■quot; ■■mm ■■ , t .■•■■:■•.-=-gt; ^ §m... .
\\
TOO ---
i
ij 1
DE PSALM DES LEVENS.
VAN
AMSTERDAM , A. VAN OOSTERZEE. 1878.
Uitgesproken te Rotterdam, 5 Mei 1878, en op verzoek van vele ouda vrienden en volgelingen uitgegeven. Gezongen: Gez. 3: 1, 6. Pk. 1-19: 88. Gez. 49: 5.
„Het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden.quot; Allen kent gij dat profetisch-apostolisch woord, M. H., dat als een morgengroet uit hooger wereld ons tegen-ruischt; maar is het u óok niet, alsof zich heden, nog meer dan anders, alles vereenigen moest om het ons met verhoogde kracht in oor en hart te doen dringen? „Alles vernieuwdjquot; \'t is de stem der natuur, die uit den zachten winterslaap ontwaakt, weêr in prachtvollen lentedos schittert ; \'t is de stem der Christenkerk, die na zevenweekschen Passie — weêr den zevenweekschen Hoogtijd is ingetreden, haar in de eerste eeuwen nu en dan zelfs door de heidensche wereld benijd; \'t is met name ook de stem van den tijd, die rusteloos voorwaarts dringt op ieder levensgebied, en niemand althans, die met bewustheid leeft en wil leven, vergunt in vadsige rust te volharden. En immers vereenigt zich met al die stemmen ook de stem van uw hart, dat met het oude op den duur onmogelijk vrede gevoelt, en nu en dan zelfs onwillekeurig kan smachten naar een nieuw, een hooger, een eindeloos zich ontwikkelend leven ? „Alles nieuw geworden;quot; welzalig hij, voor wien dat woord, ik zeg niet volkomen, maar toch aanvankelijk waarheid werd; die met Christus gestorven en opgestaan, voor altijd zijn zon-
6
dengraf achter zich ziet, en den berg der verheerlijking vóór zich, en nu voortwandelt, het hoofd in het heldere licht, al worden de voeten ook nog dagelijks bezoedeld door stof en slijk dezer aarde! „Het oude voorbij gegaan —quot; van waar het toch komen mag, dat dit heil nog zoo weinig wordt gezocht, gevonden, genoten, zoodat Gods levenwekkend opstandingswoord in veler oor een ijdele klank is gebleven? Ongetwijfeld werken hier tal van oorzaken samen; maar toch, bedriegt ons niet alles, zijn het er inzonderheid drie, die, hetzij afzonderlijk of samen vereenigd, de werking van dat woord in den weg staan. Of men blijft door vooroordeel belemmerd, en houdt het nieuwe leven, waartoe de Levensvorst zijne discipelen roept, voor een somber, vreugdeloos leven; öf men laat zich door hard-nekkigen twijfel terughouden van het onvoorwaardelijk aannemen der gewisse heilsbeloften Gods, waarin dat leven geworteld is; öf eindelijk, men acht het in stille moedeloosheid onmogelijk, tot die glansrijke hoogte te stijgen, waarop men anderen niet zonder verbazing ziet staan, en bij alle sympathie voor het nieuwe, blyft men alzoo ten eeuwigen dage de oude. Vooroordeel, twijfelzucht, moedeloosheid, deze drie, wie telt het cyfer van allen, die door deze noodlottige macht zich weerhouden laten van eindelijk te ontwaken, en op te staan, en in het licht van Christus te wandelen? En toch, dat vooroordeel heeft geen recht, die twijfel geen grond, die moedeloosheid geen voorwendsel zelfs, zoo wij slechts het volle licht der waarheid in de donkere diepten van het rusteloos hart laten stralen. Och of het ons heden gegeven werd, door eene bezielde en bezielende getuigenis van de waarheid en het leven uit God, het vooroordeel te stuiten, den twijfel te bannen, de moedeloosheid te verwinnen, die, wij zijn er zeker van, hier en elders als een giftige worm den wortel van zoo menig innerlijk leven doorknaagt. Wel weten wij het sints lang, getuigen is onze zaak, overtuigen het werk van den H. Geest, maar wij weten tevens, dat die Geest ook door het gebrekkig menschenwoord zich zijn wonderweg tot het menschen- en
zondaarshart banen kan, om het ook uit de donkerste diepten tot die zonnige hoogten op te voeren, van waar het als een nieuwe wereld met verrukten blik ontdekt en begroet. En geen nieuwe dingen behoeven ons daartoe verkondigd te worden ; in dezen ouden Bijbel klinken woorden ons tegen, zoo stout en krachtig, maar ook zoo welluidend en schoon, dat zij wel geschikt zijn een verborgen snaar in menige ziel te doen trillen, en daaraan een toon te ontlokken van nameloos zielsverlangen, dat God Almachtig verstaan en gewis bevredigen zal. Daar hebt gij, om niets anders te noemen, dien Psalmbundel, dien men zoo terecht een helderen spiegel genoemd heeft, waarbü men Gods heiligen diep in de ziel ziet. Wat dunkt u, kinderen des N. V., van een woord uit den ouden dag, gelijk dit:
T E K S ï.
Psalm 16 : 11.
»GIJ ZULT MIJ HET PAD DES LEVENS BEKEND MAKEN ; VERZADIGING DER VREUGD IS BIJ UW AANGEZICHT, LIEFELIJKHEDEN ZIJN IN UWE RECHTERHAND EEUWIGLIJK.quot;
Een Psalmtoon — zeker niet ongepast in dezen tijd van het kerkelijk jaar, die ons een drietal hooge feesten binnen een vijftigtal dagen ziet vieren. Een toon uit Psalm Zestien; naast den honderd-achttienden, de Paaschpsalm der kerk bij uitnemendheid; de tekst, zoo gij wilt, der eerste prediking van het Evangelie der opstanding, door Petrus tot Israël, door Paulus later tot de heidenwereld gericht. Een Psalmtoon eindelijk des eeuwigen levens; vertolkt op een aarde, waar ons onophoudelyk de sombere grafklokken tegenklinken; beluisterd in een tijd, waarin schier van alle zijden gedurig nienwe klaagzangen opgaan; herhaald, en zeker ook beaamd door een hart.
