-ocr page 1-
-ocr page 2-

Kast 221

F No. 3 6

-ocr page 3-

J. J. L. TEN KATE. FOfiZY.

-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-

T

OEMLEZIN(

rvquot;\'-^ X

DICHTWERKEN

-?quot;• J \'L.- TETSJquot; KATE.

* *è-\'W-v.. _

f^V;\' ., ■ ;.

\\sk*\'

■ iW «

LEf.üieX -

-ocr page 10-
-ocr page 11-

!

POËZY.

BLOEMLEZING

UIT DE

DICHTWEEKEN

VAN

J. J. Lu TEM KATE].

LEIDEN. — A. W. SIJTHOPF.

-ocr page 12-

.

.

.

I

I 1

-ocr page 13-

AAN MIJNE EENIGE ZUSTER.

Zoo ver mijn geest terug kan gaan

Op de afgelegde levensbaan,

Zien mij twee vriendlijke oogen aan,

Die zegen stralen.

Zij spreken van mijn vroegste vreugd. Van vaders ernst en moeders deugd: Ach, \'t zijn Legenden mijner Jeugd, Die zij verhalen!

Wat sterren drongen met heur gloor Verrassend tot het Patmos door.

Waar ik, en zij, die ik verkoor.

Een Hemel groetten?

Twee oogen, stralend, lieflijk blauw. Van \'t nieuw geluk der jonge vrouw. Maar ook van de oude zustertrouw — O zoet ontmoeten!

-ocr page 14-

AAN MIJNE EENIGE ZUSTER.

Wier oogen brachten menigmaal Den vriendelijksten zonnestraal In \'t groen priëel, de looverzaal, Bij d\'Alm zich wieglend ? Of maakten dien Decemberdag,

Toen de „oudstequot; \'t licht des levens zag, Tot Zomer, door dien traan en lach, Van Liefde spieglend?

Wier oogen sloegen altijd weer,

Spijt \'s levens staagen wisselkeer.

Naar Zeeland s kuste, trouw en teêr.

Tot Aemstels zoomen.

Den broeder ga, van wien zij weet, Dat hij haar nimmermeer vergeet,

Dat hij haar beeld het liefste heet Uit Jonkheids droomen?

Wier oogen weenden om mijn smart, Of straalden mede met mijn hart,

Zoo vaak mijn Huis gezegend werd ?--

Gods Engel kust ei-Die oogen met een zegengroet:

\'t Zijn de oogen, die ik hier ontmoet. Uwe oogen, altijd trouw en goed,

Mijn Eenge Zuster!

Mijn zuster! heerlijk, op den troon Der liefde, spreidt ge uw glans ten toon, Omstrengeld door de hoogtijkroon, Als Gade en Moeder!

-ocr page 15-

AAN MIJNE BENIGE ZUSTER.

Weer stralen mij uw blikken aan: Is \'t wonder, zoo, met lach en traan, Mijn blikken nu ten Hemel gaan Tot d\'Albehoeder?

O, geve Hij, dat van omhoog

Zijn geest uw ziel doorstroomen moog\',

Zoodat uw rein, trouwhartig oog

Steeds blijder blinke Van dank bij \'t stil halleluja Voor Gods oneindige Gena,

Wier englenhoede met u ga Ter rechte en slinke!

Gezegend blijve uw hart, uw huis. Bij vrede\'s lieflijk palmgeruiseh! En drukt ook soms het aardsche kruis,

Het oefen\' tevens!

Het bloeie van het keurgebloemt\'. Dat God Geduld en Hope noemt! \'t Worde als een groene tak geroemd Van \'t hout des Levens!

Gezegend blijve uw dier gezin Door Kinderliefde en Huwlijksmin! Die hebben beide een Hemel in;

Blijf daarin wonen!

En mogen wij nog vaak als thans. Bij uwer oogen sterrenglans. Met Liefdes immortellenkrans Uw voorhoofd kroonen!

\'s Gbavenhage,

2 Januari 187 3.

7

-ocr page 16-

DANTE ALIGHIERI.

In een, grootsch Werk, de schepper van zijn taal En \'t heerlijkste, ooit in menschentaal geschreven, Waarin niet slechts de Middeleeuwen leven.

Maar \'s Levens polsen kloppen al te maal.

Der volkren Dichter, door z ij n volk verdreven En vogelvrij verklaard; in zegepraal Op vleuglen van \'t Genie, naar \'t Ideaal

Der Liefde, zijn Beatrix, opgeheven!

Van uit den diepsten nacht in \'t hoogste licht

Trapswijz\' geklommen, wordt zijn Hemelsch Dicht Symbool der Weêrgeboorte uit zonde en smarte.

Die \'t menschlijk leven godlijk loutren moet.

Zoo schildert, met zijn tranen en zijn bloed,

Deez\' Dante in beelden \'t Drama van elk Harte.

Oki. 1866.

-ocr page 17-

DE DURGE Rl)AMSCHE VISSCHEBS.

1.

Wie zegt er, dat de Heere He ere De zichtbre blijken zijner eere

Met meer als vroeger schittren doet?

Heeft zijn ark op den zondvloed een Noach behoed.

Heeft zijn raaf aan de Krith een Elias gevoed,

Heeft zijn engel den muil van het leeuwengebroed Voor eens Daniëls oogen verzegeld —

Hij blijft de God der Majesteit,

Die alle dingen draagt en regelt In eeuwige voorzienigheid!

Zonder Hem wordt geen star aan den hemel gedoofd, Zonder Hem wordt geen hair ons gekrenkt op het hoofd : Voor zijn alzienden blik is niets groot en niets klein. En nog springen zijn wondren uit de eigen fontein. Dat heb ik reeds voor zestien jaren In dien afgrijsbren nacht ervaren,

Toen mij de storm van \'t anker sloeg.

-ocr page 18-

DK DURGERDAMSCHE VISSCHEKS.

Een waterhei mij tegenbrulde,

Maar God mij in zijn vleugels hulde,

En als een kind op \'t droogs droeg. Ik erkende zijn hand — maar gewis niet genoeg; Nu heeft ze mij ten tweeden male Zoo wonderbaarlijk op doen staan,

Uat het oog mijner ziele wel open móest gaan! . . . Kom, twijflaar, hoor wat ik verhale, En — bid den God des Levens aan!

II.

Ik ben een arme visscherszoon.

Al vroeg de luim der elementen

En \'t bloemloos veld der zee gewoon.

Telde ik het leven nooit bij lenten.

Een buiig najaar was mijn jeugd, Het druipend net, zoo lang mij heugt.

Mijn rustelooze ploeg en wagen;

Mijn akker, de eigen zilte plasoh.

Die \'t erflijk goed van al mijn magen.

Mijn wieg en — half mijn doodsbed was. \'k Heb gevischt en gevascht; tot bezwijkens vermoeid,

Vaak geworsteld met zee en orkanen.

Ik heb jaren mijn pij met mijn zweet overspoeld.

Met mijn zweet en mijn brandende tranen —

Toch slonk allengs mijn pover deel .. .

Niet dat ik dies een klacht zal slaken: De Mammon heeft mij nooit doen blaken, Ik weet. Genoeg is meer dan Veel:

Maar ach! de laatste handvol meel Kan menigmaal zoo bitter smaken!

-ocr page 19-

t^E UURGERDAMSCHE VISSCHERS. 11

O troetelkindren van \'t geluk,

Wat zucht ge in uw lluweelen druk\'r Grij weet niet wat het zegt te zorgen,

Als bij de onzekerheid van \'t Morgen

Alleen \'t gebrek te zeekrer wordt,

En zelfs de Hoop niet meer wil borgen

Op \'t altijd groeiende ïe Kort! ...

Toch schonk mij God in zijn genade

Een schat, waarvoor ik al uw glans Kn al uw stapels goud versmade:

Het teederst kroost, de trouwste gade.

Een Kachel en twee Jonathans!

Twee?... Zal geen nieuwe wonde gapen r Ligt niet mijn oudste machtloos neer?

Zag hij misschien zijn moeder weer,

Alleen om aan haar hart te ontslapen?

Gij weet het. Heer!

Maar wie Uw wondervol erbarmen Zóó zeer als ik ervaren heeft,

Die mag niet kermen!

Die looft U, \'t zij Gij neemt of geeft.

Die stort zich, \'t zij hij sterft of leeft.

Met al de zijnen in Uwe armen!

III.

De vaart was weken lang geschorst.

De golf lag onder \'t ijs begraven.

De netten kraakten van de vorst,

De botters roestten in de haven.

Niets restte \'t arme visschersvolk

-ocr page 20-

! DE DURGERDAMSCHE VISSCHER*.

Dan, neergehurkt bij bijt en kloven,

De marmren zeekant rond te sloven,

Den meirbot kloppende uit zijn kolk.

Zoo had ook ik met bei mijn zonen

Een etmaal zwoegend doorgebracht.

Gods goedheid scheen ons zweet te loonen:

De buit was rijk en onverwacht.

Zoo dat we moeite en kou vergaten,

En uren lang na middernacht Nog lustig bij ons ijs wak zaten.

Dat zou voortaan verjongden moed,

Dat, straks een blijde t\'huiskomst geven!

Maar plotsling stolde ons \'t rillend bloed, Terwijl we spraakloos staren bleven:

O schrik des doods! . .. \'t was waar!... wij dreven En „naar wal!quot; was de kreet, en naar wal vloog de voet Maar daar slingerde een gleuve, daar klotste de vloed: Daar viel geen schrede meer te wagen! Een woelende afgrond grimde ons aan In de waatrige stralen der scheemrende maan .... We ontroerden, toen wij \'t schijnsel zagen.

Als ware een bliksem neergeslagen:

\'t Ontdekte ons op eens heel de ramp onzes lots: Gevangen, gebannen, geboeid op een schots!

Maar wat te doen? Onze oogen vonden Geen uithoek, waar we landen konden:

De kloven grensden aan elkaar,

Als strikken in den nacht verscholen;

En op den tast herom te dolen,

Was spotten met het doodsgevaar.

Toen smeekten wij d\'Alzegenaar Om moed en krachten.

-ocr page 21-

DE DURGERDAMSCHE VIS8CKERS.

En namen ons gelaten voor,

Den morgengloor In Zijn bescherming af te wachten.

IV.

l)e wind blies fel — wij voelden \'t nauw: De onzekerheid nijpt meer dan kou. Wij hoorden \'t water rustloos schuren,

Onwetend wat het werken zou. Hoe langzaamquot; kropen ons die uren,

Tot zoo veel nachten uitgerekt,

Die de angst oneindig voort deed duren! En met een wazig floers bedekt,

Fletsch, raat, gelijk wij-zelf,

Koud, of zij nooit meer stralen kon.

Rees eindelijk de winterzon

Aan \'t grauwe luchtgewelf.

Het was de dag des Heeren. Ach, Wat troostelooze sabbatsdag!

Geen kus, als mij te wekken plach.

Geen feestkleed, vroolijk aangeschoten,

Geen blijde lach Der dorpsgenooten.

Geen stem, die naar Gods tempel trok In \'t vriendlijk galmen Der torenklok.

Bij het eerste gemurmel der psalmen!

Maar windgehuil en golfgebons.

Maar storm in \'t hart en vrees in de oogen. Een kille nevel in den hoogen,

Een vlottende ijsvloer onder ons!

13

-ocr page 22-

DE DURGERDAMSCHK VISSCHERS.

Want altijd dreef hij op de waatren, Met telkens, telkens wilder spoed:

Geen kotter klieft zoo vlug den vloed,

Als al zijn zeilen klaatren.

Bij wijlen was de dreun zoo sterk,

J)at wij elkaar met de oogen vroegen,

Of geen onzichtbaar raderwerk Dat log gevaarte voort deed zwoegen. In \'t eind —• daar dunde \'t nevelfloers: Naar Marken, lijnrecht, wees de koers! Daar groeide \'t eiland in de verte.

Groen plekje\' in onze wildernis!

Daar wenkte reeds zijn torenspits! . . . Wij wenkten mee, met pooplend harte .... Wij gilden in vervoering uit:

„Dat is de slagboom, die ons stuit! Wij naadren, lof zij God!quot; Wij snelden over kloof en spleet,

Wij vlogen naar de punt van \'t vlót, ïen wissen sprong gereed .... Ach, vastgenageld stonden wij!

Ons droomen was bedrog; Een maatlooze afstand scheidde ons nog, En — de ijsschots dreef voorbij!

V.

Het eiland smolt weg uit ons schemerend oog.

Gelijk een vonk vergloort. De middag rees op, en was daar, en vervloog Voort ging het, immer voort! De zon wierp van den horizont

-ocr page 23-

BE DUBGERDAMSCHE VISSCHERS.

Haar overschot van stralen rond,

Die zacht en droevig trilden.

Wij hieven de armen op tot haar,

Of wij nog even, even maar!

Heur vlucht weêrhouden wilden.

Daar dook haar laatste purpren zoom.

En de avond zeeg neêr als een aaklige droom. — Weldra wendde nu de stroom: Zuidwaards keerden zich zijn baren,

en gehoorzaam en gedwee Naar de waterbreidels luistrend,

ging de zwenkende ijsschots meê. Ook ons dobbrend harte volgde —

want een nieuwe lichtstraal scheen: Utrecht\'s oevers. Gelre\'s kusten,

groeiden door de scheemring heen. Nogmaals scheen het eind genaderd

onzer wondre ballingschap;

Kn wij snelden nogmaals voorwaards,

hand in hand, en stap voor stap. Nogmaals vruchtloos! De eigen verte

huiverde over \'t golvend veld, Ondoorwaadbaar, ondoorzwembaar

voor den koensten waterheld. Kn een wapperende vogel,

op zijn eenzame avondtocht, Zwierde in kringen heen en weder,

tot hij pijlsnel d\'oever zocht.

Toen ontsprong een traan onze oogen,

bitter als een alsemdrop En wij hieven onze stemmen

weenend naar den hemel op.

-ocr page 24-

DE DURGKRDAMSCHE VISSCHERS.

\'k Heb de boschduif hooren kirren,

als de sperwer nederschoot; \'k Heb de moeder hooren gillen

in den bangen barensnood: Maar een droever kreet als de onze

heb ik nimmermeer gehoord! \'t Was het menglen van drie zielen

tot een klaaglijk rouwakkoord, \'t Was een lied van hoop en vreeze,

\'t was een wilde Jonas-klacht, \'t Was een beê tot God en menschen,

uit de diepte voortgebracht! Ach, wij kreten; ach, wij brulden,

tot het tintelde in ons oor. Tot de heesche keel haar klanken,

en de hoop haar moed verloor! Ziet, ik heb den dood zien grijnzen

in zijn duizendvouden vorm: \'k Zag hem flikkren in den bliksem,

op de wieken van den storm; \'k Zag hem woelen in den maalstroom,

loeren op de blinde klip, Binnenzwemmen door de reeten

van het krankgeslagen schip. Zonder dat een zweem van siddring

door mijn kalmen boezem voer Maar! het was in strijd en arbeid,

in beweging en rumoer;

Niet in doodsche rust en stilte,

op geen drijvend ijs, als thans. Bij een gladden waterspiegel

en een wolkeloozen trans;

16

-ocr page 25-

DE DURGERDAMSCHE VISSCHERS.

Niet om als een steen te zinken,

bij het vriendlijkst hemellicht, Of van broodsgebrek te sterven

met den broodsboom in \'t gezicht!

VI.

De derde nacht was omgevlogen.

\'t Was of ons vlot voor anker dreef:

Steeds hielden wij die kust voor oogen,

Die doof en blind en roerloos bleef.

Nu kwam de vreeslijkste aller kwalen:

De honger, al te lang misleid,

Moede op een handvol sneeuw te knagen,

Begon zijn wettig deel te vragen

Met nooit gevoelde onstuimigheid.

Wat engel zou ons voedsel leenen?

De laatste kruimel was verdwenen;

De kostbre vangst der eerste nacht Deed de ijsschots kraken door haar vracht; Zij was den golven weergegeven.

Een vijftig vischkens, kleen en groot.

Was alles wat ons overschoot,

De brooze vlasdraad van ons leven!

Wel kochten we ons dien teerkost duur! En nog — hoe zou ze ons, armen, laven. Ons tusschen lucht en zee begraven.

Versmachtend naar een sprankel vuur?

Maar hoog en hooger deed elk uur Den eisch der nooddruft stijgen:

Toen moest de roepstem der natuur In \'t walgend harte zwijgen.

17

-ocr page 26-

DE DUEGERDAMSCHE VISSCHË11S.

En woedend sloegen we onzen tand Den ranwen visch in \'t ingewand.

Dien we ongeproefd verslonden. Hyeenen, dagen uitgevast,

Gaan niet zoo fel op \'t aas te gast,

Dat ze op een kerkhof vonden! ... En aan dien maaltijd der ellend Zoo kan het zwaard des hongers dwingen

Geraakten we eindlijk half gewend; Altans mijn beide jongelingen;

Mij werd de gorgel toegeschroefd;

En toen de hulp verscheen, Had ik vier dagen achtereen Geen bete meer geproefd!

VIL

Allengs ontwaakten wind en vloed,

De schuwe kust dook neer:

En weldra wielden we over \'t meir, Als ging het met vergramden spoed

Een draaikolk te gemoet. Een onophoudlijk golfgeklots Zaagde aan den broozen rand der schots Soms sprong de baar er bonzende op. En slingerde ons haar schuimend sop

In \'t krimpend aangezicht; Of stuwde \'t drijfijs om ons heen. Dat in het weemlend starrenlicht Een drift van wilde zwanen scheen. Luid biezende uit de wijde neb. Met woedend wiekgeklep.

-ocr page 27-

UE DURGERDAMSCHE VISSCHERS,

De rukvlaag zong haar ouden zang Van nood en dood en ondergang,

En liep de snaren stormend door

Van ons gespannen hart.

De maan ging aan den trans te loor,

De grauwe lucht werd zwart.

Waar solde ons de opgezette zee Twee dagen rond en nogmaals twee?

Helaas, wij weten \'t niet!

Vergeefs gevraagd, vergeefs gegist; Een enkle sluier was \'t verschiet. Een ondoordringbre mist — De lijkwa, die de zee ons gaf. Ons, weldra dooden zonder graf

En lijken zonder kist!

Onze ijsschots slaakte een dof gekerm; Wij niet — maar als een vrek zijn schat. Zoo hielden wij elkaar omvat

Met sidderenden arm;

Dus zaten we, angstig, afgemat. Gevoelloos, spraakloos, dicht bij een, Veeleer een groep van marmersteen Dan iets dat leven had!

VIII.

\'k Weet niet of ik sliep of waakte;

Maar ik voelde een dotten gloed, Die tot in \'t gebeente blaakte.

Kruipende als een koortsvuur doet. Grillige, onvoltooide droomen

Spookten door mijn kloppend hoofd;

19

-ocr page 28-

DE DURGERDAMSCHE VISSCHBRS.

\'k Zag gedaanten wederkomen,

Lang al dood, of dood geloofd, \'t Waren stemmen, menschen, dingen. Al de bonte erinneringen.

Waar een vijftiger van heugt:

Wilde spelen Uitter jeugd.

Of nog woeliger tooneelen

Van een dwaze jonglingsvreugd. \'t Waren vijanden en vrinden.

De eerste liefde, de eerste haat,

Kalme baren, hooge winden,

Middernacht en dageraad . . .

\'k Zag mijns vaders veege handen Zeegnend naar mij uitgestrekt;

\'k Zag zijn baar met floers bedekt; \'k Stond bij \'t graf te klappertanden ... .

\'t Was voorbij! — Daar blonk de top Van een grijs-bemoschten toren!

\'k Hief op nieuw mijn eerstgeboren

Siddrend naar de doopvont op ... . \'k Zag op eens een gloed van stralen Dansen, dwarlen, wielewalen

Voor mijn overdwelmd gezicht:

Maar zij smolten alle samen

Tot een zacht en kwijnend licht, Scheemrend door de vensterramen Van een arme visschersschouw.

Waar eene uitgeteerde vrouw Naast een viertal kindren waakte

Bij haar snorrend spinnewiel.

En elk draadtjen vochtig maakte

-ocr page 29-

DE DURGERDAMSCHE VISSCHEES.

Met de tranen heurer ziel....

\'t Was — mijn weduw! ... biddend fluistrend Voor de drie, zoo menig nacht Uit de golven t\'huis gewacht,

En nog altijd, altijd luistrend.

Of daar in de schemering Niet een klinkjen overging....

Ach, wij waren lang gestorven:

Op het zeebad rustten wij Zwijgende aan elkanders zij\'; Breedgevlerkte monsters zwerven

Ons voorbij.

Slingerende waterplanten.

Als een esmerald zoo groen.

Sponnen ons van alle kanten In hun vochtig looffestoen.

Tot we al koud en kouder werden, En allengs tot ijs verhardden ....

IX.

\'k Ontwaakte —• duizlig, kil en stijf.

Mijn kleêren kleefden Aan \'t rillend lijf.

En al mijn leden beefden.

Het gonsde en loeide heinde en veer\'

Met oorverdoovend bruischen; Een dichte regen plaschte neêr

Uit \'s hemels open sluizen.

En sloeg ons met ziju geesselroê Het naakte lijf tot bloedens toe. De sluimrende afgrond lag te ronken;

Maar altijd hield die nevel aan!

21

-ocr page 30-

DE DUKGEKDAMSCHE VISSCHERS.

Noch zon, noch maan,

Noch starren blonken.

Al wat ik zag — en \'t was genoeg! — Was dit, dat de ijsschots, die ons droeg. Tot op de helft was weg geslonken!

Toen — morde ik, en bedwelmend viel De nacht der wanhoop in mijn ziel.

O God van almacht en genade!

Wat is de mensch die ü verstiet? Een buigend riet.

Een worm, een made!

\'t Was nu geen droefheid, maar woede van smart! \'k Lag in de strikken Der helle verward :

Pijnen en angsten en raadlooze schrikken, Belialsbeeken, doorkruisten mijn hart.

„Mijn zonen!quot; — snikte ik — „\'t is gedaan! Noch klacht noch bede kunnen baten.

Gij ziet, wij zijn van God verlaten:

Het vonnis is geveld: vergaan!

Ik wist het, dat mijn levensuren Wellicht niet lang meer konden duren:

Mijn grijze hairen preekten \'t mij!

Maar gij, mijn dierbaar tweetal! gij!

Wie \'t leven nog zooveel deed hopen.

Zoo vol van kracht, zoo vol van moed .... O, kon ik met mijn hartebloed Een enkle van uw dagen koopen.

Ik reet mij de aadren juichend open!

Vergeefs! Vergeefs! De Dood is daar,

Hij is alom. Wie ooit ontsprong er Den tand van dien Geweldenaar?

-ocr page 31-

DE DÜRGERDAMSCHE VISSCHERS.

Hij knaagt hier binnen — waar de honger Zijn weg baant in verslindend wee;

Hij knaagt daar buiten — waar de zee In iedre golf hem aan doet zwemmen....

Hoort! de ijsschots kraakt.... dat is zijn stem Hij is te keeren noch te temmen:

Drie duimen scheiden ons van hem! .... Welaan dan! waartoe nog te toeven?

Wat rekken we een vergeefsche pijn? Wat kwijnen we in de folterschroeven,

Als toch het eind de dood zal zijn?

Ik wil en kan niet langer lijden!

Een middel bleef in onze macht;

Wij willen samen stil en zacht Ons in de diepte neer doen glijden!....

Voor \'t laatst dan, kindren, goeden nacht!quot;

— „„Dat nimmer!quot;quot; schreide \'t in mijn ooren:

„„Eischt God onze arme ziel weerom,

Is ons de marteldood beschoren,

Het zij; wij zijn Gods eigendom!

Wij willen in zijn recht niet treden —

Wij willen met geen moord belaan,

Als dorre ranken afgesneden.

Voor zijn geduchte vierschaar staan! Wat waanzin, vader! grijpt u aan ?

Gij meent niet wat gij zegt. Wij leden,

Maar \'t is verdiend .... de Heer is goed.... Wij bouwden nog op vleesch en bloed .... Wij hebben niet genoeg gebeden.

Kom, vallen we onzen God te voet!.. . .

Geen kroon dan voor die wettig streden!quot;quot;

-ocr page 32-

BE DURGERDAMSCHE VISSCHERS.

Wij baden, \'k Weet niet wat ik bad.

Maar toen ik neerlag op de knieën,

Was \'t of de Heer in \'t midden trad. En \'t Amen uitsprak voor ons driën.

En schoon in mijn verbrijzeld hart Geen aardsche hoop meer wakker werd, \'k Vertroostte me in mijn Zielenhoeder.

En ik, een bare eerst in den wind.

Werd rustig als \'t gespeende kind In de armen zijner moeder.

X.

De nevel trok op ... . in ons hart en — omhoog:

\'t Eerste and woord van den Heer!

En zacht als een blik van zijn Vaderlijk oog,

Viel \'t nieuwe zonlicht neer.

Daar schemerde Enkhuyzen! op \'t blauw van de kim

Zwaarmoedig gepenseeld.

Een levende doode, heur eigene schim —

Ons sprekend evenbeeld!

Wij hoorden \'t geblaf van den waakzamen hond,

En mij wierd week te moê,

Als sprak er een ziel die ons lijden verstond,

Mij uit die klanken toe.

Wij zagen — de kerkspits — de wijzers — de plaat....

Wat zei dat cijferblad?

Wat wenkten die vingers? te vroeg? of — te laat?

O, wie nu vleuglen had!

Wij riepen.... vergeefs! — Nog weerkaatste ons geschrei.

Daar trilde zoet en snel.

Als zong er daar-óver een engelenrei.

24

-ocr page 33-

DE DÜRGERDAMSCHE VISSCHERS.

Het lieflijkst klokkenspel.

„Geduld maar! geduld! lioudt u vast aan Gods woord!quot;

Was dat de zin van \'t lied ?

Wij dachten \'t bij \'t luistren, en luisterden voort — Tot de ademtocht van quot;t gramme Noord\' Op nieuw ons rugwaards stiet!

Een dag, en een tweede, en een derde verging; Wij dobberden rond in een doelloozen kring,

Nu aarzlend en traag, dan met vliegende vlucht.

Maar immer gesold tusschen water en lucht,

En nimmer een uur door die sluimring verrast.

Die zelfs den matroos niet verlaat op zijn mast.

Soms blauwde de kust met haar vriendlijken rook Ten horizont op, als een wapprende strook.

Maar dommlend versmolt ze. Eens verscheen ons een zeil Die vormlooze stip scheen een hemel van heil;

Zij wies — \'t was een botter I.. . daar wendde de boeg. Weg was ze — trouwloos als de golf die haar droeg! Zoo naderde een week weer de grens van haar loop:

Geen zweem van verandring! geen schaduw van hoop I Toch hielden we Schokland ten laatste in \'t gezicht. Te lij of te loever, maar dikwijls zoo dicht.

Dat we alles ontwaarden — de schepen, den dijk, De wandlende menschen! ach, dooden gelijk!

Wat hadden wij — moedige zwemmers welëer —

Niet graag onze krachten gewaagd tegen \'t meir. De golven gekneed, en, van schuim overstort,

De branding gekliefd ! — maar onze arm was verdord. Wij konden niet staan op den wanklenden voet,

Bevrozen door \'t ijs en de sneeuw en den vloed! ... . Ja, toen wij nog eens met wanhopigen klem

-ocr page 34-

DE DURGEBDAMSCHE VISSCHERS.

Den noodkreet beproefden — daar stokte onze stem:

De reutiende gorgel vroeg hikkende om lucht —

Wat restte ons?... \'t Gebed van een stervende! Een zucht.

XI.

Vriend lijk rees zij uit de baren,

de uchtend van dien zelfden dag. Die, voor veertien bange nachten,

d \'aanvang onzer zwerftocht zag. Vriendlijk droeg het springend golfjen,

nu zoo helder als kristal.

Ons uit de oogen van het eiland,

oostwaards, naar den vasten wal, Waar ons als een laatste baken

eer de laatste hoop verzonk, \'t Onvergeetlijk Vollenhove

telkens nader tegenblonk.

O, die wondre trek naar \'t leven!

\'t hart verjongde in eiken klop. En wij loken, hoe geknakt ook,

als begoten bloemen op.

Toch gold ieder uur thands jaren:

want de zee had met heur tand De ijsschots eindlijk weggegeten

tot twee schreden in \'t vierkant Maar de Heere had daar ginder

door zijn alvoorzienigheid — \'k Heb het schreiend sints vernomen —

onze redding voorbereid.

Hij, die wind en vuur en water

maakt tot zijner englen vlerk.

36

-ocr page 35-

D,E DURGEHDAMSCHE VISSOHERS.

Had twee meeuwen uitverkoren

tot de duiven onzer ark.

Met het lokaas in den snavel

weggeklepperd naar de kust,

Troonden zij de visschersgasien

uit hun werkelooze rust.

„Op, naar zee! het sop ligt open!

en de haring wandelt weêr!quot;... En — reeds zwoegde een tweetal booten

door het drijfijs op en neêr.

Ditmaal keerden stem en adem,

ditmaal werd de kreet gehoord! Ditmaal.... vraag, o vraag niet verder! ....

\'t is genoeg — wij zijn aan boord! O, dat oogenblik te malen,

mensch noch engel die \'t vermag! Nu eens met een stroom van tranen,

dan in schaterenden lach.

Spraakloos, bevend, half bezwemen,

als geslingerd door een cl room.

Blikten wij verwezen neder

op de deining van den stroom — En zietdaar! de ledige ijsschots,

trouw eens als de trouwste vriend,

Viel aan brokken voor onze oogen:

\'t werktuig Gods had uitgediend!

Ja, hozanna! Heer en Heiland,

die ons godlijk hebt gespaard, Bij Uw vleuglen is genezing.

Gij bewaart als niets bewaart!

27

-ocr page 36-

DE DTOGERDAMSCHE VISSCHERS,

Maar hozarma boven alles,

dat Ge in \'t Recht behagen schept. Dat Gij langs beproevingswegen

ons geloof gelouterd hebt! \'t Is gedaan met al mijn zorgen!

\'t Kleine geeft die \'t groote gaf. \'k Weet, in Uw doorboorde handen

rust de sleutel van mijn graf. Doe ons naar Uw welbehagen!

Mij aangaande en dit mijn huis. Juichend willen we U verbeiden

8

in de schaduw van Uw Kruis!

A lm kerk, 1849.

-ocr page 37-

BE ZENDING ONDER DE HEIDENEN.

Gij Christnen! vaart op uw festijnen

U soms geen huivring door het bloed,

Die \'t waschlicht op uw kroonen kwijnen,

Den geur uws bekers flauwen doet?

Leert geen geheime schaamte n blozen,

Wanneer de schaar der zorgeloozen

Zich brassende om uw tafel groept?

En hoort ge, dwars door \'t vreugdrinkinken, Geen zucht, geen kreet, geen bede klinken? . . . — Dat is de Heiden, die u roept.

Als jagers, afgericht ten strijde.

Koost gij den Wilde tot uw prooi;

Gij stiet hem, voor zijn goud en zijde,

Gelijk een tijger in een kooi.

In gruwlen, die ten hemel rezen.

Hebt gij zijn blindheid onderwezen.

Den wreedsten afgod bracht gij hem:

Voor U moest hij „hozannaquot; juichen.

Voor TJ de kranke kniën buigen.

Of — siddren voor uw beulenstem!

-ocr page 38-

DE ZENDING ONDER DE HEIDENEN.

Bezoedeld hebt ge uw blanke handen,

Als gij den zwarten broeder sloegt. lt;iij deedt zijn rug van striemen branden,

Waarmeê ge uw Heiland hebt doorploegd. Wee, zoo ge voortwoedt in uw zonde! Wee, zoo de Heer eens wond voor wonde ïe rug kwam brengen met Zijn zwaard! Ondankbren! zijn de kostbaarheden,

Die gij ontperst hebt en — vertreden, U zelfs geen handvol Bijbels waard ?

Maar lof zij God! ze is weer ontstoken,

De liefde die van ïroas voer: De slavenkluister is verbroken.

Aan flarden ligt het geesselsnoer.

De Kerk bevleugelt haar gezanten,

Om de eeuwge Lichtbanier te planten.

Waar maar een harte kloppen mag. En nacht aan nacht zien onze droomen Den bleeken smeekling wederkomen.

Wiens eerste tranen Paulus zag!

Noemt hem — een stem uit grafgesteenten.

Een zielskreet uit den zondenacht. Een ruischen onder lijkgebeenten.

Een voorgevoel der Levenskracht, Een tasten van het kind der smarte Naar \'t lang verloren Vaderharte,

Een liefdekoord der Vadermin: — Wat namen hij u af moog\' dwingen,

Voor alles, ziet hem handenwringen. En — scheept u tot zijn redding in!

-ocr page 39-

DE ZENDING ONDER DE HEIDENEN.

Nu schreit hij uit de Morgenlanden:

„Keer weder. Star van Efrata!quot;

Dan uit de heete Middagzanden:

„Spring los, fonteine der Gena!quot;

Straks uit de Noordsche winternachten: „O Levenszon, waarnaar we smachten,

„Zie, de ijskorst smelt: wij zijn bereid!quot; Uit de eilanden der Avondkimmen;

„Wanneer zal ons uw morgen klimmen, „O Vaste-Land der Zaligheid?quot;

Hier rammelt hij zijn slavenboeien •

Daar zwijmt hij bij zijn fetisch-boom;

Ginds vischt hij, waar de Kiangs vloeien,

De zuigelingen uit den stroom;

Hier heft hij uit den Molochs-oven De kleene kinderhand naar boven;

Daar kermt hij als de Hindoevrouw, Die voor den mutsaart wordt verslagen; — Maar wat gestalte hij moog\' dragen,

Het hart der Menschheid breekt van rouw!

Een Oog vol Goddelijk erbarmen

Ziet neêr op zoo veel arren moed.

Niet vruchtloos riep de Heer alle armen,

Niet vruchtloos gaf Gods Zoon zijn bloed! Dat voelt Zijn volk, met dank der zielen: \'t Vloeit samen om aan \'t strand te knielen.

Waar straks Gods wimpel waaien zal. Hij zwaait!... Ziet, hoe zij de ankers lichten, Om \'t kruis des troostes op te richten In elk rampzalig Hinnomsdal!

-ocr page 40-

DE ZENDING ONDER DE HEIDENEN.

O vloot des Heeren! vloot dea Heeren!

Hoe klapwiekt gij de waatren door, Om d\' ouden jammer te bezweeren,

Waarin de Heiden God verloor!

Nooit, schoon ze ook Ofirs stofgoud droegen. Zag de afgrond rijker kielen zwoegen:

Want uit een Heraelsche Levant Brengt gij het kleinood der kleinooden; Het eeuwig leven uit de dooden, En \'t weergevonden Vaderland!

Een krijgsvloot zijt gij! — Kopren monden

En vuurge tongen voert gij aan:

Gij komt het gruwelrijk der zonden

Met cherubijnenzwaard verslaan!

Door deuren, eeuwen onbezweken.

Hoor rotsgevaarten zult gij breken.

Tot dat de laatste slagboom springt;

En in geen haven zult gij rusten,

Eer aan de verste waereldkusten Het hallel van Gods Vrede klinkt!

Trekt, Helden! tot uw zegefeesten:

De Heiden smacht naar \'s Heeren heil. Houdt goeden moed! Gods Zeven Geesten

Zijn blazende in uw zwellend zeil!

En gij, die blijft! o zendt uw bede Op vleuglen eener duive mede!

Hangt aan die vleuglen wat gij hebt,

Iets van uw goud en heel uw harte. Dat medeworstelt uit de verte.

En kracht uit hun triomfen schept!

-ocr page 41-

DE ZENDING ONDEll 1)E HEIDENEN.

Wie heeft den grooten strijd begonnen ?

De Zendling uit Gods heerlijkheid,

J-)ie aan Zijn vinger alle zonnen

En waerelden en volken leidt!

Hij ving hem aan in smaad en schande, Gekruisigd tot een offerande,

Verworpen als eens mensohen zoon!

En Hij voltooit hem in den Hoogen,

Gezalfd met \'s Vaders alvermogen,

Gehuldigd op den Seheppingstroon!

Blikt opwaards door de lichtgordijnen

Des derden hemels! .... Welk een heir, Wiens kleederen als bliksems schijnen.

Werpt daar zijn palm voor Jezus neêr ? Die Helden, juichend van verrukking.

Zijn de eerstelingen der verdrukking.

Gevallen op de Apostelbaan!

De phalanx, die aan \'t voorhoofd bloedde Van \'t leger, in welks achterhoede De Gützlall\'s onder \'t wapen staan!

Rijs, Christus Gods! rijs ter voltooiing

Van \'t wonder, dat ten einde spoedt! Breng uit hun afval en verstrooiing En Jood en Gojim aan uw voet!

En dan, o Zoon des Ilooggeloofden!

Neem van de uit stof geschapen hoofden

De bleeke diadeemen af!

Versmelt ze tot een kroon der kroonen. En kom Gij-zelf als Koning wonen

Bij \'t Volk, dat saamschuilt rond uw staf!

Middelburg, 1850.

33

-ocr page 42-

WAT 1)E BLOEMEN VERTELLEN.

De Bloempjes maken een accoord Van Beurt-gezangen zonder woord Terwyl zy ons op weg ontmoeten.

jan luiken, Besch. der Wereld.

Elke bloem staat in de zon, en droomt haar eigen historie.

Andersen, de Sneeuwkoningin.

Ieder bloemtjen op het veld Heeft een historietjen dat het vertelt.

Ziet ge daar ginder de Vuurlelie staan? Zij vangt dus haar sprookjen aan:

„Bom! bom!

Hoort ge de trom?

Altijd komt die klank weerom.

Hoort der vrouwen lijkmisbaar!

Hoort den roep der priesterschaar! In heur weduwlijken rouw Wankelt de arme Hindoevrouw

-ocr page 43-

WAT DE BLOEMEN VEETELLF.N.

\'t Lichaam van heur dooden ga Op de houtmijt achterna.

Hooge vlammen, een voor een, Kronklen om den mutsaart heen.

Maar de droeve jammert niet,

Schoon zij op den doode ziet:

Ach, het vroegverweesde kind Heeft hem immers nooit bemind, D\' opgedrongen echtgenoot.

Die — een beeld in de armen sloot! Aan den levende in den kring Peinst ze in diepe erinnering: Aan twee oogen, zwart als git, Vonklend door \'t gewimperd lid Met een vuur, waarvan de vlam Dichter bij heur harte kwam Dan de mijt, wier laaie gloed Haar tot asch verbranden moet.... Tegen minne wast geen kruid; Vuurgloed bluscht geen vuurgloed uit

Luistert, ei luistert!

Wat ritselt er dus?

Is dat üw stem, Convolvolus? —

Zij knikt van ja, en fluistert; „Een Ridderslot verheft zijn top;

Zijn poorten zijn vervallen; De maagdepalm groeit welig op Langs de oude, roode wallen. En vonkelt in de morgenzon. En kronkelt om het hoog balkon. Waar, met twee glinstrende oogeu,

-ocr page 44-

WAT DE BIlOEMEN VERTELLEN.

Een jonkvrouw over \'t hekwerk heen Nieuwsgierig staat gebogen,

En uitblikt naar beneên.

Geen lentedageraadtjeu

Gaat blozender voorbij,

Geen vliegend rozenblaadtjen

Is luchtiger dan zij.

En ziet ze een stofwolk zweven,

Dan voelt het Maagdelijn Heur pooplend hartjen beven In \'t adelijk satijn.

En vraagt: „ O liefste mijn,

„Mijn lust, mijn licht, mijn leven! „Zou dat uw klepper zijn?quot; —

En de Klaproos op haar beurt Laat zich hooren:

„Tusschen \'t koren.

Waar het westenwindtjen geurt,

In der airen Gouden baren.

Golvende op hun dartel spel.

Ligt een nestjen, warm en wel.

De moeder zorgt, des zorgens nimmer moê, — Toch vallen soms haar vaakrige oogjens toe: Dan slaapt ze en waakt, bij korte tusschenpozen.

Wat zoete rust! .... Toch is haar gantsche schat Een handvol mosch, een zonnestraal of wat, En \'t bladgordijn van mijn scharlaken rozen.

\'t Is er wel niet al te ruim:

Wat al jongen

-ocr page 45-

WAT DE BLOEMEN VERTELLEN.

Saam\' gedrongen Onder moeders donzen pluim!

Maar zij vragen Voor de dagen Van een naderend vertrek Grooter huis noch rijker dek. \'

En, stervling! gij, trekvogel evenzeer!

Den voet in \'t graf, werpt ge oude schuren neer,

Bouwt nieuwen op, vergroot ze duizendwerven.

En vraagt nog steeds meer lucht, meer licht, meer groen. Ach, heeft men dan zoo heel veel plaats van doen. Om éenen dag te minnen en ... . te sterven?quot; —

En nu begint de Boterbloem,

Die ik mijn kleine praatster noem:

„Goud in den grond.

Goud in den mond.

Goud in den meischen morgenstond!

Het zonnetjen, vriendlijk en teeder.

Doortintelt het hoog azuur.

Schijnt in een bloemhof neder.

En speelt er heen en weder Op \'t klimop langs den muur,

En kleurt er op den groenen steel De bloemtjens als een goud zoo geel, In \'t zoele middaguur

Een grootjen van zeventig jaren,

Dat onder de lommer zit.

Hoort naar \'t geruisch der blaaren:

37

-ocr page 46-

WAT DE BLOEMEN VERTELLEN. \'

„Was dat de psalm der scharen? ...

„Geen kerkuur traag als dit!

„Waar of mijn Roosjen toeven mag, „Die voor mij werkt tot Zaturdag,

„En Zondags voor mij bidt?quot;

Weêr telt zij de grazende koetjens,

Dat deed zij al honderdvoud. Intusschen gaan al zoetjens Twee reine, kleine voetjens Door \'t krakend elzenhout.

Daar valt lief Roosje\' om Grootjens hals: En in dien kus, zoo frisch en malsch, Is goud, is hartegoud!

Goud in den grond,

Goud in den mond.

Goud in den meischen morgenstond!quot; —

Het Witte Klokjen bij den vliet

Heeft ook zijn eigen lied: „Een meisjen ligt op \'t sterfbed neêr,

Zoo blond, zoo bleek, zoo teer. Zij denkt aan een geschonden eed. Een eed van trouw in lief en leed.

Dien eens een dierbre vriend haar deed.

Nu lang haar vriend niet meer! „Ach,quot; zucht ze, en legt in kalme smart De hand op haar gebroken hart:

„Kwam hij maar eenmaal weêr! „Ik zou hem zeggen: ik vergaf;

„Zoek nu vergeving bij den Heer,

-ocr page 47-

WAT DE BLOEMEN VERTELLEN.

„En leg uw laatste boosheid af

„Op mijn vergeten graf!

„Daar stond geen rozenkrans zoo schoon „ Als uwer zonden doornenkroon!quot; —

„\'k Zal u wat verhalen!quot;

Roept de kleine Kaarsbloem uit, Met haar witte stralen,

Lampjen tusschen \'t kruid: „\'k Zie de golven springen Tegen \'t Marker strand;

\'k Hoor den grijzen stoker zingen,

Waar zijn lichtjen brandt:

.Zestig lange jaren Zag ik van mijn toren neer Op uw blauwe baren,

Vriendlijk Zuidermeir!

Schepen zijn gekomen,

Schepen zijn gegaan:

Ik bleef, boven wind en stroomen. Bij mijn baken staan.

,Wat al wilde waatren Braken op mijn vaste rots!

\'t Ernstig onweêrklaatren

Wierd me een stemme Gods. Stille middernachten.

Plechtige eenzaamheid!

Wat al stormende gedachten Hebt gij neêrgeleid !

-ocr page 48-

WAT DE BLOEMEN VERTELLEN.

,\'k Zag er kustwaards steevnen, Die ik nooit had weergewacht, En de thuis gebleevnen \'t Eerste weggebracht.

\'k Zag een Heer der heereu, Die de hairen telt,

Aller weg en lot regeeren,

Waar maar leven welt.

.Zestig winters kwamen;

Langzaam vielen bloem voor bloem. Wat al zoete namen,

Die ik niet meer noem!

Maar gij, nooit vergeten Weêrhelft mijner Jeugd! De uwe zal het grafschrift heeten Mijner langste vreugd!

, Zestig zomers vloden :

En nog altijd duurt mijn post. Wanneer, lieve dooden!

Word ik afgelost?

\'t Kustlicht danst al even Lustig als weleer;

Maar het laiüpjen van mijn leven Heeft geen olie meer Iquot; \'

Dus de Bloemen op het veld : Geen die er niet een historie vertelt.

mkcrk, 1850.

-ocr page 49-

WAÏ DE VOGEL ZONG.

AAN DEN KUNSTSCHILDEK MAM TEN KATE.

Wien anders dan ü, zou ik in de eerste plaats deze dichtregelen wijden? Zij hebben hun oorsprong te danken aan een uwer jongste paneelen, icaarop gij, naar uwe gewoonte, den schoonen vorm door een liefelijke gedachte hooger waarde hebt bijgezet. Bezat mijn lied nu maar iets van de kracht en de ndiveteit, die mo penseel zoo meesterlijk wist te vereenigen ! Toch weet ik, dat gij dien yebrekkigen komrnentaar met welgevallen zult aannemen om den icille der liefde van

Uio oudsten broeder Oktober 1834. J- L- t. K.

I.

