-ocr page 1-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

Brief aan den Hoogleeraar Dr. J. J. van Oostëkzee.

II.

Hooggeschatte Vriend!

Het eerste gedeelte van mijn brief, dien gij mi] vergunt te vervolgen, is slechts inleiding op wat ik u thans in overweging wensch te geven. Ik heb het tusschen ons bestaand verschil vastgeknoopt aan de beschouwing van »waarheidquot; en »levenquot;, zooals gij zelf mij daarin waart voorgegaan. De vraag was tusschen ons: wat is het éérste, de verstandelijk te begriipen »waarheidquot; of het zedelijk »leven?quot; Ik heb beweerd dat uit de groote verkondiging. «God is liefdequot; volgt dat in Gods openbaring aan ons, (daar openbaring is: mededeeling van zichseïve) — het eerste is dat Gods ons levend maakt, daarna, of liever daarin, dat Hij ons verlicht. God deelt ons, zijn beelddra-geren, naar den aard van zijn eigen wezen eerst het leven mede, en dan vervolgens is de taak onzer dogmatiek, dat geschonken leven verstandelijk te beschrijven. Naar ontvangen aanleiding wensch ik voor mijne lezers in de Gemeente nog eenigszins duidelijker te maken wat ik er mede

bedoel als ik het zedelijle in God en in ons den grond-

31

y

-ocr page 2-

462 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHtlD.

slag vau het geheele wezen, d. i. het eigenlijke ontologische, grondwezenlijke, noem.

»6od is liefde.quot; Dit is het hoogste waar onze gedachte toe kan opklimmen, (omdat zij in den grond er van uitgaat). Geen geschapen wezen kan zijn eigen diepsten grond begrijpen: het zon daarvoor zijn eigen schepper moeten zijn, want eerst wat ik beheersch kan ik doorgronden. Daarom kan God, de eeuwige drager van zijn eigen wezen, God alleen begrijpen. Daar Hij elk schepsel met zijn scheppende almacht omvat, stuit de gedachte des menscheu als hij zijn eigen wezen en dat der geschapen dingen wil doorgronden, op deze grens der allesomvattende liefde terug, het ontledingswerk des verstands houdt op en de taak der aanbidding vangt aan. Ondoorgrondelijk is ons de schepping juist omdat de Almacht zich inderdaad als liefde openbaart. Gods zaligheid die Hij, ook buiten en boven de wereld, in zich zeiven heeft, is volstrekt oneindig. Juist daarom is de schepping het werk der volkomen Liefde, der volstrekte vrijheid. In Gods Liefde is deze verheven tegenstrijdigheid voor ons, dat zij niets voor eigen zaligheid behoeft, en echter juist krachteas deze vrijheid behoeft, d. i. noodzaaldijhheid heeft om hare zaligheid ook buiten zich te doen deelen. De schepping heeft dus een zedelijke noodzakelijkheid, juist omdat zij het werk der vrijheid is. Dit weet de Gemeente alleen door de bijzondere openbaring, de eigen levensmededeeling Gods. In alle mythologiën der volken staat boven de bepaalde gestalte der jongere Goden een nevelachtige, onpersoonlijke God, die later niet meer wordt aangebeden. Vischnu is jonger dan Brahma, Zeus jonger dan Uranus en de Ate, de Aseu jonger dan de reus Ymir. En elke philosophie die niet van den vollen mensch, van Christus, maar van den natuurlijken mensch uitgaat, bereikt ook de idee der

-ocr page 3-

HET ETHISCH KAKAKTEE DEK WAAEHEiD.

vrije schepping niet: zelfs bij den lateren Schelling heerscht nog een theogonisch (een wording Gods voorstellend) proces-

God is liefde, d. i. het hoogste Zijn is daad, levensbeweging. Dit kan, gelijk hij den ouderen Fichte, in pantheïstische bedoeling gezegd worden. Dan echter bedoelt men met die »daadquot; toch slechts een blinden drang, als de »\\vilquot; van Schopenhauer: en men heeft dan geen absolute, (volmaakte) oneindigheid maar slechts een dissolute (steeds voortloopende) eindeloosheid, met de kale rechte lijn te vergelijken die onafgebroken verlengd wordt. Het ware absolute, de volmaakte God, gelijk de gemeente Hem keut, s!uit de voltooidheid niet buiten maar in zich: als in zich zelf terugwentelend leven dat zelf zijn eigen maat is. In Gods oneindige liefde is dus ook het hoogste verstand \'). Ja er is een onderscheid tusschen Gods willen en Gods weten. Het pantheïsme leert dat God niets weet of Hij wil eu werkt het ook. De stelling dat God en de natuur samenvallen, hetzelfde zijn, wordt aldus verborgen achter een vereenzelviging van Gods weten met zijn willen, waardoor in den grond beide vervallen; zooals Spinoza, die deze vereenzelviging leert, er dan ook bijvoegt dat Gods willen en weten met dat des menschen even weinig gemeen heeft als het sterrebeeld »de houdquot; met het blaffende dier van dien naam. Doch de Gemeente, vooral wanneer zij,

\') Ik moet mij cr van outhouden, deze waarheid ook nog docr toepassing op een ander gebied, dat der schoonheidsleer, te bewijzen. Slechts het concreet-levende toch is schoon, nooit de algemeenheid. Indien het Algemeene het ware Bzijnquot; was, zoo kon de schoonheid geen eigenschap der waarheid wezen. Zij ware dau slechts een bedrieglijk sieraad van het ijdele, nietige, een verdwijnende glans van het vergankelijke. Zij zou dan in de verheerlijkte wereld te niet moeten gedaan worden (omdat daar niets dan waarheid zal zijn) in plaats van, naar het geloof der Gemeente, diiir eerst recht te beginnen. (Matth. 13; 43.)

463

-ocr page 4-

464 HET ETHISCH KAEAKTEB DER WAARHEID.

gelijk de hervormde, op de heerlijke waarheid der eeuwige verkiezing aandacht heeft, weet dat in God van eeuwigheid de idee der wereld is, doch dat tevens, daar God aan de wereld het tijdelijk aanzijn geeft, er ook een ander weten in God is. Wij bedoelen dat God de wereld niet alleen kent in haar eeuwige idee, maar ook in haar tijdelijk bestaan. Ook dit tweede weten rust geheel op Gods ivïl: daarop dat het Zijn wil is geweest, de wereld van eeuwige Idee tot werkelijkheid over te brengen, d. i. te scheppen. Gods wil, op zichzelf eeuwig, is tevens de wil dat de wereld een bepaalden aanvang hebbe. De bepaaldheid, tijdelijkheid van het bestaan der wereld is in Gods eeuwigen wil gegrond. Indien wij dus bi] God, in wien alles eeuwig is, van een gegrond zijn van het een in het andere mogen spreken, dan zeggen wij dat de wil in God het hoogste, ja zijn eigenlijk »wezenquot; is. Zoo zeide reeds Anselmus: het zijn Gods en de macht Gods is hetzelfde, idem est Esse Dei et potestas Ejus. Doch deze wil is waarlijk wil, d. i. zelfbewust, geen bewustelooze drang. Het weten is in dien wil, behoort er toe als noodzakelijk kenmerk. Een wil in wien niets is dat niet wil, dat onzelfstandig gedreven worden zou, is tevens een volmaakt verstand. Zoo is Gods wil.

Eu nu, de mensch is naar Gods beeld geschapen. Ook zijn persoonlijkheid, zijn zelfbewustzijn, is een daad van zijn wil, een zedelijk wezen. Daarom is hij »geestquot; gelijk God Geest is door eeuwiglijk uit zich zelf voort te komen, door Zijn eigen daad te zjjn. Eerst wanneer de mensch in Gods gemeenschap tot het waarachtig leven is ■wdergeboren (want zich bekeeren begint, als bij den «verloren zoon,quot; met tot zich zeiven te komen) eerst dan is hij ten volle zelfbewust. Daarom noemt Schleiermacher terecht aan het slot van zijn »Weihnachtsfeierquot; de gemeente »het

-ocr page 5-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID,

zelfbewustzijn der menscliheid.quot; De werkzaamheid des verstands is dus niet slechts van den wil «afhankelijkquot;, maar 2,ij is zelve een daad van den wil. Het verstand »werktquot; als de mensch normaal, d. i. als zijn hart gereinigd is: anders ivordt zijn verstand bewerkt. Alle dwaling is in haar diepsten oorsprong zonde, eigene of die van anderen. Daarom heeft Jezus hier op aarde, schoon hij zeker niet alles wist, toch niets werkelijk zelfstandig gemeend of het was waar: en een der verhevenste openbaringen van zijn zondeloosheid is zijn onthouding van te oordeelen over dat alles waarover hij niet oordeelen Icon; terwijl wij telkens dwalen door voorbarig, dus zondig, te oordeelen zonder genoegzame gegevens.

ik hoop hiermee voldoende verduidelijkt te hebben wat ik in het eerste gedeelte van mijn brief bedoelde met het zedelijk, niet afgetrokken verstandelijk, karakter der »waarheid.quot; Den draad, mij door uwe kritiek in de hand gegeven, kan ik nu weder opnemen.

Uwe beschuldiging van ^subjectivismequot;, in haar aïge-meene strekking door mij in het vorig Nummer van dit Tijdschrift besproken, heeft nog een bijzondere toepassing op iets dat bloot wetenschappelijk schijnt, maar toch van groot belang is voor het gemeentelijk leven. Wij hebben, zegt gij, onrecht in onze verwerping van het supranaturalisme, : vooral omdat (niet onduidelijk geeft gij het \') te kennen) het historisch karakter der heilsopenbaring in Christus bij die verwerping miskend wordt. Gij haalt daarbij de Inwijdingsrede van Prof. Krujf met bijzondere instemming aan, en ik mag dus rekenen dat de bezwaren, door dezen uw discipel en vriend ook tegen de zoogenoemde

465

-ocr page 6-

131quot;

4Gj het ethisch kakakter der waarheid.

»ethische richtingquot; ingebracht, door n gedeeld worden. Ik zal daarom ook dat gedeelte van deze Redevoering, hetwelk over dit punt handelt, ter sprake brengen en daarbij gelegenheid vinden, om nog sommige andere bezwaren^ door u geopperd, te beandwoorden.

Het supranituralisme is voor u »de geloovige erkenning van het bovennatuurlijke zelf, in den zin niet slechts van bovenzinnelijk, maar van xboven-kreatumlijk, bepaald van bovenmensehelijk opgevat.quot; Dit laatste woord bedoelt bij n den mensch, niet naar de oorspronkelijke idee, maar naar de treurige werkelijkheid. Wel kan men, zegt gij, het wonder in zekeren zin voor den idealen mensch iets natuurlijks, de zonde voor den godvruchtigen mensch iets tegennatuurlijks noemen: maar dit spraakgebruik is onklaar en eigen-duukeliik. De waarheid, die het voorwerp is van het geloof, ligt wel niet. wat haar wezen, maar toch altijd wat haren oorsprong betreft, boven het zondig-menschelijke. Kortom, »het Christendom niet uit den mensch, maar uit God,quot; met die leuze wilt gij besliste ontkenning van dat naturalisme, waarmede in beginsel voor u, en naar gij vertrouwt, ook voor uwe vrienden, het waarachtig Christendom wegvalt \').

Dit laatste snaar ik vertrouw,quot; had moeten zijn snaar ik stellig vteet,quot; en zoo is het in uw hart, ik weet het wel, ook bedoeld. Ik merk dit even op, omdat ik hoogen prijs op het geloofsverband met u, die u supranaturalisten noemt, blijf stellen. Wij belijden te /amen één zelfden God en Heiland, één zelfde ervaring van de behoudenis in Jezus Christus vereenigt ons, op één zelfden grond staan wij eeuwiglijk. Dit ga met nadruk voorop, want de Gemeente, zoover zij dit mijn woord leest,- moet weten dat

\') BI. 252, enz.

-ocr page 7-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

het verschil hetwelk ik thands wensch te bespreken, hoe belangrijk ook in mijn oog, de éénheid in Christus niet benadeelt, noch ons verhinderen kan onder één vaandel, /ij het dan ook op eenigszins verschillende plaats, tegen den gemeensehappelijken vijand, liet naturalisme in al zijn vormen, te strijden.

Maar nu de zaak. Uwe bepaling van liet supranaturalisme, die ik (verkort maar juist) heb overgeschreven, is m. i. niets anders dan die van het »bijbelsch Christendomquot; in het algemeen. Ik mag dan ook zeggen dat ik (op de berisping van ons spraakgebruik omtrent »natnurlijkquot; na) dit alles geheel en al, zonder éénig bezwaar, kan overnemen als uitdrukking ook van mijne overtuiging. Edoch niet als juiste beschrijving van het supranaturalisme kan ik het laten gelden. Vergun mij, dit uiteen te zetten.

Eerst wil ik nog uwe woorden door andere, op welke gi] ons zelf wijst, nader toelichten. Uw supranaturalisme onderscheidt gij van het oudere door drie kenmerken Het gaat niet van een deïstisch, maar van een theïstisch Godsbegrip uit. Het plaatst niet de leer, maar deu persoon van den Heer op den voorgrond. Het wil naast het metaphysisch en historisch, ook het ethisch karakter der heilsopenbaring geheel tot zijn recht doen komen.

467

Dit is uw modern supranaturalisme. Nu kan men zulk een naam op tweeërlei wijze opvatten. Uw recht om u »supranaturalistquot; te noemen, kunt gij houwen op uwe geestelijke verwantschap met de richting, die dezen naam in de historie droeg, ook al was wellicht die naam niet juist gekozen. Al kunnen wij de tegenstelling »rationa-listquot; en »supranatnralistquot; niet logisch juist gesteld achten, daar het mogelijk is rationalist (alles aan de rede onder-

\') Christel. Dogmatiek, 2e druk, I, bl. 8s.

-ocr page 8-

468 HET ETHISCH KAEAKTEK DER WAAKHEID.

werpende) eu tevens supranaturalist (het bovennatuurlijke erkennende) te zijn, dit neemt niet weg dat liistorisch toch deze twee richtingen aan het eind der vorige eeuw en in het begin van deze, hebben tegenover elkaar gestaan; en nu kan men uit geestelijke verwantschap met de toenmalige »supranaturalistenquot; zich ook thands nog zoo willen noemen. Of wel men kan, de historie daarlatende, den naam supranaturalist (d. i. het bovennatuurlijke erkennende), om zijn heteekenis op zich zelve voor zich kiezen, omdat men gevoelt, zelf het bovennatuurlijke te erkennen.

Indien gij nu om de eerste dezer redenen u »suprauatu-ralistquot; noemt, om geestverwantschap met Wolff, Storr, enz., dan moet ik u het recht betwisten om, dien naam dragende, toch tegelijk »iiiet de leer, maar den persoon des Heerenquot; op den voorgrond te plaatsen. Gij verloochent dan toch juist het kenmerkende van die richting en hebt het recht op haren naam verbeurd. Want juist in vooropstelling van de leer, van het verstand had het supranaturalisme zijn reden van ontstaan en bestaan. De theologie der hervormers toch erkent ten volle het ethisch karakter der waarheid. Van het leven, het nieuwe door Christus gewekte leven gaan deze mannen, bij alle onderling verschil, te zamen uit. Dien ten gevolge prediken zij vol vreugde en geestdrift de waarheid, en moeien er zich niet mee hanv te bewijzen. Hun prediking, hun geloof, bewees zichzelve door den inwonenden levensgloed. Maar die gloed taande: dat leven begon te ebben. Nu moest voor de waarheid, die men ongeschonden rechtzinnig bewaarde, doch die zichzelve niet meer enkel door haar optreden wettigde, een dewijs gezocht worden. Dat is, men zocht haar verstandelijk voor zichzelf en voor anderen te betoo-gen, te handhaven. Noodzakelijk, naar eisch en aard der zaak, werd dus nu de leer vooropgesteld.

-ocr page 9-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

469

En ik meen, hooggeschatte Vriend! dat gijzelf ook in dat spoor treedt. Eerbiedig waag ik het, de meening te uiten dat het zeggen: »ik stel niet de leer, maar den persoon des Heeren op den voorgrond,quot; meer uw wcnsch, uw streven uitdrukt, dan datgene wat gij inderdaad doet: meer de behoefte van uw warm christelijk hart, dan den werkelijken aard uwer theologie. Ik wil er eenige sporen van toonen, die zich onwillekeurig verraden. Wie den gang uwer Dogmatiek eenigszins oplettend nagaat, vindt zeer veel dat hem boeit, sticht, opheft, tot verdere gedachten en tot levendige dankbaarheid aanleiding geeft; maar niet die centrale, alles beslissende stelling van den persoon van Christus in onderscheiding van de leer, welke gij zoo bepaald het kenmerk uwer opvatting noemt. Hieromtrent kan ik natuurlijk niet in bijzonderheden komen. Maar als ik uw brief aan prof. Lamers weer opsla, die aanleiding tot dit mijn schrijven is, dan wijs ik er op hoe gij \') spreekt van den »oorsprong der waarheid, die voorwerp is van het zaligmakend geloof,quot; en vraag: is hier niet wederom de »waarheidquot; in den zin van de leer bedoeld — daar toch, indien de »waarheidquot; naar den eisch der Schrift en der beweerde vooropstelling van den persoon vau Christus persoonlijk gemeend ware, er van geen »oor-sprougquot; dier waarheid zou kunnen sprake zijn? En als uwe Dogmatiek »naast het metaphysisch en historisch, ooh het ethisch karakter der heilsopenbaring tot zijn recht wil doen komen,quot; openbaart gij derhalve de meening, dat dit »metaphysischequot; karakter van het »ethischequot; gescheiden is, en dus als »leerquot; aan het daarop en daaruit volgende »le-venquot; voorafgaat, gelijk wij trouwens reeds vroeger hebben gezien. Ik meen dat ik nog genoeg bewijzen zou kunnen

\') BI. 250.

-ocr page 10-

470 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

aanvoeren voor hetgeen ik beweer, dat gij namelijk wel legeert den persoon des Heeren op den voorgrond te stellen, omdat gi] liet in uw eigen geloofsleven ongetwijfeld doet, maar dat de beginselen die gij in de dogmatiek volgt, n niet toelaten zulks werkelijk ten uitvoer te brengen. Het is immers geen ongewoon verschijnsel dat men, een zekeren weg volgende, toch geen afstand wil doen van een beginsel, welks schoonheid en waarheid men gevoelt, maar dat met dien weg niet vereenigbaar is. In gedachten, in vooropgestelde algemeenheid, in programmatische bewering gaat dat zeer goed, maar de werkelijkheid kan men toch niet dwingen. Gij kent het woord van Wallenstein:

Eng is die Welt, und das Gehirn ist weit.

Leicht bei eniander wolmen die Gedanken,

Doch hart im Eaume stossen sioh die Sachen—

Zoo zegt en meent (om iets geheel anders tot voorbeeld te nemen) menig moderne, dat de werking Gods en die der natuur voor hem geheel samenvallen, maar dat hij toch een persoonlijken God gelooft. Ja, andwoorden wij, de hersenen zijn ruim en het papier is geduldig, maar de drang der werkelijkheid om öf een persoonlijken God maar dan ook het wonder, of een wonderloozen kosmos maar dan ook geen persoonlijken God aan te nemen, die drang is sterker dan gij. Iets dergelijks, geëerde vriend! schijnt mij met U te geschieden als gij »de waarheidquot; verstandelijk opvat (gelijk ik vroeger meen aangetoond te hebben dat gij doet) en dan toch tegelijk wilt »niet de leer, maaiden persoon des Heeren vooropstellen.\'

Zijt gij dus »supranaturalistquot; in den zin dien dit woord in de historie heeft, dan moogt gij niet den persoon des Heeren vóór de leer stellen; en inderdaad schijnt gij mij dan ook niet toe, zulks te doen. Maar indien gij, de

-ocr page 11-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 471

liistorische beteekenis van dien naam nu daarlatende, hem u alleen toeeigent om uwe »geloovige erkenniug van het Bovennatunrljike zelf,quot; dan wordt het tusschen ons de vraag: hoe hebben wij de natuur te beschouwen?

! Hier wederom, gelijk overal en ten allen tijde, aan de Schrift gebonden, moet ik beweren dat »hei bovenuatuur-lijkequot; geen bijbelsche gedachte is. Natuurlijk ivel de werkelijkheid die men er mee bedoelt, maar niet de benaming waarmede men haar aanduidt. En dit wil niet zeggen dat het woord »bovennatuurlijkquot; niet in den Bijbel voorkomt, gelijk men zoo dikwerf velerlei dingen (b. v. Drie-eenheid of Drievuldigheid) meent te knimen verwerpen omdat »het niet in den bijbel staat.quot; Maar ik bedoel dat de tegenstelling die in dat woord ligt, geen bijbelsche gedachte is, dus tot een gedachten-kring behoort die den bijbelgeloovige vreemd is. De Oud-testamentische heiligen leven in »het wonderquot; als in »het natuurlijke,quot; maken tusschen deze beide, niet om het gebrekkige hunner natuurkennis maar om hun gemeenschap met den wonderdoenden God, geen onderscheid. Dat bij Jezus hetzelfde de kern zijner levensbeschouwing en levenshouding vormde, is een der ware gedachten die in het boek van Renan met dankbaarheid moeten opgemerkt worden. Want »de Zoon des Menschen die in den hemel isquot; gaat van de hoogere wereld uit, heeft in haar zijn positie, beoordeelt alle dingen van deze stelling uit. Ook bij ons komt alles aan op de vraag: waar staan wij, en van waar gaan wij dus uit? Andwoord: wij zijn wedergeboren, wij hebben het burgerschap in de hemelen, anders konden wij het koninkrijk Gods en wat er toe behoort, niet zien; wij leven, hebben positie genomen, in het wonder. \') Yan hier uit zien wij

\') Karakteristiek verklaart dan ook Dr. Ph. R. Ilngenholtz als hij in het Theol. Tijdschrift van 1 Juli dezes jaars in eenmijvrien-

-ocr page 12-

HEX ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

472

leert ons in profetischen,

het Woord Gods aau, uiet als iets dat in de wereld aau de menschen zou gegeven zijn, maar als den grond zeiven die de wereld draagt: want in het eeuwige Woord zijn alle dingen geschapen. Dat Woord Gods, waarvan de Bijbel getrouwe mededeeling schenkt, is verklaring van de raadselen der menschheid en der w

geheel en al profetisch van aard

door den Heiligen Geest geschonken blik tot in het middelpunt der dingen te zien, in het koninkrijk Gods, zijn ontwikkelingsgang en dus ook zijne toekomst (dit is de geestelijke grond der »leer van de laatste dingenquot;). Zegt iemand daarentegen: de waarheid is bovennatuurlijk, dan neemt hij positie in het natmirljh leven, en ziet van daar naar boven: gelijk hij die in het diepe dal woont, de kerk »daar in de hoogtequot; zi»t, terwijl de bergbewoner haar op het plateau als op den gewonen grond kent en betreedt. En nu meen ik te moeten beweren dat deze positie ons niet geoorloofd is. Zij duidt een daling des geestelijken levens aan, die doet deuken aau den bijgeloovigeu eerbied waarmee een wereldsch geworden geslacht de »heiligeuquot; boven zich stelde en vereerde, terwijl de Schrift (b. v. hij monde van Paulus in den aanhef zijner brieven) de geheele tegenwoordige gemeente als »heiligenquot; begroet. Men mag deze onze opvatting niet beschuldigen van datgene wat door den naam »het bovennatuurlijkequot; wordt aangeduid, te miskennen of te verwerpen, gelijk Gij eenig-zins doet, door met zekeren nadruk, als ware het tcgen-

delijk toegezonden (opstel over tlieol. Encyclopedie ook onze wicli-tingquot; bespreekt, dat ket eerste wat hij voor ons noodig acht, ont-nuchiering is. Hij bedoelt liet afdalen van deze ingebeelde hoogte, omdat «voor een richtig denken het wonder in den specifieken zin. komt te vervallen.quot; (bl. 429) „Richtigquot; beteekent hier; van het vooroordeel der gemeenschap met den levenden Christus losgemaakt.

-ocr page 13-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

478

over ous, getuigenissen van Rothe e. a. aan te halen waarin op blijde erkenning van »liet bovennatuurlijkequot; en van bet wonder wordt aangedrongen. Gij weet toch wel dat ons verschil met TJ juist hierin ligt, dat wij nieenen bij ü het «bovennatuurlijkequot; niet genoeg geëeid te zien. Wij samen, gij en wij, houden het «bovennatuurlijkequot; voor het eigenlijk-menschelijke. Maar nu noemt gij ons gevoel van den plicht om daarbij te hlijven, in dat eigenlijk-menschelijke positie te nemen, een dogmatische zienswijze die \') »voor de minsten duidelijk isquot;, en een »er op nahouden van een eigen vocabulairequot;. Ik andwoord alweder dat het mijn streven is, in alle beschouwingen mij dooide Schrift, ook in de dogmatische wetenschap, te haten leiden: hetgeen, ik behoef het toch niet te zeggen, geenszins bedoelt dat wij geen afgetrokken-westersche termen zouden mogen aanwenden, maar alleen dat de grondgedachte dier termen bijbelsch moet zijn. Bewijs mij dan, dat de mannen Gjds in oud en nieuw Testament in dit natuurlijk leven hebben positie genomen, en van daar uit tot het hemelsche, eeuwige als tot het bovennatuurlijke hebben opgezien. Bewijs mij zulks, gelijk ik u er het tegendeel van meeu herinnerd te hebben — en ik zal mij terstond naar uw spraakgebruik voegen. \'Er »een eigen op na te houdenquot;, daartoe heb ik niet den miusten lust. Te minder omdat ik zeer wel weet, hoeveel leeds er voor mij in dat »voor de miusten duidelijkquot; ligt opgesloten : hoeveel misverstand en verdenking-, helaas! er uit voorvloeit. Ik weet

\') «Zonder nadere toelichting,quot; voegt gij er bij. Ik meen die toelichting in het door u besproken geschriftjen. Het ethisch beginsel der Theologie, bi. 34—37, gegeven te hebben: en in de geschriften van D. Chantepie de la Saussaye is zij veelvuldig te vinden. Onder anderen in de laatste bladzijden van zijn Voorlezingen over »de Toekomst.quot;

-ocr page 14-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

zeer wel, dat men ons daarom van hoogmoed beschuldigt, als meenden wij bij uitsluiting «geestelijkequot; menschen te zijn, en van een zekere booggeestelijke voornaamheid uit, die toch eigenlijk zelfmisleiding is, te mogen spreken. Ik kan u daarop niets anders zeggen, dan dat ons beginsel hoog is, ja, gelijk Gods Woord hoog staat hoven de »eerste beginselen dezer wereldquot; en harer wetenschap. Maar Je allereerste, die door dit ons beginsel veroordeeld wordt, zijn wijzélven. Wij zijn dan nu eenmaal »ethischen,quot; dat is menschen die gelooven dat men bekeerd, normaal geworden moet zijn om de waarheid te kunnen zien en er over te spreken. Dit nu is niet alleen, hoe uitvoerig ook toegelicht, »voor de minsten duidelijkquot;, en zal het om treurige reden wel altijd blijven. Maar ook, ach! het is ons\'ielven een dagelijksch doorborend zelfverwijt, dat wij persoonlijk zoo weinig op de hoogte van ons eigen beginsel zijn. Ik zal u dit niet uitvoerig behoeven te betoogen; het is niet goed, zijn binnenste te zeer bloot te leggen; maar wel kan ik u zeggen, dat onze wetenschappelijke opvatting ons een onophoudelijke boetprediking is: dat wij, om iets te gevoelen van de onuitsprekelijke geesteloosheid waarin onze kerkelijke en theologische toestanden liggen, niet noodig hebben, op anderen te zien: dat wij met de diepste schaamte de verhevenheid beseffen der zedelijke beginselen, die noodig zijn opdat onze geest de dogmatische waarheid kunne wagen uit te spreken. Hoe »vastquot; moet de »grondquot; zijn, om het onmetelijk gewicht van de geheele hoogere wereld, de »dingen, die men hooptquot; (Hebr. 11: 1) te kunnen dragen zonder te verzinken! De gansche hemel rust op ons: wee ons, zoo wij niet alle dagen op de knieën om de Atlas-kracht daartoe smeeken!

Hier is, geloof ik, het geschikte punt om te trachten, u (en ook onzen Lamers, dien ik bij deze uiteenzettingeu

474

-ocr page 15-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 475

in den geest vriendeliik groet, maar niet zonder hem Vau tijd tot tijd zijn kritisch hoofd te zien schudden) u beiden mijn overtuiging dat de Dogmatiek op de Ethiek rust, en niet omgekeerd, eenigszins aannemelijker te maken. Ons verschil heeft, geloof ik, niet die belangrijke strekking welke gij beiden er aan toekent. Het is een vraag die meer op de encyclopedie, dan wel op de behandeling van doo-matiek en ethiek zelf invloed oefent. Zoodra ik dezen

O

brief heb geëindigd, hoop ik voor de pers gereed te maken eeue voorlezing, in Augustus 1. 1. te Barmen gehouden, over »de objectieve waarheid vau de belijdenis dei-gemeente.quot; Tot de eenvoudige gedachten, daarin uitgesproken, behoort ook deze, dat men den geheelen omkring van hetgeen de gemeente gelooft, aldus bepalen kan; »datgene wat de mensch ziet, wanneer hij zichzelven geheel verloochent,quot; omdat hem dan eerst in waarheid de gees-telijke wereld opengaat, welke de dogmatiek beschrijft. Hierbij wordt niet gevergd dat de leeraar der zedekuude, zeggende: »de geloofsleer komt eerst laterquot; zich onkundig honde van al wat den inhoud der geloofsleer uitmaakt. In zulk een levend geheel als de theologie is, kan geen enkele wetenschap haar inhoud aan de verwante onthouden. Alle hebben elkander noodig: en het bekende veldheersparool: »ëen voor allen, allen voor éénquot; geldt voor alle ouderricht, door u en uwe amptgenooten te geven. Maar ik bedoel slechts dat de idee »Godquot;, wier sociaal-kerkelijke beteekenis door de dogmatiek ontvouwd moet worden, in ons geheel en al op zedelijken bodem staat. Heerlijk vermeldt de evangelist, dat na de verzoeking van onzen Heiland, toen de duivel van hem afliet, de engelen kwamen en hem dienden. Na het overwinnen van de verzoeking werd de hoogere wereld voor zijn blik helderder. Niet slechts de engelen zag hij, maar in en door hun dienst God en de

-ocr page 16-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

goddelyke waarheid. Zoo gaat het eveneens met ons. Alleen door de verzoeking te overwinnen, door ons zelf te verloochenen, zien wij God en de dingen Gods. Door aan de verzoeking, de zonde toe te geven, loochenen en verwijderen wij Hem. Elke onreine gedachte, elke kleingeestigheid is bij wettige consequentie godloochening. Ten uwent heb ik eens een woord gezegd dat, juist om ziju eenvoudigheid en omdat ieder het even goed als ik kon zeggen, een zekeren ingang gevonden en ook de eer genoten heeft, door u van den kansel af nog eens tot uwe leerlingen gesproken te worden: »die niet studeert is niet bekeerd.quot; Ik durf dat woord ook omkeeren en zego-en:

oO

»die niet bekeerd is, kan ook niet waarlijk studeeren,quot; allerminst dogmatiek. Hij kan gedachten van u en anderen ontvangen, d. i. beelden, eidóla tegen welke Johannes, 1 Br. 5:21, ons waarschuwt; (natuurlijk niet tegen de juiste gedachten op zich zelve, maar tegen de beelden, de vormen die van geen werkelijken inhoud vervuld zijn). Het is gebruikelijk, aan elke beschouwing van een theologisch vak, (stel: de dogmatiek), aau elke raadgeving ot opwekking om haar te beoefenen, toe te voegen eeu peroratie waarin de toon zich verheft, de beschouwing warmer wordt door van het »wetenschaplijkequot; tot het vermanende over te gaan, en men er op wijst dat al die studie door vroomheid des harten moet bezield worden, zal ze vruchtbaar zijn. Welnu, wil men dan nu eenmaal van een »ethischequot; beschouwing spreken, zoo bestaat zij hierin dat dit vermanend toevoegsel door ons als nnchter-wetenschap-pelijke grondslag wordt gebruikt. Voor alle wetenschappen geldt het, maar voor de dusgenoemde \') geestelijke

\') Het onderscheid tusschen natuurwetenschap en geestelijke wetenschappen houd ik voor betrekkelijk, en stem ook hier, gelijk dikwerf, met de radikaalste ^modernenquot;, op een anderen grond, over-

476

-ocr page 17-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

wetenschappen is het zichtbaar, en onder haar voor de Godgeleerdheid m. i. daarenboven ook tastbaar, dat de

O \'

stof welke zij bieden niet recht kan worden gezien dan door een gereinigd, en zoo ten volle geopend en van bet juiste licht bestraald, oog. Bij alle bedenkingen die tegen de «Groningerquot; godgeleerden met recht worden gemaakt, is dunkt mi] dit in hen hoogelijk te roemen, dat zij een »encyclopedie voor den yoügeleerde (niet van do godgeleerdheid), althands op den titel, hebben gegeven. Men kan echter natuurlijk ook den naam »theologiequot; houden, en toch in dezen de waarheid voorstaan. Zoo heeft het •Schleiermacher in zijn onsterfelijke kuvze Darstelluug des theol. Studiums gedaan, in welke hij de geheelheid der theologische wetenschappen als het lichaam, de gezindheid als de ziel beschouwt. En in zijn »Glaubeaslehrequot; doet hij

eea. Wanneer Mr. S. van Houten (Eijclr. tot don strijd over God, eigendom en familie, bl. 16) zegt: «In eeu ruimen zin genomen omvat de natuurwetenschap ook do geestelijke wetenschappen. Want ook de mensoh behoort tot do natuurverschijnselenquot; dan beaam ik ten volle zijn verwerpen van de afgetrokken scheiding tusschen deze beide termen, maar keer zijn woord aldus om: nln ruimen zin omvatten de geestelijke wetenschappen ook de natuurwetenschap. Want ook de natuur behoort tot hetgeen den mensch verschijnsel is.\': In het algemeen spreken de ladikalen (zelfs in een ergerlijk, stuitend boek als dit] meestal waarheid, kostelijke waarheid, en zijn als heilzame reiniging van de atmosfeer toe te juichen: zoo men slechts in plaats van hun ihet natuurlijke en het geestelijke, het menscbelijke en het goddelijke is éénquot; zegt: »het geestelijke is natuurlijk, het goddelijke is menschelijk geicorden.quot; Hoeveel zou er, in plaats van door (thands misschien noodzakelijke maar toch vruchtelooze) wetten, tegen het sooiaal-democratisme gedaan kunnen worden indien men erkende dat dit stelsel tegenover het heerschend bourgeoisie-libera-lisme zeer zeker recht heeft, en eerst overwonnen kan worden door de groote waarheid, in zijn program vervat, op do eenig mogelijke wijze, d. i. door het goloof in Christus dat zelfverloochenende liefde is, tot werkelijkheid te maken.

477

32

-ocr page 18-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

in den grond niet anders. Ik weet welke bezwaren met recht tegen zijn «volstrekt afhankelijkheidsgevoelquot; zijn ingebracht. Maar dit wil hij er in elk geval mede zeggen, dat men tot die afhankelijkheid van God, tot het Godsbesef, niet komt dan na de geheele wereld overwonnen te hebben. Die zuivering toch van het gevoel, dat in allerlei af hanklijkheid van de wereld verward en onklaar gevangen blijft en daardoor het Godsbesef verdonkert, die zuivering is een geheel zedelijke daad. En de ethiek beschrijft dus hoedanig \'s menschen toestand moet zijn als de Gorlsidee de kroon van zijn geestelijk leven zal wezen, hoe de stilte des meirs verkregen wordt welke noodig is opdat de Zon haar heilig aangezicht daarin spiegele.

In deze dingen is echter alles ivederlteerige werhing. Vooreerst wetenschap en leven werken op elkander. De verheldering en verklaring des levens welke de wetenschap geeft, versterkt dat leven even zoo goed, als het leven zelf de noodzaaklijke grondslag en voorwaarde is voor de wetenschap die dat leven beschrijft. Beide zijn voor elkander onmisbaar. Eene kerk die niet zou begeeren het leven van hare individuen en van hare geheelheid te verklaren en te kennen, dus tot wetenschappelijke ethiek en dogmatiek te komen, is mij even ondenkbaar als eene ethiek of dogmatiek die als »onafhankelijke wetenschapquot; buiten betrekking tot de kerk zou staan, niet op het leven der kerk gegrond zijn zou \'). Maar hetzelfde is het geval

\') Liet mijn bestek het toe, gaarne zou ik nog nader den hy-bclsclien grond van deze mijne goclyeleenle meening aanwijzen. O.a. door uiteen te zetten (gelijk ik het reeds voor achttien jaren in mijn boekjen «Beginsel en meeningenquot; bladz. 121 enz. deed) dat al do leerstellige ketterijen in de heilige Schrift worden voorgesteld als op een grond van zedélylce verkeerdheid rustende — even als zij ua-tunrlijk ook weder die verkeerdheid veroorzaken en sterken.

478

-ocr page 19-

11ET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

met de onderlinge betrekking tusschen dogmatiek en ethiek. De zelfverloocheniug, die noodzaaklijk is om te komen tot de Gods-idee welke het uitgangspunt der dogmatiek is^ laat zich niet deuken zonder dat men iu de vergeving der

O O

zonden, die door Christus\' offerande ons ten deel valt, daartoe de kracht zou vinden. Alleeu in de onuitspreke-lijke blijdschap die deze vergeving iu ous bewerkt, ligt de kracht om het natuurlijk leven te verzaken. In het feit -— niet het dogma — van de vergeving der zonden ligt de kracht ten leven; maar het dogma, dat dit feit ver. klaart en verheldert, kan daardoor ook de kracht ter zelfverloochening verhoogen; en aldus steunt dau ook, zoo men wil, de ethiek op de dogmatiek. Nog eens, hier is wederkeerige werking. Wij noemen en beschrijven slechts het hoofdsaaJcl/jJee ais wij zeggen dat de dogmatiek op de ethiek steunt; maar het omgekeerde dezer betrekking, den invloed dien de ethiek van de dogmatiek ondervindt, loochenen we evenmin. Gy zoudt »een hoogen eereprijs willen uitlooven voor eene waarlijk goede Ethiek, naar deze methode bewerkt.quot; Had ik er den tijd eu de kracht toe, uwe goedkeuring te verdienen zou, ook zonder goud, mij eereprijs genoeg zijn. Maar ik geloof dat het niet zoo bovenmate moeielijk zal zijn, aan dit billijk verlangen te voldoen. Het spreekt, we merkten het reeds op, van zelf dat iu een levend geheel, als de Theologie is, de grensbepaling tusschen de verschillende vakken of deeleu onzeker moet blijven. Met recht noemde Schleiermacher de uitspraken der Ethiek »geloofsstel-lingenquot;, en Nitzsch de leer der Drieëenheid eu der goddelijke voorbeschikking »zedenleeringen.quot; Dat ia de ethiek, zooals ik ze mij voorstel, de dogmatische waarheid onophoudelijk ter sprake zal komen, is even natuurlijk als dat in uwe Dogmatiek het zedelijk leven onvermijdelijk telkens, al is het ouder eeu anderen naam, zijn beteekeuis heeft. Maar toch is het

479

-ocr page 20-

480 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

onderscheid zeer wel algemeen te teekenen. De christelijke Kerk bestaat, in haar verschillende vormen. Wij Lebben een godsdienstig leven, hetwelk niet rust op de Dogmatiek, maar op God, die zich ons in Christus gegeven heeft Wanneer ik dat godsdienstig leven ontleed, kom ik tot de slotsom, dat »wij God liefhebben, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.quot; Die ontleding en beschrijving is de Ethiek \') en zij eindigt dus met de Gods-idee, welke is de samenvoeging van al datgene, wat aan het christelijk leven zijn bepaalde gestalte en inhoud geeft. »God is de liefdequot; — dit is het eindresultaat der Ethiek. Deze uitspraak is dus nu niet een speculatieve, uit bespiegeling-opgemaakte stelling. Neen, zij rust op onze ervaring van de verlossing in Christus, op ons wedergeboren leven. Dat is (opdat ik wederom tegen misverstand wake) niet op mijn leven, maar op dat der geheele gemeente, gelijk haar historische en statistieke ontvouwing het mij toont. Nu neemt de dogmatiek die Gods-idee van de ethiek over, en beschouwt de zedelijk-religieuze toestanden der wereld in het licht dezer idee. God is ons de God der openbaring, de God des Woords, des Woords dat de wereld draagt en verklaart. Hoe draagt en verklaart het de wereld? Het Woord Gods is in de wereld. God is Schepper, Vader. Het Woord Gods is in de geschiedenis, God is Verlosser, Zoon. Het Woord Gods is in de conscientie, God is Voleinder, Heilige Geest. Ik heb dit alles in mijn opstel »Hoofdver-eischten voor de Dogmatiek der Hervormde Kerkquot; out-wikkekl, en behoef er niet op terug te komen. Om het kort uit te drukken: in de dogmatiek is dat alles waar, wat noodzakelijk zoo zijn moet indien het nieuwe leven.

\') Ethiek, de theorie van het zi/n, is geheel iets anders dan m--raul, de plichtenleer of theorie van het doen.

-ocr page 21-

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID.

dat nit den Heiligen Geest is, zijn bestaan en zijn loop zal hebben. Hier is dezelfde gang als in de wijsbegeerte. In haar is de grondvraag: hoe kom ik van mijn geest tot de wereld buiten mij V boe kom ik tot de zekerheid dat aan de indrukken, die mijn geest ontvangt, aan de gedachten die bij zich noodzaaklijk vormt, eene werkelijke wereld beandvvoordt, en dat ik die wereld inderdaad zie zooals zij is? Hoe sla ik de brug van mijn inwendig leven tot het buiten mij bestaande? Dit raadsel, waar de on-wijsgeerige menigte, en ook menig »wetenschaplijk,\' denker, eenvoudig over heen springt, vindt zijn oplossing alleen in den wil. Op de vraag: wat is er buiten mijn geest waar? is het eenvoudig andwoord: het is zeker, dat gij het goede, het heilige moet doen en als het allerhoogste eeren. Welnu, alles is waar en zeker wat deze uwe taak mogelijk maakt, wat daartoe volstrekt noodig is.

In deze »Stemmenquot; van onzen vriend Bronsveld gaf ik eenige jaren geleden een verslag van »Het leven en de brieven van Fred. W. Kobertson (door Stopford A. Brooke uitgegeven), onder den titel van »Een ridder in het leeraarskleed1\'. In dat edel levensbeeld heeft het mij vooral getroffen hoe Robertson, van het geloof zijner kindsheid langzamerhand tot wegwerpen van alle positieve overtuiging gekomen, eindelijk niets anders overhield dan de naakte zekerheid: »het moet toch goed zijn, het goede te doen.quot; En dit laatste punt is hem een keerpunt geworden. Van de onwrikbare overtuiging uit: it must dc good to do good heeft Robertson den ganschen inhoud des chnstelijken geloofs weder mogen opbouwen, zooals hij het daarna in zijn machtige prediking uitsprak. Ik geloof dat Robertson bij uitnemendheid een beeld van den strijd onzer dagen in zijn geschiedenis teekent. De geheele dogmatische waarheid is bij de kinderen onzes geslachts in kwestie gesteld.

481

-ocr page 22-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

of nog veel erger dan dat. Men beproeft allerlei verdediging. Gij weet dat ik aan die apologie weinig waarde hecht. De aard der zaak en de geschiedenis leert mi], dat de waarheid niet door ons behoeft gehandhaafd te worden, maar wij door de waarheid. Zij handhaaft zichzelve en ons. Doch nu moet men, het is mijn innige overtuiging, tegenover dit geslacht beginnen met hetgeen toegestemd wordt, d. i. de algemeenste zedelijke beginselen. Het «christelijk leven\'\' is niet anders dan eenvoudig het men-schelijke, naar laid der Schrift zelve: want ik geloof dat b. v. in Johannes\'\' woord: »de zonde is de oua\'erechtio--

O O

heidquot; (wetteloosheid, anomie) de volkomen eenzelvigheid van de positief-christelijke zedelijkheid met de algemeen-menschelijke uitgesproken is. En nu draagt het zedelijke het ontologische of dogmatische in zich; het is een wortel die, wanneer de zedelijke beschouwing gezond is, de meta-physische of godsdienstige waarheid van zelf uit zich te voorschijn doet groeien. Deze taak is zeer zwaar doch schoon. Gelukkig, wie aan haar zijn krachten mag geven, en de »dogmatiek der toekomstquot; voorbereiden, wier eerste ver-eischte, ik ben er zeker van, dit zal wezen, dat zelfs in het geringste hetwelk beweerd wordt, het ethisch karakter, d. i. de samenhang met de idee van het Heilige, moet aan te wijzen zijn. Want al wat niet uit het geloof is, dat is zonde, ook en vooral in de Dogmatiek.

Het positief-christelijke en het algemeen-menschelijke is één, zeide ik zoo even: en het terrein waarop deze heerlijke waarheid blijken moet, is het terrein van het zedelijk leven, dat het ontologische, en dus ook zijn dogmatische beschrijving, uit zich moet doen voortkomen. Met al rayn hart loof en dank ik God er voor dat, nu de »orthodoxeuquot; deze waarheid niet genoeg erkennen, er modernen zijn opgestaan die haar tot uitgangspunt van hun levensbeschou-

482

-ocr page 23-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

■wing maken Het is de schuld der orthodoxie dat deze uit haar kamp door den honger verdreven waarheid nu in het moderne, gekleed en gevoed, als een getuigenis tegen hen opstaat bij wie ze eigenlijk thuis behoort. Tenzij onze erkenning van deze waarheid overvloediger zij dan die der modernen, wij zullen tot de overwinning over hen o-eenszins ingaan.

O O

Wat de Dogmatiek betreft, ik geloof dat de anthropologi-sche leerstellingen die ter inleiding voor haar zouden moeten dienen, zich ook alle rondom deze groote waarheid, de eenheid van het menschelijke en het christelijke, hebben te groepeeren. Gij schrijft mij de meening toe, dat alle prolegomena (inleidende beschouwingen) moeten vervallen s). Maar ik heb slechts van »de oudequot; prolegomena gesproken: vooral van de uitgewerkte bibliologie, die hun voornaamste inhoud plag te zijn. Wat ik niet kan beamen, is alleen, dat de dogmatiek hare prolegomena buiten hare eigen stof zoekt; d. i. dat zij apologetische toevoegselen aanneemt. Ter voor-loopige oriëntatie, om het bestaan der kerk in korte aanduiding te beschrijven, wil ik ook gaarne sommair over de H. Schrift spreken, en mijne portefeuille zou u kunnen toonen dat ik het werkelijk doe in den broederkring dien ik sedert jaren rondom mij verzamel om over deze en verwante dingen te handelen. Beroept gij u op den recht-zinnigen Nik. Selnecker tegen mijn beweren dat deze (de oude) prolegomena eigenlijk een erfstuk uit den tijd van

\') Uitnemende waarheden, dunkt mij, zegt hieromtrent het overigens onstniniigo en onrechtvaardige „Literature and Doyiiia\'\' van Matthew Arnold, bl. 211 en elders; en vooral Hermann Weiss, „die christliche Idee des Gatenquot;, die vrij wei de hoofdlijuen trekt voor de Ethiek aan welke gij, waarde vriend! een eereprijs zoudt willen toekennen.