8
waarin de bede der Emmaüsgangers zich van lieverlede luider doet hooren: „blijf bij ons, want het is bij den avondquot; — wat dunkt u, Gel., is er nog meer noodig om uwe ingenomenheid, en dan ook zeker uwe aandacht voor mijn tekstwoord te wekken? 0, ik voel het, een oceaan breidt hier voor onze oogen zich uit, door geen menschelijk dieplood te peilen, maar waarom zouden wij aarzelen niettemin in dien frisschen stroom ons te dompelen, en als \'t ware een verjongings- en verster-kingsbad te nemen voor onzen inwendigen mensch, waar de uitwendige al meer en meer wordt verdorven ? Komt, dalen wij samen af in den levensstroom, om ons in den geest op zijne diepe en toch veilige wateren naar de verre, en toch mogelijk zoo nabijgelegen kust te doen dragen, waar na de lange en bange arbeidsweek des levens de Sabbath der rust Gods verloste kinderen wacht. Lust het u den gang der gedachten te volgen, die in mijnen geest zich verdrongen, waar het zinrijk tekstwoord mij als met zachte tooverkracht aantrok? Bij het luisteren naar Davids harptoon ging mij eerst het beeld van zoovelen voorbij, die hem vroeger en later herhaalden, en het hart sloeg mij heilig en hoog. Toen dacht ik daartegenover aan zoo menigen snijdenden wanklank, waardoor met name thans dat lied ontstemd en overstemd is geworden, en het hoofd boog weemoedig ter aarde. Maar dat gevoel, ik besefte het dra, mocht toch ook het diepste en laatste niet zijn; van de nevelen richtte zich mijn oog naar het morgenrood, en het „Misererequot; der ziel werd door hooger „Hallelujahquot; vervangen. Maar zoo werd het mij dan ook niet moeielijk, aan onze gewijde overdenking hare natuurlijke en ge-wenschte richting te geven. Geldt het van menige zaak op aarde, dat zij op een luistervol voorleden raag roemen, maar een onbeteekenend heden doorleeft, en daarbij nauwelijks op eene toekomst rekenen kan, anders, voorwaar, is het met den Psalm des levens, waarvan wij u, naar aanleiding van den tekst, een enkelen toon gaan vertolken.
9
Het merkwaardig en gezegend Voorleden;
Het beneveld en vreugdeloos Heden;
Het welverzekerd en glansrijk Verschiet
van dien Psalm trekken achtereenvolgens ons oog. Is er, na dit alles, misschien nog éen onafwyshare vraag in uw hart, wij scheiden niet zonder ernstig het antwoord te hebben gezocht en, naar wij hopen, gevonden. En Gij, verheerlijkte Paasch-vorst, kom met uwen vredegroet tot ons; verklaar ook ons, wat van U geschreven staat in de Wet en Profeten en Psalmen, en herhaal in ons midden uw woord: „Ontvangt den H. Greest!quot; Geef ons heden iets te smaken van de krachten der toekomende eeuw, en maak het zwakke menschenwoord tot een macht, die leven wekt uit den dood! Amen.
1. „Ziet, ik woon in een cederen huis, en de arke Gods woont achter de gordijnen,quot; dus hooren wij David spreken, nadat de Heer hem rust geschonken had van al zijne vijanden. Mogen wij gissen, en is in dit tijdperk van in- en uitwendigen vrede, kort na het ontvangen der hoogste heilsopenbaring door Nathan, dit lied van zijne lippen vernomen 1 Dat het althans verwachtingen uitspreekt, die eerst in den beloofden Messias ten volle verwezenlijkt zijn, reeds de verhevenheid van den toon doet het gissen, en de uitspraak van twee hoog verlichte Apostelen (Hand. H en XIII) heeft het voor Christenen boven allen twijfel verheven. Maar — en hierom is het ons heden bijzonder te doen — wat eerst in den Christus volkomen waarheid gebleken is, het is ongetwijfeld allereerst ook, althans aanvankelijk, waarheid in en voor den dichter zei ven geweest, en \'t is, gelijk een voortreffelijk uitlegger van dit „gulden kleinoodquot; getuigt : „de stille glans van een hoogeren vrede en de hartelijke innigheid eener gerijpte levenservaring ligt over alles verspreid.quot; Vertrouwen en toewijding, vrede met God en dankbare blijdschap in Hem; klare gewisheid van het heden en onwrikbare hoop voor de toekomst blinken hier van den aanvang tot den einde ons tegen. David behoeft het ons niet eenmaal te zeggen,
10
vs. 9), dat „zijn hart zich verblijdt en zyn eere,quot; d.i. zijn edelst deel, „zich verheugt;quot; wij voelen het wel bij het lezen door dat geheimzinnig vermogen, waarmede zielen elkander verstaan. Wat wonder ook : „zijn vleesch zal zeker wonen,quot; ook in het graf, dat hij zich op korten afstand geopend ziet. Aan de hel, d. i. aan het doodenryk, wordt zijne ziel niet ten prooi gelaten ; „God zal niet gedoogen, dat zijn heilige, zijn gunstgenoot, aldaar verderving zie.quot; En nu, waar de vleugelslag van zijn ontboeiden geest voor een oogenblik die donkere diepte beneden zich aangeraakt heeft, daar verheft zich zyn geloof op eenmaal als op adelaarsschachten, door en over die diepten heen, naar de hoogste sfeeren des lichts. Laat een Heman (Ps. 88) twijfelmoedig vragen: „of God aan dooden wondren doen zalquot;, voor David is dat vraagstuk geen vraagstuk meer, „Gij zult mij,quot; roept hij met volle verzekerdheid uit, „het pad des levens,quot; nu natuurlijk niet weder aan deze, maar aan gene zijde der groeve, „bekend maken.quot; „Verzadiging van vreugd isquot; nu reeds openbaar, „voor uw aangezicht liefelijkheden zijn er nog verborgen, „in uwe rechterhandquot;, en dat eeuwiglijk. De Psalmtoon heeft een eind, tnaar het uitzicht, waartoe hij opstijgt, geen grenspaal, en het Hallelujah, dat gij aan het einde gewacht hadt, trilt in stilte voort in het hart, dat den hemel geopend, de aarde beneden zich ziet.
Zoo klonk de Psalm des levens, weinig minder dan reeds volle dertig eeuwen geleden; had ik geen recht, M. H., van zijn merkwaardig Voorleden te spreken? Wij zyn zulke woorden gewoon, zoodat zij ons nauwlijks verbazen, en toch, het verschijnsel is inderdaad belangwekkend genoeg om den denkenden geest een oogenblik bezig te houden. Ziedaar den koning van een zoo onbeduidend volkske der oudheid, dat het nevens grooter natiën ternauwernood wordt genoemd; in een tijd, dat Rome nog niet bestaat; dat de wijsbegeerte van Griekenland nog in de wieg ligt te slapen; dat van Jerusalems tempel nog de eerste steen niet gelegd is. Wat meer is, tot de eigenlijk gezegde Mozaïsche Godsdienstbedeeling in Israël behoort niet eenmaal de hoop des eeuwigen levens: niet door de Wet, maar door
11
het Evangelie des N. V. zijn leven en onverderflijltheid voor goed aan het licht gebracht, en de groote menigte van Davids onderdanen kent geen hooger levensideaal, dan zoolang mogelijk neêr te zitten onder wijnstok en vijgeboom, zijne kindskinderen rondom zich te zien, en voorts in vrede te sterven.
