Dr. L A. J. BURGERSDIJK.
R» oct*
\'
■
■
R* oct»
i- :
■ ■■ ■
■ \'\' quot;■ ■ «P • p| \' ■ , • .
.....
- ■ • . ... ■ ■ ■ ■ . ^Vv- .. v-. . ■
.
- . ... , . .
.. . .... . ■ . ,
■
\' ■ ; ■■■■■ ■ ■■■■gt; ■■ ■
■ ■
■ - \' .. ....... .
. ■ . . . .... ... . . ... .
\' ■:
■1 ■•■■...• ■ . . ■ ,. . ,
v
\'
1 ....■■ . ....
IN DEN HOUW. HET LEVEN EN DE ONTWIKKELING
DE 11
.. .. . .....
quot; ■ — ■ ... . .. \' .. ... .. , , ■ \' quot; ■■■quot;\' ■ .\' ■\' ■■■■ ■ ■ . • . ..... . . .....quot; , •: M-C ...
\' - \' \' .... .
■ • V .\' ...
.« dm malSSBSed
\' . .
.^v|:
\'is -
■■■
■\' ■■ ■ quot; . ■■ • . : ... . 1 . : \' \' . \' \' . . ...
■ ... .................... ..... .......
. ■ • \' ■■ «f
IN DEN BOUW, 11 KT LEYEN EN DE ONTWIKKELING
DEP.
dook
I) r. L A. .1. B U I V G K U S 13 I.I K.
MKT Al\'UK KL HINGEN.
HA A R li E M , KIM SKMAN .V TJEKNK WILLINK. 1877.
(Jednikt l»ij Gehr. Van Aspnnn van der Velde, te Hnarlcm.
Inleiding......................................................................................................................Mlz. I
Eerste grondvorm, Sarcodedieren ol\' Protozoa........................ „ C
lihizopoden . ...............................................................B
Gregarinen...................•................................................................^ 22
Tweede grondvorm, Darmlooze dieren of Coelentorata................................„ 44
A. Polypkwallen of Hydromedusen............................................................„ n
15, Polypen.......................................................................„ 64
Ucnle grondvorm, Stokolhuidigen of Eeliinodennata..................................8C
É
■ \' ■■■ •-- ■\' -i\' ■
...... \' quot; -i-
, lt; • • ;\'vWv rM.t--.\': 7f\'\' - i;\'n,-;\'quot;•• /\'.v.1\' quot;
................• - v\' gt;\'-.i ■•. : ■■■
• C.5^:: - ■ ■ . r , y\' ■ ■ ... .
• 1 ■ ■ ■ • ■ ■ . ■ - quot; * ... . ■;
• \' ■ ■ ......
, . . . ...
.-., .;.. .,•.,- . ■ i „\\ ■■: V.r■■■•,. c,.v-.\'.\'. ;. . ,?• ... ^(i
■ ■. ■ I., ■. . •, .......
■ïftp--*} ■
\' \' \' ; • .....: \'
^^VrVi\'^i ■ •,quot;■■■ gt;
■ .-. i,V. , ... .
• • • ■■-
.......... .............. .......
•• • \'. quot;HWSfx.1\'.-;- ■■ ■
..... - .........
t.v. .....■ !..,VV, , .....
• ■ . ■ ■■■■■■■;■. v.; ■ :
■ ■ \' ■ ■ ■ ■ ■ Wa ~ ^ .....■■ ; -• \' ■ ...... .... ... . , ....
■ ■ ■ ..... ■ •
- ■
. •
■ ■ ■ ■ ■
■ ■
■ ■■ ■ .....• •
■
..... ........ ,. ...
■\' •■ ■ ■ ■...... \' ....... .c;;,. .... . . ... . • , , ■
■ \' ■ . • ■ . ■ . . ...
• ■ - • ■ . . -. •: ,.. ■... ...... ......
: ■ ■■ ■■ • \' \' ■ - r ■ • -i-r: . ... ■
... ....... , ...........
y ■ ... ..... ...
..I,».\'.:.:.,, -.\', ; \'. t...\' r,
i- \'Wfjk ■ . \' is■ «■t\';\'
... I.■ . I. ..... . . ... .
HUKKEN IN DEN HOliW, HET LEVEN EN DE ONTWIEK ELI Ml
Van onze vroege jeugd af zijn wij bekend mot de vormen en levensverschijnselen van vele dieren; wij kennen zoogdieren, vogels, vis-selien, insecten; wij weten dat zij gevoel bezitten, dnt zij bet vermogen bebben zieb willekeurig te bewegen; van velen hebben wij bijzonderbeden in hunne leefwijze opgemerkt, de middelen die zij aanwenden om hun voedsel machtig te worden, bet overleg wanrvan zij blijken geven; wij bewonderen de bouwkunst ook van kleine dieren , zooals van bijen en mieren ; wij merken op, dat zij met werktuigen, met organen zijn toegerust, om hunne verrichtingen te volbrengen; wij leeren, dat het inwendig samenstel der zoogdieren en der vogels groote overeenkomst bezit met- dat van den menseb, maar dat ook kleinere dieren, zooals de inseeten, slakken, oene zeer samengestelde bewerktuiging bezitten. Wanneer wij nu, met deze voorstellingen over de vormen, bet samenstel en bet leven der dieren, bekend worden met de allereenvoudigste wezens die tot het dieren-rijk gerekend worden en die eerst in den lateren lijd door onderzoekingen met het mikroskoop bekend zijn geworden, dan worden wij inderdaad in eene ons vreemde wereld verplaatst, en weten niet meer wat wij van de voorstellingen, die wij ons van de dierenwereld beb-B. 1 I
2
bon gevonncl, moeten denken, wat. wij er van kunnen behouden, wat wij er van moeten laten varen. Wat toch is er vreemder uit te denken dan een mikroskopiseh klein wezen, dat geheel en al beslaat uit eene doorschijnende gelei; dat, zonder ledematen, spieren of zenuwen te bezitten, zich beweegt en daarbij duizend verschillende vormen aanneemt; dat. zonder mond en spijskanaal te bezitten, toch vaste en vloeibare voedingsstolfen in zich opneemt; dat, zonder met hart ol\' bloedvaten toegerust te zijn . toch de voedende sappen door liet geheide lichaam verspreidt; dat, zonder geslachtsdeelen te bezitten of eieren voort te brengen, zich vermenigvuldigt. En toch zoodanige wezens zijn er; wij kennen ze in de Amoeba\'s \', waarover
nader nog het een en ander moet worden medegedeeld. Wij vinden hier het leven in uiterst eenvoudigen vorm, wij vinden hier levende wezens, uit een mikroskopiseh klein klompje levende stof gevormd.
Die levende stof, waaruit de Amoeba bestaat, is een stikstofbevattende, eiwitachtige zelfstandigheid, die bij onderzoek met het mikroskoop zich als ccne dik vloeibare, min of meer geleiachtige stof vertoont, waarin men dikwijls kleine korreltjes kan opmerken, maar die zich overigons Dat zij inderdaad levende stof is, uit liaur vermogen om voortdurend van vorm te veranderen. Zij draagt den naam van sarcode of pro-toplasma.
\\\\ ijd en zijd is die stof verbreid . zij komt , dikwijls in vorm en voorkomen veranderd, in alle planten en dieren voor; zij is het, die het. leven mogelijk maakt. Men vindt baar, in eenvoudigen vorm, zelfs in de diepten der zee. waar men meende geen spoor van leven meer Ie kiiiineii ontdekken. Langen tijd heeft men gemeend, naar aanleiding van de onderzoekingen en uitspraken van den beroemden
1 l)lt; hvcoklnnk oe als eu uit tr, sprekon.
irohcel gelijkslacliti^ voordoet, blijkt uil Ij are bowneglijkluiid ,
ONTWIKKELING DEK 1)11\'.URN. r!
Mugclsclien natuuroiuler/oekcr i:ruv. forbes, dal. in zee op ceue f^rootcrc diepte dan ,\'500 vademen geen leven mogelijk zou zijn ; zoowel omdat liet water aldaar eene ontzaglijke drukking uitoefent — bij ecne diepte van 000 meters is de druk , door het water uitgeoefend , reeds GO maal, bij eene diepte van 6000 meters reeds 000 maal grooter dan de druk van den dampkring — als omdat men niet kon vermoeden , dat de levenwekkers, licht en lucht, op die diepte hun invloed uitoefenen. De diepten des oeeaans moesten levenloos, azoïsch, wezen. Toch heeft men , toen voor het leggen van onderzeesohe telegraafkabels de gesteldheid van den bodem van den Atlantisclien oceaan moest nagegaan worden, bij het onderzoek van het zeeslijk , dat met. het paslood uit eene diepte van 4000 en meer meters werd opgehaald, he-vomlen, dat het uit ecne geelachtige grijze geleiachtige massa beslaat, waarin talrijke overblijfselen van mikroskopisch kleine planten en dieren bevat zijn. Men vindt er talrijke overblijfselen van Diatomeën, kleine keurig gevormde planten, die aan de oppervlakte uit kiczel-/;uur bestaan, en die aan ieder liefhebber van mikroskopische onderzoekingen als uitmuntende proefvoorwerpen voor het toetsen van de deugdelijkheid van een mikroskoop bekend zijn l kiezelschalen van l\'olycystinen, waarvan de fraaie soorten van het strand van IWbados wel aan ieder bekend zullen zijn die zich mikroskopische preparaten heeft aangeschaft; kalkschalen, van zeer geringe, grootte (;n merkwaardige samengesteldheid, van wortel voel ige dieren of llhizopoden , waarover later gesproken zal worden, maar waarvan hier toch niet onvermeld mag blijven, dat het krijt er grootendeels uit bestaat. Deze voorwerpen zijn op den zeebodem begraven, maar de geleiachtige, taaie en kleverige massa, die mede wordl opgehaald, leeft, en blijkt bij onderzoek uit eene eiwitachtige stof, uit sarcode of proto-lilasma, te bestaan; zij brengt ook kleine kalklicliaampjes van meer tlan éénen vorm voort (fig. 2), zoogenaamde coccolithen. Deze sar-code-massa schijnt overal op den bodem der zee, waar de tempern-tnur 7° of S0 C. (van don honderddeeligon thermometer) bedraagt , aanwezig te zijn; zij beeft den naam van Dicpzeeslijm of lialhybius lt;iiit.vangen, en is bijzonder opmerkelijk door het aandeel, dut zij :ian de vorming van kalksteen- of krijtlagen heeft.
lint gezegde kan duidelijk doen zien onder welke eenvoudige vormen zich het leven kan openbaren; er kan ook uit blijken, dal het
BUKKEN tN DEN BOUW, HET LEVEN EN DE
4
niet wel mogelijk is, een scherpe grens tusselien het planten- en dierenrijk te trekken. Inderdaad, ook in liet plantenrijk vindt men het protopliusma. lüj vele planten, bij de Wieren of Algen namelijk, worden ter vermenigvuldiging protoplasm,vdeeltjes voortgebracht, die zich langer of korter in het water voortbewegen, op zelfstandig beweeglijke dieren gelijken, maar daarna, hunne beweeg-
Fig. \'2.
lijkheid verliezende, tot onmiskenbare planten uitgroeien. In vele gevallen is liet. echter nog niet wel mogelijk te onderscheiden, of de sareode-massa\'s die men aantreft tot het plantenrijk of tot het dierenrijk Ie rekenen zijn; men neemt daarom wel eens een tnsschenri jk, dut der l\'rolisten (eerste, eenvoudigste wezens) ann. Dat dit protoplasms eveneens hij de plnnlen, ook bi j de hoogere, als bij de dieren voorkomt , leert de studie van het mikroskopiseh .samenstel der planten.
ONTWIK Klil.lNO DER DIEUKN.
Mun k;ui \'/.ijno eigenschappen zeer wel besludeereu door het ondmoek van do bloemen van Tradescautia, die men zich in den zomer go makkelijk vcjrschadbn kan. De meeldraden dezer bloemen zijn mc.l lange haren bezet, welke uit verlengde cellen bestaan. Onderzoekt men deze met cene vier- of vijfhonderdmalige vergrooting, dan vindt men in de cellen een dik vloeibaar protoplasma, dat voortdurend in beweging is en een telkens veranderend net op den wand der cellen vormt; de beweging is zeer goed te volgen door middel der korreltjes die in het protoplasma bevat zijn.
Wij moesten bij de eigenschappen dezer slof\' een poos stilstaan om het leven in zijn eenvoudigsten vorm te kunnen schetsen. De wezens-, die nog geene organen laten onderscheiden en wier levensverrichtingen door dit protoplasma worden ten uitvoer gelegd, worden, voor zoover zij niet tot het plantenrijk moeten gerekend worden, hier in de eerste plaats besproken. Van deze eenvoudigste dieren znllen wij tot de meer zamengestelde opklimmen en deze in hun leven en ontwikkeling trachten te schetsen. De stelselmatige rangschikking, uit de onderzoekingen der natuurvorschers voortgevloeid, zal ons hierbij geleiden , en een algemeen overzicht van het dierenrijk zal kunnen verkregen worden, zonder dat echter bij onze beschouwingen de leer der rangschikking op den voorgrond zal mogen staan.
Nog slcelits eenige weinige woorden tot inleiding. De dieren, die in elk opzicht op elkander gelijken, bij welke de gelijkenis even groot is als van een dier op het dier waardoor het is voortgebracht, worden tot ééne soort gerekend. Soorten, die onderling veel overeenkomst hebben, worden tot één (jeslachl vereenigd. Op de vereeniging der soorten tot geslachten berusten de wetenschappelijke namen , die steeds tweeledig zijn : het cene woord wijst het (juslacht, het andere de soort aan. Onderling overeenstemmende geslachten vereenigt men tot fam.ilién, deze tot orden, orden tot klassen. Onderling overeenstemmende klassen vereenigt men tot hoofdafdcelhigen of yrondvor-men, Lypen. Dat de dieren, die tot één grondvorm gebracht worden , in de hoofdzaken van hun bouw overeenkomen, maar overigens onderling groot verschil kunnen cpleveren, laat zich gemakkelijk inzien. Zoo worden.de dieren, die uit sarcode, protoplasma, bestaan, in (•éne hoofdgroep, die der Sarcodc-dieren of Protozoa samengevat. Van
(gt;
ovcivunkomst in bouw kan hier eigenlijk nog geen sprake zijn, dam-er geune eigenlijke orgiuien zijn, maar ile sareoile alle levensverrich-(ingen volbrengt. Jlei zal blijken dat zij nog eene groote onderlinge versclieideiiheid doen opmerken en, hoe klein en eenvoudig ook , zeer beliingrijke wezen.s te aebten zijn.
i) i; s a r co ]) k-d i m li e N o r v u, o t o z () a.
DE niIIZOPODEN.
In de eerste plaats moeten wij ons, bij de beschouwing der Sareode-dieren, bezig houden niet de Amoeba\'s, van welke boven reeds is gewag gemaakt, ten einde de eigenschappen der sareode in het lichl te stollen, /.ij komen, zoowel in zoel water als in zeewater, tamelijk menigvuldig voor. Zij zijn vrij klein, alleen door het inikroskoop te onderscheiden. Ileel\'l men een waterdroppel, die deze diertjes beval, onder het inikroskoop gebracht, dan ontwaart men aanvankelijk slechts eenige rondaebtige, hall\'doorscbijnendc massa\'s. Langzamerhand begint, men beweging te bespeuren, liet lichaam vloeit cenigszins uiteen, als vloeibare was; het vormt daarbij uitpuilingen of uitsteeksels, over \'l algemeen van afgerondeu vorm. Weldra begint men beweging van hel geheele diertje te bespeuren ; een der uitsteeksels hecht zich aan liet glaasje, waarop de waterdroppel is uitgebreid, vast; het trekt zich samen en bet geheele dier naar zich toe, waarbij het tegelijk met het lichaam samenvloeit en er in verdwijnt. Maar weldra vormen zich nieuwe uitsteeksels, die zich bevestigen, samentrekken, weder verdwijnen ; kortom, de veranderlijkheid van hel lichaam is buitengewoon; bet verkeert in een toestand van voortdurende vormwisseling. Om deze eigenschap heeft men aan deze dieren vroeger, met toespeling op den mytludogischen persoon die naar willekeur alle ge-diiaukn kon aannemen, den naam van l\'rotcus gegeven, wolken
ONTWIKKELING DER lil UREN.
men lator, omdat hij reeds uan een ander dier was toegekend, in dien van Amoeba veranderd heeft, welke mede op de veranderlijkheid in vorm zinspeelt.
Al deze gedaanteveranderingen hebben plaats, /onder dat het dier uit iets anders dan de gelijkslaehtige massa, die men protoplasma of sarcode noemt, bestaat; er valt alleen op te merken, dat deze aan de oppervlakte minder korreltjes bevat en iets dichter schijnt te zijn dan meer in het inwendige, en dat in de sarcode een zoogenoemde kern aanwezig is, een rond of ovaal lichaampje, eveneens uit sarcode bestaande, maar geene vormveranderingen vertoonend; alsmede dat er enkele holten in de sarcode vallen op te merken , waarvan een ol\' twee zicli vrij regelmatig samentrekken on weer uitzetten. Een eigen wand hebben deze holten niet; zij zijn slechts uithollingen in de sarcode. Wat de kern betreft, deze moge niet in de samentrekbaariieid der overige massa deelen, zij is een belangrijk deel, ongetwijfeld van invloed op de levensuitingen; zulke met een kern voorziene protoplasma-klompjes noemt men cellen; in de kern bespeurt men gewoonlijk nog een kernlichaampje.
Dat vloeibare voedingsstoflen, in het water opgelost, door de geheele oppervlakte van het lichaam der Amoeba kunnen worden opgenomen, behoeft ons niet te verwonderen, maar merkwaardig is liet, dat ook vaste stollen als voedsel kunnen strekken, ivomt eene Amoeba met kleine vaste deeltjes in aanraking, dan ziet men weldra , dat zij zich met het een of ander gedeelte van liet licliaam , onverschillig welk, daarover uitbreidt; langzamerhand wordt de vaste stof geheel door de sarcode omhuld en bevindt zich eindelijk binnen in het lichaam. Daar worden ongetwijfeld de bestanddeelen, die lot voedsel kunnen strekken, er uitgetrokken en door de samentrekkingen der Amoeba door het geheele lichaam verbreid ; daardoor komen ook de onverteerbare stollen langzamerhand aan de oppervlakte en dringen eindelijk op de eene of andere plaats, weder onverschillig welke, naar buiten. Keuze van spijzen bestaat er niet; de stollen door de Amoeba opgenomen, zijn van zeer verschillende geaardheid ; niet zelden treft men er die mikroskopisch kleine plantjes in aan, in onze staande wateren zoo menigvuldig, die met kiezelzuur omkleed en daardoor gemakkelijk herkenbaar zijn, dikwijls ook andere stollen, zoodat de kleurlooze geleiachtige zelfstandigheid tier Amoeba\'s eene groene, gele
BUKKEN IN DEN HOUW , HET LEVEN EN DE
of bruine kleiU\' kan erlangen, naar de kleur der stollen die in liet water aanwezig en door haar, als ingestrooid in de gelei, opgenomen zijn.
De vonnveraudering der sarcode doet de opgenomen voedingsstofi\'en alsmede liet opgenomen luohtbevattend water, allerwege in het lichaam doordringen; in den omloop der sappen, alsmede in de ademhaling, voorziet de sarcode. Gewaarwording behoeft men aan de Amoeba\'s niet te ontzeggen, daar men somwijlen vrij schielijke samentrekking opmerkt, wanneer zij door andere in het water voorbijsnellende dieren worden aangeraakt; ook deze verrichting wordt door dezelfde sarcode volbracht.
Wij mogen bij zoodanig wezen vermoeden, dat de vermenigvuldiging op hoogst eenvoudige wijze plaats grijpt. Inderdaad heeft men opgemerkt, dat, wanneer men onder het mikroskoop ecne Amoeba in stukken gedeeld had, de deelen onmiddellijk in staat waren hunne levensvi rriehtingen voort te zetten. Zoo kan ook eene Amoeba zich van zelve in twee of meer stukken verdeelen, die ieder afzonderlijk voortleven. Ook kan dc kern zich in stukken verdoelen, die vrij worden en tot Amoeba\'s uitgroeien. Doch deze wijze van vermenigvuldiging vereischt nog nader onderzoek.
Die zich met het onderzoek van kleine dieren in stilstaande zoete wateren bezig houdt, zal ook wel opgemerkt hebben kleine ronde hvuine schijfjes, soms een halven millimeter middellijn bezittende, meestal echter kleiner. Het zijn hoornachtige schalen, dikwijls van-hall bol vormige gedaante, maar soms meer, soms minder gewelfd, ind zeshoekige, uitgediepte gedeelten regelmatig geteekend. Aan de plal-le onderzijde vindt men eene vrij grootc ronde opening. Deze schalen strekken tot woonplaats aan een geheel uit sarcode bestaand we/.cn, op eene Amoeba gelijkend, dat even zulke uitsteeksels als deze naar buiten kan brengen, zich evenzoo voedt en beweegt. Üe naam is Arceila vulgaris, is de Areella in grootte toegenomen, zoodat de schaal te klein wordt, dan puilt het grootste deel der sarcode buiten de monding uit, vormt aan zijne oppervlakte ecne nieuwe aanvankelijk doorschijnende schaal, waarna het zich geheel uit do oude schaal terugtrekt. Men kan meermalen ledige schalen aantreifen,
ONTWIKKKI.INti DER Dl 1\', It ION,
ilic niet zeidon op do dunnere plaatsen ti\'alicaclitijf doorboord /ijn.
Om op de versclioidonlieid dezer kleine wezens te wijzen, zij liior eone Difllugia afgebeeld (lig. «\'5), jnot ocn langwerpig, aan hot oeno einde open, uit samengekleefde zandkor- Fig, 3,
reis bestaand omliulsel.
Mocht men zich al moeilijk eenvoudiger wezens kunnen denken dan de tot nog toe genoemde, dan hesehouwe men eens liet uit sareode gevormd wezen, dat in lig. 4 is voorgesteld. Hot is aangetrollen op de schalen van zeeweekdioren (Spirula Pcronii)
i)|) het eiland Ijancerota, en heeft van den ontdekker don naam van Protomyxu au-rantiaca verkregen. Zooals do naam aiin-wijst hooft hot: cene oranjegele kleur; do soliijf, zonder do uitsteeksels, is 0,2 of 0,3 millimeter groot. Met bestaat uit pro-toplasma, dat noch kern noch samentrok-baro holton vertoont; do holten, die men er in ziet, hebben slechts een tijdelijk bestaan en zijn niet mot de samontrekbare holten dor Amoeba\'s te vergelijken. Van dit wezen is do gehoele geschiedenis uitvoerig nagegaan. 1 Men kent het in verschillende toestanden; liet kan geheel onbekleed zijn, on neemt dan achtereouvolgens vcrseliillendo vormon aan. Eerst hooft het eone peervormige gedaante cm zweeft dan vrij in het water rond mot behulp van oen draadvormig verlengsel, een zweopdraad; na eenigen tijd laat het den draad met de sareode samenvlooion en beweegt zich dan met veranderlijke uitsteeksels, geheel als cone Amoeba, en noemt ovenzoo voedsel tot zioh, maar is zonder kern of zich siinientrekkende holte; daaruit ontstaat, niet zelden nadat twee of meer voorworpen tot ééne sareodo-massa zijn ineengevloeid, eone massa, zooals afgebeeld is, mot lijne,
i:
\' Zie I)r. k. HAfXKKL, Biologische Studiën, Istos Hcfl. Leipzig 1870.
1(1 HUKKEN IN DEN BOUW, 11 KT I.EVEN EN DE
hier en chiiir netvormig verbon(Icn stralen, op welke men de beweging der sarcode volgen kan door de korrels die zij bevat. Een poos mulat de wezens hunne, volle grootte bereikt bobben, neemt men eene vertraging in de beweging waar; langzamerhand worden de stralen ingetrokken, en de bolvormig geworden sarcode omgeeft zieb met een doorschijnend omhulsel. In dien omhulden toestand verdeelt zich de sarcode in een menigte kleine, aaneenliggende kogeltjes, die ieder een verlengsel bekomen en ten laatste als de beschreven peervormige lichaampjes met zweepdraad uil het barstende omhulsel te voorschijn komen. Dit wezen wordt, met vele. anderen, door den ontdekker tot een rijk gerekend , dal tusschen bet dierenrijk en het plantenrijk in staat
en bet l\'rotistenrijk gebeeten wordt; in dit rijk behoort bet tot de zoii^enoemdc Moneren of z/icr eenvoudige wezens.
Wij moeien, om een denkbeeld te geven van bel leven in zijn allereenvoudigstcn vorm , nog eenige andere voorworpen uitvoerig beschouwen, hij welkt; wij niet alleen op de sarcode-massa, maar ook
ONTWIKKKUNO DKIt DIEKHN.
op do scliaal, waarin /.ij besloten is, de aandacht moeten vestigen. In lt;le eerste plaats worde de afgebeelde eivormige Oromia (fig. (i) nagegaan. Dit wezen wordt in de 5.
Middellandsche zee aangetroflen.
Men kan het verkrijgen door van begroeide plaatsen aan den zeeoever zand en slib te verzamelen en in een glas met zeewater te bewaren. Als er (ironiia\'s bij zijn,
vindt men ze, bij onderzoek met een vergrootglas, na eenigen tijd als bruine korreltjes, door een doorschijnend net omgeven, aan den wand van het glas bevestigd;
men kan er enkele afzonderen op een glaasje en onder \'t mikros-koop brengen. Men ontwaart als-lan alleen de dunne, hoornachtige, eivormige schaal, met éene opening aan het einde; het dra-dennet is verdwenen, maar komt na eenigen tijd uit de monding te voorschijn ; eerst ziet men sleehls (;enige zeer fijne draden, langzamerhand ook dikkere, en eindelijk een groot aantal draden, die in lengle de schaal wel zes- ol\'achtmaal kunnen overtrellen. De geleiachtige zelfstandigheid of sarcode, die uit de schaal (e voorschijn komt, kan ook de schaal zelve overtrekken. I)c draden vertakken zich, en er ontstaan bruggen tusschen de vertakkingen, die den vorm van breede platen kunnen aannemen. Bezigt men nu vrij sterke vergrootingen, dan bespeurt men duidelijk dat de massa in voortdurende beweging is; de fijne korreltjes, die er in aanwezig zijn, doen eene strootning erkennen; in de dikkere draden ziel men een stroom naar het uit einde en een in omgekeerde richting; bij de dunnere draden heeft de korrelstrooming aan de oppervlak te plaats; hij de hrugvormige verbindingen vloeien de korreltjes meer malen van den eenen op den anderen draad over. Komt het een of ander voorwerp, b. v. een mikroskopisch klein plantje, met de draden in aanraking, dan vereenigen zich verscheidene van deze, vloeien
11
Grom in oviforinis Dijaiidin, met uiige strekte draden, Vergr, 180.
1ÏLIKKKX IN\' DKN DOUW, 11 ET LHVEN UN i)K
samen , omhullen bet voorwerp en brengen hut door samentrekken nuder .\'urn ile schaal. Wat tot voeding kan strekken, wordt op de/.e wijze door do sureode opgeuoinen ; de onverteerbare overblijfselen worden weder losgelaten. De draden of veranderlijke sarcode-uitsleeksels, die aldus strekken om het dier vast te hechten en die tevens tot opneming van voedsel kunnen dienen, hebben aan deze wezens den naam van Wortelvoetige\' of Rhizopoden doen geven.
Hebben wij in de (Jromia een voorbeeld eerier Uhizopode met vliezige schaal, zoo valt te vermelden , dat vele soorten eene steviger
schaal bezitten. Men zie do afbeelding eencr Miliola of Triloeulina (lig. 6j. De schaal is uit kalk gevormd , die met eene organische slof verbonden is; zij bestaat uil verscliillonde afdeelingen, die achtereenvolgens voortgebracht zijn en den naam van hamers dragen. Aanvankelijk is de schaal min of meer
bolvormig; bij den verderen groei, welke aan de monding plaats heeft, buigt zich de schaal om, en het tweede gedeelte is in de. lengte langs het eerste gelegen; tusscben de heide deelen bevindt zich eene insnoering; de monding is nu aan het tegenovergestelde uiteinde van vroeger gelegen; het derde deel bestaat weder uit eene halve winding. Zoo bevindt men eindelijk de schaal nit verscheidene kamers samengesteld, van welke de laatste de grootste is. Aan do laatste winding vindt men de monding, waaruit do sarcode, die de schaal vult, in draden te voorschijn komt. Bij andere soorten, zooals bij Lituola canariensis (lig. 7), bestaat do schaal uit saamgekleefde zandkorreltjes.
Bij de tot dusverre beschrevene soorten wordt de sarcode uit de l.iaistc kamer naar buiten gebraeht, maar er zijn ook vele soorten, bij welke de schaal op hare oppervlakte talrijke ronde of spleetvor-migc openingen bezit , waardoor de sarcode-draden te voorschijn komen . de schalen zijn dan niet zelden door tusschciischotten, waarin mede openingen aanwezif; zijn, in kamers verdeeld; ja zij bevatten soms (■(Mi ingewikkeld stelsel van lijnc kanalen. Men vergelijke tig. S. De sarcode is dus in afdeelingen, die door verbindingen samenhangen,
12
ONTWTKKKI.INO DER DIEREN.
verdeeld. Men kan dit /.ichtbaar maken door een voorwerp met. een mengsel van verdund salpeterzuur en alkohol (c behandelen, waardoor de kalkschaal opgelost en de sarcode door stolling vaster gemaakt wordt. Zeer groot is de verscheidenheid die deze wezens vertoonen; men kent schalen van allerhanden vorm, daar de kamers op zeer verschillende wijze regelmatig of\' onregelmatig, in éene rij of in meerdere rijen naast elkander, kunnen geschikt zijn. Bij de honderden thans levende soorten moet men nog de zeer talrijke fossiele soorten tellen. Wal bij de studie van de soorten dezer zoo eenvoudig gebouwde wezens wel de aandacht vef-
\'( tickkui, is, (laf men f.ituoln Cannrieiists/C.ARi\'ENTKR, vergi\'. 1 van talrijke overgangen vindt van V\'1\' 2\' vaquot; vorlt;\'quot; p\'iiwlii\'
\'\' \' ll(-r «{\'haal, sterker vergroot, om Je zamlkor-
den een en vorm tot den ande- rds tc doen zion,
ren, zoodat het niet wel doenlijk is do soorten goed te kenschetsen, en het begrijpelijk wordt, dat de eene soort langzamerhand in de andere kan overgaan.
Bijna al deze dieren bewonen de zee, slechts enkele komen in zoet water voor; de meesten vindt men in warmere zeeën, vooral op rustige plaatsen nabij de kusten, tussehen zeewier en sponsen; ei\' worden er echter ook op groote diepten aan^etroflen. Vooral is de ontzaglijke hoeveelheid dezer schalen verbazingwekkend. Me)) vindt, dat zij op sommige plaatse)) een groot deel uitmako) van hel zand . dat door dc zee wordt aangespoeld i op enkele deelen van de kusl van Italië beslaat het zand, als de grovere korrels door zifting verwijderd zijn, voor de helft, uit de schalen van loraminiferen, waarvan er meer dan vijf millioen in een ons van dit gezifte zand begrepen zijn. Door den Hoogleeraar DAriTiNf, is gevonden, dat zij ook in ons vaderland zeer menigvuldig zijn, vooral in die; kleilagen welke uit zeewater bezonken zijn. Te Amsterdam is, op eene
13
14 BLIKKEN ISquot; DEN BOUW, HF.T LEVEN EN DE
diepte van 2i) meter onder den beganen grond, eene kleilaag van li meter dikte gevonden, en een kilogram dezer klei bevat omstreeks !)(K) 000 dezer selialen. 1 Dat tot de vorming van zoodanige lagen een zeer groot tijdsverloop noodig is, behoeft wel geen nadere aanwijzing.
Reeds boven is gezegd dat er zeer vele fossiele soorten bekend zijn; ook deze hebben lagen van aanzienlijke, dikte govortnd. De grofkalk nit den omtrek van Parijs, die er zoo veel als bouwsteen
gebezigd wordt, bestaat grootendeels uit schelpjes, veel gelijkende op die welke wij boven onder den naam van Triloeulina hebben afgebeeld, waarvan er wel 3 of 5 millioen in oen kubieken deeimeter van het gesteente bevat zijn. De grond is onder zee gevormd en later boven den waterspiegel opgeheven. Een zeer merkwaardig voorbeeld van de vorming van gronden door deze wezens levert het gewone sehrijfkrijt, dat in Engeland, (ihampagne en elders dikke lagen vormt. liet bestaat uit ophoopingen van deze schelpjes, en men heeft wel een driehonderdtal soorten er van in het krijt ontdekt. De soorten zijn over het. algemeen zeer klein , kleiner dan die van de grofkalk; de schelpjes zijn voor een goed deel verbrijzeld, maar vele zijn toch ook gaaf gebleven, en men heeft bevonden, dat een kubiek centimeter we! één millioen gave schelpjes bevat. Men vindt er ook lichaampjes onder, overeenstemmeiule met de coccolithen, van welke boven, bij het Diepzeeslijm (blz. 3) gewag is gemaakt. Men stelle zich nu eens voor, hoe lange tijd er noodig is geweest om aardlagen, zoo dik als de hoogte van Kngelands krijtrotsen, op den bodem der zee te doen ontstaan, lagen , die later boven den waterspiegel verheven zijn geworden. — Niet alleen zeer kleine soorten komen fossiel voor, maar ook zijn ons veel grootcre soorten in de aardlagen
liuiiiM., /)c macht fin het kleine, 2(li\' ilruk, blz. 113.
ONTWIK KEUMI DEH DIKKEN.
bekend, do zoogenoemde Nummulieteii. ware rouzen oiidcr de Rlii-zopoden. Dozo zijn lensvormige schijfjes vim verscheidene millimeters, of zell\'s van meer dan een centimeter in iniddcllijn; zij maken in dikke aardlagen , waarvan het samenstel door lig. i) wordt aangewezen, een deel uit van de Pyrenecn en vele andere gebergten. Ook een gedeelte der noordkust van Afrika bestaat uit Nunmiulieten-ge-steente; de grootste der Egyptische pyrainiden is er van gebouwd.
