \'t legerhoofd;
Daar wordt hem, onder \'s vijand wallen.
De moed niet, maar de ziel ontroofd! —
Doch liever met den held gevallen Dan huichlend tot een wapenknecht Met u, gevallene! gezegd:
„De krijgskans staat gelijk voor allen.quot;
Zijt gij een vorst, en doet geen recht?!
XI.
J A F A.
DE GELIEFDE.
Schoon zijt gij, mijn Vriendinne, als Thyrza schoon, Bekoorlijk als de keurstad van mijn troon.
Ontzaglijk als een legerstoet van dapperen.
OOSTERLINGEN.
Als om hun hoofd de veldbanieren wapperen! Wend af van mij dat machtig oog, mijn Bruid! Ik sta dien blik, dien fieren blik niet uit.
Mijn harem roemt op zestig koninginnen. En tachtig is der vrouwen aantal daar. En ongeteld de reeks van mijn slavinnen;
Eene eenige is \'t, die heel mijn ziel blijft minnen,
Eene eenige mijn duive! \'k min slechts haar. En is ze ook niet haars moeders eengeboorne? En is zij haar volmaakte dochter niet ?
Als haar de rei van Sions maagden ziet. Dan prijzen zij \'t geluk der Uitverkoorne, Wie heel de stoet mijns harems hulde biedt.
„Wie is zij toch, die als de dageraad „Het blinkend oog vrijmoedig om zich slaat, „Die zuiver als de zonne is en verheven,
„Die schoon is als de Bleeke van den nacht, „Ontzaglijk als een trotsche legermacht?quot; Zoo vraagt de rei. En zij zal \'t antwoord geven *
„\'k Was afgedwaald naar d\' open notenhof, „Om \'t groen des dals, de jonge wijnstoktrossen „En \'t bloeien der granaten in de bosschen
„Te zien, toen ik het oog des Konings trof; „En eer ik \'t wist was \'k op den staatsiewagen „Mijns trouwen volks in glorie rondgedragen!quot;
XII.
M I - T Z O O T.
DE UITVERKORENE.
Wie is zij, die daar statig naadren zal. Op \'t prachtig bed van Salomo verheven ?
Een zuil van rook gelijkt haar slanke stal; De myrrhegeur schijnt voor haar uit te zweven.
De wierookwalm verzelt haar overal. Aanschouwt ze wel, des Konings draagbedsponde! Een zestigtal van helden waakt in \'t ronde. Een zestigtal, de keur van Isrels heir.
Ten strijd geleerd, de handen aan \'t geweer. Dat ze aan de heup, in fieren hoogmoed, gordden; Verschrikbrer dan de nachtschrik zijn hun orden. De Vorst heeft zich een legerkoets gebouwd Van Libaneesch, van \'t geurigst cederhout;
Haar hemel steunt het zilver der pilaren, En \'t purper van den zachten zetel rust Op \'t zuiver goud der voeten; — maar de lust En liefde van uw schoone dochterscharen.
OOSTERLINGEN.
Jeruzalem! siert haar inwendig \'t meest! Kom, dochtrenrei van Sion, zie uw Koning!
Hem siert de krans die, op zijn bruiloftsfeest,. Zijn moeder had gevlochten hem ter kroning. Ten dage, die hem dierbaarst is geweest.
XIII.
SALOMO.
EEN BRUILOFTSLIED.
O, hoe wordt mij \'t hart van vreugde dronken..
Als mijn mond uw lof verheffen zal,
Koning, in -Jehova\'s gunst geschonken. Pronksieraad van Sions steenig dal! Heerlijkheid licht uit uw oog ons tegen. En genade in \'t lachelen uws monds;
Daarom zalft de Heere des Verbonds Uw gezalfden schedel met zijn zegen!
Held! gij hebt uw zwaard slechts aan te gorden..
\'t Van juweel en krijgsroem blinkend zwaard, Onl de schrik van duizenden te worden,
En de zegen der verzuchtende aard!
Van uw kar beschikt gij \'t zegevieren.
En gij klemt de glorie in uw vuist;
Volken zinken, door uw hand vergruisd; Vorsten vallen, waar uw pijlen zwieren!
Godenzoon, in Godes gunst geboren! Onbeweeglijk staat uw vorstentroon!
Waart gij ook uws vaders jongste zoon.
Boven de oudsten werdt gij uitverkoren.
Op uw tulband voegt de koningskroon! Gij, die \'t recht bemint en haat de boozen. Vreugdebalsem blinkt op uw gelaat, Myrrhegeur doortrekt uw pronkgewaad, En hetgeen welriekends drupt uit rozen
Wasemt op de wegen, die gij gaat;
Maagden, in Armenië opgetogen.
Blank als leliën in Sarons dal,
Wijden u haar liefde in \'t stil serail; Koningsdochters wachten op uw oogen;
Maar eene enkle mint gij bovenal!
Vorstenspruit, door dezen Vorst gekoren!
Wend tot hem \'t gesluierde gelaat.
Die den lof uws Bruidegoms doet hooren,
Die uw bruiloftsoptocht gadeslaat!
Zie niet om naar \'t erfland uwer vaderen!
OOSTERLINGEN.
Dat de rouw van voor uw oog verdwijn\'! Want de liefde gloeit in \'s Konings aderen, En gij moet, gij moogt niet droevig zijn! Buig uw smart en doe uw fierheid bukken, Want hij is uw Koning en uw Heer — En gij zult uw natiën verrukken,
En waar ooit uw voet den grond zal drukken, Kniele men voor u met gaven neer!
Schittrend, Koningin der Koninginnen!
Is \'t gewaad, waarin gij voorwaarts treedt. Maar uw schoonheid schooner dan uw kleed En de breede stoet van uw slavinnen Voert met zang en blijden dans u binnen! —
Koningin! de bruidskoets is gereed!
Koning! weldra zullen uwe Zonen
Zijn waar eer uw Vaadren zijn geweest; En, zoo ver en wijd er volken wonen,
Zegent de aard uw schittrend bruiloftsfeest.
XIV.
I Z É B E L.
O Distel Sidons I waarom moest De Koning u in Isrels gaarde Verplanten tot een vloek der aarde?
Zie, nu is Isrels gaarde woest!
Sinds gij er hieft \'t getulband hoofd, Verdroogt de rank, verschroeit het koren:
Des maaiers hoop is weggeroofd,
En wijn en tarwenoogst verloren.
Om u zijn \'s hemels bronnen droog. De schoot der aarde dor geworden;
En toch — gij steekt het hoofd omhoog, Wat halmen om it henen dorden.
Maar wee u, als des Heeren oog U moê zal worden op zijn akker: Dan roept zijn stem den Wieder wakker, Dat die uw struik ontworden moog!
Ha! Hoe wreedaardig zal zijn hand Uw hooge kruin doen nederbukken. Uw scherpen steel aan de aarde ontrukken.
En schudden uit uw veezien \'t zand. Dan zullen u zijn harde vingeren.
Waar men des akkers vuil vergaart, Als een verfoeisel nederslingeren,
U, distel Sidons, vloek der aard!
OOSTERLINGEN.
XV.
ELIA OP HOREB.
EEN BEURTGEZANG.
Wat houdt ge \'t hoofd ter aard gebogen, En scheurt het harig opperkleed,
Of slaat een woesteu blik ten hoogeu;
Is daar geen God voor Gods profeet?
Wat doolt uw ziel door wildernissen,
En klaagt haar klachte der woestijn.
En schrikt Jehova\'s hulp te missen.
Ontzonken aan zijn arm te zijn?
Gij klaagt: „Het is genoeg, o Heere!
„Neem nu mijn ziele weg van mij !
„Gun dat ik tot mijn vaadren keere,
„Hoe zoude ik beter zijn dan zij?
„Wat kan het woord eens Zieners baten,
„Eens Zieners met uw kracht gegord?
„Uw volk heeft uw verbond verlaten,
„En uw altaren omgestort!
„Uw knechten telden zij ten zwaarde,
„Ter wraak van valsche goón ontbloot;
„En zoo hun arm mijn ziele spaarde,
„Zij sterft een dagelijkschen dood!quot;
Sta op! uw droefheid gaat verdwijnen.
De stem verstommen uwer klacht.
Ga uit! de Heer zal u verschijnen:
Bestijg den Horeb! zwijg — en wacht!
Hoor, de stormwind verheft zich! Daar dondert de orkaan. Die de krimpende vlakte met siddring zal slaan;
Die de steenrotsen breekt en de bergtoppen knot:
Dat is God!
De Heer is in den stormwind niet.
Zie! de grond wordt geschud en geschokt en beroerd; \'t Is of Horeb uw siddrenden voet wordt ontvoerd; De woestijn wordt beweeglijk en golft als een meer: Dat \'s de Heer!
De Heer is in den aardschok niet.
Maar zie! lucht en woestijn staan in brand voor uw oog ! \'t Is een vuurstroom beneden, \'t zijn bliksems omhoog; \'t Regent kolen, \'t spuwt vlammen, van verre en nabij: Dat is Hij!
De Heer is in den vuurgloed niet.
Maar voel na \'t vuur de zachte stilte dalen!
OOSTERLINGEN.
Het zoet gesuis van \'t koeltje waait u aan En zalft uw hart in ieder ademhalen,
En troost u van de vreeze doorgestaan.
Elia! nu het aangezicht omwonden!
Het hoofd gebukt! Jehova nadert nu.
Hij heeft den storm der Kracht vooruitgezonden;
Maar \'t windje suist: de Liefde spreekt tot u.
Ja, de Heer is rechtvaardig en groot en geducht,
Maar ontfermende en zacht en genadig!
Als voor de aarde de zoele, gebalsemde lucht,
Als een lieflijke lente weldadig!
Al verschrikt u zijn storm, en zijn vuur, en zijn kracht: Onze God is lankmoedig, meedoogend, en zacht.
*) Dit stuk. door mij, met hetzelfde doel, voor mijn muzikalen medestudent viotta geschreven, werd later op muziek gezet door Frans Coenen. Zijne compositie (voor soli, koor, orkest en pianobegeleiding) venvierf in 1856 de eervolle vermelding van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, met. toekenning van premie.
XVI.
ELIA.
Profeet en Held! Mond Gods op aard! Omgorde met des kemels vacht!
Wiens brood de schorre rave bracht. Die Isrel sterker toevlucht waart Dan wagenspan en ruitermacht!
O Ziener, van des Heeren licht Beschenen, door zijn geest gevoed! Die koningen in arren moed,
Dorst dagen voor uw aangezicht.
En smoren d\' afgodsdienst in bloed !
Voor u vlamt \'s Heeren bliksemvuur, Dat wie u tarten \'t hoofd verplet; De regen ruischt op uw gebed; En \'t water splijt zich als een muur,
Waar ge in \'t geloof de voeten zet.
Voor u geen duistre grafspelonk.
Geen scheiding tusschen lijf en ziel: Maar \'s Heeren koets met rollend wiel. Waaruit uw eer hem tegenblonk. Op wien uw mantel nederviel.
89
OOSTERLINGEN.
XVII.
EEN LIED IN GROOTE DROOGTE.
(JEREM1A XIV.)
Uit Juda rijst een bang geklaag;
Haar poorten bukken \'t hoofd omlaag,
Als met een rouwgewaad omgeven.
Jeruzalem heeft aangeheven
Een dof geschrei, dat opwaarts stijgt.
Jehova in den hemel zwijgt.
Haar grooten zenden hunne kleinen Naar waterbeken en fonteinen;
De dorst maakt hun de voeten vlug,
Maar schaamrood keeren zij terug,
En toonen \'t droog en ledig bekken.
Terwijl zij \'t hoofd met asch bedekken.
Van droogte scheurt des aardrijks korst:
Dies slaat de landman op de borst.
De hinde, door den nood gedrongen.
Verlaat haar pasgeworpen jongen.
Omdat haar uier niet en zwelt;
Geen grasje schiet er uit op \'t veld;
Geen blaadje bot er aan de takken.
Om naar een weinig wind te snakken,
Klimt, met een opgeborsten lip,
De onager op de heete klip.
En tuurt er langs de dorre landen.
Met oogen die als kolen branden.
Schoon tegen ons onze ongerechtigheden
Getuigen, om uws naams wil, hoor ons, Heer! Veelvuldig zijn de gruuwlen, die wij deden.
Wij zondigden, — zie in genade neer!
O Israels Verwachtinge! en, in vreezen.
Zijn Heul en Heiland! waarom zoudt Gij als een vreemdling in den lande wezen,
Een reizend man, die hier slechts intrek houdt ? Waarom als een bezweken, een verslagen,
Een overweldigd held, wiens bijstand zwicht,
Daar wij den naam van Volk des Heeren dragen.
Daar ge onder ons uw woning hebt gesticht.
Mijn oog is rood van dag en nacht te weenen;
De Jonkvrouw van mijn Volk ligt machtloos neer! In grimmigheid is haar de Heer verschenen...,
O God, geef haar den adem weer!
Ga \'k uit naar \'t veld — het krijgszwaard heeft verslagen ! Keer ik ter stad —- de honger heeft verteerd!
OOSTERLINGEN.
Vergeefs profeet en priester raad te vragen; Met wanhoop keert die uit den tempel keert.
Zal Juda dan voor goed verworpen wezen,
Walgt dan uw ziel van Sion, Heer?
Gij slaat, en zonder hope van genezen;
Men smacht naar vreê, daar komt geen vrede meer.
Wij kennen, wij belijden de godloosheid,
Die ons bevlekt; ei zie ons gunstig aan!
Zij overtreft al onzer vaadren boosheid;
O God! wij hebben zwaar misdaan.
Versmaad ons niet! Om uwes naams wil, Heere!
Werp, werp niet om den zetel uwer eere!
Och of gij des Verbonds gedacht!
Wie zijn er onder de afgoón, die doen regenen?
Gij slechts zijt God, die scheppen kunt en zegenen.
Niet vruchtloos wacht die op u wacht.
XVIII.
K O R E S.
U heffen Juda\'s dochtren aan.
Bij cimbelklank en harpgeluid;
U rijst het lied, u vloeit de traan,
U roepen Juda\'s zonen uit!
Gij hebt des Heeren woord verstaan; De godspraak had op u geduid.
Toen ons Jehova wederbracht
En Babels boei onz\' arm ontzonk,
Toen was \'t ons als een droom bij nacht; \'t Gejuich ging op, de glimlach blonk;
De Heer had aan zijn volk gedacht,
Aan Sions afgehouwen tronk.
Wij wieschen, na den blijden tocht,
In \'t water der Jordaan den voet;
En, leegrende aan haar heilig vocht,
Verhief ons hart den welkomstgroet;
Nieuw leven schepten we uit de locht,
Nieuw leven uit den dierbren vloed.
En toen verhief ons hart en mond Den koning met Gods wil vertrouwd.
Die Salem toeriep: Wordt gebouwd!
En aan den Tempel: Wees gegrond!
Den Herder Gods klonk snaar en stem Jehova\'s zegen over hem!
91
OOSTERLINGEN.
XIX.
V A S T H I.
Manlijker trots in een vromvlijke borst Is daar wel nooit in het Oosten vernomen, Dan waarmee Vasthi het weigeren dorst,
Zonder den sluier ter feestzaal te komen;
Was niet de gastheer haar heer en haar vorst?
„Breng der Vorstinne mijn vorstlijken last:
Dat zij het hoofd met den haarband doe pralen,
Die aan de gade van koningen past;
Dat zij u volge in de feestlijke zalen.
Waar zich quot;ons oog aan haar schoonheid vergast\'!quot;
„„Breng aan den Koning mijn vorstlijken groet; Dat hij mijn aanzicht niet zien zal op heden; Dat ik mijn haarband niet trap met den voet,
Niet als slavinne ter feestzaal zal treden.
Zeg hem, dat hoogmoed voor dwaasheid behoed.quot;quot;
Siddrend bracht Zethar die boodschap den vorst Wreed heeft de Koning die fierheid gewroken;
Maar zeker nooit heeft in vrouwlijke borst Manlijker trots in het Oosten gesproken. Dan waarmee Vasthi hem weigeren dorst.
XX.
ESTHER.
Schoone Esther, toen uw blanke hand Het sluiergaas had weggeslagen,
En u des Konings oogen zagen,
Hoe kromp u hart en ingewand! Gij zaagt hem van zijn pracht omtogen,
In heerlijkheid en vorstentrots. Met gloed en vlammen schietende oogen. En blinkende als een engel Gods.
Hoe werd dat oog dus dof van vreeze.
Dat van zoo schoon een flikkring glom. Als \'t „Kom ik om, zoo kom ik omquot;
Het hart verhief der Joodsche weeze. Hoe boog dat heerlijk hoofd van schrik, Hoe werd de vuurblos op die wangen, Bestorven voor dien koningsblik.
Door bleekte van den dood vervangen.
Maar toen gij in uw blanken hals. Op uw slavinne neergebogen —
92
OOSTERLINGEN.
Gelijk een leliebloem des dals,
Bezwaard door droppels uit den hoogen —
Des gulden schepters gouden knop Gewaar werdt, dien de Koning voerde:
Wat vreugd die toen uw ziel ontroerde,
Hoe sloegt gij toen uw oogen op!
Wat is u, Esther? spreek! schep moed „Ik ben uw broeder; gij zult leven!quot;
„„Heer! gij zijt wonderlijk en goed!quot;quot;
Maar weer heeft haar de spraak begeven.
Schoone Esther! nogmaals zonkt gij neer In d\' arm van uw ontstelde vrouwen....
Schoone Esther had haar volk behouen,
En Abrams zaad herleefde weer.
Voor het meerendeel 1837, 3^; enkelen vroeger, anderen later.
93
D\' Erve C. Stichters Enkhuizer Alvianak, zooals die in mijn jongen tijd en nog lang daarna door de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen werd uitgegeven, bevatte van jaar tot jaar, in zijn veelvuldig Mengelwerk eene afdeeling van: Losse Dichtstukjes op verschillende Onderwerpen tot opscherping van Ver7mft en Smaak, alsmede eene Verzameling van leerzame en vermakelijke Zangstukjes tot Nut van V Algemeen, en waarvan de opscherpende, leerzame en vermakelijke inhoud door de welwillendheid van eene Petronella Moens, een W. H. Warnsinck, een Robidé van der Aa, een Weissman de Villez en anderen werd bijeengebracht. Dr. W. H. de Vriese, destijds Hoogleeraar in de Plantenkunde te Amsterdam en Lid van het Hoofdbestuur, meende in 1839 mij nadrukkelijk te moeten opwekken, om ook daarvoor mijne krachten in te spannen en ik deed het van goeder harte. De vrucht was een vijfentwintigtal liedekens, die, hoe weinig ik ook bij het schrijven daarvan aan de uitvoerig beschrevene ver-eischten gedacht had, althans leerzaam, vermakelijk en opscherpend genoeg geoordeeld werden om in de Almanakken voor 1840 en 1841, en nog een enkel van dien van 1842 te worden opgenomen.
Onder deze was, in eene eerste plaats, daar nu eindelijk de Wet op de Droogmaking van het Haarlemmermeer, den 22sten Maart 1839, bij de Staten-Generaal aangenomen was, mijn eerste Haarlemmer-meer-Zang; eene poging om het grootsch, maar nog steeds door velen bestreden plan, in wijden kring — daar was misschien destijds geen boek dat grooter debiet en metterdaad meer lezers had dan diezelfde Almanak van \'t Nut — naar vermogen te populariseeren. De schrijver van den Gouden Boerenspiegel heeft hieraan en aan de vriendschap onzer jonkheid gedacht, als hij voor eenige jaren een zijner landhoeven in de Meer, „en wel de allereerste, reeds in Sept. 1853 op den drooggelegden grond gebouwde,quot; naar mijnen naam en dit lied benoemde; eene onderscheiding, waarvoor ik hem dankbaar ben, vooral ook om het goed gezelschap, waarin zij mij te beurt viel \').
Van de vijfentwintig liedekens nam ik er eenigen in de Tweede Uitgaaf mijner Gedichten, later anderen in de verzameling mijner Verstrooide Gedichten op. Hier zijn zij allen, met nog een paar soortgelijken uit dezelfde jaren.
Maart 1874.
■) ^Vondels Lantleeuwquot;, ^beets Groote Plasquot;, ^cats Zorgvlietquot;, „poots Akkerlevenquot;, leest men op de hekken der vier Hoeven aan de Hoofdvaart, tusschen de Lisser- en Kager-Dwarstocht. Zie Dr heije\'s Volksdichten, in de aanteekening op de tweede bladzijde van de inleiding tot „Een gouden Boerenspiegelquot;
DE AALSMEERDER BOER.
DE AALSMEERDER BOER
AAN HET HAARLEMMERMEER IN 1839.
Groote Plas, Groote Plas,
\'k Wou je leeggemalen was!
Want je knabbelt, alle jaren,
Aan mijn weiland met je baren,
En het kost me vrij wat geld Om je perk te zien gesteld.
Kijk, waar nu de schepen varen.
Heeft mijn vader mij verteld Dat veel landerijen waren.
Meer dan zevenhonderd roê.
Van het Oost naar \'t Westen toe.
Die zijn allemaal gevallen.
Slokop! in je holle maag;
En nog helpt het niet met allen.
En nog benje al even graag.
Daarom, toen \'k heb hooren praten.
Dat je in \'t oog liep bij de Staten,
Ben ik in de Nieuwe Zwaan Met een vroolijk hart gegaan.
En ik heb het aan de vrinden.
Die ik in \'t gelag mocht vinden.
Voorgelezen uit de krant.
En gedronken op de Heeren,
Die je kansen doen verkeeren.
Ten profijte van het Land.
Groote Plas, Groote Plas,
\'k Wou je leeggemalen was!
\'k Had veel liever duizend morgen
Van je vetste en puikste land.
Dan hier steeds te zitten zorgen
Aan je natten waterkant.
\'k Snee veel liever garst en haver.
Kool- en raapzaad naar me toe;
\'k Joeg veel liever kalf en koe In je diepte, op malsche klaver.
Dan ik \'t nu mijn schuitje doe,
\'k Heb de Purmer eens bekeken,
\'k Ben de Beemster rondgegaan,
En het stond mij beter aan.
Niets te zien dan groene streken,
Overal in \'t rond bezet Met veel huisjes, knap en net.
Dan op al die witte bellen,
95
de aalsmeerder eoer.
Die er op je golven zwellen,
Als de wind er onder spookt, Net alsof je water kookt.
Groote Plas, Groote Plas,
\'k Wou je leeggemalen was! \'k Zou mijn hoed wel lichten willen
Voor de molentjes, wier vlucht \'t Water op het rad zal tillen En verheffen \'t in de lucht.
Ik zal lachen dat ik schater,
Als ik voor mijn oogen zie Dat er, in een maand twee drie. Al wat daling komt in \'t water;
En als eens de maaitijd komt En ik mag er koren snijden.
Zal ik, hoe je nu ook bromt. Op je bodem mij verblijden.
En ik vier een boerenfeest.
Waar je water is geweest.
Kijk! waar nu de schepen varen! enz.
„Verscheidene lieden van Aalsmeer hebben mij verhaald, dat bij hun leven, door deze Meer, eene groote menigte van Morgen-talen weggesleten is, bijna een kenning van het land af. Daarenboven is mij nog door twee geloofwaardige lieden verteld, dat het huis van hunnen vader had gestaan honderd roeden van de Meer, bij een Landmeter gemeten, en dat tien jaren daarna het water van de Meer kwam tot aan het huis, zoodat men genoodzaakt was het af te breken, zoodat in een jaar tien Roeden in de breedte werd weggespoeld, enz.
„corneus jonklaas van Aalsmeer, oud 64 jaar, bij mij wel bekend, heeft mij in de maand Maart 1641 verhaald, dat hij met zijn vader op den Ruigenhoek gegaan heeft, dat zijn vader hem aanwijzing deed van een huis en erve, dat aldaar gestaan had, en dat zijn vader zich herinnerde, dat daar nog van de Meer af 500 roeden lands vóór het huis waren, en dat, bij zijn leven, dat huis en de erve met die Joo roeden lands gansch en geheel was weggesleten.
„Nog heeft de voorzegde jonklaas mij bij deze gelegenheid verhaald, dat zeker oud man, genaamd gerritje fel, zich herinnerde, dat op eenen nacht een zeker getal verdolven akkers was weggeloopen, hetwelk wel 40 roeden in de breedte was. Zoodat er deze wolf altijd zijn klaauwen inslaat, en niet schroomt den eigenaars hunne landen te benemen.quot;
Leeghwater, Haarlemmermeer-Boek (1641). blz. 2. 5. 6. Uitgave van van hasselt, Amst. 1838.
96
hetquot; putje van heiloo. ■— de overgrootvader. 97
„De verwoestingen, welke die plas en de aan denzelven grenzende polders, zoo wel in vroegeren tijd als in de laatste jaren, en ook onlangs in 1837 heeft aangerigt, zijn te wel bekend, dan dat ik de oplettendheid van UEd. Mog. zoude behoeven te vermoeijen met eene beschrijving der rampen, die dezelve ten gevolge der jaarlijks toenemende kracht van dat water, op verschillende tijden hebben geleden.quot;
Redev. van den Heer van reenen in de Vergadering der Staten Generaal in 1838. Ned. Staals-Coiiratit, 17 April 1838.
HET PUTJE VAN HEILOO.
Hoe lieflijk ligt het klein Heiloo Van \'t hooge bosch beschut;
Een kerk zeer oud staat daar gebouwd. Daar achter is een Put.
Die Put (een schat voor mensch en beest) Met heldre bron gevuld.
Die is daar altijd niet geweest,
Zooals gij hooren zult.
Toen Willebrord de Kruisleer bracht Van d\' overkant der zee,
Was \'t hier één zand in \'t heidensch land, Eén droge, dorre steê.
De tocht was lang, de hitte bang. De reisflesch uitgeput;
Des Heiligs borst versmacht van dorst.... En nergens huis of hut!
Daar staat hij, leunende op zijn staf.
En ziet vergeefs in \'t rond....
Daar knielt hij neer, en bidt zijn Heer,
Daar opent zich de grond.
Daar vloeit een zilverklare bron.
Die allen nood verdrijft,
Waar Willebrord zijn dank bij stort. En die gezegend blijft.
Dat is de put van \'t klein Heiloo, In Kenmerland beroemd;
Die \'t wonder looft ontdekk\' zijn hoofd En strooi hem met gebloemt.
DE OVERGROOTVADER.
„Zit wat in je leuningstoel!
„\'t Is hier koel.
„\'s Avonds hoüje wel van praten.
II.
MEIDAG.
„\'t Zuidewindje, bestevadr! .
„Blaas,• hier zacht door \'t beetje haar, „Dat de tijd je heeft gelaten „Met je tweeëntachtig jaar.quot;
Och! ik heb mijn tijd gehad;
Weetje wat?
Als de lieve God me haalde,
\'k Heb het menigmaal gezeid,
\'k Zou niet rouwig wezen, meid! Als ik in het grafje daalde,
Daar je moeder lang in leit.
„Ja maar, als \'k me jongste zie „Op je knie,
„En hij lacht je vriendlijk tegen, „En jijzelf zoo welgemoed „Meelacht met den kleinen bloed, „\'k Denk dan dikwijls, wat een zegen „De oude dag nog smaken doet.quot;
Nu mijn goede, trouwe Klaar!
Dat is waar.
\'k Wil den lieven hemel prijzen, Die zoo gunstig nederziet.
En mij meer genieten liet Dan ik jou wel aan kan wijzen; Die gelooven haasten niet.
Nu draaide \'t windje, met de zon.
Door \'t oosten heen naar \'t zuiden; \'Dat is zoo goed als \'t wezen kon.
Voor boer en buitenluiden. Het blaadje rolt zich uit den knop, Het veld wordt groen, het zaad schiet De nachtvorst zal \'t niet plagen; Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht.
Als werden wij vergeten;
Daar komt op eens de zachte lucht...
Nu willen wij \'t niet weten,
Maar menigeen heeft vaak gezegd Die kou is naar, dat weer is slecht! Als moesten wij \'t niet loven, Als kwam het niet van boven.
B L O E M E N D A A L.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar
Hoe zullen we ons verschoonen? De lucht is warm, de lente is daar,
Het groen komt zich vertoonen. Och, lieve Heer! zie gunstig neer! quot;Wij klagen nooit ons dagen meer; Wij willen dankbaar leven; Och Heer! wil ons vergeven!
Ik wou dat \'k had Een grooten schat Van guldens en van zeeuwen; Ik lel daarom mijn werk niet neer. Noch zou gaan leven als een heer. Of als een luiaard geeuwen.
Ik zond mijn zoon Niet met der woon Naar Leiden op studeeren.
Noch hing mijn kinders en mijn wi Een kapitaal van goud aan \'t lijf, Of opgepronkte kleeren.
\'k Bleef bij mijn vak ;
\'k Zou geen gemak Voor dat ik oud werd wenschen; Maar weetje wat ik liever wou: Het is van \'t jaar zoo\'n bittre kou, Voor zoo veel arme menschen.
Ik hielp zoo graag.
Maar voel gestaag Mijn zakken plat en ledig: Nu wensch ik ieder oogenblik. Dat al wie meer bezit dan ik Der armen nood bevredig.
BLOEMENDAAL.
Dc Bloemendaalsche vrijer spreekt:
Een aardig dorp is Bloemendaal, En \'t heeft een spitsen toren;
Daar laat zich \'t eerst de nachtegaal,
Het langst de lijster hooren. Zoo menig jonkman komt uit stad
ARMOE. —
DE CONDUCTEUR.
Om daar door \'t bosch te wandelen. En, met een juffertje op het pad, Van liefde en trouw te handelen.
Indien het haantje van de kerk
Zijn oog door \'t bosch kon boren. En zeggen ons, bij wonderwerk.
Al wat hem kwam tevoren;
Ik klom voorzeker op bij \'t dier,
Hoe hoog het zij gezeten.
En zei: Waaksch haantje! hoor reis hier Ik wou graag alles weten.
Van al de haantjes hier omtrent
Moet gij me eens iets verhalen. Van ieder hennetje, u bekend.
Dat gij door \'t bosch ziet dwalen! Maar mooglijk dat het zeggen zou:
„Ik ben een ernstig haantje, „Een monnikje op het kerkgebouw, „Ik kijk naar lief noch laantje.quot;
Dan was mijn antwoord: Haantjelief,
Blijf dan maar rustig draaien. Zoo zulje ook van mijn hartedief Noch van uw dienaar kraaien.
En als ik soms een zoentje steel,
In schaduw van de boomen. Zoo weet ik zeker, voor mijn deel. Dat dat niet uit zal komen.
DE CONDUCTEUR.
De Conducteur zat op den bok.
Van Amsterdam naar Leiden. Hij droeg een zwartfluweelen pak Met koopren knoopen, en hij stak Den horen tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok.
Van Amsterdam naar Leiden. Hij had een zilvren plaat op \'t hart; Zijn wang was bruin, zijn haar was zwart, Zijn oog zoo tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden. Hij reed met krasse blessen voor. Halfweg voorbij en Haarlem door. En zuchtte tusschenbeiden.
IOO
MOED HOUDEN.
De Conducteur zat op den bok,
Van Amsterdam naar Leiden. Hij reed, met maal en horen om.
Door Bennebroek en Hillegom, En lachte tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok.
Van Amsterdam naar Leiden. Hij reed de lomm\'rige eikendreef Van Hillegom tot Lis, en wreef Zijn handen tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok.
Van Amsterdam naar Leiden. In Sassem zag hij eiken dag Een meisje, dat uit \'t venster lag. En groette \'t tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok.
Van Amsterdam naar Leiden. Op \'t laatst, het koele groeten moe. Wierp hij \'t lief kind een lonkje toe, Een zoenhand tusschenbeiden.
De Conducteur zat op den bok.
Van Amsterdam naar Leiden. Hij had nu al zoo lang geknikt. Geglimlacht en verliefd geblikt:
\'t Verdroot hem tusschenbeiden.
Eens zat een ander op den bok.
Van Amsterdam naar Leiden; Maar op het Rechthuis heeft de Schout Aan \'t Sassemsch meisje hem getrouwd, En heil gewenscht aan beiden.
Nog zit hij daaglijks op den bok. Van Amsterdam naar Leiden.
Maar \'s morgens, eer hij \'t rit begint. Zegt hij goêndag aan vrouw en kind, En geeft een zoen aan beiden.
MOED HOUDEN.
Toen ik, in mijn jongen tijd, Mooie Pleuntje heb gevrijd,
Ging ik, met mijn zondagshoed Op mijn hoofd, haar in \'t gemoet;
JANTJE.
Echter werd ik afgekeurd: Ook goed; daarom niet getreurd.
Toen ik daarop rijke Toos Tot mijn echte weerhelft koos, Had ze er wel wat ooren naar, Maar zij hield in \'t eerst zich raar; \'k Heb er maanden om gezeurd: Ook goed; daarom niet getreurd.
\'k Had haar lief tot in mijn ziel; En toen ze in de kraam beviel. Was \'t een tweeling voor \'t begin, \'t Was wat veel, bij klein gewin: Maar ik dacht: \'t is meer gebeurd! Ook goed; daarom niet getreurd.
\'t Viel ook bitter uit den gis Met haar Peetooms erfenis.
Want een ander had op \'t laatst Van zijn boêltje veel genaast; \'t Restje had hij zelf versleurd: Ook goed; daarom niet getreurd.
Weetje wat ik altijd zeg?
Ieder kies den rechten weg; Ga hem met een stijven stap. Doe zijn best en hou zich knap; Is er soms iets dat hem steurt: Ook goed; daarom niet getreurd.
Jantje kwam Van Amsterdam.
Veel had Jantje te vertellen;
Jantje was zoo machtig wijs. Dat zijn borstje scheen te zwellen. Of hij kwam van \'t Paradijs.
Jantje droeg Vast moois genoeg:
\'t Was een jasje van fijn laken:
\'t Was een hoedje, rijk van glans; En hij dacht jaloersch te maken Al de vrijers, al de mans.
Jantje zag Met witten lach Neer op al de boerenmaagden;
\'k Wed, dacht Jantjen in zijn waan,
MATROZENLIED.
Dat zij allemaal me vraagden,
Mocht een meisje uit vrijen gaan.
Jantje keek Een heele week,
Of ze niet verliefd en werden;
Maar niet een, wie \'t overkwam. Toen zij zich aldus verhardden. Werd het wijze Jantje gram.
Jantje had Altijd in stad Malle praatjes kunnen slijten;
Maar toen Jantje \'t hier begon, Zag hij, tot zijn innig spijten. Dat hem dat niet baten kon.
Wat deed Jan Ten leste dan?
\'t Beste was naar steê te keeren.
Al de meisjes trouwden wel.
Maar met minder wijze heeren; Jantje bleef een vrij gezel.
MATROZENLIED,
Wie gaat mee Overzee,
Naar Oost-Inje varen?
Moetje Hollands driekleur vlag Niet reis volgen, nacht en dag, Over blauwe baren?
Wie gaat meê Overzee,
Naar Oost-Inje varen?
\'t Is zoo mooi, zoo ver van wal. In het schuimig waterdal Oost en West te staren
Wie gaat meê Overzee,
Naar Oost-Inje varen?
\'t Is zoo aardig, voor de klucht, Niets te zien dan zee en lucht. Of we meeuwen waren.
Wie gaat meè Overzee,
Naar Oost-Inje varen?
\'t Is zoo mooi, zoo ver van land
M AARTJE VAN SCHALK W IJ K.
Hollands vlag te zien geplant Onder veel barbaren.
Wie gaat meê Overzee,
Naar Oost-Inje varen?
Hebje dan geen lust misschien Om de zwartjes eens te zien,
Of het nikkers waren.
Wie gaat meê Overzee,
Naar Oost-Inje varen?
Benje in \'t eerst wat bang voor \'t nat Als \'t wat meer om je ooren spat. Zal dat wel bedaren.
Wie gaat meé Overzee,
Naar Oost-Inje varen?
Wij zijn \'t muffe land al moê. Wij gaan naar Oost-Inje toe;
Welkom, blauwe baren!
HAARTJE VAN SCHALKWIJK.
Maartje ging met Kees uit hooien. Zoenje, zei hij, nou me niet.
Al de roken,\') die je ziet.
Zal ik op je leden gooien.
Maartje zei: „\'t Is jou gegund. Doe wat jij niet laten kunt.quot;
Maartje ging met Kees uit rijden. Op een hooge, hooge sjees.
Geef je nou geen zoen, zei Kees, \'k Laat je voor de wielen glijden! Maartje zei; „\'t Is jou gegund, Doe wat jij niet laten kunt.quot;
Maartje ging met Kees uit varen, In een smalle, smalle schuit.
Geef me een zoen, riep Keesjen uit, Of ik smijtje zóó in \'t Sparen.
Maartje zei: „\'t Is jou gegund. Doe wat jij niet laten kunt.
Maartje, zei hij, jij hebt grillen, \'k Droomde dat je van me hiel..
\') Hooi-hpopen.
104
DUINZANG. — WILLEM I.
„\'k Doe \'t ook,quot; lachte ze, „in me ziel.quot; Kees dacht: Zij schijnt niet te willen, En toch weet ik niet een man. Die van haar meer houden kan.
Hoor reis, zei hij, lieve Maartje!
\'k Heb op jou mijn zin gezet;
Als jij zelf het niet belet.
Wou ik spreken met je Vadrtje.
Maartje zei: „Nou ben je een man! Doe wat jij niet laten kan.quot;
Van de kruinen onzer duinen Zie ik graag op \'t land omlaag, \'k Zie er bosschen, hoven, velden. Groene klaverweiden meest.
Met zoo menig zwartbont beest.
Maar ook \'t ploegpaard op de geest. Vrijheid, vrede en welvaart melden. Huizingen, zoo ruim als schoon -Dat is Holland, waar ik woon.
Dan verkwikken zich mijn blikken,
Bij des uchtends heldre lucht.
Aan de stad, die in de verte Op haar palen staat te prijk.
Handels liefste en beste wijk,
Die zoo edel is als rijk;
Dat \'s een stadje naar mijn harte Dat, het machtig Amsterdam, Dat van visschershutten kwam.
Van de kruinen onzer duinen
Op het West het oog gevest!
\'k Zie de zon op \'t water blinken, \'k Zie de breede Zee, wier school Holland machtig maakte en groot. Vaak van \'t bloed van helden rood, Wier geduchte naam moet klinken. Klinken met een luid geschal.
Oost en West en Overal!
Willem draagt een gulden hoed. Daar \'k mijn pet voor lichten moet, Maar ik mag hem alle weken \'s Woensdags morgens komen spreken.
DE WEDUWE.
En hij hoort mij minzaam aan. \'t Hoop het Willem wèl mag gaan!
Willem heeft een grijzen kop:
Maar hij let nog netjes op Of de wagen recht blijft loopen; Niemand kan hem kool verkoopen; Hij is overal nog bij:
\'k Hoop hij lang gezegend zij!
Willem heeft veel grenadiers,
Veel huzaren en lansiers;
Maar hij kan naar alle zijden Veilig, zonder lijfwacht rijden,
Want heel Holland schat hem hoog; \'k Hoop dat God hem sparen moog.
DE WEDUWE.
Moeder zit met zeven spruiten.
Zoons en dochters, om haar heen,
Frisch gewassen uit de kluiten.
Allen recht van lijf en leên.
\'t Heeft wat in, den kost te garen Voor zoo menig gragen mond.
Allen in hun jonge jaren.
Allen lustig en gezond.
Moeder houdt zich, \'k moet het zeggen, Altijd vroolijk, altijd goed.
Dat ze veel zal over-leggen,
Wordt door geen van ons vermoed.
Maar de meisjes moeten trouwen, Moeten trouwen op haar tijd;
Of wij moeten ze onderhouen,
Zonder wrevel of verwijt.
Ons sta \'t wijde wereldje open; Traagheid is ons nooit geleerd;
Eerst door \'t kreupelhout gekropen, Eerst op roggebrood geteerd!
Loopt ons alles dan niet tegen,
Zegt de schrale beurs niet: neen!
Dan een vrijster beetgekregen,
En er mee naar \'t Raadhuis heen!
Dan gewerkt met dubble krachten,
Voor de lieve lotgenoot,
Voor den zegen, dien wij wachten, Hopend wachten uit haar schoot;
Voor dien droevigst\' aller slagen.
io6
roodkapje\'s thuiskomst.
Waar zij immers bloot voor staat,
Als zij ziet naar \'t graf gedragen,
Die haar weduw achterlaat!
Ach! wat was er niet te vreezen
Voor de troostelooze vrouw,
Weet men wat er van de weezen
En de weduw worden zou.
Als wij nooit vooraf eens dachten,
Wat mijn vader dacht vooraf.
Die ons naliet met ons achten.
Maar niet alles nam in \'t graf?
ROODKAPJE\'S THUISKOMST.
Visschers Jaap rustte op de kruin Van een duin.
Op zijn ellebogen.
En hij sloeg zijn oogen op Naar het sop,
Groote, vroolijke oogen.
Helder zag hij \'t zonlicht blinken,
Helder over zee en zand.
Helder op twee kleine pinken,
Die het hielden naar het strand.
Visschers Jaap dacht blijde: „Daar Keert mijn vadr Huiswaarts op Roodkapje, \'t Westewindje wakkert aan;
Dat zal gtian.
Altijd vlak voor \'t lapje!
\'t Avond zal men afslag houen,
t\' Avond zal er drukte zijn,
Zal ik vader helpen sjouwen,
En naar stad bij maneschijn!quot;
Moeder Jobje zat in huis \'t Blauwe buis Van haar Jaap te lappen;
Maar haar voet bleef evenwel Op de rel Van een wiegje trappen.
Dapper weerden zich de longen.
Boven moeders deuntjen uit,
Van haar dikken zesden jongen. Van haar tiende huwlijksspruit.
,,\'k Hoor, Roodkapjen is in \'t zicht!.... (Stil toch, wicht!)...
BLINDE ELZE.
\'k Heb het al begrepen;
Dat \'s van avond nog op \'t pad, Om in stad Met de ben te sleepen;
Luid te schreeuwen langs de straten,
Mooie visch tot lagen prijs Aan de lui te moeten laten;
Waarom komt hij niet bijtijds?
„Morgenochtend niet te kerk,
Maar aan \'t werk Op den dag des Heeren;
Hier een knoop af, daar een scheur, De elboog deur Van je vaders kleeren!
Dan, mooi af van drukte en leven, Naar de middagpreek als \'t kan. Kleine Krelis! wacht reis even.
Wieg jij ook reis, als een manl
„Maandag vaart de jongen mee Dat \'s er twee Op de zoute baren;
Dat \'s weer een gebed te meer Tot den Heer,
Die hen kan bewaren.
\'k Ben mijn Sijmen niet vergeten, Hoe zijn lijk op \'t barre strand. Met den vloed, werd neergesmeten...quot; En een traan beefde op haar hand.
Nog lag Japik op de kruin Van het duin.
Op zijn ellebogen,
En nog hield hij de oogen op \'t Ruime sop,
Groote, vroolijke oogen. „Nou, Roodkapje mag wel blij zijn,quot; — Dacht hij — „en de heele zee! Japik zal er Maandag bij zijn,
Japik vaart \'n Maandag mee!quot;
BLINDE ELZE. Blinde Elze zingt en spint haar vlas;
Maar zou zij zingen mogen.
Als \'t overal zoo duister was
Als in blinde Elze\'s oogen: Was daar geen lampje voor haar voet. Geen lichtjen op haar wegen.
DE lEPENLAAN.
Geen vlammetje in haar oud gemoed, Van goddelijken zegen;
Geen straaltjen in haar zwart verschiet,
Om troost en kracht te leenen?... Blinde Elze ziet het kerkhof niet.
Maar wel er over henen.
Zij draagt haar Bijbel in haar hart.
Die doet haar alles hopen;
En tuurt ze ook hier in nacht en zwart. Zij ziet den hemel open!
DE lEPENLAAN.
\'t Sint-Jans-lot geelt aan \'t groene hout;
Dat is een vroolijk teeken;
Maar onze Steven Van der Woud, Die mag daar mee van spreken; Hij heeft het zestig jaar gezien,
En nog reis negen bovendien!
53Heb jij die iepenlaan geplant,
Mijn ouwe trouwe Steven?quot; „Ja, heerschap! met mijn eigen hand.
Al voor een menschenleven;
\'k Was toen vrij wat meer mans dan zij; Maar kijk! nu winnen zij \'t van mij.
„Ik zag ze vijftig winters kaal.
Die eigen iepenboomen.
En \'k heb er ook net vijftig maal
Het groen weer aan zien komen.
Kijk! dien ik hier den vijfden tel. Was altijd voorlijk, weetje wel?
„Maar ik, ik ben voor goed verdord.
Ofschoon ik niet wil klagen; En \'k vrees, ik kan, als \'t winter wordt.
De kou niet meer verdragen;
Dus trek ik stil en zachtjes af.
Van \'t groene bosch naar \'t groene graf.quot;
Het heerschap zweeg. Het bar seizoen
En \'t voorjaar zijn gekomen,
En Steven zag nog eens het groen
Weer aan zijn iepenboomen;
Maar eer \'t Sint-Jans-lot weer verscheen. Ging de oude trouwe Steven heen.
Het heerschap ging door de iepenlaan En in den koelen lommer
IO9
S T O O M E N.
Hij zag de mooie boomen aan,
Maar met een hart vol kommer; Zij waren even zwaar in 7t blad Of Steven nog de laan optrad.
En de oude best, van steun beroofd,
Versuft en zat van dagen.
Zat, met haar voorschoot over \'t hoofd.
Haar nood aan God te klagen:
Waar moet zij heen? Wat vangt zij aan? Hoe zal het de oude Hanna gaan ?
Maar eensklaps, als zij om zich staart,
Ziedaar de hulp verschenen!
Daar zit het heerschap bij den haard
Gelijk een kind te weenen:
„Nu, goede Hanna! eens voor al.
Ik ben \'t, die voor u zorgen zal.quot;
S T O O M E N.
Stoomen, stoomen, stoomen!
Heel de wereld door! \'k Heb een plaats genomen
Op het langste spoor, \'k Wil in zeven dagen
Even naar Japan,
Met dien houten wagen — Voerman! kookt je span?
Stoomen, stoomen, stoomen!
Vliegen langs de baan! Die wil zitten droomen.
Mag met paarden gaan. Moffen, Polen, Russen,
Zie ik in een week;
Zeil jij ondertusschen
Heen en weer naar Sneek.
Wijf! zit niet te pruilen!
Wees toch niet zoo dom! Voordat je uit kunt huilen,
Ben ik al weerom.
Eer de kousen klaar zijn.
Daar je nu aan breit, Zal ik al weer daar zijn Met mijn dierbaarheid.
Stoomen, stoomen, stoomen!
Snel door veld en bosch. Over diepe stroomen.
I IO
H OLLANDSCH LIE D. —
Midden door de rots!
Aangevuld de dalen!
Bergen omgehakt!
\'k Ga een theeblad halen Van Chineesch verlakt.
Gloeit het vuurtje lekker ?
Raast je water, maat?
Voort maar met den trekker,
Die me vliegen laat!
Stoomen, stoomen, stoomen!
Kerel! ben je gek?
\'k Ben al aangekomen,
Eer ik nog vertrek.
H OLLANDSC H L I E 1
God zal met ons en Holland zijn,
Zoo wij hem needrig eeren.
Die God, die uit den hemel ziet,
Is ons een burcht, ons schild, ons lied, Hij is de Heer der Heeren.
God zal met ons en Holland zijn,
Zoo wij hem ijvrig zoeken.
De Heer betuigt zich aan zijn Kerk Gansch wonderlijk door weg en werk En \'t heiligste aller boeken.
God zal met ons en Holland zijn.
Zoo wij in Gode blijven.
De Heer geeft kracht, de Heer geeft mo Wie tegen Holland strijde of woed\', De Heer zal hem verdrijven.
God zal met ons en Holland zijn. Ons kan geen kwaad genaken.
Dies knielen vorst en volk voor God De Heer beschikke alleen ons lot! De Heer zal ons bewaken!
Op muziek gebracht voor Zang en Piano door Craevvang
G U U R T J E.
Guurtje zou te kermis gaan, Met een mooi goud ijzer aan, Met een aardig kermispak,
Rood van rok en groen van jak Maar wie was de jongeling. Daar ze mee te kermis ging ?
G u r R \'1
HET BOERTJE VAN HEEMSTEDE.
Klaas was haar te bijster lang. Foei, ze was begans wel bang, Dat hij haar verliezen zou In de plooien van zijn mouw! Klaasbuur ! schoon je zuinig ziet, Guurtje gaat met U-E niet.
Piet was haar te dik van buik ; Net zoo\'n lompe waterkruik.
Foei! men kon hem aan de liên Voor een fooitje laten zien. Pietbuur! schoon je zuinig ziet, Guurtje gaat met U-E niet.
Janneef loensde haar te veel; Wat? hij keek geweldig scheel. En een man, die dubbel zag, Kreeg vast ruzie in \'t gelag. Janneef! schoon je zuinig ziet, Guurtje gaat met U-E niet.
Keesmaats beenen waren krom. Foei! waar dacht dat ventjen om? Zou zij met zoo\'n hoepelbeen Voor de vedel komen? Neen! Keesmaat! schoon je zuinig ziet, Guurtje wil met U-E niet.
Toch ging lange Klaas er heen Met Marijtje Vlugterbeen;
Dikke Piet is uitgeweest Met Kristijntje Vroolijkgeest; Loensche Jan met Hille Net, Schuinsche Kees met Bartje Pret.
Wat deed Guurtje? Bleef zij thuis Bij haar moeder? Wel abuis! Zij hield kermis deze maal Met een Piet-oom oud en schraal, Die een bril droeg en een kruk; Was dat niet een groot geluk?
HET BOERTJE VAN HEEMSTEDE
Daar kwam een boertje getogen Van Heemsteê naar de Glip;
Zijn hoedje stond in zijn oogen.
En treurig hing zijn lip.
Meteen kwam Neeltje van Gelder,
Zij ging dat zelfde pad;
112
ET BOERTJE VAN HEEMSTEDE.
Haar kousjes waren zoo helder,
Haar jakje zat zoo glad.
„Jan Sijmen! wil jij me niet groeten?
Of zieje me niet misschien?
Hoe kijkje zoo naar je voeten?
Wat is daaraan te zien?
„Heeft stiefmoeder je bekeven?
Heeft stiefbroer je gekweld?
Of is er niet overgebleven Van \'t lieve kermisgeld?quot;
„„Mijn stiefmoer is goed van geesten,
Mijn stiefbroer is naar stad;
Ik wou, dat ik zoo veel beesten Als dertiendhalven had.quot;quot;
„Had ik zoo veel dertiendhalven
Al uit mijn moertjes goed.
Ik mestte mijn eigen kalven.
Jan Sijmen! Wees welgemoed!
„Ik melkte mijn eigen beesten,
Ik reed mijn eigen zwart,
Maar was niet zoo treurig van geesten, Noch kwelde mijn jonge hart.quot;
„„Mijn eigen koetjes te weiden.
Mooi Neeltje! dat zou nog gaan;
Maar \'k wou de menschen me zeiden, Wie aan de karn zou staan !
„„Mijn eigen zwartje te bitten.
Mooi Neeltje! dat was nog wat;
Maar wie zou achter me zitten Als \'k markten ging in stad?quot;quot;
Mooi Neeltje verschoot van verven.
Haar hartje sloeg zoo luid;
Zij dacht al zoo menigwerven:
„Och! was ik Jan Sijmen zen Bruid!quot;
Jan Sijmen keek onder haar hoedje;
„„Mooi Neeltje, kijk me reis an ?quot;quot; „Wel foei. Jan Sijmen! wat moetje? Gedraag jou als een man!quot;
„„Most ik me als een man gedragen.
Mooi Neeltje, liefste mijn!
Zoo zweer ik jou, al mijn dagen.
Dat jij er me wijf zult zijn.quot; quot;
— GROOTHOUDE N—
GROOTMOEDER.
114
GROOTMOEDER.
Gpootemoeder zou vertellen,
Met den knijpbril op den neus, Van klein Duimpjen en den Reus, Als de slaap haar juist kwam kwellen; Dies zij werd te bed gebracht.
Jantje schudt haar kussen zacht;
Keetje dekt haar met de deken;
Toen begon zij dus te spreken:
„Hoor reisquot;, zei ze; maar ze sprak Net alsof ze lag te droomen:
„Ik zal van dit bed niet komen.
Want mijn hoofd is bijster zwak. Mooglijk mag het mij gebeuren Dat \'k een leger hebben zal.
Maar je moet niet troostloos treuren. Zoo \'k je reis opeens ontval.
Daarom, kindren! als voor \'t leste. Hoort je grootemoeders raad,
Die u altijd ried ten beste. En u mooglijk gauw verlaat.
Leeft met God in den gebede.
Beide in voorspoed en in druk;
Blijft steeds met malkaar in vrede, Dat\'s je moeders grootst geluk.
Denkt: je vader ligt te slapen,
Waar ik haast hem volgen zal; Christlijk was hij en rechtschapen: o Gelijkt hem toch vooral!
Kunt gij nu nog niets verrichten,
Doet zij alles nog alleen.
Moeders taak zult gij verlichten. Zoo gij braaf zijt en tevreên.
Zegene u ons Lieve Heertje Heel uw leven allegaar!...
Staat je moeder ook nog daar?quot; Daarop zei ze: „Trouwe Geertje!quot; Daarop zag zij moeder aan.
En zoo is zij heengegaan.
GROOTHOUDE N.
Grijp je fiedel, Julfert Joosten!
Als je wijf te danig knort;
Al wie moed houdt kan zich troosten.. Als hem \'t leven lastig wordt.
ZAANSCH LIEDEKEN.
He! wat heeft ze al veel gekeven! \'t Prettigst ding verveelt op \'t lest;
\'k Heb genoeg voor heel me leven: Trijntjelief! bewaar de rest!
Haar humeurtje is, na haar trouwen,
Raar veranderd voor haar man;
Maar ik moet haar nu wel houen. En verdragen, als ik kan.
Grijp je fiedel, Julfert Joosten!
Als je wijf te danig knort;
Al wie moed houdt, kan zich troosten, Als hem \'t leven lastig wordt.
Ziet men me over straat passeeren Met mijn zoete hartedief.
Ieder zegt vast honderd keeren:
„Och! wat heeft zijn vrouw hem lief!quot;
Ook goed! niemand heeft te weten, Hoe ze in huis haar Julfert plaagt.
Wat voor saus zij schaft bij \'t eten. Wat voor booze geest haar jaagt.
Grijp je fiedel, Julfert Joosten!
Als je wijf te danig knort;
Al wie moed houdt, kan zich troosten. Als hem \'t leven lastig wordt,
Mijmren, suffen en herkauwen.
Dat helpt allegaar geen zier;
Die zich reedlijk groot kan houen.
Heeft een schijntje van pleizier.
Ik heb niets op mijn geweten.
Dan die eene, groote fout.
Dat \'k mijn vrijheid heb versmeten.
Dat ik Trijntje heb getrouwd.
Grijp je fiedel, enz.
ZAANSCH LIEDEKEN.
Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bevaren?
De meisjes zijn er net gekleed Zooals voor honderd jaren;
Haar oogen blauw en blank haar vel: Ik mag de Zaansche meisjes wel.
de damiaatjes.
liet IJ is breed, de Zaan is breed;
Wie wil de Zaan bevaren? Men vindt er molens bij de vleet,
En rijke molenaren;
Maar wie de slanke dochters ziet, Denkt aan de dikke molens niet.
Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bezoeken?
Czaar Peter droeg er \'t ambachtskleed
En at er pannekoeken;
Maar \'t heeft hem levenslang berouwd, Dat hij geen Zaansche had getrouwd.
DE DAMIAATJES.1) (een haarlemsch liedeken.)
Als de Damiaatjes luien.
Gaan de kindertjes naar bed.
Maar de meisjes hebben buien Van verliefdheid altemet.
Wat al mutsjes, wat al doekjes,
Wat al muiltjes over straat
Wat al vrijers om de hoekjes.
Daar men meê spanceeren gaat.
Wat al praatjes, wat al fluisteren.
Wat al kleurtjes naar het hoofd!
Wat al ongeloovig luisteren.
Daar men toch te veel gelooft!
Wees voorzichtig, mooie Grietje!
Wees voorzichtig, \'s avonds laat.
De oude Lourens Koster zietje.
Waar dat jij maar henen gaat;
Ziet het fladdren van de heertjes.
Die je volgen op je pad;
Hoort het raatlen van je kleertjes —
Meisjelief! de weg is glad.
Als je dan dien weg eens wikte.
En je naamt een kort besluit..,
\'k Zou niet wachten tot hij klikte.
En ik scheidde er daadlijk uit.
\') Klokjes te Haarlem, eiken avond van negenen tot half tien geluid, ter gedachtenis der overwinning van Damiate, in den aanvang der 13e eeuw.
BRUILOFTSLIED VOOR TRUITJE.
Daadlijk, eer de klokjes koud zijn,
Deed ik afstand van mijn lust.
Grietje! kindertjes, die stout zijn.
Slapen nimmer heel gerust.
BRUILOFSTSLIED VOOR TRUITJE.
Strooit roó rozen, strooit roo rozen,
Lieve Speelnoots van de Bruid,
Die door Egbert werd gekozen!
Keek ooit Vrijer beter uit?
*t Blonde Truitje, \'t blanke Truitje,
Was er ooit een blijder Bruidje?
Zegen wenschen alle menschen
Over \'t hoofd van \'t jonge paar;
Moog hun huwlijkskroon niet flensen,
In geen tienmaal zeven jaar!
\'t Blonde Truitje, \'t blanke Truitje,
Was er ooit een liever Bruidje?
Strooi roó rozen voor de voeten Van de Moeder onzer Bruid;
Roept, om feestlijk haar te groeten.
Al den lof van Truitjen uit!
\'t Blonde Truitje, \'t blanke Truitje,
Was er ooit een mooier Bruidje?
Op haar koonen zich vertoonen
Traantjes van een kleine smart.
Dat zij nu niet meer zal wonen
Waar haar \'t licht geschonken werd.
\'t Blonde Truitje, \'t Blanke Truitje,
Was er ooit een teerder Bruidje?
Treed naar voren naar behooren.
Lieve Speelnoots van de Bruid!
Doet haar oogjes vroolijk gloren.
Jaagt er al de droefheid uit!
\'t Blonde Truitje, \'t blanke Truitje,
Was er ooit geruster Bruidje?
Reeds verkwikken haar de blikken Van haar Vriend en Bruidegom;
Zij houdt op met droevig snikken.
En zij lacht er zei ver om.
\'t Blonde Truitje, \'t blanke Truitje,
Was er ooit volmaakter Bruidje?
ZWAARHOOFD.
ZWAARHOOFD.
Zeg reis, Teeuwis van der Stenen,
Waarom jij je-zelf zoo kwelt.
\'k Wou je mijn gezicht niet leenen, Je verknoeide \'t met geweld.
Zoo veel kreukels, zoo veel voren.
Zoo veel rimpels van verdriet! Al hadt je al je geld verloren.
Naarder uitzien kon je niet.
Altijd kijkje omlaag naar de aarde, Nooit reis naar de blauwe lucht; \'k Wou wel weten waar je op staarde; He! wat was dat weer een zucht.
\'t Moet wel aaklig met je loopen.
Arme drommel, daar je bent!
Altijd moet je effecten koopen;
Dat \'s een ding dat moeilijk went.
\'t Moet ook treurig zijn te leven
In dat hondenhok van jou: Nauwlijks een vertrek, zes, zeven. Pas zes kachels voor de kou.
\'t Moet wel naar zijn, alle dagen Wijn te drinken, en zoo voort;
Kijk, ik moet je zelf beklagen; Elk wordt aaklig die het hoort.
Daarom benje dan ook mager
Als een osje in \'t klaverveld;
Daarom zakt je kin al lager;
Och, je bent zoo droef gesteld!
„Niemand,quot; zegt gij alle dagen, „Niemand weet er wat ik lij\'. Wat voor narigheên me plagen; Telkens komt er weer wat bij.quot;
„Pijnen, winden, steken, jichten.
Duizelingen, doodsbenauwd.
Vreemde droomen en gezichten.
Eensklaps warm, en eensklaps koud.
„Angsten voor slechts beuzelingen.
Daar een ander niets in ziet.
Moed noch doorzicht in de dingen... Och, mijn vriend! je weet het niet!\'\'
118
TABAKSLIED.
Weetje wat ik aan zou raden,
Arme sukkel ? Neem een vrouw!
Zoo \'t geen goed doet, \'t zal niet schaden; Maar \'k geloof het helpen zou.
TABAKSLIED.
VOOR ROOKERS EN SMOKERS.
Des morgens was \'t een trotsche plant,
Maar \'s avonds lag zij laag in \'t zand;
Ook \'t menschlijk ras Verdort als gras.
Mijn vriend! koop nooit een ons tabak,
Of steek dat lesjen in je zak.
En als je een pijp krijgt, denk altoos:
Hoe fijn! hoe wit! hoe bijster broos!
Een klein fortuin:
Zij stort in puin!
En als je tijd hebt, denk er bij;
Al lijk ik stevig, \'k ben als zij.
Blaast straks uw mond den rook omhoog.
Dat brengt je alweer wat onder \'t oog:
\'t Is enkel lucht,
Weg met een zucht.
De wijze koning heeft gezeid:
Al \'s werelds goed is ijdelheid.
De booze lust vervuilt het hart.
En \'t rooken maakt uw pijpje zwart.
Geen wasschen baat;
Slechts \'t vuur schaft raad:
Uw boezemkwaad, gelijk je ziet.
Moet uitgebrand, of \'t helpt u niet.
En klopt gij eindlijk \'t pijpjen uit,
Zoo neem dit lesje tot besluit:
Wat lekker was Werd enkel asch;
\'t Genot is kort, en haast gedaan;
Getroost u dat, of laat het staan.
* Naar een oud Engelsch lied uit den tijd van JACOBUS I. Zie daarover, en over zijn latere uitbreiding en vervorming: DIXON, Ballads and Songs of the Peasantry of England, edited by R. Bell. p. 39.