2) Bl. 24G.

483

-ocr page 24-

SK

484 HEX ETHISCH KAKAKTEK DER WAARHEID.

het ratioualisme zouden ziju, zoo wil ik er niet op drukken dat deze eerwaardige commentator (geen zelfstandig dogmaticus!) tocli tot het begin der symbool-periode behoorde, toen de oorspronklijke frischheid van het reformatorische leven reeds taande, en dat hij juist ook kennelijk een apologetisch streven vertoont. Maar wel wensch ik u te herinneren dat het onsterfelijk werk, door Selnecker verklaard, de Loei vau Melauchthon, zonder prolegomena in het licht trad. En ook dat de Institutie van Calvyn (terwijl toch de Hervormde Kerk veel meer verstaudelyk-bibliologisch is dan de Luthersche) geen andere prolegomena heeft dan welke wij juist ook noodzakelijk achten, namelijk over de ethische grondbeginselen des geloofslevens: en dat wel zonder ze als een afzonderlijke inleiding vooraan te stellen.

Doch laat mij op mijn eigenlijk onderwerp jterugkomen. Wat mij verhindert supranaturalist te zijn, is de groote, voor onzen tijd in mijn oog boven zeer veel gewichtige, waarheid die ik bespreek, namelijk de eenheid van het christelijke en het algemeen-menschelijke. Ik zeide dat ik haar van heeler harte met de modernen geloof. Ja ik houd het er voor dat onder Gods rechtvaardige besturing, die ook over de wetenschap der geloofsverklaring gaat, de modernen levenskracht en invloed zullen houden zoolauo-

o

deze waarheid een onbetaalde wissel blijft, steeds op nieuw door heu aan de orthodoxie voorgelegd. Maar deze eenheid van het algemeen-menschelijke en van het christelijke beweren wij in de dogmatiek en op elk ander gebied geenszins ten gunste van de moderne opvatting, maar van de bijbelsche verkondiging. Wat het punt betreft waar het hier op aankomt, de beschouwing van de natuur, wij gaan ook hier niet van beneden uit, maar van boven. Dat wil zeggen, wij laten ons ook de vraag naar het wezen der natuur

-ocr page 25-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

485

niet door eenige andere beschouwing dan enkel die der Schrift beandwoorden. De supranaturalistische opvatting moge bij u persoonlijk, geëerde vriend! een edeler vorm dragen en aan bezwaren ontkomen die haar bij anderen drukken — ik neem het aan. De ontwikkeling die de rijkdom van uw hart en geest aan dit stelsel verleent, moge het kader van het supranaturalisme niet doen uiteen-springen en u niet het recht ontnemen, u er ia te laten plaatsen, — ik neem het wederom aan. Maar zeker is het dat de weerzin dien ik tegen dit stelsel heb, niet alleen een wetenschappelijke, theologische, — maar gij vergunt den inau des praktischen levens, het te zeggen — vooral een pastorale reden heeft. Ik bon er tegen in naam van dan ernst des geestelijken levens. Er zijn vele gemoedelijke bijbelgeloovigen die op supranaturalistische wijze meeaen, het gebied des geestes, der hoogste waarheid, des Bijbels en zijner verkondiging, hoven de gewone natuur te moeten stellen. Zij zijn opgevoed in de natunrbeschouwing welke man die der nieuwere wetenschap noemt, en laten haar dan ook voor alles en ten allen tijde gelden, behalve voor hetgeen den Bijbel betreft. In den tegenwoordigen tijd, over de gansche uitgestrektheid van het natuurgebied, achten zij geen wonderen mogelijk, neen! een fatalistische beschouwing van natuur en geschiedenis, een heerschappij van wetten die aan liet gebied des geestes niet onderworpen zijn en haar eigen onschendbaarheid hebban, wordt gereedelijk door hen toegestemd. Alleenlijk raak hun slechts niet aan den Bijbel! Der nieuwere wetenschap zal men voor haar gebied de rust en den vrede laten die men zelf van haar begeert, doch voor de tijden en toestanden die de Bijbel beschrijft, daarvoor gelde een gausch andere natuurbeschouwing! Zoo wordt voor het bijbelsche een afzonderlijk inzicht voorbehouden, dat men echter terstond

-ocr page 26-

-jp*.

486 HET ETHISCH KAHAKTEK DER WAAKHEID,

als raen tot het gebied des gewonen levens overgaat, ter zijde stelt. Wat ik nu tegen deze beschouwing heb, is niet zoozeer haar onwetenschappelijkheid; neen, veeleer de volslagen onvruchtbaarheid, de schadelijkheid voor het gewone leven, aan deze houding eigen. Men acht zich, wegens zijn eerbiedig geloof aan den Bijbel, voor de eeuwigheid geborgen, maar het leven blijft ongeheiligd. Het gewijde gebied blijft afgezonderd van het natuurlijke, liet is bovennatuurlijk, ja! maar dan ook machteloos en onvruchtbaar voor al wat daar buiten ligt. Voor dit laatste geldt een rationalistische beschouwing en een ongeheiligd leven. Zoo vervalt de troost, de heiligende kracht van Jezus\' persoon en werk. Zijn opstanding wordt aangenomen, zeker, doch niet als eeu feit, in dat leven volkomen natuurlijk en noodzakelijk, maar als een wonder, even verbazend en onbegrepen als alle anderen, even onnadenkend aangenomen, üe geheele persoon des Heeren staat daar met zijn verheven titels, met zijn bovennatuurlijke daden, maar niet als het groote Teeken van de immanentie Gods in de natuur, als de kracht die ons gansche leven heiligt omdat in hem de natuur aan den geest onderworpen is gebleken. Volgens dit stelsel is men, met denzelfden heiligen dwang dien het bijbelsche terrein aan het natuurlijke oplegt, vroom in kerk en huisdienst, alledaagsch en ongeheiligd daarnevens. De twee terreinen zijn van elkaar gescheiden voor de beschouwing; en in het leven insgelijks, met eeu soort van praktisch nestorianisme, wisselen heilige en onheilige, natuurlijke en godgewijde toestanden elkander af. Bij de groote massa blijft dit zoo het gansche leven door. Men eert het heilige, of liever men laat het staan; men is in de leer »blijvende bij hetgeen men zoo geleerd heeftquot;, en in het leven »uiet overdrijvendequot;. Maar de krachtige denkers, de ernstige, doortastende karakters werpen met den

-ocr page 27-

HEï KTH1SCH KAEAKTER DEH WAARHEID. 487

tijd het juk dier opgelegde, onvruchtbare bovennatuurliik-heid af, en ruilen met een gevoel van winst dit mengsel van lauwheid en koude tegen den naturalistischen gloed van een consequent natuurlijk, godverzakend leven in!

Ik overdrijf niet. Van waar anders, vraag ik, de poging van vrome en heilige mannen, van wie wij natuurlijk niet loochenen dat zij persoonlijk boven hun stelsel staan, van waar hun poging om de geheel buitengewone bijbelsche, — laat het hier zijn de evangelische — geschiedenis, naar de wetten der gewone geschiedvorsching te willen staven en bewijzen? Vanwaar anders dan omdat zij nog van het natuurlijk, ongeheiligd gebied uitgaan? omdat zij oordee-len dat de heilige geschiedenis op dien bodem staat, en dus ook daaruit, uit den samenhang des natuurlijken levens, gestaafd kan en moet worden?

Want indien de supranaturalist met ons van oordeel was dat de gewijde, bijbelsche geschiedenis niet langs den weg der gewone historische methode wetenschappelijk te bewijzen is, hij zou ons, die deze geschiedenis even bepaald en stellig gelooven als hij, niet van miskenning van het historisch karakter des Christendoms beschuldigen.

Gij doet zulks, en beroept u daarbij met nadruk op de inwijdingsrede van uw discipel en vriend Dr. E. F. Kruyf, over »de miskenning van het historisch karakter des Christendoms.quot; En zie, ook deze geleerde wijdt twee bladzijden, zaakrijk en humaan als zijn geheele rede, aan het betoog dat de »ethische richtingquot;, krachtens haar beginsel, dit historisch karakter miskent.

Hij zelf spreekt dit historisch karakter des Christendoms krachtig en schoon uit, en heeft daarin onze algeheele toestemming. Over de wijze hoe dit karakter moet gehandhaafd worden, handelt hij niet bepaald, en behoelde dat ook niet te doen, daar zijn doel een ander was. Maar

-ocr page 28-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

488

toch geloof ik, niet veel te wagen door vast te stellen dat hij met u supranatnralist is. Ik maak het op uit sommige uitdrukkingen, bv. uit bladz. 21 waar de aan het supranaturalisme eigen naast- of boven-elkaar-stelling van het goddelijke en menschelijke, het natuurlijke en het boven-natuurlijke, zich uitspreekt in de opmerking dat »de H. Schrift naast bare goddelijke ook eeue menschelijke zijde heeftquot;; of uit de beweering (bl. 24) dat »de metaphysische zijde der christelijke waarheid geheel buiten de sfeer des gewetens ligt.quot; Maar vooral maak ik het op uit zijn reeds genoemd bestrijden van de »ethische richting,quot; bladz. 24 en 25. Als ik op deze bestrijding ga andwoorden, betuig ik vooraf nog eens mijn hartelijke hoogschatting van dezen uwen geestverwant. Ook hier, als tusschen ons, verdwijnt bij de onverbreekbare gemeenschap in denzelfden Heiland de be-teekenis van het theologisch verschil. Dat verschil bestaat echter, en in andwoord op de bedenkingen, te dier plaatse tegen ons ingebracht, zij het mij vergund het te bespreken. Prof. Kruyf beschrijft onder hen die van gebrekkige, althans eenzijdige zielkunde uitgaan, eerst Schleiermacher\')

\') Daar wij Schleiermaclier, oudaaks de bodsnldagen die ook wij tegen hem hebben, zeer hoog eeren en een zekere verwantschap met hem erkennen, die ook Dr. Kruyf, blijken de volgorde zijner behandeling, met recht aanneemt, zoo mag ik niet nalaten bij wijze van aanteekening te kennen te govon dat ik tegen zijne beschouwing van Schl. bezwaar heb. Ik bepaal mij tot wat voor ons onderwerp in aanmerking komt, namelijk wat niet alleen aan Schl. maar ook aau ons doorgaans wordt verweten. Met beroep op Schl.\'s voorlezingen over het j Leven van Jezusquot; zegt Dr. K. als in \'t voorbijgaan, dat Schl. »de verschijning van Jezus als iets natuurlijks beschouwt.quot; Deze voorlezingen verdedig ik niet. Maar dat men, na in Kütenick\'s uitgave bl. 21 —37 gelezen te hebben hoe bepaald hij de cbionitische zoowel als de doeetische opvatting van den persoon van Christus uitsluit (van § 13 bl. 81 enz. en § 88,4 bl. 15 dar Christl. Gl. zwijg

-ocr page 29-

HËT ETHISCH KAKAKTEK DEK WAARHEID.

489

dan de »ethische richtingquot;. Deze laatste nu miskent volgens hem het historisch karakter des Christendoms daarin, dat zij »steeds nadruk legt op de verwantschap der geopenbaarde waarheid met de behoeften en den aanleg der inenscheliike natuur; en de hoofdzaken des geloofs op zuiver zielkundige grondslagen te handhaven, schijnt haar levensdoel.quot; Daar tegenover ziet Dr. K. in het Christendom feit en idee ten allerinnigste verbonden, en daarin bestaat voor hem juist het door ons miskende historische karakter des Christendoms. Als voorstanders van deze »ethisehe richtingquot; haalt hy ü. Ch. de la Saussaye en mi] aan. Ik bepaal mij tot den eerste. Deze innige eenheid van feit en idee in welke Dr. Iv. terecht het hoofdkenmerk des Christendoms ziet, heeft mijn geliefde ontslapen vriend ontelbare malen niet slechts, als Dr. K., eenvoudig naar Schrift en geschiedenis als werkelijk bestaande voorge-

ik nog) van Schl. beweert dat hij »de verscliijning van Jczns als iets natuurlijks beschouwt, zoodat de menschheid, naar pelagiaansche voorstelling, weder haar eigeu verlosser -wordt,quot; is mij onverklaarbaar. Schl. leert dat de verschijning van Christus slechts naar achteren gezien, met het oog op het natuurlijke zondige leven dat aan het christelijke voorafging, bovennatuurlijk was; maar dat zij het niet meer is naar voren gezien, d. i. met het oog op de geschiedenis der kerk die onder \'s Heeren invloed en bezieling in \'t leven trad. Voorts schrijft Dr. K. aan Schl. de meening toe dat historische feiten «daadzaken des vromen zelfbewustzijnsquot; kunnen zijn. Maar Schl. ontwikkelt in zijn iRedeuquot; hoo iu hot gevoel der volstrekte afhanklijkheid van God alle betrekking tot de wereld, en zoo ook tot de geschiedenis, uitgesloten is: en in het Gkristl. Gl. beschrijft hij het christendom als een wijze van gelooven in welke alles *1)0-trolcjcen is opquot; de door Jezus van Nazareth volbrachte verlossing. De aard dier betrekking wordt dan aid. § 11 en § 9t—105 nader ontwikkeld, maar nooit zoo, dat een historisch feit «daadzaak van het vrome zelfbewustzijnquot; is — wat ik met Dr. K. een onmogelijke zaak noem.

-ocr page 30-

r/

490 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

steld, maar uit de natuur der zaak en de zedelijke eischen des geloofs heeft hij haar bovendien bewezen en gestaafd. Hij toonde aan hoe de hoofdfeiten welke de Gemeente op hare feesten verkondigt, eeuwig jong en levende zoowel aan het tegenwoordige als aan het verledeue toebehooreu. Anders toch hadden deze feiten alleen een wetgevende stelling, dienende om de daarna volgende »waarhedenquot; te verkondigen en te waarborgen: het Pinksterfeest ware zonder beteekeuis en het christendom, als zoovele historische godsdiensten, weder eene wettelijke inrichting. Deze innige eenheid van idee en feit, welke Dr. K. meent dat hij miskende, bewees Ch. de la S. daaruit, dat het in de idee van het heilige, van welke wij met Israel uitgaan, ligt dat zij ten slotte tot werklijkheid komen moet-, dat zij naar heur begrip niet onverwerkelijkt blijven kan, daar er anders een absolute tegenspraak in ons bewustzijn blijven moest, de tegenspraak tusschen idee en werkelijkheid, welke God in Israels Messias voor ons heeft opgeheven. Ik geloof niet dat het mij moeielijk zou vallen te bewijzen dat Ch. de la S. veel krachtiger dan Dr. K. het historisch karakter des Christendoms bevestigt. De innige noodzakelijke eenheid van feit en idee was de hoofdgedachte zijner uitvoerige, als meesterlijk erkende polemiek tegen het idealisme van Prof. Scholten, tegen wien hij juist geen ander bezwaar had dan het uit elkander rukken van feit en idee. En voor zes jaren heeft de ontslapene op hetzelfde spreekgestoelte op hetwelk hij nu gezegd werd het historisch karakter,- des Christendoms te miskennen, in zijn inwijdingsrede tot hetzelfde ampt\')

\') »De plaats der theologie in de Encyclopedie der wetenschappen.quot; Wat mij, zijn leerling, betreft, van een nhistoriscli karakter des Christendomsquot; zou ik daarom liever niet spreken, omdat deze uitdrukking mij voorkomt het i/chvistoidotuquot; als historie te miskennen.

-ocr page 31-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

het historisclie vaa het karakter des Christendoms daarin aangewezen, dat het beginsel der theologie een persoon, een mensch, Jezus Christus, is. Dat »het geweten kenhron der waarheidquot; zou zijn, deze geheel verkeerde meening, welke Dr. K. ons toeschuift, en die den zetel der waarheid, de plaats waar God ze in ons openbaart, met de kenbron, d. i. den spiegel met het licht, verwarren zou, heeft Ch. de la S. nooit gekoesterd, nergens geleerd. Dat hij »nadruk legde op de verwantschap der geopenbaarde waarheid met de behoeften en den aanleg der menschelijke natuurquot;, is inderdaad zijn wettige eeretitel. Maar hoe kan daarin eenige de geringste miskenning van de geschiedenis liggen?

Met de »hoofdzaken des geloofsquot; die Ch. de la S. »op zuiver zielkundige grondslagen wilde handhavenquot; schijnt Dr. K. naar het doel zijner rede, historische feiten te bedoelen. Hij komt hierin overeen met Dr. Ph. R. Hugen-holtz die \') als het grondeuvel van onze denkwijs (behalve dat zij het onderscheid tusschen het natuurlijke en het geestelijke z. i. te sterk spant) dit noemt, dat zij »kraeh-tens ons zelfbewustzijn wil uitmaken, niet alleen wat is en wat het hoogste en het beste is, maar ook wat geschied is, m. a. w. op welke wijze het hoogste en beste zich vroeger gemanifesteerd heeft en moet gemanifesteerd hebben.quot;

O O O

Het gelieele «cliristendomquot; is, zooals liet eerste gedeelte van dezen brief daaraan herinnerde, niets anders dan historie. Ook zijne »leerquot; verkondigt niet, als een philosophische school, eene of andere boven de historie zwevende, van liaar onafhanklijko 3waarheidquot;, maar bestaat zelve in de onlosmaakbare éénheid van feit en idée. Is het christendom zelf dus niets anders dan een feit, (een feit ongetwijfeld van geestelijken aard) — dan heli ik tegen den geëerden redenaar dit bezwaar dat hij, door te spreken van een «historischen aard des Christendomsquot; eigenlijk aan de historie te kort doat.

\') In zijn aangehaalde Opmerkingen enz. bl. 427.

491

-ocr page 32-

492 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

Volgens deze voorstelling zon clan het zelfbewustzijn bij ons oppermachtig op den rechterstoel zitten om te beslissen wat al of niet zal kunnen gebeurd zijn. Maar zij is onjuist. Ons zelfbewustzijn bepaalt volgens ons niet wat geschied is, maar wat ivij \'kunnen zien cn kennen op het gebied der gewijde historie. En zulks om twee redenen. Vooreerst is in \'t algemeen het hoogste en edelste slechts door dat zelfbewustzijn hetwelk men een »ontvanklijke geestquot; noemt, waar te nemen. De ziel en bedoeling van Beethoven\'s muziek is, van de vele personen die haar in de zaal hooien, alleen voor de ontvanklijken merkbaar. Maar ten andere en vooral, het is niet de wijze des heiligen Gods (wij gelooven dat Hij in de gewijde geschiedenis bijzonderlijk handelt) zijn teederste en hoogste daden aan ieder te laten zien. Gelijk een diep karakter zich alleen den edele, die hem verstaat, wil openen, en zich schouderophalend de miskenning der oppervlakkige menigte getroost : gelijk Zaccheus zijn verborgen mildheid alleen aan Jezus openbaarde en zich door de anderen zonder zelfverdediging voor een schraper liet houden: zoo wil God zijn teederste en heerlijkste daden niet als het ware op de straat werpen, en zich daardoor een uitwendige toestemming afdwingen in plaats van de zedelijke toestemming des harten, aan welke Hij alleen waarde hecht. Dit geldt vooral ook van de evangelische geschiedenis. De erkenning van de geloofwaardigheid dezer feiten, die natuurlijk als gebeurde zaken slechts uit de Schrift te kennen zijn, is geen prijs van gewone empirisch-historische bewijsvoering, maar slechts van het deelgenootschap aan den geest die deze personen cn toestanden bezielt. Bij voorbeeld een feit als de wonderbare geboorte van Jezus kon slechts door Maria betuigd worden. Maar wie nu door den Geest die haar dit liet betuigen, zich niet leiden liet, be-

//

-ocr page 33-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID. 393

kwam geen verder geiuigenis en liet de zaak ongeloofd. Jezus verbood ook sclierpelijk, zijn wonderen alom bekend te maken. Nu gelooft Ch. de la S. dat wél de onhoudbaarheid der methode volgens welke het christendom verworpen wordt, maar niet de »wetenschapliiklieidquot; van het christendom zelf, bewezen kan worden. En ik vraag met hem: hoe kunnen de feiten der heilige geschiedenis ooit anders dan op zielkundige grondslagen gehandhaafd worden?1) Neem een of ander wonder, van hetwelk wij bericht in de H. Schrift hebben. De gronden voor de feitelijkheid van dat wonder worden nu metterdaad bevonden wel aan Dr. Kruyf maar niet aan Dr. van Bell, wel aan

\') Neen, zegt hier -wellioht I)r. K. ik sprak van „zuiver zielknn-iliu-e grondslagenquot;, d. i. van zulke, bij welke de gewone empirisch-kritische geschiedvorsching buiten rekening blijft. Ik andwoord: dan ware uwe beschuldiging onrechtvaardig. De gewone historische kritiek schatten wij zeer hoog, en nemen dankbaar heur ontdekkingen aan. Maar wij gelooven dat zij onvoldoende is op het \'hoogste gebied, dat der heilige geschiedenis. (Op het lagere ook wel, maar alleen op het hooger gebied wordt dit merlcbaar). Laat de empirische kritiek %• van een feit bewijzen, dan is toch het ontbrekende yl0 datgene wat eigenlijk de geheele zaak uitmaakt, en dit \'/io is kennelijk van ziel-kundigen aard. Ja, ik beweer zelfs (ofschoon het door de meesten ontkend wordt) dat het eigenlijk met de overige yi0 evenzoo is. Want deze «zielkundige grondquot; werkt door al den arbeid van de kritische behandeling der feiten heen. — Bedoelt Dr. K. echter met izuiverquot; zooveel als rein, onberispelijk, dan aanvaard ik het. Want zuiver, [in dien zin, is onze geest niet dan door verbinding met den levenden God, d. i. door principieele uitsluiting van tot dwaling verleidende subjectiviteit, ook van onnauwkeurigheid in het wegen van historische getuigenissen. Tegenover den naturailstischen Buckle eisoht Droysen, waar hij de geschiedkunde beschrijft, een congenia-liteit van onzen geest met het historisch materieel dat voor ons ligt, en zegt dat er anders aan geen verstaan van die getuigenissen te denken valt. Welnu, die congenialiteit bestaat bij «zuiver\'\' zielknn-dL\'en toestand.

33

-ocr page 34-

HET ETHISCH KAKAKTEB OER WAARHEID.

Dr. Doedes maar niet aan Dr. Kuenen, wel aau Dr. Cramer maar niet aan Dr. Scholten voldoende voor te komen. Yan waar dit verseliijusel? Van waar anders, dan van de versehilleude »zielkundige grondslagen,quot; op welke deze mannen (allen uitnemende geleerden) tegenover elkander staan ?

Begeerig naar zooveel mogelijke overeenstemming tus-schen ons en u, geëerde vriend! kan ik niet nalaten hier mijne meening te uiten dat gij, en niet minder ook uw geestverwante discipel, in den grond toch veel- meer dan gij erkennen wilt, onze zienswijze deelt. Ik sla uwe dogmatiek op, en raadpleeg liaar omtrent het centrale feit der evangelische geschiedenis, de opstanding des Heereu. (II, bl. 238—249). Hoe welkom ziju mij de verschillende bewijzen, door ü voor die opstanding aangebracht. Hoe dankbaar hoor ik er ook de klemmende bewijsvoering van uw amptgenoot Doedes over! Toch lees ik bij u bladz. 242 niet volle instemming de woorden: »geen opsommino- van zuiver historische gronden kan een ongeloovige tot het geloof (aan die opstanding) bekeeren.quot; Dat wil dan toch zeggen: de opstanding des Heeren kan niet wetenschappelijk (in den gewonen zin van dat woord) bewezen worden, en het geloof daaraan steunt dus ten slotte op een »ziel-kundigeu grond.quot; Zal nu die zielkundige grond stevig zijn, dan moet toch wel het wonder, op dien grond aangenomen, een in waarheid natuurlijk feit zijn, want aan iets anders mag een rechtgeaarde, helderdenkende sziel\'\' zich niet gewonnen geven. Van deze natuurlijkheid, dezen echt-men-schelijken aard van het bovennatuurlijke of het wonder te spreken, noemt gij, we zagen het reeds, een »er op nahouden van een eigen vocabulaire:quot; en zegt dat het »voor de minsten duidelijkquot; is. Het laatste stem ik u toe, en kom er aanstonds op terug. Het eerste moet ik af-

494

-ocr page 35-

HET ETHISCH KARAKTER DEE WAARHEID.

■wijzen. Ik geloof dat dit spraakgebruik aan den Heer zalven ontleend is (natuurlijk weer niet wat het woord zelf, maar wat zijn beteekenis betreft) omdat hij ons leert, zijn wonderen en werken, hoe heerlijk en ontzaglijk ze ook mogen zijn, toc\'a als iets mcnschelijks te beschouweu. Want hij maakt de navolging, ja de uitbreiding van wonderdaden voor ons tot plicht des geloofslevens, in die woorden welke wij doorgaands, om aan hun ernst te ontkomen, door vergeestelijkende verklaring verzwakken, of ze trachten te vergeten. Of wat anders is het dat de Heer, als zijn jongeren zich over het buitengewone zijner teekenen verwonderen, hen niet op boveninenschelijke of bovennatuurlijke eigenschappen van zijn persoon, maar juist op het geloof wijst dat zij met hem gemeen moesten hebben om desgelijks te kunnen handelen? Zie Matth. 17, 1G—21: Joh. 14, 10—14 en elders. Dat dit echter »voor de minsten duidelijk is,quot; ach ja dat stem ik u toe gelijk ik het reeds vroeger deed. Het behoort tot die dingen welke zóó ernstig duidelijk zijn dat men, in zijn geweten gegrepen, ze maar liefst onduidelijk noemt; althans de imesten doen dit zeker. Doch laat mij tot \'sHeeren opstanding terugkomen. Ik geloof met u dat dit feit niet »wetenschappe-lijkquot; kan bewezen worden. Om die overeenstemming met u is het mij te doen, en ik wil mijne meening hier nog met een paar woorden toelichten, om te zien of zij uwe instemming kan verwerven.

Ik geloof dat de thans meest algemeen voor »weten-schaplijkquot; geldende methode, de empirisch-historische, het niet verder kan brengen dan tot het het stellen van het feit dat de discipelen zijn overtuigd geweest van Jezus\' lichamelijke opstanding; en dat zij daarop de prediking van het evangelie hebben gebouwd. Hiermede is het feit echter in geenen deele »weteuschaplijkquot; bewezen. Daartoe

495

-ocr page 36-

HET ETHISCH KARAKTER DEE WAARHEID.

496

toch is noodig dat het onweersprekelijk zij (zoover men op historisch gebied tot zoo iets komen kan) voor elh wiens verstand tvalcende is. Maar nu zien wij dat Jezus feitelijk, en de discipelen met hun woord, dit wetenschaplijk- onvoldoende van het opstandingsgeloof zelve als het ware opzettelijk hebben gevestigd. Want de Verrezene heeft zich uitdrukkelijk igt;niet dl den vollxquot; maaralleen »den getuigen die van God te voren verordend warenquot; getoond, en de apostelen en bijbelschrijvers hebben dit erkend, ja er nadruk op gelegd. Deze getuigen waren dus uit een wetenschap-lijk oogpunt onbevoegd, immers door hun geloof bevooroordeeld. En toch zij waren, en blijven ons voor altoos de éénige getuigen, aan welke de Heer opzettelijk heeft nagelaten andere, onbevooroordeelde, getuigen toe te voegen. En zoo zien we dan dat Jezus de werkelijkheid zijner opstanding aan eene voor alle verstandigen toeganklijke wetenschap met eigen daad onttrokken heeft. Wij kunnen haar dus. bij alle waardeering van redeneeringen die hare waarschijnlijkheid, of de onwaarschijnlijkheid van haar tegendeel, bewijzen, echter ten slotte, als het er op aankomt, alleen »op zielkun-dige grondenquot; d. i. door onze geloofsverwantschap met die eerste «getuigenquot; aannemen. Maar hoe stevig, hoe heerlijk onomstootelijk staat dan die opstanding! Zonder haar zouden alle vroeger door Jezus verrichtte wonderen magisch zijn, werkingen van eene kracht die vreemd en onverklaarbaar, ja tooverachtig in hem was, daar hij dan, na anderen geheel of gedeeltelijk van den ban van \'t natuurleven, krankheid en dood, te hebben ontheven, zelf er onder bezweken en in die machteloosheid gebleven zou zijn. De prediking der opstanding is juist weêrlegging van alle magie: Want zij leert verheerlijking van de natuur, d. i. ophouden van alle haar aangedaan geweld, en dus haar volle vrijheid en ontplooiing. Op dien grond is zij ook de prediking der belceering, want zij

-ocr page 37-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

497

roept cieii mensch. van ziju zondige onnatuurlijkheid tot het opstandingsleven, d. i. tot de ware natuurlijkheid gelijk ze aan deu Verrezene blijkt, terug. De wonderen des Heeren blijken dus in het licht zijner opstanding, niet magische, tooverachtige werkingen te ziju, maar ethische, d. w. z. openbaringen van een geestelijk leven, een geestelijke kracht voor welke de natuur vatbaar is, welke zij niet tot haar schending maar tot haar genezing ondergaat. Als zoodanig blijken zij ook, noodzakelijk te wezen opdat Jezus\' prediking van het Iconinkrijk der hemelen bestaanbaar zou kunnen zijn. Want hij kon toch dit Koninkrijk, die toekomstige verheerlijking der natuur, niet prediken gelijk hij deed, indien hij niet toonde zelf de Heer der natuur, de koning van dit toekomstig Rijk te zijn, in wien dat rijk zelf reeds tegenwoordig was. Daarom zijn de wonderen en de prediking van dat Koninkrijk nood-zaaklijk en innig met elkaar verbonden. Wie hit wonder verwerpt, hij verwerpt ook deze Godsdaad der toekomst, want hij loochent den God der vrijheid, d. i. deu God die zonder zijn eigen wezen te veranderen, in veranderingen van het schepsel ingaan kan. De prediking van het Koninkrijk stelt eeue schepping die voortgaat zich te ontwikkelen, niet afgesloten is. Deze voortgaug wordt door de vleesch-wording des Woords niet belemmerd, niet op tooverachtige wijze verstoord. Die dit laatste beweren, de naturalisten die op grond van de eeuwige vastheid der wetten dezer natuur geen opgang, geen ontwikkeling naar boven in haar kunnen erkennen, maar slechts een voortgaug die geen voortgang is, die gelijkvloersch in zichzelven terugkeert, — zij moeten ook de intrede van den mensch in de schepping, welke toch reeds vóór den mensch bestond, onmogelijk achten, want ook de mensch zelf brengt in haar een bovennatuurlijk leven aan, zijn zelfbewustzijn is niet uit den samen-

-ocr page 38-

HET ETHISCH KAEAKTER DER WAAEHEID.

hang der natuur te verklaren. Maar juist de mensch was het, door wien de voortgang der natuur moest plaats hebben. Die voortgang had de mogelijkheid in zich, goed of kwaad te zijn. En God moest, tegenover den verschillenden gang die nu mogelijk werd, een verschillende houding aannemen. Bij den oprechte kon Hij zich goed, tegenover den verkeerde niet anders dan een worstelaar toonen. Helaas, de ontwikkeling die nu volgde, werd zondig. God moest nu straffende Rechter, maar ook Verlosser worden, die de gevolgen van zonde en dood weder opheft. Zoo is het wonder, door hetwelk dit geschiedde, ons niet een ingrijpen van God in de natuur maar een teeken van de immanentie Gods in de natuur; een teeken dat de natuur er niet op aangelegd is om met één slag voltooid te zijn, maar dat zij is een groeiend, zich ontwikkelend, voor geestelijke invloeden vatbaar Geheel. En nu komt het heerlijk feit der opstanding van Christus te staan als uitgangspunt voor het leven der nieuwe mensch-heid die deze voltooiing der natuur, dit koninkrijk der hemelen, zal aanbrengen door haar Hoofd, dien zij uit den hemel verwacht. Deze kern der menschheid wordt door het besef van den vrede met God, van de volbrachte verlossing gedragen; en zoo blijkt de christelijke kerk, naar Schleier macher\'s woord, inderdaad te zijn het zclfheicust-.zijn der menschheid.

Ik meen geëerde Vriend! dat de werkelijke hoofdzaak van al deze dingen bij u in den grond geen tegenspraak ontmoet.1) Ik stel er hoogen prijs op, ten slotte

\') Gaarne breidde ik deze beschouwingen nog verder uit, ook over het oude Testament. [Gelijk do prediking van het Koninkrijk der hemelen de wonderdaden van Jezus onderstelt, zoo is eveneens zonder de wonderdaden Gods die in het Oude Verbond beschreven

498

-ocr page 39-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 499

nog weder mijn vertrouwen, mijn verzekerdheid uit te spreken dat er tusschen U en ons, tusschen u met uwe geestverwanten en ous, geen ander dan een godgeleerd verschil bestaat, maar een verschil dat de éénheid in denzelfden Heiland niet belemmert. Mijn gansche ziel dorst naar aansluiting, naar liefde en vrede. (Er behoeft niet bij gezegd te worden; »niet ten koste van de waarheidquot;, want wat de waarheid opoffert, kan onmogelijk liefde of vrede zijn). Niets is mij meer uit de ziel gesproken dan da Costa\'s woord :

»Toenaad\'ring eischt Gods orde en dezer tijden nood.quot;

Maar ik ben overtuigd dat alleen persoonlijke, waarachtige wedergeboorte de levensgrond kan zijn die een proefhoudende theologie uit zich doet groeien. Zoo gij of iemand anders mij bewijst dat iets van hetgeen in dit en het vorig opstel geschreven is, met dat beginsel niet overeenkomt, gij zult mij nopen het terstond te verzaken. Ik dank, ja ik raag het niet ontveinzen, ik dank aan de overtuiging die ik in zwakheid belijden mag, vreugdevolle zekerheid des geloofs, geestdrift om te midden van de twijfelzucht die onze maatschappij verteert, in mijne mate te

worden, de majestueuze verkondiging van Israels profeten onverklaarbaar. Wanneer wij vóór ons stellen het samenhangend geheel van Israels aard en geschiedenis naar de resultaten der naturalistische kritiek, deze geheele geschiedenis gelijk ze wonderloos zal zijn begonnen en afgeloopen — en ik hoor dan daarbij de taal der profeten, dan is, op dien achtergrond, deze profetische verheffing een wonderlijk zelfbedrog dat eeuwen lang op dezelfde wijze al deze mannen bevangen heeft, of wel een hoogst onnatuurlijk pathos dat uit den gang der geschiedenis onmogelijk verklaard kauworden. De naturalistische kritiek op Israels geschiedenis kan ik op afzonderlijke punten dikwerf niet wederleggen; maar ééue aanraking des harten met Israels leven gelijk het in zijn uituemendste schriften ademt, overtuigt ons weêr dat die kritiek toch onwaar zijn moet. I

-ocr page 40-

500 het ethisch karakter der waarheid.

betuigen dat de waarheid bereikbaar, ja dat zij gegeven is: ik dank haar ook in onze kerkelijke toestanden een vasten blik op den glans des eeuwigen Lichts dóór zwaar overhangende wolken heen. Maar ik weet ook dat zij dit alles niet kan doen als overtuiging op ziehzelve, als menschelijk stelsel, maar alleen voor zoover zij den lieer zeiven, den Heer die persoonlijk ons leven is, ons verklaart en door die verklaring zijn heerlijkheid iets beter doet beseffen. Eerlang houdt Hij op, slechts »door gelijkenisquot; tot ons te spreken; en wetenschap eu aanbidding, thans nog veelszins van elkaar gescheiden, vallen zalig inéén. Dan vervallen ook voor u en voor mij, voor allen die onder alle partijen met meer of minder licht den Heiland hebben gekend en zijn verschijning liefgehad, de arme namen en onderscheidingen met welke wij hier tegenover of naast elkander hebben gestaan. \\

J. H. Gunning Jr.

NASCHRIFT.

Onder het afdrukken ontving ik drie geschriften, over welke nog oen kort woord. Vooreerst Uw »partijkeus en partijzuchtquot; — een woord uit het hart dat tot vele harten, gelijk tot het mijne, zijn weg vinden moge. Dan »De toekomst der Dogmatiek,quot; het andwoord aan u van onzen vriend Lamers. Met leering en dankbaarheid zie ik een en ander van wat ik, naar mijne bevoegdheid, uit pastoraal oogpunt gezegd heb, door zijn rijke wetenschap bevestigd. Het weinige dat ik hem niet kan toestemmen, behoeft nu niet aangeraakt te worden. Slechts spreek ik

\'//

-ocr page 41-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

501

mjjn vertrouwen uit dat onze vriend, na deze mijne bladzijden gelezen te hebben, al kan hij ook nu nog mijn bepaling van de verhouding der dogmatiek tot de ethiek niet billijken, er niet meer, als op zijn 212e bladzijde, aan zal twijfelen of ook wel voor mij, als voor Ch. de la S. »God zelf, de absolute, de levende God, de eerste waarheid, het uitgangspunt van alle onderzoek, het licht op »ieder gebied, de eenheid van alle verschijnselquot; is. Eindelijk »Nog een woord over het ethisch beginselquot; van uwen amptgenoot Valeton Jr. In deze uitnemende toespraak vestig ik vooral de aandacht op wat bladz. 11—14 over »liet hellend vlakquot; gezegd is. Er zijn twee bedenkingen die telkens weêr tegen ons worden ingebracht. Vooreerst »Het geloof is toch uit het gehoor!quot; Men bedoelt dit in een zin, alsof wij ontkenden dat een uitwendige, verstandelijke kennismaking van den inhoud der Schrift vooraf moet gaan eer de dingen van welke de Schrift getuigt, iu ons hart kunnen leven. Zoo het nog noodig is, verklaar ik hier gaarne dat wij zulks in \'t minst niet voorbijzien; maar ook dat wij voor onze toestanden onder »het gehoorquot; nog iets meer verstaan dan het gezicht van de geschreven letter, — namelijk ook het samenstel van al die levende invloeden die in het gemeentelijk verkeer tot ons komen; reeds te beginnen met onzen Doop, bij welken wij een zeer wezenlijke, doch niet verstandelijk begrepene, verbonds-genade ontvangen : voorts de geheele opvoeding, euz. Ten andere zegt men: »üwe richting is een brug tot de moderne: veel veiliger is de op alle punten goed afgesloten orthodoxie.quot; Ik zou hiertegen glimlachend kunnen opmerken, dat de onmetelijke uitgestrektheid dier brag haar dan toch voor ons haastlievend geslacht onbruikbaar moet maken: want vóór zeventien jaren stond ik, volgens hetgeen de waardige Dr. Capadose toen van mij liet druk-

-ocr page 42-

502 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

ken, »aan den ingang van het pad van Seherer,quot; en zie, zonder dat ik mij beschuldigd gevoel van niet met mijn tijd naar vermogen medegeleefd te hebben, sta ik nog geheel op hetzelfde punt als toenmaals: hoe lang moet liet dan nog wel dnren eer ik die brug over zal zijn? Doch liever dan op zulke dingen, wijs ik op de waarlijk edele taal van Valeton in de aangehaalde bladzijden. En met hem zeg ik: o ja, verlangt iemand een stelsel dat waarborg zou geven tegen afval, wij beklagen hem diep dat hij het vraagt, maar moeten volmondig verklaren dat onze overtuiging althans dien waarborg niet geeft.

De »orthodoxiequot; staat, schijnbaar niets in den mensch zoekende maar steeds op Gods onfeilbaar getuigenis steunende, tegen de «twijfelzucht dezer eeuwquot; aan alle kanten gewaarborgd. Met bezielde algemeene woorden Gods wijsheid tegenover de dwaasheid der menschelijke wetenschap verheffende, kan zij volstaan met in het algemeen aan de kritiek volle vrijheid toe te zeggen, daar zij toch weet, haar hij elke \'bijzonderheid te zullen kunnen terugwijzen. Zij heeft ook voor de groote menigte tegenover onze hoogmoedige »philosophiequot; een houding van ootmoedige gehoorzaamheid aan God : tegenover de onbeslistheid die wij, om des gewetens wil, op onderscheidene wetenschaplijke punten belijden moeten, een terstond vaststaand, duidelijk andwoord, zoodat men er zich, zonder pijnlijk eigen onderzoek, »bij neêrleggen kan.quot; Onze overtuiging zal zich dus, vooral in tijden zoo vol partijzucht als de onze, moeten ge-troosten, niet populair, »niet allerquot; te zijn. Zij is ook niet van anderen over te nemen: God moet haar ons geven. Wij hebben

\') Cr «est en Vorm, brief aan een vriend, enz. van Dr. A. Capadose. (\'s Grav. Gerretsen 18G1.)

-ocr page 43-

HET ETHISCH KAEAKTEK DER WAARHEID.

503

het manna niet in welbewaarclen en goedomschreveii voorraad voor alle toekomst gereed, maar moeten het eiken morgen op nieuw met ernstigen arbeid zamelen; en mogelijk geeft God het ons morgen in anderen vorm dan heden. Daarentegen hebben wij het heerlijk voorrecht dat wij aan de kritiek, ook over »het kritiekstequot; (onze vriend P. D, Ch. de la Saussaye sprak het terecht voor eenige dagen in zijn Inwijdingsrede uit) volle vrijheid van aanval toestaan, wel verzekerd dat zij niets wezenlijks zal kunnen wegnemen, daar dit niet in eenige theorie, welke dan ook, maar in den Heer zeiven verzekerd ligt. , Wij kunnen tot elke bestrijding zeggen : breek alles af, zelÊ zóó dat wij op het oogenblik met deze en gene bijzonderheid werkelijk u niet weerleggen kunnen, en ook bereid zijn, als het blijken zal dat gij recht hebt, u zulks eenvoudig te erkennen; breek den ganschen tempel af, en in drie woorden . ■» Jezus de Christusquot; zal ik, zal elk eenvoudig kind Gods, hem in heerlijker gestalte onoverwinbaar weer opbouwen. Want niet onze overtuiging, alleen de levende Heiland is onze steun en waarborg. Geen andere vastigheid hebben wij dan David had naar zijn woord: »ik stel den Heer geduriglijk vóór mij: omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.quot; Het stelsel, orthodox of anders genoemd, is altijd iets dat wij menschen, zij het ook op den grondslag der eeuwige waarheid, dan toch altijd met ons verstand bouwen: wie daarop steunt, ook al roemt hij onophoudelijk en welgemeend op »enkel genade,quot;\' zoekt toch, zonder dat hij het wil of weet, zijn vastigheid in hetgeen in den mensch is. Wij voor ons ge-looven wel is waar, dat de heerlijke leuze: »geen stelsel, maar de levende Heiland zelfquot; naar wettige gedachtenleiding het bepaald eigendom is van hen »met wie wijquot; (om met Ch. de la S. in de Vereeniging 1861 te spreken) »den

-ocr page 44-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

Christus Gods belijden in zijn eeuwige Godheid en schuld-»nitde]gend verzoeningswerk.quot; Daarom zal ook niets van alles wat wij van hunne zijde ervaren, ons verhinderen om in geestverwantschap (ook al achten zij zich verplicht, die te loochenen) aan hunne zijde te staan. Echter niet om des stelsels of der partij schikking wille, maar om den wille van dat groote beginsel, den levenden Heiland, alléén. Niet dat wij hoogmoedig wanen »boven de partyenquot; te staan: maar wij zijn innig overtuigd dat Jezus Christus met geene partij, welke ook, solidair is. Doch hoe het zij, en hoe men zich ook verplicht acht ons te noemen of te rangschikken, onze geheele ziel en al onze gedachten stemmen in met het lied:

De grond waarop ik eeuwig bouwe Ligt niet in mij, maar in Grods trouwe.

504

En daar alleen op sterf ik, Heer! J

\'s Gravenhage.

J. H. GÜNNI KG JIlt;.

-ocr page 45-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

HL

Het is niet om antikritiek te geven dat ik de reeks van opstellen onder dezen titel (zie Stemmen van W. en V. voor de laatste maanden van 1878) voortzet, thands niet aan het adres van Dr. van Oosterzee, maar aan dat van Dr. A. Kuyper. Antikritiek is doorgaands onnoodig waar het publiek de beide schrijvers kan in handen hebben. Ook zou ik nog niet alleen daarom de pen opvatten, omdat Dr. Kuyper in zijn opstellen in de Heraut N0.106, 107, 109 en 110, onder den titel: »Dr. Gunning en de Gereformeerdenquot; herhaaldelijk uitgesproken heeft dat hij zoo men meent verkeerd beoordeeld te zijn, tegenspraak wenscht. Voor tegenspraak, voor waardig en kalm debat, is een atmosfeer noodig die thands zelden waait. Ik kom daar aanstonds op terug, en vermeld nu slechts wat mij voornamelijk tot schrijven drong. Het is wat Dr. Kuyper in zijn »publyck epistelquot; aan Dr. van Toorenenbergen en ook in de opstellen die mijn naam ia den titel voeren, als zijn wensch heeft uitgesproken, namelijk dat er mocht

19

-ocr page 46-

280 HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

komen tvederzijdsch positie nemen met eere, zonder

wrevel, alleen om des beginsels wille.quot;

Ik wensch uit te spreken en eenigszins uitvoerig te mo-tiveeren, dat en waarom ik voor mij althauds, al kan ik, zooals ik in mijn »Overlevering en Wetenschapquot; gezegd heb, niet met Dr. K. en zijn geestverwanten medegaau, echter evenmin tegenover hen »positie nemenquot; kan.

Sedert jaren is door Dr. K. in zijn polemiek de tegenstelling »ethisch of gereformeerdquot; in zwang gebracht. Deze tegenstelling wijs ik af. Den smaad, aan de mij dierbare gereformeerde belijdenis daardoor naar de beteekenis der woorden aangedaan, alsof namelijk die belijdenis stond tegenover »hetgeen tot het zedelijk leven behoort,quot; en dus zelve met dat zedelijk leven niet te maken had, wensch ik niet voor mijn rekening te nemen.

