ik y -
life
iii
i mi
ONMIDDKLLi.lK OXDERDRUKT WORDEN?
f
I
I
. \':K-I
m
Een strijdvraag van actueel belang
£
t
11
il f#
Rijks-Veearts van de Ie klasse te lgt;evente
R
DEVENTER, J. P L A N \'L\' I N i; A.
f-
i
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2856 871 9
ONMIDDELLIJK ONDERDRUKT WOKDEN?
/c /
Een strijdvraag van actueel belang
DOOR
BP
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
\' ■gt;
2856 871 9
ONMIDDELLIJK ONDEEDRUKT WORDEN?
Een strijdvraag van actueel belang
DOOR
Hij. die een onjuist oordeel uitspreekt over meeningen en denkbeelden van een ander; dat oordeel publiek maakt, zonder bijvoeging van datgene waarover het oordeel loopt, ja, de openbaarmaking er van schroomt, en, naar 7 schijnt, met haiid en tand tegenwerkt, heeft zich daardoor immers zelf aireede geoordeeld?
En 7vat zal in zoo\'n geval het publiek dooi nadat het inzage van de geheele zaak zal gekregen hebben r Zie, dat zou ik gaarne willen weten. Daarom is door mij het hier behandelde vraagstuk van meet aan blootgelegd; de wijze hoe het is ontstaan, welke p has en het heeft doorloopeh. ook na gedeeltelijk publiek domein te zijn geworden^ om dan te kunnen vragen: — Publiek, wat is U7V oordeel? -- Mannen der wetenschap, wat oordeelt gij?
Ben ik hier of daar bitter, soms scherp geweest, men zie dit verschoonend over het hoofd, de wijze van handelen heeft er toe geleid.
Deventer, St. Maartensdag 1883.
„$cm Serbtenfte feine Stonequot;.
I.
Op het meest vruchtbare deel van Neêrlandsch bodem wordt een rundvee ras geteeld, dat om zijne uitstekende eigenschappen niet alleen in, maar ook buiten Europa, met roem bekend en zeer gewild is.
Het behoeft niet te worden vermeld, hoe die eigenschappen reeds vroeg aanleiding gegeven hebben tot een levendigen handel op het buitenland, en hoe men elders getracht heeft en er meer of minder in geslaagd is, door kruising dezelfde eigenschappen te verkrijgen en in stand te houden \'J. Even overbodig is het aan te toonen, welk eene onschatbare bron van welvaart die handel steeds voor de bewoners van Nederland geweest is, als ook hoe onze nationale rijkdom raillioenen schats meer zou hebben kunnen bedragen, bijaldien niet een ramp, gedurende meer dan een halve eeuw, onzen veestapel geteisterd had en er nog voortdurend aan knaagt, waardoor duizenden en tienduizenden runderen zijn te gronde gegaan.
Dat ik hier de besmettelijke longziekte bedoel zal voor ieder wel duidelijk zijn. Hierover sprekende zal ongetwijfeld de vraag zich opdoen: wat de oorzaken zijn, waardoor die ziekte zoo lang stand heeft kunnen
\'j Conf. de „Nieuwe Laiict/\'onw-CoiiratUquot; van 15 September 18S3, onder de rubriek; Ons vee op de Tentoonstelling te Hamburg. In hetgeen daar is waargenomen ligt, dunkt mij, eene ernstige waarschuwing voor onze veefokkers, om de onverschilligheid die algemeen nog te veel heerscht en aanzien der fokdieren, te laten varen, wil men geen gevaar loopen dat anderen ons voorbijstreven en zoo de vruchten plukken die oumiddelijk onder ons bereik zijn.
1
2
houden en men haar tot nog toe niet vermag uit te roeien. Twee hoofdredenen zijn daarvoor op te geven.
Vooreerst: dat men langen tijd van gevoelen verschilde aangaande den waren aard der ziekte en hare onderkenning. Beschouwden vroeger velen haar als niet besmettelijk , anderen als miasmatiesch contagieus , in den laatsten tijd houdt men haar voor zuiver besmettelijk, d.i. dat de smetstof dezer ziekte maar eenmaal met het dier is ontstaan om vervolgens van individu op individu — op welke wijze dan ook — over te gaan cn te blijven bestaan. Is deze laatste stelling waar, dan moet het bevreemding wekken dat men haar nog niet meester is , en dat zij zich nu en dan vertoont buiten den kleinen kring waarin zij schuilt. — Of zoude er, wellicht ten opzichte van de criteria, d. w. z. de onbedrieglijke kenteekenen, waardoor de longziekte zich van alle andere longaandoeningen onderscheidt, verschil van gevoelen bestaan? Mijns inziens ja.
Vanwaar anders de voorbeelden, zelfs onder het veeartsenijkundig staatstoezicht, dat men longziekte constateerde, zoowel bij het leven als de obductie cn dat toch inderdaad geen longziekte, wel te verstaan, geen besmettelijk longziekte was. Voorbeelden zal ik niet aanhalen, maar dat zij bestaan is waar en te bewijzen.
Vanwaar die dwaling? — Dat men zich geen rekenschap gaf van de waar te nemen verschijnselen bij het leven en vooral bij de obductie, zoodat men eene, over eene longkwab zich gelijkmatig uitstrekkende hepatisatie aanzag voor de eigenaardig gemarmerde, van uit een centrum langzaam voortgaande hepatisatie, alleen aan de besmettelijke longziekte eigen. Nu is het bekend dat, even als elders waar spoeling uit de jeneverstokerijen tot vetmesting van koeien gebruikt wordt, ook ten onzent, in het.zoogenaamde spoeling-distrikt, naast de besmettelijke, eene andere longaan-
3
doening met hepatisatie voorkomt. En wanneer er nu daar, evenals daarbuiten, verschil van mecning bestaat omtrent dat onbedrieglijk kenteeken, dan lijdt het geen twijfel dat de laatstgenoemde ziekte voor de eerste kan gehouden worden of wellicht wordt gehouden.
Vóór eiken anderen maatregel dien men in het spoe-lingdistrikt in toepassing zou willen gebracht hebben, acht ik het van het hoogste gewicht een onpartijdig onderzoek te doen instellen, aangaande het zooeven door mij geopperde. Trouwens wat zal het baten wanneer men telkens, bij het ontstaan van ieder ziektegeval ook van de eerstgenoemde, onmiddelijk tot afmaking van den geheelen koppel overgaat? Zal dan het doel bereikt worden ? — Geenszins, omdat men met het afmaken van het zieke dier niet tegelijkertijd het ziektebeginsel vernietigd. Gedurig toch zullen die gevallen zich herhalen en zal men aan het afmaken blijven, tot schade van den veehouder en tot schade van het algemeen, dat de kosten aan die afmakerij verbonden, dragen moet.
Dat ik ten aanzien van deze mijne beschouwing heftige tegenspraak en bestrijding ondervinden zal, als zijnde eenc dwaling, lijdt geen twijfel; maar of men mij daarbij het voldingend bewijs van mijne dwaling zal geven, zal te bezien staan. Bovendien geloof ik niet in mijne opinie alleen te staan , het komt er maar op aan of men voor zijn gevoelen wil en durft uitkomen.
Ten andere is de besmettelijke longziekte zoolang eene algemeen heerschende gebleven, omdat het voor een dertiental jaren nog aan voldoende, wettelijke bepalingen ontbroken heeft om, met het uitzicht op gunstig resultaat, krachtig tegen haar te kunnen optreden. Wel waren er meer dan eens van verschillende zijden _ Landbouw-Maatschappijen, Landbouw-Congressen enz. enz. — ernstige stemmen opgegaan, waren er wetsontwerpen bij onze Tweede Kamer aangeboden tot
1*
4
regeling van de uitoefening der veeartsenijkunde en veeartsenijkundige politie, doch dit alles bleef zonder vrucht. Eerst moest Nederland nog eene geduchte les ontvangen, voor en aleer men de noodzakelijkheid inzag van een welgeordend Veeartsenijkundig Staatstoezicht. Het was n.1. de runderpest, die in 1865 van uit Engeland onze haven binnenstoomde en, onvoorbereid als wij waren, reeds eene belangrijke uitbreiding had verkregen, voor men er toe overging een officieel onderzoek in te stellen, wie dan toch wel de vijand kon zijn, die de brutaliteit had, ons uit den zorgeloo-zen slaap waarin wij gedompeld waren, wakker te schudden. Uit dat onderzoek bleek maar al te duidelijk dat het kwaad, ons van uit Albion aangebracht, in werkelijkheid de evengenoemde ziekte was. Het ligt geheel buiten mijn plan de verschillende inzichten en meeningen te behandelen, die de Rcgeering destijds ten opzichte van de bestrijding dezer verheerende ziekte in de jaren 1865, \'66 en \'67 meende te moeten volgen , alleen zij opgemerkt dat het den Staat, naar ik meen, dertien en een half millioen gulden heeft gekost om haar voor goed den kop in te drukken, ongerekend nog de schade door de veehouders geleden en aan den landbouw of andere takken van nijverheid , den handel en scheepvaart toegebracht. Doch nu werd ook voor goed de overtuiging gevestigd, hoe noodzakelijk het was te zorgen, dat niet andermaal zulk een geduchte vijand ons slapende vond, als een dief in den nacht overviel en van een onwaardeerbaren schat beroofde. Toch geschiedde dat nog niet zonder tegenstribbelen van hen, die het laisser faire laisser aller, hooger stelden dan een krachtig optreden; die de vrije beschikking van den veehouder over zijn vee meenden niet te mogen beperken , hoeveel kwaad er voor derden ook in kon gelegen zijn; of die alleen het dco fulendwn wilden gehuldigd hebben, en het inedus
5
utendmn als ongeoorloofd beschouwden. Dat vele veehouders dezen stelregel volgende — zoowel bij longziekte als veepest — zich belangrijke stoffelijke schade en groote zorgen voor de toekomst berokkenden, is ontwijfelbaar zeker, maar of daarbij hun gemoedsrust in dezelfde evenredigheid is toegenomen, zal ik niet wagen te beslissen. Hoe dit zij, nog driejaren moesten verloopen, voordat de Wet van 1870 regelende het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Veeartsenij-kundige politie, tot stand kwam, die, ofschoon niet volkomen aan alle eischen voldoende, evenwel aan de Regeering de macht in handen gaf, ook de longziekte krachtdadiger te bestrijden, dan tot dusverre het geval was geweest.
Van toen af verminderde zij dan ook langzamerhand, doch niet in die mate als men wel had verwacht, en eerst na de gehoudene enquête in 1877, die vele leemten en onregelmatigheden aan het licht bracht, was de Regeering in staat, op voorstel van de Commissie van enquête, de bestaande leemten aan te vullen, de onregelmatigheden te verbeteren en de middelen ter bestrijding te verscherpen, waarvan met grond de beste uitkomsten konden verwacht worden. En toch blijft die verwachting onvervuld, want telkens wordt men er aan herinnerd, dat het uitgeroeid zijn der longziekte nog verre van een voldongen feit is.
Kwam het verlies aan vee , zuivel enz. allereerst ten laste van den veehouder, ook het algemeen leed er gedurig onder, door het minder toevloeien van kapitaal uit den vreemde, ter oorzake van stremming in den veehandel, die , door de bekendheid welke ons vee bij verschillende gelegenheden verkreeg, zulk een verbazende vlucht genomen heeft. Hoe menigmaal heeft niet Pruisen zijne grenzen, en daardoor die van andere landen, voor ons vee gesloten, en al kwamen hierbij vaak andere belangen in het spel dan de vrees voor
6
longziekte, toch bleef zij het voorwendsel. Intusschen waren het niet alleen onze veehouders die onmiddelijk schade leden, ook de pruisische moesten ondervinden welke enorme voordeelen ons vee boven het hunne oplevert. Dit bleek o. a. ten duidelijkste in 1878, toen op eene vergadering van landhuishoudkundigen in de Rijngewesten besloten werd, een adres aan het Pruisisch Ministerie van landbouw te richten, om opheffing te verzoeken van het verbod op den invoer van vee uit Nederland, Belgie en Luxemburg. Zij grondden dit hun verzoek op de schade, veroorzaakt door de mindere melkrijkheid en de geringere opbrengst bij verkoop van het afgemolken pruisische vee in vergelijking met het hollandsche, en schatten dit verlies alleen voor Kempen op meer dan twee millioen mark jaarlijks, bij welk groot verlies de schade, door longziekte veroorzaakt , niet in aanmerking kon komen, omdat de ziekte slechts sporadisch voorkwam en de wet van 25 Juni 1875 afdoende maatregelen opleverde om haar te localiseeren. Zoo verloor het Regeeringsdistrikt Dus-seldorp in de laatste vier jaren 349 stuks aan die ziekte, hetgeen, gemiddeld op 300 mark berekend, vrij wat minder schade opleverde dan door Kempen in één jaar geleden was; terwijl juist in 1876, toen het verbod van invoer in werking is getreden, het aantal ziektegevallen het grootst is geweest. — En toch niettegenstaande al die aangevoerde redenen, niettegenstaande de strenge maatregelen , in Nederland tegen die ziekte genomen, bleef het verbod tot October, 1880 gehandhaafd. Wel een bewijs, dunkt mij, voor de bewering; dat de longziekte enkel als motief gebezigd werd.
Veroorzaakte dus de longziekte in al de jaren, dat zij onzen veestapel teisterde, menige belemmering in den uitvoerhandel op Duitschland en aangrenzende landen , in nog veel ergere mate was dat het geval met dien op Engeland. Ziende dat de maatregelen, ter
7
bestrijding der ziekte vóór en na 1870 in ons land genomen , niet streng genoeg werden toegepast of onvoldoende bleken te zijn om het kwaad uit te roeien, en niet langer willende blootstaan aan het telkens overbrengen der longziekte naar Engeland, besloot de Regeering van Hare Britsche Majesteit daaraan zooveel mogelijk paal en perk te stellen, en ten laatste te bepalen dat al het vee, uit Nederland ingevoerd, binnen den tijd van 12 uur na aankomst te Deptford moest worden geslacht. Hierdoor werd voorzeker een gevoelige slag aan onzen veehandel en scheepvaart op Engeland toegebracht, die herhaaldelijk aanleiding gaf dat belanghebbenden en belangstellenden pogingen in het werk stelden en bij onze Regeering er op aandrongen, om zooveel mogelijk te trachten eene minder strenge toepassing dier bepalingen te verkrijgen. Naar aanleiding van die vertoogen besloot de Regeering in 1879 eene commissie, bestaande uit de heeren Mac Gillavry, Hooglecraar te Leiden, vroeger directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, en den tegenwoordigen directeur dier inrichting, Wirtz, naar Londen te zenden, met opdracht datgene in het werk te stellen, wat tot bereiking van het beoogde doel bevorderlijk kon zijn. Eene betere keuze kon de Regeering gewis niet gedaan hebben. Wetenschappelijk volkomen op de hoogte, om naar eisch hare zending te volbrengen, had de directeur Wirtz, door zijne vroegere betrekking als paardenarts, bovendien praktische ervaring genoeg, om over de belangen van onzen buitenlandschen veehandel te kunnen oordeelen en dien te bepleiten. Hoogst belangrijk in menigerlei opzicht is dan ook haar verslag en rechtvaardigd den spoed waarmede zij het, reeds van uit Londen, den Minister van Binnenlandsche Zaken toezond. Er blijkt althans uit dat men volkomen gerust kan zijn, dat geen longaandoeningen voor besmettelijke longziekte worden
8
gehouden die het inderdaad niet zijn, op grond; dat de criteria der ziekte voor de inspecteurs of keurmeesters in Engeland dezelfde zijn, als voor de mannen der wetenschap in Nederland.
Verder blijkt uit het verslag — en dit is waarlijk niet zeer bemoedigend voor de toekomst — dat niet meer alleen de longziekte de oorzaak van den beperkten invoer was, maar nu ook het mond- en klauwzeer belemmerend in den weg was getreden. Intusschen komt het rnij voor — en dit schijnt der aandacht van den praktisch ervaren directeur Wirtz ontsnapt te zijn — dat genoemde ziekten ook hier slechts als motieven te beschouwen zijn, om, naar veler meening, den invoer van vee hoe langer hoe meer te bemoeilijken en hierdoor den Engelschen landbouwers en veefokkers te protegeeren. Deze bewering is volstrekt niet gewaagd en ongegrond, wanneer men in aanmerking neemt hetgeen de veearts Snijders in 1878 voor de Commissie van enquête verklaarde, dat van 1871 tot 1877, voor zoover hem bekend was, geen officieele klachten over invoer van longziek vee uit Londen waren ingekomen; en wijders, dat van de 7000 stuks in 1877 naar Engeland uitgevoerd, bij het slachten te Deptfor^ slechts drie of vier de kiem bij zich droegen. Vergelijkt men nu hiermede het verslag der Commissie, dan blijkt ook daaruit, dat er van Juni tot October 1879 geen long-ziek vee uit Nederland in Engeland is aangekomen; want de commissie werden 9 op methyl-alcohol bewaarde stukjes kalfslong ter onderzoeking aangeboden, welk kalf den 29 Mei van genoemd jaar te Deptford was gedood. Dit bleek hetzelfde te zijn, schrijft de Commissie, waarvan een klein stukje\'long, ontoereikend voor behoorlijke erkenning, in Juni j.1. — I879 — door den Consul-Generaal naar Nederland is gezonden en aan \'s Rijks Veeartsenijschool onderzocht is. Verder blijkt uit het verslag dat Engeland zelf in genoemd
9
jaar, op verre na niet vrij van longziekte was. De Commissie wenschte versche, door de longziekte aangetaste longen te onderzoeken. Hiertoe bezocht zij met den heer Duguid, veeartsenijkundig inspecteur van den Geheimen Raad, de markt te Islington, maar tot hare teleurstelling vernam zij, dat er dien dag geen enkel geval van longziekte voorkwam. Behalve die, bezocht zij ook de markt voor vreemd vee te Deptford, maar ook daar gelukte het niet een enkel geval van longziekte te vinden. Ook was door den heer Brown, hoofd van het veeartsenijkundig Departement van den Geheimen Raad, naar enkele plaatsen in de buurt van Londen getelegrafeerd, met last bericht te geven van eventuele gevallen van longziekte. Hierop was kennis gegeven van een geval, dat zich te Greenwich had voorgedaan, en werd de Commissie verzocht zich daarheen te begeven; doch daar zij voor dit doel reeds vruchtelooze reizen gemaakt had, werd eerst onderzocht of de long nog aanwezig was, en daar nu bleek dat dit niet meer het geval was, zag zij van de reis af.
Nergens kan uit het verslag blijken de herkomst van het longzieke vee , dat op de markten te Islington en Deptford werd aangevoerd; doch wanneer men in aanmerking neemt dat het vee uit verdachte landen bij aankomst binnen 12 uren geslacht moet worden — of is dit alleen van toepassing op vee uit Nederland ? — dan lijdt het geen twijfel uf het kwam uit Engeland zelf. En dan krijgt men mede de overtuiging dat het met de zoo hoog geroemde maatregelen, ook ten opzichte van longziekte, in dat land alles behalve couleur de rose is. En tevens, dat het meer dan waarschijnlijk , ja zeker is, dat de Engelsche officieele personen, waarmede de Commissie confereerde, zeer goed begrepen, de longziekte niet meer als het eenige beletsel voor den vrijen invoer te kunnen doen gelden. Niets lag er dus gereeder voor de hand dan het mond- en
10
klauwzeer als bate noire te doen optreden. Doch wat nood. Daar hadt men sedert 1878 do Cantagious Diseases (Animals) Act, om er voor te waken, hetgeen zeer gemakkelijk uitvoerbaar was. Ontdekte men b.v. hier of daar op de markt een dier daaraan lijdende, onmiddellijk werd er kennis van gegeven, het dier afgemaakt, en uit was de grap. Ook gaf, volgens de verklaring van den heer Peel, secretaris van den Geheimen Raad , diezelfde wet aan genoemden Raad het recht, wat meer is, legde hem de verplichting op, de preventieve maatregelen ten opzichte van den invoer van vee uit eenig ander land op te heffen, zoodra hij overtuigd is, dat aldaar de wettelijke bepalingen op den in- en uitvoer van vee en ter bestrijding van veeziekten , alsmede de gezondheidstoestand van het vee redelijken waarborg opleveren tegen invoer van ziek vee uit zulk land. Officieus voegde hij er nog bij dat, indien onze Regeering de besmettelijke longziekte meester was — natuurlijk — en de vereischte maatregelen tegen de verspreiding van mond- en klauwzeer genomen had, naar zijn oordeel de vrije invoer van vee uit Nederland onmiddellijk moest worden toegelaten. Kon het mooier? — Neen, waarlijk niet. — En dit blijkt niet alleen uit den spoed waarmee de commissie haar verslag verzond, maar ook doordien zij hoegenaamd geen kwaad kon zien — naar het schijnt althans — in de cursief gedrukte woorden, die echter, mijns inziens, veel, zeer veel te denken geven. Daarbij was de gezindheid van de heeren waarmede onze Commissie in aanraking kwam voor haar van dien aard, had zulk een overwegend gunstigen indruk op haar gemaakt en hechtte zij zoo onvoorwaardelijk geloof aan de verzekering van het onmiddellijk kunnen onderdrukken van het mond- en klauwzeer, dat zij niet schroomde het harnas er tegen aan te schieten en bij de Regeering er op aan te dringen, genoemde ziekte
11
te rangschikken onder de zoodanige, waarop het Koninklijk besluit van 30 October 1872 moest worden toegepast. In hare vervoering over den vermeenden gunstigen uitslag harer zending, sprak zij de volgende zeer merkwaardige, onvergetelijke, profetische woorden uit: ^Maar evenals het (Nederland wel te verstaan) de longziekte sal uitroeien, daar waar zij ongeveer een halve eeuw geleden zich genesteld heeft en later, ten onregte, gezegd werd te huis te behoor en even zeker, maar met vrij wat minder kósten, zal \'t het mond- en klauwzeer, telkens als het optreedt, onmiddellijk onderdrukken, wanneer de ver-eischte maatregelen verordend en de toepassing daarvan door de ambtenaren van het Veeartsenijkundig Staatstoezigt. onder medewerking der praktiserende veeartsen, met kracht gehandhaafd worden.quot;
Geen wonder dus dat na zulk eene positieve verklaring , waarop niets viel af te dingen, onze Regeering van de noodzakelijkheid overtuigd werd, om met het oog op onzen veehandel, de Engelsche Regeering elk voorwendsel te ontnemen, hetgeen dien belemmeren kon, en alzoo eene Commissie benoemde, aan wie werd opgedragen te onderzoeken: in hoeverre eene aanvulling van het Koninklijk besluit, hiervoren reeds genoemd, met bepalingen ten opzichte van mond- en klauwzeer, wenschelijk ware te achten. Ofschoon nu onzen veehandel in dezen de hoofdzaak bleef en derhalve op den voorgrond stond, zoo was de Commissie nogthans van oordeel, dat nog uit een ander oogpunt de hiervoren genoemde herziening wenschelijk kon beschouwd worden. Volgens het gevoelen van de Engelsche deskundigen, hetgeen door de onze werd gedeeld , moest het monden klauwzeer als eene zuivere besmettelijke ziekte beschouwd worden, en op grond hiervan zou, door het rangschikken van haar onder de ziekten waaromtrent wettelijke bepalingen genomen dienen te worden, eene
12
leemte in onze wet, regelende o. a. de geneeskundige politie, worden aangevuld. Genoemde ziekte toch berokkende aan onze veehouders een groot nadeel, „niet alleen door het sterven van vele jonge kalveren en varkens, die met melk gevoederd worden, maar ook en vooral door belemmeringen van het bedrijf, het groot verlies in zuivel, de achteruitgang der zieke dieren in vleesch- en vetgroei, de niet zeldzaam achterblijvende nakwalen der klauwenquot; enz. „Bovendien kan de melk van aan mond- en klauwzeer lijdende runderen , als zij ongekookt genuttigd wordt, schadelijk zijn voor den mensch en is zij voor jonge kinderen buiten twijfel gevaarlijk, meer wellicht dan veelal geacht wordt.quot; En bij al het hier opgesomde voegde de Commissie nog de opmerking: dat in verschillende landen wettelijke bepalingen omtrent de genoemde ziekte zijn vastgesteld, zoodat Nederland in dezen niet mocht achterblijven. Alles te samen genomen, overvloedige reden om aan haar voorstel gevolg te geven.
De Commissie aan wier oordeel en uitspraak werd overgelaten, of het Koninklijk besluit meer genoemd, al dan niet diende gewijzigd te worden, bestond uit de Heeren H. van Capelle, Voorzitter, A. W. H. Wirtz, Secretaris, J. Huffnagel, H. Prakke en H. J. Stempel, Distrikts-Veeartsen. — Voor ik verder ga eene kleine opmerking hier, naar het mij voorkomt, niet ongepast. Het Veeartsenijkundig Staatstoezicht is, mijns inziens, niet naar behooren ingericht, door het te stellen onder het bestuur van den referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, mede belast met het Geneeskundig Staatstoezicht. Al moge het waar zijn dat genees- en veeartsenijkunde hand aan hand gaan, zoodat zij zich in sommige gevallen wederkeerig kunnen en moeten voorlichten, is er toch tusschen geneeskundige en veeartsenijkundige politie zulk een groot verschil,
13
dat men niet alleen theoretisch op de hoogte van de verschillende ziekten en hare verschijnselen moet wezen , maar ook voldoende praktische ervaring bezitten, om met grond over de zeer uiteenloopende eischen, die beide politieaangelegenheden ter beslissing opleveren , te kunnen oordeelen. Pas ik nu een en ander op den heer van Capelle toe, dan zal de waarheid mijner bewering spoedig blijken. Voor de Commissie van enquête in zake de besmettelijke longziekte legde hij o. a. de volgende verklaring af: ,.Alies wat ik van de longziekte weet ben ik te weten gekomen in de betrekking die ik thans bekleed.quot; „Vroeger wist ik alleen dat de longziekte bestond, meer wist ik er niets van.quot; Nu zal men wel kunnen beweren, dat meerdere kennis ook volstrekt niet noodzakelijk is, omdat de Regeering een adviseur heeft om haar voor te lichten. Maar kan dan de referendaris, zonder eenige kennis, oordeelen of die adviezen overeenkomstig de waarheid zijn; of er somtijds ook nevenbedoelingen in het spel komen, en wanneer het politicverordeningen betreft, of ze geboden en practisch uitvoerbaar zijn en wat dies meer zij. Ik betwijfel het zeer. Ook betwijfel ik ten zeerste of de referendaris, met meerdere ervaring aangaande mond- en klauwzeer, wel zoo geheel en al de meeningen van den secretaris te dien opzichte zou gedeeld hebben, toen die ziekte het onderwerp van de beraadslagingen in meer genoemde Commissie uitmaakte.
Ofschoon het wellicht voor een systeem van centralisatie noodzakelijk is, dat vele en velerlei zaken door één persoon behartigd worden, en bovendien beter strookt met de belangen der schatkist, zoo zullen velen het met mij eens zijn, dat de belangen van onzen kostbaren veestapel, cn door dezen van den landbouw, recht geven op het plaatsen van een veeartsenijkundig persoon bij het Departement van Binncnlandsche Zaken, of, hetgeen nog wenschelijker zou zijn, bij een Depar-
14
temcnt van Landbouw, die speciaal belast werd met het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Veeartsenij-kundige Politie. Een man, naast een degelijke, wetenschappelijke opleiding, met voldoende praktische ervaring toegerust, om grondig en met oordeel de vaak moeilijke quaesties op te lossen. Een man die zich niet, uit gebrek aan kennis, door de sophismen van ten adviseur laat biologeeren, maar met een onbene-veld brein uit eigen oogen ziet, helder en klaar. Na dit uitstapje keer ik tot het hoofdonderwerp terug.
Met eerst waar de Commissie, na voorafgaande inleiding , zich mede bezighield, was de besmettelijkheid van het mond- en klauwzeer. Ten aanzien van dit punt zegt het verslag *) was de Commissie eenparig van gevoelen, dat het mond- en klauwzeer eene zeer besmettelijke ziekte is, en dat die besmettelijkheid oorzaak is, dat daar, waar aanvankelijk enkele dieren aan die ziekte lijden, ook spoedig vele andere dieren in de nabijheid worden aangetast, enz.
Op de vraag van den Voorzitter of het mond- en klauwzeer beschouwd moet worden als eene zuivere besmettelijke ziekte, zoodat hare smetstof de eenige oorzaak is, die deze ziekte telkenmale doet ontstaan, bleek dat de Commissie hieromtrent niet eenstemmig dacht. De heer Wirtz, zich overigens refereerende aan het verslag aangaande zijne zending naar Londen, meent te moeten aannemen, dat deze ziekte — voor de westelijke helft van Europa althans — inderdaad zuiver besmettelijk is; dat zij zich niet alleen door smetstof verder verbreid, maar dat deze ook de oorzaak is van haar optreden in streken, waar zij te voren niet was. Dat al mocht zij ook enkele malen uit an-
♦j Het verslag van de handelingen dezer commissie is te vinden in het „Verslag aan den Ivoning van de bevindingen en handelingen van het Veeartsenijk. Staatstoez. in 1879 \'*
15
dere oorzaken ontstaan, zij toch uit het oogpunt van vétérinair politie als zuiver besmettelijk beschouwd moest worden, omdat eene enkele uitzondering niet als maatstaf mocht dienen bij het beoordeelen van wen-schelijke politiemaatregelen.
De heer Huffnagel was van oordeel, dat de ziekte wel is waar enkel door smetstof ontstaat en zich verbreidt, maar dat ter verklaring van de spoedige en groote uitbreiding, die zij zoo dikwijls verkrijgt, eene groote mate van vluchtigheid harer smetstof aangenomen moet worden. Terwijl de heer Prakke meende nog te moeten blijven aannemen, dat de ziekte ook miasmatisch — in het algemeen door plaatselijke oorzaken ontstaan kan, maar gelooft overigens mede dat zij, eenmaal aanwezig, zich zeker door hare smetstof in de grootste mate verbreidt.
