-ocr page 1-
-ocr page 2-

lt;0 A.- p. ^5

dJp i L^

/fclf/J!

fa z /9-7/

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

Brief aan den Hoogleeraar Dr. J. J. vak Oosteuzee.

Hooggeschatte Vriend!

In de »Studiënquot; der H.H. Ch. de la Saussaye, Valeton eu van Dijk, 4e deel, 3e stuk komt van uwe hand voor een brief aan onzen vriend Prof. Dr. G. H. Lamers, onder den titel: »Nog eenmaal, de Dogmatiek der Toekomst.quot; Deze brief is wel hoofdzakelijk aan uwen amptgenoot te Groningen gericht, maar ook van hetgeen ik omtrent aard en roeping der Dogmatiek gezegd heb, zijt gij zoo vriendelijk notitie te nemen, en hebt mij uw opstel toegezonden. Voor die toezending \') en voor het toegezondene dankbaar, wensch ik u eenigszins uitvoerig te andwoorden. Wel is waar Dr. Lamers is hier de eerste wien uwe beschouwingen gelden: en was er tusschen hem en mij volkomen een-

\') Jegens een man die bijkans nooit e^n tijdschrift lezen kan, geen overtollige beleefdheid, schoon ik juist de Studiën zelf bezit. Ik merk dit hier even op, omdat het licht zou kunnen gebeuren dat iemand iets geschreven had, waarvan hij in dit mijn opstel te vergeefs melding wachtte; hetgeen dan aan die oorzaak toe te schrijven zou zijn.

-ocr page 3-

HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

stemmigheid, ik liet het andwoord zeker aan zijne zooveel beter geoefende pen over. Maar vooreerst heb ik, hg volle en hartelijke overeenkomst met hem, gelijk met TJ, in de belydenis van Jezus als den Christus naar de Heilige Schriften, toch sommige overtuigingen aan welke ik waarde hecht en die hij niet verdedigen kan, waartegen hij veeleer bedenking koestert en in zijn leerrijk opstel heeft uitgesproken. Ten andere valt het voorrecht van een tegenspreker te hebben wiens wijze van strijdvoeren andwoord toelaat, mij te zeldzaam te beurt dan dat ik er niet na het lezen van uwe als altijd humane, waardige taal terstond gebruik van maken zou. Eindelijk is, wat gij meer bepaald tegen mij aangebracht hebt, ook de bedenking van velen op wier goede meening ik hoogen prijs stel, niet alleen van godgeleerden maar ook van gemeenteleden. Ik vraag u dus vergunning, over de hier bedoelde punten te mogen spreken op eene wijze die tegenover een godgeleerde eenigs-zins zou kunnen bevreemden, als zou namelijk de schrijver noodig achten, zeer eenvoudige dingen zoo uitvoerig te behandelen. Ik heb, hoe hoogen prijs ik er ook op stellen , zou indien het mij mocht gelukken u omtrent sommige mijner meeningen gunstiger te doen oordeelen, toch voornamelijk de Gemeente op het oog, en wil mijn best doen, voor haar verstaanbaar te zijn. Daartoe moet ik echter eerst sommige punten bespreken, die door u niet aangeraakt worden. Sla dus over wat u geen belang kan inboezemen, en schrijf de vermelding er van toe aan het genoemde doel.

Eerst moet ik iets zeggen over den naam »ethischquot;. Men spreekt van »ethische theologen,\' de ethischen, de ethische richtingquot;, enz. Die benaming is verkeerd; en hebben sommigen, ook Ch. de la S , door het algemeen spraakgebruik medegesleept, kortheidshalve, om verstaanbaar te zijn en om niet altijd op hetzelfde terug te komen, zicii

3G7

-ocr page 4-

368 heï ethisch karakter der waarheid.

zoo laten noemen, het is toch een onjuiste, verwarrende uaam. Ethisch beteekent »van zedelijken aardquot;, en nu gaat het toch niet aan, sommige personen of eene godgeleerde richting in tegenstelling van anderen met die benaming uit te monsteren. Toch zijn er eenige theologen in ons land, die aldus genoemd worden, omdat men hun, en terecht, een zeker bepaald karakter toeschrijft. Onder hen staat de ontslapen D. Ch. de la Saussaye bovenaan, en ook ik heb met anderen het geluk zijn leerling te mogen zijn. Zal ik dadelijk hun hoofdbeginsel noemen, om het later in mijn vertoog toe te lichten, dan zeg ik, gelijk meermalen vroeger: \')

Wij gelooven dat men bekeerd moet zijn om de waarheid te kunnen zien en over haar te kunnen spreken, hetzij als man der kerk, betzij als man der wetenschap.

Tot dit beginsel laten zich al onze overtuigingen terugbrengen. Van al wat wij gelooven en leeren, moet ik in staat zijn aan te wijzen dat het uit dit beginsel volgt. En is er iets dat met dit beginsel niet overeen te brengen is, dan is het volgens ons niet waar, op welk gebied ook.

Nu ziet men dadelijk dat dit beginsel niet iets afzonderlijks is. Zoodra wij het uitspreken, zullen dadelijk velen het beamen, die toch volstrekt niet »ethischquot; willen genoemd worden. En terecht. Wij hebben dan ook nooit

1) B. v. in 1864 in een geschriftjen »De kracht der waarheid tot overwinning\'quot;, bladz. 26 enz., en ook in 1873 in «De heilige Schrift, lt;iods Woordquot;, bladz. 10 enz. Als ik van «wijquot; spreek, dan heb ik noodig er bij te voegen, dat hier slechts de gemeenschap van beginsel bedoeld wordt. En voorts, dat wij geen «partijquot; zijn, blijkt vooral ook nog daaruit, dat men den een van ons volstrekt niet op hetgeen de ander zegt, achterhalen kan. Elk is voor zijn eigen meening ver-andwoordelijk. Ik zal b. v. in dit opstel veel zeggen, dat mijn zeer gewaardeerde vrienden Valeton (Utr.) en Ch. de la Saussaye (Amst.) niet of slechts gedeeltelik kunnen beamen. Reden te meer ,0m toch niet van «de ethischenquot; te spreken.

-ocr page 5-

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID. 369

beweerd, een afzonderlijke partij of groep te zijn, en zoo wij desniettemin inderdaad eenigszins op onszelve een eigen hoekjen innemen, dan komt het eenvoudig daarvandaan, dat wij dit beginsel, hetwelk anderen als beginsel even goed als wij beamen, toch vaster en nadrukkelijker op alles loepassen dan anderen. De eernamen «orthodoxquot; (d. i. iemand die de rechte meening heeft), evangelischquot; (iemand die het evangelie belijdt), »raoderuquot; (iemand die naar de behoeften van onzen tijd denkt) zullen wij onszelven niet geven, maar wel God danken, als wij bij onze broeders de getuigenis mogen hebben dat wij die eernamen (in ons oog alle drie even schoon) werkelijk verdienen. Beschouwt men echter die nameu als kerkelijke partijnamen, in de be-teekenis die zij in onze dagen hebben, dan weigeren wij ze liefst alle drie. Gewoonlijk beschouwt men ons als een soort van »gematigde orthodoxen-\'. Vooral modernen, die van de groote uitwendige overeenkomst tusschen onze overtuigingen en die der orthodoxen uitgaan, zeggen gaarne: «Gijlieden zijt te verstandig om de steilheden der ortho-»doxie, hare onfeilbaarheidsleer, enz. aan te nemen, maar «tevens te vreesachtig, te zeer aan de overlevering gehecht »om met de vrijheid en de wetenschap vollen ernst te »maken. Daarom blijft gij, eigenlijk ons veel toestemmende »maar tevens de orthodoxen naar de oogen ziende, in »een zoowel Avetenschappelijk als zedelijk krachteloos midden staan.quot; Maar wij weigeren, in de zeer weinig bepaalde tegenstelling «orthodox of modernquot; het kenmerkende van den geestelijken strijd onzer dagen te zien. Die strijd ligt veel dieper. De groote vraag voor dien strijd is niet zoozeer de inhoud van hetgeen men gelooft, als wel de grond waarop men gelooft. En dan hebben wij zeker met de orthodoxen belangrijk verschil. Voor ons is kern aller waarheid de belijdenis der gemeente, dat Jezus is de

25

-ocr page 6-

370 het ethisch karakter der waarheid.