De aanzienlijke grootte dezer Fif?-
Nummnlieten moge ons zeer buitengewoon voorkomen, zij wordt toch nog overtroffen door die van een thans levende soort,
die in de zee bij Borneo op groote diepte leeft, en ruim vijf centimeter in middellijn heeft,
zie figuur 10 , welke ook den sa-raengestolden bouw der schaal,
waarin deze levende soort met do Nummulieten overeenstemt,
doet zien.
Het gezegde over de Fora-min iferen moge een denkbeeld geven van de belangrijke rol,
die deze uiterst eenvoudige wezens in de natuur vervullen,
maar het zou onvolledig te achten zijn , wanneer hier ook niet gewag werd gemaakt van bet wezen , dat den naam van Dage-raadsdier, Kozoön, heeft ontvangen. Beneden de lagen van de Nummnliics iti inilntns Sctmi. 1gt;, c «un: sleeukolenformatie en ouder dan fooUc\' Vquot; v..u bovn, «vcrlai.g»
(loorgesncucn; d, e,J verdroot, ovcrlnnxs door-dezi;, vindt men de zooge- , vnn boven o.u in ilwarsdoorsncile.
naamde Silurische lagen. Deze maken de ondsti; gesteenloi» uit, waarin men nog overblijfselen van dieren gevonden beeft, en wel in eene grootero verscheidenheid dan men zon verwacht hebben. Hij bet onderzoeken van di verschillende aardlagen toeli vindt men over het
If)
f
10 BLIKKEN IN DEN BOUW, HET LEVEN EN DR\'
!ilquot;eineen , tlat cevst langzaiticrhaud in do phinton- en dierenwereld /.icli die verselieidenlieid en volkomonheid ontwikkeld liecft, welke wij Icgouwoovdig bewonderen, cu dan treft het ons, dat rends in de
Fig. 10.
oudste lagon overblijfselen voorkomen van wezens van vrij samengestelde bewerktuiging. Het vermoeden ligt dus voor de band, dat de gesteenten, die beneden de Silnrisclie gelegen, ouder dan deze en eveneens door he/.inking gt;til water ontstaan zijn, maar aanmerkelijke veranderingen ondergaan hebben, wei overblijfselen van levende wezens zullen bevat hebben, maar dat deze onkenbaar zullen gewor-
den zijn. Men heeft ilit vermoeden bevestigd gevonden, doordien men te Montreal in Canada in lagen, die beneden de oudste Silurise.he gelegen zijn on nil korreligen kalksteen beslaan, de overblijfselen heeft inee-nen Ie vimlen van eene rensaebtige groote Foraminifeer, waarvan lig. 1 I
ONTWIKKELING DEI! DIEREN. 17
ecnc voorstelling geeft, en waarvan men, door het slijpen van dunne platen, de talrijke, onregelmatig aaneenliggende kamers heeft mee-non te erkennen. Men heeft van dit wezen, dat den morgen van het zieli op aarde ontwikkelende leven zou verkondigd hebben, aan do St. Laurensrivier groote opeenhoopingen gevonden , en ook later elders, in Beieren en Bohemen, in gesteenten van overeenkomstigcn ouderdom soortgelijke overblijfselen aangetroifen. 1 let oudst bekende wezen zou dus tot de allereenvoudigst bewerktuigde behoord hebben. Zeer bekwame natuuronderzoekers achten de juistheid der waarnemingen aangaande het Dageraadsdier boven allen twijfel verheven, maar het valt niet te ontkennen, dat verscheidene andere nog volstrekt niet van de organische natuur van het zoogenoemde Eozoön overtuigd zijn.
In menig opzicht wijken de wezens waaraan men den naam van Radiolarii\'ii gegeven heeft, van de overige Rhizopoden af. Zij bestaan ook wel uit sarcode, en vertoonen fijne stralen, waarop zich korrel-beweging openbaart, maar onderscheiden zich door het bezitten van eene centrale blaas, waarin, behalve sareode, kleinere blazen, vet-droppels, kleurstollen, ook wel kristallen bevat zijn; in de sareode, rondom deze blaas vindt men nog andere blazen of cellen; de nauw-lijks beweeglijke draden met korrelst rooming stralen van de centrale blaas uit. Velen dezer wezens zijn samengesteld, wat zich door het aanwezig zijn van meer dan óéne centrale blaas verraadt.
Eenigc soorten zijn geheel week, zooals de afgebeelde Thalassi-eolla lig. 12; bij de meesten vindt men echter vaste deelen uit kie-zelzuur bestaande, van zeer fraaie en opmerkelijke vormen. Bij eeni-gen zijn al of niet vertakte kiezelnaalden om de centrale cel, zooals bij de Oolliden lig, 13; bij anderen vindt men staafjes, die, in het middelpunt der centrale blaas met spitse uiteinden los aan elkander sluiten, zooals bij de Acanthometra\'s, zie lig. J4, en dus bij het vergaan der weeke zelfstandigheid uit elkaar moeten vallen ; bij nog anderen vindt men doorboorde, als hel ware getraliede sehaleu van groote regelmatigheid en van sierlijken vorm, zooals lig. 15 en l(i; van zulke schalen kent men eene groote verseheidenheid.
De Radiolariiin zweven aan de oppervlakte, der zee, zonder sporen te vertoonen van zelfstandige beweging. Men kent vele; fossiele soorten, allen uit de latere geologische, namelijk de tertiaire formaties.
H. I \' 2
lis UI.IKKKX IN i)KN MOL\'U , MET l.KVKN EN UK
Kvriials 11r li,lu/.o|ioiliii knmcii zij in ontzaglijke nuiiiigte bijeen voor. Men knu zioh ireinakkelijk mikroskopiscke preparaten versoiiallbn, om
Kg. 13.
zieli in de fraaie vormen te verlustigen. Onder den naam van l\'oly-
Fig. 13.
evsiincn van Harbados kan men keurige preparaten bekomen uit, een mrrgellaaif ii|i geniKatul eiland, die omtrent 100 meter dik is en
OiVnviKKKi.: NC. DKK UIKKKN.
meer dan 20(1 soorten bevat; eveneens viiull men bij (Jnitnnisollii op Sicilië, op Aegina in de Aegeïsrbr zee, gronden, die rijk /ijn aiin schalen dezer lladioluriën of l\'olvnst inen.
Aan ht!( slol de/er groep is bel ook ccnc gescliikü; plants om
Fig, 14,
Ai .ml Iiomclra pcllncida, ,j, MiiM ,, uil dr M idili\'ll, zit , mrl slaaljrri, aan dril vort door dl\' snrcodc omgovni; wan- grootte I uiM. lOon atanfji\' van AraiiUinm. Ii-lrai\'i.|»:i. J, Mill,!,, (Midd, zcb) met driidcnvonncndo miroodr; t\', oon slaafjr nu l :? spilacn , djdr lings gooiwnd , irm dril top met ciai draad.
f^ewag te maken van de scbitterende /jcrs\'onk (iVocliluca miliaris), dir ^\'cl in menig op/.iebt van de Rliizopoden afwijkl. maar er locb eeno onmiskenbare overeenkomst mede be/.il. leder weef , dal de zee zich niet zelden als een vloeibaar vnnr vcrlooul , en dal ieder quot;olC-slng, ieder riemslag hel waler in blanwaclitigo vonken doel nileen-
19
UMKKIIN IN DRN HOUW, HET LEVEN EN DE
spatten. In ile wjirmc zeeën, en ook in de Middellandsche zee, zijn ev vele en niet zelden vrij groote, dieren die licht verspreiden; op onze kusten wordt het lichten ut vuren der zee voornamelijk teweeg gebracht door kleine wezens, van 1 tot 8 millimeter middellijn , dus ter grootte van een kleinen speldeknop. Dat het lichten der zee inderdaad aan kleine wezens, en niet aan het water is toe Ie schrijven, is reeds voorlang, in 1702, door onzen landgenoot jon baster , hooggeacht waarnemer onzer inlandsehe dieren , bewezen. Hij filtreerde lichtgevend zeewater; het had zijn lichtend vermogen verloren, maar ontving dit weder terug, wanneer de geleiachtige stof, op het filtreerpapier teruggehouden, er dadelijk weder werd bijgevoegd. De door basteu waargenomen wezens waren echter geene Nocti-luca\'s; deze zijn het eerst door slabber in 177S afgebeeld; zie zijne Natuurkundige verlustigingen , pag. 67, Plaat S, tig. 4 en 5. y. De schitterende
Zeevonk, zie fig. i 7, is nagenoeg bolvormig van gedaante,, met eene inkerving die nagenoeg om den halven bol heenloopt, zoodat men den vorm met dien van een perzik kan vergelijken. Uit ile inkerving komt een draadvormig aanhangsel te
voorschijn. Men vindt dat het wezen uit sarcode bestaat, vlies en eene inwen-■ drilden gevormd is.
20
mihnllend arcod
gemakkelijk een uil een net. van
c.n onderscheidt (IIlt massa, di
ONTWIKKKUNCi I)K1( UIUUKN.
dal. zich vcTsprcidl uit eenc sai\'codc-massa, die bij den oorsprong van liet aanhangsel gelegen is. De fijnste takjes hechten zich aan liet omhulsel vast; op du takjes kan men met liet mikros-koop eene korrelbeweging als die der Rhizopoden opmerken, liet vlies bezit aan den voet van het aanhangsel een mond, waardoor voedsel kan binnendringen, dat door de inwendige sareodeinassa kan ingesloten worden, evenals bij de Rhizopoden; bij den mond vindt men een driekantig staafje, dat men een tand zou kunnen noemen. Men kan te eer de Noetiluca eene llliizopode met omhullend vlies noemen, omdat men opgemerkt heeft, dat de sarcode bet vlies kan verlaten en een nieuw vlies vormen; het vlies of de huid is dus ecu later gevormd deel, —• De ontwikkeling dezer wezens gaat waarschijnlijk met metamorphose gepaard.
Kig. 17.
massa, / opening, d tand, yg sareode-draden.
Een gering licht is toereikend om het licht dezer dieren onmerkbaar (e maken; zij hebben dan eene licht blauwachtige kleur. In bei-donker vertoont zich ieder dier als een klein groen- of blauwachtig vonkje, en onder het mikroskoop bespeurt men dat ieder vonkje eigenlijk ontslaat uit eene ontzaglijke; menigte van lichtemle stipjes, die plotseling in het dier ontstaan en weder verdwijnen, oin door andere vervangen te worden; vandaar dan ook het flikkeren van bel licht. Proeven met lichtend zeewater hebben geleerd, dat beweging, zelfs eene zeer geringe, het licht aanmerkelijk versterkt. /gt;00 ziel men dan ook, dat bet lichten der zee zich vooral vertoont, waar
21
IIUKKtiK IN DUN lloinv, MKT I.EVKN IA 111!
!8.
lui water in bowcjdng is, hij sterken golfslag, in do branding, bij iquot;\'vii;t\' stortregens, door ricinslngitn, door de beweging van oen sehi]). \\ls men lielitend zeewater al te sterk schudt, worden de wezens gedood en wordt het licht, witter; het blijft eeni-gon tijd standvastig en dooft allengs nit. Giet men in oen glazen huisje niet lichtend zeewater eenige druppels zwavel/.nnr of salpeterzuur, dan zakt dit vocht langzamerhand naar boneden, en doet, op zijn weg de wezens dooden do, het licht aanmerk olijk sterker worden, dat, dan cellier na korten tijd voor goed ophoudt Waaraan het. lichtend verinogen dezer dieren is toe le schrijven, kan nog niftt voldoende verklaard worden.
Igt; K O It K (; A It I N E N.
ijjl \'\'ïéÊÊf
\\|o!iii(\'\\ sl is i,;il is ) S\'i l.lN ; vri^i\'. 100. (f vlies, (/
lie
kt\'j\'ii.
sarei
In do ingewanden van verschillende dieren men dc Gregarinen ami; zij leven in het kanaal en de lichnainsholte, voornamelijk van insekten en M\'ormen; zij zijn met het ongewapend oog niel of imuwlijks te ontwaren. Fig, is Vertoont cenc soort, die in do gewone aardwormen zoor menigvuldig is. Hol wezen is eene blaas van zeer langwerpige gedaante; een uitwendig vlies laat zich zeer duidelijk ondcrsclieiden ; de inhoud bestaat uit. korrels bevattende sareode, die zieh hoon en weder beweegt. Door hel omhullend vlies worden deze bowegingon wel eenigs/ins belemmerd, maarzij zijn toch zeer duidelijk en doen, al worden it goon uitsteeksels gevormd, aan de bewegingen ocner Amoeba denken. Bovendien ontwaarl men erii rondaclilig, een of nicer korrelljis bevallend lichaam, dat men ^■/•// iiocint, en dal men hij alle soorten van Gregarina.\'s terugvindt. Men ziel , dal deze wezens eene groole gelijkenis vertoonen mol eene cel. Do
ONTWIKKKI.INO l)KU DIKUKN.
voeding moet plants licbben, doordat de opgeloste stollen waami zij loven door liet omgevend vlies lieendringen; vim samentrokbare holten, zooals wij bij de Amoeba\'s opmerkten, is geen spoor Ie vinden.
Hij al deze eonvoudigheid ontbreekt echter de verscheiden hei d in gcenen deelc. Do gedaante kan slechts weinig verlengd of zelfs bijna rond zijn. Verscheidene soorten, zie fig. 19, zijn van een uitstekend gedeelte voorzien, dat niet zelden aim don top met haken ter vast-
Tyh
hechting is toegerust; dit uitsteeksel is door een dwarsch (ussehonsehol afgescheiden van het gcdeelic; dal de kern bevat. Ijater kunnen de/,e wezens los geraken uit de vliezen waaraan zij bevestigd waren, met achterlating van het uitsteeksel. Men neeml niet zelden waar, dat twee voorwerpen zich aaneenbechlen, en men kan daarbij alle overgangen van eene losse aaneenhechting tot eene ware vergroeiing aan I rellen.
De levensloop dezer kleine wezens levert nog do volgende merkwaardigheden op. \\a de samenkoppeling, maar dikwijls ook zonder dal
BUKKEN IN HEN BOUW, HET I.EVEN EN UK
zoodanige verecnighig is voorafgegaan , trekken de Gregarina\'s zich tot ecue bolvormige massa samen, en zonderen aan hare oppervlakte, evenals wij boven van de Amoeba\'s gezien hebben, oen weldra stevig wordend omhulsel af\', lig. 20. Nu ondergaat de inhoud verandering, verdeelt zich in kleinere en kleinere partijen, en deze vormen zich tot. .-ipoelvormige lichaampjes, die miar hunne gelijkenis met de mikroskopisch kleine, tot de Algen behoorende, Navicellen geheeten plantjes, den naam van Pseudo-mwicellen ontvangen hebben. l)e spoelvormige lichaampjes komen na eenigen tijd, door het openspringen der omhulling, uit deze te voorschijn. Uit de pseudo-naviccllen komt een protoplasma-klompje te voorschijn, dat door de wijze, waarop het uitsteeksels vormt en zich beweegt, geheel op eene Amoeba gelijkt, maar na eenigen tijd, een steviger wand bekomende, tot eene (iregarina wordt, die alleen in het heen en weder rollen van zijn inhoud nog een spoor zijner vroegere Amoeba-achtige beweeglijkheid behoudt.
m; INFUSIEDIERTJES OF INFUSORIA.
De L\'roto/.oa, die wij tot dusverre bescliouwden , komijn allen daarin overeen, dat er gecne afzonderlijke, blijvende deelen aanwezig zijn om liet wezen in staat te stellen zich te bewegen en zijn voedsel tot zich te nemen. Door dc vormveranderingen van het lichaam, door bet ontstaan van veranderlijke uitsteeksels, heeft de beweging plaats; het voedsel dringt in opgelosten toestand het lichaam binnen over de gcheele oppervlakte, ot wordt in vasten toestand door dc sarcode omhuld. Alleen bij dc Xoctiluca\'s zi jn een mond en een bewegingsorgann opgemerkt.
Zoo zijn bij deze wezens op de allereenvoudigste wijze de voorwaarden voor het leven vervuld, en toch, welke verscheidenheid bebbeu wij reeds opgemerkt!
Geen mindere verscheidenheid vinden wij bij de Infusoricn, bij welke eigenaardige deelen, voor de beweging en voor het opnemen van voedsel bestemd, aanwezig zijn. Mogen er enkelen zijn, die in eenvoudigheid van samenstel nog met de vorigen wedijveren, over hel alge,meen zijn zij samengestelder, laten aan de sarcode van hun lichaam twee lagen onderscheiden, en zijn voor het meerendeel met trilharen bekleed en van eeu mond voorzien.
24
ONTWIK KEI,TNCi DHR DIEIIKN. 25
Het was de beroemde i.keuwenhoek, die in 1075 — het twee-lionderdjarig lierinnéïingsfeest is in 1875 (e Delft gevierd — in (t\'ii i\'ogendi\'oppcl liet eerst mikroskopiselie we/,ens ontdekte. Een puar jami later vond hij dergelijke weder in water, dat eenigm tijd op eene organische stof gestaan had, met andere woorden in eene infusie. Deze proeven werden veelvuldig herhaald, men maakte infusies ut\' afgietsels van allerlei organische stollen, en vond telkens mikroskopiselie wezens, die van daar, echter eerst een eeuw later, den naam van hifusuricn, Infusiediertjes, Afyietseldiertjes ontvangen liehbcn. Men vindt echter niet dan eènigc zeer gewone soorten in infusiiin ; de meesten, en wel de fraaist,en, worden in zoet en zeewater in de vrije natuur aangetroffen.
Dat dit voorkomen dezer levende wezens in infusiën aanleiding heeft gegeven tot tal van onderzoekingen aangaande het ontstaan dezer wezens, is eene bekende zaak. Men heeft vroeger zonder degelijke gronden aangenomen, dat deze wezens van zelve, uit de organische stoffen die in het water aanwezig zijn , zouden ontstaan , zonder door wezens van dezelfde soort te zijn voortgebracht; men heeft aangetoond, dat de lucht do voorwerpen aanvoert, die door hunne ver menigvuldiging in de infusiën deze in korten tijd in onnoemelijk aantal kunnen bevolken; maar het is tevens bekend, dat de onderzoekingen nog geenszins zijn afgesloten, en dat, nog steeds uiterst zorgvuldige proeven worden genomen om do vraag te beslissen of eenvoudige wezens al of niet van zelf kunnen ontstaan. Het is niet mogelijk deze zaak ter loops nader te bespreken; zij verdient eene opzettelijke behandeling. Wij moeten er ons hier toe bepalen, den bouw en de levensverrichtingen van enkele Infusoriën te vermelden, zoodat men zich een juist algemeen denkbeeld van deze wezens kan vormen.
In de eerste plaats moge hier gesproken worden van de merk-#waardige zuigende 1 nfusoriën (Suctoria) of Acineki\'s, die in menig opzicht van de overige Infusiediertjes afwijken. Men vindt soorten van Aeineta\'s tamelijk menigvuldig, zoowel in zoet water als in zeewater; men ziet eene soort afgebeeld in tig. 21, Men ziet aan dit wezen een steel, waarmede het aan het een of ander voorwerp, b.v. aan een watertor, is vastgehecht Het bestaat niet geheel uit weeke sareode, maar is door een vrij stevig omhulsel omsloten, dat slechts op bepaalde plaatsen dunne, van de weeke lichaamsmassa uitstekende
III.IKKKN IN 1)KN BOI\'W , lll.l I.KVKN KN UK
slniltMi (Idorlant. De slrnlei: zijn recht uitgnstrckt of slechts zcei1 \\v(ünig gekromd; zij kiiiincn ^cliccl ingotrokkcn worden, iniinf zijn liingzamn iu hnnne bewegingen. IK^I nfgeteekend voorwerp is tamelijk uitgehongerd en niet mei vele korrels voorzien; daardoor laat het de inwendige deelen goed ontwaren, liet heeft twee zijner stralen aan een infusiediertje, dat zelf reeds een kleiner infusiediertje als buil heeft opgenomen , vastgeheeht, en men ziet in de stralen een stroom van korrels, die in het lichaam overgaat, dat nu langzamerhand een
grofkorreligen inhoud bekomt, waardoor de kern en samentrekbare holten onduidelijk worden. Men zou geneigd zijn te onderstellen , dat de stralen aan het eind doorboord zijn, of de voedingsstoffen alleen als vochten de, stralen binnendringen. Wat wij reeds van de Amoeba\'s en de Khizopodeu in het algemeen gezien hebben, leert, ons, dat wij geene van deze twee voorstellingen behoeven aan te nemen,
en dat zeer wel, ook zonder dat er openingen zijn, korrels in de weeke zelfstandigheid der stralen kunnen ingedrukt en verder bewogen worden.
Men heeft waargenomen, dat de Acineta\'s in hun inwendige jongen voortbrengen, die zich door een gordel van trilharen door het water voorl bewegen, zich daarna vasthechten, stralen uitsteken en gcsteeld worden. Als afwijkingen van den gewonen vorm zijn enkele soorten te vermelden met vertakte stralen of met vertakt lichaam (zij maken de geslaeliten I tendmeoinetes en Dendrosoma uil). Opmerkelijk is ook nog eene zeer kleine soort, die niet bevestigd is, maar, in bet water ronddrijvende, andere I nfuiorien binnendringt en ze, uitzuigt\', zij kan zich aldaar ook vermenigvuldigen, en zoo ligt het voorde band , dal de waarnemer op hel denkbeeld kau komen, dal andere, Inlusorién
OVnVIKKRMMi I) 15 It J) I KI! IA.
dril Acincla-vonn doovloojien, zooals men dan ook wrl licfl\'l nim-gcnoincTi,
In (li- (woede plaats moeten de overige 1 nf\'usoriën, die, niet alleen in hel begin van liun leven maar altijd, niet trilharen bezet zijn en die men daarom trildicrljes zon kunnen noemen, beschouwd worden. De genoemde lijne uitsteeksels dienen zoowel int beweging van het dieral* tot het verscbaiïen van voedsel. Zij zijn op zeer verschillende wijzen geplaatst; bovendien zijn vele Infusoriën ook nog van steviger borstels of van kaken voorzien. Renigo infusoriën zijn op steelen bevestigd, sommige door een hulsel omgeven, dat door hen zelve wordt afgezonderd. Op deze verschillen berust de schikking der Infusoriën in familiën. Hier mogen enkele voorbeelden voldoende gerekend worden, om een denkbeeld te geven van de verscheidenheid welke bij deze kleine wezens wordt opgemerkt.
De afgebeelde Prorodon , lig. 22, is een der vele soorten die over het geheele lichaam met trilharen overdekt is en zich door middel van deze snel door het water voortbewegen kan. 1 Iet geheele lichaam bestaat uit sarcode , die uitwendig echter van steviger geaardheid is dan inwendig, waar zij zeer week is; er is dus een licliaamswand van steviger , een inhoud van weekere sarcode.
Aan liet voorste gedeelte vindt men den mond, vanwaar een kanaal, dat men spijshuis zou kunnen noemen,
naar het inwendige geleidt ; de omtrek van dit kanaal is hier in plooien Prormlo» tere., blreni. Vcrttr. 300.
^ Spijshuis: h samentrekbare holte
quot;eleird en eeniurszins hoornachtig, ..... . ...
o o o •quot; C spijsbalhm; d ki;ni met lujkcvu
zoodat het er uitziet alsof de spijshuis uit aan elkander liggende staafjes bestaat. In deze spijshuis worden de fijne voedingsstoflcn tot halletjes samengevoegd , die dan, door een voehtdruppel omgeven, in de inwendige gelei verspreid liggen. De waarneming dezer voedselhalletjes heeft, den beroemden onilerzoeker der Infusoriën , den dezer dagen gestorven fiiuenükiu; , die zoo ontzaehlijk veel gedaan heeft om deze wezens nader eu grondig te dom kennen, de
\'28 HUKKBN IN DKN BOUW, MKT l,KVEN F.N DE
onjuiste mecning doen opvatlen, dat zij een samengestold darmkanaal mul vele blaasvormigo aanhangsels, welke hij magen noemde,bezitten. Voortirczeltc ondevzoekitigen hebben echter doen blijken , dat zij een veel eenvoudiger bouw bezilten, zoonis thans hier beschreven is. Uij ilc Infusoriën is over \'t algemeen ook nog eene tweede opening, waardoor de voedselballetjes, na eenigen tijd in het lichaam vertoefd te hebben, weder uitgeworpen worden; maar deze is in den regel gesloten en kan alleen van tijd tot tijd goed waargenomen worden. Men ziet verder bij het afgebeelde wezen duidelijk eene samentrek-bare holte, alsmede een kern met bijkern; men ziet alzoo alle doelen die bij de Infusoriën worden opgemerkt; de laatstgenoemden staan met de vermenigvuldiging in nauw verband, Meno tweede afbeelding, lig. 2Ii, moge liet samenstel nog verduidelijken: eene schematische l ig, 2\'i. figuur, bestemd om de hoofdzaken te laten uitkomen van eene soort van Paramecium. Deze dieren zijn vrij groot, wel twee tienden millimeter lang, langwerpig , plat, aan do onderzijde met eene ovor-langsche groef, aan welker achtereinde de mond gelegen is, die in eene spijshuis geleidt, waardoor de voedingsballen in de binnenruimte van hot lichaam geraken; men ontwaart ook de tweede opening der binnenruimte. Men ziet hier in den lichaamswand of liclmamsschors, hoe men het nit-
T.\'
wendige noemen wil, de bij deze soorten dubbele quot; samentrekbare holton, die zeer duidelijk zijn en
Pimuiimum. a biniiiin- •\' ■\'
niimtr; Ij, c oponlngun; welker waarneming een boeiend schouwspel onder r/, (/ saiMciitrt\'kbiim mikroskoop oplevert. Er stralen cenige zeer
quot;oltcllgt; jijne kanalen van uit, en zoodra de holten zich
samentrekken zwellen deze takken op en vertoonen wijdere en nauwere gedeelten, \'/ij verdwijnen weder bijna geheel en al zoodra de holte zich weder uitzet. Ihil deze samentrekbare holten vocht naar buiten stuwen en afschcidingsorganen te noemen zijn, is nog niet volkomen zeker, Kr zijn ook soorten, bij welke de mond, die zeer ruim kan zijn, niet in eene spijshuis geleidt; als voorbeeld hiervan kan de Enchelys van lii,\'. 21 dienen, die door eene Acineta wordt uitgezogen; bij deze worden geen voedselballen gevormd.
Kene in zoet water zeer gewone soort is de Kuplotes charon, in
%
„V,
29
fig. 24 van de onderzijde afgebeeld; de bovenzijde is stevig, ais lui ware door een schild gedekt; aan de ondervlakte ziet iticn, dat eene reeks van trilharen, op eene gebogen lijn geplaatst, het voedsel naar den mond kan leiden; men merkt ook de spijshuis en de contrao tiele ruimte op, en bespeurt dat er stevige borstels zijn, die het dier dienen om zich voort te bewegen. Anderen weder zijn , zooals de hier niet afgobeelde Stylonyehia rnyl ilus, van haken voorzien, die op bepaalde wijze geplaatst zijn.
Zeer opmerkelijk zijn de Stentors ol\'trompetdiertjes, lig. 25, waar
i aarsopening.
van de naam den vorm eenigszins uit-drukt. Zij komen in ons vaderland in stilstaande zoete wateren niet zelden voor, zijn vrij groot , zoodat zij mot hel ongewapend oog zeer wel kunnen ontwaard worden, en vallen te meer in het oog, omdat zij meestal duidelijk groen van kleur zijn. Meermalen zwemmen zij rond, en vertoonen dan allerlei gedaanten, zooais men in het bekende inseklenwerk van nlt;isi:i kan nazien. De oppervlakte is met, trilharen, op de liguur niet uitgedrukt, bedekt. Aan de platte, ol\' eenigszins gewelfde eindvlakte vindt men eene reeks van veel sterkere trilharen , die op eene spi-
IIIJKKKN IN OKN HOUW , MKT LKVKN KN l)H
mall ij» gcplaiitst zijn, i\'U aan liet uiteinde der spiraallijn viiult men. mede nog aan den rand der eindschijl\', den mond, die in eene met. trilharen bedekte spijshuis geleidt. Men kan bij deze wezens «Ie vorming van spijsballen zeer schoon waarnemen, waartoe men wat karmijn of indigo in het water Dienge. — De stentors kunnen zich vasthechten en een geleiachtig hulsel voorthrengen, waaruit zij zich eehter weder kunnen losmaken.
Als zeer merkwaardige wezens moeten hier nog de Vorticella\'s of klokdicrtjes vermeld worden. Men kan zich deze gemakkelijk ver-schaden i zij zijn als wit pluis gemakkelijk te ontwaren aan kroos of aan kleine diertjes; zij zijn namelijk bevestigd en vormen dikwijls samengestelde dieren. zoodat de vereenigingen van dieren in het oog
vallen, i\'ig. 2li vertoont een enkel-blijvend voorwerp op oen langen steel, die door de samentrekbare sarcode, welke hij bevat, tot eene dichte spiraal plotseling kan samengetrokken worden ; men ziet er een der wijzen van vermenigvuldiging der wezens, die door knopvonning namelijk. De jonge dieren zijn met een later verdwijnenden trilharenkrans voorzien, waarmede /ij eene poos vrij rondzwerven. — Ook door deeling kan vermenigvuldiging plaats hebben, zie fig. 27. — Een ander voorbeeld ziet men in tig. 28; deze soort, Epistylis plicatilis, vormt vereenigingen, koloniën; de steel trekt zich niet samen, maar de diertjes kunnen zich op den steel plotseling omknikken en richten zich dan VorUcrlla mii ioxioinii. kiikb. iiu\'i allengskens weder op. \' \'■ 1 \'■ Wi-Lir. ;i(\' |](,( lichaam is, zooais de naam reeds
aanduidt, klokvormig, en bezit geene trilharen dan aan het voorste of bovenste einde; men onderscheidt daar een rand zonder trilharen , die door eene. groeve afgescheiden is van het overige gedeelte der bovenvlakte., dat met rrn krans of\' liever met eene spiraal van vrij lange trillia-ren omzociind i . Deze trilharen kunnen met de vlakte, die ze draat\'l
no
t
\\
m)
\'i mond iih\'I trilhaar krans n kom , v samcntrrklmrf holt»-
ONÏWIKKKLING UKIi I)I];itKN.
door liet flier naar hinnoii worden getrokken, waarna de buitenrand, y.ich vernunuende, de opening sluiten kan. Van den (rilliarenkrans ziet men eene trechtervonnige, mede van trilharen voorziene holle naar hinuen zich uitstrekken. Aan den bodem van den Ireehler he-
Fig. 28.
■
1. Epistylis plicatilis KiiRB.; vergr. Het cenc voorwerp heeft den trillmarkrans ingetrokken; a mondopening; n kern; u samentrekbare holte. 2 Boompje van Epistylis nntans , vergr.
vindt zich de mond, die in de spijshuis geleidt, op welke een tweede iets wijdere buis volgt. Daar wordt het voedsel tot ballen gevormd, die, in den geleiachtigen inhoud des lichaams gedreven, met dezen worden rondbewogen. De opening, waardoor zij worden uitgestooten, bevindt zich aan den bodem des trechters, en tusschen de beide openingen bevindt zich een lange stevige borstel. Het kan dun waarnemer niet moeilijk vallen, zich van de opgegeven bijzonderheden fe overtuigen, wanneer hij een der grootere soorten van Vorticellu\'s aan mikroskopisch onderzoek onderwerpt.
De vermenigvuldiging door verdeeling komt bij de Infusoriën zeer algemeen voor; er ontslaat dan eene insnoering van quot;t liehaam, \'I zij overlangs, \'t. zij dwars, die al dieper en dieper wordt, totdat de twee heiïten geheel gescheiden zijn; door zulk eene verdeeling ontstnan ook de koloniën der Vorticellen. Aan de/e verdeelin^ gunt dikwijls
.\'51
32
cent; splitsing der contractiele ruimte en van de kern vooraf. Dat er ook knopvorming plaats kan hebben, is mede bi j de Vorticellen reeds vermeld; het jonge voorwerp, dat zich afscheidt, is aanvankelijk van een trilharenkrans aan het achtereinde voorzien, die later verloren gaai. — liij de waarneming van een voorwerp, dat eene insnoering vertoont, zij men ondertusschen niet te snel met de gevolgtrekking, dat men de deeling van een infusiediertje voor oogen heeft. Ook bij deze wezens komt do vereeniging, samensmelting, copulatie, van twee wezens niet zelden voor, en gaat dan gewoonlijk aan het voortbrengen van nieuwe voorwerpen vooraf. De kern en bijkern ondergaan alsdan mede verandering; de laatste neemt in grootte toe en ontwikkelt in zijn inwendige draad- of staafvormige deeltjes; de eerste splitst zich in kleine deelen die zich gedeeltelijk weder vereenigen tot bolvormige deelen, uit ieder van welke een nieuw individu zich vormt. Wij merken hier dus eene ware voortplanting op, bij welke, naar men wel mag aannemen , do kern de rol van vrouwelijk , de bijkern van mannelijk orgaan vervult.