Maak ik nu een resumée van al het gesprokene, dan blijkt ten duidelijkste dat de antwoorden, die op de vraag van den Voorzitter gegeven zijn, slechts steunen op meening, oordeel en geloof, zonder dat voor die meening of dat oordeel en geloof eenige houdbare gronden zijn aangevoerd, en toch was men omtrent die vraag weer eenparig van gevoelen, dat van maatregelen tegen de verspreiding der smetstof, als zij uitvoerbaar zijn, zeer veel te verwachten is ter bestrijding van het telkens heerschend worden, ook van het mond- en klauwzeer. Ah zij uitvoerbaar zijn. Juist daar zit het hem. En over die uitvoerbaarheid loopen de meeningen nog al uiteen.
Vreemd moet het voorzeker heeten, dat door allen do hoofdzaak, waarop in dezen alles aankomt, ten eenemale is voorbijgezien: de verklaring, waarin het wezen der smetstof bestaat; of dat van dien aard is, d:it met vooruitzicht op een gunstigen uitslag de ziekte kan worden bestreden.
Doch hierover geen enkel woord. Wel was, vooral
door den heer Huffnagel, op de groote mate van vluchtigheid als hoofdoorzaak van de verbreiding der ziekte gewezen, maar of die vluchtigheid de uitvoerbaarheid van wettelijke verordeningen kan belemmeren, bleef geheel ter zijde , hetgeen daarom nog des te vreemder klinkt, omdat hij op eene vergadering van veeartsenij-kundigen in 1879 te Utrecht gehouden, verklaard had met den heer Hekmeijer van gevoelen te zijn: dat de smetstof van het mond- en klauwzeer zoo bij uitstek vluchtig is, dat zij niet is te stuiten. Hij wees nu met den heer Prakke alleen op de groote bezwaren, die de toepassing der maatregelen, inzonderheid in de provinciën Noord- en Zuid-Holland en Friesland zouden ondervinden waar, over groote uitgestrektheid de weiden onmiddellijk naast elkaar gelegen zijn en dus de ziekte, eenmaal aanwezig, noodwendig in zeer korten tijd eene groote uitbreiding zou moeten verkrijgen, omdat afzondering onmogelijk was.
En de heer Wirtz? Hij deelde voor een deel in de bezwaren der vorigen, en wellicht zouden nog andere omstandigheden in sommige streken de toepassing der maatregelen bezwaarlijk maken en den veehouder in zijne vrije beweging belemmeren, toch moesten in het algemeen wenschelijke en tevens uitvoerbare maatregelen mogelijk geacht worden. Dit was consequent, immers aan die mogelijkheid kon en mocht hij niet meer twijfelen na de positieve verklaring: dat Nederland het mond- en klauwzeer onmiddellijk zal onderdrukken, telkens als het optreedt. Nochtans meent hij voor dat: mogelijk moeten geacht worden, zeer degelijke gronden te kunnen of te moeten aanvoeren?
Volgens hem bestaan die in het meermalen voorkomend feit, dat het mond- en klauwzeer slechts in enkele streken, ja in enkele punten eener provincie voorkomt en zich vandaar, ook zonder dat er eenige maat-
17
regel genomen wórdt niet verder verbreidt. Ware de smetstof zoo vluchtig als velen aannemen, dan moesten zulke feiten onmogelijk kunnen plaats hebben. Neemt men nu voor een oogenblik aan, dat deze bewering van den heer Wirtz waar is, dan ontstaat de vraag; hoe het mogelijk is dat, onder overigens gelijke omstandigheden, de stoffen die de zieke dieren in het vocht uit de blaren aan de aangedane gedeelten van den mond en de klauwen alom verspreiden, door spoorwegwagens enz. enz., het eene jaar minder algemeen verbreid worden dan het andere ? Was de bewering van den heer Wirtz juist dan moest de verbreiding, telkens wanneer de ziekte optreedt, in gelijke mate plaats vinden; doch dit is zooals de heer Wirtz terecht opmerkt, niet het geval. Is dit nu gelegen in de al of niet vluchtigheid der smetstof? Geenszins, het vloeit voort uit het karakter der ziekte. Hoe heviger, hoe kwaadaardiger dit is, des te meer smetstof wordt er ontwikkeld, en wil men dit niet aannemen, dan ligt het in de krachtiger {intensiever) werking der smetstof, waarvan onder genoemde omstandigheid een nog niet te bepalen minimum voldoende is de ziekte te doen ontwikkelen, of dat in den struggle for life de infectiestof krachtiger is dan het weerstandsvermogen bij het dier. Niet alleen wordt zulks waargenomen bij epizotieën, maar ook bij epidemieën. Dit behoeft geen comvientaar. Dat al de leden der commissie zich door die sophisnien van den heer Wirtz hebben laten verschalken — dit is het woord niet, laten overreden is beter —■ moet daarin gezocht worden, dat zij onvoorwaardelijk geloof hechtten aan zijne positieve woorden.
Na aldus zoo onweórlegbaar mogelijk, de gronden te hebben ontwikkeld voor de noodzakelijkheid van de te nemen maatregelen tegen de verbreiding en voor de onmiddellijke onderdrukking van het mond- en klauw-
2
14
temcnt van Landbouw, die speciaal belast werd met het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de Veeartsenij-kundige Politie. Een man, naast een degelijke, wetenschappelijke opleiding, met voldoende praktische ervaring toegerust, om grondig en met oordeel de vaak moeilijke quaesties op te lossen. Een man die zich niet, uit gebrek aan kennis, door de sophismen van een adviseur laat biologeeren, maar met een onbene-veld brein uit eigen oogen ziet, helder en klaar. Na dit uitstapje keer ik tot het hoofdonderwerp terug.
Het eerst waar de Commissie, na voorafgaande inleiding , zich mede bezighield, was de besmettelijkheid van het mond- en klauwzeer. Ten aanzien van dit punt zegt het verslag *) was de Commissie eenparig van gevoelen, dat het mond- en klauwzeer eene zeer besmettelijke ziekte is, en dat die besmettelijkheid oorzaak is, dat daar, waar aanvankelijk enkele dieren aan die ziekte lijden, ook spoedig vele andere dieren in de nabijheid worden aangetast, enz.
Op de vraag van den Voorzitter of het mond- en klauwzeer beschouwd moet worden als eene zuivere besmettelijke ziekte, zoodat hare smetstof de eenige oorzaak is, die deze ziekte telkenmale doet ontstaan, bleek dat de Commissie hieromtrent niet eenstemmig dacht. De heer Wirtz, zich . overigens refereerende aan het verslag aangaande zijne zending naar Londen, meent te moeten aannemen, dat deze ziekte — voor de westelijke helft van Europa althans — inderdaad zuiver besmettelijk is; dat zij zich niet alleen door smetstof verder verbreid, maar dat deze ook de oorzaak is van haar optreden in streken, waar zij te voren niet was. Dat al mocht zij ook enkele malen uit an-
liet verslag van de handelingen dezer commissie is te vinden in het „Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van hel Veeartsenijk. Staatstoez. in 1879 \'•
15
dere oorzaken ontstaan, zij toch uit het oogpunt van vétérinair politie als zuiver besmettelijk beschouwd moest worden, omdat eene enkele uitzondering niet als maatstaf mocht dienen bij het beoordeelen van wen-schelijke politiemaatregelen.
De heer Huffnagel was van oordeel, dat de ziekte wel is waar enkel door smetstof ontstaat en zich verbreidt, maar dat ter verklaring van de spoedige en groote uitbreiding, die zij zoo dikwijls verkrijgt, eene groote mate van vluchtigheid harer smetstof aangenomen moet worden. Terwijl de heer Prakke meende nog te moeten blijven aannemen, dat de ziekte ook miasmatisch — in het algemeen door plaatselijke oorzaken ontstaan kan, maar gelooft overigens mede dat zij, eenmaal aanwezig, zich zeker door hare smetstof in de grootste mate verbreidt.
Maak ik nu een resumée van al het gesprokene, dan blijkt ten duidelijkste dat de antwoorden, die op de vraag van den Voorzitter gegeven zijn, slechts steunen op meening, oordeel en geloof, zonder dat voor die meening of dat oordeel en geloof eenige houdbare gronden zijn aangevoerd, en toch was men omtrent die vraag weer eenparig van gevoelen, dat van maatregelen tegen de verspreiding der smetstof, als zij uitvoerbaar zijn, zeer veel te verwachten is ter bestrijding van het telkens heerschend worden, ook van het mond- en klauwzeer. A/s zij uitvoerbaar zijn. Juist daar zit het hem. En over die uitvoerbaarheid loopen de meeningen nog al uiteen.
Vreemd moet het voorzeker heeten, dat door a//en do hoofdzaak, waarop in dezen alles aankomt, ten eenemale is voorbijgezien: de verklaring, waarin het wezen der smetstof bestaat; of dat van dien aard is, d:it met vooruitzicht op een gunstigen uitslag de ziekte i-itn worden bestreden.
Doch hierover geen enkel woord. Wel was, vooral
16
door den heer Huffhagel, op de groote mate van vluchtigheid als hoofdoorzaak van de verbreiding der ziekte gewezen , maar of die vluchtigheid de uitvoerbaarheid van wettelijke verordeningen kan belemmeren, bleef geheel ter zijde, hetgeen daarom nog des te vreemder klinkt, omdat hij op eene vergadering van veeartsenij-kundigen in 1879 te Utrecht gehouden, verklaard had met den heer Hekmeijer van gevoelen te zijn: dat de smetstof van het mond- en klauwzeer zoo bij uitstek vluchtig is, dat zij niet is te stuiten. Hij wees nu met den heer Prakke alleen op de groote bezwaren, die de toepassing der maatregelen, inzonderheid in de provinciën Noord- en Zuid-Holland en Friesland zouden ondervinden waar, over groote uitgestrektheid de weiden onmiddellijk naast elkaar gelegen zijn en dus de ziekte, eenmaal aanwezig, noodwendig in zeer korten tijd eene groote uitbreiding zou moeten verkrijgen, omdat afzondering onmogelijk was.
En de heer Wirtz ? Hij deelde voor een deel in de bezwaren der vorigen, en wellicht zouden nog andere omstandigheden in sommige streken de toepassing der maatregelen bezwaarlijk maken en den veehouder in zijne vrije beweging belemmeren, toch moesten in het algemeen wenschelijke en tevens uitvoerbare maatregelen mogelijk geacht worden. Dit was consequent, immers aan die mogelijkheid kon en \'mocht hij niet meer twijfelen na de positieve verklaring: dat Nederland het mond- en klauwzeer onmiddellijk zal onderdrukken, telkens als het optreedt. Nochtans meent hij voor dat: mogelijk moeten geacht worden, zeer degelijke gronden te kunnen of te moeten aanvoeren?
Volgens hem bestaan die in het meermalen voorkomend feit, dat het mond- en klauwzeer slechts in enkele streken, ja in enkele punten eener provincie voorkomt en zich vandaar, ook zonder dat er eenige maat-
17
regel genomen wórdt niet verder verbreidt. Ware de smetstof zoo vluchtig als velen aannemen, dan moesten zulke feiten onmogelijk kunnen plaats hebben. Neemt men nu voor een oogenblik aan, dat deze bewering van den heer Wirtz waar is, dan ontstaat de vraag: hoe het mogelijk is dat, onder overigens gelijke omstandigheden, de stoffen die de zieke dieren in het vocht uit de blaren aan de aangedane gedeelten van den mond en de klauwen alom verspreiden, door spoorwegwagens enz. enz., het eene jaar minder algemeen verbreid worden dan het andere ? Was de bewering van den heer Wirtz juist dan moest de verbreiding, telkens wanneer de ziekte optreedt, in gelijke mate plaats vinden; doch dit is zooals de heer Wirtz terecht opmerkt, niet het geval. Is dit nu gelegen in de al of niet vluchtigheid der smetstof? Geenszins, het vloeit voort uit het karakter der ziekte. Hoe heviger, hoe kwaadaardiger dit is, des te meer smetstof wordt er ontwikkeld, en wil men dit niet aannemen, dan ligt het in de krachtiger {intensiever) werking der smetstof, waarvan onder genoemde omstandigheid een nog niet te bepalen minimum voldoende is de ziekte te doen ontwikkelen, of dat in den struggle for life de infectiestof krachtiger is dan het weerstandsvermogen bij het dier. Niet alleen wordt zulks waargenomen bij epizotieën, maar ook bij epidemieën. Dit behoeft geen commentaar. Dat al de leden der commissie zich door die sophismen van den heer Wirtz hebben laten verschalken — dit is het woord niet, laten overreden is beter — moet daarin gezocht worden, dat zij onvoorwaardelijk geloof hechtten aan zijne positieve woorden.
Na aldus zoo onweêrlegbaar mogelijk, do gronden te hebben ontwikkeld voor de noodzakelijkheid van de te nemen maatregelen tegen de verbreiding en voor de onmiddellijke onderdrukking van het mond- en klauw-
o
18
zeer, werden eenige artikelen van het Koninklijk besluit van 30 October 1882 (St.bl. no. 105) besproken, die eenige wijziging dienden te ondergaan wanneer het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke ziekten zou worden opgenomen. Deze besprekingen afgeloopen zijnde, bracht de voorzitter vervolgens in rondvraag: of de leden dezen maatregel nuttig achtten , namelijk: van oordeel waren dat daarmede het beoogde doel in voldoende mate bereikt zou worden. Twijfelde de voorzitter aan het in voldoende mate bereiken van dat doel? De wijze waarop die vraag door hem werd ingekleed , doet dat wel eenigszins vermoeden. Doch dit daargelaten , de heer Prakke gaf als zijne meening te kennen: dat het gevolg van dezen maatregel te wachten niet evenredig zou zijn aan den last, die men daarmede den veehouder oplegt en verklaarde zich dientengevolge tegen het nemen van politieverordeningen ter voorkoming van de verspreiding van mond- en klauwzeer. De heer Huffnagel verklaarde eveneens niet te verwachten, dat het beoogde doel in voldoende mate bereikt zou worden; hij zou insgelijks tegen het nemen dezer maatregelen adviseeren, als het enkel de bestrijding van deze veeziekte onder den Nederlandschen veestapel moest gelden — deze bekentenis was volkomen in overeenstemming met zijne vroegere verklaringen aangaande de vluchtigheid der smetstof —; maar bepaaldelijk met het oog op de belangen van den Nederlandschen veehandel op Engeland, verklaarde hij zich vóór de toepassing van de beraamde maatregelen. De heer Stempel was nagenoeg van dezelfde meening wat de uitvoering betreft en voor \'t overige van hetzelfde gevoelen als Huffnagel.
De heer Wirtz was — zooals van zelf spreekt — onvoorwaardelijk, namelijk afgezien van onzen veehandel op Engeland — dit klinkt wel eenigszins vreemd — voor de toepassing van de ontworpen bepalingen; ter-
19
wijl ook de Voorzitter verklaarde de laatste meening te zijn toegedaan.
Ten slotte heeft zich de Commissie met vier tegen één stem voor de toepassing der voorgestelde maatregel verklaard.
Gemakshalve laat ik hier de voornaamste bepalingen volgen , die opzichtens mond- en klauwzeer in het door de Commissie gewijzigde Koninklijk besluit moest worden opgenomen. Vooraf dien ik nog even aan te stippen dat het kwaadaardige klauwzeer bij de schapen — vreemd genoeg — van de lijst der besmettelijke ziekten geschrapt is.
Die hoofdbepaling luidt aldus:
De door mond- en klauwzeer acmgetaste herkatnvende dieren en varkens moeten van de overige afgezonderd zuorden gehoudèn.
Wanneer, naar het oordeel van den distrikts-veearis, van zijn plaatsvervanger of, bij afwezigheid van beiden, in spoed eischende gevallen, van eengeêxamineer-den veearts, het afgezonderd honden van enkele dieren geen nut meer kan opleveren, geeft de burgemeester op advies van den distrikts-veearts, of van wien hem vervangt, vergunning de aangetaste dieren in den verdachten koppel te laten verblijven. De stal enz.
Uit het medegedeelde over de geschiedenis van het Koninklijk besluit van den 14 Maart 1880 (St.bl. no. 132), kan voldoende blijken dat de gronden waarop het gebouwd is niet kunnen gerekend worden tot de hechtste te behooren. Vervolgens zal ik nu aantoonen, dat het juist daardoor het vermogen mist om aan zijn doel te kunnen beantwoorden. Alsmede welke argumenten en middelen men niet geschroomd heeft al zoo te bezigen, om een zeer twijfelachtig nut en voortdurend bestaan te bepleiten en te verzekeren.
Reeds vóór het in werking treden van dat besluit, had ik met enkele veeartsen mijne gronden voor de onmogelijkheid, om door wettelijke verordeningen het
2*
•20
mond- cn klauwzeer te stuiten, besproken, die daarin met mij overeen kwamen dat de ziekte zich op eene wijze kan verbreiden, die duidelijk toont dat hare smetstof door haren aard de geschiktheid heeft om op betrekkelijk verren afstand enkel door de dampkringslucht te kunnen worden overgebracht.
Spoediger dan men waarschijnlijk wel verwacht had zou de waarheid mijner bewering blijken, en om hiervan overtuigd te worden behoeft men slechts het verslag van het Veeartsenijkundig Staatstoezigt, in 1880 en 1881, op te slaan, waaruit men zal kunnen zien hoe het mond- en klauwzeer zich in die jaren door alle provincies in meerdere of mindere mate verbreidde. Terwijl ik verzoek de aandacht te willen vestigen op het volkomen twijfelachtige van haar allereerste ontstaan destijds in ons land, daar dit alles berust op vermoedens cn waarschijnlijkheden.
Als provinciaal veearts ben ik gehouden elk kwartaal een verslag betreffende den algemecnen gezondheidstoestand van het vee in mijn distrikt aan \'s Konings Commissaris in Overijssel in te zenden. En toen nu in \'t laatst der maand December 1880 het mond-en klauwzeer van uit Zwolle ook naar hier (Deventer) werd overgebracht, door eene koe die eenige oogenblikken voor haar vervoer óp een veestal had vertoefd, waar vee aan die kwaal lijdende zich bevond, maakte ik daarvan in gemeld verslag melding en meende er aanleiding genoeg in te vinden, mijne denkbeelden over de werking van het Koninklijk besluit in korte trekken te ontwikkelen.
Ik acht het noodzakelijk met het oog op de gevolgen die uit dit verslag zijn voortgevloeid, hetzelve in zijn geheel te vermelden, voor zooverre het betrekking hoeft op de onderhavige ziekte, en mijne denkbeelden ten aanzien van hare bestrijding. Ik schreef dan: In hoeverre dat besluit de verspreiding van genoemde ziekte tegen zal gaan, moet de tijd leeren. Ik vcor
21
mij geloof intusschen, en ieder in dezen ervaren arts zal mijn gevoelen deelen dat, de volatiliteit der smetstof van het mond- en klauwzeer en de verschijnselen die zich reeds ten opzichte der verspreiding beginnen te vertoonen, in aanmerking genomen , er een zeer groote kans bestaat voor het langzaam voortkruipen der ziekte, zoodat ze niet zoo spoedig weer zal verdwijnen dan het geval zou wezen wanneer ze haren vrijen loop kon nemen.
Men heeft door dat besluit aan de Engelsche Regeering elk voorwendsel willen ontnemen voor de strenge bepalingen waaraan het, uit Nederland ingevoerd wordend vee onderworpen is; maar zijn die bepalingen sedert het in werking treden van het Koninklijk besluit in Engeland minder streng geworden? Immers neen. En wat zal het gevolg wezen wanneer wij, juist door dat Koninklijk besluit, de ziekte slepende houden tot den tijd dat de veehandel levendiger, het heen en weer trekken naar de markten drukkker wordt en het vee de weiden moet betrekken; zal dan de gelegenheid ter verspreiding niet veel grooter, de kans om ze te keeren niet veel geringer zijn dan onder de tegenwoordige gunstige omstandigheden, nu de aanvoer van vee op de markten veel minder en het verkeer veel geringer is ? Afgaande op de ondervinding dat zelfs onder deze gunstige omstandigheid nog vee, lijdende aan mondziekte, op de Zwolsche markt gebracht en vervoerd is kunnen worden, zal ieder mijne vraag bevestigend beantwoorden. En zal dan onder dergelijke omstandigheden de Engelsche Regeering vrijgeviger worden ? Immers neen ; integendeel, zij zal hare bepalingen zoo niet strenger, dan toch op den tegen-woordigen voet blijven handhaven , onder voorwendsel: dat men hier wel wetten en besluiten in het leven roept, maar er niet de hand aanhoudt. Vooral de protectionisten zullen dat voorwendsel maar al te gretig
aangrijpen om het in hun belang te exploiteeren; zij toch zijn ongetwijfeld den indruk nog niet vergeten, door ons vee verleden jaar, op de Londensche Tentoonstelling teweeggebracht, en die voor de Engelsche veefokkers hoogst waarschijnlijk geen verblijdend verschijnsel geweest is; en daarom juist zullen de protec-tionisten al het mogelijke in het werk stellen om dien indruk te fnuiken. Mocht het ons nu niet gelukken het mondzeer vóór den aanstaanden zomer volkomen te doen ophouden, dan bestaat er mijns inziens grond te over voor de vrees, dat men op de landbouwtentoonstelling , die dit jaar te Birmingham zal gehouden worden, geen Nederlandsch vee zal toelaten.
Het is mij nergens uit gebleken dat onze Regeering zich, behalve door den Hoogleeraar Mac Gillavry en. den directeur der veeartsenijschool Wirtz, ook nog door praktisch ervaren veeartsen in deze hoogst belangrijke zaak heeft doen voorlichten, ware dit het geval geweest, ik geloof niet dat men, enkel ter wille van Engeland, een maatregel zou hebben voorgesteld die ons op den duur meer na- dan voordeel berokkenen zal. Was door gemeld besluit het onderdrukken der ziekte volkomen verzekerd, dan zou eene strenge toepassing er van noodzakelijk zijn; doch dat is het geval niet. Het wezen der smetstof is tot heden nog geheel onbekend, alleen weten wij dat het uiterst volatil is zoodat zij zich, zelfs op betrekkelijk groo-ten afstand, zonder ander vehiculum dan de dampkringslucht verspreiden kan, en juist daaruit ontstaat de moeilijkheid haar paal en perk te stellen. Wel kan men door strenge afzondering haren snellen loop eenigs-zins vertragen, maar tegenhouden kan men haar niet, getuige de gevallen die men hier en daar reeds heeft waargenomen en daarin ligt dan ook het schadelijke van den maatregel. In plaats toch, dat bij een vrijen loop de baan, die zij pleegt te volgen in een betrek-
23
kelijk korten tijd zou zijn afgeloopen, wordt zij nu gedwongen langzaam voort te kruipen , zoodat eene streek, die onder de eerste omstandigheid misschien in eenige weken zou zijn doorgeziekt, nu zeker even zoovele maanden zal behoeven om hetzelfde resultaat te erlangen ; en daarom zullen wij, hoogst waarschijnlijk, nog een niet te bepalen tijd zien verstrijken, voor wij weder geheel van het mondzeer bevrijd zullen zijn zoo niet andere middelen, buiten het Koninklijk besluit om, ons daarin te hulp komen.
Wordt mijne voorspelling die nu reeds eenige waarschijnlijkheid verkregen heeft, door meerdere ondervinding ten volle bewaarheid. dan zou daaruit de wen-schelijkheid voortvloeien tot intrekking van meergenoemd Koninklijk besluit, waarmede ik mij ten volle zou vereenigen niet alleen, maar waarop ik nu reeds bij voorbaat de aandacht der Regeering vestigen wil, om te overwegen of het niet wenschelijk is deze mijne beschouwingen aan het oordeel van meerdere, door de ondervinding ervaren veeartsen te onderwerpen.
Hierop ontving ik eerst de kennisgeving dat de heer Commissaris der Konings van mijn verslag met belangstelling had kennis genomen en dat hij, op de in dat verslag opgenomen beschouwingen de aandacht van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken gevestigd had; en eenige dagen later een uittreksel — voor zooveel mijn rapport betrof — uit een ministerieel schrijven, bevattende de opmerking: dat mijne argumenten tegen het nemen van maatregelen tot bestrijding van mond- en klauwzeer allen overwogen waren vóór het tot stand komen van het Koninklijk besluit van 14 Maart 1880 (St.bl. no. 131), ook door de Commissie, die over de in dat besluit op te nemen punten was gehoord. Het ropport der Commissie, meegedeeld in het verslag van de bevindingen en handelingen van
24
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1879, bladzijde 59, schijnt den heer Smits niet bekend te zijn — schrijft de Minister; — in die Commissie hebben behalve de directeur van \'s Rijks veeartsenijschool, in de praktijk ervaren veeartsen zitting gehad.
Bij de vaststelling van voormeld besluit is, behalve de uitdrukkelijke verklaring der Engelsche Regeering, dat van intrekking van de belemmerende bepalingen voor onzen veehandel met Engeland geen sprake kan zijn, zoolang de longziekte niet geheel verdwenen is en tegen mond- en klauwzeer doeltreffende maatregelen verordend, ook in overweging genomen, dat tegenwoordig in alle beschaafde landen van Europa soortgelijke bepalingen tegen mond- en klauwzeer zijn voorgeschreven. Intussehen kan niet ontkend worden, dat ook in die landen op de uitkomst van deze maatregelen nog niet te roemen valt. In Engeland zelf heerscht mond- en klauwzeer in niet geringe mate.
Het antwoord door mij naar aanleiding van des Ministers opmerkingen aan \'s Konings Commissaris ingezonden , luidt in hoofdzaak als volgt: Dat de argumenten van de drie in de praktijk ervaren veeartsen, allen gericht waren tegen het nemen van wettelijke verordeningen, op grond van de bezwaren die de toepassing van zoodanige verordeningen zouden bemoeilijken; terwijl de mijne gebaseerd zijn op de onmogelijkheid om door wettelijke bepalingen het mond- en klauwzeer te stuiten en uit te roeien, voortvloeiende uit de vluchtigheid der smetstof, welk beweren reeds eenigszins bevestigd wordt dóór de ervaring dat thans, zelfs onder de gunstigste omstandigheden die er konden voorkomen, het Koninklijk besluit niet kon verhinderen dat de genoemde ziekte zich meer en meer verbreidt; alsmede wat de gevolgen zouden zijn indien die toestand tot den aanstaanden zomer zoude aanhouden enz.
95
Bij eene nauwkeurige vergelijking van bovengenoemde verslagen en mijn driemaandelijksch verslag, springt dit verschil genoegzaam in het oog, en ik moet dan ook gulweg bekennen dat eene kennisneming er van vóór ik het mijne schreef, geen de minste verandering in mijne opinie zoude hebben teweeggebracht, wat meer is: dat ik er zelfs door zou zijn versterkt geworden om op eene nadere overweging; in hoe verre het wensche-lijk kon zijn genoemd koninklijk besluit in te trekken, aan te dringen.
Dit aan te toonen maakt eene quot;^enigszins nadere beschouwing van bovengenoemde verslagen noodzakelijk.
De heeren Mac Gillaway en Wirtz spreken als hunne geheele meening uit, ook op grond van de gedachten-wisseling die zij met verschillende deskundigen en vooral met professor Siemons, directeur van de veeartsenijschool (Royal Veterinary College) te Londen, gehad hebben, dat het mond- en klauwzeer uit het oogpunt van Vétérinair politie, als eene zuiver besmettelijke ziekte beschouwd moet worden. Dat de snelle verbreiding er van, volgens hen , niet zoo zeer te zoeken is in het in aanraking komen van gezonde dieren met zieke, dan-wel in de stoffen, die de zieke dieren in het vocht uit de blaren aan de aangedane gedeelten van den mond en de klauwen \'alom verspreiden. Daardoor zijn wegen , gemeenschappelijke stallen , markten , spoorwegwagens, enz. als zoovele uitgangspunten te beschouwen, waaruit het in korten tijd optreden der ziekte bij vele dieren tegelijk, over eene groote uitgestrektheid, moet worden verklaard, en niet uit andere oorzaken, zooals de vluchtigheid der smetstof, waaraan die verspreiding, ook ten onzent, nog te veel geweten wordt.
Ik zal in geen beschouwing treden over het al of niet optreden der ziekte, anders dan door besmetting,
3()
omdat de bewijzen voor beide hypotesen moeilijk te leveren zijn. Dat de ziekte zich uitsluitend zou verbreiden door de aanraking van gezonde dieren met zieke enz.; alsmede dat de smetstof niet zoo vluchtig zou zijn als velen — en ik rangschik mij daar ook onder — nog gelooven, meen ik te mogen ontkennen. Behalve dat de heeren Mac Gillavry en Wirtz geen oplossing geven van het geheimzinnig raadsel: waarin dan wel eigenlijk de smetstof van het mond- en klauwzeer bestaat, hetgeen dan toch allereerst had moeten geschieden, om de vluchtigheid, waaraan velen nog gelooven, met grond te kunnen verwerpen, meer. ik voor mijne bewering, dat de ziekte zich juist door de vluchtigheid harer smetstof op betrekkelijk verren afstand kan verbreiden even deugdelijke bewijzen te kunnen aanvoeren.
Gedurende mijne veertigjarige clinische ervaring ben ik onderscheiden keeren in de gelegenheid geweest, het mond- en klauwzeer in zijn loop na te gaan; ook vóór den tijd dat stoombooten en spoorwegen de gelegenheid aanboden tot snel vervoer van vee op groote afstanden; ook voor den tijd dat onze buitenlandsche veehandel zoo uitgebreid, het veeverkeer zoo levendig was, de veemarkten zoo druk bezocht werden en er nog geen veestallen waren opgelicht. En wanneer ik dan waarnam dat, bij het ontbreken van al die genoemde uitgangspunten , bij het heerschen van mond- en klauwzeer , de ziekte zich plotseling vertoonde op een aan-merkelijken afstand van de plaats waar zij bestond, onder vee buiten alle gemeenschap gesloten , dat noch door personen, noch vee kon zijn besmet geworden , dat w. z. door onmiddelijke aanraking, dan ontstond meermalen bij mij de vraag: waarin de oorzaak van dat verschijnssl gezocht moest worden, tot ik eindelijk tot de overtuiging kwam dat in het verbreiden der ïiekte de toestand van den dampkring, hare meerdere
27
of mindere vochtigheid, alsmede de richting en kracht van den wind eene groote rol speelden. Eenmaal tot deze overtuiging gekomen, vestigde ik er in \'t vervolg mijne bijzondere aandacht op, en ben dan ook door verdere waarnemingen, zelfs in den laatsten tijd, hoe langer hoe meer in mijne overtuiging bevestigd.
