-ocr page 1-

DE PRIMAIRE CULTUUR VAN DEN BACILLUS
TU6ERCUL0SUS TYPUS BOVINUS EN HARE
DIAGNOSTISCHE WAARDE

; -jr-\'-\'-L;?.-: .tii
I ; . :•, I: r.

.\'-•■v r

s- • ■

J. VAN WOERDEN

-ocr page 2-

J-.

f,.

■ • ^ ^ ^ ■ ■■. .

-ocr page 3-

- \'mmMätf.

À

■ - !■

-

im

-ocr page 4-

So

N • lt;

1

» f

i »

y»^

■s^ «

J1-

Jü/?\'quot;

-ocr page 5-

DE PRIMAIRE CULTUUR VAN DEN BACILLUS
TUBERCULOSUS TYPUS BOVINUS EN HARE
DIAGNOSTISCHE WAARDE

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE PRIMAIRE CULTUUR VAN DEN BACILLUS TUBERCULOSUS
TYPUS BGVINUS EN HARE DIAGNOSTISCHE WAARDE

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

aan de rijks-universiteit te utrecht
op gezag van den rector magnificus
DR. L. S. ORNSTEIN, hoogleeraar in de facul-
teit der wis- en natuurkunde. volgens
besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de faculteit
der veeartsenijkunde te verdedigen op
WOENSDAG 25
NOVEMBER 1931, DES namiddags
te 4 uur door

JAN VAN WOERDEN

dierenarts - adjunct-directeur van het gemeente-
slachthuis te arnhem - geboren te naaldwijk

1931

drukkerij Fa. schotanus amp; jens, utrecht

BIBLIOTKEE!\' DER

RiJKSUr^iVERSiTEIT
SJ T R C C ; -i T.

-ocr page 8-

si m miooa

3T TiwiSÄ^i\'^y ^eÄ^a. ara \'apa
yjifü\'^mmrfMnbsp;\'AAV
nbsp;.

^■jDjyï m m ïi^majooc^inbsp;.3r

^^yjGV ,mmzmurA\'4 «a \' sw Hïia ^ar
y^m TAAmanbsp;TBJJS^

TI5T JÎJ3«Π\'SéQ mvnbsp;3CI vra^m-

g^ÂaôSiîA:^nbsp;sämmvirn a maai^^^m

. \'Sïooa mm km: ■ \' :

I Si\' viu^\'-kmnbsp;Ä zi^tvaofi-- ,

-ocr page 9-

Aan mijn Ouders,

-ocr page 10-

li^SSÄS:-:

. ;

V\'ivv\'-

quot;quot; mm

......

-ocr page 11-

Bij hei verschijnen van dit proefschrift, voel ik mij gedrongen mijn groote
erkentelijkheid te betuigen jegens allen, die aan de vorming van mijn geest
hebben bijgedragen.

Het zij mij echter vergund U, Hooggeleerde VAN OYEN, Hoog-
geachte Promotor, mijn bijzonderen dank te betuigen voor het vele, wat Gij
voor mij geweest zijt en gedaan hebt.

Uw groote belangstelling, welwillende steun en aansporing tot onderzoek,
gepaard met Uw vriendschappelijken omgang, zullen steeds in dankbare
herinnering blijven; in de jaren van mijn assistentschap aan Uw laborato-
rium werd de vaste grondslag gelegd, welke bij mijn dagelijkschen arbeid
zoo zeer van noode is.

U. Hooggeleerde SCHORNAGEL, betuig ik mijn hartelijken dank voor
de door U steeds getoonde belangstelling: Uw bijdrage, tot vermeerdering
van mijn kennis op het gebied der pathologie, zal mij in mijn werkkring
tot grooten steun zijn.

U, waarde collega\'s HOOGLAND en TEN THIJE zeg ik hartelijken
dank voor Uw vriendschappelijke houding jegens mij en voor de raadgevingen,
welke ik in zoo ruime mate mocht ontvangen.

Tenslotte dank ik de heeren WATRIN en JONGERIUS voor de steeds
zoo bereidwillig verleende technische hulp.

-ocr page 12-

^tatju

-■I--

quot;CAr-KÄi ••i.\'\'\',quot;!nbsp;-anbsp;/»«Ri -si» rî i,«*-quot;-;- ui-i-wirSÄ^

• ■nbsp;jt\'inbsp;»^■-■s

•ill

^ A . ijonbsp;i -, ■ i. o ;

-ocr page 13-

HOOFDSTUK 1.
INLEIDING.

Het behoeft geen betoog, dat een snelle, gemakkelijke en
afdoende methode voor het aantoonen van tuberkelbacillen
in pathologische producten, een groote aanwinst 2ou zijn,
zoowel voor de kliniek, als voor alle inrichtingen die zich met
het onderzoek der tuberculose hebben bezig te houden.

In het bijzonder in gevallen, waar twijfel bestaat over het
oorzakelijk moment, zou deze nieuwe vinding van veel nut zijn.

In veel gevallen kan men met een eenvoudig onderzoek
de tuberkelbacil niet aantoonen, doordat deze slechts in ge-
ring aantal aanwezig is; in andere is het niet kunnen aantoonen
allerminst een bewijs voor het niet aanwezig zijn. Twijfel
blijft zóó lang bestaan als geen agens is aangetoond.

Een van de secreta, waarvoor deze moeilijkheid in zeer
sterke mate geldt, is melk en nog meer geldt dit, indien een
onderzoek gevraagd wordt van de z.g. „mengmelkquot;. Een
andere onderzoekmethode dan de, om vele redenen minder
gewenschte dierproef, is hier uitgesloten.

Door velen, die zich met de bestrijding der tuberculose en
daarbij met het onderzoek van melk op tuberkelbacillen bezig-
houden, zal een vooruitgang op dit gebied, zeer zeker op prijs
worden gesteld.

Ook voor hen, wier werkzaamheden liggen op het gebied
der vleeschhygiene, zou een goede methode een juister uit-
voeren van hun taak mogelijk maken.

Bij het beoordeelen van vleesch toch, afkomstig van dieren

-ocr page 14-

met bepaalde vormen van tuberculose, moet men een uitspraak
doen aan de hand van pathologisch-anatomische afwijkingen,
en het zal niet ontkend worden, dat de mogelijkheid van het
direct aantoonen van een bacillaemie een juister beoordeeling
van deze ziekte mogelijk zou maken.

Het is daarom verheugend, dat in de laatste jaren een
vooruitgang in deze richting te bespeuren valt.

De meeste onderzoekers houden zich bezig met materiaal
van menschelijk origine, doch ook dierlijk materiaal is in dit
opzicht reeds een studie object geweest.

Bij deze onderzoekingen heeft men getracht, de cultuur een
grootere plaats in de diagnostiek van de tuberculose te laten
innemen, dan tot nu toe het geval was.

Het doel van dit onderzoek is, een gemakkelijke en snelle
methode voor de primaire cultuur van het bovine type van
den tuberkelbacil te verkrijgen.

In de eerste plaats zal nagegaan worden, welke voedings-
media bij deze primaire cultuur de beste resultaten geven en
ook zal de invloed van wijzigingen in de samenstelling van den
gebruikten bodem, welke in den laatsten tijd worden aanbe-
volen, worden onderzocht.

Daarna zal getracht worden de vraag te beantwoorden,
welke techniek voor het verkrijgen van een reincultuur van
tuberkelbacillen uit verontreinigd materiaal, het meest geschikt
is; en in aansluiting hiermede, zullen de gevonden resultaten
getoetst worden aan een aantal monsters melk, afkomstig van
dieren met ernstige vormen van tuberculose.

Dieren met klinisch waarneembare uiertuberculose worden
van dit laatste onderzoek evenwel uitgesloten.

Een ander belangrijk voedingsmiddel van dierlijken oor-
sprong — het vleesch — is tenslotte eveneens in dit onder-
zoek opgenomen, waarbij getracht is de cultuurmethode in
te voeren.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK II.

METHODEN VOOR HET AANTOONEN
VAN TUBERKELBACILLEN,

Voor het aantoonen van tuberkelbacillen zijn drie methoden
gebruikelijk,

a. Microscopisch, b. Cultureel, c. Dierproef.

In dit onderzoek wordt de cultuurproef aan een nader
onderzoek onderworpen, maar in verband met de hierbij toe-
gepaste controleproeven door middel van de beide andere
methoden is een korte beschouwing van deze twee methoden
hier wel op zijn plaats.

a. Microscopische methode:

Bij een positieve bevinding is deze methode eenvoudig en
afdoende, behoudens de mogelijkheid van vergissing met
saprophytische zuurvaste bacillen, waartegen men soms de
noodige maatregelen kan nemen (b.v. aseptische methode van
verzamelen).

Bij een negatieve uitkomst is men evenwel niet veel verder
gekomen en speciaal bij die secreta, waarin als regel weinig
bacillen voorkomen, hetzij door verdunning of anderszins,
zegt deze uitspraak weinig, gezien de geringe hoeveelheid
materiaal die men onderzoekt.

Een eenvoudige berekening van Klein demonstreert dit wel
zeer duidelijk.

Een dekglaasje van 18 m.M. in het vierkant bevat bij een

-ocr page 16-

gebruikelijke vergrooting ruim 16.000 gezichtsvelden en ge-
woonlijk is 4 a 5 m.gr. materiaal benoodigd voor het uitstrijken
over dit oppervlak.

Indien we dus één bacil per gezichtsveld vinden, beteekent
dit, dat in 5 m.gr. van het onderzochte materiaal 16.000 ba-
cillen of per gram 3.2 millioen voorkomen.

Komen er per gram b.v. eens ruim 3000 bacillen voor, dan
is het mogelijk, dat we duizend gezichtsvelden doorzoeken
moeten om een bacil te vinden en een juiste uitkomst te ver-
krijgen. Dit zou bij nauwkeurig werken ongeveer een onder-
zoek vereischen van ongeveer \\]/2 uur.

Bij deze berekening is dan nog geen rekening gehouden met
het feit, dat de bacillen in hoopjes van 3 a 4 en meer voor
kunnen komen, waardoor de verhoudingscijfers respectievelijk
3 a 4 maal ongunstiger kunnen worden.

In overeenstemming met dit resultaat is de een enkele maal
gehoorde bewering, dat slechts na een bacterioscopisch on-
derzoek van één a twee uur een gemotiveerd negatieve uit-
spraak gedaan kan worden. De dikwijls vermelde zinsnede,
dat in het onderzochte materiaal geen bacillen voorkomen,
blijkens zorgvuldig verricht onderzoek, moet altijd met eenige
reserve worden opgevat.

Een volledig onderzoek van een geheel preparaat zou een
geheelen dag vereischen.

Het is derhalve wel duidelijk, dat voor enkele se- en excreta
een uitgebreide toepassing dezer methode niet in aanmerking
kan komen.

c. Dierproef.

In tegenstelling met de vorige methode wordt door velen
deze proef als een zeker en vast diagnosticum aangemerkt.
Speciaal bij die gevallen, waarbij men met het microscopische
onderzoek niet tot een resultaat kan komen, wordt vaak de
caviaproef als beshssend hulpmiddel aangewend.

Het cavia-experiment heeft echter de directe nadeelen, die
aan het gebruik van proefdieren verbonden zijn en speciaal in

-ocr page 17-

dit geval verhinderen de hooge kosten, ruimte voor stalling,
intercurrent sterven, lange duur en zoo men niet over een
eigen fokkerij beschikt, de moeilijkheid om aan het noodige
materiaal te komen, een uitgebreide toepassing. Daarnaast
Zijn er evenwel nog andere bezwaren.

Hoewel het blijkens de literatuur gelukt is, om door het in-
brengen van één tuberkelbacil bij de cavia tuberculose te
verwekken en dit dus wijst op een zeer groote gevoeligheid
voor het tuberculose virus, staan hier toch vele besliste mede-
deelingen tegenover, die dit gegeven zeer twijfelachtig maken.

Thoeni en Theissen hebben o.a. 19 caviae met 1 tot 75 ba-
cillen subcutaan ingespoten en slechts bij één cavia ontstond
één tuberculeuze haard, n.m.1. die waarbij 71 bacillen waren
ingespoten.

Calmette (4), wiens oordeel hier wel als beshssend genomen
mag worden, zegt, dat het gemiddeld aantal bacillen, noodig
om een cavia te infecteeren, varieert en in
zeer sterke mate
afhangt van de virulentie en eveneens van het gewicht en den
leeftijd van de cavia; de mededeelingen over infecties met
één bacil zijn onjuist en bij zeer virulente culturen heeft men
meestal nog 50 bacillen noodig.

Naast deze gegevens met scherp afgemeten hoeveelheden
gecultiveerde bacillen staan mededeelingen van miswijzingen
en niet aanslaan der infecties bij injectie met natuurlijk ge-
ïnfecteerd materiaal.

Korthoff (27), die met bacillenarm materiaal werkt, vindt in
een reeks bij 17 positieve monsters 5 maal een negatieve
caviaproef, wat dus een zeer aanzienlijk percentage is (30 %).

Van Riemsdijk (48) vermeldt een geval, met duidelijke
niertuberculose, waarbij de cavia niet reageerde op de in-
spuiting met urine sediment, hoewel blijkens cultureel onder-
zoek wel tuberkelbacillen in de urine voorkwamen.

Kemkes injecteerde 23 positieve secreta bij 46 caviae, en
vond bij twee caviae duidelijk tuberculose, terwijl de parallel-
caviae geen reactie vertoonden. In één geval bleven beide
caviae zonder eenige reactie, hoewel ook in dit laatste

-ocr page 18-

geval caviapathogene tuberkelbacillen in het secretum aan-
wezig waren.

Op de 46 ingespoten caviae dus 4 miswijzingen of 7 %.

Knorr constateerde bij 157 positieve secreta 7 d.i. 4.5 %
miswijzingen.

Soortgelijke mededeelingen doen Matthis, Klieuwe, Römer,
Sumiyoshi, Marion, Sonnenschein, Sütterlin, Long, van
Deinse, Jakobsthal
e.a. Deze mededeelingen betreffen alleen
materiaal van menschelijk origine.

Van veterinaire zijde is een mededeeling van Wolthers en
Dehmel, die 234 caviae met melksedimenten inspoten. De
dierproef bleek ten allen tijde positief te zijn als de cultuur
een positief resultaat opleverde.

In 9 gevallen vertoonde de cavia geen reactie, hoewel zij
een zuurvast staafje kweekten, hetwelk zij als typus galli-
naceus meenden te moeten diagnosticeeren.

Bij Clarenburg (6) komt een mededeeling voor, dat inge-
spoten sputum geen reactie teweegbracht, hoewel hierin blij-
kens cultureel onderzoek toch tuberkelbacillen voorkwamen.
Clarenburg wijst op de mogelijkheid, dat toevallig in het geïn-
jecteerde materiaal geen tuberkelbacillen voorkwamen, wat bij
sputum niet geheel onmogelijk is.

Een systemathisch onderzoek naar de betrouwbaarheid
van de caviaproef kan natuurlijk alleen met bacillenarm mate-
riaal ingesteld worden en hangt dan zoo zeer van het toeval
af, dat men eigenlijk op „goed gelukquot; moet werken, wat een
ruim gebruik van proefdieren vereischt, terwijl men evenmin
nog over een goede en afdoende contrólemethode de beschik-
king heeft.

De meeste mededeelingen zijn dan ook toevallige vondsten.

In de reeks van proeven is door mij, ook als toevallige
vondst, éénmaal een miswijzing, die zeer duidelijk spreekt,
bij de caviaproef, geconstateerd.

Van 100 c.c. normaal uitziende melk zonder microscopische
afwijkingen, zonder tuberkelbacillen in \'t Ziehl Neelsen-pre-
paraat, wordt het sediment voor de helft bij een cavia sub-

-ocr page 19-

cutaan en intramusculair geïnjicieerd, terwijl de andere
helft voor het aanleggen van culturen gebruikt wordt.

De cavia vertoonde na acht weken geen enkele afwijking;
ook het microscopisch onderzoek der regionale lymphklieren
was negatief.

De aangelegde culturen vertoonden na drie weken bij mi-
croscopisch onderzoek een duidelijke rijkdom van tuberkel-
bacillen, terwijl na ongeveer 4 weken op eiken bodem zich
30 tot 40 tot 50 koloniën ontwikkeld hadden, speciaal bij het
condensvocht. In het geheel waren uit de eene helft van het
sediment ongeveer 200 koloniën gegroeid (6 bodems).

De geïsoleerde cultuur bleek caviapathogeen te zijn; na
zes weken stierf het betreffende proefdier aan algemeene
tuberculose.

In tegenstelling met het geval van Clsrenburg, kan hier
niet gedacht worden aan een zoodanige verdeeling van de
tuberkelbacillen in het sediment en of de melk, dat de geïn-
jicieerde helft vrij van tuberkelbacillen geweest zou zijn. Dit
geval is veel klemmender.

Hier toch groeiden, na verdeeling op elk van de 6 daar-
voor in aanmerking komende bodems, een betrekkelijk groot
aantal koloniën.

De hoeveelheid sediment bij de cavia geïnjicieerd, kan zeer
zeker grooter geacht worden dan de hoeveelheid geënt op de
cultuurbodems. Door verdunning met physiol. NaCl-oplossing
kan men vrijwel alle sediment met een injectiespuit opzuigen
en injicieeren; doch bij het uitnemen van een platina naald of
Öse uit een sedimentbuisje voor het overbrengen op de cul-
tuuroppervlakte, blijft een betrekkelijk groot gedeelte in het
sedimentbuisje achter.

Er mag eveneens aangenomen worden, dat elke kolonie
correspondeert met meer dan één bacil. Er zijn gegevens,
waarbij men aanneemt, dat slechts 250 tuberkelbacillen een
kolonie vormen
(Klein).

We hebben hier dus een duidelijk geval van een apart op-
gevangen, niet verdund melkmonster, hetwelk vrij veel cavia-

-ocr page 20-

pathogene tuberkelbacillen bevat, terwijl het sediment van
50 c.c, geen tuberculose bij de cavia verwekt.

De zekerheid van de dierproef is dus allerminst absoluut
en
Knotr uit dit met de volgende woorden:

„In der Zahl der Veröffentlichungen über den Wert der
einzeln biologischen Methoden, zum Nachweis von Tuberkel-
bazillen kann man die widersprechendsten Ergebnisse finden.
Sie können veranlassen, dasz man starke Zweifel in den Wert
dieser biologischen Nachweismethoden überhaupt setzt.quot;

b. Cultuurproef:

Na verschillende vergeefsche pogingen slaagde Koch er
in de tuberkelbacil op gestold runderserum te cultiveeren,
maar de resultaten waren zoodanig, dat hij verklaarde, dat
de cultuur van de tuberkelbacil geen groote rol in de studie
der tuberculose zou spelen.

Na Koch hebben velen zich hiermede beziggehouden en
vele verbeteringen aangebracht, maar desondanks is de cul-
tuur nog geen algemeen gebruikte onderzoekmethode ge-
worden. Toch valt gedurende de laatste jaren hierin eenige
verandering te bespeuren door de ontdekking van
Löwenstein
en Hohn en vooral nu de laboratoria voor onderzoek van men-
schelijke se- en excreta deze cultuurmethoden gaan invoeren.

De groei van de tuberkelbacil is zeer traag en het culti-
veeren uit materiaal, hetwelk tevens snelgroeiende begelei-
dende bacteriën bevat, is door deze overgroeiers onmogelijk.

Men zal vooraf deze snelgroeiende kiemen of moeten
verwijderen óf moeten dooden door een bepaalde voorbehan-
deling, terwijl de tuberkelbacil door deze voorbehandeling
niet of in zeer geringe mate aangetast wordt, zoodat de
groeikracht van deze laatste niet ongunstig beïnvloed wordt.

Op deze grondslagen berusten de vele uitgedachte me-
thoden. Als meest bekende geldt wel de ook als „Anreiche-
rungsverfahrenquot; toegepaste methode van
Uhlenhuth met
antiformine.

Daarnaast is het geprobeerd met formaline, formaline-

-ocr page 21-

dampen, H2O2, uitzoeken van vlokjes sputum en afspoelen
in aqua dest., enz. Geen van deze voerden echter tot een
bruikbaar resultaat.

Een geheel nieuwe vondst werd door Löwenstein (29)
gepubliceerd.

Hij ontdekte in 1924 de groote resistentie van tuberkel-
bacillen tegenover verschillende zuren en alcaliën en zijn
leerling
Sumiyoshi paste dit gegeven toe bij het cultiveeren
uit secundair verontreinigd materiaal.

Hij vermengde se- en excreta met een bepaalde hoeveel-
heid zuur of loog van bepaalde concentratie, liet dit zoolang
inwerken tot alle begeleidende kiemen gedood waren, en
bracht nu dit materiaal, na sedimenteeren en tweemaal was-
schen om het storende aanwezige zuur te verwijderen, op een
geschikt voedingsmedium en verkreeg aldus reinculturen van
tuberkelbacillen.

Door het tweemalige wasschen werden de sedimenten dik-
wijls weer verontreinigd, zoodat zijn resultaten niet zoo heel
gunstig zijn; doch het principe was vastgelegd.

Na hem hebben verschillende onderzoekers de proeven
herhaald en over het algemeen daarmede gunstige resultaten
bereikt.

De meesten hebben zich met het kweeken van het humane
type beziggehouden, doch ook gegevens over materiaal van
dieren afkomstig, zijn sindsdien verschenen
(Sefer, Wolters,
Helm, Huck
en Kramer, Clarenburg, Seelemann en Klingquot;
müller).

Het is dan ook naar aanleiding van de ontdekking van
Löwenstein en de gunstige resultaten die na hem speciaal
door
Hohn (18), dank zij de door Hohn aangebrachte ver-
beteringen, verkregen werden, dat een nader onderzoek werd
ingesteld. Hier werd natuurlijk alleen gewerkt met het bovine
type van de tuberkelbacil.

De meeste der publicaties, behalve de reeds genoemde,
betreffen het humane type en het verschil tusschen deze twee
typen rechtvaardigt alleszins een nader onderzoek.

-ocr page 22-

Na . zijn betrekkelijk gunstige resultaten moet Hohn toch
verklaren, dat men nimmer bij de tuberkelbacil een behoorlijk
snelle groei zal krijgen, daar de biologische eigenschappen
en zijn verwantschap tot de actinomyceten (mycobacterium
tuberculosum), zijn plaats tusschen echte bacillen en echte
schimmels, zulks bij voorbaat zou uitsluiten.

Hoewel natuurlijk een groei als van de colibacil niet als
voorbeeld aangehaald mag worden, is deze opvatting toch
voor bestrijding vatbaar. Er valt immers een duidelijk ver-
schil in cultureele eigenschappen waar te nemen tusschen de
drie typen van tuberkelbacillen (humane, bovine, aviaire) en
speciaal het aviaire type biedt bij het cultiveeren slechts
weinig moeilijkheden en dit is zelfs voor ongeoefenden zeer
gemakkelijk en met gunstig resultaat snel uit te voeren en
fe kweeken.

Het is dus è priori niet onmogelijk dat door eventueele
verandering van uitwendige factoren (voedingsbodem enz.)
ook voor het bovine type een groei wordt verkregen, die gelijk
te stellen is met die van het aviaire type; in ieder geval is het
argument van
Hohn hiervoor niet onaanvechtbaar.

Men heeft reeds door verschillende wijzigingen in de sa-
menstelling der bodems etc. een gunstige verandering zien
optreden.

Bij het cultiveeren van tuberkelbacillen dient men in het
oog te houden dat:

a. het bovine type het moeilijkst te cultiveeren is, lang-
zamer groeit en minder snel aanslaat dan het aviaire en hu-
mane type.

Zooals reeds opgemerkt is, groeit het aviaire type vrij snel
en gemakkelijk. Daarom mag er hier op gewezen worden,
dat men bij het verkrijgen en beoordeelen van gegevens deze
drie typen uit elkaar dient te houden. Als men de gegevens,
verkregen bij cultiveeren uit kippenorganen eventueel var-
kensorganen, als norm laat gelden voor het bovine type krijgt
men geflatteerde uitkomsten, welke zeer zeker niet gelden
voor het bovine type.

-ocr page 23-

In dit verband kan ook herinnerd worden aan het meer
..culturabelquot; zijn van stammen na cavia passage een feit dat
Koch reeds vermeldt. Ook deze gegevens dienen streng ge-
scheiden gehouden te worden van het eigenlijke primaire
bovine type en o.a.
Huck en Clarenburg hebben met , deze
feiten onvoldoende rekening gehouden en de verschillende
uitkomsten niet gescheiden.

Bongert zegt dat culturen geënt van organen van den
mensch gemakkelijker aanslaan en sneller groeien dan die
van runderorganen.

Hohn uit zich in deze woorden: het is opvallend hoe buiten-
gewoon langzaam de culturen van het bovine type groeien
en in alle gevallen groeiden bij mijn proeven een zeer gering
aantal koloniën, menigmaal slechts één enkele kolonie.

Bij het humane type krijgt men na 10 tot 20 tot 25 dagen
met het bloote oog zichtbare koloniën, een enkele maal iets
Jater.
Hohn noteert als gemiddeld aantal dagen voor typus
humanus 17, waarbij macroscopisch waarneembare groei viel
te constateeren, terwijl bij het gelijktijdig plaats vindend on-
derzoek met het bovine type dit 43 dagen bedraagt en soms
zelfs pas na 64 dagen zichtbare koloniën werden waar-
genomen.

Dergelijke cijfers vinden we ook in andere publicatiën
terug n.m.1.
Wolters en Dehmel 25 tot 42, Helm 30 tot 80,
Seelemann 30 tot 66, Saweliefl 35 tot 70 en zelfs tot 120
dagen terwijl
Sefer het maximum bereikt met 180 tot 200
dagen voor sommige bovine stammen.

b. Een reeds gecultiveerde stam groeit veel sneller en ge-
makkelijker dan de primaire.

Experimenten van materiaal met culturen besmet {Engel
e.a.) werden vermeden, daar zij vrijwel alle waarde voor een
practische toepassing missen, afgezien van andere eigen-
schappen, (geringe resistentie etc.,) die conclusiën onjuist
kunnen maken.

Zooals werd opgemerkt, zal de methode Löwenstein-Hohn
aan een nader onderzoek onderworpen worden en in de eerste

-ocr page 24-

plaats worden nagegaan, welke bodem het meest geschikt is
voor de cultuur van het bovine type.

Vo edin gsm edia,

Hoewel het aantal gepubliceerde voedingsmedia voor tu-
berkelbacillen zeer groot is, blijkt toch voor een practisch
laboratorium onderzoek dit aantal beperkt. 1)
De hiervoor in aanmerking komende zijn:

1.nbsp;Aardappelglycerine, eventueel volgens Calmette.

2.nbsp;Eibodem van Petroff.

3.nbsp;Eibodem volgens Lubenau.

4.nbsp;Vloeibare bodem van Besredka.

5.nbsp;Bodem van Petragnani (zie later).

Vele onderzoekers hebben in de laatste jaren bovenge-
noemde voedingsbodems vergelijkend onderzocht en bijna
allen geven de voorkeur aan de vaste voedingsbodem volgens
Lubenau. b.v. Hohn. Schräder. Lichtenstein, van Riemsdijk
e.a.; alleen Korthoff prefereert de vloeibare bodem van
Besredka.

Ook zij, die zich bezig houden met de cultuur van het bo-
vine type, achtten den bodem van
Lubenau het meest geschikt
voor het gestelde doel en te verkiezen boven de bodems
volgens
Petroff. de aardappelglycerine- en de Besredka-
bodem (Seelemann en Klingmüller, Helm, Clarenburg, Sefer),
Bij een kort ingesteld onderzoek bleek ook hier, dat van
bovengenoemde bodems de Luèenau-bodem de beste resul-
taten geeft.

De aardappelglycerine voldeed allerminst en gaf zeer veel
negatieve uitkomsten; wellicht tengevolge van het feit, dat
met het sediment een geringe hoeveelheid zuur op de aard-

1nbsp; Na het afsluiten van het onderzoek werd door Löwenstein de samen-
stelling van een nieuwe eihoudende bodem met asparagine gepubliceerd,
welke goede resultaten zou geven. Volgens een onlangs verschenen publi-
catie zou de bodem vigs. Petragnani betere resultaten geven dan de bodem
van Löwenstein.

-ocr page 25-

appeloppervlakte gebracht wordt, welk zuur een sterk rem-
menden invloed op den groei zou blijven uitoefenen, even-
tueel geheel remmen.

Bij een eibodem wordt dit zuur chemisch gebonden en blijft
deze werking achterwege.

De vloeibare bodem van Besredka gaf evenmin goede re-
sultaten en daar een vaste bodem voordeden bezit tegenover
een vloeibare, werd ook deze uitgeschakeld; op vaste bodems
is de groei regelmatig te controleeren en te vergelijken. Bij
de vloeibare
Besredka moet men voor onderzoek den inhoud
afgieten en een microscopisch onderzoek instellen van het
sediment van den bodem, en dit is dus niet meer voor verge-
lijkend materiaal bruikbaar.

Naast bovengenoemde bodems werd evenwel nog een ander
milieu gebruikt, n.m.1. de bodem volgens
Dorset,

Lubenau en Dorset,

Alleen van Riemsdijk betrekt den eibodem van Dorset in
het vergelijkend onderzoek en vindt de
Lubenau-hodeva. beter
dan de Dorsef-bodem (sneller groei).

Niemand, ook niet zij, die met het bovine type werken,
gebruikt den bodem volgens
Dorset, die in wezen slechts
verschilt, doordat bij het milieu van
Lubenau glycerine wordt
toegevoegd, terwijl dit niet het geval is bij het mengsel vol-
gens
Dorset,

De volgende overwegingen deden het gewenscht voor-
komen een vergelijkend onderzoek in te stellen.