De infusiediertjes kunnen zich zeer snel vermenigvuldigen; in minder dan een uur kan de deeling volbracht zijn , en daar de jonge voorwerpen weldra weder in staat zijn zich te verdoelen, kunnen er in weinige uren of dagen uit één voorwerp duizenden en millioenen ontstaan. Men mag echter wel aannemen, dat de deeling langzamerhand trager gaat, en dat na eenigen tijd het vermogen tot verdeeling door de copulatie van twee voorwerpen weder verlevendigd moot worden. Als de levensomstandigheden ongunstig zijn , vooral bij het ontbreken van water, kunnen de infusiediertjes zich omgeven door eene verhardende stof, welke aan do oppervlakte van hun lichaam wordt afgescheiden. In dien omhulden toestand blijven zij het vermogen behouden om. als zij weder in water geraken, het geschorste leven weder te hervatten. Daar zij, omhuld, in den dampkring kunnen opgenomen zijn en er in zweven, laat zich het verschijnen van allerlei Infusoriën in grooten getale in afkooksels of aftreksels van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden gemakkelijk verklaren , waarbij men dan natuurlijk hunne snelle vermenigvuldiging in rekening moet brengen
U.ct is voorwaar niet te verwonderen, dat de meeste natuuronderzoekers zeer lang, ja tot voor korten tijd, eerder geneigd waren de sponsen tot het plantenrijk te rekenen dan tot liet dierenrijk, want zelfs nog tegenwoordig zal hij, die met de uitkomsten der wetenschap bekend is, en dus weet dat de sponsen op deugdelijke gronden tot het dierenrijk gebracht worden, bij de aanschouwing eener rijke verzameling van sponsen zich die gronden helder voor den geest moeten halen om niet in twijfel te geraken of de vroegere meening toch wel inderdaad te verwerpen is. Men ziet de meest verschillende vormen, nu eens een eenvoudig slangvormig voorwerp, zooals de Axinella (lig. 2U), dan weder een bekervormig, zooals de prachtige zoogenaamde Neptunus-bekers, dan weder fijnere of grovere struikjes, nu vreemde vormen zooals de Kuplectella\'s (fig. 30) en de llyalo-nema\'s (fig. 31), dan de meer bekende vormen der gewone sponsen , dan weder klompen van zeer verschillende gedaante ; kortom , er is geen einde aan de verscheidenheid van vormen. Let men op de zelfstandigheid waaruit zij zijn samengesteld, dan vindt men almede grootc verschillen: na verwijdering van de geleiachtige stof, die aan versche voorwerpen steeds gevonden wordt, maar bij de droge voorwerpen van verzamelingen niet meer op te merken valt, vindt men bij sommigen hoornachtige vezels zooals bij de gewone spons, bij anderen kalknaalden, bij zeer velen kiezelnaalden. Is men in de gelegenheid afbeeldingen van versche voorwerpen te raadplegen, dan staat men verbaasd over B. 2.
I)K SPONSEN.
roode of blauwe kleuren, waarmede verschillende soorten getooid zijn. Bij dit alles valt niets in het oog, dat ons de overtuiging moet geven van de dierlijke natuur der sponsen. Het is alleen door het onderzoek van de levensverschijnselen der sponsen, dat men hier tot zekere uitkomsten is kunnen geraken. En deze verschijnselen zijn niet gemakkelijk waar te nemen; zij zijn weinig in het oog vallend en hebben in het inwendige der spons plaats; zij eischen volhardend onderzoek met den mi-kroskoop en doelmatige proefnemingen. Aan UEBERKtiiiN is het voor een twintigtal jareu gelukt, door het onderzoek der weinig aanlokkelijke zoetwatersponsen of spongilla\'s het zeer gewenschte licht over de natuur der sponsen te verbreiden, terwijl uowerbank de kiezel- en kalksponsen der Britsche zeeën vlijtig heeft waargenomen; later hebben o. sciimidt] (1802 en volg. jaren) de sponsen der Adriatische zee, h.vf.ckrl do kalksponsen bestudeerd en daarbij, in navolging van ltebeukün n , hare ontwikkeling nagegaan, waaromtrent ook metchnikoff zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt.
Slechts zeer enkele sponsen, tot het geslacht Ualisarca behoorend, bestaan geheel uit weeke stof, dezelfde die wij reeds als sarcode kennen ; bi j de overigen vinden wij deze op vaste deelen, vezels en naalden, zoodanig uitgebreid, dat aan de oppervlakte grootere en kleinere openingen, in liet inwendige een stelsel van kanalen en holten wordt aangctroll\'en, waarin het water voortdurend in beweging is. De sarcode bestaat hier uit kleine gedeelten, die zich door het bezit
doen kennen ; deze sarcodecellen, lig •\'i\'i, die vele
34
van karnen :ils celIen
DIJ SPONSEN.
korreltjes bevatten, bezitten liet vermogen, op dezelfde wijze als de Amoeba\'s, om , zonder een vasten wand te bezitten , uitsteeksels te vormen en weer in te trekken en ook vreemde voorwerpen in zioli op te nemen. De vaste deelen, die als het ware het geraamte der spons uitmaken, zijn in sommige gevallen hoornachtige vezels, die waarschijnlijk door vastwording van sareodcdeeltjes ontstaan, of kalkdeel-(jes, namelijk eenvoudige naai- ^ ^
den of naalden met ilrie of vier sj)ilsen, die mede in het inwendige van cellen gevormd worden, of kiezelkalkdeeltjes. Deze laatstcn vertoonen allerlei vormen, van naalden , ankerhaken,
wieltjes, kruisen, en zij ontstaan mede in cellen; vele naalden kunnen cene zeer groote lengte hebben en door lagen van hoorn-of kiezelzelfstandigheid omgeven zijn ; men zie de afbeelding eener Kuplectella (fig. .\'30). Op dit geraamte bevinden zich nu de cellen die het weeke gedeelte der spons uitmaken, zoodanig,
dat de buitenste gedeelten gewoonlijk van de meer inwendige eenigszins verschillen en cene soort van schors uitmaken. In de oppervlakte zijn talrijke kleine openingen, die bet water naar bet inwendige derspons voeren ,
dat nu eens eene meer eenvoudige holte uitmaakt, dan weder uit eeti stelsel van kanalen bestaat, waarin hel water wordt voortbewogen, hier en daar door trilharen voortgestuwd (zie lig. 36); door een of meer grootcre uitloozings-openingen wordt het water uit het inwendige verwijderd,
Ben eenvoudig voorbeeld levert ons de Sycon ciliatum (lig. 33), die in de Noordzee en Middellandsche zee is aangelrollen. Dit wezen
3G t)E SPONSEN.
heeft eene buisvormige gedaante eu is aan liet eene einde vastgehecht, aan het andere van eene ruime opening voorzien. De wand der buis be/,it talrijke kleine openingen, waardoor het voedingsstoffen aanvoerende water binnenstroomt; in den wand bevindt zich het zooeven
genoeindfi samenstel van kanalen, dat door dc veranderlijkheid der cellen voortdurend veranderingen ondergaat; het water wordt door deze kanalen gevoerd naar de centrale holte, om dan door de grooie openingen naar buiten te stroomen. In den lichaamswand bevinden
DE SPONSEN.
zich talrijke kalknaalden. Zoowel de kleinere openingen waardoor het water wordt aangevoerd als de groote uitloozingsbuis ondergaan voortdurend veranderingen tengevolge van i^g, 32.
de zooeven reeds vermelde veranderingen der samenstellende cellen.
Dit wezen kan men blijkens de enkelvoudige nitloozingsopening voor een individu houden; in vele gevallen echter moet men do sponsen ais samengestelde wezens, als koloniën beschouwen. Een voorbeeld heeft men in de Axinella polypoides (fig. 29), die talrijke kleine openingen tot het inlaten, en grootere tot het wegvoeren van het water vertoont. Deze spons, in de Adriatische zee voorkomende, bevat kiezelnaalden, die in een netwerk van hoornvezelen gelegen zijn. Dit laatste is ook het geval bij de merkwaardige Vioa\'s (fig. 34) die, gelijk de afbeelding vertoont, in schalen
37
Fig. 34«.
Vioa Fryeri, van de omsluitende schaal bevrijd.
van oesters en dergelijke dieren indringen; zij hebben naalden die van een knoop of verdikking voorzien zijn, en, aan de oppervlakte, ruwe, uit kiezelzuur bestaande plaatjes. — Kiezelnaaldcn vanéén vorm vindt men in de niet, zelden voorkomende zoetwater-sponsen of Spongilla\'s, die tot klompen van allerlei vorm uitgroeien : bij hen zijn de uitloozings-openiugen tot eene buis verlengd. Men ziet in tig. 35 eene kleine
DE SPONSEN.
38
Spongilla met eene enkele uitloozingsbuis afgebeeld ; in fig. .36 ziet men, schemaliscli, eene doorsnetle van een stuk eener Spongilla met meer-h Kg. 34.
1 1
f-//
/-
\' \'\'\\ï\\ lt; /1 yti\' ƒ x vfai*.
v (. :cx 7«t;
./ja
dere opiMiingon, om don rondloop vim het water duidelijk to maken, liet onderzoek der /.oelwater-sponsen lieel\'l het eerst een helder
DE SPONSEN.
licht geworpen op liet, samenstel der sponsen in het algemeen en hare levensverrichtingen doen kennen. De Spongilla\'s zijn slechts zelden enkelvoudige voorwerpen; over het algemeen bezitten zij meerdere uitloozingsbuizen. Hij het grooter worden kunnen oorspronkelijk enkelvoudige voorwerpen samengesteld worden , maar bovendien kunnen verscheidene dicht bijeen gelegen Spongilla\'s onderling vergroeien, liet aantal uitloozingsbuizen kan echter liet aantal der samengegroeide wezens niet doen kennen; want eenige buizen kunnen verdwijnen of er kunnen nieuwe ontstaan , naar mate do grootte der Spongilla het vordert .
De afgebeelde Euplectella (fig. .\'50), eene fraaie soort van de kusten der l\'hilippijnsehe eilanden, levert een voorbeeld eencr soort ,
bij welke samenhangende kiezelnaalden en andere kiezel-lichaampjes voorkomen. Het fraaie netwerk van den cylindervormigen wand loopt in een bundel van kiezelharen uit, die het voorwerp bevestigen, terwijl de uitloozingsopening, die aan het vrije einde van den cylinder ligt, met eene zeefvormig doorboorde plaat; bedekt is. Kvenzoo behoo-ren tot de kiezelsponsen de merkwaardige lljalonema\'s (lig. .\'51), gekenschetst door een bundel van glasheldere kiezeldradcn ; het eerst is in ile zeeën van Japan eene soort ontdekt en naar Europa gebracht; later heeft men er ooi; eene in de- Noordzee aangetrollen.
Hij de gewone, gebruikelijke sponsen , van bet geslacht Euspongia , bestaat het geraamte uit hoornachtige vezels, en zijn er talrijke, kleine openingen, kleinere voor het in-, en grootere voor liet uitlaten van het water.
DE SPONSEN.
Zooals reeds gezegd is, hebben wij de nadere kennis van de sponsen te dunken aan het onderzoek der zoetvvatersponsen. Bij deze is de ontwikkeling het eerst nagespoord (1856), en beeft UEBERKiiiiN de merkwaardige ontdekking gedaan, dat de sponsen tweeslachtige
wezens zijn; er worden eieren voortgebracht (fig. 38), welke ter ontwikkeling de inwerking behoeven van kleine trillende deeltjes. üezelaatsten worden voortgebracht door herbaalde verdeeling van cellen, uit bet inwendige der Spongilla (lig. 3!)); de eieren zijn eveneens bijzondere cellen uit het inwendige. Uit het ei ontwikkelt zich een met trilharen bekleed wezen , zooals de embryo eener Spongilla (fig. 37) kan doen zien, dat zich, na eenigon tijd te hebben rondgezwermd, vastzet en tot Spongilla uitgroeit.
Het is vooral bij de kalksponsen, dat de ontwikkeling uit de eieren is nagegaan, liet ei wordt in de eerste plaats in twee, daarna in vier, acht, zestien enz. cellen verdeeld, die ieder met een kern zijn
40
Kk. 39.
toegerust ; kortom, men neemt eene klieving van bet ei waar, en wel van het gebeele ei. De eieren ondergaan dus dezelfde verandering,
de sponsen.
(Ho zij bij andere, ook bij de hoogste dieren, ook bij den mensch, ondergaan; zij erlangen een vorm welken men mei dien van eene moerbezie kan vergelijken. Uit dien toestand gaat bet ei van Syeon cili-atum tot een anderen over, waarin liet voor de eene helft uit bolvormige cellen (of bolvormige opeenhoopingcn van cellen ?), voor de andere uit cilindervormige cellen met trilharen bestaat; men zielig. 40, die denzelfdon ontwikkelingstoestand van eene andere soort voorstelt. In dezen toestand zwermt het wezen, dat wij de embryo of larve eener spons kunuen noemen, rond, waarbij het eene gedeelte, dat geene trilluiren bezit, steeds wordt nagesleept. Tusschen beide, en wel vooral in bet voorste
gedeelte bevindt zich eene holte. Na eenigen tijd Ie hebben rondge-zu\'ermd, zet zicli dit wezen nH^t bet gedeelte zonder trilharen vast en groeit tot eene spons uit. Op welkt: wijze dit geschiedt, kan hier ccbler niet nader behandeld worden; de zaak is door üakckf.i, , METsciiNikoFF en Schmidt ondei\'zoclit, maar bij de strenge beocfe-ning hunner verhandelingen blijkt nog veel pnzekerheid Ie, lieerschen , zelfs over belangrijke punten.
Behalve door eieren kunnen de .sponsen zicli ook door verdeeling vermenigvuldigen; enkele cellen of groepen van cellen kunnen vrij worden en, na door het water meegesleepl te zijn, elders zicli vnst-lieoliten en tot volledige voorwerpen aiingrocien. Het kan dus ook
41
DE SPONSEN.
niet verwonderen, dat men de sponsen kunstmatig kan verdeden en daardoor vermenigvuldigen. Prof. o. sciimidt is daarom ook, met ondersteuning van de Oosteurijksche regeering, in de Adriatisehe zee, de goede soorten van sponsen beginnen aan te kweeken. Geschikte sponsen worden met een zeer scherp mes (om de weeke zelf-standigheid niet uit te drukken) in stukken verdeeld van 2 of centimeter-\' lengte, hoogteen breedte; deze stukken worden op latten of in ondiepe kastjes bevestigd en aldus tot eene diepte van 6 of 8 meters neergelaten, en vastgemaakt op plaatsen waar zij niet aan liet licht zijn blootgesteld. Verreweg de meeste stukken groeien tot goede sponsen uit. liet is /.eer noodig dergelijke maatregelen te ne-
Fig. -U.
l\'ii;. 12.
:;quot;;s
: -
O,,,, s
ïi\'vlnkti\' vim do kirm «ener pongilla. ontdaim vu» it» in a cn ft voorgcstoldo stauljcs.
men, daar de stelsellooze cn roekelooze wijze, waarop de sponsvis-scherij plaats heeft en waarvan de visschers niet af te brengen zijn, op den duur vermindering en uitputting van den door de natuur geleverden voorraad ten gevolge moet hebben.
De verdeelinij der sponsen beeft, zooals de onderzoekingen op zoet-watersponsen vooral geleerd hebben, op eene eigenaardige wijze, door de vorming van kiemen namelijk, geregeld plaats. Tegen den herfst vindt men in de Spongilla\'s eene menigte kleine van eene schaal voorziene bolletjes. De schaal bestaat uit twee lagen , van welke de binnenste leder- of hoornachtig is, de buitenste hoofdzakelijk eene kie/elacbtige korst uitmaakt , die soms glad of met uitstekende kiezelnaalden is bezet, soms (bij andere soorten) uit regelmatige geplaatste staafjes van kiezel/.uur bestaat, die aan weerszijden tot schijfjes zijn
12
DE Sl\'ONSHN.
uitgebreid en waartusschen zich ])rotopiasma bevindt, (/ie fig. 41 en 42). De scluial bc/.it meest één, soms twee of drie openingen. De binnenruimte is gevuld inet ronde protoplasmacellen.— Gedurende den winter sterft de weeke zelfstandigheid der Spongilla af, dan worden de bolletjes verspreid of blijven tusschen het netwerk van kiezelnaalden hangen. In de lente ontwaken de in liet bolletje bevatte cellen tot een nieuw leven, vertoonen weder de amoeba-bewegingen, en dringen uit de schaal te voorschijn; van de verspreide bolletjes heehten de cellen zich vast aan eene onderlaag, groeien uit en vermenigvuldigen zich, vormen kiezel naalden, eene omhullende huid en eene uitloo-zingsbuis; kortom zij worden tot eene jongt.\' Spongilhi; waar eenige bolletjes dicht bijeenliggen, vloeien de voorwerpen vaak tot een enkel samen. De bolletjes, die tusschen het netwerk vim kiezelnaalden zijn blijven hangen,quot; bekleeden dit overgebleven geraamte en schenken er nieuw leven aan.
Blijkbaar zijn deze bolletjes te beschouwen als opcenhoopingen van eellcn, die, ontstaan uit eene door de natuur volbrachte deeling van het voorwerp, omgeven zijn door eene scluial en die, tegen den nadee-ligen invloed van liet koude jaargetijde beschermd, na een tijd van rust haren groei weer voortzetten.
De Sponsen zijn , doordat zij uit cellen bestaan , van de Protozoa duidelijk onderscheiden; haar eene juiste plaats in het dierenrijk aan wijzen, is echter nog niet doenlijk; wel kent men de eieren en weet men, dat deze eene volledige dojerklieving ondergaan, maar de omwikkeling van het jonge wezen is tot dusverre nog niet inei zoo voldoende zekerheid bekend, dat, men de verwantschap dezer wezens nader kan vaststellen.
43
DK DAimOOZE DIKHKN OF COELEM\'ERATA.
A. de i\'olypkavallen of hydromedusen.
Wanneer wij geregeld van de eenvoudigste tol de hoogere dieren willen opklimmen, moet hier in de eerste plaats het wezen vermeld worden, dat van Dr. greef , die het tusschen zeewier en mikros-kopisclu\' planten in 1868 in een oesterpark te Ostende ontdekte, den naam van Prolo/iydra ontving. M(;n ziet het afgebeeld in lig. 43. liet is een zeer klein dier, tusschen 1,, en .\'3 inilliineter lang, van eene zeer veranderlijke gedaante, met het ecne einde, den voet, vastgehecht aan het een of ander voorwerp onder den zeespiegel, aan het andere einde van een mond voorzien. De holte, door den liehaamswand omsloten, dient voor de spijsvertering; aan den wand kan men twee lagen onderscheiden. De eenige wijze van vennenig-vnldiging die men heeft opgemerkt, is die door dwarsdeeling, zie fig. tl.
Veel meer is bekend van de Hydra\'s, die in 1703 door lkeu-wr.MioKK opgemerkt werden, maar eerst door tkkmiii.iv, die ze in 17 in in de vijvers van de buitenplaats 8orgvliet hij \'s Gravenhage op nieuw ontdekte, algemeen bekend werden ten gevolge van de
DP, DARtoOOZE BfEliEN 01\' COKLENTEltATA.
45
verrichtingen valt in het oog, dat de Hydra de armen en het geheele lichaam sterk kan uitstrekken en ook plotseling samentrekken, het lichaam tot een bolletje,
1 Zijn werk : Memoires pour servir a Vhisioire (Vun genre de polypes (Veau douce (Ticidc, 1744) verdient nog altijd zeer gelezen te worden, terwijl de keurige platen, grootendcels het eerste graveerwerk van lyonkt, de levensverrichtingen iu een helder licht plaatsen.
I)K DARMLOOZK DIBIIEN OF COHLENTF.RATA.
de armen tot kleine knobbeltjes; eene beweging van het water brengt «lo samentrekking dadelijk (e weeg. Haakt een klein waterdiertje een der armen aan, dan blijft liet er aan gehecht, wordt door een of meer armen omslingerd en in de lichaamsholte gebracht; het is spoedig dood, en de onverteerde overblijfselen worden na eenigen Fig. 45. tijd door den mond weer uitgeworpen.
Do prooi is soms vrij groot in vergelijking iler Hydra zelve, die er dan eene vreemde, breede gedaante door kan bekomen. Moest zijn de Hydra\'s vastgehecht, maar zij kunnen zich ook verplaatsen, nu met armen en voet voortgaande op de wijze der spanrnp-sen, dan overbuitelend eu zich beurtelings door voet eu armen vasthechtend , dan met den voet of met de armen aan de oppervlakte van quot;t water hangend. Dat de Hydra\'s liet licht bespeuren en dit zoeken, is reeds door proefnemingen van tremblkv uitgemaakt.
Sterker vergrootingen — tot de vorige waarnemingen zijn goede loupen
getrokken in uitgestrekt, het laat- reeds toereikend— zijn noodig om het stc voorwerp met een knop. ... i i ri i i
njner samenstel der Hydra s te ontraadselen. Men moet in den lichaamswand twee lagen onderscheiden , een buitenlaag of ectoderm, en een binnenlaag of endode,rm. Heide zijn uit duidelijke cellen samengesteld; het endoderrn uit eene enkele laag van cellen van eenvoudige gedaante; het ectoderm daarentegen uit cellen, die eene afzonderlijke bespreking verdienen. Men kan er namelijk twee gedeelten aan onderscheiden, waarvan het eene zich door zijn vorm dadelijk als cel laat herkennen , het andere een plat verlengsel er van is. Deze verlengsels vormen onder de oppervlakte van liet ectoderm, dat door het eerstgenoemde gedeelte der cellen gevormd wordt, eene s.nnenliangende laag en bezitten het vermogen om zich samen te trekken. Zij zijn dus als eene onder de huid gelegen spier-laag te beschouwen. Merkwaardig is hier alzoo, dat, terwijl bij de
4G
\'7
/7
...... \\/
k\'- -v
I
OH DAIIMLOOZE BIEHKN ()[•\' COELENTURATA.
vroeger beschouwde wezens het protoplasrna du eigenschap van gevoelig te zijn voor prikkels en die vim contractiliteit in zicii veree-nigt, bij du Hydra\'s de celvormige gedeelten der cellen de sensibiliteit behouden hebben, maar de contractiliteit aan vuzelvonnige uitsteeksels overdragen. Men behoeft zich nu slechts voor tu stellen, dat het zelfstandig zijn dezer gedeelten bij andere wezens grooter wordt, dan heeft men do bij hoogere dieren voorkomende zenuw- of gang-liëneellen met de zenuwdraden, en verder de spiervezels. Men erlangt alzoo hut inzicht, dat deze verschillende en toch zoo nauw onderling afhankelijke deelen in oorsprong één zijn un uit éóne laag van het ectoderm ontstaan. Als opmerkelijke deelen van du Hydra\'s en van al do overige tot dezen grondvorm behoorende dieren (maar niet uitsluitend bij deze), zijn verder te vermelden de netelhlaasjes of netel-j\'ig. 40. organen; blaasjes die in cellen
ontstaan en een veerkrachtigen, spiraalvormig opgerolden draad besluiten, die bij aanraking uit bet blaasje te voorschijn komt. Men vindt dio blaasjes vooral tusschen de cellen van het ectoderm en op de vangarmen, zelfs in groepen bijeen gelegen, veel minder talrijk tusschen de cellen van het endoderm. Men kent van die netelorganen er tweederlei, grootero die aan den voet van dun draad we.rhakcn hebben, en kleinere die ze missen.
Keuren wij thans tot de levensverrichtingen der Hydra\'s terug; reeds thkmhi-ky bad do merkwaardigste zaken hieromtrent in het licht gesteld. Hij heeft ze verdeeld, overlangs en d vars, in twee of in meer stukken, en telkens bevonden , dat de stukken weder lol geheele dieren kunnen uitgroeien. Hij heeft verder waargenomen, dat zij zich door
47
ïïjjv
—x
Hydra viridis L., boven niet inanuclijke or-gftnen, beneden met een vrouwelijk orgaan in een eerst tijdperk van ontwikkeling.
ft
l)K DARMLOOZr, DIEKEN OK COKI.ENTKIt.VTA.
48
knopvoriiiing vermenigvuldigen: ei ontstaat dan namelijk eene uitpuiling, welker holte met de liehaarnsliolte der Hydra samenliangt,
Fig. 47.
om welker top de armen ontstaan; tusschen deze opent zieli een mond; het aldus oulstane dier neemt in grootte toe; de verbinding wordt dunner, en eindelijk seheidt xieh het jonge dier van het moe-derdier af. Groot is het aantal der jongen, die aldus in de zomer-
maanden kunnen gevormd worden; in een paar maanden ontstaan er vaak een veertigtal, en ieder van de/e is in korten tijd weer in staat /ieh op gelijke wijze Ie vermenigvuldigen.
Maar geenszins is dit de eenige wijze, waarop de Hydra\'s zich vermenigvuldigen. Heeds tiu-mim.kv had hier vermoeden van, maar in latereu tijd is de juistheid van zijn vermoeden voldingend uit de
1)10 DAIIMI.OOZI, DIKKEN Ol\' COKI.KNTKKATA.
onderzoekingen gebleken. Er worden bij de Hydra\'s, en wel op één en bet/,elfde dier, tweeërlei doelen voortgebracbt, die ids inannelijke en vrouwelijke te hesehrijven zijn. Zij onlstnan in bet ectoderm en wel in kleine ruimten die zich tusscben de grootere cellen van bet ectoderm en de spierlaag, om deze zoo te noemen, bevinden. In deze ruimte bevinden zicli kleine cellen. De mannelijke organen doen zieli voor als stompe-, kegelvormige knobbels nabij bet uiteinde met de vangarmen (lig. 40, 47); daarin ontstaun uit de genoemde kleine cellen do liclniainpjes met een trildraad {Spermatozoa) die liet, kenmerk zijn van hul mannelijk geslacht, en geraken door eene opening aan den top der verhevenheid naar buiten.
De eieren ontslaan op grooteren afstand van den vangarmkraus in alge-ronde verhevenheden (lig. tti, 4S); de. centrale cel van eene ophooping van kleine cellen ontwikkelt zich tot ei, zoodat in ieder der vrouwelijke verhevenheden een ei tot ontwikkeling komt. liet omhulsel wordt doorgebroken , en het ei dringt naar buiten , maar wordt nog op een enkel punt vastgehouden (üg. tl)), ondervindt de inwerking der in het omgevend water aanwezige spermatozoa en wordt hierdoor in staat, gesteld zich verder te ontwikkelen. Hel ei omgeeft zieh met een hoornachtig of chitine-omhulsel, raakt van bet moederlichaam los en zinkt op den bodem. Middelerwijl heeft de ontwikkeling van het jong of embryo daarmede een aanvang genomen , dat het ei of de dojer zich op de reeds vroeger besebreven wijze deell ol\' klieft, tol het ten laatste bestaat uit een menigte cellen, aan de oppervlakte uit eene laag van prismatische cellen, inwendig uit meer afgeronde, schoon veelvlakkige cellen. Deze cellen schijnen later weer onduidelijk te-worden en ineen le vloeien ; in de massa ontstaat eene kleine holle ruimte; oi een gedeelte van de liui ten laag naar binnen dringt om het inwendige der holte te bekleeden, is nog niet uitgemaakt.
Na verloop van ecnige weken barst de stevige schaal open (üg. 50) en komt het embryo naar buiten, maar is nog omgeven door een tweede, veel dunner vlies. Nu beginnen zich aan het embryo of de kiem twee lagen te verloonen, eene buitcnlaag van doorschijnende geaardheid en eene donkerder binnenlaag; eene splitsing, die ons ten duidelijkste doet denken aan do twee kiemplaten , die bij de ontwikkeling van alle- dieren, behalve van do allereenvoudigste, zijn opgemerkt. Hol embryo wordt nu in de lengte gestrekt; aan het eene einde ont-J5. 2.
40
t)i; D.VKM LOOZF- DIl.RKN OF COKI.F.NTKKATA.
staat eenc opening, de mond, waaromheen zich weldra do vangarmen ontwikkelen. Nu barst ook de dunne schaal open en de jonge Hydra treedt te voorschijn (fig. 51). Zij heeft den bouw van het wezen dat haar voortbracht; du ontwikkeling heeft plaats /onder gedaanteverwisseling.
Hut vurdient opmerking, dat wij hier het allereenvoudigst voorbeeld hebben van de generatie of teeltwisseling: een wezen brengt op eunu andere wijze dan door sexueelc voortplanting — hier door knopvorming — andere wezens voort, en eerst na eene of meer generation heuft de voortplanting door inwerking van het mannelijk geslacht op het vrouwelijke, dus sexueel, plaats. \\Vat hier het verschijnsel zoo eenvoudig maakt, is dat deze opvolgende generation allen aan elkander gelijk zijn; wij zullen later voorbeelden genoeg aantredon, dat de opvolgende generatien, die langs niet-sexueelen weg ontstaan, zoowul van elkander aanmerkelijk verschillen als van do sexuoele generatie, die de reeks van niet-sexueele besluit en die weder wezens voortbrengt, welke zonder geslachtsorganen zicii vor-menigvuldigen, mot welke dus weder eene roeks van geslachtlooze generation een aanvang neemt.
Eonige weinige voorbeelden kunnen toereikend geacht worden om du. verscheidenheid dezer wezens eenigszins in het licht te stellen; hun groot aantal verbiedt reeds dadelijk naar volledigheid te streven, on de volgorde zal niet bepaald worden door de juiste plaats, die de soorten in de gewone rangschikking innemen, maar door dezen wensch : zooveel mogelijk een geleidelijk overzicht te geven van den bouw un de ontwikkeling dezer dieren. Daarom wordt in de eerste plaats de aandacht gevestigd op de Sertularia\'s, welke evenals alle volgende soorten, in zee worden aangelrofl\'un. Du afbeelding eenur Serlularia cupressina, fig. 52, verraadt reeds dadelijk, dat wij hier niet met een eenvoudig wuzon, zooals do Hydras gewoonlijk zijn, te doen hebben ; inderdaad meunen wi j hier eun struikje te zien , dat op zijne takken mei kelkjes of ccllen is voorzien, diu vau tweeërlei grootte zijn. Du grooteru zijn aaumerkulijk minder in aantal. Men kan op onze stranden veelvuldig durgulijke struikjus aantreflun , diu mut eun vertakten wortul aan steunen, zuuwiur, schelpen, krabben en andere voorwerpen zijn vastgehecht. In de kleinere cellen vindt men dieren, die in bouw geheel op Ilydra\'s gelijken en oen krans van vangarmen
50
DU DAKMLOOZK J)IHIiEN OF COE1.EKTKRATA.
rondom den mond bezitten; de Heliaamsholten dezer verschillende dieren staan onderling in verband door kanalen, die in den stam en
4/
de takken aanwezig zijn. De kelkjes of cellen bestaan uit eene hoornachtige stof, ofquot; chiline, en deze wordt door de oppervlakte der wezens voortgebracht. Wij hebben hier eene vereeniging van Hydra-achtige wezens voor ons. Xiet alle wezens ondertusschen, die aan koloniën voorkomen, zijn geheel op dezelfde wijze gebouwd; ile voorwerpen, die in de grootere cellen zich bevinden, gelijken op de knoppen die op eene Hydra ontstaan en nog niet van armen of mondopening voorzien zijn; zij worden gevoed door een tak van het kanaal, dat de lichaamsholten der Hydra-achtige, dieren of hyAroiiden verbindt. Dat zij echter geene gewone knoppen zijn, kunnen wij reeds opmaken nil de omstandigheid, dal zij de armen-hezittende hydroïden aanmerkelijk in grootte, overt rellen. I ndenhuid blijkt het dan ook, dat zij bestemd zijn om het. voortbestaan der soort te verzekeren en dat men bij eene kolonie tweeërlei voorwerpen moet onderscheiden, de voedittgsdieren
DE DA KM 1,00/ K OIEIIKN OF COP.I.KNTKUA\'I\'A.
cii de (jeslachlsdieren. \\ranr den aard der geslaelitsdieren moet men de slruikji\'s mannelijk of vrouwelijk noemen. Men kan de geslachts-dieren alzoo vergelijken nu;t de verhevenheden, die bij de 1 [ydra\'s ontstaan; deze vertoonen zich echter hij de Sertularia\'s als afzonderlijke individu\'s.
Evenals de voedingsdieren ontstaan de geslachtsdieren door knop-vorming aan de kolonie. Aan de vrouwelijke struikjes nu worden door de geslaehtsdieren eieren voortgebracht, die na volkomene dojer-klieving tot bolvormige of ovale jongen worden, zonder mond, met korte trilharen overdekt; deze jongen bewegen zich vrij door het water voort, verkrijgen langzamerhand eene meer verlengde gedaante, hechten zich dan met het eene einde, dat tot eenc schi jf zich uitbreidt, aan het een of ander voorwerp vast, verliezen de trilharen, verkrijgen nan het andere einde eene uitholling, die weldra tot spijsverteringsholte wordt en welker ingang door vangarmen omgeven wordt; kortom , er is een hydroïed ontstaan. Dit brengt eene ehitine-omhulsel voort en vormt ook weldra knoppen ; kortom uit het met trilharen bedekte wezen, de zoogenoemde planula, ontstaat een hydroïed, en daaruit door knopvorming de kolonie; en enkele der individuen die haar samenstellen, leggen door de eieren den grondslag voor nieuwe koloniën.
Een andere kolonie van Hydroïden vindt men afgebeeld in fig. 53, die. tot het op onze kusten door verscheiden soorten vertegenwoordigd geslacht Gampanularia behoort. Men ziet dat de cellen niet, als bij de Sertularia\'s, ongesteeld of zittend zijn, maar op geringelde st celen bevestigd, en men erkent gcreedelijk dat zij in bouw met de Hydra\'s overeenstemmen. Maar men vindt ook ongesteelde cellen, die iu vorm van de overige verschillen en , in stede van voedingsdieren, arm- en mondlooze geslaehtsdieren bevatten. Deze brengen echter niet, als bij de Sertularia\'s, onmiddellijk de eieren voort, maar doen door knopvorming wezens ontstaan, die van de Hydroïden aanmerkelijk verschillen, vrij worden, in zee rondzwerven en eerst langzamerhand de voortplantingsstoll\'en tot rijpheid brengen, waaruit de planula\'s ontstaan, die nieuwe koloniën vestigen. De mondlooze, kortgesteelde hydroïden zijn alzoo eene eerste generatie, door knopvorming aan de kolonie ontstann, en deze brengt door knopvorming eene tweede generatie, de vrije geslaehtsdieren, voort. Men ziet dezo afgebeeld als
■VJ
UK lUICMI.OOKK UI KR EN OK COKLKNTKRATA.
58
knoppen aan het. liydroïed, verder oniniddellijk na de vrijwording, en eindelijk korten tijd daarna, zie lig. 53 en 54. Aanvankelijk bestaan zij uit. een eivormig deel, omsloten door een aan den top geopend omhulsel; in het eivormig deel dringt een tak van het kanaal, dat aan het armloo\'/e moederdier de voedingssappen der kolonie toevoert; weldra
geeft, deze tak ter plaatse waar hij het eivormig deel binnendringt, vier takken af, die in bet omhulsel tot aan den rand doorloopen. Mol omhulsel neemt meer en meer den vorm aan eener klok , die met het midden harer welving bevestigd is; de verbinding met het voortbrengende moederdier wordt dunner, en eindelijk wordt de knop vrij en
54
gaat een zelfstandig leven aanvangen. liet vrij geworden wezen bezit de bij letter g aangewezen gedaante; in de welving der klok vindt men de vroegere kern hangen, die min ot\' meer buisvormig is geworden en aan den top ecne opening, den mond, bezit, welke in eene holte, de spijsverteringsholte, geleidt; van deze stralen de kanalen naar den rand der klok uit; ter plaatse, waar deze kanalen in een ring-kanaal, dat in den rand der klok gelegen is, uitmonden, vindt men een viertal lange draden , zoogenoemde rand-(Iraden, waartussclien nog andere kunnen ontstaan; verder randlichaampjes, kleine, met voebt gevulde blaasjes, die ieder ecne ronde opeenhooping van kalkdeeltjes bevatten, en die men voor zintuigen, en wel voor gehoororganen, mag houden. Tevens breidt zich van den rand der klok een in het midden kringvormig doorboord vlies dwars voor de opening der klok uit; het rand-of ring vlies.