De zomermiddag glijdt door \'t hout,

En wemelt over \'t pad,

En sprenkelt over twijg en blad

Zijn smeltend zonnegoud,

En spiegelt in de lokkenpracht Van \'t blonde knaapje\', een englenbeeld, Dat met de jonge moeder laelit. En tusschen bloemen speelt.

-ocr page 50-

WAT DE VOGEL ZONG.

Gelijk de zuilen van een Dom,

Gaan de eeuwige eiken op;

De stilte huivert door hun top,

En wandelt hoorbaar om.

Maar \'t klapwiekt boven \'t bladerdak, De boschgalm kaatst het ruischen weer; En boven op den groenen tak Zet zich een vogel neêr.

Hij zingt! Hoe zwelt en rolt zijn lied

In zilvren maatgeschal,

Nu klaatrende als een waterval.

Dan ritslende als een vliet;

Nu vroolijk als de morgenboó. Die juichende opvaart in de lucht, Dan klagende als de adagio,

Die uit de windharp zucht.

Daar luistert met een stillen traan

De jonge moeder toe;

Het knaapjen wordt zijn spelen moê.

En laat zijn bloemen staan:

Een doodsche bleekte dekt haar wang, Hém bruischt het bloed met sneller stroom En bij denzelfden vogelzang Droomt elk zijn eigen droom!

II.

„Minlijk knaapjen!quot; kweelt de Zanger

In het gretig kinderoor:

„Gaar het bleek gebloemt\' niet langer, „Dat uw jonkheid zich verkoor!

-ocr page 51-

WAT DE VOGEL ZONG.

„Andre kransen zullen stralen:

„Gloriepalm die \'t hart verrukt, „Lauwren, rood van bloedkoralen,

„Starren, met uw zwaard geplukt! „Lafaarts mogen werkloos droomen „In het hoekjen van den haard, „Gij — zult rijden op de stroomen, „Kloutren op den spil der Aard! „Eigen wegen zult ge u banen,

„Wondren doen met hoofd en hand, „In de Kaadzaal, bij de vanen,

„Eedder zijn van \'t Vaderland. „Slavenboeien zult gij breken,

„Kranken laven in hun pijn,

„Armen \'t Evangelie preêken,

„Weezen tot een vader zijn! „Heldenzangen zult gij kweelen

„Op de tombe van Virgiel;

„In den lichtgloed znlt gij deelen, „Die op Brutus\' lijkbus viel.

„Keuzen zult gij overwinnen,

„Draken vellen in hun krocht;

„En de Schoonste zal u minnen,

„Voor een Koninkrijk gekocht! „Die wat zijn wil, moet wat hopen: „De eeuwen zijn der daden buit! „Hoogte eu diepte staan u open —

„Sla, als ik, de vleuglen uit! „\'t Zaadtjen, dat in \'t stof gepoot was, „Stijgt ten hoogen hemel heen;

„En wien \'t wiegjen eens te groot was, „Wordt een waereld straks te kleen!quot;

-ocr page 52-

WAT DE VOGEL ZONG.

III.

l)o Knaap blikt op met vurigvonklende oogen, En zwelgt het lied met grage teugen in.

Maar mijmrend houdt de Vrouwe \'t hoofd gebogen, En staart op \'t kind met al de zorg der min.

Droefgeestig glipt langs heur betrokken wangen De parel neêr, terwijl de vogel fluit;

Want anders spreekt de toovertaal der zangen De stille vrees der moederteêrheid uit.

„Ach!quot; klinkt haar \'t lied: „Wat is het moederleven? „Een passiebloem in \'s waerelds rozenbed!

„Een lijdensweek der liefde; een eindloos geven; „Een blijdschap, maar met beving; een gebed;

„Een taak van zelfverloochnen, zelfvergeten: „Een waken bij een eeuwig ottergloed!

„Gezegend moog\' de jonge moeder heeten,

„Het zevenvoudig Zwaard volgt d\' Engiengroet.

„Eerst draagt zij hem behoedzaam onder \'t harte „Den zoon, wien niets ooit uit dat hart verbant:

„Dan geeft ze, in \'t uur der hoogste vreugde en smarte, „Hem \'t leven aan des levens wanklen rand:

„Dan voedt zij hem met bloed uit eigen aaren, „En drenkt hem met haar volle teederheid;

„Behoedt hem maanden lang en lange jaren,

„Waarin heur hand hem, of heur geest, geleidt.

„Voor hem de rust der slapelooze nachten,

„Voor hem bij dag heur arbeid en heur strijd;

„Voor hem meestal heur zangen en heur klachten: „Haar leven en haar hart voor hem altijd!

„En als hij dan ontgroeid is aan haar zorgen.

44

-ocr page 53-

WAT DE VOGEL ZONG.

„Geen steun meer vraagt, zelf sterk genoeg ten staf, „Als ze, op haar beurt, zoo gaarne lag geborgen

„Aan \'t hart, dat ze eerst de beste schuilplaats gaf, — „Dan wordt de kring, om d\' oudrenhaard getrokken,

„Hem te eng; de krans, dien \'t Kinderhoofdtjeu droeg, „Valt blad voor blad den Jongling uit de lokken —

„Dan is hem zelfs de Moeder niet genoeg!

„Dan tronen hem de zoete fluisterstemmen

„Der tooverwaereld, die zijn geest zich schiep, „De buitenwaereld in, waar duizend klemmen

„En angels loeren in \'t verlokkend diep!

„Dan grijpt hij haastig naar de reis-sandalen,

„Trekt ver toeft lang; en — keert hij soms nog weer, „\'t Is bij den gloor der avondzonnestralen:

„Hij vindt zijn moeders graf, haar-zelv\' niet meer!.... „Zóó koestren wij het vederlooze kieken

„In \'t donzig nest, dat onze liefde bouwt:

„Maar nauw volwassen, klept hij eigen wieken,

„Daar vliegt hij heen, en — \'t eenzaam nest wordt koud!quot;

IV.

„Dat nimmer!quot; roept de Moeder uit:

„Niet waar? gij blijft mij bij,

„Mijn zoon ! gij wijkt niet van mijn zij\' ?...quot;

Terwijl ze aan \'t hart hem sluit.

Daar zwijgt het lied — een flikkergloed — Een buksenknal van \'s jagers hand —

De vogel, badende in zijn bloed.

Ploft stervend neer in \'t zand!

Middelburg, 183-i.

45

-ocr page 54-

DE EOOS ZONDER DOORNEN.

BALLADE.

Een Baanderheer had er een eenig lief kind,

Een jonkvrouw van zeventien jaren:

Geen prachtige zon die verblindt wie haar prijst, Maar maantjen dat schuchter ter kimme verrijst, Een Engelenkopjen, in goud gelijst,

Wier oogjens twee hemeltjens waren.

Maar lacy! sints kort had een heimlijke wensch

Haar \'t lachjen der jonkheid ontnomen; En schoon op haar voorhoofd geen neveltjen lag, En schoon men geen traan aan heur wimpertjen zag, Soms sprak ze in geen weken, bij nacht en bij dag Verdiept in een waereld van droomen.

Dan scheen ze een Maria, door Angelo\'s hand

Uit sneeuwwit albaster gedreven ;

Dan werd er geen feesthomp ter tafel gezet; Dan week men omzichtig haar eenzaam salet, Als kon het geritsel van woord of tred Dien vlinder ten hemel doen zweven.

-ocr page 55-

■ DE KOOS ZONDER DOORNEN.

Men had haar de kostbaarste kruiden geplukt,

Wier mengsel de Kerk benedijde;

Men had haar met paeiien en purper getooid,

Voor haar gefestijnd, gsjoesteerd, getornooid,

Vergeefs!... niet genezen, niet eens verstrooid.

Week ze altijd weêr mijmrend ter zijde.

Weêr bad haar de vader, ontstuimig als nooit. De waereld niet langer te vlieden;

En zwoer haar, al kostte \'t zijn hooge banier,

Zijn schittrend gevolg en zijn vorstlijke cier,

Al moest hij weêr dienen als bachelier,

Haar wil zou nog heden geschieden!

Toen vouwde zij smeekeud de handen te saam\':

„Mijn vader, en wil toch niet toornen!

De macht en de pracht en de zoetheên der Aard,

Wat zijn zij dan bloesems, voor \'t Kerkhof vergaard?

Ik droom van een vreugde, die nimmer ontblaart! Ik smacht naar de Hoos zonder doornen.quot; —

„Welaan!quot; riep de Baanrots; „gij Kidders, die \'t hoort, Die meer kunt dan kloosters pilgieren!

Wie spoort er zijn klepper de waereld in \'t rond?

Wie zoekt er, tot dat hij de wonderbloem vond? —

Hij breng\' haar mijn kind op haar bruiloftsspond\'. En erve mijn dertien kwartieren!quot;....

Al de Eedlen staan roerloos en fronzen \'t gelaat, En momplen: „Arm kind, hoe ze revelt!

De Roos zonder doornen — waar bloeit die Omlaag?

Wie tastte ooit een schaduw? Onnozele vraag!____

47

-ocr page 56-

DE HOOS ZONDER DOORNEN.

Men zende om een Paap, die den Vyant verjaag\', Die hier dit krank hartjen benevelt!...quot;

Maar als nu een ieder zijns weegs was gegaan,

Wanhopend den prijs te gewinnen.

Daar ruischte er een stap door de marmeren gang. Daar sloop er een Paadje, zoo bloode en zoo bang. Nog pas met het waassemend dons op de wang, Al aarzlend de Eidderzaal binnen.

Daar ziet hij de Jonkvrouw, in d\' armstoel geleund.

Het sluimerend hoofdtjen gebogen;

Daar staat hij een wijle in den zilveren gloed Dier oogleên zoo blank en dier trekken zoo zoet; Daar knielt hij eerbiedig ter neêr aan haar voet, En zucht er, tot schreiens bewogen;

„O gij, die ik zwijgend maar innig bemin,

Vergeef wat mijn overmoed stamelt!

Gij zijt, spijt de klove van rang en geboort\'. De bruid mijner ziel, wie mijn leven behoort.

Mijn zuster in Hem, die in zaliger oord De op aarde gescheiden herzamelt!....

„En is er geen Bidder zoo vroom en zoo vroed.

Dat hij u zijn dagen wil wijden?

De sterke kan veel, maar die liefheeft kan meer: Ai, zie op uw dienstknecht in gunsta ter neêr! En is er zijn jonkheid ook roemloos en teer.

Zij kan voor u dulden en lijden!

„God hoed\' n, en geve u een zaligen droom:

Ik zal voor u zoeken en vinden Iquot;....

48

-ocr page 57-

DE KOOS ZONDER DOORNEN.

Nu drukt hij een kus op haar kwijnend gelaat,

En eer hem, zijns ondanks, een tweede verraadt. Ontvlucht hij het burchtslot, in pelgrimsgewaad. Als droegen hem vleuglen der winden.

Geen dalen te diep, en geen bergen te hoog!

Hij lacht met rivieren en meiren.

En of al de middag zijn schedel verschroeit.

En of al de nachtdauw zijn lokken besproeit, De zandwoestijn stuift, of het dennenbosch loeit, —

Niet kan hem een voetstap doen keeren.

En dagen verschijnen en dagen vergaan,

Het maantjen verwisselt van hoornen;

Steeds wandelt hij voort, onvermoeid, onverpoosd,

Van \'t Noorden naar \'t Zuiden, van \'t Westen naar \'t Oost: „Wie wijst mij de plek waar mijn bloemeken bloost? „Wie geeft mij de Eoos zonder doornen?quot;

En weken verschijnen, en weken vergaan,

Tot maanden en jaren geweven;

Maar schoon hij nu driemaal de waereld doorjoeg,

Geen Prins of Soudaen had de Bloem die hij vroeg: Wèl bloeiden er prachtige rozen genoeg.

Maar — alle met doornen omgeven!

Daar zonk hem ten lesten de staf uit de hand.

Daar knikte zijn machtelooze kniën;

Daar zeeg hij bewustloos ter neder — en sliep.... Tot dat er een stemme bij name hem riep.

Zoo klaar als kristal, zoo welluidend en diep Als hemelsche harpmelodiën.

49

-ocr page 58-

DE KOOS ZONDER DOORNEN.

Verbaasd rijst hij op, en verbaasd blikt hij rond: Hoe nu? droomt hij voort na \'t ontwaken?

Wat vreemde natuur! en wat sprakeloos oord!

Geen blaadtjen verroert zich, geen tred word gehoord.

Wat vreeslijke muur, met cene, eenige poort,

Die plotsling — heur hengsels doet kraken.

„Kom binnen, mijn Pelgrim! ik weet wat gij zoekt: Kom binnen, belaste en vermoeide 1quot;

Zoo groet hem een Jongling in zaligen glans.

Met oogen zoo blauw als \'t azuur van den trans.

De golvende lokken omringd met een krans Die zacht als een regenboog gloeide.

De Pelgrim snelt toe; maar de poort is zoo eng, En krimpt tot een vensterken samen;

Zijn staf en zijn mantel, \'t blijft alles er voor;

En, schoon hij soms d\' adem in \'t zwoegen verloor,

Hij wringt er zich hijgend en worstelend door, Vol bloedige striemen en schramen.

„Nu ga,quot; sprak de Jongling, „doe blijken uw trouw! De Liefde beproeft heur verkoornen.

Maar Moed en Volharding en zwijgend Geduld,

Verwinnen de hel, hoe vermetel ze brult.

Gij zijt op den weg, die Uw wenschen vervult,

In \'t Land — van de Koos zonder doornen!quot;

Hij sprak, en verdween. En de Pelgrim trok voort, In duizend gedachten verzonken;

Maar eenklaps — daar joelde een verdoovend gehuil.

Daar naderde een tijger met vlammenden muil.

-ocr page 59-

DE KOOS ZONDER DOORNEN.

Daar sprong er een magere wolf uit zijn kuil,

Wiens oogen als fakkelen blonken!

„Een zwaard en een schild!quot; Maar geen helper daagt op.

Ai zie, boe ze wentlen en slingren!

Hoe rijten hun tanden, waar \'t bloedschuim op bruist, Hoe wroeten hun klauwen, hoe dondert zijn vuist.

Die \'t stugge gebeente tot splinters vergruist!

Hoe nijpen die ijzeren vingren!

Nu op en dan neêr, als de velgen van \'t wiel,

De leen door elkander gevlochten,

Is \'t of er een monster, een warrelklomp woelt, — Tot — langzaam de woede der worstling verkoelt, Tot — eensklaps de Pelgrim geen weerstand meer voelt. En juicht: „\'k Heb de zege bevochten!quot;

En \'t was, toen hij \'t riep, of de lucht om hem heen

Een lieflijken rozengeur dauwde.

Zoo balsemig zoet, dat het kokende bloed In de aadren bedaarde, en de wagglende voet Weer stevig vooruitging — den Berg te gemoet, Die hoog aan den horizont blauwde.

Hij nadert, en ziet! aan den voet van den berg.

Daar wappert een vendel hem tegen:

Hij leest er: Aanhoudend brengt verder dan vlug — „Gij Pelgrim! sta vast op mijn golvende brug;

„Drie stappen vooruit, en twee stappen terug, „Zoo worde mijn toppunt bestegen!quot;

Vermoeiende reistocht! bezwaarlijke proef!

Vijf schreden om éene te winnen!

51

-ocr page 60-

DE ROOS ZONDER DOORNEN.

Weêr achterwaarts soms, langs een krakende spleet, Een gapende kloof, tot verslinden gereed. Of rotsbrokken over, zoo hoog en zoo breed Als burchten met dreigende tinnen!

Hoe stoot zich de Pelgrim de voeten aan stuk!

Hoe kneust hij de bloedende leden!

Hoe klopt hem bij wijlen het duizelend hoofd! Wat Sisyphus-werk!... Maar hij slaaft en hij slooft

Met ijzren volharding____ en — eer hij \'t gelooft.

Daar heeft hij de hoogte betreden!

En weêr waait een wierook van roozen hem aan;

Weêr staat als een stralende starre De zalige Jongling hem vriendlijk ter zij\':

„Geen waereldverwinnaar deed meerder dan gij! Volhard! Nog een proefstuk — het einde is nabij: Voor \'t Hemelsch Geduld is niets verre!

„Zie rond u! De berg is met netels begroeid :

Daar zult ge u een doodshemd uit winden. Maar weet, dat een klacht van oproerige smart Uw arbeid verdubbelt, uw weefsel verwart — Een wacht voor uw lippen, een wacht voor uw hart Die stilzwijgt en aanhoudt, zal vinden 1quot;

Nu zamelt de Pelgrim de netels bijeen, Zoo brandend als gloeiende sint]en;

En breekt met de voeten het stekende vlas. En koelt zich de blaaren in \'t vochtige gras. Tot dat er aan \'t vuur geen verkoelen meer was, Dat vleesch en gebeente deed tintien.

-ocr page 61-

DE ROOS ZONDER DOORNEN.

Het werk gaat zoo pijnlijk, zoo moeizaam, zoo traag;

Maar rijst soms een klacht naar zijn lippen, Dan lost hij haar op in een spraakloozen traan. Dan vangt hij geduldig zijn weefsel weêr aan. En moog\' hem het bloed voor de vingren staan, Zij laten geen vezeltjen glippen.

Hij arbeidt. Hoe lang? Ach, hij telde niet meer.

Tot sneeuw wierd het blond zijner hairen.

Maar boog hem de grijsheid den schedel ook krom, Zijn rustlooze dagtaak verflauwde er niet om.

Zijn lijden nam af maar zijn lijdzaamheid klom;

En — \'t doodshemd groeide aan met de jaren.

En eincllijk! daar lag het voltooid aan zijn voet.

Van rozigen gloed overtogen;

Daar plooide hij \'t vast om het sidderend lijf,

Daar lei hij zich neder, zoo stram en zoo stijf, En — laatste Tooneel van het laatste Bedrijf! — Daar look hij al stervend zijn oogen....

Maar luister! wat stemmen- en snarengeklank!

Wat hallels, die juublend zich menglen! De slaper springt op, en — o schrik en o vreugd! Hij voelt zich herboren in eeuwige jeugd:

Hij ziet zich verplant in een Hof van Geneucht, Vol glansen en bloemen en englen.

En midden in \'t licht staat de Koos die hij zocht.

De Koos zonder doornen te gloren!

En als hij in zoete verwarring zich bukt. En schreiend van blijdschap de Hemelbloem plukt.

-ocr page 62-

DE KOOS ZONDER DOOEXEN.

Omgeeft hem een geur die zijn ziel verrukt,

En — naadren den juichende chooren.

Daar zinkt hem een zalige Jonkvrouw aan \'t hart,

Ue Jonkvrouw, wier beden hem leiden!

Gedempt is de klove van rang en geboort\':

Nu heeft hij de Bruid, wie zijn leven behoort,

Zijn zuster in Hem, die in heiliger oord

Hereenigt, wie de aard hield geschieden!

Nu nadert de Hemelsche Jongling het paar,

— Een Engel, wien stralen omhulden! — En glimlacht: „Gegroet in Gods eeuwigen gaard! „De Eoos zonder doornen bestaat niet op aard: „De Heer heeft ze omhoog voor de harten bewaard, Die lieven, gelooven en dulden!quot;

Almkerk, 1830.

-ocr page 63-

LIEi1 ELS J EN.

Lichtlijk zengen zich de diertjens, Die staegh henglen om de viertjens En hij is zoo ras gezeelt Dien zijn vrijjcheid verveelt.

Hooft.

Elsjen, lief Elsjen! wat isser gebeurd,

Datge u zoo vroeg uit de vedertjens scheurt?

Datge zoo vroeg in den dauw die er druppelt, Springend en zingend den velde doorhuppelt?

Komtdy wat dertien in \'t geurige mosch?

Komtdy de vogels verschalken in \'t bosch? \'t Eoosjen beschamen door \'t rood van uw wangen. En met uw oogjen de starren vervangen?

Zie! nog geen vlindertjen speelt door de blaan: Vakerig zien u de bloemekens aan;

Sluimerlog gluurt met een schemerig schijntjen \'t Morgentjen heen door het blauwe gordijntjen.

-ocr page 64-

LIEF ELSJE.

„Laat mij nog slapen! ik ben nog zoo moe!quot; Fluistert elk knopjen u knikkende toe.

Elsjen! wie zal zich de zalige noemen,

Wien gij uw hartjen beschenkt in die bloemen?

„Zoetjens wat, zoetjens wat! \'t Is nog zoo vroeg! „Is dan de morgen niet lange genoeg?

„Zoetjens wat, zoetjens wat!quot; wisplen de winden. Murmelt het beekjen \'en lisplen de linden.

Elsjen, lief Elsjen 1 \'k geloof dat ik gis,

Watter het doel van uw wandeling is....

Zeg, en heeft gistre u, voor \'t eerst van uw leven,

Lycas de herder geen kusjen gegeven?

\'t Zonnetjen keek door de bladerkens heen; \'t Zonnetjen klapte, en — uw vader verscheen Eer hem uw mondtjen zijn kusjen terug gaf... Toen was het zonnetjen liefde te vlug af!

\'t Kusjen intusschen en wilclet gij niet:

Vader \'t ontfangen van kussen verbiedt...

\'t Moet dus terug, eer het onrust en rouw gaf... Zonnetjen! heden is liefde u te gauw af!

\'j Gravenhage, 1840.

56

-ocr page 65-

EENE MOE J) Eft.

— EEN LIED VOOR DE MOEDER MIJNER KINDEREN.

I.

Ik zag een jonge Moeder — mij niet vreemd — Te midden van haar kindren: als een zon, Van wie elk bloempje\', en zonder dat de bron Voor de andren armer wordt, zijn aandeel neemt. Ik zag haar, en ik zegende, en begon ïe mijmren — tot een wondre teederheid Vol van weemoedige\' ernst en zachte kracht,

Uien traan verwekte, dien men lachend schreit... Die traan werd tot een Lied: hoor wat ik dacht

De Moederliefde is van Gods liefde \'t beeld: Een adem Gods, die onverganklijk leeft En levenskracht aan \'t harte mededeelt,

Te rijker immer naar zij meerder geeft; Voorkomend — trouw — lankmoedig — onvermoeid Zich-zelf verloochnend —- en bij wel en wee

-ocr page 66-

EENE MOEDER.

Zich-zelf gelijk; een vlam, die eeuwig gloeit, Onbluschbaar door al \'t water van de zee! — Eer \'t kind nog is geboren, wordt de schat Geliefd, gepleegd; en alles is bereid Op zijn ontfangst, tot zij vol teederheid Het dierbaar pand met zeegnende\' arm omvat. En — de eerste tranen der verrukking schreit! De Moeder leeft in \'t afgebeden kind.

Zoolang het onder \'t ouderdak vertoeft;

\'t Is \'t middenpunt van al wat zij bemint, Begeert en hoopt; van al wat haar bedroeft Of zalig maakt; in zwakheid al haar kracht.

En al haar vreugde ook midden in \'t verdriet; Haar staag gebed, haar waken dag en naoht.

Haar zoetste Erinring, en haar schoonst Verschiet En komt eenmaal de dag — met zorg gewacht! Als eindlijk \'t kind, volwassen op haar beurt. Den Man zal volgen dien haar hart zich koos. En weenend zich uit moeders armen scheurt, O, dan noch blijft die Moeder — kinderloos Ten tweeden maal! — toch moeder als altijd. Haar liefde is aan de afwezende gewijd,

Als aan de aanwezige eens! Zij volgt haar na Met oog en hart, gedachte en sraeekgebeên. Zij slaat haar uit de verte zeegnend ga.

En in den geest nabij, zweeft ze om haar heen. Wie in \'t bezit der dochter zich verheugt. Zij blijft toch overdeeld haar eigendom;

Ja, \'t is als keerde op nieuw haar eigen jeugd In \'t bloeien van haar dierba. kind weerom. Wat vreugd, als nu en dan lieve voet Den welbekenden drempel overschrijdt.

68

-ocr page 67-

EENE MOEDER.

En de eigen stem uit d\'onvergeetbren tijd Weer, als weleer, die lieve moeder groet!... Wat zegen, als in \'t eind, ter jongste rust Het dierbaar kind al zacht haar peluw schudt, Nog eens haar hoofd liefkozend onderstut, En dankend haar verbleekte lippen kust;

Zacht Huistrend van dien Hemel, waar de pijn Der Scheiding met alle andre smart verdween. Door Hem, van beide als Heiland aangebeên. En kind en moeder eeuwig samen zijn!

II.

\'k Stond in de Lieve-Vrouwe-Kerk, bij \'t choor, 1) En hoorde ■— in \'t priesterkleed een mensch, een kind. Die van zijn moeder sprak, wel teerbemind! — — Of hij haar al te vroeg, als ik, verloor ?... Nog, goede zoon! trilt mij op d\' avondwind Uw stem, zoo zielvol zilverrein, in \'t oor?

Wanneer het harte spreekt voor d\' eersten maal. Dan zegt het; „Moeder!quot; — dat volzoet geluid Drukt onzer ziele eerste ademhaling uit In aller volken en geslachten taal.

59

\'t Kan wezen dat de mensch geen naam meer hoort, Dat hem geen klank meer zoet of dierbaar klinkt, —

\') Zinspelling op eene der laatste conférences van Pére Felix in de Notre-Dame-de-Paris.

-ocr page 68-

BENE MOEDEH.

Daar is één naam dien hij verstaat, één woord Dat altijd hem ontroert en \'t hart doordringt:

„Mijn moeder!quot;

ïooverwoord vol zielsgenot! ])e mensch kan \'t Al vergeten, zelfs zijn God,

Zijn moeder ooit vergeten, kan hij niet!

Wat in zijns harten tempel zij vergaan,

Haar beeld blijft overeind op \'t voetstuk staan: \'t Moog\' schuilen achter \'t klimop van den Tijd, Het is er toch, bedekt, maar onontwijd I...

Vaak in de schaüw, die de avondzonneglans Vooruit werpt op steeds korter Levensbaan,

Lacht plotsling, als een Heiige met een krans Van stralen, ons een vriendlijk wezen aan.

Verheerlijkt door de jaren, jong en frisch Voor immer, en: „Mijn moeder!quot; juichen wij. \'t Is wijl de Moedernaam voor u en mij De uitdrukking van iets onvergeetlijks is.

Dat met zijn balsemkraoht dien klank doorgeurt. En — Liefde heet!

De Moeder openbaart De hemelreine Liefde \'t reinst op aard.

Heur wangen zijn met Liefdes blos gekleurd.

Omdat zij Liefdes kern in \'t hart bewaart. Het Moederhart is Liefdes Vaderland! Gelijk de boom, in malsohen grond geplant,

De sappen uit zijn wortel mededeelt Aan al zijn takken en dus bloesems beeldt En vruchten vormt: — zoo voelt van stonden aan De Moeder, dat haars harten teederheid In onverdroogbre stroomen moet verspreid, Als, onverstoord, de ontwikkeling voort zal gaan

-ocr page 69-

BENE MOEDEK.

Van dat verruklijk wezen, \'t kindekijn, — Hoe hulpbehoevend blikt het tot haar op! —

Dat eerst haars Levens schoonste bloesemknop,

Straks harer Liefde schoonste vrucht moet zijn. „Hoe innig,quot; spreekt ze, moet ik \'t lieve wicht „Beminnen!quot; — Haar verstand zegt: „\'t Is een plicht!quot; Haar ziel: „\'t Is een behoefte!quot; en binnen haar Trilt alles: „\'t Is een zaligheid!quot;

Voorwaar,

Al blaakt de Mannenborst van grover vuur,

\'k Raad iets van die geheimnis der Natuur —

Maar \'k zoek vergeefs de letters bij elkaar.

Waarin ik haar vertolke, of — \'t moest al weer Dat woord zijn, eeuwig-heilig, éenig-teêr:

„Mijn moeder, lieve moeder!quot;

Maar die schat Van teerheid, dien het moederhart bevat,

Is daar verborgen met een hooger doel Dan de enkle heerlijkheid van \'t Zelfgevoel,

De vreugde van \'t bezit!

De liefdedorst Is levens-neiging in de moederborst;

Maar, hooger dan \'t Instinkt, is haar een wet Des levens in het leven-zelf gezet.

Verheven, vruchtbaar, zwaar, en nooit betracht Dan door de Liefde, in volheid van haar kracht.

Die wet heet — Zelfsverloochning! sterk en vrij. Die \'t eigen Ik verliest in \'t dierbaarst Gij,

Die zelf het altaar bouwt, en \'t dankbaar kust.

Waarop zij \'t al ten beste geeft, haar rust,

Haar lust, geheel haar zorgelooze jeugd!

Het Moederschap wordt minder in haar vreugd

61

-ocr page 70-

EENE MOEDER.

Dan in haar eigen smart zich-zelf bewust.

En in die wondre mengling van geneucht En lijden, wordt de Moeder t\' éener tijd Tot minnen en — ontbeeren ingewijd ! Tot groote Liefde weet zich \'t Moederhart Geroepen, juist omdat zij van omhoog Tot groote Dienstbaarheid geroepen werd. De Moeder is Priestresse! En met het oog Op de offers, die zij rustloos brengen moet, Vermengde God de Liefde met haar bloed !

Dat geeft der Moeder in het Huisgezin En in de Menschheid zulk een gloriekroon. Zoo ongelijkbaar-heerlijk hemelsch-schoon.

Want daar zijn stralen van Gods lichtkrans in! De Man is Veel, de Moeder een Geheel; De Zelfverloochning is haar levensdeel En levensdoel, haar keus gelijk haar lot,

Haar wezen-zelf! Den Vader deelde God \'t Gezach toe om te heersclien, maar der Vrouw De Liefde, opdat zij zich verloochnen zou: Een roeping, aller hulde en eerbied waard. De heiligste en — de moeielijkste op aard !

Middelburg 1850, Amsterdam 1862.

62

-ocr page 71-

IN GELDE HL AND.

Ik schud het stof der zorgen van mijn voeten,

Mijn Betuwe! nu ik uw grond betreed,

Waar, stap voor stap, mij de oude vrienden groeten,

Zoodra uw Elüjn mij haastig welkom heet!

Zoo juichte ik eens, met tranen op de wangen,

Toen ik als knaap na menig langen dag. Verduizendvoud door d\' afstand en \'t verlangen, In \'t eind op nieuw in moeders armen lag....

Ik heb u lief als in mijn lentejaren;

Gij zijt mij steeds dezelfde lustwarand,

En, de eerste sneeuw inoog\' glinstren door mijn hairen,

Mijn hart bleef jong als gij, zoet Gelderland! O mengeling van ritselende geuren!

Welriekende geluiden die daar zucht!

O wisslend spel van schaduwen en kleuren!

Veelstemmig choor der geesten in d-e lucht!

Wel ken ik u. Ruischt, boomen uit mijn Eden!

Mijn heuvels, golft! Zing voort, mijn nachtegaal! Blaauw wolkje\' omhoog, blaauw beekjen hier beneden. Mijn oog, mijn oor, mijn hart, verstaat uw taal!

-ocr page 72-

IN GELDEBLAND.

Mij straalt, mij spreekt een liefelijk herdenken

Uit kleur en klank betoovrend te gemoet:

\'k Zie beelden door de dichte takken wenken,

En schimmen gaan voorbij in rozengloed.

Mijn blijde jeugd is eenklaps weêrgekomen:

Elyseums gaan me open, tred voor tred —

Ik droom op nieuw mijn eerste Liefdedroomen!

Ik bid op nieuw mijn eerst Geloofsgebed!

\'t Arme eendtjen ziet met smachtend zielsverlangen

De koningsvlucht der blanke zwanen na.

En geeft een kreet \') — de zuchten worden zangen —

Daar ruischt in \'t eind ook mijn Hallelujah!

\'k Doorleef dat weêr, bij \'t onvermoeid doordwalen

Dier heuvelen, zich reiend ten festoen,

Dier dalen, steeds gevolgd door schooner dalen.

Zoo als in mij de erinneringen doen.

Mijn ziel wordt warm, en schiet in hare ontroering

De vleuglen aan ter nieuwe hemelvaart.

En vindt, als zij ontwaakt uit haar vervoering.

Den Hemel Gods nog weêr terug op Aard.

En alles wat zij voelde — feiten — namen —

Verleden — Heden — Schepping — Leven — Lot — \'t Vloeit alles tot een machtig denkbeeld samen.

Dat lucht zoekt in een Dankgebed aan God!

Ja, U een Lied, o God! in Wien ik leve,

Bewege en ben! een Hymme tot Uwe eer !

Uw goede geest beziel\' mijn geest en zweve

De Aeöolsche harp mijns harten op en neêr!

Hij spreke, als mijn verganklijken gedachten

\') Men herinnere zich „Het leerlijke Eendljen,quot; van andersen.

-ocr page 73-

IN GELDEKLANU

Ue maatstaf van een heerlijkheid ontbreekt, Die overal, in millioenen krachten

En teekenen, van Uw nabijheid spreekt!

Groot is deze Aard met al henr lieflijkheden,

Waarover Gij \'t azuren dundoek spant;

En toch, wat is ze? Een enkele Uwer schreden!

i)e breedte van Uw zegenende hand!

Mijn fantazie blijft zoeken, en vindt nimmer Het midden van Uw gensloos Heiligdom:

Hoe ver zij ook heur lijnen voorttrekt, immer

Oneindigheid ! Oneindigheid alom!

Ziet, wonderen ontluiken voor mijn voeten!

Ziet, heerlijkheên gaan wolkend voor mij op 1 Ziet, scheppingen op scheppingen begroeten

Mijn oogen in een enklen waterdrop ?

En als het floers der deinzende avondheemlen

Zich uitrolt als een onafzienbre kaart.

Waar Waerelden als eilandgroepen weemlen,

Dan zwijmt mijn geest, neêrduizlende uit zijn vaart Wat zijn zij toch, die lichten die daar gloren ?

Het glinstrend stof dat voor Uw voeten waait! En wat, o God, Uwe eeuwigheên? De voren

Des akkers, waar Gij zonnestelsels zaait! Wat afstand, die de Oneindigheid kan meten ?

Wat diepte put Uw Volheid uit, o Heer ? Onnoemlijke! hoe zullen wij U heeten?

Onzienlijke! wat beeldtnis kaatst U weêr\'? Uw wezen overstroomt me en sleept mij mede,

Gelijk een zee die me op haar golven draagt.

Maar zonder dat voor mijn bedwelmde rede Een horizont verschijnt, een oever daagt!

Maar Gij, Gij slaat om aarde en hemel beiden

-ocr page 74-

IN GELDERLAND.

Den mantel heen, dien Uwe ontferming weeft, En houdt niet op Uwe armen uit te breiden

Naar al wat in Uw vaderliefde leeft.

Uw rechterhand stort zilvren melkwegstroomen

De ruimte door, en, Heer! Uw linker giet Het beekjen uit, en sprenkelt aan zijn zoomen Den druppelspat op \'t dor vergeet-mij-niet.

Kond om Uw troon blaast Ge uw aanbiddende\' Engien

Hozannaas in, en aan Uw voetschabel Leert gij het vinkje\' U de eerste klanken menglen. En schrijft ge Uw naam op \'t wiekjen der kapel. Uw wijsheid, die de zwervende Nomaden

Van de eene pool naar de andere geleidt,

Bestuurt ook ginds op al zijn wandelpaden

Des pelgrims gang, en deelt zijne eenzaamheid.

Wekt Gij niet, Heer! Uw duizende alle dagen

Op \'t minste struikje\'? En staan niet eeuwen lang Uw tafels der verkwikking opgeslagen

Van morgenrood tot zonnenondergang?

Wie telt op aarde Uw Goedertierenheden?

Mist nooit Uw lente een bloem? Uw horst een vrucht Speelt thands geen geur van ons verloren Eden,

Als keerde \'t weêr op \'t Zuider wind gezucht? —-Maar bovenal, o Heer! als wij de bladen

Van \'t Levensboek des Harten openslaan,

Hoe trekken ons de ontelbre wonderdaden

Van uw Genade op eiken regel aan!

\'t Is een verhaal van zegen, neergeschreven

Met goud der liefde; en aller wondren kroon, Uw meesterstuk van liefde, is \'t overgeven,

O Vader! van U-zelven in uw Zoon!

Een beedlaar lag voor \'s Konings deur en kermde,

-ocr page 75-

IN GELDERLAND.

De ellende boog zijn naakte schouders krom:

Maar \'s Koning zoon trad buiten, en omarmde

\'t Verloren kind, en hing hem \'t purper om!... Tienduizende verrukte Jongren groepen

Zich nevens \'t Kruis, om met een groote stem Licht, Leven, Liefde en vrijheid uit te roepen.

Ik sta er bij!... O Vader, zaagt Ge ook hem.

Dien armen knaap, die daar in \'t eenzaam dwaalde,

En rondzocht naar zijn „Onbekenden God,quot;

Waarvan hem \'t beekjen zong, het woud verhaalde,

\'t Hart profeteerde, in smachtend zielsgenot?

Hebt Gij ook hèm iets anders doen vermoeden. Een Betuwe des Hemels, \'t Beter Land? En deedt Ge in hem die wond des Heirawees bloeden.

Die niet geneest dan door uw eigen hand ?

Hebt Gij ook hem, den zondaar, aangenomen?

Gaaft gij hem deel aan \'t Leven, aan üw geest? Een ziel, die in gezangen uit kan stroomen?

Een oog, dat in uw schepping wondren leest? Een Pinsterdag, om Jezus te verkonden?

Bust, vrede en hoop, die op Uw toekomst beidt, U-zelven, God ?... Mijn harte wordt verslonden Door \'t diep besef van mijne onwaardigheid. Wat zonder U, Ontfermer! zou ik wezen ?

Ik heb geen schaduw, \'k ben een schaduw! Gij, Met welken naam alle and ven ooit U prezen,

Dit weet ik, Heer! mijn Leven zijt Ge mij!

Tot U ben ik geschapen. O, bevredig

Een zucht, die te Uwaarts hijgt, door vresze en strijd! Onttrek mij aan mij-zelven, en ontledig

Mijn zwoegend hart van al wat Gij niet zijt.

Mijn hoogste wensch is U te hebben, \'t Leven,

67

-ocr page 76-

IN GELDERLAND.

Niet half maar gants, niets eens, maar straks, maar nu!. Gij, Vader! die mij alles hebt gegeven,

Neem alles weer! — \'t Is immers niets voor U?

In \'l Wolfhezer bosoh,

1853.

68

-ocr page 77-

VERLEDEN EN TOEKOMST.

Verleden en Toekomst! — Herinnring en Hoop! — Hoe betwist gij elkander ons leven!

En hoe klein is het deel, bij d\' onrustigen loop, Aan \'t verwaarloosde Heden gegeven!

Schoon enkel dat Heden, verlengd keer op keer, In waarheid het onze kan heeten.

Voor \'t onrijpe; „Nog-nietquot;en \'t verdorde: „Niet-me Wordt de vrucht, die geplukt moest, vergeten.

O, hoe schraal is \'t genot, in dit leven gesmaakt. En hoe arm bezitting des menschen.

Dat de ziel, onvoldaan, naar \'t ontbrekende haakt. En betreurt als ze niet meer kan wenschen!

Middelburg, 1839.

-ocr page 78-

HET GE A F DER LIEFDE.

SPAANSCHE LEGENDE.

I.

Waar de hemelsblauwe Tajo tloor zijn marmerbruggen danst, Waar zijn golf van zonnestralen en zijn strand van druiven glanst, Daar verhieven zich de spitsen van het Gothiesch Koningsslot; Heden ligt het neergezonken, aardsche grootheid tot een spot; En de lauweren, gewassen voor der Vorsten heldenkruin,

Werpen de ongeplukte blaaren zuchtende over \'t naamloos puin.

Door de reten weent de nachtdauw, door de vensters treurt de maan : De citroenboom vult de beogen met zijn bleeke bloesems aan; \'t Stuivend zand bedekt uit schaamte d\' ingestorten torentop; Bij \'t kraken van een voetstap schrikt de wilde woudduif op; En de wandlaar die hier nadert, vlijt zich in de luwte neêr. Waar zijn ziele zich terug droomt bij de schimmen van weleer.

Tusschen hoog gewelfde hallen — liuivringwekkende eenzaamheid! —

Schuilt een gang, die, breed en kronklend, naar het Vorstlijk

(Praalgraf leidt. Boven op \'t getralied valluik, waar de wapenschilden staan.

Ligt een witgebleekt geraamte, nog niet gants tot stof vergaan; \'t Is of Garcias, de Koning, midden in zijn dood nog waakt. Dat geen stoute hand de grendels van het Graf der Liefde slaakt.

-ocr page 79-

HET GRAF DER LIEFDE.

II.

De Koning roept zijn Kamerling :

„Ga breng mijn kind, mijn jongstgeboren,

„Uit Pedro\'s naam den bruiloftsring; „Hem heb ik mij tot zoon verkoren!

„Mijn wil is wet: mijn wet eischt spoed: „Twee dagen zal zij zich bereiden:

„Bij den derden morgengroet „Trekke zij heur Heer te moet\'...

„Gij zult als Maarschalk d\'optocht leiden !.quot;

He Ridder gaat, van schrik verrast. En stamelt, op de knie gebogen.

Der Jonkvrouw de al te wreede last. Zij hoort zijn stem, zoo diep bewogen,

Zij ziet de tranen in zijn oogen ....

Daar wendt zij, doodsbleek, \'t aanschijn af; Zij laat het bont getijboek glippen.

En siddrend ruischt het van haar lippen: „„Neen, eerder ga ik naar mijn graf!quot;quot;

III.

n weêr spreekt de Koning, en \'t is of zijn stem Ditmaal dreunt met kopren klem: „Ga, Kamerling!

„En breng den ring „\'t Weerbarstig kind ten tweeden male, „En zeg haar, dat het bruiloftspand „Nog heden van heur rechterhand

-ocr page 80-

HET GRAF DER LIEFDE,

Mij tegenstrale!

„Nog heden kiest zij \'t hoogtijkleed „Zoo niet, \'k heb de roe der kastijding gereed, „Zoo waarlijk als ik Koning heet!quot;

De Ridder knielt eerbiedig neder,

En geeft — wat woog hem \'t kleinood zwaar! — Den bruiloftsring haar staamlend weder.

Haar zijn tranenvloed verbergend achter \'t afgegolfde hair.

En kalm maar vast hoort hij de Jonkvrouw spreken: „Zoo neem ik dan het zoete minneteeken,

„Zoo reik ik u de rechterhand!

„Ons heilig verbond zal geen waereld verbreken: Volg mij naar \'t Onbekende Land !quot;....

IV.

En zie! toen \'t klinken der cymbalen Ter bruidvaart riep bij \'t derde morgenrood, Vloog daar op eens een angstkreet door de zalen; „Helaas, des Konings kind is dood Iquot;

\'t Lag al in rouw — de koelsten schreiden.

Toen \'t praalgraf ontsloot voor de jeugdige baar: De Ridder ging wanklend aan \'thoofd van de schaar: Hij zou als Maarschalk d\' optocht leiden!

V.

De burcht werd leêg — en toen de nacht De bange klacht Tot zwijgen bracht,

Sloot er de Ridder, in vreezen en hopen,

73

-ocr page 81-

HET GRAF DER LIEFDE.

Stil en zacht Het praalgraf open.

Stap voor stap Ging het langs de marmren trap.

Wat al stemraen van \'t Verledene Enischen nu zijn oor voorbij Als een wilde melody!...

Maar — daar flikkert reeds het lampjen — Zie, hoe vredig De Aangebedene! (sluimert zij.

Door geen neveltjen betrokken,

Blinkt haar voorhoofd glad en kalm; Glinsterende lelieklokken,

Onverwelkbre maagdenpalra.

Geuren uit heur lange lokken.

Langs heur witbestorven mond Zweeft het laatste lachjen rond.

Als een eerste vredebode;

En de wimpers van satijn

Dekken noode De oogen met hun zwart gordijn,

Want een zachte schemerschijn Speelt er door heen\' op \'t gelaat van de doode,

Of de lange reize \'t zieltjen

Bloode

Doet zijn.

VI.

Langzaam, langzaam nadert hij,

Telkens, telkens dichter bij,

Tot hij bij haar zoeten lach Alle toekomst deinzen zag.

73

-ocr page 82-

HET GBAF DEE LIEFDE.

Tot hij, op tie knie gegleden,

Eindlijk woorden vinden mag Voor wat, jaar en dag

Bestreden, In zijn ziel verborgen lag:

„Engel op mijn levenspad!

„\'k Heb n altijd lief gehad. „Eenige onder alle vrouwen,

„Zoete Bloem, zoo vroeg verbleekt, „\'k Mag het heden u vertrouwen,

„Eer dit stervend harte breekt?quot;

VII.

En van teedren schroom bevangen. Bukt hij schuchter naar heur wangen. Raakt hij zacht heur kouden mond. Tot zijn kussen altijd meerder,

Altijd teêrder

Nederglippen, Als bezeeglen ze op heur lippen

\'t Pas gesloten Minverbond.

En zijn adem doet haar gloeien:

Haar ontluikend harte slaat,

Nieuwe lenteblosjens vloeien

Door de sneeuw van heur gelaat. Nog pas half de tooverkoorden

Van den doodschen slaap ontvlucht, Lispt ze, in half gedroomd genucht, Stamelklanken, fluisterwoorden.

Teder en schuw als de Liefde ze zucht!

74

-ocr page 83-

HET GRAF DER LIEFDE.

VIII.