119
z/Per me si va nella citta dolente:
Lasciate ogni speranza, voi che entrate.quot;
DAN TE, Inf, C. 3;
In 1840 verscheen bij de Erven Bohn een 8°. boekdeel van matige dikte, onder den titel van Proza en Poezy; Verzameling van verspreide Opstellen en Verzen. De Opstellen waren van Hildebrand,. wiens Camera Obscicra, in het najaar van 1839 in het licht verschenen, haar tweeden druk reeds had beleefd, en die op dien grond scheen te onderstellen dat een gezamenlijke herdruk ook van zijne in \'37 en \'38 in den Gids geplaatste stukken welkom wezen kon. De Verzen waren van Nicolaas Beets, die daarmede zijne in het vorig jaar uitgegeven bundel Gedichten scheen te willen aanvullen. Maar aan de mededeeling dezer Verzen ging een opstel in proza vooraf, waarin de nog altijd jonge dichter, maar die dan toch nu den academietijd achter en het maatschappelijk leven vóór zich had, alvorens verder te gaan, met zichzelven scheen te willen afrekenen, en openlijk zijn eigen oordeel te doen hooren over eene phase in zijn dichterleven, op welke hij meende nu reeds als geheel voorbijgegaan te kunnen neder-zien. Dit Opstel, waarin hij zich in den persoon van een vriend, dien hij Starter noemt, als tegenover zichzelven stelt, en verzen, waaraan hij maar al te veel kennis heeft, als waren zij van een ander, kastijdt, ^ werd ook in de uitgave zijner Verstrooide Gedichten (1862) opgenomen, en mag ook hier niet ontbreken. De schrijver, die niet alleen het geluk gehad heeft voor den zielstoestand, waartegen het hem behoefte was te waarschuwen, een naam te vinden, welke sedert in Nederland gangbare munt is geworden, maar ook, te oordeelen naar de algemeene minachting, waarin deze krankheid sedert bij zieken en gezonden vervallen is, door de waarschuwing eenig nut schijnt te hebben gesticht, zou, nu hij weer zooveel ouder is, daarover misschien ook weer eenigszins anders spreken, en in zoo verre gunstiger als hij, meer dan voor ruim dertig jaar, bij het jammerlijke, ook het onder omstandigheden in de gevolgen nuttige van deze ziekte heeft leeren inzien, en ook op haar het Hippocratische j^de aard der ziekte is genezende,quot; in zekere mate zou durven toepassen. „Het isquot; schreef, in 1855, de zich ditmaal achter de letterr S. W. I. V. verschuilende Cornelis des Amorie van der Hoeven, in het Leeskabinet. „Het is een dier voor onze geestelijke ontwikkeling noodwendige overgangstijdperken, welke wij ons wel wachten moeten als absoluut noodlottig te beschouwen, tot hoe veel verkeerds zij ook dikwijls leiden, en welke
nc
l) Sommigen er van waren, met een S. geteekend, in de Muzen (1835) geplaatst geweest.
de zwarte t ij d.
vooral bij anderen nimmer door iemand onzer ruw behandeld of be-lagchelijk gemaakt moeten worden. De Tijd is ook hier de beste leermeester; practische levensondervinding doet, wat geen redeneeringen vermogen.quot; Met dit oordeel kan hij zich wel vereenigen.
Maart 1873.
Ik weet niet of mijn vriend een afstammeling is van den dichter van het beruchte liedeboekje, maar hij heet starter. Ontwijfelbaar behoort hij tot de gelukkigste menschen der maatschappij. Onafhankelijk, in het bezit van een aardig vermogen, met een hoofd versierd met de edelste kundigheden en een hart vatbaar om al wat goed en schoon is te genieten, bewoont hij met een jonge gade en twee lieve kinderen een aangenaam gelegen landhuis in het Geldersche. Alles vertoont daar den goeden smaak van den bezitter; de sobere rijkdom in het meubilair, de harmonie der kleuren van behangsel en tapijten, het in \'t juiste licht opgehangene schilderij van waarde, de statige marniervaas, die op het trumeau de plaats van pendulen en stolpen inneemt, het spreekt alles den humanen geest uit, die alle deze dingen regelde. De bibliotheek is een der volledigste, die ik bij iemand van starters jaren ooit gezien heb, en vervult een der schoonste kamers van het bovenhuis. Het uiterlijk der boeken lokt tot lezen uit, en de deftige standbeelden, afgietsels van antieken, in de vier hoeken der zaal, ademen u als het ware de kalme rust der oudheid tegen.
Onlangs hem in dit heiligdom van geleerdheid en kunst bezoekende, vond ik hem met een bundel gedichten voor zich. „Wat leest gij daar?quot; vroeg ik zonder te vermoeden dat deze vraag een voor mij zoo zeer belangrijk gesprek na zich sleepen zou.
„Een schadelijk boek,quot; was het antwoord; „Lord Byron.quot;
„Dank voor zijn vertaler!quot; zeide ik.
„Versta mij wel,quot; hernam starter troostrijk, „ik geloof niet dat gij door uwe vertalingen de zeden verpesten zult; daartoe hebt gij te wèl gekozen. Als ik byrons werken schadelijk noem, denk ik ook ditmaal niet eens aan het ongeloof en de ontucht, die er in doorspelen, niet aan den Don jftiaii met al zijn behagelijke onzedelijkheid; aan niets van dat alles; maar alleen aan dat element in zijne werken, ook in dat gedeelte, hetwelk iedere vrouw zonder blozen lezen kan, dat u en mij voor een poos besmet heeft. Ik bedoel dat naargeestige, sombere, wanhopige, dat op zekere jaren onzes levens zooveel aantrekkelijks heeft; onder welks invloed gij den Jose geschreven hebt, en dat ik ook, gewijzigd naar uw gemoedelijker stemming, in den Kuser wedervind.quot;
„En de Gwy de Vlaming?quot;
„Heeft er dunkt mij niets meer van. Maar het fatale van het feit doet nog aan byrons concepties denken.quot;
„En waarom niet aan sofokles, uit wien nog wel het motto genomen is?quot;
„Omdat al uwe vormen de romantische school verraden. Voor het
121
DE ZWARTE TIJD.
overige is het feit bij sofokles zeker nog afgrijslijker, en het optreden der kinderen uit het dyoLfiog ycKfiog gesproten, heeft voor mijn gevoel iets zeer stuitends. Ik vind ook niet dat de Grieksche treurspeldichter spaarzaam is met het gruwelijke. Oedipus is uitvoeriger dan Gwy:
naijjQ tyavS-qv ëvamp;ev avioc TlQÓSri]igt;
en dan nog meer:
tl yóq va-AMv ansaii\', tov nXTFQn naiyjQ ificav èneqpvs\' t\'cv zexoocrav i^qooev óSrev 7T6Q aviÓQ kanuQi], xolx tmv l\'awi\'
èxiYjcFCcB\'1 i\\ucig, cdpusq aviig c^ecpv,
Gwy zegt, door Machtelds versteend zwijgen als zijns ondanks genoopt duidelijk te zijn:
\'k Omarmde een zuster in een bruid Moet ik dan alles u doen hooren?
Ondertusschen .. . .quot;
„Wij zijn wel dwaas,quot; viel ik in, „in éénen adem van die twee stukken te spreken.quot;
„Welnu,quot; zei mijn vriend, „wij vergelijken ze niet; wij stellen ze tegen elkander over. Dit nog wilde ik zeggen. Het onverbiddelijk Noodlot heeft sofokles den gruwel bepaald; daar is geen ontkomen aan. Dat Noodlot is heilig, en wordt door u en mij overeenkomstig den geest der Oudheid geëerbiedigd; maar GWy\'s vergeldingsleer is eene dwaling, die wij niet kennen; wij gelooven niet dat God den duivel macht geeft over hem, die geen geestelijke of monnik geworden is, en zijne roeping in dezen heeft miskend; en, al namen wij dit als een punt van geloof aan, wij kunnen ons niet voorstellen, dat de Algoede daar een onschuldige Machteld het slachtoffer van zou maken. De Gwy de Vlaming is dus een schrikkelijk voorval, maar dat de heiliging mist, die sofokles aan den door hem voorgestelden gruwel, door zijn Noodlot, gegeven heeft.quot;
„Klaar en duidelijk; maar spreek mij niet van byron. Toen ik den Gwy schreef had ik zijn werken reeds in jaren niet ingezien, ^ en haatte ik niets zoo zeer als met hem vervolgd te worden, ja meende reeds geheel uit zijne netten ontkomen te zijn.quot;
122
„Ik geloof gij het bewezen hebt, en nog verder bewijzen zult. Ook kan niemand het lang bij dien byron uithouden. Zoo hij langer geleefd had, hij zelf zou veranderd zijn, of althans een walg van zijn
!) „In jaren niet,quot; — zoo spreekt men op zijn vijfentwintigste jaar van een tijdperk van een jaar drie, vier! — Kuser was in 1835 geschreven. Den 25Sten Januari 1836 schreef de schrijver aan een vriend: „Wil Bohn ze drukken — zoo komen in\'t laatst van dit jaar Parisina etc. uit, met deze sluit ik de Byronniaansche phase *\' Nu was het 1839! — (Aant. in 1874.)
de zwarte tijd.
eigen gemaaktheid gekregen hebben. Want bij al zijn smart en wanhoop was veel gemaaktheid. Hoe weinig was zijn leven, waren zijne uitspanningen, zijne genoegens, ja zijne denkbeelden over de kunst zelve in harmonie met zijne verzen! En diezelfde gemaaktheid kleeft allen aan die onder zijn invloed schrijven of denken. Evenwel laat ons billijk zijn. In ieder jongelingsleven is eene periode waarin men dweept, en zoo men een teergevoelig, een prikkelbaar gestel heeft, vervalt men er licht toe om met eigen kleine teleurstellingen te dwepen. Men kan bij het ontluikend hart de kracht niet onderstellen zich hoog op te heffen en de dingen groot te denken; het denkt ze liever aandoenlijk; en zonder sterkte om een held te zijn, wil men zich martelaar maken. Zoo heb ik het ondervonden, en in dat tijdvak deed de lectuur van byron mij machtig veel kwaad. Gij vindt hem nu in mijne handen; het komt omdat mij van morgen deze kleine portefeuille onder \'t oog kwam. Daarin zijn verzen uit dien zwarten tijd voorhanden. Ik herlas ze, en herinnerde er mij de half natuurlijke, half aangenomene stemming bij, waarin ik ze geschreven had. Nu sloeg ik byron nog eens op, en ik was weer achttien en negentien jaar oud . .
„Mag men er ook iets van hooren?quot;
„O ja! Er was een tijd, dat ik deze stukken niet gaarne aan iemand, behalve aan een zeker vriend, die vrij wat met hetzelfde nat overgoten was, had laten zien. De meeste anderen zouden mij vreemd hebben aangekeken, en volstrekt zich niet hebben kunnen begrijpen, dat .ik ze geschreven had. Toen ter tijd zou ik er hen om veracht hebben; nu zou ik hun groot gelijk geven Zie hier bij voorbeeld N0. I. Droomen.
Het motto is van balzac, ook al iemand die op dat ziekelijk gevoel speculeert: „11 y a des hommes, qui apprennent la vie tout-a-coup, la jugent ce qu\'elle est, voient les erreurs du monde pour en profiter, les préceptes sociaux pour les tourner a leur avantage, et qui savent calculer la portée de tout; ce sont des hommes froids, mais sages selon les lois humaines. Puis il y a des pauvres poètes. .Ik weet niet of ik dit motto niet nog al uit zijn verband gerukt had, want ik zie nu dat het uit „le Médecin de Campagnequot; genomen is, en ik zie niet in hoe het daar, in eenige analogie met mijne verzen, te pas zou komen; maar hoe het zij, zoo als ik het hier opneem is er een goed deel dichterlijke, of laat ik zeggen kwajongenstrots in, alsof men er beter om was, het leven niet te begrijpen en niet wijs te zijn!
„En nu het gedicht!
O zoete droomen, zoete droomen Van stil genot en echte vreugd.
Geliefde droomen van mijn jeugd,
Hoe spoedig werd me uw troost benomen!
Nog is mijn jeugd niet gansch voorbij,
Maar wreed en hard verstiet gij mij.
123
de zwarte t ij d.
En ach! om nimmer weer te komen. —
O, waarom hebt gij me ooit gevleid?
Of waarom moest ik ooit ontwaken?
Ontwaken om de nietigheid Van wat men wereld noemt te smaken,
Ervaring, die tot weemoed leidt.
O jong te zijn is niet te weten Wat mensch te wezen is op aard;
Mij wien \'t geheim reeds is verklaard.
Wat bood ik, zoo ik \'t kon vergeten!
Geen kennis die zoo \'t hart bezwaart.
Starter zweeg eenige oogenblikken, en bleef op het gedicht staren. „Het is belachelijkquot; borst hij daarop uit, „want wat toch waren dan wel die droomen van mijn nog vroeger jeugd? die lucht-kasteelen van stil genot en echte vreugde? Het was mij, geloof ik, toen evenmin duidelijk als nu. Dat is het juist, mijn vriend! wij zijn ons zeiven niet duidelijk; wij leven in een wolk, in een mist, met een duister gevoel van het betere, het ware, het gelukkige, dat wij grijpen zouden, indien wij het ons helder konden voorstellen; maar het ontbreekt ons aan verstand, gezond verstand, klaar en onderscheidend, kiezend of deelend verstand. Het is niet dat wij illusies verliezen, zoo als wij ons verbeelden; maar het is dat wij behoeften aanwinnen, waaraan wij nog niet kunnen voldoen. Waarom niet? O, wij zouden het dan niet willen weten, maar het is eenvoudig omdat wij er nog te klein voor zijn!
„Droomen van mijn jeugd! Dat zullen dan droomen van de kinderjaren geweest zijn. Welnu, wat zijn dat voor droomen? Immers geen andere dan van koetsen met vier paarden, koningskronen, veldheerstaven, ridderlinten, en, als men eenigszins ouder wordt, van mooie meisjes, die allen, allen op ons verlieven! Al dat ongeluk is niet dan ongeduld; de loop der dingen is zoo haastig niet als wij; de Voorzienigheid stelt uit, en wij reikhalzen.quot;
Weder zweeg hij een poos, en toen stond hij driftig op:
„Het is ergerlijk! riep hij uit, — „een jong student van een jaar of negentien verbeeldt zich te weten „wat mensch te wezen is op aard.quot; Redelijk aanmatigend, dunkt mij. En welke is dan nu zijne voorstelling van de zaak ? Deze: dat mensch te wezen niet meer zegt dan: onderworpen te zijn aan allerlei teleurstellingen, allerlei grieven, waar de kunstmatige betrekkingen der wereld zijn gevoel mee kwetsen; dat mensch te wezen bestaat in: onderworpen te zijn aan het plan eener baatzuchtige maatschappij; dat mensch te wezen is: eene droevige noodzakelijkheid om met menschen te verkeeren. Nu, Goddank! weet ik beter wat dat schoone woord mensch te zijn inheeft. Mensch te zijn;quot; voer hij voort, en zijne oogen glinsterden van een edel vuur; „Mensch te zijn, is te weten wat men is, wat men kan, en wat men wil. Mensch te zijn, is te weten wat men voor de aarde wezen, en voor de toekomst worden moet. Het licht van Gods Woord,
124
DE ZWARTE ï IJ ü.
mijne vrouw en mijne kinderen leeren mij dat. Nu heb ik mijn doel voor oogen, voor mijn eigen ziel, voor hen, voor de maatschappij, voor de wetenschap, voor den hemel. Alles is mij nu helder en klaar, en ik ga recht op dat doel af, met bewustheid van Gods hulp, met vrijmoedigheid omtrent de genoegens des levens, met een mannelijke houding en een goelijken lach tegenover de dwaasheden der wereld, met beproefde wapenen tegen het leed, met kalmte en rust, te midden van beweging en botsing, en vol ijver om dien duren plicht te vervullen ; mensch te zijn. Sedert predikt mij mijn kind op den schoot van zijne moeder: „Gedenk te sterven!quot; en het kerkhof, waarop ik uit dit venster zie: „Gedenk te leven!quot; Want dit is mensch te zijn: „te werken terwijl het dag is, eer de nacht komt dat niemand werken kan,quot; en die les van den Prediker te beleven: „Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe macht, want daar is geen werk, noch verzinning, noch wijsheid in het gi-af, daar gij henen gaat.quot;
„Wat hebben wij hier?quot; hervatte hij na eene korte pooze, waarin hij op het kerkhof had gestaard, en ik op hem; „wat hebben wij hier? hervatte hij, zijne zitplaats hernemende, en met een glimlach een ander gedicht uit de portefeuille opvattende: „Ah! de schildering van mijn voorkomen, zooals ik het in die dagen gaarne gehad had, van het effect, dat ik gaarne gemaakt had, van de uitzondering, die ik gaarne geweest was.quot;
Wanneer mijn voorhoofd rimpels krijgt.
Mijn breede wenkbrauw nederdaalt.
Mijn oog niet blinkt, maar duister straalt.
En uitspreekt wat mijn mond verzwijgt,
Een traan mij langs de wangen schiet.
Mijn schedel nederbukt naar de aard —
Bezorgde vrienden, vreest dan niet Dat wanhoop mij door \'t harte vaart.
Of dat \'t zich toegeeft aan verdriet!
Het zijn mijn zaligste uren dan, —
O, de Ernst, die dan mijn ziel beheerscht.
Als \'k onweerhouden mijmren kan.
Bekoort mijn stiller hart het zeerst.
Is het niet alsof ik voor het portret van een somber dichter ga poseeren, die niet eet of drinkt, nooit beuzelt en lacht als andere menschen, maar alleen fronst en peinst? zooals LAMARTINE en VICTOR HUGO (hoe begrijp ik het mij, op hun leeftijd, indien ik het mij niet als kwakzalverij moet voorstellen?) zich willen beschouwd hebben, elkander opstekende met een:
Qu\'il passé en paix, au sein d\'un monde qui 1\'ignore, L\'auguste infortuné que son dme dévore!
(Dat moet geen verstandig en krachtig man toelaten,) —
125
de zwarte tijd.
Respeetez ses nobles malheurs;
Fuyez, o plaisirs vains, son existence austère;
Sa palme qui grandit, jalonse et solitaire,
Ne peut croltre parmi les fleurs.
Dat hebben homerus, noch sofokles, noch horatius, noch vondel, noch eenig krachtig genie der latere tijden alzoo ingezien. Het is een nieuwe ziekte, en zij is stellig contagieus! Maar verder met mijn gedicht! De maatschappij, die toch waarlijk, als geheel, zich niet inlaten kan met de stemming der individus, krijgt van den jongen poëet een duchtige preek, en een dreigement er bij:
En zoo een woeste wereld meest Dat mijmren weert, dien ernst verstoort:
Wat aan den boezem toebehoort.
Dat rooft geen wereld aan den geest;
En zoo de dartle menigt\' lacht.
Zij die niets heilig achten wil.
Om wat ze een dwaasheid acht, een gril,
\'k Erken geen rechter, dien \'k veracht.
Eens zal haar spot en lacli vergaan.
De doodschrik haar om \'t harte slaan,
En, ongeschikt zelfs voor berouw.
Ontzegt Gods toorn haar ook den traan.
Dien nooit haar boosheid dulden wou.quot;
„De meedoogenloosheid waarmee gij zelf uwe verzen beschouwt,quot; zeide ik, „geeft mij moed u ook mijne opmerkingen mee te deelen. In deze regels erken ik mij zei ven, in dat tijdperk. Niet waar? men moet de heldhaftige houding, die gij hier tegenover de wereld aanneemt, mistrouwen. Het is juist het gevoel van de meerderheid der wereld, dat ons bang maakt, en nu doen wij alsof wij haar verachten. Les enfans chantent quand ils ont peur. En wij, met onze figuur verlegen, en beschaamd, omdat ons de breede mantel niet voegt, dien wij hebben omgeslagen, weten er niet beter op, dan met eene zekere kwaadaardigheid op te treden.quot;
„Zoo is het!quot; hernam starter. „Het is niets dan verlegenheid, wat sommige menschen lomp maakt. Maar zie hier een derde stuk, dat zich aan het vorige aansluit Hierin — Maar oordeel zelf:
HEILIGSCHENNIS.
Gij wreede — sprak ik tot de Wereld — waarom mag De traan van \'t warm gevoel niet blinken voor uw oogen, En waarom haast ik me ooit hem blozende af te drogen,
Om mee te deelen in uw lach?
Waar — waarom moet ik, wen ge een oogblik op mij slaat, Mij schamen, dat mijn borst een oogenblik gevoelde.
En wat er edelst, braafst, en menschelijkst in woelde,
Verloochnen door een koud gelaat.
126
DE ZWARTE TIJD.
Waarom drijft gij den spot met wat ik heiligst acht,
En dwingt mij om mijn hart, u vreezend, te verzaken.
Mijzelf geweld te doen en van geen gloed te blaken,
Waarmee gij in uw hoogmoed lacht.
En wie — wie gaf u \'t recht? — wie zijt gij die gebiedt, Die blijde blikken vergt en afgedroogde tranen.
Die koude harten eischt bij al uw onderdanen,
En warmte, en liefde, en ootmoed vliedt?
Verdwaalde die gij zijt, zoo dartel en zoo boos!
Van God en menschlijkheid zoo diep, zoo droef vervallen! Wie leerde als met iets schoons u met uw snoodheid brallen, En wat maakte u zoo liefdeloos?
Helaas, voor hemel doof en liefde, deugd en plicht.
Slechts blakend voor genot en ongestoorde weelde,
Behaagt ge uzelve, en kunt, sinds de ondeugd slechts u streelde,. Geen deugd zelfs dulden voor \'t gezicht?
In uw verdorvenheid lach, dwaze, voort! — Vergiet Mijn oog een tranenvloed van uit den grond mijns harten; \'k Veracht u; \'k wil voortaan uw stalen voorhoofd tarten. Uw schampre glimlach hoont mij niet.
Hoe zal het u, en wie uw\' outers rookt, vergaan!
O wie met tranen spot door \'t zacht gevoel vergoten.
Die zal — wanneer ook gij hem eenmaal zult verstooten —
Geen lichtnis vinden bij den traan.
Eens zal hij, door \'t verwijt gefolterd, \'t brandend oog Wanhopig heffen naar den Hemel, en hem smeeken Dat hem een enkle drop moog langs de kaken leken.
Dat hij zich-zelv\' beweenen moog.
„Het eindigt bijna als het vorige,quot; zeide ik, „Intusschen, hierin is, dunkt mij, meer rechtvaardigheid en meer waarheid. Hier zijn tenminste de grieven tegen de wereld bepaald aangegeven, et chaque flèche porte. Ik zie hier, dunkt mij, den wrevel van een gemoed, dat onder valsche schaamte lijdt, en daardoor duizend kwellingen ondervindt, die met een weinigje mannenmoed waren af te weren.quot;
„En waaronder ik ook sedert weinig geleden heb,quot; hernam mijn vriend. „Waarlijk, de werèld heeft het hart niet den spot te drijven met „wat wij heiligst achtenquot;, indien wij slechts het hart hebben daarvoor uit te komen Daar is te veel natuurlijke vrees des kwaads, dan dat men die niet zou kunnen opwekken. — Doch wij hebben nog niets gezien dan proeven van ontevredenheid met de maatschappelijke orde van zaken. Wij treden nu op het gebied van het innerlijk leven; het smartelijke, het wanhopige, het Byronniaansche. Ik zal u in eens op de hoogte brengen. Hadt gij ooit gedacht, dat ik deze verzen had geschreven?
127
128 DE ZWARTE TIJD.
AAN EEN VRIEND.
O, vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart!
Kondt gij mijn leed en mijn jammer waardeeren,
\'t Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren;
Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart.
Wat mij de wang reeds zoo ras heeft verbleekt,
Wat mij de kruin reeds zoo vroeg deed vergrijzen.
Zou, zoo gij \'t wist, u te duidelijk bewijzen,
Dat zich het noodlot meedoogenloos wreekt.
Lang waart gij reeds uit uw droomen ontwaakt,
Toen mij der jonkheid begoochling nog streelde;
Nog bood de jeugd mij den beker der weelde.
Toen gij reeds d\' alsem der smart had gesmaakt.
Vaak waart ge reeds door de doornen gewond.
Toen \'k nog de rozen slechts kende van \'t leven:
Lang had de lach reeds uw lippen begeven,
Voor nog één zucht hem verjoeg van mijn mond.
Toen kwam het leed, waar gij vruchtloos naar vraagt;
Gij zijt niet rijker aan heil dan tevoren;
Maar zoo geducht is het wee mij beschoren.
Dat ik benijd, dien ik eerst heb beklaagd.
O, vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart!
Kondt gij mijn leed en mijn jammer waardeeren,
\'t Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren;
Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart.
„Geen kwade verzen, dunkt mij,quot; zeide ik na de lezing: en starter had ze uitmuntend gelezen, want dat kon hij niet laten,
„Helaas!quot; was zijn antwoord; „ik vrees, dat deze geheele uitboe-zeming niet anders was dan oefening van den dichterlijken geest op een geliefd thema; de smart. Want de vriend, aan wien het gericht was, bestond evenmin als de grijze haren.quot;
„En het leed:quot;
Starter nam een ander blaadje op en begon te lezen:
V A A R W E L,
Vaar gij wel, steeds wel, geliefde!
\'k Sta u af; — vaarwel — het moet!quot;
„Hm!quot; zeide ik, „het oude liedje!quot;
„Zoo uw keus mijn boezem griefde,
\'t Is uw heil niet, dat het doet. —
Zoo, toen \'k meest mij zalig waande,
— God! hoe hooploos ben ik nu! •
DE ZWARTE TIJD.
Juist mijn zon het droevigst taande.
Lieve, \'k wijt het niet aan u.
Zoo ik eerder had gesproken,
Door geen hinderpaal verschrikt, \'t Hart waar mooglijk nooit gebroken,
Dat in bange zuchten stikt; — Zoo \'t u vroeger waar gebleken, Hoe die boezem klopt voor u, Mooglijk zou de traan niet leken.
Die mijn wangen uitbleekt nu.
Doch het zij zoo, — laat mij zuchten
En verteren in mijn leed:
Staat slechts u geen smart te duchten.
Geen berouw van wat gij deedt; Mocht wat mij de borst verscheurde.
Wat mij hooploos kwijnen doet. Mij de wang met doodsbleek kleurde.
Weelde zijn voor uw gemoed; Mocht wat mij doet zuchten slaken,
— Eenighoorbre klacht die \'k uit — U geheel gelukkig maken.
Tot gij (spade!) de oogen sluit! Mocht wanneer \'k, in later dagen.
Soms uw naam vernemen mag,
Ieder van uw heil gewagen,
Die uw hart geopend zag; — En, och of li \'t lot vergonde.
Dat gij zaalger werdt voortaan. Dan ik ooit u maken konde,
Had het in mijn macht gestaan. O dan zal ik zeegnend denken
Aan den feilen harteslag,
Die mijn levensheil moest krenken.
Maar het uw volmaken mag!
Doch, indien wat mij doet treuren Eens ook u vervult met smart,
Eens een boezem koomt verscheuren,
Die te wreed bedrogen werd:
O Hoe zou \'t dit hart doen lijden,
Hoe hem grijpen in \'t gemoed.
Die u niet van \'t leed kon vrijden,
Eens zoo gaarn door hem verhoed. Maar wees zalig — blijf \'t, geliefde!
— Steeds geliefde! schoon niet mijn\', \'t Hart dat gij onwetend griefde.
Zal u nooit tot aanstoot zijn.
\'t Zal in doodsche stilte lijden.
Met een glimlach op \'t gelaat.
de zwarte t ij d.
En, waar \'t mag, uw bijzijn mijden,
Dat het nergens zich verraadt!
-— Neen, gij moet het nooit ontdekken.
Nimmer weten hoe ik lij\',
\'t Zou een ziel tot hartzeer strekken.
Nog maar half zoo zacht als gij!
Zoo die zachte ziel mijn harte
Vroeger beter had gekend,
O zij had zoo droef een smarte Licht, uit deernis, afgewend.
Maar \'t is uit, de luchtbel spatte
Droef uiteen van hoop en vreugd,
\'t Droombeeld, dat \'k in de armen vatte.
Moordt mijn rust en knakt mijn jeugd.
\'t Is gedaan — geen woorden helpen.
Zucht en tranen evenmin.
Doch wien smarten overstelpen.
Vindt er troost en lichtnis in.
\'t IJzren noodlot, dat ons beiden
\'t Pad heeft voorbestemd op aard.
Zal ons nog wel verder scheiden,
— O dat denkkeeld is mij waard.
Vaar gij wel — en wel voor immer;
Biede u de aard slechts rozen aan.
En gedenk den droeve nimmer.
Die u nastaart met een traan!
„Dat heeft veel van byrons : Fare thee well!quot;
„In vorm ja; maar de toestand gelijkt al heel sprekend op dien in zijne gedichten aan Rlary; daaruit had ik hier ook het motto genomen :
Fair one, adieu! I must away;
Since thou art blest, I\'ll not repine.quot;
„En de schoone? was zij, als de vriend van daareven denkbeeldig ?quot;
Neen, zij bestond. Het geval was, dat zij mij nauwelijks kende, en niet meer dan een paar malen op eene derde plaats ontmoet had. Zij verloofde zich aan een ander, dien zij wèl kende, en dat was heel natuurlijk.quot;
„En gij waart inderdaad verliefd?quot;
„Zoo gij mij dat toentertijd met eenig scepticisme gevi\'aagd had, ik had u op zijn minst doodgeslagen. En gij moest mijn dagboek uit die dagen lezen; vol verliefden onzin, vol aanhalingen uit hölty en anderen! Zeer zeker was ik wat men épris noemt, want het meisje was buitengemeen mooi en bevallig. Hoe het zij, ik geloof nu dat het mij veel minder bevallen zou hebben, indien zij zich niet verloofd had: ik had nu een doorn, om mij dan toch wezenlijk meê te grie-
ISO
DE ZWARTE T IJ D.
ven; ik kon mij nu waarlijk ongelukkig maken en verdiepen in wolken van teleurstelling en hopeloosheid; ik had nu een bepaald voorwerp voor mijne aandoenlijkheid, eene soort van verwezenlijking mijner ingebeelde smart; een voorwendsel, om het mijzelven te vergeven dat ik zulke wanhopige gedichten schreef. In het kort, ik verdiepte mij zoozeer in deze zaak, dat ik waarlijk geloofde waarheid te schrijven, toen ik de volgende verzen aan de verlorene geliefde maakte:
Denk nooit aan hem, die steeds aan u zal denken.
Herinner u geen woord zelfs uit zijn mond;
O zeker, \'t zou de zaalge zielsrust krenken,
Zoo gij nog nu der liefde teedre wenken,
(Helaas te laat! waarom niet eer ?) verstondt.
Indien gij thans u alles bracht te binnen.
Wat \'k in den schroom der eerste liefde sprak,
Voor nog uw hand dien zachten band verbrak,
En mij verbood u meer te durven minnen, —
En tevens zaagt, hoe thans uw blik op mij Mijn wang niet kleurt, maar huivren doet en bleeken, Hoe droef de lach is van mijn lip geweken,
Hoe \'k als versteend terneerzit aan uw zij\'.
Niet zwijgen kan, en — God! — niet weet te spreken. En met wat zorg ik u te ontmoeten schuw,
Wat nooit u blijken mocht, Melieve! bleek u nu.
Verhoede \'t God! — Gij moogt het nimmer weten!
\'t Bewustzijn blijve uw teéder hart gespaard.
Dat, wreed geboeid in zelfgesmede keten.
Om uwent wil één boezem lijdt op aard.
O zoo gij \'t wist, en zaagt de hartzeerteekenen
Op dit gelaat, dat van uw opslag beeft.
Gij zoudt uw heil te duur gewoekerd rekenen,
En wanen, dat gij minnende misdreeft; —
Uw minnaar zou een traan in \'t oog zien druppelen Van bittrer vocht, dan minneweelde schreit.
Uw hart, verdeeld door liefde en treurigheid.
Zou niet meer slechts van rein genoegen huppelen —
Dat moet niet zijn... Dat mag niet wezen! Neen!
De liefde moet u stoorloos zalig maken;
Gij moet haar zoet, en ongetemperd, smaken;
Haar rozenkroon zij de uwe — en mij, haar doorn alleen.
„Gij ziet dat ik nu al mooi martelaar was. Ik begon mijzelven dan ook recht belangwekkend, recht poëtisch voor te komen. Maar hoeveel erger werd het, toen ik den vertrouweling mijner rampen kreeg, waarvan ik u vroeger sprak! Dat was nu geen denkbeeldige, maar een wezenlijk bestaande vriend, die dezelfde neigingen en behoeften had als ik: in één woord, die ook in dien Zwarten tijd ver-
131
DE ZWARTE T IJ D.
keerde. Nu begon de dichterlijke beschouwing van ons ziekelijk gevoel eerst recht hare diepte te krijgen; het was, zoo als gij het in een uwer Gedichten wèl hebt uitgedrukt:
— die smart is poëtisch, is edel, is schoon,
En ook distien versieren, gevlochten ten kroon.
Nu vriend, wij droegen een distelkroontje, zoo stekelig als iemand. Zie hier een vers aan den vertrouweling, in de ure des nachts geschreven :
AAN EEN DICHTER.
Voor u niet, voor mij niet, voor niemand, wiens hart Iets hoogers durft eischen dan wereldsche vreugd.
Iets wreeders kan, lijden dan wereldsche smart.
Bestaan de genoegens, de weelden der jeugd. —
Gelukkig, wiens boezem de zucht nooit geblaakt,
De drift nooit beheerscht heeft, wier offers wij zijn.
Den gloed, die de wangen ons bleek heeft gemaakt.
Niet kent, noch uw noodlot kan gissen of \'t mijn!
Want hem streelt een zeepbel van ijdel genot.
Een dwaasheid, een niet, dat uw hoogmoed veracht.
Hij kent een geluk, waar mijn deernis meê spot;
Onze Ernst keert zich af, waar hij afgunst verwacht.
En licht valt hem \'t leed, dat hem \'t leven bereidt;
Hij draagt en vergeet het, en hoopt weer en lacht.
Ras droogt hij de tranen, in droefheid geschreid.
En spoedig vervangt weer de juichkreet zijn klacht.
„Juist zoo als het behoort, zou men zeggen! Neen; luister!
Maar ons..... O wij koestren, wij minnen de smart.
Ons, ons is zij dierbaar aan \'t dichterlijk hart;
Wij lieven haar meer dan genoegen en lust.
Wij offren haar willig de kalmte der rust;
Zij sloope en vertere ons: ons hart kleeft haar aan, —
Voor hem, dien de vreugde der wereld mishaagt.
De dwaasheên veracht, waar zij glorie op draagt,
Is weemoed iets zoets en iets zaligs de traan;
Iets zoets en iets zaligs te lijden; een leed Te kennen, waar de aarde geen oorzaak van weet.
Een leed, waarvan de indruk verflauwt noch verkoelt,
Een leed, waar het leven bij kwijnt en vergaat,
Maar waar \'t harte te sneller, te hooger door slaat.
Waar de ziel zich verheven en groot in gevoelt!
Voor u en voor mij is die zalige smart; —
Maar waar is zij, die hoogere vreugd, die ons hart
Zich gehoopt, zich voorspeld, zich beloofd had — misschien
In poëtischen droom reeds nabij had gezien? —
Waar toeft zij, die wereld van liefde en gevoel,
132
de zwarte tijd.
Die een hemel zou zijn voor ons teeder gemoed?
Ach, hoe droef heeft ons hart voor dien waanzin geboet;
Is de wereld niet arm, zijn de menschen niet koel?
Voor den sombren, den stillen, den mijmrenden Bard,
Heeft de wereld geen troost, hebben menschen geen hart.quot;
„De aanhef,quot; zeide ik, „gelijkt op dien van da costa\'s
Noch voor u, noch voor mij is deze aarde gemaakt.
Noch de droom van haar laffe vermaken.quot;
„Misschien was de aanhef een opgevangen toon,quot; antwoordde starter; „maar bij da costa spreekt eene religiense verontwaardiging, bij mij eene sentimenteele. Zie hier het onderscheid tusschen waarachtig en valsch gevoel: beide klagen; maar het eerste stelt, voor datgeen waar het over klaagt, iets beters in de plaats :
Onze vleugels gerept! onze boeien geslaakt!
Om een hooger aanschouwing te smaken!
„Ziet gij, het gezonde gevoel heeft vleugels! het ziekelijke blijft op den grond liggen.
Vliegen we uit naar de Hoop, die de Toekomst omkleedt
zegt da costa. Ziedaar een denkbeeld, dat de sentimenteele dweper zich verbiedt. Hij wil in den lauwen dommel der smart blijven, waarvan hij in zijne oogen al zijn waarde ontleent. Foei; ondersteld dat al zijn leed werkelijk bestond, is het dan menschelijk, is het mannelijk (om niet te vragen of het dankbaar, of het christelijk is) verzen te schrijven als deze?
Vergeten? Neen, vergeten niet!
Ik heb de droefheid lief, de smart Is dierbaar aan mijn kwijnend hart.
Ik koester heimlijk mijn verdriet;
Want zoo mijn weemoed mij begaf.
Mijn hart was ledig als het graf.
Mijn hoop vervloog; mijn rust verdween;
Mijn min werd misdaad; ze is voorbij;
Elk zoet genot verzaakte mij;
Niets rest mij dan de smart alleen;
Niets bleef mij trouw dan \'t stil verdriet —
Vergeten? — Neen, vergeten niet!
Want mij, wien vreugde en lust verging,
Met blij genot en levensvreugd,
In al wat hartstocht vleit en jeugd,
(Ach, reeds zoo vroeg!) een vreemdeling, —
Hoe zou \'t mij arme ! mij vergaan,
Zoo \'k nog mijn droefheid af moest staan.
«33
DE ZWARTE TIJD.
Was daar een Lethe, die \'t gemoed De erinn\'ring van \'t doorstane leed Ontnemen kon, \'t vergeten deed,
Ik vlood terug van d\'ijsbren vloed Ik ken geen waarheid dan \'t verdriet.
En van die waarheid scheide ik niet.
Mij dunkt, zoo immer \'t ongevoel Der onverschilligheid mijn smart Verdrong, en mijn gebroken hart Ooit doof kon worden — doof en koel.
Ik zou mijzelf verachtlijk zijn,
En bidden weer mijn zielepijn.
O! \'t eenigst, dat verkwikking biedt,
Is d\' aandrang van de stille smart Steeds in te volgen, en mijn hart Ten prooi te voelen aan \'t verdriet;
Te mijmren aan en om mijn leed.
Te waken, dat ik \'t nooit vergeet.
Gij, trouwe droefheid, blijf mij bij!
Erinn\'ring aan mijn leed! o vlucht Niet heen, verflauw niet; want ik ducht De smart niet, die gij eischt van mij!
Spreek, doffe klaagstem van \'t verdriet!
Vergeten? — Neen, vergeten niet!
„En toch,quot; sprak mijn vriend, weder opstaande en de portefeuille dichtslaande: „dat heb ik geschreven. Ik ben die stemming teboven-gekomen, geheel tebovengekomen; en nu, van achteren, is het mij nuttig ook deze klip in al hare eigenaardigheden te kennen. Maar het is meer dan een jongelingsdwaasheid, mijn vriend! Ik verzeker u: het is een gevaarlijk spel. De ziel neemt gaarne dien melankolieken plooi aan; en het ontbreekt niet aan omstandigheden, die er ons in aanmoedigen. Vrouwen hebben er sympathie voor; jonge meisjes worden er door bekoord. De verbeelding verliest haar licht, het hart zijne gezondheid, het kunstgevoel zijne frischheid, de natuur haar schoon. Ja, eindelijk zouden wij er in slagen de menschen te worden, die wij gespeeld hadden te zijn. De waarachtige poëzie wordt uitgedoofd en, geloof mij, tot zelfs de physieke gezondheid lijdt; ik had het reeds tot slapelooze nachten en bleeke wangen gebracht; wie weet waartoe het gekomen zou zijn! Ik beklaag menig jong auteur, wiens werk ik in handen neem — maar dan troost ik mij ook weder met de gedachte: dat men vanzelf terugkomt en zijn eigen genezing uitwerkt.
Maar indien de kracht van zijn genie of de meerderheid van zijn verstand er den dichter zeiven ook boven verheft, niet hetzelfde is te verwachten van de zwakkeren, die hem lezen. Voor hen blijft de belangwekkende weekheid hare bekoring behouden, en de dichter zal, tenzij hij herroept wat hij gedaan heeft, het verdriet hebben, naar-
134
DE ZWARTE T IJ D.
geestigheid, menschenhaat en zelfgenoegzame)! trots — want niets is hoogmoediger dan die verwaande weemoed, die op menschen van een gelukkiger gestel als met verachting neerziet —• te hebben in de hand gewerkt. Daarom, indien hij ooit tevoren het donkere pad betreden heeft, en zich bewust is van eenigen invloed te hebben uitgeoefend, behoort hij den moed te hebben met eigen hand af te breken, wat hij verkeerdelijk heeft gebouwd, en te zeggen als de Apostel: „Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik tenietgedaan hetgeen eens kinds was.quot;
Starter zweeg een oogenblik, en toen vervolgde hij:
„Wezenlijke rampen en smarten heeft dit leven vele, en heb ik sedert ook gekend; maar zoo ik ze gedragen heb, het is niet geweest door mij met het schoone en poëtische der smartzelve te troosten en mij daarin te verdiepen. De weg is opwaarts, mijn vriend! opwaarts en niet nederwaarts; zoo zal dan ook de stemming opwaarts moeten zijn! Zulk eene stemming geeft kalmte, tevredenheid en menschen-liefde; zij is geen ziekelijke overspanning; zij is waarachtige kracht. Maar ik wensch iedereen, tot zijne opleiding in dezen, dezelfde middelen toe, die mij ten deele zijn gevallen. En laat ons nu eens gaan zien, hoe de vrouw het maakt.quot;
Wij vonden de jeugdige gade met .een voorspoedig kindje aan de borst, en ik las aan den avond van dien dag mijn vers „Aan een jonge Moederquot; nog eens voor.
1839-
135
een verhaal.
Premit altiim corde doloreni, Aeneidos L. I. 209.
Ada van Holland, in 1839 geschreven, zag, na voorlezing in het eerstvolgende genootschapsseizoen, te Amsterdam, Rotterdam, en ook te Leiden, waar ik in Maart \'39 mijne studiën voleindigd had, in Juni 1840 het licht. Het was het laatste van deze soort van dichtverhalen van mijne hand, en waarin ik mij verbeeldde de hoofdgebreken der voorafgegane doorgaans ontgaan te zijn. Het ernstig ambtsleven, nog in dat zelfde jaar, met lust en liefde aanvaard, liet geen tijd meer of genoegzame rust voor het opzetten en uitwerken van min of meer epische dichtplannen.
Noch Geel noch Gids namen ditmaal notitie van mijn werk. Tollens, aan wien het was opgedragan, en daardoor misschien niet volkomen onpartijdig, was nogal tevreden.
Mei 1873.
Aan den Heer H. TOLLENS, Cz. Ridder enz.
M ij n h e e r
Wetende hoe vriendelijk gij over mij denkt, heb ik den moed u dit dichtstuk toe te wijden, als een gering maar openlijk blijk, hoe zeer ik den Dichter vereer, die sedert zoo vele jaren de liefde en de trots der Nederlandsche natie heeft uitgemaakt, en hoe veel hoogachting ik koester voor den Man, wiens karakter en bestaan in zoo volmaakte overeenstemming zijn met den geest en het kenmerkende zijner schoone poëzie.
Neem als zoodanig deze opdracht aan, en geloof mij met zulke gevoelens
Haarlem, Uw toegenegen dienaar,
1 Mei 1840. NICOLA AS BEETS.
ADA VAN HOLLAND.
O Ada, teere spruit! waar vondl gy een behoeder,
Als uwe Jeugd, misleid door heerschzucht uwer Moeder, De dartle bruiloft hield, omtrent uw Vaders lijk,
Ten spijt des Adeldoms, met uwen Lodewijk?
Gy zaagt U in den haat van Hollands onderdanen, Gevangen, en uw Oom gesteld in uw gebied.
Rampzalige Gravin! hoe smolt gy van verdriet!
De roozen uwer jeugd verwelkten in uw tranen.
P. Langendijk.
De ziekte van Graave Dirk den VII had lang genoeg geduurd, om hem gelegenheid te geeven van orde te stellen op het Lands bestier, na zijn overlyden, [door de oudste Schrijvers op het jaar I203 gesteld]. Ook hadt hy, de dood voelende naderen, zig begeerig getoond, om zijnen Broeder, Willem, fe spreeken. Met deezen wilde hy zig verzoenen, en hem de Voogdy, over zijne Dogter, ADA, op-draagen. Hy beoogde, zo \'t schynt, het Graafschap, op haaren naam, door Graave Willem en \'s Lands Edelen te doen beregten. Doch zijne Gemaalin, Vrouw Aleid, verydelde looslyk, deeze oogmerken. Zij beloofde zig, met reden, weinig goeds van de Voogdyschap van Graave Willem, wien zy voorheen zoo zwaar een neêrlaag had toegebragt.
Des was zy op middelen bedagt, om zelve, zo dra Graaf Dirk overleeden zou zyn, den klem van \'t bewind in haare magt te krijgen. Zy besloot heimelyk, haare Dogter Ada aan lodewijk, Graave van Loon, ten Huwelyk te besteeden, en wist Otto, Graave van Bentheim, Oom van Graave Dirk, smaak in deezen toeleg te doen krijgen. Veelen van \'s Lands Edelen waren \'t eens met de Gravinne. En daar is nog een Brief voor handen, eenigen tyd hier na, door haar zelve, aan jan, Koning van Engeland, geschreeven, meldende dat Ada\'s Huwelyk met den Graave van Loon, op den raad en met toestemming van veele Hollandsche Edelen en Dienstmannen beslooten was: onder welken, zy met naame noemt Rogier van Meerhem, Hugo van Voorne, Dirk van Altena, Simon, Jan en Ys-brand van Haarlem, Willem van Tellingen, Volpert en Eloris van Leede [of Leerdam], Arnoud en Hendrik van Ryswyk en Wouter van Egmond. Alle welke Edelen, op Volpert van Leede na, voor het verdrag met Hertoge Hendrik van Lotharingen gestaan hadden, gelyk wy boven gezien hebben. Vrouw Aleids toeleg bleef egter zoo geheim niet, of eenige andere Edelen, meer tot Graave Willem genegen, kreegen er de lugt van. Filips van IVassenaar verklaarde, onder anderen, „dat men zig niet ontzien moest. Graaf Willem, met „geweld te handhaaven, in de Voogdye, die hem, van regtswege, toekwam.quot;
Vrouw Aleid de zekere dood van Graave Dirk te gemoet ziende, hadt Lodewyk van Loon in stilte naar Holland doen komen, opdat hy by der hand zijn zou, om het Huwelyk met Ada te voltrekken, zoodra haar Vader den geest zou gegeven hebben. Hy hield zig eenigen tijd op den Huize van Altena; alwaar hy veilig vertoeven kon, mids Heer Dirk van Altena, gelijk wy gezien hebben, volkomen
137
ADA VAN HOLLAND.
in zijne belangen was. Op de eerste tyding van \'s Graaven dood, begaf hy zig terstond naar Dordrecht, alwaar hy, zonder eenig uitstel, met de jonge Ada, in de Egt verbonden werdt. Men gunde zicli geenen tijd, om \'s Graaven Lyk eerst ter aarde te bestellen. Het bleef onbegraven staan in \'t zelfde Huis daar de Huwelyksplegtigheden verrigt werden, en het trouwfeest gevierd. Als alles volbragt was, werd het Graaflijk Lyk, te schepe, naar Egmond gevoerd en aldaar begraaven.
Lodewyk van Loon, was een Zoon van Gerard, Graave van Loon, en van Maria, Dogter van Hendrik III, Graave van Gelder. Loon, ook Los en Loos genoemd, was een oud Graafschap in \'t Rijk van Lotharingen, en een Leen des Bisdoms van Luik. Na Lodewyk is het, onder \'t bewind van verscheiden andere Graaven geweest. — —
Graaf Willem, Broeder van Graave Dirk, die zig in Friesland be-vondt, kon zo ras geene tijding van \'s Graaven afsterven krijgen, noch zig, op \'t ontvangen der zelve, met zo veel spoed herwaards begeven, of \'t Huwelyk met Ada, was eenige dagen voltrokken geweest, eer hij in Holland kwam. In de Zype, op de grenzen van Kennemerland, aangekomen, verzogt hy Vrygeleide van Vrouw Aleid of van Graave Lodewyk, zonder welk hy niet voorttrekken durfde. Hy gaf voor, zijns Broeders graf te Egmond te willen bezoeken. Doch \'t Vrygeleide, hier toe noodig, werd hem zoo plat geweigerd, dat hij, zig in de Zype niet veilig waanende, schielijk naar een afgelegen oord van Friesland terugtoog.
De misnoegde Edelen beloofden zich vast weinig goeds van Graaf Lodewyks Regeering, dien zy wisten, dat Vrouwe Aleid geheel naar de oogen zag, en niets buiten haar goedvinden, doen of laaten zou. Zy voorzagen dan, dat men hen buiten den Graaflijken raad en allen bewind zou houden, en nieuwe wetten maaken, zonder hen te kennen. De reeds gemelde Filips van Wassenaar en Jan van Rijswijk moeten voor de Hoofden der misnoegden geteld worden. Bij deezen hadden zich gevoegd Simon van Haarlem, Willem van Teilingen, Wouter van Egmond, Albert Banjaard, en Jacob, Burggraaf van Leiden. Men besloot Graaf Willem, heimelyk, in Holland te ontbieden; en alzo de Zeeuwen zeer tot hem genegen waren, vondt men goed, hem in Zeeland het Graaflijk bewind op te dragen. Graaf Willem begaf zich wel haast naar Wassenaar, by Heere Filips, alwaar hy zig een korten tijd ophieldt; doch zo bedekt, dat zelfs de Huis-bedienden hem niet kenden. Twee vertrouwde knegten bragten hem, vermomd in een slordig gewaad, en met den hoed of muts in de oogen getrokken, van daar te schepe naar Vlaardingen. Hier lagen Zeeuwsche schepen van het Eiland Schouwen op hem te wagten, in welken hy, met blydschap, ontvangen werdt. Men voerde hem in aller yl, naar Zie-rikzee, en riep hem daar, openlyk, voor wettigen Graave uit. De Edelen en de Burgery verklaarden, by plegtigen eede, den Graave van Loon vervallen van de Voogdye: en oud en jong liep te hoop, om zyne vreugde te betuigen, voor den wettigen Zoon van Graave Floris, dien, met een algemeen gejuich, eere en vrede, en een lang leeven toegewenscht werdt.
138
ada van holland.
139
Terwyl dit, in Zeeland, voorviel, arbeidden Wouter van Egmond en Albert Banjaard, in Holland, heimelyk, om de Kennemers op Willems zyde te winnen, en Vrouwe Aleid, zoo wel als het jonge Paar, te Egmond, alwaar zy verwagt werden, om den Maandelyk-sclien Kerkdienst, voor den overleeden Graave, by te woonen, te overvallen en gevangen te neemen. Een andere Wouter, die Lodewyks zyde Meldt, en zig toen juist te Egmond bevondt, kreeg de lugt van deezen toeleg, en gaf er terstond kennis van aan Vrouwe Aleid en haare Kinderen, die, drie dagen voor den dertigsten dag na \'s Graaven dood, reeds te Haarlem gekomen waren. Gysbrecht van Anistel boodt het verlegen huisgezin zijnen dienst aan, om het te schepe naar Utrecht te voeren, \'t welk hem sedert, duur genoeg te staan kwam. Vrouw Aleid en Graaf Lodewyk omhelsden deze aanbieding, begaven zig, in \'t holst van den nagt, uit Haarlem, en bragten \'t, de Osdorpers en Aalsmeerders, die op hen loerden, ter naauwernood ontslipt zijnde, behouden te Utrecht. De jonge Graavin Ada, die maar agttien dagen gehuwd was geweest, en nu haaren man, voor eenige jaren verliet, vloodt onder de bescherming van Rogier van Meerhem, Hugo van Voorne en eenige anderen, op den Burgt te Leiden, welke Stad de Edelen, die \'t met Graave Lodewijk hielden, bemagtigd hadden, zo \'t schynt, na dat de Burggraaf Jacob zig voor Graave Willem verklaard had. Wouter van Egmond en Albert Banjaard, gantsch Kennemerland op de been gebragt hebbende, sloegen terstond het beleg voor den Leidschen Burgt. Filips van Wassenaar toog ook met zijn Volk derwaards. Jan van Ryswyk was kort te vooren overleeden. Alle de Rynlandsche Dorpen raakten in roere; en trokken, in grooten getale, uit, om den Burgt te helpen winnen: binnen welken, men haast zo groot een gebrek aan mondkost had, dat men tot de overgaave besloot, zonder iets meer dan lyfsbehou-denis te konnen bedingen. Rogier van Meerhem, Hugo van Voorne en verscheiden\' anderen werden gevangen gehouden, tot op de overkomst van Graave Willem, die, de vereischte orde op zijne zaaken in Zeeland gesteld hebbende, naar Holland overstak, en te Egmond van de Kennemers met open armen ontvangen, en voor Graave erkend werdt.
Vrouw Ada was, na \'t overgaan van den Leidschen Burgt, Heere Willem van Tellingen, haaren Bloedverwant, in handen gesteld, die haar heuschelijk bewaaren deedt. Doch toen Graaf Willem in Holland gekomen was, deedt hy haar, volgens het verhaal van sommige Kronyken, naar het Eiland Texel brengen, alwaar zy eenigen tyd bewaard, en naar haaren staat gehandeld werdt.
Aldus wagenaar, in het Tweede Deel zijner Vaderlandsche Historie, bl. 299 en volgg.
ADA VAN HOLLAND.
ADELHEIDE.
„Dank, Moeder Gods! ik zegevierde. De strijd heeft schriklijk veel gekost; Maar moedig bleef ik op mijn post. \'t Was of mij hooger geest bestierde!
Zoo Adelheid hardvochtig werd, Men zal haar niet ten laste leggen,
Dat ze, in de droefheid van haar hart, Het land opofferde aan haar smart. Zij heeft gewaakt! zal \'t nakroost zeggen. Die de overreding zelfs weerstond Van een geliefd\', een veegen mond; Die heerschappij voerde op haar tranen, En redde, in \'t bitter oogenblik Van hares heeren jongsten snik, Het heil en de eer der onderdanen.
Wie droeg zich vorstlijker dan ik ?quot; Een enklen dag, nog weinige uren Getoond van welk metaal gij zijt,
Mijn hart! eu wat gij kunt verduren,
En dan der droefheid u gewijd! Op morgen dekt u \'t kleed der rouwe. Waarnaar gij in mijn boezem smacht.... O, hoe verlangt gij naar den nacht!quot;
Dus sprak Graaf Diedriks Weduwvrouwe, Toen zij den knoop had vastgelegd Van Ada\'s overhaasten echt, En Dordrechts wal de wanklank hoorde, Waarmeè eens vaders uitvaartpsalm In d\' opgeheven bruiloftsgalm Der dochter, niet versmolt, maar smoorde.
Dus sprak zij met bestorven mond; Haar wang was bleek; haar oogen blikten
Met ongewone glinstring rond;
Haar hand beefde, en haar knieën knikten, \'t Was de overspanning van de ziel, Die alles in een vrouw deed trillen. Wier kracht alleen bestond in willen.
Als ze in haar lagen zetel viel. Zij drukte \'t kloppend hoofd er tegen. Als zocht zij heul en baat bij \'t koel En zacht bekleedsel van haar stoel, Gansch rood fluweel met goud doorregen
„Ach!quot;
riep zij uit met diep gevoel:
140
ADA VAN HOLLAND.
„Hoe hard is \'t noodlot voor vorstinnen! Het vergt haar alles te overwinnen,
En nog miskent het volk ons doel! Gij, andre vrouwen! moogt beminnen, Beminnen voor uzelve en dien.
Dien ge eenig hebt naar \'t oog te zien; En ziet ge uw kindren om u spelen.
Zoo kreunt ge u aan de wereld niet, — Maar die een vorstenzetel deelen.
Haar liefde is cijnsbaar aan \'t gebied. En wacht van \'t nageslacht bevelen.
Dat ze altijd om en vóór zich ziet.
Haar teeder kroost is vorst geboren; De gouden kroon, hun hoofd beschoren. Heeft op die schedels meerder recht Dan al de teerheid van haar echt.
De landzaat mocht zijn nood bestenen En schreien met een luid geklag. Wanneer zijn heer op \'t krankbed lag. En nu vrijuit zijn dood beweenen.
Maar \'t eerste voorwerp van zijn min Moest minder Vrouw zijn dan Gravin, En houden, door haar tranen henen, De schittring van den gravenhoed In \'t oog, met onbezweken moed! Ja! als, door pijnen neergebogen En met den schrik des doods voor oogen. De Man den Vorst had afgelegd.
Zijns ondanks, waken voor diens recht. In plaats dat ze, op den droeven morgen, Waarop zijn ziel haar uitkomst zocht. Bij \'t dierbaar doodsbed knielen mocht. Moest ze opstaan! opstaan! om te zorgen Voor graaflijkheid, gezag en faam.
Voor Hollands eer en Diedriks naam!
Wie kon dit? wie dan Adelheide?
Zij zag den vorstlijk\' echtgenoot,
Daar hij, reeds worstlend met den dood, Nog altijd op den broeder beidde,
Wiens zoen hij, door zijn angst verblind En dof van ziel, in \'t laatst der dagen,
Nog koopen wilde, door \'t bewind Van Holland aan hem op te dragen,
Tenkoste van zijn eenig kind....
Nog zie ik hem de handen vouwen. En bidden, in zijn jongste smart.
Dat hij dien Willem mocht aanschouwen -
ADA VAN HOLLAND.
Dien ik ..,. terughield....
Dat was hard!quot;
Zij borg haar aanzicht in haar handen, En pijnelijke tranen brandden
Op \'t brein dier vorstlijke vorstin; Hoe hoog zij met haar moed mocht dwepen
Daar mengden zich verwijten in \'t Gevoel, dat haar had aangegrepen.
O, welk een rol zij spelen moog,
En door wat geestdrift opgewonden.
De vrouw wordt altijd weergevonden.
Ook daar waar zij zichzelf bedroog.
Geen rijkstroon, door haar voet bestegen.
Geen lauwerkrans, in \'t perk verkregen, Pantsier nog aangegespte degen Verandren haar geheel \'t gemoed;
De melk blijft altijd in haar bloed;
En streve ze ook in ^t spoor haars vaders. Nog leeft haar moeder in haar aders.
En daarom drong een tranenvloed Door Adelheides vingren henen;
Hoe spotte zulk een vrouwlijk weenen
Met zooveel koninklijken moed!
Ja, dat was hard geweest! Zij voelde Het in deze oogenblikken diep.
De Graaf, hetzij hij waakte of sliep. Bedaarder sprak of koortsig woelde.
Had steeds dien enklen wensch geuit; Zij zag nog eens zijn oogen smeeken. Verwachten, schreien, flauwen, breken —
En: „Willem!quot; was zijn laatst geluid. O ! kon zij \'t leven wederkoopen.
Al ware \'t voor één oogenblik.
Opdat hij, in zijn jongsten snik.
Nu niet meer vruchteloos zou hopen.
Maar, vóór zijn uiterst\' ademtocht,
Zijn broeders handen grijpen mocht,.... De prijs — mocht Hollands Graafschap wezen, Die prijs zou niet te groot zijn; zij Zich nog getroosten de voogdij V an hem te dulden...!
\'t Was voorbij! „Neen,quot; sprak zij, driftig opgerezen:
„Niet zulke tranen voegen mij!quot;
Daar zag zij op. Een heldre straal Der ochtendzon vergulde \'t staal.
Dat over \'t róód behangsel hong.
142
ADA VAN HOLLAND.
Wiens degen was het, die zoo blonk? Het was haar eigen zijdgeweer,
Door haar, aan \'t hoofd van \'t Kenmers heir. Voor Alkmaar, met veel roems gedragen,
Toen Diedrik met den Vlaming streed.
Maar zij de Friezen zwichten deed ; 1)
Daar had zij Willem meê verslagen!
Ha! heerlijk blonk het, toen als nu! De zaak, waarvoor zij \'t had geheven,
Was zij ook nu getrouw gebleven:
„Nog,quot; sprak zij, „bloos ik niet voor u! Nog zal ik, nu als toen, beletten Dat hier de Oostfries een voet zou zetten. En brengen eigen broeders bloed Om erfgebied en gravenhoed!
— Heeft Diedrik van zijn oudsten lande Een deel aan Brabant afgestaan.
En nam hij \'t weer als leenman aan, 2) Dat was genoeg voor Hollands schande.
Voor \'t minst dees Willem zij tevreên; Wij haten hem om duizend reên;
En, schoon hij Holland durft begeeren, Wij zullen door den zoon regeeren,
Dien wij ons kozen, \'t Kleefsche bloed 3) Is niet tot zwichten opgevoed.
Noch zal zijn vorstenplicht vergeten! — Maar, dochtertjen! uw lot is schoon;
Gij zult Gravin van Holland heeten...
„„En gade wezen van Van Loon.quot; quot;
Dat woord werd achter haar gesproken. Van plotselingen schrik verbleekt.
Zag ze om;
„Wie is het, die dus spreekt?quot;
\'t Hoofd in de plooien weggedoken Der lange wijle 4) droef en dicht,
De teere leden der jonkvrouwe Gehuld in \'t zwart fluweel der rouwe,
Stond daar de Bruid voor haar gezicht.
Die bruid had nauwlijks zestien jaar;
Maar nooit had schooner oogenpaar
!) In *t jaar 1195. Zie de Aanteekeningen.
quot;-) Zie de Aanteekeningen.
:i) Zij was dochter van Diederik, Grave van Kleef. ■J) Sluier.
ADA VAN HOLLAND.
Een bleek en kommerlijk gezicht Met weemoedvollen glans verlicht. Betrokken was haar droevig, schoon; Het blijdste blosjen op haar koon Sprak leven uit, noch bloei, noch jeugd; Haar liefste lach was zonder vreugd;
Want blos en lachjen evenzeer Scheen haar niet eigen; maar veelmeer De heldre traan, die \'t lichtblauw oog Zoo vaak in \'t eenzaam overtoog;
En had men soms dien traan bespied.
En werd de droeve maagd Naar de oorsprong van dat vocht gevraagd.
Zij wist\'het zelve niet;
Maar over \'t elpen voorhoofd hong Een wolk, te droef voor een zoo jong,
Vaak aangewezen als het teeken Van hen, wier webbe vroeg zal breken.
Een vroege smart, een vroege rust____
Ach, de eerste waarborgt schaars de laatste!