Wat hand, vraag ik, heeft dan op eenmaal een David op znlk een
i
bergspits geplaatst , dat hij oneindig hooger en verder ziet, en zonder aarzelen van een uitzicht gewaagt, gelijk hier, en ook aan het slot van den volgenden Psalm wordt beleden: ,,Maar ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ?k zal verzadigd worden met uw beeld, wanneer ik zal opwakenquot;quot;J Zulk een woord uit zulk een tijd wordt toch volstrekt nergens anders op aarde, dan in dezen miskenden Bijbel gehoord, en meer nog, de verwachting, hier uitgesproken, is niet eenmaal het eerst in dezen David gerezen, van wiens hand het woord „eeuwiglijkquot;, gelijk iemand ergens zegt, den muntslag ontvangen heeft in de gewijde taal van Israels zieners en zangers. Het licht, dat hij schemeren ziet, het heeft, reeds eeuwen vroeger, al was het met flauwer gloor, voor den stervenden Jacob geblonken ; het heeft een Abraham van verre de stad doen. ontdekken, welker kunstenaar en bouwmeester God is; het heeft, nog weder vroeger, een straal laten vallen op de ledige plaats, zoo geheimzinnig door Henoch verlaten; het heeft, hoe zwak ook, reeds het sterfbed van den eersten Adam verhelderd. Van waar. nog eenmaal, die roem der hoop, zoover wij kunnen nasporen, schier even oud als de menschheid; van waar, dat die hoop des levens nooit geheel is ondergegaan, zelfs niet tegenover de ontzaglijke feiten der zonde, des doods, der ontbinding, des zondvloeds zelfs, met al zijne schriktooneelen? M. H., ik weet slechts één antwoord, en gij, beproeft vrij, of gij ergens beter kunt vinden; ik bedoel het oude woord van den Prediker: „dat God het eeuwige in het menschelijk hart heeft gelegdquot; 1)) even oorspronkelijk en diep als het onomkoopbaar geweten.
1) Prcd. 3: 11b.
12
en dat het donker, bijna zeide ik aangeboren besef van een eeuwige besteraming, bij maar al te velen verdoofd en ge-bluscht, met meer of minder klaarheid is blijven spreken bij allen, die nog niet geleerd hadden het menschelijkste in den mensch te verkrachten, bij de mannen Gods bovenal. Ziet, geen Profeet was in Israël opgestaan om het op zekeren dag in hooger naam aan David te zeggen, dat hij in den dood niet zou ondergaan, maar de Godsstem in zijn eigen hart had het hem met onbedriegelijke gewisheid verkondigd, omdat hy zich innig bewust was van te leven in persoonlijke gemeenschap met een levenden en eeuwigen God, die immers, gelijk onze Heer het later zoo treffend heeft verklaard en verkondigd, geen God van dooden, maar alleen van levenden is. In en door zijne persoonlijke gemeenschap met God, merkt het op, M. H., heeft deze David niet slechts een nevelig voorgevoel, dat het met den dood nog niet zal afgedaan zijn: neen, van zijn God gewis, is hij nu ook des eeuwigen levens verzekerd, en wacht niet enkel, maar weet: „Gij zult mij het pad des levens bekend maken,quot; en wat aan het eind van dien weg hem verbeidt, het is hem evenmin twijfelachtig. In bijzonderheden weet hij nog niets, en toch, in beginsel weet hij reeds alles. — Men spreekt zoo vaak van den Godsdienst van Israël, als van een somberen, treurigen godsdienst, en van de harde voorstellingen aangaande het hoogste Wezen, die in het Oude Verbond worden aangetroffen; wat dunkt u van het Godsbegrip en het uitzicht van een David, Gel., en had ik geen recht een geloofsroem als dezen niet slechts merkwaardig, maar ook onuitsprekelijk gezegend te noemen?
Ja waarlijk, gezegend mag het Voorleden van dezen Psalm des levens genoemd worden, niet voor David alleen en zijn voorgeslacht, maar nog oneindig meer, als gij op zoovelen het oog slaat, als n4 hem later de erfgenamen van den schat zijner hoop zijn geworden. Immers, die hoop is in geenen deele met David ten gronde gegaan; zij heeft, evenmin als Gods heilige.
13
verderving gezien; zij leeft en roemt voort, reeds dadelijk in het lied van een Asaf: „bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, God is de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid.quot; En voorts, wat wonderen heeft deze hoop door tal van eeuwen in de zedelijke wereld gewrocht; wat weldaden rondom zich verspreid! Zij heeft als een vriendelijke Engel Gods nevens Job op zijn aschhoop zich neergezet, en het grafschrift hem ingefluisterd, dat hij in de rots wilde uithouwen: „Ik weet, dat mijn Verlosser leeft,quot; Zij heeft, gelijk hier aan den Profeet onder de koningen, straks aan den Koning onder de profeten het triomflied op de lippen gelegd: „Hij zal den dood verslinden tot overwinning.quot; Zy heeft een Jeremia, een Ezechiël, een Habakuk, een Daniël over alle puinhoopen van aardsche heerlykheid heen doen staren op een eeuwig verschiet, ea een Hosea (13 : 14) dat woord in het hart gegeven, zoo als geen stouter in heel het Oude Verbond wordt gevonden: „O dood, waar zijn uwe pestilentiën, o hel, waar is uw verderf?quot; Schier 41 te stout, zouden wij spreken, bij het schemerlicht der oude Bedeeling; maar deze helden des geloofs hebben, meer nog dan David, de belofte des levens reeds vooruitgegrepen, en gezien, en omhelsd, en niet langer gebeefd voor den nacht, als die wisten dat de morgen zou komen. „De morgen, ach wanneer,quot; zoo zucht geslacht op geslacht; ziet, daar begint „de Opgang int de hoogtequot; te blinken; daar verschijnt Hij, die in stille majesteit spreken kan: „Ik ben de Opstanding eji het Leven.quot; Hy lijdt. Hij sterft, Hij verryst, maar nu is het, als heeft hooger stem een „Wast en Vermenigvuldigt uquot; over den Psalm des levens gesproken. Christus, de hope der heerlijkheid, wordt de inhoud van een geheel nieuw Evangelie, gelijk nooit in een menschelyk harte was opgeklommen, en wonderbaar, maar waarachtig, waar het wordt gehoord en geloofd, daar vlucht de oude smart, daar sterft de oude dood, daar wordt een namelooze vreugde geboren in het hart van Apostelen en Profeten, ja, maar vooral ook van kinderen, en een-voudigen, van lijdenden, stervenden, zielsbedroefden, thans in
14
•
geen geval meer treurend, „als de anderen, die geene hope hebben.quot; De Psalm des levens van David gaat in hooger melodie over op de lippen van Paulus, en van Paulus wordt hij voortgedragen, ja waarheen al niet, M. H. 1 Naar den somberen kerker van Philippi, waar het Evangelie in Europa onder Psalmen zijn intocht houdt, maar ook naar de katacomben van Italië, waar nu een grafschrift wordt gelezen als dit: „hier rust in vrede Laurentia, die aan de opstanding geloofde.quot; In het worstelperk der verscheurende dieren, maar ook in de moedige geloofsgetuigenissen der vroegste Christendenkers en dichters, die de wereld met verbazing verneemt. Zal ik enkele bladzijden uit de geschiedenis van dien Psalm des levens ontrollen, die gij niet zonder heilige ontroering kunt lezen ? — Daar gaan in de tweede eeuw te Rome twee beroemde wijsgeeren, een hei-densch Keizer en een Christenmartelaar, bijna gelijktijdig ten grave; maar de eerste ligt op zyn ziekbed een reeks van allerlei onbeantwoorde vragen tot zijne scheidende ziele te richten: „wie zijt gij, waar gaat gij heen, wat wordt er van u,quot; terwijl de ander op de spottende vraag van een Prefekt, of hij dan waarlijk gelooft, dat hij nog na zijn doodvonnis leven zal, het fiere antwoord gereed heeft: „ik geloof dit niet alleen, maar ik weet het.quot; — Daar staat tegen het einde der vierde eeuw een pasbekeerde Augustinus met zijn vrome moeder Monica aan een venster bij het Afrikaansche zeestrand te spreken, en, hij verhaalt het zelf, zoo geheel verliezen zij zich in de geestelijke aanschouwing van God en het eeuwige leven, dat het beiden is of zij dezelfde stem reeds vernamen: „ga in in de vreugde uws Heeren,quot; en waar zij nu na weinig dagen werkelijk ingaat, daar klinkt bij het graf de Psalmtoon: „ik zal van goedertierenheid en recht zingen,quot; en zijn hart is van zaligheid zoo overstelpt, dat hij nog geen tranen kan storten, anders dan van overvloeiende blijdschap, en eerst later aan de natuur haar wettigen tol kan betalen. — Daar zitten, want ik moet voortspoeden, in het midden der zestiende eeuw, op de Haagsche gevangenpoort vier Hervormde martelaars neder,