Natuurlijk beschuldig ik Dr. K. evenmin van dit te bedoelen. Zijn bedoeling is geen andere dan van een »ethische partijquot; of fractie of iets dergelijks te spreken, en die dan tegen de »gereformeerdequot; over te stellen. Maar aangezien er geen »ethischequot; partij bestaat, loopt toch de gereformeerde belijdenis, zeker niet voor de geestverwanten van Dr. K., maar voor hen die buiten dezen kring staan, gevaar van door die tegenstelling onder een verkeerd, door Dr. K. niet bedoeld, daglicht te komen.

f Er bestaat geen ethische partij. Er zijn menschen die het ethisch karakter der waarheid, d. i. haar karakter van alleen door een verwant gemoed, dus door een bekeerd mensch, te kunnen gekend worden, meer dan anderen erkennen. Anderen namelijk erkennen dat karakter persoonlijk ook wel even goed, maar weigeren, in de theologie er van uit te gaan. Nu is men er toe gekomen deze menschen, met een taalverwarring die ik dikwerf, en laatstelijk in het eerste der opstellen waarvan deze bladzijden het derde N0.

-ocr page 47-

HET ETHISCH KARAKTEK DEK WAARHEID. 281

zijn, heb bestreden, deze menschen aan te duiden door het kenmerk dat alleen aan de waarheid zelve, niet aan personen toebehoort, en hen »de ethischenquot; te noemen. Bij dit naamgeven bestaat wel is waar eenige afwisseling. Van tijd tot tijd heeten zij bij Dr. K. »de ethische heeren,quot; welk spraakgebruik een (bedoelde of onbedoelde) strekking heeft om deze »heereuquot; eenigermate van voornaamheid tegenover de gemeente te beschuldigen, en hun recht op den naam van »broeder,quot; dien men in den regel alleen aan erkende »orthodoxenquot; en slechts met zekere aarzeling aan anderen geeft, in kwestie te stellen. Ook heeten zij de »irenisehenquot;. Deze naam wordt dan niet gebruikt in den zin waarin wylen Ch. de la Saussaye hem in zwang bracht, t. w. in dien van het nadruk leggen op het bestanddeel van waarheid bij den tegenstander ten einde van dit steunpunt uit zijn dwaalleeringen uit de voegen te lichten, — maar heeft in den strijd onzer dagen de (bedoelde of onbedoelde) strekking om een zeker karakterloos heulen met dien tegenstander, een laf vrede-zoeken tot eiken prijs, aan te duiden.

Doch hoe dit zij, de »ethischenquot; of »ireiiischenquot; als partij of samenvoeging beschouwd, bestaan eenvoudig niet. Vooreerst wordt het even genoemd beginsel, gelijk ik reeds opmerkte, door vele anderen dan de ethisch-genoemden gedeeld. Wij kunnen het nooit uitleggen of altijd hooren wij van die anderen: gt;ei zoo, meent gij dat gij dit alléén aankleeft? wij even goed!quot; — alsof wij ooit of ooit op een monopolie in dezen aanspraak gemaakt, en niet veeleer het tegendeel uitdrukkelijk beweerd hadden. Maar wij dan, die althands door een meer bepaald of consequent aanwenden van dit beginsel als theologisch beginsel een zeker groepje vormen, wij zelve, zijn wij het met elkander in alles, of althands in een zeker program, eens? In geenen

-ocr page 48-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

deele. Alleen het beginsel vereenigt ons, ia gevolgtrekkingen gaan wij niet onbelangrijk uit elkander. Ik spreek er hier nog niet eens van, dat een niet onaanzienlijk getal snpranaturalistische of gt;gematigd-rechtzinnigequot; godgeleerden, om hun weerzin tegen »de orthodoxiequot; of wat onder dien naam gaat, eenvoudig »ethischenquot; genoemd worden, terwijl zij het beginsel als theologisch beginsel verwerpen.

Geheel anders staat het met de »gereformeerden.quot; Deze eigenen zichzelve met beslistheid dien naam toe, en sluiten anderen, vooral de »ethischquot; genoemden, van elk deelgenootschap daaraan uit. Met kalme verzekerheid een kring van geestverwanten trekkende, spreken zi) van zichzelve als van gt;de gereformeerden,quot; gelijk wij ons tegenover Franschen en Duitschers, daar verdere verklaring overbodig is, eenvoudig Nederlanders noemen. Of men aan den naam «gereformeerdquot; ook een zedelijke beteekenis hecht, laat ik onbeslist. Aan de eene zijde zou men meenen dat het niet geschiedt, omdat men in dit geval toch liever zich door anderen dien naam (die dan een eernaam ware) zou laten geven, dan hem zelf aan te nemen. Aan de andere zijde leest men echter bij de »gereformeerdenquot; gedurig dat de «Gereformeerdequot; als zoodanig aan God de eere geeft, zijn Woord gelooft, anti-pelagiaan is, enz. En daar nu binnen den kring der gemeente onder alle belijdenissen algemeen de misdadigheid van het tegendeel van zulk een geestelijk bestaan erkend wordt, zou men hieruit dan weder geneigd zijn op te maken dat de «gereformeerdenquot; zulk een zedelijke hoedanigheid teekeuden die zij, tot hun leedwezen, aan de overige christenen moesten ontzeggen.

De dingen nu zoo staande merk ik, de schrijver dezer bladzijden, allereerst opdat ik geheel voor mijzelf, niet uit naam van de door Dr. K. onderstelde ethische of irenische partij spreek. Want vooreerst bestaat die partij niet: ten

282

-ocr page 49-

HET ETHISCH KARAKTER T)ER WAARHEID. 283

andere heb ik met hen met wie ik, behoudens alle verschil, mij het meest geestverwant voel, geen ruggespraak gehouden. Met niemand sta ik in betrekking. Geheel alleen voor mijzelven spreek ik. Niets van wat in dit mijn vertoog staat, mag als bewijsstuk dienen voor hetgeen de »ethi-schenquot; gelooven of beweren.

En nu daar Dr. Kuyper ook zeer bepaald mijn persoon op het oog had toen hij over »Dr. Gunning en de gereformeerdenquot; schreef, en daarin zijn wensch herhaalde dat wij zouden «wederzijds positie nemen met eere, zonder wrevel, alleen om des beginsels wille —quot; andwoord ik, gelijk ik zeide, dat ik zulks niet doen kan. En wel omdat zoowel zijne als mijne houding dergelijk positie nemen verbiedt.

Wat vooreerst de houding van Dr. Kuyper betreft, ik geloof dat die tegen zulk een positie nemen daarom strijdt, omdat dergelijk positie geven en nemen een zekere zedelijke gelijkheid van beide partijen onderstelt. Men staat ieder aau zijne zijde: de zaak is nog onbeslist; beide tegen elkaar overstaande partijen beroepen zich op een hooger rechter en laten de mogelijkheid van eigen ongelijk toe, terwijl zij inmiddels den ander »met eerequot; op zijn plaats laten. Dit nu doet Dr. Kuyper niet. Ten nadrukkelijkste veroordeelt hij zijn tegenstander, dien hij »ethischquot; noemt, in diens geestelijk bestaan.

Had ik hier het oog op persoonlijke hooghartigheid of bitterheid bij Dr. K., op feilen in uitdrukking door niet bedwongen hartstocht, ongelijkheden van stemming of iets dergelijks, waarlijk ik zou er niet van spreken. Hoe licht gebeuren zulke dingen den onophoudelijk gejaagden publicist, vooral iemand van de kracht van Dr. K., even als wij ze bij zijn tegenstanders van fijner of grover gehalte aantreffen. Het is zekerlijk niet goed: maar het is

-ocr page 50-

284 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

aan de andere zij da kleingeestig, er al te veel op te vallen. Ja het is zelfs gevaarlijk. Licht vindt iemaud, wiens geweten getuigt dat hij terecht werd aangevallen, in een bitter of hartstochtelijk woord van den tegenstander een gelegenheid om, daarop vallende, zich als verongelijkt voor te doen, en moet aldus, zichzelf en anderen misleidende, den zegen der erkenning van zijn schuld derven. Op zulke dingen zwijgt men, althands in het openbaar, en bidt ze weg. Vergeten we ook niet dat een forsch karakter, een vurige overtuiging moeilyker tot effen uitdrukking komt dan de kleiner geest van den man die, wel wetende hoeveel de naam van zachtmoedigheid waard is, zijn toorn in de binnenkamer opeet maar zorgt, met marmeren kalmte naar buiten op te treden.

Het zijn nu echter zulke dingen niet, die ik hier bedoel. Ik meen dat indien onzijdige doch ernstige personen uitgenoodigd werden hun oordeel uit te spreken over de wijze waarop van »gereformeerdequot; zijde tegen hen die »de ethischenquot; heeten, opgetreden is en wordt, zij van een zeer bepaald rechterlijke houding zouden spreken, in welke de kwestie van het wetenschaplijk of kerkelijk gebied, waarop men gt;met eerequot; positie neemt en laat nemen, op dat der zedelijke waardeering overgebracht wordt. In den kring van hen voor wie het oordeel van Dr. K gezao- heeft, beteekent »ethischquot; niet wat het naar de

O o \'

gestadige uiteenzetting van hen die het genoemd theologisch beginsel volgen, behoort te beteekenen, maar zooveel als halfgeloovig, zwakbelijdend, achter voorwendselen schuilende, met den vgand heulende. Dit mijn beweren laat zich moeielijk uit afzonderlijke opgaven bewijzen. Het is hier als met eene atmosfeer: verkeert gij er in, gij merkt haar hoedanigheid, maar zondert men scheikundig een deeltjen er van af en geeft het n te onderzoeken,

-ocr page 51-

C5,-\'

HBT ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 285

gij bespeurt niets meer. Ter verduidelijking echter eeu voorbeeld. Twee maunen, aau theologische geschillen ten eenenmale vreemd, ministers des Koniugs, van wie de een in zijn persoonlijk karakter in verband met politieke handelingen ten nadrukkelijkste door »de Standaardquot; veroordeeld, de ander in de tweede Kamer door een partijgenoot van Dr. K. van een minder erg verraad dan dat van Judas Iskarioth beschuldigd werd, zijn in »de Standaardquot; voorgesteld als »slechts in ethischen zin de christelijke belijdenis toegedaan.quot; Bovendien noemt Dr. K. deze »ethischenquot; voorgevend evengoed Kalvinisten te zijn als de «gereformeerdenquot;; welke aanduiding, schoon later door hem toegelicht als in onschuldigen zin bedoeld, echter naar het meest algemeen gevestigd taalgebruik weinig twijfel omtrent het zedelijk gehalte der aldus genoemden overlaat. \') Mocht iemand meenen dat ik op een enkele uitdrukking te veel hecht, zoo ben ik des noods bereid vele dergelijke, liefst privaat, uit openbare geschriften aan te wijzen. Hier laat ik het achterwege, omdat het mij er

\') Dit was geen in de haast ontvallen woord. Want Dr. K verdedigde liet daarna als geen beschuldiging van oneerlijkheid insluitende, met een beroep op het Woordenboek van van Dale. Ook van Dale echter verklaart dit i voorgeven,quot; nevens de ander betee-kenissen, ook door ivoorwonden,quot; aan welk woord, volgens hem, de gedachte van valschheid kleeft. Ten overvloede raadpleegde ik een onzer uitstekendste taalkenners wien ik, zonder de aanleiding te noemen, vroeg of het woord «voorgevenquot; niet doorgaands een bijgedachte van oneerlijk voorwenden, misleiden, gerekend moest worden op te wekken. Zijn andwoord was: «naar mijn gevoelen alleszins.quot; Dat ik dit onbeduidend punt releveer is niet om Dr. K. iets te verwijten, want naar zijn uitdrukkelijke verklaring bedoelde hij geen oneerlijkheid aan te duiden; naar enkel om te bevestigen wat ik beweer; feitelyk, naar de meest algemeene beteekenis der woorden, worden de xethischenquot; als oneerlijk gekenmerkt.

-ocr page 52-

286 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

niet om te doen is, Dr. K. of zijn geestverwanten te beschuldigen, maar enkel, mijn betoog te leveren voor het ondoen-Igke van gt;met eere positie te nemen.quot; Ondoenlijk noem ik dit omdat de lezers die Dr. K. volgen, aan den »ethischequot; geen zedelijk onbesproken karakter kunnen toekennen, en dus ook geen »eere.quot; Naast sommige uitdrukkingen van hoogachting en liefde voor enkelen, bepaald ook voor mijn persoon, staan doorgaands zulke kwalifikatiën van de gt;ethi-schen,quot; door welke die lof geheel wordt geneutraliseerd en slechts de houding van een persoonlijke exceptie verkrijgt. Op de goede meening van een man dien ik zoo hoog stel als ik Dr. K. doe, stel ik prijs, maar moet haar toch hier buiten rekening laten. De vraag gt;wat is een ethische, een irenische?quot; wordt door den eenvoudigen gt;gereformeerdequot; onzer dagen, wat bij dan ook als de leerstellige meeningen dezer menschen opgeve, in elk geval door het teekenen van een zedelijk- verwerpelijke gestalte be-andwoord. Mij is dit uit veelvuldige ervaring van mijzel-ven en van anderen als een stellig feit bekend.

Het bedoelde positie nemen wordt, zeide ik, niet slechts door de houding van Dr. K., maar ook door mijn toestand verboden.

Deze toestand is namelijk dat ik, voorzeker, in vele dingen van Dr. K. verschil, gelijk ook het vervolg van dit mijn opstel zal aanwijzen: maar dat ik mij in hoofdzaak der overtuiging in geenen deele zijn tegenstander kan voelen en dus ook niet tegenover hem, hetzij dan met of zonder eere, positie nemen kan. Ik wil dit moti-veeren.

Dat Dr. K. in zijne beschouwingen van de praedestinatie uitgaat, is voor my een een grond van groote sympathie met hem. Ook ik doe dit. } Zoo ik mij niet door Gods vrije genade met alle kinderen Gods eeuwiglijk uitverkoren

-ocr page 53-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 287

wist, ik zou geen enkel oogenblik durven of willen leven. Dit wil niet zeggen dat ik het leerstuk onophoudelijk noem, en telkens van de uitverkoren ziel (tegen de Schrift, die den geheelen mensch uitverkoren noemt) of van het uitverkoren volk zou spreken. Hetgeen ons boven alles vaststaat wordt, juist daarom, slechts zelden genoemd maar altoos ondersteld. De uitverkiezing is mij (Ef. 1) het door den grond bedekte fondament dat alles draagt. Gelijk ik in het natuurlijke niets kan doen, dan omdat ik van nature ben de zoon van dien vader, de medeburger van dat volk, zonder dat zulks telkens ter sprake komt, zoo ook ben en kan ik in het geestelijke niets doen omdat ik door vrije genade uitverkoren ben. Uitverkiezing is de grond der persoonlijkheid. Want de kern dezer leer is, dathetGode behaagt, tot den zondaar, die in zichzelf met de geheele wereld doemschuldig en verloren is, in een levendmakende betrekking te treden. Alle geestelijke zelfstandigheid, alle moed om te leven en te handelen, alle grond van waarheid in het denken, alle geestdrift, poëzy, ideaalvorming rust hierop. Zoo iemand van deze onontbeerlijke levenswaarheid beweert dat zij een theologische maar niet een anthropologische is, of dat deze twee beschouwingswijzen kunnen van elkaar gescheiden worden, ik begrijp evenmin wat hij zegt als een verloofde jonkvrouw het begrijpen zou als iemand tot haar zeide: »de ondertrouw gaat u niet aan maar alleen den man die u zijne hand bood.quot; Ik leer deze waarheid niet hoofdzakelijk uit rechtstreeks dogmatische uiteenzettingen als b. v. Rom. 8 en 9, maar uit de gansche geschiedenis naar de heilige Schriften, bovenal uit het leven des Heilands zelf. Eerst als de Uitverkorene (Jes. 42 :1) is de Messias my in zijn heilige menschheid openbaar, en ik begrijp niet hoe iemand, hem alzoo aanziende, zich niet aanbidded met »mijn Heer en mijn

-ocr page 54-

HÉT KTHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

288

God!quot; voor zijn voeten nederwerpt. Eu eerst door hem zijn alle heiligen, zoowel des ouden tijds als der kerkgeschiedenis, en die rondom mij leven in allerlei kerkelijke en onkerkeliike gestalte, mij verstaanbaar. ^Het is hier de plaats niet om uit te weiden over alles wat deze onuitsprekelijk heerlijke waarheid inhoudt. Slechts dit ééne zij aangestipt, dat wanneer velen, uit misverstand, haar voor eng en benauwd houden, zij voorbijzien dat juist deze leer de gereformeerde kerk wijdhartiger, breeder verdraagzaam dan de luthersche zusterkerk maakt. Daar zij namelijk leert dat \'s menschen heil niet door de genademiddelen. Woord en sakrament, hewerkt wordt (gelijk de lutherschen leeren) maar door de eeuwige verkiezing, en dat deze verkiezing zich juist door het gebruik dezer (slechts necessitate prae-cepü noodige) genademiddelen bewijst, zoo oordeelt de gereformeerde noodzakelijk milder, voorzichtiger, dan de lutheraan. Deze toch heeft in het gebruik van die genademiddelen een toetssteen in de hand om, wel niet de eeuwige zaligheid maar dan toch, bij verwaarloozing van die middelen, met droefheid de verdoemenis des naasten te con-stateeren. Daarentegen mag en moet zich de gereformeerde als zoodanig voor andere menschen tot het judicium cari-tatis bepalen, gelijk dan ook het «van zijn staat blijf ik afquot; een gebruikelijke spreekwijs in zijn mond is. Alleen voor zichzelven is hij in staat en verplicht, over zijn eeuwig lot naar innerlijke ervaring uitspraak te doen. In twijfelachtige gevallen heeft de gereformeerde meer ruimte om met den zielekreet van den angst der liefde die voor andereu het beste hoopt, onder de schaduw van het on-doorgrondbaar mysterie te vluchten, en vast te houden dat onze smeekende bekommering slechts een flauwe afdruk is der eeuwige ontferming, wier wegeu en gedachten hooger, eindeloos hooger dan de onze zijn! Doch ik keer tot mij-

-ocr page 55-

£het ethisch karakter der waarheid. 389

zei ven terug. Men ziet hoe gewichtig voor mij het geloof aan de praedestinatie is. Ik verg hierbij echter niet van Dr. K. dat hij dit bij mij erkennen zal. Dezen mijn levens-grond toch beschrijf ik niet op dezelfde wijze als waarop hij het met de Hervormers doet; en dit verschil van vorm kan hij onmogelyk als zoodanig erkennen, maar roept, na beweerd te hebben dat ik de praedestinatie zelve blootelijk tot een punt van »leerwijsquot; maak, met dan alleszins verklaarbare warmte uit: toe te geven dat dit geschil den kern, den geloofsinhoud niet raakt, dat nooit!quot;

Deze idee is zeer innig verbonden met de denkbeelden »kerkquot; en «koninkrijk Gods.quot;

De praedestinatie voorop te stellen, is niet slechts »ge-reformeerd,quot; maar algemeen reformatorisch. Met dien naam sluit ik ook hen in die doorgaands de »voorloopers der hervormingquot; genoemd worden. Reeds Wiklef stelde de uitverkorenen, als de eigenlijke heilige kerk, in bepaalde tegenstelling tot de kerk der boozen, de ecclesia malig-nantium. Johannes Huss, door hem geïnspireerd, wandelt, hoewel met minder oorspronkelijkheid van beschouwing, geheel in hetzelfde spoor. De idee van Huss nu werkt met groote kracht in de reformatische beweging. Zelfs Me-lancjithon, hoewel in later tijd om bekende redenen voorstander van dezelfde orthodoxie wier praktische heftigheid zijn leven verbitterde, kan toch in de laatste uitgave zijner Loei niet nalaten, in tegenspraak met de strekking zijner overige leer te verklaren dat de ware kerk meestal is »een kleine vergadering, nevens welke een menigte god-deloozen het gebied voert.quot; Maar het onbetwist meesterschap in behandeling dezer grootsche gedachte behoort aan Kalvijn. Desniettemin is uitsluitend nadruk leggen op Paulus\' leertype \') oorzaak dat de onderscheiding tusschen \') Paulus kent natuurlijk, als alle bijbelschrijvera, de idee van het

-ocr page 56-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

290

»de kerkquot; en »het koninkrijk Gods,quot; eene zijde van de gewichtige waarheid door de hèryorming op de roomsche veruitwen-diging veroverd, ook bij Kalvijn, die haar erkent, toch in de schaduw trad. In plaats van koninkrijk Gods of van Christus zegt hij sedert 1543 «onzichtbare kerk.quot; Zoo wordt, ofschoon uitdrukkelijk het tegendeel wordt verzekerd» evenwel feitelijk de meening gevestigd dat de zichtbare en de onzichtbare kerk slechts soortelijk verschillen van elkander, daar zij beide toch »de kerkquot; zijn. Inderdaad echter is de kerk slechts de aardsche, tijdelijke, met zonde bevlekte uitdrukking van het koninkrijk Gods, en dit laatste is het eigenlijk doel van Gods leidingen. Met andere woorden, de »kerkquot; kan alleen voor den roomsche, die haar met het Godsrijk vereenzelvigt, maar niet voor den protestant voorwerp des geloofs zijn: ofschoon de »apos-tolische belijdenis,quot; naar den klank, die dwaling onderhoudt. Het denkbeeld »onzichtbare kerkquot; werd dan ook den hervormers hoofdzakelijk slechts door de polemiek tegen Rome opgedrongen: eigenlijk bedoelden zij het «koniuk-rijk Gods.quot; Hiermee is in samenhang dat de »kerkquot; bij de gereformeerden, zeker, ook wel als instituut beschouwd werd (ofschoon dit eigenlijk nog meer een roomsche gedachte is) maar toch voornamelijk als orga-

koninkrijk Gods. Maar hij is toch de apostel die het meest bepaald de idee der Tcerk of gemeente (tusschen die beide bestaat in het N. T. nog geen gekenmerkt onderscheid) in verband tot zijn meer bepaald tot de heidenen gerichte roeping uitsprak. Wanneer men nu, gelijk bij de Hervormers in hun tegenstelling tegen Rome\'s werkheiligheid noodzakelijk was, zich (onder erkenning van de onfeilbaarheid der gansche Schrift) werkelijk het meest naar Paulus richt, dan komt men er licht toe, de idee van het koninkrijk Gods, terwijl men haar blijft erkennen, in de schaduw te plaatsen en het bijkans of geheel met de kerk te vereenzelvigen.

-ocr page 57-

HEX ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

291

uisme. \') Dat wij eigenlijk niet aan de gt;de kerkquot; ge-iooven, maar aan het koninkrijk Gods, deze hooggewichtige waarheid is in de reformatorische, ook in de gereformeerde godgeleerdheid niet streng genoeg toegepast. Vandaar b. v. bij Ursinus, of in het vijfde deel, door Alsted aan de Panstratia van Chamier toegevoegd, een zekere verwarring van denkbeelden: of ook in het 27stlt;! artikel onzer Nederl. belijdenis, in de overigens zoo sclioone woorden: »deze kerk is geweest van het begin der wereld af en zal zijn tot het einde toe, als daaruit blijkt dat Christus een eeuwig Koning is, welke niet zonder onderdanen zijn kan.quot; En hier hangt weer mede samen dat bij de vraag naaide christelijkheid eener kerk d. i. naar datgene wat haar tot het koninkrijk Gods doet naderen, te uitsluitend op de leer- belijdenis, en niet genoeg op cultus en kerkorde met de haar noodzakelijke^McM gelet is. Deze levensuitingen toch zgn der kerke even wezenlijk, onontbeerlijk als de belijdenis.

!) Dat Kalvijn op een bekende plaats in zijn Institutie (IV, 1 § 4) de kerk Moeder noemt, neemt niet weg dat zij naar gereformeerde beschouwing toch eigenlijk uit de christelijkheid der christenen, gewrocht van den Geest des levenden Hoofds, telkens opnieuw te voorschijn komt, en veel minder (als bij de Lutherschen) aan het tegin der levensontwikkeling als dragende bodem staat. Bij de gereformeerde dogmatici vindt men zeer dikwijls, ten gevalle van de beteekenis des Doops, welke zij niet willen prijsgeven, een zeker wankelen tusschen de voorstelling dat de onzichtbare kerk de «geroepene uitverkorenenquot; en de andere, dat zij slechts de «uitverkorenen,quot; zonder meer, bevat. Maar in elk geval staan naar gereformeerde beschouwing de personen, de uitverkorenen die dan te zamen de jonzichtbare kerkquot; uitmaken, vóórop, en trekken meer de aandacht dan de vorm dien hun vereeniging tot één geheel aanneemt, m. a. w. dan de kerk. Ja menigmaal wordt het woord «de kerkequot; slechts gebruikt om eenvoudig nal de uitverkorenenquot; te zeggen. Zie Alfred Krauss, das protest. Dogma von der unsichtb. Kirche 1876.

-ocr page 58-

HET ETHISCH KABAKTER DER WAAKHEIl)

Ik stip deze hoogstbelangrijke punten hier slechts met een enkel woord aan, daar het mij niet om behandeling van die leerstukken maar om iets anders te doen is. Namelijk ik geloof dat Dr. K. veel meer dat het mij mogelijk is, op het karakter van instituut te zijn, bij de kerk nadruk legt, ofschoon hij ook haar karakter van organisme te zijn uitdrukkelijk erkent. Een prakiische, primesautière\') geest als de zijne heeft aan vaste omtrekken behoefte. Hij kan er niet buiten: vooreerst in het eigen kamp, ten behoeve van de goed georganiseerde orde en tucht die zoowel in de kerkelijke als in de staatkundige afdeeling van dat leger heerscht. Maar dan ook hindert het hem, dunkt mij, geen even vast gesloten leger tegenover zich te zien waar hij, in het besef van de kracht zijns wapens, tegen in gaan kan. Vandaar de bekende klassificatiën, door welke hij zijn tegenstanders indeelt. Daarom moet er ook een »ethischequot; of ^irenischequot; partij zijn, met vastgesloten gelid en leus. 1) Hun leer moet

292

1

) Geheel in denzelfden geest wordt in Nu. 110 van ide Herautquot; gebillijkt dat Dr. K. in zijn Revisie, enz, Dr. van Toorenenbergen, naar gezegd wordt, als «leider en woordvoerderquot; der „ethisohen en irenischeuquot; heeft aangemerkt. Bestonden er „ethischen,quot; wrongen zij zich tot een partij, en vergaten zij Rom. 8, 14 zoowel als den afkeer van Ch. de la S. om zichzelf of iemand anders op geestelijk gebied als ileiderquot; aangemerkt te zien, dan geloof ik dat Dr. v. T. zeker door hen allen even gaarne als door mij als zoodanig begroet zou worden. Doch deze onafhankelijke geleerde zou, bedrieg ik mij niet, die eere, welke ik anders met dezen schrijver R van harte „welverdiendquot; zou noemen, niet aanvaarden: want tegen de toepassing van het ethisch beginsel door Ch. de la S. zeiven (laat staan dan door ons dii minorum gentium) heeft hij, bij hartelijke broederlijke verwantschap, toch altoos een zeker bezwaar doen gelden.

-ocr page 59-

j cyjgt;

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

duidelijk geformuleerd vóór hem staan: hij wenscht dat zy szeggen, onbewimpeld zeggen, wat zij willen:quot; hij moet in eenige bepaalde artikelen kunnen opgeven: »de ethischenquot; of »de irenischen leerenquot; om daar dan even

bepaald het: »maar de gereformeerden leerenquot;--in even

zoo vele artikelen tegenover te kunnen stellen, j

Wat ik hier uitspreek is slechts een gevoel, een besef uit aandachtig overwegen van de voor mij in menig opzicht sympathetische, in andere opzichten vreemde, in alle opzichten belangrijke, publieke persoonlijkheid van Dr. K. opgemaakt. Dwaal ik hierin, ik zal dien indruk gaarne laten wijzigen. Maar is hij juist, gelijk ik durf vertrouwen, dan ziet men ook dat het Dr. K. krachtens die persoonlijkheid hoogst moeielijk moet zijn, van zijne zijde uit te voeren wat hij toch ongetwijfeld ter goeder trouw heeft toegezegd, namelijk een »positie met eere, om des beginsels wille,quot; te geven aan hen die hij »de ethischenquot; noemt. Inderdaad, ik geloof dat indien ik ergens in onze kerk of gemeente de lieden aantrof die den algemeenen indruk bij mij opwekten van het karakter door Dr. K. sedert jaren aan hen die hij »de ethischenquot; noemt, toegekend, ik hun niet gaarne van mijne zijde een »positie met eerequot; zou gunnen, aangenomen dat ik over zulk een positie te beschikken had. Verre zou ik dan, naar ik hoop, alle onbroederlijke hooghartigheid trachten te houden: maar ik ontveins niet dat hun geheeie geestelijke physionomie bij mij zeer weinig lust zou wekken om in nader betrekking tot hen te treden. Liefst liet ik hen aan de ontbinding over die uit het tegenstrijdige van hun houding, en de weinige degelijkheid van hun geloofsopvatting welhaast, dunkt mij, volgen moest als de logika der waarheid en de ernst onzer tijden dit krachteloos middenstuk tusschen orthodoxie en modernisme naar verdienste tot pulver kwam stooten.

293

-ocr page 60-

294 HET ETHISCH KAEAKTER DER WAARHEID.

Er kan dus, mijns inziens, om de opgegeven reden aan een jjoort van wederzijdsche erkeuning niet gedacht worden. ]Met vollen, bepaalden ernst beweer ik op den bodem der belijdenis onzer vaderen te staan. Maar ik erken tevens dat, naar de begrippen van welke aan »gereformeerdequot; zijde wordt gedacht en gehandeld, deze mijné aanspraak niet kan worden erkend, en verg dus ook van deze broeders zulk een erkenning niet. Den naam »gereformeerdquot; moge men mij vrij ontzeggen.

Wederkeerig kan ik de geestelijke beweging, die zich onder leiding van Dr. Kuyper in ons land sedert eenige jaren met zooveel kracht vertoont, niet zoo eenvoudig en alsof niet de minste twijfel aan deze hoedanigheid mogelijk ware, met hare aanhangers zelve gereformeerd noemen. Ik heb hier echter slechts een instinktief besef, dat ik noch met genoegzaam bijbrengen van duidelijke feiten verdedigen, noch ook verzaken kan, en dat ik daarom niet dan aarzelend uitspreek. Ik zie bij deze broeders, schoon hun beweging mij in haar geheel te haastig vooruitsnellende voorkomt, echter niet in waarheid den voortgang, die mij hier bovenal uoodig schijnt. Zou men hun toevoegen: »gij legt u bij de beslissingen der vaderen neer!quot; men zou in algemeene woorden ten allernadrukke-lijkste worden afgeslagen. Met kracht en gloed zou dan door hen, en zonder eeuigen twijfel oprecht, geandwoord worden: neen, neen, de Vaderen binden ons niet, Gods Woord alleen! Maar wat men in het algemeen zegt, en uit overtuiging zegt, zie ik niet in bijzonderheden gestaafd. Wanneer iemand mij aanwijst, dat ergens in de Heraut verklaard is: »hoor, o christenvolk, o gereformeerden! op dit bepaalde punt spraken onze vaderen aldus, maar om des Woords en des gewetens wille leeren wy iets anders en spreken dus hier, eerbiedig maar duidelijk, onze Vade-

-ocr page 61-

HET ETHISCH KAKAKTEK DER WAARHEID.

ren tegen!quot; — dan zal ik terstond erkennen, gedwaald te hebben. Maar ik herinner mij zulks niet. f Heb ik hierin recht, dan wordt deze ^gereformeerdequot; beweging door vele sympathiën geschraagd die, zoo hare dragers volledig ingelicht waren, zich zouden onttrekken. En is dit laatste waar, dan moet ik de beweging, schoon hulde doende aan de volkomen correctheid, waarmeê elk artikel der belijdenis wordt beaamd, toch in haar motief onge-reformeerd noemen. Want dan is schranderheid, berekening, politieke schikking daarin. En het heerlijk beginsel onzer Vaderen: »cZe eere Gods in alles voorop!quot; eischt argelooze zelfovergave, duldt geen partij berekening. Een krachtig en beleidvol man, een goed georganiseerde partij wil en zal slagen, maar een gereformeerd man behoeft niet te slagen, hij ziet naar het succes niet om. Dezen argeloozen eenvoud nu kan ik ia de polemiek van vele jgt;gereformeerden,quot; in de wijze waarop zij hun tegensprekers aan hun geestverwanten voorstellen, en in veel dat hiermeê samenhangt, niet opmerken. Andwoordt een dezer broeders mij hierop: ei zoo, gij houdt uzelven dus hierin voor heilig? dan zeg ik zeer bepaald neen. Maar den eernaam »gereformeerdquot; (in mijn oog is hij een eernaam) geef ik mijzelven dan ook niet. J

Om al het hier betoogde meen ik dus dat aan een »wederzijdsch positie nemen met eere\'1 niet gedacht kan worden. Ik schat deze broeders hoog en erken van heeler harte (zie »Overlevering en Wetenschapquot;) een kern van waarheid in hun streven, waaruit ik voor gemeente, kerk, vaderland en wetenschap een zegen verwacht. Maar ik kan niet tegenover hen positie nemen. Ik voel my aan hen verwant, doch zie ook in waarom zy van hunne zijde die verwantschap moeten bestrijden, en berust daarin.

Onder dit »berustenquot; versta ik een eerbiedig en opmerk-

20

295

-ocr page 62-

296 HET ETHISCH KARAKTER DHR WAARHEID.

zaam hooren naar hun bedenkirgen, meestal zonder repliek. Dit laatste niet uit wrevel noch (geloof ik) uit machteloosheid, maar omdat ik liefst door thetische uitspraak van eigen overtuiging voor mijn klein deel meê de toestanden help ontwikkelen, en van polemiek een afkeer heb. Een enkele maal echter is zelfverdediging niet ongepast. Sommige vrienden hebben mij gezegd, dat het hier zulk een geval was. Daarom andwoord ik nu Dr. K.

Ik ben schier verlegen, te moeten aanvangen met de opmerking dat, onder hen die mij de eer aandoen van mijn houding of naam te willen bepalen, verschillend gedacht wordt.

Terwijl toch Dr. K. mijne richting »op alle gewichtige punten der leer, in wat Kalvijn eigenaardig kenmerkte, voor wie dieper ziet, vlak tegenover Kalvijn te staan komendequot; acht, en een zijner geestverwanten mij geheel buiten de christelijke belijdenis verklaarde te ver-keeren, zonder na herhaalde inlichting omtrent het tegendeel, ook van Dr. K. zeiven, die verklaring terug te nemen, noemde kort geleden niet alleen een beroemd rechtzinnig hoogleeraar ten onzent mij overdreven gerefoi-meerd, maar sprak ook een aan onze kerkelijke toestanden geheel vreemd, duitsch beoordeelaar van een door mij in zijne taal geschreven boekje, misbillijkend over mijn ^pointirt reformirtquot; standpunt \'). Waar ik zelf mij acht te staan heb ik reeds gezegd. Doch gereedelijk erken ik, aan de verhouding tot het verleden onzer kerk niet zooveel waarde te hechten als aan die tot de toeJconist. Ik geloof niet

\') In een recensie van mijn Vortrag ü. die objektive Wahrheit des Ge-meindebekenntnisses, in het tijdschrift Beweis des Glaubens, Nov. 1879.

-ocr page 63-

het ethisch karakter dek waarheid. 297

aan een denkbeeldige »kerk der toekomstquot; maar aan de toekomst des Heeren.

Wanneer ik zeg daaraan te gelooven, dan bedoel ik echter niet dat de »gereformeerdenquot; aan die toekomst niet zouden gelooven. Mijn betuiging: ik doe dit, wil niet zeggen: gij mijn broeders doet het niet. Het is hier even als met het »ethischquot; beginsel, namelijk de waarheid dat zoo een mensch niet wedergeboren wordt, hij het koninkrijk gods niet kan zien 1). Ook hiervan beweer ik niet dat anderen, b. v. de »gereformeerden,quot; het niet even goed als wij erkennen zouden. Want juist dat wij geenszins uitsluitend op het beginsel aanspraak maken, juist dit is de reden waarom het verkeerd is, (de taalverwarring nu daargelaten) om van »ethischenquot; te spreken. Staan zij, die met dankbare gehechtheid den voorgang van wijlen de la Saussaye gedenken, zonder hem slaafs te volgen, eenigzins dichter bij elkander, dan is het eenvoudig omdat zij het beginsel theologisch met meer nadruk overal meenen in het middelpunt te plaatsen dan andere broeders dit doen, maar niet omdat zij hun de erkenning van die waarheid ontzeggen zouden. Op gelijke wijs is het met het geloof aan de toekomst des Heeren. Dat wij ons geen uitsluitend bezit van deze verwachting toekennen, zouden wij niet behoeven op te merken, indien wij niet, naar dergelijke aanleidingen, duchten moesten dat een booze geest Dr. K. en de »gereformeerdenquot; in \'t oor zou fluisteren; «ei zoo, zij houden zich dus voor zooveel beter dan anderen ; ware het hun niet beter, zich nederiger aan te dienen?quot; Wij gelooven voorts, dat deze verwachting ook ons kerkbegrip en onze kerkelijke houding behoort te bepalen. De verwachting van Jezus\' toekomst heldert ons het raadsel

^ Dit is uitvoerig ontwikkeld ia het eerste dezer opstellen.

-ocr page 64-

298 HEÏ ETHISCH KAKKTER DER WAAARHE1D.

der kerkgeschiedenis (gelijk van de geschiedenis in \'t algemeen) op, en leert ons in het heden als in een tijd vau overgang van de belijdenis-kerk tot de belijdende gemeente, van gedaanteverwisseling niet tot ondergang maar tot liooger leven, het innigste belang stellen. Want aan die gemeente zgn door den Heer de sleutelen van het koninkrijk der hemelen gegeven, d. i. de volmacht om tot den toegang derwaarts het middel te zijn, een gemeenschap om daartoe voor te bereiden en iu te leiden. En in onzen tijd van transformatie achten wij dringend noodig, in alles tot den levenden persoon des Heeren Jezus terug te gaan, ten einde de levensvatbaarheid van alle overgeleverde dingen aan Hem, die alleen oordeelt, te meten. Ook hier meene geen «gereformeerdequot; broeder, dat wij ons dezen teruggang tot den levenden Heiland uitsluiteud toeschrijven. Dr. Knyper, met blijdschap lezen wij het op de schoone bladzijde 128 van gt;Obs Programquot;, doet hetzelfde, alleen verklaart hij meer dan wij den Christus naar de in de gereformeerde kerk heerschende, eenigszins aan het nes-toriaansche dualisme herinnerende beschrijving zijner heerlijkheid. Hieruit volgt ook voor de beschouwing van de kerk en hare ordeningen de grondregel, dat o. i. alles moet gaan van binnen naar buiten, op de wijze zooals dit uitvoeriger door de la Saussaye in zijn »De crisis, kerkelijke tijdvragenquot; (1868) en ook door mij in »De kracht der waarheid tot overwinning ook op kerkrechtelijk gebiedquot; (1864) voor de omstandigheden van die dagen werd beschreven. Over de la Saussaye, en onze verhouding tot hem, nog een woord. Schijnt mijn gezegde dat x.er een profeet in ons midden geweest isquot; aan Dr. K. toe, bij den gewonen lezer de voorstelling te wekken alsof ik genoemden ontslapen leeraar met dragers van Gods bijzondere openbaring als Samuel, Elia of Jesaia gelijk stelde, ik

-ocr page 65-

J? ■

c - ■

c/

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 299

geloof dat deze aan Ezech. 2, 5 ; 33, 34 ontleende spreekwijs te dikwerf in den eenvondigen zin van «naderhand zal men inzien dat hij gelijk hadquot; — zooals ik het bedoelde —• gebruikt wordt, dan dat wij voor het genoemd misverstand zouden behoeven te vreezen. Bij die gelegenheid vermaant Dr. K. mij tot nuchterheid, nederigheid en liefdevolle bescheidenheid in het oordeelen. Ik neem die vermaning, ook van hem, dankbaar aan, en geloof wel haar noodig te hebben. Maar van de bepaalde toepassing,

door hem gemaakt op hetgeen ik hij deze gelegenheid gezegd heb, valt het mij moeielijk het recht te erkennen. Uit te spreken dat naar ons oordeel een rechtvaardig gericht Gods over onze belijdeniskerk gaat, zou, dunkt mij, dan alleen van mij aanmatigend en bitter en als een spreken van Jobs vrienden tegen dezen aangevochtene zijn, indien ikzelf, als Elifas of Bildad, buiten die oordeelen Gods stond en indien daarbij, het gansche voorgeslacht wegvallende, alleen de hedendaagsche »gereformeerdenquot;

onze kerk waren. Immers, Jobs vrienden kenden hier geen historische overlevering, maar zeiden eenvoudig: gij, o Job! wordt door Gods oordeelen getroffen (wij niet mede) en dus hebt gij zeker gezondigd. Nu valt het mij echter zwaar, in Dr. K.\'s gedachte die, zoo de vergelijking juist is, hier teu grondslag moet liggen, in de gedachte: »c?e hedendaagsche gereformeerden zijn, met uitsluiting van alle anderen, onze belijdeniskerk, (let wèl, niet »de alleen getrouwen aan de belijdenis dier kerk,quot; maar de kerk zelve, want ik zeg niet dat het oordeel gaat over de \'belijdenis, maar over de kerk die haar heeft) — het valt mij zwaar, in die gedachte van Dr. K. hetzij een voorrang in nuchterheid en nederigheid boven de mijne, hetzij historische juistheid te erkennen. Want, om mij tot het laatste te bepalen, ik geloof dat zoowel het voorgeslacht b. v. van 1648 af, als de

-ocr page 66-

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID.

300

hedendaagsclic hervormden vaa verschillende kleur die rondom de »gereformeerdenquot; leven, tot het geheel van die kerk, die belijdeniskerk, behooren. En onze tijdge-nooten mogen hunne belijdenis, naar het oordeel der gt;gereforraeerdeu,quot; allen zoozeer schenden dat niemand dan zij alleen op den naam ^gereformeerdquot; recht heeft, — toch plaatst die schending hen niet feitelyk buiten deze kerk, maar stelt hen alleen als ontrouwen ten toon. Wanneer nu b. v. ik, die mijzelven ook tot die kerk reken, op bladz. 38 van mijn geschrift «Overlevering en Wetenschapquot; zeg, dat dit (t. w. dat de revolutie der vorige eeuw die kerk reeds inwendig ontbonden vond en haar kader voor zichzelve misbruikte) — dat dit een rechtvaardig gericht Gods was, dan sluit ik, de nawerking van die gerichten ook in onzen tijd meenende te zien, mijzelven noch van de schuld noch van het lijden, hiermee verbonden, uit. Evenzoo, als Dr. K. van mij leest: »weinigen maken ernst met de waarheid dat de Heilige Geest is uitgestortquot; — dan «fluistert hem (en de «gereformeerdenquot;) een booze geest zoo licht in het oor: ei zoo, zijn dat maar zoo weinigen? Dr. Gunning en zijn geestverwanten dan toch wel.quot; Voor zulke influisteringen erken ik mij, helaas! even ontvankelijk, wellicht meer, dau Dr. K. Maar toch herinner ik mij niet, als ik zeer dikwerf, laatstelijk nog in het aanvangsnommer van de Heraut van dit jaar, Dr. K. met instemming hoorde betuigen dat allerlei zonden in onze maatschappij en kerk de overhand namen, daarbij de inboezeming in mij te hebben bespeurd; »ei zoo, Dr. K. houdt dus zich en zijn geestverwanten voor heilig!quot; Ten overvloede heb ik op bladz. 9 van het besproken boek gezegd: »ik beweer natuurlijk niet, dat zij die onze godgeleerde stelling verwerpen, daarom persoonlijk voor zichzelve niet even goed als wij, of beter dan wy, met

-ocr page 67-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

bekeering eu vernieuwing ernst maken.quot; Van harte stem ik intnsschen met Dr. K. in dat onze vrijmoedigheid om van eenige waarheid te getuigen, iu nauw verband behoort te zijn met ons persoonlijk beleven van die waarheid. Daarom moet ik, helaas! blijven bij wat ik, in het tweede dezer opstellen, aan prof. v. Oosterzee schreef: »het is niet goed zijn binnenste te zeer bloot te leggen, maar wel kan ik u zeggen dat onze wetenschappelijke opvatting ons een onophoudelijke boetprediking is: dat wij, om iets te gevoelen van de onuitsprekelijke geesteloosheid waarin onze kerkelijke en theologische toestanden liggen, niet noodig hebben op anderen te zien: dat wij met de diepste schaamte de verhevenheid indenken der zedelijke begrippen die noodig zijn, opdat onze geest de dogmatische waarheid kunne wagen uit te spreken.quot; Dr. K. heeft boven mij de eigenaardige ervaring gehad, »telkens en telkens weêr jonge freuletjes van het afbreken der belijdeniskerk, en naaistertjes en dienstmeisjes van de rechtvaardige gerichten Gods te hooren spreken,*\' en stelt dit met mijne overtuiging en spreekwijs in oorzakelijk verband. Ik heb tot nog toe niet hoofdzakelijk bij personen van dien stand, leeftijd, beroep en kunne dit verschijnsel opgemerkt. Maar alhoewel de oorzaak van onbevoegd en opgeschroefd spreken meer in een ouder élke overtuiging nog dikwerf blijvenden hoogmoed des harten, dan wel bepaald in de mijne ziende, hoop ik mij toch de waarschuwing van Dr. K. ten nutte te maken.

Die waarschuwing zou in hetgeen ik schreef, meer aanleiding vinden indien ik, zooals Dr. K. leest, gezegd had dat »de gereformeerden in beginsel roomsch zijn.quot; Maaide voorstelling die hij iu dit deel zijner kritiek van mij geeft, is niet juist. Ik heb, zooals Dr. K. zelf overdrukt, niet geschreven: »de gereformeerdenquot;, maar »het prote-

301

-ocr page 68-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

stantisme dat — — een macht als kerk wil zijn;quot; zooals ik dan ook op de volgende bladzijde lutherschen en gereformeerden samenvat. En ook heb ik niet gezegd, dat tde belijdenis onzer kerk zulk een macht wil zijn,quot; zoodat ik daarmeê dan. Dr. K. vraagt het in die onderstelling terecht, »aan de eere en de nagedachtenis onzer vaderen tekort zou doen\'\' — maar ik heb juist uitdrukkelijk gezegd dat mijne opmerking niet geldt voor de protestantsche kerken uit den tijd der hervorming, maar wel voor het confessioneel streven van onzen tijd.

