V 1 -v., ■ ■
/ ^ ^ \\i J- .
fquot;vv. . k-l V -r \'^. (V\' f«
- v- - -.A - - \'if- . ^ ï -c - , v w i: \'.
^ ■^\' * ■ t • T ; iS\'t \'
\'^X quot; ■% : -\'.\' .■\'\'A\' -quot;» ,quot;
•V^a ^v\' -v ^ XVquot;\' / lt;quot; ,\' ;|
-^4\' ^ .- ^ \' ; v,/i
\' ■ y ^ . . quot; . - ■ • / I , lt; V; j;
k \' j -y quot;T-\'Cr^r: \'/■•*■gt;■
• V - quot;gt; •- quot;-^4-
,■ ///\' V-^\'Z - V \' / ./ \'
^Ti gt;N / llt; v x.r r*\' * S
.. ,gt;K.\' ■■\'• rvt-. —v \'*^1
\' i i • r^-quot; _ ,V ï Vquot; \'-^ !
f\\K . U-lt; f quot;;-fquot;A. gt;KK [
gt; v ! \' \' ■ ,\' •■• ■. \\ X*1 -\' i
f quot; ^Vv
»V /% \' _ / r J ~ \\ 1 *
t ^ ^ - ■ ^ / ■ r ^ ii * jit
\' » ■ / i:- ,gt; gt;7 i ■ 1 ^ ■ gt; gt;.v^ \'y w
r^ - ^ ■■ • ■ / lt; / \' - |
* - K \\ v
4, --oi i. / t ^ . L
U .
(. ivAvO* . ^-vOLt^, £, liyrtArf, ^/P^lf. -amp;£_ JT
Z* ie* i^cLx intc uy* • iS^- //
3» ^ IAAMJP tU-C lyb
U*U~ tu freL Lc tLgt; IhjLjJ IPJJT.
f\' Kh/ü^L. iiïpv. -fijfj. \'L
!•\' tel LiuUïm*. /^. //7:
^*. ivryilyf^nl/ U^A ifiwii»
P* %i. iSLvW^ tryyiul, Wjj ^ v.
^ M-n\'
^ * %Jm. iM xiL blfjP. sT. ^
Jlt;h.zMpy
h. JJCr^Tt. „ /L- ULtclu»quot; iuc l$vL. amp;.fOi
1%. w^vAvywi /». IhcJt* . f O lt;P.
li* ik, lhdLgt; bs^\\rllt;i* iA U.d* 4* JL. Ih^^M \\ 0 Ify . 1 r ^77 ^
A..rTF ■ ,-. •«• ....., ,,
fyu jAyL hyT,, eLctLljU * UlL.
2.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
ÉÉN AAN DK. J. C. ZAALBERG, lquot;.
ÉÉN AAN IK W. HOE VERS,
VOORAFGEGAAN VAN
EEN WOORD TOT DE GEMEENTE,
J. H. GUNNIBTG, Ju.
BIBUOTHEEK D£R u r rï E c H r.
S GRAVENHAGE,
M. J. VISSER. 1864.
Aan de Gemeente, niet aan liet p ti b 1 i e k, worden de volgende brieven overgegeven. Deze opmerking is noodig opdat men mij niet van een ongepast bepalen van de openbare aandacht bij onze personen ver-denke.
Onze personen zijn bier niets. Maar de standpunten die wij innemen, de beginselen van welke wij uitgaan, spreken en werken door ons gelijk door anderen. Onze dagen zijn intusschen, op kerkelijk terrein bovenal, dagen van grootendeels persoonlijke, individneele werkzaamheid. Welgevestigde , gezaghebbende ordeningen, goed aaneengesloten gelederen die door ééne kracht gemeenschappelijk gedreven] worden, zijn er niet. Zij zijn er geweest en zij zullen er weder komen, zonder twijfel; maar zij zijn er thands niet\'. Dezamen-hang is in de algemeene verwarring verbroken: en waar gestreden wordt, daar is het man tegen man.
Dit is niet gemakkelijk - noch schoon. Neen het is hangen moeijelijk niet zelden. Maar het is noodzakelijk. En daarbij verdienen dan niet de toevallig optredende personen, maar alleen de beginselen, die zij mede vertegenwoordigen, de aandacht der gemeente.
Welnu, moge het publiek hier slechts op de personen zien en dus in-elk bepaald en stellig optreden eene zelfoverschatting duchten, de G em e e n t e kan grondiger oordeelen, de personen vergeten en alleen zien op den plechtigen ernst der beginselen, die hier, gelijk elders, met elkander in strijd verkeeren. Er is slechts één belang dat blijvend en eeuwig is; de belijdenis van den boven alles dierbaren Naam des Heeren Jezus Christus. Dat ééne belang is tevens de ééne en hoogste plicht ten allen tijde. En de plicht van die belijdenis brengt voor onze dagen ook mede het bepaald en stellig verloochenen van eiken geest die Hem verloochent. Een adres aan ons hoogste Kerkbestuur, dezer dagen door ongenoemden in zeer waardige bewoordingen gesteld, spreekt van „ het reeds al te veel misbruikte woord g e w e t e n.quot; Die beschuldiging is smartelijk waar. Toch is het gebied des gewetens evenwel het éénigegebied waarop deze strijd, thands bovenal, gestreden worden moet. In den eersten der hierna volgende beide brieven zal men zien dat het standpunt van den schrijver en dat van den godgeleerde die daarin toegesproken wordt, alleen met elkander in betrekking, of wel in strijd, gesteld worden ten opzichte van dingen welke bepaald op het gebied des ge wet ens liggen. Namelijk
5
liet levensbeginsel van de christelijke kei\'k en dus de grondregel van alle christelijke prediking, is de belijdenis van Jezos als den Christus naar de Schriften. (1 Joh. 4 : 1—3). Dit is eene eenvoudige historische waarheid. Aan Dr. Zaalberg is het evenmin als aan iemand anders onbekend dat zij tot nog toe als zoodanig gegolden heeft. Hij nu loochent die belijdenis cn acht zich evenwel ter goeder trouw met het ware levensbeginsel der kerk in overeenstemming. Dat beginsel moet dus volgens hem een ander zijn. Maar, hoedanig dit door hem gestelde beginsel ook zijn moge, bet is in elk geval door het geweten der christelijke gemeente, blijkens hare geschiedenis, niet beaamd. Welnu, onder deze omstandigheden ter goeder trouw te meenen leeraar te kunnen blijven, dit wijst op eene gesteldheid van geweten die ten eenen male verschilt van die van alle andere leeraren die het reeds genoemde levensbeginsel der kerk als zoodanig met meerdere of mindere getrouwheid erkennen. Dezen kunnen dus inderdaad elkander niet erkennen. Die weigering [behoeft het nog gezegd te worden?) geschiedt van onze djde met weemoed, zonder éénige persoonlijke vijand-■icliap, en met gercede erkenning van alles wat overigens in de persoon des tegenstanders te erkennen en te waarderen is. Voorzeker, van de diepste verontwaardiging , van het innigste medelijden jegens hen lie aldus den gezegenden Naam des Heilands miskennen , is ons hart vervuld. Spraken wij uit wat in jus binnenste is, het zou blijken dat het ons lichter valt de allersmadelijkste persoonlijke beleediging, dan
6
deze beliandeling van onzen Koning te dragen. Maar in den openbaren strijd onderdrukken wij alles wat, terecht of te onrecht, voor slechts eene uiting van bijzonder-persoonlijk gevoel zou worden gehouden. Want, nog eens, de personen die hierbij tot elkander spreken, zijn niets; alleen de onderlinge strijd der standpunten verdient hier de aandacht.