Daarom ligt er voor mij niets vreemds in het verschijnsel dat, bij het heerschen van mond- en klauwzeer, sommige streken er geheel van verschoond blijven , terwijl het in andere algemeen heerscht, hetgeen volgens het gevoelen van den heer Wirtz niet het geval kan zijn, wanneer de smetstof van de ziekte zoo vluchtig is als velen dit nog gelooven.
Had de heer Wirtz in dezen dezelfde ervaring als ik, kunnen opdoen, het valt zeer te betwijfelen of zijn vertrouwen in de toepassing van geschikte maatregelen wel zoo onwankelbaar zou geweest zijn, als toen hij in de Commissie voor de herziening van het Koninklijk besluit van 30 Ocrober 1872, daarvoor pleitte. En dezelfde twijfel ontstaat insgelijks omtrent de bepaalde verklaring, voorkomende in het allereerstgenoemde verslag, waar de heeren Mac Gillaway en Wirtz zeggen: Nederland, evenals het de longziekte zal onderdrukken, enz. zal \'t ook het mond- en klauwzeer, telkens als het optreedt, onmiddelijk onderdrukken , wanneer de vereischte maatregelen verordend en de toepassing er van door de ambtenaren van het Veeartsenij-kundig Staatstoezicht, onder medewerking der prakti-seerende veeartsen, met kracht gehandhaafd worden.
Het zij verre van mij maar eenigszins te onderstellen dat deze reserves met eenige de minste arrtere pensee terneergeschreven zijn, integendeel zullen zij toe te schrijven zijn aan de besprekingen met de verschillende Engelsche deskundigen, die van dergeleke bepalingen zoo hoog hebben opgegeven. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat de gezegde voorbe-
houdingen tot zeer problematische aanmerkingen leiden kunnen. Of zou het waarlijk zoo vreemd klinken dat, nu de uitkomst aanvankelijk reeds in strijd is met de verklaring aangaande de onmiddelijke onderdrukking der ziekte, dit kon worden toegeschreven, hetzij aan nonchalance der ambtenaren van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, hetzij aan onvoldoende medewerking der praktiseerende veeartsen ?
Hoe dit wezen moge, niettegenstaande de positive verklaring breidt zich het mond- en klauwzeer nog dagelijks meer en meer uit; en wanneer het nu bij voortduring blijken mocht dat de vermeende doeltreffende maatregelen ontoereikend zijn , zoowel ter onderdrukking als uitroeiing der ziekte, en bovendien tot groote schade aanleiding geven, dan ontsaat de vraag: Moet het Koninklijk besluit gehandhaafd blijven, enkel omdat het mond- en klauwzeer in het kader der besmettelijke ziekten past ? Enkel omdat Engeland het zoo verkiest, niettegenstaande het mond- en klauwzeer, ondanks de strengste maatregelen, sinds geruimen tijd daar sterk heerscht ? En enkel omdat in alle ? beschaafde landen van Europa soortgelijke bepalingen zijn voorgeschreven, niettegenstaande men in die landen, wanneer de ziekte er optreedt, hetzelfde ziet gebeuren als in Engeland?
Na nog met een enkel woord gewezen te hebben op de schade, die de veehouders in de zandstreken zouden beloopen, wanneer de ziekte zich tot daar uitbreidde; alsmede dat de nadeelen door de ziekte zelve veroorzaakt, als daar zijn: de belemmering in het bedrijf; het groote verlies in zuivel; de gebreken dei-klauwen; achteruitgang der zieke dieren in vleesch en vetgroei, enz. onder de toepassing van het Koninklijk besluit dezelfde zouden blijven als wanneer liet niet bestond, ja, vaak nog erger zouden worden ; en voorts als mijne meening te hebben uitgesproken dat, met het oog op de nadeelen die uit liet gebruik van ongekookte melk,
29
van aan mond- en klauwzeer lijdende dieren voor den mcnsch kunnen voortvloeien, wel niets anders kan worden gedaan dan de verbruikers er voor te waarschuwen, besluit ik met de verklaring: dat het mij hoogst aangenaam zou zijn, indien een en ander aanleiding mocht geven tot een nader onderzoek: in hoeverre het, op grond van de reeds verkregen ondervinding, wensche-lijk kan geacht worden meergenoemd Koninklijk besluit al dan niet te handhaven.
Volgens de gewone loop der dingen kon ik niet verwachten, dat er nog meerder gevolg aan deze zaak gegeven zou worden, omdat in den regel aan opinieën van een enkel, minder invloedrijk persoon, niet altijd cene bijzondere aandacht gewijd kan worden, vooral, wanneer het een reeds voldongen feit betreit waaraan te tornen zelden vrucht oplevert. Nochtans bleek mij later dat de Minister van binnenlandsche zaken aan mijne verslagen meer aandacht geschonken had dan ik vermoedde; en dat zij belangrijk genoeg geacht waren om ter beoordeeling aan den directeur der Rijks Veeartsenijschool Wirtz te worden gezonden. Diens beoordeeling, in een breedvoerig rapport aan genoemden Minister gericht, werd mij ter kennisneming toegezonden. De door mij afgebakende ruimte gedoogt niet dat rapport in zijn geheel hier mede te deelen, hoe noodig ook in sommige opzichten. Doch buitendien acht ik het minder noodzakelijk, omdat het, hoewel verminkt, vermeld staat in het Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Veearsenijkundig Staatstoezicht, in i88i.
Van een wetenschappelijk man als de directeur Wirtz,
30
die in Nederland aan het hoofd der Veeartenijknndige inrichting staat, mocht ik met recht een even wetenschappelijke als grondige wederlegging mijner denkbeelden en argumenten verwachten, indien hij begreep die niet te kunnen deelen. Daarom bevreemde het mij niet alleen, maar het wekte zelfs in hooge mate mijne verbazing, toen ik zulk eene geheel onjuiste en scheeve voorstelling mijner denkbeelden en argumenten vond, gepaard met het verminken van woorden, waardoor de beteekenis geheel anders werd en voor de rest eene zich zelf tegensprekende redeneering. Geen wonder dat ik, na al het bovenaangestipte opgemerkt te hebben , geenszins het zwijgen bewaren kon. Had de directeur Wirtz, met deugdelijke bewijzen mij overtuigd dat ik ongelijk had, dat ik dwaalde, welnu, ik zou zijne leeringen en terechtwijzingen in dank aangenomen en gezwegen hebben. Doch nu het tegendeel waar was, mocht ik niet zwijgen en zond ik aan den Minister mijne zienswijze over dat rapport; terwijl ik er tevens gronden te over in vond, tot niet ontvankelijk verklaring zijner bewijsvoeringen. — Wegens de omvangrijkheid ook van dat mijn antwoord kan ik het evenmin hier in zijn geheel opnemen.
Toch zal ik het noodige uit beide aanstippen, om mijn beweren van daareven met bewijzen te staven, met bijvoeging van het een en ander, dat nog ter zake dienen kan en dat niet in mijn antwoord aan den Minister voorkomt.
Al aanstonds begint de directeur Wirtz met het mij toedichten van geheel onjuiste stellingen: dat bij mij boven allen twijfel zou vaststaan, dat het mond- en klauwzeer, waar het verschijnt, zijn loop moet vervolgen en dat deze ziekte dit doet en doen moet, ter oorzake van de groote mate van vluchtigheid harer smetstof.
Niemand, behalve de directeur Wirtz, zal deze stel-
31
lingen in mijne verslagen verkondigd vinden, vooral wanneer men het verder door hem beweerde er aan vastknoopt: dat deze ziekte, eenmaal aanwezig, steeds tot eene heersckende, eene uitgebreid heerscJiende ziekte moet worden.
Was — zoo schreef ik in mijn antwoord — door mij deze stelling verkondigd, dan zou zij tegen alle ervaring, zoowel ten opzichte van besmettelijke ziekten onder de dieren als onder de menschen, indruisen, en zou men mij even goed kunnen toedichten, dat ik in de negentiende eeuw nog aan een faUtm of andere macht geloofde, die ook het mond en klauwzeer dwong het geheele land door te trekken. Men confront, slechts pag. 22, laatste al. en volgende, wat daar ter plaatse in mijn eerste verslag geschreven staat, om overtuigd te worden dat daaruit nimmer het bewijs getrokken kan worden dat de ziekte, eenmaal ontstaan zijnde, tot eene algemeen heerschende worden moet.
Hoogst opmerkenswaard is hetgeen de directeur VVirtz ten aanzien van dit punt in zijn rapport schrijft. Voor hen die nog niet in de gelegenheid waren kennis er van te nemen, zal ik des directeurs geschrevene woordelijk volgen.
Van waar de meening — zoo vraagt hij — dat het mond- en klauwzeer steeds zijn loop vervolgt en vervolgen moet; dat deze ziekte, eenmaal aanwezig, steeds tot eene heerschende.\' eene uitgebreid heerschende moet worden ?
In de rapporten is het antwoord op deze vraag neergelegd. De meening wordt namelijk niet verkondigd als eene bloote theorie, maar als terdege gegrond op de ervaring, op hetgeen de veearts Smits in de laatste veertig jaren van deze ziekte zag.
Inderdaad, sedert het jaar 1838 (voor zoover ik weet was vóór dat jaar deze ziekte hier te lande niet waargenomen) hebben zeer vele veeartsen in Nederland
32
herhaalde malen gelegenheid gehad te zien, dat het mond- en klauwzuur, eenmaal uitgebroken, zich over groote uitgestrektheden verbreidde, in vele provinciën heerschte, ja zelfs eenige malen geene enkele provincie vrijliet.
Aldus in 1838- 39 en in 1862; in veel ergere mate in I875 en 1877. Ik haal hier enkel de jaren aan, dat het mond- en klauwzeer in — zoo gezegd — geheel Nederland heerschte, er panzoötisch voorkwam.
In trouwe, wanneer ik nu de mij toegedichte meening niet als eene bloote theorie, maar als de waarheid verkondigd had, zou ik dan betere bewijzen voor die waarheid hebben kunnen aanvoeren als de directeur hier heeft gedaan. Maar de directeur Wirtz zal mij tegenwerpen dat volgens mijn beweren het monden klauwzeer door wettelijke bepalingen niet is te stuiten en derhalve noodzakelijk eene heerschende, een uitgebreid heerschende worden moet. Welnu, het eerste blijf ik beweren op grond ook van de dagelijk-sche ervaring niet alleen in Nederland, maar ook in Engeland, Zwitserland, het land zoo bij uitstek geschikt tot het toepassen van politiemaatregelen, in Tyrol en Voralzberg, in Italië en wie weet waar al niet.
Doch dat uit dat niet kunnen stuiten een uitgebreid heerschen moet volgen, kan alleen de directeur er uit zien. En dat komt hier van daan, omdat de woorden door hem gebezigd; zijn loop vervolgen moet, van gelijke beteekenis worden geacht als: een baan pleegt te volgen, zooals ik mij uitdrukte. Maar wanneer men mijne woorden in de juiste beteekenis opvat, in den zin dat zij eene zekere richting volgde en volgt, zooals men van af haar ontstaan in Europa in 1683 opmerkte en nog heden ten dage opmerkt, namelijk dat zij dan eens van het Oosten naar het Westen, dan van het Zuiden naar het Noorden en omgekeerd als een stroom zich voortbewoog en somtijds nog beweegt, dan ligt
33
daarin hoegenaamd niet opgesloten, dat zij eenmaal ontstaan zijnde, eene uitgebreid heerschende worden moet, omdat zij dan niet door een Koninklijk besluit, maar wel door andere oorzaken in haar loop gestuit kan worden, b. v. stroomen en rivieren, bosschen, bergen, zeeën en wat dies meer zij. Op dien grond schreef ik in mijn eerste verslag pag, 23: »en daarom zullen wij hoogstwaarschijnlijk nog een niet te bepalen tijd zien verstrijken, voor wij weder geheel van het mond- en klauwzeer bevrijd zullen zijn, zoo niet andere middelen, buiten het Koninklijk besluit om, ons daarin te hulp komen.quot;
Voeg ik nu bij het te dezer zake voorafgaande nog de opmerking, dat de directeur Wirtz mijne veertigjarige clinische ervaring in een geheel anderen zin voorstelt als waarin zij door mij is gebezigd, dat ik volgens zijne voorstelling tot de meening zou zijn gekomen dat het mond- en klauwzeer, eenmaal ontstaan zijnde, steeds tot eene heerschende, eene uitgebreid heerschende moet worden; terwijl ik, volgens mijn beweren, er door tot de overtuiging ben gekomen dat de smetstof zich zonder ander vehiculum- dan de dampkring op betrekkelijk verren afstand kan verbreiden, en dat in die verbreiding de toestand van den dampkring en de richting van den wind een groote rol speelden, dan zal men tot de overtuiging komen dat de directeur Wirtz niet op juistheid van voorstelling roemen kan.
In mijn tweede verslag schreef ik, Conf. pag. 27: ïHad de heer Wirtz in dezen dezelfde ervaring als ik kunnen opdoen,quot; enz. Deze uitdrukking schijnt den directeur zonder mijne bedoeling, eenigszins gekrenkt te hebben, althans hij merkt op: dat er geen veertigjarige ervaring noodig is om recht te geven tot een oordeel aangaande de wijze hoe het mond- en klauwzeer zich verbreidt.
\' 3
34
Mij staat — schrijft hij verder — slechts eene ruim 20 jarige ervaring ten dienste, maar voor eigen aanschouwing was ik in dien tijd, in de provincie Limburg (Roermond niet waar?) en Utrecht wellicht gunstiger geplaatst, dan de veearts Smits te Deventer, aangezien de provincie Overijssel gedurende 40 jaren betrekkelijk niet veel van deze ziekte geleden heeft. Om zich overigens een oordeel ter zake te vormen, op grond van berichten en mededeelingen van anderen, zijn voorzeker evenmin een tijdperk van 40 jaren als een bepaalde standplaats noodzakelijk.quot;
»0p grond van hetgeen mij van de geschiedenis dezer ziekte bekend is — en ik meen haar veel meer aandacht geschonken te hebben dan de veearts Smits schijnt te veronderstellen enz. — Dit laatste zou, naar mij dunkt, al voldoende kunnen blijken uit de verklaring van den directeur Wirtz, dat, voor zoo ver hij weet, was voor 1838 die ziekte hier te lande niet waargenomen; terwijl er geboekstaafd staat dat zij in 1764, in Holland, Duitsch-land enz. voorkwam. 1)
Doch dat daargelaten. Had ik kunnen veronderstellen, dat de directeur Wirtz, gedurende zijn 20 jarige ervaring in Limburg (Roermond) als paardenarts, en in Utrecht als leeraar aan en directeur van \'s Rijks-Veeartsenijschool, die ziekte zooveel aandacht had geschonken, vooral wat betreft hare verbreiding door dagelijksche waarneming, ik zou, en dat verklaar ik plechtig, de bovenaangehaalde woorden niet geschreven hebben. Maar wat was het geval f Gedurende mijne vestiging hier ter stede had ik waargenomen : in en om Deventer, zoowel in Overijssel als over eene breede strook van Gelderland : longziekte in geen geringe mate, mond- en klauwzeer en veepest.
Conf: Wirth Lehrbuch der Seuchen etc. S. 363.
35
Tal van paardenartsen had ik al tijdens mijn hierzijn hier in garnizoen, gekend, en toch had ik in al die gevallen geen enkele aangetroffen die zich door eigen aanschouwing op de hoogte had trachten te stellen, hetzij van de ziekte zelve, hetzij van de wijze harer verbreiding. Kon het mij, op dien grond, wel zoo kwalijk genomen worden dat ik mij in den directeur Wirtz vergiste ? In-tusschen ben ik door zijne verklaring dat er, om zich een oordeel ter zake te vormen op grond van berichten en mededeelingen van anderen, evenmin een tijdperk van 40 jaren als eene bepaalde standplaats hier te lande noodzakelijk is, eenigszins gerustgesteld. Is die bewering van den directeur Wirtz waar, dan heeft men daartoe zelfs geen 20 jaren noodig, vooral indien men over de geschiedenis schrijft en goed op de hoogte is van de berichten en mededeelingen van anderen. — Ik verklaar gaarne het niet in die mate te zijn, als de leeraar in de leer der besmettelijke ziekten aan \'s Rijks-Veeartsenijschool, Wirtz.
In hoeverre de directeur Wirtz door al zijne redeneering het bewijs geleverd heeft dat mijne bewering, als zoude het mond- en klauwzeer een zekere richting, een baan volgen, ten eenenmale onbegrijpelijk moet heeten en eiken redelijken grond mist, is mij niet recht duidelijk geworden. Misschien ligt die grond wel in deze verklaring, Conf; enquete verslag, pag. 23. Alle besmettelijke ziekten, ook van menschen, komen uit het Oosten. En verder: En als ze (koeien nl.) dan in het voorjaar in een vruchtbaar land worden gebracht, ontwikkelen zich allerlei ziekten, als tongblaar, longziekte, pest en miltvuur.
Nademaal velen ter hand genomen hebben over smetstof te schrijven, zoo is het dat ook ik mij onderwonden heb in mijne beide verslagen slechts iets aangaande die van
3*
36
mond- en klauwzeer op het papier te brengen. Voor ik nu echter verder ga, dien ik nadrukkelijk er op te wijzen dat het van het grootste belang is nauwkeurig kennis te nemen, wat ik in mijne beide verslagen over die smetstof heb geschreven, omdat het hier de zaak geldt waar in deze quaestie alles op neerkomt. Is die kennisneming naar behooren geschied, dan kan men ook de waarde schatten van hetgeen de directeur Wirtz te dien aanzien in zijn rapport schrijft. Men leest aldaar : Zal de onder I vermelde stelling een zin hebben, dan moet zij beschouwd worden met de onder 2 vermelde, deze namelijk, dat de smetstof van het mond- en klauwzeer zoo bij uitstek vluchtig is, dat zij, in de lucht verdeeld, in en met die lucht op groote afstanden verplaatst dus ook nog verder verdeeld kan worden en — toch hare werkzaamheid behoudt d. i. blijft voortbestaan.
Nu vraag ik : Waar staat in mijne beide rapporten geschreven dat de smetstof op groote afstanden verplaatst en dat ze juist daardoor nog meer verdeeld kan worden, en — toch hare -werkzaamheid behoudt d. i. blijft voortbestaan, Waarom liet de directeur Wirtz het adjectivum ? betrekkelijkquot; dat ik voor het woord groo-ten en verren afstand gebezigd heb, weg ? Alleen om zijn onhoudbare stelling te kunnen verdedigen. En daarom schreef hij tevens dat volgens mijn idee, door het verplaatsen in de lucht, van de smetstof op groote afstanden zij nog meer verdeeld kan worden, en toch hare werkzaamheid behoudt d. i. blijft voortbestaan. Is dat eerlijk; is dat den wetenschappelijken man waardig ? — Straks zal ik aantoonen welk denkbeeld den directeur Wirtz in het hoofd speelde, om mij die geheel onjuiste stelling van daareven te kunnen toedichten.
»Vanwaar die meening fquot; zoo vraagt hij. — Na eene beschrijving gegeven te hebben van de denkbeelden, die
37
men in vroeger tijd over de smetstof van mond- en klauwzeer ten onrechte koesterde, gaat de directeur volgender-wijze voort: ^Allengs zijn verder velen — niet allen — tot de overtuiging gekomen, dat ter verklaring van de groote uitbreiding, die deze ziekte meermalen verkreeg, evenmin als een miasma eene »uiterst vluchtigequot; smetstof verondersteld behoeft te worden, die in staat zou zijn zich in en met de lucht op grooic afstanden te verspreiden en daarbij hare werkzaamheid zou behouden, terwijl alle andere vluchtige smetstoffen, in de vrije lucht verspreid, reeds spoedig vernietigd worden.quot;
Mijn bestek laat niet toe den directeur Wirtz op den voet te volgen, ook waar hij den Minister van binnen-landsche Zaken tracht te overtuigen, hoe in mijne meening over de verbreiding der ziekte overdrijving, groote overdrijving ligt. Toch moet ik er nog ter loops op wijzen hoe zijne levendige fantasie, zijn tintelend vernuft hem weer parten speelt, wanneer hij beweert dat, volgens mijne meening, van ééne plaats uit het mond- en klauwzeer zich in zeer korten tijd, in enkele dagen uren en uren ver, ja door geheele provinciën heen, verbreidt. — Heeft de directeur Wirtz dit nu uit mijne verslagen geput ? Geenszins, nergens is die meening er in geopenbaard. En daarom kan het volgens mijne overtuiging nergens te zoeken zijn dan in des directeurs eigen verklaring van vroeger, die hem bij het schrijven van zijn rapport weer voor den geest stond, deze namelijk, »dat de verbreiding der ziekte meer moet gezocht worden in de stoffen die de zieke dieren in het vocht uit de blaren aan de aangedane gedeelten van den mond en klauwen alom verspreiden. — Daardoor zijn wegen, gemeenschappelijke stallen, markten, spoorwegwagens enz. als zoovele uitgangspunten te beschouwen, waaruit het in horten tijd optreden der ziekte bij vele dieren tegelijk
34
Mij staat — schrijft hij verder — slechts eene ruim 20 jarige ervaring ten dienste, maar voor eigen aanschouwing was ik in dien tijd, in de provincie Limburg (Roermond niet waar?) en Utrecht wellicht gunstiger geplaatst, dan de veearts Smits te Deventer, aangezien de provincie Overijssel gedurende 40 jaren betrekkelijk niet veel van deze ziekte geleden heeft. Om zich overigens een oordeel ter zake te vormen, op grond van berichten en mededeelingen van anderen, zijn voorzeker evenmin een tijdperk van 40 jaren als een bepaalde standplaats noodzakelijk.quot;
»0p grond van hetgeen mij van de geschiedenis dezer ziekte bekend is — en ik meen haar veel meer aandacht geschonken te hebben dan de veearts Smits schijnt te veronderstellen enz. — Dit laatste zou, naar mij dunkt, al voldoende kunnen blijken uit de verklaring van den directeur VVirtz, dat, voor zoo ver hij weet, was voor 1838 die ziekte hier te lande niet waargenomen; terwijl er geboekstaafd staat dat zij in 1764, in Holland, Duitsch-land enz. voorkwam. 1)
Doch dat daargelaten. Had ik kunnen veronderstellen, dat de directeur VVirtz, gedurende zijn 20 jarige ervaring in Limburg (Roermond) als paardenarts, en in Utrecht als leeraar aan en directeur van \'s Rijks-Veeartsenijschool, die ziekte zooveel aandacht had geschonken, vooral wat betreft hare verbreiding door dagelijksche waarneming, ik zou, en dat verklaar ik plechtig, de bovenaangehaalde woorden niet geschreven hebben. Maar wat was het geval f Gedurende mijne vestiging hier ter stede had ik waargenomen: in en om Deventer, zoowel in Overijssel als over eene breede strook van Gelderland ; longziekte in geen geringe mate, mond- en klauwzeer en veepest.
Conf: Wirth Lehrbuch der Seuchen etc. S. 363.
35
Tal van paardenartsen had ik al tijdens mijn hierzijn hier in garnizoen, gekend, en toch had ik in al die gevallen geen enkele aangetroffen die zich door eigen aanschouwing op de hoogte had trachten te stellen, hetzij van de ziekte zelve, hetzij van de wijze harer verbreiding. Kon het mij, op dien grond, wel zoo kwalijk genomen worden dat ik mij in den directeur Wirtz vergiste ? In-tusschen ben ik door zijne verklaring dat er, om zich een oordeel ter zake te vormen op grond van berichten en mededeelingen van anderen, evenmin een tijdperk van 40 jaren als eene bepaalde standplaats hier te lande noodzakelijk is, eenigszins gerustgesteld. Is die bewering van den directeur Wirtz waar, dan heeft men daartoe zelfs geen 20 jaren noodig, vooral indien men over de geschiedenis schrijft en goed op de hoogte is van de berichten en mededeelingen van anderen. — Ik verklaar gaarne het niet in die mate te zijn, als de leeraar in de leer der besmettelijke ziekten aan \'s Rijks-Veeartsenijschool, Wirtz.
In hoeverre de directeur Wirtz door al zijne redeneering het bewijs geleverd heeft dat mijne bewering, als zoude het mond- en klauwzeer een zekere richting, een baan volgen, ten eenenmale onbegrijpelijk moet heeten en eiken redelijken grond mist, is mij niet recht duidelijk geworden. Misschien ligt die grond wel in deze verklaring, Conf: enquete verslag, pag. 23. Alle besmettelijke ziekten, ook van menschen, komen uit het Oosten. En verder: En als ze (koeien nl.) dan in het voorjaar in een vruchtbaar land worden gebracht, ontwikkelen zich allerlei ziekten, als tongblaar, longziekte, pest en miltvuur.
Nademaal velen ter hand genomen hebben over smetstof te schrijven, zoo is het dat ook ik mij onderwonden heb in mijne beide verslagen slechts iets aangaande die van
3*
36
mond- en klauwzeer op het papier te brengen. Voor ik nu echter verder ga, dien ik nadrukkelijk er op te wijzen dat het van het grootste belang is nauwkeurig kennis te nemen, wat ik in mijne beide verslagen over die smetstof heb geschreven, omdat het hier de zaak geldt waar in deze quaestie alles op neerkomt. Is die kennisneming naar behooren geschied, dan kan men ook de waarde schatten van hetgeen de directeur Wirtz te dien aanzien in zijn rapport schrijft. Men leest aldaar : Zal de onder I vermelde stelling een zin hebben, dan moet zij beschouwd worden met de onder 2 vermelde, deze namelijk, dat de smetstof van het mond- en klauwzeer zoo bij uitstek vluchtig is, dat zij, in de lucht verdeeld, in en met die lucht op groote afstanden verplaatst dus ook nog verder verdeeld kan worden en — toch hare werkzaamheid behoudt d. i. blijft voortbestaan.
Nu vraag ik; Waar staat in mijne beide rapporten geschreven dat de smetstof op groote afstanden verplaatst en dat ze juist daardoor nog meer verdeeld kan worden, en — toch hare \'Werkzaamheid behoudt d. i, blijft voortbestaan, Waarom liet de directeur Wirtz het adjectivum tgt; betrekkelijkquot; dat ik voor het woord groo-ten en verren afstand gebezigd heb, weg ? Alleen om zijn onhoudbare stelling te kunnen verdedigen. En daarom schreef hij tevens dat volgens mijn idee, door het verplaatsen in de lucht, van de smetstof op groote afstanden zij nog meer verdeeld kan worden, en toch hare werkzaamheid behoudt d. i. blijft voortbestaan. Is dat eerlijk; is dat den wetenschappelijken man waardig ? — Straks zal ik aantoonen welk denkbeeld den directeur Wirtz in het hoofd speelde, om mij die geheel onjuiste stelling van daareven te kunnen toedichten.
sVanwaar die meening?quot; zoo vraagt hij. — Na eene beschrijving gegeven te hebben van de denkbeelden, die
37
men in vroeger tijd over de smetstof van mond- en klauwzeer ten onrechte koesterde, gaat de directeur volgender-wijze voort: »Allengs zijn verder velen — niet allen — tot de overtuiging gekomen, dat ter verklaring van de groote uitbreiding, die deze ziekte meermalen verkreeg, evenmin als een miasma eene «uiterst vluchtigequot; smetstof verondersteld behoeft te worden, die in staat zou zijn zich in en met de lucht op groote afstanden te verspreiden en daarbij hare werkzaamheid zou behouden, terwijl alle andere vluchtige smetstoffen, in de vrije lucht verspreid, reeds spoedig vernietigd worden.quot;
Mijn bestek laat niet toe den directeur Wirtz op den voet te volgen, ook waar hij den Minister van binnen-landsche Zaken tracht te overtuigen, hoe in mijne meening over de verbreiding der ziekte overdrijving, groote overdrijving ligt. Toch moet ik er nog ter loops op wijzen hoe zijne levendige fantasie, zijn tintelend vernuft hem weer parten speelt, wanneer hij beweert dat, volgens mijne meening, van ééne plaats uit het mond- en klauwzeer zich in zeer korten tijd, in enkele dagen uren en uren ver, ja door geheele provinciën heen, verbreidt. — Heeft de directeur Wirtz dit nu uit mijne verslagen geput ? Geenszins, nergens is die meening er in geopenbaard. En daarom kan het volgens mijne overtuiging nergens te zoeken zijn dan in des directeurs eigen verklaring van vroeger., die hem bij het schrijven van zijn rapport weer voor den geest stond, deze namelijk, »dat de verbreiding der ziekte meer moet gezocht worden in de stoffen die de zieke dieren in het vocht uit de blaren aan de aangedane gedeelten van den mond en klauwen aloni verspreiden. — Daardoor zijn wegen, gemeenschappelijke stallen, markten, spoorwegwagens enz. als zoovele uitgangspunten te beschouwen, waaruit het in korten tijd optreden der ziekte bij vele dieren tegelijk
88
over eene groote uitgesfrektheid, moet worden verklaard,quot; enz.— Is nu deze veronderstelling gewaagd? Volstrekt niet. Ik noem het zelfs van den directeur Wirtz vernuftig uitgedacht, wijsgeerig overwogen, zijn eigen meening op die manier te varieeren, om ze daarna als de mijne te laten doorgaan, en mij er mede te bestrijden. Doch hierbij blijft het niet. Nog eene andere eigenschap toont de directeur Wirtz er op na te houden, deze namelijk dat hij het adjectivum betrekkelijk bij mij weggooit om \'t dan ter verdediging zijner meeningen weer op te rapen en te gebruiken. — Een echte hollandsche jongen uit den tijd van Hildebrand, zou zeggen : sda\'s valsch.quot; Maar wat zoo\'n jongen uit den tegenwoordigen tijd, nu ze zoo vroeg de kinder- of jongensschoenen ontwassen zijn, zeggen zou is moeielijk te raden, misschien zei hij wel da\'s ge.... ; hij kon ook wel zeggen dat het naaperij was. Dit is nu wel het rechte woord niet, maar het kan er een beetje door. En dan heeft hij er zeker ook bij bedoeld dat het geen bewijs is van groote oorspronkelijkheid in meeningen en denkbeelden; om nu ook het adjectivum betrekkelijk eens niet te gebruiken.