Nu vraagt mij Dr. K.: »Indien een kind van God leeft uit Woord en Geest, en nochtans bij het huren van een huis een saardsche rechtsbepalingquot; in den vorm van een huurcedul eischt, valt zulk een daarmeê van zichzelven af? En zoo ook, omdat de kerk van Christus geestelijk alleen leeft uit den Geest, werkende door Woord en Sacrament, valt ze nu daarom van zichzelve af, indien ze »aard-sche rechtsbepalingenquot; maakt, om een loochenaar van Gods Woord te bannen uit haar gemeenschap?quot;

Mijn andwoord is: ja, dan valt zij van zichzelve af, wordt in beginsel roomsch. Met »in beginsel roomschquot; bedoel ik vooreerst niet de personen (gelijk Dr. K. mij laat zeggen) die dikwerf beter dan hun stelsel zijn. Ten andere bedoel ik niet dat de protestantscbe, gereformeerde orthodoxie in de uitdrukking ook maar in \'t geringste verzaakt wordt; maar dat hier terugkomt datgene wat juist den roomscben geest van den oorspronkelijk protestantschen onderscheidt. Namelijk protestantsch is, dat de vernieuwde, door den Heiligen Geest geschapen persoonlijkheid haar eigen gewisheid uitspreekt, en niet verder gaat dan te betuigen wat God gewerkt heeft in haar: terwijl daartegenover in beginsel roomsch is, dat een zeker kader, in kerkvorm of leer, daar sta, en als de waarheid betuigd

302

-ocr page 69-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 303

worde om \'t even of de belijdende persoon er zijn eigen leven meê uitdrukt of niet. Zoo sluipt dan, terwijl de protestantsche orthodoxie in uitdrukking volkomen gehaud-haaft blijft, toch. de roomsche veruitwendiging weder in wanneer men, als lutheraan, van het belijden van de eigen zekerheid der rechtvaardiging, des kindschaps, tot het betuigen van de zekerheid van de waarheid der Schriftleer omtrent de rechtvaardiging afdaalt; of wanneer men als gereformeerde, van het belijden; »ik ben met alle kinderen Gods uitverkorenquot; (Cathech. 54e Andw.) komt tot het betuigen : er is, er bestaat (\'t zij ik er deel aan hebbe of niet) een uitverkiezing1). Hier vrees ik wel, helaas! van anderen maar niet van Dr. K., dat dit mijn gezegde van zijn samenhang losgemaakt zal worden, en men zal schrijven: »hoort, hoort! Dr. G. beweert dat het roomsch is, te zeggen, er is een uitverkiezing!quot; Doch een ernstig man zal mijn bedoeling verstaan. Zij is, dat het keerpunt des reformatori-schen levens is de nieuwe persoonlijkheid, waarin Gods genadewerking, in den mensch indalende, van rechtvaardig-making tot heerlijkmaking voortgaat. Doch wanneer, door verzwakking van dit persoonlijk leven, deze continuïteit van het genadewerk Gods schuil gaat, dan wordt (de herderlijke ervaring bevestigt het gedurig) de toegerekende gerechtigheid doel en rustpunt in plaats van aanvangspunt, in het roomsche, van buiten toegevoegde (hoezeer in de leer verfoeid blijvende), het donum superadditum der roomsche kerk, dat nooit tot het eigen wezen des menschen wordt, treedt werkelijk hier in beginsel weder op. Een dergelijke

\') Evengoed als «in beginsel roomschquot; kan men zeggen: »in beginsel rationalistisch.quot; Ik acht niet moeielijk, historisch aan te wijzen hoe b. v. de formula consensus helvetica, de triomf der orthodoxie, den weg voor het (door Heidegger ten diepste verfoeide) rationalisme gebaand heeft.

-ocr page 70-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID,

304

gang nu heeft ook op het gebied van kerkorde en kerkbouw plaats, wanneer men aardsche rechtsbepalingen in de kerk, als ware zij een staat, ter machtsbetooning laat gelden. Wat is een saardsche rechtsbepaling?quot; Dr. K. geeft het zeer juist te verstaan door zijn vergelijking van een gehuurd huis, welke hij door een »zoo ookquot; op de kerk toepast. Een gehuurd huis is een kader dat min of meer toevallig en willekeurig, door uitwendige omstandigheden den huurder komt omsluiten. liet is niet, als een eigen gebouwde woning, uit den eigenaar gegroeid en dus juiste uitdrukking van zijn leven en zich bewegen: neen, hij is er van buiten af in komen woneu en moet het, op kleine wijzigingen na, nemen zooals het is. Nu geloof ik dat de kerkvorm, de geheele aardsche verschijning der kerk, wel uit de toegeëigende bestanddeelen dezer wereld samengesteld, maar toch, wat werking en inrichting betreft, geheel uit het leven der Gemeente zelf gegroeid moet zijn-Het leven der Gemeente is de Heer Jezus zelf, door den Heiligen Geest in haar wonende: of wil men, de rechtvaardigheid uit het geloof of de verkiezende genade, welke geestelijke ervaringen ik in den grond voor dezelfde houd. Zoo moet het zijn naar Gods Woord, en zoo was het ook in de eerste gemeente. Zoo wilde men het ook ten tijde der Hervorming, maar men kon het toen niet invoeren omdat de middeleeuwsche voorstelling van den engen band tusschen Kerk en Staat nog te machtig was. Vooral Kalvijn had, gelijk het vierde deel zijner Institutie bewijst, de ware voorstelling, hoezeer hy haar te Genève nog niet in \'t leven roepen kon. Doch in plaats van nu, met de Hervormers, den bestaanden toestand als voorloopig, als noodhulp te erkennen en, uit kracht van het protestantsch beginsel, naar volle vrijheid der kerk in den Staat te streven, berustte men in een toestand van betrekkelijke heerschappg,

-ocr page 71-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 305

zoodat de kerk door aardsche rechtsbepaling — uiet leefde eu getuigde, o neen, dat bleef enkel door den Heiligen Geest mogelijk, maar — eene macht als kerk wilde zijn, d. i. een gezag iu den staat of de maatschappij genoot, hetwelk niet uit haar eigen geestelijke levenskracht gegroeid was. Nu was het, zeide ik, een rechtvaardig gericht Gods dat door de revolutie over haar kwam. En ik kan niet met Dr. K. in het uitspreken van die overtuiging zien een zich gelaten alsof men een bijzondere openbaring Gods had ontvangen, noch heb er ooit b.v. bij Mr. Groen v. Prinsterer (zie o. a. § 823 en 824 van zijn Handboek) een schijn van «geestelijke aanmatigingquot; in gewraakt. Wanneer dus Dr. K. verzekert dat wij den even genoemden treurigen indruk op »het buitenstaand publiekquot; maken, veroorloof ik mij de gissing dat dit spubliekquot; zoo al niet geheel, dan toch voornamelijk uit »de gereformeerdenquot; bestaat. Ik kau iu-tusschen den wensch niet onderdrukken dat de scherpte waarmee het zedelijk learahter dezer gt;irenischenquot; wordt berispt, ook den blik mocht kenmerken, met welken de overtuiging derzelfde menschen wordt waargenomen. Immers, terwijl ik meen ook tot de »ireuischenquot; gerekend te worden, herken ik mijn overtuiging in geenen deele in hetgeen daarvan Dr. K. iu zijn »Revisie,quot; euz. blz. 87—91 mededeelt. Hij noemt daar drie opzichten waarin het verschil tusschen de gereformeerden en de »irenischeuquot; zal uitkomen. In het eerste en derde dezer drie punten is geloofswaarheid en kerk-beschouwing zóó dooreengestren-geld, dat ik voor mij, in dit laatste opzicht van ben, om bovengenoemde reden verschillende, de daar als »gerefor-meerdquot; opgegeven geloofswaarheid met hen belijd, eu derhalve het dilemma, door Dr. K. gesteld, om of het door hem opgegeven ^gereformeerd\'\' öf het »irenischquot; gevoelen aan te kleven, niet aanvaarden kan. In het tweede punt

1 *7

f

-ocr page 72-

306 het ethisch karakter der waarheid.

daarentegen (bladz. 88 en 89, over de continuïteit van het werk des Heiligen Geestes in de Kerk aller eeuwen) drukt het aldaar als »gereformeerdquot; opgegeven gevoelen tot het laatste woord toe het mijne uit, en van het daarbij als het «irenische/\' aangegevene beaam ik niets. En wanneer nu Dr.K. deze drie punten vooraf samenvat als volgt:

«De Gereformeerden gelooven aan een objectief werk des Heiligen Geestes in het organisch geheel der kerk, terwijl de »irenisehenquot; alles reduceeren tot een subjectief werk van den Heiligen Geest in het hart der individueele leeraars en leekenquot; —

dan moet ik verklaren, niet alleen het hier als gt;gere-formeerdquot; opgegeven gevoelen te deelen, maar ook nog daarenboven het daartegenover gestelde ^irenischequot; vol-

O O

slagen ongerijmd te achten. »Subjectiefquot; toch is alle werk van den Heiligen Geest in zooverre Hij, ook als Hij in het organisch geheel der kerk werkt, dit toch doet door in de harten der belijdende subjecten te werken. Maar wanneer, gelijk in de aangehaalde zinsneê, het subjectieve tegen \'het objectieve overgesteld ivordt, is het mij volslagen ongerijmd, dan nog daarbij van den Heiligen Geest te spreken. Ik ken geen andere volle objectiviteit dan welke de Heilige Geest geeft, en geen ander getuigenis diens Geestes, dan hetwelk niet alleen objectief is maar ook hem die het ontvangt, objectief maakt.

{Het slot in een vólgend N0.)

J. H. Gunning Jr.

\'s Hage, 28 Jan. 1880.

-ocr page 73-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

IV.

In dit opstel wensch ik verder het betoog te leveren dat tusschen de »gereformeerdenquot; en hen die zij gt;de ethischenquot; of »de irenischenquot; noemen, een »wederzi|(ls positie nemen met eere, zonder wrevel, alleen om des beginsels willequot; niet mogelijk is. Het laatst besprak ik de bewering van Dr. K., in zijn geschrift: Revisie enz. bladz. 87:

»De Gereformeerden gelooven aan een objectief werk des Heiligen Geestes in het orgai.isch geheel der Kerk, terwijl de »irenischenquot; alles reduceeren tot een subjectief werk van den Heiligen Geest in het hart der individueele leeraars en leekenquot; — en merkte op dat, terwijl ik het hier aan »de gereformeerdenquot; toegeschreven gevoelen ten volle deel, ik tevens het aan »de irenischenquot; hier toege-

\' D

schreven gevoelen niet alleen geenszins deel, maar het ook op zichzelf volslagen ongerijmd acht.

Een dergelijke mij onbegrijpelijke tegenstelling beschrijft

28

-ocr page 74-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

Dr. K. in datzelfde werk een achttal bladzijden vroeger {pag. 79):

»Wat de ethische heeren zoo onwaar, valsch gedacht en in lijnrechten strijd met de gereformeerde beginselen, van de dogmatiek leeren, dat ze beschrijving van het waargenomen leven Christi in de gemeente zou zijn, dat zou bijna volkomen juist, naar gereformeerden maatstaf, gesproken zijn, indien ze het beleden van de confessie. Want de confessie, ja die is wel waarlijk en raag nooit anders zijn tlan shelijding, omschrijving en verdediging van wat de uitverkoren ziel naar Gods Woord uit den Borg en Middelaar ervoer.\'\'

Welnu, ik schrijver van dit vertoog, ook een »ethisch heerquot;, belijde dit., met velen, en van de confessie en van de dogmatiek: bij elk dezer twee naar haar eigen aard. De dogmatiek, m. i. altoos kerkelijk, is voor ons gereformeerden (dit karakter aan ons ethische heeren voor een oogenblik toegestaan) de wetenschap die de leer der hervormde kerk beschrijft. Dus zijn de belijdenisschriften voor ons de naaste kenbron der dogmatiek. Op den bodem dier belijdenis s.taat zij. De belijdenis is de gemeentelijke uitdrukking van het door den Heiligen Geest gewerkte leven; de dogmatiek brengt, naar den regel en toets van Gods Woord, die belijdenis in betrekking tot den stand van dat leven in onzen tijd.

Zoo heeft onze/logmatiek, meenen we, een ausustiuische, kalvinistische gelaatsuitdrukking. Doch Dr. K. betwist ons niet alleen het tweede maar ook het eerste dezer kenmerken. Hij leest bij mij sbedenkingen, die mij ook nu weêr nopen, ondanks alle lofbetniging, het Augustinisme voorbij te gaan.quot;

Ik ging het Augustinisme noch vroeger noch nu voorbij. Ik schreef in de door Dr. K. beoordeelde Aanteekening:

418

-ocr page 75-

HEÏ ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID. 419

gt;Voor Kalvijri\'s krachtvol Augustinisme zijD thands de voorwaarden nie.t op gelijke wijze aanwezig als in den hervor-mings-tijd. Want de vijanden, die wij te bestrijden hebben, zijn geheel andere quot; Juist om een belang, dat Dr. K \'s sympathie niet heeft, althauds niet op de wijze waarop wij het voorstaan, namelijk het anthropologische, zijn Augus-tinus en Kalvijn ons dierbaar. Augustinus teekent, nadat de kerk omtrent het Apollinarisme beslist had en daarmeê juist, langs christologischen weg, het gebied deranthropo-logie was begonnen te betreden, met zijn strijd tegen Pelagius den overgang tot de anthropologische, ethische vraagstukken die der westersche kerk, in onderscheiding van de meer theologische oostersche, eigenaardig zijn. Juist het anthropologisch moment (Bindemann en Dorner hebben bet in verband tot zijn levenservaringen zoo juist aangewezen) is de sleutel tot Augustinus\' theologische leeringen.

Deze Kerkvader is daarom vooral in onze dagen gewichtig, omdat zijn geheele verschijning een schitterend bewijs is tegen het modern beweren dat de groote ideeu van »het christendomquot; den steun der feiten welke de evangelische geschiedenis naar de Schriften ons aanbiedt, kunnen ontberen, omdat zij op zichzelve het eigendom der menschheid, en alleen door Jezus op het heerlijkst verduidelijkt zijn. Dat wij van nature niet kinderen Gods zijn maar door een diepe klove, die een bepaald goddelijke daad te barer demping eischt, van God gescheiden, niemand heeft het zoo krachtig uit eigen levenservaring aan de gemeente voorgehouden op voor altoos onvergetelijke wijze, als Aurelius Augustinus. Maar nit zijn eigen leeftijd en leven is het tevens verklaarbaar dat deze groote denker, in plaats van uit te gaan van Christus, en van Hem uit God en de wereld te willen verstaan, nog te

\' O

veel bleef uitgaan van de Gods-idee gelijk de heidensche

-ocr page 76-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

420

wijsheid dier dagen haai- aanbood en gelijk Augustinus zelf haar zoovele jaren had aangekleefd. De afgetrokken neoplatonische leer dat God niet anders dan »het zuivere Zijnquot; is (in toornige reactie maar met een juist levensgevoel door Tertullianus bestreden) is uitgangspunt van Augustinus\' bespiegeling. Diens volgens mist God ook volgens hem inderdaad de macht om waarlijk-vrije wezens te scheppen. De onderhouding der wereld is hem eigenlijk slechts een voortdurende schepping; de zelfstandigheid der schepselen zwicht voor Gods onwederstande-lijke genade in plaats van juist door haar gevestigd te worden, en de latere roomsche leer der »ingegoten genadequot; vindt hier haar steunpunt. Met dankbaarheid heeft de Kerk, in haar strijd tegen Pelagius, wiens stelsel haar grondslag ondermijnde, de krachtvolle leiding van Augustinus aangenomen, maar zich daardoor ook te veel onder den invloed zijner nog niet zuiver-christelijke, wijl niet volkomen christologische Gods-idee geplaatst. Tegenover haar leert de Heilige Schrift een God die, tot hoogste betooning zijner almacht, zichzelven beperkt; die in \'s men-schen geschiedenis ingaat, die Zijn doen naar \'s menschen houding wijzigt (1 Sam. 2, 30) en toch Zijn raad doet bestaan en Zijn welbehagen uitvoert; die aan Nineveh den ondergang doet aanzeggen en toch, in spijt van den abstrakt-theologiscben Jona, op de bekeering der stad Zijn voornemen niet uitvoert. Ja een God die zoo volkomen in de menschelijke geschiedenis ingaat dat Hij zelf mensch wordt en daarin Zijn eigen natuur niet verandert, maar juist heerlijk openbaart. Zoo kan men zeggen dat, even als later de gomaristische godgeleerdheid haar deel had aan de schuld der arminiaansche, door deze namelijk te drijven tot het accentneeren en eenzijdig handhaven van een miskend bestanddeel der waarheid — desgelijks Augus-

-ocr page 77-

HET ETHISCH KARAKTER DKR WAARHEID. 421

tinus aan het opkomen van zijn vijand, het semi-pela-gianisme, niet onschuldig is geweest. Wanneer Gods voorbeschikking, daarenboven supralapsariseh gedacht, de men-schelijke vrijheid onderdrukt in plaats van haar jnist in \'t leven te roepen, dan wordt de menschelijke zonde en schuld er slechts met een »en nogthandsquot; bij beweerd, waardoor aan het denken een ondragelijk dualisme, en aan het geweten een even ondragelijke verzwakking van de schuld der zonde (hoe men daar ook tegen protesteere) wordt toegeschoven. Hiermede hangt van zelf samen dat, daar Gods afgetrokken-almachtige werking toch vast staat, de noodzakelijkheid der vleeschwording verzwakt wordt, en zoo, onder sterk belijden van de waarachtige Godheid en menschheid des Verlossers, het theoretisch verloochend Nestorianisme toch praktisch, gelijk ook in onze gereformeerde kerk, invloed houdt. En daar nu deze neoplatonische Gods-idee, gelijk reeds vroeger door Dyo-uysius den Areopagiet, zoo ook later door de arabische commentatoren van Aristoteles in de kerk gehandhaafd bleef, is het merkwaardig te zien hoe zij het (theoretisch veroordeeld) pelagianisme in de hand werkt, dat b. v. bij Thomas van Aquino slechts door kunstige formulen bedekt wordt. Het is nu deze, in de middeleeuwsche kerk niet overwonnen, en ook door een min of meer mechanisch belijden van Gods drievuldig bestaan niet te verhelpen strakheid van de Gods-idee, welke wij ook bij Kalvijn nog niet ter zijde gesteld achten, hoezeer hij door den anthropologischen aard zijns denkens daartoe op den weg is. Op het gebied der openbaring is God niet buiten den mensch, de mensch niet buiten God te denken. Uit deze, ook door Kalvijn beaamde, grondwaarheid volgt voor ons, dat de christologie ons de noodzakelijke sleutel tot, en verbinding van, de authropologie en de theologie is, en dat

-ocr page 78-

/

422 HEÏ ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

■wij derhalve de scheiding tusschen theologie en anthropologie in den zin van Dr. K. niet aannemen. Wij kennen noch God noch mensch anders dan in en door Jezus Christus: en de christologie verbiedt ons, met Dr. K. te meenen dat, den anthropologischen vorm der theologische vraagstukken te accentueeren, zou zijn een »nalaten of ophouden om in het vraagstuk der zaligheid God te doen priaieeren, en wel te doen primeeren in alles.quot; In vleeschwording en genadeleven meer nog dan in afgetrokken almacht verheerlijkt zich, primeert de majesteit Gods. Trouwens aan een theologie die zou nalaten, God in alles te laten primeeren, kunnen wij niet met Dr. K. de eere doen van haar een gt;anthropologische ethiekquot; of iets dergelijks te noemen: zij is, daar God uit den aard Zijner idee öf de Eerste is of niets, eenvoudig atheïsme in kiem, gelijk onze vaderen, met een diepzinnigheid die wij bewonderen en gaarne volgen, tegenover de Arminianen hebben staande gehouden. Wat nu Kalvijn betreft, wanneer Dr. K. na eenige uitmuntende opmerkingen over de leerwijs der 16e eeuw, zegt: »dat onder leerwijs b. v. de quaestie der praedestinatie behoort, betwisten we ten sterkstequot; — andwoorden wij: desgelyks ook wij; maar dit»sterkquot; te doen achten we vrij onnoodig, want behalve de Gunning uwer fantasie zal wel niemand een zoo schromelijk oppervlakkige meening aankleven. Dat men rampzalig genoeg kan zijn om de levens-waarlieid der praedestinatie te loochenen, begrijpen en zien wy. Maar dat men haar voor iets bloot methodologisch, voor iets dat den inhoud des levens niet raakt, zou kunnen houden, begrijpen we niet en hebben het ook, zoover we weten, nergens zien gebeuren. Wij beweren alleen dat de vyanden tegen wie we ons thans hebben te richten, geheel andere zijn dan toenmaals. Begeert gij toelichting? Zie hier. Wij gelooven dat de geest der leugen

-ocr page 79-

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID. 423

steeds dezelfde in wezen is, maar dat hij in den tijd der hervorming meest bepaald de vormen aannam tegen welke de brieven aan de Romeinen en de Galatiërs zich richten. Aan onsen tijd echter meenen we in zijn voornaamste geestelijke stroomingen te moeten toeschrijven het ontkennen van de vleeschwording des eeuivigen Woords, van het eengeworden zijn van ideaal en werkelijkheid in Jezus, deu Christus naar de heilige Schriften; het prediken van een vleesch dat zelf Woord is, een werkelijkheid die geen ideaal boven zich erkent, een natuur die het »bovennatuurlykequot; als onmogelijk afwijst. Zoo achten we het oude kriterium tusschen waarheid en lengen, reeds 1 Joh. 4, 1 — 3 aangegeven, bij uitnemendheid van actueele kracht, doch meenen dat de getuigenis van praedestinatie en vrije genade er in opgesloten ligt. Dr. K. noemt, met een formuleering en rangschikking die wij niet beamen, eenige Kalvijn kenmerkende stukken, omtrent welke hij dan beweert dat de door hem ethisch genoemde personen, voor wie dieper ziet, daar vlak tegenover komen te staan. »Die stukken zijn b. v. de vastheid en bepaaldheid van Gods eeuwig raadsbesluit tot zaliging van bepaald verordineerde personen: het particuliere karakter der genade: de volstrekte machteloosheid van den zondaar om het hem aangeboden heil ook maür aan te nemen; de ongeschondenheid der Heilige Schrift, krachtens haar absolute inspiratie: het volstrekt beslist zijn van ons lot voor eeuwig bij ons sterven: het niet indalen in de ziel van een aparte genade bij den Doop, enz.quot; Ik geloof niet dat Kalvijn, naar het essentieele zijner leer gevraagd, met deze of een dergelijke opsomming zou geantwoord hebben of het nu zou doen. Maar wat de religieuze waarheid betreft, in deze stellingen uitgesproken, (ik bedoel, op dikwerf toegelichtte wijze, den inhoud dier «stukkenquot; zooveel mogelijk ontdaan

-ocr page 80-

424 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

vaa de tijdsphilosophie der 16e, 17e, 18e en 19e eeuw) zeg ik met alle bepaaldheid, deze stukken alle, zonder uitzondering, te gelooven en te belijden. Ik sta voor geen rechterstoel van Dr. K. en zijn geestverwanten, en stel, bij het lezen van zijn eischen aan ons (Revisie enz. bl. 91) »dat men niet volsta met te zeggen wat men niet wil, maar uitkome, onbewimpeld uitkome voor wat men ivel wil,quot; de insinuatie die in dat »onbewimpeldquot; ligt, als zgner en onzer onwaardig ter zijde, met verwijzing naar \'t geen ik geschreven had vóór hij optrad, en onveranderd ook nu beaam. 1) Ik ontken geenszins, op den roem van correcte orthodoxie geen aanspraak te hebben, en mij in formaleering en opvatting van verschillende punten eerbiedig van Kalvijn en onze vaderen te verwijderen. Wat de kenmerkende punten betreft, door Dr. K. genoemd, ik acht ze onjuist geformuleerd : ik kan b. v. naar mijn overtuiging even goed spreken van het algemeene als van het partikuliere karakter der genade: de genade is mij algemeen naar de ons geopenbaarde hedocling Gods, particulier, helaas! naar de zichtbare uitlcomst; en de majestueus vastgesloten consequentie van Kalvijn wijs ik op grond van het fragmentaire kennen, ons hier door Gods Woord voorgesteld, af, niet als onwaar (want ik beweer over deze mysteriën geen meening te hunnen vormen) maar als een ongeoorloofd aanvullen van de gapingen in onze kennis. 2) Ook meen ik dat de abso-

Wie er belang in stelt, raadplege h. v. in het Register op het 4e deel van mijn Blikken in de Openbaring het artikel «Verkiezing.quot;

quot;) In dit izoowe! a als b, zoowel particulier als universeel/\' «zie mon niet de poging van een alvereffenaar om aan begeerte naar vrede met rechts en links de scherpte en eerlijkheid des denkens op te offeren. Neen, Dr. K. en de »gereformeerdenquot; kunnen niet anders dan mij afwijzen als (in den inoffensieven zin dien het woord bij Dr. K. heeft) sleijhts voorgevende hierin gereformeerd te zijn. In

-ocr page 81-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

425

solute onmacht des zondaars in de kalvinistische leertype doorgaans te zwak, te negatief wordt voorgesteld, namelijk te zeer als een zekere roerloosheid, te weinig als een zeer positieve, werkzame, heete »vijandschap tegen God.quot; Over het geheel, wanneer ik meen dat de praedestinatie-leer van Kalvijn verder ontwikkeld moet worden (niet alsof wij zijn grooten geest evenaarden, maar omdat des Geestes leiding gemeenteleven en theologie verder brengt, en een dwerg op \'s reuzen schouders zittende, verder ziet dan hg) dan geloof ik niet dat deze leer in arminiaanschen of saumur-schen of dergelijken geest moet verzwakt, maar dat zij moet verscherpt worden. Om iets te noemen, Gods

al wat de betrekking tusschen Gods raadsbesluit en soevereiniteit en onze menschelijke wilsvrijheid aangaat bepaal ik mij, met de Schrift, tot het teekenen van de religieuze ervaring, wetende dat eu waarom ik de beide termen niet met elkander zal kunnen overeenbrengen. De Schrift is mij Gods Woord niet slechts naar heur inhoud, maar ook naar den vorm. Dit wil niet zeggen dat wij hare uitdrukkingen niet in ons westersch, door den ontwikkelingsgang der eeuwen gegeven, kleed zouden mogen overbrengen, maar dat wij ons, met de Schrift, bij de religieuze ervaring hebben te honden zonder wijsgeerig-stelselmatige verbinding. Er moet wel een verbinding zijn (anders ware er geen dogmatiek) maar deze moet, zooals ik in Overlevering en Wetenschap pag. 169 tracht aan te duiden, zooveel mogelijk vrij wezen van alle philosophie, (ook van het nog te zeer middeleeuwsch-aristotelisch dualisme waaraan de hervormers bezig zijn zich te ontworstelen) en geheel, met en naar de Schrift, zich tot het gebied der religieuze ervaring, m. a. w. der onderwijzing die de Heilige Geest aan de gemeente geeft, bepalen. Mijn uitgangspunt is dat de geheele wereld voor God verdoemelijk is, feitelijk, om des eersten Adams wille; en eveneens de geheele wereld met God verzoend, in beginsel, om des tweeden Adams wille. Maar nu verder spreek ik bij de verwerping — aan welke ik geloof — niet als bij de verkiezing. Ik geloof dat de mensch niet uitverkoren wordt omdat hij gelooft, maar dat hij gelooft omdat hij uitverkoren is. Maar ik voeg er voor

-ocr page 82-

r P

426 HET ETHISCH KAKAKTEK DEK WAARHEID.

almachtige werking wordt niet absoluut genoeg voorgesteld indien zij niet den anthropologischen reflex in \'s men-schen werkzaamheid in \'t leven roept: de eeuwigheid der verkiezing wordt veelszins te zwak, slechts als sempiter-niteit in plaats van alsaeteraiteit, gedacht: de verwerping eveneens te zwak, als ware zij slechts een kilkaltn handgebaar naar links, terwijl zij is een vreeselijk stuwen met de macht des ongeloofs en der verharding, enz. Wat den Doop betreft (omdat Dr. K. het punt ter sprake brengt) met Instit. IV, 15, 16, 1—5; 17, 18 houd ik dat heilig Sacrament niet slechts voor zinnebeeld onzer reiniging maar voor onderpand van goddelijke genade, teeken dei-

de verwerpiüg, onlogisch (naar onzen verstandelijken maatstaf) doch schriftuurlijk aan toe; de mensch is of blijft niet ongeloovig omdat hij verworpen is, maar hij wordt verworpen, d. i. hij gaat voort in de ons allen van nature eigene verdoemlijkheid, omdat hij ongeloovig is door eigen schuld. De philosophie welke ik hier tracht te verwijderen, is de pantheïstische welke, door noodzakelijkheid en werkelijkheid tot één te maken, door niet te erkennen dat iets mogelijk kan zijn zonder toch werkelijk te worden, ook niet gelooven kan dat God (gt;vel is waar door een ondoorgrondelijk mysterie) cryc wezens schept. Vrij, niet in den zin waarin onze vaderen terecht de vrijheid aan al wat niet in God geheiligd is, ontzeggen, maar zóó dat deze schepselen toch waarlijk zelf handelen, zelf oorzaak worden. Nu zeg ik niet, met Dorner e. a., dat wij in onzen tijd minder geroepen zijn om van Gods macht, dan wel om van Zijn liefde uit te gaan : maar ik zeg liever dat wij juist wèl van Gods macht, en wel van Gods hoogste Almacht hebben uit te gaan, namelijk van Zijn macht om liefde te zijn, om in de schepselen vrijheid te leggen. Doet God dit, en bedenken wij daarbij dat seeuwigquot; niet is het vele milliarden van eeuwen terug of naar voren liggende, maar het boven den tijd verhevene, dat dus even zoo goed heden, op dit oogenblik, feit kan worden als op wélk tijdstip ook — zoo beseffen we (zonder het te begrijpen) dat Gods Raad zich in elk punt van menschelijKe wilsuiting dóór en in dat menschelijk willen en doen laat bepalen, en dat juist in deze wonderbare samenvlechting Gods Raad zich ver-

-ocr page 83-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

427

opname in het genadeverbond, bezegeling van het kindschap, en geloof met Kalvijn dat een kind een zaad des geloofs (fides seminalis) hebben kan: schoon ik het er voor houd dat bij met zijn dóórtrekken der praedestinatielijneu geen werkelijke opname voor allen (terwijl toch allen gedoopt worden) in den genade-staat kau zien, maar slechts een vocatie die weder krachteloos kau worden. Aan een sindalen van genade in de zielquot; bij den Doop geloof ik dus allezins; maar of die genade «apartquot; is, ligt buiten mijn beoordeeling. Liever echter dan over deze punten nog nader in bijzon-

vult 911 tea slotte toch het vrije handelen der wereld weder tot één Geheel maakt. Eenigs/.ins op dezelfde wijze is, om een vergelijking bij te brengen, het leven van een lichaam oorzaak, maar ook uitvloeisel van de werking zijner leden. Is dit nu zoo, dan heseffen (uiet begrijpen) we eeuigszins beter, hoe wij wel oorzaak van het kwaad, de zonde, maar niet van het goede zijn; wel de verwerping onze schuld, maar niet de verkiezing onze verdienste is. Mijn lichaam toch is door zijn dichtheid wel oorzaak van de schaduw die het achter zich werpt: doch ware dit lichaam geheel transparant, zoo ware het toch niet oorzaak van het licht dat dan daar achter zou vallen, maar de zon zelve ware die oorzaak. Dat desgelijks geloof en behoudenis genadegave is van den allereersten aanvang af\', en ongeloof en verwerping eigen greep (schoon daarna het goddelijk oordeel der verharding den verworpene rechtvaardiglijk verder stuwt) dit een en ander, hoewel door Schrift en ervaring betuigd, is logisch niet met elkaar te vereenigeu, en met \'\'s zondaars volkomen machteloosheid ten goede (niet ten kwade) evenmin logisch bestaanbaar. Doch het hart ervaart deze onmacht als schuld. En nu, juist dat deze conclusie: «onmacht is schuld\'\', logisch ongerijmd is en evenwel onontkoombaar, juist dit bewijst de schrikkelijke diepte van onzen val Als het hart zich door dit besef heeft laten verbrijzelen, wordt het op de prediking der Genade — niemand kan beschrijven hoe — levend gemaakt, en dan mag het, bij het licht des Woords, zijn ervaringen beschrijven door hier en daar punten aan te stippeni wier systematiseering voor de eeuwigheid bewaard blijft. Hen die dit laatste nu reeds doen kunnen, ben ik onvermogend te volsren

-ocr page 84-

HEï ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

derheden te komen schrijf ik, niet ter mijner verantwoording — ik ben die niet schuldig — maar omdat ik gaarne eiken broeder die mij rekenschap vraagt, te woord sta, hier een woord af, geschreven vóór de discussie tusschen mij en Dr K. \') in and woord aan andere broeders die mij »subjectiefquot; noemen: »De waarheid die wij u voorhielden, de levende Christus als Beginsel van denken en willen, is objectief en ontwijfelbaar waarachtig. Maar wij zelve, wij zijn onwaarachtig en subjectief van top tot teen, namelijk niet omdat hetgeen in dit boekjen staat onze leer is, maar omdat het, helaas! nog niet de onze, ons eigendom is. Eerst als dit geschrift niet meer ons ideaal (gelijk nu nog al te veel) maar als het onze werkelijkheid uitdrukt, eerst dan zijn wij niet subjectief meer. Christus\' bloed en gerechtigheid, dat is de grond waarop wij staan. Maar het ont-

Ik loochen of bestrijd hun redeneeringen niet, maar heb er eenvoudig geen oordeel over. Het eenige wat ik zeggen kan, is dat ik de majestueuze, verleidelijke harmonie in hun beschouwingen niet voor de rijke verscheidenheid van gezichtspunten inruil, welke Paulus en Johannes, Jesaia, Jakobus en Mattheus, elk hunner onbevangen en eerbiedig gehoord, bij mij achterlaten. In het 9e hoofdstuk van den Heinrich von Ofterdingen van Novalis zit een schrijver met groote kracht vertoogen te schrijven. Maar terwijl hij onophoudelijk volgeschreven bladzijden naast zich legt, neemt telkens een knaapjen ze op, haalt ze door een wonderbare zilverkleurige vloeistof, — en het papier komt er blank uit, om weldra op nieuw door den schrijver gevuld te worden. Zoo gaat het mij dikwerf met dogmatiek eu Schrift.

In de belijdenis en ervaring dat de behoudenis van den allereer-sten aanvang af tot haar voltooiing toe Gods genalewerk is (daar wij uit onszelve volstrektelijk niet anders doen kunnen dan tegenstreven) ben ik met mijn ngereformeerdequot; broeders van harte één: doch ik stem toe dat dit niet voldoende is om ngereformeerdquot; te mogen heeten.

i) Beginsel en meeningen, 2e druk, bladz. 115 enz.

428

-ocr page 85-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 429

plooien van deze toegerekende, uit vrije genade geschonken rechtvaardiging tot rechtvaardigheid in het eigen leven, dat is nogmaals niet wij, maar Christus in ons. Heiligmaking en eindelijk verlossing, ook dit is wederom Christus zelf, even bepaald, even uitsluitend alléén, als dat hij rechtvaardiging is. Wij zelve, buiten Christus beschouwd (dus in ons onwaar, in den dood gevallen »zelfquot;) doen er niets dan bederf, ellende, vijandschap tegen God aan toe. Van den allereersten aanvang af tot aan het alleruiterste einde is alles vrije verkiezende Genade: is alles »niet desgenen die wil noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.quot; En nu, elke beweging van ons vleeschelijk leven loochent dit alles en maakt ons weer subjectief. Elk verlaten van den bodem dezer genade doet ons, als Petrus, oogenblikkelijk in de zee nederzinken. Daarom zijn wij onophoudelijk op nieuw subjectief. Onze broeders zeggen vaak: »hun personen, daar willen wij geen aanmerking op maken, maar huu beginsel is gevaarlijk.quot; Wg antwoorden met smartelijken glimlach: »zoo gij wist hoe lijnrecht omgekeerd de zaak staat!quot;

Is nu dit »primeeren van God in allesquot; een op den achtergrond stellen van de anthropologic, gelijk Dr. K. het wil? Moet de tegenstelling ))theologisch of ethischquot; van hem worden overgenomen? In dit gewichtig punt der Kalvijn kenmerkende leer schijnt mij Dr. K. voor wie dieper ziet, vlak tegen Kalvijn over komende te staan. Ik zeg: hij schijnt mij dit: want de stelligheid waarmee Dr. K. het ten onzen opzichte omtrent alle gewichtige punten verzekert, durf ik geenszins met gelijke beslistheid op dit ééne punt beantwoorden. En dit waarlijk niet uit motieven die in een wetenschappelijk geschil niet mogen wegen, uit beleefdheid of bescheidenheid: maar omdat ik meermalen van Dr. K. beschouwingen van de praktische betee-

-ocr page 86-

HET ETHISCH KARAKTKR DER WAARHEID.

430

kenis der eenwige verkiezing voor ons geestelijk leven gelezen heb, met welke mijn gansche ziel instemde en die ik dankbaar genoot. Dat echter de tegenstelling »theolo-gisch of ethischquot; gelijk zy door een ernstig consequente christologie wordt gewraakt, evenzoo tegen Kalvyn\'s geest en leer gekant is, schijnt mij niet tw^felachtig. Dr. Ch. de la Saussaye heeft eens door het metaphysisch karakter van de Dordtsche conclusiën te misbillijken, naar ous Dr. K. mededeelt, zich ingebeeld »als ware het te Dordt de roeping der theologie geweest of ook thans een roeping der theologie geworden, om haar eigenaardig karakter en haar zeer speciale roeping prijs te geven ter wille der veel-eischende anthropologie.quot; Met deze inbeelding zou hg gelijk Dr. K. terecht zegt »volstrekt misgetastquot; hebben. Want vooreerst, indien ooit theologie en anthropologie met elkaar in strijd of wedijver konden verkeeren, zoo ware een anthropologie wier eischen tengevolge konden hebben dat de theologie er hare roeping om verzaakte, reeds daardoor ten stelligste veroordeeld. Immers zou zij Gods majesteit aantasten, en daarenboven zich een mensch moeten deuken (een mensch zeg ik, niet een zondaar) wiens werking die van God beperkte in plaats van haar tot orgaan te dienen. Maar dit dualisme is ten eenenmale vreemd aan Ch. de la Sa\'issaye, die de werking Gods welke men gt;het geloof aan het bovennatuurlijkequot; noemt, beschouwt als met de menschelijke natuur zelve gegeven, en dus evenmin een anthropologie als een theologie zou kunnen billijken, welke niet »God deed primeeren, en wel primeeren in alles\'\'. Het is bij eenige vertrouwdheid met de Institutie, en bij behoorlijk onderscheiden tusschen de strelt-Icing eener gedachte en baar min of meer juiste uitdrukking, niet moeielijk tal van plaatsen te vinden, waarin dit anthro-pologisch karakter der theologie ook bij Kalvijn wordt aange-

-ocr page 87-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 431

wezeu. Reeds dadelijk — om iets te noemen — begint Kalvijn met uit te leggen hoe onze kennis van üod en die van ons zelve innig saamverbonden zijn, zoodat het inzicht in onze behoeften ons tot God doet opklimmen, gelijk wederom onze kennis van onszelve van die van God afhangt. En dat onze kennis van God, naar Zijn Woord gelijk naar den aard der zaak, anthropologisch is, geeft hij terstond daarop te kennen door de gewichtige verklaring dat wij niet mogen vragen wat God is op zichzelf, d. i. buiten verband met onze behoeften, (quid sit) maar alleen wat God is in zijn openbaring en mededeeling aan ons (qualis sit). Zoo is de gang van Kalvyns onderzoek dus niet van liet absolute naar het geschapene, maar omgekeerd van het onverdelgbare Godsbesef in ons uit. En voorts, wat niet minder sterk spreekt, toont hij den anthropologischen aard ?an het hart zijner leer, de praedestinatie, hierin dat deze leer ter opzettelijke behandeling niet voorkomt in het eerste, maar juist in het derde boek dat over de toe-eigening der genade van Christus handelt. Ik zou ditzelfde karakter gemakkelijk nog in andere deelen der Institutie kunnen aanwijzen; waarbij natuurlijk niet beweerd wordt dat Kalvijn, in een atmosfeer nog door scholastische philosophic gedragen, aan dit beginsel overal en altijd getrouw bleef. Hetzelfde geldt van de latere gereformeerde theologie, bepaaldelijk van haar hoogtepunt, de polemiek tegen het arminianisme, wier antithetisch bestanddeel onze volkomene instemming heeft. Het is thans, ten gevolge van de »gere-formeerdequot; polemiek, waarschijnlijk voor langen tijd aan onze zijde onmogelijk, de geheel ethische hoedanigheid van de te Dordrecht gevestigde theologie in \'t licht te stellen, daar dit woord »ethischquot; nog wel langen tijd een bijgedachte van iets halfslachtigs, iets flauws en min of meer verraderlijks opwekken zal, dat bij de bekende kloekheid

-ocr page 88-

432 HET ETB1SCH KARAKTER DER WAAR1IKID.

van deuken en willen der Dordtsche vaderen al te zonderling zou afsteken. Maar wanneer in de gemeentelijke kringen die doorgaands de woorden evenzeer naar pathetische als naar grammatische regelen vertalen, het woord »ethischquot; niet langer zooveel als onzedelijkquot; heteekenen zal, twijfel ik niet of dit ethisch karakter van de contra-remonstrantsche theologie zal hun aangewezen kunnen worden; gelijk trouwens de broeders die ons hun tegenstanders achten, dit met vermijding van het woord gt;ethisehquot; (aan \'t welk ook wij geen waarde hechten) reeds dikwerf doen. Want dit ethisch karakter, door de Arminianeu slechts in Gods ivil of daad gezocht, werd door hun tegenstanders terecht aan Gods wesen zelf toegeschreven. En het heerlijk beginsel van de »eere Godsquot; sterkt en heiligt \'s menscheu persoonlijkheid, door den zondaar in het stof te buigen en te vernietigen, oneindig meer dan de arminiaansche opvatting van de liefdebedoeling Gods, die ten slotte deze persoonlijkheid onder oplossende invloeden van het eudaemo-nisme ontmergt.

Ik sprak van »de broeders die ons hun tegenstanders achten.quot; Want nog eens, ik kan mij niet tegenover »de gereformeerdenquot; stellen. Van hen te willen believen zullen zij mij wel niet verdenken; dit eigen opstel zal hun zekerlijk stof genoeg tot nieuwe bestrijding kunnen leveren. Maar van harte juich ik hun toe als zij de heerlijkheid der eeuwige verkiezing prijzen, al kunnen zij niet erkennen dat ik het met hen doe. Een mensch die zich uitverkoren gelooft, d. i. een mensch wien de ziel is levend gemaakt en daarna de oogen zijn opengegaan, zoodat hy zich naar zijn aangeboren toestand met de geheele wereld voor den driemaal Heilige verdoemelijk maar nu, sints hy in den Zoon mocht gelooven, door een eeuwige Liefde, ontferming, genade omsloten en eeuwiglijk behouden en

-ocr page 89-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 433

verheerlijkt weet — zulk een meusch kau ik mijn tegenstander niet noemen, want ik deel mijn ianigsten levens-grond met hem. Dr. Kuyper gebruikt gaarue vergelijkingen aan den ridderstrijd ontleend, en stelt zich als geharnast kampioen in het krijt, gereed om den ander uit het zadel te lichten. Ik wraak geen onschuldige beeldspraak, en weet ook wel dat het punt van vergelijking hier door Dr. K. vooral in het loyale stryden met open vizier gezocht wordt. Wien zou dit niet behagen? Maar toch gebruik ik liever een ander beeld. Ik ben liever mede-arbeider aan denzelfden tempel, schoon wellicht aan een ander gedeelte, met mijn broeder; en wensch het als winst te beschouwen zoo hij mij een verkeerdheid in den arbeid aanwijst, of een steen, dien ik verkeerd zou leggen, mij uit de handen neemt. Hier is het slechts een verschil van vorm: Dr. K. zegt dat alles even goed als ik. Maar toch past de strijdende houding wellicht ook beter bij het rechterlijk besef dat ik aan de «gereformeerdenquot; tegenover ons (bladz. 284) heb toegeschreven. Of mijn indruk hieromtrent juist zij, dit laat zich niet met een eenvoudig ja of neen uitmaken. Echter is hij alleen uit gedrukte ver-toogen, die voor ieder toegankelijk zijn, opgemaakt. Indien dus de conscientie der gemeente, zoover zij dit mijn stuk lezen zal, dien indruk niet beaamt, stel ik mij, door hem uit te spreken, aan haar veroordeeling in dezen bloot, en er behoeft dus niet verder over gesproken te worden. Wat echter de »gereformeerdenquot; aangaat, acht ik meest waarschijnlijk dat zij dit rechterlijk karakter hunner wijze van beschouwen en handelen niet zullen toestemmen, maar veeleer zeggen: »het verslapt levensgevoel ergert zich — niet warneer Gods heiligheden worden vertrapt maar wel wanneerquot; het eigen lieve ik wordt gekwetst. Wat ons betreft, een hond blaft als zijn meester wordt aangerand,

29

-ocr page 90-

HET ETHISCH KAKAKTER 1JER WAARHEID.

434

zoo dekken dan ook wij naar ons zwak vermogen de eere van onzes Meesters Naam tegen ethische en elke andere aantasting. Verdenking zullen we om \'s Heeren wil dragen: wij Itunnen niet anders: bijkomstige feilen erkennen we gaarne, maar aan de uitgemaakte en miskende waarheid Gods zijn we een warm getuigenis, aan de slapende conscientie onzer dolende broeders een prikkel schuldig!quot;

Aan de andere zijde sta ik — en velen, die ik verre boven mij acht, zullen hetzelfde zeggen — ten volle en zonder aarzeling overtuigd, in het beginsel waar wij van uitgaan (iets anders verdedigen wij niet onvoorwaardelijk) aan Gods Woord gehoorzaam en aan de belijdenis onzer kerk getrouw ie zijn. Is dit een en ander nu zoo, dan is er voor ons kortzichtig verstand moeielyk een andere beslechting van den strijd te zien, dan door den gang der feiten zelf, waarin zich Gods, leiding en oordeel over beide »richtingenquot; openbaren zal. Ik heb dan ook niet gezegd dat m. i. de «gereformeerde »beweging zeer kort van duur zou zijn.quot; Had ik dit gezegd, ik ware in tegenspraak gekomen zoowel met mijne dankbare erkenning van zooveel goeds als ik bij hen zie en mij leerzaam hoop toe te eigenen, als met de historische analogiën1) die er op wijzen dat zulke bewegingen niet zoozeer schie-

\'_) Eene dier analogiëu, mijn vergelijking van de «gereformeerdequot; beweging met de romautieken in een aanstonds te noemen punt van overeenkomst, doet Dr. K. zich ei- over verwonderen dat seen zoo kundig man als Dr. G. de romantiek in geen ander beeld schijnt te kennen dan de Hallische Jahrbücher er van op paneel brachten.\'\' Dat een man van mijn slag zich vergist is niets vreemds, helaas, het. geschiedde dikwerf en nog zie ik er geen einde aan. Maar dat een zeer veel kundiger man, niemand betwijfelt het, dan Dr. ü., namelijk Dr. K., zich zoo sterk vergissen kan mag meer verwonde-

-ocr page 91-

HET ETHISCH KARAKTER HER WAARHEID.