Theobald Smith neemt aan, dat het bovine type, in tegen-
stelling tot het humane, in bouillonglycerine geen glycerine
assimileert. Het humane type zet glycerine volgens hem om
in zuren. Voor het bovine type zou dus de glycerine, mits
natuurlijk voldoende andere stoffen aanwezig zijn, geen rol
van beteekenis spelen.

Park, Moeller en Kendall kennen aan de glycerine een
remmende werking op de ontwikkeling van het bovine type
toe.
Rabinowitsch en Jenssen bestrijden dit weer. Na afloop
van dit onderzoek is een publicatie verschenen van
Wolthers

-ocr page 26-

en Dehmel, waarin zij tot de conclusie komen, dat glycerine
ongunstig werkt op den groei van het bovine type.

In verband hiermede is getracht den invloed van glycerine
in eihoudende voedingsbodems na te gaan op de ontwik-
keling van nog niet gecultiveerde tuberkelbacillen; dit laatste
is van beteekenis, daar een cultuur op glycerinehoudende of
glycerinevrije media reeds gewend is aan glycerine en om-
gekeerd, zoodat verschillen, die bij een primaire cultuur sterk
voor den dag zouden treden, bij een secundaire en tertiaire
kweeking verdwenen kunnen zijn. Dit verklaart misschien de
tegenstrijdige uitkomsten verkregen door de bovengenoemde
auteurs. Ter verkrijging van een primaire cultuur is een voor-
behandeling met zuur of loog natuurlijk noodzakelijk.

Bij de bereiding van de bodems volgens Lubenau en Dorsel
werden steeds versche eieren en zure bouillon gebruikt. Even-
eens werd kunstmatig condensvocht toegevoegd.

Van het daarvoor klaargemaakte materiaal werd met de-
zelfde Öse een hoeveelheid geënt, waarbij zorgvuldig dezelfde
manipulaties verricht werden: d.w.z. drie maal over het ei-
oppervlak met de öse heen en weer gestreken, zoodat de ba-
cillen er als het ware ingewreven werden.

Tweemaal per week werden de bodems, eventueel met
loupe onderzocht.

Tevens werden sommige culturen microscopisch onder-
zocht; dit geschiedde reeds na 4 dagen bebroeden.

Er is getracht het aantal gegroeide koloniën vast te leggen.
Was dit aantal gering, dan was het mogelijk deze te tellen,
waarbij natuurlijk de kleine nog niet zichtbare koloniën niet
medegeteld werden. Maar de telling werd bij overeenkomstige
buizen op het zelfde tijdstip verricht, eventueele fouten zullen
elkaar grootendeels opgeheven hebben.

Indien het aantal gegroeide koloniën belangrijk werd en
het onmogelijk was, deze te tellen zonder fouten te maken,
of wanneer zich een beslag gevormd had, zoodat geen geïso-
leerde koloniën meer waren waar te nemen, moest een andere
maatstaf gebruikt worden.

-ocr page 27-

Om toch een overzicht te krijgen van den groei is een
classificatie ingevoerd, die, daar de verkregen waarden spe-
ciaal als vergelijkend object dienst moesten doen, zeer goed
voldeed.

De indeeling geschiedde in 5 klassen.

Klasse I. aantal koloniën per buis 1— 50.
II. „ „ .. „ 50—100.
.. III........ 100—250.

.. IV. gt;» »» ft „ meer dan 250 evenwel

nog geïsoleerd.

V. geen geïsoleerde koloniën meer. maar beslag.

De verkregen cijfers zijn in de tabellen neergelegd en in-
dien het mogelijk was om het aantal koloniën te tellen, is dit
aantal er tusschen haakjes achter geplaatst.

Bezien we eerst Tabel I, kolommen 1 en 2.

Het valt op, dat we op den Lubenau-bodem twee, dat is
9%, negatieve uitkomsten moeten noteeren (nos. 8 en 21),
terwijl deze zelfde sedimenten op den Dorsef-bodem positief
zijn na respectievelijk 17 en 75 dagen met 10 en 11 koloniën.

Dit wijst reeds in een bepaalde richting en indien verder
geen verschillen bespeurd zouden worden, zou het toch al
gewenscht zijn om den Dorseï-bodem te prefereeren boven
de glycerine houdende
Lubenau, Er zou dan nog sprake
kunnen zijn van toevallige omstandigheden; immers ook op
den correspondeerenden
Dorset-bodem komen slechts onge-
veer 10 koloniën tot ontwikkeling en bij no. 21 pas na 75
dagen. Een en ander wijst op gering groeivermogen der aan-
wezige tuberkelbacillen. Speciaal in dit geval kan men zich
voorstellen, dat een geringe remmende factor i.c, glycerine
den groei zoodanig belemmert, dat deze geheel achterwege
blijft.

-ocr page 28-

TABEL L

Dagen macr.

Aantal tnlnniSn

Dagen

Aantal bact.

groei

microsc. groei

per micr. veld

No.

1

2

3

4

5

6

7

8

D.

L.

D.

L.

D.

L.

D.

L.

1

12

32

I

(40)

I

(45)

11

18

15

5

2

12

32

V

IV

18

18

30

n.

3

12

28

V

IV

24

n.

30

n.

4

13

19

IV

III

(115)

24

24

25

5

14

14

IV

IV

11

18

15

6

14

14

II

(60)

I

(45)

11

18

__

150

7

14

14

I

(35)

I

(40)

14

18

100

8

17

n.

I

(10)

n.

(0)

16

21

_

150

9

18

21

III

(150)

I

(18)

18

18

__

3

10

18

30

II

(60)

I

(25)

18

26

_

15

11

18

28

I

(40)

I

(40)

11

14

veel

100

12

17

32

III

(150)

III

(200)

7

7

veel

veel

13

18

36

I

(18)

I

(10)

7

7

veel

veel

14

18

32

V

IV

11

18

veel

100

15

18

30

III

III

11

18

veel

veel

16

28

30

I

(40)

II

(50)

14

18

veel

50

17

30

28

I

(30)

I

(30)

18

18

veel

50

18

30

30

III

III

20

20

veel

200

19

50

50

IV

I

(1)

20

28

veel

200

. 20

36

65

I

(24)

I

(13)

24

28

veel

_

21

75

n.

I

(11)

n.

(0)

__

__

__

22

75

49

I

(13)

I

(18)

gem.

zonder

8 en 21

23

31

2.5

1.9

15.5

18.6

■—

D = Dorset

bodem.

L = Lubenau
I—V geven de klassen aan waarin
de cultures naar de mate van
„groeiquot; zijn ingedeeld.

posit. 100 o/o 91 o/o.
neg. O o/o 90/0.
Kolom 1, 2, 3 en 4 correspondeeren.
5, 6, 7 en 8 eveneens.

Bezien we de overige 20 gevallen, dus zonder Nrs. 21 en
22. dan is toch ook hier een verschil onmiskenbaar. In dertien
gevallen is bij den bodem volgens
Lubenau de groei duidelijk
langzamer en geremd en de verschillen in tijdsduur, waarbij
groei optreedt, bedragen resp. 20, 20, 16, 6, 3, 12, 10, 15, 18,
14, 12, 29 en 26 dagen, wat, gezien de orde van cijfers zeer

-ocr page 29-

hoog genoemd kan worden. De gemiddelde tijdsduur van met
het bloote oog waarneembaren groei bedraagt bij deze dertien,
duidelijk verschil gevende gevallen, resp. 18 voor „Dorsetquot;
en 32 dagen voor den Lubenau-bodem.

In vijf gevällen nos. 5, 6, 7, 18 en 19 is, wat groeitempo
betreft, geen verschil waarneembaar.

Slechts in twee gevallen slaat de balans door naar de zijde
van den Lu6enau-bodem, waarbij no. 17 nog uitgeschakeld
kan worden, daar het tijdsverschil hier slechts twee dagen
bedraagt, wat van geen beteekenis is op een duur van 4 weken.

Iets anders is het met no. 22.

Het betreft hier een langzaam groeiende stam, waarbij na
49 dagen op den Lubenau- en na 75 dagen op den Dorset-
bodem groei waarneembaar was.

Of hier een andere onbekende factor van invloed is ge-
weest, dan wel of deze stam „glycerinequot; prefereerde, is niet
nagegaan; de eindconclusie kan hierdoor niet gewijzigd worden.

De langzamere groei bij den £u6enau-bodem komt ook tot
uiting in den gemiddelden tijdsduur van de 22 culturen, n.m.I.
23 en 31 dagen.

De glycerine oefent dus een remmende werking uit op de
groeisnelheid van het bovine type en het kan zelfs zoodanig
zijn, dat algeheele groei achterwege blijft. Dit laatste treedt
speciaal op bij gevallen, waarin weinig tuberkelbacillen aan-
wezig zijn. Van deze 22 monsters blijken immers die, welke
de 2 negatieve uitkomsten op den Lutenan-bodem gaven, op
den overeenkomstigen Dorsef-bodem, het minste aantal kolo-
niën van deze 22 te vertoonen, n.m.1. 10 en 11.

Is er ook een invloed merkbaar op het aantal koloniën? Een
antwoord hierop trachten kolommen 3 en 4 te geven.

Er is gewerkt met secreta, waarvan het gehalte aan tuber-
kelbacillen zeer uiteen liep.

We kunnen hier niet die scherpe grenzen trekken als in het
vorige geval, te meer daar bij de uitvoering der techniek zeer
gemakkelijk kleine, moeilijk controleerbare verschillen kunnen
optreden.

-ocr page 30-

Er is getracht dit zooveel mogelijk te vermijden; zooals
reeds vermeld is. èn de hoeveelheid materiaal èn de wijze van
overstrijken zijn gelijk genomen, doch de bacillenverdeeling
in natuurlijk geïnfecteerd materiaal kan zoodanig uiteen
loopen, dat deze voorzorgen een gedeelte van hun waarde
verliezen.

Bij een onderzoek van een aantal gevallen is het mogelijk,
door een verkregen gemiddelde afwijking, eenigszins een
norm te bepalen.

Kleine verschillen in aantal koloniën moeten hierbij buiten
beschouwing gelaten worden, daar dit te veel afhangen kan
van de techniek.

Wij zien evenwel, dat soms groote verschillen kunnen op-
treden, zooals blijkt uit de monsters 2, 3, 4. 9, 14. 19.

De geringste invloed van de toegepaste techniek is daar te
verwachten, waar we een groot aantal bacillen verwerken en
waai: zich veel koloniën ontwikkelen.

Een cultuur, waarbij een beslag ontstaat en dus geen ge-
isoleerde koloniën zijn waar te nemen (2, 3 en 14), staat, wat
aantal koloniën betreft, in scherpe tegenstelling tot culturen,
waarbij de koloniën nog geïsoleerd voorkomen. Het aantal
koloniën op den bodem van
Dorsei van genoemde monsters,
is toch minstens 2 a 3 maal zoo groot als op den overeen-
komstigen bodem van
Lubenau.

De nos. 9 en 19 geven een nog duidelijker beeld.

Bij no. 9 ontwikkelen zich ongeveer 8 maal zooveel koloniën
op den glycerinevrijen, als op den glycerinehoudenden bodem.

Nog sterker spreekt dit bij no. 19. waar slechts op den
Lubenau-hodem 1 kolonie tot ontwikkehng kwam, terwijl de
verkregen cultuur op den Dorsef-bodem zeer mooi en rijke-
lijk was.

Gerubrificeerd blijkt, dat van de 22 cultures 12 een gelijk
aantal of ongeveer gelijk aantal koloniën te zien geven, hoe-
wel hier toch ook een zeer geringe voorkeur bestaat voor den
glycerinevrijen bodem en het aantal koloniën bijna altijd iets
grooter is.

-ocr page 31-

Bij 8 gevallen is een zeer duidelijke superioriteit van den
glycerinevrijen bodem te constateeren; op den glycerinevrijen
bodem is het aantal koloniën veel grooter.

In twee gevallen gaf de Lubenau- in tegenstelling met de
Dorse^-bodem een negatief resultaat.

Zouden we het gemiddelde van de klassen als een maat-
staf mogen aannemen, dan blijkt, dat dit bij de
Lubenau 1.9
en bij de
Dorset 2.5 bedraagt.

Hiernaast zijn nog vier kolommen, nos, 5, 6, 7 en 8 ge-
plaatst, vermeldende het aantal dagen, waarna microscopisch
groei waarneembaar was en het aantal bacillen, dat dan per
gezichtsveld werd waargenomen.

Natuurlijk kunnen deze cijfers moeilijk met elkaar verge-
leken worden. De gegevens in kolom 5 en 7 en die in 6 en 8
hangen onderling te veel samen, zoodat een juiste, afzonder-
lijke vergelijking zeer moeilijk is.

De verschillen zijn hier eenigszins gereduceerd, wat in het
gemiddelde tot uiting komt.

Wellicht zouden deze verschillen zich duidelijker demon-
streeren, indien gewerkt was met stoffen, welke slechts zeer
weinig tuberkelbacillen bevatten.

Als geheel komt men met deze gegevens toch tot dezelfde
conclusiën.

Resumeerende mogen wij dus zeggen:

Glycerine remt den groei van het bovine type der tuberkel-
bacillen bij primaire culturen in belangrijke mate; ook op de
ontwikkeling van het aantal koloniën heeft het een ongunsti-
gen invloed en het gebruik dient derhalve in eihoudende
voedingsbodems vermeden te worden.

-ocr page 32-

HOOFDSTUK III.

DE VOEDINGSBODEM VOLGENS PETRAG-
NANI EN DE DAARIN AANGEBRACHTE
WIJZIGINGEN. -

Petragnani (37), hoogleeraar in hygiëne aan de universiteit
te Cagliare, publiceerde in 1923 in een Italiaansch tijdschrift
de samenstelling van een nieuwe voedingsbodem voor het
cultiveeren van tuberkelbacillen uit verontreinigd materiaal.

Bij een door hem ingesteld onderzoek over den invloed van
verschillende kleurstoffen, (methyleenblauw — gentiaan-
violet — basische fuchsine — malachietgroen) op bacteriën,
bleek, dat de meeste kiemen voorkomende in se- en excreta, na
korteren of längeren tijd gedood werden, terwijl tuberkel-
bacillen niet of bijna niet werden aangetast, maar hun vitali-
teit behielden, zoodat het mogelijk bleek, ze op deze manier
in reincultuur te kweeken.

Dit bracht hem op de gedachte de kleurstoffen in den voe-
dingsbodem te verwerken, in analogie met
Petroff e.a.

Hij koos daarbij van bovengenoemde kleurstoffen het ma-
lachietgroen, daar dit volgens een ingesteld onderzoek de
sterktste bactericide werking op de verontreinigende bacteriën
heeft, terwijl daarentegen de invloed op tuberkelbacillen zeer
gering is.

Methyleenblauw oefent een zeer geringe werking uit op
banale bacterien; iets meer de basische fuchsine, terwijl het
gentiaanviolet, hoewel beter dan de beide vorige, toch minder
geschikt dan het malachietgroen bleek, speciaal wat betreft

-ocr page 33-

het gelijktijdig remmend of doodend werken op verontreinigers
en het niet aantasten van den tuberkelbacil.

Zooals bekend, wordt in den bodem van Petrqff voor tu-
berkelbacillen, het gentiaanviolet gebruikt en o.a.
Blechmann
heeft vergelijkende onderzoekingen verricht over de waarde
van het milieu van
Petroff en van Petragnani, maar vindt
deze laatste „nettement supérieurequot;.

Petragnani maakte na enkele vergelijkende onderzoekin-
gen gebruik van een miheu, dat in
1894 reeds aangegeven is
door
Sclavo, namelijk een milieu samengesteld uit kippenei,
melk en aardappel, een mengsel van bestanddeelen die elk
op zich zelf — speciaal het eerste en het laatste — gebruikt
worden voor het cultiveeren van tuberkelbacillen en waarin
alle stoffen voorkomen, die de bacil noodig heeft voor zijn
groei. Experimenteel heeft hij de gewenschte hoeveelheid
malachietgroen bepaald.

Na zijn eerste publicatie heeft Petragnani enkele verande-
ringen in de bereidingswijze aangebracht en wel, speciaal in
verband met onderzoekingen over de werking van het mala-
chietgroen, de toegevoegde hoeveelheden van deze laatste
stof vermeerderd en ten tweede is de bereiding zoodanig ge-
worden, dat de bodem in twee a drie uur voor het gebruik
gereed is.

Bereiding: (eigen eenigszins gewijzigde techniek)

In een steriele kolf van ongeveer 1 liter inhoud doet men
150 c.c. versche rundermelk, (de reactie moet amphoteer zijn,
dus geen oude, door melkzuurbacterien zuur geworden melk,
daar dit de zuurgraad van den bodem zou kunnen beïnvloe-
den), 6 gram aardappelmeel, 1 gram pepton, en een in kleine
stukjes gesneden geschilde aardappel (grootte = ongeveer
een ei).

Men brengt nu de kolf met inhoud in een kokend waterbad,
waarbij door schudden — de hand beschermd door een doek,
—■ de inhoud der kolf in roteerende beweging gehouden
wordt. Na ongeveer 10 minuten treedt een soort lijmvorming
op. Het schudden is noodig daar anders de inhoud — aard-

-ocr page 34-

appelmeel en eiwit — zich aan den binnenwand van den kolf
vasthecht.

Het geheel is nu goed vermengd en men laat de kolf nog
één uur in een kokend waterbad staan. Daarna wordt afge-
koeld tot ongeveer 60° C. en men voegt vier geheele eieren
plus het geel van een vijfde ei met 10 c.c, van een 2% mala-
chietgroen-oplossing in aqua dest. toe.

Het is niet noodzakelijk dat de gebruikte kolf of het aard-
appelmeel of melk steriel zijn. Evenmin behoeft men de eieren
aan een zorgvuldige voorbehandeling te onderwerpen, b.v.
afwasschen met carbol of spiritus.

Ter voorkoming van mogelijke storende verontreinigingen,
werd voor dit onderzoek door mij bij de bereiding de steri-
liteit wel zooveel mogelijk in acht genomen en steriele kolven
gebruikt en de eieren vooraf goed schoon gemaakt met
spiritus.

Het geheel wordt nu door een steriel gaas gefiltreerd en
hierop blijven enkele vaste bestanddeelen (stukjes aardappel,
eivlies etc.) achter, die storend zouden werken voor het ver-
krijgen van een gladde oppervlakte van den bodem.

Met behulp van een steriele trechter verdeelt men het fil-
traat in steriele cultuurbuizen; in elke buis brengt men onge-
veer 12—14 c.c. vloeistof. Het verdient aanbeveling, hierbij
gebruik te maken van een wijd model cultuurbuizen, zoodat
na stolling een groot oppervlak ontstaat.

Het vullen van de buizen moet zoodanig geschieden, dat
geen bestanddeelen van het mengsel aan de binnenzijde van
de buis komen, die gekeerd is naar de latere eioppervlakte;
anders hechten zich zetmeelkorrels aan den binnenwand, die
het later moeilijk, zoo niet onmogelijk maken, de eioppervlakte
met het bloote oog of loupe te bestudeeren. De buizen worden
dus tijdens het vullen in schuinen stand gehouden en direct
daarna, zonder omdraaien der buis, in het vooraf verwarmde
stollingsapparaat gebracht. Als stollingsapparaat werd het
toestel van
Lautenschlager gebruikt met de afmetingen, bin-
nenwerks 7.5 bij 20 bij 40 c.m.

-ocr page 35-

Het inwendige van het stollingsapparaat moet een tempera-
tuur hebben van 85° C. Na een verblijf van 25 minuten bij
deze temperatuur is de inhoud der buizen gestold en zijn
de bodems — behoudens controle op steriliteit — klaar voor
het gebruik.

In het stollingsapparaat is de temperatuur evenwel niet
overal gelijk.

Indien er twee of drie lagen buizen met eimengsel inge-
legd zijn, is de inhoud van de buizen der onderste laag na
ongeveer 25 minuten reeds gestold, terwijl van de middelste
en bovenste laag de inhoud der buizen nog vloeibaar is, wat
men gemakkelijk controleeren kan door heel zacht tegen het
stollingsapparaat te tikken: bij de niet gestolde ontstaat in de
vloeibare massa een lichte rimpeling. Ook de inhoud der
buizen die direct bij den zijwand liggen is vlugger gestold
dan van die in het midden. Ook dit is een gevolg van de ter
plaatse hoogere temperatuur.

Voorzichtig manoevreerende kunnen dan eventueel de ge-
stolde media er uitgenomen worden; de nog niet bruikbaar
zijnde buizen op de onderste rij gelegd en daar zoolang ge-
laten als noodig is. Deze hinderlijke factor van ongelijktijdig
stollen is zooveel mogelijk te beperken door het stollings-
«ipparaat goed af te sluiten, eventueel met watten tusschen het
deksel en apparaat, zoodat de warmteafgifte tot een minimum
beperkt blijft. Het gelukte evenwel niet deze storende factor
geheel en al op te heffen.

De door Petragnani gevolgde methode bestond daarin, dat
hij de gevulde buizen drie dagen achtereen gedurende 25 mi-
nuten verwarmde op 75 tot 85° C.

Het bleek evenwel, dat speciaal indien men zorgvuldig
werkt en bij de bereiding de steriliteit zoo veel mogeliik in
acht neemt, een eenmalige verwarming tot 85° C. voldoende
is, waarhij men er evenwel op letten moet, dat in alle buizen
inderdaad een temperatuur van 85° C. bereikt wordt. De
controle op de temperatuur geschiedt door een thermometer
op of tusschen de buizen te leggen.

-ocr page 36-

Wij hebben ter bereiking van steriele bodems een samen-
werking van het antisepticum malachietgroen met de verwar-
ming tot 85° C., terwijl tevens niet vergeten moet worden,
dat het mengsel vooraf een uur in een kokend waterbad
heeft gestaan, waardoor reeds een gedeeltelijke sterilisatie,
speciaal bij die stoffen, welke de meeste microorganismen
bevatten (melk — aardappel), bereikt wordt.

Na deze verwarming in het waterbad worden alleen maar
eieren en malachietgroen toegevoegd, waarbij men steriele
voorzorgen zooveel mogelijk in acht kan nemen.

Men heeft het bezwaar geuit, dat een mogelijk geïnfecteerd
zijn van de gebruikte kippeneieren met tuberkelbacillen, aan-
leiding zou kunnen geven tot onjuiste waarnemingen, doordat
deze bacillen later tot koloniën zouden kunnen uitgroeien.

Deze bewering is evenwel onjuist, daar de verwarming tot
85° C. gedurende 25 minuten alle aanwezige tuberkelbacillen
doodt.

Het afsluiten der buizen.

Petragnani brengt de watteprop na het enten geheel in de
buis en overgiet deze met paraffine, waardoor een volkomen
afsluiting ontstaat.

Deze methode is, speciaal als men vele malen een micros-
copisch onderzoek in wil stellen, hinderlijk en lastig. Beter
kan men gebruik maken van gummikapjes, welke gemakke-
lijk aangebracht en verwijderd kunnen worden, temeer daar
dit een niet zoo hermetische afsluiting geeft, wat in verband
met het aëroob zijn van den tuberkelbacil, slechts gunstig kan
zijn.

Een nadeel is, dat deze kapjes, speciaal de minder goede
soorten, soms stug worden en scheuren, met het gevolg, dat
deze buizen uitdrogen en alle condenswater verdampt, waar-
door de negatieve resultaten waardeloos worden.

Een regelmatige controle kan natuurlijk dit bezwaar ge-
makkelijk ondervangen.

Eenigen tijd is nog gebruik gemaakt van brolon capsules —

-ocr page 37-

een soort celloidin met aether of spiritus, welke na het aan-
brengen verdampt en zóó een stevig omhulsel geeft — doch
deze capsules zijn slechts één maal te gebruiken, waartegen-
over de gummi kapjes, welke goed afsluiten, zeer sterk in het
voordeel zijn,

Condenswatec,

De hoeveelheid condenswater, welke ontstaat, is meestal
zeer gering, doch indien men de afsluiting met paraffine toe-
past, voldoende, evenwel onvoldoende bij het gebruik van
gummikapjes, daar dan bij een verblijf van twee, drie of soms
zes weken en meer in de broedstoof, die geringe hoeveelheid
condensvocht verdampt.

Het ligt voor de hand, dit op te heffen door het toevoegen
van condenswater, zooals
Hohn dit doet bij zijn eibodem vol-
gens
Lubenau in den vorm van steriele physiol. Na Cl. solutie,
pepton keukenzout of anderszins. In dezen vorm kan dit hier
evenwel niet geschieden.

Bij het enten brengt men meestal materiaal op den bodem,
hetwelk nog verontreinigende kiemen bevat, die, door de rem-
mende werking van het malachietgroen, op dezen bodem niet
of zeer langzaam groeien, In het toegevoegde condensvocht —
waarin natuurlijk ook voedende bestanddeelen zijn of komen
— is niet die concentratie malachietgroen aanwezig welke het
gestolde eimengsel bevat. In het begin van het onderzoek
trad veelal een verontreiniging op, van het condensvocht uit-
gaande, en langzaam naar boven opkruipende.

Het aanwezig zijn van een bacterieele verontreiniging in
het oogenschijnlijk steriele condensvocht na enting en/of be-
broeding gedurende korten tijd, was gemakkelijk aan te too-
nen, door enting van dit condensvocht op een malachiet-
groen-vrije eibodem, en/of agarplaat. Meestal ontstond dan
hierop een rijkelijke groei.

Ter vermijding van dit euvel werd aan het toegevoegde
kunstmatige condensvocht dezelfde of een zelfs hoogere con-
centratie malachietgroen als in het eimengsel aanwezig is, toe-

-ocr page 38-

gevoegd. De verontreinigingen waren na deze toevoeging direct
veel minder talrijk. Het is het beste om steriele physiologische
NaCl-oplossing als kunstmatig condensvocht toe te voegen,
waardoor de groei in het condenswater, door het arm zijn aan
voedingsstoffen eveneens belemmerd wordt.

Controle op steriliteit:

Dit vereischt meer dan een of twee etmalen bebroeden bij
37° C. en deze in het begin toegepaste controle-methode gaf
foutieve resultaten. Later bij langer bebroeden traden ver-
ontreinigingen op, welke in het begin niet te verklaren waren.
Na eenig zoeken werd de oplossing echter gevonden. Door
de remmende werking van het toegevoegde malachietgroen
blijft de groei van eventueel aanwezige verontreinigers of
geheel achterwege of treedt pas macroscopisch waarneembaar
op na vier, zes. acht dagen, afhankelijk van den aard der
bacteriën.

Een verblijf in de broedstoof van vijf- tot zeven dagen is
dus noodzakelijk om geïnfecteerde buizen te kunnen elimi-
neeren.

Er dient direct bijgevoegd te worden, dat als men de bodems
eenige malen gemaakt en routine verkregen heeft, het aantal
niet steriele bodems uiterst gering wordt; in het begin is het
evenwel noodzakelijk om deze langdurige controle op sterili-
teit uit te voeren.

De kleur van den bodem is door het toegevoegde malachiet-
groen uitgesproken groen, evenwel met vrij sterke variaties
van zeer licht- tot donkergroen. Ook zien we kleurverande-
ringen optreden bij het groeien van verschillende bacterien.

Van malachietgroen bestaat een witgekleurde verbinding
met dezelfde chemische formule, de z.g. leucobase. Deze
leucobase ontstaat direct bij reductie en bij toevoeging van
NaOH, KaOH. Carbon, natricus, NH3 etc. Ook bij verwar-
ming in de aanwezigheid van eiwit ontstaat deze.

Als de buizen zich in het stollingsapparaat bevinden, zal

-ocr page 39-

de temperatuur niet overal gelijk zijn, maar dicht aan den
wand en bij den bodem is de temperatuur hooger dan in het
midden. Door deze hoogere temperatuur zal in sommige buizen
meer dan in andere, de vorming van de leucobase optreden,
met het gevolg, dat deze iets lichter van kleur zullen zijn.

Ook kan dit zich manifesteeren, als (door betere afsluiting
van het stollingsapparaat enz., factoren die men niet geheel
in de hand heeft), de temperatuur in het inwendige van het
stollingsapparaat hooger of lager is. De eene maal zijn de
buizen iets lichter van kleur dan een volgende maal.

De vorming van deze leucobase schijnt eveneens op te
treden als het ongestelde mengsel ei-melk-aardappel-mala-
chietgroen een nacht of 24 uur blijft overstaan; de kleur-
verandering naar lichtgroen is dan duidelijk waarneembaar.
Dit is zeer goed mogelijk, daar de reactie bij deze lagere
temperatuur welhcht langzamer verloopt.

Indien met zuur voorbehandeld materiaal zonder neutrali-
seeren op den bodem gebracht wordt, treedt ter plaatse
direct een kleurverandering op naar donker groen. Dezelfde
kleuromslag ontstaat eveneens rondom koloniën van sommige
bacterien, welker groei zeer waarschijnlijk met een geringe
zuurvorming gepaard gaat. Om de kolonie vormt zich dan
een scherp gecontoureerde groene zóne. Bij het opbrengen
met een öse van een geringe hoeveelheid natronloog, zien
We ter plaatse een licht gele kleur ontstaan; dit kan ontstaan
doordat de leucobase zich vormt en de gele kleur van den
eibodem te voorschijn treedt, of door een kleurverandering
van malachietgroen naar geel.

De koloniën van de tuberkelbacil zijn geel, strookleurig en
het is voor de hand liggend om aan te nemen, dat een
geringe vorming van alcali of een reduceerend reagens bij de
koloniën optreedt, waardoor de gele kleur der koloniën met
omgeving ontstaat.

Sommige slecht of langzaam groeiende stammen vormen
geen macroscopisch zichtbare koloniën, maar op de groene
oppervlakte ontstaat een gele weerschijn, die zich tegen deze

-ocr page 40-

groene ondergrond duidelijk afteekent. Hoewel hierbij een
microscopisch onderzoek noodzakelijk is, is deze aanwijzing
bij veel onderzoek zeer zeker van waarde en vergemakkelijkt
de diagnose. Op een gewone gele eibodem is deze aanwijzing
natuurlijk niet aanwezig.