Ons standpunt, men vergunne ons het nog eens toe te lichten, is dat der individualiteit die verplicht is, haar recht te handhaven. Niet dat der individueele willekeur: daartegen waarborgt ons onze overeenstemming met het geweten van de kern der christenheid van achttien eeuwen. Zonder deze overeenstemming zouden wij den moed niet hebben onze stem te verheffen. Thans echter doen wij dit. En waarom? Niet omdat onze tegenstanders „ te verquot; zouden gaan : omdat zij een zekeren kring van leeringen, binnen welken wij de christelijke waarheid zouden bepalen, te buiten zouden gaan. Dit is de handelwijze van het conservatisme, (gematigde orthodoxie of liberalisme) welke wij onvruchtbaar achten omdat het conservatisme hetzelfde verstandelijke beginsel met de moderne theologie heeft, (zie de brochure Waartoe verwonderd?). Neen, dat wij onze stem verbetten is niet omdat onze tegenstanders te ver gaan, maar omdat zij niet ver genoeg gaan. Zij gaan uit van een beginsel hetwelk niet is dat der christelijke Kerk, en behoorden, daar zij in tegenstelling met het conservatisme, alle hangen aan overleveringen als halfheid verwerpen, reeds tot prijs geven van het geheele christendom, en dus ook van
7
Kerk en bediening, gekomen te zijn. Zij doen dit evenwel niet, en verklaren zich daarbij in hun geweten gerechtvaardigd. Dit hoorende , gevoelen wij ons geweten daartegen opkomen. En daar wij ons, op grond van onze overeenstemming met het Woord Gods en met de kern der gemeente van achttien eeuwen, voor christenleeraars houden, zoo kunnen wij er hen niet langer voor houden. Om nu ons ge wet en zuiver te houden, spreken wij dit uit. Hun te zeggen , dat wij hen niet langer als christenleeraars erkennen kunnen, is eenvoudig een gevolggeven aan ons plichtbesef. Gelijk wij meenen dat alle tucht die der Kerk in hare tegenwoordige verwarring en ontbondenheid mogelijk is, daarin bestaat dat zij, de leugen rondom haar niet kunnende beletten zich uit te spreken, alleen zichzelve beware van mede te liegen; dat zij, het onrecht rondom haar niet kunnende weren, zich ten minste van goedkeuring daarop en deelgenootschap daaraan onthoude — evenzoo achten wij den enkelen geloovige tot zulk een afwerend zui-verhoudeu van zijn eigen pad verplicht. Wij sluiten niet zoozeer de dwaalleeraars uit, als wel dat wij ons-zelve van hen afsluiten. Wij laten hun natuurlijk geheel en al hunne stelling in de Kerk; alleen erkennen wij dat wij hunne tegenwoordigheid slechts aannemen als eene ons opgelegde beproeving, als een kwaad dat wij niet met uitwendige weermiddelen van ons afwerpen, maar slechts met geestelijke wapenen overwinnen willen. Want naar onze overtuiging (zie b. v. de brochure Één doel, twee wegen, pag. 5, 9 enz.) ligt werkelijke uitsluiting, kerkelijke uitbanning, alléén op
8
den weg van — iets dat thans niet bestaat, namelijk van een niet alleen ker k elij k-gewettigd, maar ook g e e s t e 1 ij k-bevoegd Kerkbestuur, door eene eveneens geestelijk-bevoegde meerderheid in de gemeente zelve beaamd en geschraagd. De enkele geloovige is slechts tot verbreking van de gemeenschap bevoegd, maar zoo hij dit inziet , dan ook verplicht.
Wat wij dus begeeren helder te doen uitkomen, dat is de waarheid dat er tusschen ons standpunt en dat der tegenstanders geenerlei gemeenschap overblijft 1). Welnu , tusschen die beide standpunten beslisse dan het geweten der gemeente, dat is, dergenen die, door hun Doop niet te verloochenen, nog steeds stilzwijgend blijven belijden dat zij al hun denken en gevoelen willen laten regelen door het Woord van God.
Er is tusschen ons een verschil, een diepgaand verschil, niet alleen in de leer, o neen, maar vooral iu het geestelijke leven. Daarvan moet de gemeente zich bewust worden, opdat zij den ernst dezer dingen beseffe en niet in welmeenende oppervlakkigheid over „al dat geschrijf, al dat getwistquot; de schouders opbale. Of de godsdienstige Waarheid in Jezus haar uitnemendsten verkondiger, het godsdienstig Leven in Hem zijn uitnemendsten drager gehad heeft, dan wel of Hij zei f, (in den zin dien de gemeente in alle
1) Men merke op , hoe groote schreden naar beneden de moderne theologie ten onzent in de laatste maanden, sedert de verschijning van het boek van Kenan , heeft afgelegd. Welk een verschil tusschen haar tegenwoordigen stand en b. v. het edele spiritualisme van Colani !