Nu opent zij de oogen, zoo zedig en zoet.

Als hadden zij ginder den hemel begroet.

Nu sluit zij in d\' arm hem zoo innig en nauw,

Als of zij dien nooit weer ontstrengelen zou.

Nu laaft zij met kussen zijn blakende dorst, En glimlacht hem toe van zijn jagende borst: „En moet gij mij verlaten als de eerste leeuwrik zingt? „Zoo wil ik hier u wachten, tot mij de nacht omringt! „Zoo wil ik naar u smachten, mijn troost, mijn minnekijn! „ïot gij op nieuw dit duister mij klare dag doet zijn!quot;....

IX.

En zwijmlend van het blijdst verrukken,

In dichte omhelzingen verward,

Zoekt hij vergeefs wat omgaat in zijn hart

Haar fluistrende uit te drukken____

Maar hoor! wat rauwe kreet van schrik Galmt eensklaps door \'t verwulfsel weder?

Wat wilde blik

Ziet roerloos neder?

Daar fronst des Konings aangezicht.

Met marmerbleekheid overgoten____

Het ijzeren valluik valt donderend dicht:

Voor eeuwig is het Graf gesloten!

En de Koning spreidt zijn mantel over de ijzren tralies uit; In zijn saamgenepen gorgel hikt het snikkend stemgeluid. Eindlijk roept hij, stervensreede, met een kreet zijn Ridders voor. Die als \'t reutien van den woudleeuw dreigend davert in hun oor:

75

-ocr page 84-

\'HET GRAF DER LIEFDE.

„Vloek over hem, die, van waanzin vervoerd,

„Ooit in den nacht van den grafkelder loert!

„Vloek over hem, die mijn doodsbed beroert?quot;

X.

En nu, achter de ijzren bouten, hooren, heel den langen nacht. De Trawanten \'t verre fluistren, als een nachtegalenklacht. \'t Is, als vreest het op te klinken, dat de Koning niet ontwaak\'. Dat hij stoorloos voort blijv\' slapen, met zijn gramschap en zijn

(wraak.

Flauw en flauwer ruischt het, zuist het, tot bij \'t vijfde morgen-

(rood:

Toen versmolt het, toen verdween het — in de stilte van den dood. \'s Gravenhage, 1845.

76

-ocr page 85-

BLONDE ROOSJEN UIT DE TAVEERNE.

Blonde Koosjen zag het geerne

Dat het drietal nederzat In heur lustige taveerne,

Want het hield zijn kerfstok glad. Maar tot vrijers ? ... fy, wat grillen!

„Neen ik,quot; peist het maagdelijn: „Als ik ooit zou trouwen willen,

„\'t Moest met buurmans Gerrit zijn!quot;

Hoor dat roepen, hoor dat razen

Van de vreemde kameraads.

Dat de kannen en de glazen

Zich bewegen van der plaats! \'t Oolijkjen wipt dienend binnen.

„Koosjen!quot; schaatrenze alle dry; „Iemand onzer zilldy minnen 1 „Slechts de keuze laten wij!quot;....

-ocr page 86-

BLONDE ROOSJE UIT DE TAVEERNE.

Toen sprak Huyb, met leêger kanne

Schongelvlotig op zijn bank:

„\'k Schenk-je, wordy mijn genanne,

„Louter gerstebier voor drank!quot;

Roosjen\'s hartjen klopt geruster,

En de schalke glimlacht vast:

„„Overdaad is Armoê\'s zuster:

„„Vlaamsche Drinkers?... Roosjeu past!quot;quot;

Carlos schudt de zwarte lokken:

„Neske blonde! neemdy mij,

„Duizend hartjens, zonder jokken.

„Kweelen weg van jaloezy!quot;____

\'t Was of eensklaps de ernst der Vrouwe

\'t Purper hoogde van haar kleur:

„ „Wufte Min belooft geen Trouwe:

„„Spaansche Valschaarts?____Neen Sinjeur\'quot;quot;

Blaise rijst en heft zijn beker:

„\'k Ben een bloedneef van Breauté!

„Neemdy mij, dan benje zeker:

„\'k Breng mijn hopmansdegen mee Iquot; ...

Maar — de kleine is weggeschoven,

Door de deur nog meesmuilt zij:

„ „Weinig doen die veel belooven:

„„Eransche Snoevers?... Grammeroy!quot;quot;

Daar meê ginkze. — Dertien weken

Koelden niets van haar besluit:

Eer de laatste was verstreken,

Was zij buurmans Gerrit\'s bruid.

Vroolijk was hij — waar het paste;

78

-ocr page 87-

BLONDE KOOSJE UIT DE TAVEERNE.

Dertel — maar in eer en deugd: Een wien vroeger de lauwer waste, En in alles — \'t puik der Jeugd!

Toen het paartjen hoogtij vierde,

Zat ons drietal mee te gast;

Huyb was buisjens, Blaise tierde,

Carlos — och, wat meisjenslast! En als Gerrit van zijn lloosjen

\'t Eerste hylikskusjen stal.

Zei-ze, lispend met een bloosjen; „ „Hollandseh Deeglijk bovenal!quot; quot;

\'s Gravenhage, ISiö.

79

-ocr page 88-

WATTER DIE MEISJENS TOCH RAADSELS ZIJN,

Watter die meisjes toch raadsels zijn, En in het maantjen bijzonder!

Daaraf zing ik u een liedekijn :

Hoort en verklaart mij het wonder ?

Lestmaal bracht Folpertjen Roosjen thuis, \'t Was wel een uurtjen na achten;

\'t Windeken blies met zacht gezuis,

En al de starretjens lachten.

Eolpertjen\'s hartjen was opter tril, Rozeken\'s geesjen wel buis scheen:

„Houdy,quot; zoo kreetze, „van kussen stil! „Brengme toch spoedig na huis heen!quot;

Folpertjen meesmuilde — zoet van geur Luwden de linden hun tegen:

Och, toenze kwamen voor Roosjens deur Was \'t wel een uurtjen na negen!

-ocr page 89-

WATTER DIE MEISJENS TOCH RAADSELS ZIJN.

„Roosjen!quot; sprak Folpert bij \'t binnentreen:

„Wildy mi \'t kusjen mij geven?quot;

Blozend zei Rozeken; „Folpert, niet éeu, „Folpert, niet éene, maar zeven!quot;

Watter die meisjens toch raadsels zijn,

En in het maantjen bijzonder!

Daaraf zong ik u een liedekijn:

Ai, wie verklaart mij nu \'t wonder?

Utrecht, !841.

81

-ocr page 90-

NA All BUITEN.

Oekerkerd in de Stad, verwelkte ik in haar muren,

Gelijk een bloesem tusschen steen:

In nachten zonder slaap, in doorgebeuzelde uren,

In rook, rumoer en ijdelheên!

De Stad! dor kerkhof, waar zich levenden begraven

In \'t graf der Luiheid, Lust of Smart,

Voor eigen driften zich verneedrend tot heur slaven.

Of wonden slaande in eigen hart!

De Stad! onstumig meir, waar \'t rustloos golfgewemel

Door-een-woelt, hotst, zich-zelf verslindt,

Waar schipbreuk woont en vreeze, en \'t starlicht van Gods hemel

Geen spiegel voor zijn stralen vindt!

Ik zag er tegen \'t Goud de Deugden opgewogen.

De Meening aan den Evenaar;

\'k Zag de Armoe schuld geteld ; de Schuld triomf in de oogen.

Of daar geen hooger Kichtbank waar\':

\'t Zag groote kindren zich bij \'t klatergoud verbazen.

Hun graan verkwisten op een klip.

Uit ijdlen droom en hoop een bonten zeepbel blazen.

En weenen bij zijn kleurloos slib;

\'t Zag boozer Eigenbaat de blanke vleugels vlekken.

Die God bij haar geboortezucht Der ziel des menschen geeft, om minstens haar te dekken.

-ocr page 91-

NAAR BUITEN.

Zoo ze al te zwak zijn voor de vlucht;

Ik zag \'t Genie, gekranst, op \'t hoogaltaar gezeten,

Het gulden kalf van \'t dansend volk,

Bat in het schepsel \'t werk des Scheppers dorst vergeten,

Blind van zijn eigen wierookwolk;

\'k Zag de Ontucht blosjens en de Droefheid lachjens liegen.

En, worstlende in het reuzenrag Der Mode, duizende in die zelfbedwelming wiegen.

Die \'t leven afslijt in een dag!

Tot bad ik: „Groote God! zal hier mijn hart versteenen

Of dorren in zijn dageraad?

Breng, \'t, nu \'t nog anders dan van Schaamte en Smart kan weenen,

Waar \'t voor iets Beters open gaat!

Hoed mij voor Haat en voor Verachting! Laat mij \'t goede

In \'t kwaad, het licht in \'t donker zien!

Neem gij de Liefdebloem mijns harten in Uw hoede!

Hier kwijnt, ontbladert ze misschien!

Daar zijn er nog genoeg, die U in \'t harte dragen;

Hij hoort er half toe die \'t gelooft!

De Liefde is \'t Leven____ God, \'k bid levendige dagen!

O, geef ze, eer hier hun bron verdooft!quot;

En \'k heb ze ontfangen!... in uwe zoete moederarmen.

Natuur, Gods uitgedrukte beeld!

Een frissche levensstroom zal hem de ziel verwarmen.

Die, kind, aan uwen boezem speelt!

Gij sterkt de kracht der ziel — de Toekomst en de Menschen

Voert ge ons geloovig, liefdrijk toe....

Tot U! nog vaak tot U! — De heemlen zijn uw grenzen, Gij, als zij-zelf, nooit gevens moe!

Arnhem, 1842.

83

-ocr page 92-

U E NON.

Met donkren blos en trage stralen

Verdwijnt de vriendlijke avondzon,

Alsof ze van heur lentedalen

Maar niet dan aarzlend scheiden kon.

De lammrenkudde scheert de weien,

Waar duizend bonte klavers staan, En \'t windtjen onder \'t spelemeien Doet klinglend al de klokjens gaan.

De Jongling sluipt naar \'t eenzaam duister

Hij is echter niet alleen:

Want zoet gekoos en teêr gefluister

Euischt klappend door de twijgen heen\'.

Maar bleek en spaarloos als een doode,

Staat ginds een Non aan \'t vensterkijn : Krank bloemtjen op een kerkhofzode! Hoe smacht zij naar wat zonneschijn!

-ocr page 93-

DE NON.

Zij heeft den sluier weggeschoven;

Maar \'t blauw des hemels, \'t groen verschiet. De kalmte omlaag, de vreê daar boven. Weerkaatsen in heur ziele niet.

Toch laat ze er \'t oog zoo lang op wijlen.

Tot grauwe nevel haar omringt,

Tot op koude kloosterspijlen

Haar gloeiend voorhoofd nederzinkt

Een onuitspreeklijk zielsverlangen,

Een doodsche weemoed grijpt haar aan, En nevelt op heur marmren wangen.

En biggelt in een grooten traan.

De Jeugd met al heur lieflijkheden,

Des levens Lentepoëzy,

De schaduw van \'t Verloren Eden,

Trekt als een lijkstoet haar voorbij.

O langste vreugde! o zoetste smarte!

O eerste liefde! o blijd weleer! Gij bloemenwaereld van het Harte,

Zeg, keert gij nimmer, nimmer weer?

Wil dan Marië haar niet hooren ?

Is daar geen Heilige die redt?

Is dan heur ziele zoo verloren,

Dat zij geen kracht heeft voor \'t gebed?

Wel dwaalt haar hand bij tusschenpoozen De kralen langs der rozenkrans;

-ocr page 94-

DE NON.

Maar ach! haar welkten alle rozen: Ook déze hebben geur noch glans!

Haar mond moge op het kruisbeeld kleven. Het ging zijn wonderbalsem kwijt:

Het kan een hart geen vrede geven,

Waar de Aarde met den Hemel strijdt.

En hoort! door d\'avond opgevangen.

Weergalmt de stem van \'t minnend paar.

Als smolt het in die vlotte zangen De vlotte zielen in elkaar.

Daar sidderen die strakke lippen,

Daar bloost die bleeke Hemelbruid ;

En wonderzoete tonen glippen

Ook haar ten vollen boezem uit____

Geen Hora is \'t, geen stroom van Psalmen, Wat uit dat brekend harte schiet:

\'t Zijn minneklanken, weemoedsgalmen, Een zielverscheurend zwanenlied —

En klonk het ook nog tweemaal banger. Zij stond het voor geen schatten af____

Zij leerde \'t van een dierbren Zanger,

Die in heur arm den doodsnik gaf!

Kiland Marken, 1857.

86

-ocr page 95-

BIJ \'T ME IR VAN BOLSENA.

- EEN BLAD UIT HET REISBOEK -

On cotoie ensuite le beau lac de Bolsena, oil 1\'on voit deux petites lies. Ce lac était peut-être le cratère de quelque volcan. II y a pen de contrées en Italië qui offrent des points de vue plus beaux que les environs de Bolsena. Richard, Guide du voyageur en Italië, p. 408.

Sa situation malsaine cause des fièvres d\'été... La tradition pretend indiquer sur 1\'Isola Mar-tana les restes du petit chateau ou Amalasonte, la grande et malheureuse reine des Goths, était enfermée.

Valery, Voyages en Italië, p. 459.

O Vaderlandsche kusten!

Wel wensch ik, dat mijn lijkgebeent\'

Eens in uw schoot moog\' rusten,

Bezwaard met naald nooli praalgesteent\'.

Maar onder groene zooden,

Wier steeds verjongde lieflijkheid Voorspelt dat ook Gods dooden Een Eeuwge Lente beidt!

-ocr page 96-

bij \'t meir van bolsena.

Maar stond het ooit geschreven In \'t ondoorgrondlijk raadsbesluit,

Dat eens in vreemde dreven De dood mijn pelgrimaadje sluit,

Dan wensohte ik hier te zwerver.. Bolsena! door uw tooversfeer: Dan wensohte ik hier te sterven, Bij uw verruklijk Meir!

O spiegelen zonder plooien,

Waarop de starren heel den nacht

Zoo lang heur sprankels strooien. Tot ge als een andre hemel lacht!

O sluimrend vlak, gegoten Uit blauwende ether, licht en lust! \'k Heb hier een teug genoten Der ware Sabbatsrust!

Groen Eilandtje\' in de verte, Martana! Waterbloempriëel!

Hoe strikt gij ze om mijn harte. Uw slingerdraden van fluweel!

Hoe biedt ge uw twee platanen Mij als twee vriendlijke armen aan !.. Zal ik de ranke spanen

In \'t slapend zilver slaan?

O, ginds, ter-neêr-gezeten In \'t lauwerlommer, altijd frisch,

Een waereld te vergeten,

Die half alreeds verstorven is!

-ocr page 97-

BIJ \'t meir van bolsena.

Volzoete Amalasonte!

Te dolen waar me uw schim geleidt, Uw bloemgraf in de rondte,

In zielvolle eenzaamheid !... .

Maar hoe, bedrieglijk Water! Wat ruischt ge, als ik u gadesla?

„Daar waassemt uit mijn krater „Een doodende malaria.

„Hier smeult in lauwe sintlen „Een halfgebluschte zwavel toorts; „Wat ge in uw bloed voelt tintien, „Is \'t pestgift van — de Koorts!quot;

Vaarwel dan, valsche Vrede! Gij huichlend Paradijsverschiet!

Gij geeft me oen reisles mede:

Gods Sabbat woont beneden niet!

Die zal ons ginds verblijden.

Als Hij onze Aardsche werkweek sloot: „Hier, is het leven — strijdenl „Hier is de rust — de dood!quot;

Bolsena (twee dagreizen van Florence) 29 Mei 1856.

89

-ocr page 98-

DE MOEDER DKR ZEVEN ZONEN.

ROMANCE.

De faam vergode d\' aadlaarsgeest,

Die, voor het zwaard geboren,

Zijn lauwren van het slagveld leest Uit purperroode voren:

Daar is een Hooger Heldenmoed,

Die meer dan koninkrijken. Die Hel en Waereld zwichten doet. Schoon vleesch en hart bezwijken.

Hoor wat een Moeder lijden kan

In stille Godsviktorie, En, Caesarsroem, verstuif er van!.. \'t Geloof alleen is glorie.

Zij lag in zak en assche neer. De Stad van Juda\'s steden: Geen fiere koninginne meer.

Maar slave, in \'t stof vertreden.

-ocr page 99-

DE MOEDER DER ZEVEN ZONEN.

Wel was haar \'t schandjuk aangeriemd!

Wél had de Heiden woede Heur teêre leden krank gestriemd , Met schorpioen ecroede!

De Syriër, in dollen trots,

— O pijnlijkste aller wonden! — Had eindlijk zelfs den Tempel Gods Met rooverklauw geschonden.

Wat schrikgezicht aan alle kant!

Jehovahs\' Wet aan flarden,

Jehovahs\' Wet door vuur verbrand, Met allen die volhardden!

De Kandlaar van de heiige steê Gesleurd naar de opperzalen. Om \'t nachtfeest van Afrodité Te kleuren met zijn stralen!

Het Altaar met de klemmerkrans Der Dronkenschap omwingerd, In schaterenden mengeldans Het straatslib doorgeslingerd!

De Tafel hijgend door de last Van vreemde gruwelspijzen.

En met het martlaarsbloed beplascht Van kinderkens en grijzen!

Geen Sabbat meer, maar woest gedruisch. Maar onverpoosde smarten.

-ocr page 100-

DE MOEDER DER ZEVEN ZONEN.

Maar wierookdamp voor aller huis, De dood in aller harten!

De dood, in duizendvouden vorm. Zich spitsende op zijn vangsten.

En vliegende in een dwarrelstorm Van altijd wisslende angsten;

De dood, in \'t plotsling dwangbevel: „Verbeur de Ziel, of \'t Leven:

„Vervloek den God van Israël,

„Of — buig den nek tot sneven!quot;

En menig een, der proef te zwak. Trad rillend voor de altaren.

Waar hij het lastervuur ontstak. Om \'t veêge lijf te sparen.

Maar \'t beter deel, der hel ten spot. Brak los in jubelgalmen.

Beval getroost de wraak aan God, En — koos de martlaarspalmen.

Daar dreunt \'een kreet van nieuwen moord.

Daar slepen ruwe beulen Op nieuw hun oogst van otters voort Naar \'t dreigend vuurtangsmeulen!

Daar fronst het schrikbeeld van Jupijn,

Omknield van hierophanten — En \'t voorgevoel der folterpijn Gaat uit naar alle kanten!

-ocr page 101-

DE MOEDER DER ZEVEN ZONEN. 93

Éene enkle wankt of siddert niet;

De Makkabeënmoeder!

Zij volgt door nacht en doodsgebied Haar Hemelschen Behoeder!

Een koninklijke woudleeuwin,

Omgeven van haar wulpen,

Zoo staat ze! en wacht het doemwoord in,

Waarop haar bloed zal gulpen.

Maar neen! eer haar de grafrust troost,

Zal zij tot zevenwerven Gemarteld worden in haar kroost,

Ach, zevenmalen sterven! .. . .

Daar stort heur oudste lievling neêr!

Daar valt heur dierbre tweede! . . ..

Maar juichend in hun God en Heer,

En blinkend van Zijn vrede!

En nog vier telgen uit haar schoot.

Verminkt in-een gezonken.

Begroeten \'t Eeuwig Morgenrood In regenende vonken.

De Moeder sloeg hen biddend ga.

En streed met eiken strijder,

En riep hem toe: „Hallelu-jah!

„Want God is uw bevrijder!

„Gedenk het lied van \'s Heeren Tolk: \')

,„Jehovah gaat verschijnen:

\') Zie V Mos. XXXII.

-ocr page 102-

DE MOEDER DEK ZEVEN ZONEN.

, „De wrake is Hem; Hij richt Zijn volk, , „En Hij vertroost de Zijnen.

, „Hij spreekt; Ik wond en Ik genees, , ,,Ik dood en Ik maak levend,

, „Uit stuivende assche uw sterflijk vleeseli , „Verheerlijkt wedergevend!

, „Ik wet den bliksem Mijnes zwaard s, , „Om alles te overwinnen;

, „Gij, zielen, klapwiekt hemelwaards, , „Mijn Paradijshof binnen!quot;\'. . . .

En koud en bleek als marmersteen.

Maar even ongebogen.

Vangt zij hun doodsnik, een voor een, Met zegensprekende oogen:

Tot zij den laatsten zwanenzang Ter vuurhelle uit hoort zweven:

„De proef is kort, het loon is lang; „Wie Gode sterft, zal leven!quot;

Nu rest haar nog een enkel pand,

Heur jongste: een vriendlijke engel,

Een schuchter wichtje\', een lenteplant Op dorenloozen stengel.

En toch — dat oog vol blauwen gloed, Hoe zacht de moeder \'t vinde,

Verraadt den Makkabeërmoed: In \'t leeuwennest geen hinde!

94

-ocr page 103-

DE MOEDEIl DER ZEVEN ZONEN.

L)e Dwingland staat ei- maobtloos bij, En blik en wenk verraden

De wanhoop zijner razernij:

„Zal zelfs dit kind hem smaden?!quot;

„Kom, minlijk knaapjen,quot; vleit zijn list: „Een enkele offerbete,

„En \'t angstzweet wordt u afgewischt, „Zoo waar ik Koning heete!

„Een enkle knieval voor Jupijn, „En \'k breek uw moeders boeien:

„Uw liefde zal mijn liefde zijn,

„En enkel zegen vloeien!

„Of, zijt gij zulk een harde zoon,

„Vraag Eer — uw lauwren groenen!

„Vraag Macht — ik geef mijn halven troon „Vraag Goud — ik geef miljoenen!

„Gij andwoordt niet; gij hoort mij nauw, „Uw Vorstlijken verbidder?

„Zoo nader gij dan, trotsche Vrouw!

„Vermurw uw kind, of — sidder!quot;....

Nu vliegt zij toe, nu grijpt zij \'t wicht. Dat aan heur borst blijft hangen;

En sluit zijn mond met kussen dicht, En strookt zijn koude wangen:

Nu schijnt een Hooger Zonnestraal Heur bleekte door te glippen,

-ocr page 104-

DE MOEDER DEK ZEVEN ZONEN.

En \'t ruischt, in dubble moedertaal. Gevleugeld van haar lippen:

„Gij laatste pand der teêrste min! „Nog eenmaal in mijn armen!

„Mijn Isaük, mijn Benjamin, „Uw moeder smeekt erbarmen!

„Zij heeft u onder \'t hart getorscht, „Uw prille lentejaren

„Gevoedsterd aan heur eigen borst, „Met bloed uit eigen aaren!

„Zij had geen wapen dan \'t gebed, „Geen rijkdom dan heur tranen;

„Toch hebben beide uw ziel gered „Uit allerlei orkanen.

„Toch hebben beide u groot gebracht, „Opdat ge uw God zoudt eeren,

„De Springfontein van alle kracht, „U\'almachten Heer der Heeren !

„Bedenk, dat Hij uw worstlen ziet! „Hij houdt Zijn Englen vaardig.

„Zoo vrees den bleeken henker niet, „Maar sterf uw broedren waardig!quot;..

Zoo deed hij.... God is groot en goed Eer de arm der outerknapen

Haar volgen deed in d\'offergioed, Was ze in Zijn hope ontslapen.

-ocr page 105-

DE MOEDER DES ZEVEN ZONEN,

Gij, Moeders met den Christennaara!

Wanneer dat droef Voordezen Met de eigen proef eens wederkwaam\', Wat zou üw keuze wezen?....

Almkerk, 1847.

-ocr page 106-

EEN BEELD DER TOEKOMST.

Ziet, ik maak alle dingen nieuw. JEZUS CHRISTUS.

Heel \'t Schepsel zuchtte in sombren middernacht:

„Waar toeft tie dag?quot; Daar trilde \'t van de luit

Der Dichtren; \'s waerelds Wachters riepen uit:

„Wij zien van ver zijn eerste morgenpracht!quot;

Nu werd de kim allengskens purperrood;

Nii rees de zon, die als Gods aanschijn blonk,

En ieder van de stralen die zij schoot.

Doorlichtte een Eeuw. En even als weerklonk

Ten tweedenmaal het oude scheppingswoord.

Werd alles jong en levend; ieder oord

Ontlook, en zelfs de dorre grafspelonk

Bedekte zich met jeugdig gras. Ik zag

De steppen der jaarhonderden hervormd

In palmwaranden, groenende in den dag.

Waar eerst de orkaan de zandzee had doorstormd.

De rozen gingen open voor mijn voet,

En door de dalen van het Paradijs

Stroomde een vernieuwde Menschheid, met den gloed

-ocr page 107-

EEN BEELD DER TOEKOMST.

Der zon gekroond, en op der Englen wijz\'

Gesluierd in een leliewitten dosoh.

Zij wuifden met d\' olijftak heen en weer,

Zij zweefden over de aarde, een zegen Gods!

En Englen daalden uit den Hemel neer.

En juichten Gode een nooit gezongen lof,

Op d\' aanblik van een heerlijkheid, zoo groot

Dat zij de hunne oneindig overtrof.

Op \'t voorspel van dat Nieuwe Lied ontsloot

Zich de eeuwige Triomfpoort, waar de Heer

ïen dage van Zijn blijden wederkeer,

Als Overweldiger van Helle en Dood

Zijn intocht hield. En toen elks borst benecn

Den Hemel tegenklopte, daar versoheen

Des Heeren teeken op de witte wolk,

Daar klaterde eeu bazuin van kust tot kust.

Daar sprak een stem; „Zij zijn Mijn eigen volk,

„\'k Heb hen gekocht. Ik leid hen tot Mijn rust!quot;

En door de Poort zag ik des Hemels hart.

Door Jezus\' blik besehenen; en een gloor

Der Eeuwigheid drong tot mijn ziele door.. . .

O weelde, als nooit al \'s waerelds vreugd beschoor I

Och, of ze mij voor goed gegeven werd!

Middeluurg, 1852.

-ocr page 108-

HEÏ LEVENSWATER.

Zoo iemand dorst, die kome tot My, en drinke!

JEZUS CHRISTUS.

Ook ik dwaalde eens des Levens zandwoestijn Ais Hagar door, en smachtte naar mijn God.

Soms bloeide daar een vriendlijk bloemelijn.

Maar \'k zag het niet. Soms luwde mij \'t genot Der koelte toe in schaüw van d\' eikenstam,

Maar \'k merkte \'t niet. Ik was een dorstend lam: De dorstende ziet niets dan \'t zonnelicht,

Dat al zijn water wegteert. Maar daar nam Mijn Jezus mij de schellen van \'t gezicht... . Nu blikte ik dieper in de waereld rond,

En zag op eens — een zilverblanke beek.

Niet verre van het plekjen waar ik stond.

\'k Dronk en herleefde: al mijn vermoeidheid week, En \'t danklied keerde op mijn verfrischten mond. Daar traden nieuwe pelgrims tot den vliet;

Maar, ziende blind, ontwaarden ze in den stroom Den spiegel van Gods klaren hemel niet. En speelden met de bloemen aan den zoom. En andren stonden peinzend bij de bron, En schudden \'t hoofd en rimpelden \'t gelaat,

-ocr page 109-

HET LEVENSWATER.

En fluisterden, of niemand zeggen kon,

„Van waar het water komt, en waar het gaat?quot; En andren wisselden een vluchtig woord, En waschten hun bestorven voeten blank.

Maar dronken niet, en — trokken verder voort. En andren scheen de zuivre watersprank ïe eenvoudig, en zij mengden er om strijd Hun zoet, hun zout, hun specerijen door.

Tot dat het vocht zijn frischheid gants verloor. En andren vreesden, dat een later tijd De beek zou storen en — omdamden haar: Nu groeide er slijk en ruigte door elkaar.

Zoo dat men haar gedurig zuivren moest, En \'t spiegelbeeld des hemels, eens zoo klaar. Zoo kreukloos trouw, verkleurde en werd verwoest! Daar stormde op eens, wandaalsch van ziel en zin, Een heirbende aan, en schold het troebel vocht. Beproefde of zij de bronwel stoppen mocht. En wierp er stof en plofte er steenen in —

Maar immer weêr breekt de onbed wongel wel Door d\' aardkorst, werpt de dammen naar beneên, \'t Gesteente op zij, in lustig golvenspel.

En vloeit weêr frisch en helder als voorheen. O Zoete Bron! gij Levenswater! klots En bruisch! verkwik en reinig al wie dorst!

Wees duizenden de doorgeblaakten borst.

Als mijne altijd, de hoogste zegen Gods!

Voor allen hebt gij laafnis: — hadden nu Die allen ook den rechten smaak voor U!

Middelburg, 1852.

101

-ocr page 110-

AAN DE ZON.

Ik ben het licht der waereld.

JEZUS CHRISTUS,

Gij Hemellicht, hoe daalt gij uit uw sfeer Zoo vriendlijk op deez\' donkere aarde neêr? Milddadige, die allen alles gunt!

Gij plengt alom, tot op het kleinste kruid. Uw levenswarmte, een stroom des lerens uit. En waar ge in \'t eind niet meer verwarmen kunt, Daar licht gij nog; en waar uw lichtstraal trilt.

Daar rijst uw lof! En waar gij zeegnen wilt.

Daar houdt ge u niet met bange vragen op.

Of ge ook uw gift onwaardigen verspilt.

Elk geeft gij naar behoefte en kracht; den drop Een drop, der beek een beek, der zee een zee. Gij deelt uw beeld aan heel de schepping mee: \'t Is groot in \'t meir, \'t is klein in \'t dauwjuweel, Rooskleurig op het blozend bloemfluweel. En zilverblank op d\' effen waterplasch.

Nooit, nergens, wordt ge uw vroomen arbeid moe:

-ocr page 111-

AAN DE ZON.

103

Gij daalt ter neer tot in \'t onreine toe, Gij blijft zelf rein, ook in het vaalst moeras, En blinkend keert uw lieflijk gelaat Zich ook van daar ten hemel. Wat het zij, Hein of onrein, wat ge aanraakt zuivert gij. En niet een smet bezoedelt uw gewaad. O heilig licht des hemels! moesten wij Niet allen U gelijken? .... Een-alléen Was U gelijk; des Waerelds Licht! En Hij, Die Eenige, is niet langer hier beneên!

Middelburg, 1832.

-ocr page 112-

VADER EN DOCHTER. (A0. 1235.)

histohiesch-dramatiesch tafereel.

(Kerker. — boudewijn ix, vroeger Graaf van Vlaanderen, latei-Keizer van Konstantinopel, geboeid, johanna van Vlaanderen. Op den achtergrond de Ridder de Chaste nay, die johanna geleidde.)

johanna, tot haren geleider:

Stil! Toef een wijl! ... Ik ben vermoeid; \'k wil eerst Herademen. De stikwalm die hier heerscht,

Bevangt me.

(Zij doet eenige schreden vooruit.) Ik dorst tot meerder mij verstouten Dan ik verwachtte, en voel mijn geest ontstemd.

Die zwarte muren, tusschen de ijzren bouten Als tusschen reuzenvingers saamgeklemd,

Die logge poorten, op heur hengsels huilend,

Die gangen en verwulfsels, zich verschuilend Voor lucht en licht, \'t jaagt al me een siddring aan . .. Kleingeestige die \'k ben! Mij, die \'t gebieden

-ocr page 113-

VADER EN DOCHTER.

Van and ren zoo versta, mij zal een waan De zelfbeheersching rooven?... \'t Moet geschieden; Mijn rijkskroon eischt, dat ik haar de eer hergeef\', Dat zij genoeg!... En nu, mijn moed, herleef. Voleindig! —

(Zij treedt nog verder den kerker in.)

In wat hoek ligt hij gekluisterd ?

BOUDEWUN, zich opheffende van zijn strooleger.

Ik ken die stem, die door mijn kerker fluistert: Zij klinkt zoo zoet en bitter te gelijk.

O gij, die hier de jammervolle wijk Der onverdiende Smart een blik durft wijden.

Wie zijt ge?

JOHANNA.

Vlaandrens wettige Gravin!

Schoon diep gekrenkt, ik kom uit medelijden;

Indien gij wilt, de hand der vijandin Zal zeegnen wie haar vloekte, en u — bevrijden.

BOUDEWUN.

Gij triomfeert; \'k ben machtloos als gij ziet;

Zijt dies gerust; en kunt gij u verblijden.

Ga heen, en juich, maar — stoor mijn sterfbed niet!

JOHANNA.

Eampzalige! zijt ge in zoo korte dagen Dus ondermijnd door \'s waerelds tegenspoed.

Dat gij verstompt, argwanend en verslagen.

De deernis smaadt, die reddende u begroet? i. 7

105

-ocr page 114-

VADEB EN DOCHTER.

boude WIJN.

Uw deernis is verdacht!... Hoe zijn uw trekken

Zoo marmerwit, als had zich al uw bloed

Naar \'t hart vergaard ? Uw kalmte is schijn. Zoo woedt

Een bergstroom onder d\'ijskorst. Toch bedekken

Zij alles niet, want, sterke Vrouw! gij beeft,

En mat weerkaatst de graflamp van \'t gewelf

In \'t klamme zweet, dat op uw voorhoofd kleeft.

Teelt Deernis Angst? of werd daar, spijt u-zelf.

Een snaar geroerd, verroest en lang vergeten,

Die valsch en dof, nu nadreunt in \'t Geweten?

Johanna, gekrenkt:

Uw trotscheid durft ook nu nog zich vermeten Te vragen, waar uw oodmoed luistren moest ?...

{Zich bedwingende .•)

Laat ons weerzijds elkaar in \'t hart niet lezen!

Verlaten wij den doolhof van \'t Voordezen,

Waar \'t Heden dringt! Uw plannen zijn verwoest. Uw toestand is wanhopig. Al uw vrinden Verlieten u: de ketens die u binden.

Ontvallen eerst, als gij volharden wilt,

Uw lijk. Waartoe den kostbren tijd verspild ?

Al wat gij nog van \'t leven kunt verlangen, Is — \'t leven-zelf, de vrijheid en de rust.

Een blauwen hemel en een groene kust.

Den lieven zonneschijn, de blijde zangen Per vooglen, zorgloos brood, en in \'t verschiet Een eerlijk graf!... Welnu, gij kunt ze ontfangen !

106

-ocr page 115-

VADER EN DOCHTER.

Een woord van u, gij zijt dezelfde weer Als voor dit laatste tweetal wilde jaren;

En wat u in hun draaikolk is weervaren,

Moge een vervlogen droom zijn, en niets meer! Gij dacht op mij de zege te behalen:

Dat was nw font! en zoo mijn mond haar noemt, \'t Is een herinring, geen verwijt meer. Dwalen Is zwakte; maar de dwaling onverbloemd Erkennen — kracht. Erken, en — red uw leven! üw naam-alleen worde op deez\' rol geschreven: Gij zweert daarin alle aanspraak op den staf Van Vlaandren, al uw vruchtlooze eischen af, Als ongegrond. Vergeten bij vergeven,

Is heel uw beê — genade heel uw straf....

BOUDEWIJN.

Dat nimmer!

JOHANNA.

Blinde Grijzaard, hoor mij smeeken! Heb deernis met u-zelven! spaar uw bloed!

Vraag alles wat gij wilt, maar \'k bid u, teeken! \'k Geloof niet aan uw schuld ... Gij zijt verleid... Een droom wist, in uw kluiznaars-eenzaamheid, ü \'t malend brein in wilden gloed te ontsteken... Ik zal grootmoedig zijn en mij niet wreken.

Ik wil uw dood niet, \'k ben niet wreed maar mijn, Neen, Vlaandrens heil, dwingt mij zoo hard te zijn. \'k Vergeef uw dwaling, \'k Zou bijna gelooven. Dat ik U minnen kon, wanneer ge mij Gehoorzaam waart; want goede Grijzaard, gij

-ocr page 116-

VADEK EN DOCHTER.

Herinnert me aan mijn vader, die.... daar boven Bij de Englen leeft____

«OUDEWIJN.

Houd op! die bittre spot Gaat verder dan uw rol: gij lastert God. Wat speelt gij de zachtmoedige, de goede?

Geen masker meer! toon al uw helsche woede, Maar fleem niet als de slang van \'t Paradijs!

JOHANNA.

Vermeetle, die mijn smeeken niet wilt hooren. Zoo beef dan op het dreigen van mijn toren!

Hier, teeken, monnik! teeken mij \'t bewijs.

Bat gij u schendig met een kroon woudt tooien, Boor \'t aas verlokt, dat satans listen strooien! Bat gij, van schaamte en diepen rouw vervuld. Voor God en Mensch uw gruwel boeten zult... Zoo niet — de beul zal tot uw hoogmoed spreken Bedrieger! buig, eer u \'t geweld moet breken!

BOUDEWIJN.

Bedrieger? neen! bedrogene! en sints lang Gebroken; maar ook in mijn ondergang-Te sterk om dus mijn eigen eer te honen.

En in uw wensch het werk der hel te kroonen!

JOHANNA.

Wij hebben u te lang geduld, te zacht Geoordeeld! Bat heeft uw bedwelmde zinnen Verbijsterd en tot razernij gebracht!

Uw eerst verschijnen was een overwinnen....

-ocr page 117-

VADER EN DOCHTER.

Hoe riep de klank van uw gelogen naam

Het volk te hoop, de ontroerde steden saam\'!

Hoe juichten ze, als die weeklijke Mavgrethe,

Der kroon ontrouw, d\'oproerling Vader heette!

Wat stormen van Te Deum\'s! \'t Land geleek

Een beêvaartsoord! Het dubble van een week

Bracht twintig vestingsleutels aan uw voeten;

\'t Lafhartig Gent droeg u in jubelgroeten

Ter Pharaïlde, en \'t Grafelijk Kasteel

Nam u als Meester op,... Dat was te veel!

Het ging voorbij — en \'t moest voorbijgaan! Kon ik

Dan aamen zonder kroon? een bedelmonnik

Het ideaal mijns levens in een dag.

Een schriklijk uur, te schande laten maken?

Neen, eer den dood gesprongen in de kaken!

Eer met mijn kroon verbrijzeld!.. . Kent gij \'t blaken

Der eerzucht niet? dien honger naar gezach.

Die woede wordt voor wien zijn buit wil schennen?

Hoe slecht dan hebt gij de inborst leeren kennen

Van haar, die gij uit u geboren noemt!____

En waart gij ook dien zich uw waanzin roemt,

Waart ge ook de schim mijns vaders, uit de dreven

Van \'t Doodenrijk ontijdig opgedoemd,

En kon mijn kroon u vleesch en bloed, hergeven,

\'t Bleef „Neen!quot; en nogmaals .„Neen!quot;... Nu kent gij mij!

BOUDEWIJN.

En heb ik daarvoor altijd u zoo innig Bemind, herdacht, in smart en slavernij ?

Ik bid 11, dochter, maak mij niet krankzinnig!

Ik zal n niet tot last zijn: laat me vrij!

109

-ocr page 118-

vadek en dochteh.

Treurde ik alleen om aardsche macht en luister,

Voorwaar, voorwaar, dit ijzer werd fluweel;

Maar in den Vader heeft de Vorst geheel

Zich opgelost; en staart hij op zijn kluister.

Hij ziet hem niet, maar droomt van éene, o smart!

Die harder zich dan \'t ijzer heeft verhard!

Behoud uw kroon, en proef of gij heur vlekken

Kunt reinigen! Laat mij in vrede trekken.

Maar — met mijn laatste en beste kroon: mijn eer!

\'k Zal zwerven naar de verste waereldhoeken.

Ge ontmoet mij nooit, gij ziet mij nimmer weer.

En toch zijt gij mijn vleesch en bloed — neen, meer

Een krankte in mij! Toch wil ik u niet vloeken.

\'t Berouw kome als het wil, ik roep het niet:

Ik zal niet klappen van mijn zielsverdriet,

\'k Zal God niet tot uw straf te roeren trachten.

Keer in u-zelf, bepeins, en beter u;

En duurt het ook nog maanden lang, welnu.

Ik heb geduld, ik kan in boeien wachten

Tot gij mij roept; en is mijn kerker ruw,

De hoop verzacht____ Ik ben niet onverzoenlijk____

Johanna, met een spotlach;

Nu wordt het schouwtooneel eerst recht aandoenlijk! Schrei, zoete kluiznaar, voor wiens kunst ik buk! Die vadergoedheid is uw meesterstuk!

boudewijn, losbarstende, en met klimmende hartstocht ■

Genoeg! droogt op, gij tranen! of brandt de oogen

Als vuur mij uit, dat zij dien duivlenlach

Niet nogmaals bij die vrouw ontmoeten mogen....

-ocr page 119-

VADER EN DOCHTER.

\'t Is uit voor eeuwig; \'t is de laatste slag!

Mijn dochter, gij ?... Zoo kan Natuur niet dwalen! Neen, gij hebt recht, gij kunt mijn kind niet zijn: Ik ben (en dit wil ik voor de aard herhalen) Uw vader niet, al ben ik Boudewijn!

Mijn dochter gij?... Hij lastert die \'t gelooft! Een heiden heeft mijn eigen kind geroofd,

U onder een wolvinne weggenomen.

En in de leêge wieg gelegd. Niet ik Heb u in een gezaligd oogenblik Verrukt gedoopt met zoete tranenstroomen, U vangende uit een moeders arm, wie gij In niets gelijkt. Dat was een van die droomen. Waarmee soms God de werklijkheid vergoedt. Een schaduw, die me een kerker heeft verzoet, Die anders mij krankzinnig had doen worden, Ach, waarom deed hij \'t niet? Een kluizenaar Noemt gij me, o Vrouw? ik zeg u, maakt het waar, En ik zal \'t purper om uw lendnen gorden,

Waar nu de diefstal \'t schendig nederhing!

O maak het waar, en in een zegening Veranderd, keert de vadervloek van boven

Op u terug____Doe \'t mij voor \'t minst gelóoven.

Zoodat ik toch een andre waarheid vind\'

Dan deze ellend en een ondankbaar kind.

Wie \'t boschgebroed beschaamd maakt, dat zijn tanden

Althands niet slaat in vaderingewanden.

Zijt gij een Vrouw? Wee die u zoogen dorst!

Zie, de ijzren leeuw zelfs siddert op uw borst,

Bij \'t wilde kloppen van zoo zwart een harte.

Een diepe kloof van zonde en razernij.

Wie spreekt van lijden? Neen, hij had geen smarte,

-ocr page 120-

vader en dochter.

Die nooit een dochter had !...

(tot den Riddder de chastenay:

Wat aarzelt gij ? Gij, Man des bloeds! of siddert ge voor mij ?

Hebt gij mij in mijn slaap niet opgenomen? O, heldenziel, voltooi! Wat doet u schroomen? Is \'t ridderzwaard vergeten aan uw zij\'?

Leen dan haar dolk!... \'k Zal u niet gruwzaam heeten Neem gij mijn leven, ik gaf ü \'t uwe niet.

\'k Noemde u geen kind, \'k heb niet voor uw verschiet Gezwoegd, gebloed! U bindt geen heiige keten Van plicht en van natuurwet. Boet dan nu Den lust der hel 1 hier sta ik voor uw oogen. Een grijzaard, arm, krank, eerloos, neergebogen!quot;... En toch — een slaafschen helper noem ik u.

Die met een snoode dochter samenspande,

Wier logen gij zoo min als zij gelooft.

En hier uw smaad komt laden op een hoofd Zoo oud en wit als \'t mijne, o schande! o schande?

de chastenay, fluisterend tot johanna :

Door \'t tralievenster schijnt de dageraad;

\'t Wordt tijd ...

johanna luide:

\'t Is tijd ; wij zijn te lang gebleven ... {Tot boudewijn, mei half-afgeicend gelaat:)

-ocr page 121-

VADER EN DOCHTER.

Welnu, gij dwaas! bevel noch bede baat: üw bloed komen over u — het is te Iaat!

BOUDEWIJN.

113

Zoo moge u God het gruwelstuk vergeven!

Gravenhage, 18-42—1852.

-ocr page 122-

AAN EEN KIND.

Is mij ooit de wensch verrezen

In het vruchtloos smachtend hart, Om op nieuw een kind te wezen,

Zonder euvlen, zonder smart, \'t Was, o zielverrukkend Wichtjen!

Toen me üw oogjen tegenblonk. Toen me üw blozend aangezichtjen

d\'Aanblik van den Hemel schonk Ja, ons zijt ge iets uit den Hoogen,

Vlindertje\' in ons loof gevlucht. Zwaluwtje\' op ons dak gevlogen,

Starrelichtje\' aan onze lucht! Slechts de vleugeltjens ontbreken

Om een Engeltje\' ons te zijn, Speelziek \'t Paradijs ontweken.

Voor deze aardsche zandwoestijn!

-ocr page 123-

AAN EEN KIND.

Eyen als het balsem wind tj en

Van een lentedageraad,

Strooit uw liandtjen, zeegnend Kindtjen!

Geur en bloemen, waar gij gaat.

Waar uw kleene voetjens hupplen,

Hupplen vrede en vreugde u voor, En een dauw van malsche drupplen

Dringt het dorste harte door... Hoe uw uurtjens zalig snellen 1

Knopjens, die de jeugd ontvouwt. Die ge, zoo gij ze al kondt tellen,

Bij geneuohten tellen zoudt!

Niets begrijpt ge nog van \'t Leven,

Schijnbedrog noch droefenis,

Door die éene zucht gedreven.

Die des levens Leven is!

Dat is Liefde! — in zoete klankj ens Spreekt ze, als gij te staamlen tracht. Ach, in lonkjens, straaltjens, sprankjens.