Toch was \'t of, van dit lot bewust,
Zich haar vervroegde ontwikkling haastte; Schoone Ada was volwassen; geen,
Wien zij een zestienjaarge scheen Gevormd en rijzig was haar leest;
Zij had haar moeders kracht van geest. Maar stiller neiging, zachter zin,
Een hart voor teederheid en min.
Bij een gevoel van grootheid, dat Haar zachtheid nooit verloochend had, En sterker in haar leefde dan Een kinderhart begrijpen kan.
— Neen, wie haar heden had gezien.
Daar ze, in den morgenstond.
Zich aan Van Loon in d\' echt verbond, Met klein gevolg van edelliên.
Hij had veeleerder in de bruid Haar bleekheid dan haar jeugd misduid; En beter dan het bruidsgewaad Geplooid om \'t muitend hart.
Voegt haar het kleed van somber zwart, Waarin zij voor haar moeder staat.
Vrouw Adelheide zag haar aan.
„Uw dochter heeft haar plicht voldaan,quot; Sprak Ada: „heeft er iets ontbroken? De huwelijkszegen is gesproken;
\'t Verweesde Holland werd vervoogd;
144
ADA VAN HOLLAND.
Meer heeft mijn moeder niet beoogd. Gij hadt mij hem tot ga verkoren,quot;
(Hier beefde \'t zilver van haar stem)
„Het zij zoo, ik eerbiedig hem____
En heb ik hem geen trouw gezworen ?
Dit offer heeft uw kind gebracht,
En Ada zal zich niet beklagen;
Halve offers hebben weinig kracht. En kunnen God noch u behagen.
Maar \'k wil den rouw mijns Vaders dragen,. En, als zijn maagdlijk kind. Mevrouw! Daar voegt geen bruiloft bij dien rouw. De Graaf eerbiedigt dees mijn smarte, / J\'/r;: En \'t geeft hem aanspraak op mijn harte. Mevrouw! ik wil mijns Vaders dood Beweenen met.... zijn Echtgenoot.quot;
De Moeder zweeg en was bewogen
Van eerbied voor haar Kind. Een traan Verduisterde andermaal haar oogen;
Dat woord was haar door \'t hart gegaan.. En ook, de droevige en bedroefde,
Die voor haar stond, en eer dan zij Den troost van \'t rouwgewaad behoefde____
„Mijn eenig kind! vergeeft gij mij?quot;
Borst ze eensklaps uit met bange snikken, Verteederd door de zachte blikken
Der onderworpne, die bedaard,
Niet schreiend, nauwlijks zelfs verzuchtend,.
Haar in de rustlooze oogen staart: „Vergeeft gij \'t mij, indien deze uchtend U zulk een offer vergen moet?quot;....
Maar \'t antwoord was: „Ik keur het goed. Mijn toekomst is in \'s Heeren handen. Ik deed wat mij betaamde; gij Wat oorbaar \') was voor u en mij.quot;
„En voor uws Vaders Kroon en Landen!quot; Riep Adelheide, en drukte een kus
Op \'t hoofd der droeve Bruid.
„Neen!quot; riep zij opgewekter uit:
„Slechts droefheid stemt ons dus!
Neen; niet rampzalig zult gij worden.
Uw bruidegom is jong en schoon;
En op uw beider wapenborden
Rust wederzijds een gravenkroon.
Onze adel heeft uw echt besloten;
\') Nuttig, noodwendig.
II.
ADA VAN HOLLAND.
Ik ben met hem te raad gegaan;
En \'t volk van Holland bidt u aan,
Als uit dien Diederik gesproten,
Wiens dood het viert met menig traan.
— \'t Waar droever, ware uw hand gedwongen Waar zich uw hart reeds had verhecht,
Als door een onvermijdbare echt Een afgebeedne werd verdrongen.
O, \'t gif van onderdrukte min Vergalde menig gade \'t leven;
Maar gij, mijn jeugdige vorstin!
Uw hart — wat doet uw lippen beven? — Uw hart was immers vrij?quot;...
„Om \'t even!quot;
Sprak Ada.
\'t Was of bleeker tint De wangen van de Bruid bedekte.
Was dit het dat tot antwoord strekte.
Dat zij reeds vroeger hkd bemind ?....
— Zij sloeg haar lieflijke oogen neder.
Beladen met een klaren drop.
Maar eensklaps hief het Kind ze weder Met kalmte tot de Moeder op.
„Ik kwam u om uw zegen vragen;
Gij zult dien uw gehoorzaam kind Niet weigren. \'k Heb u steeds bemind. En zal u minnen, al mijn dagen!
Ik weet helaas wel, dat mijn jeugd U weinig blijdschap gaf of vreugd!
Ik was te treurig, veel te treurig!
Te mijmerziek, te stil, te week!
Mijn jonkheid was niet rozenkleurig.
Maar, als mijn arme wangen, bleek;
Daar zij de zoete kunst, uw oogen Blij op te luistren, of uw\' mond Een lach te vergen niet verstond;
Dat heil, schoon zij \'t zich onderwond.
Bleef boven Ada\'s zwak vermogen.
Ik was een schreister, was ik niet?
Maar toch, ik deed u geen verdriet;
Ik was gehoorzaam, volgzaam, teeder; Ik wederstreefde nooit uw wil;
Mijn hart zweeg voor uw uitspraak stil... Daar komen reeds de tranen weder!
Ik moest dit zeggen zonder smart; En zonder dat mijne oogen schreiden,
Maar steeds komt dit aandoenlijk hart
ADA VAN HOLLAND.
Met al zijn weekheid tusschen beiden... Uw zegen, moeder, voor uw kind!
En zeg maar... dat gij haar bemint!quot;
Zij greep haar moeder vast om \'t midden, En bracht ze tot haar zetel weer. En knielde bij haar schoot terneer. En hief twee handjes, blank en teer, Op om haar zegen af te bidden.
O, lieflijk was zij dus geknield;
Daar, als zij \'t hoofd voorover hield. Geheel de schat van blonde lokken.
Gelijk een stroom van gouden vlokken, Terneer vloeide in haar moeders schoot. En liet den hals van marmer bloot — Want zie, op dat zij neergebogen De hand te beter voelen mocht.
Wier zegen zij zoo ijvrig zocht.
Had zij den sluier afgetogen.
En Adelheide scheen verward.
Bestormd door velerlei gedachte. O ! de onderworpen taal der zachte Trof als verwijt haar moederhart!
Schoon zich die dochter niet beklaagde. Toch had zij \'t dan gevoeld, als kind. Dat zij te weinig werd bemind.
Ofschoon zij naar geen reden vraagde.
Zij kon niet neerzien op haar spruit; Werktuiglijk legde zij haar handen
Op \'t lieve hoofd der lieve Bruid;
Schoon woorden op haar lippen brandden,
Zij durfden haar den mond niet uit; Alweder poogde zij te spreken.
Alweder bleef haar adem steken;
Maar eindlijk sprak ze op zulk een toon, Als waar haar hart bij scheen te breken: „Ach! waarom waart gij niet een Zoon!quot;
De Schoonzoon ondertusschen treedt Door ganggewelven lang en breed. En wandelt mijmrend door de zalen Van \'t eerbiedwaardig slotgebouw. Dat hem als Heer begroeten zou, Wen Ada met de kroon mocht pralen.
Hebt gij gehuicheld. Graaf Van Loon, Toen, knielende aan haar voet,
ADA VAN HOLLAND.
De liefde van een jong gemoed
Door u werd aangeboón?
Bekoorde u ooit een treurig schoon,
Een ziel door smart gedrukt?
Of had de glans der gravenkroon
\'t Eerzuchtig hart verrukt ?
Voorzeker! \'t was een schoon verschiet: Ofschoon de wrong kaar hoofd zou sieren.
Van Hollands grafelijk gebied Zou toch uw hand den staf bestieren;
En moest ge, in \'t onaanzienlijk Los, Als dienstman aan de voeten vallen
Eens meesters in den bisschopsdos, In Holland fcoudt gij hooger brallen!
Daar zoudt gij schittren in den kring Van een roemrucht\' en krachtig\' adel.
Die in den raadstoel, in den zadel.
Alleen aan uwe wenken hing,
En staan, in schaduw der banieren,
#Waarop de kelen liebaard praalt, ^
Naar hooger roem en zegevieren Dan ooit uw balken had omstraald! ^2)
Welnu, het huwlijk is voltrokken. Der jeugdige voegde evenmin De kroon van Bruid als van Gravin Maar beiden voert zij op de lokken.
Die dubble luister valt haar zwaar. En knelt haar \'t hoofd in plaats van tooien. Ach, zij verschuilt hem in de plooien
Van \'t rouwfloers bij haars vaders baar! Maar zal wel ooit de stonde dagen.
Dat zij hem vroolijker zal dragen?
Als gij uw stoutste droomen viert. De toekomst met de beelden siert.
Die in \'t verhitte brein verrijzen.
Vergeet gij, in uw hoogen moed.
Nooit haar een eerste plaats te wijzen. Op dat tooneel van licht en gloed? De groote dingen, die gebeuren
In dit uw schittrend droomgezicht. Vol gouden glans en blijde kleuren.
Zijn zij voor u slechts groot en licht? Of, ziet gij altijd aan uw zijde
Het bleek maar kalm gelaat van haar.
j) Holland,
quot;) Loon. Zie de Aanteekeningen.
148
ADA VAN HOLLAND.
A an wie gij, voor het echtaltaar,
Uw hand, uw trouw, uw degen wijdde?
Draagt steeds dit buigend hoofd de kroon, Of schijnt ze, in \'t warren van uw droomen. Soms op uw schedel neer te komen ?.... Hebt gij gehuicheld. Graaf Van Loon?
Hoe \'t zij, met eerbied, jonge vorst!
Hebt ge u voor Ada\'s rouw gebogen;
Daar is geen hardheid in uw borst Voor \'t dierbaar recht van schreiende oogen; Gij staat de zoetheid van de trouw Vrijwillig af tot na den rouw. —
Mijn Bruidegom, spelt dees genade Den zachten, of den koelen gade?
Wat nood? Verlate u ook uw bruid, De schoone toekomst blijft u blozen;
Onthou ze u nog des huwlijks rozen. Zij strekt haar palmen naar u uit.
Dus troost Van Loon zich; de onbedachte, Die, speelbal van een vrouwenhart, In even dwaas beleid verward.
Zijn zege van de toekomst wachtte; Die Hollands graafschap had gezien Door \'t oog van weinig edelliên.
Maar in zijn jonglingswaan zich vleide Dat alles boog voor Adelheide.
En roemde in Ada\'s vorstlijk bloed; Dat wie niet willig voor zijn voet Zijn recht en aanspraak nederleide.
Welras zou bukken voor zijn moed.... O, Zoo hij d\'adel wèl gekend had.
En \'t Hollandsch volk, ik zegge u dal Zijn voet naar \'t roekelooze pad Wel nooit een enklen stap gewend had: Een adel en een volk, wiens ziel Den Vreemdling en het Spinnewiel *) Met even grooten haat beschouwde,
Maar eerbied droeg aan \'t heldenzwaard, Wiens hart voor hem zich had verklaard. Die aan den Nijl zijn vaan ontvouwde.
149
Een man en broeder Diedrik waard! 1) Een vluchtig schittren zult gij wezen. Van Loon! een rasverschoten glans. Als van een val-ster aan den trans.
) Willem. Zie de Aanteekeningen.
ADA VAN HOLLAND.
Zoo haast verdoofd als opgerezen!
Vergeefs beproeft gij de oorlogskans; Wel zult gij \'t zwaard heldhaftig zwieren
En zwaaien vaan en fakkel ruw,
Maar Holland zal uw neerlaag vieren;
Hoon en versmaadheid volgen u!
Dat had die stilte u moeten leeren,
Die om u heerschte in \'t graaflijk slot; Niet dus begint een roemrijk lot,
Niet dus een onbetwist regeeren.
Maar wat gaat u dit teeken aan ? Gij wist, toen de aadlijkste onzer steden
Voor u de poort had opgedaan.
Dat gij een sterfhuis in zoudt treden.
En thans, als graaflijk echtgenoot, Doorwandelt gij de slotgewelven,
En enkel bezig met uzelven.
En doof voor rouwmisbaar en dood.
En toch, hij naderde den dooden.
Van Loon ontsloot een deur. Daar zag Zijn oog hem, die op \'t lijkbed lag.
Zijn schoone hersenschimmen vloden.
Zijn geest was weinig voorbereid Op dit tooneel van sterflijkheid.
Zijn hart kromp saam; zijn wang verviel Een kille schrik besloop zijn ziel.
Toch moest hij naadren tot dat bed; Hij waagde \'t, doch met wanklen tred. De waskaars wierp haar treurig licht Met blauwe scheemring op \'t gezicht Des dooden. Voor des Graven geest Was \'t sterfbed marteling geweest; Hij was niet kalm tot God gegaan;
Zijn laatste wensch bleef onvoldaan; En \'t laatste lijden van zijn hart
Liet zelfs tot na zijn dood Een droevig\' afdruk na van smart.
Door hem die \'s Graven oogen sloot Niet glad te strijken. Pijnlijk scheen
Zijn mond tezaamgeklemd;
En om de lage wenkbrauw heen Sprak \'t foltrend ongeduld van een. Die niet tot rusten was gestemd;
\'t Was of die holle kaak Den vreemden schoonzoon stil verweet. Dat hij zijn heil dankte aan dat leed; \'t Was of gesloten oog
ADA VAN HOLLAND.
En diepgedaalde wenkbrauwboog Hem ramp bedreigde en wraak.
Een drietal kloosterbroeders boog De knie bij \'t doodsbed om te bidden Voor \'t heil der ziel, die henentoog Naar beter oord; maar in hun midden Buigt zich bij \'t lijk van Hollands Heer Een ongeschoren schedel neer.
En als Van Loon die kruin ontwaarde, Hief hij zich langzaam op en staarde
Hem met twee schittrende oogen aan, Wier gloed den jonkman zoo verschrikte.
Dat hij de zijnen neer moest slaan. En huiverend ter aarde blikte.
Dat huivren duurde een oogenblik; Hij schaamde zich zoo dwaas een schrik Zag op; de vreemde was verrezen,
Maar hield als vroeger \'t strak gezicht Aandachtig op Van Loon gericht. Hij scheen een edelman te wezen,
Door eedle houding en gewaad,
En op zijn jong en schoon gelaat Was ernst met kalmen moed te lezen,
Maar door een zwaar verdriet gedrukt — Ook had hij bij een lijk gebukt!
Zijn oogen schoten gloed en vonken
Op hem die voor hem stond, totdat Ze op eens van heldre tranen blonken;
Daar was geen droefheid in dat nat; De traan van smart vloeit trager, milder. En tempert de oogen, waar ze in welt Maar die, waar drift het hart ontstelt. Dringt zich naar buiten met geweld En maakt den glans der blikken wilder.
De vreemde trad naar \'t ledekant. En greep des Graven koude hand. „En moest u ook dees hoon geschieden, „Mijn vader!quot; riep hij, „dat zijn blik „U in uw ruste kwam bespieden ?! „Bij God! ik zal uw wreken, ik!quot;
„Ik ken uquot; — ging hij voort te spreken,.
De blikken naar Van Loon gewend — Ik zag uw aangezicht verbleeken. Die bleekheid maakte me u bekend. Dit is graaf Lodewijk Van Loon; Dit Adelheids verkoren zoon!
ADA VAN HOLLAND.
Nu reeds gehuwlijkt, naar ik reken ?
Voorwaar, dit bruiloftsfeest is schoon, En Holland zal er lang van spreken!
Heer Graaf! hier ligt Graaf Diedriks kroon; De kroon van HOLLAND j ze is gedragen Met eer door dit eerwaardig hoofd, En wordt niet strafloos weggeroofd Door ieder, wien zij mocht behagen! Op maagdenvlechten voegt zij niet!
En wie, te midden van haar schreien, Een maagd verrast in haar verdriet.
Om haar voor \'t echtaltaar te leien.
Dien draagt een man van edel bloed Verachting in zijn diepst gemoed.
Gij moest des dooden rust niet storen!
Verlaat hem, zoo als ik. Gij juicht Bij \'t lijk, daar zich mijn hoofd bij buigt. Ik had graaf Diedrik trouw gezworen;
Ik ga zijn laatste bede en zucht Vervullen. Trotsche vreemdling, vlucht! Gij zult van Albert Banjaart hooren!quot;
„Vermeetle!quot; sprak Van Loon verwoed; „Dit zult gij boeten met uw bloed!
Zoo niet mijn hand nog waar gebonden, Gij zoudt niet leven om den hoon.
Geleden door een Graaf van Loon,
Aan uw gelijken te verkonden!
Vertrek. Mijn uur van wraak zal slaan.quot;
De vreemdling was reeds heengegaan.
Der droeve Bruid werd, voor den nacht, Als zij, met roodgekreten oogen.
Lag in haar bidcel neergebogen.
Door trouwe hand een brief gebracht. „Hoop, Ada!quot; stond er in geschreven:
„Ik ken uw hart; het wederspreekt „En kroon en echtjuk u gegeven.
„Vertrouw hem, die uw Vader wreekt. „Ik heb uw\' Bruigom haat gezworen.
„Hoop! nog is alles niet verloren.quot;
Een snelvoorbijgaand blosje kleurde Haar wang, als zij \'t geschrift verscheurde, En deze woorden glippen liet;
„Neen, Albert! Neen. Gij kent haar niet.quot;
ADA VAN HOLLAND.
B A N J A A R T.
„Zoo zal haar oog mij hier aanschouwen!
En als haar vijand! O, mijn ziel!
Hoe hard is \'t noodlot des getrouwen.
Die zich aan plicht en eeden hiel!
Schoone Ada! toen gij in mijn oogen, Ofschoon mijn mond niet spreken dorst, De liefde laast, die dees mijn borst Zoo heftig sedert heeft bewogen:
Toen gij (gij waart reeds meer dan kind, Noch bleeft voor zoo veel liefde blind) Al d\' eerbied merken kost, waarmede Mijn blik u volgde schreê voor schrede.
En hoe ik, als gij tot mij spraakt Of me aanzaagt, beurtlings bloosde en bleekte. Terwijl mijn oog een weermin smeekte, Door zedigheid en rang gewraakt;
Hadt, hadt gij immer kunnen droomen.
Dat eens diezelfde jongeling U dreigende onder \'t oog zou komen.
Met uitgetogen degenkling ?...
... Maar zoo gij slechts hem aan wilt hooren., O God! zij komt...
Verbleekt van schrik, Stond Banjaart daar met strakken blik; Nog kwam zij zijn gepeins niet storen.
Waar hij, in \'t hooge slot vertrek.
Haar wachtte tot een mondgesprek.
Want, van haar Echtgenoot gescheiden. Die hulp bij Utrechts Bisschop zocht. Was zij met overhaasten tocht Gevlucht ten grijzen burg van Leiden;
Sinds Willem met de gravenkroon Gesierd was in de Zeeuwsche landen.
En adel en gemeent\' de handen
Krijgsvaardig hieven tegen Loon. Ach! slechts een handvol van getrouwen Biedt van die burgtin tegenweer Aan de overmacht van \'t Ken\'mers heir. Dat Egmonds kepers l) kwam ontvouwen, En, in den naam van Hollands Graaf, Den burgzaat dwingt tot overgaaf.
Die overgaaf kwam Banjaart vragen;
Hij die, met Egmond in \'t Verbond, Van Loon en Adelheid weerstond,
•) Egmonds wapenteeken. Zie de Aanteekcningen.
ADA VAN HOLLAND.
En Willem \'t land had opgedragen.
Ach, hoe verscheurde \'t Alberts hart, Dat schuldlooze Ada \'t offer werd Van haar Vrouw Moeders blinde staatzucht. Die, om te zekerder te gaan.
Haar tengre jeugd verknocht had aan De koorden van haar eer- en baatzucht.
„Zijquot;, dacht hij, „heeft verwacht misschien Dat Holland, om den jongen jaren Van Diedriks kroost verdriet te sparen.
Haar heerschzucht lijdzaam aan zou zien. En op Van Loons geboden staren.
Iets anders vergt de ridderplicht; En Banjaart mag voor Ada sterven.
Maar, waar ze eens Vaders staf wil erven. Daar wederstaat hij ze in \'t gezicht! Nochtans....quot;
De deur ontsloot. Zij kwam. Rogier, uit Meerhems ouden stam.
Steunt met zijn arm haar zwakke schreden. Wel werd door haar die hulp behoefd. En vaak had zij vergeefs beproefd Nog met een schijn van kracht te treden. Ach, langzaam sleepte zij haar leden;
Haar wang was hol; haar oog was mat; En toch, daar zij ter zale trad.
Hief zij zoo vorstlijk \'t hoofd omhoog, Dat Banjaart dieper \'t zijne boog; Hij haastte zich haar zwakken leden
Den breeden zetel aan te biên.
Want kracht om verder voort te treden
Scheen gansch te ontzinken aan haar kniên.
„Ik dank u, heer van Brederode l)9quot; Dus sprak zij met een flauwen lach.
Daar zij hem diep in de oogen zag, „Zij heeft geens vijands hulp vannoode, „Die nog op vrienden steunen mag.quot;
Toen werd zij bleeker dan een doode.
En zette langzaam zich terneer:
„Gij laat ons weinig rust, mijn Heer!
Bedenk toch, wij zijn jong en teer,
En niet gewoon ons \'t lijf te weren; En sedert, vrede zij zijn ziel!
Een dierbre Vader ons ontviel,
*54
Ontbrak ons tijd den krijg te leeren.
Banjaart van Brederode wordt hij genoemd. Zie de Aant
ADA VAN HOLLAND.
Ik hoop toch niet dat gij vergat,
Dat ik den Graaf tot vader had?quot;
„Mevrouw
„Ik heb niet uitgesproken. Ik gis uw boodschap; gij begeert Dat Ada zich voor u verneert —
Maar \'t heeft haar nooit aan moed ontbroken. Zij meende, dat zij Egmonds vaan Nog véle maanden kon weerstaan.
En dat ze inmiddels kalm kon wachten Op haar heer Gade, die zijn vrouw Gewis ontzet verschaffen zou —
Zoo, zeg ik, waren haar gedachten,
En ze achtte \'t zich haar Echtgenoot Verplicht: zij zag den grooten nood.
Waar deze burcht in moet verkeeren.
Niet in, en kon haar wil geschiên.
Zij zou den laatsten steen verweren.
En vroom den dood in de oogen zien. Dan, grooter schijnen de gevaren.
Dan zij zich voordoen aan haar oog; Ook schat zij hier haar raadsliên hoog. Als meer in oorlogskunst ervaren;
Zij wil geen dwaasheid, die het bloed Des landzaats nutloos zou doen vlieten;
En roekeloosheid is geen moed,
Valsche ophef mag geen geestkracht hieten
Zij wil zich dus met u verstaan.
Met u.... of Egmond, of met beide.
En de overgave biedt ze u aan.
Maar vergt voor zich een vrijgeleide. Men voere mij, met Voornes heer, En Meerhem, en wat eedlen meer Hier Diedriks dochter nog beschermen. Terstond in mijn heer Eegaa\'s armen.
En vrij dees wal van de oorlogsplaag T Ziedaar mijn antwoord op uw vraag.quot;
Zij bracht dees rede statig uit;
En toen verrees de Gravenspruit,
En greep, hem nopende om te gaan. Opnieuw den arm van Meerhem aan. En Banjaart stond daar als verplet;
Zoo fier een taal had hem ontzet; Het vorstlijk antwoord, dat zij gaf.
Perste aan zijn hart bewondring af.
Maar als zij nu vertrekken zou.
Sprak hij verward:
ADA VAN H O L L A N U.
„Neen; blijf, Mevrouw Eén oogenblik! één enkel woord! Gij hadt mijn boodschap niet gehoord; Gij weet niet alles; o vertrek Niet, voor ik heel mijn last ontdekk\'! Verneem een zending van gewicht. Aan u . ... aan u-alleen gericht.quot;
Zij gaf een wenk aan Meerhems Heer, Eu weer zonk ze in den zetel neer. Haar kracht was uitgeput; zij sloot Het lieflijk oog als in den dood. En waarlijk, als haar Banjaart zag, Zoo roerloos als zij nederlag,
Met lippen blauw als lood.
Hij had dit teer en buigend hoofd,
Dees dunne vingren dood geloofd.
Indien haar zwoegende ademhaling Hem niet behoed had voor die dwaling.
De ridder zweeg; hij kon niet spreken; Hoe pijnlijk hem het zwijgen viel. Den moed gevoelde hij zijn ziel En aan zijn adem kracht ontbreken.
Hij zocht naar woorden, naar begin; In \'t eind, met bevinge der lippen,
Liet hij dees uitroep zich ontglippen: „Hoe schriklijk is uw lot. Vorstin! Hoe droef vervallen is uw wezen,
Door angsten, door gestadig vreezen!quot;
„Geen vreezen — hongren!quot; viel zij in.
Hoe sidderde Albert op het hooren
Van zulk een taal, uit zulk een mond; Zijn voeten voelden nauw den grond; De dochter, Hollands Graaf geboren, Het kind, geteeld uit vorstlijk bloed En opgebracht in overvloed.
Gelaafd, gespijsd met \'t eêlste en beste,
Dat de aarde ooit koningskindren bood, Leed in deze ingesloten veste
Gebrek, en klaagde hongersnood! Nog meer! De vrouw van zijn gedachte,
Het wezen door zijn hart vergood. Zij was het die naar nooddruft smachtte!
Schoon Gravenkind! herroep dat woord!
„O! dat ontviel mij,quot; ging zij voort; „Ik had het nimmer moeten uiten;
ADA VAN HOLLAND.
Het maakt mijn vijanden bekend,
Hoe groot de maat is der ellend\'.
Maar.... breng de tijding vrij naar buiten; Verkondig, durft gij, wijd en zijd, Dat Diedriks dochter honger lijd!quot;
„Gewis; de nood is hoog gerezen,quot;
Sprak Banjaart, „op dees burcht. Mevrouw! Elke aanval onzer heirmacht zou Ontwijfelbaar de laatste wezen.
Gij hebt om vrijgelel gevraagd Vergeef mij! in deze oogenblikken.
Kunt gij niets vragen, niets beschikken;
En weigren waar te veel gewaagd.
Wij zijn aanspraaklijk voor uw leven En welzijn bij den Graaf, uw Oom; Gij kimt u zonder schande of schroom Aan een van ons in handen geven.
En zoo gij Albert Banjaart kent.
En weet..... wat zucht zijn hart doet kloppen.
Wat smart zijn boezem moet verkroppen.... Mag hij het zijn, tot wien ge u wendt?quot;
Zij sloeg haar oogen naar den grond. „Een Banjaart kende ik wel voordezen,
Een Albert Banjaartquot;, sprak haar mond: „Misschien zult gij dezelfde wezen.
Nog onlangs toen \'k, mijn plicht getrouw. Bij \'t graf mijns Vaders knielen zou.
Kwam mij die naam nog eens ter ooren;
Ik ben door hem vervolgd, belaagd.
Daarna belegerd op dees toren,
En nu in gijzeling gedaagd —
Is dit die Banjaart van tevoren?quot;
„Dezelfde!quot; riep hij uit: „hij dient Vorst Willems zaak, maar als wm vriend! Hij\'heeft den degen uitgetogen.
Uit plicht, uit eerbied voor het recht. En, schoon hij ook uw zaak bevecht. Hij volgt ii met beschermende oogen.
Zoo lang hij leeft en iets vermag.
Zal u geen leed geschièn; zijn leven Wil hij voor u ten beste geven.
En zalig reeknen zulken dag!
Maar ook, zijn zwaard is niet geheven Om Ada te vervolgen; schoon Het lot het dus beschikt. Van Loon,
Ziedaar het voorwerp van ons strijden;
ADA VAN HOLLAND,
Den opgedrongen bisschopsknecht,
Die hier wil heerschen tegen recht, En u ten prooi geeft aan een lijden. Dat staatzucht over u besloot,
Terwijl, . .
„Hij is mijn Echtgenoot.quot;
Als Ada deze woorden sprak,
Was \'t of op \'t mat gezicht Een blosje door de bleekheid brak.
Een vonk van feller licht Zich in haar flauwend oog ontstak. Hoe trotsch zag zij op Banjaart neer
Ja, de ingezonken leest Verhief zich, met den fleren geest
Van Diedriks dochter, weer. Had Adelheid haar kind gezien.
Van zooveel kracht bezield,
Zij had dit oogenblik misschien
Verrukt voor haar geknield.
Ja, Moeder! U gelijkt zij nu,
In houding en gelaat;
Maar \'t hart, dat in haar boezem slaat,
Hoe ver beschaamt het u!
Het voelt zijn grootheid in een plicht.
Die zwaarder strijden vergt,
Dan waar de krijgstrompet toe tergt En dat een glans van eer verlicht. De moed, dien \'t hart der Vrouw besluit,
De grootheid van haar ziel — Wie ddir ook roem te beurte viel\' — Blinkt niet op \'t spoor der mannen uit. Neen, waar de kampstrijd wordt gestreên
Met eigen hart en zin;
Waar plicht en eer ter worstling treên
Met ongeluk en min;
Waar zelfverloochening de borst.
Die lijdt en zwijgt, met staal omschorst — D44r, tot beschaminge des mans.
Blinkt voor de vrouw de gloriekrans.
Wat zeg ik, blinken? Neen;
Geen stervling, die zijn schittring ziet; Die hem behaalde siert hij niet Dan in haar graf alleen.
Dit al besefte Banjaart niet Want hevig stormde \'t in zijn harte.
Als Ada hem in haar verdriet
ADA VAN HOLLAND.
Met al haar kalme grootheid tartte.
Zelfs scheen \'t of hij nog meer vergal Den eerbied Diedriks dochter schuldig, Wanneer hij woest en ongeduldig Den zaalvloer op en neder trad. In \'t einde ving hij aan te spreken: „Uw Echtgenoot? O, wees oprecht! Gij vloekt dees opgedrongen echt. Ik weet het. Nu! gij kunt hem breken.
Hij is onwettig. Neen; ik schroom Geenszins de waarheid u te ontdekken, Daar gij geen huwlijk mocht voltrekken, Dan met vergunning van uw Oom 1). Welnu; nog is het tijd van keeren:
Een enkel woord van u tot mij, En niets ter wereld zal u deren;
Gij zult gelukkig zijn en vrij.
Gij kunt dit krijgend land verlaten, En wachten, in geruster staten.
Tot hier het zwaard ter scheede keert. Gij hebt wel nooit de kroon begeerd: Men noopte u \'t hoofd er in te dringen,
Ofschoon \'t uw harte kosten zou: En — nooit zal zij uw kruin omringen! Wat zoudt gij Hollands eedlen dwingen, Om tegen dierbaar gravenbloed Hun zwaard te richten, en hun moed Te toonen in dees droeve tijden,
Omdat ge een naam, door hen bemind. Aan dien des vreemdelings verbindt. Dien zij verfoeien en bestrijden!
Gevangnis wacht u; ballingschap; God weet wat ramp en welke ellenden! Maar die gij allen af kunt wenden. En door een enkelen, vrijen stap. Verklaar, dat gij uw echt wilt breken.
Dat u, als ons, zijn nietigheid En Willems rechten zijn gebleken.
Dat men uw jonkheid heeft misleid. Jonkvrouwe! zie mij aan uw knieën! Ik knielde nimmer, sinds den dag Dat ik ontving den ridderslag,
Dan om aan God mijn beê te bieën.
Ik eisch niets voor mijzelf, Mevrouw: Ik wenschte u aan uw ongelukken, Aan deze uw hatelijke trouw.
Zie de Aanteekeningen.
ADA VAN HOLLAND.
En \'t nijpende gevaar te ontrukken.
Verhoor een hart, dat voor u slaat!
Daar waren uren, dagen, weken,
Dat daar iets was in uw gelaat. Dat zoete dingen scheen te spreken — Toen mooglijk had ik eenig recht..,.quot;
„Mijn heer! wie heeft u dat gezegd?quot;. . Sprak Ada, haastig opgerezen,
„Mij dunkt, \'t eerwaardig sacrament Des huwlijks moest u heilig wezen.
Ga! ik veracht hem, die het schendt.quot;
Zij sprak dit uit met kracht en klem
En heldre stem.
Toen was \'t of haar gefolterd hart Door velerlei geslingerd werd.
Eerst blonken tranen in haar oogen; Zij was gehaast die af te drogen;
Toen sidderde om haar mond een lach,. Als vroeger niemand van haar zag; Zij beet de lip; haar vingren trilden;
Haar oogen zwierven wild in \'t rond. Alsof ze een toevlucht zoeken wilden,
Maar meden Banjaart t\' eiker stond. In \'t eind, zij heeft haar kracht vergaderd; Het zilver klinkt; een page nadert: „Ontbiedquot;, dus sprak zij. Heer Rogier
Van Meerhem hier.quot;
Hij komt; haar kalmte heeft zij weer „Verzei dees edelman naar \'t heir. Verklaar er, dat we ons onzen Neven Van Tellingen in handen geven,
En ons verlaten op zijn eer.quot;
ADA.
O Stille scheemring van den morgen,
Als gij te voorschijn lokt en vleit Al wat in mist en duisterheid En dikke schaduw lag verborgen,
Hoe lieflijk maakt gij \'t aangezicht Van aarde en hemel bij uw licht!
Het zijn geen stralen, uitgeschoten Met zevenwerf verscheiden glans.
Geen stroom van gloed, van \'s hemels trans Op \'t kleurig landschap uitgenoten;
Maar koele daging, kalm en zacht.
Geen strenge vijandin der nacht.
i6o
A D A VAN H O L L A N D.
Geen strenge vijandin der nacht,
Maar die dier schaduwen vereenigt
En saamsmelt met haar sober licht, Den strijd der harde kleuren lenigt,
En d\' omtrek afrondt voor \'t gezicht.
Voor ons, in \'t noordsche land geboren, Waar nevel de ochtendkimmen dekt. Wordt dat gezegend uur gerekt Van schemerschijn en twijflig gloren;
Als, in dien kalmen tusschenstaat.
De mist geen haast maakt weg te drijven.
En \'t maantje, met zijn bleek gelaat. Nog wat vergunning heeft van blijven;
Daar aan de kim een wolkgevaart De pracht der zon verbergt voor de aard, Maar \'t hooger zwerk begint te blozen Van zacht oranje en bleeke rozen.
Die lucht en aarde doen verstaan.
Dat zij nochtans is op-gegaan.
Dat uur van liefelijke rust Wordt door de lieflijke genoten.
Die, uit haars vaders erf verstooten. Een ballinge is aan Texels kust.
O, \'t is haar hart een zoete lust.
Voor nog de zonneglansen gloren Op \'t leidak van den hoogen toren.
Waaruit zij \'t eiland overziet.
Te turen in het grijs verschiet. En \'t ruischen van de zee te hooren.
Ja, haar is bitterheid weervaren;
De hand van \'t lot is tegen haar;
liet jonge leven valt haar zwaar;
En nooit trof kind van zestien jaren Een jammer, als haar zachte ziel In \'s levens lichtend overviel.
Maar kalm, als \'t landschap, voor haar oogen In lenteschoonheid uitgespreid,
Is hier haar vredige eenzaamheid; De storm heeft struik en steel bewogen,
En speelde wreed met bloem en knop; Gedwee heeft ze eerst het hoofd gebogen.
En daarna hief zij \'t moedig op.
Zooras de wonde was geslagen.
Waar Ada\'s hart aan bloeden zon, Gevoelde zij die kracht tot dragen.
Die al de grootheid maakt der Vrouw. Tn \'t eerst, te hevig opgewonden,
ADA VAN HOLLAND.
Deed de overspanning Ada pijn,
Maar nu, in eenzaamheid verzonden.
Scheen heel haar ziel in rust te zijn. Men hoorde nooit haar lippen klagen. En schoon zij nimmer vroolijk scheen, Men vond haar zelden in geween.
Maar veel met de oogen opgeslagen.
Ten ruimen blijden hemel heen!
Haar jeugd was arm aan gloed van stralen, En wat er blinkt voor vorstlijk kroost,
Maar \'t lieve licht van stillen troost Scheen op haar lijden af te dalen.
Een licht — gelijk \'t vroege uchtendlicht — Verdraagzaam met den nacht der smarte. En zacht en lenigend voor \'t harte.
Sterkte Ada tot den zwaren plicht. O, Velen dragen \'t leed van \'t leven. De hardheid van een moeilijk lot, Hun toebedeeld van onzen God,
Door zich in tranen toe te geven.
Behagen scheppende in de smart. En dwepende in \'t gebroken hart. Zij wanen Gode te behagen,
Door wat Hij tot beproeving zendt Met een geknakte kruin te dragen,
Trotsch op \'t gewicht van hunne ellend; — Maar \'t bloedend harte te genezen.
Uit waar geloof, met moed, en kracht Uit rein besef van plicht gerezen,
In zelfverloochening betracht;
Geen enkle smarte te vergeten,
Maar sterk te zijn bij iedre smart — Ziedaar wat waarlijk deugd mag heeten; Ziedaar de kracht van Ada\'s hart.
Slechts \'s avonds, als het duister werd.
Maar \'t zonlicht aarzelde om de kruinen Van Hollands welbeminde duinen,
Voor alles donker werd en zwart,
Verzonk zij soms in mijmeringen,
Die pijnlijk door haar ziele gingen.
En biggelde op haar bleek gezicht Een heldre traan; maar, neergebogen.
Sloot zij voor d\' aardschen nacht haar oogen. En sterkte zich aan \'t hemelsch licht.
En nu; zij ziet het eiland over,
\'t Schoone eiland, dat den burcht omringt. En, in den dos van \'t eerste loover.
ADA VAN HOLLAND.
Den dauwdrop van den ochtend drinkt. Van verre rimpelen de baren
Haar ruiscliend kleed; een flauw gegilm Begint aireede aan de oosterkim Haar grauwe golving op te klaren.
Op eenmaal! \'t Wolkgebergte scheurt En braakt een vuurgloed uit zijn krater, Weerspieglend in \'t beweeglijk water.
Heel \'t oost is teeder rood gekleurd. Hoe schitteren dier bergreeks zoomen
Van d\'eigen glans, dien zij weerhoudt! Nu wordt een schittrend stip vernomen. Waar alle vroegre gloed bij flauwt. Als vlammig koper bij rein goud; Het breidt zich uit met kracht van glansen. De schoone zon beheerscht de transen! Daar splijt zich, aan der kimmen rand, Het wolkgevaart naar iedren kant, En baadt zijn afgescheurde brokken
In \'t goud, waarvan de hemel gloeit, Of lost zich op in dunne vlokken.
Wier grijsheid in zijn rood vervloeit. Al hooger stijgt de zon ten hoogen. Met minder goud, maar meerder licht; Met zwakker blos op \'t aangezicht.
Maar met een feller kracht in de oogen;
Ja, zij verwerpt den purpren krans, Waarmeê zij \'t nuchtre hoofd deed pralen: Haar rozen worden louter stralen.
Haar gouden sluier, enkel glans.
De zee weerkaatst dien duizendwerven;
Als glinstrig marmer blinkt het duin: \'t Bosch wacht hem op zijn groene kruin, En \'t burchtraam op zijn bonte verven; De schaduw krimpt ineen, maar scherpt Haar omtrek; \'t blij gebloemte werpt Een regen van gekleurde droppen Terneer uit de uitgeslapen knoppen;
En de ijdle duif schiet snorrende op, En haakt om in die zonnestralen Met purpren hals en krop te pralen.
Hoog boven beuk en lindetop!
Hoe duidlijk kwam, bij \'t helder licht, Westfrieslands uithoek in \'t gezicht! Helaas! Schoone Ada\'s harte schrikte, Zooras haar oog naar \'t zuiden blikte.
Dadr immers blonk dees zonneglans
ADA VAN HOLLAND.
Op zwaarden, schilden, en banieren,
En ook op \'t blank helmet des mans. Die voor haar zaak het zwaard deed zwieren..
Daar werd de grond met bloed bespat; Daar menig eerlijk hart vertreden;
Daar in haar naam een strijd gestreden,
Waarbij men echter haar vergat! — Ach! sinds ze op Texel was gekomen.
Zoo lang ze als balling nederzat.
Had zij van d\' Eega niets vernomen,
Wien zij haar rust geofferd had.
De bleeke Bruid was ras vergeten;
De Kroon vervulde \'t hart; hij deed Zich Graaf van Loon en Holland heeten;
Genoeg indien hij voor haar streed.
Tot dat het pleit zou zijn voldongen.
Waaraan zijn recht en titels hongen!
Maar zij... zoo had zij zich doordrongen Van \'t sterk gevoel van trouw en plicht, Dat ze altijd vreesde een slecht bericht Omtrent den koelen ga te hooren.
Zij beefde voor een zegepraal. Die andermaal haar rust zou storen,
Maar meer voor \'t lot van haar gemaal. O Zoo de ondankbre had geweten,
Hoe Ada menig, menig dag.
Aan \'t smalle burchtraam neergezeten.
Met angst voor hem, naar \'t zuiden zag, En siddrend dacht aan zijn gevaren,
Die toch alleen uit heerschzucht streed. Hij had, in deernis met haar leed.
Wel eens naar \'t noorden willen staren,
En met gevoel van teederheid Aan de ongelukkige gedenken.
Wier rust zijn moedwil wreed kwam krenken,
Wier argloos hart hij had misleid!
Zie, dat hij Ada\'s oog verblind had, Een teedren gloed had voorgedaan.
Ofschoon hij nimmer haar bemind had.
Dat was haar wreed door \'t hart gegaan; Maar dat hem \'t veinzen zelfs verveelde.
En. sinds zij hem ontnomen werd.
Hij zelfs zijn rol niet langer speelde.
Dat viel haar dubbel, dubbel hard!
En echter stijgen voor den wreeden.
Die uit zijn ziel haar beeld verstoot. Nog daaglijks haar getrouwe beden:
ADA VAN HOLLAND.
Ook nu, op dees verkwikbren morgen.
Terwijl haar oog naar Holland ziet, Verlaten haar de bange zorgen
Voor \'t lijfsbehoud des Graven niet. De knaap, zoo dikwijls uitgezonden Om kondschap van den worstelstrijd, Vertoefde nooit zoo lang een tijd; quot;Wat tijding zou hij nu verkonden?
Het witte zeil door haar gezien,
Van \'t opgaand zonnelicht beschenen.
Was van zijn boot geweest misschien! Althans \'t was onder land verdwenen.
Hij kan aan wal zijn; o zij telt Zijn schreden om den burg te naderen... Daar is iets rustloos in haar aderen.
Dat haar een euvle boodschap spelt. In \'teind, ze aanschouwt hem in de verte; Wat treedt hij traag door de iepenlaan! Hoe schijnt hij telkens stil te staan! En immer sneller klopt haar harte.
De poort ontvangt hem; wat behoeft Hij nog op \'t slotplein dus te dralen? — Vliegt, dienaars! om den knaap te halen Zegt dat uw Meesteres hem toeft.
Hij naakt; zijn aanzicht spelt verblijding. „Wat tijding, Egbert ?quot;
„Goede tijding! Gravinne! uw Eega triomfeert; Zuidholland is hem toegevallen;
De Kenmers zijn door hem verneerd, En Haarlem ziet hem in zijn wallen. Ha! vreeslijk tuchtigt hij het land\'.
Sint Aagtendorp is platgebrand.
En \'t slot van Banjaart ligt in kolen; De burcht van Egmond evenzeer; De abdij...quot;
„Genoeg; en Banjaarts heer?quot; „Is bij het vuur aan \'t zwaard ontscholen.
Als hij een uitval had gedaan.
En als een leeuw zich \'t lijf verweerde.
Zag hij de vlam het Huis uitslaan;
Dies hij gezwind den teugel keerde. Tot onder \'t brandend poortgewelf Vervolgde hem uw Eega-zelf;
Van uwe hand wil ik niet sterven!
Riep hij geweldig uit, en vloog
ADA VAN HOLLAND.
Want... is zij niet zijn Echtgenoot? In \'t brandend Huis, voor aller oog; Men zag hem door de vlammen zwerven; Daar waren die hem zagen tot Hoog in den toren van het slot.
Hoe \'t zij, de vaan van Brederode Verscheen nog eenmaal op de tin — En toen stortte alles daavrend in... „En hij?quot;
„Niets vond men van den doode.\'*
„Ik weet genoeg,quot; sprak Ada: „ga!quot;
Staroogend zag zij Egbert na.
Een poos bleef ze in gepeins verloren;
Toen zag zij zorgzaam om zich heen, Of zij wel vrij was en alleen.
En niemand, niemand haar kon hooren!
Daar blonk haar oog van helder nat,
Daar sidderden haar bleeke lippen.
Daar liet zij luid dit woord ontglippen: „Ik heb dien Banjaart liefgehad.quot;
Er was verluchting in die klachte. Een oogenblik bleef ze in gedachte:
„Neen, ik zal sterk zijn!quot; riep zij uit; En uit haar mijmring opgerezen:
„Van Loon! Ik sterf uw trouwe bruid. Alleen maar — mocht het spoedig wezen!quot;
Welnu! die bede werd verhoord:
Haar rust werd nimmermeer verstoord; Nog weinig maanden, in gebeden.
Geduld, en ootmoed doorgebracht,
En toen was Ada\'s strijd gestreden.
Wat slaapt een jonge doode zacht Heiloo, 1839.
A ANTEEKEN INGE N.
BI. 143. Het was haar eigen zijdgeweer
Door haar, aan \'t hoofd van \'t Kenmers heir.
Voor Alkmaar met veel roems gedragen, enz.
„Adelheid, Alijt, Alida, Dogter van Diderik, Graave van Kleef^ getrouwd met Dirk den VIL, Graaf van Holland en Zeeland. Deeze kloekmoedige Heldin (zegt men) wist Veldslagen te bestieren met het beste beleid, en uitte voeren met een gelukkig gevolg. Toen Graaf Baldewijn van Vlaanderen met de Drechter-Friesen, onder \'s Graaven Broeder behoorende, zamenspande, en twee legers te velde bragt, oir*
ADA VAN HO I-LAND.
„Graaf Dirk te overweldigen, was Diderik in de grootste verlegenheid, en voorzag geene andere Hitkomst, dan in het mannelijke hart en de wijsheid van Vrouwe Adelheid. Zij besloot dat hij zijne krijgsmagt ook in twee benden moest verdeelen; waarvan Diderik zelve het eene tegen gemelden Baldewijn, zoude opleiden; en zij het andere tegen de Friesen aanvoeren. — Adelheid, kogt listig de Friesen om, trok op Willem aan, en leverde hem, in \'t Jaar H95, nabij Alkmaar, slag. Dit gevecht was heevig, de overwinning bleef lang onzeker, tot dat de omgekogte Friesen, uit de Dorpen Nieuwdorp en Winkel, hun Veldheer verraderlijk ontvlooden, tot de Hollanders overliepen, op hunne landgenooten, van vooren en van agteren, indrongen, en de wederstaanden nedervelden. Scriverius verhaalt in zijn werk, de Keur-lijke Toetssteen, dat er veelen sneuvelden; anderen bepalen het op meer dan 4000, dog ons dunkt, met den gemelden Schrijver, dat dit getal zeer onwaarschijnlijk is. De Zeeuwsche Chronijk van Reigersberg gedenkt ook aan deeze overwinning, maar zwijgt de hoeveelheid der dooden
„Zij schroomde niets, wat de laster of kwaadaardigheid konde aan de hand geeven, om hare eergierigheid en staatzucht uit te voeren; door deezen prikkel aangespoord, ondernam zij alles, en berokkende den Lande veel kwaads; ontziende zig zelfs niet, hare Dogter Ada tot een elendig slagtoffer te stellen.quot;
Kok, Vaderlandsch Woordenboek, I. Deel, 2de Dr., op den naam.
El. 143. Heeft Diedrik van zijn oudsten lande Een deel aan Brabant afgestaan.
En nam hij \'t weer als leenman aan.
Dat was genoeg voor Hollands schande.
„Graaf Dirk stond, in plaats van het land naar Zeeland strekkende, op welk de Hertog [Hendrik van Brabant] oordeelde gegrond regt te hebben, volkomenlyk aan hem af de stad Dordrecht, ter wederzyde van het water, Dordrechtswaarde, Hereswaarde, Dussen, en het gantsche land tusschen Stryen en Waalwyk, tot aan het land des Hertogs toe. Doch al dit land ontvangt hy wederom ter leen van den Hertog, dien hy belooft, tegen alle vijanden, behalve tegen het Keizerryk, te zullen ten diensten staan. Het Leen dezer Landen zou volgens het Brabantsch Regt, op den naasten erfgenaam versterven. Voortsquot; enz.
„De inhoud van dit nadeelig verdrag, waarby de Graaf van Holland, zelfs wegens het oudste Land, welk hy bezat, een Leenman des Hertogs van Lotharingen en Brabant werdt, doet duidelyk zien, van hoe schadelyke gevolgen de neèrlaag by Heusden en \'s Graaven gevangenis geweest zijn. \'t Liep aan tot in het jaar 1282, eer de Graaven van Holland van deeze Leenroerigheid ontheven werden, gelijk wy in \'t gevolg zien zullen. Graaf Dirk overleefde zyn ongeluk niet lang.quot;
WagenAar, Vaderlandsche Historie, D. IT. bl.
293 en vervolgens.
167
168 ADA VAN HOLLAND
Bl. 148. En staan, in schaduw der banieren,
Waarop de kelen liebaard praalt.
Naar hooger roem en zegevieren,
Dan ooit uw balken had omstraald.
De Graven van Loon voerden kelen balken op een gouden veld. Het aantal dezer wordt echter verschillend opgegeven, zoodat bij den een het wapen beschreven wordt als burellé cPor ct degucules (enkel), bij den ander als burellé (V or ct de gueules de don ze pieces; terwijl weder anderen het opgeven als (Tor a cinq fasces de gueules en nog anderen fascé de gueules et (Vor de kuit pieces, zonder dat met zekerheid te bepalen is, welke dezer blazoenen in schatting van juist te zijn de voorkeur zou verdienen.
BI. 149. Die aan den Nijl zijn vaan ontvouwde.
Een man en broeder Diedrik waard.
„Willem de I (Graaf), de Zoon van Kloris den III., Graave van Holland, verzelde zijnen Vader op deszelfs togt na het Heilige Land, en bragl niet weinig toe tot de bemagtiging van de stad Akra, in Palestina, in den Jaare 1191, nadat zijn Vader \'s jaars te vooren in Antiochië overleden was. Naa zijn wederkomst in Holland, alwaar intusschen zijn ouder broeder, onder dén naam van Dirk den VII, het Graaflijk bewind aanvaard hadt, leefde hij, in \'t eerst, met denzelven in goed verstand. Een ongelukkig misverstand deedt, eerlang, dien zoeten vreede in openbaaren twist eindigen. Gemeenlijk waren de Westfriezen, in dien tijd, den Graaven niet zeer toegedaan. Tot deeze vervoegde zich Willem, en vond de Dregterlanders gereed om hem hulp te be-toonen. Van zijnen kant verzamelde Graaf Dirk een aanzienlijk Leger. Doch vermids de Vlamingenquot; enz.
„Willem alleen, van eenige weinige manschap verzeld, hieldt stand, tot dat hy ook zich genoodzaakt vondt, voor de meerderheid te bezwijken. Met moeite en niet dan te naauwer nood, ontkwam hij de handen der zege-praaiende Heldinne.
Onder dit alles was Graaf Dirk zeer gelukkig geslaagd, en voorts ijlings terug gekeerd naar Egmond, bij zijne heldhaftige Gemaalinne. Hier vervoegden, zich kort daarnaa, Boudewijn, Bisschop van Utrecht, Dirk Domproost van Utrecht, en Otto, Graaf van Bentheim, alle drie Oomen der twistende broederen, nevens hunne Moeder Ada, om dezelve met elkander te bevredigen. Dewijl de pogingen, ten dien einde aangewend, vruchteloos afliepen, begaf zich de Graaf na Haarlem, wcrwaarts Willem hem eerlang volgde. Door tusschenspraak wierdt in die stad eene overeenkomst getroffen, volgens welke alle vijandelijkheden moesten ophouden. Willem zou, jaarlijks, uit de Geervlietsche Tollen, driehonderd Ponden trekken, en al wat Graaf Dirk in het Graafschap Oostergouwe en Wèstergouwe bezat, van hem ter leen houden.
Kort na het sluiten van dit Verdrag, begaf zich Willem na Friesland, en wierdt er tot Graaf gehuldigd. Veel tegenstand egter ontmoette hij inde handhaving van zijn Graaflijk bewind, en vooral van de zijde des Graaven van de Kuinder, wiens Kasteel, op de grenzen van Friesland en Overijssel
ADA VAN HOLLAND.
gelegen, den Friezen, bij herhaling veel moeite baarde. Om hem te beteugelen, wierp Willem eene sterkte op bij Oosterzee, een Dorp niet verre van de Kuinder gelegen. Van wege de nabijheid der weder-zijdsche benden, wierden dezelve dikwijls handgemeen. In eene dier onmoetingen bekwam de Graaf van de Kuinder eene volkomene nederlaag. Behalven het verlies van vijfhonderd man, moest hij zijn kasteel overgeven, en hij zelve het land verlaten. Hij vervoegde zich bij Graaf Dirk, die strijdig met de onlangs getroffene overeenkomst met zijnen broeder, den verdreevenen Graaf minnelijk ontving.
„Graaf Willem, in het Graaflijk bewind over Friesland zich eeniger-maate bevestigd hebbendequot; enz. „begaf zich voorts na Gelderland, alwaar hij, bij Graave Otto, eene zoo gunstige bejegening ontmoette, dat hij zich eerlang met deszelfs dogter Aleid in \'t huwelijk verbondt. Deze echtverbintenis diende, vervolgens, tegen alle verwagting, tot den grondslag der bevrediginge tusschen het wrokkende broederpaar. Want Graaf Dirk, door deezen echt, zijns broeders vermogen, van wegens deszelfs aanzienlijke verzwagering merkelijk versterkt ziende, leende gereedelijk het oor aan de voorslagen tot een verdrag, \'t welk eerlang geslooten, en zedert niet wederom geschonden wierdt.quot;
Kok, Vaderlandsch Woordenboek, XXXI. Deel: op den naam.
BI. 153. Egmonds kepers.
„liet Wapen van Egmont zijn ses dubbele Kepers of Winkelhaken houksgewyse, den schilt geheel vollende, eerst van Gout, daarna van Keel of Rood, en zoo voort [dat is, zes gouden kepers op een kelen veld]; door welke Winkelhaken beduyd werden de ses Ridderlyke Deugden, waarmede een goet Edelman behoort voorzien te zyn; als GEREGTIGHEYD, DAPPERHEYDT, GESTADIGHEYDT , VOORSIGTIG-HEYDT, LYTSAAMHEYDT, Cll SAGTMOEDIGHEYDT, Slllx dat bij AdriailUS Junius Hist. Bat. Cap. XIX. op het selve Wapen gepast wert: Gerit haec familia, seid hy, sex normas sive canones alternas rubeas et aureas in elypeo, quibus adumbrari sex praecipuas virtutes militares significant, quibus instructum esse et relucere ducem nobilem volunt: nimirum justitiam colendo, fortiter agendo, vivendo continenter, con-siliis providendo, labores tolerando, et a dementia non discedendo.quot;
Van Leeuwen, Batavia Illustrata, f. 955-BI. 154. Ik dank u, heer van Brederodc
Ik volg hier een dwaling van velen, alsof Banjaart tot het geslacht der Brederodes zou hebben behoord. Banjaart was eene op zichzelve staande familie, waarvan men nog veel later afstammelingen ontmoet.
BI. 159. Daar gij geen huwlijk mocht voltrekken Dan met vergunning van uw oom.
„Wat dat huwelijk zelf betreft, het is zeker, dat het, naar alle rechten die thands plaats grijpen, en naar alle die grondbeginselen waarnaar wy thands oordeelen, nietig zou moeten geoordeeld worden.
169
ada van h o l l a n d.
En dit was hetgeen Willem volstandig beweerde. Erf-Gravin van Holland of niet, Willems toestemming als naaste Agnaat was er noo-dig in; en was zy \'t, dan was die des Keizers niet minder dan \'t allervolstrekst vereischte. Met hem niet te kennen was een daad gepleegd waardoor Ada van \'t Graafscliaf resigneerde.quot; enz.
Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, Dl.
II. bl. 88 en vervolgens.
BI. 162. \'t Schoone eiland, dat den burcht omringt.
„Met Ada was men belemmerd. Zij werd ter zekerer bewaring en meerdere veiligheid naar Friesland en wel naar Texel gevoerd; welke landstreek men zich zoo niet voorstellen moet, als zy tegenwoordig na eene volstrekte omkeering van het physiek van den grond, de ligg\'ng! de lucht, de\' bewoning, bevolking, bebouwing, en alles wat daaruit voorvloeit, zich opdoet. Het was toen eene aangename landouw, en de hofhouding eener Prinses beter waardig, dan thands \'s Graven-hage, of Windsor.quot;
Bilderdijk, aki. bl. 84, 85.
Bl. 165. Zuidholland is hem toegevallen;
De Kenmers zijn door hem verneerd.
En Haarlem ziet hem in zijn wallen.
Ha! vreeslijk tuchtigt hij het land!
Sint Aagtendorp is platgebrand,
En \'t slot van Banjaart ligt in kolen;
De burcht van Egmond evenzeer;
De abdij. ..
„Graaf Lodewyk, geenen tegenstand ontmoetende, onderwierp zig, binnen korten tijd, gantsch Zuidholland. Daarna, tot Leiden, \'t welk toen onder Noordholland gerekend werd, voortgetrokken zijnde, ontving hy Heer Simon van Haarlem in genade, vereenigde zich met het Stigtsche leger, en drong door, tot Haarlem toe. De Kennemers onderwierpen zig, na een weinig tegenstands, ook aan Graave Lodewyk, die hun een boete van vyfhonderd marken zilvers oplei. De Graaf, den Bisschop [van Utrecht] te Haarlem laatende, trok naar Sint Aagtendorp, nu de Beverwyk, of Eechtrop, welk toen beheerd werd door Albert Banjaard, die er ook een Slot hadt. Dit Slot en het Dorp zelf werdt aan kooien gelegd, \'t Zelfde lot trof het Huis van Heer Wouter van Egmond. Doch het Dorp en de Abtdy werden verschoond.quot;
Wagen a ar, 1. 1. bl. 316.
Bl. 166. Van Loon! Ik sterf uw trouwe bruid.
Sbn Dolcbbe Ijarcu ffiabcr, bnt \'6 liicl blijtclijcf.
ïic prince mjn ®rncf Sobcinijct ban 2oon Söaë Ij nar te ÜKnntie grgcbcn rijtcliict;
ÜBJncr eer f») bcflajjcn moci)t bic Skouiuc amp;d)oon Stnrf Sn, ®obt brengt 6c ten ^)0od)ftcn ïjoon.
Bijschrift op het oude afbeeldsel van Ada, in de Groote Zaal van het Stadhuis te Haarlem.
ada van holland.
Bl. 166. Welnu, die bede werd verhoord.
„Ada Dochter van Diederick den VII. tegen danck der Lands-heeren met den Grave van Loon getrouwt, wierd in \'t eerste jaar haerder regeeringhe van haar Oom Willem met oorlogh overwonnen, ende in een eerlycke hechtenisse in \'t Eyland Texel ghesonden; Niet langh daer nae wierdse sonder kinderen na te laten te Middelburg by haer Moeder in \'t Premostraten Klooster begraven.quot;
Scriverius, Graven van Holland, bl. 171.
Verscheidene punten in de geschiedenis van Ada, vooral ook omtrent de plaats van haar verscheiden, en of zij van Loon noch weder gezien hebbe, zijn evenzeer besproken en betwist als haar recht op den Graaflijken hoed. De keuze onder de uiteenloopende bescheiden, door mij ten behoeve van dit gedicht gedaan, wil ik juist niet aangemerkt hebben als berustende op mijne historische overtuiging.
De, door de gelukkige vertolking van Goeverneur, ook bij on^ zoo hooggeschatte kinderdichter Hey, gaf in 1838, te Hamburg, een boekdeeltje in \'t licht onder den titel van „Erzcihlungen aus dem Leben Jesu fïir die yugend; zu Olivier\'\'s Volksbilderbibel dichter isch bear bei teit von W. Hey.quot; Van eene achtenswaardige zijde werd er mijne aandacht op gevestigd, en ik aangespoord mij aan een Nederlandsche bewerking te wagen. Ik beproefde die, en de vrucht mijner pogingen was, in 1839, de verschijning van een bundeltje, dat door mij met den alles behalve gepasten naam van Rijmbijbel bestempeld werd, en waarvan in 1862 eene herziene en met een paar plaatjes opgeluisterde herdruk in \'t licht kwam. Het getal der Er zak-huigen, die daarin vrij getrouw vertaald voorkwamen, was zeer luttel. De meeste hadden aanmerkelijke wijziging en verandering ondergaan. Van vele was, in de daarvoor in plaats gestelde, niet dan de aanhef, of een enkel denkbeeld overgebleven. Onderscheidene waren geheel weggelaten en door andere van mijne hand over \'t zelfde onderwerp vervangen, en daarenboven had ik onderwerpen behandeld, die door den Duitscher waren voorbijgegaan. Ook had ik aan den Goeden Vrijdag van onzen ouden, voortreffelijken Jeremias de Decker een paar stukken ontleend, die ik met eenige bekorting voor deze verzameling geschikt achtte1).
Het boekje werd bij zijn eerst verschijnen openlijk door mij opgedragen „Aan Hendrik Polman, Onderwijzer in de Godsdienst te Haarlem,quot; toen nog in leven, en zulks „als een klein bewijs van een groot gevoel van achting en verplichting.quot; Deze herinnering geeft mij aanleiding om hier het volgende te zeggen.
Onder de onderwijzers mijner jeugd zijn er drie geweest, waaraan ik mij boven anderen uitermate verplicht blijf gevoelen. De eerste was de vermaarde P. J. Prinsen, bij wien ik van mijn vijfde tot mijn tiende jaar heb schoolgegaan, maar wiens afdoende wenken voor logisch taalgebruik en juistheid van uitdrukking mij levenslang zijn bijgebleven. De derde. Dr. P. Epkema, mijn eerste leermeester in de oude talen, wiens opwekkenden, ontdekkenden, aanvurenden invloed ik, bij \'t herdenken, nog gevoel. Maar de tweede van dit drietal, die Hendrik Polman, die op de school van Prinsen tweemaal \'s weeks de Bijbelsche Geschiedenis verhalen kwam, op een toon en wijze, die ze in alle bijzonderheden voor goed in hart en geheugen prentte; man van buitengewone begaafdheid en genialiteit, wiens nagedachtenis het mij een waar genoegen is hier nogmaals te eeren, gelijk het mij, in 1841, plicht der dankbaarheid geweest is, met eenige oude schoolge-nooten, een gedenksteen neder te leggen op zijn nederig graf.