9
eeuwen aan die woorden gehecht heeft), de Waarheid en het Leven is, ziedaar eene vraag, schijnbaar slechts leerstellig en verstandelijk , maar die eigenlijk neerkomt op de vraag: zweeft de Godheid en de Waarheid slechts boven ons, om van tijd tot tijd voorbijgaand en gedeeltelijk in sommigen zich te openbaren, of wel is God duurzaam en waarachtig, blijvend en mededeelbaar in het vleesch geopenbaard? Zijn wij in den tijd der wet en der profetie, of wel in den tijd der Verzoening en Vervulling ? Lebben wij al of niet in waarheid ëen levenden God ? Ja, over den levenden God is in laatste beroep onze strijd. En het baat niet, met alle macht te betuigen (gelijk natuurlijk alle standpunten doen) dat men den levenden God erkent, indien het geheel der overtuigingen die men predikt, in zijn zamenhang evenwel tegen dien levenden God gekeerd is!
Tot het openbaar worden van dat verschil mogen ook deze bladzijden, mogen ook mijne zwakke pogingen, iets bijdragen in de gemeente. Ieder bedenke dat wij zullen hebben rekenschap te geven van elk ijdel woord dat wij zullen hebben gesproken , en ook van elk ernstig woord dat wij zonder na te denken en ter harte te nemen zullen zijn voorbijgegaan.
Een opmerkelijk woord, schoon in vluchtigen vorm, is tot mij gekomen, en ik wil het niet zonder dat
10
andwoord laten, hetwelk er in gevraagd wordt. Een „Vliegend blaadje, gerigt aan ÏÏH. predikanten der Herv. Kerk in Nederland, en bijzonder aan den beer J. H. Gunningquot; (Rotterdam, Kuypees en van Duyl 1864) zegt o. a. bet volgende :
„de Moderne Theologie, om slechts van dat ééne te spreken, wat het leven van Jezus betreft — ontkent de opstanding en de Hemelvaart, waarom? omdat het een feit is in strijd met de wetenschap, en omdat in de verhalen dier groote gebeurtenis geene overeenstemming bestaat. Wij eerbiedigen gaarne ieders meening, maar hier, ten aanzien van zulk een voornaam deel van ons geloof en onze hoop op een zalig leven, hebben wij regt op waarheid, en die verlangen wij van U als onze leeraars, als onze onderwijzers. Wij verzoeken II, WelEerwaarde Heeren, met al den eerbied U verschuldigd, met al den ernst dien deze zaak eischt, treedt op als bestrijders van een ongeloof, dat de uitkomst van een opzettelijk onderzoek schijnt te zijn. Maar laat uwe bestrijding niet slechts in de prediking bestaan. Uwe geestelijke wapenen be-teekenen niets. Gij moet ons door degelijke bewijzen overtuigen, dat de Moderne theologanten logenpredi-kers zijn; de bronnen waaruit zij de wetenschap geput hebben die zij thans ons verkondigen . zijn immers ook voor U beschikbaar ?quot;
Ik weet niet van wien dit blaadjen afkomstig is. Maar ik heb gaarne deze woorden er uit aangehaald, want het zijn goede en ware woorden. Namelijk in den hoofdzakelijken eisch dien zij doen. Niet in het
11
zeggen „de geestelijke wapenen beteekenen niets.quot; Dat is onwaar. Maar zeer waar is hot. dat de gemeente ook recht heeft op wetenschappelijke bestrijding van het ongeloof in haar midden. Ik verlieug mij dat uit de gemeente deze stem , van wien dan ook, is uitgegaan, en wil haar gaarne beandwoorden. Ach stelde de gemeente, bepaald haar beschaafd gedeelte, toch meer prijs op de wetenschappelijke ontwikkeling van hetgeen zij gelooft. Kende zij meer hare eigen geschiedenis allereerst, hoe zou zij zich bewust worden dat deze dwalingen die thans m o d e r n heeten , zich alleen als nieuw kunnen voordoen door de onkunde van de grooto meerderheid, die do geschiedenis niet gelezen heeft en dus in do nieuwe vormen de oude, overoude dwalingen niet herkent!
De wederlegging, de streng-wetenschappelijke wederlegging welke men verlangt, is meermalen gegeven. Zij verkeert echter niet voornamelijk in de bijzonderheden die men gewoonlijk vooropstelt, in de kwestiën omtrent bepaalde feiteri en afzonderlijke stellingen, maar in de allereerste gronden van alle onderzoek. Tot de eerste wetenschappelijke vragen behoo-ren deze: wat is wetenschap; hoe vormt zij zich : wie is de mensch en hoe denkt hij — kortom , niet alleen de vraag: wat is er in de wereld dat ik heb op te merken en waar te nemen ? waar ook, ja allereerst , de vraag: wie ben ik die waarneem, en welke is de gesteldheid waarin de geest verkeeren moet om wezenlijk do waarheid te kunnen onderkennen?
Doch, om nu bepaald op de gedane uitnoodiging te
andwoorden: uit naam ook van anderen bij wie ik mij gaarne gevoegd heb, mag ilr mededeelen dat, zoo God wil, in het eerstkomend wintersaizoen in openbare voorlezingen bier te \'s Gravenliage de beweringen van Dr. Zaalberg wetensch appel ij k wederlegd zullen worden.
Geschriftjens ais deze en mijne vorige die met dezen strijd in betrekking staan, hebben de roeping eenige weken te leven en in dien tijd mede te werken, naar vermogen, om de algemeene stemming eenigermate te leiden. Ik kan de beteekenis van den strijd die thans te \'s Gravenhage levendig is , niet zoo groot achten als vele anderen het schijnen te doen. Doch gedurende zulk een tijd de nadenkende geestverwanten tot kalmte, vastheid en liefde op te wekken door de toestanden naar vermogen toe te lichten, dat is eene niet onbelangrijke taak tot welke de schrijver dezes, zoo hij hoopt voor het laatst, met anderen de pen heeft opgevat, waarna hij haar gaarne zoodra mogelijk weer nederlegt. Strijdschriften toch zijn eene onaangename noodzakelijkheid voor een leeraar die zijne kerkelijke beschouwingen aan de gemeente , ter vergelijking met die van anderen, wenscht voor te stellen, indien hij daartoe, gelijk schrijver dezes, den kansel niet de geschikte plaats acht. Slechts worde alle bitterheid, alle onbillijkheid verbannen uit hart en woord.
