-ocr page 1-

yVlR, y/. jSlLDER

1) E K U N S T 1) E K P O Ë Z Y,

OP RltUW UITBEBEVtN,

MKT Oi\'HHfiIVI\'lUKNBE AANMUKKINGKN EN \\\'ËlUvLARlN(iHN,

VOUU \'jVMNASIÊN EN HOOUERK llUBGERSCMOf.ÊN,

cu voor alle 14,

1gt;IK 1gt;K POr.ZY UlV^HKIiCKN,

tl

Th VAN HOOGSTRATEN.

\'ijf - - v?v«\'

.,4 aa--.

duk.

$5,

Moltzer

%ilt;77

i 4 *4

I

II T 11 K O H T, Wkd. .1. H. van liossiiM. ■187:).

U.B.U.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

i^ar, yi. Bilderdijk.

DE KUNST DER POEZY,

OP NIEUW UITGEGEVEN,

MKT ÜPHKI,I)ERKN1»K AAMBBKISUKN EN VKBKJJRIK(iKN.

VOOR GVMNASIKX i;N HOOdERK UURGERSl JfOI.KN\',

en voor alku,

DIK DK POÏ\'ZV LlKFHKr.UKX.

DOOK

Th. VAN HOOGSTRyv.TEN

U T li 1-: C H T,

WKD. .1. li. VAN KOS\'U\'M.

1873.

-ocr page 6-

1

I

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

t

-ocr page 7-
-ocr page 8-

AAN Mr W BILDERDIJK

aan Vondels eenigen Evenknie ;

aan den Dichter-Wijsgeer bij uitnemendheid, onder wiens krachtige hand onze schoone Moedertaal

vormen heeft geleverd voor de hoogste dithyramben ,

voor den statigen toon van treurspel en epos , noor de bevallige uitingen eenek sl\'eel.sche müze , voor den\' geessel der satvre .

voor den kreet een kr getergde wanhoop.

WOHDT DIT VOORTBRENGSEL VA.X ZIJN EIGEN DICHTGEEST

-MKT WARMK SlSKSTfiRri\'l\' EN\' I.IEFM rr O ffi G- E 11 U I, IJ I Gr ü.

-ocr page 9-

T KLEI D I N G.

Den levensloop van onzen Dichter en Wijsgeer behoef ik hier niet te vermelden. Hoe hy , te Amsterdam in 1756 geboren, reeds in zijne kindsheid aan zwaar lichaams- en zielelijden onderhevig, dat verkeer in- en met zich-zelven lief\' kreeg, dat hem zijn geheele leven eigen bleef; hoe hy als jongeling zich een schat verzamelde van allerlei kennissen en kundigheden, en, na twee jaren te Leyden in de studie der Hechten te hebben doorgebracht, als Advokaat voor de Hoven van Justitie in der Haag zich vestigde; hoe daar zijn huwelijksgeluk verstoord werd, totdat hy, den hem gevorderden eed aan de „provizionele Volks-Heprezentantenquot; geweigerd hebbende, uit zijn vaderland werd verbannen; hoe hy, na twee jaren in zijn vaderland teruggekeerd, in den goeden Koning Lolewijk een Beschermer en Vrind mocht vinden; hoe, na diens throonsafstand, de zwartste dagen zijns levens voor hem aanbraken, en hy te Haarlem in 1830, door het verscheiden zijner tweede, beminde eohtgenoote, in een zee

-ocr page 10-

6

van jammeren gestort werd, waaruit alleen de dood hem kon redden; dat alles is aan een ieder, die niet geheel en al een vreemdeling is in onze Letterkunde, te over bekend. Zijne onvergeliikelijke dichtgave moest zulks niet minder zijn. Maar \'t vergaat Bilderlijk als den xueesten geniën. Hy wordt meer bewonderd dan gekend, meer geprezen dan gelezen. \') Onze luchtige en vluchtige eeuw schept meer vermaak in het lezen van Romans en Dagbladen, waaruit de wetenschap der meesten geput wordt ; voelt zich meer verkuischt met de zwevende en lichte vormen onzer hedendaagsche poëeten , die \'t verstand niet te veel inspanning vergen, dan mot de dieper ingrijpende, maar ook juist daarom eerst meer arbeid en denkkracht vorderende Ideënwareld van onze hoofddichters, Vondel en Bilderdijk. Dit behoort anders te worden, en geene pogingen mogen worden gespaard, om althands de jeugd, van wier vorming en leiding voor de toekomst van Nederland alles afhangt, innig en diep te overtuigen, dat ons vaderland mannen heeft voortgebracht, die in éenen adem met de grootste geesten van welke natie ook mogen worden geroemd en verheven. Er zou eene geheele metamorfoze plaats grijpen in de richting en gemoedsstrekking der meeste jongelieden, indien zy van jongs af anders leerden denken en gevoelen; indien, voor eene ziel- en zin verpestende lektuur, hun voorbeelden werden ter hand gesteld, waarin het reinste schoon, met de edelste en verhevenste waarheden vermengd en verbonden, verstand en gevoel gelijkelijk ontwikkelde en veredelde. 1)

Ik heb my vermeten eene poging van dien aart te wagen, en

1

Wy befloeren hiermeê in gceneii de tie , dat de gantsehe voorraad van Bilderdijk\'s dichterlijke uftlalenwlmp eene veredelende en verheffende\' lektuur oplevert. Maar wat heeft men gedaan, om het goede, het beMe vooral, voor on/,o jongd af te zonderen en toe te lichten F

-ocr page 11-

wat ik hier het publiek aanbied, is eenig cn uitsluitend beste,md voor jongelingen , die zich op onze Letterkunde toeleggen, Geene geleerde kunsttheoriën mocht ik derhalve ontwikkeien; ik heb enkel getracht die van Bilderdijk toe te lichten en op te helderen, Het dichtstuk, dat ik hier met eenige verklaringen on ophelderingen in liet licht geef, is een van Bilderdijk\'s voortreffelijkste leerdichten. Daarenboven is het do uiteenzetting eener leer over \'t geen de wijsbegeerte al of niet in den dichter kan voortbrengen.

Tot beter verstand van den gf heel en inhoud van dit Meesterstuk van edel-mannelijke poëzy, moeten wij eene korte beschouwing van Bilderdijk\'s kunsttheorie laten voorafgaan.

-ocr page 12-

WAT JS PÜËZY, EN WAT VERMAG OP HAAK DE WIJSBEGEERTE.\'

ftr\'

rquot;\'

j-s\'

/v quot;J quot;

Eerst en vooraf maakte Bilderdijk onderscheid tusschen eigenlijk gezegde Poëzy eu Dichtkunst. „ Dichtkunst (zoo zegt liy) is het aanwenden van zekere middelen (de uitdrukking van gevoelens in eene welluidende taal) ter bereiking van een zeker doel: het verwekken van gevoelens, en daardoor de ziel te verheften, te vertederen, te buigen, en in hare aandoeningen dat innig en ongelijkbaar genoegen te verschaffen, hetgeen onze zelfkennis, en wel, onze gezuiverde zelfkennis, bevat. Dichtkunst, als een kunst, onderstelt hare wetenschap, van waar ze uitgaat, en die zy in oefening brengt. Wetenschap, van de wijze van \'t hart te roeren, de driften , naar eisch van het oogmerk, in beweging te brengen, te bezadigen, door elkander te steunen, te bevechten; met den woord, als zooveel verschillende harpsnaren, waar de menschel ij ke ziel als de zangboom van is, to bespelen; ter voortbrenging van do ontzettendste zoowel als de tederste harmonie, die het klein heelal, in den spiegel van\'tgrootebesloten, kan opleverer.. Deze kunst, deze wetenschap, die haar tot grond ligt, is (ja) Poëzy; maar de Poëzy niettemin is geen kunst, is geen wetenschap. En, opdat wy deze schijnstrijdigheid oplossen, Poëzy is door Natuur, \'t geen de knust, die haar ten grond ligt, tot Dichtkunde maakt. Ze is de kunst, die zich-zelve niet bewust

-ocr page 13-

f)

1« ; en Dichtkunst daarentegen . is Poëzy , maar door waarneming gevestigd, en in baars beoefenaars hoofd tot dien regelmatigen satncnhang gebracht, die het wezen der Wetenschap, — tot de willekeurige vaardigheid, die het wezen der Kunst maakt; en het is op deze wijze, dat zy en verscheiden zijn en in één loopen, dikwijls tot eenzelvigheid samensmelten, en dan weder geheel van elkander afwijken.quot; Elders zegt hy : „\'tgroote hoofdgeschilpunt, of Wijsgeerte Dichtkunst bevordere dan niet, kan inderdaad op tweederlei wijzen beschouwd en behandeld worden. Inderdaad is de Poë\'/y aan de Wijsbegeerte nader verknocht, dan men, na \'tvoorby gaan dier vroegere tijden, wanneer alle vertoog alle uitdrukking Poëzy was, gelooid heeft. Doch sedert men \'s menschen vermogens als met een ontledend mes gedeeld en van een heeft gescheiden, om ieder afzonderlijk te beschouwen, en dus gants verschillende vakken gevormd, waarin men de Wetenschappen afzondert, verbeeldt men zich (of die wetenschap een waarachtige spiegel der zaak ware,) deze dus vaneen gescheiden voorwerpen als wezenlijk op zich-zelf staande zaken, eigenschappen , of hoedanigheden, en verliest tot het denkbeeld zelfs van een samenhang eu in éen smelting, waardoor zy in onze ziel en gewaarwording éen zijn. Men maakt het verstand tot een afzonderlijk mensch , hel gevoel tot een tweedon, en zoo wijders.quot;\') Op deze zoogenoemde wijsbegeerte heeft hy het vooral gemunt in dit dichtstuk. Eeno koude, louter verstandelijke kunst kan geen dichter vormen. Het gevoel, hef zedelijk, de ziel geheel en al doordringend en overhoerschend gevoel is ziju kenmerk. De ziel gevoelt de eenheid, uit de saraenstolling van verschillende waarheden ontsproten. „Mnar, wanneer die verscheidenheid zich aan hare aandacht ontwikkelt, dan eerst wordt zy gezegd het (gevoel) te overdenken; en dan geniet zy \'t gevoel, dat zy eerst ongeno-

l) U. noemt dit cone VVunfilozofii!, ou te vocht Dut do ware wijsbe geerte licm dierbauv «as, en ^ehi\'ol zijne ziel liad doordrongen, toouen al zijne werken. Indien God rny jaren en krachten schenkt, hoop ik B eenmaal grondiger te doen kennen als Wijsgeer.

-ocr page 14-

10

ten en bj\' overstelping en verrassing verzwolg. Dan worHt het gevoel haar verstandeliikt; en het is op die wijze, dat zy eu de vatbaarheid en de vaardigheid machtig wordt, om juister, om lijner, om volkomener te gevoelen. Het verstand is niet slechts de nasporer en terechtwijzer des gevoels; \'tis zijn meester, zijn opleider, zijn volmaker; en waar het verstand het gevoel niet gevormd, niet gezuiverd, veredeld, verfijnd en vatbarer gemaakt heeit, is het stomp, dof ondierlijk, is het van zich-zel va onzeker, onbestemd, en een bron van misleiding, van dwaling, van onzin , ja zelfs van verwarring en kwelling des verstands, dat er aan onderligt.\'\'

Dit is genoeg, om iedereen te doen in/.ien, dat B, volstrekt niet beoogt het verstand in den dichter buiten te sluiten. Het verstand moet integendeel dat innerlijk gevoel vormen en veredelen. Hy beklaagt zich dan ook in dit gedicht enkel over het verstand, voor zoover dit zich eene onbepaalde heerschappy over de Poëzy wil toeëigenen, en het gevoel uit de ziel des dichters verbannen.

Thands mogen wy tot den inhoud overgaan.

INHOUD DES GE DICHTS.

Hoofddenkbeeld: do hcdendaagsche wijsbegeeite js verwoestend voor de Poëzy.

Homerus is het hoogste kunstgewrocht der Natuur, en daarom kon zy later geen tweeden voortbrengen, die hem gelijk was. v. 1 — 12.

Homerus is de grootste aller dichters, en geen der lateien mocht hem bystreven. 12—Ü-l,

-ocr page 15-

f 1

Elkeen zal grooter dichter zijn, naarmate hy Homerus inniger gevoelt en waardeert, :2-l—ba.

Dit denkbeeld (de minderheid der latere dichters tegenover Homerus) opgehelderd door eene vergelijking van zon en maan , on deze vergelijking toegepast. 34—67,

Nieuwe vergelijking voor ditzelfde denkbeeld, G7—72.

Homerus aangeroepen, om hem te mogen evenaren, eu de mogelijkheid daarvan ontkend, om de weekheid eu verwijfdheid onzer eeuw, en omdat het verstand, aan hersenschimmen verslaafd, het opperbewind wil voeren; en hiermee de overgang tot de stofte des gedichts, li—112.

De eigenmin, in ons binnenst geworteld, toont ons altijd onze schijnbare voortreffelijkheden, en verbergt ons onze nietigheid en onmacht. Vandaar dat de waanzin. Reik genoemd wordt. 112—124.

Door dien waanzin beheerseht, meent men alles te kennen en te doorschouwen. 124—128,

De Godheid, die al die dwaasheden naar haar wareldplan weet te richten, gesmeekt, om den dwazen sterveling te verschoo-nen. 128—136.

Wel is het der menschelijke ziel eigen, waarheden op te sporen; ja, wy zouden, even als God, gaarne de gewrochten in de oorzaken zelve in alles aanschouwen. Mochten wy dit, alles wat thands wanorde of toeval schijnt te zijn, zou ons dan de hoogste orde blijken. Maar op aarde is ons dit niet vergund, 136—160.

De sterveling kenno zijn staat lly mag een sprong wagon, maar niet eene hooge hemelvlucht. Waarom stelt hy zich niet te vrede, wanneer hij weet, hoe iets geschiedt, al zijn hem juist de oorzaken niet bekend ? De waarheid behoeft niet van den mensch afhankelijk te zijn, zooals zy van God afhangt; evenmin de natuurwet. Ja, was ze van hem afhankelijk, dan was het met de schepping gedaan. 160—179.

Ên stelde zich de Wijsgeer nog muur ie vrede mefc het zoe-

-ocr page 16-

i2

ken naar waarhedon, die liy nooit vinden zal; raaar hy wil ook de schoone kunsten aan banden leggen, ook de l\'oëay gebieden. 179—196.

Aan de dichters-zelven de vraag gericht, of dit mogelijk is. 196—212.

De dwaasheid en holachlijkheid dier stelling bewezen uit het voorbeeld onzer dichterlijke genootschappen (Maaspoëeten) van zijn tijd, waardoor hy-zelf verleid werd. 212—286.

Op nieuw do dwaasheid betoogd van die alleenheerschappy der wijsgeeren. Wat het gevoel in den dichter vermag? Wat de wijsbegeerte hem-zelven aanbracht, wat het veredeld zelfgevoel ? Hoe hy waarlijk dichter werd, toen dit gevoel hem beheerschte en zich naar buiten uitbreidde. 286—372.

Dat alles nader toegelicht on uiteengezet. 372 -419.

üe wijsgeer mag de ziel, de bewerktuiging zelfs, des dichters doorzoeken, eu alzoo leeren, wat dat gevoel voortbrengt, maar zijne koude kunst kan geen dichlkund samenstellen. Hy mag leerling en getuige zijn ook hier, zooals hy dit by de beschouwing der natuur is, want iHvhikunfil is N\'atuur. 419—192,

Slotzang.

-ocr page 17-

14

Om. met ontleenden glans of flaauwc» von kei stralen, De duisterheid der nacht te danken voor zijn pralen.

Zoo is, zoo was Virgyl, zoo \'t gantsohe Dichtrendom . Dat, na Homerus eeuw, aan Pindus hemel glom.

Wie is Homerus dao ? dat treffendste aller wonderen \' Wien eeuwen achter een met dartle stoutheid pionderen , Daar echter, rijk van kracht en eisjen (xodlijk schoon.