Het optreden van kleurveranderingen bij koloniën is een
zeer gemakkelijk hulpmiddel bij de diagnose, daar sommige
verontreinigers door hun groene randzóne, zonder microsco-
pisch onderzoek direct als zoodanig zijn aan te merken.

Na het verschijnen der publicatie van Petragnani hebben
enkele onderzoekers met het nieuwe milieu, zij het dan in
den vorm zooals dit door P. oorspronkelijk is aangegeven,
geëxperimenteerd; zij komen meestal tot gunstige resultaten.

Petragnani zelf, die aseptisch opgevangen bloed, pus,
urine en weefsels verwerkt, verkrijgt regelmatig een positief
resultaat, hetwelk eveneens het geval is bij verontreinigd
materiaal, waarbij dit eerst met een 4 % NaOH oplossing
behandeld wordt ter vernietiging of verzwakking van de aan-
wezige saprophyten. Voor het opbrengen op een bodem
wordt dit materiaal met steriele HCl. geneutraliseerd, waarbij
eenige vooraf toegevoegde druppels lakmoestinctuur als indi-
cator functioneeren.

Hij vermeldt evenwel geen contróle-proeven, noch dier-
proeven.

Castelli heeft bij een vergelijkend onderzoek gevonden, dat
de bodem van
Petragnani even gunstige resultaten geeft als
het milieu volgens
Hohn.

Blechmann verkiest de Petragnani-bodem boven die van
Petroff, door het grooter aantal positieve uitslagen met de
eerste, hoewel hij bij microscopisch positieve sputa toch nog
enkele negatieve resultaten verkreeg. De door hem gegeven
cijfers hebben zeer geringe waarde, daar geen dierproef ver-
meld wordt en hij secreta o. m. voorbehandelt met 12 N.
zwavelzuur, een behandeling die zooals hij zelf opmerkt, in
staat is, bacillenarm materiaal steriel te maken.

Harada vergeleek de voedingsbodems volgens Petroff,

-ocr page 41-

Dorset, Lubenau en Petragnani en krijgt de beste resultaten
zoowel wat positieve uitslagen als het aantal gegroeide ko-
loniën betreft, met den bodem volgens Petragnani, maar toch
ook hier is het aantal negatieve bevindingen bij tuberkelba-
cillenhoudend materiaal nog vrij belangrijk, n.m.1. 25%.

Deze cijfers hebben in een opzicht meer waarde, daar het
gebruikte materiaal slechts zeer weinig bacillen bevatte.

In ander opzicht moeten deze ongunstige uitkomsten
eveneens weer verklaard worden uit het te sterke zwavelzuur
(tot 12 %) dat als voorbehandelingsmateriaal gebruikt werd,
en waarbij de schrijver, evenals
Blechmann, opmerkt, dat de
gebruikte concentraties zwavelzuur de bacillen kunnen dooden.

Verdina, werkende met den bodem volgens Petragnani,
verwerkt 137 absoluut positieve secreta en vindt met de cavia-
proef 84.7% en met de cultuurproef 67% positieve resultaten.

Bovengenoemden werkten alleen met materiaal van men-
schelijke origine; van hen die secreta van dierlijk origine on-
derzochten, noemen we
Bertrand en Clarenburg.

Bertrand vermeldt, dat met den Petragnani-bodem tuberkel-
bacillen in secreta aangetoond werden, wat op geen enkele
andere manier inclusief de dierproef, gelukte.
Bertrand wijst
ook op het niet absoluut zekere der caviaproef en de trage
groei van het bovine type.

Clarenburg constateert op den bodem van Petragnani een
snellere groei dan op het milieu van
Lubenau en Besredka.
maar het aantal dagen waarna macroscopische groei waar-
neembaar was, varieert voor culturen uit tuberculeuze organen
van 30—65 dagen, voor sputum van 30—48 dagen; micros-
copisch respectievelijk 4—30 en 4—14 dagen. Alleen van een
achttal melkmonsters afkomstig van dieren met een duidelijke
tuberculeuze mastitis, verkrijgt hij na 18—30 dagen bebroeden
macroscopisch waarneembare groei. Microscopisch trad hier
na 4—8 dagen groei op.

Bij het onderzoek van materiaal verkregen uit een 20-tal
tuberculeuze organen van rund, paard, varken, kip en cavia

-ocr page 42-

verkreeg Clarenburg in. 90% der gevallen cultureel posi-
tieve resultaten, terwijl de bacillen in het uitgangsmateriaal
slechts in 14 gevallen microscopisch aan te toonen waren.

Uit 12 rundersputa werden 4 maal tuberkelbacillen ge-
kweekt, terwijl volgens de caviaproef 6 sputa tuberkelbacillen
houdend waren.

De waarde dezer gegevens wordt verminderd, doordat Cla-
renburg
bij het orgaanmateriaal niet afzonderlijk vermeldt, van
welke dieren de monsters genomen zijn, daar speciaal het
aviaire type (kip en varken) de gemiddelden gunstig zal be-
invloeden, wegens de bekende gemakkelijke en snelle groei;
een factor, waarmee wij ook rekening moeten houden bij
materiaal afkomstig van caviae, daar ook deze passage de
stam gemakkelijk culturabel maakt.

Bij 6 sputa, welke volgens de dierproef tuberkelbacillen
bleken te bevatten, gaven slechts drie sputa een positief resul-
taat, en hoewel het aantal proeven te gering is om een con-
clusie te trekken, is dit percentage miswijzingen toch zeer
zeker te hoog.

Bovenstaande publicatien geven zeer zeker den indruk, dat
met deze nieuwe vondst een verbetering bereikt is; een stap
verder in de goede richting van het gebruik voor de praktijk.

De meeste onderzoekers hebben gewerkt met materiaal van
humane oorsprong, uitgezonderd
Clarenburg en Bertrand.

In verband met het feit, dat Petragnani de samenstelling
van de voedingsbodem gebaseerd heeft op uitkomsten ver-
kregen bij het werken met het humane type en het bovine
type buiten beschouwing heeft gelaten, is het gewenscht de
verschillende factoren, die voor een snelle groei van het bo-
vine type van beteekenis kunnen zijn, na te gaan.

Ook is er. in verband met nieuwe gegevens van den laatsten
tijd over groeibevorderende elementen voor het bovine type
(o.a. haematine van
Hohn) reden, om hier een onderzoek
naar in te stellen.

De resultaten van Bertrand en Clarenburg zijn nog aller-

-ocr page 43-

minst voldoende; en ook Bertrand merkt, zooals reeds ver-
meld, de trage groei van het bovine type op.

Glycerine:

De invloed van glycerine op den groei van het bovine type
is reeds ter sprake gebracht en het ligt voor de hand om
ook hier aan een zelfde remmende invloed te denken, ja, het
zou niet onlogisch zijn om, zonder verder onderzoek dezen
bodem te gebruiken zonder glycerine.

Toch is er, doordat andere stoffen aanwezig zijn (mala-

TABEL II.

Dagen macr.
groei

Aantal
bac. per
veld

gl. vrij gl. h.

Dagerj mier.
groei

Aantal koloniën

gl. vrij gl. h.

gl. vrij gl. h

Aantal bac.
p.gezichtsveld

gl.vrij gl. h.

15
veel
10
10
veel
veel
veel
2
10
3V,
3V2

veel
2

l
IV»
2V:
2
2

gem.
gem.
2.
neg.
%neg.

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12
13
H

15

16

17

18
19

18
11
32
11
21

III

I

I

I

I

I

I

III

v

III

III

I

n.—

n.

I

n.

I

n.
n.

I.l

IV«

IV
III

III

IV
III
I
I
III
III
III

III

IV

III 200
III 200
III

III 150

veel

40

11
11
11
11
11
12
12
14
14
14
14
18
21
21
22
22
25
38
38

17
14

OVo

38
21
60
44
60
22
22
26

26
44
44
n.
n.
29
n.
70
n.
n.

7
12
20
18
10
10

veel

40

35
13

veel
veel
veel
veel
300
veel
veel

200
100
10
100
300
25
200

n.
300
n.
n.

7

7

8

7
11

15

16

8
8

18
21
21

9
9

0%

14

14

15
14
11
70
90
14

D.

42
n.
n.

20

10
25

35
40
40

veel
200
veel

I
I
I

2%
2.8

25
16%

39
28%

n = negatief.
V = verontreinigd.

9em. 2. neg. = gemiddelde 2onder negatieven, vermeld in kolom 4 en 6.

-ocr page 44-

chietgroen, aardappel), reden deze invloed bij het milieu van
Petragnani na te gaan.

Ter verkrijging van zoo juist mogelijke resultaten, Twerd met
hetzelfde materiaal zoowel een glycerine houdende als een
glycerine vrije Petragnani-bodem geënt.

De concentratie der glycerine bedraagt 4 %, een concen-
tratie die overeenkomt met die van den Lubenau-bodem.

Tabel No. II toont het resultaat van een negentiental niet
verontreinigde primaire culturen van het bovine type, uit uier-
secreta of melk, waarin bij microscopisch onderzoek de tu-
berkelbacillen aangetoond konden worden en het aantal ba-
cillen dus niet onbelangrijk is.

Het gemiddeld aantal bacillen per microscopisch gezichts-
veld bij onderzoek van het te enten materiaal is vermeld in kolom 2.

De superioriteit van den glycerine-vrijen bodem is bij deze
uitkomsten wel zeer frappant; alle culturen slaan aan en geen
enkele negatieve bevinding of miswijzing wordt geconsta-
teerd; daarentegen bedraagt het aantal negatieven bij den
glycerinehoudenden bodem 5, d. i. 28 %. Deze negatieve
uitkomsten zijn als miswijzingen aan te merken, daar het niet
aannemelijk is te veronderstellen dat het aantal opgebrachte
bacillen op den glycerine houdenden bodem aanmerkelijk zal
verschillen van dat van den glycerine vrijen bodem.

Dit klemt te meer, daar het aantal gegroeide koloniën ge-
teld op de correspondeerende glycerinevrije bodems vrij be-
langrijk is, n.1. ± 200, ± 200, ± 150, 40 en 40.

Er is hier dus geen sprake van een niet aanwezig zijn van
levende tuberkelbacillen op den glycerine houdenden bodem,
hetzij door den aard van het onderzochte secretum, hetzij
door de voorbehandeling.

Direct wordt hierbij opgemerkt, dat de concentratie van
het gebruikte zuur nooit meer dan 1 N. bedroeg; volgens
sommigen is dit onschadelijk, maar zooals later blijkt, oefent
het zijn invloed op den tuberkelbacil wel degelijk uit.

Van de 5 macroscopisch negatieven, blijken er nog twee
(No. 13 en 14) bij microscopisch onderzoek positief te zijn. hoe-

-ocr page 45-

wel dit pas gediagnosticeerd werd, na resp. 70 en 90 dagen.
Na deze lange bebroeding is het aantal bacillen in het ge-
zichtsveld nog niet bijzonder groot.

De drie overige, No. 16, 18 en 19, zijn na verblijf van drie
maanden in de broedstoof bij microscopisch onderzoek nog
negatief. Het is een opmerkelijk feit, dat in de gevallen waarin
een negatief resultaat verkregen wordt, het aantal tuberkel-
bacillen in het uitgangsmateriaal betrekkelijk gering is, n.m.1.
nooit meer dan gemiddeld 2 bacillen per microscopisch ge-
zichtsveld.

De waarden, vermeld onder de rubriek „aantal bacillen
per microscopisch gezichtsveldquot;, resp. kolom 2, 9 en 10, zijn
de gemiddelden, verkregen door telling eventueel schatting,
van het aantal bacillen in een aantal (5—20) velden.

Deze cijfers hebben slechts vergelijkende waarde en geven
eenigszins een indruk van den aard van het onderzochte ma-
teriaal. Zooals blijkt, is speciaal de bacillenrijkdom van het
uitgangsmateriaal van veel beteekenis voor de verkregen
resultaten.

Bij de meeste publicatiën worden deze gegevens niet ver-
schaft en wordt aan den invloed van het aantal tuberkel-
bacillen in het onderzochte secretum onvoldoende aandacht ge-
schonken. Deze factor blijkt nog ten overvloede uit het feit,
dat bij die culturen waar in minder dan twintig dagen macros-
copisch groei werd geconstateerd, de bacillenrijkdom van het
uitgangsmateriaal vrij aanzienlijk was; uit kolom 2 van tabel II
blijkt, dat het aantal bacillen in het uitgangsmateriaal in twee
gevallen bedroeg, en in de overige 9 sedimenten varieerde
van 10 tot veel. In een geval, no. 8, was het aantal 2.

Behalve de negatieve uitkomsten wijzen ook de positieve
resultaten op een sterke beinvloeding door de glycerine.

Het aantal dagen, waarna macroscopisch waarneembare
groei bij de glycerinevrije Petragnani en glycerine houdende
optrad, is respectievelijk 11—38, gemiddeld 14 dagen en 22
tot 70, d.i. gemiddeld 39 dagen; de tijdsduur is dus ruim
verdubbeld. Hier zijn niet medegerekend die gevallen, waarbij

-ocr page 46-

negatieve uitkomsten met de hiermede correspondeerende po-
sitieve resultaten verkregen worden.

Microscopisch positief resultaat wordt verkregen na 5—21
dagen. d.i. gemiddeld 9 en na 8—90. d.i. gemiddeld 25 dagen.
In kolom 6 en 7 wordt het aantal gegroeide koloniën vermeld,
en ook hier
is de invloed van de glycerine merkbaar. Als
wij geringe verschillen verwaarloozen, blijkt toch, dat bij de
No. 2, 3, 4, 5, 12 en 15, zonder glycerine een veel gunstiger
resultaat verkregen wordt. Het aantal koloniën op de glyce-
rinevrije Petragnani is soms het tien- en meervoudige van
het aantal op de glycerine houdende dito.

De glycerine werkt dus ook in het milieu van Petragnani
groeibelemmerend en dient voor het kweeken van het bovine
type niet toegevoegd te worden.

De uitkomsten blijven bij glycerinetoevoeging zooals Pe-
tragnani
dat in zijn recept aangeeft, verre achter bij de re-
sultaten verkregen met den glycerinevrijen bodem.

Het aantal miswijzingen bedraagt een zeer hoog percen-
tage, n.1. 28 en 16%. wat vooral van beteekenis is. daar ge-
werkt is met materiaal, hetwelk veel tuberkelbacillen bevat.

Zoowel de snelheid van groeien als het aantal zich ont-
wikkelende koloniën is op den glycerinehoudenden Petragna-
ni-bodem veel ongunstiger dan wanneer geen glycerine wordt
toegevoegd.

Het behoeft hier niet gezegd te worden, dat steeds gewerkt
is met natuurlijk geïnfecteerd materiaal en deze conclusien
niet behoeven te gelden voor secundaire culturen.

De verkregen resultaten zijn eigenlijk zeer ongunstig uit-
gevallen, ongunstiger dan verwacht werd. Het zeer ongunstig
resultaat is misschien te verklaren uit een cumulatie van
remmende invloeden i.e. glycerine, zuurbehandeling en mis-
schien malachietgroen. Indien elk der factoren ieder afzonder-
lijk aanwezig was, zou deze ongunstige invloed misschien
niet zóó scherp aan den dag treden.

Versehe rundergah

Petragnani vermeldt in zijn publicatie, dat bij het gebruik

-ocr page 47-

van zijn bodem voor het kweeken van het bovine type in
plaats van glycerine, rundergal toegevoegd zou kunnen wor-
den. Hij vermeldt er evenwel geen proeven of verkregen
uitkomsten bij, daar hij in deze richting geen onderzoek heeft
ingesteld.

Calmette gebruikt, zooals bekend is, zijn rundergal-aard-
appel voor het kweeken van het bovine type en verkrijgt daar-
op een zeer snelle groei.

Zeer zeker (speciaal in verband met het gegeven van Cal-
mette) is de mogelijkheid van verbetering niet uit te sluiten.
Er werd een kort vergelijkend onderzoek ingesteld.

De vergeleken objecten waren de glycerinevrije Petrag-
nani-bodem, die voortaan altijd gebruikt wordt bij de volgende
proeven, en een bodem waaraan versche rundergal tot een
hoeveelheid van ±4% was toegevoegd (300 c.c. ei-mengsel
en 2 c.c. gal).

Van een zestal uiersecreta werden zoowel de Petragnani
als de galhoudende Petragnani geënt.

TABEL III.

No.

Dagen macr. groei

Microsc. groei

Aantal koloniën

P.

P. gal

P.

P. gal

P.

P. gal

1

16

16

11

11

III

III

2

20

25

12

12

III

III

3

18

18

12

12

II

I (40)

4

24

30

14

14

II

I (40)

5

18

43

12

26

III

II ä III

6

26

18

12

12

II

II ä III

gem.

21

25

12

14

2.5

2.2

-

Groote verschillen blijken niet op te treden.
Bij monster 2, 4 en 5 is een verschil waarneembaar. Hier
toch is bij den Petragnani bodem na resp. 20, 24 en 18 dagen
Waarneembare groei opgetreden, terwijl deze bij de corres-
pondeerende galhoudende milieus resp. na 25, 30 en 43 dagen

-ocr page 48-

optreedt. Een verschil van 5. 6 en 25 dagen is aanmerkelijk en
van belang. Dit komt ook uit in het verschil in dagen van
microscopisch waarneembare groei bij geval 5, n.m.1. resp. 12
en 26 dagen.

Geval no. 6 spreekt ten gunste van galtoevoeging. Hier
is het tijdperk van waarneming met 8 dagen verkort.

Het aantal koloniën wijst evenmin op een gunstige invloed
van de rundergal. In geval 3 en 4 is het resultaat na de
galtoevoeging zelfs aanmerkelijk ongunstiger.

De gemiddelden wijzen ook in deze zelfde richting.

Resumeerende kunnen we dus zeggen, dat rundergal toe-
gevoegd aan den glycerinevrije Petragnani bodem op de cul-
tuur van den tuberkelbacil geen gunstige invloed uitoefent,
zoowel wat betreft de groeisnelheid als het aantal zich ont-
wikkelende koloniën; ja zelfs is een — zij het geringe — on-
gunstige invloed merkbaar. De toevoeging van versehe run-
dergal is derhalve niet aan te bevelen.

Haematine:

In een zeer enthousiast gesteld artikel beschrijft Hohn (19).
die zich speciaal met de tuberkelbacillen cultuur bezig houdt,
Y over een nieuwe vinding, waardoor de groei van het bovine
type zeer belangrijk verbeterd zou worden.

Hohn meende opgemerkt te hebben, dat bij het gebruik van
eieren met een sterk gekleurde dooier een rijkere groei viel
waar te nemen, en hij meende deze kleur te moeten toe-
schrijven aan de door de kippen speciaal in het voorjaar
meer opgenomen plantenkleurstoffen, o.a. chlorophyl, en via
de chlorophyl kwam
Hohn door de chemische en biologische
verwantschap tot een bestanddeel dat gemakkelijker in zijn
milieu te verwerken valt, het haemoglobine of haematine. Hij
verkrijgt deze haematine uit de resten van bloed, gebruikt
voor de Wassermanreactie.

Het volledige recept van bereiding is te vinden in het Centr.
f. Bakt. Orig. Bd. 113.

Zijn conclusiën na toepassing luiden, dat er een belangrijke

-ocr page 49-

verbetering voor de cultuur van het bovine type bereikt is.
De gemiddelde duur, die anders bij de door hem gebruikte
milieus ong, 25 dagen bedraagt, wordt verkort met 8 à 10
dagen, dus zou er na ong. 16 dagen reeds macroscopisch waar-
neembare groei zijn. Soms bleef groei op zijn Lubenau eibodem
achterwege, terwijl de haematine bodem een positief resultaat
gaf.

De enkele gegevens, die verschaft worden, wettigen alles-
zins een nadere proefneming, waarbij evenwel uitgegaan is
van den Petragnani bodem als controle bodem.

De Petragnani bodem heeft zoodanige voordeden boven
den door
Hohn gebruikten bodem, dat, al zou er geen gun-
stige invloed van de haematine op den Petragnani bodem en
wel op den Dorset of Lubenau bodem zijn, zooals
Hohn aan-
geeft, toch de Petragnani gehandhaafd zou moeten worden.

In het kort was de bereiding als volgt:
Ie. In een steriel kolfje van 100 c.c. vangt men door middel
van venenpunctie ±: 70 c.c. bloed op, laat dit stollen en
schudt zoodanig, dat de vloeibare bloedresten vrijkomen.
2e. giet het vloeibare deel af en voeg gelijke hoeveelheid
aqua dest. toe.

3e. na goed schudden zet men het mengsel een nacht in de
ijskast, zoodat volledige haemolyse optreedt door het bij-
gevoegde aqua dest.
4e. den volgenden morgen filtreeren door grof filtreerpapier

of steriele watten.
5e. van het filtraat de gewenschte hoeveelheid bij het ei-
mengsel voegen.

De toe te voegen hoeveelheden loopen voor beide typen —
want ook voor het humane type beveelt
Hohn haematine aan
■— nogal uiteen. Voor het bovine zou de gewenschte hoeveel-
heid varieeren van 3—5 % van het eimengsel.

In overeenstemming hiermede werd in deze proeven een
zoodanige hoeveelheid toegevoegd, dat de concentratie 4%
bedroeg, dus 12 c.c. bloedoplossing bij 300 c.c. eimengsel.

-ocr page 50-

TABEL IV.

No.

Petragnani
H. b.

Petragnani

Petragnani
H. b.

Petragnani

1

30

26

III

III

2

28

28

III

III

3

18

21

IV

IV

4

16

16

IV

IV

5

18

18

IV

IV

6

26

22

I (10)

I (40)

7

26

20

II

III

8

27

21

II

II

9

18

18

III

IV

10

16

21 \'

IV

IV

11

18

18

IV

IV

gem.

22

21

3.1

3.3

De eenigszins hooggespannen verwachtingen werden d^j:
de verkregen uitkomsten grootendeels te niet gedaan. Bij een
11-tal onderzochte monsters bleken geen duidelijke verschillen
te ontstaan door de al of niet toevoeging van de bloed-
oplossing en allerminst kan de meening gedeeld worden, dat
een werkelijke verbetering tot stand is gekomen. Bij de mon-
sters 1. 6. 7. 8 is het resultaat verkregen bij de bodems bereid
met haematine ongunstiger wat betreft de groeisnelheid. De
verschillen in waarnemingsduur bedragen resp. 4, 4, 6 en 6
dagen, wat op een tijdsduur van 3 a 4 weken een aanmerke-
lijk verschil genoemd mag worden. Daar staan 2 monsters
tegenover (no. 3 en 10) die een iets gunstiger uitkomst geven
bij haematine houdende bodems. De verschillen, 3 en 5 dagen,
zijn evenwel slechts gering en vallen misschien binnen de
grenzen van het normale; maar indien we waarde willen
hechten aan deze verschillen, dan blijkt, dat de glycerine vrije
Petragnani bodem de voorkeur verdient boven die waaraan
haematine is toegevoegd.

Het aantal koloniën blijft vrijwel gelijk, al bestaat er een
geringe neiging tot een iets mindere groei bij den bodem met
haematine bij de nos. 6, 7 en 9.

De geringe verschillen blijken tenslotte het duidelijkste uit

-ocr page 51-

de gemiddelden, n.m.1. na 22 en 21 dagen macroscopisch waar-
neembare groei en het aantal gegroeide koloniën volgens de
ingevoerde classificatie resp. 3.1 en 3.3.

De verkregen uitkomsten bij deze 11 onderzoekingen wet-
tigen de uitspraak, dat geen verbetering van groei door toe-
voeging van haematine verkregen wordt;
integendeel wijzen
enkele waarnemingen op een ongunstige werking van de toe-
gevoegde „bloedoplossingquot;.

M alachietgroen:

Zooals reeds vermeld constateerde Petragnani een doo-
dende, eventueel verzwakkende werking van malachietgroen
op banale kiemen, terwijl de tuberkelbacil in het geheel niet
aangetast werd.

Latere publicatiën gewagen zelfs van een groeibevorde-
rende werking van malachietgroen op tuberkelbacillen.

Volgens Frongia werkt een concentratie hooger dan 0.3 %
remmend op den groei, terwijl een concentratie van 0.05 tot
0.3 % gunstig op den groei van tuberkelbacillen werkt en deze
versnelt.

Petragnani voegt bij een mengsel ei-aardappel-melk van
ong. 350 gram, 10 c.c. 2 % waterige oplossing van malachiet-
groen toe, d.w.z. de concentratie van het kristallijne mala-
chietgroen bedraagt dus 0.5—0.6
o/qq. Frongia gaat dus met
zijn concentratie veel hooger.

Sonnenschein voegt 34 %o—2 o/qq bij den Lubenau bodem
en verkrijgt hierbij nog gunstige resultaten.

Korthoff mengt zijn gebruikte Besredkabodem met verschil-
lende hoeveelheden, varieerende van 1/40 o/oo—1/10 o/oo-
kristallijn malachietgroen en vindt de eerste concentratie
te slap, doordat nog te veel verontreinigingen optreden, de
laatste te sterk, zoodat hij als optimum concentratie 1/20 o/oo
aangeeft.

Bij de lage concentraties (1/40 0/qo) de groei minder
snel en worden zelfs een aantal negatieve uitkomsten geno-

-ocr page 52-

teerd, die bij de bodems met 1/20 o/qo kristallijn malachiet-
groen positief zijn.

Tegenstrijdig zijn de gegevens van Kortho[[, waar hij bij
17 monsters dubieuse secreta 17 duidelijk positieve culturen
verkreeg op zijn Besredka bodem, waaraan geen malachiet-
groen is toegevoegd, terwijl hij later bij 44 duidelijk positieve
secreta na enting op den Besredka bodem met 1 /40 o/qq mala-
chietgroen (de minimum concentratie dus) een aantal nega-
tieven waarnam. Malachietgroen zou dus in geringe concen-
traties remmend op den groei van de tuberkelbacillen werken,
wat niet wel aanneembaar is.

De toegevoegde hoeveelheden door Kotthoff zijn dus veel
geringer, dan die door
Frongia, Petragnani e.a. en deze laat-
sten vermelden nog gunstige resultaten bij concentraties,
welke volgens
Korthoff sterk remmend werken.

Het meest voor de hand liggend is hier te denken aan een
verschil in de gebruikte milieus. Bij
Korthoff een vloeibaar
medium, bij
Petragnani en Frongia vaste media.

Het is natuurlijk een verschil of men werkt met vaste of
vloeibare media. Het contact bij de laatste is veel inniger en
zoo is het verklaarbaar, dat
Korthoff lagere concentraties als
optimum waarden vindt.

Zoowel Petragnani als Frongia en Sonnenschein geven
aan, dat tot 0.5 o/qq kristallijn malachietgroen een stimulee-
rende werking op den groei van tuberkelbacillen uitoefent.

Deze gemeenschappelijke optimale concentratie bij vaste
bodems komt dus het eerst in aanmerking om vergeleken te
worden met dezelfde bodems waaraan, om eventueele ver-
schillen zoo duidelijk mogelijk te laten uitkomen, in het geheel
geen malachietgroen toegevoegd werd.

Enkele uiersereta en materiaal afkomstig van tuberculeuze
caviae werden na dezelfde voorbehandeling, resp. voor zoover
dit materiaal afkomstig was van caviae zonder voorbehande-
ling, geënt op malachietgroenhoudende Petragnani (0.5 o/qq
kristallijn) en op glycerinevrije Petragnani waaraan geen
kleurstof was toegevoegd.

-ocr page 53-

Het aantal dagen, waarna macroscopisch, eventueel micros-
copisch groei optrad en het aantal ontwikkelde koloniën werd
in tabel V opgenomen.

Het blijkt, dat de verkregen uitkomsten evenmin groote
verschillen vertoonen.

TABEL V.

Aantal dagen macrosc.
waarneembare groei

No.

Aantal ontwikkelde
koloniën

Petr. zonder
malachietgr.

Petr. zonder
malachietgr.

Petragnani

Petragnani

1

2

3

4

5

6

7

8
9

10

gem.

16

24
17
20

17
23
21

25
21

18

20.2

16
24
24
24
21
19

24

25
21
18

20.6

IV
I
I
I

III

III
I

I

IV
III

IV

I

I

I

I

III
I

I

IV
III

±30
(25)
(18)
(120)

(±40)
(±45)

34

35

±40
±80

±40
±30

Wat de groeisnelheid betreft, is bij de nos. 1, 2, 8, 9 en 10,
dus 50% van het totaal, geen verschil bemerkbaar. Van de
overige vijf geven de nos. 4, 5, 6 en 7 slechts een gering ver-
schil van 3 of 4 dagen, wat binnen normale grenzen valt.
Alleen bij No. 3 geeft de Petragnani bodem zonder malachiet-
groen een eenigszins belangrijke achterstand van een week,
op een periode van 24 dagen.

Ook de kolommen 4 en 5 wijzen niet op een invloed van
malachietgroen, de kleine schommelingen hggen ook hier bin-
nen normale grenzen. De geringe beteekenis der verschillen
komt ook uit in de gemiddelde tijdsuur, n.m.1. 20.2 en 20.6
dagen.

Deze waarnemingen wettigen dus de meening, in tegen-
stelling met Frongia, dat van een concentratie van 0.5
o/qq

-ocr page 54-

malachietgroen in den Petragnani bodem nóch een remmende,
nóch een groei bevorderende werking uitgaat,
maar doordat
de aanwezigheid van het malachietgroen in den bodem vele
voordeden heeft, zal men dit ten allen tijde aan deze bodems
voor de cultuur van den tuberkelbacil toevoegen. Behalve de
selectief antiseptische werking bestaat nog het voordeel, dat
op een groen gekleurden bodem de gele koloniën van den
tuberkelbacil gemakkelijker en beter waar te nemen zijn dan
op de gele ei-bodems. Misschien is hierdoor ook het iets betere
resultaat met den malachietgroenhoudenden bodem wel te
verklaren.