Den Weleenv. Zeer Gel. Heer J. C. Zaalberg , Pz.,
Theol. doet. en predikant
te \'s GmvenJiage.
Weleerwaarde zeer Geleerde Heer!
Gij hebt mij verklaard, dat Gij [J in Uw geweten voor Gods aangezicht volkomen gerechtvaardigd acht met herder en leeraar in onze hervormde kerk te blijven.
Ik heb daarop U verklaard, dat ik mij dan in mijn geweten voor Gods aangezicht gebonden acht om ü niet langer als Ohristen-Ieeraar te erkennen.
Van de persoonlijke oprechtheid waarmede Gij, Weleerwaarde Zeer Geleerde Heer! het bovenstaande gezegd hebt, ben ik volkomen overtuigd.
Maar juist het feit, dat Uw geweten U, een kundig godgeleerde, veroorlooft, U met het ware grondbeginsel der christelijke kerk ter goeder trouw in overeenstemming te achten, juist dit feit toont mij dat wij beiden een ten eenenmale verschillend andwoord geven, niet alleen op de vraag: watchristelijk-waar is? maar ook op de vraag*: wat christelijk-g o e d is ^ En dat er dus tusschen ons geene christelijke gemeenschap meer overblijft.
14
Het éénige wat tusschen ons, naar mijn besef, eene zedelijke gemeenschap in algemeen-menschelijkeu zin blijft daarstellen, is de openheid van Uw optreden en van Uwe hier vermeldde verklaring: aan welke openheid ik gaarne hulde doe.
Voorts is het schier overbodig hier bij te voegen dat geen ander persoonlijk gevoel mij in deze verhouding jegens U bezielt, dan dat van diepe smart o\\ei de noodzakelijkheid in welke ik mij gebracht zie. (1)
De praktische gevolgen, welke deze mijne verklaring met zich brengt, zullen van lieverlede door de omstandigheden zelve worden aangewezen. Enkele zijn reeds vooraf duidelijk : b. v. dat ik de leerlingen van Dr. Z. niet als lidmaten der gemeente zal kunnen bevestigen. Maar verder laat zich hieromtrent nog niets bepalen dan in het algemeen dit. dat de werkzaamheden door Dr. Z. als evangeliedienaar verricht, alle door mij als (in den hoogsten zin des woords) onwettig beschouwd worden, ofschoon ik ze door uitwendige wering niet zou kunnen noch willen beletten.
Onder het nazien van deze drukproef ontvang ik de brochure waarin de heer Zaalberg, deze mijne verklaring besprekende, haar een Godsoordeel noemt. Met dien naam werd oudtijds eene handelwijze aangeduid, bij welke men het hoogste oordeel over schuld of onschuld, in het besef van eigen onbevoegdheid om te beslissen, Gode overliet. Inderdaad vertrouw ik dat ieder ernstig lezer van mijn brief aan Dr. Z. en van mijne toelichting in de voorafgaande bladzijden erkennen zal dat ik, bij besliste scheiding tusschen het geweten van Dr. Z. en het mijne , de persoonlijke oprechtheid van mijn tegeïistander niet slechts ten volle erken maar die zelfs ten o-rond slag leg bij mijne verklaring; zoodat ik getrouw blijf aan den op pag. 28 uitgesproken regel » dat niemand het recht heeft, over het diepste binnenste des naasten te oordeelen.quot;
Le u WelEerw. Zeer Gel. Heer W. Hoevehs,
Predikant te \'.i Gravenhage.
WelEerwaarde ZeerGeleerde Heer!
Op Uw geschrift „het regt van een modernen theoloog tot de Evangeliebediening in de Nederl. Hervormde Kerkquot; zon ik zeker niet verder geandwoord hebben, indien ik niet daartoe gedwongen werd door hetgeen gij mij op de laatste bladzijde tot plicht stelt. Gij zegt aldaar dat ik, naar de consequentie van mijn standpunt, ook verplicht zou zijn om niet alleen tot Dr. Zaalberg en (indien Dr. Z. U met recht zijn geestverwant noemt) tot U, maar ook tot onze conservatieve medeleeraren de noodiging te richten om hunne bediening vrijelijk neder te leggen; omdat hun verstan-delijk-godgeleerd beginsel immers volgens mij van dat der „ modernen 5\' niet verschilt.quot;
Op deze gewichtige opmerking gevoel ik mij tot andwoord verplicht.
Vooraf echter een woord over Uw andwoord. Laat mij eerst U danken voor de openhartigheid van den inhoud en voor den minzamen en waardigen toon van Uw schrijven.
Gelijk ik met vertrouwen meen te mogen betuigen
16
dat ik den strijd die dezer dagen gevoerd wordt, nimmer door achterhoudendheid of door persoonlijke liefdeloosheid heb bezoedeld noch het verder hoop te doen, zoo reken ik het steeds eene blijdschap , den tegenstander dezelfde getuigenis te kunnen geven.
Wat den inhoud betreft, gij hebt U, zonder te bedekken de overeenstemming die tusschen U en Ur. Zaalberg in vele punten bestaat, evenwel duidelijk van dien godgeleerde onderscheiden en noopt ook mij, U bepaald van hem af te zonderen.
Sedert Dr. Z. mij verklaard heeft dat hij „ zich in zijn geweten voor Gods aangezicht volkomen gerechtvaardigd acht met herder en leeraar in onze Hervormde Kerk te blijven, quot; heb ik hem, gelijk in dit geschriftjen openbaar gemaakt is, verklaard „dat ik mij dan in mijn geweten voor Gods aangezicht gebonden acht om hem niet langer als christen-leeraar te erkennen.Gij verklaart van Uwentwege hetzelfde als Dr. Zaalberg.