15
die den volgenden dag gedood zullen worden; maar hoort, daar stijgt in de stilte van den laatsten nacht deze Psalmtoon van David in Datheen\'s gebrekkig kreupelrijm op: „Gij zult mij het pad des levens bekend maken.quot; En dat waren nog slechts zangen in woorden; hoeveel schooner nog zijn zoovele liederen zónder woorden geweest, die God alleen heeft vernomen, in het hart b. v. van\' de roem der Oranjes in de zeventiende eeuw, Louise Henriëtte van Brandenburg, toen zij voor zich-zelve het grafschrift verkoos: „Zoo Hij mij doodde, zou ik niet hopen,quot; nadat zij in haar lied „Jezus is mijn toeverlaatquot; eene onvergetelijke rekenschap van haar allerheiligst geloof had gegeven. En wat zal ik nog meer zeggen, want de tijd zal mij ontbreken, indien ik zal verhalen van al de liederen, die deze Psalm des levens ontlokt; van de tranen, die hij gedroogd; de triomfen, die hij behaald; de sterfbedden, die hij in poorten des hemels herschapen heeft. In den Brief aan de Hebreën ontmoet gü een ïvolk van getuigen, van wie vermeld wordt, wat zij „door het geloofquot; gedaan en doorgestaan hebben; maar moest alles opgesomd worden wat al „door de hoopquot; is gewrocht, „ik acht dat ook de wereld zelve de geschreven boeken niet zou bevatten.quot; Voegt zelve aan die algemeene herinneringen uwe meest persoonlijke en heilige toe; dat brekend oog op een vriendelijk sterfbed; dat onvergetelijk afscheid; die avond, toen het tóch daarbinnen niet donker werd .... doch laat mij uw harte niet week maken. Zegt mij alleen. Christenen, of de danktoon ooit te hoog kan gestemd zijn: „Geloofd zij de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, die naar zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop door de opstanding van zijnen Zoon uit de dooden!quot;
11, Eene levende, waarlijk levende hope? Zeker, zij hééft geleefd in ontelbare geloovige harten; zij leeft nog onvergankelijk voort in allen, die den Heer in onverderfelijkheid liefhebben, en zelfs de mensch buiten Christus zou sidderen, zoo
16
hem met onbedriegelijke gewisheid werd aangezegd, dat hij in alle eeuwigheid niets meer te hopen had. Toch zijn de teekenen des tijds ondubbelzinnig genoeg om ons een klimmend verschil tusschen het Weleer en het Thans te doen opmerken, en ik durf geen wederspraak duchten, waar ik, den Psalm des levens verheffend, van zijn beneveld en vreugdeloos Heden ga spreken. Of zeg ik te veel? Maar slaat zelve met mij den blik op de groote wereld daarbuiten en de kleine wereld daarbinnen, en ziet of gij moed hebt van een ander gevoelen te zijn.
Een blik op de groote, onrustige wereld daarbuiten, die der Christenkerk allereerst, als uitwendige vereeniging van Evangeliebelijders gedacht! Ziet, wij hebben weer Paaschfeest gevierd, en trekken nu in den geest den berg der Hemelvaart tegen; maar waar zijn althans de ouderen onder ons, die niet vaak pijnlijk gevoelen, dat onze Christelijke hoogtijden toch lang niet meer als de vroegere zijn, en dat thans menige feestzon ons aan een bloedrooden zonneschijf denken doet, van haar blinkenden straalkrans beroofd? Maar rijst gij dan nog eenmaal voor onze herinnering op, gij, vervlogen, maar niet vergeten jaren, toen heel de Christenheid als een éénig man zich schaarde rondom het verzoenend kruis en het ledig graf van haar Heiland, en de Paaschgroet: „de Heer is waarlijk opgestaanquot; door niemand weersproken werd, dan door den ongeloovigen Jood. Thans, — \'t zijn nu twintig jaar, sinds hier te lande en elders de eerste vraagteekens op katheders en kansels geplaatst werden bij het Evangelie der opstanding; vraagteekens, straks door een onafzienbare reeks van altijd stouter ontkenningen in altijd ruimer kringen gevolgd. Twintig jaar— M. H., indien geestelijke schatten bij cijfers geraamd kunnen worden, die soms zoo sterk kunnen spreken, ik zou wel eens wenschen berekend te zien, hoeveel millioenen, neen milliarden aan vreugd en troost de gemeente des Heeren in dezen korten tijd heeft verloren. Ik zal mijne lippen niet bezoedelen met iets van
dat al te herhalen, wat al tegen de waarheid gelasterd wordt; de gemeente, die eerst heeft gesidderd, is van lieverlede ook aan het ergste gewoon geworden, niet ongelijk aan dien ouden Heidenkoning, die zich met goed gevolg had geoefend om steeds meer vergif te verdragen. Maar ook wat het leven niet aantast kan voor de gezondheid verderfelijk zijn, en mij aangaande, nauwelijks herken ik het geschal der oude foestbazuin meer, zoozeer zijn de toonen gedempt en de blijde echo\'s verzwakt. De gewoonte — ik beschuldig niet, ik beschrijf slechts — om een onverzoenlijk verschil van levensbeginsel eenvoudig als verschil van „richtingquot; te kenmerken, waarbij de geest, die ontkent, juist éven veel recht heeft als de geest, die belijdt, heeft onbegrijpelijk verlammend, ook op het leven der hope gewerkt. Waar de vaste grond van het geloof aan eene Goddelijke Heilsopenbaring in den levenden Christus verlaten wordt, en men niets dan meeningen tegenover andere meeningen overhoudt, terwijl eigenlijk niemand het rechte kan zeggen: ik bid u, wat fundament zou daar op den duur het huis eener waarlijk levende hoop kunnen dragen, en hoe zou niet haar roem op tal van lippen besterven ? Roemen, maar \'t is wel waarlijk, alsof alles heeft samengezworen om het zelfs den grootsten held des ge-loofs in dezen tijd te ontleeren! —Ik zwijg verder van de Kerk; geschokt, verdeeld, in menig opzicht een Babel van verwarring, in plaats van een Sion des vredes, ach, hoe kan zij den Psalm der hope van blijder harten nog aanstemmen, waar zij veeleer het lied „in duizend vreezenquot; moet zingen ? Maar ik ga verder; ik sla een blik op de Wetenschap, die den toon geeft aan het thans opkomend en bloeiend geslacht! Eere aan die onschatbare wetenschap, die plaats laat voor het geloof aan een levenden God, en zelfs onwillekeurig opleidt tot Hem, maar wie weet niet, hoe deze allerminst de geest der meerderheid is? Ai mij, zelfs de Christusverloochening in de kerk is nog niets bij de stelselmatige Godverzaking, die onbeschaamd in den mantel der geleerdheid zich hult, en zoo hooghartig den staf breekt over alle hoop des geloofs, dat het waarlijk is, ais
18