De zuurgraad van den bodem.

Theobald Smith was de eerste, die vond, dat het bovine
type op glycerinebouillon groeiende, dit milieu niet van reactie
doet veranderen, althans niet zuurder maakt, maar soms alca-
liseert in tegenstelling met het humane type. Hij geeft dit zelfs
aan als een karakteristieke eigenschap, die gebruikt kan wor-
den voor de diagnostiek van beide typen.

Lobstein meent dat de reactieverandering een functie is van
de intensiteit der groei en de samenstelling van het medium.

Smith verklaart het vermelde verschijnsel door aan te ne-
men, dat zoowel het bovine als het humane type een alcales-
centie van den bodem bewerkstelligen door omzetting van
aminozuren, maar het humane type maskeert dit, door vor-
ming van zuren uit de aanwezige glycerine, terwijl het bovine
type de glycerine onaangetast laat.

Volgens Smith zou het bovine type gevoeliger zijn voor
een overmaat zuur of een zure reactie dan het humane. Bij
een reëele zuurgraad van 6.4 zou typus bovinus slechts lang-
zaam groeien.

Volgens Dernby en Naselung is de optimum pH voor typus
bovinus daarentegen 6.0 a 6.5.

Engel, Sütterlin, Lehmann en Neumann geven eveneens
waarden die varieeren van 6.0—6.2—6.5, doch indien de pH
stijgt boven 6.7 worden de resultaten met de stijging minder.

-ocr page 55-

Daarentegen vermelden Korthoff en Hohn, dat bij den
Besredka-bodem met een pH van 7.0—7.4 de tuberkelbacillen
voortreffelijk groeien.

hhimori geeft voor bovine stammen 5.8—6.9 aan en heeft
zelfs stammen, die de beste groeiresultaten geven bij een pH
van 8.0.

Hier dus zeer verschillende gegevens, die eensdeels on-
verklaarbaar, anderdeels een gevolg kunnen zijn van de ver-
schillende milieus, die gebruikt worden.

Een tweede factor, die niet vermeld wordt is of bij deze
experimenten gewerkt werd met primaire- of secundaire even-
tueel tertiaire enz. culturen.

Voor secundaire- eventueel tertiaire culturen zal de pH. van
den bodem der primaire cultuur niet zonder beteekenis zijn.

Hohn bepaalt de pH van zijn eimengsel door 2 druppels
hiervan te vermengen met 15 c.c. physiologisch NaCl.-oplos-
sing en dan moet de pH. volgens de kleurencomparator van
Michaëlis 7.0—7.2 zijn. Hohn moet zoo sterk verdunnen daar
anders zijn vloeistof ondoorzichtig is. Het is te verwachten,
dat bij zoo sterke verdunning de pH. van de verdunde op-
lossing een geheel andere zal zijn dan die van den bodem
Waarvan werd uitgegaan.

Om een maatstaf te krijgen werd getracht van de verschil-
lende buizen, waaraan afgemeten hoeveelheden zuur of alcali
Waren toegevoegd, de pH. te bepalen.

Door een gelijktijdig plaats hebbend onderzoek over de
waterstofionenconcentratie in vleesch was het mogelijk, zoo-
wel electrometrisch als colorimetrisch de pH van enkele meng-
sels te bepalen.

Bij het nog niet gestolde ei-aardappel-melk mengsel was dit
betrekkelijk eenvoudig, daar dit onverdund of verdund met
gelijke deelen aqua dest. onderzocht kon worden.

Gecontroleerd werd of de stolling in het Lautenschläger-
apparaat invloed uitoefende en de pH door de verwarming en
stolling veranderde.

Daartoe werd de gestolde massa uit een cultuurbuis zoo

-ocr page 56-

fijn mogelijk verdeeld, overgoten met een drie- \'a viervoudige
hoeveelheid aqua dest. en goed geschud. Na een half uur werd
gefiltreerd en van het filtraat zoowel electrometrisch als colori-
metrisch de pH. bepaald. Een methode die overeenkomt met
de door
Fooy toegepaste methode voor vleesch.

Bij een — zonder eenige toevoeging van zuur of alcali —
normale Petragnani, zonder glycerine, werd gevonden:
electrometrisch 7.0, 6.8, 6.8, 6.9, 6.9.

na stolling van het op boven beschreven wijze verkregen
filtraat:

electrometrisch 7.0, 6.9, 6.9, 7.0, 6.8.
colorimetrisch 7.2, 6.95, 7.0, 7.1, 6.8.

Het blijkt, dat de gevonden waarden, zij het slechts ge-
ringe, verschillen vertoonen.

Ter verkrijging van een meer alkalische of zure reactie
van den bodem werd gebruik gemaakt van een 10 % carbonas
natricus of 73^% acid, lacticum oplossing.

Bij een toevoeging van zuur wordt de bodem diepgroen,
terwijl bij de toevoeging van carbonas natricus de bodem licht
groen tot geel wordt.

Een tweede opmerkelijk feit is, dat bij zuurtoevoeging de
consistentie van het gestolde ei-mengsel verandert. Na zuur-
toevoeging wordt deze brosser, slapper, en wanneer meer dan
1 c.c. ly^ % acid. lactic. per cultuurbuis, dus per ong. 14 c.c.,
wordt toegevoegd, is deze zoo slap, dat bij het overstrijken
met een platina öse meestal het oppervlak beschadigd wordt.
Van Deinse merkt dit „slappe uiterlijkquot; der bodems op en
weet hiervoor geen verklaring te geven en wijt het aan oude
eieren en oude melk.

In verband met het bovenstaande is dit zeer goed mogelijk
en verklaarbaar, speciaal bij gebruik van niet versche melk,
waar een sterke melkzuurvorming door de melkzuurbacterien
kan zijn ontstaan.

Bij de toevoeging van alcali wordt de gestolde bodem
vaster, elastischer, stugger.

-ocr page 57-

Bij de eerste serie werd per 10 c.c. mengsel toegevoegd
respectievelijk 0.1 c.c., 0.2 c.c.. 0.4 en 0.7 c.c. acid. lactic.
Ty2 %. De gemiddelden der gevonden waarden bedroegen
voor de pH 6.4. 5.7, 4.4 en ong. 3.6 (deze laatste gaf zeer
wisselende uitkomsten, door de sterke zuurgraad speelt dit
echter geen rol, daar deze als zoodanig direct uitgeschakeld
kan worden.)

Negen stammen 1) werden onder dezelfde omstandigheden
op de verschillende buizen overgeënt.

Na ongeveer drie weken werden de culturen macrosco-
pisch en microscopisch onderzocht.

Hetzelfde werd verricht na toevoeging van resp. 0.1, 0.4,
0.7 en 1 c.c. van een 10 % carbonas natricus oplossing aan
elke 10 c.c. van het ongestolde mengsel.

De gemiddelden der bepaalde waterstofionenconcentratie
zijn respect, voor

de buis met 0.1 c.c. carb. natric. 10% : pH = 7.25
quot; gt;» »» 0.4 ,, ,, ,, ,, ,, ~ 7.45

......0.7 .........= 8.05

quot; .. .. .. » » » „ = 8.15.

De resultaten van macroscopische- en microscopische waar-
nemingen zijn neergelegd in tabel VI.

Een zeer geringe toevoeging van zuur (acid. lacticum) aan
het mengsel geeft direct ongunstige resultaten. De groei ver-
mindert sterk en zelfs is bij 4 culturen elke macroscopische
Waarneembare groei achterwege gebleven.

Alleen stam 8. afkomstig van een cavia, vormt een uit-
zondering op dezen regel en deze stam groeit bij een pH van
6.4 blijkbaar beter dan bij een neutrale reactie.

Bij het gelijktijdig ingesteld microscopisch onderzoek van
dezelfde reeks, blijkt dat enkele nos., die maÄoscopisch ne-
gatief waren, bij een bodem waaraan 0.1 c.c. melkzuur 71/^ %

1nbsp; Bij uitzondering werd hier met stammen gewerkt, door gebrek aan
»primair materiaalquot;.

-ocr page 58-

TABEL VL
Macroscopische waarneming.

Contrôle

1

2

3

4

5

6

7

8

9

pH 7.0
0.1 cc. 6.4
0.2 cc. 5.7
0.4 cc. 4.4

Î 1 1

1 1 1

I 1 1

1 1 1

1 1

1 1 1

1 1


1 1 1

1 I 1

1 1 1

n 1 1

t 1 1

II

1 1 1
-H-

r-j-

1 1 1

e

s

0.7 cc. 3.6

--

Microscopische waarneming.

-l-H-


Controle
0.1 cc.
0.2 cc.
0.4 cc.
0.7 cc.


f


-H-h

-H-
-H-

Macroscopische waarneming.

Controle
0.1 cc. 7.25
0.4 cc. 7.45
0.7 cc. 8.05
1 cc.8.15

-I-

-H-


-H-

Microscopische waarneming.

Controle
0.1 cc.
0.4 cc.
0.7 cc.
1.0 cc.

1 t 1

[ 1 )

1 1 t

1 1 1

t 1
1 1 1

1 1 1
1 1

1 1 1

1 1 1

1 1 1
1 1 1

i 1
t 1

r iquot;

1 1 r
t t

1 1 1
1 1 1

t 1

TTquot;

-H-

III

4-

I I I = sterke groei.
= nog duidelijke groei.
= geringe groei.
= geen groei.

toegevoegd was, toch wel groei vertoonden b.v. no. 4 en 7;
bij de nos. 2 en 5 is zelfs microscopisch geen groei waarneem-
baar op den bodem met een pH van 6.4.

De overige reeksen, die met een pH van 5.7 en lager, geven
zulke duidelijke resultaten, dat deze verder buiten beschou-
wing kunnen blijven.

Bezien we de resultaten na toevoeging van alcali, dan blijkt

-ocr page 59-

ook een spoedige remming in groei na een geringe stijging
der pH in den voedingsbodem.

Twee stammen 3 en 4 ondervinden geen invloed van een
reactie verandering tot pH = 7.25. Daarnaast zijn er even-
wel 3 stammen 2, 6 en 9, waarbij na drie weken nog geen
groei viel te constateeren, hoewel, blijkens microscopisch on-
derzoek, hier toch wel een duidelijke groei aanwezig was.
Tusschen deze uitersten hggen de stammen 1, 5 en 7 en 8
met een eenigszins geremde groei. Ook hier vertoonen de
buizen bereid met 0.4 c.c. carbonas natricus 10%, en meer,
zoodanige verschillen, dat deze direct geëlimineerd konden
worden.

Bij de bereiding van den Petragnani bodem diene men uit
te gaan van versch materiaal en geen zuur o[ alcali toe te
voegen, daar men dan de beste resultaten verkrijgt. De reactie
is ongeveer neutraal pH — 7.—.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK IV.

INVLOED VAN CHEMICALIËN, IN HET
BIJZONDER ZWAVELZUUR, OP DEN GROEI
VAN TUBERKELBACILLEN.

§ 1. Litteratuuroverzicht,

Zooals reeds werd vermeld, ontdekte Löwenstein de groote
resistentie van tuberkelbacillen tegen verschillende zuren en
alcaliën, waarna
Sumiyoshi deze vonds toepaste voor het
verkrijgen van reinculturen uit geïnfecteerd tuberculeus ma-
teriaal. Het geïnfecteerde materiaal werd gedurende een be-
paalden tijd met zuur of loog vermengd, daarna gecentrifu-
geerd en een of tweemaal gewasschen. Hierdoor werd het
zuur of loog verwijderd, waardoor zij de nadeelige werking,
welke zij toch ook tegenover tuberkelbacillen bezitten, niet
meer kunnen uitoefenen. Na deze manipulaties werd het ma-
teriaal op de daarvoor bestemde voedingsmedia gebracht.

Bij deze werkwijze is van belang:

Ie. Aard van het voorbehandelingsmiddel.

2e. Concentratie van het voorbehandelingsmiddel.

3e. Duur van de voorbehandehng.

1. Uit de literatuur blijkt, dat van alle gebruikte chemi-
caliën zwavelzuur als het gunstigste voorbehandelingsmiddel
beschouwd wordt.

Sumiyoshi gebruikt oorspronkelijk zwavelzuur, zoutzuur,
melkzuur of natronloog.

Hohn (17) geeft aan zwavelzuur de voorkeur, en na hem is
door velen, die met het humane type experimenteerden, even-

-ocr page 61-

eens van zwavelzuur gebruik gemaakt {Schmidt, Kemkes, Kott-
hoff, Hatada, Sonnenschein, Süttetlin, Cotpet en Nao Uyei,
Verdina).

Ook Helm (16), Huck en Kramet (20), Clarenburg, Sawe-
lieff
en Sefer, die zich met het bovine of aviaire type bezig
houden, verkiezen zwavelzuur boven andere chemicaliën.

Volgens Schmidt oefent NaOH een schadelijke werking
uit, een meening, die gedeeld wordt door
Soranyi.en Putnoki.
Volgens Corpet zou NaOH evenals HCl wel bruikbaar, doch
niet zoo goed als H2SO4 zijn.

Alleen Isabolinsky en Gitowitsch prefereeren NaOH; zij
werken echter met gekweekte stammen.

Blechmann kent aan NaOH het sterkst steriliseerend ver-
mogen toe.
Erica Hermann geeft de voorkeur aan antiformine,
doch zij blijft in dit opzicht de eenige.

Pesch en Simchowitz hebben verschillende alcaliën be-
proefd, doch hadden hiermee slechte resultaten vergeleken
met H2SO4.

Seelemann en Klingmüller, die met materiaal van dierlijke
origine werken, zijn de eenige, die, op grond van vergelijkende
proeven met H2SO4, aan zoutzuur de voorkeur meenen te
moeten geven.

Bij een voorbehandeling met resp. 20 % HCl en 20 %
H2SO4 zijn de resultaten met HCl: 2 verontreinigd, 1 ste-
riel, 2 positief en met zwavelzuur alle steriel.

Bij vergelijking van 15 % HCl met 12 % H2SO4, verkreeg
hij respectievelijk 4 verontreinigd, 1 buis positief met 7 ko-
loniën en 3 verontreinigd, 1 steriel, 1 buis positief met 4
koloniën.

Enkele andere gegevens met kunstmatig geïnfecteerde melk
geven gelijksoortige uitkomsten.

Uit deze gegevens volgt m.i. allerminst een superioriteit
van het HCl boven H2SO4, doch alleen dat 20 % H2SO4
te sterk steriliseerend, eventueel sterker dan 20 of 15 %
HCl, werkt.

In het door hen gebruikte sediment komen zeer veel tuber-

-ocr page 62-

kelbacillen voor, varieerende van 5—10 bac. per gezichtsveld.
Wij kunnen dus aannemen, dat gemiddeld bij enting —1
millioen bacillen op de eioppervlakte gebracht worden; toch
verkrijgen zij niet meer dan 4—7—11 koloniën per cultuur-
buis.

Dit resultaat wijst zeer duidelijk op de te sterk doodende
werking van het door hen gebruikte reagens en het ware
juister geweest, indien zij getracht hadden hierin verande-
ring te brengen. Bij dergelijke resultaten zijn conclusies
voorbarig.

2. De concentratie en tijdsduur:

De gebruikte concentraties loopen betrekkelijk veel uiteen.
Hohn is de eerste, die een grens aangeeft en wel bij 13—
14 % H2SO4.

In navolging van Hohn hebben zeer velen dezelfde concen-
tratie gebruikt,
Schmidt, Kemkes. Harada, Verdina, Sawe-
lief[. Sütterlin, Seelemann
en Klingmüller. Brechmann.
Matthis,
e.a.

Hohn heeft later op het feit gewezen, dat een hooge con-
centratie van het zuur invloed op den tuberkelbacil zal uit-
oefenen en derhalve zoo mogelijk verlaagd moet worden. Ook
Korthoff wijst hierop.

Het blijkt uit het groote aantal miswijzingen bij boven-
genoemde onderzoekers, dat de methode toegepast met 10—
12 % H2SO4 allerminst voldoet en een vergelijking met de
dierproef niet kan doorstaan.

Hohn vindt bij een behandeling met 15 % H2SO4 75 %
miswijzingen.
Schmidt 40 %. Kemkes 30 %. Harada 25 %,
Verdina
30 %, Sawelieff 33 %. enz. Hun conclusies zijn dan
ook allerminst gunstig en de cultuurproef wordt verre achter
gesteld bij de dierproef. Men had evenwel met deze hooge
concentratie rekening dienen te houden en de mogelijkheid
van concentratievermindering in acht nemende, de beoordee-
ling van de waarde der cultuurmethode moeten opschorten.
Behalve dat er verschil bestaat tusschen de stammen onder-

-ocr page 63-

ling, is het gehalte aan tuberkelbacillen van het onderzochte
materiaal een factor van beteekenis, waar geen of weinig
aandacht aan geschonken wordt.

Hatada e.a. wijzen er op, dat een voorbehandeling met een
geconcentreerd zuur, bacillenarme sputa en dito secreta ste-
riel kan maken.

Daartegenover staat de mededeeling van Sefer volgens
wien zelfs 9N. zwavelzuur geen of weinig invloed heeft en
allerminst doodend werkt op tuberkelbacillen.

Dit groote verschil in opvatting en uitkomst is hierdoor te
verklaren, dat
Sefer werkt met secreta, welke zeer rijk aan
tuberkelbacillen zijn en het is zeer goed mogelijk, dat het
agens 95 % of meer der aanwezige tuberkelbacillen doodt,
doch dat een klein gedeelte door toevallige omstandigheden
niet aangetast wordt (ingehuld zijn in slijm of eiwit, centrale
ligging, enz.).

Het is ook mogelijk, dat sommige stoffen door de zuurbe-
handeling coaguleeren en een beschermende laag om de ba-
cillen vormen. De mogelijkheid dat bij een massale hoeveel-
heid enkele bacillen overblijven, is zelfs waarschijnlijk en
eveneens, dat« dan ondanks die hooge concentratie een
positieve d.i. bevredigende uitkomst verkregen wordt.

Korthofl heeft er het eerst de aandacht op gevestigd, dat
het juister is om de gebruikte sterkte van het zuur in normali-
teiten uit te drukken, daar het weergeven in percentages
slechts verwarrend kan werken speciaal wat betreft gewichts-
en volumeprocenten.

Men dient aequimoleculaire hoeveelheden te gebruiken en
dit bij vergelijkende proeven uit te laten komen.

Het ligt voor de hand deze groote resistentie tegenover
zuren te zoeken in de bijzondere samenstelling van het ecto-
plasma van de tuberkelbacil, een lipoid wasachtige laag.

Het aantasten van deze laag wordt duidelijk gedemon-
streerd door het verdwijnen van de zuurvastheid na een voor-
behandeling met een zuur, een verschijnsel dat zeer eenvoudig
te controleeren is door microscopisch onderzoek.

-ocr page 64-

Volgens Hohn is er correlatie tusschen de zuurresistentie
en het karakter van het tuberculeuze proces.

Bij oude processen waar zeer veel bacillen in voorkwamen,
gelukte het Hohn soms\' niet de bacillen cultureel aan te toonen
en hij spreekt hier van „bacillenlijkenquot; of bacillen die zoo-
danig verzwakt zijn, dat de zuurinwerking direct doodend
werkt.

Misschien kan hier de theorie van Bergel tusschen ge-
vlochten worden, volgens welke granulaire vormen ontstaan,
door de inwerking van een lipase, afkomstig van lympho-
cyten. Door die lipase wordt een groot gedeelte der was-
chitinelaag opgelost en het is te verwachten dat dergelijke
bacillen minder weerstand tegenover chemicalien i.c. zwaveW,
zuur zullen bezitten dan de gewone niet granulaire vormen.
Behalve
Hohn, verkrijgen ook Dimtza en Bàrta minder goede
resultaten bij secreta waarin vele granulaire vormen voor-
komen.

Seelemann en KlingmüÏÏer vonden een virulentieverminde-
ring na zuurinwerking.

Zij spoten melk, geïnfecteerd met tuberkelbacillen, na be-
handeling met
15 % H2SO4 en 15% HCl, intramusculair in
bij drie caviae.

Na 70 tot 90 dagen trad pas gegeneraliseerde tuberculose
op, terwijl de controle caviae reeds na 30 tot 35 dagen alge-
meene t.b.c. vertoonden.

De lymphklierzwelling in eerst bedoelde gevallen trad pas
op na 30 tot 35 dagen.

Wat de behandelingsduur aangaat, zijn er enkele schrijvers
die dezen tijd verlengen tot 1 uur en zelfs wel een 24-urige
inwerkingsduur onschadelijk achten, doch
Sawelieff toonde
aan, dat met het verlengen der tijdsduur de negatieve uit-
komsten sterk toenemen.

Als meest geschikte en practische tijdsduur is 20 minuten
aangenomen.

-ocr page 65-

§ 2. Eigen proefnemingen met sterke concentraties.

Ten einde nu de invloed van de verschillende concentra-
ties na te gaan, werd het hierna volgende verricht.

Om een overzicht van het te verwerken materiaal te ver-
krijgen werd na sedimenteeren, een Ziehl-Neelsen preparaat
gemaakt en hiervan in een aantal gezichtsvelden zoo mogelijk
het aantal tuberkelbacillen geteld.

Bij zeer bacillenrijk materiaal moest dit aantal wel eens
geschat worden, of werd volstaan met de qualificatie „veelquot;.

In andere gevallen werden 10—25 velden geteld, afhanke-
lijk van het aantal bacillen, en hiervan het gemiddelde ge-
nomen.

Vooraf werd getracht een zoo homogeen mogelijke ver-
deeling in het sediment te verkrijgen. Indien grove vlokken
in de uiersecreta aanwezig waren, werden deze door fil-
treeren verwijderd.

Daarop werd het te onderzoeken secretum of sediment ge-
voegd bij een aantal c.c. verdund zwavelzuur van de laagst
bruikbare concentratie en goed in een mortier vermengd.

Van dit goed verwreven mengsel werden met een gegradu-
eerde pipet afgepaste hoeveelheden c.c.) in steriele cen-
trifugebuisjes gebracht. Deze werden voorzien van een vooraf
in water uitgekookte en gedroogde gummistop.

Daarna werden de centrifugebuisjes gevuld met de ge-
wenschte hoeveelheden H2SO4 van bepaalde concentratie.

De behandeling vooraf in het mortier met zwavelzuur dient,
om het ontstaan van grove stolsels door het uitvlokken der
caseine bij de latere toevoeging van het sterkere zwavelzuur te
voorkomen. De grove vlokken zouden een gelijkmatige in-
werking van het zuur kunnen verhinderen.

Men moet er voor zorgen, dat de binnenwand van het
centrifugebuisje op de plaats waar later de gummistop komt,
niet bevochtigd wordt met zwavelzuur; de stop glijdt er in dat
geval gedurende het schudden meestal af. Men legt de buisjes
horizontaal neer, zoodat zich geen dikke laag bezinksel in het
onderste nauwe gedeelte der buis kan vormen.

-ocr page 66-

Gedurende 20 minuten worden de buisjes nu en dan krach-
tig geschud. Indien een schudapparaat aanwezig is, kan men
dit natuurhjk gebruiken.

Na afloop wordt 5 minuten gecentrifugeerd, afgegoten,
waarna de buisjes omgekeerd op een filtreerpapiertje worden
gezet, zoodat het overtollige zuur afloopt.

Zoo spoedig mogelijk wordt het sediment op de voedings-
bodem gebracht.

Bij het enten werd dezelfde öse gebruikt om steeds gelijke
hoeveelheden op de ei oppervlakte te brengen.

Het uitstrijken moet zorgvuldig geschieden, speciaal op de
Petragnani bodems.

Het geschiedt zoodanig, dat er een innig contact ontstaat
van materiaal en voedingsbodem; het sediment moet er als het
ware ingewreven worden, het is het beste, als men 3 of 4
maal met de öse over de geheele oppervlakte heen en weer
strijkt.

In vele publicaties kan men vinden dat in het begin de
cultures niet aanslaan en dat dit euvel later bij zorgvuldiger
werken en verkregen routine niet meer voorkomt.

Voor de Petragnani bodem speelt een andere factor nog
een belangrijke rol.

Hier wordt meestal materiaal op verwerkt, dat nog met
banale kiemen verontreinigd is. welke dan door het malachiet-
groen gedood of in hun ontwikkeling geremd worden. Blijft
nu evenwel een vlokje sediment op de oppervlakte liggen,
zoodat het met malachietgroen niet of onvoldoende in con-
tact komt, dan zal uit dat vlokje groei, respectievelijk ver-
ontreiniging van den geheelen bodem plaats vinden. Deze
hinderlijke factor is zeer gemakkelijk te demonstreeren, door
niet zorgvuldig uit te strijken.

Als voorbehandelingsmiddel is zwavelzuur gebruikt. De
vele gegevens pleiten bijna eenstemmig voor zwavelzuur en
zooals is aangetoond, berust de meening, volgens welke aan
zoutzuur de voorkeur gegeven zou moeten worden, niet op

-ocr page 67-

deugdelijke gronden. In het begin zijn evenwel korte proeven
genomen met zoutzuur, doch de resultaten, die hiermede ver-
kregen werden, waren — hoewel niet ongunstig — toch niet
zoo goed als die met zwavelzuur. Andere chemicalien (sal-
peterzuur, chroomzur, melkzuur, natronloog) worden even-
eens, voor zoover onderzocht, achtergesteld bij zwavelzuur.

De sterkte van het gebruikte zuur:

In navolging van Korthoff is deze in normaliteiten aange-
geven; dit kan geen verwarring stichten.

Soms werden zeer hooge normaliteiten gebruikt, daar in
veel gegevens in de hteratuur deze hooge concentraties ver-
meld en aanbevolen werden en zelfs geconstateerd werd, dat
deze geen invloed op de bacil uitoefenden. Hierdoor kon
dan de waarde dezer gegevens nagegaan worden.

De concentratie hangt samen met de gebruikte voedings-
bodems en de aard van het materiaal. Als regel werd hier
slechts gewerkt met uiersecreta. Bij bodems waaraan een
antiseptische stof is toegevoegd, zal men met lagere concen-
traties kunnen volstaan.
(Petragnani, Petroff).

Als milieus werden gebruikt de Dorset-bodem en de glyce-
rine-vrije bodem volgens Petragnani.

De bodems werden tweemaal per week nagezien, eventueel
met loupe en één reeks werd regelmatig microscopisch on-
derzocht.

Groei ontstaat bijna altijd het eerst dicht bij het condens-
vocht en daar werd dan ook speciaal aandacht aan besteed.

Na een bepaalden tijd, wanneer dit op alle te vergelijken
bodems mogelijk was, werd het aantal koloniën geteld.

Bezien we eerst de reeksen waarbij gewerkt is met 3, 5 en
7 N. zwavelzuur (tabel VII).

Er is bij deze gegevens een ontbrekende schakel, n.m.1. die
gegevens welke verkregen zouden zijn zonder voorbehande-
ling, of bij een voorbehandehng met indifferente stoffen. Dit is
door het verontreinigd zijn van het uitgangsmateriaal on-
mogelijk. Slechts in één geval is het gelukt een directe cultuur

-ocr page 68-

TABEL VIL

Aantal
bacillen

Aantal dagen waarna macroscopische groei waarneembaar was

INO.

in

materiaal

1 N.

3 N.

5 N.

7 N.

Opmerkingen.

1

veel

14

14

18

30

2

veel

v\')

18

28

30

3

±50

v

18

18

24

4

±50

v

16

16

24

5

±50

30

30

30

48

6

±50

28

28

28

49

7

veel

14

14

30

30

8

veel

14

21

30

41

9

veel

12

12

12

12

heftige acute mastitis

10

±9

V

60

n=)

n

11

± 10

60

60

n

n

12

8

V

49

n

n

13

± 10

V

n

50

n

14

^

32

32

n

n

15

2 a 3

V

44

n

n

16

±2

44

n

n

n

17

±2

35

n

50

n

18

±2

42

42

57

n

19

3 a 4

16

24

niet beh. 16 dagen

20

8

V

76

n

21

±4

36

36

70

n

22

0.1

V

32

n

n

23

0.3

28

n

n

n

24

17

17

^

— ^

25

16

23

___

^ 1

26

___

V

24

24

24

afkomstig v. caviae

27

V

V

24

24 J

Verontreinigd .

11=41%

1= 4%

0

0 1

Positief. . . .

16=59%

21=81%

16=677o

11=46%,

Nos. 1-27

Negatief . . .

0

4=15%

8=33%

13=547o|

Gem.aant. dagen

27

29

35

33

Verontreinigd .

3

0

0

Positief

. ♦ • *

6

9

9

Mrte 1 Q

Negatief . . .

0

0

0

INOS. 1 —y

Gem. aant. dagen

19

19

23

32 J

Verontreinigd .

8=45%

1= 6%

0

° 1

Positief

• • • «

10=55Vo

12=70%

7=47%

2=13% 1

Nn« in_77

Negatief . . .

0

4=247„

8=53»/o

13=86% j

INOS. IXJ\'^jLl

Gem.aant. dagen

32

32

51

V = verontreinigd.
n = negatief.

-ocr page 69-

te verkrijgen, n.m.1. no. 19. Wij kunnen dus niet den invloed
nagaan van het 1 N. zwavelzuur en moeten de „1 N culturenquot;
als vergelijkingsmateriaal nemen.

Bij het beschouwen van tabel VII blijkt direct de groote
invloed van het aantal bacillen in het uitgangsmateriaal, een
waarneming welke m.i. te verwachten is.

Nemen wij de Nos. 1 tot en met 9, dan blijken deze vrij
groote verschillen te geven met de overige monsters.

Bij de eerste ziet men een snelle groei en zelfs na een
behandeling van 7 N. zwavelzuur krijgen wij geen negatieve
resultaten.

De gemiddelde duur van het zichtbaar worden der koloniën
op de bodems geënt met secreta, voorbehandeld met 1, 3, 5 en
7 N. H2SO4 bedraagt hier resp. 19, 19, 23 en 32 dagen en
hoewel een geringe tendenz tot stijging aanwezig is, is deze
in verband met de sterkte van het gebruikte zuur (tot 7 N.)
zeer gering.