Men merke op, dat tusschen dit dier en do hydroïden, hoe groot verschil er in vorm moge wezen, deze overeenkomst bestaat, dat de spijsverterings-n de kanalen , die er van ontspringen, eenvoudig uithollingen zijn in de zelfstandigheid van het lichaam en geen eigen wand bezitten; verder, dat de oppervlakte der klok en de randdraden met nctclorganen voorzien zijn.
I\'letie andere afbeelding, tig. 51, vertoont zoodanig wezen, nadat het iets langer van het moederdier is afgescheiden; men vindt er eene verwijding, ongeveer op het midden der kanalen, die uit de spijsverteringsholle ontspringen. Hij grootere, venier ontwikkelde voorwerpen vindt men deze verwijdingen grooter en tot kleine zakjes geworden, die vrij in de holte der klok afhangen. In den wand der zakjes ontslaan cellen , die men voor ontwikkelingstoestanden der voortplantingsstoflen,
Campanularici Johns toni bright, i j. Gcslachtsdicr, kort rm het vrij wor- (-,
den. a randblaasje. h uitboltende rand-draad. y verwijdiug der randkanalen.
55
b. v. voor eieren in limine eerste wording, moet houden. In andere voorwerpen kan men de eieren volledig ontwikkeld aantrell\'en.
Wij hebben thans reeds enkele vrij aanmerkelijk verschillende voorbeelden van vermenigvuldiging door eieren nagegaan; maar eene over-groote verscheidenheid wordt door de zee aan do onderzoekers aangeboden. llij de vri j levende geslaehtsdieren , zooals de Campanularia\'s voortbrengen , vindt men zeer aanmerkelijke verschillen zoowel in grootte als in vorm; zoo zijn er die tamelijk vlak, schijfvormig zijn, met talrijke randdraden (b. v. Obdia)\\ andere die hoog klokvormig zijn, met slechts een paar randdraden, met diep in lappen verdeelden mondrand (b. v. Lafoea)\\ andere die breed schijfvormig zijn en eene vrij aanzienlijke grootte, van verscliillende duimen in middellijn, bereiken (b. v. Aequorea), terwijl de meeste overigen vrij klein zijn, zoodat men er b. v, vindt van de grootte van een koolzaadje, zooals onze landgenoot Slabber in zijne quot;Natuurkundige Verlustigingenquot; er een besclirijft. Andere weder verschillen door de structuur der randlichaampjes, die eene roode kleurstof bezitten en soms een helder, het licht sterk brekend voorwerp bevatten, zoodat zij voor het opnemen van licht-of warmtestralen geschikt zijn te rekenen en ais gezichtsorganen moeten beschouwd worden; bovendien kunnen de eieren aan den wand der spijsverteringsholte zelve ontstaan, en niet aan de kanalen die er van uitstralen. Dan vindt men ook nog soorten, steviger van bouw dan lt;le overige, die door de stijfheid der randdraden zich onderscheiden; tot deze behoort b. v. het geslacht Aegina.
Reeds de Sertularia\'s hebben ons doen zien , dat de eieren geenszins altijd in vrij levende geslaehtsdieren ontstaan, maar ook dooide zoodanigen kunnen worden voortgebracht, die aan de kolonie bevestigd blijven. Ook van deze bestaat eene grootc verscheideniieid. Hij de Sertularia\'s zijn ze zeer eenvoudig van bouw; bij andere komen zij meer met de klokvormige, vrij levende overeen. Ook de plaats waar zij ontstaan is verschillend ; nu eens worden zij aan den stam of de vertakkingen der kolonie gevormd, soms in afzonderlijke cellen, dan weder aan het lichaam der gewone met vangarmen voorziene hy-droïden, onder anderen tussehen de vangarmen, zooals bij de Tnbu-laria\'s, dan weder op voorwerpen die door het ontbreken van mond en vangarmen van de overige hydroïden verschillen, zooals bij de llydractinia\'s, die in de Noordzee veelvuldig np horens of schelpen
56 lgt;K DAUMLOOZE DIK URN OF COF.LKNTEKATA.
worden aïingetrollen; kortom eindeloos is de verscheidenheid, die in de wijze van voortplanting dezer wezens valt op te merken.
Men moet verder niet denken, dat bij al deze dieren eene teelt-wisseling valt op Ie merken; hij die vrij levende soorten, die boven als steviger van bouw genoemd zijn en die stijve randdraden bezitten, ontwikkelen zich uit de eieren geene hydravormige wezens, maar onmiddellijk, zonder tussehenkomst van eene anderegeneratie, al of niet met aanmerkelijke gedaanteverwisseling, voorwerpen ter voortplanting gesehikt en van dezelfde gedaante ais die, van waar de eieren afkomstig zijn. Er zijn er ook, die wel is waar door hvdroïden worden voortgebracht, en uit wier eieren weer hvdroïden ontstaan, maar die bovendien door knopvorming zich vermenigvuldigen; een voorbeeld wordt geleverd door eene soort van Cladonema, lig. ó.j, die
iloor vertakte randdraden zich kruipend kan voortbewegen, terwijl anders deze wezens in het water zwevende zijn, door de stroomingen van het water worden medegesleept en alleen door do samentrekking en uitzetting van de klok eene eenigs/.ins zelfstandige beweging bezitten. Bij eene enkele soort dezer wezens, tot het geslacht Slomohra-chium behoorende, heeft men eene vermenigvuldiging door verdeeling opgemerkt; eerst verdeelde zich de aan de onderzijde der klok of schijf hangende voedingsbni-, en later de schijf; de tot geheele dieren ontwikkelde helften verdeelden zich op gelijke wijze.
de da l{m loozk dikken ol\' coelentkkata.
De boven beschouwde wezens, die onder den naam van Ilydroïdeu worden samengevat, vertoonen eeno groote verscheidenlieid in vorm, maar zij worden in dit opzicht nog overt rollen door de Zuigkioallen of Siphonophoreu, die als vrij ronddrijvende koloniën van llvdrome-dusen te beschrijven zijn. Enkele voorbeelden moeten vermeld worden.
Onder de allereenvoudigste zijn wel te rekenen de Vdella\'s, voorgesteld op de afbeeldingen fig. 56—58. Men ontwaart als meest in
Kg. 56,
het oog vallend deel eene schijf, welke van hoven een opstannden kam , van onderen eene menigte andere deelen draagt. Inwendig l)e-vat de schijf eene plaat van kraakbeenachtige geaardheid niet vele onderling gemeenschap hebbende en ten deelc ook naar buiten uitkomende holten, die met lucht gevuld zijn. Het gebeele we/en drijft in de zee rond, dikwijls aan de oppervlakte, waarbij dan de op-
•quot;i8 DE DAKMLOO/.E DIEU15N OP COELENTEKAÏA.
staande kuin als zei] dienst, doet. Wat nu de aanhangsels aan de ondervlakle betreft; in het midden bevindt /icli een groot, ileseh-of bnisvonnig deel, een hydra-achtig wezen , dat de vangarmen mist, maar daarentegen een zeer beweeglijken, spierachtigen mond bezit, waarmede het zieh aan allerlei voorwerpen stevig kan vastzuigen. Men behoeft niet te aarzelen, zulk een huis zonder armen voor een hydroïed te verklaren; men denke sleelits aan de Protohydra (tig. 43); en ook bij de ongetwijfeld tot do hydroïden behoorende Syncorvne\'s zijn de vangarmen klein en verspreid, zoodat het verschil tusschen een Synooryne en de zuigbuis eener Veleila werkelijk niet groot is. Om deze groote buis, die wij als voedingsdier mogen aanmerken, staan eene menigte kleinere, die evenals de grootere gebouwd zijn en eveneens voedsel tot zich nemen. De holten van al deze we/,ens staan door vertakte kanalen, die in het benedengedeelte der schijf aanwezig zijn, onderling in verhand. Rondom deze kleinere dieren bevinden zich aan den rand tier schijf nog eene menigte draden of voelers, holle draden, wier holte eveneens met de vermelde kanalen samenhangt, en welke zich, evenals de dieren, sterk kunnen samentrekken; men mag ze mede als leden der kolonie, die de schijf tot gemeenschappelijk deel heeft, aanmerken. Aan den voet nu der kleinere dieren, nooit van den grooten zuigmond, vindt men knoppen , die groote overeenkomst vei\'toonen met de vrije voortplantings-dieren , die van de hydroïden boven beschreven zijn; zij raken, nog /eer klein zijnde, vrij en zijn vroeger, toen men de herkomst dezer kleine wezens nog niet kende, als tot een afzonderlijk geslacht Chnjsoml-(ra behoorende, beschreven. Er is wel is waar slechts eén randdraad, en er zijn geene randlichaampjes, maar de kanalen die van do spijsverteringsholte uitstralen en in een riugkanaal uitkomen, stellen de overeenkomst met de vroeger beschouwde geslachtsdieren buiten allen twijfel.
Als tweede voorbeeld der znigkwallen moge strekken de zeeblaas (Vhyualia), aan de zeelieden onder den naam van hezaantje, hij den wind zeiler, pelile galère, Porlwjucse man of war bekend en in het zuidelijk gedeelte van den Atlanti.schen oceaan voorkomende (zie fig. 5!)). Als gemeenschappelijk deel dezer drijvende kolonie van hydroïden vindt men eene luchtbevattende blaas, aan de eene zijde van eene kaïn voorzien, die uit de blaas met lucht gevuld kan worden
du daumloozr; dieren of coelenterata. 59
en dan opgericht wordt. Aan de onderzijde vindt men rij van arm-ooze, eenigs/ins flesclivonnige hydroïden, en verder lange, onvertaktc
draden, aaii den voet met eene Zdkvormige verwijding toegerust, nan de eene zijde knobbeltjes dragend , die rijkelijk met netelorganen zijn toegerust, zoodat de aanraking er van heftige pijiicu en koorts ton gevolge knn hebben. Behalve de gewone hydroïden , die met de voeding van het geheel belast zijn, vindt men ook aanhangsels, zonder mond, die als knopjes mannelijke en vrouwelijke voorwerpen dragen ; alleen de laatsten schijnen tot vrije klok vorrnige geslachtsdiercn uit te groeien.
De Physophwra (fig. 60) vertoont ons weder een anderen vorm, waarin hot gemeenschappelijk deel non stoel is, van boven met eene
mm
UK D.UiMi.OO/K DIKKEN OP 1\'OKI-ENTKIIVI\'A,
60
hlïius ciiuligend, in do lengte bezet met noogenocüncle, zwemklokken, aan (11! onder/,IJcle annloo/e livdroïden dragend en ook momllooze nanhang-sels, die mannelijke ol\' vrouwelijke voorwerpen van zeer eenvoudigen bouw voort-brengen. Hij nauwkeurige studie van deze en andere soorten blijkt, dat al deze verschillende aanhangsels inderdaad als bvdra-aehtige wezens te beschouwen zijn.
Men heeft reeds tal van soorten dezer vreemdvormige drijvende hydroïden-koloniön nagegaan en eene groote verscheidenheid opgemerkt; bij velen gaat de samengesteldheid en het onderling verschil der voorwerpen, die de kolonie uitmaken, nog veel verder dan bij de genoemde soorten. Daar alleen eene volledige beschrijvingen afbeelding een duidelijk denkbeeld dezer wezens kan geven en zulk eene uitvoerigheid het bestek verre zou overschrijden, wenden wij ons thans tot de Schij/hioallcn, Zeenelels of Acalephen, die, omdat zij veel grooter en meer in het. oogvallend [zijn en in grooten getale op onze kusten voorkomen, ongetwijfeld aan verscheidene lezers uit eigen aanschouwing be-
op
kond zullen wezen.
Ken enkele figuur, Xo. tl 1, moge het voorkomen dezer wezens voor den geest stellen; de afgebeelde soort is de Chrysaora hysoscella,
der ware grootte voorgesteld. Men ziet eene van boven ge
welfde, geleiachtige schijf, aan den rand in lappen verdeeld. In de schijf bevindt zich de spijsverteringsholte, van welke kanalen, die zich vertakken en een net vormen, naar den rand uitgaan; de mond bevindt zich aan de onderzijde en is omgeven door vier zoogenoemde armen. Hij andere soorten zijn er vier paar armen ; bij nog andere zijn deze, op kleine, openingen nn, vergroeid, zoodat door de/.e, in plaats van door een enkelen mond , het voedsel moet worden opgc-nomen. De Ut voortplanting dienende stollen worden voortgebracht
1)E DARMLOOZl\'. 01EIII1\'N OF COVJ.ENTF.UA\'I\'A. f! 1
in den wand vnn vier of acht uitpuilingiiii der spijsvevteringslioltc , nabij ile beneilenvlnkte der seliiji\', voTidoin den mond gelegen; zij
geraken in holten die zich nan de onderzijde der schijf bevinden en van daar naar buiten; bij andere soorten komen zij in de sjiijsver-tcringsholto en worden door den mond verwijderd.
Bij eenigo geslachten ontwikkelt zich uit bel ei, door gedaanteverwisseling, eene jonge kwal, maar bij vele, geslachten heeft eene zeer opmerkelijke tceltwisseling plaats, welke hier in het kort vernield moet worden en welke ten duidelijkste de verwantschnp der kwallen met ile Hydra\'s in bet licht stolt. Men vergeli jke lig. 02, welke aan de ontwikkelingsreeks eener op onze kusten , h. v. te Nienwediep, voorkomende kwal, Cyanea capillala golmulen, ontleend zijn. Uit het. ei
02
onlst.\'iat na de gewone klieving een mei trilharen bedekt wezen , a, eenc zoogenoemde planula, waaraan zich weldra, evenals wij reeds bij de sponsen gezien hebben, eene buiten- en binnen laag, een eclodcrm en endodenn, alsmede eon lichaamsholte, waartoe de mond toegang verleent, laten onderscheiden. Aan het vooreinde bevindt zich eene holligheid, en na eenigen tijd te hebben rond gezwermd, zet zich de planula met dit einde aan het een of ander voorwerp vast, h. Het einde dat bij de
Fig. 03.
Ontwikkclingstoestanden van de Cyanea cnpillata i.inn*. Vergroot.
beweging vroeger naar achteren gericht was, verliest de trilharen, wordt stomper en dikker, en daar vormt zich een vierhoekige mond, e, d, e (als d, van boven gezien), aan welks hoeken vier knobbeltjes ontstaan/, die tot voelers of armen uitgroeien^, en tusschen welke later nog andere ontstaan /lt;, i (als h, van boven gezien), zoodat het kleine wezen grooteiijks gelijkt op eene Hydra, waarvoor het dan ook gehouden is, zoodat het den naam van Hydra tuba heeft ontvangen. Het kan langen tijd in dezen vorm voortleven en ook door knoppen, die aan het onderst gedeelte of op uitloopcrs aan zijn voet ontstaan, zich ver-menigviildigen, k ; de jongen scheiden zich vim hei stamdier af; er worden gecne koloniën gevormd. Hel aantal armen om den mond is 8 of 16, soms zelfs .\'52; er is ook een dun, doorschijnend omhulsel aan den voel om het lichaam aanwezig. In dezen toestand wordt dit wezen tcgeiuvoordig onder den naam van Scyp/iistoma (d. i. hekennond) aangewezen. De verdere ontwikkeling (zie tig. (iJJ) wordt aangekondigd, doordat er dwarse, ringvormige groeven ontstaan a, die langzamerhand
DE DARM LOOZK DIKItEK OK COIU.ENTEUATA.
dieper worden, zoodat de rand uitsteekt; vervolgens ziet liet voorwerp er uit als eene opeenstapeling van schijven; de rand dezer schijven heeft meest acht tweespletige uitsteeksels of lappen, h. Op liet laatst hangende schijfjes alleen in de as nog eeuigs/.ius samen; in dien toestand draagt het wezen den naam van slrobïla (d. i. pijnappel of denneknop), c. De schijfjes beginnen zich samen te trekken en raken eindelijk los
(l, «; zij drijven alsdan met de bolle oppervlakte naar boven gekeerd, terwijl aan de onderzijde liet steelvormig deel hangt, waarmede de schijfjes vroeger samenhingen en aan welks uiteinde zich weldra de mond ontwikkelt.
leder dezer schijfjes vormt ce.n klein kwalletje, dat langzamerhand, door splitsing van den mondstoel in vier lappen, door de vorming van vertakte kanalen, die van de spijsverteriiigsliolte uitstralen, enz., zoodanige veranderingen ondergaal, dat het gelijk wordt aan het
04 m; darmloozf. dtehfn of coki.f.ntf.hata.
dier, dut de eieren lieefl voortgebracht. Deze losrakende, nog niet geheel ontwikkelde scliijt\'jes zijn met. tien naam van Eplivra bestem-peitl geworden.
Wanneer liet hydravormige wezen /.ijne schijven heeft afgegeven , kan het onderste, bevestigde gedeelte weder een nieuwen krans van vangnrmen voortbrengen en, na een poos voortgegroeid te zijn, zich op nieuw in dwarse schijven vcrdeelende, nogmaals aan kwallen quot;net aanzijn schenken.
Wij hebben hier alzoo een zeer duidelijk voorbeeld van teeltwisseling; uit het ei eener kwal ontstaat, na gekliefd te zijn, eene door trilharen zich voortbewegende planula, die zich vastzet en tot een hydrmed vervormt, welke nu, niet uit eieren, maar door verdceling, eene twtede eieren voort brengende generatie, de kwallen, (loet ontslaan. Dat niet bij alle kwalsoorten deze teelt wisseling voortkomt, maar dat er zijn, uit welker eieren door eenvoudige vervorming of gedaantewisseling weder kwallen ontstaan, is boven reeds gezegd.
h. de polypen.
De polypen, die ook wel Bloempolypen (Polypi, Anllwzoa) ge-heeten worden, zijn allen zeebewoners. De zeeën ondertusschen van ons vaderland zijn tamelijk arm aan soorten, die tot deze groep van het dierenrijk moeten gerekend worden. Maar juist eenige der soorten, die aan onze kusten gemakkelijk aan te treffen zijn, moeten hier in de eerste plaats vermeld worden, omdat zij eene vrij aanzienlijke grootte bezitten en geen samengestelde wezens vormen. Vooraf echter zij opgemerkt, dat de Polypen wel is waar tot den-zelfden grondvorm behooren als de Polypkwailen of llydromedasen , maar in zooverre een meer samengestelden bouw bezitten, dat de mond niet, als bij deze, onmiddellijk in de lichaamsholte geleidt, maar in eene spijshuis, die dan verder in de lichaarnsholte voert. De Kibbenkwallen , hierna tf bespreken , komen wel in dit opzicht met de Polypen overeen, :iia;ir zijn er dadelijk van te onderscheiden door de trilplaatjes, door welker bewegingen zij vrij rondzwemmen.
05
In de eerste plaats komen dan in aanmerking do Actinia\'s of Zoe-iinemonen, die niet zelden in zefiwater-ncjuariën door hare fraaie kleuren een waar sieraad der verzameling uitmaken, en aan de bezoekers van zee-aquariön wel tiekend zijn. Fig. 64, do geschulpte zee - anemoon, alsmede Ficf. (»5 en 06, doorsneden door eene Actinia voorstellende, kunnen liet samenstel voldoende ophelderen. Ifet dier is in uitgestrekten toestand cilindervormig, met het eene, het geslotene einde, den voet, zich bevestigend ; aan liet andere einde, hij deze soort in lappen verdeeld, ontwaart men den mond, door verselieiden kransen van voelers of vangafflen omgeven. De mond geleidt naar eene spijshuis, die onmiddellijk
AoÜnia dianihus nw, lt;yp \\ jn(i0 lidmainsliolte uitkomt; zij hanfft dor wnre groot to voorgestold. ^
niet vrij in de lichaamsholte, maar is door overlangsché platen of insschemchollen aan den lichaamswand bevestigd. De ruimie tusselien dc/cn en de spijshuis wordt alzoo
Fig. 05. Fig. 60.
in vele ruimten of kamers verdeeld, welke allen in de ruimte achter de spijshuis uitkomen, De voelers zijn hol en ieder boven ecu der kamers geplaatst, wier aantal alzoo met dat der voelers overeenstemt. Aan den vrijen rand der tusschenschotten , achter de spijshuis, B. 2.
dk DAItMLOOZE DXEllEN OT COELENTF.rata.
viiull incii cen gekronkeldeu of saamgerolden draad. Aan de buitenvlakte van den lichaamswand vindt men de huid, die behalve cellen met kleurstof ook blaasjes met neteklraden bevat, daaronder eene spierlaag, aan de buitenzijde uit overlangsloopende, aan de binnenzijde uit kringsgewijs loopende spiervczelen bestaande ; de binnenvlakte wordt uitgemaakt door een uit platte cellen bestaand vlies, met trilharen bekleed. Ook aan de voelers, aan de spijshuis, aan de tus-schenschotten kan men dezelfde samenstelling opmerken. Op te merken is de groote talrijkheid der neteklraden , daar er zelfs bij millioenen op een enkelen arm aanwezig zijn.
Hoe eenvoudig ook bewerktuigd, zonder zenuwstelsel en zintuigen, zijn tie Actinia\'s gevoelig voor het licht, en trekken zij bij aanraking of bij beweging in het water dadelijk de voelers in , soms zelfs het geheele lichaam zeer sterk samen. Daarbij kunnen de vochten naar buiten geperst worden, want aan den top der voelers zijn kleine openingen, en bij vele soorten ook op den lichaamswand, zoodat een voorwerp van cilindervormige gedaante zich ook tot eene vrij dunne korst kan samentrekken. Zij kunnen ook op de vlakte, waarop zij bevestigd zijn, zich langzaam verschuiven. Zij voeden zich met allerlei kleine dieren, die met hare uitgestrekte vangarmen in aanraking komen en door de werking der neteklraden schielijk bezwijken. Uet voedsel geraakt in de spijshuis, maar gaat niet in de lichaamsholte over; wel is dit liet geval met de daaruit verkregene sappen. De samentrekkingen van het lichaam en de trilharen brengen de voedingssappen, met zeewater vermengd, met alle deelen van het lichaam in aanraking; deze beweging der sappen treedt dus in de plaats van den bloedsomloop en de ademhaling der hoogere dieren.
De voor de voortplanting noodige stollen worden voortgebracht in de tusschenschotten, nabij den vrijen rand van deze, achter de bencdenopening der spijshuis; de beide soorten van voortplantingsstof-fen worden in een en hetzelfde individu voortgebracht (zie lig. tiü en (gt;(gt;). Wanneer zij gevormd zijn , barsten de buizen , waarin dit geschied is, open en de voortplanting.sstoll\'eti komen in de lichaamsholte, waar, bij de Actinia\'s, de ontwikkeling gewoonlijk tamelijk ver gaat. Uit het ri komt een ovaal liehaampje voort, mei trilharen bedekt, dat zich, al draaiende, door deze in het water voortbeweegt; aan het eene einde, dat bij de beweging naar achteren gericht is, ontstaat eene
GO
DE DAItMUmZU DIKIiKN OF COKI.EN\'l\'EHAÏA.
67
diepte, hel bisgin der liclmamsiliolte; de rand der opening bnigt /.icli naar binnen en mankt bet eerste begin der spijsbuis uil ; de voelers ontwikkelen zich, eerst als kleine knobbeltjes ten getale van /es, maar worden weldra grooter en meerder; tegelijkertijd ontstaan de tiisscbenscbolten. De ontwikkeling der Actinia\'s is over bet algemeen al vrij ver gevorderd, eer de jongen door den mond worden uitge-stooten ; bij andere polypen ontsnappen zij reeds in den toestand van een ovaal, inct trilbaren be/ct embryo. Dal do vermenigvuldiging snel kan voortgaan, moge daaruit blijken, dat dai.yell, een beroemd Scbotscb waarnemer, heeft opgemerkt, dat eene Actinia, die bij zes jaren in leven hield, in dien tijd 270 jongen voortbracht.
Kift. (17.
Niet bij de Actinia\'s, muar bij andere soorten van Polypen merkt men ook veelvuldig andere wijzen van vermenigvuldiging op, namelijk die door knopvorming en door deeling. Daar de op deze wijzen ontstaande dieren zich niet afscheiden, ontslaat er langzamerhand eene vereeniging of kolonie van dieren. Zoo ziet men b.v. bij bet geslacht Zuanihus (lig. (!7), dat in warme zeeën voorkomt , aan den voet van bot dier een nitlooper ontstaan en daarop verhevenheden of knoppen, die tot Polypen uitgroeien. In de uitloopers, die de gemeenschappelijke massa der vereeniging vormen , zijn kanalen , waardoor
DE DARMI.OOZK DIEREN OP COELF.NTEHAT.V.
G8
dc verschillende dieren der kolonie met elkander gemeenschap hebben en in elkanders voeding kannen voorzien.
Bij het geslacht Zoanthus zijn talrijke, ronde voelers aanwezig, schoon niet als bij de Actinia\'s in verscheidene kransen geplaatst; bij vele andere soorten is ditzelfde het geval, maar bij een nog grooter aantal zijn er steeds aelit aanwezig, die plat zijn met ingekorven zijranden. Bij Actinia en Zoanthus zijn geene harde, kalk-
achligc deelen, bij de meeste andere soorten zijn deze wèl te vinden. Slechts weinige geslachten bestaan uit enkel levende dieren , zooals do Actinia\'s; de meeste vormen koloniën uit talrijke individuen samengesteld. Men zie b.v. bet Orgelkoraal (Tuhipora) fig. CS; er zijn talrijke 1\'olypen, ieder met aeht, op de zijden ingekorven armen ; het samenstel van het dier komt met dat van Actinia over-een; om do spijshuis zijn de Iussehenschotten, welke hier eveneens aeht in getal zijn. Als eene andere bijzonderheid valt op te
DE DAIUII.OOKE DIKIiKN 01\' COULKNTEKATA.
merkcit, dat du liuid der dieren vele kulkdeeltjes bevat, die, talrijk/.ijndi\' en zich iianeejishiitendü, een samenliangend geheel gaan uil maken ; d(! huid van liet benedenste gedeelte, van het dier wordt daardoor tot een kalkachtige buis, erne cel, waarin zich het week gedeelte van het dier kan terugtrekken; bij hot voor)groeien van het dier wordt de kalkhuls langer; van afstand tot al\'stand worden de tamelijk vrèl evenwijdige kalkhuiden door dwarsplaten vereenigd. liet blijkt duidelijk, dat de polypstok niet als een huis, als een afscheiding van het dier, te
beschouwen is, maar werkelijk als een verhardend deel der huid.
liet roode Bloedkoraal [Coral-lium rubruttï) fig. f)!},is een voorbeeld van een schorskoraal. De Schorskoralen zijn vaslgeliechte, vertakte polypstokken, waarvan het binnengedeelte stevig is, hoorn- of kalkachtig, door het wcekere hui-teugedeelle , als door een schors , omkleed. In deze schors zijn de polypen gezeten. Hij het bloedkoraal is het binnengedeelte van den polypstok hard, ongeleed en fraai rood van kleur; het is, zooals bekend is, geschikt voor het maken van allerlei versierselen; hij vele andere soorten is het geleed, afwisselend uit kalken hoornachtige deelen bestaande. Als men nu bedenkt, dat do vastere as door eene wcekere schors omgeven is en dat de polypen, als ze uitgespreid zijn, aan bloemen doen denken, kan het niet verwonderen, dat men de koralen langen tijd tot het plantenrijk rekende en dat de Marseillaansche geneesheer en natuuronderzoeker, pevssonki,, die in 1725 hunne dierlijke, natuur ontdekte, de uitkomsten van zijn onderzoek eerst zeer langzamerhand ingang kon doen vinden. Het roode bloedkoraal, dat in de Middellandsehe zee, vooral op de kusten van Algiers en Tunis, voorkomt, waar dan ook de koraalvisscherij voornamelijk wordt uitgeoefend, heeft belangrijke onderzoekingen uitgelokt, /.ijue ontwikkeling, het ontsnappen der ovale, met tril-
6!)
DE D.VItM I.OOZi: DIKKEN 01\' COEI.KNTKIiATA.
luu\'on hczc-üe embryo\'s en huimo vertlero onlwikkeliii!,\' is door de onderzoekingen vim i.acazk-dutiiikrs bekend geworden, die ook vim andore soorten de onhvikkelingsgcHcliiedems heeft nagegaan.
liet met, trilburen bezette embryo blijft wel drie of vier weken in de liebaamsbolte en baant /ieb dan door den top der voelers een weg naar buiten, liet vertoont dan een kleinen mond en spijsverte-riiigslmlle. Meermalen beeft i.ACAZK-nuTlliKns dil nanr bnitendringen waargenotnen , en in ile glazen, waarin bij de dieren bewaarde, opgemerkt, dat er dertig of veertig dagen noodig waren om bet wezen in een bloernpolyp te doen veranderen ; in de vrije natuur is een korter tijd bierloe voldoende; bet schijnt, dat de embryo\'s gewoonlijk het moederdier niet. verlaten , voor zij gesebikt zijn om zieb vastte heeliten. Dadelijk nu de vastbechting beginnen de tnsseben-sehotten zich te vormen en weldra ook de voelers zich te ontwikkelen.
Hij de soorten met talrijke armen of voelers zijn gedurende deze ontwikkeling weldra twaalf armen en tusschenschotten gevormd, en spoedig neemt dat aantal toe; bij deze soorten heeft er ook verkalking der tussehenschotten plaats, en deze begint meestal ook reeds zeer vroegtijdig. Zooais men uit deze beknopte schets ziet , beeft bij de polypen geene andere gedaanteverwisseling plaats, dan dat het ovale embryo in de bloernpolyp verandert
Nog een paar soorten van aebtarmige polypen vragen onze aandacht. De polypslok vim de /.quot;e-pen (Pennalula) beeft de gedaante van een schrijfpen; men ziet een hoofdstam of schaft, die aan het bovenste gedeelte zijdelingsohe takjes bezit , welke aan weerszijde van den stam gerangsehikt zijn ; deze takjes dragen de polypen bevattende cellen. In hel inwendige der schaft bevindt zich, bij de eigenlijke Penna-tula\'s en bij andere verwante geslachten, eene harde, hetzij boorn-aehtige, hetzij kalkachtige as, die geheel op dezelfde wijze gevormd wordt als de as bij dn schorskoralen; ook de zijtakken bezitten zulke meer stevige gedeelten in bet inwendige; bet uitwendige is van den-zelfden aard als de schors der sehorskoralen. De Pennatula\'s en verwante dieren zijn eebter niet aan rotsen vastgegroeid, maar steken met hei ondereinde, dat almede met eene schors overkleed is, in den zeebodem. Men kan dus de Zeepennen als niet bevestigde sehors-korab n beschrijven, iiij sommige soorten bevinden zich de polypen
70
ÜK DAKMLOOIE DlHIlliN OI\' COKLENÏEUATA. 71
niet op /ijtakjes miuir op dn as zelve, zootlat de gelijkenis inel; oene pon geheel wegvalt; dit is liet geval bij de Voretilluins met cilinder-vonnigen polypstok en bij de llenilla\'s, hij welke deze seiiijf- en niervonuig is; bij deze laatstgenoemden is er geen stevige as aan-jvezig, maar dit is geene reden om al de/.e niet vastgehechte polyp-stokken , die zoo onmiskenbaar veel overeenkomst bezitten , niet bijeen te rangschikken. — Men ziet in lig. 70 eene afbeelding van een gedeelte nil het boveneinde van den wonderstaf {Virgularia), eene soort, die wel is waar ook op onze kusten is waargenomen, maar vooral in meer noordelijke zeeën te hnis behoort; zij moge hij het voorafgaande een denkbeeld geven van de groole verscheidenheid, die de natmir op elk gebied vertoont,
Als laatste voorbeeld van achtarmige Polypen zijn hier nog de
/eekurken (Alcyonium) te vermelden , wier polypenstokken vleezig-lederachtige massa\'s uitmaken, die vrij dik en aan den top in (wee ol meer afgeronde lappen verdeeld is. F,ene soort (Alcyonium ditjiia-twri) komt op onze kusten vrij veelvuldig voor, en is bij onze vis sehers onderden naam van Doodemanshand of Doómansduim bekend,
fig. 7L
Van de mecrarmige soorten zijn boven reeds de enkelvoudige Actinia\'s en de kolonien-vorinende /ioanlhnssen vermeld. Wanneer wij nu de overige beschouwen, blijkt hel ons dat deze van talrijke, met platle en aan den rand ingekorvene, maar meer ronde\'armen of voelers voorzien zijn, dal de verkalking des lichaams veel verder
UK DAIIMLOOZK IHBllKN Of C()lj|,KNTKllATA.
glial, dim bij do aclitarmige soorten, en dat do verscliillende wijzen van verdeeling en knopvonning eene groote verscheidenheid te Voorschijn roepen. Er zijn nog wel enkel lovende soorten, zooals die, welke het goslaelit Zeepaddealoel of Fmgia uitmnken, maar de overige soorten vormen meest allen koloniën. Heeft het Orgelkoraal ons boven ern voorbeeld geleverd eener soort, bij welke de lichaamswand alleen verkalkt, de Fnngia\'s, waarvan men het kalkskelet niet zelden in verzamelingen kan zien, levert ons een voorbeeld eener soort, hij welke de voet en de tnsschenwanden verkalken , terwijl de lichaamswand week blijfl. De Fnngia\'s zijn dikwijls vrij grout en bereiken, schoon geen koloniën vormende, niet zelden eene middellijn van wel anderhalve palm. Door hare grootte zijn zij zeer geschikt om de volgorde van ontstaan der tusscliensehotten en voelers op te hel-
deren, wat hier geschieden zal naar eene soort van Zee-anemoon, die niet zooals gewoonlijk twaalf, maar tien voelers in den eersten krans heeft, zie fig. 72. De tweede krans van tusschenschotten en voelers ontstaat midden tussehen de eerste in, maar reikt minder ver naar den mond; de dorde krans deelt do kamers weer in tweeën. Zoo gaat do deeling voort, echter niet zoodanig dat alle kamers te
Dwiirsiloorsiirdr door ti n ziimiicmoon; men gelijk verdeeld worden ; opvolgend ziel den licbasmtwand an de ipytbnlf, \' , .
di? iimschfiusidiotteu mi de plnutsiii^ (Ut worden die kamers, die het langst voelers. , . . .
zonder verandering geweest zijn,
gesplitst, waarbij dan steeds de kamers die door overeenkomstige
tusscheiischotton zijn gevormd gelijktijdig gesplitst worden, terwijl
bovendien geene nieuwe tusschenschotlen gevormd worden , alvorens
de vorige krans voltooid is. De regelmatigheid dezer splitsing wordt
bij sommige soorten verstoord, daar soms enkele tussnlienschotten,
b.v. van den derden of vierden kring, de oorspronkelijke tussehen-
seliotlen in grootte kunnen overtreflen of in ontwikkeling aehterblijveii.