Geen stervling hem ontkleedt, noch bystreet\'t in zijn\' toon \' Homerus 1 Dichter! ja. waarachtig, ecnig Dichter:

Men rooft don adelaar zijn bliksempijlen lichter In \'t zwavelzvvangre zwerk, dan ü do kunstpalet,

Wier verven, vlammen zijn. van dampen onbesmet:

Dan IJ dat fix penceel , wiens gadeloos vermogen iSTiet schildert, niet verbeeldt, maar schept voor meuschlijke oog En met gewisser slag de ontroerde harten treft.

Dan zelfs uw Jupiter, als hy zijn donders heft.

Homeer, gewijde naam, de roem der Zanggodinnen\'

Natuur heeft hart aan hart gevormd om u te minnen Verwierp die U versmaadt. De hemel lacht hem aan Die op uw\' Heldentoon verrukt ten rei kan gaan ;

Vergoodt, die voor u knielt, en aan uw tooverzangon Met opgetogen oor, en ziel , en zin . blijft hangen :

Kn wijst ons de eeuwigheid of \'t graf der glorie toe ,

Naar \'t wierook dat ons hart uw grafzuil rooken doe.

Drijf zedig in uw\' kring, ó \'s aardrijk» Wachteresse, ó Teedre Cynthia . wier zilvren nachtkalessi;

-ocr page 18-

DE

KUNST DER POËZY.

The\\ draw Pride\'s curtain der the noontide cay,

Spike u,p their inch of reason on the pom/

Of Philosophic wit, calfd argument,

And then exulting in their taper, cry:

v „Behold the Sun, and, Indian-like, adore.\'quot;

YOt\'NC..

atuuv, in rijiw jeugd, ging menig\' 1 eet lijd zwanger,

Eer 550 één homkrus schiep, één\' waar\', een\' roemrijk\' zanger! Kti, zon ze in \'t gunstigst uur, na langgerekte dracht, Dat quot;wonder van lieel de aanl in \'t eind te voorschijn bracht, \'t Was eenig; en zy-zelv, in d\' arbeid als bezweken,

Behoefde een wareldtijd om nieuwe kracht te kweken ,

Eer ze andermaal \'t Heelal zijn weerga toonen kou.

\'t öestarut\' verving de plaats van de uitgedeelde Zon

-ocr page 19-

Van Febus ondergang dit wentl\' nd vlak vertroost!

Uw luister is zijn room , wanneer \'t verbruineud Oost

LT moedig rijzen ziet, en hem in IJ herschijneu.

Aurore strooit voor LT geeu parels en robijnen

Of gloênden chryzolieth op \'t zwijgend hemelpad

Dat ge optreedt, noch verspilt der wareld morgenschat 4U

Aan \'t tooien van uw koets, of hutselt akoleien

En rozen, om uw\' voet een friscb tapeet te spreien ; —

De boschtoon groet u met geen welkoom van om laag ; —

Daag echter , toorts der nacht, gewenscbte Febe , daag !

Wy aamen in uw licht een zacht, een teêr genoegen ;

Uw scbeemring doet het hart met sombre wellust zwoegen ;

En geeft aan \'t leven een verwissling van genot.

Maar steiger niet verwaand den fleren zonnegod

In \'t aanzicht, als hy blaakt! — Gy, Febus gunstelingen,

Ook U waardeeren wy , ook ons verrukt uw zingen \' 50

Ons hart schept in uw\' toon genoegen , \'t zij uw lied

Door \'t kabblend stroomgeruisch of \'t bladerritslen schiet :

Het zij gy de elpen Luit verliefde bnezemzuchten

Ontperst, of tranen lokt nog zoeter dan genachten ;

Het zij uw snarengreep de donders raatlen doet,

De velden overplascht met rookend menscbenbloed ,

En Holden kransen deelt uit Pindus lauwerbosschen:

Het zij het IJ behaagt, het Choorkleed aan te dosschen .

Eu \'t heilige gewelf te vullen met den galm

Der Harpen, overdekt met Idumeescbe palm. 60

Zingt, Zangers, zingt! ons hart vereent zich met uw klanken !

Üf, wilt gy, siert de Lier met Bacchus wijngaardranken ,

-ocr page 20-

Kn wapont Melpomeeu niet stijl\'bebloede dolk!

Ontsluit den Hemel ons, of de Acherontsche Icolk;

\\Vy volgen, en, gedwee, gedwee in uw geleide.

Gaan we op de staiTenbnan ol\' zwarte Styx ter weide,

G-elukkig in den dwalm van uwen tooverzang.

Dan, wie zijn recht beweert, betwist\' geen hooger rang!

Geen riethalm in de kreek, wanneer de winden zuizen.

Vermeet zich \'tstroomgegolf aan de Kcho toe te bruizen; 7(i Geen Dichter steek Homeer baldadig naar de kroon!

Onheiligen, staat af, liy spreelit dc taal der Goon!

o Gy, die, Oceaan en Vader aller vlieten.

Die Hella, Latium, bewaatren en doorschieten ,

Geheel Europa, in barbaarschheid lang versmacht,

Gedrenkt hebt uit uw bron, en loven toegebracht!

Homerus, (want aan U, aan U is \'t, dat ons Noorden Het edelst voorrecht dankt van zachter wareldoorden:

Dat zacht, dat teer gevoel, waar door men \'tschoone smaakt, Het dierlijk stol\' verheft, tot God en Kngel maakt, 80

En in een\' hooger kring dan \'tnietig slijk mag zweven!)

o Leer my, wat uw snaar zoo krachtig heeft gesteven,

TIw ziel die helderheid, uw\' geest die kracht geteeld.

Die door uw trekken, door uw flaauwste kleuren speelt\'r-Meld, meld die kunstgreep my, waardoor gy \'t hart zoo roerde; Geen voorwerp ons beschreeft maar levend voor ons voordo; De driften, als een\' zwerm, op uwen wenk gereed.

Door \'t menschelijk gemoed by beurten weemlen deedt; En \'t hart als wasoh versmolt, vervormde, en om kost kneden \'I

-ocr page 21-

17

Wy, zangers, dwalen rond in nare onzekerheden, 90

lin grijpen snaren, maar wier wanklank de ooren tergt,

Daar de onbedreven hand gegladde tonen vergt.

Wy vinden maat, en taal, en denkbeeld wederstrevig, En worden flaauvv voor zacht, en ,stij 1\' en hard, voor stevig; Koom, schenk me uw lossen, gy, voortreltijkste, en gedoog Dat eens eens stervlings zang uw\' zang gelijken moog!

Vergeefs, vergeefs gesmeekt! Die tijd is lang vervlogen, 1 He harten bruischen zag van \'t ware dichtvermogen !

Vergeefs daalde in een wolk Homeer aan Feb us zij\'.

En toonde ons do echte greep der Hemelmelody: 100

Wie zou \'t verduisterd oog der doffe ziel verklaren?

Wie leerde ons, hoe \'t gevoel ydch meedeelt aan de snaren? Wie leerde \'taardrijk ons vergeten, en den waan Die \'t wroetende verstand omnevelt, af te staan?

Wie, eindlijk, van het vuur der hooger transen blaken, En valsche wetenschap met Heldenmoed verzaken?

Verwijfde weekheid, in gevoelloosheid ontaard,

Nam heel die veerkracht weg, die ware grootheid baart. Verbeelding werd gekweekt, maar, in heur vrije sprongen,

Door teugcis van \'t vorstand aan alle kant bedwongen. 110 Door teugels van \'t verstand I En welk verstand, helaas! — In harsenschimmen wijs; in waarheen, eindloos dwaas!

Natuur, die \'t menschlijk lot, zoo aaklig op deze aarde. De balsems voor het leed mot moederteêrhcid gaarde,

Weefde in \'t gewrocht van \'i hart do atikziende eigenmin

2

-ocr page 22-

18

Mot wonch\'e mengelstof Vim bonte draden in.

Dat weefsel dekt voor ons het innigst van dat harte.

Verbergt ons wond en buil, al kwijnt men van de sniarte, En streelt ons met een\' schijn, waarin de ziel zich vleit, In \'t midden van den poel der diepste onwetendheid. 120

Dan bidt men d\'Afgod aan, dien\'t waanziek brein zich .smeedde, En wierookt aan den damp, en noemt den waanzin, rede; Dan heet het, Wijsgeer zijn , voor \'t heldre daglicht blind , Te tasten met de hand, of ze ergens schemer vind\'.

En echter waagt men dan , om by dit waaubeschouwen, En oorzaak en gewrocht op Godspraakstoon te ontvouwen; Verbijstert door zijn taal, wie twijfelt of gelooft;

Legt zwijgen op aan \'t hart, en dringt zich in in \'t hoofd.

o Wijsheid, die om hoog der dingen toomen vierend.

De hulk van \'t groot Heelal naar vasten haven stierend, 130 Met wind en stroomen lacht, hoe lucht en onweer kraakt, En wat u weerstand biedt, uw eigen werktuig maakt.

Ziet, ziet ge op menschen neêr, die daar zo in holen duiken, Zich weigren aan uw licht, en dan uw naam misbruiken, O Wijt hun d\' overmoed dier trotsche dwaasheid niet.

Die zich \'t gezicht ontrukt, op dat ze u-zelv doorziet!

i \'t Is eigen aan de ziel, de gronden na te sporen Waar door \'t geen is, bestaat. Ons-aller boezems gloren Van wellust, op \'t besef van \'t bovenmenschlijk lot, \'t Gewrocht in de oorzaak-zei v te aanschouwen als een God. 140

-ocr page 23-

Ill

ó Zalig, die het mocht! De woestheid deaer aarde,

En wat ooit wtorHijk oog\' als meest verward ontwaarde, —

\'t Gezaaide Hrmaiaent, met vonken overspat, —

\'t Ontstuimig golfgebruisch van quot;t onafmeetlijk nat, —

De giften van \'t geval, dat scepters , bedelstaven ,

l\'ln kroon , en kluister deelt, en vorsten vormt en slaven , —

De dood, wiens felle zeis de buigende air versmaadt,

Kn d\' ongevulden halm in \'t opgaan nederslaat, —

De boosheên zelfs van \'t hart, — de dwaasheên onzer droomen, •

\'t Zou alles orde zijn, en eenheid, en volkomen; ]HO

\'1 Zou alles waardig aan die wijsheid zijn , die \'t dacht,

En, in dat denken-zelf, volmaakt te voorschijn bracht.

Doch anders is \'t bestemd, zoo lang wy , stervelingen, Uit hooger sfeer gebonsd in dees bekrompen kringen,

Of, door dit enge perk tot ruimer voorbereid.

Hier smachten naar \'t genot der zaal ge onsterflijkheid.

Ons is op dit tooneel van warring en ellende,

Die weetlust, zoo geroemd, die zucht naar \'t onbekende, Ken prikkel, die, gesmeed aan d\' ijzren molenstang.

Ons eeuwig rond doet gaan, met onweêrstaaubren dwang. 1GO

u Stervling, leer uw\' staat, uw\' stand, u-zelven kennen!

Geen wieken voert uw rug om door de lucht te rennen; Verstout u tot een\' sprong; maar waan geen arendsvlucht, Wanneer gy nederstort en naar uw\' adem zucht!

Waar, waartoe dan , verdwaasd, met uitgedachte vonden ,

2*

-ocr page 24-

20

Gebouwen, in de lucht, op \'t ijdel ruim te gromien?

Waar toe Natuur de wet met lijnen afgepaald ,

En, voor \'t vol zeek ve hoe, in \'t waarom afgedwaald?

Is \'t niets voor \'t dorstend hart, een\' zuivren teug te»leppen,

Ten zij men \'t water-zelf de Godheid na kan scheppen ? 170

Is \'t reedlijk hart ontbloot van de inspraak van Gods wet,

Ten zij men de Almacht-zelv haar eigen voorschrift zett\' ?

Of zal de wareldbol niet om zijn aspunt zwaaien ,

Ten zij ik-zelf bestemm\' wat kracht hem dwing\' te draaien ?

Rampzalig dan de mensch, zoo nietig, zoo omperkt.

Die, wat zijn vinger tast, noch waarneent noch bemerkt.

Dan valt hel scheppingswerk met krak op krak in duigen ,

Zoo hy het reeglen moet, en naar zijn inzicht buigen!

Doch, Wijsgeer, delf vrij op, en stel uw stelsels voor. \'k Vergun U v dat gy doolt op \'t ons verbijstrend spoor. 180 \'t Geluste U, op dien weg uw krachten af te matten ! Gy moogt hern met uw zweet, uw hartebloed, bespatten.

Zijn dorens strekken ü voor bloem en kruidery !

Maar, laat ons \'t lieflijk pad der fraaie kunsten vrij !

Doch neen: ook hier, ook hier vermat ge u, op te treden Als meesters; werpt go u op als Staatsliên van de reden, En zet ii in \'t gestoolt\' van d\' ingebeelden waan,

Waar uit ge uw wetten geeft. — ó Pindus lauwerblaan, Wat wordt ge ! — Een nieuwe Apol staat thands den Zanggodinnen Aan \'t hoofd. Buig, Zangberg, buig, en slecht uw hooge tinnen, 190 Nog onbereikbaar voor den stervling, en zlja\' voet

-ocr page 25-

21

Vciboclen ! Geef thancls plaats aan d\' ongeschoren\' stoet Uier wijsheidkrameren, die Staten, Vorsten, kronen.

Hegeeren, on geen kunst, geen wetenschap, verschoonen ! Buk, Dichtkunst, voor \'l gezag, dat al wat is, omvat! Het .\'-chootic ontleent zijn schoon van hun Orakelblad.

Gelooft gy \'t, Dichters? Gy, tot hooger vlucht geboren, Beheerechers onzer ziel ! zult ffy hun wartaal hooren ?

Neemt gy hun ketens aan; of kent gy daar gy zweeft, Een\' andren gids dan \'t bloed, dat door uwe aders streeft? ÜOO Laat gy uw stoute wiek, die de ochtend by \'t ontgloeien In \'t blozende aanschijn vliegt, door \'t vedermes besnoeien. En gy , 6 harten, die, gevoelig voor ziju lied, In \'t hemelambrozijn dat u de zanger biedt:

Die godenwellust smaakt, die zorgen af kan koelen.

Bereidt ge u, naar hun wet, of vreugde, of smart, te voelen? Gaat, vraagt uw Platoos eerst, eer ge u bewegen laat, Of \'t vrijsta, dat een traan uw\' boezemschok verraadt? Of \'t lachjen van uw\' mond zich onbeschroomd durft toonen ? En beeft, de hooge wet der Kechtbank ooit te honen ! 210 Gevoel, en smaak, en schoon, \'t hangt alles aan beur mond; En, wee! die, \'t geen zy wijst, niet onweei streef baar vond?

Zoo zag ik meuigwerv\' eeu aantal waanpoëeten ,

Op rijm en maat gespitst, ten rechterstoel gezeten, Als Rhadarnauthen , met gerimpeld aangezicht Hun hart verschansen voor den indruk van \'t gedicht.

Gewapend met een\' wal van monhns, zkwhls, stui.rn,

-ocr page 26-

22

De handen toegerust met liksteen, schaaf, en vijlen.

Het hoofd met wind vervuld, ziedaar den kring vergaard!

Hier voert gerechtigheid het onmeêdoogend zwaard, sJsJO

Den looden evenaar, den blinddoek voor hare oogen,

En grabbelt, of de schaal moet dalen of verhoogen.

Megera staat er by, en zwaait, voor de ongeltoorts.

Het schrapmes in de vuist, en gloeit van wrevelkoorts.

Geen deernis, geen gena , voor \'t minste rijmverbreken!

Het vonnis van die Btyx zal ieder vrijheid wreken.

Wat zeg ik, vrijheid? neen! ja, ieder valsche wet.

Die \'t kinderlijk begrip aan taal en reden zet;

En elke schoonheid wordt, hoe edel, hoe verheven,

(Tevoel en smaak ter spijt, gedoemd en uitgewreven!

Ach, Orfeus! voor dien throon had nooit uw wonderkracht

De dierbre Euridice naar \'t daglicht weèrgebracht.

Hier zag ik van dek waals, hier Bellamys bezwijken \'

Hier, verzen nitgewischt, meer waard dan Koninkrijken,

En, om een taalwet, of een\' klanktoon, nooit verstaan.

Den doem des onverstands en \'t moordtuig ondergaan.