En nu kan men U echter, van het standpunt uit waarop ik met anderen sta, na lezing van Uw geschrift, niet hetzelfde toevoegen als dezen godgeleerde. Wij moeten U als christenleeraar blijven erkennen, schoon er zeer weinig christelijke gemeenschap tusschen ons bestaat : ja schoon wij doorgaands eene prediking als de Uwe, juist wegens de bestand-deelen van evangelische waarheid welke zij boven die van Dr. Z. vooruit heeft, voor veel meer de gewetens verwarrend, en dus voor veel gevaarlijker houden dan eene prediking gelijk die van dezen godgeleerde. Want het blijkt niet dat Dr. Z. U met recht zijn geest-
17
verwant noemt. Het blijkt uit Uw geschrift niet dat gij, zelfbewust, de belijdenis van Jezus als den Christus naai* de Schriften kennelijk en duidelijk verloochent gelijk hij het doet.
Wel is waar, gij stelt U op pag. 23 ten opzichte van de belijdenis van Jezus als den Christus naar de Schriften met Dr. Zaalberg gelijk, in beginsel ten minste. Doch ik geloof, ten onrechte. Want (om van andere punten, die ik zou kunnen noemen te zwijgen) dat gij het Wonder naar zijne mogelijkheid en werkelijkheid erkent, stelt tusschen U en hem een groot onderscheid in geheele wereldbeschouwing en Godsbeschouwing, dus ook in beschouwing van Hem die God en de wereld verbindt, den Middelaar. Hierbij ontken ik natuurlijk niet de groote overeenkomst tusschen Uw beider uitspraken omtrent Christus, noch ook dat ik naar mijne overtuiging üwe CHRisTus-prediking evenwel onwaar en troosteloos moet achten. Intusschen door Uzelven t. a. p. met Dr. Z. onder één „wijquot; zamen te vatten, wilt gij ook van de laatste, de moderne beschouwing, tegenover mij beweren, dat zij „Jezus als den Christus naar de Schriftenquot; belijdt. Hoe is het mogelijk! Dat Jezus de Christus is, zal zij belijden; d. i. belijden dat de hoogste waarheid onafscheidbaar is van deze historische persoon? Maar is het dan niet zonneklaar dat zij juist scheidt tusschen Jezus, den mensch gelijk wij, en Christus de heilswaarheid, de Idee, het Leven? Zegt zij dan niet dat deze heilswaarheid, deze idee, onafhankelijk is
18
van hetgeen daarvan in de Schriften verhaald wordt in Jezus verwerkelijkt geworden te zijn? En dan naar de Schriften? (want üw toevoegsel „voor zoover zij ons door inwendige en uitwendige kritiek bewezen zijn het levensbeeld van Jezus te schetsen, en nadat wij dit door eene gezonde uitlegkunde daar uit hebben opgemaaktquot; — dit toevoegsel beümen ook wij geheel en al, schoon geheel van U verschillend in beginsel en uitkomsten van die kritiek en uitlegging: zoodat dus hierin geen onderscheid is tusschen ü en ons.) Naar de Schriften! Maar is dan het wonder, en de geheele persoonlijke rechtstreeksche Openbaring van God aan Israël en in het middelpunt van Israël, Jezus Christus, is dit een en ander uit de Schriften weg te nemen zonder dat men zijn recht verliest om te zeggen dat men Jezus als den Christus naar de Schriften belijdt? Is b. v. de Opstanding, de volle lichamelijke opstanding van Christus niet, naar de getuigenis van vriend én tegenstander, de hoofdzaak van de prediking der Apostelen, gelijk de Schrift ons die doet kennen ? Ik wil een ander punt noemen dat mij niet minder dierbaar is, schoon het in den strijd tegen de moderne opvattingen gewoonlijk minder vermeld wordt dan de Opstanding. De verwachting van de persoonlijke wederkomst van Jezus Christus , is zij niet (ik beroep mij b. v. op het getuigenis van Prof. van Gilse) een zeer voornaam bestanddeel van de Apostolische verkondiging ? En kan men (daargelaten de wijze waarop de „gematigdenquot; deze leer vervluchtigen) haar bepaald
19
voor eene dwaling en droomerij houden, gelijk de modernen doen, zonder den zamenhang der N. Testa-mentische voorstellingen omtrent Christus op zulk eene wijze te verstoren, dat men niet meer kan gerekend worden Jezus als den Cimsïus naar de Schriften te belijden?
Curtius\' boek „over de daden van Ai.exa.ndeu den Grootequot; is in edelen stijl, doch vol van fabelachtige toevoegsels tot de geschiedenis van zijn held geschreven. De geschiedschrijver neemt, na verwerping van al deze mythen en opsitfukkingen, ook uit dit werk, zoo hij wil, de historische kern over. Maar zoo hij nu in de geletterde wereld wilde verklaren dat hij aan de historische persoon van Alexander den Groote naar Curtius geloofde, men zou over hem de schouders ophalen, of hem, met recht, andwoorden dat men evenzoo zou kunnen verklaren aan de historische personen van Abraham en van Jezus naar den Koran te gelooven.
„Tegenover Uwe opvatting van het beginsel hebben wij immers het regt de onze te stellenquot; zegt gij op dezelfde bladzijde. Ook hierover nog een woord. Ik neem de onderstelling niet aan, welke in deze woorden ligt; alsof er namelijk slechts een verstandelijk verschil van „ opvattingquot; tusschen ons zou liggen. Neen. ik kan nimmer een recht erkennen om te zeggen dat men in Christus gelooft en toch tegelijk Zijne eeuwige Godheid te verwerpen met de bepaaldheid waarmede gij het doet. Het lijdt bij mij geen twijfel dat de woorden „geloof inquot; eene overgave
20
des harten en van het geheele leven aanduiden, welke niemand anders dan God tot voorwerp hebben mag. Zegt Gij nu „in Christus te geloovenquot; terwijl gij evenwel Zijne Godheid ontkent, zoo geloof ik dat gij hierin ter goeder trouw zijt, en dat Jezus Christus. zoo als gij Hem kent, Uw troost, Uwe hoop, en het voorwerp van eene oprechte en gemoedelijke verkondiging voor U is. Maar ik geloof tevens, dat het niet alzoo als het is, bij U blijven kan, omdat eene tegenstrijdigheid op den duur bij een onafhankelijk en helderdenkend man, gelijk gij zijt, niet bestendig kan zijn, althans niet in deze dagen en op onzen leeftijd. Ik wacht dus omtrent U af wat er geschieden zal. Een van beiden. O f üwe kritische beginselen moeten ü niet alleen tot de modernen doen neigen gelijk nu, maar ü geheel tot hen over doen gaan. O f het gezag dat Christus voor ü heeft, moet U tot de erkenning van Zijne eeuwige Godheid leiden.