De viTscheidenlirid, welke bij de polypslnkkcii valt op te merken, kan sli-elits door ee.n paar voorbeelden worden toegelicht. Men ziet
11
UK DARM 1,00/,F; DII\'.liBN Ol\'1 COHI-HN\'I\'KHATA.
in llg. 7.quot;i neii voorboold van eciio soort mot; vui\'tnkleii polypstok. Men kan \'/icli gemakkelijk voorstellen, lioe /ulk een polypstok door verdeelin^ en k nop vorm intc onlstanl. \\Vrijkeii de nieuw gevornide deelen uiteen , dun onlstant een vertakfe jiolypslok ; blijven zij uaasl, elkander, dan ontstaat een meer massieve polypstok, waarvan do afgebeelde Aslrea, tig. 74, een voorbeeld geeft, bij welke de verkalkte eelwanden duidelijk te onderselieiden zijn. Worden de wanden van deze niet rondom verkalkt, dan vloeien de cellen zijdelings ineen, zooals men
bij bet llcraenkor.\'uil {Maeandrina), dat in vele verzamelingen voorkomt, kan opmerken.
Wij mogen van de polypcn geen alselieid nemen voor wij, hoe kort dan ook, hebben nagegaan, welke rol zij bij de vorming van de aardschors spelen, want in dit opzicht hebben deze kleine wezens, door het bouwen van rillen. veel meer nitgerielit. dan de grootste dieren der voorwereld, die vaak slechls enkele sporen van hun aan-
zuiver, niet met zoet water vermengd, zeewater, welks temperatuur niet minder dan 20quot; van den homlenldeeligen tliennometer bedraagt. Men vindt ze dus in de Antillisehe zee, aan de kusten der Jloode zee, in den Indischen en in den Stillen oceaan, maar, tengevolge van de koude zeestroomingen, niet aan de westkusten van Zuid-Amerika en Afrika en ook niet aan de kusten van China.
Men onderscheidt naar den vorm drie soorten van rillen; ku.il-r/.J/\'ra, JcanaalnJJ\'en en alols. -- De kuslrijfen omzoomen onmiddellijk de kust: zij zijn daar afgebroken, waar zoete wateren zich in zee uitstorten. Men vindt ze aan de West-Indische eilanden, de kusten van Florida, die. van de llnode zee, Ceylon, de Xieobarisehe eilanden. — De kanaalriffen zijn door een meer of minder breed kanaal van hel land gescheiden, hier en daar afgebroken door openingen, waardoor de zee toegang heeft tol het kanaal. Men vindt ze om de hoogere eilanden der Stille Zuidzee, «Ie Carolinen, .Vieuw-Caledonië, de ridsehi- en Samoa-eilanden , de Gezelschaps-eilanden (Tahiti), de noordkust van Nieuw Holland. Het kanaal, dat dikwijls een uitmuntende haven oplevert, is soms zeer breed; hetzelfde geldt van het ril\', dat somgt; over een groot en of kleinere uitgestrektheid zich boven \'t water verheft en be woo I\'d is. De rillen van Xieiuv-Cdedonie strekken ziidi miordelijk 1 .\'gt;(), zuidelijk öO zeemijlen van het eiland uit, en
I)K l).VIi.MI,lt;)0/,i: DIKKEN Ot\' COHI.KN T KIl.VTA.
wi\'wn hebben iichtei\'g\'elute.n. De l\'dl vpen of Koriialdiei\'en, die rillen vormen (het Bloedkoraal behoort hier niet ouder), leven nlleen in
DB ÜAUMLOOZE DIEREN OF (JORLKNTEKATA. 75
liebbon eone gelieele lengte vim 400 zeemijlen. — De akih of rivy-rijfen (de imam alul is vim (l(^ Malediven herkomstig) zijn vrij smnlie ringvormige rillen, vi\\n allerlei grootte en gedaante, op een of meer plantsen afgebroken, die een binneTmiimte of lagune omsluiten. I lier-1()(! behooren de lagere koraal-eilanden, welker boogsle deelen van twee tot vier meier /.icb boven den zeespiegel verbellen. Men vindt er in den Stillen Oceaan wel een drielionderdlal, en zij komen ook in den arcbipel der Malediven en Lnkediven zeer veelvuldig voor. Smalle gedeelten zijn meest boven den zeespiegel verbeven. De rillen zijn aan den buitenkant steeds steil, zoodat de zee op korten afstand reeds zeer diep, aan de binnenzijde daarentegen ondiep is; zijn de openingen breed genoeg, dan kunnen de atols voortreltelijke havens zijn.
Deze riffen zijn uit polypenstokken samengesteld, die in een lal van vormen er voorkomen en in bet kristalheldere zeewater op on-derzeesche planten gelijken met veelkleurige bloemen gesierd, want do polypen vertoonen dikwijls zeer fijne kleuren. Op verschillende diepten vindt men verscbillendc soorten; in de diepte vooral de massieve Astrea\'s, dicht bij de oppervlakte en vooral aan de binnenzijde van het rif de fijnere, vertakte vormen. De diepere, afgestorvene gedeelten van het rif bestaan uit een kalksteen, die uit koralen er» schelpdieren gevormd is, in de binnenruimte vindt men ophoopingen van kalkslib, dat langzamerhand tot een vast gesteente wordt; ook die gedeelten van het rif, die oorspronkelijk grootendeels uit koralen bestaan , gaan langzamerhand in een zeer dicht en kalksteen over.
Langen tijd heeft men zich geen rekenschap kunnen geven van de wijze, waarop de koraalrilfen ontstaan zijn. De overgangen van den eenen vorm tot den anderen maken het noodzakelijk, dat de verklaring van het ontstaan te gelijker tijd op alle drie de soorten van koraalrilfen toepasselijk moest zijn. Dat de. koraaldieren niet uil groote diepte het rif hebben opgetrokken, vloeit voort uit de waarneming, dat de rif bouwen de soorten niet op cene grootcre diepte dan 30 of 40 meters kunnen leven; toch vindt men koraalbanken tot op eene diepte van wel 1000 moters. Het is aan de scherpzinnigheid van don beroemden dauwin, die op zijne reis rondom de wereld do koraaldieren met groote aandacht gadesloeg, gelukt, de juiste verklaring te vinden, leder koraalrif is oorspronkelijk een kustrif geweest, dat aangelegd moet zijn op eene diepte, van niet meer dan dertig of
76 DE UAUMIiOOZlS ÜIHREN OF COKLKNTKRATA..
vwrlii; meier en openingen bezeten moet hebben , waar de zoete wateren van bei eiland zicli in zee uitstorten. Als liet eiland nu lanyzameT-liand daalt, sterven de diepst vastgeheebte polvpen , op eeiie te groote diepte komende, weldra af; de overige groeien naar boven voort, zoodat liet rif\' steeds op dezelfde geringe diepte beneden den zeespiegel blijft. Daar du groei bijna recbt naar boven voortgaat, zal de buitenrand weldra op grooteren afstand van bet kleiner wordend eiland verwijderd zijn; de buitenste koralen zijn in gunstiger om-standigbeden geplaatst dan de naar bet land toegekeerde, waarvan de groei langzamer voortgaat; er zal zich een ondiep kanaal tusscben het rif en het eiland vormen: uit bet kustrif is een kanaalrif ontstaan. (iaat de daling voort en langzaam genoeg dat de koralen steeds op dezelfde diepte beneden den zeespiegel kunnen blijven, tot het eiland geheel onder de golven verdwenen is, dan is het kanaalrif in een atol veranderd.
Deze verklaring van het ontstaan der koraalritlen bezit alle kenmerken, die haar volkomene juistheid bewijzen. Zij onderstelt alleen : Idat voor de vorming van een koraalrif eene zeer lange tijdsruimte noodig is, iets dat geen nader betoog behoeft als men nagaat dat de riffen uit koralen bestaan, die toch bun tijd noodig hebben om te groeien, en dat de geologie ons leert, welke ontzaglijk lange tijdperken er noodig zijn geweest voor vele uit het water bezonkene aardlagen; 2°. dat de bodem der zee aan rijzing en daling onderworpen is, iets waarvoor de geologie tal van bewi jzen leveren kan, voor een deel juist, aan de vulkanische streken ontleend, waarin de kuraalrill\'en voorkomen. Zij geeft rekenschap van alle bijzonderheden, die aan de rillen worden waargenomen; van de zoo zeer verschillende gedaante en grootte der riffen, natuurlijk door het door een kustrif omzoomde eiland bepaald; van de steilte aan de buitenzijde, de ondiepte aan de binnenzijde; van de openingen in het rif; van het voorkomen van polypstokken op eene veel grootere diepte dan waarop zij hebben kunnen leven en groeien. — Dat het rif door de schelpen andere zeedieren, die er tussohen leven en hare overblijfselen er achterlaten, eu door het kalkslih dat er in doordringt, langzamerhand tot eene enkele vaste massa wordt, laat zich gereed el ijk begrijpen; evenzoo dat de grootere en kleinere brokken , die er van worden afgeslagen en er bovenop worden geworpen , de buitenste strook lang-
DE D ARM LOO ZE ÜIRItEN OE COELENTEEATA. 77
zamerliand boven den zeespiegel kunnen doen opstijgen. Als eenvoudig gebouwde planten liet boven het water uitstekend deel van bei rif bedekken en door haar vergaan een bodem bereiden voor andere planten , als drijfhout er aanspoelt en in zijne uithollingen allerlei zaden aanbrengt, kokosnoten er aandrijven, vogels het rif bezoeken en ook zaden achterlaten, dan wordt langzamerhand het rif met een groen plantendek bekleed en tot woonplaats voor allerlei dieren, en ook voor den mensch gcsehikt.
De atollen zijn alzoo overblijfselen vim onder de zee verzonken landen, en de talrijke atollen van den Stillen oceaan spreken ons van vele gronden, clie thans tot bodem der zee geworden zijn. Maar terwijl hier daling plaats heeft, wordt op andere plaatsen rijzing waargenomen. De kalkrotsen van Europa zijn voor een deel opgeheven koraalriilen; wij zien er uit, dat dezelfde natuurkrachten, die thans de oppervlakte der aarde veranderen, reeds voor vele duizendtallen van jaren op dezelfde wijze hebben gewerkt; dat het klimaat in die lang vervlogen tijden geheel anders is geweest, en dat de tijdruimte, waarin do veranderingen hebben plaats gegrepen die de geologie ons doet kennen , onmetelijk groot is in vergelijking vim de spanne tijds, die de geschiedenis ons doet overzien.
G. 1)K RIIIBKNK W A M.KN.
fn tie tweede helft der vorige eeuw hebben onze landgenooten noMMi:, iiASTi.n en SLAiiuF.n vele onderzoekingen aangaande de aan onze kusten levende zeedieren volbracht en de verkregen uitkoinslen iu eene menigte van kleine stukjes hekend gemaakt. \' Wij moeten hun arbeid, die zeer groote verdiensten bezit, te hooger schatten, omdat eerst de latere tijd beoefenaars der wetenschap begint te kunnen aanwijzen, die hunne onderzoekingen weder opgevat hebben. De wetenschap
1 Hastkii in zijne Natuurkundige uil spanningen ^ Hfuirlcin, 1702; Sla hbkr in zijne A\' a tuur kundige, verlustigingen, Haarlem, 177S; Ho mm k in de. J\'er handel incjen van het Zeeuwsch fienootschap.
78 DR ÜAKMLOOZE DIE HEN OP COELENTERATA.
is, door het iiivuwkcurig waarneiTien der zeedieren, in vele op/icliten v.m gedaante veranderd, zonder dat tot dusverre de Xederlaiulers , door onderzoekingen op de zeedieren onzer kusten, daaraan iels lieb-beu toegebracht. Wij wisten tot voor korten lijd schier tilleen uit nusporingen van dastkh en slabeku, dat de uiterst merkwaardige dieren, die wij nu moeten gaan beschouwen, op onze kusten niet ontbreken. Hoewel de wezens, die tie klasse der Ribbenkwallen cp onze kusten vertegenwoordigen, slechts klein zijn, hoewel wij niet kunnen aanwijzen, dat de Ribbenkwallen of Clenup/wra eene aanmerkelijke rul spelen in de huishouding der schepping, zijn zij toeh de aandacht overwaardig, zoowel om de eigenaardige en sierlijke wijze, waarop zij zicli in het water voortbewegen , als om het inwendig maaksel, dat in sommige opzichten een hoogere bewerktuiging bezit dan bij do tot dusverre beschouwde dieren is opgemerkt.
Die iu de zomermaanden oj\\ onze kusten vertoeft en in een bootje bij kalm weder zich laat voortroeien , ka» in een lijn netje lichtelijk eenige dier fraaie wezens meester worden , die iu de wetenschap onder den naam van (\'ydippe pileus bekend zijn. Men /iet deze soort in lig, 75 afgebeeld. Hunne gedaante kan met die eener meloen vergeleken worden, daar zij nagenoeg bolrond zijn , met-ribben , die als meridianen op eene aardglobe van de eene pool naar de andere loopen. Deze ribben zijn acht in getal en vallen zeer in het oog, daar zij eene menigte dun-vliezige plaatjes dragen , die in eene rij , dwars op de richting der ribben bevestigd zijn, en door hunne trillende beweging het dier voortbewegen. Daar zij zeer dun zijn, ver-tooTicn /ij, als liet licht er op valt, even als zeepbellen en glas-sehilfcrljrs, hij hunne beweging alle kleuren van den regenboog. Hunne bcwrging i,s blijkbaar aan de willekeur van het dier onderworpen , «mil nu eens werken alle Irilplaatjes, dan weder die van slechts enkele
DE IIAUMLOOZK DIKKEN 01 COELENTEUATA.
rijen. Niet alleen liiercloor wordt de ricliting der beweging bepaald, tnaar het dier kan ook den vorm van het lichaam eenigszins wijzigen, zieii iets verkorten of verlengen en ook eenigs/.ins kronnnen. — Als uitwendige deelen vallen nog twee lange, van zijtakjes voorziene draden in het oog, die wij zijdraden willen noemen; zij kunnen lang uitgestrekt worden, maar ook geheel ingetrokken; zij bevinden zieh niet aan de zijde van liet dier waar de mond zich bevindt en zijn, wat hun oorsprong betreft, van den mond afgekeerd.
Eene nadere beschouwing, ook van het inwendige, bevestigt ons, dat wij hier dieren van eigenaardige!) bouw voor ons hebben , maar doet ons tevens de groote overeenkomst zien, die lusscheu deze dieren en de kwallen en de polypen bestaat. De geleiachtige stof, die de hoofdmassa van bet dier uitmaakt, is ons reeds bij de kwallen bekend geworden. Zij is zeer doorschijnend en laat de inwendige bewerktuiging met toereikende duidelijkheid ontwaren.
Aan den eenen lichaanispool, die gewoonlijk benedenwaarts gekeerd is, bevindt zich de mondopening. Van daar strekt zich de vrij nauwe spijshuis een eind weegs in bet lichaam, tot de helft of iets verder, uit en eindigt in eene holte, waaraan men den naam van trechter gegeven heeft. De spijshuis is niet eenvoudig eene uitholling in de zelfstandigheid van liet lichaam, maar van een eigen wand voorzien , die overlangs en kringsgewijs loopende spicrvezelen bevat. De uitmonding van de spijshuis in den trechter kan meer of min volkomen door samentrekking der spieren worden afgesloten. De lichaamsholte strekt zich verder uit in de middellijn deslichaams en splitst zich in twee deelen, die aan de oppervlakte des liehaams, tegenover den mond, met twee dicht bijeengeplaatste openingen eindigen. Merkwaardig is het stelsel van kanalen, dat van deze lichaamsholte ontspringt, dicht bij de plaats waar de spijshuis er in uitmondt. De figuur laat duidelijk genoeg opmerken, dat er kanalen ontspringen, die takken afgeven, welke juist onder de rijen van trilplaatjes loepen ; uit den treebter ontslaan twee takken, die ieder zieh weer in vier takken verdeelen, een voor iedere ribbe. Bovendien zet zieh ook de lichaamsholte naar beneden aan weerszijde der spijshuis in twee kanalen langs de spijshuis voort. Hij de (\'ydippe bezitten al deze kanalen geslotene uiteinden. Hij alle llibben-kwallcn bespeurt men in de hoofdzaak dezelfde inrichting; de kana-
79
DE DARMLOOZK DIEREN 01 COELENTKRATA.
leu zijn dikwijls veel nauwer dan wij bij de Cydippe\'s zagen; de vertakking kan eeuigszins anders zijn; in plaats van gesloten te eindigen kunnen zij om de mondopening zich tot een ring vefeeni-gen ; zij bezitten somwijlen zijdelingselie vertakkingen , zooals bij de
Boroë\'s, fig. 70. In de hoofdzaak komt het samen sl cl toch op hetzelfde neer.
De verrichting dezer deelen behoeft wel geen uitvoerige verklaring. Het voedsel bestaat uit allerlei kleine zeediertjes, en deze worden in de spijshuis verteerd, die alleen de uitgetrokken sappen in de lichaamsholte laat overgaan , terwijl de overblijfselen door den mond weder worden uitgeworpen. De lichnamsholte en hare vertakkingen voeren het voedingsvocht , met zeewater vermengd , naar alle deelen des lichaams; de openingen der liehaams-holte strekken om meer of minder zeewater toe te laten of overvloedig vocht te verwijderen ; kortom zij maken het rno-gelijk, de hoeveelheid vocht, in het lichaam aanwezig, te regelen en doen alzoo denzelfdeu dienst als de openingen, die wij bij de Actinia\'s hebben vermeld.
Het is onmogelijk de groote overeenkomst te miskennen, die er ttisschi\'n liet maaksel der Riblienkwallen en der Polypen en Kwallen hestaai. Men vindt birr het stelsel van kanalen terug, dat wij bij de kwallen opmerkten, en even zulke verscheidenheden in meerdere of mindere vertakking en in liet al of niet aanwezig zijn
80
81
van een ringkamal; de inrichting der spijshuis doet ons weder meer aim het maaksel der Actinia\'s denken.
De llibhenkwallen zijn ook daardoor opmerkelijk, dat het stelsel van kanalen strekt oin het vocht, dat zij bevatten, in voorldurende beweging te houden. Afwisselend (rekken zich de beide helften van dit stelsel samen, en zoo wordt het voedingsvocht van de eene in do andere helft van het lichaam gedreven. Daar het voedingsvocht met zeewater gemengd wordt, komt bij deze beweging do lueht, die er in bevat is, ook met alle deeien des lichaams in aanraking. Zoo hebben dan de kanalen der liebaainsholte, die wij bij de kwallen hebben leeren kennen, hier twee nieuwe verriehlingen te vervullen; den omloop van het voedingsvocht en de ademhaling, welke twee verrichtingen hier plaats grijpen zonder dat er afzonderlijke organen voor aanwezig zijn. Bij eenc volgende afdeeling zullen wij de zoodanige leeren kennen.
Deed ons die afwisselende samentrekking reeds vermoeden dat de levensverrichtingen bij de Ribbenkwallen reeds meer vermenigvuldigd zijn en dat deze wezens dus voor hooger bewerktuigd zijn te rekenen, dit zou nog nader bevestigd worden, als men hier duidelijke sporen van zenuwstelsel en zintuigen ontdekken kon. Kenigc waarnemers geven hieromtrent het volgende op. Tusschen de twee takken, waarin de lichaamsholte zich splitst, kan men twee geelachtige, aaneenliggende lichaampjes ontdekken, waarvan fijne draadjes uitgaan. Daarop rust een blaasje, dat verscheidene kleine korreltjes bevat. Men kan deze deeien houden voor een uit twee zijdelingsche deelen bestaanden zenuwknoop, waarmede een gehoorwerktuig in verband staat en waarvan zenuwdraden uitstralen. Waarnemingen op andere ribbenkwallen volbracht, hebben deze meening wnarschijnlijk-heid bijgezet; men heeft van het, voor zenuwknoop gehouden deel acht draden zien uitgaan, die, ieder ouder eene reeks van tril plaatjes gelegen, telkens ter plaatse «aar een trilplaatje bevestigd was eene kleine verdikking vertoonden. Door deze inrichting van het zenuwstelsel zou verklaarbaar worden, dat de beweging der trilplaatjes zoo geheel aan de willekeur van het dier is onderworpen. Andere waarnemers echter ontken non dat de ook door lien waargeiiomen draden voor zenuwen te houden zi jn , schoon zij het blaasje toch voor ecu zintuig erkennen.
82
Dc wijze, waarop deze dieren zich in liet water voortbewogen, verdient cenc opzettelijke beschouwing. Reeds vroeger is gezegd, dut de U\'ilplaatjes wel te recht ais het voorname middel Ier beweging worden gerekend. De trilplaatjes zijn steeds dwars op de ribben bevestigd, ieder op eene smalle verhevenheid; daarop draaien zij, als op een scharnier, op en neder, zonder dat een gedeelte van bet trilplaatje, b.v. de top, voor zelfstandige beweging vatbaar is. De breedte en lengte der plaatjes is zeer verschillend. Hij jonge voorwerpen zijn bet vliesjes met algeronden , gaven rand, bij oudere voorwerpen zijn zij min ot\' meer ingespleten , zoodat zij er dikwijls uitzien, alsof zij uit eene aaneenvoeging van trilhaartjes bestonden. — Mocht men twijfelen of de beweging der trilplaatjes voldoende kan zijn om het geheele dier schielijk te verplaatsen, zoo behoeft men slechts uit de gemiddelde grootte en het aantal der plaatjes op te maken hoe groot het oppervlak is, dat tegen het water aanslaat, en men zal bevinden , dat het meer dan voldoende is om een in het water zwevend wezen voort te bewegen. — Ondertusschen kunnen de trilplaatjes niet het eenige middel ter beweging zijn, want zij slaan steeds in dezelfde, richting tegen het water, zoodanig dat het dier altijd met den mond vooruit zou moeten zwemmen, lin toch ziet men het ook wel in tegengestelden zin zich bewegen. Daartoe moeten zij zich bedienen van de samentrekkingen, waartoe zij in zoo hooge male in staat zijn, dat hunne gedaante, in stede van bolrond, verlengd, afgeplat of gekromd kan worden. Wellicht heeft de beweging ook plaats door weinig merkbare samentrekkingen, die zich regelmatig van het eene naar het andere einde des liehaams voortplanten , even als de waterslakken aan de oppervlakte van het water door schier onmerkbare bewegingen kunnen voortglijden. Men ziet , dat de onderzoekingen hieromtrent, nog niet tot eene bepaalde einduitkomst hebben geleid.
Ditzelfde is het geval met de zijdraden, die men dikwijls den naam van vangdraden gegeven heeft. Men heeft nog niet waargenomen, dat zij werkelijk dienstig zijn om het voedsel vast te houden en naar den mond te brengen, schoon hun rijkdom aan netelorganen dit zou doen vermoeden; maar, men moet het erkennen, hunne plaatsing stemt met die verrichting niet overeen, want vangarmen omgeven meestal den mond, en deze bevinden zich aan de tegenge-sti\'ldr helft, van hel dier en zijn meestal van den mond afgewend.
8;?
Wellicht dienen zij om hel dier gemakkelijker in de eene of andere richting te doeu vooruitgaan , om liet in evenwicht te houden in het water; wellicht gebruikt het dier ze ook, om zich aan het een of ander voorwerp vast te hechten, len einde niet door de strooming te worden medegesleept. Het maaksel is beter bekend; zij zijn draden met zich niet verder verdeelende zijtakjes; zij kunnen zich terugtrekken, ieder iu eene naar buiten opene holle of beursje, aan welks wand zij bevestigd zijn. Daarheen begeeft zich een kanaal van do lichaamsholte en gaat in het inwendige van den zijdraad over. Men heeft waargenomen, dat bij het ontrollen der vangdraden uit hun beursje de holle draden met vocht uit de lichaamsholte gevuld worden, en zoo kunnen zij tot een zeer groote lengte uitgestrekt worden zonder daarbij merkelijk dunner le worden. Men vindt soortgelijke inrichting ook bij de kwallen, met name bij de zuigkwallen. Wij kunnen op de oppervlakte der zijdraden, vooral aan het einde, ook weder de draadblaasjes opmerken, die wij reeds bij de polypen en kwallen hebben leeren kennen , en die wij overigens op de oppervlakte dezer dieren niet aantrelien. Niet alle Ribben kwal len bezitten deze deelen, terwijl de vroeger beschouwde deelen aan allen gemeen zijn.
Wij vinden nog een belangrijk punt van overeenkomst in de wijze waarop de stollen, die ter vermenigvuldiging strekken, worden voortgebracht. Slechts op bepaalde tijden (hij (Jjdippe in den herfst) worden deze gevormd, en niet in eigenaardige organen, maar in een gedeelte van het stelsel der kanalen, die van het middelste gedeelte van den lichaamswand uitstralen, gelijk wij reeds bij de met een randvlics voorziene kwallen hebben opgemerkt. Aan weerszijden namelijk van de onder de ribben loopende kanalen ontstaan er verwijdingen, die den vonti van buisvormige aanhangsels verkrijgen, liet is in deze dat de beiderlei voortplantingsstollen gevormd worden, die door de kanalen zelve naar de spijshuis en den mond gevoerd worden. De tweeerlei stollen worden steeds in één voorwerp voortgebracht en wel zoodanig, dat de aanhangsels aan de eene zijde van een kanaal eieren voortbrengen, en die aan de andere zijde van het-zeilde kanaal de Irillende lichaampjes, welker inwerking op hel ei noodzakelijk is voor de verdere, ontwikkeling.
terwijl bij de llydromednsen de ontwikkelingsgeschiedenis ons
DE DARMLOOZE DIEREN OP CO E LENTE RATA.
lang moest bezig houden, is zij hier met, weinige woorden nf (e handelen. De waarnemingen zijn in dit opzicht nog zeer seliaarscli, maar hebben tocli reeds doen kennen, dat de jonge Cydippe\'s on andere dieren dezer klasse reeds in het ei, of ten minste zeer kort na de geboorte, in samenstel met de volwassene dieren in de hoofdzaak overeenstemmen. Zoo zij ook al vormveranderingen moeten ondergaan , alvorens zij de gedaante van liet volwassen dier erlangen , zi jn die veraHderingen van geen groote beteeken is en worden in korten tijd volbracht. Het grootst zijn de veranderingen bij die soorten, welker lichaam lapvormige aanhangsels vertoont; deze hebben aanvankelijk den eenvoudigeii vorm der Cydippe\'s. Men heeft nog geen enkel verschijnsel waargenomen , waaruit wij zouden moeten afleiden dat bij de Ribbenkwallen eene ontwikkeling plaats vindt, met de teeltwisseling der kwallen te vergelijken.
De voornaamste verschillen , die men bij de Ribbenkwallen kan opmerken , zijn de volgende. De lieroë\'s bezitten een lichaam van ecn-vondigen vorm, een wijde mondopening, geen zijdraden; de kanalen onder de ribben hebben vertakkingen en komen in een ringkamal om den mond uit. — De Cydippe\'s hebben een eenvoudigen vorm, een nanwen mond, twee zijdraden; hunne ribbenkanalen eindigen blind. Behalve de afgebeelde Cydippe behoort hier ook toe de Cul-lianira Slahheri, met vlengelvonnige ribben, eene fraaie soort, die nog nader onderzoek verdient en door Slabber, in 1708, op pl. 7, ilg. li en !■ zijner quot;Nat. Verlustigingen\'\' is afgebeeld; het dier is zoo groot als eene erwt, blauw, met roede zijdraden. — Er zijn ook soorten met zijdelings sterk samengedrukt lichaam, bij welke de straalsgewijze rangschikking der deelen nagenoeg verdrongen is door de zijdelingsche symmetrie; men ziet dit in den Tenusgonlel (Ces-turn Veneris), eene soort uit de Middellamlsehe zee, een band van wel anderhalf meter lengte en geringe breedte, langs welks randen slechts vier rijen van trilplaatjes te vinden zijn; de lengte-as is, in de breedte van den band, op de helft der lengte gelegen; het wezen beweegt zich al kronkelend door het water voort en houdt daarbij de. mondopening benedenwaarts gekeerd. - Eindelijk zijn er nog soorten, In) welke het lichaam lapvormige uitsteeksels bezit of gedeeltelijk tot een seherm is uitgebreid; men vindt dit b.v. hij de geslachten Holina en Kuchari»; de stootsgewijze bewegingen van
84
DE DAUMLOOZE 1)1 ERKN lt;)[•\' COELENTEIIATA.
doze lappen of schennen zijn voor deze dieren krachtige middelen om /.ich voort te bewegen.
liet is tot dus verre niet gebleken, dat deze wezens eeue belangrijke rol vervullen in de liuishonding der natuur. Vim verscheidene is het bekend, dat /.ij in het duister licht verspreiden en dus bijdragen tot het lichten der zee. Maar dit vermogen deelen zij met vele andere dieren. Op onze kusten mogen het hoofdzakelijk de Noctiluca\'s, eeno soort van Infusiediertjes (zie pag. 20) wezen, die dit verschijnsel veroorzaken, zij zijn het ook hier niet uitsluitend en niet altijd; in zuidelijker zeeën, zooals in de Middellandsche zee, zijn er zeer vele, ook grootere diersoorten, die het lichten doen ontstaan. Dat aantal van verschillende lichtende dieren doet ook eene groote verscheidenheid in do kleur, de sterkte en de toe- en afneming van het lichten der zee ontstaan.
Voor den natuuronderzoeker is do klasse dor Ribbenkwallen zeer merkwaardig. Zij bezit belangrijke overeenstemming met die der Po-Ivpen en der llydromedusen en doet ons dus duidelijk inzien, dat deze drie klassen tot eene grooiere, duidelijk gekenschetste afdeeling van het dierenrijk, die der Darmlooze dieren of Codenterata, moeten vereenigd worden. Maar tevens biedt zij ons ook eigenaardige bijzonderheden, die ons weder doen zien, welke verscheidenheid de natuur ook bij een zeer eenvoudig sanieastel kan voortbrengen. Kindeiijk hebben wij hier ongetwijfeld de hoogstbewerktuigde wezens hunner afdeeling, waar de verschillende verrichtingen van het dierlijk leven zich duidelijker beginnen te openbaren , ook al zijn er nog geene eigenaardige organen voor al die verschillende verrichtingen aanwezig, lüj de volgende afdeeling zullen wij bet maaksel meer samengesteld vinden ; daar is aan iedere soort van organen veel meer eene enkele bepaalde verrichting opgedragen.
85
DKRDE G HOND VORM.
STEKKLIIUIDKIEN OF ECIIINODERMATA.
Wij hebben in liet voorgaande versclicidcne wezens besj)roken, die reeds bij den eersten blik onze aandacht wekken en voortdurend boeien. Hij de vermelding van het bloedkoraal, bij eone beschouwing van den uitwendigen vorm, wordt do begeerte levendig om iets meer van het samenstel van dit wezen te vernemen. Van het liezaantje en andere Zuigkwailen treft ons de vreemde, gedaante onmiddellijk zoo zeer, dat wij dat raadselachtige wensehen opgehelderd te zien , en het is eene vreemde verrassing te vernemen, dat deze zoo zeer samengestelde voorwerpen tot eene klasse van zeer eenvoudige dieren be-booren, dat ze eene vereeniging zijn van zoodanige wezens, die allerlei vormen hebben naar hunne verschillende verrichtingen. — Bij de Stekelhuidigen daarentegen wekt de eerste blik de belangstelling niet op. Een harde bol, rondom met stekels bezet, waarbij alleen oen vereeniging van vijf tanden, die wij ontwaren, ons doet donken dat dit voorwerp een mond bezit en tot het dierenrijk behoort; een vijf-stralige ster, met ruwe en gestekelde oppervlakte; een langwerpig wezen, met ruwe lederachtige oppervlakte, een wanstaltige klomp: dit zijn wel geene wezens, die veel aantrekkelijks hebben. Zij zijn ons zoo even uit zee aangebracht ; wij werpen ze in een glas met
STEKELHUIDIGEN OF liClIJNODKllMATA.