De groei is hier in deze negen gevallen snel, en het aantal
dagen totdat macroscopisch groei werd waargenomen is ge-
ring, zelfs geringer dan sommige gegevens voor het humane
type.

Let men op het aantal gegroeide koloniën (tabel VIII), dan
is hier een duidelijker, hoewel ook nog geringe invloed te
hespeuren. Duidelijk demonstreert zich de invloed in de 5 N.
en 7 N. kolom; men ziet een belangrijke vermindering van het
aantal koloniën, zelfs kan dit teruggaan tot 40 en 18 koloniën,
terwijl op de overeenkomstige culturen na de 1 en 3 N. be-
handeling zeer veel koloniën (IV) aanwezig zijn. Bij de 5 N.
kolom vinden wij cijfers, die tusschen die van de 3 N. en van
de 7 N. kolom inliggen.

Blijkt dus de invloed van de zuurbehandeling op het groei-
tempo zeer gering te zijn. uit de volgende tabel VIII blijkt
duidelijk, dat zeer veel bacillen zijn gedood, of zoodanig ver-
zwakt, dat ze niet tot koloniën uitgroeien.

Het is dan ook onjuist bij het verwerken van dergelijk sterk
veranderd en veel bacillen bevattend materiaal van „melkquot; te

-ocr page 70-

spreken. Evenzeer is het onjuist dergehjke tuberkelbacillen-
houdende uiersecreta als norm te nemen en als bij een be-
paalde voorbehandeling met sterk zuur een positief resultaat
bereikt wordt, dit zonder voorbehoud op andere secreta of
melk te willen toepassen.

TABEL VIII.

.y

Opmerkingen

Aantal Koloniën

No.

Aantal
bact.

1 N

3 N

5 N

7 N

IV

v^)
v

V

IV
IV
IV
IV
IV

I (45)

v

IV

r (46)

IV

I (32)
IV (350)

? (20)

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

24

25

veel
veel
±50
±50
±50
±50
veel
veel
veel
±9
± 10
8

± 10

2nbsp;a 3
±2
±2
±2

3nbsp;a 4
8

±4
0.1

ïll (180)
IV

Gem. V. nos. 10-25

2.4

IV
IV
IV
IV
IV
IV
IV
IV
IV

I (30)

IIInbsp;(160)
I (2)

n\')

IV

I (35)

n

Inbsp;(40)

IInbsp;(180)

r (25)
IV

II (100)
IV

1.7

IV

II (60)
IV
IV
IV

IInbsp;(50)

IIInbsp;(100)
II (60)

IV
n

(1)

n
I
n
n
n

I (2)
I (1)

(10)
(8)

0.5

I (30)

I (40)

III (150)

III (180)

I (40)

I (40)

III (200)

I (18)

III

n

n

n

n

n

n

n

n

n

n
n
n

acute t.b.c.
mastitis

niet beh: V

V = verontreinigd. n = negatief.

Dit blijkt ten duidelijkste als wij de andere nos. nagaan.

Hoewel het aantal tuberkelbacillen in het uitgangsmateriaal
ook nog vrij groot is, is het toch belangrijk minder dan bij
de Nos. 1—9.

Het voornaamste verschil is het vinden van negatieve
uitkomsten.

-ocr page 71-

Beschouwen wij de monsters 10—25, dan blijkt, dat het
aantal negatieve uitkomsten met het stijgen der concentratie
regelmatig toeneemt, n.1. van 0%—24%—53% tot 86% en
indien wij de monsters afkomstig van caviae uitschakelen,
zelfs tot 100%.

Wij zien hier direct dat de concentratie begrensd moet
worden en de 5- en 7 N. niet voor practische toepassing in
aanmerking kunnen komen.

7 N. doodt, bij weinig bacillenhoudend materiaal, alle bac-
teriën en na de 5 N. behandeling tellen wij op alle gegroeide
bodems in het geheel slechts 22 koloniën, (tabel VIII).

Het gemiddelde aantal dagen waarna macroscopisch groei
waarneembaar is, wordt hier verlengd van 32 tot 51 dagen.

Blijven over de 1 en 3 N. kolom.

Er treedt bij het vergelijken van deze kolommen een sto-
rende factor op. n.1. het aantal verontreinigde culturen.

Dit bedraagt bij beide groepen nos. 1—9 en nos. 10—25
respectievelijk na 1 N. 33% en 45% en na 3 N. 0% cn 6%.

Bij de gebruikte concentratie van 1 N. zwavelzuur is dit dus
zoodanig dat ongeveer de helft der culturen niet voor het
vergelijkend onderzoek geschikt is.

Dit doet de waarde der methode in dezen vorm toegepast
zeer sterk dalen, ongeveer 50% verontreinigingen is voor een
geregeld onderzoek te hoog. Hier staat tegenover, dat geen
negatieve uitkomsten waargenomen werden, wat er dus op
zou wijzen, dat deze normaliteit onschadelijk is voor tu-
berkelbacillen.

Later zal evenwel blijken, dat dit niet het geval is en bij
stoffen die nog minder bacillen bevatten ook 1 N. zwavelzuur
een nadeelige invloed kan uitoefenen.

Om het aantal verontreinigingen te reduceeren tot een ge-
ring aantal, kan men het 3 N. H2SO4 toepassen.

Zooals vermeld, bedraagt het aantal verontreinigde bo-
dems dan slechts gemiddeld 5%, dus een zeer aanmerkelijk
verschil, doch hier openbaart zich de nadeelige invloed van
een te hooge concentratie; op 4 van de 17 culturen geënt met

-ocr page 72-

secreta welke in ruime mate tuberkelbacillen bevatten, krijgen
wij een negatief resultaat. Hier heeft dus het zuur of alle
bacillen gedood of zoodanig aangetast, dat zij niet meer tot
ontwikkeling komen.

Het totale aantal juiste uitkomsten bedraagt hier 70%.

Het geheel overziende blijkt, dat met een 3 N. behandeling
meer positieve en meer juiste resultaten verkregen zijn dan na
1 N.; n.L respectievelijk 70% en
55%.

Het geringe percentage juiste uitkomsten na 1 N. behande-
ling tegenover de 3 N. behandeling wordt veroorzaakt door de
na de 1 N. behandeling optredende verontreigingen. Dit per-
centage is grooter, dan dat der negatieve dus foutieve uit-
komsten na de 3 N. behandeling; het is dus hier een kiezen
tusschen twee methoden met vrij veel onbevredigende uit-
komsten.

Vergelijken wij het aantal koloniën, dan blijkt dat er bij
gebruik van een lagere concentratie meer koloniën uitgroeien.
Als wij de gemiddelden mogen nemen, dan vinden wij respec-
tievelijk 2.4, 1.7, 0.5 en 0.

Tellen wij het aantal gegroeide koloniën op van alle corres-
pondeerende culturen in elke kolom van de nos. 10—25, na
uitschakeling der verontreinigde culturen, dan krijgen wij in
deze volgorde 1573, 975, 11 en O koloniën (voor klasse IV
is gemiddeld 300 koloniën genomen).

Hoewel dus hier betrekkelijk gunstige resultaten verkregen
zijn bij 1 en 3 N. zwavelzuur behandeling, moet niet vergeten
worden, dat hier zeer veel bacillen in het sediment aanwezig
waren.

Een juister inzicht zou men kunnen krijgen, indien men
deze monsters ging verdunnen, b.v. 100-voudig met steriele
melk. ^

Deze proef is met een viertal uiersecreta genomen, zoo-
danig dat na verdunning microscopisch geen tuberkelbacillen
meer aangetoond konden worden.

Hoewel een verschil merkbaar was — het aantal koloniën
was geringer dan bij het origineele materiaal — was dit toch
lang niet in die mate het geval als verwacht werd.

-ocr page 73-

Bij een drievoudige verdunning was geen merkbare invloed
te bespeuren.

Bij een tienvoudige verdunning van no. 18 was het aantal
koloniën ongeveer op de helft teruggeloopen. n.1. 24 en 20
(orig. 32 en 40).

Bij een vijfvoudige verdunning van no. 17 kregen wij III en
I (12) orig. IV en n. De positieve cultuur verkregen uit de
verdunde melk. terwijl uit de onverdunde melk geen groei
Werd waargenomen, is een niet te verklaren onregelmatigheid.
Wellicht heeft het 3 N. H2SO4 een te groote onbekende
invloed.

Bij de tienvoudige verdunning van No. 22 resp. III en III
(orig. V en IV).

Hoewel dus een zeer geringe verandering valt waar te
nemen, is dit niet in evenredigheid met de verdunning. Na
het afsluiten van het onderzoek, bleek uit een bespreking met
Bosgra, die eveneens een onderzoek in deze richting instelde,
dat deze uitkomsten eigenlijk verwacht kunnen worden. Het
verdunnen van de melk gaat niet parallel met het verdunnen
van het sediment, maar de verhouding der sedimenten van
het te onderzoeken materiaal tot dat der melk die voor de ver-
dunning gebruikt wordt, speelt een groote rol; misschien zijn
nog enkele andere factoren van invloed.

Bij een tienvoudige verdunning van melk bevattende een
sediment van 1.8 met melk waarvan het sediment 0.2 bedraagt,
is het sediment van het nieuwe mengsel 0.18 9 X 0.02 =
0.36. waarvan de helft afkomstig is van het oorspronkelijke
\'monster. Indien de sedimenten bedragen resp. 3.6 en 0.2, ont-
staat bij een tienvoudige verdunning 0.36 9 X 0.02 = 0.54.
In dit geval is 2/3 van het nieuwe sediment afkomstig van
het uitgangsmateriaal.nbsp;♦

Wij zouden dus in deze twee gevallen resp. de helft en
twee derde van \'t aantal koloniën kunnen verwachten on-
danks een tienvoudige verdunning met melk.

Enkele bezwaren kunnen hier nog wel tegen ingebracht
worden, doch het principe verdient alleszins nadere studie.

-ocr page 74-

in het bijzonder wegens de beteekenis die het heeft bij het
onderzoek van mengmelk. Practisch zal het wel niet zoo pre-
cies zijn als theoretisch berekend en het microscopisch onder-
zoek van de origineele en verdunde melk zullen hier wel een
aanwijzing geven.

Resumeerende kunnen wij zeggen:

Een voorbehandeling met 5 en 7 N. zwavelzuur doodt alle
of bijna alle tuberkelbacillen in uiersecreta welke niet sterk
bacillen houdend zijn. of geeft althans geen groei op de daar-
mede geënte voedingsmedia. Bij secreta. welke zeer veel tu-
berkelbacillen bevatten, kan men met deze behandeling nog
wel positieve culturen verkrijgen.

Ook 3 N. zwavelzuur geeft bij enting uit weinig t.b.c.-bacil-
len houdende uiersecreta nog een vrij hoog percentage ne-
gatieve uitkomsten.

Bij 1 N. is dit niet meer het geval, doch het groote aantal
verontreinigingen bij den Dorsetbodem maakt deze methode
ongeschikt voor practisch gebruik.

Dat 1 N. niet geheel onschuldig is, blijkt reeds ten deele
uit No. 19, waarbij het gelukte een reincultuur zonder voor-
behandeling te verkrijgen. Bij deze zien wij een duidelijk be-
slag waarbij geen geïsoleerde koloniën voorkomen, terwijl bij
de „1 N. cultuurquot; het aantal koloniën ong. 350, d.w.z. aan-
merkelijk minder bedroeg.

De invloed van 1 N. blijkt uit de latere proeven.

Bij het verstrekken van gegevens dient dus het aantal ba-
cillen in het uitgangsmateriaal in acht genomen te worden.

Tenslotte kan opgemerkt worden, dat hoewel het groei-
tempo eenigszins afhankelijk is van de gebruikte concentratie
zwavelzuur, toch uit de gemiddelden blijkt, dat dit niet omge-
keerd evenredig hiermede is.
{Korthoff e.a.)

§ 3. Onderzoek met zwakkere concentraties.

De mogelijkheid om resultaten met zwakkere zuurconcen-
traties te verkrijgen was uitgesloten blijkens het groot aantal
verontreinigingen op den Dorsetbodem.

-ocr page 75-

Dit veranderde echter met het ingebruik nemen van den
bodem van Petragnani.

Met dezen bodem was het volgens den auteur in een
aantal gevallen mogelijk, zonder voorafgaande behandeling
met zuur of alcali, een reincultuur uit infectieus materiaal te
verkrijgen. Dit berust, zooals begrijpelijk, op de antiseptische
werking van het malachietgroen. Bij zeer sterk verontreinigd
materiaal paste
Petragnani soms een voorbehandeling toe met
4% NaOH.

Doordat het materiaal van dierlijke origine wellicht iets
meer verontreinigd is dan het van den mensch afkomstige, en
door het weglaten van de glycerine uit de voedingsbodem,
waren de uitkomsten, verkregen met dierlijk materiaal, ongun-
stig; slechts een enkele maal gelukte het een reincultuur te
verkrijgen.

Glycerine werkt toch in zekere mate desinfecteerend en
de toevoeging hiervan aan den voedingsbodem zal, zij het
misschien in geringe mate, toch wel eenige invloed uitoefenen.

Ter verkrijging van betere resultaten, ligt het voor de hand,
deze cultuurmethode te combineeren met de vinding van Lö-
wenstein Sumiyoshi.

Van een aantal uiersecreta, gedeeltelijk dezelfde die voor
andere proeven zijn gebruikt, werden op de reeds bekende
manier de vorige proeven herhaald, doch nu werd het ver-
kregen sediment behandeld met physiol. NaCl, 0.1. 0.5, 1 en
2 N. zwavelzuur.

De controle geschiedde op dezelfde manier, alleen kan op-
gemerkt worden dat het macroscopisch zichtbaar zijn der
koloniën beïnvloed zal worden door de groene kleur der bo-
dem omdat de gele tuberkelbacillen koloniën hier iets eerder
zichtbaar zullen zijn dan op den gelen Dorset of Lubenau
bodem.

Bezien we eerst die reeks, waarbij de voorbehandeling ge-
schiedde met physiol. NaCl. (Tabel IX, kolom I, blz. 73).

Het aantal verontreinigde culturen is, ondanks de genomen
voorzorgen, vrij groot, n.m.1. 52%.

-ocr page 76-

De voorbehandeling met steriele physiol. NaCl. solutie —
in plaats van een directe enting uit het sediment — geschiedde,
om een vergelijking met de met 10 c.c. zwavelzuur behandelde
sedimenten te kunnen maken. Deze behandeling met physiol.
NaCl. zal wellicht het aantal verontreinigers doen toenemen,
zelfs meer dan indien direct uit het sediment geënt wordt.

Het groeitempo wordt, — blijkens kolom 3. 4 en 5 van
tabel IX, niet of in zeer geringe mate beinvloed door de voor-
behandeling met 0.1 en 0.5 N. zwavelzuur; het gemiddelde
aantal dagen tot dat macroscopisch groei werd waargenomen
bedraagt respectievelijk 22, 23 en 26; daar staat zelfs tegen-
over dat, zooals de nos. 18 en 22 te zien geven, na de in-
differente voorbehandeling met physiol. NaCl. sol. geen
groei werd waargenomen, terwijl de correspondeerende
culturen aangelegd met materiaal voorbehandeld met 0.1 en
0.5 N. duidelijk positief zijn. Een waarneming waarvoor geen
verklaring gegeven kan worden. Later zal dit feit nog even
besproken worden.

Ook na een voorbehandeling met 1 en 2 N. zwavelzuur is
er geen duidelijke vertraging in groei te constateeren.

Het gemiddelde aantal dagen waarna groei macroscopisch
waarneembaar werd, blijft ook hier vrijwel gelijk, zelfs is dit
na een voorbehandeling met 1 N. nog een dag korter dan na
een voorbehandeling met 0.5 N.

Alleen de gevallen 3, 4, 9 en 12 geven met het stijgen der
concentratie van \'t gebruikte zuur een duidelijke verlangzaming
en later waarneembaar zijn der koloniën, van resp. 21 tot
60 dagen, van 11—18, van 21 tot 38 en van 16 tot 24 dagen.

Dat het gemiddeld aantal dagen zoo zeer constant blijft, en
zelfs lager wordt na een hoogere concentratie, hangt samen
met de b.v. ongunstige uitkomst van No. 17 na de voorbehan-
deling met 0.5 N., terwijl deze factor geen invloed uitoefent
op de gemiddelden in de overige kolommen.

Uit tabel IX blijkt, dat na 0.1 N. zwavelzuur behandeling
geen onjuiste uitkomsten verkregen worden en dat het aantal

-ocr page 77-

TABEL IX.

n u

.Q gt;

Physiol.Nacl.

0.1

N.

0.5 N.

1 N.

2 N.

V

8 l
??

No.

•O E

li

L

II.

I.

II.

I.

II.

I.

11.

I.

II.

1

veel

23

IV

23

IV

29

IV

23

IV

29

IV

13

2

veel

18

III

18

III

V

V

14

1(20)

14

1(20)

11

3

veel

V

V

V

V

21

III

60

II

60

II

14

4

15

V

V

11

IV

11

IV

18

IV

18

IV

5

8

24

IV

24

IV

24

IV

24

IV

24

IV

14

6

8

28

V

24

IV

28

IV

28

IV

28

IV

18

7

4

22

V

22

IV

22

III

22

III

22

III

15

8

4

22

IV

26

IV

22

IV

22

III

22

III

9

2

V

V

21 111(200)

21 111(200)

25

1(35)

38

1(40)

16

10

2

18

IV

14

III

14

III

14

III

14

III

11

0.3

V

V

V

V

27

2(55)

n

n

n

n

20

12

2

V

V

16

III

16

III

26

III

24

III

11

13

0.5

V

V

22 111

I (175)

22 lil

: (175)

n

n

14

0.1

v

V

29

1(10)

n

n

n

n

n

n

21

15

0.2

V

IV

30

IV

25

IV

V

v

16

0.2

18

___

18

18

18

18

11

17

_

V

V

V

V

58

1(25)

n

n

n

n

18

__

n

n

35

1(10)

^

25

19

___

V

V

V

V

48

1(27)

n

n

n

n

28

20

V

V

35

1(25)

35

1(25)

35

1(40)

n

n

21

v

V

24

1(45)

21

1(30)

21

II (65)

22

_

n

___

p

p

.—■

n

.—

44

23

P

P

P

n

38

Gem. aantal

dagen

22

23

26

25

26

Verontr.

52%

17%

5%

5%

0

Negatief

9%

5%

29%

34%

Positief

39%

83%

90%

66%

66 %

\' = aantal dagen waarneembare groei.
= aantal ontwikkelde koloniën.

De nos. 17—23 bevatten bi) microscopisch onderzoek slechts spaarzaam bacillen.
° = negatief.

P == positief, doch alleen microscopisch.
V = verontreinigd.

-ocr page 78-

positieve uitkomsten slechts gedrukt wordt door het aantal
verontreinigingen, resp. 83% en 17%.

Bij de voorbehandeling met een 0.5 N. zwavelzuur komt de
invloed reeds in geringe mate voor den dag.

Door de behandeling met 0.5 N. H2SO4, is de positieve
cultuur, die verkregen werd bij no. 14 na een behandehng met
0.1 N. zwavelzuur, negatief geworden.

Er valt bij op te merken, dat het aantal groeikrachtige
bacillen in dit monster gering is geweest, daar slechts 10 ko-
loniën op den correspondeerenden bodem van 0.1 N. tot ont-
wikkeling gekomen zijn.

Gaan wij de resultaten na, verkregen bij een 1 en 2 N.
zwavelzuur behandeling, dan zien wij de grootere invloed
van het sterkere zuur op de uitkomsten,

Het aantal negatieven stijgt hier tot resp. 29 en 34%. Deze
steriliseerende werking van het 1 en 2 N. zwavelzuur blijkt
ook uit het minder worden van het aantal koloniën op de
correspondeerende bodems, naarmate de sterkte van het zuur
hooger wordt.

Dit zien wij speciaal bij de nos. 2, 8 en 9.

In tegenstelling hiermede wijzen no. 20 en 21 een iets
betere — zij het slechts in geringe mate — groei aan; het is
echter de vraag of dit werkelijk een gevolg is van de gevolgde
techniek of dat hier sprake is van een schommeling binnen
natuurlijke grenzen.

Bij de genoemde nos. 2, 8 en 9 is het aantal koloniën met
40—80% verminderd; (bij no. 2 van 200 tot 20 en bij no. 9
van 200 tot 35.)

In denzelfden lijn liggen de in deze kolom vermelde nega-
tieve uitkomsten.

Na de behandeling met 1 N. wordt bij 6 onderzoekingen
of 29% een negatieve uitkomst verkregen; en het valt op, dat
daarbij juist met secreta gewerkt is, waarin zeer weinig tuber-
kelbacillen voorkomen. Hetzelfde zien wij in iets sterkere
mate na de 2 N. zwavelzuur behandeling. Ook hier slechts
negatieve bevindingen bij bacillenarme secreta.

-ocr page 79-

Berekenen we het percentage negatieve uitkomsten, waarbij
de nos. 1 tot 8 buiten beschouwing worden gelaten, dan stijgt
dit door het 1 en 2 N. zwavelzuur tot ongeveer
50%, hetwelk
zeer hoog is.

Daarentegen is geen opmerkelijk verschil waar te nemen
tusschen behandehng met 0.1 N. eenerzijds en 1 of 2 N.
anderzijds bij die secreta, waar veel, i.c. meer dan 2 bacillen
per gezichtsveld aanwezig zijn.

Clarenburg wijst er nadrukkelijk op, dat de 1 N. behande-
ling onschadelijk is voor tuberkelbacillen en hij beveelt het
gebruik van deze concentratie aan. Wellicht is deze meening
gebaseerd op feiten verkregen bij secreta waarin veel tuberkel-
bacillen aanwezig waren of zooals hij zegt: „als regel waren
de bacillen in de gebruikte monsters gemakkelijk microsco-
pisch aan te toonenquot;. Voor onderzoek van gewone melk is de
1 N. concentratie dus zeer zeker te hoog en onbruikbaar, wat
ook nog nader zal blijken.

Zooals uit andere gevallen blijkt, kan zelfs 0.1 N. zwavel-
zuur een ongunstige invloed uitoefenen op de groei van het
aantal koloniën. Bij de nos. 6 en 10 is de invloed van deze
geringe concentratie bemerkbaar, het aantal koloniën daalt
hier van resp. V en IV tot IV en III.

Het geheel overziende, blijkt, dat wij binnen de grenzen
van 0.1 en 0.5 N. moeten blijven. Het aantal positieve uit-
komsten is hier het hoogst, n.m.1. 83 en 90%.

Het is jammer, dat één negatieve uitkomst verkregen werd^^
na een behandeling met 0.5 N. zwavelzuur, wat natuurlijk
twijfel wekt aan de geschiktheid van deze concentratie.

Gezien de iets betere uitkomsten zal de voorkeur gegeven
moeten worden aan de 0.5 N. De latere onderzoekingen met (
gewone melk hebben deze conclusies bevestigd. Ook daar
vindt men bij 1 N. behandeling foutieve uitkomsten, tegenover
gunstige bij 0.5 en 0.1 N. behandeling.

Wij moeten echter rekening houden met een geringe kans
op miswijzingen tengevolge van het feit dat ook 0.1 en/of
0-5 N. zwavelzuur een ongunstige invloed op de groei kan
uitoefenen.

-ocr page 80-

§ 4. Het microscopisch onderzoek der culturen.

Het voornaamste doel hiervan is een verkorting van het
experiment te verkrijgen.

Gemiddeld bedraagt deze verkorting 10 tot 20 dagen, wat
dus een aanzienlijke verkorting van den tijdsduur beteekent.
Schakelen wij de nos. 19, 22 en 23 uit, dan is al reeds na twee
tot drie weken een positieve bevinding te constateeren. Men
zal echter — gezien enkele afwijkende gevallen (19, 22 en
23) — niet kunnen volstaan met een microscopisch onder-
zoek na drie weken. Van meer beteekenis is echter het mi-
croscopisch onderzoek ten einde een bodem definitief als
negatief te registreeren.

Er deden zich twee verrassingen voor bij de twee laatst
vermelde gevallen, n.1. nos. 22 en 23.

Bij het microscopisch onderzoek na 44 en 38 dagen, waren
deze buizen duidelijk positief, terwijl nog geen groei met het
bloote oog of de loupe waarneembaar was.

Bebroeding tot na 120 dagen gaf geen zichtbare koloniën,
alleen op alle buizen een licht gele weerschijn.

Men dient derhalve, voordat een definitieve uitspraak ge-
daan wordt, een microscopisch onderzoek in te stellen, tot
na zes weken bebroeding.

Deze termijn is zeer lang, doch alleszins gemotiveerd; der-
gelijke gevallen zullen zich speciaal daar voor doen, waar het
gehalte aan tuberkelbacillen gering is.

Van Riemsdijk vermeldt, dat het microscopisch onderzoek
spoediger tot een resultaat voert, als men het bezinksel van
het condensvocht in dit onderzoek betrekt.

Door de facultatieve anaerobie zou de bacil zich daar snel-
ler vermeerderen. Door
Korthoff is hierop reeds kritiek ge-
leverd.

Bij een veertigtal buizen werd hier een onderzoek naar in-
gesteld. Bij ^een duidelijke groei op de eioppervlakte, vindt
men als regel in \'t condensvocht gemakkelijk de tuberkeiba-

-ocr page 81-

cillen; deze zakken daar bij overvloedige groei als het ware in
en vormen een soort sediment.

Indien echter nog geen groei op de bodems zichtbaar is,
vindt men in het uitstrijkje van het diepste gedeelte van \'t
condensvocht niets of slechts enkele bacillen.

Veel spoediger kan men de tuberkelbacillen microscopisch
aantoonen, indien men een uitstrijkje maakt van de ei opper-
vlakte
dicht bij het condensvocht. Ter plaatse zien wij ook
als regel de eerste koloniën verschijnen. Laatstgenoemde
plaats verdient verre de voorkeur boven het condensvocht.

Na het slechte resultaat van een veertigtal preparaten is
de onderzoekingsmethode volgens
van Riemsdijk achterwege
gelaten.

§ 5. Groeibevorderende werking van „hoogerequot; concen^
traties.

Clarenburg e.a. is het opgevallen, dat een enkele maal die
secreta, welke voorbehandeld zijn met 1 N. of 2 N. zwavel-
zuur, een beter en duidelijker cultuur geven dan de met een
lagere zuurconcentratie of geheel niet voorbehandelde secreta.

Ook de gegevens in tabel IX nos. 20 en 21 wijzen in deze
richting; terwijl toch het aantal gegroeide koloniën na de
1 N. behandeling resp. 40 en 65 bedroeg, was het overeen-
komstige aantal na behandeling met 0.1 en 0.5 N. zwavel-
zuur resp. 25, 25, 45 en 30, dus ongeveer de helft van het
eerste aantal. Veel sterker spreekt dit in de gevallen 18 en
22. Hierbij blijft elke groei op de controle bodems geënt met
secreta, welke met een indifferente stof behandeld zijn, geheel
achterwege, terwijl elders duidelijke groei optreed. Deze be-
vindingen zijn eenigszins onbegrijpelijk. Bij de twee laatste
gevallen is een physische oorzaak niet geheel uit te sluiten
(coaguleeren door zuurinwerking, welke bij physiol. keuken-
zoutsol. achterwege blijft, enz.).

Wij kunnen hier twee veronderstellingen maken:

1. Bij het enten wordt behalve het sediment een geringe
hoeveelheid zuur op het voedingsmedium gebracht, waardoor

-ocr page 82-

een geringe verandering van den bodem ter plaatse mogelijk
is. Deze verandering hangt natuurlijk samen met de normali-
teit van \'t gebruikte zuur en wordt duidelijk gedemonstreerd
door de optredende kleurverandering naar groen tot don-
kergroen: bij 0.1 N. treedt een geringe, bij 1 N. zuur een
duidelijke kleurverandering op.

Deze verandering zou zoodanig gunstige omstandigheden
voor de groei kunnen scheppen, dat de achterstand door de
zuurinwerking ingehaald en voorbijgestreefd wordt.

Het is mogelijk, dat door de vele variaties in tuberkel-
bacillenstammen, slechts enkele deze afwijkende reactie pre-
fereeren.

TABEL X.

Aantal dagen waarneembare groei bij de proef met
opgebracht zwavelzuur.

No.

Physiol.

0.1 N.

0.5 N.

1 N.

1

11

11

13

13

2

12

12

12

12

3

10

10

10

14

4

12

12

12

9

5

12

12

17

17

6

21

21

17

21

7

13

13

13

16

8

18

16

18

18

9

19

15

15

15

10

18

18

18

18

11

24

21

21

21

12

18

18

18

18

Gemidd.

16

15

15

16

2. Als tweede mogelijkheid kan gedacht worden aan een
soort „anreichernquot; door de zuurbehandeling en inderdaad is
de hoeveelheid sediment die men krijgt na het sedimenteeren
van het mengsel zuur en materiaal verschillend, afhangend
van de normaliteit. Immers de s.g. van 0.1, 0.5, 1 en 2 N.
H2SO4 loopen zoodanig uiteen, dat zulks te verwachten is.

-ocr page 83-

Met 0.1 N. verkrijgt men veel meer sediment dan bij 1 N. bij
centrifugeeren gedurende denzelfden tijd.

Een duidelijk verschil in bacillenrijkdom der sedimenten
van de met 0.1 en 1 N. zuur voorbehandelde secreta is echter
bij microscopisch onderzoek nimmer geconstateerd.

Ten einde eveneens de eerste mogelijkheid te onderzoeken
werden van een aantal beschikbare stammen emulsies ge-
maakt met physiol. NaCl. De emulsies werden gedurende
20 minuten flink geschud om een
zoo homogeen mogelijk
mengsel te verkrijgen. Daarna werden deze emulsies door een
steriel fijn filtreerpapier gefiltreerd, zoodat eventueeïe resten
en vlokken verwijderd werden.