Daar trad Prokrustes schim uit de onderaardsche holen

In purpren laarzen praal met zevendubble zolen,

En sloeg zijn bedsponde op, en bezigde axt of wind\'.

Op al wat aan zijn maat zich ongelijk bevindt. 240

Geen Theseus schoot tot hulp der schuldelooze woorden.

De steelbijl hieuw in quot;t wild; meêdoogenlooze koorden

Verrekten vers, en stijl, en denkbeeld, en, ai my!

Tir gunst\' dier regelmaat, verdween de poezy.

-ocr page 27-

23

Gelooft niet dat ik boert, mijn Vrienden, oi\' de kleuren Wat aanzette, om het beeld te beter op te beuren.

♦ Neen: \'k heb in vroege jeugd, by \'t optreên van mijn baan, Als arme zondaar , mee die Vierschaar uitgestaan :

Wat zeg ik? in die Orde ook zelf\' inijn plaats genomen!

Nooit Konzul was zoo fier in \'t oppermachtig Romen; !2ö0 Geen Manlius zoo doof voor de inspraak van liet bloed.

\'k Heb zelf met dezen bijl op eigen kroost gewoed.

En (ó mijn eerste werk! 6 droeve marteljaren,

In benzelen verspild met zoo veel beuzelaren !)

Wat kapte ik , en verlamde , en wrong, en rekte ik uit ! Wat dwong ik my \'t gehoor naar \'t platte klepgeluid ! —

Mijn oor, verstand, gevoel, weerstonden, \'k Deed ze zwichten, \'t Was eenmaal ingezet: „Die knutslary is dichten quot;!

\'t Moest proza zijn in maat; en welk een maat, helaas !

Tuttik, tuttik, tuttak , was \'t eeuwig slofgeraas. 260

En, bleek er, dat een plaats in stouter toonval vloeide;

Of was een beeld gekleurd van \'t vuur waarvan men gloeide ; Of, kwam \'t Poëtisch waar met koel begrip in bots;

Of kraakte een fiere broos door \'t daaglijksch klompgeklots; o Jammer ! \'t moest er uit. \'t Was snoeien , \'t was verzachten , Yerandren overal, verbrokklen, en verkrachten.

Doch zoo de hartstocht sprak, de Dichter waarlijk zong. De kluisters afschudde, en den letterkooi ontsprong.

Waarin het domme rot van koning Midas spruiten,

\'tGezond verstand ten spijt, de reden op wil sluiten; 270 De laffe bindseltjens der koude taal versmeet;

Gevoel voor woorden gaf, naar stijve vorm gekneed;

-ocr page 28-

•24

En \'t vaars van uit het hart, en niet door \'t hoofd liet vlieten;

Dan vloog de banvloek los der waanwijze Abderieten!

Dan was de vrije vlucht der geestdrift, hoog verhaad,

En, ware 1\'oezy, de afgrijslijkste euveldaad!

Ja, om te zekerder by \'t droomwerk in te slapen.

Werd echte melody tot wanklank omgeschapen;

En \'tame Dichtstuk, eerst zoo rustig op de been,

Kroop met een hangend hoofd , en schuw voor \'tdaglicht, heen! 280.

Die dagen zijn voorby, die vijl is afgesleten!

De vrije Dichtkunst wrong haar leden uit die keten, En heerscht, gelijk \'thaar voegt. Zy mint gekuischte spraak, Maar zwoer die bentleus af van \'tsnaatrend eendgekwaak Dier Ziftren, wien de taal geen sprank is van de reden,

- JMaar dwaze willekeur, die Kchoolpedanten smeedden.

Doch is dan \'t menschdom sleeds , is \'t menschelijk verstand , Ten speelpop aan den gril van \'saardrijks dwingeland? Wil, onder \'t woest geschreeuw van recht- en vrijheid krenken\' Geen stervling, vrij van ziel, en zonder voorschrift, denken? 290. Moet de eene oi\' andre dwaas, of (wil men \'t?) lilozoof,

Steeds heerschen op den geest door neevlig bygeloof?

Moet zede, godsdienst, smaak, steeds valsche meesters eeren , Om wat Natuur gebiedt, spitsvondig af te leeren?

Slaat zelfs de Poëzy haar wieken niet meer uit.

Of \'t moet gewettigd zijn door \'s Wijsgeers raadsbesluit?

Dit, dit beklagen wy, mijn Vrienden! dit betreuren,

Wier ziel zich zelv gevoelt. Die bandon los te scheuren

-ocr page 29-

1« plicht! — Geen Zanger ooit, die \'t ineuschdom hooger voert,

Zoo lang hem \'t vreemd gareel aan valsche stelsels snoert! 300

Uw hart, uw zelfgevoel, ó Dichters, is uw regel!

Dat prent in eiken trek het echt, het Godenzegel;

Het kenmerk, dat uw ziel uit geenen slijkhoop stamt.

Maar uit die bron van \'t licht, die oin Gods zetel vlamt.

Die in uw\' adem bruischt, die uitvloeit uit uwe aderen,

En , wat uw klanken vangt, der Goden sfeer doet naderen,

Met wellust overstelpt die aard noch schepsel maalt,

Dan, waar de Godheid-zeiv de menschlijkheid doorstraalt! ^

\'k Eerbiedig, ja, uw recht, ik kniel voor uwen drempel ó Wijsheid, die, verhuld in nevels, uwen tempel .HlO

Aan \'tkwijnende verstand ter toevlucht openzet.

De reden wapens schenkt, en \'tglippende oordeel wel!

\'k Heb meè (en dank zij \'tlot!) als Priester, uw altaren Geofferd, in den sleep der stijve choorsamaren;

Uw ommegangen nagetrippeld op de maat;

F.n \'t voorhoofd meè geplooid naar \'tstaatlijk pleeggewaad. Ik drong in \'t diepst trezoor van uwe duisterheden,

Ku leerde \'t waarheidslicht ontwikklen en ontleden;

\'k Zag waarheid, als een straal, van \'s priesters borstkarkant Afstuitend, en een vonk ontstekend in \'t verstand; .\'1^0

Maar — \'k zag die liaan we vonk verdwijnen , en vorrooken In dampen, die door \'t brein als zwarte schimmen, spoken, En \'t ware licht dor ziel verduistren door hun mist;

En adem, ziel, en kracht, aan ijdlen waan verkwist!

Mijn boezem zuchtte en zwoegde, en had noch lust noch leven:

-ocr page 30-

-20

1

\'k Greep nu ar de schaduw rond, die om my Kclieen te zweven; Maar vatte eene ijdle lucht en lichaamloozen schijn:

\'k Besloot, geen Wijsgeer meer, maar waar-lijk mensch te zijn.

Nu zonk dat blaauw verschiet van bergen zonder toppen. Van wolken, rijk in glans, maar dor van regendroppen! MO \'k Bleef in my zelv\' bepaald, doorzocht mijn eigen ziel,

l\'ln vond de waarheid daar, die zich verscholen hiel.

\'Ie Zag alles opgelost in \'t eenig zelfgevoelen;

Dit, grondslag van mijn zijn, bewustheid, en bedoelen;

Wat is, betreklijk tot mijn wezen, en niets meer;

Ja, \'k gaf de waarheid op, maar vond haar glansrijk weer.

9

f Van toen was Dichtkunst my geen spel meer van verbeelding. I Mijn hart ontschoot den slaap der zwijmzucht, der veroelding; Met was zich zei v\' gevoel, en breidde in Hemelgloed Zich lot die polen uit, waar ijs en winter woedt; 340

Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren.

De Hemel daalde om laag, en de Aarde ontschoot beur harren ; En nieuw Heelal ontlook, gelijk de bladerkroon Der frissche lenteroos haar nog verborgen schoon Uit groene zwachtels drijft, voor daauw, en morgenstralen. En Zefirkusjes, en verliefde nachtegalen.

Toen zweefde ik, als do bie van Hybla, over \'t kruid;

Toen breidde ik door \'t Heelal mijn stoute vlerken uit. En waagde \'t, adelaars die in de wolken hangen ,

Te trotsen, en de lucht al steigrend saam te prangen; 350 .la, in dat licht te zien, waar Dirces fiere zwaan

-ocr page 31-

027

In spiegelt, daar hy drijft liuiga de onbezochte l)aiui,

Kn donders, onverwrikt, rondom nich heen hoort klateren.

Ik dacht om Ikarus, noch ongenoemde wateren ,

Wier vloed wellicht een\' naam ontleende van mijn val.

Ik hoorde in zuivrer stroom der Heemlen maatgeschal,

De morgenstarren, die in \'t wandlen op hun paden

Door d\' ether zuizen als de sprinkhaan door de bladen ,

Of blaauwende haagdis, die door de doornen glipt.

lllt; zag geen\' hemel meer, met vonklend goud bestipt; HliO

\'k Zag leven, \'k zag gevoel; \'k zag geesten, meer verhoven,

Maar aan rniju\' geest verwant, door de ijdle vlakte zweven

Kn \'t al bevolken, \'t al bezielen niet hun heir.

Ik daalde op \'t veldgobloemt\' in miju betoovring neor,

Kn zag gevoel en zin, zag liefde en zelfgenoegen

De schepping, waar zy gaapte, iu banden samenvoegen.

Wier knoop mijn hart omvatte, en alle heil omsloot.

Toen kendo ik \'t leven eerst, en wist dat ik \'t genoot; „

Toen leerde ik in my-zelv\' mijn\' gantschen wensch besluiten:

Toen zong ik, eu geen boei kon mijn verheffing stuiten: i70

\'k Was dool\' voor d\' ijdlen wind die lof eu laster iiuit.

En ademde in mijn\' zang mijn\' eigen\' boezem uit.

Mijn Vrienden, laat wien \'t lust, hier andre gronden stichten! My is \'t gevoel, de bron; by my, \'t gevoelen, dichten.

Neen, geen verbeelding, dan ontstoken door \'t gevoel, fs Dichtkunst; geen geweld van ijdel klankgejoel Dat dondert, loeit en bromt, en ooren doof doet zuizen;

(ïeen vinding van \'t vernuft, geen smaakloos letterpluizen;

-ocr page 32-

28

Geen dweepzucht, die den geest, in log^e kou\' verstijfd,

Alot geessels opzweept, en in duizling ommedrijft; ^^0

Neen, zacht, neen, toer gevoel, dat niet in woeste wieling Ileromzwiert, maar \'t gemoed steeds uitstorl in bezieling,

Zich meedeelt, zich verliest in \'t voorwerp dat men ziu^t, En geen\' gevergden toon zich ooit van \'t harte dringt.

Van hier dan \'t dwaas geklap van valse!ie Theoristen! De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den christen, Is één: Geen pijniging, die hersens tergt en prangt;

Uitstoiting van \'t gevoel, dat heel Gods rijk omvangt. Weg, ijdle kluisters van \'t verhardend letterblokken! De vleugels van de ziel, den vuurgloed aangetrokken, •390 Waar in de Liefde zweeft, en ómgrijpt wat zy vindt,

Fjii \'t stoflijk van het stof in \'t stoflijk stof verslindt!

Neen, Dichtkunst is gevoel; gevoel, den band ontsprongen; Behoefte van \'t gevoel, door geen geweld bedwongen.

Geen Dichter, die het vers of navorscht of gebiedt!

Maar, wien het uit den stroom van \'t bruischend harte schiet!

Wat wilt ge, 5 Süigyriet? Js Dichtkunst louter malen? Natuur haar voorbeeld? zelfs in \'t schoonst der Idealen? Ga, gloei uw koude ziel aan \'t Dichterlijk gevoel,

F,ii ken in \'t werk van \'d hart, behoefte zonder doe!. 400

Neen. \'t snikken van de borst, liet hol en angstig kennen Des weemoeds, heeft geen wit, geen uitzicht op ontfermen; Het hupplen van liet rund in \'t frissohe klaveigroen.

Beoogt niet, wien \'t aanschouwt, genoegen aan te doen.

-ocr page 33-

Do pijn, de vreugde spreekt, eti elseht zich uit te gieten: \'t Gevoel wil doortocht, ja! in lijden en genieten.

Het hart wordt overstelpt, de ziel moet uitgebreid ,

En vraagt niet, wie ons hoort, en met ons juicht of schreit?

Bedwing het. Dichter! ja, niets hoeft dien stroom te nopen. Die in uw\' boezem welt. Hy barst zijn sluizen open, 410

Uw borst verwijdt zicli, en uw ingewand wordt vuur.

Uw wezen breidt ?ich uit door d\' omvang der Natuur.

Uw bloed stijgt kokend op, en klemt den stroeven gorgel. En de adem neemt voor spraak den toonklank aan van \'torgel. Verbeelding vliegt in vlam, en spiegelt, beeld voor beeld. Do zielsbeweging af die door uw ader.3 speelt.

Nu zingt ge, en \'tis muzyk; \'t zijn beelden, die als schimmen. Door tooverkracht gedaagd,quot; uit donkre nevels klimmen.

Maar blinkend, schittringvol, on door hun eigen licht.

Ga, Wijsgeer! leer ons thands den kunstgreep van \'tGedicht! 420 Leer, leer den samenhang dier onopnoembre trekken.

Die, tot in \'t minste deel, des Dichters ziel ontdekken!

Spoor in \'t bewerktuigd hoofd het fijne weefsel naar; Wat beelden voortbreng\', vorm\', en op hurm\' hoefslag schaar\'; Wat toets de ziel ontzette, en wat haar dring\' tot weenen! Ik volg u, \'k zal uw les gewillige ooren leenen,

\'k Zal met u, in dat Dicht des menschen ziel bespiên, Den God, uit wien ik stam, in dees mijn schepping zien;

Maar leer door koude kunst geen Dichtkunst samenstellen, Die uit de ontroerde ziol onleerbaar op moet wollen! 430

-ocr page 34-

o()

Noch knabbel, als de geit de davtle wijnloot af,

Diii, aimavde nvv tund haar rank, den eêlsten nektav ^\'af!

Neen, Bacchus! laat dat bloed op uw altaren vloeien,

Dat de eedle muskadel haar wasdom durft besnoeien !

Neen, Febus! grijp uw pijl, en wreek uw heiligdom!

Zie hier die Kelten weer, wier woedende oorlogsdrom,

Het. Noorden afgezakt, en harder dan hun Noorden,

Uw outers overvalt met plondren, blaken, moorden.

Zend hier uw bliksems, hier uw hagelsteenen weer

Op \'t heiligschennend, op het schrikbaar leger neêr! 440

En gy, o Soter! gy, ó Dicht- en Kunstenkweker,

Herrijs! — Maar neen, o neen , hun dwaasheid eischtgeen\' wreker:

In eigen rag verward, waait de eerste morgenlucht

Met rups- en keverwolk, hun wijsheid op de vlucht!

6 Plato, zoo vergood! en Platoos volgelingen.

Die de eeuwen bezig hieldt met beurtelings verdringen Van stelsels, rij aan rij, voorby- en afgegaan.

En al uw wijsheid steeds verandren zaagt in waan ! Het menschdom werd vermoeid van met uw redetwisten Hun leven, bloed, en ziel, en hoogst belang, te kwisten; 4r)0 Men streed, nu tegen u, dan voor u, even blind. En quot;t Wijsgeerliverei veranderde als de wind.

Geen leeftijd, of, vertuit aan de eene of andre dwaling. Die waarheid heeten moest en nieuwe lichtbestraling!

Gaat, weest eerst duurzaam, eerst bevestigd, eer ge u vleit. Dat Dichtkunst zwichten moet voor uw vermetelheid!

Ze is eeuwig, als Natuur, en zal geen wetten eeren,

-ocr page 35-

81

Dan die heel \'istoHijk, beide, en \'t slott\'eloos, regeeren.

(-)f\' waant gy \'t, dat deze aard, als zy haar kring beschrijl\'t.,

Uw les ten richtsnoer neemt, en naar uw voorachriCc drijft ? 4n0.

De Maan haar stand bewaart oin uw gezag te erkennen?

Ol\' tij en jaarsaizoen in uw gareelen rennen ?

Neen, Wijsgeer! zoo uw vlijt die kunstkraeht heeft doorzien,

\'l Is tuige en leerling zijn, geen meesterlijk gebiên.

Ook Dichtkunst is Natuur: Doorzoek heur rijke schatten!