had men voor goed een einde aan alles gemaakt, waarbij het zuchtend schepsel sinds eeuwen zijn heul en troost had gezocht. Stofvergoding, ziedaar de leus van zéér velen; natuurnoodwendigheid de sleutel tot alles; de mensch een wezen, dat als plant en dier zijne bestemming hier beneden ten volle vervalt, en de dood — ,de rest is zwijgen,quot; zoo eindigt het levensdrama, als het treurspel van een voortreffelijk dichter. — Een blik op de Letterkunde van den dag! Hulde al weder aan wat zij treffelijks biedt; maar ter goeder trouw, wordt het eigenlijk zwaartepunt des levens niet door ver de meesten schier uitsluitend verlegd in het Dezerzijds; klinken er thans niet oneindig minder toonen en heimweeklanken eener levende hoop, dan b. v. in een der drie vorige eeuwen; ja, geeft zelfs niet menige dusgenoemde „geloofstaalquot; den verborgen twijfel als tusschen de regels te lezen? — Een blik op heel de Maat-schappij om ons heen! Zegen over ieder waarachtig mannelijk en Christelijk streven: maar wordt niet de strijd om te bestaan en tot eiken prijs zich staande te houden, zoo voor ver de meesten het éen en het 41, dat zij u nauwlijks nog verstaan en begrijpen, als gij gewaagt van de onzienlijke en eeuwige dingen? Zien wij niet de zucht tot grover en fijner zingenot op alle mogelijke wijze geprikkeld; de emancipatie van het vleesch eerst ingewikkeld, straks onbewimpeld, als de hoogste wijsheid gepredikt; ja ontzettend, maar waar! den zelfmoord niet slechts vermenigvuldigd, maar erger nog, verschoond, gewettigd, verheerlijkt? Wat wonder ook, waar het aantal van hen, die „zonder God en zonder hoopquot; leven en sterven, ook in de Christelijk zich noemende wereld steeds aanwast met diep ontroerende snelheid, en in vollen ernst een wijsbegeerte der wanhoop als de hoogste aan eene schare gepredikt wordt, die werkelijk vernietiging of uitblussching zeer ver het beste acht boven leven en zaligheid, en den naam van Buddha nevens, straks boven Christus hoort roemen. — Een blik eindelijk in menig klaag- en sterfhuis: kent gij er velen, waar bij voorkeur het Evangelie der vertroosting ontsloten, en de
19
Psalm der hoop wordt gezongen, of is veel meer stoïcijnsehe onderwerping het hoogste, waartoe zich velen verheffen kunnen, omdat er toch niets aan te veranderen is; neen, de diepte, waartoe velen verzinken, \'die geen kruis meer, maar ten hoogste een roos nog op het graf willen planten, als beeld eener hoo-pelooze vergankelijkheid? Ach, hoe menige lijkhulde, even kil als het lijk, waarbij zelfs de naam van God en eeuwig leven stelselmatig verzwegen wordt! Hoe menige laatste rustplaats, waarboven men den Paasch-Engel beitelen mocht, maar met gebroken vleugelen, en den droeven blik onbewegelijk naar de donkere aarde gericht! Hoeveel troosteloos Pessimisme, in één woord, dat steeds meer aan alles vertwijfelt, en zich letterlijk nog slechts vastklemt aan — Niets.
Gij kunt niets van dat alles ontkennen, en toch, misschien treft het u weinig. De wereld, zegt gij, is nu eenmaal niet anders, maar gelukkig, dat nog altijd in haar midden een levende gemeente bestaat, in wier hart de hemelplant der hoop staat te bloeien, gereed om van maand tot maand hare onschatbare vruchten te geven. En toch, zult gij ons van overdrijving beschuldigen, als wij bij den blik op zoo menige kleine wereld daarbinnen niet slechts van een beneveld, maar ook van een vreugdeloos Heden voor den roem der hope gewagen? Zeker, ze zijn er van wie, even als van de Thessalonicensen weleer, naast het werk des geloofs en den arbeid der liefde, ook de volharding der hoop mag genoemd worden 1); mannen in Christus, door wier kleed, als weleer der drie jongelingen in den oven, zelfs geen reuke des vuurs van de verteerende vlam is gegaan; stillen in den lande, die als buiten den tyd bij het licht der eeiiwigheid leven, ja roemen kunnen, dat de zaligheid hun nu nader is, dan toen zij eerst geloofden. Maar dwaal ik, zoo ik gis dat dit cyfer allerminst toeneemt, en zouden slechts weinigen het verwijt des Heeren
1) 1 Thess. 1: 3.
20
•
verdienen: „Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde, en me haar uwe eerste hoop hebt verlatenquot;? Ik voel, ik raak hier een teedere snaar, maar de arts mag niet aarzelen een verborgen wond te ontblooten, als de nood van den lijder het vordert; gij kunt trouwens uzelven beproeven! Ziet, wij komen samen van het ledige graf; wij zeggen, dat wij gelooven en liefhebben: ach, waarom blinken zoo weinig aangezichten van den weerglans eener levende hoop 1 Ik daal af in uw hart; en het eerste, waarop ik stuit, is bij menigeen nijpende zorg. Zoo zwaar drukt het Heden als met centen aar slast op menige ziel, dat zy nauwlijks aan het Morgen op aarde, veelmin aan een eeuwige toekomst kan denken, en by de vraag: „waarom ziet gij droevigquot; voelt menigeen zoo vlymende smart, dat er enkel plaats is voor een oneindige zucht, maar niet meer voor een Psalm in den nacht. Wat wonder ook, in uwen nacht zijn met de Psalmen tegelijk de sterren verdwenen: alleen het geloof kon u staande houden; maar ik daal dieper af, en in zijne plaats vind ik klimmenden twyfel. Men is niet ongestraft een kind dezer eeuw; de smetstof dringt ongevoelig door alle poriën heen; vraagteekens staan hier by zoo eindeloos veel, die wij schroomen in het licht te doen treden, en toch voelen, dat zij in het duister ons drukken; wijzeren dan wij , die vroeger geloofden, hooren wij ontkennen en tegenspreken: goede God, zou het mogelijk zijn? De vraag jaagt ons siddering aan, en toch, zij laat niet altijd zich afwijzen, en — de zedelijke kracht is gebroken. En nu komt bij die zorg en dien twijfel ten slotte, want ik mag u niet sparen, nog de macht van verborgen zonde, die ons telkens op nieuw de vrijmoedigheid en den roem der Hope ontneemt. Waar het geloof wankelt, kan de heiligmaking onmogelijk toenemen, en menigeen ging gewis in den laatsten tijd sterk achteruit. Ach, hoe ontvallen wij ons zeiven gedurig; hoe staan wij jammerlijk stil op den weg, met zooveel geestdrift gekozen; hoe kan het zijn, als ware nooit iets tusschen den Heer en onze ziele geschied! Zeker, op genade zullen wij
21
leven, met een tollenaarsgebed misschien sterven, maar een Psalm der hoop en des levens; maar te staan en te roemen) waar wij soms zoo wegzinken in het gevoel van nameloos diepe ellende, dat wij nauwlijks het matte hoofd kunnen opheffen.... Moet ik nog verder gaan, Gel., en ook het laatste verband aan de diepste wonde ontrukken? Voorwaar, wèl menig hart doet ons denken aan een kostbare waterplant, die eerst hare bladeren prachtig ontplooide, en lang den golfslag verdroeg, omdat de wortel diep in de verborgen bedding was vastgeslagen; maar ziet, die wortel werd losgescheurd, de weerstandskracht zwicht, de bladerkroon hangt neer, en de arme plant wordt nu voortgesleept door den onbarmhai-tigen stroom, waarhenen ten laatste, ja wie zal zeggen: „Waarheen?quot;
III. Maar neen, niet verder op dézen toon, M. H. Niets zeiden wij te veel, en toch zouden wij geen moed gehad hebben deze ontroerende waarheden uit te spreken, hadden wij achter, neen boven en tegenover dat alles geen hooger waarheid gekend. Doch reeds te lang hebben wij op nevelen en diepten gestaard, waar zoo zonnige hoogten ons wTenken. Heeft de Psalm des levens, na zijn merkwaardig en gezegend Voorleden, voor het oogenblik ook met een beneveld en vreugdeloos Heden te worstelen, Godlof, hij heeft niettemin een welverzekerd, wat meer is, een glansrijk Verschiet.