Met dat al, en ondanks herdruk en herhaalde herziening, behoort het hem opgedragen werkje zeker niet tot mijn voortreffelijkste!
Maart 1874.
■
De geheel oorspronkelijke van mijne hand zijn met B, de twee stukken van de JDecker met D geteekend.
RIJMBIJBEL.
ZACH ARIAS.
Luk. i. 5—23.
Daar leefde een telg uit Levi\'s stam, Die Zacharias was geheeten, Een deugdzaam man van rein geweten, Een waardig zoon van Abraham;
En die geheel zijn levenstijd Getrouw den Heer had toegewijd.
Twee wenschen heeft zijn edel hart.
Sinds \'t rijpen van zijn levensdagen, In stillen ootmoed omgedragen.
Zijn hoop in vreugd, zijn troost in smart: Zoo die de goede God vervult,
Ts heel zijn pad in licht gehuld.
Beloofde niet zoo menig tolk Des Allerhoogsten, lang geleden.
Dat daar een Heiland op zou treden. Een Redder van \'t verloren volk; Uit Davids stam een frissche loot. Een Koning, boven allen groot?
Dien vliegt zijn uitzicht in \'t gemoet: Dat ras de Heer diens komst verkonde. Helaas! nu dienstbaarheid en zonde Des Heeren volk verkwijnen doet! „O!quot; bidt hij, „mocht mij \'t heil geschién,. „Dien dag met eigen oog te zien!
„Maar zou de glans van \'s Heilands rijk „Geen erfzaat van mijn huis beschijnen? „Of zou mijn naam en stam verdwijnen, „Het stof des wandelpads gelijk?
„Neen, dat me een lieve zoon verkwikk\', „Op wien ik stervend nederblikk\'!quot;
De jaren vliegen om altoos;
Zijn arm verzwakt; zijn kruin wordt grauwer.
Zijn hoop met ieder morgen flauwer;
Elizabeth blijft kinderloos.
Maar \'t zij dat zijn geslacht verga —
Onwrikbaar toch blijft Gods gend.
R IJ M B IJ B E L,
II.
O Zie hem thans in \'t heiligdom, Het priesterkleed om \'t lijf geslagen, Het wierookvat voor \'t outer dragen, En keeren \'t over \'t outer om.
Veel hooger dan de wierook stijgt Zijn beê: „Vervul uw woord in \'t ende „Gedenk, o Heer! uws volks ellende, „En hoe \'t zijn redder tegenhijgt.quot;
En eensklaps, daar hij eenzaam bidt.
Daar treft een zacht geruisch zijn ooien. En in den geurwalm ziet hij gloren Eens Engels schittrend zilverwit.
quot;Wel was des priesters vreeze groot;
Maar de Engel sprak: „Wat zoudt gij vreezen ?
„Elizabeth zal moeder wezen:
„Gij zult een zoon zien vóór uw dood.
„Die zoon zal vóór den Heiland gaan. „Van hem getuigen, roepen, leeren,
„En aller voet te Hemwaart keeren, „Met kracht van boven aangedaan.quot;
Dit treft den ouden man te zeer;
Zoo de Engel \'s Heilands komst verkondde. Het was genoeg te dezen stonde.
Genoeg tot \'s Heeren eeuwige eer:
Maar dat hem ook een Zoon gewordt ... Hij durft zoo stout een hoop niet wagen. En staat in twijfling en verslagen;
Is niet eens grijsaards kracht verdord?
Daar spreekt des Heeren knecht tot hem. „Ik sta voor Godes aangezichte;
„Hij sprak het woord dat ik berichtte: „En twijfelt gij aan \'s Heeren stem ?
„Zoo hoor hoe gij gelooven zult:
„Daar ga, van dezen stonde,
„Geen woord uit uwen monde, „Tot alles zij vervuld.quot;
III.
Het volk, dat buitenstaat En naar den Tempel ♦ziet,
Vraagt met een bang gelaat:
„Wat of den Priester zij geschied ?quot;
R IJ M E IJ B E L.
Daar staat hij voor huil oog, Ten voorhove ingegaan,
En ziet hen ernstig aan;
Maar slechts zijn hand bewoog.
Zijn mond bleef stom en dicht;
Maar wie hem gadeslaat,
Ziet, op zijn vroom gelaat. Den weerschijn van het godsgezicht.
En spraakloos keert hij weer. En wacht met kalm geduld,
Geloovig in den Heer,
Tot alles zij vervuld.
Zijn hope wrikt noch wankt;
\'t Zij als Jehova wil!
De mond blijft stom en stil;
De ziele juicht en dankt.
MARIA.
Luk. I. 26—38.
Schoon Bloemeken, laag weggedoken In kruid, dat hooger schiet!
Hoe heerlijk is uw kelkje ontloken, Ofschoon geen oog u ziet.
Wat zoeter geur, uit u gerezen.
Verkwikt de luwe locht;
Hoe zalig zou de stervling wezen.
Die u hier vinden mocht!
Schoone Edelsteen, zoo diep verborgen In \'t duister van de mijn!
Die u mocht brengen aan den morgen, Hoe schatrijk zou hij zijn.
Maar ach! een ondoordringbaar duister Boeit straal en schitterglans,
En wat een rijkskroon strekt tot luister. Ligt zonder eere thans.
Maar die u schiep, God in den hoogen. Geeft acht op uw waardij;
Want wie Hij lief heeft zien zijn oogen, In welken schuilhoek \'t zij.
Een nederige jonkvrouw leeft er In \'t stille Nazaret;
R IJ M B IJ B E L.
Een IConingsdochter; maar wie heeft er Op haar geslacht gelet?
Haar rang en afkomst zijn verscholen
In \'t ongetooid gewaad;
Behoeftige armoe houdt verholen Haar koninklijken staat.
Maar wat zou Haar naar eer doen talen,
Naar aardschen rang of pracht? Men ziet de starren \'t helderst stralen, In d\' allerzwartsten nacht.
Haar oog is slechts op God geslagen;
Hem hoort haar hart geheel; Mem wil zij dienen al haar dagen:
Hij is haar lust, haar deel.
Maria ligt, van God bezield,
In \'t stil vertrekje neergeknield;
Zij heeft haar hart en ziel en leven Op nieuw, in \'t kinderlijk gebed, In \'s Heeren trouwe hand gegeven. Die op de stem der kleinsten let.
Al wat Hij wil, al wat Hij doet,
Is voor de vrome ziele goed.
Zal haar geluk of zegen wachten? Zij neemt het aan tot Godes eer;
Of zal de smart bij haar vernachten? Zij buigt in zwijgend\' ootmoed neer.
Zoo wereldgunst of aardsche lof Ooit harten met verleiding trof:
Zij wil alleen den Heer behagen; Zij volgt slechts als een kind haar God. Hij zal haar helpen. Hij haar schragen. Bij \'s werelds jammer, smaad en spot.
Daar schemert iets voor haar gezicht. Daar ziet ze, omstraald van hemelsch licht. Een vriendlijk\' Engel nederzweven;
Eerst hoort ze een zacht, een zoet geruisch ; Daar treft haar, tot inwendig beven. De klank eens hemelschen geluids.
En de Engel voert haar in \'t gemoet: „Gezegende! wees luid gegroet!
,,Met u is God! Zijn oogen schouwen 0ln dubble goedheid op u neer;
R IJ M B IJ B E L.
„Gij zijt de zaligste der vrouwen;
„Gij, de uitverkoorne van den Heer.quot;
Als zij van zulk een groet verschrikt En siddrend naar den Engel hlikt,
„Staakquot; - spreekt hij - „staak dit angstig beven! „Op u stroomt Gods genadevloed;
„Want zie, u wordt een Zoon gegeven, „Die als een Koning heerschen moet.quot;
Op deze woorden suft de maagd;
Zij weet zich rein en kuisch en vraagt: „Hoe kan dat wezen?quot; Op dat vragen: „U heeft des Heeren Geest vervuld;
„Dies \'t Heiige, dat gij baren zult,
„Den naam van Godes Zoon zal dragen quot;
Daar buigt zij zich deemoedig neer:
„Zie hier de dienstmaagd van den Heer ; „Haar moog geschieden naar Zijn wille! „Hem zij de lof en de eer alleen!quot;
Toen zweeg zij in gepeinzen stille, En \'t goddelijk gezicht verdween.
JEZUS GEBOORTE.
Luk. II. vers 7.
Indien gij vraagt: Waar zal mijn oog Den neergedaalden van omhoog Ontmoeten, en mijn blij gelaat Aanschouwen \'s werelds Dageraad, De Star, waar ieder zon bij zwicht. En die den zwartsten nacht verlicht ?
Zoo wend den blik niet naar den gloed. Die koningskronen blinken doet; Zoo hef uw oog niet naar den glans. Die afstraalt van een lauwerkrans; Zoo tuur niet op de schitterpracht, Waarmeê zich rijkdom siert en macht.
Maar volg, waar u mijn hand geleidt. Ter plaats der diepste needrigheid.
Hier, in dees slecht verlichten stal,
Mier ligt de Koning van \'t Heelal.
Hier, in dees kribbe, Juda\'s eer! In grove windslen, \'s werelds Heer!
Hier, de erfgenaam van Davids troon, Godi eigen, eengeboren Zoon!
R IJ M B IJ B E L.
O Denkbeeld, zoet voor onzen geest Ook Jezus is een kind geweest, Een hulploos wicht, als onzer elk, Als wij gedrenkt met moedermelk!
Nu ga, en zeg aan al wat leeft, Dat ons de Heer gezegend heeft; En dat, naar zijn beloftenis. De Christus Gods geboren is.
DE HERD E R S.
IjüK. II. v. 8—14.
Herders, op het stille veld,
De oogen hemehvaart!
Ziet, wie daalt er neer op aard?
Hoort hetgeen hij meldt! Ai, wat siddring gaat u aan? In dit stil en plechtig duister.
Ziet gij eensklaps hemelluister. En een Engel voor u staan.
Herders, siddert niet voor hem;
Leed verkondt hij niet;
Zoo gij \'t aan zijn oog niet ziet.
Hoort het aan zijn stem: „\'k Zeg u groote blijdschap aan, „U, en allen die het hooren;
„Want de Heiland is geboren, „Die uw schuld op zich zal laan.
„Hij, de Christus en de Heer,
„Ligt in Davids stad,
„Als het God beschoren had,
„In de kribbe neer.quot;
Ziet, daar blinkt het blij gedrang Van des Hemels legerscharen, Herdren! die het aan moogt staren. Hoort hun jubelend gezang!
En de Herders hoorden \'t schallen: „Hoogste heemlen, zingt Gods eer „Vrede daalde op aarde neer, „En in menschen welgevallen.quot;
R IJ M B IJ B E L.
DE MOEDER.
Luk. II. v. 9.
Maria\'s luistrende ooren hoorden
Wat door de Herders wordt verhaald, En zoo haar spraak en rede faalt.
Haar boezem overlegt die woorden.
Als zij, met innig zielsverrukken, Op \'t pasgeboren wichtje ziet,
Zoo weet ze uit heilig\' eerbied niet, Of zij het wel aan \'t hart durft drukken.
Het is haar alles als een droom.
Zou dit haar kindje zijn? haar eigen?
En nauw bedwingt zij, in haar schroom. Haar knie om zich voor \'t wicht te neigen.
Zoo waarlijk meent ze op \'t zoet gezicht De hemelsche gena te lezen.
En beeft, als \'t op haar knieën ligt, Zoo groot een heil onwaard te wezen.
Zij raakt het aan met zachte hand, Zoo als men \'t heilige aan moet raken;
O Teeder kind! o dierbaar pand! Wat zoetheid doet ge uw moeder smaken!
SIMEON.
Luk. II. 25—35.
Hooge jaren,
Grijze haren.
Kracht uit God,
Zijn, o Simeon, uw lot! Neergebogen
Op uw staf.
Slaat gij de oogen Naar uw graf.
\'t Heerlijkst hopen Staat u open,
Na den dood:
Zaligheid in Abrams schoot.
Maar te voren Zal uw oog \'t Licht zien gloren Van omhoog.
Eerst nog zullen Zich vervullen,
Hem ter eer,
R IJ M li IJ K E L.
De beloften van den Heer, En uw blikken
Aan \'t gezicht Zich verkwikken Van dit wicht.
B.
IT.
Als Simeon, van grijsheid stram. De moederlijke Maagd ontmoette.
Het Kindeken in de armen nam.
En met een blijden glimlach groette,
Daar hief zijn mond den lofzang aan,
\'Pot eere Gods, die hem gespaard had Totdat zijn oog zich nog verklaard had Aan quot;t Licht, der wereld opgegaan.
„Nu laat ge, o Heer! den stromplend\' Oude
In vrede heengaan naar uw woord.
Nu hij uw Zaligheid aanschouwde,
Die al de volkren tegengloort;
De heldre Zonne, die den Heiden Zal schittren in \'t verblind gezicht;
En, ze overstralend met haar licht.
De glorie Isrels uit zal breiden.quot; 13.
Als de Moeder hem ziet, en haar oor door zijn lied
Wordt gestreeld in het diepst van haar harte;
Daar bevangt haar een schrik, want een donkerder blik
Van den grijsaard bedreigt haar met smarte. „Zie,quot; dit is \'t wat hij meldt: „dit u\\v kind wordt gesteld
Tot een aanstoot in Israels streken;
Die aan menig ten val, en ten steun strekken zal,
Tot een teeken dat velen weerspreken.
Wie uit Jacobs geslacht nog eeu Heiland verwacht
En begeert, zal dit kind openbaren;
Maar o wee! als Uw hart \'t felle zwaard van de sm#t, In zijn grievendste vlijm, zal ervaren. B.
DE W IJ Z E N UIT HET OOSTEN.
Matth. Iï. i—12.
Wien zoekt gij op vermoeide voeten.
Eerwaardig drietal ? Spreekt, waarheen ? „Wij komen ver uit \'t Oost getreên, „Om d\' U geboren Vorst te groeten.quot;
i8o
R tj M B IJ B E L.
Wie deed in \'t verre land u hooren,
Dat hij het licht ontvangen had?
En wie geleidde u langs uw pad.
Dat gij het nergens hebt verloren?
„Zijn heldre ster verscheen onz\' oogen: „Toen hebben we ons den voet geschoeid; „En sedert dwaalden we onvermoeid, „Tot wij hem hier aanbidden mogen.
„Want als wij naar dien Koning vraagden „Den Wijzen van Jeruzalem,
„Zoo wezen ze ons op Bethlehem,
„Waar uw Profeten van gewaagden.
„Daar ving zijn ster weer aan te blinken „Op gindsche hutte straalt haar licht; „Damp;Ar is het koninklijke Wicht; „Diamp;r willen we aan zijn voeten zinken.quot;
II.
De ster houdt stand ;
Der Wijzen hand Ontsluit de laaggebouwde woning; Zij treden in met diep ontzag, -En in zijn Moeders armen lag Het Kind, de jonggeboren Koning.
O Schoon gezicht
Van \'t heilig wicht! De driemanschap staat opgetogen, \'t Is of een zachte hemelgloed Het kinderhoofdje glanzen doet. En uitstraalt uit die schuldlooze oogen!
Geen twijfel meer!
Zij vallen neer,
Aanbiddend wat hun oogen zagen. En ofïren wierook, mirre, en goud; Al wat men Vorsten waardig houdt, En God in 1t offer op durft dragen.
Het wichtje zag,
Met zoeten lach.
Op hun gebogen schedels neder.
Was daar iets zeegnends in zijn oog? Gewis, zijn Vader van omhoog Gaf hun de gaven tienvoud weder.
R IJ M B IJ B E L.
DE DROOM.
Matth. II. v. 13.
De boosheid waakt, die \'t kwade doet,
Maar God opdat hij \'t kwaad verhoed\': Hij ziet haar op haar donkre wegen;
Zij pleeg haar sluwe listen raad.
Zij strekk\' de hand ter euveldaad, — Nog keert zijn goedheid het ten zegen.
Schoon zij zich onbeteugeld acht,
God zet tie perken voor haar macht.
Hoog is haar driest geweld geklommen Hij spreekt: zij buigt den trotschen kop; Luid heft haar stem den bloedkreet op: Een enkle wenk — hij moet verstommen.
Herodes zint op gruweldadn.
De Wijzen spreekt hij vleiende aan,
Opdat zijn list zijn snoodheid dekke:
„Gaat, zoekt het koninklijke kind, „En brengt mij kondschap waar gij \'t vindt, „Dat ik eerbiedig derwaarts trekke.quot;
Maar neen! die helsche list mislukt. De Wijzen, van het Kind verrukt.
Gedenken aan geens Konings woorden! Dat hitst zijn moedwil dubbel aan:
Toch zal zijn prooi hem niet ontgaan.
Zijn dolk den jongen Koning moorden!
Maria sluimerde gerust.
Het Kind lag in haar arm gesust.
Ook Jozef sliep. Kon hij vermoeden Wat ramp de boosheid hem beschikt?
Maar God, die uit den hemel blikt.
Hij wist het, die Zijn kind zou hoeden.
Een droom, gezonden van den Heer,
Daalt zacht op Jozefs zinnen neer;
Een stem komt tot hem uit den hoogen „Op Jozef! maak u op met spoed! „Op! met de moeder en haar bloed,
„Naar verre landen heengetogen!quot;
R IJ M B IJ B E L.
DE VLUCHT.
Matth. II. v. 14.
De tocht gaat aan.
Het licht der maan Schijnt vriendlijk over Bethlems weiden; Maar toch Egypteland is ver,
En waar de ster,
Die hen zal leiden?
Zij vreezen niet.
Jehova ziet En telt en regelt al hun schreden; En, schoon zij buiten Isrel gaan, Hem roepen ze aan Tn hun gebeden.
De wreedheid woed\'
En dorst\' naar bloed,
Toch zal ze \'t heilig Kind niet deren. Zij wandlen veilig aan Gods hand, In \'t vreemde land.
Naar \'t woord des Heeren.
Zijn liefde doet De zon haar gloed V erzachten, waar zij treden mogen; En als vermoeidheid kwelt of dorst. Hij zalft hun borst Met frissche togen.
Hij zendt bij nacht Zijn Englenwacht,
Die \'t kindje met hun vleuglen dekken ; En sterkt met sluimring diep en zacht Der oudren kracht.
Om voort te trekken.
Zoo komen zij Het land nabij.
Hun aangeduid door \'t woord des Heeren Zoo leven ze in zijn hoede voort. Tot óók zijn woord Hen weer doe keeren.
R IJ M B IJ BEL.
DE KINDERMOORD.
Matth. II v. 16.
O Haast u niet om weer te keeren Vrome Ouders, naar \'tgeliefde land!
Daar dreigt de haat met wreede hand; Geen liefde die haar af kan weren.
Volleerd in schande en gruwelstukken, Schoffeert een vorst zijn heilig ambt, En doet, in dolle woede ontvlamd, Den moorddolk uit de scheede rukken.
O Zie hem, zie hem dreigend blinken,
In de arme stad, die gij verliet;
Hoor, waar de roode bloedstroom vliet, Der moedren jammerklacht weerklinken.
De moordlust weet van geen erbarmen; Helglinstrend als een bliksemstraal.
Zwiert ze in haar vuist \'t getrokken staal, En treft het kind in onderarmen.
Helaas, zoo menig dierbaar wichtje Ligt met doorstoken borst ter aard; De wreedheid, die geen lijkjes spaart. Trapt op \'t vertrokken aangezichtje.
De moeders, die haar kroost verloren,
Haar vreugd, haar lust, haar eigen bloed. Gaan om, waanzinnig en verwoed. En willen geen vertroosting hooien.
O Zuigelingen aan de borsten,
O Telgjes op uw moeders schoot Besprongen van zoo wreed een dood, Hoe duur staat u de haat eens Vorsten I
Kan God het gruwelstuk niet keeren En de onschuld wreken van omhoog? Of kan \'t ontschuilen aan zijn oog ?
Waar is de waakzaamheid des Heeren?
En toch. God waakt. Vergeefsche zonden! Vergeefs, o Vorst uw moed gekoeld! De dolk, die op \'t kind Jezus doelt. Zal zijn onschuldig hart niet wonden.
Zoo vroeg wil God niet dat hij sterve. En vloeit hier ook onschuldig bloed, Hij maakt het duizendvoudig goed, Die allen redt van den \'verderve.
R IJ M B IJ B E L.
Eens neemt hij al de lieve kleenen. Om zijnent wil dus wreed vermoord, Genadig op in beter oord.
Daar zal geen droeve moeder weenen.
JEZUS KINDSHEID.
Luk. II v. 41—52.
de tocht naar jeruzalem.
Het is een lust voor \'t vroom gemoed,
Naar \'t Huis van God den voet te keeren,
En voor \'t geloovig harte zoet,
Te naadren tot een feest des Heeren.
Welzalig \'t kind, dat in zijn jeugd Vroeg voor Gods aangezicht gebracht wordt.
Waar \'t dankbaar zijn leert in de vreugd, En hoort hoe \'s levens smart verzacht wordt!
Blijmoedig treedt dees breede schaar:
Toch komt ze een verren weg getogen!
Een zoet verlangen prikkelt haar,
Een schoon verschiet speelt haar voor de oogen.
Ofschoon ze een rijzend voetpad gaan.
Geen moeheid zal hun moed verkloeken;
Den Psalm des Optochts \') heffen ze aan. Waarmêe zij \'s Heeren aanzicht zoeken.
Maar d\' allervoorsten in de rij,
Die \'t eerst de godsstad zullen groeten,
Treedt onvermoeid een knaap op zij,
Wien ze in \'t verschiet haar wijzen moeten.
Hoe blinkt zijn oog, als hij ze ontwaart,
Daar ze opdaagt in de verre verte;
En als hij op haar tinnen staart,
Wat huivring schokt zijn jeugdig harte!
Dit is het Huis zijns Vaders, dit Het Huis geheiligd aan den Heere!
Waarin men offert, rookt, en bidt.
En zich verzamelt, Hem ter eere.
Daarhenen richt ook hij den voet! Als Leerling wordt hier \'t Kind ontvangen,
In \'t huis, waar eens een groote stoel Zal aan des Meesters lippen hangen.
!) De Liederen der Optochten (Liederen Hammaalóth, die men, van Psalm 120 tot 134 ingesloten in het boek der Psalmen aantreft, werden waarschijnlijk door de tot de Hooge Feesten opgaande menigte gezongen.
R IJ M P. IJ B E L.
HET HUIS ZIJNS VADERS.
Naar \'s Vaders Huis verlangd zijn jeugd; Daar toeft hij met gewijde vreugd,
Daar, al de feestelijke dagen;
Daar zit hij aan de voeten neer Van hen, die leeren van den Heer, En heeft zoo veel te vragen.
Te vragen slechts? Neen! \'t Helderst licht Was opgegaan voor \'t godlijk wicht.
En deed hem wondren zien van wijsheid En wat een knaap van twalef jaar Doet hooren aan der wijzen schaar. Verbaast het oor der grijsheid.
Hoe zalig wie hem gadeslaat!
Om \'t zacht en kinderlijk gelaat
Schijnt glans van hooger licht te spelen, En van zijn lieve lippen vloeit Een rede, die elks ooren boeit.
Om ieders hart te streelen.
Welnu; een Kind verheft zijn stem;
Maar is het niet de Zoon van Hem,
Wien hier zijn reine lippen prijzen? Een Kind! Gewis; haast komt de tijd, Dat Hij de volkren wijd en zijd Zal op zijn Vader wijzen.
JEZUS VERMIST.
De feesttijd is volend;
De schaar der vromen wendt Den voet om af te trekken;
Ook de oudren treden in de rij En, schoon zij \'t knaapje niet ontdekken. Zij achten \'t zich nabij.
Maar als, op verdren tocht.
Hun oog hem vruchtloos zocht. Zoo keeren zij met schromen.
Drie bange dagen staan zij uit,
Tot dat zij aan den Tempel komen,
Die \'t dierbaar wicht besluit.
Geduldig toevend slijt Het jongsken daar den tijd,
R IJ M B IJ B E L.
Met vragen en met hooren;
Waar kon hij beter zijn dan daar?
Hier ging geen oogenblik verloren;
In Gods huis geen gevaar !
De moeder ziet hem aan:
„Wat hebt gij ons gedaan? „Wij zochten u met smarte.quot;
Maar vriendlijk zegt zijn heusche mond: „Gij zocht me, en wist niet dat mijn harte „In \'t Vaderhuis zich thuis bevond?quot;
IV.
JEZUS TE NAZARET,
Zoo hij hun smart had aangedaan.
Zijn harte had geen schuld daaraan;
En ras vergeet hun liefde \'t lijden, — Hij zal hen duizendwerf verblijden.
En daadlijk tot den tocht bereid.
Volgt Jezus waar de weg hen leidt. En daalt van Salems hoogten neder. En Nazaret ontvangt hem weder.
Uit liefde tot den plicht gezind.
Betoont hij zich een volgzaam kind;
En zoo zijn kennis aan mag winnen, Hij doet zich daaglijks meer beminnen.
Daar blijft van hem geen enkle plicht.
Geen needrig dienstwerk onverricht; En, altijd ijvrend voor quot;Sijn ouders,
Heft hij de zorg hun van de schouders.
Hij, eigen, eenge Zoon van God,
Deelt met hen in een menschlijk lot. En schikt eerbiedig, zacht en stille. Tot hulp gereed, zich naar hun wille.
Zie, als hij optreedt als Gods Zoon, Is \'t evenzeer tot dienstbetoon.
Om allen, zoo zij tot hem vlieden.
De hand der redding aan te bieden.
Want hij, wiens aardsch bestaan begint In \'t needrig krebje van een kind,
Hij komt niet om gediend te worden.
Maar om zich \'t dienstkleed aan te gorden.
R IJ M B IJ B E L.
JOHANNES DE DOOPER.
Matth. III. v. i—12.
De woestijn geeft een plechtigen kreet;
\'t Is \'t geluid van des Roependen stem: „Maakt de wegen des Heeren gereed, „En vereÉfent de paden voor hem!quot;
Ja, een andere Elia omhult
Zich het lijf met het kemelshaar kleed ; Van zijn Geest en zijn Godspraak vervuld. Treedt hij op als Jehova\'s Profeet.
De Gestrenge! Geducht was zijn oog.
En zijn houding ontzaglijk en groot,
Als zijn lip zich tot spreken bewoog.
En zijn vuist in bedreiging zich sloot.
\'t Was de man die, op \'t steenige pad,
Honig vroeg van de kloven der rots;
Die den sprinkhaan der wildernis at;
Maar zich laafde aan de raadslagen Gods.
De heraut vau den Christus is hij,
„Die ,,bekeering, bekeering!quot; beveelt;
Want het koninkrijk Gods is nabij.
Waar geen maagschap der boosheid in deelt. Zie, hij doopt, o Jordaan! in uw bad;
Maar reeds leeft hij, en nadert zijn uur. Die met meerder zal doopen dan nat, — Met den Heiligen Geest en met vuur.
„Farizeën! Gij addrengebroed!quot;
— Alzoo spreekt (lq Gezant van den Heer — „De toekomende toorn is in gloed;
„Gij ontwijkt of ontvliedt hem niet meer! „Aan den wortel ligt de akst, die den stam,
„Die geen vrucht draagt, hoe bladrijk hij zij, „Op zal offren aan \'t heete der vlam; „Zoo bekeert u! Gods rijk is nabij!
„Kindren Abrams! gij roemt uw geslacht,
„Schoon gij voortleeft in zonde en in kwaad; „Ook uit steenen verwekt ze zijn macht,
„Zoo Hij \'twil, wiens gebod gij versmaadt. „Zoo gij vraagt wat Jehova beveelt?
„Dat gij recht doet, en niemand berooft, „Dat gij uitstrooit den armen en deelt;
„Alzoo daalt \'s Heeren gunst op uw hoofd.
„Alzoo neemt de Messias u aan.
„Maar hij komt, met de wan in zijn hand!
x8S
R IJ M B IJ B E L.
„Op zijn dorschvloer doorzuivert hij \'t graan,
„En hij levert het kaf aan den brand.
„Ja, de tarwe vernacht in zijn schuur,
„Waar de trouw van zijn dienaars haar brengt „Maar voor \'t kaf vlamt een rusteloos vuur, „Dat de stopplen tot een toe verzengt.quot;
JEZUS GEDOOPT.
Matth. III. v. 13—17. Mark. I. v. 9—11.
Johannes staat aan d\' oever van den vloed.
En om hem heen der schuldbewusten stoet.
Die leer en doop ontvangen uit zijn handen;
Och mocht het hart van elk, die huiswaarts keert. Van ijver om te doen wat God begeert.
En liefde branden!
Ook Jezus naakt den bochtig\' oeverkant.
En wenscht den Doop te ontvangen van zijn hand.
Johannes treedt terug op die gedachte;
„Hoe? Gij begeert den waterdoop van Mij?
„Mij voegt veeleer dat ik Uw doopling zij,
„Uw zegen w ach te.quot;
Maar Jezus, die in hem Gods dienaar eert.
Volhardt bij \'t geen hij van zijn hand begeert;
De Koning wil den doop als de Onderzaten; En minzaam spreekt zijn mond: „O, Aarzel niet! „\'t Betaamt ons dus, van wat de plicht gebiedt
„Niets na te laten.quot;
En als hij daalt in \'t helderstroomend bad.
En \'t godlijk hoofd eerbiedig bukt naar \'t nat.
Hem noodeloos tot reiniging van zonde;
Zoo wordt op eens, als steeds bij wondren plag, De schepping vol van huivring en ontzag,
En zwijgt in \'t ronde.
En als hij straks weer opstijgt uit den vloed,
Dciar straalt op eens een zachte hemelgloed,
En komt zijn licht om Jezus lokken spreiden; En, zwevende als een duif op zilvren veér.
Daalt \'s Heeren Geest op \'s Heilands schedel neer.
En blijft er beiden.
En eensklaps klinkt een zuivre hemelstem.
„Mijn gunst en welbehagen rust op Hemquot;
Spreekt God: „Zie hier mijn Zoon, mijn welbeminden!quot; Dat woord weerklinkt nog nu in menig hart;
En wie hem zoekt, in leed of zondesmart.
Die zal hem vinden.
I(p li IJ M B IJ B E L.
DE VERZOEKING IN DE WOESTIJN. Matth. IV, v. i—ii.
de booze.
Hoe? Is des Boozen euvelmoed
Zoo groot, dat niets hem vreezen doet.
Dat hij den Reinen aan durft blikken En tarten tot zijn worstelperk?
Durft hij, door list en lagen sterk. Den Heilgen lokken in zijn strikken ?
Vernam hij, in de afzichtbre hel,
Van Gods genade \'t grootsch bestel.
Zoo is de tijd zijns wroks gekomen :
Want de aarde, \'t voorwerp van zijn wensch, Met den door hem gevallen mensch.
Zijn roof, zijn buit wordt hem ontnomen.
Verborgen voor zijns volks gezicht.
Bereidt zich Jezus tot den plicht.
Waarop hij \'t oog des geestes vestte. En toeft in \'t hart der woestenij.
Reeds veertig dagen vastte hij.
Maar nu, nu hongert hem ten leste.
Daar treedt, geoefend op verraad, Met vriendlijk oog en heusch gelaat,
De Satan voor des Heilands oogen: „Hoe? Lijdt Gods zoon hier hongersnood? „Hij vordre van dees rotsen brood;
„Wat zou Zijn almacht niet vermogen?quot;
Naar \'s Tempels tinnen voert hij hem. „Welnu,quot; klinkt des Verzoekers stem,
„Werp, werp u af! Gij moogt het wagen. „Zijt Gij Gods Zoon, voor u geen nood! „Daar de Englen Gods Gods Gunstgenoot, „Op hunne handen zullen dragen.quot;
Hij voert hem op een hoogen berg.
Dat hij zijn hart met eerzucht terg:
„Ziehier al \'s werelds vorstendommen! „Indien gij neervalt aan mijn kniên,
„Zult gij ze in Uwe handen zien,
„Ten top van grootheid opgeklommen.quot;
De Heilige blijft on verlokt;
Geen list des Satans, die hem schokt Of in zijn hart den lust kan wekken;
R IJ M B IJ B E L.
Hij keert de pijlen, die hij spilt, Op \'t godlijk woord als op een schild,
En dwingt hem schaamrood af te trekken.
II.
de engelen.
Englen des hemels! daalt neer van omhoog, Dat gij den Heiland, verwinnaar, moogt groeten! Schaamrood vlood Satan daarheen voor zijn oog. Englen des hemels! daalt neer van omhoog.
Valt aan des Heilands gezegende voeten.
Englen des hemels! hoe schoon klonk uw lied, Bij zijn geboorte, door Bethlehems dreven!
Sedert vergat gij Gods Heilige niet.
Waar hij zich wendt, en zijn Vader gebiedt,
ZijL gij gereed om zijn slapen te zweven.
Englen des hemels! Gods eenige Zoon Zou aan den dienst van den Satan zich wijden? Hij, die hem stort van zijn pralenden troon? Hem toeft daarboven de schittrende kroon,
Die hij zal dragen ten einde der tijden.
Englen des hemels! daalt neer van omhoog, Dat gij den Heiland, verwinnaar, moogt groeten! Schaamrood vlood Satan daarheen voor zijn oog; Englen des hemels! daalt neer van omhoog.
Valt aan des Heilands gezegende voeten !
B.
HET LAM GODS.
Joh. I. v. 29.
Johannes stond, en doopte en leerde
Een groote schaar.
Wier harte zich tot God bekeerde. Ontwijfelbaar.
Maar toch hen kwelt een pijnlijk vreezen ;
Hun harte beeft:
Wie zal hen van de smet genezen,
Die op hen kleeft?
Wat offer, groot genoeg, te brengen.
Dat God voldoet?
Wat wierook op \'t altaar te zengen, Wat lamm\'renbloed ?
R IJ M li IJ B E L.
Johannes schat van \'t angstig harte Die vragen hoog;
Maar als hij uitziet in de verte, Wie treft zijn oog?
Een jonge man gaat door de dreven, Waarop hij staart;
Zijn blik is ernstig en verheven, En hemelwaart.
Genade en milde liefde spelen Om \'t schoon gelaat;
En \'t schijnt zijn vrede meè te deelen, Waar dat hij gaat.
De vriendlijke opslag van zijn oogen. Zoo zacht van gloed.
Geeft allen, die hem aanzien mogen, Een stillen moed.
„Ziequot;, zegt Johannes, diep bewogen, „Ziedaar \'t van God gegeven Lam, „Dat alle zonden op zich nam.quot; —
B R U I L O F T TE KA N A.
Joh. II. v. i—ii.
Hier is een wel versierde zaal,
Een blijde drom, een vroolijk maal;
Hier spreekt de vreugd uit oog en mond Hier gaat de gulle beker rond;
Hier viert de welvernoegde geest Een schoon, een hartlijk bruiloftsfeest. Ook Jezus plaatst zich aan den disch; Geen vreugde geeft Hem ergernis.
Waar men, in eerbaarheid en deugd.
Zich in den huwlijksband verheugt. Die trouwe harten saamverbond.
Daar blikt hij zacht en minzaam rond, Daar zegent hij met milden zin Het feest der vriendschap en der min. Hij, die op God vertrouwt, wiens hart, Door ondeugd niet bezoedeld werd. Die niemand kwelt, die niemand haat, En de armoê nooit verlegen laat,
O hem verbiedt de wil\' van God Niet luid te juichen in zijn lot;
Gods Zoon zelfs deelt, met blijden geest. In \'t zoet van zijn gezegend feest.
192
R IJ M B IJ B E L.
De Gastheer ziet, met blij gezicht.
Den langen feestdisch aangericht.
En let wel op of iedereen.
Als hij, vernoegd is en tevreên.
En let wel op of ieder vriend
Naar eisch verkwikt wordt en gediend,
En ze allen blijde en vroolijk zijn;
En eensklaps — daar ontbreekt de wijn.
Als dit des Heilands moeder ziet. Verzwijgt zij \'t voor den Heiland niet; En ijlings voert m\', op Zijn bevel. De watervaten naar de wel.
En vult ze, met een rappe hand. Met helder vocht tot aan den rand.
Maar als men nu een beker nat Geschept heeft uit het eerste vat,
Zoo als de Heiland had begeerd — Zie, \'t is in eedlen wijn verkeerd!
Hoe moest het hun om \'t harte zijn. Die proefden van dien wonderwijn! Hoe staarden zij den Heiland aan.
Die \'t vriendlijk wonder had gedaan, En zooveel macht en heerlijkheid, In liefde, had ten toon gespreid!
Zoo dit zijn eerste teeken was, De Heiland bleef zichzelf gelijk;
Het zij Hij lijdenden genas.
De macht verbrak van Satans rijk, \'t Licht aan geboren blinden gaf. Of dooden opriep uit het graf:
Zijn wondren waren liefde als Hij; — Nog is die liefde ook ons nabij.
DE TEMPELREINIGING.
Joh. II. v. 13—17-
Ontsteekt ook soms de liefde in toren?
O! Wat ook Ware liefde doet.
En wat gij uit haar mond moogt hooien.
Zij meent het goed.
Zie Jezus tempelwaarts getogen;
Een eedle gramschap geeft hem spoed,
En heilige ijver aan zijn oogen Een dubblen gloed. II. 13
193
RIJMBIJBEL.
Hij houdt met forsche hand geheven Een geesel van gestrengeld touw.
En komt den Tempel binnenstreven,
Zijn plicht getrouw.
Hij immers komt het kwaad bestrijden,
Waar \'t aan zijn oogen zich vertoont;
En zouden wie Gods huis ontwijden Dan zijn verschoond.
Zie, in den heilgen Voorhof brengen De wislaars hun onheilgen stoel.
Wijl rund en schaap hun stemmen mengen Aan \'t drok gewoel.
Zie, in den Voorhof wordt vergeten Dat hier Gods altaar prijken mag,
Men durft zich woekerwinst vermeten, En vuil bejag.
Maar Jezus voelt zijn toorn ontwaken, Verteerd door d\'ijver voor Gods Huis,
En doet den boozen handel staken En \'t woest gedruisch.
O Laat ons \'t Heiige nooit ontwijden.
Door wat der wereld toebehoort,
Maar alles in ons hart bestrijden,
Wat d\' eerbied stoort!
Laat, als wij voor Gods oog verschijnen, Het aardsch belang en \'t aardsch gedruisch
Voor \'t heiligend gevoel verdwijnen;
Hier is Gods Huis.
DE SAMARITAANSCHE VROUW Joh. IV v.quot; 1—43.
Verbaast ge u dat een )oodsche man
ü toespreekt om een teug te vragen, En al den haat vergeten kan,
Uw volk door \'t zijne toegedragen, En niet terugtreedt voor een dronk, Die uw verachte natie schonk?
Samaritaansche! hoe veel meer
Zal zich uw hart verwondren moeten, Als gij den Christus en den Heer
In hem erkennen zult en groeten, Eu weten dat gij laven mocht.
Die allen laaft met levend vocht.
194
R IJ M B IJ B E 1,.
„Ja, wien de bron van Jakob drenkt,,
„Zal ras weer dorsten als voordezen; Maar \'t eeuwig water, dat Hij schenkt.
Zal eens voor al voldoende wezen, \'t Is een fontein, die eeuwig springt.
Wier laafnis heel de ziel doordringt.quot;
Gij weet niet wat dat woord beduidt;
Maar \'t harte trekt naar zulk een toge. „Geef Heer,quot; dus roept gij haastig uit,
„Dat ik mij daaraan laven moge!quot; Gij weet niet, vrouwe! wat gij vraagt: Maar Hij verhoort, zoo \'t Hem behaagt.
En als Hij in uw harte leest.
Die in ons aller hart kan lezen.
Daar gaat het licht op voor uw geest:
„Die Ziener moet de Christus wezen!quot; Gij hebt in hem geloofd! — Welnu, Het Levend Water vloeit voor u.
II.
En eensklaps, met een blij gemoed,
IJlt zij ter stad op vlugge voeten, En noopt een breeden vriendenstoet.
Dat zij den Christus needrig groeten, Wien niets verborgen is op aard.
Die allen alles openbaart!
En spoedig is een groote schaar
Tot Jakobs bornput uitgekomen.
En heeft den hoogen Heiland daar
Met stil gelooven aangenomen; Hun eenvoud, die geen twijfel kent, Is needrig tot den Heer gewend.
Dit ziet de Heiland blij van zin.
Zijn oogst is heerlijk in dees oorden! Gewillig keert hij tot hen in.
Verkwikt hun \'t hart met levenswoorden En opent gaarn voor vrouw en man De bron, die allen laven kan.
Daar bleek de waarheid van dat woord,
Dat God den kleinen openbaarde. Wat nooit gezien werd of gehoord Door de opgeblazenen der aarde.
Wier arme wijsheid, in haar trots,
Zich ergert aan de wijsheid Gods.
R ]J M B IJ B E L.
Twee dagen toeft hij nog en leert
In \'t land der van den Jood gehaten! En menig hart, tot hem bekeerd,
Heeft nooit of nimmer hem verlaten; En menig vroom Samaritaan Is in \'t geloof ter rust gegaan.
Neen niet slechts schapen van den stal
Van Isrel wil de Heiland weiden, Die eens geheel de wereld zal,
Met d\' eigen staf, ter drenkplaats leiden; Hij, Aller Herder, Aller Hoofd,
Zij tot in eeuwigheid geloofd!
DE WONDERDADIGE VISCHVANGST. Luk. V. v. i—10.
jezus leert uit het schip.
De Heiland staat aan \'t meer.
Dat hij zijn woord verkonde.
Een groote schaar komt tot den Heer, En dringt zich om hem heen in \'t ronde. O komt, en nadert van rondom;
Gij zijt hem allen wellekom!
Of mooglijk aan den wal Niet ieder \'t woord vername,
Hij weet hoe Hij verhoeden zal Dat iemand vruchtloos derwaarts kwame.
Geen mag zoo ver verwijderd staan. Dat hem zijn aandeel zou ontgaan.
Een scheepjen aan het strand Wordt door zijn voet beklommen; Men steekt een weinig af van land,
Opdat hij spreke tot de drommen;
En heerlijk klinkt de hemelleer Aan d\' oever van \'t Tiberisch meer.
O, hoort hem dankbaar aan.
Zoo lang gij nog kunt hooren!
Een golf, die \'t scheepje weg mocht slaan. Een felle windvlaag kon hem storen.
En drijven hem (wat weet gij \'t ?) voort, Waar gij zijn stemme niet meer hoort.
O, hoort dan en bewaart.
Wat Hij u wil verklaren.
R IJ M 1! IJ 1! E r,.
En kent der schepen vluchtig\' aard: Zij leggen aan om af te varen.
Maakt haast, zoo lang het scheepken toeft, En neemt wat gij zoo zeer behoeft!
O hoort, waardeert het wel,
Wat dient tot uwen vrede;
De vlugge tijd vervliegt zoo snel,
En voert zijn levensdagen mede.
Een scheepje komt en gaat van \'t strand: Zoo komt en gaat de Godsgezant.
II.
HET WONDEK.
Voleind is \'t woord.
Nu spoedt u voort,
Om in de diepte visch te vangen;
„Werpt,quot; spreekt de Heiland, „spoedig uit „De netten, die te drogen hangen,
En sleept uw buit.quot;
De visscher zegt:
„De kans staat slecht;
Wij lieten vruchtloos, tot het dagen. De netten ijvrig af van boord: —
Maar toch, wij willen \'t nogmaals wagen. Heer! op uw woord.quot;
Hij werpt hen uit;
Zwaar is de buit;
De netten scheuren onder \'t sleepen.
Nu laadt de visscher, blij te moe.
Geen enkel, maar een tweetal schepen. Tot zinkens toe.
Maar eensklaps, neen!
Zijn vreugd verdween.
De macht des Heeren doet hem beven.
Zoo groot een gunst als hem geschiedt. Zoo groot een Meester waard te leven. Vermag hij niet.
Daar valt hij neer Voor dezen Heer,
Met de armen om zijn knie geslagen.
En spreekt hem angstig siddrend aan; „Ik ben een zondaar, al mijn dagen,
Heer! laat mij gaan.quot;
r ij m e ij b e l.
Maar Jezus stem Bemoedigt hem.
„Thans weet gij, wien gij toe moet hooren.
Laat varen, Petrus! vreeze en angst. Tot vischvangst zijt gij niet verkoren.
Maar menschenvangst.quot;
de bergrede.
matth. v. vi. vil.
Daaglijks om hem heen gegroept,
Volgen velen Jezus gangen[
Die naar licht en troost verlangen. En wier hart om waarheid roept.
Daaglijks meerdert hun getal.
Heden, op een berg geklommen, Overziet zijn oog de drommen.
Die zijn taal verkwikken zal.
Maar, wanneer hij nederziet Om en rond naar alle zijden.
Merkt zijn oog des werelds blijden. Merkt het \'s werelds rijken niet.
Wie in droefheid zit en weent.
Wie het hoofd mistroostig bukte. Wie een last de schoudren drukten: Zulken ziet hij hier vereend.
Armen in \'t gehavend kleed;
Zij die dikmaals, in hun dagen.
Dorst en honger moesten dragen.
Of in \'t hart een wrijtend leed.
Van des Heeren lief gelaat
Blinkt een straal van troost hun tegen r. \'t Is een voorproef van den zegen. Waar hun smart in overgaat.
Hoort hem, daar hij zalig prijst Allen, die gelaten treuren.
En de hoofden opwaarts beuren.
Daar hij hun den hemel wijst.
Zalig, die in hongersnood En in dorst geloovig bleven;
Boven ieder leed verheven.
Wacht hun \'t eeuwig levensbrood.
R IJ M BIJBEL.
Zalig, wie, op \'t slinksche pad.
Zich geen rijkdom wou verwerven;
Want hij zal dat betere erven.
Dat hem God beschoren had.
Kn zoo leert de Heiland voort.
Luistrende aan zijn voet gezeten,
Heeft de schaar haar leed vergeten, Kn verzaadt zich aan zijn woord.
II.
«een wraak beziele u,quot; sprak de Heer: „Zoo iemand, gram te moe,
,,U op de rechter wang slaat, keer „De linker wang hem toe.
„Wie tegen recht uw mantel vraagt,
„Laat, laat hem ook uw kleed; „God tuchtigt zelf die onrecht deed, „En loont hem, die verdraagt.
„Geef, wie u om een aalmoes bidt,
„En wendt uw oog niet af;
„Denk dat God zelf hem aanspraak gaf „Op wat gij meer bezit.
,,\'t Zegt weinig, zoo wie u bemint
„Uw menschenliefde ervaart;
„Maar dat uw vijand ze ondervindt. „Dat toont een vromen aard.
„Zoo zegen wie u toornig vloekt;
„Doe wel aan wie u haat;
..En bid tot zelfs voor d\' onverlaat, „Die u te dooden zoekt
„Zoo toont gij u een kind te zijn,
„Dat aan dien Vader denkt,, ..Die hemeldauw en zonneschijn „Aan booze en goede schenkt.quot;
B.
III.
Ook heeft de Heer dit woord gesproken: „De vogel zaait te geener uur,
„Noch hoopt zijn voorraad in de schuur; „En echter, heeft hem iets ontbroken?
„De lelies spinnen niet, noch weven, „Noch ijvren voor haar kleederdracht;
R IJ M B IJ B EL.
„En toch met meer dan koningspracht „Zijn leliën des velds omgeven.
„Gaat gij de vooglen niet te boven? „Of zijt gij als een slecht gewas, „Dat de oven morgen schroeit tot asch ? „En zoudt gij niet in God gelooven ?
„Betrouwt op Hem in al uw nooden, „En zoekt zijn hemel blij te moê, „Zoo vloeit u al het aardsche toe; „Maar houdt zijn wet en zijn geboden.
„Geen kommer voor den dag van morgen „Ven-uil\' wie zich op God verlaat; „Heeft ieder dag zijn eigen kwaad: „Uw Vader zal voor \'t goede zorgen.quot;
B.
JEZUS SLAAPT IN \'T S C H I P.
Matth. VIII. v. 23—27.
Wordt het, in der golven drang, U te bang?
Vreest gij dat de baren woeden
Tot des scheepkens ondergang? Tot uw dood, in \'t hart der vloeden?
Ja, onstuimig stormt liet weèr.
Bruist het meer Om uw kiel, aan alle zijden ;
Vruchtloos poogt gij keer op keer, \'t Dek van golven te bevrijden.
Zwerft gij dan verlaten heen. En alleen,
In der baren rustloos klotsen;
Hebt gij dan aan boord niet Een, Die uit nooden kan verlossen ?
Ziet, de Heiland lag en sliep.
Kalm en diep,
Tot zijn grootheid uit zou blinken, Als der Jongren angst hem riep: „Heer, behoed ons! wij verdrinken.quot;
„Vreest uw klein geloof reeds weer?quot; Vraagt de Heer.
En op de ongestuime vloeden
Ziet zijn oog met kalmte neer, Hoe de zee en winden woeden.
200
R IJ M B IJ B E L.
Jezus wenkt, en op Zijn wil Wordt het stil,
Storm en branding zwijgt geduldig.
\'t Ruim der lucht, en \'s afgronds kil, Alles is hem eerbied schuldig.
DE GERAAKTE.
Matth. IX. v. i—8. Mark. II. v. i—12.
Hij die een lieven zieke heeft,
Voor wien de kunst geen middel heeft. Die voere hem den Heiland tegen;
Indien hij slechts van verre naakt, Indien hij slechts zijn kleedren raakt, Ervaart hij reeds des Heilands zegen.
Hier op dit bedde ligt een man. Die hand nog voet verroeren kan;
Maar grooter smart doet hem verkwijnen; Zijn hart klaagt hem van zonden aan: Hij heeft zoo menig kwaad gedaan, Dat kwelt hem meer nog dan zijn pijnen.
Daar hoort hij van een Heer, in wien Zoo velen reeds den Redder zien, Die allen jammer op doet klaren; O mocht ook hij, in zooveel nood, Op zulk een Heiland goed en groot, Met oogen vol van tranen, staren!
Daar draagt hem \'t willig vriendental Waar hij den Heer ontmoeten zal: Helaas! \'t gedrang belet hun pogen!
Dies torst men hem naar \'t platte dak. Nooit was oprecht geloove zwak. Of werd van tegenheên bewogen.
Nu laat men hem voorzichtig neer. Tot voor de voeten van den Heer.
Zijn blik is smeekend opgeheven De Heiland slaat het oog op hem. En spreekt hem toe met zachte stem: „Mijn zoon, uw zonden zijn vergeven.quot;
Dat is een balsem voor zijn hart; Dat heelt zijn diepste, felste smart; Daar andren bij zichzelven spreken: „Dit is godslastring: God alleen Vergeeft de zonden; anders geen! Wie durft God naar de kroon te steken?\'1
20I
r ij m b ij b el.
De Heer doorleest die harten wel. Hij vraagt: „Vergiffnis of herstel, Wat oordeelt gij zou lichter wezen?quot; En als de boosheid zich bedacht: „Tot beiden,quot; sprak hij, „heb ik macht; „Sta op, geraakte! wees genezen!quot;
het dochtertje van jairus.
Mask. V. v. 22—24, 35—43-
Dit is de kracht van \'t waar geloof, Dat, zelfs als alles schijnt verloren,
Voor wanhoop en vertwijfling doof. Het nog des hemels licht ziet gloren ;
\'t Is van Gods almacht wèl bewust, Die \'t al volbrengt als \'t was beschoren. En is gerust.
Zie dezen vader voor \'t gezicht Des Heilands staan met vrees en beven;
Hem wierp de dood een scherpen schicht,. En \'t gold zijn dochters jeugdig leven;
Toch houdt hij, daar hij Jezus ziet, De handen smeekend opgeheven. En wanhoopt niet.
De moeder schreit haar oogen blind; Doch, kan hij nauw zijn tranen weren,
„Gestorvenquot;, roept hij, „is mijn kind, „Maar \'t kan mijn vast geloof niet deren;
„Leg slechts de hand op haar; niet meer! „Zoo zal het leven tot haar keeren; „Gij zijt de Heer!
Zal hem geschieden wat hij vraagt? Zal hij zijn dochter zien herleven,
Wier dood die groote schaar beklaagt ? — Des Heilands blik zal \'t antwoord geven.
O, wie in \'t onheil tot hem treedt. Door ongeveinsd geloof gedreven.
Vindt hem gereed.
„Het dochtertje is niet dood,quot; spreekt Hij, „Het slaapt;quot; {ook zal hij \'t wakker maken!)
Dit brengt een lach van spotternij Op bleeke en nat betraande kaken.
Hij grijpt haar handje, teer en zacht — Eén woord! Men ziet het kind ontwaken,. Vol levenskracht.
RIJMBIJBEL.
DK DOOPER IN DE GEVANGENIS. Matth. XT. v. 2—6.
Johannes zendt zijn boden tot Den eengeboren Zoon van God;
Hij heeft van Jezus krachtig woord En van zijn wonderdadn gehoord;
„Maar waarom dan aanvaardt hij niet Den schepter en het rijksgebied?quot;
Zoo dacht hij, in zijn vromen waan. Hem was het woord niet kond gedaan, Dat Jezus tot de zijnen sprak.
Als hij hun stijgende eerzucht brak: „Het godsrijk komt niet met vertoon, „Het godsrijk wil geen aardschen troon.quot;
Helaas! gevangen en bewaard,
Sluit hij zijn levensloop op aard.
Maar \'t grieft hem diep dat nimmermeer Zijn oog aanschouwen zal den Heer;
Dies zendt hij boden, die het woord Hem brengen uit zijn mond gehoord.
De Heiland blikt de scharen rond;
„Gaat henen!quot; spreekt zijn heusche mond, „Gaat henen; zegt Johannes aan, „Wat gij gezien hebt en verstaan: „De blinden zien; de kreuplen gaan; „De dooven hooren me ijvrig aan; „De smet laat van melaatschen af; „De dooden rijzen uit hun graf; „De Blijde Boodschap klinkt in de ooren „Van armen, zalig haar te hooren.quot;
Zij gaan. Dit antwoord was genoeg, Was alles wat Johannes vroeg;
Het was een laatst verkwikkend woord, Nog op den rand des grafs gehoord; Ja, stervend had hij \'t nog vernomen: Het rijk des Heeren was gekomen
DES DOOPERS DOOD.
Mark. VI. v. 17—29,
Hadt gij aan d\' oever der Jordaan, Den kreet „Bekeert u!quot; op doen gaan; Bestreed, o Boetgezant, uw mond De boosheid, waar uw oog haar vond Gij bleeft uw roeping immer trouw.
203
R IJ M B IJ B E I,.
Ook schoon \'t uw vrijheid gelden zou. Ook schoon een kerker zich ontsloot, Ook in het aanzicht van den dood!
Die \'t kwaad vreest, vreest de boozen niet. Waar gij eens Konings gruwlen ziet, Geen dreiging, die uw hart verschrikt. Geen list of goedheid, die \'t verstrikt. Gij legt hem bloot zijn euveldadn. En zegt het oordeel Gods hem aan.
Dies, daar met schennis van de trouw, Herodes met zijn broeders vrouw In ontucht leeft en snooden lust, Heeft\'hem uw ernstig woord ontrust, Wanneer uw mond hem hooren liet: „O Koning! God gedoogt dit niet.quot; —
De waarheid maakt de Vorsten gram; En deze was van snooden stam.
Eerst dacht hij zijn getergd gemoed Te koelen in des Doopers bloed;
Maar neen, een heimelijke stem Sprak: „Sla de handen niet aan hem.quot; En schoon hij hem in boei liet slaan, Nog hoorde hij hem dikmaals aan; En, hoe in \'t net des kwaads verward. Hij droeg hem eerbied toe in \'t hart.
Herodes, waarom dan getoefd Te nemen wat uw ziel behoeft?
Gevoelt gij eerbied voor den man.
Volg ook zijn gulden lessen dan;
Roei uit de neiging, die gij voedt, En zuiver uw onrein gemoed!
Straks groeit het kwaad u boven \'t hoofd! Tot wat ge onmooglijk hadt geloofd. Tot euvlen, waar gij nog van gruwt, Wordt gij uws ondanks voortgestuwd; De Boosheid dwingt u; gij gehengt Een offer, dat ge onwillig brengt. Een ijdel feest, één dartle stond, Een achtloos woord uit dronken mond — En op het zwaard uws dienaars kleeft Een bloedvlek, waar uw hart van beeft. De echtbreekster, waar uw ziel aan hangt. Juicht, als zij \'t achtbaar hoofd ontvangt, Dat van die lippen geen verwijt Meer klinken zal, haar wrok ten spijt! Zoo maar die mond voor eeuwig sloot.
204
R IJ M B IJ B E L.
Zijn Wet en Rechter voor haar dood.
Neen! Wet en Rechter sterven niet; Want eeuwig, uit den hemel, ziet \'t Rechtvaardig oog van God den Heer Op boozen en op goeden neer. God richt hen allen naar zijn wet. De goede wordt in eer gezet; Den booze wacht Zijn felle straf.
Laat, kindren van de boosheid af!
JEZUS SPIJST DE DUIZENDEN.
Mark. VI. v. 37—44.
Wel is de Zoon van God op aard
Aanbidding waard!
Den grooten Meester en den Heer
Zij lof en eer!
Die, daar hij alle dingen weet.
Ook zelfs de kleinste niet vergeet.
Toont hij in \'t groote godeskracht.
Lof zij zijn macht!
En ziet hij ook op \'t kleine neer.
Dank zij dien Heer! De wondren, die de Heiland doet,
Zijn almachtglans en liefdegloed.
Door groote scharen is zijn woord
Weer aangehoord;
De hemelspijs, die op hen viel.
Verkwikt hun ziel;
Maar, als nu de avond nederdaalt.
Zie! \'t needrig brood der aarde faalt.
Gewis vergat, bij \'s Heeren taal.
Hun honger \'t maal;
Maar die hun \'t hemelsch manna bood.
Heeft alle brood.
Zit neer, gij scharen! en verwacht Een nieuw bewijs van liefde en macht.
Een vijftal brooden voeden zal
\'t Vijfduizendtal;
Want die het zegent, is de man
Die zeegnen kan.
Gij, zijn Disciplen ! breekt en biedt! Uw schaamle voorraad mindert niet.
Wat zeg ik, mindren ? Komt en ziet Wat overschiet!
r ij m b ij b e l.
Vult elk een spijskorf met dien schat;
Hij eischt ook dat.
Want schept hij godlijk, deelt hij mild: Niets dient verwaarloosd of verspild!
jezus wandelt o p d e z e e Matth. XIV. v. 22—32.
Op de golven treedt de Heer.
Heeft der Jongren stoet den nacht In het scheepken doorgebracht.
Op ?t onstuimig meer;
Hebben ze, op der waatren schoot. Vaak gesidderd voor den dood:
Op de golven treedt de Heer; In den donker zien zij hem. Stormwind! smoor uw luide stem!
Vlij voor hem u neer!
Waatren! effent voor zijn voet \'t Schuimig hobblen van uw vloed.
Op de golven treedt de Heer. Hij, der elementen vorst.
Treedt de waatren op de borst;
Vergt hun hulde en eer;
Ziet, waar Hij de voeten zet.
Huivert de eerbied door hun wed.
Maar der Jongren harte beeft.
Dreigt hun erger leed misschien? Is \'t een spooksel dat zij zien, Langzaam aangezweefd ?
Neen, verdoolden! \'t is de Heer, Die u wandlend naakt op \'t meer.
Op de golven treedt de Heer, Eensklaps wordt zijn stem herkend. „Vreest niet,quot; zegt hij, „want ik ben \'t
Ik kom tot u weer.quot;
O hoe onbeschrijflijk zoet Streelt dat woord hun bang gemoed!
petrus wandelt op de zee.
Vaak doet een al te groote moed Met overijling handelen.
2o6
R IJ M B I.I B E L,
Dat dunkt een vuurgen Petrus goed, Gelijk men op het droge doet,
Ook op de zee te wandelen.
En driftig roept hij uit en blij.
En is reeds half beneden:
„Heer, zijt gij \'t zelf? gebied dan mij Tot u te komen, om als gij
Op \'t water voort te treden.quot;
De Heer, als men met kindren doet,
Geeft toe aan Petrus bede; En noodt hem tot zich op den vloed; En ijlings daalt hij af met moed. En waagt een eerste schrede.
Maar als hij op de baren staat,
Die hem gedwee ontvangen. En ziet hoe fel de golfslag slaat. En hoort hoe hoog de stormwind gaal. Heeft hem de schrik bevangen.
Daar wijkt het water voor zijn voel.
Daar dreigt hij weg te zinken: Ach, lang gezonken was zijn moed! „Heer!quot; roept hij, „red mij van den vloed. Behoed mij voor verdrinken!quot;
Maar Jezus grijpt zijn hand met macht.
En houdt den drenkling boven; „Gij hebt gewankeld,quot; zegt hij zacht, „Hoe zwak, o Petrus! is uw kracht, „Hoe weinig uw gelooven!quot;
Hij klimt in \'t schip, \'t Is stil op \'t meer.
De stormwind is gevallen.
En aan de voeten van den Heer Zinkt Petrus met de broedren neer; En hem aanbidden allen.
DE KANANESCHE VROUW. MATTH. XV. V. 21—28,
Soms toont de Liefde een harden schijn, Als zou zij ongevoelig zijn,
Als had zij voor al \'s werelds leed Noch oog, noch oor, noch hart gereed; Als raakte \'s menschdoms droefst verdriet Haar afgewende ziele niet.
r ij m b ij b e l.
Maar \'t is toch niet zoo hard gemeend, Daar ze altijd gaarne hulp verleent.
Maar \'t is omdat zij \'t hart beproeft Van \'t Schepsel, dat haar hulp behoeft^ Maar \'t is opdat, wie tot haar klaagt. Te beter wete wat hij vraagt.
Maar \'t is opdat wie tot haar schreit Een dubble zegen zij bereid.
En zich doordringen moog hiervan, Dat niemand redding eischen kan,
Dat alle hulp, in elk verdriet.