Als uw blauwend oogjen lacht.

Als ge juicht in Vaders armen,

Als ge aan Moeders boezem kleeft. Als uw blikjens ons verwarmen.

Als ge ons allen kusjens geeft!

O, indien mijn zielebede

Tot uw welzijn iets vermag. Dan draagt gij die Liefde mede

Tot den laatsten levensdag!

Dat \'s de kruik nooit leêg gevloten!

Dat, de bron nooit opgedroogd!

Daar is alles in besloten

115

-ocr page 124-

AAN EEN KIND.

Wat ge u-zelve wenschen moogt!

Leef en lief dan! Leer Hem loven, Die door U deze aard verblijdt. En — word eens voor God daar boven Wat ge ons nu beneden zijt!

Arnhem, 18-4!.

AAN EEN WEESJEN.

Zelfs, droeve Wees! als menschen u vergaten.

Geen vriendenoog u toeblonk in \'t verschiet. Arm vogeltje\', op \'t besneeuwde dak verlaten! Die \'t muschken voedt, vergeet zijn kindren niet.

Die \'t Moederharte schiep, troost als een Moeder,

116

Die \'t Vaderharte wrocht, zorgt voor uw lot. Vertrouw op Hem! Hij is uw Hulp en Hoeder: Hij is geen wees, die „Vaderquot; zegt tot God.

Middelburg, 1851.

-ocr page 125-

AAN HERMAN TEN KATE,

MIJN GEMEDEN BROEDER. — VEKJAAHGROET. —

Aan U heeft de Almachtige een lofzang verdiend

Bij \'t vlammend altaar der gebeden,

Want met God en met eere, mijn broeder, mijn vriend Hebt ge uw loopbaan bewandeld tot heden;

Met God — die U greep, van uw kindscheid af aan.

Die Zijn Englen rondom U deed zweven.

Onder \'t ouderlijk dak, op de jongelingsbaan,

In den manlijken strijd van het leven!

Met God — die ü zegende in hart en in huis,

Met de liefde der teederste gade,

Met een kroost, U omdartlend met vrolijk gedruisch. Kleine Apostlen van \'s Hemels genade!

Met God — wiens algoedheid na veertig jaren lang

Van geen wankelen wist of verouden,

ü den glans in het oog, U den blos op den wang, ü de kracht in de ziel heeft behouden!

-ocr page 126-

AAN HERMAN TEN KATE.

Aan U heeft de Almachtige een lofzang verdiend Bij \'t vlammend altaar der gebeden:

Want met God en met eere, mijn broeder, mijn vriend Hebt ge uw loopbaan bewandeld tot heden;

Met de eere des Burgers — die, nimmer vermoeid, En de naaste tot hulpc genegen,

Zijn eerlijk stuk brood met zijn zweet heeft besproeid. Maar den arbeid begroet als een zegen!

Met de eere des Kunstnaars — die moedig en fier, Een gezalfde van \'t Schoone zich toonde.

En rustig zich tooit met d\' onwelkbren laurier.

Waar \'t Genie van zijn God hem meê kroonde!

Met de eere des Christens — die dankbaar geniet, Die aanbidt bij zijn schoonste viktorie.

En de palm des geloofs die zijn Heiland hem biedt. Heeft aanvaard als zijn heerlijkste glorie!...

Gezegend, mijn vriend en mijn broeder, zijt gij:

Zoo rust uit nu in schauw van den Heere!

En gaat straks deze lieflijke sabbat voorbij.

Dan vooruit weer, met God en met eere!

Amsterdam, 16 Febr. 1802.

118

-ocr page 127-

EEUWIGHEID.

LEGENDE.

„Eeuwigheid is een Hemelsche Kortheid.quot;

BETTINE, aan GOETHE.

i.

Eens leefde in ons herbergzaam Noord Een monnik, die er de ijdelheden l)er aarde ontvlucht was in gebeden

En de overpeinzing van Gods Woord,

Zijn hart was vroom, zijn geest verheven:

De diepte van het menschlijk leven Bezat voor hem geen raadslen meer ;

Hij las de wondren van den Heer,

Die op de bloemen staan geschreven;

Hij wist, hoe ginds de starren zweven

Op vaste maat, in eigen sfeer;

Hij kende wat de golven zongen,

Wat fluistrend wandelt door \'t geblaart\'.

En al de stemmen dezer aard,

Haar duizend talen, duizend tongen.

De Kennis laaft maar lescht geen dorst:

Hem werd ze een vuurvlam in de borst.

-ocr page 128-

EEUWIGHEID.

De vleuglen altijd uitgeslagen,

Tracht eens de moedigste aadlaarsgeest Vergeefs een hooger vlucht te wagen; En eindlijk rijzen zulke vragen,

Waarop geen stervling \'t and woord leest. Dat deed hem de onrustvolle dagen

Verslijten in onvruchtbre smart;

Dat deed hem \'t bloed door de aadren woelen, En al de bitterheid gevoelen

Van d\' oorlog tusschen hoofd en hart.

II.

Eens, bij het vroege morgengloren,

Verliet hij de enge kloostersteel,

In mijmring en gebed verloren,

De lente wierp in dartel spel Haar stralen, die als zilver gloeiden.

Op spiegelvlak der waterwel,

En al de groene boomen bloeiden.

Hij buigt de kniën voor den Heer, En spreekt; „Almachte Hemelvader!

„Nu lacht uw lieve lente weêr,

„Dan treedt de vruchtbre zomer nader, „En eindlijk daalt de winter neer; Zoo wisselt alles, keer op keer — „De sneeuw des velds, het blad der boomen, „De herfst der jaren, \'t groen der jeugd, „De traan der smart, de lach der vreugd, „En wat we ons minst verganklijk droomen!

„Ja, weldra____en de zon verschiet,

„De heemlen vallen, die Gij welfde —

120

-ocr page 129-

eeuwigheid,

„Uwe eeuwigheid slechts wisselt niet: „Zij blijft een eindeloos Dezelfde!.. .. „O Afgrond, waar ik nederstort!

„Wie redt me eer ik vernietigd word\'?quot; —

III.

Zoo peinzend dwaalt hij voort door \'t woud. Het blinkend groen is pas bedauwd:

Hij ziet het niet. De koeltjens zwerven Op lauwe wiekjens om hem heen:

Hij voelt het niet — hij peinst alleen: „Ja, Heere! gaarne wilde ik sterven,

„Zoo \'k voor mijn uiterste\' ademtocht „Maar eens die hooge gunst verwerven,

„Uwe eeuwigheid begrijpen mocht!

„O. zoet moet uwe Aanschouwing wezen ....

„Maar eeuwig, zonder ommekeer, — „Wie onzer, die uit slijk verrezen,

„Verdraagt dit denkbeeld. Hemelheer? „Dat stilstaand uurwerk onzer jaren -„Dat éenig, nimmer eindend staren „Op een, onwrikbaar middenpunt „Des Levens, dat geen zijblik gunt -„Een zee, wie, strandloos, ongemeten,

„Geen rimpel plooit, geen zuchtjen kust -„Een maatlooze, ongeschalmde keten,

„Waar nimmer de arbeid en de rust, „De schauw en \'t licht, \'t verlies en \'t vinden, „Zich wisslend aan elkander binden!quot;.. .

IV.

En altijd verder dwaalt hij voort.

Nu schijnt hij \'t oord

131

8

-ocr page 130-

EEUWIGHEID.

Niet meer te kennen:

Zie! \'t woud schudt vreemder bladerdosch!

l)e wilde dennen Herschiepen zich ten mirtenbosch!

Daar ruischen Idumeesche palmen!

Een waterval stroomt,

Met zangrige halmen En rozen omzoomd.

In \'t rond blikte de monnik verbaasd en beschroomd : Zoo schoon had zich de Aarde geen Hemel gedroomd! Maar hoor! wat smeltende orgelgalmen ! Wat zielverrukkende Englenwijs!

Daar wiegelt, half door \'t loof verborgen, Met veedren, blinkende als de morgen. Het Vogeltjen van \'t Paradijs!

Eerst is zijn lied een teedertreurend klagen:

\'t Heeft, smeltend zoet, in iedren toon een traan; \'t Schijnt, weemoedvol, een heil te rug te vragen, Te vroeg, helaas! en sporeloos vergaan.

Maar — dan klinkt het weer daar tusschen Naamloos zalig, hemelzoet:

Zoeter dan een lentegroet.

Zaliger dan moederkussen:

\'t Is als spreekt zijn juichgeschal Van een naadrende viktorie,

• Van een onvergankbre glorie,

Van een eindelooze weelde, die de Schepping smaken zal.

En zwijgend, met verbleekte wangen.

Verrukt, tot schreiens aangedaan.

Blijft daar de monnik luistrend staan, In bitterzoet en smachtend zielsverlangen.

132

-ocr page 131-

EEUWIGHEID.

V.

Maar weldra vloeit geen traandrop neer; Hij heeft geen aard scha tranen meer. Al blanker golft de waterval,

Of hij tot licht versmelten zal. Al levender, al frisscher stroomt De balsemgeur door \'t palmgeboomt\', Al roerender, al luider klinkt Die zangstem die zijn ziel doordringt. Die haar een Toekomst hopen doet Van éenig, eeuwig blijvend Goed. Hij roert zich niet, hij blikt omhoog: Zijn ziel, zijn hart wordt oor en oog.

Maar eindlijk rees \'t genot ten top: Hij waakt uit zijn verrukking op — De ontroerde geest herneemt zijn krachten;

„Genoeg! reeds droomde ik uren lang „Bij \'t luistren naar dien tooverzang! „De weg is ver, de broeders wachten:

„Naar \'t klooster heen!

„Weer zal de vogel morgen zingen ; „Dan keer ik met verhaaste schreên, „En juich en ween,

„En smaak de zelfde zegeningen!quot;

In zoete erinnring treedt hij voort. En weldra weer herkent hij \'t oord ; De trotsche palmen zijn verwisseld Voor \'t onbehaaglijk dennenhout.

Waar hem de braambes tegenblauwt.

138

-ocr page 132-

EEUWIGHEID.

En \'t schuchter hagediajen ritselt —

Nu is hij aan den rand van \'t woud .. . Het beekjen deelt, in d\' eigen vrede,

Heur zoomen de oude kusjens mede,

Ue heuvlen zijn de zelfde nog;

Maar ginder.... is het zinsbedrog?

Of zijn die oude kloostermuren Veranderd in zoo luttel uren?

Daar rijst een torenspits omhoog.

Daar scheemren daken — maar kan \'t wezen\'? -Waar \'s morgens dak noch torens rezen!

De vensters weemlen voor zijn oog,

De hemel draait. Hij voelt de droppen

Van \'t angstzweet koud op \'t voorhoofd staan Hij roept Marië om bijstand aan.

En siddrend waagt hij \'t aan te kloppen.

VI.

Een vreeradling opent. Nieuwe schrik! Hij staat omringd van aangezichten.

Die spraakloos d\' onbekenden blik Doordringend op den zijne richten.

Hij droomt, hij ielt: dat is een strik Des Bozen die zijn ziel wil rooven!

Hij dringt vooruit, hij vliegt naar boven.

Hij wil de rust, hij zoekt zijn cel:

Maar eensklaps houdt een muur hem tegen.

Hij tast..., neen, \'t is geen tooverspel! De steen weerstaat — geen vlammen stegen.

Hij wendt zich om: verbaasd en schuw Waagt zich de monnikschare nader.

134

-ocr page 133-

EEUWIGHEID.

„Waar is Johannes?quot; vraagt hij nu:

„Waar is de Prior?.... Grijze Vader „Johannes, wat verbergt gij u?quot; — „„Johannes? geen der kloosterlingen „„l)ie dus bij ons geheeten werd: „ „Des Priors naam is Adalbert —

„„Maar gij, wat deed n binnendringen? „ „Gij schijnt hier even goed als wij „ „Met kronkelgang en zuilenrij „ „Vertrouwd te wezen ....

„„Wie zijt ge? Ik zag u nooit voor dezen?quot; —

— „Gij zaagt mij nooit? gij kent mij niet? „Toch was het straks, dees uchtend, heden,

„Dat ik uw kloosterpoort verliet, „En \'t dennenwoud ben ingetreden:

„\'t Is Bruno, dien gij voor u ziet!quot; —

Daar heft er een met zilvren hairen

Verbaasd zijn stemme op: „„Bruno? Gij? „„Die leefde hier voor duizend jaren!

„„Een oud francijn \') verhaalde \'t mij — „„Zijn wieg stond waar de oranjes groenen, „ „In \'t land der weelde, \'t warme Zuid. „ „Hij wilde zich met God verzoenen, „ „En koos dit eenzaam klooster uit. „ „Hij wist wat elke bloem beduidt,

„ „En hoe daar ginds de starren zweven.

125

„ „Hij was een lievling van den Heer — „„Eens heeft hij zich naar \'t woud begeven, „ „En sedert zag hem niemand weêr.

\') Perkament.

-ocr page 134-

eeuwigheid.

„ „Mocht gij die zelfde Bruno wezen,

„„Zie, alles wisselt, alles vliedt!

„ „Maar eeuwig zij Gods naam geprezen: „„Gods Liefde-alleen veroudert niet!quot;quot;

VII.

En Bruno vouwt de handen samen: „Woudt gij den twijflaar dus beschamen?

„Wat zijt gij naamloos goed, o God! „Ik beefde voor de heilgedachte.

Dat mij een eeuwig zielsgenot, „Uw eindelooze aanschouwing wachtte! „Nu heb ik duizend jaren lang „Geluisterd naar den tooverzang „Eens vogels uit uw hemelsch Eden,

„Die toch alleen maar \'t voorspel gaf, „De profecie der heerlijkheden,

„Die ons verwachten óver \'t graf!

„En al die duizend lange jaren „Zijn als een uür voorbijgevaren —! .. . . „Hoe zal het dan wel zijn, o Heer! „Als uw Verloste meer en meer „Het ruischen hoort van uw nabijheid, „En eindlijk, badende in het licht „Dat afstraalt van uw aangezicht, „Zich-zelv\' ontzinkt van Englenblijheid! . .. „O eeuwigheid ! o Hoogste Goed! „Wat is reeds hier uw voorsmaak zoet, „En hoe begrijplijk zijt gij \'t harte\'. — „Zoo vliedt dan, onrust die mij blaakt, „Gij hoop en twijfel, vreeze en smarte!

126

-ocr page 135-

eeuwigheid.

„Of heb ik niet vooruit gesmaakt? .... „Terug tot u, gij palmentwijgen!

„Gij vogel met uw hemelscli liedl „Tot dat gij mij uw vleugleu biedt, „Om tot de Aanschouwing op te stijgen!quot; —

Hij spreekt — en ziet! zijn blos verbleekt, Zijn handen zinken, als hij spreekt.

Hij wil vooruit — zijn kniën knikken;

Nog slaat hij de oogen om zich heen,

Daar rijst een nevel voor zijn blikken. En \'t stervend hulsel stort in-éen.

Maar eer de ziel van \'t lichaam scheidt. Doet hij nog luid voor aller ooren Zijn eerste hallelujah hooren:

„Zijt mij gegroet, gij eeuwigheid!quot;

Ja, wel is daau vook \'t volk des heeren

Eex heilge sabbat weggeleid.

137

Die nooit zal enden, nooit verkeeren!

Elspeet op de Vcluwe, 13 Oktober 1843.

-ocr page 136-

ONKRUID-WIEDEN.

Ach, op d\' akker van mijn harte,

die den Heere bloeien moest, Staat het onkruid al te welig,

dat het goede zaad verwoest.

\'t Heeft zijn draden zoo gevlochten

in den grond van mijn bestaan. Dat mijn Schepper meê moet helpen, zal het ooit geheel vergaan.

Als ik zwoeg in eigen krachten,

werp ik blad en stengel neer. Maar de kiem blijft ongetroffen,

en — zij keeren morgen weer.

Doch wanneer God-zelf den vinger

aan de diepste wortlen slaat. Ziele 1 is \'t wonder, dat in \'t wieden menig aardklomp medegaat?

-ocr page 137-

OXKRUID-WIEDEN.

\'t Rooien van het zondeweefsel

gaat niet zonder angst of smart: \'t Kost een deel van d\' ouden akker!

\'t kost een stuk van \'t oude hart!

Maar veel liever nü geleden,

139

dan hierna vergeefs getreurd! God, mijn God! vaar voort met wieden, tot de laatste vezel scheurt!

Almkerk, 1849.

-ocr page 138-

HEÏ LIED DES GELOOES.

Als mijn God maar voor mij is,

Wie is dan mij tegen? Alle druk en droefenis

Werken mij ten zegen. Aan des vogelvangers strik Zal Hij mij ontrukken: \'t Enkel stralen van zijn blik Doet mijn liaatren bukken!

Hij, die in zijn lieven Zoon

Mij zijn kind wil heeten. Zal mij op zijn hemeltroon Nimmermeer vergeten: Als ik wandel in zijn licht,

Zal ik nooit bezwijken — Leeuwenmuilen sluit Hij dicht. Bergen doet Hij wijken!

Schoon mijn laatste vriend verdween\', \'k Blijf den Heer verbonden;

-ocr page 139-

HET LIED DES GELOOFS.

Want door Hem en Hem-alleen

Heb ik God hervonden.

\'k Ben een arme vreemdeling,

Zonder sohat op aarde;

Slechts wat ik door Hem ontfing, Heeft voor eeuwig waarde.

\'t Is zijn geest, wiens heerschappij

Al mijn daden regelt, Die Gods heilig kindschap mij

Aan de ziel bezegelt,

Die den bleeken schrik verdrijft.

Waken leert en wachten, Die mijns levens leven blijft. En de bron der krachten!

Staat mijn hut in \'t stof gebouwd,

Toch, mijn hart is Boven! Mag ik waarlijk aan \'t behoud

Mijner ziel gelooven?

Jezus is mijn vastigheid

In al \'t aardsch gewemel; Die tot God mij heeft geleid. Leidt mij ook ten Hemel!

Zeker, wien dei Meester wenkt.

Heeft een strijd te strijden: Hém ook wordt de kelk gemengd

Van zijns Heilands lijden. Hij zal dealen in Zijn smaad, Deelen in Zijn plagen.

131

-ocr page 140-

HET LIED DES GELOOFS.

En de doornen van den haat Om het voorhoofd dragen.

\'k Wist het, en ervoer het al.

Zonder bang te vreezen;

Hij die leeft en leven zal,

Wil mijn helper wezen.

Kostte \'t mij ook geld en goed.

Goed en bloed en leven,

\'k Volg mijn Heiland voet voor voet. \'k Zal Hem nooit begeven!

Of de waereld mij verstoot.

God blijft mij geleiden;

Vuur noch zwaard noch hongersnood

Kan van God mij scheiden.

Ja, al rukten Dood en Hel

Onheilspellend nader.

Hel noch Dood, ik weet het wel. Scheidt mij van den Vader.

Maar geen vreugde ook op mijn pad.

Maar geen lauwerkroonen,

Maar geen opgehoopte schat,

En geen koningstroonen,

Maar geen enkel heilgenot.

Buiten God te smaken,

Zouden mij dien trouwen God Immer doen verzaken.

\'k Heb mijn God: dat is genoeg! \'k Wensch mij niets daarnevens:

132

-ocr page 141-

• HET LIED DES GELOOFS. 13S

Meer dan \'t meeste dat ik vroeg,

Alles is Hij tevens:

\'t Hoogste goed, het zoetste zoet, —

En ik ben de Zijne!

Aller vreugden overvloed, —

En Hij blijft de mijne!

Amstonbm, 1861.

-ocr page 142-

„WIER KONSTENAAE EN BOUWMEESTER GOD IS.quot;

Hebr. XI; 106.

Wat Kunstenaars-tempel is de eeuwge Natuur!

En toch — welk een stilte in haar zalen!

Wie heeft ooit den Meester bij d\' arbeid verrast?

Zijn werkplaats gezien, zijn penseelen getast,

Zijn beitel gehoord in de dalen?

Al zwijgende schept Hij zijn waerelden ginds.

En op al die waerelden, lenten;

Al zwijgend bemaalt Hij den Hemelschen riem; Al zwijgend boetseert Hij den boom uit den kiem, Nieuwe Aarden uit de oude elementen.

Daar is geen heraut, die, eer de arbeid begint.

Een lofreden houdt tot zijne eere;

Geen handgeklap juicht bij \'t ontspringen der bron, Geen Engel bazuint bij \'t ontvlammen der zon: „Bewonder het werk van den Heere!quot;

-ocr page 143-

wiek, konstenaar en bouwmeester god is. 135

God heeft geen heraut, dan — het woord zijner daan.

Wij — roemen vooruit wat we willen ;

Wij — maken gerucht met pontsoen en penseel; En, vormt zich het marmer en kleurt zich \'t paneel, Wat lof, dien we ons-zelven verspillen!

Voorwaar, wij behoeven \'t blanketsel der faam.

Om \'t falende leven te liegen;

De lauwer verheimlijkt de ellend van ons werk:

Zoo zien we om \'t gespleten gemuurte der kerk De dekkende klimopkrans wiegen!

Gij Heer, die de Almachtige Bouwmeester zijt,

De Konstnaar van Hemel en Aarde!

Uw nascheppers, Eeuwge! behoeven uw Geest, De Kalmte uwer kracht, die niet wenscht en niet vreest Alleen wat gij goedkeurt, heeft waarde!\'

Middelburg, 1852.

-ocr page 144-

EEISHE RINNEEINGEN.

I.

VER VAN HÜIS.

Wie maar met God zijn Heer mag trekken,

Vindt óveral zijn pad bereid:

Hem zal uw eeuwig schild bedekken,

Barmhartige Voorzienigheid! Een lichtstraal speelt op al mijn wegen.

Een vogel zingt bij eiken tred: Een vader volgt mij met zijn zegen. Een moeder met haar smeekgebed!

Hoe wonder zijn uw werken, Heere!

Hoe zweeft uw schaduw over \'t dal! Ik hoor den Lofzang uwer eere,

\'k Hervind uw Hemel overal.

Het groene bosch, de frissche beemden, \'t Draagt al\' de sporen van uw voet;

-ocr page 145-

REISHERINNERINGEN.

En hoorbaar klopt in \'t Land der Vreemden Me uw hart vertrouwlijk in \'t gemoet!

^Vil Gij mijn hope nooit beschamen,

Wees Gij mijn weg, mijn gids, o Heer!

Zend de Englen, die tot Jakob kwamen. Beschermend tot den zwerver neer!

Gun me, in hun vlenglenschauw gezeten, Een schuilplaats tegen zon en wind.

En maak ze tot een Hemelketen,

Die me aan mijn verre vrienden bindt!

Schrijf uw beloften en geboden.

Heer, op de taaflen mijner ziel!

Verhoor mij steeds in iil mijn nooden. Aanschouw mij, wiiar ik nederkniel!

En als de donkere uren komen.

Waarin uw Engel schijnt te vliên,

O, laat mij van mijn moeder droomen. Ja, droomen van ons wederzien!

1837.

II.

OP DE STOLZENFELS.

\'k Stond op de Stolzenfels in \'t, avondrood. Daar ginds lag, op zijn hoogen steenrotstop, Het oude Lahnstein als een doodshoofd op Een schittrend outer. Diep, als in den schoot

-ocr page 146-

REISHERINNERINGEN.

Van vader Ehijn, sliep Coblentz in \'t verschiet, Met al haar torens, in het nevelgaas Van d\'avoncldamp gehuld. Er lag een waas Van poëzy op \'t Landschap, door geen lied Vertaalbaar, maar verkwikkend voor \'t gemoed. Het oog, doortinteld van een hooger\' gloed,

Werd vochtig, en van \'t blauwend luchtgewelf Daalde, als een zachte dauw, de kalmte in \'t hart. Terwijl het vriendlijk klokjen in de vert\'

Van vrede sprak met God en met ons-zelf. Een enkel bootjen kliefde nog den stroom; Het schippersvolk school samen aan den zoom, In blijden kout; het koeltjen, dartlens moe.

Zeeg hijgend neêr in \'t riet, van slaap verrast; De wimpels wuifden van den top der mast Elkaar voor \'t laatst een goede nachtrust toe; En ik — zag neêr op \'t golvende element. Dat rusten mag noch sabbatsstilte kent.

Een lichte tred ruischte eensklaps achter mij: Een tengere gestalte vloog voorbij.

De burchtzaal door. En voor het tralieraam. Dat uren in de groene verte ziet.

Sloot ze, of zij bad, de kleine handtjens saam\'. Het zoekend oog van \'t meisjen zag mij niet; Het volgde alleen de kronkling van den vloed. En vonkelde als een vrolijk starrenlicht,

Toen \'t ginder \'t schomlend bootjen had ontmoet. Een lachje\' omscheen haar vriendlijk aangezicht. Waar \'t blosjen ijlings door den nevel brak.

Heur boezem, door den zachten vingerdruk Bedwongen, hijgde als \'t golfjen, en zij stak Nu de armen uit begeerig naar \'t Geluk,

-ocr page 147-

REISHERINNERINGEN.

Ginds dobbrende op het water, machteloos Zoo \'t hongrig element een prooi verkoos!... . Maar daaraan dacht ze niet, het argloos kind! Zij nam met vlugge hand den sluier, die Heur teerheid dekken moest voor d\' avondwind. En wuifde.... En hom\'! een zoete melodie Zond een welsprekend andwoord naar omhoog, Voortruischende op \'t geregeld maatgeklank Der riemen, waarmee \'t bootjen, kleen en rank. Gelijk een vleugelvisch naar d\'oever vloog.

En toen \'t refrein voor \'t laatst zich hooren deed, ïoen snelde ze, een sylfide, langs mij heen; En door de donkre struiken daar beneên.

Zag ik het scheemren van haar witte kleed.

En als ik eindlijk over \'t burchtplein schreed.

Of ik een dak mocht vinden voor den nacht.

Daar blonk dat witte kleedtjen andermaal,

Thands bij de frissche springbron, met heur pracht Van roode rozen; en de fiuistertaal Der schuldelooze liefde smolt al zacht In \'t klaatrend murmlen van den waterstraal....

Volschoone rozen! bloeit, o bloeit nog lang! En, zoete stem der Jonkheid! fluister voort.

Nooit door den rauwen kreet der smart gestoord !. Maar ook dit luchtkasteel toeft de ondergang, ïe midden der ruïnen van dit oord!. ...

139

Dan is de bron der vreugde leeggestroomd. De roos verwelkt — en klimop dekt alleen \'t Puin eener hoop, die onbedrieglijk scheen, En — hier niet langer van vervulling droomt!

1800.

-ocr page 148-

KEISHERINNERINGEN.

III.

BIJ EEN BURCHTRÜÏNE.

Daar ligt het Burchtslot, tusscheu gras En struiken half in puin gezegen!

Gelijk een uitgebleekt karkas,

Verweerd door zonnegloed en regen.

Soms ploft een uitgeweken steen Verbrokklend neêr •— een schijn van leven! \'t Nieuwsgierig wolkjen, onder \'t zweven, Blikt schuchter door de reeten heen.

Het klimop groeit aan d\' ouden muur En slingert rond de vensterramen,

Tropee der Eeuwige Natuur,

Om onzen hoogmoed te beschamen!

Zij, onuitpntlijk rijk en sterk,

Blijft duizendvormig bloeien, wassen, En woekert zelfs op slijk en asschen —

liet eind van alle Menschenwerk!

Hier kan ik mijmren ongestoord:

Slechts de Eenzaamheid zit me op te wachten

En niemand, niemand voert het woord, Dan eigen fluistrende gedachten.

Zij drijven aan, en gaan voorbij —

Ik laat ze wisselen en dwalen.

Als ginds de schaduwen en stralen.

Als de ebbe en vloed beneden mij.

140

-ocr page 149-

REISHERINNERINGEN.

\'k Gedenk de tijden van \'t Verleen,

Toen hier ook lust en liefde gloeide,

Toen door deze aderen van steen De volle stroom des Levens vloeide.

\'k Gedenk de harten van Weleer,

Hier kloppende eens van heil en smarte. Van alles wat een Menschlijk Harte Doorwandelt in zijn bonte sfeer.

De gouden droomen hunner Jeugd,

De rijpe ervaring hunner Grijsheid,

Hun lief en leed, hun vrees en vreugd. Hun lange strijd, hun spade wijsheid, Hun lachjens, maar hun tranen ook. Hun eerste krans, hun laatste beden —

Wat zij genoten, wat zij leden,

\'t Is al voorbij, voorbij als rook!

Als rook? .... daar zie ik aan den wand De zwarte sporen, nagelaten

Door \'t vlammend haardvuur — uitgebrand Ach, sints hoe lang? — daar ze eenmaal zaten.

O Zinbeeld der Verganklijkheid!

Ook gij dan zelfs moogt overleven Wat ooit een snaar der ziel deed beven, Wat ooit begeerd werd, of beschreid ?

Gij dooden, dicht op-éen-geprest In \'t stof, waar we allen eens vergaaren!

Is dit dan alles wat er rest Van zooveel doorgezwoegde jaren?

De rook, eens kronklend door uw schouw.

141

-ocr page 150-

REISHERINNERINGEN.

Bleef achter in een zichtbaar teeken;

Maar spoorloos, onnaspeurlijk, weken

Uw hoogste vreugd, uw diepste rouw!. . ..

Neen! niet alzoo: waar dool ik heen?

Geen Mensch werd ooit vergeefs geboren:

Zijn schaduw en zijn naam verdween\'.

Zijn leven-zelf ging niet verloren!

Het voorbeeld dat hij gaf, werkt na;

Zijn daden bloeien na zijn sterven;

Zijn geest doet hij der Menschheid erven — Verheerlijkt slaat hij \'t Boven ga!

Een Menschheid vormen we! Ieder deel. Noch voor zich-zelf, noch afgescheiden,

Is mede onmisbaar voor \'t Geheel,

Zal \'t meê tot zijn bestemming leiden.

Ons spoor blijft achter! \'t Trekt een lijn Door alle volgende geslachten:

143

Wij zullen \'t zien.... maar moeten wachten. Geduldig, wijl we Onsterflijk zijn!

1860.

-ocr page 151-

REISHERINNERINGEN.

IV.

OP DEN CALVARlëNBERG.

DU ISCHL (iN TVBOL).

Een verrukkende berg in die bergenwarand,

Waar de geest des Onzienlijken fluistert,

Een Olijfberg der ziel, -—- met een bevende hand Tot een somber Calvarië ontluisterd!

Een Kapel, door de handen van menschen gemaakt, In dien Bergstempel Gods des Alhoogen,

Een afzichtelijk beeld aan een kruispaal gehaakt,

In het licht van Gods vriendelijke oogenl

Een Madonna, het zevenvoud zwaard in het hart,

Wie de wanhoop de handen doet wringen, —

Waar een bloeiende moeder, heur kind aan het hart. Ginds een levensfontein doet ontspringen! .. .

Neem ze weg!... Werp u neêr in het heiligdom Gods, Waar Hij nadert in \'t bladergewemel!

Zij uw outer zijn boomtronk met levendig mosoh.

En uw koepel zijn tintlende hemel!

Smaak den zegen van \'t Kruis, waar uw ziele van gloeit, Maar geen pijnlijk symbool! — Pluk de bloemen!

Zij zijn allen aan \'t kruis van dien Eenge gegroeid. Die d\' Almachtige ons Vader leert noemen!

143

-ocr page 152-

REISHERINNERINGEN.

Wees gezegend, gij moetler! gelukkig als Zij,

Die ook u den Gezegende baarde!

In den vloek slechts is smart: — maar de vloek ging voorbij Kns uw kind! Noem ze Olijfberg, Gods Aarde!

Ischl, 7 Aug. 1862.

V.

OP DE MIDDELLANDSCHE ZEE.

- TUSSCHEN ELDA EN CORSICA. -

Gegroet, fier Eiland! dat uw lenden In de eigen blauwe zeegolf koelt.

Die \'t eerste scbip den boeg zag wenden,

En nu zijn ijzren kiel bespoelt! Een sombre roem is u beschoren:

De Titan is uit u geboren,

Die \'t Menschdom met den voet vertrad. En striemde tot op \'t naakt gebeente; Die, zelf gevormd uit rotsgesteente. Een rots tot wieg en sterfbed had.

Ik zie de zee een puinhoop schuren.

Waar eens haar oudste vesting blonk: Maar wie gedenkt Sagona\'s muren,

Waar zooveel later grootheid zonk? Mij dunkt ik hoor uw twintig stroomen

144

-ocr page 153-

reisherinneringen.

Van verre ruischen langs hun zoomen

Van tl\' op- tot d\' ondergang der zon;

Gij schudt uw groene oranjekroonen:

Maar klagend smelten alle tonen In d\' cenen naam: napoleon !

Bedriegt mij \'t spel der maanlichtstralen?

Of zie ik langs uw klipgevaart\'

Een bleeke schim in \'t ronde dwalen, Die mijmrend op de golven staart?

Ik ken die saamgevouwen armen,

Die dat onstuimig hart beschermen,

In \'t warrelnet des Eoems verstrikt;

Ik ken die stem, die de aard deed beven, Die Koningen de wet dorst geven,

En thands — geen strandmeeuw wakker schrikt!

Zij weeklaagt langs die steenrotsboorden.

Of haar de nachtwind vleuglen gaf:

„Gelukkig Land! Gezegende Oorden!

„Ik kom u groeten uit miju graf.

„Ik kan met zooveel pracht in \'t ronde „Niet slapen in mijn marmren sponde;

„Een Mausoleum drukt zoo zwaar!

„Benijdbaar de onberoemde dooden,

„Die onder \'t luchtig dek der zooden „In vrede rusten naast elkaar!

„Een ver gedreun van oorlogswaapnen,

„Een schorre donder van \'t kanon, „Een kermend reutien van verslaagnen,

„Verstoort me, als pas mijn droom begon.

145

-ocr page 154-

REISHERINNERINGEN.

„Ik hoor \'t geklapper van de vendels, „Mijn helden schudden aan hun grendels,

„En als ik ongeduldig klop, „Dan fluistren stemmen aan mijn zijde: „ „De volkren_ gorden zich ten strijde — „„Wanneer, o Keizer! staan wij op?quot;

„Als zou ik ooit dien kamp herhalen,

„Die mij een handvol klatergoud „Met eigen zielrust deed betalen,

„En menschenlevens, duizendvoud! „Als ging de krans van klimopblaaren, „Uien gij mijn zestien lentejaren,

„Zoet Corsica! om \'t voorhoofd vlocht, „Niet boven al die eerlauwrieren,

„Waarmee zij de urn des Caesars sieren, „Die voor den Eoem \'t Geluk verkocht!

„Een tuchtroe van Gods Alvermogen,

„Heb ik tot roemen mij verstout, „Als had de staf den arm bewogen,

„Als bleef de slaande stok geen hout! „\'k Vergat mijn last: ik zocht mij-zelven: „Mijn faam steeg tot Gods hemelwelven —

„Daar klonk mijn vonnis: „Niet alzoo!quot; „\'t Hoogmoedig werktuig was versleten: „\'t Werd door d\' Almachtige versmeten „Op \'t laatste dorschveld — Waterloo

„O blijde Jeugd! O groene dagen!

„Die mij een hemel op deedt gaan,

146

-ocr page 155-

KEISHEEINXERIXGEX.

„Hier, waar mijn wieg mij heeft gedragen,

„En — waar mijn graf had moeten staan!

„Mocht ik nog eens u óver leven,

„Ik zou mijn kroon ten beste geven

„Voor een klein bloemtjen^uit uw schoot!

„Wat liet mij de Aarde? Een handvol aarde!

„Wees goed I het Goede-alleen houdt waarde, „En Grootheid? — God-alleen is groot!quot;

Aan boord van de stoomboot de Languedoc, in den nacht van 8 op 9 Mei 1856.

VI.

RAFAÖLS MADONNA\'S.

ïwee Englen — een des Hemels, een der Aard\' -— Doorzagen al het grootsche, al \'t reine en schoone Der Moeder, prijkend met de Maagdenkroone.

Wel d\' eernaam van „Gebenedijdequot; waard!

De eerste is die Gabriël, doorluchte Aartsengel,

Die haar Gods boodschap bracht. Met heilgen groet Deed hij de Jonkvrouw hulde, en aan haar voet Lel hij heur beeld en kroon, een leliestengel.

De tweede is Rafaël, de Schilder met Den Englennaam, wiens tooverend palet Van roode liefderozen scheen te bloeien.

147

-ocr page 156-

REISHERINNERINGEN.

En Weit er in een Moeder om kan gaan, En wat des Heilands moeder moest doorgloeien, Dat leeren zijn Madonna\'s u verstaan.

Home, Mei IS3G.

VIL

AAN EENE NAPOLITAANSCHE.

Zoo, met die oogen, donker als de nacht En wolkloos toch gelijk uw morgenkrieken,

Het hoofdtjen schuilende in een lokkenpracht, Weêrglinstrend als het git der ravenwieken,

\'t Gelaat gebronsd en met een lichte tint Van lieflijke zwaarmoedigheid doorweven,

Eluks wijkend voor een lach — den lach van \'t kind! — Vol uitgelaten vreugd en lust en leven.

De lipjens frisch als \'t roosjen bij de bron En ruischend van melodische geluiden:

Zoo zag ik u, gij Dochter van het Zuiden,

Bloem uit d\'Oranjehof, beweeglijk Kind der Zon!

Ik zag n, \'t hoofd aan \'s Bruigoms borst geleend. Het oog met zooveel teerheid opgeslagen

En zooveel hartstocht tevens — vuur vereend Met water! — dat ik nauwlijks durfde vragen,

Hoe zulk een ziel zou dwalen buiten \'t spoor,

Indien zij ooit haar Paradijs verloor!

\'k Zag, hoe ge — jonge Moeder! — \'t wichtjen streelde.

quot;148

-ocr page 157-

REISHERINNERINGEN.

Dat dartiend aan uw vollen boezem lag.

En zulk een zonneschijn van moederweelde En zelfverloochnende innigheid doorspeelde Uien blik, die als in d\'open Hemel zag,

Dat hij op eens liet raadsel mij verklaarde.

Waarom alleen de Ausoonsche lustlandouw Uien Üitverkoorne schenken kon aan de Aarde,

Die \'t Godlijk Ideaal der Moeder scheppen zon! \')

\'k Zag hoe ge, zelf een rein Madonnabeeld, Uw hulde der Gezegende kwaamt wijden.

Die, met de hoogste Moedervreugd bedeeld.

Heel d\'omvang heeft gekend van Moederlijden; En zoo aandachtig laagt ge neergeknield,

Zóo gants gebed en eiken trek bezield Door d\'adem van zuo heerlijk een vertrouwen.

Dat ik de aanbidding van dat vroom gemoed Met zonder smart dien Eenen zag onthouên.

Die \'t lijdend hart vertroost gelijk geen Moeder doet!

O, zoo een straal van \'t Evangelielicht,

Gelijk het, door geen valsche menschenvonden Beneveld, van den Hemel werd gezonden,

Mocht schijnen voor uw vriendlijk aangezicht! Zoo \'t ii de nooddruft uwer ziel verklaarde.

En u, die Priesteres geboren zijt.

Het hoogst en waardigst voorwerp openbaarde

149

Voor d\'Eerdienst, die gij nu aan \'t schepsel wijdt; Als zooveel Krachts heur richting koos naar Boven, En zooveel Liefde, als gij betoonen kunt.

l) Rafaêl.

-ocr page 158-

REISHERINNERINGEN.

Gods liefde-zelve ontfing tot middenpunt — Hoe zoudt gij Minnen, Hopen en Gelooven!

Hoe zoudt ge ons, Ghristnen uit het koude Noord, Beschamen, wien de vonk meest onder de assche gloort!

Italië! Gij Wieg en Bakermat Der Schoonheid! Gij, zoo rijk aan zegeningen.

En toch zoo arm aan d\'allerbesten schat!

O, mocht het Echte Leven u doordringen!

Ging over uw Sint-Pieters koepeltop De volle zon der Hoogste Waarheid op!

Hoe anders nog zou uw warande bloeien!

Uw dochtren waren nooit zoo schoön geweest — Want als de Stof doorstroomd wordt van den Geest, Als \'t Ware en \'t Schoon\' harmoniesch samenvloeien. Verhemelt zich deze Aarde en vieren de Englen feest!

Napels, Juni 1856.

-ocr page 159-

AAN EENE DOCHTEE VAN HET ZUIDEN.

Wat zoekt gij in ons Noorden, kind van \'t Zuid? Gij zult uw blauwen hemel hier niet vinden:

Grij strekt vergeefs in \'t loof van eik en linden

De hand naar \'t goud van uw oranjes uit. Uw Apennijnen met hun witte kruinen,

Uw Vuurberg, met zijn krans van wingertblaun,

Mist gij ze niet in \'t schrale zand der duinen?

Durft gij zoo ver \'t beschermd oog ontgaan Der marmren Heiligen die voor uw doopvont staan?

Hier is de zon het bleeke siloët Der uwe — \'t licht beneveld — gierig de akker; Traag rijpt het graan; laat wordt de leeuwrik wakker;

De drasgrond wijkt bij d\' indruk van uw tred. Grauw is de lucht, en grauw de zee, haar spiegel;

Hier nijpt de kou, hier vriest het; hier verstoort De hagelwolk het vriendlijk stargewiegel.

Hier zweept de sneeuw u naar den vuurhaard voort. Gevoelig Kind van \'t Zuid! wat zoekt gij in ons Noord?

-ocr page 160-

AAN BENE DOCHTER VAN HET ZUIDEN.

Of zijt gij \'t moe, dat weeklijk Paradijs,

Waar \'t wufte volle, in zijn wellustigheden Ontzenuwd, zich door vreemden \'t juk laat smeden.

En \'t Hoogste Goed verkoopt tot eiken prijs?

Waar Haat en Nijd de broeders houdt gescheiden.

Zoodat een naam, een rijk, een koningsstaf Onmooglijk is? waar blinden blinden leiden,

En de oude roem, die \'t oude Home omgaf.

Een ijdle klimop werd op een gebeeldhouwd graf?

Zoekt gij een Land, door God gemaakt, maar met Des mensohen hand? door vrijgevochten mannen \'t Geweld van elementen en tyrannen

Betwist, ontwoekerd, bijna tred voor tred?

Een Volk, dat, warsch van \'t rammlen van de keten.

Geen band kent dan der Wet, geen beter brood Dan \'t zelfverdiende, en, met een vrij geweten,

Ook nu nog in zijn zwakte sterk en groot. Van Eendracht, Orde en Trouw, Europa \'t voorbeeld bood?

O, blijf dan hier, gij Dochter van het Zuid!

Want gij behoeft geen voetstap meer te reizen.

Ivies, tusschen onze hutten en paleizen,

Een rustplaats voor uw moede leden uit!

Gij zijt alom er veilig. In de koude

Woont kracht: de golf van onzen Rhijn rolt staal. De grond, waarop ons volk zijn terpen bouwde,

Schijne uw Hesperische\' oogen zwak en schraal.

De uwe is een lavakorst, de onze — overdekt metaal! Middelburg, 1850.

152

-ocr page 161-

DE NIEUWEEWETSCHE AMOE.

Het Amortjen onzer dagen

Is \'t Hemelsche knaapjen niet meer, Op vlinderwiekjens gedragen

In hoogverheven sfeer,

Of anders door duifjens getrokken:

Zeer dartel van humeur,

Verzot op gouden lokken

En dronken van rozengeur.

Hij is niet het wichtjen vol gratie

Van Venus Urania:

Zijn moeder heet Speculatie,

En Plutus zijn papa.

Van de negen-en-negentig keeren Gaat hij honderdmaal te voet. Met lappen op zijn kleêren

En bulten in zijn hoed.

Hij houdt van pooien en smullen,

En zoo hij het goud bemint,

\'t Zijn minder de gouden krullen

-ocr page 162-

DE NIEüWERWETSCIiE AMOR.

Dan wel het gemunte splint. Hij loert achter heggen en wegen,

En komt hij een wed uw in \'t zwart, Ken vrijster in \'t neteldoek tegen,

Dan is het: „Uw beurs en uw hart!

„Uw beurs, o beminlijke Vrouwen!

„Uw hart par dessus le marchél „Of — wilt gij uw hartjen behouën,

„[k ben met uw beursjen te vree!quot;... Hij rijmt niet voor Phyllis of Rosa,

Maar zet met behendige hand Zijn huwelijksfuiken in prosa

Op wacht in de Haarlemsche Krant. Kn heeft hij er eentjen, de roover!

Dan schudt hij haar letterlijk uit, Kn laat zelfs geen beentjen meer over,

Want alles verslindt hij, de guit! .... Dies kermen de Dichters en klagen,

Luid kaatsen de duinen het weer : „Het Amortjen onzer dagen

154

„Is \'t Hemelsche knaapjen niet meer!quot;

Middelburg, 1839.

-ocr page 163-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EEEZE.

EEN LEGENDE.

„Indien deze raad, of dit werk, uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken.quot;

GAMALlëL.

I.

Eeeds waren tweemaal honderd jaren Vijandig over \'t Kruis gevaren;

Maar telkens leidde Hooger Geest Het Petmsscheepjen door de baren;

En \'t heilig bloed der martelaren

Was \'t vruchtbaar zaad der Kerk geweest. Na eindlijk scheen des Afgronds woede Een machteloozen weerstand moede;

Het staal bleef droog, liet vuur gebluscht;

En had ook al de korte rust l)o striemen van Severus\' keten

Nog niet geheel weer glad gekust,

Toch zweeg de stem der ouder veeten.