Christus iu liet vleesch gekomen naar de heilige Schriften; en in den kring van hetgeen tot »de waarheidquot; behoort, stellen wij vooraan wat uit die belijdenis onraiduelliik volgt , achteraan wat er slechts een verwijderd verband mede heeft. Zoo leert het ons de Heilige Schrift, welke wij

van hare eerste tot hare laatste bladzijde als gods Woord eeben, niet in dichterlijk overdrachtelijken, maar in eigenlijken zin. Wu geven aan de Heilige Schrift zonder eenig voorbehoud dat gezag hetwelk zij zelve eischt1). Maar nu is, volgens ons, de belijdenis dat Jezus is de Christus, de uitspraak van een eeuwige, eeuwig dezelfde blijvende, doch in haar vorm onophoudelijk rijker wordende waarheid. Jezus is de historische persoon, dien wij uit de Heilige Schrift kennen. Maar »Christusquot;, de naam die de beteekenis van Jezus ontvouwt, is een Israëlitische, en daardoor algemeen menschelijke, idee. Immers Israels particularisme was in den grond het heerlijkst universalisme. Terwijl alle volken gebonden waren in enge zelfverheffing, in den waan dat het eigen volk alléén het ware was, wist Israel dat het slechts voor de geheele wereld leefde. De idee van den Messias, die alle volken zegenen

7 o

zou, stempelt Israel tot Godsvolk, tot openbaringsvolk in

\') Gij weet ia welken zin ik dit bedosl. Ik geloof van dan bijbel datgene ivat hy zélf zeffi dat ik van hem gelooven moet. De thoorie die hem tot een onfeilbaar wetboek maakt, durf ik uit gehoorzaamheid, aan den inhoud des bybels niet aannemen. Want ook de bijbel zegt: !gt;niet een iegelijk die tot mij zegt noufeilbaar, onfeilbaar!quot; zal ingaan in mijn werkelijke bedoeling: maar die daar doet mijn wil d. i. die omtrent mijn gezag niets anders gelooft dan wat ik, bijbel, zelf zeg dat hij daaromtrent gelooven moet.quot; Wie mijn (zeer gewone, niets bijzonders bevattende) meening over dit punt in bijzonderheden wil weten, raadplege mijn boekjen vDe heilir/e Schrift, Gods woord.\'quot; (Amst. Höveker 1873.)

-ocr page 7-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

371

deu vollen, eigeiilijkeu ziii des woords. Wanneer -wi] uu met Israel zeggen dat Jezus is de Messias, de Christus, dan verstaan wij door dit woord, even als Israel deed, de vervulling van alle menschelijke behoeften, het ideaal van den van God vervulden Mensch. Naarmate dus in deu loop der eeuwen de ontwikkeling der menschheid groeit, en dus onze idee der menschheid en harer behoeften rijker wordt, neemt ook do belijdenis: »Jezus is de Christusquot; in rijkdom van beteekenis toe. Jezus brengt ons — dit is onze belijdenis naar de behoeften onzer dagen — Jezus brengt ons geen godsdienstleer of kerkvorm slechts, ja zelfs geen godsdienst alleen, maar een vol, rijk, waarachtig menschen-leven. »Rij is «de Godmenschquot;: deze oude en eeuwig ware belijdenis neemt voortdurend in verhevenheid en diepte toe, naarmate de duizendvoudige ontwikkeling onzer eeuw ons de idee »Godquot; en de idee »meuschquot;, uit wier verbinding deze belijdenis samengesteld is, beter doet begrijpen, ruimer en dieper doet opvatten. En nu, wordt de heerlijkheid dezer belijdenis door de orthodoxie\'\'erkend V Beseften verkondigt zij dat de van God gegeven, dus bovennatuurlijke waarheid op de hier genoemde wijze nienschelijk is, hetquot; woord des raadsels heeft ook voor onze negentiende eeuw met haar diepe wonden en zwoegende behoeften, gelijk Jezus de Koning is ook dezer eeuw, als van alle vorige en van die nog volgen moeten? Erkent zij dat? arbeidt zij mede aan de zware taak om den Christus aan de con-scientiën van dit geslacht aan te bevelen ? Laat zij althands ongehinderd, onverdacht hen die in groote zwakheid aan die behoefte trachten vervulling te geven? Ach, we weten het anders. Maar hoe het zij, voor deze gelijk voor elke andere vraag erkennen wij met vreugde dc heilige Schrift zelve als rechter. Niet zooals een ziellooze opvatting die Schrift in tallooze stukjes breekt en dan vraagt, of wij ue

-ocr page 8-

372 HET ETHISCH KARAKTER DER WAAKEE IU.

uitspraak van elk van deze op zichzelf als waarheid erkennen (want dat achten wij een onschriftuurlijke, wel op den Koran maar niet op Gods Woord passende handeling:) maar zoo als zij in haar goddelijk verheven, onbreekbaar en onoplosbaar geheel (Joh. 10; 35) ons den levenden Christus als haar middelpunt en als den toetssteen van alle kritiek en alle waarheid voorhoudt. Want steeds ontleenen wij alles wat wij zeggen aan het geloof der Gemeente in Jezus als den Christus naar de heilige Schriften, en niet aan den samenhang van eenig stelsel: dus aan den levenden persoon des Heilands zeiven, die door den Heiligen Geest in ons woont en ons onderwijst. Een anderen leermeester, regel of grond dan Hemzelven kennen wij niet.

Krachtens de vleeschwording des Woords nu, m, a. w. krachtens de innige en volkomen eenheid van feit en idee in Christus, gelooven wij dat de van God gegeven en dus in henr aard bovennatuurlijke waarheid in de zichtbaarheid (ik zeg niet in den vorm) van een menschenleven is geopenbaard, en daardoor bewezen niet bovenmensehelijTc maar juist zuiver menschelijk te zijn. Met andere woorden dat de waarheid zedelijk, ethisch, van aard is. Want zedelijk, ethisch, beteekent: wat zniver menschelijk is, de idee der ware menschheid uitdrukt. En nu zeggen wij dat de tvaar-heid ethisch is. Niet wij, eenige menschen of theologen, zijn ethisch, maar de waarheid zelve is het, om \'t even of wij bet erkennen of niet. Niet onze »richtingquot; is ethisch maar, nog eens, de waarheid, het bestaande zelf. Wij menschen kunnen het niet helpen. Wij hebben het niet zoo gemaakt. Dat God ons geeft het te erkennen, achten wij een groote weldaad en betreuren het diep, zoo een ander het niet kan of wil erkennen; maar dit verandert aan de zaak zelve niet. Hoe ook orthodoxen of modernen of evan-gelischen in onze kerkelijke toestanden zegevieren en den

-ocr page 9-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 373 .

naam »etliischquot; op eenige zwakke menschen toepassen en door de zonden dier menschen discrediteeren, het helpt alles niets. Al slaagt men er in, den naam «•ethischquot; onder een algemeen verdict in naam van wetenschap, godsdienst, zedelijkheid, kerk, of wat ook, te doen verzinken — hetgeen ons niet in \'t allerminst zou deren, want aan den naam hechten we niet — men zal de beteekenis van de vleeschwording des Woords daardoor niet veranderen en niet beletten dat, nog eens, de waarheid ethisch is en blijft. Het éénige wat men ons kan ontnemen, en wij smachten er naar dat men het toch eindelijk doe, is het monopolie van dien naam, dien wij ons zei ven niet hebben gegeven, maar die ons opgedrongen is.

Die eenheid van idee en feit is iets wat historisch ge-ivorden is, namelijk in de vleeschwording des Woords. De waarheid dat Jezus is de Christus, m. a- w. het geloof der gemeente, drukt een historisch proces uit. Eerst is het eeuwige, dan het daarin gegronde tijdelijke. Wat Jezus historisch is yeivorden, dat is de Zoon eeuwig in zijn wezen. Hierin ligt ons groot verschil met de modernen. Van heeler harte zeggen wij met de modernen, dat de\' abstracte scheiding tusschen het goddelijke en het menschelijke onwaar is. Maar ons verschil met hen is dit, dat hetgeen volgens hen uit den aard der zaak zoo is, volgens ons historisch geworden is. Het goddelijke en het uatuurlijke is één, zeggen zij. Het goddelijke en het uatuurlijke is één geworden in Christus, zeggen wij, om het uu verder ook in ons te worden.

Ons verschil met de modernen is dus hetzelfde als het verschil tusschen de oude Grieksche en de Israëlitische wereldbeschouwing. Aan de eerste ontbrak de kennis van de zonde en de door haar bewerkte klove. Wat de Griek in vroolijke onmiddellijkheid ïuim, dat verwaddte. Israel vati

-ocr page 10-

HET ETHISCH KAKAKTER DEU WAARHEID.

zijn God. Ik maak mij een beeld, juichte Praxiteles en gaf zijn jeugdigen Apollo eene lier in de hand. ik mag niet, andwoordde Israel, maar ik geloof aan dit beeld even goed als gij. God zal het maken. God deed het te zijner tijd, en gaf hem een hrnis op den schouder. J

Datzelfde verschil omtrent de zonde scheidt ons ook, op andere wijze, van het supranaturalisme.\'Dit stelsel vat den »dood in de zonden en misdadenquot; onzes inziens niet diep genoeg op. Het. ontkent, niet in theorie en in \'t afgetrok-kene, maar toch werkelijk, de kracht der zonde door te meenen, dat God ons de waarheid eerst aan het verstand, aan het denken, als eeue lemvaarheid openbaart, welke dan naderhand »aan het hart geheiligdquot; moet worden. Alsof de natuurlijke menseh, voorloopig ziels-mensch blijvende, nu al vast toch de dingen, die des Geestes zijn, zou kunnen »ontvangenquot; (1 Cor. 2: 14) om dan eerst daarop en daardoor een geestelijk mensch te worden. Neen, wij blijven bij onzen stelregel (blz. 3), dien de Heer zelf aan Niko-demus heeft voorgehouden in woorden, die voor ons de korte samenvatting van het geheele evangelie zijn: tenzij iemand tvorde ivedergehoren uit water en Geest, hij lean het Iconinkrijlc Gods — niet alleen niet binnentreden, maar ook niet zien. God moet ons eerst levend maken, eer Hij verstaanbaar tot ons spreken kan. Meent men dat Gods weg in zijn openharing aan ons zou zijn door het verstand tot het hart, men ziet dan voorbij dat nergens anders dan in »het hartquot; de bronnen des levens zijn. Neen, de weg is van het hart tot het verstand, van binnen naar buiten^ De menseh is naar Gods beeld geschapen. Dat hij »van die gave niets anders overgehouden heeft dan kleine overblijfselen derzelvequot;, dus dat er een ontvanklijkheid voor God in den menseh is overgebleven, spreekt onze hervormde geloofsbelijdenis niet nit dan met de volkomen

374

-ocr page 11-

HET ETHISCH KAEAKTEK DEK WAaKHEJD.