Vervolgens werd nogmaals gedurende 10 minuten geschud.
Van de emulsies werd één öse geënt op verschillende voe-
dingsmedia, waarbij dezelfde manipulaties werden verricht,
door tweemaal met de öse over het oppervlak te strijken.

Na afloop hiervan werd een öse 1 N., 0.5, en 0.1 N. zwa-
velzuur en physiol. NaCl. over de verschillende geënte bo-
dems ver wreven.

Na elke week werd regelmatig nagegaan of eenig verschil
in groei te bemerken was.

Het aantal koloniën bleek voor de correspondeerende bo\'-
dems vrij constant,
hetgeen tevens een aanwijzing is voor de
juiste uitvoering der proef.

Het aantal dagen, waarna de groei met de loupe voor het
eerst waarneembaar was, werd genoteerd, terwijl tevens na-
gegaan werd of eventueeïe verschillen duidelijker aan den dag
traden na langer bebroeden.

Er wordt hierbij opgemerkt, dat in dit geval gewerkt is
met culturen.

Volgens tabel X blijkt dat slechts in één geval, n.1. no. 4
de met 1 N. H2SO4 bestreken bodem een sneller groei te zien
gaf, afwijkende van alle andere 11 stammen.

Ter controle werd met deze stam de proef herhaald. De
met 1 N. H2SO4 bestreken bodem gaf tegenover de andere
weer een duidelijke groeiverbetering. De stam was snelgroei-

-ocr page 84-

end, geisoleerd uit normaal uitziende melk en cavia pathogeen.

De andere 11 stammen vertoonen evenwel zonder onder-
scheid een minder snelle groei op de 1 N. bodem.

Ook de nabehandeling met physiol. NaCl. heeft schijnbaar
niet gunstig gewerkt op de ontwikkeling van de tuberkel-
bacillen koloniën.

Het gunstigst zijn die culturen waar 0.1 N. en 0.5 N. zuur
op den bodem verwerkt is.

Voor enkele stammen schijnt dit tegelijk opgebrachte zuur
gunstig te werken. Of hiermede echter het bovenaangehaalde
feit van duidelijker groei bij sterkere zuren, voldoende ver-
klaard is. is nog een vraag .

-ocr page 85-

TWEEDE AFDEELING.

PRACTISCHE TOEPASSING VAN DE BIJ DE STUDIE
DER CULTUURMETHODEN VERKREGEN
RESULTATEN.

HOOFDSTUK V.

ONDERZOEK VAN VLEESCH VAN
TUBERCULEUZE DIEREN.

Het ligt voor de hand, dat aan de mogehjkheid gedacht
werd om door middel van deze cultuurmethode tuberkel-
bacillen in vleesch in engeren zin (musculatuur) aan te
toonen.

Hiervoor kwam natuurlijk dat vleesch, hetwelk krachtens
thans algemeen geldend inzicht geacht moet worden tuberkel-
bacillen te bevaten, het eerst in aanmerking.

Bij dit onderzoek is het niet in de eerste plaats de bedoeling
geweest vast te leggen bij welke dieren en bij welke vormen
van tuberculose wel en bij welke geen tuberkelbacillen in de
musculatuur voorkomen, m.a.w. criteria te vinden waardoor
een scherpe grens getrokken zou kunnen worden omtrent het
al of niet aanwezig zijn van bacillen; daartoe is de cultuur-
methode nog te weinig toegepast.

Alleen is getracht uit te maken, of het, evenals dit gelukte
bij de later te vermelden monsters melk, mogelijk was, in
vleesch van dieren met bepaalde vormen van tuberculose, tu-
berkelbacillen cultureel aan te toonen.

Het is bekend, dat het aantal bacillen in de musculatuur

-ocr page 86-

zeer gering kan zijn. Bij echte septichaemien van niet tuber-
culeuzen aard, waar men massa\'s bacillen in de parenchyma-
teuse organen en ev. in het bloed aantreft, vindt men cultureel
in het spierweefsel slechts zeer weinig of zelfs geen bacteriën,
zoodat het zelfs voor kan komen, dat een klein stukje vleesch
blijkens bacteriologisch onderzoek steriel is, terwijl een over-
eenkomstig stukje uit de naaste omgeving bacteriehoudend
blijkt te zijn.

Dit heeft er toe geleid, ten einde juiste uitKomsten te ver-
krijgen, bij het bacteriologisch onderzoek van vleesch relatief
groote stukken (ong. 1 c.M.3) in of op een bepaald voedings-
medium te brengen.

Enkele gegevens welke hierop betrekking hebben, vermel-
den getallen beneden honderd per c.M.3

Er zijn nog geen aanwijzingen, welke het tegengestelde doen
vermoeden bij de acute vormen van algemeene tuberculose,
integendeel wijst het aantal en de verspreiding der haardjes
bij haematogene niertuberculose toch wel in dezelfde richting.

Men zou als bezwaar kunnen aanvoeren, dat de oorzaak
van de verschillen in bacterierijkdom in organen en muscula-
tuur niet voldoende bekend is en dat men een tuberkelbacil niet
vergelijken mag met elke andere willekeurige bacil; doch dit
is geen argument tegen het gehalte.

Men kan natuurlijk bij dit onderzoek niet een stukje vleesch
van ong. 1 c.M.3 nemen en op de daarvoor bestemde voe-
dingsbodem brengen en nagaan of na eenige weken tuberkel-
bacillen aan te toonen zijn. De chemische en enzymatische om-
zettingen in vleesch maken groei voor tuberkelbacillen on-
mogelijk.

Men dient derhalve iets anders te nemen en in navolging
van de gebruikelijke methoden is het uitgeperste spiersap
als uitgangsmateriaal gebruikt. Dit spiersap is dan te verge-
lijken met melk, en kan op overeenkomstige wijze onderzocht
worden.

Het is zeer waarschijnlijk te achten, dat bij het bereiden van
vleesch- of spiersap lang niet alle eventueel in het vleesch

-ocr page 87-

aanwezige tuberkelbacillen in het perssap zullen overgaan.
Een groot gedeelte zal in het vooraf zoo fijn mogelijk gemaakte
vleesch (gehakt) achterblijven; verhoudingen van het aantal
bacillen, dat uitgeperst wordt tot dat hetwelk in het vleesch
achterblijft, zijn niet bekend.

Als wij nu hierbij nog in aanmerking nemen, dat volgens
Prof.
Klein voor het verkrijgen van een tuberkelbacillencul-
tuur minstens 250 bacillen noodig zijn, blijkt wel, dat wij
een „Anreicherungsverfahrenquot; moeten toepassen.

Het meest voor de hand liggend is de centrifuge te ge-
bruiken, zooals dit bij melk geschiedt en het ontstane sedi-
ment verder te verwerken.

Het is echter zeer twijfelachtig of dit werkelijk het ver-
wachte resultaat geeft en de tuberkelbacillen naar de periferie
geslingerd worden.

Bij melk is het ook niet zoozeer de tuberkelbacil, die naar
binnen of naar buiten wordt geslingerd, doch de in de melk
aanwezige vetbolletjes, respectievelijk cellen, welke door het
verschil in s.g. uitgeslingerd worden. Deze vetdeeltjes en
cellen nemen de tuberkelbacillen mede.

Bij spiersap is de toestand geheel anders; de eventueel voor-
komende tuberkelbacillen zullen vrij in het uitgeperste sap
zweven, en het is zeer goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat
hier van een opeenhooping, d.w.z. een uitslingeren van de
tuberkelbacillen geen sprake is.

Het s.g. van de tuberkelbacillen is niet van dien aard, dat
wij dit hier mogen aannemen.

Van deze methode is derhalve geen gebruik gemaakt.

Een betere methode zou zijn het filtreeren van het spier-
sap,. door een filter welke de tuberkelbacillen niet doorlaat.

In de eerste plaats komt hier een porceleincn kaars (Cham-
berland) voor in aanmerking, maar deze is meer geschikt om
bacterievrije fikraten te verkrijgen en met deze fikraten te
experimenteeren, dan om het achtergeblevene op de kaars als
uitgangsmateriaal te gebruiken.

De bacillen dringen in het buitenste laagje en men zou

-ocr page 88-

derhalve genoodzaakt zijn dit af te schrappen en uit dit af-
schraapsel te cultiveeren en/of in te spuiten bij proefdieren.

Technisch stuitte dit op zooveel moeilijkheden dat ook hierquot;
van moest worden afgezien.

Prof. Eykman (11) heeft bij het bacteriologisch onderzoek
van leidingwater een filtratie door een agarlaag toegepast.

In leidingwater komen zeer weinig micro-organismen voor
en om deze te concentreeren filtreerde hij een bepaalde hoe-
veelheid leidingwater door een agarlaag van bepaalde dikte.
Hierbij bleven de kiemen op de agar achter.

Dit principe is bij het onderzoek van vleeschsap toegepast.
De voordeelen tegenover de kaarsmethode zijn belangrijk.
Na het doorfiltreeren van een vrij groote hoeveelheid spier-
sap zijn alle bacillen in of op de agarlaag verzameld, dus
sterk geconcentreerd aanwezig. Nu is de kans grooter dat
deze bacillen hetzij cultureel of op andere wijze aangetoond
kunnen worden. Vooraf dient nagegaan te worden of deze
methode bruikbaar is voor spiersap en of alle tuberkelbacillen
tegengehouden worden.

In het begin leverde de werkwijze eenige moeilijkheden op,
doch tenslotte is een goede werkmethode gevonden, welke
aan de gestelde eisch van tegenhouden der tuberkelbacillen
voldeed, terwijl tevens de agarlaag cultureel kon worden
onderzocht.

Misschien kan deze filtratiemethode ook voor andere stof-
fen gebruikt worden, b.v. melk.

Bij het verwerken van de agarlaag op een Petragnani
bodem, deden zich veel storende factoren voor, welke echter
na lang zoeken alle weggenomen konden worden.

De werkwijze is als volgt:

Er wordt gebruik gemaakt van een porceleinen trechter
met vaste zeefplaat.

Men kan zoowel het cylindrische- als kegelvormige model
gebruiken, doch het cylindrische model heeft de voorkeur, daar
hier de middellijn der zeefplaat evengroot is als die van den

-ocr page 89-

cylinder. Bij het kegelvormige model krijgt de trechter, wil
men een behoorlijk groote zeefplaat hebben, ongewenscht
groote afmetingen.

De middellijn van de vaste zeefplaat varieerde van 10 tot
14 c.M. Een aantal dezer trechters wordt met doorboorde
gummistoppen op zuigkolven geplaatst, welke door vacuum-
slangen in verbinding staan met een waterstraalluchtpomp.

Tusschen de waterstraalluchtpomp en de zuigkolf is als
reservoir een tweede kolf geplaatst, waarop een kwikmano-
meter met gesloten been is aangebracht.

Tusschen de zuigkolven en \'t reservoir zijn driewegkranen
ingeschakeld, zoodat elke zuigkolf met de buitenlucht in ver-
binding kan worden gebracht of geheel uitgeschakeld kan
worden. Met behulp van de waterstraalluchtpomp kan de
spanning der lucht in de kolven tot een kwikdruk van ong.
2 c.M. verlaagd worden. Het drukverschil bedraagt dan bijna
1 atmospheer, hetgeen voldoende is voor snelle filtratie.

Men moet zorgen, dat de afvoerslang van de waterstraal-
luchtpomp voldoende lang is en het water ongehinderd kan
afvloeien.

Rest nu nog het gereedmaken van het filter.

Vooraf wordt met waterpassen gecontroleerd, dat de porce-
leinen filters zooals zij bevestigd zijn op de kolven, horizon-
taal staan, daar anders de later opgebrachte agar zich on-
gelijkmatig over het filter verdeelt en men dunne en dikke ge-
deelten zou krijgen.

Daarna wordt een dik schijfje filtreerpapier op de zeefplaat
gebracht en hierop een schijfje van gehard filtreerpapier.
Eykman gebruikt voor zijn filtratie van leidingwater Schleicher
No. ,591 en Schleicher No. 575; ook andere soorten van onge-
veer dezelfde quahteit voldoen. De schijfjes worden nat ge-
maakt en het overtollige water even afgezogen. Na dit af-
zuigen opent men de kraan, zoodat de druk onder en boven
het filtreerpapier gelijk wordt. De filtreerpapiertjes komen nu
plat op de porceleinen zeefplaat te liggen. Blijft eventueel nog
lucht tusschen of onder de filtreerpapiertjes, dan moet deze

-ocr page 90-

verwijderd worden, teneinde alle oneffenheden in het opper-
vlak te voorkomen, zoodat later een gelijkmatige verdeeling
van de agar verkregen wordt. Men zou bij een ongelijkmatige
verdeeling dunne gedeelten in den agarlaag verkrijgen, en
wellicht zou deze daardoor lekken of niet voldoende filtreeren.

De vooraf opgesmolten en tot 60° C. afgekoelde 3% water-
agar (dus agar alleen vermengd met leidingwater) wordt nu
voorzichtig hierop gebracht. Men doet dit eerst druppels-
gewijs. zoodat een dun laagje ontstaat, dat snel stolt. Indien
de geheele vereischte hoeveelheid agar ineens op het filter
gegoten wordt, loopt een gedeelte hiervan door het filter heen,
wat in verband met de nauwkeurig afgemeten hoeveelheid
een onjuiste en onregelmatige dikte der laag zou geven.
Speciaal treedt dit euvel op, wanneer de-agar nog onvol-
doende is afgekoeld. Is het gestolde, dunne laagje aanwezig,
dan giete men snel de rest hierop, zoodat de agar zich door
zijn goed vloeibare toestand gelijkmatig over de geheele op-
pervlakte verspreidt.

De hoeveelheid op te brengen agar is natuurlijk afhankelijk
van de grootte van de zeefplaat en als juiste hoeveelheid is
in overeenstemming met
Eykman gevonden r2 c.c. (r = straal

zeefplaat). De dikte van de agarlaag is dan ^^ c.m. = 3 m.m.

Bij het gebruik van de aldus zorgvuldig klaargemaakte toe-
stellen bleek, dat in een groot aantal gevallen de filtratie
zeer snel geschiedde, sneller dan overeenkwam met de ver-
wachting, maar tevens was in die gevallen het fikraat niet
steriel. Ons filter werkte dus onvoldoende. De oorzaak kon
een iets loslaten van den agar aan den rand zijn, waardoor
misschien fijne poriën ontstonden, welke het vleeschwater bij
een drukverschil van 1 atmospheer zeer snel laten doorloopen.

Een enkele maal was het duidelijk zichtbaar dat de agar
iets van den porceleinen trechterwand losgelaten had.

Ten einde dit euvel te verhinderen werd een glazen cirkel-
vormige ring van ong. 1 c.m. hoogte, verkregen door uit-
snijden uit het deksel van een Petrischaal, op de agarplaat

-ocr page 91-

geplaatst. De straal van de glazen ring moet ongeveer ^ c.m.
kleiner zijn dan die van de zeefplaat. Tusschen trechterwand
en glazen ring giet men nu langzaam druppelsgewijs gesmolten
en tot 60° afgekoelde 3% wateragar.

Dit laatste dient zeer langzaam te geschieden, zoodat de
agar niet onder de glazen ring door loopt. Men krijgt nu een
dikke agar laag welke de rand van het agarfilter neerdrukt.
Storingen door het niet steriel zijn van het filtraat kwamen
nu niet meer voor.

Vóór het opgieten van de agar moet de druk in de kolf
gelijk zijn aan één atmospheer, daar anders geringe hoe-
veelheden agar doorgezogen worden.

Na 2 à 3 uur is het filter klaar voor gebruik.

Het filtreeren geschiedt zeer langzaam. Indien men op een
filtreerend oppervlak met een straal van ong, 4 à 5 c.m. 40
tot 50 c.c. vleesch-perssap giet, is bij een drukverschil van 1
atmospheer deze hoeveelheid na gemiddeld 24 uur door-
geloopen.

Het verdient aanbeveling het vleeschperssap vooraf door
filtreeren door gewoon filtreerpapier van de grovere onrein-
heden en vleeschdeeltjes te zuiveren.

Men kan het filtratieproces bespoedigen door óf de con-
centratie van de wateragar, óf de dikte van het agarlaagje
te verminderen.

Enkele proeven werden in deze richting genomen. Bij ge-
bruik van 2% wateragar bleken evenwel de tuberkelbacillen
het filter te passeeren. Eveneens was dit het geval, indien
de opgegoten hoeveelheid wateragar werd verminderd tot
resp. 3/4 r2 en 2/3 r2 c.c.

De controle van de agarfilter geschiedde door 40—50 c.c.
vleeschperssap van normaal vleesch, na vermenging met een
emulsie van een tuberculeuze lymphklier of tuberkelbacillen-
houdende secreta, te filtreeren.

Het filtraat werd dan met behulp van de caviaproef onder-
zocht op tuberkelbacillen.

In die gevallen waarin minder agar op het filter werd ge-

-ocr page 92-

bracht of een 2% agar oplossing gebruikt werd, was de dier-
proef met het filtraat positief.

Voorafgaande oriënteerende proeven kunnen door cultu-
reel-bacteriologisch onderzoek van het filtraat geschieden.

Twee monsters vleeschsap. waarin veel tuberkelbacillen
voorkwamen, werden gefiltreerd door precies volgens het aan-
gegeven schema bereide filters.

In het filtraat waren volgens de caviaproef geen tuberkel-
bacillen aanwezig. Het filtraat bleek bij bacteriologisch onder-
zoek door middel van een agarplaat geen of slechts enkele
bacterien te bevatten.

Het is bij elke filtratieproef noodig het filtraat bacteriolo-
gisch te onderzoeken, daar een kleine fout of lekken van het
filter de proef onbetrouwbaar maakt. Dit bacteriologisch on-
derzoek wijst binnen 24 uur uit of ons filter goed gefunctio-
neerd heeft en dus of de proef voortgezet kan worden.

Dit laatste sluit\'iii dat de zuigkolf met filter en papier
vooraf geheel gesteriliseerd moeten worden; dit geschiedt het
eenvoudigst door het geheel gewikkeld in filtreerpapier te
steriliseeren. zoodat ten allen tijde het geheel klaar is voor
\'t gebruik.

Het bereide vleeschsap is ondanks alle genomen voorzorgen
niet meer steriel, maar meestal sterk verontreinigd. Door
de lange duur der filtratie krijgt men in dit vleeschsap een
sterke vermeerdering dezer micro-organismen, zoodat op het
agarlaag je zich een laag bacterien ontwikkelt, welke zeer sto-
rend werkt bij het verdere onderzoek. Indien getracht wordt
met voorafgaande zuurbehandeling uit de agarlaag te culti-
veeren, treedt in bijna alle gevallen een verontreiniging op.
Een proefdier met deze agarlaag ingespoten sterft meestal
intercurrent.

Getracht werd een methode te vinden waardoor dit euvel
achterwege bleef.

In het begin werd de agarfilter vermengd met een hoeveel-
heid malachietgroen, welke zooals voldoende gebleken is. geen
nadeelige invloed uitoefent op de tuberkelbacil en de vermeer-

-ocr page 93-

dering van banale kiemen tegengaat. Dit loste het vraagstuk
evenwel onvoldoende op. Er ontstond in het op het filter aan-
wezige vleeschperssap nog een zoodanige vermeerdering van
kiemen, dat de reeds vermelde nadeelen niet werden opge-
heven.

Toen werd malachietgroen in dezelfde concentratie toege-
voegd aan het vleeschperssap en op deze wijze werden be-
hoorlijke resultaten verkregen. Een Vermeerdering van de
reeds aanwezige micro-organismen bleef door de antisepti-
sche werking van het malachietgroen vrijwel achterwege.

Toch bevredigde dit systeem niet geheel en al. Het mala-
chietgroen is hier in een vloeistof aanwezig en het bezwaar
is zeer zeker gegrond, dat de werking van deze stof in een
vloeistof intensiever, althans niet gelijk is aan de werking
zooals we die kennen in een vaste voedingsbodem.

Ten slotte werd de volgende wijziging aangebracht, die
zeer goed voldeed.

Op het sluitstuk van de zuigkolf waaraan de vacuumslang
verbonden wordt, werd een kraan aangebracht.

Is de lucht door de waterstraalluchtpomp weggezogen en
het vleeschsap op het filter gebracht, dan wordt de kolf door
middel van de kraan afgesloten, de vacuumslang verwijderd
en het geheel, d.w.z. de luchtledige kolf met filter en vleesch-
sap, in de ijskast geplaatst. Bij de daarin heerschende tempe-
ratuur blijft vermeerdering van bacterien practisch achter-
wege en de nadeelige gevolgen werden niet meer waargeno-
men. De genoemde werkwijze heeft 2 voordeden:

a. De slechts tendeele bekende factor van het malachiet-
groen is geheel geëlimineerd.

• b. Men heeft evenmin nadeelige gevolgen te wachten
van het inspuiten bij een proefdier van een niet geringe hoe-
veelheid malachietgroen.

Het filtreeren in de ijskast heeft bovendien nog dit voor-
deel, dat de temperatuur waarbij men filtreert, constant is;
eventueele consistentieverandering van de agar, ontstaan
door temperatuurwisseling, is uitgesloten.

-ocr page 94-

Na 24 uur is meestal het op het filter gegoten vleeschsap
doorgefiltreerd en zoo dit nog niet het geval is, kan men de
termijn ongehinderd met een dag verlengen. Men doet even-
wel goed met zoo nu en dan te controleeren of de kolf nog
luchtledig is, door deze even aan het leeggepompte reservoir
met de kwikmanometer aan te sluiten. Het kan voorkomen,
dat door minder goed sluiten van de gummistop of van de
kraan lucht toegetreden is, welke men dan opnieuw moet weg-
zuigen. Bij toetreden van de lucht is het drukverschil ge-
ringer en de filtratiesnelheid verminderd.

Is alles doorgefiltreerd, dan blijft een dun agarschijfje ter
dikte van 1 à 2 m.m. over, waarop en waarin zooals de con-
trole proeven hebben uitgewezen, alle eventueel aanwezige
tuberkelbacillen achtergebleven zijn. Dit laagje is dunner dan
het theoretisch zou moeten zijn; wellicht is dit een gevolg van
iets uitdrogen, als de kolf nadat alle vloeistof doorgeloopen
is, nog eenigen tijd blijft staan; dit laatste is natuurlijk niet
altijd te vermijden.

De bedoeling is nu het agarfilter zoo goed en volledig
mogelijk op den daarvoor geschikten voedingsbodem te bren-
gen. Het bleek niet mogelijk direct deze agarlaag te enten op
de Petragnani bodem. Het aantal aanwezige kiemen was
zoo groot of van dien aard, dat regelmatig alle bodems binnen
korten tijd overgroeid waren met banale kiemen.

Het eenige mogelijke was derhalve ook hier weer de zuur-
behandeling toe te passen, hoewel dit een niet te ontkomen
nadeel heeft.

De bacillen zijn door een vrij ingewikkeld proces op een
agarlaagje geconcentreerd en nu moest, ter bereiking van het
gestelde doel, deze concentratie gedeeltelijk weer opgeheven
worden door vermenging, en dus verdunning met een geheel
nieuwe vloeistof i.c. zwavelzuur.

Om deze verdunning zoo gering mogelijk te maken, werd
het agarlaagje vermengd met een slechts zeer geringe hoe-
veelheid zwavelzuur.

-ocr page 95-

In vooraf klaargezette steriele mortiertjes werd ongeveer
1 c,c. zwavelzuur van de vereischte concentratie gedaan en
hierbij de gewenschte hoeveelheid agar. De agar wordt door
het zuur eenigszins taai en moet met behulp van een stamper
zoodanig fijn gewreven worden, dat het zwavelzuur op alle
deelen kan inwerken.

Indien de agar direct met het zwavelzuur in een centrifu-
gebuisje gebracht wordt, wordt de agar tot een vast klompje
en is de inwerking van het zwavelzuur onvoldoende. Ook
schudden helpt hier niet.

Na Voldoende lange inwerkingsduur (20 minuten) wordt
het mengsel overgebracht in een centrifugebuisje, 5 minuten
gecentrifugeerd en het sediment verwerkt op den eibodem.

Het is zeer waarschijnlijk, dat de tuberkelbacillen zich blij-
ven hechten aan de eenigszins grofvlokkige agar en dat der-
halve de groote hoeveelheid bacillen met de gesedimenteerde
agar meegenomen wordt en op het voedingsmedium over-
gebracht.

Door het vele sediment was het onmogelijk cultuurbuizen
te gebruiken (het oppervlak hiervan is te klein), derhalve
werd op platen geënt.

Bijzondere voorzorgen dienen genomen te worden ten einde
het uitdrogen van de eiplaat tijdens het lange verblijf in de
broedstoof te voorkomen.

Doozen van geslepen glas, in den vorm van Petrischalen,
werden hiervoor gebruikt. In het deksel bevindt zich een
gleuf, waarin de rand van de doos precies past.

Deze afsluiting, hoewel beter dan van een gewone Petri-
schaal, is evenwel nog onvoldoende. Om een volledige af-
sluiting te verkrijgen, werd aan de rand een dun laagje pa-
raffine aangebracht.

Indien men de platen evenwel wil bezien of een microsco-
pisch onderzoek instellen, waarbij dit laagje paraffine wegge-
nomen moet worden, blijkt, dat de platen de volgende dagen
zeer dikwijls verontreinigd zijn. Ook gaat het verwijderen van

-ocr page 96-

de paraffine als regel gepaard met een besmeuren van de in-
geslepen gleuf.

Beter is het gebruik van leucoplast. dat om de buitenwand
gewikkeld wordt; dit laatste waarborgt een volkomen afslui-
ting en is zeer gemakkelijk te verwijderen.

Bij het onderzoek van vleesch, afkomstig van een aantal
dieren met miliaire en andere ernstige vormen van tubercu-
lose, werd de beschreven methode toegepast.

Het is de bedoeling, na te gaan, of met deze methode, waar-
bij meestal 50 c.c. vleeschsap werd doorgefiltreerd en de even-
tueel aanwezige tuberkelbacillen dus sterk werden geconcen-
treerd op de agarlaag, deze bacillen zijn aan te toonen met
behulp van den glycerinevrijen Petragnani bodem.

De voorbehandeling met 0.1, 0.5 en 1 N. zwavelzuur
duurde, zooals bij alle andere experimenten, 20 minuten.

De platen werden tot na 90 dagen gecontroleerd op even-
tueel optredende groei van tuberkelbacillen.

No. 1. 50 c.c. rundvleesch perssap na 24 uur doorgefiltreerd.

macroscopisch
0.1 N.a: fijne groenglanzende

lonien? .
0.1 N.b: ? ? .
0.5 N.a: geen groei
0.5 N.b: ? ? .
1 N.a: geen groei
1 N.b:nbsp;idem

microscopisch.

negatief,
negatief,
negatief,
negatief,
negatief,
negatief.

ko-

No. 2. 40 c.c. varkensvleesch perssap.

0.1 N.a: negatief.......negatief.

0.1 N.b:nbsp;granuleus uiterlijk bodem .nbsp;negatief.

0.5 N.a:nbsp;idem......negatief.

0.5 N.b:nbsp;idem......negatief.

1 N.a:nbsp;idem......negatief.

1 N.b: idem......negatief.

-ocr page 97-

No. 3. 50 c.c. rundvleesch perssap na 2nbsp;X 24 uur door-
gefiltreerd.

macroscopischnbsp;microscopisch.

0.1 N.a: grootste deel verontreinigdnbsp;bacillen.

klein gedeelte geen groei .nbsp;bacillen.

0.1 N.b: klein gedeelte verontreinigdnbsp;bacillen.

groot gedeelte geen groei .nbsp;negatief.

0.5 N.a: negatief.......negatief.

0.5 N.b: verontreinigd.....bacillen en

coccen.

1 N.a: negatief.......negatief.

1 N.b: negatief.......negatief.

No. 4. 50 c.c. rundvleeschsap, na 1 X 24 uur doorgefiltreerd.

niet behandeld: verontreinigd . . .nbsp;bacillen.
0.1 N.a: verontreinigd over grootste

gedeelte der plaat . . .nbsp;coccen.

0.1 N.b: negatief.......negatief.

0.5 N.a: negatief.......negatief.

0.5 N.b: groei over grootste gedeelte

der plaat......coccen.

1 N.a: verontreinigd.....coccen.

1 N.b: steriel.......negatief.

No. 5. 0.1 N.a: na 40 dagen steriel, met 2 kol op geheele plaat;

na 54 dagen geheel overgroeidnbsp;bacillen.

0.1 N.b: verontreinigd.....bacillen.

0.5 N.a: veel witgrijze fijne koloniënnbsp;bacillen.

0.5nbsp;N.b: negatief.......negatief.

1.-nbsp;N.a: idem......negatief.

1.- N.b: idem......negatief.

No. 6. 45 c.c. vleeschsap rund. na 36 uur doorgefiltreerd.

onbeh. a: verontreinigd.....lange bacillen.

onbeh. b: verontreinigd .....nbsp;lange bacillen.

0.1 N.a: verontreinigd.....lange bacillen.

-ocr page 98-

macroscopischnbsp;microscopisch.

0.1 N.b: steriel...... .nbsp;steriel.

0.5 N.a: steriel.......steriel.

1 N.a:nbsp;idem......steriel.

1 N.b:nbsp;idem......steriel.

0.5 N.b: gebroken.

No. 7. varkensvleeschsap, 50 c.c. na 2 4uurnbsp;doorgefiltreerd.
onbeh. a: verontreinigd door bruin

beslag plaat .....nbsp;lange staven
onbeh. b: verontreinigd door bruin

beslag plaat.....lange staven

0.1 N.a: verontreinigd.....coccen en staven.

0.1 N.b: verontreinigd.....coccen en staven.

0.5 N.a: verontreinigd.....coccen.

0.5 N.b: steriel.......steriel.

1 N.a: steriel .......nbsp;steriel.

1 N.b: steriel.......steriel.

No. 8. vleeschsap paard. 40 c.c. na 24 uur doorgefiltreerd.
0.1 N.a: ^ oppervl. verontreinigd,

rest steriel......bacillen.