435

lijk plegen voorbij te gaan. Maar ik heb iets anders gezegd dan Dr. K. mij toeschrijft. Ik heb gezegd, met motiveering, dat m. i. de »gereformeerden,quot; daar zij als partij veel sterker zijn dau de andere partijen, ongetwyfeld een tijdlang zullen slagen; schoon zij mij toch in tegenspraak schijnen met het vooralsnog veel meer ontbindend dan bouwend karakter van Gods leidingen in onze dagen. Met dit een tijd langquot; heb ik geenszins een »zeer kortenquot; tijd bedoeld. Vraagt Dr. K. naar mijne meening, dan waag ik, op gevaar af van hem weder toe te schijnen mij den profetenmantel toe te eigenen, mijn overtuiging uit te spreken dat de «gereformeerdequot; beweging (afgezien van gebeurtenissen die wij niet vooruitzien kunnen) te zeer met sterk sprekende sympathiën bij een groot deel van ons volk verwant is, om niet op een betrekkelijk langen

ring bareu. Mijn voorstelling vaa de Romantiek is deze dat zij een schoon, in de kern waar, en uit de bestaande toestanden bij edele naturen wel verklaarbaar streven wan, doch hierin falende, dat zij niet slechts het beginsel, den geest der middeleeuwen, maar die middeleeuwen zelve met al hare eenzijdigheden wilde doen herleven. De woorden «met al hare eenzijdighedenquot; zijn te sterk, ik erken het. Maar dit raakt het geheel mijner zoo sterk door Dr. K. als karikatuur gewraakte voorstelling van de Romantiek niet. De Ilallische Jahrbücher zijn mij niet tor hand, doch ik durf wel verzekeren dat mijn beschrijving met hun woesteu, aan alle waardeering vreemden geest niet overeenkomt. Door geschiedkenners van naam en gezag wordt die beschrijving daarentegen bevestigd. Ik wil niet wijzen op b. v. een Julian Schmidt, die den Romantischen niet goed gezind is. Maar met mannen als b. v. August Koberstein in zijn uitvoerigen Grund-riss der Gesch. der deutschen Nat. litt. 5e Aufl. (IV, 746 enz.) en Robert König, deutsche Litt. Gesch. 3e Aufl. p. 505 enz. komt mijn voorstelling hoofdzakelijk overeen. Het allermeest, ja bijkans woordelijk, met de van een beslist geloof aan Gods Woord uitgaande en naar dien maatstaf oordeelende Vorlesungen ü. die deutsche National-litteratur der Neuzeit van Karl Barthel, 9® Aufl. p. 7 enz.

-ocr page 92-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

436

duur te kunnen rekenen. De nu nog verborgen tweedracht in den boezem der »gereformeerdenquot; zelve kan door het gemeenschappeliik belang der bestrijding van de bestaande kerkelijke toestanden nog lang bedekt blijven. En vooral, tucht geeft thans kracht. In het algemeen kan in onze anarchieke tijden, waarin men achter allerlei grootspraak over vrijheid enz. zijn geheime radeloosheid bedekt, elk gezag dat beslist spreekt, duidelijk aanwijst hoe alles wezen moet en, vooral, krachtig organiseert, op grooten bijval rekenen; hoe veel te meer dan wanneer zulke kostelijke bestanddeelen van eeuwige waarheid, als bij de »gereformeerde\'\' partij, er de levenskracht van zijn!

Een dergelijk misverstaan van mijn bedoeling schijnt het mij bij Dr. K.„ als hij nit mijn meening, dat de tijd voor de belijdenis-kerk als zoodanig voorbij is\'), opmaakt, dat ik de kerk niet zou willen, en geen weg zou weten met ontstaan en bestaan ran onderscheiden ampten en betrekkingen in haar. Men kan zeggen dat de tijd (d. i. de tijd van welgevestigd gezag en onbetwistte overeenkomst met de behoefte van het heden) voor iets voorbij is, zonder daarom toch voorbarig te willen afbreken. Onze kerk, met al hare ellenden, heb ik hartelijk lief op grond van den zegen dien de Heer ook door haar nog aan ons volk geeft, den zegen des geestelijken levens, dien ik ook zelf

\') Ik heb ook niet gezegd dat die kerk in 1648 «ontstond overmits ze toen eerst internationaal werd erkend.quot; Dit noemt Dr. K. terecht een izonderling beweerenquot;, en ik noem het met hem «heusch onverdedigbaar.quot; Maar ik heb dat niet gezegd. Ik heb gezegd dat die kerk in 1648 wat haar publiek recht en dus haar volle gelding betreft, gevestigd werd. Wat Dr. K. verder zegt omtrent de kerk onder het kruis en omtrent privilegiën, beaam ik dan ook geheel, maar hij bewijst niet dat de volle gelding onzer Nederl. Geref. kerk «volstrekt onafhankelijk van den vrede van 164:8quot; geweest is.

-ocr page 93-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAAKHEID. 437

in haar midden ontvangen heb. Hare heerlijke belijdenis hang ik met al mijn hart aan, en indien van al wat door Dr. K- en door anderen omtrent mijn ontrouw aan die belijdenis gezegd is, ook maar een derde deel juist wave, ik zou niet alleen, hoop ik, genoeg rechtsgevoel maar ook genoeg liefde voor onze kerk hebben, om onmiddellijk mijn bediening in haar neder te leggen. Twintig jaren geleden werd ik die onlangs, schoon volkomen hetzelfde geloovende en belijdende als toenmaals, in twee bladen van afgescheiden broeders »gevallen en in mijn val volhardendequot; genoemd ben, door een andere afgescheiden gemeente tot haar leeraar beroepen^ en heb toen in een openbaar schrijven, waar ik ook nu geheel bij blijf, bedankende, mijn gehechtheid aan onze kerk en mijn gevoelen omtrent de wettigheid van het ampt in haar midden uitgesproken. Juist als de kerk een organisme is, blijkt de noodzakelykheid van ampten en bedieningen daaruit, dat geen organisch leven zonder geledingen, zonder middelpunten van werking denkbaar is. Ik behoef hier niet aan Efez. 4 te herinneren, waar zoo heerlijk ontwikkeld wordt hoe de Heer zelf als het Hoofd zijn mystisch lichaam aldus regelt en levend houdt. Dat leven, die gaven zie ik ook nog in onze arme gevallen hervormde kerk, die ik liefheb. Ik heb dan ook niet »de slooping onzer kerk gelast,quot; maar hoop met mijn geringe krachten nevens mijne broederen die slooping zoo lang mogelijk tegen te houden, schoon ik meen te zien dat het Gods weg met onze tijden is, die slooping van lieverlede te doen voortgaan. Kon men voor eenige jarenu niet in Italië overtuigd zijn dat Gods oordeelen over de vermolmde regeeringen en de zouden van het pauselijk bewind moesten komen, immers een historische noodzakelijkheid waren, en evenwel Garibaldi en Victor Emanuel voor roovers houden?

Met dit al maak ik er geenszins aanspraak op, in den

-ocr page 94-

yiö ■

488 HET ethisch kakakter der waarheid.

thands geldenden zin als «gereformeerdquot; erkend te worden. Met hetgeen Dr. K. welsprekend en schoon iu zijn Revisie enz. pag. 77 zegt omtrent de confessie van den geestelijken mensch, alles samenvattende in »Jezus is hem Koning geworden: hij koning-af!quot; stem ik van harte in, doch geloof alleen dat ook Luther, dit lezende, het volmaakt beaamd zou hebben, en kan deze schoone belijdenis dus niet voor »een gereformeerd menschquot; uitsluitend vindicee-ren. Voorts wanneer langs wettigen weg (wiens teekeniug ik, met Dr. K., niet aan den eersten besten theoloog maar aan den Heiligen Geest door middel van wettige organen overgelaten wensch te zien) tusschen hoofdzaak en bijkomstige dingen in onze confessie zal onderscheiden worden, stel ik mij met vertrouwen naast Dr. K. en zijn geestverwanten als niet minder dau zy aan die hoofdzaak, dus aan de confessie zelve, gehecht. Over dit punt nog eenige woorden. Dr. K. stelt mij en mijn geestverwanten voor als ten opzichte van belijdenis en leer aldus tot hem en de zijnen sprekende: »Wij en gij, we hebben hetzelfde goud. Alleen maar dat gij het in den ouden vorm bewaart, terwijl wij het opsmelten en omgieten in moderner vorm.quot; Daarop andwoordt hij dan;

gt;Tot ons leedwezen nu moeten we tegen deze verleidelijke voorstelling ons op tweeërlei grond ten sterkste verzetten. Eu wel vooreerst omdat de vorm volstrekt niet zoo onverschillig is, als men het hier doet voorkomen. En ten tweede, we moeten Dr. G. zeer ernstig weerstaan indien hij onder dit met den vorm wisselende b.v. het pleit van Augustinus en Calvijn opneemt.quot;. Dit tweede punt, als vroeger, aan den strijd van Dr. K. met den Gunning zijner fantasie overlatende, bepaal ik mij tot de voorstelling-zelve en haar bestrijding door Dr. K. Dat Dr. K. tegen haar opkomt, is geenszins tot mijn leedwezen gelijk tot het

-ocr page 95-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

zijne, want ik vind haar volstrekt niet »verleiclelijk.quot; De vorm is niet slechts niet onverschillig, maar zelfs zóó wezenlijk voor de zaak vau belang, dat de geheele vergelijking van het goud mij hier onbruikbaar voorkomt. De vorm der leer is naar mijn meening (zie Overlevering en Wetenschap bladz. 165) eenvoudig »de begrenzing van het leven zelf, zooals de buitenomtrek der golf aangeeft hoeveel kracht om te zwellen, levensmacht, er in het water aanwezig is.quot; De vorm is dus openbaring van het inwendig leven, geenszins iets dat van buiten er op is aangebracht. Dr. K. gelooft dit zelf, want hij zegt: »De Heilige Geest, die de Gemeente iu de waarheid leidt, is ook de ouderwijzer van de woordeu en uitdrukkingen geweest waarin de heerlijkheden Gods beleden werden.quot; Maar indien dit zoo is, gelijk wij van harte toestemmen, dan kan ook de voortgaus van de leidins

\' O O O

door den Heiligen Geest onmogelijk in iets zoo uitwendigs als slechts »altijd fijner polijstenquot; bestaan. Ook »opsmeltenquot; is even verkeerd, want het vuur komt hier van buiten, en eveneens de vorm. Komt nu echter de vorm van buiten, dan zijn vuur of vijl of politoer mij om \'t even, namelijk even slecht. Neen, alleen uit het oogpunt van de kostbaarheid mag waarheid of leer »goudenquot; hoeten: verder mag de vergelijking niet gaan. Spreek ik over wasdom, dan moet ik mijn vergelijking aan het levende ontleenen. De Heilige Geest werkt van Boven, dus van binnen naar buiten. Zoo ook in den kerkvorm. Ook hier wil Dr. K. tegen zijn eigen erkenning dat alles van den Heiligen Geest moet komen, iets zoo uitwendigs als een huis dat men huurtt (bladz. 300) tot voorbeeld nemen. Waarom? Omdat hij meent dat het aardsche recht voor de kerk even als voor de we-reldsche maatschappij geldt. »Wat bij ieder contract geldtquot; wil hij met onze Vaderen »ook bij de kerk als instituut gehuldigdquot; zien (Revisie, enz. bladz. 65), haalt in denzelf-

439

-ocr page 96-

440 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

den zin een uitspraak van »den beroemden jurisconsult Josephus Averianusquot; aan (ibid. p. 64) en meent dat organisme en instituut als wezen en vorm tot elkaar in betrekking staan (ibid. p. 57). Dit nu geloof ik niet met hem. Wel is de kerk m. i. organisme en instituut beide, maar de betrekking tussehen die beide is niet zóó dat het insti-tnut »bii eiken mijlpaal rust, om eerst dan in beweging te komen, als de organische belijdenis in haar ontwikkeling weêr een nieuwen mijlpaal bereikt heeft.quot; Neen, de kerk is geheel en altoos organisme voor wie in haar leeft en haar dus van binnen beschouwt: eu evenzoo is zij geheel en altoos instituut voor hem die, als jurist of overheid, baar van buiten ziet. Die van buiten ziet, bemerkt den groei niet tenzij ybij eiken nieuwen mijlpaal.quot; Tussehen dezen nu bereikten, en den vorigen mijlpaal was echter het lichaam niet in »rustquot; maar de groei werd door de overheid of den jurist niet opgemerkt. De jonge dochter des gezins groeit onophoudelijk, en het gezin zelf is zich eiken dag daarvan bewust. Maar de vreemde zag haar als klein kind, en constateert na eenige jaren, haar weder ziende, dat zij een meisje, een maagdelijn is geworden, gelijk hij bij een volgende confrontatie haar als volwassen vrouw zal aanmerken. Van den eenen tot den anderen toestand was zij voor hem in gt;rustquot;, doch inderdaad was zij het geen oogenblik, maar groeide steeds voort. Hieruit, zoo deze beschouwing juist is, volgt dat de kerk zich door Staat, maatschappij, enz. als instituut moet laten hehandelen, maar in haar eigen rechtsverhoudingen »God moet laten primeeren in allesquot;, d. i. zich hierin van den Staat onderscheiden, dat de Staat zijn rechtsbepalingen billijkerwijze met dwang handhaaft, de kerk geen andere stuwkracht heeft dan den drang van het leven zelf dat van binnen naar buiten, van leven tot verschijning, van inhoud tot vorm wil. Ik erken dat hier

-ocr page 97-

y j s? $

HET ETHISCH KARAKTER DEll WAARHEID. 441

moeielijkheden overblijven die ik niet oplossen kan, maar wie dit wraakt, vrage aan den apostel Paulns hoe een «tempelquot; die toch een afgepast fundament en afgetikte steenen heeft, kan »opwassenquot; en een »lichaamquot; zijn. (Ef. 2, 1G —22). Dat Dr. K. zich tegenover mij op onze beste oude kerkrechtelijke schrijvers, op de wettige consequentie uit het voorlaatst artikel onzer Nederl. belijdenis (welke volstrekt niet een hors-d\'oeuvre in dat samenstel is) en op de zichtbaarder praktische kracht van zijn overtuiging beroepen kan, is mij bekend. Ik geloof zelfs dat, bij een man van zoo groote wilskracht en praktische toewijding als Dr. K., dit laatste argument, veel meer dan wetenschaplijk inzicht, den doorslag geeft: dat hem, naar den geheelen gang van zijn merkwaardig leven, de overtuiging dat de kerk door ons ook als een instituut behoort behandeld te worden, volstrekt uoodig is \'). Dat die overtuiging echter uit het hart

\') Belangrijk is het, ten dezen opzichte Mr. Groen van Prinsterer met Dr. K. te vergelijken. De eerste had met den laatste de vurige wilskracht en praktische toewijding gemeen. Daaraan meen ik te moeten toeschrijven dat Mr. Gr. v. P. eveneens de juridisch-confvs-sioneele beschouwing, die logisch uit het erkennen van hot institutioneel karakter der kerk volgt, was toegedaan, en daarin bij zijn vriend da Costa, die als Israëliet veel meer met de Rijks- dan met de kerk-idee vertrouwd was, geen sympathie vond. Want G. v. P., hoe bezield ook over de »issus de Calvinquot; sprekende, stelde echter persoonlijk, anders dan Dr. K.^ de praedestinatie niet op den voorgrond. Hij was dan ook, als kind van den Réveil, veel meer der oorspronkelijke gedachte van denJRéveil, het vooropstellen van de he-keering zonder op confessioneel verschil te letten, toegedaan. Maar zijn historische opvatting, en vooral zijn praktische geestdrift, leidden hem in het juridisch-confessioneele spoor, hoewel de genoemde oorsprong van zijn geestelijk leven hem daarbij zich deed beperken tot «de groote waarheden der hervorming,quot; de artikelen der Alliantie, of eenig dergelijk minimum van getrouwheid. Wie het voorrecht gehad heeft den edelen ontslapene te kennen, zal dit toestemmen.

-ocr page 98-

HET ETHISCH KARAKTER DER. WAARHEID.

des gereformeerden levens zou genomen zijn, geloof ik niet. Zij zou althaus veel meer dati de echt-gereformeerde idee der ecclesiola electorum in ecclesia sympathie vinden bij den rooraschen Bellarmiuus met zijn duidelyk begrensde kerk prouti respublica Venetomm, en bij den (door Dr. K. wel wat ten onrechte met den romaniseereuden Eberhardt in verband gestelden) lutheraan Kliefoth met zijn meening dat «recht en wet in de kerk geen andere beteekeuis hebben dan anders over \'t geheel iu het meusehelijk levenquot; 1). Maar hoe dit zij, ik sta hierin tegen Dr. K. over en geloof dat dit verschil, als van praktischen aard, niet door weten-schaplijke discussie kan uitgemaakt worden; maar in elk geval, ik beu ook hierin, naar de thans geldende partij-beteekenis des woords, bepaaldelijk niet »gereformeerd.quot;

Dr. K. kau hieruit zien dat, hoe grooten prijs ik ook er op stel om met allen die \'s Heeren naam belijden in liefde verbonden te zijn, ik echter geen moeite doe om als ^gereformeerdquot; te gelden. Maar, nog eens, hij vergist zich wanneer hij mij tegenover de «gereformeerdenquot; een partijstelling, en nog wel een zeer hooghartige, toeschrijft; alsof wij, die »de ethischenquot; genoemd worden, de «gereformeerdenquot; zouden aanzien als »een gereede hulpe voor de ethische richting die, als de behoefte aan een rijker leven zal wakker gemaakt zijn, zo naar den eisch onzer dagen zal vervullen.quot; Hierop antwoord ik, dat ik geen richting ken, die, »de behoeften onzer dagen zal vervullen.quot; Dat zal de Heer zelf alleen doen, door u en door mij naar mate wij aan Hem en Zijn heilig Woord gehoorzaam zijn. Onze »richting,quot; welke dan ook, kan slechts dienen om Hem iets beter of iets minder goed te verklaren.

442

Indien ik er eene heb, dan geloof ik dat haar streven

1

Th. Kliefoth, 8 Bücher von der Kirche p. 378.

-ocr page 99-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

is, Grods Woord naar de leer ouzer kerk te reproduceeren zooveel mogelijk ontdaan van de pliilosophie, die om onzer zondige zwakheid wille er nog altoos meê vermengd is, bij de vaderen en bij ons; en zulks naar den gulden regel dieu het slot van het 2do artikel onzer Belijdenis aangeeft in de woorden: »te weten zooveel als ons noodig is in dit leven, tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen,quot; en dus naar het ethische beginsel. Nader bepaald; wilt gij, «gereformeerdequot; broeder, theologisch redeneeren in uwen zin, ik doe het niet met u, maar ik mag u ook niet toegeven dat ik anthropologisch, in uwen zin, tegenover u zou staan, want de tegenstelling «theologischquot; en »authropolo-gischquot; gelijk gij haar opvat, /wordt mij verboden door de christologie, de leer dat God en mensch in Christus één zijn en het daarom ook in onze leer behooren te zijn. De leer toch is mij niets anders dan zwakke poging om te verklaren de heerlijkheid van Christus gelijk Hij in het Woord beschreven is en in de Gemeente leeft. Ik eer u in uwe kennis van onze oude theologie die de mijne verre overtreft; en dank u dat gij velen, ook mij, een stoot hebt gegeven ter heilzame navolging in het onderzoek. Ik eer u in uwe kloekheid uwe geestdrift, uw praktischen ijver. Onbetwist laat ik u deze eere, en voorts den naam van «gereformeerdquot; gelijk hy thans geldt. Niet laat ik u onbetwist de gereformeerde overtuiging zelve — daar maak ik mede aanspraak op, en wijk er niet in voor u; niet uw rechterlijken toon — dien keur ik af; niet uwe groepeering en beschrijving van hen, die gij tegenover u meent te zien — die tracht ik te wederleggen, gelijk in deze bladzijden.

Al kunnen wij dus niet «wederzijds positie nemen met eere,quot; we behoeven toch niet koel en vreemd naast elkander te staan. Wij kunnen arbeiden, ieder op zijn terrein. Wij gt;ethiscliquot;-genoemden begeeren en vinden overvloedigen

443

-ocr page 100-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

444

arbeid, maar wij zijn thans niet aan de orde voor zichtbaren invloed of kerkbeheersching. Wat mij persoonlijk betreft, terw^l ik Dr. K. en mijn lezers verschooning vraag voor een zoo lang spreken over eigen meeningen, geef ik de verzekering dat ik verder op de bestrijding van Dr. K. en zijn geestverwanten, zoo veel maar eenigszins mogelijk is, hoop te zwijgen. Niet uit wrevel of eenig dergelijk motief. Maar omdat ik geloof dat de gang der dingen zelf al meer en meer sommige gewichtige waarheden zal openbaar maken, welke meii thans niet zou kunnen uitspreken zonder verdenking te wekken van onbevoegd den profetenmantel om te hangen. Er zal — dit meen ik te mogen verwachten —• een tijd komen dat men zal inzien, anders over hetgeen men de »ethisehequot; zienswijze noemt, te moeten oordeelen dan nu doorgaans geschiedt. Ik veroorloof mij, de heftigheid waarmeê thands door Dr. K. (en natuurlijk door de volgelingen, wegens minder kracht, met zwaarder woorden) tegen de door hem gedachte »ethischenquot; gestreden wordt, voor iets tijdelijks te houden, dat met de praktische bedoelingen, in mijn vorig vertoog aangeduid, in samenhang staat. In de declaratio Thoru-niensis van 1645 staat de schoone, echt gereformeerde verklaring dat men een afzonderlijke kerk niet meer als vera ecclesia kan erkennen wanneer zij het vinculum caritatis christianae met andere kerken, die het fundament bewaren, hardnekkig afwijst. Deze verklaring, zonder noemen van den naam tegen de lutherschen bedoeld, zal Dr. K. naar de ruimte van zijn hart niet weigeren ook op hen die hij als tegenpartij doch tevens als broeders beschouwt, toe te passen. Thans is het de tijd om zich te vestigen, om ruim baan te maken, zich een duidelijke positie te verzekeren, een goedbegrensde, verstaanbare leuze tot vereeniging van geestverwante strijdgenooten te doen hooren, en het lastig-

-ocr page 101-

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID. 445

onbesliste (als b.v. op politiek gebied de conservatieveu) van zicb af te slaan. Later, als men rustig gevestigd is, zal de tijd komen om ter goeder trouw te zeggen : »elk weet dat bet ons nooit aan hartelijke erkenning van de verdiensten dezer broeders, aan warme liefde en waardee-ring ontbroken beeft.quot; Dan zal het niet moeielijk zijn, over en weêr te vergeven — want dat ook zij die »de ethi-schenquot; genoemd worden, tegen de «gereformeerdenquot; gezondigd hebben, zal niemand die onze toestanden kent, loochenen. Thans echter zij, tot samenvatting van al het in dit en het vorig opstel geschrevene, gezegd dat het verschil in openbare houding tusschen Dr. K. en de «gereformeerdenquot; ter eener, en de door hem »ethischquot; of »irenischquot; genoemden ter andere zijde, niet zoozeer op dogmatisch en kerkelijk als wel op zedelijk gebied ligt. Het aandeel dat de persoonlijkheid der belijders aan beide zijden daarbij heeft, blyve hier onbeoordeeld. Maar voor het openbare, voor hetgeen ieder ernstig mensch beoordeelen kan, ligt het verschil op zedelijk gebied. Dit bedoelt natuurlijk niet gewone kwestiën van eerlijkheid, kalmte, billijkheid, waarheidsliefde, enz., maar het hooger zedelijk karakter eener openbare houding. Op de vraag: »wat behoort tot een waardig, geëleveerd, naar Gods Woord en de eischen onzer dagen ingericht invloed oefenen op onze kerkelijke toestanden; en hoe moeten de tegenstellingen in onze verscheurde kerk worden beschouwd en behandeld opdat de eere Gods gehandhaafd en Zijn koninkrijk toebereid worde?quot; — op die vraag luidt aan beide zijden het antwoord verschillend. Ik constateer slechts dat verschil, en beslis niet over de vraag: ten gunste van wie van beiden dat verschil is. Naar het oordeel der «gereformeerdenquot; is zekerlijk dat verschil ten ongunste van hen aan wier zyde ik mede sta. Welnu, hierover oordeele dan de conscientie der Gemeente

-ocr page 102-

446 het ethisch karakter der waarheid.

op Gods tijd, d. i. dan, wanneer de invloed der beide «richtingenquot; iu de Gemeente zijn karakter duidelijk genoeg voor aller oogen zal hebben blootgelegd. Die toekomst afwachtende (zoo tijd des levens zal vergund worden), treed ik voor mij thans gaarne in de stilte terug, waar gemeente en wetenschap overgenoeg te doen geven. Wat Dr. K. betreft, schoon ik liever zag dat zijn schoone gaven aan ons terrein teu goede kwamen, (ach waarom is niet reeds voorlang, opzettelijk voor hem, ergens een leerstoel voor de Nederland-sche Kerkgeschiedenis gecreëerd?) zoo kan ik hem toch van harte tot zijn aanstaande onderwijzende werkzaamheid kracht, lust en hulp van zijn geestverwanten wen-schen. Is er in onze oude kaders nog levenskracht — en ik geloof dat — zoo moeten zij den wedstrijd met hem kunnen aannemen om hem, mocht het zijn, op eerlijke wijze te overwinnen, d. i. voor zich te winnen. Zoo niet, clan zou de overwinning van hem en zijn geestverwanten een heilzaam schoon verootmoedigend gericht Gods zijn, voor de toekomst der gemeente en den volke tot zegen. Naar welke zijde het dan neigen moge, de Heer zal, vertrouwen wij, door onze toestanden zelve te Zijner tijd afdoende kritiek over ons brengen. Die toestanden toch zijn genoeg ernstig en naar ons verstand onhoudbaar, om aan de voorwaarde te doen denken wier vervulling een dichter er toe eischt, opdat een Godheid ten tooneele zal mogen verschijnen. Dat mag niet, zegt hij, tenzij de verwikkeling zóó groot zij, dat goddelijke tusschenkomst noodig blijke. En inderdaad, zoo schijnt het thans, wanneer wij niet slechts ons eigen beperkt terrein, maar het Geheel der wereld overzien. Digitus Deo vindice nodus.

J. H. Gunning Jr.

\'s Hage, 28 Jan. 1880.

-ocr page 103-

NASCHRIFT.

Na de correctie van dit opstel ter perse te hebben gezonden, lees ik in de Heraut van 14 Maart het volgende van de hand van Dr. K.:

»Als Dr. Gunning iu zijn Ethische Brieven schrijft; »wanneer iemand mij aanwijst dat ergens in de Heraut verklaard is: Hoor, o christenvolk, o gereformeerden! op dit bepaalde punt spreken onze Vaderen aldus, maar om des Woords en des gewetens wille leeren wij iets anders en spreken dus hier, eerbiedig maar duidelijk, onze Vaderen tegen! dan zal ik terstond erkennen gedwaald te hebbenquot; — dan zal hij, om woord te houden, na inzage van wat we over zekere drie woorden in Art. 3G der Belijdenis, niet eens, maar herhaaldelijk schreven, reeds een volgende week zijn »erkenning van gedwaald te hebbenquot; wel aan onze lezers mededeelen.quot;

Mijn antwoord is: ik heb niet nauwkeurig genoeg, en daardoor onjuist geschreven, en aldus wel niet in de gedachte, maar in haar uitdrukking, gedwaald.

Ik heb namelijk in het derde dezer opstellen over het ethisch karakter der waarheid bladz. 294 en 295 in de aangeh. zinsneê gezegd: op dit hepaaldepunt shaken onze Vaderen aldus, enz. en had moeten zeggen: op dit bepaalde punt der leer. Dit is mijn onjuistheid in de uitdrukking, welke ik erken. De geheele samenhang van het redebeleid doet echter in die woorden duidelijk zien dat ik over niets anders dan juist over die leer spreek: en daarom zeg ik dat ik wel in de uitdrukking, maar niet in de gedachte, gedwaald heb.

Namelijk in de Heraut van 26 Jan. tot 2 Maart 1879

-ocr page 104-

J 9

448 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

heeft Dr. K. eeu reeks van artikelen gewijd aan een bezwaar dat bij met zijn geestverwanten heeft — niet tegen Art. 36 onzer Belijdenis, maar slechts tegen een vierde onderdeel van een der vier stukken waaruit dit artikel is samengesteld, namelijk uitsluitend tegen de woorden »om te weeren en uit te roeien alle afgoderije en valschen godsdienst, om het rijk des Antichrists ten gronde te wei-pen.quot; En dat enkel voor zoover dit bier niet slechts in zijdelingschen, maar ook in rechtstreekscben zin is bedoeld. Hij bevestigt daarbij volkomen den moree-len inhoud, maar koestert over de middelen van uitvoering een ander gevoelen. Alle stukken der leer bevestigt hij van harte, maar heeft enkel eeu ander gevoelen over de vraag of het voorgestelde doel bereikt wordt door overheidsinmengingofoverheidsonthouding.Metde Dordtsche Vaderen maakt Dr. K. onderscheid tusschen »stukken dei-leer\'\' en »toepassiiig van canonieke stukken van kerkregi-ment.quot; Mits iemand aan het »alle articulen en stukken der leer in alles onverbiddelijk vasthoude, dan ja, maar ook dan alléén, komt hem het recht toe om... . met goede conscieutie, zonder beding of voorbehoud, zijn naam te zetten onder de formulieren van Dordt.quot;

Uit deze, met de eigen woorden van Dr. K. uitgedrukte, opgaaf van zijn gevoelen blijkt dus dat volkomen waar is, wat ik t. a. p. kennelijk bedoelde, en ook, schoon met verzuim van de oepaalde aanduiding van die strekking in eene zinsneê, gezegd heb, namelijk dat wel in algemeene woorden ten nadrukkelijkste, en zonder twijfel oprecht, door »de gereformeerdenquot; gezegd wordt dat zij zich niet door de beslissingen der Vaderen, maar alleen door Gods Woord laten binden, maar dat zulks in bijzonderheden niet gestaafd wordt wat de beleden leer betreft. Bij haar mag men alleen in den vorm wijziging en voortgang aan-

-ocr page 105-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 449

brengen, zoo men met recht op den titel »gereformeerdquot; aanspraak maken zal.

Men moet echter, waar Dr. K. over dien vorm spreekt, twee gedachten bij hem onderscheiden. Namelijk:

1°. De vorm is voor den inhoud wezenlijk. De Heilige Geest, die de Gemeente in de waarheid leidt, is ook de onderwijzer van de woorden en uitdrukkingen geweest, waarin de heerlijkheden Gods beleden werden.

2°. De vorm is voor den inhoud omvezenlijh. Immers men kan aan alle stukken en artikelen der leer in alles vasthouden, eu toch tegelijk in vorm en uitdrukking afwijken; welke vorm en uitdrukking dus niet mede tot het »allesquot; behoort. Dit blijkt ook uit de herhaalde aanduiding van dien vorm door »het goud niet opsmelten maar gestadig polijsten, den diamant gedurig zuiverder slijpenquot;: door welk polijsten en slijpen dus de inhoud, het »allesquot; van goud ea diamant niet geacht wordt te verminderen, en dus niets wezenlijks er aan verandert.

Ik voor mij beaam vau deze twee meeningen alleen de eerste, die de richting van binueu naar buiten aangeeft; niet de tweede, die van buiten naar binnen wijst.

Hier openbaart zich weder hetzelfde als wat ik in deze twee vertoogen over Dr. K. gedurig trachtte aan te wijzen. Er is in hem een christen die gelooft, aanbidt en van. binnen (d. i. van Boven) naar huiten gaat; en er is in hem ook een partijhoofd dat, als alle partijhoofden, praktisch heerschen moet en wil, en daartoe van buiten naar binnen gaat, de massa van het ouderhoorige met verstandig beleid indeelt, organiseert, in slagorde schikt eu krachtvol aanvoert.

Eu hier blijkt ook opnieuw de door mij aangewezen moeilijkheid van een «wederzijds positie nemen met eerequot; tusschen »de gereformeerden\'\' en hen die zij »de ethischenquot; of »de irenischenquot; noemen.

30

-ocr page 106-

\'3Z

450 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

Wij stemmen namelijk aan beide zijden toe dat er tns-scheu wezenlijk en bijkomstig, tusschen inhoud en vorm moet onderscheiden worden. Maar dit helpt niets zoolang niet op voor beiden bevredigende wijze is uitgemaakt, naar welken maatstaf dit onderscheid zij op te maken. Te antwoorden: »naar Gods Woord\'\' baat hier ook niet: want ook ik zeg dit van harte, maar wanneer ik nu, naar dat Woord, onderscheid maak tusschen den vorm, de wereldbeschouwing of philosophic die in den geboortetijd der denkbeelden gold, en den inhoud, de religieuze waarheid die door den H. Geest in de Gemeente leeft, word ik door mijn «gereformeerdequot; broederen beschuldigd van den inhoud, dien ik vrij wil doen heerscheu, juist aan te tasten en te loochenen. Er moet dus een authentiek uitlegger van dat Woord zijn, die voor de hangende geschillen uitmake wie onzer het Woord van God op de rechte wijze als toetssteen heeft gebruikt. Zal die uitlegger een nieuwe gereformeerde Synode zijn? Ik wensch haar van harte, maar geloof niet dat ik dan intusschen mija gevoelens, zoo ze afwijken van de gevestigde leer, naar den eisch onzer kerk moet verzwijgen, terwijl Dr. K. ze zou mogen openbaren. Wel voert hij hier tegen aan dat ook de Dordtsche Vaderen onderscheid maakten tusschen «stukken der leerquot; en »toepassing van canonieke stukken van kerkregiment. Maar dit baat hier niet. Want Dr. K. zegt niet: »ik pas een canoniek stuk van kerkregiment anders dan de Vaderen toequot;; maar hij zegt: ik leer dat de leer der Vaderen omtrent de uit Art. 36 bedoelde bijzonderheid onjuist is: en daar ik nu aan dit, gelijk aan alle articulen en stukken der leer in alles onverbiddelijk vasthoud, zoo verklaar ik daarmeê feitelijk dat hetgeen Art. 36 t. a. p. omtrent het ampt der overheid leert, niet tot de leer omtrent dat ampt behoort, want anders zou ik

-ocr page 107-

HET ETHISCH KAKAKTER DEK WAARHEID. 451

niet gezegd kunnen worden, in alles aan die leer vast te houden. Deze stelling nu »wat de Vaderen t. a. p. omtrent die bijzonderheid leeren, behoort niet tot hetgeen zij (voor hoofdzaak of bijzonderheid) leerenquot; — welke mij toeschijnt uit den samenhang van Dr. K.\'s meeningen te volgen —■ acht ik niet geschikt om voor toekomstige verstandhouding tot basis te dienen.

Ik wijzig dus mijn door Dr. K. gewraakte woorden door er, hetgeen ik kennelijk bedoeld heb, ook uitdrukkelijk bij te voegen, en verzoek hem, in mijn opstel t. a. p. de woorden aldus te lezen:

»Wat men in het algemeen zegt, en uit overtuiging zegt, zie ik niet in bijzonderheden gestaafd. Wanneer iemand mij aanwijst dat ergens in de Heraut verklaard is: hoor, o christenvolk, o gereformeerden! op dit bepaalde punt der leer spreken onze Vaderen aldus, maar om des Woords en des gewetens wille leeren wij iets anders en spreken dus hier eerbiedig, maar duidelijk, de leer onzer Vaderen tegen!quot; dan zal ik terstond erkennen gedwaald te hebben. Maar ik herinner my zulks niet.quot;

Ik erken hierbij dat mijn denkbeeld omtrent aard en wezen van \'t geen men ontwikkeling noemt, mg ook voor dit punt gelijk voor zoovele andere, nopen moet om op den naam »gereforiueeidquot;, gelijk hij thans geldt, geen aanspraak te maken. Ontwikkeling der leer is bij de «gereformeerdenquot; hierin gelegen, dat de inhoud onveranderlijk vaststaat maar de vorm gestadig gepolijst, geslepen wordt. Dit noem ik hyzantijnsch. Maar als het tevens «gereformeerdquot; is, dan geldt bij mijn broeders, die zich dezen naam uitsluitend toeëigenen, een denkbeeld omtrent de onderlinge betrekking van inhoud en vorm, aan hetwelk ik mij vreemd moet verklaren. Ontwikkeling is mij de voortgang des levens, ook waar men van „de leerquot; spreekt:

-ocr page 108-

452 IIüT ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

een voortgang daarin kenbaar dat het beginsel, hetwelk niet anders is dan Christus zelf, door den Heiligen Geest in de Gemeente wonende en getuigende, de kracht is die van het middelpunt uit den geheelen omtrek voortdurend vernieuwt. Waar nu die levensbeweging het meest in het denhen der belijders wordt afgespiegeld, daar vormt zich een nieuwe leerbepaling vooral ter afwering van dwalingen die zich telkens voordoen. Deze ontwikkeling, de heerlijke eenheid van zijn en worden, is daarom vooral zoo gewichtig voor het geestelijk zijn der Gemeente, omdat elk volgend vraagstuk dat bij een voortgang der tijden 1n de plaats van een vroeger aan de orde komt, de ge-heele waarheid welke de Gemeente bezit, weêr in beweging stelt.

Welke dezer twee voorstellingen van „ontwikkelingquot; is voor leer en belijdenis der Gemeente de ware, die den Heiland verheerlijkt en het leven der kinderen Gods verklaart en steunt? De toekomst zal het voor onze toestanden leeren. Doch het verleden, dunkt mij, heeft in de geschiedenis der Kerk reeds hierover uitspraak gedaan.

\'s Hage, 15 Maart.

-ocr page 109-

HEï ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

V.

Ik had gedacht, tegenover Dr. Kuyper de pen te kunnen nederleggen. Maar aan eeu verzoek, door hem gedaan in »de Herautquot; van 23 Mei, waarbij hy mij o. a. twee bepaalde vragen stelt, meen ik te moeten voldoen. Echter vlei ik mij dat de inhoud van het opstel dat nu volgt, het plaatseu van eeu titel van meer ulgemeene strekking voldoende zal rechtvaardigen.

In no. 3 en 4 der opstelleu onder dezen titel heb ik trachten aan te wijzen, deels dat en waarom ik in onderscheidene punten met Dr. K. verschil, deels dat en hoe ik, hoewel onbetwistbaar met anderen eeu »ethischequot; 1)

\') Dat de op sommige personen toegepaste naam Dethiscliequot;\' (afgewisseld met «irenischequot;) taalverwarrond en alleen aan praktische motieven bij den partij-strijd toe te schrijven i?. heb ik meermalen, laatstelijk in no. 1 van deze opstellen over »het ethisch karakter der waarheidquot; uitvoerig toegelicht. Dit mijn betoog is niet wederlegd, zelfs niet besproken. Eenvoudig gaat men met net bezigen van die benamingen voort. Ik kom er dan ook niet verder op terug, maar geef door aanhaliugsteekens te kennen dat ik — trouwens niet alleen op dit punt — voor het goedvinden van mijn sterkeren broeder buk.

Helft. 1

-ocr page 110-

J ®

2 HET ETHISCH KARAKTEB UER WAARHEID.

echter geheel andere meeningeu koester dan welke door Dr. K. — eveneens ten onrechte, naar ik acht — aan bedoelde heeren worden toegeschreven. In zijn repliek acht Dr. K. niet noodig op deze punten terug te komen dan voor iets, aanstonds door mij te noemen. Wel vermaant hy mij op nieuw, gelijk vroeger (bladz. 299) tot nederigheid en liefdevolle bescheidenheid in het oordee-len. Hi] doet het ditmaal door zichzelven tegen mij over te plaatsen als die (behoudens zonde die hij volgaarne ook bij zichzelven hierin onderstelt) mij in dezen kan noch mag volgen. In de door hem gekozen bewoordingen wordt aangeduid dat bij Dr. K. in tegenstelling met mij, aanwezig is de christelijke bescheidenheid welke het zich niet toebetrouwt, zich over het zedelijk gehalte van de handelingen der tegenstanders een oordeel aan te matigen; want hij zou vreezen, hen niet te verstaan en beseft ten volle, daarvoor de rechte persoon niet te zijn. Beter zou het wezen indien ook ik aldus oordeelde en deed. Dr. K., van zulk oordeelen over den tegenstander afkeerig, vermeldt alleen dat, in \'t algemeen, zijn tegenstanders tegen hem »raachineerenquot;; en dat ik, in het bijzonder, tot het allerlaatste verval waar men al zoo toe komt, namelijk het uitstrekken van de hand naar iemands zedelijk karakter. Ware dit laatste nu in de oogen van Dr. K. onzedelijk, dan zou hij, bij zijn afkeer om iemands zedelijk karakter aan te tasten, er mij niet van beschuldigd hebben. Hierin moet ik nadrukkelijk van Dr. K. verschillen. Ik noem dit mij ten laste gelegde wel degelijk onzedelijk. »De handen naar iets uitstrekkenquot; duidt, naar gevestigd taalgebruik, iets ongeoorloofds aan, een toeëigenen van \'t geen ons niet toekomt. Nu heb ik echter zeer bepaald in bedoelde opstellen verklaard (bladz. 445) het persoonlijk karakter zooveel mogelijk oiibeoordeeld te willen laten. Heb ik met

-ocr page 111-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 3

die verklaring in strijd gehandeld? Daarover oordeele het geweten der gemeente in wier midden we than.3 nog beiden leven ; gelijk de historie vau later dagen, in welke Dr. K. zijne plaats zal hebben, in dit punt over hem oordeele. Doch een enkele opmerking over de vraag in \'t algemeen, afgezien van de personen van Dr. K. en vau mij, acht ik niet ongepast.

Ik geloof namelijk dat men in een strijd, vooral over kerkelijke en verwante belangen, elkanders zedelijk karakter, zelfs al wil men het niet, wel degelijk eenigszins meê betrekt. Juiste beschrijving is, hier vooral, van zelfkritiek. Men kan iemand niet teekenen, of zijn zedelijk karakter valt min of meer in het oog. Jk wees b. v. in no. 3 dezer opstellen, bladz. 286, aan dat de «ethischequot; of «irenischequot; zeer bepaald in zijn zedelijk karakter door de »gerefor-raeerdequot; polemiek wordt aangevallen ; dat hy voor het oog van hen die Dr. K. volgen, noodwendig een zedelijk verwerpelijke gestalte heeft. Wat wij echter hierbij hebben in acht te nemen, is het volgende tweeledige, dat in den grond op één en hetzelfde neerkomt:

1°. Den man — vooral het hoofd — eener partij moet men van zijn persoon afscheiden. Partijen zijn op politiek gebied op hare plaats, op kerkelijk gebied om onze zonden onvermijdelijk, doch hoogst gevaarlijk. Zeer licht toch komt men er toe, het woord des Apostels »wie de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardigquot;, om te zetten tot »wie rechtvaardig is, die doet de rechtvaardigheidquot;, m. a. w. niet: »wie goed doet, tot hem voeg ik mij waar hij ook staquot;, maar: »wie staat waar ik ook sta, die doet goed, wat hij ook als partijgenoot doe.quot; ^ Opzettelijke

\'j Vóór eenige maauden sclircef eon nieuw opgericht anti-revolutionair blad in zijn eerste no.: nvij zijn de partij van den levenden God.quot; Deze woorden, ongetwyfeld met argeloos-vrome bedoeling ge-

-ocr page 112-

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID.

oneerlijkheid behoeft hier niet bij te komen: reeds de liefde, die den Pilistijn op Askalons straten geen oorzaak van vreugde wilgeven, kan daar onwillekeurig toe brengen. De dagelijksche ervaring leert dat menschen, op zichzelve billijk en rechtvaardig oordeelende, zoodra het belang hunner partij in \'tspel is, een andere houding toonen. Een partijman als zoodanig heeft de stem zijns gewetens ondergeschikt gesteld aan het belang der partij. Natuurlijk zonder het te weten : want hem dit aan te toonen is, zoo hij God vreest, hetzelfde als hem de partij te doen verlaten. Men scheide dau zooveel mogelijk den persoon zeiven van hem af, zonder het oog te sluiten voor het gevaarlijke en droevige der noodzakelijkheid om in één mensch zulk een scheiding aan te nemen. Wat dien persoon zei ven betreft;

2°. Men oordeele vrij, d. i. in liefde (hartstocht en haat toch hinden) over de daad-, maar over den persoon zei ven, d. i. over de binnenste bedoeling, oordeele men uiet bedachtzaam, liefderijk, zich voor lichtvaardigheid en onbillijkheid wachtende, maar in het geheel niet (Matth. 7 : 1). Wie aan de verkiezing gelooft, weet dat in elk mensch een ontoegankelijk heiligdom is, waar God alleen toegang heeft. Dit voorschrift wordt echter niet opgevolgd, doordat men welmeenend zegt: »ik beoordeel den persoon niet, maar de da.d.quot; Immers ook van de gehoorzaamheid hieraan heeft de allerheiligste, zoolang hij in dit vleesch is, slechts een klein beginsel, zóó nochtans, dat hij met een ernstig voornemen ook naar dit gebod begint te leven. Onwillekeurig oordeelen wij over den persoon mede. Vooral

schreven, zijn niettemin op zichzelve godslasterlijk, daar zij God, de absolute waarheid en heiligheid, niet slechts met het geloof der gemeente naar Gods Woord, maar ook met het door feilbare staatkundigen daarop gebouwde, solidair verbinden.

4

-ocr page 113-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 5

waar het een medereiziger naar Jeruzalem geldt, snelt onze sympathie toe, en vertrouwt op de stem des harten als op een getuigenis des Heiligen Greestes in ons, betuigende: hier heb ik, zoo zeker als ik zelf leef, met een kind Gods te doen!quot; Ook in het afkeuren, maar bovenal in het goedkeuren, is ons onbeoordeeld laten van den persoon altijd slechts een ideaal, een benaderend pogen, en geen werkelijkheid dan voor zoover ook hierin «wie uit God geboren is, niet zondigt.quot;

Ik meen ten opzichte van Dr. K. aan dezen eiscb der scheiding tusscheii partijhoofd en persoon voldaan te hebben, en heb op bladz. 449 in mijn 4e opstel aangewezen, op welken grond ik het doe. Heb ik echter, gelijk Dr. K. in zijn bovengemeld woord over het »de hand uitstrekken naar iemands zedelijk karakterquot; te kennen geeft, zijn-persoon beleedigd, zoo wijze hij mij aan waar ik het deed, en ik zal, zoo ik het toestemmen moet, hem even openlijk om vergeving vragen. Want ik herhaal, wij voldoen allen aan Matth. 7 : 1 slechts in beginsel. Maar ik kan stellig zeggen, er mij tot nog toe niet van bewust te zijn.