375

juiste bijvoeging, dat die overblijfselen «genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen.quot; \') Met andere woorden: er is niet in den »natuurlijkenmeuschquot;lijdelijke rust, neen, veel erger is zijn dood: het is de dood der vijandschap tegen God, der nadruklijke beweging die juist de innige oorsprouklijke verwantschap doet zien. Deu tijger dien gij ontmoet, zoekt gij te ontvluchten of hem te dooden, maar zonder de geringste vijandschap of den allerminsten toorn : het dier moet i.och krachtens zijn natuur u naar het leven staan. Maar den mensch die u belaagt, hem bejegent gij terecht met toorn, met verontwaardiging, want hij is u verwant, hij behoorde zoo niet te doen. Aldus is onze vijandschap tegen God een bewijs onzer venvantschap met Hem. Het is die verwantschap, aan welke God zich met zijn openbaring aansluit. Maar die openbaring kan dan ook niets minder dan levensmededeeling zijn, zal zij Werkelijk onze vijandschap overwinnen. Wie het anders stelt, gelijk de Supranaturalist, kan persoonlijk vroom zijn en de be-teekenis der zonde praktisch erkennen, iu zijn stelsel echter verzwakt hij haar, door te meenen dat God den vreeselijken afgrond onzer zonde met iets minder dan met Zichzelve, ja met zijn eigen leven, zou kunnen dempen.

In deze, naar deu aard van deu lezerskring dien ik mij voorstel en naar de beperktheid van mijn drukbezetteu tijd

\') Zeer schoon en nauwkeurig zegt datzelfdo 14e artikel dat al liet licht dat in ons is, in duisternis veranderd is. Het is er, hoewel van duisternis overdolven. Even als üod in deu aanvang- yhet licht uit de duisternis deed voortkomen:\'\' dat licht was er dus, maar moest te voorschijn geLracht worden, waartoe niets minder dan het eigen goddelijk machtwoord noodig wa?. Evenzoo golooveu wij, ieder onzer, door geen minder uitnemende grootheid der kracht Gods, dan die, door weike Hij Christus uit de dooden heeft opgewekt. (Ef. 1 :19,20).

-ocr page 12-

HET ETHISCH KAKAKTEE DEK WAARHEID.

376

zeer sommaire, uiteen zetting heb ik ouze verliouding tot de verseliillende richtingen trachten te bepalen. Men kan haar in talrijke geschriften, ook iu de mijne uit verschillende jaren, uitvoeriger ontvouwd vinden; want wat mij betreft, in geen enkel opzicht ben ik van geloofsovertuiging veranderd, en in den laatsten tijd ten gevolge van gewichtige levenservaringen en ingespannen onderzoek nog meer in haar bevestigd. De ongunst waarin de overtuiging, welke hare tegenstanders de ethische noemen, in den laatsten tijd gevallen is, steunt, ik ben er zeker van, op misverstand: maar in elk geval noopt ze mij, nadrukkelijk te verklaren dat ik die overtuiging meer dan ooit met beslistheid aanhang. Met inniger dankbaarheid dan ooit noem ik het eeu der hoogste gunsten Gods, die ik iu miju leven ervaren heb, dat ik met D. Ch. de la Saussaye ten volko-menste eenstemmig mag zijn, nog veel meer dan bij zijn leven^ Dit in het voorbijgaan. Ik ga er nu toe over, Uwe bedenkingen, tegen mijne opvatting van de Dogmatiek te berde gebracht, te overwegen. Aandachtig herlezen, schy-nen ze mij alle toe, tot één beginsel te kunnen herleid worden, namelijk tot Uwe van de mijne verschillende beschouwing van „waarheidquot; en van „leven.quot; Eu ook dit verschil staat weder niet op zichzelf, is niet toevallig. Het hangt met een dieper beginsel samen. De groote vraag is m. i. deze; is het zedelijke de grondslag van hetgeen wij, in afgetrokken ziu des woords, het ontologische (grondwezen-lijke) noemen,; of is het omgekeerd? Dit laatste schijnt mij Uwe en veler meening: en uit haar volgt dan van zelf dat het denkbeeld »waarheidquot; een zekere koel-verstandelijke kleur en beteekenis ontvangt, en dat de warmte, de gloed des levens eerst aanvangt waar men van zeddijhe begint te spreken. De »waarheidquot; is dan het meer onpersoonlijke, het zedelijke daarentegen het persoonlijke: de »waarheidquot;

-ocr page 13-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

het voor ieder goed geoefend eu juist werkend verstand blijkbare, terwijl liet »zedelijkequot; meer tot het gebied van den wil zal behooren, en daardoor een meer individueel karakter verkrijgen. Eerst waarheid, (zegt men in dezen samenhang van gedachten) eu dan »leven.quot; Zoo ook, consequent, eerst dogmatiek, dan ethiek —en nog vele dergelijke, onderling noodzaaklijk samenhangende, gevolgtrekkingen. Hiertegen over staat de overtuiging dat het hoogste ontologische is Persoon, zedelijk leven: en dat het verstandelijk gebied eerst een op het eerste rustende, daaruit afgeleide bestaanswijze is — met andere woorden dat God, het hoogste ontologische, is Liefde. Het spreekt van zelf dat deze laatste waarheid, als in Gods Woord betuigde uitspraak, door U even onvoorwaardelijk als door mij erkend wordt. Doch er kan tusschen ons, als dogmatici, verschil bestaan in het aanvaarden van de onmetelijke gevolgen, die voor alle wetenschap, maar allerbepaaldst voor de theologie; voor de geheele theologie, maar allerbepaaldst voor de dogmatiek — in haar opgesloten liggen.

Uwe opvatting toch van »waarheidquot; is, dat gij haar tot het verstandelijk gebied brengt, eu dan het »levenquot; als min of meer van de »waarheidquot; afhankelijk, daaruit voortvloeien laat. Hiermede stemt overeen de supranatnralistische opvatting ran »openbaringquot; als mededeeling van eene »waarheidquot; welke dan vervolgens, door het verstand dat haar opnam naar het hart overgebracht, daar tot »levenquot; worden moet.

De dogmaticus moet, zegt gij 1), »hetgeeu hem als waarheid verkondigd is, nu ook verstaan om te weten of het ook waarlijk daarvoor (voor waarheid) gehouden moet

\') BI. 222.

377

-ocr page 14-

378 HET ETHISCH KAEAKTER DER WAARHEID.

worden.quot; Dogmatiek dieut \') om »voor ons zeiven te weten en aan anderen te leereu, wat waarheid is op het hoogste levensgebied.quot; Zeer duidelijk verder2): »de ethiek beschrijft het leven, door het geloof in die geopenbaarde waarheid gewekt.quot; Zoo is het »leven\' een gevolg van de »waarheidquot; gelijk ze in ons opgenomen wordt, of van het geloof in haar. Bleef er nog twijfel over, ten allerduidelijkste wordt het 3) gezegd: de Dogmatiek heeft bepaald met de »waarheidquot; te doen; het leven te beschrijven blijft de taak der Ethiek. Ja »uit de waarheid wordt het leven geboren,quot; schoon gij een »wisselwerkingquot; daarbij erkent. »Gods openbaring is mededeeling van licht, en eerst daardoor eu daarna van leven. Aan deze volgorde: eerst »licht,quot; daarna »leveu,quot; hecht gij groote waarde, en herhaalt haar later nog uitdrukkelijk.

Dat wij daarentegen de volgorde van licht eu leven anders stellen, dat wij de openbaring allereerst als mededeeling van leven, daarna en daarin als die van licht zien, is met juistheid door ü opgemerkt. Hoe nu dit verschil te verefi\'enen? Mijn andwoord is het volgende: wij zijn ten allen tijde en in alles gehouden aan de heilige Schrift.