Toch was Viönnes schrik vergeten,

Kn dc angst voor morgen ingesust.

Zoo wies de hoop in \'t Christenharte,

He moed, de menigt\', daaglijks aan:

Al verder bloeide \'t tarwegraan,

-ocr page 164-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

En \'t weligst waar de ploeg der smarte Het diepst door d\'akker was gegaan.

Maar ach, wat baat het zegevieren Aan die zich-zelf niet overwon?

Al spoedig deed de Voorspoedszon In duizend kleuren \'t onkruid tieren;

De moed ontaardde in zekerheid,

De lust van \'t vleesch deed de oogen branden; De kniën werden slap, de handen

Vertragende in den schoot geleid;

En of \'t verschiet al kalmer blauwde,

Dc Liefde week, \'t Geloof verflauwde.

Gevaarlijk was die droom, maar kort. Met Christenbloed aan d\' ijzren degen.

Heeft Decius den troon bestegen,

En — \'t luchtgebouw ligt neergestort!

Daar dagen ze op voor aller oogen,

In \'t oude plechtgewaad gegord,

De Priesters van de Heidenlogen!

Nu rookt des HeerenjJIeiligdom Van éene afgodische offerande:

Zijn schapen zwerven jammrende om; Een zelfde toekomst dreigt alom;

Het graf des Doods of — \'t graf der Schande! Zij was dan waar, de Profecy:

„Hij is nabij,

„De Dag der tranen,

„Wanneer in blinde razernij „Uw haatren zich Gods dienaars wanen.quot;

Ja, \'t scheen, of eindlijk de Antichrist De lastrende Aarde kwam regeeren.

156

-ocr page 165-

DE ZEVEN SLAPEES VAN EFEZE

En \'t laatste spoor van \'t Kruis des Heeren In Christenbloed moest uitgewischt!

11.

üen schrikmaar davert door de wallen Van Efeze: „Gij burgers, hoort!

„Zoo luidt het machtig Keizerswoord: „Als morgen de bazuinen schallen,

„Spoedt u dan allen „Naar \'t Heiligdom voort!

„Weg met den Kruisgod der blinde Hebreeuwen! „Groot is Diana, de Moeder der eeuwen!

„Heilig, het beeld dat de Hemel ons gaf! \') „Wie haar \'t wierook niet wil branden, „Wachten morgen pijn en banden „En de lange nacht van \'t graf?quot;

De morgen kwam, en duizend dooden

Met hem. Daar stond ze, in sombre pracht. De zwijgende Godes der Nacht;

En wie daar binnen weerstand boden.

En wie ter sluips naar buiten vloden,

Geen hand, geen voet ontging haar macht. En als nu ieders naam weerklonk Daar wankelden geheele scharen,

Terwijl de laatste moed verzonk.

Zoo bleek en bevend naar de altaren.

Als of zij-zelven de offers waren.

Dan juichte \'t volk in wilden spot. Om hen, die, voor noch tégen God,

In laffe tranen uitgeborsten,

157

-ocr page 166-

DE ZÉVEN SLAPERS VAN EFEZE.

Nooli offeren noch sterven dorsten. En andren traden wel te moe, Met schaamtelooze kaken toe,

Om voor \'t verfoeisel neer te knielen.

En stemden mee in \'t gruwellied, En zwoeren bij het heil der zielen; „Wij kennen den Gekruiste niet!quot; Zoo lioht verkoopt een handvol slijk \'t Geweten aan den dienst der zinnen, Zóo moeilijk gaat een rijke binnen In Jezus\' heilig Koninkrijk!

Maar wie ook voor de proef bezwijk\', Of siddrend wanhoop\' te overwinnen.

Een Huisgezin staat onverwrikt;

\'t Zijn Zeven Broeders: zeven weezen.

Maar in wier oogen is te lezen.

Dat Gods nabijheid hen verkwikt,

Dat zij geen aardschen dwingland vreezen.

Dat slechts de Zonde hen verschrikt! Vier — zijn er in de kracht van \'t leven:

Zij houden \'t hoofd omhoog gericht. En hemelsche gedachten zweven

Langs hun Johannes-aangezicht,

Als waar\' \'t gordijn hun opgeheven

Waar achter \'t Huis des Vader ligt! ïwee — hebben nog geen zestien malen De lieve lente neêr zien dalen;

De broedermin verhoogt hun moed: Een uur heeft beider wieg begroet. Een uur zal beider graf bestralen.

Ziet, hoe gelijken zij elkaar! De geestdrift doet hunne oogen branden.

158

-ocr page 167-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

De zelfde keten boeit hun handen:

Wee zoo ze nu verbroken waar\'! De beelden stortten van de wanden,

De priesters vloden van \'t altaar!... En schuchter bergt het jongste wichtjen,

Omsluierd door het golvend hair,

Aan \'s oudsten kniën \'t aangezichtjen. En toch, het siddert niet noch schreit. Maar voelt in zijn onoozelheid Een lofzang naar zijn lipjens dringen;

Want uit den mond der zuigelingen

Heeft zich de Heer een lof bereid! De woeste Hcidnen staan bewogen;

En de asiarch 2) verheft zijn stem .... Maar — zweefde hem Misschien zijn eigen kroost voor oogen ? —

In d\' aanvang mist zij kracht en klem-„Verdwaasden! zoo we uw stoutheid sparen,

„Gij dankt het aan uw prille jeugd, „Die, overijld en onervaren,

„Zich met een ijdle hoop verheugt.

„Drie nachten wordt de keus van \'t leven „Genadig in uw hand gegeven;

„Maar als de vierde morgen niet „U de offervlam ontsteken ziet,

„Gij-zelf zult in de vlammen sneven!quot;

III.

Daar ligt een diepe bergspelonk.

Waar nooit het lieve zonlicht blonk. Bij Efeze in een rots gegraven.

-ocr page 168-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

Zoo lang der waereld heugen mocht: Dat was de sombre kerkerkrocht Die zij den jongen Christnen gaven.

Zij traden in: een zware steen Viel krakend voor den ingang neder;

De laatste verre kreet verdween;

De spin begon hear weefsel weder:

De Zeven Broeders zijn alleen.

Nu voelen ze in de moede leden

Voor \'t eerst wat schok hun ziel doorstond Hun geest is dof en afgestreden;

Zij buigen op den harden grond.... Tot eindlijk — de oudste woorden vond Voor aller sprakelooze beden:

„Neen, Heere God, wij wanklen niet!

„Laat vuur en zwaard en kruis ons beiden,

„Niets dat ons. zonder U geschiedt. „Uw hand zal ons door \'t doodsdal leiden: „Wie zal ons van Uw liefde scheiden?

„De smaad voor U is hemelsche eer. „En \'t zoet der waereld heeft geen waarde

„Bij \'t bitter deel Uws bekers, Heer!... „Maar ach! Uw Rijk verdwijnt van de aarde, „Uw leer, die aan \'t verstokt geweld „Slechts liefde en tranen over stelt, „Zij kiin in \'t zondig stof niet rijpen,

„En strafloos wordt Uw naam bespot.... „Hoe donker zijn Uw wegen. God! „Wie kan Uw wondren raad begrijpen?quot;

Maar loodzwaar weegt hun hoofd ter neer; Een koortsvuur tintelt op hun kaken:

160

-ocr page 169-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

Zij voelen \'t flauw nog dat ze waken,

Toch is het reeds geen waken meer. üe rotswand schijnt omhoog geheven:

\'t Is of ze (\'.oor een vlakte zweven,

Waar alles bloesemt om hen heen,

Bij \'t smeltend lied der nachtegalen;

\'t Is of zij, in een krans van stralen

En schooner dan ze op aarde scheen, Hun lieve moeder neêr zien dalen.

Die vriendlijk glimlachte en verdween.... Ai ziet, hoe groot is Gods erbarmen: /.ij slapen in elkanders armen!

IV.

En de oudste ontwaakt: verkleumd en kil. \'t Is de eigen nacht nog, \'t zelfde zwijgen; Alleen een zacht en rustig hijgen

Vermeldt hem wat hij weten wil; Nóg mogen zij de sluimring smaken.

Zij, die zijn ziel zoo dierbaar zijn.

Of God hen nooit meer deed ontwaken!

Zij zullen \'t... ach! voor nieuwe pijn.

Voor drie geduchte lijdensdagen,

Waarop de bleeke hongersnood Verteerend aan hun borst zal knagen.

Waarop zij om een kruimken brood -Misschien met God den tweestrijd wagtn.... O, had de stonde reeds geslagen

Der glorievolle marteldood!

.Maar zie, wat straalt daar in de verte?

16]

-ocr page 170-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

Is dat een droom? Zoo blinkt de maan!... En wanklende is hij opgestaan,

Met duizlend hoofd en kloppend harte.

Neen, \'t koeltjen ruischt, het is geen waan! De steen, nog straks voor \'t graf gewenteld, Ligt nu ter helft op zij\' gekenteld,

En de onbewolkte hemelbaan Laoht hem met al heur sterren aan.

„Vrij !quot; juicht zijn eerste zielsgedachte.

Maar als een snelle vuurgloed slaat De schaamte hem naar \'t bleek gelaat: Is dit wat God van hem verwachtte?

Een laft\'e vlucht! een laag verraad!

„Wijk achter mij, gij stem des Boozen!

„Geen tweemaal zult ge mij doen blozen.quot; Hij peinst, en als een balsem viel Een ander denkbeeld in zijn ziel;

Zoo God hem eens had uitgekozen....

Indien hij — voor de morgenzon Daar ginds de stad bereiken kon!

Indien hij — voor zijn welbeminden Daar ginds een handvol broods mocht vinden, Een bete die hun zielen redt!...

Geen aarzien hier! Een kort gebed Stijgt zacht maar vurig naar den Hoogen; Heeds is hij \'t bergpad afgevlogen,

Als droegen hem de winden voort.

Yooruit! straks zal het nachtkleed scheuren,

Dat is de nieuwe dag die gloort!..

Maar eer zich de eerste wolkjeus kleuren.

Daar snelt hij hijgend door de poort.

162

-ocr page 171-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

V.

Op eens staat hij roerloos____ Wat heeft hij gehoord,

Dat dus de moed hem zon verlaten?

\'t Is alles stil: geen tred verstoort De zwijgende eenzaamheid der straten.

Maar neen!.. daar ruischt, daar suist, daar zucht, Op \'t morgenkoeltjen aangevloten.

Een ver gerucht Van zangerige noten,

Nu teeder versmeltend in \'t ritslen der lucht.

Dan dof en zwaar en murmlend voortgeschoten. Hij kent dien toon, zoo vol en zoet. Uit vroeger tijd, uit blijder dagen...

Toch kon hem \'t hart niet sneller jagen. Al ware er plotsling aan zijn voet Een donder neergeslagen.

Nu ziet hij rond met schuwen blik;

Maar als verrast Door blijden schrik.

Geeft hij een kreet en grijpt een steunsel vast;

Als een wonder uit den Hoogen,

Staat een Tempel voor zijn oogen:

Niet als die, waar gistren nog Priesters van een blind bedrog,

In bebloede feestgewaden,

De oude gruwelgoon aanbaden.

Maar in vreemden, schooner bouw.

Als geen Heiden scheppen] zou.

Zwevende op de ranke arkaden.

163

-ocr page 172-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

Rijst het dak naar \'t eeuwig blauw,

Waar nog flauw

De starren hangen;

Op den voorhof heeft een bron \'t Eerste straaltj en opgevangen

Van de jonge morgenzon.

Tasschen dubble zuilengangen Schittert kleurig eêlgesteent, 3)

Tot een groep der elf Apostlen door een meesterhand vereend. Maar aan d\'ingang van den Tempel

Schittert hem in zachten gloed,

Vriendlijk lokkend naar den drempel,

\'t Kruis des Ileilands te gemoet.

Dat in wondre lettertrekken hem het opschrift lezen doet: „\'k Heb de waereld overwonnen; kinderkens, houdt goeden moed!quot;4)

En eer hij van zijn siddring kan bekomen.

Weergalmt op nieuw de zwellende orgelklang.

En luider en verstaanbaar stroomen

De woorden nu van \'t statig Beurtgezang:

„Onzen God, die Zijn volheid in \'t vleesoh openbaarde,

„In den Geest zich rechtvaardigde, aan de Engien verscheen, „Aan do Heidnen gepreekt is, geloofd wordt op Aarde, „En verheerlijkt regeert, zij de glorie alleen!quot; s)

VI.

Nu slaat de deur des Tempels open,

Een dof gedruisch van voeten klinkt;

Hij wordt ontdekt, hij staat omringd;

Daar is geen redding meer te hopen____

Maar hoe? uiet een vertrouwde stem! Een vreemde doscli omgolft hun leden;

164.

-ocr page 173-

DE ZEVEN SEAPEES VAN EFEZE.

Hij kent van al die nader treden

Geen enklen-zelfs, geen enkle hem.

„Wie zijt, wat wiltge?quot; zoo herhalen De vragen zich ontelbre malen,

Want alles duizelt met hem rond,

Een wild gegons vervult zijn ooren; De ontzetting heeft hem \'t bloed bevroren. . ..

Maar eindlijk barst zijn bleeke mond In kreeten uit die \'t hart doorboren;

„Verraadt mij niet! verraadt mij niet! „O, zoo geen waanzin mij verblindde,

„Voor Christus klonk uw jubellied, „\\Yel dan, bij Christus die ons ziet!

„Zegt, waar ik d\' uitgang wedervinde!

„\'k Zocht Efeze — ach, een vreemde macht „Heeft mij van \'t rechte pad weerhouden: „De Booze heeft mij hier gebracht,

„Op dat zij eenzaam sterven zouden____

„Zij mógen \'t niet! Zoo troosteloos,

„Zou bij de bitterheid des doods „Misschien hun jong geloof zich buigen..

„En ik ben de oudste! ik ben hun staf: :lk wankel voor geen marteltuigen,

„Geen Decius, geen gapend graf.... „O nogmaals — bij het kruis des Heeren! „Laat, laat mij tot mijn broeders keeren!quot;

Verbaasd, door deernis aangedaan.

Hoort hem de schare roerloos aan,

En menig lieflijk oog verduistert

In traan bij traan.

Men wenkt en fluistert:

165

-ocr page 174-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

„Helaas, dat in zoo wilden waan „Zoo schoon een geest moest ondergaan !quot; Maar ernstig treedt een grijzaart nader — „De Bisschop!quot; ruischt het; „de achtbre Vader En alles wijkt met blijden schroom En kust ontroerd zijn kleederzoom.

„Mijn kinderkens, verbant uw vreezen:

„Dit kiüi geen zielekrankheid wezen :

„Ik ken haar trekken al te wel.

„Die jongling drijft een zondig spel, „Of — Gods genadig alvermogen „Werkt hier eeu wonder voor onze oogen ! „Spreek, vreemdling! doch, voor alles, weet, „\'t Is Efeze op wier grond gij treedt!

„Maar tweemaal is een eeuw vervlogen, 6)

„En tienmaal heeft de Keizerskroon „Reeds op een andren kruin gewogen,

„Sints Decius\' bebloede troon „De steun was van de Heidenlogen.

„Vernietigd zijn de valsche goón,

„En heel de waereld ligt gebogen

„Voor \'t heilig kruis van \'s Vaders Zoon!quot;,..

Daar stort de jongling knielend neder,

In spraakloos-biddend zielsgenot — En o, geen menscheutong geeft weder Wat voorviel tusschen hem en God !

Maar toen hij opstond, gloeide eii straalde Zijn voorhoofd van een zalig licht,

Als Mozes\' heilig aangezicht.

Wanneer hij van den lloreb daalde.

En als hij met bezielde stem

166

-ocr page 175-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

De wond re wegen Gods verhaalde,

Was \'t of een Engel sprak uit hem. — Maai- nu ook hijgt zijn zielsverlangen Zijn lieve broeders te gemoet\':

Dat schoeit hem vleuglen aan den voet; En onder blijde lofgezangen,

Is heel de schare meêgespoed.

VIL

De laatste bocht is ingeslagen;

Daar rees de grot — de steen Verdween,

En — spraakloos knielen ze, een voor een Bij \'t roerend schouwspel dat ze zagen :

Daar slaapt het Zestal, jong en schoon.... Nog houden ze arm in arm gestrengeld:

De blosjens scheemren op hun koon.

Maar inet een blanken traan gemengeld. Als rozen door den dauw bespreugeld Toch speelt er om hun frisschen mond Ken bijna hemelscli lachjen rond. Ze ontsluiten kalm en rustig de oogen .... Nu galmen de echo\'s heinde en veer\' Een daverend „Hozanna!quot; weer.

En — de oudste is hun aan \'t hart gevlogei Hij tracht te spreken — \'t rijzend woord Blijf brandend in zijn horst gesmoord. En enkel doffe klanken glippen.

Maar zoeter dan de windharp trilt, Omruischt hem de adem hunner lippen ;

„Wij weten, broeder! wat gij wilt; „Wij hebben \'t in den slaap vernomen :

-ocr page 176-

DE ZEVEN SLAPEES VAN EFEZE.

„Hoe bitter vaak de proef ook schijn\',

„Gorl kent ze die de Zijnen zijn...

„Laat bloed, en zweet, en tranen stroomen, .,Hèm is de macht. Zijn Rijk zal komen!quot; —

Zij zwijgen. Alios zwijgt en wacht;

Maar niemand hoort een zucht meer slaken.

De Zeven Broeders slapen zacht.

Om nu — in Jezus\' schoot te ontwaken.

\'s Gravenhage, lS4.i.

De Legende der Zeven Slapers wordt, (behalven in den Koran) liet eerst opgegeven bij crecorius tubonexsis, in zyn werk: De Gloria Marlurum, Lib. I, Cap. 95. In de Acta Sanctorum vindt men baar, op den 27 Jnli, ovei\'genomen met de gewone varianten, uitbreidingen en daartoe betrekkelijke hymnologie.

1) Vergel. Handel. XIX. — De Efeziscbe tempel van diana (Gr. arte-mis) was waereldberoemd. Deze diana (meestal uit ebbenhout gesneden) werd zwart, met vele borsten en uitgebreide armen afgebeeld, en vereerd als „de bontequot; (d. i. alle vormen In zich bevattende en te voorschijn brengende) „Natuur, aller moeder, de Nacht, uit welke alles geboren wordt.quot; Verscheiden afgodsbeelden heetten uit den hemel te zijn gevallen.

De asiarchen waren de door Ionische steden gekozen opzichters der Heiligdommen en daarmede verbonden Schouwspelen.

3) De beelden, in en buiten de Christentempels dier dagen, waren meestal van mozaïek. Zie J. jiüllers Bildl. Darst. d. Kir cl I en v. V. h. XIV Jahrh. (Lintz. 1835).

4) Niet zonder zinspeling op het rovim rixa, dat konstantun de Grocte, in 812, tot symbool zijner krijgsbanieren, enz. gekozen had.

168

-ocr page 177-

DE ZEVEN SLAPERS VAN EFEZE.

169

5) 1 Tim. Ill: 16. Een meent in deze en nog eenige plaatsen van het N. T. Hymnen te herkennen der eerste Christengemeenten, b. v. in Matth. XXV11:51. Efez. V: 14. 1 Tim. 111:16. 2 Tim. 11:11. Openb. IV: 11. Overigens werden in de Oostersche Kerk reeds vroeg Beurtzangen ingevoerd, door ambrosius, in de Westersche Kerk in gebruik gebracht.

6) Volgends de Legende, ontwaakten de Zeven Broeders onder tiieo-Dosius II in 447.

i.

11

-ocr page 178-

HET MOEDERTJEN.

- schetsjen naar de natuur —

Voor dag en tooi- dauw is tie vader er bij, Des arbeids nimmer moe;

Zijn wijfjen staat hem trouw ter zij, En zwengelt er lustig op toe;

Blond Aagjen van zeven jaren Zal deftig het huis bewaren.

Haar post is de dorpel: daar zet ze zich neêr Met vrolijk krijgsmuziek:

Daar overziet ze heinde en veer\'

Plaar woelige republiek.

Haar broêrtjen, \'t klein boertjen, haar schatj( De kippen, do kiekens, het katjen.

Zij doedelt haar deuntjen en neuriet haar lied Voor \'t kleine huisgezin;

Want meisjensaart verzaakt zich niet: Het moedertjen zit er al in!

-ocr page 179-

HEB MOEDERTJEN.

Zij snapt en zij snatert met lusten,

En laat er hare oogjens niet rusten.

En alles zingt mee: want het windeken waait

Door \'t wingertloof voor \'t raam, Het poesjen spint, het haantjen kraait,

De hennekens klokken te saam.....

En \'t broêrtjen?.. . Hoe kun-je \'t nog vragen, Giert het uit van de pret in zijn wagen !

Amsterdam, 18G0.

171

-ocr page 180-

GUIUO 11EN1 EN ZIJN ECCE HOMO.

Daar stond hij voor den vensterboog, l)e fiere meester van \'t penseel; En zwijgend sloeg liij \'t peinzend oog-

Op \'t nn voltooid paneel,

Waaruit, de dorcnkrans om \'t hair, \'t Olympiesch voorhoofd rood van bloed. Een Koninklijke Martelaar Met vlammenblik hem groet.

„ „O Guido! zaagt ge in \'s Hemels licht „„ Dien Hero onder de Englenrei?quot;quot; — — „Neen! \'k zocht het edelste aangezicht,

„Dat üod boetseerde uit klei.

„Als ik Natuur bereiken kon,

„Geen hooger glorie wenschte ik meer! „Dan knielde ik, als Pygmalion,

„Voor eigen schepping neer.

„M ol dikwerf heeft mijn fantazy „Do vleugien smachtend uitgeplooid;

-ocr page 181-

GUIDO HEM EN ZIJN ECCE HOMO.

„De beelrlen vlogen ras voorbij:

„Mijn Christus — zag ik nooit!

„Mijn ideaal bleef vormeloos:

„Ik tastte in nacht en neevlen rond,

„Tot ik — Natuur tot leidsvrouw koos, „En \'t langbegeerde vond.

„Ik heb een Martlaar zijner leer „Zien sterven op het moordschavot: „Het bloed vloot uit zijn wonden neêr,

„Zijn biddend oog zocht God.

:,i)ie trekken, reeds den dood ten buit, „Nog schittrend van don heldengeest.... „„O,quot; barstte ik in vervoering uit, „„Zoo moet Hij zijn geweest!quot;

„Zóo maalde ik Hem! .... Hoe trekt hij aan, „Die vorm, van heilig licht omspeeld! „Zoo heeft Pilatus hem zien staan,

„Een vlekloos Deugdenbeeld!

„En toch — schoon hier mijn hand bezwijkt, „Mijn hart, helaas! is niet te vreên: „\'k Bewonder wie dit beeld gelijkt,

„Maar hem aanbidden — neen!

„O zegt mij, heeft de Kunst gefaald?

„Werd ze in haar hoogste vlucht belet? „Heb ik Natuur niet achterhaald?

„Schond ik de Schoonheids-wet? „Hoe glansrijk zich mijn beeld vertoon\', „\'t Zijn aardsche stralen die het schiet;

173

-ocr page 182-

GÜIDO KENI EN ZIJN ECCE HOMO.

„Zoo blinkt de reinste Menschenzoon, „Maar Gods Gelijke niet!

„Ik maalde een Griek, een man der kracht, „Prometheus, die in lieren trots „De beeten van den gier veracht,

„De keten en de rots!

„Ik zie harmoniesch kleurenspel,

„In toets en toon gespierd en warm.

„Maar waar is mijn Immanuël? .... „Natuur, wat zijt gij arm!quot;

Onrustig dwaalt de Kunstnaar rond: \'t Verworpen beeld is uitgewischt!

Hij tobt en peinst — tot de avondstond

Zijn koortsig hoofd verfrischt.

Weldadig vloeit zijn tranenstroom; Al biddend luikt de slaap hem \'t oog, En — zeegnend groet hem in den droom Een Seraf van omhoog!

„Zie!quot; fluistert de Engel, „zie uw Heer, „Die de aard verloste, en tot wat prijs! „liondom den Lijder van weleer

„Is alles Paradijs!

„De zon die uit Zijn oogen schijnt,

„Getuigt hoe Godlijk Hij bemint. „Zie, Kunstnaar! eer \'t gezicht verdwijnt, „Wat gij in \'t stof niet vindt!quot; —

Hij zag en — was ontwaakt! ... Maar diep Stond in zijn ziele \'t beeld geprent.

174-

-ocr page 183-

GU1D0 RENI EN ZIJNE ECCE HOMO.

\'t Was nu geen schild reu meer — hij schiep,

In kleuren nooit gekend,

In lijnen, malsch en engelrein,

In tinten als de maanlichtstraal,

In vlammen uit Gods lichtfontein,

Een Hemelsch ideaal.

Daar stond nu \'s waerelds Middelaar,

Maria\'s kind en \'s Vaders Zoon,

De Koning nog der Englenschaar,

Ook met Zijn lijdenskroon!

Dat harte — welk een heiligdom,

Vol ofl\'ergeur en smeekgebeèn!

De geest der Godheid schijnt alom

Door \'t vieesch der Menschheid heen!

En hoor! \'t aandoenlijk: „Zie den Mensch!quot; Euischt zacht en teêr \'t gewelfsel door. „Zie Isrêls hoop, der Heidneu wensch!quot;

Vervangt een geestenchoor.

De stemgalm zwelt — de dorpel beeft: „Zie,quot; dreunt der heemlen jubelschal,

„Den Man, dien God verordend heeft „Tot Rechter van \'t heelal!

„Hij komt! Hij komt in koningsglans,

„Die over dood en hel gebiedt,

„Een Godskroon — voor een dorenkrans,

„Een scepter — voor een riet! „De starrenvloer is \'t Gabbatha,

„Waar alles voor Zijn zetel knielt:

„Welzalig wien Zijn heilgena „Van \'t wis verderf behield!quot;

175

-ocr page 184-

guido kenti en zijne ecce homo.

Nu buigt de Kunstnaar biddend neêr; „O Gij, op Wien mijn ziele bouwt ,,\'/*00 heb ik door \'t geloof, o Heer,

„Uw zaligheid aanschouwd. Al \'t aardsche is waan en schemerschijn; „Uw Geest moet licht en leven biên; ,;Het hart moet in den hemel zijn, „Wil \'t oog iets godlijks zien!quot;

■Miflilolliuri.\', 1852.

176

-ocr page 185-

HET SCHEPPINGSLIEl).

CHOOR VAN ENGELEN.

Hallelujah! Looft den Heere,

J3e Eeuwige oorzaak van \'t Heelal!

Al Zijn sohepslen! geeft Hem eere,

Hem, die was en wezen zal!

Looft d\' Algoede, Al wijze, Almachte!

Driemaal heilig is Zijn naam.

De Aarde en alle Heeralen saam\',

Zijn éen enkle Godsgedachte,

Die Zijn Woord verwerklijkt heeft.

Hallelujah! Looft den Heere, Hera die leeft en leven geeft!

EERSTE AARTSENGEL.

In den aanvang aller dingen schiep de Oneindige al wat is. De Aarde nu was woest en ledig, enkel zee en duisternis.

Maar Gods Geest, de vleuglen spreidend over de onbewogen zee Deelde leven en beweging aan den gantschen baiert meê.

Kn : „Daar zij licht!quot; sprak Jehovah, en daar was licht! zuiver licht, Eerstling aller kreaturen, weerglans van Gods aangezicht!

-ocr page 186-

HET SCHEPPINGSLIED.

En God scheidde licht en duister door des waerelds halve rond ; Blonde Dag, gij waart geboren! donkre Nacht, en gij bestondt.\'

CHOOR VAN ENGELEN.

Avond werd het; morgen werd het: de allereerste scheppingsdag! Heerlijk was het en volkomen wat het oog des Scheppers zag!

TWEEDE AARTSENGEL.

En God sprak ; „Daar zij in \'t midden een doorschijnend firmament! „Wateren van waatren scheidend, als een uitgespannen tent!quot; Alzoo maakte God de ruimte; en de wateren beneên,

En de wateren daarboven, scheidden op Zijn wenk van een. Van de logge last ontslagen, hief de waereldoceaan Op den maatslag zijner golven \'t oudste Lied der Schepping aan; Dunne dampen, grijze wolken, stegen dwarlend naar omhoog. En \'t gewelf, waarin ze dreven, noemde God den Hemelboog!

CHOOR VAN ENGELEN,

Avond werd het; morgen werd het; \'t was de tweede scheppingsdag! Heerlijk was het en volkomen wat het oog des Schejijaers zag! DERDE AARTSENGEL.

Toen sprak God; „Dat daar beneden alle waatren samenvliên!quot; En ze vloten tot elkander, en het drooge werd gezien. Al \'t gebergte werd geboren; rotsgevaart\' en heuveltop,

Diepe dalen en valleien klommen uit den afgrond op.

Aarde noemde God het drooge; Zee den wijden watervloed: En God wilde \'ten het was zoo, en God zag het en \'twas goed!

En God sprak : „Nu drage de Aarde jonge planten, teeder kruid, „En \'t geboomte sprei\' zijn takken over heel de waereld uit, „Lommer wevend, vruchten gevend, zich herteelend uit zijn zaad !quot; En daar blonk de jeugdige Aarde in het groene feestgewaad! Planten groeiden, wouden bloeiden, vol van blozende\' overvloed: Want God wilde \'t, en het was zoo! en God zag het, en \'t was goed !

IIS

-ocr page 187-

HEÏ SCHEPPINGSLIED.

CHOOR VAN ENGELEN.

Avond werd het; morgen werd het: \'t was de derde scheppingsdag! Heerlijk was het en volkomen wat het oog des Scheppers zag!

VIERDE AARTSENGEL.

Toen sprak God: „Dat in de ruimte nu een kroon van Lichten hang\', „Die en dag en nacht beheerschen door hun op- en nedergang; „Die de wisselronden reeglen zoo van Jaar als Jaargetij\', „En wier schijnsel uit den hoogen de Aarde ter vertroosting zij!quot; En God wilde \'t en het was zoo; en in \'s hemels blauwe sfeer Hing Hij, tusschen duizend starren, twee der grootste Lichten neer: Zij verdeelden licht en duister met hun beurtelingschen gloed. Dagmonarch en Nachtvorstinne! En God zag het, en \'t was goed!

CHOOR VAN ENGELEN.

Avond werd het; morgen werd liet: \'t was de vierde scheppingsdag! Heerlijk was het en volkomen wat het oog des Scheppers zag!

VIJFDE AARTSENGEL.

Toen sprak God: „In alle waatren leve een waereld van gediert\', „Dat met uitgeslagen vinnen \'t golvend element doorzwiert, „En een waereld van gevogelt\' stijge in onvermoeide vlucht, „Drijvende op gepluimde wieken, door den oceaan der lucht!quot; En God schiep den leviathan, al wat wemelt in de kolk, D\'aadlaar en het piepend muschken, al \'t gevederd vleugelvolk. En God zegende ze en zeide: „Gaat en kiest uw wegen nu, „Waterburgers, luchtbewoners, en vermenigvuldigt u!quot;

CHOOR VAN ENGELEN.

Avond werd het; morgen werd het: \'t was de vijfde scheppingsdag! Heerlijk was het en volkomen wat het oog des Scheppers zag!

ZESDE AARTSENGEL.

Toen sprak God: „Nu brenge de aarde levendige zielen voort, „Tam, ontembaar, gaande en kruipend, menigvoud van vorm en

[soort!quot;

En het was zoo! Al \'t gedierte, duizendvuldig, klein en groot.

179

-ocr page 188-

HET SCHEPPINGSLIED.

Worstelde overal bij paren uit des aardrijks moederschoot,

Forseh geklauwd, gehoefd, gehorend, diohtgepantserd, bontgevaoht, Steeds bezintuigd en volwassen, in de volheid hunner kracht 1 \'t Wormtjen naast den alligator, \'t miertjen naast den behemoth, Wolf en lam, te saam\' geboren, alles leefde en loofde God!

CHOOR.

Met een opslag Zijner oogen,

Even als ten eersten maa!.

Toetste de Eeuwige uit den hoogen \'t Wonder van Zijn alvermogen

Aan zijn God lijk Ideaal:

\'t Was volmaakt! oen God en woning! —

Maar nog faalde \'s waerelds trots,

\'t Meesterstuk der liefde Gods,

Een onsterflijke Onderkoning,

Die, door \'s Heeren geest bezield Kn in godlijk zelfbewustzijn, omgang met den Hemel hield!

ZEVENDE AARTSENGEL.

Daarom: „Laat ons,quot; sprak de Heere, „Menschen scheppen naar

rOns Beeld,

„Wezens, in uier rede een zweemsel van ons eigen Wezen speelt, ,,igt;at ze, als onze stedehouders, heerschen over alle vee,

„ Alle vogelen des hemels, alle visschen van de zee,

„Al wat leven heeft ontfangen en de weemlende aard bewoont!quot; En daar stond de Mensch, Gods beeltnis, met Zijn heerlijkheid ge-Godlijke Adam, godlijke Eva, offerden hunne eerste beo: [kroond. „Amen!quot; ruischte \'t; en wij Engleu, baden: „Amen! Amen!quot; mee.

CHOOR VAN ENGELEN.

Avond werd het; morgen werd het: \'t was de zesde scheppingsdag! Heerlijk was het en volkomen wat het oog des Scheppers zag!

180

-ocr page 189-

HEÏ SCHEPPINGSLIED.

Hallelujah! Looft den Heere,

Hem, lt;lie leeft en leven geeft!

Die ten spiegel Zijner eere

Stof en Geest geheiligd heeft! Wij omvleuglen onze slapen Voor Zijn heilgeheimenis.

Alles werd of wordt: Hij i s!

Gij hebt alle ding geschapen,

En door Uwen wil, o God !

181

Zijn en blijven zij geschapen. — Looft Jehovah-Zebaoth!

Middelburg, 1839.

-ocr page 190-

PARADOXEN.

Laat de Alwijsheid voor u kiezen;

Draag de slagen en \'t gemis!

Wat er best en kostlijkst is.

Moet gewinnen door verliezen;

Slijpen moet men d\' edelsteen,

\'t Goud moet in de kroes gezuiverd; En de pijn der droefheid huivert Loutrend door de ziele heen.

Tot de Aanschouwing door Gelooven; Door de Ontbeering naar \'t Genot; Door het eigen Hart naar God,

En de Diepte door naar Boven!

\'t Is de regel in Gods rijk,

\'t Is de wet van Gods genade — \'t Grafkleed eerst, dan de Englenwade; Straks de Heemling, eerst het Lijk!

Die behouden wil, zal derven;

Maar die geven wil, behoudt. Ja, vermeerdert honderdvoud;

Om te leven, moet men sterven;

Waar een kroon hangt, rijst een kruis Elke dood is wecrgeboorte; De uitgangsdeur een ingangspoorte, \'t Graf, portaal van \'t Vaderhuis ! Middelburg, 1858.

-ocr page 191-

ZOMEKAVOND.

Zij nadert, de droeve, de zachte.

Die lieflijker is dan de dag: Ze ontwaakt als een Weemoedsgedachte, Zij komt met een traan en een lach.

O Avond, vertrouwde der smarten!

O Troost van \'t geloovig gemoed ! Ontsluitster van bloemen en harten,

Zijt mij in nw schoonheid gegroet!

Uit licht en uit donker geweven,

Ontrolt zich uw twijfelend floers ; Al verder en verder verzweven

De stemmen des aardschen rumoers.

Zie, hoe ze nu wieglen en weemlen. Met stralen en blozend geblaart\'. De starren, die bloemen der heemlen ! De bloemen, die starren der aard!

-ocr page 192-

PAHADOXEN.

Laat de Alwijsheid voor u kiezen:

Draag de slagen en \'t gemis!

Wat er best en kostlijkst is,

Moet gewinnen door verliezen;

Slijpen moet men d\' edelsteen,

\'t Goud moet in de kroes gezuiverd; En de pijn der droefheid huivert Lontrend door de ziele heen.

Tot de Aanschouwing door Gelooven; Door de Ontbeering naar \'t Genot; Door het eigen Hart naar God,

En de Diepte door naar Boven!

\'t Is de regel in Gods rijk,

\'t Is de wet van Gods genade —

\'t Graf kleed eerst, dan de Englenwade; Straks de Heemling, eerst het Lijk!

Die behouden wil, zal derven;

Maar die geven wil, behoudt. Ja, vermeerdert honderdvoud;

Om te leven, moet men sterven;

Waar een kroon hangt, rijst een kruis; Elke dood is weergeboorte; De uitgangsdeur een ingangspoorte, \'t Graf, portaal van \'t Vaderhuis ! Middelburg, 1858.

-ocr page 193-

ZOMERAVOND.

Zij nadert, de droeve, de zachte.

Die lieflijker is dan de dag; Ze ontwaakt als een Weemoedsgedachte, Zij komt met een traan en een lach.

O Avond, vertrouwde der smarten!

O Troost van \'t geloovig gemoed ! Ontsluitster van bloemen en harten,

Zijt mij in uw schoonheid gegroet!

Uit licht en uit donker geweven,

Ontrolt zich uw twijfelend floers ; Al verder en verder verzweven

De stemmen des aardschen rumoers.

Zie, hoe ze nu wieglen en weenden. Met stralen en blozend geblaart\'. De starren, die bloemen der heemlen ! De bloemen, die starren der aard!

-ocr page 194-

ZOMERAVOND.

Het dennenbosch wijkt en verduistert,

Maar \'t ruisoht door zijn levenden Dom, Als of er een orgeltoon fluistert, Als wandelden Engien er om.

Mijn knie zinkt in \'t stof tot Gods eere, Mijn harte springt op uit zijn plaats\': Die stilte is de tred van den Heere! Die schemer de zoom Zijns gewaads!

Niets meer? .... O Welzalig Nadezen,

Als ik in Zijn hemel verschijn!

1S4

Wat zal dan Zijn spreken wel wezen? Wat zal dan Zijn glimlach wel zijn?

■Mmkerker Paslory, 18i8.

-ocr page 195-

GELIJK DE ZON.

Wij slingren hier tusschen een Lach en een Traan!

Uit rag zijn de rlagen geweven.

Misschien is de droom van dit vluchtig bestaan Alleen maar verlangen naar Leven.

Hoeveel, o mijn ziel! is de waereld wel waard\'?

Ach, niets voor de slapende dooden; En weinig voor de armen, wier najaarsgeblaart\' De vruchten en vogels ontvloden!

Maar meerder voor hen, die, op wieken der vreugd,

Als vlinders hun morgen beginnen En veel voor de duizend begeerten der Jeugd, En alles voor hen die beminnen.

Neen, niet in haar-zelv\', maar bij u en bij mij,

In \'t Hart, heeft de waereld] haar waarde. Wij trekken haar over, en door, en voorbij.

Uw beeld, o gij zon onzer aarde!

12

-ocr page 196-

GELIJK DE ZON.

Zoo rein als ons licht in d\' ons wachtenden hof,

Zoo warm onze vuurgloed mocht heeten. Zoo veel als wij bloemen ontlokken aan \'t stof, Zoo rijk was de dag dien we sleten!

De maan zou niet veel van de kleurige pracht

Der bonte valleien verhalen,

Omdat zij onze aarde niet ziet dan bij nacht. En dan nog — met ijskoude stralen!

Almkcrk, 1850.

186

-ocr page 197-

EEN KEKSTAVOND-VERTELLING.

Ik kreeg van avond, in den schemerhoek Der boekencel, een vriendelijk bezoek:

Het blonde Kerstmis-starretjen keek door Het venster heen: een snelle flikkergloor Vloog dartiend over \'t wit papier, en \'t was Als schreef een straal er neder wat ik las:

— ■ „\'k Heb veel gezien, veel! sints den sohoonen nacht. Toen \'k wandelde naar Bethlem-Efrata,

En, op den beurtzang van het gloria,

De Wijzen naar des Heilands krebbe bracht.

Daar leidde ik sedert menig Wijze heen,

En menig schaamle hut en naakte stal Zag \'t heerlijk Licht des Heeren; want het scheen Voor elk, voor arme herders bovenal.

Dees avond nog.... Maar hoor, wat ik verhaal!

\'k Had door \'t geschilderd glas der Kathedraal De schaar begroet, die \'t Danklied rijzen deê,

Doormengd met Englen: want in \'t Lofchoraal

-ocr page 198-

KEN KEUSTAVOND-VEKTELLING.

Van \'t Kerstfeest zingt nog steeds de Hemel mee. \'k Had zachtkens met mijn fijnsten zilverstraal Het voorhoofd van de [kinderkens gekust,

Die rond den Kerstboom dansten, met zijn schat Verrassingen en lichtjens — straks gebluscht.

Want vreugd vermoeit: het volkjen ging ter rust.

Toen zwierf mijn straal ver van de drokke stad Naar buiten, naar het dorpjen, slapende ook,

Behalven waar de kronkelende rook Nog even wegflauwde over \'t rieten dak,

Hat huivrig in de witte sneeuwpels dook.

\'t Gleed neder van den naakten lindetak En gluurde, tusschen de ijspluim, door de ruit Van \'t huisvertrek der Pastory. — Daar scheen Een lampjen, kwijnend levensteeken uit Die doodspelonk! en schaduwde aan den wand De schim des grijzen Leeraars, gants alleen. Het rimplig hoofd gebogen in de hand,

Staroogende in den haard, waar \'t stervend vuur Zijn laatste vonken onder de asch begroef.

Hoe was die mond zoo bleek, die blik zoo droef? Had hij niet zelf in \'t eigen avonduur \'t Kerst-Evangelie mee verkondigd ? — Ach,

Terwijl hij zielen troostte, miste hij Den troost, als een, die andren drenken mag,

Zelf dorstend; en, in sombere mijmerij Verzonken, droomt hij in zijn eenzaamheid Zijn ouden droom.

Wat droomt hij? — Van een kind, Een Engel, hem door God aan \'t hart geleid.

Zijn eerste en éenige, al te teer bemind.

Die ook eens — maar dat was al lang geleên! —

188

-ocr page 199-

EEN KERSTAVOND-VERTELLING.

Gedanst had om den groenen Kerstboom heen\', En nu, als zoovele andren, lang getrouwd En blijde moeders, ook haar eigen wicht Op d\' arm had kunnen dragen naar het licht Der Kerstnacht! ..,

Maar de droeve Grijze aanschouwt Haar niet, aanschouwde haar sints lang niet meer. Waar was zij?... Ach, te snel had zij gebloeid, 13e Roos der Pastorij, die onbesnoeid Haar wilde loten uitschoot. Ras ontgloeid En vroeg verleid, had zij het pad der eer

Verlaten.....In den Kerstnacht, voor een jaar.

Ontvlood ze \'t vaderhuis en kwam niet weer — De ondankbre! \'s vaders vreugde vlood met haar!... En weken, maanden — ach, hoe eindloos duurt Het wachten! — had die vader \'t grauwe hair Zien grijzen, en door \'t venster heengetuurd. Of eindelijk zijn arm verloren lam Niet boetend tot den herder wederkwam.

Vergeefs! ïoen werd allengs de bitterheid Der Wanhoop — valsche vriend die ons bezoekt Als de andren weken I — door zijn hart verspreid. En raadloos had hij \'t wufte kind gevloekt,

Dat hij, als had ze nooit voor hem bestaan.

Vergeten zou.... Vergeefs! Natuur behoudt Haar macht, en zelfs de vader-vloek, hoe koud,

Dooit weg in d\' eersten, warmen vaders-traan, Gesmolten tot een zegen!

Nu vooral,

Deez\' avond vol herinnring, stond het beeld Van \'t kind hem voor den geest, zijn éenig Al, Na Moeders dood zijn eenling, toebedeeld

189

-ocr page 200-

EEN KERSTAVOND-VEETELLING.

Met al den glans der Lent\', den blos der Jeugd,

Den blik der Liefde, al \'t zonnelicht der Vreugd;

En diep geroerd vouwt hij de handen saam\'!

— En zie! daar zweeft een schaduw langs het raam.

En hoor! daar tikt, maar schuw een vingertop

Daar buiten op de deur — de klink springt op —

Wie treedt daar binnen in des kluiznaars cel?

Wie staat daar, dubbel bleek bij \'t scheemrend ücht,

Gebogen, uitgeteerd ?... God I heeft hij \'t wel ?

Ziet hij zijn dierbaar kind in \'t aangezicht?

Ot\' is \'t schim der doode, die in \'t graf

Geen rust vindt eer heur vader haar vergaf?

Zij spreekt geen woord, maar met een stillen vloed

Van tranen, valt zij neder aan zijn voet,

Zooals de Magdaleensche nederboog

Voor Hem die heden werd geboren.... Ziet

Dien grijzaard! Ais een een dreigend onweêr schiet

Een wolk hem over \'t voorhoofd. Naar omhoog

Heft hij de hand; maar eer hij wenkt: „Keer weêr,

„Ik ken u niet,quot; valt ze aan zijn voeten neer____

Hem duizelt — ieder zintuig schijnt verdoofd. Een huivring rilt door ieder zwellende\' aar Hem naar het hart — stom, roerloos zit hij daar! Een oogenblik, — daar ligt die hand op \'t hoofd Der boeteling! daar is de wolk voorbij, En \'t fluistert, luider dan haar angstgesnik:

„Hebt Gij in menschen welbehagen! Gij, De Vader in den Hemel? Wat zou ik,

Arme, aardsche vader?... Mijn verloren kind! Gij, dochter mijner liefde, mijner smart.