87
zeewater en wachten een poos af, wat er gebeurt. Zicfc, daar gaat die bal /.icli bewegen en kruipt zelfs tegen den wand van het glas op; op vele plaatsen komen , tusschen de stekels door, dunne cilinders te voorschijn , die er een eindwegs buiten uitsteken; met eene platte eindvlakte rusten zij tegen het glas, zuigen er zich aan vast en trekken zich samen, het dier naar zich toe; daar komen meer andere zulke cilinders voor den dag en hechten zich hooger vast; ook zij trekken zich samen, waarbij de eersten loslaten ; het dier draait een weinig op de stekels om en is reeds iets hooger opgeklommen. Dat wezen beweegt zich dus op honderde voetjes op eigenaardige wijze voort. — Ook de ster is in beweging gekomen en beweegt zich door gelijke middelen; zij heft daarbij de uiteinden der stralen eenigszins op, en wij ontwaren aan ieder een rood stipje, dat wij geneigd zijn voor een zintuig te houden. — Daar is ook die vormlooze klomp aan het voortkruipen geraakt, door even zulke voetjes; aan het eene einde heeft hij een krans van vertakte draden uitgestoken; daar stoot hij door het tegengestelde einde een waterstraal uit, neemt klaarblijkelijk langzaam weder water op ; hij heeft zich losgelaten , en bi j het uitstooten van het water gaat hij vooruit en zwemt door opnemen en uitstootcu van liet water verder. Na eenigen tijd bespeuren wij een vreemd verschijnsel; bij de nitstooting van het water dringt thans ook een deel van het inwendige te voorschijn en laat los; het dier heeft zich van een stuk darm ontdaan, dat nog geruimon iijil zich samentrekt en uitzet. Is het een poging tot zelfmoord, waarvan wij hier getuigen zijn? Bespeurt het dier, dal het zijne vrijheid verloren heeft; wil het, als een andere Cato, liever sterven dan als slaaf leven, en werpt bet daartoe, geen ander middel bezitlende, zijne ingewanden van zieh? — Hoe het zij, wij hebben thans lust gekregen, die bewegingswerktuigen, dat inwendige, nader te beschouwen ; wij grijpen liet ontleedmes en openen die dieren, onder water, om de dunne vliezen zwevende te houden en goed te kunnen onderscheiden. Daar vinden wij eene menigte deel en, ieder voor eene eigene levensverrichting bestemd: een spijskanaal, niet meer als hij de vorige afdeelinu; met de lichaamsholte samenvloeiend, maar een afzonilerlijk kanaal nitinakend; een stelsel van vaten voor de rond be weging van het, voor ile voeding dienstig, uit de spijzen getrokken vocht; een ander stelsel van vaten, dat een vocht bevat voor de beweging der honderde voetjes dienstig;
STKKKLin llnClKN OF ECIII NODI\'.UMATA.
een duidelijk zenuwstelsel, dat ook takken geeft naar de doelen, die wij waarschijnlijk te recht voor zintuigen hebben aangezien; voortplantingswerktuigen ; kortom wij vinden hier eene samcngesteld-heid, die wij onder dat kalkachtig omhulsel, onder dat eenvoudig, weinig bekoorlijk uiterlijk niet verwacht hadden.
Inderdaad zal het ons bij nauwkeuriger onderzoek blijken, dat de bewerktuiging dezer dieren zeer opmerkelijk en eigenaardig is. In den lateren tijd zijn zij ook uiterst merkwaardig geworden door de
:i lier vreei ruls to wij/c vim ontwikkeling die aan de ineeslen eigen is. Wij zullen in de eerste plaats de aandacht vestigen op de zeesterren.
Er komen verscheidene soorten van zeesterren op onze kusten voor; wij willen de meest gewone soort, Aslerias rubens, lig. 77, als voorbeeld kiezen , oi\' wel de oranjeklcuriye zeester, Asterias aurantiaca, waarvan het samenstel zeer nauwkeurig onderzocht is.
liet liehaam is, zooals men in de afbeelding kan opmerken, eene platte stervormige schijf, met vijf uitsteeksels, die men sir alen noemt. Slechts aan een der beide oppervlakten bevinden zich de voor bel
88
STBKELHUIDKJEN or ECIIINOUEHMATA. 89
kruipen dienstige deelen, alsmede de mond. Wij zullen die de ondervlakte noemen.
Terwijl wij bij de vorige afdeelingen dikwijls geene huid konden
Uit- en iuwondigü bouw van (iciie. \'\'ietstor, p kulkdocltjes; oc opcniuLccn voor lt;!(• /.iiijj;-voctjes .v; a blaasjes (ampullen) bij do voctjos; w l\'olischc blazen aan hel bewi\'^iugs-walervaatstclscl; W, nwulrcporonplaal.; « zonuwstelsel; o oogen; m , mond , door vijf platte stekels omgeven; af, groev»! die, van don mond niiguando, den straal in 2 zijhelften verdeelt; r de darm of maag met aanhangsels in do, stralen stl; h stekels.
onderscheiden, is hier eene leder- of peesachtige huid aanwezig, die door de kalkdeeltjes, welke zi j beval., nog aanmerkelijk in slevigheid
90
wint. liij liet leveiule dier is die stevige huid nog door eeue wcckere iini(lli\\iig overtrokken en aan de oppervlakte met trilharen overdekt; dit weeke bekleedsel gaat gemakkelijk verloren, zooals wi j willen aannemen diit bij onze voorwerpen reeds heeft plaats gehad.— Beschouwen wi j nu ons dier , liefst de oranjekleurige zeesier , van boven , dan vinden wi j de oppervlakte korrelig, ruw; het blijkt bij nader onderhoek , dat de lederachtige huid geheel en al bedekt is met korte, nauw aaneensluitende kalkachtige stekeltjes. Den rand ziet men met regelmatig geplaatste schildjes omboord, die kleine stekels dragen. Op het bovenvlak onderscheidt men nog, in de nabijheid van den hoek, door twee der stralen gevormd, een in het oogvallend, eenigszins verheven kalk-plaatje, dat men madreporenpiaat genoemd heefl en dat wij later als een belangrijk deel zullen leuren kennen.
Hesehouwen wij thans het dier op de ondervlakte, dan vinden wij de stralen van de spits naar het midden toe met eene steeds breeder wordende groeve voorzien, waarin zich de voetjes bevinden. Waaide groeven samenkomen, bevindt zich een vlies, een weeker gedeelte der huid, waarin de, mondopening zich bevindt. Overigens vinden wij de geheele ondervlakte met schubben of schildjes bekleed, die regelmatig aan weerszijden der groeven geplaatst zijn. Om een duidelijk inzicht te bekomen in het samenstel van deze bekleeding, verwijderen wij de weeke deelen uit de groeven en riemen ook de huid van do bovenvlakte voor een gedeelte weg, alsmede het inwendige van het dier; wij dragen zorg, ten minste aan een paar stralen de kalkachtige deelen, die het onder- en zijgedeelte der stralen samenstellen, van alle aanhangende deelen te bevrijden. Nu eerst kan men het fraaie samenstel dezer op het oog zoo onaanzienlijke dieren bewonderen. liet geheele dier is iu een pantser gehuld, zoodanig ingericht, dat het eene groote mate van bewegelijkheid behouden heeft. Men kan de stralen beschouwen als te bestaan uit eene groote menigte van zeer smalle, ringen , die naar de spits der stralen toe voortdurend nauwer worden. Die ringen bestaan niet uit één, maar uit verscheidene aaneengevoegde stukken en zijn niet geheel volledig, maar worden van boven voltooid door de lederachtige huid, die de bovenvlakte van den straal uitmaakt cn dus van alle ringen te gelijk een gedeelte uitmaakt. De twin; stukken aan iedcren ring, die, zich van onderen ter wederzijden van de middellijn des straals bevinden.
STEKKLUUIÜKiEN OF EC UI NOD li R M AT A.
vormen eon naar binnen inspringenden hoek, en zoo ontstaat de groeve, die de voetjes bevat. De overige stukken die iederen ring samenstellen, hebben wij reeds als schubben aan de ondervlakte en den rand der stralen leeren kennen. De naar binnen inspringende kalk-stukken der opeenvolgende ringen laten aan weerszijden der middellijn telkens eene opening, welke bestemd is oin een voetje door te laten; 7,00 ontstaat die dubbele rij van openingen , die men in iedere groeve ziet. Daar de groeven in het midden samenvloeien, moeten de kalk-stukken , die den buitenrand van twee aangrenzende groeven uitmaken, daar ook samenkomen; vandaar de vijf spitsen, die men voor de mondopening, aan do oppervlakte ontwaart.
Men ziet, dat de stekels zich voornamelijk bevinden op de kalk-plaatjes aan weerszijde der groeven; men zal bij deze soort drie rijen van stekels aantrellen en kunnen opmerken, dat zij in gedaante ver-scln\'ilen van de stekels op de bovenvlakte van het dier. — Oeene aanhangsels zijn opmerkelijker dan de nijpers of langen [Pedicel-lariën), die men op allerlei doelen van het lichaam der zeesterren kan aantreffen, vooral tusschen de stekels, liet zijn op eene kreeftenschaar ol\' tang gelijkende doelen , die op een niet geheel kalkaehtigen steel gedragen worden en waarvan de twee beweeglijke stukken 011-oplioiulelijk open- en dichtkleppen. Fig. 79.
Het spierweefsel is bij deze dieren duidelijk ontwikkeld. In zeer groot aantal zijn de spieren in do stralen aanwezig, om de ringen en gedeelten daarvan in beweging te brengen.
7joo wordt dan het aantal doelen, waaruit eene zeester bestaat, ontzaglijk groot.
Dij do soort, die wij beschouwen, do
Aüerias auranliaca, bestaat een straal niet Taugvonnign pedicellnri.;
zelden uit 85 ringen of daaromtrent, en zeester. 20 mimi vergrout.
dan bedraagt de som van hot aantal kalkplaatjes, slokels, voetjes en spieren bij het geheelc dier niet minder dan 121101).
Tot do inwendigo deelen overgaande, letten wij vooreerst op den ter spijsvertering dienenden toestel, welke., zooals boven reeds gezegd is, zijn eigenen wand bezit en niet met de liehaamsholtc samenvloeit. Hij do oranjekleurige zeester voort do mond, die /.ielt midden op do ondervlakte bevindt, door oen korte buis, den slokdarm, in
91
STUKF.LHUiniaEN OF ECIIINOOEKMATA.
do rnitiic, rondo maay, die gesloten eindigt. Van den omtrek der iiiivag ontspringen tien tukken, waarvan er twee in de holte van ioderen straal dringen, aan weerszijden een aantal, 30 — lO, zijtakjes dragen, die ook weder op hare beurt zijdelings verscheidene blaasjes dragen, zie lig. 78. Ook deze lakken eindigen dus na herhaalde verdeeling, gesloten of, zooals men het dikwijls noemt, blind. Bovendien vindt men aan den top der maag nog een paar kleinere blinde aanhangsels, die met een wit vocht gevuld zijn. — Bijna de meeste andere soorten van zeesterren hebben de spijsverteringstoestel eenigszins anders ingericht en van twee openingen voorzien. Hij deze voert de mond in eene vrij ruime holte, die door eene vernauwing gemeenschap heeft met de maag, van welke weder tien of vijf zich in tweeën splitsende takken uitgaan, die, zich op de beschrevene wijze verdeelende, de ruimte der stralen innemen. Op de maag volgt een nauwer gedeelte, een darm, die met twee tot vijf blinde aanhangsels voorzien is, welke boven de tussehenruimten der vorige aanhangsels gelegen zijn en niet in de stralen dringen; hunne grootte verschilt, evenzeer als hun aantal, naar de verschillende soorten dei-zeesterren. De darm eindigt met eene kleine opening aan de bovenzijde, welke meestal door eigenaardige stekels of verhevenheden omgeven is. Die opening ligt in het midden der bovenvlakte, of daar dichtbij, en steeds dicht bij de lijn, die men van liet middelpunt naar de mndreporenplaat getrokken kan denken.
Het beschreven spij-kanaal niet zijne nanhangsels wordt door eene menigte vliezen of draden aan den lichaamswami bevestigd.
Het voedsel, dat de oranjekleurige zeester en andere soorten tot zich nemen, bestaat u:t allerlei dieren, meestal uit weekdieren, die tusschen schelpen en in hoorns besloten zijn, uit andere zeesterren en zelfs uit visschen. Dezelfde voetjes, waarmede zij kruipen, dienen hun om hun buit va . te houden en naar den mond te voeren. De kleinere dieren worden geheel in de maag opgenomen , en do onverteerde overblijfselen wurden door den mond weder uitgeworpen , daar de opening aan de bi venvlakte daartoe veel Ie klein is. Is het voorwerp te groot om i\' ir de tnondbegrenzing heen te dringen, dan brengt het een vri j i r,;merkelijk deel der maag naar buiten, en deze legt alzoo buiten het lichaam hare verrichtingen ten uitvoer. — Of de vcrsehillende deel\'quot; van den spijsverteringstoestel ook eene bij-
92
STEKELIIUIDIOEN OF ECIIINODHRMATA.
üonderc taak to vervullen hebben, is inoeielijk te zeggen. De aanhangsels, die zich in de stralen uitstrekken, /ijn aan de binnenvlakte, vooral in de eindblaasjes, met ccllen bekleed, die een gelen inlioud hebben; men mag vermoeden, dat dit vocht tot bevordering der spijsvertering dienstig en min of meer met de gal te vergelijken is. — De andere aanhangsels, die nabij het einde, van het spijska-naal voorkomen, dienen wellicht om overtollige stoHcn uit het lichaam te verwijderen. Men heeft enkele keeren opgemerkt, dat het water, door de opening op de bovenvlakte, in liet einde van den darm en de laatstgenoemde aanhangsels binnendrong en er dan met kracht weder werd uitgedreven. Wij zullen eene soortgelijke verrichting later nog bij andere Stekelhuidigen hebben op te merken.
Het doel der spijsvertering ia, uit de voedsels de stollen te verkrijgen, die voor het onderhoud en den groei des lichaams dienstig zijn. Bij de afdeeling der kwallen worden die stollen in de lichaamsholte toegelaten en, daar deze zich allenvege in de zelfstandigheid des lichaams uitbreidt, ook overal verspreid. Hij de Zeesterren en de overige Stekelhuidigen komt de spijsverteringstoestel niet in de lichaamsholte uit; uit de spijzen worden vochten afgezonderd, die tot onderhoud en groei des lichaams moeten dienen en die wij met den naam van voedingsvoe/U of bloed zullen bestempelen; er is nu een stelsel van buizen, vaten genoemd, aanwezig, waardoor het voedingsvocht in beweging wordt gebrachl. De deelen van het bloedvaatstelsel zijn echter niet in de afteekening voorgesteld. Men bevindt, dat in een der tusschenruimten tusschen de stralen (namelijk in die, welke onder de madreporen plaat gelegen is) eene vrij wijde buis of vat is, dat wij als hoofdvat willen aanduiden, welks wanden uit geelachtig bruine vezels bestaan, die op spiervezels gelijken. Van boven staat dit vat in verband niet een ringvormig vat van vrij grootcn omtrek, welks wand vrij dun is; in dit vat komen verscheidene vaten uit, van de maag. van hare in de stralen gelegene aanhangsels cn van de geslachtsdeelen afkomstig. ()ok aan het benedeneinde gaat het hoofdvat in een ringvat over, dat dikker, vezelachtiger van Wand en kleiner van omtrek is dan het bovenste ringvat, en waarvan mede takken naar de maag, hare aanhangsels en naar de geslachtsdeelen uitgaan.
liet is nog niet geblek\'ai dat de fijnste vertakkingen, uil, den bo-
03
STEKKI.IIIJIDIOEN OF ECIIINODERMAÏA.
ven sten cn bonedenstcn vnatring afkomstig, in elkander overgaan en al «leze vaten gezamenlijk een geheel afgesloten stelsel vormen, liet moge ui zeer aanmnnelijk voorkomen, «lat de in de vcrschillen«le «leelen aanwezige sappen, door «Ie, wanden der HJiiste vaten heendringende, naar den bovensten vaatring gevoenl worden, van daar in het iiool\'d-vat en den ben«idensteii vaatring overgaan en «loor de samenirck-kingen van de aanwe/.ige spiervezels worden voortgedreven i n de daar ontspringeiule vaten, om zich verder te verspreiden tot in «Ie lijnsto takken en weder naar den bovensten vaatring gevoerd te worden. Op dien weg zouden aan alh; liehaamsdeelen «Ie noodige voediiigsstollen worden toegedeeld en de onbruikbaar gewordene stollen worden opgenomen en medigevoerd . wij zouden bij deze dieren reeds een volledi-gen omloop van het voedingsvoeht, een waren bloedsomloop, aantreden. Ondertussehen geven de waarnemingen nog geen recht, om zieh de zaak aldus voor te stellen, en is het nog niet bewezen, dat het stelsel van vaten een afgesloten geheel is. liet kan zeer wel gebeuren, dat door de samentrekkingen van een gedeelte van het vaatstelsel het voedingsvoeht wc.l in beweging gebracht, heen en weder bewogen wordt, zonder dat van een eigenlijken bloe«lsoinloop spraak kan zijn; het kan zijn, dat de vaten in «Ie lichaamsholte uitkamen en dat het daarin -lanwezige vocht met het voedingsvoeht gemeng«l is. Hoe het zij, wij merken bij de zeesterren eene v«;el grootere samengesteldheid op, dan wij tot dusverre hebben aangetrollcn.
liet is eene bekende zaak, dat bij de hoogere «lieren het voedingsvoeht, het bloed, aan de inwerking van «le lucht moet blootgesteld worden , om in staat te zijn het leven te onderhouden. Zoo wordt bij den mensch, do zoogdieren en de vogels het bloed telkens mar «1«; longen gevoerd, om zi jne levenwekkende kracht te herkrijgen; zoo wordt het bij de visschen naar de kieuwen gestuwd, waar liet de inwerking der lucht ondervindt, die in hel water is opgelost; zoo zijn de insecten met een stelsel van buizen voorzien, die zieh door het geheele lichaam vertakken en lucht bevatten, zoodat de lucht overal heen gevoerd wordt en op het voedingsvoeht werkt. Wij gc bruiken hier opzettelijk le uitdrukking, dat de lucht op hel bloed werkt, en zeggen niet, dat zij met het bloed in aanraking komt, want inderdaad is in «le g«:geven voorbeehlen de aanraking niet on-middellijk , maar de lucht, werkt op het voedingsvoeht door «1«; «Imine
94
STEKEIjlIU1010RN Ol\' HCIIINODKIIMATA.
vliezen heen, die beiden vim elkiuuler scheiden. Die werking van de lucht op het, bloed wordt ademhaling genoemd. Bij de zeesterren kun nu die verrichting allerwege in het lichuam plaats hebben , omdat , even als bij de vroeger beschouwde afdeelingen, het zeewater in de lichaamsholte binnendringt en alle deelen dus kan omspoelen. De inwendige oppervlakte der lichaamsholte, is overal met Irilbaren overdekt, die het vocht, dat er in bevat is, in een voortdurende beweging honden, en deze kan niet anders dan voordeelig /.ijii voor de wisseling der luchtsoorten, die het wezen dor ademhaling uitmaakt. Men behoeft echter geenszins te besluiten, dat, nu de ademhaling in het geheele lichaam kan plaats hebben, er ongetwijfeld verder gecne afzonderlijke werktuigen voor de ademhaling zullen aanwezig zijn. Op de bovenvlakte der zeesterren bevinden zich eene menigte kleine uitsteeksels, die slechts uit. een dun vlies bestaan en welker inwendige met de lichaamsholte samenhangt. Door dit vlies heen kan eene werking van de in het zeewater bevatte lucht op het vocht der lichaamsholte plaatsgrijpen, en het is het natuurlijkst, deze uitsteeksels werkelijk als adem hal ingswerktuigen te beschouwen. Droogt men, ter bewaring, de zeesterren, dan gaan deze dunvliezige deelen verloren, en de. dikke huid, die de bovenvlakte van bet dier uitmaakt, vertoont eene menigte kleine openingen.
Wij moeten nu overgaan tot de beschouwing eener inrichting, die aan de stekelhuidigen eigenaardig is en het walervaaldelsel genoemd wordt. Het neemt van buiten water op en laat dit dienen om de voetjes te doen opzwellen. Deze worden daardoor in staat, gestold hunne verrie.hting te vervullen, liij de zeesterren strekken de voetjes uitsluitend ter beweging; bij andore stekelhuidigen strekken zij ook tot andere doeleinden, liet watervaatstelsel, waardoor het water naar de voetjes wordt gevoerd, heeft dus niet altijd denzelfden invloed op de levensverschijnselen van het dier.
Wij willen vooraf een enkel woord zeggen van de voetjes. Zij bevinden zieh, zooals reeds boven gezegd is, in de groeve aan de be-nedenzijde der stralen en zijn, bij onze soort, en bij de meeste andere, in twee rijen geplaatst en bevinden zich boven de openingen tussehen de kalkringen . die hel. stevige gedeelte der stralen samenstellen. I?ij ee.nige soorten, b.v. hij de meest gewone, roodachtige zeester lig. 77 (Anieria.t rubens) onzer kusten, zijn dit; openingen afwis-
95
STEKEMIUIDTOEN OF F.CHINODERMATA.
selend iets naderbij on verder van het midden, zoodat er vier rijen van voetjes ontstaan. De voetjes zijn te beschouwen als hulle ver-lengsels der huid, zij bezitten een spierachtigen wand. Zij loopen bij deze soort spits toe, en dit is ook geval bij de andere soorten, die slec\'ils ééne opening aan liet spijskanaal bezitten; bij de overigen zijn zij cilindervormig van gedaante, met platte ei ml vinkte. Worden zij door het watervaatstelsel met water gevuld, dan verlengen zij zich, kunnen liet einde aan allerlei voorwerpen vasthechten en dooi\' de samentrekking het lichaam tot het aanlieclitingspunt doen naderen.
Nu tot liet watervaatstelsel zelve overgaande, kunnen wij (men vergelijke lig. 78) vooreerst de aandacht vestigen op een vat, dat even als de bloedvaatring het begin van het spijskanaal omgeeft, maar iets meer inwendig is gelegen. Dit ringvat bezit een vrij dikken, voor samentrekking vatbaren wand; het staat niet alle andere deelen van het watervaatstelsel in verband. In liet ringvat komt een kanaal uit, dat aan de rugzijde met de straks vermelde Madreporenplaat md begint en, nevens het hart loopende, zich naar het ringvat begeeft, liet bezit in zijn wand veel kalk en heeft vandaar den naam van Heenkanaal erlangd, liet inwendige van het kanaal is grootendeels door eenen poreusen en korreligen inhoud gevuld. De Madreporenplaat bezil eene menigte kleine openingen , zoodat hierdoor het inwendige van het steenkanaal en ook van het ringvat met het water buiten het dier in gemeenschap staat.
Voor iederen straal ontspringt uit liet ringvat (men vergelijke bij dit alles lig. 78) een kanaal, dat op den bodem der aan de beneden-vlakte der stralen aanwezige groeve komt te liggen en van buiten door de spieren der stralen bedekt is. liet loopt, steeds dunner wordende, tot liet einde der stralen toe voort, en geeft bij ieder lid van den straal aan weerszijde een takje af, dat zich met een voetje verbindt en welks kanaal in de holte van het voetje overgaat. Bij dien overgang bevindt zich steeds een blaasje a, dat tussclien de spleten der leden doordringende, in het inwendige der stralen gelegen is en dat als eene verwijding of aanhangsel van bet zijtakje te beschouwen is. Soortgelijke aanhangsels m vindt men ook, maar grooter, aan het ringvat, waar tnssehen de voor stralen bestemde kanalen zich blazen bevinden, die met een hollen steel in het ringvat uitmonden en die men, naar den ontdekker ..Polische blazen noemt. Reide deze soorten
9(i
STEKRWHilDlOEN OF ECIIINODEIIMATA. 97
vim blazen bezitten een spicraclitigen, voor samentrekking vatbaren wand.
Het is niet rnoeielijk de verrielitingen dezer deelon op te geven. Door de inadreporenplaat en bot steenkanaal kan het water, zoo noodig, van buiten opgenomen of uit bet stelsel verwijderd worden. De samentrekkingen der wanden kunnen bet water naar de voetjes voeren, die het weder door de eigenschappen hunner wanden kunnen terug-stuwen. Om een enkel of een deel der voetjes te doen opzwellen, behoeft echter geen aanmerkelijk deel van bet watcrvaatstelsel zicb samen te trekken, want de blaasjes, nabij de voetjes geplaatst, bevatten het vocht, tot uitstrekking der voetjes bestemd. Zoo maken ook de grootere Polisebe blazen, aan bet ringvat aanwezig, eene aanmerkelijke verplaatsing van voebt in bet water vaatstelsel mogelijk, zonder dat do madreporenplaat en het steenkanaal daarbij behoeven ie hulp te komen. Het vereischt geen betoog, dat door deze inrichting de werking van het watervaatstelsel veel schielijker en gemakkelijker kan plaats hebben, dan wanneer voortdurend door liet steen-kanaal water moest aangevoerd of verwijderd worden. Behalve door de gedurige samentrekkingen wordt het vocht in dit stelsel nog in beweging gehouden door dat de wand inwendig overal met trilharen bekleed is.
Het beschouwde watervaatstelsel, waarvan wij later nog eenige verscheidenheden zullen moeten opgeven, is kenschetsend voor deze afdeeling van het dierenrijk ; men vindt in andere afdeelingen niets dat er mede overeenkomt, en men ziet het ook bij geen enkel dier, dat bij de stekelbuidigen moet gerangschikt worden, ontbreken, zelfs bij die enkele geslachten niet, waar geene ware voetjes als bewegings-organen aanwezig zijn.
M en kan bij de zeesterren zeer duidelijk het zenuwstelsel «, iig. 78 , ontwaren. Men vindt aan de benedenvlakte vim iederc-n straal, in de groeve, onmiddellijk onder de huid eene zenuw, die de gedaante heeft van con tamelijk platten band, die naar den voet en het uiteinde van den straal in breedte afneemt en naar ieder voetje een fijn takje afzendt. l)e zenuw ligt, zooals men ziet, nader aan de oppervlakte dan bet bloedvat en watervat. Naar den wand toe splitst zich de. zenuw in tweeën; elk dezer takken verbindt zich mol. dien, welke van den aan-grenzenden straal afkomstig is. Door deze verbindingen ontstaat er een vijfhoekige vrij platte zenuwring om den mond.
STEKF.LHUIDIGEN OF EC II TNO D HUM ATA.
Het begin van het spijskanaal is alzoo bij de zeesterren door drie ringen omgeven; het naast aan de oppervlakte bevindt zicli de zenuwring, die men het best te zien krijgt door aan de onderzijde de kalkstnkken, welke den mond omgeven, weg te breken; daarop volgt de bloedvaatring; het meest inwendig ligt de watervaatring.
Men zou geneigd zijn den zenuwring voor bet hoofdgedeelte te houden, vanwaar de zenuwen voor de stralen uitgaan; maar inderdaad zijn de laatsten boofddeelen, er. do ring bestaat uit eene verbinding van deze. Men zou dit reeds kunnen opmerken uit de geringere dikte der zenuwen nabij den ring, maar het blijkt bovendien uit het mikroskopiscli onderzoek, dat de zenuwvezels in de zenuwen, en niet in don ring, hunnen oorsprong nemen uit zenuwcellen.
liij de waarneming van eene levende zeester bespeurt men, dat het dier de uiteinden der stralen naar het licht keert; daar men op de kalkplaat, die, door stekels omgrensd, aan het einde van den straal gelegen is, een rood stipje ontwaart, komt men gereedelijk tot het vermoeden, dat dit een gezichtswerktuig is, en men wordt daarin versterkt door de ontdekking dat de zenuw er zich heen begeeft en er eindigt. De onderzoekingen hebben dit reeds voorlang gekoesterde vermoeden ten stelligste bevestigd. Bij de soort, die wij hier voornamelijk beschouwen, en nog bij eenige anderen, heeft men dat roode stipje op merkwaardige wijze samengesteld gevonden. De zenuw is namelijk aan liet einde eenigszins verdikt en wordt daar door het oog overwelfd, liij sterke vergrooting ziet men het oog met eene. opperhuid, uit platte cellen bestaande, en deze weder met een doorschijnend vlies bekleed, waaraan het mikroskoop verder niets laat onderscheiden. Onder dil dubbel vlies bestaat het oog nit ongeveer honderd min of moer kegelvormige lichaampjes, die op regelmatige wijze in eene gemeenschappelijke massa geplaatst zijn. \'Ai] bestaan uit cellen met roode kleurstof; de spits der kegels ia naar de zenuw gekeerd; aan het tegenovergestelde einde, onder het gerneenscbappe-lijke dubbele vlies, bevindt zich een geheel doorschijnend, bolrond lichaam, dat liet licht sterk breekt. Men kan hierin eene niet miskennen; het zintuig der zeesterren is een samengesteld oog, dat onder eene doorsehijnende bekleeding uit eene menigte enkelvoudige, met eene lens voorziene enkelvoudige oogen bestaat. Voorwaar een maaksel, dat wij verre, waren van bij onze, zeester te verwachten!
98
STEK KI. 111,11)10 KN\' OF ECIIINODK RMATA.
liij de afdeeling der Dannlooze dieren of Coelenterata worden de stollen, die ter voortplanting der soort strekken, niet in afzonderlijke organen, maar in een deel der spijsverteringsholte voortgebraclit. llic:r doet de hoogere bewerktuiging zich ook daarin bespeuren, dat er afzonderlijke voortplantingsorganen aanwezig zijn. De beide soorten van voortplantingsstoilen worden niet in hetzelfde dier voortgebracht, maar het eene voorwerp is mannelijk, het andere vrouwelijk. Uiterlijk zijn zij niet te onderscheiden en ook de beide soorten van voort-plantingswerktuigen zijn van dezelfde gedaante: zij zijn alleen door hunne voortbrengselen, door hun inhoud, te onderkennen, die bij de mannelijke voorwerpen melkwit, bij de vrouwelijke, waar hij uit eieren bestaat, geelbruin van kleur is. Zij bevinden zich (zielig. 78) aan de bovenzijde, meestal bij den aanvang der stralen, aan weerszijde van het in de lichaamsholte daar aanwezige tusschenschot; zij zijn alzoo steeds in meervoudig getal aanwezig. Zij hebben de gedaante van zich min of meer verlakkende, aan het vrije uiteinde geslotene buizen ; bij sommige soorten is er slechts ééne zoodanige vertakte buis aan weerszijde van het tusschenschot; bij de oranjekleurige zeester zijn er meerdere, bij enkele soorten zijn er zeer vele en niet tot de genoemde plaats beperkt, maar zich meer of minder ver in de stralen , zelfs tot bot einde toe uitstrekkende. Hij verscheidene soorten , zooals bij de hier afgeteekende, wordt de inhoud onmiddellijk naar buiten uitgestort, daar de buisjes uitkomen aan kleine plaatjes, die paarsgewijs op de bovenvlakte van het dier tusschen de stralen zich bevinden en die met fijne openingen zeefvormig doorboord zijn. Hij de zeesterren, die zoodanige plaatjes niet bezitten, moeten de voortplantingsstoilen , waarschijnlijk door inscheuring der buisjes die ze voortbrengen, in de lichaamsholte geraken, maar bet is nog niet opgespoord, hoe zij dan naar buiten komen.
Zooveel is zeker, dat hot zeewater belast is met de zorg óm do mannelijke bevruchtende slof mei de eitjes in aanraking te brengen. De wijze, waarop uit het ei zich eene zeester ontwikkelt, is zeer verscheiden bij de verschillende soorten van zeesterren en verdient eene opzettelijke beschouwing, die wij tot na het algemeen overzicht der Stekelhuidigen vcrschniven.
De gegevene schets moge voldoende zijn om een algemeen denkbeeld van het samenstel der zeesterren te geven, te meer daar wij
99
STKKKMIUI niOF.K OF EC IIT N 01) E KM ATA.
hier en daar ook melding hebben gemaakt van de verschillen, bij andere soorten waargenomen. Wij moeten nu een kort denkbeeld quot;even van de verselieidenheden. die de zeesterren aanbieden.
Terwijl het lichaam bij deze soort plat is, zijn er ook bij wie het liohanm in het midden veel hooger is, zoodat het eene meer kegelvormige gedaante verkrijgt. Hij verscheidene soorten zijn de stralen veel korter dan bij de boven beschrevene, of bezit liet. dier zelfs de gedaante eener vijfhoekige schijf. Het aantal stralen, dat gewoonlijk vijf bedraagt, is bij sommige soorten meer, b. v. zes, zeven, negen of meer, ja men kent eene soort die ongeveer twintig, eene andere die meer dan dertig stralen bezit. Wanneer aan eene soort een grooter aantal stralen dan vijf eigen is, is het aantal op verre na zoo standvastig niet als bij de vijfstralige zeesterren, en hoe grooter het aantal stralen is, des te meer afwijkingen neemt men bij dezelfde sfoort waar. Dat er enkele, schoon slechts weinige, soorten zijn, bij welke de voetjes in vier, in plaats van in twee rijen geplaatst zijn, igt; reeds opgemerkt; evenzoo, dat bij de meeste soorten het spijskanaal aan de, bovenzijde met eene opening voorzien is, in plaats van als bij de oranjekleurige zeester blind te eindigen. Dat de voetjes bij de meesten eilitidervonnig zijn en met eene platte vlakte eindigen, bij enkelen daarentegen spits toidoopen, is reeds gezegd. De geaardheid der oppervlakte biedt groote verselieidenheden aan; nu eens is de bovenvlakte weinig met stekels bedekt, zooals bij de gewone zeester, dan met kleinere stekels, dan weder met groote knobbels meer of minder dicht bezet; de groeven aan de onderzijde der stralen zijn mi eens met een, dan weder met meerdere rijen van stekels omzoomd. Zeer merkwaardig is het dat er ook enkele soorten zijn met meer dan lt;:éne madreporenplnat.
.Vaar de opgegeven verscheidenheden heeft men de zeesterren, waarvan men tamelijk vele soorten kent, in verscheidene geslachten vereenigd, waarvan het echter onnoodig mag gerekend worden, hier de namen op te geven. Wij zullen ze allen samenvatten onder den naam Zeester of Asterias.
Er zijn onderlussehen nog andere Slekelhuidigen , die wel terecht mede bij dr zeestrrren tr rekenen zijn, maar onder de benaming van Slangnnnlern-n of Ophluran van de eigenlijke zeesterren of AsUria\'s onderscheiden wonh n.
loo
STEK BUI I IKKIBN OF EClllNODERMA-\'I A.
Men ziet\' in iig. 80 eone Op/iinra cn wol de Ophiocoma Reesei (liet groote geslacht Ophiura wordt in vele kleinere geslachten verdeeld) afgebeeld. Eeeds bij den eersten blik valt in het oog, dat de
ïig. 80.