Tegen het supranaturalisme, ook zoo geestvol en bezield als het door ü voorgestaan wordt, hebben wij toch altijd dit bezwaar, dat het zich veroorlooft, zekere gewichtige grondbegrippen, als daar zijn «openbaring, natuur, wonder, eeuwigheid, liclit, waarheid, leven,quot; enz., te ontleenen aan het spraakgebruik der ivereld, der gangbare philosophic of openbare meening. Wij daarentegen ontleenen alles, niet slechts de overtuigingen en slotsommen die wij opmaken maar ook de grondbegrippen met welke wij werken, aan de heilige Schrift. Eenige jaren geleden hebt gij aan onzen

•\'•) BI. 232.

-ocr page 15-

HET ETHISCH KARAKTER DER quot;WAARHEID.

Ch. cle la S. sommige vragen voorgelegd naar strekkingen aard der dnsgenoemde theosojphie. Ware het toen van mijn bevoegdheid geweest de pen op te nemen, ik zou u verwezen hebben naar het andwoord, dat ik reeds in 1868 op die vragen gaf l): -.{G ods Woord bevat niet slechts eenige gewichtige leerstellingen, hoofdstukken der waarheid, gelijk men maar al te veel tot op dezen oogenblik toe daarover denkt. Het is niet een verzameling van eilanden in den Oceaan, die geen onderlingen samenhang zouden hebben. O neen, wij moeten juist de verbinding dier eilander onder het ivater zoeken, de diepe dalen die deze in Jt water liggende bergen tot éénheid samenvoegen. Dat is, de grondbegrippen der Heilige Schrift omtrent tijd en eeuwigheid, geest en stof, beeld Gods, leven, gericht en dergelijke, moeten wij doorgronden, systematisch samenvoegen en tot een »heilige philosophiequot; verbinden. Doen wij dit, dan zullen wij een stelsel zien te voorschijn komen dat zich met de heerschende wijsgeerige denkbeelden der wereld van blijder harte durft te meten.quot; 3

Welnu, naar de Heilige Schrift openbaart God geene leer, maar Zichsélven, deelt dus Zijn leven mede, en dat leven wordt daarna licht.

379

Dat God zichzelven openbaart, blijkt daaruit dat de ge-heele openbaring niets anders is dan geschiedenis. In een reeks van samenhangende gebeurtenissen, allereerst in de

\') In het 3do deel van mijn «Blikken in de Openbaringquot; bladz. 13 der Voorrede. Ik merk hier weder bij op dat ik aan den naam Dtheosophiequot; niet hecht. Mijn overtuiging is eenvoudig, hoe dan ook genoemd, deze: dat Gods Woord ons de verklaring der wereld geeft, en het geloof derhalve de grond van allo waarachtige wetenschap is. Een ander stelsel heb ik niet, op geen enkel terrein, dan wat Gods Woord ons leert vormen, als wij hart en verstand er ten volle aan overgeven.

-ocr page 16-

380 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

schepping zelve, voorts in de daden der mensclielijke geschiedenis, openbaart God zichzelven. En de profetische ingeving in haar velerlei vormen dient niet om leerstellingen, aan de menschen te openbaren, maar om deze voorafgegane daden Gods te verklaren, of de nadering van nieuwe aan te kondigen. Daarom is de openbaring tevens verlossing, althans haar aanvang. Want waar God tot ons nadert, daar komt het leven en de zaligheid tot ons. En in het groote feit dat de openbaring Gods voltooit, in de verschijning van Jezus Christus, wat openbaart God daarin, dan zich?

Nu is de vraag: wat gaat, naar de Schrift, vóóraf, het laven of het licht? Ik meen, het leven.

De vatbaarheid des menschen om Gods openbaring te ontvangen, steunt op het werk der schepping. De »geest des levensquot; is den mensch Aoov Goh ingeblazen (Gen. 2: 7) niet uit God tot hem gevloeid, naar onbijbelsche emanatieleer. Die geest des levens, door wieu hij tot een klevende zielquot; werd, is dus voorwaarde tot \'s menschen zelfstandig persoonlijk wezeu, omdat hij is zijn verbinding met God. De aangeschapen gemeenschap met God is dus de grond van \'s menschen bestaan: hij had tot taak, haar zich zelfstandig eigen te maken, als zijn eigen daad, er. zou dan »leveaiu zichzelvenquot; gehad hebben. Het »ethischequot; moest hem dus grond van het «ontologischequot; zijn: want het geschonken leven Gods is in den mensch oorspronklijk de grond van het natuurlijk bestaan 1). Op grond van deze aangeschapen

\') In de taal onzer theologie: suprauaturalist, het geestelijke «bovenquot; het natuurlijke als op een voetstuk plaatsende, mocht hij niet zijn: want het natuurlijke rustte juist op het geestelijke in hem; en zijn ethiek moest de grondslag van zijn dogmatiek wezen, want het ethische was in hem de grond van het ontologische dat door de dogmatiek beschreven wordt. Maar over deze twee punten moet ik later nog opzettelijk handelen.

-ocr page 17-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 381

gemeenschap openbaarde God zich nu verder aan hem: op grond van het leven gaf God hem licht. Door den afval van God is de mensch dan ook wel in zijn verstand verduisterd, maar toch allereerst dood in de zonden en misdaden. Zal God hem verlichten, zoo moet God hem eerst levend maken. Dat doet God dan ook door den geheelen Kano:

O O O

der geschiedenis heen, totdat »het Leven zelf verschijnt,quot; Jezus Christus. Van hem zeggen wij niet, verzwakkend, dat hij de grond, de bron van ons leven is, maar met Paul us, dat hij zelf ons leven is. Ik bid u, dit niet op te vatten als eeu «dichterlijk, stichtelijkquot; woord in den gewonen zin. Het is niet overdrachtelijk maar nuchter reëel letterlijk zoo gemeend. Ons tot »levenquot; te worden in overdrachtelijken zin, door verkondiging eener »waarheidquot; die dan vervolgens in ons »levenquot; zou worden, dat ware gemakkelijker geweest: dat kon ook Mozes doen. Maar ons in den eigenlijlcen, letterlijken zin tot leven te worden, dat heeft onzen Heer den ontzaglijken ernst zijner doods-offerande gekost: want eerst door haar kon zijn woord tot vervulling komen: »tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelven.quot; Ons »levenquot; is dan ook naar de Schrift niet iets zichtbaars, iets dat, als éérst iets anders, b. v. eene »waarheid,quot; is aangenomen, dan daarna komt om de oprechtheid van dat aannemen te bezegelen: gelijk de menschen naar wereldsch spraakgebruik zeggen: »uit het leven moet uwe oprechtheid hlijlcen.quot; Maar het leven is iets onzichtbaars, met Christus in God verborgen, en eerst in zijn betooning, in zijn vrucht, openbaar. Het leven toch wil, naar zijn aard, verschijnen, zichtbaar worden. En deze verschijning van het leven noemt de Schrift licht. Want, is de openbaring, naar de Schrift, mededeeling van God zeiven, van Zijn leven, wij zien daarna het licht een tweede plaats

-ocr page 18-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

iuuemen als verschijning van het leveu. God is »lichtquot; omdat Hij Geest is, want het licht is slechts de vorm waaronder de Geest verschijnt. Gelijk de stof ondoordringbaar is naar heur aard, zoo behoort het tot het wezen Gods, volstrekt doordringbaar, in liefde voor alles wat van Hem genieten wil toegankelijk, d. i. licht te wezen. Licht is das de verschijning van het leveu. »Het leven, dat in het Woord was, voor en in de menschen was het licht.\'\'\'\' Zoo verre het leven lean zichtbaar zijn, geschiedt zulks in en door het licht; waarom dan ook de wandel van Gods kinderen een wandel in het licht is. De geheele schepping-openbaart den Zoon, in wieu ze gegrond is, als een wordend, gedeeltelijk leven: maar als licht, als een welbewust en voltooid leven, openbaart hem alleen de mensch. M. a. w. niet instinctief, gelijk alles wat den Heiligen Geest niet ontvangen kan, maar zelfstandig, ethisch, vervult hij zijn bestemming : Om kort te gaan, des menschen heerlijkheid is het, dat hij het leven als licht in zich hebben kan.

Ik meeu dat dit zuivere, eenvoudige Schriftleer is. Wanneer het nu in \'t algemeen des menschen bestemming is, het leven als licht in zich te hebben, dan zal het geen tegenspraak ontmoeten dat in de Gemeente, d. i. in dat deel der menschheid hetwelk door Gods openbaring tot het bereiken van \'s menschen bestemming gekomen is, — dat in de Gemeente het licht schijnt. En is nu de Dogmatiek de verstandelijke uiteenzetting, zooveel mogelijk, van dat stralende licht, waarom zou ze dan niet beschrijving van bet leven der Gemeente mogen heeten?

»Waar is die Gemeente?quot; vraagt gij\') tot mijn leedwezen3),

\') BI. 234.