Leer, wat zy edelst, wat zy Godlijks heelt, bevatten !

Beschouw haar in haar werk, wanneer zy harten streelt.

Aan liefde en tederheid, aan schrik en angst beveelt!

Doorzie haar tuighuis! tel heur wapens en sieraden,

Als gy die starren telt die \'s hemels kap beladen! 470.

Maar waan, indien uw zorg den Dichter kennen doet,

Üe Leeraar niet te zijn, dien ze immer volgen moet.

Neen, hebt ge in \'t groot Heelal geheimen aan te bidden,

Ook hier versuft uw brein; Kniel neder in ons midden

De Dichter voelt in \'thart, wat uw besef ontduikt.

En wee hem, wien uw band de vrije vlerken fnuikt!

Hy is geen Dichter meer. Als de opgeschoten ceder,

Ziet Dichtkunst op uw school als op de veldrijs neder,

Of lichten rietscheut, die een teder plantjen bindt.

Maar, voor geen kruin bestemd, die worstelt niet den wind. 480.

Zy, Leermeestïes dor taal, zy , aller Wijsheid voedster.

Behoeft niet, dat uw schoot haar here rijpheid koester\';

Zy staat onknntelbaar, onschokbaar, als de zuil

Van Hennes, in \'tgeraas van \'t daavrend hondgehuil.

Uw ziulspits waggelt steeds, en, telkens omgesmeten.

-ocr page 36-

Verbouwd, en weêr herbouwd, inet Kapingen en reten.

Heeft, vastheid , steun, noch rust. Baar staat zy, fier in top, En holt voor de eeuwigheid haar trotsche machtspreuk op: Een leeftijd gaat niet om; haar iioekkanteelen breken, En \'t gantsch gevaarte ligt door.eigen last bezweken. 49 Neen, Dichtkunst, gy, gy le.\'ft, onsteriiijli als Homeer!

Blaas me aan, gevoel der kunat! ik wil geen meesters meer.

-ocr page 37-

Speel het flnitjon vink ol sijs jon Kunstmuzyk en zangspel voor!

\'t, Went aan \'1 voorgepiopte wljsjon

Ongevoelig liart en oor.

\'t Leert het spoedig na te gorgelen,

En vermaakt zieh in dien toon;

Maar, waar hlijl\'t hun kunstloos orgelenquot; Waar het hartd oord ringend schoon ?

Zangeres der loovrenzalen,

Die in \'t luistrend woud gebiedt; Kn gy , Pindus nachtegalen ,

0 Verzaakt u-üolvoii niet;

-ocr page 38-

Laat, wien \'t lust, vrij noten zetteu; Geel\' hy regels naar zijn\' waan;

U te binden aan zijn wetten,

Waar, Natuur voor \'t voorhoofd slaan

\'k Spreek tot IJ, ó ware Zaugereu, Die, als \'t Dichtvuur u bevangt,

Aan geen ijdel hoofdbez wan geren ,

Maar aan \'t hart uw vaerzen dankt?

IJ , die in uw vrije tonen

Nog Homerus schaduw schetst,

Al zijn kunst en lauwerkronen Door verval der eeuw verllescht!

Ja, uw kunstkracht is gevoelen,

juist gevoelen, met een hart.

Dat, wat drift het door moog woelen, Nooit het helder brein verwart.

Dat, in vollen gloed aan \'t vlammen. Met zijn vlam verbeelding ziedt,

Dat zij dijk doorbruischt en dammen, En door star en melkweg schiet!

Schiet dan uit, geroerde zielen I Schiet in louter vuurgloed uit!

Vaart den Dagvorst in zijn wielen ! Maakt den Donderwagen buit!

-ocr page 39-

rift

Dan zal \'t Egis der Aaloudheid

Bliksemoogen van uw Lier!

Alles buigen voor uw stoutheid !

Alles branden van uw vier!

Ja, dan zult, dan zult gy ZINGEN,

Eu uw zang zal waarheid zijn, Waarheid uit de hemelkringen;

En des Wijsgeers wijsheid, schijn.

180,9.

3*

-ocr page 40-

VERKLARINGEN EN OPREI,BEKINBEN,

v. •]—7, Echt dichterlijk is deze aanvang. — De natuur schept den waren dichter, maar zy had zich geheel uitgeput, toen ze Homerus had voortgebracht, en eeuwen waren niet voldoende, om haar genoegzame bracht te schenken ter voortbrenging eens tweeden, hem gelijk. — De vaerzen zijn kernig, en elk woord heeft zijne eigenaartige kracht.

v. 8 — 10. \'t Qtstarnt\\ d.i. dichters van veel minderen rang. Dit gestarnte ontleende zijn glans aan de zon, of vonkelde slechts flauw en dof, zoodat men het der duistre nacht moest dank weten, dat het licht verspreidde, d. i. de latere dichters dankten wat zy dichterlijks hadden aan ilomerus, ea de minder dichterlijke tijden waren oorzaak van hun roem. Dichterlijk!

v. 11. Hier ontbreekt eenigzins het grammatikaal verband, zoo als dit bij B meermalen het geval is; maar de konstructie wordt er dichterlijker door. Alleen wenschten wij voor two ist zoo wan, slechts éen dier beide uitdrukkingen, ofschoon is op de nog levenden, ma* op do reeds versoheidenen, vooral op Virgyl, zien kan.

v, 13—24. Welk een kracht en poëzy! — Door alle eeuwen heen was Homerus het voorbeeld, liet ideaal zelfs der grootste dichters, maar geen hunner mocht hem hijstreven in zijne on-

-ocr page 41-

37

overtroffen sclioonhe4ei). — Het woord plondereu is hier uituemond gekozen. Het doet denken aan de vermetele stoutheid zijner navolgers. — De zeven volgende vaerzen wedijveren in schoot-heden van den eersten rang. De dichter kon geen treffender beeld kiezen dan dat van den bliksem voerenden adelaar, die in de poëzy der oudheid op duizenden quot;plaatsen bezongen wordt. Dien Adelaar, dien bliksemdrig van Jupijn, ontrukt men zijn Hitsen gemakkelijker, dan de scheppende kunstpalet aan Homeer! (13 bezigt hier palet in liet vrouw geslacht, dat zich door liet Fransch en iSpaansch laat verdedigen. Als diminutief zou het onzijdig moeten zijn. Zie 15ild, Verklarende Geslachtlijst der Naamwoorden in v.) Homerus verven zijn vlammen! [1 an dampen onhesmet voor: door reene dampen besmet, is een echte greep in ons taaleigen.) Homerus schildert niet, maar schept. — \'t Kon niet anders, of de voortreffelijkste dichter moest Idealen scheppen, geen nabootser der natuur zijn. — ]\\Ien lette ook vooral op het dichterlijke der 2 laatste vaerzen.

v. 26—32. Men bemerke toch eens. wat een dichter als B. ons overal te denken geeft, en hoe zijne beelden en vergelijkingen overal den toets eener diepere overweging kunnen doorslaan. — Homerus is dichter geschapen door de natuur (zie v. 1 en volg.), naarmate derhalve een ieder meer de gunsteling der natuur is, zal hy di schoonheden van Homerus levendiger gevoelen. Die Homerus niet weet te waardeeren, als dichter, is een gevoellooze klomp. Hem verwierp de natuur v.v. ol en 32 beteek.: \\vy loven by de nakomelingschap in eeuwigen roem of eeuwige vergetelheid, naarmate wy Homerus meer of minder vereeren, omdat naar die vereering de ware poëzy wordt afgemeten. {Wierook wordt hier onz. gebruikt, als zijnde do xioj, waarmee men wierookt. De hier aangenomen spelling verdient verreweg de voorkeur, indien men met B. de eerste lettergreep afleidt van wie-en, wentelen, kronkelen enz.) Wat dunkt u, is Homerus in deze SJ vaerzen niet voortreffelijker geschilderd voor gevoel en verstand, dan in tallooze oden, die men zijn naam heeft ge-

-ocr page 42-

88

wijd, maar waarin ge te vergeefs zuivere trekken zoekt van hetgeen men u wil schetsen ?

v. 38—48. Niemand wist als B. te tooveren met dichterlijke gelijkenissen, en zoo het gevoel van ons hart met zijne schilderingen te vereenigen. Hier hebben wy daarvan een uitstekend voorbeeld. — Vooral /.ij opgemerkt, dat hy hier zijne beelden handelend invoert, iets wat, zoo het met talent wordt uitgevoerd, altijd meer leven en beweging aan de voorstelling byzet, (Den lezer zij herinnerd, dat Cynthia, Febe en Diana drie benamingen zijn van óene dochter van .lupijn en Latona. Zij was de zuster van den zonnegod, Febus, en werd op aarde Diana, in den hemel Luna (de maan), in de benedenwereld Proserpina en Hekate genoemd.) v. 84. Nachlhalesxe. Kales is eigenlijk een soort van kap-rijtuig, calèche in \'t ouder Frausch, waaruit het overgenomen is. Het woord is van \'t oude Cala, een kap. (Bild.) \'t Staat hier tegenover den Zonnewagen van Febns. 35. Iemand van iels vertroosten is een zeer gewone zegswijze bij B. 36. \'t Verhruintud Oost. Dit veróruinencl is hier een meesterlijk epitheton, Wij zijn met B. overtuigd, dat de dichter een ander „groot en groot er kunstge/iehn\' moet hebben, „dan dit, dat hem met ieder Redenaar gemeen is,quot; maar toch erkent men aan zulke epitheta den meester. — Met welk een rijke, maar nergends overladen pracht wordt nu de opgang der zon geschilderd, om daardoor de minderheid der maan beter te doen uitkomen! Die parels eu robijnen langs het zwijgend hemelpad gestrooid; die door elkaar geschudde a/coleien en rozen, die juichende boscltoon, die de zon van omlaag het welkom biedt, doen u het rijzend morgenlicht in zijn vollen luister aanschouwen. — Hoe zacht en lieflijk wordt dat teder genoegen, die schemering, die sombre wellust daartegenover gesteld! Zoo weet een waarachtig dichter telkens zijne lezers tot het volgende voor te bereiden, dat geheim van do eenheid der schepping. Een oplettend lezer heeft uit do tegenstelling van zon en maan reeds begrepen, wat volgen moet. v. v. 48 en 49. — De maan (zoo heeft de dichter in de voor-

-ocr page 43-

gaande vaerzen gezegd), is enkel de troosteres dei nacht; haar luister is de roem der zon, waaraan zij haar licht mag ontleenen, en die onze aarde in haar ziet herschijnen : daarom moet zij het niet wagen den blakenden zonnegod in het aanschijn te vliegen. Zoo moet geen dichter het wagen (ziedaar de toepassing) Homeer naar de kroon te steken. Deze gedachte wordt meesterlijk uiteengezet door \'t bezingen der verschillende dichtsoorten.

v. 51 en 52. Versta: hetzij gy krachtig of zacht uwe aandoeningen weergeeft, v. 53 en 54. d. i. Hetzij gy de liefde bezingt, of uw overkropt gemoed in klaaggezangen lucht geeft.

v. 55—58. Hetzij gy oorlogen en heldendaden durft bezingen. — Hoe uitgezocht is hier weer elk woord! Men lette nog op het stout dichterlijke van «het denkbeeld. — De smrengreep doet de donders ratelen , overplascht de velden enz, Had de dichter gezegd: hetzij gy de ratelende donders, de met rookend men-schenbloed overplaschte velden bezingt, of iets dergelijks, er zou veel minder beweging en leven zijn in de aanschouwelijkheid der voorstelling. De krachtige vaersbouw moet hier den onkun» digste zeK\'s in het oog springen.

v, bi—60. \'t Zij gy de voorkeur geeft aan gewijde poëzy. Dit wordt hier weder even keurig als dichterlijk voorgesteld door het aaudossclen van het choorkleed, door het heilige gewelf, dat, met den galm vervuld wordt — d. i. waardoor de zangen weêr-galmen — der met Jdmneesche palm \') bedekte harpen..

v. 63. Melpomeen was de godin van het treurspel. Stijf-bebloede dolk is hier vol kracht en beteekenis.

v. Ü6. Slyx. Eene der rivieren van de henedeuwareld. —-Dit ter weide gaan wil mij niet bevallen. Misschien vindt het eenige verklaring in de uitdrukking van Vondel: raet gezonde ivei van leeringen voeden, en in hot Hoogduitse,h.

1) Dc naam Idumaiu werd door de llomeiusche dichters vaak gebezigd voor Judaa. Onze dichter, die overal blijken geefl vau zijne belo zenheid eu ijzervast geheugen, volgl heu hierin na.

-ocr page 44-

40

v. 67 (Iwuhn eig. een damp, waardoor het brein verhit wordt; zie Ten Kate, Tweede Proeve van Dwel.

v. 67—73. Een kreek is een smalle vliet „Egenlijk be teekent het don Hi van den plasch.quot;

Overigens schilderen deze vaerzen weder op het levendigst de onmacht der overige dichters tegenover Homerus.

v. 78—90. Nu volgt de zeer geleidelijke overgang tot do eigendlijke stofte des gedichls: de onmacht der wijsbegeerte, om dichters te vormen, en het verwoestende voor gevoel en poëzy, dat hare willekeurige regels hebben uilgewerkt. v. v. 78 en 74. Versta: ö Gy, eenige bron, waaruit de dichters van Griekenland en Latium geput hebben, v. 74—78, Nadat letteren en smaak en govofl voor het sehoone waren verdwenen, hebt gy Europa, ja, ook ons Noorden, uit die nacht van bavbaarachheid opgewekt, v. 79—84. d. i. waardoor men de stof- en dierenwareld met hooger leven bezielt, zijn eigen gevoel aan de buitenwareld meedeelt, en tot een hooger waveld opklimt. De volgende vaerzen bewijzen ons, als om strijd, dat Bilderdijks dichtader nooit was uitgeput. Telkens beschouwt hij Homerus in een ander licht, telkens biedt hij ons nieuwe gezichtspunten, v. $0. Nare onzekerheden is wel wat algemeen.

v. 99, Fergeefs daalde. Versta: zou dalen, en zoo verder, v. 100—112, Jlet zijne gewone helderheid van voorstelling toont ons B. hier de oorzaken van \'t verval der poëzy. Het oog der ziel is verduisterd: men weet zijn innig gevoel niet in anderen over te storten, \'t Verstand wordt beheerscht door een ijdelen waan; men heelt geen gevoel meer voor eene hoogare wareld: er wordt heldenmoed vereischt, urn de thands gevierde wetenschap te verzaken; men heeft geen edel mannelijk gevoel meer, maar is verwijfd en week geworden, een ingebeeld verstand wil den scepter voeren en gebieden

v, 113—124. Ueze vaerzen zijn zuiver wijsgeerig. li. ver moidt zich gaarne een oogenblik in eene wijsgeerige beschouwing. (Verg. in de „Geestenwareldquot;: Ik zelf, ik^ben geen hand, geen

-ocr page 45-

41

voet, geen ingewanden enz.) Hy wil hier zeggen: do eigenliefde, diep geworteld in ons hart, doet ons onze gebreken over quot;t hoofd zien, en ons oog vestigen op schijnbare voortreffelijkheden. Daarom wanen wy ons wijs in onze dwaasheden, en aanbidden den een of anderen afgod, dien ons, door waan misleid , verstand zich gebootst heeft. Dion waan noemen wy dan rode, en hoe blind in de wezenlijke waarheden, dan heeten wy wijsgeer en.

1\'Jó. Waanlmctiouweu. Koppelingen met maan zijn veelvuldig bij B., te veelvuldig.

12b. en dringt zich in ia \'l /wjIU. Alen legge den klemtoou op het eerste in, en liet vaers zal bevallig klinken. B. bezigt dikwerf die herhalingen van \'t zelfde woord met verandering van klemtoon. Zoo in de volgende schoone plaats in den „Ondergang der eerste Wareldquot;;

Hier zeeg hy (Kain) spraakloos neer, in tranen als versmoord. Alen zegt, een Engel stortte, op \'t uitgesproken woord, Ken\' hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken Des bloedvleks, als een schim bij d\'oehtend, deed verbleeken. En \'t uitgewischt had, had aan \'t wraakgeschrei der aard Ue vloek zijns vaders zich, bij \'t misdrijf, niet gepaard.