0.1 N.b: verontreinigd.....bacillen.

0.5 N.a: grootendeels verontreinigdnbsp;bacillen.
0.5 N.b: steriel, klein gedeelte en-
kele coccen koloniën.

1 N.a: steriel.......negatief.

1 N.b: steriel.......negatief.

Op 0.5 N.a zouden koloniën van tuberkelbacillen op het niet
verontreinigde gedeelte zeer goed waarneembaar zijn geweest.

No. 9. rundvleeschsap, 50 c.c. na 36 uur doorgefiltreerd.
0.1 N.a: grootste gedeelte veront-
reinigd .......bacillen.

klein gedeelte negatief .nbsp;negatief.

0.1 N.b: geheel verontreinigd . .nbsp;lange staven

0.5 N.a: negatief.......negatief.

-ocr page 99-

macroscopischnbsp;microscopisch.
0.5 N.b: enkele groote witte kolo-
niën (5)......bacillen.

rest steriel .......negatief.

1 N.a: steriel.......negatief.

1 N.b: steriel.......negatief.

No. 10. varkensvleeschsap, 50 c.c. na 24 uur doorgefiltreerd.
0.1 N.a: fijn granuleus uiterlijk bodem negatief.

0.1 N.b: idem......negatief.

0.5 N.a: idem......negatief.

0.5 N.b: idem......negatief.

1 N.a: idem......negatief.

1 N.b: koloniën? groen glanzend! negatief.

No. 11. 40 c.c. rundvleeschsap na 36 uur doorgefiltreerd.

negatief.

negatief.

coccen.

negatief.

negatief.

negatief.

0.1 N.a: steriel.....

0.1 N.b: steriel.....

0.5 N.a: 3 witgrijze koloniën .

0.5 N.b: steriel.....

1 N.a: steriel.....

1 N.b: steriel.....

rest........

0,1 N.b: zelfde beeld als 0.1 N.a .
0.5 N.a: enkele grijsslijmige koloniën
Ya bodem geen groei . .

1 N.a: steriel...... .

1 N.b: steriel.......

No. 12. 35 c.c. rundvleeschsap na 24 uur doorgefiltreerd.
0.1 N.a: vrij veel grijs slijmige ko-
loniën, die helft opper-
vlakte bedekken . .

lange staven en
sporevormers
negatief,
idem.

. als 0.1 N.a.

negatief.
. negatief.

Op de 0.1 N. en 0.5 N. bodems zouden tuberkelbacillen ko-
loniën nog zeer goed waarneembaar zijn geweest .

-ocr page 100-

macroscopischnbsp;microscopisch.

No. 13. 45 c.c. rundvleeschsap na 2 X 24 uur doorgefiltreerd.

0.1 N.a: hier en daar groenglanzen-
de koloniën?.....negatief.

negatief,
negatief,
n gatief.
negatief,
negatief.

0.1 N.b:nbsp;? ? .

0.5 N.a:nbsp;? ? .

0.5 N.b:nbsp;? ? .

1 N.a:nbsp;geen groei

1 N.b:nbsp;?? . . .

groote staven,
negatief.

staven en coccen.

negatief.

negatief.

coccen.

coccen en

bacillen.

No. 14. 50 c.c. rundvleeschsap na 2 X 24 uur doorgefiltreerd
0.1 N.a: 8 witgrijze scherp ge-
contoureerde koloniën . .
rest oppervlakte steriel .
0.1 N.b: geheel verontreinigd

0.5 N.a: steriel.....

0.5 N.b: steriel .....
1 N.a: verontreinigd . . .
1 N.b: verontreinigd . . .

No. 15. 35 c.c. rundvleeschsap na 24 uurnbsp;doorgefiltreerd.

0.1 N.a: geheel verontreinigd . .nbsp;lange staven en

coccen.

0.1 N.b:nbsp;idem......idem.

0.5 N.a: enkele geelwitte scherp ge-

contoureerde koloniën . .nbsp;coccen.

rest bodem steriel . . .nbsp;negatief.

0.5 N.b: negatief.......negatief.

1 N.a: negatief.......negatief.

1 N.b: negatief.......negatief.

No. 16. 40 c.c. rundvleeschsap na 2 X 24 uur doorgefiltreerd.

0.1 N.a: geheel verontreinigd . . .nbsp;lange bacillen.

0.1 N.b:nbsp;idem......lange bacillen.

0.5 N.a: negatief.......negatief.

-ocr page 101-

macroscopischnbsp;microscopisch

0.5 N.b: negatief.......negatief.

1 N.a. b: negatief......negatief.

No. 17. 45 c.c. rundvleeschsap na 2 X 24 uur doorgefiltreerd.

0.1 N.a. b: steriel......negatief.

0.5 N.a: 3 witte fijne koloniën scherp

afgegrensd ..... coccen.

0.5 N.b: steriel ....... negatief.

1 N.a, b: verontreinigd .... lange staven

Van het aantal aangelegde platen blijkt 65% geen groei
te vertoonen en speciaal het aantal platen geënt met mate-
riaal, waarbij de voorbehandeling met 0.5 N. is geschied, is
zeer gunstig.

Overzicht.

0.1 N. steriel 14; gedeeltelijk verontreinigd 7; geheel verontr. 13

0.5nbsp;N. „ 22; „nbsp;8;nbsp;„ 2

1.-N.nbsp;„ 29; ,.nbsp;.. 0; .. .. 5

De resultaten zijn wat het gestelde doel betreft, n.l. het
cultureel aantoonen van tuberkelbacillen, teleurstellend.

Het is niet gelukt met deze techniek de aanwezigheid van
tuberkelbacillen in vleeschsap vast te stellen.

In hoeverre dit overeenstemt met de werkelijkheid, kan
hier niet beoordeeld worden, alleen wordt opgemerkt, dat een
eventueele groei van tuberkelbacillen en uitgroeiing tot kolo-
niën zeer zeker niet aan de waarneming ontsnapt zouden zijn.

Betreffende de bodems, geënt met materiaal, dat voor-
behandeld is met 1 N. zwavelzuur, moet, gezien de invloed
van- het zwavelzuur in deze concentratie op de tuberkelbacil,
het negatieve resultaat niet als beslissend aangemerkt worden.

De resultaten wat betreft het niet verontreinigd zijn, zijn
overigens, zooals te verwachten was, bij deze laatste behan-
delingsmethode vrij gunstig; van de 34 aangelegde culturen,
zijn er slechts 5 geheel verontreinigd, de overigen vertoonen
geen enkele groei.

-ocr page 102-

In tegenstelling hiermede is het resultaat, verkregen na de
behandeling met 0.1 N. zwavelzuur. Hier toch zijn 20 van de
35 bodems geheel of gedeeltelijk verontreinigd; op de overige
bodems is evenmin een aanwezigheid van tuberkelbacillen
geconstateerd. Indien aanwezig, zouden deze toch in de aller-
eerste plaats op een van deze bodems aangetoond moeten
zijn.

Evenmin zijn positieve resultaten verkregen na een voorbe-
handeling met 0.5 N. zwavelzuur.

Het aantal geheel verontreinigde platen bedraagt slechts
twee en van de overige 30 platen, zijn er slechts 8 gedeeltelijk
verontreinigd. Koloniën van tuberkelbacillen zouden zeer goed
waar te nemen geweest zijn.

De conclusie blijft dus, dat, ondanks de toegepaste techniek
en ondanks het betrekkelijk groote aantal niet verontreinigde
bodems, de aanwezigheid van tuberkelbacillen in vleesch van
dieren met ernstige vormen van tuberculose niet kon wor-
den geconstateerd.

PAPIERFILTER
PORCEL. FiuTER

-ocr page 103-
-ocr page 104-

HOOFDSTUK VI.

KWEEKEN UIT MICROSCOPISCH
NEGATIEVE, NORMAAL UITZIENDE MELK

§ 1. Literatuuroverzicht.

De vermelde gegevens hebben bijna alle betrekking
op die uiersecreta, waarin als regel door middel van micros-
copisch onderzoek de tuberkelbacil aangetoond kon worden.
Deze gegevens bezitten geen waarde voor de beoordeeling
van de cultuur als diagnosticum; daartoe bevatte het onder-
zochte materiaal te veel tuberkelbacillen. Het slagen van
de cultuurproef in die gevallen is allerminst een bewijs voor
hare deugdelijkheid voor het onderzoek van materiaal, dat
slechts spaarzaam tuberkelbacillen bevat.

Het was slechts de bedoehng om de gunstigste omstan-
digheden voor de groei en ontwikkehng van tuberkelbacillen
resp. koloniën op te sporen/om ten slotte deze gunstige fac-
toren practisch te toetsen.

Men kan bij deze experimenten drie „soortenquot; melk on-
derscheiden:

I.nbsp;melk waarin de tuberkelbacillen microscopisch aange-
toond kunnen worden;

II.nbsp;kunstmatig geïnfecteerde melk;

a.nbsp;met culturen.

b.nbsp;met tuberkelbacillen houdende stoffen;

III.nbsp;normaal uitziende melk. zonder chemische of physi-
sche afwijkingen, waarin door microscopisch onderzoek
geen tuberkelbacillen zijn aan te toonen. doch waarin
deze wel aanwezig zijn,

I. heefi als te veel afwijkende van het eigenlijke doel
waarnaar gestreefd moet worden, geen waarde.

-ocr page 105-

Van II. kan het zelfde gezegd worden. Deze groep is,
hoev.-el ze het voordeel bezit dat men een onbeperkt aantal
proefmonsters kan maken, van het onderzoek eveneens uit-
geschakeld.

Van hen, die zich met deze onderzoekingen hebben bezig
gehouden, blijken slechts enkelen gewerkt te hebben met se-
creta behoorende bij groep III.

Hohn onderzocht handelsmelk, maar van de 90 aangelegde
culturen bleken 65 verontreinigd te zijn en de rest bleef
steriel, zoodat dit resultaat niets zegt. Controleproeven bij
caviae werden niet ingesteld.

Engel onderzocht zuivere melk, die met bacillen culturen
besmet is. Uit den aard der zaak bezitten deze proeven ook
geen waarde.

Kemkes kreeg geen resultaat met cultuurproeven van melk
die bij microscopisch onderzoek geen bacillen bevatte, hoe-
wel 2 proefcavia\'s aan t.b.c. te gronde gingen.

Seelemann en Klingmüller onderzochten vijf monsters, doch
in vier waren rijkelijk tuberkelbacillen voorhanden, terwijl bij
No. 5 het cultureel onderzoek negatief verliep, hoewel de ca-
via duidelijk tuberculose vertoonde. Hier werd te geconcen-
treerd H2SO4 gebruikt, hetgeen het negatieve resultaat bij
voorbaat verklaart.

Bertrand heeft de normaal uitziende melk van 10 ,,magerequot;
runderen zonder khnische mastitis cultureel onderzocht en
tweemaal een positief resultaat verkregen.

Van bovengenoemde onderzoekers heeft dus eigenlijk alleen
Bertrand 10 monsters melk in den eigenlijken zin onderzocht.

Seelemann en Klingmüller onderzochten één monster melk,
waarbij de uitkomst evenwel foutief was.

In een recente publicatie vermelden Wolthers en Dehmel
het resultaat van een onderzoek van 90 afzonderlijk opge-
vangen melkmonsters, waarbij het vijfmaal gelukte tuberkel-
bacillen aan te toonen. Controleproeven met caviae werden
jammer genoeg niet verricht.

Bij 234 monsters mengmelk waren de resultaten vergeleken

-ocr page 106-

met de caviaproef allerminst gunstig. In 4 gevallen stemden
cavia- en cultuurproef overeen, maar in 14 gevallen was de
caviaproef positief, terwijl cultureel geen tuberkelbacillen aan-
getoond konden worden.

Wolthers en Dehmel blijven aan de dierproef, zooals be-
grijpelijk is, de voorkeur geven.

De groote moeilijkheid bij het onderzoek van melk als be-
doeld onder III is, dat het juiste materiaal niet of in zeer on-
voldoende mate voorhanden is.

Men zou eventueel bacillenhoudend secretum met zuivere
melk kunnen verdunnen, doch het is reeds boven gebleken, dat
men dan minder juiste uitkomsten kan verkrijgen, (blz. 69.)

De eenige oplossing is, dat men melkmonsters die „verdachtquot;
zijn op grond van klinische gegevens en waaraan microsco-
pisch geen afwijkingen zijn te bespeuren, systematisch gaat
onderzoeken.

Men stuit op het groote bezwaar, dat men vooraf niets weet
omtrent het al of niet tuberkelbacillenhoudend zijn der melk-
monsters. Er is een kans, dat men na het onderzoeken van
een aantal monsters, alleen negatieve resultaten verkrijgt,
waardoor de waarde van het werk voor de cultureele diag-
nostiek eveneens negatief wordt.

Verkrijgt men evenwel één of meer positieve uitkomsten,
dan is de waarde hiervan, gezien de hoedanigheid van het
uitgangsmateriaal, zeer belangrijk. Het bezwaar, dat het een
„probeerenquot; is, blijft evenwel bestaan.

Bertrand nam melk van 10 „magerequot; runderen en vindt
bij dit onderzoek 2 positieve gevallen.

Het is jammer, dat Bertrand geen caviaproef als controle
heeft ingesteld.

§ 2. Eigen onderzoek.

Bij het door mij ingestelde onderzoek werd melk genomen
van dieren, die aan een ernstige vorm van tuberculose leden
(open longtuberculose, miliair t.b.c., peritoneaal t.b.c.).

De vondst van Joest, die onder 16 runderen, waar de tuber-

-ocr page 107-

culose zich niet tot één orgaan beperkte, bij acht dieren,
na zeer nauwkeurig histologisch onderzoek uiertuberculose
vaststelde, wettigde deze proefneming zeer zeker.
Monsterneming:

Ten einde zooveel mogelijk storende factoren uit te scha-
kelen, werd de melk onder aseptische voorzorgen opgevangen.
De hier voor genomen maatregelen waren evenwel van dien
aard, dat zij, bij een eventueeïe latere toepassing in de prak-
tijk, door iedereen gemakkelijk nagedaan zouden kunnen
worden.

Men dient toch ook bij het gewone microscopisch onderzoek
eenige voorzorgen in acht te nemen, om vergissingen met
andere zuurvaste bacillen uit te sluiten.

De voorbereidende maatregelen waren als volgt:

le. Uier en omgeving worden met een vochtige doek goed
gereinigd;

2e. uier en speciaal tepel extra schoon gemaakt met brand-
spiritus. Het slotgat wordt eveneens goed gereinigd; dit is
mogelijk door melk naar beneden in den tepel te drukken,
waardoor het slotgat a.h.w. naar buiten gedrukt wordt.

3e. eerste stralen wegmeiken.

4e. opvangen in steriele kolf.

Onnoodig te vermelden, dat de handen vooraf goed ge-
reinigd worden.

Na het schoonmaken met spiritus wordt gewacht totdat de
tepel droog geworden is, zoodat bij het melken geen spiritus
met huidbestanddeelen in de kolf kan komen.

Bij deze manier van monsterneming is een besmetting met
tuberkel- of andere zuurvaste bacillen via de faeces wel uit-
gesloten te achten.

Verkrijgt men nu na enting positieve culturen of bij dier-
proeven caviae lijdende aan t.b.c., dan staat vast dat de tu-
berkelbacillen uit de melk in den uier afkomstig zijn.

Van de aldus opgevangen monsters melk werd een kort

-ocr page 108-

laboratorium-onderzoek verricht, terwijl van elk sediment een
Ziehl-Neelsen preparaat werd gemaakt, dat zorgvuldig op
tuberkelbacillen onderzocht werd.

Het sediment van 50—90 c.c. melk — afhankelijk van de
verkregen hoeveelheid melk — werd intramusculair en sub-
cutaan ingespoten bij een cavia.

Voor de cultuurproeven werd als regel het sediment van
100—300 c.c. melk gebruikt — verkregen na centrifugeeren
gedurende 15 minuten met 3000 toeren per minuut.

Van 20 dieren werd de melk onderzocht. De meeste mon-
sters werden genomen van runderen, aanwezig in de „Kliniek
voor inwendige ziektenquot; der Veterinaire Faculteit.

Voor het verkrijgen van meer zekerheid omtrent de hier
toe te passen normaliteit, werden deze sedimenten direct uit-
gestreken zonder eenige voorbehandeling en na een voor-
behandeling met 0.1 en 0.5 N. en 1 N. zwavelzuur. De behan-
delingsduur was 20 minuten.

De gebruikte bodem was de glycerinevrije Petragnani.
De bodems werden gemiddeld 80 a 90 dagen bebroed, voordat
een definitieve beslissing genomen werd.

Monster 1. Dier met open longtuberculose. Na 16 uur be-
waren verwerkt.

caviaproef: negatief,
cultuurproef: negatief,
preparaat: - negatief.

macroscopischnbsp;microscopisch.

direct a, b, c: negatief . . .nbsp;negatief.

physiol. NaCl. a, b, c: negatief . . .nbsp;negatief.

0.1 N.a, b: negatief . . .nbsp;negatief.

0.1 N.e: 3 gele koloniënnbsp;coccen.

0.5nbsp;N.a, b: negatief ... .nbsp;negatief.

1.-nbsp;N. negatief . . .nbsp;negatief.

In condensvocht microscopisch geen bacillen.

Om na te gaan of een eventueel langer bewaren, na het

-ocr page 109-

nemen van het monster, van invloed was op het resultaat,
werd een gedeelte van de melk na 40 uur bewaren bij kamer-
temperatuur gesedimenteerd en op den eibodem uitgestreken.

Deze langere tusschentijd kan men verwachten, indien het
monster over verren afstand vervoerd moet worden.

Op de betreffende eibodems ontstond groei van een zeven-
tal coccenkolonien, welke slechts over een klein gedeelte van
den bodem verspreid waren, en dus een eventueele groei van
koloniën van tuberkelbacillen niet belemmerden.

Het was opvallend, dat deze coccenkolonien geen neiging
vertoonden tot verspreiding over de ei-oppervlakte.

macroscopischnbsp;microscopisch.

Monster 2. Koe met open longtuberculose.

caviaproef:

negatief.

cultuur:

negatief.

preparaat:

negatief.

direct a: verontreinigd . . .

lange staven.

direct b: negatief.....

negatief.

physiol NaCl sol: 6 koloniën . . . .

coccen.

0.1 N.a, b: negatief.....

negatief.

0.5 N.a, b: negatief.....

negatief.

1.- N.a, b: negatief.....

negatief.

In condensvocht geen tuberkelbacillen.

Monster 3. Koe met open longtuberculose,

caviaproef: negatief,
cultuur:nbsp;negatief,

preparaat: negatief.

direct a, b:nbsp;negatief.....negatief.

■ physiol. NaCl sol.: verontreinigd . . . lange staven en

coccen.

0.1 N.a:nbsp;5 kleine witte kol. . coccen.

overige gedeelte bo-
dem negatief . . . negatief.

0.5nbsp;N.a, b:nbsp;negatief.....negatief.

1.-nbsp;N.a, b:nbsp;negatief.....negatief.

-ocr page 110-

Condensvoclit: geen tuberkelbacillen.
De witte coccenkolonien op 0.1 Na. blijven klein, en zelfs
aan het eind van de proef (90 dagen) was de rest der ei-
oppervlakte microscopisch steriel.

macroscopischnbsp;microscopisch.

Monster 4. Koe met open longtuberculose.

preparaat:nbsp;negatief,

cavia:nbsp;negatief,

cultuur:nbsp;negatief,
direct a: verontreinigd ....

b: gele weerschijn bodem .nbsp;negatief,
c: 3 bruine koloniën, niet

hinderlijk voor onderzoeknbsp;coccen.

rest negatief.....negatief.

0.1 N.a: negatief......negatief.

0.1 N.b: 1 kolonie als direct c . .nbsp;coccen.

0.1 N.c: negatief ......negatief.

0.5nbsp;N.a, b. negatief......negatief.

1.-nbsp;N.a. b. c: negatief......negatief.

Condensvocht: geen tuberkelbacillen.

Monster 5. Koe met open longtuberculose,

preparaat:nbsp;negatief,

cavia:nbsp;negatief,

cultuur:nbsp;negatief,

direct a: geheel verontreinigd . .nbsp;coccen.

„ b: negatief......negatief.

c: 4 kleine koloniën . . .nbsp;coccen.

0.1 N.a, b: negatief ......nbsp;negatief.

0.1 N.c: 1 kolonie, rest opper-nbsp;bacillen.

vlakte geen groei . . .nbsp;negatief.

0.5nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

1.-nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

Condensvocht: geen tuberkelbacillen.

-ocr page 111-

macroscopischnbsp;microscopisch.

Monster 6. Koe met open longtuberculose.

preparaat:nbsp;negatief,

cavia:nbsp;negatief,

cultuur:nbsp;negatief.

direct a: negatief......negatief.

b: geheel verontreinigd . .nbsp;lange staven,

c: 4 koloniën, rest negatief .nbsp;coccen, rest neg.

0.1 N.a, b: negatief......negatief.

0.1 N.c: condensvocht opgedroogdnbsp;negatief.

0.5nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

1.quot;nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

Condensvocht: geen tuberkelbacillen.

Monster 7. Koe met open longtuberculose.
peritoneaal t.b.c.
miliair t.b.c.? t. 39.5.

preparaat:nbsp;negatief,

cavia:nbsp;negatief,

cultuur:nbsp;negatief.

direct a: 2 kolon., rest geen groeinbsp;coccen, rest neg.
b: gele weerschijn bij con-
densvocht .....negatief.

„ c: negatief......negatief.

0.1 N.a, b, c: negatief.......negatief.

0.5nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

1.-nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

Condensvocht: geen tuberkelbacillen.

Monster 8, Koe met open longtuberculose.

preparaat:nbsp;negatief,

cavia:nbsp;negatief,

cultuur:nbsp;negatief.

direct a, b: negatief......negatief.

c: verontreinigd ....nbsp;bacillen.

0.1 N.a, b, c: negatief......negatief.

-ocr page 112-

macroscopischnbsp;microscopisch.

0.5 N.a, b, c: negatief......negatief.

1-N.a, b, c: negatief......negatief.

Condensvocht: . ........negatief.

Monster 9. Koe met longtuberculose en streptococcenmast.

preparaat:nbsp;negatief,

cavia:nbsp;negatief,

cultuur:nbsp;negatief,

direct a, b, c: granuleus uiterlijk bodem:nbsp;Streptococcen.

0.1 N.a, b: granuleus uiterlijk bodem:nbsp;Streptococcen.

0.1 N.e: negatief......negatief.

0.5nbsp;N.a, b, c: negatief ......negatief.

1.quot;nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

De vorm van de Streptococcen blijft, zooals deze oorspron-
kelijk was, n.m.1. de staketovorm. Op de bodems, geënt met
materiaal dat met zuur voorbehandeld was, was de groei van
de Streptococcen minder en weinig talrijk. Eventueele kolo-
niën van tuberkelbacillen zouden zeer goed waarneembaar zijn
geweest ondanks de groei der
Streptococcen.

Monster 10. Koe met open longtuberculose.

preparaat:nbsp;negatief,

cavia:nbsp;negatief,

cultuur:nbsp;negatief,

direct a: een groote witte kolonienbsp;coccen.

rest bodem negatief . .nbsp;negatief,

b: fijne groene granula . .nbsp;negatief.

„ c:nbsp;negatief......negatief.

0.1 N.a, b, c: negatief......negatief.

0.5nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

1.-nbsp;N.a, b, c: negatief......negatief.

Condensvocht: .........negatief.

-ocr page 113-

Monster 11.
klier t.b.c.

preparaat:

negatief.

cavia:

negatief.

cultuur:

negatief.

direct a:

groene koloniën over ge-

heelen bodem ....

lange staven.

» b. c:

negatief......

negatief.

0.1 N.a, b:

geheel verontreinigd . .

lange staven.

0.1 N.c:

negatief......

negatief.

0.5 N.a, b, c:

negatief......

negatief.

1.- N.a. b, c:

negatief......

negatief.

Condensvocht:

........ .

negatief.

M onster 12.
peritonitis.

Koe met bronchopneumonie en tuberculeuze

preparaat:

cavia:

cultuur:

direct a. b. c: verontreinigd . . .

0.1 N.a:nbsp;ong. 25 grijze koloniën

0.1 N.b:nbsp;.. 6 „

0.1 N.c:nbsp;10 „

0.5 N.a:nbsp;5 „

0.5 N.b:nbsp;1 „

0.5nbsp;N.c:nbsp;8 ..

1.-nbsp;N.a:nbsp;1

1.- N.b:nbsp;2 ..

macroscopischnbsp;microscopisch.

Koe met open longtuberculose en mesenteriaal-

negatief.

negatief.

negatief.

coccen.

coccen.

coccen.

coccen.

coccen.

coccen.

coccen.

coc^eu.

coccen.

coccen.

.1.- N.c:nbsp;3.....

Bijna alle bodems waren reeds na 12 dagen min of meer
met coccenkolonien bedekt. Het ligt voor de hand, dat deze
verontreiniging te wijten is aan een aanwezig zijn van een
bepaalde coccus in de melk en het sediment, daar het aantal
koloniën afneemt met het toenemen der zuurconcentratie. Een
waarnemen van tuberkelbacillenkolonien was niet mogelijk
geweest bij de buizen 0.1 Na en c.; bij 0.1 Nb, 0.5 N. en 1 N.
nog wel.

-ocr page 114-

microscopisch.

Monster 13. Koe vermoedelijk met tuberculeuze pneumonie?

preparaat: negatief.

macroscopisch

direct a:

.. b, c:
0.1 N.a:
0.1 N.b:
0.1 N.c:

direct a: verontreinigd
„ b, c: verontreinigd
0.1 N.a, b, c: negatief . .

0.5nbsp;N.a, b, c: negatief . .

1.-nbsp;N.a, b, c: negatief . .
Condensvocht:.....

Monster 14.

0.5nbsp;N.a, b, c: negatief

1.-nbsp;N.a, b, c: negatief
Condensvocht: . . .

cavia:
cultuur

Koe met longtuberculose.

preparaat:
cavia:
cultuur:
verontreinigd . . . .
verontreinigd . . . .

negatief......

ong. 20 witte koloniën .

20

negatief.

negatief.

lange staven.

coccen.

negatief.

negatief.

negatief.

negatief.

negatief.

negatief.

negatief.

staven.

coccen.

negatief.

lange staven,

lange staven.

negatief.

negatief.

negatief.

Monster 15. Dier verdacht van tuberculose.

preparaat: negatief,
cavia:nbsp;negatief,

cultuur: negatief.

negatief......negatief.

verontreinigd .... coccen.
verontreinigd .... coccen en lange

bacillen.

negatief......negatief.

1.- N.a, b, c: negatief......negatief.

Dit monster werd toegezonden en ongeveer 40 uur na \'t

0.1 N.a. b:
0.1 N.c:
0.5 N.a, b:

0.5 N.c:

-ocr page 115-

opvangen onderzocht. De enkele optredende verontreigingen
zullen wel te wijten zijn aan \'t minder „zindelijkquot; opvangen.

Deze 15 monsters, die een eenigszins droge opsomming zijn
van negatieve resultaten, hebben toch hun waarde voor het
beoordeelen van optredende verontreinigingen na een voorbe-
handeling met zwavelzuur bij zindelijk gewonnen melk.

Als criterium voor het al of niet betrouwbaar zijn der cul-
tuur en/of der dierproef voor het onderzoek op tuberculose
missen zij natuurlijk alle waarde. Deze uitkomsten waren bij de
gevolgde methode van onderzoek natuurlijk te verwachten.

Gelukkig zijn niet alle twintig monsters negatief gebleken.
Onder deze monsters zijn er vijf, waarbij een positief resultaat
verkregen werd.

Monster 16. Koe met open longtuberculose.

preparaat: negatief,
cavia:nbsp;positief,

cultuur: positief.

Cultuur

14 dagen

20 dagen

27 dagen

35 dagen

70 dagen

Macroscc

gt;pisch.

Direct a, b, c

V

v

V

V

0.1 N. a

V

v

V

0.1 N. b

___

v

V

V

0.1 N. c

V

V

V

0.5 N. a

0.5 N. b

(15)

0.5 N. c

(10)

1 N. a. b. c.

Microscopisch.

Direct a.b,c

V

V

v

V

V

0.1 N. a

V

V

V

0.1 N. b

V

V

V

0.1 N. c

V

V

V

0.5 N. a

0.5 N. b

0.5 N. c

1 N. a, b. c

V = verontreinigd.

-ocr page 116-

Een verdere ontwikkeling van koloniën komt niet tot stand.
Op 0.5 N.a ontwikkelen zich geen met het bloote oog waar-
neembare koloniën.

De bodems geënt met sediment, dat met 1 N. zwavelzuur
voorbehandeld werd, blijken bij microscopisch onderzoek na
90 dagen bebroeden steriel te zijn.

Een cavia ingespoten met een öse cultuur van „0.5 N.aquot;
kreeg algemeene tuberculose.

Monster 17. Koe met open longtuberculose.

preparaat; negatief,
cavia:nbsp;positief,

cultuur: positief.

Macroscopisch

Microscopisch

Cultuur

18 dagen

35 dagen

42 dagen

18 dagen

35 dagen

Direct a, b

v

0.1 N. a

(10)

0.1 N. b

(10)

0.1 N. c

(15)

0.5 N. a

(20)

0.5 N. b

(8)

0.5 N. c *

(20)

1 N. a

(20)

1 N. b.

(15)

1 N. c

(15)

Na 18 dagen vindt men in het condensvocht slechts hier
en daar geïsoleerde zuurvaste staafjes, veel minder duidelijk
dan in het preparaat, gemaakt mét materiaal afkomstig van de
oppervlakte van den eibodem.