=) Dat «dogma,quot; naar de beteeke7iis dos woords, altijd een door de kerk (of door den Staat, Luk. 2, 1) uitgovaardigde bepaling, en «dogmatiek\'\' reeds daarom Tcerlcelyk moet zijn, ga ik hier cn later voorbij.

382

-ocr page 19-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

en voegt er dan eenige vragen bij, die uit de onbepaalbaarliekt der grenzen de onbestaanbaarheid der zaak bewijzen moeten. Tot mijn leedwezen, zeide ik. Want mij dunkt, die vraag behoort fmsclien ons niet gehoord te worden. Aan Prof. Scholten voegt het, in een bekende Voorrede de uitspraken van eenige bekende mannen der »orthodoxiequot; bij elkaar te voegen, op het onderling verschil te wijzen ea dan te besluiten: »hieruit ziet men, dat deze orthodoxie zelve niet weet wat zij is.quot; Ja, die redeneering voegt aan een geleerde die zich buiten het leven der Gemeente geplaatst heeft, en daarom niet kan voelen dat in al die mannen een zeker gemeensclmplijk leven is dat zich gebrekkig, en daarom zeer uiteenloopend beschrijft, doch desniettemin zeer wezenlijk bestaat niet alleen, maar ook voor hem die er in deelt, geen verklaring behoeft.

Gij nu, man des geloofs, hooggeschatte Voorganger, met uw zielvolle belijdenis en prediking duizenden (God geve nog lang!) ten zegen, moest toch, dunkt mij, niet vragen om no™ overtuigd te worden of er wel »ersens een collectieve

O O O

383

conscientie bestaat1).quot; Moet ik u dan waarlijk herinneren aan het hervormde woord dat »de Zoon Gods, uit het gansche menschelijk geslacht, zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord in eenigheicl des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt?quot; Acht hij die gemeente, hare »collectieve conscieutiequot; d. i. haar gemeenschaplijk geloofsbesef, een ongrijpbaar nevelachtig iets, hij die op deze woorden laat volgen »en dat ik derzelve een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven?quot; Gij verklaart (het was niet uoodig) met mij de belijdenis van den drieëenigen (drievuldigen) God voor »de heerlijke

quot;) BI. 247.

-ocr page 20-

384 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

samenvatting van alle geloofservaringen der Gemeente Zegt ook niet onze Nederl. belijdenis dat deze leer »altijd bewaard en onderhonden geweest is bij de ware Kerke En wat zal ik zeggen van het 27o artikel dier belijdenis, hetwelk punt voor punt mijn verspreide uitspraken omtrent deze heilige troostvolle waarheid bevestigt? Dat Calvijn met zijn Institutie »oneindlg ver hoven het gelookhevmstzijn van de gemeente zijner dagen gegroeid wasquot; ■) geef ik u natuurlijk toe; maar op het geloof zelf der Gemeente, op de »analogie des geloofsquot; beroept hij zich immers zoo heerlijk in zijn brief aan Frans I die haar voorafgaat? Van Arius zegt gij 3) terecht dat men hem hoofdzakelijk te Nicea verwierp »omdat men werkelijk meende dat hij »niet recht wandelde (op den weg zijner christologie) naar vden regel van het Evangeliequot;. Gat. 2 : 14 hierbij aan-»halende, bedoelt gij dat hij niet recht wandelde naar de zwaarheid van het Evangelie.quot; Ik veroorloof mij deze correctie van uwe aanhaling omdat de even onbeduidende als onwillekeurige fout toch in verband is met uwe geheele beschouwing van »ivaarJieidquot;. Ook ten opzichte van deze idee moet ik mij, tegenover de versfandeltjlce verklaring die door u wordt voorgestaan, aan de Schrift gebonden houden. In de Heilige Schrift (gij gelooft het even goed als ik, maakt er bij uwe beschouwing slechts geen gebruik van) in de Heilige Schrift beteekent »waarheidquot; niet wat dit woord in de wereldsche philosophic of tijdsmeening beteekent, namelijk eene gedachte van ons, die met de werkelijkheid overeenstemt4).

\') Art. 9.

quot;) BL 235.

:\') BI. 234.

\'1) Ook do «waarheidquot; van welke Paulus Gal. 2 : 14 zegt dat Petrus was afgeweken, bestond niet in eenige verstandelijke overtnigicg-

-ocr page 21-

HET ETHI3CE KA.RAKTEH DEB WAARHEID.

i In de Schrift is »waarheidquot; iets zeer reëels\', niet iets onpersoonlijks, een gedachte, maar de hoogste werkelijkheid, de persoonlijke God zelf. En de zichtbaarheid Gods in de wereld, Jezus Christas, noemt zich »(Ze toaarheicV U, geëerde Vriend! behoef ik wederom niet te zeggen dat deze bewering geenszins moet opgevat worden als in een zekeren stichtelijken, overdrachtelijken, niet streng wetenschaplijken, zin bedoeld. In alle nuchterheid en scherpte van gedachte zeg ik dat »de waarheidquot; naar de Heilige Schrift niet afgetrokken, subjectieve gedachte, maar Persoon is. Juist hier ligt het onmetelijke onderscheid tusschen de »moderne\'quot; en de bijbelsche beschouwing. Volgens de moderne bewering komt men, al hooger en hooger stijgende, ten laatste tot het meest algemeeue begrip van »de waarheid.quot; Maar dit is dan ook volkomen onpersoonlijk. Volgens ons komt men ten laatste tot den levenden, persoonlijken God, en er is geen »waarheidquot; als afgetrokken gedachte nog als het ware hoven Hem staande, zooals er dan ook geen »Godsbegrip^ (wel een Gods-idee) mogelijk is. De moderne zegt, of behoort te zeggen: de waarheid is God; wij zeggen: God is de waarheid. De moderne gedachte landt aan bij »het Absolute,quot; bij to On der Alexandrijnsche bespiegeling: die der Gemeente bij den persoonlijkeu, drievuldigen God. Waarheid, emetJi, is daarom in de Schrift steeds het vaste, onwankelbare, bovenzinlijke, in tegenstelling met het stoffelijke dat der ijdelheid en wisseling onderworpen, dus onvertrouwbaar is: weshalve het ook ongeoorloofd is, met het empirisme in de overeenstemming met de stoffelijke werkelijkheid die wij nu voor oogen hebben, het kenmerk der »waarheidquot; te zoeken. Daarom leidt ook, volgens Jezus

Petrus was volkomen rechtzinnig gebleven, maar had tijdelijk de zoaarheid, d. i. de praktische verheffing des geestes bovon j udaïstische angstvalligheid, verzaakt.

385

26

-ocr page 22-

HET ETHISCH KAKAKTER DER WAARHEID.

belofte, alleen de Heilige Geest tot de volle «waarheid.quot; De zwaarheid is voorzeker een stelsel: maar niet zooals wij het in de wereldsche philosophie verstaan, een samenstel van gedachten in het hoofd van een denker. Neen, zij is het samenstel van al het ivuarlijk hestaande dat, iu Christus als in het Hoofd aller dinge n saamgevat, te zamen bestaat,quot; (Col. 1:17, Gr. stamwoord van ons woord »stelselquot;) en zoo een samenstel of éénheid vormt die nu nog slechts voor het geloof zichtbaar is, maar voor aller oog zal duidelijk wezen als de «gedaantequot; dezer wereld voorbijgegaan, d. i. de ivare wereld gekomen zal zijn..

Die waarheid, zegt mijn titel, heeft een ethisch karakter. Re bedoeling van dien titel zal nu duidelijk zijn. Onder »het ethisch karakter der waarheidquot; versta ik het karakter van het bestaande, om niet te kunnen gekend worden dan door een bekeerd mensch, d. i. door een mensch bij wien de vooropstelling van het afgetrokken verstand (ten onrechte Rede genoemd) heeft plaats gemaakt voor deu waarlijk-menschelijken toestand, anders gezegd dien des (jdoofs. Men kan het geloof noemen den toestand waarin de eenzijdigheid, ons door de zonde aangeboren, overwonnen is; waarin de geest niet meer werkt met kranke vooropstelling van één vermogen, maar met zijn harmonische geheelheid. Zóó alleen toch staat hij waarlijk normaal tegenover (of heter in) het bestaande, en kau het kennen. Het geldt voor dl het bestaande: ik geloof niet dat de mensch iets kan kennen, wat dan ook, dan door den Heiligen Geest: en ik pas het woord des Heilands: »zonder mij kunt gij niets doenquot; ook op de werkzaamheid van ons denken in al zijn volstrektheid toe. Vraagt iemand glimlachend: »kan een onbekeerd mensch dan ook b. v. geen wiskunde kennen?quot; — ik heb hem geandwoord in mijn »BIikken inde Openbaringquot; I hl. 25.