Genade zijn moet, anders niet.
De Heer kent allen in hun smart.
Ook \'t zwak geloof, ook \'t weiflend hart; En zout zoo gaarn zijn troostrijk zoet Met les en leering voor ;t gemoed; En wil dat de indruk zij versterkt Dier Liefde, die Geloove werkt.
Ook wordt wel gaarn een duidlijk woord Van groot geloof door hem gehoord; En, schoon hij \'t ziet op \'s harten grond,. Een klaar getuignis van den mond, Een luid belijden van zijn naam, Dat andrer ongeloof beschaam.
De Heiland treedt door Sidons palen ;
Een vrouw verheft haar stem. En poogt hem schreiende in te halen. Maar roept vergeefs tot Hem.
Ach, zeker heeft zij grond tot weenen :
Haar dierbaar kind ligt slecht: Wie zal haar hulp of troost verleenen. Zoo Deze \'t haar ontzegt?
Zij blijft tot hem de handen heffen,
En smeekt zoo luid zij kan;
Zij zal toch eens \'t gemoed wel treffen Van zoo gestreng een man.
Reeds neigt zij zijner Jongren harten
(Dus waant zij) tot gena. Zij smeekten: „Heer, genees haar smarten,. „Opdat zij van ons ga.quot;
Maar Jezus zegt, dat op geen Heiden Zijn gunst en hulpe daalt;
2o8
R 1J Al li IJ BE L.
„Hij moet zich houden aan de weiden, Waar Isrels kudde dwaalt.quot;
Doch de arme moeder smeekt al weder, Hoe hard zij \'t antwoord vind\',
En laat zich op de knieën neder.
„Och, Heer! genees mijn kind!quot;
Maar \'t wederwoord slaat dieper wonden „Wie neemt der kindren brood,
„En werpt het roekloos voor de honden, „Hèn latende in hun nood?quot;
Maar \'t zal haar vast geloof niet deren: „De honden krijgen toch
„Van d\' afval van den disch der heeren „De kleene brokskens nog!quot;
Het was genoeg; genoeg gebleken Van welk een vlam zij gloort:
„Uw groot geloof bleef onbezweken: „Dies zij u beê verhoord.quot;
Dus sprak de Heer, en opgerezen Is ze ijlings heengesneld.
Zijn woord kon niet dan waarheid wezen: Zij vond haar quot;kind hersteld.
DE BLINDGEBOORNE. Joh. IX.
„Blindgeboren!
Welk een lot!
Op denzulken rust de toren Van zijn God!
Of zou hij dier zonden boeten.
Uit wier bloed hij oorsprong nam. En de straffe dragen moeten
Voor een erfsmet van zijn stam?quot;
Neen, verblinden!
God is goed.
Zoudt ge in alles wrake vinden. Wat hij doet?
Zoo deze oogen nimmer zagen
\'t Licht der zonne of \'s aardrijks dos \'t Is opdat hun \'t licht zou dagen Van de schittrende almacht Gods.
209
II.
R IJ M B IJ JJ E L.
„U zij eere,
Sabbatdag!
Dien geen dienstknecht van den Heere Schenden mag.
Heilig, heilig moet gij wezen, Die Jehova\'s Ruste zijt;
Zelfs door redden en genezen
Werd uw heiligheid ontwijd !quot;
Neen, verblinden!
God is groot,
Maar op eiken dag te vinden,
In den nood.
Ook de Heiland laat niet wachten
Hen, die hulploos voor hem staan; Alle dagen, alle nachten
Heiligt hij door liefdedaan.
II.
Een weinig slijk, een weinig nat,
Gestreken aan des blinden oogen. Een wassching in uw waterbad,
Silóam! heeft zij dat vermogen,
Dat zij den blinden ziende maakt.
Wiens oog de Heer heeft aangeraakt?
Heeft aangeraakt! — O, enkel dat
Sloot de ontoeganklijke oogen open;
Geen wonderzalf, geen heilig nat
Kon op een straal van licht doen hopen;
Maar de almacht en de liefde alleen Des Eengen, die in \'t vleesch verscheen.
Die schonk den blindgeboorne \'t licht.
Hij ziet de zon, hij ziet de menschen, En, wandlend voor hun aangezicht,
Kent dit zijn nieuw geluk geen grenzen. Maar, wie hem vraagt: „Hoe is \'t geschied? Dien antwoordt hij: „Ik weet het niet!quot;
En als de boosheid hem ontbood.
En vroeg, om Jezus te belagen,
„Wie was hij, die uw oog ontsloot ?quot;
Zoo sprak hij luidkeels op dat vragen: „Hij was uit God; geen wonderkracht „Ware anders door zijn hand volbracht.quot;
Maar als hij in Gods eigen Zoon Hem. die hem redde, mag begroeten,
2IO
R. IJ M li IJ BEL.
Zoo knielt, met meer dan daukbetoon,
De blindgeborene aan zijn voeten, En brengt hem meer dan menschlijke eer, En zegt hem: „Ik geloove, Heer!quot;
B.
L) li HARM H ART I GE S A M AR 1 T AAN. Ll\'K. X. v. 30—37.
Een reiziger gaat langs een eenzaam pad; Een rooverstoet neemt alles wat hij had; En werpt hem naakt, geplunderd en verwond, Ten prooi der wilde dieren, op den grond.
Een Priester, langs denzelfden weg gegaan,
Ziet d\'armen Jood, zijn wonde en naaktheid aan Maar, vol van vrees voor dit onveilig oord. Wendt hij den blik en spoedt zich haastig voort.
Nu volgt er, na den Priester, een Leviet, Die d\'armen Jood, zijn wonde en naaktheid ziet; Maar, ook beducht voor eigen lijfsgevaar.
Gaat hij voorbij, en vliedt met haast van daar.
Och, arme Jood! zoo helpe God u nu I Geen heilig man erbarmt zich over u!
U blijft geen hoop, in uw rampzalig lot,
Dan die eens zachten doods; dien geve u God.
Wel waren zij van godgewijden stand. En droegen Gods geboón aan hals en hand; Wel schreven zij zijn wetten op hun kleed,
Maar niet tot hulp, die God slechts ziet, gereed.
Maar, arme Jood! verlaten zijt gij niet,
Daar God omhoog op u ternederziet.
Een derde gaat dit eenzaam oord voorbij, — Maar zal hij u zijn hulp bewijzen? Hij?
Samaritaan! als gij hier nederlaagt.
En in uw pijn een Jood voorbijgaan zaagt, Zou daar een hoop verrijzen in uw hart.
Dat hij u ooit zou bijstaan in uw smart?
Hij denkt niet na; hij hoort zijn harte slechts; Stijgt van zijn beest, en gaat ter zij\' des wegs. Giet zalve en wijn in des verslaagnen wond, En tilt hem in zijn armen van den grond.
En schikt hem op den zadel van zijn dier, En gaat te voet er nevens, bevend schier
R IJ M B IJ BEL
Dat nog zijn hand te ruw hem plegen mocht, Of iets hem doen ontbreken op den tocht.
O, Mooglijk blikt en Priester en Leviet Xaar hem terug, die d\' arme hulpe biedt;
Maar ze ijlen langs de woeste wegen voort, En laten hem ter prooi aan roof en moord
Aan roof en moord! Schijnheilgen, waant het niet God is zijn schild, die uit den hemel ziet. Hij waakt voor hem, die liefdes plicht betracht. Ofschoon uw haat hem een verworpling acht.
Veracht hem vrij. schoon hij den Isreliet Verbindt, geneest, en veilge toevlucht biedt; Veracht hem vrij; zijn loon bij God, is groot; Eens rust hij zacht in Vader Abrams schoot.
II.
Gaat heen, gij allen die dit hoort. En volgt dien vreemdling na;
Vergeet uw eigen leed en schd.
Door menschenmin gespoord;
Geef heul en hulp waar \'t onheil kermt,
God heeft hem lief, die zich ontfermt.
Hebt lief; niet slechts wie u bemint Om bloeds- of vriendschapsband.
Niet slechts den burger van het land, Waaraan dat bloed u bindt;
Neen, weest tot ieders hulp gereed,
En helpt, zoo als die vreemdling deed.
En als gij helpt, en redt, en troost, O Weet gij wien gij \'t doet?
Veel meerder dan uw eigen bloed.
Veel meer dan eigen kroost;
O eindloos dierder, eindloos meer!
Uw eigen Heiland en uw Heer.
Want Jezus Christus zegt u aan: „Wat gij uw broedren doet,
„Zoo gij hen bijstaat, troost en voedt, „Dat hebt gij mij gedaan.
„En schoon de daad verborgen waar,
„Zij wordt beloond in \'t openbaar.quot;
Zoo gaat en geeft den armen brood. Den kranken troost en hulp;
Strooit uit en deelt in kluis en stulp.
R J J M B IJ H E L.
Schaft raad in ieder nood. De lieve Heiland, die het ziet, Vergeet uw kleinste weldaad niet.
DRIE GELIJKENISSEN.
luk. XV.
Ofschoon een Vrouwe er negen overhad,
Zoo zij van tien één Penning heeft verloren,
Ze ontsteekt haar lamp en zoekt dien als een schat, En rust niet voor ze in \'t duister hem ziet gloren.
Dan juicht ze als om een nieuwe vondst verblijd — Zoo is er vreugd voor de Engelen daarboven.
Indien een mensch, verdonkerd voor een tijd.
Weer keert in \'t licht van lieven en gelooven.
Al bleef hem ook een groote kudde trouw. Zoo slechts één Schaap van \'t honderdtal gaat dolen,
Wat Herder, die \'t niet ijvrig zoeken zou.
Al heeft het zich in ruigte en woud verscholen?
Dan brengt hij \'t op zijn eigen schoudren weer, En viert een feest met buren en met vrinden —
Verdwaalden! Dus zoekt u de trouwe Heer, En juicht, indien hij u terug mag vinden.
Wanneer een Zoon zijn Vaders huis verlaat.
Om zich aan zonde en ontucht toe te wijden.
Maar eensklaps keert en tot dien Vader gaat. Om, met berouw, zijn schuld hem te belijden. Zoo wordt hij niet verstooten door zijn ziel.
Maar gaarne en blijde en liefdrijk aangenomen —
Aldus uw God! Geen die zoo droevig viel,
Die, zoo \'t hem rouwt, niet tot hem weer mag komen.
LAZARUS EN DE RIJKE MENSCH.
Luk. XVI. v. 19—31.
At Lazarus hier bitter bedelbroed.
En moest hij smaad en schampren hoon verdragen.
Nu rust hij ook in Vader Abrams schoot.
En kent geen leed, geen smarten meer of klagen.
Genoot de Rijke in \'t leven al het goed.
Dat de aarde in weelde en rijkdom doet verwerven :
Nu smacht zijn tong, geblakerd door den gloed Der helle, die hem opnam na zijn sterven
Want hij was boos geweest en de ander vroom; Een breede kloof bestaat nu tusschenbeiden;
R IJ M 1! JJ BEL.
Hij bidt vergeefs dat de arme tot hem koom, En hem verkwikk\', — die afstand blijft hen scheiden.
Ook zendt men van omhoog geen boden af,
Om tot de deugd zijn broederen te nooden;
Want hem bekeert geen roepstem uit het graf, Die God niet hoort, en spot met zijn geboden.
D K VERHEERLIJKING OP DEN BERG.. Matth. XVII. v. i—9.
De Heer wenscht somtijds gansch alleen Zich af te zondren tot geheên,
Of met een uitverkoren paar Te ontvlieden aan de groote schaar Der duizenden, die om hem staan,
Om naar het stil gebergt\' te gaan.
Is \'t, als hij moede is van zijn werk,
Opdat hij zich de krachten sterk\'?
Behoeft hij rust en nieuwen moed Tot al de wondren, die hij doet.
Tot al de hulp, die hij verleent,
Waar armoe zucht, en droefheid weent?
Is \'t om te wijken voor den haat.
Die hem vervolgt met hoon en smaad? Is \'t dat hij \'t Ongeloof ontvliedt.
Waar hij het zóó hardnekkig ziet,
En, hooploos dat hij \'t breng tot God, De handen aftrekt van zijn lot?
Neen, neen; zijn Vader werkt altoos;.
Ook hij is nimmer werkeloos.
Steeds wil hij leeren, helpen; steeds Verlossen uit den poel des leeds;
Verdwaalden nooden door zijn stem. En brengen \'t stug gemoed tot Hem.
Maar daarom wil hij gaarn alleen Met God verwijlen in gebeên.
Op \'t hoog gebergte, in stillen nacht.
Omdat hij weet wat taak hem wacht;
Omdat hij, in zijn hartebloed.
Zoo groot een offer brengen moet;
Omdat alleen zijn Vader weet
Wat eind de weg heeft, dien hij treedt;
Opdat hij zich in eenzaamheid
214
R IJ M B IJ B E L.
En biddend tot die taak bereid\';
Opdat hij in zijn God zich sterk\'
Tot d\' omvang van \'t Verlossingswerk.
Opdat — Vermetel kind der aard! Wie heeft het hemelsche u verklaard? Wat in deze eenzaamheid geschiedt Doorgrondt uwe arme wijsheid niet; Kniel neer voor Gods genadetroon, Aanbid den Vader en den Zoon!
II.
Treed naderbij, aanschouw den Heer,
Daar hij op Thabor staat! Een lichtgloed blinkt om zijn gelaat;
Het is de mensch niet meer,
Die in \'t gewaad eens Joodschen mans, Op aarde ronddoolt zonder glans;
Het is des Allerhoogsten Zoon,
Die \'s Vaders zetel deelt,
Om wien het licht des Hemels speelt,.
Gods eigen stralenkroon;
Voor wien, van heiige vrees bezield. De rei der zaalgen nederknielt.
Twee daalden er, op reine vlerk.
Uit bovenaardsche sfeer. En juichen in zijn heilig werk.
En brengen hulde en eer Aan hem, die kwam tot heil en troost Van arm, gevallen menschenkroost.
Door hen was óók een zware strijd
Op deze onze aard volbracht. Zoo donker was de gruwelnacht.
De poort des kwaads zoo wijd. Alsof heel \'tmenschdom God vergat, En dood noch straf te vreezen had.
Toen riep hij Mozes tot zijn tolk.
Door hem heeft hij zijn Wet; Op Horebs bergtop ingezet.
Voor \'t uitverkoren volk;
Opdat het, door zijn God geleid. Zou wandlen in gehoorzaamheid.
Maar ach! dat volk, verblind en stout,.
Doolt af van \'s Heeren pad. Verzaakt wie hen gezegend had.
R IJ M li IJ B E h.
Eu knielt voor steen en hout, Eu tergt, tot ieder kwaad gereed. Den Heil\'geu, dien hun hart vergeet.
Daar zendt de Heer Elias af.
Zijn strengen boetprofeet. Met goddelijk gezag bekleed.
Wie Baal dient ten straf;
Dat hij nog eens van Hem getuig\', En waan eu hoogmoed nederbuig\'!
Wel was de strijd dier mannen zwaar,
Gestreden voor Gods eer!
Doch \'teind is goed; Hij vergt niet meer;
De tijd der rust is daar!
Maar, schoon hen Abrams schoot ontving, Nog moeide hun de sterveling.
Ach! wanneer zou aan \'t arme volk
Verlossing zijn bereid Van zondeschuld en dienstbaarheid,
Als \'t Licht brak door de wolk, Dat met zijn zegenrijken gloed Een troost zou zijn voor \'t vroom gemoed ?
Het komt. Gods Zoon, ziedaar dat Licht!
Zij dalen juichend neer.
En groeten Jezus, aller Heer,
En brengen hulde en plicht Aan hem, den Koning van \'t Heelal, Die arme zondaars redden zal.
MARIA EN MAR T II A.
Llk. X. v. 38—42.
Ook vrienden heeft de Heer gehad. Bij wie hij gaarne nederzat;
Niet om te deelen in een disch, Die kostbrer dan zijn maaltijd is,
Maar uit te deelen van de spijs Van zijn verheven onderwijs.
Maar \'t liefst is hem de welkomstkus In \'t huisgezin van Lazarus,
Waar ootmoed, liefde en hartlijkheid Hem met het zoetst onthaal verbeidt; Waar steeds een vrome vrouw verlangt Naar \'t woord, dat ze uit zijn mond ontvangt.
2l6
k. ij m ij ij b e l.
Ook ditmaal treedt hij zeegnend in Bij \'tklein en vriendlijk huisgezin;
Ook nu weer leert hij aan den disch Van Zonden en Vergiffenis;
En wijst hun, na dit aardsch bestaan, De zaligheid des hemels aan.
Zoo lieflijk stroomt het heilgeluid Van \'s Heilands zoete reden uit,
Dat wie de dierbre klanken vangt,
Onslaakbaar aan zijn lippen hangt.
En in zijn innigst harte prent.
Wat hij voor wijsheid Gods erkent.
Aldus de jongste van \'t gezin.
Zij houdt haar adem angstig in,
Hangt aan \'t geluid van Jezus stem,
En wendt niet éénmaal \'t oog van hem; En zwelgt met ooren en gemoed De stroomen van den levensvloed.
Der oudste hartlijkheid was groot:
Zij ging en kwam, en diende en bood.
Bemerkt de Heer haar ijver niet?
„Hoe?quot; vraagt ze in \'teind met klein verdriet:
„Behaagt mijn zuster u te meer,
„Wijl zij me alleen laat dienen. Heer?quot;
De Heer, die in haar boezem leest,
Zegt: „Dochter! wat verstoort ge uw geest
Door onrust en zorgvuldigheén ?
Eén ding is noodig, Martha! één.
Dat heeft Maria uitverkoren.
Dat gaat in dood noch graf verloren.quot;
II.
Een ding is noodig. Broedren! Ziet, Zoo verontrust ge uw ziel om niet.
Indien gij leeft in staag gezwoeg.
Tot \'s avonds laat, van \'s morgens vroeg; En zeldzaam slechts, of nooit misschien,
Naar \'t éene noodige om kunt zien.
Een ding is noodig. Denkt het in
Geen zorg voor nooddruft of gewin
Vertraagt den zeekren dag uws doods.
Of stelt hem uit. Hij komt altoos.
Wat waar\'t, werdt ge eens naar \'t graf gebracht,
Voor ge aan dat eene hadt gedacht?
2 17
r ij m b ij b e l.
Een ding is noodig. Valt dan neer, Knielt aan de voeten van den Heer, En laaft u aan zijn liefdéleer,
Gelijk Maria deed weleer!
Prent in uw harte zijn gebod;
Bekeert geheel uw ziel tot God, En neemt Gods Zoon als Heiland aan; — Zoo zult gij ook ten hemel gaan.
de kinderken s.
Luk. XVIII v. 15—17.
Komt, zoo gij den Heiland zien wilt
in geheel zijn lieflijkheid!
Ziet hem daar hij needrig neerzit
en de komenden verbeidt;
Allen, zoo geringe als grooten,
zijn hem welkom evenzeer;
Want geen mensch wordt uitgesloten
van de goedheid van den Heer.
Menig teeder moederharte
dacht in stil gepeins daaraan.
Of haar kindertjes ook mochten
tot den lieven Heiland gaan;
Want zijn mond is enkel zegen,
en zijn oogblik liefde slechts;
Niemant ijlt hem vruchtloos tegen,
of keert 011 vertroost zijns wegs.
Mogen, kinderlijk en vroolijk,
ook de kleinen voor hem staan?
Mogen zij op \'t heilig aanschijn
hun vrijmoedige oogjes slaan?
Zoo hij de aangebeden handen
zeegnend tot u strekken wou,
Denkt wat blijdschap, dierbre panden,
\'t moederharte smaken zou!
O zij willen, moeten \'t wagen!
Wat haar dierbaarst is op aard
Moeten zij hem tegenvoeren,
die zoo vriendlijk op hen staart!
Daar verstouten zich de vrouwen,
en de kleenen aan haar hand
Zien met oogjes vol vertrouwen,
naar den goeden Godsgezant.
R IJ M B IJ B E L,
Als de Jongren dit ontwaarden,
weerden zij de kindren aiquot;,
Even of \'t gezicht van kleinen
aan den Heiland aanstoot gaf! Hadden zij zijn liefdeleere
nimmer met het hart verstaan? Hij, die d\' eenvoud zet in eere,
zou hij kinderkens versmaan?
„Laat de kindren tot mij komen
en weerhoudt ze niet van mij; „Hunner is het rijk der heemlen,
en die needtig zijn als zij.quot; Hij omhelst hen al te gader.
Strekt zijn dierbre handen uit, Kust en zegent ze als een vader,
die zijn kroost in de armen sluit.
Als een Vader? Eindloos meerder!
Als een Heiland, als een God, Die dien zegen kan vervullen,
zelf Beschikker van hun lot Heerlijkst schouwspel, dat op aarde
sterflijke oogen mochten zien: Hem, wien God zijn Zoon verklaarde,
met de onnoozlen op de knièn!
II.
„Laat de kindren tot mij komen,quot; Was des Heeren vriendlijk woord; Kindren, hebt gij dat gehoord? Komt dan tot Hem, zonder schromen! Jezus, o waardeert gij dat?
Heeft u allen liefgehad.
Liefgehad? Nog alle dagen Let hij op uw teere jeugd;
Ziet uw spelen en uw vreugd;
Ziet uw zoete en stoute vlagen.
\'t Zij gij arm moogt zijn of rijk. Voor den Heer zijt gij gelijk.
Jezus ziet uw ijvrig pogen
Om van de ondeugd aftestaan, En den goeden weg te gaan;
Dat is loflijk in zijn oogen.
Jezus zegent ieder woord.
Dat gij van zijn liefde hoort.
219
R IJ M B IJ B E L
Eert hem, in uw kindsche jaren! Als gij ouder wezen zult,
En van kommer zijn vervuld,
Zult gij al den troost ervaren.
Dien het inheeft, als men vroeg Hem een teeder harte droeg.
Hij, de beste vriend van allen.
Blijft u altijd, altijd bij;
Wat en waar uw lot ook zij; Als uw Oudren u ontvallen;
Als gij droeve weezen zijt:
Jezus leeft en helpt altijd.
Mooglijk, dat gij jong moet sterven: Vele kindren sterven vroeg; Zoo uw hartje voor hem sloeg. Zult gij \'t zalig leven erven;
Want zijn sehoone hemel is Ook der kindren erfenis.
Dikwijls dan tot hem gekomen,
Die u immer tot zich noodt!
Hij is even goed als groot;
Zijn bescherming is volkomen. Gelukzalig is het kind.
Dat hij zegent en bemint.
En gij ouderen en grooten,
Die naar \'s Heilands gunsten staat. Ziet zijn kleinen gunstgenooten
In \'t gezegende gelaat!
Ziet de onnoozlen tot hem komen: Ziet, hoe ook \'t geringste kind In zijn oog genade vindt.
Zegenend wordt aangenomen.
Laat uw eenvoud wederkeeren,
Weest deemoedig, wordt een kind I Die het verst den hoogmoed weren, Worden meest door Hem bemind. Hebt gij niet zijn woord vernomen? „Die, den kindren ongelijk, „Ingaan wil in \'t hemelsch rijk, „Zal daar nimmer binnenkomen.quot;
Christnen! laat ons kindren wezen
Voor des Heilands aangezicht; Oefnen we, in eerbiedig vreezen.
220
R IJ M B IJ li E L.
Ons als kindren in den plicht. Verre zij het ijdel roemen Op een ingebeelde kracht;
Neen, ons hart zij stil en zacht; Hij zal zelf ons kindren noemen.
Treên wij hem, als kindren, tegen, Buigen wij, als kindren \'t hoofd, O, zoo heeft hij ons den zegen
Van zijn liefde en trouw beloofd; \'t Lieflijk uitzicht van ons hopen
Blinkt ons toe met heldren schijn. En die hemel gaat ons open.
Waar de laatste n de eersten zijn.
L A z A R u s.
Joh. XI, v. i—44.
Des levens Vorst heeft ook des levens macht. Hij, neergedaald van Gods omstraalden troon, Betreedt deze aard als zijn doorluchte Zoon, En werpt een blik op \'s graven donkren nacht.
Daar beeft voor \'t licht, dat uit zijn oogen schoot, Des levens vijand — de onontkoombre Dood. Die alles tot zijn wet roept en geweld.
Geen onschuld spaart of bloei of frissche kracht. Wat adem haalt zich onderworpen acht.
Zier siddrend op, en tot in \'thart ontsteld.
Hij voelt dat hem een Sterker\' weerstand biedt. En peinst hoe hij het best zijn macht ontvliedt. En ver en wijd, in duizend graven, lag
De groote prooi, door \'s roovers hand vermoord; Daar sliep het stof der volken ongestoord Den nacht door, die niet uitzag naar een dag.
\'t Is of hun heir van stomme huivring beeft;
\'t Is of een zacht gefluister tot hen zweeft.
Ja dooden, ja! er komt een nieuwe dag!
De scheemring van een heldrer morgengloor Dringt reeds van ver uw tastbaar donker door; Een koeltje waait, als steeds bij \'t dagen plag. Des levens Vorst, met macht omkleed, genaakt:
Zijn stem weerklinkt in \'t graf: Ontwaakt! Ontwaakt!
Lief heeft de Heer zijn vriendental. Maar één vooral
22 I
R IJ M K IJ B E L.
Bemint zijn goedig harte teeder:
Hij is \'t, die stervend de oogen sloot! Ach Lazarus! uw vroege dood Slaat wis des Meesters hart ter neder!
„Dien gij bemint ligt krank terneer!quot; Sprak tot den Heer De bode, dien de zusters zonden.
Maar Jezus sprak: „Die krankheid zal Niet zijn ten doode, maar \'t heelal De heerlijkheid van God verkonden.quot;
Twee lange dagen gaan voorbij.
„Gaat thans met mij. Om naar,Judéa op te trekken;quot; — Dus spreekt de Heer zijn Jongren aan —
„Mijn vriend slaapt; ik wil henengaan Om uit dien slaap hem op te wekken.quot;
Zij trekken naar Judéa heen Daar is geween.
Reeds is des dooden lijk verdorven. De zusters vallen raadloos neer;
„O, zoo gij hier geweest waart, Heer! „Ons broeder ware niet gestorven.quot;
Zij naadren weer bij \'t grafgesteent. De Heiland weent.
Dit schouwspel heeft zijn hart bewogen, Elk ziet hem aan met droef gezicht. Hij wenkt; de steen wordt afgelicht.
Die \'t lijk onttrok aan aller oogen.
En Jezus hief het vochtig oog Tot God omhoog.
En heeft hem dank en prijs geboden.
Toen riep hij met een forsch geluid, Dat doordrong tot de rust der dooden „Gij Lazarus, kom uit.quot;
De doode heeft dat wekkend woord In \'t graf gehoord.
Daar rijst hij op, vol kracht en leven, En ziet, ten lijkgrotte uitgegaan.
Zijn vriend, den grooten Heiland, aan, Wiens naam de scharen hulde geven
III.
O wie van u een dierbren kranke heeft, Aan \'t ziekbed treurt van Ouderen of Vrinden,
222
R IJ M U IJ IJ L L.
In stadig\' angst voor dierbre levens leeft, En nergens hulp of raad vermag te vinden. Vergete toch dien eenen Helper niet, Die troosten kan, waar niemand uitkomst ziet!
Richt tot den Heer uw smeekend noodgebed; Hij heeft ze lief, die voor geliefden bidden.
En toeft ook zijn genade, vóór zij redt, Hij treedt op eens, en zegenrijk, in \'t midden. Hij, die alleen het beste tijdstip weet.
Dat hij in lief verandren zal hun leed.
En liggen ze ook in worstling met den dood. Waar heul noch hulp van menschen meer kan baten: Toch roep Hem aan! Des Heeren macht is groot: Hij gaf den vriend, wien \'t leven had verlaten, Het leven weer, toen hij onze aard betrad, Als zusterliefde in hem den Heer aanbad.
En ziet gij ook uw lievling op deze aard Niet weer, en moet ge een grafkuil hem ontsluiten;
Niet op dat graf met troostloos hart gestaard. Als zou die zark Zijn alvermogen stuiten!
Neen, \'t oog omhoog, en naar uw Heiland heen! Geloof en hoop! Uw lievling slaapt alleen.
Hij slaapt slechts. O hoe heerlijk zal hierna \'t Ontwaken zijn, als gij hem weer zult vinden;
De vriend zijn vriend, de ga zijn trouwe ga, Elk allen, die op aard dien Eenen minden, Elk allen, die ontsliepen in den Heer.
Heer! zie op mij en al mijn dierbren neêr!
MARIA ZALFT 1) E N H E E R. Joh. XII. v. i—8.
Indien wij Jezus eeren konden Met rijke giften, pracht of schat, Zou daar wel ooit iets wezen, dal Wij te edel of te kostbaar vonden ? Wel ooit iets, dat ons niet misviel Als offer van een dankbre ziel?
En kan wel \'t denkbeeld in ons rijzen. Van iets zoo nietig of gering.
Dat hij, zoo hij \'t van ons ontving. Versmaden zou of af zou wijzen.
Indien hij zag op \'t dankbaar hart. Waarmee \'t hem aangeboden werd?
R JJ M B Ij 15 E L.
Wat zou der Schepping Heer behagen? Wat kan er zijn dat hij verlangt? Dit: dat hij de offergave ontvangt Van liefde en dank, hem opgedragen; Dit: dat geheel een levenstijd Hem stil en needrig zij gewijd.
Dat hij het offer niet versmaadde, Nog meer! dat hij er lust in vindt, Is eers genoeg voor die hem mint; Maar verder strekt zich zijn genade. Die \'t duizendwerf vergelden zal, Hier,. en hier namaals bovenal.
II.
De Heer zit aan een maaltijd neer.
Ach! \'t zal niet dikwijls meer gebeuren! Straks wil men hem ten kruisberg sleuren Voor al zijn liefde en vriendlijkheid Wordt dra hem \'t bloedig loon bereid.
En hij, die neerzit aan zijn zij,
Is, wien weleer het graf bedekte,
Is Lazaras, is de opgewekte.
Wiens kracht vernieuwd was door den Heer Die dankbaar voortleeft tot zijn eer.
Daar knielt, van liefde en dank bezield. Des Heeren trouwe dienaresse.
En giet haar alabaster flessche Uit over \'t heilig voetenpaar.
En droogt ze met heur lokkig haar.
De balsemgeur vervult het al; De nardusreuk stijgt zoet ten hoogen; En Jezus ziet met vriendlijke oogen En met een zachten glimlach neer Op \'t rijk bewijs van liefde en eer.
Maar Judas sprak: „Behaagt u dit, „Dat zij den balsem goot ter aarde, „En kwistte een gave, welker waarde „Den armen zijn kon eens zoo lief?quot; Hij droeg de beurze en was een dief.
Dat weet de Heer, doorziet zijn list. En spreekt hent toe, met straffe blikken: „Uw armen kunt ge altijd verkwikken. „Zij blijven bij u; ik moet gaan.
„Laat af; die vrouw heeft wèl gedaan.
R IJ M B IJ B E L.
„Zoo zij dees balsem kwistte aan mij; „Haar liefde had haar dit geboden; „Zij nam den veegen voor den dooden; „Zij heeft den laatsten plicht volbracht, „Haar naam zij eeuwiglijk herdacht!quot;
JEZUS INTREDE IN JERUZALEM.
Matth. XXI. v. i—9.
Wat feestelijk hozannagalmen
Wat luid gewoel in Davids stad,
(Jezwier van schaduwende palmen En kleederspreiding over \'t pad?
Wien groeten de opgetogen scharen?
Wiens statig\' intocht viert haar drom?
Wien spreidt men bloem en groene blaren, En voert hem zegevierende om ?
Een Zegepraler, wien, na \'t strijden. Een juichend volk met drift begroet?
Maar hij zou \'t oorlogsros beschrijden. Nog kleurig van vergoten bloed.
Een lijfwacht zou zijn zij\' bekleeden. De bloem van \'t overwonnen heir
Zou in zijn kleppers voetspoor treden. Een keten sleepend, hem ter eer.
Of is \'t een uitgeroepen Koning,
Die \'t rijk aanvaard heeft door zijn recht.
Ten dage, die met praalvertooning De kroon hem op den tulband legt?
Maar neen, geen stoet van vorstenmagen. Die voor zijn schreden zich verdringt;
Geen schepter wordt voornitgedragen;
Geen schelle feestbazuin weerklinkt.
En toch een Vorst, maar niet van de aarde, Is hij wien \'t ezelveulen draagt;
Een prins, dien Davids dochter baarde.
Maar die geen zetel Davids vraagt.
Daar hij zijn afkomst hooger rekent. En hooger troon bestijgen zal;
Wiens naam Gezalfde Gods beteekent.
Wiens staf strekt over \'t wijd heelal.
Wie kent, van die zijn intocht vieren. In Davids zegenrijke stad.
Wier handen hem de meien zwieren. En kleedren spreiden op zijn pad;
Schooa zij den grooten Meester eeren.
R IJ M U IJ B E L.
Den Wonderdoener en Profeet,
Wie kent in hem den Heer der Heeren. Die Satan op den gorgel treedt?
Die d\' ijselijken strijd beginnen,
De schrikbre worstling aan zal gaan, Waarin hij Dood en Hel verwinnen,
En, zegevierder, op zal staan?
En hoe? Door lijden boven maten.
Door sterven, \'t menschdom ten rantsoen. Die nu hem toejuicht op de straten,
Een lot, dat g// hem aan zult doen!
Wij weten van uw zegepralen,
O He.er, in wien ons hart gelooft! Wij koestren ons in \'t licht der stralen.
Die schittren om uw zeegrijk hoofd. Wij heffen oog en hand en harte
Tot u, die op de wolken troont; Gij waart op aarde een man van smarte. Maar nu met hemelsche eer gekroond.
Hozanna! Koning, dien wij groeten;
Hozanna! Heer en Hoofd der Kerk! Wij vallen needrig aan uw voeten.
Alleen door uw genade sterk.
Bekrachtig ons, gij Heer der Heeren,
Opdat wij, in uw naam gegord, Verwinnaars, uit het strijdperk keeren. Waarin ons zonde en dwaasheid stort.
B.
DE V O E T W A S S C H I N G. Joh. XIII. v. i—17.
Als Jezus Christus wilde leeren.
Dat wie ten hemel in wil gaan Den broederen ten dienst moet staan En om hun wil zichzelf verneeren. Zoo knielde Hij, der Heeren Heer, Bij zijn disciplen neer.
Zijn opperkleed is uitgetogen.
Hij met den linnen doek gegord;
Zijn hand heeft water uitgestort In \'t bekken, voor der Jongren oogen. Wat wil de Meester? Hij bespat Hun voeten met dat nat.
Dit voorbeeld wil hij heden geven.
Maar Petrus, als hij tot hem naakt.
226
R IJ M B IJ K E L.
Voor hij zijn voet heeft aangeraakt, Schijnt als ontzet terug te beven.
„Zoo gij mijn voeten wasschen zult.... O Meen niet dat ik \'t duld!quot;
De Heer spreekt ernstig en bewogen; „Ten zij dees dienst hem welkom zij, Heeft Petrus nimmer deel met mij!quot; En deze, met een traan in de oogen „Heer! dan de voeten niet alleen,
„Maar hand en hoofd meteen!quot;
En Jezus wascht hun aller voeten, En droogt ze vriendlijk af en zacht: Ook zijne, die nog dezen nacht,
Als zijn verrader, hem zal groeten;
Onreine, wiens verleide ziel Een prooi des Satans viel.
Hij rijst; herneemt zijn opperkleederen, En neemt zijn vroeger plaats weer in; „Verstaat gij,quot; vroeg hij toen, „den zin „Van mijn gedienstig zelfvernederen ? „Gij noemt mij Meester, en terecht! „Ik ben hetgeen gij zegt.
„En echter wiesch ik u de voeten,
„Ik die uw Meester ben en Heer; „Denkt hoe de dienaars des te meer „Elkanders voeten wasschen moeten! „Wat door den Meester werd gedaan, „Neemt dat als voorbeeld aan!quot;
Zoo wij des Heeren woord onthielden, En nooit, door valsche schaamte hard, Door ons een dienst geweigerd werd. Zoo we aan der broedren voeten knielden. Waar \'t pas had, tot hun hulp gereed. Zooals de Heiland deed;
Indien wij nimmermeer vergaten,
Hoe van een liefde nooit verkoeld. Die altijd \'s naasten vreugd bedoelt, Hij \'t voorbeeld ons heeft nagelaten; Wij zouden beter zijn in \'t oog Van onzen Heer omhoog!
22
i5 *
R IJ M B IJ B E L.
HET LAATSTE AVONDMAAL.
Mark. XIV. v. 22—24.
Toen hij zijn bijzijn was ontvloden,
Wien Jezus, in den laatsten nacht, De bittre bete had geboden.
Die al zijn bloed aan \'t gisten bracht1 Toen Judas, om naar \'t woord des Heereiv Met haast te doen hetgeen hij deed.
Zijn heilig aangezicht vermeed.
Om met dien kus terug te keeren!
Toen de ijslijke ure was gekomen.
Waarin de kampstrijd aan zou gaan,
Werd op zijn wezen niets vernomen.
Dat angst of droefheid kon verradn; Hij zag in wat hij zou beginnen,
In ieder foltring hem bereid.
Al zijn aanstaande heerlijkheid.
En in zijn strijden \'t overwinnen.
Nog eens tot de Elve dus gesproken.
Van liefde en eendracht, moed en trouw! Toen heeft hij plechtig \'t brood gebroken,
Waar elk van hen van eten zou.
Toen heeft hij, aan dien heilgen dissche. Den laatsten beker om doen gaan.
Zoo als \'t nog heden wordt gedaan. Ter maaltijd der gedachtenisse.
O Beeldspraak van de felste smnj\'te:
Gebroken brood, vergoten wijn!
Moet gij voor mijn geloovig harte
Van \'s Heilands dood de teeknen zijn! Gewis; zijn lichaam werd verbroken,
Om mij te redden van \'t verderf.
Zijn hand doorgriefd, zijn zij\' doorstoken. Opdat ik Gods gend verwerf.
Als ik \'t gebroken brood dan ete.
En proeve den vergoten wijn.
Mijn Heiland! dat ik nooit vergete
Hoe veel en groot mijn zonden zijn! Opdat ik voor mijzelf mij schame.
Maar, overtuigd van Gods gena.
Van uw gewijde tafel ga.
Op nieuw versterkt in uwen name.
B.
228
R IJ M K IJ t li L
GET H SE MAN É.
Matth. XXVI. v. 36—46,
lt;jethsémané! gij waart een plaats des lijdens !
Gij hebt zijn smart gezien!
Zijn schriklijkste misschien!
Zijn droevigst\' angst en \'t hevigste zijn strijdens! Toen op zijn zachte ziel Geheel de zwaarte viel Van alles wat hij uit moest staan en dulden,
Eer alles was volbracht,
En in één schrikbren nacht Al de ijslijkheén des doods zijn borst vervulden; En hij dien zondenlast Zich voelde op \'t hoofd getast,
Waarvoor zijn bloed aan \'t haatlijk kruis zou stroomen. Die ure viel hem bangst;
Hij sidderde van angst,
Gethsémané! in \'t lommer van uw boomen.
Gethsémané, gij zaagt hem neergebogen;
Met bloedig zweet bedekt,
Dat van zijn leden lekt.
Ten hemel slaan zijn droevig smeekende oogen: „O God, zoo \'t mooglijk zij,
„Dees beker ga voorbij;
„Maar niet mijn wil, uw wil geschiede, o Vader!quot; Dus klinkt tot driemaal toe Zijn bede, droef te moe.
Opdat hij kracht in \'t smeekgebed vergader\'.
Toen, moedig opgestaan.
Zaagt gij hem aangedaan Met kalmte en moed en sterkte van den hoogen. En bij de bleeke maan Hun in \'t gemoete gaan.
Wier bende kwam bloeddorstig aangetogen.
Gethsémané! de trouwsten der getrouwen Zaagt gij ter aard gebukt.
Door sluimerzucht gedrukt.
Onmachtig \'t oog op hem gericht te houen;
Gij zaagt der boozen macht.
Bij \'t duister van dien nacht,
Uw stillen hof baldadig binnenrukken;
En d\' eerste van den drom \'t Verradersch wellekom,
Den valschen kus op Jezus lippen drukken.
Toen grepen zij den Heer.
Hij bood geen tegenweer;
229
R IJ M B IJ U E L.
Gij zaagt geen luilp van Englen hem begeeren;.
Maar wel hebt gij gehoord Zijn zacht en vredig woord,
Als hij gebood, het zwaard ter scheè te keeren.
Gethsémané! gij zaagt den Heer verlaten Van heel zijn Jongrenstoet,
En volgen \'t snood gebroed Geduldig en alleen langs Salems straten.
Welnu, de boosheid zal Den Koning van \'t heelal Betichten, slaan, bespotten, doemen, slachten ;
Maar in uw duisterheid Heeft hij zich voorbereid Tot alles wat zijn ziele staat te wachten.
Dies zal, zoo lang deze aard Des Heilands naam bewaart.
Het vroom geloof gedenken aan uw stede.
Bij \'t peinzen telken keer Op \'t lijden van den Heer,
Die, door zijn lijden, ons den zoen bracht en den vrede..
B.
JUDAS.
Matth. XXVI. v. 47—50. XXVII. v. 1—5,
O Geldzucht, wortel aller zonden!
Waar wordt een gruweldaad gevonden. Zoo schendig, zoo veracht,
Waartoe gij niet vervoert het menschelijk geslacht? Hoe kon uw macht een Judas dwingen, Dat voor een handvol zilverlingen,
(O Boosheid al te groot!)
Hij \'s levens Vorst verried en leverde in den dood? Waarheen, waarheen, gij ongetrouwe?
Keer, voor het schelmstuk u berouwe,
Nog kunt gij \'t; Judas, keer!
Bevlek uw-handen niet aan \'t bloed van uwen Heer!\' Wacht, wacht u wel, des Heilgen leven Voor nietig geld ten roof te geven!
Hoor de inspraak van uw hart!
Het sloeg voor Jezus, eer \'t een prooi des duivels werd. Maar neen, geen vroeg berouw verzacht u; De nacht is daar, de bende wacht u.
Gij zult het feit bestaan!
De rooverstoet treedt toe, en booswicht! gij vooraan. Hij komt met sabelen en stokken Als op een moorder aaangetrokken.
230
R IJ M B IJ B E L.
Bij bloedig fakkellicht,
En gij (dit was de leus) gij kust hem voor \'t gezicht. Straks strekken zich der boezen handen Tot hem met ketenen en banden;
O Valsche, valsche kus!
Verkoopt en levert gij des Menschen Zoon aldus? Verkoopt gij, op zoo snoode wijze,
Verkoopt gij, tot zoo kleine prijze.
Dat kostelijke bloed.
Dat bloed, dat ons denzoen des hemels koopen moet? En kan dit zacht en vriendlijk wezen Uw steenen harte niet belezen ?
Staat, dunkt u, zijn gelaat Min minzaam dan het plag, omdat het droever staat ? Hoe hard hem \'t boos geweld moog wezen. Gij vindt zoo zacht hem als voordezen :
Zijn vinger maakt gezond Een uit den woesten hoop, door Simons staal gewond. En geeft den driftigen een teeken Dat nutloos slagzwaard op te steken.
En zegt hem ernstig aan:
„Wie met den zwaarde slaat, die zal er meè vergaan\'quot; Uw oog (voor \'t laatst van heel uw leven!)
Ziet hem een heldre proeve geven Van goddelijke macht.
Als heel het woedend rot, dat gij hebt meegebracht. Alleen maar op \'t gelaten vragen:
„Wien zoekt gijlieden?quot; wordt geslagen Met doodschrik in \'t verstand.
En, op zijn woord ,,Ik ben \'tquot;, ternederstort in \'t zand. Zoo zijn dan uw verstokte zinnen Door groot- noch goêlijkheid te winnen; Het bloedloon, u beloofd.
Heeft, Judas, binnen u de reden uitgedoofd.
Gij doet hem fluks gevloekte banden Om heilige armen slaan en handen.
Gij legt hem boeien aan.
Hem, die u van den boei des duivels zocht te ontslaan. De Meester wordt aldus gebonden,
Door u, zijn haters toegezonden,
En gij op staanden voet,
Gij woekert u, bij \'t geld, een kanker in \'t gemoed. Als nu zijn vonnis was gesproken.
Zoo is u \'t steenen hart gebroken.
Zoo hebt gij \'t vloekbaar geld Aan \'t vloekbaar eedgespan wanhopig toegeteld; Zoo hebt gij, voor hun oog getreden.
Geheel uw zwarte schuld beleden.
R IJ M B IJ B E L.
Eu de onschuld van uw Heer Den Priesteren betuigd; maar \'t kocht hun prooi niet weer. Toen, daar zij spottend u verstieten,
Daar ze u, wreedaardig, toezien lieten,
Wierpt gij hun geld daarheen.
En zocht denduistren dood, daar\'t licht uhaatlijk scheen. O Droevig einde! schriklijk sterven.
Om luttel zilvers te verwerven.
Hebt gij dit feit bestaan:
Nu sterft gij zonder hoop, — en de eeuwigheid breekt aan !
D.
DE OVERPRIESTERS.
, Matth. XXVI. XXVII.
Ziedaar den nacht, den zwartsten nacht; Het uur der boozen en hun macht; Ziedaar den Raad der heiige mannen!
Zij hadden lang genoeg gesmacht Den wijzen Leeraar \'t net te spannen! Nu zij de gruweldaad volbracht.
Want voor hun grijnzende oogen staat Het weerloos voorwerp van hun haal, Die al hun huichlarij ontblootte.
Maar vvien \'t geldgierige verraad Eens volglings in hun moordkuil stootte. En die zijn vonnis tegengaat.
Hij die hun hoogmoed heeft verneerd. Met wie hun trots veracht, verkeerd, En \'t needrig hart heeft aangenomen. Hun lofspraak nimmermeer begeerd, • En \'t zacht gemoed der stille vromen Meer dan hun priestermom vereerd.
Die Isrel tot zich heeft genood. Verkwikt heeft met des levens brood, Een vriend van weezen was en armen.
Een redder was in ieder nood,
Voor allen troost had en erbarmen. En niemand, niemand buitensloot.
Maar die, met onverschrokken moed, Ook hun zijn zending kennen doet. De boetrede opheft voor hun ooren, Hun van des hemels toornegloed En \'s Heeren strenge straffen hooreu, En van zichzelven schrikken doet.
232
R IJ M B IJ li E L.
Nu staat hij voor hen. Hoe geniet Hun oog, daar \'t hem gebonden ziet, Aan grove spot ten prooi gegeven:
Gij snoodaards! tergt zijn almacht niet! Een woord van Hem, hoe zoudtgij beven...! Maar neen! Hij zwijgt: Gods wil geschied\'!
Treedt, valsche Tuigen, treedt hervoort ■ Eén misgreep, een misdadig woord Volstaat om \'t vonnis uit te spreken!
Maar waarom langer u gehoord ?
Dus is het schendig stuk besteken;
Het zal geen straf zijn, maar een moord.
Daar vraagt hem \'t hoofd der weerpartij. Of hij Gods Zoon, de Christus zij ? Een duidlijk antwoord staaft dat vragen.
En aanstonds scheurt de huichlarij Haar kleedren, als om rouw te dragen, En spreekt het vonnis : Starve hij 1
Maar nog ontbreekt het hun aan moed Hun hand te verven met zijn bloed; Uitheemsche macht zal \'t veilger plengen;
En ijlings haast zich \'t snood gebroed Hun doemling den Romein te brengen, Die \'t schendig feit voldingen moet.
Daar zal hun list de zwakke kracht Des Landvoogds lokken in hun macht. Hun moordgeschreeuw zijn hart versagen;
Daar zullen ze over \'t nageslacht Des hemels felle bloedwraak dagen; En \'t schriklijk offer is gebracht
Verblinden, ja! u volgt de straf: De Heiden breekt uw muren af; Uw tempeldak gaat op in vlammen;
Uw nakroost beurt den zwerverstaf; Verachting volgt de onteerde Stammen, In \'t vreemde land, naar \'t vreemde graf!
p E T R u s.
Mark. XIV. v. 27—31. en 66—72.
Als al de andren van Hem vloden,
In dien schrikkelijken nacht,
Toen de Heiland door de snooden Werd voor Salems raad gebracht.
R IJ M B IJ B E L.
Heeft zich Petrus willen dragen Als veel moediger en trouw.
Tot hij door een slechte vrouw Droevig is uit \'t veld geslagen.
„Eer ik me aan u ergren zoude, „Meester, wat u ooit geschied\', „Eer mij ooit uw vriendschap rouwde,
„Eer ik uwe zij\' verliet,
„Eerder zou \'k mijn vrijheid derven; „Eerder dan ik van u scheid!
„Heer! zie hier! ik ben bereid „Ook den dood met u te sterven.quot;
Maar op \'s Heilands heilig wezen Zich een droevig lachje groeft; „Eer de morgen is verrezen,
„Petrus, wordt uw trouw beproefd. „Eer de haan zich tweemaal hooren „Doet, als hij voor \'t licht ontwaakt, „Hebt gij driemaal mij verzaakt!quot; Dat klonk hard in Petrus ooren.
Schoon hij uitviel met den zwaarde,
In uw hof, Gethsémané!
Toen de schrik ook hem vervaarde.
Vlood hij met de broedren mee.
Maar weer schaamt hij zich dat vlieden. En hij dringt zich in den stoet. Die aan Jezus koelt zijn moed.
Als de Priestren zich berieden.
Dies hij \'t schouwspel overblikte,
Waar geen mensch aan keeren mag; Tot een dienstmaagd hem verschrikte.
Die hem diep in de oogen zag;
„Hier is,quot; klonk het door de zale, „Een van die met Jezus gaan.quot; „Neen!quot; sprak Petrus; maar de haan Kraaide luid voor de eerste male.
Als hij nu, met bleeke wangen,
Siddrend deinsde van de plek.
Heeft hem nieuwe schrik bevangen
In de poort van \'t voorvertrek.
Waar de dienaars op hem wezen Als een volger van den Heer;
Maar zijn mond ontkende \'t weer: „Hem was niets gemeens met dezen.quot;
234
R IJ M B IJ B E L.
Telkens banger en bedeesder,
Staat hem \'t zweet op \'t bleek gelaat, Ieder blik maakt hem bevreesder.
Ieder woord hem nederslaat.
Toch wil hij zijn angst ontveinzen; Toch, opdat zijn bloóheid niet Al te duidlijk zich verried.
Als men straks hem af zag deinzen.
Maar de woorden, die des Heeren
Naam verloochenden dus luid. Om verdenking af te keeren.
Brachten door hun klank hem uit. Toen, ten uiterste gedreven,
Zwoer hij met een dieren eed......
Als de haan zijn morgenkreet Andermaal heeft aangeheven.
Petrus! hoe heeft dat geklonken
In uw ooren, in uw ziel?
Hoe de blik u toegeblonken.
Die van Jezus op u viel?
Ach daar vliedt gij siddrend henen. Tot in \'t innigst hart verplet.
Om uw trotsche zwakheid met Bittre tranen te beweenen.
B.
Sfhrei Petrus! laat uw tranen stroomen. Beween uw kwaad!
De trots is voor den val gekomen, Als \'t doorgaans gaat.
Schrei uit dan om uw schuld te boeten Al kunt gij nu
Niet vallen aan des Meesters voeten. Toch ziet hij u.
Toch weet hij dat uw hart van rouwe, Van droefheid breekt.
En kiemen van een beter trouwe In \'t binnenst kweekt. —
O Mochten wij van Petrus leeren Ons hart doorzien!
Daar is verloochening des Heeren Niet vreemd misschien.
R IJ M B IJ B E L.
Maar ieder die zich zelf veroordeelt,
Als Hem ontrouw,
Die zie op Petrus, en op t\' voorbeeld Van diens berouw.
DE GEESELING.
Mark. XV. 16—19
Moest ge ook de strengheid nog van Romes tuchtroe smaken, O Jezus overgoed!
Ach! mocht uw lichaam niet aan \'t schendig hout geraken, Tenzij door felle roên gepurperd in zijn bloed?
Had dan de rechter zich niet grof genoeg vergrepen,
Dat hij u dus verwees ?
Dus schuldeloos verwees ? ach ! moest hij nog met zweepen En roeden martelen uw teer en heilig vleesch?
De beulen toonen zich elk evenzeer verbolgen;
Hun krachten heulen saam;
Ik zie op eiken slag een open wonde volgen.
Op eiken wederslag een purperroode straam.
Ai mij! ai mij! die zweep komt op de teere lenden.
Die op de ribben aan!
O Mijn versteende ziel! zie, zie op wat ellenden En smarten uwen Heer uw snoode zonden staan.
Aanschouwers! Hoe? Uw oog kan die mishandling dulden; Ach! weet gij wien men slaat?
Men slaat den trouwen borg, die voor al \'s werelds schulden, Den borge, die voor mijn, die voor uw schulden staat.
Wilt, beulen, aan dit vleesch uw hand niet verder schenden! Roert, roert ze niet zoo vlug!
Die slag (gelooft het vrij!) viel nutter op uw lenden,
Die op des rechters borst, en deze op mijnen rug.
Verkeerde rechter ! zie dees opgereten zijden:
Dit vleesch, dat bloedrood ziet:
Kunt gij dit lijden zien, ontkleed van medelijden ?. Dit weenende gelaat, en, wreede! weent gij niet ?
Ach! als men eindelijk haar krachten ziet verflauwen.
Valt de onschuld, half vermoord.
En zwijmende, uit de hand der beulen in de klauwen Des woedenden soldaats, die alle deernis smoort.
36
RIJMBIJBEL. 237
Hier wordt ze weer bespot, bespogen en geslagen,
En van gewaad beroofd ;
Hier doet men haar om \'t lijf een slet van purper dragen. Een spotstaf in de hand, een zotskroon om het hoofd.
Nog meer! de distelkroon hem om het hoofd gewonden,
(Ondragelijke hoon:)
Die slaat en drukt men neer, opdat hij zoo veel wonden Mag dragen aan zijn hoofd, als prikkels aan die kroon.
O Gij, mijn zondig hart! terstond van spijt ontsteken.
Ook om een klein verwijt.
Zie wat uw koning lijdt, ja lijdt om uw gebreken.
Ja schuldeloos, en stil, en zonder morren lijdt!
Ja, zie hem aan, mijn ziel, zie zijn verwonde leden!
Het is zijn rechters wensch:
Die hem, aldus, versierd, doet voor elks oogen treden.
En elk vermaant tot zien, en roept: „Zie daar den mensch!quot;
Den mensch? — Den zone Gods, des Hemels welgevallen,
Verdrukt van helschen nijd!
Voor allen staat hij hier, hier staat hij om ons allen,
Aan allen doende zien wat hij voor allen lijdt.
1\' I L A T U S.
Matth. XXVII. v. i—24.
Pilatus! hoe? gij durft de hand in \'t water steken. En roemt u vrij van \'t onrecht dat geschiedt! Zoo waart gij dan zijn Rechter niet.
Of niet in staat hem vrij te spreken?
Lafhartige! Gij hadt geen schuld in hem gevonden; En waarom dan zijn onschuld niet gered?
Maar hem, in spijt van recht en wet. Den vuigen spotter \') toegezonden?
Gij ziet geen schuld. Maar om aan snooden te behagen. Wier helsche macht uw angstig hart beklemt,
Wilt gij den bloedkreet, dien zij stemt, Afkoopen met uw geeselslagen.
Gij ziet geen schuld. Gij hoort uw eega\'s bange droomen; Gij aarzelt, hoort, en draalt, en hoort alweer;
Maar toch gij neigt tl immer meer
Het schuldloos bloed te laten stroomen.
\'■) Herodes.
R IJ M B IJ B E L.
Blooharte vrees, de gunst eens Keizers te verbeuren. Gij hebt op \'t laatst het schriklijk pleit beslist!
Geluk, o Joden! met die list;
Nu zal men hem ter kruispaal sleuren!
■ Maar gij, o Rechter! wascht in onschuld u de handen? O Zeg ons, zeg ons niet dat gij \'t gelooft!
Dit vonnis drukt u zwaar op \'t hoofd,
Dit bloed zal u op \'t harte branden
En toch, indien nog thans u \'t valsche vonnis rouwde, Zoo kan het bloed dat gij vergieten laat.
Ook u nog zuivren van dat kwaad,
Opdat het u de ziel behoude.
Straks, als door hand en voet de nagel wordt gedreven. Te midden van der beulen schendig woên.
Bidt hij den Vader te vergeven Aan die niet weten wat zij doen!
Die beê geldt u; mocht slechts uw hart ze niet weerstreven.
________B.
SIMON VAN C V R E N E.
Luk. XXIII v. 26.
Hij gaat den dood voor de oogen treden,
Aan d\' eindpaal van zijn moeilijk pad;
Wèl heeft hij leeds genoeg geleden,
Sinds hij den Hof der Smart betrad!
Hij heeft hun lastertaal verdragen,
Hun schimp, hun spot, hun doornenkrans, Hun vuistslag en hun geeselslagen;
Hij torst zijn schandlijk kruishout thans.
Hoe wordt die leest zoo naamloos edel
Door zoo gevloekt een last gedrukt!
Hoe houdt hij d\' eens zoo hoogen schedel
Vermoeid en flauw ter aard gebukt!
Dit is te veel! Na zoo veel plagen
En ziel en lichaam aangedaan.
Nog \'t gruweihout te moeten dragen,
En \'t rijzend voetpad op te gaan.
Zoo langzaam droegen hem zijn voeten.
Zoo moeizaam viel de weg ter dood.
Dat hun, die hem geleiden moeten.
De traagheid van zijn tred verdroot;
Als hij nu krachtloos neerzonk, grepen
Ze een vreemdling aan, voor hem bereid Het kruis ten heuvel op te sleepen.
Waarheen de weg des jammers leidt.
R IJ M B IJ li E L.
Waarom uit allen u gekoren,
Cyrener, die van d\' akker keert?
Omdat ge een lakend woord doet hooren ? Omdat u \'s Heilands moeite deert?
Omdat ge een lijder durft beklagen, Die dus zijn doodsuur tegenging?
Omdat uw oog hen schijnt te vragen. Waartoe ook déze foltering?
Omdat een traan blinkt in uw oogen? Of wijl ge uw oogen sluit en dekt,
Zoo ras de stoet komt aangetogen,
Die naar de afschuwbre strafplaats trekt ?
Omdat ze in uw verteederd wezen, Uw blikken op den Heer gevest.
Een liefde voor den lijder lezen, Wel gaarne tot zijn dienst geprest?
Maar wat u tot die taak mocht nopen Een schoon, een heerlijk voorrecht was \'t;
De liefde kon niets lievers hopen Dan zich te kwijten van dien last.
O Heilig was de dienst voorzeker Uw hart, en zalig boven maat;
Een zoete droppel in den beker Van die zijn doodsuur tegengaat!
Dat valt aan geenen der getrouwen.
Geen der Disciplen meer te beurt; -
Zij blijven achter en aanschouwen
Hun Heer, met oogen rood getreurd;
Maar ach! zij mogen niets dan klagen, Van hem en van zijn kruis geweerd; —
O Had een Petrus \'t mogen dragen,
Wien schuldbesef het hart verteert!
Een andre Simon mag het torsen; Het eenigst vriendelijk gelaat,
Te midden van de wreed\' en norschen. Wier kring zich om den Heiland slaat;
En de eenge, die met medelijden Op d\' armen lijder nederblikt,
En van een deel hem wil bevrijden Van wat de boosheid heeft beschikt.
Hem, die in alle ramp en nooden De liefste en trouwste helper was.
En meer dan bijstand heeft geboden. De smart vertroostte, en \'t leed genas;
Hem, die den zwakke niet liet kermen,
239
r ij m b ij b e l.
Maar heeft gesteund en opgericht,
Hem toont hij heden zijn erbarmen, —
O Zoete dienst, o diere plicht!
En Simon! was het u aan \'t harte Niet wel en zalig na dien tijd?
Bleef niet voortaan, in vreugde en smarte,
Uw leven aan den Heer gewijd?
Verscheen niet vaak voor uw gedachten.
Heeft u in \'t sterfuur niet verkwikt. Het vriendlijk dankend oog des Zachten,
Zoo als het u had toegeblikt?
DE ZEVEN KRUISWOORDEN.
Matth. XXVIT. Mark. XVI. Luk. XIII. Joh. XXI. Als men Jezus heiige handen
aan d\' onheilgen kruispaal sloeg. Was het heerlijk om te aanschouwen
hoe hij smaad en smart verdroeg; Bij het klinken van den hamer,
die hem hand en voet deed bloên. Bad hij: vader! o vergeef \'t hun,
DIE NIET WETEN WAT ZIJ DOEN.
Als de nevens hem gekruiste
aan zijn onschuld hulde deed,
Vond hij hem, hoe afgemarteld,
nog tot liefde en troost gereed: Ja, die bede vond genade:
„Heer, gedenk hierna aan mij!quot; heden zult gij, sprak de Heiland,
\'T PARADIJS ZIEN AAN MIJN ZIJ.
Als de Heiland aan het kruishout
tusschen aarde en hemel hing, Zag hij nog zijn lieve Moeder
en zijn liefsten Volgeling;
vrouwe, sprak hij, zie uw zone!
daar hij \'t oog op dezen sloeg: Toen, tot dezen: zie uw moeder!
\'t Was voor haar en hem genoeg.
Als de duisternis den heuvel
met een dikken mist omtoog. Die den mond der spotters snoerde
en hun hart met schrik bewoog; Toen, in \'t uiterst der benauwheid,
met een schrikkelijk geluid.
Riep de Heer het: eli eli,
LAMA SABACHTANI llit.
240
K IJ M li IJ BE L. 241
Als des Heilands eind genaakte,
en het scheidend levenslicht Nog de laatste flikkring spreidde
voor zijn halfgebluscht gezicht:
Sprak hij voor de vijfde male,
uitte zijn verschroeide borst De eerste klachte tot zijn beulen
in het deerniswaard: mij dorst!
Toen was \'t oogenblik ophanden,
dat een eind maakte aan zijn lot; \'t Oogenblik, dat aarde en hemel
zou verzoenen, ons met God;
Als de profetie vervuld was,
en het vlekloos i.am geslacht;
Jezus riep met groote stemme
\'t menschenreddend: \'T is volbracht.
Nog één woord klinkt van zijn lippen,
eer zijn hoofd ter nederzijgt:
Eer zijn afgefoolde boezem
van den bangen doodsnik hijgt;
vader! roept hij, in uw handen
GEEF IK OVER MIJNEN GEEST!