Welverzekerd — nog eenmaal Davids Psalmtoon beluisterd: „Grij zult mij het pad des levens bekend maken.quot; Hoe komt gij toch, man naar Gods hart, aan zoo stellige gewisheid van niets minder dan een eeuwige toekomst? Kon David spreken, Gel., hij zou niet van gansch buitengewone openbaringen en gezichten gewagen, maar zeggen, dat hij gelukkig geleerd had vroeg en veel naar twee stemmen te luisteren ; naar de stem van zijn hart, dat ook te midden der weelde van zijn cederen huis niet atiiet om iets hoogers dan al de heerlijkheid der aarde te roepen, en naar de stem van
22
God, die ook reeds tot hem had gesproken door wet en getuigenis. Och of deze en gene, die zegt dat het hem om waarheid en leven te doen is, minstens maar begon met waarlijk aan zichzelf te gelooven; aan de stem, niet van vleesch en bloed, maar aan de kloppingen van dat innigst hart, dat juist in zijne beste oogenblikken niet nalaten k4n te roepen en te schreien om God , den levenden God, want God en eeuwig leven zijn éem Maar dit is juist de diepe ellende der eeuw, dat zoo menigeen zich als met eigen hand de geestesoogen heeft uitgegraven en de voelhorens afgestompt, waardoor men alleen de onzienlijke dingen kan waarnemen, en u nu koelbloedig komt zeggen, dat er volstrekt geen leven der toekomst bestaat, waarvan hij trouwens ook misschien slechts al te veel reden heeft het ergste te duchten. — Gij verwacht niet. Gel., dat wij hier voor zulk eene vierschaar den roem der hope bepleiten; een innerlijke gewisheid der ziel laat zich ook niet bewijzen als een wiskundige stelling, en wie nu eenmaal tot eiken prijs het lied der ijdelheid boven den Psalm des levens verkiest, wij moeten zijne noodlottige keuze hem laten. Maar gij. Gemeente des Heeren, die nog met mij geleerd hebt voor het eigen Woord van een levend God u te buigen, ü zijn immers nog de hechte gronden van uw geloof en hoop niet ontzonken, alleen omdat een tijdgeest, die letterlijk niets meer eerbiedigt, uw eeuwenoud graniet en safier eenvoudig verklaart voor zand van ietwat bijzondere soort? Doch welk eene vraag aan Christenen, bestraald met het volle licht van een wel verguisd, maar nog niet weerlegd Evangelie, waarin u het levend beeld van den aanbiddelyken Levens vorst tegentreedt, het weergaloos woord op de lippen: „Ik leef, en gij zult levenquot;? „Ik leef,quot; ik weet, het wordt tegengesproken; zij zeggen, dat Hij dood is, de hoogheerlijke Menschenzoon, die over vijf werelddeelen den Geest des levens doet dalen. Maar waar zijn de redeneeringen, die het feit omver kunnen stooten, dat ook dit Psalmwoord vervuld is, en Gods Heilige geen verderf heeft gezien? Is weer-
23
spraak en weerlegging in uwe schatting dan éen, en uw deug-delrjk huis uwe rustige en veilige woning niet meer, omdat zij, die er buiten staan, beweren, dat het niet langer naar uwe behoefte geschikt is, en gij u in hunne lichte zomertent oneindig beter zult vinden? Ziet, tast, proeft gij, eerlijke twijfelaar, de innerlijke betrouwbaarheid niet van dat heerlijk Faasch-Evangelie, waarboven een schennige hand te vroeg het woord Verdichting geschreven heeft? — „Verdichtingquot;—maar in waarheid, wy spraken veel te flauw, wanneer wij nog altijd den ouden Psalmtoon herhalen: „gij zult mij het pad des levens bekend maken.quot; Het Leven-zelf is geopenbaard en verschenen; het stroomt neêr van den hemel; het straalt af in de harten; het breekt aan in de wereld; het dringt door in de graven; nog een weinig tijds, en het woord wordt volkomen vervuld: „de dood is tot overwinning verslonden.quot; Dat zegt het eigen Woord van God, die niet liegen kan; dat getuigt de levende Christus, gister, heden, eeuwig dezelfde; dat verzegelt de H. Geest in het hart van alle de zijnen, en de] vruchten des Geestes zijn daar ten bewijze, dat de Psalm des levens geen ijdel logenlied is. Toen Columbus de nieuwe wereld genaakte, die hij met het geloofsoog gezien, en tegen alle verstandige twijfelaars in met rusteloozen ijver gezocht had, toen dreven hem allerlei vlottende takken en vruchten van de nog verborgen kust te gemoet; evenmin natuurlijk produkt van de deining der golven, als het beginsel des eeuwigen levens een natuurlijk product is van des Christens eigen verbeelding. Welnu, de eerstelingen spellen ook op het gebied van het geestelijk leven den niet ver verwijderden oogst; het morgenrood, dat niet zelden in een brekend oog zich weerspiegelt, bewijst het bestaan, en profeteert het rijzen der zon. — En nu, eindelijk, die persoonlijke gewisheid van David, die het diep ootmoedig, maar vast voor zichzelven herhaalt: „Gij zult mij het pad des levens bekend maken,quot; ik weet, zij wordt bij niet velen gevonden. Twintig Bildads met hun: „wij weten niets,quot; tegenover één : „ik ben verzekerdquot; van Paulus. David-zelf heeft deze geloofs-
24
verzekerdheid niet altijd gehad, en later, althans tijdelijk, door eigen schuld haar verloren. Nochtans, de Heer blijft getrouw, waar de Davids hunne schandelijke ontrouw voor zijn aangezicht met heete tranen beschreien; midden door den dood voert Hij met eigen hand de heilbegeerige ziel weer ten leven, en nog in den Psalm des ouderdoms kan dezelfde dichter herhalen; „öij, die mg veel benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en van rondom mij vertroosten.quot; 1) Inzonderheid in dagen van verborgen strijd en druk verzekert en verzegelt God soms aan de zielen der zynen, meer nog dan anders, dat Hij nogthans — o heerlijk en zalig Nogthans — over hen gedachten des vredes heeft, en dat juist dit pad des kruises voor óns het pad des levens moet zijn, gelijk geen binder dat zijn kan. Want o, M. H., eer zouden hemel en aarde voorbijgaan, dan dat dit woord zou voorbijgaan: „de weg des levens is voor den oprechten naar Boven,quot; 2) en Christenen, was reeds hier de eerste toon van den Psalm des levens zoo schoon, wat zal het zijn, als het vol akkoord wordt vernomen 1
Wat zal het zijn? Stijg nu opwaarts. Godgeheiligde geest, om in een niet slechts welverzekerd, maar glansrijk verschiet u te baden! Immers, hoe zwaar het Heden ook drukke, waar het Hoogste woord voor een oogenblik aan de zijde der ontkenning gehoord wordt, wij kunnen er toch niet ernstig aan twijfelen, of het Laatste woord zal niet aan den dood, maar aan het leven verblijven, en met heel de Godsgemeente zal het, gelijk met haar Hoofd en Heer, door het Pascha des lijdens tot het Pascha der opstanding gaan. Het Einde komt, maar ook het groot Eenmaal
zal voor Gods verloste kinderen komen, en dó,n..... Nog eenmaal
den Psalmtoon beluisterd: „Verzadiging van vreugd is voor uw aangezicht.quot; Verzadiging — M. H., er zijn van die woorden, die ook het geloof niet kan uitspreken, zonder dat onwille-
1) Psalm 71: 20, 21. \'2) Spreuken 15 : 24a.