Wees welkom! Altijd heb ik u bemind:

Sta op, hier is uw plaats!quot;....

190

-ocr page 201-

EEN KERSTAVOND-VEUTELLING,

Daar zinkt ze aan \'t hart Des vaders, weenende als een zuigeling Aan moeders borst....

\'t Was in de jPastory Doodstil; maar \'t scheen dat oogenblik als ging Een Engel langs dat eenzaam huis voorbij;

En bij die stille omhelzing blonk zijn glans Om beider hoofd gelijk een stralenkrans.

En hoor! daar speelde \'t plotsling Middernacht Op de oude dorpsklok, en met wondre kracht Weerklonk het in heur sidderende slagen:

„Aan God zij de eer! In menschen welbehagen!quot;

Amstenlam, Tweede Kerstavond, 18G2.

quot;1 91

-ocr page 202-

ONTWAKEN.

Ik droomde — een droom vol tegenstrijdigheden,

Half licht, half duisternis; half waar, half waan; Nu Profecy, dan Echo van \'t Verleden,

Vaak beide in eens, en immer — half verstaan.

\'k Greep schimmen, die mij door de vingren gleden;

Ik vloog, of kroop: maar niets werd afgedaan; \'k Heb in een\' uur genoten en geleden,

Heel \'t bonte lot eens Levens ondergaan.

Daar blonk de dag — de ontzichtbre banden braken! \'k Rees op, nog met de tranen op de kaken. En glimlachte om mijn dwaze hersenschim.

En \'k juichte; „O God, als aan de levenskim „De morgen Uwer heerlijkheid zal blaken, „Wat glimlach zal dat wezen bij \'t ontwaken!quot;

Middelburg, 1852.

-ocr page 203-

DE WATERGEUZEN.

EEN BLADZIJDE UIT DE GESCHIEDENIS VAN NÊERI.ANDS ROEM EN GROOTHEID.

TOEWIJDING AAN ANTOINE WALDORP,

SCHILDER VAN DE

INNEMING VAN DEN BRIEL.

Voor mij zijn in uw naam twee schoone namen:

Man van Genie en Man van Hart, gepaard. Gij, Waldorp! zijt mij waard, driedubbel waard; De Kunst, de Liefde, en \'t Bloed verbindt ons samen.

Gij wacht noch wilt dat ijdle woordenpaal Vreemde ooren met eens Vaders lof vermoeie:

Maar hoe ik voor nw Kunst van geestdrift gloeie,

Vorst van \'t Penseel! dat hoore een enklen maal Die waereld ook, wier krans lang rond uw borstbeeld bloeie

Gij zijt uw eigen leerling, die de les Der Schoonheid in uw ziele vondt geschreven;

Of had ge, U onbewust, een Leermeesteres,

-ocr page 204-

DE WATERGEUZEN.

De onzichtbre Moeder was \'t van alle Leven,

De heilige Natuur, die ü als kind Vergunde haar geheimen na te speuren,

Hoe zij heur lijnen trekt, heur verwen vindt, Den lichtstraal trillen doet en weer ontbindt,

Heur werken doopende in des hemels Zeven Kleuren!

(jij schept haar na! Een toets, de doekreep leeft, Het Landschap is uit linnen draan geboren.

De knotwilg grijst, de wolkenschaduw zweeft, In vuurgloed staat het haantje\' op gindschen toren. En \'t dun verschiet smelt weg in \'t avondrood.

Of wel — uit d\' oliedrup giet gij rivieren ....

Daar werpt de Maas de golven uit haar schoot! Gij bouwt met uw penseel een schip — een vloot — Op! \'t water slaat de maat bij \'t dondren der mortieren!

Zoo zongt gij dan, als ik, uw Geuzenlied,

D\' Aprilzang, Vrijheids Lentelied! — Mijn klanken

Zijn kleurloos bij üw gloeiend\'koloriet.

Toch waren die ons blaakten, tweelingsspranken!

De Hoorbre en Zichtbre Poëzy verstaan Heur roeping als zij \'t Groote en Goede kroonen: Dat hebben we, elk in onze taal, gedaan,

Voor God en \'t Land! — Uw werk zal niet vergaan: Laat U de dank uws Volks, en mij — uw handdruk loonen

Atnslerdam, Sept. 1862.

194

-ocr page 205-

I.

Herademt gij in \'t eind, verdrukte Nederlanden !

Als had Granvelle, dien gij wegdrongt van uw stranden, Zijn schrikplakat^n voor uw aangezicht verscheurd? Is \'t kettervuur gebluscht? Wat bloedig schijnsel kleurt Andwerpens daken dan, of de oude vonkenregen Weer opvloog? IJlt de hulp u uit Germanje tegen,

Of is die Flips in \'t eind zijn somber wrokken moê? Uw Egmont keerde als Boó der Vrijheid weer — Ziet toe! ïyrannen huichlen als zij zich toegeeflijk toonen:

En de uwe zal uw moed met woekerwinst beloonen Van opgehoopte straf, vertraagd meer noch belet! \'t Misbruik van gistren wordt bezegeld tot de wet Van heden; Trentsche dwang, bij klemmender bevelen. Rukt aan, en door de wolk der strafgerichten spelen De roode bliksemen der Inquisitie heen!

Eerst is de ontsteltnis der verrassing algemeen:

Maar weldra deinst de schrik, en \'t onderdrukt geweten Roept luid zijn afkeer uit in daverende kreeten Van verontwaardiging en tegenweer. Gegroet,

Heldhafte Lede wijk, die Nas sa us Leeuwenmoed Opbruischen voelt in \'t hart en overstort in de aadren Van Hollands Eedlen! Zij ontvlammen — zij vergaadren Ten heilig eedverbond; zij trekken Brussel door,

Zij eischen voor den troon der Landvoogdes gehoor,

-ocr page 206-

DE WATERGEUZEN.

En werpen \'t smeekschrift aan haar voeten. Allerwege

Herleeft de hoop en spelt de naderende zege

Van Evangelie-licht en vrijheid. Zoo versmacht

Geen hert, ter nauwernood ontkomen aan de jacht,

Naar water, als heel \'t Volk naar de onvervalschte stroomen

Der Waarheid. Duizenden staan haastig op en komen

Uit steen en dorpen in Gods vrije schepping saam\';

Daar buigen zij de knie in d\' aangebeden naam

Des eenig-eeuwigen Verlossers. Daar weergalmen

Vallei en heuvelking van Davids koningspsalmen

En de eerstling-hymnen der Hervorming, \'t levend Woord

Afwislend, uren lang en nooit genoeg gehoord.

Laat achter hage en heg de stalen lanspunt gloren

Des Spaanschen Soldeniers, die \'t heilig Ambt komt storen,

Wat nood? Op morgen zal een andre groene wei

üe Tempel zijn! De Heer heeft nu Zijns volks geschrei

Gehoord: en wie heeft ooit des Heeren werk verbroken?...

Te korte droom! Wat storm, op eenmaal opgestoken Uit al de streken der vier winden, blaast u weg,

Heel \'t Land doorschokkend? Heeft het listig overleg Van Spanjes staatzucht hem ontketend? Of vervoerde Verstandlooze ijver \'t volk? — Een razernij beroerde Tien duizenden op eens, die in verblinden waan Aan kerk en klooster hun besmeurde handen slaan. De fakkels vliegen rond, de mokerslagen gruizlen De heiligdommen, en de marmerbeelden duizlen Ter neêrgeslingerd uit hun nissen door elkaar.

Kapel en biechtgestoelt\' en waglend hoogaltaar Zijn leêggeplonderd, en verwaten voeten trappen Op kelk en crufix, kazuifelen en kappen.

En kostbaarheên en kunst, als Heidensche ijdelheid

\'196

-ocr page 207-

DE WATERGEUZEN.

Verafschuwd en vernield !... O jammer, lioe verspreidt De doodschrik zich door \'t hart der Natie! De Eedlen treuren — De Burgers huiveren — de versohe banden scheuren — \'t Verbond der Vrijheid, dat T\'oornsch en Onroomsch omvat, \'t Palladium des Volks, is uit elkaar gespat!

Een deel verstrooit zich in vrijwillige verbanning Naar overzee: wat blijft, in machtelooze ontspanning ïer neergezonken, wacht, door \'t voorgevoel der straf Vooruit getuchtigd, een onzeekere toekomst af. En \'t voorgevoel blijkt waar! — Een angstkreet, aangeheven Door allen, doet op eens de stoutste harten beven: „De Wreker komt!quot;... Hij kwam, zijn wreed en zender waard, Die Al va, toegerust met vlammend vuur en zwaard En krijgeren niet slechts, maar strop en geesselroede Rondzwaaiende, en den beul in \'s legers achterhoede! Oranje zoekt hij \'t eerst — de Leeuw, tot wisser sprong. Ontweek zijn greep — welnu! dan \'t oudste Leeuwenjong Gestolen uit het nest en aan uitheemsche stranden.

Eer hem de nagel wast, in onverbreekbre banden Gegijzeld! schuldige en onschuldige verrast.

Geus en Papist dooreen als slachtvee opgetast In te enge kerkers en den Bloedraad prijs gelaten! O Willem! Hoofd en Hoop der hopelooze Staten!

Vergeefs uw heldenziel voor eigen wee verstaald,

\'t Brood uit den mond gespaard, Germanje doorgedwaald, Uit \'s Vaders erfgoed u een leger saamgetooverd En hier en daar ter sluiks een lauwerblad veroverd!

Geen lauwer zoekt gij, neen, geen luchtbeeld in de wolk, Maar de eer uws Heilands en de redding van uw Volk! Zij daagt niet — altijd klimt de martlaarschap en \'t lijden. Uw bende smelt, in \'t Zuid, in \'t Oost, aan alle zijden Waar gij den uitval veinst of voorbebt. Hoog in \'t Noord

197

-ocr page 208-

DE WATERGEUZEN.

Der ommelanden is de wapenkreet gehoord

Uw broeders: „Nu ofnooit!quot;... „Bezwijken of her winnen!quot;

De trotsche zegevaan wijkt van de kloostertinnen,

En Alva wischt haar spreuk in Jemmings bloedbad uit.

Die neerlaag geeft het sein, waarop de moordklok luidt :

\'t Schavot wordt de eernaald, die in Brussels doodsche wallen

Voor d\' Overwinnaar rijst en \'t heldenhoofd ziet vallen

Van Ho ome en Egmond, van wie \'t meeste hun gelijkt

In adeldom van bloed en ziele. Nu bezwijkt

De laatste schutsluis, en met al heur lijdensbaren

En dwarrelzeën van verstikkende angsten, varen

De beeken Belials door \'t uitgemergeld Land!

Hoe flitst de bijl! Hoe knerst het rad! De mutsert brandt!

De schroeven kraken en de foltertangen gloeien

Vroeg — laat — voor elk — alom! De galgenstaken groeien

Als boomen uit den grond; de boomen-zelf, belaan

Tot scheurens, grijnzen wild d\' onredbren vluchtling aan.

De lijken schuddende uit hun takken. De aarde weigert

De rust aan levenden en dooden. En daar steigert

Onafgebroken door de halfverpeste lucht

Een vreemd rumoer omhoog, gemengde bede en zucht

En klacht en jammerkreet, in afgebroken klanken :

\'t Zijn naakten, hongrenden, verbrijzelden, en kranken.

Van \'t leven walgend, en afkeerig van den dood —

Ach, vogelvrij, gelijk de vogel — met het lood

Des jagers in de wiek! \'t Zijn weduwen en weezen,

\'t Zijn jonge moeders, pas van \'t kinderbed verrezen,

Maar zonder moedermelk; \'t zijn Kachels zonder troost.

Met losgereten vlecht rondzoekend naar heur kroost;

\'t Zijn zuiglingen, gekeeld als weerelooze schapen;

\'t Zijn grijsaards, kindsch van angst; en mannen, wie de slapen

Vergrijsden in een nacht; \'t zijn dochters, radeloos

198

-ocr page 209-

DE WATERGEUZEN.

Hare eer verkoopend voor een enkle bete broods;

En zonen, dol van wraak ontsprongen aan de keten,

De bosschen stroopend! . .. Maar te midden van die kreeten En wangeluiden drong een wonderlieflijk Choor Van stemmen, dag en nacht, ten hoogen Hemel door:

\'t Werd uit de kerkers, uit de kuilen, onder wonden En bloed, van \'t moordblok, uit de vlammen opgezonden — Dat was de zwanenzang der Martlaars, wie \'t schavot De ladder Jakobs is die steigert tot hun God!

Oranje! hoort gij \'t niet? Of is de moed gebroken Des Makkabeërs? — Neen, de Zwijger heeft gesproken. En \'t klinkt Europa door: „Gij Koningen der aard!

„\'k Trek op de stem van God en \'t stervend Volk het zwaard: „Gij — zijt getuigen!quot; — En weêr volgen duizendtallen Zijn vaandel. Karpen bnkt, en Eppens poorten vallen. En Horneson bezwijkt! Het stormend leger stuit\'

Op Cleves slagboom, die niet oopnen wil — vooruit!

Het goud vertrage hem uit Holland toe te vloeien,

God is zijn goud — vooruit! De Tweedracht durve broeien In \'t heir en brijzien hem het ridderlijk rapier —

Vooruit! Niet vruchtloos draagt zijn Nassansche banier Den Pelikaan die voor zijn jongen sterft. Laat klotsen De breede Maze, ook de elementen zal hij trotsen —■

Vooruit! Als Caesar eens bij Lerida, den vloed Gebroken met een dam van ruiters, en den voet Onwankelbaar geplant in \'t stroombed! Doorgedrongen In Brabants schoot; en dan —■ den Dwingeland besprongen. Nog twijttende aan een heir dat als een vooglenzwerm Rivieren overvliegt!.... Helaas, de machtlooze arm, \'t Verkleumde lichaam, half in \'t kille nat bevroren,

Ontzegt den wapendienst voor heden, en — verloren

199

-ocr page 210-

DE WATE11GEÜZEN.

Is \'t gunstig oogenblik! Want Al va deinst en trekt

Als met een tooverslag lt;le schans op die hem dekt.

Vergeefs, o Willem! nu den vijand onder de oogen

Gerukt: de vos blijft in zijn berghol onbewogen!

Vergeefs uw legerplaats tien, twintig, dertigmaal

Verruild: hij komt niet, die cunotator, die zijn staal

Niet noodig heeft, die met de schorpioenenroede

Des bleeken hongers en de steigerende woede

Der najaarsvlagen uw geleederen verslaat;

Of, als hij, listig, soms zijn hinderlaag verlaat,

U naar de hielen bijt en — wegsluipt! Duizendwerven

Gezegender de dood dan zulk een traag versterven

Van lid tot lid, van uur tot oogenblik! Hoe klopt

ü \'t heldenhart, dat al de bitterheid verkropt

Van felle vijanden en aarzelende vrinden I

Hoe dreigt de gloed der ziel u-zelven te verslinden,

Die vruchtloos daden zoekt! Alleen! altijd alleen!

Nog eenmaal slaat gij \'t oog naar aarde en hemel heen.

Nog eenmaal daagt uw stem \'t vertrapte volk te wapen —

Een aaklig zwijgen is het andwoord. Allen slapen

Den slaap des doods of — der lafhartigheid. De schrik

Heeft d\' arm ontzenuwd, en het bijgeloof den blik

Beneveld. Had God-zelf het vonnis niet gewezen?

Was \'t in de rimpels van dien hemel niet te lezen,

Zoo vreeslijk-dreigend? Was het strafgericht van zwaard

En pestilentie door de afgrijsbre vlammenstaart

Der Dwaalstar niet vooruit verkondigd ? — Monsters waren

In weide en lammrenkooi geworpen, legerscharen

Hoog in de lucht gezien, op wolken bloedig rood

In slagorde — alles spelde een onontwijkbren dood !

Vergeefs de steden in hun weerlooze angst bezworen —

Zij staan niet op!... . De hoop is reddingloos verloren!

aoo

-ocr page 211-

DE WATERGEUZEN.

Miskend, verraden, en verlaten, en beroofd Van goed en naaste bloed, buigt Willem \'t heldenhoofd, Dat voor geen Koningen of Keizers heeft gebogen.

Aanbiddend voor den Heer der Heeren, die zijn pogen Zoo zichtbaar heeft gesteund en toch — verijdlen doet! Een Amen des geloofs — een bede — een laatste groet, En — de eedle Balling is den dierbren grond ontweken! . . . Nu heft de Landvoogd zijn triomfkreet op; nu steken Be Koningsvlaggen, als klapwiekend roofgedierl\'

De koppen in de lucht, en wappren; nu verciert Het Pauslijk wijgeschenk met goud en eêlgesteente Dien Al va \'t hoofd, in ruil voor \'t martelaarsgebeente, Waarmee hij Eome\'s Kerk in \'t ketterscli Nederland Plaveide! Schaamtloos perst de ruwe beulenhand Den Tienden Penning uit \'sVolks aadren, waar het leven Ter helft verbloedde; en, als ter schandzuil opgeheven,

Rijst, vijftien voeten hoog, Toledo in \'t metaal!

Hooghartige! zie toe, dat niet ten tweeden maal Dat erts versmelte om met geduchter donderslagen Dan d\' Eems ontroerden, u ten jongsten strijd te dagen! Uw beeld is \'t droombeeld van dien Babelvorst gelijk:

De kop is koper, maar de teenen zijn van slijk,

En in den hemel is de steenklomp reeds gehouwen,

Die u verraaien zal! ... . Neen, bevende landouwen!

Neen, bange beemden cn valleien, niet getreurd!

Nog heeft een raadloos kroost uw dijken niet gescheurd, Om u den moederschoot der golven prijs te geven.

Verworpen aanslib, die de Vrijheid overleven En de Eer vergeten kon die wraak roept uit heur graf!

Dien jammer keert de hand van uw Verbondsgod af:

Eerst moet zijn tijd vervuld, eer Hij zich aan zal gorden Ten strijde — zelfs de dood moet eerst ontbinding worden, i. 13

201

-ocr page 212-

DE WATERGEUZEN.

quot;Dan komt het leven — door wat middel? en van waar?

Hij weet het, maar het komt, snel -— plotsling — wonderbaar!

Dan stijgt door zode en zerk uit de asch der Martelaren

Ben liefelijke reuk ten hemel, en de snaren

Der Englen huwen zich aan \'t nieuwe Jubellied

Der Menschen: „Looft den Heer! \'tis van den Heer geschied!quot;

202

-ocr page 213-

II.

Wiens is die kleine vloot van ongelijke kielen,

Die, ijlings opgetuigd, in Douvre\'s haven krielen, Het anker lichten, en, de Maartsche morgenlucht Opvangende in het zeil, als in gedwongen vlucht De Noordzee bouwen? Op die bonte vlaggestreepen Prijkt England\'s Luipaard niet; en al die veertig schepen Zijn grillig saamgemengd, niet anders dan wanneer Een dolle stormwind aan den inham van het meir De watervogelen van alle nel) en vecren Bijéendreef. Visscherspink en ranke vlieboot scheeren Het zeevlak, aan de zij\' van barken, lichter nog,

En boeiers, af en aan laveerende in het zog Van krijgsgaljoenen, die de Kastieljaansche Arraade Zich niet zou schamen. — \'t Schijnt, des oorlogs ongenade Grimde al die bodems aan, waar menig kogelschramp Of blijvend brandmerk spreekt van doorgestanen kamp.

Maar \'t heeft den strijdlust niet beteugeld! want nog loeren Kartouwen tusschen \'t want, en die daar waken, voeren Geduchte wapens in de vuisten, en een gloed In de oogen, strafloos door geen vijand ooit ontmoet. Wanneer, als heden, op den maatslag van de golven \'t Wilhelmus rees. —

Zij zijn \'t, de ontembre Waterwolven, \'t Nomadenvolk der Zee: de Geuzen!

Bonter schaar

Bracht nimmer de ijzren dwang der tijden tot elkaar.

-ocr page 214-

DE WATERGEUZEN.

Een handvol kapers, wild en half berooid, wanhopend

Aan burgervrijheid, eerst de ï\'riesche kusten stropend,

Was aangewassen als een bergstroom, wen de lent\'

De sneeuw in beeken van de toppen nederzendt.

Niet enkel Neêrlandsch kroost, van Rhijn- of Aemstel-zoomen

(De meerderheid!) werd in de reien opgenomen.

Maar alle tong en tale en natie, wie de dorst

Naar wraak verbroederde, of de ruige mannenborst

Van roofzucht zwoegde. Naam en afkomst werd vergeten:

Die had het kouter, deez\' den hamer weggesmeten

Voor \'t zwaard; een ander had het woelig koopkantoor,

De stille boekcel, of het aadlijk burchtslot, voor

De dobberende kiel verwisseld. Stamgenooten

Van Vorsten, eens de steun des Keizers, heldenloten

Der quot;Ridderschap, de schrik der Halvemaan weleer,

Verschenen nevens knecht en dorper in \'t geweer ;

Vergrijsde krijgers naast onmondigen, en drommen

Van vluchtlingen, den moord van Jeramingen ontzwommen.

Of Breêroo\'s vendelen ontsprongen, in de rij

Van beeldenstormers en bankbreukigen als zij!

Want allen hadden zich bij \'s levens spel misrekend:

Geen enkel hoofd, of \'t was met Alva\'s vloek geteekend,

En niet een eenig hart, of \'t bracht zijn eigen wee.

Zijn diepen worm en zijn onbluschbre veete meê!

Hoevelen, wrokkende of van wilde bloeddorst dronken,

Sints op hun aangezicht de mutsaart had weêrblonken.

Waarop hun liefste pand ter ziele ging! wier vleesch

De teekens had bewaard van felle geesselpees

Of pijnbank, schuddend van hun stuipen; wier gedachten

Steeds wederkeerden naar d\' ontzettendste aller nachten, —

Een brandend dak, half-naakt en stervend-half ontsnapt, —

Een grijze moeder, door den paardenhoef vertrapt, —

204

-ocr page 215-

DE WATERGEUZEN.

Een knaapjen, in \'t gedrang verloren, nooit hervonden, —

Een lange zwerftocht, — dorst en honger, krankte en wonden, —

Bij haat, haat tot den dood, invretend tot op \'t been! ....

Wat scheelde \'t hun van waar en hoe de hulp verscheen,

Of wat die bende van avonturiers bezielde.

Zich scharende om hun vaan ? ... Zij pionderde en vernielden !

Dat was der Wraak genoeg! — Een enkle mocht misschien

Met kalmer zinnen \'t recht der Menschlijkheid ontzien,

God vreezen en den weg der woestaardij verfoeien.

Uit dwang gekozen — \'t bleek onvruchtbaar geestvermoeien:

Der driften dampkring, als een zwavelwolk verdikt.

Had eindlijk in de borst het teerst gevoel verstikt —

De smart was hoon, de haat barbaarschheid, Wet en Orden

Een spot, de Vrijheid-zelf ontuchtigheid geworden!

U, Alva! is de schuld: gij hebt, met de eigen vuist Die \'t vrij geweten zocht te worgen, onbesuisd Die tochten opgedaagd, die jammeren berokkend.

Nu vier jaar achtereen de bange kusten schokkend.

En tot in \'t hart des Lands nadreunend!... Want de vrees Werd doodsangst, sinds alóm de Geuzenvlag verrees:

\'t Was sedert lang niet maar een op- en nederkruisen Ter zee, als toen Sonoy de kielen van Boshuysen Den boeg deed wenden voor de dreigende enterhaak:

\'t Werd alles vijand voor de teugellooze wraak,

Die voet aan wal zette\', onverzaad baar in \'t schoffeeren Van kerken, \'t pionderen van kloosters, \'t rantsoeneeren Van schuwe monikken en priesters. In het zand Van Texel woelde \'t spoor der Geuzen. Ameland Zag op de torens van zijn burchtkasteel hun vendels Ontploken, Aremberg zijn grafelijke grendels Vernield, zijn huis in de ach, zijn drossaart weggevoerd.

205

-ocr page 216-

BE WATERGEUZEN.

Geheel Terscliellingen ontheisterd en beroerd.

Zelfs Hindeloopen was besprongen! en met beven

Zag Delizyl in \'t verschiet de wraakroede opgeheven...

Wat baatte \'t, of te met de Spaansohe Musketier

Hun roofnest pionderde, of met haagiend kogelvier

Hun vloot uitéenjoeg? Wie door d\' oever werd verstoten,

Plonsde in de golven, wie de golven zag gesloten.

Dook aan den oever op, ontembaar pleegkind van

Twee elementen saam\', door beiden in den ban!...

O, wie die krachten, nu zoo nutloos vaak verslonden.

Uit heur verbrokkling tot éen eenig doel verbonden.

Door tucht gelouterd en met vaste meesterhand

Geleid, der groote zaak van God en Vaderland

Mocht heiligen!... Hoe vaak had in zijn stoute droomen

Oranje \'t niet gewenscht! Hij had de proef genomen,

Zien falen, en — hervat! En, rijzende uit het graf.

Had hem de hoop bestraald, als hij den Vlootvoogdstaf

In Lumbres\' heldenvuist de onhandige piraten

Allengs herscheppen zag in kloeke zeesoldaten,

Die Wet en Overheid eerbiedigden. De tijd

Van willekeur hield op. Geen strooptocht meer, maar strijd

Geen Bacchuskreeten meer, bij schuimende pokalen.

Ontroofd aan de outers, maar krijgshaftige choralen

Of plechtig psalmgezang! Geen hostiekas uit spot

Genageld aan de mast, maar \'t heilig Woord van God

Aan boord ontsloten en gepredikt! Geen belagen

Van vriend en landzaat, maar éen mikpunt voor de slagen,

Éen vijand: Neêrlands beul! éen leuze: „Dood of Vrij!quot;

\'t Was of de Hemel-zelf der Spaansche Tyrannij

De hand vertraagd had of de loerende argusoogen

Verblind: de kust lag bloot, de binnenwaatren bogen

De schuimkuif voor den boeg der Geuzen, onvervaard

206

-ocr page 217-

DE WATERGEUZEN.

Zijn cirkels trekkend, en van maand tot maand gespaard

Door Oeli\'s krijgsvloot, in Lepanto\'s Golf gebonden.

„Triomf!quot; weerklonk de kreet uit duizend Geuzenmonden —

Maar nogmaals, als altijd, is \'t dondrend wederwoord:

„Nog niet!quot; Het volgt hen bij elke\' aanslag, en dreunt voort

Uit Embden\'s haven naar Enkhuyzen, van Enkhuyzen

Naar Dordt. 13e wateren van Allerheilgen brulschen

Door Friesland heen; „Nog niet!quot; De dolle stormwind blaast

In Enthen\'s zeilen en — verwachtingen, en raast:

„N o g niet 1quot; En de ijskorst-zelf, zich klemmende aan de kielen

Van Breêroó, kraakt: „Nog niet!quot;.... O, fiere Heldenzielen!

Wat kracht was de uwe, dus tot hooploos-wordens toe

Bekampt, maar onverlamd, des hopens nimmer moê!

Moet eindlijk, éindlijk, ook de jongste moed bezwijken,

Dan is dat „eindlijkquot; daar! Vergeefs op alle dijken

Uw vlag geplant: zij schoot geen wortel, en de vrucht

Bleef uit. Vergeefs, gelijk de zeemeeuw in haar vlucht,

Een prooi gegrepen, straks verloren ! Texel beve.

Waar ge aanstormt, Wieringen brenge otters, Worknm geve

Zijn sleutels over op den donder van \'t geschut.

Blaak Egmond, worstel door tot Zeeland — \'t is onnut!

Gij spilt uw bloed. Gestaag verdubbelden uw haatren,

Terwijl uw vrienden u verzaakten. Zelfs de waatren

Verraden u: gij wordt met schande weggejaagd

Van \'t Vlie tot Englands kust. Uw eigen Emden draagt

U haat toe; Zweden sluit zijn havens af; Brittanje

Verbijt zijn wrok en reikt, half aarzlend nog, aan Spanje

De hand die ü beschermde. In Frankrijk is uw zon

Voor goed in \'t graf gedaald met d\'eedlen Chatillon;

En spreekt Roebelle nog gelijk een laatste sterre

Van troost en toevlucht, ach! uw Lode wijk is verre.

Nog verder uw Oranje en — allerverst uw God! . ..

207

-ocr page 218-

DE WATERGEUZEN.

Zijn dat de wolken, die de dwarrelwind van \'t Lot U op \'t voorhoofd jaagt, gij wakkre Vlotelingen?

En dat de zorgen, die bij \'t luid Wilhelmus-zingen U nijpen in de keel, nu Douvres u verstoot?

De strandmeeuw vangt heur aas: — gij, dobbert zonder brood! De zeegolf weet heur weg; — waarheen wendt gij den steven?... Nog eenmaal \'t raadloos hart ten Hemel opgeheven.

Die raad geeft, raad en hulp! Hij die den vogel voedt,

Voert door de branding u den bodem te gemoet, Die, aangegrepen en veroverd, zijn tresoren U uitstort in den schoot; en \\Men de golven hooren En volgen, wijst ook ü Zijn wegen! — De avond daalt, De morgen schemert, van heilspellend licht omstraald,

En lustig blazende uit het Westen. — Stem des Heeren,

Gij zijt het! Gij gebiedt naar \'t Vaderland te keeren:

Gij stuwt de kielen met Uw adem voort, en spant Het bramzeil, dat de mast naar \'t onvergeetlijk strand Keikhalzende overneigt! .. . En alle zielen neigen Daarheen. „Al zou de Hel met al heur machten dreigen,quot; Zoo heft Treslong op eens met vlammende oogen aan; „De Maas op. Broeders! en den Briel in, of — vergaan!quot; „Den Briel in, of vergaan!quot; zoo klinken en herklinken Vierhonderd stemmen, dat de wapenen rinkinken En ieder scheepsdek dreunt. De geestdrift, met dat woord, Als de elektrieke vonk vliegt door de reien voort.

En vaagt de wolken weg, die op het voorhoofd hangen Des sombren Admiraals. Het brandend zielsverlangen quot;Wordt door zijn krijgsbevel gewettigd, en — de Vloot Streeft naar den mond der Maze! ....

O schouwspel, treffend groot En hartverheffend! O beslissend uur, verkoren Door Hem, Wiens wil den gang der eeuwen leidt! Waar gloren

208

-ocr page 219-

DE WATERGEUZEN.

De verwen op \'t paneel die uwer waardig zijn?

Verledens Wiohlares, Herinnering! verschijn Met d\' ouden tooverstaf, die uit den nacht der graven De dooden oproept die gij balsemt! Noem de braven,

Althands de braafsten van de braven, in wier hand Nu heel de Toekomst van een Volk rust! ....

Woeste Brandt U groet ik \'t eerste, die met d\' edelen Van Haren De voortocht aanvoert, gij, de donkre vlam in de aaren Der wisslende eerzucht; hij, den zachten zilvergloed Dier trouw in \'t hart, die zijn en zijner kindren bloed Der Vrijheid offert tot don einde! Uw zijde kiezen De beide Hettinga\'s, en de Abel\'s, vrije Kriezen,

Zeeghaftig, werkzaam en belangloos; S i in o n s z o o n.

Noch nu noch immer voor een laag verradersloon Omkoopbaar; Douwe Glins, en Wybe, wien de vingren Bij voorraad joken om den bezem uit te slingren.

Die Flips galeien van de kusten zweepen zal. Gij, Ondervlootvoogd, roeklooze En tens! gij vooral,

Hoe steekt uw fierheid uit, bij al die blonde zonen Van \'t Noord! Hoe klemt uw vuist, die niemand zal verschoonen. Heeds nu de greep van \'t zwaard! O, wie een geest als gij Bij tijds mocht lossen uit de harde slavernij Der driften!... Kunt gij \'t niet door uw bezielde zangen, Gij Inthiema? Poëet, in deze Heldenrangen Verdwaald, maar Held toch ook, die bliksemt uit de snaar, En helden vormt!... Maar zie, de hobbelende baai-Droeg Eriesland\'s bodems weg, en nieuwe kielen dringen Vooruit. Heil, Utrechts kroost! kloekmoedige Everdingen, De Bruyn en Loufszoon! — Heil, zeeploegers! opgevoed In de Ommelanden, of aan Hunze en IJsselvloed,

Gij Rengers, Ellert en Van Rijnen! — Wakkre Zeeuwen,

209

-ocr page 220-

BE WATERGEUZEN.

Gelein en Lievensz, heil! — En fiere Waterleeuwen

Uit Holland, opgedaagd met al uw vendels, heil!...

Die zwarte wimpel, die bij \'t lelieblanke zeil

Zoo grillig afsteekt, is met Thomasz\' naam verbonden,

Boshuysen wél bekend, sinds hij uit kopren monden

Hem tegendonderde op de Noordzee.... Van der Laan

Voert met Van Zwieten (Held en Staatsman!) in zijn vaan

De Leydsche Sleutelen; door Wor op zij\' gevaren.

Die later Eemstein blaakte, en Baltus, Dordtenaren

Van koenen moede, en trouw hun moederstad verkleefd.

Die naaste bodem, die zoo driftig voorwaarts streeft.

Draagt Houve, d\' oud-Baljuw der Schiestad, die zijn boeien

Komt wreken, zeven jaar vergeefs geschud! — Hoe gloeien.

Roemruchte An toni s zo on, op Haarlem\'s strijdhamer

Uw Starren, naast de Maan der Wassenaren, hier

Van Dorp bestralend, ginds de beide Duyvenvoorden!

Hoe ciert de Keizerskroon, o bloem der Aemstelboorden,

De Rijk en Sijvertsen! uw zilvren kruisensohild

Met vorstlijk goud! De Leeuw van Breederoode tilt

Als onverduldig vast de klauw op aan de staggen

Van d\' eedlen Lancelot en Merenstein... Wat vlaggen

En wimpels, alle met der Geuzen bedelnap

Bemaald, die Deen en Schot, in bonte broederschap

Met Erank en Luikerwaal en Vlaminger, omwappren!...

Maar waar is Hij, die al die bodems, al die dappren Met een wenk overziet, met éenen zwenk bestiert? —

Ziet gij die zeeburcht, waar \'t Oranje-vendel zwiert Aan stag en boegspriet, hooggestevend en omloverd Met pracht van beeldwerk en blazoenen? Ze is veroverd Op Spanje, en herbergt nu den Vlootvoogd. Op \'t verdek Te loever, staat, verdiept in onverpoosd gesprek,

310

-ocr page 221-

DE WAÏE11GEUZEN.

Een edel vijftal bij elkander. Opgetogen

Verhaalt Treslong nog eens, hoe, wonderlijk bewogen,

Hij d\' aanslag heeft beraamd, als gaf een Hemelstem

Dien in. Euychaver deelt zijn geestdrift, en met hem

Die Spieghel, met een trouw hem volgende op zijn tochten,

Dien land noch water, ijs noch ijzer overmochten.

Hij, die, half-luistrend en met pinkend oog, het strand

Als oproept uit de verte, is lloobol. Luitenant

Des Admiraals; en déze, in strak gepeins verloren.

Staat aan zijn rechterzijde. Aanschouw hem! Diepe voren

Doorgroeven zijn gelaat en onheilspellend vuur

Gloeit uit zijne oogen. O heldhaftige figuur,

Uit brons gegoten! Onmeêlijdend sints het lijden

Uw hart verstaalde! Kind der felbewogen tijden.

Waarin gij \'t daglicht zaagt. Graaf Van der Marck Lumey!

Wat beelden trekken uw bewolkten geest voorbij.

Terwijl gij staroogt op die golven, voortgedreven

In wilden stormmarsch als de jaren van uw leven?

Is \'t Grevelingen nog en Sint-Quintyn? de gloed

Der eerste lauweren? de blijde welkomstgroet

Van Hollands Eedlen? of de nasmaak uwer tranen

Bij \'t scheuren van den Bond? de heirtocht naar Vianen,

Vergeefs begonnen? of zoo menig heete dag,

Vergeefs voleindigd bij Oranje\'s Leeuwenvlag?....

Neen! in een uur zijn al die schimmen van \'t verleden

Verzwolgen — vruchteloos dat cene beeld bestreden\'

Het volgt u overal: vroeg — laat — te land — ter zee —

Het gaat ten disch, ter sponde, in kamp en bidcel ineê.

En hadt ge u ooit een maagd ter weerhelft uitgelezen,

\'t Waar\' dreigend tussehen bruid en bruigom opgerezen!

De nachtwaak bij \'t schavot waar Hoorne en Eg mond viel.

Vermoorde uw nachten en spookt eeuwig voor uw ziel!

211

-ocr page 222-

DE WATERGEUZEN.

Toen hebt ge uw kleed gedoopt in \'t bloed der martelaren, En alle geuren van het Oosten, alle baren Der zeën wisschen nooit een droppel van dat bloed,

Dat, op uw hart bewaard, de wraak verbeiden moet.

Uw baard zal wassen, en uw hairlok ongeschoren Rondzwieren — tot zij komt! Dien eed hebt gij gezworen, Dien eed hebt gij herhaald, als, aan den rand van \'t graf, Een veege moeder u den jongsten zegen gaf.

En met dien zegen \'t zwaard, dat moorden zou en slachten. Maar dat de Almachtige, die ook de blinde krachten Van zonde en dwaling leidt, tot grooter dingen sleep Dan ooit uw moeder of — uw moeders zoon begreep!...

„Land! Voorne\'s duinen! Land!quot; die jubelkreeten storen \'t Gepeins des Admiraals; „Daar grauwt de Brielsche toren! „Daar blauwt de Stad! Aan wal!\' Zoo joelt het juichend voort Van d\'eenen bodem tot den anderen. En hoort!

Daar klingelt, als een groet van zegepraal en zegen.

De zilvren klokkentoon hun over \'t water tegen. En: „Welkom! Welkom!quot; trilt de zware klepelslag. Tot tweemaal achtereen. Waai uit nu. Prinsenvlag!

En rijs, gij wedergroet: „Wilhelmus van Nassauen!quot; „Wij komen!quot; — IJlings slaan de dikke kabeltouwen Hun kronkels uit elkaar. Het plonzend anker haakt Zijn ijzren tanden vast; de valreep rekt en kraakt Van zooveel wichts, op eens den wiegelenden schepen Ontvracht, De haven dreunt. Gespierde vuisten sleepen Kartouw en goteling en kogeltros aan wal.

En planten \'t vendel, dat — nu eindlijk wortlen zal! De Vlootvoogd is alom en dondert zijn bevelen.

Gehoord, gehoorzaamd, in een oogwenk. Fluks verdeelen Zich de oorlogsgasten in twee benden, aangevoerd

212

-ocr page 223-

UE WATERGEUZEN.

Door Eoobol en Treslong. De trommel wordt geroerd, De schelle krijgstrompet gestoken: rookend zwieren De lonten. „Voorwaarts!quot; en — met vliegende banieren Bestormt het heir de stad!

Daar was de Faam alreeds Hun komst vooruitgesneld, en met gemengde vrees En hoop begroet. Het volk verdringt zich op de straten; „Een Bode is hijgend in de Raadzaal toegelaten —quot; „De Geuzen zijn ontscheeptquot; -— „Vijfduizend strijders saam\'quot; — „Lumey rukt aan — en eischt de stad op, in den naam „Des Prinsen, in den naam der Vrijheid! — „En ten teeken, „Het zegel van Treslong!...quot; Nu siddren en verbleeken De Burgervaderen en raadloos is de Raad.

Al wat in \'t wrokkend hart den Spaanschen Dwingland haat. Schoolt momplend saam\', of zoekt de wallen, of beklavert Den nok der. huizen en de kerkspits; en het davert Der Veste boven \'thoofd: „Zij zijn het, dank zij God!quot;

Maar wie gewoonte of tijd verzoende met hun lot.

Die Alva\'s weerwraak of het woên der Geuzen duchten, Vergaaren in der ijl hun kostbaarheên, en vluchten Ter Zuidpoort heen. Te laat! daar was Treslong hun voor. Zijn krijgskreet fluit hun als een dwarrelwind in \'t oor;

Zijn wapens flikkren, en zijn eerste kogels springen De wallen over. Dan naar \'t Noorden! .. . Maar daar dringen. Door Roobol aangevoerd, niet minder strijders voort. De steenen splintren en de posten van de poort Rinkinken op \'t geweld van kolf- en mokerslagen —

Het ijzer is te traag: de vlam er in! .., Nu dragen Zij al wat branden kan op arm en schouders aan:

\'t Zijn drooge rijzeren en teenen, opgelaan Tot heuvlen, bossen stroo, en jonge berkenboomen Van \'t Nieuwland, overstort met pek- en oliestroomen,

313

-ocr page 224-

DE WATEHGEUZEN.

Eerst smeulend, maav op eens losbarstende in een gloed,

Al hooger steigrend en al ijvriger gevoed.

De wolken dwarlen en de roode vlammen bruizen,

Als opende de hel hear blakende fornuizen.

Zij knagen aan de poort, zij bijten in den muur:

Paneel en slagboom gloeit en knettert. Maar het vuur

Is op zijn beurt te traag — het kruid er in gesmeten! . . .

Daar dreunt een donderknal! de ringmuur is gespleten,

En schudt; de poort, half uit heur hengselen gerukt,

Buigt in: c-en aanval nog, en — \'t wonder is gelukt! . . .

Daar treedt van uit den drom een Reusgestalt\' naar voren.

Sterk, onbezuisd, gelijk de woudos in zijn toren.

En drillende in zijn vuist een zwaren pijnboomstara;

Dien zwaait hij boven \'t hoofd, en, stappende in de vlam.

Rammeit hij met een stoot de poort om, en — stormt binnen!

Al de andren volgen, en hun volgen is verwinnen.

Hier baat geen weerstand, geen sehermutsling: alles bukt

Of wijkt, en wuift der schaar, die door de straten rukt.

Een: „Leve Oranje!quot; toe, — op eens terug-geschaterd

Aan \'t ander eind der vest. Daar rijst de vaan, daar klatert

De trommel evenzeer — de laatste grendel viel —

Heil, Treslong!... Neerland heil! Vermeesterd is de Briel!

„Vermeesterd is de Briel!quot; Vlieg uit, met alle winden Gevleugeld, om den weg tot aller hart te vinden.

Eerste Evangelie van de Vrijheid! Profecy (Heeds half vervuld!) van \'t eind der zielendwinglandij! Wek heel een Natie uit den doodslaap! Doe verbleeken Den drijver, op \'t gezicht hoe alle boeien breken. En levensadem in de dorre beendren vaart!

Herroep Oranje, met zijn triomfeerend zwaard.

214

-ocr page 225-

DE WATERGEUZEN.

Zijn twintigduizende en — zijn voorbeeld! .. . En begrimmen Verdubbelde onweêrs \'t licht dat doorbreekt aan de kimmen, Geef dan het teeken tot den Heldenworstelstrijd,

Dien God gewekt heeft en gewettigd en gewijd,

Die tachtig jaren lang op zijn bekrooning wachte.

Maar dan ook — zegeviere in \'t duizendste geslachte !

Hoort! hoort! daar klinkt op nieuw, maar ditmaal als een choor Van Englen, \'t klokkenspel d\' ontroerden Geus in \'t oor. Nü kent hij \'t Lied : een Psalm ter eer\' des Hooggeloofden! Daar buigt de Heldenkruin, daar buigen alle hoofden, Op \'t marktplein saamgeschoold bij de overwinningsvaan.

Ook d\' allerruwste grijpt een heilige eerbied aan.

Als woei hem de ademtocht der Hooge Godheid tegen. De menschenzee verstomt, gelijk de golven zwegen Waar Jezus wandelde . . . Tot plotsling aller tong Ontboeid werd, en de Psalm door lucht en wolken drong;

„Hallelujah! Zingt den Heere!

Geeft Hem eere Met aanbiddend lofgeschal.

Cherubijnen, Serafijnen!

Al gij Zielen van de Zijnen!

Gij, mijn \'Ziele, bovenal!

Louter zegen Zijn Uw wegen.

God der Sterkte, .Takobs God ! De eeuwen zwenken Op Uw wenken.

Aan Uw voeten knielt het lot!

215

-ocr page 226-

DE WATERGEUZEN.

Bergen zinken,

Starren slinken Aan het vonklend hemelblauw Dat Gij welfde — Gij, Dezelfde !

Blijft in eeuwigheid getrouw!

Kranken hoedt Gij,

Schaamlen voedt Gij,

Lijders steunt Gij onder \'t kruis; Dwars door \'t klaatren Van de waatren Brengt Gij d\' armen balling t\'huis!

De Onschuld wreekt Gij, Boeien breekt Gij,

Kopren deuren brijzelt Gij!

Wie zijn nachten Door moest smachten.

Zet Gij juichende aan Uw zij\'!

Amen! Amen!

Jammren kwamen.

Maar wij hielden \'t bij dat lied ; Kerkermuren,

Eoltervuren,

Dooden Gods beloften niet.

Heer der Tijden!

Rijpte \'t lijden Eindlijk ons tot heerlijkheid ?

Zijt Gij heden Opgetreden Tot beslechting van het pleit?

216

-ocr page 227-

BE WATEKGEUZEN.

Wonderlijke!

Zegerijke!

Gij, altijd inquot; zwakken sterk,

Waart Beginner:

Alverwinner,

Wees Voltooier van Uw werk!

Maak de plannen Der tyrannen Tot een stofwolk die verwaait! Jaag de vreemden Uit de beemden.