O zoo dit laatste nog eenmaal geschieden mocht, hoe innige vreugde zou het mij zijn, als wij niet alleen als Evangeliedienaren in dezelfde stad, maar als vrienden, als broeders, de handen in elkaar leggen mochten, en te zamen dien Jezus als den Christus naar de Schriften verkondigen, om wiens wille wij nu tegenover elkander staan!
Ja gewis, wij staan tegen elkander over. En evenwel kunt gij, van ons standpunt uit, mijns inziens, voor Dr. Z\'s standpunt niet mede aansprakelijk worden gesteld.
üwe meeningen laat ik overigens, voor zoover zij
31
niet tot dit onderwerp behooren , zoo veel doenlijk aan hare plaats. Wel heb ik, ook tegen Uwe wetenschappelijke beschouwingen, groot bezwaar : b. v tegen Uwe beschrijving van den oorsprong en den aard van liet Supranaturalisme, of van de wijze waarop deze godgeleerde richting het Schriftgezag beschouwen zou, of van hetgeen gij opgeeft als wordende door onze hervormde belijdenis geleerd. Ik wil echter daarover niet uitweiden. (1)
(l) Ook mij hebt gij minder juist voorgesteld. Ik weiger, op menigmaal uiteengezette gronden, de tegenstelling «Gods Woord in de Heilige Schrift// en quot;de Heilige Schrift Gods Woord.quot; Om menigmaal uiteengezette redenen kan ik beide die uitdrukkingen, zonder éénige dubbelzinnigheid, aannemen en verdedigen. Voorts vergist gij U in de meening dat ik met mijzelf in tegenspraak zou zijn door namelijk het beginsel der gereformeerde kerk op verschillende, met elkaar strijdige, wijzen te beschrijven. Gij beroept U op mijne brochure Geloof en Kerkvorm, waar ik op bladz. 35 van de eeuwige verkiezing spreek, en zegt daarvan; //volgens deze verklaring is de Souvcreiniteit Gods, zijne vrije genade , het beginsel van de belijdenis der Nederl. Herv. Kerk , en ik geloof dat Prof. SchoIiTen dit dan ook voldingend bewezen heeft.» En nu zou ik, volgens U , door een jaar daarna lt;/de belijdenis van Jezus als den Ciieistus naar de Heilige Schriften// het beginsel van de Herv. Kerk te noemen, mij schuldig maken aan dezelfde persoonlijke willekeur, tegen welke ik in anderen opkom. Hiertegen heb ik het volgende op te merken. Vooreerst kan ik, sprekende van de//eeuwige verkiezing Gods//daarmede geenszins hetzelfde als Prof. Scholten bedoelen. Dat deze
Maar zal ik mij veroorloven, mijn indruk van Uw geheele standpunt uit te spreken, dan waag ik het, gebruik makende van het verlof dat gij aan anderen geeft omU te rangschikken (pag. 15), U in weerwil van den titel van Uw geschrift, te noemen niet een modernen, maar een conservatieven godgeleerde, die meer dan sommige anderen met de modernen gemeen heeft.
Van den Heer Jezus toch spreekt gij, schoon met ontkenningen die mij ten diepste smarten juist omdat er zoo veel is dat ik in U hoogschat en liefheb, evenwel op eene wijze die doet besluiten dat Hij voor U meer gezag heeft dan voor de modernen.
godgeleerde door de wijze waarop hij dit door hem gestelde beginsel in zijne «leer der Herv. Kerkquot; ontwikkelt , dat beginsel niet in waarheid ontwikkelt maar het gaandeweg in den grond vernietigt, is door den heer Ch. de la Saussaye aangetoond in eene uitvoerige reeensie van des hoogleeraars hoofdwerk ; eene recensie welke de hoogleeraar Souolten tot nog toe wel geïgnoreerd, maar niet wederlegd heeft. Haalverder, bij eenige opmerkzaamheid zult gij zien datikt. d. p. heb gesproken niet van het beginsel der kerk, maar van hare eigenaardigheid, d. i. van datgene waarin het beginsel zich nader openbaart; terwijl de woorden eene nadere verklaring en verdediging waren van hetgeen ik g e-1 ij kt ij dig (Vorm en Geest bladz. 20) gezegd had. Namelijk, na op die bladz. gezegd te hebben dat de hoofdzaak en kern van de waarheid der verkiezing, naar den eisch dei-Heilige Schrift herzien, niet anders is dan de belijdenis van
33
(jij zijt noch tegen de mogelijkheid noch tegen de werkelijkheid van het w o n d e r gekeerd. Gij belijdt Jezus voor den Christus in een zin die bezwaarlijk door de modernen zou kunnen toegestemd worden indien zij zich van alle accommodatie aan kerkelijke termen vrijhouden, pag. 23 e. a. En zoo zou men misschien fiog andere punten van verschil tusschen U en de modernen kunnen opnoemen.
Ik geloof hierbij wel niet dat gij aan Uwe eigene beginselen, evenmin als aan de meeningen van hen van wie gij U onderscheidt of tegen wie gij U stelt, voldoende recht laat wedervaren. B. v. stellig ontken ik dat gij juist beschrijft de meening van hen die aan het schriftgezag vasthouden, of van hen die aan de persoonlijke OHRiSTUs-regering gelooven (waarbij volgens U „ God dus werkeloos toezietquot;!!) En een
Christus in ons wonende door den Heiligen Geest, op grond van hetgeen Hij vóór ons gedaan heeft — ga ik aldus voort: //Ik geloof met onze Vaderen dat er slechts één »hart quot;der kerk», ééne groote waarheid is — en die is niet iets //afgetrokkens, maar CHRisitis-zelf, die de Waarheid \'//persoonlijk is, levende in ons door den Heili-//g e n G e e s t. Op dien grond geef ik ook niet, met vele quot;broeders, de bepaald-gereformeerde eigenaardigheid prijs voor //eene nieuwe belijdenis waarbij de bepaald-gereformeerde eigen-vaardigheid te loor gaat//, enz. Ik twijfel niet of gij zult, bij het lezen van deze woorden , toestemmen dat ik mij in bepaling van het eigenlijk beginsel onzer Kerk volstrekt g e 1 ij k ben gebleven.