Daarop stierf hij; smart en lijden,
dood en doodsangst was geweest.
IJ
DE GESTORVENE.
Matth XXVII, Mark. XVI. Luk. XX1I1. Jüh. XIX.
Ia, Jezus stierf: het leed is uitgeleden.
Waar \'t weeke hart van beeft;
Het werk voleind, waarvoor hij heeft geleefd, De strijd volstreden
Hij stierf, zijn hoofd hangt op zijn borst gezonken, Gansch slap en machteloos;
De bittre schaal des lijdens en des doods Is uitgedronken.
Hij stierf, en schoon zijn zijde wordt doorstoken Met de ijzren punt der lans.
Hem wordt (zoo houdt de profetie haar glans,) Geen been gebroken.
Hij stierf; hij is voor ons, voor ons gestorven; Ons bracht hij \'t leven aan;
Hij heeft voor ons de schuld bij God voldaan. En zoen verworven.
16
R IJ M 15 IJ 15 £ L
Hij stierf. Mijn ziel! Gij hebt zooveel misdreven. Gij hebt den dood verdiend;
Geloof in Hem, in uw gestorven Vriend. Zoo zult gij leven.
DE REGRAVIN G.
JOH. XTX. V. 38—42.
DE AFNEMING.
Nu zal .geen kwaad der aard meer deren Den Heer der Heeren;
Nu is zijn leed voorbijgegaan ;
Nu randt, van \'t lichaam afgescheiden. Noch Jood noch Heiden Zijn ziel meer aan.
Nu helpt een vriendenhand zijn leden Zacht naar beneden.
En neemt ze \'t smaadlijk kruishout af;
Nu leggen treurende getrouwen En droeve vrouwen Hem weg in \'t graf.
Nu wedervaart den dooden Heere Rechtmatige eere :
Het sneeuwit lijnwaad dekt zijn leen.
En specerije, die zij strooien In al de plooien.
Geurt om hem heen.
Een nieuwe grotte zal omvatten Dien schat der schatten.
Met zoo veel droef geschrei beweend;
Daar zal hij, na zoo veel verdrieten, De rust genieten Die \'t graf verleent.
P».
II.
JOZEF VAN ARIMATHEA.
Arimatheër! boven allen,
Roemt u ons harte hoog; U is een heil te beurt gevallen, Benijdbaar in ons oog.
242
RIJ M B IJ H K L.
Gij hebt uw onbeschroomde gangen
Ten landvoogd heengericht,
En \'t lichaam uit zijn hand ontvangen.
Dat in uw grafplaats ligt.
Zie, als hij omging in de streken
Van \'t onerkentlijk land.
Met wonderdoen en zegenspreken,
Met kracht van woord en hand.
Wat vond hij al gesloten deuren,
Bij menig trotschen Jood!
Hoe zeldzaam mocht het hem gebeuren Dat hij werd in-genood!
De vossen hadden hunne holen,
De vogels nesten, waar Zij zich voor hitte en kou verscholen.
En dekten voor gevaar;
Maar van zichzelven moest hij zeggen:
Hem was geen plaats bewust,
Waar hij het hoofd kon nederleggen.
Verzekerd van zijn rust.
Van wie in Isrel gastvrij waren.
Naar vaderlijke deugd.
Nam slechts het dak der tollenaren
Hem op met ware vreugd.
\'t Getal was klein der trouwe vrienden,
Die met een vroolijk hart Hem volgden, uit hun goedren dienden, En deelden in zijn smart.
Aan dezen hebt ge u aangesloten.
Discipel van den Heer!
Gij schaamt u onder Isrels grooten
Zijn heilgen naam niet meer.
Gij wilt zijn dierbaar lichaam dragen
Naar \'t graf, dat u behoort;
Daar zal geen boosheid hem belagen:
Daar rust hij ongestoord.
O Jozef! heilig is nadezen
Die grafplaats van den Heer!
Hoe zalig zal de rust u wezen Daalt gij er zelf in neer;
Hoe rustig zult gij nederleggen
Uw hoofd, daar God u riep; ,„\'kGa slapen,quot; zult gij stervend zeggen,
„Waar eens mijn Heiland sliep.quot;
243
16*
R IJ M B IJ B E L.
HET GRAF.
Eindpaal van mijn aardschen loop En verslinder van mijn leven!
Zal ik angstig voor u beven,
Zonder uitzicht, zonder hoop?
Zal ik bang zijn en ontsteld.
Als mijn pad u tegenhelt?
Neen; mijn Heiland ging mij voor;. Vriendlijk hebt gij hem ontvangen. Daar hij ruste mocht erlangen
Na èen moeizaam levensspoor:
\'t Was eerst in uw donkren schoot Dat hij waarlijk rust genoot.
Moedig, willig volg ik nu;
\'k Wil-het uur begeerlijk vinden Dat ik met al \'s Heilands vrinden
Vredig rusten zal in u;
Waar mij nood noch ongeval.
Ramp noch kwaad verschrikken zal.
Zoo ik levend hem behoor,
Leidt hij mij op zachte wegen. Overstroomt hij mij met zegen.
Licht hij met zijn lamp mij voor: Ook tot in uw donkren nacht Strekt zich uit mijns Heilands macht.
Zoo hij-zelf uw kuil bezocht. Dat brengt vrede, heil en zegen Allen, die daar zijn gelegen.
Na den jongsten ademtocht;
Ook het graf behoort hem toe,
Wien ik juichend hulde doe.
Stortte ik morgen in u neer,
\'k Zou des niet wanhopig wezen; Hij mag graf en dood niet vreezen.
Die zich vriend noemt van den Heer Jezus stierf, zoo sterve ook ik! Hem behoort mijn jongste snik!
R IJ M B IJ 15 E L.
DE OPSTANDING.
Matth. XXVIII v. i—15.
de wachters.
Geef waakzaam acht,
Romeinsche wacht!
\'Het werd zoo streng u aanbevolen. Verzegeld hebben zij den steen: De zorge rust op u alleen,
\'Dat thans het lijk niet zij gestolen!
De boosheid tobde lang zich af,
Hoe zij haar vijand best zou vangen. Tot dat zij hem aan \'t kruis zag hangen; Nu ligt hij neder in dit graf!
Daarom, o wacht!
Geef waakzaam acht.
De priesterschaar
Ziet nóg gevaar:
AVant Jezus had dit woord gesproken, Dat hij alleen ter dood zou gaan, Om levend weder op te staan,
Als \'t derde licht was aangebroken.
Veel teeknen gaf hij van zijn macht, En schoon hun hoogmoed \'t niet geloofde. Zoo zijn discipelschaar hem roofde, Verkreeg die leugen schijn en kracht.
Daarom, o wacht!
Geef waakzaam acht.
\'t Is waar, hunn\' stoet
Ontbrak de moed.
Hem na te treden op zijn wegen: En zoo zij durfden, hun ontbreekt De lust, die zulk een stuk besteekt, En \'t aantal om het feit te plegen;
En zoo zij \'t pleegden, zou een lijk, Dat ze in geheimen hoek verstaken. Des kruislings dood ten leugen maken, En geven van zijn leven blijk? —
Nochtans, o wacht!
Geef waakzaam acht.
Der Priestren hart
Slaat nog benard Van stille en slecht verheelde zorgen. Het is \'t geweten dat hen jaagt,
245
K IJ M li IJ B E L.
En hen met duizend vreezen plaagt, Gelijk een worm in \'t hart verborgen.
Wel is het gruwelstuk geslaagd;
Maar telkens met inwendig schrikken,, Zien ze om zich heen met schuwe blikken. Of daar geen spook van wrake daagt. Daarom, o wacht!
Geef waakzaam acht.
Voor u geen rust,
Geen sluimerlust!
Maarkondt ge ook gansche benden weren,— Vergeefs! waar hooger macht genaakt, Die al uw moed te schande maakt. En al uw wapens af kan keeren.
Want blijken zal het dezen nacht, Of wien de dood hier houdt gebonden De Christus is, van God gezonden.
Of dat deze aard een andren wacht. — Dies, wachters! waakt.
Het uur genaakt!
DE MORGEN.
Stil is de Nacht en zwart En schrikbaar voor het hart; Elk legt als in zijn graf. Een poos het leven af, En toont zich in dien schijn. Waarin men dood zal zijn; Des levens luid gerucht Smoort in zijn dikke lucht; Stil is de Nacht en zwart,quot; En schrikbaar voor het hart.
Maar als het Morgenrood Dees dagelijkschen dood Met heldren glans beschijnt. Zie hoe zijn schrik verdwijnt! Het leven heft zich op, Met sneller harteklop; \'t Geluid ontwaakt en groet Den vroolijk\' ochtendgloed; De boei des Slaaps valt neer. En de aarde vreest niet meer.
R IJ M B 1J V, E L.
Maar u, o Zondagnacht! Is blijder toegedacht; Een heldrer ochtendschijn Zal heden de uwe zijn; Uw rijzend morgenrood Beschijnt den waren dood, Met leven, waar geen nacht Meê beurt houdt of op wacht: Met licht, welks stralengloed De zon verbleeken doet.
Gods Englen dalen af En oopnen Christus \'tgraf; Hun hoofd omstraalt een krans Als bliksemlicht van glans; Maar Christus aangezicht Blinkt van een schooner licht ; Het is de klare straal Van \'s Heilands zegepraal. Die dood en hel verwon; Het is de Nieuwe Zon;
De Zon van schooner dag Dan menschenoog ooit zag; De Zon van hooger lucht. Waarnaar al \'t schepsel zucht; De Zon, die \'t licht verspreidt Van onze onsterflijkheid! — O Zon, die de aard verlicht! Hoe mat werd uw gezicht, Hoe stak uw schittring af. Bij \'t licht uit Christus graf!
Licht van den derden dag, — Sinds hij te rusten lag Tn \'t duister der spelonk. Waarin hij nederzonk, — Gegroet! heel de aarde viert Den dag, waarop gij wierdt! — Maar meerder gij gegroet! Gij, meer dan zonnegloed. Gij, eeuwig, hemelsch Licht, Waar alle zon bij zwicht!
Sinds uw verrijzenis Geen graf meer duister is! Gij werpt uw lieflijk rood Op \'t aanschijn van den dood; Gij maakt de toekomst licht
rij m b ij bel
Eu lielder voor \'t gezicht;
Hoe zalig mag hij zijn,
Die opziet naar uw schijn!
O Christus, Zon en Heer!
De schaduw is niet meer.
B.
III.
de hkek is waarlijk opgestaan,
Toen \'s Heilands Englen \'t zegel braken En wentelden den zwaren steen,
Toen vlood de ontstelde wachter heen. Met vale doods verf op de kaken,
En voelde \'t hart van siddring slaan: De Heer was waarlijk opgestaan.
Maar als de Raad der boosheid hoorde Wat door de wachters was aanschouwd, Zij daadlijk met een handvol goud \'t Waarachtige verhaal versmoorde;
Haar docht de dag der wraak brak aan • De Heer was waarlijk opgestaan.
Maar als de rij van zijn vriendinnen. Droefgeestig in den grafkuil ziet. Zoo spreekt een Engel: „Vreest gij niet I „Hij, dien gij zoekt, schuilt hier niet binnen : „Gaat heen; zegt zijn Disciplen aan: „De Heer is waarlijk opgestaan.quot;
Hoe lieflijk mag die blijmaar klinken; De lieve Heiland bleef niet dood;
Zijn toeven in des aardrijks schoot Deed schittrender zijn glorie blinken; Wij kunnen rustig grafwaarts gaan: De Heer is waarlijk opgestaan.
B.
m aria van m a g i) a l a, Joh. XX. v. 11—17.
Als \'t ochtendgrauw een zweem van licht Op \'t bleek gezicht Der lieve Magdalena straalde,
Vriendinne van den Zoon van God, Zoo trad zij naar de duistre grol,
Waarin hij daalde.
Met eedlen balsem nadert zij En specerij,
R IJ M B IJ B E L.
Om ii\\ zijn graf den doode te eercn,
Met de eigen handen teer en kuisch. Waarmee zij afholp van het kruis Den Heer der Heeren.
Maar als zij naar de grafplaats blikt, O Wee, haar schrikt!
De steen der grotte is weggenomen.
Dies vliedt zij naar de Broedren heen Maar om droef schreiende en alleen Terug te komen.
Ja, bitter weenend zit zij neer.
„Waar is haar Heer?
„Wie heeft bestaan hem weg te rooven?quot; — Want weinig wist haar ziel daaraf, Dat geen hem wegnam uit het graf, Dan God hierboven.
Met tranen van haar wang gevloeid Zij \'t kruid besproeit;
En al haar meegebrachte geuren,
En telkens, schoon \'t haar vruchtloos blijk\'. Zoekt weer haar oog \'t geliefde lijk, Met hooploos treuren.
Maar eensklaps wordt dat oog verlicht: Een schoon gezicht
Van Englen treft haar in haar rouwe; Hoe schittert kleed en wezen uit!
En de eene vraagt met zoet geluid: „Wat weent gij, vrouwe?
Nu klaagt zij de oude klachte weer „Ik mis mijn Heer!
„Ik weet niet waar zij hem verborgen!quot; En handenwringt als buiten raad.
Nooit zag men droeviger gelaat.
Op blijder morgen.
„Maria!\'1 klinkt het: en niets meer.
„Dat is de Heer!quot;
Reeds ligt zij snikkende aan zijn voeten! Wie zaalger dan dit vrouwenhart,
Dat zulk een Heer, na zulk een smart, Dus blij mocht groeten!
249
R Ij M B IJ B E L.
SHEILANDS V E R S C H IJ N I N G E X.
m atth. XXVIIÏ. Mark, XVI. Luk. XXIV. Joh. XX en XXI.
Jezus is het eerst verschenen
aan een neergebogen Vrouw.
Daarna zag hem Simon Petrus,
afgemarteld door berouw;
Wat vertroosting moest het wezen
voor zijn diepgeschokte ziel,
Dat hem de aanblik van den Heiland
reeds zoo vroeg te beurt e viel!
Droevig trad een tweetal vrienden,
uit de bloedstad huiswaarts heen
Ach, het uitzicht was vervlogen,
dat hun hart zoo heerlijk scheen!
II ij, die Isrel moest verlossen,
was gestorvan aan het hout;
Was hij opgestaan? Zij hoopten \'t;
Maar wie hadden hem aanschouwd ?
Vrouwen, zwaar bedrukte vrouwen.
Wier verbeelding haar bedroog! ...
Daar verscheen de Heiland zelve
voor hun droefverduisterd oog:
Maar hij opent hun de Schriften,
en ontgloeit hun \'t innig hart.
Tot ze op eens den Heer herkennen,
die des Grafs verwinnaar werd.
„Vrede zij ulieden!,, klonk het
uit des lieven Heilands mond.
Als hij zijn beminde Jongren
tusschen hoop en vreeze vond;
5,\'t Is geen geest, die tot u nadert;
Jezus ziet gij voor u staan;
„Schaft mij spijze, dat ik ete,
strekt uw hand uit, raakt mij aan.quot;
Thomas! kunt gij niet gelooven
wat zoo veler mond getuigt?
Vergt gij aanblik en betasting,
eer uw ongeloof zich buigt?
\'t Zij! Zijn liefde zal vergunnen
dat ge eerbiedig nederbukt
Tot het droevig merk der naaglen,
nan zijn voeten ingedrukt.
O Dan zinkt gij in aanbidding
voor den Opgestanen neer.
O
R IJ M B IJ B E L.
Dan zal hem uw mond belijden,
Thomas! als uw God en Heer: Dan zult gij hem al de hulde
van \'t geloovig harte bièn;
Maar hij zal ze zalig spreken,
die gelooven zonder zien.
Petrus, zijt gij nog mistroostig?
Keert gij tot het vischwant weer? Als \'t Apostelschap onwaardig,
en onwaardig zulk een Heer?
Daar vertoont hij zich aan d\' oever,
als gij vruchtloos hebt gevischt; Maar hij zegent met een wonder;
en uw broeder zegt: Hij is \'t!
Ja, nu gordt gij u de lenden,
nu doorklieft gij snel den vloed: Maar, tot voor zijn oog genaderd,
daar ontzinkt op nieuw de moed; Liefde, schaamte, hoop, en vreeze
wisslen in uw angstig hart.
Als gij neerzit aan den stranddisch,
in verdeeld gevoel verward.
Maar de Heer zal deernis toonen
bij den deemoed van zijn vrind: Driemaal zal de vraag weerklinken,
Simon, of gij hem bemint?
Ja, uw stem verstikt in tranen,
maar uw antwoord is gereed: „Heer, gij weet dat ik u liefheb.
Gij, die alle dingen weet.quot;
Ja, hij weet het, zoon van Jona!
Hij vergaf u; \'t hoofd omhoog! Gij zult nog de hoeksteen wezen
van zijn kerk en tempelboog. Zoo ge uw harte niet voldoen kunt,
daar \'t wil boeten voor zijn schuld. Hij verblijdt u met de tijding
dat gij voor hem sterven zult. Veertig dagen, veertig dagen!
schoone dagen van genot,
In het zoet verkeer gesleten
met den hoogen Zoon van God, Eer hij oprees naar den hemel,
hij die uit het graf verrees,
Maar nog eerst in \'s Hemels dingen
zijn disciplen onderwees.
R IJ M B IJ R E L.
Toen beval hij hun de Blijmaar
te verkonden wijd en zijd;
Toen beloofde hij zijn bijstand
tot het einde van den tijd;
Toen den Geest, den Ware\' en Heilgen,
die het hart, Zijn dienst getrouw, Troosten moest en doen gedenken,
leeren en doordringen zou.
__B.
DE HEMELVAART.
Handel. I v. 4—12.
1)E VEKLATENEN.
Hij heeft voor \'t laatst den Berg bestegen,
En zijn discipelschaar met hem;
Nu klinkt nog eens zijn vriendenstem,
En uit zich in den jongsten zegen:
Daar rijst voor hun verbijsterd oog.
De Heer, nog zegenend omhoog.
En zweeft den ruimen hemel tegen.
Gewis ten hemel moest Hij varen.
Die uit den hemel was gedaald;
Die onder menschen had gedwaald,
Hernam \'t gebied der Englenscharen;
Het elfgetal, verstomd van schrik,
Staat met onafgewenden blik.
En houdt niet op hem na te staren.
Maar ras onttrekt hem aan hunne oogen Een wolk, die om hem henen zweeft,
En den verheven Christus heeft Als met een wijd gewaad omtogen.
Is dit de wolke, die voorheen Op Isrels heiligdom verscheen.
Der heerlijkheid van God den Hoogen?
De Jongren waren diep verslagen,
En hielden \'t hoofd ter aard gebukt,
Als van een vreemden droom gedrukt,
En durfden vraag noch uitroep wagen.
Hun Heer was heerlijk weggegaan!
Maar wie, wie zou hun ziel voortaan Versterken, leeren, onderschragen?
Weer beuren zij den blik ten hoogen.
Of niets meer zichtbaar zij van Hem!
— Daar vantjt hun oor een hemelstem
252
R IJ M B IJ B EL.
Twee Englen stonden voor hun oogen:
„Gij Galileörs, staart niet meer!
„Uw Heer komt even zeker weer,
„Als Hij van u is weggetogen!quot;
Zoo treurt niet als verlaten weezen,
Keert weder naar Jeruzalem;
Gedenkt, vereert, verkondigt Hem;
Hij zal ook deze smart genezen.
Gaat henen en verwacht den Geest.
Hij komt, Hij komt op \'t Pinksterfeest I De Zone Gods zij luid geprezen !
II.
DE VERHEERLIJKTE.
Heerlijke Heiland! vaar op tot uw troon!
De aarde is gered door uw lijden en sterven:
Had zij voor u slechts een distlige kroon,
Heeft zij gekruisigd Gods eenigen Zoon,
Thans zult gij schepter en krone verwerven;
Daar waar gij eeuwig en heerlijk regeert,
Tot gij den laatsten weerstrever verneert!
Heerlijke Heiland, vaar op tot den gloed.
Die u omstraalde vóór \'swereld beginnen!
De aarde is bespat met uw schuldeloos bloed, \'t Menschdom gered, en zijn zonde geboet;
Zwaar was uw strijden, maar roemrijk \'t verwinnen!
Zwakheid des vleesches en lijden heeft uit;
Gij hebt voleindigd; de hemel ontsluit!
Stijg dan ten hoogen door wolken en zwerk!
De Englen verwachten hun Heer in hun midden ! Zie welgevallig terug op uw werk;
Kegel, bezegel en zuiver uw Kerk;
Wees onze Voorspraak bij Hem, wien we aanbidden;
Reinig ons, heilig ons, maak ons bereid.
Om u te zien in uw heerelijkheid!
Opgenomen in den Gezangbundel der Herst. Ev. Luth. Gemeen-ten in Nederland, onder N0. 144.
WIJ.
Stijg, lieve Heiland! stijg omhoog!
U volgt ons oog.
De hemel moet wel zalig wezen;
253
R IJ M II IJ B E L.
Want Gij bewoont zijn Heerlijk licht.
Och mochten wij uw aangezicht Er zien nadezen!
Hoe zullen wij hem binnengaan?
Heer, wijs \'t ons aan!
Geleid ons door deze aardsche wegen:
Doorzuiver ons het schuldig hart,
In zooveel zonde en lust verward,
En schenk uw zegen!
O, veel behoeven wij; maar meest Uw goeden Geest:
Opdat wij altoos \'t beste kiezen.
En, wat ons tijd of lot ontroof.
Toch nimmermeer \'t oprecht geloof In u verliezen.
Opdat wij steeds de smalle padn Der godsvrucht gaan.
Altijd gewapend zijn ten strijde,
En heilig wandlen aan uw hand,
Niet wijkende ter slinkerkant Of rechterzijde!
Opdat wij leven u ter eer,
O onze Heer!
En immer naar volmaaktheid streven;
En, pleitende op uw schuldloos bloed,
Met vroom geloof en goeden moed,
Den doodsnik geven.
* Opgenomen in den Gezangb. der Herst. Ev. Luth. Gem. onder iV\'. 148.
rgt; K UITSTORTING VAN DEN HEILIGEN GEEST. Handel. II.
Een sterk gedruisch Vervult het Huis,
\'1 Huis, waar de Apostelen eendrachtelijk verkeeren; \'t Is alles stil en kalm rondom.
Toch schudt de wind het Heiligdom :
Het is de Geest des Heeren.
De Heil\'ge kwam:
Een zachte vlam Daalt op hun hoofden neer, en flikkert zonder deren; En van hun lippen stroomt geluid Van twintig vreemde talen uit:
Het is de Geest des Heeren!
254
R IJ M li IJ B E t.
Ge ontzet u, Jood En Joodsgenoot,
Te hooien uit hun mond wat niemand hun kon leeren Maar wacht u, wacht u voor den spot!
Die uit de Apostlen spreekt is God:
liet is de Geest des Heeren!
O knielt dan neer!
Neemt aan den Heer,
Den opgestanen Heer, in wien ze u doen gelooven! De godspraak is aan hen vervuld;
Daarom bekeert u, boet uw schuld,
En wacht den Geest van boven.
Apostelstoet,
Treed op met moed!
Verkondig den Gekruiste aan Jood en blinden Heiden U faalt, in Christus naam, geen kracht Van redenen of wondermacht;
De Geest zal u geleiden.
Ja, Jezus leeft;
De Vader heeft,
(gt;1) zijn gebed, den Geest gezonden in ons midden: Dies wordt op aard de naam gevreesd Van Vader, Zoon, en Heil\'gen Geest.
Dien wij als God aanbidden.
TWEEDE BUNDEL.
1839—1847.
Niet dat wij de vlijt betreuren Van een dichterlijke jeugd,
Of de kunst te nietig keuren, Dat het hart zich des verheugt.
Neen, geen lente was verloren, Die der dichtkunst werd gewijd.
Bilderdijk.
„De oplage van mijnen in 1838 verschenen bundel Gedichten \\va.s sedert lang uitverkocht en een herdruk noodzakelijk geworden; dien te ontvangen in verkleinden en goedkoopen vorm, scheen een billijke eisch van den tijd te zijn; aan deze nieuwe uitgave toe te voegen, wat bij-gewas mijn grond sedert heeft opgegeven, om onderscheidene redenen gepaster, dan het tot een afzonderlijk bundeltje te vereenigen. Zoo ontvangt de vriendelijke lezer hier dan een boekdeel van voor negen jaren, verkleind in omvang, maar van inhoud meer dan verdubbeld; verdubbeld door de bijvoeging van een groot aantal, sedert van tijd tot tijd of afzonderlijk uitgegevene, of slechts voor vrienden gedrukte, of reeds meerendeels door jaarboekjes en tijdschriften bekend gewordene stukjes; van zeer enkelen ook, nog nimmer medegedeeld, en als bij wonder aan de drift der samenlezers van die soort van lectuur ontsnapt.quot;
Met deze woorden, in September 1847 geschreven, opende ik het Voorbericht van den in datzelfde jaar in \'t licht verschijnenden Tweeden, herzienen, en veel verineer der den druk mijner Gedichten; 1) en wat daarvan de vermeerdering uitmaakte, nog weder, maar niet veel, vermeerderd met enkele stukjes uit hetzelfde tijdperk en de verdere maanden van het jaar der uitgave, volgt hier.
Het zijn de gedichten van mijn 25ste tot en met mijn 33sle jaar, van het slot van\'mijn jongelings- en de eerste jaren van mijn mannelijk en beroeps-leven. In September 1840 trouwde ik, en in het begin van October aanvaardde ik te Heemstede mijn leeraarsambt. Bij de veelheid, de nieuwheid, den hoogen ernst der bezigheden, geraakte de beoefening der poëzie in de eerste jaren wel wat op den achtergrond, maar daarom de poëzie zelve nog niet, en veel minder de liefde, die mijn hart haar toedroeg. Dit was echter, ondanks dc
!) Een herdruk van deze uitgave verscheen in 1855. Een Belgische nadruk had, met een „Voorwoordquot; van Prof. J. F. J. Heremans in 1848 het licht gezien (Gent). Hetzelfde, edoch zonder iemands „Voorwoordquot; had reeds in 1844 plaats gehad met mijne Dichtverhalen en mijne Navolgingen van Byron, mede onder den titel van
Gedichten in één boekdeeltje vcreenigd (Antwerpen).
A LEIDES VERJAARDAG.
bewijzen van het tegendeel, die van tijd tot tijd gezien werden, eene meening welke men, in verband met mijne godsdienstige overtuigingen, destijds goedvond aan te nemen en te verspreiden. Ook mijn oude vriend Geel was er niet onvatbaar voor. Toen ik hem, in 1848, een exemplaar van de nieuwe uitgave dier Dichterlijke Verhalen toezond, aan welke zijne kritiek zich, bij hun eerste verschijning, zooveel had laten gelegen liggen, schreef hij mij: „Behondens onze beider overtuiging en geweten, verschillen geloof ik, onze theologische begrippen verre van elkander; over Godsdienst zullen wij het wel eens zijn. Hoe nu de ontwikkeling dezer menschelijke begrippen eens beslissen zal over de inwendige waarheid der zoogenoemde orthodoxie, is aan Hooger bestuur overgelaten; doch er zijn teekenen des tijds, die voor mij verblijdend zijn; hiertoe behoort thans de herdruk van de spelingen uwer jeugdige phantasie. Gij keurt ze dus, als pogingen in de kunst, niet af. — Waarom ook zoudt ge? De rigtingen van den menschelijken geest moeten noodzakelijk bestemd zijn om zich, in verband met Godsdienst, en dus met zedelijkheid, werkzaam te uiten en te versterken, — niet om onder te gaan in afgebroken éénzijdige beschouwingen van het oneindige en onbegrijpelijke. Ons streven naar kennis, naar waarheid, naar kunst, naar schoonheid, als voldoening eener behoefte, die in ons gelegd is, en met al wat ons omringt in het naauwste verband staat, — het is niet de greep naar een schaduw, en Gods wijsheid kan ons niet een\' schijn, in plaats van werkelijkheid, voorspiegelen. Wie zich van het tegenovergestelde overtuigd rekent, dwaalt dunkt mij. Want die meening beoorloogt Gods eeuwige en onveranderlijke natuurwetten, strijdig zijnde met ons redelijk begrip van zijne volmaaktheid. Zij bouwt niet op, maar breekt af.quot;
Ik was het volmaakt met hem eens.
Maart, 1S74.
ALEIDES VERJAARDAG.
Wees vroolijk, essche- en elzenbosch Der Nijenburgsche dreven!
Schud, iepenkroon! uw blaadren los, Waardoor de windjes zweven.
Blink in de zonne, beukentop!
Die al uw goud doe gloren;
Steekt, popels! groene spitsen op, Besneeuw u, hagedoren!
Riek geurig, dunne berkentak!
En linde! sprei uw looverdak. Waardoor geen zon kan boren.
Voor wie uw\' dichter is verloofd, Is \'t lentefeest gekomen.
257
Gij duifjes, klapwiekt om haar hoofd, Die nest-elt in dees boomen!
7
A L E I D E S VERJAARDAG.
lt;Jij -windjes, leegrend dicht bij huis,
In duistren den verscholen,
Begroet haar met een zacht gesuis,
Van uit uw groene holen!
En, als zij uittreedt, weeldrig mos! Schud mollig op uw bruinen dos, Bepurperd met violen.
Klein bloembed! vreugde van haar ziel
En toppunt van haar wenschen. En dat zij, met een staag gekniel.
Ziet groenen en verflensen;
Verruk haar met een blijden schat
Van knoppen die beloven,
Uitglurende door \'t dichte blad.
Met wit en rood vanboven!
Eén bloem begeert zij voor haar vlecht. En een, die zij in \'t knoopsgat hecht Van die haar \'t hart mocht rooven.
Kom op haar feest haar blij gezicht
Met blijder glans verkwikken.
Zacht moederoog, en vroolijk licht
Van kinderlijke blikken!
En gij, mijn liefde! vier uw vreugd,
En krans uw hoofd met stralen: Doe op haar rozeroode jeugd
Uw heldre daging dalen;
Wek in haar oog den klaarsten sprank, En doe in \'t sneeuwwit van haar wang Het helderst blosje pralen!
Maar leg ook, vriendlijker dan ooit.
Op dees verheugden morgen,
Uw hand op \'t voorhoofd, niet geplooid
Door rimpelen van zorgen;
Lok \'s Hemels zegen van omhoog,
Op d\' adem der gebeden.
Verbid de tranen voor haar oog, De dorens voor haar schreden.
En zij haar weg door u bespreid Met zachtigheid op zachtigheid En duizend teederheden.
20 Mei, 1839.
aan R. H. Arntzenius.—
AAN ROBERT HENDRIK ARNTZENIUS.
naar batavia vertrekkende.
U zong de zee een vleiend lied;
Gij zaagt slechts lachjes in haar rimpelen,
Slechts heldre starren in \'t verschiet,
En geeft u op aan Hollands wimpelen.
Terwijl uw hoop naar \'t Oosten ziet.
U volgen langs den oceaan Eli zusterliefde en moedersmarte;
Het trouw gebed, de stille traan,
En menig zucht van \'t angstig harte.
In zulk geleide zult gij gaan.
Wel hadt gij gaarne nog vooraf Uw vaders zegen willen vragen,
Maar, rust hij ook sinds lang in \'t graf,
Zijn achtbren naam te mogen dragen,
Dien zegen nam geen dood u af.
O voer hem, waar het lot u voert,
Met eer voor aller braven oogen.
Onslaakbaar aan den plicht gesnoerd. Wat grond uw schreden drukken mogen. Wat zee zich onder u beroert.
En laat gij ook aan Hollands strand Zoo menig ziel in weemoed achter,
Haar lot is in des Heeren hand En boven is de trouwe Wachter,
Voor u op zee, voor haar aan land.
I839- _
GESCHREVEN OP HET VELD VAN WATERLOO.
O zee van groene en gelende aren,
Hoe welig golft gij over \'t graf Der sluimerende heldenscharen,
Wier arm Euroop den vrede gaf.
Hoe waant men hier in \'t ruischend koren.
Wiens halm nog van hun bloedstroom zwelt! Der geesten fluisterstem te hooren,
Omzwervende over \'t vruchtbaar veld 1
De zeisen zal door de akkers weiden.
En de aar valt, als de held weleer,
Maar om een volgend\' oogst te spreiden —-Onsterflijk is der helden eer!
Augustus, 1839.
OP HET VELD VAN WATERLOO.
T U S S C II E N NAMEN EN DIN A N
T U S S C H E N NAMEN EN D I N A N T.
Het hoog gebergt, met oogst gekranst,
Ziet neder op den zilvren vloed,
Die van den schoonen morgen glanst,
Door \'t lachend landschap blij begroet;
Hier heft de rots haar kale kruin.
Maar ginder hangt, en daalt, en vloeit De welige akker, geel en bruin.
Door \'t helder zonlicht rijp gegloeid; En telkens roept mijn hart hier uit. Ach, waart gij hier, mijn lief, mijn bruid
Het lage leidak blinkt in \'t licht;
De steenrots, die tot muur verstrekt.
Schuilt weg in klimop, groen en dicht.
Of toont zich grauw, met mos bedekt. De jonge vrouw ziet, blijgezind.
De bonte heuvlen langs en rond.
En vóór haar speelt haar jongste kind.
Met bloote voetjes, op den grond. Hoe vroolijk zou mij \'t harte slaan.
Mijn lieve, waart gij meegegaan!
De herder drijft, met blij gelaat.
Zijn kleine kudde langs den zoom;
Zijn bruinverbrande jongen waadt
Tot aan de knieën door den stroom; De maaier, met den strooien hoed.
Ziet welgemoed zijn schooven aan.
En rust aan d\' oever van den vloed.
Van d\' oogst en van zichzelf voldaan; En ik, ik heb slechts één verdriet;
Dat gij, mijn lieve! er niets van ziet!
Somwijlen doet ons onze tocht
De kronkling mijden van den vloed,
Maar eensklaps blinkt een nieuwe bocht Ons frisch en glinstrend in \'t gemoet. Ga, lieve Maasstroom! haast u voort.
Tot dat ge, aan berg en rots ontward. Uw kil verdiept, met breeder boord;
Gij trekt naar \'t Noorden, als mijn hart;. Ga; voer in \'t kronklen naar de zee.
iCo
Mijn groet voor haar en Holland mee!
Augustus, 1839.
ZILVEREN K R U I L O F T.
ZILVEREN BRUILOFT.
Blijde gezichten en vroolijk gebaar Voeren de Bruid naar liet plechtig altaar; Bloemen en bladen, in geurig festoen,
Sieren haar paden met kleuren en groen; Vriendlijke blikken slaan minzaam haar gd; \'t Lichtkleurig bruidskleed sleept ruischend haar na; \'t Geurige bloempje siert lokken en borst:
Ze is een vorstin, en de Bruigom een vorst.
Zijn voor het outer de banden gelegd.
Juichende viert men het feest van hun echt; Vaders en moeders en maagschap en vrind Roemen het snoer dat hun handen verbindt; Blozende rozen versieren de zaal,
Schijnende wijnen den wijden bokaal;
Geestige liedjes en helder gelach Rijzen, en prijzen het feest van den dag.
Vijf maal vijfjaren vervullen hun loop:
Menig een kind wordt geheven ten doop;
Vijf maal vijfjaren gaan over hun hoofd:
Reeds zien zij de oudste der dochtren verloofd; Vijf maal vijf jaren vervliegen zoo snel: Nog heugt die blijdste der dagen hun wel:
Vijf maal vijf jaren zijn om en geweest:
Maar zij herroepen het dierbare feest.
Bruidstijd, vernieuw u voor hem en voor haar! Blijde gezichten en vroolijk gebaar!
Ruischende bruidstooi, versier weer de bruid! Bruigom! stap jeugdig en vreugdig vooruit! Bloemen en bladen, in geurig festoen.
Dekt weer hun paden met kleuren en groen! Maar, in het midden van bloesem en kruid. Vonkel, rein zilver! voor Bruigom en Bruid.
Mist men hun speelnoots — o zijt des getroost! Zie om hen henen den kring van hun kroost. Blozende wangen van dochter en zoon.
Zij zijn hun rijkdom, hun blijdschap, hun kroon. quot;Wenschen zij zangen en beden geuit.
Zie, drie geslachten verheffen die luid!
Dierbare grijsheid, en dierbare jeugd.
Vieren, verjongden! uw echtheil, uw vreugd.
Bloeie, zoo roept men, dit feestlijke paar!
Vloeie de beke des levens voor haar!
quot;Gloeie zijn liefde met duurzame vlam!
A N N A.
Groeie de luister eu de eer van hun stam! Drinke hij sappen van kracht en van jeugd 1 Ivlinke nog lange het lied van hun vreugd! Blinke de goedheid hun toe van den Heer Zinke slechts spade hun levenszon neer! I839- _____
A N N A.
O wang van witte en roode rozen,
En over \'t zachte voorhoofdblank, Aan iedren slaap, een blauwe sprank, Als purper in de sneeuw bevrozen!
I.ief neusje, regelrecht en fijn;
Lief mondje, gloeiende als karmijn;
Fiere opslag van twee lichtblauwe oogen,
Die dartel uitzien naar de vreugd. En zelve een hemel scheppen mogen
Van liefde en vroolijkheid en jeugd; Ofschoon de Zuiderzee ons schelde.
Gedenk ik uwer tusschenbeide.
Ik ben begeerig om te weten Of gij nog altijd, als voorheen.
Dus wordt gevierd en aangebeénj En aller maagden roem geheeten.
Of \'t nog steeds wemelt, waar gij gaat. Van oogen, die van liefde gloeien. Van bloed, bereid voor u te vloeien, Van liefde in proza en liefde op maat: Van liefde die van verre staat,
En die noch spreken kan noch zingen.
Maar zich door blos en schroom verraadt; Of nog de jonkers zich verdringen. Om \'t eerst viooltje, dat zij zien.
Met zoet gevlei u aan te biên;
En of gij, op uw vaders Buiten,
Nog nooit een venster kunt ontsluiten,
Of ziet een ruiter, die zijn paard Met zoo veel gratie op doet steigeren. Dat zoo gij hem een groet kost weigeren. Gij harder dan het hardsteen waart.
Ik ben nieuwsgierig om te hooren.
Of gij nog altijd, als te voren,
Betoonen blijft uw fieren aard;
Of gij nog steeds met alle krachten En liefde en minnaars blijft verachten,
Hen afschrikt met een spottig oog. En voor geen krans van witte bloesems
262
M A R G A R I T A.
De lelie ruilen wilt uws boezems,
Wat zilver hem doorsehittren moog! Kn toch, gij droegt het hart niet hoog; Gij eischtet voor uw jonge jaren (leen aadlijk bloed in \'s minnaars aren,
Geen flikkerglans van rang of roem; Gij hieldt u zelve een frissche bloem. Tevreden met Gods zonnestralen,
Tevreden met Gods open lucht.
En met der windjes koelen zucht.
Maar niet begeerig om te pralen In gouden vaas of klaar kristal.
Uit vrees dat zij verleppen zal.
O Lieflijkste aller zachte rozen !
Nog bloeit gij mooglijk even vrij;
Maar duizendwerf gelukkig hij.
Aan wiens trouw hart gij eens zult blozen.
Uw liefde is heel een bloemen-gaard,
Is heel een malsche rozen-regen.
En wien haar balsem tegenvaart.
Die doopt zich \'t hoofd in louter zegen.
(parel.)
Geestige lipjes en oogjes vol vreugd.
Zieltje vol leven, blijmoedige jeugd!
Werpt gij rondom u zoo vroolijk een licht. Dat gij verheldert het donkerst gezicht?
Waar Margarietje de voetjes maar zet,
Blijdschap en lachjes verzeilen haar tred;
Waar zij maar opent haar sneeuwige hand. Tuimelt een regen van bloemen in \'t zand;
Bloemen van Scherts en van vriendlijk Vernoft Schooner dan die, waar de zomer op stoft. Fleuriger, kleuriger, geuriger dan Schilder of dichter ze tooveren kan.
Trotsch moet hij wezen, gelukkig en rijk,
Wien zij maar geeft van haar vriendschap een blijk Maar hij, wiens klachte zij eenmaal verhoort. Neen! voor diens rijkdom heeft niemand een woord Is Margarietjen een goudene schat?
Of een juweel in den goudglans gevat? Weg met metalen en kantigen steen!
Zij heet een Parel; ook is zij er een!
keetjes verjaardag.
KEETJES VERJAARDAG.
Hoog waait de vlag, op \'t vroolijk feest Van \'t aangebeden kind l).
Geen schepsel wordt er meer bemind Dan Keetje van Foreest;
Men viert op \'t Huis geen blijder dag; Hoog waait de vlag!
De vreugde is als haar liefde groot In Moeders teeder hart;
Het kindj\'en, afgewacht met smart, Ontwies aan allen nood.
En dartelt in de blijdste jeugd;
Groot is haar vreugd!
De broers en zusters, even teer.
Omhelzen \'t vroolijk wicht,
Lief Nichtje dekt haar rond gezicht Met kusjes keer op keer;
En de oude Bram :) van blijdschap beeft Dat hij \'t beleeft!
Het halve dorp is even blij En viert het jarig kind;
Men komt het toonen hoe men \'t mint. Uit hoeve en pastorij!
En elk neemt deel in \'t blij gedruisch Van \'t „Groote Huis.quot;
Daar staat de feestdisch aangericht. Omringd van blij gewoel;
In \'t midden, op versierden stoel. Aanschouwt men \'t vriendlijk wicht.
Daar heerschen vreugde, scherts en lach: Wat blijder dag!
Maar \'t donkergroene vat besluit Des Rijnzooms schat en roem;
Van boven is het enkel bloem. Van binnen geur en kruid;
En \'t biedt, door de open hevelkraan. Den feestdronk aan.
„Zij leve!quot; klinkt de luide kreet: „Zij leve lang eu blij!
264
„Haar Moeders Trooste blijve zij
^okdeks Troost, na haar Vaders dood geboren. (Zie bi. 32 en vol^jr ) -) Een leeftijd lang bij de familie in dienst.
AAN DE BRUID VAN DEN ERFPRINS. 265
„In alle smart en leed!
„Zij leve vroolijk jaar bij jaar!
„God zegen haar!quot;
Hoog waait de vlag, op \'t vroolijk feest
Van \'t aangebeden kind;
Geen schepsel wordt er meer bemind
Dan Keetje van Foreest;
Men viert op \'t Huis geen blijder dag;
Hoog waait de vlag!
iSj9-
AAN D E B R U I D V A N D E N ERFPRINS.
(PRINSES SOPHIA VAN WURTEMBERG.)
O Koningsdochter, Vorstenbruid!
Oud-Holland strekt zijn armen uit,
Om u met vreugde en eer te groeten;
Want vroolijk vloog de mare rond,
] )at gij de prinselijke voeten
Haast zetten zoudt op Hollands grond.
Ons Haagsche Hof zich fier betoont Op al den luister, die het kroont,
En roemt op Keizerlijke Vrouwen;
Maar \'t harte trekt, om \'t lieflijk hoofd,
De schoone leest van haar te aanschouwen Die aan onz\' Erfprins is verloofd.
De Burgerij naar \'t zoet gelaat.
Met liefde en eerbied, de oogen slaat.
Dat \'s Prinsen hart vermocht te boeien;
En, ziet gij minzaam op haar groet,
Hoe zult gij aamp;r hart ontgloeien!
De glimlach staat een Bruid zoo goed.
Dan heffen we, in zoo blijd een stond,
De kleine kindren van den grond.
Opdat hun oogjes de uwe ontmoeten;
En zeggen, schoon \'t hun wonder schijn\'.
Dat wij onze Erfprinsesse groeten,
Die eens hun Koningin zal ziju.
Dan neemt ge uw plaats in ons gemoed. In \'t Hollandsch hart vloeit eerlijk bloed,
Getrouw aan vorstelijke panden;
Maar, wie de Kroon eens sieren zal,
Dezulken draagt het op de handen,
Dezulken eert het bovenal.
66 BIJ HET HUWELIJK VAN V. D. PALMS KLEINKINDEREN.
Wees, schoone Duitsche, luid gegroet!
De Leeuw valt hoflijk u te voet,
Eu buigt zich voor uw zedige oogen;
De Oranje strekt zijn schaduw uit;
En Hollands juichtoon stijgt ten hoogen:
Wees welkom, koninklijke Bruid!
1839- _________
BIJ HET HUWELIJK VAN VAN DER PALMS KLEINKINDEREN, DOOR HEM INGEZEGEND.
(Zie mijn Leven cn Karakter van J.H. van der Palm, bl. 122,3.)
Zoo zegent God de aartsvaderlijke tente,
\'Die hij in gunst beschermt;
De blanke sneeuw des ouderdoms verwarmt
Een wederschijn van liefelijke lente.
Een vonk van jeugd blinkt uit in aller oogen,
En zet elks hart in gloed.
Een lied van vreugd welt op in elks gemoed,
En stijgt ten hoogen.
De Oudvader treedt met dochteren en zonen Vooruit, in \'t hart verheugd,
En toont het hoofd, dat wijsheid, roem en deugd,
En vijfmaal vijftien schoone jaren kronen.
Zijn kleinkroost treedt met blij gejuich hem tegen;
Daar schuilt een bruidspaar in;
Het wacht op \'t feest van hun bekroonde min Zijn kostbren zegen.
O zalig lot voor d\' overjaarden Grijze!
Hij breidt zijn armen uit Tot bruigom-zoon, en dochterlijke bruid,
En zegent d\' echt naar kerkelijke wijze.
Hoe schemert nu \'t verleden voor zijn oogen,
Toen de oudren van dit paar Dus lagen, bij het heilig echtaltaar.
Voor God gebogen.
Dezelfde mond, die d\' oudren \'t huwlijks-Eden Met ernst ontsloot weleer.
Bezweert ook hen, staroogende op den Heer,
Den plicht getrouw, op \'t levenspad te treden.
De hand, die eens besproeit heeft beider slapen Met heilgen waterdrop.
Heft biddende zich voor hun echtheil op Tot d\' Ongeschapen.
Geheel de kring bidt stil en innig mede,
Met menig traan in \'t oog.
COVER T-OO M.
En aller ziel stijgt uit het stof omhoog,
En wenscht tot God te gaan in dien gebede.
Wie is er dat hij voor den Heer het drage?
De zalige misschien,
Die van omhoog \'tgeluk zijns zoons mag zien?
O dat hij \'t zage!
Ü, «lat hij \'t zie vermeerdren en vervullen.
En duren jaar en dag.
Het heil, waarvan ons oog den morgen zag,
En velen wis den middag niet zien zullen.
Lief Paar! dat God zijn licht zende op uw paden. Beschermend voor u trekk\',
Uw weg met al dien zegen overdekk\'.
Waar wij om baden!
O, vraag mij niet of ik heb meegebeden....
Maar laat mij in uw hart liet aandeel dat mij steeds geschonken werd.
En zijn wij broeders, zusters als tot heden !
Ei ziet, hoe zoet, hoe lieflijk is \'t dat zonen,
Eén bloed en één geslacht.
Of door het snoer der liefde toegebracht.
Eendrachtig wonen.
8 Nov. 1839.
(Zie de schilderij van Schalken, op het Trippenhuis te Amsterdam, No. 2S0.)
Govert-Oom had Flip en Marten \'t Avondstond te gast genood.
Dat verheugt die jonge harten,
Want hij schafte meer dan brood.
Oude Zwaan de brij zou koken;
Och! het heugt ons allegaar,
Hoe we sprongen, als we \'t roken.
En de meid zei: „Straks is \'t klaarquot;.
Als de jongens dapper smulden.
Was Oom Govert in zijn schik.
Daar ze mond en lepel vulden
Schier in \'t eigenst oogenblik.
„Jongens,quot; vroeg hij, „ken je een eten,
„Dat bij zulk een kostje haalt?quot;
Flip betuigt het niet te weten;
Maar broer Marten zwijgt en draalt.
„Wacht reis. Oom!quot; zei kleine Flipje,
Schoon hij nauw den tijd zich gunn\',
Met den lepel aan zijn lipje:
267
DE SPEELNOOT.
„Schaf een eitje, zacht ea dun!
„Dat \'s zijn lekkerste verlangen;
„t\' Ochtend heeft hij \'t nog gezeid.quot; Daarop bloosden Martens wangen\',
Enkel uit bescheidenheid.
Op een knikje van oom Covert,
Wordt terstond door de oude Zwaan \'t Assendelver nest veroverd.
En de buit in \'t net gedaan. Govert-Oom telt effen honderd ;
Marten doet als merkt hij \'t niet, En hij toont zich heel verwonderd, Als. zijn Oom hem \'t eitje biedt.
Aanstonds, zonder veel te spreken,
Breekt de knaap den brozen dop Govert-Oom zet, op dat teeken.
Blij van hart, zijn fokjen op. „Toe maar, jongen! smul terdegen!
„Is \'t van dunte naar je zin?
„\'k Heb er meer nog; dat \'s een zegen; „Loopt het door wel langs je kin ?quot;
Marten liet niet vruchtloos nopen.
Met een glans op \'t blij gezicht,
Liet hij, braaf met struif bedropen.
Van de drie geen eitje dicht.
\'t Was te veel! Maar \'t was een jongen. Govert-Oom genoot als hij ;
Flipje-broer was even blij;
Vol van eieren en brij,
Zijn die twee naar bed gesprongen. Govert-Oom zat wel een uur Nog te kijken in het vuur;
Toen hielp Zwaantje ook hem te bedde;
Lange dienst maakt onbeschroomd: „Oompje,quot; zei de meid, „ik wedde „Dat je van de jongens droomt.quot;
(NAAR THOMAS HAYNES BAYLY.)
De feesten zijn gevierd, de gasten afgetrokken; Ach! de eenge zuster van de Bruid zit neer en schreit De witte rozenkrans ontviel haar bruinen lokken Haar hart gevoelt zijn eenzaamheid.
258
AAN EEN GESTURVEN KIND.
Met lachje en zoet gekoos hielp zij haar tooi volmaken, En leidde haar ter feest met toegenegen trots;
En schoon bij d\' afscheidskus de dierste banden braken, Zij rukte met een lach zich los.
Zij wil geen blijden dag verbittren met haar weenen,
Haar lieve zuster niet in droefheid weg doen gaan;
Daar rolt het rijtuig aan, en voert de dierbre henen.
Maar kan zij nu haar smart weerstaan?
Zij roept den tijd terug, aan \'t zusterhart gesleten, Dat vriendlijk hart, met haar in vreugde en droefheid één. De witte rozenkrans ligt aan haar voet versmeten. De speelnoot bleef bedrukt alleen.
iS39-
AAN EEN GESTORVEN KIND.
Wel wordt aan u nog menig traan gewijd,
Lief kindje, dat we in \'t vochtig zand begroeven!
Maar ziet gij soms nog neder op ons, droeven.
Nu gij bij God een vroolijke Engel zijt?
Gij scheent bestemd een blijde jeugd te smaken;
Uw oogje blonk; uw wang was rozerood —
Op eens! die vonk werd dof, die blos verschoot.
Terwijl wij van uw aardsche toekomst spraken.
Wij hadden op uw klein en dierbaar hoofd Een schat gehoopt van liefde en teederheden.
Zoo veel voor u gewenscht en vroom gebeden!..
Wat hielp het, toen ge ons eensklaps werdt ontroofd? En gij, gij hadt met koozen, streelen, vleien.
Met lachjes en met woordjes, zoo bezield.
Ons steeds getoond hoeveel gij van ons hieldt —
Toch gingt gij heen, en laat ons droevig schreien.
Het was, helaas! uw moeder niet gelukt,
Uw doodskou met haar liefde te verwarmen;
En gij zijt zacht gestorven in haar armen,
En zelv\' heeft zij uw oogjes toegedrukt.
Nooit zal de wond van \'t moederhart genezen;
Haar vreugde is heen, haar lust, haar blos, haar kracht; En zoo ze u niet in \'sHeeren hemel dacht.
Zij zou reeds lang van smart gestorven wezen.
Hoe zwaar viel aan uw vader treê voor treé,
Die hij op \'t breed, op \'t heuvlig kerkhof zette;
\'t Was of de kleine doodkist hem verplette.
Toen men die zacht en langzaam zinken deé.
Grootvader stond er bij, van rouw gebogen,
(Begroef hij niet zijn nieuwe kindervreugd?)
G K E R T E.
Dacht aan zijn grijze haren en Uw jeugd....
Wat was er veel met uw bezit vervlogen!
En de arme, die haar kind vertroosten moet,
Maar zelve in u een kindje heeft verloren,
Hoe deed zij zich geweld haar rouw te smoren!
Kindskinderen zijn voor \'t moederhart zoo zoe*.. Wat kostte \'t haar, toen zij heeft weggeborgen \'t Oud speelgoed, dat reeds van uw moeder heugt, Uw erfenis, — helaas! uw laatste vreugd.
Lief schepsel, op dien laatsten blijden morgen !
Ach, allen, wie ge een lust des levens waart.
Gedenken we u met smart en vochtige oogen;
En, weten we ook dat wij \'t niet wenschen mogen,
Onze eigenbaat wenscht u terug op aard.
O, denk toch niet dat, sinds ge ons zijt ontnomen.
Wij u niet zien, niet daaglijks zien, lief kind!
De ziele zoekt de plekjes, waar ze u vindt. En \'s nachts komt gij ze tegen in haar droomen.
Daar gingt gij heen, waar men noch treurt, noch lijdt. Waar ge ook van ons geen liefde zult behoeven ;
Maar ziet gij soms nog neder op ons, droeven,
Nu gij bij God een vroolijke Engel zijt?
O bid hem dan (nu immers kunt gij bidden?)
Dat hij de smart door zijn gena verzacht.
De ziel verkwikk\', die needrig op hem wacht, En wederom een kind zende in ons midden!
1840.
GEERTJE.
Hij is zoo pas mijn raam voorbij gevlogen,
Op \'t kleine paard, zijn trots en al zijn vreugd: Wat is hij schoon, hoe schitteren zijn oogen,
Hoe bloost zijn wang, hoe vroolijk is zijn jeugd. Hoe klopt mijn hart, wanneer ik hem zie naderen!
Of heeft mijn borst den jongen niet gevoed? Het is mijn melk, die bloed werd in zijn aderen; Het is mijn melk, mijn eigen hartebloed.
Zijn moeder zegt: „Hou goede Geerte in waarde!quot;
Hij heeft mij lief, en goedig is zijn hart.
Maar, was hij ook \'t ondankbaarst kind der aarde,
Ik zou hem nog beminnen in mijn smart.
\'k Lag krank terneer; hij werd mij toegezonden;
Zijn moeder heeft vrouw Geertes leed verzacht: Wat was de gift, de balsem voor mijn wonden, Wat was zij, bij de vreugd dat hij ze bracht?
2.-JO
H O O ü E E E R Z U C H ï. 2/1
BLINDHEID. —
R O M li. —
Mijn kindien zijn gering en laaggeboren,
Maar \'k lieb er Een gezoogd uit edel bloed!
O Mocht hij eens met roem van zich doen hooren,
Wat zou het zijn voor Geertes oud gemoed!
Zou hij dan ook zijn arme Min vergeten,
Waar rang en roem hem \'t hoogste pad ontsloot; Wat nood! mag zij hem slechts gelukkig weten,
Mag maar haar oog hem volgen tot haar dood.
1S40.
R O M E.
The Niobc of nations! tlicrc she stands, Bvkon. Childc Harold. IV. 79.
(jij, Niobc der volken, wreed beroofde,
Wie \'t kronegoud viel van d\'ontsierden hoofde.
Wier arm vergeefs een ledige urn omknelt.
Waar de asch sinds lang uit heenstoof over \'t veld!
Tot u moet zich vernederde eerzucht keeren,
Die om \'t verlies van weinig lauwren pruilt,
Van u die rust en kalme grootheid leeren.
Waardoor ge in \'t graf van \'s werelds overheeren Noch tusschen \'t riet uws Tibers u verschuilt.
1S40.
BLINDHEI U.
Croyez, et la paupierc s\'ouvre. Aimez, et la pnmellc voit.
Wij dwalen om als stekeblinden,
Ons starend oog heeft geen gezicht.
Of slaaprige onmacht strijkt het dicht;
Wij missen kracht en lust en licht,
Om ooit den waren weg te vinden.
Och, of die dofheid wijken kon!
Die nevel eens werd weggetogen!----
Geloofl Daar oopnen zich uw oogen.
Heb lief en hoop! Gij ziet de Zon.
1S40.
11 O O G E E E R Z U C H T.
Cache ta vie cl répands ton espnt.
„Verberg uw leven en verbreid uw geest!
„Verborgenheid versterkt den roem het meest;
„Men zag er veel, een nietige eerzucht streelend,
„Voor ijdelheen een grootschen naam verspelend;
„Uw huis zij klein, en uw bezoeker schaarsch; „Den stroom zie elk, de bron blijve onderaarsch.quot;
NAPOLEON TERUG.
272
PETRUS. —
Maar is er ook een waarborg uit te vinden, Dat hij in zand noch duistre ruigte smoor? En wringt hij daar zijn sterke storting door. Zal hem niet haast de sterke zee verslinden? Sincerus! neen, wie ooit den roem beminden, Ruil daar uw hart, uw open hart niet voor!
IS40.
Simon Bar Jona, gij rots der gemeente,
Heb ik het zwaard niet gezien in uw vuist? Draagt gij den naam van onwrikbaar gesteente. Schoon ,in uw boezem de duive *) nog huist? Simon Bar Jona, de Rots is vergruisd
Simon Bar Jona, de Rots moest bezwijken. Nietige leem, voor de hand eener vrouw! Gij, die verknochter dan allen zoudt blijken, Waar is uw moed, held? en zoon, waar uw trouw ? Bloode, slechts rest u een traan van berouw.
Simon, de Heer, die een blik op u vestte.
Sluit nog op heden het oog voor den dood. Bloode, voor u was zoo\'n aanblik de leste; \'t Graf neemt hem op in zijn duisteren schoot; Diep was uw val, maar uw droef heid is groot
Dan, uit het graf is de Christus verrezen,
Simon Bar Jona, bemint gij den Heer?
Juich, gij zult weder zijn schaapherder wezen; Gij wordt de Petra, de onwrikbare weer! Nieuw is uw kracht, en hersteld is uw eer!
Of gij hem lief hebt? Gij, Rots der gemeente?
Vuur zijn uw woorden, en ijzer uw moed; Heft zich de kerk op uw duurzaam gesteente. Grondt zich de kerk in uw uitgestort bloed: Simon Bar Jona, de schuld is geboet.
IS40.
De geesel van Euroop lei, balling, \'t leven af;
Zijn eenzaam martlaarschap verzachtte \'t hart der volken;
Geen lauwer wies zoo hoog als op zijn rotsig graf; Een nieuw geslacht stond op en hief hem tot de wolken,
\') Beteekenis van den naam Jona; die echter ook een verkorting van den nai m Jochanan 2011 kunnen zijn.
J A C O V. A VAN BEIEREN.
En zag miskenning in zijn straf!....
Wat vijand van zijn naam herstelt hem in zijn glorie,
En voert zijn urn ons toe, en kroont ze en knielt er bij ? Hij maakt den held der poëzij Op nieuw ten voorwerp der historie.
Die — deernis kent noch dweperij.
J A C O B A VAN BEIEREN.
Wat maakte, in \'s lands historiebldren.
Het oordeel voor Jacoba zacht?
Wat doet een liefdrijk nageslacht Met zeekre teerheid op haar staren.
En met een mond, die goelijk lacht?
Haar sierde, boven Hollands Graven,
Wel geen uitnemendheid van gaven.
De landzaat prees haar goed noch groot;
Geen krijgsmoed schonk haar zegepralen,
Geen amazonisch roembehalen
Wierp ooit haar lauwren in den schoot;
Haar staatzucht zette Hollands palen
Niet uit, maar voor den vijand bloot: En \'t bloed van trouwe landgenooten,
In vloekbren burgerkrijg vergoten.
Verft haar de mantelzoomen rood;
Ja, op haar naroem kleeft, afschuwlijk.
De schande van een dubbel huwlijk.
En Bey lings wreede marteldood.
En echter neemt haar met ontferming.
Uit heel zijn achtbre Graven-rij,
Een goedig nakroost in bescherming,
Haar, lievling van de poëzij!
Zij boeit in verzen en verhalen.
Haar naam vervult de schouwburgzalen.
Poëet en schilder put zich uit Om haar op \'t lieflijkst af te malen.
Als schoone weduw, teere bruid;
En, welke namen wij vergaten.
Verguisden, hoonden, leerden haten.
Zij vond genade in ieders oog;
Met tranen weten kind en grijzen Het huis te Teylingen te wijzen.
Waar eens haar laatste hoop vervloog.
O, zoek bij staatspartij en veeden.
Sinds lang vergeten of verdoofd.
Van dit verschijnsel naar geen reden,
Waarin geen sterveling gelooft.
273
— aak e k n huisvader.
w a ï ?
274
Zoo \'t kroost van Kabeljauw eu Hoeken Om strijd haar vrijspraak schijnt te zoeken,
\'t Is dat ze een vrouw was, jonj^ en schoo En, was haar dwaasheid menigvuldig.
Alleen door liefde en hartstocht schuldig. En ongelukkig door een kroon.
1840.
Zoo dikwijls ik uw hoofd beschouwde,
Zag ik katoen in ieder oor;
Men zegt gij draagt het voor de koude;
Maar sta mij toe, dat ik het voor Een staaltje van uw hersens houde.
Buigt zestigjarige ouderdom Uw hals niet krom.
En maakte u knieën slap noch lenden,
\'t Is, achtenswaarde, dat gij \'t oog Vrijmoedig op durft slaan en wenden Tot God omhoog.
Het is dat gij, met vasten tred. Den voet gezet.
Den gang gericht hebt op de wegen
Van deugd en billijkheid en plicht. Een eerlijk man draagt \'s hemels zegen Op \'t aangezicht.
Zoo gij \'t begaafd en helder hoofd Hebt afgesloofd.
Het land ten oorbaar en der stede;
Dat maakt der grijsheid zilvren kroon. Die God u schenkt op veler bede, Zoo dubbel schoon.
Zoo gij van iedren morgen vroeg. Met staag gezwoeg.
Vast ijverdet voor kroost en gade,
En \'t vonnis wegens \'t brood des zweets Altijd verstaan hebt van genade,
Die God bewees;
Geen vorst, geen staatsbewind, geen stad, Vergeldt u dat,
Dal kan geen dankbaar kroost u loonen;
Maar God, u sterkend van omhoog.