üe tegenstelling, door Dr. K. gemaakt tusschen »zede-lijke appreciatie der wederzijdsche verhouding\', in welke hij »mij niet volgen kanquot;, en tusschen »een zuiver historische positiequot; welke hij zichzelven toeschrijft, kan ik dus niet laten gelden. Het »zuiver historischequot; laat volgens mij het »zedelijkequot;, in genoemde bedoeling, geenszins onaangeroerd, noch bij Dr. K., noch bij mij.

Daar het hier echter meer dan slechts een persoonlijke kwestie tusschen Dr. K. en mij is; daar het hier een algemeen beginsel geldt, zoo wil ik nog eens trachten duidelijk te maken, waarom ik niet kan toestemmen, meer dan noodzakelijk is het zedelijk karakter van Dr. K. of »de gereformeerdenquot; tlt;; hebben aangeraakt. Ik heb in mijn

-ocr page 114-

6 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

geschrift ^Overlevering en wetenschapquot; bladz. 167 gezegd: »Aan het gereformeerde volk, welks belijdenis ook wij »heerlijk noemen en van ganscher harte beamen, moet aller-»eerst, vóór men aan optreden en strijden denkt, bekee-»ring gepredikt worden. De bekeering wordt hun, zeer zeker, in algemeene bewoordingen gepredikt, maar niet in »den bepaalden vorm die hier vooral noodig isquot; enz. Voorts heb ik, in No. 4 dezer opstellen, bladz. 445, waar ik aanduid dat het verschil tusschen Dr. K. en »de gereformeerdenquot; ter eener, en hen die zij »de ethischenquot; of »de ire-nischenquot; jnoemen ter andere zijde, op zedelijk gebied ligt, gezegd dat dit niet de persoonlijkheid, of gewone kwestiën van persoonlijke eerlijkheid, enz. bedoelde, maar het hoo-ger zedelijk karakter eener openbare houding, namelijk de vraag: op welke wijze waardig, geëleveerd, dus naar Gods Woord, over de bestaande tegenstellingen geoordeeld zou worden. Gaarne leg ik dit hier nog nader uit. flet bezwaart en smart mij dat gedurig van ^gereformeerdequot; zijde beschouwingen tot »het christenvolkquot; uil gaan, die bij al het goede dat zij onmiskenbaar hebben en waarvoor ik dankbaar ben, niettemin een verder fel ij ken invloed oefenen op het geestelijk leven der gemeente, en daarenboven een groot deel van ons volk steeds meer van die gemeente vervreemden. Krachtig en uitnemend worden b. v. allerlei volkszonden en verkeerdheden van het maatschappelijk en kerkelijk leven besproken, in woorden die ik met warme instemming beaam. Maar komt het dan tot beschouwing van de oorzaken, dan is de politieke zijde daarvan, of de beoordeeling naar den partij-stand, zóó overwegend dat het schuldbewustzijn der gehede gemeente daarbij geheel in de schaduw treedt. Die schuld wordt niet ontkend, o neen. In elk dier artikelen is een zeker aantal volzinnen te noemen waarin zij, met dezelfde sterke kleuren waarmee

-ocr page 115-

1

?4\'/

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 7

alles in »Standaardquot; en »Herautquot; enz. getint is, erkend woi\'dt. Maar het geheel, de gezamelijke strekking dier artikelen en beschonwinsen maakt desniettemin den indruk alsof »ons christenvolkquot; uitsluitend kest.\'iat uit »de gereformeerdenquot;, die zelve geloovig, goed, althans voor al het goede ontvankelijk en sympathetisch zijn, terwijl tegen hen over staat de liberalistische staatkunde, de verdrukkende maatschappelijke richting, de ongeloovige kerkbesturen en schijnchristenen. Bij »ons christen volkquot; wordt op deze wijze een hoogmoed gekweekt, wiens vreesselijke gevolgen elk die onder het volk verkeert, dag aan dag zien kan, en die door liet invoegen van zeer krachtige en in haar algemeenheid welo-emeeiide betuisringeu van eigen schuld

O O O o O

en ellende niet wordt bestreden maar gevoed, daar men immers er door gesterkt wordt in de gerustheid van ook voor eigen zonde niet blind te zijn. Op deze beschouwing van »ons christen volkquot; volgt hoe langer hoe meer een onheilspellend zwijgen rondom hen: de maatschappij wordt er aan gewoon, eenvoudig tegen hen op zijn hoede te zijn, als tegen het machtigste wat, naar luid der geschiedenis, te bestrijden kan vallen, namelijk een godsdienstig-staat-kundige partij. Men verongelijkt die partij voorzeker, naar mijn overtuiging. Men schat niet hoog genoeg de waarde van een vereeniging van mannen die met vastheid, met onversaagde consequentie, alle hangende kwestiën aanvatten en op veel een audwoord geven waar van achteren een beginsel, van voren een daad aan vast is. Ik voor mij althans, als ik de antirevolutionaire partij een beroep zie doen op wat ook mij boven alles gaat, Gods heilige eeuwige waarheid, en haar voor het volk, zijn recht, zijn ouderwijs, zijn stembevoegdheid, zijn hoogste belangen een hart zie hebben, gevoel mij dikwerf door haar beschaamd. Maar ik geloof tevens dat zij tot dat ongelijk hetwelk

-ocr page 116-

Lfifl.

8 HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

meu haar aandoet, zelve aanleiding geeft, door het heilige met het onheilige en wereldsche te mengen — voor welke zonde de wereld een fijn oog, een scherp maar dikwerf niet onrechtvaardig oordeel heeft. Zij staat daar, wel is waar achtenswaardiger dan de door haar fantasie en praktische behoefte geschapen ^ ethische of irenische partij, die noch beginsel, noch leider heeft en van welke, daar zij uit de meest verschillende bestanddeelen is samengeperst, ook niemand weet noch weten kan wat zij wil. Maar ieder zal toestemmen, achtenswaardiger te zijn dan de karakterlooze »ethischenquot; of »irenischenquot; die men uit de «gereformeerdequot; polemiek kent, dat beteekent waarlijk nog niet veel! In één woord: de «gereformeerdequot; antirevolutionaire partij handhaaft eeuwige waarheid, maar doet veel minder die waarheid tot de gewetens spreken dan dat men haar talent en schranderheid, haar moed en werkkracht bewondert, of als tegenstander haar vreest en met haar rekent ouder verbitterd (en ook kwaadsprekend) mompelen van de waarheid, door Vinet 2) zoo juist uitgedrukt met de woorden: «niets is er toch gevaarlijker, dan een machtige theoloog!quot; Bij de onheilen die er uit deze spanning dreigen, ja die reeds veelvuldig voorhanden zijn, verdwijnt in mijn schatting geheel de kwestie »ethischquot; of «gereformeerdquot; en dergelijke in het niet. Eerst de toekomst zal opeiibaar maken, hoe schrikkelijke verwoesting in de zielen van

]) Natuurlijk ontken ik niet dat ei lieden zijn die het karakter-merk toonen van nethischquot; of irenischquot;, zoo als die woorden in de hedendaagsche polemiek gelden: ik ontken slechts het bestaan van een ethische of irenische partij, een homogeene samenvoeging geli]k zij in «Standaardquot; en nHerautquot; gedurig denkend, overleggend en handelend optreedt, zoo dikwijls er van ide ethischenquot; of ))de ireni-schenquot; sprake is.

2) Essai sur la manifestation des convictions religieuses, etc. p. 198.

-ocr page 117-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

9

«gereformeerdenquot; en niet-gereformeerclen door dezen toestand is aangebracht. Voorshands reeds is er door en in dien strijd veel misverstand. Niet alleen loopen de «■gereformeerdenquot; gevaar te miskennen wat God ook hun die door hen »de ethisten, de irenischenquot; genoemd worden, in Zijn genade te belijden gaf 1). Maar vooral ook, zij doen schade aan de zielen der laatstgenoemden door hun de heerlijke waarheidsbestanddeelen, welke de »gere-fonneerden\' belijden, met partijkleur befloersd te doen zien, en zoo de beschaming te verminderen die anders van de veel grootere praktische kracht, den »gereformeerdenquot; eigen, tot de »ethischenquot; uit kon gaan om heilzame verootmoediging bij hen te wekken. Ik meen te mogen zeggen, dat het mij in het bezwaar dat ik opper, om het heil der zielen te doen is: en dat ik hetzelfde bij de broeders, die mij »ethischquot; noemen, onderstel en vertrouw, is de grond mijner vrijmoedigheid om dit te schrijven en mijner hoop van voldoende te hebben aangetoond, dat het hier niet iets bloot persoonlijks maar een gewichtig algemeen belang geldt. Kn zoo kan ik dan nu, dit daarlatende.

\') Ik geloof dit in mijn vorige twee opstellen te hebben aangetoond, en zie in het zoo even ontvangen N0. 131 van »De Herautquot; daarvan een nieuw bewijs. Dr. Kuyper eindigt daar zijn artikelen over de nparticuliere genadequot;. Ik heb reeds, wat mij betreft, in het 4e dezer opstellen, bladz. 424, aangewezen dat en hoe ik zoowel van «particulierequot; als van nalgemeenequot; genade spreken moet, zonder voor deze overtuiging op de instemming der «gereformeerdenquot; aanspraak te maken. Maar wat ik nu in dit opstel van Dr. Kuyper laak, is dit: hij duidt aan dat zij die het anders dan hij gelooven, meenen dat God het bloed Zijns lieven Zoons «op een onzekere kans, misschien om niet,quot; zou hebben doen vergieten. Deze gedachte aan die anders denkenden dan Dr. K. door hem toegeschreven, noemt Dr. Ch. de la Saussaye (zie Leerredenen I, bladz. 120, over Joh. III, 16) met volle recht goddeloos.

-ocr page 118-

HET ETHISCH KA.KAKTER DER WAARHEID.

komen tot de beide punten over welke Dr. K. mij een andwoord vraagt; de leer omtrent den Doop, en omtrent icerlcregeling en bedieningen. Over het eerste punt schrijft hij: »Dr. G. komt er tot onze verbazing metterdaad voor uit, dat de exhibitieve kracht van den Doop bestaan zou in het scheppen in het kindeke van een fides seminalis. D. w. z. dat God, bij en onder den Doop, in het hart van den doopeling een werking zou te weeg brengen, die de onmacht van den wil brak en het vermogen om Christus aan te grijpen te voorschijn riep.\'\'

In mijn belang, daar ik op de goede meening van Dr. K. prijs stel, zou ik wenschen dat de tgt;verbazingquot; van Dr. K. grooter geweest ware. Zoo groot namelijk dat hij, bij het ontvangen van dezen indruk, zich afgevraagd liad: »maar lees ik wél?quot; Hi] kon dan, mijne woorden herlezende, mij wel is waar toegeschreven hebben een onkal-vinistische meening, — want dat kan hij, op alle belangrijke kenmerkende punten, althans van een «ethischequot; niet anders verwachten — maar hij had mij, ook van zijn standpunt uit, niet behoeven toe te schrijven zulk een volslagen onvermogen om Kalvijn te lezen (op wieu ik mij beroep), als uit die meening, zoo ik ze koesterde, blijken zou. Ik schreef:

»Met Kalvijn hond ik dat heilig Sakrament niet slechts voor zinnebeeld onzer reiniging, maar voor onderpand dei-goddelijke genade, teeken der opname in het genadeverbond, bezegeling van het kind-chap; en geloof met Kalvijn dat een kind een zaad des geloofs (fides seminalis) hebben kan: schoon ik het er voor houd dat hij met zijn dóórtrekken der praedestinatielijnen geen werkelijke opname voor allen (terwijl toch allen gedoopt worden) in den genadestaat kan zien, maar slechts een vocatie die weder krachteloos kan worden. Aan een »inda\'en van genade in de zielquot;

10

-ocr page 119-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

bij den Doop geloof ik dus alleszins: maar of die genade »apartquot; is, ligt buiten miin beoordeeling.quot;

Ik zeg dus hier dat ik meen in Kalvijn een voorstelling op te merken, die met zijn praedestinatie-leer niet geheel in overeenstemming is. Deze praedestinatie-leer toch maakt, in haar wettige consequentie opgevat, den Doop in den grond waardeloos, en dat is hij echter bij Kalvijn geenszins. Doch welke waarde heeft de doop dan? Hij is gewis een indalen van genade in de ziel. Natuurlijk van geen zaligmakende genade, want geen sakraraent kan zalig maken op zich zelf, als opus operatnm, buiten het geloof om. Maar ik bedoel hier opname in het genade-verbond, d. i. werkelijke opname van hen die overigens door hun geboorte reeds tot dat verbond behooren ; ac-tueel-making van het burgerschap, in den zin waarin Kalvijn (IV, lij, 1) zegt: »de doop is een teeken van inlijving, waardoor wij in de gemeenschap der Kerk worden opgenomen opdat wij, in Christus ingeplant zynde, onder de kinderen Gods gerekend mogen worden.\'\' (Baptismus signum est initiationis, quo in ecclesiae cooptamur societatem, ut Christo insiti, inter filios Dei censeamur).\') Aan het »scheppen in het kind van een fides seminalis, een werking Gods in het hart van den doopeling bij en onder den doopquot;, gelijk Dr. K. mij die verkeerde meening toeschrijft, denk ik in de verste verte niet. Ik beéiatn slechts voor het kind wat Kalvijn (IV, 16, 20) bedoelt, als hij spreekt van een »gedoopt worden van de kinderkens tot de bekeering en het geloof die zij later hebben zullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgen werking

\') Zie ook Instit. III, 6, 3: «dewijl Christus ons door het bad Zijns bloeds gereinigd, en deze reiniging door don Doop medegedeeld heeftquot; (nos Chr. sanguinis sui lavacro purifieavit, atque hane purgationem per baptismum comrnuuieavit).

11

-ocr page 120-

f

12 HET EHTISCH KAUAKTER DER AVAARHEIP.

van den Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebbenquot; (in futuram poenitentiam et fidem, quae etsi in illis forraatae sunt, arcana tarnen Spiritus operatione utriusque semen in illis latet) — dus aan iet-s dat onafhankelijk van dm Doop door Gods genade in een kind kan zijn. Lgt wel, ik /eg Dkan zijnquot;, niet sisquot;; gelijk ik ook niet z^g dat die genade »ingestort wordtquot;, maar dat zij (naar de mysterieuze werking Gods, die zich in de eeuwige verkiezing aan ons nog onttrekt) in het kind is, door ons moet aangenomen worden. Op de beide vragen welke Dr. Iv. mij verzoekt rechtstreeks te willen beandwoorden : 1°. heeft de instorting van de fides seminalis volgens uwe voorstelling bij eiken doop plaats, of slechts soms? en 2U. wordt deze fides seminalis bij den doop, naar uw denkbeeld, ook wel aan dezulken verleend, die buiten het kindschap God^ sterven ? — kan ik dus geen ander and woord geven dan, op beide: die «instorting\'\' heeft b j geen enkelen doop plaats, want er heeft dan in \'t geheel ge.-n «instorting\'\' plaats. \') Juist

1) Dat ik, sprekende van het bedoelde izaadquot; (of kiem) des ge-loofs, zeg: «aan een indalen van genade in de ziel geloof ik dus alleszinsquot; wijst aan dat ik wil zeggen: de doop, het teeken en zegel van het (reeds bestaande) toebehooren tot het genadeverbond, is derhalve (nl. o\'iidat er ontvankelijkheid in het kind lean zijn) niet iets uitwendigs, gelijk het water het uitwendig omspoelt, maar iets dat in het kind de genade Gods overbrengt, m. a. w geen opus operatum, geen ziellooze vorm. Ik vereenig mij volkomen met de woorden in ons Doopsformulier dat «de kinderen (der ouders welke dit bekennen) in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezenquot;; zoodat dit geheiligd-zijn voorafgaat en de doop daarop volgt. Maar dat nu de doop werkelijk daarop volgt, acht ik een groote genade Gods, welke inderdaad niet boven het kind zweeft of buiten hem blijft, maar in hem daalt, gelijk de atmosfeer van liet ouderlijk huis het kind doordringt en zegent lang

-ocr page 121-

HKT ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

dat een zoo werktuigelijke »instortingquot; van geestelijke gaven niet mogelijk is, juist dat het sakr.unent geen opus operatuin kan zijn maar geloof eischt, juist dit dringt den voorstander van den kinderdoop, gelijk ik van harte met Kalvijn ben, tot het aannemen van zulk een door God gewerkte ontvankelijkheid in het kind, tot het aannemen dat het woord des ge wij den dichters »op IJ heb ik vertrouwd, zijnde aan mijner moeders borstenquot; geen ongerijmdheid, maar heerlijke waarheid is, even als het geniale woord van een anderen dichter, van Bilderdijk, die de dichtkunst roemende, van haar zingt:

«Gij, hangende (terwijl ik hing) aan de horst op moederlijken schoot »Mij zoeter dan de melk die uit huur aders vloot.\'quot;

Nog eene andere vraag stelt Dr. K. mij, op welke ik hem even gaarne andwoord.

Hij merkt op dat ik de sakramenten niet anders dan door geordende dienaars .vil bediend zien. Nu vraagt hij mij :

»Keert dan niet met die ordening en die machtsregeling der diensten het gelaakte juridische recht van zelf terug?quot;

Namelijk Dr. K. meent dat, omdat ik overtuigd ben dat God de belijdenis-kerk afbreekt en de belijdende gemeente op . den voorgrond brengt, dus ook die belijdende gemeente mijn ideaal moet zijn. Eu nu stelt hij mij voor dit dilemma:

»Vau tweeën één: of gij houdt de sacramenten bij eu laat hun bediening niet dan aan geordende personen toe, maar dan is er ook duurzaam ordening, regeling noodig,

vóór hij er besef van heeft. Wio overigens mijn gevoelen over den doop (dat niets bijzonders heeft en waarover ik hier niet verder uitweiden kan) wil weten, zij verwezen naar uiiju boekjen «Lijdeu en heerlijkheidquot;, 2e druk, hetóo hoofdstuk.

13

-ocr page 122-

p

14 HET ETHISCH KARAKTER 1)ER WAARHEID.

eu regeling kan noch mag ooit anders dan juridisch zijn, d. w. z. scherp geformuleerd en naar vaste beginselen.\'\'

»Of wel ge wilt geen juridische regelingen, maar dan kunt ge ook geen diensten in stand houden, moet dus ook uw sacrament prijsgeven, en krijgt dusdoende geen belijdende gemeente, maar wordt Kwaker of Darbist.quot;

»Erkent nu Dr. Gunning niet, dat er metterdaad, hoe men zich ook wende of keere, tusschen de beide termen van dit dilemma met beslistheid moet gekozen worden ? en welke keuze doet hij zelf?quot;

»Mijn andwoord is; ik wensch inderdaad het steeds voortgaand vermindereu van juridische regelingen, maar kan desniettemin toch diensten in stand houden, en moet dus het sakrament niet prijsgeven.

Namelijk ik geloof niet met Dr. K. dat «regeling nooit anders kan noch mag zijn dan juridisch, d. w. z. scherp geformuleerd en naar vaste beginselen.quot;

«Juridischquot; is iets anders dan «scherp geformuleerd en naar vaste beginselen.quot;

»Naar vaste beginselenquot; moet alles ingericht zijn wat niet karakterloos is. Ook de huisorde en tal van dingen die niet juridisch zijn. Dit kenmerk geldt dus niet ter bepaling van het juridische, want het past ook op zoo veel andere terreinen.

«Scherp geformuleerdquot; is evenmin het kenmerk van het juridische. Eene verhouding kan juridisch zijn ook al is ze nog niet scherp geformuleerd, b. v. op het terrein van arbeid, handel, kortom overal waar de grens van het huiselijke, patriarchale, overschreden is. Wordt dan die verhouding scherp geformuleerd, des te beter, dat behoort tot het goed-ziju van een juridische verhouding; maar het eigenlijk kenmerk dat die verhoudiug van elke andere onderscheidt, is toch nog een ander.

-ocr page 123-

I. i;.* ./ƒ. i;.* ./ƒ

HET KTHISCH KARAKTER DER WAAKBEID. 15

ij Het ligt — ik laat, veel wat er óók toe behoort maar

voor ons hier niet ter zake doet, ter zijde — het ken-1 merk vau het juridische ligt hierin dat de rechtoefenende, c de overheid, hoezeer van harte wenschende dat de onderdaan vrijwillig, met zedelijke toestetmuing, gehoorzame, echter ook in het geval vau alleen uitwendige gehoor-1 zaamheid tevreden is. Zoo ik niet steel omdat ik God vrees eu den naaste liefheb, des te beter. Maar .roo niet, zoo ik alleen uit eigenbelang of vrees eerlijk beu, de overheid vergenoegt zich dan ook met mijn feitelijk eerbiedigen van de wet.

Eu nu zeg ik; ik wil iu de kerk ordening, regeling, o. a. ook tot het bedienen der sakramenten. Maar ik wensch dat die ordening eu regeling zooveel mogelijk niet juridisch zij.

Wat bedoel ik hiermede?

Niet een terzijde stellen van het recht. Ik heb b. v. in mijn »Woord over ouzen kerkelijken toestandquot; p. 10 onlangs gezegd; »Die rechterlijke macht (om de belijdenis ter uitbanning te doen gelden) ontken ik op zichzelve volstrekt niet. Het juridisch-confessioueel standpunt is m. i. waar, doch alleen wanneer het geheel aan het zedelijk-geestelijk aanwenden vau den toetssteen der Schrift ondergeschikt gesteld, en alzoo de idee des rechts verhoogd wordt (Joh. 8 ; 2—11).quot;

Maar bij het bloot-juridische komt het niet aan op de zedelijke bevoegdheid van dengene die het recht handhaaft. Is een rechter zelf een oneerlijk mensch? Het is jammer, het is hoogst wenschelijk dat het anders zij, maar evenwel past hij, die oneerlijke rechter, de wet toe en zijn gewijsde geldt.

Dit nu, dit uitwendig karakter der rechtsspraak is ook in de kerk bij alles wat van uitweudigen en administra-tieven aard is, op zijn plaats. Ja ook voor de geestelijke

-ocr page 124-

16 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

dingen is het wegens onze overbliivende zoude niet te vermijden. Men kan b. v. niet verhinderen dat de diensten worden waargenomen door onbekeerde, ongezalt\'de personen. Maar wat men niet verhinderen kan, mas men

\' O

toch nooit wettigen. En vau dat wettigen loopt men gevaar, natuurlijk zonder het te willen, wanneer men de verhoudingen bloot-juridisch maakt. Namelijk dan moet men de bepaalde belijdenis der kerk als een uitwendig-traditioneel\') statuut, een onveranderlijk begrensde inrichting behandelen. Het recht is eeu uitwendige zaak. Het is wel uit het gemeentelijk leven voortgekomen, maar zondert zich toch daarna van dien samenhang af om eeu zeltstandige macht, een vis inertiae te worden. Het gemeentelijk bewustzijn gaat steeds voort zich te ontwikkelen, maar het recht gaat als het ware bij sprongen vooruit. Het bestaande recht is slechts op het oogenblik dat het vastgesteld wordt, uitdrukking van het leven der gemeenschap, doch daarna staat het strak en uitwendig tegenover dat leven, hetwelk intusschen onophoudelijk is voortgegaan in ontwikkeling. Met deze ontwikkeling moet men rekening houden, anders is de toepassing van het recht in strijd met het algemeen besef. Ouder dezen voortgang versta ik geenszins alleen vooruitgang. Dat het hedendaagsch levensbesef der gemeente zich veelzins van onze oude heerlijke belijdenis afgekeerd heeft, is in mijn oog teruggang en vooruitgang beide, in hoogst merkwaardige samenvoeging. In dien gang der geesten, inzonderheid in de 18e eeuw, door welker geestelijke werkingen wij nog bestuurd worden, is veel afval en zonde. Daarom meen ik in een rede ter gedachtenis van 25jarige evan-

1) Dat de beteekenis der overlevering zeer groot is, eu hoe zij een noodzakelijk bestanddeel van het gemeentelijk leven uitmaakt, heb ik uitvoerig getracht toe te lichten in het geschrift «Overlevering en wetenschap.quot;

*

-ocr page 125-

s

HET ETHISCH KARAKTEK DEK WAARHEID. 17

geliebedieniug \') uaar waarheid gezegd te hebben: »Ik acht deze onze belijdenis niet zoozeer door de ontwikkeling onzer dagen voorbijgestreefd als wel, wat hare levensbeginselen betreft, hoog staande boven ons tegenwoordig geslacht, dat zeer wel zal doen met zich zooveel mogelijk tot haar, tot haar heiligen ernst, haar gezalfde kracht op te heffen.quot; Maar evenzeer is er vooruitgang; nieuwe behoeften zijn ontstaan, nieuwe zyden der eeuwige waarheid eischen toelichting. Eu groot, ontzaglijk groot is ook in dezen de verandwoording vau de voorgangers der gemeente. Thans de overgeleverde leer in haar geheel voetstoots te aanvaarden en over te nemen, acht ik voor hen misdaad, hoe dikwijls het ook ouder ons »getronwheidquot; heete.

Wat die voorgangers betreft, juist omdat de ordeningen in de gemeente niet in den zin van het gewone aardsche recht juridisch zijn, kan er een dienst, een bediening des Woords en der sakramenten bestaan. De gemeente is een lichaam, welks Hoofd de Zoon is; en het algemeen priesterschap der geloovigen, d. i. Jezus\' volheid in allen uitgestort, is grondleggend ideaal. Het is het ideaal, dns daarom juist verwerpt de gemeente niet de bijzondere bediening. De Zoon geeft in de gemeente de bedieningen, \') de Geest de gaven. Dit werk des Zoons is aan historische voorwaarden in de gemeente gebonden, die niet zonder Zijn besturing, hoewel met zonde bevlekt, geworden zijn wat ze zijn (b. v. ten onzent in allerlei verband met vroeger gevestigde toestanden, met den Staat, de akademische wetenschap, enz.) Nu moeten deze bedieningen steeds door den Geest weder gereinigd worden in de personen en den

\') Een persoonlijk woord bladz. 13.

\') Dr. K. zegt naar waarheid dat het beter is iu de kerk vau diensten dan vau ampten te spreken.

2\' Helft. 2

-ocr page 126-

TZ*

18 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

arbeid harer dragers. Deze, als dienaren der kerk en geen stichters van eene nieuwe, zijn aan hare belijdenis gebonden. Hierin ligt hun vrijheid. Want de gemeenschappelijke belijdenis vormt juist den waarborg tegen tyrannie van den enkele, hij heete leeraar of gemeentelid. Evenwel zijn zij dienaren van Christus in nog hoogereu zin dan waarin zij dienaren der kerk zijn. Christus, en niet de kerk, is hun Hoofd. Zij hebben dus de roeping om, door gemeenschap met Hem, door den arbeid des Heiligen Geestes in hun hart en verstand de belijdenis der gemeente te ontwikkelen. En eveneens is hun roeping, door in het innigst verband des geloofs en der liefde met het leven der gemeente te staan, er voor te zorgen dat bediening en gave meer en meer samenvallen, die nu nog veelzins naast elkander leven.

Het allereerste vereischte voor den leeraar, voorganger, dienaar is derhalve persoonlijlie beheering. Die bekeering zal hem de belijdenis der gemeente doen beamen. Omdat er nog uitwendige, juridische verhoudingen in de gemeente bestaan, is het onvermijdelijk dat er ook personen in de bediening komen, die nog het nieuwe leven niet kennen. Deze zullen de belijdenis der gemeente niet kunnen beamen. De tegenspraak tegen de belijdenis der gemeente moet geweerd, de belijdenis gehandhaafd worden. Waardoor? Door het leven zelf, zich in daad en woord belijdende, en aldus door de getuigenis des Geestes de ketterij, de dwaalleer bestraffende. Dit leven alléén heeft in de gemeente recht. Het is alzoo de roeping der gemeente om, in den hoogsten zin, naar en uit het recht te handelen. Haar leven zelf moet recht oefenen. D. i. Gods Woord, in haar beleden en gereproduceerd, dat Woord alleen moet heerschen en het doode uitwerpen. Wel verre dus van het recht te willen bannen, het rechterlijke

-ocr page 127-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 19

te willen afkeuren, wil ik het daarentegen met al mijn hart. Maar dan het recht zooals het in de gemeente past, het recht uit het zedelijk-geestelijk leven voortkomende en aldus tot uitdrukking van het leven des Heiligen Geestes in de gemeente verhoogd.

Van de persoonlyke bekeering der voorgangers in de gemeente hangt nagenoeg alles af. Hadden wij in onze gemeenten waarlijk van God geleerde voorgangers, de ge-heele »kerkelijke kwestiequot; ware opgelost. Hier toch, en niet in een afgetrokken amptsbevoegdheid of uitwendig beklee-den van de heilige bedieningen, ligt de macht om in naam des Heeren en der Gemeente, in, met en door de prediking des evangelies, de sleutelmacht te oefenen, den christelijken ban (zonder welken geen gemeente leven kan) op de rechte wijze toe te passen, en het vergeven- of gehouden-zijn van de zonden uit te spreken. Absolutie, de heerlijkste macht die God aan de menschheid, welke zijn beeld draagt — en dus aan de Gemeente, die de ware menschheid vertegenwoordigt — gegeven heeft, absolutie is een der heilige waarheden die in de roomsche kerk. met hare oorbiecht, wel bewaard maar bevrozen en tot onkenbaarheid toe verminkt zijn. Zij is eigenlijk niets anders dan de macht die God aan Zijn kinderen geeft om, geholpen door de gave van de «onderscheiding der geestenquot;, de eeuwige waarheid Gods, in hen levende, als een oordeelende macht te laten gelden tegenover de in beschuldiging en vrijspraak liegende wereld. De macht om door het woord, dat »levend en krachtig en scherpsnijdendquot; doordringt, de openbare meoning te bestrijden, den belij-deren moed in te spreken door verzekering, dat God zelf in den hemel waarmaakt wat Zijn dienaren hierbeneden door den Heiligen Geest profeteeren, en de booze geesten uit te werpen met den woorde, en te genezen die onder

-ocr page 128-

li//

f

i

20 HET KÏHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

allerlei leugeumacht gebonden zijn. Maar zoo eischt dan ook deze sleutelmacht een goddelijke zalving. Zij moet met Viet gezag der bediening worden uitgesproken. Desnoods, ja, als er geen geordend dienaar voorhanden is, door iedereen wien gij wilt, die slechts éénige geestelijke bevoegdheid toont: maar in den geregelden weg door het gezag der bediening. En dit gezag der bediening moet rusten op persoonlijke bekeering; want er mag geen sprake zijn van iets magisch, van een kerkelijke tooverformule, maar enkel van waarachtige geestelijke kracht. O indien de geloo-vigen die nu sedert zoo vele jaren in trouw getuigenis zich bij onze kerkbesturen over dwaalleer en ergernis beklaagd hebben, in plaats van zich steeds te beroepen op het laf en onhoudbaar «handhaven van de leerquot; in Art. 11 van ons Alg. Reglement, al hun kracht hadden doen uitgaan van den eisch der waarheid, in de heerlijke vragen 81—85 van onzen Catechismus uitgedrukt, ik geloof dat, wij verder gekomen zouden zijn. Maar velen vinden die vragen (God betere het!) vervelend en verlegenmakend om er over te prediken, en de gemeente vindt ze droog en komt er niet naar hooren! Eere aan onze «afgescheidenquot; broeders dat zij, in hoe gebrekkigen vorm dan ook, deze waarheid der sleutelen, der tucht, des bans, weêr hebben tot gelding gebracht. Heeft niet de Heere God hen daarvoor gezegend ? \')

Dit wat wij noemden, persoonlijke bekeering, is de kern der zaak. Maar die bekeering staat in dienst, niet van de kerk, neen van het Koninkrijk. De kerk maakt meer en meer plaats voor de belijdende Gemeente, en deze profeteert van het Koninkrijk. De »kerkquot; is eerst ontstaan door de, aan de oude wereld en ook aan Israel onbe-

\') Zie ook de schooue opmerkingen over de Sleutelen in de Bijbelstudiën »Uit het Woord\'\' van Dr. Kuyper.

-ocr page 129-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

keude, tegenstelling met den Staat. Het woord »kerkquot; is een betrekkings-woord, aanduidende den toestand der gemeente vóórdat het Koninkrijk openbaar is geworden. Daarom zijn er dan ook in werkelijkheid slechts afzonderlijke kerken. Eén (zichtbare) algemeene Kerk zou een algemeenen Staat onderstellen, zooals het oude romeinsche rijk zich inbeeldde die te zijn, toen het ophield een volk te heeten; of zooals het nieuwe roomsche rijk begeerde die te zijn, toen de germaansche stammen nog niet ue mondige natiën van het nieuw Europa waren geworden. Maar ook een zuiver belijdende Gemeente, die niet meer kerk en nog niet Koninkrijk ware, zal er nooit zijn. Zij zou de houding hebben van zekere schim in een geestigen dialoog van Lucianus, welke aan de oevers van den Styx ronddoolde en, daar ze aan Charon geen bepaalden naam en gestalte toonen wilde, ook niet door hem ia zijn boot werd opgenomen. Neen, de kerk of liever de kerken zullen er altijd blijven, al zal ook, naar wij hopen en verwachten, haar geestelijke kern, de belijdende Gemeente, meer en meer te voorschijn treden. Heerlijk is de roeping dezer gemeente. Gelijk de mensch God yertegenwoordigt op aarde, zoo vertegenwoordigt de gemeente de menschheid, in haar gereinigd zelfbewustzijn. Maar zij treedt op eu moet nog steeds voort blijven optreden, in den vorm der kerk. Deze kerk echter wordt door God in den loop der historie meer en meer afgebroken, zoodat het schijnt dat öf een nieuwe, aan de belijdende gemeente meer vrijheid gevende, kerkvorm, of de openbaring des Koninkrijks er op volgen zal. In elk geval is de anarchie b. v. onzer hervormde kerk een bewijs van baar onvermogen om op wettelijke wijze het recht harer belijdenis te handhaven.

De hervormino; was een machtige stoot tot deze ont-

O O

wikkeling. Zij verkondigde de rechtvaardiging uit het

21

-ocr page 130-

22 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

geloof alleen of de eeuwige verkiezing (deze twee gedachten zijn er in den grond eene); en hieruit volgde, voor \'t geen hier in aanmerking komt, tweeërlei hoog-gewichtig, hoewel ideaal, beginsel: 1°. het algemeen priesterschap der geloovigen, 2°. de scheiding tusschen de geestelijke en de wereldlijke regeering. Dit algemeen priesterschap is de zedelijke verandwoordelijkheid van den individu tegenover God. Is nu de bepaalde kerkelijke bediening met het algemeen priesterschap in tegenspraak? Zoo weinig, dat de christelijke gemeente, uit de toepassing van het algemeen priesterschap bestaande, juist door deze bediening ontstaat en met haar te gronde zou gaan. Wie de boodschap, door de «bediening der verzoeningquot; gebracht, in den geloove aanneemt, die kan dat priesterschap uitoefenen. Want wat den enkele zalig maakt eu hem zijn bestemming doet bereiken, dat bevordert het heil des Geheels, gelijk dat Geheel weer op den enkele sterkend en levenbewarend terugwerkt. Derhalve zonder bediening geen gemeente, en dit geldt dus ook voor de Kerk. Zeer populair is het gezegde: geen kerk zonder beljjdenis. Wij stemmen er van harte meê in, maar zeggen allereerst; geen gemeente zonder bedieningen en regeling. De regeling brengt de Gemeente tot werkelijkheid, door haar nog noodzaaklijken vorm, de kerk, in stand te houden. De kerk bestaat niet door hare leer, maar door de goddelijke daden van schepping, verlossing en vernieuwing. Deze daden Gods scheppen een leven: en dit leven vormt naar de zijde der zichtbaarheid een regeling, een gemeenschap, en dan vormt zich in die gemeenschap eene leer. Zoo is ook de afgoderij der oude wereld niet uit hare leer voortgekomen, maar uit haar regeling; en deze laatste daaruit, dat het bewustzijn der menschen wereldsch werd en alzoo de menschelijke zelfzucht zich met het overgeleverde tot

-ocr page 131-

i

HET ETHISCH KAKAKTEB DER WAARHEID.

23

een zekere vaste orde vereenigde. Het onderscheid tusschen de oostersche en vvestersche kerk, ja tusschen katholieken en protestanten, ontstond ter laatster instantie uit het leven zelf, zooals dit door kerkelijke plechtigheden en usantiën een bepaalde plooi behield. De kerkregeling maakt een zeker geloof tot werkelijkheid in het zichtbare leven, gelijk de leer datzelfde doet voor het verstandig nadenken. Aldus is b, v. de ten volle uitgewerkte leer van het Mis-offer historisch slechts het laatste lid eener duizendjarige ontwikkeling, die met het heerschzuchtig (uit daling des levens voortgekomen) stellen van de geestelijken als de Kerk zelve, ■en van het Avondmaal zonder communie des volks als het offer der Gemeente, begonnen is. De leer wordt ten allen tijde door het leven en zijn inrichting opgeworpen en verbeterd of bedorven, veel meer dan het omgekeerde 1). Men kan de twee groote perioden der kerkgeschiedenis vóór en na de hervorming aldus beschrijven: 1°. het leven werd wereldsch en men regulariseerde dit wereldsch-geworden leven en stelde daarom allengs «gehoorzaamheid aan de Kerkquot; in de plaats van »geloofquot;; 2°. men ontdekte dit, en sprong terug met bloedige zelfvervvonding door zich los te rukken uit dien samenhang, doch de banier des Geloofs, dus de levensredding, omhoog heffende.

Zoo is dan niet ondanks maar wegens het algemeen priesterschap der geloovigen, bediening en regeling noodzakelijk. Herders (leeraars), regeerders (ouderlingen) en de beiden ter zijde staande bediening der helpers (diakenen)

\') Ook »de gereformeerdenquot; begrijpen dit zeer goed. Men ziet dagelijks, hoe snel de overtuiging omtrent de waarheid hunner leer zich uitbreidt naarmate de positie des leiders aau oogenschijnlijke vastheid, de regeling op kerkelijk en staatkundig gebied aan precisie wint. Wie hierbij aan bewuste oneerlijkheid, weloverlegd aanbidden van de opgaande zon denkt, kent de menschelijke natuur niet.

-ocr page 132-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

ziin alzoo eeu noodzakelijke instelling en gave des Heeren, omdat de Gemeente priesterlijk is en opdat zij het worde. En deze instelling zal «juridischquot; zijn en blijven, aan allerlei historische, akademische, maatschappelijke en andere uitwendige voorwaarden verbonden, zoolang Geestesgave en bediening elkander nog niet volkomen dekken. Doch meer en meer leidt de ernst der gerichten Gods in onze dagen daarheen, dat er geen anderen iu die bediening mogen komen, dan die waarachtig in hun binnenste bloeden over de zonden der kerk als over hun eigene, en wier prediking dus is een zonden-vergeven en zonden-houden, gelijk hun regeering een tucht in goddel^ken ijver om de Gemeente aan Christus als een reine bruid voor te stellen.

Met de hier aangegeven hoofdlijnen achten wij, voor deze onze bespreking, genoeg geteekend te hebben het schoonste wat vóór de openbaring van het Koninkrijk op aarde kan gezien worden, de naar Gods Woord georganiseerde gemeente. We herhalen het, niet deze gemeente, zooals Dr. K. zegt, maar het Koninkrijk is ons ideaal. De gemeente is slechts de voorloopige levensgestalte, de aankondigster van dat Koninkrijk. Maar in deze voor-loopigheid heeft niemand haar inrichting naar den eisch van Gods Woord beter dan Kalvijn geteekend. Te vergeefs zoeken we bij hem de humaniteit (misschien is het juister gezegd: het humanisme) van Zwingli, de mildheid van Melanchthon, den vroolijken zin van Luther. Ziet men hem te Genève werkzaam in het bannen van ongeoorloofde maar ook van geoorloofde en natuurlijke levensvreugde, men voelt zich soms geneigd om, in geheel anderen zin, het geestig woord van Oecolampadius omtrent zijn vriend Zwingli te herhalen: »ik wil het koninkrijk der hemelen van mijn vriend niet binnentreden, want ik ben bang voor de knods van Herkules.quot; Elk die op dit gebied geen

24

-ocr page 133-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 25

vreemdeling is, kent de huiselijke teederheid van Kalvijn, zijn trouw voor vrienden, zijn lijden met leerlingen en bloedgetuigen, zijn hulpvaardigheid voor iedereen. Maalais kerkregeerder staat hij daar met een ijzeren karakter, een gloeienden yver, een tot het uiterste besloten wil, die de diepe en scherpe gedachten in orde schikt. Zie hoe hij met de kracht van een oud-testamentisch profeet den valschen vrijheidsgeest onder den voet treedt om zijn kerkbouw op te richten. Voor het pium desiderinm van Luther, het evangelisch episkopaat, heeft ook hij (men denke slechts aan zijn correspondentie met Polen en Hongarije) veel hart, meer althans dan voor het ideaal van Zwingli, de met de burgerlijke geheel één geworden kerkelijke gemeente. Want het zijne is theokratisch: God, de eeuwige almachtige Opperheer regeert alléén, en Hij heeft twee uitingen Zijner heerschappij, den Staat en de Kerk. In die Kerk staat aan de spits der gemeente, naar het voorbeeld der twaalf apostelen, de raad der ouderlingen. Hier is geen onderscheid van geestelijkheid en leeken als bij de Roomschen, en ook geen »leerstand, weerstand en huisstandquot; als bij de Lutherschen. Tu concentrische kringen en geledingen ordent zich de vaste bouw der Kerk. In elke der ordeningen die deze kringen te zamen houden, komen de grondkrachten die dit gemeentelijk leven be-heerschen, tot werking. Met diepen blik en praktische schranderheid is het zóó geordend, dat telkens de uitne-mendste krachten uit de lagere kringen geroepen worden om de hoogere te schragen, gelijk wederkeerig die hoogere in de schoone concentratie van het geheel, het lager verband omvatten en steunen. Zoo ontstaat een bestuur dat zonder hulp van buiten zichzelf door eigen kracht steunt en overal, onder den vorm vau vaste noodzaaklijkheid, inderdaad de vrijheid waarborgt; in het huis door het

-ocr page 134-

jj- ^

26 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

gezag der orde, in de gemeente door de leidende macht ]

des Heiligen Geestes, op elk gebied door de werking der I

beproefde en als ervaren gewaarborgde persoonlijkheid. (

Want hier wordt het geloof van het individu met alle krachten die zich uit het organisch verband der gemeente i

ontwikkelen, op zijn plaats verbonden, niet in onpraktisch demokratisch idealisme als b. v. van een Lambert van Avignon (hoe goed ook bedoeld) maar door een in den edelsten zin aristokratischen geest.

Men kan van Dr. K. niet vergen dat hij bij een opvatting, zóó bepaald tegen de gereformeerde levensuiting gekant als hij zich de mijne denkt, werkelijke liefde voor, en dus waarachtig verstand van deze Kalvijusche ordeningen zou onderstellen. Veeleer denkt hij mij zich als verlegen rondziende, als mij »keerende en wendendequot; om aan de tegenstrijdige conclusiën te ontkomen, ter eener zijde door kerkelijke, ter andere door darbystisch-mjstische sympathiën zich mij opdringende. Reeds de verwarde duisterheid mijner gedachten pleit tegen mij. Hij giet dien indruk in den vorm eener beleefde slotvraag: «Slechts verzoeken we Dr. Gr. vriendelijk om een antwoord dat ons uit de onzekerheid helpt, en ook niet-geestverwanten tot het wezenlijk vatten van zijn ernstige bedoeling in staat stelt.quot; Ik voor mij vrees, aan Dr. K. dit andwoord ook in het bovenstaande niet gegeven te hebben. Persoonlijk voor mij echter is mijn begrip der bedieningen in de gemeente volkomen klaar en gemakkelijk: de gemeente een lichaam dat, als elk lichaam,

zijn geledingen en voegselen der toebuenging heeft, oog,

hand, voet, enz.; die bedieningen van den Heer gegeven, uit Wien het geheele lichaam zijn wasdom bekomt, tot gemeenschappelijke opbouwing in de liefde — kortom de geheele gestalte der gemeente in hare ordeningen, gelijk zij heiligschoon in den brief aan de Efeziëra vóór ons staan.

-ocr page 135-

5^ /

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID. 27

Niets is hier juridisch, alles geestelijk. En ook de kerkgeschiedenis, zoo onvolledig ik haar versta, leert mij duidelijk hoe in den loop der eeuwen dit heilig beeld onkenbaar en door de hervorming aanvanklijk hersteld werd; en hoe wij nu in onze toestanden een nasleep van uitwendigheden en ongeestelijkheden dragen, die ongetwijfeld «juridischequot; verhoudingen noodzakelijk maken welke ik, mits men ze aan den geestelijken levensgrond onderschikke, zeer gaarne erken. Dat de belijdenis de hoogste waarheid is en de waarheid het hoogste recht: dat dus de confes-sioneele rechtsvordering het hoogste ideaal van een ge-zuiverden toestand is, erken ik met mijn broederen; handhaving van kerkorde, belijdenis, bedieningen, tucht, het is alles ook mijn ideaal. Neen, and woorden zij, gij wilt dat alles niet; gij breekt, zooveel in u is, dat alles af. Zeker is mijn weg een andere dan de hunne, en weder-keerig zeggen wij ongetwijfeld menigmaal in stilte, elkander lezende en elkanders arbeid aanschouwende: »gij hebt een anderen geest dau ik.quot; Doch wat mij onder al dezen strijd gelukkig maakt, is het besef dat ik naast anderen eene waarheid mede verdedigen mag die zeer veel grooter is dan wij, en die, zoo wij haar onvoldoende verdedigen, niet met ons staat of valt, maar van onze arme ondersteuning koninklijk onafhankelijk is. Ja ook de broeders die ons hun tegenstanders achten, moeten, of zij het willen of niet, ook door hun bestrijding van ons op den duur de waarheid welke wij trachten voor te staan, bevorderen. Ik geloof dat wanneer men de vreeselijke krisis waarin onze maatschappij en kerk thans verkeert, aandachtig tot op haar grond tracht na te gaan, men als dien grond vindt het miskennen van den zedelijken aard des geloofs. Met andere woorden, van het ethisch harakter der waarheid, hetwelk ik hoop, ook in dit opstel, al is het naar speciale

-ocr page 136-

het ethisch karaktek der waarheid.

aanleiding, eenigermate te hebben toegelicht. Maar dit ethisch karakter der waarheid meen ik bevorderd te zien ook door hen die het niet meenen te mogen erkennen, althans niet in den vorm waarin wij het voorstaan. In elk geval acht ik dit dierbaar belang niet geschaad door bestrijding van meeningen, zoo verkeerd als die welke ik mij, gelijk dit en mijn twee vorige opstellen toonen, op theologisch en kerkelijk gebied door Dr. K. zie toegeschreven ; en evenmin door het steeds op nieuw doorboren van het wolkenbeeld der »ethischequot; of «irenischequot; partij, gelijk ze in de voorstelling der »gereformeerdenquot; bestaat; welke partij ik, zoo ik het verdriet had haar te zien, zou moeten beklagen als reeds in haar naam een doodspellende tegenstrijdigheid met zich voerende. \')

28 Mei 1880. J. H. Gunning Jr.

\') De nadere toelichting, door «de Herautquot; gevraagd op het een en ander van mijn «Woord over onzen kerkelijken toestandquot;, gelijk het andwoord aan andere confessioneele en niet-confessioueele beoordeelaars en aan de Nederlandsche Kathotieke Stemmen, hoop ik in een volgend no. te geven

28

-ocr page 137-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

VI.