Dit dubbele //ad, het eene toonloos, het tweede lang, dient daar, volgends de aanteekening vau Da (Josta, om den strijd en botsing, als ware het, uit te drukken tusschen de poging ter uitwissching van hel vloekmerk door den hemelschen Engel, en den vloek van een verbolgen vader.

Spaarzaam gebruikt zijn zulke herhalingen eene schoonheid in onze taal.

v. 129—136, B. is onuitputtelijk in schoonheden, wanneer hij God bezingt. En waarlijk het moet een Christenhart wel doen, dat Neêrlands grootste genie zich zoo diep doordrongen toont van Grods alvermogen, liefde, voorzienigheid, wijsheid enz. Arme Neologen, die tegen dezen Reus wilt kampen \').

1) In zijn. dichtstuk; „Güd on do Menscliquot;, zingt liij:

Wat vordert ge, o mijn ziel!- Wal drijft u, de aardsoho kriugeu

-ocr page 46-

4U2

v. 132. Het schepsel meent zijn God te weerstreven , maar Gods Almacht weet alles te richten naar zijn één en eenig wareldplan.

v. 133—1 o6 , d. i. Indien gy u gewaardigt op menschen , die zich voor uw licht verbergen , en dan dat licht ontkennen, neêr te zien, wijt hun dan de dwaasheid niet, dat zy zich van het yezicht d, i. van de kennis van u berooven, om u geheel en al te doorschouwen, \'t Is alles diep gedacht en keurig uitgedrukt.

v. 137. Hier geeft de dichter toe , dat zucht naar kennis ons natuurlijk is.

Te ontsteigren, en den band des stof\'klomps los te wringen, U op te heffen, ei op de Almaclit \'t ooj; te slaan,

Wier vvenllt; geen Englenblik , geen Seraf, door kan staan Wat doe, wat wage ik! — Ik, mijn oog op u geslagen, 6 Almaeht! — \'tKan, helaas! het daglicht niet verdragen, Wanneer \'t in volle kracht mij toeschiet uit zijn bron; En vreest het d\'aanblik i\\iet van de ongeschapen zon.

Wiens vlammend aanschijn \'t licht van zon en starrenbogen Te niet straalt met een zwenk der aldoordringende oogen. Die geest noch stof verduurt? den God, vol majesteit. Die is! en in wiens gloed, door alles uitgebreid, De wareldstelsels als onzichtbre stofjens wemelen.

En de afgrond zich verliest in de eindloosheid der hemelen\' Den eenige, in bestaan waarachtig!

.la. Gy bestaat, o God! Ons schijnzijn is als \'lglimmen Der wolken, \'s warelds zou begroetende aan de kimmen,

Wanneer zy \'t morgenbed met jonglingsmoed verlaat,

En \'t loopperk instreeft., dwars door t vonklend inkarnaat.

Dit zijn is slechts een glans, een weerglans zonder waarheid; \'t Getuigt uw aanzijn slechts, daar \'t afstraalt van uw klaarheid. Weêrhou uw invloed. God, en alles keert in \'tniet;.

Mijn zelfbesef is Licht, dat uit uw volheid ecliiet.

Deeer schoonheden, dezer echt wijsgeerigo schoonheden Is bij Jj. geen «inde. Prof. Opzoomor zou een geheel ander filozoof zijn, zoo aij zijne wijsbegeerte niet uit Goethe, maar uil U. geput had.

-ocr page 47-

v. 138. Ons aller boezem gluren van wellust. Zou Da Costa deze uitdrukking hebben afgekeurd? Wy betwijfelen het. (Evenzeer twijfelen wy, of hy hot woord boezem gloed, dat B. in een zijner prachtigste lierzangen gebruikt, en \'t woord uï/.slof, dat Da (Josta zelf beaigt in eene schitterende hymne, zou hebben gewraakt. \'I Omlojlyjh schoon huwt t la nik aan zinlijk, zegt B. in de Drie Zusterkunsten, zonder zich, zooals men ziet. Zou Da Costa dut vaers ook al hebben afgekeurd? Zoo vit ziek was hy hy zijn leven toch niet, wanneer het Bilderdijk gold. — Keurt men uitdrukkingen af op algemeen erkende en bewezen taalgronden, dan is alles opgelost en afgedaan. Maar wanneer men.zegt: „deze of gene zou die uitdrukking verwerpendan moet men vooral toezien, dat ons geheugen aan onze Magistrale uitspraken geen booze parten speelt. Zie de Wachter , Maart 1872, bh. 192.

v. 140—152. Indien wy \'t gewrocht in zijne oorzaak mochten aanschouwen, zooals God, dan zouden alle duisterheden en schijnbare tegenstrijdigheden voor ons ophouden te bestaan. Wy zouden alles zien samenwerken tot een eeuwig wa veld plan. Zoo dacht het de Wijsgeer, maar hoe meesterlijk heeft het de dichter bezongen ! Verklaring eischeu de vaerzen riet. Alleen merken wy op, dat in de twee laatste eene diep-wijsgeerige gedachte ligt opgesloten. De Godheid namelijk werkt door haar begrip, en brengt daarom in en dour het denken de wezens tevoorschijn.

v. 153--160. Hier op aarde is het ons niet vergund het Godsplan te doorzien, want wy zijn 1 . uit een hooger sfeer gebonsd, d. i. vervallen van onzen oorspronkelijken staat; wy worden 2quot; in dit enge perk — op deze stoffelijke wareld — tot ruimer — tot de hoogste zaligheid — voorbereid. Hier is de weetlust ons een prikkel, die ons gestadig voortdrijft, en die ons met onweêrslaanbren dwang steeds dezelfde ronden doet door-loopen, zonder dat onze trek voldaan wordt.

v. 161—1(34, d. i. Gy zijt niet in staat, het hoogere, het bovenaardsche te doorzien. G)\' moogt een sprong wagen fJ. i. slechts weinige waarheden ontblooten zich voor uw oog. — Houd

-ocr page 48-

44

dit voor geen arendsvlucht — voor poen beschouwii g van alle. of\' van de hoogste waarheden. want die sprong doet u reeds vermoeid on ademloos ter neêr storten , d. i. reeds het verkrijgen dier voor de hand liggende en weinige waarheden valt u zwaar genoeg.

165—178. Is uwe kennis zoo nietig, en uw vermogen, om hoogere kennis te bereiken, zoo gering, wat boogt gy dan op eene steeds weifelende wetenschap1? De uitdrukking: gebouwen in. de lucht op \'trjdel ruim gronden, geeft met treffende juistheid den aart en grond der meeste hedendaagsche wijsgeerige stelsels weer; \'t zijn gebouwen zonder grondslagen.

Waartoe Natuur de wet met lijnen afgepaald,

En voor\'t volzeekre hot in \'t waarom afgedwaald?

Waarom de natuur gebonden aan uwe wanbegrippen , als waart gy haar meester\'.\' Waarom u niet te vrede gesteld, wanneer gy weet, koe iets plaats grijpt (in de natuur)\'? Moet gy van alles de oorzaken kennen\'?

is \'t niets voor \'t dorstend hart een zuivren teug te leppen , Ten zij men \'t water-zelf de Godheid na kan scheppen?

Is het niets voor ons, waarheden te kennen, indien die waarheden niet van ons, zooals van God afhankelijk zijn\'? Moeten wy God-zelven kunnen gebieden, om zijne wet gegrift te voelen in onze harten\'?

Dwaas! zal onze aardbol niet meer draaien om zijn as. indien ik de oorzaak niet li en dier wenteling\'?

Kampzalig dan de mensoh enz

Wat zoudt ge diep rampzalig zijn, o meusch, zoo gy quot;t heelal moest regelen, gy, die zelfs datgene wat uw vinger aanraakt, wat u zoo naljy is, niet opmerkt, dikwijls niet kent. Ja, de geheele schepping spatte aan duigen, zoo gy haar moest gebieden.

v. 179—184. Lust liet u, 6 Wijsgeer, ■waarheden op te delven, stelsels voor te dragen, wy gunnen u dit volgaarne. Ons verbijstert uw spoor, maar gy sciiept vermaak daarop rond

-ocr page 49-

45

te dolen. Welaan! geel uw bloed en leven prijs voor dat genoegen, maar spaar de Rohoone kunsten, dring hanr uw voor-schrifteii niet op!

v. 185—196. Maar neen! ook op dat gebied moest gy heersohen, als staatslieden (karakteristiek!) van do Rede. \') Gedoelt\' van d\' ingeheelden waan is een zeer eigenaartige zegswijze.

Pindus. Een berg tnsschen Thessalië, JTacedonie en Epirns , aan Apollo en de Muzen toegewijd.

Apol. Dezelfde als F elms. Hij was de god der poëzy. Wij.iheidkramerm is niet zeer vleiend. B. maakt in dit dichtstuk overal oen koen en onbekrompen gebruik van allerlei koppo-

v. 197—212. Hoe treft\'end wordt bier de waarachtige, de dichter geboren dichter geschilderd ! Hy beheerscht onze zielen ,

1) Willekeurig (xegt B.) is gedurende do vorige eeuw het onderscheid ingedrongen, vnn rtrh voor gesprek, en reden voor het vermogen der samenachnkeling van onze denkbeelden te nemen. Willekeurig zeg ik, en tegen \'t begrip van anderen, die de toepassing juist anders wilden. Pin dat wel, om de belachlijke rrden of rede, dat in \'t Latijn oratio een letter meer dan rulin had, waarom het eerste dan ook in het Hollandsch door een letter meer uitgedrukt zon moeten worden.

Zeker is rede of reden in die toepassing op de twee Latijnsche woorden niet meer onderscheiden dan hot Grieksche Ai-/\';,-, dat beide moord o(gesprek en denkvermogen te kennen geeft; en de Dichters deden derhalve wel, dat zy zich nooit aan die rcdenaaragi\'illighedon onderwierpen.

Met dat al, is er een onderscheid in de twee Nedorduitsche woorden, doch hetgeen men niet waarneemt. —

Ons gebruikelijk naamwoord redtn is inderdaad redinff van het werkwoord reden, dat is, reen, en ook rede is volkomen hetzelfde; maar dit reden maakt redenen, waarvan wy \'t redeneeren (hands hebben, even gelijk wy van voeten, dat is gam, voeteeren, van handen, dat is, met of in de hand grijpen of houden, hanteer en, gebruiken. Kn gelijk dit redenen door zijn frequentative vorm een herhaling medebrengt, drukt het eene wevk-lijke aanéénknoping iti het reden uit, en duidt dus eigenaartig de samen-schakeling aim van de uitspraken des verstands (de judicia), hetzij dan in \'t denken, hetzij in hot sproken.

-ocr page 50-

4(i

en zou hy gehoor geven aau de ijdele voorschriften der wijs-geerenZou hy hun boeien gewillig dragen, hy, die slechts door liet, bloed, dat door ssijn aders bruischt, beheerscht wordt ? Uen uchteud ly \'t ontgloeien in \'t blozend aanschijn vliegen is hoog dichterlijk , en niet minder het besnoeien zijner stoute wiek door \'t vedermes. Teder en aandoenlijk is het vaers:

Of \'t lachjen van uw mond zich onbeschroomd durf loonen ? 213 en volg. Die weet, tot welke armhartige rijraelary men in de laatste helft vooral der 18d\'; eeuw hier te lande vervallen was, en hoe vaak door dwaze en onhoudbare theoriën do ware diohtgloed in velen werd uitgedoofd en verwoest, zal het in alle opzichten billijken, dat B. deze wetgevers van den Par nas eens onbarmhartig gaat geesselen.

v. 215. Als lihadamanten. Rhadamanthus, de zoon van Jupijn en Europa, moest om zijne buitengewone rechtvaardigheid in de benedenwareld vonnis vellen.

v. 21ü. Hun hart verschansen. Expressief!

v. 217. d. i. Mei een stapel spraakkunsten (en van welke Meesters!) voor zich.

v. 223. Megera was eender Razernyen.

v. 231. Orfeus daalde met zijne lier in do benedenwareld, en verkreeg van Pluto verlof zijne overledene echtgenoote terug te voeren naar het rijk der levenden, indien hy niet omzag, om te bemerken of zy hem volgde. Dit had Orfeus van deze kunst-, rechters niet kunnen erlangen, wil de dichter zeggen.

v. 237. Prokrustes was een berucht moordenaar in Attika, die de vreemdelingen, die by hem vernachtten , in eene legerstede uitstrekte.

Werd deze te lang bevonden, dan moesten de leden des vreemdelings gerekt, werd zy te kort bevonden, dan moesten zy worden afgekapt. Hy werd door Theseus vermoord. De toepassing blijkt.

v. 251. Geen Manlius Torquatus, {die zijn zoon, die tegen het bevel zijns vaders met den vijand gestreden had, liet om-

-ocr page 51-

47

brengen ,j kou zoo zijn vaderlijk gevoel bedwingen en de natuur doen zwijgen, als ik, toen ik de voortbrengselen van mijngeest verdelgde en vernietigde.

v. quot;260. d. i. \'t Waren allen klinkklare jamben ! Tegen die jambenmanie in onze Alexandrijnen vooral, trekt 13. meermalen te velde,

v. 26;^. Aan zulke trekken erkent men den Meester! v. d. i. Sprak het gevoel in plaats van het koud verstand; v. 2(i4. broos. Broos is de bordse, ook bovde. De oude sehoeisels waren in plaats van lederen zolen herdertjena of planTcjens over den voet vast gemaakt. De dichters nemen het gewoonlijk voor Cothurnus; tooneellaars. — Maar gelijk de ouden dit Cothurnus dikwijls gebruiken voor diclio granis, zooals Virg Ecl. VHI, 10. Sola Sophocleo tua carmina digna cothurno ?

Zoo gebruikt B. Uier broos voor een plechtig, statig vaers. v. 271. Die laffe bindseUjens ssijn de slaafsche regels, waaraan de dichterlijke genootschappen van dien tijd zich hielden, eu waarvoor over \'t algemeen geen redenen waren op te geven, dan de wil en de meening dier Gramatici.

v. 269. Mid as, koning van Frygië, was door Apollo met een paar ezelsooren begiftigd, omdat hij aan een zang van Pan boven dien van Apollo de voorkeur gegeven had.

v. 274. Abderieten. Een volk in Macedonië. Zij moesten hunne landstreek Pavonië verlaten, omdat ontelbare vorschen door hun gekwaak hun nacht en dag alle rust benamen. De toepassing blijkt.

v. 284. hentleus „Bent, (inderdaad liet zelfde woord als bende) was oudtijds zooveel als Genootschap, en dus zei men de sc/tiiderbenl, en hmtnaam, bentleus enz.\'\' (Bild.)

v ..89 en volg. Ongemeen krachtig zijn hier weder de tegenstellingen. — Alles spreekt en schreeuwt van vrijheid, en is nu niemand zoo vrij, dat hij zelf eens denkt, en niet den een of anderen zoogenaamden lUosoof napraat\'?