Ophiooonta lieesii t.ütkkn. Ware gi\'oottc. \\\'iiii onderen gezien.
eigenlijke zeesterren en de nphiiira\'s gemakkelijk te omlersebeidcn zijn. Terwijl hij gene de slralen aan him oorsprong in elkander overgaan en liet gebeele lichaam zich dus tot stralen nitbrindt, zijn bij deze dieren de stralen slechts vrij dunne aanhangsels, op regelmatige! wijze, weder ten getale van vijl\', rondom bet lichaam geplaatst, liet is door middel van die dunne stralen, die zij kunnen krommen en uitstrekken, dat deze dieren nabij de kust op den bodem, voorna-lijk waar deze steenachtig is, met hebenrligheid ^voortkruipen. Zij kmnien de stralen ook bezigen om linn voedsel naar den mond te brengen. De beweging dezer diinne stralen rechtvaar ligt ten volle de benaming van Slangensterren. Ook bier dienen de voetjes om dr stralen vast te hechten, maar zij komen niet uit eeae groeve aan de onder-
101
102
zijde, maar aan de zijranden der stralen tc voorschijn. 1 leeds uit de dunheid der stralen kan men afleiden, dat zij niet, zooals bij de eigenlijke zeesterren, aanhangsels van het spijskanaal zullen omsluiten. De ontleding bevestigt inderdaad, dat dit als een kenmerk der Slangensterren moet aangemerkt worden. Wij vinden ook verder in het inwendig samenstel en de uitwendige bekleeding eenige merkwaardige afwijkingen, die wij in het kort moeten beschouwen. Wij zullen daarbij tevens in de gelegenheid zijn otn te doen zien, op welke bijzonderheden dc rangschikking der vrij talrijke soorten van Ophiura\'s berust.
Vooreerst op de lichaamsbekleeding en liet samenstel der armen lettende, vinden wij in vele opzichten overeenstemming met de eigenlijke zeesterren, in andere opzichten vrij aanmerkelijke afwijking. De huid van het lichaam zelve is over liet algemeen lederachtig en bevat wel oeno menigte kleine kalkschubjes , maar verliest daardoor hare buigzaamheid niet. Alleen ter plaatse, waar de armen van de schijf — want zoo noemt men het eigenlijke lichaam in tegenstelling der armen — afgaan , bevinden zich aan de bovenvlakte twee bijeen liggende grootere kalkplaten, die men bij do meeste andere soorten van Ophiura\'s terugvindt. Aan de benedenvlakte der schijf ontwaart men in het midden den vijf hoekige ii met kalkplaatjes omgeven mond en kan men de armen door hunne uit schubben bestaande bekleeding tot aan den mond tite volgen. Nevens de armen /.iet men spleetvormige openingen , waarover later, en tusschen hun oorsprong eene kalkplaat, die zich door hare grootte vrij aanmerkelijk van do overige, zeer kleine kalkplaatjes onderscheidt.
Wat de armen betreft, zij zijn op de boven- en benedenvlakte en ook op de beide zijvlakken door eene reeks van schubben bedekt, waarvan de laatstgemelden met kleine stekeltjes gewapend zijn. l)e voetjes komen door openingen tusschen de schubben der benedon-en zijvlakte te voorschijn.
Verwijdert men de bekleeding, om het inwendige der armen te onderzoeken, dan vindt men een vrij aanmerkelijk onderscheid van wat wij hij de zeesterren gezien hebben. Wel vindt men als hij deze de armen uit leden samengesteld, maar in plaats dat zij ieder uit meer-dere stukken bestaan , die met de lederachtige huid der bovenvlakte eene vrij groote ruimte omsluiten , bestaat hij de Slangensterren ieder lid uil eene schijf, die de sporen vertoont dat zij uit de vereeniging
STF.KKI.IIUIKIGKN OF EC 111 NOD ERM A TA.
van twee /ijhelften ontstaan is. Op de bovenvlakte der stralen ziet men eene kleine, over al de leden heenloopende groeve, evenzoo op tie ondervlakte. In de laatstgenoemde bevinden zioli de liool\'dstaramen van het watervaat- en zenuwstelsel, die bij ieder lid aan weerskanten elk een zijtakje afgeven, voor de voetjes bestemd, van welke er aan ieder lid een paar bevestigd is. Deze, hoofdzakelijk uit kalk bestaande leedjes worden nu door de huid nauw omsloten, waarbij op ieder lid een schubje van ieder der vier ri jen komt. Door de schubben der middel-rijen worden alzoo de beide groeven uitwendig onmerkbaar; do bovenste groeve moet de inwendige ruimte der stralen bij de Asteriën vertegenwoordigen , maar bevat niet als bij deze aanhangsels van het spijskanaal.
I?i j do ontblooting van de benoden vlakte der schijf bespeurt men dat die reeksen van leden zich tot aan den mond toe voortzetten, dat het laatste lid zich in twee zijhelften splitst, welke, zich met die dor omgevende stralen vereenigende, de mondopening omgrenzen, terwijl hot bovendien naar den mond toe op een afzonderlijk, beweegbaar kalkplaatje harde uitsteeksels draagt, die bij het nuttigen van liet voedsel aan het dier goede diensten kunnen bewijzen. Merkt men nu nog op, dat aan weerszijde van den oorsprong dor armen aan de ondervlakte der schijf zich eon langwerpig doorboord kalk-stukje bevindt, dat in verband staat met do reeds vermelde sploet-vormige openingen aan de ondervlakte der schijf, dan heeft men een toereikend denkbeeld van hot geraamte, om het zoo te noemen, der slangensterren.
Gaan wij nu tot de korte beschouwing der inwendige doelen over. Do spijsverteringstoestel is hoogst eenvoudig, i)e mond geleidt in een vrij ruimen zak, die geheel in de schijf beperkt is en wel niet gelijkmatig rond is maar toch geene aanhangsels in de stralen bezit; die maagzak bezit geen tweede opening. De werktuigen voor den bloedsomloop zijn bij de Slangensterren nog niet opgespoord. Voor de ademhaling kan het water dienen, dat door de spleten aan do ondorvlakte der schijf in- en uitstroomt, liet zenuwstelsel bestaat, evenals bij de eigenlijke zeesterren, uit vijf hoofdstammen, die tot een ring om den mond vereenigd zijn; zintuigen zijn or niet ontdekt. De geslachtsdeelen zijn tien in getal, in de schijf nevens de armen aanwezig; evenals bij de eigenlijke zeesterren zijn do beide soorten van voortplantingswerktuigen over vorsehillendc individuen
103
STKKKUIL\'IDIOKV Or K( II INODKliM ATA.
verdeeld. Het schijnt, dat de vliezen door openbarsting den inhoud in de lichaamsholte laten geraken, waaruit hij verwijderd wordt door de spleten nevens den oorsprong der armen. Sommige soorten laten de eieren reeds in de lichaamsholte tot ontwikkeling geraken en bij de/.e moet het bevruchtend vocht door het zeewater in de lichaamsholte gevoerd worden.
Het watervaatstelsel vertoont dezelfde deelen als bij de zeesterren : een ringkanaal met Polische blazen en uitstralende vaten, die het water naar de voetjes geleiden; men mist de kleine blaasjes, in de nabijheid der voetjes. De voetjes zijn hier, evenals bij de eigenlijke zeesterren, uitsluitend bewegingsorganen, maar onderscheiden zich toch, doordat zij niet zelden zijdelingsche aanhangsels bezitten. De Polische blazen zijn slechts vier in getal; ter plaatse, waar men de vijfde zou verwachten, ontspringt het steenkanaal met een wijd blaasvormig gedeelte. Met eindigt echter niet in eene afzonderlijke, doorboorde madreporenplaat, rnaar is vastgehecht aan een der vijf schilden of platen, die rondom den mond geplaatst zijn. De plaat, die de madreporenplaat alzoo vervangt, is echter niet als deze doorboord , en slechts aan hare grootere welving van de overige mondplaten Ie onderkennen. Het water wordt uit de lichaamsholte in het steenkanaal toegelaten, welks wanden daartoe van kleine openingen voorzien zijn.
De levensverschijnselen der Ophiuren zijn weinig verschillend van die der Asteriën, en hoofdzakelijk is de wijze op te merken, waarop zij zich van hare zeer buigzame armen bedienen. Zij kunnen daarop steunen bij hef voortgaan eu zich er op voortsleepcn; zij kunnen er ook hun voedsel mede aangrijpen en, ze inrollende, dit naar den mond brengen. Zij hebben de merkwaardige eigenschap, welke ook sommige Asteriën met haar deelen, dat zij, uit het zeewater genomen . zich zeer gemakkelijk in stukken breken, zoodat de verzamelaar, die een schoon voorwirp machtig is geworden, daardoor zeer wordt teleurgesteld. liet middel om dit te voorkomen, is, dat men ze schielijk (londt, hetgeen gemakkelijk geschiedt door ze in zoetwater te dompelen, wat een bijna oogenblikkelijken dood ten gevolge heeft en haar geen tijd voor den zelfmoord overlaat.
Kr zijn tamelijk vele soorten van Slangensterren bekend, in het L\'ehcel meer dan 100. Men heeft ze dan ook in verscheidene ge-
104
waar het lichaam de gedaante heeft eener hoekige schijf of zich in straalswijzc uitsteeksels uitbreidt, die echter gecnc aanhangsels, maar uithreidingen, deelen van het lichaam zijn.
Men moet de Ophiuren in twee deelen splitsen, de eigenlijke Ophiura\'s en de Euryale\'s, De eersten komen in de meeste opzichten overeen met do Ophiura dies wij beschreven hebben; zij hebben altijd onverdeelde armen, die met kalkplaatjes bedekt, maar daardoor toch niet van buigzaamheid berooid zijn; liet uiteinde van het steenkanaul is met een der kalkplaten om don mond verbonden cn er is goene afzonderlijke Madreporenplaat. Het is hoofdzakelijk naar den vorm van schijf en armen, naar do wijze, waarop deze met kalkplaatjes on stekels bedekt zijn, dat men de soorten onderscheiden en zelfs nog in meerdere geslachten gerangschikt heeft. Van de Enryale\'s bezitten een of twee soorten onverdeelde armen; de moesten echter hebben de armen herhaaldelijk gall\'elig vertakt cn zelfs ook nog met zijtakjes voorzien; de armen rollen zich naar den mond toe zamen, schijf en armen zijn niet mot grootc plaatjes, maar met zeer kleine schubbetjes bedekt; er is aan de ondervlakte eene kleine madreporenplaat aanwezig, die echter niet altijd in het oog valt, maar bij eenige soorten in dn diepte der spleten, die aan do ondervlakto. aanwezig zijn, verborgen ligt. Men ziet in lig. 81 eene Kuryalo afgeteokond en kan daarbij tevens opmerken, dat do huid dor bovonvlakle ondersteund wordt door tien ribvormigo kalkplaatjes, die aan don omtrek dor schijf, aan woers zijde van ieder der armen, naar het middelpunt zich uitstrekken. Van de Enryale\'s verdient nog opgemerkt te worden dat zij zirh al zwemmende door hot water kunnen voortbewogen.
Wi j hebben vroeger bij de kwallen opgemerkt , dat allo. doelen regelmatig om een middelpunt of Muddellijn gerangschikl zijn en tevens, dat do. deelen meestal vier in getal zijn. Zoo is ook bij do zeesterren eene straalswijzc plaatsing op te merken, maar hier ligt over het algemeen het getal vijf ton grondslag, liet eenige, wat niet met de
106 STÜKELHUJIUUKN OF JiCUl.NOUEltMATA.
straalswijsio plaatsing strookt, is liet enkelvoudige en niet in liet niiiklen van hel. dier aanwezige steenkanaal, welks ligging zich dik-
Kig si.
wijls uiterlijk door de inadreporcnplaal doet kennen. Ook bij de overige steki\'lliuidigi\'ii vindt men eene straalswijze plaatsing der versehilloiule deelt\'ii in meerdere of mindere male terug. Men was vroeger gewoon de darmlooze dieren en stekel huid ken tot eéne groote afdeeling, die der Klraiddinreu , te vereeuigen. Die echter het inwendig samenstel dezer dieri\'ii oiiderliny vergelijkt, zal moeten toestemmen , dat er al zeer weinig wezenlijke overeenstemming tnsachen deze dieren bestaat, en dat de s: mals wijze plaatsing der deelen wel het eiïnige kenmerk is, dat men als aan de stekelhuidigen en dannlooze dieren gemeen zou kunnen opgeven, een kenmerk, dat nog bovendien bij sommige slekelliuidigen, zooals wij zien zullen, vrij onduidelijk of onkenbaar wordt.
I-ene zeer regelmatige gedaante wordt bij de zeMgelt, zeeappels of zwkliUm, welke I hans besehotiwd moeten worden, aangetrod\'en. Wij kiezen voor oirzi- beschouwingen den Echinm lividw of esculcnlus,
107
ceiu; zeeklit, die iii de Middellandsehe /.ue, in do Atlantische on Noordzee, ook op on/,e kusten, voorkomt. Kig. 82, 83 , SI, 85.
Wij hebben reeds boven (pug. 80) bij het beknopt overzicht van de hoofdvormen dezer klasse, op de zeeklitten opmerkzaam gemaakt. Zij zijn nagenoeg, hoewel niet volkomen, bolvormig van gedaante, nu meer, dan minder afgeplat, met stekels bedekt, en zij bewegen zich vrij schielijk langs allerlei voorwerpen door middel van de tul-rijke voetjes die zich voorbij het uiteinde der stekels kunnen uitstrekken. Om het samenstel van het dier en wel vooreerst van de
t\'ig. 83.
huid oji te merken, moeten wij do stekels, die de oppervlakte bedekken, al\'schrapen. Dit gaat vrij gemakkelijk, wanl zij zijn er bewegelijk op bevestigd.
Na verwijdering der stekels erkennen wij, dat de afzetting van kalkstof hier veel verder gaat dan bij de zeesterren. Daar was nog een aanmerkelijk deel der huid, hoewel kalkplaatjes bevattend, lederachtig, bier daarentegen beslaat bijna de geheele oppervlakte uit iiiinw -
SÏEKELIH\'imr.KN Of FXIUNODKIiMATA.
keurig aancensluilciulc kalkplaatjes, wier regeltnatigo plaatsing gereedo-lijk in het oog valt en hier nader beschouwd moet worden.
Aan het ecnigszins afgeplatte lichaam liggen de beide openingen
recht tegenover elkander. De mond is dadelijk als zoodanig te herkennen door de vijf, in een kring geplaatste tanden , waarmede hij gewapend is, en doordat de huid rondom den mond lederachtig is en niet uit kalkplaatjes bestaat. De mond ligt in het midden van het plattere gedeelte
EcAinusjsoulenius, vau stekels oniiaau. aer Schaal\' dat wij \' in overeenstemming met hetgeen wij bij de zeesterren gezien hebben, nis ondervlakte mogen beschouwen. Het einde van het spijskanaal ligt aan het tegenoverliggende punt, dus aan den top der schaal, in een vlies, dat met schubjes bedekt is, en is verder omgeven door kalkplaatjes, die in vorm van de overige plaatjes der schaal afwijken. De plaatjes, die nauwkeurig aaneensluitend de schaal of verkalkte huid van liet dier uitmaken, zijn op regelmatige wijze aaneengevoegd. Zij vormen tien van den top tot aan de omgeving van tien mond zich uitstrekkende strooken , die natuurlijk op het midden de grootste breedte hebben , even als de deelen der aardoppervlakte, die tusschen twee meridianen begrepen zijn, of, om de vergelijking meer met den naam van zeeappel in overeenstemming te brengen, evenals de vierde- of achtsteparten, waarin men gewoon is de appels te verdoelen, leder der strooken bestaat uit twee rijen hoekige kalkplaten; zij zi jn om den anderen breeder en smaller. De twee rijen van de smallere strooken zijn met fijne openingen voorzien , die p:iargt;gewijs bi jeen geplaatst zi jn ; door deze openingen worden de voetjes doorgelaten. De openingen voor de voetjes vormen hier regelmatige rijen, evenals de boomen op wandelplaatsen , en de lat ijusche naam ambulacra, dien men aan deze strooken met openingen gegeven heeft, zinspeelt op de/i regelmatige p laaf sing. Wij zullen ze hier voeljetttrooien of voetjes-rijen noemen. De voetjes zelve, die uit de gaten te voorschijn komen, zijn eilindervormig; als zij uitgestrekt zijn, lang en dun : zij reiken dan voorbij de stekels; maar /.ij kunnen zich ook zeer sterk samentrekken, waartoe zi j zoowel rnet ovcrlangsche als met kringvormig loopende
108
STK KRLIÏUI DIG EN Oi\'\' NCil INODEIIMATA.
vezels voorziun zijn. A;ui het eindig zijn zij ])lat en bevatten daar een of zelfs twee netvormig doorboorde kaikplaatjes, die in het midden met eene grootere opening voorzien zijn. Ook in den zijwand der voetjes bevinden zich netvormige kalkplaatjes, J)e kalkplaatjes die den top der zeekiit samenstellen, verdienen nog eene bijzondere opmerkzaamheid, lig. 84. liet met schubben bedekte vlies, dat door het uiteinde van het spijskanaal doorboord is, en den top der zee-klit uitmaakt, is door vijf schilden omgeven, die aan het einde ^ geplaatst zijn der tnsschen de voeijf^s ingelegen stroo-
ken. Deze plaatjes zijn ieder met eene opening voorzien , door welke de voortplantingsstoil\'en naar buiten worden gevoerd. Afwisselend met deze vindt men vijf kleinere platen, die ieder aan bet einde van eene dubbele rij doorboorde plaatjes zieii bevinden ; ook zij be-Movmifltc. gedeelte zitten eene kleine opening en dragen bij bet levende van (li\'u gewonen (,(,n roodklpm-ji)- vlekje, dat men voor een zintuig
zccapprl, met oog- J ~
pkntjes en doge- en w(.i voor een oog houdt, te meer omdat de opening
slncht.sopeningen. \' , , .
eene zenuw doorlaat; men heelt ze daarom oog plaat/es genoemd. Keu der gen i taal pi aten is tevens madreporenplaat. • — Al de platen zi jn met groote en kleine knobbeltjes voorzien ; deze dienen om beweegbare stekels te dragen, welker grootte aan die der knobbels beantwoordt; de stekels worden in beweging gebracht door spieren, die, aan hunne basis zieb bevestigende, de kalkachtige schaal tot vast aanhechtingspunt hebben. Tnsschen de stekels in, maar voornamelijk op de lederachtige huid, die den mond omgeeft, vindt men eene menigte tangwerktuigen of pedioellariën, van gelijken aard als wij reeds bij de zeesterren hebben leeren kennen, maar hier met drie, in plaats van twee kleppen voorzien. Opmerking verdienen ook vijf paar herhaaldelijk vertakte, voor samentrekking vatbare uitsteeksels, die. op korten afstand van den mond in een kring geplaatst zijn; hun inwendige komt in de lichaamsholte uil ; zij zijn klaarblijkelijk met de kleinere uitsteeksels op de bovenvlakte, der zeesterren te vergelijken en zijn met de meeste waarschijnlijkheid evenals deze tot de ademhalingswerktuigen te rekenen. De geheele oppervlakte der zeekiit is, ook op de stekels, met eene dunne en weeke huid over-togen, waarop zich Irilbeweging laat waarnemen.
Wij hebben nog slechts (\'éne bijzonderheid aangaande d(! schaal tc
109
vermelden. Neemt men de lederachtige huid rondom den mond weg, dan ontwaar! men , lig. S5 . dat de rand der kalkachtige schaal zich naar binnen toe omslaat en daar een opstaanden rand vormt, die op vijf plaatsen, tegenover de doorboorde stronken, zich hooger verheft, maar
beneden ieder dezer inspringende deelen eene vrij irrooto opening bezit. Men zou dit deel der schaal dus kunnen beschouwen als te bestaan uit vijf in een kring geplaatste boogvormig; op hun kant staande en met hun gewelfd gedeelte aan de schaal bevestigde randen ,
/•\'rhinui esrulentux, in doorsnede, welker uiteinden zich on-
om deu kauwtoestel te tooueu. . ,.
clerlmg vereenigen, maar
aan (1(^ oppervlakte, waarop zij rusten, nog vijf ruimten open laten.
Na deze schets van de bekleediug der zeeklitten gaan wij tot de beschouwing van het inwendige over, en in de eerste plaats moet het spijskanaal onze aandacht trekken.
Kr is bij vele zeeklitten, hoewel niet bij allen, een zeer samengestelde, uit kalkileeltje-i bestaande kauwtoestel aanwezig. Men ziet in het midden van de lederachtige huid, die den mond omgeeft , vijl\' naar elkander toegebogene tandjes uitsteken, en bij ontleding blijkt, dat deze bevestigd zijn aan een opmerkelijk werktuig, dat in de wetenschap onder den naam van lantaarn van aristotkles bekend is, fig. 86. Het heeft de gedaante eener vijfhoekige piramide met eenigszins bolle zijvlakken; de top i.s benedenwaarts, naar de mondopening gericht. Het bestaat uit vijf hoofdgedeelten, die iedereen scherpen tand insluiten, welks spits uit den top
in:\'.:™,.: gt; jsi :iu-i weiiiiir te voorschijn komt. Deze hoofdge-van l\'.chxnult; cfculenlu*. , \' , , ....
deel ten bestaan uit meerder\'1 stukken, en zij zijn onderling door kleine kalkstukjes verbonden, zoodat het aantal deelen, waaruit de kauwtoestel bestaat , tot veertig stijgt. Kr zijn talrijke
SÏKKIXUL\'TDKIKS or HCHINODRRMATA.
spieren, waardoor de deelen zich onderling knmien verplaatsen. Bovendien kan ook deze kauwtoestel in zijn geheel bewogen worden, cti do daartoe dienstige spieren hebben haar vast aangrijpingspunt aan de zooeven beschrevene, naar binnen inspringende boogvormige verhevenheden der schaal. Ons bestek iaat eene meer uitvoerige beschrijving niet toe, maar het zal niemand teleurstellen zelf aan eene zeeklit dezen merk waard igen toestel na te gaan, waardoor men er een beter denkbeeld van zal erlangen, dan dc uitvoerigste beschrijving verscliafl\'en kan.
liet spijskanaal is bij de zeeklitten vrij lang; het heeft een dunnen wand. Het begin is vrij nauw en loopt midden tussehen de vijf deelen van den kauwtoestel. Het mondt uit in een wijder gedeelte, dat, dicht langs de schaal loopende, op regelmatige wijze verscheidene bochten beschrijft, en eenigszins nauwer wordende aan den top der schaal uitkomt. Het is door lijne draden aan dö schaal bevestigd.
Men ziet, dat het spijskanaal vrij aanmerkelijk van dat der zeesterren afwijkt; in de overige inwendige deelen daarentegen heerscht eene zeer groote overeenstemming. Men vindt, aan dc binnenzijde der schaal, langs de vijf rijen van voetjes even zooveel zenuwstammen, die oni den mond tot een ring vereenigd zijn, aan het andere einde daarentegen uit-loopen in het gekleurde stipje , dat zich in eene opening van de oogplaatjes bevindt. Men heeft in ilezc gekleurde stipjes tot dusverre nog wel niet dezelfde bewerktuiging als bij de zeesterren ontdekt, maar de bijzonderheid, dat de zenuwstain er, even als bij deze, in eindigt, stiekt zeer tot steun van het vermoeden ? dat zij evenzeer voor een zintuig moeten gehouden worden. Ook het watervaatstelsel is op over eenkomstige wijze ingericht. Om het begin van het spijskanaal bevindt zich een ringvat, van waar voor ieder der rijen van voetjes een vat ontspringt, welks zijtakjes, blaasvonnige verwijdingen vormend, de voetjes van het voor de uitstrekking noodige water verzorgen. Aan het ringvat zijn vijf i\'olische blazen aanwezig, en een kanaal verhell zich van daar naar de rnadreporenplaat. Dit kanaal bezit niet hij alle. zeeklitten, en ten minste niet bij de hier beschouwde soort, die kalk-lagen, welke wij bij de zeesterren hebben aangetroffen en welke het den naam van Heenkanaal hebben verschaft ; wegens de geheel over eenkomstige verrichting draagt het echter ook hier denzelfden naam. Voor rnadreporenplaat dient hier oen der genitaalplaten, welke daar-
Ill
112
too zeefvormig doorboord is; bij andere soorten is een der oogplaten tut nwdreporenplaat gevormd; bij andere meer dan een dezer platen; eindelijk is er ook wel eens aan den top van de zceklit eene afzonderlijke plaat voor aanwezig. Ook hier vindt men een duidelijk bloedvaatstelsel, een langwerpig vat. nevens den aanvang van liet spijskanaal liggende, dat wij als hart mogen besehouwen en dat in verband staat met een vaatring om den mond; aan den top van de zeeklit vindt men een tweeden vaatring. Hoewel het beloop der vaten in versehei-dene opzichten moge afwijken van dat bij de zeesterren, is toch do irroote overeenkomst onmiskenbaar. Wat de voortplantingswerktuigen aangaat, evenals bij de zeesterren zijn de beide soorten nimmer in hetzelfde voorwerp vereenigd ; zij zijn alleen door hun inhoud te onderscheiden en hebben steeds de gedaante van vertakte buizen; zij zijn vijf in getal en liggen tegen de binnenvlakte der schaal op de strooken, die met de rijen van voetjes afwisselen. Even als bij de zeesterren is de lichaamsholte met zeewater gevuld; het is echter nog niet waargenomen, langs welken weg het zeewater daarin dringt.
Hij al de overeenstemming tusschen het maaksel der zeesterren en zeek lit ten , zal men echter dit aanmerkelijk verschil opgemerkt hebben, dat di\' bloedvaten, watervaten en zenuwstammen hier geheel binnen de kalkachtige schaal gelegen zijn, terwijl zij hij de zeestorren buiten de kalkachtige deelen der stralen zich bevinden. Dit onderscheid is echter niet van groot belang en is een gevolg daarvan . dat de kalkdeeltjes hier eene vorming zijn van het uitwendig deel der huid en niet eene inwendige vorming, als bij de zeesterren.
Wij zullen slechts weinige regelen behoeven, om de verscheidenheden, die men bij de zeeklitten aantreft, in het licht te stellen.
Men kent vele soorten , die in alle hoofdzaken met de bescbrevene soort overeenkomen en tot ééne familie, die der Cïdatide.n, naar een der voornaamste geslachten, Cidaris, aldus genoemd, gebracht worden, Zij hebben allen de beide openingen van hel spijskanaal tegon-oversresteid, de eene, den mond. in het midden der benedenvlakte, de andere in het midden der bovenvlakte: vijf strooken van zuigvoetjes, die zich als meridianen tusschen de beide openingen uitstrekken; vijf openingen aan den top voor de geslachtsdeelen; den kauwtoestel, samengesteld zooals boven beschreven is. Dat zij in grootte van het lichaam , in de grootte en den vorm der stekels, onderling aanmer-
STKK Hl, 11U 11) in H N OF KCIII NO DEIUI ATA.
11;!
kelijk verschillen, kan men geroedelijk verwachten. Ook de vorm van het lichaam is verscheiden: sommigen zijn meer afgeplat, aTulcreii iiooger; bij sommigen ])uilen de strookcn, die de /uigvoetjcs dragen , meer uit dan bij de hier beschouwde soort. Hij sommige soorten hebben de plaatjes, die de zuigvoetjes dragen, eene geringe breedte en bezitten slechts kleine verhevenheden om de stekels te dragen, bij andere zijn zij, als bi j de beschrevene soort, breeder en dragen grootere stekels.
Eene tweede familie is die der Glypeastriden of Zceschiklen , waarvan eene soort in lig. 87 is afgeteekend. De voorwerpen, tot deze familie behoorende, zijn voor liet mecromleel veel platter dan die der vorige
familie cn min of meer schijfvormig. Dc beide openingen van hel s])ijskananl zijn hier aan de boimleiivlakle gelegen; de mond is, ais bij de (lidariden, van tanden voorzien, do openingen dor voortplan-tingswerklnigen zijn, als bij deze, aan den top aanwezig, en de, bovenvlakte vertoont, eene eigcnai.rdige plaatsing der zuigvocljes. Dit laatste verdient eene oj)/,ettelijke beschouwing. Men vindt hier de liehaamsbeklceding, ovenals bij do overigen, samomgesteld uit tien strooken van plaatjes, om de andere met en zonder-/uigvoetjcs, iedere 33. 8
STEKELHUIDIOF.N OF ECU 1 NODERMATA.
114
strook uit twee rijen van jilaatjes bestaande. Bij de Cidariden zijn nu wel is waar de plaatjes van eene rij, die zuigvoetjes draagt, dikwijls verschillend in grootte, zijn niet allen even breed en reiken niet allen tot het midden van een gordel, maar toch, er zijn in ieder plaatje; of aan zijn rand twee gaatjes en wel zoodanig, dat er aan den buitenrand van iedere strook eene dubbele rij van gaatjes is en het midden der strook ondoorboord is. lüj de Clvpeasters vallen nu alleen rondom den top grootere doorboringen in het oog, die, twee in getal, in ieder plaatje aanwezig zijn; zij bevinden zich steeds aan de beide randen der strook en vormen daar twee dubbele rijen, die op eenigen afstand van den top tot elkander naderen en zich, bij vele soorten, zelfs vereenigen. Zoo ontstaat op de bovenvlakte van bet dier eene zeer in het oog vallende figuur, die op eene vijfbladige bloemkroon gelijkt. Bij zeer nauwkeurig onderzoek bevindt, men, dat dit echter niet de eenige openingen zijn; zoowel in de ruimte tusschen deze gebogene rijen als in het overige gedeelte der strooken , dat z.irh naar den mond toe uitstrekt, vindt men eene groote menigte van zeer fijne openingen. Het onderzoek der weeke deelen moet dat der schaal ophelderen. Men bevindt elan, dat or door de grootere openingen voetjes naar buiten komen van afwijkende gedaante, /ij zijn namelijk niet met een /nigschijfje aan hel eind voorzien, maar meer of minder plat, verbreed, met spits uileimle en met ingekorven rand. Zij zijn niet ter beweging van hel dier dienstig, maar strekken waarschijnlijk voor de ademhaling. Door de veel talrijker kleine openingen, die zich vooral aan de ondervlakte bevinden , komen zeer kleine, voetjes van de vroeger beschrevene gedaante, voor de beweging bestemd. Onderzoekt men bet inwendige, dan vindt men voor iedere strook een watervat, dat eene menigte zijtakken afgeeft. De grootere voetjes, die om den top in den vorm eener bloemkroon geplaatst zijn, ontvangen ieder zoodanigen tak, en deze geeft ook voor de kleinere voetjes zijtakjes af, die op zijn weg gelegen zijn ; evenzoo geven de vijf hoofdstammen ook takjes af voor de uiterst talrijke kleine voetjes, die aan de ondervlakte zich bevinden. Ook in andere opzicht en drin door de bladvonnige voetjesrijen en de plaatsing van bet uiteinde van \'net, spijskanaal zijn de Clypeaslriden van de Cidariden onderscheiden Aan de schaal is op te merken, dat zij dikwijls met inwendige veriiiibbeiingen voorzien is, zoodat de stammen van
STEKEL HUH) 10 EN OF ECHINODEfiM ATA.
liet watervaatstelsel tusschen twee platen ingelegen zijn. Er is eene afzonderlijke matlreporenplaat, en deze bevindt zich midden tusschen de geslachtsopeningen. Er is hier wel een kauwtoestel als bij de (\'i-dariden, maar hij is eenvoudiger van bouw.
Van eene derde fumilie, de Cansidulaa, welke in de zeeën van Europa niet vertegenwoordigd is, willen wij alleen zeggen, dat de voorwerpen, die er foe bebooren, gemakkelijk van die der vorige familie te onderscheiden zijn, doordat de mond niet met tanden gewapend is, terwijl zij van de volgende familie-, waarmede zij in dit opzicht overeenstemmen, verschillen door de grootere regelmatigheid in gedaante en eenige andere bijzonderheden.
Van de vierde familie, die der Spatangen, de laatste die wij onder de zeeklitten te vermelden hebben, komen enkele soorten aan onze zeekusten voor. Zij bezitten niet de regelmatige gedaante der overigen , waarbij de verschillende deelen om een middelpunt gerangschikt zijn, maar laten vrij duidelijk twee gelijke zijhelften onderscheiden; zij zijn min of meer hartvormig en zijn zeer wel met den naam van zccharlen aan te duiden. De in de Noordzee gewoonlijk voorkomende soort heet Spatangm purpureus. Na verwijdering der stekels, die niet groot zijn , ontwaart men dat de rijen van grootere voetjes vijf in getal en breed bladvormig zijn en dat de vijfde, die men als do voorste beschouwt, gelegen is in eene groeve die van den top der zeek lit naar de ondervlakte loopt en aan het dier de hartvormige gedaante verleent. Aan den top vindt men zooals gewoonlijk do geslachtsopeningen, hier slechts vier in getal. Beschouwt men het dier van de onderzijde, dan ziet men den mond, die breeder is dan lang, in de middellijn vóór hel midden gelegen, terwijl het uiteinde-van het spijskanaal aan de achtervlakte te vinden is. De mond is zonder kauwtoestel. Kr zijn alzoo kenmerken genoeg, om de Spatangen van de overige zeeklitten scherp te onderscheiden. Behalve de grootere zuigvoetjes, die men als ademhalingswerktuigen beschouwt, zijn bier niet alleen kleinere, voor de beweging bestemde aanwezig, zooals hij de Zeeschilden, maar nog eene derde soort van zuigvoetjes , die waarschijnlijk als taatorganen dienst doen. Zij bestaan uit een steel, waarin een kalkstaafjc zich bevindt en die aan het uiteinde eene menigte gesteelde knopjes draagt. Op te merken is ook nog eene streep of groeve, die niet met stekels, maar met groote stevige
115
STKKI UIUIDroKN l)h FXIII NODEItM ATA.
trilharen voorzien is. Die groeve heeft een kromlijnig verloop en keert in zich zelve teniLC, zij bevindt zich op de achtervlakte beneden het uiteinde v;m hel spijskanaal. Zoodanige trilhaargroeven (/asciolaa ot\' sern\'ilaé) bevinden zich ook bij andere soorten uit de familie der zeeharten, maar nemen niet altijd dezelfde plaats in ; bij verscheidenen omgeven zij de geheele vereeniging van bladvormige voetjesrijen. Andere verschillen tnssehen de geslachten en soorten bestaan in het meer of minder duidelijk zijn der voorste groeve, bet geheel ontbreken der voetjes, die bij het geslacht Spatangus daarin voorkomen, een minder aantal geslachtsopeningen en dergelijke meer. Men heeft de dieren dezer familie in het zand aangetroffen, de stekels naar achteren gericht ; voor het overige behooren de zeeklitten op een rotsachtigen zeegrond te buis, waar zij in holten en kloven bun verblijf houden. Men heeft zelfs soorten aangetrollen, die zich in kalkrotsen eene diepte weten uit te; hollen.