AAN EEN HUISVADE R.
Heeft zelf uw schedel willen kronen,
Voor ieders oog.
Dies beeft de trouwe hand nog niet, Die gij ons biedt.
Tot steunen, sterken, troosten leiden;
Dies zweeft geen mist u voor \'t gezicht. Maar valt in oog eu ziele beiden. Nog helder licht.
Dies blijven wakkerheid en kracht, Een mond die lacht.
Een wang van kleurig bloed doorschenen.
Een strakke knie, een vaste voel. Een arm in staat om hulp te leenen. Een hart vol moed.
O steun en eere van ons huis.
Geen luid gedruisch Verheft uw lof door land en steden;
Maar negen kindren spreken hem, En paren aan hun moeders beden Voor u hun stem.
Jal steek nog lang dat hoofd omhoog,
Laat lang dat oog Van helderheid, van moed getuigen
En rustig op zijn meerdren zien! Ook schroomt die schedel niet te buigen Maar weet voor Wien!
Voor Hem, die moedig maakt en sterk In weg en werk,
Wiens hart Zijn liefde heeft verteederd;
Die vrijmaakt wie zijn jok verdraagt; Die \'t hoofd, dat zich voor hem vernedert. Verheft en schraagt.
Hij schrage u tot den einde, Hij,
Altijd nabij,
Altijd dezelfde, altijd almachtig;
De kracht des mans wordt eens verheerd; Maar Zijn getuignis is waarachtig En triumfeert.
275
1840.
liV
Z O M K K N A C 11 T. —
276
B R U 1 D S T R A N E N.
L\'été, lorsque le jour a fui, de fleurs couverte,
La plaine verse au loin un parfum enivrant.
Les yeux fermês, l\'oreille aux rumeurs entr ouverte, On ne dort qu\'a demi d\'un sommeil transparent. Les astres sont plus purs, Tonde parait meilleure ; Un vague demi-jour teint le dóme éternel;
Et Taube douce et pale, en attendant son heure,
Semble toute la nuit errer au bas du ciel.
Victor Hugo*
Dc heuvel werpt zijn schaduw over \'t dal;
Een zoete geur, opwalmend naar den hoogen,
Omhelst het windje, uit liefde toegevlogen,
Als \'t kussend langs de bloemen strijken zal,
En, suizende door \'t elzenloof getogen,
Den nachtegaal verrast in \'t zacht geschal.
Of, van zijn lied nog trillende en bewogen.
De wiekjes doopt in gindschen waterval.
Waarnaar de wilg zijn twijgen houdt gebogen.
Gij dommelt in halfsluimerende rust;
De balsemlucht bereikt u van de kruiden;
Der vooglen zang schept u een droom van lust.
Daar \'t zoet geruisch van vredige geluiden
Tenhalve u wekt, maar aanstonds weder sust;
Of blijft, als ik, bij \'t open venster dralen.
\'t Is of u \'t blauw des hemels tegenlacht:
Der starren licht lijkt helderder te stralen;
Het duister zelf is vriendelijk en zacht En niet bekwaam verschrikkingen te malen;
En de ochtend schijnt alreeds den ganschen nacht Verlangende aan de kimmen om te dwalen. 1840. __
\'t Blonde Bruidje zit te staren Naar den lager zonnegloed. Die de gelende iepenblaren
Van zijn purper gloeien doet; \'t Zuidewindjen, in zijn zwatelen
Telkens door de vaak gestoord. Doet de witte kroontjes ratelen Van haar feestlijke eerepoort.
Roodeborst en tortel zwijgen.
Onder \'t hangend looverdak; Stilte, heerscht in top en twijgen. Over \'t effen vijvervlak,
BRUIDSTRANE Nr.
Op de pleintjes, in de dreven, Dichtebij en in \'t verschiet;
Alles rust wat uit van leven, Wat het leven recht geniet.
Maar de krekel laat zich hooren. Met zijn slaapdeun zonder zin; Die zich zanger voelt geboren
Houdt zoo licht zijn kunst niet in Lieve Bruid! de mijmeringen,
Daar uw hart zich in verdiept. Worden door mijn krekelzingen, Ei gedoog het, nagepiept.
„Breede beuken! spitse dennen!quot;
— Spreekt het Bruidjen in haar hart „Boomen, die mijn oogen kennen,
Sinds hun \'t zien veroorloofd werd Vijver, aan wiens rand ik speelde. Van mijn moeders oog bespied, En waarvan ik mij verbeelde Dat men nergens schooner ziet?
Bosschen, waar ik al de paden
Blindling in te wandlen weet, Die ik twintigmaal van bladen Zag verwisseld en verkleed; Plekjes, voor het oog verscholen, Die ik om uw bloempjes acht, Waar ik klokjes en violen
Jaarlijks heb het eerst verwacht
Dorpje, daar ik hoog op roemde.
Stille daken, zoo bemind,
Waar ik al de kindren noemde.
Alle menschen had tot vrind! Kerkje, waar ik alle weken
Opging met de kleine schaar, Dat ik \'t afscheid uit moet spreken, Valt mij, bij mijn vreugde, zwaar!
Lustoord van mijn blijdste dagen,
Eden van mijn teêre jeugd.
Waar mijn hartje heeft geslagen
Van een onvergalde vreugd! Ben ik niet te lang gebleven Tn uw kring vaa zaligheid,
Dat ik thans u zou begeven Met een hart geheel bereid?
B R U I D S T R A N E N.
Heb ik niet in u gesleten
Jaartjes van te groot genot,
Dat ik ooit u zou vergeten
Bij het wisslen van mijn lot?
Mag er niet een traantje vloeien
Langs de wangen van de bruid. En de lieve plek besproeien,
Die zooveel voor haar besluit?quot;
Bleekte ontkleurt de schoone rozen
Van haar minnelijk gelaat.
Als zij, na een weinig poozen,
\'t Vochtig oog naar \'t noorden slaat: Waar zij ziet den spitsen toren
Van de nederige stad.
Waar zij zelve werd geboren.
Die haar vaders asch bevat.
Droevig keeren haar gepeizen
Tot haar weder en benauwd.
„Moet ikquot; — zucht zij — „henenreizen,
Daar zoo veel mij wederhoudt? \'k Voel nu hoe de banden klemmen.
Die mij boeien aan dit oord,
En de teederste aller stemmen
Worden nu eerst recht gehoord.quot;
\'t Zonnelicht heeft uitgeschenen:
\'t Laatste straaltjen is gedoofd ; \'t Laatste gloedjen haast verdwenen:
En het bruidje bukt haar hoofd. Och, in spijt van witten bloesem,
Die haar blonde lokken siert,
Beeft een traantjen op haar boezem. Dat haar al te bitter wierd.
Zulke heldre parels drijven
In den opslag van haar oog,
Of zij bad te mogen blijven,
Aan de slingers van haar boog;* Zulke zuchten, bij die blikken.
Rijzen uit haar zachte borst,
Dat de bloemen er van schrikken,. Die zij op haar hartje torst.
Maar de Bruigom treedt er tusschen..
Met een wijzer overleg.
Immers, met zijn vele kussen.
Veegt hij alle traantjes weg.
LIJDZAAMHEID. - ACHTERDOCHT. - ARAB. SPREUK.-RECITEEREN. 279
En haar wang begint te gloren
Van een gloed die vreugd verraadt Als hij voor zijn uitverkoren
Van \'t hen wachtend Heemstee praat.
LIJDZAAMHEID.
Vou have seen Sunshine and rain at once
King Lear.
Waar diepe smart het hart vervult,
Maar vroom geduld Haar weet te dragen,
Daar siert, schoon \'t oog in tranen staat.
Een lach \'t gelaat,
En blinkt, gelijk bij zomerdagen
Het scheemren van den zonneglans.
Die, strijdende met regenvlagen.
De kleuren oproept aan den trans.
En traan en lachjes gaan en komen.
Als kenden zij elkander niet.
Maar zij verkwikken alle vromen.
En God vereent ze, die ze ziet.
1840.
A CHTERDOC H T.
Suspicion is a heavy armour, and
With its own weight impedes more than protects.
BYRON-
Wijze achterdocht is een goed harnas, maar wat zwaar,
En meer belemm\'rend dan beschermend in gevaar.
1840.
Veracht een laag en vleiend woord;
\'t Komt niet dan uit verachting voort»
RECITEEREN.
Laat schoone verzen glad van effen lippen vloeien.
Maar gil, noch galm, noch kwaak, noch bulder woest en luid; Weerhoud uw arm en hand van haamren, zwaaien, roeien;
De molenwiekerij drukt geen verrukking uit.
Des dichters hartstocht stijge als opgezette baren.
Hij zij een storm, een stroom, die alles met zich voert: Gij, blijf uw kalmte, uw kracht, uw meesterschap bewaren,
En daar ge een ander schokt, schijn zelf niet eens ontroerd. 1840.
1840. 2 Sept.
So STRIJDLUST. — KUNSTRICHTERS. — DWAASHEID. — TRANEN.
Ach, al wat klauwen heeft, of nebben, of geweren,
\'t Zij kemphaan, duif, hond, kat, stier, mensch, of hoe het heet, Zoo daar een voorwerp is, dat twee gelijk begeeren,
AI \'t bloed wordt aanstonds gal, en \'t strijdperk is gereed. Vergroot een regendrop bij \'t schelle gaslichtblaken.
En zie wat oorlogsveld hij u te aanschouwen schonk,
Hoe \'t al ten strijde trekt met opgesperde kaken.
Met angels in den staart en felle wederhaken,
Gespitste lansen en geschubden wapenpronk;
En dan, verbaas u niet dat ge u zoo boos kunt maken.
Daar ge enkel woede zwelgt met ieder waterdronk. 1840. __
KUNSTRICHTERS.
Uc plant, die in den wilde groeit.
Behoeft geen vinger die haar snoeit;
Haar bloesem pronkt aan sobre loten;
Maar wat in kamers is gebroeid Is ras te welig opgeschoten.
En draagt, aan d\' uitgerekten steel.
Slechts schaarsche blaadren, flets en geel.
Beperk die armelijke weelde!
Maar strek toch nooit uw snoeimes uit Naar Gods natuurlijk heidekruid.
Dat in die wetten nimmer deelde.
Teruggehouden kracht vernielt De bloem en wat de bloem bezielt.
I840. -----------
DWAASHEI D.
Tnfinita è la schiera de sciocchi.
DANTE
Wat stervling zal zijn harsens kwellen.
Met al de zotten op te tellen,
De soorten slechts van hun geslacht ?
Die zeker zou de zotste wezen,
In wien dat denkbeeld was gerezen.
En zich „nog zoo heel zot nietquot; dacht! 1840 _________________
T R A N E N.
De weekheid stortte tranen-beken:
Mistrouw dien ras verdampten vloed!
Wat eedle harten weenen doet Zal in een enklen droppel spreken:
Eén droppel, door de ziel geschreid.
Geldt heel een stroom van zinlijkheid. 1840. _____________
JONGENSM IJ M K R 1 N G
JONGENSM IJ MER IN G.
lt;F,en Koerenknaap, te halver lijve uit het venster hangende, spreekt.)
Wel te duizend! wat is \'t heet!
\'k Word ook veel te warm gekleed.
\'t Moet wel koel zijn in die sloot!
Buurmans kersenboom is rood;
Buurmans schutting . . . Buurmans stok ;
Buurmans bril en dwaze rok. —
Zeven mosschen op het pad;
Die reis zeven plakkers had!
Zeven putters, o geluk !
Zeven paapjes op de kruk —
Drommels! dat \'s een nijdig beest.
Waar mag Krelis zijn geweest?
Sinds dat ventje rooken kan,
Kijkt hij nooit meer iemand an Hoeveel mannen zijn der bij ?
Wacht! de dikste kijkt naar mij!
Boog en pijlen, kruit en lood:
Al de mosschen moesten dood! —
Zie ik Neeltje daar niet gaan?
Heeft ze nieuwe muiltjes aan ?
Zou ze dat om Krelis doen?
Gistren gaf ie haar een zoen. -Hei wat, maat! niet al te gauw!
\'t Is niet allemaal voor jou.
Goed zoo! pik hem in zijn nek!
Zou daar kracht zijn in zoo\'n bek ? -Wat een leven voor zoo\'n dier!
\'t Heeft den lieelen dag pleizier;
Krijgt nooit knorren; doet nooit kwaad;
Weet niet dat er school bestaat...
Gistren schreef ie mij op \'t bord;
Jaap had al dien inkt gestort.
Kan ik \'t helpen dat ik lach?
Vrijdag; halve zaterdag;
Zondag; naar de kerk toe gaan;
Kijken naar de kegelbaan;
Lange Julfert! die kan \'t goed.
\'k Wed mijn Pietoom \'t beter doet!
Of hij katjes knupplen kan !
Nog drie zondagjes — en dan!
Kermis; hakblok; grootste koek;
Petemoei, een nieuwe broek.
1840.
28i
i K O R r N T E N XIII.
1 KOR IN THEN X 11 T.
De liefde uit rein geloof in God In \'t Jezus eerend hart gerezen,
Wordt door d\' Apostel luid geprezen,
Als de eelste gave en \'t hoogst gebod. Ons moet geen winstbejag onteeren;
Geen ijverzucht verwekke ons pijn: Hij, die een dienaar is des Heeren, Wil slechts in Liefde de eerste zijn.
Al kende ik aller menschen talen.
Al deed ik — roept de Apostel uit — Der heilige englen spraakgeluid Weerklinken in deze aardsche dalen:
Zoo ik de liefde niet bezat,
\'t Verhief mij niet tot hooger orden;
Een luid metaal, en niets dan dat, Een ijdel klaatren waar \'k geworden.
Hadde ik de gaaf der profecij. De kennis der verborgenheden; Was Toekomst, Heden en Verleden Een open, duidlijk boek voor mij; Hadde ik \'t geloof in zulk een mate
Dat \'k bergen opnam door zijn kracht: Zoo ik de Liefde niet bezate.
Ik had het weinig ver gebracht.
ja, deelde ik om mijn geld en goederen, Verpleegde ik de armoè uit mijn schat. En hadde ik alles wat ik had Niet dan ten beste mijner broederen;
Of wierp ik me op ten martelaar En liet de vlam mijn leden blaken:
Zoo \'t niet uit dankbre Liefde waar. Het zou mij weinig beter maken.
Oprechte Liefde is stil van zin. Lankmoedig, goedig, edelaardig,
Zij is afgunstig noch lichtvaardig.
Zij beeldt zich niets uit hoogmoed in; Bedachtzaam is zij en bescheiden En zonder achterdocht of gal:
Geen laster, die haar ooit misleiden,
Geen leed, dat haar verbittren zal.
Geen misstap, dien zij op mag merken. Verwekt haar hatelijke vreugd:
282
TROOST DES E V A.N G E L I U M S.
Maar al wat rein is doet haar deugd ; Zij groeit in andrer liefdewerken;
Met zachte hand bedekt zij \'t kwaad; Zij denkt, gelooft, en hoopt het goede.
En draagt met ongefronst gelaat, Met zwaarste, en wordt niet dragens moede.
De gaaf der talen, profecij.
En wetenschap — \'t moet al verdwijnen. Want als \'t volmaakte zal verschijnen,
Gaat al \'t gebrekkige voorbij.
Ons weten, spreken, profeteeren.
Wat is het, dan een nietig deel Van wat ons God zal kennen leeren,
In de openbaring van \'t geheel ?
Dan wat ons kinderlijk gerevel
liij \'t rijp en manlijk oordeel was?
Dan \'t staren door een donker glas In een gebied befloersd met nevel.
Bij \'t vrij en opgeklaard gezicht,
Als alle raadsels zich onthullen.
En voor een onbetrokken licht De dichtste sluiers vallen zullen?
De Hoop verandert in genot;
\'t Geloof verwisselt in aanschouwen: De Liefde blijft haar stand behouen.
Omdat ze oneindig is, als God.
Zij heeft een kiem van Eeuwig leven.
Die op zal gaan in \'s hemels schijn;
Onze eeuwge Vreugde zal zij zijn...
Zoo laat ons naar de Liefde streven.
1840. -----
TROOST DES EVANGELIÜMS.
AAN JONKHEER V— IN ZIJN VERLIES.
Geen kranke troost, met ophef aangeboden.
Maar die de ziel, die onder lijden buigt. Te meer slechts van haar jammer overtuigt, Vermenge zich in \'t klagen bij de dooden! Alleen de straal van Evangelisch licht Ts zacht genoeg voor \'t schreiend aangezicht; Alleen een dronk uit de altijd frissche stroomen.
Wier ader tot in \'t eeuwig leven vloeit.
Doet van den schok een brekend hart bekomen. Rust uit en drink; de weg heeft u vermoeid.
1840.
28
.284 HI.ADVUU.IXG. — SCHEI,FHOUTS WINTERSTUKKEN. ENZ.
Versmaad geen handvol groene blaren.
Gevlochten door uw bloemenkrans! De bloemen blijven die ze waren;
De doffe schaduw hoogt haar glans.
1S40,
SCHELFHOUTS W I N T E R S T U K K E N.
Blaast Schelfhout van \'tbevlakte vlak \') De rljmkorst om den beukentak,
De sneeuwvlok over \'t boerendak Bevriest hij kreek en waterplassen,
Ofschoon de Kreeft u sproeten stak.
Gij liet u door zijn kunst verrassen, En wederspraakt uw almanak.
Maar schoon hij tak en twijg ontblaar. De lauwer groent den kunstenaar;
Die ook erkent geen wisslend jaar,
Maar schudt op de ijskorst, die hij bouwde, Een kroon van blaadren, frisch en zwaar, Die groen blijft bij de felste koude,
En bij de sneeuwvlok van zijn haar.
1841.
NA EEN AVONDMAALSVIERING TE HEILOO
AAN ALEIDE.
Love onze ziel den Heer, mijn gade!
Verhef zijn naam wat in ons is.
Die weder aan den heilgen disch Ons overstroomde met genade,
Op nieuw de zeeglen diens Verbonds,
Waar Christus bloed op neer moest vlieten, Ons aanwees, toebracht, deed genieten —
Hoe zalig is zijn weg met ons!
Nog pas verkwikten we onze zielen,
Ter liefelijke plaatse, waar De snoeren onzes erfdeels vielen,
Ik zelf het brood breek voor de schaar; En heden, daar wij ons verpoozen,
In \'t lieflijk oord, waar gij en ik De banden voor de vrijheid kozen,
Gezegend tot dit oogenblik;
l) Zijn palet.
NA K E N A VONDMAALSVIER1 N G. 285,
Daar gij, na maanden van verlangen,
Uw moeders woning weer aanschouwt,
Waar liefde, door geen echt verkoud,
U in haar armen heeft ontvangen;
Nu gij het kerkje binnentreedt,
Waar God u, zoo veel honderd malen,
Zijn woord en waarheid deed herhalen,
Vindt gij ook hier den Heer gereed.
Love onze ziel den Heer, mijn gade!
Vergeten wij der weldadn geen,
Waarmeê zijn gunst ons overlaadde,
Sinds ze ons in \'t zegel der genade
Aan deze plaats het laatst verscheen!
Gij waart mijn blijde Bruid, Aleide!
Ik uw benijdbre Bruidegom!
Daar stond zijn disch in \'t heiligdom —
Dat was een roepstem voor ons beide;
Wij kwamen. Bruid noch Bruigom meer,
Zoo ras wij brood en beker zagen.
Maar Broeder, Zuster in den Heer,
En, door \'tgeloof, alleen zijn magen;
Zoo keerden wij te zamen weer.
Alras vereenden we onze handen.
Zoo vaak vereenigd in gebeên.
Met de ons van God bestemde banden.
En waren voor de wereld één.
O dag van blijdschap, dag van vrede,
Waarop onze echtknoop werd gelegd;
Hoe rees tot God ons beider bede
Om meer dan voorspoed op onz\' echt;
Bede om haar heiliging en wijding,
Door invloed van zijn goeden Geest,
De beste gave op \'t schoonste feest,
Ons hart ter eeuwige verblijding.
Zoo traden we op, vereenigd paar.
Verwachtende de hulp van Boven Met stil aanbidden, vast gelooven —
Des Heeren gunst is wonderbaar!
Hij heeft ons tot zijn oogst gezonden,
In gindschen liefelijken oord,
Waar wij aan zondaars \'tgodlijk woord Van zonde en zondezoen verkonden;
Daar zijn we in zijn genade sterk:
Daar komt hij milde zegens geven.
Op \'t biddend pogen, \'t struiklend streven;
Daar kroont hij ons gebrekkig werk.
Daar doet hij minzame aangezichten
a86 ELK VOGELTJE ZINGT ZOO ALS \'T GEBEKT Is.
Zich tot ons buigen in een kring, En vriendlijke oogen voor ons lichten,
Alleen maar tot bemoediging;
Daar trekken zachte liefdekoorden
Ons telkens nader tot den Heer, Ons stichtend met onze eigen woorden, Ons leerend door onze eigen leer.
Love, onze ziele loov\' den Heere !
Zijn goedheid over u en mij.
Zij eeuwig dank en prijs en eere!
In angsten ook was God nabij.
Hij hoorde de opgezonden beden Om wat het huwlijk zaligst kent.
Zijn. zegen zegende onze tent,
Hij schiep uit onzen hof een Eden.
Daar kwaamt gij. Moeder, aan den Disch, Waaraan gij \'t laatst als Bruid genaakte. En gisteren en heden smaakte
Hoe goed de God uws levens is. En, \'t hoofdje duikende in zijn kussen.
Gedoopt met heilgen waterdrop,
Wacht daar ons zoontjen ondertusschcn
Ons in uw moeders woning op... . O zegening der zegeningen 1
O heil, waar alles bij bezwijkt! Wat halleluja zal ik zingen.
Dat naar mijn hartsgevoel gelijkt?
Al trilde mijn verschoven harpe
Een oogwenk van dees nieuwen klank. Wat anders wilt gij van mijn dank.
Dan dat ik haar in \'t voetstof werpe?
Mijn gade, neen! geen zang, geen kunst. Geen harpakkoorden. Hem ter eere!
Maar onze ziele loof den Heere,
Maar onze ziel zijn vrije gunst!
Heiloo, Aug. 1841.
ELK VOGELTJE ZINGT ZOO ALS \'T GEBEKT IS. De kraai dacht altijd dat hij kraste;
Maar, op het jongst poëtenmaal.
Toevallig vliegend door de zaal,
Hoort hij dit spreekwoord, dat hem paste;
Dies vloog hij naar den nachtegaal.
Om hem het lidmaatschap te vragen Van \'t groot concert van bosch en hagen. De zanger sprak: Mijn lieve hart.
Gij zijt een deftig lieer in \'t zwart.
J E R E M 1 A.
En zeer beroemd door \'t disputeeren;
Maar schaatren, orgiën, kwinkeleeren,
En galmen over bosch en veld,
Met een geluid dat trilt en zwelt#
Dat schuilt zoowaar niet in die veeren! —
Zwijg, riep de kraai, verwaande gek I Dat kweelen, orgiën, schaatren, schallen,
Kunt gij niet slechts, wij kunnen \'t allen.
En IK ook; want ik heb een bek.
1841.
J E R E M I A.
Jehova\'s goedigheid heeft uit, zijn lang geduld
Een eind; de hooge maat der gruwlen is vervuld.
\'t Afvallig Juda, dat verfoeisels nahoereerde,
Waar Gods gezalfde zelf \') Gods tempel mee schoffeerde.
Der Heidnen gruwelen beschamend, die Gods vuist
Weleer voor \'t aangezicht der Vaadren had vergruisd.
Heeft geen genade meer \'te hopen, \'t Vuur ontbrandde
Van \'s Heeren wrake; zie \'t weerschittren in den lande 1
\'t Bedreigde kwaad, waar \'t oor des volks van klinken zou.
Rukt aan: geen bidden helpt, geen wrijtend naberouw.
God heeft gesproken: „\'k Zal den prijs des kwaads betalen,
\'k Zal over Sions vest het meetsnoer Sjimroons 2) halen,
En \'t vreeslijk paslood van \'t huis Achabs; \'k wisch haar uit,
Ik keer haar om gelijk een schotel; tot een buit.
Een roof, een plondring, zal \'k den vijand overgeven,
Die van mijn Jesjurun, mijn erfdeel zijn gebleven,
En wreken de overmaat der gruwelen, waarmee
Hun ongerechtigheid, sinds de opgehoopte zee
Hun Vaadren doorliet, daar \'kmijn arm ten schutse strekte,
Mij tot op dezen dag tot grimmigheid verwekte.quot;
Hilkia\'s kweekling 3) had vergeefs des Heeren Huis
Gereinigd, weenend voor Jehova, \'t vloekgespuis
Der afgodspriesteren geslacht, en Kedrons baren
Doen sissen van den brand van beelden en altaren,
De wet gehandhaafd, en het heilig Feest 4) hersteld.
Dat aau vergetel kroost der Vaadren redding meldt.
Schoon voor noch na hem ooit gezalfde Gods regeerde.
Die zóó zijn gansche ziel naar al de Wet bekeerde.
Jehova\'s toorn werd niet verbeden; ja, zijn oog
Zou \'t kwaad, Jeruzalem gezworen van omhoog.
Niet zien; in vrede zou hij sterven; bij zijn Vaderen
Zou \'s Heeren gunste zijn gebeente doen vergaderen.
Eer \'t los zou barsten over \'t Huis, waarvan de Heer
Voorheen gezegd had dat zijn naam daar zijn zou, eer
287
J E R E M I A.
Hij Juda wegwierp van zijn aanzicht; —- maar \'t genaakte; En \'t volk, niet merkende op de gramschap die vast blaakte. Verhaastte \'t, na den dood des Vromen, in een strijd Gevallen, waarto» God zijn zwaard niet had gewijd.
O, In die dagen van aanrukkend leed en schande.
Verjaging, slavernij, verbanning uit den lande,
Wat woog de mantel zwaar op uw gebogen leest.
Profeet, van God geperst, en sprekend door zijn Geest!
Wel had de Heer u tot een zware taak verkoren,
Ja, in uw moeders schoot, reeds eer gij waart geboren.
Geheiligd! Ach, uw jeugd, schroomvallig jongeling!
Gold, bij Zijn keuze, niet voor verontschuldiging \').
Gij moest zijn tolk zijn bij uw broedren; harde zake
Gij, de verkondiger der pletterende wrake!
Gij, al de jammren voorgevoelen, al het wee,
Dat voor uw oogen, als een opgezette zee
Het land genaakte! Maar geen golfje kondt gij keeren.
Geen drop verbidden van den toornevloed des Heeren.
Wat wonder, zoo het hart u in den boezem splijt J),
Een wee, als barenswee, uw ingewand doorrijt.
Zoo \'t in uw binnenst stormt! Gij ziet den bloedstroom stroomen:
De dwarrelwind des krijgs wordt door uw oor vernomen;
Bazuinen klinken en weerklinken in de lucht;
Neerlaag op neerlaag, klachte op klachte, vlucht op vlucht;
Des vijands legermacht bedekt der bergen kruinen;
Alweer zijn krijgsgezang, en nogmaals die bazuinen ;
Zij dreunen nacht en dag; voor uw gesloten oog
Zwiert immer de banier des zegevierders hoog.
Reeds ziet gij \'t land verwoest en de akkers leeggebleven.
De bergen wankelen en Juda\'s heuvlen beven;
Het dal is eenzaam; zelfs geen vogel wordt gehoord:
\'t Is alles smeulend puin en ongewroken moord!.. ..
En ondertusschen tooit Jeruzalem haar leden
Met goud eu purper, en bedekt bevalligheden,
In hoererij verflenst, met blinkend wit en rood :
Zottin! de vijand wil uw min niet, maar uw dood! —
Ach, vruchtloos is uw moed, en vruchtloos al uw lijden,
Uw kracht in woord en daad, en onverschrokken strijden;
Vergeefs verheft ge u in den voorhof en voorzegt •\')
De dingen, door den Heer u in den mond gelegd.
De kreet gaat op: „Die man moet sterven!quot; — Rechabielen •\')•
Verloochenen de vrucht des wijnstoks: Isrelieten
Den zwijmelbeker niet, in ongehoorzaamheid
Aan hem gedronken, die de Aartsvaders heeft geleid.
\') Jeremia ). -) Jeremia 4, :1) Jercmia 2C. ■gt;) Jcremia 35-
288
J E R E M 1 A.
Reeds maakt de vreemdeling hen cijnsbaar, slaal de handen
Aan \'s Heeren tempelgoud en Juda\'s eêlste panden,
Gedwongen om zijn hof te sieren, en zijn troon
Te steunen door hun raad, hem knielende aangeboón.
Uw profetie herleeft, in \'s Heeren hooge woning l),
Door Baruchs stem, voor \'t oor des ganschen volks: de Koning 2)
Verneemt haar in den kring der grooten: maar het vuur
Zijns haards verslindt de rol der heilige Schriftuur;
En niemand scheurde daar zijn kleedren op dien morgen.
Gij vreest niet. Godsman, want de Heer heeft u verborgen.
Die haast den schender in zijn gruweldaden stoort.
Als de ezelsuitvaart hem te beurt valt, naar uw woord 3),
\'t Leeuwingebroedsel op zijn zetel komt regeeren 4),
En brullend aanvangt met zijn weduwen te onteeren ;
Maar Babel vangt het in zijn groeve; Babel wringt
Zijn ring het door den neus; zijn gruwzaam brullen klinkt
Niet langer op \'tgebergt van Juda. Chebars zoomen
Zien Juda\'s duizenden gevangen aan zijn stroomen;
Met dezen is de zoon van Buzi c), en zijn lied
Weergalmt van \'t vizioen des hemels, hem geschied.
Benijdenswaardige! de weggevoerde mande 7)
Is met het bruikbaarst ooft gevuld uit heel den lande:
Het slechte alleen bleef op de takken, die de Heer
Slechts ter verdelging spaart; geen eetbre vijgen meer!
Benijdbaar, schoon hij ook een balling \'sland moet sneven;
Hij mag in Juda\'s leed zijn loutering beleven,
De boete aanschouwen en de wederkeering tot
De Wet der Vaadren en getrouwheid aan zijn God.
Maar gij moet blijven, met de snoodsten van de snooden;
Gij moet hun afval, tot van menschelijke geboden
En trouw, hier aanzien, en uw stem verheffen voor
Een volk, van harte dik en toegestopt van oor.
Alleen toeganklijk voor de stem van schijnprofeten.
Die logens smeden en des Heeren vloek vergeten.
Een houten juk voor \'t oog des volks verbrekend, als
De Heer het ijzren reeds gereed heeft voor zijn hals s).
Nu komt het oordeel. Wat drie koningen weerspraken,
Geschiedt. De vierde ziet Chaldea\'s benden naken 9);
Maar nog onbuigzaam. Ja, hij slaakt u uit den band.
Hij laat u trekken uit den slijkput, waar de hand Van uw belagers u in neerstiet, hoort uw rede;
Maar laat zich, zelfs door God, niet manen tot een vrede.
Ten prijs van ootmoed, van vernedering. Zoo slaat Het albeslissend uur voor tempel, troon en staat.
289
-) Jojakim. Jeremia 22.
7) Jeremia 24. S) Jeremia 28.
l) Jechonia. \'J) Zedekia.
•rgt;) Ezechiel 19.
19
J K R E M 1 A.
Ziedaar de vijand, in zijn kracht niet, maar des Heeren. Het zijn die zwaarden niet en opgestoken speren, Die legerwagens zoo versehriklijk, noch die macht, Uit koninkrijk bij rijk door Babel saamgebracht:
„Al kondt gij \'t leger, ter verdelging uitgezonden.
Verdelgenquot; \'), spreekt de Heer, „een handvol van gewonden. Voorbijgezien op \'t veld der slachting, zou volstaan,
En stad en tempel nog in vlammen op doen gaan.quot;
Vergeefs ontvlucht gij met uw strijdbren; koopren banden Omsnoeren, als eens slaafs, uw koninklijke handen; . Zoo wacht u.\'t land, waarvan de Heer gesproken heeft,
Dat gij \'t niet zien zult, Zedekia! schoon ge er sneeft 2). Ook ziet gij leeds genoeg, rampzalige! in uw boeien Och, dat de wreedheid nu reeds \'t oog u toe kwam schroeien! Neen. Eerst nog moet gij \'t bloed zien vlieten van uw kroost, En daarna daalt een nacht, nooit meer door dag verpoosd.
Nu klinkt de woeste kreet van Babels sterke helden,
En schatert over berg en omgelegen velden:
„Slecht, slecht de trotsche, wroet haar diepste grondvest om ;{)!
Daar zij geen schaduw meer van stad of heiligdom!
Geef haar den vuurgloed en den bloedstroom ter verzwelging!
Op, op, ter plundring, ter vernieling, ter verdelging!quot;
\'t Geschiedt. De laaie vlam gaat bloedig lichtend op
Van vorstelijk paleis en heilgen tempeltop.
Haar volgt een dikke rook, die, langzaam opgetrokken,
Slechts smeulend puin ontdekt, en neergestorte brokken
Van al de heerlijkheid in \'s Heeren gunst vergaard.
„Hoe eenzaam zit de stad, voorheen de vreugd der aard 4)! Thans is ze een weduwe, een verlatene, een slavinne.
Wier opslag eenmaal, als der volkren Koninginne,
Gebood. Zij slijt den nacht in tranen onverpoosd.
Zij ziet naar \'t oosten, blikt naar \'t westen! Nergens troost! Van jammer overstelpt daalt Juda van zijn bergen;
De Heiden haalt hem in, met godvergeten tergen,
Drijft hem in engten, en bezet hem van rondom.
De wegen jammeren om Sions heiligdom;
Want niemand gaat ter feest. De poorten zijn verdw enen De priestren zuchten, en de jonge dochtren stenen.
Noem, noem haar Mara; \'t is haar bitter. Hoor de kreet Van haar verdrukkers, die zich kittlen met haar leed De Heer, dus juichen zij, vergeldt hare euveldaden:
Dies gaat haar tenger kroost met ketenen beladen.
O dochter Sions, al uw glorie is voorbij:
Gejaagde herten zijn uw vorsten, machtloos gij! —
290
Ach! nu gedenkt zij aan de dagen, aan de tijden,
Klaagl
!) Jeremia 37. ?) Ezecliiel 12. •quot;*) Psalm 137.
J E K E M 1 A.
Toen alle natiën der wereld haar benijdden,
Nu iedre natie haar bespot, veracht, versmaadt,
En in haar naaktheid zich verlustigt. Haar gewaad
Is verontreinigd tot de zoomen. Ja, haar zonden
Zijn schriklijk; daarom wordt zij troostloos weggezonden.
Zie neer. Jehova, zie hoe raadloos diep zij viel!
Haar vijand heeft een lust aan haar verdrukte ziel.
In \'t heiligdom zijn zij, waarvan gij liadt gesproken:
„Ik duld ze niet in mijn vergaadring,quot; ingebroken.
Zie neer. Jehova! Zie hoe diep ik word versmaad!
Moeit u deze aanblik niet, die langs mij henen gaat?
Is daar een smart gelijk te stellen met mijn smarte?
Zoo schriklijk brandt de toorn des Heeren mij op \'t harte.
Vertreden ben ik, en vernietigd is mijn eer.
Ontzaglijk, vreeslijk en rechtvaardig is de Heer!quot;
Zoo klinkt uw klaaglied, uit de puinen opgeheven.
Waaraan gij trouw bleeft, zoon Hilkia\'s! Heel uw leven
Was profetie van wat gij nu beweent. Nog wilt
Gij troosten: „Maar waarmede uw droefenis gestild \'),
Beroofde Jonkvrouw? Op mijn harpe zijn geen snaren.
Wier klank in staat is om uw smarten te bedaren.
Uw wonde gaapt gelijk een zee; wie sluit haar ooit?
Uw schijnprofeten hebben logens uitgestrooid.
Thans oogst gij jamm\'ren; thans ziet ge u door elk vertrappen.
Uw hater gilt het uit met sarrend handenklappen:
Is deze \'t, die als kroon der schoonheid werd geroemd ?
Is deze \'t, die de vreugd der wereld werd genoemd?
Ha! dit \'s de dag, waarnaar ik smachtte! Ze is verslonden;
Van al haar siersels wordt geen enkel meer gevonden.
De Heer heeft zijn besluit vervuld, zijn woord volvoerd;
Verschooning was er niet; de stem des Heeren zwoer \'t.
En daarom, Sion, stort uw tranen uit bij stroomen,
Ween, ween altoos, uw tijd van jamm\'ren is gekomen!quot;
Hij zwijgt en buigt het hoofd mistroostig in den schoot:
Het hoofd door jaren kaal en lijden, \'t Avondrood
Werpt op zijn schedel en tezaamgeklemde handen
Zijn rosse schemering. Des tempels zuilen branden
Op nieuw, naar \'t schijnt; zijn puin staat andermaal in vuur ;
Maar rust en stilte heerscht in \'t plechtig avonduur.
Doch Jeremia ziet niet om zich; doffe smarte
Vervult en overstelpt des grijsaards brekend harte;
En in zijn boezem kiemt een stille bede, dat
Hij dus moog sterven op de puinhoop van Gods stad.
Helaas! \'t was anders in des Heeren raad besloten.
\'t Klein aantal van wie bij de puinen overschoten
«) Klaagl. 2.
291
19\'
REGENBOOG BIJ ON WEDER.
Bevlekt de handen weer met bloed, in muichelmoord Vergoten, en de schrik der wrake jaagt hen voort;
Voort naar Egypte, naar het diensthuis van hun Vaderen,. Waartegen \'t laatste bloed moest vloeken in hun aderen. Nog eenmaal predikt gij vergeefs, gezant van God! \'t Weerbarstig volk hoort nooit, en kiest zijn eigen lot Men scheurt u af van d\' erfgrond Juda\'s en zijn heuvelen, Om in \'t gehate land te kwijnen en te sneuvelen. „Voorwaar! ik ben de man die jamm\'ren heb gezien \'); Ik, ik de roede der verbolgenheid van Dien,
Die mij in duister, niet in licht, heeft doen verkeeren. Ik ken,quot; dus barst hij uit, „de schrikbre hand des Heeren!\' Mijn vleesch verteerde hij, mijn beendren brak hij stuk; Hij heeft me ombol werkt, heeft me omsingeld met den druk Hij deed mij wonen, als een doode, in donkre holen; Hij maakte scherp en ruw de paden van mijn dolen; Met alsem heeft hij mij gespijsd, met gal gedrenkt (Wat zoet is werd mij vreemd) en heel mijn ziel gekrenkt. Maar echter leef ik door Zijn goedheid. Elke morgen Vernieuwt mijn lijden: maar dit weet ik: Hij zal zorgen; Hij is getrouw; mijn deel alleen l De Heer is goed Voor alle ziele die hem wacht met stillen moed.
Wat pak van jamm\'ren God mij op de schoudren laadde, Het juk te dragen van der jeugd af is genade.quot; 1841. _
REGENBOOG BIJ ONWEDER.
O liefelijke straal van licht,
Die, in een straal van vocht gebroken,
Den boog ons schildert voor \'t gezicht,
Waar eens de Heer van heeft gesproken: „Zoolang uw oog zijn schijnsel ziet,
„Verderft mijn gramschap \'t aardrijk niet;quot; Hoe troostrijk is het kleurig wonder,
Dat ge aan bewolkten hemel maalt,
Wanneer de felle bliksem straalt,
En ons de rommelende donder
Van Gods geduchte kracht verhaalt!
Wanneer \'t zijn zevenvervige armen Ter donkren kimmen nederstrekt.
Alsof het wilde \'t oord beschermen.
Waarom zijn halve kring zich trekt;
Te midden der ontzaglijkhede.
Die onze ziele slaat met schrik;
292
Verschijnt het als een glans van vrede,
gt;) Klaagl. 3.
DEN K1NDERKENS GELIJK. —
293
NAAR JERUZALEM,
Als van Gods liefde een heldre blik,
Die ons versterkt in den gebede
O welkom, welkom zijn de stormen, De wolken, en de regen vloed.
Waaruit der zonne zachte gloed Zoo lief een schijnsel weet te vormen.
Dat van zoo dierbre dingen spreekt,
Omdat er zulk een licht in .breekt!
Gezegend in deze aardsche dalen.
Voor hem, die in Gods heil gelooft, De storm van rampspoed om zijn hoofd, De kletterende regenstralen.
Wier stroom nochtans zijn licht niet dooft, Maar \'t voor zijn ziele een beeld doet malen,
Waar hij zijn trouwen God bij looft.
Wiens heilbelofte niet zal falen,
Wiens troost geen onweer hem ontrooft; Een boog, wiens mengling zachter kleuren Hem voorspeelt, in een schoon gezicht. Den vollen cirkel van dat licht.
Waarin hij \'t hoofd eens op zal beuren.
Zooras zijn laatste schaduw zwicht.
1843- __
DEN KIN DER KENS GELIJK.
De wereld schreeuwt: Wees toch geen kind! Maar God geeft mij \'t gebod te lezen:
Een kind te worden! En \'k bevind Dat ik \'t moet zijn, om \'t niet te wezen.
«843.
AAN MEVR.--
Met een exemplaar van Helens Bedevaart naar Jeruzalem. Wat schenk ik u, daar gij verjaart ?
Eens zonen Jacobs Bedevaart Ter heiligste aller aardsche steden.
O wel hem, wien des Heeren stem Doet opzien naar de zaligheden Van \'t hemelsche Jeruzalem!
Wie deze stad het harte trekt.
De reis zij kort of langgerekt.
En ga door blijde of donkre dalen:
Zij heffen moedig \'t vroolijk hoofd; Zij weten aan wiens hand zij dwalen,
Zij, in wiens woord hun hart gelooft.
K E N 1, 1 K I).
Die uit den hemel op hen ziet, De Wachter Isrels sluimert niet;
Zijn vleuglen dekken al zijn kinderen;
Zijn schaduw wandelt hun op zij;
De hitte zal hen \'s daags niet hinderen; De nacht trekt schaadloos hun voorbij _
Zij naadren, naadren meer en meer; De Psalni des Optochts looft den Heer, lin brengt hun zegenbede en groeten.
Vooruit, in \'t godlijk Salem aan.
Alsof, o Godsstad\', hunne voeten Reeds in uw gulden poorten staan 1
En leggen zij den wandelstaf Terneder en het reiskleed af.
Waar zij dat heil genieten mogen;
Hoe. wordt hun \'t moede hart verfrischt. Als alle tranen van hun oogen Door God zelf worden afgewischt.
Ziedaar het aardsch en hemelsch lol. Dat ik u toebid van dien God,
lt;quot;)m wien zijn heilgen zich vergaderen.
Van Hem zij onze hulpe alleen I Tot hem moet alles biddend naderen;
Hij is een hoorder der gebeén.
1843.
Welzalig hij, die Christus heeft gevonden,
Wien op zijn weg zijn Heiland is ontmoet; Die bij zijn kruis verlossing vond van zonden,.
En reiniging in zijn onschatbaar bloed:
Die, bij zijn licht, de paden onderscheidt. Waarop zijn God hem bij de hand geleidt I
Hem zegent, om den wille van dien bloede.
De God zijns heils, zijn schild, zijn zon, zijn lied. Hem werken alle dingen mee ten goede:
Ook \'t kwaad staat op, maar stoort zijn vrede niet-lien nacht van ramp daalt op zijn wegen neer: Hij wankelt niet; zijn Herder is de Heer.
294
GEZANGEN VOOR DE KINDEREN DER DlACONIKSCHOLEN. 295
GEZANGEN VOOR DE KINDEREN DER DIACONIK-SCHOLEN TE AMSTERDAM.
BIJ EENE OPENBARE PRIJSTTTDEEUNG.
Die hooge zit, die lage ziet,
Verheft ons lied.
Uit kindermonden Laat, die het groot heelal gebiedt.
Zich lof verkonden.
\'t Hozanna stijge uw naam ter eer,
O God en Heer!
Voor al den zegen,
Dien wij, verbeurd, maar telkens meer,
Van U verkregen.
Uw liefde werpt het daaglijksch brood Ons in den schoot.
Op \'t needrig knielen.
En spijst den tienmaal grooter nood Van onze zielen.
O God, als zoo veel dankensstof Ons hart niet trof,
Indien wij zwegen, —
De steenen riepen haast uw lof Der wereld tegen.
Eén ding is noodig; één, o Heer!
Dat Eéne wilt Gij geven Och werden derwaarts meer en meer De handen opgeheven!
Eén ding is noodig; Eén, slechts Een!
Och mochten wij \'t begeeren 1 Hoe schamel onze stand ook scheen.
Wij zouden niets ontberen.
Een ding is noodig; Eén, bij jeugd.
En kracht, en oude dagen;
Dat Eene schenkt de ware vreugd Och mochten wij \'t u vragen I
Eén ding is noodig. Ongelijk
Verdeelt gij de aardsche schatten :
De hemelgaaf maakt armen rijk;
Mocht onze hand haar vatten.
VROEGE KEUZE.
Eén ding is noodig. U zij de eer,
Dat gij \'t ons in laat scherpen!
Zoo \'t ons ontgaat bewaar ons, Heer!
De schuld op u te werpen.
Eén ding is noodig. Hun zij dank,
Die onzen nood verplegen!
Och, mochten ze allen, levenslank,
ü kennen in hun wegen !
Eén ding is noodig. Welk een lot
Uw goedheid hun verleene:
Mocht maar elk onzer, groote God!
U danken voor dat Eéne!
1844.
* De jde, 3de en 4de strophe van het iste Lied zijn opgenomen in den Gezang-bundel der Herst Ev. Luth. Gem. in Nederland, onder No. 457.
De bloesems wasemen den Heere,
De bloesems van uw lentetijd;
En alles, lieve, wat gij zijt,
Dat wilt gij wezen Hem ter eere;
Hem wordt uw frisch ontloken kracht.
Hem iedre gave toegebracht.
Gij hebt, te midden van de rozen En leliën der blijdste jeugd.
Des hemels englen vroeg verheugd :
Gij, vroeg het beste deel gekozen ;
Dat eene, dat geen tweede duldt.
En \'t hart geheel, of niet vervult.
Voor andre goden is daar plaatse,
Noch tijd, noch lust tot dienst of eer;
Gij buigt u slechts voor Eenen neer;
Hij is uw Eerste, hij uw Laatste;
Die Heiland, die Heiland werd.
Moest immers Heer zijn van uw hart?
Is \'t last, met lust de wet te ontvangen.
Van een, die ons door weldadn bindt?
Is \'t deugd, te minnen die ons mint?
Is \'t dienst, zijn redder aan te hangen?
Is \'t veel, indien men trouw bewijst Aan die ons van zijn tafel spijst?
Dus voelde uw hart. Hoe zou ?t bevroeden Dat heel de wereld, die daar jaagt
296
DE L E D I G ü PLAATS.
Naar ijdelheden, u beklaagt?
Hoe zou uw kalme ziel vermoeden, Dat zij ten doel staat aan \'t verwijt Van zicli te foltren vóór den tijd ?
Te foltren? Zie die rustige oogen, Dat effen voorhoofd, zoo gij dart. Beluister \'t kloppen van dit hart. En, wereld! schaam u voor die logen ! Hij, wien dat hart is toegewijd. Is zachter meester dan gij zijt.
Ons oog slaat u met eerbied gade En dank, den Heere toegebracht, Innemend toonbeeld van de kracht Van zijn vroegtijdige genade!
De Heer, die u zoo vroeg verkoor, Heeft groote dingen met u voor.
Wat zult gij ? Lang zijn liefde loven Op aarde, of ras bij Hem omhoog? Lang hier een licht zijn voor ons oog Of haast een flonkerster daarboven? Nog velen toedoen door uw stem. Of vroeg vergaderd zijn tot Hem?
Gij vraagt het niet. Gij wilt niet vragen Maar wachten; volgen, niet voorzien; De wil des Heeren zal geschiên. Uw oog is op Zijn hand geslagen Die op den weg des Heeren reist, Weet altoos tijdig wat Hij eischt.
Zoo maar uw ziel uws Heilands leere In leven en in dood versier\',
\'t Is u genoeg. Gij zegt: Zie hier De jonge dienstmaagd van den Heere! Haar overkome naar zijn wil!
Haar ziel is in haar binnenst stil.
DE LEDIGE PLAATS.
AAN MEVR. -
Niet hier! Maar in zijns Vaders huis. Waar Jezus hem een plaats bereidde. Kom, volgen we onder Diens geleide, Ook onder \'t opgelegde kruis! Hij brengt ons allen vroolijk thuis.
298 BERUSTING. EKN STEM VAN DE OVERZIJDE.- IN EEN BIJBEL
Ja, vr00lijk! Schoon nog menig traan Uw zoekende oogen zal ontvloeien,
En elke lieve plek besproeien,
Waar sporen van zijn voeten staan.
De Heer ziet al die droefheid aan.
Sla tot hem op het weenend oog! Verheerlijk hem in \'t schreiend harte! Het voelt den zegen van de smarte.
Mits \'t ook zijn Heiland voelen moog!
Eens Christens droefheid trekt omhoog. 1844.
Die, in de rampen van zijn lot. Bij menschen zich beklaagt van God,
Toont God te kennen noch te vreezen; Die onder \'t onheil, dat hem plaagt. Van menschen zich bij God beklaagt, Ken vreemdling aan zichzelf te wezen.
Zichzelf en God te kennen doet Stilzwijgen in den tegenspoed.
EEN S T E M VAN DE O V E R Z IJ D E.
Als \'t leven over-leven wordt,
Al is het kort,
\'t Schijnt lang te duren;
Hoe pijlsnel vroeger tijd verdween, De laatste zijn de sleependste uren; Zij kruipen heen.
Maar troost de Heer, dien ik aanschouw, U in uw rouw.
Steunt hij uw voeten.
Zoo zult ge uw weg gemoedigd gaan, Totdat wij ons bij Hem ontmoeten, —
Trèedt rustig aan! 1 »44- _
IN EEN B IJ B E L.
Geen Toonbrood op gewijden disch.
Slechts spijze voor Aarons loten;
Geen MannascZ/at,
In gulden vat Voor \'toog versloten Bij de Arke der Getuigenis;
Maar mannamw/, daaglijks frisch,
E E N P A ASCHGEZA N G,
Om eigen tente neergevloten, —
Ziedaar wat voor Gods gunstgenooten,
Het levend Woord des Heeren is.
Zijn welbeminde wordt gezegend,
Ook als hij slaapt:
Welzalig, die Gods Manna raapt.
Daar \'t nederregent.
DE HEER IS OPGESTAAN.
De lieer is opgestaan! Dus jubelt Gods Gemeente,
En slaat het oog — niet op de graven, waar gebeente En dierbre broederasck in sluimert, maar op Hem,
Die voor haar stierf, en ziet, hij leeft in eeuwigheden.
En, als haar heerlijk Hoofd en Koning aangebeden.
Het stof doet wachten op Zij)i stem.
De bittre beker is gedronken, \'t Is geleden,
O Menschdom! wat uw schuld uw Heiland kost. Volstreden
De strijd met d\' Overste der Wereld, \'t Is volbracht. Wat zondaars heiligt en rechtvaardigt in Gods oogen; Verwinnaar, heeft hij in den dood het hoofd gebogen;
Wat rust hij op zijn kruishout zacht!
Het aardrijk heeft gedreund, steenrotsen zijn gespleten: Des Tempels voorhang scheurde in tweeën; \'t dood geweten
Kreeg, siddrend, leven, op den schok van Jezus dood; De mond des heidens moest zich oopnen, heeft beleden.
Zijn hart met engelen en heilgen aangebeden,
Als zich de mond van Jezus sloot.
Nu gaat, en slaat de borst, tezaamgevloeide scharen Van zijn vervolgers, zijn bespotters, moordenaren,
En smaders! Gaat, en keert aan deze plaats niet weer! Uw ure kwam; uw hart genoot haar; ze is verstreken;
Thans, waagt niet naar dit lijk een vinger uit te steken!
Geen prooi des moedwils is hij meer.
Alleen des krijgsmans speer doe \'t dierbaar bloed nog vloeien» Dat de aarde heiligt, die zijn droppelen besproeien,
En spare zijn gebeente in \'t wonden van zijn zij\'!
Doch, stelt zijn graf niet als zijn kruis bij de overtrederen! Hij liet zich tot den dood om onzentwil vernederen;
Maar zijn verneedring is voorbij.
De Vader eert hem en verheerlijkt hem, na \'t dragen Van onze krankheen, onze smarten, onze plagen.
Hij deed geen onrecht, geen bedrog was in zijn mond.
299
een paaschgezang.
Een eerlijke uitvaart voegt den Heilgen. Vrienden moeten Het lijnwaad windlen om doorboorde hand en voeten En hoofd, om hunnent wil verwond.
Een andre hof dan die der „persing der olijvenquot; \')
Ontvangt zijn lichaam in de stille doods verblijven,
Maar door geen\' doode nog ontreinigd. \'t Avondrood Blinkt schoon in \'t westen, en versmelt in \'t bruine loover. De Heer des sabbats slaapt in \'t graf den sabbat over.
Wel is .,de dag diens sabbats grootquot;!
Het krijgszwaard waakt bij \'t lijk. God zal het meer beveiligen \'t Zal zeker wonen in zijn hoede. Voor zijn Heiligen Bestaat geen groeve der verderving. Als zijn geest Het zwijgend rijk bezoekt der Geesten die verbeiden,
Zoo is, ook daar, de ziel niet van haar God gescheiden -); Dat is ze eenmaal op \'t kruis geweest.
Een andre nacht verbreidt haar sluier aan de transen Des hemels, dun, en als doorschemerd van de glansen
Eens morgens, die ter nood zijn komende uur verbeidt;
Zacht waait de geurige adm der morgenlandsche luchten Den hof des Raadsheers door. Het schepsel schort zijn zuchten : En ademt met blijmoedigheid.
De eerst dag genoemde dag, die, als hij \'t machtwoord hoorde Daar zij licht! aanlichtte, op het dondren van dien woorde,
Is weer te wachten uit den schoot der duisternis.
Wat is er van den nacht, gij wachters 4) ! die zoo blijde Den morgen uitroept, als door u, naar Hebrons zijde.
Een straal van licht vernomen is?
Het schemert in den hof van Jozef. Eensklaps siddert De grond. Een Engel daalt, die als een bliksem schittert, De grotte nadert — Steen noch zegel sluit haar meer! De krijgsliên vlieden voor dien heirknecht uit den hoogen. Een kalme morgen rijst aan de onbewolkte bogen, —
Ja, toen begon \'t te lichten. Heer !
Te lichten in den hof; te lichten over de aarde;
Te lichten voor de ziel, van wie uw arm vergaarde;
Te lichten over graf en dood met levensgloed:
Te lichten over \'t Blad, dat tuigde van uw smarten En heerlijkheid die volgt; te lichten voor de harten,
Die gij gekocht hebt met uw bloed.
Treedt nader, bij dat licht, bedrukte Magdalenen !
Verklaart uw oogen, zoo beneveld door uw weenen!
Beschaamde Simons, komt! Uw licht is opgegaan!
\') Gethsémané. 3) Kom. VIII. 22.
-) Hand. i : 25—28. 1 Petr. Ill: 18, 19. 4) Van den Tempel.
EEN PAASCHGEZANG.
Wat treurt en klaagt ge, als waar uw schoonste hoop vervlogen? Gelooft, en vangt dit licht in uw verhelderde oogen;
De Heer is waarlijk opgestaan!
De Heer is opgestaan! Wat twijflen zijn getrouwen?
Wie eerst gelooft, zal eerst Gods heerlijkheid aanschouwen l) :
Meer dan Bethaniën bestraalt zij Jozefs hof.
De Meester komt; hij draagt de teekens van uw zonden;
Maar, eer ge een vinger heft tot de altijd zichtbre wonden,
Knielt voor uw Heer en God in \'t stof!
Mijn Heiland! Welk een heil is uit uw graf geboren!
Uw zachte lippen doen dat woord van vrede hooren; — Ja, vrede kocht gij, brengt, deelt ge uit, verzegelt gij; Den vrede van de ziel, waarin ge uw licht doet stralen. En \'t nieuwe leven stort, waardoor ze, uit de aardsche dalen. Ten hemel opstijgt aan uw zij\'.
Ten hemel opstijgt, ja; een nieuw, een ander leven Begon voor u; op de aard, maar boven \'t aardsch verheven
Uw opstaan. Heer, is uw begonnen hemelvaart!
Zoo \'t onze. Deedt ge ons uit der zonde graf verrijzen,
\'t Schijnt al wat in ons is ten hemel op te wijzen —
Raak ons niet aan, bezoedelde aard!
Ten hemel opstijgt, ja; reeds proeft mijn ziel het leven Der heemlen, die, door u van zonde en dood ontheven, In \'t nieuwgeschapen hart der heemlen vrede smaakt;
Zij trekt tot u omhoog, zij zucht u smachtend tegen;
Eu, na wat loutrens in des levens donkre wegen.
Duit gij dat ze u in \'t licht genaakt.
O Lichaam dezes doods! van dag tot dag verdorven.
Wat deert me uw staag verval? Haast zijt gij //^V-gestorven;
Uw vonnis is tot stof te keeren: keer tot stof!
Mij moeit niet op wat wind uw asch daarhenen zweve. Zoo maar, van dag tot dag vernieuwd, mijn ziel Hem leve. Die eens haar opneemt in zijn hof!
Wat zegge ik?quot; Gij ook voelt een roeping voor zijn hemelen. Uw noodlot zal niet zijn in \'t Niet terug te wemelen;
Ook uw herschepping, uw verheerlijking spoedt aan; Zoo waarlijk als het bad des doopsels u besproeide.
Zoo waarlijk \'t reddend bloed langs Jezus leden vloeide. Zoo waarlijk Hij is opgestaan.
Zoo waarlijk als hij leeft, de Rots van mijn vertrouwen. Zoo waarlijk zal ik uit mijn vleesch mijn God aanschouwen ; Zoo waarlijk, lichaam dezes doods! zult ge uit den dood
») Joh. XI. 40.
EEN 1\' A A S C H G E Z A N (1
Verrijzen, en hem zien, die in u \'t hart deed branden Van \'t woord des levens uit zijn mond. Mijn ingewanden Verlangen heftig in mijn schoot \'j.
Wie ben ik, Heer, mijn God! die voor uw voeten kniele? Wie ben ik, Heiland ! wat \'s mijn lichaam, wat mijn ziele.
Dat gij ze u aantrekt, begenadigt, leven geeft?
Wie, dan een zondaar, ja, met enkel schuld beladen.
Dat zich mijn geest in die verwachtingen mag baden.
Mijn hoop in zulk een hemel zweeft?
Wat mag ik tot uwe eer? — Gij, \'s hemels harpenaren!
Daalt op uw vleuglen, reikt me uw citers, leent me uw snaren.
Of stemt de mijnen op den toon van de uwen! Wijst Mij \'t schoon geheim van uw verheven vingerdrukking.
Opdat de luistrende aard moog smelten van verrukking.
Wanneer mijn dank ten hemel rijst!
Of stijgt mijn wensch te steil ; laat uit de hooge koren.
Waarin gc uw liedren stemt, me een enklen nagalm hooien
Van hemelmelodie, nabootsbaar voor mijn toon!
Geen antwoord! Alles zwijgt uit de onbereikbre verte;
Geen englen antwoord! Maar de Heer spreekt tot mijn herte: Hebt gij mij lief, o Jona zoon!
Of ik u liefheb. Heer? Gesloten deuren springen U open: kon mijn hart u weren ? Alle dingen
Zijn ongedekt en naakt voor uw alwetendheid!
Of ik u liefheb, Heer? Gij weet het. O Vermeerder Die liefde! De uwe maak haar voller, zuivrer, teerder — En duld\' dat ik uw kudde weid\'!
Uw kudde. Vredevorst! De schapen met de lammeren!
Bestier ze zachtkens, door dees heide veler jammeren!
Bescherm haar. Sterke God! behoed haar voor \'tgeweld! Tot waar zij \'t ruischen hoor, het ruischen en het klateren Des onuitputbren strooms van kristallijnen wateren Die uit den troon der eeuwen welt. 2)
Dc Heer is opgestaan\'. Dus jubelt Gods Gemeente,
En slaat haar oog — niet op de graven, ivaar gebeente
En dierbre broederasch in sluimert, maar op Hem;
Die voor haar stierf, en ziet, hij leeft in eeuwigheden,
En, als haar heerlijk Hoofd en Koning aangebeden.
Het stof doet wachten op Zijn stem.
1845.
\') Job XIX. 25, 26, 27.
302
UROUMBEGOOCHELING. — AAN EENE WEDUWE. — VONDEL. 303
D R O OMBEGOOC H E L I N Cl.
C\'est quelque chose encor que d\'avoir un beati rêvc,
„Een schoone droom is altijd iets.quot;
Gewis! Maar is \'t ontwaken niets?
Ach \'t was, na droom en droomgestreel,
Voor velen dikwijls veel te veel.
Schoon Droomers daar den spot mee drijven, De Ontwaakte stemt voor wakkerblijven.
AAN EEN E W E D U W E.
Wie bidt niet voor de levens-dagen.
Wie bidt niet voor de levens-vreugd Der Weduw, wie de teere jeugd Van \'t eenig kind is opgedragen,
Wien van zijn vader niets geheugt?
Wie paart bij \'t licht en sterkte vragen Van Hem, die wees cn weduw redt,
Geen smeeking aan haar smeekgebed ?
Wie vraagt niet om een dubblen zegen. •
Voor haar, die in haar eenzaam lot,
Eén ding begeerd heeft van haar God :
Haar Kind te leiden op de wegen.
Wier loop zich richt naar zijn gebod,
En die besproeid zijn van den regen.
En van dezelfde zon bestraald.
Waar al zijn Moeders troost uit daalt ?
O Weduw! denk niet dat wij zwijgen.
Als, in de stilte van den nacht,
Tot hem, wiens heil uw ziel verwacht.
Uw stille beden opwaart stijgen.
De Heer make al uw paden zacht!
De Heer doe u de beê verkrijgen.
Waarop het harte van zijn knecht Met zielsgemeenschap Amen zegt.
1845-__
V O N D E L.
Op zijn besneeuwde kruin en groenen krans te wijzen,
Der dichterlijke jonglingschap Zijn fikschen vingergreep ten voorbedde aan te prijzen,
En zijner voeten vasten stap;
Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen.
Die de Oudheid grootst en roemrijkst had;
Gcbuur en vreemdling met zijn lofspraak doof te roemen —
Ja, alle dagen hoort men dat!
V O N D E L.