24
raadsel is het mij hoe gij, met Uwe denkbeelden over Christcs, zeggen kunt de moderne meening over het schriftgezag te deelen (tenzij dan in algemeenheden welke ieder, ook de waarlijk orthodoxe, toestemt): of hoe gij zeggen kunt, de wedergeboorte als beginsel voorop te stellen (onder eene erkenning van zwakheid, welke geen ernstig leeraar zal weigeren met U af te leggen) en toch daarbij van de zonde kunt spreken, gelijk gij het op pag. 30 doet ]) of hoe gij aan de Schrift die beteekenis kunt geven welke gij haar toekent, en evenwel de lichamelijke opstanding des Heeren op Uwe wijze ontkennen. Dit
(1) Kon ik hierover uitvoeriger met U spreken (waar het echter hier niet de plaats toe is) ik wees U gaarne aan, hoe ons verschil in den diepsten grond voortkomt uit onze verschillende voorstelling vande zonde. De vraag: wat is de zonde? beslist altoos over het gehalte van elke godgeleerde denkwijze. Wilt gij de wed erg e boo rte vooropstellen , dan moet U ook de zonde meer zijn dan «eene verderfelijke krankheid, een bitter kwaad//; zij moet een dood zijn; anders, welken zin heeft het, van eene nieuwe geboorte te spreken ? Wilt gij Christus als //Hoogepriester» huldigen, dan moet de zonde eene verdoemelijke schuld zijn, tot wier wegneming een zoenoffer noodig is. Zeg mij wat gij denkt van de zonde, en ik zal u zeggen wat gij , indien gij consequent zijt, moet denken van den Cheistüs vdóv U eninU. Omgekeerd, zeg mij wat gij van den Cheistus denkt, en ik zal er uit terugbesluiten tot hetgeen gij, indien gij consequent zijt, moet denken over de zonde! In den ont-zachlijksten ernst vertoont zich hier de waarheid dat alléén
35
alles is mij een raadsel. Gij kunt het wel met elkander vereenigen. Welnu , ik geloof aan Uwe persoonlijke opregtheid ook in dezen; maar ik meen recht te hebben tot de uitspraak, dat wel het ontkennende in Uwe resultaten, in zeer versterkte mate, bij de modernen gevonden wordt; maar niet het bevestigende in Uw uitgangspunt, en evenmin het vermogen dat gij bezit, om deze tweeërlei dingen met elkander te vereenigen.
Op dien grond waag ik het, (zoo ik van dwaling overtuigd word, trek ik het gaarne terug) U niet zoozeer onder de modernen als wel onder de conservatieven te rangschikken. Ik weet zeer wel dat, evenzeer als gij verre verwijderd zijt van een streven om beide partijen te vriend te houden, evenzeer het U onverschillig is, onder welken naam men U rangschikt. Maar ik rangschik U dan ook slechts om onze verhouding tot ü duidelijk te maken. Den conservatieve namelijk kan men niet, gelijk den moderne, uitnoodigen om op grond van k e n n e 1 ij k en d u i d e 1 ij k verloochenen van het beginsel der Kerk, de dienst der Kerk neder te leggen. Onder de oppervlakte van deze richting ziet men, bij
de Heilige Geest, en geene menschelijke redenering, van zonde overtuigen kan. Alleen de Heilige Geest leert zien hoe de afval onze natuurlijke toestand is geworden, zoo dat wij in dien toestand geen afval meer erkennen. Die dit heeft leeren zien, die vlucht tot het bloed der verzoening, en kan zich met geen minderen Verlosser vergenoegen dan tot wien hij zeggen kan: Mijn Heer en mijn God!
26
eenige aandacht, duidelijk twee al\'deelingen werkzaam.
Br zijn vooreerst velen, die zich betoonen waarlijk van christelijke sympathiën op vaak aandoenlijke en stichtelijke wijze vervuld te zijn, en die het kloppen van een christelijk hart in prediking en werkzaamheid duidelijk voelbaar maken. Slechts zijn zij door de overlevering der 18de eeuw, onder welke hun geestelijk leven zijne vorming verkreeg, en, helaas! waardoor alle grondiger opwekking (souffle du réveil) van hen verre bleef, verhinderd tot vreugdevolle bepaaldheid in de belijdenis der waarheid te komen. Hoe menigmaal kan men dezulken b. v. de heilige Drievuldigheid en de Godheid des Zoons hooren betwijfelen of zelfs ontkennen, op armzalige gezondverstands-gronden die bij hen met eerbiedwekkende wetenschap kunnen zamengaan, maar toch tegelijk op eene wijze, die duidelijk toont dat het niet hun hart, maar slechts de noodlottige rationalistische oppervlakkigheid hunner vorming is , door welke zij belemmerd worden. Welnu, deze zijn het van wier „zedelijke eerwaardigheidquot; ik gesproken heb en moet blijven spreken. Ik weet zeer wel dat velen mijner geestverwanten eenvoudig vragen: belijdt iemand b. v. de Godheid des Heeren of belijdt hij haar niet? om dan, welke ook zijne vorming geweest zij, welke ook de omstandigheden mogen wezen die kennelijk zijn zedelijken toestand bepalen, hem eenvoudig kortweg een geloovige of een ongeloovige te noemen. Maar ik zal dat nooit mede kunnen doen. Ik zal dezulken in mijne beschouwing altijd moeten afzonderen van de tweede soort van conservatieven,
\'27
namelijk hen die in het geheel van prediking en leven kennelijk toonen dat zij zich van de modernen alleen door mindere kloekheid van denken en uitspreken onderscheiden. Die heimelijk (en toch kenbaar genoeg) de moderne ontkenningen toejuichen, doch zelf zich niet in den strijd begeven, liever wachtende tot dat de anderen overwonnen zullen hebben om dan mede als achterhoede den buit te deelen. Zeer zeker verkiezen wij de modernen boven dezulken. Het bedekte halve erkennen van eene waarheid, in schijn vrede met hen die haar erkennen, en in werkelijken vrede met hen die haar ontkennen, ja dat is ongelijk veel erger dan het openhartige volmondige loochenen. De besliste en ondubbelzinnige loochenaar toch acht zich zóó sterk en vastgezeteld , dat hij de waarheid geheel en open voor den dag durft laten komen . en haar des noods duidelijk en bepaald, als door hem geloochend, in haar wezen omschrijft. Maar die soort van „gematigdenquot; welke ik hier als de tweede soort der conservatieven beschrijf, gevoelen zich te zwak om de waarheid met teruggeslagen vizier te bekampen. Daarom trachten zij haar op allerlei wijze te verzwakken of te ontduiken. De golf tegen den muur, dat is een goede strijd: een van beide moet breken. Maar de golf tegen het duinzand? Het water wordt toegelaten, ja stroomt er over heen, doch daarna zijpelt het zachtkens weêr uit, en heeft geen handbreed gewonnen!