Met een goeden klank begin ik, wanneer ik in dit 6e mijner opstellen mijn hooggeschatten vriend Prof. Lamers noem. Hij heeft, met in het Jnni-nnminer dezer »Stemmenquot; een woord »over de belijdenis-kwestiequot; tot mij te richten, niet alleen mij maar ons allen, wien die kwestie ter harte gaat, aan zich verplicht, gelijk ik het velen hoorde betuigen. Ik kan niet anders dan beamen wat hij over liet Synodale stuk van 28 April j.1. zegt: voorts zijn opmerking dat het hier evenzeer de predikanten als de ouderlingen geldt, p. 725: eindelijk, dat de nieuwe redactie van het veelbesproken wetsartikel de bezwaren in \'t minst niet opheft. Ik voeg er bij dat ik dit laatste niet aan de Synode wijt, zoolang zij tot de overtuiging dat in dezen de gemeenten zelve moeten beslissen, niet kan komen. Een formule die allen voldeed zou in den tegenwoordigen toestand een gedenkteeken der schande van allen zijn, want alle partijen zouden dan karakterloos zichzelve moeten opgeven. En al werd zij met dezelfde vreugde begroet a\'s 2\' Helft 9

-ocr page 138-

180 HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID.

waarmeê voor vier eu een halve eeuw paus Eugenius IV de kunstmatige formule van het concilie van ^Florence, die de Roomsche en Grieksche Kerk verzoenen moe.^t, heeft verheerlijkt, zij zou even spoedig als deze formule een ijdele klauk en verloren moeite blijken.

Maar ik kan, prof. Lamers van harte voor zijn leerrijken brief dankende, tot hen komen die, met meer of min ga-reede erkenning dat ik in mijn »Woord over onzen kerke-lijken toestandquot; (\'s Hage 1880) eenige waarheid uitsprak, mij hun bedenkingen tegen het een of ander van den inhoud hebben toegezonden. Inzonderheid heb ik hier met roomsch-katholieke en met confessioneele tegeugedachteu te doen. Van »modernequot; en «evangelischequot; zijde heb ik geen bepaalde bestrijding onder de oogen gehad. Alleen heeft de Kerkelijke Courant in een welwillend artikel (15 Mei 1.1.) zich er over verwonderd dat ik de »evauge-lischequot; of »gematigd behoudendequot; zienswijze oneindig gevaarlijker heb genoemd dan wat doorgaans »modernismequot; heet. Zij acht dat ik toch niet meenen kan, de eisch der bekeering zou aan eerstgenoemde denkwijze minder inhaerent zyn dan aan de laatste. Inderdaad is dit echter, bij volle erkenning van de hooge achtenswaardigheid van vele (vooral bejaarde) »evangelischenquot;, mijn gevoelen. Ik meen dat het supranaturalisme zich, bij zijn erkenning van feiten en waarheden des evangelies en daaraan (waarom niet?) toegevoegde prediking van bekeering, naar luid der historie juist kenmerkt door de openbaring »onze natuur te boven gaandequot;, supra naturam, te achten en alzoo haar zielkundige voorwaarden te verwaarloozen, of althans die openbaring meer als ons eindig verstand overtreffende dan wel als alléén door wedergeboorte kenbaar te beschouwen. De historie wijst duidelijk, in zeer bekende gestalten, op verwantschap van bet supranaturalisme met een zekere

-ocr page 139-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 131

stoïsche moraal en voorts met een deïstischen achtergrond. Het Arianisme, hoe bedekt, hoe tot onkenbaarheid toe verdund ook bestaande, snijdt altoos den band tusschen Schepper en schepsel door; en zoo is, naar getuigenis vau onze eigen nederlandsche kerkhistorie der laatste halve eeuw, het supranaturalisme de vader van het modernisme geworden. Is het wonder, gelijk de supranaturalist leert, aan de natuur door den goddelijken wil opgelegd, vau buiten, van boven tot haar gekomen en dus min of meer een dwang aan de natuur, in plaats van openbariug van hare vatbaarheid om geestelijke invloeden te ondervinden, dan moet noodzakelijk vroeger of later het modernisme komen, en stelt dan voor ongezonde samenmenging van twee tegen elkaar ingaande gedachtenreeksen een heilzame consequentie in de plaats. Heeft de bodem van dit natuurlijk leven het wonder niet gekweekt, dan moet vroeger of later die bodem, bij gezonde krachtsontwikkeling, deze vreemde plant ook weder uitwerpen. Staat de supranaturalist met den moderne op den grondslag derzelfde natuurbeschouwing, en dus op den bodem der ivet, dan moet het evangelie, dat hij welmeenend maar inconsequent daar »boven opquot; (supra) plaatst, vroeger of later voor de macht dezer wet weder de plaats ruimen. Ik wees dit in N0. I en II dezer opstellen uitvoerig aan, en bepaal mij dus hier eenvoudig tot de stelling: een vermenging van evangelie en wet is op den duur altoos ten nadeele van het eerste. Nu is de suprauaturalist iemand die evangelie eu wet samenmengt, terwijl de moderne eenvoudig man der wet is. De eerste blijft zoon des huizes, maar een die afgeweken is; de laatste is knecht. De eerste predikt het geloof, maar verzwakt eu ontmergd: de laatste predikt de wet, maar doorgaans streng, en zoo tot bekeeriug drijvende. En naar het diepzinnig spreukenwoord (Spr. 17, 2) zal »eeu

-ocr page 140-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

verstandig knecht heerschen over een zoon die beschaamd maakt, en in het midden der broederen zal hij erfenis deelen.quot;

Maar ik heb, zeide ik, niet zoozeer tegenover evangeli-schen en modernen, als wel tegenover roomsch-katholieken en confessioneelen mij te verandwoorden. Het was te voorzien dat die beide vooral tegen mij zouden opkomen, zoo ik de eer had hun aandacht te trekken. Want zij staan, ondanks zeer groot verschil, loch tevens in zekere onderlinge, reeds in N0. Ill, pag. 303 aangeduidde verwantschap. Wanneer men, om met den eerwaardigen Gaussen te spreken, van den contenant tot het contenu gaat, van het kader tot den inhoud dien het kader omsluit, dan verschilt hij die, als roomsch-katholieke, dien contenant »kerkquot; noemt in beginsel niet van hem die, als confessioneel protestant, hem »belijdenisquot; noemt.1) Ik wensch dus eerst op de

\') Gaussen bedoelt de Heilige Schrift, wier onfeilbaarheid hij op verstandelijke gronden eerst bewijst, om dan daarna, deze onfeilbaarheid bewezen zijnde, tot de bijzonderheden van den inhoud te komen en tot onderwerping daaraan uit te noodigen. Hierin ligt geheel de roomscb-priesterlijke verheffing boven het volk. De orthodoxe godgeleerde van dezen stempel bewijst, nog eer er van het geloof des harten sprake is, de vertrouwbaarheid en het gezag der Heilige Schrift. Zegt een ander (dien hij «ethischquot; noemt), dat die vertrouwbaarheid alleen voor liet geloof vaststaat, en nog een ander, (een imodernequot;), dat die vertrouwbaarheid wetenschappelijk onhoudbaar is, zoo noemt hij den eerste subjectivist, den tweede ongeloovig; en keert zich dan tot het volk, de gemeente, met uitnoodiging om, daar de Schrift vast staat, nu aan haar inhoud geloof te schenken. Desgelijks stelt de roomsche geestelijkheid vast dat de H. Kerk onfeilbaar is, nog vóór er sprake zij van het geloof aan datgene wat zij leert. Zegt de protestant dat die onfeilbaarheid een heerlijke, maar geheel anders op te vatten, waarheid is; en zegt de «vrijdenkerquot; dat zij onbewijsbaar is, zoo noemt die geestelijkheid den eerste een dwalende, den tweede een ongeloovige, en noodigt dan de

132

-ocr page 141-

aKT ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID.

roomsch-lcatholielie bestrijding, die tot mij kwam, te and-vvoordeu, daarna, in aansluiting hieraan, op de confes-sioneele.

Dat ik van onze Nederlandsche Hervormde Kerk als vau een eerlang in puin vallenden bouw heb gesproken (»Woordquot; p. 23 \')) gaf aan de Nederlandsche Katholieke Stemmen, die te Zwolle in \'t licht verschijnen, aanleiding om in drie nummers mijn brochure te bespreken. Die artikelen, Puinlioojien getiteld, zyn in humanen toon gesteld, en geven zeer juist de roomsch-katholieke gedachte terug. Ik hoop hare uiteenzetting nauwgezet te volgen en te beandwoorden.

Van de »groote protestantsche partijquot; van voor 50 jaren heb ik (Woord p. 5) gezegd dat zij, bovenal anti-roomsch, door de gewone ironie des lots roomsch in strekking werd; d. i. zij wilde de menigte bij elkaar houden, éénheid, éénheid bovenal handhaven en bevestigen. S. (met die letter ver-oorlove rnij de geachte auteur der artikelen in de Nederl. Kath. Stemmen, hem kortheidshalve aan te duiden) S. and-

gcmoente uit, zich aan het vastgestelde gezag te onderwerpen. Bij beide, den roomschen kerkdienaar en den genoemden protestantschen orthodoxe, toont zich dus deze gemeenschappelijke familietrek dat zij, bij hun vaststellen van het goddelijk gezag der Kerk en dei-Schrift, het verstand overschatten. Immers het beweren dat alleen de Heilige Geest, die in elk geloovige de waarheid betuigt, het recht van hun historisch-feitelijk vaststellen van dat gezag doet zien, dat beweren noemt de eerste, de roomsche geestelijke, een ongepast beoordeelen van het gezag der Kerk, de tweede, de orthodoxe van dien stempel, noemt het een «ethischquot; subjectivisme. Zie over de bcteekenis die deze gedachte had voor Reimarus en voor Lessing in den strijd over de Wolfenbuttler fragmenten, Kuuo Fischer, Leibniz und seine Schule, S. 764 enz.

\') Ik zal mijn »Eeu woord over onzen kerkdijken toestandquot; iu dit opstel kortheidshalve »Woordquot; noemen.

133

-ocr page 142-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

woordt daarop: »En toch, die roomsche strekking naar éénheid, éénheid bovenal, is natuurlyk, omdat de eenheid het kenmerk is der waarheid. De eenheid is juist wat een ieder op het eerste gezicht klaar en duidelijk in de H. Schrift vindt uitgesproken als het zekere kenmerk van de ware Kerk van Christus.\'\'

De waarheid van den laatsten volzin erken ik gaarne, er bij voegende dat bij deze eenheid in de apostolische kerk een verscheidenheid bestaat, veel grooter dan welke door het katholicisme geduld wordt: men denke slechts aan de christenen uit de Joden tegenover het paulinisch universalisme. Maar neemt men de eenheid van het geloof der Kerk in den zin van paus Aeneas Sylvius, namelijk »niet omdat allen het belijden maar omdat allen gehouden zijn het te belijden,quot; dan zegt de protestant dit even vrijmoedig als de roomsche van het geloof der gemeenschap tot welke hij behoort.

Vat men daarentegen de feitelijke eenheid der Kerk in het oog, dan ziet men in de geschiedenis hoe die eenheid tot den prijs van gedurige afsnijding of onderdrukking van het tegensprekende gekocht werd, en dus meer gelijkt op den »vredequot; die, volgens een bekende dagorder, na moorddadige demping van den opstand »te Warschau heerschte,quot; dan op de eenheid des Geestes en der liefde, bedoeld in de Schriftgetnigenissen op welke S. zich beroept. De pauselijke onfeilbaarheid is wettige sluitsteen van het roomsch-katholiek stelsel: de vruchteloosheid der conciliën van Pisa, Constanz en Bazel, gelijk de mnchteloosheid der eerwaardige oud-katholieken ook onzer dagen, leert het. \') Maar

\') Juist in de edelste katholieke gemoederen hebben de dogmatische besluiten onder de regeering van paus Pi us IX een zielestrijd gewekt die hen van lieverlede, hoe innig zij ook aan de oude Kerk hingen en bleven hangen, toch aan haar vervolging blootgesteld

134

-ocr page 143-

amp;

HET ETHISCH KAliAKTER DEK WAARHEID.

135

met hoe stuitend geweld (meu denk b. v. aan Btrossrnayer op 21 Maart) en gewetensdwang deze onfeilbaarheid desniettemin heeft moeten doorgedreven worden, leert ons de geschiedenis van liet vatikaansch concilie. Het is omdat tie katholieke geest door romeinsche heerschzucht wordt verontreinigd. Wanneer S. beweert dat »de gereformeerde grondslag eigenliik niets anders is, dan haat tegen Rome,quot; dan heeft hij in zooverre geliik als »Roinequot; de verper-soonliiking is van hetgeen de kerk, zoolang zi] den room-schen zetel tot middelpunt heeft, verhindert katholiek te zijn. Haat tegen Rome is onmiddellijk gevolg van liefde voor de katholiciteit. Wij houden niet de roomsche kerk en de protestantsche voor twee naast elkander staande deelen die tot elkaar behooren en door velerlei onderhandelingen, als b. v. van Leibniz met liossnet, enz. tot elkaar te brengen zijn, zoodat of de roomschen protestant, of de protestanten roomsch zouden worden. Neen, ile roomsche kerk is cZe kerk, doch die zich zelve door uitstooting van de Grieksche en protestantsche waarheidsbestanddeelen verminkt heeft. Bepaaldelijk door de protestanten uit te werpen, die den wettigen voortgang van den symbolisch-wet-telijken tot den evangelischen levensvorm vertegenwoordigen,

heeft totdat de banvloek hen trof. De jongste tijd is rijk aan allerbelangrijkste getuigenissen uit het innerlijk leven op dit gebied. Ik noem slechts twee hiografien die men niet zonder diepe aandoening en rijke leering zal kunnen lezen. De titel der eerste is: Carl Freiherr von Richthofen, früher Dotnherr in Breslau. Ein Lsbensbild aus den kirohlichen Kampfen der Gegenwart, nach handsohriftl. Naoh-lass und mütterliche.r Erinnerung Leipz. Naumanu 1877 Hier zal men inzonderheid de liefdevolle, verstandige, waardige moeder hoogschatten. Het tweede, nog teederder en aandoenlijker levensbeeld is Erinnerungen an Amalie von Lasaulx, Sohwester Augustine, Obe-rin der barmh. Schwestern im St. Johannishospital zu Bonn, 2e Aufi. Gothü, F. A. Perthes 1878

-ocr page 144-

136 HEÏ ETHISCH KAEAKTEK DEK WAARHEID.

heeft zij zich en hun geschaad. Wij protestanten behoo-ren, gelijk de Grieken, tot wat thans de Roomsche kerk is: doch niet, gelijk Rome wil, met prijsgeving van onze bijbelsche belijdenis — (want dan zou de kerk niet katholiek worden, en bleef roomsch) maar met onverkorte gelding van die belijdenis, welke dan de winst zou genieten van vollen samenhang met het Geheel der kerk. Had de roomsche kerk waarlijk aan haar eigen goddelijk recht geloofd, zij had ons in de zestiende eeuw niet uitgeworpen, maar ons in haar schoot laten leven en ons waarheidsbestanddeel in zich opgenomen, overtuigd dat hetgeen zij voor leugen iu ons houden moest, dan van zelf zou te gronde gaan. ^ Het is krachtens hetzelfde beginsel, dat ik (Woord p. 9.) de modernen niet uit de kerk wil bannen, maar hun vrijheid wil laten opdat zij als modernen sterven. S. noemt dit bij mi) onzedelijk, en acht mij een bij wien het doel de middelen heiligt. Dit is niet zoo. Ik geloof alleen dat ik in de belijdenis van Jezus als den Christus naar de H. Schriften de waarheid heb, doch dat die belijdenis, door mijn beperktheid en door de scheuring en zonden der kerk. bij mij en anderen nog eenzijdigheden in zich heeft, welke ook door het waarheidsbestanddeel der modernen kunnen worden overwonnen, opdat ik vollediger den waarachtigen Christus beli|de en zij ook daardoor ophouden modern te zijn, of wel, in geval van hardnekkig modernisme, zich hunner tegenspraak met de belijdenis der gemeente bewust worden en zelf vrijwillig die gemeenschap verlaten. Een der voortreflijksten onder de modernen verklaarde mij eenigen tijd geleden, toen hij de kerk verliet: »Zoolaug ik bemoeilijkt werd ben ik in de kerk gebleven, omdat ik gevoelde dat mijn tegenpartij eigendunkelijk het recht alleen bij zich, het onrecht aan mijn zijde stelde, en ik voor deze onwaarheid niet wijken

-ocr page 145-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

wilde. Maar nu men mij sedert jaren niet meer bemoeilijkt, zie ik in dat de volledige vrijheid, welke ik in de kerk geniet, ten onrechte door mij genoten wordt, en dus treed ik uit.quot;

Wanneer ik echter als hoofdreden voor mijn begeerte om den ban — niet in zijn rechtmatigheid te loochenen, dat zij verre! maar om hem — niet toe te passen, opgeef dat »ik niet mede kan zeggen: de orthodoxen zijn geloo-vig, de modernen en evangelischen ougeloovig, de eersten hebben dus recht, de laatsten niet; en zulks op grond van Gods Woord, dat den aard des geloofs geheel zedelijk stelt, en het geloof dus niet naar de leer meetquot; (Woord p. 9) dan vraagt mij S. daarop: »verbiedt clan Gods Woord ketterij, scheuring en ongeloof niet als zonde ? Is het bederven der ware leer dan niet onzedelijk?quot;

Andwoord : ja ongetwijfeld is het dat, ik heb het niet ontkend. Wat ik beweer is niets anders dan dat het geloof geheel zedelijk van aard is, d. w. z. dat het dm persoon des Hoeren tot voorwerp heeft, in de vereeniging des harten met Hem bestaat, en dat de leer, die deze be-teekenis welke de Heer voor het hart der Zynen heeft, tracht te beschrijven, er niet in die mate de juiste beschrijving van is, dat het geloof zelf naar haar, naar die leer, zou kunnen gemeten worden. Dit kon wèl geschieden in de dagen der apostelen, en het kan ook later voortdurend geschieden wanneer de gemeente in haar gang door de eeuwen tot een zeker rustpunt komt, waar een uitdrukking voor aller leven gevonden wordt, in welke men de gemeenschappelijke geestelijke ervaringen terugvindt. Op die tijdstippen kan men zeggen: wie rechtzinnig is, die is geloovig, en wie niet rechtzinnig is, die is ongeloovig; deze regel zal dan, met weinige uitzonderingen, voor allen passen. Maar in tijden van transformatie en onzekerheid

137

-ocr page 146-

HET EHT1SCH KAliAKTER DEK WAARHEID.

door groote gisting der denkbeelden blijft wel de waarheid zelve onveranderd, want zij is de eeuwige Christus zelf; doch de leer, de wijze van den Christus terug te geven door onze belijdenis, kan in zulke tijdan niet als een vast kenmerk van geloof of\'ongeloof gelden.1) Het geloof blijft ten allen tijde geheel zedelijk van aard, een overgave des harten en des levens aan Jezus Christus. Waar nu het geloof het juiste denken opwerpt, daar ontstaat de juiste leergedachte, en zoo vormt de Heilige Geest in de gemeente de overlevering der ware leer, of liever leering. Deze te vervalschen of te bestrijden is onzedelijk, maar die vervalsching of bestrijding kan ook onder geheel rechtzinnige vormen geschieden. Namelijk het begrip der «gezonde leerquot; sluit in zich zoowel het subjectieve als het objectieve; zoowel de rechte gesteldheid van den persoon als de trouwe aansluiting aan de eeuwige, vaststaande, in de gemeente overgeleverde waarheid. En daarom kan ik, inzonderheid in tijden als de onze, niet zeggen met mijn confessioneele broeders, roomschen en protestauten: »de orthodoxen zijn geloovig, de modernen en evangelischen zijn ongeloovig.quot; Waarom, vraagt S., als het geloof niet naar de leer te meten is, verheerlijkt gij dan de zooge-

\') Deze beschouwing is geheel bijbelsch. B. v. het ware onbillijk van den schrijver van Koheleth (waarsch. uit de vierde eeuw v. Chr.) dezelfde geloofsvastheid, dezelfde overtuiging te vergen als van Jesaia. Zijn dualisme steekt zelfs zeer bepaald bij het geloof uitden bloeitijd van Israels geschiedenis af. Is dit boek daarom niet door den Heiligen Geest ingegeven? Zeer zeker; maar juist daaruit blijkt dat er voor de grootste verscheidenheid van geloofsopvattingen plaats is. Deze schrijver is een geloovige; maar een ongeloovige, althans een dwaalleeraar van erge afwijking, kan evenzoo spreken als hij doet. Daarom is het onmogelijk, ten allea tijde naar den maatstaf der leer te bepalen of iemand al dan niet in den levenden God gelooft, d. i. of hij al dan niet een geloovige is.

138

-ocr page 147-

4

/ /

r

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 139

naiimde hervormers, die van uw standpunt niet het minste recht hadden, om niets de wereld in rep en roer te brengen en onzalige twisten te stoken in het éene huisgezin der kerk? Mijn andwoord is, vooreerst, dat niet de hervormers die twisten »gestooktquot; hebben, evenmin als Elia de »beroei\'der Israelsquot; was; zij vonden den ellendigen toestand der kerk, die bij terugzicht een Vorstbisschop Melchior van Diepen-brock tot de vermaning nopen kon om toch deze scheuring te dragen in deu geest van boete als een gevolg der gemeenschappelijke schuld. ïen andere verheerlijken wi] — niet de hervormers maar — het werk Gods in hen omdat dit werk, juist als een werk des geloofs, geheel zedelijk van aard was. Deze mannen toch, zondige en feilbare menschen, maar gezegende werÜuigen des Heeren, bestreden niet allereerst de roomsche leer (men weet hoe b. v. de 95 thesen van Luther die leer nagenoeg ongeschonden lieten) maar het roomsche leven. Zij verzetten zich tegen creatuurvergoding en het spelen met de conscientiën der menschen. En gelijk de angst der ziele, de bekommernis om het eeuwig behoud Luther persoonlijk tot de leer der «rechtvaardiging uit het geloofquot; had gebracht, zoo wierp ook kerkelijk hier, gelijk overal en ten allen tijde, het leven de leer op.

Dat alzoo ons kerkbegrip niet dezelfde scherpte vau omtrek heeft als het roomsche, erkennen wij ten volle. Eveneens, dat wij hierdoor aan veel meer vergissingen en schuddingen blootstaan. Wij houden de kerk dan ook niet voor onfeilbaar. Onze protestantsche afdeeling althans is arm en ontredderd. In stralende schoonheid des vleesches staat hoog en trotsch boven haar, gelijk de hemelhooge Dom naast het arme hutjen, de roomsche kerk, vast georganiseerd, rijk aan geld, machtig in politieken invloed. In haar, gelijk bij ons, zijn vele waarachtige kinderen

-ocr page 148-

140 HET ETHISCH KARAKTEK DEK WAARHEID.

Gods, maar de ongeloovigen, in haar gelijk bij ons aanwezig, hinderen haar niet of worden met dwang tot stilzwijgen genoopt, zoodat de schijn der eenheid bewaard blijft. Ook de ongeloovigen en allen die naar het uiterlijke oordeelen, hebben eerbied ja vreeze voor haar, terwijl zij onze machteloosheid minachten. Slechts eene macht hebben wij boven de onfeilbare, namelijk dat wij erkennen kunnen, niet onfeilbaar te zijn; dat wij schnld kunnen belijden. Wij zijn alléén uit het geloof, d. i in het middelpunt, gerechtvaardigd. Op den omtrek is, ook op verstandelijk gebied, alles bevlekt en onvolkomen. In het middelpunt is de Heere Jezus Christus, de eeuwige Waarheid, en Hij alleeen is onverwinbaar. Zoo laten wij dan, als Hiskia, Rabsaké met zijijb honende (goeddeels welverdiende) taal, Sanherib met zijn onmetelijke getalsmeerderheid, tot aan dat middelpunt naderen, verzekerd dat hij in Jeruzalem zelfs niet één enkele pijl schieten kan, en dat bij toch weder aftrekken moet op Gods tijd. De verwijten komen tot ons niet alleen van onze roomsche broeders, niet alleen van de ongeloovige wereld, maar ook uit onzen eigen boezem. S. haalt tegen ons woorden van Dr. Ph. R. Hugenholtz aan, uit een woord van rekenschap, bij he\'t nederleggen van zijne bediening gesproken. Ten bewijze dat wij niet schromen onze eigen schande met gedoken aangezicht en brandende schaamte te belijden, herhalen wij hier deze zelfde woorden, die in onze oogen meer waarheid en vreeze Gods toonen dan velen die Dr. Hugenholtz een »ongeloovigequot; noemen maar b. v. tot in advertentiën toe de allerheiligste namen tot reclame gebruiken om krediet te winnen. Hij zegt t. a. p.:

»Helaas, onwaar is onze (protestantsche) kerk tot in merg en gebeente. Onwaar is haar toezicht op de leer, waar zij de leer niet bepalen en het toezicht niet houden

-ocr page 149-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 141

kan; onwaar haar attestatiewezen, als zij verklaart dat een man wiens leer ze soms voor kettersch houdt, en van wiens leven zij onkundig is, onergerlijk is in belijdenis en wandel. Onwaar hare armenzorg..,. Onwaar hare groote

O O

woorden en tale Kanaans! Ach, men gewent zich aan al deze dingen, en ik ben de eerste om met schaamte te belijden dat de gewoonte ook mijn geweten had in slaap gewiegd. Men wordt onwillekeurig verstrikt in dit weefsel van bedrog en conventie, tot eindelijk de oogen opengaan, tot men gaat inzien dat, zoo ergens, dan in zake van godsdienst geldt de leuze: waarheid bovenal!quot;

Dit alles erkennen wij. Maar de roomsche kerk, helaas! moet altoos zichzelve vrijspreken. Deze noodzakelijkheid vervalscht het zedelijk gevoel, en stelt, om met Massimo d\' Azeglio te spreken, een kunstmatig geweten in plaats van het ons door God gegevene. Hier ligt de zwakheid van den indrukwekkende!! kolossus der roomsche kerk. Zij kan het geweten niet vrij laten om hetgeen in haar verkeerd is, vrijmoedig te veroordeelen. De apostel Paulus wil de waarheid die hij predikt, het evangelie dat hij voorstaat, aanbevelen niet enkel aan de door den Heiligen Geest verlichte, maar zelfs aan de natuurlijke zedelijke bewustheid der menschen. »L)oor openbaring der waarheid onszelve aangenaam makende bij aller menschen geweten, in de tegenwoordigheid Gods.quot; Doch de vrijheid des gewetens wordt, niet enkel door den Syllabus maar door den geheelen samenhang der roomsche kerk, onderdrukt. Een uitwendig gezag treedt hier op, omdat men niet ten volle, inwendig, met goddelijke zekerheid van de waarheid over-tuigd, haar niet door zichzelve alleen kan laten verdedigen. Indien nu de waarheid niet zichzelve verdedigt, zoo is er in \'t geheel geen hoogste rechtbank die alles beslist, want dan is ook God zelf slechts een uitwendig gezag. Van

-ocr page 150-

142 HET ETHISCH KARAKTER HER WAARHEID.

daar hel diep scepticisme, dat deu roomschen geest keu-merkt. Van de waarheid, van de eigen zaligheid door haar zelve, door de getuigenis des Heiligen Geestes zeker te zijn, noemt zij verwerpelijk. Hier ligt voor een goed deel het geheim der macht van de roomsche kerk in onze dagen. Een sterke twijfelzucht vreet overal voort, en vervult de gemoederen. Nu breidt Rome de armen uit en zegt: hier, hier bij mij is zekerheid. En de moderne wereld gelooft het, omdat zij door twijfelzucht de beteekenis der waarachtige vrijheid niet meer kent en dus de toevlucht welke Rome biedt, veilig acht. Want er is in den grond een sterke overeenkomst tusschen Rome en de moderne beschouwing. Dit is geen paradox, dien ik los daarheen werp. Ik heb die verwantschap, 12 jaren geleden, in een geschrift »Anti-modern, daarom anti-roomschquot;, uitvoerig gestaafd. Vandaar dat, vooreerst, vele edele gemoederen bij het overhand nemen van de moderne ontkenningen, uit zwakheid, tot Rome neigen. Want alleen de krachtige adem des Heiligen Geestes bewaart voor de bekoring dezer atmosfeer. Volkomen begrijpelijk is wat Friedrich Perthes eens zeide (zie zijn Leben, 2 Bd. p. 125): »Voor het geval dat de tegenwoordige richting van protestantsch-neologische theologie de zege wegdragen en in de gemeenten algemeene gelding verkrijgen mocht, zou ik, om aan mijn kinderen de gemeenschap met christenen te verzekeren, Stolberg\'s voorbeeld volgen.quot; Maar ook, ten andere, is de tegenwoordige conservatieve atmosfeer aan Rome gunstig. Onze eeuw is met de revolutie, in roomsche lauden ontstaan, begonnen. Nu is er tot overwinning van de revolutie slechts één weg, erkenning van de groote waarheid van het gezag des gewetens, welke door de revolutie in verkeerd verband gesteld en daardoor tot onkenbaarheid toe verminkt, maar toch gepredikt is.

-ocr page 151-

// v y

V

HET ETHISCH KARAKTEK DER WAARHEID. 143

Aanvaarding dus van de ontzaglyke taak, de vrijheid op elk gebied te erkennen. Wil men dit niet, ziet men uit gebrek aan moed om alles om Christus\' wil te verzaken daar tegen op, dan moet men tot restauratie de toevlucht nemen. Dat hebben de europeesche machten gedaan, en daardoor op nieuw de revolutie en Rome bevorderd. Daarom vooral is de nieuwere tijd sedert het Weener Congres de bloeitijd van het ultramontanisme en van allerlei revo-lutiën geworden. Alle vrijere bewegingen zijn onderdrukt,

niet alleen zulke die; als b. v. de Emser punctatiën, duidelijk genoeg slechts de aartsbisschoppelijke macht in plaats van de pauselijke wilden stellen, maar ook zulke die edeler bedoelingen hadden; als Febronianisme, Gallikanisme enz. En ook zelfs vele protestanten vonden het wel is waar een weinig te sterk als Joseph de Maistre in het pausdom het wezenlijke van den godsdienst en de eenige toevlucht tegen de constitutioneele koorts predikte; maar koesterden toch een heimelijken eerbied voor deze macht, en stemden min of meer verlegen toe als Rome, op het verbleeken van de historische herinneringen rekenende, zich als hechten dam tegen tie revolutie prees en protestantisme en revolutie gelijk stelde. Ook op dit katholiseerende conservatisme van protestantsche zijde rust een deel van de schuld der zelfverblinding waarmêe b. v. Grregorius XVI. in zijn herderlijken brief van 15 Aug. 1832, die slechts een voortzetting vau dien van Leo X1L was, in den nieuvveren tijd en zijn leven en streven het goede tegelijk met het kwade verwierp. Waarlijk, daar was reden voor den genialen Cousalvi, den raadsman van drie pausen, om na een lang gesprek met vorst Hardenberg, graaf Nesselrode en lord Castlereagh, bekommerd voor zichzelve op te teekenen (1815); »cleze samenspreking heeft bij mij een treurigen indruk achtergelaten. — — Wij stutten hier een oude bouw-

-ocr page 152-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

vallige hut een weiuig met geweld en geld, maar wij denken er niet aan hoe wij een nieuw, stevig huis moeten oprichten, ofschoon dat misschien minder kosten en zeker duurzamer wezen zou.quot;

Hoe staat daar tegenover het protestantisme? Wij hebben het reeds gezegd, wij belgden ons onvermogen, onze schande, onze zonde. Maar wij mogen ook niet ontveinzen wat God ons in Zijne genade gegeven heeft als het hoogste goed dat wij voor een kerkgemeenschap kennen, de vrijheid als behoefte, als, levenselement. Die vrijheid heeft door haar misbruik tal van jammeren over ons gebracht, maar zij draagt zelve steeds het correctief tegen dat misbruik in zich. Het oude rationalisme der achttiende eeuw heeft zichzelf ten grave gedragen. Het nieuwe heeft lot bevestiging moeten dienen van de waarheid die het aantasten wilde. De vrije kritiek over de boeken der Heilige Schrift heeft voor het verstand van den inhoud en de handhaving van de echtheid dezer boeken oneindig meer nut dan nadeel aangebracht. De wijsbegeerte, de majestueuze pogingen van den menschelijken geest van Kant tot Hegel en zijn navolgers toe om het raadsel der wereld en barer betrekking tot God te verklaren, heeft, door telkens op nieuw het christelijk geloof te willen ontbeerlijk verklaren, zijn onontbeerlijkheid des te duidelijker gevestigd. De zielkundige richting, in de laatste jaartientallen door de wijsbegeerte bij voorkeur gevolgd, heeft door het onderscheid tusschen geloof en wetenschap duidelijk te maken, het geloof voor alle aanvallen der aanmatigende wetenschap veilig en onaantastbaar gesteld, en der wetenschap verboden, zich door loochening van de hoogste geestelijke uoederen der menschheid te ontadelen. Dikwerf, helaas!

o \'

heeft zich kritiek en wijsbegeerte ook tegen het geloof dei-gemeente gesteld. Maar dan heeft zij toch niet kunnen

144

-ocr page 153-

lt;f «

HET ETHISCH KAKAKTEE DER WAARHEID.

bewerken dat het evangelische volk zou gelooven, nu zoolang zijn geestelijk leven, zijn vertrouwen op Gods Woord te moeten schorsen tot deze wetenschap wederlegd of het geschil vereffend zou zijn. Integendeel, de Gemeente is voortgegaan te gelooven en te belijden. Zij heeft de predikers der ontkenning verlaten, ondanks de zeer belangrijke oratorische, wetenschappelijke en zedelijke krachten over welke deze hebben te beschikken. Ja er is in de protestantsche gemeenten nog een energie des levens, ook hieruit kenbaar dat voortdurend tal van »inodernquot; genoemden vrijwillig hun bediening in haar midden nederleggen.

Immers toonen dezen hoe de macht der atmosfeer des geloofs op den duur over hen sterker is dan het onnatuurlijk geweld waarmee hun geweten en logika tot de wanhopige bewering dat hun beginsel het eigenlijk pro-testantsch beginsel is, wordt gezweept. En de droevige confessioneele twisten zelve, die steeds voortgaan onze kerkgemeenschap inwendig te verscheuren en haar tot een aanfluiting voor den buitenstaande te maken, zie, ook deze ergernissen kan zij doorstaan. Een kerk die voortbestaat ondanks al deze ellenden, welke evenzeer open en bloot voor ieders oog liggen als de oneenigheden in de roomsche kerk zorgvuldig worden bedekt, — heeft zij geen levenskracht in zich? Hare tallooze vereenigingen voor prediking, voor christelijk onderwijs, voor honderdvoudige philantropische bemoeiing, toonen zij geen wezenlijken bloei van geloof en liefde ook bij al het verkeerde, koortsachtige, ongeestelijke dat er dikwerf mee gepaard gaat?

S. meent dat wij niet onderzoeken, dat wij althans de leer der roomsche kerk niet kennen. Ik geloof dat hij hierin dwaalt. Het protestantisme is uit een zeer diep aangelegd historisch onderzoek ontstaan; anders zou het geen

2c Helft- 10

145

-ocr page 154-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

146

reden voor zijn optreden hebben. Kardinaal Manning — om nevens den door S. genoemden Dr. Newman een ander beroemd bekeerling, eveneens vroeger anglikaansch en thans roomsch geestelijke, te laten spreken — Kardinaal Manning drukte vóór het vatikaansch concilie in een herderlijken brief aan zijn geestelijkheid de hoop uit dat dit concilie door zijn gezag den kop zou vertreden van het monster dier historische kritiek welke altoos nieuwe bedeukingen vindt, en dat het de methode van het volgzaam geloof zou bekrachtigen. Hij had reden aldus te begeeren. Maaide kritiek welke wij bedoelen graaft nog iets dieper dan de verdienstelijke Maagdeburger centuriën of welk historisch onderzoek ook de onhoudbaarheid der overleveringen op welke Rome\'s gezag rust, moge hebben aan \'t licht gebracht. De protestantsche kritiek namelijk is begonnen en behoort steeds te beginnen met de kritiek op het eigen binnenste. Daaruit ziet zij de diepe verdorvenheid onzer natuur door de zonde, zoodat de begeerlijkheid, de concupiscentie welke de roomsche leer voor niet schuldig houdt, dan mede door zonde besmet, en de askese, het beteugelen der zinnelijkheid door eigenwillige kastijdingen, dan vruchteloos blijkt, üit dat besef van onmacht volgt dan het aannemen van het offer van Christus als grond van vergeving en behoudenis; daaruit de waarachtige bekeering; daaruit de onmogelijkheid om in iets anders dan in deu Christus der Schriften vrede te vinden. Daaruit voorts het schiften van de overlevering naar haar eigen levensbeginsel, den Christus Gods die door den Heiligen Geest in de gemeente leeft; daaruit de kennis van de katholieke oudheid, van de middeleeuwen vóór Trente, en wat verder in het indrukwekkend geheel der roomsche kerk en hare geschiedenis tot heden toe onze aandacht vraagt Ik mag S. verzekeren dat het ons protestanten aati

-ocr page 155-

HET ETHISCH KARAKTER DKR WAARHEID.

eenige kennis van de belangwekkende gestalten op wie de voortgang der roomsche kerk en harer leergedachten rust, niet ontbreekt. En dat die kennisneming met eerbied en zorgvuldigheid geschiedt, ook dit meen ik hem te mogen verklaren. Ik herinner mij niet, een sommair oordeel over de katholieke theologie bij een protestantsch geleerde gelezen te hebben, gelijk ik het b. v, bij een jong katholiek geleerde vind over de geheele protestantsche theologie, en wel op grond van eenige (verkeerd door hem opgevatte) uitdrukkingen van één enkel godgeleerde: »ze zijn dooden en zonen der dooden: laat de dooden hunne dooden begraven!quot; ï)

S. evenwel schijnt ons protestanten allen ten deerlijkste in onzen eigen kring gebannen, tot den gezichteinder van ons eigen terrein beperkt te achten. Hij begrijpt niet hoe ik, van het oude in pnin vallend gebouw der hervormde kerk sprekende, niet één oogenblik, evenmin als een mijner geloofsverwanten, denk aan de katholieke kerk, en herinnert zich onwillekeurig het woord van Steffens over den Straatsburger dom: »Eeuwen stond hij en verhief zich tot in de wolken, maar de menschen gingen voorbij en zagen hem niet.\'\' Doch waarlijk, wij zien zeer goed dezen dom, eeren zijn schoone grijsheid, en verwachten hem nog lang te zien staan. Wij voelen daarbij zeer wel de ellende van ons »puin.quot; En toch is het ons nog liever dan dat statig gebouw. Laat mij de reden verklaren door herinnering aan een versjen dat in het begin dezer eenw in Italië van mond tot mond ging en tvvee gelijknamige Pausen met elkander vergeleek. Van den eersten zeido

\') Dr. C. liraun, in zijn door de theol. faculteit, van Wiirzburir ti -kroond iirijssclirift: Der Beyrifj\' »Pier sonquot; in seiner Amoendung auf die Lehre non der Trinitat und Inkarnntion, enz. (Mainz 187(i) pag. 162.

147

-ocr page 156-

HET KTHISCH KAKAKTEH DEK WAAKHEIU.

het dat hy om des geloofs wille den zetel, de tijdelijke macht opofferde. Van den tweede dat hij om dien zetel, die macht te behouden, het geloof had verzaakt. Het protestantisme nu heeft tot roeping, op den eerste te gelijken en arm, maar in den geloove, zijn weg te gaan. Het katholicisme loopt gevaar ondanks zijn verlies van den kerkelijken staat, naar den tweeden dezer Pausen te zweemeu en voor uitwendigea invloed de innerlijke waarheid te verdonkeren. Het versje luidt:

Pio (VI) per conservar la fede Perdc la sede;

Pio (VII) per couservar la sede Perde la fede.

Met warmte en uit mijn volle hart dank ik ten slotte S. voor zijn sympathetisch woord over de laatste bladzijden mijner brochure, waar ik op schuldbelijdenis, boete en gebed wijs als op hetgeen thans bovenal door den ernst onzes toe-stands wordt geëischt. Hij zegt van gemelde bladzijden :

»Deze woorden moesten weerklank vinden ook bij ons. Zijn wij niet allen kinderen van één en hetzelfde Vaderland, door Willebrordus voor het geloof gewonnen en door Bonifacius met zijn bloed besproeid? En behalve de gemeenschap met den éénen bodem zjjn wij door duizend banden met elkander verbonden, vooral met hen die zoovele heerlijke bestanddeelen van de eeuwige waarheid hoog houden in den strijd tegen het ongeloof, waarheden welke niet kunnen worden geschokt zonder dat de grondvesten der maatschappij worden losgewrikt. En hoevele zielen gaan niet te loor door het veldwinnend ongeloof in de protestantsche kerkgenootschappen, die anders, ook naar onze leer, behouden bleven ?quot;

Deze edele woorden toonen dat er (al kan S. het niet erkennen, daar het roomsch-katholicisme voor hem het

118

-ocr page 157-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

hoogste zelf is) dat er een hoogere eenheid boven katholicisme en protestantisme is, namelijk de Heilige Geest, uit wien wij allen eeniglijk leveu. Ik heb de eer niet S. te kennen, maar uit zijn opstellen spreekt een andere geest dan die ons zoo dikwerf bij onze roornsch-katholieke broeders bedroeft en die alle beandwoording onmogelijk maakt. De uitvoerigheid van mijn andwoord zij hem een blijk van hoogachting en liefde. »Puinhoopen, puinhoopen!quot; roept ook hij, gelijk van den quot;schrijver der Histoire des variations af (ja van vroeger) onophoudelijk de dood van het protestantisme uitgeroepen wordt — want het moet eeuwen door altoos herhaald worden daar deze doode altoos nog leeft. »Puinhoopen, puinhoopen!quot; roept hij in een anderen zin dan waarin ik het hem voordeed, want ik geloof aan de onverganklijke kracht van het protestantsch beginsel, en dat het juist die kracht is welke steeds de voorbijgaande vormen in puin werpt, gelijk niet de kwijning maar juist de levenskracht van den boom telken jare de schors doet afvallen. Maar hij roept zóó niet in onedel leedvermaak, neeu in het medelijden des overtuigden ge-loofs, en erkent daarbij onze éénheid in het hoogste. Ook ik van mijne zijde leg van harte mijn hand in de zijne, als medebelijder van den hoogheerlijken Naam des drieëeni-gen Gods, en bereid om tegenover alle protestantsch ongeloof van heeler harte aan zijne zijde te staan. Zoo kan ik hier het woord herhalen van een geloofsgenoot met wiens woorden ik niet altoos overeenstem; ^ »Ja het is waar, wij zitten onder puinhoopen, en wel onder de puin-

\') Uit «Die Verfaasung der Kirche der Zukunft. Praktische Erlau-terungen za dom Briefweehsel über die deutsche Kirche. das Epis-kopat und Jerusalem.quot; Een te weinig opgemerkt, schier niet gelezen n toch aan schoone gedachten rijk boek van Chr. K. Josias Bunsen (Hamburg 1845) bladz. SöO.

149

-ocr page 158-

150 HET ETHISCH KARAKTER HER WAARHEID.

hoopen vau een ondergegane of nog ondergaande wereld. Maar bij het instorten van onze muren zijn ook vele scheidsmuren gevallen die het verwante van elkaar scheidden en meaismaal het zuiver hemellicht uitsloten om welks ont-vangst en verspreiding het geheele gebouw eigenlijk was opgericht.quot;

De protestantsche kerkgemeenschap berust op het vertrouwen dat de Heilige Geest, die ééns in de gemeente de diepere kennis van het heilig Schriftwoord onthuld en de heerlijkheid van Jezus Christus als éénigen en eeuwigen Koning aan de harten geopenbaard heeft, ook verder die gemeente niet zal verlaten, maar in Zijn macht haar zal voortleiden tot de toekomst en wederkomst haars Hoofds.

Ik geloof, met het bovenstaande goeddeels ook andwoord te hebben gegeven op de bedenkingen, van gereformeerd-confessioneele zijde tegen mijn »Woordquot; ingebracht, voor zoover ze mij werden toegezonden. \') Dat »woord over

\') Men vergevc mij die, ondanks mij zelven, schier geen periodieke lectuur heb, dat ik niet kennis nam van \'t geen mij niet werd toegezonden. Een vriend, wien ik daarvoor dank, zond mij het Kerkelyk Weekblad van Dr. Vos toe, het 46e en 49e Nquot;. iJr. Vos vindt dat ik absoluut het ambt loochen: dat ik eenvoudig »maar vrij laat.\'\' en als amptenaar »mijn plicht Iaat rusten.quot; Voorts geeft hij zijdelings te kennen dat ik eenigszins zou meenon dat iemand, om een of andere reden, aan zijn roeping, op zich zelve goed, ontrouw wezen mag. Dit een en ander noemt Dr. Vos dan, zeer te recht, onzedelyk en onchristely k. Hij is daarby zoo vriendelijk, mij te vragen dal ik hem dit krasse woord ten goede boude. Onder voorwaarde dat hij mijn voorgaand en ook dit opstel in de «Stemmenquot; leze (hopende dat de straf niet te zwaar zij, zal ik, daar ik over hem schrijf, hem deze artikelen toezenden) houd ik hem zooals hij vraagt, dat woord gaarne ten goede. Ja ook wil ik hier een goed woord doen bij Dr. Vos, mijn bakwamen en hooggcacliten

-ocr page 159-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 151

ouzen kerkelijken toestandquot; wensclit dat wij mogen komen tot autonomie der gemeenten in al wat leer en geestelijke belangen betreft; en voor handhaving van de noodzakelijke eenheid eene Synode met uitsluitend administratieven band (p. 16.) Ik wensch dit slechts als »overgangquot; (p. 17) iu de verwachting dat dan daaruit een nieuwe band (p. 23) te voorschijn trede. En Jaar hiertoe boven alles de Heilige Geest noodig is, spreek ik de behoefte en den wensch uit dat wij om Ziju almachtige werking in ons bidden mogen.