Om nu het bewijs te leveren dat in mijne meening aangaande de verbreiding van mond- en klauwzeer overdrijving, groote overdrijving ligt, zegt de directeur: »Dat deze ziekte eene smetstof oplevert, die in de lucht in de omgeving van het zieke dier verspreid raakt, valt niet te ontkennen; dat daardoor andere dieren in de nabijheid besmet worden, is evenmin aan twijfel onderhevig. Een en ander komen evenzoo voor b. v. bij de runderpest, waarvan de smetstof terecht als zeer vluchtig bekend staat, bij de schaapspokken, wier smetstof zeker niet minder vluchtig is; beide smetstoffen verdragen groote verdunning of verdeeling zonder hunne werkzaamheid te verliezen, maar vergaan toch, in de lucht verspreid, op
39
betrekkelijk korten afstand van hare bronnen.quot; En een weinig lager; «Smetstof die vluchtig geworden is (in vo-latilen staat verkeert), wordt op betrekkelijk korten afstand van het zieke dier dat haar voortbracht, vernietigd bij de eene besmettelijke ziekte evenzeer als bij de andere, maar — niet bij alle even spoedig.quot; —
Behalve dat de directeur mijne meening over de verbreiding der ziekte groote overdrijving heeft genoemd, wil hij nu ook het bewijs leveren dat de meening »op dwaling berust.quot;
sDe veearts Smits zegt wel is waarquot; — zoo vertelt de directeur Wirtz aan den Minister — ? dat deze ziekte zich van eene plaats naar verafgelegen plaatsen verbreid zonder dat overbrenging van smetstof anders dan door de lucht heeft plaats gevonden.quot; Conf. mijn tweede verslag pag. 26.
ïHet bewijs voor deze meeningquot; — zegt de directeur verder — »ontbreekt echter geheel en al. Met de gewone gezegden, b. v. dat het vee in casu, toen het besmet werd, volkomen afgezonderd was en met geen ziek dier evenmin met dragers van smetstof (menschen en allerlei voorwerpen) in aanraking was geweest, kan zoodanig bewijs niet geleverd worden.quot; — En lager gaat hij voort: »/« zake besmetting wordt wel eens meer gesproken en geschreven van vee en van menschen, die zoo volkomen afgezonderd van ander vee en andere menschen leven, dat voor hen besmetting bf onmogelijk is bf enkel op grooten afstand door de lucht moet plaats hebben, maar — behalve op het papier, zoekt men zulk vee en zulke menschen hier te lande mijns inziens te veïgeefs. Een argument dat in zulke bewering zijn grond moet hebben, acht ik dus reeds a priori onaanne-m e 1 ij k.quot;
Recapituleer ik nu wat de directeur Wirtz over de verbreiding van het mond- en klauwzeer ter bestrijding
40
mijner meening, in mijne beide verslagen ontwikkeld, heeft aangevoerd en hoofdzakelijk berust, ik zou kunnen zeggen alleen berust op het weglaten van het adjectivum betrekkelijk^ waardoor mijne zienswijze en argumenten in de oogen van hen die mijne verslagen niet kennen, de grootst mogelijke onzin zouden worden. Dat hij mij meeningen toedicht die ik niet heb verkondigd, als daar is; dat de smetstof van het mond- en klauwzeer zoo bij uitstek vluchtig is, dat zij, in de lucht verdeeld, in en met die lucht op groote afstanden verplaatst dus ook nog verder verdeeld kan worden, en — toch hare werkzaamheid behoudt, d. i. blijft voortbestaan. Hoe hij getracht heeft te doen zien, dat in mijne meening soverdrij-v\'nggt; groote overdrijvingquot; ligt en zelfs dat zij op »dwaling berust.11 ook al weer op grond dat de eigenschap van de smetstof van mond- en klauwzeer geheel anders is dan ik haar doe voorkomen, dan vraag ik; kan uit dat alles blijken dat de directeur onweerlegbaar heeft aangetoond dat mijn beweren, dat de smetstof van mond- en klauwzeer zonder ander vehiculum dan de dampkring op betrekkelijk grooten of verren afstand naar vee dat geheel afgezonderd zich bevond , kan worden overgebracht, overdreven is en op dwaling berust? Ik voor mij heb die conclusie er niet in kunnen vinden, maar wel, dat hij op de meest ondenkbare wijze met zich zelf in tegenspraak komt, wanneer hij ons met de eigenschappen van al de smetstoffen, en vooral met die van mond-en klauwzeer in \'vergelijking van die der runderpest en schaapspokken, bekend maakt. — Immers, de directeur Wirtz vertelt den Minister van Binnenlandsche Zaken dat het een dwaling is dat de zoo vluchtige smetstof van mond- en klauwzeer, in de lucht verdeeld, in en met die lucht op groote afstanden verplaatst dus ook nog weder verdeeld kan worden, en — toch hare werkzaamheid be-
41
houdt, d. i. blijft voortbestaan, want — «smetstof die vluchtig geworden is (in volatilen staat verkeert), wordt op betrekkelijk korten afstand van het zieke dier dat haar voortbracht, vernietigd; bij de eene besmettelijke ziekte evenzeer als bij de andere, maar — niet bij alle even spoedig.quot; Doch nu staat, ook volgens zeggen van den directeur, de smetstof van de runderpest en schaapspokken als zeer vluchtig bekendj zij zijn dus aan dezelfde voorwaarden onderworpen, — zou men zeggen — als alle andere; maar neen, dat zijn ze niet, want — zij verdragen verdunning of verdeeling zonder hunne werkzaamheid te verliezen; en terwijl de smetstof van mond- en klauwzeer, b. v. slechts in de omgeving van het dier die haar voortbracht besmetten kan, zoo vergaan die van de veepest en de schaapspokken in de lucht verspreid, eerst op betrekkelijk korten afstand van het dier.
Deze gezonde logica van den directeur Wirtz volgende, heeft mij tot opheldering van feiten geleid^ die tot dusverre voor mij nog als met een sluier overspreid waren. In December van 1866, tijdens het heerschen der veepest hier te lande, brak deze ziekte uit onder het vee van den landbouwer L. te VVelsum, gemeente Olst, Provincie Overijssel; alsmede onder het vee van den landbouwer H. te Epse, gemeente Gorssel, Provincie Gelderland ; en in Februari 1867 onder het vee van een landbouwer te Deuringen, gemeente VVeerseloo, Provincie Overijssel. — Ten aanzien van het overbrengen der smetstof naar die verschillende plaatsen, bestond bij mij wel eenig vermoeden, doch onder de toen bestaande toestanden, als: schorsing der veemarkten, stilstand in den veehandel en hierdoor weinig veeverkeer enz., enz., bleef het toch nog altijd eenigszins duister. Nu ik echter uit het rapport van den directeur Wirtz de eigenschappen van de smetstof der runderpest heb leeren kennen, is dit
42
punt voor mij volkomen opgehelderd en gaat het mij als den hoogstbekwamen en zeer ervaren Veearts in Limburg, dat mijne meening omtrent het ontstaan der Veepest in genoemde plaatsen, thans tot de geschiedenis behoort, even als diens meening aangaande het oorspronkelijk ontstaan der longziekte. Want ik heb door den directeur leeren inzien, hoe de smetstof der veepest, naar die plaatsen en naar dat vee is kunnen worden overgebracht. Die smetstof toch is zeer vluchtig maar verdraagt groote verdunning of verdeeling, zonder hare werkzaamheid te verliezen d. i. zij blijft voortbestaan. Daardoor verkrijgt zij het vermogen om verder dan in de omgeving van het dier dat haar voortbracht te kunnen besmetten, omdat zij in de lucht verspreid kan worden, jvoortgewaaidquot;. En aangezien zij eerst op betrekkelijk korten afstand van het dier vernietigd wordt, en als men dan daarbij overweegt dat de directeur Wirtz, mijn betrekkelijk grooten of verren afstand tot groote, zeer verre afstanden, tot uren en uren ver, ja zelfs tot over eene geheele provincie uitspint, zoo ligt het voor de hand, wordt zelfs hoogstwaarschijnlijk, dat de smetstof van uit de provincie Utrecht of Piolland, \'t zij dan noord of zuid, naar Overijssel en Gelderland is overgewaaid, op grond dat de afstand van eerstgenoemde provinciën naar de laatste betrekkelijk veel korter is, dan die tusschen de plaatsen in Rusland of Klein-Azië waar zij zich oorspronkelijk ontwikkelt, tot Utrecht of een van de andere provinciën. — Zoo komt men door onderlinge vergelijking allengs tot de waarheid, en worden ons door het beter inzicht van meer verlichte personen raadselen opgelost, die voor ons onoplosbaar waren. Zonderling echter mag het heeten, wanneer wij den directeur zijne stelling over het werkzaam blijven der smetstof van runderpest, bij groote verdunning of verdeeling weer voor goed zien verwerpen.
43
niet op wetenschappelijke gronden maar door de volgende conclusie; sKon,\'1 zegt hij, sde vluchtige smetstof bij de zooeven genoemde ziekte, op groote afstanden met de lucht vervoerd of — zooals de veearts Smits dit voor het mond- en klauwzeer aanneemt, voortgewaaid worden, en toch bij zoodanige verdunning of veranderingen werkzaam blijven, dan zouden immers alle maatregelen tegen de verspreiding van die ziekten volslagen vruchteloos zijn.quot;
Uit dien zin zou men moeten opmaken, dat de directeur Wirtz het tegenstrijdige in zijne redeneering ten aanzien van de eigenschappen der smetstoffen met name die van de runderpest, heeft ingezien. Zou toch, hetgeen hij zegt over de volslagen nutteloosheid der maatregelen tegen de verspreiding dier ziekte een zin hebben, dan kon hij niet vasthouden aan zijne bewering dat de smetstof dier ziekte groote verdunning of verdeeling verdraagt en toch hare werkzaamheid behoudt, d. i. blijft voortbestaan; evenmin, dat zij eerst op betrekkelijk korten afstand van de bron die haar voortbracht, vergaat. En om nu het nuttelooze der maatregelen onder de bovengenoemde toestanden te verdedigen, bedient hij zich van een ander woord en zegt : Wanneer zij bij zoodanige groote verdunning en verdere veranderingen — dus niet meer verdunning of verdeeling — werkzaam blijven, dan waren — alle maatregelen tegen de verspreiding der ziekte volslagen vruchteloos.
Doch dat kon zoo niet langer blijven. Zouden er vruchtbare politiemaatregelen genomen kunnen worden, dan moest er met de smetstof van de runderpest nog iets anders gebeuren, er moesten bij de groote verdunning die zij ondergaat verdere veranderingen komen. Waarin die veranderingen nu bestaan meldt de directeur Wirtz niet; doch dit behoeft ook niet, evenmin als men den aard der smetstof van mond- en klauwzeer behoeft te
44
kennen om een oordeel over de al of niet vluchtigheid te kunnen uitspreken.
Intusschen blijft het onverklaarbaar dat bij de bestrijding der runderpest de directeur Wirtz nog zoo blijft hangen aan die groote verdunning, verdeeling en veranderingen harer smetstof. Is hij dan zoozeer de geschiedenis der veterinaire politie van vroegeren en lateren tijd vergeten, toen men, niettegenstaande al de eigenschappen die hij aan de smetstof toekent, er in slaagde haar den kop in te drukken, door het gebruik maken van mes of kogel, om daarna de bron die haar voortbracht — het dier in den gapenden kuil te werpen.
Kon men nu ten aanzien van mond- en klauwzeer evenzoo handelen, streed dit niet met alle gezonde economische denkbeelden, dan bestond de mogelijkheid voor de vervulling van het prophetische woord: dat Nederland het mond- en klauwzeer onmiddellijk zal onderdrukken, telkens als het optreedt. Als men dan slechts daar maar voor zorgde om die maatregelen met de noodige gestrengheid toe te passen, zonder hetwelk alles volslagen vruchteloos zou zijn, evenals tijdens de runderpest in 1865, 66 en 67, toen men aanvankelijk nog niet recht begreep dat juist streng doortastende maatregelen, alleen heil konden aanbrengen. Ook tegen besmettelijke ziekten onder de menschen, met name cholera aziatica, variolae, mazelen enz. welke laatste, wat hare verbreiding betreft zeer veel met mond- en klauwzeer overeenkomt, zouden die middelen uitstekende diensten bewijzen, omdat het tot heden nog niet gelukt is een van allen onmiddellijk te onderdrukken, telkens als zij optreden. Doch daar geen enkele regeering die vooralsnog heeft durven toepassen, en de liefde tot den naaste ook nog geen enkele lijder aan een der genoemde ziekten, er toe gebracht heeft\' dezelve in toepassing te laten brengen.
45
al stond zelfs de onverbiddelijke maaier aan zijne stervenssponde om het reeds bijna ontvloden leven af te snijden, zoo zal ook nog menigmaal worden waargenomen dat tegen de bestrijding dier ziekte de maatregelen niet altijd even vruchtbaar zijn; precies zooals met het monden klauwzeer.
Met het volste recht van de wereld zegt de directeur Wirtz dat hij niet kan inzien, waarom men niet van oordeel zou kunnen wezen dat de smetstof van mond-en klauwzeer veel minder vluchtig is dan ik mij voorstel, zonder dat men den aard der smetstof kent.
Indien men mijne verslagen ook maar oppervlakkig met het rapport van den directeur Wirtz vergelijkt, dan zal men tot de overtuiging komen dat de directeur óf aan het groote gebrek mank gaat van niet te kunnen, óf met opzet niet wil lezen wat er geschreven staat. Hoe anders is het mogelijk, dat hij mij zulke geheel andere meeningen toedicht als waarvan ik blijken heb gegeven; hoe anders is het mogelijk dat hij het adjec-tivum ^betrekkelijk^ waar mijne beweringen op berusten, maar eenvoudig heeft voorbijgezien om zijne stellingen des te gemakkelijker te kunnen verdedigen, en in zijn belang er van te profiteeren.
En dit zelfde is ook weer het geval omtrent het al of niet kunnen oordeelen of de smetstof wel zoo vluchtig is als ik mij die voorstel. Leest men mijn 2e verslag, pag. 26, wat ik over dat punt schreef dan zal men zien dat ik niet sprak over het kunnen oordeelen, maar wel dat de heeren Mac Gillavry en Wirtz allereerst eene oplossing hadden moeten geven, waarin dan wel eigenlijk hei ivezen der smetstof van mond- en klauivzeer bestond, om de vluchtigheid, waaraan velen nog gelooven, met grond te kunnen verwerpen. En dit beteekent mijns inziens toch geheel iets anders dan te kunnen oordeelen.
46
— Oordeelen kan ieder, mag ieder, daartoe heeft ieder het volste recht, maar het oordeel blijft dan toch nog altijd subjectief, zonder eenige verbintenis voor ieder ander, d. i. dat ieder het zijne er van nemen mag, zoo veel hij verkiest, maar dat hij er ook zooveel van behoeft te ge-looven als hij wil. Op grond daarvan heb ik niet verwacht en kon ik niet verwachten dat^ bij het overbrengen van het mond- en klauwzeer op groote — altijd dat woord »grootequot; — afstanden, eene voor anderen aannemelijke verklaring moet gelegen zijn in de opmerking, dat het mijne overtuiging is, dat daarbij eene groote rol speelden : de toestand van den dampkring, hare meerdere of mindere vochtigheid (dus vochtigheid of droogte) en de richting en kracht van den wind. Had de directeur Wirtz niet aan dat groote euvel mank gegaan van niet te kunnen of te willen lezen wat er geschreven staat, en was hij nobel genoeg geweest om mijne woorden niet scheef voor te stellen of er een van achterbaks te houden, dan zouden naar mijn oordeel er voor anderen niet zulke onaannemelijke verklaringen gelegen ■ zijn in mijne bewering, dat de toestand van den dampkring en de richting en kracht van den wind, invloed kunnen oefenen op het overdragen der smetstof.
IV.
Beschouwt men nu voor een oogenblik het rapport van den directeur Wirtz, als afgescheiden van mijne verslagen, dus zonder die te kennen, dan zou men, op grond van hetgeen hij als zijn oordeel over de smetstoffen ook van mond- en klauwzeer heeft medegedeeld, zonder vrees
47
voor tegenspraak, mogen en kunnen beweren dat de rapporten, zoo als hij die in zijn rapport voorstelt, en wie ze dan ook geschreven had, meer dan voldoende waren weerlegd en bestreden, zoodat alles wat hij nog meer mocht willen zeggen als totaal overbodig ware te achten. Doch niet aldus begreep het de directeur Wirtz ; trouwens, hem toch kwam het noodzakelijk voor, zijne meeningen aangaande de verspreiding en bestrijding dezer ziekte tegenover mijne denkbeelden te doen spreken uit feiten, ontleend aan de geschiedenis van het mond- en klauwzeer hier te lande. Waartoe die noodzakelijkheid? Begreep hij den misstap dien hij begaan had door het verminken mijner verslagen. Begreep hij dat de geschiedenis der Veterinaire politie in verschillende tijden en landen niet zoo juist door hem is voorgesteld als zij staat geboekstaafd ? Of wilde hij den Minister van Bin-nenlandsche Zaken, door die macht van feiten, wat zand in de oogen strooien, doen gelooven; dat hij het alleen weet. — Of was hij tot de overtuiging gekomen dat al zijn meeningen en stellingen enkel sophisinen waren en niets anders ? Op al die vragen weet ik geen ander antwoord te geven dan dat hij die feiten noodzakelijk achtte, en dit is ook voldoende, want dat staat geschreven — door hem zelf.
Zal het iemand verwonderen als ik de gulle bekentenis afleg dat mij eene rilling door al ■ de leden voer toen ik dat heerleger van feiten, waaronder zelfs keurbenden, als reserve zag opgesteld om mij te bestrijden, wat meer is, te verpletteren. Want het is waarlijk geen kleinigheid de geheele geschiedenis van het mond- en klauwzeer in Nederland, vanaf 1838, het jaar waarin het ten onzent, volgens de verklaring van den directeur Wirtz, het eerst is waargenomen, tot 1879, zoo op eens voor zich te zien.
Intusschen werd ik al zeer spoedig gerust gesteld en
48
kwam ik wat tot kalmte, toen ik, na dat heerleger met zijne keurbenden beschouwd te hebben, daarin geen te-gen- maar wel degelijk medestanders vond, gereed om de wapens tegen hunnen aanvoerder te richten.
Het valt niet binnen den kring van mijn bestek, al de jaartallen op te sommen, maar zal er slechts enkele in \'t front laten treden, waarbij vooral de keurbenden niet mogen terugblijven; eerstens, omdat allen, wat de hoofdzaak betreft, aan enkelen gelijk zijn ; tweedens, omdat er het hoofdsysteem van des directeurs bestrijding op berust en derdens, omdat men het in zijn geheel vindt vermeld in het officieele verslag aan den Koning.
Ik begin wat het heerleger in zijn geheel betreft met het jaar 1838, en volg daarbij woordelijk het rapport van den directeur Wirtz, dat wil zeggen; wat de wijze van verbreiding betreft, en niet de volgorde van jaar tot jaar zooals de directeur Wirtz die opgeeft.
jln 1838 was het mond- en klauwzeer, nadat het te voren reeds in de naburige landen heerschte, aanwezig in Noord-Holland en werd de ziekte vandaar door rundvee overgebracht naar Kampen en zijne omgeving. In enkele provinciën bleef zij gedurende 1840—42 voortduren, of werd er van elders weder ingesleept, aldus b. v. in 1842 uit Drenthe naar Groningen.quot; Dat het in 1842 in Overijssel voorkwam, meldt de directeur of de geschiedenis niet. iln 1846 mond-en klauwzeer in Noord-Holland vooral op Texel, in Utrecht en een deel van Noord-Brabant (land van Altena).quot;
Nog een paar voorbeelden nadat de wet op het Vee-artsenijkundig Staatstoezicht in werking is getreden (1870), daar men van dien tijd af meer acht op de ziekte gaf.
»Het jaar 18/2 leverde weder eene epizoötie van monden klauwzeer, die geene enkele provincie vrij liet en
49
waarvan de volgende bijzonderheden hier ter plaatse vermelding verdienen.quot;
3In Limburg heerschte de ziekte 9 maanden.quot; »Het eerste geval kwam voor den 2 Maart te Maastricht, door insleeping naar V schijnt, met een koe uit Pruisen. Zij verbreidde zich van het zuiden naar het noorden 2 van gemeente tot gemeente, waarbij echter verschil-ilende gemeenten geheel vrij bleven. De gemeenten langs ude Maas hadden het meest te lijden ten gevolge
»van het meer drukke verkeer dat er bestaat tusschen »de bewoners der over het algemeen welvarende Maas-»dorpen.\'\' In Noord-brabant heerschte zij van April tot November^ het eerst in de gemeente Fijnaart. In gemeenten waar het vee voortdurend op stal staat, breidde zij zich minder uit; sin streken met gemeenschappelijke »weiden, bleef bijna geen enkel stuk vrij. Zij raakte »ook verspreid over Zeeland, met uitzondering van het jvoormalig 5lle district.quot;quot;
iVan Maart tot in den herfst kwam zij voor in Noord-Holland, van begin April tot Augustus in Zuid-Holland, waar de eerste gevallen waargenomen werden te Zwam-merdam en de ziekte zich westwaarts verbreidde.quot;
Meer heb ik er voor mijn doel niet noodig en dus nog enkelen van de keurbende.
«Gedurende 1839 verbreidde zij zich in verschillende mate in nagenoeg alle provinciën; in Noord-Brabant werd zij in verschillende gemeenten tot slechts enkele stallen beperkt, door dat, op last van de daarheen gezonden rijksveeartsen, het zieke vee dadelijk afgezonderd werd.quot;
3 In 1844 trad de ziekte weder in Groningen op, duurde er van Juli tot December, maar bleef tot deze provincie beperkt. Volgens de waarneming van den veearts Billroth aldaar, begon zij in het noorden erï verspreidde zij zich in verschillende richtingen hoofdzakelijk zuid- en
4
50
westwaarts-, gt;vreemd is het evenwel,quot; zegt B., dat verreweg het meest de ziekte zich tegen den wind in heeft verspreid.quot;
gt;In 1862 breidde zij zich algemeen uit, inzonderheid in Noord-Brabant, Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht; van eene Noord-Hollandsche markt werd zij met vee overgebracht naar Kuinre, waardoor zij om Kampen en Zwolle voorkwam; in Gelderland trad zij op bij Zutphen en verbreidde zich allengs zuidwaarts; slechts een deel van Groningen werd aangetast, terwijl zij in Drenthe en Friesland slechts in enkele gemeenten voorkwam en in Zeeland op ééne enkele hofstede verscheen. Aangaande Noord-Holland deelde Dr. F. A. Jorritsma, President der Provinciale Geneeskundige Commissie aldaar, destijds mede, dat de ziekte in 17 gemeenten, die hij in Juni 1862 bezocht, overal in hooge mate heerschte, dat zij echter op de eilanden Wieringen, Texel, Vlieland en Terschelling nergens aanwezig was, maar wel in Friesland ; waarop hij laat volgen; »Dat de kiem inden dampkring »moet gezocht worden is in strijd met mijne ervaring-»Ik bezocht toch twee landlieden die op een afstand jvan nog geen half uur van elkander wonen, onder eene »voor de besmetting allergunstige windstreek; bij den jeen leden alle runderen aan de ziekte, terwijl bij den «ander de ziekte niet werd aangetroffen,quot;quot;
Verder komen er nog enkele jaartallen in voor waaruit door den directeur wordt aangetoond, hoe men op sommige plaatsen, Limburg en Noord-Brabant vooral, door strenge afzondering de ziekte had tegengegaan, doch het reeds medegedeelde acht ik meer dan voldoende. Ik herhaal nogmaals: mocht er iemand meer van willen weten dan verwijs ik hem naar bovengenoemd officieele verslag.
Bij de door mij gedane vragen: Waarom het den di-
recteur Wirtz noodzakelijk voorkwam die feiten te vermelden heb ik vergeten te voegen; dat er, naar luid van hetgeen hij geschreven heeft, geen 40 jaren noodig zijn, om zich een oordeel ter zake te vormen op grond van berichten en van de waarnemingen van anderen, evenmin eene bepaalde standplaats hier te lande.
Voor ik tot de bespreking der feiten overga, wil ik de verklaring afleggen: dat ik het voorbeeld van den directeur Wirtz niet volgen zal, en zijne aangehaalde feiten — hetgeen dan toch niets anders zijn dan resultaten van ervaringen door anderen gemaakt — niet wil beschouwen als dwalingen a priori onaannemelijk, dus verwerpelijk, als onbewezen enz.; integendeel, ik wensch hoffelijker te werk te gaan en dezelve als waar beschouwen. Deed ik echter het tegendeel, niemand zou mij dit ten kwade kunnen duiden, of kunnen afkeuren, maar wel zou ik aanleiding tot het vermoeden geven als twijfelde ik aan de waarde, die er ter verdediging mijner stellingen in gevonden wordt. — En nu ter zake.
Allereerst rijst de vraag: Wat moeten zij bestrijden ? De directeur geeft er antwoord op: mijne denkbeelden over de wijze van verspreiding en bestrijding van het mond- en klauwzeer. — Inderdaad, dat zijn de beide hoofdpunten waar alles op neerkomt. Al het overige, dit stem ik volmondig toe, is slechts bijzaak. En wat zegt de directeur omtrent het ie punt, nadat hij de feiten vermeld heeft? —
»Als menquot; — zoo zegt hij — »over deze mededeelingen aangaande het mond- en klauwzeer in Nederland gedurende de jaren 1838 — 71 en inzonderheid 1872—79 zijne aandacht laat gaan, zal men naar mij voorkomt, de overtuiging kunnen deelen, dat deze ziekte, in plaats van als het ware er door te vliegen, meermalen door ons land gekropen is, dat zij her- en derwaarts versleept
4*
52
werd en dat tegen hare verbreiding heel wat gedaan had kunnen worden. Zij worden immers als met den vinger aangewezen, de vele gevallen, waarin geheele streken aangetast werden doordat er besmet vee van elders was aangebracht.quot; — Maar dat voortkruipen en niet vliegen waar de directeur Wirtz op doelt is slechts bij-geen hoofdzaak. Er moest uit die feiten bewezen worden dat de smetstof van het mond- en klauwzeer niet op betrekkelijk grooten of verren afstand door de lucht kan worden overgebracht. Dat was de quaestie en geen andere. En is nu door die feiten mijn denkbeeld te niet gedaan; heeft de directeur Wirtz het bewijs er door geleverd: dat ik dwaalde, dat het overdrijving, groote overdrijving was. Niets van dat alles. En hij kon het niet bewijzen, al zegt hij ook: »dat zij als met den vinger worden aangewezen, de vele gevallen, waarin geheele streken aangetast werden doordat er besmet vee van elders was aangebracht.quot; Want hij had dan oo-c met den vinger moeten aanwijzen hoe zij zich, na aangebracht te zijn, verder verbreidde. Doch hij achtte dit zeker niet noodzakelijk, de Minister van Binnenland-sche Zaken zou hem wel op zijn woord gelooven, want hij wist het alleen; en de feiten waren te afdoende dan dat er iets zou tegen in te brengen zijn.
Zouden, met opzicht tot die feiten, niet met grond zijn eigen woorden van toepassing zijn, als hij zegt: gt;Een argument dat in zulke bewering zijn grond moet hebben, acht ik dus reeds a priori onaannemelijk.quot;
Doch ik bemerk daar een vinger van den directeur Wirtz, die mij triumfantelijk verwijst naar de mede-deeling van Dr. Jorritsma, waarin overtuigend genoeg bewezen wordt dat de smetstof van mond- en klauwzeer niet door de lucht kan worden overgebracht. Dat \'s waar ook, en de directeur heeft door aanhalingsteekens de bij-
53
zondere aandacht van den Minister van Binnenlandsche Zaken er op willen vestigen. Laat ons eens even dat geval op den keper beschouwen of het wel door en door steekhoudend is.
De Heer J. is van oordeel dat de kiem der smetstof niet in den dampkring moet gezocht worden, omdat het vee van één landbouwer, die op nog geen half uur af-stands van een ander landbouwer woonde en onderwiens vee de ziekte heerschte, gezond bleef, niettegenstaande de windstreek gunstig was. — Is dat nu in waarheid zulk een vreemd geval om er de bijzondere aandacht op te vestigen. Zou dr. J, in ernst gemeend hebben wat hij schreef, en zou er in den tegenwoordigen tijd wel een dokter of arts gevonden worden die het overbrengen der smetstof op betrekkelijk verren afstand ontkende, omdat hij geen besmetting, in één gezin nl., zag plaats hebben dat op nagenoeg een half uur van een huis woonde waar eene besmettelijke ziekte bestond. Wanneer inderdaad de smetstof tot op een half uur afstands kan overwaaien, weg dan met alle quarantaine, zoowel bij cholera, pest of wat ook. — Nemen wij echter aan wat de directeur Wirtz als waarheid vertelt, dat de smetstof eerst op betrekkelijk korten afstand van het dier dat haar voortbracht vernietigd wordt, dan zou het waarlijk nog kunnen plaats hebben, en dan valt het te verwonderen dat hij mijn betrekkelijk grooten — of verren afstand, die hij wel tot uren en uren, ja tot een geheele provincie uitspint, als overdrijving, groote overdrijving beschouwt, want dan is dat betrekkelijk toch nog zeer kort, zooals ik heb aangetoond bij de waarschijnlijke oorzaak van het ontstaan der runderpest in Overijssel en Gelderland, ten jare 1866 en\' 67. — En hoe groot moeten dan de afstanden wel zijn waarbij de smetstof van runderpest en schaapspokken hare werkzaamheid verliezen, daar die toch,
54:
mede volgens den directeur Wirtz, zulk eene groote verdunning en verdeeling verdraagt, en toch — hare werkzaamheid behoudt d. i. blijft voortbestaan. En hoe groot mag men dan tevens de afstand niet nemen vóór alle maatregelen tegen die ziekten volslagen vruchteloos zijn.