386

-ocr page 23-

HEï ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

In het dagelijksch leven schikt men zich, om verstaan te worden, naar het spraakgebruik der wereld \'j. Maar bij een gedachtenwisseling als de onze, die juist over deze begrippen handelt, komt het op de ware, d. i. de bijbelsche, uitdrukking en opvatting aan. En zoo is mij dan ook de Dogmatiek beschrijving, niet van een zekere \\eerivaarJieid die daarna elevenquot; wordt, maar van het leven dat de waarheid is, Christus zelf in ons door den Heiligen Geest zich betuigende. Verheugd over elke samenstemming met u, welke ik kan opmerken, verklaar ik gaarne dat ik met het» geloof der Gemeentequot; niets anders bedoel dan wat gij in uw schoone »Praktische Theologiequot;, in haar homiletisch gedeelte, zegt: »De prediking richt zich niet tot een auditorium, eene school, een gezelschap van vragenden en zoekenden, maar tot een Gemeente die Jezus als den Christus belijdt, in wien haar de waarheid en het leven van God geopenbaard en geschonken is.quot;

Deze mijne overtuiging, zoo eenvoudig en natuurlijk als ze mij schijnt, stuit echter op grooten tegenstand. Ik ben er eenigen te objectief, maar den meesten te subjectief mede. Gij maakt u van heide bezwaren de tolk, en het is niet dadelijk in te zien, hoe ze zonder elkaar te vernietigen, bij u kunnen samengaan. Als ik zeg, dat de dogmatiek kerkelijk is en moet zijn, en het leven der gemeente van den tegenwoordigen tijd tot voorwerp harer beschrijving heeft, ducht gij s) hiervan gevaar voor de wetenschappelijke vrijheid. Zulk een dogmaticus zal, volgens u, zich beperken tot het partiëele en zoo weldra de geschiktheid verliezen om daarachter en daarboven het algemeene te zien. De vraag;

\') Ook de concordantie wijst natuurlijk bijbelplaatsen aan -waai-dit geschiedt. Maar omtrent de zaak zelve zie Beek, Christl. Lehr-wissonschaft, bl. 5, 21, enz.

■) bladz. 23\'J.

387

-ocr page 24-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

388

wat leert de kerk, krijgt dan licht den boventoon boven de meer onafhankelijke: »wat is waarheidquot; — en men komt in verzoeking om het dogma te repristineeren, naar den vorm van vroeger dagen terug te leiden. Wanneer ik bij het laatste van deze uwe bezwaren begin, kan ik een glimlach niet onderdrukken. Op het oogenblik dat ik dit schrijf, doet het weekblad de ronde waarin men van de hand van een dergenen die naar kerkelijk spraakgebruik »waarheidlievendquot; heeten, met zoovele woorden lezen kan, dat ik z. i. üiet alleen de leer van het gereformeerde, maar ook die van het algemeen christelijk geloof verzaakt heb. En zie, gelijktijdig word ik door u voor lust tot reactie, tot overgereformeerdheid gewaarschuwd. Nu meen ik, de bescheiden positie welke ik twintig jaren gehad heb en onveranderd tot op dit oogenblik bezit, met genoeg strijd en gansch niet aangenaam isolement gekocht te hebben, om in mijne mate eenigszins op onafhanJeelijkheid, een mij zeer dierbaren titel, te durven aanspraak maken. Wanneer gij echter aan de vraag »wat is waarheidquot;? den lof van meerdere onafhankelijkheid boven de vraag: »wat leert de kerkquot;? wilt geven, zoo mag ik niet met u medegaan. Met Schleiermacher, die zelden van reactionnaire sympathiën verdacht is, geloof ik, »dat het voor den christen met betrekking tot de kerk geheel één en hetzelfde moet zijn of hij zegt: »dat houd ik voor waarquot;, dan wel of hij zegt: »dat is de werkelijke leer der kerk.quot; Stond de vraag »wat is waarheid?quot; voor mij als »meer onafhankelijkquot; boven die naar de leer der kerk, de laatste zou alle belangrijkheid, tenzij alleen uit een historisch oogpunt, voor mij missen. Hield ik de leer der kerk niet voor »waarheidquot; in ouontwikkelden vorm, ik zou niet met liefde aan de ontwikkeling der kerkleer voor mij zei ven arbeiden, ja ia de kerk zelve zou ik niet willen blijven. Zoo zie ik ook niet met u het

-ocr page 25-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

Algemeene »achterquot; en »boveiv\' het partieels, maar daar in. Alleen wanneer men »het algemeene, de waarheidquot; in verstandelijlcen zin opvat — en gij hebt gezien, dit is juist het bezwaar dat ik eerbiediglijk tegen u inbreng —- alleen dan geldt het woord van Spinoza dat »alle bepaaldheid beperktheid isquot; met zijn heillooze. vèr reikende gevolgen Maar ik zie het algemeene, het »christelijkequot; of »de waarheidquot; niet »achterquot; of »bovenquot; het bijzondere, neen daarin. Het gereformeerde heb ik lief omdat ik het voor het christelijke houd, en omdat ik geloof, dat het niet-christelijke, dat er ongetwijfeld aan hangt, door juiste ontwikkeling van het gereformeerde beginsel van zelf wegvalt. Hoe gaarne zou ik, om onze methode hierin van die van Prof. Scholten te onderscheiden (want ik voel dat gij bij mijn laatste woorden met ietwat ironie daaraan zoudt kunnen denken, en vragen of ik ook «ontwikkelingquot; in dien zin versta?) — hoe gaarne zou ik dit hier nader toelichten b. v. aan de leer der Verkiezing, die ik met onze Vaderen van heeler ziele voor »het hart der kerkquot; houd; en aanwijzen hoe wij, om in dezen tot de waarheid te komen, Calvijn\'s leer niet moeten verzachten zooals men dikwerf denkt, neen haar verscherpen, bepaaldelijk door zijn begrip van eemvig te reinigen 1) en door op haar anthropologische, zielkundige beteekenis allen nadruk te leggen. Maar ik zou vreezen, veel te uitvoerig te worden: ik heb nog zoo veel met u te bespreken, en wil mij liever, na op deze bedenking te hebben geandwoord, tot de tegenovergestelde keeren.

Want wij, die u te objectief zijn, te veel aan het be-

389

1

) En wel door de aeternitas bepaald vau sempiternitas te onderscheiden.

-ocr page 26-

JVt

390 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

staande hecMen en gevaar loopen der vrijheid te kort te doen, — wij zijn toch tevens u veel te subjectief. En deze beschuldiging, door veleu tegen ons ingebracht, wordt ook uit uwen mond met veel nadruk vernomen. »Zeer subjectief,quot; ja »door en door individualistischquot; 1) zal onze dogmatiek zijn. Uwe dogmatiek, die de openbaring van Gods genade in Christus tot grondslag heeft, die de systematische voorstelling van de geopenbaarde heilswaarheid is, staat eerst op objectieven, daarna ook op subjectieven grondslag gevestigd; maar de onze schijnt het alleen met den laatstgenoemde te moeten doen 2). Ook wanneer wij de Dogmatiek noemen beschrijving van het leven der gemeente in den tegemvoordigen tijd, vraagt gij, om het subjectief karakter dier dogmatiek te doen uitkomen: »is er iets, dat zich minder nauwkeurig onderkennen, beschrijven, in vaste vormen uitdrukken laat?quot; 3)

Hier moet mij, hooggeschatte vriend! iets van het hart. Ik beken dat deze beschuldiging van subjectivisme mij zeer smartelijk is. Ja zij doet mij met brandende schaamte om onze gemeenschappelijke schuld het hoofd buigen. Gemeen-schappelijh is die schuld. Allereerst is zij van ons, die door onze broeders beschuldigd worden. Zij bewijst dat wij hun nog niet in leer en wandel dien indruk van vastgewor-teldheid in Gods Woord, van blijde zekerheid en kracht des geloofslevens gegeven hebben, die een dergelijke beschul-dising zou doen verstommen. Maar ten andere acht ik het

O o

toch, na dit eerste met nadruk vooropgesteld te hebben, hoogst vernederend voor onze toestanden in \'t algemeen, dat een beroep op de getuigenis des Heiligen Geestes, op de zekerheid van Gods stem in ons binnenste, met de beschuldiging «subjectivismequot; ontvangen wordt. Let wel;

quot;) bl. 239.

235.

gt;) LI. 289.