29.quot;\'. zede. \'t Zelfde als gewoonte, maar eenigzins krachtiger

-ocr page 52-

48

dan dit. Volgends de kracht van het woord beteekent het pitch-ligheid Zie Rild. Ges! ach tl, in v.

v. 25)7—.\'108. Ter verduidelijking van \'tgeen hier volgt, spreke B. zelf. „Poëzy is eenzelvig. Zij is uitstorting van overstelpend gevoel, dat lucht oischt, dat zich uitbreiden, dat zich meêdeelen, dat zich verveel vuldigen moot, of het hart zou harsten en de geest tot de overspanning der razerny overgaan.quot; \'t Is \'t gevoel der ziel, \'tis liet redelijk, het onstoffelijk gevoel van het goede, het kwade, liet schoone, liet onsclioone (onstoflijke bevattingen, die de ziel zich in \'tstofliike, in de schijnbare wareld weet af te zonderen) — zie ook vaers .quot;{92 —; \'tis dit zuiver gevoel, in zijn aart eindloos fijner, eindloos sterker, eindloos vermogen der, dan de hevigste der lichamelijke wellust of smart, dat de ziel in beweging brengt, en waardoor zy in ^eene doode of vnidige vadzigheid inslaapt, maar tot haar bestemming wordt opgewekt. Dit gevoel is het, hetgeen al hare vermogens en vatbaarheden werken en ontwikkelen doet. Dit bevrucht haar verbeelding, ontsluit aan de reden het oog, en zijn alles bezielende schok schiet de v.nik dor oorspronkelijkheid uit in alle de punten van aanroering. waarvoor zij slechts vatbaar is enz.

v. v. .iOI—308 zijn dichterlijk ongemeen. B, weet alles voor onze verbeelding te verzinnelijken, en de taal is overal zijne willige dienares, ily wil zeggen: het verhoogde, het veredelde gevoel van zich-zelve, waarvan de ziel des dichters by het Schoone en Verhevene doordrongen is, is eeue afspiegeling van Gods volkomenheid. Daardoor ^zegt hy elders; lost de mensch alles wat hy als dier door \'tzintuiglijke, en als mensch door \'t verstandelijke en zedelijke geniet, in dat Geestelijk en naar \'tGoddelijk gelijkend gevoel op, dat de zaligheid uitmaakt van zijn bestaan, en waarvoor hy bestemd en geboren is. — Daarom kan die wellust alleen daar gemaald worden, waar de Godheid-zelve zich aldus door den mensch laat gevoelen. Welke denkbeelden , maar ook welke wijsbegeerte!

v. 809—312. Ik eerbiedig u, o Wijsheid, die, ofschoon

-ocr page 53-

49

^y-zelf in novels vvogsohuilt, echter uwen tempel — de school der wijsgeeren — opent voor het verstand, en rle redo met wapens (de redeneerkunde) toerust, en het oordeel scherpt.

v. 313. (1. i. Ook ik ben wijsgeer geweest, v. 314, Choorsamaren. Samaar is een tahhaart.

v. 315 Zoo het ooit geoorloofd is de stemrust in het midden geheel te verwaarlooüen, is het zeker hier, omdat men het woord mgetrippeld, bijna niet kan uitspreken, zonder op na eenigzins te poozen.

v. 317. irezoor. Van \'t Frauscho (ré.ior. Het Grieksche woord, waarvan beide ontleend zijn, be teekent eigenlijk een bewaarplaats van goud. Ouze ouden gebruikten het voor Kas.

v. 319. lorükarkant. Ko.rkant, van \'t Franche Carquant, beteekent een met goud of zilver ingevat gesteente. Zie B. in v.

v. 320—329. d i. In \'t begin meende ik, dat een lichtstraal der waarheid een vonk in mijn verstand ontstoken had. Maar die vonk verdween in rookende dampen — d. i duisternissen, die mijne ziel door haar mist als overdekten, en de waarheid, die ik meende gevonden te hebben, bleek een ijdele waan te zijn. Toen besloot ik waarlijk mensch te zijn d. i. niet alleen het afgetrokken verstand, maar ook mijn zedelijk gevoel te raadplegen.

v. 333, Dit klinkt ietwes Karthesiaansoh. Echter behoorde 13. tot Descartes\' school niet, zooals ik eenmaal overtuigend hoop aan te toonen. Hy wil dan hier ook alleen zeggen, dat hy in zich-zelven den geheelen iunerlijken mensch liet spreken, zonder zijne verschillende vermogens gants en al van elkaar af te zonderen. Dit verzoende hem met zich-zelven en het heelal. De waarheid, die hy opgaf, is dan ook niet de waarheides/we, maar wat de wijsgeeren voor waar hielden.

v. 337—372. Dit is de dichterlijleste plaats van dit Meesterstuk. \'t Is louter epische Lyriek! 337 d. i. Kiet de verbeelding slechts, die „dartele slaafquot; van \'t zintuig, gevoel, alles omvattend en verheflend gevoel werd my meester. 338 der ver-beelding. Uier gevoelloosheid , waartoe ik gebracht was. 339 en

4

-ocr page 54-

5( I

\'Mi). Meesterlijk! Let vooral daarop, dat de gloed des dichters zich tot de poolstreken uitbreidde, en die, als ware het, ontgloeide. Een minder kundig dichter had misschien het beeld juist omgekeerd, maar dan zou do plaats niet vrij te pleiten zijn van valsch vernuft.

•343—34.(j. Welk een lieflijke, zachte en frissche poëzy na al het grootsche der voorgaande vaerzen! 351. Dirces jiere zwaan. Pindarus, de voortreffelijkste Lierdichter van Griekenland, (niet te verwarren met een anderen Pindarus Thebanus, die oen Latijnsch dichtstuk over het beleg van Troje vervaardigd heeft», aldus genoemd naar de bmu Dirce, niet ver van Thebe, waar hy geboren was, ontspringende. 3.rgt;3. Men lette op het eff\'ekt, dat de stemrust na onvermiH hier uitwerkt. De rustige onverschrokkenheid wordt daardoor meesterlijk weergegeven.

354. Voor Ikarvs en ongenoemde wateren wenscbt een vijand van alle Mythologische voorstellingen misschien wel een ander beeld, en voorzeker zou B. deze gedachte treffender hebben kunnen voorstellen. Maar heeft men eenmaal vrede met dien vliegenden Ikarus, dan moet men hier weer hulde brengen aan de grootsche voorstelling.

Ik hoorde in zuivrer stroom der Heemlen maatgeschal enz.

Alles is in deze vaerzen echt Oostersch. Welk een leven en gloed ! \'t Is hetzelfde denkbeeld, dat Da Costa met meer zwier, maar even dichterlijk uitdrukt, als hij zingt :

Zy golven d\' ether door met Goddelijken zwier.

En schuiven zonnen en planeten met hun vinger Door d\' Oceaan der ruimte, en hangende aan den slingf r Der Godheid, kruisen on doorkruisen onderling Elkanders wegen en steeds nieuw begonnen kring : En vormen met den zwaai der talie]ooze hollen,

Die in d\' azuren stroom om onze hoofden rollen ,

Een heil\'ge mengeling van dansen, op \'t geluid,

Jehova, van uw stem.

-ocr page 55-

v. 390. den vuurgloed uangeirokken. Aangetrokken klinkt in dezen overigens zoo dichterlijken regel wat prozaïsch.

v.-\'592. Zie boven v. ^97—;i08 en de aanteekeningen aldaar, v. 395. ITij is geen dichter, in wien het vaers niet tegelijk met het gevoel geboren wordt.

v. 397. Stagyrrel. Aristoteles , als van Stagyra (in Macedonië) geboortig.

v. 399 en 400. d. i. lieer erkennen, dat het hart des dichters zich somtijds moet uitstoiten, zonder dat hy zich ten doel stelt door anderen gehoord te worden.

v. 409 en 410. Beproef het eens, dat gevoel te bedwingen, die stroom — dut gevoel — bruischt toch naar buiten.

v. 419. d. i. Schitterend door het licht, dat zy (deze beelden) in zich hebben , wanneer ze uit des dichters ziel te voorschijn komen, zonder het van elders te ontleenen.

v. 420—430. Wat rest dan den wijsgeer nog? — De wijze na te ^aan, waarop dit dichterlijk gevoel zich uitstort, en dit kan eene kennisbron te meer worden voor de wijsbegeerte; maar nooit mag hy pogen zeif nieuwe bronnen te scheppen , waaruit dat gevoel op moet wellen.

v. 424. Hoefslag is volgends Kiliaar. loetts omtodiae militum depuMus. Zie verder Huydec. Proev. van Taal- en Dichtk. l*\' boek, bladz. 1.

v. 433 en 434. Moed, dat durft besnoeien is min ot\'meer gewrongen De zin is: „pleng, o Bacchus, op uwe altaren liet bloed van hem, die enz.

v. 486. Fn het jaar 404 v. O. vielen de Kelten in Griekenland en richtten alom verwoestingen aan.

v. 441. Safer. Jupiter werd onder den naam van Soter, in \'tLatijn Conservator, vereerd als de Beschermer der Kunsten.

v. 445. Verlangt ge een staaltjen vau deze vergoding, luister dan een oogenblik naar Mureius:

„o Non lonuendi tantum, sed et sentiendi, ex illis veteribus, quos Deus vera sui cognitione non afflaverat, unice magister,

4*

-ocr page 56-

Plato, quae unquam par dignitati ac meritis erga omuom poste-ritatem tuis reperiri poterit oratio ? Tu, quomodo animi nostri a vitioruai sordibus purgari possint, ostendisli; tu, quemadino-dum hominibus adhuc iti terra versantibus coelestem quodammodo vitam vivere liceat, aperuisti; tu divitia cum huraanis, quantum quidem huraano iugenio id perfici potuit, copulasti; tu ea tradi-disti, quae nos, nos, inquam, ipsi, qui a Deo per Filium adop-lati, et coelesti doctrina imbuti sumus, a te diei potuisse miramur.\'\' Neem daarbij in aanmerking, dat Muretus nog zuinig is met zijn wierook in vergelijking van anderen.

v. 446. In onzen tijd zijn do maanden , do dagen zelfs, al druk bezig met het verdringen en weder invoeren van wijsgeerige stelsels.

v. 4;)3, Vertuit. Overgegeven , eig. vastgehecht. Zoo zegt Hooft; „zijne krachten aan iets vertuiten.

v. 455 Gy. wijsgeeren, (volgelingen van Plato) toont u eerst duurzaam en bevestigd, eer gy u vermeet der dichtkunst, eenwig als de natuur en hare wetten, voorschriften te geven, v. 459 en volg. Zie boven.

v. 484. Hermes, Mercurius. De Hermao waren vierkante beelden van M. zonder handen of voeten. Eens waren in éen nacht al deze beelden lï Athene omvergeworpen, éen slechts uitgezonderd.

-ocr page 57-

53

SLOTZANG.

v. 1—8. Spele een fluitjen aan vink of sijsjen deze of die wijs voor, \'t zal ze spoedig nabootsen, maar \'t natuurlijk schoon van ziju zangtoon gaat verloren.

v. 9. Zangeres der loovrenzaleu enz. Hoogst bevallige uitdrukking voor : Nachtegaal.

v. 11. Findus nachtegalen. Dichters.

v. 32 en 33. Ech lyrisch!

v. 36 en 37. Koen verheven !

v. 38. 7 Egis der Aaloudheid was een schild van Jupiter, \'t geen deze aan Minerva schonk, die daarop het hoofd van Medusa plaatste. Al wie dit hoofd aanschouwde, versteende op hetzelfde oogenblik. Dit Egis, zegt de Dichter, zal bliksemen van uw lier, d. i. gy zult al wat u weerstand biedt, door uwo stoute poëzy ontzetten en meêsleepen.

-ocr page 58-

,

j

-■•

-

-ocr page 59-

Q © a lt;3 a ^

-ocr page 60-

-ocr page 61-

EEN BLIK OP DE TOEKOMST DER WETENSCHAP-

J.

Nog eens, nog eens een lied! Nog eens een blik geslagen Op \'t woest getuimel van de golven , die er jagen Door wilde zee aan zee, het schokkend wareldrond Bestokend wijd en zijd, met stormen in verbond En krijgsorkanen, die in grauwe kruiddampwolken De toekomst hullen voor \'t verbijsterd oog der volken.

„De liere Tijdgeest heerscht! Zijn dreigende aadlaaravaart Wordt met bewondring ol\' ontzetting nagestaard Van onderen; zijn oog, in \'t volle licht der zonnen Geheimen lezend, en heur wondren loop, begonnen Voor duizend-duizenden van eeuwen, in zijn kring Bespiedend, weidt naar lust, en kent geen huivering Voor d\' Alregeerder meer; want ITy werd niet gevonden In al die warelden die eigen glans verkonden En eigen wordingskracht. De wondren der Natuur Onthullen zich den blik des Vorschers, uur aan uur

c

-ocr page 62-

58

Gespannen, \'t Schijnt een strijd van duizend wareidmauhten, Den wenk eerbiedigend haars Konings, en heur krachten Vertoonend in een spel van scheppingen, wier lot In \'t krachtig zelfbestaan geen wording meldt uit God!

J)e here Tijdgeest heerscht! V erwinnaar opgetreden,

Verdelgend wat weerstond, heeft hy liet rijk der Reden Voor de eeuwigheid gevest. Haar grootheid voer ten top üer glorie! Voor haar oog lost zich het raadsel op Der eeuwigheid, des Tijds, der Godheid, eens aanbeden Als heerscher boven de aard, maar voor den glans van t lieden Verzwonden als een schim voor d\' eersten morgengloed, De mensch gevoelt zich-zelf! Iets Godlijks drijft zijn bloed Tot voller polsslag, vaart zijn adem door en spieren,

En kiest zijn geest ten throon! Hij voelt zijn borst doorzwiemi Van krachten, nooit gekend, vau krachten, bandloos lier, En dreigend, als de stroom van \'t golvend lavavier,

Dat naar verwoesting hijgt!

Van \'t puin der wareldthronen Klinkt deze jubelzang der jongste vrijheidszonen.

Wat wacht gy van den moed dier krijgers, juichend aard, En gy vooral, Euroop? De volken staan geschaard Ten doodelijken kamp! De Godheid is verbannen!

Haar priesters waren de aard verleiders of tyrannen ,

En vloden voor t geweld! — Gy, Vrijen Heerschers thands. In Vrijheids gulden naam op nuirtlaarsbloed ten dans,

Ten dans op \'t stuivend puin der omgewroete altaren! Ha! t staat u schoon, Kuroop, op dat tooneel te staren! \'t Is op uw ondergang een zegedans ! Welaan!

Gedarteld met uw val, uw glorierijk bestaan Van vroeger eeuwen der verwoesting prijs gegeven ! Uws Heilands naam vervloekt! — Dan moogtgein Vrijheid leven. Dan spot geen priester met uw grootheid meer! Dan de aard In éen woestijn verkeerd, de baaiertuacht herbaard

-ocr page 63-

Der eersto duisternis!

Ja, helden onzer dagen Dat moest uw wareld zijn, een wildernis! Wat zagen Uw blikken lustig op die schepping! \'t VVoudgedrocht Uw broeder! Hebt ge meer in \'t rijk gebied gezocht Der jongste wetenschap\'^ Moet dat van al uw streven De hoogste kroon niet zijn: met \'t dier als dier te leven ?

II.

Ten eindpaal spoedt onze eeuw. De twintigste in de rij Der zusteren is dra haar wordingsuur naby.

De menschheid, in \'t genot van harer droomen weelde,

Ziet driftig op \'t verschiet: want welk een glorie speelde Reeds voor der zien\'ren blik, betooverd door het licht Der toekomst. Wondereeuw, treedt gy hier voor \'t gezicht Des zangers, met uw pracht van gloeiende Oosterglansen ? Ontmoet ons aardrijk hier den blijden hemeltransen,

En speelt hel kindeken met zonnestralen? Is De sluier tbands gelicht van wat geheimenis Het zijn moog in Natuur en Menschheid\'? Is het leven Een grootscher lot bestemd dan voor \'t vergaan te baven; De Yrijheid meer dan spel met zwaard en moordtuig? Dood.

gij verwonnen, die den dolk in \'t harte stoot,

Dat nog zoo vurig vlamt naar daden ?

Op die vragen Een daverend gejuich, de wareld rondgedragen,

En daverend herhaald, ten andwoord: Immer voort!

Geen hooger wareld meer die onze ontwerpen stoort!

Geen geesten boven lucht en ether! Geen verbonden Dan met de goón der aard en wat die goden vonden: De krachten, die \'t heelal beheerschen! Ken u-zelf, Gij, Vorst der wareld? Wal verkondt u \'t lichtgewelt\' Der heêmlen, \'t hart der aard, de tuimelende wateren,

-ocr page 64-

no

Dan heerlijkheid en kracht ! Ha! laat den priester schateren En spotten: „\'t is om niet, dat heel dit dwergenkroost D\'Alraachtige bestookt! Des hemels bliksem roost En blakert eens dat rot oproerigen !quot; Wy steigeren Voor de oogen van \'t heelal; geen hemelkreitsen weigeren Ons door- of\' toegang in hun heiligdom. Door \'t lied Der schepping ruisoht de naam des menschen! „Hem \'t gebied Zoover er schepslen zijn! Hem over de aard viktorie;

Zy is zijn dienares! Hem aller eeuwen glorie;

Hy is haar heerscher, snoert haar rijen! Hem de kroon.