Ziedaar waarom men op den conservatieve n i m in e r vat heeft op kerkelijk terrein. Zijne prediking is (bij alle onmiskenbaarheid van den aard des geheels
28
voor ieder die geestelijk onderscheidt), toch wat de afzonderlijke stellingen en uitspraken betreft, bijna nimmer onevangelisch om hetgeen zij zegt maar slechts om hetgeen zij v e r z w ij g t. Men kan bemslec tb uiterst moeijelijk van eene ontkenning beschiüdigen. want hij zal daarop zich doorgaans in eene algemeene formule terugtrekken, en zeggen dat hij die waarheid wel belijdt, maar slechts in zuiverder vorm dan zijn tegenstander. Hij zal (ik gebruik hier Uwe woorden zonder iemand bepaald te bedoelen) hij zal b. v. de Godheid des Heeren Jezus ontkennen, doch onder bewering dat hij, belijdende dat de volheid des god-delijken levens in Jezus woonde en deze daarom e eenio-e Zoon van God is, eigenlijk de kern der waarheid0 vasthoudt, alleenlijk in zuiverder vorm dan hij die de Godheid des Zoons van God belijdt.
Tot welke van de twee soorten van conservatieven nu iemand behoort wien men aldus hoort spreken , dat is altijd hoogst moeijelijk uit te maken. Vooreerst heeft niemand het recht, over het diepste binnenste des naasten te oordeelen. Wel kan men, uit den ge-heelen toon van iemands leven , uit de onmiskenbaie kleur van zijn gansche zijn, langzamerhand tot eene vaste overtuiging omtrent de mate van iemands zede-lijken ernst, van iemands christelijk gehalte geraken. Maar ook dan heeft men geen recht, op deze ovei-tuiging eene openbare daad te doen steunen omdat men niet bij machte is , de gronden voor die handel wiize voor iedereen duidelijk aan te toonen.
Zoo kan het geschieden , (wederom heb ik geenc
bepaalde personen op het oog) dat men zich in zijn geweten gebonden acht om tot een moderne, op grond van d n i d e 1 ij k en k e n n e 1 ij k ontkennen van de hoofdwaarheid des Christendoms, de noodiging te richten om vrijelijk zijne bediening neer te leggen,
3 terwijl men evenwel dezen of\' genen conservatieve,
d van wien men zich evenzeer of nog meer verwijderd
n voelt, niet daartoe nitnoodigen kan.
n Dit zijn moeijelijke toestanden, ik ontken het niet.
Ie Maar op den duur zullen ze toch niet blijven. Op grond
er van \'t geen ik blijf gelooven omtrent de overeen-
d- stemming, in verstandelijk beginsel, tussclien conser-
de vatievea en modernen, hoop ik op eene betere toe-
ir- komst. De eerste der twee soorten die mijns inziens
hij in de reijen der conservatieven te onderscheiden zijn, zullen tot een beter beginsel komen en alzooo zich
ren tot het waarachtig Evangelie neigen. Met eerbied
■n , wijs ik U op een aanvang van dit verschijnsel in
jrst het Noorden onzes lands. De tweede soort zal, naar
istc de snelheid der ontwikkelingen in onzen tijd, haar
gc- eigenlijken aard onthullen en zich tot de modernen
3aro voegen.
jenc Tot welke van beide behoort Gij, Weleerw. ZeerGel.
ede- Heer ? Natuurlijk vermeet ik mij niet deze teedere vraag
ken. in openbaar geschrift te beandwoorden, al weet ik voor
iver- mij zelve wel, naar welke zijde mijne kennis van uw
mdat gemoedelijk en eerlijk karakter mijne beschouwing zon
ndel- doen overhellen. Eerbiedig treed ik voor het mij ontoegankelijk binnenste van Uwe persoonlijkheid terug. Maar
2,\'eenc met het oog op de laatste regelen van Uw geschrift,
.30
uitdrukkende Uw vertrouwen dat de tijd van gemeenschap des geloofs tussclien ons nog wel eens komen zal, veroorloof ik mij nog een enkel woord hier bij te voegen.
Voor mij is er geene christelijke gemeenschap tus-schen Evangeliedienaren denkbaar, dan welke gegrond is op eenheid in den levenden Zaligmaker , die in persoonlijke gemeenschap met de Zijnen leeft.
Gelijk ik die gemeenschap van Christus met de Zijnen bedoel, wordt zij door ü bepaald geloochend, gelijk trouwens uit uwe ontkenning van de Godheid des Heeren noodzakelijk volgt.
Is er dan geene geestelijke gemeenschap tusscben ons?
Tot andwoord vraag ik U verlof, iets uit de binnenkamer te mogen mededeelen dat ik in dankbai\'e herinnering houd.
Eenigen tijd geleden waren wij zamen, en zouden wij over heilige dingen spreken. Toen hebt gij gezegd; laat ons vooraf het aangezicht Gods zoeken, want zonder Zijn licht hebben wij geene klaarheid omtrent hetgeen ons te doen en te spreken is.
Met de vermaning van dat goede woord allereerst tot mijzelve gericht , vraag ik of niet toekomstige gemeenschap mag aangenomen worden tusschen hen die voortgaan aldus te doen, al is het niet in elkanders tegenwoordigheid?
Ik wensch het met al mijn hart.
J. H Gunning, Ju.
j,