-ocr page 27-

HET ETHISCH KARAKTER BEK WAARHEID. 391

zcitlc men: «onze beschuldiging betreft u, u persoonlijk, zooals gij predikeud en leereud optreedtquot; — dan ware zij slechts verootmoedigend voor ons, en de saah zelve bleef onaangetast. Maar zoo is het niet. Als wij zeggen: »de Heilige Geest doet in de Gemeente den levenden Heer, die de Waarheid zelf is, woneu. Daarom is het geloof der gemeente de uitspraak der waarheid. Deze uitspraak is te kennen, en vau de dwaling die óók in de gemeente is, naar Gods Woord en naar de analogie des geloofs te onderscheiden. Ook de hoogte tot welke de Heilige Geest de gemeente in onzen tijd gebracht heeft, is te kennen, en dus de behoeften dezes tijds zijn te beschrijven en in onze mate te vervullenquot; — als wij dit zeggen, dan worden wij juist niet op onze persoonlijke zwakheid achterliaald. Integesideel, men zegt: »ja, als nu allen nog zoo vroom en welgegrond waren als gijlieden het persoonlijk zijt, dan ware er geen of weinig zwarigheid, maar de zaait zelve is zoo gevaarlijk. De objectieve waarheid der Schrift, de vaste grond van het historisch karakter des Christendoms wordt op die wijze bedreigd!quot; Eenige dagen geleden las ik de inwijdingsrede van eeu uwer kerkelijke amptgenooten, een uitnemenden man, wien ik van heeler harte rijken zegen op zija nieuwe bediening toewensch. Ik kan u niet zeggen met hoeveel smart en schaamte ik in die rede, onder veel schoons en waars, ook deze woorden las: »als we denken aan de Mun-sterschen der 16gt;j en aan de Mormonen van onze eeuw, zullen we dan niet wat voorzichtig moeten worden bij het bouwen op de collectieve conscientie der gemeente?quot; Ik hoop op die redevoering nog later in dit schrijven terug te komen. Maar ik vraag toch reeds hier: is het niet smartelijk dat weldenkende, wetenschappelijke mannen zich tot dergelijke oordeelvelling laten verleiden? Het ware toch dezen kundigen historiekenner beleedigen, zoo wij hem ook

-ocr page 28-

HET ETHISCH KARAKTER DEB WAAEHEID.

392

maar één oogenblik in ernst lieten meeneu, dat de Mmi-stersche dweepers zicli met de geheele christelijke gemeente zouden hebben saamgevoegd in plaats van zich als uitverkoren heiligen en afzonderlijk gestelde werktuigen Gods voor de vestiging van het nieuw Jeruzalem te beschouwen; dat de Mormonen het geloof der christenheid zouden beamen in plaats van die christenheid »afvalligenquot; en »heidenenquot; te noemen. Doch met U alleen heb ik thans te doen. Zou het inderdaad waar zijn, dat het leven der gemeente in den tegenwoordigen tijd, en dus ook hare tegenwoordige behoefte, zich niet laten onderkennen en beschrijven\'? Menig «tijdwoordquot;, door U van den kansel of tot de Akade-miewaarts teruggekeerde jonge mannen gesproken, betuigt welsprekend het tegendeel. Wat mij betreft, ik durf gerust beweren, dat het leven der gemeente in den tegenwoordigen tijd bepaaldelijk bestaat in die eeljstandigheid welke het gezag van vroeger dagen, het gezag zooals het tegen de vrijheid gekeerd was, niet meer duldt, en alleen het zedelijk gezag der waarheid wil en kan verdragen. En dat dien ten gevolge zeer bepaald de behoefte en eisch des tegen woordigen tijds is, de overeenstemming van het geloof met het wezen der menscheiijke natuur, anders gezegd de ethische nood-zaaklijkheid des geloofs, aan te toonen. Dit is een kort, schielijk gezegd woord; doch een ervaring, een nadenken van vele jaren ligt er in. Indien, zooals ik geloof, datgene wat onze tegenstanders de ethische richting of ethische theologie noemen, die stem des Heiligen Geestes tot onzen tijd tracht te hooren en in die behoefte, naar hare zwakheid, te voorzien, dan zullen al de beschuldigingen, door U en enkele anderen met welwillendheid en liefde, door vele anderen met hartstochtelijke bitterheid tegen haar ingebracht, slechts dienen om haar te louteren en alzoo te sterken. Van de bedenkingen die ik beandwoorden kan (gij

-ocr page 29-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID. 393

gevoelt zelf wel dat -wij dikwijls veel moeten laten voorbijgaan, dat wij onjuist tegen ons gezegd achten) hoop ik naar vermogen aangetoond te hebben en nog verder aan te zullen toonen, dat zij ongegrond zijn. Doch aan dit mijn betoog hecht ik weinig; de zaak zelve is gelukkig niet afhankelijk van mijn klein of anderer grooter vermogen om haar te handhaven. Dit alleen wil ik zeggen, dat de reden waarom ik aan deze theologie (onder andere vormen en namen wellicht) voor de toekomst levenskracht toeschrijf, deze is dat ik geloof, dat het »leven der gemeente in den tegen-woordigen tijdquot; haar geen omtreklooze nevel, geen onoplosbaar raadsel is. Dat leven toch drukt zich in het zelf-bewustzyn der Gemeente af, spreekt er zich kenbaar, beschrijfbaar in uit. Ik geloof met U, dat geene dogmatiek vruchtbaar of heilzaam kan zijn, dan die »de openbaring van Gods genade in Christus tot grondslag heeft, de systematische voorstelling van de geopenbaarde heilswaarheid is.quot; Doch nu is de vraag: welke is die openbaring? Mijn andwoord is; niet de oorkonde der openbaring is de openbaring zelve, gelijk uwe meening, althans in dit verband, is; daar gij verklaart \'), dat bij de vraag naar waarheid en leven uit God het andwoord »tot de wet en de getuigenisquot; het eerst van al zal gehoord worden. Neen, niet de oorkonde, maar de openbaring zelve\', dat is dus, niet »ons zelfbewustzijnquot; of geweten ojj zich zelve, maar de levende God, zooals Hij tot ons gemeenschappelijk zelfbewustzijn of geweten spreekt; te beginnen met de alleroudste Patriarchen en Profeten des Ouden Testaments, vervolgens die des Nieuwen, daarna door alle tijden heen. Dit zeg ik natuurlijk niet om de openbaring Gods in de Bijbelschrijvers van Oud en Nieuw Testament met het latere op gelijke lijn te stellen.

\') blz. 248.

-ocr page 30-

394 HET ETHISCH KARAKTER PER WAARHEID.

O ueeu, met ü erken ik van heeler harte »de normatieve autoriteit van Gods Woord iu de heilige Schriftquot; \'): en zoo ik de latere kerk daarmeê wilde gelijkstelleu, zou immers die kerk zelve tegen deze schij u-eer opstaan en mij herinneren, dat zij zich zelve ten allen tijde onder de Schrift gesteld, en zich daardoor de zuiverheid van eigen ontwikkeling, zoover zij aan dien toetssteen ondergeschikt bleef, gewaarborgd heeft. Ik wil slechts zeggen, dat God zich van de oudste tijden af heeft geopenbaard in de historie, en voorts in het zelfbewustzijn van Zijn getuigen. Want wat hebben de oude heiligen, wier woord wij ge-looven, anders gedaan dan Gods daden ervaren, en dan hun eigen door God verlicht zelfbewustzijn uitspreken?

Hun zelfbewustzijn, ja: en zoo spreken ook wij het onze uit. Het onze, naar de Heilige Schrift onophoudelijk gereinigd. Het onze, niet individueel maar met de getuigenis des geloofs van alle eeuwen samengesloten. Maar zoodra wy van szelfbewustzijnquot; of »geloof der gemeentequot; of iets dergelijks spreken, verheft zich de kreet »subjectivisiue!quot; van rondom. Dit noem ik, nog eens, ten diepste verootmoedigend. Ik wil nu niet eens het welmeenend geroep gt;gt;neen, niet ons zelfbewustzijn maar het objectieve buiten ons, Gods Woord, Gods Woord, Gods Woord!quot; — tot de orde roepen met de vraag: lieve broeder, waar verneemt gij dan toch dat Woord van God, hoe maakt zich de Bijbel aan u kenbaar-, dan in uw zelfbewustsijn? Maar ik wil er op andwoorden: ja juist, Gods Woord; en daarom zijt gij veroordeeld, want juist Gods Woord beveelt u, het heilig voorrecht of liever den ontzaglijken plicht te aanvaarden van een gave des Heiligen Geestes, die (ach, is hier niet de geheime oorzaak van den weerzin?) u tot

\') BI. 248.

-ocr page 31-

HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

395

heiligheid roept en tot een onafgebroken leven voor \'s Heeren aangezicht, opdat gij in uw hart en zelfbewustzijn Gods licht moogt ontvangen, Zijn stem verstaan. Als Johannes tot de Gemeente zegt: »de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode dat iemand u leere: maar gelyk dezelve zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig, en is geen leugen; en gelijk zy u geleerd heeft, zoo zult gij in Hem blijvenquot; — als Johannes dat zegt, wat leert hij clan anders, dan ons «subjectivismequot; van het »zelf bewustzijn?quot; Maar dit subjectieve is het Objectieve self, de Heer zelf tot u sprekende — of wel Gods Woord belooft u te veel als het u dit uitdrukkelijk toezegt! Wilt gij dit laatste niet beweeren, erken dan onze gemeenschappelijke zonde, onze diepe neêrzinking beneden de roeping tot gemeenschap met God, voor welke wij geschapen zijn! Eene bruid die het dweeperij, gevaarlijk zelfbedrog, hoogmoedigen waan noemt, haars bruidegoms stem te kunnen onderscheiden!