Het is buiten kijf dat de directeur Wirtz mijne rede neering ook weer als overdrijving, groote overdrijving zal beschouwen en daarvoor uitmaken; maar wanneer men zijne woorden betrekkelijk korten afstand in hunne juiste en ware beteekenis opvat zal niemand het anders kunnen doen. Doch de directeur moet het wel als zoodanig beschouwen, omdat hij niets meer of minder gedaan heeft dan zijne eigene theorie bestrijden; en om dit nu met den meesten klem te doen beroept hij zich daarbij op de geschiedenis van de veterinaire politie van verschillende tijden en landen. Immers hij zegt — sprekende over de al of niet volslagen vruchteloosheid der maatregelen — : «Feitelijk is dit geheel anders; de geschiedenis der veterinaire politie in verschillende tijden en landen leert het overtuigend.quot; Inderdaad, die geschiedenis leert wel dat de smetstoffen op eenigen afstand van het dier vernietigd worden, dat zij op betrekkelijk grootamp;n of verren afstand door de lucht kunnen worden overgebracht, maar niet dat zij op betrekkelijk korten afstand hare werkzaamheid eerst verliezen. Ziehier slechts enkele voorbeelden.
Bij runderpest stelt men den besmettingskring, bij eea rustigen dampkring, op 20, 30—162 voet, en bij eene gunstige luchtstrooming op 200 voet, en of het nog niet tot op 300 a 400 zou gesteld kunnen worden valt noch te ontkennen noch te bevestigen; bij de schaapspokken bij een rustigen dampkring, van 25—30 Mr. en bij gunstige luchtstrooming zelfs tot 200 Miquot;.; bij mond- en klauwzeer te oordeelen naar eenige waarnemingen: bij rustigen
dampkring van 8 —io voet; maar hoever zij overigens door den dampkring kan worden overgebracht moet nog bepaald worden. 1) »Als men nu ook over deze feiten van anderen zijne aandacht laat gaan, zal men naar mij voorkomt de overtuiging kunnen deelen,\'\' dat alle vluchtige smetstoffen in de vrije lucht verspreid, niet zoo spoedig vernietigd worden, als de directeur schrijft ; en dat zij wel degelijk door den wind kunnen worden overgebracht, — «overwaaien\'\' zegt de directeur —en dus de kracht en de richting van den wind, en de meerdere of mindere vochtigheid van den dampkring hierin wel eene groote rol spelen; in welke opmerking echter voor hem en voor anderen eene onaannemelijke verklaring gelegen is.
Zoo verwerpt de directeur VVirtz niet alleen mijne ervaring, maar ook die van anderen, en toch is geen 40 jarige ervaring noodig om zich een oordeel ter zake te vormen, op grond van de mededeelingen en berichten van anderen.
Voor ik van dit punt afstap moet ik nog wijzen op een feit dat tot de keurbende behoort, en waarop de directeur evenzeer de aandacht van den Minister van Binnenlandsche Zaken gevestigd heeft, ik bedoel het feit door den veearts Billroth medegedeeld, die had waargenomen dat tijdens het heerschen van mond- en klauwzeer in 1844 in de Provincie Groningen de ziekte toen
De directeur Wirtz heeft, sprekende over de geschiedenis der veterinaire politie, geen enkele bron opgegeven waaruit de Minister zien kon, of er wel datgene geschreven werd wat hij Z.E. vertelde. De geneigde lezer vindt de door mij aangehaalde afstanden in Maubner\'s Handbuch der Veterinar Polizei S. 189, 237 en 260. — Wellicht heeft de directeur nog een later werk, b. v. Baranski\'s Leitfaden der Veterinar Polizei, waaruit hij grondige bewijzen voor zijne stelling: smetstof die vluchtig geworden is (in volatilen staat verkeert) wordt op betrekkelijk korten afstand van het zieke dier dat haar voortbracht, vernietigd, kan bijbrengen.
56
verreweg het meest zich tegen den wind in verbreidde. De veearts Billroth vond het echter vreemd, waaruit blijkt, dat hij het in den regel anders gewoon was; hetgeen dan ook overeenkomt met de ervaring van anderen, indien het spreekwoord mocht falen: de uitzondering bevestigt den regel.
Wat nu betreft de overtuiging die men met hem dee-len zou: dat uit de feiten blijken kan, — en waarvan de directeur de hoofdzaak heeft gemaakt om te bewijzen, n.1. — dat het mond- en klauwzeer meermalen door het land gekropen is in plaats van er door te vliegen, is nauwelijks de moeite waard om er bij stil te staan. Behalve dat er bij mij hoegenaamd geen sprake is geweest van vliegen, conf. pag. 22 laatste al., had de directeur eenvoudig moeten aantoonen het verschil in tijd dat er bestond tus-schen het doorzieken van eene streek, vóórdat het vroeger genoemde Koninklijk besluit in werking is getreden en thans. Ik geloof niet dat het ten mijnen nadeele zou uitvallen. Want mag ik de mededeelingen en berichten van anderen gelooven, dan wordt heden ten dage reeds mijne stelling bevestigd door het herhaaldelijk weder uitbreken der ziekte, waar zij zoogenaamd heette onderdrukt te zijn. Wil men de aanmerking maken dat dit vroeger evenzeer gebeurde, welnu dan staan de zaken gelijk en beteekent het onmiddellijk onderdrukken hoegenaamd niets, terwijl men den veehouders nog bovendien last en schade veroorzaakt. Doch keer ik tot de feiten van den directeur Wirtz terug. »Niet alleen heeft: men de overtuiging kunnen deelen dat het mond- en klauwzeer meermalen door het land gekropen is, maar ook dat tegen hare verspreiding heel wat gedaan had kunnen wordenwelke overtuiging weer voort moet vloeien uit een ander feit met name, »dat zij als met den vinger zijn aan te wijzen de vele gevallen, waarin geheele stre-
57
ken aangetast werden, doordat er besmet vee van elders was aangebracht. Vandaarquot; — zoo gaat de directeur voort — ïdan ook hier en daar de raadgevingen om de besmetting en daarmede de ziekte te keeren. In Noord-Brabant hebben provinciaal bestuur en tal van gemeentebesturen reeds sedert jaren in die richting gewerkt. De gemeenten Rosendaal en Waspik hebben in 1878 zelfs verordeningen gemaakt om dit doel te bereiken. Wel een bewijs dat men hier en daar geleerd had, hoe dit kwaad te keeren, zooals trouwens ook blijkt uit menige bovenstaande mededeeling.quot; — Tot zoover de directeur Wirtz,
Onderzoekt men nu waarin die maatregelen bestaan, dan blijkt uit de mededeelingen dat strenge afzondering de hoofdvoorwaarde is; en meteen dat die strenge afzondering het hoofdbeginsel uitmaakt, waarop hetKoninklijk besluit van den 14 Maart 1880, (Stbl. n». 131) gebouwdis.
Ofschoon ik volstrekt niet gehouden ben — op het voetspoor van den directeur Wirtz, die mijne waarneming geheel verwerpt —- die mededeelingen uit Noord-Brabant, als waar aan te nemen, zoo wil ik dezelve echter als zoodanig beschouwen, omdat zij met de mijne, hoewel in een anderen zin, overeenkomen. Zonderling, onbegrijpelijk niet waar ? Door die feiten uit Noord-Brabant als waar aan te nemen, leg ik onwedersprekelijk de verklaring af dat de gronden waarop genoemd besluit gebouwd is, de eenige ware en niet te bestrijden zijn.
Voorzeker zou het dit zijn, ik zou een strijd gestreden hebben, tot niets nut, indien — de directeur Wirtz niet met zijne eigen woorden zijn systeem, als ten eenemale onhoudbaar, verworpen had. — Niets gemakkelijker dan dit te bewijzen. — Ik behoef slechts zijne woorden aan te halen om dit bewijs te leveren. Toen ik in mijn tweede verslag beweerde dat de smetstof van het mond- en
klauwzeer ook dooiquot; den dampkring op betrekkelijk verren afstand naar vee dat volkomen afgezonderd liep, kon worden overgebracht, merkt de directeur daarop aan: »Het bewijs voor deze meening ontbreekt echter geheel en al.quot;
»Met de gewone gezegden, bv. dat het vee in casu, toen het besmet werd, volkomen afgezonderd was en met geen ziek dier, evenmin met dragers van smetstof (men-schen en allerlei voorwerpen) in aanraking was geweest, kan zoodanig bewijs niet geleverd worden.quot; — »/« zake besmetting., wordt wel eens meer gesproken en geschreven van vee en van inenschen, die zoo volkomen afgezonderd van ander vee en van andere menschen leven, dat voor hen besmetting of onmogelijk is. of enkel op grooten afstand door de lucht moet plaats hebben; maar — behalve op het papier, zoekt men zulk vee en zulke menschen hier te lande mijns inziens te vergeefsquot; —- Is dit geen bewijs genoeg voor het beweerde: dat de directeur Wirtz zijn eigen glazen heeft ingeslagen. — En toch, niettegenstaande hij met zooveel woorden de volkomen onmogelijkheid eener strenge afzondering verkondigt, heeft hij op enkele op zichzelfstaande, nog lang niet bewezen feiten een systeem gebouwd dat voor geheel Nederland, ten allen tijde en onder alle omstandigheden, passen moet. Heeft hij dat systeem niet alleen op het papier gezet, maar is hoofdzakelijk op zijn advies zelfs tot wet verheven. — Wat zou de directeur Wirtz in zijn rapport aan den Minister wel geschreven hebben, voor \'t geval dat ik zoo\'n systeem voor eene in te voeren wet had voorgesteld ? — Inderdaad, alleen daarom zou het rapport van den directeur reeds als eene curiositeit in de litteratuur over veterinaire politie kunnen beschouwd worden.
Bleek uit mijne beschouwing, over het eerste gedeelte van des directeurs rapport, dat de argumenten, ter bestrijding mijner meeningen, aangaande de verbreidingen
59
bestrijding van het mond- en klauwzeer, beneden de waardigheid van een „ter degequot; wetenschappelijk man waren, omdat zij berusten op eene onjuiste en scheve voorstelling van hetgeen door mij en anderen geschreven is, en bovenal op eene minder juiste voorstelling van de waarheid ; uit die over het tweede gedeelte blijkt dat ze evenmin voor het doel geschikt zijn, omdat de fundamenten waarop zijn systeem gebouwd is door hem zelf als totaal onbruikbaar zijn omgeworpen en verachtelijk op zij gezet.
Het zij verre van mij te willen beweren, dat de feiten uit Noord-Brabant tot de onmogelijkheden behooren, geenszins ; maar wel ontken ik, dat zij als bewijs kunnen strekken voor de mogelijkheid om daarop een systeem te bouwen dat overal ten allen tijde, en onder alle omstandigheden met vrucht kan worden toegepast. Verlangt men daarvoor bewijzen, dan behoeft men slechts het verslag van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in 1881, na te zien, hoe het van Januari af, en vooral in den weide-tijd tot in September door het geheele land als het ware gekropen en gevlogen is; hoe hot mond- en klauwzeer door geheele gemeenten, b. v. in Zuid-Holland, in betrekkelijk korten tijd, zich verspreid heeft, zoodat men daar de waarde van wettelijke bepalingen reeds zeer in twijfel getrokken heeft, zonder dat men, als leek, zich rekenschap daarvan geven kon. En mocht de directeur Wirtz zich bijgeval willen beroepen op dit jaar, als een bewijs dat het Koninklijk besluit belet heeft dat het eenmaal ontstaan zijnde „steeds tot eene heerschende, eene algemeen heerschende moet worden,quot; dan verwijs ik naar zijne aangehaalde feiten waarin als met den vinger zijn aan te wijzen de jaren, waarin het slechts in eene enkele provincie of gemeente of op een enkelen stal is voorgekomen. Bovendien mag ik dan verwijzen naar hetgeen ik omtrent het karakter der ziekte gezegd heb. Immers
60
ik heb beweerd dat, hoe kwaadaardiger de ziekte is hoe meer smetstof er wordt ontwikkeld en hoe intensiever, (krachtiger) zij werkt.
Neemt raen dit in aanmerking en tevens dat de ziekte dit jaar zoo bij uitstek goedaardig is, dat zij bij enkele runderen nauwelijks viel op te merken, dan laat zich gemakkelijk verklaren, waarom zij hier te lande zulk eene beperkte uitbreiding verkregen heeft. Ik zeg hier te lande, want slaat men een blik op hetgeen elders geschied, op Engeland, waar, van at Februari toen zij daar reeds eene zorgwekkende uitbreiding verkreeg, tot op den huldigen dag (het is October dat ik dit schrijf) duizenden stuks vee door die ziekte zijn aangetast, zonder dat het einde nog daar is; op Zwitserland, door zijne bergen en meren zoo bij uitstek geschikt om het te beperken, waar insgelijks de getallen bij duizenden te tellen zijn; op Italië waar het evenzeer het geval is, dan voorwaar zal er geen den minsten twijfel meer bestaan kunnen aangaande de ontoereikendheid van des directeurs systeem. — Wat is daarvan de oorzaak? Mijns inziens deze: dat de directeur Wirtz zijn systeem gebouwd heeft op bloote ervaringen en niet op daadzaken door de natuurwetenschappen geijkt. Hij heeft de ervaringen van anderen als onomstootelijke waarheden aangenomen, zonder ze te onderwerpen aan den toets der wetenschap. En om dit te kunnen doen had hij zich rekenschap moeten geven, waarin het eigenlijke wezen der smetstof van het mond- en klauwzeer kon bestaan. Met het gewone gezegde: „dat die ziekte zich hoofdzakelijk door de stoffen, in het vocht uit de blaren aan de aangedane deelen van den mond en de klauwen, over groote uitgestrektheden en in korten tijd bij vele dieren tegelijk alom verspreid,\'\' en dat, „veemarkten, stallen en spoorwegwagens als zoovele uitgangspunten te beschouwen zijn, waaruit en waar-
61
door het in korten tijd door het land kruipt of vliegtquot; al naar dat de directeur het liefst wil; door die gezegden wordt het, men begrijpt dit gemakkelijk, niet verklaard. Hij had moeten aantoonen of verklaren, wat het besmettend beginsel was dat zich in het vocht uit de blaren aan de aangedane deelen van den mond en de klauwen bevond, om te kunnen zeggen dat het getoetst was aan de wetenschap en dan als waar kon worden aangenomen, b.v. dat het voor mond- en klauwzeer geaccommodeerde bacteriën of de s Anpassungsstofquot;, volgens de theorie van Nageli, bevatte enz. Doch dat heeft hij niet gedaan, maar hij heeft zich tegenover den Minister beholpen met stopwoorden, dat men het wezen der smetstof niet behoeft te kennen om van oordeel te kunnen zijn dat deze smetstof, nl. van mond- en klauwzeer, zeer veel minder vluchtig is dan de veearts Smits zich voorstelt. En om dit te bevestigen voegt de directeur er nog deze vraag aan toe; aKent men dan den aard der smetstof van runderpest, van schaapspokken, van longziektequot; enz. — simmers neenquot; — laat hij er op volgen; «maar ontbreekt daarom de grondslag voor vruchtbare politie-maatregelen ?quot; — Zeer waar mijnheer de directeur, voor zooverre het op runderpest in alle gevallen, longziekte slechts gedeeltelijk en schaapspokken in \'t geheel niet van toepassing is; want bij runderpest is het kennen van het wezen der smetstof geheel overbodig, hierbij komt het alleen aan op de wetenschap om het mes of de karabijn goed te kunnen hanteeren en een goeden kuil te graven ; doch bij longziekte is dat alleen niet voldoende en bij schaapspokken zou het volstrekt niet te pas komen, uithoofde de smetstof dier ziekte, bij gunstigen wind tot op 200 Mr. door de lucht kan worden overgebracht.
Ik acht het niet ongepast nog even op de vraag van den directeur Wirtz : kent men dan den aard van de smetstof
der longziekte, terug te komen. Uit den ophef waarmede hij die vraag doet, zou de Minister hebben kunnen opmaken, — ik neem het echter niet aan — dat hij geheel onbekend was met de pogingen die men hier en elders reeds voor langen tijd in het werk heeft gesteld en wellicht nog stelt, om tot die kennis te geraken, o.a. dat reeds in 1844 door de Hoogleeraren Schreuder van dei-Kolk, Numan en anderen — om mij alleen bij Nederland te bepalen — het bloed scheikundig is onderzocht; dat toen ook reeds door den Hoogleeraar Numan het slijm uit neus en bronchiën microscopisch onderzocht is, en daarin fibrionen vond, voor de voorstanders van een contagium annimatum destijds een grond te meer om de smetstof der longziekte als van dierlijken oorsprong, te doen beschouwen ; dat hij onbekend is, met hetgeen in België te dien opzichte in het werk is gesteld, enz. — Ik heb slechts deze opmerking gemaakt omdat, naar uit die vragen blijken kan, na den Hoogleeraar Numan, in leven directeur van en 1 eeraar aan \'s Rijks-veeartsenijschool, geen verdere proeven van dien aard aan die school genomen zijn, hetgeen ter wille der zaak niet dan te betreuren is en vooral, omdat den directeur Wirtz, thans de meest uitstekende middelen aan die inrichting ten dienste staan. Had de directeur te dezen opzichte zijne wetenschap en de onder zijn bereik staande hulpmiddelen te baat genomen, hoogstwaarschijnlijk zou hij dan aan den Minister niet hebben behoeven te zeggen, dat men het wezen der smetstof niet behoefde te kennen om een oordeel, beter dan dat van den veearts Smits, over hare vluchtigheid te kunnen hebben. Dan had hij zich wellicht kunnen beroepen op eigen onderzoek en ervaring en had hij die van anderen niet behoeven in te roepen, om zich daardoor te zien veroordeelen. Dan had hij zijne ervaring kunnen toetsen aan de wetenschap, en had
63
hoogstwaarschijnlijk betere gronden voor zijn systeem gehad dan nu gebleken is het geval te zijn. —
Gaarne leg ik de verklaring af — en het zou op zijn minst de grootste verwaandheid verraden als ik anders deed — dat ik op de wetenschappelijke ladder nimmer die hoogte bereiken kan en zal waarop de directeur Wirtz zich bevindt, omdat 1° ik al mijn tijd niet uitsluitend aan studie wijden kan en 2° omdat mij daartoe de middelen ontbreken die de directeur Wirtz onder zijn bereik heeft, met name een volledige bibliotheek en natuurkundige instrumenten van quot;s Rijksveeartsenijschool. Toch heb ik getracht niet geheel en al onbekend te blijven in dat deel van het gebied der pathologie, hetgeen de leer der smetstoffen tot onderwerp heeft. Zoo weet ik om maar eens iets te noemen zeer goed dat het geloof — zoo het ooit bestaan heeft — aan cosmisch-tellurisch-miasma al sinds lang tot de geschiedenis behoort, maar of men het geloof aan miasma\'s, of meer in \'t algemeen, malaria, zoo maar klakkeloos en onvoorwaardelijk overboord mag werpen, als de directeur Wirtz zulks doet, betwijfel ik zeer en ongetwijfeld velen met mij.
Verder wil ik gaarne bekennen dat ik door eigen praktisch onderzoek nog niet tot de kennis van het eigenlijke wezen der smetstof van het mond- en klauwzeer heb kunnen geraken ; maar wanneer ik mijne ervaring met daadzaken door anderen langs den experimenteelen weg verkregen, vergelijk; wanneer verder die daadzaken niet in strijd zijn met natuurwetenschappen en mijne ervaring daarmede strookt, dan meen ik recht te hebben als ik beweer, dat de gronden waarop mijne bestrijding van het Koninklijk besluit rusten even deugdelijk, zoo niet sterker zijn, dan die waarop het systeem van den directeur gebouwd is.
64
V.
Zal mijne bestrijding iets meer zijn dan een bloote zucht om te bestrijden, dan dien ik om tot meerdere volkomenheid in deze quaestie te geraken de gronden duidelijk aan te toonen, waarop alles berust. — Door velen wordt wellicht mijne beschouwingen over het rapport van den directeur Wirtz als voldoende gehouden, omdat alles wat de directeur heeft in \'t midden gebracht, duidelijk is weerlegd.
Ik stel mij echter zelf daar nog niet mede tevreden, daar ik gaarne het waarom weet; en dit kan niet anders naar eisch worden opgelost, dan door van mijn kant, zoo mogelijk althans, de opheldering te geven waarin het wezen der smetstof van mond- en klauwzeer bestaat, of ten minste bestaan kan. Zonder dat te doen zou ik in hetzelfde euvel vervallen als waarin de directeur vervallen is, dat ik door al mijn redeneeren nog niets had bewezen. Zonder dat zou ook de bestrijding van des directeurs rapport wetenschappelijk onmogelijk en de geheele redeneering een rondloopen in een cirkel zijn, zonder eenig resultaat op te leveren. —
Met een enkel woord heb ik daareven reeds aangetoond — voor velen, inzonderheid voor den directeur Wirtz als leeraar in de geschiedenis van de veterinaire politie en in de leer der contagieuse ziekten, geheel overbodig — hoe men, voor jaren reeds, beproefd heeft tot dat wezen der smetstoffen door te dringen.
Later is men langs dien experimenteelen weg tot de wetenschap gekomen, — van nog andere en wel plantaardige microscopische organismen, die op het ontstaan van besmettelijke ziekten en hare verbreiding zoo niet uitsluitend dan toch van grooten invloed zijn. Of men
65
nu aangaande het ontstaan, de levensvoorwaarden, de soort en de wijze hoe zij op het dierlijk organisme werken, volkomen in het reine is, valt wel te betwijfelen, en wat mij betreft ik wil het niet wagen omtrent al die geheimen iets te beslissen. Verder is het almede onbeslist, de directeur verklaart het, waarin het wezen der smetstof van het mond- en klauwzeer bestaat. Onder die microscopische organismen van plantaardigen oorsprong spelen de bacteriën, naar veler meening, eene eerste rol. En wanneer ik nu veronderstel, Haubner, Roll en anderen hebben dit ook reeds gedaan, dat dit bij het mond- en klauwzeer mede het geval is, dan heb ik evenveel recht de smetstof van genoemde ziekte tot de bacteriën te rekenen, als de directeur Wirtz die haar onder niets rangschikt. Dan kan ik mij, zonder nog aan eene specifieke mond- en klauwzeer bacillus te hechten, op natuurwetenschappelijke gronden beter verklaren hoe het mogelijk is dat de smetstof van die ziekte op betrekkelijk grooten of verren afstand kan s overwaaien,quot; dan de directeur Wirtz dit uit de stof die in het vocht aan de aangedane deelen van den mond vervat is, doen kan, enz.
Ik zal nu de wijze van verbreiding dier bacteriën, zooals zij door den Hoogleeraar Nageli te Munchen verklaard wordt, doen kennen. De Hoogleeraar zegt: De smetstoffen worden langs den natten en droogen weg verbreid; in het eerste geval geraken zij meestal door aanraking, in het laatste in den vorm van stof door de lucht in het gezonde lichaam.
Wanneer derhalve een met smetstof vermengd bestanddeel nadat het is uitgedroogd, in stof vervalt, kunnen vroeger of later zekere personen, huizen, straten eener stad, zekere streken daarvan veel, andere minder of niets bekomen, Men zal aan de besmetting des te meer blootgesteld zijn, hoe dichter men zich ter plaatse, en tijdens
5
06
het ontstaan der smetstof bevindt en hoe meer de wind van dien kant komt.
De afzonderlijke infectiezwamraen stellen de kleinste stofjes voor, die door den geringsten wind verder waaien ; zij zijn echter aan een spoedig en overmatig uitdrogen prijs gegeven. Eene droge hoeveelheid kan in kleine, talrijke stofjes verdeeld worden die echter moeielijker en in geringer aantal verwaaien, maar ook in geringere mate uitdrogen, als de afzonderlijke. Een taaie, droge hoeveelheid verdeelt zich in grootere, minder talrijke splinters, die slechts door een sterkeren wind verder gevoerd worden, doch niet gemakkelijk volkomen uitdrogen; waardoor zij meer geschikt zijn om door kleêren en andere zaken, waaraan zij zich hechten, naar verwijderde plaatsen gedragen te worden.
Het in aanmerking nemen van al deze omstandigheden die invloed hebben op de verbreiding der infectie-stoffen, zullen veel oplossing vermogen te geven over de groote verscheidenheid die de besmettelijke ziekten ver-toonen ten aanzien van hare verbreidbaarheid.
Wanneer men nu over deze verbreidingswijze der bacteriën zijn aandacht laat gaan, dan zullen velen de overtuiging met mij kunnen deelen dat veel van wat de directeur tegen mijne meeningen heeft aangevoerd op dwaling berust. Dan ligt er in het overwaaien der smetstof van mond- en klauwzeer, naar vee dat geheel afgezonderd was, en dat op betrekkelijk verren afstand van ziek vee zich bevond, niets onverklaarbaars. Dan wordt daardoor volkomen het vreemde opgelost waarom niet telkens, wanneer het mond- en klauwzeer optreedt, die ziekte een heerschende, eene uitgebreid heerschende behoeft te worden, maar dat het zeer verklaarbaar is dat het zich vaak tot eene enkele provincie, eene enkele gemeente, ja zelfs tot een enkelen stal kan bepalen. —
67
Dan heeft hij volkomen gelijk dat alle maatregelen, voor mond- en klauwzeer althans, volslage\'n vruchteloos zijn; hetgeen trouwens door de dagelijksche ondervinding, zoowel hier als elders bevestigd wordt. Dan heeft hij geen gelijk als hij zegt: sdat behalve op het papier, men te vergeefs naar menschen en vee zoekt die zoo volkomen afgezonderd zijn, dat besmetting enkel op grooten afstand door de lucht mogelijk is,quot; indien men aan dat woord groote, het adjectivum betrekkelijk late voorafgaan. Dan wordt daardoor alles verklaard wat de directeur Wirtz onverklaard gelaten heeft. — Dan meen ik recht te hebben om aan te nemen dat mijne meeningen beter strooken met wetenschap en ervaring dan alles wat de directeur daartegen heeft aangevoerd.
Behalve het reeds verhandelde, is er nog eene groote oorzaak die mijns inziens het Koninklijk besluit geheel doelloos maakt en waarover nog nauwelijks met een enkel woord gerept is ; ik bedoel de oorzaak waardoor het mond- en klauwzeer ontstaat, telkens als het hier of elders optreedt. In de Commissie belast met het ontwerpen van dat besluit is, vreemd genoeg dat punt ternauwernood aangeroerd, zeker omdat de directeur Wirtz beweert, »dat de ziekte, althans voor het Westelijk deel van Europa, als zuiver besmettelijk moest beschouwd worden; want de enkele gevallen die hier of daar mochten voorkomen, kunnen niet in aanmerking komen bij de overweging; of er al dan niet maatregelen ter harer bestrijding dienden genomen te worden.quot; Deze redeneering van den directeur was voor \'t minst vreemd te heeten, en verwonderen moet het wel dat zij bij de overige leden der Commissie, zonder weinig tegenspraak, instemming vond. Het is toch onbetwistbaar waar dat, waar men enkele gevallen van zelfontwikkeling aanneemt, er ook evengoed honderd en meer kunnen voorkomen,
5*
68
want de oorzaak die op één individu werkt kan haar vermogen ook op meerdere uitoefenen. Voor een gunstig resultaat was deze overweging alleszins noodzakelijk geweest; doch de directeur was door de besprekingen met de engelsche geleerden zeker zóó van de waarheid overtuigd dat, waar één geval voorkomt er geen twee of drie of meer kunnen ontstaan, hij het der moeite niet waard achtte daarover meerdere woorden den hals te breken.
Daar echter de waarde van het Koninklijk besluit, wat de uitwerking aanbelangt, voor een groot deel afhangt van de wijze hoe het mond- en klauwzeer ontstaat, acht ik het niet zoo geheel nutteloos over het ontstaan der ziekte, anders dan door besmetting, iets in het midden te brengen.
Van af haar ontstaan in Europa, ten jare 1514 in Opper-Italie of zooals men zeker weet in 1682 in Frankrijk, tot op den huldigen dag is het eene strijdvraag geweest: of zij zich uitsluitend door besmetting van het eene dier op het andere verbreidt, dan wel: of zij zich ook door miasmen ontwikkelen kan en dan vervolgens als besmettelijke ziekte optreedt. Beide theoriën hadden misschien wel evenveel voorstanders. Zij die het eerste denkbeeld aankleefden gingen van de onderstelling uit, dat alle contagieuse ziekten zich in de Oostelijke landen ontwikkelden en van daaruit westwaarts voorttrokken. Dit denkbeeld sproot weer voort uit de aanteekeningen der gewijde en ongewijde geschriften van den ouden tijd, waarin reefls zeer vroeg melding wordt gemaakt van pestilentiën onder menschen en vee, als gevolg van klimaat, bodem en levenswijze der Oosterschc volken en wat dies meer zij. Gebrek aan juiste, onbevooroordeelde schatting der waargenomen feiten gaf aanleiding dat men van enkele feiten een algemeenen regel
69
maakte, zoodat men, om iets te noemen, uit de waarneming dat b. v. de runderpest uitsluitend door besmetting naar westelijk Europa wordt versleept, de gevolgtrekkingen maakte dat dit ook met alle andere besmettelijke ziekten het geval moest wezen, dus ook met die, die eerst in later tijd in westelijk Europa zijn opgetreden, zonder dat haar oorsprong in \'t Oosten te zoeken is.