Bij de controle na 35 dagen waren de koloniën met het
bloote oog juist zichtbaar. Speciaal in de omgeving van het
condenswater zijn ze het eerst waar te nemen; soms ook
alleen daar.

-ocr page 117-

Monster 18. Toegezonden monster.

preparaat: negatief,
cavia:
nbsp;negatief.

cultuur: positief.

Cultuur

17 dagen

21 dagen

28 dagen

32 dagen

Direct a, b

v

0.1 N. a.b.c

v

0.5 N. a

±

±

(50)

0.5 N. b

±

±

(35)

0.5 N. c.

±

±

(20)

1 N. a

±

±

(40)

1 N. b

±

±

(30)

1 N. c

±

(30)

De microscopische diagnose werd gesteld na 21 dagen be-
broeden; tuberkelbacillen waren in alle preparaten in groote
hoeveelheid aanwezig.

Het condensvocht was na 21 dagen, blijkens microscopisch
onderzoek, negatief, en daarin konden pas na 32 dagen be-
broeden, vele tuberkelbacillen aangetoond worden.

De cavia ingespoten met het melksediment (50 c.c.) ver-
toonde na 8 weken bij de sectie geen spoor van tuberculose.

De cavia ingespoten met een emulsie van een öse cultuur
van „0.5 N.aquot; stierf aan algemeene tuberculose.

macroscopischnbsp;microscopisch.

Monster 19. Koe met miliair tuberculose. t° : 41°. Ernstig
ziek.

^nbsp;preparaat: negatief.

cavia:nbsp;positief,

cultuur: positief.

na 19 dagen: negatief......negatief.

na 74 dagen: (niet eerder in de gele-
genheid te bezichtigen).

-ocr page 118-

114

direct a:

negatief.....

negatief.

.. b:

kleine groene koloniën

coccen.

c:

kleine koloniën .

massa t.b. bac.

0.1 N.a:

kleine koloniën . . .

id.

0.1 N.b:

fijn beslag ....

id.

0.1 N.c:

fijn beslag ....

id.

0.5 N.a:

groote grijze koloniën

lange staven.

0.5 N.b:_

fijn beslag ....

massa t.b. bac.

0.5 N.c:

-h-.......

id.

1.- N.a. b, (

:: negatief.....

negatief.

De cavia met sediment ingespoten, vertoonde na 8 weken
duidelijk tuberculeuse veranderingen. Tuberkelbacillen werden
microscopisch niet aangetoond, weshalve een nieuwe cavia
met een suspensie van de milt werd ingespoten, welke duide-
lijke tuberculose kreeg.

Monster 20. Zeer mager dier met open long t.b.c.

preparaat: negatief,
cavia:nbsp;positief,

cultuur: negatief.

Dit materiaal is afkomstig van een rund met open long
tuberculose, geslacht aan het abattoir te Amsterdam. De
melk werd opgevangen in een steriel fleschje. Fleschjes
werden daar in voorraad gehouden.

De bodems, geënt met onvoorbehandeld materiaal en met
materiaal hetwelk met 0.1 en 0.5 N. H2SO4 voorbehandeld
was, waren na tien dagen bebroeden volkomen veront-
reinigd.

Bij microscopisch onderzoek konden geen tuberkelbacillen
tusschen deze verontreinigers aangetoond worden.

Het sediment, hetwelk met 1 N. zwavelzuur behandeld
was, gaf tot na 90 dagen geen groei op den bodem volgens
Petragnani.

De cavia, met sediment van deze melk ingespoten, vertoonde
na 8 weken een geabscedeerde liesplooiklier en twee erwt-

-ocr page 119-

groote abscesjes in de milt, waarin microscopisch tuberkel-
bacillen aangetoond konden worden.

Het is jammer, dat dit geval, wat de cultuurproef betreft,
mislukt is, temeer daar wij blijkens het sectiebeeld van de
afgemaakte cavia, met een weinig virulente stam te doen
hebben en juist bij deze stammen is een waarneming over het
al of niet slagen der cultuurproef van groot gewicht. Het
zijn juist deze stammen, die het mogelijk maken de waarde
van de proef vast te stellen. De verontreiniging van de be-
treffende bodems is wellicht te verklaren door het minder
steriel opvangen van de melk, zooals dat aan het slachthuis
le Amsterdam moest geschieden. In de praktijk zou men in
dit geval over moeten gaan tot een herhaling der proef, het-
geen hier uiteraard niet meer mogelijk was.

Men kan de vraag stellen of dit geval niet pleit tegen de
cultuurproef, daar immers de overige buizen (de 1 N buizen)
steriel bleven.

Dit is geenszins het geval. Met de reeds vroeger vermelde
resultaten is deze negatieve uitkomst in overeenstemming.
Het duidelijkst blijkt dit uit de resultaten van de monsters
no. 16 en 19. Hier zijn alle „1 N. buizenquot; negatief, terwijl de
buizen geënt met het sediment behandeld met 0.5 N. H2SO4
alle een duidelijk positief resultaat geven.

Indien in dit geval na een voorbehandeling met 1 N zwa-
velzuur een positieve cultuur ware verkregen, zou dit in strijd
zijn met de reeds vroeger door mij vastgelegde uitkomsten.
Hierbij dient gedacht aan de door
Korthof e.a. geuite
bewering, dat bij mindere virulentie de weerstand van de
bacil tegen zuren afneemt.

Het is een nieuw bewijs voor de stelling, dat men de con-
centratie van het zuur sterk moet limiteeren en niet hooger
mag gaan dan 0.5 N.

Beschouwen wij de verkregen resultaten van de 20 melk-
monsters, ten aanzien van de opgetreden verontreinigingen.

De uitkomsten verkregen met sedimenten, welke niet voor-
behandeld werden, zijn allerminst gunstig.

-ocr page 120-

Van de 56 aldus aangelegde cultures waren er 25, d.i.
•44%, geheel en al overgroeid met banale kiemen.

Waarneming van tuberkelbacillenkolonien zou hier niet mo-
gelijk zijn geweest. Ook microscopisch waren nimmer tuber-
kelbacillen aan te toonen, hoewel dit blijkens de groei op de
andere bodems, met hetzelfde sediment geënt, toch het geval
had moeten of kunnen zijn.

Bij een eenigszins sterke groei van banale bacteriën blijft
zeer waarschijnlijk een vermeerdering van tuberkelbacillen
achterwege.

Bezien wij de melkmonsters afzonderlijk, dan blijkt, dat
bij 8 van de 20 monsters
alle bodems met niet voorbehandeld
materiaal geënt, verontreinigd, en in 6 gevallen van de in
triplo aangelegde culturen, twee buizen steeds verontreinigd
waren.

Slechts in één geval waren alle drie buizen steriel gebleven.

Bij de 5 melkmonsters. welke tuberkelbacillen bevatten, ge-
lukte het slechts eenmaal en wel in één van de drie geënte
buizen een reincultuur van tuberkelbacillen te verkrijgen, n.1.
No. 19 ..direct cquot;.

Gezien de verkregen uitkomsten mogen wij wel zeggen,
dat de werkwijze waarbij niet voorbehandeld sediment van
onder bijzondere voorzorgen gewonnen melk, direct op den
bodem van Petragnani gebracht wordt, wegens de slechte re-
sultaten geen aanbeveling verdient.

Na een voorbehandeling met 0.1 N. zijn de resultaten
gunstiger.

Bij de 62 geënte bodems bedraagt het aantal verontreini-
gingen 18. dat is 29%. Vergeleken met de niet voorbehan-
delde sedimenten is dit aantal 1/3 minder.

De waarde van de verkregen uitkomsten wordt duidelijker
als wij de monsters afzonderlijk beschouwen.

In drie gevallen waren alle buizen verontreinigd, zoodat in
deze gevallen het onderzoek waardeloos geweest zou zijn.

In zeven gevallen waren een of twee buizen steriel ge-
bleven, en twee of een verontreinigd.

-ocr page 121-

In de overige tien gevallen, d. i. 50%, zijn alle culturen
rein of negatief gebleven; in de helft der onderzochte melk-
monsters zou dus een eventueel resultaat af te lezen zijn ge-
weest; in de overige gevallen zou dit niet mogelijk of twij-
felachtig zijn.

Hoewel de resultaten dus beter zijn dan met het niet voor-
behandelde sediment, zijn deze toch allerminst voldoende en
zelfs onbevredigend te noemen.

Beter zijn de uitkomsten na een voorbehandeling met 0.5
N. of 1 N.

Hier is de storende factor der verontreiniging vrijwel ge-
heel opgeheven; regelmatig zijn alle buizen of steriel of geven
een reincultuur van tuberkelbacillen.

Slechts in 4 gevallen treden verontreinigingen op, n.1. bij
no. 12 zoowel bij de „0.5 Nquot;. als de „1 N. buizenquot; en bij de
nos. 15 en 20.

In deze laatste twee gevallen zijn de „1 N. buizenquot; niet
verontreinigd.

Voor no. 12 zijn de verontreigingen slechts zeer gering en
betreffen een klein gedeelte van de oppervlakte van den
bodem. Hier was groei van tuberkelbacillen zeer zeker aan
te toonen geweest.

In geval 15 was van de drie buizen slechts één geschikt
voor waarneming; de twee overige waren geheel overgroeid.

Bij het laatst onderzochte monster (no. 20) zijn zooals reeds
besproken is, zoodanige factoren van invloed geweest, dat dit
buiten beschouwing gelaten kan worden.

In het algemeen kunnen wij dus zeggen, dat sediment van
zindelijk opgevangen melk, voorbehandeld met 0.5 en 1 N.
H2SO4, op den Petragnani bodem geënt, geen aanleiding
geeft tot verontreinigingen; om alle mogelijke gevaar van mis-
lukking te vermijden, ent men van elk monster 3 buizen.

Beschouwen wij nu de resultaten bij die gevallen waar een
positieve cultuur en/of dierproef voorkomt.

-ocr page 122-

Het onderstaande korte tabelletje geeft een goed overzicht.

Onbe-
handeld

Cavia
proef

1 N.

Opmerkingen.

0.1 N.

0.5 N.

VVV

Vnbsp;V

Vnbsp;v

Vnbsp;veel

Vnbsp;v

v v v
v V

Vnbsp;V

Vnbsp;74
v v

VVV

Vnbsp;V

Vnbsp;v

n V lt;74

Vnbsp;v




16

17

18

19

20

16

17

18

19

20

16

17

18

19

20

VVV

10 10 15

VVV

veel

Vnbsp;V

VVV

35 42 35

VVV

lt;74 74 74

Vnbsp;V

14 V V
18 18
VVV
gt; 20 20 20
lt;74

Vnbsp;v

- 15 10
20 8 20
50 35 20
veel

- 27 27
35 35 35
32 32 32
lt;747474

v V

20 20 20
18 18 18
21 21 21
gt;202020
lt;74
V
v
20 15 15
40 30 30

35 35 35
32 32 32

18 18 18
21 21 21

Aantal koloniën.

Aantal dagen
waarna groei
macroscopisch
waarneembaar Is.

Aantal dagen
waarna groei
microscopisch
waarneembaar is.

In kolom 3 vinden wij slechts een positief resultaat, n.l.
één buis van No. 19, de overige zijn alle verontreinigd.

Het is wel merkwaardig, dat eveneens een buis uit deze
reeks geheel negatief gebleven is. Vermoedelijk zal hier een
vergissing in het spel zijn, en is misschien op dezen bodem
niet met sediment geënt.

Als we kolom 4, 5 en 6 vergelijken, zijn de betere resultaten
in kolom 5 (0.5 N.) opvallend. (Wij laten hier geval 20 buiten
beschouwing).

Na een behandeling met 0.1 N. verkrijgen wij slechts 2.
dit is 50%. juiste uitkomsten. In één buis van No. 16 werden
weliswaar zuurvaste staafjes aangetroffen, doch deze waren
de volgende week geheel overgroeid door sporenvormende ba-
cillen. Van de zuurvaste staafjes was toen niets meer terug
te vinden.

Het zelfde aantal goede uitkomsten, n.l. 2 of 50%, boeken
wij na de 1 N. behandeling; hier zijn het de monsters 17
en 18.

-ocr page 123-

Er blijkt hier nogmaals zeer duidelijk, dat zoowel de voor-
behandeling met 0.1 N. als die met 1 N. H2SO4 te verwerpen
is, de eerste wegens te zwakke, de laatste wegens te sterke
werking.

De concentratie, die hier tusschen ligt, geeft frappant goede
resultaten, n.1. 100% positieve juiste uitkomsten, en ware het
aantal gevallen niet zoo gering, de uitspraak, dat de cultuur-
proef evengoed, ja zelfs beter is dan de caviaproef, zou zeer
zeker gewettigd zijn.

Elk sediment waarin blijkens de caviaproef tuberkelbacillen
voorkomen, geeft op elke geënte bodem een positieve cultuur,
zonder één miswijzing. Daarnaast staat nog het reeds ver-
melde geval waarbij een positieve cultuur werd verkregen,
ondanks een negatief verloopende dierproef.

De uitspraak van vele onderzoekers, dat de cultuur niet op
een lijn gesteld kan worden met de dierproef, berust m.i. op
een foutieve techniek.

Indien de techniek van deze onderzoekers gevolgd was, zou
de cultuurproef een aantal miswijzingen gegeven hebben van
50% en meer; in dit geval zou onze conclusie over de cultuur-
proef eveneens ongunstig geweest zijn.

Wat de waarnemingsduur betreft, deze is voor het micros-
copisch onderzoek gemiddeld drie weken.

De macroscopisch waarneembare groei treedt op na 27 a
42 dagen. Om volkomen zekerheid te hebben zal men steeds
een microscopisch onderzoek moeten instellen, waarbij men
in \'t bijzonder de oppervlakte dicht bij het condensvocht be-
hoort te onderzoeken.

Ook in verband met reeds vroeger vermelde gegevens moet
men dit onderzoek zoo noodig uitstrekken tot na 42 dagen
bebroeden, daar het voor kan komen, dat slechts een micros-
copisch waarneembare groei ontstaat.

-ocr page 124-

CONCLUSIES

Het aantoonen van tuberkelbacillen, in onder bijzondere
voorzorgen gewonnen melk en uiersecreta. is cultureel zeer
goed mogelijk en bij een juist uitgevoerde techniek is de
betrouwbaarheid van deze proef op een lijn te stellen met de
caviaproef.

De voordeelen, welke de cultuurproef in het algemeen heeft
boven de dierproef, zijn hierbij nog buiten beschouwing ge-
laten.

Een 19-tal melkmonsters, afkomstig van dieren met ernstige
tuberculose, evenwel zonder klinische mastitis tuberculosa,
werden zoowel met de caviaproef, als met de cultuurproef
onderzocht.

De dierproef was driemaal positief, terwijl cultureel vier-
maal tuberkelbacillen aangetoond konden worden. In een
geval verliep derhalve de caviaproef negatief, terwijl de cul-
tuur een zeer rijke groei van caviapathogene tuberkelbacillen
te zien gaf.

Van één monster melk mislukte de cultuurproef, wellicht
door onjuiste techniek, terwijl de dierproef van deze melk
positief bleek. Een herhaling der proef was jammer genoeg
niet mogelijk.

Het is niet gelukt in een zeventiental stukken vleesch cul-
tureel tuberkelbacillen aan te toonen, hoewel een bijzondere
„Anreicherungsmethodequot; toegepast werd.

Voor het kweeken van tuberkelbacillen uit bovengenoemde
voedingsmiddelen, kan men gebruik maken van het principe
der voorafgaande zuurbehandeling tot het dooden van de
begeleidende micro-organismen, zooals dit is aangegeven door
Löwenstein-Sumiyoshi.

-ocr page 125-

De beste resultaten worden verkregen na een behandeling
met 0.5 N. zwavelzuur gedurende 20 minuten. Een hoogere
concentratie geeft speciaal bij die stoffen, welke arm zijn aan
tuberkelbacillen, foutieve uitkomsten. Bij in de literatuur toe-
laatbaar geachte hoogere concentraties is hiermede geen reke-
aing gehouden; zij zijn derhalve te verwerpen.

De bodems volgens Dorset en Lubenau zijn voor dit onder-
zoek, wegens de optredende verontreinigingen, niet geschikt.
Beter is de voedingsbodem volgens
Petragnani, mits men
voor het kweeken van het bovine type, geen glycerine
toevoegt.

Haematine of gal, toegevoegd aan dit medium, hebben geen
stimuleerende invloed op den groei van het bovine type van
de tuberkelbacil.

Het toegevoegde malachietgroen in den bodem volgens Pe-
tragnani oefent geen nadeelige invloed uit op de groei van
de tuberkelbacil.

Evenmin verdient het aanbeveling door toevoeging van
geringe hoeveelheden zuur of alcali de reactie van den bodem
te wijzigen; het gunstigst is deze als zij dicht bij het neutrale
punt ligt. (pH. 6.8 - 7.2).

In een aantal gevallen is het mogelijk in de culturen reeds
binnen veertien dagen de aanwezigheid van tuberkelbacillen
bij microscopisch onderzoek te constateeren; in andere ge-
vallen treedt pas na zes weken met het bloote oog waarneem-
bare groei op.

De uitspraak dat in het onderzochte secretum geen tuberkel-
bacillen aanwezig zijn, mag men alleen doen, wanneer bij mi-
croscopisch onderzoek van de, gedurende zes weken bebroede
cultuur, geen tuberkelbacillen worden aangetroffen.

-ocr page 126-

Tabel tot herleiding van gewichtS\' en volumeprocenten tot
normaliteiten bij zwavelzuur.

Gewichts-
procenten

Normaliteiten

Volume-
procenten

Normaliteiten

0

0

0

0

1

0.21

1

0.38

2

0.41

2

0.75

3

0.62

3

1.1

4

0.84

4

1.5

5

1.05

5

1.9

6

1.27

6

2.3

7

1.50

7

2.6

8

1.72

8

3.0

9

1.95

9

3.4

10

2.18

10

3.8

11

2.41

11

4.2

12

2.65

12

4.6

13

2.89

13

4.9

14

3.13

14

5.2

15

3.38

15

5.6

16

3.63

16

6.0

17

3.88

17

6.3

18

4.14

18

6.7

19

4.40

19

7.1

20

4.66

20

7.5

-ocr page 127-

HOOFDSTUK VUL
LITERATUUR.

1.nbsp;Bertrand: L\'emploi des cultures dans le diagnostic de la tuberculose.
Ann. de med. vet. août-sept \'28.

2.nbsp;Blechmann: Etude comparative de la valeur des milieux de Petroff
et de Petragnani pour l\'isolement et la culture du bacille de Koch
à partir des crachats tuberculeux. Comptes rendus de la Soc. de
biol. 1927, dl. 97.

3.nbsp;Brechmann: Tuberkelbazillennachweis mit besonderer Berücksichtigung
der Kulturmethode. Centr. f. Bakt. Orig. Bd. III,

4.nbsp;Calmette: L\'infection bacillaire et Ia tuberculose chez l\'homme et
les animaux,

5.nbsp;CasteUi: Metodi e terreni per la coltura del bacillo tubercolare.
(Il procedimento di Hohn quello del Petragnani). Estratto dal Bolettino
delquot; Instituto Sieroterapico Milanese Fasciolo XI Novembre 1928.

6.nbsp;Clarenburg: Over de waarde van nieuwere methoden tot kweeken
van tuberkelbacillen voor de veterinaire pathologie. Tijdschr, v, Dler-
geneesk. dl. 56 afl, 19 en 20,

7.nbsp;Corper and Nao Uyei: The isolation of tubercle bacilli from con-
taminated tuberculous material.

8.nbsp;Van Deinse: Het kweeken van tuberkelbacillen uit secundair ge-
infecteerd materiaal volgens de methode Hohn. Ned. Maandschrift
voor Geneesk. Jrg, 15,

9.nbsp;Engel: Zum kulturellen Nachweis von Tb Bazillen. Deutsche med.
Wochenschrift Jrg. 53. Nr. 24.

10.nbsp;Esscher: Wert des Centrifuglerens in Milch für T,b.c. Z. f, InfecUons-
krankheiten der Haustiere, 1927, Nr. 32,

11.nbsp;Eykman: De „kleine plaatcultuurquot; bij het wateronderzoek. Ned.
Tijdschr. voor Hygiëne, Microbiologie en Serologie. 1927. Deel 2,
No. 2.

-ocr page 128-

12.nbsp;Frongia: L\'influenza del verde di malachite sullo sviluppo del
bacilli tubercolari. Giom. di batteriol e imnunol. Jg. 2. H. 10 (ref.).

13.nbsp;Harada: Antiformin oder Schwefelsäureverfahren bei der Tuberkel-
bazillenzüchtung. Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 113, Heft

H. Hauptmann u. Burtscher: Uber die diagnostische Verwendbarkeit der
Tuberkelbazillenzüchtung nach der Methode Hohn. Wiener kl.
Wochenschr. 1928, nr. 3.

15.nbsp;Hermann: Zur Frage der Kultur der T.b. bazillen. Centr. f. Bakt.
1927, Orig. Bd. 102.

16.nbsp;Helm: Das Vorkommen von Geflügel t.b.c. beim Schweine. Zugleich
ein Beitrag zur Züchtung der T.b. bazillen nach der Methode Hohn.
Archiv f. Wissensch, u. praktische Tierheilkunde. \'28, Bd. 57.

17.nbsp;Hohn: Die Kultur der Tb. bazillus. Münch, med. Wochenschrift, 1926,
nr. 15.

18.nbsp;Hohn: Die Kultur des Tb. bazillus. Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 98.
Heft H.

19.nbsp;Hohn: Vier Jahre Kultur des Tuberkelbazillus zur Diagnose der
Tuberkulose. Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 113. Heft

20.nbsp;Huck u. Kramer: Die Kultur des Tuberkelbazillus. Zeitschr. f. Inf.
Krankheiten der Haustiere. 1928. Bd. 33. Heft Vs.

21.nbsp;Isabolinsky und Citowitsch: Uber die Gewinnung von Tuberkelbazil-
lenreinkulturen. Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 94.

22.nbsp;Ishimori: Uber den Einflusz der Ph des Nährbodens auf das Wach-
stum der säurefesten Bakterien. Zeitschr. f. Hygiene und Inf.
Bd. 102, 1924.

23.nbsp;Kemkes: Züchtung oder Tierversuch beim Nachweis der Tb. bazillen
im Urin, Punktaten oder Eiter. Deutsche med. Woch. nr. 46, 1928.

24.nbsp;Klein: Over de polymorphic van den tuberkelbacil. Tijdschr. voor
Geneesk. 73 I. 13.

25.nbsp;Knorr und Friedrich: Der Nachweis von Tuberkelbazillen bei chir.
T.b.c. Münch, med. Woch. 1930.

26.nbsp;Korthotf: Cultureel onderzoek op tuberkelbacillen. Tijdschr. voor
Geneesk. Jrg. 1928.

27.nbsp;Korthoff: Het kweeken van tuberkelbacillen uit verdacht materiaal.
Tijdschr. voor Geneesk. Jrg. 1930.

28.nbsp;Lichtenstein: Zur Frage der Reinzüchtung der Tuberkelbazillen.
Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 108.

29.nbsp;Löwenstein: Beitrag zur Leistungsfähigkeit der direkten Züchtung
der Tuberkelbazillen aus infektiösem Material. Wien. kl. Woch.
1924, nr. 10.

-ocr page 129-

30.nbsp;Löwenstein: Beitrag zur Untersuchung von offener und geschlossener
Tuberkulose. Wien. kl. Woch. 1927, nr. 5.

31.nbsp;Löwenstein: Die Methodik der Reinkultur von Tuberkelbazillen aus
dem Blute. Deut. Med. Woch. 1930 (réf.).

32.nbsp;Loewy: Zur Vereinfachung des kulturellen Nachweises der T.b.
bazillen nach Hohn. Münch, med. Woch, nr. 49, 1928,

33.nbsp;Matthis: Praktische Ergebnisse mit T.b. Züchtung nach Hohn. Kl.
Wochenschrift nr. 8. 1928.

34.nbsp;Nao Uyei: Vitamins and tubercle bacilli. Journal of infectious
diseases. Vol. 40.

35.nbsp;Orzechowski: Vergleichende Untersuchimg en über die Züchtung des
Tb. bazillus nach den Methoden von Uhlenhuth und Hohn.

36.nbsp;Pesch und Simchowitz: Züchtung der Tb. bazillen nach Löwenstein-
Sumiyoshi. Münch, med, Woch, 1925, nr, 38,

37.nbsp;Petragnani: Sul terreno al verde dl malachite e sulla tecnica per
l\'isolamento del bacilli tubercolari. Estratto dal Policlinico (Sezione
Practica) anno 1928.

38.nbsp;Petragnani: Alcune utili modificazioni al mio terreno ed alla tecnica
per l\'isolamento in coltura pura dei bacilli di Koch dagli escreati e
da altri materiali tubercolari. Estratto dal Bollettino dell\'Istituto
Sieroterapico Milanese. Fase. III Giugno 1926.

39.nbsp;Saweliefi: Uber der Gewinnung von Reinkulturen der T.b. bazillen
nach der Methode Hohn. Therap. Monatshefte f. Vet. med. Bd, I H. 2,

40.nbsp;Schmidt: Tierversuch und Kulturverfahren zum Nachweis von Tb.
bazillen im Sputum. Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 1927.

41.nbsp;Schräder: Züchtung des T.b. bazillus nach Hohn. Centr, f. Bakt. f.
Bakt. 1927. Orig. Bd. 102.

42.nbsp;Seelemann und Klingmüller: Die Züchtung von T.b. bakterien aus
verschiedenen Ausgangsmaterialen mit Hilfe des sog. „Säurebehand-
lungsverfahrenquot;. Centr. f. Bakt. Orig. Bd. 104.

U.S.W. Bd. 39. Vi Heft.

43.nbsp;.Sefcr; Die Reinzüchtung der Tuberkelbazillen (typus bovinus),

Inaug. Diss. Budapest 1928.

44.nbsp;Smith: The reaction and growth curves of cultures of tubercle
bacilli.

45.nbsp;Sonnenschein: Ergebnisse mit der T.b. Züchtung nach Hohn. Münch,
med. Woch. 1927, nr. 36.

46.nbsp;Soranyi und Putnoki: Uber die Leistungfähigkeit des directen Züch-
tungsverfahren nach Löwenstein-Sumyoshi. Centr. f. Bakt. Orig. 1925,
Bd, 94,

-ocr page 130-

47.nbsp;Sûfferîin: Züchtung der T.b.c. bazillen nach Hohn. Münch, med.
Woch. 1927, nr. 28.

48.nbsp;Van Riemsdijk: Het kweeken van tuberkelbacillen uit twijfelachtig
materiaal. Tijdschr. voor Geneesk. 1929.

49.nbsp;Verdina: Recherches sur Ie procédé culturel à l\'acide sulfurique dans
le diagnostic des procès tuberculeux. Boll, sierother Italiano.

50.nbsp;Wolthers Dessau: Der Kulturelle Nachweis von T.b. bakterien und
seine praktische Bedeutung. Tierärtz. Woch. 1928.

51.nbsp;Wolthers u. Dehmel: Ueber das Kulturverfahren zum Nachweis von
Tuberkelbakterien, besonders in Gesamtmilchproben. Zeitschr. f. Inf.
U.S.W. Bd. 39. H Heft.

-ocr page 131-

INHOUD

Hoofdstuk.nbsp;Blz.

I.nbsp;Inleiding ..................nbsp;9

II.nbsp;Methoden voor het aantoonen van tuberkelbacillennbsp;11

III.nbsp;De voedingsbodem volgens Petragnani en de aan-
gebrachte wijzigingen .......................28

IV.nbsp;Invloed van chemicaliën in het bijzonder zwavel-
zuur op tuberkelbacillen ...........nbsp;56

§ 1. Literatuuroverzicht ...................56

§ 2. Eigen proefnemingen met sterke concentraties ....nbsp;61

§ 3. Onderzoek met zwakkere concentraties............70

§ 4. Het microscopisch onderzoek der culturen..........76

§ 5. Groeibevorderende werking van hoogere concentraties .nbsp;77

V.nbsp;Onderzoek van vleesch van tuberculeuze dieren .nbsp;81

VI.nbsp;Kweeken uit microscopisch negatieve, normaal uit-
ziende melk.................100

§ 1. Literatuuroverzicht .............100

§ 2. Eigen onderzoek ..............nbsp;102

VII.nbsp;Conclusiën.................120

VIII.nbsp;Literatuuropgave...............123

-ocr page 132-

»

mh

. -

.....\' mt\' . . ; ... .

»K-- \'

m

s

■ V

- j JJIV

-ocr page 133-

STELLINGEN

I.

Het is gewenscht, dat de paratuberculose (Enteritis para-
tuberculosa bovum) in de Veewet wordt opgenomen.

II.

Bij een eenigszins uitgebreid voorkomen van mond- en
klauwzeer zijn de thans gebruikelijke wettelijke maatregelen
van geringe waarde.

III.

De bepalingen over den verkoop van vleesch in het klein
onder toezicht dienen nauwkeuriger geredigeerd te worden.

IV.

De behandehng van de distomatose der schapen met
tetrachloorkoolstof, verdient sterke aanbeveling.

V.

Een positieve alcoholproef bij versche melk kan veroor-
zaakt worden door een staphylococcus.

VI.

De toevoeging van chrysoidin aan den voedingsbodem
volgens
Endo verhoogt hare duurzaamheid.

VII.

De aanstelling van adjunct-inspecteurs, voor de controle
op een juiste uitvoering der vleeschkeuringswet, verdient aan-
beveling.

VIII.

Het is gewenscht wilde varkens in de Vleeschkeuringswet
op te nemen.

-ocr page 134-
-ocr page 135-

üfquot;

ï;

-ocr page 136-

-nbsp;\' \'Ar\'

-ocr page 137-

gt; 1

A,

-ocr page 138-

I