Met ons lijkgebeent\' bezaaid !

Blusch de felle Mutsaarthelle!

Scheur het roode beulenkoord! Hef de keten Van \'t Geweten,

En den banvloek van Uw Woord

Geef ons armen Uit erbarmen Huis en haard en brood en eer, \'t Graf der Vaadren, \'t Bloed in de aadren, \'t Leven in de ziele weer!....

\'t Zal gebeuren!

\'s Hemels deuren Blinken van herboren glans: Nevels wijken, wolken scheuren —

-ocr page 228-

DE WATERGEUZEN.

En in reine Oranjekleuren

Stijgt de Morgenzon ten trans!

Hallelujah! Zingt den Heere!

Geeft Hem eere Met aanbiddend lofgeschal,

218

Al gij Englen, Machten, Krachten! Al gij Volken en Geslachten! En gij, Neerland, bovenal!\'\'

Amsterdam, November ISGO.

-ocr page 229-

TER ZILTEREN BRUILOFTE.

AAN MIJNE DIERBARE GADE

JOHANNA SOPHIA WALDORP. — 13 Mei 1870. —

Schoon en frisch was de krans, op den Trouwdag der Jeugd,

Uit de rozen der Liefde geweven.

En die Zevende Mei, die als gistren mij heugt,

Was de zonnigste dag van mijn leven.

O, nog sta ik, ter zij\' van de bloeiende Bruid,

Op de tintlende golfjens te staren.

En zie, d\'arm om heur leest, naar \'t groene Eilandtjen uit, Dat daar dommelt, daar duikt uit de baren.

Eerste stap op den drempel, met mirten bestrooid,

Eerste kus in onze eigene woning.

Eerste dag van \'t Nieuw Leven! vergeten we U ooit? Schoone Vierdag der Lent\', Liefde\'s krooning!

-ocr page 230-

TER ZILVEREN BRUILOFTE.

Heel de lichtglans der ziel deelt aan alles zich mee,

Of een straal uit Gods hemel er speelde,

En een handtjenvol klei, dat daar schudt in de zee,

Wordt een Lusthof vol tropische weelde.

O die Meidag!... Mijn Weerhelft! niet waar, schoon hij vlood, Hoe ons hart zijn herinnring bewaarde!

Als de pelgrim van \'t Oost, die, tot de uur van zijn dood, \'t Klompsken aard met zich draagt, Heilige aarde!

Toch nog schooner de Dag die ons heden bescheen.

Trouwe gade, van God mij gezonden!

Nu het vierde eener eeuw, wie verscheen\' en verdween\'. Steeds ons samen voor Hem zag verbonden.

Wat de Hoop profeteerde, is gekomen, ging op,

Als een droom in het leven getreden,

En de vrucht, een geheim eens, verhuld in den knop,

Ciert den boom op onze\' Oogstdag van heden.

Wat al voetstappen sints op den dorpel van \'t huis.

Lief en Leed, ons tot gasten gegeven!

Wat al stemmen, nu klaagtoon, dan jubelgeruisch,

Beurt om beurt in den Psalm van ons Leven!

Maar bij alles — de zucht, die steeds vuriger gloeit,

Om al nauwer ons samen te strenglen.

Als het klimop en de olm, in elkander gegroeid,

Tot hunne innigste wortlen zich menglen.

Wat een heiligdom was van de blijdschap der Jeugd,

Werd een kweekschool van dulden en dienen,

Werd een Tempel van hooger, van Heilige vreugd:

Bij de Bondsark staan Gods Cherubienen!

220

-ocr page 231-

TER ZILVEREN BRUILOFTE.

Wat wij hadden, het bleef, als in \'t zalig begin;

Maar de Liefde kreeg voller gehalte,

En het dartle, klapwiekende wichtjen der Min,

Werd verklaard tot ee:i Englengestalte:

Tot een Engel des Lichts, die daar bad en aanbad.

Tot een Engel des Moeds onder slagen,

Tot een Engel der Hulp, om den berg op ons pad Op zijn vleuglen ons over te dragen:

Tot een Engel der Vreugd, bij den wieg van ons kroost,

Dien, beschermend, zijn wiek overspreidde.

Negenmaal! bij den negende een Engel van troost.

Toen \'t lief Jongsken zoo vroeg van ons scheidde:

Tot een Engel van God, die ons leert, die ons leidt,

Die ons loutert bij juichen en weenen.

Die, wordt eenmaal de rustkoets den dooden gespreid.

Onze Levens bij God zal hereenen!

Daarom, heil U, gij Dag, die nog heerlijker straalt.

Tweede Bruiloft! — Geen rozenkrans mengt Gij, Maar, zooals ons een Kafêl zijn Gabriël maalt.

Een rein zilveren leliekroon brengt Gij!

Zie, ik vlecht ze U om \'t hoofd, nog zoo blond als weleer.

Nu alleen maar door zegen gebogen.

En ik leg ze aan Uw hart, even jong, dubbel teêr.

Vrouw, tot Moeder gewijd uit den Hoogen!

Zoo dan kroon ik U heden op nieuw Koningin,

Koningin van mijn Hart, van mijn Leven,

Bij het huldigingslied van ons dankbaar gezin En de vrienden van God ons gegeven!

221

-ocr page 232-

NAJAAES-AVOND.

\'t Is avond; een dier schoone en zachte dagen, Bijna zoo schoon als die der blonde Lent\', Die \'t Najaar tot ons Noorden overzendt, Wordt stervend door de wolkjens weggedragen.

\'t Is niet die jonge en werkzame Natuur Van \'t eerst seizoen, dat, tintelend van leven,

Zich losrolt uit zijn windsels om \'t azuur Der heemlen en den windtjens die er zweven In \'t eerste groen zijn eersten groet te geven;

\'t Is die Natuur, die, kwijnend en vermoeid. Zich traag ontkleedt, gereed tot slapen: de adem

Des winds is niet de dartele die stoeit. En rondvliegt met den sterken balsemwadem Die uit seringe en kamperfoelie vloeit:

Het is die lucht, die, mat en sluimerlamv. Te traag schijnt om haar vlerkjens op te beuren. Bezwaard als ze is met die Septembergeuren Der klaverwei, die uitziet naar den dauw, Het stoppelveld, de rijpgestoofde vruchten.

-ocr page 233-

N A J A AIIS - A V 0 K I ).

En bladeren, die reeds den tak ontvluchten. Gij voelt uw bloed niet koken, voelt uw borst Niet zwellen van vernienwden levensdorst,

Niet d\' aandrang van een hart, dat zonder reden Wil jubelen en schreien: gij ontwaart Een matheid, die geheel uw ziel bezwaart; Ge erinnert u een ongesmaakt Verleden,

Een zoeten droom die nooit verwerklijkt is,

En eer gij \'t voelde en zonder droefenis.

Ziet ge op uw hand oen traandrop neêrgegleden. In zulk een uur is de Engel der Gebeden Het naast: de Man bidt over \'t zoete hoofd, Waarom, waardoor hij liefheeft en gelooft, Een hemel af; de Jongeling bejegent

Zijn Moeder met een zachter, teerder groet; De Vader strekt de handen uit, en zegent.

Ge aanschouwt het Graf, maar in een rozengloed : De steen is weggewenteld die \'t bezwaarde.

De Weemoed smelt en loutert het gemoed; De schaduw Gods is wandlende over de Aarde!

Arnhem, Sept. 1842.

223

-ocr page 234-

EEESTE LIEFDE.

Die zachte en toch zoo wilde drift, die vreugd En kwelling, tot éen zaalgen droom geweven. Die vuurvlam, die verteert en toch doet leven,

Zij gloeit maar eens, want eens maar bloeit de Jeugd Een reine ziel kan op \'t altaar der Deugd Haar ofïren en den Plicht dan alles geven

Wat van haar afhangt —... maar dat zoet gevoel Van wel en wee, die moed, die jonge krachten Tot alles, die verrukkingen, dat smachten,

Die snelle vlucht der heerlijkste gedachten,

Der zuiverste gevoelens, naar een doel, —

Die hoop en vrees bij d\' opslag van twee oogen. Dat lijden om een blik, dat zielsgeluk Om éen zoet woord, éen zachten handeudruk ... Ge ontwaart ze nimmermeer; zij zijn vervlogen,

Met de Eerste Liefde! — \'t Hart ontluikt niet weêr: Geknakte lelie, op haar steel gebogen.

Leeft nog de plant, maar — draagt geen bloemen meer

Utrecht, 1843.

-ocr page 235-

M0NN1KHUYZEN.

- OP KLARENBEEK, BIJ ARNHEM -

Het karthuizerklooster Monnikhuyzen, werd in 1318 gesticht door Reinald II, graaf van Gelre, na een overwinning bij Hasselt op de Luikenaars, bevochten tot verzoening van \'t door hem vergoten bloed. Want die overwinning had hen op vele duizende van raenschenlevens komen te staan. Het klooster bleef in groot aanzien, totdat de Kerkhervorming ook tot hier doordrong. In 1572 moesten de karthui-zers hun verblijf verlaten, dat weldra geslecht werd.

o, van Hasselt, Amhemsche Oudheden I, 190.

En dacht ge, ondankbre zoon! dat zulk een offerande,

Ontperst door wroegingloos berouw.

Voor al dat mensolienbloed, dat op uw voorhoofd brandde,

U met den Heer verzoenen zou?

Een Klooster wierpt gij op! als of de straf des Heer en,

In blinde gramschap aangerukt.

Het hart niet tellende, op een angstgift af zal keeren.

En voor een steenhoop neder bukt!

De Alheilge heeft geen lust aan de offers: duizend kloosters

Bedekken zelfs geen droppel bloed !

Slechts wie zijn ziele geeft, onfangt het licht des Troosters, Al waar\' zijn schuld scharlakengloed!

-ocr page 236-

MONNIKHUYZEN.

O Reinald! zoo ge nu \'t bestoven lijkgebeente Van \'t stof kost beuïen dat u draagt,

Hoe trildet ge, als ge in \'t trotsch, tot puin verneêrd gesteente, Uw ijdle hoop verbrijzeld zaagt! ...

Waar zijn die cellen nu, waar doffe zelfverblindheid Het vleesch kastijdde, \'t hart vergat.

Of Godsvrucht masker was van dierlijke aardschgezindheid, Door lust en luiheid afgemat?

Niet langer zag de Heer het werktuig Zijner handen,

Zoo diep bezoedeld, werkloos aan:

Hij wenkte — een Engel daalde \'), en ook üw kloosterwanden Zijn voor het vlammend zwaard vergaan.

En nu — zie! op hun puin, \'t geboomte tot pilaren,

Kees daar een eeuwig heiligdom!

De vooglenhymne smelt in \'t fluistrend lied der blaaren, En voelbaar wandelt God er om.

Het ruischt er; „Ik ben Geest en die mij wil aanbidden, „Eidd\' mij in geest en waarheid aan!

„Geen muren sluiten me in; \'k ben altijd in uw midden, „Zoo ver als uw gebed kan gaan!quot;

Ook \'t sprakelooze ontfaugt er stem om Hem te roemen: Het licht, de schaüw, de tak, de knop;

Een leven draagt elk windtje\', en, bloemen onder bloemen. Gaan hier de harten geurende op.

De wondren der Natuur zijn juichenden en verhalen Elkaar de glorie van Gods Naam;

En in het altaarlicht der westerzonnestralen.

Smelt de Aarde er met den Hemel saam\'!

226

O Schepping! Tempel Gods! zie duizende geslachten, Verwisslend als uw blauw gordijn.

\') Uc Kerkhervorming.

-ocr page 237-

MOMNIKHUYZEN.

Gebogen op uw trap! Zie, knielend voor d\' Almacliten,

Uw priesterschare \'t MensoMom zijn!

Geef ons, in U dien Heer te loven met ons leven.

Hem en ons-zelven niet onwaard!

Tot ons de Alheilge plaats in \'t Heiligste zal geven.. .. Want is zij niet slechts Voorhof, de Aard?

Arnhem 10, Sept. IS-iS.

227

-ocr page 238-

MARIA VAN BETH AN IE.

I.

Bloem van \'t Bethaniesch Huisgezin!

Mijns Heeren trouwe zielsvriendin.! Wél stondt gij als een blanke lelie Bij al de doornen aan zijn voet!

Wél geurt een balsem, hemelzoet.

Uit ieder blad van \'t Evangelie,

Waar ik uw lieven naam ontmoet!

Ik spreek hem uit -—• en \'t reinst Verlangen

Dat hongert naar gerechtigheid,

\'t Geloof met zijn triomfgezangen,

De Liefde in heel haar majesteit,

Ik zie ze ondeelbaar samenvloeien,

Tot een jonkvrouwlijk beeld vereend,

Waarin al de englentrekken gloeien,

Maria, die mijn droom u leent!

II.

O zalige ure, nooit vergeten!

Toen \'t eerst tot u, bezwijkend lam,

-ocr page 239-

MARIA VAN BETHANIE.

De Goede Herder binnenkwam,

Die uit de verte uw zielekreeten,

Uw spraakloos roepen, lang vernam:

Toen ge, aan Zijn voeten neergezeten Met ingehouden ademtocht.

Voor \'t eerst die klanken vangen mocht, Zoo zalvend voor uw krank geweten,

Zoo lavend voor uw dorre ziel Als levendige waterstroomen:

Toen gij — uwe ure zaagt gekomen. En de allerlaatste blinddoek viel!

Laat Martha zwoegen, Martha klagen, Uw aandeel in haar zorgen vragen,

Gij hebt aan \'t hemelbrood genoeg; Een spijs, een zorge, éen ding is noodig, Alle andre kommer overbodig —

Dat weet uw ziel, die \'t Beste vroeg! Gij hebt gehongerd, vele jaren:

Nu moogt ge in \'t eind uw manna garen. Geen gastvrouw meer, maar blijde gast. Laat Martha dobbren op de baren.

Door menig wuften wind verrast. Uw hulk, de haven ingevaren.

Ligt roerloos aan Gods anker vast.

Zijn de oude dingen niet verdwenen,

Bij \'t opgaan van een nieuw verschiet? Is dat geen Beth-El om u henen?

Geen hemel, dien gij open ziet? En zingt niet, om uw Heer te loven,

Uw ziel een juichend Azafs-lied :

„Wien heb ik nevens U daar Boven?

„Zijt Gij omlaag mijn alles niet?quot;

339

-ocr page 240-

MARIA VAN BETHANIE.

Voorwaar! dat was uw dag der dagen. Nu had gij \'t andwoord op uw vragen,

Nu had uw zelfstrijd uitgewoeld.

Nu was er zekerheid voor vreezen;

Want al wat gij hadt vóorgevoeld, Had nu in God zijn grond en wezen.

En altoos zat ge luistrend neer, En waerelden des lichts verrezen

Op ieder woord van uwen Heer!

Toen, tot verrukkens te bewogen,

Toen — bleeft ge geen Maria meer: Toen, duive, ontfingt gij aardlaaroogen,

Om, dwars door \'t Nazarenerkleed, Te zien wat drangveêr uit den Hoogen

Dat Godlijk harte kloppen deed!

Toen werd u de aadlaarsgeest gegeven, De moed, de vleuglen en de kracht Om Zijn gedachten na te zweven,

Johannes van uw têer geslacht!

III.

Waar spreidt ge uw stralen, Jakobs sterre? Waar zwerft ge, o voeten! die nooit rust En allen rust brengt? langs wat kust. Of op wat berg? — De Heer is verre,

De proef nabij ! — Hebt gij \'t verwacht. Gij zuster met het hart der Moeder,

Maria ? dat ge stil en zacht.

Zoo zonder tranen, zonder klacht. Den langen dag, den langer nacht Doorwaakt aan \'t krankbed van uw broeder?

230

-ocr page 241-

MARIA VAN BETHANIE.

Gij teedre ziel, hebt gij \'t gegist?

Dat gij met zooveel kalm vertrouwen De klamme droppels die er dauwen,

Van dat bestorven voorhoofd wischt? En speelde langs nw fijne lippen

Dan niet een glimlach die verried, Dat gij den leiddraad niet laat glippen. Dat gij des Heeren werk doorziet? — Zoo kort toch is de vuurproef niet: Maria, hebt ge u niet misrekend?

De boö kwam weer; maar zonder Hem! De Heer blijft weg.... En wat beteek ent

Dat reutien van uws broeders stem, Dat oog, gelijk een maanlicht brekend? Dat is — de dood !.... een laatste kus. Gij staat bij — \'t lijk van Lazarus! Kom, stort nu nevens Martha neder.

En scheur de vlechten u van \'t hoofd. En vorder, beurtlings woest en teder. Van God te rug wat God u rooft!

Voel nu de vastigheid bezwijken.

Zie nu den hoogen rotsgrond wijken,

Waaraan uw ziele had geloofd !... Gij doet het niet, al snikt uw harte

Naar lucht! Gij doet het niet, al zit De felle weerhaak uwer smarte

U diep in \'t vleesch! Maar marmerwit Tuurt ge op des broeders doode trekken. Als zocht ge daar \'t geheim te ontdekken:

„üe Meester wist en — ging voorbij?quot; Gij hebt uwe eigene gepeinzen;

Gij laat u niet verwarren. Gij

331

-ocr page 242-

MARIA VAN BETHANIE.

Kunt breken — \'t zij zoo! maar niet deinzen!

Gij fiere telg van Abraham,

Geeft, tegen hoop, geen hoop verloren.

Een woord, dat vriendlijk tot u kwam, Een raadaelklank, vervult uwe ooren.

En ruischt: „Die krankte is niet ten dood\', „Ze is God tot roem, Gods Zoon tot eere!quot; Oeh, wist ge wat dat in zich sloot!

Genoeg — de Heer is trouw en groot,

En gij weet dit: gij mint den Heere!

Maria! was daar wee en ach,

Was daar verbazing in uw blikken.

Toen eensklaps, op den vijfden dag.

Uw zusters stem u op deed schrikken:

„Daar is de Meester, die u roept!quot;

Toen ge, of uw tred gevleugeld ware,

U ijlings wegdrongt door de schare,

In \'t somber rouwvertrek gegroept? — Verbazing? — Neen! te lang, te zeker. Te smachtend hadt ge Hem verbeid.

Maar droefheid? — Ja! uw tranenbeker Was tot den rand toe vol geschreid:

Éen drop — nu moest hij overbruisen.

Toch slingerde u geen Smart-al 1 een;

\'t Was Liefde en Vreugde en Smart dooreen: Het was — een door-elkander-druischen Van wisslende gevoelens, waar Uw hart bij trilde in elke snaar:

Een storm, waardoor de stralen kruisen

Der herfstzon .... Ach, de jonge vreugd Blijft, als ons in den laatste dagen

333

-ocr page 243-

MARIA VAN BETIIANIE.

Slechts van gestorven weelde heugt,

Nog lang het droevig weeskleed dragen ....

„Ziet, zij gaat weenen bij het graf,quot; Zoo waanden die uw spoeden zagen:

Maar gij — gingt bij uw Jezus vragen

Wat u geen kille iijksteen gaf!

Daar stond Hij, dien ge al duizend werven Te rug riept voor uw moeden geest! „Gij Heere, waart Gij hier geweest,

„Mijn broeder had niet kunnen sterven!quot;

Dus kreet ge, met dat zelfde woord.

Nu in de laatste lijdensstonden

Zoo vaak gesproken en gehoord.

Toen zweegt ge — alleen uwe oogen vonden

Nog kracht tot spreken. En gij badt —

Badt, aan zijn kniën half bezweken.

Met blikken van ontroering nat.

Waarin zich \'t licht der Hoop kwam breken.

O liefelijke regenboog!

Welsprekend zwijgen! Spraakloos sineeken.

Dat tranen lokte in Jezus\' oog! ....

„Waar borgt gij hem?quot; —- Kón \'t anders luiden,

Zijn andwooid op zóo\'n bede? Neen.

Mocht Martha\'s twijfel \'t nog misduiden,

Gij vulde \'t aan: ,, Neem weg den steen, „Neem weg! al ware \'t lijk ontbonden,

„Tot stof verteerd, in \'t stof vertreên,

„Geen nood! Neem weg! Hier staat er Een, „Die dood en helle heeft verslonden —

„Wanneer is Hij trouwloos bevonden?

„Neem weg den steen!....quot; De grafsteen zonk; Het: „Lazarus, kom uit!quot; weerklonk:

233

15

-ocr page 244-

MARIA VAN BETHANIE.

Daar ruischte \'t uit de grafspelonk,

Daar laagt ge saam\' aan \'s Heeren voeten!----

O groot geloove! O heerlijk loon! —

Mijn Jezus, laat mij voor uw troon Mijn dood en ook eens zoo begroeten!

IV.

Het laatste Paasclifeest was nabij:

Een week en — \'t Treurspel zou beginnen. Weêr trad de Heer Bethanie binnen,

ICn riep de welbekende rij — Op een na, zielen die hem minnen —

Voor \'t laatste zesgnende aan zijn zij\'.

Maria! zijn de blijde beten

U wrang aan Simon\'s vriendendisch? Wat schaduwbeeld van droefenis Is zwijgend met u aangezeten?

Wat staart ge dus uw Heiland aan.

Al kost ge op dat verheven wezen Zijn hart, zijn kamp, zijn toekomst lezen?

En hoe dus haastig opgestaan? —

Daar keert ge! en brijzelt onversehrokken

\'t Albaster dat uw schat besluit.

En stort dien op uws Heeren lokken

In volle nardus-golven uit.

„Vloeit, vloeit nog voort, gij zoete stroomen!quot; Zoo fluistert gij, en buigt u neer;

„Laaft ook de voeten van mijn Heer!quot; Gij hebt ze siddrende opgenomen,

Gij kust en zalft ze keer op keer,

234

-ocr page 245-

MARIA VAN BETHANIE.

En wischt ze met de ontvlochten tresse,

Waarin een dauw van tranen drijft,

Tot in uwe oogen, in uw flessche

Geen enkle druppel overblijft....

Hoor Judas, den verrader, smalen:

„Waartoe is dit verlies geschied?quot; Bedroefde! neen, gij hoort het niet. Verlies? och, of ge duizend malen

Al wat gij hebt, uw goed, uw bloed, Hem tot een offer kost betalen,

Die tot uw uiterst ademhalen

Uw liefde is en uw Hoogste Goed!

Of gij uw harte kost verbreken! . ...

Gij doet het. Wèl u, dat gij \'t doet!

Want balsems zijn uw tranenbeken:

Zij geuren Jezus te gemoet.

Zoo lieflijk kan geen nardus leeken:

Geen myrrhe is als de Liefde zoets Zie hoe u \'s Heeren blik bejegent!

Rijs op, Maria! wees voldaan:

Fronst u de Jonger morrende aan. De Meester heeft uw werk gezegend! Uw Heiland heeft uw doel verstaan!

O Vrouw, wie scherpte uw schreiende oogen? Gij zaagt wat geen Johannes zag.

Hoe waart gij dus den Lijdensdag Op vlugge wiek vooruit gevlogen?

De Liefde, die uw ziel doorblaakt,

Zij heeft u Profetes gemaakt.

Haar — waren reeds dat hoofd gedoken. Die mond verstomd, dat oog gebroken,

235

-ocr page 246-

MARIA TAN BETHANIE.

Die voeten bloedende en doorstoken, Dat lichaam aan het kruis gehaakt!

Gij woudt den levende niet laven:

Gij bracht een do ode de uiterste eer: Gij — later mócht ge \'t licht niet meer — Gij hebt uw lieven Heer begraven!..

V.

Gij gistet wél. Uw Heiland stierf.

Maar ook — uw Heiland is verrezen! En spoedig mocht ge bij Hem wezen,

Waar u zijn voorgang plaats verwierf. Ach! reeds voor achttien honderd jaren

Liet Hij, met heel uw huisgezin En allen die hem dierbaar waren,

Bij \'t juublen zijner Englenscharen

U tot zijn blijdsten Hemel in.

En aan zijn Bruiloftsdisch gezeten

In aller zaligheden schoot,

Zijt gij de wonden, hier gereten.

Uw worstelperk, uw nood en dood,

Misschien voor eeuwig al vergeten!

Maar, naar uws Meesters heilig woord,

Leeft nóg in alle waereldoorden Die \'t Evangelie klinken hoorden,

Uw naam en daad onsterflijk voort.

En waar we, in de aardsche school des Heeren, Ooit spreken van een Heil beg eer en.

Dat hongert naar gerechtigheid,

Een vast Vertrouwen, dat in \'t duister Der doodsvallei van God niet scheidt,

23fi

-ocr page 247-

MARIA VAN BETHANIE.

En Liefde in al haar hemelluister, —

Daar rijst Uw beeld ons voor den geest, En lispelt: „Heft het hoofd naar Boven! „Zij worden zalig die gelooven,

„Maar die beminnen, allermeest!quot; Almkerk, 1856.

-ocr page 248-

LEVEN EN STERVEN.

Wenn die unbekannte Hand den letzten Pfeil an das Haupt des Menschen sendet, so bückt er vorher das Haupt, und der Pfeil hebt bloss die Dornenkrone von seinen Wunden ab.

JEAN PAUL.

Drie minuten — nog niet! — zijn ons deei hier op aard:

Een tot lachen; de tweede tot schreien;

En de derde, tot waken en bidden bewaard,

Is ter helft pas voorbij of — we schelen!

Maar de Heer vult het aan, \'t onvoltooide gebed;

En niet donker of diep zijn de groeven:

Zij zijn de indruksels maar van den lichtenden tred Van zijn Engel, die zoekt, waar we toeven.

En vliegt eindlijk de doodlijke pijl naar ons heen.

Door d\' onzichtbaren vinger gezonden,

Ziet, dan buigen wij \'t hoofd, en de pijl neemt alleen Ons de doornenkroon weg van de wonden!

Almkerk, 1848.

-ocr page 249-

AAN MOZAKT.

Dio Musica ist eine Gabe und Geschenk Gottes, nicht ein Menschen-Geschenk. So vertreibet sie auch den Teufel und macht die Leute fröhlich. Man vergesst dabei alles Zoms, Unkeuschheit, Hofiart und anderer Laster. Ich gebe nach der Theologia der Musica den nachten Platz und hochste Ehre.

LUTHBK.

\'k Had aan uw blikken willen hangen,

Verkoren Zanger van mijn hart!

Toch zijn uw naam en uw gezangen Al wat ik van u ken, Mozart!

Ik zoek vergeefs uw beeld te kroonen:

Gij zijt gesluierd in uw tonen;

Ik hoor u, maar aanschouw u niet.

Zoo kweelt de snaar, in \'t hout verborgen.

Zoo speelt de bode van den morgen Onzichtbaar boven \'t zwerk zijn lied!

Uw stem klinkt in mijn stille woning Na \'t kinderlijk gebed het teerst!

Gij! reeds als kind geboren koning,

-ocr page 250-

AAN MOZART.

Die \'t Eijk der Klanken hebt beheerscht, Hoe weet gij beurt om beurt de stroomen Der melodiën in te toornen,

Of op te slingren uit hun kolk! Het lentewindtjen na te fluistren,

Of al de psalmen af te luistren Die zingen in de donderwolk!

\'t Is of ge, op vleuglen uitgeschoten

Tot in de hoogste heerlijkheid. Den jongsten Serafijn zijn noten

Al dartelend hebt afgevleid.

De aêloudheid roeme d\' onvervaarde, Die, opgestegen van deze aarde.

De vuurvonk uit den hemel stal, — Gij bracht iets beters naar beneden: Een Naklank uit het Hemelsch Eden, Der Engelen triomgeschal!

Maar ook naar \'t donker Rijk der Schimmen,

De sombre woningen des Schriks,

Hebt gij \'t gewaagd om af te klimmen,

Voortstormende op de wilde Styx!

Gij liet d\' ontroerden hellewachter Weeklagende aan den ingang achter,

Door uw geduchten voet vertreên: En \'k hoor de schrille jammertonen Der overweldigde démonen

Door \'t schreien uwer snaren heen\'!

Den Hemel en de Hel van \'t harte

Doorzocht ge! Al wat een ziel omsluit

240

-ocr page 251-

AAN MOZART.

Van menschelijke vreugd en smarte,

Spraakt gij in klare klanken uit. Gij bracht de driften tot bedaren,

Gelijk eens Amor op de baren

Des Zeegods snuivend rosgespan. En waren \'t wondren wat gij werkte, Wij kennen \'t raadsel uwer sterkte : De Liefde was uw talisman!

Ge ontdekt de heimelijke wonde.

Die op des Harten bodem bloedt, De macht des kwaads, \'t bedrog der zonde.

Maar ook — wat haar verwinnen moet: Gij toovert tranen op de wangen Van Godgeheiligd zielsverlangen.

Van heimwee naar een Beter Oord! Gij weet den Paradijsdroom leven, Den Schrik zijn Gratiën te geven,

En eiken wanklank zijn akkoord!

De ware Schoonheid bloeit onsterflijk.

Verjongd met elke nieuwe jeugd;

Diens werk alleen is onverderflijk,

Wien Hare Aanschouwing heeft verheugd. De Fransohe wildzang ga voor de ooren Van \'t volgende geslacht verloren.

Gij, o Mozart! mijn Duitsche Zwaan!

Zult op de golf der eeuwen drijven,

Zoolang éen hart zal overblijven Om voor het Hemelsche te slaan!

Almkerk, 1852.

241

-ocr page 252-

LIK D.

Oh primavera! gioventü dell\' anno Oh gioventü! prime vera della vita

Ja, schoon ze ook neevlen en distelen heeft.

Toch heeft deze Aard nog haar licht en haar rozen; Licht, dat de kimmen doet blinken en blozen,

Eozen, wier geur ons als wierook omzweeft.

Dwaas en ondankbaar zijn zij dus te heeten.

Die, als de zonne hun hemel reeds kleurt, \'t Glanzend gebloemte hun voetpad doorgeurt, \'t Donker Voorheen noch de doorne vergeten, Die eens hun vinger heeft opengescheurd!

Snel is \'t genot vaak, gezwind als de baar.

Wuft als de wolk door de koelte gedreven;

Kort is de Jonkheid, die lente van \'t leven,

Kort als de Lente, die jonkheid van \'t jaar:

Maar o, toch zijn er nog zalige stonden,

Die, door de Erinring, niet kunnen vergaan, En uit de krans van welriekende blaan,

Die eens de vleuglen der Jeugd hield omwonden. Blijft er toch een wel gespaard door d\' orkaan!

-ocr page 253-

LIED.

Ziet! nog, nog knikken, van \'t feestkleed omplooid., Blank als de vlok aan de sneeuwwolk ontgleden, Vriendelijke Englen ons toe hier beneden,

Englen des Lichts met de straalkrans getooid! En waar nog Dochtren des Homels verblijven,

Daar moet nog blijdschap, nog heiligheid zijn!

Daar een oasis in elke woestijn!

Daar moeten glansen de neevlen verdrijven,

Laehjens de tranen, en vreugde de pijn!

Vriendschap en Liefde! Gij, zaligend Paar,

Gij zijt gezanten door God ons gegeven !

Gij, Poczy onder \'t proza van \'t leven.

Gij, de allerschoonste uit uw Zusterenschaar! Wie denkt om dorte als de dauw hem bedruppelt? Wie om den nacht als de dag is gewekt?

Wie om den wolf als het schaapjen hem lekt? Wie om den storm als het windeken huppelt ? . . . Wie om de smart, als üw vleugel hein dekt?

Ja, waar Gij ademt, geliefkoosde Twee!

Daar ademt kalmte, genoegen, en zegen;

Diiar ruischt ons frischheid en vroolijkheid tegen;

Daar legt de golf zich ter neer op de zee !

En wie zich ü tot zijn gids heeft verkozen.

Hij roept gewis met een dankbaar gemoed:

„Zij het soms distlig en zwart voor mijn voet, „Kog heeft deze Aarde haar licht en haar rozen! „Nog is het Leven mij zalig en zoet!quot;

Ulrecht, 1838.

243

-ocr page 254-

LIJSJEN BIJ HAAR SPINNEWIEL,

- EEN LIEDEKEN. —

Lief Lijsjen! spin uw draadtjen fijn: Het mocht eens — ge kunt niet weten! — Nu, bloos maar niet, zoet maagdelijn! Het mócht eens het blanke linnen zijn. Waarin ge de Bruid zult heeten.

Het lijkt wol, of een tooverstaf Het dradeken heel doet blijven! Het wieltjen wervelt op een draf. En spint een gantsehe historie af. Een blijspel in drie bedrijven.

Eerst spreekt het van een groene Mey, Twee oogen als morgenstarren. Die tintelvonklen, \'t raam voorbij.

Twee lippen vol zoete vleierij,

Maar die nog niet spreken darren.

Dan rept het van een briefjen zoet. Omtogen met gouden randen.

-ocr page 255-

LIJSJEN BIJ HAAR SPINNEWIEL.

Beschreven met eens minnaars groet,

Geweven uit louter vuur en gloed,

Genoeg om wat kafs te ontbranden.

„En zoo nu eens dat stout Sinjeurquot;, Zoo fluistert het loze wieltjen,

„Hier binnenquot;... Stil! daar kraakt de deur... O Lijsjen, waar bleef uw rozenkleur,

En wat gaat er om in dat zieltjen?.. .

Wie doet nu \'t lieve maagdelijn Haar wieltjen zoo glad vergeten?...

Eoei, Lijsjen 1 spin uw draadtjen fijn: Het kon toch wel eens het linnen zijn. Waarin ge de Bruid zult heeten!

Middelburg, 1851.

345

-ocr page 256-

ZOO ZIJN ER.

- NOG EEN LIEDEKEN. -

Zou daar wel iets zoo wonder zijn,

— Klinkt helder op, mijn snaren! — Zou daar wel iets zoo wonder zijn

Als \'t hartjen van een Maagdelijn Van even achttien jaren?

Bij \'t hekken, achter \'t geele graan,

In schaüw der groene boomen.

Daar bad hij haar — wat hield hij aan! Als \'t avondklokjen acht zou slaan, Daar bad hij haar te komen.

„Neen, fijnman! komen doe ik niet,

„Daar moet ge niet op bouwen! „\'k Ben (sprak ze) zorgloos, als ge ziet, „Ik lijd bij vader geen verdriet, „En denk nog aan geen trouwen!quot;

Kn ziet! het klokjen was niet koud,

— Kom, either, laat u hooren! —

-ocr page 257-

ZOO ZIJN EE.

Het avondklokjen was niet koud,

Daar kraakt het tusschen \'t elzenhout,

Daar ruischt het langs het koren.

Wie houdt daar bij het hekken stand.

En gluurt daar door de blaren?

Wie leunt daar \'t hoofdtjen op de hand ? . . . Het meisken met haar kloek verstand En — even achttien jaren!

„Kan \'t mooglijk wezen?quot;... Stil toch wat!

En oordeelt niet voorbarig!

Zij kwam hier niet om dit of dat: Toevallig koos zij juist dit pad — En dan, ze is zeer meewarig . . .

„Ook wat nieuwsgierig?quot;... Waarom niet?

Zou hij misschien nog hopen? Xog komen?.. . Als zij in \'t verschiet Een tipjen van zijn schoenen ziet.

Dan zet zij \'t op een loopen!

Zij liep. . . Maar quot;t schijnt wat traag geweest

Want, pas, verliep een j aart jen,

— Dloost, fiere Maagden, die dit leest! — Daar woelde een vroolijk bruiloftsfeest Ter eere van — ons paartjen

Middelburg, 1858.

-ocr page 258-

ROMANCE MUY DOLOROSO

OVER EEN THEETUIN.

— Door een vriend van fraaie letteren en beleefdheid. —

Tijd der Werthers en Charlotten! Eeuw der moesjens en der pruiken! Ach, hoe spoedig dookt gij onder, Zonder ooit weer op te duiken!

!) vraag. „Vriend van lettren en beleefdheid!

Zondt gij ook een smoklaar wezen?

Heb ik niet zoo\'n soort van stukjen In \'t Boheemsch of Turksch gelezen?quot;

Recensent.

ANmvoonn. „\'t Kan wel zijn; de Reeenseerder Is een aaklige allesweter:

Maar in elk geval, verklikker!

Is het mijne tienmaal beter.quot;

-ocr page 259-

ROMANCE MUY DOLOKOSO.

\'t Paar komt samen in den palmhof, Met veel poeder op hun kruinen: Want de Werthers en Charlotten Houden van geschoren tuinen.

Tranen van de teerste liefde Dropplen in de lange lijzen:

Want de Werthers en Charlotten Zijn om hun gevoel te prijzen.

„Wreede vader! wreede moeder!quot; Alzoo snikken ze onder \'t hijgen: Want de Werthers en Charlotten Kunnen nooit malkander krijgen.

Zij doorsteekt zich met een hairnaald, Hij onthalst zich met een sabel:

Want de Werthers en Charlotten Sterven altijd miserabel.

Sedert komen ze alle nachten Jammrende in den theetuin zwerven: Want de Werthers en Charlotten Worden spoken als zij sterven.

Middelburg, 1831.

249

10

-ocr page 260-

AAN \'T SCHEVENINGER STRAND.

En ik zag een nieuwen hemel en ren nieuwe aarde. Want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbij gegaan, en de zee was niet meer.

OPENB. V. JOHAN. XXI: 1.

Gegroet, gij Oceaan! Gebied der wijde waatren!

Gij Waereld, de onze in niets gelijk!

Gegroet! \'k Hoor reeds van ver\' uw duizend stemmen schaatreu,

Vreerad, onbegrijplijk Wonderrijk!

Gij weefde een sluier saam\' uit de eindloosheid der golven,

En dekt er uw geheimen meê:

De werken uwer kracht zijn in uw schoot bedolven —

Wat voet doorwandelde u, o Zee?

En mocht hij \'t — wie dau nog zou tot zijn gids verschijnen.

Waar schaduw valt noch voetstap blijft,

Waar eeuwge wisseling uw vloeiende woestijnen

Herscheppend door elkander drijft?...

Toch is het, of raijn oog, dwars door de diepte henen.

Uw onbekenden bodem vindt:

Een waereldvlakte zands, door zon noch maan beschenen,

Éón enkel, padloos, labyrinth!

Soms rijst er een verschiet van kronkelende zalen.

-ocr page 261-

AAN \'T SCHEVENINGER STRAND.

Van verre ten paleis vereend,

Maar nader, is \'t een berg wanstaltige koralen, Een majesteit, tot kalk versteend!

Daar buiten — heeft de List heur strikken uitgespannen.

Terwijl zij uit de reeten loert;

Daar binnen —■ wordt alom door woedende tyrannen

De groote burgerkrijg gevoerd :

Zij weemlen door elkaar op breede watervlerken,

En niemand heeft een bondgenoot!

Zij strijden tand om tand, en oefnen \'t recht des sterken.

Maar de allersterkste blijft — de Dood!

O, wie van ons daar zwierf, zou vijanden zien naad ren,

Gedaanten, in geen droom gezien.

Gewrochten van den Schrik, waarbij het bloed uit de aadren

Verstikkende naar \'t hart zou vliên\'!

En dan, dat Element, waarvoor alle andren wijken.

Een stroom van zout en bitterheid,

Het graf en \'t doodsgewaad van millioenen lijken.

Wie nooit de rust van \'t graf verbeidt!

Ziedaar, ziedaar die Zee, die over de aarde dwaerelt.

En voor haar deel drie vierden vraagt!

Ziedaar de beeldtenis der Zedelijke Waereld,

Die Christus door zijn machtwoord draagt. Tot dat Hij eens, wanneer de Groote Dag zal dagen

In plotseling bazuingeschal,

Uit de Oude schepping haar voor eeuwig weg zal vagen, En Geest en Stof vernieuwen zal!

251

11.

Voorwaar! dan zal de stem der Machtige niet klaatren: Haar laatste kruik werd leêg gestort.

-ocr page 262-

AAN \'T SCHEVENINGER STRAND.

Dan deinst de woestenij der ongastvrije waatren.

Wijl de Aarde, als vroeger. Eden wordt!

Dan hoeft geen scheiding meer, geen oefning onzer krachten.

Een onbeweeglijk Koninkrijk Verrijst den Heere uit d\' oogst der duizende geslachten:

Hij gaart en draagt het te gelijk.

Het Beeld van de Onrust is met de Onrust-zelv\' vervlogen;

En uit de smeltkroes van het vuur Stijgt de Aarde, een bruid gelijk, verrukkend op voor de oogen,

Verjongd, geheiligd van natuur.

Waar is die worstling nu der botsende Belangen?

Die Zelfzucht, grijpende om zich heen ? Die drijvende IJdelheên, door andren steeds vervangen?

De Onwisheid van dit kort Benêen ? . .,

\'t Is alles opgelost in d\' eeuwgen Sabbatsvrede,

In \'t licht der groote Liefdezon:

Die deelt, waarheen\' ze straal\', en Bloei en Vastheid mede.

Uit heel de volheid van haar bron.

Waar golven wemelden, daar wiegt een woud van palmen.

Dat wolf en schaapjen dartlen ziet;

En waar de doodskreet klonk bij daavrende onweêrgalmen.

Daar ruischt het Choor van \'t Nieuwe Lied!

Daar snellen ze allen saam\', de zielen die geloofden:

Ze stroomen zingend naar hun Heer.

Daar staan, daar werpen zij de kroonen van hun hoofden,

En juichend; „Heiland, U zij de eer!quot;

O vreugd! het Lam dat op den troon is, zal hen weiden,

Belommren met Zijn herdersstaf;

Hij zal ze ter fontein van \'t Levend Water leiden,

252

En — God wischt al hun tranen af!

Scheveningen, 1846.

-ocr page 263-

UIT HET LEVEN.

Gij hebt uw feestkleed aangetrokken,

Gij kind van weelde en overvloed i Het goudleer schosit uw kleenen voet. De paerlen glinstren in uw lokken.

Neen, aan uw vorstelijken tooi Zal dezen avond niets ontbreken!

Keeds driemaal hebt gij eiken plooi Der zware zijde glad gestreken:

En even rustloos werp gij weer U op de donzen sofa neêr.

Een ongeduldig klachtjen fluistrend;

Of haast u naar den vensterboog. Met ingespannen aandacht luistrend.

Waar toch het tweespan toeven moog\', Dat u ter schouwburg heen zal rijden:

Ter schouwburg, — waar \'t genot u beidt Dier liefelijke treurigheid,

Die, om een nooitgeleden lijden, Onwezendlijke tranen schreit!

-ocr page 264-

UIT HET LEVEN.

Toch, Jonkvrouw! als ge in teeder smachten

Een droevig schouwspel ga wilt slaai;,

Toch hoeft ge niet zoo lang te wachten,

Noch ook ter schonwburg op te gaan : Gij waagt — niet veel — een honderd schreden. Uw koets is de enge steeg te breed ; Voorzichtig met uw kostlijk kleed!

Gij zult door slib en modder treden.

Ziet gij dat kluisken, dat beneden Verlaten schijnt? Hoe venveloos Die deurpost! hoe verweerd die ruiten!

Wat aaklige spelonk des doods!

Ga binnen. Jonkvrouw! de armen sluiten Hun woning niet zoo zorgzaam dicht, \'t Portaal is eng, en flauw het licht;

Geen knecht treedt in \'t livrei u tegen:

Maar kom, die muren langs getast!

Alleen den steilen trap bestegen!

Klem, op uw wankelende wegen.

Dien touwreep in de handtjens vast!

Houd goeden moed! reeds zijt ge boven — Het rouwgordijn is weggeschoven:

Zie, welk een schouwspel u verrast!

Neen, werp geen schuwen blik in ronde! \'t Vertrek is naakt en hol — bezoek Terstond dien verren schemerhoek!

Wat ziet ge? Een jammerlijke sponde,

Wat stroo, met lompen toegedekt!

Daar ligt, met uitgeteerde leden.

Door kommer en gebrek bestreden.

Een kranke weduw uitgestrekt.

254

-ocr page 265-

UIT HET LEVEN.

Zij ook, zij kende beter dagen,

Waarvan haar — ach, zoo pijnlijk — heugt, Maar sints de leidsman harer jeugd Naar d\' open kuil werd uitgedragen,

Sints zij voor \'t yaderlooze wicht,

Niets ervend dan eens vaders zegen.

Alleen den dubblen ouderplicht Op zwakke schouders voelde wegen.

Sloop de Armoê, aarzlende in \'t begin, Verheitnlijkt eerst, toen half verborgen. Genesteld straks in duizend zorgen,

Heur weduwlijke woning in.

Toen werd het tobben, vele jaren.

Toen sloven, slaven, dag en nacht:

Toch droeg ze \'t zonder zucht of klacht. En schoon de beeten karig waren.

Nooit slonk de moed, al slonk de kracht, \'t Kind leerde al vroeg de worstling deelen,

En had reeds in dien lentetijd Als de andre kindreu zorgloos spelen.

Zich d\' ernst des arbeids toegewijd.

Maar — \'t had heur zieltjen niet bedorven:

Dat straalde in \'t blosjen rozenrood! En \'t penningsken, hoe zuur verworven. Blijmoedig steeds in moeders schoot Geworpen, weerde meê den nood.

Heur liefde, wekkend ten gebede.

Verspreidde een geest van stillen vrede.

En deelde ook aan het harde brood Een liefelijken nasmaak mede — —

Tot — na een lange winterkou.

Die \'t laatste spaargeld had verslonden.

255

-ocr page 266-

UIT HET LEVEN

De krachtelooze weduwvrouw Op eens aan \'t ziekbed werd gebonden. Helaas! hoe schoot haar \'t harte vol, Toen ze eindlijk op de breede rol Der schamelen werd ingeschreven,

Die van der rijken aalmoes leven!