Van den anderen kant werd terecht hiertegen aangevoerd, dat de wijze van ontstaan en de verdere verbreiding van vele andere besmettelijke ziekten met grond eenen anderen oorsprong deden vermoeden, en zoo kwam
men op het denkbeeld dat, onder zekere voorwaarden_
cosmischtellurische invloeden —, organische stoffen, miasmen ontwikkeld werden, het vermogen bezittend om, bij daarvoor vatbare menscben of dieren, deze of gene ziekte te doen ontstaan waarbij, eenmaal aanwezig, een smetstof ontstond, waardoor bij andere individuen dezeltde ziekte kon worden voortgebracht. Deze theorie werd ook op mond- en klauwzeer toegepast, omdat het optreden en de verbreiding dier ziekte niet uitsluitend aan een zuiver contagium — dat slechts eenmaal met het dier is ontstaan en vervolgens door alle eeuwen heen van het eene op het andere overgaat — kon worden toegeschreven.
Vrees voor al te groote uitgebreidheid doet mij in dit geval — uitsluitend in dit geval — het voorbeeld van den directeur Wirtz volgen, niet om onjuiste, scheeve voorstellingen van eens andermans schrijven te geven of de waarheid te ontduiken, maar om mij te beroepen op de geschiedenis van het mond- en klauwzeer, alleen hier te lande, zooals zij door den directeur, in zijn rap-po: t, vermeld staat.
In hoeverre zij al of niet op waarheid gegrond is, daarvan kan geen sprake zijn. Het geldt alleen de vraag: of
70
de feiten daarin vermeldt grond opleveren voor het bewijs dat men in alle gevallen altijd kan aantoonen dat het mond- en klauwzeer, wanneer het ergens voor het eerst in Nederland optreedt, door besmet vee of andere smetstofdragende voorwerpen is aangebracht; en dat, eenmaal aanwezig zijnde hetzelve door het overbrengen der smetstof, hetzij door ziek vee, hetzij door het vocht uit de blaren van de aangedane deelen van mond of klauwen verder is verbreid. Dan zal ik enkele gevallen uit mijne eigene ervaring — in het oog van den directeur Wirtz, wat al te verwaand — er aan toevoegen, die op dit onderwerp betrekking hebben. Slaat men nu een blik op de feiten door den directeur vermeld, dan vinden wij van 1838—72, geen enkel geval dat het door vee of op eene andere wijze uit den vreemde in ons land is overgebracht. In dit laatstgenoemde jaar werd het „naar \'t schijnt\'\' door insleeping, met een koe uit Pruisen te Maastricht gebracht. Dan in 1874 vinden wij het door Maastrichtsche kooplieden in de gemeente Cadier en Keer, op de Hoeve Blankenberg gebracht met een stier uit de Rijnprovincie; in Noord-Brabant „met vreemde kudden varkens.quot; In 1875\'werd zij herhaaldelijk in de buurt van Maastricht „ingesleeptquot; van markten in Pruisen en België; te Horn werd zij gebracht door schapen uit Duitsch-land. En van 1872—1879 slechts twee of drie gevallen dat de ziekte hetzij uit Duitschland of België is ingesleept. — Wat nu betreft het overbrengen van de eene provincie of gemeente naar de andere, wanneer het opgetreden is, ook die gevallen zijn over \'t geheel genomen niet zoo menigvuldig om met ophef te kunnen zeggen: „Zij worden immers als met den vinger aangewezen, de vele gevallen, waarin geheele streken aangetast werden doordat er vee van elders was aangebracht.quot; — Op grond van die enkele feiten en voor \'t overige dat, in verreweg de meeste ge-
71
vallen, den oorsprong der ziekte niet vermeld wordt, beweer ik dat het bewijs voor het uitsluitend ontstaan en verbreiden der ziekte alleen door besmetting van het eene dier op het andere, hetzij door menschen als anderszins, volstrekt niet geleverd is.
Men zal mij kunnen tegenwerpen — en daarin ligt schijnbaar eenigen grond — dat mijn beweren van het overbrengen der smetstof, ook door de lucht, op betrekkelijk groeten afstand een bewijs zou opleveren dat de smetstof van het mond- en klauwzeer een zuiver conta-gium is. Deze tegenwerping zou dan volkomen gegrond zijn, indien ik beweerd had dat de smetstof eerst op be trekkelijk korten afstand van het dier dat haar voortbracht, vernietigd wordt. Doch daar dit nu niet het geval is, zoo vervalt ook daarmede alle tegenwerping. Mocht er echter te dien aanzien nog eenigen twijfel overblijven, dan zullen de volgende feiten dien geheel kunnen opheffen.
Den 24 Maart d. j. openbaarde zich het mond- en klauwzeer bij eene koe van de Wed. I. Hagen, in de voorstad alhier. Deze Wed. is melkverkoopster en heeft een klein landbouwbedrijf, zoodat zij 5 a 6 melkkoeien houden kan. Met twee nog minderjarige zoons wordt dat bedrijf uitgeoefend.
De omzet van vee is, het getal in aanmerking genomen, niet groot en bepaalt zich meestal tot een a twee koeien per jaar, daar zij zelf een a twee kalveren aanfokt; terwijl de benoodigde melkkoeien in den regel op de markt alhier gekocht worden, waardoor het bezoeken van vreemde markten van zelf vervalt. Vreemde kooplieden bezoeken haar ook niet en het afgemolken vee dat meestal in het voorjaar wordt afgezet, geraakt in handen van dezen of genen vetweider hier ter stede. Des zomers wordt het vee, in de buurt der stad, overdag naar de weide gebracht en \'s nachts opgestald.
72
Daar de ziekte in Maart ontstond was er van weide-gang nog geen sprake. Hoe was nu die ziekte daar ontstaan? Aan besmetting op de eene of andere manier viel niet te denken, want noch in Overijsel, noch in Gelderland, althans op uren afstands bestond mond- en klauwzeer. Wel was eenigen tijd te voren melding gemaakt van een geval dat te Hengeloo in Overijsel zou zijn voorgekomen, maar verder ook niets; en neemt men hierbij in aanmerking dat Hengeloo negen uur van Deventer verwijderd is, alsmede dat de afzondering van ziek en verdacht vee door den distrikts-veearts voor Gelderland en Overijsel, streng wordt gehandhaafd, zoo zelfs dat de Wed. Hagen met een kordon militairen rond haar huis bedreigd werd, bijaldien zijne bevelen in het minst of geringst werden veronachtzaamd, dan behoort het overdragen der smetstof op de een of andere wijze tot de onmogelijkheden. Te gelijkertijd openbaarde de ziekte zich ook onder de kalveren van den tuinman Roskamp, op Zeilrust te Twelloo, een kwartier uur afstands van Deventer gelegen. In \'t eerst ontstond het vermoeden dat de ziekte was overgebracht met ossen een paar dagen te voren op de markt te Rijssen in Overijsel, gekocht, en waarvan men meende dat bij een nog teekenen waarneembaar waren van aan de ziekte geleden te hebben. Naar mij werd medegedeeld had echter de distrikts-veearts die teekenen niet kunnen ontdekken, en op grond daarvan verklaard dat de ossen de oorzaak niet waren geweest, hetgeen dan ook bleek juist te zijn, want een dag of wat later werden zij, de een na den ander, ook hij die reeds de ziekte zou gehad hebben, door dezelve aangetast, doordien zij met de kalveren onder een dak stonden.
Daarna vertoonde zij zich in \'t laatst van April bij den landbouwer G. te Riele, op Stormink, gemeente
73
Diepenveen. Ook daar viel niets op te sporen waaruit met eenigen grond het overbrengen der smetstof verklaard kon, worden. Een dag daarna kon ik de ziekte consta-teeren bij eene koe van den landbouwer P. Schrijver, op de Oie te Wilp. Indien mij nu het woord vermoedelijk of waarschijnlijk niet zoo vaag was, en in de onderhavige quaestie eenige waarde had, dan zou ik kunnen zeggen dat bij S. eenig vermoeden van besmetting zou kunnen bestaan. Althans Schrijver had reeds vroeg in het voorjaar guste koeien voor de weiderij gekocht, en de koe waarbij de ziekte zich vertoonde behoorde tot die aangekochte. Intusschen had zij nog eenigen tijd op stal gestaan voor zij naar de weide gebracht werd, en nadat zij hier een paar dagen geloopen had ontdekte S. eenige ongesteldheid bij haar, doch daar destijds een zeer koude en schrale wind heerschte werd die ongesteldheid daaraan toegeschreven, en de koe weer op stal gezet. Bevreesd voor mond- en klauwzeer werd ik den volgenden dag door Schrijver verzocht een onderzoek naar den aard der ziekte te doen, waarbij mij bleek werkelijk daarmede te doen te hebben. Ik liet nu onmiddellijk de koe uit de schuur waar ze stond naar een afgesloten en overdekte mestvaalt brengen om alle gelegenheid voor het overdragen naar zijn melkvee dat nog op stal stond voor te komen, beval hem aan niemand anders dan die de koe zou verzorgen, tot haar toe te laten, en die niet bij de melkkoeien komen mocht; en wijders om eiken morgen de voederbak der laatste met karbolzuurhoudend water uit te schrobben, hetgeen tengevolge had dat zij alle vrijbleven. — Onder het overige guste vee in de weide, waar de zieke koe was uitgehaald bleek bij mijn onderzoek dat nog eene eenigszins ongesteld was, die ik onmiddellijk liet verwijderen en bij de andere plaatsen; waarna er geen meerdere gevallen zijn voorgekomen. —
74
Het laatste nam ik waar den 8sten Mei bij eene koe van den melkboer J. H. F. Koestal, hier ter stede. In aanmerking nemende dat het vee van K. nog op stal stond, dat de vorige gevallen reeds waren afgeloopen, dat K. zich uit vrees voor de ziekte, streng buiten gemeenschap, zelfs van de bovengenoemde personen, gehouden had en er nergens in de verte of nabijheid mond en klauwzeer meer voorkwam, was ook in dit geval een overdragen der smetstof tot de onmogelijkheid te rekenen. Nu ontstaat de vraag: of in deze gevallen niet met grond aan miasmen als ontwikkelingsoorzaak kan gedacht worden. En of hier niet van toepassing kan zijn hetgeen Pasteur in de Contc rendu schrijft: »des maladies virulentes paraissent spontanément en toutes contrées.quot; Worden bovendien de proeven van Klebs en Tommasi-Crudeli verder bevestigd, dat miasmatische ziekten door inenting kunnen worden overgebracht, hetzij door bacillus Malariae, hetzij door bloed zooals Cuboni en Marchia-fava hebben aangetoond, dan verliezen beperkende maatregelen tegen mond- en klauwzeer meer en meer hunne waarde i). Wat nu de distrikts-veearts ten aanzien van het ontstaan der ziekte op die verschillende plaatsen vermelden zal, of wat er ten dien opzichte in het verslag van de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in 1883, zal worden opgenomen, is mij natuurlijk nog geheel onbekend. Intusschen laat ik mij niet tevreden stellen met vermoedens of waarschijnlijkheden. Voeg ik hierbij dat niet alleen meerdere veeartsen hier te lande, maar ook schrijvers over veterinaire politie het mond- en klauwzeer onder de miasmatisch contagieuse ziekten rangschikken; en dat in Engeland die ziekte reeds is waargenomen vóór dat den vrijen
1] Dr. M. F. Röll, die Thierseuchen, S. 33.
invoer van vreemd vee in dat land was veroorloo.\'d, dan mag en kan men gerust aannemen dat het geloof aan miasmen als oorzaak van het ontstaan ook van mond- en klauwzeer niet zoo dwaas te achten is als de directeur Wirtz het wel afschildert; en dan wordt tevens de waarde van het Koninklijk besluit, en het propheti-sche woord van den directeur, ten opzichte van het onmiddellijk onderdrukken der ziekte, telkens als zij optreedt, al zeer gering, zoo het nog eenige waarde behoudt, hetgeen dan alleen het geval kan zijn, wanneer zij zulk een bij uitstek goedaardig karakter bezit als dit jaar het geval is geweest of nog is.
Vervolgens maakt de directeur Wirtz in zijn rapport nog gewag van het geval waarvan ik in mijn eerste verslag gesproken heb, dat de ziekte in December 1880 naar hier was overgebracht door eene koe op de Zwolsche markt gekocht, en voegt o, a. daaraan toe: ïMaar met het oog op dit geval moet het den veearts Smits, naar mij voorkomt, zeker uiterst vreemd toeschijnen, dat toen niet al het vee, op de Zwolsche markt aanwezig door de aangevoelde zieke dieren besmet is geworden ; de smetstof toch, zou men zeggen, had hier vrij spel en kon heel wat meer uitbreiding aan de ziekte bezorgd hebben als zij — zoo voorbeeldeloos vluchtig, zoo j uiterst volatielquot; ware.quot; —
Op deze woorden van den directeur Wirtz valt voorzeker niet veel aan te merken; alleen wil ik hem deze vraag doen: Of hij op den 23 April 1881, den dag waarop hij zijn rapport schreef, reeds met zekerheid wist te zeggen hoeveel dieren er door die voorbeeldelooze, uiterst vluchtige smetstof, op de Zwolsche markt besmet zijn geworden en hoeveel aandeel zij gehad hebben aan de groote uitbreiding der ziekte in dat zelfde jaar ? Of hadden de eigen woorden van den directeur reeds
hun kracht verloren ? Hij had vroeger toch al gezegd »dat de snelle uitbreiding van het mond- en klauwzeer niet zoozeer te zoeken is in het in aanraking komen van gezonde dieren met zieke, dan wel, in de stoffen, die de zieke dieren, in het vocht uit de blaren aan de aangedane deelen van den mond en de klauwen alom verspreiden. Daardoor zijn wegen gemeenschappelijke STALLEN, MARKTEN enz. enz. als zoo vele uitgangspunten te beschouwen, waaruit het in korten tijd optreden der ziekte bij vele dieren te gelijk over eene groote uitgestrektheid moet worden verklaard, en niet uit andere oorzaken, zooals de vluchtigheid der smetstof, waaraan die verspreiding, ook ten onzent, nog te veel geweten wordt.quot; — Werden die stoffen op de Zwolsche markt dan niet verder verspreid, zoodat het zich tot die eene koe bepaalde ?
Na de conclusie geformuleerd te hebben, die hij uit zijne medegedeelde feiten getrokken heeft, bestaat bij den directeur Wirtz geen twijfel »dat onze kennis aangaande de verbreidingswijze hier te lande nog belangrijk zal toenemen, nu ook deze ziekte rechtstreeks een onderwerp van veeartsenijkundig Staatstoezicht geworden is; namelijk in die gevallen, waar de voorgeschreven maatregelen óf ontoereikend mochten zijn óf waar zij ontdoken of niet voldoende toegepast worden.quot;
Naar mijne overtuiging zal die kennis buitendien nog belangrijker kunnen vermeerderd worden, wanneer de directeur Wirtz zich beijvert om langs experimenteelen weg door te dringen tot het eigenlijk wezen der smetstof, en die verkregen kennis ten beste zijner leerlingen geeft, om ze hoe langer hoe meer te verbreiden. Voor \'t oogenblik hangt die vermeerdering van kennis hoofdzakelijk af van de ambtenaren, belast met de uitvoering van de voorgeschreven maatregelen. Volgen die het
77
voorbeeld van den veearts Billroth, die zich als een uitstekend opmerker heeft doen kennen, dan zullen de vruchten vele zijn. Spiegelen zij zich echter aan het voorbeeld van dr. Jorritsma, om van een enkel op zichzelf staand feit een algemeene regel te maken, dan voorzeker zal de oogst van kennis verre beneden het middelmatige blijven. Voorlichting van den directeur Wirtz gepaard met exacte waarneming der feiten, en onderlinge vergelijking om tot de juiste waarde er van te kunnen geraken en ze daarna te toetsen aan de natuurwetenschap dat zullen met nog meer, de middelen zijn tot bereiking van het doel. En zoo dan de daaruit verkregen resultaten waar en onverminkt als bouwstoffen worden aangewend voor het verslag van de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht; zoo dit niet gebruikt wordt als officieel voertuig van onwaarheid, dan zal de leerzaam- of leerrijkheid vrij wat hooger stijgen, dan het peil waar zij tegenwoordig nog op staat.
Onder de woorden; met nog meer, die ik daar zooeven gebruikte, bedoelde ik iets hetgeen belangrijk genoeg is om de aandacht er op te vestigen. In zijn pro-phetisch woord over het onmiddellijk onderdrukken der ziekte stelde de directeur Wirtz als voorwaarde „dat de vereischte maatregelen door de ambtenaren van het veeartsenijkundig Staatstoezicht onder medewerking der praktiseerendeveeartsen met kracht gehandhaafd worden.quot; Indien er nu overigens niets op die maatregelen viel af te dingen, dan zou voorzeker de medewerking der bedoelde veeartsen veel tot de vervulling van dat woord kunnen dienen. Het valt niet te betwisten dat hij, die jaren lang in een uitgebreiden kring zijne praktijk heeft uitgeoefend, omtrent alles wat de veehouderij in zijn kring betreft beter op de hoogte kan zijn dan de ambtenaar
78
van het veeartsenijkundig Staatstoezicht, zonder nog eenigs-zins te kort te willen doen aan diens wetenschappelijke kennis of opmerkingsvermogen. Bovendien wordt in hem, zoo hij niet schittert door onkunde, meer vertrouwen gesteld dan in den rijksambtenaar dien men in den regel liever ziet gaan dan komen, zoodat gene beter in de gelegenheid is, alles wat op het ontstaan of do verbreiding der ziekte betrekking heeft te kunnen ontdekken dan deze. Kan nu de distrikts-veearts door zijne uitstekende bekwaamheid die medewerking missen of wil hij er niet van gediend zijn, dan kan dit aan spoedige doelmatige toepassing der maatregelen schaden en tevens minder voordeelig voor de schatkist zijn. Ik wil ter opheldering een exempel stellen. Ik word op zekeren dag, stel dat het Vrijdag is, bij een landbouwer te Diepenveen, op een uur afstands van het gemeentehuis geroepen, om een onderzoek in te stellen naar den aard eener ziekte onder zijn vee. In den namiddag begeef ik mij derwaarts en constateer mond- en klauwzeer.
Ingevolge de wet wordt door den landbouwer aan den burgemeester der gemeente kennis gegeven, alsmede door mij aan den burgemeester en den distrikts-veearts. Nu bestaat de mogelijkheid dat deze niet vóór Maandag daaraanvolgende zijn onderzoek kan instellen, en de noodige maatregelen voorschrijven tot onmiddelijke onderdrukking der ziekte, opdat zij zich zoo mogelijk tot één dier bepale. Intusschen kan het geval zich voordoen dat in Deventer of zijne omgeving, ik wil eens aannemen in Wilp, Provincie Gelderland, den anderen dag een zelfde geval zich voordeed, dan zou, bijaldien ik kennis gekregen had van de komst var. den distrikts-veearts op Maandag, hem van dat tweede geval kennis hebben knnnen geven, omdat hij toch Deventer moet aandoen op zijne reis naar Diepenveen. Hij was daardoor
79
in de gelegenheid geweest op denzelfden dag ook te Wilp de vereischte maatregelen voor te schrijven, dat nu op zijn vroegst eerst Dinsdag kon geschieden, waardoor de ziekte insgelijks gelegenheid had zich uit te breiden en den Staat dubbele reiskosten moest betalen. Het zij verre van mij te willen beweren dat de distrikts-veearts volgens de wet verplicht is den praktiseerenden veearts van zijne komst kennis te geven; maar, aangezien de directeur Wirtz prijs stelt op de medewerking dier personen in deze zaak, zou ter wille daarvan zulk eene kennisgeving niet ondienstig zijn. En dit nog te meer, omdat de directeur in zijn rapport schrijft; »Thans kan, mijns inziens, de eenige vraag slechts deze zijn: of de voorgeschreven maatregelen streng genoeg zijn om het beoogde doel te bereiken.quot; — Handelt de distrikts vee-arts echter in strijd met de bedoeling van den directeur, waaronder voorzeker ook eene spoedige toepassing der maatregelen begrepen zal worden, dan zullen zelfs de strengste maatregelen niet baten. — Niet dat ik zulke maatregelen zou toegepast willen zien, volstrekt niet, ze zijn in deze ziekte in geen geval geboden; wat meer is, ze mogen nimmer worden toegepast, omdat ze in strijd zijn met de belangen van den veehouder, doordien strengere maatregelen erger zouden worden dan de kwaal zelve. Ik heb reeds meermalen gezegd, men heeft niet te doen met runderpest of longziekte, maar met eene in de meeste gevallen goedaardige, snelverloopende, weinig sterfte veroorzakende ziekte, waarbij noch mes, noch karabijn, noch kuil noodig is.
Dat de veehouder onder de tegenwoordige niet scherpe wet, volgens den directeur Wirtz, reeds belangrijke schade lijdt, is niet te weerspreken ; men denke slechts aan de strenge afzondering gedurende minstens eene maand, waardoor hem gedurende dien tijd de vrije beschikking
over zijn vee ontnomen is. Zoo heeft om slechts één voorbeeld te noemen de bovengenoemde melkboer Koestal, die het ongeluk had in het begin der maand Mei, het mond- en klauwzeer onder zijn vee te krijgen, in die eene maand meer dan / 100, — schade geleden, doordien hij zijn vijf of zes koeien op stal moest houden; ongerekend nog de moeite en den last die hem dat in dien tijd van het jaar veroorzaakte. En boven dat alles zouden strengere maatregelen in geen geval geboden zijn, omdat de ziekte door geen politiemaatregelen te stuiten noch te onderdrukken is.
Voor ieder die mijne beide verslagen met eenige nauwkeurigheid gelezen heeft, zal het overtuigend gebleken zijn dat de beoordeeling van den directeur Wirtz geen de minste waarde heeft, omdat zij berust op het mij toedichten van geheel onjuiste stellingen, — om van zijne eigenaardige theorie der smetstoffen niet eens te gewagen — en bovenal op het weglaten van het adjectivum betrekkelijk. Eenmaal op die manier in verkeerd vaarwater geraakt, moest hij denzelfden koers wel blijven volgen, daar hij zich anders aan de grootste inconsequentie schuldig zou hebben gemaakt; doch hij begreep niet dat hij ook hoe langer hoe meer van scylla in charybdis verzeilde. — Hij moest dus wel schrijven; »De slotsom zijner redeneeringen is derhalve deze : dat de van kracht zijnde maatregelen hoe eer hoe beter opgeheven behooren te worden, omdat zij niets meer kunnen uitwerken dan dat de ziekte voortkruipt in plaats van zich anders in veel korter tijd te verspreiden en dus niet voordeelig maar inderdaad nadeelig zijn te achten, wegens de aanzienlijke belemmeringen in het bedrijf van den veehouder, in den veehandel\'\' enz. Nu wist de directeur Wirtz zeer goed dat ik over het voortkruipen der ziekte in een geheel anderen zin geschreven had dan hij het voorstelt, want ik schreef: In plaats toch, dat bij een
81
vrijen loop de baan die zij pleegt te volgen in een betrekkelijk korten tijd zou zijn afgeloopen, wordt zij nu gedwongen langzaam voort te kruipen, zoodat eene siriek, die onder de eerste omstandigheid misschien in eenige weken zou zijn doorgeziekt, nu zeker even zoovele maanden zal behoeven om hetzelfde resultaat te erlangen, enz. Voor hoeveel nu uit die woorden kon worden afgeleid dat de ziekte, eenmaal ontstaan zijnde, steeds eene heerschende, eene uitgebreid heerschende moet worden, — hetgeen volgens den directeur mijne bewering is —; en dat er tevens de gevolgtrekking in ligt opgesloten om de maatregelen hoe eer hoe beter op te heffen, laat ik aan het oordeel van anderen over. — En om nu dat oordeel zoo gemakkelijk mogelijk te maken, verwijs ik naar het slot mijner beide verslagen, waarin toch met zoovele woorden te lezen staat dat ik aan de Regeering overliet te beslissen, in hoeverre het op grond van de reeds verkregene ervaring wenschelijkkon geacht worden, aan het oordeel van meerdere, in de praktijk ervaren veeartsen te onderwerpen, of het Koninklijk besluit al dan niet diende te worden gehandhaafd. Mij dunkt, dit is toch geheel iets anders dan om het maar hoe eer hoe beter op te heffen. Verder beweert de directeur Wirtz dat ik het hoe eer hoe beter opheffen ook daarom verlangde, omdat het inderdaad nadeelig is te achten wegens de aanzienlijke belemmering in den veehandel. In mijne beide verslagen is over den veehandel in geen anderen zin gesproken dan voor zooveel het betrekking had op dien op Engeland, daar ik zeer goed wist en weet dat er in geen enkel ander land eenige belemmerende bepalingen ter oorzake van mond- en klauwzeer, op den invoer van ons vee in praktijk worden gebracht, althans niet in die mate als in Engeland. Om die reden schreef ik dan ook dat het enkel ter wille van Engeland in
82
het leven was getreden, om den invoer van ons vee in dat land zooveel doenlijk te bevorderen, geenszins om dien te belemmeren. Wel schreef ik in mijn eerste verslag dat de Engelsche regeering bij het destijds meer en meer verspreid raken van het mond- en klauwzeer, hier te lande, de daar van kracht zijnde maatregelen zooal niet verscherpen dan ten minste op denzelfden voet zou handhaven, onder voorwendsel dat men hier wel wetten en besluiten in het leven roept, maar er niet de hand aan houdt.
Ik heb mij meer dan eens in allen ernst afgevraagd, wat toch de reden lean zijn van die verbazende nauwgezetheid, die de directeur Wirtz in de geheele beoordeeling mijner rapporten, tot in de minste of geringste bijzonderheid betracht heeft, en dan kan ik geen andere daarvoor vinden dan dat de directeur Wirtz de volle overtuiging had, dat het voor den Minister van Binnen-landsche Zaken ondoenlijk was om het rapport van den directeur met mijne verslagen te vergelijken. Jammer inderdaad in \'t belang van den directeur enleeraar beide. — Op welke wijze de directeur Wirtz mijne verslagen moge beoordeeld hebben, welke middelen hij daartoe ook moge hebben gebezigd, gaarne leg ik de verklaring af en het moge hem, als leeraar, tot geen geringe voldoening strekken dat ik iets van hem geleerd heb, dat boven alle denken verheven is. In mijn tweede verslag maakte ik, naar mijn oordeel althans, de gegronde opmerking dat de nadeelen die uit de ziekte zelve voortspruiten, als daai zijn: het groote verlies in zuivel, achteruitgang in vleesch en vetgroei, enz. onder het Koninklijk besluit wel dezelfde zouden blijven als wanneer het niet bestond. En wat lees ik nu te dien opzichte in het rapport van den directeur Wirtz? Niets meer of minder dan het volgende: gt;Dit alles laat zich gemakkelijk schrijven als men, ge-
83
lijk de veearts Smits, uitgaat van de stelling, dat de maatregelen niets zullen baten, dat de ziekte niet te kee-ren is. Maar dat deze stelling gegrond is blijkt uit niets.quot; Ergo: het Koninklijk besluit gaat, wanneer het dier ziek is het groote verlies in zuivel tegen, het gaat tegen den achteruitgang in vleesch en vetgroei en de gebreken van de klauwen; of nu deziekteal of niet te keerenis.doetniets ter zake, eenmaal het dier ziek zijnde geeft het Koninklijk besluit baat voor al de bovenaangehaalde gevolgen der ziekte ; het is dus een waar par.acée. Hoe kon de directeur anders zóó schrijven als hij geschreven heeft, en het niet uit eigen ervaring of op grond van berichten en mededeelingen van anderen wist.
Konde naar mijn beweren uit het oogpunt van medische politie omtrent het ongekookt gebruiken der melk van aan mond- en klauwzeer lijdende dieren wellicht niet anders gedaan werden, dan de verbruikers te waarschuwen; zeer naief antwoordt de directeur Wirtz daarop «dat er zijns inziens ten deze nog iets beters gedaan kon worden, namelijk zorgen dat de ziekte hoe eer hoe beter uitgeroeid worde, waar zij. uitbreekt, zoodat vele melk die anders nadeelig kon zijn, nu ook ongekookt gebruikt zal kunnen worden en waarschuwing verder overbodig wordt quot; — Op mijn beurt schreef ik aan den Minister, was het allerbeste te zorgen die ziekte onmiddellijk te onderdrukken, telkens als zij optreedt; doch daar dit nog tot de vrome wenschen behoorde, achtte ik het niet ondienstig de verbruikers van regeeringswege voor melk van zieke dieren te waarschuwen. —
84
V.
Met bovenvermelde meening over het gebruik van ongekookte melk ingeval van mond- en klauwzeer, eindigt de eigenlijke beoordeeling mijner verslagen, door den directeur Wirtz aan den Minister van Binnenlandsche Zaken gericht.
Volgens eene gezonde redeneering moest daardoor voldoende zijn aangetoond als zoude bij mij boven allen twijfel vast staan: 10, Het mond- en klauwzeer moet waar het eenmaal verschijnt zijn loop vervolgen, en dus eene heerschende, eene uitgebreid heerschende ziekte worden. 20. Deze ziekte doet dit en moet dit doen, wegens de groote mate van vluchtigheid harer smetstof. En dat de slotsom mijner redeneeringen derhalve deze is, dat de van kracht zijnde maatregelen hoe eer hoe beter opgeheven behooren te worden enz. Deze noodzakelijke con. sequentie heeft echter de directeur, naar het schijnt, uit zijn betoog niet kunnen putten. Zijne theoretische beschouwingen over de verschillende smetstoffen en haar eigenlijke wezen; zijne twintigjarige ervaring en de berichten en mededeelingen van anderen, vervat in de geheele geschiedenis van het mond-en klauwzeer van af 1838 — 1880, hier te lande schijnen hem nog onvoldoende te zijn gebleken om den Minister voldoende te overtuigen van mijne dwaling waarin ik verkeerde, en de overdrijving, groote overdrijving waaraan ik mij had schuldig gemaakt. Er moest dus nog iets afdoends, bij wijze van appendix, aan toegevoegd worden, zoude zijne beoordeeling zijn wat zij zijn moest: eene, op wetenschappelijke gronden steunende weerlegging mijner denkbeelden en meeningen, aangaande de wijze van verbreiding en bestrijding van het monden klauwzeer. Lag er nu wel iets gereeder voor de hand
85
dan het verslag van de gehouden enquête in zake de besmettelijke longziekte? Daaruit was (zitting van ^September 1877) uit het antwoord op vraag 1935 — voor den directeur althans — voldoenden grond te delven om mijn eigenaardig standpunt tegenover de onderhavige quaes-tie te kenschetsen.