Maar hem te lezen, hem te kennen, hem te smaken
Ziedaar wat schaarsch is in een eeuw.
Die slechts twee wegen kent om tot wat naams te raken: Gemaakte klacht, of wild geschreeuw.
O Vondel! had mijn hart u meer in eer gehouen,
Zijn dorst slechts aan uw bron gelaafd.
Mijn domme jeugd aan u zich willen toevertrouwen.
En in geen vreemd gareel gedraafd:
\'k Zou mooglijk hedendaags met vrediger genoegen
Terugzien op mijn dichterpad;
\'k Had mooglijk bij den krans een loover kunnen voegen.
Dien gij mijn\' land\' gevlochten hadt;
\'k Had zeker min gevleis en min geschreis vernomen
Van koortsig brein en week gevoel.
Maar kon met fierder tred en heldrer voorhoofd komen,
Waar \'t nakroost zit ten rechterstoel.
Ach, \'k heb den eersten gloed der vroege dichtvuurspranken,
In mijn onrijpe jeugd ontwaakt,
Ach, \'k heb den schoonen galm der vaderlandsche klanken.
Zoo vroeg, maar niet genoeg gesmaakt,
Ach, \'k heb uw grepen in de oorspronkelijke snaren,
Tenhalve pas door \'t oor gevat,
Misbruikt om vreemden roem met wildzang te evenaren.
Tot \'k u, o Roem mijns lands! vergat.
Tot dat ik u vergat, uw koninklijke zangen.
Uw aadlaarsvlucht, uw zuivren gloed.
Uw rustig zelf bezit, de vrijheid uwer gangen.
Uw frischheid, en uw overvloed.
En wie gedenkt ze? Wie doet ze immer ons gedenken?
Wie spiegelt ze ons van verre toe?
Wiens luit zal Holland met een Hollandsch lied beschenken.
Dat Hollands Vondel eere doe?
Te zweren bij uw naam, en in uw naam te richten,
Dat hooren, dat vernemen wij;
Maar \'t zoet der honiggeur van Vondels maatgedichten
Verlokt geen enkle grage bij.
Ach bijen! \'t Veld is vol van kakelbonte vlinderen
En ijdle dingen van één dag,
Wie niemand \'t kort genot des fladderens verhinderen En allerminst benijden mag.
1845-
304
KERSTAVON D.
TROOST DER ARMEN.
Wat buigt ge u neder, o mijn ziel, Waarom dus gansch verslagen?
Alsof op u al \'t donker viel Der donkerste aller dagen!
Besterft ons lamplieht op zijn pit. Die uitgaat van de droogte,
Wij hebben beter licht dan dit.
Til d\' OPGANG UIT DE HOOGTE
De middagkost was zeker schraal; Elk onzer nam hem zuchtend;
Niets bleef er voor een avondmaal, En niets voor morgenlichtend.
Maar beter lijfs- dan zielenood!
Zoo de aardsche broodstaf faalde:
Kom, heffen we aan van \'t Hemelsch Brood, Dat uit den hemel daalde!
Een handvol kools, wat havergort Moest onze jongens voeden;
Hun zak is hard, hun deken kort;
Toch slapen zij, de bloeden!
Vrouw! klaag niet tot den hemeltroon, Hoe arm ons vijftal \'t hebbe.
Denk aan Gods eigen lieven Zoon, Die neerlag in de krebbe.
O Jezus Christus! Zoon van God,
Voor ons in \'t vleesch gekomen!
Hebt gij het in een beestenkot Op aard voor lief genomen:
Dat doet het hart van d\' arme goed.
Dien gij uw heil verkondigt,
En zonder vreeze naadren doet,
Al heeft hij veel gezondigd.
De Wijzen brachten wierook, goud, En mirrhe, uit verre landen;
Maar wij, wij komen even stout Tot U, met leege handen.
Arm zijn wij, altijd arm geweest.
Dies wij wel dikwijls morden;
Gij gaaft ons arm te zijn van geest:
Toen zijn wij rijk geworden.
305
\') Luk. 1. 7Ö.
20
K E R S T A V O N D.
Ja, rijk wordt die zijn armoe kent,
Zijn naaktheid in Gods oogen, En zich tot U om uitkomst wendt,
Om dekking uit den hoogen;
Dien gij een honger kennen doet,
Die naar uiv brood leert smachten, En, daar gij hem ten leven voedt, AH\' andren nood verachten.
O Jezus, die uzelven gaaft,
Zie bij uw krebbe ons knielen! Een arme vrouw heeft u gelaafd:
Gij laaft onze arme zielen.
Uw tengre hand is rijk gevuld
Met schatten van genade.
En breekt den kerfstok onzer schuld. Dat ze aan ons heil niet schade.
Zij wendt den vloek en \'t oordeel af,
Verzegelt ons den vrede.
En geeft ons een beproefden staf
Op alle paden mede.
Welzalig die, in dezen nacht,
Uw kinderhandje kusten,
Maar zaalger die op \'t geen het bracht In blind geloove rusten!
Die u zijn Heiland noemen mag,
Zijn Leven uit de dooden,
Dien troost gij met een zoeten lach
In alle soort van nooden.
Dien zegt gij, als hij \'t laatste brood Voor hongrend kroost zal breken: ,,Uw Vader kent ook dezen nood; „Gij zult niet vruchtloos smeeken.quot;
Wat buigt ge u neder, o mijn ziel?
God voert door donkre wegen.
Maar \'t heil, dat u te beurte viel,
Is pand van allen zegen.
De ster, die stilstond boven \'thuis,
Waarin \'t kind Jezus schreide. Verlicht ook elke schaamle kluis.
Waar \'t hart hem plaats bereidde.
Gods heerlijkheid bestraalt den nacht, Gods licht verscheurt Gods wolken: Herhaal de boodschap u gebracht, De blijdschap aller volken!
AAK Mlquot;. I. DA COSTA, 01\' ZIJN ZILVEREN BRUI LOFTS-DAG. 307
Gods Englen heffen \'t feestlied aan,
Tot lof van Gods erbarmen;
Zij hebben \'t ook voor u gedaan;
Het is een lied der armen.
„Geeft, hoogste heemlen! geeft God eerlquot;
Ziel, offer hem uw smarte!
„Gods vrede daalde op aarde neer.quot;
En daalde ook in mijn harte!
Om Jezus wil toont God „in \'t kroost
„Van Adam welbehagen!quot;
Ontfermer! bij zoo rijk een troost,
Vergeef een zondaar \'t klagen.
* Dit lied werd eerst afzonderlijk uitgegeven togen hel Kerstfeest van 1845, het jaar van den grooten en algemeenen aardappelnood, ten gevolge van de ziekte, die toen, voor het eerst in Europa, zich in dat gewas had voorgedaan. Daarna werd het opgenomen in de 2e en 3e uitgave mijner gedichten. In 1872 verscheen het nogmaals afzonderlijk, ditmaal met daar op door J. J. van krieken gestelde snuziek, voor eerste en tweede stem.
AAN MR. I. DA COSTA, OP ZIJN ZILVEREN BRUILOFTS-DAG.
HERINNERING AAN HEEMSTEDE EN WILLEM de ci.KRCQ, Ons hart zal nimmermeer vergeten
Dien aangenameu zomertijd,
Dien ge in ons midden hebt gesleten.
Toen gij ons lief geworden zijt;
Toen gij bij \'t geuren onzer linden,
En bij onze eiken, door wier groen \'t Sint-Jans-lot vlocht zijn geel festoen.
Verademing en rust kwaamt vinden
Voor kloppend hoofd en bruisend bloed.
Voor dat aandoenelijk gemoed,
Verfijnd door alles te ondervinden;
Voor \'thart, aan niemands zorgen vreemd.
Dat een verterend aandeel neemt In al wat onze tijden baren:
Dat wat er kiemt en wat er woelt Snel en nadrukkelijk gevoelt.
En, diep bewogen met de scharen.
Wat land en volk beweegt en raakt Meelijdig tot het zijne maakt;
Een geest te groot om zich te sparen,
Om zich te onttrekken aan den vloed.
Die op hem aanstormt met zijn baren,
En die met koninklijken moed
20*
3o8 aan mr. i. da costa, op zijn zilyeren hruilofts-dag.
De boosheên, die de lucht doorwaren,
Om hart en hoofden in te varen,
De kracht op zich beproeven doet;
Een geest, die in de drift der jaren
En in der dingen wervelkring,
Onwankelbaar op \'t punt blijft staren,
Van waar hij al zijn licht ontving;
En zonder voor den storm te buigen.
Die alles meêsleept in zijn vaart,
Van ééne waarheid blijft getuigen.
Die zegevieren zal op de aard,
In wiens triomf reeds de Englen juichen.
Ons hart zal nooit den dag -vergeten.
Waarop, aan d\' oever van ons meer,
Het uur herdacht werd, toen de lieer U sierde met die huwlijksketen.
Die al uw heil maakt en uw eer.
Hoe heerlijk ging de hemel open.
En liet het licht diens uchtends door; Hoe schittrend trad de zon hervoor.
Een held gereed om \'t pad te loopeu.
Een bruidegom in \'t bruiloftskleed.
Die blinkende uit zijn slaapzaal treedt; Moe glansrijk kaatsten toen haar stralen Terug van \'t stralende aangezicht Des Echtpaars, dat bij hooger licht Dan op zijn bruiloftskoets mocht dalen.
Den weg gezien had van zijn plicht;
Dat met een andre zon zich troostte.
Dan daaglijks opgaat uit den Ooste,
Dat op een andren morgen wacht.
Dan die weer ondergaat in nacht!
Hoe lieflijk woei n \'t koeltje tegen.
Het koeltje van den morgenstond.
En wapperde in dien kring van zegen
Met zuchtjes van genoegen rond!
Uw kindren strooiden voor uw voeten De bloemen die hun liefde vond;
Wij kwamen u, door hunnen mond.
Met zangerige wenschen groeten.
Waarin gij heel ons hart verstondt;
En gij, gaaft antwoord met gebeden____
Ja, uw gebeden stroomden uit.
Als waatren aan hun wel ontgleden.
Klaar, overvloedig, vol, en luid.
Gij stondt met opgeheven handen....
Ja, uw gebeden walmden op.
AAN Mr. I. DA COSTA, OP ZIJN ZILVEREN BR UI LOFTS-DAG. 309
Als eens op uw Moria\'s top De rook der morgenofferandeu;
Nog vangt ons hart uw smeeking op.
En God sloeg acht op dien gebede.
Ja, Hij verhoorde! Schoon de nacht U na dien dag van vreugde en vrede
Een persende beproeving bracht!
Ja, Hij verhoorde! Sloeg hij wonden.
Waarbij ons hart bezweek van schrik,
Zijn vingren hebben ook verbonden,
En doen het tot dit oogenblik.
Ja, Hij verhoorde! Vreeslijk wiessen De waatren, maar hij sterkte uw voet.
En deed u wandlen op den vloed,
En veel, maar niet \'t geloof verliezen.. .
Loof, loof den Heer! want Hij is goed.
Ach! wij gedenken onder tranen.
Den dag waarop, bij \'t overschot Van Heemstee\'s omgeworpen Slot,
De nagebleven vijverzwanen
Den hals verlengden en den strot.
En wenschten over \'t huis te planen.
Waaruit hun tegen woei de klank Van een hun onbekend gezang.
Het was geen toon van smart of weelde,
Als dikwijls over \'t Sparen hong.
Dien \'t dartel op zijn golfjes vong.
Waarmee de wind vrijmoedig speelde;
Het was het onnavolgbaar lied Van d\' Agrippijnschen stroomzwaan niet;
Geen nagalm van de grootsche zangen Van d\' ongelijkbren dichtervorst.
Uit wiens in \'t eind verdorde borst Het had den doodsnik opgevangen,
En nauw de mare melden dorst;
Het was een toon die hooger zweefde,
Dan ooit de blanke wiek hen droeg.
Waarvan het hart eerbiedig beefde
En met een vrome ontroering sloeg;
Een lied, dat ze in de taal vernamen
Die steeds hun harten had gestreeld.
Met klanken, die van verder kwamen.
En hemelscher muziek doorspeeld;
Een lied, dat zoo plechtstatig tuischte.
Als galmde \'t door eens tempels koor.
En dat door de oeverrieten bruiste,
Als had het palm en ceder voor.
3IO AAN Mr. 1. DA COSTA, OP ZIJN ZILVEREN BRUII.OKTS-DAG,
Dat was het klinken van uw snaren,
Profetenzoon van \'t morgenland!
Met oostersch dichtervuur in de aren,
Heet als het Libyaansche zand;
Dat was uw harp, de godgewijde.
En dezer wijding zich bewust.
Ook eerbiedwaardig in haar rust.
Maar nu ontwaakt ten feestgetijde.
Maar nu ontwaakt met blijden galm,
Maar nu ontwaakt ten bruiloftspsalm 1
Wien zong zij? Ach, den vrind der vrinden; Den broeder, aan het hart zoo waard.
Die nu reeds sluimert onder de aard,
Heschreid door.alle Gods beminden;
Den man en vader, wien de kroon Van \'t zilvren echtfeest \'t hoofd mocht sieren
Maar die welhaast, voor Godes troon, Ken goddelijker feest zou vieren;
Den dichter, uit wiens overvloed Kn springende fontein van zangen.
Ook toen door ons ontroerd gemoed Een zachte toon werd opgevangen;
Maar die bestemd was, binnen kort.
De gouden harp in d\' arm te klemmen. En \'t halleluja aan te stemmen.
Waarin het Lam verheerlijkt wordt;
Den christen, die zoo diep gevoelde.
Zoo vurig dankte voor het lot.
Hem toegeworpen door zijn God,
Maar in wiens borst behoefte woelde
Aan onbezoedelder genot;
Wiens harte licht werd, als zijne oogen
Zoo hongrig staarden hemelwaart.
Maar zwaar, gedrukt, en neergebogen.
Wanneer \'t geen hemel vond op de aard.. Wij hebben onder de eikenboomen.
Wij hebben in der linden schauw,
Wel menigmaal de klacht vernomen
Dier ziele, die naar boven wou:
Wij zagen \'t smachten van dat harte,
Het worstlen van die teere ziel.
En menig ondoorstrijdbre smarte.
Die loodzwaar op haar nederviel.
Wij zagen \'t; onze boezem treurde;
Maar onze blindheid merkte niet Dat God haar strakke windsels scheurde,
Dat God haar vleuglen wassen liet....
AAN Mr. I. DA COSTA, OP ZIJN ZILVEREN BRUI LOFTS-DAG. 31 I
Daar voer zij op! En wij — verschrikten;
Daar vloog ze in de armen van den Heer!
En onze schreiende oogen blikten
Op \'t afgelegde hulsel neer____
Neen! zagen naar omhoog. Wij loofden
Hem die haar tijden had bereid.
Daar klonk een stem om onze hoofden,
Die sprak van gr00te heerlijkheid.
Da Costa, schoon uw oogen heden Den teergeliefden vrind niet zien Met tintlende oogen tot u treden.
En u den druk der handen biên;
Zoo aan Uw feestdag moet ontbreken.
Wat aan Zijn feest geschonken werd.
Het is een blijdschap voor uw hart.
Een troost indien wij van hem spreken,
Die, had hij nog op aard geweest.
Zoo vurig u had toegesproken —
Maar heeft zijn stem u wel ontbroken?
En zaagt gij hem niet in den geest ?
En wij, wie God de vreugd wil gunnen
Uw dankbaar aangezicht te zien.
Wij brengen alles wat wij kunnen En wat wij hebben aan te biên:
Een handvol van herinneringen.
Wier geur uw hart verkwikken mag.
En beden die ten hemel dringen
Om zegen over dezen dag;
Om zegen over uwen hoofde.
Om zegen over gade en kroost.
Van Hem, in wien uw hart geloofde,
En die genoeg bleef tot uw troost.
Hij is genoeg. Zijn gunst besproeie
Uw weg, uw werk, uw huis, uw hart;
Uit zijn genadevolheid vloeie
U balsem toe in iedre smart!
Zijn hand be vestige op uw haren
De kroon, waarin ge u thans verblijdt,
En zoo ge een kroon voor Neerland zijt.
Hij moge ons lang dat sieraad sparen.
1876.
* In het midden van den zomer van \'tjaar 1S43, bracht da costa, ter versterking van zijn gestel, eenige weken met zijn huisgezin te Heemstede door, waar hij den 11 den Juli den 22sten verjaardag van zijn huwelijk huiselijk vierde; eene vreugde, waaraan de zanger van het bovenstaande, reeds in den vroegen morgen van dien dag, deel
312 ZOMERREGEN,
kwam nemen. Ook sleel de onvergetelijke willem de clercq ter zelfder plaatse een gedeelte van dien zomer, en vierde er den zgsten Juli zijn zilveren bruiloft, een feest door da costa met een treffend lied opgeluisterd. 1) De clercq overleefde dezen dag slechts weinige maanden. Op den 4den Februari 1844 werd hij onverwacht en plotseling in de eeuwige ruste opgenomen. Bat bilderdijk te Haarlem overleed (18 Dec. 1831) behoeft ter opheldering van bl, 309, reg. 31—35) llier quot;\'el geene herinnering; en wie heeft, bij hetgeen daar onmiddellijk op volgt, niet gedacht aan die schoone verzen:
Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden!
Mijn vaderland is daar de zon ontwaakt!
En als de gloed der Libyaansche zanden.
Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die mij blaakt!
Zie Da Casta\'s Kompl. Dw. II, 437. gr. 8°.
ZOMERREGEN.
Kom, liefelijke zomerregen.
Waarbij de boezem ademhaalt. Kom suizend, ruischend neergezegen.
En zegen de aarde daar ge op daalt! Den zegen, die haar klacht zal stillen En leven geven aan haar borst.
Nu daar ze onmachtig hijgt van dorst, Moogt ge aan geen woeste zee verspillen.
Dient aan geen zandig duin vermorst Komt tol ons over op uw wieken! Het groene bosch ziet grijs van stof, De rozen sterven in den hof.
De glans der leliekroon is dof:
Doe gij ons de oude geuren rieken,
Verfrisch de kleuren voor ons oog.
Help overeinde wat zich boog.
Roep bovenal op weide en akker Het ingesluimerd leven wakker.
En wisch op al het groene kruid De sporen van het lijden uit!
Daar dreigt, daar nijgt, daar komt gij dalen! Daar trekt gij \'t landschap tegemoet Met heel uw hemelsch\' overvloed:
Daar storten zich uw milde stralen Met hartverkwikkend ruischen uit;
Zoet, als het troostelijk geluid Van die aandoenlijkste aller talen.
Waarin een moederlijk gemoed
ZOMERREGEN.
Zich uitstort voor haar eigen bloed, Als \'t kindje neerligt in zijn zwakte, En met een kwijnend oogje spreekt, En met een droevig lipje smeekt, Om \'t vocht, waarnaar zijn hartje snakte;
Zoet, als het zacht en smeltend lied, Uat hopende eeuw aan eeuw herhaalde.
En thans mijn boezem tegen vliet. Als of het met uw dropplen daalde: „Hij zal gelijk zijn aan den regen,
„Die daalt op \'t late gras, „Aan droppels, die met milden zegen „Besproeien \'t veldgewas.quot;
— Mijn ziel, o God! heeft ondervonden
De waarheid van dat woord,
Als, op haar uitgedroogde gronden,
Die regen werd gehoord;
Wanneer ze hebben ingedronken,
Dien dauw, dien troost, die kracht. Uit uwe hemelen geschonken
Aan alles dat versmacht;
Verkoelend, lavend en doordringend
Tot in den diepsten schoot.
En op zijn nadering ontwringend
Het leven aan den dood.
Toen hief het door de zon verschroeide
Zich uit zijn kwijning op,
En \'t voor zijn tijd reeds uitgebloeide
Vernieuwde blad en knop; De sluimerende beek werd wakker.
Zijn stokkende ader zwol,
De leege halmen, op den akker
Verwaarloosd, schoten vol;
De wonde, door de hagelstriemen
Hun toegebracht, genas.
En in de werkelooze kiemen
Ontwaakte een nieuw gewas; In \'t kloppend harte werd geboren
Deze eene wensch: o Heer!
Mocht op het veld mijn handvol koren Slechts ruischen tot uw eer!
Heiloo, 1846.
313
314 KLEIN VOOR GOD. — KALMTE.—LEVEN EN STERVEN.
KLEIN VOOR GOD,
AAN. —
Bloedt ii het hart van zoo geducht een wonde,
Krenkt zooveel smart zoo vroeg uw tengre leest,
Maar buigt gij \'t hoofd veel dieper om uw zonde:
Des Heeren arm verheft, zijn hand geneest.
De gloed der zon schroeit de opgestoken toppen,
Maar beurt omhoog de neergebogen knoppen, — Welzalig zijn de armoedigen van geest!
Is u het deel der needrigen beschoren,
En draagt uw hart in needrigheid zijn lot.
Gevoelt het diep zijn nietigheid voor God:
Heil u! Hij heeft het needrige uitverkoren!
Valt \'s hemels dauw, zoo valt hij overal;
Maar meest en ruimst in \'t laagstgelegen dal,
En blijft er \'t langst in koele schaduw gloren.
1846.
The grace of God, like the dew, falls everywhere, but falls greater abundance in the valley, and lies longest in the shade.
J. A. JAMES.
K A L M T E.
Men vraagt, hoe X den geest kon geven.
Met een gelatenheid zoo groot:
Daar is geen siddren voor den dood Bij \'t door den dood bedwelmde leven.
„Het leven eerst, en dan des stervens troost!quot;
Zoo denkt ge, o jongling! en geniet het onverpoosd Omringt, bedwelmt u dag en nacht van \'t woest geklater Der ijdelheên, en drinkt de zonden in als water;
Tot u de macht van \'t geld en \'s lichaams kracht ontbreekt, Beleedigde natuur zich op uw woestheid wreekt,
Uw hart doet walgen van de lusten daar ge in baadde. En ge — uit gaat rusten in den schoot der jonge gade, En bij het zorgloos ambt van staat.
Dat waardiger dan gij ontgaat.
Ziedaar dan \'t groot bekeeringswerk voltooid!
Wie heeft van u iets meer te vergen, nu of ooit?
Gij zijt tevreden van uw braafheid, en de menschen Betoonen u op \'t klaarst dat ze u geen ander wenschen. Maar God ? — „Wel God is goed! zijn groote goedheid streeft
AAN RACHEL.
Den mensch te boven, en de booze mensch vergeeft!
En zoo er nog iets schort, dat zal zich later vinden; Of waartoe anders dient het kruis van Christus, vrinden, Zoo zijn genade, die gij preekt.
Niet aanvult wat aan mij ontbreekt?quot;
Op eens het uur, \'t ontzaglijk uur genaakt!
De faculteit pleegt raad, de bleeke gade waakt.
Het oog des kranken smeekt om laafnis voor het branden Der lippen, en zij vloeit hem toe uit teedre handen.
Maar de uitgestelde troost? Al vraagt zijn ziel hem niet. Toch zal men... „Neen! o neen 1 een wreedaard, die hem biedt Het zou geen troost zijn, maar vergif. Indien zijn leven U lief is, kom hem hoop op zijn herstelling geven;
Maar noem geens Heilands naam of bloed.
Die hem den dood vermoeden doet.quot;
Eén snik... Hij is er in gebleven.
Geen stervenstroost en, na den dood, geen leven !
AAN R A C li E L.
(Treurdichtspeelster.)
Draagt gij den naam, zoo zacht, zoo schoon, En zijt ge een dochter der geliefde.
Die Izaaks verbannen zoon Vertroosten mocht van wat hem griefde;
Zijt gij geboren uit het bloed Van haar, voor wie hij veertien jaren.
Die hem als zooveel dagen waren,
Eens anders schapen heeft gehoed;
Een kind dier lieve en lievenswaarde,
Die hem zijn lieven Jozef baarde.
Maar onder Benjamin bezweek;
Voor wie hij, in de kleine streek.
Die Efrata van Bethel scheidde.
Een rustplaats aan den weg bereidde.
Die nooit uit zijn gedachten week;
Zijt ge uit die koningsheup gesproten, Die godlijke eere heeft genoten,
In \'t worstelperk aan Jabboks beek;
Vloeit u \'t gezegend bloed door de aderen Van honderd uitverkoren vaderen;
Zijt ge uit het heilige geslacht Der godsbeminden, godgewijden.
Dat, in de volheid van Gods tijden, D\' Immanuel heeft voortgebracht;
Ligt al de plechtige ernst van \'t Oosten
3
AAN RACHEL.
Op \'t donker voorhoofd, dat ge ons toont, En komt uw zonnig oog ons troosten Van al de flauwheid, die hier troont; Verraden houding en gebaren Een aangeboren vorstenrang,
En galmt ons, in uw stem, de zang Van Sions maagdelijke scharen:
Is daar een weerschijn in uw geest Van al de lichten, al de krachten.
Die in den tijd der voorgeslachten De roem der natie zijn geweest;
Verschijnt ons, tusschen uwe vlechten,
Een glans van grootheid en een gloed. Om \'t pleit voor Isrel te beslechten.
Trots onbesneden overmoed;
Schijnt, onze tijden tot een teeken.
De dochter Sions opgestaan.
En komt ze, ook in uw roem, zich wreken
Van al den hoon haar aangedaan.... — En is er bij de breede scharen Bestendiger bewonderaren.
Wier menigte om uw schreden woelt.
Geen enkel hart, dat dit gevoelt?
Ontroert gij niemand, onder allen,
De ziel als dochter Abrahams,
Als spruit des uitverkoren stams.
Nu van Jehova\'s gunst vervallen ?
Zoo ge eiken avond nederziet Op duizendèn gedoopte hoofden.
Wier lippen den Messias loofden,
Dien uwe blindheid nog verstiet,
Zegt niemands bloedend hart zich: „Deze Is hem een zuster naar den vleesche Maar Rachel kent dien Jozef niet!quot;
O Dochter Sems! als ge op uw lokken
Den haarband der vorstinnen drukt, Om \'t hart van koningen te schokken.
Van \'t toovren uwer kunst verrukt:
Als ge optreedt om de rol te spelen Der edelsten uit Japhets bloed,
Is daar geen stem in uw gemoed Die andre rangen uit zou deelen?
Zijn daar geen driften in uw borst. Die anders spreken, anders woelen Dan westersch harte kan gevoelen?
En blaakt u niet een groote dorst.
En voelt ge u \'t kloppend hart niet persen,
AAN RACHEL.
En roept uw ziel niet overluid Naar goddelijker dichtgeest uit,
Dan die u toegalmt in de verzen
Van Javans \') nagespeelde luit?
Verzucht gij niet naar ruimer snoeren Dan van \'t Europisch maatgedicht,
Dat gij zoo kalm beheerscht, wellicht Als niet geschikt uw ziel te ontroeren, Als niet in staat u meê te voeren
Tot waar de kunst voor \'t leven zwicht? O Telg der priestren en profeten.
Wie de ongewijde lauwer wast,
Meeft nooit uw hart u dien verweten,
Als voor uw schedel ongepast?
Ontwaakt er, als de kreten rijzen,
Waarin uw lof zoo luid weerklinkt, In u geen zielzucht, die u dringt Om al die glorie af te wijzen ?
Is daar geen hoogheid in uw hart. Waardoor u al die grootheid smart?
Oeen hoogheid, die den smaad kan kiezen.
Waaronder \'t kroost van Abram bukt, Maar niets van d\' adel wil verliezen.
Door God hem in de ziel gedrukt ?
ia, in vernedering en lijden
Den volken wezen tot een spel.
Dat is uw lot, o Israel!
Daarin vervullen zich uw tijden;
Dat is het erf-lot van uw schuld,
Waarin een groote ziel kan deelen
En waardiglijk haar plaats vervult;
Maar op hun heidensche tooneelen.
De rol der heidenen te spelen .,..
Geen dochter Rachels, die het duldt! En zoo zij \'t duldt — in Rama\'s velden
Ruischt daar een klacht op d\' avondwind. Om Rachels boezemsmart te melden, Beweenend haar verloren kind.
Gij hoort het jiiet. Gij hoort het galmen
Eens lofs, dien u een wereld brengt, Als zij u lauwren strooit en palmen.
Met parelsnoeren ondermengd.
Maar somtijds, in uw eenzaamheden.
317
Als gij, vermoeid van kunst en eer, Uzelve zijn moogt, voor een keer.
1) Met dezen naam schijnen, Gen. X. 2 en op vele andere plaaKen der H. S., e Grieken te worden aangeduid.
AAN RACHEL.
Denkt gij terug aan \'t bang verleden.
En ziet uw haavloos hutje weer,
Waar gij, verloren en vergeten In \'t luid getier der groote stad, Die brood noch deernis voor u had. Uw jeugd in kommer hebt gesleten.
Nog heugt u \'t lijden van uw hart, Als \'t zich bewust werd van zijn krachten,
En aanving met een vreemde smart Naar \'t onbekende goed te smachten, Dat nooit uw oogen duidlijk werd. Nog heugt u, hoe u \'t denkbeeld krenkte.
Dus arm te zijn en onbekend,
Maar hoe een goede geest u wenkte,
Daar kwam een eind aan deze ellend : Uw brandend hart zou ademhalen,
Zou zijn verlangens zien geboet;
U zou een heldre zon bestralen.
En rozen blozen voor uw voet.
Maar hoe zich uw verbeelding pijnde. Dat zij het woord des raadsels ried. Zij vond het in haar droomen niet; Dies uwe jeugd weemoedig kwijnde, Omtastende in een blind verschiet, Waarover zich een nevel wolkte,
Die echter alles hopen liet — — Ha, hoe het sedert zich bevolkte,
En in wat glans gij \'t heden ziet!
Thans moogt gij in uw armen vatten,
Wat vóór u zweefde ver en dof; Egypten offert u zijn schatten,
En Babels palmbosch ruischt uw lof: Der kunsten nectar komt u laven,
En uw versmachting is geweest; De zelfbewustheid van uw gaven Verheft uw schedel onbedeesd;
Gesloten deuren vallen open;
Daar ligt de wereld van uw hopen.
En gij beveelt haar door uw geest.
•
Maar ook die wereld heeft haar nachten;
Maar ook dat leven kent een dood ; Daar blijft een onverklaarbaar wachten.
Een onvervulde zielenood.
Nog komen zij, die oogenblikken.
Waarin de sterkste geest bezwijkt. Wie heeft dan teugen die verkwikken. Wie, wat naar lafenis gelijkt?
AAN KACHEL.
Geen ziel kan ooit zichzelf bezielen,
Wanneer zij wegzinkt zonder moed.\'
Geen wereld, die een ziel voldoet!
Schoon al heur goden voor haar knielen, Nog grijpt zij naar een meerder goed; Nog kan haar, bij de gouden vruchten.
Haar mild geworpen in den schoot. Wel hongren naar een voedend brood; Nog overvallen haar de zuchten Naar stille wateren van rust.
Te midden van haar schoonsten lust; En welk genot haar mag bekoren In \'t vrij gebied, dat haar behoort,
Niet altijd blijft de wensch gesmoord. Om zelve een Meerdren toetehooren.
Een meerdren, die die vrijheid stoort! Een Meerdren! ja, maar meer dan allen
En alles wat zij om zich ziet;
Met zulk een wil zij staan of vallen,
Maar met haar eigen wereld niet.
O Rachel! Toen uw zwarte lokken U slordig hingen voor \'t gezicht\'.
Toen heeft zich, naakt en mager wicht, \'l Meelijdend hart u aangetrokken.
En uit den nacht gebracht in \'t licht, De goeden, de eedlen, en de grootcu Wedijverden voor u in gunst.
En door de koningen der kunst Werd u de weg des roems ontsloten;
Elk hunner gaf u — wat hij had; Elk hunner wees u — wat hij kende; Ondankbaar zoo gij \'t ooit vergat!...
Maar hadde u in die groote stad.
Als ge in de dagen dier ellende Uw bedelbrood met tranen at,
Eéns Christens mond het brood geprezen. Dat uit den hemel is gedaald.
Uw ziele bij haar God bepaald.
Hij hadde u beter dienst bewezen.
Waarbij geen andre goedheid haalt; En, mooglijk, ware u \'t licht gerezen.
Dat om het kruis van Christus straalt!
Het strale u nog! Het overschijne
Den lichtglans, waar uw hoofd van blinkt; Tot dat gij aan zijn voeten zinkt,
Voortaan geen andre, dan de zijne!
Tot dat gij roept met luider keel;
319
AAN W. W. W.
„Mijn Heer, mijn God, mijn rots, mijn deel Tot dat gij nederwerpt de kronen Der Phedra\'s en der Hermionen,
En elke rol en iedren schijn Vergeet, om zondares te zijn;
Tot dat uw hand de Grieksche tressen,
Naar Joodsche wijze, op \'t hoofd ontsnoert, En grijpt naar de alabaster flesschen.
Door dankbre liefdedrift vervoerd;
Tot gij de smaadheid uwes Heeren Zult boven iedren krans begeeren.
En dragen Hem het kruishout na.
Die \'t droeg voor u, op Golgotha;
Tot dat gij verre zult verkiezen Al Faró\'s gunsten te verliezen.
Mishandeld met het volk van God,
Voor ijdelheid en zingenot;
Tot dat ge een wereld zult beklagen.
Die roemt in de evangelieleer,
Maar mooglijk luide rouw zal dragen.
Als ze u moet afstaan aan uw Heer.
1846.
THEOL. STUD.
Is Christus Niets, of iets, of \'t Al? Ziedaar de vraag die, duizendwerven Herhaald, in leven en in sterven
Van ons geluk beslissen zal.
God gaf een antwoord in uw hart.
Dat Hij beproeft in menig smart.
Hem te verkonden was uw keus;
Zijn kruis der wereld voor te houden; Het: „Komt tot Hem en wordt behouden 1quot;
Te stellen tot des zondaars leus; Te staan, te strijden voor zijn Kerk... Hij roept u tot een ander werk.
Een ander werk?... Ach werkloosheid! Een rusten met bezweken krachten; Een nederliggen en verwachten
Wat beker u zijn hand bereidt; Een vragen, bij uw daaglijksch brood: „Heer! Zal het leven zijn of dood?quot;
„„En of het dood of leven zij,
„„Rust, arbeid, stille zijn, of strijdfen,
|20
A DEN DOOD VAN MIJN JONGSTE ZUSTER.
,,„Een langer, of een korter lijden,
„„Ben ik u alles?quot;quot; antwoordt hij.
Wat klinkt het wederantwoord blijd;
„Gij weet, dat gij mij alles zijt!
„Wien heb ik nevens u omhoog?
„Wat is mij nevens u begeerlijk?
„Gijzelf alleen zijt onontbeerlijk;
„Al \'t andre onzinke aan hart en oog.
„Mijns levens doel is anders geen „Dan ii te leven, n-alleen.
„Zoo somtijds vleesch en hart bezwijkt, „Zoo, bij \'t verdwijnen van mijn krachten,
„Bij \'t zondig warren der gedachten,
„Uw troost van uit mijn ziele wijkt,
„Doe gij mij vriendlijk, mild, en zacht „Het licht weer opgaan in dien nacht!
„Ik weet, mijn laatste nacht verdwijnt;
„Mijn dageraad bestijgt de kimmen;
„Des hemels poort vangt aan te glimmen
„Van \'t eeuwig Licht, dat haar beschijnt, „En eeuwig schijnen zal om \'t hoofd,
„Dat in den donker heeft geloofd.quot;
NA DEN DOOD VAN MIJN JONGSTE ZUSTER. Bogen zesenzestig jaren.
Vader! nog uw hals niet krom.
Scheen een vroolijke ouderdom Immer nog uw kracht te sparen —
Zoo moog God uw hoofd bewaren.
Na het vallen van den slag,
Op dien driewerf droeven dag,
Die een vreugd van twintig jaren In uw arm bezwijken zag!
Rekten zich uw zwakke krachten,
Trouwe Moeder! voor een kroost. Opgewassen tot uw troost,
Na zoo veel doorwaakte nachten — Zoo moog God uw leed verzachten.
Nu zoo ongedacht een zwaard Door uw matte ziele vaart.
Bij het stijgen uwer klachten Om een dochter lief en waard!
Waren \'t moeielijke schreden.
Toen gij, van uw zoons omringd.
Achter hare lijkbaar gingt.
li E N VIERTAL I\' S A L M E N.
Schreden die u zwoegen deden — Zoo verlioore God de beden,
Vader! die ons hart dien stond Tot den Hemel-vader zond; Troostend zie hij naar beneden, En schenk balsem bij de wond!
Was \'t een pijnelijk verbeiden.
Als wij keerden van den tocht,
Waar gij ons niet volgen mocht Om te zien waar wij haar leiden -God moge u de vreugd bereiden. Moeder! dat ge uw jongste kind In den hemel wedervindt,
Waar geen dood of graf zal scheiden. Waar men blijft bij wat men minUf
Derwaarts zien de schreiende oogen, Derwaarts trekke \'t brekend hart. Wijst de grafsteen, roept de smart: Daar zal God de tranen drogen; Derwaarts is zij vroeg getogen.
Als „de Heiland, die niet sliep,quot;\') In haar slaap haar tot zich riep, — O, hoe zal zij Hem verhoogen,
Die ons deze droefheid schiep!
Moest voor \'t eerst de rouwgalm stijgen Uit ons veelgezegend huis.
Deed nog nimmer zulk een kruis Van zijn last de boezems hijgen — Ach, zoo geve ons God te zwijgen. Ja, te aanbidden in het stof.
Schoon hij ons in \'t liefste trof; Hij doe kracht naar kruis verkrijgen! Hem die gaf en nam zij lof!
1846.
\') Dezen troost had zij dikwijls op haar ziekbed herhaald.
EEN VIERTAL PSALMEN.
LOFPSALM.
(Jez. XLV.)
De Heer is God, een eenig Heer T De Heer is God, en niemand meer!
Erkent het, alle volken!
Van waar de zon in \'t oosten blinkt, Tot waar ze in \'t westen nederzinkt,
322
EEN VIERTAL PSALMEN.
In \'t rood der avondwolken.
De Heer is God, de Heer regeert;
Jehova, die het licht formeert,
En \'t duister op doet komen;
Door Hem is alles wat bestaat;
Hij maakt den vrede, en schept het kwaad. Verheerlijkt Hem, gij vromen!
Zoo maar de Heer zijn stemme geeft: „Gij heemlen, drupt op al wat leeft!
„Gij wolken, vloeit van zegen! „Gij aarde, ontsluit uw vruchtbren schoot, „Schiet uit in overvloed van brood!quot;
Wie houdt den wasdom tegen? En als zijn hand het bloeiend veld Tot dorre en zoute landen stelt.
Wie zal één halm doen groeien ? Bij u alleen is alle macht;
Gij gordt de koningen met kracht. Gij doet de volken bloeien.
Wee hem, wiens hart den ootmoed mist. Wiens ziel met zijn Formeerder twist.
En rekenschap durft vragen! Het broze werk van leem gekneed Vraag niet wat zijn boetseerder deed,
Noch onderneem te klagen!
Heer, wij bedekken ons \'t gelaat. Wij zwijgen stil tot uwen raad. Wij willen needrig knielen.
Verhoog, verneder naar uw wil: Wij zwijgen onderworpen stil.
Wij offren onze zielen.
Rampzalig hij, die u weerstaat.
Dien gij te schande worden laat.
En ver van u doet zwerven,
Met d\' afgod daar zijn ziel aan kleeft, Die hem geen troost in \'t leven geeft.
En hooploos weg doet sterven.
Maar zalig \'t volk dat u erkent.
Dat gij verlost hebt uit ellend.
En in uw weg doet treden; Zij wandlen. Heer! in \'t vroolijkst licht: Geen schaamte dekt hun aangezicht. Nu, noch in eeuwigheden.
De heemlen schiept gij door uw woord; Hun heir heeft uw bevel gehoord; Uw hand vervulde de aarde;
EEN VIERTAL PSALMEN.
0 God! het was dezelfde macht,
Die uit dit zondige geslacht
Uw dankbaar volk vergaarde.
liet volk, dat al uw goedheid ziet.
Het dient, o Heer! u nooit om niet;
Gij houdt u niet verborgen;
Uw Woord vervult hun ziel met vreugd.
Uw Geest schenkt hun vernieuwde jeugd.
Uw blik verdrijft hun zorgen.
\'1 reedt toe en spreekt, gij dwaas geslacht!
Die al uw heil van de aard verwacht.
Die aan dit stof blijft kleven;
Die u van \'s levens vloek beklaagt.
Maar godheên in uw boezem draagt,
Die geen verlossing geven;
1 reedt toe, spreekt uit, beraadslaagt saam,
Is daar op aarde een andre naam.
Waaruit ge u troost kunt lezen?
Ik ben een Heiland, spreekt de Heer;
Ik ben het. Ik, en niemand meer;
Ik ben, en zal het wezen.
Vloeit tot hem samen, Adams kroost!
Hij is de God, het heil, de troost.
Dien allen zoeken zouden.
Buigt, buigt u neder, alle knie!
Dat elke tong hem hulde bie!
Aanbidt en wordt behouden!
1 reedt toe, spreekt uit, betuigt en zegt:
In Hem is sterkte, in Hem is recht.
Tot Hem zal alles komen;
Den God, die recht en waarheid wreekt,
Den God, die van genade spreekt In \'t hart van alle vromen.
Opgenomen onder N0. 386 in den Gezangbundel der Herst.-Ev. Lulh. Gem. in Nederland (1857), cn onder \\ü. 193 in den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen der Ned. Herv. Kerk (1S68).
KERSTPSALM.
Oz- IX.)
Daar is uit \'s werelds duistre wolken
Een Licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken En gij, mijn ziele! bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
324
EEN VIERTAL PSALMEN.
De zwarte schaduw van den dood; De nacht der zonde zal verdwijnen, Genade spreidt haar morgenrood.
At hebt ge, o God I vermenigvuldigd
De gaven van uw overvloed,
Wat baat het waar zich \'t hart beschuldigt En siddrend voor u krimpen moet? Geen dubbelde oogst van most of koren
Verdrijft de smarten van een ziel, Voor wie de hemel is verloren.
Omdat ze, o Heer! van u verviel.
Maar nu, nu zullen we ons verblijden.
Verblijden voor uw aangezicht! De volheid der beloofde tijden
Is voor de volken aangelicht!
Komt, dat we aanbiddend nederknielen
En juichend roepen: God is groot! Daar komt een oogsttijd voor de zielen. De Heer zal spijzen met zijn brood.
Gij wilt met vrede tot ons komen,
Met vrede en vrijheid, vreugd en eer, Het juk is van den hals genomen;
O God! wij zijn geen slaven meer! De staf des drijvers ligt verbroken.
Aan wien ons hart zich had verkocht. En \'t wapentuig in brand gestoken Van hem, die onze ziele zocht.
God lof! Een kind is ons geboren.
Een Zoon gegeven, door zijn kracht; De heerschappij zal Hem behooren.
Zijn last is licht, zijn juk is zacht. Zijn naam is wonderbaar; zijn daden
Zijn wondren van genade slechts: Hij brengt der ziel met schuld beladen Vergeving van den God des rechts.
In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
De wijsheid Gods, der zielen raad ; De troost zal van zijn lippen leeken,
Voor Adams neergebogen zaad.
Roept uit tot Hem, gij wien de zonde Geworpen heeft op \'t smartlijk bed I Gebroken harten, toont uw wonde! Hij is de sterke god, die redt.
Aan \'t gras des velds gelijkt ons leven; Als broze bloemen bloeien wij.
een viertal PSALMEN.
Zoo ras de storm zich heeft verheven,
Gaat onze heerlijkheid voorbij;
Maar Hij vervult alle eeuwigheden
Met schatten, die zijn hand bereidt.
Voer \'t harte, dat Hem heeft beleden Als vader van zijn eeuwigheid.
o vredevorst! Gij kunt gebieden,
Den vrede op aarde en in mijn ziel Doe heel mijn ziele u tegenvlieden:
Dat al wat ademt voor u kniel!
Des Heeren ijver zal bewerken,
Dat Hij den zetel, u bereid.
Met recht en met gericht zal sterken Van nu, tot in alle eeuwigheid.
\' Opgenomen in den Gezangbundel der Herst. Ev. Luth. Gem. onder N0. 65, en in den Vervolgb. op de Ev. Gez. der Ned Herv. Kerk onder Nquot;. 229.
III.
lijdenspsal m,
(Jesaia LUI.)
Wie heeft op aard de prediking gehoord.
De prediking van \'t vleeschgeworden Woord,
Den Zoon van God, op Golgotha vermoord ?
Wie durft gelooven?
Wie ziet in Hem Gods [reddend\' arm, van Boven Tot ons gestrekt?
Wie durft zijn kruis belijden ?
Wiens hart zich in den Lijdenden verblijden.
Met smaad bedekt ?
Een rijsje, dat zoo woest een storm bewoog.
Een wortel uit een aarde dor en droog,
Had geen gedaante of schoonheid in ons oog.
Als wij hem zagen,
Zoo was daar niets dat oogen kon behagen;
Hij was veracht.
De onwaardigste der menschen:
Wie durft zich Hem tot Zaligmaker wenschcn ?
Hij was veracht.
O Man van smart, dat ieder voor u kniel!
Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel;
\'t Was onze smart, die op uw schedel viel:
Ons overtreden Heeft u verwond; om de ongerechtigheden,
Door ons begaan.
326
EEN VIERTAL PSALMEN.
Zijt ge in dit leed gekomen;
De slral\', die ons den vrede toe doet stroomen, Die naamt gij aan.
\'t Is heil, wat uw verbrijzling ons verkondt; Uw striemen zijn genezing onzer wond; Wij dwaalden als verloren schapen rond.
Op eigen paden;
De Heer heeft u met onzen last beladen;
Gij hebt geboet;
Niet gij, slechts wij zijn schuldig;
Maar gij, gij stort gewillig en geduldig Uw dierbaar bloed.
Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaal.
Gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat. Zoo deedt ge uw mond niet open onder \'t kwaad,
U overkomen.
God heeft u uit het oordeel weggenomen.
Als ge elke toog Zijns bekers hadt gedronken.
En \'t zondig volk gerechtigheid geschonken,
Iii \'s Heeren oog.
Toen was \'t volbracht! Volbracht voor zondaars. Heer Gij buigt het hoofd tot uwe ruste neer;
Geen oneer treft uw heilig lichaam meer.
Geen smaad der boozen;
Kn schoon m\' uw graf gesteld heeft bij godloozen. God wreekt uw recht:
De liefde en de eerbied dragen Uw lijk van \'t kruis, en schreiende oogen zagen Het weggelegd.
O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad! Ü Heilige, om mijn schande dus gesmaad! Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad
Van eeuwig leven!
Moe veler ziel werd u van God gegeven Voor de eeuwigheid.
Om de eeuwige eer te deelen,
U, die u tot een offer gaaft voor velen.
Bij Hem bereid!
\'t Verloste volk verheft tot u zijn hart. Rechtvaardige, die zonde voor hen werd! Het zegent al uw wonden, smaad en smart 1
Gij hebt geleden Voor snooden; gij voor vijanden gebeden
327
EEN VIERTAL PSALMEN.
Gij hebt gesmacht,
Moest Gods nabijheid derven,
Hun ziel ten troost in leven eu in sterven;
Het is volbracht.
* Opgenomen in den Gezangbundel der Herst. Ev, Luth. Gem. Gcz. III. en in den Vervolgb. op de Ev. Gez. der Herv. Kerk. Gez. 232.
e en l\' s a l m van den goede n h e r d e r.
(Palm XXIIl. Joh. X.)
Mijn goede Herder is de Heer;
Hij stelt zijn leven voor de schapen.
Hij doet des nachts mij veilig slapen.
En \'s morgens wekt zijn stem mij weer.
Mij zal geen goede weide ontbreken;
Mij spijzigt hij met overvloed,
En zachtkens leidt hij mijnen voet,
In vreedzaam oord, aan frissche beken,
Die hij uit rotsen vloeien doet,
Hoe wordt door hem mijn hart verkwikt!
Hij is de sterkte mijner ziele.
Als ik onmachtig nederkniele,
En hij genadig nederblikt.
Niet mij, niet mij, maar hem zij eere.
Indien ik wandel in zijn licht;
Zijn goedheid heeft mijn voet gericht.
Mijn goede Herder is de Heere:
Hij ondersteunt mij waar ik zwicht.
Geen duistre schaduw van den dood Geen angst der helle doet mij beven;
Waakt niet die Herder voor mijn leven.
Die als Lam Gods zijn bloed vergoot.
Al ligge ik dan in doodsche banden,
De doodschrik snijdt mijn hoop niet af.
Ik hef mijn oogen naar den staf.
Die nimmer wankelt in zijn handen.
En juich in Hem bij \'t open graf.
Wees, Herder Jezus, luid geloofd!
Uw hand is nimmer moê des gevens;
Gij spijst mij met het brood des levens;
Uw vreugdenolie zalft mijn hoofd.
Gij doet mijn hart Uw goedheid smaken.
32S
GOD TE KENNEN. — VERSTAND EN HART. — LIBERALITEIT. }29
In alle ding dat mij ontmoet;
Mij volgt, mij achterhaalt het goed,
Gij weet mij arme rijk te maken;
Het bittre maakt uw liefde zoet.
Hoe zal \'t mij zijn, als ik betreed Het huis, waar gij mij plaats bereidde,
Waar eens uw hand mij binnenleide.
Ten dage die uw wijsheid weet!
Och, dat mijn ziele stil verbeide Het heil, uw vrienden toegezeid.
Voor \'s werelds grondslag was geleid,
Als elk der schapen uwer weide U prijst in \'t licht der eeuwigheid.
* Opgenomen in den Gezangbundel der Herst. Ev. Luth. Gem. onder Nü. 76 en in den Vervolgbundel der Ev. Gez. der Herv. Kerk onder N0. 201.
1846.
GOD TE K E N N E N.
Uw God te kennen is geen weten slechts, o Mensch!
Geen voorstel, door \'t verstand koelzinnig aangenomen,
Geen koud bespieglen, en geen hartbeneevlend droomen;
Geen zich verliezen in een ruimte zonder grens;
Geen tasten in een nacht, dien nimmer lichtstraal kliefde; Geen staren op een gloed, die \'t sterkst gezicht verblindt: Maar \'t is gemeenschap aan zijn wezen door de liefde,
\'t Zien van den Vader in den Vader, door het kind. Die kennis is iets meer dan weiflend toortsgewemel.
Of koude wintermaan, waarvoor geen sweeuwvlok zwicht. Of lauwe zomerlucht in nachten zonder licht,
Ze is koesterende zon aan on-bewolkten hemel.
VERSTAND EN H A R T.
Wie revelt of Verstand en Hart elkander krenken? De Zonde alleen heeft schuld, die beiden ons verwart, \'t Waarachtige Verstaan geschiedt alleen door \'t Hart! \'t Volkomene Gevoel wordt een volkomen Denken.
LIBERALITEIT.
Gij schenkt Gods waarheid weg, en noemt dit liberaal, \'t Is maklijk mild zijn van eens anders kapitaal!
Hebt gij \'t in vruchtgebruik, deel mede van dc vruchten; Die meer doet, heeft het recht des eigenaars tc duchten.
aan mr. jacob van lennep. — aan een bruid.
AAN Mr. JACOB VAN LENNEP,
bij \'t in \'t licht verschijnen van zijn Eduard van Gelre.
In weerslag op zijne mij in 1838, na de uitgave van Kusek, toegezondene dichtregelen. (Zie Dl. I. bl. 233, 4.)
Uw citer had weleer in onvolprezen zangen
Der vaadren grootsche dadn vermeld aan \'t Vaderland: Gij hadt in \'t wilgenhout dat speeltuig opgehangen.
En greept de prozastift met onverzwakte hand;
Dat gaf mijn\' jonkheid moed, mijn prillen /entejaren;
Vermetel trad ik op, schoon met ontstemde luit,
En zoo een zangziek volk een oor had voor mijn snaren,
Uiv snaren stortten toen geen schooner galmen uit. Uw zwijgen niet alleen, uw juichen in mijn pogen.
Verwierf me een weinig roems, die \'t hart mij kloppen deed Op eens! daar dreunt de klank van \'t oude dXamp;Avermogen,
De wijs van elk zijn wijs, die niemand ooit vergeet. Van Leunep! mooi is \'t niet dat gij mij hebt bedrogen.
Maar mooi en meer dan mooi is \'t lied, waardoor gij \'t deedt. 28 Sept. 1847.
AAN EEN BRUID.
U zeegne God!
Hij stelle 11 tot een zegen!
Gezegend zij uw hoofd, uw hart, uw Uw aardsch, uw eeuwig lot.
Gezegend de Echt,
Die u verbindt! Zijn banden.
Zijn bloemen en zijn juk! De trouwe Door God in een gelegd.
Gezegend \'t Huis,
Waarin de liefde wone!
Waar u de Heer met vreugde en eere Gezegend ook het kruis —
Het kruis te zaam Met d\' echtgenoot gedragen.
Den blik op Hem, die \'t Kruis verdroeg, geslagen.
En in zijn kracht en naam!
1847.
* Voor zang en piano op muziek gezet door J. C. Boers, en opgenomen onder de Nederl. Zangstukken, uitgegeven door het Alg. Best. van het Willemsfonds, Gent 1871.
Voor de opneming, als kerkgezang bij een huwelijksinzegening, in den Vervolgbundel op de Evang. Gezangen zijn deze vier strophen nog vermeerderd met een vijfde. Zie aid. Gez. 224.
wegen,
handen.
krone!
AAN MIJN V R J E N D HASEBROE K.
Keu lan^e Ervaring doet de maat der Kennis rijzen,
Maar ze is geen Kennis, noch vergoedt haar, waar ze faalt Of zijn zij \'t Leven zelf, de velerhande spijzen.
Waaruit de levens-Kracht het eene voedsel haalt?
AAN M IJ N VRIEND HASEBROE K,
destijds Predikant te Breda,
OP ZIJN TROUWDAG.
Üe ilag uvvs feestes is gekomen;
Uw lieve Bruid staat aan uw zij;
En alle vaderlandsche stroomen.
Zij stroomen tusschen u en mij;
Rondom uw schreden dringen scharen Van nieuwe vrienden, die gij vondt:
Een vriendschap van zoo vele jaren Blijft pruilende op den achtergrond.
Heeft zij geweigerd goed te keuren Den echtknoop, dien gij heden sluit?
Of is ze (\'t kon zoo licht gebeuren)
Naijvrig van de lieve Bruid?
Ligt in haar aard de vreugd te mijden, Te ontvluchten in een duistren hoek?
Zich te verblijden met de blijden.
Staat dat niet in haar woordenboek ?
Is zij te traag de reis te maken?
Te bang voor \'t gure najaarsweer?
Beducht om aan den grond te raken.
Bij \'t scheepgaan aan zoo menig veer?
Of heeft zij mooglijk andre vreezen.
Wel wetend dat er, waar zij naakt.
Geen preek slechts, maar een vers moet wezen. Waardoor zij in labeuren raakt?
Of is het, als met zoo veel vrinden.
Ten laatsten ook met ons gegaan:
De banden die hen saamverbinden.
Zij worden slapper zoetjes aan?
Wat, slapper? Neen! zij heeten stijver,
Steeds stijver! Ja voor goed verstijfd!
Maar verg het hart een blijk van ijver,
En zie dan waar de vriendschap blijft.
Neen! Dank zij God, die ons tot vrinden,
Die ons tot broeders heeft gemaakt,
Die ons voor vijftien jaar deed vinden.
E R V A R r N G. —
AAN M IJ N VRIEND HASEBROE K.
Wat ons nog nu gelukkig maakt;
Geen tijd, geen afstand deed verkoelen
De vriendschap in ons hart gelegd. En wat wij voor elkaar gevoelen,
Heeft niets te vreézen van uw Echt!
Uw Echt! Zijn blijde dag gekomen!
Zijn schoon verschiet u opgegaan!
Zijn zachte kluisters aangenomen.
Met roos bedekt en mirtebladn! Uw Echt! Een bron van zoo veel zegen.
Als zeven jaar mij zalig maakt.
Ook u ontsprongen op uw wegen,
Haar waatren ook door u gesmaakt!
Uw Echt! Geen dartle lust der zinnen.
Maar zielsvereening voor dien God. In wien elkander te beminnen
Het echtheil waarborgt tegen \'t lot... En zou geheel mijn hart niet gloeien.
Van enkel blijdschap, lof en dank. En wenschen voor u uit te vloeien In zegenbede en maatgezang?
Mijn vriend! op dezen blijden morgen.
Op dees uw schoonen huwlijksdag.
Voor uw volkomen vreugd te zorgen, Door al wat hart en mond vermag: U met den handdruk te bejegenen
Der oude vriendschap, keer op keer; Uw echt plechtstatig in te zegenen, Als mededienstknecht van den Heer;
U, in zijn naam, een woord te zeggen
Van ernst en wijsheid, liefde en trouw, De handen in elkaar te leggen
Des jongen mans, der jonge vrouw; Met Gods gemeente, vrienden, magen.
Met alles wat u eert en acht. Uw echtheil biddende te vragen Van hem, van wien alleen gij \'t wacht:
Hoe zou mijn ziele kunnen scheiden Van al de blijdschap, al \'t genot, Dat deze dingen haar bereidden,
Ten zij dan op een wenk van God? Hoe zou mijn vriendschap kunnen dulden.
Bij \'t sluiten van tiiü huwlijksband. Dat anderen haar taak vervulden,
Nam niet God zelf die uit haar hand \\
332
THUISKOMST VAN HET EENJARIG KOOSJE.
Zijn wil geschiede! Laat ons zwijgen.
\'t Is wijze liefde wat hij doet.
De wenschen, die wij niet verkrijgen,
Verdienen vast niet zoo veel gloed.
Ik wil, te midden van mijn kranken En met mijn kranken al te zaam,
Den hemel op uw feestdag danken,
En zeegnen dien in \'s Heeren naam.
Oct. 1847.
THUISKOMST VAN HET EENJARIG KOOSJE.
na. wegens ziekte van het overige gezin, een verblijf van vier weken in het huis van haar grootouders.
Komt gij in mijn huis weerom.
Lieve, kleinste spruit?
Moest gij, op uw ouderdom.
Reeds zoo lang daaruit?
Speenden wij u, niet alleen.
Na een maand of elf,
Van uw moeders boezem, neen!
Zelfs ook van haar zelf?
Heb ik u met pak en zak
Aan de deur gezet?
Zeide ik: Zoek uw eigen dak.
En uw eigen bed?
Moest gij zorgen voor uw brood,
In dees duren tijd?
Neen, die proef was al te groot;
\'k Had wat dikwijls spijt.
\'k Heb wel honderdmaal gedacht,
Midden in mijn werk,
(Ook een enkle maal bij nacht):
\'t Is wat al te sterk.
\'k Ben geen weeke vader; neen.
Lasteraar die \'t zeit!
Maar uw leeftijd, naar \'t mij scheen.
Maakte een onderscheid.
Somtijds dacht ik: \'t Arme kind
Denkt misschien met smart:
Ik word niet-met-al bemind Door mijn Vaders hart!
Waar zij haars gelijken ziet Bij hun ouders haard,
333
quot;534 THUISKOMST VAN HET EENJARIG K O O S J E.
Denkt zij telkens met verdriet Aan mijn wreeden aard;
Broeit er in haar jong gemoed
Vast een stil verwijt;
Zegt zij: Vader meent het goed,
Maar is liefst mij kwijt.
\'k Dacht dien argwaan aangevuurd. Door het boos gepraat
Aller kindren van de buurt----
En ik wist geen raad.
Kwam, zoo docht mij, \'t kind ooit weer
Onder Vaders dak,
\'k Wist wel wie er nimmermeer Van vertrekken sprak!
Doch de haat, dit was mij klaar.
Zat u reeds in \'t bloed;
Bij dien gierigen barbaar Zet gij nooit weer voet!
Maar daar zijt ge. Welkom hier!
Dank dat gij er zijt!
Met die oogjes vol pleizier.
Zonder één verwijt.
Met dien vriendelijken lach
Op die lieve koon.
Dien ik in mijnen droomen zag,
Maar nog eens zoo schoon!
Met die armpjes uitgebreid
Naar ons gansch gezin----
\'t Staat u open, lieve meld!
Kom er maar weer in.
Kom maar weder aan den disch
(Jongens, schikt wat op!)
Waar des noods een plaatsjen is Op mijn knie, mijn pop!
Daar \'k u eindlijk wederzie,
Houd ik u ook hier;
Hebben wij nog brood voor drie, \'t Is er ook voor vier.
Zelfs geloof ik, kleine meid!
Is \'t er op gemunt,
\'t Bedje ligt nog wel gespreid,
Waar gij slapen kunt.
KORENBLOEM.
Schoon sinds weken aan \'t verdriet
Van \'t gemis gewend,
Moeder, denk ik, treurt toch niet Dat ge er weder bent.
Kijk, Maria en de broêrs
(\'k Merk het aan \'t gekus)
Zijn alvast nog niet jaloersch Van de kleine zus.
Allen zijn zij ziek geweest.
Met Mama en mij;
Thans is \'t haast herstellingsfeest. Gij behoort er bij.
Daarom dan, in vredes naam.
Blijf nu waar gij zijt —
Zeegne God ons al te zaam,
Voor een langen tijd!
1847.
28 October.
Gods liefde, die wij dankbaar roemen
Bij \'t nuttig koren, dat ons voedt,
Gods liefde schenkt ons ook de bloemen; r.ij haar is weelde en overvloed.
Zoo ons de heerlijkheid des Heeren In \'t goud des akkers tegengloeit:
Hij wil dat we ook de bloem waardeeren. Die kleurig aan zijn zoomen bloeit.
Dc knopjes gluren uit de bladeren
En zien ons met een glimlach aan.
En zoo wij ons een tuiltje gaderen.
Daaraan is niet-met-al misdaan.
Slechts hij bedroeft den Allerhoogstcn,
Die, daar hij \'t minst vóór \'t meeste kiest, Den tijd van zaaien en van oogsten Bij lieve bloemetjes verliest.
Bewaar ons, God! voor ijdelheden.
En hecht ons hart aan onzen schat,
Maar ook voor bloemen te vertreden, Die gi.t doet bloeien op ons pad.
335
NOG EEN ARABISCHE SPREUK.
NOG EEN ARABISCHE SPRE^\'
Zoo lang ge een woord in \'t hart besluit,
Zijt gij zijn lieer, naar rede\' en recht; Maar laat gij \'t door uw lippen uit, \'t Neemt u gevangen als zijn knecht.
f