Geen doornen als den God der Christnen , maar Adoon Geheiligd en zijn bloed!quot;

Door \'t loeien van die tonen Gudst bloed, gudst menschenbloed !

En nieuwe vrijheidszonen Staan op en heffen aan: „geen stof, de vrije geest Belieerscht de wareld, hy, die in \'zich-zelven leest En door dat lezen schept; zich zelf verduizendvuldigd Weer aan zich-zelven geeft, en eigen schepping huldigt Als wareld buiten zich, totdat een nieuw gezicht Hem wijder ruimten biedt by eigen zonnelicht In eigen boezem, en dat nieuwe heir van stralen Ln letteren van geest het scheppingswoord doet pralen:

Ik ben hel groot Heelal!quot;

Maar \'t leven treedt in kamp Met die begoocheling, en als een neveldamp Verzwindt ze voor éen straal der ongekrenkte Reden.

Hoe? uit de oneindigheid ontspringen eindigheden? De oneindigheid zijt gy en de eindigheid meteen?

Eén woeste mengelklomp van tegenstrijdigheên Is heel de schepping? Hoe? de waarheid en de logen. De snoodheid en het recht zijn van uw denkvermogen De spruiten, f\'ener dracht geboren en ontstaan?

Der rede zekerheid en \'t droombeeld van den waan

-ocr page 65-

01

Twee godentelgen, goon, als gy, uit wien y.y worden?

En arme godheid, gy, die eeuwenlang die orden Van eigen scheppingen erkend hebt noch bevroed.

Hoe bruischt in u op eens dat toomloos godenbloed?

Nog andere stemmen, schoon min driftig, min vermetel,

Verheffen zich. Geniet\' de Godheid op haar zetel

Zich zelve! Aan ons /Aj de aard met wat die aard omgeeft!

Ons \'t vrij gebied vooral, waardoor de Rede zweeft!

Aan ons wat waarheid heet bij \'t licht, in ons geboren\'

De Godheid daar omhoog beheersch\' de hemelchoren

Naar lust, en zij het licht, dat in zijn hemel straalt:

Op aard een ander licht, door \'t wareld-al bepaald ;

Maar zoover ook zijn glans voor \'t vorschend oog verspreidend!

Triomf, volzalige eeuw! Uw gloriën verbeidend,

Neen, zwelgend reeds met drift, grijpt volk bij volk verwoed Naar kroon en scepter, trapt de wetten met den voet, En plascht in stroomen bloeds, van dolle wraaklust dronken En dartel. Dat \'s een spel! Triomf! gy hebt de vonken Niet vruchteloos gestrooid! De driften staan in vlam; Een krijgslied, filoozoof! Dat is een nieuwe stam.

Van \'t oud vooroordeel vrij, ontslagen van \'t gelooven \'

Geen God of Hemel meer, geen Eeuwigheid daarboven ! Dan voorwaart! dan ten strijd! De laatste slechts bestaat Als heerscher, wen \'t heelal in éenen bloedstroom baadt,

III.

Naar reiner luchten, reiner sferen! In uw kringen Veraadming voor mijn borst, geliefde Hemelingen,

Mijn broeders in mijn God! 6 Jubelende rij Van zaligen, dien God, in \'t vlekloos licht, naby

-ocr page 66-

En ademend in Hem de volle levenstogen Van Liefde\'s taligheid en Godliik alvermogen,

0 Leent me uw vuurgloed, om het ongeloof der aard Verpletterd neêr te slaan, van uit mijn hemelvaart, Met Godlijk waarheidslicht! Gy moogt het daar genieten, Gv in zijn vollen stroom uw levensvlammen schieten; Gy in zijn eindloosheid verloren, jubelt daar Geen naam dan van dat licht, oneindig, wonderbaar,

En al verrukkend! o Van uit uw starrenbogen Neerblikkend op dit stol\' en stofiijk onvermogen. Wat zuizelt ge, als ontzet? Ja, Geesten, in dit slijk Ontkent de mensch \'t bestaan van \'t schittiend wuarlieidsi quot; Uen dag, waarin gy zweeft, de zonnen, die daar gloeien. Hier in de duisternis, met ijzren slaveuboeien Gekluisterd aan het stof, ontkent men \'t smetloos licht Van God en Ibmel, van het Godsrijk, dèar gesticht.

Waar uwe thronen door de oneindigheden zwieren. Als vlammen, voortgestroomd uit \'s hemels flonkervieren , Als zonnen waar onze aard geen naam voor heeft! Lu gy Gy staat dat menschdom nog als wachteren ter zij\'? Gewis, gy staat hen by. De duizend-duizendtallen,

Wier jubel eeuwigbeên door d\' uwen heen moet schallen , Het vlekloos Lam ter eer\' en zijn vergoten bloed ,

Zijn uwe zorg en lust, volzaalge hemelstoet!

3a, éen is \'t Waarheidsrijk! \'t Is de Almacht en haar we Zich-zelve slechts bewust, slechts door zich-zelf te lezen. Maar schepslen meêgedeeld door hooger Godheidskracht, Aan \'t Geestendom het eerst, toén aan het aardsch geslacl De plaats vervullend van \'t afvallig heir, wier zetel Uit \'s hemels trans verdween, wen, muitziek on vermetel. De Morgenstar een vonk naar t licht der lichten schoot. Dat is de Kerk van God, hier \'t eerste morgenrood Genietend, maar hiernamp; in uwe Waarheidastralen, o Godheid, éene gloed, éen liefde, in alle talen

-ocr page 67-

Kén hymne van uw naam! Dat zal de volle dag Van alle waarheid zijn ! Hier de eerste morgenlach Haars luisters voor ons oog, daar \'t volle middaggloeien ! Die Waarheid heerscht op aard. Gy poogt haar uit te roeien ,

0 Wijzen onzer eeuw? Dat is een Worstelstrijd

Met God! Alom waar gy op aard nog heerschers zijt, In \'t wijde stofgebied, moogt gy misschien de banden,

Door menschenkraoht geknoopt, verwaten aan gaan randen U w eigen trots ten hoon; hier dreigt u \'t verder niet.

En slaat bedwelmd ter aard wat woedend weerstand biedt. De Kerk is \'t rijk van God , een Weêrschijn van zijn Hemel ! Wat drijft IJ, worm des shjks, in \'t vlottend stofgewemel Met duisternis omhuld, den Goddelijken glans,

Die de Almachtzelf weerkaatst van uit den hoogsten trans, Te tarten in uw waan, als kondt ge een licht verdoven, Waarvoor gy wegkrimpt ? Neen! de kracht van \'t rein Gelooven Is meer dan aardsche kracht. Ze is God, in \'t hart gedaald, Ze is Gods genadelicht, gevoelbaar uitgestraald

1 n reine boezems; ze is het voorgenot dier weelde,

Waarin de Hemel golft; die in uw blikken speelde,

Oneindig Geestental, de tallooze eeuwen door,

Dat gy uw God genoot, en quot;1; ruischend starrenchoor Deedt reien door het ruim, om van uw jubelzangen Den weerslag, in zijn dans ten hemel, op te vangen,

— Maar dan de Heden en haar luister? Maar de Geest, Die met een oogopslag het scheppingsal doorleest?

Moet hy tot slaafsch geloof, verguizing van zich-zelven En eigen licht gedoemd ? —

Neen ! waarheen op te delven Blijlt eigen aan den geest. Maar dwaas is quot;t, hem alleen, Waar \'t Gods geheimen geldt en zijn volkomenheên,

De hoogste Godspraak (en geen Almacht) toe te kennen.

Mocht hij de oneindigheid van \'t Godiijk Zijn doorrennen,

-ocr page 68-

Zijn God bespiegelen, met meer dan Englenvlucht

Den ether doorgevoerd, tot in een hooger lucht,

Die duizend /.onnen door , die quot;s Hoogsten throon omhullen

Met vlammend wolkgevaart ? Ziet hij zijn wenk vervullen,

Wanneer hy wezens denkt, en vliegt een nieuw Heelal

De wareldnümten door, met luid triomfgeschal

Hem schepper kronend, wen zijn Hoogmoed durft gebieden?

Of kan hy eigen hart, wanneer zijn driften zieden

Wel temmen, naar \'them lust? — Neen, sterveling, uw geest,

(Verban dien waanzin toch!) is nooit een God geweest.

Zal nooit een Godheid zijn! Kon raadsel zijt go u-zelven 1

Wat waagt ge een arendsvlucht naar hooger stargewelven\'r

Doorzoek uw boezem eerst en zijn geheimenis.

En vraag u-zelf dan af, of \'t waarlijk kennen is;

Zich-zelven vreemd te zijn? Uw eigen ziel, uw tochten,

Waardoor gij nacht en dag verwoed wordt aangevochten,

üw wil, uw denkkracht zelfs moogt gij niet gants doorzien.

En wat vermeet go u dan d\'Almachte trots te bièn,

Uw scheêmrend redelicht beslissend recht te geven ,

De Godheid in uw trots verdwaasd te wederstreven.

Uw eigen God te zijn? Of, trotschaart, voelt uw hart

Geen leed, geen jam\'ren meer, geen folterende smart,

Wanneer ge als Wijsgeer boogt op uw voortreflijkheden ,

Uw naam verheven wordt, vergood en aangebeden,

En \'thalve wareldrond zich voor uw uitspraak buigt?

Is dat der Rede kracht?

Onnoozlen , die getuigt Haar licht te erkennen en te huldigen, ontslagen Van dweepzucht» slavenjuk, dat vroeger eeuw moest drage i ; Aanbidders, zoo ge u roemt, dier Godheid, wie Natuur Haar diepst geheim vertrouwde en \'t Godlijk albestuur Van \'t perkeloos heelal; treedt haar niet onder de oogen! Beschamend is haai\' blik. Ze ontdekt uw dwaze logen , Versmaadt uw hulde, doemt den onzin, dien uw mond

-ocr page 69-

65

Godlasterend en snood der wareld heeft verkond.

De Rede erkent zich-zelf als uit een bron gevloten ,

Die eigen Waarheid is, niet in een perk besloten

Van eindigheid en stof, maar zelfbestaand in \'t Zijn

Van haar oneindigheid. Een flauwe wederschijn

Dier Lichtzee mocht, o mensch , uw stofloos deel doorstralen

Ken plekjen is \'t gebied, waarop gy aam moogt halen ;

Ken plekjen is \'t gebied , waarop het Redelicht

Zijn llikkerslralen schiet voor \'t menschelijk gezicht.

Verdwiiasd wie zich vermeet dat plekje.11 te overschrijden !

Zijn voet ontglipt de grond, waarop zijn scbreen zich vliiden

Zijn oogen spannen zich, maar vinden in dat oord

(«een voorwerp, dat hun blik verheldert tegengloort,

Ken nacht omschanst hen, en geen vonkjen mag er glimmen.

Bij eiken nieuwen tred schijnt de aakligheid te klimmen

Dier woeste duisternis, oneindig, grenzenloos

Kn ondoorstijgbaar. Wat de Hoogmoed zich daar kous

Ten Koningszetel, is een neveldamp, verdwijnend

Voor d\' eersten morgenstraal.

Dan radeloos verkwijnend Van wrevelmoed en spijt, noemt men de Godheid wreed , Kn roept de Reden op, om \'t onrecht, dat men leed Te wreken. „Hij een God , die \'l menschdom in hel. duister Van \'s aardrijks kerkernacht geen sprankjeu van zijn luister Uurft toonen! Hy een God, die in zich-zelf alleen Zijn Godlijkheid geniet en zijn volkomenheên ? Die dwingeland een God, die wil, dat wy gelooven , Ook waar de Rede roept: „ik laat mijn glans niet dooven, Ik ben een hemelsei licht, en wijs u \'t rechte pad Ter waarheid? Hij een God? Neen, wat uw hart aanbad, Verdoolde sterveling, als bron van zaligheden.

Blijkt óf een wangedrocht by \'t hemelsch licht der Reden, Of is het ijdel spel eens drooms.quot;

Dan op dien God

5

-ocr page 70-

66

Uw vloek en hoon gehoopt, dan luider steeds gespot;

Dan op den dwaas uw vloek, die voor dien God wil knielen; Dan voor Gods eeuwigheid den laag bedrogen zielen Een hernel op deze aard gesticht, niet voor gebeên Of boetedoening veil en slaafsche plechtigheên,

Maar voor de wellust van den dartele! Nog heden Genoten wat gy moogt! De dood telt al uw treden, En treft eer gy \'t vermoedt!

Een heerlijk goochelspel, Godloochnaar, uitgedacht tot blussching van die hel,

Die in uw binnenst woedt; wier ijsbre folteringen Tot op uw legerkoets uw hart en brein bespiingen En martelen!

Maar hoor, hoe hier de liede spreekt:

„Ik ben een eindig licht, mijn flikkering verbleekt Voor Waarheids vollen dag! Leer zwijgen en aanbidden. Wanneer de Waarheidszon een straal schiet in uw midden, Die mijn besef ontduikt.quot;

Ja, Wijsgeer, in de Kerk Van Christus heerscht een licht, der lieden blik te sterk. Maar voor \'t geloovig hart genaakbaar! Dat\'s een leyen, Niet door Natuur verleend, maar boven haar verheven;

Dat\'s \'t leven in dien God, die \'s menschen Kede schiep. Maar hem tot hooger licht, als zijn bestemming, riep. Doorgloeit mij met uw liefdespranken ,

ó Geesten, die uw God geniet!

Laat me eens slechts met een lofpsalm danken

Als eeuwig uit uw boezems schiet!

Laat eens de volheid van uw leven Mijn borst der Geesten adem geven,

En \'k vlieg, voor de oogen van \'t heelal,

Door de ondoorpeilbre wareldchoren,

Om, met u in uw God verloren.

Der Eeuwen juichakkoord te hooren Met aller heêmlen maatgeschal!

-ocr page 71-

67

6 Zalig, die het mocht genieten

Wat daar uw levensaam doorstraalt, Wat daar uw borsten door mag vlieten, Dat heil, da.t zelfs geen hemel maalt! 6 Zalig wien dit aardsche woelen Slechts eens de volheid deed gevoelen

Dier Kaligheden zonder peil!

Hij kon des levens jammer dragen En spotten met al de onweêrvlagen,

Die \'t Noodlot om zijn hoofd deed jagen, Na \'t eens genoten Godlijk heil!

De Waarheid in haar eigen luister

Te aanschouwen in het Godlijk Licht, Ontslagen van des lichaams kluister.

Het oog der ziel op Hem gericht.

Die in zijn Eenig, Eeuwig Wezen Zich-zelven en \'t heelal mag lezen. Wat afgrond, Geesten, van geniü! Wat leven in het Eenig Leven,

Uw wezen in- en uitgedreven,

Zelfs door don stroom niet weêr te geven Van \'t eeuwige Hallélu-jah !

Wat zou het schepsel zich vermeten, Dat wriemelt op dit aardsche stof,

Zich wringend in zijn slavenketen,

Te rennen naar uw hemelhof?

Neen, Geesten, voor geen stoflijke oogen Vertoont zich Waarheids alvermogen ,

Geen aardworm wordt in \'t Licht gevoerd Wy mogen zuchten, smachten, hijgen,

Geen stervling mag ten hemel stijgen. Om daar volzalig neêr te zijgen In \'t Leven , dat geen adem roert!

-ocr page 72-

68

En toch, vry zijn aan u verbonden, Wy zijn uw broeders, Englenrij ! Ons, met dit stofkleed nog omwonden,

Staat gy als trouwe wachters by.

Wy zijn uw broeders, uitverkoren Om met des Vaders Eengeboren\'

Voor ons gekruisten eeuw\'gen Zoon Ook eeuwig in dat licht te zweven ,

üat de adem werd van \'t Geestenleven, En met dien lichtstroom opgeheven , Te juublen voor des Hoogsten throon !

Ja, machtelooze stervelingen,

Verheft U op een hooger kracht!

Eens mogen we om den zetel dringen Van \'t vlekloos Lam, voor ons geslacht! Eens mogen wy met de Englenscharen Op Waarheids vollen middag staren ,

Ons-zelv\' aanschouwen in haar glans ; Haar Schoonheid in ons hart genieten , Bij \'t immer uit- en wedervlieten ,

Van \'t alverrukkend lustgenieten In d\' ongeworden hemeltrans.