Van mijn kant dien ik nu ook mijn eigenaardig standpunt eenigszins nader toe te lichten, om door onderlinge vergelijking tot de waarheid te geraken. Voor hen die niet in de gelegenheid geweest zijn kennis te nemen van het verslag over de gehouden enquête, zal ik de vraag van den Voorzitter dier Commissie hier woordelijk laten volgen, zij luidt: »Ofschoon gij in den laatsten tijd minder direct met de longziekte in aanraking zijt geweest, mogen wij van uwe belangstelling in de zaak toch verwachten, dat gij ook uwe gedachten hebt laten gaan over datgene, wat betrekking heeft op de distrikts-veeartsen, hunne plaatsvervangers, standplaatsen, indeelingen enz. Hebt gij omtrent dit onderwerp ook aanmerkingen te maken?quot;
Mijn antwoord op die vraag bestond hoofdzakelijk in aan te toonen hoe onvoldoende het moest geacht worden voor twee uitgebreide provinciën Gelderland en Overijssel slechts één distrikts-veearts te hebben, met slechts één plaatsvervanger in Overijssel. Die uitgebreidheid en de gebrekkige communicatie vooral naar het noorden der laatstgenoemde provincie was dikwijls oorzaak van eene vertraagde komst van den distrikts-veearts of zijn plaatsvervanger. Om dit nu eenigszins nader toe te lichten, wees ik op hetgeen een paar jaren te voren — dit was in 1872 — met het mond- en klauwzeer op de gemeenteweiden van Deventer voorgevallen was, welk voorval voor den directeur Wirtz wel zoo bij uitstek interessant geweest is om daaruit mijn eigenaardig standpunt tegenover de onderhavige quaestie af te leiden. — Wat was er nu door
86
mij gedaan? Meer en meer bleek mij de ziekte van een lang niet goedaardig karakter te zijn, blijkbaar zoowel uit de verschijnselen die zich bij de koeien aan den mond, de klauwen en den uier vertoonden, als uit een zevental gevallen, voor zooveel mij bekend, van mond- en tongaandoening die zich bij inwoners van Deventer voordeden en door verschillende artsen aan het gebruik van melk werden toegeschreven. In een en ander vond ik aanleiding genoeg om den burgemeester er mede in kennis te stellen en voor te slaan met den distrikts-vee-arts maatregelen te beramen, hetzij, zoo mogelijk tot stuiting der ziekte, hetzij om het gevaar voor de inwoners te keeren. Bij dit onderhoud verklaarde de burgemeester mij, reeds aan den distrikts-veearts een dag of wat geleden geschreven, doch nog geen antwoord ontvangen te hebben. Later vernam ik de uitspraak van den distrikts veearts, die de ziekte voor goedaardig had verklaard. Daar ik nu niet van die meening was, wendde ik mij tot den Commissaris des Konings in Overijssel om desnoodig maatregelen te doen nemen, doch ook van dezen ontving ik het zelfde bericht, naar aanleiding van het advies van den distrikts-veearts.
»Hieruit blijkt,\'\' — zoo schrijft de directeur Wirtz — »dat in September 1877 de veearts Smits anders over het mond- en klauwzeer dacht, dan drie jaren later; dat hij vroeger zelfs in de dwaling verkeerd heeft, dat volgens de toen bestaande wettelijke bepalingen, maatregelen tegen deze ziekte genomen moesten worden, zooals hij blijkbaar noodzakelijk oordeelde.quot;
Aangaande deze beweringen van den directeur schreef ik aan den Minister van Binnenlandsche Zaken: Het is mij tot dusverre niet mogen gelukken door te dringen in de diepe geheimenissen der logica van den directeur Wirtz. Hierdoor kan ik niet begrijpen dat de directeur
87
Wirtz zich niet kan voorstellen dat andere toestanden, andere standpunten vereischen. Hierdoor kan ik niet begrijpen dat de directeur Wirtz, bij het verhalen van den juisten toestand, mij op een onjuist standpunt plaatst, en zelfs verzekert dat ik toen in dwaling verkeerde. De bedoeling van den directeur Wirtz is nu wel om aan te toonen dat ik in 1877 anders over het mond- en klauwzeer dacht dan drie jaar later, doch dit blijkt uit niets, integendeel, er blijkt uit dat ik op het juiste standpunt stond en nog sta, De ziekte was zooals boven aangetoond van een minder goedaardig karakter enz. Nu was ik, mijns inziens, terecht van oordeel dat art. 10 der Wet van 20 Juli 1870 {Si6/. n0. 131) ook mij, hoewel indirect, de verplichting oplegde van mijne bevinding, kennis te geven aan den burgemeester ten fine van nader onderzoek door den distrikts-veearts. Het genoemde art. 10 luidt gedeeltelijk: »Bij het ontstaan eener de gezondheid van den veestapel bedreigende of buitengewone sterfte veroorzakende, of eener voor den inensch schadelijke veeziektequot; enz.; en verder: »zijquot; — de distrikts-veeartsen — 2 maken zich, wanneer zich zulk eene ziekte in hunnen kring vertoont, persoonlijk bekend met den aard daarvan en stellen den burgemeester der betrokken gemeente de maatregelen voor, die dadelijk tot stuiting der ziekte te nemen zijn?\'
Waaruit kan nu blijken, dat ik een eigenaardig standpunt tegenover de onderhavige quaestie innam en dat ik in 1877 anders over het mond- en klauwzeer dacht dan drie jaren later, ja, dat ik destijds in dwaling verkeerd heb door te denken dat volgens de toen bestaande wettelijke bepalingen maatregelen tegen deze ziekte genomen moesten worden, zooals ik blijkbaar oordeelde ? Werd mijn standpunt dan niet gewijzigd door den aard dei-ziekte en verkeerde ik in dwaling omtrent de interpretatie
of appreciatie van art. io der genoemde wet toen ik meende te moeten aandringen op het nemen van maatregelen, zoo mogelijk tot stuiting der ziekte, en bovenal om verdere nadeelen voor de inwoners dezer stad te voorkomen ? Ik geloof in geen van beide. Doch mij komt het voor dat de directeur Wirtz, leeraar in de geschiedenis der Vétérinaire policie aan \'s Rijks-Veeartsenijschool, óf geen kennis droeg van genoemd art. der wet, óf hetzelve naar den eisch der omstandigheden niet weet te interpreteeren of te apprecieeren. — Doch de directeur Wirtz zal zeggen dat ik wel dwaalde, omdat het goedaardig monden klauwzeer niet onder de besmettelijke ziekten gerangschikt was. Maar wie bewees dat het destijds geen kwaadaardig karakter had. De distrikts-veearts. Maar gold diens uitspraak dan voor een orakel en kon deze zich in de appreciatie der verschijnselen niet vergissen ? Dat de directeur, bij al de aandacht die hij steeds der ziekte gewijd heeft, dat minder goedaardig karakter der-zelve niet heeft opgemerkt, is wel vreemd, daar het ook door anderen is waargenomen! Zoo,, o. a. schrijft Roll (1. c. pag. 201): ïEs kommen jedoch auch Seucheninva-sionen vor, welche sich durch ongewohnte Bösartigkeit des Verlaufes auszeichnen, wie jene des Jahres 1872.quot; Er is echter uit deze beschouwingswijze van den directeur Wirtz eene zeer ongerijmde en zeer gevaarlijke gevolgtrekking af te leiden, n.1. deze: men zal in groote dwaling verkeeren wanneer men bij het ontstaan eener ziekte, omschreven in art. 10 der bovengenoemde wet, maatregelen zou willen voorstellen tot stuiting eener zoodanige ziekte; welke ook de gevolgen mogen zijn voor vee en menschen.
Men moet inderdaad de verbazende finesse van den directeur Wirtz bewonderen waarmede hij van begin tot eind de bestrijding mijner verslagen voortzet. Er is noch
89
in deze laatste, noch in de geheele quaestie sprake geweest van het ontstaan — op welke wijze ook — van het mond- en klauwzeer. En wat doet nu de directeur Wirtz ? Als een volleerd advocaat in kwade zaken sleept hij, als bij de haren, een onderwerp in de quaestie dat cr hoegenaamd niet mede in verband staat, noch betrekking op heeft n.1. het spontaan ontstaan der longziekte. Misschien de onverdedigbaarheid zijner zaak bemerkende en daarom de aandacht van den Minister van de hoofdzaak willende afleiden of, hetgeen mogelijk is, om mij nog meer voor den Minister aan de kaak te stellen over mijne dwaze en onzinnige raeeningen en denkbeelden, mijne dwalingen en groote overdrijvingen, haalde de directeur Wirtz dat spontaan ontwikkelen der longziekte als een deus ex machina in het spel, om daardoor een van beide doeleinden te bereiken en zijne beoordeeling met een knaleffect te kunnen eindigen. Hij wijst den Minister op de vragen n0. 2013, 2014, 2015, in het enquête-verslag, waaruit hij en uit de antwoorden daarop door mij gegeven te zamen het navolgende distilleert: si0, dat de onderlinge aanfokking van vee,quot; de »veehou-iderij in de familiequot; bevorderlijk is aan (het ontstaan der) »longziekte; 2°. dat de koeien die zeer veel melk geven «daardoor »van nature zwakker zijn en dus minder levens-j kracht in de longen hebben, waardoor zij meer bloot-sstaan aan het ontvangen van vreemde prikkels en dus 3geschikter zijn voor het krijgen van de longziekte; — ^dat door die wijze van fokken, en door overdreven i melk vorming en nog andere onbekende oorzakenquot; de slongziekte spontaan kan ontstaan.quot;
Wie in de gelegenheid is het oorspronkelijke, onverminkte rapport van den directeur Wirtz, met de vragen — boven aangeduid — en de daarop door mij gegevene antwoorden te vergelijken, zal zich kunnen overtuigen hoe hij op
SS
of appreciatie van art. io der genoemde wet toen ik meende te moeten aandringen op het nemen van maatregelen, zoo mogelijk tot stuiting der ziekte, en bovenal om verdere nadeelen voor de inwoners dezer stad te voorkomen ? Ik geloof in geen van beide. Doch mij komt het voor dat de directeur Wirtz, leeraar in de geschiedenis der Vétérinaire policie aan \'s Rijks-Veeartsenijschool, óf geen kennis droeg van genoemd art. der wet, óf hetzelve naar den eisch der omstandigheden niet weet te interpreteeren of te apprecieeren, — Doch de directeur Wirtz zal zeggen dat ik wel dwaalde, omdat het goedaardig monden klauwzeer niet onder de besmettelijke ziekten gerangschikt was. Maar wie bewees dat het destijds geen kwaadaardig karakter had. De distrikts-veearts. Maar gold diens uitspraak dan voor een orakel en kon deze zich in de appreciatie der verschijnselen niet vergissen ? Dat de directeur, bij al de aandacht die hij steeds der ziekte gewijd heeft, dat minder goedaardig karakter der-zelve niet heeft opgemerkt, is wel vreemd, daar het ook door anderen is waargenomen! Zoo. o. a. schrijft Roll (1. c. pag. 201): sEs kommen jedoch auch Seucheninva-sionen vor, welche sich durch ongewohnte Bösartigkeit des Verlaufes auszeichnen, wie jene des Jahres 1872.quot; Er is echter uit deze beschouwingswijze van den directeur Wirtz eene zeer ongerijmde en zeer gevaarlijke gevolgtrekking af te leiden, n.l. deze: men zal in groote dwaling verkeeren wanneer men bij het ontstaan eener ziekte, omschreven in art. 10 der bovengenoemde wet. maatregelen zou willen voorstellen tot stuiting eener zoodanige ziekte; welke ook de gevolgen mogen zijn voor vee en menschen.
Men moet inderdaad de verbazende finesse van den directeur Wirtz bewonderen waarmede hij van begin tot eind de bestrijding mijner verslagen voortzet. Er is noch
89
in deze laatste, noch in de geheele quaestie sprake geweest van het ontstaan — op welke wijze ook — van het mond- en klauwzeer. En wat doet nu de directeur Wirtz ? Als een volleerd advocaat in kwade zaken sleept hij, als bij de haren, een onderwerp in de quaestie dat cr hoegenaamd niet mede in verband staat, noch betrekking op heeft n.1. het spontaan ontstaan der longziekte. Misschien de onverdedigbaarheid zijner zaak bemerkende en daarom de aandacht van den Minister van de hoofdzaak willende afleiden of, hetgeen mogelijk is, om mij nog meer voor den Minister aan de kaak te stellen over mijne dwaze en onzinnige meeningen en denkbeelden, mijne dwalingen en groote overdrijvingen, haalde de directeur Wirtz dat spontaan ontwikkelen der longziekte als een deus ex machina in het spel, om daardoor een van beide doeleinden te bereiken en zijne beoordeeling met een knaleffect te kunnen eindigen. Hij wijst den Minister op de vragen n°. 2013, 2014, 2015, in het en-quête-verslag, waaruit hij en uit de antwoorden daarop door mij gegeven te zamen het navolgende distilleert: siquot;, dat de onderlinge aanfokking van vee,quot; de sveehou-»derij in de familiequot; bevorderlijk is aan (het ontstaan der) jlongziekte; 2°. dat de koeien die zeer veel melk geven »daardoor »van nature zwakker zijn en dus minder levens-gt; kracht in de longen hebben, waardoor zij meer bloot-istaan aan het ontvangen van vreemde prikkels en dus »geschikter zijn voor het krijgen van de longziekte; — sdat door die wijze van fokken, en door overdreven •.melkvorming en nog andere onbekende oorzakenquot; de slongziekte spontaan kan ontstaan.quot;
Wie in de gelegenheid is het oorspronkelijke, onverminkte rapport van den directeur Wirtz, met de vragen — boven aangeduid — en de daarop door mij gegevene antwoorden te vergelijken, zal zich kunnen overtuigen hoe hij op
%
90
eene, hem alleen eigene manier die vragen en antwoorden zoo dooreen gehaspeld en verdraaid heeft voorgesteld dat hij er datgene uitgetrokken heeft, als ik boven vermeld heb. Toen ik in mijn antwoord op vraag 2011 o. a. zeide; »Men heeft door het fokken van het vee onderling in Zuidholland, Friesland en misschien ook in Noordholland
en Utrecht een ras verkregen, dat groote voorbeschikthe id
voor longziekte heeft, dan werd daaronder niet verstaan de ave e ho u d e r ijquot; i)i de familie zooals de directeur Wirtz mij laat zeggen, — welke woorden in geene enkele van die vragen of antwoorden te vinden zijn en door den directeur opzettelijk zijn gebezigd om de zaak zoo bespottelijk mogelijk te maken, — maar dan had ik het oog op de fokkerij in de bloedverwantschap der fokdie-ren. Zoo begreep de heer Begram het ook in vraag 2014, waar hij o. a. zegt: »Maar het bezwaar door u aangegeven, dat de aanfokking onderling geschiedt bestond vroeger ook, terwijl thans eene richting bestaat, die daarin verandering wil brengen tot veredeling van het ras.quot; Doch dat alles daargelaten, de vraag is niet welke denkbeelden ik in 1877 omtrent het spontaan ontwikkelen der longziekte koesterde. Al had ik dienaangaande ook de meest dwaze theoriën verkondigd die er maar te bedenken zijn, dan kon er alleen in de onderhavige quaestie sprake wezen van hetgeen ik aangaande de verbreidings-wijze van het mond- en klauwzeer, en het al of niet doelmatige van het koninklijk besluit geschreven heb. Dan had de directeur Wirtz betere bewijzen moeten leveren dan hij gedaan heeft voor mijne sgeheel eigen meeningenquot; aangaande het ontstaan en de wijze van verbreiding van het mond- en klauwzeer, en dat ik die meenin ■ gen als de eenig juiste koesterde. Dan had hij moeten bewijzen dat ik verlangde en verwachtte dat mijne bijzondere opvattingen tot richtsnoer moesten dienen in dit
91
deel van het gebied der veterinaire politie. Kon hij dit, had hij daarvoor deugdelijke bewijzen, waarom dan zijne toevlucht genomen tot een middel, dat anderen oneerlijk, doch dat ik onridderlijk, den wetenschappelijken man onwaardig heet; het verdonkeremanen, het weglaten van het adjectivum: betrekkelijk; waarom dan zijn toevlucht genomen tot het schrijven eener onwaarheid, als hij mij laat zeggen, dat de veehouderij inde familie, eene medeoorzaak is voor het spontaan ontwikkelen der longziekte.
Wanneer de directeur Wirtz niet aldus gehandeld had, maar het adjectivum vóór mijne woorden ; gyoote en verre had laten staan, dan zou „naar mij voorkomtquot; zijn rapport een geheel anderen vorm hebben aangenomen, eene geheel andere beteekenis verkregen hebben dan hetgeen nu, schitterend door zijne onjuistheden, verminkingen en onwaarheid, prijkt in hït „Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het veeartsenijkundig staatstoezicht in het jaar 1881.quot;
Dan zou hij voorzeker den zin aan het slot van zijn rapport niet geschreven hebben: „De veearts Smits vergeet maar al te veel, dat er nog honderden veeartsen waren en zijn, die ook over ruime ervaring beschikken konden en kunnen en wier eenparige meeningen lijnrecht met de zijne in strijd zijn.quot; — Dan zouden er, behalve de drie distrikts-veeartsen met name Huffnagel, Prakke en Stempel, leden van de bekende Commissie, en die tegen het nemen van maatregelen waren wanneer het de bestrijding van deze ziekte in ons eigen land gold, even-zooveel honderden geweest zijn en nog zijn wier meeningen geheel met de mijne overeenkwamen en komen. Dat weglaten van het adjectivum, dat schrijven eener onwaarheid heeft de directeur maar al te veel vergeten , maar wanneer het eenmaal meer en meer bekend zal worden, dan wellicht zullen velen hem er aan her-
92
inneren, door te toonen dat zij lijnrecht met hem in strijd zijn. Honderden ! veeartsen waren er en zijn er nog die lijnrecht met mijne meeningen in strijd zijn, en ik voeg er aan toe dat zij het blijven zullen tot zoolang de directeur Wirtz het adjectivum ^betrekkelijkquot; op de plaats hersteld zal hebben waar het behoort, en de geschrevene onwaarheid zal herroepen hebben. Dan zal en kan eerst blijken of een systeem houdbaar is, alleen berustende op een feit voor anderen verworpen, als zijnde slechts een denkbeeld — op het papier, maar toch ten grondslag heeft gediend waarvan alleen heil te wachten is n.1. — strenge afzondering. En op zulk een systeem, men heeft het gezien, berust het Koninklijk besluit tot bestrijding van het mond- en klauwzeer. Heb ik in het oog van den directeur Wirtz velerlei dwalingen begaan; heb ik mij aan groote orerdrijvingen schuldig gemaakt omtrent het verbreiden der ziekte, door aan te nemen dat de smetstof op betrekkelijk grooten- of verren afstand, zonder andere drager dan de dampkringslucht, kan verspreid raken, het is alleen hieraan toe te schrijven: dat de directeur Wirtz het adjectivum heeft weggelaten om tot zijne exorbitante overdrijving, van afstan
den zeer verre afstanden, uren en uren ver, over eene geheele provincie te geraken, uitsluitend met het doel om mij, ik herhaal het, voor den Minister van Binnen-landsche Zaken ten aanzien van mijne wetenschappelijke kennis aan de kaak te stellen en zich zelve een aureool te geven van louter geleerdheid. — Volgens de meening van den directeur Wirtz zijn dit alles hooge woorden, voor hém — zonder zin, wei waarschijnlijk maar — ik kan het bewijzen. — En deze bewijzen zullen dan deugdelijker zijn dan voor hetgeen de directeur Wirtz mij toedicht, als zoude ik mijne meeningen over het ontstaan en het verbreiden van het mond- en
93
klauwzeer als de alleen juiste beschouwd willen hebben; als zoude ik verlangd en verwacht hebben, dat mijne „bijzondere opvattingen tot richtsnoer zouden dienen in dit deel van de veterinaire politiequot;. Maar heb ik die meening dan gekoesterd, heb ik verlangd en verwacht hetgeen de directeur Wirtz schrijft? Wat had ik dan noodig aan het slot van mijne beide verslagen te schrijven om in overweging te nemen of het niet wenschelijk kon geacht worden aan het oordeel eener Commissie van in de praktijk ervaren veeartsen, de vraag te onderwerpen : in hoeverre het Koninklijk besluit al dan niet diende te worden gehandhaafd. Aangezien dit door den directeur onbeslist was gelaten, liet ik het in mijn antwoord over aan den Minister; want het schrijven van den directeur Wirtz: „Thans kan , mijns inziens de eenige vraag slechts deze zijn, of de maatregelen streng genoeg zijn om het beoogde doel te bereikenquot; en dat de ervaring het antwoord op die vraag moest geven, was mijns inziens toch reeds door die ervaring voldoende beantwoord en wordt het nog dagelijks, zoo hier als elders. — De directeur Wirtz zal dus moeten overgaan tot strop en kogel; immers strenge afzondering, ook dit wordt door de dage lijksche ervaring hoe langer hoe meer bevestigd, is slechts een denkbeeld — op het papier, alleen opkomende in het brein van hen die dwalen en overdrijven, grootelijks overdrijven.
Vraagt men mij of ik op grond der ervaring de opheffing van het meer gemelde Koninklijk be luit wenschelijk acht, dan zeg ik van heeler harte, ja, en wel ;
1°. Omdat het mond- en klauwzeer niet kan gerang-
94
schikt worden onder de zuiver besmettelijke ziekten; het ontstaan uit miasmen niet kan worden ontkend en het bewijs voor de eerste stelüng niet is, noch kan geleverd worden.
2°. Omdat de smetstof op betrekkelijk grooten afstand, ook door de lucht, als drager er van, kan worden verspreid (bacteriën).
3quot;. Omdat op dien grond het Koninklijk besluit niet in staat is het mond- en klauwzeer onmiddellijk te onderdrukken telkens wanneer het optreedt, veel minder baat kan geven tegen verminderde opbrengst van zuivel, tegen achteruitgang in vleesch- en vetgroei en nablijvende ziekten der klauwen enz.
4°. Omdat de waarschijnlijkheid voor minder strenge bepalingen op den invoer van vee uit Nederland in Engeland hoe langer hoe minder worden, a. omdat sedert eenige jaren het mond- en klauwzeer elk jaar in Nederland voorkomt; b. omdat het onderdrukken der longziekte nog steeds tot de onmogelijke zaken schijnt te behooren en, wie weet hoe lang nog, behooren zal. Dat een en ander bij elkaar gerekend de protectionisten hoe langer hoe meer voet krijgen (men denke maar aan de motie Chaplin) en wellicht spoediger dan men denkt hun systeem zullen zien toepassen.
5°. Omdat het niets anders kan uitrichten dan de ziekte slepende houden, hetgeen bevestigd wordt door haar herhaalde optreden, daar waar zij reeds onderdrukt heette te zijn, hetgeen bij een vrijen loop niet plaats heeft, en dus „inderdaad nadeelig is te achten wegens de aanzienlijke belemmeringen in het bedrijf van den veehouder. \' Of veroorzaakt het geen aanzienlijke belemmering, geen aanzienlijke schade wanneer de veehouder verplicht wordt zijn vee, hetzij op stal of in de weide, gedurende eene maand, soms langer afgezonderd te moeten houden, zelfs
95
het vee er onder begrepen dat in aangrenzende weiden van die waar de ziekte voorkomt, zich bevindt. En wanneer men dan nog strengere maatregelen zou willen toepassen, dan zou, en dit is niet te weerspreken, de last en schade verreweg het heil overtreffen dat het moet aanbrengen.
Op grond van een en ander herhaal ik nogmaals; laten ervaren onpartijdige mannen er over beslissen. Ik voor mij houd vast aan bovenstaande meeningen, zoolang ik van het tegendeel niet overtuigd ben geworden door degelijke, grondige bewijzen.
Nadat ik mijn antwoord aan den Minister van Binnen-landsche Zaken gezonden had, ontving ik van Z. E. het bericht van opzending aan den directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool, ter kennisneming; en tevens dat het niet op den weg van Z. E. lag in dezen wetenschappelijken strijd over dit onderwerp een beslissing te nemen.
Hoewel ik nu aan den Minister niet had overgelaten in dezen wetenschappelijken strijd te beslissen: wie al dan niet gelijk had, maar of het op grond van de gewisselde denkbeelden wenschelijk kon geacht worden, die beslissing aan eene bijzondere Commissie op te dragen, zoo meende ik daarop niet verder bij den Minister te moeten aandringen, te meer, omdat ik nog niet kon weten of de directeur Wirtz al of niet zou antwoorden. Dit geschiedde echter niet en bleef de zaak dus rusten.
Daar het mij nu geenszins onverschillig was hoe andere ervaren collega\'s over deze quaestie zouden oordeelen, indien zij kennis konden nemen van wederzijdsche geschriften, besloot ik door den druk die kennisneming, en daarna het oordeel mogelijk te maken. Intusschen was er reeds een geruime tijd verstreken alvorens ik mij aan \'t schrijven begaf, en terwijl ik mij daarmede, zooveel dc tijd mij toeliet, bezig hield, gebeurde er iets dat boven mijn
96
denken en begrip ging en eene werkstaking ten gevolge had.
Gelijk een straal des Helios wanneer hij uit een zwaar bewolkten Hemel plotseling op ons nederschiet de oogen pijnlijk aandoet, zoo verging het mij toen ik inzage nam van het s Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in 1881quot; en daarin onder bijlage B, het rapport aantrof bevattende eene beoordeeling van dén directeur Wirtz over «twee rapporten van den veearts N. N„ gericht aan den Commissaris des Konings in de provincie zijner woonplaats.quot; Na dat rapport gelezen te hebben, bleek het mij, hoewel deerlijk verminkt, overigens woordelijk hetzelfde te zijn als hetgeen mij ter kennisneming was toegezonden, daar het eene beoordeeling mijner boven medegedeelde verslagen bevatte. Door dat mijn naam veranderd was in N. N., de woonplaats en provincie verzwegen waren en de n». der vragen, ook reeds vermeld, er niet in voorkwamen, meende ik aanvankelijk dat een ander veearts insgelijks hetzelfde onderwerp behandeld had en de directeur, gemakshalve, het rapport in duplo had geschreven. — Bovendien verbaasde het mij in hooge mate dat mijne verslagen, wanneer het die gold, niet mede in genoemd Verslag waren opgenomen; dit eischte toch de billijkheid en rechtvaardigheid; en dit mochten de mannen der wetenschap althans verwachten. Wat stond mij nu tegenover zulk eene onbillijkheid, onrechtvaardigheid en eenzijdigheid te doen? Niet veel, zoo meende ik, omdat de naam des schrijvers verzwegen was.
Tot wien zou en kon ik mij op hoop van goeden uitslag wenden, om te ontdekken of het inderdaad het mij ter kennisneming toegezondene rapport was ? Wie kon, wie wilde het geheim ontsluieren ? Wellicht niemand en
97
toch wilde en moest ik het weten. — Twee personen kwamen mij voor het te kunnen, maar of zij het wilden, was iets anders. Toch trok ik de stoute schoenen aan, en met de spreuk ; wie waagt, wint, voor oogen, schreef ik niet als Smits, maar als N.N., de onbekende,, twee briefkaarten, een aan den directeur Wirtz en een aan den heer H. van Capelle, referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, Afd. M. P. — Ik bediende mij bij voorkeur van eene briefkaart om de zaak ook eenigs-zins openbaar te behandelen, en de onbekende N.N. behoefde zich noch aan beleefdheids- noch aan officieele vormen te storen. — Hetgeen ik a priori reeds vermoed had gebeurde, de directeur Wirtz zweeg, doch de referendaris had de welwillende beleefdheid mij per brief aan mijn werkelijk adres, de door mij gestelde vragen te beantwoorden. Deze kwamen in hoofdzaak hierop neer; Waarom het rapport van den directeur Wirtz niet on-verminkt opgenomen was.
Waarom of de beide rapporten van den veearts N.N. en het antwoord van dezen op het rapport van den directeur daar niet bijgevoegd waren, zoodat vergelijking mogelijk werd. Vanwaar die partijdigheid? Vreesde men het audi et alteram partem en of dat niet gehuldigd werd in zaken van algemeen belang. Of er predilectie had bestaan en of die in aanmerking mocht komen bij het ontwerpen van een officieel verslag aan den Koning.