25
keurig de mond tot een pijnlijken glimlach zich plooit. Gij kent wel het oude versje: „verloochening is mijn spijs, gebed mijn daaglijksch brood, zoo \'k éen van beiden mis, zoo lijd ik hongersnood.quot; — Zoo ké,n het hier zijn voor den mensch in Christus, die, mocht hij klagen, soms zuchten zou, dat hij te veel heeft om te sterven, maar toch eigenlijk te min om te leven. Ja, ook waar het geloof met David mag spreken (vs. 5, 6): „de Heer is het deel mijner erve en mijns bekers. Gij onderhoudt mijn lotquot;, ook in dien beker vallen soms bittere droppels; „een schoone erfenis is ons geworden,quot; o ja, maar al genieten we dankbaar de welverzekerde rente, het volle kapitaal is nog niet in onze handen gesteld. „In Gods rechterhand schuilen liefelijkhedenquot;, maar niettemin keurt zij hier vaak scherpe tuchtroeden noodig; „het pad des levens is bekend gemaakt,quot; maar het Leven-zelf, waar toeft het, daar dit ons leven in zoo menig opzicht een gestadig sterven mag heeten 1 Maar nu, daar scheurt, als Gods ure geslagen is, eindelijk voor goed de dichte wolk der geheimenis; daar zien wij (spreekt het met aanbidding uit, onze lippen!) het eigen Aangezicht Gods, en in het licht dat daarvan afstroomt, de Vreugd, hier zoo lang gezocht en zoo licht als een schaduw ontvaren, en van die vreugd de volle, volle Verzadiging. Kniel, buk, drink nu, dorstige ziel, uit dien levensstroom; geen Engel zal zeggen: Te veel. En ziet, daar gaat nu ook, ik spreek naar den mensch, die trouwe Rechterhand open, die reeds hier de uwe had gesterkt, maar toch altijd nog haar eigen geheimen zich voorbehield; hand, waarvan gij hier slechts éen vinger ontsloten zaagt, maar nu heeft zij geheel zich zegenend uitgebreid, en (onze God is een verrassend God!) liefelijkheid op liefelijkheid is het Een en het Al, dat er u verkwikkend uit tegen-vloeit. En dat alles nu Eeuwiglijk; geen verlenging alleen van den tyd, maar volstrekte ontkenning er van; eeu dag als van duizend jaren, maar waarvan gij de uren niet telt, omdat gij u als verliest in den glans van dat aangezicht, maar u telkens weêr hervindt aan het eeuwig vaderhart Gods. En hoort, hoort,
26
• ■
(Mar klinkt nu de Psalm van het leven, door geen wanklank ontstemd, door geen tranen gesmoord, door geen zuchten vervangen, altijd voller, reiner, blijder, en in dien Psalmtoon, dat is het schoonst, eene ziel; de ziel eener in Christus verloste en gezaligde menschheid; ook üw ziel, mijn broeder en zuster in Hem, en, door Gods genade, de mijne! Hoort, hoort.... het is goed, dat wij het nu nog niet hooren; wij zouden het van verrukking besterven; maar zeker, de Psalm des levens wekt soms reeds hier een nameloos Lied des verlangens....