Daar zal geen duister ons omhullen Als in dees aardschen neveldamp ,

Geen hoogmoed ons met waan vervullen; Daar eindigt aller driften kamp !

Verbeid die hoogste zaligheden ,

o Stervling , wen een dwaze Reden ,

Zich wil verheffen tegen God ,

Blijf gy steeds hopen en gelooven ;

Geen Rede kan den luister doven Van \'t vlekloos Waarheidslicht daarboven; Gelooven is het zaligst lot!

-ocr page 73-

Gelooven en op de uitkomst hopen Van wat cle Waarheid heeft verklaard!

Wat hemel ging den stervling open , Wat zonlicht in de nacht der aard ! o Danken wy voor dezen zegen !

Ons hart vliegt hier den hemel tegen ,

En roept: „ik ben van \'t heil gewis , Dat eens in hooger hemelkringen Mijn innigst wezen zal doordringen ;

Ik voel het in mijn borst opspringen, 6 God, op uw belofteuis!quot;

Wat waanzin heeft U aangegrepen, Vermeetlen, die dat heil versmaadt.

En daagiijks offers meê wilt sleepen In d\' afgrond van uw waarheidshaat ? Onzaalgen , die in naam der Reden Haar laatste vonk in \'t slijk vertreden ,

Haar laatsten glinster hebt gebluscht, Gaat met het dier in ondierholen ,

Met \'t woudgebroed om voedsel dolen ,

Maar met geen Christnen samenscholen , Gy roovers van hun zielerust!

Uw glorie is; de Waarheid haten,

De waarheid, die uw hart ontzet; De waarheid, vloekbare onverlaten,

Die eens uw helschen kop verplet. Wat roemt ge op Vrijheid en Verlichting,

Op weêrgalooze statenstichtiag,

Waardoor de mensch weêr mensch mag zijn De Hel, uw boezems ingevaren,

Loeit brullend door uw hart en aaren: „Herschept de menschheid in Barbaren, Maar doet ir voor in Englenschijn P

-ocr page 74-

66

Uw vloek en hoon gehoopt, clan luider steeds gespot; Dan op den dwaas uw vloek, die voor dien God wil knielen Dan voor Gods eeuwigheid den laag bedrogen zielen Een hemel op deze aard gesticht, niet voor gebeên Of boetedoening veil en slaafsclie plechtigheêu,

Maar voor de wellust van den dartele! Nog heden Genoten wat gy inoogt! De dood telt al uw treden, En treft eer gy \'t vermoedt!

Een heerlijk goochelspel, Godloochnaar, uitgedacht tot blussching van die hel,

Die in uw binnenst woedt; wier ijsbre folteringen Tot op uw legerkoets uw hart en brein bespiingen En martelen!

Maar hoor, hoe hier de Rede spreekt: „Ik ben een eindig licht, mijn flikkering verbleekt Voor Waarheids vollen dag! Leer zwijgen en aanbidden, Wanneer de Waarheidszon een straal schiet in uw midden, Die mijn besef ontduikt.quot;

Ja, Wijsgeer, in de Kerk Van Christus heerscht een licht, der Reden blik te sterk, Maar voor \'tgeloovig hart genaakbaar! Dat\'s een leven, Miet door Natuur verleend, maar boven haar verheven;

Dat\'s \'tleven in dien God, die \'s menschen Rede schiep. Maar hem tot hooger licht, als zijn bestemming, riep.

Doorgloeit mij met uw liefdespranken,

6 Geesten, die uw God geniet!

Laat me eens slechts met een lofpsalm danken

Als eeuwig uit uw boezems schiet!

Laat eens de volheid van uw leven Mijn borst der Geesten adem geven,

En \'k vlieg, voor de oogen van \'t heelal,

Door de ondoorpeilbre wareldchoren,

Om, met u in uw God verloren,

Der Eeuwen juichakkoord te hoeren Met aller heêmlen maatgescbal!

-ocr page 75-

67

6 Zalig, die het mocht genieten

Wat daar uw levensaamp;ni doorstraalt, Wat daar uw borsten door raag vlieten, Dat heil, dat zelfs geen hemel maalt! o Zalig wien dit aardsche woelen Slechts eens de volheid deed gevoelen

Dier zaligheden zonder peil!

Hij kon des levens jammer dragen En spotten met al de onweervlagen,

Die \'t Noodlot om zijn hoofd deed jagen, Na \'t eens genoten Godlijk heil!

De Waarheid in haar eigen luister

Te aanschouwen in het Godlijk Licht, Ontslagen van des lichaams kluister.

Het oog der ziel op Hem gericht,

Die in zijn Eenig, Eeuwig Wezen Zich-zelven en \'t heelal mag lezen, Wat afgrond, Geesten, van genamp;l Wat leven in het Eenig Leven,

Uw wezen in- en uitgedreven,

Zelfs door den stroom niet weêr te geven Van \'t eeuwige Hallélu-jah !

Wat zou het schepsel zich vermeten, Dat wriemelt op dit aardsche stof,

Zich wringend in zijn slavenketen,

Te rennen naar uw hemelhof?

Neen, Geesten, voor geen stoflijke oogen Vertoont zich Waarheids alvermogen ,

Geen aardworm wordt in \'t Licht gevoerd; Wy mogen zuchten, smachten, hijgen,

Geen stervling mag ten hernel stijgen, Om daar volzalig neêr te zijgen In \'t Leven , dat geen adem roert!

-ocr page 76-

68

En toch , vry ziin aan u verbonden, Wy zijn uw broeders, Englenrij ! Ons, met dit stofkleed nog omwonden,

Staat gy als trouwe wachters by.

Wy zijn uw broeders, uitverkoren Om met des Vaders Eengeboren\'

Voor ons gekruisten eeuw\'gen Zoon Ook eeuwig in dat licht te zweven ,

Dat de adem werd van \'t Geestenleven, En met dien lichtstroom opgeheven , Te juublen voor des Hoogsten throon I

Ja, machtelooze stervelingen,

Verheft ü op een hooger kracht !

Eens mogen we om den zetel dringen Van \'t vlekloos Lam, voor ons geslacht ! Eens mogen wy met de Englenscharen Op Waarheids vollen middag staren ,

Ons-zelv\' aanschouwen in haar glans ; Haar Schoonheid in ons hart genieten , Bij \'t immer uit- en wedervlieten ,

Van \'t alverrukkend lustgenieten In d\' ongeworden hemeltrans.

Daar zal geen duister ons omhullen Als in deea aardschen neveldamp,

Geen hoogmoed ons met waan vervullen ; Daar eindigt aller driften kamp !

Verbeid die hoogste zaligheden ,

o Stervling , wen een dwaze Reden ,

Zich wil verheffen tegen God ,

Blijf gy steeds hopen en gelooven ;

Geen Eede kan den luister doven Van \'t vlekloos Waarheidslicht daarboven; Gelooven is het zaligst lot!

-ocr page 77-

69

Gelooven en op de uitkomst hopen Van wat de Waarheid heeft verklaard !

Wat hemel ging den stervling open , Wat zonlicht in de nacht der aard I 6 Danken wy voor dezen zegen !

Ons hart vliegt hier den hemel tegen ,

En roept: „ik ben van \'t heil gewis . Dat eens iu hooger hemelkringen Mijn innigst wezen zal doordringen;

Ik voel het in mijn borst opspringen , A God, op uw beloftenis!quot;

Wat waanzin heeft U aangegrepen, Vermeetlen, die dat heil versmaadt,

En daaglijks offers meê wilt sleepeti In d\' afgrond van uw waarheidshaat ? Onzaalgen , die in naam der Reden Haar laatste vonk in \'t slijk vertreden , Haar laatsten glinster hebt gebluscht, Gaat met het dier in ondierholen ,

Met \'t woudgebroed om voedsel dolen ,

Maar met geen Christnen samenscholen , Gy roovers van hun zielerust!

Uw glorie is; de Waarheid haten,

De waarheid, die uw hart ontzet; De waarheid, vloekbare onverlaten,

Die eens uw helschen kop verplet, Wat roemt ge op Vrijheid en Verlichting,

Op weêrgalooze statenstichting,

Waardoor de mensch weêr mensch mag zijn De Hel, uw boezems ingevaren,

Loeit brullend door uw hart en aaren: „Herschept de menschheid in Barbaren, Maar doet ir voor in Englenschijn!\'\'

-ocr page 78-

70

Niet vruchtloos is \'t bevel vernomen.

Gij roept: „de Reden eischt, gebiedt,quot; Als waar geen gruwelstuk volkomen, Dat niet in Redens naam geschiedt! Die Reden leert u God verzaken,

\'t Heelal, u-zelven God te makeu; Die Reden leert: „geen God bestaat!quot; Die Heden leert: „slechts stoflijk leven Heeft aan den meusch den Geest gegeven, Die alle ruimten door mag zweven,

Maar met zijn laatsten snik vergaat!quot;

Die Rede leert: „de Geest blijft leven,

Hij is zijn schepper in zich-zelf. Dat scheppen is zijn eeuwig streven,

Wat noemt gy aard of luchtgewelf? De Geest is \'t die zich uit raag breiden ,

Zijn eigen stralen om zich spreiden , En in dien glans zich-zelf aanschouwt.

Geen stoflijk aanzijn op onze aarde! De Geest is \'t die zich-zelven baarde. En scheppend zich zich-zelf verklaarde, Die Geest is eeuwig jong eu oud!quot;

Die wartaal zou de Christen hooren , De Ghiislen, juichend in zijn God1? De Christen voor \'t bezit geboren Van \'t allerhoogste lustgenot?

Neen, snoodaarts, in het slijk verzonken.

Van \'t bloed der Christenhelden dronken, En woede snuivend en verderf,

De Christen kan uw wraak verachten ; Gij moogt hem op uw outer slachten, De hemel schenkt hem moed en krachten; Hy jubelt: „\'t is voor God dat \'k sterf!quot;

-ocr page 79-

71

Geen bloeddorst van geweldenaren Ontzet des Vromen rein gemoed!

Hy blijft op \'t zaalgend kruishout staren Daarlangs vloot eens zijns Heilands bloed ! Dat bloed schenkt troost in lijdensuren , Dat doet hem alle smart verduren\',

Als lichtte een hemel voor zijn oog; Dat bloed, uit Liefde daar vergoten,

Heeft reeds het Paradijs ontsloten Voor al des Heilands keurgenooten ; Dat bloed voert ook zijn ziel omhoog\'!

Verdubbelt dan uw schrikbre woede, Weest slaven van het duivlenheir!

Wy schuilen in des Heilands hoede. En bieden moedig tegenweer.

Wy blijven U den God verkonden Die zich belaadde met de zonden

Van Adams diep gevallen kroost; Wy blijven hopen en gelooven;

Geen Licht als \'t Waarheidshcht daarboven Geen ander heil in \'t a irdsche sloven!

Geen ander heil schenkt zieletroost.

Geen ander heil dan door uw wonden , Verlosser, Heer en Godlijk Lam!

Gy hebt ons van den Vloek ontbonden , Die ons ons eeuig heil ontnam.

Wees, Heiland, wees geloofd, geprezen, Wy zullen eeuwig de Uwen wezen!

Wy sterven voor uw hemelleer I Laat d\' afgrond dan zijn vloeken braken. En duizenden uw naam verzaken;

Gy kunt alleen ons heil volmaken!

Gy zijl der Wareld God eu Heer !

-ocr page 80-

72

AANÏEEKENINGEN.

Bladz. 58.

Haar grootheid voer teu top enz.

\'t Is inderdaad aüerkluchtigst, of liever, ailerjammerlijkst, dat men onze Neologen, als pro aris ei foeis , hoort verdedigen , dat zy de gezonde Rede recht willen laten wedervaren, De rede is nog altijd miskend, door hygeloof verward en beneveld enz. enz.

Niemand is eerder geneigd, het vecht der rede te erkennen en te huldigen, dan de oprechte Christen. De rede is een licht, een natuurlijk licht, door God-zelven aan onze zielen ineêgedeeld. Zy kan by gevolg waarheden opsporen, wie twijfelt daaraan? Maar die rede, die eindige rede is niet alleen binnen zekere perken besloten, maar men kan zich zelfs geen rede, denken, die geene perken heeft. Zy is eene geschapen kracht, en haar tot iets anders te maken, is onzin. Hoe is het nu mogelijk, dat een geschapen kracht, die uit haar aart en wording eindig moet zijn, eene oneindige kenniskracht in zich bevat? En om deze eindigheid te bewijzen , behoeven wij niet eens op te klimmen tot haar oorsprong. Haar eindige werking toont hare eindig, heid. Daarenboven is het zeker, dat eene denkkracht, die in de gegevens niet te geliik de gevolgtrekkingen ziet, maar deze daaruit vaak met veel mooite en inspanning moet afleiden, eene zeer onvolkomen kracht is.

Bladz. 59.

Dat moest uw wareld zijn, een wildernis!

Dat nieuwe menschensoort, dat zoo gaarne van het achtbare apenras wil afstammen, kon voorzeker geen grooter geluk genieten, dan met de dieren rond te zwerven door de bosschen.

En speelt het kindeken met zonnestralen ?

Men heeft zich niet geschaamd luide te verkondigen, dat in de twintigste eeuw het kind, dat eeuige maanden heeft leeren denken, het verder zal gebracht hebben in de starrenkennis (en

-ocr page 81-

73

waarin al niet?) dan thands de grootste geleerden! Wat is het toch jammer, lezer, dat wij geen 100 jaar later geboren zijn!,

„Immer voort,quot; enz.

\'t Heeft me inderdaad moeite en opoffering gekost, het akelig, den mensch onfeerend en beneden \'t dier verlagend materialisme nog eenigzias grootsch voor te stellen. Moet niet een ieder, die zich nog mensch gevoelt, hier vragen met Lacordaire: „Qui a pu porter des sages, c\'est le nom qu\'ils prennent, qui a pu les porter k ce parricide? Le mouvement naturel des ètres est de se grandir; tous, même ceux qui n\'obéissent qu\'a rinstinct, ont une pente vers 1\'orgueil. Comment l\'homme, le chef-d\'oevre visible de la creation, a-t-il employé sa pensee, qui l\'élève par-dessus tous les autres, k détruire la base de sa grandeur, et a descendre, par choix, du rang des intelligences immortelles ?

Bladz. 60.

„Geen stof, de vrije geest enz.quot;

Ik meen het pant/ieismus idealis duidelijk te hebben uitgedrukt; den denkenden geest met zijne oneindige kracht, die zich-zelven, als ware het, beperkt, daar zijne werking en\'t voorwerp dier werking niets anders zijn_ dan uitingen van éen en \'t zelfde denkvermogen.

Bladz. 61.

Nog andre stemmen en?,.

Hierop kan men antwoorden met Seneca. „Deum inermem facis. Omnia illi tela, oranem detraxisti potentiam, et ne cuiquam metuendus esset, projecisti illum extra raundum. Hunc igitur inseptum ingenti quodam et inexplicabili muro, divisumque a contactu et conspectu mortalium , non liabes quare verearis ; nulla illi nee tribuendi, nee nocendi matem est.

-ocr page 82-

74

OP HET GRAF VAN GOETHE.

Wie ligt hier onder \'t stof der zwelgende aard bedolven? \'t Is Duitschlands grootste Geest, op aard een God génoemd!

Hy sloeg met forsche vuist in \'t woên der wareldgolven ; De Wetenschap zijns tijds heeft hy ten spot gedoemd!

Wat Dichtgenie als hy ? — Maar nooit had hooger leven Zij n hart geroerd , ontzet, ontkluisterd van het stof!

Een wilden duivlenlach zaagt ge om zijn lippen zweven , Wanneer zijns harten diepst de stem der Almacht trof!

Wat Dichtgenie als hy? — Maar voor het Woord des lleeren Droeg hy in \'t aardsch gemoed verachting, haat en hoon.

Geen hooger levenswit, geen eeuwig-heilbegeeren !

Geen knie gebogen ooit voor Gods Gezalfden Zoon !

€it- 35/7

-ocr page 83-
-ocr page 84-
-ocr page 85-
-ocr page 86-