De brief van den referendaris aan mij gericht, behelsde wat vraag i betreft o. a. het volgende: Dat hetgeen door mij verminking was genoemd, zoover hij wist, alleen bestond in het tweglaten van mijn naam en van hetgeen, waaruit dadelijk voor ieder blijkeyi kon wie de veearts N.N. was.quot; Dit was alleen daarom geschied, »om de beelden van den directeur der Veeartsenijschool over mond- en klauwzeer en hare bestrijding bekend te maken,
7
98
niet om wetenschappelijke strijdvragen te behandelen.\'\' »Het was alleen om de zaak te doen, niet om namen of personen.quot; Hierdoor was, volgens de meening van den referendaris, het antwoord op vraag 2 reeds gegeven, maar er werd nog nadrukkelijk op gewezen, dat ï het verslag van den Minister aan den Koning niet bestemdquot; was svoor kampplaats op wetenschappelijk gebied.quot; Wel was het rapport, door zijn vorm, als een strijdschrift te beschouwen, maar het was, zooals reeds gezegd, alleen daarom opgenomen, j omdat het nu/tig werd geacht de denkbeelden van den directeur over een onderwerp van actueel belang bekend te maken, de vorm was geheel bijzaak.quot; — Volgens den referendaris belette mij niets mijne nota\'s bekend te maken, en had zelfs de beleefdheid mij het Veeartsenijkundig tijdschrift als de meest geschikte plaats daarvoor aan te wijzen. De vraag of men het audi et alteram partem vreesde, werd door den referendaris ten stelligste ontkennend beantwoord. Want »wie zou er niet prijs op stellen dat over wetenschappelijke vraagpunten ieder, die meent licht te kunnen aanbrengen, zich hooi en late.quot; Het kwam er maar op aan dat hij, die wat te zeggen had daarvoor de geschikte plaats koos en niet vergde dat de officieele verslagen daarvoor zouden dienen. Deze phrase van den referendaris vat ik niet. Wie kiest de stukken voor het Officieele Verslag aan den Koning, de Ontwerper van dat Verslag, of zij die de bouwstoffen er voor leveren ? Immers de eerste, en hoe kon de referendaris mij, die er niets over te beschikken had, schrijven dat ik zelf daarvoor » de geschikte plaats moest kiezen en niet vergen dat de Officieele verslagen totkampplaatsdienen.\'\' De door mij categorisch gestelde vraag: Bestond hier predilectie ? Mag die in aanmerking komen bij het ontwerpen van een officieel verslag aan den Koning, werd door den referendaris niet even categorisch beantwoord.
99
Dc referendaris schreef dienaangaande het navolgende: »De Minister die het verslag aan den Koning zendt beslist niet in wetenschappelijke vraagstukken, maar heeft zijne adviseurs, die het nemen van maatregelen aan- of afraden.quot;
!gt;In zake het mond- en klauwzeer was de directeur der Veeartsenijschool een dier adviseurs.quot;
»De opneming van het mond- en klauwzeer onder de besmettelijke ziekten is hoofdzakelijk op zijn advies geschied en nu gaf zijn rapport op uwe nota\'s eene geschikte gelegenheid aan de hand om de gronden publiek te maken waarop die opneming heeft plaats gehad. Juist omdat het alleen daarom te doen was is uw naam weggelaten en alleen door N.N. aangeduid.quot;
Als ik nu een resume maak van al hetgeen de referendaris op mijne vragen geantwoord heeft, dan komt dit hierop neer; de denkbeelden, de meeningen en de gronden van den directeur der Rijks-Veeartsenij school over het mond- en klauwzeer en hare bestrijding, alsmede het opnemen er van onder de besmettelijke ziekten, waren zoo nuttig, van zulk een actueel belang, zoo grondig — omdat het rapport van den directeur was voortgevloeid uit mijne nota\'s, — dat het officieele verslag aan den Koning, den adviseurs, waaronder ook de directeur Wirtz, de meest geschikte gelegenheid aanbood, die meeningen, die denkbeelden en die gronden publiek bekend te maken, met uitsluiting niet alleen van de denkbeelden van den Veearts N.N, — maar zelfs om den waren naam des schrijvers en alles wat hem maar eenigszins kon aanduiden, uit het oorspronkelijke rapport te schrappen.
Als ik dan daarbij aanneem dat de referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, Afd. M. P., en ook veeartsenijkundige politie, bekend is geweest met mijne verslagen, — nota\'s, zooals de referendaris dezelve
100
qualificeert, — en met mijn antwoord op het rapport van den directeur Wirtz, waarin ik de gronden ontvouwde, waarop dat rapport berustte eenig en alleen voortvloeiende uit het weglaten van het adjectivum betrekkelijk, dan laat zich duidelijk verklaren, waarom die verminking geschied was; waarom mijn naam was verzwegen; waarom mijne verslagen niet waren opgenomen; dat men het audi ei alteram partem niet schroomde en dat er hoegenaamd geen predilectie kon bestaan, vooral omdat de directeur Wirtz onder de adviseurs van den Minister behoorde ; en waarom mijne laatste vraag niet zoo categorisch beantwoord werd als ik haar gesteld had.
Het was niet ten onrechte dat de referendaris zich vleide, dat door mij begrepen zou worden waarom zoo en niet anders gehandeld was, hetgeen ik niet naliet hem in een schrijven te doen gevoelen, met dankzegging tevens voor zijne beleefde welwillendheid.
Hoe groot de mate van zelfovertuiging bij den referendaris geweest zij toen hij den brief aan mij schreef, kan ik niet bepalen, maar ik was volkomen overtuigd van de waarheid dat het weglaten van mijn naam opzettelijk geschied was. Of ik dat nu in den zin moet opvatten zooals de referendaris schrijft, of in een anderen r kan ieder nemen zooals hij verkiest; maar dit weet ik wel, dat men wel op de nieuwsgierigheid gerekend had. die den waren naam wel zou uitvinden, hetgeen mij ook gebleken is. Ook ben ik overtuigd van de waarheid, dat het opnemen van het rapport alleen is geschied ter wille van den directeur om alleen diens denkbeelden publiek te maken. — Verder ben ik overtuigd van de waarheid, dat het Veeartsenijkundig tijdschrift niet de geschikte plaats was voor het rapport van den directeur Wirtz, omdat het verslag van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, behalve aan Z. M. den Koning, ook aan
101
de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal, ingevolge de Wet, moet worden aangeboden, hetgeen niet het geval is met het Veeartsenij kundig tijdschrift, en dus niet zooveel furore maakt. — Almede ben ik overtuigd van de waarheid, dat zij die het rapport van den directeur Wirtz, in het Verslag aan den Koning, gelezen hebben, volkomen overtuigd zullen zijn dat de schrijver van de nota\'s, waar het rapport van den directeur Wirtz over handelt, niet kan stoffen op groote geleerdheid en nimmer den titel zal dragen van dr. h, c.
(Heeft men wel ooit gehoord van veeartsen h. c. ? Eene vreemde vraag, die verre de meesten met neen zullen beantwoorden en toch bestaan er. Bij art. 14 der Wet van 8 Juli 1874 (Stbl. 98), (overgangsbepalingen) was bepaald, dat allen die gedurende de laatste tien jaren voor het in werking treden dier wet, een patent hadden als veearts, zonder een diploma van veearts te bezitten, met inachtneming van zekere formaliteiten, een bewijs van toelating tot de uitoefening der veeartsenijkunst werd uitgereikt. — De maatstaf van geleerdheid was in dit geval een patent, maar welke maatstaf bij de promotie tot dr. h. c. gebruikt wordt is mij onbekend, evenmin of de met den titel begiftigde, tot de uitoefening der geneeskunst wordt toegelaten).
Intusschen was ik door het lezen van den brief van den referendaris niet overtuigd van de waarheid, dat er voor het publiek zoo veel nut kon gelegen zijn, vooral voor de vakmannen, in het lezen van des directeurs rapport, zonder kennis te kunnen nemen van de stukken die in dat rapport werden beoordeeld. Wel kon men er uit zien dat de schrijver dier stukken groote dwaasheden had verkondigd; maar niet kon er uit worden opgemaakt dat er een — adjectivum aan ontbrak, veel minder of dit met opzet was weggelaten en in
102
geen geval dat er eene onwaarheid was verkondigd Uit liet schrijven van den Minister aan \'s Konings Commissaris, waarvan mij, voor zoo veel het op mijn eerste verslag betrekking had, een afschrift was toegezonden, bleek niet of de daarin vervatte opmerkingen van den directeur Wirtz afkomstig waren. Toen nu later, naar aanleiding van mijn tweede schrijven, de directeur beide stukken ter beoordeeling ontving, wist hij, althans kon hij weten, dat ik aangaande de wijze van verbreiding van het mond- en klauwzeer, niet alleen stond; dat schrijvers over veterinaire politie en praktiseerende veeartsen mijn gevoelen deelden. Nu kon de directeur, wilde hij zijn systeem van de verbreiding der ziekte niet in duigen werpen, en hiermede de middelen van bestrijding als geheel doelloos verwerpen, mij geen gelijk geven.
Wat kon er nu in dit geval beter gedaan worden dan het woord betrekkelijk als niet bestaande aan te merken ? Hierdoor kregen dan immers mijne woorden eene ondenkbare, onzinnige beteekenis, en zoo kon op die alsdan groote, zeer verre geworden afstanden, uren en uren ver, tot zelfs over eene geheele provincie uit te strekken, een bestrijding mijner denkbeelden en meeningen gebouwd worden, die doodeenvoudig was en geen het minste of geringste bezwaar opleverde. Voegde men dan daarbij een macht van feiten, ovenveldigend van indruk, geput uit de geschiedenis van het mond- en klauwzeer hier te lande, van af het jaar 1838-1880, het kon niet anders dan tot de conclusie leiden, dat de waarheid aan de zijde van den bestrijder was. Bezwaar kon er niet in gelegen zijn. Een Minister die zoodanig bestrijdingsrapport ontving, kon onmogelijk bevroeden welke middelen men gebezigd had om die bestrijding mogelijk en aanneembaar te maken, en kon evenmin op het denkbeeld komen dat men hem om den tuin had geleid. Maar — indien den
103
schrijver van die onzinnige denkbeelden het rapport eens ter kennisneming toegezonden werd en den Minister op die bestrijdingsmanier wees? Welnu, wat nood, er was immers altijd wel eene mouw aan te passen. — Of nu de directeur Wirtz bij het schrijven van zijn rapport aldus gedacht en gehandeld heeft, kan ik niet beslissen Een wederwoord van den directeur is\' mij ter kennisneming niet geworden.
Verder was ik niet overtuigd van de waarheid: dat het Verslag van den Minister aan den Koning niet bestemd is voor kampplaats op wetenschappelijk gebied. Dat strijdschriften daar geen plaats kunnen vinden. Evenmin dat men het audi ct alteram partem niet schroomde.
Mijn twijfel, het eerste punt betreffende, is gegrond in de overweging; 1° dat de strijd tusschen den directeur Wirtz en mij, doordien ik geen wederwoord van hem ontvangen had, als geëindigd kan beschouwd worden, en de daarover gewisselde geschriften voor niets anders konden worden aangemerkt als resultaten van dien strijd, en dat, zoo men aan één dier stukken, als deel er van, eene plaats in het officiëele Verslag toestond, men de andere, zonder partijdig te zijn, niet mocht achterwege laten; 2quot; door het feit dat in het Verslag over de bevindingen en handelingen in het jaar 1880, naast een verzoekschrift van de »Vereeniging tot ontwikkeling van den landbouw in Hollands noorder-kwartier,\'\' het daarop betrekking hebbende rapport van den directeur van \'s Rijks Veeart. senijschool wel is opgenomen, welke beide stukken de strijdvraag behandelden aangaande de al of niet besmettelijkheid van het kwaadaardig klauwzeer bij de schapen.
Voor zooverre mij bekend, is die strijdvraag nog niet opgelost. — Er waren ongetwijfeld zeer overwegende redenen, waarom die beide stukken naast elkaar een plaats in het officieele Verslag konden vinden. Twijfelde ik aan
104
de waarheid der bevestiging van den referendaris, dat men het »hoor en wederhoorquot; niet schroomde, dan sproot dit hieruit voort, dat ik de overtuiging koesterde dat, indien de directeur Wirtz van de waarheid mijner onzinnige denkbeelden en meeningen volkomen overtuigd was geweest, hij ook voor de opname mijner geschriften in het officieele Verslag wel zou geadviseerd hebben, dewijl dan toch daardoor zijn rapport in een nog schitterender licht zou gevallen zijn.
Dat er geen predilectie zou hebben bestaan, heeft de referendaris niet rechtstreeks ontkend, en hoe kon hij dit ook. Hetgeen hij vooraf geschreven had, was immers daarmede in tegenspraak. Want 1° het was alleen te doen om de denkbeelden van den heer Wirtz te doen kennen; 3° strijdschriften konden geen plaats in het officieele Verslag vinden, maar wel dat van den directeur der Rijks Veeartsenijschool. 3° Mij werd door den refe rendaris het Veeartsenijkundig tijdschrift ter opname mijner geschriften aanbevolen, maar dat van den directeur was beter geschikt voor het Verslag aan den Koning. Want, s.de Minister, die het Verslag aan den Koning zendt, beslist niet in wetenschappelijke vraagstukken, maar heeft daarvoor zijne adviseursquot; enz. En daar nu de directeur de adviseur was in zake mond- en klauwzeer, zoo kon hij ook adviseeren om zijn stuk te doen plaatsen en mijne geschriften, als zijnde strijdschriften, af te wijzen.— Alzoo bestond er geen predilectie — maar een strijdschrift. — Honni soit qui mal y pcnse. — Vóór dat het rapport van den directeur door het doen opnemen in het Verslag aan den Koning enz. openbaar, dus publiek domein was geworden, was, als het ware de quaestie sub rosa behandeld. Ik wil daarmede niet te kennen geven dat het confidentieele stukken waren, die geheim moesten blijven, geenszins, de zaak was
105
van algemeen, actueel belang. Het doelde maar alleen op den weg langs welken zij behandeld was geworden. Eenmaal door het officieele Verslag openbaar gemaakt zijnde, en aangezien het rapport slechts een deel van het geheel uitmaakte, zoo mocht ik aan de overige deelen hetzelfde recht toekennen; en het was op dien grond dat ik besloot te trachten voor mijne Verslagen en het antwoord aan den Minister, op des directeurs rapport dat recht te verkrijgen. De weg daartoe lag mijns inziens voor de hand. Het sVerslag van de bevindingen en handelingenquot; enz. wordt door den Minister den Koning aangeboden, en het was dus tot Hem dat ik mij te wenden had. De motieven hiervoor vond ik overvloedig voorhanden, zoowel in de gebreken als anderszins die het rapport van d^n directeur Wirtz aankleefden, als in de ophelderingen die de brief van den referendaris mij had verstrekt. — En wat de slotsom mijner overwegingen betrof, zij bestond hierin: dat het Z. M. behagen mocht te besluiten; iquot; dat het rapport van den directeur der Rijks Veeartsenijschool voorkomende in het Verslag van de bevindingen en handelingen van het Veeartsenij-kundig Staatstoezicht in 1881, mocht worden gerectificeerd; 2° dat mijne Verslagen en het antwoord op gemeld rapport insgelijks openbaar mochten worden gemaakt enz. Kon ik eene gunstige beslissing verwachten? Neen. De gegevens waren er niet voor. De Minister Pijnacker Hordijk, onder wiens ambtsvoorganger de quaestie behandeld was, wist van de geheele zaak niets, en moest zich dus ten fine van bericht en raad wenden tot zijne adviseurs, den referendaris en den directeur der Rijks Veeartsenijschool, de eerste immers als ontwerper van het Verslag aan den Koning enz.; de tweede als schrijver van het rapport. Het advies kon niet twijfelachtig zijn. In den brief van den referendaris op mijne gedane
106
vragen, was ook grond genoeg te vinden om voor eene afwijzende beschikking te adviseeren. Bovendien waren mijne Verslagen aan \'s Konings Commissaris in Overijssel teruggezonden, zoodat een vergelijk, indien de Minister de zaak al eens wilde onderzoeken, daardoor bemoeilijkt werd. Zoodanig zelfonderzoek zal, uit den aard der zaak wel tot de zeldzaamheden behooren. Beschouwt men nu de zaak uit het standpunt van de adviseurs, dan kon liet advies ook niet anders luiden, wilden zij zichzelven geen dementi geven. — En de uitkomst was gelijk aan de verwachting.
Namens den Koning werd mij bij Ministerieel schrijven van den 19 October 1882, nlt;gt;. 1389, Afd. M. P. kennis gegeven: dat voor de inwilliging van mijn eerste verzoek geen grond gevonden was; en wat het\'tweede betreft eene officieele openbaarmaking van mijne rapporten in het al gemeen belang onnoodig was; maar dat ik, wanneer ik meende dat mijn belang het medebracht dat die stukken ter algemeene kennis werden gebracht, ik het recht had tot publiekmaking, voor zooveel noodig na verkregen machtiging van den Commissaris des Konings in Overijssel aan wien zij gericht waren. Begreep ik nu den Minister goed, dan was mijne bewering ongegrond als zoude door het weglaten van mijn naam, de ns. van de vragen uit het enquête-verslag, verminking hebben plaats gehad, niettegenstaande de referendaris zelf in zijn brief erkent dat het was geschied om het onkenbaar te maken, zoodat men niet dadelijk zou kunnen weten wie de schrijver der stukken was. Maar waarom mocht men dat niet weten ? Omdat hij dwaasheden verkondigd had? Omdat hij had beweerd dat de smetstof op betrekkelijk verren afstand door de lucht kon worden overgebracht. Was die dwaasheid dan nog wel zoo groot als van den directeur VVirtz, toen hij zeide dat de smetstof eerst op betrekkelijk korten afstand van
107
het dier dat haar voortbracht vergaat. Hoe ver moet en kan die afstand dan gerekend worden, als zij in het oog van den directeur-leeraar: groot, zeer verre is. — Als nu onkenbaar maken door het weglaten van naam, woonplaats enz., uit een geschreven stuk geen verminking is, dan zou ik gaarne willen weten wat men daaronder te verstaan hebbe. — Begreep ik den Minister verder goed, dan was uit dat »geen grond gevondenquot;, mijns inziens, nog deze conclusie te trekken: dat aan den ontwerper van het Verslag aan den Koning de bevoegdheid toegekend wordt van stukken daarin op te nemen, zoodanig te verminken dat zij onkenbaar worden, wanneer het slechts in het oog van den ontwerper zijn nut kan hebben om den schrijver van zoodanig stuk, niet a prima vista te doen kennen. Ook zou hier nog de leering uit te trekken zijn: zich in \'t vervolg voor schrijven over onderwerpen van actueel, algemeen belang te wachten, wanneer dit aan het oordeel van den directeur der Rijks Veeartsenijschool onderworpen kan worden, om geen gevaar te loopen op eene wijze beoordeeld te worden niet overeenkomende met de waardigheid van een uitstekend geleerd man, en die beoordeeling dan nog bovendien officieel ten koste van het Rijk algemeen bekend gemaakt te zien, en dat men dan slechts een voorwaardelijk recht zou hebben, daartegen te mogen opkomen.
Verder was het mij onverklaarbaar hoe de Minister schrijven kon dat openbaarmaking mijner geschriften in het algemeen belang onnoodig was. Maar dit was mijn verzoek niet. Iets geheel anders behelsde dat, en wel; 1°. Dat het rapport van den directeur der Veeartsenijschool enz.; »2°. Dat requestr. beide rapporten en zijn antwoord insgelijks officieel worden openbaar gemaakt, opdat de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal ingevolge art. 12, al. 2 van de wet van 20 Julij 1S70
108
(Stb/. nquot;. 131) ook daarvan kennis kunnen nemen. En opdat wijders deskundigen kunnen oordeelen wiens beschouwingen en bewijsvoeringen het meest strooken met wetenschap en ervaring. Alsmede of requestr. ontwik kelde argumenten klemmend genoeg zijn om door eene Commissie van in de praktijk ervaren veeartsen te doen onderzoeken, in hoeverre het wenschelijk kan geacht wor-deiij de politieverordeningen opzichtens mond- en klauwzeer al dan niet te handhaven, hetgeen in requestr. geschriften de slotsom zijner redeneeringen heeft uitgemaakt; cn niet zooals de directeur in zijn rapport zeer ten onrechte schrijft: »De slotsom zijner overwegingen is derhalve deze, dat de van kracht zijnde maatregelen, hoe eer hoe heter behooren opgeheven te worden.quot; Naar het schrijven van den Minister was het dus in het algemeen belang onnoodig dat de led^n van de beide Kamers kennis konden nemen ook van mijne rapporten, Was het in het algemeen belang onnoodig, dat deskundigen een oordeel konden vellen over wederzijdsche geschriften en conclu-siën. — Maar er lag bovendien nog iets onverklaarbaars in het Ministerieele schrijven, \'s Konings Commissaris in Overijssel had mijne verslagen belangrijk genoeg geacht om dezelve ter kennis van den Minister van Binnenland-sche Zaken te brengen. Deze achtte die verslagen belangrijk genoeg om ter beoordeeling aan den directeur der Rijks Veeartsenijschool te worden gezonden, en deze achtte dezelve wel zoo belangrijk, dat hij, om zijne beoordeeling eenigen grond van aannemelijkheid te geven, het adjectivum betrekkelijk, dat in mijne verslagen voorkomt , vergat; doch dat niet alleen , hij achtte het ter verdediging zijner stellingen zelfs noodzakelijk, de geheele geschiedenis van het mond- en klauwzeer in Nederland, van af 1838—1880, er bij te roepen, en dan, daar dit nog niet genoeg was, moest er mijn eigenaardig
109
standpunt dat ik tegenover de onderhavige quaestie innam, mijne denkbeelden over het spontaan ontwikkelen der longziekte nog bijgesleept worden, waarin hij zelfs niet schroomde eene onwaarheid te verkondigen, hetgeen blijken kan uit de reeds door mij aangehaalde ns. der vragen uit het verslag van de gehouden enquête. — En nu schrijft de Minister Pijnacker Hordijk, dat de openbaarmaking mijner stukken in \'t algemeen belang onnoodig is Doch van den anderen kant beschouwd kan men ook zeggen: Noblesse oblige. De nobele wijze waarop de directeur Wirtz mijne Verslagen had beoordeeld. De kennis die uit zijn rapport geput kon worden, met name het tegengaan van verminderde zuivelopbrengst; van den achteruitgang in vleesch en vetgroei en wat dies meer zij. De geheel oorspronkelijke theoriën over de smetstoffen, dit alles deden het den ontwerper van het Verslag aan den Koning enz., en den adviseur in zake mond- en klauwzeer, overwaardig keuren, wat meer is, het legde hun als het ware de verplichting op aan hetzelve een plaats toe te kennen in genoemd verslag en het alzoo publiek te maken; tot nut van \'t algemeen. — Wel waren de denkbeelden van den directeur over de ziekte in quaestie, in het Verslag aan den Koning enz. in 1879, meer dan voldoende bekend gemaakt. Maar — en wat een eer! — zij schenen door mijne verslagen, — nota\'s — volgens den referendaris — zoodanige wijzigingen te hebben ondergaan dat men juist op grond van die verslagen eene geschikte gelegenheid had gevonden, die gewijzigde denkbeelden der wereld te verkondigen.
Ofschoon in de oogen van ontwerper en adviseur die gelegenheid voor hun doel wel zeer geschikt was, in mijn oogen was de beschouwingswijze mijner denkbeelden en meeningen, van den directeur Wirtz, in geen enkel opzicht conform met die denkbeelden en meenin-
110
gen zoo als ze door mij waren voorgesteld; en daarom trachtte ik mijne verslagen ook langs denzelfden weg openbaar gemaakt te zien, doch dit mocht mij niet gelukken. Wel had ik volgens schrijven van den Minister het recht tot publiekmaking wanneer ik meende dat mijn belang dit medebracht, maar — dan nog onder voorwaarde dat ik, zoo noodig, machtiging daartoe verkreeg van \'s Konings Commissaris aan wien mijne verslagen gericht waren. Van mijn antwoord op het rapport van den directeur werd echter geen melding gemaakt. Of ik tot de publiekmaking van dat stuk, door het schrijven van den Minister stilzwijgend reeds machtiging verkregen had, dan of mij dit, indien ik die verzocht geweigerd zou worden, hieromtrent was ik in het onzekere. De politieke toestand van ons land destijds, deed mij besluiten geen pogingen aan te wenden om uit die onzekerheid te geraken.
Over het geheel vond ik het toch eene vreemde voorwaarde. Had ik dan machtiging noodig om mijne denk beelden over mond- en klauwzeer die ik den Commissaris des Konings had medegedeeld, ais zijnde naar mijn oordeel van algemeen belang, ook op eene andere wijze bekend te maken, nu mij dit langs den officieelen weg geweigerd was? — Krachtens welke wet kon mij dit geweigerd worden r — Ik zou geen recht hebben de verdraaiden scheefheden met mijne eigene stukken te bewijzen, wanneer iemand zich verstoutte in een officieel Verslag die stukken zoo verdraaid en scheef mogelijk voor te stellen. Dat men mij, voor mijne geschriften eene plaats in zoo n officieel Verslag, om dc een of andere reden weigeren kon, en geschriften van een ander daarin opnemen neem ik aan; maar of dit billijk was laat ik daar. — Doch dat men mij den weg der openbaarheid zou kunnen verbieden, om mijne denkbeelden over een wetenschappelijk onder-
werp te uiten, neem ik niet aan. Want waar moest het dan met de veeartsenijkundige wetenschap in Nederland heen. Of was het wellicht een soort vrees aanjagen om mij van het publiek maken mijner denkbeelden af te houden? Van den Minister Pijnacker Hordijk mocht en kon ik dit in geen geval veronderstellen; maar hoe stond het met den ontwerper en adviseur?
Mijn belang bestond alleen hierin: te willen weten wat het oordeel zou zijn wanneer men ook van mijne geschriften kennis genomen had. Dan immers was eerst een gegrond oordeel mogelijk, dat nu door het alleen kennen van des directeurs rapport, niet anders dan ongunstig kon zijn. En wat het nut voor \'t algemeen betreft, ik kon niet ontdekken dat er zoo veel praktische waarde in het rapport van den directeur lag opgesloten. En toch was het in het oog van den referendaris nuttig dat het publiek gemaakt werd. — Na de opmerkingen van daareven, kon de publiekmaking van het rapport voor niemand anders nuttig zijn dan voor den directeur zeiven. Inderdaad, naar ik mij meen te herinneren was er destijds iets voor den directeur Wirtz op til, waarvan hij, toen hij het rapport schreef, wellicht reeds eenige Ahnung had, en in dit geval kon het openbaar maken van zijn rapport nuttig zijn. Immers leest men het goed, dan geeft het blijk van een tintelend vernuft, om de zaken op zoodanige wijze voor te stellen als het door den directeur Wirtz geschied is. Het doet ons een blik slaan in zijn scherp doorzicht om de natuur in hare verborgen-ste geheimen te bespieden en die geheimen te ontsluieren, Men denke maar alleen aan den aard der smetstoffen, waarvan sommigen eene groote verdunning en verdeeling kunnen ondergaan en eerst op betrekkelijk korten afstand van de bron die haar voortbracht vergaan. Het doet ons verbaasd staan over zijne grondige kennis aan-
112
gaande de geschiedenis van het mond- en klauwzeer in Nederland en van die der veterinaire politie van vroe-geren en lateren tijd. Dat kon nuttig zijn te weten.
Behalve het nuttige dat er voor den directeur Wirtz in gelegen was, prijs ik ook nog hen gelukkig die aan zulk eene bron van kennis zich laven mogen. En gelukkig het land dat zijne groote mannen eert, want daardoor wordt zijne toekomst verzekerd.
Richt men elders voor waarachtig groote mannen, bij hun leven reeds, een standbeeld op in marmer of metaal — hun ter eere; laat ons het monument dat nu dr. Wirtz, directeur van \'s Rijks veeartsenijschool, in zijn rapport, zich zelf heeft gesticht met immortellen en lauwerkransen omwinden — hem ter eere! — »Dem Verdienste seine Krone.quot;
En nu de slotsom mijner overwegingen? Zij bestaat hierin:
1°. Dat de h. c. dr. Wirtz, directeur der Rijks veeartsenijschool, leeraar in de besmettelijke veeziekten en veterinaire politie, noch door zijne theoretische beschouwingen over de eigenschappen der smetstoffen in \'t algemeen, en van mond- en klauwzeer in \'t bizonder; noch door de schijnbare macht der feiten, geput uit de geheele geschiedenis — voor zooverre hem bekend — van het mond- en klauwzeer in Nederland; noch door het aan zijn rapport toegevoegde aanhangsel, het bewijs geleverd heeft, als zoude mijn beweren : dat de smetstof van monden klauwzeer, op betrekkelijk grooten- of verren afstand, zonder anderen drager dan de dampkringslucht, kan worden overgebracht, slechts berusten op dwaling en groote overdrijving.
2°. Dat zijn systeem van bestrijding van het mond- en klauwzeer, en het daarop berustende Koninklijk besluit, gebouwd is op gronden door hem voor anderen nadruk-
113
kelijk bestreden: als zijnde slechts een denkbeeld — op het papier.
3° Dat zijne profetische woorden, neergelegd in het Verslag aan den Koning van de bevindingen enz. in 1879, luidende — voor zooveel het mond- en klauwzeer betreft — aldus; teven zeker, maar mei vrij wat minder kosten, zal \'t (Nederland) het mond- en klauwzeer, telkens als het optreedt, onmiddellijk onderdrukken,quot; enz., tot nogtoe niet in vervulling zijn gekomen en nimmer komen kunnen, omdat zij niet gegrond zijn op wetenschap en ervaring, maar daarmede geheel in strijd, en derhalve ook voor niets meer kunnen gehouden worden dan bloote denkbeelden — op het papier.
En ook geloof ik met het geschrevene de vraag voldoende te hebben beantwoord die dit boekske tot titel draagt.
Neerlandsch miasmatiesch laisser Mac Gillaway dergeleke V eearsenijkunde V eeartenij kundige die haar IV Anpassungsstof V aangekochte Malariae Pag. i regel I v. b, staat: 4 25 27 27 29 30 41 46 61 64 73 74 |
lees: Neerlands. „ miasmatisch. „ laissez. „ Mac Gillavry „ dergelijke. „ Veeartsenijkunde. Veeartsenijkundige. dat haar. Anpassungsstoff. IV. aangekochtte. malariae. |
41 » 13 » M » 46 „ 6l „ IO „ „ » 64 „ 74 „ 15 „ o. |
Neerlandsch miasmatiesch laisser Mac Gillaway dergeleke V eearsenijkunde V eeartenij kundige die haar IV Anpassungsstof V aangekochte Malariae |
lees: Neerlands. miasmatisch. laissez. Mac Gillavry dergelijke. Veeartsenijkunde. V eeartsenij kundige, dat haar. III. Anpassungsstoff. IV. aangekochtte. malariae. |