Gij meent, geëerde vriend! voor uzelve aan dat gevaar der subjectiviteit niet bloot te staan. Gij staat veilig in de objectiviteit. Gij erkent wel, dat, altbands bij uwe opvatting, elke dogmatiek subjectief is en tot op zekere hoogte moet zijn \'): maar bij U, meent gij, is dat onschadelijk, omdat uw dogmatiek »eerst op objectieven, daarna ook op subjectieven grondslag gevestigd is.quot; Ik moet erkennen, dat uw »eerstquot; en »daarnaquot; inderdaad een aanmerkelijk verschil tusschen ons stelt. Van de subjectiviteit eener dogmatiek kan men ra. i. op tweeerlei wijze spreken. Elke hedendaagsche (stel: hervormde) dogmatiek is namelijk daarom vooreerst subjectief, omdat ua de eerste vorming der belijdenisschriften waarmee de hervormde kerk (Dordrecht

\') BA. 238. 9.

-ocr page 32-

396 HET ETHISCH KARAKTER DER WAARHEID.

ingesloten) als zoodanig in de historie is opgetreden, geen nieuwe symboolvorming plaats gehad heeft. Maar in de tweede plaats is de dogmatiek subjectief, omdat zij door een subject, een persoonlijkheid wordt uitgesproken. Moest ik nu met u zeggen: mijn dogmatiek staat eerst op objectieven grondslag, (dien der H. Schrift,) daarna op subjec-tieven, (dien van mijn persoon,) dan zou ik mijue dogmatiek bepaald moeten veroordeelen. Want vooreerst kan een gebouw op twee grondslagen geen stevigheid hebben. Maar vooral, mijn persoon tegenover of naast de Schrift gesteld» heeft geen de minste waarde, is integendeel geen oogenblik te vertrouwen. Ik luister niet éérst naar Christus, daarna óók, veel of weinig, naar mijzelven: maar enkel en alleen naar Christus, aangezien door Gods genade »inet ik meer leef, maar Christus in mij.quot; Dat wil zeggen: ik luister naar de Heilige Schrift, naar niets anders. Let wel, ilc luister: Gods Woord doet mvj den levenden Christus selven hooren. Als i7c, d. i. een zondig, doch verlost mensch, de Schrift opsla, zoo spreekt Christus zelf tot mij \')• Dat zulks in mijn zelfhemistzijn geschiedt, maakt dat de zaak tot iets subjectiefs? Geschiedde het bij de Bijbelheiligen, bij Paulus, bij U anders? Kan God dan, nogmaals vraag ik het, tot iemand ter wereld spreken dan door middel van zijn zelfbewustzijn ? Gij ziet dat ik zoover mogelijk af ben van de gansch en al verkeerde meening dat »ons geweten ken-bron der waarheidquot; zou zijn, welke sommigen ons toedichten. Wel hooren wij ons zelfbewustzijn, maar enkel naar de H. Schrift, d. i. enkel zooals het door Gods werking objectief is geworden. Die ons onderwijst, is de levende Christus zelf. Is dat subjectivisme ? God alléén is waarachtig,

\') Ook nog meer persoonlijk, door den Heiligen Geesi, spreekt Christus tot ons: maar nooit anders dan in overeenstemming met de Heilige Schrift.

-ocr page 33-

HET ETHISCH KARAKTKR DER WAARHEID. 397

alle meusch leugenachtig. God allééa en Zijn Woord is objectief. A.ls ik dan van myn eigen on vertrouwbaar ik niets weten wil, maar, zoodra het door mijne zwakheid aan \'t woord komt, dat gesprokene terstond met schade en schande verloochen, is dat subjectivisme ? \') Als ik den Heer, den Heer zelf wil hooren (daar Hij in zijn onuitsprekelijke genade zich daartoe geven wil), maar dan ook zélf, persoonlijk, werkelijk Hem wil hooren en Hem niet buiten mij wil laten staan, is dat subjectivisme? Als ik uit angst dat eigen en auderer subjectiviteit mij iets voor Gods stem mocht doen houden wat niet inderdaad Zijn stem ware, geen gezag, hoe heilig ook, laat gelden of Gods eigen stem moet het mij waarborgen, is dat subjectivisme ? Als ik mij met de geheele gemeente, het volk Gods van alle eeuwen, samensluit en niets geloof dan wat, naar Gods Woord, door apostelen, martelaren en belijders van alle eeuwen geloofd werd, is dat subjectivisme ? Als de Roomsche zijne leer omtrent Maria of den Paus niet naar de hier beschreven getuigenis van den levenden Christus noch van de Schrift, maar op het gezag »der Kerkquot; opmaakt, dat

\') In bet bladz. 5 aangeh. geschrift »De Heilige Schrift, Gods Woordquot; zeg ik bladz. 26: «Het staat mij vooruit vast dat, als ik quot;ineen dat eeu of ander verhaal den naam van sage of\' mythe ver-«dient, en het blijkt my naderhand dat dit verhaal in zulk eeu ver-nband is tot mijn geloof in Jezus Christus, dat dit geloof er door nzoii schade lijden, ik dan terstond, zonder ook maar één oogenblik »te vragen of wellicht dat f/eloof ook te betwijfelen zij, mijne meening «terugtreh en gewis ben dat het verhaal juist moet zijn, zóó als het «daar staat.quot; Evenzoo schreef ik voor acht jaren: «Ons aangaande, i)liever wenschen wij, ook in dit opstel, al onze gedachten te verzaken »en terug te nomen, dan iets gezegd te hebben dat in strijd ware «met het diepste beginsel van ons leven en weten, onbepaalde onder-«werping, vreugdevolle gehoorzaamheid van hart en gedachten aau «Gods heilig en dierbaar geschreven Woord.quot; (Prot. Bijdr. van Ch. de la Saussaye, 1870, bl. 350.)

7J\\ J

-ocr page 34-

ILgt; j

?

398 HET ETHISCH KARAKTER DEK WAARHEID.

is subjectivisme \'). Als een protestant zegt: »éérst de Bijbel, dan mijn zelfbewustzyn,quot; dat is ook subjectivisme: immers bij de eerste van deze twee kennisnemingen werkt zijn nog ongeheiligde geest (daar de geheiligde eerst daarna werkt, anders ware immers die tweede kennisneming overtollig) en het resultaat is dus subjectief: en bij de tweede kennisneming werkt zijn geest (zonder bijbel volgens de stelling, dewijl de eerste werkzaamheid, die met den bijbel geschiedde, van deze tweede onderscheiden wordt) óók eveneens subjectief; twee subjectieve oorzaken nu werken niet samen één objectief, maar slechts één duhhel subjectief resultaat en derhalve ook dit is subjectivisme. Alleen daar, waar de levende Christus, die »de waarheidquot; zelf is, door den Heiligen Geest, den vijand van alle subjectivisme, naar den regel van Gods Woord, in overeenstemming met »het geloof der Gemeentequot; d. i. de naar de Schrift beoordeelde ervaring der kinderen Gods van alle eeuwen, gehoord en

\') Ik sprak met een roomsch-katholiek priestei-die ook de beschuldiging van «subjectivismequot; herhaalde. Van getuigenis derH. Geestes buiten zijne kerk om wilde hij niets weten. Die kerk zelve alleen was zijn grond, en daarmee stond hij ook boven den meest orthodoxen protestant, die toch altijd op subjectieve gronden zijn Bijbel aannam, zoolang hij het niet op getuigenis der kerk deed. Ik heb van den warm-geloovigen tegenspreker geen audwoord kunnen krijgen op deze bedenking: «Gij gelooft aan de kerk omdat, welke dan ook de «gronden voor haar zijn, in elk geval die gronden u voldoende zijn «voorgelcomen. Maar wie is nu die »gijquot; wien dat zoo voorkwam? «Niet uwe door den H. Geest verlichte persoonlijkheid: want van «zoodanige verlichting wilt gij, zoolang het gezag der kerk nog in «kwestie is, niets weten. Dus uw nog ongeheiligd verstand en geweten, «waaraan ik, protestant, geen waarde toeken bij beslissing omtrent «het al of niet goddelijke van eenig gezag. Gij ziet dus dat, daar «ten laatste uw grond een ongeheiligd-menschelijke is, gij in den «grond een rationalist, een scepticus zijt, tweemaal meer subjecü/ist «dan ik.quot;

-ocr page 35-

het ethisch karakter der waarheid.

behoudens zwakheid en zonde gehoorzaamd wordt: alleen daar dus, waar men uit den mond der Roomsche en Protestantsche subjectivisteu onophoudelijk de beschuldiging «subjectivisme, subjectivisme!quot; moet hooren, alleen daar schijnt mij geen subjectivisme te vinden.

Ons rest nog de behandeling van drie gewichtige punten, het supranaturalisme, de onderlinge verhouding van dogmatiek en ethiek, en de historische aard van het christendom. Welk licht, het ethisch karakter der waarheid over deze vragen spreidt, hoop ik in een volgend opstel^ eveneens minder voor U, dan wel voor de Gemeente, aan te duiden.

(Het Slot volgt.) J. H. Gunning Jr.

390

-ocr page 36-

\' \' .

»•

- ! .