En nu, zal dat lied bij u allen in vervulling gaan, M. H., en klinkt in ieders hart op Davids Psalmtoon een dankbaar, een geloovig, een Godsverheerlijkend Amen ? Hoe vurig zouden wij het wenschen, maar ook hoe jammerlijk dwalen, indien wij het van allen onvoorwaardelijk wachtten! Als ik nog eenmaal deze schaar overzie, ik meen drie soorten van hoorders te vinden. Er zijn er, die roemen, waar zij zwijgen moesten; er zijn er, die zwijgen, waar zij roemen moesten; er zijn er, die roemen mogen, maar het nog niet kunnen met de volle blijdschap van David. — Aan wat zijde staat gij, Gel., aan die van zulken wellicht, voor wien het bijna een vreemde taal is geworden, wat gij weder in dit uur hebt vernomen ? Arme mensch, misschien van verdriet en moeite verzadigd , maar die nog geen den minsten grond hebt om daarboven verzadiging van vreugd te verwachten! Zeg allerminst, dat gij het niet eenmaal verlangt; zélf gelooft gij niet aan de leugen, waarmede gij uwe zonden vermeerdert; gij hunkert nu en dan naar wat Hoogers , maar gij veroordeelt uzelven tot honger lijden; gij voelt, dat het hier beneden niet is, en toch, gij laat niet af in het slijk naar parels te zoeken. 0 zegt, is het toch niet verschrikkelijk, zich den weg des levens bekend gemaakt te zien, en moedwillig den weg des doods te betreden; de hoogste vreugde te kunnen smaken voor het heilig aangezicht Gods, en die altijd weêr te zoeken buiten het oog
27
en het hart van den Vader? Ja waarlijk, ook dit Psalmwoord gaat voor ons oog in vervulling: „de smarten dergenen , die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd wordenquot; (vs. 4.) Gij ondervindt het, kind dezer wereld, zoo rijk aan goud misschien, en toch zoo arm nog aan God; wellicht ontroerend dicht bij den dood, en nog zoover van den levensweg! Och of wij er u met deze zwakke armen op overbrengen; och of wy uwe oogen openen konden voor de groote zaligheid, die gü versmaadt, en dat voor eene zóo armzalige wereld! Misschien gaf God u daarvan heden iets te verstaan; misschien begon in uw hart, dat tot dusver nog slechts zuchten en zondigen kon, de ernstige vraag te ontwaken: zou er waarlijk voor mij, armen, schuldigen , ongelukkigen mensch, nog middel zijn om persoonlijk tot die welveizekerde hope te komen, zonder welke het toch nauwlijks der moeite waard is te leven? O mijn medezondaar, wien dit thans waarlijk geen phrase slechts, maar de Vraag aller vragen wordt, ga met die vraag nog heden tot God in de eenzaamheid, en hoor wat zijn Geest u in stilte antwoorden zal; niet slechts de ware vreugd, maar ook het ware licht gaat alleen van zijn aangezicht uit. God moet u den weg des levens persoonlijk bekend maken, gij vindt hem nooit uit uzelven, maar Hij wil het ook door zijn Woord en Geest, ja Hij zal het, zoo gij (doch daaraan ontbrak het tot dusver!) eindelijk volkomen waar wordt voor Hem. Verbergen mag ik het niet, oneindig veel moet veranderen. Tot de verzadiging der vreugd komt het niet, dan langs den weg der waarachtige droefheid naar God; liefelijkheden ontvangt gij uit die rechterhand nooit, zoolang gij u niet diep onder die krachtige hand verootmoedigt. Maar Godlof, wat voor niemand gemakkelyk is, het is voor ieder verkrijgbaar, die het zoekt langs den engen en éenigen, maar ook veiligen en zaligen weg. Ziet, wij kennen Hem, dien David slechts op verren afstand begroette, en die zelf ook voor ons de waarheid is, het leven en de éénige weg tot den Vader. Ziet dan af van allen grond der hoop in u zeiven; zulk een hoop is een an-
28
»
ker van stroo, dat de eerste stormwind aan stukken slaat. Komt, komt allen tot dien Levensvorst, eer u de dood dit stofkleed ontscheurt, opdat uwe ziel in het graf niet verlaten worde , en gij niet straks tot de opstanding der onrecht-vaardigen komt! Komt door dien Zoon tot den Vader, en zegt als David tot God: „Gij zijt de Heer, voor mij geen goed buiten u.quot; Kiest, gij vooral, jonge menschen, kiest beslist tusschen de verzadiging der vreugd, die reeds hier voor Gods aangezicht is, en de povere kruimkena, die daar vallen van de tafel der ijdelheid. Men prijst in onzen tijd zoo menige levensbeschouwing u aan, waarbij het dier in u wakker wordt, maar uw goede engel het aangezicht met beide vleugelen dekt: ziethier eene levensbeschouwing, waarmede gij niet bedrogen zult uitkomen! Wordt Apostelen en Profeten eener levende hoop in de wereld, waarin zoo menigeen aan stille wanhoop bezwijkt, en ieder in uwen kring „getuigen der opstanding,quot; tegenover al de ontbindende machten des doods in en rondom u! Laat ook üw lust, als die van David, zijn tot de gemeenschap der heiligen, en waar de zonde wenkt, stelt met hem den Heer gedurig u voor in al de liefelijkheid van zijn dienst, de trouw van zyn woord, de heerlijkheid zijner heilbeloften in Christus. Zeker, dan zult ook gij iets, en altijd meer beginnen te kennen van die onuitsprekelijke blijdschap, die gy tot dusver in doffe wanhoop aan uzelven volstrekt onbereikbaar geacht hadt, en al is het onder vreezen en beven, van lieverlede leert gij (o groote les!) „volkomenlijk hopen op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus!quot;
Volkomen hopen — hoeveel ontbreekt er nog aan, kinderen des Nieuwen Verbonds, die niet zonder beschaamdheid des aangezichts hebt geluisterd naar den Psalmtoon der oude Bedeeling. Bij beschouwingen als deze kan het ons zijn, als den reiziger in Zwitserlands Alpen, die als hy bij het krieken van den dageraad op een hoogen bergpas is aangekomen en een nieuwe wereld aan zijne voeten aanschouwt, bij het indrinken van die reine klare Alpenlucht zoo onbelemmerd adem kan halen.
/
29
dat hij zich inwendig verjongd voelt, en onwillekeurig gaat zingen , waar hij anders zoo menigmaal zucht. Maar nu wendt zich de weg naar beneden; de dampkringslucht wordt weer zwaarder; het panorama verdwijnt; het donker dal neemt hem op; het lied besterft op de lippen; tóch blijft hij het beeld in zich omdragen van wat hij op den bergtop gezien heeft. Het lied besterft: ook üw toon, Grel., zou al licht meer dalen, dan klimmen 1 O, indien het nog met dit laatste Psalmvers niet vlotten wil, begint maar telkens op nieuw met het eerste: „bewaar mij, o God, want ik betrouw op U;quot; de toonladder stijgt uit de diepte naar boven. Gij hebt een grooten schat, maar — bedreigd door tallooze vijanden : ziet toe, dat gij hem door eigen schuld niet verliest! Menigeen mist de volle blijdschap van den Zestienden Psalm, omdat het hem aan de blanke oprechtheid, in den Vijftienden geroemd, blijft ontbreken. Verwekt veeleer als David anderen tot jaloerschheid door den stillen glans uwer Godgeheiligde vreugde, en zorgt slechts voor dit éene, dat gij God aan uwe rechterhand weet, dan wankelt gij ook in eeuwigheid niet. En voorts, nog veel kan over u komen , dat u niet bekend gemaakt is, maar het pad des levens, gij kent het, en bovenal Hem, die ook uw leidsman blijft tot aan, tot in, tot over het graf. O, geeft Hem de volle eer van Hem steeds eenvoudiger, standvastiger, blyder te volgen. Nu nog ervaart gij vaak schreiend, hoeveel dood soms in het leven kan schuilen; straks ontdekt gij dankend, hoeveel leven in den dood is verborgen. Geniet dan veel voor Gods aangezicht hier; verwacht alles uit zijn rechterhand daar; laat het laatste tekstwoord: „eeuwiglijkquot; steeds meer in uw leven het eerste zijn, en Christenen, die met den Psalm des levens op de lippen bij het gelui der avondklok voorttrekt, schrijft het woord u diep in de ziel:
„Zalig zijn ze, die het Heimwee hebben, want ze zullen te huis komen.quot;
AMEN.
.
;
. \'•-v .
\'■ ■ ■
.
st ,
■
gt;
,
./. VOZ.OY/
,
__
■
.
Bij den Uitgever dezes is mede verschenen:
VAN
(bij hot aftreden als Academieprediker te Utrecht).
Prijs 35 Cents.
Utrecht, 27 Mei 1877.
VAN
Valkenburg, 18 November 1877. Prijs 35 Cents.
VAN
\'s Gravenhage, 10 Februari 1878. Prijs 35 Cents.
VAN
CHRISTELIJK-LITTERARISCHE j CHRISTELIJK-HISTORISCHE
i
Prijs Geb. f 2.90. Ing. f 2.40. Prijs Geb. f 2.90. Ing. f 2.40.
J
Koninkl, Nederl. Stoomdrukkerij, Wannoesstraat 10G, Amsterdam.