En wélk een leven! traag gerekt Door \'t schrale weekgeld, dat maar noode

Den huur van \'t arme kluisken dekt! De dochter arbeidde om den broode

Met dubble vlijt, en drupte een traan Wel dikwerf neêr op \'t harde linnen, Zij knoopte er menig nachtjen aan. En liet de naaide lustig gaan,

Om toch voor moeder iets te winnen!

Zij spaarde \'t noodige uit heur mond, Om de arme kranke ziel te laven;

Soms ook verhoogden zich de gaven, En, hoe dan ook, zij kwamen rond.

Maar nu! . .. Ach, sints drie bange dagen, Hoe vreeslijk is \'t gevaar gegroeid! De koorts, die als een vuurstroom gloeit. Verhaast, verdubbelt reeds haar vlagen.

De dochter, aan de spond geboeid Der moeder, kan haar niet verlaten: Zij moet daar blijven: \'t is Gods wil! Maar nu ook staat alle arbeid stil:

Geen hopen tegen hoop kan baten! De laatste penning, vaak gekeerd En lang gespaard, is nu verteerd !... „O, zoo Uw hemel zich niet opent.

256

-ocr page 267-

UIT HET LEVEN.

„Zoo Gij geen wonder doet, o Heer! „Dan is er raad noch uitkomst meer!quot; Zoo snikte zij, voor \'t eerst wanhopend. En zonk bij moeders sponde neer....

Waar is ze nn? Ze is opgerezen:

Ginds staat zij. Ja, zo is schoon, niet waar? \'t Onschuldig kind van zestien jaar. Met dat aanminnig englenwezen,

Gelijst in \'t goud van \'t weeldrig hair! Hoe lieflijk hangt dat hoofdtjen neder! Wat zijn die vormen slank en teder! Hoe menig koningin van \'t feest Benijdde wel die ranke leest!

En spijt al \'t werken en al \'t waken.

Speelt over die fluweelen kaken

De onsterfelijke blos ... Maar neen!

Bleek zijn ze en koud, als marmersteen: Heur boezem zwoegt, heur leden siddren; Wat mompelt zij?

— Zij is niet alleen!

Wie is h ij ? . . .

Een van uw aanbiddren, Mejonkvrouw! een van uit dien stoet Aanzienlijken en edelingen.

Die schittren in uw weidsche kringen,

Die ge op elk feestlijk bal ontmoet; Die, fijn beschaafd en glad geslepen,

Met woorden zachter dan satijn Volgeestig schertsen, teeder dweepen.

257

-ocr page 268-

UIT HET LEVEN.

Misschien wat tuk op spel en wijn, Wat spotziek, ja, wat ongebonden.

Maar toch, als ze eens hun keuze vonden

De minlijkste echtgenooten zijn ....

Dat is: die eerst den kelk der lusten Tot op den droesem ledig slaan,

Om, jong vergrijsd en vroeg voldaan,

Aau \'t hart der onschuld uit te rusten, üat — de omhelzing zal vergaau!... Wel heeft hij met zijn slangenblikken De burgerdochter lang bespied:

Zij lachte bij des vooglaars lied En spotte\' met zijn gulden strikken.

Maar nu — ze is arm; de ellende is groot. En waar was ooit een deugd op aarde. Die, hoe hoogmoedig op heur waarde.

Bestand was tegen hongersnood ?

Hij had geduld : nu mag hij hopen!

Nu is hij, met meewarig hart.

De kluis des jammers ingeslopen,

Nu giet hij balsem in de smart!

Nu kan dat kind — heur redding — koopen,

Heur eigen redding! Ja, nog meer!

Heur lieve moeders dierbaar leven;

En zoo ze als prijs hare eer moet geven. Wat vraagt een beedlares naar eer? . . . O Gij, die met uw Judaskussen

Verraadt pleegt aan de onnozelheid! Die hoonlacht als de wanhoop schreit, En, om den gloed van \'t vuur te blusschen.

Het leven eener ziel verwoest! Gij, moordenaars en jammerstiehters.

258

-ocr page 269-

UIT HET LEVEN.

Die \'t bandmerk ook des aardsclien richters

Op \'t schaamtloos voorhoofd dragen moest! Wie gaf u \'t recht Gods werk te ontkennen In \'t schepsel Gods? de deugd te schennen,

En dan — te honen wat gij smet? De waereld acht reeds de armoe schande,

Moet ze ook een vloek zijn, die verplet? Een dubble vloek! voor de oflerande

Hier en hiernamaals voortgezet! Gij, hoogverlicht en hooggezeten.

Gij — lacht met de eer, en gij bespot \'t Verjaard veroordeel van \'t geweten:

Maar de arme — en wee die \'t ooit vergeten!

Wat heeft hij dan zijn eer en — God ? O, zoo de helft maar van de smarten.

Den strijd, de worstling van \'t gemoed. Den schrik, de wanhoop, de angst des harten, Die gij uw offers lijden doet.

Zich eens op u verhalen moet;

Zoo maar een zweem dier helsche pijn, IHe gij met goud dacht goed te maken. Ter jongster uur uw ziel zal blaken, Hoe vreeslijk zal uw sterfbed zijn!.. .

Zietdaar dat kind van zestien jaren!

Zij slaat de handen voor \'t gelaat;

\'t Is of haar hijgend hart vergaat Van schaamte en doodangst. Alle baren Des jammers gaan haar over \'t hoofd, Een dwarrelzee van duizend vreezen.

Het licht der jeugd is uitgedoofd ;

Één uur van strijd — kan \'t mooglijk wezen?

-ocr page 270-

UIT HET LEVEN.

Heeft haar op eens tot Vrouw gerijpt,

Die alles inziet en begrijpt!

Haar moeder, of — hare eer verliezen!

Rijk, maar geschandvlekt tot aan \'t graf, Of rein, maar aan den bedelstaf:

Wat weg te werpen? wat te kiezen?

Hier — blindt haar \'t goud; en zulk een som Wordt op éen woord haar eigendom!. . . Ginds — ligt de lijderes te smachten!...

Helaas, haar zinnen loopen om,

En reeds verwarren haar gedachten.

Zij hoort niets meer, zij ziet niets meer . . . Werktuiglijk werpt de radelooze Zich nokkend op de kniën neêr:

„Leid mij niet in verzoeking. Heer!

„O God, verlos mij van den Booze!quot;

Daar buiten woelt de Groote Stad:

Elk zoekt zijn deel en gaat zijn pad;

Geen van die langs die woning treden.

Vermoedt wat strijd daar wordt gestreden.

O God! daar staat een ziel op \'t spel! . ..

Stil, stil! H ij ziet, H ij weet het wel! . . .

O Jonkvrouw, die zoo menigmalen.

Ter wufte schouwburg heengesneld.

Voor \'t meelij met verdichte kwalen Uw tranen veil hadt bij uw geld!

Kent gij tiw buren? — Licht wordt heden,

Veel nader dan ge u zelf verbeeldt. Een ernstig Treurspel afgespeeld;

Wilt gij niet vriendlijk tusachentreden ?

360

-ocr page 271-

TJIT HET LEVEN.

361

Ach, koop u-zelf een rein genot!

Koop een verzochte ziel voor God! Het goud is zulk een macht op aarde: Och, of gij \'t eens beproeven mocht! Goedkooper hadt gij nooit gekocht: Wat haalt er bij een ziel in waarde

Middelburg, 1838.

-ocr page 272-

UIT HET LEVEN.

Pleeft haar op eens tot quot;Vrouw gerijpt,

Die alles inziet en begrijpt!

Haar moeder, of — hare eer verliezen!

Rijk, maar geschandvlekt tot aan \'t graf, Of rein, maar aan den bedelstaf;

Wat weg te werpen? wat te kiezen?

Hier — blindt haar \'t goud; en zulk een som Wordt op een woord haar eigendom! . . . Ginds —- ligt de lijderes te smachten !. ..

Helaas, haar zinnen loopen om.

En reeds verwarren haar gedachten.

Zij hoort niets meer, zij ziet niets meer . . . Werktuiglijk werpt de radelooze Zich nokkend op d e kniën neer:

„Leid mij niet in verzoeking. Heer!

„O God, verlos mij van den Booze!quot;

Daar buiten woelt de Groote Stad;

Elk zoekt zijn deel en gaat zijn pad ;

Geen van die langs die woning treden.

Vermoedt wat strijd daar wordt gestreden.

O God! daar staat een ziel op \'t spel! . . .

Stil, stil! Hij ziet, Hij weet het wel! . . .

O Jonkvrouw, die zoo menigmalen.

Ter wufte schouwburg heengesneld.

Voor \'t meelij met verdichte kwalen Uw tranen veil hadt bij uw geld!

Kent gij uw buren? — Licht wordt heden,

Veel Trader dan ge u zelf verbeeldt. Een ernstig Treurspel afgespeeld:

Wilt gij niet vriendlijk tusschentreden?

260

-ocr page 273-

UIT HET LEVEN.

361

Ach, koop u-zelf een rein genot!

Koop een verzochte ziel voor God! Het goud is zulk een macht op aarde: Och, of gij \'t eens beproeven mocht! Goedkooper hadt gij nooit gekocht; Wat haalt er bij een ziel in waarde

Middelburg, 1858.

-ocr page 274-

O, TOEN IK NOG JONG WAS.

Alle sinnliche Natur wird Geist; aller Geist ist sinnliches Leben der Gottheit.

BETTINB (aan GO ET HE.)

O, toei) ik nog jong was, hoe zweefde mijn ziel

In eigen gezegende sfeer,

Waar \'t licht op een waereld van wonderen viel,

Nog lauw van de hand van den Heer! Mij dansten de starren, in zangrige rij,

Op hemelsch-harmonische maat,

En dreven op zilveren vleugels voorbij,

Met lachjens op \'t vriendlijk gelaat. En als ik des morgens de heuvlen beklom.

Of doolde in de bloeiende gaard, Dan gaaft gij omlaag mij den hemel weerom,

O Bloemen, gij starren der Aard ! Beminlijke kindren der zomersohe zon,

Hoe scheen ik uw stem te verstaan ! Ik telde — totdat ik niet tellen meer kon, En ving steeds van voren weer aan. Ik had er zoo gaarne geen knopjen verzuimd.

-ocr page 275-

O, TOEN IK NOG JONG WAS.

Dat wiegde op den needrigen steel.

Wat waren ze vorstlijk gedosoht en gepluimd!

Wat rijkdom van goud en fluweel!

Wat geurden ze zoet! En hoe maakte de Geest

Die aamde uit elk meesterstuk Gods, Mij peinzend en stil, mij verrukt en bedeesd.

Mij schaamrood om menschlijken trots! . .. Hoe bloeit de Natuur toch haar Heer te gemoet!

Hoe slaat ze nabootsend Hem ga!

Wat is Hij voor haar ook neerbuigend en goed,

Een springbron van louter gena!

Dat heb ik gevoeld in het golvende gras,

Dat hel} ik in \'t wisslend gebied Waar \'t stof do verklaring van \'t stoflooze was,

Met dankende ontroering bespied!

Veel ging ik voorbij — maar een naam die mij klonk.

Gaf licht; en — ik zocht, tot ik vond:

Want die dus de bloemen met namen beschonk,

Hij heeft haar bemind en doorgrond.

Daar hadt ge den Jobstraanl \'kilad nooit hem aanschouwd.

Maar toch op den klank hem erkend:

Van buiten zoo bloedig, van binnen vol goud,

\'t Geloof in de proef der ellend!

Ach, iedere vorm is vol ziel en vol zin.

Vol leven dat nimmer verdwijnt:

Elk blad houdt een levende prediking in.

Al \'t zinlijke is meer dan het schijnt.

Of — heeft ieder wiegelend bloemetjen niet

Zijn aandeel van leed en genucht?

En zingt het niet mee in \'t Oneindige Lied?

En schrijft het geen geest in de lucht?

En beeldt het zijn wezen niet af in zijn kleur.

263

-ocr page 276-

O, TOEN IK NOG JONG WAS.

Zijn klokjen, zijn kroontjen, zijn lof?

En hebben er twee wel éen snid en een geur, Éen duur en éen lot in den hof? ....

Mijn jeugd is vergaan als de droom van een uur,

Vergaan als een vluchtige schaüw.

Maar altijd nog min ik de jonge Natuur,

En \'k bleef aan heur lessen getrouw.

Gij oogen! gij ziet, en gij drinkt als weleer

De verwen, de vormen, het licht!

Nog altijd, gij spiegels! polijst u de Heer:

De Algoede vernieuwt u \'t gezicht.

Geen hemel zoo hoog, geen valleie zoo diep,

Die u niet haar wondren komt biên: De Schepping is schoon — maar nog meer die haar schiep.. Och, mocht gij Hem-zelven eens zien!

Almkerk, 1850.

264

-ocr page 277-

ZOU DAAE WEL IETS ZOO WONDER ZIJN?

- NOG EEN LIEDEKEN. -

Zou dacir wel iets zoo wonder zijn,

— Klinkt helder op, mijn snaren! — Zou daar wel iets zoo wonder zijn

Als \'t hartjen van een Maagdelijn Van even achttien jaren?

Bij \'t hekken, achter \'t geele graan,

In schaüw der groene boomen.

Daar bad hij haar — wat hield hij aan! — Als \'t avondklokjen acht zou slaan,

Daar bad hij haar te komen.

„Neen, fijnman! komen doe ik niet,

„Daar moet ge niet op bouwen!

„\'k Ben (sprak ze) zorgloos, als ge ziet: „Ik lijd bij vader geen verdriet,

„En denk nog aan geen trouwen

En ziet! het klokjen was niet koud,

— Kom, Cither, laat u hooren! —

-ocr page 278-

ZOU DAAR WEL IETS ZOO WONDER ZIJN ?

Het avondklokjen was niet koud,

Daar kraakt het tusschen \'t elzenhout,

Daar ruischt het langs het koren!

Wie houdt daar bij het hekken stand.

En gluurt daar door de blaaren? Wie leunt daar \'t hoofdtjen op de hand?... Het meisken met haar kloek verstand En — even achttien jaren!

„Kan \'t mooglijk wezen?quot;... Stil toch wat!

En oordeelt niet voorbarig!

Zij kwam hier niet om dit of dat: Toevallig koos zij juist dit pad —

En dan, ze is zeer meewarig..

„Ook wat nieuwsgierig?quot;... Waarom niet?

Zou hij misschien nog hopen?

Nog komen ?... Als zij in \'t verschiet Een tipjen van zijn schoenen ziet,

Dan zet zij \'t op een loepen!

Zij liep... Maar \'t schijnt wat traag geweest

Want, pas verliep een jaartjen,

— Bloost, fiere Maagden, die dit leest! — Daar woelde een vroolijk bruilofstfeest ïer eere van — ons paartjen!

MiJdclburg, 1858.

266

-ocr page 279-

PAKIJS.

- EEN LIED IN FEBRUAiU 1848. -

Wat oproer davert langs uw zoomen,

Gij Seine, en schudt de Waereldstad? \'t Is bloed, waar van uw golven stroomen!

\'t Is vuur, wat uit haar poorten spat! Is dan, o Poel van schrik en plagen! Is dan \'t geluk zoo zwaar te dragen?

Zijn achttien jaren vreê zoo lang? Dat weêr uw kroost, met dolle handen, Zich \'t harte wroet uit de ingewanden. En stuiptrekt naar zijn ondergang!

Ziedaar dan \'t werk dier Drukperswoede,

Die, nooit gebeten, altijd bijt.

Onzichtbaar kankert, klam van bloede,

Eu al wat heilig is, ontwijdt! Het oorlogslood moog\' steden pletteren, Krijgshafter zijn die zwarte letteren, Geduchter is dat zwijgend lood!

-ocr page 280-

PARIJS.

Waai- dat zijn rijen aan doet rukken,

Daar moeten meer dan kroonen bukken: Daar storten zielen in den dood!

O korte droom! o droeve ontwaking!

Hervormers, werwaards holt gij voort? Wat is uw Vrijheid? — Godverzaking!

Wat uw Gelijkheid ? — Koningsmoord ! üw Broederschap — vergiftigt de oogen Haar liefde is haat, haar lach is logen.

Haar Judaslippen zijn van steen! Voleindt uw arbeid! geen ontfermen!

Laat de oude guillotine kermen Dwars door uw marseillaise heen!

Ook Gij — aan \'t hoofd dier Jakobijnen,

Gij Zanger, op wiens harpmuzijk Zich eens de Hemelsche gordijnen

Ontsloten voor den blik van \'t Slijk! Mijn lied moest uit üw boezem breken. Gevallen Engel! hoe verbleeken

Uw stralen! Al uw roem versmelt. Ook gij — Geweld- en Oproerstichter? Wat vraag? Voltaire werd uw Dichter, En Robespierre werd uw Held!

Sints dan ook de eelsten u verlaten

368

En wie uw brood at, niet meer bloost Vlucht, grijze Koning zonder Staten!

\') De Dichter-Citoyen alfonse de lamautine.

-ocr page 281-

PARIJS.

Vlucht grijze Vader zonclev kroost! Uw Julizon duikt bloedrood onder In dezen ïebru arid onder;

Uw leliestaf heeft blad noch knop. Ga, zoek — ons hart trekt met u mede — O Gij Napoleon der V r e d e,

Een ander Sint-Helena op!

Bepeins er, wat de lof beteekent,

De hooggeprezen gunst var. \'t Volk, Nu — palmen en olijven brekend.

Straks — slijpende aan den Brutus-dolk! Neen, tracht de striemen, u gereten, In stille aanbidding te vergeten

Van \'t ondoorgrondlijk Godsbestuur, Dat geeft en neemt, en viert en teugelt, En — reeds Zijn donders heeft bevleugeld Voor \'t heilige Vergeldings-uur!

D.it dreigt reeds in \'t gemor dier scharen.

Nu werkloos, geldloos, gants ontbloot. Gij, Leiders dier veroveraren !

Gij, geeft ze wapenen voor brood ? Zal dan dat staal hun honger stillen? \'Of wilt ge aan krijgssoldij verspillen Wat ge aan belastingen ontperst?

Ziet toe! de wrok slaat uit tot daden: \'t Verraad wordt op zijn beurt verraden. En — uw Bastillegreudel knerst!

Mij dunkt, mij dunkt! verwoed, verwaten, Herrijst de smeulende oproerkoorts,

269

-ocr page 282-

PAEIJS.

iiinkinkende over \'t puin der straten

Bij \'t rosse lioht der ongeltoorts! Uw muren wagglen bij haar schreden! Ik zie uw leêggebrande steden

Met menschcnlijken geplaveid! En Frankrijk, levende begraven,

Viert bij \'t gehuil der kerkhofraven \'t Feest van zijn Onaf hanklijkheid!...

Onh, kwame uw weerkomst ons verrassen,

Gij Korzikaansche Keizersleeuw! Wij roepen tot uw slapende asschen!

Wij kloppen aan het Graf der Eeuw! Waak op! waak op! Uw urn ontstegen! Ons faalt uw vuist, uw heldendêgen....

Uw Frankrijk zieltoogt — sluimert Gij Verplet op nieuw het web der Boosheid, De Hydra der Eegeeringloosheid,

Met d\' ijzren knots der Tyrannij!

Maar neen! genoeg, genoeg gebogen! Neen, noch Tyrannen noch Tyran! Op U-slechts wachten aller oogen.

Wiens wenk den heildag scheppen kan, 0 Vorst der Vorsten ! Sions Koning!

Blik neer van uit Uw Hemelwoning!

Geen menschenhulp is onze hoop ... Smeed nóg de zwaarden om tot sikklen! Of — slaan de verznen op de prikkien. Voleind dan dezen waereldloop!

Kom en voleind! Hoe lang al spaarde Uw roede meer dan een Parijs?

-ocr page 283-

PARIJS.

Vaag alle Babels weg van de aarde,

En sticht Uw eeuwig Paradijs! Der Heidnen volheid is gekomen;

Reeds zuchten \'s Waerelds verste zoomen:

Om Vrede zucht het moe Heelal. Kom, Heere Jezus, met de wolken! Beklim den zetel aller Volken,

Dien Eeuw noch Afgrond schokken zal

Almkcrk, 1848

371

-ocr page 284-

CHEISTUS KEMUNERATOK. EEN HARPTOON.

NAAR AANLEIDING VAN DE BEROEMDE SCHILDERIJ VAN ARIE SCHEFFER. -

„ En wanneer de Zoon des Menschen komen zal in zijn heerlijkheid en al de heilige Engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. En v(Jor Hem zullen al de volkeren vergaderd worden; en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. En Hij zal de schapen tot zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot zijn slinkerhand.quot;

Evakg. Matth. XXV: 31—33.

Van den toren,

Luid en schel,

Doet het klinglend klokkenspel \'t Plechtig middernachtsuur hoeren.... \'t Is verstomd!

Maar de nagalm dreunt in de ooren: „Maran-atha, Jezus komt!quot;

Daar ruischt bij nachten en bij dagen Een duizendstemming geestenchoor.

-ocr page 285-

CHRISTUS REMUXERATOR.

Een smachtend fluisteren en vragen, Den moederschoot der aarde door.

Het ritselt in de groene blaren,

Het murmelt in de ontroerde baren,

Het zwerft in \'t koeltjen op en neêr;

En alle heuvelen en dalen,

He donders en de nachtegalen.

Al \'t schepsel roept: „Hoe lang nog, Heer?quot;

Zou de Aarde, o Koning! U vergeten.

Al zijt Ge uit haar gezicht verhoogd ? Uw voetspoor is niet weggesleten,

Al is uw zoenbloed opgedroogd!

Haar heugt het kloppen van uw harte. Uw liefdetrouw en liefdesmarte,

Uw worstlen van de krib naar \'t kruis.

Ze is aan uw Hemel vastgeschakeld:

Gij hebt in haar getabernakeld.

Zij wacht U als uw eeuwig Huis!

Zoo blijft een woning eenzaam achter,

Verreist de Heer naar verre kust:

Zijn geest, onzichtbre dorpelwachter,

Omzweeft den wandlaar die er rust.

Maar \'t onkruid wortelt in de scheuren. De poort blijft op haar hengsels treuren.

Tot — eindlijk! — de oude stem haar groet, Die \'t licht weêr door de vensters schijnen. De doornen des vervals verdwijnen.

En liefde en leven keeren doet!

Wanneer, o gij verouderde Aarde,

Wier vreemdgeworden kind ik ben!

273

-ocr page 286-

CHRISTUS EEMUNERATOR.

Wordt gij op nieuw de Levensgaarde,

Waar ik mijn Vaderland herken?

Wanneer zal ik de pelgrimsblikken

Aan \'t Tweede Paradijs verkwikken,

Waarvan u \'t Eerste een schaduw gaf?

Godlof! wij zijn niet lang gescheiden! —

Éen heuvel ligt nog tusschenbeiden;

De groene heuvel van mijn graf!

Zoo waak, mijn ziel! . . . En waakt, gij Boozen, Die onbezorgd in zwijmel zeegt!

Gij zult verwelken voor uw rozen,

Verdwijnen éér ge uw beker leegt!

De proeftijd krimpt — nog moogt ge kiezen!

Wat wilt gij winnen, wat verliezen.

Het kort genot? den langen schrik?

Ziet d\' uchtend der Vergelding krieken!

Uw Eeuwigheid rust op de wieken Van \'t Tegenwoordige Oogenblik!

Waai op, gij sluier van Gods heemlen!...

Ziet, alle dingen zijn gereed;

Tien duizenden, reisvaardig, weemlen In \'t nieuw ontfangen gloriekleed !

Reeds hoor ik de optochtsliedren menglen;

Reeds houdt de machtigste uit de Aartsenglen Nabij den Koning van \'t heelal

De Kichtbazuin omhoog geheven.

Die o]) éen wenk liet teeken geven En \'s waerelds loop voleinden zal!...

Van den toren.

Luid en schel,

374.

-ocr page 287-

CHRISTUS REMUNERATOR.

Doet het klinglenrl klokkenspel \'t Plechtig midclernachtsuur hooren . \'t Is verstomd !

Maar de nagalm dreunt in cie ooren: „Maran-atha, Jezus komt!quot;

\'t Zal geschieden! \'t Is voorzeid!

Aarde en hemel zullen vlieden

Voor des Konings heerlijkheid!

Wat ontwaken Op dien dag,

Als des aard rijks diepten kraken

Op den laatsten klepelslag! Als met losgereten slinger

\'t Zonnen-uurwerk stil zal staan, Waar de Koning met zijn vinger Sterren wegwischt van heur baan! Als in afgrond en vulkaan Heiige vlammen zich bereiden,

Om het ingeroeste slijk Van de waereld af te scheiden, Tot ze een luister zal verspreiden Aan gelouterd goud gelijk !.... Plotsling staat, ten tweeden male, \'s Menschen Zoon Voor de Aard ten toon: Valle nu wat ademhale

Bevend neder voor zijn troon! Ziet, do teeknen zijner wonden! Ja, Hij is dezelfde wel,

I)ie, gebonden

37B

-ocr page 288-

CHllISTUS REMUNERATOR.

Voor de zonden, De overwinning van de Hel In zijn sterven heeft verslonden,

God met ons, Immanuël!

Maar om de eens bebloede slapen

Speelt een goddelijke glans.

En de doornen zijn herschapen In de paerlen zijner krans!

Heerlijke omkeer — Toen en Thans! Bethlem\'s znigling, zwak en teeder. En die Hemeltroonbekleeder! De aardworm in Gethsémané,

En die Kichter op de wolken!----

Eeuwig Wel, of eeuwig Wee Brengt Hij op Zijn weegschaal meê. Wat benauwdheid bij de volken! Wat rumoer in \'s aardrijks kolken!

Wat ontroering in de zee!

Waarom splijt ge uw marmren deuren, Stad der Dooden! dus van een. Dat de slapers daar beneên \'t Licht zien scheemren door scheuren

Van den grijzen tombesteen?

Waarom werpt ge, ontzette golven! Onder huilend angstgeluid Al die bleeke beendren uit,

In uw woestenij bedolven.

Al dat stof, als Alpensneeuw Opgehoopt van eeuw tot eeuw ? \'t Is gesproken, \'t Dagingswoord!

Hoepende Englen dragen \'t voort:

276

-ocr page 289-

CHRISTUS IIEMUXERATOE,

„])e Eeuwigheid is aangebroken —

„Hijst, Gestorvnen! komt, en hoort!quot; En zij rijzen,

En zij komen.

Opgevaren uit hunne asch.

Dwazen, wijzen,

Boozen, vromen,

Al wat leefde en — stervling was! Beelden, die wij lang vergaten.

Zie ik door elkander kruisen:

Alle kluizen Zijn verlaten,

De eerste groef, de laatste kist! \'t Is een leger van geslachten:

En geen Natie laat zich wachten.

En geen zuigling wordt gemist!

Maar bij millioenentallen,

Spraakloos luistrend, staan zij allen

Voor d\'onzachelijken ïroon — Tot het woord der splitsing klinke: „Tot Mijn rechte! Tot Mijn slinke! „Kiest uw plaatse! Neemt uw loon!quot;

Van den toren,

Luid en schel.

Doet het klinglend klokkenspel \'t Plechtig middernachtuur hooren....

\'t Is verstomd!

Maar de nagalm dreunt in de ooren: „Maran-atha Jezus komt!quot;

Sidderend heir, in de schaduw gegroept!

-ocr page 290-

CHRISTUS REMUNERATOR.

Gij, eens op Aarde Vooraan geschaarde!

Hoe nu zoo traag, nu de Hemel u roept?

Held, voor wien \'t Volk, dat uw voetschabel was. Saam\' is gekrompen!

Purperen lompen Dekken uit schaamte uw doorluchtig karkas! Geessel der Aard, eindt uw almacht zoo ras?

Oproerprofeet, die in naam van het Volk,

Troonen en steden Plat hebt getreden!

Preek thands gelijkheid met fakkel en dolk!

Bons dézen Vorst van Zijn lichtende wolk!

Trotsche verachter van Hoogste Gebod,

Die Gods genade Honend versmaadde.

Die met uw moeders gebed hebt gespot!

Vrijgeest, gij bidt?... Gij gelooft aan een God?

Huichelende vroome, zoo vriendlijk en fijn!

Teedre hyeenen Leerden u weenen:

Hang voor uw oogen een tranengordijn!

Achter dat floers mag de Richter niet zijn!

Rijke, om wiens sterven geen wees heeft gerouwd! Proef, of millioenen De Almacht verzoenen!

Zie nu, wat hemel\' ge uit slijk heb gebouwd!

Koop, zoo ge kunt, thands uw ziel voor uw goud!

-ocr page 291-

CHRISTUS REMUNERATOR.

Slaaf van uw vleesch, nu in spinrag gehuld! Kom, en bevredig \'t Eeuwig Ledig,

Dat in uw ziel om verzadiging brult.

Immer vergrootend, en nimmer gevuld!

Sidderend heir, in de schaduw gegroept! Gij, eens op Aarde Vóoraan geschaard e!

Hoe nu zoo traag, nu de Hemel u roept?

En waarom zouden zulke geesten

l)an ingaan tot de Groote Kust?

Diiar zijn de minsten de allermeesten,

En \'s Heeren lof is al hun lust! \'t Hart, dat Gods liefde niet deed rijpen, Zou dat Gods zaligheid begrijpen?

De nachtuil haat den zonneschijn: De Hemel met zijn uitverkoornen Zou voor \'t geweten der verloornen Een zevendubble Helle zijn!

Zij deinzen voor den blik des Heeren,

Die als een richtzwaard hen doordringt. Zij storten neer naar lager sfeeren.

Op \'t onbedrieglijkst ziels-instinkt. Zij dwarlen, waar geen heilige oogen Hun pelgrimaadje volgen mogen.

Zelfs die der ware Deernis niet!.... En bij hun sporeloos verdwijnen.

Daar heft een wolk van Serafijnen

Het voorspel aan van \'t Nieuwe Lied!

-ocr page 292-

280 CHRISTUS REMÜNERATOK.

Van den toren.

Luid en schel,

Doet het klinglend klokkenspel \'t Plechtig middernachtsuur hoeren . .

\'t Is verstomd!

Maar de nagalm dreunt in de ooren: „Maran-atha, Jezus komt!quot;

Jezus komt! Hij is gekomen!

Altijd voller wordt het licht; Heiligende stralen stroomen Van Zijn vriendlijk aangezicht. Boven \'t smeltend harpgeluid Klinkt Zijn stem vertroostend uit. Met een moederlijk erbarmen; „Komt, vermoeiden, in Mijne armen

Herwaards! aan zijn rechterzijde,

Magdalene! Omhoog dat Hoofd! Diepstbed roefde! hoogstverblijde! Die geboet hebt en geloofd!

Zoudt gij twijflen aan uw kroon? Liefde is liefdes heerlijk loon: In de Liefde is \'t Eeuwig Leven — \'t Werd gevonden, \'t is gegeven!

Herwaards! nader, altijd nader. Dolend maar hervonden lam! \'t Hart zal juichen bij den Vader, Dat er schreiend wederkwam. U de volle kinderrang!

U der broed ren welkomstzang!

-ocr page 293-

CHjMSTUS remuneeatok.

Eer ge uw zwerftocht hadt begonnen, Lag uw feestkleed reeds gesponnen!

Herwaards! dichter, altijd dichter,

Saulns die een Paulus werdt! Zie, uw Redder is de Richter,

Die u — plaats geeft aan Zijn hart! Dood! waar is uw prikkel thans ? Graf! waar is uw zegekrans?

\'t Beste was „met Jezus wezen:quot; \'t Is den Besten uitgelezen!

Ziet! daar staat Hij In hun reien,

\'t Beeld van d\' Ongezienen God! Zeegnend gaat Hij Langs de meien,

Die zij voor Zijn voeten spreiën. Overstelpt van heilgenot!

Welkom, Leger van Profeeten 1

Welkom, hooge Apostelschaar, Midden in den kring gezeten.

Met de Martlaarspalm om \'t hair! Welkom, adelijk Geslachte!

Heilige aadlaars der gedachte,

Met de koningskroon gehuld. Die des hemels Hierarchijen,

281

Machten, Krachten, Heerschappijen, Richter, en regeeren zult!....

Sluit u aan in hun kreits, o Gij Leeraars der Wet! i. 18

-ocr page 294-

CHRISTUS REMÜNERATOR#

En gij, blijde Gezanten van \'t Goede!

Die zoo menige ziel van \'t verderf hebt gered.

En zoo menig geredde behoedde!

Elke blik die u dankte, is een straal in uw glans. Die de starren beschaamt aan den weeral end en trans!

Stille Weldadigen!

Zeegnende Braven!

Laat u verzadigen.

Troosten en laven!

Viert in uw hoogtijkleed

\'t Feest van Gods eere: Wat gij den minste deedt,

Deedt gij den Heere!

Ware Zachtmoedigen!

Juichende Strijders!

Blijde Kampspoedigen!

Vorstlijke Lijders!

Hier is de smart geheeld!

Christus is Koning:

Hebt ge eens Zijn kruis gedeeld. Deelt nu Zijn krooning!

Pelgrims, wier bedevaart Nooit mocht verpoozen Hier bloeit uw vredegaard:

Rust in zijn rozen!

Hier drukt uw eerste stap

\'t Land der geboorte: \'t Heimwee der vreemdlingschap Sterft in zijn poorte!

282

-ocr page 295-

CHRISTUS KEMUNERATOR. 283

NCoeders! die zingend en

Kozend regeerde,

Vriendelijk dringend en

Spelende leerde!

Buigt naast uw kindren nu

Dankend de kniën:

De Englen begroeten u,

Heiige Marien!

Schuldlooze Kinderkens!

Zalige Wichtjens!

Hemelsche Vlinderkens!

Cherubsgezichtjens!

Mengt, waar ge fladderwiekt,

Jezus uw loflied :

\'t Groen waar uw krans van riekt,

Bloeide in het Stof niet! ...

Neen! heel \'t Aardrijk is herboren Tot een jonge Hemelbruid :

Sarons-rozen botten uit;

Ziet de Paradijsvrucht gloren Tusschen \'t kruid,

Waar de Levensboom ontspruit!

Duizend chooren Jubelschaatren,

Als een stemme veler waatren:

„Jezus is teruggekeerd!

„Hij regeert „Van sfeer tot sfeeren!quot;

Opgerold is \'t luchtgordijn.

Waar geen starren noodig zijn:

-ocr page 296-

CHRISTUS REMÜNERATOR.

\'t Zalig aangezicht des Heeren

Is een eeuwge lenteschijn!

Lam en tijger dartlen samen,

\'t Knaapjen streelt den drakenmuil In der bazilisken kuil,

Waar de duifjens nestien kwamen. Op den Berg der heiligheid

Woont de vrede;

En des Konings majesteit Deelt heur gloed aan alles mede,

Zoo als eens de zonneglans Sneeuw lei op de lelieknoppen,

Zilver op de regendroppen.

Purper op den morgentrans!

Elke zalige Bewoner

Van het Eeuwig Koninkrijk Is den andere gelijk:

De oudste Broeder slechts is schooner!

En toch zweemen zij naar Hem, In die reinheid zonder vlekken, In dien adeldom der trekken,

In dien zilverklank der stem,

In dien rijkdom aller deugden.

Aller gaven, aller vreugden,

\'t Erfdeel van Jeruzalem!

Stad des Hemels! trek uw straten, Schiet uw stralen van kristal Overal,

Tot geen plek is leêggelaten In \'t Heelal ! .. .

En nu — boven en beneden,

284

-ocr page 297-

CHRISTUS REMUNERATOR.

Gij die \'s Heeren Huis bevolkt,

Die daar aan zijn voeten wolkt Als het stof voor onze schreden!

Duizenden tien duizend keer!

Valt ontroerd op \'t aanschijn neêr!

Werpt de kroonen uwer hoofden Voor den troon des Hooggeloofden! D\'Alverzoener, d\'Alvergelder, zij alleen en eeuwig de eer!

Van den toren.

Luid en schel.

Doet het klinglend klokkenspel \'t Plechtig middernachtuur hoeren ...

\'t Is verstomd!

285

Maar de nagalm dreunt in de ooren: „Maran-atha, Jezus komtlquot;

Middelburg, Maart 1852.

-ocr page 298-

ALS ZIJ WEENDE.

Flebile nescio quid.

OVIigt;IÜ8.

Ween die zoete weemoed stranen,

Gij, die nog geen andre kent!

\'t Is geen regen in de orkanen:

\'t Is een balsem in de lent\'!

Schooner zijnze dan uw laclijens,

Straaltjens van uw levensdagjens,

Nu verborgen, niet gebluscht.

Spraakloos Bidden is uw schreien: De allerzoetste geuren spreien \'t Bloemtj en waar de dauw in wiegelt, \'t hartjen dat in traant; ens

[rust.

Ween ze vaak, die malsche droppen!

Draag hun bronwel altijd meê!

Menig heerlijks doen ze ontknoppen.

Menig lofzang, menig beê.

-ocr page 299-

ALS ZIJ WEENDE.

\'k Weet, zoo lang ik hen zie vloeien,

Dat geen onweers in u broeien,

Dat geen stortvlaag nederviel:

Want zoo lang laat God daar Boven,

Om te bidden en te loven,

287

Als twee englen in den hemel, Ernst en Teerheid in uw ziel!

Utrecht, 1843.

-ocr page 300-

EEN LEVENSBEELD.

Alles Vergangliche Ist nur ein Gleichniss.

GöTH£, Faust

Als zefiers aam de golfjens krult En over \'t zeevlak huppelt.

Als de avondzon het schuim verguldt, Dat op zijn oevers druppelt:

Dan breekt mijn blijdschap uit haar knop, Als \'t bloemtjen uit heur blaren ;

Ik klim de geele duinen op.

En volg den loop der baren :

Dan dansen mijn gedachten meê. Dan dartlen mijn gepeizen

Met al de golfjens van de zee,

Die altijd verder reizen.

Maar — als op eens de storm ontsteekt. En met verwoede slagen

-ocr page 301-

EEN LEVENSBEELD.

Den kristallijnen spiegel breekt,

En bergen op doet dagen:

Dan vluchten al mijn droomen heen, En zinken in de golven,

Als drenkelingen een voor een Verrast en overdolven!

Dan zie ik naar dat beter Blauw,

Waarin de starren drijven.

En wensch mij boven \'t wolkengrauw. Om eeuwig daar te blijven.

Doorploeg\' wien \'t lust den wijden plaseh Met volgetaste barken,

En zeile hij naar \'s waereld as Met uitgespannen vlerken:

Ik blijf aan \'t strand!.... Ik zag in \'t meir Zoo menig een begraven;

En — zet me aan \'s Heeren voeten neêr.

Niet verre van de haven!

\'s Gravenhage, 1835 (later herzien.)

289

-ocr page 302-

LEEUWERIK EN NACHTEGAAL

De leeuwrik stijgt op in de blauwende lucht,

En zingt er, een morgenuur lang;

Maar spoedig weêr daalt zijn kortstondige vlucht,

En \'s avonds verstomt zijn gezang.

Doch als al de stemmen van \'t woud zijn vergaan.

En niemand een lied meer verwacht. Dan hoort gij in \'t eenzaam den nachtegaal slaan. Die zingt heel den duisteren nacht.

\'t Zegt weinig, of \'t hart in zijn zonnige jeugd

Den God der weldadigheid looft,

Als de ernst van het leven na vluchtige vreugd

Den vuurgloed der geestdrift verdooft. Gezegend de ziel, die verstomt noch bezwijkt,

Ook dan als de rouw haar omringt.

Maar midden in \'t lijden den vogel gelijkt.

Die in donker het heerlijkste zingt!

Middelburg, 1858*

-ocr page 303-

ÏWEE MUSGHKENS.

Twee muschkens worden om een penningsken verkocht:

Tocht telt de Vader ze allen;

En midden in de sneeuw, waar \'t hongrig snebjen zocht, Doet Hij zijn kruimkens vallen.

Gij, Armen, zijt getroost! uw God is groot en goed:

Gij moogt Zijn kindren heeten.....

Wat vader heeft er ooit zijn vogelen gevoed,

Zijn kinderen vergeten?

Amsterdam, 1861.

DE OORSPKONG DER KRACHTIGE LEUGENS.

- OOSTERSCHE LEGENDE -

Als in \'s Hemels opperzalen

De Eeuwge spreekt: „Zoo is mijn wil!quot; Dan herhalen Duizendmalen Met welluidend wiekgetril De Englen die Zijn troon omstralen:

-ocr page 304-

DE OORSPRONG DER KRACHTIGE LEUGENS.

„Alzoo ia des Heeren wil!quot; En de boodschap staat niet stil. Maar doorwandelt al de chooren. Dat het ook de versten hooren; „Alzooquot; is des] Heeren wil!quot;

Bleeke Demons, die, verbannen

Uit de goede Geeatenrij, Tot verwarring samenspannen. Wagen \'t soma, in lichtkleedij. Zich te menglen Tusschen de Englen, Worden, sluipend hier en daar, Van het Godswoord iets gewaar. Half begrepen, heel verwrongen,

Deelen zij \'t hun vrienden mee. Met gespleten slangentongen

292

F luistrend bij hun legerstee. Dezen, Wan- en Waan profeeten. Doen dan, in verwaten trots, \'t Misverstane heilwoord Gods Aan de gantsche waereld weten.

Almkerk, 1848.

-ocr page 305-

INHOUD.

Blniz.

Aan mijne eenige Zuster............................................................................5.

Dante Alighieri............................................................................................8.

De Durgerdamsche yisschers......................................................................9.

De zending onder de Heidenen..................................................................29.

AVat de bloemen vertellen............................................................................34.

Wat de vogel zong......................................................................................41.

De roos zonder doornen. — Ballade —..................................................46.

Lief Elsjen....................................................................................................55.

Éene Moeder. — Een lied voor de moeder mijner kinderen —..........57.

In Gelderland................................................................................................63.

Verleden en Toekomst..................................................................................69.

Het graf der Liefde. — Spaansche Legende —....................................70.

Blonde Roosjen uit de taveerne..................................................................77.

Watter die meisjens toch raadsels zijn....................................................80.

Naar buiten....................................................................................................82.

De non............................................................................84.

Bij \'t Meir van Bolsena — Een blad uit het reisboek —.,..............87.

-ocr page 306-

INHOUD.

Bladz.

De moeder der zeven zonen. — Romance — ......................................90.

Een beeld der Toekomst............................................................................98.

Het Levenswater............................................................................100.

Aan de zon..................................................................................................102.

Vader en dochter. — Historiesch-dramatiesch tafreel —....................104.

Aan een kind..............................................................................................114.

Aan een weesjen..........................................................................................116.

Aan Herman ten Kate. — Verjaargroet —............................................117.

Eeuwigheid. — Legende—......................................................................119.

Onkruid-wieden............................................................................................128.

Het lied des geloofs..................................................................................130.

„Wier konstenaar en bouwmeester God is.quot;..........................................134.

Reisherinneringen........................................................................................136.

I. Ver van huis..................................................................................136.

II. Op de Stolzenfels..........................................................................137.

III. Bij een Burchtruïne...............................140.

IV. Op den Calvariënberg, bij Ischl (in Tyrol)..............................143.

V. Op de Middellandsche zee, tusschen Elba en Corsica............144.

VI. Rafaëls Madonna\'s..........................................................................147.

VII. Aan eene Napolitaansche..............................................................148.

Aan eene Dochter van het Zuiden..........................................................151.

De Nieuwerwetsche Amor..........................................................................153.

De zeven slapers van Efeze. — Een Legende —................................155.

Het Moedertjen. — Schets naar de Natuur —......................................170.

Guido Reni en zijn Ecce Homo................................................................172.

Het scheppingslied......................................................................................177.

Paradoxen....................................................................................................182.

Zomeravond..................................................................................................183.

Gelijk de zon ....................................................185.

Eene Kerstavond-vertelling........................................................................187.

Ontwaken......................................................................................................192.

-ocr page 307-

INHOUD.

Slate.

De AVatergeuzen. — Een Bladzijde uit de Geschiedenis van Nêerlands

roem en grootheid —............................................................................193.

Ter Zilveren Bruilofte................................................................................219,

Najaars-avond..............................................................................................222.

Eerste liefde............................................quot;... 224.

Monnikhuyzen, op Klarenbeek, bij Arnhem..........................................225.

Maria van Bethanie...................................... ... 228.

Leven en sterven......................... ....................................238.

Aan Jlozart.....................................■........................239.

Lied..............................................................................................................242.

Lijsjen bij haar Spinnewiel. — Een Liedeken —................................244.

Zoo zijn er. — Nog een liedeken —......................................................246.

Komance muy doloroso over een theetuin............................248.

Aan \'t Scheveninger strand......................................................................250.

Uit het leven..............................................................................................253.

O, Toen ik nog jong was..........................................................................262.

Zou daar wel iets zoo wonder zijn? — Nog een liedeken —............265.

Parijs. — Een lied in Februari 1848 —................................................267.

Christus Remunerator. — Een harptoon —..........................................272.

Als zij weende............................................................................................286.

Een levensbeeld..........................................................................................288.

Leeuwerik en nachtegaal..........................................................................290.

Twee muschkens......................................................................................291.

De oorsprong der krachtige leugens....................... ... 291.

-ocr page 308-
-ocr page 309-
-ocr page 310-
-ocr page 311-
-ocr page 312-