De drie laatstgenoemde familiën der zeeklitten wijken alzoo van de Cidariden daardoor af, dat zij duidelijk twee zijdelingsche helf-ten vertoon en, waarbij het uiteinde van het darmkanaal zich steeds in tic tussehenrnimte tnssehen twee der met openingen voorziene strookjes bevindt en niet alleen de middellijn van het dier duidelijk aanwijst, maar ook wal men als de achterhelft heeft te beschouwen.
liet gebruik, dat. de mensch van de zeeklitten maakt, bepaalt zich daartoe, dal vooral aan de Middellandsche zee de eierbuizen van eenige soorten gegeten worden. .Men rekent, dat in Marseille alleen \'s jaarlijks 100000 dozijnen zeeklitten ter markt worden gebracht. In de geologische wetenschap zijn de zeeklitten van veel belang. Door de harde bekleeding van hun lichaam zijn zij zeer geschikt om in di\' verschillende aardlagen bewaard te blijven; uit de, zeer talrijke fossielen blijkt, dat deze dieren in verschillende tijdperken in groote menigte voorhanden zijn geweest: zij zijn dikwijls zeer zuiver bewaard gebleven en zijn uitmuntende voorwerpen om de verschillende aardlagen te onderkennen, daar de soorten voor de lagen, waarin zij gevonden worden, kenmerkend zijn.
Ook tegenwoordig zijn er tamelijk vele soorten van zeeklitten: men kent er ongeveer 200; de gematigde en koude zeeën zijn er minder rijk van voorzien dan van zeesterren; verreweg de meeste en fraaiste soorten behooren in de warme zeeën te huis.
STEKKUlUIÜlMi.N OK KCU1N0UKRMAÏA.
117
De orde tier stckellmidigen , die tier zeelelicn of Crindiden, wier beschouwing thans lum de beurt ligt, tot welke tie haarsterren ol\' Cütnalula s en de zeelelicn oi\' Peulaorinm beiiooren, behoeft ons slechts kort bezig te houden.
Men treft aan de kusten van Engeland een dier aan, dat onder den naam van Penlacrinus Europaeus beschreven is geworden en waarvan fig. 88 de afbeelding geeft. Men /.icl het lichaam op een
vrij langen steel bevestigd, die uit kalk sol nj Ij es is snmenu\'csield : hei lichaam zelf is komvormig, aan de zijde, waar hel aan den steel is gehecht, met hoekige kalkplaatjes bekleed, aan de andere vlakte met
M\'KKI\'.UIl IDIC.KN OK KCHINODKKM ATA.
ecnc lederachtige huid overwelfd, welke in het midden den mond, nader aan den rand het uiteinde van het spijskanaal vertoont. Aan den rand der kom staan de armen, die vijf in getal zijn en zich reeds aan den wortel in tweeën verdeelen ; zij dragen, aan weerszijde aan don rand, afwisselend geplaatste kleine takjes. Aan de zijde van den steel bestaan de armen uit opeenvolgende kalkplaatjes, zoodat /ij geleed zijn; aan de zijde van den mond bestaan zij uil eenc lederachtige huid. Zij bezitten daar eenc groeve, die zich in de lengte der armen en ook in de zijtakjes uitstrekt. In deze groeve komen talrijke zuigvoetjes te voorschijn, die met korte draadjes bezet zijn en, als zij zich hebben samengetrokken, een geringeld voorkomen bezitten. Zij staan, evenals bij de zeesterren en zeeklitten, met een watervaatstelsel in verband en worden, van daar uit, met vocht gevuld. De straalvormige verdeeling des lichaams, het getal vijf, dat men daarbij opmerkt, het aanwezig zijn van zuigvoetjes en een watervaatstelsel, bewijzen ten duidelijkste, dat deze dieren tot de Stekel-huidigen moeten gebracht worden, (iclijk echter het uitwendig voorkomen reeds aanwijst , bevestigt ook het onderzoek van het inwendig s;imenslel, dat deze dieren aanmerkelijk afwijken van de tot dusver beschouwde. Zoo is het spijskanaal gewonden om eene poreuse spil, die zich van den bodem in de holte der kelk verheft , en van deze spil gaat eene plaat uit, die een deel van het spijskanaal in twee boven elkander liggende maar niet geheel afgescheidene holten verdeelt.
Men zou geneigd zijn te onderstellen, dat het aangehecht zijn aan een steel wel als het allerbelangrijkste kenmerk van dit dier moet gelden. Dit is ondertusschen het geval niet: het gesteelde wezen is nog geen volwassen dier; het geraakt later van zijn steel los en kruipt dan door middel zijner armen op den zeegrond of langs zce-planten voort; het hecht zich ook wel vast met de ranken, die men :mi den kr ik ontwaart, ter plaatse waar het aan den steel bevestigd is en die ook het vri j wordende dier behoudt; dan kan het de armen tr-\'bruiken om zijn voedsel, dat uit allerlei kleine plantjes en dieren ■ • ■■ ■■. \' blt;-ma\'-\':itigen en naar den mond te brengen. Deze vrij levende dnTen kunnen zeil* z.wrinmen door uitbreiding en bijeenbrenging der armen. Ir. di-n vrijen toestand was het dier reeds voorlang onder den naam vm haanier. ( malula europaea of rosacea, bekend, lig. 89. l\'.\'T-t i d 1 n toest and brengen zij ook de voortijlantingsstollen voort ,
lis
stuk kmi iii) 1(1 fn ok kciii no drum ata.
welke niet in eigenaardige organen, nmar in de oiiderste zijtakjes der armen worden voortgebracht en door openberslen van deze naar btii-
t\'ig. su.
ten geraken. De soorten van bet geslacht (\'omatula zijn weinig talrijk en bevinden zieit vooral in de zeeën der warme gewesten.
Het is alzoo gebleken, dat de Pentacrinus enropens geene zelfstandige soort is, maar eene Comatula in jongen toestand. Er zijn echter ook zoodanige wezens, die hnn geheele leven door bevestigd blijven, hetzij met het lichaam zelf, hetzij door middel van mi steel. Men heeft die echter slechts uiterst zeldzaam aangetroHen en er zijn niet meer dan twee of drie soorten van bekend. Zoo vindt men in de West-Indische zee den Pentacrinus caput medusae, op langen, vijfhoekigen steel, die talrijke run ken draagt, / .mds er bij de Kuropeesche soort aan den kelk worden aangetroflen , mei lange, veelvuldig vertakte armen. Deze thans zoo zeldzatnc diervorm was in vroegere tijdperken van de geschiedenis der aarde zeer gewoon: in sommige wemelden de zeeën van zoodanige vastgehechte zcelelies.
120
Men vindt hunne overblijfselen zeer menigvuldig; in verscheidene kiilkgesteenten vindt men eene overgroote menigte ronde ot\' vijfhoekige leden van den steel verspreid; men vindt ook niet. zelden de gelieele dieren , met aaneenliggende armen, en alsdan gelijken zij inderdaad niet weinig op den bloemknop eener lelie. Vandaar de naam van Crinoïden of zeeleliën, welke men nan de dieren dezer afdeeling heeft toegekend. Wat de vrijlevende Comatula\'s betreft, deze worden ook wel in fossielen toestand aangetroiïen, maar slechts in de veel later gevormde gesteenten. Men is hier in de gelegenheid een merkwaardig verschijnsel op te merken. De Comatula\'s zijn in den jongeren leeftijd gesteeld, zoodat bij haar de gesteelde toestand als onontwikkelde, onvolledige, minder volkomcnc, voorbijgaande toestand der vrij levende Comatula\'s beschouwd moet worden. Maar de oudste tijdperken der aarde leveren geen voorbeeld van dien vrijen , meer volkomen vorm; al de dieren dezer orde waren gesteeld, en er zijn uit de alleroudste aardlagen ook soorten bekend bij welke de armen bf zeer zwak ontwikkeld zijn, of geheel ontbreken. Wat thans, bij de meeste soorten, slechts een tijdelijke, onvolkomene vorm is, die tot, verdere ontwikkeling komt, was toen blijvend. Het onderzoek der fossielen , dieren zoowel als planten , levert vele soortgelijke voorbeelden , dat de vormen, die vroeger blijvend waren en den eindpaal barer ontwikkeling hadden bereikt, thans slechts overgangen zijn tot de volledige ontwikkeling. Kerst langzamerhand hebben het plantenen dierenrijk , door de opeenvolgende ontwikkeling van meer en meer ontwikkelde wezens, hun tcgenwoordigen toestand erlangd.
Kr blijven nu onder de stekelhuidigen nog eenige zeer merkwaardige dieren te beschouwen overig, die vroeger door de zoölogen met den geslachtsnaam Itolothuria werden aangeduid. Latere onderzoekingen hebben aangewezen, dat er lusschen die dieren genoegzaam onderscheid bestaat, om versehillende geslachten, ja zelfs familien te onderscheiden, maar toch ook zoo groote overeenkomst, dat men ze in eene groep bijeen moet houden. Wij willen ze met den ouden naam van Ilolothuria\'s aanduiden.
Als eerste voorbeeld moge hier worden nangehnald een der soorten, wrike dour (!lt;• hngelselir natuuronderzoeker.- zee komkommers, Cueu-
STKKELIïri IVUiKN OF HOHINODKHMATA.
121
maria, genoemd worden, een naam, die inderdaad door de gedaante genoegzaam geregtvaardigd wordt. Fig. 90 stelt eene vijfrihhige zee-komkommer, Cucumaria of Pentacla penlacles, voor, welke men als
JA\'g. 90.
op onze kusten voorkomend vermeld heeft. Het iiehantn is, in stede van plat en gestraald, zooals bij de zeesterren, of bolvoruiig gelijk bij de zeeklitten, van verlengde, wormvormige gedaante. De mondopening bevindt zich aan het eene einde en is door vertakte voelers omgeven, die hol zijn , met water gevuld en , zooals nader blijken zal, inderdaad als een gewijzigde vorm van zuigvoetjes moeten beschouwd worden ; de andere opening van het spijskanaal bevindt zich aan het andere einde van het lichaam. ()p het lichaam vindt men nu verder zuigvoetjes, met die der vroeger beschouwde stekelhuidigen overeenstemmende. Niet alleen door hun samenstel verraden deze de verwantschap der zeekomkommers met de vroeger beschouwde dieren , maar ook door hunne plaatsing. Zij zijn namelijk op vijfoverlangsche rijen gelegen, die bij de afgebeelde soort bijzonder goed in het oog vallen , omdat dit lichaam vijf overlangsche kanten bezit e.u de znig-voetjes op deze geplaatst zijn. Deze deelen zijn alzoo met de mond-voelers bij de zeekomkommers regelmatig om eene middellijn gelegen, evenals hij de zeeklitten. De middellijn is bij de diereu, die
122
ons thans bezighouden, in vergelijking der overige afmetingen, wel voel langer dan bij de vroeger beschouwde stekelhuidigen, maar dit kan de overeenstemming in bouw niet wegnemen. De huid is in geenen deeie zoo rijk aan külk als bij de vroeger beschouwde stekelhuidigen, maar is lederachtig, met verspreide kalkplaaljes.
Niet bij alle soorten van llolothuria\'s is de uiterlijke overeenkomst met de zeeklitten en zeesterren zoo groot als bij de zeekomkommers. Er zijn soorten, lot het geslacht Psolus behoorende, bij welke van de vijf rijen van zuigvoetjes slechts drie duidelijk ontwikkeld zijn , terwijl hel deel des lichaams, waar zij zich bevinden, zoolvormig is afgeplat, Bij deze dieren zou men alzoo eene rug- en buikzijde kunnen onderscheiden; een onderscheid dat ook.reeds bij sommige soorten van zeekomkommers wordt aangewezen, waar de eene zijde van het dier, met drie zuigvoetrijen , eene donkerder kleur bezit dan de andere zijde, die men nis de rugzijde zou mogen aanmerken. Bij verscheidene soorten is de regelmatigheid in de plaatsing geheel verloren gegaan en zijn de zuigvoetjes over de geheele oppervlakte verspreid. Kr zijn er ook, waar de zuigvoetjes, over de oppervlakte verspreid, van tweederlei gedaante zijn; die aan de eene zijde, de- buikzijde, zicli bevinden, zi jn zooals gewoonlijk aan het uiteinde plat en ter beweging dienstig, de overigen komen uit wratvormige verhevenheden van den rug te voorschijn en loopen spits toe; hunne verrichting ligt nog in het duister.
Men kan verder nog opmerken, dat er tusschen de mondtasters der beschouwde dieren nog een in liet oog vallend onderscheid bc-slaal ; bij sommigen zijn zij buisvormig en dragen op het uiteinde een schijfje met ingekorven rand: deze kunnen door liet dier ingetrokken worden; bij anderen zijn zij zonder schijfje, dikwijls min of meer plat; zij zijn zijdelings ingekorven of zelfs sterk ver-takl (zie lig. IK) Cucumaria); zij kunnen wel verlengd en verkort, doch niet zoo geheel ingetrokken worden als dlt;; mondtasters der eerste soort. Men kan deze twee soorten van mondtaalers gevoegelijk met de woorden sc/iildvormiy en verlakt onderscheiden.
liet hier gezegde moge toereikend zijn om een denkbeeld te geven \\an het uitwendig voorkomen der meeste llolothuria\'s. De verwantschap mei de overige stekelhuidigen, die wij straks aanwezen, valt duidelijk iu liet oog, wanneer wij liel inwendig samenstel onderzoe-
STKKELllUIDIQEN OF KC H TNO DEK MAT A.
kun. — Kr zijn ook soorten zonder voeljiis, iillcen met momlvoelers; over deze later.
Men ziet in lie;;. 91 ccuc ontleding voorgesteld van eeno soort van Holothnria iti( de Middellandselie zee, die aan een nauwkeurig onderzoek is onderworpen geworden. Vestigen wij vooreerst de aandacht •pjj, yj op tien lichaamswand,
welke vrij aanmerkelijk van dien. der vorige stekel-huidigen afwijkt. Bij de vroeger beschouwde is eun groot deel van den lichaamswand door kalk-plaatjes ingenomen, die al of niet onderling beweegbaar zijn; hier daarentegen is de huid, die onsamenhangende kalk-lichaampjes bevat, lederachtig. Dczekalklichaam])-jes zijn verschillend naaide soorten, nu eens meer uiteen, dan weder dichter aaneenliggend; nu eens zeer klein , dan weder met het ongewapend oog te bespeuren ; nu eens meer
. , , , staafvormig mot ongelijke
Anatomie van llolothuria tubulosa lm. 0 0
o mond; i darmkanaal, eindigende bij «meteen oppervlakte, dan weder (Ie
verwijd gedeelte of cloaca (l\\ c vertakt stecnkunaal;
p Polisehe blaas; rr wntorloiigcii; m ovcrlangaolic gedaante van zeelvormig \'P1™011, doorboorde plaatjes bezit-
ende; somwijlen zoodanig, dat het lichaam door schubben bedekt, is. Deze kalklichaampjes worden niet alleen in den wand van het lichaam, maar ook van de zuigvoetjes en momlvoelers aangetrol-fen; waar zij in groote hoeveelheid voorhanden zijn, kunnen deze. doelen niet; geheel in het lichaam worden teruggetrokken, zooals bij vele anderen wel liet geval is. Onder deze lederachtige huid ligt een vrij stevig elastiek weefsel, en nu is verder de geheele binnenvlakte
L23
STEKF.l.HIJiniOEN OF KCIIIN\'OUKUM ATA .
bedekt door een breede laag van spier vezelen, die kringsgewijs om do lengte van het lichaam loopen. Daarop volgen vijf strooken van in de lengte loopendc spiervezelen, welke strooken van het voor- tot het achtereinde des lieliaams zich uitstrekken en in het midden het breedst zijn; zij zijn regelmatig over den omtrek des lieliaams verdeeld en door tusschenruimtcn gescheiden. Uit de werking dezer spieren zijn de buitengewoon groote vormveranderingen verklaarbaar, wi.artoe het lichaam der ITolothnrien in staat is. De inwendige oppervlakte van den lichaamswand is mei een vliesje overtogen, dat op de meeste plaatsen van trilharen voorzien is. Aan die inwendige oppervlakte verhellen zich hier en daar vliezen en draden, die ter bevestiging der ingewanden, tot welker beschouwing wij thans overgaan, dienen.
Het spijskanaal, welks mondopening door voelers omgeven is, loopt eerst naar achteren , dan weder naar voren, en is dan weder naar achteren omgebogen , zoodnt het ongeveer driemaal de lengte van het lichaam bezit. .Vabij liet uileinde van het darmkanaal ziel men eene buis ingeplant, die zich weldra in tweeen verdeelt; van deze twee deelen, die zich beide sterk vertakken, iigt het eene tegen den lichaamswand, hel andere tegen den darm. In het inwendige dezer deelen dringt het zeewater binnen en wordt er ook weder uitgespoten. De voor do hand liggende verklaring van de verrichting dezer deelen is wel deze, dat zij voor de ademhaling dienen. Men heeft ze daarom ook wel walerlongen genoemd, omdat, als anders de lucht, het water in hel inwendige dezer organen wordt toegelaten. Men moet echter erkennen, dat deze verrichting niet geheel en al zeker is, want slechts een der beide takken, die bij den darm ligt, is met een hloedvaatnet voorzien. Hoe dit zij, deze deelen kunnen het dier ook bij zijne bewogingen behulpzaam zijn. De I tolothnria\'s kruipen niet alleen, zooals andere kStekelhuidigen , maar kunnen ook zwemmen, door de sainentrekkingen en kronkelingen van hnn lichaam, en wanneer nu deze zoogenoemde waterlongen met kracht het water van achteren uitstooten, wordt het lichaam door den druk van hot water vooruitgedreven. — Bij vele soorten vindt men aan de stammen der waterlongen buizen of klieren van eigenaardigen bouw, die men lt; luvier\'sehe orgamui genoemd heeft, maar die wat hare verrichting en beteekenis betreft nog raadselachtig zijn. Zij zijn hier niet afgebeeld, evenmin als de voortplantingsorganen, die uit vrij lange,
12-t
STEKKLUU-imclKN ()l IX\' 111N O O IC HM ATA.
üiin liet einde geslotene buizen bestaim en met ééne opening nabij den mond naar buiten geopend zijn ; de beide geslachten zijn , behalve bij de Synapta\'s, niet in een voorwerp vereenigd.
Nabij den mond vindt men bij verreweg de meeste soorten rondom het begin van hot darmkanaal een kalkachtigen ring, die nit verscheidene, meest tien , stukken bestaat en tot inplanting dient van de overlangsche spiervezelbundels. — Bijzondere aandacht verdienen hier ook nog het watervaatstelsel, bloedvaatstelsel en zenuwstelsel. Het watervaatstelsel vormt achter don kalkring een ring om het darmkanaal; aan dit ringkanaal merkt men een ol\', bij andere soorten, meer Polische blazen op, tot vijf toe, en verder een of meer steen-kanalen , met kalk in hun wand en met een of meer madreporen-platen eindigend; deze bevinden zich in de lichaamsholte en van daar geraakt dus het zeewater in de steenkanalen. Het ringkanaal zendt vijf (bij de Synapta\'s meer) kanalen naar de mondvoelers, en bovendien een vijftal vaten in de lengte voor de voetjes; bij de Synapta\'s worden echter deze overlangsche vaten gemist. — liet zenuwstelsel bestaat uit een vijftal zenuwstammen, die in delengte van het lichaam , bij de watervaatstannnen gelegen zijn en zich binnen den bovenge-noenulen kalkring tot een zenuwring vereenigen ; zoowel aan de voetjes als aan de mondvoelers en aan de huid worden zenuwtakjes afgegeven. Zintuigen zijn niet gevonden; alleen bij de Synapta\'s heeft men vijf paar blaasjes als gehoororganen en ook zoogenaamde oogvlekken opgemerkt; men is echter over de beteekenis dezer doelen nog in het onzekere, liet bloedvaatstelsel bestaat uit een paar vaten, die het darmkanaal begeleiden , en die men als rug- en buikvat kan onderscheiden; uit het laatste ontstaan de takken voor de eene der zoogenoemde waterlongen, voor de linker namelijk; de ring om den aanvang van het darmkanaal schijnt hier door een bloedvaatnet vervangen te worden.
Wij hebben in het bovenstaande reeds herhaalde keeren van de Synapta\'s gewag gemaakt, die, schoon tot de llolothuria\'s gerekend, (och in menig opzicht van de overige verschillen.
Men vindt bij deze noch waterlongen noch (\'nviersche organen; evenmin bezitten zij voetjes; van organen, die met do voetjes overeenstemmen , zijn alleen de mondvoelers te vermelden, die dan ook takken van het watervaatstelsel ontvangen. Van deze wormvormige
STEKKLHUIDIOKN OP FX\'IUNODERMATA.
llolothuria\'s komt eeue soort, Spiapéa Duvemoyi, op do westkust, van Frankrijk voor: zij leeft in liet vochtige zand. Opmerkelijk zijn de doorboorde kalkplaatjes, welke zich allcnvcge in de huid bevinden en waarop haakjes beweeglijk bevestigd zijn, die volkomen de gedaante van een anker be/itten,
lleeds voorlang was het van verschillende Ilolotlmria\'s bekend, dat zij, in glazen levend gehouden, de longen en een grooter of\' kleiner gedeelte van het darmkanaal naar buiten drijven; men mag onderstellen dat deze deelen weer nieuw gevormd kunnen worden. Hij geen dezer dieren gaat de zelfverminking zoover als bij de 8ynapta\'s , die, als zij aangeraakt of in gevangenschap gehouden worden, gedurig stukken van het achterste gedeelte van het lichaam afstooten , tot er schier niets overblijft dan de voelerkrans met een kort ringvormig deel van hel lichaam, waar men dan nog het begin van het darmkanaal als een blaas aan ziet hangen. Maakt men in het voorste gedeelte van het lichaam eene overlangsche snede, zoodat de zenuw-ring doorgesneden wordt, dan verliezen do dieren dit vermogen, waardoor de verzamelaar, die een fraai exemplaar hoopte te bekomen , meermalen teleurgesteld wordt.
Met de beschouwing der Zeesterren, Zeelelies of Haarsterren, Zeeegels en llnlothurien zijn al de verschillende groepen der Stekelhui-digen in hoofdzaak nagegaan. Kr blijft echter nog een belangrijk punt ter beschouwing overig, de ontwikkeling namelijk, die zoovele opmerkelijke bijzonderheden aanbiedt. Eene uitvoerige ontwikkelingsgeschiedenis kan hier niet gegeven worden; zij zou bet bestek dezer monographic verre overschrijden en bovendien een groot aantal afbeeldingen vereischen: maar een beknopt overzicht mag hier niet ontbreken.
Slecht- in zeer enkele gevallen geschiedt bij de Stekelhuidigen de ontwikkeling uit het ei, met eene weinig beteekeneude of zonder gedaanteverwisseling; in de meeste gevallen vindt zij door middel een er zeer ingewikkelde gedaanteverwisseling plaats, welke door merkwaar-digi- larven vormen gekenschetst is. Als eerste toestand valt bij allen een met trilharen bedekt embryo op te merken.
De rechtstreeksche ontwikkeling uit het ei komt slechts voor bij eenige weinige llolothurieu en zeer enkele zeesterren, die levende
120
STEKKLHI TÜUiEN OF ECIIINODliHMATA.
jonquil voortbrengen of wel groote eieren in gering aantal, welke tijdens hunne ontwikkeling besohutting vindon in eene ruimte, door but moederlichaam gevormd. Zoo kent men op de Noorweegsche kusten enkele soorten van zeesterren, die bij het cierleggeu de stralen naar dc buikzijde zoo samenbuigen, dat er eene ruimte omsloten wordt, waarin de ontwikkeling plaats grijpt; zoolang er nog eieren gelegd worden en de ontwikkeling nog niet is afgeloopen, blijft de broci-ruimte geheel gesloten, zoodat het moedcrdier al dien tijd vast. Na zich eenigen ti jd met zijne trilharen te hebben rondbewogen, hecht het embryo zich vast, wordt eenigszins afgeplat, ontwikkelt aan de vastgehechte vlakte rijen van voetjes, neemt ecue vijfhoekige gedaante aan, kortom ontwikkelt zich tot eene zeester. Bij eene (Jroenlandselu; soort (Plerasler mililaris) ontstaat de broeiruiinte daardoor, dat er eene dunne huid zich vormt over de stekels der rugzijde.
In verreweg de meeste gevallen echter, is de ontwikkelingsgeschiedenis zeer samengesteld en te moeilijker na te sporen, omdat de bezwaren bij het onderzoek buitengewoon groot zijn. De ste-kelhuidigen zijn namelijk aanvankelijk mikroskopisch klein, en verschillen in vorm en geheelen bouw hemelsbreed van do volkomen dieren, zoodat men geheele reeksen van teekeningen met elkander moet vergelijken om de ontwikkeling te kunnen bepalen, want het gelukt niet de jongen op te kweeken; men moet deze zeer vergankelijke, vrij levende wezens telkens levend vangen en dadelijk aan het onderzoek onderwerpen. liet zijn de klassieke onderzoekingen van Johannes, MUELLrcn, in de verhandelingen der Berlijnsche Akademie openbaar gemaakt (1848—54), die de merkwaardige ontwikkelingsgeschiedenis hebben doen kennen.
Tot op eene zekere hoogte van ontwikkeling komen de larven of Pseudembryonen, zooals zij ook wel genoemd worden, allen met elkander overeen. Nadat de dnjer eene volledige klieving ondergaan beeft en in een bolrond embryo, met trilharen bezet, veranderd is, kan men eene buitenlaag en een meer doorschijnonde ol geleiachtige kern onderscheiden. I)it embryo strekt zich weldra in de lengte, en nu ontslaat eene groeve, die in het inwendige doordringt en wel in de lengte-as van het lichaam; het is het uiteinde van het darmkanaal. Middelerwijl is de vorm van het liehiiam gewijzigd en van rolrond meer afgeplat geworden, met twee gelijke zijhelften. Met darmkanaal
127
-iTEKi:i,lll. IDKilCN OK F.CIItSODEKMAÏ.V.
opent /.ich nu ook inut een mond aan de eene. vlnklc, die daardoor tot buikvlakte wordt gestempeld; aan het darmkanaal laat zich een slokdarm, maag en eituldann onderscheiden. Aan de rugzijde opent zich met een porie een blaasvormig deel, liet eerste begin van het watervaatstelsel. Inmiddels zijn zoo voor als achter de mondopening lijsten of snoeren, met trilharen bezet ontstaan, die voor de larven der Stekelhuidigen zoo eigenaardig zijn. In deze hoofdzaken stemmen de larven der Stekelhuidigen overeen, schoon ook de vorm moge verschillen. Men kan zich uit lig. 92, A, 13, C een denkbeeld vormen van het samenstel dezer larven ; zij stelt een larvenvorm voor
Fig. 93.
die aan verscheidene soorten van Asteriën eigen is en vroeger toen men deze wezens nog niet als larven kende, onder den naam van Uipinnaria bi\'schreven is, welken hij ook behouden heeft. Andere Inr-venvormen van Asteriën hebben den naam van Tornaria en Brac/iio-laria verkregen. Hij deze zijn altijd twee afzonderlijke wimpersnoeren , zoodat men een mond- of hulk- en een rugschild beide geleiachtig van geaardheid, kan onderscheiden. J5ij alle andere Stekelhuidigen hebben ile larven slechts een enkel heen- en terugloopend wirnpersnoer.
In deze larven nu ontstaat de zeester, en wel om de maag heen, wnar zich vroeger eene, later verdwijnende massa bevond fzie tig. 02 1), m); zij neemt het darmkanaal in zich op; men bespeurt bij fig. !I2 I) en lig. \')\'i hoe er een rozet ontstaat, het begin van het water-
128
STEKEUM IDKIKN OF KCtl INODKUM ATA .
| 29
vaatstelsel. Fi^. 94 liet darmkanaal, in a rnggcdeelte van schild; .v de zeester; kels van de zeester. |
vertoont de larve weder iets verder ontwikkeld, inr niet de mond, der larve gaat geheel in de zeester over; de uitwendige bewegingsorganen der larve gaan , evenals de mond, bij do ontwikkeling der zeesterren verloren. Zonder bij de ontwikkeling der llolothuriën en Haarsterren stil te staan, willen ivij hier alleen nog wijzen op den larvenvorm van de zeeegels, waarmede die der Ophiura\'s groote overeenkomst heeft. Men ziet in fig. 95 I! den eersten, boven be-sehreven toestand afgebeeld, in A een verder ontwikkelden toestand, waarin de larve op eene vierhoekige pyrarnide gelijkt, welker kanten door stevige staafjes gesteund worden en in lange spitsen uitloopen. Een wirn-persnoer loopt langs de kanten der pyramiden en ook dwars over de het groote y randstc- basis. Men merkt op de afbeelding ook de wimperepauletten f op, die bij de zeeëgellarven voorkomen , maar bij de Ophiu-renlarven, anders veel op deze gelijkend , gemist worden. De geheele vorm laat twee gelijke zijhelften onderscheiden , en is niet straalswijs regelmatig, Iti het inwendige herkent men het darmkanaal en merkt ook op. dat ook hier de zeeëgel rondom het achtergedeelte van den slokdarm en later on: de geheele maag ontstaat. De zeeëgel neemt het geheele inwendige der larve, namelijk de maag en een deel van den slokdarm, in zich op en doet bij zijn V\'t-deren L\'roei langzamerhand alle deelen der larve verdwijnen. Merkwaardig is het, dat |
STRKKI.IIl\'IDIOF.N OF ECHINODRRMATA.
do zich vormende zeeêgel sclinin in het lichaam der larve ligt, en zijn iis die iler larve onder een scherpen hoek snijdt; zijn mond is dan Kip, os. ook verschillend van den
mond iler lavve. Hetzelfde viel trouwens reeds bij de ontwikkeling der zeesier-ren op te merken.
Het eenvoudigst is ongetwijfeld de ontwikkeling iler Stekelhuidigen als eene echte gedaantewisseling te beschouwen , daar nagenoeg bij allen het geheele of schier het geheele lichaam der larve in het volkomen dier overgaat; de ontwikkeling is dan ook niet vreemder dan bij do fnsekten, van welke
Psomlcmbryo van ccn Zeeëgcl bovendien eveneens som-
H zeer jong, tien kern c en do omhulling/7 vcrtooTiend,
lid darnikanaal d met niteiiiilc a. — A verder ontwik- zonder of met LTC-
krld met betjin vim den Zeeëgel d en ambulaeraal- •
rozet c. Met ziet het darmkanaal der larve «, b, de 1 inge, andere met Zeer aan-sianfjcs .7 cu de wimpcrcpaulctten ƒ. incrkelijkegedaantevcrwis-
seling zich ontwikkelen. Als men aan den anderen kant opmerkt, dat de Zeester, Zeeëgcl enz. zich eerst als een kleine knop in het inwen-ilitrc der zooveel grootere larve vertoont, dan valt niet te ontkennen, dat men de ontwikkeling ook als teeltwisseling, zooals wij die reeds hij de kwallen hebben loeren kennen, kan opvatten, liet Echinoderm zon dan eene tweede generatie zijn, ontstaan in de eerste, die wij boven larve of proëmbrvo hebben genoemd. Als men nu nagaat, wat in don grondvorm dor wormen van de ontwikkeling bekend is, dan vindon wij bij vele larven van wonnen (b. v. bij Zeeringwormen , bij Sipunculidon en Xcmerlinen) overeenkomst, al zijn zij ook eenvoudiger van bouw, met do larven der Echinodormen; bij velen wordt eveneens een nieuw- individu gevormd in het inwendige der larve. Houdt men nu verder in het oog dat de zoo eigenaardige voetjes niet bij allo Stekelhuidigen aanwezig zijn, maar bij de Synapta\'s ont
130
stekelhuidiqen of echinodermata.
breken, welke daardoor op wormen gelijken, dan wordt liet begrijpelijk, dat velen, op bet voetspoor van k. hückki., de bescbreven ontwikkeling als eene teeltwisseling beschouwen , waarbij dan de stralen b. v. der Zeesterren beschouwd worden als individuen van wormen, als knoppen, in eene eerste generatie (de larve) ontstaan en bij de verdere ontwikkeling vereenigd gebleven; zoodat wat in aanleg individuen waren, bij bet volkomen dier deelen des lichaams worden. De Echinodennen zouden volgens deze beschouwingswijze dus veree-nigingen zijn van individuen, door knopping in het inwendige van eclite wormen ontstaan, liet is hier de plaats niet, het voor en tegen dezer meening te wegen, waartoe eene bespreking der Wormen ver-eischt zou worden. In allen gevalle ziet men hier eene vingerwijzing, hoe de grondvorm der Stekelhuidigen met dien der Wormen in verband gebracht kan worden. De nadere beschouwing der Wormen zou te veel ruimte en ook te veel figuren vorderen om hier nog plaats tc vinden; zij bevat vele en velerlei vormen, die met alle andere grondvormen, de laagste zoowel als de hoogste , de Protozoa zoowel als de Gewervelde dieren , punten van overeenkomst aanbiedt , en zou daarom zeer wel het onderwerp kunnen uitmaken eener afzonderlijke monographic; bet is daarom hier de geschikte plaats om dit overzicht van den bouw, de levensverrichtingen en de ontwikkeling der lagere dieren te besluiten.
\' \' • \'\' ■ \' i
^ ■ ■
| : - .■■■■■ ■. - V \' - ......
■ . - ......
- quot;^n\'
■■■■■■
fe! quot;li Hilltwl(^SWaBBBB8i
I
I j
Bij de uitgevers dezes verschenen, in hetzelfde formaat en van ongeveer gelijken omvang:
Dr. e. van der ten, DE PHYSISCHE TOESTAND DER ZON.
Met oen chromolithographio en talrijke afbeeldingen.
Met talrijke afbeeldingen.
Dk. II. 11AHT0G11 IIEYS VAN ZOUTE VEEN,
Met kaarten en talrijke afbeeldingon.
Met talrijke ai\'beeldüiKen.
STE
Met talrijke afbeeldingeu. i\'rijs ƒ
Ok. j. nieuwenhuyzen kruseman, MET BEHOUD VAN ARBEIDSVERMOGEN.
Met talrijke afbeolcUngon.
Prijs ƒ 2.25.
Bovenstaande werken zijn alle ook afzonderlijk verkrijgbaar.