Mijn waarde vriend de redacteur dezer »Stemmenquot; (om in zijn maandschrift met hem te beginnen) kan deze hoofdgedachte niet beamen, met hoe aangename welwillendheid hij ook overigens mijn schrijven beoordeelt. Waarom dan niet liever een volledige scheiding? vraagt hij. Waartoe dan dat administratief verband? De modernen behooren niet thuis in onze kerk, enz.

Ik and woord; omdat ik de »modernenquot; niet loslaat. Dat is ook mede de reden waarom, zoo de kerspelvorming ingevoerd werd gelijk ze is voorgesteld (wat ik anders dan op het papier onmogelijk acht) ik niet anders dan voor feitelijken dwang wijken zou. Doch hierover later.

Maar het is inzonderheid de in mijn »woordquot; blootgelegde gedragslijn van den modernen in onze kerk vrijheid te laten doch tevens hun recht niet te erkennen en alles te weigeren wat erkenning van dit recht zou insluiten, die bedenking wekt. De meesten behoeven zich daarbij de smart niet aan te doen welke Dr. Vos zich opgelegd ziet, van namelijk mij van een voorspreken van onzedelijk en

medebroeder, dat hij het den gewezen redacteur van het Kervel. WeeTMad eveneens vergeve; wat hem wellicht moeielijker zal vallen dan mij die niet licht (en ook au niet) iets ergors omtrent mij hoort dan ik reeds dikwerf vernam.

-ocr page 160-

M \'

152 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

onchristelijk plichtverzuim en amptverzaking te beschul-digeu. Zij nemen aan dat het mij met de heiligheid dei-bediening en der toevertrouwde waarheid Gods ernst is, maar achten nu mijn voorstaan van de toelating der modernen daarmeê (zonder dat ik mij des bewust zal zijn) in tegenspraak en onuitvoerbaar. Zoo stelt mij b.v. Dr. Kuyper in N0. 127 van de Heraut (16 Mei) voor het dilemma:

»Als de gemeente van Amsterdam nu besluit de belij-dunisschriften der kerk weêr als basis te aanvaarden, zal ze dan het recht hebben, de censuur toe te passen op wie die basis bestrijdt en attestatie te weigeren aan wie zonder desbetreffendeii waarborg inkomt ?

Want, indien wel, hoe gaat hiermeê dan saam het synodaal administratief verband?quot; En indien niet, waar blijft dan »de autonomie der gemeente?quot; \')

[Ik had hier laten volgen een andwoord op deze mij door Dr. Kuyper gestelde vraag. Na lezing van een stukje van Dr. Kuyper in de Heraut van 11 Juli, N0. 135, schrap ik echter dit gedeelte door. Dat stakjen luidt als volgt: »Het antwoord van den heer Gunning gaf ons groote oorzaak van blijdschap, in zooverre hij duidelijk weêrsprak dat de doop middel zou zijn ter instorting van een bijzondere doopsgenade: alsook toegaf dat de gemeente nooit zekere regeling van rechten en ambtsplichten zou kunnen

\') De vraag die Dr. K. liier bij voegt: »is niet elke daad of stap, waarby het op een loven en bieden met het Synodaal verband gaat, om der gerechtigheid wille van Godswege geoordeeld om nooit to beklijven?quot; ga ik voorbij. Meent Dr. K. zich te mogen vergunnen het aan iemand als vraag voor te stellen of iloven en biedenquot; geoorloofd zij, dit geeft mij nog geen recht hem te beleedigen met, door zulk een vraag te beandwoorden, hem de houding te geven van een die nog noodig heeft te vernemen hoe elk eerlijk man, hij. heete Kuyper, Gunning of hoe ook, over «loven en biedenquot; denkt

-ocr page 161-

/

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 153

missen. Enkele détails daargelaten, zijn we voor dit broederlijk antwoord «dankbaar en voldaan.quot;

De reden waarom deze woordeu mij verhinderen, Dr. K. hier verder te beandwoorden, is de volgende: Mijn drie vorige opstellen waren andwoord op eene menigte bezwaren, door Dr. K. tegen hen die hij «de etbischenquot; of »de irenischenquot; noemt, en meer bepaald tegen mij, te berde gebracht: welke beschuldigingen alle, niet eene enkele uitgezonderd, ik meen punt voor punt te hebben wederlegd.

Nu heeft Dr. K. op die wederlegging niets ten andwoerd gegeven dan het opperen van twee nieuwe bezsva-ren, insgelijks door mij wederlegd.

Nu behoorde dus Dr. K. te zeggen: ))de bewijsvoering van den heer G. is onvoldoende en ik handhaaf mijn beschuldigingenquot; — of wel: »ik heb den heer G. verkeerd beschuldigd, ik erken dus mijn ongelijk.quot;

Maar in plaats van dit laatste doet Dr. K. door zijn »voldaanquot; het — jnist omgekeerd — voorkomen alsof er kwestie was van mijn vrijspraak, terwijl hij de rechter, de onschuldige is.

Dit maakt my hier verder spreken onmogelijk. Den rechterlijken toon moet men, wel is waar, in een partijhoofd dragen. Ik deed dit dan ook in al deze opstellen tot aan de uiterste grens. Doch waar die toon, gelijk hier, door bedekking van eigen schuld oneerlijkheid wordt, zou ik aan de achting die ik Dr. JL, den christen, toedraag te kort doen zoo ik, door verder te andwoorden, voor Dr. K., het partijhoofd, achting toonde.]

Nog één welwillenden tegenspreker heb ik te beand-woorden. Eenige nummers van het Haagsche weekblad »de Boodschapperquot; leverden «Vrijmoedige gedachten over Dr. Gunning\'s Een woord over onzen kerkelijken toestandquot;;

-ocr page 162-

HET ETHISCH KARAKTEK DEE WAARHEID.

het laatste artikel onderteekend: J. Smelik. De gedachten van dezen mijn hooggeachten stadgenoot, welke ik hem verzoek, telkens als ik ze aanhaal, in plaats van het lang-wijlige »de heer Smelik zegtquot; eenvoudig door »(Sm.)quot; te mogen aanduiden, zijn zeer geschikt om tot aanleiding te dienen, want zij drukken grootendeels uit wat ik ook door anderen meermalen hoorde opperen. Ook hij komt voornamelijk op tegen de vrijheid van beweging, welke ik aan de «modernenquot; in onze kerk wensch toegekend te zien.

Die vrijheid — ik zal het voor de lezers van de voorstaande bladzijden niet behoeven te herhalen, is geen toekenning van recht. Alleen de belijdenis heeft recht in de Gemeente. Maar ik beweer dat de toepassing van dat recht thands niet kan geschieden, en dus moet achterwege blijven. Niet op de roomsche wijze, zoodat alleen »de nood dei-tijdenquot; zou als reden gelden om wettige aanspraken thans niet te doen gelden maar ze voor gunstiger toestand te bewaren. Neen, ik geloof dat aan de gemeente, dus ook aan hare besturen, de zedelijke bevoegdheid ontbreekt, welke in den staat niet, in de kerk wel, volstrekt noodig is om confessioneele tucht te kunnen oefenen. Die tucht toch bestaat niet in toepassing van de sluitrede: »Dit punt wordt in de Belijdenis beaamd; gij leert of belijdt het niet, en behoort dus niet in onze kerk.quot; De belijdenis is ge-denkteeken van de geboorte der kerk, en als zoodanig hoogst gewichtig om te bepalen wat al of niet met den geest der kerkgemeenschap strookt; maar zij is nimmer een verzameling van wetsartikelen geweest. Eerst was zij, bij haar ontstaan, een getuigenis van persoonlijk geloof. Van daar in elk artikel dat schoone »wij gelooven, wij geloovenquot; — en het allereerste woord is corde, met het hart. In den tijd der Dordtsche synode had alles reeds, onbeschadigd het persoonlijk geloof van vele individueele belijders, meer een

154

-ocr page 163-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

objectief karakter aangenomen. Het was nu, al werd de vorm van vroeger bijgehouden, toch inderdaad meer »onze kerk leei\'t, onze kerk leertquot; en dus werd ook toen niet zoozeer de belijdenis zelve, het warm persoonlijk levensgetuigenis, als wel haar objectiveering, tegen de Remonstranten gebruikt. Derhalve, waarlijk in naam der belijdenis tucht te oefenen, dit is een schoon ideaal, maar het onderstelt een mate van gemeenschappelijk geestelijk leven, welke thans niet aanwezig kan geacht worden. Wij zouden dan onze vaderen niet slechts moeten evenaren, maar hen moeten ovetreffen in diepte van het geestelijk leven; want wij hebben te doen met meerdere breedte van toepassing op de belangen die tot de sfeer van maatschappij, wetenschap, kortom van het natuurlijk leven in zijn tegenwoordige uitbreiding, behooren. Zal toch het water van een fontein breeder over het omlisKende land stroomen, dan dient het

OO \'

krachtiger uit de diepte op te schieten.

Naar dit beginsel zijn alle kerkelijke handelingen in te richten en uit te voeren. Er moet aan de bestrijders dei-belijdenis in de gemeente plaats — niet gegeven maar gelaten worden. Waarom? Omdat de kerkbesturen wel kunnen zeggen: de belijdenis onzer kerk leert het tegendeel van \'t geen gij beweertquot; — maar niet: »in naam der kerk, immers van haar wezenlyke levensbestanddeelen, zeggen wij u; »wij samen gelooven anders dan gij staande houdt.quot; Alleen het persoonlijk geloof is waarlijk confessioneel en, zoo het waarlijk uit naam der thans levende kerk spreken kan, tot kerkelijke tuchthandelingen bevoegd. Uit aanmerking van dien toestand zeg ik nu b. v. (Woord p. 10) te wenschen dat den »modernenquot; volledige vrijheid gelaten worde om ook hun leerlingen tot leden aangenomen en ingeschreven te zien.quot; Is dit (Sm.) een inconsequent haltemaken, een plotseling erkennen van het recht der »iuo-

155

-ocr page 164-

b -] ó /J

156 HET ETHISCH KARAKTKU DER WAARHEID.

dernenquot; op dit ééue punt, terwijl ik toch iu \'t algemeen hun recht loochen? In geenen deele. De inschrijving in het lidmatenboek is slechts een constateeren van den be-staanden toestand, waaardoor deze moderne lidmaten in de gemeente macht ontvangen, maar geen recht. Onze kerk laat de leervryheid feitelijk toe. Ik billijk — niet op zich zelf dat die leervrijheid bestaat, maar wel dat de kerk, zijnde zoo als zij is, in den tegenwoordigen toestand die leervrijheid niet belemmert. Wilde zij dit laatste doen, den geest der ontkenning met het woord der belijdenis uitbannen, helaas! het lot der zonen van Sceva (Hand. 19, 13—16) zou haar treffen. De strijd der geesten moet niet buiten maar in de gemeente gevoerd worden, omdat de Heilige Geest, ondanks al de zonden en dwalingen der gemeente, evenwel in haar is en ten slotte de waarheid zal betuigen. Ten slotte, zeg ik, want de zaak is zoo eenvoudig niet als de meeste confessioneelen zich haar schijnen te denken. »Het eenvoudige, maar onafwijsbare gebod Gods in dezen is, (Sm.) dat geen kerkeraad tot lidmaat toelate, wie niet de leer van den Heere Jezus en Zyne apostelen belijdt.quot; Zeer zeker. Maar dit eenvoudig gebod is niet zoo eenvoudig uit te voeren, Hoe vat gij »de leer van den Heere Jezus en Zijne apostelenquot; opV Naar Gods Woord? Dan moogt gij het zedelijk-godsdienstig leven van de leer niet scheiden (zie b. v. dit innig verband in Mark. 1,27, 1 Tim. 1, 10 en veelvuldig elders) en moet met de »modernenquot; en »evau-gelischenquot; tevens vele orthodoxen uitbannen, wier wereld-sche zin openbaar is. Of vat gij »de leer van den Heere Jezus en Zijne apostelenquot; naar de gereformeerde belijdenis op? Dan moet gij öf, consequent, met »de ethischenquot; ook de «Gereformeerdenquot; censureeren, die het stu/c der leer, in drie bekende woorden van Art. 36 onzer Belijdenis vervat (zie het Naschrift bij mijn 4e opstel bladz. 450)

-ocr page 165-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

verwerpen; óf een »wezen en hoofdzaakquot; van de belijdenis bepalen, wat althans het hedendaagsch confessionalisme aan »gereformeerdequot; zijde niet wil. \'j

»De leer van den Heere Jezus en Zijne apostelen belijden,quot; dat is niet anders dan een nieuw mensch zijn in Christus Jezus. Als ik in mijn »Woord\'quot; een tegenstelling maak tusschen conscientie-kreet en confessioneele rechtsvordering, dan wil ik daarmede geenszins zeggen (Sm.) dat de rechtsvordering onzer confessioneele broeders buiten hun geweten omgaat; maar alleen dat zij het recht dei-belijdenis als een onpersoonlijke objectieve waarheid (Woord p. 13) doen gelden. Niet hun eigen geweten verklaar ik buiten werking (hoe schuldig en dwaas ware die aanmatiging!) maar ik laak het dat zij aan het geweten van ben, over wie zij tucht willen oefenen, geen beteekenis toekennen in de kerkelijke rechtsvordering: m.a. w. dat zij hierby slechts vragen ivat iemand belijdt, en niet hoe en waarom hij het belijdt, en zoo aan den zedelijken aard des geloofs zijn eisch niet geven. Dat »Gods Woord den aard des geloofs geheel en al zedelijk stelt en dat geloof dus niet uaar de leer meetquot; is geenszins in strijd (Sm.) met het ontzeggen van alle recht in de gemeente aan de »modernequot;

\') Dat een handhaven van de confessie in confessioneelen zin op den duur niet mogelijk is zonder hulp van den Staat, vermeld ik hier niet eens omdat het niet algemeen erkend wordt. Dat de handhaving van de Belijdenis door onze vaderen zelve (op welke zich ook Art. 2 der «Vrije Universiteitquot; beroept,) feitelijk niet zoo streng op alle bijzonderheden geweest is, bewijst alleen de macht der werkelijkheid boven de afgetrokken theorie. Doch naar den aard der Belijdenis zelve bestaat er geen derde tusschen: öf\' een volledig handhaven van alles in alle bijzonderheden, ook in datgene wac Dr. K., zonder recht, van de leer der Vaderen in An. 36 afzondert : öf een handhaven in geest, hoofdzaak en wezen hoedanig thands de «gereformeerdenquot; niet willen

157

-ocr page 166-

J

quot;O

1Ö8 HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

opvatting. Immers de moderue opvatting erkeut slechts iti schijn den zedelijken aard des geloofs, omdat zij de be-teekenis der zonde miskent en dus, ondanks den welge-meenden nadruk dien zij op den zedelijkeu aard des geloofs meent te leggen, toch de zedelijkheid in haar wortel en diepsten grond, de gemeenschap met den genadig verge-venden God, aantast. »Wees volkomen eerlijk met uzel-venquot; — deze stelregel zal door den »modernequot; zeer gaarne gehuldigd, ja in waarde boven een aantal door hem verworpen »dogmenquot; gesteld worden. Echter is die stelregel, ernstig gevólgd, bepaald anti-modern: want als de meusch vollen ernst met hem maakt, leert hij zijne zonde, en dan. zoo hem het evangelie naar de Schrifteu gepredikt wordt, de onweerstaanbare waarheid van dat evangelie kennen.\') Is «wedergeboortequot;, met het aankleven van de moderne gevoelens bestaanbaar? vraagt mij Sm. Ik andwoord: zóó afgetrokken in \'i algemeen gesteld, buiten aanmerking van den bepaalden persoon met wien men te doen heeft, is die vraag niet te beandwoorden. Wij kunnen slechts zeggen: op den duur zijn wedergeboorte en moderne gevoelens gewis niet vereenigbaar; doch het zonderling ingewikkelde onzer toe-

\') Een geloovige is, zooals men het beschrijven wil, hetzij; een meusch die beslist is om aan allen lengen af te sterven eu de waarheid, wat ze ook koste, te volgen; of wel; eeu meusch die den moed heeft om de werkelijkheid die hem omgeeft, te aanvaarden jnist daal, waar hij staat, en haar in zich te laten dringen om hem ie dooden in zijn natuurlijk leven. Sm. zal zeggen: neen, dit is alles zeer goed, maar het volgt uit hot van harte en oprecht aannemen van de orthodoxe leer. Ik daarentegen zeg; het volgt daaruit dat wij door den Heiligen Geest op Golgotha gebracht zijn en den Christus in zijn zoenoft\'erande gezien hebben. Nu zijn wij verzoend; en als wij nu, aldus verzoend, in de gemeenscha)) met God, in de atmosfeer van Zijn Woord, onszelve geheel durven uit-leven, komt die orthodoxe leer van zelf in haar onweerstaudelijkheid en hemelsche schoonheid tot ons.

-ocr page 167-

HEÏ ETHISCH KAKAKÏER HER WAARHEID.

standen maakt mogelijk (en dikwerf geschiedt het zeker ook inderdaad) dat de Heilige Geest het leven in iemand reeds begonnen heeft te werken zonder dat Zijn arbeid nog met de «modernequot; overtuiging, door onkunde of naar overlevering aangekleefd, is in botsing gekomen. Wie zal den omvang bepalen der tegenstrijdigheden welke dit raadselachtig menschenhart kan herbergen?

Wanneer dus de confessioneele broeders (Sm. en anderen) steeds zeggen dat zij de leer der waarheid willen handhaven, eu dat zij, die zij »de ethischenquot; noemen in tegenstelling met hen die leer niet willen handhaven, — kan ik niet anders dan altoos op nieuw daartegen stellen, dat ivij evenzeer de leer willen handhaven, maar dat wij juist overtuigd zijn dat de »confessioneelequot; handhaving, hoe goed ook gemeend, toch haar voornemen inderdaad niet ten uitvoer brengt. Dit geschil is daarom zoo hoogst moeielijk uit te maken, omdat de werkelijkheid der dingen de afgetrokken consequentiezucht der »coiifessioneelenquot; wraakt, en zij dus schier nooit in een toestand komen waarin zij hun stelsel juist en volledig kunnen toepassen. Naar die afgetrokken consequentie is b. v. onze staat (Sm.) »neutraal, zoo niet atheïstisch,quot; en is het »niet te begrijpen hoe Dr. G. aan zulk een staat nog de verplichting kan opleggen om theologische faculteiten aau de rijks-akademiën te onderhoudenquot;, terwijl daarentegen de »Vrije uuiversiieitquot;[op gereformeerden grondslag \')] bij uitnemendheid een werk des »geloofsquot; is. Ik andwoord hierop dat m. i. onze staat volstrekt niet «neutraalquot; of «atheïstischquot; is. Hij is christelijk of, nader, protestantsch. De Grondwet moge honderdmaal zijn onzijdigheid verkondigen, zij kan de de werkeli/;kheid niet veranderen, die den christelijken grondslag van ons geheel maatschappelijk leven

\') Dit uoodzakelijk toevoegsel wordt in den laatsteu tijd dikwerf weggelaten.

159

-ocr page 168-

u

7

160 HEÏ ETHISCH KARAKTBK BEK WAARHEID.

coout. In zulk een werkelijk prote.stantschen staat is het bestaan van eene theologische faculteit aan de ftiiks-akademie een noodzakeliikheid — niet voor de kerk maar voor den Staat. Viel die faculteit weg, aanstonds ware niet alleen de idee der »umversitas scientiarumquot; geschonden, maar ook de materialistische geest die b. v. de Parijsche akaderaie (zonder theologie) kenmerkt, ware onvermijdelijk. \') Wat de »vrye universiteit op gereformeerden grondslagquot; aangaat, ik heb reeds (in het vierde dezer vertoogen) gezegd dat ik van harte wensch dat zij, door ondersteuning van de »gere-fonneerdenquot;, tot stand kome. Want ook hier zal de volle consequentie, de geheele uitwerking van het program, het eenige zijn wat den eigenlijken aard van de levensbeweging zelve, op wier bodem zij staat, kan in het licht stellen. Het ensemble dat zichzelf »de gereformeerdenquot; noemt, bestaat er nu eenmaal, en niet toevallig, niet enkel door de macht der persoonlijkheid van Dr. Kuyper, neen, naar een rechtvaardig gericht Gods, — want deze beweging is een oordeel Gods over ons 2) -— d. i. het bestaat naar historische noodzakelijkheid. Zulk eene beweging moet zich in al hare gevolgtrekkingen ontplooien. Ik voor mij acht dat het oogenblik waarop zij hare hoogte zal bereikt hebben, ook de aanvang van haar daling zal zijn, omdat dan de tweedracht (gelijk ik t. a. p. bladz. 43G

\') Naar diezelfde afgetrokken consequeutie kau men b. v. ook de Zondagswet willen afschaffen. Maar het zou niet baten; men zou dan ook een aantal andere wetten, die allen een christelijke tijdsver-deeling\' onderstellen, moeten wegschrappen.

\'-) Ik bedoel, omdat de schoone waarheidsbestanddcelen onzer oude gereformeerde theologie niet genoeg in de bestaande kerk en godgeleerdheid hun eisch hebben, heeft God toegelaten dat zij uu, in een verband waarin wij zooveel moeten afkeuren, als een onbetaalde wissel vóór ons staan. Eer wij bestrijden, behooren wij ons over dit oordeel, datonze gemeenschappelijke zonde bewijst, te verootmoedigen.

-ocr page 169-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. lül

ojimerkte), de uu nog door het gemeeuschappelijk belang van den strijd om het bestaan verborgen tegenstellingen, in den boezem der «gereformeerdenquot; zelve zullen openbaai-worden of ook ongemerkt hun ontbindende werking zullen oefenen. Dan zal het bestanddeel van «geloofquot; hetwelk ik er met Sm. gaarne in erken, in anderen vorm der gemeente ten goede komen.

fk meen dat, als deze beschouwing ons leidt, onze polemiek tegen »de geretbrmeerdeuquot; van het ware gezichtspunt zal uitgaan en den rechten toon treffen. Ik voor mij ben mij bewust, in dezen slechts gebrekkig mijn ideaal te hebben verwezenlijkt. Maar ik ben mijzelve de betuiging verplicht er zeker van te zijn dat mijn «•tegenstandquot; (Sm.) of liever mijn zelfverweer, niet voortkomt uit xvree-s voor den eisch der christelijke levensbeschouwing, die ook op het gebied van den Staat een volstrekte onderwerping aan, en erkenning van Christus\' koningschap vordert.quot; Met al mijn hart wensch ik juist hetzelfde, maar versta liet in anderen zin. Dat Christus de Koning is, niet slechts der eerste en der toekomende laatste, maar ook der tegenwoordige, der negentiende eeuw, dat sluit de erkenning in dat veel van hetgeen de «anti-revolutionairenquot; bepaald tegen Hem over staande achten, inderdaad onder Zijn heilige leiding en (schoon met zonde vermengd) naar Zijn wil geschiedt. Ik begeer niet minder, neen meer erkenning van Christus\' koningschap, dus »ui den Naam des Heeren Jezus Christus de vrijheid op elk gebied, bovenal op dat van de Kerkquot; (Woord p. 20). In onze ellendige toestanden zie ik dit licht, dat die vrijheid er ook bij ons ten slotte door zal zegevieren, daar de menschelijke geest op den duur geen andere banden dan die des Heiligen Geesfces verdragen kan. Het «gematigd behoudquot; dat ik iu miju »Woordquot; als de oorzaak van al onze ellenden bestrijd, 2\' Helft. u

-ocr page 170-

l/JV

162 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

is dan ook uiet slechts de »middenpartijquot; bij ons. \') Miju nitdrukkiug «gematigd behoudquot; is eigeuliik slechts een verschoonende term voor de diepe onwaarheid vau ons kerkwezeu, waaruit niets dan de heilige kracht van \'s Heeren Koningschap ons redden kan.

Daarom schreef ik zoowel mijn »woord\' als deze opstellen over »het ethisch karakter der waarheidquot;, welke ik mij verheug, hiermede te kunnen besluiten. Ik schreef ze vooral voor gemeenteleden en jongere medebroeders in de heilige bediening, omdat mij gezegd was dat sommigen het verlangden. Mijn bedoeling was, iets bij te dragen om den diepen ernst onzer toestanden en dei-hangende vraagstukken te doen beseffen. Volledige behandeling der bijzonderheden aan meerbevoegden overlatende, vergenoegde ik my met aanduiding — niets meer — van de geestelijke zijde dezer onderwerpen.

T Plooide soms de mond van een lezer zich hier en daar tot een glimlach? De onze niet; ons hart is bëdroefdf beklemd. Ironie ligt er, ja, in de toestanden zelve, maar niet in ons die ze beschrijven. Het kleingeestige van vele dezer vraagpunten was ons tot vermoeienis en verdriet.

\') Ik huldig met blijdschap onder liaar oprechte voorstanders van de vrijheid, en onder dezen inzonderheid Dr. van Koetsveld, die inderdaad gedurende zijn gansche lange en eervolle loopbaan voor de vrijheid, ook van hen die hem ten nadrukkelijkste veroordeelden, heeft pal gestaan; iets wat vóór eeuige jaartier.tallen nog meer beteekende dan thans, nu iedereen de vrijheid, althans haar naam, wil verhefi\'en. Zie o. a. Dr. v. K.\'s voorrede voor zijn bewerking van ïüe christelijke wereld der laatste halve eeuwquot; van Dr. F. Nippold (\'s Hage 1870). In de ibemiddeleudequot; richting, tot welke ik niet behoor, erken ik dit waarheidsbestanddeel, dat de bewering: nslcchts m de uitersten is kracht, er is niets dan eene partij van de waarheid rechts en eene van de leugen linksquot; — dat die bewering slechts waar is voor liet leven des harten, maar niet voor de denkwerkzaamheid des vei stands.

-ocr page 171-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 103

Hoeveel liever dan dezeu strijd, waar de gemeente geen deel aan neemt omdat haar leven er niet mee gemoeid is, streden we naast, achter onze broeders die ons hun tegenstanders achten, voor de eeuwige waarheid Gods tegen ongeloof en stofvergoding die, terwijl wij elkander bijten en vereten, allerwege toenemen! Hoe klimt soms onweerstaanbaar (helaas, zekev wel vermetel) een begeerte naaiden tijd der martelaren in onze ziel op — de lust naar een forschen beslissenden zwaardslag voor Jezus\' Naam en eero in plaats van een aantal kerfjes elke week in naam van »gereformeerdquot; of »ethischquot;! Want ook door die kerfjes vloeit op den duur het bloed weg. Doch moet het wezen, dan zij het, zoolang het Gode behaagt. Alleenlijk beware Hij ons voor deze zieleschade, dat het op woelende stof ons verhindere de zon te zien die ons gemeenschappelijk bestraalt. ;

Daarom ook, wanneer ten slotte Sm. zoowel »de Gereformeerdenquot; als hen die ook hij »de ethischenquot; noemt, tot meer offervaardigheid, meer beslistheid en ijver in het handelen vermaant, neem ik voor mijn deel die vermaning beschaamd en dankbaar aan. De Heer onze Koning regeert. Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, zoodal wij dikwerf in de wieling van het stof Zijn heilige gangen niet opmerken: maar gerechtigheid en gerichte zijn de grondvesten Zijns troons. Alleen door volkomen toewijding zullen wij Zijn wil kunnen verstaan en uitvoeren. De erkenning van Zijn koningschap is een dogma, dat is: een »besluitquot; der Gemeente in den Heiligen Geest, dour ban-wettige organen werkende. Dit nu geschiedt waarlijk nog uiet doordat de orthodoxie of de «gereformeerdheidquot; veld wint. Het kan alleen geschieden door een verlevendiging van de geloofskracht der Gemeente, door de werking des Heiligen Geestes. Hij zal ons dan ook leeren wat wij te

-ocr page 172-

1Ü4 HET ETHlSCn KARAKTER DER WAARHEID.

doen hebbeu. Als ik in myn »Woordquot; p. 22 op die leiding des Geestes wijzende, zeg; »de kerk wordt wel geleid: bijzondere maatregelen te beramen is niet noodig. Sleclits ons ontvankelijk te stellen om Gods maatregelen, Gods werk te zien en op dat spoor te tredenquot; — dan erken ik, hierin ligt geen bepaalde raad voor het geval (Sm ) als de modernen eens de bovenhand kregen of wel de gereformeerde commissie van advies provoceerde een conflict van tal van Kerkeraden met de yynode. Maar die aanspraak wordt ook door mij niet gemaakt. Ik meen juist integendeel dat wij, zoo wij slechts oprecht en ernstig naar Boven zien, ten tijde als het noodig is — niet vooruit — de vereischte wijsheid voor elk geval dat zich voordoet, ontvangen zullen. In groote trekken wijst ons Paulus met zijn majestueuze gedachten van Kom. 11, dunkt mij, den weg. Van Israel werd het koninkrijk om zijn afval weggenomen en den heidenschen volken gegeven. Wanneer geen bekeering in de groote meerderheid der christelijke volken plaats vindt, dan zullen de omwentelingen, beroeringen, oorlogen, maatschappelijke en huiselijke ellenden voortgaan en toenemen. Ja voortdurende omwentelingen en ontbindingen in allerlei vorm, op elk gebied — niet, zooals de roomschen zeggen, door en van wege de hervorming, maar integendeel omdat met de hervorming geen volle, doortastende ernst is gemaakt. Deze oordeelen Gods zullen, gelijk oudtijds Israel het zwaartepunt der geschiedenis van zich naar de volktn verlegd moest zien, zoo ook onder ons het zwaartepunt der ontwikkeling van de menschheid. ook in kerkelijke dingen, luiten de kerk verleggen. Wij verwachten — dit is de bedoeling mijner aangehaalde woorden welke Sm. minder verstaanbaar vindt — wij verwachten de hulp voor onze toestanden niet uit «gereformeerdequot; of andere pogingen van kerkherstel, maar

-ocr page 173-

het ethisch karaktei! dek waakhe]!).

uit de groote ontwikkelingen van Staat en maatschappij die, misschien door geweldige schokken, de oordeelen Gods y,allen voltrekken en de toekomst des Heeren Jezus Christus naderbij brengen. Zal dan Babyion vallen, het Beest eu zijn tien hoornen overwonnen en met den valschen Profeet en zijn aanhang geoordeeld worden, zoo zal de Heer te midden van deze gerichten Zijn uitverkorenen bewaren die tot Hem roepen dag en nacht, en wien Hij, hoewel na lang geduld, toch op Zijn tijd, ja haastelijk, recht zal doen. \') 14 Juli 1880. J. M. Gunning Jk.

Ik lieb mij ook in dit laatste opstel tol de hoofd beginselen bepaald, en daarom velebijzondci\'lieden, ondanks haar groot belang, niet aan-göroerd. Als b. v, Sm. mij gequot;n sympathie voir de kerspol-voi\'ming toïsclirijft, is zijn vermoeden juist. Die kerspel-vorming op grond drr f/emeenxchap des geloofs wordt hoe langs 200 meer een dringende noodzakelijkheid: eu mocht de door mij en velen begeerde »amo-uomie der gemeente voor haar geestelijke belangenquot; tot stand komen, zoo zal zij met den tijd ook zeker uit de dan te Verwachten gisting te voorschijn treden. Maar zooals ze nu, als erkenning van het recht der verschillende richtingen, is voorgesteld zal zij, afgezien van de praktische onuitvoerlijkheid, aan schier niemand kunnen heilagen. Ik voor mij heb tegen haar, dat ik, geroepen als herder over de yelieele gemeente, ook hen niet loslaten wil die van mij, om \'1 geen zij mijn «richtingquot; noemen, niet willen gediend zijn. Zij kunnen mij hun hart, hun oor, desnoods hun deur sluiten, maar mij iiiet verhinderen hen als mijn broeders te beschouwen over wie ik, nevens anderen, gesteld beu en van wie ik rekenschap zal hebben af\' te leggen. Dat ik het recht der verschillende richtingen niet erken, is niet eeu daad van strakheid, van vijandschap, maar (ik beschrijf mijn ideaal, niet mijn werkelijkheid van eiken dag) eeu daad van liefde. Het recht van mijn broeder om te verdorren en om (volgt zijn hart zijn verstand) verloren te gaan, erken ik niet. ik wil hem niet uitsluiten, al weet ik dat hij mij jui«t daarom quot;uitsluitendquot; noemt.

1(35

-ocr page 174-
-ocr page 175-

gt;/ETHISCHquot; EN »DE ETHISCHENquot;.

Aan Prof. J. I. Doedes.

Hooggeschatte Vriend!

In uw leerrijk opstel over «de vier fractiëa in de Nederl. Herv. Kerkquot; (in het zoo even uitgekomen Juni-norumer der «Stemmen voor Waarheid en Vrede) lees ik mij aangaande iets waar ik eene kleine toelichting niet Overbodig bij acht.

Gij gebruikt bl. 664 e. v. den naam »de ethischenquot; in den thans hier te lande gangbaren zin. Dat nu een bekende fractie der »modernenquot; zonder protest den naam »ethisch-modernenquot; of »ethische modernenquot; voor zich gebruikt of iaat gebruiken, is hare zaak. Wanneer echter myn persoou tot driemalen toe door u «ethischquot; genoemd wordt, en de tweede maal zelfs als wenschende, in een bepaalden zin, voor ethisch gehouden te worden, dan laat ik dit liefst niet onweêrsproken.

»Ethischquot; beteekent, niet waar? »tot het zedelijke (het

i

-ocr page 176-

sethischquot; en »de ethisch enquot;\'.

karakter) hehoorendequot; of »op dat yébied werkende.quot; \') Het is een bijvoegelijk woord dat alleen eene zaak, niet een ■persoon kan kenmerken. Zoo spreekt men b. v. van het ethisch karakter der waarheid, de ethische zijde van het maatschappelijk vraagstuk, de ethische beteekenis die in de oud-arische woorden allengs door de physische heen te voorschijn kwam, en dergelijke. Dat wijlen prof. Ch. de la Saussaye een paar malen het taalverwarrend overbrengen van die benaming op personen heeft laten gelden, erken ik; maar dit gebruik is noch logisch, noch grammatisch te verdedigen. Het heeft alleen een praktische beteekenis, namelijk bij Dr. A. Kuyper, die sedert vele jaren »de gereformeerdenquot; doet gelooven dat er is een partij van »de ethischenquot;, in hoofdzaak gelijk aan en dus te verwisselen met »de irenischenquot; — gelijk men dan ook die twee namen vaak tot »ethisch-irenischquot; samenvoegt — wier kenmerkende eigenaardigheid bepaald in de tegenstelling tegen hem en zijn geestverwanten ligt.

Dat men Dr. Kuyper ten onrechte beschuldigt van met deze benaming willekeurig om te gaan, wordt duidelijk zoodra men slechts de bloot praktische beteekenis die het woord bij hem heeft, in het oog vat. B. v. in zijn «Revisie der Revisie-legendequot; bl. 88 preciseert hij het verschil tus-schen »de gereformeerdenquot; en »de irenischenquot; aldus dat de eersten gelooven aan een objectief werk des Heiligen Geestes in het organisch geheel der kerk, terwijl »de irenischenquot; alles reduceeren tot een subjectief werk van den Heiligen Geest in het hart der individueele leeraars

\') Het Grieksch kent wel pneumatische en sarkische menschen, maar die woordeu drukken dan ook een tegenstelling uit. Daarentegen is ethisch eenvoudig wat men een vox media noemt. B. v. Theophraslus schreef zijn u ethische karaktersquot;, en teekent daarin ook den vrek, den praler, den parasiet, enz.

76

-ocr page 177-

»ethischquot; en\' »de ethischenquot; 77

en leeken. Dit karakter na der »irenischenquot;, volkomen, onverstaanbaar voor wie als christen weet dat er niets waarlijk objectiefs op dit gebied is dan wat de Heilige Geest werkt, en dus niets wat die Geest werkt subjectief (in tegenstelling tegen objectief, zooals hier) zijn kan, verliest zijn onbegrijpelijkheid wanneer men slechts de bedoeling »tegen ons, de gereformeerden, overgesteld,quot; dus de \'praktische beteekenis, in het oog vat.

Doch wanneer nu gij, geëerde Vriend! of een ander, schoon aan genoemde praktische bedoeling vreemd, den naam »ethischquot; evenwel, en zonder protest, tot dezelfde aanduiding meent te mogen gebruiken, dan moet ik daar tegen opkomen voor zoover men er ook mij in betrekt.

Wel aanvaard ik zonder tegenspraak den naam »ethischquot;, hetzij voor mijn persoon, hetzij voor mijn zienswijze, doch blootelijk alleen omdat er thands een smaadjen op rust, hetwelk te willen ontgaan in deze dagen niet oirbaar is. Maar, op de toekenning van dien ongerijmden naam te zwijgen (gelijk ik nog op zoovele andere dingen, niet uit koude zelfgenoegzaamheid maar in het smartvol besef dat de ter discussie noodige gemeenschaplijke atmosfeer ontbreekt, hoop te blijven zwijgen) is iets anders dan, zooals gij van mij schrijft, te wenschen, in welken zin dan ook, voor »ethischquot; gehouden te worden. Ik kan my waarlijk geen zin denken waarin het mij wenschelijk zou voorkomen, met den naam van een tot het zedelijke behoorend man te worden aangeduid.

Nemen anderen, nemen ook mijne vrienden, daar genoegen in, ik kan het niet gebeteren. Ik spreek slechts in eigen naam. »Woord voerderquot; of »vertegenwoordigerquot;, gelijk gij mij noemt, ben ik niot. Ik sta, niet uit neiging maar uit noodzaak, niet als leeraar en belijder maar in onze theologische eu kerkelijke »wereldquot;, geheel alléén, en heb

-ocr page 178-

ethischquot; kn »de ethischenquot;.

meermalen verzocht wat ik ook u verzoek te bedenken: Namelijk dat, ofschoon ik de gemeenschaplijke verandwoor-ding met hen die taalverwarrend de ethischen genoemd worden, om den wille van het gesmaadde beginsel gaarne aanvaard, evenwel niemand hunner mag geacht worden, éénige verandwoordelijkheid voor wat ik doe of zeg, mee te dragen. Den eernaam van leerling van wijlen Ch. de la Saus-saye, dien gij mij geeft, neem ik erkentelijk aan. In de laatste jaren (als het der moeite waard is het te vermelden) viel eén en ander bij mij weg wat mij van mijn geliefden leermeester bij zijn leven nog scheidde, en zoo stel ik op een bescheiden plaats onder zijn leerlingen den hoogsten prijs, terwijl elke kerkelijke partij-benaming naar welke men mij mocht willen in deel en, mij gansch en al onverschillig is. Terecht verklaart gij van mijne vrienden en van mij, dat het ons vreemd is te willen optreden als een groep, die aan eene betzij theologische hetzij kerkelijke, partij of fractie doet denken. Wees hartelijk voor dat woord gedankt. Met allen die, onder welken partijnaam dan ook op theologisch of kerkelijk gebied, op de toekomst des Heeren Jezus hopen, wensch ik — indien men dan nu eenmaal een naam ter aanduiding, niet ter onderscheiding van anderen, wil, — het liefst als een der wachtenden (Luk. 12, 36) mee te worden gerekend. Ik bid u, deze laatste woorden niet te houden voor een gemoedelijke phrase. Ze zijn niet in oratorischen, neen in streng-tbeologischen zin gemeend. De eschatologie is mij geen aanhangsel, maar een hoofdbestanddeel, of liever be-heerschend gezichtspunt der waarheid die wij belijden, en die immers niets anders is dan het geloof in Jezus Christus den gekomene en den komende.

Ik reken op uwe toestemming voor de dogmenhistorische stelling dat in de oudste christengemeente de verwachting

78

-ocr page 179-

»ethischquot; en »de etüischenquot;

79

van \'s Heeren toekomst (als feit ook door onze moderne tegenstanders erkend) drijfkracht tot vorming van de belijdenis tot Nieea toe geweest is. Van Constantijn af begint de gemeente zich in de wereld op hare plaats te voelen, dus te heerschen. Ten volle erken ik de historische noodzakelijkheid en paedagogische belangrijkheid dezer wending. Maar het leven en zijn afdruk, de leer en gang der kerk door de wereld, hebben onvermijdelijk daardoor hun kracht en heiligheid befloersd. Ik meen dat al wat wij, als deelgenooten van het geloof der Gemeente, denken over onzen Heiland Jezus Christus, over de Kerk, de Heilige Schrift en hare inspiratie, over ons kindschap bij God en onze betrekking tot de wereld, kortom over elk deel der leerstellige en der zedekundige waarheid, in de verwachting der toekomst van Christus zijn toetssteen heeft. Uit die verwachting toch volgt noodzakelijk de groote hoofdregel: »tvil niet heerschen, iml uw deel niet hebben in deze ivereld.quot; D. i. voor het gebied der leervorming en overtuiging, ook dit: »doe niets voor de geleerden, om bij hen den naam van »wetenschaplijkquot; te verdienen of de waarheid apologetisch voor hen pasklaar te maken ; en doe evenmin iets voor de menigte, om door een schijnbaar elk raadsel oplossend resultaat den naam van sterkgeloovig en vast, of door een klinkende leuze partijmacht en invloed te verwerven.quot; De verwachting van de toekomst des Heeren geeft op elk theoretisch en praktisch gebied de éénig juiste »orien-tatie.quot; Dit is geen gespannen chiliasme of iets soortgelijks, maar eenvoudig toepassing der wetonschaplijke methode, die elk stadium eener ontwikkeling aan haar uitgangspunt en doelpunt, aan beide in onbreekbare verbinding, meet. Dit is ook, hoewel wij gereedelijk afstand doen van de aanspraak op »wetenschaplijkheidquot; bij de kinderen dezer eeuw, het handhaven van de wetenschap die eenmaal, bg

-ocr page 180-

»ethiscr\'\' en »de ethischenquot;.

\'s Heeren komst, zal blijken de eenige volle waarachtige, (het middelpunt bewarende en daarom den omtrek, het uni-verseele, toebereidende!) wetenschap te zijn geweest. Schelling zegt dat wie de geschiedenis van zijn eigen leven van den grond op kon schrijven, daarmee ook de geschiedenis van het Heelal in een kort begrip saam gevat hebben zou. De Gemeente des Heeren is zulk een mensch, die dit doet, gelijk blijken zal als zij »tot één volwassen Manquot; zal zijn volgroeid. Daarom is al wat in de theologie (de heilige theologie, gelijk onze »de gereformeerdenquot; tot mijn blijdschap weer zeggen) al wat in de theologie met die verwachting niet strookt, een afdalen van den »wandel in de hemelenquot; (die dit verbeiden van den Heiland in zich sluit, Phil. 3, 20) tot het standpunt der wereld, dat zich theoretisch in »philosophiequot; uitdrukt. Door begraving en opstanding met Christus (Rom. 6, 4) alle philosophie, hetzij die welke de hervormers, hetzij die welke wij, kinderen dezer negentiende eeuw, met de geloofsgetuigenis nog mengen, gaandeweg af te leggen, dat is het ware geloof. En dit geloof, juist wetenschaplijk uitgedrukt, zou de éénig ware theologie opwerpen.\')

\'s Hage, 2 Juni 1882.

80

J. H. Gunning Jr.

\') Aan u schryvende behoef ik mij niet te verweren tegen het, misverstand alsof ik de philosophie zelve, het nadenken over de betrekking tnsschen het eindige en het oneindige, zou verwerpen, beschuldigen of kleinachten. Ik beweer alleen dat de Gemeente, door wereldsch te worden, haar geloof tot een wijsgeerig stelsel heefc laten verbasteren, tot een samenstel dat een weten wilde zijn. Als de gemeente zich in de wereld thuis vindt, wil zij ook over haar lieerschen. En deze heerschzucht openbaart zich o.a. in het apologetisch streven om haar geloof aan de wereld voor te stellen als een aanbevelenswaard stelsel van kennis, dus als iets waarmeê zij in de wereld als verstandig wil gelden, den lof wil behalen vau op de

-ocr page 181-

»ethischquot; en »de ethischenquot;.

81

6

hoogte des tijds te zija. Hierdoor wordt het geloof in plaats van een praktisch-werkelijke gemeenschap met God, tot een wereldbeschouwing van slecht allooi; daar men zich dan door de grondbe-schouwingen die telkens in de wereld gangbaar zijn, d. i. door de philosophie der wereld, laat binden. Aan die vermenging van het geloof met de philosophie der wereld kan niemand geheel ontkomen, want ieder heeft, ook ala denker, aan de nawerkingen der alge-meene zondigheid zijn deel. Maar het is de schoone taak des godgeleerden, deze vermenging na te gaan en den weg te wijzen waarlangs de Gemeente, zoo zij het vleesch kruisigt, aan haar ontkomen kan. Zoo heb ik b. v. in mijn boekje ivan Calvijn tot Rousseauquot; trachten aan te wijzen hoe Calvijn, door Augustinus, de Grieksch-wijsgeerige Gods-idee van liet labsolute Zijndequot; in zijn praedestinatie-leer in laat spelen, en hos dus deze leer, van zulke philosophische bestanddeelen gezuiverd, in hooger heerlijkheid kan blinken. De verwaarloozing der philosophische studiën bij vele godgeleerden (onder voorwendsel dat zij door het geloof toch reeds bezitten wat de philosophie bun zou kunnen bieden, en zich dus een lastigen dubbelen weg mogen besparen) acht ik een veeg teeken. Elk dogmaticus (ik ben hier van uwe instemming zeker) behoorde althands de Ethica en de Kritik der reinen Ver min ft bestudeerd te hebben. Spinoza om in de worsteling met hem de idee der persoonlijkheid, den sleutel tot alle juiste geloofsbeschouwing, te winnen. Kant, om dan voor die persoonlijkheid zich het onderscheid, tusschen de wetenschap-lij ke ervaring en de geloofservaring duidelijk te maken, en aldus de laatstgenoemde tegen bedenkingen, die haar anders zoo vaak in weinig eervolle schermutselingen wikkelen, onkwetsbaar te stellen.

3e Helft.